Na 5 W.VAN DER SLUIS: EEN EN ANDER OVER HET LANDBOUWVRAAGSTUK 151 I m.imtyj" *] DE WILDE ROOS EEN BONTE RIJ KLEINE GESCHRIFTEN ONDER LEIDING VAN KOOS VORRINK No. 5 EEN EN ANDER OVER HET LANDBOUW-VRAAGSTUK DOOR W. VAN DER SLUIS LID VAN DE TWEEDE KAMER UITGEGEVEN IN HET JAAR 1927 VOOR HET INSTITUUT VOOR ARBEIDERSONTWIKKELING DOOR DE N.V. „ONTWIKKELING", AMSTERDAM 2 HOOFDSTUK L TOESTANDEN IN HET LAND* EN TUINBOUWBEDRIJF. 1. De toestand van de landarbeiders. Onder landarbeiders worden in dit boekje alle arbeiders verstaan, die werkzaam zijn in den Landbouw, Tuinbouw, Booms en Bloem* kweekerij en Boschbouw. Het aantal bedraagt rond 400.000. In het algemeen is de toestand van deze groep zeer droevig. De groote hoop heeft een loon, dat ligt tusschen de 20 en 30 cent per uur. Het wekelijksch inkomen ligt tusschen de 10 en 15 gulden. In slechts énkele streken, waar het kleinbedrijf geen noemenswaardige afmetingen heeft aangenomen, en waar de organisatie der land» arbeiders goed is te noemen, vindt men weekloonen van ƒ20.— en iets daarboven. Ook de tuinarbeiders in Hol* land — het zijn er betrekkelijk weinig — verheugen zich in een loon, dat iets boven de ƒ20.— komt. Het gemiddelde jaarloon van den Nederlandschen landarbeider ligt een heel stuk beneden de ƒ 1000.—. De werkdag is lang, bovenmatig lang, in den zomer veelal zóó lang, dat er voor ontspanning in het geheel geen tijd overblijft. Talrijk zijn de landarbeiders, die des winters „Het Volk" lezen, maar die in het voorjaar hun abonnement opzeggen, omdat ze in het drukke 3 seizoen geen tijd hebben om geregeld een dagblad te lezen. Daar komt bovendien nog bij, dat een groot deel van de landarbeiders Tedere onafhankelijkheid mist en door allerlei banden verbonden is aan den werkgever, aan de burgerlijke en kerkelijke liefdadigheid en aan allerlei dorpspotentaten. De Plattelandscommissie, die indertijd (1924) door de besturen van de S.D.A.P. en het N.V.V. werd inge» steld om het plattelandsvraagstuk te bestudeeren, stelde ook een onderzoek in naar de afhankelijkheid van den landarbeider. Het resultaat was ontstellend en bescha» mend. Het wemelt van gévallen, waarin verband wordt gelegd tusschen het ontvangen van steun en het gaan naar de kerk of het sturen van de kinderen naar de bijzondere school. „De menschen konden wel steun krijgen van de diaconie", schrijft een Geldersch bericht* gever, „maar dan moesten de kinderen van de openbare school worden afgenomen en naar de bijzondere school gestuurd." „Het gebeurt herhaaldelijk", aldus iemand uit de provincie Groningen, „dat de boer den eisch stelt: de kinderen naar de bizondere school. Wordt aan dat ver* langen niet voldaan, dan wordt de werkzoeker eenvoudig genegeerd" „Hoort de baas", schrijft men uit Utrecht, „dat de arbeider lid is van de S. D. A. P., dan gaat hij er zoo gauw mogelijk uit." „Zoolang ze niet naar de kerk gingen, kregen ze geen werk", zoo meldt een bericht» gever uit Drente, „gingen ze naar de kerk, dan hadden ze meteen wat." Dat een en ander aanleiding geeft tot heel wat huichè» larij, behoeft niet te verwonderen. — „Mij is hier een gezin bekend", aldus een correspon» dent uit Zuid*Holland, „dat bij ondersteuning geregeld ter kerke gaat; wanneer de man geregeld werk heeft en geen ondersteuning behoeft, mindert plotseling het kerk» bezoek." 4 Dit stelsel van tyrannie leidt tot de meest bedenke* lijke gevolgen. „Een p.g.*wethouder", zoo schrijft een berichtgever uit Drente, „dreef een betere belastingver* ordening door. Een groote boer, van wien hij geld in gebruik had, moest hierdoor meer betalen. Gevolg: hij zeide onzen p.g. onmiddellijk het geld op." Dit zijn maar enkele voorbeelden. Er zijn honderden te noemen. 2. De toestand van de boeren. Onder boeren worden de bedrijfsleiders in het geheele land» en tuinbouwbedrijf verstaan. Het zijn er in totaal ongeveer 200.000. Onder hen is een oneindige verscheidenheid. Wie een boerderij geërfd heeft van 40 of 50 H.A. besten kleigrond en wiens eigendom niet bezwaard is,: heeft een rijk bestaan. Hij heeft — in het algemeen' gesproken — veel punten van overeenkomst met den harden, stedelijken werkgever en geen van diens sociale ondeugden is hem vreemd. Deze categorie vindt men o. a. op de klei in Groningen en Friesland. Voorts heeft men een groep boeren, die in mindere conditie verkeeren dan de zoo pas genoemde, maar die toch een behoorlijk bestaan hebben en die kans zien op hun zestigste jaar te gaan rentenieren. Ik denk hierbij o. a. aan de Schrans bij Leeuwarden. Maar de groote massa (meer dan 100.000) heeft een ellendig bestaan. Tot hen behooren de meeste pachters (niet alle) en vele van de z.g. hypotheek»boeren. Onder hen is ook weer een groote verscheidenheid en de een is er slechter aan toe dan de ander, maar allen zijn, veelal zonder het zich bewust te zijn, het slachtoffer van deze kapitalistische maatschappij. Zij hebben een bestaan, dat niet of maar heel weinig uitsteekt boven dat van een landarbeider. Wie meent, dat dit onmogelijk is, omdat de boer dan landarbeider zou worden, ver» waarloost hierbij een factor, die van veel gewicht is: de vrijheid of wat daarvoor wordt aangezien. Deze factor doet den boer liever vrouw en kinderen exploi» teeren dan terug te vallen in het „ambt" van landarbei» der, dat op het dorp bij niemand in tel is. Het loon van deze groep ligt beneden de .ƒ 1000.