GERMINAL MAATSCHAPPIJ VOOR GOEDE EN GOEDKOOPE LECTUUR ONDER LEIDING VAN L. SIM ONS EN JHR. DR. N. VAN SUCHTELEN p^— ""-«51 r LUXE-UITGAVE ÉMILE ZOLA GERMINAL VERTAALD DOOR C. EN M. SCHARTEN-ANTINK V«*^sCot loWWortc* J^C^df Z^St^ * * 1927 ^"^"^S^ DRUKKERIJ EN BINDERIJ VAN DE WERELDBIBLIOTHEEK VOORWOORD \ ET is meer dan twint^-^^^eleden, dat^m de lente van 1906 — den herfst tevoren was onze vertaling van Honoré de Balzac's „L'enfant maudit" gereedgekomen — de directie der Wereldbibliotheek ons de overzetting in het Hollandsen van een der werken van Emile Zola toe¬ vertrouwde. Wij kozen den GERMINAL, hoewel dit boek bizondere technische moeilijkheden meebracht, en aanstonds togen wij aan den arbeid. Wij vertaalden met geestdrift en sterke bewondering de eerste afdeeling, — meesterstuk onder de meesterstukken der wereld-epiek. Doch na weinige weken, tf»ngpvr.Ig» van mW t*r r?l»» doende persoans lijke omstandigheden, moest het werk worden onderbroken; en nauwelijks een halfjaar later nam plotseling een eigen werk al onzen tijd in beslag, _ In het verloop der jaren, gedurende de rustpoozen tusschen onze verschillende verhalpn pn-opstdren, hernamen wij wel telkens den eenmaal ondernomen, doch ook van afmetingen reusachtigen 1 arbeid aan ZoTa's grootschen mijnwerkersroman; maar het duurde toch tot 1921, voor wij het laatste fragment der vertaling naar Amsterdam verzenden konden. De tijden waren er toen niet naar, een dusdanig omvangrijk boek uit te geven, en nog vijf andere jaren duurde het, voor eindelijk het zoo lang geleden aangevangen werk verschijnen zou. Wij hebben er nu de proeven van nagezien en het weer als nieuw in ons opgenomen. En onze voornaamste indruk is deze: wat is Zola toch een prachtig werker geweest, welk een groot dichter, welk een suggestief stylist, welk een sterk nienschen-kenner en nog sterker menschen-beelder, welk een voornaam-objectiéve geest ook, die zelf zich nog niet door de warmste gevoels-voorkeur meesleepen liet, maar daartegenover zijn lezers meesleept met zijn breed begrijpen, waar hij een zoo zwaar en gecompliceerd probleem als dat van den klassenstrijd wist te doorgloeien van een helderheid dermate fascineerend, dat het niet alleen aan alle zijden belicht schijnt te staan, maar dat de beschouwing ervan ons niet meer loslaat, honderden pagina's lang. In den geestes-staat van enkele hoofdfiguren, in hun ontwikkeling, hun vertwijfeling, hun hoop, hun botsingen onderling, in hun botsingen als volksleiders, elkaar met hartstochtelijke redevoeringen bekampend, in het geweldig verloop eindelijk van heel den roman, heeft hij een vraagstuk, dat in de wetenschappelijke boeken amechtig neerligt als een onoplosbaar-ingewikkelde rekensom, tot een levende werkelijkheid gemaakt, ontzaglijk van vormen, vervaarlijk van gang, en daverend als een orkaan. Maar wat ons tevens in en door dit alles trof, dat was: welk een onvergelijkelijk roman-bouwer was Zola! Veertig menschen voert hij ons voor, en wij kennen ze allen zoo klaar en vast, dat het ons is, als waren het er slechts weinigen uit heel die mijnwerkersbevolking, en als had de schrijver, zonder éénige verwarring te stichten, er ons nog wel met veel meerdere kunnen in aanraking brengen. Heel het zwaar-doorwrocht en bloed-donker verhaal is van diezelfde zeldzame en verwonderlijke klaarheid doortogen, en toen wij het nu weer lazen... in het