De Overwinnaar van nooitgedacht penning's wessels - serie 1 DE OVERWINNAAR VAN NOOITGEDACHT De Engelschen kwamen recht op het kanon aan mm (bli 59) 21 De Overwinnaar L. PENNING De Overwinnaar van Nooitgedacht Verhaal uit den Bóeren-Oorlog (1899—1902) VIERDE DRUK Geïllustreerd door ISINGS LA RIVIÈRE & VOORHOEVE ZWOLLE Auteurs- en vertaalrecht voorbehouden Copyright 1925 by La Rivière St Voorhoeve - Zwolle INHOUD HOOFDSTUK BLADZ. I. Ben Verkenning 7 II. De Glorie van Mosterdhoek 25 III. In een Boerenleger 47 IV. Verraad 62 V. Krijgsgevangen 69 VI. Naar verre kusten 74 VII. Ben Afscheid 80 Vul. Gered! 87 IX. Gewroken 103 X. Het verdwaalde Kind 121 XI. Ben droeve dag 136 XII. Ben Wederzien 149 XIII. Ben Krijgsplan 155 XIV. • De Bestorming 162 XV. De Zegepraal 172 HOOFDSTUK I Een Verkenning. Het was namiddag, en het was warm. Er lag een broeiende, drukkende hitte op het Vrijstaatsche veld. Ze reden met hun drieën over den eenzamen, breeden lan4weg. De twee Blanken reden voorop, en de Kleurling volgde op een eerbiedigen afstand. Het was een Hottentot en geen Kaffer. Men kon het bij den eersten oogopslag zien, dat het geen Kaffer was; hij miste diens dikke lippen, terwijl hij kleiner en tengerder van lichaamsbouw was. Het was een onschoon, leelijk gelaat.. Onder den zwierigen, ongeordenden bos zwart kroeshaar keken een paar kleine, schichtige oogen de wijde wereld in; de kinnebakken staken wijd vooruit, en de mond was veel te groot. Maar Moortje was lenig als een aap, trouw als een hond, en zou voor zijn baas gaarne honger en dorst hebben verduurd. Eenige weken geleden waren de beide Boeren, die daar vóór hem uitreden, hem nog volkomen onbekend, doch in een merkwaardigen nacht en onder buitengewone omstan- 7 digheden had hij 'hen op een boerenerf in den zuid-westelijken hoek van den Vrijstaat ontmoet, en het gevolg was geweest, dat Louis Wessels hem had meegenomen op den tocht naar het Noorden. Doch Wessels had Moortje onderweg ziek moeten achterlaten, en het was vandaag de eerste rit, dien de Hottentot als achterrijder mededeed. Louis Wessels heette de forsch en slank gebouwde ruiter, die rechts reed. Hij was ruim drie-en-twintig jaar, en had zich reeds den rang van veldkornet verworven, terwijl zijn nevenman, die nog maar zestien jaar telde, niet anders bekend stond dan onder den naam van Blikoortje. Louis Wessels had een opgewekt, vroolijk gezicht, maar er kwamen toch reeds ernstige plooien in zijn gelaat. Het was geen wonder! Hij had den oorlog van meet aan meegemaakt; zijn vader en zijn jongste broeder waren in een der eerste veldslagen — brj Elandslaagte — gesneuveld, en hij had den jammer geproefd van dezen schrikwekkenden oorlog. Blikoortje met zijn uitdagenden wipneus miste die ernstige plooien. Hij behoorde tot dat soort menschen, die alles van den lichtsten kant bekijken, bergen voor molshoopen aanzien, en geen nachten kennen zonder sterren. Op dit oogenblik waren beiden in de beste stemming van de wereld. Blikoortje schaterde zijn levenslust uit in een helderen lach, en het gelaat van Louis Wessels straalde, want hij dacht aan de pas behaalde glorieuse overwinning bij Sannahspost. Het was dan toch ook een éénige overwinning geweest. De Khaki's waren vastgeloopen als wolven in de val, en in de schaduw van 50.000 Engelsche bajonetten had Christiaan de Wet zijn buit van 90 proviandwagens, 7 kanonnen en ruim 400 krijgsgevangenen, behalve 2000 paarden, in veiligheid weten te brengen. „Dit is rechtig spijtig," zeide Blikoortje lachend, „dat 8 ik die kapitein Finker nie bij Sannahspost ontmoet het nie." Nu, dat was te verstaan; Blikoortje had kort geleden onder zeer eigenaardige omstandigheden dien Engelschen kapitein ontmoet. Hij was namelijk krijgsgevangene der Engelschen geweest, en bij de ontvluchting had hij zich bij kapitein Finker brutaalweg als Engelschen paardenkooper onder den geborgden naam van Huber Crowberry aangediend. De list was uitstekend gelukt; kapitein Finker had Blikoortje met verrassende gulheid ontvangen, en zij warenals dikke vrienden gescheiden. De jonge Vrijstater had nu maar spijt, dat hij kapitein Finker niet bij Sannahspost had ontmoet, maar de veldkornet meende, dat er misschien nog wel eens een kans zou komen, en Blikoortje, die in merg en nieren een optimist was, dacht dat ook. Het was een doodsche, eentonige vlakte, die zij doorreden. De kleine, magere struiken in het onmeteüjke veld leken kinderen, die met den grooten troep niet hadden mee gekund, en, achtergebleven, zich nu stonden te verkniezen in het eenzame veld. Het was een waterlooze wildernis. De paarden leden dorst, en het verwelkte gras steunde onder hun zware hoeven. Zij waren moede van den langen rit, maar thansstrekten zij de hangende koppen uit naar de verte, en snoven den reuk van het water met welbehagen op in hun groote, wijd geopende neusgaten. De ruiters konden het water niet ruiken, maar zij zagen het thans schitteren, ver weg in den gloed der warme nazomerzon, en evenals hun dorstige dieren verlangden zij naar het water. Het was een groote „pan", *) die gevoed werd door een helder opborrelende fontein, terwijl hij was omzoomd door een breeden gordel van riet en wilgenhout. *) vijver. 9 Blikoortje nam reeds het geweer van den schouder, want hij vermoedde er waterwild, en werkelijk rees er een vlucht wilde eenden met trage vleugelslagen op, toen de Boeren naderden. Blikoortje schoot er een paar, en Wessels' hond haalde ze onder luid geblaf. Er werd nu afgezadeld. De paarden dronken met lange slokken het verkwikkende water, en deden zich vervolgens te goed aan het frissche, sappige gras, die hier te vinden was. De beide Boeren ontkleedden zich gedeeltelijk en wieschen zich borst en armen, terwijl de Hottentot orders ontving, om voor het maal te zorgen. Hij was namelijk de kok. Hij sjouwde op zijn hoogbeenigen bruine, die bij Sannahspost was veroverd, het benoodigde keukengereedschap mede, en het duurde niet lang, of de malsche eendvogels waren geplukt, schoongemaakt en boven een klein houtvuur aan het spit geroosterd. De bout smaakte uitstekend. De ruiters hadden trouwens gezonde magen, en zoowel Moortje als Pluto, de hond, ontvingen hun deel. De zon dook weg achter de westerkimmen, toen de tocht werd voortgezet. Het was een verkenningstocht. Christiaan de Wet had gemeend, dat er in den wijden Vrijstaat nog wel een tweede Sannahspost zou te ontdekken zijn, en Louis Wessels en Blikoortje vormden één der patrouilles, die den vijand moesten verkennen. Daarom hadden zij haast, om voort te komen, en het hinderde hun niet, dat de zon verdween — het was zelfs gewenscht, want men moest op zijn hoede zijn! De Engelsche verkenners beteekenden niet zooveel. Het was slecht afgericht volk, wien de handen voor dat werk gemeenlijk averechts stonden, maar de Kafferspionnen, die het terrein even goed kenden als de Boeren, waren te gevaarlijker. 10 De beide Boeren zaten reeds op hun taaie, kleine paarden, maar Moortje was niet zoo vlug gereed, want „Lord Roberts" had weer een van zijn gemeene nukken. Blikoortje had den hoogbeenigen bruine, dien de Boeren gister bij Sannahspost hadden buitgemaakt, en die thans door den Hottentot werd bereden, ter eere van den Engelschen opperbevelhebber „Lord Roberts" genoemd, en het was merkwaardig, hoe de bruine op dien opperbevelhebber geleek. Liep het hem mee, rook hij het frissche water, kon hij de lange, gele tanden in het malsche gras slaan, dan was hij mak, gehoorzaam, welwillend, maar moest hij iets doen, dat hem niet bolde, dan werd hij dwars, koppig, valsch. Het was de èèrste dag, dat Moortje het beest bereed, en het was reeds de dèrde keer, dat hij met dezen onaangenamen karaktertrek kennis maakte. „Lord Roberts" keek schichtig om, toen hij het keukengereedschap aan den knop van het zadel hoorde klepperen, en toen Moortje met de bewonderenswaardige vlugheid van een eekhoorn tegen diep hoogen vleeschmuur opklauterde, maakte de bruine een beweging, om de lange gele tanden in de bloote, magere kuiten van den Hottentot te slaan. Maar Moortje had ook zijn nukken. „Ek is nie van plan nie, mij door die ondier levend te laat opvreet," zeide hij, en hij duwde den ijzeren soeppot zóó heftig tegen den bek van het beest, dat men het schuren van de gele tanden kon hoor en. Zoo zat Moortje dan goed en wel in het zadel, maar nu legde „Lord Roberts" de ooren plat in den nek, en begon te springen en te steigeren, om er vervolgens in een wilden galop, terwijl het klepperende keukengereedschap een afgrijselijk spektakel maakte, van door te gaan. De Hottentot Zat intusschen vast in het zadel, en terwijl zijn mantel van een schapenvacht over zijn schouders zich in twee vleugels uitbreidde, hield hij de teugels kordaat vast in de kromme vingers. Het was donker geworden. De zon was reeds lang ondergegaan, en de sterren flikkerden boven het zwijgende veld. De ruiters reden in een gelijkmatigen stevigen draf door; Pluto liep vooruit, met den snuffelenden kop laag langs den grond, en terwijl „Lords Roberts" tot inkeer was. gekomen, vormde Moortje opnieuw de achterhoede. Er werd weinig gesproken. In de lucht weerklonk de hongerige schreeuw van een grooten roofvogel; uit het veld antwoordde het hongerig gejank van den jakhals, en ter zijde van den weg, op een tamelijken afstand, verhieven zich de vage omtrekken van een Kafferstad. „Moortje," riep Louis Wessels; „ga eens kijk, wat daar uithang!" En hij wees met den uitgestrekten arm naar de Kafferkralen. Moortje haastte zich, aan het bevel te voldoen, overhandigde den teugel van den bruine aan Blikoortje, en spoedde zich naar de Kafferhutten. Ze waren omgeven door een lage heining van riet, doch de Hottentot vond spoedig een opening, en er doorheen kruipend, bereikte bij de reusachtige, strooien bijenkorven, die de Kaffers tot verblijfplaats dienden. De kinderen schenen reeds te slapen, maar de moeders en de grootere meisjes zaten nog buiten, voor de hutten, verschrikt overeind rijzend, toen zij den vreemden indringer zagen. Doch zij stelden zich weer spoedig gerust, want de nietige, ellendige Hottentot was toch maar een veracht schepsel, en met een groot rumoer omringden zij hem. „Waar zijn jullie mans?" vroeg Moortje aan de Kaffervrouwen, en zij antwoordden, dat de Kaffers op kommandodienst waren bij de Boeren of de Engelschen, en dat logen 12 zij niet. Maar terwijl de Boeren de Kaffers slechts voor lagerdiensten gebruikten, zonden de Engelschen hen in de vuurlinie, en terwijl de Boeren hun nooit een wapen in de hand gaven, deden de Engelschen het altijd. Zij brachten hem bij hun Kafferhoofd, die een grooter Stroois*) bewoonde. Er brandde een vetkaars, en bij het zwakke schijnsel van dit licht kon Moortje, die nieuwsgierig rondkeek, zien, dat de stroowanden waren behangen met de gelooide huiden van wilde dieren. De Kafferkapitein was op zijn Europeesch gekleed, en Moortje vond hem erg deftig, ofschoon het waar was, dat rijn broek slechts één pijp bezat, zoodat zijn linkerbeen zich nog midden in de Kaffervrijheid bevond, terwijl hij de zwaluwstaarten van rijn jas over den rug had vastgeknoopt. Op een verhevenheid stond een lomp gesneden houten beeld, dat met zijn ziellooze oogen een zeer onbehaaglijken indruk maakte, en op Moortje's vraag, wie dat was, antwoordde de hoofdman met ernstige gebaren, dat dit een booze geest was, die de Kaffers verontrustte. Toen vroeg Moortje, of hier veel Khaki's in de buurt zaten, en waar zij waren, en de hoofdman antwoordde, dat hij dit niet wist, maar hij wist wel; dat de Boeren het zouden winnen, want de groote toovenaars van de BasutoKaffers hadden drie ossen geslacht: een witte, een roode en een zwarte. De witte had de Boeren voorgesteld; de roode de Engelschen, en de zwarte de Kaffers. De os nu, die het langst leefde, nadat hij den doodelijken stoot had ontvangen, zou uitwijzen, wie baas en meester zou worden in Zuid-Afrika, en de witte had het langst geleefd, hetgeen te grootere verwondering wekte, daar de witharige beesten over het algemeen zwakker zijn dan de anderen. *) Kafferkraal. «3 De Hottentot hoorde deze uiteenzetting met behagen, want bij stond thans geheel aan de zijde der Boeren. Waar de Khaki's zaten, wist de hoofdman zelf niet. Hij wist echter wel, dat Moortje mooie ringen in zijn ooren droeg, en hij bekeek ze met klimmende bewondering. Toen zeide hij: „O, jou verachte Hotnot, jij kan blij wees, dat jou oorringen mij baie beval!" Hij nam de ringen vrijpostig uit Moortje's ooren, alsof het zoo behoorde, en gaf hem toen een flinken slok Kafferbier. Moortje maakte toen echter beenen, om onder den schaterlach der Kaffermeisjes de vlucht te nemen. De beide Boeren waren reeds een beetje ongeduldig geworden, want het wachten duurt altijd lang, maar nu hervatten zij, nadat Moortje zijn verslag had gedaan, den tocht, totdat zij links van hun weg een boerenhoeve ontdekten. Er brandde licht. Het schitterde door de kleine, ongeblinde ruiten, en het hek stond open. Vlak vóór het hek hielden zij stil, bonden de paarden aan een boom vast, en terwijl Moortje op den uitkijk zou blijven staan, gingen Wessels en Blikoortje voorzichtig het erf op. Zij gluurden door het raam. Het was een treffend familietafereel, dat zij zagen. Een krachtige Boer van middelbaren leeftijd, met den bandelier over de borst, zat met de hand van zijn vrouw in de zijne voor de tafel; twee kleine kinderen met allerliefste gezichtjes waren in hun nachtgewaad op zijn knieën geklauterd, terwijl een jongen van hoogstens tien jaar, evenals zijn vader van een gevulden bandelier voorzien, aan den anderen kant van de tafel als een uitgehongerde zat te eten. Wessels begreep onmiddellijk, dat de Boer en zijn zoon bij een Vrijstaatsch kommando behoorden, en dat zij een onverwacht bezoek bij huri familie brachten. Ook het gezicht van dien gebaarden man kwam hem bekend voor; 14 het geleek sprekend op dat van Albert Viljoen, die op den Spionkop zijn heldenleven had uitgesnikt voor vrijheid en recht: datzelfde voorhoofd van graniet; diezelfde donkere oogen, diezelfde zwarte baard, maar de mond toonde iets grooter, de neus wat stomper, en de man leek een paar jaren ouder dan Albert Viljoen. „Voorwaarts!" zeide Louis Wessels, en de ongegrendelde buitendeur openend, stapten zij het vertrek binnen. De verrassing was buitengewoon. De zwartgebaarde sprong met een vastberaden houding overeind, greep het geweer, dat naast hem stond, terwijl zijn zoon, wien geen beweging van zijn vader was ontgaan, zijn voorbeeld volgde. Maar de twee kleine meisjes keken met verschrikte gezichten de vreemdelingen aan, en de vrouw sprong met een gelaat, wit als de gekalkte muur, vóór haar man, om zijn leven door het hare te dekken. ' Louis Wessels trad echter nog een schrede nader, nam een der kleine meisjes, die in haar angst de deur naar de keuken wilden uitvluchten, op zijn armen, en zag de verraste menschen, één voor één, aan met zijn open, zonnig gelaat. Toen vroeg de zwartgebaarde: „Wie ben jij?" en de veldkornet antwoordde: „Ik is Louis Wessels, oom! en ik kom informatie neem." „Louis Wessels!" riep de zwartgebaarde: „o, dan sal alles reg kom!" Hij zette het vuurwapen neer, reikte de beide Verkenners verheugd de hand, en noodigde hen uit, om plaats te nemen. „Wat dacht ge dan?" vroeg Wessels. „Wat ik dacht?" zei de rechtschapen Boer; „dat jij tot die Joinders öergegaan het." Het onkruid der Nationale Verkenners was toen in zijn opkomst. Zij dienden den vijand als spionnen, vochten 15 tegen hun eigen vleesch en bloed, en verdienden een behoorlijk Judasloon. Zij werden Joinders genoemd. „Zien wij er dan uit als die verflakste Joinders?" vroeg Louis Wessels, en er klonk een zekere onwil in zijn stem, want de gedachte, voor een Nationalen Verkenner te worden gehouden, wekte reeds zijn ergernis. Het was nu de beurt aan den zwartgebaarde, om Louis Wessels te kalmeeren. Zij schikten samen aan den disch; de huisvrouw bracht brood en vleesch, etf Blikoortje at als een slootgraver, want zijn jonge maag had altijd honger. Na de groote ontsteltenis, die de komst der beide Verkenners had veroorzaakt, werd de sterke band, die de aanwezigen samenbond, nu dubbel gevoeld. Zij waren één van zin, één van gevoelen. Zij hadden alles over voor vrijheid en recht, en het was een stuk van hun godsdienst, om uit te houden tot het uiterste! De zwartgebaarde maakte zich bekend. Het was veldkornet Hans Viljoen, van wien diens' broeder Albert zooveel had verteld, en zij sloten een, vaste vriendschap, al was Hans verminkt. Want deze Hans Viljoen met zijn leeuwenhart had een stuk van zijn rechterbeen moeten achterlaten in de Nederlandsche ambulance, maar al was hij niet meer in staat, alleen in het zadel te stijgen, zoo voerde hij den oorlog op zijn houten been toch niet minder krachtig dan vroeger. Van de laatste bewegingen der vijanden wist hij weinig. Er waren looze geruchten, dat kapitein Mac Whinnie met een Engelsche krijgsmacht op marsch was naar De Wetsdorp, maar de Verkenners zouden het zeiven moeten onderzoeken. Er was snel een uur vervlogen, en Louis Wessels stond op, want de plicht riep hem. Hun wegen gingen uiteen, en zij namen hartelijk afscheid van elkander. Hans Viljoen zou straks met den jongen Frits het kleine Zuid-Vrijstaat- 16 sche kommando opzoeken, waartoe hij behoorde, en hij zou zijn kommandant aanraden, voorloopig in den omtrek van De Wetsdorp te blijven, om De Wet te kunnen bijstaan bij een mogelijke overrompeling. Zoo gingen de Verkenners dan weer op pad, terwijl Moortje geduldig op hun komst had gewacht. Opnieuw ging de tocht het Zuiden in. De sterren flonkerden, talloos als het zand aan den oever der zee, aan het blauwe firmament, en alles was rustig. Er werd geen hongerige schreeuw in de luchten, geen hongerig gejank in de velden gehoord; alles sluimerde, alles sliep, en een doodsche, zelfs beklemmende stilte heerschte alom. Nu stiet de veldkornet Blikoortje aan, en deze zeide zacht: „De Wetsdorp 1" De vage omtrekken van het dorp doemden op aan den horizon. De toren rees als een reus, die uit zijn slaap is ontwaakt, recht de lucht in, terwijl de lage huizen achter het geboomte waren verscholen. Zij reden nog een paar mijlen, tot in de nabijheid van het dorp, behoedzaam voort. Daar, achter een beschermenden rand, maakten zij halt, en sprongen uit het zadel. Het gevaarlijkste gedeelte van hun taak lag nog voor den boeg. Zwijgend keek Louis Wessels zijn revolver na, en nadat Blikoortje en de Hottentot de paarden gekniehalsterd hadden achtergelaten, gingen zij te voet verder. Ze wisten hier eigenlijk heg noch steg, maar Hans Viljoen had hen op een voetpad opmerkzaam gemaakt, dat door de bosschen tot vlak aan het dorp leidde, en de aangeboren speurzin van den Hottentot hielp hen, dat pad spoedig te vinden. Zij wandelden voorzichtig, op de boomwortels lettend, die het pad onveilig maakten, achter elkander voort, totdat een tweesprong was bereikt. Hier stonden zij aarzelend stil, niet wetend, of zij rechts of links moesten houden. Toen keek Wessels het nietige, magere Moortje aan en zeide: „Toe Hotnot, ga jij eens die pad regts verken! Is dat die regte pad, dan moet jij twee keer skreeuw as die nachtuil, maar is dit die verkeerde pad, of is er onraad, dan skreeuw jij drie keer!" „Ja baassie!" antwoordde de Hottentot, terwijl hij rechts ging. De Verkenners moesten lang wachten, voordat zij iets hoorden, maar dan klonk de schreeuw van den nachtuil drie keeren krachtig door de struiken. „De verkeerde weg?" vroeg Wessels, toen Moortje buiten adem geloopen, terugkwam. „Ik nie weet nie, baassie," antwoordde Moortje; „maar ik kom aan die end van die bos, en zag vuren brand." „Engelsche wachtvuren!" mompelde Wessels. „En heb je Khaki's gezien, Moortje?" „Nee, baassie; die tente ware gespanne, en ik zag nie Khaki's nie." „Zij slapen in die tenten," zei de veldkornet: „we moeten weten, hoe sterk ze zijn! Ga jij terug naar die paarden, Moortje — ons zet die tocht voort!" Moortje voldeed aan den last, die hem werd gegeven, en de Verkenners trokken met Pluto zwijgend verder. Zij volgden het pad, dat de Hottentot had verkend; hun geweren hingen over den schouder, en de revolver zat los in deni koker. Toen zij tweehonderd schreden hadden gegaan, hoorden zij een vreemd gelach links, en er ging hun toch een lichte huivering over de leden. Maar het had niets te beteekenen — het was een Afrikaansche vogel, die het geluid veroorzaakte. Zij zagen nu het einde van het bosch, terwijl het pad over het open veld naar het dorp leidde. „Dit is nie die rechte pad nie!" zei de veldkornet, terwijl hij bleef staan. 18 „Maar die loop toch naar die dorp, veldkornet 1" „Natuurlijk — maar over die open veld. Hans Viljoen sprak van een boschpad, dat tot vlak aan die dorp leidde — ons had links moeten hou." Blikoortje deed eenige stappen vooruit; hij had nu den zoom van het bosch bereikt. „Kijk veldkornet, daar zijn die half gedoofde Engelsche wachtvuren I" Louis Wessels bleef even staan, om het open terrein te verkennen. „Kom," zeide hij dan; „ons zal het waag!" En zich bukkend, slopen de beide Verkenners als katten het bosch uit. Wessels verwonderde zich, dat er langs den zoom van het bosch, waar zij waren, niet één schildwacht was uitgezet, en hij vermoedde reeds, dat het geheele lager sliep, zooals bij de Boeren helaas meer dan eens gebeurde, maar hij vergistte zich toch, want alléén aan dezen kant, den boschkant, waren geen wachten uitgezet. De Verkenners stonden in de rechterflank van het lager, en Pluto stiet een kort gegrom uit. Maar zijn meester; zeide: „Koest!" en de hond was weer stil. Zij kropen voorzichtig voort, en hun scherpe oogen ontdekten thans de vage omtrekken van eenige schildwachten, die ten Noorden van het lager waren opgesteld. De schildwachten stonden wijd uitéén, met het gelaat van hen afgewend, en leunend op hun geweren. „Wat zou je denk?" fluisterde Wessels, en Blikoortje antwoordde fluisterend: „Ons is in die minderheid, as ons door die Khaki's öerrompel wordt. Ik denk, het wordt tijd, dat hulle óók eens in die minderheid is." „Je meen, dat ons tweeën een schildwacht moet öerrompel, Blikoortje? Koest, Pluto!" 19 „Natuurlijk, veldkornet, en ons het een wonderschoone kans." „Ik denk het ook," zei de veldkornet. „Ons sluip langs die lager heen, en vat die schildwacht van achter." „Hij moet ons alles vertel," meende Blikoortje, „en als hij nie wil nie, dan sal ik 't hom leer." Pluto werd achtergelaten aan den zoom van het bosch, en als katten slopen de Verkenners voort over het ruige veld. Er scheen geen maan, maar de sterren gaven een helder, schitterend licht, en de onderneming was gewaagd. Maar in het lager, dat zij nu aan hun linkerhand hadden, bleef het rustig. Het zeil der tenten rimpelde nauwelijks in den zachten nachtwind, en de honderden Khaki's, die in de tenten rustig lagen te slapen, schenen de lucht te vervullen met hun diepe, regelmatige ademhaling. De Verkenners zagen een sloot, en zetten in die diepe, droge sloot, Wessels voorop, den tocht bedaard voort. Nu en dan lichtten zij het hoofd op als zwemmers, die opkijken naar de lucht, en dan verdwenen hun hoofden weer in de sloot. Zij waren nu geen vijftig pas meer verwijderd van den schildwacht, op wien zij het hadden gemunt, en zijn leven lag in hun hand. Maar zij dachten er niet aan, hem den; kogel te geven. Een levende Khaki was hun meer waard dan een doode, en bovendien zou één schot het geheele kamp in rep en roer hebben gezet. De schildwacht keerde zich even om naar het lager, en Blikoortje zag het gelaat. Hij was ten hoogste verbaasd. „Ik ken die gezig!" fluisterde hij. „Kom, begin nou nie te mal nie!" meende Wessels. „Ik ken die gezig, veldkornet," herhaalde Blikoortje hardnekkig. „Kapitein Finker!" spotte Wessels. „Nee, nie die kapitein nie — 'tis de mottige Janus!" 20 „ZwijgJ" beval de veldkornet, die met reden beducht was, dat Blikoortje met zijn vreemde invallen den heelen boel in 't honderd zou jagen. Toen zweeg Blikoortje, maar zijn hart klopte sneller, en hij snakte naar het oogenblik, dat bij den mottigen Janus onder de knie zou hebben. Maar de veldkornet bewoog zich niet, en eerst toen de schildwacht aan het lager den rug had gekeerd, hervatte hij den tocht. De schildwacht scheen zich liederlijk te vervelen. Hij stutte den arm op het geweer, legde het geweer vervolgens op den grond, en zette zich geeuwend neer op een! klip. Op dit oogenblik echter zag bij het geweer achterwaarts verdwijnen, en, verwonderd omkijkend, lag hij reeds op den grond, met Blikoortje bovenop zich. Blikoortje was in zijn hart door en door/ goedhartig, maar in zulke zaken als de onderhavige kende hij geen scherts, en de knie op de borst van den schildwacht zettend, zeide hij met gedempte maar vastberaden stem: „Als jij één kik geef, Janus, dan slaan ik met die handvest van die revolver jou hersens in!" De schildwacht keek met een ware verbijstering op, toen hij zijn naam hoorde noemen en den jongen Vrijstater herkende. Maar voor die verbijstering was er toch evenmin reden, als voor Blikoortje's verbazing van zooeven. Dat Blikoortje als geboren Vrijstater en uitstekend verkenner den een of den anderen keer een Engelsch lager, dat in den; .Vrijstaat de pinnen van zijn tenten had vastgezet, in den nacht zou bespieden, was toch geen wonder, en dat de Natalsche Janus, die in den Vrijstaat bekend was, bij een Vrijstaatsche expeditie werd gevonden, was evenmin een wonder. 21 Janus' verbijstering lag echter ook minder in'het vreemde dan wel in het plotselinge van het geval, in het holle van den nacht. De stevige knieën van den jongen Vrijstater op de borst voelend, steunde hij: „Is jij het, Blikoortje?" „Ja," zei de jonge Vrijstater met waardigheid: „ik is het! Maar als jij ons door je luid geklets verraadt, dan worg ik je!" „Die berge ontmoet nie elkaar nie, maar die mensen wel, Blikoortje!" steunde de schildwacht, terwijl Louis Wessels zich verwijderde, om den volgenden schildwacht in 't oog te houden. „Een waar woord, Janus," antwoordde Blikoortje op fluisterenden toon. „Jij het mij indertijd bij Elandslaagte gevangen geneem, dog nou sijn die rollen omgekeerd." „Ik had je toen graag laat loop, Blikoortje!" „Dat lieg je, Janus! Jij het nog op mij geskiet, om mijn vlug te belet!" „Dat deed ik in die verwarring, Blikoortje, en ik schoot de lug in!" „Dat lieg je al weer, Janus! En dat is dan de dank voor al die lekkere kommetjes koffie met suiker, die jij bij mijn moeder het opgeslurpt — het menschdom wordt tegenwoordig slecht, Janus, echt miserabel slecht!" Janus beefde voor zijn leven. Hij behoorde niet tot de moedigsten, en vërwenschte in zijn ziel den geheelen oorlog, die hem in deze ellendige positie had gebracht. „Jij was mos *) vroeger huzaar — moeten die huzaars ook al dienst doen vir die wag?" vorschte de Vrijstater. „Ik is tot bereden infanterist geavanceerd," antwoordde Janus. „Skreeuw nie zoo hard nie!" zei Blikoortje, en de *) Immers. 22 bereden infanterist veelde de vingers van Blikoortje reeds aan zijn keel. „Wat wil je van mij?" vroeg hij vol angst. „Kijk, dat is een verstandige vraag," antwoordde Blikoortje. „Jij zult mij vertel, hoe groot die Engelsche strijdmacht is, die hier lig; over hoeveel kanons zij beschik, en wie de aanvoerder is. Ik weet alles — denk daarom! Als jij lieg, dan worg ik je!" Blikoortje keek als een halve duivel, en Janus rilde van angst. „Kapitein Whinnie is de aanvoerder!" „Dat klopt," zeide Blikoortje bedaard. „Er zijn vijf honderd vijftig soldaten!" „Zoo!" zeide Blikoortje. „Maar geen kanons!" „Zoo — denk er om, dat jouw leven in mijn hand lig I" „Ik denk er om," zeide Janus in vertwijfeling: „maar al wou je me doodslaan, Blikoortje, het is nie anders nie!" Op dat oogenblik was de veldkornet teruggekomen. „Het wordt tijd, dat wij heengaan," zeide hij bedaard; „ik denk, dat de wachten thans worden afgelost." Inderdaad hoorde men in de wijde verte voetstappen naderen door den stillen nacht. Blikoortje rees nu overeind, en keek Janus scherp in het gelaat. „Ik wou, dat jij zoo braaf was van binnen als mottig van buiten," zeide hij met de houding van een wijsgeer, „maar ik twijfel daar sterk aan — leen me je zakdoek eens, Janus!" Janus voelde een bijna onbedwingbaren drang, om een kreet te slaken, dat er het Engelsche lager van daverde, maar hij durfde niet, en hij begon te beven van opgekropte woede. „Je zakdoek, Janus!" beval Blikoortje nog eens, en de 23 Janus' verbijstering lag echter ook minder in het vreemde dan wel in het plotselinge van het geval, in het holle van den nacht. De stevige knieën van den jongen Vrijstater op de borst voelend, steunde hij: „Is jij het, Blikoortje?" „Ja," zei de jonge Vrijstater met waardigheid: „ik is hetl Maar als jij ons door je luid geklets verraadt, dan worg ik je!" „Die berge ontmoet nie elkaar nie, maar die mensen wel, Blikoortje!" steunde de schildwacht, terwijl Louis Wessels zich verwijderde, om den volgenden schildwacht in 't oog te houden. „Een waar woord, Janus," antwoordde Blikoortje op fluisterenden toon. „Jij het mij indertijd bij Elandslaagte gevangen geneem, dog nou sijn die rollen omgekeerd." „Ik had je toen graag laat loop, Blikoortje!" „Dat lieg je, Janus! Jij het nog op mij geskiet, om mijn vlug te belet!" „Dat deed ik in die verwarring, Blikoortje, en ik schoot de lug in!" „Dat lieg je al weer, Janus! En dat is dan de dank voor al die lekkere kommetjes koffie met suiker, die jij bij mijn moeder het opgeslurpt — het menschdom wordt tegenwoordig slecht, Janus, echt miserabel slecht!" Janus beefde voor zijn leven. Hij behoorde niet tot de moedigsten, en vérwenschte in zijn ziel den geheelen oorlog, die hem in deze ellendige positie had gebracht. „Jij was mos*) vroeger huzaar — moeten die huzaars ook al dienst doen vir die wag?" vorschte de Vrijstater. „Ik is tot bereden infanterist geavanceerd," antwoordde Janus. „Skreeuw nie zoo hard nie!" zei Blikoortje, en de *) Immers. 22 bereden infanterist veelde de vingers van Blikoortje reeds aan zijn keel. „Wat wil je van mij?" vroeg hij vol angst. „Kijk, dat is een verstandige vraag," antwoordde Blikoortje. „Jij zult mij vertel, hoe groot die Engelsche strijdmacht is, die hier lig; over hoeveel kanons zij beschik, en wie de aanvoerder is. Ik weet alles — denk daarom! Als jij lieg, dan worg ik je!" Blikoortje keek als een halve duivel, en Janus rilde van angst. „Kapitein Whinnie is de aanvoerder!" „Dat klopt," zeide Blikoortje bedaard. „Er zijn vijf honderd vijftig soldaten!" „Zoo!" zeide Blikoortje. „Maar geen kanons!" „Zoo — denk er om, dat jouw leven in mijn hand lig!" „Ik denk er om," zeide Janus in vertwijfeling: „maar al wou je me doodslaan, Blikoortje, het is nie anders nie!" Op dat oogenblik was de veldkornet teruggekomen. „Het wordt tijd, dat wij heengaan," zeide hij bedaard; „ik denk, dat de wachten thans worden afgelost." Inderdaad hoorde men in de wijde verte voetstappen naderen door den stillen nacht. Blikoortje rees nu overeind, en keek Janus scherp in het gelaat. „Ik wou, dat jij zoo braaf was van binnen als mottig van buiten," zeide hij met de houding van een wijsgeer, „maar ik twijfel daar sterk aan — leen me je zakdoek eens, Janus!" ■ Janus voelde een bijna onbedwingbaren drang, om een kreet te slaken, dat er het Engelsche lager van daverde, maar hij durfde niet, en hij begon te beven van opgekropte woede. „Je zakdoek, Janus!" beval Blikoortje nog eens, en de 23 schildwacht voelde opnieuw die bloeddorstige vingers aan zijn keel. Maar nu kwam bij hem de kregeligheid toch boven, want al werkten zijn hersens niet bijzonder snel, hij begreep toch wel, welke richting zijn zakdoek zou nemen, en zoo'n schande te ondergaan in de nabijheid van vijfhonderd en vijftig Engelsche bajonetten was hem toch te machtig. „Ik het geen zakdoek nie!" zei hij op koppigen toon. „Avanceeren!" waarschuwde de veldkornet, die onrustig begon te worden, maar Blikoortje was nog niet afgewerkt met zijn vroegere kennis. „Je begint weer te lieg, Janus, dat was reeds op skool jou ongeluk!" En zonder een woord meer te verliezen, haalde hij den weerbarstigen Khaki den zakdoek uit den broekzak, en stopte hem in diens grooten mond. Janus was in de hoogste mate gebelgd. Hij schopte als een steeksche muilezel, maar Blikoortje behield zijn waardigheid, nam Janus geweer en patroontasch af, en hem achterlatend, volgde hij zijn veldkornet, die reeds naar het bosch sloop. „Janus zal alles verklappen!" zeide Wessels bezorgd. „Dat zal dien wijzen majoor Whinnie bewegen, om in der haast op Reddersburg terug te trekken," meende Blikoortje. „En op dien terugtocht zullen we hem overrompelen, als de wolf het schaap!" meende de veldkornet, die weer een mooie kans zag in 't verschiet, zich vergenoegd de handen wrijvend. Maar alles hing af van den spoed, waarmede De Wet met zijn kommando's ter rechter plaats kon aanwezig zijn, en de Verkenners verhaastten hun tred. Zij kwamen behouden bij Moortje aan, die in de schaduw van een hao24 gen struik weltevreden zijn pijpje zat te rooken, en de gekniehalsterde paarden liepen rustig te grazen. „Vang gauw de paarden, Moortje!" riep de veldkornet en geen tien minuten later zaten alle drie reeds in het zadel. „Lord Roberts" was uitermate slecht geluimd. Dit paard, op de Engelschen buit gemaakt, was groot en sterk maar tevens nukkig en onbetrouwbaar. Het hield er de meest slinksche manieren op na, en kon ineens den hals wenden, om met de lange, gele tanden te trachten, den berijder uit het zadel te rukken. Moortje bereed dit ondankbare beest, en Moortje doorstond ware zielsangsten, als „lord Roberts" den kop maar wendde. Maar de taaie paardjes der Verkenners zetten er de sokken in. Zij klauterden als klipgeiten tegen de hoogten op, stoven als een. wervelwind naar beneden, en het zweet spatte hun in schuimige vlokken van de flanken, toen de morgen verrees in het Oosten. Zij hadden het doel van hun tocht bereikt. Christiaan de Wet hoorde zwijgend het rapport van zijn wakkere Verkenners aan, en dan riep hij zijn stafofficieren bijeen. HOOFDSTUK II De Glorie van Mosterdhoek. De Engelsche kapitein Mac Whinnie is met zijn manschappen zoo pas te De-Wetsdorp aangekomen, en na het dorP voor Britsch grondgebied te hebben verklaard, heeft hij bij den magistraat Dissel aangeklopt, om de sleutels van de gouvernementsgebouwen op te eischen. De magistraat had de Khaki's verwacht, en was dus niet verwonderd over dien eisch, maar hij heeft bijtijds rijn -'-5 maatregelen genomen, en de geweren en de ammunitie onder den vloer van het gouvernementsgebouw verborgen, terwijl Mac Whinnie niet zoo'n snedigen inval heeft gekregen als den Zweedsche koning Gustaaf Adolf, die ruim twee en een halve eeuw vroeger het keurvorstelijk paleis van het veroverde München betredend, uitriep: „Staat op uit de duisternis 1" en de onder den vloer verborgen vuurmonden liet opdelven. Niettemin is kapitein Whinnie op zijn gemak. Hij begint zich huiselijk in te richten, gebruikt het kerkgebouw als slaapvertrek voor zijn soldaten, en verzoekt den magistraat om duizend bundels voeder voor zijn soldaten. Maar Dissel meent, dat de Engelschman meer behoefte heeft aan snelle paarden dan aan voeder: ongerijmde praat in de ooren van kapitein Whinnie, die echter niet meer zoo ongerijmd lijkt, als de Natalsche Janus zijn nachtelijke ontmoeting heeft verteld. Hij zou, toen de patrouille, die hem moest aflossen, hem in zijn beklagenswaardigen toestand, met de prop in den mond, had gevonden, van schaamte gaarne in den grond zijn gekropen. Hij was woedend op Blikoortje, die hem die poets had geleverd, en uit wraakzucht vertelde hij alles. Hij had zijn bevindingen natuurlijk ook mede te deelen aan den strengen kapitein, die hem, toen het rapport was geëindigd, met behoorlijken nadruk verzekerde, niet geweten te hebben, dat het Engelsche leger zoo'n ontzettenden ezel rijk was; dat de ongelukkige Janus wis en zeker had geslapen op zijn post, en dat hij verdiende, voor het front van het geheele leger gevierendeeld te worden. Maar daar andere Verkenners zijn rapport hebben bevestigd, dat er Boeren in den omtrek zwermen, en daar zijn ongeluk misschien heeft medegewerkt, om de Engelsche strijdmacht voor een overrompeling te vrijwaren, heeft 26 kapitein Whinnie besloten, de voorbeeldige straf tot later op te schorten. Nu de kapitein van de nadering der Boeren weet, is hij natuurlijk niet gezind, te De-Wetsdorp den vijand af te wachten, en als hij bovendien van generaal Gatacre een order ontvangt, bm direct op Reddersburg terug te trekken, doet hij niets liever dan dat. En toch doet hij het domste, wat er in de gegeven omstandigheden gedaan kan worden, want op zijn tocht naar Reddersburg hangt zijn strijdmacht in de lucht, zonder eenig steunpunt, terwijl hij toch kan weten, dat Christiaan de Wet zoo pas rijn meesterschap jn snelheid van beweging weer op zoo schitterende wijze heeft getoond. Maar neen, dat kon hij nog niet weten. Eerst daar straks, in den vroegen Maandagmorgen, heeft bij de schromelijke nederlaag vernomen, die de Engelschen bij Sannahspost hebben geleden, en daar tot den terugtocht is besloten, is het zaak, dien zoo snel mogelijk te bewerkstelligen. Het weder is guur en ruw geworden. De regen valt als met bakken uit de lucht, en de paarden en de muildieren; raken reeds in het begin van den tocht vermoeid en uitgeput op de grondelooze wegen. De trek gaat veel langzamer, dan met Whinnie's wenschen strookt, en hij stampt van ongeduld. Maar zijn Verkenners, dié naar alle kanten uitzwermen, ontdekken gelukkig geen Boeren, en de Engelsche kapitein troost zich met de gedachte, dat het noodweer, hetwelk zijn strijdmacht teistert, den vijand niet minder zal teisteren. Op een heuvelrug ten Westen der plaats Oorlogspoort wordt dien nacht gekampeerd. De wachten worden uitgezet, en in den vroegen morgen zal de tocht worden hervat. De storm zwiept de Vrijstaatsche vlakten. Groote wolken, zwaar van water, drijven laag langs het zwerk, en kapitein Whinnie voelt zich niet op zijn gemak. Hij slaapt niet; hij 27 loopt heen en weer, kijkt naar de soldaten, die zich in slijk en modder hebben uitgestrekt, en inspecteert de wachtposten. Zij staan, in hun regenmantels gehuld, te bibberen van de koude, en het geboomte kreunt in den wind. De kapitein beklimt een hoogte, zet den nachtkijker voor de oogen, en staart zwijgend over het klagende veld. Er is niets bijzonders te ontdekken. De boomen slingeren als schepen in den storm, en de oorlog, die Afrika verscheurt, schijnt zich te weerspiegelen in de luchten, waar de wolkengevaarten in snelle, wilde vaart elkander jagen. De oogen van den kapitein rusten een oogenblik op de vage omtrekken van een grillig gevormde klip in de verte* Zij lijkt op een ruiter, op zijn ros gezeten; het paard strekt den kop uit in de richting van het Engelsche kamp, en onbewegelijk zit de ruiter in het zadel. De wind loeit over het hoofd van den ruiter, maar hij beweegt zich niet; de storm geeselt de flanken van zijn paard, maar het blijft onbewegelijk, 't Is immers maar een klip, een rots, maar in de duisternis van den nacht gelijkt zij op een uit graniet gehouwen ruiter op een ros van graniet. En de oogen van den ruiter staren onafgewend naar het Engelsche lager, en hij ziet rechts noch links. De kapitein verwondert zich toch over dat zonderlinge verschijnsel. Hij wendt zich tot den schildwacht, die in de buurt staat en zegt: „Wat ziet ge ginds, kerel?" „Niets bijzonders," antwoordt Khaki: een Ier, die om niet van honger dood te gaan, in Engelschen dienst is getreden. „Zie dan eens door dezen kijker!" zegt de kapitein, en de schildwacht, den kijker nemend, zegt: „Ik zie een Kafferhut in de verte, kapitein!" „Ja, dat weet ik wel," meent de officier ongeduldig, „maar links van die hut — wat zie je daar?" 28 „O, dat is een klip. Ze lijkt sprekend een ruiterstandbeeld op een Londensch plein I" „Wat een weer, kapitein," vervolgt hij dan; „men zou er geen hond doorjagent" En hij zet de kraag van zijn regenmantel op. Kapitein Whinnie is nu gerustgesteld. Het is toch ook al te dwaas, om zich bang te maken voor een stomme klip. Hij keert terug naar het lager, en begeeft zich naar de sterke tent met dubbele zeilen, die voor hem is vastgepind, en legt er zich neder. En het ruiterstandbeeld blijft onbewegelijk, in storm en noodweer. De kop van het paard is naar voren gestrekt, alsof het met zijn wijde neusgaten de lucht van het Engelsche lager wil inzuigen, en de ruiter tuurt zwijgend op het rustende kamp. Dan echter, alsof een geheimzinnige, machtige veer in het inwendige van het standbeeld overspringt, begint er een plotselinge beweging te komen in het graniet. Het standbeeld keert zich om; het ros slaat de hoeven tegen den harden rotsgrond, dat de vonken stuiven, en het ruiterstandbeeld verdwijnt als een schim naar het Noorden, naar de duistere verte. De schildwacht heeft het niet gezien. Met den rug tegen den wind gekeerd, en het geweer met de armen omklemd, denkt hij aan Ierland, het groene Erin, dat hij misschien nooit zal wederzien. Dan echter kijkt hij weer opmerkzaam in 't rond, en nu mist hij het ruiterstandbeeld. „Hoe vreemd," zegt hij: „de klip is omgewaaidI" En hij zet den gekromden rug weer tegen den wind. Louis Wessels echter geeft zijn voshengst de sporen, om aan Christiaan de Wet de veelbelovende tijding te brengen, dat de Engelsche strijdmacht onder kapitein Mac Whinnie in den omtrek legert. De Wet geeft aanstonds bevel, om op te rukken. 