pJpjk dienst boek en jeugd NfeÉ^ postbus 93054 nblC 2509 AB den haag BABBELTJES EERSTE SCHOOLJAAR 1 V OEM- , Bij den uitgever dezes is mede verschenen: BABBELTJE DOOR BART VAN DE VELUWE MET PRENTJES VAN JAN WIEGMAN In geïllustreerd omslag f 1.25 In aardigen linnen band f 1.90 BABBELTJE gaat vooraf aan BABBELTJE'S EERSTE SCHOOLJAAR. ' 1 ********* ♦♦♦♦♦•♦«2 ^gff—pfpipiqin Bart li^'SÈ' MET PRENTJES VAN JAN WIEGMAN ♦ I : ! 'S-GRAVENHAGE D. A. DAAMEN'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ _ .... . i. DE EERSTE SCHOOLDAG, Och, och! wat klopte het hartje van Babbeltje/"toen hij, tusschen Cor en Frans in, de groote schoolgang instapte. Wat keken al die groote jongens en meisjes hem nieuwsgierig aan! Maar het viel best mee. De Juffrouw lachte heel vriendelijk; dat deed ze bij al de kinderen, die binnenkwamen. Ze kregen allemaal een hand van haar; Babbeltje ook. 6 „Hoe heet je ook weer, vent?" vroeg de Juffrouw. „Ik heet Hugo; maar thuis heet ik altijd Babbeltje/' \ „Zoo! dan zal ik je ook maar Hugo noemen, hè? Kom maar hier! Op de tweede bank; dat is jouw plaatsje • hoor! En naast je komt Huib zitten; maar die is nog Ziek." Babbeltje keek toch wel een beetje angstig, toen hij daar zoo alleen op die bank zat. 't Was ook zoo geheel \ anders dan thuis bij zijn moeder. Op alle banken zaten kinderen. Sommigen lachten. Anderen keken heel ernstig. Ook waren er, die geweldig schreiden. In het lokaal was ook een oude Grootmoeder met een grooten • bril op. Ze stond midden in de klas bij een jongetje, dat vreeselijk huilde. ft*k Wil naar huis! 'k Wil naar huis!" gilde de kleine Janneman. Opoe trachtte haar schreiend kleinzoontje te \ troosten: „Stille maar, Janneman! Je bent Opoe's jongske hoor!" Maar Janneman had geen ooren naar die lieve woordjes. Hij bleef te keer gaan als een varkentje, dat aan den staart getrokken wordt. Zijn Grootmoeder hield hem een zakje met dropjes voor; maar Janneman schudde balsturig met zijn betraand kopje. Toen liet ze hem ♦ een builtje met pepermuntjes zien; maar Janneman begon weer te brullen: „Tc Wil naar huis! Tc Wil naar huis!" Ze probeerde hem tot bedaren te brengen door X een handvol apenootjes; maar Janneman sloeg ze haar uit de bevende vingers. Dat tooneel vond Babbeltje verschrikkelijk. De Juffrouw was toch heel lief. Ze lachte en praatte met al de nieuwelingen, ook met den kleinen huilebalk. Neen! * Babbeltje wou niet zoo kinderachtig wezen, en ook niet : zoo leelijk dwingerig. Hij vond Janneman een echt * stouterdje. De Juffrouw haalde nu een prachtige, groote plaat voor den dag, met kippen en een haan er op. Toen vertelde ze daarvan een mooi verhaaltje. Maar Janneman gaf zijn huilpartij nog niet op. Neen, dan vond hij Keesje, die vlak voor hem zat, vrij wat aardiger. Toen de school een uurtje aan den gang was, klauterde hij als een aap boven op het schrijfvjak van de bank, en riep zoo hard als hij kon door de klas: „Kom, jongens, willen we nou samen eens mooi gaan speulen?" De Juffrouw had schik van dien kleinen grappen- 7 maker. Ze zei, dat de kindertjes nog een poosje wach- ♦ ten moesten; dan kwam het speelkwartiertje. Rechts van Hugo, in de andere rij, zat een meisje, \ waarmee hij ook wel nooit goed overweg zou kunnen, : De Juffrouw had haar gevraagd: „Hoe heet jij ook weer, * beste meid?" En toen zei het meisje: „Anna Poot." „Wat een onfatsoenlijk nest!" vond Babbeltje. Hoe durfde ze het toch te zeggen! Hij was van plan, eventjes naar haar over te wippen en haar te vragen, \ of ze niet fatsoenlijk kon zeggen: „Anna Voet" Maar ! terwijl Babbeltje met zijn theelepeltje verstand, daar- j over zat te peinzen, sprong hij, tegelijk met verscheidene andere leerlingen, vierkant omhoog van schrik. Wat gebeurde er? De kleine, dwingerige Janneman had zich een paar minuten tamelijk koest gehouden. Maar nu scheen hij het weer op zijn zenuwen te krijgen. Hij begon te brullen als een beer, en liet zich pardoes tusschen de banken door vallen. Grootmoeder met een groote buil peper- f muntjes in haar hand, sloeg van ontsteltenis haar armen in de hoogte. Want haar lieve Janneman, haar schatje, \ haar poeleke, haar hartelapje, was plotseling in de diepte verdwenen. „Janneman, mijn liefste janneman! waar ben je toch, mijn jongske?" kermde ze op droevigen toon. Ja, waar was het jongetje toch terecht gekomen? Was hij misschien in een diepen kelder gevallen? Was hij mogelijk in den oceaan verzonken? Was hij wellicht in een afgrond gestort? O, o! wat moest het goede vrouwtje toch beleven op haar ouden dag. 8 9 „Janneman! mijn lieve Janneman!" gilde ze met de i armen in de hoogte, terwijl de pepermuntjes als ge- ! : kleurde vogeltjes naar alle kanten door het lokaal vlogen. De kleuters dachten, toen ze die pepermun- 3 tjes zagen rondvliegen, dat het oude vrouwtje voor \ Sinterklaas speelde. Ze kraaiden van pleizier, ze lieten ! zich uit de banken zakken, en gingen ijverig aan het j grabbelen. Sommige peuters, die zoo'n pepermuntje : t vlak in 't gezicht kregen, begonnen van schrik of pijn \ erbarmelijk te huilen. En Opoe, met haar grooten bril op, stond maar in gebukte houding te turen ♦ naar de leege bank, om haar brullenden lieveling weer te vinden. ^ „Janneman! mijn lieve Janneman! waar ben je toch, \ ♦ mijn jongske?" klaagde ze wanhopig aldoor. Daar steekt ♦ Janneman zijn rood beschreid kopje onder haar rokken : uit; daarna komen zijn knuistjes te voorschijn; ver- : volgens zijn lijf, en dan zijn beenen. En eer Opoe goed ; begrijpt wat er gebeurt, is Janneman op handen en : voeten al gillende naar de gangdeur gekropen. Die heele geschiedenis was in enkele seconden af- \ gespeeld. Maar de Juffrouw, die op dien verwarden : morgen voor zooveel dingen tegelijk moest zorgen, \ : heeft toch den vluchteling in de gaten gekregen. Met t groote moeite sjort zij den slaanden en schoppenden \ schreeuwer naar zijn plekje, waar Opoe is neergevallen. \ Die arme Grootmoeder! Als een juffershondje zat ze \ te beven, daar op die bank. De Juffrouw, met een kleur van inspanning, voert \ den razenden Janneman nu in de bevende armen van : het arme vrouwtje. 10 Och, och! wat was het oudje gelukkig, toen ze haar verloren schat weer aan haar hart kon drukken. Zij pakte en knuffelde hem onophoudelijk. Een oogenblik later lag Janneman in haar gerimpelde handen te snuiven, te snikken en te snorken als een biggetje. Babbeltje had dit rumoerig tooneel met een kloppend hartje aanschouwd. Langs zijn wipneusje was ook een pepermuntje komen vliegen. Het duikelde ovtr de bank, en kwam op den vloer terecht. Babbeltje had het gegrepen en in zijn mondje gestoken. Maar smaken deed het hem met bijzonder. Of het niet erg lekker was, of dat het kwam, omdat het van dien kleinen dwingeland was, dat wist hij niet. In alle geval zou hij met dien razenden en blazenden Janneman wel nooit, nooit goede maatjes worden. Dit stond voor hem vast! II. Neen, neen! Wel pret maken; maar zoo'n vreeselijke herrie, daarvan moest hij niets hebben! Dan had hij vrij wat meer schik van het zingen, dat nu een beurt i kreeg. Wat kwam het fijn te pas, dat hij thuis al zooveel versjes geleerd had! Babbeltje mocht ook een • versje opgeven. Hij noemde al aanstonds „de grijze : mosterdtoren". De Juffrouw draaide zich half om> en deed net, of ze haar zakdoek moest gebruiken, ze wou niet laten ♦ merken, dat ze zoo lachen moest om de kromme taal I van Babbeltje. IX Even later was het: ,/kken ook nog een mooi versje van zes dooie hanen" Weer lachte de Juffrouw. „Zoo! kom dan maar eens op dit trapje staan en zing het eens." Parmantig stapte Babbeltje naar voren, en zong toen met een hoog trüstemmetje: zes dooie hanen door een tuit. „En nou verder?" vroeg de Juffrouw. „'t Is uit!" verzekerde Babbeltje. De Juffrouw kneep eens in zijn appelwangen en I lachte. De kinderen lachten ook allemaal. Ze vonden ♦ het versje wel heel kort, maar toch fijn. Het speelkwartiertje, dat nu volgde, dijde voor de nieuwelingetjes uit tot een half uurtje. Dadelijk kwa: men Cor en Frans over 't schoolplein naar hem toe ♦ draven, om te hooren, hoe Hugo het gemaakt had. ♦ In geuren en kleuren vertelde hij, hoe het in de klas | tot dusver gegaan was. Toen de kleintjes weer naar binnen gingen, ver- ♦ trokken Grootmoeder en kleinzoon, die zoolang in 't ♦ leege lokaal waren achtergebleven. Toen lachte Jan: neman! Want in overleg met het Hoofd der school ♦ kreeg hij onmiddellijk een half jaar vacantie. In het speelkwartiertje was het schoollokaal lekker ♦ gelucht, en de Juffrouw was ook heelemaal opgelucht, : toen 6 jaar en 75 jaar hand in hand blijmoedig waren : afgereisd. Nu werd het telraam met zijn mooie, gekleurde ♦ balletjes midden voor de klas gezet. Telkens verschoof de Juffrouw een balletje, en dan mochten de kleintjes in koor tellen tot tien, op en af. In 't begin deed Babbeltje mee; maar eensklaps hield ♦ hij verwonderd op. Toen vroeg de Juffrouw, of hij ♦ nog niet kon tellen; waarop hij antwoordde: „'t Is heele: maal verkeerd gegaan! Moeder doet het veel anders!" „Ja maar!" riep van de voorste bank de kleine Kees, "* ♦ die boos naar Babbeltje keek, „hier is de Juffrouw : baas!" „Hoe doe jij het, Hugo?" vroeg de Juffrouw. Ze t zette hem op het trapje voor het bord, en toen ging : Babbeltje aan het tellen: 12 Eén, twee, Een kopje thee; Drie, vier, Een glaasje biet; Vijf, zes, Kurk op de flesch; Zeven, acht, Soldaatjes op wacht; Negen, tien, 'k Heb je gezien. Eventjes adem scheppen. En toen ging hij aftellen: Tien, negen, We krijgen regen; Acht, zeven, Lang zal ze leven; Zes, vijf, De bakker sloeg zijn wijf; Vier, drie, Mijn zusje heet Marie; Twee, één, Het hondje kluift een been. „Dat heb je mooi gedaan, Hugo! Zóó als jij het deed, kan het ook. Maar hier op school doen we ft een beetje anders." Tinge-linge-ling-ling-Hng! Daar ging de groote bel in de gang. De klas mocht nog een versje zingen. En nadat de Juffrouw gedankt pad, mochten de kleintjes rij aan rij weggaan. 