N U KE.RK — G.F. CALLE NBACH HET WARE GELUK tl NUKERK-G.F.CALLENBACH HOOFDSTUK I. VERBORGEN LIJDEN. 't Was den geheelen dag droog gebleven, hoewel de wolken onheilspellend donker langs het uitspansel voortdreven. Nu echter de avond begon te vallen, kwam er een hevige regenbui, zoodat de voetgangers, die het nog gewaagd hadden om zich zonder parapluie op straat te begeven, zoo snel mogelijk maakten, dat ze thuis kwamen. Ze verheugden zich dezen kouden Novemberdag nog meer dan anders bij de gedachte aan de gezellige huiskamer en het warme middagmaal, dat hen daar wachtte. 't Werd stil op straat Niemand toefde een oogenblik langer dan strikt noodzakelijk was en zelfs de schitterendste uitstallingen in de hoofdstraten vermochten niet een kijker te lokken. Ook bleef er niemand stilstaan, om een oogenblik te luisteren naar het klagend vioolspel, dat uit een portiek weerklonk. De speler was een eenvoudig gekleede jonge man, die smeekend de weinige voorbijgangers aankeek. Zou er dan niemand, niemand iets geven? Ach neen, waren er al menschen, die het spel 5 HET WARE GELUK mooi vonden, niemand gunde zich nu den tijd om zijn portemonnee voor den dag te halen om! den speler iets in de hand te stoppen. „Ik kan er wel mee ophouden," zei de viool¬ speler in zichzelf. „Vandaag is mijn spel vergeefsch. Wat een bar weer ook!" Huiverend trok hij zjjn VERBORGEN LIJDEN 9 dunne jasje wat dichter om zich heen, legde de viool in de kist en stapte de stoep af. Een oogenblik aarzelde hij: het regende, dat het goot en in een oogenblik zouden stellig zijn dunne kleeren geheel doorweekt zyn. Maar waarom gewacht? Een parapluie kreeg hij niet, geld om de tram te betalen had hij niet en het zag er niet naar uit, dat de regen spoedig zou ophouden. Dus stapte hij vlug het spiegelgladde asfalt op. Met gebogen hoofd, de viool zorgvuldig onder zijn jas geklemd, ging luj, zooveel mogelijk de plassen ontwijkend, voort langs straten en grachten, tot hij aan een stadsgedeelte kwam, waar eenvoudiger, ja zelfs zeer eenvoudige woningen stonden. Onder het voortgaan kuchte hij herhaaldelijk, terwijl hij een paar maal een hevige hoestbui kreeg, waardoor hy genoodzaakt was stil te büjven staan. Eindelijk scheen hg zijn woning te hebben bereikt. Hü bleef althans staan vóór een huis van vier verdiepingen, zooals er aan beide kanten van de straat een lange rij stond en wel zoo dicht bij elkaar, dat men gemakkelijk met zijn overbuurman een praatje door het raam kon maken. Nu echter waren alle ramen gesloten en ook deze anders zoo rommelige straat was geheel verlaten. De violist duwde de huisdeur open en bleef een oogenblik in het portaal onder aan de trap staan. Even moest hij na zijn snelle wandeling op adem komen, anders zag luj geen kans de drie trappen, die naar zyn afdeeling voerden, op te klimmen. Toen hy even later boven aangekomen was, 10 HET WARE GELUK opende hij de deur van een achterkamer en keek nieuwsgierig naar binnen. „Nog niet thuis, natuurlijk," zei lüj, terwijl lüj de deur achter zich sloot. „Else kan ook nog niet thuis zqn, want haar werk is met zulk weer even winstgevend als anders. Maar nu zal ik haar eens verwelkomen." Hij verzamelde vlug allerlei benoodigdheden om de kachel aan te maken en toen die lekker brandde maakte hij daarop water aan de kook en begon thee te zetten. Hij zette een keurig theeblad op de tafel en zag toen de kamer nog eens rond, of er nog iets te doen was voor Elze's ontvangst. Alles was klaar en hg ging in een rieten armstoel bij de kachel zitten. Al nüjmerend, voor zich uit starend, overdacht hij de gebeurtenissen van de laatste jaren. Hoe kort scheen het hem nog geleden, dat hij en Else nog samenwoonden met hun vader en moeder in het ruime heerenhuis op een der voornaamste grachten! Wat waren de droevige gebeurtenissen elkaar toen snel opgevolgd. Eerst de snelle achteruitgang van zyns vaders zaken, daarna het sterven van de beide ouders zoo kort na elkaar, terwyl ze hun beide kinderen achterlieten in het bezit van een geëerden naam, maar zonder eenig kapitaal. Richard, de zoon, was reeds op een notariskantoor en stelde zich voor, verder voor zyn zuster Else te zorgen. Maar een nieuwe ramp verijdelde dit schoone voornemen. Zqn toch al niet "sterke gezondheid had door al het doorgestane verdriet DAPPER VROUWTJE 11 zulk een schok gekregen, dat hij zqn werk, zelfs met de grootste krachtsinspanning, niet meer kon doen en weldra genoodzaakt was zijn ontslag te vragen. „Alleen door veel in de vrije lucht te verkeeren," had de dokter gezegd, „kunt ge uw lichaam nog wat sparen, maar anders vrees ik het ergste." Toen had Richard zijn viool genomen, waarop hij tot heden slechts uit liefhebberij gespeeld had en in de hoofdstraten der stad verdiende luj met zijn spel meestal genoeg om een deel bij te dragen in de onkosten van de allereenvoudigste huishouding van hem en zijn zuster. Zij was het echter, die het grootste deel bijdroeg, door wat ze verdiende met uit naaien te gaan. Hoe vreemd haar in het eerst ook deze ongewone bezigheid gevallen was, Richard merkte telkens weer met verbazing en dankbaarheid op, hoe blijmoedig, zij haar werk deed. Voortmijmerend over het verleden en het heden wachtte Richard de thuiskomst van zijn zuster af. HOOFDSTUK II. DAPPER VROUWTJE. De achterkamer, waar Richard zat, was door een alkoof, die hem tot slaapplaats diende, gescheiden van de voorkamer, waarin de familie Brandon woonde. Uit deze kamer trad een meisje van ongeveer 12 HET WARE GELUK vqftien jaar het donkere portaal op, dat naar de trap leidde. „Zou de juffrouw nu al thuis zijn?" zei ze verbaasd in zichzelf, toen ze eenig gestommel hoorde in de achterkamer. Ze kende haar naaste buren maar heel oppervlakkig, want beiden waren bijna altijd den geheelen dag van huis. Toch had het jonge meisje al gemerkt, dat de mijnheer dikwijls erg hoestte en wanneer ze hem 's avonds bleek en vermoeid zag thuiskomen, had ze innig medelijden met hem. Ze spoedde zich nu snel voort en deed allerlei boodschappen in de buurt, om weldra weer met de gevulde tasch aan haar arm vlug de drie trappen op te loopen. Boven gekomen hoorde ze uit de achterkamer dien haar zoo welbekenden hoest en ze begreep daaruit, dat de violist thuis was en daar ze geen geluid van stemmen hoorde, vermoedde ze, dat hij alleen thuis was. Ze vroeg zich af, waarom hij zooveel vroeger was thuisgekomen dan anders en ze vond het zoo jammer, dat er nu niemand was geweest, die hem opwachtte met het eten, of met een kopje thee. Eten, dat durfde ze hem niet presenteeren, maar met het aanbieden van een kopje thee zou hij toch niet beleedigd zijn. Het water zou wel koken, want zij had het vast opgezet, vóór ze heenging. Moeder was vandaag weer niet goed en die vond het dan ook altijd zoo prettig een kopje thee te krijgen. Mijnheer zou er stellig ook wel zin in hebben. Ze had hem wel nog nooit gesproken, maar ze zou het er maar op wagen. DAPPER VROUWTJE 13 De nieuwe buren bewoonden de achterkamer nog maar kort. Ze waren pas gekomen, lang nadat vader naar Amerika Vertrokken was om werk te zoeken. Maar toch had ze zich al tot hen aangetrokken gevoeld. Het meisje trad nu de voorkamer zachtjes binnen en keek allereerst naar haar moeder, die in een bedstee lag te slapen. Gelukkig, moeder was nog niet wakker geworden. Dus de pijnen, waardoor zij den laatsten tyd zoo dikwijls gekweld werd, hadden zich niet herhaald. Eigenlijk was moeder al een heel jaar niet goed geweest, maar de laatste weken was de toestand veel erger geworden en was ze genoodzaakt dagen achtereen op bed te blijven. Aan tafel zaten twee jongens van acht en vyf jaar stilletjes te spelen, terwijl in een oude wieg, die voor het raam stond, het jongste meisje, van nog geen jaar, lag te slapen. Bébé, zoo heette het oudste meisje, zette behoedzaam haar tasch met boodschappen op den vloer en zonder geluid te maken, zette ze thee. De jongens letten daar in het geheel niet op, want ze waren wel gewend, dat Bébé moeders werk deed. Sedert ze, nu ruim een jaar geleden, van school af was gegaan, rustte de geheele verzorging van het huishouden feitelijk op Bébé's schouders. Bébé nam het mooiste kopje uit de kast en schonk daar de versch gezette thee in. Toen ging ze aarzelend naar de achterkamer en klopte schuchter aan. Weldra weerklonken er voetstappen en werd de deur door den violist geopend. Ver- 14 HET WARE GELUK baasd keek hij het meisje aan en niet voordat hij het licht had aangestoken, herkende hijJin haar zqn buurvrouwtje. • „Ik hoorde , ik dacht —, wilt u dit kopje thee hebben?" stotterde ze en toen, bemerkende hoe vriendelijk de mijnheer keek, ging ze wat vrijer voort: „Moeder hoest ook dikwijls zoo en DAPPER VROUWTJE 15 dan vindt zij het ook altijd lekker en daarom dacht ik dat u er ook wel van zoudt opknappen. En ik wist wel, dat de juffrouw nog niet thuis was." „Wel, wel, dat vind ik vriendelijk," zei Richard glimlachend. „Dat is nu voor het eerst, dat ik mijn buurmeisje eens goed te zien krijg, zoolang als we hier wonen. Jij bent zeker Bébé? Dien naam hoor ik in de voorkamer tenminste dikwijls roepen." ,Ja mijnheer, zoo heet ik." „Maar kom toch binnen, Bébé, je moet daar nu niet blijven staan, want in de kamer kunnen wij beter kennismaken. Ik vind het heel prettig, dat je eens bij mij op bezoek komt, want als mijn zuster nog niet thuis is, zit ik hier zoo eenzaam. En daar er met dit regenweer buiten met vioolspelen niets te verdienen is, ben ik veel vroeger thuis dan anders." „Het is nu ook zulk ongezond weer," zei Bébé ernstig. „Moeder heeft het ook veel erger te kwaad dan anders, al komt ze in het geheel niet buiten. Ze hoest veel meer dan bij droog weer en ze is telkens zoo benauwd." „Is je moeder al lang ziek?" „Al bijna een jaar, mijnheer. Soms lijkt het mij wel toe, dat ze erger wordt in plaats van beter, maar dat komt ook wel, doordat ze zoo verdrietig is, dat vader weg is." „En nu ben jij zeker het huismoedertje, dat voor alles zorgen moet, Bébé? Maar vertel mij toch eens, meisje, hoe kom je toch aan dien aardigen naam?" 't Meisje glimlachte bij die vraag, die haar al zoo 16 HET WARE GELUK dikwijls gedaan was. En ze vond het altijd weer prettig, om het te vertellen. „Ik heet niet Bébé natuurlijk," zei ze, „maar Beatrice. Toen moeder nog niet getrouwd was, diende ze by een familie, waarvan een der dochters freule Beatrice heette en die heel jong gestorven is. Dat was zoo'n lief meisje en daar hield moeder zooveel van, dat ze, toen ik geboren was, my naar haar genoemd heeft." „Dan moet je maar goed je best doen om op die lieve jonge dame te gaan gelijken, dat zal je moeder dan wel heel prettig vinden," zei Richard, die schik had in de eenvoudige manier, waarop het meisje met hem praatte. Daar klonk uit de voorkamer een jongensstem, die Bébé riep. Ze begreep, dat moeder wakker was geworden en spoedde zich weg, na Richard haastig gegroet te hebben. „Dag, dapper vrouwtje," groette hij haar. „Als ik jou eens een pleizier kan doen, moet je het maar zeggen, hoor! En kom nog maar eens gauw terug." HOOFDSTUK III. ZIJN ZUSTER. „Wel Richard," zei Else Rooselaar, terwijl ze de kamer binnentrad, „ben je al thuis? Ik heb me nogal zoo gehaast om je vóór te zyn en nu heb jij het al zoo gezellig gemaakt. Heerlijk, hoor!" ZIJN ZUSTER 17 Verheugd zag Richard zijn zuster aan. Nu zij thuis was gekomen, waren plotseling de treurige gedachten geweken. Hoe kon het ook anders! De aanblik alleen van de vriendelijke, opgewekte verschijning moest iemand al vroolijk stemmen. ,Je zou niet van heerhj'k praten," zuchtte hij, „als je eens wist, hoe weinig geld ik heb thuis gebracht. Er was niets te verdienen en daarom ben ik zoo vroeg thuis gekomen." „Kom, kom, daar praten we niet over. Als de zon weer eens lekker schijnt, zullen je zakken nog te klein blijken te zijn voor alle dubbeltjes en kwartjes. Zoo'n uurtje rust doetje ook geen kwaad en ik voel me zoo verwend, dat ik alles al klaar vind staan bij mijn thuiskomst." ,Je zult nooit kunnen raden, van wie ik bezoek heb gehad, toen ik hier alleen was." „Zeg het dan maar gauw." „Van het meisje van de voorkamer, dat wij zoo dikwijls Bébé hooren noemen." „Hoe kwam dat zoo?" „Ze merkte, dat ik alleen thuis was en toen bracht ze me een kopje thee, omdat ik zoo hoestte." Bij deze laatste woorden betrok Else's gezicht. „Heb je dan weer zoo erg gehoest?" vroeg ze bezorgd. „Niet erger dan gewoonlijk, hoor. Je moet nu niet in eens zoo bezorgd kijken. Er is niets om je ongerust over te maken. Vertel mij maar liever eens, hoe je het vandaag gehad hebt." Toen zetten de twee zich aan tafel en begonnen hun eenvoudig maal, terwijl ze elkaar hun weder- Het ware geluk 2 18 HET WARE GELUK varen van dien dag vertelden. Met groote tevredenheid aten zij hun brood en na den maaltijd nam Else den Bijbel, een van de weinige dingen, die hun nog uit het ouderlijke huis waren overgebleven. Ze las een hoofdstuk voor en de woorden van den Heiland: „Zijt niet bezorgd voor den dag van morgen, want de morgen zal voor het zijne zorgen, elke dag heeft genoeg aan zijns zelfs kwaad," gaven hun nieuwen moed voor de toekomst. „De morgen zal voor het zijne zorgen" — ongerustheid, of bezorgdheid, omdat ze niet wisten of ze wel altijd genoeg zouden verdienen om te leven, was dus niet noodig. Hoe het gaan zou, wisten ze niet, maar het woord: „Hij zorgt voor u," was hun een waarborg, dat hun lot veilig was in Gods hand. En het waren niet alleen de zorgen voor het dageHjksch brood, die Else nu met rust lieten. Ook wat het tobben over Richards gezondheid betrof, zag ze nu weer in, dat dit niet naar Gods wil was. Toch — Richard had er den geheelen zomer beter uitgezien dan toen hij nog op het notariskantoor was. Toen kwelde de zorg over zijn hoesten en bleek zien haar niet zoozeer, maar zooeven had ze dat weer in zich op voelen komen. En nu „Zyt niet bezorgd"— „Hij zorgt voor u." Die woorden waren zoo onmiskenbaar, zoo duidelijk, dat ze, hoewel ze zag, dat haar broer bleeker was dan in maanden het geval was geweest, toch haar blijmoedigheid herwon en hem daardoor misschien reeds de beste medicijn verschafte, die menschen hem geven konden. EEN LAATSTE WILSBESCHIKKING 19 HOOFDSTUK IV. EEN LAATSTE WILSBESCHIKKING. Twee weken waren sedert voorbijgegaan. Rustig en ongestoord had de jonge violist in dien tyd in de straten zijn spel doen hooren. Zijn zuster Else had haar naaihuizen bezocht. Bébé had onder toezicht van haar bedlegerige moeder de huishouding verzorgd en zat op zekeren middag vóór het raam kousen te stoppen. 't Was heel stil op de bovenverdieping, waarvan de familie Brandon een kamer bewoonde. De buren waren uit, de jongens waren naar school, moeder en kleine Nita sliepen en het scheen Bébé toe, of zij in deze rustige omgeving nu eens ongestoord al haar kousen achter elkaar zou kunnen gereed krijgen. Dat kwam goed uit, want ze hoopte 's avonds nog wat aan Rubi's kleeren te kunnen verstellen, daar ze een groot gat in zijn broek ontdekt had en de elleboog van zijn kiel ook angstwekkend dun begon te worden. Nauwelijks echter had ze een gat gestopt, of uit de bedstede, waar moeder lag, klonk een zacht roepen: „Bébé, kom eens hier, mijn kind!" Vlug legde Bébé de kous van de hand en liep op de teenen naar het bed. ,Ja, moeder, wat is er?" „Ga daar eens rustig zitten en luister eens naar hetgeen ik je te zeggen heb." Bébé schrok van den vreemden blik in moeders 20 HET WARE GELUK oogen en ze kon haar tranen bijna niet weerhouden, toen ze, op een stoel vóór het bed gezeten, afwachtte, wat moeder te zeggen had. „Mijn lieve kind," begon de moeder, „ik moet eens heel ernstig met je praten. Misschien zal ik dit niet dikwijls meer kunnen doen, want ik gevoel maar al te wel, dat mijn gezondheid met den dag minder wordt." Bébé kon zich bij deze woorden niet langer goedhouden en drukte schreiend haar hoofdje in moeders kussens. . „Neen Bébé, dat mag niet, je moet nu eens heel flink zij n, want dat is met het oog op de toekomst noodig. Je wilt nujn verdriet toch niet grooter maken? Je bent toch immers nüjn oudste dochter!" Bij deze woorden hief Bébé het hoofd op, en trachtte flink te zijn, maar weer verborg ze haar hoofd in de kussens en snikte: „O, Moeder, zeg toch niet, dat u —, dat.... Moeder, wat moeten wij beginnen! En Vader is ook al weg!" Zachtkens streelde de vermagerde hand van juffrouw Brandon Bébé's hoofd. Ze liet haar maar uitschreien, het arme kind, dat weldra zulk een zware taak op haar schouders zou voelen. Na eenige oogenblikken vervolgde moeder: „Vader zal nu wel gauw terugkomen, kindlief. Je moet hem maar schrijven, dat ik heel ziek ben, dan zal hjj zeker gauw komen. Dat heeft lüj in zijn laatsten brief immers ook beloofd. En als vader iets belooft, doet lüj het immers ook altijd. Misschien laat God mq wel leven, tot lüj thuis is, maar misschien ook niet en voor dat geval zou EEN LAATSTE WILSBESCHIKKING 21 ik graag allerlei dingen met je bespreken. Kom, ga nu eens rechtop zitten en zie mij aan, meisjeliel, dat zal mij het spreken zooveel gemakkelijker maken." Bébé was allengs kalmer geworden en dwong zich nu om niet meer te schreien, hoe zwaar haar dit ook viel. Met zwakke stem ging de zieke voort: „Alshet gebeurde, dat ik heenging vóór vaders thuiskomst, zou ik zoo graag willen, dat alles hier zóó bleef, als h\j het verlaten heeft. Kan ik zelf hem dan al niet verwelkomen, dan vindt hij tenminste zijn kinderen nog op de plaats, waar wij met elkaar gewoond hebben. Je hebt nu al zoo lang de huishouding geheel alleen gedaan, dat zul je wel kunnen bhjven doen, tot hij terugkomt, nietwaar 1" Bébé knikte toestemmend, maar spreken kon ze niet. >Ja> ja* daarop kan ik mijn hoofd gerust neerleggen en dat je voor kleine Nita goed zult zorgen en ook voor de broertjes, daar twijfel ik geen oogenblik aan. Je hebt mijn ziekbed al zooveel draaglijker gemaakt door je trouwe liefde voor de andere kinderen. Zoo moet je voor hen en voor de huishouding blijven zorgen, dat zal vaders verdriet bij zijn thuiskomst verminderen. Ik begrijp wel, dat de buren zullen komen, als ik er niet meer ben en dat ze met allerlei raadgevingen zullen komen voor jullie toekomst. Maar je moet niets veranderen en zeg hun dan maar, dat ikzelf dat niet wilde hebben. In de onderste lade van de kast heb ik een 22 HET WARE GELUK sommetje geld weggelegd, dat wel toereikend zal zqn voor de huur, totdat vader weer geld zendt of zelf komt. Er ligt ook nog een ander zakje met geld, dat is voor de huishouding bestemd. Hoe zuiniger je daarmee omgaat, Bébé, hoe langer je er mee toe kunt. Geef daarom maar geen cent onnoodig uit, anders kon het geld wel eens op zijn, vóór vader terug is." Nog steeds zat Bébé onbeweeglijk te luisteren. Spreken kon ze niet, want dan zouden de tranen weer te voorschijn zijn gekomen. Alleen knikte ze bevestigend met het hoofd. „Kijk eens," ging de zieke voort, „hier heb je den sleutel van de laden. Geef mij uit de onderste die grijze kartonnen doos eens aan." Zwijgend voldeed Bébé aan haar móeders verlangen, maar het scheen haar toe, of zij de nieuwe smart pas in haar volle gewicht gevoelde, toen ze zich van het ziekbed afwendde. Ze begreep nu niet, hoe ze er nooit eerder over gedacht had, dat moeder wel eens niet weer beter zou kunnen worden. Moeder had er ook nog nooit over gesproken en nu gevoelde het arme meisje plotseling, dat het vreesehjke feit weldra plaats zou grijpen. Met droge oogen zag ze de kamer rond en het leek wel, alsof alle dingen er anders uitzagen, nu de toekomst plotseling zoo donker was geworden. Werktuiglijk opende zij de lade, nam er de kartonnen doos uit en ging daarmede naar de bedstede terug. De zieke maakte met bevende handen het touw, dat zorgvuldig om de doos was gebonden, los en opende ze. In een pakje lagen enkele rolletjes EEN LAATSTE WILSBESCHIKKING 23 geld, bestemd voor de huur. In een zakje daarnaast was eenig geld voor de huishouding bestemd en dan was er nog een gesloten enveloppe, waar met duidelijke letters op geschreven was, dat ze het geld voor de begrafeniskosten bevatte. Toen Bébé van alles op de hoogte gesteld was, 24 HET WARE GELUK werd de doos weer dichtgemaakt en weggezet en sloot de zieke vermoeid de oogen. „O moeder," snikte Bébé nu weer, „u zult toch niet heengaan? Misschien wordt u nog wel beter. Wij kunnen u niet missen!" „Ach, ik zou ook zoo graag voor jullie blijven zorgen, ntijn lief, lief kind, maar vlei je niet langer met hoop op mijn herstel, want ik voel, dat het niet lang meer duren zal. Ik ben zoo moe, zoo nameloos moe. Laat me nog wat slapen, vóór de jongens thuis komen en maak hen maar niet verdrietig vóór den tijd." Nu vermande Bébé zich. Ze mocht ook niet alleen aan zichzelf denken: moeder had rust noodig en de jongens mochten haar niet schreiende vinden. O, wat zou ze nu graag ergens troost gezocht hebben en even doorflitste haar het denkbeeld om vanavond de juffrouw van de achterkamer op te zoeken. Maar ze wist, dat moeder er altijd tegen was geweest om met de buren om te gaan en dat ze dit nu heelemaal niet zou willen. Dus droeg het dappere meisje haar groot verdriet alleen en poogde ze zichzelf telkens nog te troosten met de gedachte, dat dat vreesetijke misschien wel niet gebeuren zou. Als ze echter keek naar dat doodsbleeke gelaat op het kussen, als ze het benauwde ademhalen hoorde, dan wist Bébé wel, dat ze haar lief moedertje niet lang meer hebben zou. DE GROOTE GEBEURTENIS 25 HOOFDSTUK V. DE GROOTE GEBEURTENIS. Drie weken gingen voorbij, waarin het met juffrouw Brandon niet erger scheen te worden. Sinds den middag, waarop zij met haar oudste dochtertje alles had besproken, wat haar op het hart woog, was ze merkbaar rustiger geworden. Stil lag ze maar achter de geruite bedgordijnen. En die handen, die steeds van den vroegen morgen tot den laten avond bezig waren geweest, die hadden geboend en geschuurd en genaaid en gestopt voor haar man en voor haar kinderen, hoe stil lagen ze nu gevouwen op het dek! Het scheen wel alsof de eertijds zoo ijverige vrouw met niets meer bezig was en haar dagen en nachten bijna altijd slapende doorbracht. Zoo dacht Bébé en op de teenen sloop ze de kamer door en ze waakte er angstig voor, dat de kleine Nita niet schreien zou bij het wakker worden. Misschien zou de rustige slaap moeder wel goed doen, misschien In werkelijkheid sliep de zieke maar heel weinig en terwijl ze daar bijna roerloos op het bed lagr waren haar gedachten voortdurend met haar toestand bezig. Maar al te goed wist ze, dat haar einde naderde, dat ze weldra zou moeten staan voor dien God, voor Wien in haar leven zoo weinig plaats was geweest. Als kind had ze op de Zondagsschool van Hem gehoord. Ook later op de catechisatie en ze had 26 HET WARE GELUK zelfs belijdenis des geloofs afgelegd. Maar de zorgen en moeiten des levens hadden het goede zaad verstikt en de dagetijksche, huishoudelijke beslommeringen hadden nagenoeg alle gedachten aan hoogere dingen uit haar hart gebannen. Met haar kinderen had ze nooit over de eeuwige dingen gesproken en daar zij een school bezochten, waar ze nooit van God en den bijbel hoorden, waren de heiligste dingen hun vreemd gebleven. Ach, had ze toch maar met de kinderen uit den Bijbel gelezen! Ze herinnerde zich nu weer heel goed, hoe ze vroeger, toen ze nog diende, dat altijd gedaan had. Hoe ze toen nog trouw naar de kerk was gegaan, daartoe aangespoord door de vrome freule Beatrice. O, hoe goed kon ze zich het sterfbed van dit meisje nog voorstellen! Ze hoorde nog, hoe ze in haar laatste ure gesproken had van het Zoenbloed van Christus, dat reinigt van alle zonden. Hiervan verzekerd wist zij ook, dat haar zonden vergeven waren, dat er voor haar ook een plaats in den hemel was. Maar dat was freule Beatrice, het vrome jonge meisje, dat heel haar leven aan God had gewijd. En zij? Zq had God vergeten. Ze had gedacht, dat er in haar drukke leven geen plaats was voor Bijbellezen en kerkgaan en ze had niet geweten, dat ze daardoor zichzelf had beroofd van het grootste geluk, in leven en in sterven. En dan herinnerde zij zich weer de woorden: „Het bloed van Jezus Christus reinigt van alle zonden." Ook haar zonden? Ook voor haar vergeving en een plaats in het Vaderhuis daarboven? DE GROOTE GEBEURTENIS 27 Ze kon het maar niet gelooven en ze nam zich op zekeren avond voor om Bébé morgen den Bijbel te laten opzoeken. Dan zou zij trachten daar die woorden in te vinden. Met die gedachte wilde zij gaan slapen, toen ze in de alkoof een lied hoorde zingen, dat een wondere ontroering in haar wekte. 