Hollandsen, gaf die lectuur ons het antwoord op een vraag, die wel vaak, gedurende deze twintig jaar, bij ons was opgekomen: waartoe eigenlijk een dergelijke vertaling uit het Fransen, die voor maar zoo weinigen onder onze ontwikkelde lezers, zelfs uit de lagen der Hollandsche arbeiders, werkelijk noodzakelijk is? Het kwam ons thans voor, of die Germinal... in het Hollandsen, ons allen nog weer duidelijker kon leeren, welk een diep respect de groote Zola verdient; of namelijk die Hollandsche Germinal ons allen tot de ontdekking kon voeren, en tot de heilzame en aansporende zelfbewustwording dezer erkentenis: neen, zóó heeft toch waarlijk niemand onzer, de beste niet uitgezonderd, een roman weten te scheppen; een zoo grootsche én klare herschepping van het tragische leven bezit onze letterkunde nog niet! Ongetwijfeld, ook dit menschenwerk is niet zonder gebreken! Dedexde-paragraaf van het Tweede Gedeelte, bijvoorbeeld, vormt een inzinking zóó sterk, dat men de schriftuur door elk onzer goede novellisten gemakkelijk te overtreffen ziet. Er zijn ook een aantal passages, die vreemd aandoen, omdat zelfs deze Zeus onder de realisten blijkbaar wel eens een oogenblik sliep en_dan_Zoo weinig waarschijnlijk wist -te rijn. Enkele motjeyen-doen ziüi vuoi ahTTe^-epzettelijk aangebracht-en doorgevoerd. En daar is bovenal het door velen gevoelde, en door ons gedeelde, bezwaar der overdadige uitstalling van onwelvoegelijkheden. Dit bezwaar wordt door ons gedeeld, niet omdat wij niet zouden inzien, dat de moreele verwording van het mijnwerkersvolk veroorzaakt werd door velerlei omstandigheden van hun tegeiuialuuilijk en gezondheid verwoestend slavenbestaan, en bijgevolg, onmisbare factor, moest worden uitgebeeld ,* maar omdat die uitbeelding, naar ons gevoelen, meermalen niet vrij wist te blijven van ee»-vepfegaande overdrijving, en, erger dan dat, van een zeker genoegen ^«"«n; «mi-rWf h^t tpgpnoyergpsrplrie werd bereikt van wat op dit punt des schrijv^fs-oorspTónkelijkf heHnHing moet gijn geweest. Intusschen was onze eerbied voor Zola te groot, om er ook maar één oogenblik over te denken, zijn geweldigen arbeid te gaan „zuiveren". Tlllrr» nrplmpptu-nrlp PigpnwijqhejH in J<"">r\ "jjn WIT? 1*f ff'jll "ll'irt belachelijk—geweest. Een auteur als Zola staat voor wat hij geschreven heeft, en dat is wel zoo sterk en groot en eerlijk, dat het niet door een of andere, wellicht minder gelukkige, eigenschap vallen kan» Een bizondere moeilijkheid bij de vertaling van Germinal — wij doelden daarop reeds — bleek de terminologie van het mijnbedrijf, daar dit immers in Nederland eerst sedert betrekkelijk korten tijd en slechts over enkele mijnen in Limburg bestaat. De arbeiders dier mijnen drukten ^icfa aanvankelijk in een soort Duitsch jargon uit; in de Belgische mijnen wordf^bij»a uitsluitend Waalschien Fransen e- gesgfofeen, 2t&**~-**-* zoodat dan ook Anseele zich in zijn Vlaamsche vertaling met mijntermen van eigen vinding moest vergenoegen. Toen wij nu twintig jaar geleden onze vertaling ondernamen, voerden wij met den toenmaligen directeur der Limburgsche staatsmijnen, den Heer H. J. E. Wenckebach, een ampele correspondentie over deze aangelegenheid. De bekende en betreurde ingenieur, in 1924 als directeur van het Hoogovenbedrijf te Velzen ontijdig overleden, was destijds juist doende, een zooveel mogelijk Hollandsen vocabulair der mijn-techniek