39 „Zoo God wil, krijg ons een tweede SannahspostI" roept hij, in het zadel springend. Er moest intusschen nog heel wat gebeuren, voordat het zoo ver was. De Wet beschikte over slechts honderd manschappen, die gebrekkig van ammunitie waren voorzien, terwijl er geen sprake was van artillerie. Er moest een uiterste poging worden gewaagd, om den vijand vast te houden, en terwijl de generaal snel rapportgangers uitzond, om de achtergebleven kommando's onder de dappere generaals Froneman en De Villiers te halen, reed hij met zijn honderd ruiters weg. Kapitein Whinnie vermoedde geen kwaad. Hij kreeg er thans moed op, dat de vijand hem met rust zou laten, en de soldaten rekten in den rijzenden morgen hun stram geworden leden. De tocht werd spoedig voortgezet. Alles beloofde een prachtigen dag; de zon scheen warm en helder aan den hemel, en de Khaki's die zoo'n ellendigen nacht hadden doorgebracht, begonnen grappen te verkoopen op de Boeren. Inmiddels was Christiaan de Wet den vijand in vollen galop en in een wijden boog voorbijgerend, terwijl een nieuw kommando van twee honderd burgers op komst was. En thans konden er spijkers met koppen worden geslagen, al waren de Boeren nog altijd zonder artillerie. De Engelschen stonden verbaasd te kijken, toen uit het Zuiden een scherp geweervuur werd gehoord, terwijl in het Noordoosten verdachte bewegingen werden bespeurd. De Wet had de Khaki's bij Sannahspost tusschen de lippen van een nijptang genomen; hij zag geen reden, waarom hij dezen keer niet dezelfde taktiek zou volgen. En zoo geschiedde het, dat hij uit Mosterdhoek, een uur gaans ten 3o Oosten van Reddersburg, den vijand dwars in den weg wierp. Maar kapitein Whinnie was niet van plan, met zich te laten sollen. Het krenkte zijn krijgsmacht, dat hij zoo dicht bij de veilige haven zou schipbreuk lijden, en in het vaste vertrouwen, dat generaal Gatacre hem spoedig zou verlossen, nam hij een sterke stelling in bij Heksrivierberg. Dat was voor De Wet inderdaad een tegenvaller, want al had hij de omsingeling voltooid, en al zat onze Khaki reeds tusschen de lippen van de nijptang, de nijptang kon niet met kracht worden aangedrukt, zoolang er geen kanonnen waren. En die waren er nog niet. Doch De Wet bezat een behoorlijke vrijmoedigheid, en hij droeg aan Louis Wessels op, om een sommatie tot onmiddellijke nvergave aan kapitein Whinnie over te brengen. Het vuren werd gestaakt, en met de witte vlag aan een stok bevestigd, reed Wessels naar de Engelsche voorposten. „Jij moet maar goed uitkijk, hoe die snaaksej Rooineks zich verschanst het," zei Blikoortje lachend, maar de parlementair kreeg er weinig kans voor. Hij werd door de Engelsche voorposten op een ruwe manier geblinddoekt, en tot den kommandant, kapitein Whinnie gebracht, waar hem de blinddoek werd afgenomen. Hij reikte het schrijven van De Wet over en de kapitein las den brief. Hij was met het lezen vlug klaar, en Wessels kon bemerken, in hoe slechte aarde de eisch van overgave was gevallen. „Wat verbeeldt zich zoo'n boerenrakkert wel?" barstte de kommandant uit. „Me overgeven? Hoe komt de kerel op de idee? Heeft hij den kolder in den kop gekregen?" Zijn oogen fonkelden, en met een verachtelijk gebaar verscheurde hij den brief, dien hij voor een persoonlijke 3i beleediging scheen te houden. Wessels ademde in een atmosfeer van vinnigen haat; hij zag slechts tergende gezichten en schampere gebaren; het werd hoog tijd, orö te vertrekken. Hij sprong in het zadel, liet den vos stappen, doch vierde dan den teugel. Hij was echter nog geen honderd meter ver, of de kogels floten hem reeds om de ooren, en zich plotseling omkeerend, zag hij, hoe een onderofficier met een roode snor op hem aanlegde. Er kwam een dreigende rimpel tusschen zijn oogen, maar hij zei geen woord, en gaf zijn paard de sporen. Het was een wonder, dat hij noch zijn paard werden gekwetst, en hij bracht aan De Wet het antwoord van den Engelschman over. De burgers waren woedend over de schending van het volkenrecht, waaraan de Engelschen zich voor den zooveelsten keer hadden vergrepen, en op bevel van hun generaal begonnen zij aanstonds de voor hen liggende posities met hevigheid te bestormen. Die stellingen werden ook genomen, maar nu konden de Vrijstaters voorloopig niet verder, want de kanonnen moesten het overige doen. Ja, die kanonnen Het lag waarlijk niet aan het Boerenescorte, dat de vuurmonden er nog niet waren, maar het was een zwaar karwei, ze vooruit te krijgen door de gevulde spruiten en de verregende wegen. De muildieren, die het geschut trokken, deden evenzeer hun best, maar de bezwaren, die overwonnen moesten worden, waren buitengewoon, en De Wet mocht tevreden zijn, toen voorrijders in den namiddag van den derden April hun nadering rapporteerden. Er was een versch kommando burgers bij, en de generaal voelde zich thans sterk genoeg, zijn slag te slaan. En hij zou hem slaan met kracht! 32 De dag was nu gedaald, en de nachtelijke duisternis steeg op uit de kloven en de ravijnen. Van slapen was er geen sprake. De Wet had er zijn hart op gezet, den grooten mond van den Engelschen kapitein te snoeren, en zijn sterke, moedige geest prikkelde zijn mannen tot de uiterste krachtsinspanning. De nacht was bitter koud, maar de Boeren voelden geen koude, want er brandde een vuur in hun binnenste. De regenvlagen sloegen hun in het gezicht, maar zij groeven rustig door aan hun verschansingen, en de omsingeling voltooiend, hoopten zij op een tweede Sannahspost. Zij keken scherp uit; zij hielden goede wacht. Het was dezen keer weer eens een ideale troep krijgers: volhardend, geduldig, oplettend, vol liefde voor hun vrijheid, en zoo pas getooid met de onverwelkelijke lauweren van Sannahspost, tot groote dingen in staat. Maar kapitein Whinnie was niet van zins, om vlak voor de haven van Reddersburg te stranden. Hij liet in het holle van den nacht een krijgsraad beleggen, waar besloten werd, om onmiddellijk eenige bekwame rapportgangers uit te zenden. Ze zouden door de insluitingslinie heensluipen, en de ontzettroepen van generaal Gatacre tot den grootsten spoed aanmanen. Zoo hadden de Vrijstaters dan wel reden, om goede wacht te houden, en niemand keek scherper uit dan Blikoortje. Hij zat daar in regen en wind, op een eenzame plek, den rug tegen een zware klip geleund, met kletsnatte kleeren. Hij toonde dezen keer een opmerkelijk geduld, en verwonderde zich, reeds zooveel geduld te hebben geleerd in dezen oorlog. Hij kon zich immers niet vergelijken met Louis Wessels, een geboren jager, die reeds vóór den oorlog bij zoovele jachtavonturen dat geduld had geoefend, hetwelk zoo onmisbaar is voor het bereiken van het beoogde doel. 3 De Overwinnaar. ^3 Blikoortje moest nog rijpen tot man; hij had nog te worstelen met de dartelheid van zijn jonge jaren; met de snaaksche invallen van een opgeschoten jongen. „Heidaar, ouwe!" zei hij plotseling: „laat ons een beetje gezels!" En hij sloeg met de vlakke hand tegen de zijde van de ruwe klip, die hem eenigszins beschutte. Maar de klip gaf geen antwoord, en de wind gierde om haar flanken. Drie maanden geleden had Blikoortje het geen half uur uitgehouden achter zoo'n stomme klip, en nu zat hij er reeds — ja, hoe lang had hij er toch al gezeten? Hij haalde het nikkelen horloge uit den zak, en zijn jonge scherpe oogen keken naar de wijzers. Dan echter schudde hij het hoofd, en hield het horloge aan het oor. „De knol staat stil," mompelde hij tamelijk verdrietig. „Dat is nu de derde keer in twee dagen, ofschoon ik het serpent alle uren opwind. Het wordt tijd, dat ik het ruil tegen een Khaki-horloge!" Nu begon hij weer aan de Khaki's te denken. Daar straks had de korporaal van de wacht hem medegedeeld, dat de Engelschen naar alle gedachten rapportgangers zouden uitzenden, en het was dringend gewenscht, had de korporaal gezegd, dat er geen muis door kwam. Geen muis — dat zou waar zijn! En nu spitste Blikoortje zijn ooren, want hij hoorde gestommel. Hij rees langzaam overeind, en hief het geweer op. Maar er viel nog niets te onderscheiden, daar de struiken hem scheidden van het gerucht, en hij wachtte bedaard met aangelegd geweer. Het was iets lichter geworden. De regen had opgehouden, en tusschen de zwarte wolken blonk hier en daar een eenzame ster. De jonge Vrijstater deed de oogen wijd open — het gestommel kwam nu recht op hem aan. 34 Wat mocht het toch zijn? Hij hoorde het gekraak van takken, en dwars door de struiken baande zich het gevaarte een weg tot Blikoortje. Hij liet het vuurwapen zakken en schaterlachte. „Hoe later in den avond, hoe schooner volk!" zeide hij. He{ gevaarte echter zeide geen woord. Het strekte den breeden, van wijd uiteengebogen hoornen voorzienen kop nieuwsgierig naar den spreker uit, en hij voelde den vochtigen muil van een os in zijn gezicht. Maar dat beviel hem niet. „Ik ben geen grasbos," zei hij, en hij gaf het beest een klap op de schoften. Toen wendde het den dikken nek, en zette stampend en stommelend den weg voort in de duisternis. Blikoortje begon zich nu toch werkelijk te vervelen. De kletsnatte kleeren zwabberden hem aan het lijf; stijf van de koude begon hij op en neer te loopen, en hij rekte de jonge armen, om ze weer lenig te maken. Hij keek eenige oogenblikken naar den heuvelrug, waar de Engelsche strijdmacht was gekampeerd, en zonder zich lang te bedenken, kroop bij op handen en voeten voorzichtig naar boven: naar dien heuvelrug. Dan echter staakte hij den tocht, want hij hoorde het geloei van ossen en het gebriesch van vele paarden. Het waren de paarden der twee compagnieën bereden infanterie, die bij Whinnie's kolonne behoorden. Ze waren in lange, rechte lijnen langs den rand van den heuvelrug opgesteld: de halsterriemen bevestigd aan ijzeren pinnen, die diep in den grond waren gedreven. Achter dat paardenlager hoorde Blikoortje het knarsen van houweelen tusschen de harde klippen en het schuren van schoppen in den grond. Blijkbaar waren de Khaki's bezig, zich te verschansen. 35 Hij zette zijn verkenningstocht niet verder voort, en keerde terug naar zijn oude standplaats. De wind had zich gelegd. De blauwe plekken in de lucht waren grooter geworden, en de sterren verhelderden den nacht. De gezichtseinder was nu veel wijder geworden. Blikoortje zag aan zijn linkerzijde de toppen der boomen, en in de verte, recht vóór hem, een Kafferhut met strooien dak. Die hut trok zijn aandacht. Ze kon een uitnemende pleisterplaats vormen voor een Engelschen rapportganger, die door de Boerenlinie wilde heensluipen. Blikoortje was van plan, die verlaten hut scherp in 't oog te houden. Hij stond naast een hoogen struik. Er hingen zware regendruppels aan de takken, en telkens als een druppel nederviel, ritselde het gebladerte. De jongen tuurde al maar strak naar de Kafferhut, maar zijn ooren waren tevens goed open, en hij vond, dat de regendruppels toch niet in staat waren, om zoo'n eigenaardig geritsel te veroorzaken. Misschien zat er een wilde kat in den struik, of „Werdal" schreeuwde hij, plotseling overeind rijzend, terwijl een donkere gestalte hem voorbijsnelde. Hij legde aan. Hij had een rapportganger van kapitein Whinnie voor den loop van zijn geweer. Het was inderdaad een Engelsche rapportganger, die den jongen Vrijstaatschen schildwacht reeds lang in het oog had gehad, en toen deze zijn verspiedingstocht ondernam, de kans had waargenomen, zich onder den grooten struik te verbergen. Hij had hier gelegenheid, het terrein zorgvuldig op te nemen zonder te vermoeden, dat de jonge Boer zoo spoedig zou teruggekeerd zijn. Het was geen prettige verrassing, maar hij had reeds meer ervaren, dat een kloeke, moedige daad dikwijls haar 36 doel bereikt, en zoo waagde hij het er dan op, den Boer voorbij te rennen. 'tls waar: de onderneming was gewaagd, want hij had een open terrein vóór zich, maar dit terrein was hoogstens vijfig pas breed, en daar achter lagen klippen en ravijnen, waar hij even veilig was als in de Schotsche Hooglanden van zijn vaderland. Daarbij was hij een vlugge, gewikste speurder; hij behoorde tot de beste verkenners, die Engeland bezat, en toen de alarmroep van den jongen Vrijstater weerklonk, doorliep hij in groote sprongen het open terrein. Maar de kogel van den Vrijstater was vlugger dan de voet van den Schot, en tien pas vóór de beschermende; klippen stortte hij neer. Blikoortje had hem spoedig bereikt, terwijl het geweerschot de naburige schildwachten had gealarmeerd. Er kwamen menschen aanloopen; een paar brandende lantaarnen werden zichtbaar, en de jonge Vrijstater onderzocht de wond van den Schot. De kogel had het linkerbeen doorboord en een ader weggerukt, terwijl het gewonde been veel bloed verloor. Maar levensgevaarlijk was de wond op zichzelve niet, als er maar een stevig verband werd gelegd, en Blikoortje, die deze gevallen reeds meermalen bij de hand had gehad, trok direct zijn vest uit, scheurde het in reepen, en legde met vaardige hand het eerste verband. De Schot was een jonge man van misschien vijf-entwintig jaren, met een verstandig, innemend gelaat, die zich in zijn lot zoo goed mogelijk trachtte te schikken. Blikoortje, die thans werd afgelost, vergezelde hem, terwijl de gewonde op een draagbaar, door twee geweren gevormd en door vier burgers getorst, naar een verlaten) woning werd gedragen. Neen, de Schot had zich over de Boeren niet te beklagen, 37 en de jonge Vrijstater hield hem trouw gezelschap. Hij: wist een stormjager, een in vet gebakken brood, machtig te worden, en terwijl hij zichzelf niet vergat, bood hij den Schot broederlijk de helft aan. Op dit oogenblik ontstond er een groot rumoer. Er werden luide bevelen gehoord; een zwaar gedruisch van paardengetrappel vervulde den nacht, en bij het licht der gehavende lantaarn, die aan een spijker was opgehangen, zag Blikoortje de forsche gestalte van Kees Wessels, Louis' broeder, binnenkomen. Kees wierp een vluchtigen blik op den gewonde, die met het stijf verbonden been op een kombaars*) in een hoek van het vertrek lag uitgestrekt, en zeide dan op zijn kort aangebonden toon: „Het jullie die nest op die berg nog nie uitgehaald nie?" „Nee," antwoordde Blikoortje: „ons het op jullie gewag — met hoeveel man is jij hier?" „Met honderd vijftig man op afgejakkerde paarden," zeide Kees; „ik rammel van die honger — geef me een stuk brood, Blikoortje 1" Toen gaf de Vrijstater hem een homp, en hij verslond gretig het brood. „Waar is jou broer Karei?" vroeg Blikoortje, en Kees antwoordde: „Onderweg; hij is met tachtig man bij die voorlaatste spruit blijf vast steek." Hij trad een paar passen naar voren. De breedgeschouderde gestalte wiep haar zware schaduw tegen de naakte muren, en Blikoortje zag, hoe hij van boven tot beneden met slijk en modder was bespat. „Jij ziet er uit als een bandiet 1" zeide Blikoortje, die zichzelven heel wat verbeeldde in zijn versleten plunje. „Waar is Louis?" vroeg Kees Wessels, zonder op Blikoortje's uitroep acht te slaan. *) Deken. 38 „Waarschijnlijk bij die kanons. Er wordt een borstwering gemaak voor onze drie Krupps, en hij houdt toezig bij die werkzaamheid." Blikoortje sprak met verheffing van stem. Drie kanonnen! — hij kon het niet op! „Zool" zeide Kees Wessels. „Morgen vroeg zal de bestorming begin, weet je — of is het al Woensdag?" vroeg Blikoortje. ,,'t Is nu twee uur na middernacht," hernam Kees Wessels, zijn horloge dicht bij het zwakke licht der lantaarn houdend. „Zoo — twee uur," meende Blikoortje: „over drie uur zal onze kanons brul als leeuws." „Maar jij zal nie van die partij zijn nie," liet hij er op bedaarden toon op volgen. Kees Wessels trok de wenkbrauwen op. „Ik nie? Waarom nie?" „Ons generaal verwag Engelse troepen uit die rigting van Reddersburg, en jij met jou manschappen sal er heen wordt gestuur, om onze strijdmag, die ze keeren moet, te versterk." „Daar kom ik nie in nie," riep Kees op stelligen toon; „ik het geen twee paarden half dood gerij nie, om ten slotte die vervelende werk van waakhond te doen. Ik bedank er voor, hoor!" En hij stampte met de hooge baggerlaarzen op den leemen vloer. „Wat wil je dan?" vroeg Blikoortje. „Ik wil bij die bestorming zijn," antwoordde Kees; „ons sal die brandstichters, die onze hoeven verwoest,, eens mores leer." Het twijfelachtige licht der lantaarn viel op zijn gelaat, dat strak en dreigend stond. „Jou broeder Louis is nauwelijks aan die Engelse 39 kogels ontsnap, toen hij als parlementair naar kapitein Whinnie gegaan het," zei Blikoortje, die zelf werd aangestoken door het sombere vuur, dat daar brandde in Wessels' borst. „Ik het er reeds van gehoord!" riep Kees, en in den toon van zijn stem lag een onmetelijke, bittere verachting. Er kwamen meer Boeren aan. Zij riepen om brood, om melk, doch er was brood noch melk meer te vinden, en zij vochten met elkander om de gedroogde perziken, die in een grooten zak waren opgeborgen. Anderen echter vroegen niets en zeiden niets. Zij wierpen zich als honden neer op den vloer, en sliepen onmiddellijk, want zij hadden een zwaren tocht achter den rug. Maar Kees Wessels voelde geen slaap. Het Wesselsbloed stroomde onstuimig door zijn aderen, en hij liep haar buiten, om poolshoogte te nemen van den toestand. De Boeren-schanswerkers werkten als driftige mieren. Nu en dan verscheen zoo'n delver boven den wal, rekte zijn gestalte, en dook dan weer weg, in de duisternis op een reusachtige mol gelijkend, die in den grond verdween. De houweelen klonken, en de schoppen krasten. Er werden slooten gegraven en schansen opgeworpen, terwijl de kanonnen in de gemaakte beddingen werden gereden, waar zij hun muilen reeds boven de borstweringen ophieven. Blikoortje had inderdaad gelijk gehad met zijn bewering, dat de Boerenafdeeling, waartoe Kees Wessels behoorde, naar het Westen zou worden bestemd, maar Kees kreeg het toch gedaan, dat hij de bestorming mocht medemaken, want Louis Wessels was zijn voorspraak. Kees had zijn broeder ontdekt. De veldkornet bevond zich bij een kanon, dat op zijn raad honderd pas meer rechts zou worden opgesteld. De drie span muilen stonden achter den vuurmond, onder een sterken eik. Zij waren 40 met den rug naar den wind gekeerd, en stonden daar met neerhangende koppen. De schanswerkers gedroegen zich manhaftig. Zij trotseerden den honger, overwonnen den slaap en hoopten op de overwinning. Nu -en dan rezen er donkere schaduwen op uit den nacht. Het waren burgers, die in kleine klompen verspreid, van het geval hadden gehoord, en nu uit de vier winden des hemels kwamen aangeklepperd, om deel te hebben aan de jacht en aan den buit. Er waren er bij, die geen geweren hadden, en anderen hadden versleten paarden. Maar zij kwamen toch, en de Khaki's zouden voor alles zorgen — voor geweren, voor paarden, voor proviand . Louis Wessels had het er niet zoo groot op. Eén vastberaden burger met een goed geweer was hem liever dan tien burgers zonder geweer, en slechts met moeite kon hij de gedachte onderdrukken, dat bij velen van deze ongewapende burgers de liefde tot den buit grooter was dan de liefde tot het vaderland. Doch hij trachtte die gedachte te overwinnen, en toen tegen den morgen een kleine afdeeling goed gewapende Vrijstaters kwam opdagen, die hun paarden hadden achtergelaten, en voornemens waren, op de vuurpunt te staan, was hij koninklijk verheugd. Het waren burgers, die weinig praatten, maar van aanpakken hielden, kort aangebonden kerels met harten van goudl Louis hoorde het stampen van een houten been vlak achter zich. „Wie is dat?" vroeg Kees, en zijn broeder, omkijkend, antwoordde: ,,Dat zal Hans Viljoen zijn!" Hij vergiste zich niet, en de twee nieuwe vrienden drukten elkander stevig de hand. De jonge, schrandere Frits was bij zijn vader, maar hij was bleek van den slaap, en hoe dapper hij zich ook hield, het was! hem toch onmogelijk, 41 wakker te blijven. Slaapdronken leunde hij tegen zijn vader aan, en deze vlijde hem op een beschutte plek neer op den grond, hem toedekkend met een kombaars. Het werd nu dag. Christiaan de Wet galoppeerde op zijn schimmel langs zijn kommando's, en zijn valkenblik onderzocht de stellingen. Hij was driftig in zijn bewegingen; hij was bezorgd, dat generaal Gatacre, die te Reddersburg stond, op het beslissende oogenblik met zijn troepen zou komen, en de geheele onderneming in 't honderd jagen. Kapitein Whinnie moest worden verpletterd, voordat generaal Gatacre kwam, en er mocht geen minuut verloren gaan. De Wet reed naar de kanonniers, en gaf bevel, het vuur te openen. Daar daverde het eerste schot. Het was toen half zes in den Woensdagmorgen. De burgers grepen naar de geweren. Op een hoogen klipsteen staande, trachtte Louis Wessels de uitwerking waar te nemen van de Vrijstaatsche granaten. Kees onderzocht het slot van zijn geweer, terwijl Hans Viljoen zich had neergezet op den grond bij zijn slapend kind. Er werden strijdkreten gehoord. Het geknetter van het vijandelijk geweervuur klonk als het knappen van droog hout in een brandenden oven, en de Vrijstaatsche kanonnen deden den grond beven van hun geweld. Maar de kleine Frits sliep door. Hij had het hoofd op den linkerarm gelegd; met de rechterhand hield hij zijn karabijn omkneld, en met half geopenden mond diep en regelmatig ademhalend, kwam er op zijn bleeke wangen een warme, roode kleur. Hij sliep zoo gerust, alsof hij op den schoot zijner moeder lag, en zoo vast, dat geen aardbeving hem zou hebben gewekt. Maar Hans Viljoen knielde bij hem neder, en joeg de muggen weg van zijn gelaat. De Wet verscheen opnieuw op zijn witten schimmel, en 42 er lag eenige bezorgdheid in die grijze oogen, als zij naar het Westen staarden, want elk oogenblik konden de rapportgangers de tijding brengen, dat de Republikeinsche observatiepost, die in het Westen was opgesteld, met de ontzettroepen van generaal Gatacre, die op geen vijf mijlen afstand stond, was slaags geraakt. Hij vermaande de kanonniers, om vol te houden met hun vuur, en snelde dan weg naar andere punten, om nieuwe orders te geven. -Jj^fX De vuurmonden zetten vastberaden hun werk voort. Zij hamerden met onverzwakte kracht op het vijandelijk kamp, maar de zon rees hooger en geen witte vlag verscheen. Het werd negen uur — tien uur — elf uur, en nog altijd was er boven het Engelsche kamp geen witte vlag te bespeuren. De burgers werden onrustig. Zij liepen heen en weer. Sommigen vreesden, dat Oom Chris zich dezen keer had vergist in het weerstandsvermogen van Khaki, en Kees Wessels ergerde zich, dat nog niet tot de bestorming was overgegaan. Op dit oogenblik echter kwam Blikoortje aanhollen met een büjde tijding. Hij had van den eik, waaronder de drie span muildieren stonden, een observatiepost gemaakt, en toen gezien, hoe de witte vlag werd geheschen. Doch de Boeren geloofden het niet. „Ik zie niks," zei Kees: „en mijn oogen sijn toch ook nie blind nie." „Op welk punt werd die witte vlag gehijsch?" vroeg de veldkornet. „Op die westelijke vleugel — kijk, daar gaan er wel twintig omhoog!" Thans zagen de andere Boeren het ook, en een luidschallend hoera ging er op. Bijna op hetzelfde oogenblik 43 verstomden de wakkere Krupp-kanonnen, en het laatste geweerschot werd gehoord — de Engelschen hadden zich overgegeven. De burgers kwamen nu van alle kanten aanzetten, om de Engelschen te ontwapenen. Zij zwaaiden met de geweren triumfeerend over hun hoofden; zij juichten, en dachten aan geen verraad. Doch de Engelschen hadden hun geweren aangelegd en zich scharend om de witte vlaggen, die in de koelte wapperden, ontvingen zij de Boeren t>p een snelvuur. De Boeren waren in het eerste oogenblik verbijsterd, doch toen de dappere veldkornet Du Plessis van Kroonstad dood tegen den grond stortte, begrepen zij den toestand. „Verraad!" schreeuwde Louis Wessels met luide stem: „kameraden, zoekt dekking!" en hij sprong achter een struik. 'tWas verraad; er was geen zachter woord voor te vinden. Het was een gemeen, laaghartig, afschuwelijk verraad, en de Vrijstaters brulden van woede. De afstand van de Engelschen bedroeg, geen honderd pas. Van alle kanten ratelde het geweervuur; het gevecht was weer in vollen gang, maar de kannonen zwegen, om geen eigen volk te treffen, en de witte vlaggen op den bergkam verdwenen. Kees had nog geen vier schoten gelost, toen hij onder een hageljacht van kogels twintig pas vooruit stormde. Hij had hier een natuurlijke schans, en snel verzamelden zich Louis Wessels, Hans Viljoen, Blikoortje en anderen bij hem. Het gelaat van Louis Wessels was bleek van bittere verontwaardiging. Zijn scherpe oogen zwierven langs den bergkam heen, en de dreigende rimpel werd zichtbaar tusschen zijn oogen. Hij legde langzaam aan, en zijn kogel haalde den rooden 44 onderofficier, die gister op hem, den parlementair, had aangelegd, van den berg. De Engelschman stortte voorover — over den rand van den bergtop heen. Hij strekte de lange armen krampachtig uit, om zich vast te houden, maar hij greep in de ijle lucht, en voorover stortend, rolde hij de helling af, totdat hij halverwege door een vooruitstekende rots werd opgevangen. En hier bleef het lijk haken, met het hoofd voorover naar den afgrond neigend, als een afschrikwekkend voorbeeld voor al 4e misdadigers in Khaki-uniform, die even als hij medeplichtig waren aan het schandelijk verraad Doch Hans Viljoen zag het niet, want hij dacht aan zijn kind, dat hij slapend had achtergelaten, en deze ijzeren man, die met koel gelaat en strakken blik de verminking van zijn eigen lichaam had aangezien, schrok op ditoogenblik, want hij zag den kleinen Frits naderen, met de karabijn in de hand. De jongen was nog in de beschutting van' eenige klippen, doch hij kreeg thans de kale plek voor den boeg, waar de Engelsche kogels als muggen zoemden. De vader hield zijn hart vast, en hij riep met luide, gebiedende stem: „Terug, Frikkie — hoor je de kogels dan nie?" Doch de jongen scheen door het rumoer de stem van zijn vader niet te verstaan. Hij liep snel door; hij wuifde met de handen van zich af, als om de kogels te weren, en lachend bereikte hij zijn vader. Hans Viljoen betastte hem, bekeek hem van onder tot boven, doch vond geen wond. Slechts een kleine schram aan den kleinen vinger van de linkerhand was alles, wat de jongen had opgeloopen. „Ik kan er nu weer tegen," zei de knaap; „ik het baie lekker geslaap — hé, wie is dat daar?" 45 Ze stonden op een veilige plek, en Hans Viljoen, dié gerustgesteld was, nu hij zijn kind vlak bij zich had, zeide, omhoog kijkend: „Dat lijkt een hooge; ik wil probeeren, of hij tegen een Vrijstaatschen kogel bestand is." Maar de „hooge" verdween weer achter een klip, terwijl de witte vlaggen ten tweeden male omhoog gingen. De Boeren echter stoorden er zich niet meer aan. Zij waren te verbitterd. Ze waren woedend om het gepleegde verraad, en hadden geen plan, zich opnieuw te laten bedriegen. Hans Viljoen zag den hooge ten tweeden male. De officier hield den veldkijker voor de oogen, naar het Westen starend, van waar hij generaal Gatacre met ontzettroepen verwachtte, en nu vond Viljoen's kogel hem. Het was majoor Mac Whinnie, de aanvoerder. Hij viel, en stond niet meer op; hij had aan één kogel genoeg. Moordend werd het vuur der Boeren, en de witte vlaggen, met bloed bespat, smeekten om genade. Toen liet de jonge jager zijn vuurwapen zakken, en allen, zelfs zijn broeder Kees, volgden zijn voorbeeld. Het gevecht was nu afgeloopen. Er werd geen schot meer gelost; vier honderd zeventig man gaven zich aan de overwinnaars over; de Engelsche krijgsmacht was ver^ nietigd, terwijl de berg met de doode en gewonde soldaten was bedekt als de graanakker met afgemaaide schoven. De Boeren vonden Mac Whinnie met doorschoten voorhoofd. Hij was een lijk. Hans Viljoen bleef even bij hem staan. „Het was een goed schot!" zeide een Boer, die achter hem aan kwam — het was Kees Wessels. Maar Louis was spoediger verzoend dan Kees. Hij wierp een langen, zwijgenden blik op den man, die gister nog met een vervloeking had gezegd, dat hij zich niet zou 46 overgeven, en zwijgend schreed hij verder over het van bloed dampende veld. Toen hij het lijk van den onderofficier zag hangen) boven den afgrond, gaf hij bevel, het te halen en te begraven, en zoo geschiedde het. Dat was de merkwaardige Woensdag van den 4den April 1900, die als een schitterend toonbeeld van Boerendurf en Boerenbeleid zal opgeteekend blijven in de ZuidAfrikaansche geschiedenis. Eenige uren later verscheen generaal Gatacre met zijn troepen op het slagveld, maar De Wet was met den buit reeds veilig achter de bergen, en Gatacre kwam te laat. En lord Roberts, die generaal Gatacre van zijn komman do ontzette, kwam ook te laat, want hij had den onbekwamen man vroeger zijn ontslag moeten geven. HOOFDSTUK III In een Boerenlager. We zijn in het groote Boerenlager bij Kroonstad, waar we het veldkornetschap van Louis Wessels vinden. 1 De schitterende overwinning bij Reddersburg had goeden moed gegeven voor een onderneming tegen Wepener, doch deze onderneming mislukte, daar het beleg te lang duurde, en het veldkornetschap van Louis Wessels ligt thans bij Kroonstad, om uit te rusten van de vermoeienissen van den veldtocht. Blikoortje staat met de handen in de zakken en tegen een paal geleund te kijken naar de aflevering der paarden, door de regeering der Zuid-Afrikaansche Republiek voor de burgers bestemd. Het staat er zwart van Boeren, want de Boeren houden 47 van paarden, en zij nemen met groote belangstelling de tooneelen op, die zich eiken morgen te negen uur afspelen. Een vijftigtal paarden worden op een groote afgeheinde ruimte gejaagd, en voordat zij zijn afgeleverd, voor de controle gemerkt. Dit merken geschiedt met een gloeiend ijzer; de paarden krijgen het merk Z. A. R. op den rechterachterbout. De reeds gedresseerde paarden ondergaan dit merken tamelijk rustig, doch de ongedresseerden, die nog pooit bereden zijn, worden wild, en brengen den heelen stoet in beroering. Het heeft heel wat in, om de verschrikte dieren weer tot rust te brengen, en de aanstaande eigenaren, die ze moeten vangen, krijgen van de jonge burgers allerlei goede raadgevingen: „Vat hem! Krijg hem, jong! Bijt hem in den steert! Vraag een beetje zout, jong — dat ding helpt goed, als jij 't op den steert legt!" wat telkens door een schaterend gelach wordt onderbroken. Een jonge reus treedt nu echter naar voren, om de eigenaren aan het hunne te helpen. Hij heeft een langen lasso in de hand, dien hij het te vangen paard om den nek werpt, en terwijl een zestal burgers den lasso mede vasthouden, grijpt een zevende den kop van het paard, en doet het den halster aan. Zoo vangt de jonge reus de paarden, maar er ontstaat telkens een afgrijselijk spektakel. Meer dan eens wordt de jonge reus tot groot pleizier der omstanders door den schichtigen klepper omvergetrokken, en Blikoortje schudt den leuken kop, want hij kan niet zeggen, dat dit een verstan digen manier van paardenvangen is. Nu krijgt een Kozakken-officier, wiens wieg aan de oevers van den Don heeft gestaan, zijn beurt. Het is een man met een flink, schrander gelaat, die de levendigste belangstelling wekt, daar hij een der wildste paarden voor zichzelven uitzoekt. 48 Hij wenkt den jongen reus, om den lasso maar te laten rusten, en nadert bedaard en bedachtzaam den snuivenden hengst, wiens zwarte oogen van angst en woede fonkelen. Hij dringt den hengst, die nog nooit bereden is, voorzichtig in een hoek, om dan, met het paardetuig over den arm, windsnel op zijn ongezadelden rug te springen. Nauwelijks echter voelt de hengst den druk op zijn vrijen rug, of hij jaagt er als een wervelwind van door in de wijde, afgesloten ruimte. Maar de ruiter is tegen hem opgewassen, en doet hem onder den woesten rit gebit en teugel aan. De hengst is uitgeraasd; hij bedaart. De Kozak doet hem stilstaan, springt van zijn rug, streelt hem de rillende flanken, en geeft hem uit de hand te eten. Blikoortje heeft de manieren van den ruiter goed afgekeken. „Dat is de goede manier!" zegt hij, en een deuntje fluitend, wandelt hij op naar het commissariaat. Hier heerscht niet minder bedrijvigheid; de secretaris van den krijgscommissaris heeft de handen meer dan vol. De meeste burgers zijn geschikt, handelbaar, dat is waar, maar er loopen toch ook heel wat schurftige; schapen onder, en deze veroorzaken den grootsten last. „Jong," zegt zoo'n Boer tot den secretaris: „ik moet een nieuw zaal heb." „Zóó — heb jij een bewijs?" Dat bewijs, die bon, waarop het vereischte is vermeld, moet door den veldkornet zijn geteekend. „Ik heb het verliesd, jong!" „Ga het dan zoeken!" meent de secretaris kortaf. „Zoeken?" zegt de Boer. „Ik het geen tijd nie, om te zoek — weet jij wel, jong, met wien jij te doen het?" „Om je de waarheid te zeggen, kan me dat weinig schelen," antwoordt de secretaris, terwijl hij reeds bezig is, 4 De Overwinnaar. 