't Was Else, die ónder haar avondbezigheden met zachte stem het lied zong: „Jezus neemt de zondaars aan, „Roept dit troostwoord toe aan allen, „Die van 's levens rechte paan „Op den dwaalweg zijn vervallen. ,,'t Rechte pad leert Hij hen gaan, „Jezus neemt de zondaars aan. „Komt gij allen, komt tot Hem, „Zondaars komt, wat zou u hindren? „Jezus roept u, hoort Zijn stem, „Hij maakt zondaars tot Gods kindren. „Vrij moogt gij tot Jezus gaan: „Jezus neemt de zondaars aan." ^5j^ Ademloos had de zieke naar het lied geluisterd en ze voelde met diepe ontroering, dat dit een antwoord was op haar twijfelend vragen. Ze kende het lied; wel niet geheel, maar gedeelten er van herinnerde zij zich nu toch weer levendig. „Vrij moogt gij tot Jezus gaan, Jezus neemt de zondaars aan." Dus ook haar? Het bloed van Jezus Christus reinigde dus ook haar zonden? Dan behoefde zij het sterven niet te vreezen! Terwijl zij stil daar nederlag, was haar hart vol van twijfel en onrust. Morgen moest Bébé die 28 HET WARE GELUK juffrouw vragen, of ze eens bij haar wilde komen. Dan zou ze vragen of zij haar eens uit den Bijbel voor wilde lezen die heerlijke troostwoorden en of ze dat schoone lied nog eens zingen wilde. , Ja," zei ze hardop, „dat moet Bébé doen!" En 't meisje, dat altijd maar heel licht sliep en bij het geringste geluid uit de bedstede wakker was, sprong dadelijk uit haar bed en stond in een oogwenk naast de zieke. „Wat moet ik doen, moeder?" vroeg ze zacht. „Morgen aan de juffrouw van hiernaast vragen of ze eens by me wil komen om me wat voor te lezen. Zij zong straks zoo'n mooi lied, dat mij wonderlijk getroost heeft. Ja, ik geloof, dat er ook voor mij genade is " De zieke scheen in te slapen, en Bébé kroop ook weer onder de dekens. Moeders laatste woorden had ze niet goed begrepen, maar ze was blij, dat die vriendelijke juffrouw Else eens bij hen komen mocht. Ze hoorde moeder zachtjes kreunen. Riep ze haar daar weer? Neen, ze sprak in zichzelve. Zeker een droom. Weinig vermoedde zij, dat haar moeder, nabangen zielestrijd, in de stilte van den nacht, zich biddende wierp in de ontfermende armen van Hem, dien zij vóór de poorten des doods had weergevonden. „Heere Jezus, behoud ook nuj! Wees mij genadig, Heer, mij en mijn kinderen," hoorde Bébé. Toen sliep zij rustig in. In dienzelfden nacht zweefde de Engel des doods de kamer binnen en bevrqdde de ziel van juffrouw Brandon uit haar aardsche kluisters. VERWEESD EN EENZAAM 29 HOOFDSTUK VI. VERWEESD EN EENZAAM. Toen Bébé den volgenden morgen ontwaakte, was het nog donker. Ze stond vlug en zacht op en kleedde zich onhoorbaar aan. 't Was nog heel stil in de kamer: de kinderen sliepen nog en ook uit de bedstede kwam geen geluid. Tot haar verwondering vernam Bébé zelfs geen enkele maal den gewonen hoest en ze verheugde zich, dat moeder zoo rustig sliep. Ze sloop op kousevoeten naar de bedstede en gluurde tusschen de gordijnen door. „Nog niet wakker," zei ze bq zichzelf, „nu opgepast, dat de jongens geen leven maken, als ze wakker worden." Zoo zacht mogelijk begon ze nu de asch uit de kachel te poken en een vuurtje te maken. Zoo behoedzaam kon ze dit echter niet doen, of de jongens werden er wakker door. Dadelijk legde Bébé den vinger op den mond en wenkte naar moeders bed. „Komt er maar gauw uit," fluisterde ze, „want het is al bij halfacht en als je je zacht aan moet kleeden, kun je niet zoo gauw opschieten." Om halfnegen moesten de jongens de deur uit, want Rubi moest langs een omweg naar school om den kleinen Henk naar de bewaarschool te brengen, 't Was aandoenlijk om te zien, hoe zelfs de vijfjarige Henk zijn best deed geen leven te maken en waarlijk, het gelukte hem wonderlijk 30 HET WARE GELUK goed. Bébé maakte de boterhammen klaar en als belooning voor hun stil zqn strooide zij er voor dezen keer wat suiker op. „Zie zoo, jongens," fluisterde ze weer, „nu gaan we gauw eten en dan moeten jullie weg, hoor!" „Moeder gedag zeggen," smeekte Henk zacht. Even aarzelde Bébé. „Neen," zei ze toen, „neen, niet doen. Ze mocht eens wakker worden en dat zou jij toch ook jammer vinden. Maar als ze straks wakker wordt, zal ik haar vertellen wat een groote jongen jq bent geweest." Weldra stapten de jongens de deur uit en kort daarop hoorde Bébé ook Richard en Else de trap af gaan. Nita sliep nog steeds en Bébé verheugde zich er op, dat het nu vooreerst volkomen stil zou wezen op de verdieping. Nog even vergewiste zij zich dat in de bedstee alles nog rustig was. Toen ging zij gauw thee zetten, want daar vroeg moeder altijd dadelijk om, als ze wakker werd. Even ging Bébé in moeders armstoel zitten om te overdenken, hoe ze haar huishoudelijk werk dien dag in zou richten en juist wilde ze opstaan om te beginnen, toen kleine Nita wakker werd en begon te schreien. Bébé stond haastig op en nam het kind uit het bedje. Ze trachtte het te sussen, maar het huilen werd hoe langer hoe heviger. Bezorgd keek Bébé naar de bedsteê. Wat jammer toch! Nu zou moeders slaap stellig verstoord worden. Doch niettegenstaande het doordringend geschrei VERWEESD EN EENZAAM 31 bleef het stil in de bedstede. Met het kind, dat ze aldoor trachtte stil te doen zijn, op den arm, ging het meisje naar moeders bed en schoof nu het gordijn open. Nog bewoog moeder niet. „Moeder, Moeder, slaapt u?" riep Bébé nu plotseling door een angstig voorgevoel aangegrepen en toen de moeder nog geen antwoord gaf, raakte zq 32 HET WARE GELUK angstig het marmerwitte gelaat aan. Toen zij de ijzige kilheid, dat onmiskenbaar teeken van den dood, daaraan bemerkte, slaakte zij een doordringenden kreet en liet het kindje uit haar armen op de dekens glijden. 't Was dus niet zoo geweest, als ze dacht: moeder had niet rustig liggen slapen, maar ze had daar al den geheelen morgen zoo koud en stijf gelegen. Moeder was dood! Nu was dat vreeseüjke toch gebeurd, nu waren ze alleen overgebleven! Bébé barstte in tranen uit en viel luid snikkend voorover op de dekens, waar ook de kleine Nita zat te schreien. Daar keek Bébé nu echter niet naar om. Ze wist maar één ding, dat vreeseüjke, dat moeder dood was en dat vader nog niet thuis was. Ze bleef schreien, tot ze bemerkte, dat de kamerdeur geopend werd. Met betraande oogen, hevig schokkend van het snikken zag ze op, wie daar binnenkwam, 't Was juffrouw Else, die juist even was teruggekomen en nu verschrikt kwam toegeloopen op het geluid van het hevige schreien. „Wat is er gebeurd, Bébé?" vroeg ze, de kamer binnentredend. 't Meisje gaf geen antwoord en wees slechts op het ontzielde lichaam. Else begreep oogenblikketijk, welke zware slag de kinderen getroffen had. Ze trad nu op het bed toe en begon met de kleine Nita, die van verbazing over al dit vreemde gebeuren, even stil geworden was, van het bed te nemen en in de wieg te leggen. Toen ging ze naar Bébé, die in haar vorige houding teruggevallen was. „Kom, Bébé," zei ze vriendelijk, „je moet daar VERWEESD EN EENZAAM 33 zoo niet blijven liggen!" En toen het meisje nog niet opstond, ging ze vriendelijk dringend voort: „Kom nu eens mee, Bébé, want er moet van alles gedaan worden en jq bent de oudste. Wat zou je moeder wel zeggen, als ze je zoo zag? Zou ze dan niet teleurgesteld zijn?" Deze laatste woorden schenen indruk te maken en Bébé hief het hoofd op en keek Else aan. Deze nam haar bij den arm en bracht haar naar een stoel bij de tafel. „Vertel nuj nu toch eens, wat er gebeurd is," zei ze, terwql ze een glas water inschonk en het meisje liet drinken. „Ik weet het niet, juffrouw. Ik dacht, dat Moeder sliep en toen ik bij haar kwam, toen " Weer begon het snikken en dit wekte de inmiddels ingedommelde Nita, die ook luidkeels begon te schreien. Else zag wel in, dat ze hier helpen moest en ze besloot dan ook dadelijk dien dag niet terug te gaan naar haar naaihuis, dat ze even verlaten had, om iets van huis te halen. Allereerst moest ze trachten Bébé tot bedaren te brengen. Ze liep naar haar kamer en haalde wat eau-de-Cologne en een fleschje met zenuwstillende droppeltjes. Ze liet het meisje hiervan wat gebruiken en werkelijk, Bébé werd na eenigen tijd veel kalmer. Else begreep, dat ze haar nu geen grooter dienst kon doen, dan haar aan het werk te zetten. „Ziezoo," zei ze, „nu gaan we eerst Nita naar mijn kamer brengen en haar een boterham en wat melk geven. Zij is gelukkig, want ze beseft nog niet, welk groot verdriet haar getroffen heeft." Het ware geluk 3 34 HET WARE GELUK Toen dit gebeurd was, stuurde ze Bébé om den dokter, en ging zelf de benedenbuurvrouw vragen, of deze, na de komst van den dokter, zoo vriendelijk zou willen zijn, om de doode tot haar laatste rust te schikken. De goede buurvrouw was zeer begaan met het lot der arme kinderen en ze bood dadelijk aan Else te helpen, waar dit noodig was. Else nam dit aanbod gaarne aan, maar vóór de dokter er geweest was, kon er niets gedaan worden. Toen Bébé thuis kwam, zette Else zich naast haar neder en vroeg haar naar de omstandigheden, waarin zij waren achtergebleven. Het was voor Else een groote verlichting te vernemen, dat juffrouw Brandon, wel gevoelende, dat ze waarschijnlijk sterven zou, vóór haar man terug was, geld had klaar gelegd om huur, huishoudelijke uitgavenen begrafeniskosten te betalen. Want hoe graag Else ook zou willen, ze zou onmogelijk kans zien de arme kinderen geldelijk te steunen. Nu kwam de dokter en Else liet Bébé met Nita alleen achter. Daarna kwam de buurvrouw voor hetgeen zij op zich genomen had. Ook beloofde deze, dat ze de zorg voor de jongens op zich zou nemen, als die om vier uur uit school kwamen. Toen Else weer bij de kinderen terugkeerde, informeerde ze bij Bébé, of deze ook wist, waar haar vader in Amerika was. ,Ja, juffrouw. Wij hebben het adres op een briefje staan en ik heb zelf al twee keer een brief aan vader geschreven, omdat moeder het den laatsten tijd niet meer doen kon." GEDEELD LEED 35 „Dan moet je ook nu weer aan hem schrijven en hem vertellen, wat hier gebeurd is. Dan zal hij zekér zoo gauw mogelijk terugkomen en zijn jullie niet zoo eenzaam meer!" Ze gaf papier en inkt aan en nam Nita van Bébé over en toen het kleintje hevig tegen dezen ruil protesteerde, zocht ze wat leege klosjes bij elkaar, reeg die aan een touwtje en wist daarmee het kleine ding op den grond vroolijk aan het spelen te krqgen. Toen vroeg ze de buurvrouw, of die zoo ongemerkt mogelijk een begrafenisondernemer wilde waarschuwen en daarna ging ze allerlei huishoudelijke bezigheden verrichten voor haar nu zoo groot gezin. HOOFDSTUK VII. GEDEELD LEED. Het is te begrijpen, dat Richard, toen hij dien avond thuiskwam, verwonderd opkeek bij het ongewone tafereel, dat hij aanschouwde. Het bevreemdde hem nog niet zoozeer te zien, dat Bébé aan de tafel zat te naaien, als wel, dat in den hoek der kamer het wiegje met het kleine zusje stond. Else wenkte hem om nog even terug te gaan op de gang. Daar vertelde zij hem, wat er gebeurd was. Richard was zeer begaan met het lot der kinderen en hij stemde er dadelijk in toe, dat de twee meisjes door Else zouden verzorgd worden. Belangstellend vroeg hij, waar de twee jongens 36 HET WARE GELUK gebleven waren en hij was dankbaar, dat de goede buurvrouw zich met de zorg voor die twee belast had, want hoe gaarne hij ook voor hen een plaatsje had ingeruimd, hij zag daartoe geen kans. Bébé zou bij Else slapen in haar bed op het zolderkamertje, waar ook het wiegje kon staan. In de alcoof, die maar heel klein was, sliep Richard. Toen deze met zijn zuster de kamer weer was binnengegaan, trad hij op Bébé toe en praatte vriendelijk met haar. „Wat een vreeselqk nieuws hoor ik daar!" zei hij. „Wat is het treurig voor jullie om nu je moeder te moeten missen! Ik weet, wat het is, hoor,want ook wij hebben nog maar kort geleden onze moeder verloren en we voelen dat gemis nog. En jullie bent nog maar zoo klein!" Bij deze woorden begonnen Bébé's tranen weer te vloeien. „O, mqnheer," snikte ze, „en het is juist zoo jammer, dat het nu gebeurd is, want gisteravond zei moeder nog tegen me, dat ik eens moest vragen, of de juffrouw eens bij haar wilde komen praten." „Ja?" vroegen Richard en Else tegelijk. „Ja juffrouw, zij had u hooren zingen en over dat lied wilde zij met u spreken." Else keek peinzend voor zich uit, om zich te herinneren, welk lied dat geweest kon zijn. „Weet je soms wat het was, Bébé?" vroeg ze. „Neen juffrouw, want ik lag al te slapen, toen u zong en toen riep moeder mij. Ze zei, dat ze met u praten wilde en dat ik dat aan u vragen moest. Toen sprak ze nog wat in zichzelf van zondaars GEDEELD LEED 37 en van Jezus en nog meer, maar dat begreep ik niet goed." Else's gelaat verhelderde. „Nu weet ik het al," zei ze, „gisteravond, toen ik de alcoof aan het schoonmaken was, heb ik gezongen , Jezus neemt de zondaars aan." En heeft dat je moeder zoo getroffen, Bébé?" O, hoe betreurde Else het, dat juffrouw Brandon niet eerder de gelegenheid had gezocht, om met haar over hoogere dingen te spreken. En toch God is machtig, om ook door zoo'n zwakke roepstem, als het zingen van dat lied, een zondaar te bekeeren. Ze dankte God, dat Hij haar waardig had gekeurd die roepstem over te brengen en ze wenschte vurig, dat de stervende in haar laatste ure nog den waren troost mocht gevonden hebben. Het moederlooze meisje werd door Richard en Else met de grootste teederheid behandeld. Zij deelden in haar groot verdriet en ook zij zagen de toekomst voor de kinderen met een bezwaard hart tegemoet. Zq verzekerden Bébé, dat ze haar zouden helpen en steunen, zooveel hun dit mogelijk was en dat ze in al de moeilijkheden, die zich stellig zouden voordoen, verwachtten, dat Bébé bq hen om raad zou komen vragen. 's Avonds werd Bébé in Else's eigen bed ter ruste gelegd en met groote zorgvuldigheid werd ook Nita's bedje naar het zolderkamertje gebracht. Het duurde lang, voor de arme Bébé sliep, telkens en telkens weer werd het groote verdriet haar te machtig. Maar ze vond er toch troost in, 38 HET WARE GELUK dat ze zulke liefderijke vrienden gevonden had, die blijken gaven in haar verdriet oprecht te deelen. HOOFDSTUK VUL NIET GEDACHT. Het was de avond vóór de begrafenis. Bébé zat aan tafel bij Else en Richard en het sprak vanzelf, dat men bezig was met wat nog zoo kort geleden gebeurd was. En morgen zou de liefhebbende moeder, de trouwe zorg, die voor haar kinderen nog onmisbaar scheen, naar haar laatste rustplaats worden gedragen. Bébé stond er op mede te gaan op dien droeven tocht en noch Else, noch Richard konden haar daar van afbrengen. „Als je het dan zoo graag wilt," zei Richard eindehjk, „dan zal ik ook meegaan. EigenHjk was ik dit toch al van plan, daar de jongens toch ook veel te klein zijn om alleen te gaan." Verschrikt keek Else bq deze woorden op. Zij vreesde, dat deze tocht op zoo'n kouden Decemberdag haar broer veel kwaad zou doen. Toch was ze er ook bhj om, dat Richard het plan opperde, want de kinderen zouden zich liever bij hem aansluiten, dan bij den buurman, die zich ook bereid had verklaard om mee te gaan. Zoo werd dan overeengekomen, dat Richard zich zoo warm mogelijk zou kleeden en zich zooveel mogelijk in NIET GEDACHT 39 acht zou nemen, wanneer hij de kinderen naar het kerkhof vergezellen zou. Toen deze besprekingen afgeloopen waren, nam Else als naar gewoonte den Bijbel om een hoofdstuk voor te lezen. Ze koos uit het Evangelie van Johannes de opstanding van Lazarus. Met groote aandacht luisterde Bébé. Nooit te voren had ze die geschiedenis gehoord. Het leek haar een droom toe. O, wat zou het heerlijk zijn, als zoo'n wonder ook eens met haar moeder gebeurde en als die weer gezond bij hen was. Maar neen, dat zou wel niet gebeuren, moeder was dood en morgen.... O, als ze daaraan dacht werd ze weer zoo verdrietig en kon ze de tranen niet weerhouden. Haar hoofdje zonk op haar armen en ze gevoelde zich weer diep ellendig. Else, die wel begreep, wat de oorzaak was van deze plotseling opkomende tranen, sprak haar zacht en vriendelijk toe. Ze wees haar er op, dat moeder nu in den hemel was en dat ze nu bevrijd was van alle zorgen en pijn. „Moeder is nu gelukkig," zei ze, „zoo gelukkig, als ze nog nooit geweest is. Je moogt eigenüjk niet wenschen, Bébé, dat moeder weer tot haar zorgen en moeiten terug zou keeren." Ja maar, wij zyn zoo alleen," snikte het kind. „Neen* neen, dat mag je nu niet meer zeggen: wq zullen je immers helpen en beter dan wij voor je zorgen kunnen, wil God in den Hemel het doen." Nu haalde Else het meisje over om naar bed te gaan, want ze begreep wel, dat Bébé veel behoefte 40 HET WARE GELUK had aan rust na alles, wat ze had doorgemaakt. Toen Else een uurtje later nog eens kwam kijken, lag Bébé dan ook rustig te slapen. „Arm kind!" zuchtte Else. „Maar we zullen je niet alleen laten in de moeilijke tijden, die komen zullen. God schijnt in Zqn groote genade mij ook te willen gebruiken om aan deze kinderen den weg te wijzen tot hun eeuwig behoud. Stellig had de moeder niet gedacht, toen zij zich zoo op een afstand van ons hield, dat haar kinderen zich aaii onze hoede zoo graag zouden toevertrouwen. En nog minder zal ze ooit hebben gedacht, dat Richard haar stoffelijk omhulsel naar de laatste rustplaats zou vergezellen. Maar God heeft het zeker zoo gewild en zegt Hg niet zelf in Zijn woord: „Ik' zal werken en wie zal het keeren?"" HOOFDSTUK IX. HUISMOEDERTJE DENKT NA. Aan den avond van den dag der begrafenis zat Bébé weer bij Richard en Else aan tafel. Den volgenden dag zou de buurvrouw helpen om de voorkamer weer in orde te brengen. Hoewel Bébé al verscheidene malen hiervan verslag gedaan had, moest ze nog eens vertellen, wat haar moeder met het oog op de toekomst gevraagd had. „Moeder heeft nadrukkelijk gezegd, dat wij bij HUISMOEDERTJE DENKT NA 41 elkaar moesten blijven, als ze.... als ze wegging, voordat vader thuis was. En nu moeten we dat toch doen ook, vindt u niet?" „Zeker," zeiden Richard en Else beiden. „Wat moeder gewild heeft, moet beslist gebeuren. En laten wij dan maar hopen, dat je vader, als hij je brief ontvangt, zoo spoedig mogelijk naar huis komt," vervolgde Else. „Tot zoolang vind je bij ons altijd raad, Bébé." Ontroerd dankte Bébé en begaf zich voor de laatste maal op Else's kamertje ter ruste. Weldra had Bébé haar plaats als huismoedertje ingenomen en het was aandoenlijk om te zien, met hoeveel liefde zij dit deed. Ze verzorgde de kleine Nita zoo, dat geen moeder het haar verbeterd zou hebben en ook de beide jongens kwamen niets te kort. Rubi, de oudste, hielp haar al aardig mee. Zoodra hij met Henk uit school kwam, moest hij boodschappen doen. Hij poetste de schoenen, haalde kolen van den zolder en dekte de tafel, terwijl Bébé het eten verzorgde. Else, die ongemerkt een wakend oog hield op het huishouden, bemerkte met blijdschap en verwondering dat alles naar wensch ging. Wanneer Bébé des avonds met haar dagtaak klaar was en de kleinen rustig sliepen, noodigde Else haar dikwijls uit om een poosje te komen praten. Dat deed Bébé altijd graag, niet alleen, omdat dit vuur en licht uitspaarde, maar voornamelijk, omdat zij met Else zoo heerlijk praten kon. En niet over alledaagsche zorgen en be- 42 HET WARE GELUK stommelingen gingen de gesprekken, maar Else bracht Bébé langzamerhand in kennis met den Zaligmaker en vertelde dat Hg om onze zonden gestorven is en dat Zijn zoenbloed alleen ons reinigt van onze schuld. Toen Bébé dit hoorde, herinnerde zij zich weer levendig, dat haar moeder daar ook op gezinspeeld moest hebben in haar laatste uren en het werd haar en Else steeds duidelijker, dat moeder nog gestorven was, vertrouwende op den zoendood van Christus. Toen er zoo eenige weken waren voorbijgegaan, ontving Bébé op zekeren dag een brief van haar vader uit Amerika, als antwoord op haar mededeeling, dat moeder gestorven was. Brandon bleek diep bedroefd te wezen over den slag, die hem getroffen had. Het liefst was hy dadelijk naar huis gekomen om persoonlijk de zorgen voor zijn kinderen op zich te nemen, maar het duurde nog eenige maanden, voor de verbintenis, die hij in Amerika met zijn werkgever had aangegaan, geëindigd zou zijn. Dan zou lüj echter geen dag langer blijven, al waren de verdiensten ook nog zoo goed. Neen, dan konden de kinderen hem ten spoedigste thuis verwachten. Tot zoolang moest Bébé de zorg voor de kinderen en de huishouding op zich nemen en lüj vertrouwde haar dit ten volle toe. „ Ik weet wat een flink meisje je bent," zoo eindigde de brief, „en ik reken er op, dat je lief zult zijn voor de jongens en voor ons kleine schatje. Dat je goed voor het huishouden kunt HUISMOEDERTJE DENKT NA 43 zorgen, heeft moeder me al zoo dikwqls geschreven en ik ben o zoo trotsch op je. Maak maar, dat alles in orde is, als ik thuiskom. Gehjk hiermee verzend ik de gewone som geld voor het huishouden, waar je wel zoo zuinig mogehjk mee om zult springen, is het niet, nujn groote dochter? Groet de jongens van my en pak de kleine Nita eens. En wees zelf hartelijk omhelsd door je liefhebbenden Vader." Wat was Bébé gelukkig met dezen brief! Else en Richard moesten hem 's avonds dadelijk lezen en zy verheugden zich mee, zooals ze ook haar smart mee gedragen hadden. Eenparig werd besloten, dat Bébé dadelijk terug zou schreven, om vader van alles op de hoogte te brengen. Dat was een pieizienge iaaK voor haar. Ze vertelde, dat ze volgens moeders laatsten wil, alles zoo gelaten hadden, als het was en dat vader zijn kinderen dus in de hem zoo welbekende omgeving zou aantreffen. Verder schreef ze, dat Rubi haar zoo trouw hielp en dat 44 HET WARE GELUK Henk by'na nooit stout was. Toen hield ze Nita's handje vast en liet haar „Dag Vaderlief' schryven. Zelf schreef ze daaronder, dat ze het kleintje „papa" had leeren zeggen en dat ze al zoo lief begon te praten en te loopen. Dat juffrouw Else en haar broer zoo vriendelijk waren geweest en nog waren moest vader natuurlijk ook weten en zoo werd het een lange brief, waarmee de vader in Amerika heel gelukkig was. De winter begon te wijken en de lieflijke lente deed haar intrede. Nu kwamen de mooie dagen en het was Richard aan te zien, dat zijn gezondheid bij dit weer met den dag beter werd. 