in te voeren. Wij namen vele termen van hem over; hij van zijn kant aanvaardde enkele der door ons voorgeslagen uitdrukkingen. Het resultaat dezer briefwisseling vindt men in deze vertaling. Florence, October 1926. CAREL SCHARTEN. y" 7)-{f^ff*r» * EERSTE GEDEELTE i P de kale vlakte, onder den sterrenbozen nacht, inkt-duister en dicht, kwam een man alleen den straatweg af van Marchiennes naar Montsou, tien kilometer keien, in één rechte lijn de beetwortelvelden doorsnijdend. Voor zich uit zag hij zelfs niet den zwarten steenbodem: en de onmetelijk wijde, platte wereld voelde hij slechts uit de Maartsche windstooten, breede rukwinden als op zee, ijzig door het aanblazen over mijlen moerassen en naakt land. Geen boomschaduw vlekte den hemel, de keienweg liep rechtdoor als een havenhoofd, te midden van het verblindende stuifsel der duisternis. Omstreeks twee uur was de man uit Marchiennes vertrokken. Hij liep met lange, snelle stappen, rillend onder het afgesleten katoen van zijn kiel en zijn Manchester broek. Een pakje in een geruiten zakdoek geknoopt maakte 't hem moeilijk, waar beurtelings met den eenen en met den anderen elleboog hij het in zijn zijde drukte, om zijn beide handen tegelijk diep in zijn zakken te kunnen steken, verkleumde handen, die de geesels van den Oostenwind ten bloede striemden. Eèn enkele gedachte ging er maar rond in zijn leeg hoofd van arbeider zonder werk en dak, de hoop, dat na het dag worden de kou minder scherp zou zijn. Sinds een uur liep hij zoo voort, toen, op twee kilometer afstands van Montsou, hij plotseling roode vlammen zag, roode vuren, flakkerend op den wind en als hangend in de lucht. Eerst, angstig, aarzelde hij, maar hij kon toch geen weerstand bieden aan den smarteh'jken lust om een oogenblik zijn handen te warmen. Een holle weg ging de laagte in. Alles verdween. Rechts van den man was een staketsel, een schutting van ruwe planken, zooals er langs spoorlijnen zijn, terwijl aan zijn linkerhand een grashelling omhoog stond, waar jboyen vage gevelvormen opstaken, droomgezicht van een dorp met lage, gelijke daken. Hij liep een tweehonderd pas. Eensklaps, bij een kroniming van den weg, waren daar weer, en dichtbij nu, de vuren, zonder dat hij nog begreep, hoe ze zoo hoog, als rookerige manen, brandden in den dooden hemel. Toen trok, gelijkgronds, een ander schouwspel zijn aandacht, 't Was een logge massa, 'n ineengedrukte stapeling van gebouwen, waaruit de silhouet van een fabrieksschoorsteen de lucht in rees; schaarsche schijnsels lichtten door de vuil-beslagen ruiten; jvijf of zes triestige lantarens waren | buiten opgehangen aan getimmerten, welker zwart bewalmd balkwerk vaaglijk 2 profielen van reusachtige steigers afteekende; en uit die grillige opdoeming, verdronken in nacht en smook, steeg ééne stem omhoog, het zware, gerekte gehijg van ontsnappenden stoom, dien men niet zag. De man had een kolenmijn herkend. Er kwam weer schaamte in hem: waar zou het voor dienen ? er zou toch geen werk zijn. En in plaats van op de gebouwen toe te gaan, waagde hij het maar hét stort te beklimmen, op welks hoogte, in ijzeren korven, de drie kolenvuren brandden, die het volk moesten bijlichten en verwarmen. De namiddagploeg moest tot laat in den avond hebben gewerkt; nu nog werd het puin vervoerd. Hij hoorde de stortrijders de treintjes voortduwen over de bokken, en bij ieder