40, het orderbriefje van een volgenden burger in ontvangst te nemen. „Ik is familie van die kommandant-generaal!" roept de Boer op dreigenden toon. „En ik is familie van die ou-president!" spot de secretaris, waarop de burger eerst wat bedremmeld kijkt, om dan mopperend heen te gaan. „Ik is haastig," schreeuwt een volgende Boer, terwijl hij zóó krachtig opdringt tegen de tafel van den secretaris, dat ze een ruk op zij schuift. „En ik is secretaris van het krijgscommissariaat," antwoordt de secretaris op bedaarden toon, wat de Boer zoo'n potsierlijke uitdrukking vindt, dat hij in een schaterlach schiet, en zijn haast volkomen vergeet. Nu komt er een stevige, pootige kerel opzetten. „Ben jij die hoofdcommissariaat, vent?" „Jij bedoelt den hoofdcommissaris?" is de wedervraag van den secretaris. „Ja net!" knikt de stevige kop. „Nee, dat ben ik niet — ik ben de secretaris." „Ook goed — krijg een mensch hier een ordertje voor kleeren?" „Vroeger wel, doch nu niet meer, want het is met de kleeren gedaan; er is glad niks meer." „Zijn er glad geen kleeren meer nie, vent?" „Neen, glad niet; ik zeg immers, dat het gedaan is." De pootige Boer verschuift even zijn bruinen flaphoed, strijkt zich met de mouw het zweet uit het gezicht, en zegt dan met het onschuldigste gezicht van de wereld: „Geef mij dan maar een baatje, jong!" „Neen vrind, dat gaat niet. Ik heb u immers gezegd, dat het glad gedaan is met de kleeren; maar kom over een paar dagen terug, dan is er weer volop." „Geef me dan maar een broek, jong," zegt de Boer met 5o een hardnekkigheid, die den secretaris verbijsteren zou, indien hij zijn volkje niet kende. De Boer krijgt natuurlijk nul op het request, en terwijl hij den secretaris, een Nederlander, den breeden rug toekeert, mompelt hij ,,'t Is tog snaaks goed, dat Hollands goed — echt snaakst" Terwijl de Boer zich heeft omgedraaid, heeft Blikoortje hetzelfde gedaan, want een hand heeft zich op zijn schouder gelegd, en in een vreeselijk geradbraakt Hollandsch wordt hem toegeroepen: „Het ik de eer, te spreek met een burger van de dappere Republikeinsche legioenen?" De jonge Vrijstater kijkt den vreemdeling met verbaasde oogen aan, haalt de schouders op en antwoordt: „Man, jij praat mij te hoog-Hollansen — ik versta je niet." De vreemdeling herhaalt zijn woorden, en nu begrijpt Blikoortje hem dan toch. „De man is gek," zegt Hans Viljoen, die op korten afstand staat, maar Blikoortje schatert het uit, als hij den vreemdeling aan een kleine monstering onderwerpt. De jonge man is een pieperig ventje met hooge ruiterlaarzen over de spichtige beenen, en een lorgnet voor de oogen. Hij draagt een hoofddeksel, dat meer op een paddestoel dan op een hoed gelijkt, en zijn kostbare uniform is bezaaid met afgrijselijke doodshoofden en doodsbeenderen. „Jij draagt maar net een ontzettende uniform," meent Blikoortje, een paar schreden teruggaande, om de monsterachtige vertooning nog eens goed te kunnen opnemen. „Het gaat op leven en dood!" zegt de vreemdeling met een sombere verheffing van stem, en maarschalk Ney had bij Waterloo met geen edeler zwier den degen kunnen trekken, dan deze man zijn hoofd ontbloot bij het uiten van deze ontzagwekkende woorden. Doch het leuke Blikoortje schiet in een onbedaarlijken 5ï lach, en zelfs de koele Hans Viljoen wordt er door aangestoken. „Waarom lacht ge?" vraagt de vreemdeling, en Blikoortje antwoordt: „Omdat je door al je haren heengegroeid bent, snuiter — 't is toch al te dol!" „Ik ben baron van Snijdershuizen," zegt de vreemdeling met waardigheid: „breng me bij uw veldkornet!" Blikoortje kijkt hem opnieuw aan. Baron van Snijdershuizen heeft, alles bijeengenomen, toch geen gemeen uiterlijk, en Blikoortje krijgt misschien nog eens de kans, om en met zijn ongewasschen handen den zotten bolster af te wrijven. „Ga dan maar mee, vriendschap," zegt hij, en terwijl Hans Viljoen hoofdschuddend zijns weegs gaat, wandelen beiden op naar het kamp, waar zich de veldkornet bevindt. „Wat is 't?" vraagt Louis Wessels, in zijn tent eenige veldkaarten bestudeerend: „och zoo, is daar weer een vrijwilliger?" Hij meet den vreemdeling met een korten blik van boven tot beneden, en heeft zijn oordeel reeds gevormd. „Het schuim gaat ons verlaat," zegt hij: „en zal ons er de draf voor in de plaats krijg?" „Er is misschien nog wel iets bruikbaars van te maken, veldkornet 1" „Och kom, dat weet je toch beter, Blikoortje! Breng me kerels, die een ijzeren spijker kan doorbijt, maar niet zulke halzen!" Hij zit alweer over zijn veldkaarten gebukt, maar kijkt nog eens op, beziet den vreemdeling met een scherpen blik en vraagt: „Wat draagt het schepsel toch' voor teekens op de uniform?" „Doodshoofden en doodsbeenderen, veldkornet!" „Ik zie het ook," antwoordt de veldkornet: ,,'t is toch afgrijselijk! En met zulke kwasten, met zulke komedianten 52 zou ik 't veldkornetschap verpesten? Breng hem uit mijn oogen, Blikoortje, en kom me nooit meer met zulke dwaze schepsels aan boord nie!" Er is niets aan te doen. Blikoortje ziet, dat de veldkornet niet te vermurwen is, en al heeft baron van Snijdershuizen niet alles begrepen, wat er gezegd is, zoo heeft hij toch wel zóóveel verstaan, dat hij niet welkom is. En dat maakt hem woedend! Hij trapt met de hooge ruiterlaarzen als een verwend kind, dat zijn zin niet kan krijgen, schimpt op het verwaande Boerentuig, en scheldt Blikoortje, die nu met hem alleen is, uit voor een ezelskop. Maar Blikoortje, die het goed met hem had voor gehad, is ook maar een mensch van vleesch en bloed. Hij houdt den vreemdeling de gebalde vuist onder den neus en zegt: „Als je nog één kik geef, baron van Snijdershuizen, dan sla ik je tegen die wereld!" Nu bindt de vreemdeling dan toch in, maar hij verlaat nog denzelfden dag het lager, en men heeft hem nooit weergezien. Dit is de vijfde Uitlander, die zich in den loop van twee dagen als vrijwilliger heeft aangemeld, en als totaal onbruikbaar door Louis Wessels is afgewezen. De eerste was een groote, beenige kerel met een geweldigen snorbaard en woest rollende oogen: een echte sladood, die onder een grooten omhaal van woorden vertelde, dat hij het hoofd was van zeven honderd wanhopige kerels, die met de Boeren wilden overwinnen of sterven, terwijl hij voorloopig een klein voorschot van honderd pond uit de krijgskas verzocht, om voor de noodige uitrustingen te kunnen zorgen. De tweede zag er kordaat en flink uit, dat is waar, maar hij eischte direct het kommando over minstens tweehonderd Boeren, terwijl het er hem meer om te doen was, om eigen roem te oogsten, dan om de Boeren te helpen. 53 Dc derde — een man met een mageren nek en schele oogen — bood een nieuwe uitvinding te koop: een eigenaardige, scheikundige stof, die als een bom uit een LongTom kon worden geschoten. Deze bom, door den schelen uitvinder de „bom der toekomst" genoemd, was even praktisch als menschlievend. Zij doodde niet maar bedwelmde, en deze bedwelming was zóó sterk, dat één bom voldoende was, om vijf bataljons gedurende twintig minuten volkomen onschadelijk te maken. De resultaten waren eenvoudig onberekenbaar. De Boeren laadden de Long-Tom, slingerden de „bom der toekomst!" onder de Khaki's, en daarmee was het gevecht beslist. Zij hadden maar te paard te springen, en den buit te halen. Zij zouden de Khaki's zien liggen op de vlakte als visch, die een vollen halven dag op het droge in de zon heeft liggen te bleeken, en het eenige punt van voorzorg was maar, om hen binnen twintig minuten ontwapend te hebben. Dan eindigde namelijk de bedwelming, en dat einde werd aangekondigd door een bulderend genies. De uitvinder kwam niet uitgepraat over de buitengewone hoedanigheden van de bom der toekomst, en Louis Wessels herinnerde zich onder dat gepraat, eens gelezen te hebben van een even snaakschen, kerel, al was het met een ander plan. Deze laatste ontwikkelde voor Napoleon I, toen deze een landing aan de Engelsche kusten beraamde, een plan, om de haaivisschen te dresseeren, en ze als trekdieren voor de Fransche transportschepen te spannen Met den vierden Uitlander, die bruikbaar scheen, nam Wessels de proef. „Maak een vuur!" zeide hij tot den Uitlander. „Waarmee?" vroeg de Uitlander. „Met gedroogde koemest!" „Dat doe ik niet." „Waarom niet?" 54 „Ik schaam mij voor dat werk." „Voor wien? Voor mij zelf!" Toen trok Louis Wessels de schouders op. „Volkomen onbruikbaar!" had hij gezegd, en bij had den Uitlander den rug toegekeerd. Doch er waren ook andere Uitlanders: dappere, moedige mannen, die hun lot onvoorwaardelijk inwierpen met dat der Republieken, en lijf en leven waagden voor de rechtvaardigste zaak der eeuw! Blikoortje drentelt naar het spoorstation. Hij heeft den baron van Snijdershuizen reeds vergeten, en hij zingt met lustige, heldere stem: „Zaterdagavond zeer geduld, Toen kwamen die wagens over die bult. Piet, Jan, Klaas die skreeuw: hoera! Haal af die bruidje van die wa\ Die bruid klim af, en die bruid gaat zit, Dan wordt ze rooi, dan wordt ze wit. Alles komt, om haar te groet, Dan gaat ze naar die lekkergoed. Thee en koffie heet als vuur, Die staat op die tafel tegen die muur. Die ou-klomp schenk, Die jong-klomp drink, En die oogjes van die bruidje blink." Hij heeft gehoord, dat er krijgsgevangenen moeten passeeren, en hij is nieuwsgierig, om de Khaki's te zien. Het is waar, dat het perron door de politie is afgezet, en er wordt streng toezicht gehouden, dat geen ongewenschte gasten worden toegelaten, doch Blikoortje heeft een schreefje voor, en als de Khaki's binnenstoomen, staat hij op het perron. 55 Zij zien er uit als verloopen schareslijpers, maar overigens zijn zij vroolijk en opgewekt, want zij beloopen nu geen kans meer, om doodgeschoten te worden. De hongerige schepsels worden onthaald op brood, vleesch en koffie, en als zij zich hebben verkwikt aan spijs en drank, krijgen zij — zoo vaderlijk zorgen de Boerenrepublieken voor de gevangen Tommies! — heet water, om zich te scheren 1 „Wel Tommy," zegt Blikoortje tot een van die gevangenen, een jongen kerel met schrandere oogen: „wel Tommy, hoe voel jij je als gevangene?" De aangesprokene kijkt even op met de ingezeepte rechterkoon en antwoordt: „Wel vrind — ik denk, dat het welletjes is geweest: zes maanden vechten!" „Ik denk het ook," meent Blikoortje, terwijl hij wat dichterbij komt staan. ,,'tWas ons beloofd, dat wij Pretoria zouden zien," zegt Tommy kalmweg; „er zal nu wel kans op zijn." En hij zeept zich de linkerwang langzaam in. „Licht wel," meent Blikoortje lachend: „hier, wil je tabak?" en hij reikt hem een handvol tabak. De Tommy wordt nu zeer vertrouwelijk. „Dank je, burger — dank je!" zegt hij, zijn zeepkwast zwaaiend. Dan buigt zich de ingezeepte in zijn Khaki-pak voorover uit den trein, houdt de handen als een trompet voor den mond en vraagt op gedempten toon: „Is er werkehjk zooveel goud in de Transvaal, als ze zeggen?" „Yes, yes — plentie goud," antwoordt Blikoortje; „en een behoorlijke Homp Mauserpillen als toegif, Tommy." „Ja, ja, dat versta ik, maar met die Mauserpillen hebben wij niets meer te maken," zegt Tommy, en hij voltooit de inzeeping. Doch op dit oogenblik geeft de locomotief een sein op 56 de stoomfluit; de wagens stooten tegen elkander, en de trein zet zich in beweging. De Tommy kijkt uit het portier, zwaait met de kwast, en knikt nog eens tot afscheid met het ingezeepte gelaat. „Hij lijkt op Cecil Rhodes," zegt Blikoortje, hem nakijkend; „maar hier die gezig is nie zoo gemeen nie!" Blikoortje had na een langen wandeltocht in den middag bij een kennis het middagmaal gebruikt, en het was reeds avond, toen hij bij zijn veldkornetschap terugkeerde. Hij schikte bij in den kring om het lustig vlammende kampvuur, naast Jan Potgieter, den Natalschen rebel, die bedachtzame rookwolken blies uit zijn pijp. 't Was eigenlijk maar een stomp, want een Engelsche kogel had bij Wepener een stuk van het roer weggeschoten, maar een Afrikaner kijkt niet zoo nauw, en Potgieter trok met welbehagen aan zijn pijpstomp. Tegenover Jan Potgieter had Louis Wessels zich op een klipsteen neergezet, met Pluto aan zijn voeten. De trouwe hond had verscheiden van zijn tochten medegemaakt, en aan zijn meester groote diensten bewezen. „Pluto weegt tegen een koninkrijk op," meende de veldkornet, die weer de joviale, gezellige kameraad was, nu geen ambtszorgen hem drukten. Hij streelde den hond liefkoozend over den ruigen rug, en de hond, die de liefkoozing verstond, rees overeind, den breeden kop op den schouder van zijn meester leggend. „Een hond kan goede diensten bewijs," zei Jan Potgieter, ,,maar je loop altijd gevaar, dat hij op die verkeerde oogenblik aanslaat, en die vijande in plaats van die vriende waarschuwt." „Pluto maakt een uitzondering," meende de jonge jager. „Acht dagen gelee zwerf ik, met een koevoet gewapend, 57 moederziel alleen langs een spoorlijn, om ze bij een kromming op te breek, toen de hond mij aan mijn broekspijp trek. Het was zóó donker, dat men nauwelijks een hand voor de oogen kon sien, en zoo die hond alarm had gemaak, was ik leelijk in die gedrang geraak, want ik merkte tóen eers, dat ik midden tusschen een Engelse wacht was gekom." ,,'t Is een baas van een hond," zei Kees, Louis Wessels' broeder, en dan riep hij: „Hé, Hotnot — gooi wat hout op die vuur!" Moortje, die op eenigen afstand languit op den grond lag uitgestrekt, kwam te voorschijn, en wierp een armvol hout op het vuur, zoodat het hoog opvlamde. Louis stak de pijp aan. Het gesprek kwam allengs op de geheimen van den verkenningsdienst, een der liefste onderwerpen, waarover de jonge jager sprak. Hij had trpuwens een bijzondere studie gemaakt van den verkenningsdienst, en hij hing aan dien dienst met de liefde, die de meester voelt voor het vak, dat hij uitoefent. Het mooiste geval hadden ze gehad bij Houtnek. Ze waren toen met hun drieën: de jonge jager, Kees en Blikoortje. Zij hadden onderweg een onbruikbaar geworden affuit gevonden, en terwijl het vindingrgke brein van Blikoortje eenige versleten Khaki-uniformen en helmen had opgesnord, vernamen zij, dat een sterke Engelsche patrouille jacht op hen maakte. Dat stomme affuit was nu zijn gewicht in goud waard. Het werd naar een Engelsche telegraaflijn gesjouwd, met een ruwen boomstam gekroond, die voor kanon moest dienen, terwijl de uniformen tot Engelsche artilleristen werden vervormd. Blikoortje betoonde zich bij dit werk een geboren kunstenaar; het geheel, met het kanon in het midden, maakte een hoogst natuurlijken indruk, en alles werd in de puntjes afgewerkt. S3 Dan stapelden de Verkenners een rand van klipsteenen op, en toen zij in de verte een sterke Engelsche patrouille zagen naderen, verscholen zij zich achter dien rand. De Engelschen kwamen recht op het kanon aan. Zij1 waren in hun ziel overtuigd, dat hier geen hinderlaag lag, want niet alleen stelden de Engelsche helmen hen gerust, maar het feit, dat de telegraafdraad niet was beschadigd, was reeds bewijs genoeg, dat de beruchte Wessels zich niet in deze buurt bevond. Zoo kwamen zij dan op het kanon aanzetten als de muizen op de haver, en eerst toen de voorsten tot op tweehonderd meter af stands waren genaderd, gaven de Verkenners vuur. Acht Khaki's beten in het zand, en de anderen holden terug, alsof zij door een giftige slang waren gebeten. Zij rapporteerden later aan hun generaal, dat zij op een zwaar Boerenkommando waren gèstooten, en na een hevig verbitterd gevecht, waarbij de Vrijstaters ernstige verliezen hadden geleden, en de Engelschen wonderen van heldenmoed hadden tentoongespreid, de wijk hadden moeten nemen. Louis Wessels raakte vol vuur, als die ontmoetingen in den gezelligen kring, rondom het opvlammende lagervuur, werden besproken. Zijn oogen schitterden, en zijn wangen begonnen te gloeien. „Kijk," zeide hij met een levendig gebaar: „de voornaamste zuilen waarop de verkenningsdienst berust, zijn vijf geoefende zintuigen, een flinke dosis gezond verstand, een behoorlijke koelbloedigheid en de noodige terreinkennis. Zijt ge kortzichtig, dan zijt ge misschien nog goed voor horlogemaker, maar voor verkenner deugt ge niet, en als je oor op een afstand van een half uur gaans den hoefslag van een paard op den harden grond niet kan 59 onderscheiden, zijt ge misschien nog goed voor organist, maar stellig niet voor verkenner. „Van den reuk, van den smaak, van den tastzin geldt hetzelfde. Kort geleden rijden Blikoortje en ik op een verkenning uit; we trachten het spoor te vinden van een paar gevaarlijke Kafferspionnen. Ik liet Pluto achter, omdat hij ziek was, en stevig doorrijdend, bereikten wij, zonder een spoor van de Kaffers te vinden, een grasrijke vlakte. Daar ontdekten wij een spoor van gebroken halmen, en dit spoor volgend, kwamen wij uit op een zandpad. Daar waren de versche indrukken van voetstappen. Het waren bloote, naakte voeten geweest; dat was te zien; we onderscheidden twee paar voeten, en de gevolgtrekking lag voor de hand, dat Kaffers hier langs waren gekomen. „Het wekte onze belangstelling; daarom volgden wij het spoor, totdat onze paarden plotseling stil stonden. Waarom stonden ze stil? Ze hebben, zooals bekend, een scherp reukorgaan, en wij speurden rond. Daar lag een wrong van boombladeren langs het pad „Nu ja — wat zou dat? Zoo denkt de leek, maar de verkenner zal zoo'n aanwijzing niet versmaden. Hij zal de bladeren ter hand nemen en ze bestudeeren. Ik was bovendien verwonderd, in deze naakte wildernis, waar mijlenver geen boom was te zien, deze bladeren te vinden. Ik sprong uit het zadel om ze aandachtig te bekijken. Ze waren vochtig en roken naar Kafferbier. Onze paarden hadden dat bier geroken, en daarom waren ze stil blijven staan. Volgens Kaffergebruik hadden deze boombladeren dienst gedaan als stop voor een kruik Kafferbier. Het raadsel was nu opgelost, en de zaak was zeer eenvoudig. „Wij wisten nu met één slag alles. Immers deze onnoozele bladeren, die daartusschen mijn vingers lagen, groeiden aan een boomsoort, die op tien mijlen afstands bij een bekende Kafferkraal tierde. We keken elkander verrast aan 60 — misschien waren wij de beide Kafferspionnen op het spoor. Ze hadden de geheele kruik leeg gedronken; dit stond vast, want anders hadden zij met dien wrong van blaren de kruik weer gesloten. Doch die kruiken waren van aanmerkelijke grootte, en de inhoud was te machtig voor twee Kaffermagen. Zij hadden zich een roes gedronken, en 't kon nog geen uur geleden zijn geschied, want anders zou die bladerenstop onder de blakerende Afrikaansche zon niet meer zoo sterk kunnen ruiken naar het bier. „Wij wisten nu, wat ons te doen stond; wij zouden hun spoor volgen naar hun kraal,*) en hen onderweg vinden, hun roes uitslapend. Dat alles vertelde ons dat onnoozele handjevol bladeren. En 'tkwam precies zoo uit. Wij'vonden de spionnen, die als ossen in een drogen sloot lagen te ronken, en haalden de Engelsche correspondenties, die zij te bezorgen hadden, uit hun zakken, zonder dat zij er erg in hadden. „Voor alles komt het aan op tegenwoordigheid van geest. Een maand geleden ongeveer heeft een onzer kommandoburgers het klaar gespeeld, dat op eenige paardelengten afstand een vol bataljon Engelschen hem voobij marcheerde, zonder hem te ontdekken. Wat had hij gedaan? Zijn flaphoed, zijn kleeren en zelfs zijn laarzen hadden dezelfde vale grijze kleur als de rotsblokken, waartegen hij leunde. Hij schoof den hoed voor 't gezicht, stak de handen in de zakken, en drukte zich vast tegen zulk een rotsklip aan. Hij scheen één met die klip en werd niet ontdekt. Had hij elders gestaan, dan zou de kleur van zijn kleeren hem allicht hebben verraden, doch hier . stond hij buiten gevaar, en toen hij zijn plek verliet, keek hij de Khaki's op den rug. *) hut. 61 „Bij het kiezen van een observatiepost moet ge vóóral twee punten in 't oog houden: het doelmatigste punt, om den vijand te verkennen en het geschiktste punt, om veilig uit de voeten te komen. Hoe meer uitwegen hoe beter, want de vruchtbaarste naspeuringen baten niets, als de speurder zelf wordt gevangen genomen." De jonge jager wist de belangwekkendste verhalen te doen, hoe de verkenners elkander trachten te verschalken. List tegen list! „In Natal," zoo zeide hij: „heb ik eens groote moeite gehad met een Engelschen speurder, dien ik schaakmat trachtte te zetten, terwijl ik al verder van mijn doel afraakte. Op een keer viel het mij in de gedachten, den indruk der paardehoeven van mijn tegenstander eens te onderzoeken. Wat bleek mij toen? Dat hij, om mij te misleiden, de hoefijzers van zijn paard verkeerd onder had laten leggen." Louis Wessels rees overeind; van de Kroonstadsche torenklok dreunden negen slagen plechtig over het veld. Het was tijd om te rusten. De Boeren zochten hun tenten op; de wachtvuren verdoofden één voor één, en de duisternis van den nacht omgolfde de lagers. HOOFDSTUK IV Verraad! Het was een mooie dag geweest. Een blauwe hemel met een schitterende zon. Maar nu was het avond, en de koude liet zich geducht voelen. Want de herfst was gekomen. Het vroor reeds des nachts; de rijp lag op het verwelkende gras. De patrouüle, die daar snel, als een schaduw, in vollen galop over de vlakte joeg, telde ruim veertig man.. 62 Ze hoopten een mooien slag te slaan. Gister was Hendrik Scheper op kondschap uit geweest, en hij had een paar compagnieën Engelsche infanterie op een eenzamen observatiepost, midden in het veld, achter een bosch ontdekt. Op deze Khaki's was het gemunt. Het was een verrassing, dat Scheper in den laatsten tijd zooveel ondernemingsgeest aan den dag legde. De veldkornet had hem meer dan eens zijn lafhartigheid bij de bestorming van den Spionkop verweten, en Blikoortje kon hem feitehjk tot op dezen dag nog niet uitstaan. Doch er waren in dezen oorlog meer voorbeelden geweest, dat lafaards allengs in helden waren veranderd, en dat burgers, die vroeger vijf mijlen ver buiten het Engesche kanonvuur bleven, later in het granaatvuur bedaard hun pijp rookten. Louis Wessels hield er bovendien niet van, om oude koeien uit de sloot te halen, en toen Hendrik Scheper met de gewichtige tijding kwam, dat er een mooie slag was te maken, aarzelde de veldkornet niet, den tocht te ondernemen, terwijl Scheper als gids den weg zou wijzen. Kees Wessels was achterdochtiger van natuur dan zijn broeder, en vond het vreemd, dat een hangbroek, zooals hij Scheper noemde, zoo'n gevaarlijken tocht durfde voor te stellen. Hij waarschuwde Louis, doch deze antwoordde op z'n kalme manier: „Men moet vertrouwen schenken, om vertrouwen te winnen, en in elk geval zijn wij toch geen kinderen, om ons zoo maar in 't pak te laten doen." Scheper reed voorop. Het was lichte maan; de schaduwen der ruiters gleden spookachtig over het veld, terwijl Pluto in groote sprongen vooruit ijlde. Er werd weinig gesproken. De gedachten der ruiters zwierven naar huis, naar ouders, broeders, zusters, vrouw of kind, maar Louis 63 Wessels voelde zich weer de Verkenner, en hij' peinsde over het vraagstuk, of luipaarden niet zouden zijn te dresseeren voor den speurdienst. Blikoortje had den kraag van zijn buitgemaakten winterjas overeind gezet, en de maan scheen helder en klaar in den winternacht. Het was middernacht, en de paarden begonnen naar een korte rustpauze te verlangen, toen Scheper een sein gaf. De patrouille stopte. Ze waren in de buurt van Vaalpoort gekomen, en te Vaalpoort lag de Engelsche observatie-post. De veldkornet liet afstijgen, en met den paardeteugel om den arm geslagen, trokken de ruiters in verspreide orde voort. Ze waren allen vol moed. Kees had zijn achterdocht overwonnen, en was blijde, dat de tocht was ondernomen. Pluto liep snuffelend vooruit, terwijl de Boeren voorzichtig, het geweer naar jagersmanier onder den arm, voortschreden. Doch plotseling bleef de hond zacht grommend staan. „Koest, Pluto I" zei de veldkornet, behoedzaam voortschrijdend, maar de hond begon luider te grommen, en de veldkornet hield halt. Zijn valkenoogen namen den omtrek op. Vóór hem verrees het donkere, zwijgende bosch, dat hem van Vaalpoort scheidde. Rondom heerschte diepe rust. Scheper echter, die vooruit ging, ontdekte thans een schaduw op den grond. Het was een Kaffer, die opsprong en van zin scheen, de vlucht te nemen. Maar Kees Wessels, die in de nabijheid was, greep hem. „Zijn nier nie Khaki's nie Kaffer?" De Kaffer weigerde eerst te antwoorden, doch toen Kees hem een sjambok liet zien, werd hij spraakzamer. „Twee honderd Khaki's, baas!" 04 „Gevangen I" steunde Blikoortje, en hij schrok van zijn eigen stem .... (bl. 75) 19 De Overwinnaar „Waar is hulle?" De Kaffer strekte den gespierden arm uit, en wees naar het bosch. „In die bos?" „Nee, vlak agter die bos." Scheper keek even de omstanders aan. Zij hadden nu het overtuigende bewijs vóór zich, dat hij hen goed had ingelicht. „Hoe weet je dat, Kaffer?" vroeg de veldkornet. „Ik kom daar eiken dag, baas!" „En wat deed je hier?" „Ik had te veel Kafferbier gedrink — ik kan er nie tegen nie, baas!" De veldkornet wenkte een jongen burger, en beval dezen, den Kaffer onder zijn bewaking te nemen. „Hij mocht eens lust krijgen, de Khaki's te waarschuwen," meende de veldkornet. „Hij sal mij nie ontsnap nie!" antwoordde de jonge burger, en hij bond den Kaffer met een riem aan het paardezadel vast. Ze gingen weer voort. De paarden schudden hun ruwe, ongekamde manen, en hun hoefslag klonk scherp tegen den bevroren grond. Er dreven wolken aan den hemel. Nu en dan onderschepten zij het heldere maanlicht, groote schaduwen werpend over het wijde veld. En die schaduwen schoven heen en weer, en kruisten de schaduwen van den ruiterstoet. De ruiters waren het bosch nu dicht genaderd. Het was er zoo stil als in een ingesneeuwd woud van het hooge Noorden; nauwelijks bewoog zich het loover in de kruinen van het geboomte. De veldkornet wenkte Moortje, den Hottentot. Aan niemand beter dan aan hem was het toevertrouwd, het bosch te verkennen, en te onderzoeken, op welk punt de Engel- 5 De Overwinnaar. 65 schen hun kamp hadden opgeslagen. In het ergste geval zou een Engelsche schildwacht hem ontdekken, maar ook dan behoefde de zaak voor hem nog niet scheef te loopen, daar de Hottentotten voor vijanden der Boeren werden aangezien. Zoo verscheen Moortje dan voor den veldkornet. Hij stond daar in zijn gehavende plunje, het versleten baatje over de magere schouders, terwijl de kleine, slimme oogen opkeken naar de hooge gestalte van zijn gebieder. „Versta me nou goed!" zei de veldkornet nog eens met gedempte stem. „Is er geen gevaar nie, dan skreeuw jij één keer die kreet van die nagtuil; is daar onraad, dan waarskuw jij twee keer, en is er baie groot gevaar, dan moet jij drie keer skreeuw." • Moortje had het goed begrepen. Hij snoerde de touwtjes, die zijn baatje bijéénhielden, vaster, en zijn oogen flikkerden van trots en zelfbewustzijn. Als een kat sloop hij tusschen het struikgewas door, en de duisternis van het bosch onttrok hem aan de oogen. De harten der boeren klopten sneller dan gewoonlijk. De donkerte van het bosch, waarvoor zij stonden, had iets geheimzinnigs, ja iets angstwekkends, en zij hieven de geweren op, om gereed te zijn. Bij Kees Wessels kwam de achterdocht weer boven. Hij keek naar Scheper, doch deze stond rustig het zadeltuig van zijn klepper na te kijken. De ruiters konden Moortje niet zien, maar zij hoorden hem toch. Ze hoorden het zachte kraken der takken; hun scherpe ooren vingen (het schuifelen op door het verdorde gebladerte. Het gevoel van onveiligheid week, en toen vijf minuten later de éénmalige kreet van den nachtuil de stilte van den nacht verbrak, waren ze volkomen gerustgesteld. De veldkornet gelastte thans zijn broeder Kees, Jan 66 Potgieter, Blikoortje en Scheper, in de richting van het geluid het bosch binnen te dringen, en het lager van den vijand te verkennen. Karei Wessels, de jongste broeder, wilde mee, doch de veldkornet achtte het ongewenscht en onnoodig. En zöo bleef hij bij de hoofdmacht. Hendrik Scheper had het geluid eigenlijk uit een andere richting verwacht, zooals hij nadrukkelijk verklaarde, en Kees Wessels was het met hem eens. Maar wat hinderde dat? Was het sein niet duidelijk genoeg geweest? Zoo trokken zij dan moedig het bosch in, naar het oogenblik hunkerend, dat zij het slapende Khaki-kamp zouden hebben ontdekt. Ze waren nu midden tusschen het hooge geboomte gekomen; de stammen rezen als zuilen naar boven, en de maan teekende kleine schitterende lichtplekken tusschen de groote, zwarte schaduwen. Opnieuw hoorden zij den eenmaligen kreet van den nachtuil: ze waren nog altijd in de goede richting. De kreet klonk bedaard, geruststellend, bemoedigend, doch vlak daarop — Blikoortje was de anderen twintig pas vooruit — klonk de kreet van den nachtuil opnieuw, uit een geheel andere richting, gejaagd en angstig, drie keeren. „Dat is verraad!" zeide Hendrik Scheper. „Ja — verraad!" riep Kees op heftigen toon, en hij keek Hendrik Scheper scherp in het gezicht. Doch deze doorstond dien blik. Het was duidelijk genoeg, dat de zaak scheef zat. Het was onmogelijk, dat dezelfde persoon beide keeren zou geroepen hebben; daarvoor lagen de punten, vanwaar de geluiden kwamen, te ver uitéén, en de speurders waren van hun verbazing nog niet bekomen, toen zij reeds werden overrompeld. Blikoortje kreeg van achter een hevigen slag op het 67 hoofd, zoodat hij tegen den grond tuimelde, en Potgieter werd ruggelings achterover geworpen, terwijl met een doek zijn mond werd gestopt. Kees Wessels had naar zijn geweer gegrepen, doch vóórdat hij het kon aanleggen, hadden zich twee handen als schroeven om zijn keel gelegd, om hem te worgen. Met zijn Simsonskracht echter schudde hij den vijand van zich af, en recht op zijn voeten rijzend, rende hij als een reebok in groote sprongen het verraderlijke bosch uit. De hoofdmacht der Boeren had de tegenstrijdige seinen gehoord, en wachtte in groote onrust op den afloop der verkenning. Zij behoefden niet lang te wachten, want langs den zoom van het bosch flikkerde thans een lange vuurlijn op, en Karei klaagde, dat hij gewond was. Het was een ernstig oogenblik. Het sneed den veldkornet door de ziel, dat hij de dappere speurders, waaronder zijn broeder was, in den steek moest laten, maar hij had nog minder vrijheid, om het leven van veertig burgers te wagen aan een mislukte onderneming, en het sein tot terugtrekken gevend, sprong hij op zijn vos. Op dit oogenblik kwam Kees Wessels aanhollen; onder een hageljacht van kogels sprong hij in 't zadel. De Boeren hadden den teugel los over den nek van hun paarden geworpen, en ze met hun knieën besturend, beantwoordden zij krachtig het vuur, dat hen uit de rechterflank bestookte. Drie manschappen behalve Karei werden gewond, doch zij hielden zich in het zadel, terwijl twee paarden onder het zadel werden doodgeschoten, waarvan de ruiters op handpaarden wisten te ontkomen. 68 Toen de eerste lichtstrepen van den morgen zichtbaar werden, liet de veldkornet halt houden. De afgejakkerde paarden kregen rust; er werd een groot vuur aangelegd, en de burgers vleiden er zich omheen. Zij waren terneergedrukt en ontmoedigd. Zij hadden op een groote overwinning gerekend, en waren zeiven in de val geloopen. „Waar is Moortje?" vroeg Karei Wessels. Niemand had den Hottentot meer gezien. Kees rekte de stram geworden leden bij het koesterend vuur. „Mij den hals af," zeide hij: „als Scheper geen verraderswerk heeft verricht I" Niemand betwijfelde het. Scheper kende de afgesproken seinen van vroeger; hij had ze aan de Engelschen verklapt, en zij hadden er hun voordeel mee gedaan. Had het wakkere Moortje nog niet in het' uiterste oogenblik zijn waarschuwende seinen laten hooren, dan was er misschien de geheele patrouille mee gemoeid geweest, en er was eigenlijk nog reden tot dankbaarheid. Louis Wessels zeide geen woord, en zwijgend verbond hij Kareis gewonden arm. Hij was zeer bedroefd, want zijn hart hing aan Potgieter en Blikoortje,' en terwijl er tranen schemerden in die heldere oogen, zocht hij de eenzaamheid. HOOFDSTUK V Krijgsgevangenen. Er valt niets aan te veranderen. Blikoortje en Potgieter zijn gevangen mannen. Zij worden onder strenge bewaking naar de spoorlijn gebracht, en op een open goederenwagen naar Kaapstad getransporteerd. Potgieter is stil en perustend in zijn lot. Wel gaat er 69 een diepe smart door zijn ziel, als hij denkt aan vrouw en kinderen, maar in die smart is geen onrust, geen gemor. Hij heeft zijn hart met al zijn ellende uitgestort voor den troon der Genade, en het is stil geworden in zijn ziel. Met Blikoortje staat het anders. Hij vindt het een onverdraaglijke gedachte, de vrijheid te missen, en hij gruwt van de gevangenis in het verre land over zee. Rusteloos werkt dit brein, om los te komen. Dit jonge, frissche, vrije leven snakt naar de vrijheid als de vogel naar de blauwe luchten, en neergehurkt in een hoek van den smerigen, open goederenwagen, waarin hij met Potgieter is gestopt, zit hij met half geloken oogen te loeren als een vos, die een uitweg zoekt. Maar hij heeft geen kans. Khaki is op zijn hoede, en hij mag blij zijn, dat hij van Khaki nog een stuk beschimmeld brood krijgt voor rijn honger. Aan de Aar komt er echter ongedacht kans. De gevangenen moeten daar overstappen, en op het perron wachtend, fluistert een gewezen veldkornet den jongen Vrijstater in het oor: „Kijk een beetje regts!" „Dat het ik al lang gedoenl" mompelt Blikoortje. „Daar — regts — is die loods. Die deuren van die loods zijn wijd open. In een hoek er van staan een partij geweers, terwijl een aantal patroontassen op die grond er naast liggen." „Kijk nou een beetje vooruit," fluistert de veldkornet weer. „Daar het ons een mooien bergrand om weg te skuil," meent Blikoortje. „Goed gesien, kameraad! Ik het met acht krijgsgevangenen afgespreek, om fluks ieder een geweer en een patroontas uit die loods te haal, en dan over die spoorbaan achter gindsen bergrand te kom. Niks dan vijf paar onnoozele rails scheiden ons van die vrijheid — doe jij mee?" 70 Of Blikoortje mee doetl Het begint te tintelen in zijn vingers, en zijn voeten worden onrustig. „En zou je vriend, de Nataller, ook meedoen?" „Niets liever dan dat — ik sta borg voor hem!" Blikoortje vergist zich niet. Potgieter is aanstonds bereid, om deel te nemen aan het complot, al ontveinst hij zich niet, dat er nog heel wat kan gebeuren, voordat zij die vijf paar onnoozele spoorrails over zijn. Maar de jonge moed van Blikoortje trekt zich van mogelijke zwarigheden niets aan, en de veldkornet, die een man blijkt te zijn van aanpakken, zet er vaart achter, want elke minuut is kostbaar. Hij brengt de makkers ongemerkt bij elkaar, en met de handen in de zakken en het onverschilligste gezicht van de wereld staan zij druk met elkander te redeneeren over het weer van de laatste dagen, terwijl zij nog slechts op den laatsten, den tienden makker, wachten, om hun voornemen uit te voeren. De veldkornet is echter niet van plan, ter wille van één man de onderneming te laten steken. Hij fluistert de anderen toe, dat het plan moet worden uitgevoerd, zoo spoedig als de luitenant van de wacht, die op dit oogenblik de eenige militair op het perron is, hun den rug heeft toegekeerd. De luitenant komt juist van het andere einde aanwandelen. „Bij het bureau van den stationschef zal hij wel omkeeren," meent de veldkornet; „ik heb hem reeds een poos bespied — opgepast dan!" De luitenant heeft de ééne hand op het gevest van zijn sabel, de andere hand tusschen zijn uniformrok, en neuriet een Engelsen volkslied, terwijl hij nadert. Hij is nu vlak bij het bureau van den stationschef. „Opgepast!" fluistert de veldkornet. 7i De officier schijnt in der daad te willen omkeeren, maar hij aarzelt, en doet nog eenige passen vooruit. Doch dan keert hij werkelijk om. „Vooruit!" roept de veldkornet op gedempten toon. Blikoortje heeft zijn woestijnschoenen uitgetrokken, om geen rumoer te maken. Snel hollen allen op de loods aan, en de veldkornet staat geen tien pas van de begeerlijke geweren af, als een Engelsch kapitein hem de revolver voor het gezicht houdt. De kapitein is niet alleen. De loods was in twee afdeelingen gesplitst, en door de geopende binnendeur treden twintig infanteristen met aan* gelegde geweren naar voren. „Wat moet jullie?" vraagt de kapitein op strengen toon: „Water!" roept Blikoortje, die nooit zijn tegenwoordigheid verliest. En parmantig naar de pomp loopend, die in de loods aanwezig is, grijpt hij den slinger. „Water?" zegt de kapitein ongeloovig: „waarvoor?" „Ik heb zoo'n dorst, kapitein!" „Dorst? Het weer lijkt vandaag niet erg dorstig!" Het heeft inderdaad den heelen morgen gestortregend. „De biefstuk was te zout, kapitein!" De kapitein laat het vuurwapen zakken. „Waarom ben je op je kousen?" „Omdat ik last heb van eksteroogen, kapitein — ze steken zoo, als het regent!" De officier bergt het vuurwapen op, en wenkt de krijgsgevangenen, hem te volgen naar het perron, terwijl de twintig infanteristen achterblijven in de loods. Zijn gelaat staat vriendelijker dan zooeven, en zwijgend glijdt zijn blik over de krijgsgevangenen heen. Déar staat 'Blikoortje, die nooit den moed verliest, maar hunkert naar de vrijheid; naast hem de forsche, kordate veldkornet, met bittere teleurstelling om het mislukte plan op het 72 gelaat; daar staat Potgieter, stil en berustend, maar met droevige oogen. „Ge kunt me natuurlijk niet bedriegen," zegt de kapitein; „jullie zijt verraden door uw eigen makker; het was jullie niet om een slok water maar om de geweren en om de vrijheid te doen —, ik weet alles precies." Al weer verraad! „Die verflakste ellendeling!" barst een jonge reus uit: „ik zou hem kunnen worgen!" Hij bedoelt den laatsten makker, den tiende, die weg bleef, en zijn kameraden verried om een Engelsch linzenmoes. Met den rug naar de anderen gekeerd, staat daar de patriarchale gestalte van een grijzen Voortrekker. De kapitein legt de hand op den schouder van den ouden man. „Kan ik ook iets voor u doen?" vraagt hij vriendelijk. „Geef ons de vrijheid!" zucht de Voortrekker, en de tranen rollen langzaam in zijn grooten, sneeuwwitten baard. De kapitein is zelf bewogen. „Gij vraagt mij het onmogelijke," antwoordt hij; „maar ik zal toch niet dulden, dat jullie in een beestenwagen; wordt getransporteerd." Hij wenkt den luitenant, en wijst op een passagiers* wagen, die apart staat. De jonge luitenant, die alles weet van het plan van ontsnapping, kijkt zijn kapitein met de grootste verbazing aan. „Ze hebben toch willen ontvluchten? Moeten ze niet geboeid worden, kapitein?" „Het was een misverstand. De arme stakkerts liepen naar de pomp van de loods, want zij hadden dorst." De luitenant schijnt te aarzelen, doch dat hindert den kapitein. Zijn hand rukt ongeduldig aan het schitterend Victoria-kruis, dat hij op het slagveld heeft veroverd, en 73 hij vraagt met nadruk: „Heeft u me verstaan, luitenant?" De luitenant begrijpt, dat er een storm in aantocht is, als hij langer talmt. „In orde!" zegt hij, eerbiedig salueerende. En hij gaat naar het spoorwegpersoneel met de order, den alleen staanden passagierswagen aan te haken. HOOFDSTUK VI Naar verre kusten. De laatste kans was verkeken. Blikoortje had altijd moed gehouden. Te Worcester, waar hij, om niet verraden te worden, in zijn eentje een wanhopige ontsnapping had beproefd, waren hem de boeien aangelegd, doch zelfs deze dwangmaatregel had hem niet ontmoedigd, want al waren zijn handen gebonden, zijn Afrikaansche moed was niet gebonden, en eerst toen hij met honderden üjdensgenooten over de hooge verschansing van het transportschip naar de wijkende kusten tuurde, brak zijn moed en zijn hoop. Hij wierp zich neer op een rol kabeltouw. De groote stalen schroeven geeselden het water, en langzaam verdween het land van Afrika uit het gezicht. Daar rees hij weer overeind; hij klom op tegen den hoogen mast, en staarde naar de verte. Hij zag den Tafelberg als een reus uitkomen boven den horizon, doch zijn fiere kruin was bedekt met een sluier van nevelen, alsof hij treurde over het verschrikkelijk feit, dat de kinderen van Afrika werden weggerukt van den grond, waarop zij waren geboren. En dan klom de horizon langzaam op tegen de breede lenden van den Tafelberg, tegen zijn borst; de jonge Vrijstater zag niets meer dan de gesluierde kruin — zij dook weg in den oceaan — en alles was voorbij. 