't Was nu ook zoo heerlijk buiten. Bébé kon het in huis dan ook niet meer uithouden. Ze maakte 's morgens zoo gauw mogelijk de huishouding in orde en dan ging ze 's middags met Nita aan de hand naar het park. De buren, die de kinderen voorbij zagen gaan, wilden dikwijls een praatje maken, maar daar was Bébé niet van gediend. Ze had nooit van moeder gezien, dat deze met de buren praatte. Integendeel, juffrouw Brandon had nooit iets willen weten van omgang met de buren. Ze was een nette, stille vrouw geweest, die nooit broers of zusters had gehad. Daardoor had zy zich vóór haar huwelijk geheel aan haar werk gegeven en had zich zeer gehecht aan de familie, waar ze diende. Ook tijdens haar huwelijk had zij daar veel vriendschap van ondervonden, zoodat zy* aan burenvriendschap geen behoefte gevoelde. Toen die familie er niet meer HUISMOEDERTJE DENKT NA 45 was, had juffrouw Brandon zich geheel aan haar aangroeiend gezin gewijd en had zij zich op bijna overdreven wijze afzijdig van de buren gehouden. 't Was dus geen wonder, dat Bébé zich met een groet van de buurvrouwen afmaakte en zachtjes met Nita voortwandelde. Bébé's atkeer van praten op straat werd nog versterkt, doordat zij den laatsten tijd bezorgd was. Vaders laatste brief was namelijk niet zoo heel geruststellend geweest, want hij had daarin geschreven, dat hij veel last van koorts had. Wel had ze aan de jongens gezegd, dat koorts niet ernstig is en dat vader wel gauw weer beter worden zou, maar zelf was ze daar niet zoo heel gerust op. Ook nu had vader haar bij dien brief nog geld gezonden, maar als vader nu eens ernstiger ziek werd en niet meer werken kon, dan kon hij haar ook geen geld meer zenden. En wat zouden ze dan moeten beginnen? Tot nu toe was alles goed gegaan: de huur was prompt op tijd betaald, aan de kleeding was het noodige vernieuwd en aan eten of drinken had het nooit ontbroken. Maar veel overhouden kon Bébé niet en op haar wandelingen dacht ze met angst aan wat hun nu weer boven het hoofd zou hangen. Haar bezorgdheid werd er niet beter op, toen de volgende brief van Brandon kwam. Deze toch was maar heel kort en aan de bevende hand, waarmee hij geschreven was, zag Bébé maar al te wel, dat haar vrees bewaarheid was geworden. Het bedrag aan geld, dat als gewoonlijk den brief vergezelde, was veel kleiner dan anders. 46 HET WARE GELUK Wat nu te doen? Bébé begreep wel, dat ze hier nu toch even lang van zou moeten rondkomen, en ze vroeg zich af, wat ze dan zou moeten beginnen. Hoe vertrouwelijk ze ook was met Else en Richard, met haar geldzorgen wilde ze niet bij hen aankomen, uit vrees dat dit op bedelarij zou kunnen lijken. En ze wist maar al te wel, dat vader en moeder daar ook zoo'n afkeer van hadden gehad. Menigmaal hadden die, toen vader nog thuis was en geen werk had, in geldgebrek verkeerd, maar nimmer waren zij anderen lastig gevallen. Bébé had wel gemerkt, dat de buren onder elkaar zich afvroegen, waar de kinderen toch van leefden en ze begreep wel, dat iedereen in de buurt graag zou willen, dat zij haar nood kwam klagen, maar dat wilde ze volstrekt niet doen. Dan zou ze nog liever met juffrouw Else spreken. Die toch was altijd te bescheiden geweest om naar Bébé's geldelijken toestand te informeeren, hoewel het toch voor de hand lag, dat zij daar een levendig belang in stelde. Hoe groot die belangstelling echter wel was, wist Bébé niet. Weinig vermoedde zij, dat Richard en Else wel begrepen, waarover het kleine huismoedertje zooveel dacht, en wat het was, dat haar jong gezichtje zoo ernstig deed zijn. „Kon Bébé toch maar eens besluiten om ons in haar vertrouwen te nemen," zei Else dikwijls en Richard was van meening, dat dit eenmaal wel gebeuren zou. „Laat haar nu maar gaan," zei hij. „Nu denkt BÉBÉ's INGEVING 47 ze nog na over allerlei middelen om zich alleen te redden, maar als dit niet gaat, komt ze welbij ons." HOOFDSTUK X. BÉBÉ'S INGEVING. 't Was Maandagmorgen. Bébé was buitengewoon vroeg opgestaan en nadat ze de broertjes had geholpen om naar school te komen, had ze de waschtobbe voor den dag gehaald. Nu stond ze in het keukentje met opgestroopte mouwen te wasschen, dat het schuim haar in de haren spatte. Ze deed altijd al haar best om de jongens er helder uit te laten zien en zoo vaak kon Nita niet haar schortje vuil maken, of er was altijd een schoon bq de hand. Met welbehagen kon ze dan zoo denken, dat als moeder haar zien kon, ze tevreden over haar kon zijn. Dat was Bébé's maatstaf, bij alles, wat ze in het huishouden deed. Moeder was gestorven, ja, maar voor Bébé was moeder eigenlijk niet dood, want dag aan dag stond moeders beeld haar voor den geest, en bedacht ze, hoe moeder dit of dat gedaan zou willen hebben en of moeder zus of zoo zou besloten hebben. Nita zat rustig op den grond te spelen en vroolijk klonk haar lieve lach telkens door het vertrek. Verder werd er op de bovenverdieping niets gehoord, want Else en Richard waren beiden naar hun werk. En terwijl de kleine handen ijverig in de teil 48 HET WARE GELUK rondplasten, gingen de gedachten al even snel om in Bébé's hoofd. Over veertien dagen moest de huur weer betaald worden en dat zou de laatste zijn, die nog in voorraad was. Ook het huishoudgeld verminderde schrikbarend en de tijd, waarop ze gedacht had van vader nieuw geld te ontvangen was reeds lang verstreken. Voor de zooveelste maal vroeg Bébé zich af, wat ze toch zouden moeten beginnen. En ze peinsde en ze peinsde, maar vond geen weg. Ze keek haar waschgoed eens na en ze zag zelf wel, dat het er keurig helder uitzag. Ook in de BÉBÉ's INGEVING 49 kamer en in de keuken was alles zindelijk en netjes. „Werken kan ik wel," zei Bébé tot Nita, die er niets van begreep en haar een beetje begon na te praten. „Dat heeft moeder me wel geleerd," ging ze voort, „omdat die het in haar dienst vroeger zelf zoo goed geleerd had. Kon ik ook maar in een dienst gaan, om wat te verdienen! Maar zoolang de kinderen zoo klein zijn, kan dat niet. Waar zou jij moeten blijven, Nita? Neen, dat kan niet." Of als ze gedurende de schooluren Nita eens naar een kinderbewaarplaats bracht? Dan zou ze voor die uren een dienst kunnen zoeken. Dat was een goede gedachte en Bébé begreep niet, hoe ze daar niet eerder op gekomen was. Ze bekeek haar doorweekte handen en constateerde glimlachend, dat er hier en daar al kleine eeltplekjes zichtbaar waren. Dat kwam van het werken met boender en stoffer en, als ze zich verhuren ging, zouden de menschen dadelijk kunnen zien, dat ze met die instrumenten goed overweg kon. Bébé werd zoo opgewonden, toen ze bedacht, dat ze echt uit werken zou gaan en zelf geld verdienen, dat ze van de wasch wegliep en kleine Nita van den grond opnam om het kind eens hartelijk te pakken. „Moeder Bébé gaat uit werken," zei ze, „en jij krijgt een manteltje en een mutsje, dan zie je er mooi uit, als vader komt." „Mooi, mooi, vader komt," praatte het kleintje na en ze drukte haar lief kopje streelend tegen Bébé aan. En toen Bébé naar haar wasch terugging, trippelde ze mee, ging op de teentjes bij de fet.*"' Het ware geluk . 4 50 HET WARE GELUK wasch staan en babbelde voort: „Bébé zoet, Nita ook zoet. Mag ook wasschen?" „Neen, neen," zei Bébé verschrikt, „moet je dat schoone schortje vuil maken? Kom maar gauw mee naar de klosjes, dan krijg je een kopje lekkere melk. En als jij groot bent, ga ik in een echten dienst en dan mag Nita voor vader en de broertjes het huishouden doen." Onder het wasschen waren Bébé's gedachten voortdurend met haar nieuwe plan bezig. Zou ze buurvrouw eens vragen, of die iemand wist, die een meisje, zooals zij was, zou kunnen gebruiken? Maar neen, daar was veel tegen. In de eerste plaats ging die zelf uit werken en zou ze dus liefst zelf zoo iets waarnemen, als ze het wist. En dan, als ze het aan buurvrouw vroeg, wist die meteen hoe het met Bébé's geldmiddelen gesteld was en dan zou weldra de heele buurt het weten. Neen, dat mocht niet, dan zou ze er liever met juffrouw Else over spreken. Die wist in haar naaihuizen misschien wel iemand, die Bébé gebruiken kon. Ja, dat zou ze doen! Was het nu maar avond! Maar het was pas elf uur in den morgen! Voor het meisje, dat zooveel werk had, vloog de dag echter om en toen de kinderen naar bed waren gebracht en Nita lekker sliep, kamde Bébé het haar nog eens op, deed een schoon schort voor en ging naar de achterkamer. Ze klopte aan en, terwijl ze stond te wachten, vroeg zij zich af of mijnheer niet te moe zou zijn om een uurtje te babbelen, of de juffrouw iets zou weten, of ze haar niet zouden uitlachen, of HET PLAN ZAL GELUKKEN 51 „Binnen," klonk het vriendelijk en Bébé trad de kamer binnen met een hart, dat klopte van verlangen om haar plannen mee te deelen. HOOFDSTUK XI. HET PLAN ZAL GELUKKEN. Else was alleen. „Zoo, Bébé," zei ze, „hoe gaat het vandaag?" „O, heel goed, juffrouw, maar ik wou u graag eens wat vragen." „En dat is? Ik ben er werkelijk benieuwd naar, want je kijkt zoo ernstig. Ga maar bij het raam zitten en vertel me, wat je op het hart hebt." „Ik wou uit werken gaan, juffrouw, als de jongens naar school zijn en dan breng ik Nita naar de kinderbewaarplaats. Weet u ook iemand, die mij zou kunnen gebruiken?" Achter elkaar had ze doorgepraat en nu keek Bébé juffrouw Else verlangend aan. Deze was aangedaan, toen ze het meisje zoo moedig hoorde spreken en, hoewel ze zeer sterk in twijfel trok, of het plan wel voor verwezenlijking vatbaar zou zijn, wilde ze hier niets van laten blijken. „Maar meisjelief," zei ze, „zou je daar wel sterk genoeg voor zijn? Heb je jezelf er wel rekenschap van gegeven, wat dat eigenlijk inhoudt?" „Jawel juffrouw, maar ik geloof, dat ik wel heel goed kan werken." En, alsof Bébé haar woorden 52 HET WARE GELUK kracht wilde bijzetten, liet ze haar vereelte handen zien. Juffrouw Else glimlachte, maar ze was niet overtuigd en ze trachtte Bébé nog meer te doen inzien, wat haar plan eigenlijk beteekende. ,Je moet niet vergeten, dat je, vóórdat je weggaat, al heel wat thuis moet afmaken en als je thuiskomt, wacht je natuurlijk ook weer allerlei werk." „Dat weet ik wel, juffrouw, en ik heb al zoo'n beetje uitgerekend, hoe ik het werk verdeelen zal. Ik dacht, dat u misschien wel iets geschikts zoudt weten. U komt in zooveel deftige huisgezinnen." De arme Bébé had al haar opgewektheid verloren, zoo viel het haar tegen dat juffrouw Else zooveel bezwaren maakte. In haar eerste vreugde had ze gedacht, dat die even ingenomen zou zijn met het plan, als zij zelf was. Else zag tot haar spijt het gezichtje betrekken en het speet haar, dat ze Bébé niet meer aanmoedigen kon. „Toe Bébé, nu moet je mij eens eerlijk vertellen, waarom je dit plan gemaakt hebt. Zeg het maar gerust tegen mij, want je weet toch wel, dat ik je vriendin ben en dat je mij gerust je vertrouwen kunt schenken." Even nog streed Bébé een zware n strijd. Zou ze het zeggen? Zou ze anderen deelgenoot maken van haar geldelijke zorgen? Ze keek Else aan en toen gevoelde ze plotseling, dat ze hier gerust haar hart kon uitstorten. „Ik kan niet lang meer toekomen," zei ze, terwjjl haar oogen zich met tranen vulden, „met het geld, HET PLAN ZAL GELUKKEN 53 dat vader mij den laatsten keer gestuurd heeft. Toen moeder stierf, was alles in orde en er was huur voor verscheidene weken. Vader heeft daarna, nog tweemaal het gewone bedrag gezonden, maar den laatsten keer heeft hij maar zoo weinig gestuurd, dat ik nog maar twee weken huur kan betalen. En ik ben toch heusch zuinig geweest!" ,Ja, ja, dat weet ik wel, maar jullie moeten toch. eten en drinken met je vieren. En dan de huur en het gas! Ja hoor, ik weet er alles van, wat een huishouden kost. Dat valt nooit mee." „Begrijpt u nu wel, dat ik er wat bij moet zien te verdienen? En lijkt het u nu ook niet het beste, om een betrekking te zoeken als dienstmeisje, of als werkster?" Dat laatste klonk zoo grappig uit den mond van het nog zoo jonge meisje, dat Else wel moest glimlachen. „Wat een groote woorden!" lachte ze. „Ik zou maar liever zoeken naar een betrekking als dagmeisje of als kindermeisje." Maar kindermeisje, dat leek Bébé zoo geschikt niet, want ze dacht, dat ze als werkmeisje meer zou kunnen verdienen. „Ik zou natuurlijk niet voor heele dagen kunnen gaan," zei ze, „want als de jongens uit school komen, moet ik thuis zijn en liefst zou ik nog vroeger klaar zijn met het oog op het werk. Wat denkt u, dat ik zou kunnen verdienen als dagmeisje van negen uur tot drie uur en 's Zaterdags tot twaalf uur? „Een gulden of drie zeker," zei Else. Ze vermoedde, dat men dit flinke meisje graag wat meer 54 HET WARE GELUK zou willen geven, maar dat durfde ze niet te zeggen, om teleurstellingen te voorkomen. Bébé's oogen schitterden. „Maar dat zou prachtig wezen!" riep ze opgetogen. „Een gulden vijf en zeventig voor de huur en dan houd ik nog aardig wat over. Wat zal vader daar blij om zijn, als hij thuiskomt." „Nu, ik beloof je, Bébé, ik zal mijn best voor je doen en in alle naaihuizen, waar ik kom, eens informeeren. Hebben de menschen daar zelf geen meisje noodig, dan weet men misschien wel iemand anders, die een meisje gebruiken kan." Terwijl die twee nog zoo ernstig samen zaten te beraadslagen, kwam Richard thuis. Hij was pas lid geworden van een muziekgezelschap, dat dien avond had gerepeteerd en nu, over tienen was dat pas afgeloopen. „Wat?" riep luj uit, alsof hij boos was, Jij nog hier, huismoedertje? Wil je wel eens gauw maken dat je in bed komt! Moet jij ziek worden?" Nu deelde Else hem Bébé's plan mee en vroeg hem wat hij er van dacht. „Wat ben je toch een dapper vrouwtje!" zei hij. , Je vader zal trotsch op je zijn bij zijn thuiskomst, als hij hoort, hoe flink zijn oudste dochter zich gehouden heeft. Krijg je nogal geregeld bericht uit Amerika?" „Was het maar waar, mijnheer! Het is nu al meer dan drie weken geleden, dat ik den laatsten brief ontving en die was maar heel kort Vader schreef, dat hij nog niet veel beter was, maar ik geloof, dat hij zieker is, dan hij wil schrijven. HET PLAN ZAL GELUKKEN 55 We verlangen nu zoo naar zijn volgenden brief." Noch Else, noch Richard liet het meisje blijken, hoe ernstig zij den toestand inzagen. Zij trachtten haar daarentegen zooveel mogelijk op te beuren en toen Bébé kort daarop naar haar eigen kamer en naar bed ging, was ze zeer hoopvol gestemd. Juffrouw Else had haar belangen ter harte genomen : nu was er geen twijfel meer aan, of het plan zou gelukken. Hoewel Else al haar best deed om de gevraagde betrekking te vinden, slaagde zij daarin echter niet. Er waren wel dames, die een meisje konden gebruiken, maar als men hoorde, dat Bébé 's Zaterdags al vóór twaalven weg moest, wilde niemand haar nemen. Dat was voor Else al een niet geringe teleurstelling, maar voor Bébé was het een bron van groot verdriet. Eiken avond, als zij Else thuis hoorde komen, liep ze het portaal op en vroeg, of er al een plaatsje gevonden was en telkens was haar teleurstelling grooter, als ze hoorde, dat het weer niet gelukt was. Op zekeren avond zat Bébé bij haar buren in de achterkamer. Ernstig hadden ze samen gepraat en vóór Bébé heenging, zou Else nog eerst als naar gewoonte een hoofdstuk uit den Bijbel lezen. Aan de orde was Mattheus 6, dat schoone hoofdstuk, waarin de Heiland zoo nadrukkelijk vermaant niet bezorgd te zijn voor den dag van morgen. Else las voort tot in het zevende hoofdstuk: „Bidt en u zal gegeven worden, zoekt en 56 HET WARE GELUK gij zult vinden, klopt en u zal opengedaan worden. Want een iegelijk die bidt, die ontvangt en die zoekt, die vindt en die klopt, dien zal opengedaan worden." Die woorden maakten diepen indruk op Bébé. Zij had van Else en van Richard nu al zooveel gehoord van den Heere Jezus, dat zij wel wist, dat alles, wat hij gesproken had, waar was. Haar kinderlijk hart had zich geheel opengezet voor de eeuwige waarheden en zij had een groote Helde opgevat voor den Zaligmaker, die ook haar Heiland en Trooster wilde zijn. „Bidt en u zal gegeven worden," zei ze zachtjes na. Dat gold ook voor haar en wat zij gaarne wilde ontvangen, daarom mocht ook zij tot Hem bidden, die alles geven kan. Toen Bébé dien avond naar bed ging, knielde zij eerst voor de bedsteê neer en smeekte God, of Hij haar een geschikte betrekking wilde geven. Toen daalde er zulk een vrede in haar hart en ze zag zoo vertrouwend de toekomst tegemoet, dat ze weldra insliep, zoo vlug, als in geen dagen gebeurd was. HOOFDSTUK XII. EEN HELDER UITZICHT. Den volgenden dag riep Bébé 's morgens vroeg Rubi al, want hij moest vóór. hij naar school ging nog een paar boodschappen doen. De jongen was EEN HELDER UITZICHT 57 in Bébé's geheim ingewijd en hoewel hij dikwijls liever buiten speelde dan allerlei huishoudelijke werkjes te doen, in den regel hielp hij Bébé al aardig mee. En wanneer hij bepaald weigerde, om zijn plicht te doen, kwam mijnheer Richard tusschenbeiden en deze wist met een enkel streng en ernstig woord den jongen altijd spoedig tot rede te brengen. Dezen morgen had Bébé weer bijzonder veel werk met hem. Driemaal had zij hem nu al geroepen en de jongen dacht er maar niet over, om op te staan. Dit was te meer onaangenaam, daar Henk altijd nadeed, wat zijn oudere broer deed. Hij vond dat groot en flink. Bébé was ten einde raad en smeekend zei ze: „Toe Rubi, sta nu op! Anders ga ik mijnheer Richard halen, hoor, want je kunt haast niet eens meer op tijd op school komen." Verschrikt stond de jongen nu dadelijk op en begon zich aan te kleeden. Maar pas was hij hier mee bezig, of hij zei: „Ik wou wel opstaan straks, maar ik ben zoo akelig. Ik wil geen boterham hébben, hoor. En geen thee ook." Nu bemerkte Bébé eensklaps, hoe bleek de jongen zag en dat zijn handen zoo beefden, dat hij zijn kleeren bijna niet kon vastmaken. „Ga maar gauw weer in bed," zei ze. „Als ik dat' geweten had...." Ze stopte hem moederlijk toe en wierp een verwijtenden blik op Henk, die zich nu repte, wat hij kon en beschaamd vóór zich keek. „Maak jij maar gauw voort," zei ze, „want nu 58 HET WARE GELUK moet ik je wegbrengen en Nita moet ook mee, anders heeft Rubi geen rust. Kijk maar eens." 't Kleine ding was naar het ledikant geloopen, waarin Rubi lag. Nu stond ze op haar teentjes en rekte, rekte wat ze kon met haar armpje om Rubi te streelen. „Rubi ziek," fluisterde ze met een leuk, ernstig gezichtje. „Rubi zoet, aai, aai. Rubi thuis blijven en Nita naar school." Ze was zelf zoo ingenomen met die ingeving, dat ze haar hoedje opzette, naar Bébé ging en deze een handje gaf, om meteen maar op stap te gaan. EEN HELDER UITZICHT" 59 ja, jij mag mee om Henk naar school te brengen," zei Bébé, „maar eerst moeten we nog eten. Nu gaan we eens kijken, wie het eerst klaar is." Toen de boterhammen op waren, stapte Bébé met de kinderen aan de hand naar buiten. Ze had tegen Rubi gezegd, dat ze wel lang zou uitblijven, daar ze nu zelf ook de boodschappen moest doen en Nita maar heel langzaam liep. Maar dat laatste viel in het begin nogal mee. Het kleine ding stapte er dapper op los in het volle besef van den gewichtigen tocht. Bij de school gekomen, wilde ze Bébé loslaten en met Henk naar binnen gaan. De schoolkinderen hadden er schik in en iedereen wilde haar een handje geven, waardoor ze nog veel parmantiger werd. Toen Bebe aan het hoofd der school gezegd had, waarom Rubi niet kwam, nam ze het zusje bij de hand en ging vlug met haar terug. „Nita naar school, Bébé stout!" pruttelde het kleintje, nog altijd omkijkend, maar weldra zag ze zooveel moois op straat, dat ze gewillig meeliep. Eenige oogenblikken later ging Bébé den kruidenierswinkel binnen. Hé, dat trof ze al heel slecht! Wat een menscheh waren haar voor! En ze moest toch haar beurt afwachten, want ze kon niet zonder zout en stijfsel thuis komen. Moe van het langzame loopen, ging Bébé even op een bank zitten, die achter in den winkel stond. Ze was zoo druk bezig met Nita van de mooie reclameplaten te vertellen, dat ze er niet op lette, wie na haar den winkel binnenkwamen. „Zoo, Beatrice Brandon," klonk het haar eens- 60 HET WARE GELUK klaps in de ooren en opziende bemerkte ze een meisje uit de straat 't Was , Geertje Pluim en vroeger, toen moeder nog leefde en vader nog thuis was, hadden die twee dikwijls samen gespeeld. Nu was er een onmiddellijk in het oog vallend verschil tusschen de meisjes. Geertje zag er opzichtig uit en had nuffige mameren, Bébé daarentegen was wel helder, maar zeer eenvoudig gekleed. „Dag Geertje," groette Bébé terug. „Moet je niet naar de fabriek?" „Is. Heb vacantie," lachte het meisje, ;,en nu ga ik het er eens goed van nemen. Ga je mee vanmiddag fietsen?" Bébé deed alsof ze niet bemerkte, dat Geertje haar plaagde en ze antwoordde ook lachend: „Dat is goed, maar dan moeten de jongens en Nita achterop!" Nu kwam Geertje genoeglijk naast Bébé op de bank zitten en begon een praatje over andere dingen, want in den grond van de zaak had ze toch wel medelijden met haar oude speelkameraadje. ,Je hebt het zeker wel heel druk," begon ze. „O, dat gaat best hoor. Rubi is nu ziek, maar anders helpt hjj me wat goed fen het huis is niet groot" „Nu maar, moeder zegt ook, dat je een veel gemakkelijker leven zoudt kunnen hebben. Je kunt die kinderen toch immers wel in een weeshuis krijgen en dan ga jij in een betrekking." „In een weeshuis? En als vader dan terugkomt? Daar wachten we maar op en wie weet, hoe gauw dat zal gebeuren." EEN HELDER UITZICHT 6L „Nu, dat hoop ik voor je. Dan moet hij maar een "goed gevulde portemonnaie ook meebrengen, want het is ons een raadsel, waar je van leeft." „Vader stuurt natuurlijk geld," zei Bébé trotsch en ze stond op om naar de toonbank te gaan, daar zij bijna aan de beurt was. Toen doorflitste haar plotseling de gedachte: Geertjes moeder zou wellicht een betrekking weten. Ze wilde het maar dadelijk vragen. 