— per jaar; de werktijd is onbegrensd. De boer, die met eigen huisgenooten het bedrijf bewerkt, is in den zomer in touw van zonsopgang tot zonsondergang, d. i. 12—16 uur. De afhankelijkheid van deze groep van kleine boeren en pachters is groot. De kleine eigen boer zit meestal diep in de schuld. Hij mag ziin geldschieters niet ontstemmen. Vaak heeft hij geld tegen billijke rente en steeds heeft hij borgen noodig Hii moet deze lieden te vriend houden en op zijn woorden passen. Er zijn ook eigen boeren, die te weinig grond hebben en er wat bij huren. Somtijds huren ze tegen een billijken prijs, maar dat gaat dan onder de stilzwijgende afspraak, dat ze de huidige orde van zaken niet zullen bedreigen. Onder de pachters heerschen meestal droevige toe» standen. De pachters onder den landadel b.v. verkeeren vaak in een toestand, die doet denken aan den tijd der lijfeigenen. Wie de pachtcontracten leest, merkt, dat hier langen tijd geleden de wijzers van den tijd zijn blijven stilstaan. Ik heb hier een koeli»contract voor mij liggen, dat aan de boeren wordt opgedrongen door Lodewijk Hieronymus Graaf Schimmelpenninck, heer van Nijenhuis eh Peekendam, wonende te Diepenheim, welk contract o. a. bepaalt, dat de boer, wanneer de vruchten van zijn arbeid door het wild worden opgevreten, zorgvuldig moet waken, dat dit wild niet door stroo» pers wordt weggevangen. En ik heb hier nog een ander contract, van Graaf Bentinck, heer van het Weldam bij 5 Goor, die aan zijn pachters voorschrijft, dat ze niet mogen trouwen ... zonder zijn toestemming ... De meer dan 100.000 boeren, waarvan hier sprake is, moeten in economisch opzicht geheel op één lün wofden gesteld met de landarbeiders en met de industrie«arbei« ders uit de stad. Evenals deze leggen zij in deze gezegende maatschappij het loodje. Hun plaats is in de rijen van het strijdende proletariaat. Intusschen zijn er vele onder hen, die zich dat volstrekt niet bewust zijn en die het hart te hoog dragen om voor deze nuchtere waarheid toegankelijk te zijn. Wanneer men dan bovendien wil bedenken, dat op het platteland de gelegenheid om zich te ontwikkelen, niet groot is, omdat het geïsoleerd ligt en omdat de gemeentes besturen meestal arm en conservatief ziin, dan i^ het duidelijk, dat het platteland niet alleen in stoffelijken, maar ook in geestelijken zin het stiefkind is van de maatschappij. Inderdaad, het land* en tuinbouwbedrijf geeft aan zijn werkers een bestaan, dat een beeld van ellende vertoont. Dit beeld wordt niet alleen in Nederland gezien, het is, wellicht met enkele uitzonderingen, die den regel bevestigen, internationaal. Het is één woord — droevig! . 3. De gevolgen. Welke zijn nu de gevolgen? Ik noem er twee. In de eerste plaats is het gevolg, dat in dit milieu het socialisme slechts voetje voor voetje vordert. Is dat te verwonderen? Naar mijn meening geenszins. Er "is een tijd geweest, dat men meende, dat het socialisme het weligst tierde, waar de menschheid het meest geknecht werd door het kapitalisme. Van deze meening heeft men 6 al lang afstand gedaan. Groote armoede en onduldbare druk kunnen leiden tot plotselinge uitbarstingen van woede, die gauw weer over zijn. riet socialisme echter heeft goed onderlegde strijders noodig, die er zich van bewust zijn, aat ze een langen en moei/amen kamp voor den boeg nebben, hn net oaarvoor noodige inzicht vindt men niet in de kringen van hen, die van geslacht op geslacnt hebben geieetd in een milieu van armoede en onderdrukking, heel, heel langzaam dringt het licht van het socialisme in deze kringen door. En in de twecae plaats is het gevolg, dat deze groep de resultaten van wat door de moderne arbeidersbewe» ging na moeizamen strnd is bereikt, in ernstige mate beureigt. i\iet alleen, dat men niet plaats neemt in de ryen der strydende arbeiders, maar men werkt ons, zy' het zonder net te willen, tegen. Honderden n.1. trekken elk jaar naar de stad. Op hun dorp Hadden ze een inkomen van 12— lj gulden, in oe stad werken ze graag voor lö. doen dienst als loondrukkers in erge mate. Uit gevaar is zóó groot, dat men er niet licht te veel aahdacnt aan besteedt, in Overijssel ken ik stedelijke gemeenten, waar oe werkwilligen van het platteland zich bij bosjes aanmelden en in sommige bedrijven de markt totaal bederven. Het is dan ook noodzakelijk, dat party en vakbeweging, op zeltbenoud bedacht, zich meer dan tot dusverre met het plattelandsvraagstuk, dat een land» bouwvraagstuk is, bemoeien. tiet platteland is de hoop van de reactie. Niet alleen in Nederland. Het verschijnsel is inter» nationaal. Wie herinnert zich niet de vreugdekreten van den aartsreactionairen heer Zimmerman, oud»burge» meester van Rotterdam, toen het platteland van Oosten» rijk zich gereed maakte om het socialistisch Weenen mores te leeren? 4. Is armoede op het platteland noodzakelijk? 8 We hebben gezien, dat het grootste gedeelte van wie in het land» en tuinbouwbedrijf werkzaam zijn, armoede lijden. Somtijds groote armoede! De vraag dringt zich nu op of die armoede noodzake» lijk is. Is ze onontkoombaar? Is de opbrengst van den geheelen Nederlandschen bodem zoo gering, dat een groot gedeelte van hen, die in dit bedrijf werken, tevreden moet zijn met een kommervol bestaan. Men voelt: het is een vraag van beteekenis. Was de opbrengst inderdaad onvoldoende om allen een redelijk bestaan te waarborgen, dan zou men dit feit kunnen betreuren, maar men zou er tenslotte niets aan kunnen veranderen. Waar niet is, heeft zelfs de keizer zijn recht verloren 1 Om de vraag te kunnen beantwoorden, dient men twee dingen te weten: 1. hoe groot is de opbrengst? 