NIET MET LEEGE ™~ HANDEH ~~ door DIHA n IJKERK- Q. F. CALLE.H BACH NIET MET LEEGE HANDEN DOOR DINA Geïllustreerd door Frans van Noorden NIJKERK — G. F. CALLENBACH I. OP DE ZONDAGSSCHOOL. Moet ik gaan met leege handen, Zoo mijn Heiland tegemoet, Zonder een verlosten zondaar Mee te brengen aan Zijn voet? Moet ik gaan met leege handen, Moet ik zoo mijn Heiland zien, En als loon voor al Zijn liefde Hem geen dankbre hulde biên? Zacht en plechtig klonk dit lied, door de kinderen der Zondagsschool gezongen. Vooral de oudere kinderen zongen zeer ernstig, en geen wonder: de juffrouw had hen zooeven gewezen op den ernstigen inhoud van het lied. Die vraag van een Christen: „Moet ik gaan met leege handen?" O, hoevelen gaan met leege handen hun Heiland tegemoet. Zij doen nooit eenige moeite, iemand te vinden, die met hen mee wil gaan. Hunne liefde voor den Heere is niet zoo groot, dat zij er eenige moeite of last voor over hebben, of er om willen uitgelachen worden. Neen, stil gaan zij hun weg en bewaren den grooten schat, dien zij bezitten, in een hoekje van hun hart, inplaats van hem uit te dragen in de wereld. Men wil den Heere wel dienen, maar dan stil voor zichzelf, en vooral er met niemand over spreken; dan doen zij wat er in den bijbel staat:hun licht zetten onder een korenmaat, zoodat niemand er iets van zien kan, inplaats van de heldere stralen naar alle kanten te laten schijnen. Als zulke Christenen aan het eind van hun leven staan, komt de vraag die het hen zoo benauwd maakt, die hun doet zien, dat zij 4 nog nooit iets vopr den Heiland gedaan hebben: „Moet ik gaan met leege handen, moet ik zoo mijn Heiland zien?" Dat maakt hun het sterven zoo moeilijk, dat zij wel een stuk van hun leven zouden willen overdoen ; maar helaas, dat is onmogelijk; het is te laat, voor altijd te laat; en beangstigend klinkt hun dan in de ooren: Hoeveel jaren, die 'k verspilde, Kwamen zij nog eenmaal weer, 'k Zou ze wijden aan mijn Heiland, Dankbaar leven tot Zijn eer! Maar 'k moet gaan met leege handen, 'k Sloeg geen acht op Jezus' stem; 'k Kan geen enkle vrucht Hem toonen, 'k Deed nog nimmer iets voor Hem I „O kinderen," zoo had de juffrouw gesproken, „toon in je leven, dat je Jezus toebehoort. Jelui hebt zooveel voor boven anderen, die nog nooit van Hem gehoord hebben. Toon het in alles: door vlug en vriendelijk een boodschap voor je Moeder te doen wanneer zij het vraagt en niet met een boos gezicht te zeggen: „Kan Jan of Piet het niet doen?"; door niet dadelijk zoo boos te worden als een klein broertje of zusje je eens plaagt; tóón met alles dat je Jezus lief hebt. En dan, tracht iemand mee te brengen naar hier. Vertel aan de jongens en meisjes, met wie je omgaat, op school, in den winkel, op kantoor, fabriek, in je dienst, waar je ook bent, vertel van Jezus en schaam je niet voor Hem. Zwijg niet omdat ze je misschien zullen uitlachen. Wat geeft dat? Men heeft den Heere Jezus ook wel uitgelachen, bespot, veracht en geslagen. Denk deze week nog maar veel en ernstig na over hetgeen wij nu met elkander besproken hebben en 5 zing maar dikwijls hardop of zacht voor jezelf dit versje. Laat ons nu danken." Na het dankgebed gingen de kinderen huiswaarts. Met een ernstig gelaat keek juffrouw Van Raat hen na. Zou er onder die velen ook één zijn, die zij gebracht had tot Jezus? O, zij wist, zij had al veel en lang gewerkt in 's Heeren wijngaard, maar tot nu toe had zij nog geen vrucht op haar arbeid gezien. Haar familieleden en vrienden hadden het wel gezegd, toen zij, nu ongeveer een jaar geleden, deze Zondagsschool onder de armste en meest verwaarloosde kinderen had opgericht, dat het dwaasheid was. Het feit alleen, dat het huis, waarin de school gehouden werd, stond in een nauwe, vuile steeg, deed die menschen al huiveren, en zij begrepen niet hoe juffrouw Van Raat daar op Zondagmiddag durfde ingaan. Maar ondanks tegenwerking van alle kanten was zij rustig haar gang gegaan in vertrouwen op God. Nu echter was zij moedeloos en smeekend bad zij: „O God, laat mij niet voor U moeten verschijnen met leege handen, geef mij een ziel, o Heere, opdat ik toch in mijn leven eenige vrucht mag zien." En met die bede op de lippen ging zij heen. II. OP DE WANDELING. „Hè jö, wat ben jij vervelend vanmiddag, je zegt niet één woord," deze woorden, die vergezeld gingen van een vriendschappelijken duw, zeide Piet Jansen tot zijn vriend Arie Pal. Deze schrok op. „Ja, dat is waar, vertel jij maa? wat, maak me maar aan den gang." 6 „Goeie help, ik heb al niet anders gedaan dan gepraat en nog eens gepraat en kreeg geen ander antwoord dan een kort ja of neen, wat heb je toch?" „Och niets, vertel maar verder, ik zal nu luisteren." „Nee hoor, dat doe ik niet, nu is 't jou beurt, ik heb mijn best al genoeg gedaan." Met een ernstig gelaat liep Arie voort. Hij was een lang opgeschoten knaap van omstreeks dertien jaar met kort stekelig haar, maar een helderen, trouwen oogopslag en iets innemends in zijn manieren, terwijl hij er eenvoudig doch netjes uitzag; zijn vriend Piet was precies het tegenovergestelde, kort en dik, met vroolijk gelaat en oogen die altijd schenen te lachen. Zij waren beiden pas van school en verdienden nu al wat, de een als jongen bij een timmerman, de ander in een winkel, welke verdiensten thuis in deze dure oorlogsjaren heel goed te pas kwamen. Eenige uitspanning konden zij zich niet veroorloven, 7 alleen des Zondags maakten zij bij gunstig weer een flinke buitenwandeling om dan te genieten van de frissche lucht. Vandaag wilden zij de Kralingsche plas eens omwandelen, een heerlijke, frissche wandeling, zoo steeds langs het water, zij rekenden er vier of vier en een half uur voor noodig te hebben. Maar wat beteekent dat voor jongens met gezonde longen en sterke beenen? Ondanks een groot verschil in karakter waren zij toch heel goede vrienden, die het opperbest samen vinden konden, Piet, die met alles en iedereen den gek stak, en Arie die zoo stil en ernstig het leven doorging. Eindelijk, toen het scheen of er weer een langdurig zwijgen volgen zou, begon Arie aarzelend: „Zeg Piet, heb jij er vandaag ook aleens aan gedacht, dat wij, zoo wij eens sterven, ook met leege handen moeten gaan?" Verbaasd zag Piet op. Eerlijk gezegd had hij er heelemaal niet meer aan gedacht; luchthartig en onnadenkend als hij was ging het bij hem ook:heteene oor in en het andere weer uit. „Dacht je daar over? Ben je daarom zoo stil? Kom jö, daar moet je niet zoo over denken," en een weinig spottend voegde hij er aan toe: „Ik heb voorloopig nog geen plan om dood te gaan." „Neen, dat moet je nu niet zeggen," begon Arie weer. „Nu niet overal mee spotten. Ik meen het heel ernstig en moet er steeds aan denken. Zouden wij niet trachten een paar jongens uit de steeg mee naar de Zondagsschool te krijgen?" „Ik zou je danken," zeide Piet beslist, een weinig boos dat het gesprek een zoo ernstige wending had genomen. „Ik wil niet uitgelachen worden." 