J.m.Bredée's Boekhandel en Uitgevers mij., Rotterdam. I. Het volk van Israël in Egypte. j ader Jakob was gestorven. Zijn zoon Jozef, die hem bij zich in Egypte had laten komen, toen er in Kanaan zoo 'n hongersnood was, en de broers, die meegetrokken waren met hun ge¬ zinnen en hun vee, waren ook allen reeds lang, lang dood. Maar hun nakomelingen woonden nog altiid in Egypte. En daar waren die zeventig kin¬ deren en kleinkinderen van Jakob, naar Gods belofte aan Abraham, tot een groot en machtig volk geworden. Israëlieten werden ze genoemd, naar den nieuwen naam, Israël, dien God eens aan Jakob gegeven had. Maar de Egyptenaars noemden hen Hebreën, dat beteekent menschen van den overkant. In het eerst hadden ze 't in Egypte best naar hun zin, en konden ze er een rustig herdersleven leiden in de mooie landstreek Gosen, die de koning hun, bij hun komst, ter woon gegeven had. Maar later kwam er een andere koning, die lang niet zoo vriendelijk voor hen was als die vroegere Farao uit Jozefs tijd. Toen déze Farao zag, hoe de Israëlieten zich vermenigvuldigden, begon hij bang te worden. „Dat vreemde volk daar in Gosen wordt veel te groot en te sterk," zei hij. „Ze zijn machtiger dan wij. Als dat zoo doorgaat zullen ze ons nog heelemaal de baas worden. Maar we zullen zoo verstandig zijn, ze er onder te houden. Geen baas spelen, — 2 — dienen zullen ze ons. We zullen ze voor ons laten werken; werken tot ze er bij neervallen." En nu werden die arme Israëlieten gedwongen, om voor de Egyptenaars al de steenen te bakken voor de twee groote steden, die de koning juist bouwen liet. 't Was nu hard en zwaar werken, van den morgen tot den avond, dag in dag uit. En als ze niet genoeg deden naar Farao's zin, kregen ze van de Egyptische opzichters met de zweep. De menschen moesten er onder zuchten. Maar ze groeiden tegen de verdrukking in. „'t Helpt niets, wat we hun ook doen," klaagden de Egyptenaars. „Hoe harder we hen laten werken, hoe sterker ze worden en hoe meer kinderen ze krijgen." Nu bedacht de wreede Farao er wat anders op. Hij gaf bevel, dat al de zoontjes, die geboren werden, gedood moesten worden. Voor de meisjes was hij niet bang; die mochten blijven leven. Maar als die jongens groot werden, konden ze wel eens tegen hem opstaan, vreesde hij; of zich bij zijn vijanden aansluiten, als er oorlog kwam. En daarom: verdrinken maar, in den Nijl, waar de krokodillen ze met hun grooten bek konden ophappen. — Arme ouders! Zoo 'n booze man! Nu woonden er in Gosen een paar menschen, Amram en Jochebed, die ook pas weer een zoontje hadden gekregen, een prachtjongen. — Wat waren ze blij geweest, die ouders, bij de geboorte van hun kleinen Aaron drie jaren vroeger, toen dat vreeselijke bevel er nog niet was. Maar als ze dit kindje aanzagen, kwam er smart in hun oogen. „Moet die mooie, lieve jongen nu verdronken worden?" jammerde de moeder, „'t Zal niet gebeuren. Ik stop hem weg." En werkelijk gelukte het haar, den kleine drie maanden lang verborgen te houden. Wat zal het die vrouw een moeite hebben gekost, te maken dat niemand haar kindje zag! Wat zal ze een angst — 3 — hebben uitgestaan, zoo dikwijls het zich liet hooren! En hoe ouder het werd, hoe moeilijker het natuurlijk ging. Eindelijk kon het niet langer. Het moest den een of anderen dag ontdekt worden. En dan zou het haar toch worden afgenomen en gedood. Neen, het kon niet langer bij haar blijven. Maar toch wilde de arme moeder nog al het mogelijke doen, om haar lieven jongen ten minste in het leven te houden. En hoor nu wat ze verzon. II. Aan de rivier. In den Nijl groeide