2. over hoe velen moet dat verdeeld worden. De opbrengst. Meer dan eens heeft de Directie van den Landbouw gepoogd de waarde van de geheele Nederlandsche bodemopbrengst te schatten.. Voor het laatst werd zulks gedaan met de opbrengst over het jaar 1923.1) De zuivere opbrengst werd over dat jaar geschat op 860 millioen gulden. Intusschen was 1923 een slecht' jaar. Voor 1924 b.v. werd de opbrengst, op den den grondslag van de berekeningen van de Directie van den Landbouw, door de landbouwbladen op 1000 millioen gulden geschat. De werkkrachten. Het aantal landarbeiders bedraagt 394.000 Daaronder zijn 15.000 meisjes en ruim 50.000 x) Verslagen en Mededeelingen van de Directie van den Land* bouw. 1925, do. 2, ƒ1.10. 9 jongens beneden de 17 jaar, verder 45.000 vrouwen boven de 17 jaar. Voorts zijn er een kleine 200.000 boeren, waaronder 30.000 vrouwen. Een schatting is altijd een schatting, maar ik geloof niet ver van de waarheid te zijn, wanneer ik zeg, dat de werkkracht van allen, die in het geheele land» en tuinbouwbedrijf werken, onge» veer gelijk kan worden gesteld aan die van 500.000 vol» wassen werkkrachten. De Verdeeling, Wanneer dus de waarde van de geheele zuivere opbrengst gelijkelijk over de werkers in het bedrijf kon worden verdeeld, zou ieders loon onge» veer ƒ2000.— per jaar kunnen bedragen. Welk een verschil bij de werkelijkheid! Men dient niet te vergeten, dat ƒ2000— het bedrag zou kunnen zijn, wanneer de opbrengst ƒ 1 milliard is. Maar deze zou meer kunnen zijn, véél meer. In het hoofd» stuk, waar over de socialisatie wordt gesproken, kom ik daar nader op terug Het is thans van belang te onderzoeken, hoe het mogelijk is, dat het grootste gedeelte van hen, die in het land» en tuinbouwbedrijf werken, nog niet de helft ontvangen van wat hun bij een billijke verdeeling zou toevallen. 4. De oorzaken. Wat is daarvan de oorzaak? Dat is nog al wiedes, zal men zeggen, dat komt, omdat de anderen te veel krijgen. Ja, zoo is het ook! In 1893 verscheen een brochure Aanschouwelijk onder» wijs in de Staathuishoudkunde, waarin men een plaatje vindt, dat den maatschappelijken disch voorstelt, terwifl' de menschen — men vergeve het den teekenaar — als varkens zijn afgebeeld. Sommige varkens zijn zoo mager 10 als de brand, want zij krijgen haast niets; andere zijn dik en vet, want zij halen alles naar zich toe. Dit beeld is nog op den Landbouw toepasselijk: die het hardst moeten werken, krijgen een schamel boter* hammetje en die niets doen, gaan met den buit strijken. De spreuk „Wie niet werkt, zal ook niet eten", is niet voor den Landbouw geschreven. Goed en wel, zal men antwoorden, maar waarom zorgen dan de slachtoffers van dit zonderlinge spel niet, dat ze wat méér krijgen? Ze hebben het toch in hun macht. Ze zijn ver in de meerderheid. Ook in de stad hebben de arbeiders méér veroverd dan de bourgeoisie hen toedacht. Zonder twijfel! De schuld van de zoo ongelijke verdeeling moet bij de misdeelden zélf worden gezocht. Intu heven en vervangen door grootbedrijf, waar één heersent over honderden? Ook daar een krachtig verzet van de zijde van hen, die uitgebuit en onderdrukt worden? Neenl Het kleinbedrijf heeft zich gehandhaafd. Ja, het heeft zelfs de neiging om zich uit te breiden. Ik geef niet graag veel cijfers, die moeilijk te verteren zijn, maar een paar moet ik er toch geven. In 1888, 1898, 1904, 1910 en 1921 is een landbouw» telling gehouden, waaruit onderstaande tabel is samen» gesteld. Aantal Landbouwbedrijven. Jaar 1—10 H.A. 10—50 H.A. S1H™°"" Totaal 18881) 108.677 52.426 3.775 164.878 18981) 114.681 51.360 3.618 169.659 1904 127.491 51.802 j 3.273 182.566 1910 151.059 54.619 I 3.494 209.172 1921 161.552 57.201 | 2.896 221.649 1) Deze bedrijven betreffen In hoofdzaak de landbouwbedrijven. 13 Wanneer men nu uitrekent, hoe groot de jaarlijksche toe* en afname is in de verschillende grootte*kIassen, dan krijgt men het volgende resultaat: Jaarlijksche toes en afname (in procenten). Jaar Totaal 1—10 H.A. 10—50 H.A. 50 g1 A°"!er 1898 +0.28 % +0.55% —0.20% —0.42% 1904 + 1.36 „ + 1.80 „ — 0.13 „ —1.60 „ 1910 + 2.33 „ + 3.08 „ + 0.86 „ + 0.11 „ 1921 +0.54,, +0.63,, —0.43,, —1.60,, Uit deze statistieken blijkt: a. dat het totaal aantal bedrijven steeds toenam, al was het niet in alle jaren in dezelfde mate; b. dat het aantal grootbedrijven regelmatig afnam, met uitzondering van de periode 1904—'10. c. dat het aantal tniddelbedrijven relatief terug liep in drie periodes en dat het slechts in de periode 1904—'10 een kleinen vooruitgang te boeken heeft; d. dat het aantal kleinbedrijven — zonder eenige onderbreking — regelmatig toenam. Wanneer men dan tenslotte nog weet, dat het aantal kleinbedrijven 1888 1898 1904 1910 1921 65.9 pCt. 67.1 „ 69.8 „ 72.2 „ 72.9 „ bedroeg van het totaal aantal bedrijven, dan wil het mij voorkomen, dat een beweging in de richting van het kleinbedrijf niet valt te ontkennen. Laat ik hier een paar kantteekeningen maken. w 14 In de eerste plaats zij opgemerkt, dat in bovenstaande beschouwing alléén rekening is gehouden met het aantal H.A., dat de bedrijven groot zijn. Die maatstaf is echter niet geheel