8 „Ben je daar zoo bang voor?" vroeg Arie, „dan zal ik het alleen probeeren." „Ga je gang, maar je zult zien, het haalt niets uit," was het weinig opbeurende antwoord. Zwijgend gingen zij verder dien langen weg naar huis. Geen van beiden had nog lust tot praten. Piet niet omdat hij boos was en Arie omdat hij geheel vervuld was van de gedachte iets te doen voor den Heere Jezus. III. THUIS. Met een gevoel van afkeer keken beiden de steeg in waar Arie woonde. „Bah, wat een rommel," bromde Piet, en Arie zuchtte. Het was geen wonder. De warmte had alle bewoners der steeg naar buiten gelokt en daar lagen, zaten of stonden zij, mannen, vrouwen en kinderen, in hun vuile, havelooze plunje. Een onaangename geur kwam den jongens tegemoet en deed hen weer denken aan de frissche, zuivere lucht, die zij zooeven hadden ingeademd. Met weemoed dacht Arie aan zijn Moeder, hoe die nu in hun kamer zat, met zorgvuldig gesloten ramen, opdat de andere kinderen niet hooren zouden het vreeselijke vloeken en zwetsen, dat van uit de steeg tot hen opklonk. O, hoe zou zij snakken naar wat buitenlucht; hoe gloeiend heet zou het nu zijn in dat kleine kamertje. Het was vreeselijk dat zij hier woonden, tusschen deze menschen. Het was niet uit armoede dat zij hier een toevlucht hadden gezocht, neen, zoo arm waren ze gelukkig niet, maar toen tengevolge van 9 den oorlog een woningtekort ontstond, had hun huisheer het huisje, waarin Vader en Moeder reeds jaren woonden, verkocht, en daar de nieuwe eigenaar er zelf in wilde komen wonen, werd hun aangezegd, zoo spoedig mogelijk te verhuizen. Wat hadden zij gezocht en geloopen; maar nergens was een woning te vinden. Door tusschenkomst van de huurcommissie hadden zij nog wel een paar keer uitstel gekregen, maar eindelijk was ook het laatste uitstel voorbij en moesten zij de woning verlaten, wilden zij tenminste niet op straat gezet worden. Zoo waren zij er toe gekomen hier in deze steeg, in een der armste en meest havelooze buurten van Rotterdam, een onderdak te zoeken. Woning mocht het niet heeten, het was een armoedige, vervelooze kamer; maar het was toch iets, en zoo woonden zij sinds eenige maanden hier. De kamer zag er nu netjes uit, Vader en Arie hadden samen geverfd en behangen; nieuwe ruiten waren ingezet, en hun meubelen allemaal zoo goed mogelijk geplaatst. Maar toch, het was vreeselijk behelpen, alles in één kamer: eten, slapen en koken. Toch was dit nog niet het ergste, maar de omgang met hun medebewoners, twaalf in dat eene pand en de een nog vuiler en ruwer dan de andere, dat was nog het vreeselijkste van alles. Vol zorg kon Arie's Moeder haar kinderen soms aanzien: „Moesten zij hier opgroeien, in deze steeg, onder zulke menschen?" „O," zuchtte zij soms, „waarom heeft God ons dit toch aangedaan ?" Nu, op dezen Zondag zat zij midden in de kamer in onaangename gedachten verzonken. Waarom zou zij voor het raam gaan zitten? Wat zag zij daar? Als zij naar boven keek, nauwelijks een klein streepje van de 10 helder blauwe lucht, als zij rechtuit keek, in de kamer van haar overburen, die er vuil en vreeselijk ongezellig uitzag, en keek zij naar beneden, dat was nog het ergste; o neen, dan maar liever aan tafel zitten en maar niets zien, dat was verreweg het beste. Daar ging de deur open en kwam Arie binnen. „Dag Moeder," zei hij. Zij keek op. „Zoo, ben je daar?" vroeg zij lusteloos. Arie keek haar aan. Arme Moeder, wat zag zij bleek. En warm dat het in de kamer was, bijna niet uit te houden. „Vader naar de kerk?" vroeg hij. „O Arie, ik kan het niet uithouden, het is al te vreeselijk hier te wonen," zuchtte Moeder. „Ja, het is erg, vooral voor u," was Arie's antwoord. „Neen, voor de kinderen is het veel erger, zij hebben behoefte aan frissche lucht, en het is hier altijd even benauwd, en dan ben ik zoo bang, dat ze slechte en ruwe dingen zullen leeren hier." Arie keek ernstig voor zich. Het was iets heel ongewoons, Moeder zoo terneergedrukt te zien, anders wist zij altijd in alles nog wel iets goeds te vinden. Hij kwam bij haar zitten. „Kon u ook maar zoo goed wandelen als ik," zeide hij, „dan kon u ook nog eens genieten van de buitenlucht." Moeder zuchtte, daarop streek zij liefkoozend over Arie's steile haar, en zeide: „Ik vind het heerlijk dat jij weer thuis bent, ik voelde mij zoo terneergeslagen. O, als ik maar wist, waarom wij hier wonen moeten, als ik maar wist, dat zelfs in het hier wonen iets goeds is." Lang zwegen beiden, toen vertelde Arie aan zijn Moeder, met wie hij altijd alles bespreken kon, en die hem altijd zoo heerlijk begreep, welk versje zij dien 11 middag op de Zondagsschool geleerd hadden, en hoe hij den geheelen verderen middag al had moeten denken, dat ook hij nog nooit iets voor den Heere Jezus gedaan had. „En, Moeder," zeide hij zacht, „zou het njet mogelijk zijn, dat God ons hier geplaatst heeft om hier iets voor Hem te doen?" „Mogelijk wel, jongen," zeide Moeder, door die gedachte weer wat bemoedigd, „maar," voegde zij er aan toe, „het is zoo moeilijk." IV. EEN EERSTE POGING. Op een avond in die week kwamen Arie en Piet, die, ook al tengevolge van den woningnood, in een steegje daar in de buurt woonde, naar huis. Een vreeselijk lawaai kwam hun tegemoet en, naderbij komende, zagen zij een troepje jongens die zich verdrongen om twee vechtenden. Woeste uitroepen en vreeselijke vloeken klonken er. Even keken Arie en Piet dit woeste gedoe aan. „Ik loop door," zeide Piet toen, „ga je mee?" Maar als vastgenageld bleef Arie staan. „Het is vreeselijk," mompelde hij. „O Piet, wij moeten hun eigenlijk zeggen dat het slecht is wat ze doen." „Ben je nou mal," riep deze uit, „wat wou je nu gaan beginnen, wij samen tegen die allen," en Piet liep heen, denkende dat Arie dan wel volgen zou. Maar