veel en sterk riet, papyrus of papierriet genaamd, omdat uit de binnenbast het oudste papier gemaakt werd. De sterke buitenbast werd gebruikt voor het maken van doozen en korven. In zulk een biezen korf, goed waterdicht gemaakt met lijm en pek, legde moeder Jochebed haar kindje neer, na het eerst nog eens volop gevoed en lang gekust te hebben. En toen, het hart vol droefheid, ging ze 't met haar dochtertje Mirjam wegbrengen. Waarheen? Naar de rivier. En daar zette zij het behoedzaam neer, aan den oever, tusschen de biezen, op een stil plekje, een inham van den Nijl, waar men veilig baden kon. Dit deden daar zelfs de rijkste dames. En nu hoopte die moeder maar, dat de een of andere medelijdende vrouw haar kindje daar zou vinden en tot zich nemen. O, hoe vurig zal zij haar God gebeden hebben, over haar lief jongske te willen waken; het in Zijn hoede te nemen en te maken, dat het in goede handen kwam! Zelf moest ze nu heengaan, om geen achterdocht te wekken. Maar Mirjam, een aankomend meisje al, zou een eind verder op — 4 — den uitkijk blijven staan, om te zien wat er met broertje gebeurde. Na een poos zag Mirjam een voornaam gezelschap aankomen — de dochter van Farao met haar hofdames. De Prinses kwam zich baden, in de rivier. En toen ze daar dat kistje tusschen de biezen zag staan, was ze zoo nieuwsgierig naar den inhoud, dat ze dadelijk haar dienstmaagd beval het te halen en bij haar te brengen. Mirjam zag het alles; en met kloppend haft sloop ze naderbij. O, als die prinses nu eens net zoo wreed was als haar vader! Maar gelukkig was zij dit niet. Integendeel. Toen zij het kistje geopend had, en daar een schreiend jongske vóór zich zag, voelde ze een groot medelijden in zich opkomen. „Ach, wat een schattig jongetje! Zeker een zoontje van de Hebreën," zei ze op meewarigen toon. En aanstonds neemt ze een besluit. Ze zal het meenemen. Ja, dat zal ze doen. Ze wil dat mooie kindje best hebben. Het kon daar toch niet aan den kant blijven liggen, het arme schaap! Maar wat moest ze er mee aanvangen! Zoo 'n jong zuigelingetje! — Ach, wat schreide het! 't Had zeker honger. — Had ze nu maar iemand, die het voeden kon! Mirjam, die al gauw gemerkt had, dat er van de Prinses geen kwaad voor haar broertje te vreezen viel, hoorde haar het geval met haar hofdames bepraten. En nu toonde ze, wat een flink, schrander meisje ze was. Vrijmoedig stapt ze op de koningsdochter toe en vraagt heel beleefd: „Zal ik ook heengaan en u een voedstervrouw uit de Hebreïnnen voor het kindje roepen? Ik weet er wel een." Mooier kon het niet, vond de Prinses. „Ja," zei ze, „dat is goed. Ga maar gauw!" En vlug als de wind liep Mirjam met haar boodschap naar — Moeder. O, die blijdschap van moeder Jochebed bij het hooren — 5 — er van! Neen, op zulk een uitkomst had ze niet durven hopen! Ze wist niet, hoe gauw ze zich op nieuw naar de rivier zou spoeden; en weldra stond ze zelf voor de dochter van Farao. De Prinses sprak haar vriendelijk toe. „Ik heb hier dit kindje gevonden," zei ze. „Wilt ge het mee naar uw huis nemen en voor mij zoogen? Ik zal er u goed voor betalen. En als het dan groot genoeg is, brengt ge 't mij terug; want ik wil het houden. Het is nu mijn zoon." Op het antwoord behoefde Jochebed zich natuurlijk niet te bedenken. Wat voelde zij zich rijk, nu ze haar jongske weer in haar armen had en er zoo onbezorgd mee naar haar eigen huis kon gaan! Nu hoefde ze 't voor niemand meer te verbergen. Nu dreigde nergens meer gevaar. Hoe zal zij den Heer nü wel gedankt hebben, dat Hij zoo heerlijk haar gebed had verhoord, en zoo trouw voor