juist. Men dient bij de beoordee» ling van de vraag of een bedrijf moet worden gere* kend tot het klein», middel» of grootbedrijf, niet alléén rekening te houden met het aantal hectares. Men moet ook denken aan de intensiviteit van het bedrijf. Een tuinbouwbedrijf in het Westland b.v., dat 5 H.A. groot Is en uiterst intensief wordt bewerkt, vereischt veel meer kapitaal en arbeid en geeft een veel grootere opbrengst dan menig grootbedrijf van 50 H.A. In de tweede plaats moet ik er op wijzen, dat er in de jaren 1910—'21 eenige kentering valt te bespeuren in den bijna phenomenalen groei van de bedrijven van 1—5 H.A. Dat aantal steeg in bedoelde periode van 109.620 tot 112.607, dus met 2.7 pCt, terwijl het totaal aantal bedrijven vooruitging van 209.172 tot 221.649, dus met 5.9 pCt. Dit kleinbedrijf — hier en daar keuter» bedrijf — kon dus procentsgewijs den algemeenen groei niet bijhouden. En' in de derde plaats worde opgemerkt, dat een aantal ongezonde factoren de tendenz naar het kleinbedrijf kunstmatig bevorderen. Ik denk b.v. aan het feit, dat alleen een beschamende exploitatie van vrouw en kin» deren tal van kleinbedrijven mogelijk doet zijn. Maar ondanks deze opmerkingen geef ik grif toe, dat het concentratiesverschijnsel, dat de industrie in zoo sterke mate te zien geeft, in het eigenlijke boerenbedrijf volkomen afwezig is. Hierbij worde opgemerkt, dat dit verschijnsel zich niet alleen in Nederland voordoet, maar dat het interna» tionaal is. Zoo pas b.v. zijn de resultaten gepubliceerd van de landbouwtelling, die in 1925 in Duitschland gehouden is. Ook daar precies hetzelfde symptoom: net grootbedrijf legt het tegen het kleinbedrijf af. 15 Ik geloof, dat dit verschijnsel — handhaving van het kleinbedrijf — „des Pudels Kern" is. De groote verschillen, die er bestaan tusschen stad en platte» land, vinden naar mijn oordeel hierin hun oorsprong. De verklaring. Het spreekt vanzelf, dat men nu vraagt, hoe dit verschijnsel moet worden verklaard. Is het een uitvloeisel van den menschelijken wil? Ligt het wellicht „in den aard der dingen"? Ik geloof, dat de verklaring deze is: Bij de industrie draagt de productie een mechanisch, lj| bij den landbouw een organisch karakter. Bij de industrie beheerscht de machine het productiesproces, bij den landbouw staat de natuur op den voorgrond. Bij de industrie worden de producten gemaakt, bij den landbouw moeten ze groeien. In de industrie is de mensch een verlengstuk van de machine, die steeds dezelfde handgrepen vraagt, in den landbouw moet de menschenhand met de grootste omzichtigheid de natuur, die elk oogenblik wat anders vraagt, helpen. In de industrie is het toezicht gemakkelijk, in den landbouw is het moeilijk. In den grond der zaak is het werk van den land» bouwer veel mooier en rijker en veel meer afwisselend dan dat van den industriesarbeider. Het vraagt meer zelfstandigheid en meer verantwoordelijkheid. En aangezien deze eigenschappen in de huidige maat* schappij het best tot ontwikkeling komen, wanneer de resultaten er van den betrokken man direct ten goede komen, daarom is het verklaarbaar, dat de kleine be» drijfjes hardnekkig stand houden. Of deze waarheid de socialisatie zal verhinderen, wordt later besproken. De gevolgen. Het eerste gevolg van de zoo pas geschetste bedrijfsontwikkeling is, dat het aantal zeVt standigen toeneemt, riet alleen absoluut, maar ook 16 relatief. Volgens de beroepsstatistieken bedroeg het aantal zelfstandigen in 1899 31.9 pCt. „ 1920 34.6 „ van het totaal aantal menschen, dat in dit bedrijf den kost verdient. Een omgekeerd verschijnsel dus als in de industrie te constateeren valt. Daar bedroeg in 1899 het aantal zelfstandigen 25.5 pCt. van het totaal,- in 1920 was het reeds geslonken tot 14.8 pCt. Het is duidelijk, dat deze ontwikkelingsgang grooten invloed uitoefent op de mentaliteit van de betrokken .menschen. De textielarbeiders, zagen we, hebben door de bedrijfsontwikkeling, die daar te zien is, alle hoop om nog eens zelfstandig te worden, voor goed en voor altijd verloren. De landarbeider echter heeft die hoop nog lang niet opgcgven. Hij ziet het dagelijks voor zijn oogen, dat flinke landarbeiders, met hard werken en een klein beetje geluk, klein'boer worden. En hoewel kleinsboer nog niet veel is, wie eenmaal twee koeien heeft, kan er misschien een volgend jaar drie hebben en later wellicht nog meer. Terwijl de textielarbeider van nature geneigd is om te luisteren naar de socialistische idealen, de landarbeiders en de kleine boertjes — en de laatsten vooral — zijn geneigd u vreemd aan te kijken, wanneer ge spreekt over onteigening en socialisatie. Het tweede gevolg van de economische structuur is, dat de toestanden weinig doorzichtig zijn. Terwijl het in de industrie gemakkelijk is om te onderscheiden, waar de uitbuiter zit en waar de vruchten blijven van aller arbeid, in den landbouw met zijn tallooze over» gangen en zijn oneindige verscheidenheid, zijn de toe» standen meer omsluierd en wordt niet zelden een goed onderscheidingsvermogen vereischt om te zien, dat men 17 het slachtoffer is van het kapitalisme. Tal van kleine boeren en pachters zijn er zich volstrekt niet van bewust, dat zij de dupe zijn van de huidige maat» schappijsinrichting, terwijl duizenden landarbeiders de schuld niet zoeken — en ook niet kunnen zoeken — bij hun werkgever, den boer, die even hard als