74 Hij sprong weg van den mast. Hij kroop weg in een hoek als een schuwe angstige hond, die door zijn meester is afgeranseld, terwijl het hem leek, alsof een vreemd, verschrikkelijk wezen van hem bezit had genomen. Hij bekeek zijn armen — waren dat die jonge, sterke armen, waarmee hij tot nog toe alle hinderpalen had weggerukt? Waren dat de voeten, die zoo moedig hadden gehuppeld over de heuvelen en over de bergen van Afrika? „Gevangen!" steunde hij, en hij verschrok van zijn eigen stem. Dan echter werd hij kalmer, en het bonte afwisselende leven van den oorlog met zijn lijden en verblijden ging in grillige visioenen aan zijn geestesoog voorbij. Het was alles een droom geweest — een droom! maar dan was dit toch ook een droom Hij wreef zich de oogen. Hij voelde het gedreun der reuzenmachine, die den romp van het schip als een aardbeving beroerde, en boven hem blonk de zon. Hij dacht aan zijn kameraden: aan zijn veldkornet Louis Wessels, aan wien hij had gehangen met zooveel liefde en trouw; aan Kees Wessels, van wiens lot hij niets af wist; aan den Hollander Jan Tromp, die bij Sannahspost zijn leven had gelaten voor vrijheid en recht; aan den zwarten Hans Viljoen, die rotsvast in het zadel zat, ofschoon hij zonder hulp niet op het paard kon komen; aan Moortje — waar mocht Moortje nu wel zijn? — en aan Scheper... Ja, Scheper — Hendrik Scheper! Hij balde de vuisten, als hij aan dien ellendeling dacht. „Dat is verraad!" hoorde hij Scheper roepen; hij riep het vóór de anderen, en met dien uitroep had hij zichzelf verraden. „Als ik hem hier had!" mompelde Blikoortje, en hij hief de jonge vuisten dreigend omhoog. Hij had geen zelfverwijt, want tegen verraad is niemand 75 gepantserd, maar het deed hem toch bitter, bitter pijn, dat hij een krijgsgevangene was. De droefheid kwam boven, en zij kwam boven met macht. Hij staarde naar de vrije lucht; hij zag de zon, die in haar heerlijke vrijheid het luchtruim doorwandelde; hij hoorde het geklapwiek van een zeemeeuw, die zich repte naar de Afrikaansche kust, en het hoofd tusschen de handen stuttend, weende hij. Doch op dit oogenblik voelde de jonge Vrijstater den zachten, vriendelijken druk van een hand op zijn schouder, en opblikkend, zag hij Jan Potgieter in het. vergrijsde gelaat. Potgieter zelf had geschreid; men kon het zien aan de roode randen om zijn oogen. Maar zijn ziel was zeer getroost geworden door de overdenking, dat hij met lijf en ziel, beide in leven en sterven, niet zijns maar Jezus' Christus' eigendom was. „Laten wij bidden!" zei de vrome Potgieter. Hij nam zijn jongen makker bij de hand als een vader zijn kind, en een verborgen hoekje opzoekend, knielden zij samen neder. Vele krijgsgevangenen werden zeeziek, doch Blikoortje had er geen last van, en nadat hij de twee treurigste dagen zijns levens had doorworsteld, begon zijn gemoed weer langzaam op te fleuren. Potgieter had er het zijne toe bijgedragen. Hij sprak het als een vaste overtuiging uit, dat de Boeren als een vrij volk uit dezen oorlog zouden te voorschijn komen, en bijna al de krijgsgevangenen waren van dezelfde meening. Slechts de grijsaard van de Aar dacht er anders over. Hij schudde bij die sterke verzekeringen telkens den sneeuwwitten baard, en beweerde, dat de Boeren gestraft werden, omdat zij in zondigen hoogmoed de eer van den 76 Amajuba niet aan den Heere, Die jaloersch is op Zijn eer, maar aan zichzelven hadden gegeven. Terwijl Blikoortje's jonge moed herleefde als de bloem, die uit den kelder in het heldere daglicht wordt geplaatst, begon het schip, dat hem droeg, zijn aandacht te trekken. Want dit schip met zijn honderd man bemanning en met zijn achthonderd krijgsgevangenen, dat daar dag en nacht door den oceaan voortzwoegde naar een uithoek van de wereld, was een wereld op zichzelve. Het maakte op Blikoortje den indruk van een reusachtigen ossenwagen, die over een eindelooze, golvende vlakte voortbonkte, maar de ossen ontbraken er aan, en dat was nog het merkwaardigste. Blikoortje begreep het echter wel, waar de kracht schuilde, die den reusachtigen oceaan-wagen onweerstaanbaar voortstuwde door de bruisende zeeën. In zijn ingewanden — daar woelde die ontzagwekkende kracht! Daar brandden de helsche vuren van zeven stoomketels; daar gloeiden de veertien roosters; daar zuchtte de meer dan één verdieping hooge scheepsmachine, die zich weer in vele kleinere machines vertakte, en hier, in de binnenste ingewanden van het scheepslichaam, pompten de zuigers en dreunden de stampers, die de wanden van den Leviathan schudden. Vol bewondering rustten Blikoortje's schrandere oogen op dit schitterend werk van menschelijk vernuft, maar zijn bewondering klom nog, als hij opkeek naar de hooge kommandobrug, in het kleine, schuilhuisje van den kapitein. Daar hingen de zeekaarten, de instrumenten; daar bevonden zich het half dozijn blanke hefboomen als de uitloopers van de electrische geleidingen, die als sterke zenuwstrengen het geheele scheepsüjf doorliepen. Daar beneden, in de schrikwekkende diepte, klopte het groote hart van den Leviathan, maar luer, op de luchtige hoogte, waar de vrije winden waaiden, was het hoofd van het schip. 77 Die kleine, tengere Engelschman met het verweerde, verrimpelde gelaat — die was hetl Hij stond op de kommandobrug, en vormde het hoofd, het denkende brein van den brullenden Leviathan. Hij keek onverschillig naar de groote wolken, die als schepen boven zijn hoofd voorbijzeilden, en hij stak de handen in de zakken, alsof ze daar altoos zouden blijven. En toch berustte in die handen het lot van het schip, dat millioenen guldens had gekost, en het leven van negenhonderd menschen, die over de loeiende afgronden heen naar hun bestemming werden gebracht. Ja, deze Leviathan, die als een wervelwind van den éénen uithoek van den oceaan naar den anderen uithoek voortschoof; deze reus, in wiens masten de trekvogels uitrustten tijdens hun langen zwerftocht; wiens kiel den walvisch in tweeën spleet, zooals wij een appel in tweeën snijden; dit ontzettend gevaarte, dat, schijnbaar aan den band ontsprongen, als de vliegende Hollander de stilte der zeeën verontrustte, gehoorzaamde aan dezen éénen man, dezen kleinen, tengeren Engelschman, met dat verweerd en verrimpeld gelaat — daar, op de kommandobrug — met de gedweeheid van een gedresseerd paard. Hij drukte met den top van den vinger maar even op een knop, en het schip boog uit dé pijlrechte lijn. Hij drukte nog eens,, en het stond stampend stil, onbewegelijk op de groote wateren, slechts zijn toorn uitbrullend, omdat het gehoorzamen moest Het schip gehoorzaamde altijd, en zoo de gezagvoerder in een oogenblikkelijke verwarring van denkbeelden op een blinde klip zou aansturen, dan zou het schip nóg gehoorzamen, al kostte het zijn leven. En op de rotsen versplinterd, zou het in zijn laatste noodgegil nog getuigenis afleggen van de meesterhand, die het had gebouwd! 78 Doch er was thans geen gevaar, en even veilig als de wolk den oceaan ploegde der blauwe luchten, ploegde het stoomschip den oceaan der groenachtige wateren. Alles ging zijn gewonen gang: slapen en waken, eten en drinken. De krijgsgevangenen schikten zich over het algemeen met een opmerkelijke gelatenheid in hun lot; zij hielden hun geregelde godsdienstoefeningen, in zoover de dienst van het schip dit toeliet, en hun Hollandsche psalmen, waarin zij aan God hun nood klaagden, ruischten weemoedig over het ruime sop. Doch er waren onder de Boeren ook onrustige elementen. Zij kibbelden over het voedsel, dat trouwens slecht was, en sloegen een hoogen toon aan, wanneer zij meenden, verongelijkt te* zijn. Het hielp hun echter weinig. Er was niet voor niemendal een cel op het schip, van ijzeren tralies voorzien, die het leeuwenhokje werd genoemd, en de onrustigen werden er heel gauw in gestopt. Zij kregen hier niets dan water en droog brood, zonder dat hun klachten baatten, en Blikoortje zorgde, dat hij er buiten bleef. Des avonds zat hij gemeenlijk bij de verschansing, staarde in de deinende wateren, die onder de stuwing van het schip in fonkelende lichtstrepen op zijde stoven, of zag op naar den hemel, waar de sterren in stille majesteit flonkerden. De dood van een jongen Transvaler, die na kortstondige, harde ziekte bezweek, greep hem aan. Het lijk werd op een plank, met steenen bezwaard, gebonden; het schip hield midden in zijn tocht even stil, en met de Transvaalsche vlag gedekt, werd de doode weggeschoven in het koele graf. Daar, in de ongemeten diepte, waar de groote visschen hun woningen hebben, zou hij nu rusten van zijn arbeid. Hij was in vrede heengegaan, en op den grooten en door- 79 luchtigen Dag, waarop de zee hare dooden zal weergeven, zal zij ook dezen Transvaler, die stierf* voor vrijheid en recht, wedergegeven — Het reuzenschip zette zijn tocht weer voort: onverpoosd, dag en nacht, zonder rust. Schepen verrezen aan den gezichtseinder, en schepen doken weg; kusten werden zichtbaar, en kusten verdwenen. Maar eindelijk — eindelijk daagden de oevers van Ceylon op. De stoomfluit gilde, alsof ze bersten zou, en terwijl de ankerketttingen ratelden, voer het transportschip met zijn achthonderd krijgsgevangenen de haven binnen. HOOFDSTUK VII Een Afscheid. Het is nu midden in den winter. Er hebben gróote gebeurtenissen plaats gehad. Lord Roberts heeft den sprong gedaan van Bloemfontein naar Kroonstad, van Kroonstad naar Pretoria, en de vlag van Engeland wappert thans zegevierend boven de hoofdstad der Zuid-Afrikaansche Republiek. Louis Wessels staat met zijn veldkornetschap in den noordoostelijken hoek van den Vrijstaat, terwijl de veldambulance, waarbij Truida Uys als verpleegster werkzaam is, zich sedert eenige dagen in zijn nabijheid bevindt. Het behoeft wel niet gezegd, dat Louis' hart door de ontmoeting met zijn verloofde is verkwikt. Hij had, er niet op gerekend, en te minder, daar hij bij gerucht had vernomen, dat de geheele veld-ambulance door lord Roberts was gevangen genomen, en achter het front van het Engelsche leger gezonden. Zoo'n maatregel zou wel tegen alle volkenrecht hebben ingedruischt, maar de Engelschen So hadden wel erger misdaden op hun geweten, en de ontmoeting met Truida was daarom een te grooter verrassing. De verloofden hebben elkander veel, heel veel te vertellen gehad: smartelijke ontmoetingen, heerüjke uitkomsten, en in alles hebben zij de vaderlijke leiding van een verzoend God in Christus gezien. Daarom werd het zwaarste niet zóó zwaar, dat het hen verpletterde, en de gebedsverhooringen, die zij mochten ondervinden, hebben als lichtende fakkels de duisternissen verhelderd, die zij hebben doorwandeld. De laatste dag van hun samenzijn is nu aangebroken. De Engelschen kunnen elk oogenblik opdagen, en de veldkornet heeft reeds aanzegging gekregen, zich gereed te houden. Zoo zitten zij dan voor den laatsten keer in den laten middag bijeen onder de veranda eener boerenhoeve, terwijl zich in hun oogen de weemoed van het afscheid weerspiegelt. Zij hebben elkander lief met een trouwe, innige liefde, en deze liefde ligt in de diepte van hun gemoed als de kostbare parel in de diepte der zeeën. Er ligt in hun liefde iets van die stille, edele schuchterheid, die vèr wil zijn van het rumoer der wereld, en aarzelend haar bladeren ontvouwend, slechts doet vermoeden, wat heerlijke kern er verborgen moet zijn. Scheiden doet pijnl — ach, zij voelen het wel! Vóór hun voeten ritselt het dorre gebladerte, en in den tuin treuren de verwelkte rozen. Zij hebben te samen heerlijke, zonnige dagen doorleefd, al waren 't er weinige, doch het afscheid wordt er te zwaarder door. Er is nog iets anders, dat den veldkornet beklemt. Door het samenzijn met Truida werd het naar den achtergrond geschoven, maar thans treedt het weer naar voren: het lot van Jan Potgieter en van Blikoortje. 6 De Overwinnaar. gj Louis Wessels heeft al het mogelijke gedaan, om nadere kondschap van hen te vernemen, maar al zijn pogingen leden schipbreuk, en Moortje, die acht dagen na den mislukten tocht met een bloedend been in Wessels' lager kwam aanhinken, twijfelde niet, of ze waren krijgsgevangen genomen. In elk geval: ze zijn beiden voor Wessels' veldkornetschap verloren. De mogelijkheid, dat zij zijn ontsnapt op den weg naar Kaapstad, is niet meer aan te nemen, want dan hadden zij reeds lang terug moeten zijn, en de Boeren zullen het in de toekomst zonder die beiden moeten stellen. Het is een groot, ernstig verlies, vooral wat Blikoortje betreft, want deze jonge borst was altijd vol moed. Zijn moed was aanstekelijk en ontvonkte de anderen; in de droevigste omstandigheden wist hij er door een grap, een kwinkslag weer het vuur in te brengen; hij was onuitputtelijk in plannen maken, en terwijl hij de strakke gezichten der oude Voortrekkers kon doen lachen, dat zij schaterden, wist hij de jonge burgers te bezielen met dien Afrikaanschen moed, die als een heldere fontein opborrelde uit zijn jonge ziel. Doch waar mag Hendrik Scheper zijn? Er komt een onwillige trek op het gelaat van Louis Wessels; een sombere rimpel tusschen zijn oogen. Op dit oogenblik verschijnt Kees Wessels op de stoep der veranda, en alsof hij de gedachten van zijn broeder heeft geraden, zegt hij op een toon van onmetelijke verachting: „Hendrik Scheper is onder dak, broer — hij is in Engelschen dienst!" Truida Uys, die de woorden hoort, kijkt den spreker met de grootste verwondering aan. „In Engelschen dienst?" vraagt zij: „Hendrik Scheper?" „Ja, Hendrik Scheper!" „Ik kan dat niet gelooven, neef!" 82 ,,'t Is toch waar," zegt Kees met klem. „O, ik heb hem nooit vertrouwd! Ik heb Louis indertijd nog gewaarschuwd, maar hij was doof aan dat oor." „Hoe weet ge 't?" vraagt de veldkornet. „Ik herkende hem heden morgen als gids van( een kleine Engelsche patrouille. Zij verschenen op de oostelijke randen, maar wij verjoegen hen door ons geweervuur." „Welk een laaghartigheid!" zegt Truida Uys, en een trek van afschuw plooit de hoeken van haar mond. „De Khaki's beginnen die ellendelingen Nationale Verkenners te doopen," roept Kees met zijn ruwe, harde stem: „maar ik wou de keel van zoo'n Nationale wel eens tusschen mijn vingers hebben 1" „Worden ze Nationale Verkenners genoemd?" vraagt, Truida Uys: „Nationale Verraders is een betere naam!" Doch Louis Wessels zwijgt. Hij streelt peinzend den kop van zijn hond, die zich languit tusschen hem en Truida. heeft uitgestrekt, en er gaat een diepe smart over zijn zonnig gelaat. „Bloed van ons bloed," zegt bij, „en vleesch van ons vleesch — 't is vreeselijk!" „Wat doet ge, broer," vraagt Kees: „als ge wild vleesch ontdekt?" „Ik snij 't uit," antwoordt de veldkornet. Hij denkt weer aan Hendrik Scheper. De smart om het verraad maakt plaats voor de verontwaardiging, en de sombere rimpel op zijn voorhoofd verdiept zich. „Hul sijn die melaatse van ons volk," zegt hij, doch hij bedwingt zich met geweld, om dan bedaarder voor te gaan: „Ons kan nie alle Nationale Verkenners over één kam skeer nie, Kees! Die Engelsen begin die vrouw en die kinders van ons volk in hun concentratiekampen te sleep, en ik kan me begrijp, dat, hul verzorgers veel sal doen, om hulle taie van honger en ellende te doen omkom 83 nie. Ik ken Nationale Verkenners, die onder voorbehoud, dat hul nie tegen hul eigen volk behoef te veg nie, in Engelsen dienst sijn gegaan, 't Sijn zwakken, maar me verraders nie; hul denk om vrouw en kinders, en wil hen van die hongersnood red. Zij zal ons niets doen nie, wat ons kan benadeel, maar zij sijn te kort geschiet in die geloof." Truida kijkt den spreker aan. Ja, zoo is hij. Al kookt zijn bloed, hij wil onpartijdig zijn, en zij knikt toestemmend met het hoofd. „Maar die Hendrik Scheper dan?" vraagt Kees met aijn for'sche stem, en zijn ruiterlaarzen stampen op den harden vloer, dat de sporen rinkelen: „die Hendrik Scheper dan en al die ellendelingen, die uit enkel hebzucht en gouddorst hun eigen volk aan het mes leveren?" „Dat zijn de melaatschen!" antwoordt Louis Wessetól nog eens, en nu legt hij zich geen teugel meer aan. „Zö wijzen aan den vijand onze opgeborgen ammunitie; z§ leeren hem onze wijze van vechten; zij heffen als Kaïn de hand op tegen hun broeder Abel — ik schuw ze als de pest!" Hij rijst op, en zijn oogen flikkeren als op den vreeselijken dag, toen hij den verrader Blijvenstein bij Modderspruit *) den doodelijken kogel door de slapen joeg. Er volgt een pauze, en de veldkornet zet zich weer neder, terwijl Truida op haar vlugge voeten naar de keuken snelt, om de koffie te halen. „Dat smaakt anders dan het slootwater, dat wij op onze tochten te drinken krijgen!" meent Kees, terwijl hij den bruinen, dampenden drank aan de lippen zet, maar hij noch Louis vermoeden, dat het de laatste koffie is, waar- *) Zie .De Leeuw van Modderspruit. 84 over Truida heeft te beschikken, en zij is wat gelukkig, dat de broeders het niet weten! Dan echter komen de gedachten weer boven aan het verraad, dat de Boeren-kommando's omgonst. „Het verraad is grooter dan jullie denkt," begint Kees opnieuw. „Toen ik den 6den Juni op geen tien pas afr stands van lord Roberts de voorlezing van zijn proclamatie te Pretoria aanhoorde —" „Wat?" vraagt Truida met groote verbazing: „zijt ge bij de voorlezing van die proclamatie geweest?" „Ja, dat is zoo," werpt Louis er tusschen in. „Ik vergat nog, het jou te zeggen; het was een vermetele daad, maar Kees was niet te keeren." „Het zégt wat!" meent deze, de schouders ophalend. „Enfin, ik stond dan op het Kerkplein, gaf mijn oogen den kost, en mijn ooren niet minder. Ik heb ongeloofelijke schandalen gezien. Menschen, die zich tijdens het Republikeinsche gezag hebben vet gemest aan de staatsruiven, waren de eersten, om Hosanna te schreeuwen voor Khaki, en verachtelingen, die bij het begin van den oorlog riepen, dat zij geen rust zouden hebben, voordat zij de Engelschen in zee hadden gejaagd, bogen als knipmessen. Ik heb nooit zooveel schande gezien!" „Ja, 't is schandelijk," zegt de jonge jager met kracht; „hun naam zal voor altoos aan den schandpaal der publieke verachting worden genageld!" „Zij dompelen hun geheele geslacht in de ellende," zegt Truida met zachter stem. , „En hun kinderen tot in het vierde gelid!" voegt Kees er aan toe op onverbiddelijken toon. Het getrappel van paarden wordt thans vernomen, en het buitensporige hoofd van den Hottentot kijkt om den hoek. Het is een wonder, dat Moortje is terecht gekomen. 85 Volle acht dagen had hij rondgezwalkt, om zijn veldkornetschap terug te vinden; hij had zich gevoed met het gras des velds, en zijn dorst gelescht met het drabbige water van een stilstaanden poel. Des nachts had hij geslapen in het hol van een aardvarken; drie keeren had hij gevaar geloopen, door een Engelsche strijdmacht, en twee keeren, door een Kafferstrijdmacht te worden opgepikt, doch eiken keer was hij den dans ontsprongen. Zoo was het hem ten slotte gelukt, zijn veldkornetschap te bereiken, en met een bloedende beenwond, hinkend en vermagerd, ellendig en doodop had hij zich als een trouwe hond tot aan de voeten van zijn meester gesleept. Louis Wessels wist die trouw te beloonen. Het had den Hottentot aan niets ontbroken, en zooals hij daar nu met zijn kleine, zwarte oogen om den hoek van de veranda gluurt, is het weer de oude, slimme Moortje. Louis Wessels wenkt hem. „Zijn de paarden gezadeld, Hotnot?" „Alles in orde, baas!" „Waar is Karei?" „Hij komt zoo, baas!" „Goed — breng mij den vos voor!" Even later treedt Karei binnen. „Het is tijd, broeders!" zegt Karei. Ja, 't is tijd. De winterzon daalt snel naar de westerkimmen, en haar licht valt vol en stralend in de veranda. Vóór de stoep staat de vurige vos. De Hottentot houdt hem aan den teugel, en hij bijt op het stalen gebit. De onwillige trek op Louis Wessels' gelaat is verdwenen, en de sombere rimpel, die den verrader gold, is heengegaan. Het is weer het edele, heerlijke gelaat, dat Truida liefheeft, en zooals hij thans haar hand drukt, weet zij, dat 86 zij één zijn in trouwe, onwankelbare liefde tot het vaderland. Hij bestijgt zijn moedig paard. Die blauwe oogen schitteren; er is geen plooi, die het hooge voorhoofd rimpelt, en terwijl die sterke handen een laatste afscheid wuiven, staat Truida hem met omfloerste oogen na te staren. De laatste stralen der avondzon omgolven hem als een kleed, en die lichtende gestalte wordt voor haar het beeld van het toekomstig Vereenigd-Zuid-Afrika, zooals het ééns den éénen voet in de schaduw van den Tafelberg en den anderen Voet aan de steile oevers van de Zambesi zal planten — onbedwingbaar en triumfeerend in zijn nationale, eensgezinde kracht 1 Dan echter droogt zij haar tranen, want zij is een dochter van het Hollandsche Afrika. Zij schuift de witte kap over het hoofd, en wandelt rechtop, met veerkrachtige schreden, naar de ambulance. HOOFDSTUK VIII Gered! Het gonsde in het groote Boerenlager als in een bijenkorf, en voorname mannen, wier namen nog met eere zullen klinken, als de namen van tegenwoordige koningen en keizers reeds lang zijn vergaan, waren hier te vinden. Daar was Christiaan de Wet met die scherpe valkenoogen, met dien sterken nek, met dat gespierde lichaam, dat op een granietblok geleek — zóó vast stond het op de stevige beenen! Daar was president Steyn, Steyn Africanus, wien eens een standbeeld in marmer zal worden opgericht door een dankbaar nageslacht, maar die zich door zijn heldenzin, zijn onverschrokkenheid en koninklijke 87 trouw reeds een eerezuil had opgericht in de harten van het tegenwoordige geslacht! Daar was kapitein Danie Theron, die tengere, vurige procureur uit Krugersdorp, die het een lafhartigheid had genoemd, om met de pen in de hand, achter den veiligen lessenaar, de groote daden der Boeren te beschrijven, en van zijn lichaam een muur had gemaakt, om den Engelschen vloed te keeren! Daar was Gideon Jacobus Scheepers! Hij had bij de eerste drijfjacht op De Wet de voorhoede, en kapitein Danie Theron de achterhoede gevormd van een lager, dat zijn honderden wagens en karren had mede te sleepen. Hij was nog in zijn jonge kracht; rijn ster rees nog — hij was een leeuw onder de helden! Hij plantte den oorlog later over naar Kaapland, waar hij na een schitterende guerilla doodziek in de handen des vijands viel. Op een ambulance-wagen werd hij voor de trompen der Khakigeweren gebracht; vastgebonden op een stoel, werd hij vermoord, uitééngescheurd door de kogels, en stervend verwierf hij zich een eereplaats naast de helden eener geheele eeuw Daar was Philip Botha, de edele, nooit verschrokken generaal, die door zijn burgers op de handen werd gedragen; die hun lijden dieper voelde dan zij zeiven; die voor hen zorgde als een herder voor zijn schapen, en geen jaar later als een trouwe herder zijn leven voor hen gaf! Inderdaad: het waren voorname, hooge mannen, wier voetstap zal nadreunen in de geschiedenis van Afrika, al werden rij thans door Engeland vervolgd als het edele hert door den onbarmhartigen jager. Het groote Boerenlager met zijn vierhonderd zestig wagens en karren stond bij Schoemandrift, aan den zuidelijken oever der Vaalrivier. Terwijl het de Vaalrivier had ten Noorden, had het de Engelsche strijdmachten ten Zuiden van zich, en de Boeren zaten tusschen de rivier 88 en de Khaki's in als de spijker tusschen de lippen van de nijptang. „Vierhonderdzestig voertuigen!" zeide Hans Viljoen, die op zijn eentje langs den enormen legertros was gewandeld — „ik had het nooit nie geduld nie!" en hij stootte met het houten been heftig op den grond. „Ze hangen als lood aan onze vleugels!" meende Kees. Louis Wessels wist dat ook wel, maar hij wist eveneens, dat een Boerengeneraal veel door de vingers moest zien, om niet alles te verliezen. De Boer hing aan zijn ossenwagen; die wagen vertegenwoordigde voor hem zijn boerderij, zijn vrijheid, zijn vaderland, en heel wat burgers verkeerden in de verwonderlijke meening, dat zij hun vrijheid niet alleen tegen de Khaki's maar evenzeer tegen hun eigen generaals hadden te verdedigen. Zoo waren er dan groote misstanden, die de Republikeinsche aanvoerders, om grootere onheilen te verhoeden, moesten dulden, en dat zij ze duldden, was een bewijs van hun groote zelfverloochenende liefde voor hun volk; „Hoe sterk zijn we?" vroeg Kees, en zijn broeder antwoordde: ,,Vijf-en-twintig-honderd man!" Het was een groot getal; de omstanders hoorden het met bevrediging. „En hoe sterk schat ge den vijand?" vroeg Hans Viljoen. Louis Wessels hield er niet van, zijn volk te misleiden. „Vijftig duizend man!" zeide hij kortaf. Niemand antwoordde. Het was een schrikwekkend cijfer, terwijl niet vergeten mocht worden, dat de buitensporige legertros moest worden beschermd. Uit de verte naderen thans drie ruiters. De veldkornet herkende in den één zijn broeder Karei, doch de anderen kende hij niet. Zij naderden snel; het schuim spatte hun kleppers van de flanken; ze hadden hard gereden. Dicht bij Louis Wessels gekomen, hielden ze stil. Karei 89 sprong uit het zadel, doch de anderen bleven te paard. „Waar is de hoofdkommandant?" vroeger zij, en nauwelijks hadden de beide ruiters de richting vernomen, waar zij hem konden vinden, of zij gaven hun vermoeide dieren weer de sporen, want zij hadden grooten haast. Het geval wekte de belangstelling der burgers, en zij omringden Karei in een dichte groep, terwijl deze bij den veldkornet bleef staan. „Waar komen die menschen vandaan?" vroeg Louis, en Karei antwoordde: „Van die Caledonvallei! Ik het heden voormiddag uitgerij, om Khaki's te skiet, toen ik die beide rapportgangers ontdek." De omstanders luisterden met ingehouden adem, want zij wisten, dat Marthinus Prinsloo met verscheiden duizenden Vrijstaters naar dien gevaarlijken hoek was gedrongen. Zij schaarden zich dichter om Karei Wessels, en trachtten op zijn gelaat te lezen, hoe het was afgeloopen. Dat gelaat echter voorspelde weinig goeds, en Karel's oogen rustten strak op zijn broeder, toen hij op langzamen toon zeide: „Marthinus Prinsloo heeft zich overgegeven." Het waren maar vijf simpele woorden, doch zij maakten een ontzaglijken indruk, en de burgers keken elkander aan met onthutste gezichten. „Met hoeveel man?" vroeg Louis Wessels. „Met meer dan drie duizend man, alle geweren en den geheelen legertros ingesloten — onvoorwaardelijk!" antwoordde Karei. De hand van Louis Wessels beefde, toen hij een notitieboekje nam, om de cijfers op te teekenen, en dan begon zijn gelaat te gloeien — te gloeien van schaamte 1 „Het is ongehoord," zeide hij: „het is een twééde Paardeberg, doch zonder de glorie van het éérste!" Hij schaamde zich, omdat drie duizend Vrijstaters, die 90 hadden kunnen ontsnappen, zich hadden overgegeven — o, het was een onuitwischbare schande De omstanders waren door Karel's bericht ontroerd. De meesten bekeken het van den practischen kant; zij hielden elkander voor oogen, dat een geheel Boerenlager van het oorlogsveld was weggeveegd, en de overblijvende kommando's zouden het nu zooveel te harder hebben te verduren. Louis Wessels echter wilde meer weten. „Welke kommandanten hebben zich overgegeven?" vroeg hij aan Karei. Deze trok de schouders op; hij wist het niet. Bij het leger van Marthinus Prinsloo bevonden zich mannen als Piet Fourie, Hasebroek en Olivier, die onbedwingbaar waren in hun dapperheid, en niet te vergeten de grijskop Froneman, die, ingesloten bij Paardeberg, met het vuur van een jongeling de keten van vuur en staal had gebroken — zouden zich deze allen als schapen hebben overgegeven? Louis kon het 'niet gelooven, en hij zeide dit ook. Het gaf den burgers weer eenigen moed, en toen Hans Viljoen verklaarde, dat er minstens vijf duizend Vrijstaters in de Caledonvallei waren geweest, begonnen de terneergeslagen gemoederen te hopen, dat er een kleine twee duizend man waren ontsnapt. Deze hoop werd bevestigd. Er daagde een nieuwe rapportganger op, die nadere berichten bracht. Piet Fourie was gered; Hasebroek, Olivier en Froneman eveneens. Met vijftien honderd man en vijf kanonnen waren zij langs een pad, dat rakelings langs berghooge rotsen en gapende afgronden heenslingerde, in een tocht zonder wederga ontsnapt, en bevonden zich thans op weg naar Heilbron. Maar de slag, die de Boeren had getroffen, was toch geweldig. Het werd hoog tijd, aan eigen veiligheid te 9i denken, en generaal De Wet gaf nog dienzelfden avond bevel, met den langen wagentros door de Vaalrivier te trekken. De Verkenners kregen een zwaren tijd voor de borst. Dag en nacht waren zij in het touw; Louis Wessels kwam niet meer uit de kleeren. De Engelsche legioenen omzwermden het Boerenleger als de horzels het paard, en één onoplettendheid, één gering verzuim, één onbewaakt oogenblik kon de laatste hoop van den Vrijstaat uitblusschen. Doch met het klimmen der moeilijkheden klom ook de waakzaamheid. Hans Viljoen, die weinig lachte, voelde zijn vadertrots rijzen, als hij zag, hoe de kleine Frits voor een vol man stond; Karei ontwikkelde zich in deze dagen tot een Verkenner eerste klas, en Louis Wessels schitterde in de volle kracht van zijn speurenden jagerszin. Doch al waren de Verkenners op hun hoede, zij konden niet verhinderen, dat het lager van De Wet op den gden Augustus *) door den vijand werd overrompeld. Niemand der Verkenners had er schuld aan. Het was één van die gebeurtenissen, welke in een bergachtig terrein, waar het uitzicht wordt belemmerd, niet altijd kan voorkomen worden, en de Engelsche granaten wekten de lagermenschen uit hun zoete rust. Christiaan de Wet was midden onder zijn volk gesprongen. Louis Wessels met diens manschappen wachtte reeds op zijn bevelen, en de generaal wees naar den bergrand in de verte, waarboven de Khaki-uniformen zichtbaar werden. „Is dit zoo bedoeld?" vroeg de veldkornet, om dan met luide stem te roepen: „Burgers, voorwaartsI" Zij snelden recht vooruit, totdat ze een holte hadden bereikt, waar de paarden dekking hadden. Hier werden de *) 1900. 92 paarden achtergelaten, om de bestorming te beginnen. Het was er niet om te doen, den bergrand te nemen, maar om hem in bedwang te krijgen, want het steeds heftiger wordende vuur van den rand bestookte den legertros. Karei trok den veldkornet aan de mouw en zei: „Kijk toch eens om, broer!" En de jonge jager keek toen om. Het was een tooneel van onbeschrijfelijke verwarring, dat zich voor zijn oogen ontplooide in' het schemerende licht van den morgen. De achterossen werden vóór, en de voorossen achter voor de wagens gespannen; de muildieren raakten in de strengen verward, en de wild geworden paarden holden door de legerplaats, terwijl de Kafferdrijvers, rillend van angst, tusschen de wagens wegschuilden. Het vuur van den vijand werd al heviger. De granaten beukten de wagens, dat er de spaanders afvlogen. De ossen, voor de wagens gespannen, stortten mét een klagend gereutel dood neer onder de jukken, en het zwarte Moortje kroop in den donkersten hoek van een wagen, de schapenvacht om het hoofd gebonden, in de vaste overtuiging, dat de wereld zou bersten van het rumoer. De hellingen van den bergrand, waar zich de vijand had vastgezet, waren met struikgewas bedekt, en uit die struiken kwamen de groote bavianen in hevigen angst aanrennen. Zij hielden de voorpooten voor de ooren, om den donder van het geschut niet te hooren, en vluchtten weg naar kloven en ravijnen, waar de zon noch maan haar schijnsel geven. Een Kaffervrouw, in eiken arm een kind, liep Wessels' scherpschutters voorbij, maar Kees Wessels hield haar staande. „Hoeveel Khaki's sijn daarbó?" vroeg hij, en zij ant- 93 wóordde in groote opgewondenheid: „Tienmaal twintig duizendhonderd; die geheele berg is er vol van, en er kom nog baie maar bij!" Dan holde zij weg met haar bloeden van kinderen, die luid schreiden, om tusschen de struiken te verdwijnen. De vijand had de veertig Boeren van Louis Wessels nog niet opgemerkt, en hij maakte reeds aanstalten, zich op het vluchtende Boerenlager te werpen. Doch hij had buiten den waard gerekend. De veldkornet, die het voornemen des vijands vermoedde, had reeds zijn tegenplan gereed gemaakt. De kleine strijdmacht werd in tweeën gesplitst. Over de ééne af deeling werd Hans Viljoen geplaatst, terwijl de andere onder het bevel van Louis Wessels verbleef. „Hier wacht ik," zeide Louis: „neem jij gindsch punt! De Khaki's zullen het bergpad kiezen, dat tusschen ons door naar het dal voert, en wij zullen op hen vuren, dat er de veren afstuiven." Hans Viljoen vond het uitstekend; het houten been scheen vleesch en bloed geworden te zijn, zóó manhaftig klepperde het naast het andere been voort. En voordat er tien minuten verloopen waren, lagen beide afdeelingen onder een uitnemende dekking op de wacht. Het was niets te vroeg. Het Engelsche kanonvuur was verstomd, en de Khaki's kwamen aanzetten, met de bajonet op het geweer. Zij vermoedden geen gevaar; in dichte gelederen ijlden zij het bergpad af, begeerig om den beroemden De Wet met zijn geheele lager gevangen te nemen. Karel's vinger ging reeds ongeduldig langs den trekker van het geweer, doch niemand vuurde. Ook op het andere punt bleef het rustig. Het was trouwens afgesproken, dat de af deeling van Hans Viljoen op het vuur der andere Boeren zou wachten. 94 ,,'t Wordt tijd!" fluisterde Karei. „Nóg niet!" antwoordde de veldkornet op zachten toon, maar dan riep hij luid: „Vuur!" en het salvo sloeg in als de hagelstormen in het rijpende graanveld. De Khaki's sprongen op zij, naar den kant, waar Viljoen's manschappen lagen, en onmiddellijk daarop sloeg het tweede salvo in. Er werd aan geen verweer gedacht, en onder een verschrikkelijk kruisvuur, dat de helling van den berg met dooden en gewonden bezaaide, vluchtte het zwaar geteisterde bataljon Engelschen terug. De jonge jager keek naar beneden, naar den legertros, want hij was er zeker van, dat de kanonnen van den vijand het vuur spoedig zouden hervatten. Hij zag tot zijn blijdschap, dat de legertros zoo goed als in veiligheid was, maar bij de wanhopige jacht stortten drie wagens met donderend geweld in de diepte, terwijl drie andere wagens met gebroken assen als gestrande schepen achterbleven.' Plotseling greep Kees Wessels zijn broeder, terwijl de Engelsche artillerie opnieuw begon te vuren, met een heftige beweging aan den arm, en wees naar boven. De veldkornet werd een tint bleeker en zeide dan: „Ik zie het — 't is Hendrik Scheper!" De sterke tanden van Kees Wessels knersten hoorbaar, op elkander. „Doe mij een pleizier, Scheper," zeide hij tusschen zijn tanden door: „en blijf nog vijf seconden staan!" Hij had den afstand reeds met de oogen gemeten en het vizier gesteld, maar op het ondeelbaar oogenblik, waarop bij wilde losbranden, verdween Hendrik Scheper achter een zware klip. 'tls jammer," zei Kees: ,,'t is baie jammer — nou sal die lange luitenant hier bij die doornboom die gelag moet betaal." 95 En hij joeg den luitenant, die vlak bij Scheper had gestaan, een kogel door het hoofd. Toen verdween de laatste Khaki van de hoogte. De legertros was in veiligheid, en het Engelsche kanonvuur, dat de bavianen razend maakte, deed den Boeren geen kwaad meer. Het gevecht was afgeloopen. Louis Wessels riep zijn manschappen bijeen, en sloot zich bij de achterhoede aan van het terugkeerende leger, om bij de hand te zijn bij latere aanvallen. De onweerswolken echter, die voor een oogenblik waren niteengedreven, pakten opnieuw zich samen, en er moest dag en nacht worden getrokken, totdat de Boeren konden adem scheppen aan de Mooirivier. Daar lag dan de stroom met zijn kristallen water. Hoe verkwikte zich het oog der moe gejaagde Vrijstaters aan zijn ongerimpelde wateren! Hoe haalden zij het hart op aan de heerlijke landouwen, die zijn oevers omzoomden! Doch de vijand liet hen niet los. De lange jachthonden waren weer op het spoor gekomen van het edele wild, en de vijanden kwamen aanzetten met hun tienduizenden, met hun kanonnen en ruiters de breedte van den horizon bedekkend. Er werd onmiddelüjk ingespannen, en niemand morde. Ieder voelde, dat het om vrijheid en leven ging, en Louis Wessels schoof zich met zijn keurbende opnieuw tusschen het vluchtende lager en den als een bergstroom aankomenden vijand in. Het was bitter koud. De wind huilde over de vlakte, maar in het binnenste der burgers was het warm, en zij ontvingen de Engelsche ruiterij op de punten van hun kogels. 96 Het was een verschrikkelijk tooneel, dat de Boeren aanschouwden. De vijandelijke ruiterij spatte uiteen als glas tusschen hamer en aambeeld, en Kees Wessels verklaarde, dat hij nog nooit een aangenamer dag had beleefd. Doch het was nog geen avond; de Engelschen begonnen hun gevaarlijke omtrekkende bewegingen, en De Wet moest een Krupp-kanon met stuk geschoten, verbrijzelden disselboom opofferen, om het lager te redden. De Republikeinsche artilleristen bleven met hun kanon als een verloren post in de wildernis achter, en zij beschoten den vijand, totdat de laatste granaat was gevuurd. Toen vernielden zij het sluitstuk, en met over elkander geslagen armen wachtten zij den vijand af, die hen gevangen nam. De nood wies. De Engelschen waren van plan, De Wet met zijn volk tegen den Witwaterrand, en zoo dit mislukte, tegen den muur der Magaliesbergen dood te drukken. De Wet liet zestig gevangenen los; hij gaf zeven wagens prijs aan het vuur, en de opkronkelende vlammen beschenen het gevaar, waarin de Vrijstaters verkeerden. Met loomen tred sleepte zich de legertros voort, en diep in hun jassen gedoken, zwermden Louis Wessels en zijn getrouwe Verkenners voor de flanken van den vijand. Hij was vol zorgen. „Die osse kan nie meer nie, Kees — se zijn doodop!" „Sal ons dan in die gezig van die haven moet verongeluk ?'