haar kind had willen zorgen. Geen moeder in heel Egypteland gelukkiger dan zij. Het dappere zusje, dat zich zoo goed van haar taak had gekweten, zal zeker wel een extra kus van Moeder gehad hebben. En toen vader Amram 's avonds doodmoe, met gestriemden rug, van de gloeiende steenovens thuiskwam, en daar die blijde gezichten zag, en het verhaal kreeg van wat er dien morgen gebeurd was, dacht hij aan geen vermoeienis en zweepslagen meer, en was het feest in zijn huis èn in de harten. III. Op de vlucht. Toen het jongske er oud genoeg voor was, werd het door zijn moeder, volgens afspraak, naar Farao's dochter gebracht. — 6 — De Prinses had schik in den aardigen jongen, en beschouwde hem geheel als haar eigen kind. Mozes noemde zij hem; uit het water gehaald wil dat zeggen. Aan haar Hof werd hij opgevoed, en onderwezen in alles, wat een Egyptische prins behoorde te weten. En zoo groeide hij op tot een verstandig man. Maar Mozes wist heel goed, dat hij eigenlijk geen Egyptenaar was, maar tot het Israëlietische volk behoorde. Ook diende hij niet de afgoden der Egyptenaren, maar den God van zijn voorvaderen, Abraham, Izaak en Jakob; den éénen, waren God, dien de Israëlieten aanbaden. Dat' hadden zijn ouders hem geleerd, als hij hen kwam bezoeken. Want Mozes had zijn ouders en zijn veracht, geplaagd volk niet vergeten, al woonde hij nu als prins in het koninklijk paleis. En hoe ouder hij werd, hoe meer het hem bedroefde, dat, waar hij zelf zulk een gemakkelijk, weelderig leven leidde, zijn arme broeders in Gosen door den boozen Farao als slaven gebruikt werden, en klagen en zuchten moesten over hun harden dienst. „Kon ik hen maar helpen," dacht hij. Maar hij wist niet hoe. Eens — de kleine Mozes was toen al een man van veertig jaar geworden — zag hij, dat een Egyptenaar een Israëliet mishandelde. Zijn bloed kookte. Hij keek eens rond; en toen hij niemand zag, sloeg hij den Egyptenaar dood en verborg diens lijk in het zand, opdat niemand het te weten zou komen. Maar den volgenden morgen bemerkte Mozes met schrik, dat het toch bekend geworden was. Farao wist het ook al, en had het doodvonnis reeds over hem uitgesproken. Toen Mozes dat hoorde, vluchtte hij. Waarheen wist hij zelf niet. Hij ging den kant van het Oosten maar op. En zoo kwam hij in het land Midian, en in de gastvrije tent van Jethro, een priester, die hem bij zich hield en een van zijn dochters tot vrouw gaf. — 7 — Veertig jaren gingen voorbij, en al dien tijd woonde Mozes bij zijn schoonvader en hoedde hij diens kudde, in de wildernissen van Midian. Maar zijn hart was nog altijd in Egypte, bij zijn verdrukte volk. Op zekeren dag, toen hij weer de bergen was ingetrokken om weiden te zoeken, kreeg hij iets wonderlijks te zien: een braambosch, dat brandde en toch niet verteerd werd. Dat begreep Mozes niet. Hij wilde wat dichterbij gaan, om te zien hoe dat kwam. Maar een stem, die tweemaal zijn naam riep, hield hem staande. Mozes zag niemand; maar toch antwoordde hij: „Zie, hier ben ik." En nu hoorde hij de stem zeggen: „Kom niet verder. Doe de schoenzolen van uw voeten; want de plaats, waar gij op staat, is heilig land." Mozes gehoorzaamde. En weer sprak de stem: „Ik ben de God uws vaders; de God van Abraham, Izaak en Jakob." Toen wist Mozes, dat het de Heere was, die uit dat brandende braambosch tot hem sprak. En hij bedekte zijn aangezicht, in eerbiedige vreeze. „Ik heb zeer wel gezien, hoe Mijn volk in Egypte verdrukt wordt," sprak de Heer verder; „en Ik heb hun geschrei gehoord vanwege hun drijvers. Daarom ben Ik nedergekomen om hen te verlossen uit hun