13 14 wvu. * lans ai.uiiucu oauucuje ai op ie wacnten aan 'teind van de gang* O, o! wat had hij toch veel te vertellen onderweg. Dat ging als van een leien dakje, in éénen adem door. Ha! Moeder staat Hugo al aan de stoep op te wachten. Ik weet niet wie er van de twee het blijst was, Babbeltje of zijn Moe, toen ze elkaar kusten. Dat was daar een ontmoeting op straat, alsof hij een jaar van huis was geweest. En Vader was zoo opgetogen, dat hij zijn jongetje boven zijn hoofd beurde. En Fok deed van pure blijdschap zulke malle sprongen en gaf zulke ■uitgelaten blafjes! Het leek wel, dat hij dol was* En * ■Roekoe boog en koerde tweemaal zoo druk en vrien- : delijk als anders! Toen kwam het verhaal los van alles, wat hij dien : morgen gezien en gehoord en gedaan had. Natuurlijk ♦ moest hij de geschiedenis van Janneman met zijn Opoe f en de pepermuntjes ook haarfijn vertellen. „Nou moet * Ije strakjes de rest maar vertellen!" brak Moeder af; : l„het eten zou koud worden." Na het middagmaal had Babbeltje nog tijd en stof l in overvloed, om te vertellen van alles wat hij dien ♦ ■morgen beleefd had. Want het was Woensdag, en dan : was er 's middags geen school. Maar aan alles komt een eind. Ook Babbeltje met I zijn radde tongetje was tenslotte uitgeput. En toen ; ging hij zich gezellig vermaken met net speelgoed, : dat hij den vorigen dag had — weggegeven. Babbeltje had zijn eersten schooldag achter den rug. : In een paar uur had hij heel wat beleefd. En in den ♦ nacht, die aanbrak, beleefde hij het voor de tweede : maal* 2. TRAPRUITER. Babbeltje had paard gereden Langs de leuning af. Babbeltje was uitgegleden, 't Ging in vluggen draf. 15 Babbeltje viel naar beneden; Moederlief stond paf. Babbeltje schoot langs de treden, 't Leek een tocht naar 't graf. Babbeltje, och heden, heden! Eerst geen adem gaf. Babbeltje, geschramd van leden; O, wat bitt're straf! 16 17 3. FOK KRIJGT EEN ONGELUK. Rrring! rrring! riep de bel in de gang met haar rumoerige ratels tem. Moeder kwam uit de keuken, om te zien wie er was. Fok trippelde achter haar aan. Maar juist toen hij de gang wou instappen, sloeg door den tocht de deur dicht. Zijn rechter voorpootje kwam daardoor geducht in den knel. Die arme Fok! Hij jankte zoo luid en zoo pijnlijk, dat het door het heele huis klonk» Vader, Moeder, Frans, Cor en Babbeltje, allemaal kwamen ze verschrikt toeloopen, om te zien, wat er gebeurd was. Daar lag nu de arme Fok op de gangmat rond te kruipen! En dan dat akelig, kermend geluid, dat hij daarbij maakte! „Arme Fokkie!" jammerde Babbeltje. Hij bukte zich, om zijn ongelukkigen speelkameraad in de armen te nemen. Maar Moeder trok haar jongen naar zich toe. Zij vond, dat je voorzichtig moest zijn met een dier, dat veel pijn lijdt. Zonder het te willen of te weten, Zou het wel eens een leelijken beet kunnen geven. Vader ging op zijn knieën bij hem liggen en streelde hem zachtjes, terwijl hij hem meelijdend toesprak. Maar het ongelukkige dier bleef al door kermen en rondwentelen. Arme, Arme Fokkie! „Laten we eens een boodschap sturen naar Hendriks!" stelde Moeder voor. Hendriks was een dierenarts en een vriend van Vader. Vader vond ook, dat dit op 't oogenblik het beste was. Frans holde blootshoofds de straat op, zonder om te zien. En vijf minuten Babbeltjes eerste Schooljaar. 2 x8 later was de dokter er al. Hij onderzocht den kleinen patiënt. Met een natte spons wiesch hij het bloed af, en verklaarde, dat het rechter voorpootje op twee plaatsen gebroken was. De dierenarts opende nu zijn groote tasch, en haalde daaruit een schaar, een tangetje, een rol verbandlinnen en een potje zalf. Aan Vader vroeg hij het deksel van een sigarenkistje, om er twee smalle latjes af te snijden. mandje jammerlijk te treuren met het gebroken pootje in het verband. Arme, arme Fokkie! „Dat is nou de held uit den slag bij Waterloo, die gewond is!" schertste Frans. Maar Babbeltje gaf nijdig te kennen, dat het heel gemeen was, om den ongelukkigen patiënt op den koop toe nog uit te schelden. Babbeltje ging op zijn knieën dicht bij het mandje liggen, en wilde hem streelen. Maar de dokter had gezegd, dat ze hem vooreerst maar stil moesten laten Dat alles gebeurde in de keuken, waarbij niemand anders dan Vader tegenwoordig was. Na een kwartiertje mochten de huisgenooten komen kijken. Daar lag Fokkie in zijn 19 liggen. Babbeltje gaf hem allerlei lieve naampjes, om hem te troosten, en beloofde hem een heele boel lekkers: kaas en vleesch, en spek en worst en kwatta's en pepermuntjes — van alles! En toen hij 's avonds voor zijn ledikant]e knielde, vroeg hij ook: „Heere! wil U als 't U belieft ons Fokkie z'n pootje weer gauw beter maken!" Veertien dagen lang was Fok ziek. Meestal bleef hij stil in zijn mandje liggen en at weinig. Wat een armoedig gezicht was het, wanneer hij tusschenbeide overeind krabbelde! Het verbonden pootje stak zoo stijf als een stok vooruit, en dan strompelde Fok zoo onbeholpen, stumperig op drie pootjes rond. Babbeltje hield zijn kranken vriend trouw gezelschap, en bood hem, zooals hij beloofd had, de lekkerste 'hapjes aan. Maar dikwijls bedankte de kleine snoeper er voor. Na een paar weken kwam de dokter weer, om het verband af te nemen. Hij onderzocht de twee breuken. Gelukkig! het pootje was prachtig geheeld. Maar nog Zeer gevoelig. Daarom gaf de arts de waarschuwing, het dier zoo kalm mogelijk te houden. Vooreerst mocht Babbeltje geen kunstjes met hem maken, en vooral niet ravotten. Nu ja! Babbeltje beloofde dat en dacht er ook meestal wel aan. Maar Fokkie zelf kon zijn levenslustigen aard niet altijd bedwingen. Onbewust ging hij zijn boekje Wel eens te buiten. Het viel echter heel wat mee. Een dier kan over 't algemeen meer verdragen dan een mensch. En dat is ook maar gelukkig. Want in de meeste gevallen moeten de dieren, die iets mankeeren, voor zich zelf zorgen. En, 20 l wanneer ze huisdieren zijn en door den dokter behan- ♦ deld worden, kunnen ze ook niet zeggen, wat hun * scheelt. Toen Fok voor 't eerst weer op zijn vier pootjes kon 5 • staan, was het een wonderlijk gezicht. „Och, och!" zuchtte Cor, toen Fokkie op zijn poot- : J jes zwijmelde en bijna over zijn kopje duikelde. „Och, och! wat is ie toch mager geworden!" „Arme stumper!" zei Moeder meewarig. „Ja!" verklaarde Cor, „de stakker heeft ook met : ; kunnen eten met zijn zieke pootje." „Ja!" schoot Babbeltje uit, „Cor heeft groot gelijk: : l Fokkie eet ook nooit met zijn pootje; hij doet het altijd ; : met zijn bekje." Cor stond verbluft te kijken, dat ze door haar klei- • nen broer zoo in 't zonnetje werd gezet. Maar Vader \ en Frans klapten in de handen om dien raken zet van den grappenmaker. En Moeder tilde met blijden trots ♦ haar jongsten spruit omhoog, en danste met hem door ; : de keuken. : 4. BABBELTJE GAAT MET ZIJN NEUS NAAR . DEN DOKTER, Frits en Kees en Bram en Karei spelen op het markt- : : plein met elkaar haasje-over. Vier kleine snuiters, die * • in de derde klas zitten. Daar komt Babbeltje aan, die op den hoek van de : markt woont. „Hugo! doe je mee haasje-over?" roept Bram hem tegen. „Neen!" is 't antwoord, kort en krachtig. „Waarom niet?" vraagt Frits, die juist klaar staat f : voor zijn sprong over den rug van Kees. „Wel! 'kmoet naar den dokter." „Naar den dokter?" klinkt het uit vier vraagmonden ♦ ♦ tegelijk. „Wat scheelt er dan aan?" wil Brammetje weten. ♦ „Ben je dan ziek?" vraagt Kees verwonderd. „Zeker pijn in 't lijf en zin in koek!" lacht Karei, ♦ : die nogal van grapjes houdt. „Of kiespijn in den hak van je schoen!" schertst j Brammetje weer. Op al de vragen, waarmee hij overstelpt wordt, • schudt Babbeltje zijn blonden krullebol. Hij lacht maar. : Zoo heel erg ziek schijnt hij dan ook niet te zijn. De : schoolkameraadjes kunnen aan Hugo niets buitenge- : ♦ woons ontdekken. Zijn schitteroogjes kijken nog gui- ♦ tiger dan anders, en zijn appelwangen glimmen nog even fleurig als altijd. Maar waarom wil Hugo toch de jongens niet zeggen, wat hem scheelt? Die nare Hugo! Zoo pas sprongen de knapen van louter pret; maar J nu beginnen ze te springen van ongeduld en nieuws- ; gierigheid. Die nare, flauwe Hugo! Anders staat zijn bekje geen minuut stil, en nu is hij zoo dicht als een pot. Maar dat kon Bram, de belhamel van het troepje, ♦ niet langer uitstaan. „Als je niks wil zeggen, dan laten wij je ook niet door!" roept hij op bazigen toon. 21 22 „Ja, ja!" schreeuwen de anderen. „Hal-lo! Hugo moet in den kring!" beveelt Bram. Zoo gelast, zoo gedaan. Aanstonds schieten acht handen twee aan twee aan elkaar. En daar staat Hugo in het ootje! Het viertal giert van de pret, en Hugo giert ook. Maar zoo heel lang wil hij toch daar niet als gevangen man in den kring staan. Wip! daar probeert hij door een behendigen sprong onder een paar handen door te kruipen. Zoodra hij evenwel bukt, gaan de kleine knuistjes der jongens vliegensvlug omlaag. „Mis, maatje!" klinkt het telkens spottend. Toch geeft Hugo den moed niet zoo gauw op. Tien, twaalf keer heeft hij al een poging gedaan, om uit den engen cirkel te geraken. Maar ach! het wil maar met gelukken. „Eerst zeggen, wat je bij den dokter moet doen! Anders kom je niet vrij!" houdt Brammetje vol. 23 Hugo bedenkt zich eventjes en antwoordt: „Nou, als je 't dan zoo graag wilt weten, zal ik 't maar zeggen: *k moet er met mijn neus naar toe. Laat er me nou maar gauw door; anders kom ik te laat. Als ikstrakkies terug kom, zal ik zeggen, waarom ik er met mijn neus naar toe moet." „Met je neus?" vraagt Karei; „'k zie er niks aan." Alle vier kijken nu naar Hugo's wipneusje; maar dat ziet er heel gewoon uit, precies als anders. „Nou, vooruit dan maar!" commandeert Bram. De vleezen afsluitketting gaat los, en daar holt Hugo heen! De vier makkertjes gaan nu rustig zitten op het plein onder de Juliana-linde. Daar zullen ze de terugkomst van Hugo afwachten. „Wat zou Hugo toch aan z'n neus schelen?" begint ♦ Kees; „zag jij er wat aan, Bram?" „Ik niet! maar hij kan toch aleven wel wat aan z'n neus mankeeren." Nummer drie beweert: „Misschien een knikker of i een boon er in gekregen." „Ja!" voegt de vierde er aan toe, „of misschien heeft ie een zweer der in, en dan moet ie opengereerd worden." Kees zet een zeer bedenkelijk gezicht: „Ik zou niet graag opengereerd worden; jij wel, Frits?" „He bah! ikke ook niet!" griezelt Frits. Maar Brammetje, die altijd zoo wijs is, verzekert: „Ik geloof er niks van, dat ie opengereerd mot worden; ♦ dan zou z'n Moeder toch vast wel meegaan." Nog zijn ze druk aan het redeneeren over het geheim- ♦ zinnige geval, als Hugo weer komt aanhuppelen. 24 Haastig wippen ze op, en loopen op een drafje naar hem toe, „Heb je je neus nog?" roept Bram al uit de verte hem toe, met de handen als een scheepsroeper voor den mond, Hugo houdt den zakdoek voor zijn wipneusje, en nadert met een pijnlijk gezicht, „Nou, nou!" roept Kees, „de dokter heeft je zeker ferm bij je neus gehad! Ben je opengereerd?" „Deed het veel pijn, Hugo?" vraagt Karei deelnemend, ,,'t heeft wel erg gebloed, is 't niet?" Alle vier staan nu in spanning om Hugo heen. En Hugo kijkt angstig ernstig naar den grond, alsof hij heel veel pijn heeft. Daar neemt hij plotseling zijn zakdoek weg. Hij kijkt de vraagalletjes aan en dan — schatert hij van pleizier! Het viertal beschouwt Hugo's wipneusje en staat verbluft. Daarvan kunnen ze heelemaal niets begrijpen. 