zij moet werken, omdat hij op zijn beurt gestroopt wordt door anderen. Denkt men dan bovendien aan de tallooze overgangen, die de landbouw te zien geeft — half arbei» der, half boer; half eigenaar, half pachter, enz. —, dan is het duidelijk, dat de toestanden minder doorzichtig Zijn dan op dé groote fabrieken, waar de beide klassen in het oog springen voor ieder, die niet door andermans bril de wereld bekijkt. De nietsdoorzichtigheid wordt nog in sterke mate bevorderd door het verschijnsel, dat in de laatste jaren het aantal eigen»boeren toe» en het aantal pachters afneemt. Van de landgebruikers waren eigenaar van de boerderij in 1910 50.8 pCt. „ 1921 56.0 „ Wèl is dit verschijnsel bedriegelijk, maar het eischt meer onderscheidingsvermogen dan veelal aanwezig is om de bedriegelijkheid te onderkennen Het derde gevolg is, dat de arbeiders en de kleine ^poeren — en de laatsten vooral — moeilijk te bewegen zijn om zich te organiseeren, ten einde verbetering te brengen in hun maatschappelijke positie. Bij de land* arbeiders is gelukkig een eerste spoor van organisatie te zien,_ vooral daar, waar de tegenstellingen het grootst zijn. Bij de boeren is van organisatie nog weinig te bespeuren. Wel wemelt het van boeren*organisaties, die zich bezig houden met den aan* en verkoop van land* bouwproducten en landbouwbenoodigdheden en die zich ten doel stellen het bedrijf in tèchnischen en 18 wetenschappelijken zin omhoog te brengen — een streven, dat ik ten zeerste toejuich — maar van strijd* organisaties, die bedoelen voor de misdeelden eenruimere plaats aan den maatschappelijkén disch op te eischen, is nauwelijks sprake. Ik zou hier willen wijzen op den Bond van Landpachters, die eenige jaren geleden is opgericht en die zich ten doel stelt verbetering te brengen in den toestand , van de pachters op een wijze, die veel punten van overeenkomst heeft met de wijzer waarop de S. D. A.P. door middel van pachtbureaux die verbetering nastreeft. Overigens heerscht er in de wereld der boeren nog een duistere nacht, waarin geen zonnestraaltje door* dringt. Geen verzet van de zijde der landarbeiders en onder* drukte boeren — toe te schrijven aan de eigenaardige economische structuur van het land* en tuinbouwbe* drijf — ziedaar de oorzaak van hun ellende. 19 HOOFDSTUK II. MIDDELEN TER VERBETERING. De middelen, die moeten worden aangewend, om in het land» en tuinbouwbedrijf te komen tot een toestand, die voor de werkers in dat bedrijf bevredigend kan worden genoemd, moeten in twee categorieën worden verdeeld. Tot de eerste groep behooren de middelen, die geno» men worden binnen het raam van de kapitalistische maatschappij. Het zijn dus hervormingen, die het privaat bezit onaangetast laten. Tot de tweede groep behooren de middelen, die worden aangewend om de kapitalistische maatschappij in een socialistische te veranderen. Het privaat bezit wordt opgeheven en veranderd in gemeenschapsbezit. Wij noemen dat de socialisatie. Over de beide groepen een enkel woord. 1. De hervormingen. Er zijn tal van middelen om het bedrijf omhoog te brengen. Geschiedt dat, dan valt er ook nog wel eens voor de misdeelden een kruimel van de tafel. Ik noem: 1.. Landbouwonderwijs. Dit is' een zaak van groot gewicht. Goed landbouwonderwijs leidt tot een hoogere opbrengst van den bodem. Intusschen.. een hoogere bodemopbrengst beteekent nog niet duurzaam een betere verdeeling van die opbrengst onder de werkers. 20 2. Coöperatie. Zonder twijfel kan coöperatie het bedrijf vooruitbrengen, maar.. de hoogere opbrengst, die daarvan een gevolg is, beteekent nog niet een betere verdeeling er van onder de werkers. 3. Uitbreiding van cultuurgrond. Ook dit is een zaak van groote beteekenis. En wanneer het mogelijk was zóo veel cultuurgrond te scheppen, dat de schaarschte was opgeheven, dan waren we een heel stuk op reis, want dan daalden automatisch de koop> en pachtprijzen en werd aan de uitbuiting een deuk major toegebracht, zooals dr. Kuyper zaliger placht te zeggen. In tusschen.. dit is een illusie. In alle beschaafde landen heerscht gebrek aan cultuurgrond en nergens is men in staat vraag en aanbod in evenwicht te brengen. De aanwas van de bevolking is van dien aard, dat ze niet is bij te houden. Niettemin is het plicht om de uitbreiding van den cultuurgrond — door ontginning, ontwatering, ruilverkaveling, drooglegging, enz. — te bevorderen. Op de verdeeling van den maatschappelijken rijkdom heeft ze echter weinig invloed. 4. Emigratie. Er zijn in den landbouw te veel men* schen. Onherroepelijk te veel. Ook wanneer de uitbrei* ding van cultuurgrond krachtig ter hand wordt geno* men, zullen er te veel zijn. Het is derhalve van groote waarde, dat van overheidswege de emigratie wordt bevorderd. 5. Bestrijding wildschade. In 1923 hebben we een nieuwe jachtwet gekregen, teneinde de wildschade beter te bestrijden. Althans., zoo heette het. In de practijk is echter al gebleken, dat de nieuwe wet niet veel meer is dan een mooi gebaar. Een betere, strakkere jachtwet is noodzakelijk. 