• vroeg Kees; „nee — dat sal God nie gedoog nie!" Zij zadelden hier af op een hoogte, kniehalsterden hun paarden, en genoten zwijgend hun maal. De avond was reeds gekomen. Het werd nacht, en aan hun voeten sleepte die afgejakkerde trein van meer dan vierhonderd voertuigen zich langzaam voort. De lange zweepen doorzwiepten de lucht, en luide kommando-roepen werden gehoord; het gestommel der wielen ratelde als het eindeloos geknars eener slecht gesmeerde reuzen- 7 De Overwinnaar. n— machine, en het gebrul der afgebeulde ossen klonk als het geloei der golven in de branding. Doch het gestommel verzwakte. Het geloei verstomde allengs, en die geheele reusachtige karavaan met haar hopen en vreezen, met haar ellende en angst verdween in de duisternis van den nacht. Er blies een zwakke wind uit het Noorden, en klagend streek hij door het dorre, ruige wintergras. De Verkenners zaten zwijgend op de hoogte, en tuurden naar alle kanten, of er geen onraad was, terwijl aan den gezichteinder de kampvuren der Engelsche strijdmachten onder Kitchener en Methuen dreigend opvlamden. Uit het Noorden naderde thans een eenzame ruiter. „Heidaar!" riep hij: „waar zit jullie? Ik heb een order van onzen generaal!" Louis Wessels kende den rapportganger wel. „Goed," zeide hij: „laat hoorenl" „Jij moet aanstonds die gras in brand steek. Die wind kom uit die Noord, en jaag die vijand die stof en die as in die gezig!" Louis Wessels vond het een uitnemende order; hij had er zelf reeds over gedacht. De Verkenners klommen direct de hoogte af, brachten hun paarden in veiligheid, en verspreidden zich in het lange, verdorde gras. Er vlamden vuurhoutjes op in den nacht. Er ontstonden kleine vuren, die omhoog huppelden langs de dorre grashalmen; het werden beken van vuur, die voortkronkelden naar het Zuiden, haar oevers verwijdend, totdat de geheele omtrek één onmetelijke vuurzee was. „Deze vuurzee zal onzen legertros redden," meende Louis. Ze spreidde zich al verder uit; ze strekte haar armen wijd uit naar het Westen en het Oosten. De rookzuilen, 98 door de vlammen gedragen, stegen hoog op, en terwijl de hemel werd verlicht door de vuurzee, sleepte zich de groote karavaan langzaam, langzaam voort naar het Noorden. De Verkenners sprongen nu in het zadel, en na een scherpen rit haalden zij den legertros in. Juist was de lange wagenslier stop gezet, doordien bij een der voorste, met zestien ossen bespannen wagens het wiel van de as was gerold. Met de hun eigen vindingrijkheid hadden de Boeren het zaakje intusschen vlug opgeknapt, en de legertros zette zich weer in beweging. Maar hij hokte opnieuw, en nu was er blijkbaar een ernstiger reden. De gidsen aarzelden. Zij hadden verschil over de richting, die zij hadden in te slaan, en het gevaar bestond, dat het lager zou verdwalen in de wildernis. Er ontstond een hevig lawaai. „Waar is die hoofdkommandant?" schreeuwden tien, twintig stemmen tegelijk. De hoofdkommandant moest natuurlijk alles weten; hij moest voor alles zorgen; in alles raad geven. Hij was niet alleen de generaal, die hen tegen den vijand moest beschermen, maar ook de huisvader, die hen aan kost en kleeren moest helpen, en nu de gidsen in de war waren geraakt, moest hij de gids zijn, die de Vrijstaters door deze Transvaalsche wereld veilig buiten de vangarmen des vijands moest leiden. „Waar zit die kerel dan toch?" schreeuwde een lange Boer; „het ons daarom die lange tog gemaak, om hier om te kom?" „Ons sal er een stokje bij steek," meende een assistentveldkornet; ,,'t is me een boel — ik blijf geen dag langer op die kommando nie!" Doch de man, die voor alles moest zorgen, kwam nu op zijn ponny aangerend, en deze ééne man was in staat, 99 de moedeloos wordende Boeren met één woord nieuwe hoop en nieuwen moed in te storten. Hij sprak met de gidsen, hoorde hun uiteenzettingen, en nam zelf de beslissing. Zoo zette zich de lange legertrein dan weer in beweging. De ossen plantten de sterke pooten in het verlepte gras, en de wielen kraakten onder de zware vrachten. De nacht ging langzaam voorbij; in stralende pracht rees de winterzon boven de kimmen, en haar gloed verkwikte Wessels' Verkenners. Zij hadden het bitter koud gehad; om de paarden te drenken, hadden zij het ijs op de watervlakte van een vijver moeten breken. Doch dat was geleden. De winterzon, achter de kimmen verrijzend, vergulde de koppen der Magaliesbergen, en achter die trotsche bergen, die als reusachtige muren den noordelijken gezichteinder afsloten, lag de vrijheid —! lag Wonderfontein —1 Nu ritselde het heimwee in Wessels' borst. Hij verlangde naar huis — naar Wonderfontein, en na de ontzaglijke vermoeienissen en ontberingen van deze buitengewone drijfjacht voelde hij een onmetelijk, reikhalzend verlangen opkomen naar rust, naar het ouderlijk dak, naar het trouwe moederhart Hoeveel zou hij haar te vertellen hebben! Hoeveel hadden zijn broeders en hij ondervonden, sinds rij moeder Wessels en Janske voor den laatsten keer in dat Vrijstaatsche dorp hadden ontmoet! Nu zou hij haar bezoeken. Nu zou hij haar verrassen met zijn onverwachte, blijde komste, want niets dan die muren der Magaliesbergen scheidden hem meer van Wonderfontein Doch het onrustbarend geroep: „In 'tzaal! In 't zaal! -— Kitchener is in aantocht!" verbrak zijn gedachtengang. Hij verzamelde zijn Verkenners, en te paard springend, ioo schaarde hij zich als de trouwe wachter weer in de achterhoede. Karei keek bedenkelijk naar de hoeven van zijn bruine, die twee ijzers miste, en de schimmel van Kees miste er driet Doch dat was nu niet te verhelpen; er was in den rusteloozen tocht geen gelegenheid geweest, het hoefbeslag na te zien, en het moest maar gaan, zooals het ging. Het leger van Christiaan de Wet nam slechts korte rustpauzen. Tegen den avond werd uitgespannen, want de doodvermoeide ossen móesten een oogenblik onder het juk uit, maar te middernacht klonk het onverbiddellijk bevel van De Wet opnieuw: „Burgers, vooruit!" Nu werd er niet meer uitgespannen, en in een eindeloozen slier trok het lager voort. De menners kregen slaap; zij zaten te knikkebollen op de wagenkisten; de drijvers stommelden slaapdronken langs de slaperige ossen voort, maar onophoudelijk, onafgebroken en onvermurwbaar klonk de kreet: ,,Vooruit, vooruit!" Er was geen uur, zelfs geen minuut te verliezen, en het loon voor dezen geweldigen trek, die in het hart van den Vrijstaat was begonnen, en langs een reusachtigen boog zich bewoog naar den Olifantsnek, kon eerst worden ontvangen achter de Magaliesbergen. Zoo stommelde, de karavaan dan voort naar het Noorden, als in een droom, als een machine De menners hadden zich vastgegrepen aan de hoepels der wagenschuiven en sliepen. De drijvers liepen dommelend langs de wagens, vielen tegen de ossen aan, rukten de oogen weer open, en stommelden opnieuw slaapdronken voort. De ruiters zaten te slapen op hun paarden, terwijl hun handen werktuigelijk den teugel vasthielden. De paarden lieten de slaperige koppen laag hangen, bleven staan, en werden weer voortgedrongen door de paarden, die volgden. m En deze karavaan met haar meer dan vierhonderd voertuigen, duizenden ossen en paarden, deze urenlange slier van wagens sleepte zich voort als een droomende nachtwandelaar, terwijl de sterren blonken, en de nachtwind koud en huiverig over de heuvelen streek. Het werd licht in het Oosten, en nog altijd rolde die slapende karavaan voort. De morgenster verbleekte; de vogels zongen; de haas sprong uit zijn sluimering op, en nog altijd rolde die slapende karavaan voort als in een droom. Doch nu ging de zon op! Zij kuste het verweerde huiflinnen der wagens; zij kleurde de wijd uitstaande hoornen der ossen; zij wekte nieuw leven in de slapende karavaan! De burgers wreven zich de vermoeide oogen; de ossen hieven de breede koppen loeiend omhoog. De paarden snoven hinnekend de frissche morgenlucht op, en daar vóór hen — vlak vóór hen — lag de onbezette Olifantsnekl Khaki had om alles gedacht. Hij had alle passen bezet, alle poorten afgesloten, op alle toegangen ijzeren grendels geschoven. Maar met dezen éénen pas had een misverstand plaats gehad; deze ééne nek was onbezet, en toen Khaki zijn vergissing inzag, en de Engelsche generaals met hun duizenden op dien éénen nek aanstormden, verdween de laatste Vrijstaatsche wagen achter de Magaliesbergen. „Daar kom hul aanzet!" riep Karei Wessels, op een bergtop staande. „Hul kom te laat!" juichte Kees Wessels: — „op Louisl op Karei! naar Wonderfontein —!" 102 HOOFDSTUK IX Gewroken. Wessels' Verkenners zijn al weken geleden op Wonderfontein aangekomen, en tante Sannie heeft goede, liefelijke dagen beleefd. Wat is het voor haar en voor Janske een heerlijke dag geweest, toen de drie gebroeders het erf van Wonderfontein waren opgereden, en hoe kostelijk hadden de Verkenners geslapen dien eersten nacht onder het moederlijk dak! Het scheen in die eerste dagen der blijde terugkomst, alsof er geen Khaki's meer bestonden op den aardbodem. Verscholen tusschen het geboomte, dat zich thans weer tooide in het lentegewaad, lag Wonderfontein daar als een stil, vredig Eden; Louis ging het veld in als in de dagen van ouds, sprak met Efraïm over het scheren der schapen, en had rust van zijn vijanden. Maar hij wist het wel, dat die rust niet zoo lang meer zou duren. Er zijn geruchten gekomen, dat de Engelschen in talrijke patrouilles den omtrek beginnen te doorkruisen, en het is niet waarschijnlijk, dat zij Wonderfontein zullen overslaan. Louis Wessels heeft dan ook zijn verstrooide Verkenners verzameld, en al telt zijn strijdmacht slechts vijf en dertig manschappen, hij heeft er mannen onder als Hans Viljoen, en allen, zelfs de kleine Frits niet uitgezonderd, blaken van het heilig vuur voor vrijheid en recht. Twee dagen geleden is Wessels met zijn Verkenners weer op het oorlogspad gegaan, om den strijd aan te binden met de rondzwervende vijandelijke patrouilles, en heden avond wacht moeder Wessels hare drie zonen weer thuis. Zij en Janske hebben zich in de schaduw der hooge 103 linde voor het huis neergezet, het oog op den breeden transportweg gericht. Ze kijken uit, of zij Wessels' Verkenners nog niet kunnen ontdekken, want de zon is haar middaghoogte reeds lang voorbij, en Louis hoopte vóór den avond terug te zijn. Maar in den oorlog is alles wisselvallig. Het is niet mogelijk, een vaste afspraak te maken, en terwijl moeder Wessels haar zonen terug verwacht, is het immers mogelijk, dat de vijanden in plaats van haar kinderen komen. Daarom ligt er bij de hoop, die haar hart verlevendigt, een zekere onrust in haar oog, als zij naar den transportweg kijkt, maar zoowel de hoop als de onrust worden in evenwicht gehouden door het Godsvertrouwen, dat als een sterk anker haar zieleleven voor al te sterke schommelingen bewaart. Het landschap ligt in diepen vrede. In de verte, langs de groenende heuvelen, grazen, door Kafferwachters gehoed, de drie duizend schapen van Wonderfontein. Op dit oogenblik komt vrouw Potgieter, die met haar bijna driejarig doehterke Suze nog altijd de hartelijk welkome gast van Wonderfontein is, aanloopen. Zij is. opgewonden, en haar gezicht staat verstoord en angstig, wat te meer opvalt, daar zij zoo'n kordate, resolute vrouw is. „Hebt ge de kleine Suze nie gezien nie?" vraagt ze — „ik ben Suze kwijt 1" Doch moeder Wessels heeft de kleine niet gezien, en Janske evenmin. Wat is er dan toch eigenlijk gebeurd? Vrouw Potgieter is heden middag met het kind aan de hand het veld in geweest, toen zij onderweg een kalf, aan Wonderfontein behoorend, in een kloof had ontdekt. De moederkoe stond boven aan den rand te loeien om haar jong, en kwam er geen hulp, dan moest het kalf van gebrek en honger omkomen. 104 Vrouw Potgieter bedacht zich niet lang. Het kind boven aan den rand latend, daalde zij snel in de kloof, en zeulde het kalf naar boven. 't Was een heel werk, en toen 't achter den rug was, zag zij de kleine Suze niet meer. Vrouw Potgieter had zich echter niet erg bezorgd gemaakt, want het kind kende den weg naar Wonderfontein, en zij- had zich gehaast, het daar te zoeken. Maar zij had tevergeefs gezocht. In een hoek van het groote, ruime woonvertrek lag Suze's kleine pop in het wiegje nog precies als daar straks, toen het kind was heengegaan. Zij wist het heel goed, want de kleine had nog gezegd: „Moeke, die pop zal kou vat, als ik die kombaars*) nie reg leg nie," en zoo had Suze de deken met haar handjes klein-moederlijk recht gestreken over de pop met haar glazen oogen. Toen vrouw Potgieter haar dochtertje niet bij de pop had gevonden, was zij toch ongerust geworden, en had zij de andere vertrekken afgezocht, doch te vergeefs. Toen was haar in de gedachten geschoten, dat de kleine dikwijls in een buitenkamer placht te zitten, waar zij dan met de huiskat speelde. Echter was ook hier haar zoeken vergeefsch geweest, en nu riep zij met klimmende onrust: „Suze, lieveling — waar ben je?" terwijl haar angstig geroep weerklonk in het achterhuis. Zij liep naar de wagenschuur, waar Moortje bezig was, de wielen van een Kaapsche kar te smeren. Hij was juist klaar gekomen met zijn werk, en kwam haar tegemoet. Hij kon haar geen inlichtingen geven. Hij had het kind heden voormiddag voor den laatsten keer gezien, en hij •wandelde nu op naar den transportweg, want hij( verwachtte de Verkenners. *) Deken. 105 Maar de angst der moeder trof hem, en hij ging met vrouw Potgieter naar de veekraal, om Suze te zoeken. Ook deze tocht was om niet, en terwijl de Hottentot thans de rijlaan insloeg, wendde de moeder zich naar de groote linde, waar tante Sannie zich met Janske bevindt. Beiden staan vol bezorgdheid op. Zij ontveinzen zich niet, dat er reden is voor vrouw Potgieter's angst, en zij haastten zich, om met de moeder nog eens het huis en het erf ter dege te onderzoeken. Het^óeken blijft echter vruchteloos, en terwijl zij met hun drieën over het erf schrijden, worden zij getroffen door een langen, doordringenden kreet, die door den Hottentot is geslaakt. Hun eerste gedachte is, dat het slimme Moortje op het spoor is van het kind, maar de snel opgewekte hoop verandert in een hevigen schrik, als Moortje, de lange, magere armen hevig zwaaiend, roept: „Khaki, Khaki!" CS os De Engelschen waren nog op behoorlijken afstand, maar Moortje, die in een kastanjeboom was geklommen, om Wessels' Verkenners te ontdekken, had de Khaki's reeds ontwaard, en geen tien minuten later zagen de verschrikte oogen van tante Sannie hen ook. ^ Zij teekenden op hun groote paarden in de schitterende stralen der middagzon scherp af tegen den horizon, en hielden recht op Wonderfontein aan. Aan hun rechterkant kon men twee kanonnen zien; de stukken huppelden als sprinkhanen over de klipsteenen heen, Bij vrouw Potgieter was de angst om haar kind echter grooter dan de vrees voor de Engelschen, en zonder zich om den vijand te bekommeren, liep zij, terwijl de moederangst vleugelen gaf aan haar voeten, dwars het veld in 106 naar het groote bosch, dat reeds op het gebied van Wonderfontein begon. Moeder Wessels en Janske vluchtten naar de veekraal, op eenigen afstand links van het huis, en zich stil en gelaten in een hoek, op de burrie van een oude kar nederzettend, vouwde tante Sannie de handen en bad. De oorlog had nu een jaar geduurd. Hij was ver weg geweest — ver weg — in de bergen van Natal; tusschen de heuvelen van Kaapland. Maar hij had de Biggarsbergen, de Oranjerivier en de Vaalrivier overschreden. De ijzeren dorschmachine, die het arme volk van Afrika zou dorschen, zooals het graan wordt gedorscht, was met onweerstaanbaar geweld voortgeschoven, en nu, na twaalf maanden van den schrikwekkendsten krijg, waren de furiën van den oorlog, die haar man en haar Danie in den dood hadden gejaagd, het stille, vredige Wonderfontein genaderd. Doch zij sterkte zich in haar God. Zij wist, in Wien zij geloofde, en al bad zij, dat de Almachtige het geweld van den vijand mocht inbinden, en huis en have sparen, zij wist, dat zij met alles, wat zij bezat, het eigendom was van haar allergetrouwsten Heiland, en ook heur haren waren geteld. ^^jl Zoo zat zij dan met gevouwen handen en een biddend hart op de ruwe burrie van de gehavende kar, en deze vrouw, wier wimpers reeds begonnen te vergrijzen — deze zwakke, weerlooze vrouw, die als een stroohalm dreigde te worden weggeslingerd door het geweld van den krijg, was stil en gelaten, want zij vreesde God. Doch Janske sprong op, en ijlde naar den stal. „Op Hotnotl" riep zij; „neem een paard, en zoek je baas! Ga jij links, en ik zal rechts gaan! Misschien, dat één onzer hem vindt!" Moortje had reeds dezelfde gedachte gehad, en geen twee minuten later reden beiden, zooveel mogelijk buiten het gezicht van den vijand blijvend, in tegenovergestelde richting over het veld. Het was hoog tijd geweest. Hadden de Engelschen de gewone, door den oorlog voorgeschreven voorzorgsmaatregelen genomen, dan hadden zij de ruiters moeten zien, doch het was het geluk van Janske en Moortje, dat ze dit hadden verzuimd. De Khaki's zagen de ruiters niet, en de kanonnen onder een zwakke bedekking? achterlatend, reden de overige honderd vijftig man in vollen galop op Wonderfontein aan, dat daar zonder witte vlag, eenzaam en verlaten tusschen het groenend geboomte lag. Moeder Wessels zag, hoe de vijanden de richting der hofstede insloegen. Zij zag, hoe de hoeven der Khakipaarden het stof opwierpen op haar erf, en hoorde het geschal der trompet. Een ruiter met een echte rooverstronie sprong uit het zadel. Hij bond zijn paard vast aan een vijgeboom, en liep snel het huis binnen. „Geen sterveling te vindenI" riep hij door het raam, de ruiten met de geweerkolf verbrijzelend: „maar een royale boel, jongens, een rijke boell" Het rooversgezicht verdween weer, en tien, twintig, honderd Khaki's drongen het groote woonhuis binnen. Het rumoer der plunderaars drong tot tante Sannie door, en de heilige erve, waar vroeger niemand dan Gijs Wessels koning was geweest, werd ontwijd door de ruwe soldatengrappen. De roovertronie kwam weer te voorschijn. Hij droeg in den linkerarm een deken; zijn zakken waren opgevuld met gestolen goed, en onder den rechterarm droeg hij den zwaren familiebijbel, waarvan de koperen sloten blonken in het licht der scheidende avondzon. Doch dit gezicht ontroerde moeder Wessels tot in de 108 teederste vezelen van haar ziel, en over die gerimpelde wangen vloeiden langzaam groote tranen. Drie soldaten droegen de groote klok naar buiten; er werd geroepen, wie er geld voor bood. Dan kwam men met flesschen wijn aansleepen; zé werden leeggedronken op het welzijn der familie Wessels, maar de kapitein kwam tusschenbeide, want hij vreesde voor een dronkenmansboel, en het overschot der flesschen werd stuk geslagen tegen de muren van het huis. Het rumoer werd al grooter. Het orgel werd naar buiten gesleept; de nationale liederen van Engeland werden gespeeld, en door den wijn verhitte soldaten brulden er den tekst bij. Dan echter sprong een reus van eeri huzaar boven op het orgel, trapte de toetsen met zijn zware ruiterlaarzen stuk, en verklaarde onder luide toejuichingen, dat dit zijn liefste werk was. Het erf loeide van de Khaki's. Zij maakten jacht op de ganzen in den groot en vijver; zij braadden de hoenders boven de snel aangelegde vuren, en vochten met elkander om den ouden leuningstoel, die van geslacht tot geslacht als een heiligdom op Wonderfontein was bewaard. De zon dook weg in het Westen, en nog altijd werd Wonderfontein geplunderd. De buit scheen onuitputtelijk. De roovers namen hun paarden, en bepakten ze zóó zwaar, dat ze bogen onder den last; zij trokken de twee Kaapsche karren uit de wagenschuur, en tastten ze vol. De Khaki's dansten van plezier. Hun baldadigheid kende geen grenzen meer, en terwijl hun vuile handen de kostelijke boter uit de potten klauwden, gooiden zij er elkander mee, alsof het sneeuwballen waren. Doch waarom weende moeder Wessels toch? Dat was immers de oorlog, de beschaafde oorlog, waarvan minister Brodrick openlijk in het Engelsche Parle- 109 ment had getuigd, „dat er nooit — neen nóóit — een, menschelijker oorlog was gevoerd I" Het was vreemd, dat de woning nog overeind stond. Maar de deuren waren toch reeds ingetrapt; de ramen' met hun ingeslagen ruiten leken op uitgebluschte menschenoogen, en het geheel vormde een beeld van woeste vernielzucht. Het huis stond echter nog overeind, en eerst toen de rookkolommen uitbarstten boven den nok van het dak, en de vlammen als een vloedgolf het huis overstelpten, kreeg de menschelijkste aller tot heden toe gevoerde óoilogen zijn- rechte verlichting. ik£t?ft „Zie jij dien brand, Louis?" vroeg Kees, en Louis antwoordde: „Ja, ik zie heml" Do avondschemering was gekomen, en de maan ging in wondere pracht op boven het rustige veld. De vijf-en-dertig ruiters repten zich. Als vluchtige schaduwen gleden zij over het veld, om de plundering en de verwoesting van Wonderfontein te wreken. Janske was in hun midden. Zij had, door Efraïm, den ouden Kaffer-opzichter, ingelicht, de Verkenners gevonden, en als er ooit hard gereden was, dan was het dezen keer geschied. De drie broeders reden voorop. Dan volgden Janske, Hans Viljoen en de kleine Frits, die eei\ uitnemende poney was machtig geworden. Doch de anderen bleven niet achter. De koppen der paarden waren dicht bij elkander, en de ruiterstoet stormde voort, de heuvelen over en de valleien door, recht op het brandende Wonderfontein aan. De afstand kromp zienderoogen in. De Verkenners konden de brandlucht, door den wind voortgedragen, reeds IIO ruiken, en Louis Wessels liet, om zich niet te verraden, zwenken. Achter een heuvelrand werd afgezadeld. Dan slopen de ruiters voorzichtig, behoedzaam voort naar de veekraal, waar Janske haar moeder had achtergelaten. Zij hoorden uit de verte het getier der woeste soldaten; zij hoorden het geknetter der vlammen, terwijl de Khaki's, helder verlicht door den rossigen, hoog opstijgenden gloed, als bezetenen om het brandende Wonderfontein dansten. Kees echter zag nog iets anders, dat hem deed ontstellen, maar hij beheerschte zich, en dank zij den slechten Engelschen verkenningsdienst, bereikten de Boeren zonder ongeval de kraal. Nog altijd zat moeder Wessels op de burrie van de gehavende kar. Hare leden waren als verstijfd, en die weenende oogen staarden zwijgend haar zonen aan. Doch zij morde niet. Zij onderwierp zich aan des Heeren voorzienig bestel, en deze vreeselijke avond, die verduisterd werd door de zware rookzuilen van Wonderfontein, werd voor haar zielsoog verhelderd door de verzekerdheid, dat alle dingen moeten medewerken ten goede voor hen, die God liefhebben. Bij Louis Wessels en zijn broeders stond de zaak anders, en de smart, de toorn en de verontwaardiging om hetgeen deze uit den band gesprongen soldatentroep bedreef, werd bij hen nog versterkt en verdiept door het gezicht van het groote lijden, dat als een zee van nameloos leed over de ziel van deze zwakke, hulpelooze vrouw ging. Want deze vrouw was hun moeder! Neen, zij had niet tevergeefs deze drie sterke zonen van God ontvangen, en al kon de gruwel der verwoesting niet worden gekeerd, hij kon toch worden gewroken.... Bij Louis kwam onmiddellijk de aanvoerder boven. Hij onderzocht de veekraal; hij bekeek de kleine openingen in tusschen de uit klippen bestaande muren, en hij was met zijn onderzoek tevreden. Hij wees ieder zijn plaats, terwijl Hans Viljoen aan Janske het geweer reikte, dat hij gister had buitgemaakt. Want het Wesselsbloed bruiste op dit oogenblik krachtig op in de dochter van Gijs Wessels. Haar wangen gloeiden, en zij mat bij het licht der maan met haar oogen den afstand, die hen van de brandende woning scheidde. Zij plaatste zich tusschen Louis Wessels en Kees in, en toen Louis haar vroeg: „Is dat wel werk voor jou, zuster?" antwoordde zij met vlammenden blik: „Ja, dat is werk' voor mij!" en de veldkornet vroeg haar niets meer. Doch Kees Wessels ontstelde ten tweeden male, want hij zag hetzelfde gezicht als zooeven, toen zij naar de veekraal slopen. „Louis!" riep Kees met heesche stem: „Louis!" Maar de veldkornet zag niet, wat zijn broeder zag. Er was afgesproken, dat Louis het eerste schot, zou lossen, en nu wachtte hij op het geschiktste oogenblik. Plotseling echter scheen hij hetzelfde gezien te hebben als zijn broeder Kees. Hij deed van ontzetting een stap achteruit, en zag een jongen Boer, gearmd met twee soldaten, lachend over het erf drentelen. „Hendrik Scheper!" suisde het van Kees Wessels* lippen, doch de veldkornet had zijn zelfbeheersching herwonnen. „Stil maar, Kees," zeide hij: „Hendrik Scheper zal sterven." Er was geen wraakzucht in die stem. Louis sprak de woorden koel, bedaard en ernstig evenals de rechter, die het doodvonnis over een misdadiger uitspreekt. Scheper had immers den dood verdiend. Hij had zijn volk verraden; hij had hoogverraad gepleegd, en nu diende bij den vijand als gids, om de welvaart der trouw gebleven burgers te vernietigen. JI2 Ja, hij had den dood verdiend — hij moest sterven... „Door mijn hand!" zeide Kees. Zijn tanden klapperden op elkander, alsof hij de koorts had. „Door mijn hand!" zeide hij nog eens met harde stem. „Gij hebt den verrader Blijvenstein bij Elandslaagte het levenslicht uitgeblazen — deze Nationale Verrader moet sterven door mijne hand!" Dat was niet de stem van den rechter maar van den wreker, die door een inwendigen gloed werd verteerd, om den misdadiger te verpletteren, die de erve zijner vaderen verwoestte. „Je bent te opgewonden," zeide Louis: „ge zult misskieten." „Mis skiet?" vroeg Kees: „beven mijn handen dan?" En zooals hij thans het geweer aanlegde, schenen de spieren van zijn armen tot hard staal geworden, en het geweer lag onbewegeüjk in zijn handen. Toen knikte Louis Wessels toestemmend met het hoofd. „Doe het dan!" zeide hij; „en doe het snel, want het is tijd!" Scheper was thans alleen, en stond bij zijn paard, den roof betastend, waarmee hij zijn paard had beladen. „Het zit goed, dief!" mompelde Kees Wessels, langzaam aanleggend; „het zit goed, Judas!" Scheper scheen er anders over te denken. Hij gespte het mooie zadel, dat Karel's eigendom was geweest, vaster aan, en bracht de twee zakken met geroofd goed, die achter het zadel waren bevestigd, meer in evenwicht. „Het wordt tijdl" maande Louis; „onze menschen worden onrustig, en we hebben een mooie kans!" Scheper zette den linkervoet in den stijgbeugel; hij onderzocht nog eens, of alles goed zat. Het scheen hem niet tegen te vallen. 8 De Overwinnaar. 113 „Een mooi brandje!" zeide hij tot het voorbijgaande rooversgezicht, maar dan sloeg hij achterover, alsof een onzichtbare reuzenvuist hem aan de haren naar beneden smakte. Het tweede schot trof het rooversgezicht, doch' dit tweede schot was door geen burger gelost. Janske hief het rookende geweer omhoog, en zij zag bij het heldere schijnsel der vlammen, hoe de roover op geen vijf pas afstands van Scheper neerstortte. Er ontstond op het erf een verschrikkelijke verwarring, terwijl uit de veekraal een moordend snelvuur oploeide. De kapitein sprong op en trok de sabel; luide trompetstooten weerklonken. Maar de kapitein werd weggemaaid; de trompetter werd weggemaaid, en de bepakte paarden stortten neer, hun ruiters onder den roof begravend. De overrompeling was volkomen. Wel trachtten een paar flinke onderofficieren, die hun koelbloedigheid hadden bewaard, de orde te herstellen onder de vluchtende soldaten, maar de paniek was te groot. Er was geen houden aan; te vreeselijk woedde het snelvuur der Boeren. Wonderfontein brandde. De vuurzuilen sloegen hoog uit tegen den avondhemel, en in het licht van haar rossig schijnsel lagen de verslagen Engelschen verstrooid over het erf. Tante Sannie zat nog steeds met verstijfde leden op de burrie van de kar met een gebed in haar hart, en Janske, die het geweer had weggeworpen, zat geknield bij haar moeder. Ze hoorden het geknetter der vlammen en het gesteun van een stervenden soldaat, die zich tot dicht bij de veekraal had voortgesleept. Het vuurgevecht was nu uitgeraasd, en het overschot der Engelschen had in een wilde vlucht zijn heil gezocht. Op dit oogenblik werd een vuurstraal zichtbaar op een der omringende kopjes, en een vurigen boog beschrijvend, 114 vloog een granaat over Wonderfontein heen. Op zestig meter afstands van de veekraal raakte zij de klippen, om met een vervaarlijk geluid uiteen te barsten. „Moortje, ben je daar?" zei Louis Wessels, over het erf loopend: „heb jij geen nieuws nie van die vijandelijke kanons?" De Hottentot kwam juist van het veld, en vertelde, dat de vijand over twee kanonnen beschikte. „Dat sal die schot sijn van die tweede kanon," zei Kees, toen een nieuwe bom kwam aansuizen. Ze viel midden in het brandende huis, en deed het vuur opspatten als den krater van een vulkaan. „Ik denk, dat ons die kanons moet neem," zei Kees, en geen tien minuten later zaten de Boeren al weer in het zadel, behalve een paar lichtgewonden en behalve den kleinen Frits, want hij was vermoeid. Hij bleef achter bij tante Sannie en Janske, die met het oog op het kanonvuur een andere schuilplaats zochten, en midden in het veld, in een spelonk, een toevlucht vonden. Het kostte Louis Wessels geen moeite, de standplaats der beide kanonnen te ontdekken. Het opflikkeren der schoten wees de richting, en door een omtrekkende beweging trachtte de veldkornet in hun rug te komen. Doch de Engelsche stukskommandant was op zijn hoede. Het kanonvuur verstomde, en de vuurmonden werden aangehaakt. Het werd een heete, scherpe jacht. Louis Wessels hief zich hoog op in de stijgbeugels, en gaf zijn vos de sporen, zoodat het edele dier de anderen twee paardelengten vooruit schoot. De Engelschen deden hun uiterste best om te ontkomen. Zij verkeerden in de meening, dat zij met een sterk Boerenkommando te maken hadden, en toch waren het maar vijf-en-dertig man, de achtergelaten gewonden en ii5 de kleine Frits meegeteld. Elke kanonwagen werd door drie span paarden voortgetrokken, en over klippen en steenen, door slooten en insnijdingen jakkerden zij voort in den door maan en sterren helder verlichten nacht. Het scheen, dat de afstand grooter werd. De veldkornet keerde zich om, en riep met luide Stem: „Denkt om Wonderfontein!" terwijl hij met de rechterhand naar het Westen wees, waar de roodgekleurde hemel den gloed weerkaatste, die Wonderfontein verteerde. Dé Boeren spoorden hun paarden tot de uiterste krachtsinspanning aan. Nu kromp de afstand werkelijk m, terwijl een trekpaard, door een Boerenkogel getroffen, in zijn tuigen neerstortte. Maar een artillerist sneed de tuigen snel door, en het affuit met zijn vijf paarden bonkte voort over den klippigen grond. De artilleristen waren in elk geval flinkere kerels dan de roovers en brandstichters van Wonderfontein, en hun aanvoerder was een krijgsman, die nooit het hoofd verloor. Hij zag het gevaar wel in, waarin zijn beide kanonnen verkeerden, maar een zijner verkenners had hem de welkome tijding gebracht, dat de Boeren slechts een handvol menschen waren, en daarop baseerde hij zijn plan. Hij liet het eene kanon links zwenken, het andere rechts. De Boeren zullen op beiden jacht maken," zeide hij, en' zij zullen er geen één krijgen! Zij zullen hun kleine macht versnipperen, en halen rij ons in, dan zullen wrj hen verpletteren!" Het was maar jammer, dat de vluchtende soldaten van Wonderfontein niet op zijn kanonnen waren teruggetrokken Hij zou dan in staat zijn geweest, zijn stelling te verdedigen, maar dit laffe volk was er van door gegaan va, een wilde paniek. . i , ■, De Boeren stopten even. Zij zagen duidelijk in het heldere maanlicht, dat de kanonnen zich splitsten. 116 „Wij moeten ze beiden hebben, meende Kees in zijn hartstochtelijkheid, maar Louis Wessels, die de Engelsche krijgslist doorzag, zeide op bedaarden toon: ,,'t Is beter een half ei dan. een leege dop!" Hans Viljoen was van hetzelfde gevoelen. „Wij zijn te zwak, om onze strijdmacht te verdeelen," zeide hij: „wij tellen op dit oogenblik maar dertig man!" „Acht en twintig!" riep een Boer; „Gert van der Merwe is achterblijf, omdat z'n paard nie meer kan nie, en die schimmel van Aart Marais het vijf minuten terug die poot verrek." „We zullen 't op één kanon aanhouden," hernam de veldkornet: „op het linker, dat één van zijn trekpaarden mist!" Zoo werd dan de jacht hervat. De grond werd iets beter, en met losse teugels jaagden de Boeren over het veld, dat uit zijn rust werd opgeschrikt door den hoefslag hunner paarden. Ze hadden terrein verloren, en het rechter kanon was achter een bergrand verdwenen. Maar de afstand met het linker kanon kromp toch weer in, en de Engelsche stukskommandant, die bij dat kanon was gebleven, zag het wel. „Geeft een snelvuur!" beval hij den zestien bereden infanteristen, die als dekking dienden voor zijn kanon, en zich omkeerend in het zadel, gaven zij een snelvuur. Maar het was schieten in den blinde, zonder een vast mikpunt, en de kogels verachtend, die ver over hun hoofden heenfloten, vervolgden de Verkenners den vijand met de halsstarrigheid van den jachthond, die den reuk volgt van het wild. „De zweep er over heen!" kommandeerde nu de officier, en de zweepslagen suisden neer op de vijf paarden, die voor zijn kanon waren gespannen. Ze hadden hier een prachtigen gelijkmatig dalenden weg, terwijl de Boe- ii7 ren door het struikgewas moesten heenworstelen. De afstand nam snel toe, en de Boerenkogels, die uit het struikgewas den Engelschen werden nagezonden, deden weinig kwaad. „Wij halen het," riep de officier op monteren toon: „we zijn dicht bij onze garnizoensplaats — jongens, zet de knollen aan!" Doch hij had dit woord nauwelijks over de lippen gebracht, toen de kanonwagen met een wilde vaart tegen een zware klip aan de rechterzijde van den weg botste. De verschrikte paarden deden een woesten ruk, en het rechterwiel begaf het. Het brak van de as, en het ééne uiteinde van het affuit sleepte over den grond. Het was een leelijk geval, maar de kommandant liet den moed niet zakken, en met geweld, met een uiterste krachtsinspanning galoppeerden de paarden over het veld. Karei Wessels legde uit het zadel op een der achterste paarden, maar de veldkornet zeide: „As je mik, dan mik op die Khaki's maar spaar die paarden — die kanon is die onze, as ons vlug is!" De jacht werd voortgezet. Louis Wessels bleef de voorste; zelfs de hartstochtelijke Kees en Hans Viljoen op hun vurige kleppers waren niet in staat, hem bij te houden. Hij was zijn broeder Kees drie paardelengten vooruit, en dan volgde Hans Viljoen. De Verkenners waren nu het struikgewas doorgeworsteld. In wijde, groote sprongen vloog Louis' paard over de vlakte, en in snelle vaart stoven hem de struiken, het geboomte, de Kafferhutten langs den weg voorbij. Het geweer hing hem over de schouders. Hij had niets dan een korten sjambok in de hand, en voort ging het, in suizende vaart Het vervolgde kanon zwenkte plotseling zijwaarts als een gewonde reebok, die achter een struik of in een plooi- 118 ing van het terrein een schuilplaats zoekt voor het oog van den jager. De achterhoede der Verkenners, die juist over een hoogte galoppeerde, zag die beweging, maar Hans Viljoen en Kees Wessels, die zich in de laagte bevonden, zagen ze niet. Daarom begrepen zij niet het schallend hoera, dat uit de achterhoede opsteeg; ze keken om, en zagen het gezwaai der geweren in het glanzende maanlicht. Maar Kees Wessels lette niet verder op dat gejuich. Hij staarde naar den westelijken horizon, helder verlicht door den gloed, die Wonderfontein verteerde, en hij gaf zijn schimmel de sporen, dat zijn flanken bloedden. Het was hem echter niet mogelijk, den jongen jager, den grooten jager in te halen. Met losse teugels, het edele ros met zijn knieën regeerend, in den linkerhand; den korten sjambok en de rechter uitgestrekt, om het groote doel van dezen geweldigen rit met vasten greep te grijpen, stormde hij over de vlakte. Plotseling, met één geduchten ruk, hield hij 't paard in, legde het geweer aan, en veegde den Engelschen stukskommandant uit het zadel. Nu schoten Kees en Hans Viljoen hem voorbij, maar zijn vos gunde aan geen ander den voorrang, en nogmaals kreeg zijn klepper de leiding. Hij zette zich vaster in het zadel. Al de krachten van zijn geest en van zijn lichaam schenen zich samen te trekken op dat eenvoudige stuk brons, dat als een aangeschoten vogel door de ongebaande wildernissen van Afrika hompelde, terwijl de hemel was verlicht door den gloed, die Wonderfontein verteerde! Het kanon verscheen thans op den kam van een terreinplooiing, verdween in de laagte, en tornde dan tegen een volgenden kam op. 119 De veldkornet was den naasten Verkenner, Frans Botha, minstens vijftien paardenlengten vooruit. Zijn paard scheen den afstand op te slokken met zijn gevleugelde hoeven, en de vijand kon het gesnuif reeds hooren. Een der kanonpaarden, door Kees Wessels' kogel getroffen, stortte tegen den grond. Met razenden spoed werd het uit de strengen losgesneden, en de wanhopige vlucht zou opnieuw beginnen. Maar daartoe kwam het niet meer. Wessels' hengst deed een sprong en nóg een sprong, en daar stond hij, als een muur, dwars over den weg, dien het kanon moest nemen „Handen omhoog!" riep de jonge jager, maar hij zag niet, of de handen omhoog gingen — hij zag slechts dat sombere stuk brons, dat kanon Hij sprong uit het zadel, legde de rechterhand met vasten greep op den Engelschen vuurmond, en al wat zijn ziel bewoog, en al wat zijn geest deed opvlammen in heilige geestdrift, barstte uit in dien éénen kreet: „Voor Afrika!" Hij stond hoog opgericht, in koninklijke houding, en zijn blauwe oogen schitterden in den glans der zegepraal. Ja, het was de zegepraal! De Engelschen boden geen tegenstand meer, en werden door de Verkenners ontwapend. Het middernachtelijk uur was reeds voorbij, toen de Verkenners terugkeerden op Wonderfontein. Zij vonden tante Sannie in de met zink gedekte wagenschuur, die gelukkig door de vlammen was gespaard, en zij drukte haar heldhaftige zonen zwijgend aan het moederhart. Zij had vèèl verloren, want Wonderfontein was verwoest, doch zij had mèèr behouden, want zij ontving haar zonen gezond en sterk terug. Zoo werd dan de smart om de verwoesting opgewogen 120 door de vreugde om de zegepraal, maar midden in deze vreugde verscheen een vrouw met gescheurde kleederen, en de starre oogen op de aanwezigen vestigend, riep zij met de laatste kracht eener radelooze moeder: „Waar is Suze — waar is mijn lieveling?" HOOFDSTUK X Het verdwaalde kind. Het is nog vroeg in den morgen, als een kleine expeditie gereed staat, naar het verloren kind te zoeken. Het zijn Louis Wessels, zijn broeder Karei, Hans Viljoen de Hottentot en vrouw Potgieter. De andere Verkenners blijven onder bevel van Kees Wessels achter op Wonderfontein, om moeder Wessels en Janske tegen een mogelijken aanval van blanke of zwarte roovers te beschermen. De Verkenners hebben uitstekend geslapen, al is de slaap kort geweest, maar vrouw Potgieter heeft blauwe kringen om de oogen. Haar wangen zijn ingevallen, en deze anders zoo resolute vrouw is in dezen éénen nacht tien jaar ouder geworden. Zij heeft den ganschen nacht geen oog dicht gedaan, en haar moederhart is door angstige voorgevoelens gekweld geworden. Nu eens zag zij haar lief wicht door een wild dier verscheurd; dan weer zag zij het overgeleverd in de handen van bloeddorstige Kaffers, of verdoold in het wijde veld, bezwijkend van honger, ellende en dorst... Zooals gezegd, is Moortje bij de expeditie. Hans Viljoen is een uitnemend Verkenner, en Louis Wessels behoort tot de voortreffelijkste speurders, die de Republikeinsche strijdmachten bezitten. Maar het zijn Verkenners, die wel 121 den weg van een Engelsche patrouille en het pad van een spioneerenden Kaffer twintig mijlen ver op al zijn kronkelgangen kunnen volgen, maar het zoeken van een verdwaald kind is een heel ander ding, en Moortje, die in het Boschveld uitstekend bekend is, kan juist daarom van onberekenbaar nut zijn. Want dit leelijke schepsel met het buitensporige hoofd, dit wandelende geraamte in een zwarte huid, die bij dezen Hottentot evenals bij den rhinoceros in plooien naar beneden hangt, heeft in de maanden, die hij zijn veldkornet met de getrouwheid van een hond op diens gevaarlijkste tochten heeft vergezeld, getoond, dat hij den speurzin bezit van een goed gedresseerden hond, of liever dat wonderbare instinct, dat men bij vele kleurüngen vindt, en dat hen met onfeilbare zekerheid een draad doet volgen, die voor het oog van Tafets kinderen volkomen onzichtbaar is. Moortje is hoog vereerd met de taak, waarmee hij is belast. Hij kent de kleine Suze goed. Hij heeft haar de laatste weken bijna eiken dag gezien; hij heeft haar twee dagen geleden nog op den rug geheschen, om paardje voor haar te spelen, en niet alleen de eer maar ook een werkelijk medelijden vormen de sterke prikkels, die hem aandrijven, om zijn meesterstuk te leveren. Allen, ook vrouw Potgieter, zijn te paard, en onmiddellijk wordt, onder de hartelijkste zegenwenschen der achterblijvenden, de tocht aanvaard. Pluto wordt meegenomen. De hond kijkt zijn baas aan met zijn schrandere oogen, en als deze den hond een gedragen jurkje van de kleine Suze laat ruiken, begrijpt Pluto de bedoeling. Hij snuffelt met den neus laag langs den grond, maakt groote kringen, en loopt dan regelrecht aan op de kloof, waar vrouw Potgieter het kalf uit zijn benarden toestand heeft verlost. 