35 « ,,En je moest met je neus naar den dokter?" bijt Frits hem toe, „Naartjurelijk!" lacht Hugo; „of dacht je soms, dat ik zonder mijn neus zou gaan?" De vriendjes kijken Hugo en elkaar nog eens aan* en dan proesten ze het uit van de pret. O, o! die Hugo! Eerst hadden ze hem zoo aardig in het ootje genomen. Nu dachten ze, dat de dokter hem eens flink bij den neus zou pakken. En kijk! nu neemt zoo'n rakker hen alle vier tegelijk zoo leelijk bij den neus. Neen, maar! die grap was fijn! „Maar, wat moest Hugo dan toch bij den dokter gaan doen?" Ik zal je zeggen, hoe die vork in den steel zat. Een paar huizen voorbij de markt woonde de dokter. En de dokter had een grooten tuin. En Hugo's Vader hield dien tuin altijd in orde. Nu had de dokter laten vragen, of Vader 's avonds eens eventjes wou aankomen, om te spreken over het zaaien van spinazie. „Babbeltje!" zei Moeder, „je moet eens even een boodschap gaanjdoen bij den dokter." Wip! daar "stond Hugo, die op den vloer zat te spelen met zijn beestenverzameling, al op zijn beentjes. „De dokter heeft gevraagd, of Vader van avond kan komen, om spinazie te zaaien." „Bah!" riep Babbeltje met een vies gezichtje, „ik lust geen spinazie!" „Nou! jij hoeft ze ook niet op te eten, vent! Je gaat maar eventjes bij den dokter aan huis, en dan zeg je maar: „Compliment van Vader, en dat het goed is." 26 — „O! compliment van Vader, en dat u goed is." Moeder verbeterde het, en liet het hem nog eens nazeggen. Toen stapte Babbeltje met zijn boodschap de deur uit. En zoo kon Babbeltje dus tegen zijn schoolkameraadjes zeggen, dat hij met zijn neus naar den dokter ging. 5. HET WEENSCHE MEISJE. Cor, die wildzang, die robbedoes, was stil. Buitengewoon stil. Haar gezicht, zoo vroolijk, stond nu betrokken. ,,,Wat scheelt er (toch aan?" vroeg Moeder. „Och, niets Moe!" antwoordde Cor en meteen wendde zij haar hoofd af. Cor was niet gewoon, iets voor haar Moeder te verbergen. Vooral niet. wanneer haar iets gevraagd werd. Het moest toch wel iets bijzonders zijn, dat er aan haperde. „Is er wat gebeurd op school?" drong Moeder aan, Cor haalde haar verzenschrift voor den dag en toen kwam het er met horten en stooten uit. De Meester had de klas een vers laten overschrijven, getiteld Olga. Hierin werd verteld van een Weensch meisje, dat in ons land ter verpleging was opgenomen, maar na enkele weken stierf. Toen Moeder het vers gelezen had, wischte zij tranen uit haar oogen. En Cor had dien namiddag heelemaal geen zin in een vroolijk spelletje. Na het boterham eten las Vader het gedicht hardop voor. OLGA. Door lijden neergebogen Lag 't kind in 't oorlogsland; Hoe dof, hoe flets die oogen, Door honger zwart omrand! Ach zie! die vale wangen. Zoo uitgevast en teer! Ach zie! die handjes hangen Zoo bloedloos, slap ter neer. 'tWas honger allerwegen In 'tschoone Donauland; Elk grijnsde d'armoe tegen Door feilen oorlogsbrand. Maar Holland hoorde 't krijten. Dat aan den Donauvloed De hemelen schier deed splijten. En brak het stugst gemoed. En Olga kwam getogen Uit 't somber schimmenland; Want Holland, in meedoogen, Bood hulp met gulle hand. Maar één had reeds gekozen Ten prooi dit arme wicht; Reeds bloeiden huichelrozen Op 't doodelijk bleek gezicht. 27 " 28 Schoon liefde en heelkunst zonnen Op reddend medicijn, Het wichtje werd verwonnen Door koortsen vol venijn. „Ach Moederl lieve Moeder!" Riep Olga klagend uit; „Ach! kom toch, lieve Moeder!" Zoo kermde en riep zij luid. „Stil Olga! Moe zal komen: „Wij zonden haar bericht; „Ga nu maar zoetelijk droomen, „Hoor Olga! lieve wicht!" „Ach! Moeder kan niet komen: „Wij hebben gansch geen geld; „God heeft ons Va ontnomen, „Hij viel op 't oorlogsveld. 29 „Ach, Moeder! lieve Moeder!" „Klaagde Olga's zielsverdriet, „O, lieve, lieve Moeder! „Hoort, hoort g'uw Olga niet?" De seindraad zond naar Weenen Een wissel, en 't bericht: Spoed u naar H olla n d henen, Zoo smeekt uw dierbaar wicht. En d'arme weêuw kwam snellen, Door liefdes drang gezwind, Om aan haar hart te knellen — Het lijkjen van haar kind. Daar welft in Hollands beemden Een eenzaam kindergraf; Aan landzaat en aan vreemden Perst het een rouwtraan af. Na het voorlezen van het vers bleef het in de kamer geruimen tijd stil, pijnlijk stil. Ieder was onder den indruk van Olga's droevig lot. Babbeltje ook. Hij kon alles wel niet begrijpen. Maar toen zijn Vader het hem nader verklaarde, vond hij het vreeselijk jammer, dat Olga niet bij hen in huis gekomen was. Het arme meiske zou dan vast niet gestorven zijn, meende hij. 28 Schoon liefde en heelkunst zonnen Op reddend medicijn, Het wichtje werd verwonnen Door koortsen vol venijn. „Ach Moederl lieve Moeder!" Riep Olga klagend uit; „Ach! kom toch, lieve Moeder!" Zoo kermde en riep zij luid. „Stil Olga! Moe zal komen: „Wij zonden haar bericht; „Ga nu maar zoetelijk droomen, „Hoor Olga! lieve wicht!" „Ach! Moeder kan niet komen: „Wij hebben gansch geen geld; „God heeft ons Va ontnomen, „Hij viel op 't oorlogsveld. 29 „Ach, Moeder! lieve Moeder!" „Klaagde Olga's zielsverdriet, „O, lieve, lieve Moeder! „Hoort, hoort g'uw Olga niet?" De seindraad zond naar Weenen Een wissel, en 't bericht: Spoed u naar Holland henen. Zoo smeekt uw dierbaar wicht. En d'arme weêuw kwam snellen, Door liefdes drang gezwind, Om aan haar hart te knellen — Het lijkjen van haar kind. Daar welft in Hollands beemden Een eenzaam kindergraf; Aan landzaat en aan vreemden Perst het een rouwtraan af. Na het voorlezen van het vers bleef het in de kamer geruimen tijd stil, pijnlijk stil. Ieder was onder den indruk van Olga's droevig lot. Babbeltje ook. Hij kon alles wel niet begrijpen. Maar toen zijn Vader het hem nader verklaarde, vond hij het vreeselijk jammer, dat Olga niet bij hen in huis gekomen was. Het arme meiske zou dan vast niet gestorven zijn, meende hij. 30 6. VERTELLING VAN DE JUFFROUW OP SCHOOL. GROOTVADER KWAKKER DE KWAK. I. In het bosch was een groote vijver, waarin riet, j biezen en [allerlei waterplanten groeiden. Daar leefden met elkaar een heele boel kikkers, zeker wel honderd. | Er waren kleintjes, die nog een staartje hadden; er \ waren middelmatig groote, en er waren ook stevige : dikkerds bij. Dit waren de vaders. De grootste, de dikste ; van allemaal was Grootvader Kwakker de Kwak. Die j oude baas was een geweldige reus, haast zoo zwaar : als vier gewone kikkers bij elkaar. Om eens uit te j rusten, moest hij altoos het grootste en stevigste blad : van een waterlelie uitkiezen. Grootvader Kwakker de Kwak was de koning van | alle groenrokjes in den vijver. Zijne onderdanen had| den diep ontzag voor hem. Want o wee! wanneer Zijne Majesteit toornig werd. Dan kon hij zulke verschrikkelijk groote oogen opzetten! Dan kon hij zoo gewichtig kwaken met zijn zware basstem! En dan beefden de onderdanen zoo hard als de rietstengels, die door den wind heen en weer bewogen werden. Gelukkig was koning Kwakker de Kwak nogal goedig van aard, zoodat de kikkerfamilie een vroolijk en ge: zellig leventje leidde. De kikvorschen waren echte liefhebbers van zingen. Nu ja, 'twas wel niet precies zoo schoon, als de zang der nachtegalen, die in de Meimaand hun zilvertonen deden rollen van uit de aangrenzende eikestruiken. Maar toch hadden de kwakertjes groote pret. Wanneer er zangoefening gehouden werd, koos Grootvader Kwakker de Kwak een stevig lelieblad uit, waarop j hij deftig plaats nam. Van dezen glanzenden troon leid: de hij het gemeenschappelijk gezang. Eerst stiet hij : een paar forsche, korte bastonen uit. Dit was voor allen het sein van samenkomst. Dan kwamen de zangers, : groot en klein, van alle kanten onmiddellijk toezwem- men. Uit het riet, uit de biezen, uit het kroos, uit de 3i 33 waterlelies, van de kluitjes op den afgebrokkelden vijverrand; overal vandaan. Alleen de kleintjes, die nog een staartje droegen, waren van de zanguitvoering vrijgesteld. Deze hadden : nog zulke magere, fijne piepstemmetjes, dat ze de heele ♦ boel in den war zouden sturen. Ze mochten in een l kringetje vlak achter de grooten zitten, en luisterden • daar met volle aandacht, zoodat ze van de kikkerliedjes * volop konden genieten, en tegelijkertijd ook nog leerden. ♦ Wanneer Kwakker de Kwak zijn rechter voorpoot S ophief, viel het heele koor in. Allen spanden zich ter ♦ dege in; dat kon men bij de mannetjes zien aan de J schitterende luchtblaasjes aan weerszijden van hunne j kopjes. De halfwassen zongen de eerste stem; de anderen J namen de tweede stem voor hun rekening. Dan slingerde j Kwakker de Kwak zelf, terwijl hij stevig de maat sloeg, S zijn zware bas er tusschen door. Zoo werd de eentonigheid van het kikkerlied aanmerkelijk verminderd, J en kon men een gezang beluisteren, waarvoor de vij- j verbewoners zich niet al te zeer behoefden te schamen. t Tot laving hunner droge keeltjes en tot afwisseling namen ze telkens een lekker hapje: een vlieg, een mug, | een tor, een slak of een ander malsch insect, waarvan : de vijver wemelde. Of zij gingen met elkaar een vroo- ♦ lijk spelletje doen. Verstoppertje spelen tusschen het riet en de biezen; of krijgertje spelen tusschen lisch- J bloemen, kroos, pijlkruid en waterlelies. Ook hielden : de kikkers onder koninklijke leiding oefeningen en wedstrijden in snel-zwemmen, diep-duiken en vèr- : springen. Die springoefeningen vooral vielen goed in den smaak • 33 « • : der rappe gasten. Koddig was het te zien, hoe de kleine staartmannetjes moeite deden, om de geduchte sprongen der grooten na te bootsen. Hoe hulpeloos lagen zij % 1 na een mislukte poging, met hun trillende pootjes om- • ♦ hoog, rond te spartelen! Kwakker de Kwak spande bij den wedstrijd altijd • de kroon. Hij kon met gemak een sprong van ander- : halve meter nemen. Ook hoog-springen was een geliefkoosd spelletje. Maar daartoe klauterde en huppelde en zwom de ♦ heele familie naar den vasten wal. Daar was zoo'n £ : heerlijk sportterrein onder een paar hooge eiken, die ♦ met dichtgebladerde knoestarmen den vijverrand over- l : schaduwden. Ja! op die hooge sprongen ging Kwakker de Kwak niet weinig grootsch. ! { n. 2 • Op een frisschen morgen was er weer zulk een spring- | partij op den bemosten oeverkant. De kleine kikkertjes * zaten stom van verbazing op het zachte, groene tapijt : I toe te kijken. O, o! als zij zulke toeren ook eens konden ♦ nadoen. Maar de meeste, die pas in Mei geboren waren, : : konden het niet hooger brengen dan tot de hoedjes van de paddestoelen, die in een kransje om een der : ; eiken stonden. Grootvader Kwakker de Kwak genoot. Telkens zette : : hij zijn achterpooten schrap, trok zijn dikken kop en rug naar achteren, zette forsch af en wip! daar schoot : hij omhoog tot aan de blauwe klokjes, die van schrik op hun ranke stengeltjes begonnen te bengelen. : ..... ^ la i Babbeltjes eerste Schooljaar. 