6. Pachtbureaux. Wij eischen de instelling van pacht* bureaux, aan welker goedkeuring zullen zijn onderwor* pen: de bepaling van de pachtsom, de voortzetting 21 van de pacht en de vergoeding,die de pachter voor door hem aangebrachte verbeteringen zal ontvangen. Ik werk dit punt hier niet nader uit, hoewel het een zaak van groote beteekenis is, die wellicht spoedig in de sfeer van de practische politiek zal verschijnen. De pachtbureaux zullen inderdaad een aanmerkelijke invloed kunnen uitoefenen op de verdeeling van de opbrengst van den Nederlandschen bodem. Vandaar dan ook, dat de burgerlijke partijen het felst gebeten zijn op dezen eisch van het hervormingsprogram van de S.D.A.P. s Er zijn nog meer maatregelen te noemen — bevor» dering van het verkeerswezen, goede credietregeling, wegneming van het euvel van den standplaatsaftrek, betere regeling bij het verloren gaan van de oogst, goede handelspolitiek, enz. Een afzonderlijke bespre» king van elk dier punten laat ik achterwege, omdat ze zoo langzamerhand gemeengoed zijn geworden. Ik merk echter nogmaals op, dat af die maatregelen het funda» ment van de kapitalistische maatschappij — het privaat» bezit van grond en productiesmiddelen — onaange» tast laten en dat ze — het wordt ietwat eentonig, lezer — slechts in geringe mate de verdeeling van de bodem» opbrengst beïnvloeden. 2. De socialisatie. Voor het geluk van de menschheid is een zekere mate van individueele stoffelijke welvaart noodzakelijk. Ik beweer ganschelijk niet, dat materiëele welvaart de eenige factor is, die het menschengeluk bepaalt. Wie ook maar een klein beetje levenservaring heeft opge» daan, weet dat wel beter. Waar echter de stoffelijke welvaart ontbreekt en het leven opgaat in dagelijksche zorg voor de lichamelijke behoeften, daar is de weg naar hooger geluk versperd. 22 Twee zaken dienen nu onder het oog te worden gezien. In de eerste plaats: hoe maken wij de opbrengst van den Nederlandschen bodem zoo groot mogelijk, in de tweede plaats: hoe wordt die opbrengst zoo redelijk mogelijk verdeeld onder hen, die in het productiesproces een rol spelen. Dat het eerste van belang is, spreekt van zelf: hoe grooter de koek is, hoe grooter kan het stuk zijn, dat ieder krijgt. En dat het tweede van belang is, behoeft geen verder betoog voor hen, voor wie dit boekske geschreven is. Van het eerste komt in de huidige maatschappij maar een droevig klein beetje tercht. Er kan ook niet veel van terecht komen, omdat in die maatschappij een aantal remmende factoren aanwezig zijn, die onher» roepelijk aan het privaatbezit verbonden zijn en die alleen kunnen worden opgeheven, wanneer de sodalis satie — het in gemeenschapsbezit brengen — heeft plaats gevonden. Enkele van die remmende factoren worden hier genoemd. 1. Waterbezwaar. Tal van gronden brengen bijna niets of maar weinig op, omdat ze last hebben van het water. Toen in den oorlogstijd het spook van den honger dreigde, heeft de directie van den Landbouw een uitgebreid onderzoek ingesteld naar de hoegroots heid van dit euvel. *) Het onderzoek bracht ontstellende toestanden aan het licht. „In Overijssel", zegt het Rapport, „is de toestand eenvoudig droevig en vooruitgang van den over het geheel achterlijken landbouw in dit gewest is alleen mogelijk, wanneer de afwate» ring beter wordt geregeld." Alleen in deze provincie ligt een oppervlakte van ten minste 20.000 H.A. zeer goede gronden, die, doordien zij een deel van het jaar ') De invloed van den waterafvoer op het Ntdertandtche Land* bouwbedrijf. 1917, ƒ0.58, 208 blz. 23 onder water staan, waardoor een goede bemesting niet mogelijk is, slechts gebruikt wordt als wild hooiland en dus zeer weinig opbrengen. Hierbij, aldus de rap» porteur, moet worden opgemerkt, dat de oppervlakte der gronden, die niet zóóveel overlast lijden, doch welker opbrengst door de slechte waterlossing toch zeer gedrukt wordt, nog veel en veel grooter is. Dit geldt Overijssel. Maar uit tal van andere provincies wordt hetzelfde gemeld. De belangstellende lezer wordt verder naar net Rapport zélf verwezen. Er zij hier op gewezen, dat de wegneming van dit groote euvel door het privaatbezit ten zeerste wordt belemmerd. Het Rapport merkt op, dat bij de eigenaren onwil en gebrek aan goed inzicht valt te constateeren, terwijl dikwijls ook hun belangen Dij een goede afwatering uiteenloopen, zoodat de een zich met hand en tand verzet tegen hetgeen de ander nood» zakelijk oordeelt. Had men één eigenaar — de gemeenschap — er ware van tegenstrijdige belangen geen sprake, aange» zien de zaak als één geheel zou kunnen worden be» schouwd. 2. Onwil van de eigenaren. Vele van de huidige eigenaren willen den verwaarloosden toestand van thans handhaven met het oog op de jacht Zij ver» zetten zich tegen grondverbetering, want nu zijn die verwaarloosde gronden, waar geen mensen kan wonen, een paradijs voor allerhande soort wild, terwijl het geheel of ten deele zou verdwijnen, wanneer de streek in een welvarend oord zou veranderen, waar boer» derijen zouden verrijzen en waar menschen zouden wonen. Ook dit kwaad heeft groote afmetingen aangenomen. In 1920 heeft de directie van den Landbouw een Onder* 24 zoek laten instellen naar de schade *) en het resultaat was eveneens ontstellend. Vooral de landadel trekt zich niets aan van het algemeen belang, maar meent, dat God de wereld alleen voor hem geschapen heeft. Talrijkzijn de gegevens van het Rapport. Uit Dalfsen wordt gemeld: „Er wordt door berichtgevers medegedeeld, dat het voorgekomen is, dat boerderijtjes, door den wildstand onverhuurbaar, afgebroken zijn. Bouw* land, dat om dezelfde reden onbebouwd lag, werd verkocht, en dan met bosch beplant." Uit Diepenveen: „De boerderij Oostermaat