62 HET WARE GELUK „Zou je moeder soms een betrekking voor me weten?" zei ze. En toen ze merkte, dat Geertje haar heel verwonderd aankeek, voegde ze er glimlachend bij: „Niet dat ik van plan ben de kinderen naar een weeshuis te doen, hoor, maar ik zou een dienst willen hebben tot een uur of drie." „Moet je dat er nog bij doen?" riep Geertje verwonderd. „Nu, jij bent me een raadsel, maar moeder weet vast wel iets. Kom vanavond na achten maar eens hooren, dan is moeder thuis en ik zal zeggen, dat je komt. Gauw, jouw beurt," voegde ze er goedhartig bij. Toen Bébé geholpen was, zei ze tegen Geertje, dat ze heel graag 's avonds komen wilde om met juffrouw Pluim over een betrekking te spreken en zoo werd dus afgesproken. Wat was Bébé blij met dit moedgevend vooruitzicht! Vroolijk stapte ze met Nita naar huis en daar begon ze zoo gauw mogelijk aan haar werk, om de schade in te halen. HOOFDSTUK XIII. BIJ JUFFROUW PLUIM. Else was dien avond nog maar nauwelijks thuis gekomen, toen Bébé al bij haar aanklopte, om te vragen, of Else een wakend oog op de kinderen wilde houden, die alle drie al in bed lagen. Else wilde dit graag doen, want ze begreep wel, dat Bébé anders niet uit zou kunnen gaan, nu BIJ JUFFROUW PLUIM 63 Rubi ziek was. Gelukkig was hij al heel wat beter, maar morgen zou hij toch nog niet naar school kunnen gaan. Bébé had het doel van haar tocht verteld en van harte hoopte Else met haar, dat deze poging nu goede resultaten zou mogen hebben. Juffrouw Pluim had blijkbaar op Bébé's bezoek gerekend, want ze zat rustig aan tafel te breien, terwijl de koffie klaar stond. „Welzoo, mijn kind," verwelkomde zij de bezoekster, „kom jij eens over een dienstje praten? Ga maar bij de tafel zitten en vertel ons maar eens, wat je bedoeling eigenlijk was. En jij, Geertje, schenk ons eens een kopje koffie in, maar zonder morsen, hoor!" Bébé vertelde nu, hoe ze graag wat bijverdienen wilde en op welke manier zij had gedacht, dat dit wel mogelijk zou zijn. O, hoe graag zou juffrouw Pluim nu Bébé eens hebben uitgehoord, om te weten te komen, waar het kind al dien tijd zoo knap van voor den dag gekomen was! De buren hadden zich dat al zoo dikwijls onder elkaar afgevraagd, maar het raadsel was hun natuurlijk niet opgelost. Ze wilde nu echter niet onbescheiden zijn en geen misbruik maken van het vertrouwen, dat haar geschonken was en waardoor ze in haar hart zeer gestreeld was. „Ik vind je een flink meisje, hoor," zei ze hartelijk, „en dat je een paar goede handen hebt, dat blijkt wel hieruit, dat jijzelf en de kinderen er altijd zoo knap en heel uitzien. En Geertje zegt, datje kleine zusje er vanmorgen ook weer zoo lief en schoon 64 HET WARE GELUK uitzag. Dat gebeurt toch maar niet allemaal vanzelf, maar daar is heel wat arbeid en geld voor noodig." ,Ja, juffrouw," zei Bébé nu vertrouwelijk door den toon, waarop ze toegesproken was, „en eerst ging het wel, want toen stuurde vader zooveel geld over, maar nu is vader een beetje ziek en daarom krijg ik veel minder." „Wel, wel, dat is toch verschrikkelijk! En wat scheelt je vader?" „Hij had veel last van koorts, juffrouw, en daarom moest hij telkens thuis blijven van zijn werk, maar ik hoop, dat hij gauw weer beter mag worden." „Nu, dat hoop ik ook voor jullie. Je hebt al narigheid genoeg meegemaakt. En hoe oud ben je?" „Zestien jaar, juffrouw." „Nu, je kunt wel voor achttien doorgaan. Geertje is bijna achttien en die is waarlijk niets grooter dan jij. Ik heb er ook eigenlijk niets mee op, dat die op een fabriek is, want ik houd er meer van, dat zulke meisjes gaan dienen. Maar daar heeft Geertje nu eenmaal geen zin in. En ik zou toch wel een goede betrekking voor haar kunnen vinden, want je weet, dat ik zelf veel uit werken ga?" Ja juffrouw, en daarom kwam ik ook naar u toe. Zoudt u voor mij ook iets weten?" „Dat denk ik wel. Ik zal eens zien." Juffrouw Pluim keek nu nadenkend vóór zich en ze noemde verschillende dames op, die een hulp zochten. „Juffrouw Wilmink," zei ze, „die zoekt een meisje, maar die is zoo lastig van humeur, dat ik jou daar niet graag naar toe zou zien gaan. Dan heb je BIJ JUFFROUW PLUIM 65 mevrouw Goud. Dat is een vriendelijke, oude dame van tachtig jaar, daar zou je wel mee op kunnen schieten, maar die woont met een gezelschapsjuffrouw samen en dat moet een bijdehand en bedilziek mensch zijn. En dan—" „Moeder," viel Geertje plotseling in, „zou het bij mevrouw Werner niets voor Bébé zijn? Die gaat zelf graag uit, als ze weet dat ze hulp heeft, die goed voor het werk en voor haar dochter zorgt, 's Morgens zie je haar dan al vroeg boodschappen doen en 's middags gaat ze visites maken. Moeder kijkt zoo bedenkelijk, omdat ze weet, dat ze daar nooit lang een meid kunnen houden, maar weet je, hoe dat komt, Bébé? Die mevrouw heeft maar alleen een dochter thuis en die is blind. Als haar Het ware geluk •> 66 HET WARE GELUK moeder nu niet thuis is, schelt dat meisje dikwijls om de dienstbode en dan moet die natuurlijk van haar werk komen. Vind je dat nu zoo erg voor zoo'n blinde stakkerd?" Bébé vond het inderdaad niet erg. Ze keek vragend juffrouw Pluim aan. Wat zou die er van denken? Aan haar oordeel hechtte Bébé toch meer dan aan dat van Geertje. „Ja," zei die, „het is een lastige betrekking, maar je hebt er dit voor, dat het werk er heel goed betaald wordt. Zitten ze op het oogenblik zonder, Geertje?" ,Ja moeder, want ik ben vanmiddag Keetje, het laatste meisje dat daar gediend heeft, tegengekomen. Die was een paar dagen geleden weggeloopen, omdat dat aanhoudend van het werk afgeroepen worden haar ging vervelen." „Nu, dan zal ik er morgen eens aanloopen en zeggen, dat ik een geschikt meisje weet. Dan kun je wel verwachten, Bébé, dat ze je vandaag of morgen komt opzoeken, om kennis te maken. Maak vooral maar, dat je er dan netjes.uitziet, want van zoo'n eersten indruk hangt dikwijls veel af. Maar dat is, geloot ik, best aan je toevertrouwd," voegde de juffrouw er moederlijk aan toe. „Ik zal een japon van moeder aantrekken," zei Bebe gewichtig. „Die hangen nog net zoo in de kast, als moeder ze weggeborgen heeft en die zijn wat langer dan mijn jurken." Toen de zaken afgedaan waren, bleef Bébé nog een poosje zitten en praatte over de kinderen en over het werk, maar lang durfde ze niet meer te BÉBÉ KRIJGT BEZOEK 67 blijven, want ze wilde vroeg thuis zijn om aan juffrouw Else nog het resultaat van haar tocht te vertellen. Na juffrouw Pluim hartelijk te hebben bedankt voor haar vriendelijkheid ging ze heen, vergezeld door Geertje, die haar naar huis zou brengen. HOOFDSTUK XIV. BÉBÉ KRIJGT BEZOEK. Even ging Bébé om den hoek van haar kamer kijken, of de kinderen alle drie sliepen en toen ze zich daarvan overtuigd had, wipte ze vlug naar de achterkamer. Daar was men al even blij met de goede vooruitzichten, als het meisje zelf. Den geheelen volgenden dag bracht Bébé door in een zenuwachtige spanning. Hoe zou het gaan? Ze verwachtte den geheelen dag dat Geertje, of misschien haar moeder, zouden komen, om haar een goede boodschap te brengen. Maar de dag ging voorbij en ook de avond en niemand kwam. Toch wanhoopte Bébé nog niet, want ze dacht, dat er misschien iets tusschenbeide gekomen was, waardoor juffrouw Pluim nog niet naar mevrouw Werner toe had kunnen gaan. Toen er evenwel nog een dag verliep, zonder dat er iemand kwam, stond het schreien Bébé nader dan het lachen en zoodra ze Else hoorde, ging ze bij deze haar nood klagen. 68 HET WARE GELUK „Ik zou morgen maar eens naar juffrouw Pluim gaan," raadde deze aan, „en haar vragen wat er van haar bezoek aan mevrouw Werner gekomen is. Gaat die betrekking niet door, dan weet zij misschien wel iets anders voor je." Ja, dat zou Bébé stellig doen, want die onzekerheid kon ze niet langer dragen en het was haar duidelijker dan ooit, dat ze er iets bij zou moeten verdienen. Dien morgen toch was er weer zoo'n kort briefje van vader gekomen en de som geld, die hij er bij stuurde, was maar klein geweest bij vroeger vergeleken. Ze wilde spoedig terugschrijven en dan zou het zoo heerlijk zijn aan vader te kunnen melden, dat hij er zich niet om behoefde te bekommeren, dat hij maar zoo weinig kon sturen, omdat zijn oudste dochter er nu zooveel bij verdiende. Het bleek echter niet noodig, dat Bébé het voorgenomen bezoek ging brengen. Den volgenden dag, toen de jongens juist uit school waren gekomen en wat met Nita zaten te spelen, hoorden allen eensklaps een ongewoon geluid op de trap, er kwam iemand met moeite naar de bovenste verdieping klauteren. Dat het niet juffrouw Else of mijnheer Richard was, kon men dadelijk merken aan het ongewone stommelen en steunen. Allen luisterden nieuwsgierig. Wie zou dat zijn? Bébé opende de kamerdeur en nu stapte er een vreemde dame het portaal op en stond weldra hijgend vóór het meisje. Ze had een hoogroode kleur door de ongewone inspanning en ze vroeg op gebiedenden toon : „Hier woont zeker het gezin van Brandon?" BÉBÉ KRIJGT BEZOEK 69 Bébé was geheel onthutst op het zien van deze opzichtig gekleede dame. ,Jawel, mevrouw," zei ze bedeesd. „O, dan ben ik gelukkig terecht. Foei wat een trappen zijn me dat! He is een heele toer om hier naar boven te komen." Bébé deed nu de deur van haar kamer zoo wijd mogelijk open en verzocht de dame om binnen te komen. Ze begreep dadelijk, dat dit mevrouw Werner was. Deze liet zich nog hijgend op een stoel nedervallen en zei, terwijl ze Bébé uitvorschend aanzag: ,Jij bent zeker het meisje, waarvan juffrouw Pluim me gesproken heeft, is het niet?" , Ja, mevrouw," zei Bébé, die een kleur kreeg, bij de gedachte aan de gewichtigheid van dat bezoek. Mevrouw Werner keek nu eens onderzoekend de kamer rond en de kinderen, die verbaasd aan tafel zaten, bekeek ze van het hoofd tot de voeten. De indruk, dien zij kreeg, scheen nogal gunstig, want ze vroeg op iets vriendelijker toon: „Ik hoorde dat jij een dagdienst wilde hebben en juffrouw Pluim heeft je bij mij gerecommandeerd. Hoe heet je?" „Beatrice Brandon, mevrouw." „En hoe oud ben je?" „Zestien jaar, mevrouw." „Zoo. De leeftijd bevalt mij beter dan de naam. Beatrice, wat is dat nu voor een naam voor een meisje, dat zoo dikwijls geroepen moet worden. Die naam is al heel ongeschikt. Veel te lang." Bébé keek heel verschrikt. Zou haar naam nu alles nog in de war sturen? 70 HET WARE GELUK „Ik word altijd Bébé genoemd," haastte zij zich te zeggen. „Bébé?" herhaalde mevrouw spottend. „Bébé, dat is nog veel dwazer. Daar lijkt dat kleintje aan tafel meer op, hoewel die eigenlijk al geen bébé meer is. Maar jij Neen, die naam is al te dwaas, daar moeten we wat op vinden." Mevrouw dacht even na en ze lette in het geheel niet op Nita, die als protest op mevrouws verzekering, dat zij een bébé was, luide verkondigde: „Ikke Nita. Daar is Bébé. Ikke Nita." „Ik zou je Betje kunnen noemen. Betje Brandon, dat is een geschikte naam," zei mevrouw eindelijk, „en daar wil ik maar meteen mee beginnen. Ik zie aan je omgeving, dat je een knap meisje bent, dat den boel weet schoon te houden. Juffrouw Pluim heeft me gezegd, dat zij er voor instaat, dat je fatsoenlijk en eerlijk bent, want anders zou ik het niet durven wagen met een meisje, dat heelemaal geen getuigen heeft. Je kunt, morgen te beginnen, bij mij komen als dagmeisje voor halve dagen. Ik heet mevrouw Werner, zooals je al wel zult weten en ik ben weduwe. Ons huishouden bestaat uit drie personen. Behalve mij zijn er nog mijn zoon, die bijna nooit thuis is en mijn dochter Emilia, die blind is. Die zal je nog wel eens noodig hebben voor het een of ander en dan moet je altijd klaar staan, begrijp je?" Ja, mevrouw," zei Bébé zacht. Ze was er benieuwd naar, welk loon mevrouw haar zou betalen, maar durfde dat toch niet goed te vragen. „Ik ben dikwijls van huis," hernam mevrouw, HAAR EERSTE DIENST 71 „en dan moet je er op rekenen, dat juffrouw Emilia je vaak van je werk roept. Dat is natuurlijk wel heel lastig, maar ik betaal je ook een goed loon. Ik zal beginnen met vier gulden vijftig en als je goed je best doet, krijg je er met nieuwjaar nog iets bij. Maar je moet later niet klagen, dat juffrouw Emilia je zoo ophoudt, want ik heb je daarvan nu goed op de hoogte gesteld. Begrepen?" Bébé had in haar hart reeds medelijden met het arme blinde meisje en ze zag er nu in het geheel niet tegen op om haar te moeten naloopen. Nu vertelde mevrouw haar nog, dat'ze alle Zondagen en den Zaterdagmiddag vrij zou zijn, en dat ze de andere dagen van negen uur tot halfvier werd verwacht. Hiermee nam Bébé natuurlijk genoegen en mevrouw vertrok na een korten groet aan de kinderen, die door Nita met een vroolijk: „Dag mevrouw," beantwoord werd. Bébé bracht mevrouw naar de voordeur en keerde met een ernstig gezicht bij de kinderen terug. Ze was blij met den afloop van het bezoek, maar ze zag ook wel in, dat haar leven er niet gemakkelijker op worden zou. HOOFDSTUK XV. HAAR EERSTE DIENST. Bébe bracht de kinderen vroegtijdig naar bed. Er moest ernstig beraadslaagd worden met juffrouw Else over de japon, die ze den volgenden dag zou * 72 HET WARE GELUK aandoen naar haar nieuwen dienst. De bekwaamheid van de ervaren naaister moest er bij te pas komen, om van een van moeders japonnen een passende japon voor Bébé te maken. Toen Else hoorde van Bébé's succes, was ze dadelijk bereid om haar avond er aan te geven om Bébé te helpen. Bébé koos de beste van haar moeders beide katoenen japonnen. Dat was er een, waar nog geen stukjes ingezet waren. De reparatie was gauw gebeurd, dank zij Else's handige en vlugge vingers. Toen werd er nog een nieuwe schort voor Bébé genaaid, zoodat het dien avond laat was, vóór men ter ruste ging. Bébé had genoten van dezen avond. Het was haar weer zoo echt gebleken, dat zoowel juffrouw Else als mijnheer Richard haar oprecht goed gezind waren. Terwijl de eerste ijverig voor haar zat te naaien, had de laatste wat gespeeld op zjjn viool en wat voorgelezen. Het was toch een onschatbaar voorrecht zulke vrienden in het leven te ontmoeten en Bébé dankte God daarvoor, eer zij ging slapen. Ook zond zij een vurig dankgebed omhoog, omdat haar bede zoo spoedig verhoord was. Terwijl de kleedingstukken voor den volgenden dag op een stoel klaar lagen, stapte Bébé in bed, om de rust te zoeken, die ze zoozeer noodig had, om den volgenden dag frisch aan het werk te kunnen gaan. Glimlachend herhaalde ze nog, vóór ze insliep, de woorden, die haar enkele dagen geleden zoo vertroost hadden: „Bidt en gij zult ontvangen." Ja, zij had ontvangen, al was het dan ook langs een anderen weg, dan zij het verwacht had. HAAR EERSTE DIENST 73 Dat Bébé zich den volgenden morgen niet versliep, laat zich denken! Ze was zelfs een goed uur vroeger op dan anders. Vlug ruimde ze de kamer op en zorgde, dat de jongens vroeg naar school gingen met hun twaalfuurtje onder den arm, want ze mochten in het vervolg op school overblijven. Op haar weg naar mevrouw Werner nam ze Nita mee, om haar naar de kinderbewaarplaats te brengen. Ze had het kleine ding zoo netjes mogelijk aangekleed en strikte haar een nieuw lintje in de blonde haren. Met een angstig hart wachtte ze af, hoe Nita zich zou houden. Dat viel gelukkig bijzonder mee, want nauwehjks had Bébé gezegd, dat Nita ook naar school mocht, of 't kleintje stapte dapper het vreemde gebouw binnen. Wel trok haar lipje bedenkelijk, toen Bébé wegging, maar tot huilen kwam het niet, want een vriendelüke juffrouw nam haar dadelijk mee naar nog veel meer kleine kindertjes. Nu begon Bébé eerst recht zenuwachtig te worden. Weldra immers zou ze een geheel nieuw deel van haar leven beginnen. O, als het toch maar goed mocht gaan, wat zou dat heerlijk wezen! Ze zou al haar best doen en ze bad God om haar te helpen. Juist begon de klok negen te slaan, toen ze de stoep van mevrouw Werners woning opging, 't Was een mooi huis en het stond in een deftige straat. Terwijl Bébé, na te hebben gebeld, op de stoep stond te wachten met een gewaarwording van beklemdheid en tegelijk van nieuwsgierigheid, bedacht ze op eens, hoe haar moeder datzelfde 74 HET WARE GELUK moest gevoeld hebben, toen zij voor het eerst naar haar betrekking ging. Ze bekeek zichzelf in haar moeders japon en ze vond, dat ze er nu heel „groote-menschachtig" uitzag en dacht, dat mevrouw wel tevreden zou zijn over haar nette japon en haar nieuwe schort. Rubi had haar schoenen netjes gepoetst en er wel driemaal zooveel schoensmeer op gedaan als anders. Hij had er ook belang bij, dat mevrouw Werner tevreden zou zijn, want Bébé had hem van haar eerste loon een zak knikkers beloofd. Bébé's hart begon heviger te kloppen, toen ze in de gang voetstappen hoorde naderen. Weldra opende mevrouw Werner zelf de deur. De dame zag er in haar ochtendtoilet heel anders uit dan den vorigen keer, dat Bébé haar gezien had. Haar toon was echter even gebiedend en onaangenaam. „Zoo Betje," zei ze, „ben jij daar? Nu, het is een goed ding, dat je begint met zoo precies op tijd te zijn. Zoo mag ik het zien. Ga nu maar dadelijk naar de keuken, daar liggen stoffer en blik al klaar. Dan kun je beginnen met de gang te vegen. Ontbeten heb je natuurlijk al, dus heb je vóór twaalven niets noodig." Bébé liep door naar de keuken, terwijl ze dacht, hoe graag ze nu een kopje thee zou willen hebben, 't Was een lange weg en vooral het eerste deel met Nita was heel vermoeiend geweest. Ze dacht er echter niet over er om te vragen, want ze was veel te bang, dat mevrouw haar brutaal zou vinden. HAAR EERSTE DIENST 75 „Als je klaar bent met de gang, moet je de eetkamer in orde gaan brengen. Dan kun je naar de keuken gaan. Als ik ga ontbijten, zal ik je bellen; dan moet je het ontbijt voor juffrouw Emilia komen halen en bn haar boven brengen. Zij gebruikt dat altijd te bed. Nu Betje, ga nu je gang maar, dan ga ik mij kleeden." Het was Bébé wonderlijk te moede. Waarlijk deze ontvangst was niet heel moedgevend. Die vreemde naam klonk haar zoo akelig in de ooren en mevrouw had al dadelijk getoond maar heel weinig voor haar te gevoelen, door haar niet eens een kopje thee te geven. Bébé slikte een brok in haar keel weg en begon de haar opgegeven taak te volbrengen. Toen ze de gang had aangeveegd en in de eetkamer kwam, bleef ze verstomd staan rondkijken. Zoo'n mooie kamer had ze nog nooit van dichtbij gezien. Wat was het hier prachtig! Ze bewonderde het groote gebeeldhouwde buffet, waafop zulke prachtige blauwe borden stonden. En wat een groote stoelen, met zulke hooge ruggen! Bébé geloofde niet, dat zij die gemakkelijk zou kunnen verzetten met kamer doen. Trouwens, alles was hier groot en zwaar, ook de spiegel en de schilderijen en de tafel met het prachtige kleed er op. Een gevoel van diepen eerbied beving Bébé. Wat moest die mevrouw Werner rijk zijn en gelukkig, dacht ze, want menschen, die dat alles koopen konden en dus zooveel geld bezaten, kenden geen zorgen en moesten wel heel gelukkig zijn! Dat het ware geluk echter niet gelegen is in mooie 76 HET WARE GELUK kamers met zware meubelen, kostbare kleeden en gordqnen, noch in het bezit van veel geld, die ervaring zou Bébé weldra in ditzelfde huis op doen. HOOFDSTUK XVI. EEN ARME RIJKE. De kamer was juist aan kant, toen mevrouw Werner beneden kwam in een kleurige, zwierige japon. Ze keek rond, of de kamer naar haar zin was gedaan en begon toen het ontbijt klaar te zetten. Ze kookte water voor de thee in een mooi koperen keteltje, dat op een dito komfoortje naast het buffet stond. „Nu, Betje," zei ze, „ik zie, dat je weet, wat werken is, want je hebt de kamer aardig netjes gedaan voor een meisje van jouw leeftijd. Ga nu nog even voorzichtig stof afnemen in de salon en let goed op, dat je onmiddellijk komt, als ik bel, om de thee naar boven te brengen." Mevrouw opende de salondeuren, gaf nog eenige wenken over de in acht te nemen voorzichtigheid en ging toen weer naar haar ontbijt. Een kwartiertje later weerklonk de schel en Bébé haastte zich naar de eetkamer. Daar stond een blad gereed met thee, een paar zeer dunne boterhammetjes, een glas melk en een zacht gekookt ei. „De kamer van juffrouw Emilia is op de verdieping hierboven, 't Is de tweede deur rechts, als EEN ARME RIJKE 77 je de trap opkomt," legde mevrouw uit. , Je behoeft niet aan te kloppen, want de deur staat op een kier en je kunt zoo naar binnen gaan, als je maar even roept, dat jij er bent. Denk er om bq alles, wat je doet en zegt, dat de juffrouw blind is en dat je haar daar niet telkens aan moet herinneren. En vóór je naar beneden teruggaat, moet je eerst aan haar vragen, of ze nog iets noodig heeft. 78 HET WARE GELUK Als zij met ontbijten klaar is, moet je haar zitkamer doen. Die grenst aan haar slaapkamer en dus kun je gemakkelijk naar haar toe gaan, als ze je roept en dit zal nog wel eens gebeuren, omdat zij dan opstaat en zich aan gaat kleeden." Bébé ging voorzichtig de trap op met het blad en trad eenige oogenblikken later de slaapkamer van Emilia Werner binnen. In een laag ledikant met een sierlijken hemel er boven lag een jong meisje van omstreeks zestien jaar. Het lange, donkerbruine haar viel golvend over het hoofdkussen neer en omlijstte een bleek, ovaal gezichtje, waarin een paar wondere, groote oogen stonden. Op het eerste gezicht was Bébé getroffen door de schoonheid van dat gezicht, maar toen ze wat dichterbij kwam en de uitdrukking zag van die lichtlooze oogen, toen had ze wel kunnen schreien van medetijden. De arme Emilia was blind. Een oogziekte in haar prille jeugd was hiervan de oorzaak en, hoewel haar moeder geen kosten had ontzien, om haar te doen genezen, waren de knapste doktoren hierin niet geslaagd. En dit was nog niet alles. Ook haar beenen kon ze Slecht gebruiken, daar die ten deele verlamd waren. Geen wonder, dat dit meisje zwaar gebukt ging onder deze dubbele beproeving. Vroeger, toen ze nog kon zien, had ze kennis gemaakt met allerlei vormen en kleuren en ze herinnerde zich die nog goed. En thans, nu ze tot de jaren des onderscheids gekomen was en ze verstoken was van zooveel EEN ARME RIJKE 79 genot, was ze dikwijls ontevreden en opstandig. En haar bittere stemming bereikte het hoogtepunt, toen ze inzag, dat ze nooit meer beter zou kunnen worden. Emilia's vader was gestorven, kort nadat zij door de oogziekte was getroffen. Haar moeder was zijn tweede vrouw geweest en vóór dit tweede huwelijk had mijnheer Werner reeds een zoon Herman. Deze was elf jaar ouder dan zijn halfzuster en had nu zijn studie als advocaat juist voltooid. Hij had wel een paar kamers in het huis van zijn stiefmoeder, maar hij was daar bijna nooit. Was hij thuis, dan gebruikte hij met zijn moeder de maaltijden, bracht af en toe zijn zuster een bezoek en bleef verder op zijn kamers. Hij was iemand met een streng, gesloten karakter, die zijn eigen weg ging en weinig met anderen sprak. Oppervlakkig oordeelend zou men zeggen, dat hij een ongevoelig hart had, daar hij zich nimmer tegen iemand uitliet over zijn ongelukkige zuster. Doch dit kwam niet, doordat hij een koude natuur had, want innerlijk had hij diepe deernis met de arme Emilia. Zoo'n ongelukkige zuster te hebben, dat was juist de reden van zijn geslotenheid en somberheid. Alle vreugde en alle ontspanningen, waarvan zijn vrienden geheel konden genieten, hadden voor hem een bitteren bijsmaak, daar ze hem er te levendiger aan herinnerden, dat zijn arme zuster zooveel missen moest. Met wien zou hij daar nu ook over kunnen spreken? Wie voelde dat zooals hij? Voor zijn tweede moeder koesterde hij achting noch genegen- 80 HET WARE GELUK heid. Hq beschouwde haar als een ij dele en oppervlakkige vrouw en dikwijls vergeleek hij haar met zijn eigen vroeg gestorven moeder, wier beeltenis levensgroot in zijn kamer hing. De tegenwoordige mevrouw Werner vormde een groote tegenstelling met haar. Zoo ij del en opgeschikt als die was, zoo lieflijk en eenvoudig was zij geweest En het was voor Herman een groote troost om, wanneer hij aan zijn schrijfbureau zat te werken, telkens op te zien naar dat dierbare gelaat, dat altijd de heertijkste herinneringen bij hem opwekte. Nu, op den eersten dag, dat Bébé bij de familie Werner in dienst was gekomen, was Herman niet thuis en, zooals dat dan altijd ging, Emilia was daarom in haar slechtste humeur. Immers de bezoeken van haar broer waren voor het lijdende meisje bijna de eenige afleiding in haar anders zoo kleurloos bestaan. Ze voelde wel, dat haar moeder niet veel om haar gaf, anders toch zou deze haar niet zoo vaak alleen laten om voor haar eigen pleizier uit te gaan. En hierin had Emilia helaas geen ongelijk. Daar mevrouw Werner niet kon pronken met haar dochter en deze haar niets dan last en teleurstelling bezorgde, liet zij haar maar zooveel mogelijk aan haar lot over, om niet telkens aan het bezit van zoo'n lastig kind te worden herinnerd. Eén ding was er, waarin de ijdele moeder haar dochter volkomen haar zin gaf. Emilia had een weinig van haar moeders ijdelheid geërfd en, hoewel zij nooit kon zien, hoe het haar stond, wilde ze DE KENNISMAKING 81 toch altijd zijden en fluweelen jurken dragen. Ze vond het heerlijk, om met haar hand de kostbare stoffen aan te raken en te streelen en ze genoot van de gedachte dat ze er deftig uitzag. Al haar verlangens werden in dat opzicht gaarne door haar moeder vervuld. Hoogere wenschen kende