3 34 „Kunt U 'tnog hooger, Opa?" vroeg een halfwas, ♦ die van louter bewondering zijn fijne voorpootjes tegen elkaar klapperde. „Jawel! Steven Glibbervel!" antwoordde Zijne Ma: jesteit met een trotschen glimlach. „Ruimte asjeblieft, kindertjes!" commandeerde hij erg zoetsappig. Alle kikkers, die in dichten kring om ♦ hem heen zaten, maakten nu een grooten cirkel vrij I voor den reuzenspringer. Hoep-la! — Daar zette Kwakker de Kwak zichzelf : met een stevigen duw af. Er heerschte pijnlijke stilte onder de toeschouwers, toen ze merkten, dat hij niet hooger kon komen dan \ het topje van een blauw klokje. 'tViel hem zelf ook geducht tegen. Alleen Steven Glibbervel verkneukelde zich. Achter den breeden spiegelrug van zijn grooten broer stond hij te schuddebollen van pret. Want Grootvader en Steven leefden niet op goeden voet met el: kaar. Dit was gekomen, doordat Glibbervel eens brutaalweg een dikke mug had weggekaapt vlak voor den koninklijken neus van Opa; en deze had toen den bei geerigen bengel een oorvijg toegediend zóó krachtig, dat \ het over den heelen vijver heenklonk. i Tien, twaalf keer achter elkaar herhaalde Kwakker de Kwak de springproef; maar het kunststuk wilde ! niet gelukken. Integendeel, door de geweldige inspanJ ning werd hij zoo moe, dat hij ten slotte slechts halver; wege kon komen. De koning ontstak in toorn, toen hij den spot zag ! flikkeren in de glanzende oogjes zijner onderdanen. Het was inderdaad een pijnlijk geval voor hem. Er 35 moest een eind komen aan dien ondraaglijken toestand. ♦Ja, jongelui!" meende hij te moeten zeggen, om • zich groot te houden: „jullie ziet wel, dat op dit oogen- : blik mijn kunst niet al te best vlotten wü. Maar, geen ♦ wonder ook! Ge moet weten, dat ik al sedert geruimen tijd aan hevige spierpijn in mijn achterboutjes lijd. ♦ En daarbij gevoel ik me dezen ochtend bijzonder krachte- : loos en mat. Dit is een gevolg van den slapeloozen nacht, dien ik doorgebracht heb. Ik heb namelijk tel- l kens gedroomd van het reusachtig beest, met twee ♦ horens op zijn kop, dat hier gisteren zijn snuivende : snuit in den vijver stak, om zijn dorst te lesschen. Zoo ♦ komt het, dat ik thans niet goed op dreef ben." „Ja, ja!" kwaakten de oude kikkers. „Ja, ja!" kwakten de halfwassen. „Ja, ja!" kwekten de staartmannetjes. En de heele familie beefde van angst voor het groote ! dier, dat hun vroolijk lied zoo onverwachts verstoord had. Kwakker de Kwak zette zijne redevoering voort. „Wanneer ik weer goed op streek ben (ik hoop de I volgende week reeds!) dan zal ik jullie nog een sterker en stouter staaltje van mijn kunst vertoonen. Ik neem j aan, om dan boven deze eikestruiken uit te springen/' Op deze woorden zeiden de kikkers niets; maar aan hun strakke snuitjes en groote oogen was toch wel te ♦ zien, dat zij zulk een toer toch al te kras vonden. Ste- : ven Glibbervel meende evenwel te moeten zeggen, hoe hij over den koningssprong dacht. Brutaal lachend stak : hij zijn glimmend kopje op, en flapte er op weinig eerbiedigen toon uit: „Opa, neem me niet kwalijk, maar : 36 ik geloof, dat u op 't oogenblik geweldig staat te ... Het laatste woord bleef in Glibbervels keel steken. Wat gebeurde er? Terwijl Steven zijn aanmerkingen maakte, werd tus- \ schen de struiken een ontzettend gekraak vernomen. \ Plotseling schoot een donker gevaarte al snuivend en | hijgend over de kikkers heen, en verdween met gewel¬ dige sprongen in het dichte kreupelhout. Van schrik lieten ze zich allemaal plat op hun witte buikjes in het zachte mos vallen. Ook de dappere Kwakker de Kwak. Toen het gevaar geweken, was, waagden zij het zich langzamerhand halverwege op te richten, en den omtrek af te gluren. De eerste, die zich verstoutte, om weer heelemaal in de beenen te komen, was Steven Glibbervel. Hij ♦ meende zijn popelend hart weer eens lucht te moeten ♦ geven en zei daarom: „Heb jullie dat beest nou gezien \ met die takken op zijn kop? Dat is nou een hert! Hoe vind je het, jongens? Die kan nog eens springen, hè? g Daar zijn wij allemaal maar kwajongens en stakkers bij!" ♦ En meteen wierp hij een schuinschen blik op koning t Kwakker de Kwak* Deze voelde de bedoeling heel • goed. Beschaamd sloeg hij zijn oogen neer. De snoe- : \ ver had een gevoelig lesje gekregen. Hij zuchtte zwaar en diep. Toen sprak hij op nede- : ♦ rigen toon: „Ja kindertjes! ik heb het zoo even wel wat te bont gemaakt; dit wil ik gaarne bekennen. Ik meende waarlijk heel wat mans te zijn. Doch nu ik het hert heb zien springen, nu moet ik het ronduitzeggen: „Wie is er, die zoo'n springer evenaart? Mijn huppelen ach! het is geen oortje waard." 7. ALS IK GROOT BEN. 37 Als ik groot ben, ga ik fietsen Met mijn Pa en met mijn Moe; Fok mag vóór mij in het mandje, En dan ga *k naar Opa toe. Als ik groot ben, ga ik visschen, Visschen in de diepe zee; Paling, stokvisch, pekelharing — Alles breng 'k voor Moeder mee. é II 38 Als ik groot ben, ga ik jagen Met een groot pistool in 't bosch; Leeuwen, tijgers, beren, slangen — 'k Schiet er dappertjes op los. , : Als ik groot ben, ga ik reizen, Over — overal naar toe; 'k Breng dan duizend taartjes mede Voor mijn Pa en voor mijn Moe. Als ik groot ben, ga ik slapen Vast niet voor een uur of tien; En dan ga 'k met Frans en Corrie Reizen in een vliegmachien. 39 Als ik groot ben, ga ik venten Met spinazie, peen en kool; En dan hoef ik, zegt mijn Moeder, Lekkertjes niet meer naar school. 8. BABBELTJE'S BUURMAN. Babbeltje draaft en ravot met Fok over het erf achter het huis. t Is een mooie Zaterdagmiddag in Juni. Aan de overzijde van de afrastering ziet hij Buurman neerhurken bij een bedje; kleine stokjes even boven den grond staan langs de kanten. En op die dunne stokjes liggen vochtige zakken Heel voorzichtig neemt Buurman de zakken er af en legt ze aan den kant. Nu gaat hij op zijn knieën m het tuinpad liggen en kijkt scherp over het bedje, dat er door het vocht donkerder uitziet dan de andere. Buurman lacht vergenoegd. Babbeltje komt naar het draad springen en vraagt: „Wat ziet u toch, Buurman?" „O, ben jij daar, broer! Wel! 'k heb hier postelein gezaaid, en nu kijk ik eens, of ze er al uit komt. Kijk! Zie ,e die roode puntjes allemaal? Dat is nu de postelein ai, die ik gisteren gezaaid heb?" Postelein! Dat begreep Babbeltje niet goed. «Worden daarvan dan borden en kopjes gemaakt, Buurman?" vroeg hij met verbaasde oogen. „Neen jd! dat is porcelein, en hier op dit bedje is postelein. Dat is lekkere groente, 't Heet bijna net eender. : Maar 't verschilt toch nog al. Heb je nooit postelein : gehad van je Moeder?" Neen! daar wist Babbeltje niets van. „Zeg broer!" klonk het weer van de overzijde, „hoe vind je 't op school? Heb je daar nog al schik?" „O!" roept Babbeltje, ,,'t is er zoo fijn! De Juffrouw ♦ kan zoo mooi vertellen, en er zijn zulke prachtige platen!... : En de Juffrouw is zoo lief! Haast net zoo lief als Moeder... : Gaat U morgen maar eens mee; dat mag best van de Juffrouw .... dan zal ik U alles eens laten zien, en dan kom ik * U morgen vroeg halen; dan mag U met me meegaan!" — „Morgen? dat zal niet gaan broer! Dan is het • immers Zondag?" — „O, ja! maar Maandag dan, hè?" — „Nou, dat weet ik nog niet, daar moet ik nog eens goed over denken; maar ik geloof niet, dat het kan." — „Waarom niet? Mag U misschien niet van Uw Moeder?" Buurman lacht: „Jawel Hugo! maar 'k ben zoo druk in mijn tuin. Als er niet gauw een flinke regenbui komt, I zal ik moeten gieten." Daar vat Babbeltje weer vuur op. „Zal ik U dan eens \ hélpen? Dat kan ik wel!..." Op dit vriendelijk aanbod kan Buurman niet ant> woorden, want Babbeltje heeft nog meer te vertellen: „Als U meegaat naar school, dan hoeft U niet zoo lang te blijven, tot de school uit is. Als U den vinger maar opsteekt, dan mag U van de Juffrouw best een beetje vroeger naar huis gaan." — „Nou, ik weet het nog niet; 'k zal nog eens zien ... Zeg broer! kun je al letters lezen?" 40 — „Nou! een heele boel al! Wilt U eens zien?" Babbeltje laat het draad los, en gaat snuffelen langs \ l de tuinpaden. Daar vindt hij wat hij zoekt: een dun stokje. Een, twee, drie gaat hij aan het teekénen in het : mulle zand, dicht bij het vlechtdraad. „Kijk! dat is een ooi.... En dit is een aal. ï E« ♦ dit is een p l In een paar minuten heeft hij het halve I tuinpad vol gekrabbeld met allerlei letters. Buurman bukt lachend over het gaas, om de letter- \ figuurtjes van den kleinen babbelaar en krabbelaar te bewonderen. „Kolossaal! dat is prachtig, hoor! Nou, nou! ik had niet gedacht, dat jij al zoo knap was! Als je zoo doorgaat, dan kun je nog een geleerde baas worden." 41 42 „O! ik moet er nog veel, veel meer leeren! zegt de Juffrouw; ik geloof nog wel duizend of millioen!" „Dat is geen gekheid, broer!" herneemt Buurman i heel ernstig; „je moet maar flink je best blijven doen ,.,. : Tellen, kun je dat ook al?" „Tellen? Naarturelijk!" „Nou, dat wil ik eens probeeren!" Buurman steekt enkele vingers op, en vraagt hoeveel : er zijn, „Vier!" antwoordt Babbeltje op beslisten toon, „Mis, maatje!" lacht Buurman, die behendig één • vinger had laten zakken. „Drie!" roept Babbeltje. Hij heeft de fopperij niet bemerkt, en wil de vergissing gauw herstellen. „Nog eens!" gaat Buurman voort; „hoeveel zijn er • nu?" Hij heeft de heele rechterhand opgestoken, met l nog drie vingers van de linker. „Acht!" zegt Babbeltje heel haastig. „Mis, poes! er zijn er maar zeven." En Buurman l begint weer smakelijk te lachen. Maar Babbeltje lacht t nog harder, terwijl hij met zijn wijsvinger omhoog Buurman toevoegt: „Ja! ik zie het wel, hoor! ,U hebt er gauw : eentje weggedaan!" „O, jou kleine schelm! wacht eens! 'k zal je eens flink t voor je broekje slaan!" Buurman doet nu alsof hij ge- • weldig boos is, en wil Babbeltje pakken. Maar de zan: derige grijphanden worden door een paar vlugge zij- • sprongetjes behendig ontweken. Buurman schudt zijn j kale hoofd met den langen baard: „Ja! als je wegloopt, • krijg je niks van me." Nu, dat is niet tegen een doove gezegd. Babbeltje begrijpt de bedoeling heel goed. Hij neemt bij het draad een afwachtende houding aan. Buurman verdwijnt achter het schuurtje, en komt een oogenblik daarna weer om het hoekje met een prachtigen, gelen wortel, waarlangs het water nog afdruipt. Babbeltje staat al met stralende kijkertjes te trappelvoeten, en is niet weinig in de wolken met dien stevigen oranjeklant. Weldra loopt hij lekker te smullen, terwijl Buurman weer gaat wieden in zijn tuintje. Hij hoort, hoe Babbeltje telkens een stuk van zijn wortel afknapt, en vraagt uit de verte: ..Wat ben je nou eigenlijk: een babbelaar, een krabbelaar, of een knabbelaar?" Babbeltje heeft geen tijd om te antwoorden. Hij lacht maar, en hij knabbelt maar. 9. GEEF, GEEF! Fokkie! geef m' een pootjen, Als mijn beste vrind; Kijk nu niet zoo koppig, Doe het maar gezwind; Waarom zie je mij zoo aan? 