bracht vroeger ƒ800 pacht op en nu ƒ200, terwijl de eigenaar nog een deel van de kunstmest vergoedt. In 1916 bij een inspectietocht bleek den Rijkslandbouwleeraar, dat er geen hooi geoogst werd; op de zoogenaamde weilanden kwam geen gras voor en 's avonds waren de konijnen er bij honderden." Uit de gemeente Delden: „Het extra»jachttoezicht is ook hier aanwezig. Veel gewassen kunnen op verschillende boerderijen eenvoudig niet worden verbouwd. In 1917/18 is voor den verbouw van bruine boonen veel grasland ge* scheurd. In verscheiden gevallen bleek, dat de oogst totaal vernield was door het wild." Talloos zijn de voorbeelden, waaruit blijkt, dat het wild wordt gepoot en gevoederd, terwijl de honden van boeren en anderen door jachtopzieners op hoog bevel worden doodgeschoten of met vergiftigde worst uit den weg worden geruimd. De belangstellende lezer wordt wederom naar het *) De schade door wild en schadelijk gedierte toegebracht aan landt, tuin' en boschbouw. 150 blz., ƒ 1.10. 25 Rapport zelf verwezen. Hier zij volstaan met de opmer* king, dat dit kwaad wel kan worden getemperd, maar niet kan worden weggenomen, zoolang de bodem in privaatbezit is. 3. Ongeschiktheid van bedrijfsleiders. Tal van land* bouwers, die hun grond hebben geërfd, zijn bekwame bedrijfsleiders. Er zijn er echter ook vele, die volkomen ongeschikt zijn. Het feit, dat iemand den grond erft, maakt hem nog niet tot een bekwaam vakman. Het alge* meen belang brengt mee, dat de leiders met zorg worden uitgezocht. Daarvan is bij privaatbezit geen sprake. Ook dit euvel heeft grooten omvang aangenomen. Al wie in den landbouw bekend is, weet dit En ook hier wordt weer de opmerking gemaakt dat dit kwaad niet kan worden Weggenomen, zoolang er particuliere eigenaren zijn, die met den grond kunnen doen, wat hun goed dunkt 4. De pacht Zoolang de grond in privaatbezit is, zal de pacht blijven bestaan, die het algemeen belang schaadt en die den pachters veroordeelt tot een bestaan, dat vaak beneden peil is. Het algemeen belang wordt geschaad, omdat de grond niet doelmatig kan worden bebouwd. Na afloop van de pachtjaren moet de pachter wellicht verdwijnen, zoodat hij uiterst voorzichtig is bij het verbeteren van den grond, welke verbeteringen den eigenaar ten goede komen. Kan hij roofbouw plegen, hetgeen in het nadeel van het algemeen belang is, hö doet het De nadeelen, die uit het pachtstelsel voortvloeien, kunnen tot geringere afmetingen worden teruggebracht bij handhaving van het privaatbezit Door de instelling van pachtbureaux, die zich te bemoeien hebben met de pachtsom, de voortzetting van de pacht en met de schadevergoeding voor aangebrachte verbeteringen, kun* 26 nen de scherpste en de hatelijkste kanten van dit systeem worden weggenomen. Maar men moet niet meenen, dat een bevredigende oplossing kan worden verkregen binnen het raam van de kapitalistische maat» schappij. 5. Versnippering van den bodem. Door het privaat» bezit van den bodem is de grond langzamerhand zoo versnipperd en is de indeeling zoo zonderling, dat de productie groote schade ondervindt. Het is — zooals ieder begrijpen kan — van groote waarde, wanneer de boer of de tuinder zijn grond aan mekaar heeft liggen, in één stuk. Talloos zijn echter de boeren, die hier een stuk hebben liggen en daar een stuk en elders nóg een stuk. Op Ameland — om een voorbeeld te noemen — had indertijd een eigenaar 13 HA. grond in 269 perceelen liggen.. In de gemeente Staphorst heeft men stukken grond, die 1500 M. lang zijn en 8 M. breed, in de gemeente Vriezenveen heelt men perceelen, die 3000 M. lang en 7 M. breed zijn. Onder zulke omstandigheden is een goede productie onmogelijk. Weiland b.v. kan men niet maken, vanwege de kostbaarheid der afrastering, die noodzakelijk zou zijn in verband met de zonderlinge opvattingen, die het vee heeft omtrent eigendomsver» houdingen. Van kunstbemesting kan geen sprake zijn, omdat het meeste op buurmans land zou waaien. MachU nale bewerking is uitgesloten. Door de wegen gaat veel te veel kostbare grond verloren. Het is één groote wU» dernis, die de kapitalistische maatschappij te zien geeft, Men heeft gepoogd door een wet op de ruUverkaye* ling de hier geschetste nadeeleh weg te nemen. Prachtigl Maar nauwelijks heeft de ruilverkaveling plaats gehad of het verwilderingsproces begint opnieuw. Volledige orde scheppen, bij handhaving van het privaatbezit, is — het zij voor de zooveelste maal gezegd — niet mogelijk. 27 Het is nu, dunkt mij, wel duidelijk geworden, dat in de kapitalistische maatschappij, die steunt op het privaatbezit, de opbrengst van den bodem geringer is dan zij zou kunnen zijn, wanneer de grond in gemeen» schapsbezit was en het algemeen belang richtsnoer ware. In de kapitalistische maatschappij is de koek te klein' Van het tweede — een redelijke verdeeling van de koek — komt in de kapitalistische maatschappij niets terecht. Ik heb daar reeds uitvoerig op gewezen en kom er niet op terug. Van een redelijke verdeeling kan pas sprake zijn, wanneer het privaatbezit, dat onver» biddelijk leidt tot arbeidsloos inkomen en dus tot uit» buiting, verdwenen is. 3. Bezwaren tegen de socialisatie. De kapitalisten, die fel tegen de socialisatie gekant ?