deze kon niet weggaan; het was of hij werd vastgehouden; hij herinnerde zich het gesprek met zijn Moeder. Was hier nu niet iets voor God te doen? Maar neen, Piet had gelijk, alleen kon hij niets uitrichten, die wilde, 12 ruwe jongens waren niet te vertrouwen; hij keerde zich reeds om en wilde heengaan. Moet ik gaan met leege handen, Moet ik zoo mijn Heiland zien? Wie zeide dat? Verschrikt keek hij op, het was, als had hij die twee regels duidelijk gehoord. Nog even aarzelde hij, maar toen die groote jongen een vloek uitstootte, zoo vreeselijk als men het van een jongen niet zou durven denken, riep hij plotseling: „Zwijg toch, stel je voor dat het eens gebeurde wat je daar vraagt." Alle jongens stonden plotseling stil en staarden stom van verbazing naar dien mageren, bleeken jongen, die zooiets durfde zeggen en dat tegen Klaas, voor wien allen bang waren. Wat zou die doen? Ook Klaas stond stil en was even verslagen; toch behaalde zijn ruwheid weer gauw de overhand en met een uitdagenden lach vroeg hij: „Wat vraag ik dan?" Aller oogen richtten zich op Arie. Deze stond daar, inwendig bevend, en aarzelde. Maar als hij iets voor den Heiland wilde doen, dan moest hij nü spreken, dat voelde hij wel, en na een stil gebed om moed en kracht, zeide hij, trachtende het beven van zijn stem zoo veel mogelijk te bedwingen: „Je vraagt of God je verdoemen wil, en had God gedaan wat je vroeg, dan was je nu dood geweest." „Kom jó," riep nu een der andere jongens, die zag dat Klaas onder den indruk kwam van Arie's woorden, „laten wij hem maar een pak slaag geven, dan zal hij het voortaan wel laten zich met ons te bemoeien. Ja, willen wij dat doen?" Bevend stond Arie daar. Wat zou hij doen, vluchten ? 13 Maar zij achterhaalden hem toch. Hij keek rond. Piet was nergens meer te zien, weggeloopen en hem in den steek gelaten. Wat nu? Reeds angstig dicht drongen de jongens op hem aan, zijn hart klopte bijna hoorbaar. „O neen, Heere, dat niet, dat niet," zuchtte hij. Maar had de juffrouw Zondag ook niet gezegd: „Zij hebben den Heere Jezus ook wel bespot, veracht, ja zelfs ge¬ slagen," en zou hij dan nu wegloopen, neen, hij bleef staan, te midden van die woeste jongens. Toen kwam Klaas uit den kring naar voren en zeide: „Vooruit jongens, laat hem gaan." Verbaasd keken deze op en mopperden, maar zoo waren zij gewend aan de heerschappij van Klaas, dat niemand durfde tegenspreken, bang met zijn vuisten kennis te maken, die hij terdege gebruiken kon, zooals de meesten wel uit eigen ervaring wisten. 14 Arie keek Klaas aan en zag een paar groote blauwe oogen vol bewondering op hem gericht, hij had altijd een afkeer van de jongens uit de steeg gehad, en dacht hen zich altijd met ruwe, gemeene gezichten; maar nu zag hij, dat Klaas een paar heel mooie oogen had, en dat, als zijn wilde haarbos wat geknipt, zijn gelaat gewasschen en zijn kleeren wat netter geweest waren, hij zeker een jongen zou geweest zijn die vertrouwen inboezemde. Ook de andere jongens waren, de meeste althans, niet zoo afschrikwekkend als hij gedacht had, en hij begreep nu zoo goed, wat Moeder onlangs zeide, dat zij zoo bang was, dat haar kinderen ook zouden gaan gelijken op de jongens en meisjes uit de steeg. Dat kon niet, had hij gedacht, maar als hij nu eens altijd hier had gewoond, zou hij dan ook niet zoo zijn? „Was dat je vriend, die je zooeven bij je had?" met deze vraag stoorde Klaas hem in zijn gedachten. „Ja." „Nu, zeg hem dan uit mijn naam dat hij een laffe kerel is om je in den steek te laten, wij hadden je wel kunnen doodslaan." „Dat had je niet, zoolang God het niet wilde," zeide Arie met zekerheid. „Was je dan niet bang?" vroeg Klaas op den man af. „Ja, eigenlijk wel," bekende Arie aarzelend, „maar ik heb gebeden en God heeft geholpen." Het was moeilijk voor hem dit te zeggen; het is altijd moeilijk er voor uit te komen dat men God wil dienen. „Laat hem nu maar weggaan," zeide er een. „Het wordt nu vervelend en van dat gepreek moeten wij niets hebben," en de kring opende zich om Arie door 15 te laten, die met kloppend hart naar huis liep, en onderwijl aan God vroeg hem te helpen iets voor die jongens te doen, zoodat zijn wonen hier in de steeg nog eenige vruchten af zou werpen. V. NADERE KENNISMAKING MET KLAAS. „Hei jö, hoor is," hoorde Arie achter zich roepen, toen hij zich op een avond naar huis spoedde. Hij liep haastig door, als altijd kon hij ook nu een gevoel van angst niet van zich afzetten, nu hij, terwijl de duisternis reeds viel, nog buiten liep in die nare steeg waar hij woonde. Nog eens klonk dat geschreeuw. „Hei jö, sta dan eens stil." Schichtig eens even omkijkend zag Arie Klaas aankomen, die hem riep. Zijn eerste beweging was het op een draf te zetten en weg te loopen, want hoewel zijn eerste kennismaking met Klaas was meegevallen, had hij toch altijd nog een afkeer van die steegjongens. Toch bleef hij staan en wachtte op wat Klaas hem te zeggen zou hebben. Deze had hem nu ingehaald en liep hijgend naast hem voort. „Dat viel niet mee jou in te halen," zeide hij eindelijk en toen plotseling: „Zeg, kunnen wij geen vrienden worden?" Verbaasd hoorde Arie die vraag. O, neen, dacht hij dadelijk, dat kan niet, dat wil Ik niet, dat zou Moeder ook niet willen. Maar toen was het alsof iemand hem toefluisterde: „Maar als je hem nu eens als vriend mee kon krijgen naar de Zondagsschool, als je hem nu eens als vriend kon leeren, dat vloeken slecht is; als je hem nu eens als vriend kon vertellen van Jezus?" 