slavernij, en hen in een goed en vruchtbaar land te brengen. En gij, Mozes, zult hun aanvoerder zijn. Ik zal u tot Farao zenden, met bevel, de kinderen Israëls uit zijn land te laten trekken." Mozes stond verschrikt, 't Leek hem zoo vreeselijk moeilijk, wat God hem te doen gaf. Hij voelde zich heelemaal onbekwaam er toe en zocht allerlei uitvluchten. „Heere," zei hij, „moet ik dat doen? Moet ik naar Farao gaan, en de kinderen Israëls, dat groote volk, uit Egypte — 8 — voeren? Hoe zou ik dat kunnen, Heere? Ik ben maar een arme herder. Het volk zal mij niet gelooven, als ik zeg, dat U mij gezonden hebt. Ach neen, Heere, ik kan het niet. Zend U toch, als 't U belieft, een ander." Maar de Heer sprak hem moed in, en ruimde al zijn bezwaren uit den weg. „Ik zal voorzeker met u zijn," klonk vriendelijk Gods belofte. En nu volgde heel de boodschap, die Mozes het volk en den koning brengen moest. Ook kreeg hij macht om met den herdersstaf, dien hij in de hand hield, allerlei wonderteekenen te doen. Als de menschen die zagen, zouden ze wel gelooven, dat God hem zond. En Aaron, zijn oudere broeder, die nog in Egypte was, zou hem te gemoet komen en bij hem blijven, om hem bij alles te helpen. Voor zijn leven behoefde hij ook niet meer te vreezen; want de Farao van vóór veertig jaar was dood; en die er nü was, wist niets van dat geval met den Egyptenaar. Nu was Mozes gerust. Gehoorzaam zou hij doen, wat God hem zeide. Hij bracht de kudde naar huis, nam afscheid van zijn schoonvader, zadelde een ezel voor zijn vrouw, en ging met haar en zijn twee zonen op weg naar Egypte, den staf, waar hij de wonderen mee doen moest, in zijn hand. Onderweg ontmoette hem Aaron, juist zooals de Heer beloofd had. Ze kusten elkander, verblijd over het wederzien na zooveel jaren. Ze hadden elkaar veel te vertellen, de broeders. De een van het zware lijden, dat hun arme volk nog altijd van de Egyptenaars te verduren had. De ander van de verlossing, die nu komen ging, en de groote taak, die God hun beiden had opgedragen. Mozes was nu tachtig jaar oud. Aaron drie en tachtig. — 9 — IV. De uittocht. In Gosen gekomen verzamelden Mozes en Aaron de oudsten van hun volk, en brachten ze hun Gods boodschap over. De menschen geloofden hen dadelijk op het zien van de teekenen, die Mozes voor hen deed, en hoorden met groote blijdschap, dat de God hunner vaderen hen niet vergat in hun verdrukking, en Zijn dienstknechten gezonden had om hen te verlossen uit hun slavernij, en te brengen naar het land, dat Hij Abraham, Izaak en Jakob beloofd had. Daarna gingen Mozes en Aaron naar Farao. Maar die ontving hen niet zoo goed. De koning werd boos, toen zij hem Gods bevel overbrachten om de kinderen Israëls te laten heengaan. „Ik ken den God van Israël niet, en ik zal het volk niet laten trekken," was zijn vermetel antwoord. Hij gaf ook niet om de teekenen, die Mozes den volgenden dag voor hem deed. En toen hij blééf weigeren, deed de Heer tien verschrikkelijke plagen over Egypte komen, de een al akeliger dan de andere. De laatste was de vreeselijkste. Toen die kwam, te middernacht, ging er in Egypte een geschrei op als nooit te voren. Al de oudste zonen der Egyptenaren stierven, van den kroonprins af tot den zoon van de armste dienstmaagd toe. Geen huis in Egypte, of er was een doode. Maar bij de Israëlieten werd geen klaagtoon gehoord. Bij hen stierf er niemand. Op Mozes' bevel hadden alle huisvaders in den vooravond een lam geslacht, en met het bloed hun deurposten bestreken. Want de huizen, waar dat bloed aan gezien werd, zou de doodsengel voorbijgaan, had de Heer hun door Mozes laten zeggen. — 10 — En zoo, als verscholen achter dat bloed, konden de Israëlieten veilig hun maaltijd houden, bestaande uit het vleesch van het lammetje, met ongezuurde brooden en bittere saus. 