Ün — w.at 'S begrijpelijker dan dat — putten zich uit in het vinden van bezwaren tegen wat wij willen. Twee daarvan zullen we hier onder het oog zien. 1. De boeren willen eigendom. Men zegt, dat de boeren het liefst den grond zelf in eigendom willen hebben. Dat is zoo! Geef den boer de keuze tusschen een pachthoeve en een eigen boerderij (met hypotheek) en hij geeft verre de voorkeur aan de tweede. Dat is ook volkomen begrijpelijk, omdat hij alleen bij een eigen boerderij de zekerheid heeft, dat hij kan blijven wonen, een zekerheid, die hij absoluut noodig heeft, een zekerheid, die hij op een gepachte boerderij nimmer heeft. Het is niet zoozeer de eigendom, die de boer begeert, dan wel de zekerheid om den grond duurzaam te kunnen gebruiken. In de kapitalistische maat» schappij is die zekerheid alléén te verkrijgen bij eigen» dom, in een socialistische maatschappij zou dat echter anders zijn. Of de boer pachter zou zijn of bedrijfs» 28 leider, hij zou, bij behoorlijke plichtsbetrachting, de zekerheid hebben, dat hij niet zou worden verstooten. 2. De mensch is lui. Dit argument vooral doet opgeld. Kent gij de geschiedenis van het varken van Weytkamp? De heer Weytkamp, een kleine boer, christelijk»histo» risch en een typische dienstknecht in het huis van het kapitalisme, vertelde op een openbare vergadering het volgende: iNSM „Wij hadden op onze boerderij een varken, dat was er „arg an too". En „heilig" as ons varken was! Wij moesten er 's nachts bij waken. Mijn zoon en ik, wij gingen dan 's nachts zitten bij dat beest. Maar het duurde niet lang of mijn zoon werd lui. Jongen, zeg ik, gao ie maor in 't stroo liggen, ik zal wal wakker blieven. Een poosje daarna zegt mijn zoon ineens: Vader, zeg*e vader, wi*j wal geleuven as ons varken gesocialiseerd was, dan gingen wie allebei nao bedoel Zie, dat was nu een mooi voor* beeld hoe men te denken heeft over socialisatie. De prikkel van het eigenbelang wordt er door weg* genomen." Men kan zich voorstellen, dat een dergelijk voorbeeld indruk maakt. . . . ; En toch is dat alles meer schijn dan werkelijkheid. Het is immers volstrekt niet noodzakelijk de prikkel van het eigenbelang, als die onontbeerlijk zou zijn, weg te nemen. Wanneer de Staatsboerderij (als ik ze zoo noemen mag) zou worden verpacht (op billijke voorwaar* den), dan zou alles, wat de boerderij meer opbrengt dan de pacht voor den boer zijn en zou de prikkel van het eigenbelang blijven bestaan. Wanneer op de boerderij een bedrijfsleider zou worden geplaatst, dan zou men hem aandeel kunnen geven in de winst en zou de prikkel van het eigenbelang eveneens bljjveö bestaan. . *>' 29 Toegestemd wordt, dat de mensch van nu beden* kelijke eigenschappen heeft. Wie echter de meening is toegedaan, dat de mensch een onveranderlijk wezen is, dwaalt. Het is zeer wel denkbaar, dat de prikkel van het eigenbelang met succes wordt vervangen door een prikkel van hooger orde. Zooals men weet is de stad Groningen eigenares van een groot aantal boerderijen, die door bedrijfsleiders worden beheerd. Zijn deze lui? Wordt de productiviteit van den bodem geschaad? In Het Volk van 28 Mei 1921 staat een interview van den heer L. H. Mansholt met den betrokken wethouder, den vrijzinnigsdemocraat Sissingh. Ziehier wat deze heer, die het toch zeker kon weten, vertelde: Reiderwolderpolder: Van 1896 tot 1916 hadden we op geheel dezelfde grondsoort naast elkaar het landbouw, bedrijf in eigen beheer en in pacht. In deze 20 jaar brachten de verpachte plaatsen gemiddeld jaarlijks aan huur op ƒ113 per H.A.; het in eigen beheer genomen land evenwel netto, dus de bestuurskosten in aftrek gebracht, ƒ 165. Om een juiste vergelijking met de resultaten van verpachting mogelijk te maken, zijn hierbij de waterschapslasten en de renten van het in de bedrijven gestoken kapitaal niet meegerekend, daar deze bij verpachting ook voor rekening van de gemeente blijven. Ruigezandsterpolder. Over de jaren 1897—1916 was in den Ruigezandsterpolder de gemiddelde pachtopbrengst ƒ75 per H.A.; in eigen beheer werd in diezelfde jaren in dezen polder gemiddeld zuiver ƒ143 gemaakt. Spreken deze weinige cijfers geen boekdeelen? Is de bedrijfsleider lui? 30 De heer Sissingh antwoordde op deze vraag het volgende: Neen, wanneer we over iets te klagen zouden hebben, dan is het over te veel aan activiteit! U moet bedenken, dat wij naast elkaar hebben liggen verschillende boerderijen, waarop nagenoeg onder dezelfde omstandigheden wordt gearbeid. — Welnu, het is de trots van eiken zetboer, „zijn" plaats zoo goed mogelijk voor elkaar te hebben en den oogst zoo gauw mogelijk te bergen. En Zondags komen deze boeren veel bij elkaar, om dan samen een tocht te maken over de verschillende boerderijen ter bezichtiging van gewas en vee. Het is tusschen onze bedrijfsleiders een wedijver van de goede soort, en niets is minder noodig dan dat de alge* meene leider tot grootere activiteit aanspoort; zooals gezegd, moet nij eer het tegendeel doen. Mij dunkt, dat dit afdoende is. Zeker, de mensch is een vat vol tegenstrijdigheden. Goede en slechte eigenschappen vechten om den voor* rang. In deze maatschappij, die gebaseerd is op eigen* belang en winstbejag, worden de slechte eigenschappen dag in dag uit tot het uiterste geprikkeld. In een soda* listische maatschappij zullen de slechte neigingen niet plotseling verdwenen zijn. Natuurlijk niet! Maar ze zullen minder tot ontwikkeling komen dan in de maatschappij van thans. Waarachtig menschengeluk kan alleen in de reine sfeer van het socialisme gedijen.