16 Win toch zielen voor uw Heiland Eer 't voor eeuwig is te laat. Dat hadden zij Zondag ook gezongen. Zou hij als vriend Klaas niet kunnen winnen voor den Heiland? Maar dan dacht hij weer, hoe Moeder altijd zeide, dat het verkeerd was, met slechte vrienden om te gaan. Zou hij weigeren, zeggen dat hij niet wilde? Maar daar klonk weer het vervolg van het lied: Wilt gij gaan met leege handen, Zóó uw Heiland tegemoet, Zonder één verlosten Zondaar, Neergelegd aan Jezus voet? Neen, dat kon hij toch ook niet doen. „Moet je daar zoolang over denken?" vroeg Klaas nu geprikkeld. „Ben ik niet deftig genoeg voor je?" „Ik weet niet of het wel goed is, je bent zoo ruw en je vloekt zoo, dat zou je niet mogen doen, als je mijn vriend was. Waarom wil je eigenlijk vriendschap met me sluiten? Je hebt vrienden genoeg hier in de steeg." „Bah, vrienden," zeide Klaas verachtelijk. „Als ze bij je zijn, doen ze o zoo aardig, maar als ze je achter je rug kunnen tegenwerken, laten zij het niet en dan, de meesten zijn laf en dat ben jij niet, jij durft, dat heb ik gezien. En weet je wat dan nog?" vervolgde hij na een poosje. „Ik kan maar niet vergeten wat je toen zeide: „Als God deed wat je vraagt, was je nu al dood geweest." Ik kan dat maar niet vergeten, telkens en telkens hoor ik het weer, en dan word ik bang. Wil je wel gelooven, dat ik het zelf na dien tijd haast nooit meer gezegd heb, maar thuis, als Vader of Moeder soms vloeken, denk ik er altijd aan." 17 „Nu, wil je, of wil je niet?" vroeg Klaas plotseling, toen Arie bijna thuis was en kwam dichterbij. „Neen, ik wil niet," viel Arie eensklaps uit. Toen Klaas zoo dicht bij hem kwam, rook hij plotseling welk een vieze, benauwde lucht Klaas bij zich had, en zag hij hoe gescheurd en haveloos zijn kleeren waren, hoe zijn kousen, waarin groote gaten, door zijn kapotte schoenen heenkwamen. En met zulk een jongen zou hij vriend zijn, met zulk een jongen gaan wandelen, en zoo een medenemen naar de Zondagsschool ? Neen, dat was al te erg. En zonder verder meer iets te zeggen liep hij zijn huis in, Klaas verbaasd en verslagen achterlatend. „Wat ben je toch stil de laatste dagen, Arie," zeide Niet met leege handen 2 18 Moeder. „Scheelt je iets, voel je je niet prettig, of gaat het op de zaak niet goed?" Arie schrok op. Hij wist wel, dat zijn gedrukte stemming Moeder zou opvallen. Moeder merkte altijd alles, en zonder dat Moeder er ooit om vroeg, gaven zij haar allen hun vertrouwen, en vertelden haar hun kleine verdrietelijkheden. Het was altijd of het niet zoo erg meer was als Moeder alles wist en hun raad gaf, of troostte, of hielp, wat ze verkeerd gedaan hadden weer goed te maken. De eerste dagen na zijn gesprek met Klaas had Arie zich zoo goed mogelijk gehouden, had druk gepraat en gelachen, alles om die verwijtende stem daar van binnen maar niet te hooren. Nu ging dat niet meer. Op het onverwachtst zag hij soms weer dien verbaasden blik van Klaas, of hoorde hij hoe Klaas zeide: „Wil je, of wil je niet?" Hè, wat vervelend dat hij daar nu altijd aan denken moest, 's Morgens zoodra hij wakker werd, dacht hij aan Klaas, 's Avonds voor hij insliep was het weer zoo, zelfs werd hij er 's nachts soms van wakker of droomde hij er van. En toch, hij wilde niet omgaan met zulk een viezen, slechten jongen; hij, Arie, was toch in ieder geval veel netter en beschaafder en vooral, veel beter dan Klaas. Dat hij, inplaats van daar trotsch op te wezen, dankbaar moest zijn, dat God hem zulke ouders gegeven had, die hem zoo hadden opgevoed, en niet zulk een Vader en Moeder als Klaas wel hebben moest, daaraan dacht hij niet. Hij wou wel wat voor de jongens uit de steeg doen, maar niet met hen omgaan, neen, dat niet. Zoo liep hij al de heele week in zichzelf te redeneeren, 19 en kwam er maar niet toe iets van alles wat hem zoo bezig hield aan Moeder te vertellen, totdat zij kwam met de vraag wat hem scheelde. Eerst trachtte hij haar een ontwijkend antwoord te geven, maar dat ging niet, Moeder liet zich nooit om den tuin leiden, zij zeide dan ook: „Als je het liever niet zegt, Arie, behoef je het niet te doen, maar je moet mij niet iets wijsmaken." Arie zweeg, maar toen hij 's avonds nog een uurtje met zijn Moeder alleen zat, vertelde hij haar van zijn gesprek met Klaas, en hoe het hem nu hinderde, dat hij Klaas zoo afgestooten had. Moeder had met een ernstig gelaat geluisterd en zeide, toen Arie haar alles verteld had: „Ik kan mij heel goed begrijpen, dat je een afkeer hebt van die ruwe jongens, en eigenlijk heb ik ook niet graag dat je met hen omgaat, maar toch, uit hetgeen jij mij verteld hebt, blijkt wel, dat die Klaas een gevoelig hart heeft, en zelf ook wel graag anders zou zijn. Denk eens aan: een Vader en Moeder die vloeken, dan is het toch geen wonder dat hij het ook doet, en dat hij met vuile, gescheurde kleeren loopt, kan hij toch zelf ook niet helpen. Als ik je goed niet op tijd waschte en naaide, liep je er vast ook zoo bij. Het is dus niet iets om trotsch op te wezen, dat jij niet zoo bent, maar om dankbaar voor te zijn, en inplaats van op Klaas en de andere jongens neer te zien, moeten wij medelijden met hen hebben. Zondag nog dacht je, dat God mogelijk hier wat voor ons te doen had en een paar dagen later doe je zoo. Zou dat goed zijn ? Zou je zoo iets doen voor den Heiland?" „Wat zou ik nu doen, Moeder?" 20 „Ja, wat denk je zelf? Het beste zal zijn, datje Klaas opzoekt, en hem vertelt dat j'e verkeerd gedaan hebt." Met een betrokken gezicht zat Arie te kijken. Wat Moeder zeide was het beste, dat wist hij wel, maar het was heel moeilijk naar Klaas te gaan om schuld te belijden. VI. VERDERE POGINGEN. Een paar weken verliepen. Hoewel Arie geen rust had en telkens weer gevoelde dat hij inplaats van iemand tot den Heiland te brengen hem juist had afgestooten, en die gedachte hem zoo heel erg benauwde, kon hij er toch niet toe komen Klaas op te zoeken. Steeds liep hij zichzelf te verontschuldigen. Als hij Klaas nu eens tegenkwam, ja, dan zou hij hem wel aanspreken. Maar de Heere wil, dat wij iemand, dien wij kwalijk behandeld hebben, opzoeken om ons ongelijk te bekennen, dat vergat Arie. Moeder zag wel, dat hij nog steeds met zichzelf in tweestrijd was, maar zeide niets; hij was nu te oud om altijd te doen wat hem voorgezegd werd, hij moest zelf leeren handelen. Eén ding kon zij wel voor hem doen en dat deed zij ook: Bidden. Vragen, of God haar jongen helpen wilde, zijn trots te overwinnen en een ware dienstknecht van Hem te worden. Het was nu reeds einde September en guur en onaangenaam weer, regen en wind, iederen dag opnieuw. Het leek de laatste dagen wel of alle menschen onder den indruk waren van het triestige weer. Of was het omdat de griep weer heerschte, dat 21 zoo vele menschen zich met ernstige, betrokken gezichten voortspoedden?Ja, de griep, die vreemde, geheimzinnige ziekte, die eerst in die vreeselijke oorlogsjaren haar intrede deed, was weer gekomen, en het natte weer scheen juist geschikt vele slachtoffers te maken. Vooral in de dichtbevolkte buurten, waar men gebrek heeft aan lucht, aan goede verpleging en aan versterkend voedsel, heerschte zij in hevige mate. Ook in de steeg, waar Arie woonde, waren vele zieken, en