het arme meisje, jammer genoeg, niet. En hoe zou haar moeder die ook ooit hebben kunnen begrijpen of inwilligen? Godsdienst hield mevrouw Werner er niet op na. Zij, op en top een vrouw van de wereld, bekommerde zich om God noch Zijn gebod en er was zelfs in het geheele huis geen bijbel te vinden. Hoewel dus Emilia Werner zich in een weelderige omgeving bevond, hoewel zij gekleed ging in de prachtigste kleederen, was zij, bij Bébé vergeleken, arm in plaats van rijk. HOOFDSTUK XVH. DB KENNISMAKING. „Hier ben ik met uw ontbijt, juffrouw," riep Bébé, toen ze Emilia's slaapkamer binnen ging, gedachtig aan mevrouws woorden. „Ik, wie is ik?" klonk het bijdehand terug. Je bent zeker het nieuwe meisje? Hoe heet je?" Bébé aarzelde even. De naam Betje wilde haar niet over de lippen komen, want ze vond het akelig om zoo genoemd te worden. „Ik heet eigenlijk Beatrice Brandon, juffrouw. Het ware geluk 6 82 HET WARE GELUK Thuis word ik altijd Bébé genoemd, maar mevrouw vindt dit geen goede namen en die noemt me Betje." „Hoe mal," riep Emilia. „En waarom is dat wel, zeg?" „Mevrouw vond dat een geschikter naam voor een dienstmeisje." „En vind je dat maar zoo goed? Ik zou het niet willen hebben, dat mijn naam veranderd werd, al was ik ook honderdmaal dienstmeisje. Ik wil je geen Betje noemen. Ik zeg Bébé, want dat vind ik aardig klinken. Nu Bébé, zet dat blad maar hier DE KENNISMAKING 83 naast me op dat ronde tafeltje en geef me dan eerst mijn kopje thee maar eens aan. Dank je wel. Hoe is de thee? Je hebt toch zeker al een kopje gehad?" „Ik heb vanmorgen vroeg thee gedronken, voordat ik van huis ging," zei Bébé zacht. „En hier niet? Heeft moeder je dan geen kopje thee gegeven?" „Neen juffrouw, maar " „Geen maren," zei Emilia kort. ,Je hebt natuurlijk zin in een kopje thee. Hier, drink dit maar op en ga dan voor mij een ander halen." Ze duwde Bébé het kopje in de handen met zooveel beslistheid, dat Bébé niet durfde weigeren. Toch durfde ze ook bijna niet naar beneden te gaan, om een tweede kopje te vragen. „Toe nu," drong Emilia aan, „drink gauw op, anders wil ik in 't geheel niets hebben, hoor." Nu dronk Bébé de lekkere thee op en ging naar de huiskamer terug, om het tweede kopje. Toen ze daarom vroeg, zei mevrouw verwonderd: „Waarom heb je het ieege kopje niet meegebracht? Twee kopjes vuil te maken is immers overbodig." „Ik kan het heusch niet helpen, mevrouw, maar de juffrouw stond er op, dat ik het eerste kopje thee zou opdrinken," zei Bébé met een hoogroode kleur. „Wat een dwaasheid 1 Emilia heeft altijd van die malle kuren. Nu, hier is een ander kopje. Doe mijn groeten en zeg dat ik straks even boven kom kijken." Bébé was blij er zoo afgekomen te zijn. Met een zucht van verlichting verliet zij de eet- 84 HET WARE GELUK kamer en ging naar boven terug. Emilia zat overeind in bed en haar blinde oogen waren naar de deur gericht, waardoor Bébé binnenkwam. „Hoe oud ben je, Bébé?" vroeg ze. „Zestien jaar, juffrouw." Ja? Dat is leuk! Ik ben ook zestien, maar ik word de volgende maand al zeventien. En jij?" „O, ik ben pas in Januari jarig." „Dan ben ik toch de oudste. Ik zal je beschouwen of je evengoed in mijn dienst bent, als in dien van mama, hoor! En Bébé, ik zal je heel dikwijls noodig hebben, om miij te bedienen. Wil je dat wel doen?" Bébé haastte zich om Emilia te verzekeren, dat niets haar te veel zou zijn en dat ze te allen tijde gereed zou staan. „Dat vind ik aardig van je," ze Emilia, „en dat klinkt heel anders, dan ik het tot heden heb gehoord. De vorige meisjes pruttelden altijd, of lieten me maar bellen of roepen. Soms scholden zij me uit en zeiden, dat ik een lastig meubel was. Dat klinkt niet zoo heel aardig, vind je wel? Als ik uit den weg kon komen, zooals jullie en als ik maar zien kon, zou ik niemands hulp willen hebben." Bébé voelde tranen in haar oogen komen bij deze woorden en nu besefte ze eerst recht, welke groote voorrechten zij zelf genoot. „O," riep ze, „wat is dat hardvochtig!" „Dat vind ik ook en ik hoop dat jij woord zult houden en dat het blijken zal, datje een heel ander meisje bent. En dan moet je mij, als je eens wat tijd over hebt, van alles van je thuis vertellen en HET MOSTERDZAADJE 85 wat er buiten zooal gebeurt. Want als mijn broer van huis is, kom ik weinig te weten. Vriendinnen houd ik er natuurlijk niet op na. Wie zou nu met mij vriendin willen wezen! Eens heeft mama er een voor mij opgezocht, maar dat is niet van langen duur geweest. Zij wist mij altijd wel van allerlei nieuws te vertellen, als ze bij mij kwam, maai ik kon haar nooit iets vertellen, dat ze niet al lang wist. Dat ging haar gauw vervelen en na een paar bezoeken bleef ze al weg. Nu ben ik weer alleen en daarom moet je maar dikwijls bq mij komen om mij te helpen de lange dagen wat te korten." Bébé beloofde dit graag, ofschoon ze wel inzag, dat de vervulling van die belofte haar niet altijd even gemakkelijk zou vallen. En reeds dien eersten dag bemerkte zij, dat Emilia veeleischend was, want toen mevrouw 's morgens vroeg reeds was uitgegaan en al het werk op Bébé lag te wachten, klonk telkens en telkens weer de bel van de ziekenkamer. En zelfs Bébé, die het trappenloopen toch wel gewend was, voelde een ongewone moeheid in haar beenen, toen ze om halfvier naar huis ging. HOOFDSTUK XVIII. HET MOSTERDZAADJE. Een wonderlijk gevoel van dankbaarheid doorstroomde Bébé's hart, toen ze haar eigen, een- 86 HET WARE GELUK voudige woning binnentrad. Ze ging vlug aan haar bezigheden, terwijl ze aan Nita, die er maar een enkel woord van begreep, doch die nu haar eenig gezelschap was, haar bevindingen van dien dag vertelde. Ze verlangde naar de thuiskomst van de jongens en nog meer naar die van juffrouw Else. Die toch was de eenige, met wie ze alles bespreken kon en van wie ze wist, dat ze een levendig belang zou stellen in de gebeurtenissen bij de familie Werner. Dit bleek 's avonds dan ook het geval te zijn. Juffrouw Else zag dadelijk in, dat Bébé in een ongeloovige familie was terechtgekomen en daarom had zij nog te meer medelijden met de ongelukkige Emilia. Hoe verlangde zij er naar om ook met dat meisje in aanraking te komen, om met haar te kunnen spreken over het hoogste geluk, dat ook voor de lichamelijk meest misdeelden te verkrijgen was! Zou die gelegenheid zich niet eens voordoen? Dan moest Bébé de tusschenpersoon z\jn. Maar of dat zou gebeuren en hoe het dan zou gebeuren, dat wilde Else overlaten aan Hem, voor Wien niets te wonderbaar is en zij kon alleen maar bidden, of Hij haar waardig wilde keuren om te arbeiden in Zijn wijngaard. De dagen gingen snel voorbij. Bébé had het zoo druk, dat ze 's avonds meestal heel moe was en vroegtijdig naar bed ging, zoodat er van bij de achterburen op bezoek gaan weinig kwam. De Zondag werd nu natuurlijk een dubbele vreugdedag, daar ze haar vrijheid dan meer dan ooit waardeerde. Wanneer ze des Zondagsmorgens met HET MOSTERDZAADJE 87 Else en Richard naar de kerk ging, paste Rubi op de kleintjes en 's middags gingen de broertjes samen naar de Zondagsschool. Voor Rubi was het een heel genot, als hij dan 's avonds met Richard mee mocht naar de avondkerk. Bébé begon meer en meer den Bijbel te kennen, te begrijpen en lief te hebben. Ze had voor gewoonte genomen geregeld voor te lezen uit den bijbel, die vroeger ongebruikt in een kast had gestaan. Als ze nu des avonds te moe was, om naar de achterkamer te gaan, miste zn het bijbellezen toch niet. Rubi en Henk begrepen van het gelezene al aardig wat en Nita toonde haar goeden wil, door te probeeren om ook te luisteren. Als ze dan onder het lezen heel stil gezeten had, vertelde Bébé als belooning haar van den Verloren Zoon, of van den Goeden Herder, of een ander begrqpehjk verhaal en het kleintje werd nimmer moe deze schoone geschiedenissen te hooren. Al dadelijk had Bébé gemerkt, dat er in het huis van de familie Werner geen geest van liefde heerschte, dat mevrouw onverschillig voor Emilia was en dat deze dikwijls snibbig en onbehoorlijk tegen haar moeder sprak. De eenige, die vermocht vriendelijke gedachten bij haar op te wekken, scheen haar broer te zijn. Bébé had dezen nog nooit gezien, maar daar Emilia altijd met groote liefde van hem sprak, vermoedde zij, dat Herman Werner ook wel vriendelijk zou zijn. Ze was er nieuwsgierig naar en verlangde, dat hij thuis zou komen, want ze hoopte, dat er dan een aangenamer toon zou gaan heerschen. Hij was 90 HET WARE GELUK echter voor langen tijd op reis en het was zijn gewoonte niet om te schrijven, wanneer hij dacht thuis te komen. Op zekeren morgen, toen Bébé bezig was om Emilia's zitkamer te doen, werd de deur plotseling geopend en trad er een jonge man binnen. Bébé schrok van deze onverwachte verschijning, die ze zich zoo geheel anders voorgesteld had. Immers ze begreep, dat dit Emilia's broer Herman was en in plaats van nu een vriendelijk en opgewekt gezicht te zien, aanschouwde zij een jongen man met een somber en ernstig gelaat. Hij scheen Bébé's verbazing te bemerken en zei, terwijl een vluchtige glimlach even zijn gelaat verhelderde: „Schrik je van mij? Ik kwam om mijn zuster te zien, maar ik merk, dat ze nog niet present is. 't Is toch al halfelf," zei hij op zijn horloge kijkend. „Enfin, dan kom ik straks nog maar eens terug. Ik ben gisteravond heel laat pas thuis gekomen en ik verlangde er nu naar om Emilia te begroeten." Emilia was dien morgen bijzonder laat, want ze had een zeer slechten nacht gehad en ze had Bébé al heel wat keertjes geroepen. Ze lag nu in een lichte sluimering, terwijl het ontbijt nog onaangeroerd vóór haar stond. Met schrik had Bébé den dag tegemoet gezien, want ze wist wel, dat Emilia na zoo'n moeilijken nacht altijd slechtgehumeurd was. Bébé had daar maar al te vaak veel van te lijden. Emilia was veeleischend en soms maakte ze het Bébé onmogelijk om door haar werk te komen. Mevrouw Werner bemoeide zich er niet HET MOSTERDZAADJE 91 mee, hoe het werk gedaan werd, als het maar af was, vóór Bébé naar huis ging. Het was een ware geduldsbeproeving voor het jonge dienstmeisje, maar ze wist wel, dat Emilia onder al haar humeurig doen een gevoelig hart verborg. Dat had Bébé den eersten morgen gezien, toen zij Emilia's kopje thee kreeg en ook nog dikwijls daarna had zij het aan allerlei kleinigheden gemerkt. Dit nam niet weg, dat ze dezen morgen toch tegen den dag had opgezien en daarom verheugde zij zich er nu oprecht in, dat mijnheer Herman thuis gekomen was. Toen deze dan ook een uurtje later bij zijn zuster binnenkwam, was haar slecht humeur als door een tooverslag verdwenen en Bébé was dien dag zoo vroeg klaar, als zij nog nooit geweest was. Bébé sprak dikwijls met Else over Emilia en, hoewel deze het ongelukkige meisje nog nooit gezien had, was het haar toch, alsof ze langzamerhand een goede bekende voor haar ging worden. Telkens weer zei Else tot Bébé: „Kun je haar nog niet eens wijzen op de liefde van den Heiland, die tijdens Zijn omwandeling op aarde zooveel deernis toonde met zwakken en misdeelden?" Maar Bébé had daar nog geen gelegenheid toe kunnen vinden. Ze was te bang, dat Emilia haar woorden verkeerd uit zou leggen en dat er daardoor vervreemding tusschen haar zou ontstaan en dat moest juist vermeden worden. Maar Else hield vol en ze wees er Bébé op, dat het ook niet in de veelheid der woorden gelegen 92 HET WARE GELUK was, maar dat een enkel woord soms wonderen kon uitwerken en tot grooten zegen kon zijn. „Denk maar eens aan de gelijkenis van het mosterdzaadje," zei ze eens. „Daarvan zei de Heere Jezus zelf, dat het het geringste is van alle zaden, maar wanneer het uitgezaaid is, komt het tot grooten wasdom. Zoo zelfs, dat er groote en breede takken van komen. Een enkel woord gesproken tot een luisterend oor kan, als God het wil zegenen, eeuwige vrucht dragen." Bébé dacht steeds aan deze woorden en ze bad ook tot God, of Hij haar de gelegenheid wilde geven. Als zij nu eens zoo'n heel klein zaadje zou mogen uitstrooien in Emilia's ontevreden en murmureerend hart! En de gelegenheid daartoe zou zich toch wel eens voordoen, want Bébé was heel dikwijls met de zieke alleen in huis. Mevrouw Werner toch, zeker van Bébé's nauwgezette plichtsbetrachting en onkreukbare trouw, ging meer uit, dan ze nog ooit gedaan had. Dit meisje zou niet wegloopen of haar dochter in den steek laten, als deze lastig en onredelijk was. Andere meisjes hadden dat dikwijls gedaan, maar met deze scheen mevrouw Werner het goed getroffen te hebben. Rust kende de dame niet. Altijd wilde ze uitgaan, of visite ontvangen, als vreesde zij de eenzaamheid. Aan haar werden de woorden der Heilige Schrift bewaarheid: „De goddeloozen, zegt mijn God, hebben geen vrede, want ze zijn als een voortgedreven zee, die niet rusten kan en haar wateren werpen slijk en modder op." BÉBÉ's GEHEIM " 93 IJdel gesnap, beuzelachtig gedoe, allerlei nietswaardige tijdsverspilling waren het hoofddoel in het bestaan van deze vrouw. Daartegenover stond de eenvoudige, ernstig werkende Bébé met haar tevreden gemoed, haar blijmoedig geloof en haar ernstige begeerte om het kleine zaadje te mogen doen vallen in de zwarte aarde van een donker en troosteloos bestaan. HOOFDSTUK XLX. BÉBÉ'S GEHEIM. „Bébé," vroeg Emilia op zekeren morgen, toen deze haar bij het aankleeden behulpzaam was en zij zorgvuldig de lange, golvende lokken borstelde, „Bébé, weet je wel, dat ik je dikwijls in stilte benijd?" „Mij, juffrouw? Bedoelt u...." Bebé aarzelde. Zij dacht, dat Emilia op haar blindheid zinspeelde en durfde dit toch niet te zeggen. Maar met een gevatheid, zooals die aan vele blinden eigen is, begreep Emilia dadelijk Bébé's bedoeling. „Neen, ik bedoel niet, omdat ik blind ben, en jij zien kunt. Als het dat enkel was! Maar jij, die toch eigenlijk een hard leven hebt, want je moet van den vroegen morgen tot den laten avond voort, je hebt slechte kleeren en schraal eten, jij voelt je toch gelukkig. Ik heb al den tijd, dat je nu hier in betrekking bent, goed op je gelet en terwijl ik 94 HET WARE GELUK heel goed weet, dat ik soms heel lastig ben en veel van je geduld verg, ben je altijd dezelfde goed gehumeurde Bébé gebleven. Wat is daarvan toch het geheim? Toe, dat moet je mij nu eens vertellen. Jij schijnt, geloof ik, geen verdriet te kennen." „Wel, juffrouw Emilia, ik wist niet, dat u zoo op me lette. Ja, ik gevoel mij tevreden en gelukkig, want ik ben dankbaar, dat ik mijn dagelijksch werk kan doen. Maar, als u nu denkt, dat ik nooit verdriet heb, dan hebt u het mis, want dat heb ik heusch wel." „Ja? Waarover heb je dan verdriet? Ik heb dat nooit aan je kunnen merken. Of bedoel je, dat je bedroefd bent, omdat je moeder dood is?" „Ja, dat blijft een ontzettend gemis voor ons, maar dat is het eenige niet. Het is ook zoo droevig, dat vader nog maar steeds niet naar ons toe kan komen. Toen moeder gestorven was, heeft hij geschreven, dat hij heel gauw komen zou, en dat is nu al bijna een jaar geleden en wij zijn nog steeds alleen. Vader schrijft, dat hij niet zoo heel goed is, maar dikwijls ben ik bang, dat het veel erger met hem is, dan hij wil laten blijken. En o, wij verlangen toch allemaal zoo naar zijn thuiskomst, juffrouw." „Als je vader terugkomt, ga je hier toch niet vandaan?" vroeg Emilia plotseling en het ontging Bébé niet, dat er teleurstelling sprak uit den toon, waarop dit gezegd werd. Haar hart sprong op van vreugde bij dit blijk van gehechtheid, dat haar jonge meesteres haar toonde. „Ik weet niet, hoe vader daarover denken zal," zei Bébé. „Misschien heeft hij wel andere plannen, BÉBÉ's GEHEIM 95 maar daar kan ik natuurlijk niets van zeggen." „O, maar ik hoop zoo, dat hij je hier zal laten blijven! Ik ben nü zoo aan je gewend en jij hebt zulke prettige manieren om me te helpen! Jij rukt bijvoorbeeld niet aan mijn haar, zooals je voorgangster deed, wanneer ze een kwade bui had. Als jij weggaat, moet ik maar weer afwachten, wie ik krijg. Als je weer aan je vader schrijft, moet je het hem maar vast eens vragen." „Ik heb pas geschreven, maar er kan nog geen antwoord zijn. Juffrouw Else dacht, dat dat nog wel een maand kon duren." „Wie is toch die juffrouw Else?" Nu begon Bébé te vertellen van de goedheid van haar buurvrouw. Hoe deze haar had getroost en geholpen in allerlei moeilijke omstandigheden en hoe ze ook voor de kleinere kinderen altijd een moederlijke vriendin was. „En ziet u, juffrouw," eindigde ze, .juffrouw Else was het ook, die zoo'n mooi lied zong, den laatsten avond, dat moeder leefde. Dat lied schijnt moeders troost te zijn geweest in haar sterfuur. Toen vroeg moeder nog aan mij, of ik juffrouw Else den volgenden dag eens bij haar wilde laten komen, om te praten over de woorden van dat lied. Maar den volgenden dag was moeder al gestorven." „Hoe was dat mooie lied dan?" vroeg het blinde meisje. Bébé veegde snel de opgekomen tranen weg en zeide het lied op, dat ze nu al lang uit het hoofd kende. Jezus neemt de zondaars aan...." 96 HET WARE GELUK Toen de twee coupletten waren opgezegd, vroeg Emilia: Jezus? Wie is dat? Weet jij dat, Bébé?" En nu was voor Bébé het oogenblik gekomen om haar zaadje uit te zaaien in de open voren. Zij begon Emilia te vertellen van den Heiland, van Zijn liefde voor zondaren en van de wonderen volbracht aan ongelukkigen en zieken, toen Hij op aarde was. „Hoe weet je dat allemaal, Bébé?" Bébé vertelde nu, dat Else haar het eerst in kennis had gebracht met den Zaligmaker en hoe zij Hem verder had leeren kennen, doordat ze nu trouw uit den Bijbel las. „Gaat die juffrouw Else ook uit werken, of is ^e altnd thuis?" „Neen juffrouw, zij gaat bijna alle dagen uit naaien en dat schijnt ze heel goed te kunnen, want ze kan zooveel naaihuizen krijgen!" Emilia scheen op eens op een gedachte te komen. „Wel," zei ze, „ik wil graag eens kennis met haar maken. Zou ze hier ook niet eens willen komen naaien? Ik geloof, dat ik er wel weer eens een nieuwe jurk bij zou kunnen gebruiken. Dan kan zij die op mijn zitkamer komen naaien en dan kan ik haar ook eens hooren. Wat een heerlijke afleiding zou dat zijn! Denk je, Bébé, dat ze wel zal willen komen? Ja, hé? Mijne bruine fluweelen jurk moet dan maar worden afgedankt en die moet jij dan maar meenemen, om er wat voor je kleine zusje van te maken. Ik zou hem vanmiddag maar meteen meenemen, Bébé. Nu weet ik, hoe je aan je geheim gekomen bent, het is door die juffrouw ONGEDACHTE VREUGDE 97 Else. Misschien kan zij mij het geheim wel leeren, waardoor ik aan een beetje opgeruimdheid kan komen," eindigde het arme, misdeelde meisje, terwijl een droevige glimlach om haar mond speelde. „Zij weet werkelijk de bron, waaruit de ware vreugde en het ware geluk voortkomen," zei Bébé heel ernstig. „Zij is zelf ook altijd moedig en opgeruimd, hoewel zij evengoed zorg en verdriet heeft als ieder ander. Al was het maar om haar eenigen broer, die heel zwak is en altijd hoest." „Wat doet die voor den kost?" „Vroeger was hij op een kantoor, maar dat mocht hij niet meer om zijn zwakke gezondheid en nu speelt hij op straat viool, omdat het zoo goed voor hem is om in de vrije lucht te zijn." Emilia keek eenige oogenblikken zwijgend voor zich en het leek wel, alsof ze de laatste woorden niet verstaan had. „Bébé," zei ze, „zeg dat lied nog eens op. Ik weet niet, hoe het komt, maar het is net, alsof in die woorden het geheim verborgen ligt." Bébé voldeed van heeler harte aan dat verlangen en het was maar noode, dat zij daarna Emilia verliet om aan haar werk te gaan. HOOFDSTUK XX. ONGEDACHTE VREUGDE. Het was niet te verwonderen, dat Bébé dien avond brandde van ongeduld om aan Else haar gesprek met Emilia mede te deelen. Het ware geluk 7 98 HET WARE GELUK Vóór Bébé naar huis ging had Emilia gelegenheid gehad om haar verlangen aan haar moeder mee te deelen. Even had deze nog gemompeld, dat het eigenlijk dwaasheid was, om zoo'n vreemd mensen in huis te halen, maar ze had toch weldra toegegeven. Hoe meer afleiding haar dochter had, hoe geruster mevrouw Werner uit kon gaan. En zoo was Bébé naar huis gekeerd met de fluweelen jurk voor Nita en de goede mededeeling voor Else, waarmee ze nog veel meer in haar schik was. Met een stralend gezicht trad ze de achterkamer binnen, zoodra ze vermoedde, dat de avondmaaltijd daar zou zijn afgeloopen. Else was al even blij als Bébé, toen zij hoorde, wat Emilia gevraagd had. O, hoe dankte zij God, dat Hij wilde arbeiden aan de ziel van dat arme schepseltje en dat zij daartoe Zijn werktuig zou mogen zijn. O, als zij geleefd had in den tijd, toen Jezus nog op aarde was, zou Hij stellig ook haar lichamelijke kwalen hebben genezen, maar al zou de arme blinde nooit hier op aarde het zonlicht aanschouwen, door Gods genade kon er voor haar een heerlijker licht opgaan, het licht van Jezus Christus, dat zou schijnen ook in haar hart. Wanneer Emilia geestelijk ziende mocht worden, zou haar lichamelijke blindheid gemakkelijker te dragen zijn. Richard deelde in de vreugde van zijn zuster en van Bébé en te zamen spraken zij een dag af, dien Else vrq zou houden om bij mevrouw Werner te gaan naaien. Bébé zou den volgenden ochtend de boodschap meenemen. ONGEDACHTE VREUGDE 99 Op den bewusten dag haastte Else zich met een kloppend hart naar haar nieuwe naaihuis. Onderweg kocht ze een paar heerlijk riekende roode rozen voor het zieke meisje, want ze had al dikwijls van Bébé gehoord, dat zij veel van bloemen hield. Bébé was al druk met haar werk bezig, toen Else aanschelde. Bébé opende de deur en toen'Else binnenkwam, verscheen mevrouw Werner in de eetkamerdeur. Onderzoekend keek ze de naaister van top tot teen 100 HET WARE GELUK aan en de uitslag van dit onderzoek scheen haar nogal mee te vallen. De bescheiden, eenvoudige Else maakte in haar nette kleeding dan ook een alleraangenaamsten indruk. Mevrouw Werner zei dan ook op beleefden toon: „Betje zal u de zitkamer van mijn dochter wel wijzen, want ik wilde, dat u daar uw werk deed. Straks hoop ik u nog wel nadere aanwijzingen te komen geven, voorloopig vindt u de stof en de modeplaat met het model er op voor u klaar liggen." Na een vriendelijk knikje ging mevrouw Werner in de kamer terug en Bébé bracht Else naar boven. „Mag ik niet eerst even naar haar toe gaan?" fluisterde Else. „Ik ben zoo verlangend haar te zien." Nog stond Bébé te weifelen, toen Emilia's stem uit de slaapkamer klonk. „Bébé, is juffrouw Else daar al? Ik dacht, dat ik je met haar hoorde praten en als ze er is, moet ze dadelijk hier komen, hoor! Ik lig al zoo lang te wachten." Nu haastten Else en Bébé zich naar Emilia's slaapkamer. Het blinde meisje zat overeind in haar bed en met uitgerekten hals richtte zij de groote uitdrukkinglooze oogen naar de zijde, van waar Else komen moest. Deze begon te beven van ontroering, toen zij de lieflijke en toch zoo deerniswekkende verschijning zag. Zij boog zich over het bed heen en zei met een stem, die trilde van aandoening: „Dag juffrouw Werner! Wat ben ik blij eens kennis met u te mogen maken! Is de nacht nogal goed voor u geweest? Ik heb een paar rozen LICHT IN DUISTERNIS 101 voor u meegebracht, omdat Bébé mij had verteld, dat u daar zooveel van houdt." „O, wat heerlqk 1" riep Emilia blij. „Wat ruiken ze lekker! Dat vind ik echt lief van u! Bébé heeft mij van u ook wel een en ander verteld en nu moet u eerst eens bij mij komen zitten en wat met me praten. Dat naaien kan nog wel wat wachten. En u moet vandaag ook eens wat voor me zingen, wilt u dat wel doen? Bébé