vuur onderscheidde hij levende schimmen, die de mijnwagentjes omkipten. „Goeie morgen" zei hij, op een der vuurkorven toetredende. Met zijn rug naar den kolengloed stond er de voerman, een ouwe vent in een paars wollen trui en met een muts van konijnenvel op; zijn paard, een groot geel paard, wachtte, onbewegelijk of het van steen was, tot de zes wagentjes, die hij naar boven had getrokken, geledigd zouden zijn. De werkman, die den tuimelaar bediende, een rosse, magere kerel, haastte zich niet, drukte met slaperige hand den hefboom neer. Daar in de hoogte woei de wind dubbel hard, een schrale vries-wind, welks snijdende ademtochten regelmatig langs vlijmden als zeis-slagen. „Goeie morgen" antwoordde de oude. Ér was een stilte. De man, die voelde, dat men hem met wantrouwen aankeek, zei dadelijk zijn naam. „Ik heet Etienne Lantier, ik ben macliinist, zou *k hier geen werk kunnen vinden?" De vlammen beschenen hem; hij moest zoowat eenentwintig zijn, een knappe jongen, erg gebruind, sterk van uitzicht ondanks zijn fijne ledematen. Gerustgesteld, schudde de voerman het hoofd. „Werk voor een machinist, neen, dat is er niet. Gister zijn er nog twee geweest. Er is hier niets." Een windloeüng onderbrak hun praten. Dan, op de sombere massa gebouwen wijzend aan den voet van den gruisberg, vroeg Etienne: ,,'t Is hier een kolen-mijn, niet ?" De oude kon niet dadelijk antwoorden. Een hevige hoestbui deed hem bijna stikken. Eindelijk rochelde hij op en zijn fluim liet op den vuurgepurperden grond een zwarte vlek achter. „Ja, een mijn, de Voreux... Kijk, en daar is de kolonie, vlak bij." Op zijn beurt wees hij, met zijn uitgestrekten arm, den nacht in, naar het arbeidersdorp, welks daken de jonge man had meenen te onderscheiden. Maar de zes wagentjes waren leeg, en zonder zijn zweep te gebruiken ging de voerman met zijn jicht-stramme beenen ze na, terwijl het groote, gele paard uit aich zelf op weg toog, zwaar trekkend tusschen de rails, onder een nieuwe!windvlaag, die zijn huid-haar overeind joeg. 4 De Voreux begon zich nu los te maken uit den droom. Etienne, die 3 voor het kolenvuur den tijd vergat met zijn arme, bloedende handen te warmen, keek rond, onderkende elk gedeelte der mijn, het geteerde' zeefhuis, de schachtbok, de hooge hal van de hijsen-machine, de vierkante toren van de mijnpomp. Deze mijn, met zijn lage, zware gebouwen van baksteen, saamgedrongen in een uitkuiling van den bodem, en die zijn schoorsteen als een dreigenden horen omhoog stak, scheen hem het kwaadaardig uitzicht te hebben van een vratig dier, daar neergehurkt om de wereld te verslinden. En al rondziende, dacht hij aan zichzelf, aan zijn vagebondenbes taan sinds de acht dagen, dat hij werk zocht; hij zag zich weer op zijn spoorwegwerkplaats, waar hij zijn chef een klap in 't gezicht had gegeven; hij zag zich uit Lüle weggejaagd, overal weggejaagd; Zaterdag was hij in Marchiennes gekomen, waar men zei, dat werk was in de Ijzergieterij; maar niets, noch in de Ijzergieterij, noch bij Sonneville; hij had den Zondag moeten doorbrengen, verscholen achter de houtstapels van een wagenmakerswerf, waar de opzichter hem om twee uur 's nachts had afgezet. Hij had niets meer, geen cent op zak, geen korst brood: wat moest hij zoo op 's heeren wegen doen, zonder bestemming, niet eens wetend hoe zich te beschutten tegen den snerpenden wind? Ja, dat was dus een