't Was hun laatste maal in het land hunner slavernij. Nog dienzelfden nacht kwam Farao's bevel, dat ze onmiddellijk moesten wegtrekken. En al de Egyptenaars, radeloos van droefheid en angst, drongen hen tot spoed, dréven ze hun land uit. „Anders gaan we allemaal nog dood," jammerden zij. Toen kwamen de Israëlieten, geheel reisvaardig, hun huizen uit, juichend in hun vrijheid. En met hun vee, en alles wat ze hadden, trokken ze, aangevoerd door Mozes en Aaron, Egypte uit, de woestijn in, naar Kanaan, het beloofde land! Zij hadden nu, sedert Jakobs komst, vierhonderd en dertig jaar in Egypte gewoond en waren er tot een volk — 11 — geworden van zeshonderd duizend man, behalve de vrouwen en kinderen. Doch toen ze goed en wel weg waren, kreeg Farao spijt. „We hadden ze niet moeten laten gaan," zei hij. „We hadden dat volk hier moeten houden om voor ons te werken." En met een groot leger zette hij hen na, om ze terug te halen. — Bij de Roode zee haalde hij hen in. Er ging een angstgeroep op onder de Israëlieten, toen ze Farao met al zijn wagens en paarden en ruiters zagen aankomen. Waar moesten ze heen? Vóór hen de zee, achter hen de vijand, en aan weerskanten hooge bergen. Ze zagen geen uitweg. Maar Mozes vertrouwde op God. „Vreest niet," stelde hij het volk gerust. „De Heer zal voor u strijden. Ge behoeft zelf niets te doen." En nu gebood God hem, zijn staf over de zee uit te strekken. En nauwelijks had Mozes dit gedaan, of de Heer zond een sterken oostenwind, die de wateren kliefde en een droog pad maakte, middenin de zee, waar heel het volk over kon gaan, het opgestuwde water als een muur aan hun rechter- en linkerzijde. Ook daar achtervolgde Farao hen. „Waar zij door kunnen, kan ik ook door," dacht hij. Maar toen hij middenin was, moest Mozes op nieuw zijn hand over de zee uitstrekken. Toen stortten de watermuren weer neer, en sloten zich boven het leger der Egyptenaars, zoodat allen verdronken. Van Farao en al zijn paarden, wagens en ruiters was niets meer te zien. Maar de Israëlieten stonden allen behouden aan den overkant. En heel het volk, voorgegaan door Mozes en zijn zuster Mirjam, loofde en dankte den Heer, met vroolijk gezang, voor die groote, wonderbare bevrijding. Ze hadden nu niets meer te vreezen van den boozen koning. En welgemoed zetten ze hun woestijnreis voort. — 12 — V. In de woestijn. 't Werd een zeer lange reis voor de Israëlieten. Een zwerftocht van veertig jaren. Maar dat was hun eigen schuld. Toen ze, heel in 't begin nog, aan de grenzen van Kanaan gekomen waren, wilden ze 't land niet binnengaan, uit vrees voor de menschen, die daar woonden. Mozes had namelijk twaalf verspieders uitgezonden, om het land vooraf te verkennen; hoe het er uitzag; wat er zooal groeide; of het veel inwoners had, en zooal meer. En die mannen waren na veertig dagen teruggekomen met de boodschap, dat het een heerlijk mooi, vruchtbaar land was, waar van alles groeide; maar dat er groote, sterke volken woonden, in groote steden met hooge muren. Ze hadden er ook reuzen gezien, vertelden ze. Het land was in één woord vol vijanden, waar ze nooit tegenop zouden kunnen. Zoo brachten die verspieders schrik en angst onder het volk. Alleen twee van hen, Jozua en Kaleb, zeiden niets dan goed van het land, en trachtten de menschen op allerlei wijze gerust te stellen. De Heer was immers met hen en zou hen