reeds verscheidene dooden waren er de laatste weken uitgedragen. Op een avond naar huis gaande, zag Arie den jongen, die hem eens gedreigd had met een pak slaag als hij nog langer preekte. %^>l „Zeg," riep deze hem toe, „weet je dat Klaas ook griep heeft en nogal erg ook, zij zeggen dat hij wel dood zal gaan." Arie schrok. O, als Klaas nu stierf kon hij niet naar den hemel, en dat was dan zijn schuld. Inplaats van hem den Heere te leeren liefhebben, was hij misschien wel de oorzaak, dat Klaas nog minder dan ooit iets- van God /weten wilde. Wat moest hij toch doen? Hem opzoeken, klonk een stem in zijn binnenste, hem nu nog vertellen van God. Werktuiglijk liep hij voort tot hij stond voor het huis, waarin Klaas woonde. Vol afschuw keek hij die donkere gang in, hoe vond hij daar den weg? Hij zou maar teruggaan en juffrouw Van Raat eens vragen Klaas op te zoeken. Haastig liep hij verder, maar bleef na eenige minuten aarzelend staan. Eigenlijk moest hij toch zelf zijn schuld bekennen, moest hij zelf naar Klaas toegaan. Hij liep weer terug, en stond weer aarzelend en onzeker voor die donkere gang, hij huiverde, neen hij 22 kon het niet doen, onrustig draaide hij heen en weer. „Wie mot je toch hebben?" vroeg een man, die hem al een poosje gadegeslagen had. Arie schrok, nu moest hij wel zeggen wat hij wilde, nu kon hij niet meer terug. „Nu?" vroeg de man ongeduldig. „Klaas," stootte Arie uit; zijn anderen naam wist hij niet eens. „O die, twee trappen op, de eerste deur aan je linkerhand." Schuifelend en voorzichtig met zijn handen tastend ging Arie de trap op, en klopte op de hem aangewezen deur. „Binnen," klonk een norsche stem. Arie deed open, een benauwde lucht kwam hem tegemoet. Hij aarzelde en maakte een beweging om weer terug te gaan, neen, hier kon hij niet ingaan, maar toen bedenkend dat Klaas misschien wel stervende was en 23 hij hem moest vertellen van den Heiland, trad hij binnen, en zag rond. En wat zag hij ? Neen, hij had niet gedacht, dat zoo iets mogelijk was. Wat een rommel, welk een vuile, ongezellige kamer! Waren er menschen die hier in leven konden ? Aan de tafel, die met een oud, vuil, gescheurd kleed bedekt was, en waarop van alles stond: een schaaltje waarin nog eenige resten van middageten, een koffiekan zonder oor, een paar vuile kopjes, een stuk brood, zat een vrouw, met een norsch, ontevreden gezicht en keek op, toen Arie binnenkwam. Aan het raam, waarvoor een paar gore stukken hingen, die den naam van gordijnen niet meer dragen konden, zat een man met zijn voeten op een anderen stoel. Het was vreeselijk. Maar waar was Klaas? Zoekend keek Arie rond, totdat hij Klaas zag liggen in een hoek van de kamer op een oude matras en gedekt door eenige lompen. Arie stapte op hem toe en knielde bij hem neer. Angstig en verlegen lag hij daar, hij wist niet wat te doen; wat zag Klaas bleek. Wat was hij veranderd, hij had weieens gehoord van een doodstrek, die op iemands gelaat kwam kort voor hij stierf, zou die trek nu ook al op Klaas' gelaat zijn en zou deze hem daardoor zoo veranderd voorkomen? O, wat moest hij toch doen, als Klaas nu eens stierf voor hij met hem had kunnen spreken. „Klaas," riep hij angstig, „Klaas." Een zucht was het antwoord. „Klaas," riep hij weer. „Ik ben hier, Arie, ik heb zoo'n spijt dat ik je toen zoo heb afgestooten." Langzaam had Klaas zijn oogen geopend, wat Arie gezegd had was blijkbaar niet tot hem doorgedrongen, maar wel herkende hij hem. 24 „'k Heb het nooit meer gezegd," klonk het met tusschenpoozen, „maar ik geloof dat ik nu toch dood ga." Hijgend, met vertrokken mond, snakkend naar lucht, lag hij daar. Arie keek rond, vreeselijk om hier ziek te liggen en wat een Moeder had Klaas, zij scheen niet eens voor Klaas te zorgen. „Ik wil nog niet dood," mompelde Klaas. „Ik ben bang, o," en hij steunde luid, „ik wil niet, ik wil niet." Arie was wanhopig, was Moeder maar hier, of juffrouw Van Raat. Zou hij weg gaan en een van die beiden vragen om mee te gaan hier heen ? Hij maakte een beweging om op te staan, maar Klaas nam zijn arm en hield hem vast. „Waarom zeide je dat toen?" vroeg hij. „Waarom mogen wij niet vloeken?" „Omdat het zonde is," zeide Arie plechtig. „Wie vloekt kan niet in den hemel komen, het is niet eerbiedig. Ik kan het je niet zoo goed zeggen, ik had willen vragen of jij met je kameraden wilde medegaan naar de Zondagsschool, daar hooren wij van God en den Heere Jezus en leeren wij ook, dat vloeken zonde is." „Vertel er mij eens wat van?" verzocht Klaas. „God woont in den hemel," begon Arie plechtig, „met Zijn Zoon, onzen Heere Jezus Christus, en heel veel engelen. In het begin had God, behalve de aarde en bloemen en boomen, vogels en visschen en alle andere diëten, ook een mensch gemaakt en later maakte God er nog een vrouw bij en die twee menschen deden nooit kwaad. Maar toen kwam de duivel en die verleidde de vrouw om ongehoorzaam te worden, dat was de eerste zonde, die weldra gevolgd werd door vele andere. Nu moesten de menschen, die door God bestemd waren om eeuwig te leven, sterven, want de straf die God 25 de menschen gegeven heeft, is de dood. Maar toen is de Heere Jezus op aarde gekomen en heeft geleden en is gestorven, maar is later weer opgestaan, en als wij nu maar weten dat wij zonde gedaan hebben en voelen dat wij zelf onze schuld voor God niet betalen kunnen, en wij gelooven dan, dat de Heere Jezus onze schuld gedragen heeft, dan hoeven wij niet te sterven, ja, wel te sterven, maar niet voor altijd, dan zal God ons weer opwekken en mogen wij bij hem in den hemel komen." Met wijd geopende oogen had Klaas geluisterd. „Ik begrijp het niet goed," fluisterde hij. „Ik zal vragen of juffrouw Van Raat eens hier komt, die kan het je zooveel beter uitleggen," zeide Arie. „Maar wat moet ik dan nu doen?" vroeg Klaas. „Weet je wat," zeide Arie, nadat hij een poosje had zitten denken, „je moet vannacht maar dikwijls vragen of God je helpen wil." „Kan ik dat dan zoomaar vragen? Kan God mij dan hooren?" „Zeker, God is overal en hoort een ieder die Hem aanroept, als wij het tenminste met ons gansche hart meenen wat wij hem vragen." „Zal ik morgen nog eens terugkomen?" vroeg Arie na een lange stilte, waarin niets werd gehoord als de benauwde ademhaling van Klaas. „Ja," hijgde deze. Vol van medelijden met Klaas, vol ontzetting over hetgeen hij gezien had, kwam Arie thuis. „O Moeder, zulk een rommel, zulk een vuile, smerige kamer hebt u stellig nog nooit gezien, een bed was er niet eens, Klaas lag zoomaar op een oude matras op den grond. 