kolenmijn, de schaarsche lantarens verlichtten 't rangeerterrein, een plotseling geopende deur deed hem, in een hel schijnsel, de ketelvuren ontwaren. Hij gaf zich rekenschap tot van den stoomuitlaat van de pomp toe, dat zware, gerekte hijgen, blazend zonder ophouden, en dat was als de schorre ademhaling van het monsterdier. De werkman, met gebogen rug aan den tuimelaar staande, had Etienne zelfs niet aangekeken, en deze wou juist zijn pakje, dat gevallen was, oprapen, toen een gehoest het terugkeeren van den voerman aankondigde. Langzaam zag men hem uit het duister komen, gevolgd door het gele paard, dat zes andere, volle wagentjes boven bracht. Zijn er fabrieken in Montsou? vroeg de jonge man. De oude spoog zwart, antwoordde dan in den wind: è—O ! aan fabrieken geen gebrek. Hadt je moeten zien, voor drie of vier jaar I Alles snorde, ze konnen geen volk genoeg krijgen, nooit was er zooveel verdiend... En nou binden ze zich de buik vast. 't Is een ellende in de heele streek, de arbeiders worden afgedankt, de eene fabriek na de andere sluit... De keizer kan er misschien wel niets aan doen, maar waarom gaat hij vechten in Amerika? En dan de cholera nog, waar de beesten aan dood gaan zoo goed als de menschen. In korte zinnetjes dan, kortademig van den wind, gingen ze beiden door met hun beklag. Etienne vertelde van zijn vruchtelooze pogingen sinds een week: hij zou nog van den honger moeten krepeeren; de wegen zouden al gauw vol bedelaars zijn. Ja, zei de oude, dat zou nooit goed afloopen, want het was God geklaagd, zooveel Christenmenschen aan den dijk te zetten! — 't ls geen vleesch eten alle dagen. 4 — Als je ten minste nog maar brood hadt 1 — Dat is 't net, als je ten minste nog maar brood hadt 1 Hun stemmen gingen teloor, de wmdloeiïngen verwaaiden de woorden in een naargeestig gehuil. — Kijk, hernam luidpratend de voerman, zich naar het Zuiden wendend: Daar ligt Montsou... En met zijn uitgestrekten arm weer wees hij, naarmate hij ze opnoemde, in de duisternis onzichtbare punten aan. Daar, te Montsou, was de suikerraffinaarderij van Fauvelle nog aan den gang, maar die van Hoton had volk weggezonden; alleen de meelfabriek van Dutilleul en de touwslagerij van Bleuze, voor de mijnkabels, die konden het volhouden. Dan met een wijden arm-zwaai, duidde hij, in 't Noorden, heel een helft van den horizont aan: de timmerwerven van Sonneville hadden geen twee derden van hun gewone bestellingen ontvangen; van de drie hoogovens der ijzergieterijen van Marchiennes, waren er maar twee in werking; en op de glasblazerij van Gagebois, daar dreigde een werkstaking, want er werd gesproken van verlaging van loon. — Dat weet ik, dat weet ik, herhaalde de jonge man bij iedere aanwijzing. Ik kom er van daan. — Met ons gaat het wel tot nog toe, vervolgde de voerman. Toch leveren de mijnen minder op. En kijk, hier tegenover, op de Victoire, daar zijn ook maar twee batterijen cokes-ovens aan. Hij rochelde en ging weer terug achter zijn dommelend paard, dat hij voor de leege wagentjes had gespannen. Thans overschouwde Etienne het gansche land. De duisternis bleef ondoorgrondelijk, maar de hand van den oude had haar als vervuld van groote ellenden, die de jonge man, onbewust, op dit oogenblik om zich heen gevoelde, overal, in de grenzenlooze ruimte. Was het met een kreet van hongersnood, dien, dwars over deze naakte velden, de Maart-wind