zeker helpen, zeiden ze. Maar het volk geloofde de tien meer dan de twee en wilde Kanaan niet binnengaan. „Brengt de Heer ons naar dat land opdat we er door het zwaard sterven, en onze vrouwen en kinderen ten roof worden zouden?" jammerden ze. „Waren we dan maar in Egypte gestorven of in de woestijn. We moesten maar weer teruggaan naar Egypte." „Ja, ja, laat ons dat doen! Laat ons een ander opperhoofd kiezen en naar Egypte teruggaan!" klonk het van alle kanten. En toen Jozua en Kaleb hun moed zochten in te spreken, wilden zij hen steenigen. 't Werd een volslagen oproer. — 13 — Maar nu ontstak de toorn des Heeren; en als Mozes niet om genade gesmeekt had voor het zondige volk, zou de Heer het zeker verstooten en uitgeroeid hebben. Doch op Mozes' voorbede deed de Heer het niet. God vergaf het hun. Maar de straf zouden ze moeten dragen. Dit was de straf: zooveel dagen als de verspieders weggeweest waren, zooveel jaren moesten de Israëlieten in de woestijn blijven. Geen van de mannen boven de twintig jaar zou het beloofde land mogen ingaan. In de woestijn zouden ze sterven, zooals ze gewenscht hadden. Behalve Jozua en Kaleb, de twee goede verspieders, die niet meegedaan hadden aan het oproer. Den volgenden dag moesten ze optrekken; niet voorwaarts, naar Kanaan; maar terug, naar de Roode zee. En nu werd het een zwerven van de eene plek naar de andere. Dan hier, dan daar werden de tenten opgeslagen voor korteren of langeren tijd. 't Was niet gemakkelijk voor Mozes, aan het hoofd te staan van die twee, drie millioen eigenzinnige, ontevreden menschen. Bij ieder ongemak, dat zich voordeed op dien langen, langen tocht, gingen ze aan het klagen en morren tegen Mozes, alsof hij het helpen kon. Kwamen ze ergens, waar ze geen water vonden, dan was het: „Had ons maar in Egypte gelaten! Hebt ge ons hier gebracht om ons van dorst te laten sterven?" Hadden ze geen vleesch, dan klaagden ze: „Ach, zaten we nog maar bij de vleeschpotten van Egypte! Hebt ge ons in deze woestijn gebracht, om ons van honger te laten omkomen?" — Aan het harde werk, en de slagen, die ze in Egypte kregen, dachten ze niet meer. Zoo kwamen ze gedurig met nieuwe klachten en verwijten. Maar Mozes was een zeer zachtmoedig man. Hij werd er niet boos tegenin. Hij bracht al hun nooden en bezwaren tot God. En die trouwe, goedertierene God gaf altijd op nieuw — 14 — raad en uitkomst, bleef dat weerspannige volk altijd maar weldoen en liefhebben, zooals een vader zijn kinderen blijft liefhebben, ook als ze lastig zijn en stout. Het water deed Hij voor hen uit de steenrots vloeien; het manna, waarvan ze hun brood konden bakken, uit den hemel regenen al die jaren, dag aan dag. Hij gaf hun Zijn geboden en wetten, om hun te leeren, hoe zij Hem dienen moesten. En hoe dikwijls en zwaar ze ook zondigden, op Mozes' voorbede vergaf Hij hun telkens weer. Dat ging zoo al die veertig jaren. En intusschen stierven de ouderen, werden de kinderen groot, en werden er nieuwe kinderen geboren. Maar eindelijk, eindelijk liep de lange woestijnreis toch ten einde en kwamen de Israëlieten voor de tweede maal aan de grenzen van Kanaan. Ze moesten alleen de Jordaan nog maar over, dan waren ze er. Maar zóóver zou Mozes hen niet brengen. Ook hun trouwe, geduldige leidsman zou het beloofde land niet binnengaan, om een heel droevige reden. Dit was er gebeurd: De Israëlieten waren weer eens op een plaats gekomen, waar geen water was; en toen was het weer het oude gemor geworden tegen Mozes: „Waarom hebt ge ons uit Egypte gehaald en in deze akelige woestijn gebracht? Er groeit hier niets; geen