'k Heb je toch geen kwaad gedaan! Corrie! geef m' een centje Voor m'n steenen zwijn; 't Arme beest heeft honger, 't Krimpt ineen van pijn. Corrielief kijkt stuursch en stug, En tikt Babbeltje op z'n rug. 43 44 « Fransbroer! geef m' een duwtje: 'k Wil eens op dat hek; Een, twee .... huup! Nu zit ik Op een fijne plek; Als ik het van Moeder mag, Blijf ik hier den heelen dag. Vader! geef m' een gulden, Anders vraag ik niets; 'k Wil een fiets gaan koopen, *n Echte jongensfiets; U hebt zelf gezegd: „je bent Al een flinke, groote vent!" Moeder! geef m' een kusje; — Hier heb jij er twee! 't Kan vandaag wel lijden; Ben je nu tevreê? I Als je nooit wat meerder vraagt, Word ik heusch niet hard geplaagd. 10. VADER IZAK. Babbeltje vond het heel prettig op school. Er was : ook zooveel te zien en te hooren. En de Juffrouw kon zoo prachtig vertellen. En dan al die mooie versjes, die : geleerd werden! Sommige kende hij al van Cor en Frans. 45 Maar telkens kwam hij toch weer opgetogen thuis met een nieuw versje. Onder Moeders paraplu. Mijn zusje kreeg van Sinterklaas Twee emmertjes van blik. Uit den Hemel teeder. Er gaat door alle landen. Er zit een aardig vogeltje. Zeven kleine hummeltjes. Ja, dat zang-halfuurtje was fijn! Maar tusschenbeide vergat Babbeltje wel eens, dat hij niet thuis, maar in de school was. Dan wou hij soms plotseling van de bank wippen en eens flink ronddraven. Of, hij wou beginnen te zingen, maar dan schrikte hij van zichzelf. En dan die herhaalde vergissingen! Als hij antwoorden moest, dan was het iederen keer: „Ja Moe!" „neen Moe!" asjeblief Moe!" Maar de Juffrouw werd er heelemaal niet boos om. Zij vond het wel aardig, dat Hugo van haar bijna evenveel hield als van zijn moeder. Ook de meeste andere kinderen waren, evenals Hugo, de eerste weken met die namen in de war. 't Ergste was, dat Babbeltje op school niet meer Babbeltje kon zijn. Hij moest zijn mondje houden en mocht alleen wat zeggen, wanneer het zijn beurt was. En dat was een heele toer voor hem, vooral wanneer verteld werd. Op een morgen behandelde de Juffrouw de geschiedenis van Izak en Rebecca. »♦»♦♦»»♦» +«*> •»*>•>♦•>•••***•>*•+#< Daar gaat Babbeltjes vingertje omhoog! Dat moest iedereen doen, die iets te vragen had, „Wat is het, Hugo?" „De oude koopman, die bij ons de vodden ophaalt, heet ook Izak," meende Babbeltje te moeten opmerken. Aan 't eind had hij weer wat: „Juffrouw! daar ken ik een mooi versje van." „Zoo! kom maar eens hier; dan mag je % eens voor :i de klas zingen." Hugo stapt naar voren en zingt met grooten ernst: Vader Izak! Slaap je nog? Slaap je nog? Hoor de klokken luiden: Bim—bom—bam! Bim—bom—bam! Hè, wat vonden ze dat allemaal prachtig! De Juffrouw ook; ze zei: „Je hebt het heel lief gedaan, Hugo! maar dat is met dezelfde Izak,' hoor! van wien ik je verteld heb." Ja! de Juffrouw moest vaak lachen om de wonderlijke manier, waarop hij soms uit den hoek kwam. Zooals onlangs, toen ze de geschiedenis van Kaïn en Abel verteld had. Den volgenden dag vroeg de Juffrouw nog eens na, om te zien, of de kleintjes het goed begrepen en onthouden hadden. Aan Hugo vroeg zij: „Zeg jij me eens, wat Kaïn deed?" | En Hugo antwoordde ietwat plomp: „Hij sloeg 'm : ♦ dood." „Kom, vent! zeg dat nou eens een beetje netter!" Hugo's appelwangen werden eensklaps bloedrood, en \ verlegen kwam het er uit: „Hij sloeg hem asjeblief dood, ♦ Juffrouw!" Och, ja! Babbeltje bedoelde het heel goed. Maar 1 zoo'n klein kereltje met zulke kleine hersentjes kan ook met alles precies zoo zeggen, als groote menschen willen hebben. En alle menschen, en ook alle kinderen houden : : er niet denzelfden smaak op na. Daar had je nu den olifant, waarvan de Juffrouw een ♦ plaat had laten zien, en zoo mooi verteld had. ♦ Met stralende gezichtjes bewonderden de kleuters l \ den reusachtigen slurfdrager met zijn geweldige slag- : tanden. Alleen Babbeltjes snoetje stond erg zuinig, f De Juffrouw merkte het en vroeg: „En Hugo! hoe vind \ \ jij nu den olifant?" Babbeltje trok zijn lipjes scheef en verklaarde op be[ slisten toon: „'k vind er niks aan!" >/Hé?" vroeg de Juffrouw in de grootste verbazing, „vind jij er niks aan? En waarom niet?" „Zijn vel zakt zoo af!" oordeelde hij, terwijl hij wees op de rimpelplooien aan de logge pooten van den ♦ reus. Babbeltje wist wel heel goed, dat het leelijk staat bij een kind als de kousen zoo afzakken. En nu was de l olifant met zijn rimpelige huidplooien ook geen net, ♦ fatsoenlijk beest in zijn oogen. Integendeel, hij hield hem voor een grooten sloddervos! Zoo stond ^Babbeltje altijd klaar [met zijn rappe ton- 47 48 getje. Hij hoorde thuis ook zooveel van zijn Vader en Moeder, van Cor en Frans. En vooral, wanneer hij een versje hoorde zingen, was hij er als de kippetjes bij. Dan gaf hij [zijn oortjes j goed den kost. Och jal soms kwam het er dan wel eens i wat krom en verdraaid uit. En 't gebeurde ook wel, dat hij van een versje slechts een hap en een snap kende. Maar toch! versjes waren, naast de gebraden worstjes, zoowat de heerlijkste 'dingetjes van de heele wereld. Raak of mis, als hij iets hoorde vertellen, sleepte hij • er meestal aanstonds een of ander versje bij. Toen de Juffrouw eens een plaat liet zien met een boer op zijn wagen, schoot Babbeltje dadelijk weer uit zijn sloffen. Hij kende er weer een versje van, dat hij van de Juffrouw mocht opzeggen: Do, re, mi, fa, sol; De boer, die stal een knol, van den wagen, zonder vragen, do, re, mi, fa, sol. : _ —. — —. — — — — • Ja, ja! de Juffrouw hield |er van, om het voor de kleuters gezellig te maken op school. Maar Babbeltje meende, \ dat hij moest mee helpen, om het nog een beetje ge- : zelliger te maken. En voor die vroolijke, prettige stem- £ ming zorgde bij op zijn eigen manier. 49 iï. OP ZIJN ZONDAGSCH. Bloesje zonder kreuken, Hoedje zonder deuken, ♦ Zakken zonder proppen, : Kousen zonder stoppen, Nagels zonder randjes, Ooren zonder zandjes, Kraagje zonder scheuren, Zakdoek zonder kleuren, ♦ Kopjen in de krulletjes, : In de beste spulletjes; Babbeltje wat ben je mooi In den vollen Zondagstooi! Babbeltje wat ben je fijn! Zou 't wel lang van duren [zijn? 12. IN DEN WINKEL. Babbeltje had geen school, 't Was Woensdagmiddag. | Dit speet hem net zoo min als de andere kinderen. Hij : ging graag naar school, heel graag zelfs. Maar, al had j hij het er uitstekend naar zijn zin, toch vond de beweeglijke dreumes het een heelen toer, om zoo lang achtereen op de bank stil te zitten. En dan, mondje toe! Ja, ja! de Juffrouw hield veel van hem, en hij van \ : de Juffrouw; maar 't was toch zijn Moeder niet. En l ♦ ■ Babbeltjes eerste Schooljaar. 4 5° de hond cn dc duif op de gekleurde wandplaten waren ook prachtig; maar zijn Fokkie en zijn Roekoe thuis, dat was toch heel wat anders! Zoo'n halve vacantiedag was voor Babbeltje een rijk genot. Dan jkon hij zijn onstuimig hartje weer eens flink ophalen aan allerlei spelletjes. En ook allerlei karweitjes [ doen voor zijn Moeder. Cor was naar de handwerkles. En Frans had met enkele kameraadjes gymnastiek. Dus alleen Babbeltje was dan bij de hand. En hij was ook goed bij de hand, en ook goed bij den mond. „Kun jij voor me een boodschap doen bij Keiler?" » vroeg Moe. „Jawel, Moe!" „Hier heb je in dit papiertje een dubbeltje en twee centen;^ haal eens een half pond vermicelli Wat t moet je nu halen?" „Een half pond vermicelli." „Flink zoo! vermicelli; goed onthouden, hoor!" Dit beloofde Hugo. „Mag ik Fok meenemen?" vroeg : hij er bij. „Neen, jó! 't is veel te druk op (straat. Fok moet thuis ♦ blijven." Daar huppelde Babbeltje de deur uit! In een paar tellen was hij er. „Zoo, kerel!" zei de winkelier, die met zijn handen : op de toonbank over zijn bril keek, „wat wou je hebben?" Babbeltje schrok een beetje; 't kwam er ook zoo forsch : uit. En dan nog wel kerel. Babbeltje was anders niet zoo licht vervaard; maar thans raakte hij toch een oogen\ blik de kluts kwijt. Hij begon te stamelen: „Een pond halve f er ....." 5i „Wat blief?" klonk het verwonderd over de toonbank. Een half pond.... Een half pond ..... wel, hoe spijtig! daar was hij dat lastig woord toch waarlijk vergeten, zeker door den schrik. Hij keek naar de g|adde vloertegels met een kopje zoo rood als de gekookte bieten, die hij zoo graag lustte. Maar die tegels schenen al heel weinig meelijden te gevoelen met den verlegen knaap. O, o! wat akelig toch! 52 Eindelijk, eindelijk, meent hij het weer gevonden te hebben: „Een half pond fer ferme ferme jongens!" „Wat blief?" roept de winkelier met oogen bijna zoo groot als soepborden. Van loutere verbazing slaat hij beide handen boven zijn grijze kuifje uit, en hij schudt van het lachen, dat de horlogeketting op zijn dikken buik van pret begint mee te dansen. „Ferme jongens? die verkoop ik niet!" En de winkelier giechelt maar. „Jawel!" houdt Babbeltje boos-verlegen vol. „Moeder heeft het zelf gezegd: ferme jongens" Daar had je nu weer van Babbeltje zoo'n slag in de lucht, 't Was de oude geschiedenis van altijd. Hij had Frans zoo vaak hooren galmen: Ferme jongens! stoere knapen! Foei, hoe suffend staat gij daar! Ja, ja! stond Babbeltje zelf een beetje suffend te kijken. Dat lastige woord van Moeder was hem ontgaan, en hij had het onderweg nog wel drie, vier keer in zichzelf opgezegd. Nu hij er niet op kon komen, schoot hem dat versje van Frans plotseling te binnen. Nu hu het woord vermicelli niet te pakken kon krijgen, greep hij de ferme jongens maar gauw bij den kop. „Ferme jongens?" lachte de kruidenier weer. „Waar moet het je moeder dan voor gebruiken?" „Voor de soep!" antwoordde Babbeltje tamelijk bits. „O! dan moet je vermicelli hebben!" „Ja, ja! vermicellü dat is het!" hapte Babbeltje gretig toe. 53 Gelukkig! nu is hij uit den brand. De winkelier gaat in tusschen uit een bak, mooie gele ringetjes scheppen, die stijf tegen en door elkaar geplakt j zijn, In een zakje legt hij ze op den snelweger. Gelijkertijd laat Babbeltje, die nu een zwaar pak : van zijn hartje heeft, zijn kijkertjes door den winkel ♦ gaan. Daar ziet hij een mooi houten vaatje met glimmende : koperen banden, en een opschrift in witte letters. Aandachtig tuurt hij er naar, en spelt half luid: J-e-n-e-v-e-r. Van die zeven letters een goed woord ♦ vormen, dat is hem echter te kras. „As-je-blief, baasje!" zegt de kruidenier. Hij reikt ; hem het zakje over, en strijkt het geld uit het papiertje : in de toonbanklade. „Dank je wel!" antwoordt Babbeltje en dan vraagt ; hij: „Wat staat daar op?" Hij strekt zijn wijsvingertje uit in de richting van het vaatje met zijn mooie, blinkende hoepeltjes. „Jenever!" verklaart de winkelier. „O! jenever? .... Dat mag je niet verkoopen!.... Dat is slecht!" En Babbeltje kijkt den kruidenier aan met oogjes, donker van verontwaardiging. Nu stond de winkelier een oogenblikje bedremmeld. Daarna begon hij weer luidkeels te lachen. „Hier heb je wat lekkers!" zei hij. Meteen stopte hij t Babbeltje een hoestballetje toe. En daar stapte Babbeltje weer heen met zijn zakje vermicelli en het lekkertje, dat hij eerlijk met zijn Moeder Zou deelen. 