meevoerde? De vlagen waren grimmiger geworden, zij schenen den dood van den arbeid te brengen, een nooddruft, die vele menschen zou dooden. En zijn oogen dwalen latend, spande hij zich in, het donker te doorboren, gekweld door de begeerte en door den angst, te zien. Alles verging, diep in het onbekende van den duisteren nacht; hij werd niets gewaar dan, heel in de verte, de hoogovens en de cokes-ovens. Deze, in schuin-wegwij kende batterijen van honderd schoorsteenen, uit elke waarvan de gassen vlammend ontsnapten, teekenden rijen roode voetlichten af; terwijl de twee torens, meer naar links, klaarblauw laaiende, als reusachtige toortsen waren, hoog aan den einder. Daar was een naargeestigheid in als van brand; geen andere sterren rezen aan den dreigenden hemel dan die nachtelijke vuren der landen van steenkool en ijzer. — Ge komt misschien uit België ? hernam achter Etienne de voerman, die teruggekomen was. 5 Hij had deze maal maar drie wagentjes bij zich. Dat was alvast wat om om te kippen; er was iets aan de hand met de schacht-kooi, een schroefmoer geknapt; dat zou een groot kwartier oponthoud geven. Beneden aan het stort was het stil geworden, de stortsleepers deden niet langer van rommelend gerol de schragen schudden. Slechts klonk uit de schacht het verwijderd geklop van een hamer op plaatijzer. — Nee, ik kom uit het Zuiden, antwoordde de jonge man. De arbeider, na de wagentjes geleegd te hebben, was op den grond gaan zitten, in z'n sas over het ongeval; maar als een schuw dier hield hij zich achteraf; alleen had hij even met groote uitgedoofde oogen naar den voerman gekeken, als gehinderd door zooveel woorden. De laatste was dan ook niet gewoon, zoo los te komen; rt moest wezen dat 't gezicht van den onbekende hem. beviel en dat hij een van die aanvechtingen tot mededeelzaamheid had, die somwijlen oude menschen zelfs op hun eentje met luider stemme redeneeren doet. — Ik, zei hij, ik ben uit Montsou, en ik heet Mooiedooje. — Da's toch een bijnaam? vroeg Etienne verwonderd. De oude meesmuilde van schik, en, naar den Voreux wijzend: — Ja-ja,... ze hebben me daar driemaal kapot en wel uitgehaald, eens met al mijn haar geschroeid, de tweede keer met mijn heele balg vol aarde en toen nog 's met mijn buik opgezwollen van het water, als een kikker... Nou, toen ze gezien hebben dat ik 't verdomde, om dood te gaan, toen hebben ze me Mooiedooje genoemd, voor de grap. Hij had een pret van geweld, lachend met het geknars van 'een slecht gesmeerde katrol, wat uitliep op een afschuwelijke hoestbui. Het vuur verlichtte nu hel zijn groote hoofd met het weinige witte haar en het platte gezicht, vaal bleek en vol blauwachtige vlekken. Hij was klein, had een stoeren nek; zijn kuiten en hielen stonden buitenwaarts, en aan zijn lange armen vielen de vierkante handen tot zijn knieën. Hij stond daar, evenals zijn paard, onbeweeglijk, en zonder dat hij last scheen te hebben van den wind, als was hij van steen; noch om de kou noch om de vlagen, die floten langs zijn ooren, leek hij zich te bekommeren. Als hij gehoest had, den strot uitgerokken van rauw geschraap, spoog hij aan den voet van den vuurkorf, en de aarde werd zwart. Etienne keek hem aan, keek naar den bevlekten grond. — Je werkt zeker allang aan de mijn? hernam hij. Mooiedooje sloeg wijd zijn armen uit. — Lang? dat zou 'k denken... 