heeft mij verteld, dat u zulke mooie verzen kent." „Dat wil ik zelfs heel graag doen," zei Else, „als het u maar niet te veel vermoeit." „O neen, daar ben ik niets bang voor. Wij gaan er vandaag eens een echten feestdag van maken. Ik zal aan moeder om een trommel koekjes vragen en uw rozen moeten vlak bij me op tafel staan,, dat ik voortdurend den heerlijken geur kan opsnuiven." Zoo bleek het dus wel, dat Else's bezoek bij Emilia zeer welkom was. Ook Bébé verheugde zich er over, dat haar vriendin en beschermster zoo dicht bij haar was den geheelen dag. Green van deze twee zag echter in dit samenkomen een leiding van God en dat was het voor Else zonder twijfel. HOOFDSTUK XXI. LICHT IN DUISTERNIS. De dag, waarop Else voor het eerst in mevrouw Werners huis gekomen was, zou voor de onge- 102 HET WARE GELUK lukkige Emilia een gedenkwaardige dag worden in haar alleszins beklagenswaardig bestaan. Terwijl Bébé het blinde meisje hielp, om zich aan te kleeden, begon Else aan haar dagtaak. Dank zij Emilia's vriendelijkheid was ze opgewekt gestemd en het deed haar goed, dat ook mevrouw Werner zich van haar beste zijde had laten zien. Na de voor haar doen vriendelijke begroeting had ze Bébé zelfs een kop thee voor de naaister boven laten brengen. Juist was Else met knippen begonnen, toen mevrouw boven kwam. Ze sprak over het model en gaf aanwijzingen over de te gebruiken garneering en duidelijk liet ze daarbij blijken, dat er vooral geen kosten behoefden ontzien te worden. Toen die besprekingen klaar waren, riep Emilia haar moeder bij zich en gaf haar wensch te kennen, om op koekjes te tracteeren. Getroffen door de vriendelijke manier, waarop dit gevraagd werden die zoo volkomen in tegenstelling was met het bevelen, dat ze anders altijd deed, stemde mevrouw Werner dadelijk toe. Ze beloofde zelfs de koffie boven te laten klaar zetten. Reeds de aanwezigheid van Else scheen Emilia goed te doen. Er ging dan ook een stille bekoring uit van haar eenvoudige, bescheiden manier van doen, die zelfs mevrouw Werner trof. Bébé had het druk met haar werk, maar toen de klok elf uur geslagen had en Else de koffie had ingeschonken, werd ze door Emilia gescheld, om aan de gezelligheid deel te nemen. Dat was een prettige verrassing voor het jonge meisje. LICHT IN DUISTERNIS 103 ,JÜ hoort er bij, Bébé," zei Emilia. „Door jou is juffrouw Else hier gekomen en om de nieuwe jurk geef ik niets, maar het was alleen om u bij mij te hebben, juffrouw." Dat was wel streelend voor Else. Glimlachend zei ze: „Ik hoop maar, dat het u niet zal tegenvallen." „O neen, want dan zou ik het al dadelijk bemerkt hebben. Ik had ook den eersten dag al gemerkt, dat Bébé heel anders was dan vorige meisjes en ik weet nu al, hoe u bent." Emilia had met haar fijn gevoel al dadelijk haar indruk gekregen, maar ook Else had zich reeds een voorstelling van Emilia's gemoedsleven gemaakt. Zij had in dat arme hart een aandoenlijken honger ontdekt naar liefde, naar zuivere, onbaatzuchtige liefde. Dat was nog het voornaamste, wat er in dat leven ontbrak. Onbewust zocht zij, die lichamelijk zooveel moest missen, naar een medegevoelend hart en naar datgene, wat de hoogste waarde aan het leven geeft en dat alle lijden verzacht. Onder het koffiedrinken moest Else van haar broer vertellen en vroeg zij op haar beurt naar allerlei bijzonderheden uit Emilia's leven. Na het rustuurtje ging Bébé weer aan den arbeid en bleven de andere twee nog samen babbelen. Dat de naald daarom niet stilstond, bleek wel hieruit, dat in den namiddag de jurk geheel gereed kwam. Toen Emilia hoorde, dat Else aan het opruimen was, zei ze op angstigen toon: „U gaat toch nog niet weg? Er is niemand thuis en ik durf niet alleen te blijven!" 104 HET WARE GELUK „Neen hoor," haastte Else zich te antwoorden, „ik blijf, tot mevrouw is thuisgekomen." „Gelukkig. Hè toe, komt u dan nog een poosje rustig bij mij zitten en zingt u dan wat voor'mij ?" Else schoof haar stoel dicht bij den ligstoel l van Emilia en deze nam haar hand en hield die tusschen de hare. „Als ik een zuster had gehad," zei ze, „zou ik gewild hebben, dat zij net zoo was als u en dat zij net zoo'n stem had. Toe, zingt u nu eens wat ?'" LICHT IN DUISTERNIS 105 „Wil ik dan maar beginnen met het lied, waar Bébé van gesproken heeft?" „Dat is goed, maar iets anders is ook goed. Als er maar in voorkomt van dien Jezus, die zoo goed was voor ongelukkigen, toen Hij nog op aarde leefde." Else bedacht zich een oogenblik, toen zong ze het lied bij zoovelen bekend en geliefd: „Er ruischt langs de wolken een lieflijke naam, „Die hemel en aarde vereenigt te zaam. „Geen naam is er zoeter en beter voor 't hart: „Hij balsemt de wonden en heelt alle smart, „Kent gij, kent gij dien naam nog niet? „Dien naam draagt mijn Heiland, mijn lust en mijn lied." Zij zong drie coupletten en na de laatste woorden: „Jezus, Jezus, uw naam zij eer, want gij zijt der menschenen Engelen Heer," bleef het eenige oogenblikken stil in de kamer. Emilia lag onbeweeglijk neder en diep waren de woorden tot haar doorgedrongen. „Ik wilde maar," zei ze eindelijk, „dat ik ook geleefd had in den tijd, toen Hij nog op aarde was. Ik zou dan ook wel beter zijn gemaakt door Hem, want Bébé heeft mij al van zooveel wonderen verteld, die Hij verrichtte." , Ja, dat denk ik ook wel. Onze Zaligmaker zou ongetwijfeld uw ziekten hebben genezen,juffrouw Emilia." „Noem mij toch niet .juffrouw Emilia!" Toe, zeg Emy tegen mij, dat klinkt vertrouwelijker en dat zegt mijn broer Herman ook altijd tegen mij. Hij 106 HET WARE GELUK houdt zooveel van mij en daarom wil ik het liefst bij den naam genoemd worden, waarmee hij mij altijd aanspreekt. Van iedereen zou ik dat niet willen hooren, maar u wilt het wel tegen mij zeggen, nietwaar? En dan zeg ik voortaan Else! Is dat goed?" Else betuigde haar instemming en toen vatte Emilia den afgebroken draad van het gesprek weer op. „Zou Hij mij heusch heelemaal beter hebben kunnen maken?" „Hij maakte blinden ziende, deed kreupelen wandelen, ja, hij genas de lammen en wekte zelfs de dooden op." „Wat jammer, dat Hij er nu niet meer is, want nu heb ik er niets aan, dat Hij dat alles gedaan heeft." „Luister eens, Emy. Hij genas niet alleen naar het lichaam, maar ook naar den geest. Dat is ongetwijfeld veel heerlijker en dat gaat boven alle herstel van lichamelijk lijden. Hij zei dan ook zelf: „Wat baat het een mensch, zoo hij de geheele wereld wint en zijn ziel schade lijdt?" Die een gezond lichaam heeft en een kranke ziel in zich omdraagt, is er duizendmaal ellendiger aan toe dan hij, die lichamelijk misdeeld is, maar die weet, dat hij eenmaal daar zal komen, waar geen smart of pijn of lichaamsgebrek meer wezen zal. Dat is in den Hemel der heerlijkheid, waar Hij zelf als Koning heerscht en is gezeten op Zijn troon. Jezus Christus is gisteren en heden dezelfde en in der eeuwigheid. Dat beteekent, dat Zqn ontfermende liefde voor zondaren nooit zal veranderen." LICHT IN DUISTERNIS 107 „Maar met dat alles kan ik niet ziende worden en zal ik nooit meer kunnen loopen," zei Emilia, terwijl ze droevig het hoofd schudde. „Er gebeuren nu toch nooit zulke wonderen meer?" „Hier op aarde, lieve Emy, zul je misschien wel niet genezen worden, maar de Heere Jezus kan je toch wel gelukkig maken. Hij kan Zijn licht in je hart doen schijnen, zoodat je de beproevingen geheel anders gaat beschouwen, dan je het tot nu toe gedaan hebt. Geloof me, meisjelief," en Else sloeg haar arm om de tengere gestalte en deed het hoofd van Emilia tegen zich aanleunen, „geloof me, dat onze Heiland, die zelf lichamelijk zooveel geleden heeft, innig medelijden met je heeft. Hij wil zichzelf aan je schenken en je voor eeuwig rijk en gelukkig maken, want Hij heeft ook jou lief. Ook voor jou is Hij aan het kruis gestorven, ja, ook voor jou!" Er begonnen tranen op te wellen in de blinde oogen. „Vertel mij meer van dat alles," vroeg het arme meisje. „O, vertel mij nog veel meer. Je moet maar heel dikwijls bij mij komen, want ik zal nooit moede worden hier naar te luisteren." „Ik wil graag dikwijls komen, als mevrouw dat goed vindt. Dan zal ik mijn Bijbeltje meebrengen en je daaruit allerlei schoone verhalen voorlezen, van Zijn leven, Zijn wonderdoende macht en Zijn lijden en sterven aan het kruis. Dat is toch maar de eenige troost voor zondaren, zooals wij allen zijn." „Ik zal aan mama vragen, of je hier zoo dikwijls 108 HET WARE GELUK kunt komen, als je er tijd en gelegenheid voor hebt. En ik zal er bij zeggen, dat ik er bijzonder op gesteld ben. O, ze zal het zeker goed vinden, want zij is altijd blij, als er iets is, dat mij afleiding bezorgt. Ze zegt, dat ik dan niet zoo lastig ben," voegde ze er beschaamd bjj. Toen mevrouw Werner thuiskwam, werd alles geregeld, zooals Emilia het graag wilde. Als er geen naaiwerk was, zou Else betaald worden als gewoonlijk, want zij kon van haar toch al zoo klein inkomen niets missen. Wat er besproken was, daarover sprak Emilia met haar moeder niet, maar mevrouw Werner bemerkte wel, dat er iets bijzonders gebeurd was met haar dochter op dien dag. En toen Else al lang was vertrokken, lag Emilia tevreden en stil in haar eenzaamheid, bezig met het groote nieuws, dat zij dien dag gehoord had. HOOFDSTUK XXII. VAN HART TOT HART. Het was met wonderlijk gemengde gewaarwordingen van droefheid en vreugde, dat Else dien avond huiswaarts ging. Haar hart schreide bij de gedachte aan Emilia's hopeloozen lichamelijken toestand, maar tegelijk gevoelde ze een stille vreugde, dat God het hart van dat jonge meisje zoo sterk tot haar had geneigd. Zij zag een omgeploegde aarde, waarin het haar gegeven werd het zaad te strooien tot Emilia's eeuwig zieleheil. VAN HART TOT HART 109 Toen Else voor den tweeden keer bij mevrouw Werner kwam, werd er nog eens en nu meer bepaald gesproken over de regeling van haar bezoeken aan Emilia. Ze zou elke week een dag komen naaien, want dat wilde zij zelf toch liever dan niets doen, ook al zou zij dan toch geld ontvangen. En, al waren er niet altijd japonnen te maken, er was dan toch nog wel ander naaiwerk te doen. Verder zou ze in haar vrijen tijd nog zoo dikwijls komen naaien, als maar eenigszins mogelijk was. Mevrouw Werner was zeer in haar schik met deze regeling, die haar nog meer gelegenheid zou schenken, om aan haar zucht naar genoegens te voldoen. Ze genoot sinds Bébé's komst meer, dan ooit het geval was geweest, want dit kind verschilde veel van haar vorige meisjes. Ze kon buitengewoon goed met de lastige Emilia opschieten en pruttelde nooit, als er veel werk was. En dit was toch maar al te dikwijls het geval, want er kwam weliswaar een werkvrouw voor groote kamerbeurten en voor het zware werk, maar er bleef voor Bébé nog zooveel te werken over, naast de verzorging van Emilia, dat ze dikwijls heel moe was, als ze om halfvier naar huis ging. Ook voor haar was het een groot genot, als Else een dag kwam naaien. En dat niet alleen, omdat zij dan van een groot deel van de zorg voor Emilia was ontslagen, maar voornamelijk, omdat Else zoo'n gezelligheid aan de omgeving wist te geven. Else verzuimde niet, om naast haar handenarbeid ook geestelijke zorg aan het ongelukkige 110 HET WARE GELUK meisje te besteden. In de vele uren, die zij te zamen waren, vertelde zij haar vele geschiedenissen uit de Evangeliën, of ze zong haar verschillende liederen voor, die Emilia weldra zelf ook begon te kennen. En wanneer dan de dagtaak was geëindigd, haalde Else haar Bijbeltje voor den dag en las Emilia daaruit voor. Zoo werd het wel eens later, dan aangenaam was voor Richard, die nog steeds verlangend uitzag 's avonds naar de thuiskomst van zijn zuster. Op zekeren avond werd hij toch ongerust, toen Else om negen uur nog niet thuis was. Hij wilde even aan de deur bij mevrouw Werner gaan hooren of zijn zuster daar nog was. Toen hij daar echter arriveerde en mevrouw zelf hem de deur geopend had, zei deze hem, dat Else inderdaad nog boven was, en dat hij haar maar even moest gaan halen. „De tweede deur links is Emilia's kamer, mijnheer, en wilt u zoo goed zijn, om te zeggen, dat het voor Emilia tijd wordt om te gaan rusten?" Richard wilde nog tegenwerpingen maken, daar hij vreesde al te vrijpostig te zijn, maar mevrouw wees hem de trap'en ging zelf de eetkamer weer binnen. Boven gekomen, klopte Richard zachtjes op de hem aangeduide deur en dadelijk daarop werd deze opengedaan door Else, die reeds gekleed stond om weg te gaan. „Hé, Richard, ben jq daar? Hoe komt dat zoo?" Nog vóór hij antwoord kon geven, klonk Emilia's stem: „Is uw broer daar? O, laat hein alstublieft VAN HART TOT HART 111 binnenkomen 1 Toe, dan kan ik eens kennis met hem maken." En, terwijl ze beide handen uitstak riep ze: „Dag mijnheer Richard, ik ben blij, dat u eens komt. Hebt u de viool soms meegebracht?" „Neen, juffrouw," zei Richard haar hartelijk de hand schuddend, „dat heb ik niet, want ik wist niet, dat uw moeder mij naar boven zou laten gaan. En dan zou ik nog niet geweten hebben, of ik u daar een pleizier mee kon doen." „O, het zou mij stellig pleizier doen, om u te hooren spelen, want ik houd zooveel van muziek en zang." „Wel, dan wil ik u graag beloven, dat ik een volgende maal mijn viool mee zal brengen en wat voor u zal spelen. Als het u tenminste niet vermoeit." „Vermoeien? Vioolspel zou mij vermoeien? Daar is nu heelemaal geen sprake van. Maar, om het niet te vergeten, zou ik graag een avond willen bepalen, anders komt er misschien niets van." Richard moest lachen om dezen kinderlijken uitval, maar hij stemde bereidwillig toe en zoo werd er een dag bepaald. „En dan moet u wat vroeger komen en den geheelen avond met Else bij me blijven. Wilt u dat? Moeder vindt het vast goed, want dan kan zij uitgaan en dat kan ze 's avonds anders nooit, als mijn broer niet thuis is." Het meisje klapte in de handen van vreugde, toen Richard en Else beiden toestemden en toen haar moeder kort daarna boven kwam om haar te helpen bij het naar bed gaan, zeide ze bij zich 112 HET WARE GELUK zelf, dat ze haar eigen dochter bijna niet meer kende, zoo vriendelijk en tevreden was deze. Zoo viel er weer een nieuwe zonnestraal in Emilia's leven. En zij werd door dit alles met den dag fleuriger, ja zelfs vroolijk. Richards muziek verschafte haar een groot genot en wanneer Else zong en Richard haar begeleidde, steeg haar vreugde ten top. Het was aandoenlijk, om te aanschouwen, hoe het misdeelde meisje met een overgelukkig gezichtje in haar ligstoel lag te luisteren en hoe ze af en toe heel zachtjes probeerde mee te zingen. Herman Werner was weer langen tijd op reis geweest en zooals meer zijn gewoonte was, keerde hij terug zonder zijn thuiskomst te melden. Hij deed dit liever niet, omdat hij wel wist, hoe Emilia zich altijd op zijn thuiskomst verheugde en, wanneer er dan eens verhindering mocht komen, zou de teleurstelling te groot voor haar kunnen zijn. Ook nu weer wist niemand er iets van, toen hij 's avonds de huisdeur opende, dat hij in de stad was teruggekeerd. Hij ging even in de salon en groette mevrouw Werner, die door deze thuiskomst maar weinig getroffen was. Toen spoedde hij zich naar boven: eerst even verkleeden en dan naar Emy, naar zijn arme, lieve zuster. Verbaasd stond hij stil, toen hij op de trap loopende, plotseling vioolspel en zang uit Emilia's kamer hoorde weerklinken. „Wat is dat? Maar dat klinkt al heel goed en die stem is werkelijk allerliefst," sprak hij in zichzelf. «Dat zal Emy goed doen." VAN HART TOT HART 113 Hij liep de bovengang op en luisterde. ,,'t Waren schoone, zaal'ge dagen, „Toen de Heer in Israël, „Op een woord, een kort bevel, „Dooven, lammen, kreup'len heelde, „Blinden het gezicht hergaf, „Dooden opriep uit hun graf," klonk de stem en de viool speelde zachtjes de wijs mee. Herman kon niet wachten, tot hij zich opgefrischt en verkleed had, maar hij opende de deur en trad de kamer binnen, zoodra het gezang en het spel verstomd waren. „Herman!" riep Emilia, die onmiddellijk zijn stap herkende. Herman liep rechtstreeks op het bed toe en omhelsde zijn zusje hartelijk. „Mijn lieve Emy," zei hij ontroerd, „vertel mij toch eens, hoe het met je gaat. Je ziet er zoo opgewekt uit, als ik je nog nooit gezien heb. Maar zeg mij eerst eens, wie het zijn, die hier zoo mooi hebben gespeeld en gezongen." Nu stelde Richard zijn zuster en zich zelf aan Herman voor en Emy vertelde, wie ze waren en hoe ze daar kwamen. „U is een goed speler, mijnheer," zei Herman tot Richard, „en ook voor uw zingen heb ik allen lof, juffrouw." Else bloosde verlegen onder dien lof, maar Herman toonde werkelijk te meenen, wat hij zei. „U doet daar mijn zuster, denk ik, een zeer groot Het ware geluk 8 114 HET WARE GELUK genoegen mee," vervolgde hij, „en ik ben u daar zeer dankbaar voor." Nog een poosje praatten Else en Richard over alledaagsche dingen en daarna gingen zij heen, wel gevoelende, dat Herman nu gaarne met zijn zuster alleen zou willen zijn. Toen de twee vertrokken waren, nadat Herman hun uitgeleide gedaan had en deze weer in de kamer bij zijn zuster teruggekeerd was, ging hij vertrouwelijk bij haar op den rand van het bed zitten. Hij nam haar hand in de zijne en zei: „Emy, vertel mij nu eens eerlijk, ik heb daareven in dat lied hooren zingen van wat eens de Heere Jezus op aarde gedaan heeft en ik was bang, dat die woorden jou bedroefd zouden maken. Is dat zoo?" „O neen, in het geheel niet," riep Emilia met vuur, „integendeel, ze maken me blij en gelukkig, want al weet ik wel, dat ik hier op aarde nooit ziende zal worden en dat mijn beenen ook wel altijd lam zullen blijven, ik weet ook, dat eenmaal, als ik daarboven zal komen bij Jezus Christus in den Hemel, ik dan ziende zal zijn. Daar is geen gebrekkigheid of ziekte meer. O, alles is anders geworden voor mij, sedert ik dat weet. De bezoeken van Else hebben mij zooveel goed gedaan, dat ik niet weet, hoe ik haar daarvoor ooit genoeg zal kunnen danken. Zij toch heeft mij gewezen op de eenige bron van waar geluk en nu is mijn leven niet donker meer en kan ik mijn lijden geduldiger dragen." Met groote aandoening hoorde Herman deze woorden aan. ANDEREN TOT ZEGEN 115 „Mijn lief zusje," zei hij bewogen, „wat ben ik daar blij om. Zoo'n heerlijke thuiskomst had ik niet verwacht." „Nu wilde ik nog eens iets heel ernstigs met je bespreken, Herman. Kan dat nu? Heb je nog een poosje den tijd?" ,Ja zeker, meisje, zeg jij maar, wat je op het hart hebt." Wat Emilia toen met haar broer besprak, zou groote gevolgen hebben voor Richard en Else. Hoe weinig vermoedden die twee, dat de zegen, dien zij de ongelukkige Emilia hadden gebracht, tot hen zelf zou wederkeeren. HOOFDSTUK XXIII. ANDEREN TOT ZEGEN. Herman Werner was gepromoveerd tot doctor in de rechten. Alle couranten vermeldden het heuglijke nieuws en er kwam een stroom van felicitaties, zoowel mondeling als schriftelijk. Mevrouw Werner liet zich ook feliciteeren en ze genoot van de ongewone drukte in huis. In zooverre er feestelijkheden aan verbonden waren, verheugde zij zich ook om Herman's succes, hoewel het haar om hemzelf vrij koud liet. Wie zich om haar broer zelf oprecht verheugde, dat was Emilia. Ze was blij om het geluk van den jongen advocaat en ze bracht haar vreugde op Else en Bébé over. 116 HET WARE GELUK Groot was echter haar schrik, toen ze hoorde, dat Herman nu weer voor eenige weken naar Zwitserland ging. De tranen rolden over het gezichtje, dat nog zooeven zoo vrooüjk had gestaan. Toen boog Herman zich over haar heen en fluisterde haar wat in het oor en als bij tooverslag keerde de lach terug. „Meen je dat werkelijk?" vroeg ze met een blos van vreugde. „Zeker meen ik dat," zei hij, zelf verheugd, dat hij haar weer blij had gemaakt. „Ik ben niet vergeten, wat we samen hebben afgesproken den eersten avond, dat ik thuis was. Ik ben vast besloten, om Richard voor te stellen om mij op reis te vergezellen. Een tijdje in de Zwitsersche bergen zal zijn zwakke longen goed doen en ik heb een gezelligen reisgenoot aan hem. Natuurlijk zal hij zijn viool meenemen, dan kunnen wij daar onderweg van genieten, 't Is wel jammer, dat jij dat dan een poosje zult moeten missen, maar als vergoeding komt Else dien tijd geheel bij je. Ik heb dat al met mama besproken en die ging er geheel mee accoord." „Zou Else dat willen?" vroeg Emilia bezorgd. „En zouden Bébé's zusje en broertjes haar wel kunnen missen? Je weet immers wel, dat ze daar een wakend oog op houdt?" „Ja, dat weet ik wel en ik denk, dat ze er ook af en toe nog wel eens wil gaan kijken, maar dat neemt niet weg, dat ze toch wel den meesten tijd hier kan zijn. Die Bébé, Emy, weet jij ook wat die hier verdient? Dat vind ik toch zoo'n flink meisje. ANDEREN TOT ZEGEN 117 Ik begrijp niet, hoe die dit heele huishouden onderhoudt." „Ze verdient hier vijf gulden vijftig, maar haar vader stuurt wel eens wat uit Amerika. Nu heeft hij echter al in langen tijd niets gestuurd. Ze is toch altijd zoo geduldig voor mij en ik was wel eens heel lastig vroeger. Nu is het niet zoo erg meer, nu ben ik veel tevredener." Liefkoozend streelde Herman de lange bruine krullen. Wat hadden Bébé en Else en Richard veel voor zijn zuster gedaan en wat was hij blij, dat ook hij nu wat voor Richard kon doen! En ook Bébé wilde hij eens in gedachten houden. Dat meisje, dat begonnen was te werken aan den geheelen ommekeer in het leven van zijn zoo misdeelde zuster, mocht niet gebukt blijven gaan onder een last, die te zwaar was voor haar jonge schouders. Herman Werner gevoelde zich gelukkig in het vooruitzicht anderen wel te kunnen doen. Hij wist wel, wie het was, die eenmaal gezegd heeft: „Het is zaliger te geven, dan te ontvangen." Hij herinnerde zich nog heel goed, hoe zijn eigen moeder hem in zijn jeugd verteld had van den Heere Jezus. Dikwijls in den laatsten tijd was hij door Else's zang of door hetgeen Emy hem vertelde, herinnerd aan wat hij vroeger van den Heiland had gehoord. Dat hij anderen vreugde ging bereiden, maakte nu hem zeli ook gelukkig en het was, of de nagedachtenis van zijn vroeg ontslapen moeder hem nu weer bijzonder levendig voor den geest stond. Zijn moeder had het ware geluk gekend. Else had 118 HET WARE GELUK het aan Emilia medegedeeld en waarlijk, ook Herman begon te verlangen naar dat geluk, dat verre gaat boven aardschen glans en rijkdom. Toen hij zich voorover boog en een kus op Emy's voorhoofd drukte, sloeg zij haar armen om zijn hals en zei: „Ik ben er toch zoo blij om, dat je zoo goed voor ons bent!" „Ik geloof, Emy, dat je tegenwoordig gelukkig bent, is het niet?" „Dat ben ik werkelijk, Herman, want het leven en de toekomst zijn nu geheel anders geworden voor mij. Vroeger zocht ik altijd maar naar afleiding en was ik lastig voor anderen, en als ik aan de toekomst dacht, aan al dien tijd, dat ik nog zou moeten liggen, zonder te kunnen zien, werd ik boos en ontevreden. Zoo werd ik een schrik voor allen, die in mijn omgeving waren en waarlijk, de dienstmeisjes, die mij een „lastig meubel" noemden, hadden geen ongelijk. Ik was allen tot last, terwijl mijn leven niemand tot nut was. Nu kan ik iedereen, die in mijn nabijheid is, spreken van de liefde van Christus en misschien kan ik ook nog wel anderen tot zegen zijn." „Anderen tot zegen zijn," riep Herman aangedaan, „dat kun je stellig en dat ben je mij al geweest. Als mijn arm zusje zoo kan getuigen van de liefde van den Heere Jezus, dan kan niemand daar ongevoelig voor zijn." Een dankbare glimlach kwam op het bleeke gezichtje. „O," zei Emy met tranen in de oogen, „dat had ik nooit gedacht, dat die groote zegen voor mij zou zijn weggelegd." HOPEND UITZIEN 119 HOOFDSTUK XXIV. HOPEND UITZIEN. Veertien dagen later waren Herman en Richard op reis naar Zwitserland en had Else haar intrek genomen in mevrouw Werners huis. Het was wel stil voor Bébé, dat ze nu alleen met de ionge kinderen op de bovenverdieping woonde en dat noch Richard noch Else 's avonds thuis kwamen. 