enkele vrucht. Er is zelfs gee" water voor onze beesten. We zullen nog allemaal sterven, mensch en dier." Toen waren Mozes en Aaron den Heer weer om uitkomst gaan bidden. En de Heer had tot hen gezegd, dat ze al het volk bij de steenrots verzamelen moesten, en de rots gebieden water te geven. Dan zou het water komen. Mozes had het volk dus bijeengeroepen. Maar toen hij daar, aan den voet van de rots, al die ongeduldige klagers zoo overzag, was hij wrevelig geworden. Zou dat — 15 — volk dan nóóit op God leeren vertrouwen? Hadden ze nog niet genoeg wonderen gezien? En toen had hij hun toegeroepen: „Hoort toch, gij wederspannigen! Zullen wij voor ulieden water uit deze steenrots voortbrengen?" En in plaats van tot de rots te spreken, zooals de Heer bevolen had, had Mozes er met zijn staf op geslagen, tot tweemaal toe. En het water was er uitgesprongen, in breede stroomen. God had het in Zijn groote goedheid toch gegeven, al was het niet gegaan naar Zijn bevel. Menschen en beesten hadden kunnen drinken en zich verkwikken. Maar tot Mozes en Aaron had de Heer gezegd: „Omdat gijlieden Mij niet gehoorzaamd en voor het volk geëerd hebt, maar in uw eigen naam dit wonder hebt gedaan, zult gij dit volk niet inbrengen in het land, dat Ik hun gegeven heb." Ook Mozes en Aaron zouden dus niet in Kanaan komen. O, de broeders gevoelden het als een zware straf, maar die ten volle verdiend was. Kort daarop was Aaron gestorven. Hun zuster Mirjam, Mozes' trouwe bewaakster toen hij als klein jongske in zijn biezen kistje lag, was ook al dood. En nu ze de grenzen genaderd waren, wist Mozes dat hij ook spoedig zou sterven. Maar hij dacht daar niet met droefheid aan. Hij wist immers, dat hij dan naar den Hemel ging. En dat vond hij heerlijk. Hij had nog maar één aardschen wensch — zijn voeten te mogen zetten in dat goede land, waarheen hij nu veertig jaren met zijn volk op weg was geweest. Toch wist Mozes, dat die wensch nooit in vervulling zou gaan, om wat er toen bij de steenrots gebeurd was. Maar hij wist ook, dat die straf van God te gelijk een zegen voor hem zijn zou. Want het in bezit nemen van Kanaan zou nog heel veel moeite kosten. En nu mocht de oude man dit moeilijk werk aan een jongere overdragen, en zelf voor altijd gaan rusten in een nog veel — 16 — schooner en heerlijker Land, Boven, bij zijn God. Dit was voor Mozes véél beter. En — dit wist hij ook — hij zou Kanaan toch zien, al mocht hij het niet betreden; de Heere had het hem beloofd. Op Gods bevel stelde Mozes zijn dienaar Jozua tót zijn opvolger aan. En toen ging hij afscheid nemen van zijn volk. Hij herinnerde hun nog eens aan al het goede, dat de Heer hun gedaan had, en vermaande hen, den Heere hun God lief te hebben en te gehoorzamen. Daarna gaf hij allen zijn zegen. En hiermee was Mozes' werk op aarde afgedaan. Op den berg Nebo zou hij sterven, had de Heer hem gezegd. En dien berg ging hij nu beklimmen, heel alleen. Boven gekomen toonde God hem het gansche land Kanaan. Van dien hoogen bergtop kon Mozes het geheel overzien. En terwijl hij aan het bewonderen en genieten was van dit heerlijk vergezicht, sloten zich zijn oogen, hield de ademhaling op — Mozes was gestorven, als in de armen van God. Door den Heer zelf werd hij begraven. Niemand heeft ooit geweten, waar zijn graf te vinden was. Mozes was honderd twintig jaar oud toen hij stierf. Maar hij was tot het laatst toe een krachtig man gebleven. De Israëlieten waren zeer bedroefd over zijn heengaan en beweenden hem als een geliefden vader. Zoo'n groot Profeet als Mozes is er in Israël niet meer geweest.