122 Dit begin geeft moed; in de brandende oogen van de angstige moeder gloort nieuwe hoop. Allen zijn Pluto naar den rand van de kloof gevolgd, en staren vol spanning op den hond, die zacht,, klagelijk grommend, drie, vier keeren om de kloof heen loopt, dan een wijden kring beschrijft, en plotseling luid en moedig aanslaat. „Het spoor is gevonden!" zegt Louis Wessels, maar zijn bedachtzame geest weerhoudt hem, om er al te gunstige verwachtingen aan vast te knoopen, want reeds sinds gistermiddag is het kind verdwenen, en wie kan de verzekering geven, dat het kleine, onervaren wicht niet reeds bezweken is in de huilende wildernis? Maar het begin van den tocht is in elk geval moedgevend, en in een vluggen draf volgt de ruiterstoet den hond, die luid blaffend een smal voetpad is opgetrippeld Vrouw Potgieter kent het pad. Zij is het gister ingeslagen, toen het zoeken op Wonderfontein vruchteloos was geweest, en in de duisternis van den avond heeft zij rondgedoold in het bosch. „Alzoo tóch die rechte pad!" fluistert zij tot zichzelve. Vlak aan den zoom van het bosch blijft de hond speurend staan; dan gaat hij langzaam het bosch in. Het is een breed pad, dat hij inslaat, en de ruiters, die hem volgen, behoeven niet af te stijgen. De morgenzon schittert heerlijk op de toppen van het geboomte. Hier en daar sijpelt een regendroppel van de bladeren, want er is in den gepasseerden nacht een regenbui gevallen, en het groote woud met zijn duizenden boomen ziet er uit als het jonge, frissche leven. De hond echter vertraagt zijn gang. Hij snuffelt langs den grond, steekt den kop in de hoogte en staakt zijn tocht. Het maakt geen bemoedigenden indruk. „Wat is 't, Pluto?" vraagt Louis Wessels, bezorgd uit 123 het zadel springend, en de hond antwoordt met een zacht, klagend gejeuzel. „Hij is het spoor kwijt!" denkt de veldkornet, maar hij verzwijgt het, om vrouw Potgieter niet terneer te slaan. Maar al verzwijgt hij het, de scherpe moederoogen bevroeden het, en als zij hem aankijkt met een vragenden, angstigen blik, gelukt het hem slechts ten deele, haar gerust te stellen. „Kijk, nicht, dat doet Pluto wel meer," zegt hij. „De hond is heel secuur — ik zal hem Suze's jurkje nog eens voorhouden." De hond snuffelt langs het jurkje, en slaat dan vastberaden zijwaarts af van het breede voetpad. Hij blijft echter weer aarzelend staan, loopt opnieuw naar het voetpad, en zwerft ten tweeden male af van het pad. Dan, op eenigen afstand van het voetpad, blijft hij weer staan, kijkt zijn meester aan, alsof hij uit diens oogen nieuwen moed wil putten, en rent in snelle sprongen rond. Doch hij vertraagt zijn gang, komt weer op het voetpad uit, waar hij het had verlaten, en als zijn meester zegt: „Zoek, Pluto — zoek!" strekt hij zich lang uit op den grond, een merg-en-been doordringend gehuil uitstootend. Hij is het spoor kwijt; er is niemand, die er aan twijfelt De anderen stijgen nu ook uit het zadel — vrouw Potgieter had het reeds gedaan — doch de onrust, die Pluto heeft aangetast, maakt zich ook van Moortje meester. 't Is waar, ze zijn allen onrustig, maar de onrust van Pluto en van den Hottentot draagt een ander karakter. Men zou ze in zeker opzicht kunnen vergelijken met de onrust van den ontdekkingsreiziger, vóórdat hij zijn doel ziet oprijzen uit de schuimende baren. Want Moortje is een geboren speurder evenals de stomme hond, die daar met de tong uit den bek ligt te hijgen, en er werkelijk 124 pijn over voelt, dat hij zijn taak niet kan vervullen. In dit bosch eindigt helaas zijn taak. Hier begeeft hem zijn speurzin, zijn reukvermogen, en dit is te begrijpen, want de honderden en duizenden gomboomen, die hier staan, vervullen de lucht met een sterken, aromatischen geur, die hun bladeren uitwasemen, en brengen de reukzenuwen der beste speurhonden hopeloos in de war. Men weet echter in elk geval, dat het kind in het bosch moet gezocht worden, en terwijl aller hoop thans op den Hottentot is gevestigd, zoekt ieder op zijn manier, het verloren spoor terug te vinden. Doch Moortje zoekt anders dan de anderen. Terwijl de anderen recht vooruit loopen, of zijwaarts buigen, om een grooten omtrek af te zoeken, gaat Moortje terug naar het punt, waar het voetpad den zoom van het bosch bereikt, want hij is er zeker van, dat Pluto tot op dit punt niet kon dolen met het spoor. Van hieruit begint hij zijn onderzoek. Hij kruipt om dit vaste punt behoedzaam heen in kringen, die steeds grooter worden, en elkander opvolgen als de draden van het spinneweb. Daarbij rusten zijn zwarte oogen onafgebroken op den grond, dien hij met de pijnlijkste nauwkeurigheid onderzoekt. Maar al duurt dit onderzoek verscheiden uren, en al schijnen de kleine oogen uit hun kassen te springen, het onderzoek is vruchteloos, en hij kan absoluut niets bijzonders ontdekken. Er wordt onder een hoogen boom een vuur aangelegd, want het gaat tegen den middag, en er wordt een sober maal genuttigd. Een groote gedruktheid kenmerkt het kleine gezelschap. Er wordt weinig gesproken, en de hond dwaalt met neerhangenden staart moedeloos rond. De Hottentot is er echter niet bij tegenwoordig. Zijn taak vervult zijn geheele ziel, en plotseling weerklinkt uit 125 de verte een luide, rauwe kreet van blijde, verrassing. „Dat is Moortje's stem!" zegt Louis Wessels opspringend, en allen begeven zich ijlings in de richting, van waar het geluid is gekomen. De Hottentot staat onder een hoogen, majestueuzen Eucalyptusboom. Zijn oogen fonkelen, en zijn lange, magere armen zijn in heftige beweging. „Hier het die klein-nooi gesit," roept hij: „hier!" En op een bepaalden plek onder den boom wijzend, neemt hij eenige bladeren van den grond. Het zijn de bladeren van een kastanjeboom. „Ken jij die blader?" vraagt hij aan de moeder. Zij neemt de reeds verwelkte bladeren in de hand. Of zij die bladeren kent? Ze heeft zelf gezien, dat Suze ze op een stokje schoof — een geheele ris — het eene blad op het andere. „Zij had het stokje in de hand, toen ze mij verliet!" Moortje wist dat niet, maar het is ook niet noodig. Hij weet, dat een Eucalyptusboom geen kastanjebladeren draagt, en de doorboorde kastanjebladeren deden hem onmiddellijk begrijpen, dat zij door een kinderhand aan een stokje waren geschoven. De moeder houdt de onnoozele bladeren in haar levende handen, en welk een taal spreken zij tot het moederhart! Zij schept weer adem; de hoop herleeft in haar ziel, en het geheele gezelschap vat nieuwen moed. Het verloren spoor is hervonden, en men zal het waarschijnlijk kunnen volgen, want de kleine zal naar kindermanier wel zijn voortgegaan met het afschuiven der aangeregen bladeren. Louis Wessels' valkenoogen vinden reeds een nieuw blad en het spoor doet weer een grooten sprong voorwaarts. Men volgt de achteloos weggeworpen blaren, die het grillige kinderspoor wijzen, en men volgt dit spoor, 126 totdat het den uitgang van het bosch weer op tien pas is genaderd. De kleine heeft blijkbaar dien uitgang gezocht, maar zij is verward geraakt tusschen al die boomen, en als het spoor opnieuw dieper het bosch inleidt, gaat het der moeder als een mes door de ziel. De kleine heeft dan het boschpad weer bereikt, en dat is zij gevolgd, al dieper het bosch in. De kleine expeditie, door Moortje geleid, volgt met volharding het gevonden spoor, en als de kantanjebladeren ophouden, zijn er andere kenteekenen, die het verdere spoor aanduiden. De zon neigt reeds naar de westerkimmen; veelkleurige papegaaien vliegen krijschend de lucht in, en adders en schorpioenen schuifelen over den grond. De boomen krijgen een ziekelijk aanzien. Zij verschrompelen tot struiken, en het bosch wordt ijl. De avondzon brandt boven den gespleten grond, en als de wind opsteekt, dwarrelen stofwolken omhoog. Maar er is een vast spoor, en terwijl aan Moortje de eer toekomt, dit spoor te hebben ontdekt, rijn de Verkenners in staat, dit spoor met ontwijfelbare zekerheid te volgen. Er zijn voor die scherpe speurdersoogen kenteekenen in overvloed; een gebogen grasspriet, een verschoven steentje, de kleinste afschuiving van den grond spreekt voor hen een duidelijke taal. Doch de avond schemert reeds. De tot struiken verschrompelde boomen rijzen in vage, donkere schaduwen op van den grond, en bij de invallende duisternis wordt het den Verkenners moeilijk, het spoor te volgen. Doch is het nog het rechte spoor? Louis merkt wel, dat de Hottentot onrustig wordt, en het is trouwens waarheid, dat de Verkenners de laatste honderd meter, die zij rijn gegaan, op het boschpad niet 127 één spoor van de kleine Suze meer hebben ondekt. Zij hebben dit toegeschreven aan den harden, naakten grond, die trouwens geen afdruksel van een voet gedoogt, maar met dat al is het toch bedenkelijk, om voort te gaan, en Louis vindt het geraden, den tocht te staken. Moortje echter, die door den ijver van den waren speurder wordt verteerd, loopt nog een eind door, en bij een hoogen gomboom gekomen, die als een koning boven de ■struiken oprijst, blijft hij zoekend staan. De stam is ten deele van de schors ontbloot, maar aan de overgebleven schors zit, dicht bij den grond, een klein nietig woldraadje. Het is zóó klein, dat een gewoon oog het in de opkomende duisternis niet kan onderscheiden. Toch heeft het scherpe speurdersoog van den Hottentot het ontdekt, en ook het moederoog heeft, als Moortje vrouw Potgieter roept, het herkend. Het is uit Suze's jurkje gerafeld, en is, toen het kind zich tegen den gomboom heeft neergezet om uit te rusten, blijkbaar aan de schors blijven kleven. Zoo heeft men dan de wetenschap, dat het goede spoor nog altijd wordt gevolgd, en onder den gomboom, waar het laatste spoor van Suze is ontdekt, wordt het lager opgeslagen, terwijl Louis en Viljoen bij beurt de wacht houden, om op de niet waarschijnlijke maar toch mogelijke nadering van een Engelsche strijdmacht te letten. Doch vrouw Potgieter heeft geen rust. Het is de tweede nacht, dien haar lieveling zoo zij nog leeft, in het eenzame, onmetelijke veld moet doorbrengen, en het breekt haar bijna het hart. Het is een stille nacht. Nu en dan trippelt een hert nieuwsgierig voorbij, doch anders heerscht diepe stilte. De maan blinkt in haar volle pracht, en het spookachtige melkwitte licht en de donkere omtrekken der struiken, 128 die met hun onbewegelijke blaren als uit steen schijnen gehouwen, maken een zeldzamen, diepen indruk. Moeder Potgieter echter heeft geen rust. Terwijl de anderen slapen, loopt zij den omtrek rond. Zij wekt de vogelen, die in hun hooge nesten slapen; zij schrikt den haas in zijn nachtleger op, en door de geheimzinnige stilte van het woud klinkt al den nacht haar klagend geroep: „Suze, mijn lieveling — hier is je moekei" Er volgt geen antwoord. Het bosch zwijgt, en zij roept en klaagt, totdat de sterren verbleeken. Lang vóórdat de zon boven de kimmen verrijst, zijn de Verkenners weer op pad. Zij hebben nog altijd het goede spoor, maar als zij dit spoor gedurende een uur zijn gevolgd, keert Moortje, die de anderen ver vooruit was, met haast terug. Hij is opgewonden. In die kleine oogen ligt een zekere starheid, alsof hij een schrikwekkend spook heeft gezien, en hij schuift met zijn kromme handen het baatje zenuwachtig heen en weer. Vrouw Potgieter bemerkt de gebaren van den Hottentot met bezorgdheid, maar Louis Wessels nadert hem bedaard en vraagt: „Wat is het, Moortje?" De Hottentot heeft zich neergezet bij een grooten struik en klaagt: „Groote weg, baassie — groote weg!" „Aan die end van die bos, Moortje?" „Ja, baassie, groote, kale, naakte weg!" Louis Wessels begrijpt hem. De Hottentot bedoelt, dat het spoor hen brengen zal aan den grooten weg, en dat deze groote, kale weg het laatste spoor van het verdwaalde kind zal uitwisschen. Doch de veldkornet is van dit bericht minder teleurgesteld, dan vrouw Potgieter vermoedde, en als de kleine expeditie het bosch achter zich heeft, fluit hij zijn hond. Het is een breede heirweg, dien zij thans betreden, en 9 De Overwinnaar. I2Q Moortje heeft wel gelijk gehad, het is een kale, naakte weg zonder gras en zonder struik; de grond is verschroeid, verbrand en zoo bard als metaal. Geen olifant zou in staat zijn, hier zijn poot in te drukken, en wat zou dan de lichte tred van een driejarig kind! Maar waar allen machteloos staan, en waar zelfs het scherpe instinct van den Hottentot niet meer in staat is, het spoor te volgen, daar is Pluto, nu de aromatische uitwasemingen der gomboomen hem niet meer verwarren, weer in de volle kracht van zijn speurzin. Hij staat op zijn pooten als een wolf, die den roof ruikt. Hij steekt den kop met gespitste ooren omhoog, en dan met den neus langs den grond schuivend, neemt hij ineens, kloek en zonder aarzelen, het spoor op. „Gevonden!" roept de moeder, maar in dien juichkreet mengt zich een snerpenden angst, want reeds twee nachten is het kind van huis geweest. Met opmerkelijke snelheid wordt de tocht voortgezet, totdat aan de linkerhand een nieuw bosch verrijst. De hond wendt zich naar dat bosch. Hij blijft er staan, bij den ingang van een voetpad, en verder komt hij niet, want de uitwaseming der gomboomen verbijstert hem. Opnieuw gaat het vrouw Potgieter als een vlijmscherp mes door het moederhart, want o, zij begrijpt het, dat het hulpelooze kind al maar getracht heeft, weer thuis te komen, en daarom dit nieuwe bosch is ingeslagen — Aller hoop is thans op den Hottentot gevestigd, maar de veldkornet ontveinst het zich niet, dat de toestand hachelijk wordt, want dit bosch met zijn ijl geboomte heeft een harden, verschroeiden bodem. De grond is door de zomerdroogte gescheurd en vertoont roode plekken, die in de brandende voormiddagzon op bloedplassen gelijken, terwijl slechts hier en daar een magere grasbundel staat. 130 En de Hottentot verliest het spoor Ja, hij is het kwijt; — hij is het reddeloos kwijt! De harde grond laat geen indruk achter; de naakte aarde gedoogt geen spoor. En wanhopig, radeloos met de kromme handen door het woeste, ongekamde haar woelend, staat het ongelukkige Moortje daar als een toonbeeld van grenzenlooze ellende en hulpeloosheid. Doch de ellende van vrouw Potgieter is grooter, en als Louis' oogen op haar gebogen, bevende gestalte rusten, en als hij bedenkt, hoe de echtgenoot van deze vrouw en de vader van het verloren kind in een gloeiende woestijn; van Britsch-Indië zijn leven moet voortslepen, omdat hij den strijd heeft aangedurfd voor vrijheid en recht; en als hij bedenkt, dat hij machteloos is, om deze beklagenswaardige moeder, die eens zijn leven door haar kordaatheid heeft gered, bij te staan in haar bitter, bitter leed, dan vervult een nameloos wee zijn ziel. Niemand twijfelt er meer aan, dat het lot van het arme kind nu is bezegeld, en in de oogen, die gewoon rijn, den dood koel en strak in het onvermurwbaar, knokig gelaat te zien, wellen tranen op. De tocht heeft zijn eindpunt, het ware doode punt, gevonden, en ofschoon niemand over den terugtocht durft te spreken, ligt het toch in ieders gedachte. Het kleine gezelschap heeft zich neergezet aan den zoom van het bosch, terwijl Karei de paarden gaat drenken aan een modderigen vijver. Doch de onrust, die den Hottentot beroert, jaagt hem weer op van den grond, en nogmaals gaat hij het bosch in. Zijn oogen gloeien, alsof zij door de koortshitte zijn aangetast, en als een hond voortkruipend over den grond, zetten zich zijn handen neer als de pooten van een struisvogel. Louis Wessels heeft op het horloge gekeken, toen Moor- *3i tje ging, en als Hans Viljoen de opmerking maakt: „De Hottentot blijft lang weg!" knikt de veldkornet droevig. Want Moortje is reeds een half uur weg, en het half uur wordt een uur, en hij is nóg niet terug. Wessels maakt zich bezorgd en staat op, om hem te zoeken, maar daar — uit de verte, uit het bosch, komt Moortje's kreet, en de kreet wordt uitgestooten met zoo'n hartstocht, dat het geheele gezelschap er van ontroert. Allen snellen het bosch in, en zij vinden den speurder. Hij heeft een kinderschoen in de hand, en met dezen buit, met dit overwinningsteeken komt hij het gezelschap tegemoet. Hij zwaait er mee in heftige beweging,- hij drukt den schoen aan zijn borst en kust hem. Het is Suze's schoen — moeder Potgieter herkent hem onmiddellijk, en dezen keer zal de straal der hoop in haar brandende oogen niet meer worden gebluscht — Er kleeft bloed aan het inwendige van den schoen — een bewijs, dat het kind de voeten heeft doorgeloopen. Doch deze smartelijke ontdekking geeft aan den anderen kant toch weer goeden moed, want er is nu een natuurlijke reden aanwezig, waarom het kind den schoen heeft uitgetrokken. Louis Wessels kent wel andere redenen! Hif weet bij overlevering, hoe eens in deze zelfde streken een vreemdeling, een Duitscher, verdoolde, en hoe men hem naakt, dood terugvond. Hij had zich geheel ontkleed; hij had in het delirium van den waanzin, door dorst, honger en ellende gewekt, zich terug gedroomd in zijn vaderland; hij had den struik, waaronder hij dood was gevonden, met zijn hoed, zijn horloge, zijn zakboekje, zijn kleeren omhangen, en in zijn ijlen den struik voor een kerstboom houdend, had hij stervend het Kerstfeest gevierd — De angst voor een soortgelijken, uit nameloos lijden geboren waanzin is thans bij Louis geweken, en terwijl 132 zijn valkenoogen in de wijde verte den tweeden schoen ontdekken, gunt zijn edele inborst aan het wakkere Moortje gaarne den triumf, ook als de vinder van dien laatsten schoen op te treden. De grond is hier minder verschroeid. Er groeit weer gras; Moortje kruipt in sprongen vooruit. Hij is niet meer herkenbaar. Deze gestalte in dat gekleurde baatje gelijkt op een speurhond, en is hij op dit oogenblik niet een speurhond? Hij volgt weer een onzichtbaar spoor, dat zelfs voor Louis nauweÜjks is te volgen, maar als hij plotseling met het gehuil van een wolf voor een grasbos halt houdt, begint het onzichtbare spoor ook voor onervaren oogen zichtbaar te worden. De sprietjes van den grasbos zijn van boven afgeplukt. Dit heeft geen grazend hert of ander beest gedaan, want dan zouden de sprietjes tot aan den wortel zijn afgerukt. Suze heeft het gedaan; zij heeft het gedaan, om haar honger en dorst te stillen. Doch de kleine heeft weer een gedeelte uitgespuwd, en Moortje vindt het terug. Het is nog niet verdord in de brandende zon — het is een hoopvol teeken. De moeder wankelt op haar voeten. Het bosch, het geboomte begint voor haar oogen te bewegen, maar zij smeekt God om kracht, en met een zelfbeheersching, die bewonderenswaardig mag genoemd worden, zet het diep ontroerde moederhart, door Karei ondersteund, den tocht voort. Moortje heeft de leiding. Hij is recht op zijn voeten gesprongen, en de spanning van allen is zoo buitengewoon, dat zij op dit oogenblik aan geen oorlog zouden hebben gedacht, al waren er tienduizend Khaki's op hen afgekomen. Er is echter in het groote, wijde bosch niet één Khaki, 133 zelfs geen Kaffer te ontdekken, en in de stilte van het geheimzinnige woud trekt de kleine stoet zwijgend, met kloppende harten voort, om voor een moeder te zoeken, wat haar het dierbaarst is op aarde: haar verdwaald kindl De Hottentot is allen wijd vooruit. Het gorgelt in zijn keel; zijn hart hamert met felle slagen tegen de zwarte, geplooide huid. Nu en dan laat hij een kort gesteun hooren, en dan blijft hij ineens, plotseling als aan den grond genageld, staan. Hij keert zich om. Op dat onschoone, hoekige gelaat valt een straal der verheerlijkende, triumfeerende menschenliefde, als zij het verlorene heeft gevonden, en uit die oogen biggelen twee groote tranen. Zijn lippen bewegen zich, doch zij geven geen geluid. Zijn geheele wezen echter spreekt een treffende taal, en zijn rechterhand wijst naar voren. Aller oogen volgen de richting van die hand, en daar — daar is het verloren kind De kleine bevindt zich op korten afstand — op een open ruimte. Ze zit tegen een boom geleund; haar handjes liggen gekruist in haar schoot, en het hoofdje buigt naar de linkerzijde over. Ook haar moeder ziet haar. Er gaat een siddering door haar gestalte, en zij grijpt zich vast aan Karei, om staande te blijven. „Wil ik gaan?" vraagt Hans Viljoen vol bezorgdheid, want bij den uitgeputten toestand, waarin het kind verkeert, is dubbele voorzichtigheid geraden. De kleine heeft drie dagen gezworven, en de zwakke draad, die haar nog aan het leven bindt, zal breken, als rij verschrikt. Daarom wil Viljoen in de plaats der moeder gaan. Doch vrouw Potgieter heeft haar zwakheid overwonnen, 134 en in de heldhaftigheid harer moederliefde gaat zij alleen, door niemand vergezeld, tot haar kind. Zij laat geen ontroering blijken; zij kampt ze neer met haar machtige, sterke liefde. Langzaam, langzaam nadert de moeder haar kind, en thans zien die van den koortsgloed tintelende kinderoogen de moeder. „Moeke," zegt ze fluisterend, met heesche stem: „Moeke!" En de moeder drukte ze neer: haar ontroering, met haar machtige, sterke liefde. „Wil je nie naar huis gaan nie, Suze?" vraagt zij kalm. „Ja Moeke," — fluistert het kind: „naar huisl" Daar strekken de moederarmen zich uit naar haar kind. „Kom dan, mijn kind," zegt ze: „kom dan!" De moeder bukt zich, want de kleine is te zwak, om op te staan, en vast en trouw leggen de moederarmen zich om het dierbare wicht. Nu echter nadert Viljoen, en voorzichtig reikt vrouw Potgieter het kind over. Dan loopt zij zijwaarts — met haar laatste kracht — en neerknielend bij een hoogen struik, snikt zij luid. Het kind is behouden. Louis geeft de kleine een teug Kaapschen wijn en eenig voedsel, waarop zij onmiddellijk opknapt. Zij begint te babbelen over de lange wandeling en over het hert, dat zij is nageloopen. Moortje is de held van den dag, en heeft hij het niet ruimschoots verdiend? Hij heeft nooit een blijder dag beleefd, en hij is de gelukkigste mensch van het geheele gezelschap. Doch neen — de gelukkigste toch niet! Wie de gelukkigste is, kunt ge lezen in de oogen van vrouw Potgieter, en als ze een half uur later de kleine 135 Suze op haar schoot heeft, en het weergevonden kind aan het trouwe moederhart drukt, fluistert zij met ontroerd gemoed: „Loof den Heere, mijne ziel, en vergeet geene van Zijne weldaden!" HOOFDSTUK XI Een droeve Dag. Een sterke Boerenpatrouille trok langs de bergen. Zij zwermde langs alle kanten uit. Nu eens verdween een ruiter in een kloof; dan weer verscheen een ander op den kam van een hoogen heuvelrug. Zij riepen elkander toe; zij wuifden met de hand, en zwaaiden met hun lange roeren, terwijl Mulder, den heliograaf op een hoogte plaatsend, met een Boerenkommando op twintig mijlen afstands seinen wisselde. De morgenzon scheen met kracht. Zij kaatste haar verblindend licht terug in den spiegel van den heliograaf. Het was het verkennerscorps van Louis Wessels, dat een heliografist rijker was geworden. Smetteloos blauw welfde zich de wolkenlooze hemel boven het wijde veld. De heliograaf flikkerde over de hoofden der Boeren heen, en de taaie paardjes,. die eenige dagen volop rust en voeder hadden gehad, waren weer heelemaal op hun verhaal gekomen. Er was geen vijand te ontdekken; in deze streek had de Engelsche brandtoorts trouwens nog niet haar werk gedaan. Wel waren hier boerenwoningen, maar zij waren als zwaluwnesten tegen de hellingen der bergen gebouwd, en deze bergen met hun ravijnen en kloven, met hun struiken en afgronden waren den Engelschen te gevaarlijk. In een dezer woningen, bij een trouwen vriend, hadden 136 tante Sannie en Janske, vrouw Potgieter en de, kleine Suze na den brand van Wonderfontein een gastvrij tehuis gevonden. Louis Wessels had den ossenwagen, die uit de verwoesting was gered, laten inspannen; tante Sannie en Janske, vrouw Potgieter en de kleine Suze hadden op de wagenkist, onder de wijde, linnen huif, plaats genomen, en onder een escorte der dappere Verkenners waren zij vertrokken. Sinds dien dag was Louis niet meer op Wonderfontein geweest, doch heden was de tocht er heen, want er waren onrustbarende geruchten, dat de Khaki's waren teruggekomen, dat zij den veestapel van Wonderfontein hadden uitgeroeid, en in de geheele streek op de liederlijkste manier hadden huisgehouden. Zij reden snel voort. Nadat achttien mijlen in een scherpen rit waren afgelegd, werd even afgezadeld, en toen de tocht hervat. Ze kwamen thans in het gebied der Engelsche verwoestingen, en de opgewekte stemming der ruiters ging onder als de zon, wanneer zij door een zware wolk wordt onderschept. Hier lag een huis tegen den grond; ginds rookten de puinhoopen nog. De meubels lagen gebroken, verstrooid over de erven, en gewonde waakhonden hinkten klagelijk huilend er om heen. De reuk van geroosterd vleesch steeg op; de doode beesten lagen met opgezetten buik en strakke pooten langs den heirweg, en een walgeüjke, verpestende lucht hing over den omtrek. De ruiters spraken geen woord. De verwoesting was te afgrijselijk; zij bogen het hoofd, de dappere mannen 1 Waren zij op dit oogenblik op een sterke Engelsche strijdmacht gestooten, dan waren zij kinderen des doods geweest, want zij zouden niet naar de bevelen van hun veldkornet hebben geluisterd; zij zouden in hun smart 137 en in hun woede zich midden onder den vijand hebben gestort, en zich hebben doodgevochten. Doch er was geen vijand. Mulder had het trouwens daar straks door den heliograaf vernomen. Slechts zijn schrikwekkend spoor — dat was er! Alles was verwoest, plat gebrand, vernield. Slechts één huis was overeind gebleven — het behoorde aan een Nationalen Verrader! Zoo reden de Verkenners dan zwijgend voort, maar eindelijk verbrak Kees Wessels het zwijgen en zeide: „Wat is die naam van die beesten, Louis, dat zich beroem, dat die gras nie meer groei nie, waar hul paarden die hoef gezet had?" „Ik gelö, dat het die Hunnen was," antwoordde Louis. „Zoo — Hunnen!" zeide Kees; „hoe lang is dat gelê, Louis ?" „Ik denk amper veertien eeuwen!" „Zoo — veertien eeuwen! Hul zijn thans teruggekom!" En Kees Wessels lachte, dat zeggend. Maar het was een lach, die vol onmetelijke bitterheid was, en de sterke vuisten ballend, schreeuwde hij het uit: „Wraak over die brandstichters!" Ze reden recht op de erve van Wonderfontein aan, en tegen den middag werd ze bereikt. Zij zag er treurig uit. De hooggegroeide boomen waren omgehakt; het erf was naakt, kaal, van allen glans beroofd. De geheele boomgaard was omgehakt; niet een der mooie lemoenboomen was overgeschoten. Zij hadden deugdelijk werk gedaan, die Khaki's! Ze waren den eersten keer met twee honderd man gekomen, doch den tweeden keer met twaalf honderd man, en zij waren met de bloote plundering en verwoesting van Wonderfontein niet tevreden geweest. Zij hadden de uitgerookte, nog overeind staande muren omver gebonsd; den 138 bloementuin uitgeroeid, van de wagenschuur geen steen op den anderen gelaten, en over de verwoeste hoeve scheerden de zwaluwen, die haar nesten niet terug konden vinden, angstig tjilpend heen. Het weer was het laatste uur geheel omgeslagen. De zon ging onder, en uit de grijze mistige luchten viel een zachte regen. De Verkenners reden nu het veld in, naar de verre, groene kopjes, waar de groote kudde schapen van Wonderfontein placht te grazen. Zij zagen de schapen niet, maar Louis' scherpe oogen zagen een grooten, witten heuvel. Dat waren de schapen. Zij vormden dien grooten, witten, wolligen heuvel: een langzaam op en neer golvendernheuvel. Want vele schapen leefden nog, al moesten zij aan hun wonden bezwijken. Bij honderden schapen was de keel of de tong geheel of gedeeltelijk afgesneden. Van andere honderden waren de pooten of de ruggegraat door zware palen of knuppels stukgeslagen, en uit dien levenden, stervenden heuvel ging een gejammer op, zooals de bergen van Afrika nog nooit hadden gehoord. Er was onder de dappere Verkenners niet één, die niet ontroerd was, en Kees Wessels, die nooit weende, huilde als een kind. Louis gaf last, naar de Kafferwachters te zoeken, doch deze ontrouwe huurlingen waren gevlucht, en niemand werd gevonden dan de oude, eerlijke Efraïm, die sidderend van angst uit een sloot te voorschijn kroop. „Ik kan het nie gebeteren nie, baas!" klaagde hij. „Nee," zeide Louis: „jij kan het nie gebeteren nie!" „De Khaki het gekom, baas, en het aan Ezau gevraag, van wie die skape was, en hij het het gezegd." „Zijn die Engelse ook christens, baas?" vroeg hij dan. „Ik weet het nie," antwoordde de veldkornet met een zonderlinge kalmte: „ik weet het nie!" 139 Hij steeg uit het zadel, en de anderen deden het ook. „Laten wij een einde maken aan het lijden van die arme dieren!" zeide hij dan, en allen volgden zwijgend zijn voorbeeld. Zoo werden dan de afschuwelijk verminkte, nog levende schapen genomen, en zij kregen één voor één den genadestoot. De levende heuvel kromp, en de doode heuvel groeide, totdat het een hooge heuvel werd. En de bloedstroom, die uit die twee duizend gemartelde schapen was weggevloeid, kleurde de witte wol op tallooze plekken rood. Het was een hooge witte heuvel met breede, roode strepen. De Verkenners stegen weer in het zadel; het viel Viljoen op, dat Louis zoo bleek was. De tocht ging nu naar Olifantsfontein. Louis had vernomen, dat Truida Uys met de veld-ambulance in de buurt van Olifantsfontein was aangekomen, en hij had deze gelegenheid niet willen laten passeeren, zonder haar te ontmoeten. Bovendien had hij de opdracht, den omtrek van Olifantsfontein te verkennen. De ruiters reden nog altijd door het gebied, dat de helden van lord Methuen te vuur en te zwaard hadden vernield. Het was een droeve, treurige tocht in den zachten, mistigen regen. De struiken langs den weg lieten hun bladeren hangen, alsof zij rouw bedreven, en de geheele hemel was voor het oog der burgers met rouwfloers bedekt. Zij reden nu door het veld; voor een armoedige, verwoeste woning stond een jonge vrouw met haar zuigeling op den arm. De veldkornet vroeg haar, of zij geen Khaki's had gezien, en zij antwoordde: „Nee, sinds eergister nie meer nie. Toen het hul midden in die nag mijn huis in brand gesteek, en ik moes vlug met mijn kind." 140 Zij had daarbij haar meeste meubelen verloren maar niet haar Afrikaanschen moed. Zij was met een dapper hart aan het werk getogen, en een paar oude zinkplaten, tegen de puinhoopen van haar vroegere woning geplaatst, hadden haar een nieuw onderdak verschaft. Haar man was op kommando bij Koos de la Rey. Veertien dagen geleden was hij nog thuis geweest, en hij had gezegd: „Alles sal reg koml" Zij was van dezelfde meening. Toen de Verkenners wegreden, zwaaide zij hun met den jongen, krachtigen arm vaarwel toe, en riep op moedigen toon: „Gegroet, Afrikaners — alles sal reg kom!" Louis Wessels geloofde het ook, maar wanneer zou het recht komen? Zou in dezen oorlog alles recht komen? Zou hij het beleven, dat alles zou recht komen? Hij had verleden nacht een zeldzamen droom gehad. Hij stond midden in een vreemd land, en toch meende hij het meer gezien te hebben. Het waren diezelfde kopjes, diezelfde dalen, die hij zoo dikwijls had bezocht; het was dezelfde lucht, die hij altijd had ingeademd. Hij had een verren tocht gemaakt, en moede van den langen zwerftocht, richtte hij tegen den avond zijn schreden naar een eenzame boerenwoning. Het waren Afrikaners, die daar woonden. Hij zag het aan hun gelaat, aan hun houding; hij hoorde het aan hun gesprekken, want zij spraken Hollandsch-Afrikaansch. Zij zaten voor het huis, tusschen bloesemende perzikboomen, en de naam der plaats: „Uitkomst" schitterde in het licht der avondzon op den gevel van het huis. . In den tuin speelden kleine kinderen; de bloemen wuifden, en al de vogelen zongen. In een grooten leuningstoel zat een oude man. Hij telde bijna een eeuw; het licht zijner oogen was uitgebluscht van ouderdom, maar helder brandde het licht van binnen, 141 en de lange, sneeuwwitte baard gaf aan zijn gelaat dat patriarchale, eerwaardige voorkomen, waarvoor wij ons eerbiedig buigen. De wandelaar staarde op den grijsaard, want hij meende hem als achter een sluier te herkennen, maar de oude man was blind, en zag den wandelaar niet. De grijsaard was hier bij zijn kleinkinderen op bezoek. Hij had talrijke nakomelingen, en allen streden om de eer, den grijsaard éenige weken onder hun dak te hebben. De huisvrouw, zijn kleindochter, kwam den moeden wandelaar met een innemend gelaat tegemoet, en zij reikte hem een stoel, terwijl de grijsaard zijn verhaal voortzette. „Zoo was het, kinderen," zei de grijsaard; „wij dienden vreemde goden en vergaten onzen Weldoener. Wij wisten wel, dat de Kaffers goedkoope arbeidskrachten waren, maar wij vergaten, dat zij onsterfelijke zielen hebben. Zoo liet dan de Heere God het machtige volk van de eilanden in het hooge Noorden op ons los. Maar wij maakten ons op — ik was nog een jonge man — en wij zeiden: „We zullen de Filistijnen verslaan." „Doch de Heere had geen welgevallen aan ons. Hij sloeg ons met de scherpte van het zwaard en met honger en mét verwoesting. Onze helden vielen op de bergen; onze vrouwen werden weduwen, en onze kleine kinderen stierven bij vele duizenden in de verschrikkelijke concentratiekampen. Het was de dag der groote bezoeking, de dag der kastijding, en de Kaffers, die onze knechten waren, hoonden ons. Toen ergerden zich vele Afrikaners, omdat zij tot God hadden geroepen, en Hij niet had geantwoord. Maar zij vergaten, dat ons volk werd gekastijd om zijner misdaden wil." „Het moet een vreeselijke tijd zijn geweest," zei de huisvrouw, den moeden wandelaar verkwikkend met spijs en drank. 