1 54 13. NA DEN SLAG. De krullen verward. Zijn handen pikzwart. Een schram op de wang. Een jaap van belang. Op 't voorhoofd een puist, Als bijna een vuist. Een scheur in de broek. Zijn hoofddeksel zoek, Bemodderd zijn buis, — Zóó komt Babbeltje thuis. Zijn Moedertje schrikt, Wijl haar jongetje snikt, Met geschonden gelaat, Als gewonde soldaat. Doch de smart spoedig zakt, Als zijn Moesje hem pakt; En dan komt voor den dag Het verhaal van den slag. Babbeltje had twist gekregen Met een anderen knaap: Deze had hem uitgescholden Voor een grooten aap. Daarop nam die vreemde jongen Hem zijn knikker af: 't Was zoo'n mooie, groote, glazen, Dien hem Frans eens gaf. Toen, toen ging het op een vechten Tusschen deze twee; Hl 55 Hugo won; — maar ach. zijn knikker Nam de gauwdief mee. Babbeltje had stand gehouden In den feilen strijd; Maar hij was, schoon overwinnaar. Toch zijn knikker kwijt. 14. SCHOOLBEZOEK. De school was 's middags pas begonnen. De kleintjes \ in de laagste klas waren aan het rekenen. Om de beurt liet de Juffrouw één der leerlingen naar J voren komen, om op het telraam een sommetje uit te rekenen. ... • „Hier kijken, Antje!" klonk het een beetje streng tegen Antje, die dicht bij de deur zat. Kleine Antje, J die altijd zoo stil was en zoo goed luisterde, kleurde * tot aan haren hals. De Juffrouw ging weer voort. Maar i eventjes later keek Antje weer naar de deur, in plaats : van naar het telraam. ■ „Wat is er toch, Antje?" vroeg de Juffrouw verstoord. : Vreemd toch, dat draaien en die onoplettendheid bij l Antje, die anders zoo lief en gehoorzaam was. De Juffrouw stapte achter naar de klas, om te 'onderzoeken, wat de oorzaak kon zijn. Daar hoorde ze aan de deur een driftig gekrabbel en een aanhoudend snuffelen. Hé! wat zou dat toch : wezen in de gang? Nieuwsgierig doet zij de deur open, * en geeft plotseling een luiden gil. Wat gebeurt er? 56 Plotseling schiet daar een hondje, met een wit-zwart, glanzend velletje en een wipperend krulstaartje, tusschen haar beenen door het lokaal binnen. Waf-waf! waf-waf-waf! groet het kleine keffertje. O, o! wat schrikken die arme kleintjes! De meeste kleuters beginnen erbarmelijk te huilen, sommige met de boezelaartjes of de knuistjes voor de oogjes. Ze zijn zoo bang, zoo vreeselijk bang voor dat booze beest, dat zoo geweldig te keer gaat! Gelukkig is de Juffrouw gauw er bij, om de bewogen kleuter- gemoedjes te kalmeeren. „Stil maar, kindertjes!" troost ze zachtjes, ,,'t hondje zal jullie niks doen. 't Is een heel lief beestje! Hier is 't al bij Hugo." Ja, daar stond de kleine indringer bij de tweede bank van voren. Met enkele rappe sprongen was hij bij zijn jeugdigen meester aangeland, en stond met de voorpootjes tegen Hugo op, aanhoudend te blaffen en te Kwispelstaarten. En Hugo deed niets dan verlegen-blij het satijnen kopje van Fok streelen. 57 „Kom allemaal maar eens kijken," zei de Juffrouw. Nu laten de meeste kleintjes zich uit de bank zakken en komen naar voren. Een paar, die nog wat schuchter zijn, blijven zenuwachtig zitten huilen. De Juffrouw strijkt ze eens vriendelijk over hun kopjes, tilt ze op haar armen uit de bank, en draagt ze naar voren» Alle lach- of angstoogjes zijn nu gericht op het mooie hondje met zijn schrander snoetje, dat almaar tegen Hugo aanspringt en geweldig keft. „Wel, wel!" zei de Juffrouw, „nu krijgen we onverwacht schoolbezoek. Fok komt eens kijken, of Hugo en jullie allemaal wel goed leeren en gehoorzaam zijn. *k Vind het echt aardig." Hugo lachte maar en streelde telkens Fok over zijn fijn, glanzend kopje. „Wacht eens! 'k geloof, dat ik voor onzen kleinen gast nog wat lekkers heb!" De Juffrouw stapte naar de kast, en haalde daaruit een blikken busje met pepermuntjes. Dat was een wonderbusje. Hierin was een medicijn voor de kleintjes, die last hadden van hoofdpijn, buikpijn of schoolpijn. Met dit medicijn kón de Juffrouw Wonderen doen. Door één pepermuntje droogden de bitterste traantjes oogenblikkelijk op. Door één pepermuntje dreven de donkerste wolkjes van de kindergezichtjes aanstonds weg. Door één pepermuntje tooverde de Juffrouw op de droevigste kindersnoetjes in een ommezientje gouden Zonnestraaltjes. Stillekes stopte de Juffrouw onder de handlzoo'n 58 tooverdingetje tusschen een paar pruillipjes, die aanstonds weer in een lachplooi kwamen. ,tFok kent kunstjes; is 't niet» Hugo? Alloh! laat jij i hem voor ons nu eens een paar mooie kunstjes maken." De Juffrouw gaf hem een pepermuntje. Hugo stapte met Fok voor de klas. En meer dan ♦ veertig schitteroogjes wachtten in spanning op wat gel beuren zou. Hugo hield een pepermuntje in de hoogte en zei: ♦ „Hoe spreekt Fokkie?" „Waf! waf!" klonk ,het schelle blafstemmetje: Meteen deed Fok een sprong en een hap. Maar Hugo had intusschen heel vlug zijn hand in de hoogte ge« stoken. „Hoe spreekt Fokkie?" vroeg hij voor de tweede maal. Nog luider klonk het keffen» en nog hooger ging de ♦ sprong. Hugo liet het lekkertje los. „Hap!" deed Fok; knap! knap! ging zijn bekje. Slok! slok! deed zijn keeltje, en het pepermuntje was ♦ verdwenen. De kleuters klapten in hun handjes van louter pret. „*t Was jprachtig!" lachte de Juffrouw, „kent-ie nog ; een kunstje, Hugo?" „Dood liggen!" was *t antwoord van Hugo, die niet weinig trotsch was op zijn Fokje. Hij ging voor 't hondje staan, stak zijn rechter wijs! vingertje omhoog en beval op strengen toon: „Dood, ; Fok!" Dadelijk ging Fok met zijn schrander snoetje op zijn fijne voorpootjes liggen, de slimme oogjes voort\ durend op zijn jeugdigen meester gericht. Zoo bleef j hij roerloos liggen. *•>#•♦♦*•>* »♦♦♦#♦♦♦♦ ••••••••• ♦ ♦ • M 59 Hugo begon langzaam te tellen: „Een-twee-drienegen/' en toen kort en krachtig: „tien!" Wip! met één forschen sprong stond Fokkie weer overeind. En al de kleuters klapten weer in hun handjes van louter pret. „Nu krijgt Fok nog een pepermuntje, omdat hij 't zoo prachtig gedaan heeft.... Breng hem nu maar gauw 6o naar huis; anders zal je Moeder niet weten, waar hij zoo lang blijft/' „Waf, waf!" kefte Fok. Dat was een bedankje voor de goede Juffrouw. „Waf-waf! waf-waf!" Dat was een vriendelijke afscheidsgroet aan de kleuters. En daar verdwenen Babbeltje en Fok door de gangdeur daar buiten, terwijl de kleintjes voor afscheid dapper in hun handjes klapten. Hugo's Moeder keek verbaasd op, toen daar het tweetal kwam aanstappen. Gelukkig had ze den kleinen weglooper nog niet gemist. Hugo stapte weer vlug naar school. Al de kinderen lachten weer, toen hij binnenkwam. En de Juffrouw zei: „Zoo'n hondje in de school op visite is wel eens fijn voor een keertje!" „Ja ja!" lachten de kleintjes, die zoo genoten hadden. „Ja ja! lachte ook Babbeltje, die niet minder in zijn nopjes was over het onverwacht schoolbezoek. 15. DE GROOTE SPREEUW. De kleine, groene besjes, Aan trosjes, slank en teer, Begonnen mooi te zwellen Bij 't zonnig zonneweer. Zij kregen fijne blosjes, Zij blonken tusschen 't blad: Frisch rood, in 't groen verscholen, Hoe schitterend schoon was dat! 6i De glinsterende trosjes, Zoo welig eerst, zoo vol, Begonnen dra te minderen, Zij werden ijl en hol. „Die spreeuwen, o die spreeuwen! „'t Zijn dieven eerste klas! „Bs zal ze wel!" sprak Vader, „Dat snoepen geeft geen pas. „Ik spreid op al de struikjes, „Eer 't erger wordt, een net; „Dan komt bij 't kapend volkjen, „Een eind aan al hun pret/' 62 En 's anderen daags kwam Vader Met netten naderbij; Daar schoot een groote vogel, Plots opgeschrikt, ter zijl O, o! wat reuzenvogel, Wat wonderspreeuw daar stond! Juist stak hij nog een trosjen In zijnen gragen mond. „Zoo Babbeltje!'* zei Vader, ,,'k Had jou hier niet verwacht! „Zoo'n groote spreeuw te snappen, „Had 'k allerminst gedacht." Daar stond de kleine snoeper! Zijn kopjen even rood, Als de gekaapte besjes, Die hij in 't knuistje sloot. „Ja, ja!" sprak Moeder lachend, „Die spreeuwen zijn een kruis! „'t Is leelijk, lastig goedje, „Brutaal — maar hef gespuis!" 63 i6. FOK EN WALLIE. L Aan den voorkant van het huis, waar Babbeltje woonde, was een bloemtuintje. Aan den overkant van den weg was ook een tuintje. Wanneer Babbeltje naar school was, en zijn Moeder het huiswerk deed, had Fok vrijaf, om op het erf naar hartelust rond te scharrelen. Dan stak hij zijn schrander snuitje omhoog, om nieuwsgierig te kijken naar alles wat voorbijging. Ook al zoo'n kleine wijsneus, net als Babbeltje! Wat spitste bij zijn oortjes, wat glommen zijn vriendelijke, zwarte oogjes, wat trilde zijn fijn snoetje, en wat draaide hij zijn lenig nekje, als hij iets bespeurde! Fietsen, auto's, handkarren, wagens, menschen, — voor alles en voor iedereen had Fok een paar hartelijke blafjes over. Dit was zooveel als een vroolijke groet; maar tevens was het een krachtige waarschuwing. Want al was hij jong en klein, toch meende hij huis en erf dapper te moeten verdedigen tegen allerlei vijanden. De meeste voorbijgangers lachten evenwel om de luidruchtigheid van den parmantigen schildwacht. Maar Fok stoorde zich daaraan niet; hij bleef even trouw op zijn post. Den laatsten tijd beteekenden die schelle blaftoontjes ook nog wat anders. Zij hielden een uitnoodigmg in aan een makker, die aan den overkant woonde. Dit was Wallie, een spierwit keeshondje met fijne krulletjes. Deze was eerst kort geleden in het huis tegenover komen wonen. Wallie kroop al gauw door het 64 draad en de struikjes, om met zijn buurman kennis te maken. Van weerskanten viel dit in goede aarde, zoodat ze aanstonds goede maatjes werden. lederen dag stak Wallie den weg over, en iederen dag gingen de buurluitjes gezellig met elkaar spelen. Maar Fok verliet zijn erf nooit. Dat wou Wallie wel graag voor de afwisseling. Doch Fok wist wel, dat hij niet mocht. Eén maal had hij het gewaagd: maar toen de vrouw met den bezem om het hoekje kwam, sloop hij stilletjes met het staartje tusschen de beenen naar eigen terrein. Wallie mocht wel van huis af. Ten minste, hij ging trouw eiken dag op bezoek bij zijn overbuurman. En nooit kwam een vrouw met een bezem, of een man met een stok, om hem naar huis te jagen. Zoo waren Fok en Wallie in een paar weken tijds boezemvrienden geworden. Waf! waf! riep Fok 's morgens, wanneer Babbeltje naar school was gegaan. Woef! woef! antwoordde Wallie, en daar kwam hij al aanschieten door de ritselende struikjes aan den overkant. De pret nam een aanvang. Zij gingen met elkaar krijgertje spelen, kopje duikelen en ravotten, dat het een aard had. Of ze begonnen met elkaar te stoeien en te worstelen, om te zien wie het sterkst was. Gewoonlijk trok Fok aan het kortste eind. Hij was aan den schralen, tengeren kant, terwijl Wallie meer een sterke, zware lobbes was. Fok lag meestentijds onder en Wallie boven op hem, om hem in de ooren of zijn wipperend krulstaartje te bijten. 