26 Ik vind het vreeselijk. Wilt u er niet eens heengaan? En wilt u ook niet wat soep voor hem koken, ik denk niet dat hij wel eens iets extra's zal krijgen. Ik zal ook vragen of juffrouw Van Raat eens naar hem toe wil gaan, die kan zooveel beter van God vertellen." „Ik wil wel eens'gaan, Arie, maar nu jij begonnen bent, met hem op te zoeken en op den Heere Jezus te wijzen, vind ik dat je daar zelf mee door moet gaan. Als jij God liefhebt, en dat heb je toch immers, kun je Klaas best al de heerlijkheid van het liefhebben en dienen van God vertellen." .„En wil u wat soep voor hem koken, Moeder?" „Ja, maar dan moeten wij het morgen zonder vleesch doen, dus als je dat wilt?" „O, ik wel, en Vader vindt het ook wel goed, denkt u niet, Moeder, en de kleintjes?" „Die hebben nog geen stem in den raad, maar wij zullen het hun wel vertellen, zij moeten maar vroeg leeren dat het dienen van onze naasten Christenplicht is, en dat wij daar persoonlijk genoegen voor op moeten geven, ja, dat wij zelfs weieens wat moeten opofferen om anderen te helpen," zeide Moeder. Den anderen dag was Arie 's middags weer bij Klaas, Moeder had hem een kannetje heerlijke soep meegegeven en een beker, omdat Arie dacht dat zooiets bij Klaas thuis wel niet te vinden zou zijn, en als het er al was, toch zoo vuil dat het jammer zou zijn daar die lekkere soep uit te drinken. „Blij dat je komt," zeide Klaas. „Ik heb vannacht zooveel moeten denken over wat je mij gisteren verteld hebt." „Nu niet praten," zeide Arie. „Ik heb wat voor je mee- 27 gebracht, soep, die heeft mijn Moeder voor je gekookt." Een blos van verrassing kleurde Klaas' ingevaltfcn wangen en met begeerige oogen keek hij naar de kan, die Arie in zijn hand had en waaruit een heerlijke geur opsteeg, die hem deed voelen dat hij hongerig was. En geen wonder. Het brood, dat zijn Moeder hem geven kon, of de aardappelen met alleen een beetje vet kon hij nu niet eten, dus had hij, zoolang hij ziek was, nog bijna niets gebruikt. Zoo goed en zoo kwaad het ging, hielp Arie Klaas wat overeind, nadat hij eerst een beker vol soep gegoten had, en liet hem drinken. Het ging hem nogal handig af, en hoewel hij zich eerst wat verlegen voelde in zijn nieuwe waardigheid als ziekenverpleger, door het zichtbaar genot waarmede Klaas de soep dronk, vergat hij alles. De Moeder van Klaas, die als een beeld van ellende en wanhoop in een hoek bij het raam zat, zag dat alles zonder spreken aan. Was het niet vreeselijk, dat een 28 vreemde vrouw soep kookte voor haar jongen, en dat een vreemde jongen hem hielp die te nuttigen, terwijl zijn eigen Moeder met haar handen in den schoot zat, en zijn Vader waarschijnlijk weer in de een of andere kroeg zat, met zijn kameraden vloekende en zwetsende over de ongelijke toestanden in de wereld die den een niets en den ander alles gaven, terwijl zij geheel vergaten, dat zij het veel beter konden hebben, wanneer zij niet zooveel geld voor dien ellendigen drank uitgaven? Wie zou gedacht hebben, toen zij trouwden, dat zulk een armoede hun wachten zou. Hij, een flink werkman, ijverig en met een goede betrekking, en zij een knappe huisvrouw. Hoe was die ellende toch hun deel geworden? Allemaal zijn schuld, allemaal mijn man z'n schuld, bromde zij. Dat zij zelf ook schuld had, veel schuld, dat zij wat meer van haar man en wat minder van haar mooie meubeltjes had moeten houden, kwam niet in haar op. Dat het niet mogelijk was geweest voor hem, met zijn ijverigen geest een heelen avond rustig thuis te zitten zonder iets te doen, had ze maar niet kunnen begrijpen. Als hij wat wilde gaan timmeren of zagen, mopperde zij, omdat hij rommel maakte op haar mooie kleed, en zeide hem dan, maar in de keuken te gaan zitten, iets waarvoor hij bedankte. Dat had de eerste oneenigheid gegeven in hun huwelijk. En toen zij bleef mopperen en zeuren over kleinigheden, was het slot, dat haar man zich 's avonds ging vermaken op de straat of in de kroeg; dat beviel hem beter dan altijd tegen het booze gezicht van zijn vrouw aan te kijken. Zoo was hun verval langzaam maar zeker gekomen, en nu was hij een dronkenman, zij een zeurende, moedelooze vrouw, en hun kind een straatjongen. Soms 29 wenschte zij maar dood te zijn, maar als zij dan dacht over hetgeen dan komen zou, rilde zij, en wierp de gedachte aan den dood zoover mogelijk van zich. „Hè, lekker," zuchtte Klaas, toen hij met kleine slokjes, en tusschen ieder slokje even rustend om op adem te komen, den beker had leeggedronken, „hè, dat was lekker." „Wil je nog wat?" vroeg Arie. „O, neen, ik heb genoeg." „Kom jo, het is de moeite niet waard wat je gegeten hebt," zeide Arie, die als een gezonde jongen niet begrijpen kon hoe iemand aan een beker soep genoeg kon hebben. „Neen, heusch niet, straks nog wat." „Maar dan is ze koud," sprak Arie spijtig. „Dan warmt Moeder ze wel even voor me," zeide Klaas. „Wat aardig, dat jouw Moeder voor mij soep wilde koken. Je hebt een lieve Moeder." „Hoe weet je dat?" vroeg Arie. „Ik heb je wel eens met je Moeder gezien. Dat was ook een reden, waarom ik je toen vroeg of we geen vrienden konden worden, ik dacht, misschien mag ik dan wel eens bij hem thuis komen, maar nu begrijp ik wel dat dat niet kon, zoo'n vieze, vuile, slordige jongen als ik, en dan in huis bij zulke nette menschen als jelui zijn, neen dat gaat niet." „Ja, het gaat wel, het was slecht van mij je zoo af te stooten en ik heb er vreeselijk veel hinder van gehad, ik kon er 's nachts soms niet van slapen. Zeg Klaas, was je er niet vreeselijk door beleedigd?" Zoo spraken zij nog wat, maar Arie, al gauw ziende dat Klaas moe werd, ging heen, belovende nog eens 30 spoedig terug te komen en, als het kon, zijn Moeder eens mee te brengen. Zoo gingen weer een paar dagen voorbij. Door de bemoeiingen van juffrouw Van Raat was er een dokter bij Klaas geweest. Eigenlijk was hij het beste in een ziekenhuis, had deze gezegd, maar alles is overvol en het grootste gevaar is hier reeds geweken. Daarop had hij medicijnen gegeven en was vlug heengegaan. De gedachte dat Arie's Moeder weieens kon meekomen, had Klaas' moeder wat uit haar onverschilligheid opgewekt, er was nog wel zooveel in