120 HET WARE GELUK Gelukkig maar, dat ze 's avonds zoo moe was, dat ze meestal met Rubi gelijk naar bed ging en dan sliep tot den volgenden morgen, 't Gebeurde ook wel eens, dat ze lang wakker lag, doordat de zorgen haar zoo kwelden, dat ze den slaap niet vatten kon. 'tWas nu ook al zoo lang geleden, dat vader geschreven had en geld gestuurd! Ze wist werkeüjk geen raad. Nog een klein tijdje kon ze het volhouden, van wat ze nog had van de vorige zendingen, maar als dat op was Allerlei gedachten gingen dan door haar hoofd. Ze wilde schrijven aan familie, die niet in de stad woonde^ maar ze wist wel, dat ze daar niet veel hulp van kon verwachten, daar de menschen zelf altijd in groote zorgen hadden gezeten. Met een zucht van verlichting bracht ze de huur steeds weg. Gelukkig had ze dat nog altijd op tijd kunnen doen. Hoe verbaasd was ze echter, toen ze den laatsten keer had gehoord, dat de huur voor een half jaar betaald was. Hoefde ze een half jaar geen huur te betalen? Maar hoe kon dat? Ja, dat wilde de huisbaas niet zeggen, maar de zaak was in orde en ze moest maar eens naar den kruidenier gaan. Daar aangekomen hoorde Bébé, dat ze een half jaar lang elke week voor een rijksdaalder kruidenierswaren mocht halen en dat de slager een boodschap voor haar had. Deze deelde haar hetzelfde mede: elke week kon ze voor twee gulden vijftig vleesch krijgen gedurende een half jaar. Niemand wilde zeggen, aan wien Bébé dit te danken had en hoe ze ook nadacht, het hielp haar niets, ze kon HOPEND UITZIEN 121 niemand bedenken, van wien ze dit zou hebben verwacht. Als Bébé nu nog bericht van haar vader had gekregen, zou ze volmaakt gelukkig zijn geweest. Maar het uitblijven van alle tijding was haar een voortdurend, stil verdriet. Het werk bij mevrouw Werner was voor Bébé den laatsten tijd veel gemakkelijker, daar Emilia veel minder lastig was. Gedurende Else's verblijf bij mevrouw Werner was zij zelfs veel vroeger klaar dan anders. Dan mocht ze nog wat op Emilia's kamer komen praten en dan spraken de twee daar haar moed in en beiden stelden vurig belang in het lot van de bekommerde Bébé. Terwijl het zoo scheen, dat Emilia genoot van Else's nabijheid en zich interesseerde voor het lot van Bébé met haar broertjes en zusje, was zij toch met haar gedachten veel meer met iets anders bezig en er was niemand, die daar ook maar eenig vermoeden van had. Sinds Emilia bekend was geworden met het evangelie en de heilswaarheden; sedert ze den Heere Jezus had leeren kennen als den Verlosser der wereld, den Zaligmaker van zondaren, die op aarde gekomen is, om te lijden en te sterven, opdat allen, die in Hem gelooven de eeuwige heerlijkheid zouden beërven, sedert dien tijd was er een groote verandering in haar gekomen. Zij dacht zooveel over hetgeen zij in de toekomst zou aanschouwen, dat zij meer en meer begeerig werd naar al die Hemelsche heerlijkheid. Het was een van haar heerlijkste uurtjes, als Else haar voorlas, dat men de kranken en lijdenden 122 HET WARE GELUK tot Jezus bracht en dat Hij ze dan allen genas. Als zij daarnaar luisterde, stelde zij zich altijd voor, hoe zij ook eenmaal genezen zou staan voor den troon van Jezus Christus. Daar zou ze ook geteld worden bij die schare, die aan Zijn voeten knielt, want hiervan was ze nu zeker en die zekerheid vervulde haar hart met een groote blijdschap. Ze begon hoe langer hoe meer in die toekomst te leven en al de dingen uit het tegenwoordige leven, waarin ze vroeger nog wel belang had gesteld, daarvan was nu haar hart niet meer vervuld. HOOFDSTUK XXV. HAAR WENSCH VERVULD. „En dokter, hoe vindt u nu den toestand van mijn dochter?" vroeg mevrouw Werner, terwijl ze in haar salon tegenover den dokter plaatsnam en zich behaaglijk in de fluweelen kussens van haar fauteuil neervlijde. De dokter zweeg eenige oogenblikken en keek nadenkend voor zich uit. „Vindt u nu ook, dat Emilia achteruitgaat, zooals de naaister beweert? Dat meisje begon mij ongerust te maken, door telkens en telkens te beweren, dat Emy er minder goed uit ging zien. Ik voor mij, vind dit heelemaal niet, maar ik constateerde juist, dat zij zich stellig beter gevoelde dan vroeger, omdat ze zooveel opgewekter is." Nog steeds staarde de oude dokter peinzend voor HAAR WENSCH VERVULD 123 zich uit. Hoe was het mogelijk, dat deze vrouw, deze moeder, niet ontdekt had, wat vreemde oogen hadden gezien en wat voor hem bij den eersten oogopslag merkbaar was geweest? Hier zat een moeder vóór hem, aan wie hij een treurige tijding had te brengen en dat was altijd een zware taak voor hem, maar nu Wat men niet graag zien wil, ziet men dikwijls ook niet. Zou het dat zijn, of ? Maar neen, dat was niet te denken. Zij was toch de eigen moeder van dat beklagenswaardige schepseltje, om wie elk hart schreien zou van medelijden. 124 HET WARE GELUK Nu hiel hij het hoofd op en mevrouw Werner recht in de oogen ziende, zeide hij: „Als u mij geroepen hebt, mevrouw, om gerustgesteld te worden, moet ik u tot mijn spijt mededeelen, dat ik dat niet kan. Uw naaister heeft gelijk gehad: uw dochter is hard achteruitgegaan en zij zal het niet lang meer maken." „Wat?" riep mevrouw Werner, terwijl ze opsprong van haar stoel. „Dat is toch niet waar, dat mijn kind gaat sterven?" Verbaasd zag de dokter haar aan. Dus het was toch niet zoo, als hij een oogenblik had gedacht, en deze vrouw was wel een liefhebbende moeder. . Ja mevrouw," zei hij, „het is helaas maar al te waar. Maar wij kunnen ons hierover toch niet verwonderen, want ik heb u immers altijd al voorspeld, dat Emilia niet oud kon worden?" Ja, dat weet ik wel, maar hoe komt het, dat juist nu de toestand zoo is veranderd? Zjj heeft toch alles gekregen, waar zij zin in had?" Wat de moeder niet had opgemerkt in al die weken, dat Emilia innerlijk zoo zeer veranderd was, dat had de dokter dadelijk opgemaakt uit hetgeen zij met hem had besproken in den tijd, toen hij haar onderzocht had. Deze moeder was toch een raadsel voor hem. „Het zwakke lichaam schijnt de groote geestesinspanningen, die uw dochter den laatsten tijd heeft doorgemaakt, niet te hebben kunnen verdragen." „De groote geestesinspanningen? Wat bedoelt u daarmee? Emilia behoefde zich in 't geheel niet in HAAR WENSCH VERVULD 125 te spannen," zei mevrouw Werner eenigszins beleedigd. „Ik denk, dat er in het hart van het meisje veel is omgegaan den laatsten tijd. Anders zou ik niet kunnen begrijpen, hoe zij sprak, zooals ze tot mij gesproken heeft. Vroeger toch was het onmogelijk te verwachten, dat zij haar verlangen om te sterven zou uitspreken. En nu, terwijl ik zooeven bij haar was, sprak zij er opgetogen over, om heen te mogen gaan naar den Hemel, waar geen pijn of smart meer zal zijn. Ik behoefde haar niet te zeggen, wat de uitslag van mijn onderzoek was, want zij wist het en het gaf haar een groote vreugde, dat ik moest toestemmen, dat zij gelijk had." „Verlangt zij om testerven?" riep de moeder uit, terwijl zij huiverde van ontzetting. „Ja, dat doet zij ongetwijfeld en dat verlangen is zóó sterk, dat haar lichaam daaronder lijdt. Voor u en de anderen, die haar zullen missen, lijkt mij dit de heerlijkste en de eenige ware troost." De dokter zag mevrouw Werner bij deze woorden doordringend aan. Doodsbleek was zij in haar stoel teruggezonken, maar geen traan of snik toonde, dat zij smart had. Nu stond de dokter op en nadat hij nog gezegd had, dat hij bij de minste verandering dadelijk geroepen moest worden, groette hij mevrouw Werner en ging heen. Terwijl hij naar zijn volgende patiënt reed, dacht hij steeds over deze raadselachtige vrouw, die bij het bericht, dat haar eenig kind sterven ging, zoo weinig ontroering had getoond. Hij verheugde zich in het feit, dat het arme kind 126 HET WARE GELUK grooter liefde had gevonden, dan de beste moeder zelfs geven kon en hij beklaagde niet haar, maar wel de vrouw, wier leven misschien niet stond afgebroken te worden, maar dat, hoewel schijnbaar rijk en gelukkig, toch zoo arm en ledig was. Mevrouw Werner was alleen in haar salon achtergebleven. Vele gedachten doorflitsten haar brein. Herman moest met de feiten in kennis gesteld worden, en zou dan stellig dadelijk thuis komen. Zou ze Emilia missen? Wat voor veranderingen zou het in haar leven geven? Zou Bebe blijven? En tusschen al die gedachten door, kwam maar telkens deze eene vraag terug: „Hoe kon Emilia verlangen om te sterven?" Hoe meer ze daarover dacht, hoe meer ze tot de overtuiging kwam, dat de dokter zich vergist had. Immers dat was onmogelijk. O, zij moest er niet aan denken, dat ze zelve ook eenmaal zou moeten scheiden van dit leven. Hoe kon iemand daarnaar verlangen? Daarover te denken zelfs was haar een marteling. En toch, dat Emilia geheel was veranderd, had ook zij duidelijk waargenomen. Neen, zij wilde over die nare dingen niet langer denken. Ze zou even een briefje aan Herman schrijven, dat ging ze dan zelf naar de post brengen en daarna zou ze meteen nog een paar boodschappen doen. Had mevrouw Werner op dat oogenblik het gesprek gehoord, dat in de ziekenkamer gevoerd werd, dan zou het voor haar niet langer een raadsel HAAR WENSCH VERVULD 127 geweest zijn, hoe Emilia met vreugde den dood kon tegemoet zien. „Nu weet ik het zeker, Else, dat het niet lang meer duren kan," zei het blinde meisje, „maar dat ik spoedig naar Jezus ga. Dan zal mijn liefste wensch eindelijk vervuld worden." „Ben je gelukkig, Emy, in dat vooruitzicht ?" vroeg Else aangedaan. „Heel gelukkig, Else. Denk eens aan, dan zal ik Hem zien, mijn Koning, mijn Verlosser. O, hoe vaak heb ik daar al naar verlangd. Ik heb nog slechts één wensch op aarde." „En wat is dat, Emy? Kun je het mij zeggen?" „Dat ik niet heen zal gaan, voordat Herman thuis zal zijn gekomen, want ik heb hem nog veel te zeggen. Wil je hem schrijven, Else, dat ik vraag, of hij zoo spoedig mogelijk thuis wil komen? Schrijf maar, dat ik ook een groote reis ga ondernemen en dat ik mijn zaken wil regelen, vóór ik heenga." „Dat wil ik heel graag voor je doen, Emy en om je gerust te stellen, ga ik maar dadelijk beginnen, dan zal de brief zoo gauw mogelijk bij je broer zijn." „O, ik hoop toch zoo, dat hij nog op tijd zal kunnen komen. Anders " Even dacht het meisje na. Toen ging ze voort: „Else, wil je mij schrijfgereedschap geven en mij dan even alleen laten? Dat wil je wel doen, nietwaar, lieve Else?" „Natuurlijk wil ik dat. Ik ga dan in de voor- 128 HET WARE GELUK kamer den brief schrijven en als je mij belt, ben ik onmiddellijk weer bij je." Else bracht nu alles in orde, opdat het blinde meisje schrijven kon. Ze schoof het leestafeltje op de deken, lei daar een groot vel papier op, dat ze met punaises vaststak en gaf Emilia een potlood in de hand. Toen verliet zij de kamer. Emilia schreef nu, wat zij te schrijven had. Het waren maar enkele regels, maar het kostte haar groote inspanning. Toen de brief klaar was, maakte zij het papier los, vouwde het en sloot het in een enveloppe, die ze daarna met groote zorg dichtmaakte. Met onregelmatige letters schreef ze het adres: „Aan mijn broer Herman. Van Emilia. Te openen na mijn heengaan." Vermoeid sloot ze de oogen en sluimerde in. Toen Else, ongerust geworden, omdat het zoo lang duurde, eer ze de bel hoorde, even later ging kijken, vond ze het meisje in een rustigen slaap. Een tevreden glimlach speelde om de lippen en het lieve gezichtje was als met een bovenaardschen glans overtogen. HOOFDSTUK XXVI. TWEEËRLEI THUISKOMST. Eenige dagen later liet de gangklok in mevrouw Werners huis 's avonds juist elf slagen hooren, toen er een auto aankwam, die weldra voor de deur stilhield. TWEEËRLEI THUISKOMST 129 Herman Werner sprong er uit, betaalde den chauffeur en trok haastig aan de bel. Mevrouw Werner opende zelf de deur en haar gezicht klaarde op, toen ze den bezoeker herkende. „Ben je daar, Herman! Gelukkig! Je bent nog juist op tijd, want de dokter zei vanmiddag, dat het vannacht wel af zou loopen. Ze heeft zoo naar je gevraagd." Herman antwoordde weinig. Hij ontdeed zich van hoed en jas en liep zachtjes de trap op naar Emilia's slaapkamer. Hij aarzelde, vóór hij binnenging. Immers hij wist, dat hij daar zijn lieve zusje stervende zou vinden. Reeds vóór hij dit zooeven van zijn moeder had gehoord, had een telegram van Else hem op de hoogte gebracht van den ernst van den toestand. Hoe zou hij haar nu vinden? Zou ze hem kennen? Geruischloos opende hij de kamerdeur. Daar, in het getemperde licht, lag Emilia met gesloten oogen doodsbleek in de kussens. Naast het bed knielde Else neder en veegde de stervende het klamme zweet van het voorhoofd. Aanvankelijk dacht Herman, dat Emilia hem niet gehoord had. Hij ging naar het bed en wilde juist aan Else vragen of Emy sliep, toen deze de armen naar hem uitstak en fluisterend zei: „Eindelijk gekomen. Nu is het goed." Ze hield zijn hand vast en wenkte hem om naast haar te komen zitten. Mevrouw Werner was achter Herman de kamer binnengekomen, maar Emilia lette op haar noch op Else. Ze stamelde nog enkele woorden van dank over Hermans thuiskomst en Het ware geluk 9 130 HET WARE GELUK daarna vroeg ze om haar kussens nog eens wat te verhoogen, opdat ze met haar broer zou kunnen spreken. „Zou dat je niet te veel vermoeien, Emy?" fluisterde Else bezorgd. „Hiervoor heb ik mijn laatste krachten bewaard," zei ze glimlachend, „daarna zal ik rusten." Men voldeed nu aan haar wensch en Herman ging zoo dicht mogelijk bij haar zitten, om de inspanning voor haar zoo gering mogelijk te maken. „Zul je denken, Herman, aan alles, wat ik je eens gevraagd heb?" „Kindlief, daar kun je gerust op wezen." „Dan heb ik niet vergeefs geleefd," fluisterde ze met steeds zwakker wordende stem, terwijl een glans van stille blijdschap haar stervend gelaat verhelderde. „Dan was mijn ongelukkig bestaan niet geheel onnut. Ik mocht.... iets doen — om Jezus uit liefde tot Hem Hij zeide zoo wat gij.... aan een der mijnen.... gedaan hebt,.... dat deedt.... gij aan Mij." Diep geroerd staarde Herman Werner op dat doodsbleeke gezichtje, waarop angst noch benauwdheid te lezen waren. Tranen welden op in zijn oogen, hij boog het hoofd en vroeg: „Emy, zeg mij, waar je heengaat. Weet je dat? Vrees je den dood niet?" De oogleden werden opgeslagen en het scheen, alsof lichtlooze oogen hemelsche heerlijkheden aanschouwden, toen de stervende antwoordde: „Ik ga naar huis Door de gouden poort naar TWEEËRLEI THUISKOMST 131 Jezus,.... mijn Verlosser,.... mijn Heiland mqn Heer." Ze jubelde deze laatste woorden uit, toen sloot ze weer de oogen en tastend gleed haar hand langs het dek. Ze rustte niet, voor ze Else's hand had gevonden. Zachtjes drukte ze die en zei: „Else, 132 HET WARE GELUK heb dank God zond je tot mij mèt de boodschap van Zijn groote genade vaarwel tot wederziens hier boven " De laatste woorden waren nog maar nauwelijks verstaanbaar. Een oogenblik was het stil, dan nog een zachte snik en aan Emilia's deerniswekkend bestaan was een einde gekomen. Schreiend liet Else het hoofd op de handen rusten. „Lief, lief kind," snikte ze, „God geve haar den vrede, waar zij zich hier zoo zeer op verheugde." Mevrouw Werner verliet de kamer en Else stond op uit haar geknielde houding en, elk aan een zijde van het bed staande, staarden zij en Herman op het ontzielde lichaam van het kind, dat in haar aardsche bestaan zoo misdeeld was geweest. Over zijn gestorven zuster heen stak Herman Else zijn hand toe en zei aangedaan: „Heb dank voor wat u voor Emy gedaan hebt en voor wat u voor haar geweest zijt. God beloone het u." Toen werden de aandoeningen hem te machtig, hij wendde zich af, verliet de kamer en trok zich in zijn eigen vertrekken terug. 't Was Else, die Emilia schikte tot haar laatste. rust. Haar hart vloeide 'over van geluk bij de wetenschap, dat Emilia's einde vrede was geweest en dat zij in Gods hand daartoe het middel had mogen zijn. Terwijl Else bezig was, om met liefdevolle hand Emilia in haar doodswade te hullen, zat Herman op zijn kamer vóór zijn schrijfbureau. Hij liet het hoofd in de handen rusten. Hij was vermoeid van TWEEËRLEI THUISKOMST 133 de lange reis, die hij aan één stuk had afgelegd, maar aan die vermoeienis dacht hij thans niet. Al zijn gedachten waren vervuld van hetgeen hij zooeven had meegemaakt. Er was nu iets weg uit zijn leven en de eenige schakel, die hem nog bond met dit tehuis, was nu verbroken. Alleen om haar was hij hier gekomen, want hij hield van haar en zij van hem. Hoe goed kon hij zich herinneren de blijdschap en dankbaarheid, waarmede zij steeds zijn thuiskomst begroette. Van haar en van haar alleen had hij hartelijkheid ondervonden in dit huis. Zij had belang gesteld in zijn reisverhalen en in alles, wat met zijn leven en zijn studie in verband stond. Nu was er niets meer, dat hem bond aan deze plaats, die hij toch nooit als zijn ouderlijk thuis had kunnen beschouwen. Hij zou niet meer kunnen genieten van den tuin, nu hij niet meer naar Emy kon gaan, om haar te vertellen van de bloemen, die er bloeiden; nu hij bij zonnig zomerweer haar zelf niet meer naar een beschut plekje zou kunnen dragen. Nooit meer zou hij haar kamer willen binnentreden, waar ze zoo dikwijls met een kreet van blijdschap hem bij zijn thuiskomst de armen toegestoken had. Dat was altijd het eenige geweest, wat zijn thuiskomst aangenaam maakte, maar dat had hij nu voor de laatste maal ondervonden. Nu zou zij hem niet meer verwelkomen bij zijn thuiskomst, want nu was zq zelf naar huis. En wat zou het voor haar een heerlijke thuiskomst wezen, daar in het Vaderland omhoog. Was zijn thuiskomst dezen 134 HET WARE GELUK avond ook droevig geweest, zij was vol vreugde aangekomen in haar eeuwig tehuis. Herman liep de kamer op en neer. Eeuwig thuis? Zou dat eenmaal 'ook voor hem gelden? Dan was het maar een afscheid voor korten tijd, dan zou ook hij eenmaal komen in het huis des Vaders met de vele woningen. Ook tot hem was door de jonge Emy de roepstem gekomen en in deze oogenblikken was het hem, of God zelf tot hem zeide, dat er ook voor hem daar door Jezus een plaats was bereid. Hij nam Emy's portretje van zijn schrijfbureau en zei: „Tot weerziens, lieve, kleine Emy. Tot weerziens in het Vaderhuis. Zoo God wil, zal ook ik daar eenmaal komen." HOOFDSTUK XXVII. AANGRIJPEND NIEUWS. Op den dag waarop Emilia begraven werd, waren Bébé's werkzaamheden al vroeg afgeloopen. Mevrouw Werner had namelijk een knecht gehuurd, omdat zij het voornamer vond, dat de gasten werden ontvangen en bediend door een knecht, dan dat dit door het dienstmeisje gebeuren zou. Veel huiswerk werd er dien dag niet gedaan en zoo kon Bébé in den loop van den morgen al naar huis gaan. Else had haar gezegd, dat ook zij na de begrafenis dadelijk naar huis zou komen, want AANGRIJPEND NIEUWS 135 mevrouw Werner stelde geen prijs op haar gezelschap. De arme Bébé was zielsbedroefd over het sterven van haar jonge meesteres. Er was tusschen de twee jonge meisjes zoo'n hechte vriendschapsband ontstaan, dat Bébé niet wist, hoe zij het zou moeten stellen zonder Emilia, die in alles haar vertrouwde was . geweest. Gelukkig, dat Else nu weer thuis zou komen, dan had zij tenminste iemand, om mee te praten. Deze zag er voor zich zelf wel eenigszins tegen op, om haar woning weer te betrekken, nu Richard nog niet thuis was. Toen zij in dien zin tegen Herman Werner gesproken had, had deze haar gezegd, dat het toch zoo jammer zou zijn, om Richard zijn reis te laten onderbreken, daar de Zwitsersche berglucht hem zooveel goed deed. Else had ook nog gezegd, dat het haar zoo bezwaarde, dat Herman Werner zooveel onkosten maakte om hunnentwil. Toen had deze haar geantwoord, dat hij grooter verplichtingen had aan haar, om alles, wat zij aan zijn zuster had gedaan, dan hij ooit goed zou kunnen maken. Na eenig aarzelen had hij, ziende dat Else met zijn woorden maar heel niet gerustgesteld was, er bijgevoegd, dat Richard op de reis ook zelf heel wat had verdiend. Hij had hierover niet geschreven, daar hij het bij wijze van verrassing bij zijn thuiskomst had willen vertellen, maar nu vond Herman beter het maar te zeggen om Else gerust te stellen. In de plaats, waar Richard nu was, was hij bij een eerste klas orkest aangesteld en daar verdiende hij meer, dan hij noodig had. Deze tijding had Else, 136 HET WARE GELUK voornamelijk voor Richard zelf, groot genoegen gedaan en haar gedachten waren nog met dit alles bezig, toen zij 's middags de trap naar haar woning opging. Verwonderd bleef zij halverwegen staan. Uit Bébé's kamer klonken haar allerlei geluiden tegen. Ze hoorde een vreemde mannenstem praten en daartusschen door schreide Nita en riep: „Niet huilen, Bébé mag niet huilen!" Maar Bébé snikte luid en met den sleutel al in het slot van haar eigen kamerdeur aarzelde Else nog. Zou ze regelrecht naar Bébé toe gaan? Wat ter wereld kon daarbinnen gaande zijn? Nog stond Else besluiteloos, toen de deur der voorkamer plotseling geopend werd en Rubi daaruit te voorschijn kwam. „O, daar is ze, daar is juffrouw Else, Bébé. O, juffrouw, wilt u alstublieft binnenkomen? Het is zoo akelig hier," riep de jongen en barstte in een vloed van tranen uit. „Wat is er dan gebeurd?" vroeg de ontstelde Else en trad Bébé's kamer binnen. „Vader komt nooit meer terug. Hij is dood. Hoort u het maar van " riep Rubi en begon toen weer te schreien. Een stoere man met een donker uiterlijk en verweerd gelaat zat bij de tafel. Hij hield een klein in grauw papier gewikkeld pak op de knie en knikte bij Rubi's woorden toestemmend tegen Else. Else was geheel onthutst bij deze nieuwe droevige gebeurtenis. „Wie is u?" vroeg ze aan den vreemdeling. AANGRIJPEND NIEUWS 137 „Ik ben een vriend van Brandon, den vader van deze kinderen, juffrouw," zei de man. „Eerst gisteren ben ik zelf uit Amerika teruggekeerd en nu voldoe ik aan de opdracht van Brandon. Een week voordat ik vertrok, is hij gestorven. Zijn lichaam was geheel ondermijnd door voortdurende koortsen en alleen met de hevigste krachtsinspanning heeft hij nog zoolang kunnen werken, om geld aan zijn kinderen te kunnen sturen. Toen hij voelde, dat het niet meer kon, liet hij mij op een avond bij zich komen en vroeg mij om zijn kinderen hier te gaan opzoeken, hun zijn laatste groeten te brengen en hun dit te geven. Hij vroeg mij ook nog, of ik mijn best wilde doen, om vriendelijke menschen op te zoeken, die de kinderen voort wilden helpen. Ach, juffrouw, die arme kerel was er zoo slecht aan toe! Ziek dat hij was! En toch maar niet aan zichzelf denken, maar alleen aan de kinderen." „'t Is ook ontzettend voor hen," zei Else. , Ja, juffrouw, dat is het zeker. Ik had alles willert geven, om Brandon te helpen, maar als een mensch het daar met de koortsen te kwaad krijgt, is er geen redden meer aan. De arme kerel heeft zich dapper genoeg gehouden." „Heeft Vader u nog een bepaalde boodschap meegegeven?" vroeg Bébé door haar snikken heen. „Zooals ik zei: voor allen de groeten. Dat Bébé oud genoeg was, om voor de anderen te zorgen, als vriendelijke menschen haar wilden helpen, dat zei hij, juffrouw. Nu vertelt hier dat meisje me, dat u zooveel voor ze doet en dat u ze verder ook wel zult willen helpen. Wilt u dat werkelijk?" 