65 Meestal ging dat spiegelgevecht met veel rumoer f gepaard. Wie niet beter wist zou denken, dat die twee : elkaar levend zouden verslinden: zoo geweldig klonk | hun blaffen en keffen, hun janken en grommen. Doch : de worstelaars lieten op zijn hoogst enkele haartjes op \ het slagveld achter. En altijd scheidden zij weer als goede J vrienden. Ook vertelden ze elkaar allerlei belangrijke verhalen | uit hun leven. De menschen evenwel konden die hon: dentaal niet verstaan. Maar stellig hadden die twee : het met elkander over lekkere kluifjes, zwoerdjes spek, : worst en dergelijke versnaperingen, waarop ze allebei ♦ even dol waren. »•♦••♦••♦••••♦♦♦♦••••»»♦♦♦♦»♦♦.*••»•»*., Babbeltjes eerste Schooljaar. 5 66 Af en toe knakten zij, zonder opzet, wel eens zoo'n mooie anjer of cosméa; maar dit vertelden ze aan geen mensch. Op een middag waren ze weer met elkaar aan het stoeien geweest, en gingen daarna in de schaduw van een palmstruik liggen uitrusten. Als trouwe kameraden lagen ze op een koel plekje, zij aan zij. Op een frisschen grasrand, die pas gemaaid was. Eensklaps begon Fok: „Zeg Wallie! zou je graag een ^ 'stuk leverworst willen?" Het was precies of Wallie met een naald in zijn achterboutje geprikt werd; zóó geweldig ging hij bij die woorden te keer. „Waar is het? Waar is het?" schreeuwde hij uit alle macht, en van louter begeerte liet hij het wit van zijn oogen zien. „Nou!" ging Fok voort, „stil maar! ik zal het je zeggen .... Gisteren ben ik met Frans, dat is het oudste zoontje bij ons in huis, een rollade wezen bestellen, 'k Heb nooit van mijn leven zoo iets gezien." „Wat bedoel je?" vroeg Wallie ongeduldig. „Wel! we kwamen in een grooten winkel, vol met vleesch. Daar hingen rijen lekkere worsten, zijden spek, hammen — ik weet niet wat nog meer. En fijn, dat het er rook! Neen maar! toen ik al dat lekkers in de gaten kreeg, moest ik een poos tegen den stijl van de deur gaan staan, om niet flauw te vallen. En toén sneed de man in een witte kiel, met een groot mes, voor me een lekkere brok van een groot stuk vleesch af. Tjonge, jonge! wat heb ik gesmuld! wat heb ik gesmuld!" 6? „Wat heb ik daar nou aan, of je me dat allemaal vertelt!" snauwde Wallie. „Laat me eerst eens uitspreken, Wallie!" suste Fok : heel vriendelijk. „Nu kom ik juist aan het punt, waar: over het gaat.... Die man met de witte kiel — ik i geloof, dat ze hem slager noemen — schijnt een goeie ♦ vriend van ons te wezen. Ten minste hij lachte zoo £ aardig tegen Frans, en had allerlei praatjes met hem. Als we er samen eens naar toe stapten, om een kleinig: heid te vragen. Wat dunkt je daarvan?" ,,'k Ben al klaar!" juichte Wallie; hij draaide als een : tol in 't rond, en probeerde van louter pret het puntje ; van zijn staartje te pakken. Zóó blij was hij bij het voor: uitzicht van een smakelijk hapje, „Doe jij dan het woord. Fok?" vroeg Wallie, die : alvast door het draad kroop. „En weet jij den weg!" „Kom maar mee, ik zal dat zaakje wel netjes opI knappen! Eigenlijk mag ik niet van de vrouw. Maar, j één keertje stilletjes wegloopen, zal zoo erg wel niet wezen. En, als 't goed afloopt, zijn we ook gauw terug. : Bi ken den slager, en de slager kent mij. En ik zal zeggen, dat jij m'n vriend bent. Vooruit maar!" II. Vervolg. En daar slopen ze stillekens onder het draad door, j den weg over, naar den slagerswinkel. Fok, als gids, op een drafje vooruit. Wallie, die alvast met zijn lange tong langs zijn bekje likte, als vriend op een drafje achter hem aan. Dat viel niet mee, toen ze met hun tweetjes over de Babbeltjes eerste Schooljaar. 5* 68 ♦ straat liepen. Bij huis, op het rustige erf, hadden ze j praatjes in overvloed, en waren ze heel wat mans. Maar nu! Wat moesten ze oppassen en naar alle kanten : uitkijken! Hier] een fiets, die rinkelbelde om te waarschuwen; daar een auto, die zoo geweldig raasde en ronkte en \ toeterde; gïnds een hotsebotsende kar of een ratelende wagen; en verder telkens allerlei menschen, die hen ♦ schenen uit te lachen. O, o! het hart begon hun in de keel te kloppen. Ze ♦ draafden zoo vlug, als ze konden, om niet overreden : te worden, en hielden voor alle gevaren hun staartjes \ maar tusschen de trillende achterpootjes. O, o! wat een gevaar! rechts en links, voor en achter! ♦ overal! Wallie vooral beefde van zenuwachtigen angst over al zijn leden. Fok moest als gids zich wel groot f houden, ofschoon hij evenniin op zijn gemak was. Halverwege begon Wallie te zuchten: „Zeg, Fok! 't gaat nooit goed; 'k geloof nooit, dat we er komen. Zou: den we niet liever naar huis gaan?" „Ben je nou mal!" snibde Fok terug, en stak verwaand ! zijn fijn snuitje hoog in de lucht. „We zijn er zóó! | Kijk, daar ginds bij dien lantaarnpaal!" Wallie zuchtte en dribbelde, kopje bij den grond, ; gedwee achter zijn vriend aan. : Plotseling stond Fok stil: „Hé! dat is jammer! de \ deur is dicht; nou kunnen we er niet in!" Wallie, hijgende van onrust en begeerte, bleef ook ♦ stokstijf staan en gluurde snuffelend naar de groote ï spiegelruit, die Fok hem aanwees. Daar hingen aan ! koperen haken heele rijen lekkere worsten, bruin en 69 grijs, zwart en geel, groot en klein, dik en dun. En daar achter, groote rooskleurige stukken spek en vleesch. Het water liep Fok en Wallie om de tanden. „Nou Wallie! wat zeg je er van? Staat het je nog al aan? *k Heb toch niks te veel gezegd, is 't wel?" „O!" juichte Wallie, en met zijn snuitje stijf tegen 't lage winkelraam aangedrukt, op de achterpooten staande, begon bij driftig te snuffelen. „Maar, hoe komen we er nu bij, Fok? De deur is dicht." „Stil maar, kameraad! We zullen een poosje wachten., en dan doet de slager de deur voor ons wel open. Als hij eerst maar weet, dat wij er zijn. 'k Zal hem wel eventjes roepen." Fok ging tegen de winkeldeur staan, krabbelde heftig met zijn voorpootjes op het paneel, en riep uit alle macht: „Waf-waf! waf-waf!" 70 Wallie volgde zijn voorbeeld en sloeg dapper aan: „Woef-woef! woef-woef!" Daar ging de winkeldeur open en — de twee bedelaars rolden hals over kop over de gladde vloertegels l van de hal! Maar niet lang lagen ze daar. Want tot hun grooten schrik zagen ze vlak voor zich een vrouw met | een bezem. Zij was juist van plan die vreemde, brutale klanten geducht af te rossen. De twee vrienden lieten het evenwel zoo ver niet komen. Nog vlugger dan ze naar binnen waren getui- : meld, sprongen ze op, en sloegen ijlings op de vlucht. | In hun angst renden ze den verkeerden kant uit. : Na lang zoeken en dolen door verschillende straten, kwamen de beide zwervers eindelijk thuis. Wallie met een bloedend oor, door een straatbengel : hem bezorgd, werd thuis opgewacht door de vrouw met ! den bezem. Fok, die tusschen 't rooster van een riool had beklemd : gezeten, kwam hinkélde-pink op drie pootjes aansluipen. \ O, o! wat was Babbeltje blij, toen de deugniet met 't staartje tusschen de beenen en een paar schuwe oogjes j het hekje binnenhinkté! Babbeltje had diep medelijden met den kleinen zwer- j ver, en wilde hem troosten met een heerlijke portie vischkoppen en graten. Maar Moeder zei, dat stilletjes wegloopen ver van j huis heel leelijk was; zij had ook wel te doen met den : kreupelaar. Ongehoorzaamheid evenwel moest gestraft : worden. En daarom moest Fok dien avond zonder zijn : fijne versnapering naar zijn mandje. 7i i7. BABBELTJES WENSCHEN. Ik wou, dat ik een bakker was! Wat zou ik lekker smullen! Ik zou den heelen, heelen dag Mijn maag met taartjes vullen. Ik wou. dat ik een Juffrouw was! *k Stopte ieder in een hoekje. Die in de school niet netjes zat. Of *k sloeg hem voor zijn broekje. Bi wou. dat ik een tuinman was! Bi zaaide niets dan bieten, En knollen, als mijn hoofd zoo groot; Den knecht liet ik maar gieten* Di wou, dat ik een kikker was! Dan ging ik altijd springen, En kopje duikelen in de sloot, En 't kikkerliedje zingen* Ik wou, dat ik. een dokter was! Dan at ik enkel dropjes, En 'k gaf aan alle zieken mee; Wat waren z'in hun nopjes! Ik wou, dat ik een Vader was, Of Moeder met tien kinderen! Dan maakten w'iederen dag muziek, Of zou dat somtijds hinderen? 72 Ik wou, dat ik een diender was! Wat zou ik deftig loopen! Een lat opzij* een helm op 't hoofd, Een jas met gouden knoopen. Ik wou, dat ik een slager was! *k At niets dan fijne worstjes, Met Pa en Moe, met Cor en Frans, En Fokkie kreeg de korstjes* Ik wou, dat ik een ruiter was! 'k Ging gauw mijn Bles bestijgen; En als de vijand plotseling kwam, Dan kon hij mij niet krijgen* 73 Ik wou, dat ik een ekster was! 'k Ging in den boomgaard zitten; Dan at ik al de kersen op. En 'k gaf den boer de pitten. Ik wou, ik wou — o, nog veel meer! Maar 'k ben het weer vergeten; 'k Ga 't even vragen aan mijn Pa: Die zal het vast wel weten. 