haar over van de vroegere huisvrouw, dat zij zich schaamde in zulk een rommel iemand te moeten ontvangen, dus ruimde zij iederen morgen de kamer wat op, maakte dat de tafel leeg was, en veegde den vloer aan. Met verbazing had Klaas het doen van zijn moeder gadegeslagen. Hij zeide niets, maar dacht er aan, hoe heerlijk het wezen zou, als alles eens anders werd en zijn moeder wat meer op Arie's moeder ging gelijken, van wie deze hem zooveel vertelde. Op een keer dat Arie weer bij hem zat, vroeg Klaas hoe hij er toch toe gekomen was, hem te waarschuwen tegen het vloeken. Arie, die de laatste dagen gewend was Klaas wat voor te lezen uit zijn bijbeltje, sloeg dit weer toe en vertelde Klaas van het versje dat zij op de Zondagsschool geleerd hadden, en wat de juffrouw aangaande dit versje gezegd had, en hoe hij nu hoopte niet met leege handen te moeten gaan maar iemand mee te kunnen brengen tot Jezus. „Als jij dat eens zijn kon," voegde hij er zacht aan toe, „dat zou heerlijk zijn." 31 VII. NIET MET LEEGE HANDEN. Al een paar dagen had Klaas Arie's bezoek gemist en in allerlei gissingen zich verdiept omtrent de oorzaak daarvan. Het meest waarschijnlijke was wel, dat Arie ook ziek was. O, hij hoopte het niet, hij hield nu zooveel van hem. Het waren de beste uren van den dag als Arie bij hem was en voorlas uit zijn bijbeltje of wat met hem praatte. Eindelijk kwam hij er toe aan zijn moeder te vragen of die geen bijbel had, dan kon hij daar zelf uit lezen. En ja, moeder had een bijbel, haar huwelijksbijbül, waarin zij en haar man beloofd hadden iederen dag te zullen lezen, en die nu al jarenlang ongebruikt in een kast lag. Zij schaamde zich over die verbroken belofte en gaf den bijbel aan Klaas, die hardop ging zitten lezen. Dienzelfden middag kwam juffrouw Van Raat en vertelde Klaas wat deze reeds gevreesd had, dat Arie ook griep had, en heel, heel erg ziek was. * Op zijn helder bed, door vader en moeder met veel liefde en groote oplettendheid verzorgd, lag Arie. Hoe dikwijls, als hij hun kleine armoedige kamer rondkeek, die nochtans zoo gezellig was, vergeleek hij' zijn ziekbed bij dat van Klaas, en een zucht van welbehagen ontsnapte dan soms zijn lippen. „Wat is er?" vroeg moeder eens, toen zij zulk een zucht hoorde, „heb je pijn?" „Neen, maar het is hier zoo heerlijk. O Moeder, als ik nu denk hoe Klaas daar lag, wat ben ik dan toch rijk, al woon ik ook in diezelfde nare steeg. Arme 32 Klaas, wat zal hij wachten. Wie zal er nu voor hem lezen?" „God zal wel voor hem zorgen, mijn jongen. Tob daar nu maar niet over. Jij hebt gedaan wat je kon en God zelf is het, die je nu onmachtig maakt meer te doen. Houd je nu maar rustig en tracht wat te slapen." Zoo gingen de dagen voorbij. De dokter keek steeds ernstiger en verheelde het niet, dat hij de toekomst donker inzag. „Wat zegt de dokter, Moeder?" vroeg Arie eens. Moeder, die steeds al haar krachten had ingespannen om vroolijk en opgeruimd bij Arie te zijn, verloor nu haar zelfbeheersching en barstte in tranen uit. Dit was antwoord genoeg voor Arie en vol angst zag hij zijn Moeder aan. „Moet ik sterven?" riep hij. „O Moeder, moet ik heusch sterven?" „Stil kind, stil," suste deze. „Misschien wel niet. Laat ons het aan God overlaten. O kind, niet zoo wanhopig." Langzamerhand bedaarde Arie en uitgeput door die uitbarsting van droefheid viel hij in slaap. Weer was een week voorbijgegaan en steeds meer werd de dokter versterkt in zijn meening, dat Arie niet beter zou worden. De griep had hem te sterk aangepakt, zijn longen waren aangedaan en de toestand was nu hopeloos. Na zijn eerste uitbarsting van droefheid, had Arie met zijn Moeder niet meer gesproken over sterven, maar des te meer met juffrouw Van Raat, die hem trouw bezocht. Als die er was deed Moeder altijd de noodzakelijkste dingen in het huishouden, of 33 werd zij door juffrouw Van Raat gedwongen, een uurtje de zoo hoog noodige rust te nemen. En dan stortte Arie zijn hart uit. Eerst wanhopig; hij kon, hij wilde niet sterven; hij was nog zoo jong; het leven lachte hem nog zoo toe; toch was hij eindelijk, na veel strijd, na sterken tegenstand, stil geworden en had hij geleerd, alles in Gods hand te geven. Hij wist, hij geloofde nu, dat God zich niet vergissen kan, dat alles gebeurt onder Gods bestuur, en dat, als hij sterven ging, dat stellig het beste voor hem wezen zou. Het was avond, een vreeselijk afmattende dag was het geweest voor Arie en zijn Vader en Moeder, die hem nu beiden verpleegden. Tegen den avond waren de benauwdheden opge¬ houden, en hijgend, maar volkomen rustig zat Arie in de kussens. „U kunt het niet lang meer volhouden, Moeder," zeide hij met zijn ouden glimlach. Nog vóór Moeder hem antwoorden kon ging de deur open en zachtjes, als was hij bang teruggewezen te worden, kwam Klaas binnen. 34 „Mag het?" vroeg hij zacht. Moeder knikte. „Klaas," riep Ariè, hem zijn hand toestekend, „hoe heerlijk dat ik je nog eens zie. Mag je uit?" Klaas haalde zijn schouders op. „Ik weet het niet. Ik kon het in huis niet meer uithouden, 'k Was zoo bang dat je sterven zou zonder dat ik je nog eens gezien had." Toen plotseling op de knieën vallend, riep hij: „O God, O God." „Maar Klaas," klonk het zacht verwijtend van Arie's lippen. „Ik vloek niet, neen waarlijk niet, ik wilde je juist komen vertellen, dat je niet met leege handen behoeft te gaan. Ik dacht, dat je dat wel graag zou willen hooren. Ik heb den Heere Jezus nu lief, ik heb gelezen in den bijbel, ook toen jij niet meer kwam en ik geloof nu dat de Heere Jezus ook mijn zonde gedragen heeft en mij aangenomen als Zijn kind." „O Klaas, daar ben ik blij om." 