138 HET WARE GELUK „Natuurlijk wil ik dat," zei Else hartelijk. „Ik zal voor Brandons kinderen doen, wat ik kan." „Ik zou graag willen helpen, maar ik kan niet veel doen. Ik woon met mijn gezin niet hier in de stad en nu heb ik voorgesteld om een van de beide jongens mee te nemen, maar daar hebben ze heelemaal geen zin in." Angstig zagen Rubi en Henk naar Else, alsof ze vreesden, dat zij het beter zou vinden, dat een van hen mee zou gaan. „Dat is heel vriendelijk van u, en ik denk, dat de jongens dit, als ze groot zijn, beter zullen waardeeren dan nu, maar toch kan ik wel begrijpen, dat ze liever bij elkaar blijven," zei Else. „Als dat kon," zei de man verwonderd. „Maar waar moeten de kinderen van leven?" Nu vertelde Else rustig en vriendelijk, hoe Bébé voor haar broertjes en zusje gezorgd had. Zij zelf wilde nu moeite doen, om Bébé hulp te verschaffen, zoodat ze konden blijven leven, zooals ze tot nu toe gedaan hadden. Nog een tijd lang bleef de man allerlei regelingen voor de toekomst met Else en de kinderen bespreken. . Nita had haar vader niet gekend en ze had nooit naar hem verlangd. Het was dus geen wonder, dat het kleintje al weer rustig in haar hoekje met de pop zat te spelen. Rubi en Henk zaten stil te luisteren, maar den vollen omvang van hun verdriet begrepen zij nog niet. Hoe groot het verdriet was, dat hen getroffen had, dat gevoelde Bébé alleen. De last was zwaar DER WEEZEN VADER 139 geweest, dien haar jeugdige schouders na den dood van haar moeder hadden moeten torsen, maar zij had den last kunnen dragen, omdat ze dacht, dat het maar tijdelijk zou zijn. Immers, als vader terugkwam, zou er een eind zijn aan al de zorgen, en nu De bezoeker groette de kinderen en gaf uit zijn eigen zak Bébé tien gulden, om den eersten tijd vaders geld niet al te zeer te missen. Toen vertrok hij, nadat hij beloofd had, dat hij over eenige weken nog eens zou komen kijken, hoe de zaken geregeld waren. HOOFDSTUK XXVIII. DER WEEZEN VADER. Toen de brenger van zulk slecht nieuws het huis verlaten had, trad Else op Bébé toe, die met het hoofd op de armen op tafel lag en snikte, dat het hart er van brak. Else tilde het hoofd op en vlijde dit tegen haar borst. Die trouwe Else! Zij scheen tot troosten geboren te zijn. „Kom Bébé," zei ze, „zie eens op en wees niet zoo hopeloos bedroefd. Al hebben jullie nu je aardschen vader verloren, je weet toch wel, dat God er altijd is, en dat Hij een Vader der weezen wil zijn. Laat dit je nu troosten, Bébé, nu het God heeft behaagd, om je vader weg te nemen. Hij beslist over leven en dood. Kom, meisjelief, 140 HET WARE GELUK denk nu eens niet alleen aan je zelf, maar denk aan de anderen, die nu nog meer dan vroeger afhankelijk van je zijn." „O," snikte Bébé, „wat moeten wij toch beginnen? Ik weet geen raad." Zij hief het hoofd op en probeerde niet meer te snikken. Het beroep, dat Else op haar deed voor de kinderen, deed haar plichtsgevoel weer bovenkomen en de liefde voor de broertjes en het zusje kreeg de overhand over haar smart. Rubi draaide het pakje, dat de man had meegebracht om en om en vroeg Bébé om het te openen. Bébé haastte zich dit te doen. Ze had er in het geheel niet aan gedacht, toen ze zich zoo aan haar smart overgaf. In het pak zat een kleine som gelds, vaders horloge met den ketting, zijn trouwring en een gezangboek. Eerbiedig bekeken de kinderen deze gedachtenissen, die hun vader hun uit het verre Amerika had doen toekomen. In overleg met Else werden deze dingen zoo verdeeld, dat elk der kinderen een herinnering aan zijn vader voor zich persoonlijk mocht behouden. Bébé kreeg den ring, Rubi het horloge, Henk den ketting en Nita het gezangboek. Voorloopig werd alles echter door Bébé in de lade der kast weggesloten. Else bleef den geheelen middag en avond bij de weezen en ze zorgde, dat de bezigheden gedaan werden, waar Bébé's krachten nu te kort voor schoten. Door de liefdevolle en troostende manier, waarop zij sprak van den Hemelschen Vader, die DER WEEZEN VADER 141 geen muschje vergeet en die dus ook hen van het noodige voorzien zou, keerde de rust weder in de beproefde kinderharten. Bébé zat stil in moeders stoel en luisterde naar Else's vriendelijke stem, terwijl deze zorgde voor het eten en des avonds de jongens en Nita naar bed bracht. De bedroefde Bébé werd opgebeurd door Nita's onschuldig gebabbel. Die besefte het nieuwe verdriet niet, maar genoot er integendeel van, dat juffrouw Else zoo maar den geheelen dag bleef. Toen ze nu door deze op den arm werd genomen, om naar bed te worden gebracht, zei ze tegen Bébé:,Juffrouw Else morgen weer komen! Is zoo prettig! Nita gaat heel zoet slapen. Bébé ook zoet zijn en niet huilen." Neen, Bébé mocht zich niet overgeven aan haar verdriet, want dat maakte, dat de kinderen ook treurig gestemd werden. Zij moest het voorbeeld geven en toonen, dat zij door de wetenschap, dat hun Hemelsche Vader zorgen zou, waarlijk getroost was. Toen Else en Bébé alleen aan tafel zaten, zei de eerste, dat het nu wel onmogelijk zou zijn voor Bébé om met de kinderen te blijven leven, zooals zij tot heden gedaan had. Bébé wilde er echter niet van hooren, dat het gezin uiteen zou gaan en ze smeekte Else dringend om haar te helpen uitzien naar een middel, om wat van het gezin gespaard was gebleven tenminste bijeen te houden. „We zullen ons tot den voogdijraad moeten 142 HET WARE GELUK wenden," zei Else, „want die zal maatregelen moeten treffen, omdat jullie allemaal nog minderjarig bent" „U wilt ons daarbij toch wel helpen?" vroeg Bébé smeekend en Else zeide haar dat van ganscher harte toe. Ze beloofde den volgenden dag eens met mqnheer Werner te zullen overleggen, wat hun in dezen het allereerst te doen stond. Hoewel Bébé nog met zorg de toekomst tegemoet zag, gevoelde zij zich, toen ze dien avond insliep, toch reeds minder bezwaard dan des middags. „Wat scheelt er aan, Bébé?" vroeg Herman Werner, toen hij den volgenden morgen, juist op het punt staande om de deur uit te gaan, het meisje zag binnenkomen. Reeds op het eerste gezicht bemerkte hij, dat Bébé verdriet had, daar ze bleeker zag dan gewoonlijk en er donkere kringen waren onder haar beschreide oogen. Een oogenblik dacht hij, dat het was om den dood van zijn zuster, maar dat was reeds eenige dagen geleden en in dien tijd had het meisje er niet zoo treurig uitgezien als nu. Plotseling begon ze zoo hevig te snikken, dat Herman Werner diep medelijden met haar kreeg. Vriendelijk legde hij de hand op haar schouder en vroeg: „Kun je mij niet zeggen, wat er i?, Bébé? Toe, doe het maar, misschien kan ik je helpen." „O mijnheer," snikte ze, „niemand kan ons helpen» want het is zoo vreeselijk.... Vader is dood." „Je vader dood?" klonk het ontsteld. „Arm kind. Nu staan jullie geheel alleen op de wereld. Dat is werkelijk vreeselijk." DER WEEZEN VADER 143 „Gisteren is er een vriend van vader uit Amerika gekomen en die heeft het verteld en we waren toch zoo bedroefd. En toen kwam gelukkig juffrouw Else en die heeft ons weer getroost. Ze zei, dat we niet mochten vergeten, dat God een Vader der weezen is. Dat zullen we ook wel bedenken, maar het is toch zoo erg." „En toch moet je dat en dat alleen onthouden, Bébé, want als je daaraan vasthoudt, zul je er ongetwijfeld den troost van ondervinden. Nu moet je zeker gauw aan je werk, hè? Maar wij spreken elkaar nog wel eens, hoor!" Bébé was door dit gesprek wel weer wat opgewekt. Ze had zich dien morgen te eenzamer gevoeld, nu ze niet met Emilia meer kon spreken over het nieuwe gemis, dat hen getroffen had. Ach, wat was het nu stil en vreemd in huis, nu Emilia's stem niet meer gehoord werd en haar kamer gesloten bleef! Ook miste Bébé de tegenwoordigheid van Else zeer. Ze was daaraan den laatsten tijd zoo gewend geraakt, dat ze elk oogenblik verwachtte door haar geroepen te worden, of haar naar beneden te zien komen. Maar zonder iemand, om mee te praten over datgene, wat haar hart zoozeer vervulde, ging Bébé door het groote huis en deed haar werk. Ze was weliswaar veel vroeger klaar dan anders, nu ze Emilia niet meer behoefde te helpen, maar hierin verheugde Bébé zich in het geheel niet. Terwijl ze hier een vloer veegde en daar stof afnam, was er maar één ding, dat haar geest bezig hield: de hoop, 144 HET WARE GELUK die haar bij alle zorgen bemoedigd had, was vervlogen, vader kwam nooit meer terug. Zij stond met de jongere kinderen alleen op de wereld. Intusschen was Herman Werner naar Bébé's woning gegaan. Hij was van plan geweest een lange, frissche morgenwandeling te gaan maken, toen hij Bébé ontmoette, maar nu had zijn wandeling ineens een bepaald doel gekregen. Toen hij de steile trappen was opgeklommen en op de deur klopte van de voorkamer, waar de kinderen Brandon woonden, was hij geenszins verwonderd te zien, dat Else hem de deur opende. Hij had wel verwacht, dat zij Bébé helpen zou, nu ze niet meer bij zijn moeder behoefde te wezen. De kamer was reeds netjes aan kant. Nita, die nu er iemand thuis was, niet naar de kinderbewaarplaats was gebracht, was over dit feit zoo verheugd, dat ze met haar fijne stemmetje allerlei lieve versjes probeerde te zingen. Else was bezig geweest met aardappels schillen, toen zij het kloppen op de deur gehoord had. Ze groette den bezoeker en zei toen dadelijk: „U hebt het vreeselijke nieuws zeker al van Bébé gehoord?" „Ja, dat heb ik en het is daarover, dat ik met u kom beraadslagen." Else bood mijnheer Werner een stoel aan en ging zelf tegenover hem zitten. „Nu juffrouw Else weer meezingen," vleide Nita aan haar schoot, maar glimlachend bracht zij het kind naar haar popjes en zei, dat Nita maar met haar kindertjes moest spelen. DER WEEZEN VADER 145 „Ik ben blij, dat u hier gekomen is," ging ze toen voort, „want ik was juist van plan, om vandaag eens naar u toe te gaan, om te hooren, wat er voor deze weezen gedaan moet worden. De voogdijraad zal zich nu met dit gezin gaan bemoeien en ik dacht, dat ik niet beter kon doen, dan de belangen van de kinderen in uw handen te stellen." „Ik stel veel belang in dit gezin, juffrouw, ook om den wille van mijn overleden zuster, die zooveel van Bébé hield. U kunt dus op mij rekenen. Maar nu wilde ik u dit voorstel doen: er zal natuurlijk niet op slag verandering komen in het lot der weezen, al. neemt de voogdijraad hun belangen ter harte. Daarom wilde ik u vragen, of u voorloopig de zorg voor dit huishouden op u wilt nemen en bij de kinderen wilt blijven, opdat ze zich in de eenzaamheid niet al te ongelukkig zullen gevoelen." „Ik denk er niet over ze te verlaten," zei Else beslist. „Nu mijn broer niet thuis is en ik niet voor hem behoef te zorgen, kan ik mij geheel aan deze kinderen wijden." „Dat dacht ik wel. Ja, ik wist bijna zeker, dat ik niet vergeefs een beroep op u zou doen. Ook wilde ik graag, dat u dit wilde nemen, om den eersten tijd de onkosten van dit gezin te bestrijden, want nu Bébé in het geheel geen geld uit Amerika meer kan verwachten, zijn haar inkomsten lang niet voldoende om het noodige te koopen." Hij legde een gesloten enveloppe op tafel en Else bedankte hem hartelijk voor de kinderen. Bij het afscheid nemen zei mijnheer Werner: „Ik mag ü Het ware geluk 1" 146 HET WARE GELUK wel bedanken, want u hebt de kinderen het beste gegeven, wat ze krijgen konden. Immers Bebe zeide mij vanmorgen, dat u hen hebt gewezen op den Vader der weezen, die beter voor ze zorgen zal, dan u of ik dit zouden kunnen doen. Wie kon hun beter dezen troost geven dan u, die, zelf een wees zijnde, dit bij ervaring weet." HOOFDSTUK XXIX. EMILIA'S NALATENSCHAP. Toen Herman Werner dien avond in zijn kamer kwam, ging hij voor zijn schrijfbureau zitten en opende Emilia's schrijfcassette. Else had hem verteld, dat zijn overleden zuster daarin een brief voor hem had achtergelaten. Met bevende hand opende hij het deksel, dat zoo dikwijls door de tastende handen van de overledene was geopend en gesloten. Boven in de cassette lag een brief, waarop met de zoo welbekende, groote, onregelmatige letters te lezen stond: „Aan mijn broer Herman...." Lang staarde hij op de letters, die blijkbaar met zooveel moeite geschreven waren. Toen nam hij een vouwbeen en opende de enveloppe. De brief luidde: „Lieve Herman. Dit is mijn laatste wensch, en ik ben overtuigd, dat je dien wel zult willen uitvoeren. Eenmaal, je herinnert je dien avond nog wel, beloofde je mij reeds, dat je voor Bébé en de EMILIA's NALATENSCHAP 147 haren zou zorgen. Ik weet dus, dat je dat zult blijven doen. Ook Else en haar broer beveel ik je aan. Aan hen wil ik, dat mijn nalatenschap ten goede zal komen. Else toch heeft mij tot het ware geluk geleid, waardoor ik in vrede heenga. Aan jezelf, Herman, vermaak ik het Bijbeltje, waaruit Else mij altijd heeft voorgelezen en dat zij mij op mijn verzoek heeft afgestaan. Lees daar ook in, Herman en denk: „Dat was Emy's troost." Het zal je ook gelukkig maken. Vaarwel Herman. Tot weerziens voor Gods troon." — Tranen vulden Herman Werners oogen, toen hij den brief terzijde legde. , Alles wat daarin stond omtrent Bébé had Emmy hem reeds bij haar leven gevraagd en ook zonder deze herhaling zou hij niet geaarzeld hebben haar wenschen te vervullen. Ook niet wat betreft het schenken van Emilia's nalatenschap aan Else. Het erfdeel huns vaders, dat Emilia bij haar meerderjarigheid zelf ontvangen zou hebben, kwam nu hem toe volgens de wet. Hij had dit echter niet noodig, want hij was reeds rijk door wat hij van zijn eigen moeder en vader geërfd had. Bovendien bracht zijn werk hem genoeg op om van te leven. Hij verheugde zich dat Emilia zelf hem had aangewezen, wie haar geld meer noodig had dan hij. Uit den kleinen kring harer kennissen had zij hen gekozen, die, zelf van aardsche goederen misdeeld, door haar fortuin van vele zorgen zouden worden ontlast. Reeds bij haar leven had zij Else eenige sieraden 148 HET WARE GELUK geschonken tot aandenken en aan haar moeder had ze opgedragen al haar kleeren aan Bébé te geven. En hemzelf, haar beminden broeder, had ze haar kostbaarste kleinood geschonken, Gods Woord, opdat ook hij dien parel van groote waarde boven alle schatten zou gaan waardeeren. „Arm, lief kind," zei hij zacht. „Ik zal aan je opdracht voldoen en je wenschen zullen alle vervuld worden." Hij keek naar haar portret, dat op zijn bureau stond. „Arm kind, doch neen, nu niet meer arm en ongelukkig, maar rijk en gezegend," zei hij met een droeven glimlach. „Het lijden is voorbij. God geve, dat ik je eens mag weerzien, daar, waar geen scheiding meer is, in het eeuwig tehuis." De voogdijraad had goedgevonden, dat het gezin Brandon bijeen bleef, mits de advocaat Werner er toezicht op houden wilde. Toch zouden er in het. gezin groote veranderingen komen. Allereerst behoefde Nita niet meer naar de kinderbewaarplaats, daar Else alle dagen thuisbleef en graag toezicht op haar wilde houden. Zij toch was al haar naaihuizen kwijtgeraakt en ze wilde voortaan maar liever haar brood verdienen door naaiwerk aan huis te nemen. De grootste verandering bestond evenwel daarin, dat Bébé haar betrekking kwijt zou raken. Mevrouw Werner was namelijk besloten, om het groote huis te gaan verlaten, daar zij er niet alleen in wilde blijven en haar stiefzoon op zich zelf wilde gaan wonen. EMILIA'S NALATENSCHAP 149 Hoezeer het Bébé speet, om haar verdiensten te moeten missen, zij was toch eigenlijk wel blij de betrekking te kunnen verlaten, waar alles haar aan de lieve doode herinnerde en waar het nadat sterven zoo stil was en zoo vreemd. Op zekeren avond besprak Bébé met Else de noodzakelijkheid om een nieuwe betrekking te gaan zoeken en Else wees haar er op, dat zij ook in deze aangelegenheid mijnheer Werner moest raadplegen. Eenige dagen later verscheen deze zelf in Bébé's kamer en verzocht een onderhoud onder vier oogen met Else. Deze dacht, dat dit de belangen der kinderen gold en ze was dus niet weinig verbaasd mijnheer Werner te hooren vragen: „Zoudt u niet eens lust hebben, juffrouw Else, om uw broer in Zwitserland te gaan opzoeken?" Else kon haar ooren niet gelooven en het voorstel leek haar beslist-onmogelijk toe. De groote kosten, aan zoo'n reis verbonden, zou ze in het geheel niet kunnen betalen en dat wist mijnheer Werner toch wel. Vragend zag ze hem aan, niet wetend, wat te antwoorden. Alsof hij haar gedachten geraden had, ging hij voort: „U behoeft u niet te verontrusten, wat de reiskosten betreft, juffrouw, want daarin is al voorzien door iemand, die u hartelijk heeft liefgehad en voor wie u tot grooten zegen zijt geweest. U weet natuurlijk al, wie ik bedoel: mijn zuster Emilia. De lieve doode heeft aan u gedacht, vóór 150 HET WARE GELUK haar heengaan en zij heeft mij een opdracht gegeven ook in verband met u en uw broeder." Nu vertelde mijnheer Werner, wat er gestaan had in den brief, die Emilia's laatsten wensch bevatte. „U ziet dus," eindigde hij, „dat u de onkosten van de reis zelf kunt betalen en dat u daaromtrent in het geheel geen zorg behoeft te hebben." Nog kon Else niets antwoorden. Haar hart sprong EMILIA'S NALATENSCHAP 151 op van blijdschap, omdat ze na zoo'n lang afscheid haar broer zou wederzien, maar ze kon het niet gelooven, het was haast te mooi. De verwarring joeg een blos naar haar wangen, terwijl ze daar zwijgend neerzat. „Het is mede iaa verband met deze plannen, dat Bébé niet naar een andere betrekking moet uitzien, want zij zal nu zelf bij de andere kinderen moeten blijven. Ik zal dan zelf af en toe eens komen kijken, hoe de zaken gaan en als u terugkomt, kunnen wij wel weer samen overleggen, wat er verder gedaan moet worden. Welnu, wat zegt u van mijn voorstel?" vroeg Herman Werner nu met vriendelijken drang. Eindelijk vond Else woorden om haar groote vreugde en dank te betuigen. Met beide handen nam zij het voorstel aan en ze betuigde haar weemoedigen dank, voor wat Emilia na haar dood aan haar had bereid. Daar het nog een week zou duren, vóór Bébé uit haar betrekking kwam, zou Else nog zoo lang wachten, om op reis te gaan. Ze kon dan die dagen gebruiken om alles voor de groote reis in orde te maken. Toen eindelijk de afgesproken dag kwam, vertrok Else met allerlei gemengde gevoelens van dankbaarheid en vreugde en droefenis op reis naar het schoone Alpendorpje, waar haar broer met groot verlangen haar komst verbeidde. 152 HET WARE GELUK HOOFDSTUK XXX. HET WARE GELUK. Toen Herman Werner en Richard te zamen naar Zwitserland reisden, was er tusschen die twee jonge mannen een vriendschapsband ontstaan, die hechter geworden was gedurende hun gezamenhjk verbhjf in de Alpen. Herman Werner had opgemerkt, dat de violist, die met op de straat te spelen zijn brood verdienen moest, daarvan niet in het minst de schadelijke gevolgen had ondervonden. Hy was beschaafd en netjes, en het was aan alles te merken, dat hij een goede opvoeding had genoten. Toen Richard dan ook op zekeren dag het verhaal van zün jeugd had verteld, verwonderde dit z«n vriend geenszins. Deze gevoelde zich hierdoor nog meer tot zjjn reisgenoot aangetrokken en hij koesterde een innig medehjden voor dezen bescheiden, innemenden jongen man, die door zijn zwakke gezondheid genoodzaakt was op zoo onaangename manier zijn brood te verdienen. Ook verdroot het hem, dat Richard niet gewaardeerd werd, zooals dit hem om zijn spel toekwam, want dat het spel bijzonder was, had hij zelf al spoedig opgemerkt. Ook hadden vrienden van hem, die muziek konden beoordeelen, hem dit verzekerd. Het was dan ook een dubbel genot voor Herman Werner, dat lüj Richard in Zwitserland had kunnen brengen. Daar toch was de zwakke gezondheid van den violist met den dag beter geworden en er HET WARE GELUK 153 waren al dadelijk menschen geweest, die in hem den waren musicus hadden gezien. Zoo was hij weldra in staat daar ruim zijn eigen brood te verdienen en de vermindering van zorgen maakte een ander mensch van hem. Toen Herman Werner, van de reis teruggekomen, nader kennis maakte met de zuster van zijn nieuwen vriend, vond hij daar hetzelfde beschaafde en innemende karakter. Hij bewonderde in haar ook de 154 HET WARE GELUK toewijding voor zijn zuster en voor de weezen van Brandon en hoe meer hij haar leerde kennen, hoe meer hij van haar ging houden. Toen hij, kort na den dood van Emilia, in een eigen huis ging wonen en zich ging vestigen als advocaat, besloot hij haar te vragen om zijn vrouw te willen worden. Tot zijn groote vreugde stemde Else daarin toe en te zamen met Richard keerde zij eenige weken na het ontvangen van Hermans brief uit Zwitserland terug. Richard was meegekomen om tegenwoordig te zqn bij de bruiloft, die heel spoedig zou plaats hebben. Hoewel de feestelijkheden van eenvoudigen aard zouden zijn, werden de Brandonnetjes allen op de bruiloft genoodigd. Dit huwelijk bracht ook groote verandering in het lot van de weezen. Bébé en Nita kwamen bij de jonggetrouwden inwonen. Bébé als dienstmeisje, dat tevens met de zorg voor haar kleine zusje was belast, terwijl dat zusje door de jonggehuwden als kind in huis werd genomen. De jongens werden naar een eenvoudige kostschool gezonden en kwamen de vacanties doorbrengen bij mijnheer en mevrouw Werner. Zoo deed ook Richard. Hij vestigde zich metterwoon in de voor hem zoo gezonde luchtstreek, maar kwam minstens eenmaal per jaar zijn zuster en zwager in Holland bezoeken. De oude mevrouw Werner was met een vriendin samen gaan wonen en zij bezocht haar stiefzoon en zijn vrouw maar zelden. Toch ontvingen deze haar altijd zoo vriendelijk HET WARE GELUK 155 mogelijk. Zq zagen wel, dat alle wereldsche vermaken haar geen waar geluk bezorgden en het was hun voortdurende bede, dat ook zij eenmaal het waarachtige geluk mocht deelachtig worden. Toen Nita zoo groot werd, dat ze Bébé's zorgen kon missen, werden deze gevraagd voor de kindertjes van Herman en Else. Bébé gaf zich met haar geheele hart aan de verzorging van deze kleinen en de jonge mevrouw Werner vertrouwde haar Emy en Herman en Richard zonder eenigen angst aan de moederlijke Bébé toe. Er heerschte een toon van liefde, vrede en stil huiselijk geluk bij de familie Werner. De vroeg gestorven Emilia werd daarbij niet vergeten, want was zij het niet geweest, door wie allen thans zoo gelukkig waren? En was het niet Else vergund geweest, onder Gods liefdevolle leiding het misdeelde meisje te brengen aan de voeten van Jezus? Om haar in kennis te brengen met het eeuwige, het eenig ware geluk? INHOUD. Hoofdst. Blz. I. Verborgen lijden 7 II. Dapper vrouwtje 11 III. Zijn zuster 16 IV. Een laatste wilsbeschikking 19 V. De groote gebeurtenis 25 VI. Verweesd en eenzaam . 29 VII. Gedeeld leed 35 VIII. Niet gedacht . . ï 38 IX. Huismoedertje denkt na 40 X. Bébé's ingeving 47 XI. Het plan zal gelukken 51 XII. Een helder uitzicht 56 XIII. Bij juffrouw Pluim 62 XIV. Bébé krijgt bezoek 67 XV. Haar eerste dienst 71 XVI. Een arme rijke 76 XVII. De kennismaking 81 XVIII. Het mosterdzaadje 85 XIX. Bébé's geheim 93 XX. Ongedachte vreugde 97 XXI. Licht in duisternis 101 XXII. Van hart tot hart 108 XXIII. Anderen tot zegen 115 XXIV. Hopend uitzien 119 XXV. Haar wensch vervuld 122 XXVI. Tweeërlei thuiskomst 128 XXVII. Aangrijpend nieuws 134 XXVIII. Der weezen Vader 139 XXIX. Emilia's nalatenschap 146 XXX. Het ware geluk 152