18. BABBELTJE WORDT VERHOOGD. „Als ik later Moeder word, dan eet ik iederen dag | niks anders dan bieten, allemaal lekkere bieten!" ver- ♦ klaarde Babbeltje met grooten nadruk, 's middags aan tafel. Het kleine lekkerbekje zat dapper te smullen van : de botermalsche, donkerroode schijfjes, waarvan hij een ♦ flinke portie gekregen had. Babbeltje had nu voor niets anders aandacht, dan voor zijn lievelingskostje. Daarom zat het katje stilletjes te muizen, zonder telkens te miauwen. Opeens begon Frans: „Zeg Babbeltje! weet je wel, dat jij de volgende week niet verhoogd wordt?" Hugo's appelwangen kregen plotseling de kleur van | het tafellaken. Van schrik liet hij zijn vorkje op het ♦ bord vallen. En met angstige smeekoogjes vroeg hij: : „Is 't waar Vader?" Vader keek Frans streng aan: „groote jongens praten 74 « onder 't eten niet, en plagen nog veel minder; jij wordt • dadelijk verhoogd: neem je bordje mee, en ga jij maar : alleen in 't opkamertje eten!" Nu was het de beurt aan Frans om te schrikken, : De bietenkleur sloeg op hem over, en met het bordje in zijn handen, droop hij stilletjes af naar het trapje van het zijkamertje. Intusschen had Moeder zich ontfermd over haren Benjamin, wiens bietenfeest door zijn broer zoo wreed verstoord was geworden. Zachtjes streek ze hem over de blonde krullen en troostte hem: „Stil maar, m'n ♦ jongen! Frans weet er niks van; ik geloof wel, dat je zult : overgaan." Deze woorden stelden het kloppend hartje van Bab- X beitje wel voor een poosje gerust. Maar telkens kwam dat booze spook van Frans hem toch weer benauwen» : Niet verhoogd worden! Dat zou veel erger zijn dan je Zondagsche broek te scheuren. Niet verhoogd worden! Dat zou veel erger zijn dan ♦ je ijzeren hoepel in de diepe gracht te zien rollen. Daarom liet Babbeltje het niet aankomen op die geruststellende woorden van zijn Moeder. Na schooltijd ging hij thuis dapper aan het lezen en sommetjes maken, ♦ waarbij Cor voor Juffrouw speelde. En Frans wilde : zijn averechtsche grap ook weer goed maken, en ging met Babbeltje teekenen, versjes opzeggen en zingen» ♦ Alle schoolversjes kregen een beurt. Babbeltje, heel eer- j biedig op een stoof, en Frans met den stok van een : afgedankte paraplu, vóór hem, om de maat te slaan. » Dat ging er van langs! „Denk om de lamp!" waarschuwde Moeder. 75 „Voorzichtig met de pendule op den schoorsteen!" „Pas op voor 't bloementafeltje!" De huiskamer was te klein en te gevaarlijk voor die * herhalings-oefeningen. Moeder maakte er gauw een eind aan* De directeur verhuisde met zijn leerling naar de bleek, die een veel j geschikter terrein aanbood dan het woonvertrek. Frans had wel gelijk gehad, dat Babbeltje de volgende \ week niet zou verhoogd worden. Want de overplaatsing geschiedde twee weken later. Vader en Moeder snapten \ die aardigheid wel; maar ondertusschen was Babbeltje toch maar leelijk daardoor in angst gejaagd. ,76 Eindelijk was de groote dag aangebroken. De dag ♦ van de verhooging. Met groote moeite had Babbeltje één dun boter- * hammetje gegeten, en dribbelde tusschen Cor en Frans £ in naar school. „Je gaat vast over!" verzekerde zijn zusje voor den ! zooveelsten keer onderweg. „Nou en of!" verklaarde Frans op een toon van groot % gewicht* alsof 't van hem afhing. „En als je van middag thuis komt. krijg je twaalf : mooie knikkers van me." Babbeltje verkneukelde zich al ,bij voorbaat* maar £ dan plotseling rilde hij eventjes, 't Was dan net* of ♦ er voor zijn zonnetje eensklaps een donkere wolk : schoof* O, o! wat duurde die morgen akelig lang* Maar einde! lijk, eindelijk daar kwam het groote oogenblik! „'k Moet jullie eens wat vertellen!" zei de Juffrouw* „Leg allemaal eerst je potlood en pen en liniaal voor je op de bank..... Zie, zoo! klaar? Nou ben jullie voor den laatsten keer bij de Juffrouw l geweest, 'k Vind het wel jammer, dat jullie van me weggaat. Maar ik ben toch blij, dat je goed je best hebt ! gedaan. En daarom wordt je allemaal verhoogd naar * de tweede klas, bij Meester Schaafsma. Behalve Antje; dat is wel verdrietig* Maar die is ook zoo lang ziek ge- : weest; dat kon ze niet helpen* Stil maar Antje! je bent • mijn beste meid, hoor!" Terwijl de Juffrouw Antje troostte, en haar een paar • pepermuntjes toestopte, zaten de andere kleuters met »»..»IM»»»»».«*««W«»*MW*«' ............ 77 elkaar lachend te fluisteren en keken dan weer naar het bedroefde achterblijvertje. Babbeltje kon van pret haast niet in de bank blijven zitten, en zwaaide met zijn liniaal boven zijn krullebol. Daar ging de deur van het tweede lokaal open! De Juffrouw gaf al hare leerlingen een hand, en toen stapten de kleintjes in de'klas van den Meester. Met kloppende hartjes en roode wangetjes van groote blijdschap. En heel achteraan kwam Babbeltje, die op den korten overtocht, eer& zijn liniaal, toen zijn potlood, en daarna ÉBHHB 78 Zijn inktlapje had laten vallen. Hij was heelemaal de • kluts kwijt van opwinding. Maar toch was het een groote, een heerlijke dag. : Want hij was verhoogd! 19. HET LIED VAN DE VLOKKEN, Wi; Wij dwalen en dwarrelen, Wij wielen en warrelen, Wij zwenken en zwaaien, Wij drijven en draaien, Wij duikelen en dartelen, Wij spelen en spartelen, Wij komen en keeren, Wij schuiven en scheren, Wij streelen en strijken, Wij wentelen en wijken, Wij rennen en rijden, Wij glibberen en glijden, Wij dalen en rijzen, Wij roemen en prijzen Gods liefde, Gods macht. Wij, vluchtige vlokjes, Zijn zilveren klokjes, Wij zingen met kracht: De harten geheven Naar 's Hemels dreven, Waar 't eeuwig leven Gods kinderen wachtl EINDE. 79 RAADSELS. • i Gestadig loop ik achteruit, En zóó ga ik toch flink vooruit; Vertel eens even, kleine guit! Wat toch dit raadseltje beduidt. ♦ 2 Waarom draagt een jager nooit een gemzeveertje op J : zijn hoed? 3 Welk beest is nog een slang langer dan lang? J 4 Wie staat altijd in de kamer op drie pooten? 5 Ik ken een huisje, keurig, klein, Waar tal van kamertjes in zijn; In elk dier kamertjes daar zit Een juffer, bruin, of zwart, of wit; Dat huis, zoo donker en zoo klein, Wie raadt er, wat dat huis zou zijn? * 6 Welk dier is toch een mensen? : 7 Welk dier is een el langer dan honderd jaar? ♦ 8 We nin viif kleine soldaaties Met blinkende helmen op; Wij buigen, wij grijpen, wij draaien; Wij tasten met onzen kop; Vier staan er samen in 't gelid, Terwijl de vijfde wat lager zit. 8o 9 'k Heb twee groote oogen; Maar kan er niet mee kijken; 'k Heb twee blanke bladen. Die langs elkander strijken; Een scherpe punt aan ieder blad. Ra, ra! wat voor een ding is dat? 10 Welke steen bestaat uit verscheidene steenen? zi Welke steen kan drijven? 12 Welke steen draagt een mantel? 13 Amsterdam, die groote stad, Die stad gebouwd op palen; Als die stad eens ommeviel. Wie zou dat betalen? Schrijf dat eens met drie letters, 14 'k Ben eerst een koude bloed, En meest zoo zwart als roet; Voert men mij echter goed, Dan raak ik fel in gloed, En, sterker nog gevoed. Dan brul ik soms verwoed. 15 Di ben een ezeltje van staal, Vaak ga ik dapper aan den haal; Ik draag mijn meester op den rug En ga dan snorren, vliegensvlug. 'k Krijg telkens trappen in mijn buik; Zoo is nu eenmaal het gebruik. 8z Doch, daar ik gansch niet balken kan, Doet mij de baas een bellet jen an; Zoo ren ik vaak als razend voort, En word van verre reeds gehoord; Mijn belletje, zoo luid en druk, Hoedt velen voor een ongeluk. Een beetje lucht, een drupje smeer, Als spijs verlang ik heusch niet meer; Zeg, PietI hoe noem je nu zoo iets? — 't Is klaar genoeg: het is een ...,! OPLOSSING. i. De touwslager. 3. Een Slang. 4. De letter m. 5. Een klokhuis. 6. Een grenadier. 7. Een /eeuw. 8. Onze vingers. 9. Een schaar. 10. Een schoorsteen. 11. Puimsteen. 12. Een schoorsteen» 13. d—a—t. 14. De kachel. 15. Fiets. INHOUD. 1 De eerste Schooldag 5 : 2 Trapruiter 15 • 3 Fok krijgt een Ongeluk , . . . . 17 I 4 Babbeltje gaat met zijn Neus naar den Dokter 20 5 Het Weensche Meisje 26 * 6 Vertellingen van de Juffrouw op School... 30 7 Als ik groot ben 37 \ 8 Babbeltje's Buurman 39 ♦ 9 Geef, geef! 43 : 10 Vader Izak . 44 11 Op zijn Zondagsch 49 : 12 In den Winkel .............. 49 13 Na den Slag 54 : 14 Schoolbezoek 55 : 15 De groote Spreeuw 60 ♦ 16 Fok en Wallie .............. 63 : 17 Babbeltjes Wenschen ........... 71 18 Babbeltje wordt verhoogd ......... 73 ♦ 19 Het Lied van de Vlokken 78 : Bladvulling — Raadsels . 79 KINDERVREUGD. Vertellingen voor de Jeugd van ARY DANE, HERMANNA, ALETTA HOOQ, J. L. F. DB LIEFDE en Dr. JOH. M. SERNEE. Fraai geïllustreerd met plaatjes Ia kleurendruk door JAN WIEOMAN. Ie bundel. Royaal formaat. In sierlijk bandje slechts I 1.50. Inhoud: ARY DANE: Bert; HERMANNA: Wat de grootste verrassing was; FreeksPeet; Fritsje en zijn zakje lekkers; J. L. F. DE LIEFDE: Op visite bij tante Saar: I. De prinses en haar paleis, II. Wat de prinses in 't verborgen leed, III. Het poppenhuis van tante Saar, IV. Een raadsel was het, V. In eere hersteld; ALETTA HOOG: Op de Halligen; Verhuizen; Sint Maarten; Dr. JOH. M. SERNEE: Drukke dagen. 'n Prachtuitgave op het gebied van kinderlectuur. Mooi papier, kranige, flinke letter, mooie, ruime druk, een zacht getint oranjerandje om elke bladzij, en dan die prettige, sprekende prentjes 1 De vertellingen zijn van bevoegde hand, gezellig en boeiend. Ik ben zeker, dat deze boeken met vreugde door de kinderen zullen worden ontvangen en gauw uitgelezen. Ze zijn toch zoo „leuk"! En er gaat een goede invloed van uit. B. TEN KATE. HERMANNA. GULDEN SPREUKEN. Vertellingen voor de Jeugd. Geïllustreerd In kleurendruk door JAN WIEGMAN f 1.50. Dat zijn nu eens kinderboeken om met blijdschap en zonder voorbehoud aan te bevelen. Wat kostelijke, degelijke inhoud, wat piekfijn verzorgd, hoe smakelijk geïllustreerd; hoe knap is hier met a kleuren gewerkt — getooverd zou ik haast zeggen! In „Kindervreugd" vertellen Ary Dane, Hermanna, Aletta Hoog, J. L. F. de Liefde en Dr, Joha. M. Sernee over allerlei voor de kleinen belangwekkende dingen. En se doen bet allen voortreffelijk. In „Gulden Spreuken" geeft Hermanna in keurige, boeiende tafereeltjes een voor de jeugd bevattelijke toepassing van de bedoeling der z.g. „Zaligsprekingen" van den grooten Leermeester en Kindervriend. Geïll. Volksbl. v. Nederl. 39/11 '17. WAT HET LIJSTERTJE ZONG. Versjes voor School en Huisgezin verzameld door ALETTA HOOQ. Een alleraardigst verzenboekje met 90 oude en nieuwe versjes, verzameld door Aletta Hoog en met leuke plaatjes op elke bladzij van Jan Wiegman. PrQe In aardig bandje la kleurendruk f 1,50. TINE BONNEMA VERTELLINGEN VOOR JONG NEDERLAND. Geïllustreerd door O. GEERLING. In f raaien cartonnen band t 1,50. In den tijd, dat deze „Vertellingen" wachtten op aankondiging, waren ze van uit de studeerkamer in de huiskamer geraakt. Hoe ze daar gewaardeerd werden, bleek uit de houding van een zesjarige, die, wetend, dat de studeerkamer soms dient tot asyl voor door de jeugd verwaarloosde boekan, dit boek, toen het meegenomen zou worden, krampachtig vasthield en onder tranen uitriep: Dat mag niet mee, dat is zóó mooi! Mij dunkt, hier behoeft ter aanbeveling niets bijgevoegd te worden. Alleen dit: oudere kinderen genieten evenveel van deze vertellingen als die kleine baas. Chr. Weekblad v. Tiel en 0. 6/ia '15.