'k was nog geen acht jaar, toen 'k naar beneden ging, in diezelfde Voreux, en nou ben ik achtenvijftig. Reken maar uit... 'k ben d'r van alles in geweest, eerst sleepersjongen, toen ik sterk genoeg was om te duwen, sleeper, toen achttien jaar lang kolenhouwer. Toen, van wege m'n verdomde beenen, hebben ze me steenkapper gemaakt, en houtwerkhersteller, tot ze me naar boven hebben moeten halen, omdat de dokter zei, dat ik er anders niet meer 6 uit zou komen. Toen, da's nou vijf jaar geleden, ben ik voerman geworden... Da's geen gekheid hè? vijftig jaar mijnwerker, en daarvan vijfenveertig jaar onder den grond 1 Stukjes vlammende steenkool, die, terwijl hij sprak, bij tusschenpoozen vielen uit de vuurkorf, verlichtten zijn lijk-geel gelaat met een bloedigen weerschijn. — Ze raden me aan, er mijn rust van te nemen, ging hij voort. Maar ik bedank ze, ze zien me voor stommer aan dan ik ben !... Twee jaartjes hou ik 't nog wel uit, tot mijn zestigste, om mijn pensioen van honderd tachtig francs te hebben. Als ik ze nou goeiendag zei, dan geven ze me direct dat van honderd vijftig. Ze [zijn nog slim, de smeerlappen 1 ...Trouwens, ik mag 'r wezen, m'n beenen] er dan buiten gelaten, 't Is 't water, begrijp je, dat me onder mijn huid [zit, omdat 'k er in de delfplaatsen jaar in jaar uit door begoten ben. Er zijn dagen, dat ik geen poot kan verroeren zonder te schreeuwen. Weer overviel hem een aanval van hoest. — En daar hoest je ook zoo van? zei Etienne. Maar hij knikte heftig van nee. Dan, als hij weer spreken kon: — Nee, welnee, ik heb kou gevat, de vorige maand. Ik heb nooit ge hoest; en nou kan ik 'm niet meer kwijtraken... En 't gekke is, dat 'k fluim, dat 'k fluim... Een geschraap rochelde op uit zijn keel, hij spoog zwart. — Is dat bloed ? vroeg Etienne, 't eindelijk vragen durvend. ' Langzaam veegde Mooiedooje met den rug van zijn hand zijn mond af. — Da's steenkool... Daar heb ik genoeg van in mijn karkas om er me mee warm te stoken tot het eind van m'n dagen. En ik zet al in geen vijf jaar een voet meer in de mijn 1 't Schijnt dat 'k dat in m'n pakhuis had, zonder dat 'k 't wist. Vooruit dan maar 1 dat staalt je botten 1 't Was een oogenblik stil; in de verte klopte de hamer met regelmatige slagen in de mijn, de wind scheerde klagend voorbij als een kreet van honger en vermoeidheid, aangevaren uit de diepten van den'nacht. Vóór de vlammen, die wegschrokken, ging de oude door, met gedempter stem, z'n herinneringen te herkauwen. Dat was zeker, 't was niet van gisteren dat hij en de zijnen de steenkool klopten 1 Zijn familie werkte voor de maatschappij van de mijnen van Montsou, van dat ze bestonden af; en dat was een heele tijd, een eeuw en zes jaren. Zijn grootvader, Guillaume Maheu, had als jongen van vijftien de vetkool gevonden te Réquillart, de eerste schacht van de Maatschappij, een nu afgedankte schacht, daarginder, vlak bij de suikerfabriek van Fauvelle. Heel de omtrek wist 't, en 't bewijs ervan was, dat die eerst ontdekte koollaag de Guillaume-laag heette, naar den voornaam van zijn grootvader. Hij had 'm met gekend, een grooten kerel naar ze zeien, een sterken kerel, van ouderdom gestorven op zijn zestigste jaar. 7 Zijn vader, Nicolaas Maheu, de rooie bijgenaamd, was, nog geen veertig jaar oud, gebleven in den Voreux, dien ze destijds aan 't afdiepen waren: een instorting, heelemaal verpletterd, zijn bloed opgeslurpt en zijn gebeente