142 „Een vreeselijke tijd!" antwoordde de grijsaard, en de herinnering aan die ontzettende dagen wierp een droeve wolk over zijn gelaat. Doch dan verhelderde zijn gelaat weer, en die uitgebluschte oogen schenen licht te worden, terwijl hij vervolgde: „Toen heb ik het Schriftwoord leeren verstaan: „Voordat ik verdrukt werd, dwaalde ik, maar nu onderhoud ik Uwe geboden." Zoo sprak de eerwaardige grijsaard van de plaats „Uitkomst," en den moeden zwerver klonken de woorden zoo zoet, zoo melodieus in de ooren, alsof het de kerkklokken waren op de bergen, als zij den rustdag inluiden. Een lief, klein meisje, rijn achter-kleinkind, zat op den grond een krans te vlechten van de schoonste veldbloemen, en zij zeide: „Wat schoone krans, Grootvader!" Streelend ging zijn oude, verschrompelde hand over de bloemen heen, en hij glimlachte zacht, en hij zeide: „Gij zijt mijn hartelam!" En de grijsaard sprak aldoor met het kleine meisje, maar de zwerver kon den grijsaard moeilijk meer verstaan. Hij hoorde luid geroep en paardengetrappel, en de hoeve „Uitkomst" met hare gelukkige bewoners verdween in een nevel, want ziel het was een droom Louis Wessels ontwaakte uit zijn gepeinzen; er scheen geen zon, en de zachte, droeve regen viel al maar neer. Hij zag aan den rechterkant een af gestookt huis; die verwoeste woningen volgden elkander weer dichter op. En daar ginder — op dien heuvel — stond het kerkgebouw Hij reed recht op de kerk aan. Het gebouw was niet verbrand, maar het geboomte, dat het kerkhof bescha- 143 duwde, was omgekapt, en de ruiten der kerk waren stuk geslagen. Louis was zeer bleek; hij was nog bleeker, dan toen hij daar straks bij dien stervenden heuvel had gestaan. Er ging een zonderlinge rilling door zijn leden. „Rijdt jullie door naar Olifantsfontein," zeide hij: ,,'t is dicht bij!" „En jij dan?" vroeg Karei. „Ik kom aanstonds!" hernam Louis. Zoo reden de andere Verkenners dan voort, maar Louis bond zijn paard vast aan een struik, liep een paar Kaffers voorbij, die bij het kerkgebouw stonden te luieren, en trad het gebouw binnen. Het kostte geen moeite. De hoofddeur was ingebeukt; de zijdeuren waren met bijlslagen vernield. Het was de kerk, waarheen hij met zijn ouders placht op te gaan. Hij had hier het Woord des levens gehoord, en het orgel met de thans weggebroken pedalen had het psalmgezang der gemeente begeleid. Hij leunde tegen den kalen muur, en staarde naar de sombere ruimte, waar eens de kansel had gestaan. De kansel lag thans in een hoek van het gebouw, op zijn kant, als een bespotting. Niet één ruit was heel gebleven; de banken waren voor brandhout gebruikt; de muren waren bezoedeld. Het was een akelige holle ruimte. De Bijbels lagen verscheurd, vernield, door de soldatenlaarzen vertrapt, als oud vuil over den vloer, en de plaats, waar de gemeente vroeger het Heilig Avondmaal vierde, had gediend tot stal voor de Engelsche cavalerie-paarden. Het was voor den godvreezenden Louis Wessels een vreeselijker gezicht dan de brand van Wonderfontein, dan de stervende schapenheuvel. Hij rilde, alsof zijn ziel door een orkaan werd beroerd; de reuk van de mestvaalt, die 144 den vloer van het kerkgebouw bedekte, was voor hem erger dan de uitwaseming van een pestkranke, en met opgeheven armen, in schrijnende zielesmart schreeuwde hij het uit: „Zij hebben Uwe altaren verwoest, o Heere, en Uwe heiligdommen hebben zij geschonden!" Hij had het gevoel, dat de kinderen Israëls moeten gehad hebben, toen zij zaten te treuren bij de puinhoopen van hun Tempel. Hij wierp zich ter aarde, te midden van vertrapte Bijbels, van stroo en van vuil, en het gelaat met de handen bedekkend, werd hij overstelpt door de smart. Hij lag daar als een doode: onbewegelijk, stom. Hij dacht niet aan die twee luierende Kaffers, die hem licht konden verraden aan een Engelschen voorpost; hij dacht aan geen overrompeling — hij zag niets dan deze schreiende ellende, dan de verwoesting van dit heiligdom. De wind streek klagend door de gebroken ruiten, en klagend, droevig viel de regen neder Een gebaard gelaat keek door het raam, en keerde dan terug naar Olifantsfontein, dat vlak bij was. „Ik dacht het wel," zeide Hans Viljoen op den terugweg; „hij trok zich dat van die verminkte schapen reeds aan en nu die gehavende kerk — ik dacht het wel!" De Verkenners legden vuren aan, om hun sober maal gereed te maken, en toen ging Karei naar het kerkgebouw. Louis lag daar nog altijd lang uitgestrekt op den grond: onbewegelijk, stom. Karei trad dicht bij hem, raakte zijn schouder aan en zeide: „Sta op, broeder — het wordt tijd!" „Ja, het wordt tijd!" zeide Louis als in een droom. Hij stond werktuigelijk op, en keek Karei aan met een blik vol nameloos wee. Neen, bij was geen man meer maar een worm: een 10 De Overwinnaar 145 zwakke, weerlooze worm. En hij verstond den dichter van den twee-en-veertigsten Psalm, als deze klaagde: „De afgrond roept tot den afgrond, bij het gedruisch Uwer watergoten; al Uwe baren en Uwe golven zijn over mij henen gegaan 1" Olifantsfontein was spoedig bereikt, doch zijn Verkenners kenden hem niet meer. Over dat zonnig gelaat had de rouw en de smart haar sluier geweven; die sterke handen hingen slap, en die hooge gestalte was gebogen, neergedrukt, verbrijzeld door een onzichtbaren last. Ja, hij was de moede zwerver uit zijn droom, doch waar was de vriendelijke hoeve „Uitkomst"? Hij zag geen uitkomst; hij zag slechts grauwe nevelen. Voor den éérsten keer in dezen oorlog was hij tot de bange gewisheid gekomen, dat het arme Boerenvolk zou worden verpletterd door het Engelsche geweld, en er was geen helper in dezen strijd. Een onmetelijke verlatenheid ging over zijn eenzame ziel. Zijn kracht was gebroken; hij zag het verwoeste Godshuis, die door de soldatenlaarzen vertrapte Hollandsche Bijbels, die bezoedelde muren, dien mesthoop, en hij steunde het uit: „Zij hebben Gods altaren ontwijd, en Zijn heiligdommen hebben zij geschonden 1" Zoo zat hij daar, met het geweer achteloos tegen den grond geworpen, bij de vuren, die niet wilden branden, want de regen viel er sissend op neer. Zijn zwaarmoedigheid deelde zich aan de anderen mede. Die trouwe borsten, die met zoo'n treffende verknochtheid hem aanhingen, voelden een diep, persoonlijk leed over zijn rouw, en zij waren bedroefd om zijnentwil. Dan stonden zij op, om naar de paarden te zien, en toen Viljoen hem verlof vroeg, met de Vrijwilligers een kleinen verkenningstocht te doen, vond hij het goed. Hij vond alles goed, omdat hem alles onverschillig was 146 geworden; hij werd doornat, en bibberde van de koude. Maar hij bleef daar zitten, op dien omgekantelden klipsteen, het moede hoofd door de handen gestut. Hij zat daar een uur; hij zat daar twee uren. Toen voelde hij den druk eener zachte hand op zijn schouder, en een welbekende stem zeide: „Louis, mijn vriend!" Hij hief het moede hoofd op. „Is jij het, Truida?" zeide hij, maar er klonk geen blijdschap, zelfs geen verrassing in zijn stem. Viljoen had Truida meegebracht. Het was het hoofddoel geweest van zijn verkenningstocht, om hare ambulance te vinden, en hij hoopte, dat hare verschijning een weldadigen invloed zou uitoefenen op Wessels' gemoedsstemming. Doch hij vergiste zich. Truida knielde naast Louis neder en nam zijn hand. De weerschijn van het smeulende vuur viel op den band van het Roode Kruis aan haar linkerarm. „Is jij zoo neergedruk?" fluisterde zij, en er waren tranen in haar stem. „Ja," antwoordde hij: „ik is zeer neergedruk, Truida! Die vijande het ons huisgezinnen uiteengescheur, en onze Godshuizen ontwijd! Gods uitverkorenen roepen tot Hem dag en nach, en Hij verbergt Zijn oor voor hunne smeekingen!" Hoe droevig klonk zijn stem; hoe koud was zijn hand! Hij keek haar nauwelijks aan. Hoe dikwijls hadden die moedige oogen vol welbehagen gerust op de lieftallige bloem uit de Natalsche bergen, en thans keek hij haar nauwelijks aan Hij was diep verslagen en weigerde getroost te worden. Het werd voor de Verkenners hoog tijd, om te vertrekken; reeds waren de paarden opgezadeld. H7 „Het is tijdl" maande Hans Viljoen, die in rang op den veldkornet volgde. „Ja, 'tis tijd!" zeide de veldkornet. Hij'stond op, en zag Truida aan, wier oogen vol tranen waren. „Jij is bedroefd om mijnentwil," zeide hij, „en mijn droefheid is te groot, dan dat zij verzach kan worden. Ik sal jou tien van mijn beste Verkenners medegeven, die jou veilig sal terugbreng naar jou ambulance." Hij reikte haar de ijskoude hand. „En heb je niets anders voor mij?" vroeg Truida; „ik heb mij zoo innig verheug op deze ontmoeting, en moet ons zóó schei?" „Ja,' zeide hij met een somber gebaar: „zoo moet ons schei, Truida! Ik treur om mijn geliefd volk. Ik het altijd nog gehoop op die zege, doch die hope is nu dood. De Heere het ons verstoot om onzer misdaden wil, en er is geen heelen meer aan nie!" Hij zweeg even, om dan op warmer toon voort te gaan: „Ik hoop op een kogel, Truida, die zich over mij ontferm, maar hoe het ook ga — het zij leven, het zij sterven! _ de liefde, die ons bindt, is sterk as die dood!" Hij legde de handen zacht en teeder op haar schouders, en door de wolken van rouw en ellende scheen zich dat zonnig gelaat te willen heenworstelen. Maar neen: de rouw en de ellende waren te groot. Hij zette den voet in den stijgbeugel als een oud man. „God zegene je, Truida!" zeide hij dan, en hij reed heen. Zij staarde hem en zijn ruiters na in den mistigen regen. Zij volgde zijn geliefde gestalte, zoolang zij kon, en nog eenmaal, voordat hij achter den heuvel verdween, keek hij om met zijn droevig gelaat. Kees stond met eenige Verkenners gereed, haar terug te brengen naar haar ambulance. 148 De paarden werden reeds ongeduldig. „Kom nicht!" zeide hij. Zoo besteeg zij dan haar poney, en zwijgend, met een hart vol smart, reed zij met de Verkenners weg. Zij wierp nog een blik op het wachtvuur, waar Louis Wessels had gezeten. Het vuur was uitgegaan in den regen. De grijze, sombere wolken dreven laag door de luchten, en zacht, zwaarmoedig" viel de regen neder. HOOFDSTUK XII Een Wederzien.' De verkenningsdienst gaat zijn gewonen gang. Louis Wessels is er stipt op; hij houdt op alles oog, maar de rechte moed komt niet meer boven. Dat anders zoo zonnige oog staat somber; sinds dien droeven dag, waarop hij den stervenden heuvel en het ontwijde Godshuis heeft aanschouwd, heeft het niet meer gelachen. Het geheele corps lijdt onder die somberheid. Alle werk, zal het góed worden gedaan, eischt opgewektheid van geest, en deze opgewektheid wordt gemist. Zoo zitten zij dan op een avond bij de lagervuren geschaard. De één druppelt olie in het slot van zijn geweer; de ander ziet het zadeltuig na. Er wordt weinig gesproken, en het zwakke onderhoud zou geheel zijn gestaakt, indien Karei, die juist van een verkenningsdienst terugkomt, niet met groote opgewondenheid naar het lagervuur was gesneld en geroepen had: „Ik heb nieuws — groot nieuws — Blikoortje komt terug!" ,,'t Is oud nieuws!" zegt Gert Marais, zijn paardetoom repareerend, op onverschilligen toon. 149 „Ik hoorde het reeds acht dagen geleden," meent Viljoen. „En was het waar geweest, dan hadden wij hem reeds lang ontmoet I" zegt een Rustenburger. De Verkenners zijn het met hem eens, en Karel's bericht laat hen koud. Zes weken geleden bereikte hun de tijding, dat Potgieter was ontsnapt. De ontsnapping werd in kleuren en geuren verteld, en eiken dag wachtten zij Potgieter's terugkomst. Maar hij kwam niet. Natuurlijk kwam hij niet — hij zat op Ceylon. De Verkenners zijn wantrouwend geworden bij de ge^ ruchten, die als bonte vlinders over Zuid-Afrika rondfladderen. Ze hoorden eens, dat generaal Buller was gevangen genomen, en later konden ze in een buitgemaakte Engelsche krant lezen, dat hij op reis was naar Engeland. Er was verteld, dat Rusland aan Engeland den oorlog had verklaard, en toch staakte Engeland zijn troepenzendingen naar Afrika niet — hoe rijmde dat? En nu zal Blikoortje terug zijn? Geen mensch, die 't gelooft! Doch Karei laat zich niet uit het veld slaan. „Hij komt!" zegt hij op zegevierenden toon: „hij komt van avond!" Daarbij kijkt hij zijn makkers aan, één voor één, en terwijl zijn opgewondenheid nu bedaard, verlustigt hij zich in de twijfelachtige blikken, die op hem rusten. Doch Louis rijst thans op, en zegt met een zacht verwijt in zijn stem: „Karei, drijf er geen spel mee!" „Dat doe ik ook niet," antwoordt Karei: „ik heb Blikoortje gesproken." „Gesproken," vraagt de veldkornet met de uiterste verbazing: „gesproken?" „Ja, gesproken — bij Doornfontein! Hij was bij een 150 patrouille van Koos de la Rey — hij laat u en die anderen groet, en jij kunt hem straks verwachten." De Verkenners zijn bij deze laatste woorden toch opgesprongen, en terwijl zij Karei met groote spanning omringen, zegt de veldkornet: „Karei, spreek — is het waarheid, wat jij zegt?" „Sou ik zoo wreed sijn, om jullie wat op die mouw te spel?" is Karel's wedervraag, en duidelijk is in zijn stem een zekere onwil te bespeuren om Louis' vraag. Nu echter kan niemand meer twijfelen. „Kees is achtergeblijf," zegt Karei dan: „en Kees sal Blikoortje hier breng." 't Is waar ook: Kees en Karei zijn samen weggereden, en Karei is alleen teruggekomen. De laatste twijfel moet nu zwichten, en de stellige tijding, dat Blikoortje op komst is, verblijdt de Verkenners meer dan een groote overwinning. Karei wordt met vragen bestormd. De één vraagt, hoe Blikoortje is ontsnapt, de ander, of Blikoortje Paul Kruger heeft ontmoet; een derde, of Blikoortje door Duitsch of Portugeesch Afrika is teruggekomen, en Hans Viljoen, die den veldkornet aankijkt, zegt met moedige stem: „Nou sal alles reg kom!" Maar de veldkornet zit stil in het vuur te staren. Zijn verbazing, zijn verrassing is verdwenen, en hij verzinkt weer in zijn somber gepeins. Gert Marais loopt naar zijn gekniehalsterd paard. „Ik hou het hier nie langer uit' nie," zegt hij: „ik rij Blikoortje tegemoet." „Mag ons ook mee?" vragen tien, twintig Verkenners. „Ge kunt gaan," zegt Louis Wessels. Viljoen kan het zoo waar ook niet langer uithouden. Er schijnt bloed te tintelen in zijn houten been; hij stampt I5i er mee op den grond, en stommelt dan zoo hard als hij kan het veld in, om zijn paard te vangen. Doch de veldkornet blijft zitten peinzen bij het wachtvuur, en terwijl Pluto de Verkenners vergezelt, is geen sterveling bij hem achtergebleven dan het zwarte Moortje, dat met het baatje over de schouders tegenover zijn baas is neergehurkt. Ze wisselen geen woord. Moortje verlustigt zich in dien heerlijksten en blijdsten dag van zijn leven, toen hij de kleine Suze vond, en Louis mijmert over dien treurigsten en bangsten dag zijns levens, als de vrije Republieken zullen ondergaan in den Engelschen stormvloed. De schemering is reeds gekomen, en de avondster wordt zichtbaar in het Westen. De Hottentot werpt nieuwe brandstof op het vuur. De vlammen slaan hoog uit, en verhelderen den naasten omtrek van het landschap, dat in diepe rust ligt te sluimeren. Moortje legt de ooren op den grond, zooals hij reeds herhaalde malen heeft gedaan, en dan zegt hij: „Baas, ik hoor paardegetrappel in die wijde verte!" „Dat sal hul zijn, Moortje!" zegt Louis Wessels bedaard. Hij kijkt den Hottentot aan. „Hoe oud is jij, Moortje?" „Ik weet het nie, baas!" „Het jij je vader en moeder gekend, Moortje?" „Nee, baas — ik het hul nie gekend nie." „En als jij oud is — wat wordt er dan van jou?" „Ik weet het nie baas.! As baas sterf, dan hoop ik ook te sterf — waarom is baassie zoo bedroefd? Kan ik baassie nie help nie?" Het is roerend, om te zien, hoe de Hottentot opblikt naar zijn meester. 152 Zijn meester echter is te bedroefd om getroost te worden. „Nee Moortje," zegt hij: „ik is al te bedroef. Maar als ik kom te val, dan sal mijn familie voor jou zorg, want jij is een trouw Moortje." Uit de verte nadert thans een gedruisch van paardengetrappel, snel, als een bergstroom bij een wolkbreuk. „Dat sullen ze zijn, baassie!" „Ik denk het ook, Moortje!" Maar de veldkornet blijft zitten, het moede hoofd in de handen gestut, en eerst als de Verkenners uit het zadel springen, en de jonge Boeren Blikoortje in opperste geestdrift op hun schouders nemen, en onder een losbarstend gejuich voor den veldkornet dragen, rijst deze langzaam op. En daar staat Blikoortje De vlammen vallen op zijn- gelaat, op zijn gehavende plunje, op zijn gescheurde kiel, op zijn bloote voeten. Maar het is Blikoortje — ja waarlijk, het is Blikoortje, het altijd moedige, het eenige Blikoortje! „Veldkornet!" zegt hij. „Blikoortje!" zegt Louis Wessels. Hij geeft Blikoortje de hand; hij houdt Blikoortje's hand vast in de zijne. Hij denkt aan de oude, trouwe vriendschap, en er schemeren tranen in Wessels' oogen. Ach! hij is niet opgewekt — zijn gelaat staat droef en zwaarmoedig. Hij verblijdt zich hartelijk, dat Blikoortje is ontkomen, maar die blijdschap wordt uitgewischt door de gedachte, dat Blikoortje een onderdaan zal worden van den Engelschen troon. De jonge Vrijstater ziet het wel, dat de veldkornet bedroefd is. 153 „Wat mankeer er aan?" vraagt hij vol deelneming. „Ons volk gaat onder, Blikoortje!" antwoordt de veldkornet: „het zal zijn vrijheid verliezen I" Viljoen verbaast zich, dat Blikoortje het niet tegenspreekt, maar het is toch uit zijn hart gegrepen, als Blikoortje antwoordt: „Al verliest ons volk de vrijheid, dan zal het toch maar tijdelijk zijn!" Het komt er zoo frisch, zoo moedig uit — ja, dat is Blikoortje's stem! „Kijk," gaat hij voort: „ik was mijn vrijheid kwijt; ik werd Kaapstad binnengesleept, geboeid aan handen en voeten — en zie nu! — waar zijn de boeien?" Hij rekt de jonge armen in het heerlijk gevoel der vrijheid; hij schudt zijn leden als een jonge leeuw, die in zijn koninklijke vrijheid de wildernis doorwandelt. En nu moet hij aan de kameraden al zijn wederwaardigheden vertellen: hoe hij van het Engelsche transportschip in het water is gesprongen; hoe hij zijn hoofd met zeewier bedekte, opdat geen Khaki hem zou opspeuren; hoe hij aan boord van een Duitsch stoomschip is gehesen en en in de steenkolenbergplaats is gemoffeld, veilig te Hamburg aankwam, waar hij zijn oogen uitkeek op de scheepsmasten, die de havens vulden als de boomen de wouden; hoe hij met een ander Duitsch stoomschip de terugreis maakte, aan de kust van Duitsch West-Afrika landde, en na een langen zwerftocht langs Vrijburg heen het Transvaalsche land bereikte. Het duurt lang, voordat hij zijn verhaal ten einde heeft, doch als het ten einde is, zegt de oude Visser op warmen toon: „Vrienden, als er nü geen danklied in onze harten opwelt, dan zullen de stomme klippen beginnen te spreken!" en terwijl de sterren beginnen te verbleeken voor den glans der naderende zon, zingen de Verkenners uit volle borst: 154 „Door 's Hoogsten arm 't geweld onttogen, Zal ik, genoopt tot dankbaarheid, Verschijnen voor Zijn heiig' oogen Met offers, aan Hem toegezeid. Ik zal, nu ik mag ademhalen Na zooveel bangen tegenspoed, Al mijn geloften U betalen, U, die in nood mij hebt behoed 1" Doch Louis Wessels zingt niet mede, want zijn droefheid is te groot. HOOFDSTUK XIII Een Krijgsplan. Het was een heerlijke zomerdag; de zon straalde, en de bijen gonsden. „H ier het ons die telegraafdraad 1" riep Blikoortje van achter een heuvel, zijn paard inhoudend. „Mooi!" zeide Mulder, de heliografist: „nou sal ik mijn kunsten toon!" Mulder was telegrafist geweest, en spoedde zich naar de telegraaflijn, die Blikoortje had ontdekt. Ze waren met een viertal Verkenners bijeen. Mulder haalde uit de Kaapsche kar, die hij bij zich had, een rol telegraafkabel, en sneed er een langen reep af. Dezen reep ontblootte hij in het midden van zijn omweefsel, en wond dit bloote gedeelte met twee slagen om den gespannen Engelschen telegraafdraad, waarna hij het ééne einde van zijn kabel aan zijn telegraaftoestel bevestigde. De Verkenners drongen dicht om Mulder heen. Het 155 onderscheppen, het „aftappen" van telegrafische berichten was voor hen geheel nieuw, en na eenig wachten werkte het toestel: Tik — tik — tik „Alle menschenl" riepen zij: „wat beteeken toch dat verflakste getik, Mulder?" De gewezen telegrafist antwoordde niet. Met gespannen aandacht stond hij te luisteren en op te teekenen, terwijl hij zich in zulk gewichtige momenten met geen onnoodig gepraat ophield. Bovendien, de Boeren hadden hem als Uitlander meer dan eens in het ootje genomen, omdat hij met zijn bles niet al te best kon opschieten, doch hier was hij hun meerdere, en dat moesten zij nu maar eens voelen ook. Het telegram kwam duidelijk, prachtig binnen in het telegraaftoestel, al was het van weinig belang. Het was aan generaal Clements gericht, en handelde over een nieuwe Engelsche proclamatie, die zoo pas verschenen was. Dan stopte de telegraaf. Dit duurde twee minuten, toen. een nieuw telegram aankwam. Het scheen de aanvulling van een vroeger, en kwam direct uit het hoofdkwartier te Pretoria. Het behelsde de gewichtige order aan generaal Clements, om zich met generaal Broadwood te vereenigen, en yereenigd de strijdmacht van Koos de la Rey, die op twee duizend man werd geschat, te omsingelen en zoo mogelijk te vernietigen. Nu verstomde de langtong*) voor een geruimen tijd, en eerst een kwartier later werd de order nog eens herhaald met de krachtige aansporing, zich te haasten, opdat De la Rey geen kans mocht krijgen, om te ontsnappen. Daarna zweeg de langtong, en ofschoon de Boeren nog een half uur wachtten, volhardde zij in haar koppig zwij- *) Afrikaansche benaming van de telegraaf. I56 gen. Maar het was toch de moeite waard geweest, om de lijn te onderscheppen, en de Verkenners zetten groote oogen op, toen Mulder hun in vertrouwen mededeelde, wat die onnoozele tikjes hadden verklapt. De Engelsche telegraaflijn werd weer vrijgemaakt, en dan de aftapkabel opgeborgen, waarna de Verkenners met het hoogst belangrijke nieuws terugspoeden naar Louis Wessels. „Als onze veldkornet nu maar bijten wil!" zeide Gert Marais. „Laat dat maar aan mij over!" meende Blikoortje op monteren toon. Louis was de laatste dagen, sinds Blikoortje was teruggekeerd, inderdaad minder somber. Hij was ontegenzeggelijk nog onder den ban der zwaarmoedigheid, maar Blikoortje's terugkomst had hem toch beslist goed gedaan. Hij sprak weer met zijn manschappen; hij luisterde weer met aandacht naar hun rapporten, en Blikoortje had nieuw, frisch leven gebracht in het veldkornetschap. Met groote belangstelling ontving hij Mulder's mededeelingen. „Zóó," zeide hij: „moet Clements zich met Broadwood vereenigen? Dat is gewichtig nieuws!" Hij begon snel op en neer te loopen, zooals hij vroeger placht te doen, als zijn geest een krijgsplan ontwierp. „Dien Broadwood kennen wij nog van vroeger, veldkornet!" zeide Blikoortje. „Van Sannahspost!" meende de veldkornet. De herinnering aan Sannahspost deed hem blijkbaar goed. „Doch dezen keer moet Clements een aframmeling hebben, veldkornet!" zeide Blikoortje. „Waarom, Blikoortje?" vroeg de veldkornet met een levendigheid, die de Verkenners verraste. 157 „Ieder op sijn beurt," antwoordde de jonge Vrijstater; ,^Broadwood het sijn portie te pakken — nu komt Clements I" Louis haalde een veldkaart uit den zak, spreidde ze op den grond uit, en bevestigde hier en daar rood- en witgevlagde spelden. De roode duidden de Engelsche, de witte de Republikeinsche strijdmachten aan. De studie scheen hem te behagen. Hij haalde de pijp uit den zak, en wilde ze stoppen. Maar hij miste tabak, want hij had na de ontmoeting van Olifantsfontein geen pijp meer in den mond gehad, en Kees reikte hem zijn eigen leeren tabaksbuil over. Nu zette hij de studie voort, terwijl de anderen om hem heen waren geschaard. Doch plotseling uit zijn gebukte houding oprijzend, riep hij verwonderd: „Zeg, hoe denk jullie er over? Zou jullie die paarden niet zadel?" Blikoortje had het immers wel voorspeld Dat was weer de oude, moedige toon. Er scheen een ban gebroken, en met verruimde harten snelden de burgers naar de paarden. Geen half uur later zaten de ruiters in het zadel; de vos van Louis Wessels stond te trappelen en te dansen van levenskracht en levenslust, en Hans Viljoen fluisterde Kees Wessels in 't oor: „Kameraad, nou sal alles reg kom!" Onder de Kaffer-achterrijders, die voor de paarden moesten zorgen, bevond zich Moortje. Hij lag nog altijd overhoop met zijn rossinant „Lord Roberts," maar Blikoortje zeide, dat „Lord Roberts" wel spoedig mak zou worden, en er heerschte bij het geheele veldkornetschap die prettige, moedige, opgewekte stemming, die het succes reeds half verzekert. Het was de bedoeling van Louis, ten spoedigste^ de hoofdmacht van Koos de la Rey, den Lichtenburger, te 158 bereiken, en reeds in den namiddag van dienzelfden dag ontmoette hij den dapperen generaal bij Hekpoort. De la Rey achtte Wessels' rapporten van zoo'n gewicht, dat hij onmiddellijk een krijgsraad liet beleggen, terwijl in dezen krijgsraad met eenparige stemmen werd besloten, generaal Clements voor te zijn, en in vereeniging met generaal Beijers, die ten Noorden der Magaliesbergen stond, Clements te overrompelen, voordat diens vereeniging met generaal Broadwood was tot stand gekomen. Doch wie was beter in staat dan Louis Wessels, om het besluit van den krijgsraad over te brengen aan generaal Beijers? En wie was meer bevoegd, om de plannen van den genialen Lichtenburger in te denken en mede uit te voeren? Nog geen uur waren Wessels' Verkenners afgezadeld, of zij zaten al weer te paard. Hier werd nog een familielid, ginds een kennis of vriend onder de kommando's in der haast de hand gedrukt, en voort ging het naar het Noorden. Na een moeilijken en gevaarvollen tocht werd Beijers bereikt. De jonge, energieke generaal ging ten volle accoord met het plan van den krijgsraad, en zijn wakkere Zoutpansbergers en Waterbergers, waaronder zoovele beproefde leeuwen- en olifantenjagers waren, brandden van strijdlust. Zonder verzuim gaf Beijers aan zijn vierhonderd man bevel, zich gereed te maken voor den tocht. Het ging recht het Zuiden in; te Bethanië werd rust genomen, en dan de tocht weer voortgezet. Zoo kwam men in de nabijheid der Magaliesbergen, en trok het terrein voorbij, waar de dappere kommandant Boshoff de Engelschen kort geleden had aangetast en geslagen. De herinneringen aan het gevecht lagen wijd en zijd in het rond; de doode beesten staken de strakke pooten recht 159 de lucht in, en de lijken der onbegraven, Engelschen, wier oogen door de hongerige gieren waren weggerukt, deden de paarden steigeren. Generaal Beijers had alle mogelijke voorzorgen laten nemen, om Broadwood, die slechts op zeven mijlen afstands van Clements' leger stond, ongemerkt voorbij te komen. De wildschutters hadden de zadels vaster gesnoerd, opdat het ledertuig niet zou schuren, en de veldketels strak aangebonden, opdat ze niet zouden klepperen. Het was in het holle van den nacht, toen de Boeren in de verte, in het Zuiden, de lagervuren van generaal Broadwood ontdekten. Er heerschte rust, maar plotseling sloeg een hond in het vijandelijk kamp luid en heftig aan, het geheele Engelsche lager in beroering brengend. De schildwachten losten alarmschoten, en de Khaki's kwamen half gekleed uit hun tenten te voorschijn stommelen. Generaal Beijers liet het kommando onmiddellijk stoppen, terwijl Wessels' Verkenners naar een hoogte joegen, vanwaar zij bij het heldere maanlicht de bewegingen van den vijand duidelijk konden bespieden. Het bleef echter bij de alarmschoten. De wind kwam uit het Zuiden, wat voor de Boeren een buitengewoon voordeel was, en allengs verstomde het rumoer. Louis Wessels zag niets meer dan een sluimerend lager en de schildwachten, die met het geweer over den schouder regelmatig op en neer wandelden. Hij liet zijn Verkenners inrukken, en generaal Beijers hervatte den tocht. Geen uur later trok het paarden-kommando de Magaliesbergen door, en toen de zon oprees aan de oosterkimmen, was de vereeniging met duizend manschappen van Koos de la Rey tot stand gekomen. Het werd dien dag — den i2den December 1900 — een drukke dag. De gebaarde gezichten der kommandanten stonden ernstig; de veldkornetten gaven bevel, 160 om voor drie dagen rantsoen te bakken — ja, er broeide iets! 't Is waar, de aanvoerders lieten zich niet uit. Zij hadden geleerd, de besluiten van den krijgsraad geheim te houden, maar de burgers waren ook geen kinderen. Zij zagen aan den wijden horizon de vlag van Engeland wapperen — daar lag Clements met vijf en twintig honderd man bij Nooitgedacht. En dat het vechten zou worden, scheen zoo zeker als de zon, die daar aan den blauwen hemel schitterde. Louis Wessels wist er alles van. Hij had den krijgsraad bijgewoond, die het gewichtig besluit van het slagplan had genomen, en hij kwam zoo pas van den tweeden krijgsraad, waaraan generaal Beijers met zijn kommandanten hadden deelgenomen. Hij was opgewekt. Er straalde nieuwe hoop uit, die schrandere oogen, en zijn moed oefende een voortreffelijken invloed uit op zijn manschappen. Tegen den avond vernam hij, dat Koos de la Rey aan de veldambulance had gemeld, waarheen zij zich had te begeven. Zij zou vlak achter de vuurlinie stelling nemen, om de gewonden en de gekwetsten te verzorgen. Indien Louis nog eenige uren vertoefde, zou hij een goede kans krijgen, om Truida Uys, die bij deze ambulance behoorde, te ontmoeten, doch toen de schemering van den avond en de duisternis van den nacht was gekomen, meldde een rapportganger, dat de veldambulance in een hollen weg was verdwaald geraakt, en eerst tegen den morgen kon verwacht worden. Deze teleurstelling echter kon Louis Wessels niet ontmoedigen. Zoo God wilde, zou hij Truida morgen, na den slag, ontmoeten, en veerkrachtig in het zadel springend, stelde hij zich aan de spits van zijn Verkenners. Want het was tijd; het was reeds twaalf uur in den 11 De Overwinnaar. IÓI nacht. En de wildschutters van generaal Beijers, met wie zijn Verkenners dezen keer schouder aan schouder den heiligen strijd zouden strijden voor vrijheid en recht, waren reeds op pad, hun stellingen in te nemen. Zoo naastten de Verkenners zich dan, om de scherpschutters van Zoutpansberg en Waterberg in te halen. Zij namen denzelfden weg, die zij gekomen waren, en na een langen, zwaren rit bereikten zij tegelijk met Beijers' kommando's de aangewezen posities ten Noorden van Nooitgedacht. HOOFDSTUK XIV De Bestorming. Het is nog vroeg in den morgen; van een naburig erf weerklinkt luid hanengekraai. „Welken dag het ons toch vandaag?" vraagt Gert Marais. Er zijn verscheidenen, die het niet weten, wat niet te verwonderen is bij het wisselvallige krijgsleven, maar Louis Wessels antwoordt bedaard: ,,'t Is Donderdag." In het Westen wordt thans een heftig geweervuur gehoord. Het vermindert, maar loeit dan weer op, terwijl het gedreun van het Engelsche geschut er als een zware basstem tusschen door davert. „Daar vechten ze al!" meent Kees, die moeilijk rijn opwinding kan beheerschen. ,,'t Is kommandant Badenhorst," zegt de veldkornet: „die den vijand van den Westkant moet nemen." „Maar hij zal een moeilijken stand hebben, als hij niet bijtijds ondersteuning krijgt," laat de veldkornet er op volgen, en hij wandelt onrustig op en neer. Het wordt nu helder dag. Louis Wessels zet den veld- 162 kijker voor de oogen, en staart naar bosschen, vanwaar kommandant Badenhorst den vijand heeft aangetast. Het geweervuur begint echter allengs te verminderen. Er zijn geen Boeren te zien, en het geweervuur verstomt. De strijd op dat punt is geëindigd, en de aanval van kommandant Badenhorst is mislukt. Er komt een droeve trek op Wessels' gelaat; met bezorgdheid zien de Verkenners, hoe de zwaarmoedigheid hem weer aanpakt. Maar neen! hij sterkt zich in zijn God, en voor zijn manschappen tredend, roept hij met luide stem: „Op broeders — met God voor vrijheid en recht!" Hij wijst naar de trotsche hoogte van den Elandskrans bij Nooitgedacht, waar zeven honderd man Engelsche infanterie als in een arendnest zitten verscholen. „Is het zoo bedoeld?" vraagt Kees. „Ja," antwoordt de veldkornet met verheffing van stem: „het is zóó bedoeld. En laat het u gezegd zijn, vrienden: wij zullen den Elandskrans nemen, of er ons tegen te pletter loopen!" De Verkenners hebben hun paarden achtergelaten, en de zes en veertig Verkenners van Louis Wessels beginnen de beklimming. Zij zijn de eenigen niet. De wildschutters van generaal Beijers hebben reeds hetzelfde bevel ontvangen, en men kan hun breedgerande, vale hoeden tusschen het groen gebladerte zien doorschemeren. De Verkenners trekken met standvastigen moed over de hoogten en door de ravijnen, die hen van den trotschen Elandskrans scheiden. Het is een zware, moeilijke tocht, en de myriaden muggen, die de bosschen vullen, plagen de Boeren ontzettend. Blikoortje verzekert plechtig, dat hij, zoo gauw als de Khaki-oorlog ten einde is, op eigen vuist 163 een muggen-oorlog zal beginnen, maar zonder morren doorstaan de Verkenners het venijnige bijten, al zijn zij blijde, als zij den eersten krans dicht zijn genaderd. Doch hier is groote voorzichtigheid geboden, want uitgezonden speurders hebben er een afdeeling Engelsche infanterie gerapporteerd, die zich op dien krans, achter klippen en struiken, heeft opgesteld. Louis verdeelt zijn manschappen; op een gegeven teeken van het seinfluitje zullen zij van drie kanten stormen. En onder gejuich wordt de eerste krans genomen. De v^ftig Khaki's worden volkomen overrompeld, terwijl de geheele overwinning den Boeren slechts één gewonde kost. De veldkornet gunt zijn Verkenners nu een korte rust, opdat zij krachten zullen verzamelen voor den hoofdslag, dien zij nog te wachten hebben, doch Blikoortje, die geen moeheid kent, inspecteert de gevangenen, en houdt stil voor den Engelschen kapitein. De kapitein zit op de burrie van een gebroken Kaapsche kar.. Hij slaat met de karwats het stof uit zijn broek, en kijkt zeer verdrietig. „Kapitein 1" zegt Blikoortje. De officier werpt een vluchtigen blik op den jongen Vrijstater, en zet dan zijn arbeid voort. „Kapitein Finker!" zegt Blikoortje. Nu toont de kapitein toch eenige verwondering. Hij werpt de karwats weg, en kijkt den spreker met groote oogen aan. „Je schijnt me te kennen!" zegt hij dan. „NatuurÜjk," lacht Blikoortje; „ons het elkaar meer ontmoet!" De kapitein kijkt den Vrijstater wat scherper aan, en een plotselinge herinnering schijnt bij hem op te doemen. 164 „Is jij die paardekooper uit de Kaapkolonie?" vraagt hij dan.