't Is Zondagavond. Wij vinden Arie's Moeder weer alleen op haar kamer. Met haar armen op tafel geleund, zit zij strak voor zich uit te staren en een onuitsprekelijk treurige uitdrukking ligt op haar bleek gelaat. „Al drie weken," mompelde zij, „al drie weken! O mijn jongen, dat ik jou ook missen moest," en snikkend liet zij haar hoofd op tafel zinken. Ja, reeds drie weken rust Arie in het graf, hij is denzelfden avond, dat Klaas bij hem was, gestorven, rustig door de wetenschap dat hi\ iemand tot Jezus gebracht had. 35 „Wij moeten onzen jongen de rust niet misgunnen," had Vader gezegd, toen zij samen bij Arie's lijk stonden, en ja, Moeder wist, hij had het nu beter dan zij het hem ooit geven kon, maar toch, het was zoo moeilijk hem te missen, en nu, dezen avond, kon zij maarniet berusten, hij herinnerde haar te duidelijk hetgeen geweest was. Op zulke avonden, als Vader niet thuis was en de kinderen in bed lagen, konden zij altijd zoo heerlijk eens praten. Zij begrepen elkander zoo goed, Moeder en Arie. Een woedend gevloek en gegil steeg op. Zij schrok, ook dat nog, dat wonen hier, zij kon het niet langer verdragen. Zij dacht aan dien Zondagavond, nu een paar maanden geleden, hoe Arie toen zeide, of God hen mogelijk hier zou laten wonen omdat Hij hier iets voor hen te doen had, wat zou daar nu van waar kunnen zijn, Arie dood, die kon dus niets meer doen, en zij Een zacht kloppen op de kamerdeur stoorde haar. „Binnen," riep zij, zich verbaasd afvragend, wie dat zijn kon, die daar klopte. Een haar onbekende vrouw trad binnen, arm zag zij er uit, maar het was toch te zien, dat zij getracht had zich zoo netjes mogelijk te maken. Vragend zag Arie's Moeder haar aan, wachtend • op eenige verklaring. „Ik ben de Moeder van Klaas," sprak de vreemde vrouw, „ik kom u om raad vragen." „Mij om raad vragen?" „Ja," en nu vertelde Klaas' Moeder, hoe ongelukkig zij was, hoe diep zij gezonken waren, zij, die vroeger zulk een lief, knap huisje bewoond hadden, en zulke mooie meubeltjes gehad hadden, en nu alles, alles weg, 36 verkocht of door haar man, in een dronken, woeste bui stukgeslagen. O, het was geen leven meer, jammerde ze, „en hoe het komt dat ik er nooit een eind aan gemaakt heb, begrijp ik niet, of liever, begreep ik niet, want nu weet ik, dat het God zelf geweest is, Die mij daarvan heeft teruggehouden. En hoe ik dat nu weet? Door uw jongen, door zijn optreden tegen Klaas, door zijn voorlezen uit den bijbel. En als hij dan sprak over u, en ik hoorde hoeveel hij van u hield, en ik zag dan dien verlangenden trek op het gelaat van mijn jongen, dan kromp mijn hart ineen. Toen leerde ik inzien, dat ik schuld -had; en ik besloot anders te worden; niet meer te schelden als mijn man dronken • thuis kwam, maar te trachten hem met liefde weer te winnen; niet altijd te mopperen tegen mijn jongen, maar hem te verzorgen zooals een goede Moeder dat doet. Maar het is zoo moeilijk. Wat moet ik toch doen?" Verwonderd en half onwillig keek Arie's Moeder op. * „O, juffrouw," riep haar bezoekster, „als niemand mij helpt, word ik weer moedeloos en verval in mijn 37 oude leven. Nu God mij mijn kind geliten heeft, help u mij nu, mijn kind waard te worden." Weer dacht juffrouw Pal aan haar jongen, hoe die zoo gaarne iets voor den Heer had willen doen, en hoe hij door zijn hoogmoed eerst iemand had afgestooten. Zij herinnerde zich, hoe zij zelf hem gezegd had, verkeerd gedaan te hebben, en zou zij nu hetzelfde doen ? Win toch zielen voor uw Heiland, Eer 't voor eeuwig is te laat. Hoe vaak had zij dit haar jongen hooren zingen. Hier kon zij iets doen voor den Heiland, en vriendelijk beloofde zij Klaas' Moeder te helpen, zooveel zij kon. „Een raad geef ik u in de eerste plaats," zeide zij, „en die is, lees uw bijbel, steeds weer, iederen dag, daarin zult gij alles vinden wat gij noodig hebt; niet alleen leert men daaruit hoe men sterven, maar ook hoe men leven moet." Een half jaar later vinden wij de beide vrouwen weer samen. Aan het heele voorkomen van Klaas' Moeder is te zien, dat zij vooruitgegaan is. O, het was moeilijk geweest, weer een ijverige, zindelijke huisvrouw te worden, maar zij had gebeden, steeds weer en God had haar geholpen. Nog moeilijker was het geweest haar man, die eenmaal gevangen zat in het net van den drankduivel, te bevrijden, maar ook voor hem hadden zij en Klaas gebeden, en toen door hun gezamenlijke pogingen hun huis weer wat op een thuis geleek, en Moeder het thuiszijn zoo aangenaam mogelijk trachtte te maken, begon Vader ook weer wat van den vroegen 38 ijverigen man'in zich te voelen, hij kreeg weer vast werk en menigen avond, dien hij vroeger in een café zou hebben doorgebracht, bleef hij nu thuis. En Klaas? De indrukken, die hij ontvangen had, eerst toen hij zelf en later toen Arie ziek was, de gedachte, dat hij aan den stervenden Arie beloofd had, mee te willen gaan tot den Heiland, hield hem staande, als de verzoeking groot was, weer in het oude leven te vervallen. Hij was een trouwe leerling geworden op de Zondagsschool en reeds menigen jongen had hij over¬ gehaald met hem mee te gaan. En nu kwam zijn Moeder aan juffrouw Pal vertellen hoe zij dien morgen met haar man naar de kerk geweest was. „O, ik ben zoo gelukkig," snikte zij, „en zoo dankbaar voor de goede verandering, die door uw jongen in ons huis gekomen is." 39 Nog lang na het vertrek van Klaas' Moeder bleef juffrouw Pal, in gedachten verzonken, voor zich uit zitten staren. Als altijd dacht zij ook nu aan Arie, maar toch was het niet meer met zulk een wanhopig verlangen. Hoewel zijn aardsche leven slechts kort was geweest, wist zij nu toch, dat hij was geweest ten zegen voor anderen en dat stemde haar gelukkig en dankbaar. Zij wist nu ook, dat God zich nooit vergist en dat Hij, met hen te laten wonen in deze steeg, Zijn wijze bedoelingen had en nederknielende voor den stoel waarop zij gezeten had, zond zij een ernstig gebed op tot God. Voor het eerst sinds Arie's dood zong zij dien avond weer met haar kinderen en tot slot zongen zij Arie's lievelingslied: Moet ik gaan met leege handen, Zoo mijn Heiland tegemoet, Zonder één verlosten zondaar Mee te brengen aan Zijn voet? Moet ik gaan met leege handen, Moet ik zoo mijn Heiland zien? En als loon voor al Zijn liefde Hem geen dankbre hulde biên? Neen, het is geen angst voor 't sterven, Jezus is 't die mij behoudt, Maar te gaan met leege handen, Dat is 't, wat mijn ziel benauwt, O, te gaan met leege handen, Zoo mijn Heiland tegemoet, Zonder één verlosten zondaar Neer te leggen aan Zijn voet! 40 Hoeveel jaren, die 'k verspilde, Kwamen zij nog eenmaal weer, 'k Zou ze wijden aan mijn Heiland, Dankbaar leven tot Zijn eer! Maar 'k moet gaan met leege handen, 'k Sloeg geen acht op Jezus' stem; 'k Kan geen enkle vrucht Hem toonen, 'k Deed nog nimmer iets voor Hem! Wees toch wakker, volk des Heeren! Werk zoolang uw pols hier slaat; Win toch zielen voor uw Heiland, Eer 't voor eeuwig is te laat. Wilt gij gaan met leege handen, Zóó uw Heiland tegemoet, Zonder één verlosten zondaar Neergelegd aan Jezus' voet?