*) „Dat zou ik wel denken," meent Blikoortje. „Crowberry — Huber Crowberry?" vraagt de kapitein. „Jij het een deksels goed geheugen, kaptein," zegt de jonge Vrijstater, zich naast den Engelschman neerzettend op de burrie van de gebroken kar. „Kan ik jou ergens mee help?" vraagt hij. dan, en de kapitein antwoordt: „Geef mij wat te drinken — er zit nog wel een flesch wijn in de kist van de kar!" Blikoortje heeft tusschen het hooi van de kist vlug een flfech opgeschommeld, en terwijl hij den kapitein een beker vol wijn inschenkt, zegt hij: „Trek u die gevangenschap maar nie te hard aan nie, kaptein — dat is krijgsmanslot!" „Het zal me tenminste weinig baten," meent de kapitein; „dit is nu het eerste groote gevecht, dat ik mee maak, sinds ik de Kaapkolonie heb verlaten, en ik ben al voor de haaien!" „Maar het is voor den drommel niet plezierig," laat hij er op volgen, en hij fronst ergerlijk de wenkbrauwen. Als hij echter aan de laatste helft van de flesch begint, wordt hij opgewekter. ,,'t Kan me niets verschelen ook," zegt hij: „totaliter niets!" Uit de verte wenkt Hans Viljoen. „Kom eens hier, Blikoortje!" roept hij. „Hoe noemen ze jou?" vraagt de kapitein, den jongen Vrijstater aankijkend. „Blikoortje," antwoordt de aangesprokene met rijn leuke tronie: „Blikoortje!" „Blikoortje?" vraagt de kapitein, den gebutsten blikken *) Zie „De Verkenner van Christiaan De Wet." 165 beker opnieuw aan de lippen zettend: „Blikoortje?" en hij vindt den naam zoo grappig, zoo komiek, dat hij het uitschatert. „Wil je niet eens rooken, Blikoortje alias Huber Crowberry? Rommel dan maar eens in mijn kar — ze bevat de puinhoopen van mijn aardsche bezittingen!" De jonge Vrijstater laat het zich geen twee keeren gezeggen, en zijn vlugge vingers brengen een kistje sigaren te voorschijn. „Houd het heele kistje maar!" zegt de kapitein, die al vroolijker wordt. De jonge Vrijstater is buitengewoon in zijn nopjes. Hij werpt het ééne been over het andere, en ruikt met welbehagen den geur van den tabak. „Koos de la Rey heeft ons leelijk bij den neus," zegt de Engelschman; „Clements verwachtte hem uit het Zuiden, en hij komt uit het Noorden. „Ons behoor vandaag bij die kommando's van generaal Beijers, kaptein!" „Beijers — Beijers? Voor den deksel! die staat toch in Waterberg?" „Daar het hij gestaan, kapitein. Als het goed gaat, staat bij over eenige uren op die Elandskrans." De kapitein is over dit nieuws zeer verwonderd. Hij verkeerde in den waan, dat Koos de la Rey den aanval uit het Noorden bestuurde, en het geheele Engelsche leger deelde dien waan. De ergernis komt toch weer boven. „Ja, vrind," zegt hij, „zoo deugdelijk is nu onze inlichtingendienst. Geen haar op ons hoofd heeft er aan gedacht, dat Beijers zou komen. Ik heb er generaal Clements op gewezen, dat ik hier een hopeloos punt bezette, dat de Boeren uit het dichte struikgewas mij konden bespringen 166 als de wolf het schaap, maar denk je, dat hij er zich aan stoorde?" Hij drinkt de rest van den wijn op, en steekt dan eveneens een sigaar aan. „Kan ik nog iets voor jou doen?" vraagt Blikoortje, want hij ziet de burgers opstaan van hun korte rust, en de kapitein antwoordt: „Ge kunt mij een machtig groot plezier doen, als ge dien ezel, die Clements wordt genoemd, uit mijn naam eens flink afrost, als ge hem in handen! krijgt! En geef den dubbelen ezel Broadwood een dubbel pak, want hij heeft het verdiend!" Hij rijst overeind, want de krijgsgevangenen zullen worden weggebracht. „Kijk, Blikoortje alias Huber Crowberry," zegt hij: „van de ware krijgskunde hebben zij evenveel begrip als de stomme vlieg, die ik daar dood sla —," en hij slaat met de rechterhand een vlieg dood, die op zijn andere hand is neergestreken. „Kan ik nog iets voor u persoonlijk doen?" vraagt Blikoortje, den kapitein de hand tot afscheid reikend. „Neen, vrind," antwoordt de Engelschman: „ge kunt niets voor mij doen. Ziet ge De la Rey en Beijers, dan betuig hun mijn hoogachting, maar zeg hun uitdrukkelijk, dat wij onze beste generaals hebben thuis gelaten, terwijl wij met onze krukken zooals Broadwood, Clements en consorten onzen Afrikaanschen oorlog uitvechten!" Hij vertrekt met de krijgsgevangenen, en Blikoortje hoort hem nog op den grond stampen en uitroepen: „Is me dat een oorlog! Die schaapherders slaan onze soldaten van den Elandskrans zoo zeker als twee maal twee vier is, en generaal Clements zal nog een koninklijke dankbetuiging krijgen, omdat hij van de Boeren een pak slaag heeft gekregen! Maar het kan me niets verschelen, totaliter niets!" , 167. En hij verdwijnt met den troep achter het struikgewas. Met den eersten rand achter zich, hervatten Wessels' Verkenners vol moed de bestorming, maar generaal Clements heeft thans zijn vuurmonden op de Boeren gericht, en zijn granaatkartetsen stuiven langs de hellingen van den berg. De Verkenners echter kennen het klappen van de oorlogszweep. Zij verdwijnen als marters in een kloof, achter een klip, in een bergspleet, en terwijl de Engelschen het bosch onder hun lood verpletteren, de struiken vlam vatten, en de stomme klippen zuchten onder het geweld van het geschut, houden deze forsche mannen, die een onmisbaren schakel vormen in de slagorde van generaal Beijers, het manmoedig uit. ' Ze moeten hier wachten, totdat de wildschutters op gelijke hoogte met hen zijn gekomen, en sommigen luiken, van vermoeidheid in slaap vallend, de oogen. Onder die slapenden is Gert Marais. „Jij moe nie slaap nie, jong," waarschuwt Karei Wessels: — „kom hier, jij lig daar te gevaarlijk I" Doch Gert Marais hoort dat geroep niet, want hij slaapt vast, met het gelaat voorover, terwijl de bergen beven van het geweld der granaten. Karei maakt zich ongerust, sluipt naar Gert Marais toe, en stoot hem aan. „Word toch wakker, Gert — Gert, hoor je dan die donder nie van die Engelsche kanon?" Doch Gert Marais hoort den donder niet van het kanon, want zijn slaap is vast — ach! het is de slaap des doods! Karei heeft echter geen tijd meer, den trouwen kameraad achter een klip te dragen. Het seinfluitje van den veldkornet roept, en de Verkenners hervatten de bestorming. Ze komen nu binnen het gebied der Lee-Metfords, en 168 als een orkaan loeit het geweervuur van den Elandskrans hun in het gelaat. Doch zij tellen den vijand niet. Zij springen op voor vrijheid en recht, dekken zich achter de klippen, schieten uit de diepte naar den bergtop als op den glorierijken dag van den Amajuba, en de Afrikaansche vloed, die de Engelschen zal verzwelgen, stijgt met onweerstaanbare kracht Opwaarts. Louis Wessels telt zijn manschappen. Hij mist acht op de zes en veertig, doch één van deze acht, Kees, die een schampschot langs den voet heeft gekregen, komt met een noodverband aanhinken, en Hans Viljoen stampt met zijn houten been moedig naar boven. Kees lijdt veel pijn, maar hij bekampt ze met een stoïcijnschen moed. Hij staart met vlammende oogen naar boven, naar het Engelsche arendsnest, en terwijl geen woord over zijn lippen komt, denkt hij aan den vuurgloed, dte Wonderfontein heeft verteerd. Op een afstand stormt een Zoutpansbergsch veldkornetschap naar boven. Zij wuiven met hun hoeden, met hun geweren, en er ontstaat een edele wedloop, een opbruisende naijver, wie het eerste zal boven zijn, om de bajonetten van Engeland te braveeren. Hoe Hans Viljoen tegen de steilten opkomt, is onbegrijpelijk, maar deze ijzeren krijgsman, die nauwelijks heeft gezucht, toen hem bij volle bewustzijn het been werd doorgezaagd, geeft allen een schitterend voorbeeld van Afrikaanschen moed. Nu en dan rust hij even uit, als de kniegewrichten te pijnlijk worden, en dan kruipt hij weer voorwaarts, heft zich aan de klip, die boven hem uitsteekt, op, en sleept zich met zijn gespierde armen naar boven. ,,'t Geeft Khaki allemaal niks nie," zegt hij tot den veldkornet: „ons kom er tochl Zeg jong, as die oorlog over is, en je wilt je in den Vrijstaat vestig, dan het ik 169 nog een mooien lap grond voor jou te koop. 't Is baie goede weide; die schapen worden er zoo vet as modder, hoor!" „Ik vind het mooi gepresenteer," antwoordt de veldkornet, „maar ons sal eers die Elandskrans pak." „Dat kom reg," zegt Hans Viljoen; „daar kom ons wel, maar ik meende zoo: Louis Wessels sal toch ook wel eens wil trouw." Hij staat onder een struik, dit zeggend, maar hij voleindigt den zin niet, want een Engelsche kogel breekt een tak boven zijn hoofd, en de neervallende tak slaat hem vlak in het gezicht. Hij laat zich echter niet van zijn stuk brengen, veegt even de oogen, en voltooit dan zijn zin: „Kijk, vrind, als je gaat trouw, dan sal zoo'n schapeweide je danig te pas kom!" Louis vindt die gedachte van trouwen en land koopen onder een hageljacht van Engelsche kogels zoo zonderling, zoo snaaksch, dat hij een glimlach niet kan onderdrukken. „Nou, wat seg je?" vraagt Hans Viljoen. „Ons hoop daarover later te praat," antwoordt de veldkornet, oprijzend, om den gang der bestorming op te nemen. Hans Viljoen is nu eenige passen voor gekomen, en Louis Wessels ziet, hoe de kruipende Vrijstater juist het houten been naar zich toetrekt, als een Engelsche granaat in de onmiddellijke nabijheid uiteenbarst. De veldkornet is de eenige niet, die voor het leven van den dapperen Vrijstater beeft, terwijl de Boerenambulance, die thans in een vallei, achter een hoogen rand, de vlag van het Roode Kruis laat wapperen, veel te ver af is, om bijstand te verleenen. „Is hier geen dokter?" roept Karei, die op twintig pas 170 afstands tegen een hoogen rand optornt, maar het zwartgebaarde gelaat van Hans Viljoen komt thans uit den lyddietdamp te voorschijn, en hij schreeuwt terug: „Wat dokter! — haal maar een timmerman; dat sal verstandiger wees!" En met de groote handen plukt hij de spaanders van zijn houten been. Bezorgd, in de achterhoede te raken, worstelt hij opnieuw naar boven. Hij komt met den veldkornet weer op gelijke hoogte, en dezen vlak in de oogen kijkend, zegt hij: „Jij sul die Khaki's natuurlik 'n machtig groot plezier doen, als jij nooit trouw." Hij veegt zich met de mouw het zweet af, dat tappelings over zijn gelaat loopt. „Ons tob en raas, om die Elandskrans magtig te word, maar het geef niks nie, niemendal, as die Afrikaanse ras uitsterf — Jong-Afrika moet het doenl" „Jong-Afrika!" zegt de veldkornet. Dan richt hij het oog naar den bergtop en loopt vlug langs zijn Verkenners, want het oogenblik, dat over het lot van dezen slag zal beslissen, is gekomen. Kees Wessels voelt geen pijn meer. De oude Pieter Visser, die twee van zijn zonen op het veld van eer heeft verloren, springt naar voren als een gewonde leeuw, en aller harten kloppen sneller. De Engelsche soldaten staren naar beneden, en zien uit de diepte die aangezichten oprijzen: die onverschrokken, heldhaftige aangezichten, waarop het onwankelbaar besluit staat te lezen, de Vierkleur te planten op den Elandskrans, of er zich tegen te pletter te loopen — Veldkornet Wessels schijnt overal te zijn. Hij versterkt, hij bemoedigt, bij ontvonkt zijn mannen tot den hoogsten moed. Van rechts, van den bergtop, komt thans een schallend 171 hoera, maar het verstomt weer. Het komt van een tiental vermetele Waterbergers, die den Elandskrans hebben beklommen, doch door de Khaki-kogels worden weggemaaid. Wessels' Verkenners zien het, maar zij verbleeken niet. Slechts één zucht, één drang doortintelt hen: snel boven te komen! De veldkornet springt aan hun spits, want daar is zijn plaats. „Met God voor vrijheid en recht!" roept hij, en in een schitterenden wedloop, die niet meer onderbroken wordt, beklimt hij als de eerste den Elandskrans. De anderen volgen hem op den voet. De razernij van den moed en van de dapperheid heeft hen aangegrepen, en met gejuich, gedragen op de machtige vleugelen van de geestdrift, verschijnen zij op den top van den berg! HOOFDSTUK XV De Zegepraal. In de vallei bevond zich Truida Uys. Zij had zoo pas een zwaar gewonden Boer verbonden, en nu stond zij, met den veldkijker gewapend, naar den bergtop te staren. Hare ambulance had heden nacht, nadat Louis Wessels met zijn Verkenners was vertrokken, het lager van Koos de la Rey bereikt, om daar te vernemen, dat.de Verkenners een tusschenschakel zouden vormen van Beijers' kommando's. Zoo tuurde zij dan naar den Elandskrans, en in de heldere, ijle lucht duidelijk het stormloopen der Boeren ontwarend, zeide haar hart daar, dat Louis Wessels niet de laatste zou zijn bij de bestorming. 172 Zij liet den veldkijker even zakken, en een eik ziende, wond zij een krans van eikenloof. „Die zal voor Louis Wessels zijn!" zeide zij in haar opwellende liefde. Dan nam zij weer den veldkijker, en tuurde aandachtig naar den Elandskrans, doch den geliefde zag zij niet. Zij kón hem trouwens niet zien, want klippen en struiken onttrokken hem aan haar oog, maar toen hij op den Elandskrans verscheen — toen zag zij hem. Zij zag hem — zij zag hem in het gelaat! Zij herkende hem niet meer; zoo was hij veranderd sinds den droeven dag van Olifantsfontein. De laatste schaduw was weggewischt van zijn gelaat — zij zag het met haar oogen, en waar haar oogen te kort schoten, daar zag zij het met haar liefde. Hij stond hoog opgericht — als een held — in de houding van een overwinnaar. Een bajonet werd op zijn borst gericht: op die voor Afrika, vrijheid en recht kloppende borst, maar een zware geweerkolf suisde door de lucht, en de bajonet ging als een riethalm naar den grond. j Zij herkende den Boer, die den veldkornet redde, want zijn gelaat was naar haar toegekeerd. „Braaf gedaan, Frans Botha!" zeide het meisje, maar dan zag ze het schrikwekkende van een strijd tusschen man en man, dien gruwelijken strijd op leven en dood, die de haren van ontzetting doet te berge rijzen. Als een panter naar voren springend, greep Kees Wessels twee Khaki's in de borst. Hij lette niet op het bloed, dat uit zijn wond sijpelde. Hij zag het brandende Wonderfontein; hij hoorde het gekerm van den stervenden heuvel, en in zijn hart brandde het vuur der wraak. 173 „Toe, Edward," schreeuwde de ééne Khaki: „geef hem een por met de bajonet!" „Ik zal hem in den afgrond stooten," antwoordde Edward, maar geen van beiden was tegen den ontzaglijken vijand bestand. Hij herkende beiden, want beiden hadden meegedaan aan de verwoesting van Wonderfontein. Zijn spieren werden tot hard staal, en uit die oogen vlamde een sombere gloed. „Dat is voor Wonderfontein!" riep hij met dreigende stem, en hij drong den éénen Engelschman ruggelings achteruit, met een ontzettende kracht, naar den rand van den gapenden afgrond — tot over den rand — en de brandstichter plofte neer in de ijzingwekkende diepte. De andere sprong terug, maar Kees Wessels liet hem niet los, en de wanhopige poging van den Engelschman, om hem aan de bajonet te rijgen, mislukte. Hij voelde de Simsonshand; hij zag het gloeien van het sombere vuur in de oogen van den jongen Boer. De afgrond naderde. Hij deed een wanhopige poging, om zijn vijand om het middel te grijpen, maar hij kreeg het niet gedaan. Hij werd achteruit gedrongen — stap voor stap — door een onweerstaanbare macht; met wijd opengesperde oogen, met een van angst vertrokken gelaat keek hij om naar den afgrond, naar den dood, die hem verzwelgen zou, en met één stoot slingerde Kees hem in den dood. Op dertig meter diepte bleef hij haken aan een struik, maar de struik gaf mee, en met verpletterd hoofd stortte hij neer in den afgrond, waar zon noch maan haar schijnsel geven. Doch op den trotschen Elandskrans blonk de zon in 174 haar pracht. En de vogelen zongen, en de bloemen wuifden in den zomerwind De zon echter werd verduisterd door den opstijgenden lyddietdamp; de vogelen werden uit hun schitterende hoogte weggerukt door de kogels der granaat-kartetsen, en de bloemen werden vertrapt en verpletterd onder de voeten der strijders. Truida staarde onafgewend naar het gevecht. Zij had Louis uit het gezicht verloren, maar daar was hij weer. Hij sprong op een klipsteen, en hief een Transvaalsche vlag omhoog; de vlag wuifde, alsof ze de victorie wilde uitwapperen naar de vier hoeken van den gezichtseinder, maar plotseling zonk de Vierkleur, en haar held, haar ridder zonder vrees of blaam, stortte met de vlag in de hand neer van den hoogen klipsteen Toen ontroerde Truida, en al rees de vlag, met het kostelijk heldenbloed van den trouwsten vaderlander gedrenkt, opnieuw triumfeerend omhoog, en al weerklonk thans een gejuich, dat de berg er van daverde — het was Karei Wessels, en niet Louis, die de vlag liet wapperen. Truida hield het niet meer uit, waar zij stond. Een naamlooze angst greep haar aan, en zich bij het hoofd der ambulance meldend, verzocht zij verlof, den Elandskrans te mogen beklimmen. De dokter kon der trouwe helpster het verlof moeilijk weigeren. Bij de ambulance waren al de gewonden verbonden, en misschien kon zuster Uys op den Elandskrans, waar zoo grimmig werd gevochten, nog goede diensten bewijzen. Doch hij achtte het zijn plicht, haar op de groote gevaren te wijzen, waaraan zij zich blootstelde, en met een bezwaard hart liet hij haar gaan. Zij gaf haar Zoeloe-Kaffer, den jongen Christiaan, bevel, 175 haar te volgen, en dan klom ze vastberaden het met klippen bezaaide, steile bergpad op. Ze droeg den krans van eikenloof in haar hand, en zij verwonderde zich, dat zij den krans niet had weggeworpen. Maar zij had hem werktuigelijk bij zich gehouden, en werktuigelijk nam zij hem mede. Ze zag een vogel met afgerukte vleugels voor haar voeten kruipen, en zij dacht aan den geliefde. Hij was een adelaar geweest, die op blijde wieken en in heerlijke vrijheid door het luchtruim had geklapwiekt, en thans? Was hij misschien niet machteloozer dan het arme ongelukkige vogelke aan haar voeten? Rechts, waar het Engelsche kamp moest zijn, zag zij zware rookkolommen opstijgen en dan een vlammende vuurgarf, die wijd uitstraalde boven het geboomte. Een oude Kaffer liep haar schuw voorbij. „Wat beteekent dat vuur in de verte?" vroeg zij. „Die Boeren het die Engelsche kamp bestorm," antwoordde de Kaffer: „en die kruitwagens aan die vlammen prijs gegê!" „Vechten zij nog?" vroeg Truida. „Hoor je die schieten dan nie van die kanon?" was zijn wedervraag, en hij holde weg, alsof de dood hem op de hielen zat. Truida wachtte nu op Christiaan, die in aantocht was, en den ezel leidde, die de verbandmiddelen droeg. Christiaan had tot Truida's geruststelling niets vergeten, en de geduldige ezel zette de kleine hoeven met opmerkelijke geschiktheid op het sterk stijgende pad. Het was heet; de zon gloeide aan den wolkeloozen hemel. Maar Truida voelde het niet. Zij was bleek. Haar vriendelijk gelaat was betrokken, en al maar vreezend, te laat te komen, dreef zij den ezel aan tot meerderen spoed. 176 Doch de ezel stoorde er zich niet aan. Hij hief den grooten, onbehouwen kop droefgeestig op naar zijn meesteres, en ging geduldig zijn gewonen gang. Ter zijde van den weg, in de schaduw van een doornstruik, lag een gewonde Engelschman. Hij had er zich heengesleept, om in de schaduw te zijn, en bloedde langzaam dood. „Water," smeekte hij: „waterI" Truida nam haastig een dikbuikige waterkruik, die door den ezel werd gedragen, en het hoofd van den ongelukkige met haar handen stuttend, laafde zij hem. Dan onderzocht zij zijn wond; zij begreep, dat hij den avond niet zou halen. „Heb je nog iets te zeggen?" vroeg zij medelijdend, en hij vertelde met afgebroken klanken, dat hij een vrouw met drie kleine kinderen had achtergelaten in Engeland, en om die stumperts aan een ruimer stuk brood te helpen, was hij hier gekomen. Men had hem wijs gemaakt, dat het maar een pleiziertocht was naar Transvaal, en nu moest hij hier sterven, in de schaduw van een Afrikaanschen doornstruik — ver van vrouw en kinderen, die hem teeder liefhadden J Truida trachtte hem te troosten. Zij sprak van Christus, Die met uitgebreide liefdearmen op arme, berouwhebbende zondaren staat te wachten, en zij zeide, dat de wereld op zijn best maar een tranendal is: vol jammer, angst en nood. Christiaan was doorgegaan met zijn lastdier, en Truida haastte zich, hem in te halen. Een granaat had een boom omvergeworpen, en de stam versperde het bergpad. Maar Christiaan nam den ezel bij den teugel, en leidde hem door het struikgewas voorzichtig om den stam heen. Een eind verderop sleepte zich een paard over het pad. Zijn achterpooten waren weggescheurd, en zich op de 12 De Overwinnaar IJJ voorpooten voortsleepend, keek het stomme dier de verpleegster aan met een blik, die een steen zou vermurwen. , Er was echter geen tijd, om stil te staan. De met bloed bespatte struiken, de blauw geschoten klippen, de doode lichamen der Engelschen, die met verbrijzelde ledematen van den Elandskrans waren gestort, legden getuigenis af van de bitterheid van het gevecht, en door angst en vreeze voortgejaagd, monterde Truida den ezel al maar aan, om voort te maken. De ezel echter liep zijn gewonen, bedachtzamen gang. Nu en dan strekte hij de lange, uitgerafelde ooren zijwaarts uit, als hij het geluid van een berstende granaat vernam, en dan sukkelde hij weer voort: langzaam, bedaard, zonder rechts of links te zien, met den kop naar den grond. Er werden een paar zwarte punten zichtbaar aan het blauwe zwerk. Zij schenen onbewegelijk vastgehouden m de hooge lucht, maar dan kwamen zij in een grooten boog snel nader. Op veertig pas afstands sloeg de eerste bom neer. Het was een granaat, die het stof hoog opjoeg in de lucht. De tweede bom was een granaatkartets. Zij, strooide haar kogels trechtervormig naar beneden, en het lood viel tot in Truida's nabijheid. Maar zij lette niet op het gevaar, waarin zij verkeerde; zij kende slechts één gevaar, nameüjk, dat Louis Wessels bedreigde, en Christiaan met het lastdier achterlatend, snelde zij alleen vooruit. Toen zij den Elandskrans bereikte, was het kanonvuur verstomd. Zij stond voor de schrikwekkende verwoesting. Zij schreed over den gebroken spiegel heen van de Engelsche 178 ö O g Ris een panter naar voren springend, greep Kees Wessels twee Khaki's in de borst.... (bl. 173) 2 heliograaf, die door een geweerkolf was verbrijzeld, terwijl de heliografist zijn graf had gevonden in den afgrond. Zij zag groote, geronnen bloedplassen; gebalde vuisten, vol grimmigheid opgeheven naar den blauwen hemel; gevouwen handen, die nog in den dood, als om genadesmeekten. De geheele bergtop was met dooden en gewonden bezaaid; het gejammer der gewonden was verschrikkelijk, en hun klagelijk geroep om water en bijstand vervulde de lucht. Doch den man, dien zij zocht, vond zij niet, en niemand kon haar inlichtingen geven. De dooden spraken niet, en de gewonden kenden Louis Wessels niet. Er was trouwens niet één Boer meer te vinden, en met den looverkrans in haar handen angstig rondstarend, kon zij niemand ontdekken, die haar folterenden twijfel zou opheffen. Doch de jonge Zoeloe-Kaffer, die thans met het lastdier op den Elandskrans verscheen, wees Truida pp een Boer, die geknield tegen een klipsteen lag. Zij herkende hem onmiddellijk: het was Pieter Visser, de oude grijze vaderlander. Zij haastte zich naar hem heen? maar hij was verzonken in het gebed, en zelve vouwde zij eerbiedig de handen. Zoo wachtte zij eenige minuten, terwijl haar blik op die gebogen, eerwaardige gestalte rustte. Doch hij bleef in het gebed, en door een angstig vermoeden aangegrepen, ging zij naar den bidder toe, raakte zijn schouder aan en zeide: „Oom Pieter!" Hij gaf echter geen antwoord. De gevouwen handen bleven ineengestrengeld, en op dat eerwaardig gelaat, het voorhoofd tegen den harden klipsteen gestut, lag hemelsche vrede. Truida bukte zich aan zijn oor. „Oom Pieter," riep zij: „sta op, want die dag daal!" Maar hij bewoog zich niet. 179 Christiaan stond nu vlak achter Truida. De ezel hief den grooten kop even op, en liet hem dan weer zakken. Toen bukte Truida zich voor den derden keer aan het oor van den grijsaard, en zij riep met luide stem: „Oom Pieter — sta op, want die dag daal, en jou vrienden sijn weggegaan 1" Maar hij hoorde het niet, en al bad de donder van tienduizend kanonnen in zijn ooren weerklonken, dan had hij het nóg niet gehoord. „Dood," zeide Truida: „dood!" Het was een heerlijke dood. Omringd door de glorie van Nooitgedacht en dankend voor de zegepraal, was hij het land der ruste ingegaan. Maar Truida voelde op het oogenblik niets van de heerlijkheid van dit sterven, want hare ziel was overstelpt door een schier duldeloozen angst om den geliefde. Zij behoefde echter niet lang meer in twijfel te verkeeren, want twee Kaffers, behoorend tot de achterrijders der Boerenkommando's, verschenen thans op den Elandskrans. Truida wenkte hen. „Weet jullie niets van Wessels' Verkenners?" vroeg zij. „Ja, miss," antwoordde de één; „ze sijn naar die vallei gegaan." „En de veldkornet — Louis Wessels?" „Hij is dood. Hul het sijn lijk naar die vallei gebrag,, waar het sal word begraaf." De andere Kaffer bevestigde het. „Een schot deur die hoofd en een kogel deur die borst — het jij niks voor ons te drink nie, miss? Ons het zoo'n dorst!" „Christiaan," zeide Truida; „geef die skepsels tog te drink!" 180 Christiaan nam de waterkruik, en laafde de dorstige Kaffers. Zij had den krans van eikenloof op den grond laten vallen, doch overigens scheen zij kalm. Geen kreet, slechts een zucht ontsnapte haar geprangde borst. „Het die veldkornet nog veel geleden?" vroeg zij, maar de Kaffers wisten hierop geen antwoord te geven. „Ginds liggen drie gesneuvelde burgers," zeide zij: „waarom sijn hulle nog nie begraaf nie?" „Hul word allen in die vallei begraaf," antwoordden de Kaffers; „acht zijn er al naar benêe gebrag, en die anderen volg spoedig." Truida nam den looverkrans weer op van den grond. Waarom zou zij het ook niet doen? Hij was immers voor Louis Wessels bestemd, en kon zij er den levende niet mee tooien, dan kon zij het toch den doode doen — den gesneuvelden Overwinnaar van Nooitgedacht! Maar eerst wilde zij den ellendigen, den verbrijzelden, den verpletterden een hulpe zijn in hun laatste oogenblikken. Waar kon ze ook beter zijn? Was zij zelf niet ellendig, verbrijzeld, verpletterd? Die gewonden en stervenden waren Engelschen, 't is waar, en niet één Boer was er meer onder te vinden. En onder deze Engelschen waren er geweest, die de woningen der Boeren hadden platgebrand, hun kudden uitgemoord, hun vrouwen en kinderen zonder barmhartigheid en zonder ontferming hadden weggejaagd in de huilende wildernis! Maar wat zou dat? Truida vroeg niet, wat zij waren geweest, wat zij hadden misdreven, maar zij zag slechts hun ellende, hun jammer, den dorst, die hun gehemelte verscheurde, en zij wenkte Christiaan. Zij verbond de wonden, waar nog eenige hope van herstelling schemerde, en zij laafde allen. Zij was groot. 181 Christus de Gezegende had een gestalte in haar verkregen, en Zijn beeld, in haar ziel als in een spiegel opgevangen, schitterde in ontfermende stralen uit, over het van bloed doorweekte slagveld. Zij was een treurende, geknakte bloem, maar met haar geur verkwikte zij den stervenden vijand in zijn laatste oogenblikken. Haar taak was nu echter volbracht, want een Engelsche ambulance verscheen op den top van den berg. De dokter zag, wat zij had gedaan; hij dankte haar hartelijk voor de toewijding, aan zijn gewonden bewezen, en Truida Uys daalde met Christiaan naar beneden, naar de vallei. Ze droeg den krans van eikenloof in haar hand, en zwijgend ging de tocht naar beneden. Zij gedacht het woord, door Louis Wessels eens gesproken: „Ons sal elkander wedersienl" en zij trachtte den diepen geestelijken zin er van te vatten. Nu en dan hief de ezel den kop even op, en dan stapte hij weer voort: langzaam, geduldig, voetje voor voetje. Wat kon het hèm schelen, dat de menschen elkander slachtten, worgden, met de tanden verscheurden? Wat raakte het hem, dat daar straks tusschen de struiken een lyddietbom was neergeploft met een geweld, dat de ingewanden der aarde er van beroerd werden? Wat raakte het hem — wat ging het hem aan? Als hij maar distelen had, om 'er zijn buik mee te vullen, en het drabbige water uit een stilstaand moeras, om er zijn dorst mee te lesschen, dan was hij tevreden. Maar hij wilde niet aangepord worden; hij wilde niet geslacht worden, en daar sloeg Christiaan hem met een lat op den rug — neen, dat duldde hij niet! Hij stond stil. Truida schudde het hoofd. „Sla hom nie, Christiaan," zeide ze: „waarom sal jij hom slaan? Ons kom tog vroeg genoeg!" 182 »»ii»wm»iwmwwn»i"»""*'Wi"»»«' Grauwtje scheen zijn meesteres te begrijpen. Hij knikte met den grooten kop. Ons kom toch vroeg genoeg — wel zeker! Wat jaagt en zwoegt en raast dan de arme mensch — heeft hij aan de ellende van het oogenblik niet genoeg, dat hij nog jaagt naar de ellende van het volgende? En de ezel hervatte zijn tocht: bedaard, langzaam, voetje voor voetje Plotseling werd er een gekraak gehoord in het struikgewas rechts van het pad, en een frissche, heldere, welbekende stem riep: „Sta, of ik skiet!" Grauwtje bleef onmiddellijk staan, en Truida keek met verwondering in het struikgewas. Zij wist niet, wat dit geroep beteekende, en Christiaan wist het nog minder, doch het meest verwonderd was Blikoortje, die als een reebok door de struiken brak. „Alle mensen," schreeuwde hij: „is jij dat, nichie? Ons het malkaar in langen tijd nie gesien nie! Daar sijn me drie Khaki's ontsnap, nichie, en toen ik die gestommel hoorde op die bergpad, meende ik hun op die spoor te sijn!" Hij vond de vergissing echter blijkbaar zeer vermakelijk. Hij schoot in dien helderen schaterlach, die hem eigen was, en de leuke tronie op Truida gericht, ging hij voort: „Jij sal het hier die keer beter tref dan bij Olifantsfontein, nichie. Ik was er wel nie bij nie, want ik was toen bezig, om die woestijnen van Duitsch-West-Afrika plat te trap, maar ik weet er toch alles van." Doch Truida Uys verstond hem niet. Haar oogen waren star op den spreker gericht, en sprakeloos staarde zij hem aan. „Nou, kijk maar nie zoo bedruk nie," hernam Blikoortje. 183 „Ik denk, dat die rollen vandaag omgekeerd is. Bij Olifantsfontein moest die veldkornet deur nichie worden opgebeur, en bij Nooitgedacht zal nichie deur die veldkornet moet opgemonter. Enfin — ik moet opskiet, want anders sal me die liederlijke Khaki's nog ontsnap I Gegroet, nichie — tot siensl" Blikoortje wilde de Khaki-jacht, die zijn geheele ziel vervulde, voortzetten, maar Truida Uys had haar spraakvermogen teruggekregen, en riep met een stem, waarin de opnieuw rijzende hoop met de foltering van den twijfel kampte: „Leeft hij dan nog? Leeft Louis Wessels nog?" Blikoortje begon te vermoeden, hoe de vork in den steel zat. „Zoo, Truida," zeide hij: „het jij ook al die valse geruch verneem, dat onze veldkornet gesneuvel is? Laat ik je seg, dat ik geen half uur gelê hem nog het gespreek — hij was toen zoo gezond as een hoen!" „O, Blikoortje," riep Truida in de overstelping der blijde tijding: „is dat waar? is dat regtig waar?" „Wil je me niet gelooven?" vroeg Blikoortje, de borst opzettend. Of zij hem wilde gelooven! Maar de overgang was zoo plotseling als van den stikdonkeren nacht tot de middagklaarheid, en de oogen, eensklaps uit de duisternis in het licht starend, hadden tijd noodig, aan dat licht te gewennen. Bovendien — Truida had Louis Wessels van de verhevenheid zien vallen. „Ik het hom met mijn eigen oog sien val, Blikoortje!" „Hoe kon je dat sien, nichie?" „Door die veldkijker!" „Zoo — door die veldkijker!" lachte Blikoortje. „Ja, dat kom van die vrouwelijke nieuwsgierigheid! Maar laat ik die zaak ophelder, nichie! Een Khaki smeedde die 184 snoode plan, om je aanstaanden baas aan die bajonet te rijg, en om dat te ontgaan, kon die veldkornet niet beter doen, dan zich van die klipsteen te laat val. Hij deed het deksels gauw, en hij had er groot gelijk aan ook. Toen het Karei as 'n held die vlag1^ gegrijp, terwijl die veldkornet naar een ander punt van die slagveld is gesnel." „Dan het mij twee van julle Kaffers verteld, dat die veldkornet was gesneuveld." „Dat was die valse gerug, dat die Kaffers gehoord het. Die veldkornet werd met Kees Wessels verwisseld, maar Kees is ook nog nie dood nie, hoor! Hij is aan die voet gewond, maar dit het nie verhinderd nie, dat hij nog dapper het meegevegt, en zoo sijn voet enkele dagen rus het, is hij weer klaar." „O, Blikoortje, o, eenig Blikoortje!" riep Truida Uys toen met lachen en weenen: „gezegend is jou komst!" Er kunnen oogenblikken komen in het leven van een mensch, waarin hij alles, wat rondom hem is, vergeet; waar alles verdwijnt, verzinkt, en waar zijn oog niets anders meer ziet dan des Heeren goedertierenheden, die hem omringen als de gouden muren het hemelsche Jeruzalem. Truida Uys wierp zich op de knieën neer, waar zij stond, en haar eerste daad was een dankgebed. Dan oprijzend van den grond, drukte zij Blikoortje de hand, en Blikoortje zette de Khaki-jacht voort. „Ik wil mijn drie Khaki's terug hê," zeide hij: „al moet die onderste steen boven kom. Zij hadden fonkelnieuwe kleeren aan, en kijk toch eens, nichie, hoe skandalig ik er uit siel" Nu, dat was waar; Blikoortje's plunje zag er deerlijk gehavend uit. Zijn kleeren waren gescheurd en versleten, en hij kon best een Khaki-pak gebruiken. 185 Truida, Christiaan en het Grauwtje zetten den tocht voort. Grauwtje hief den kop even op, alsof hij zich verwonderde, dat een menschenhart zoo plotseling van de diepste droefheid tot de hoogste blijdschap kan overslaan, maar hij ging bedaard zijn gang. Truida echter voelde het ongeduld beven in haar voeten, en de jonge Zoeloe-Kaffer begreep het. „Ik zal hem een tikje geven," zeide Christiaan. „Ja, maar nie te hard nie," meende Truida. Christiaan nam de lat, maar het tikje leek Grauwtje te hard, en hij hield weer bot stil. De lat ging er nog eens over heen, maar Grauwtje had al den tijd. Hij zag eenige grasbossen langs den kant van het bergpad, en begon bedaard te grazen. „Hij heeft gelijk," zeide Truida: „jij hebt hem te hard geslaan. Jij sult hem niet meer slaan vandaag, Christiaan, want het is een dag van blijdschap en verheuging, en je zult hem heden avond een paar kop haver extra geven!" Dan snelde zij voort. Het ongeduld hief haar voeten op; zij liep al sneller het bergpad af, gedragen door de liefde en het verlangen, den jongen Zoeloe ver achter zich latend. Zij verliet het pad, om den grooten omweg te vermijden. Zij deelde de struiken als de zwemmer het water; zij sprong over de klipsteenen, over alle hindernissen heen, en vlug als een hinde snelde zij naar beneden. En daar — in de diepte — lag de vallei! De rookzuilen stegen op en duidden de plaatsen aan, waar de Engelsche lagers hadden gestaan, die door de Boeren waren genomen. Zij liet ze links liggen, en spoedde voort: de struiken door, de klippen over. Het geboomte belette het uitzicht, maar zij begreep, dat 186 zij nog altijd in de goede richting was, en plotseling hield zij stil, want zij hoorde psalmgezang. Het was op geen twintig pas af stands. Zij kon de burgers zien, maar de burgers konden haar niet zien, want zij werd gedekt door het struikgewas. Doch rij zag alles. En daar stond hij Uit volle borst werd de Psalm gezongen, en daar stond hij — op een verhevenheid, met ontbloot hoofd, en de helden van Nooitgedacht stonden om hem heen Truida kon zijn gelaat niet zien, want hij stond met den rug naar haar toe, maar zij zag Kees Wessels in 't gelaat. Terwijl de anderen recht op hun voeten stonden, rustte zijn been langgestrekt op een klipsteen, want de voet deed hem pijn, maar het verhinderde hem niet, om wakker mede te zingen. Doch thans verstomde het psalmgezang, en langzaam naderde Truida Uys. Louis Wessels zag haar niet, want hij stond met den rug naar haar gekeerd, maar zijn broeder Karei trok hem aan den arm, en zich omkeerend, zag hij Truida. Zij stond voor hem; die bruine oogen, dat beeldschoon gelaat, hare geheele ziel waren tot hem opgeheven. Ja, dat was hij — haar held en haar ridder I Dat was het zonnig gelaat, dat zij liefhad; dat was het heldere, ongerimpelde voorhoofd, en op dat voorhoofd schitterde de glorie van Nooitgedacht Hij daalde van de verhevenheid af. Zij nam den krans, uit f risch eikenloof gewonden, en legde hem op zijn slapen. „Zoo kroon ik den Overwinnaar van Nooitgedacht," zeide zij met een onnavolgbare aanvalligheid: „wees gegroet, o, Overwinnaar van Nooitgedacht!" Hij zag haar aan. De avondzon viel vol en warm op de lieflijke bloem uit de Natalsche bergen, en de sterke han- 187 den met al de teederheid zijner ziel op haar schouders leggend, fluisterde hij: „Wees gegroet, Truida — zon van mijn leven!" De dag daalde; de boomen wierpen lange schaduwen; de Elandskrans schemerde in het laatste licht van den dag' Uit de verte kwam de voetstap der gevangen Khaki s: het overschot van duizend man — Het jonge paar zocht een stil plekje op, onder een cypressenboom. Zij hadden elkander zooveel te vertellen; er was zooveel gebeurd, en zij vertelden het elkander met dien omhaal van woorden, met die nauwkeurigheid, met die uitvoerigheid, die menschen eigen is, wanneer zij elkander liefhebben. Op een afstand zat Moortje zijn pijp te rooken met een waardigheid, alsof hij alleen het geheele leger van generaal Clements had in de pan gehakt, en in de verte klonk het vrijheidslied over de vlakte. „Dat is Blikoortje's stem!" zeide Louis Wessels. „Hij zal zijn drie Khaki's gekregen hebben," meende Truida, en zij lachte. Door de toppen van het geboomte, waaronder zij zaten, ging de geheimzinnige adem van den nacht; het vrijheidslied verstomde, en niets werd meer gehoord dan de voetstap der burgers, die de wacht ging aflossen. Louis en Truida spraken over allerlei: over Wonderfontein, dat in de asch was gelegd, maar uit zijn asch zou verrijzen; over de kleinen Frits Viljoen, die dezen keer was achtergebleven bij moeder Wessels en Janske; over Koos de la Rey en Beijers, die door kloek en hartelijk samengaan zoo'n glorieuse overwinning hadden behaald. „En jij Ihebt weer nieuwen moed, wat de zaak der vrijheid betreft?" vroeg Truida. 188 „Ja," antwoordde Louis: „dat heb ik!" „Is de laatste schaduw van Olifantsfontein geweken, liefste?" vroeg zij fluisterend, met een kloppend hart, alsof zij bang was, dat een wolk het geluk van dat oogenblik zou kunnen onderscheppen. „Zie ik er dan uit, alsof er nog een schaduw is overgebleven?" was zijn wedervraag. „Nee," antwoordde zij op innigen toon: „gij zijt mijn held, mijn ridder zonder vrees of blaam!" Er kwam een pauze. De kevers gonsden in het gras; de toppen van het geboomte bewogen zich als in een zoeten droom. „Zie, Truida," zeide hij dan: „dat verwoeste Godshuis bij Olifahtsfontein sloeg mij neder; het was mij, alsof een mokerslag mij had neergeveld. Ik dacht, dat de Heere God ons volk om zijn zonden wil had verstoten, en dat Hij het in der eeuwigheid niet meer wilde aannemen. Het was nacht rondom mij, en al de baren van den twijfel en van het ongeloof gingen over mijn verschrikte ziel. Maar toen Blikoortje op zoo'n wonderbare manier terugkeerde uit de gevangenschap, en toen Mulder het gewichtige telegram onderschepte, rees uit die duisternis de ster der hoop met groote helderheid. Een stem in mijn binnenste zeide: „Er is een oogenblik in Zijn toorn, maar een leven in Zijn goedertierenheid!" Dit gaf mij moed; dit druppelde lenigheid en vaardigheid in mijn stram geworden leden, en in die hoop, in dat vertrouwen hebben wij de glorie van een tweeden Spionkop bevochten. Wij kenden ons zeiven niet meer; wij rezen als op vleugelen tegen den geduchten Elandskrans op; wij zagen den dood, maar verschrikten niet, want een stem in ons binnenste zeide: „De Heere heeft heil besteld op dezen dagl" De Heere gaf ons de overwinning; het is een bewijs, dat Hij nog in genade aan ons volk gedenkt." 189 „Versta mij goed, Truidal Ik zeg niet, dat deze oorlog het vrije Vereenigd-Zuid-Afrika zal brengen, maar hij zal ons in elk geval, ook al rijzen er nevels en duisternissen voor onzen voet, een schrede nader brengen tot het grootsche doel. De Vierkleur kan ondergaan, maar de nationale vlag van het vrije Zuid-Afrika zal eens de plaats der Vierkleur innemen, en deze dag van Nooitgedacht blijft een vlammende vuurzuil in onze geschiedenis, opdat wij altijd op den Heere zullen hopen." De stappen der burgerwachten naderden. Men kon het schuren der leeren riemen hooren, waarin de geweren hingen. „Zie/hoe de avondster blinkt!" fluisterde Truida. „Zoo zal zij eenmaal blinken in heerlijker glans," zeide Wessels: „als zij voor den eersten keer zal schitteren boven het vrije Afrika!" „En op wie, naast God, is je hoop?" zeide Truida, de vriendelijke oogen vragend tot Louis Wessels opheffend. De burgerwachten gingen op korten afstand voorbij, en verdwenen dan tusschen het geboomte. Zij hielden plotseling stil. „Halt — wie daar?" riepen zij. Er werd een naam genoemd. „Het wachtwoord!" vroegen de burgerwachten, en klaar en helder klonk het antwoord door den stillen nacht: „ Jong-Af rika!" „Dat is het antwoord, Truida," zeide Louis Wessels. En Truida herhaalde het in zacht gefluister: „JongAfrika!" De kevers stegen als lichtende vonken naar het luchtruim; de toppen van het geboomte bewogen zich als in een droom, en de maan hulde het sluimerende veld in een wit, donzig waas. 190 „God zal het doen," zeide Louis Wessels: „Hij zal Afrika bevrijden, en Hij zal het doen door Jong-Afrika!" „Door Jong-Afrika!" fluisterde Truida in zoete gepeinzen; — „ja, dat zal het zijn!" Toen stonden zij op, want het was laat geworden. 191 Op aanvraag wordt door de Uitgevers LA R1VIÈRE & VOORHOEVE te Zwolle aan leder belangstellende gratis toegezonden een exemplaar van den — — FONDSCATALOGUS