ingeslokt door de rotsen. Twee van zijn ooms en zijn drie broers hadden er sinds ook hun korpus gelaten. Hij Vincent Maheu, die er nog zoowat gaaf was afgekomen, alleen wat slap op de beenen, werd voor een slimmerik gehouden. Wat moest je doen ? Je diende te werken. Je deedt dat van vader op zoon, zooals je iets anders zou hebben gedaan. Zijn jongen, Toussaint Maheu, krepeerde er nou, en zijn kleinzoons en al zijn volk, dat daar aan den overkant in de kolonie huisde. Honderd en zes jaren mijnwerk, de kleine apen na de ouders voor denzelfden patroon: wat? een heeleboel rijke lui zouden zoo netjes hun geschiedenis niet kunnen navertellen. — Als je maar te eten heb 1 gromde Etienne opnieuw. — Dat zeg ik ook, zoolang als je brood hebt, kun je leven. Mooiedooje zweeg, zijn oogen op 't arbeidersdorp gevest, waar een voor een de lichtschijnsels opgeelden. Het sloeg vier uur op den toren van Montsou, de koude werd scherper. — Is ze rijk, je maatschappij ? begon Etienne weer, De oude trok zijn schouders op, liet ze dan terugvallen, als overstelpt door een stroom van geld. — Alsjeblieft 1 Dat zal uitkomen 1... niet zóó rijk misschien als z'n buurman, de maatschappij van Anzin. Maar toch... millioenen en millioenen. Niet te tellen... Negentien mijnen, waarvan dertien voor de exploitatie, de Voreux, de Victoire, Crèvecoeur, Mirou, Saint-Thomas, Madeleine, FeutryCantel, en nog andere, en zes voor het uitpompen of voor de luchtverversching, zooals Réquillart... Tien duizend arbeiders, concessies die zich uitstrekken over zeven-en-zestig gemeenten, een opbrengst van vijf duizend ton per dag, een spoorweg, die al de schachten met elkaar verbindt, en werkplaatsen, en fabrieken 1... O jé ja 1 geld zat 1 Een gerol van wagentjes, op de bokken, deed het groote gele paard de ooren spitsen. De kooi, beneden, moest klaar zijn, want de stortrijders hadden het werk hervat. Terwijl hij het aanspande, om weer naar beneden te gaan, zei de voerman zachtjes tegen zijn beest: — Je moet je niet anwennen te kletsen, bliksemsche luiaard. Meneer Hennebeau moest weten, waar jij je tijd mee verdoet 1 Etienne, nadenkend, keek den nacht in. Hij vroeg: — Meneer Hennebeau, is dat de eigenaar? — Nee, lei de oude uit, meneer Hennebeau is maar de directeurgeneraal. Hij wordt betaald, net als wij. Met één armzwaai beduidde de jonge man de onmetelijke duisternis. — Van wie is dat dan, allemaal? Maar Mooiedooje stikte bijna in een nieuwe hoestbui, zóó heftig, dat hij niet meer op adem kon komen. Eindelijk, als hij gefluimd had en 8 het zwarte schuim van zijn lippen geveegd, zei hij, in den aanwakkerenden wind: — Wat ? van wie dat allemaal Is ?... Weet ik 't ? van heeren... En hij stak zijn hand naar het duister heen, een vaag gebaar naar een onbekend en verwijderd oord, waar die „heeren" waren, voor wie de Maheu's de steenkool hieuwen sedert meer dan een eeuw. Er klonk een soort van godsdienstige vrees in zijn stem; het was of hij gesproken zou hebben van een ongenaakbaar heiligdom, waar vadsig en vetgemest een God neerhurkte, aan wien zij allen hun lichaam offerden en dien zij nooit hadden gezien. — Als je nou nog maar naar hartelust brood had, herhaalde voor de derde maal Etienne, niet van zijn stuk te brengen. — Donders, ja ! als je altijd brood had om te eten, dat zou te mooi zijn! Het paard was voortgestapt, en de voerman verdween op zijn beurt, sleepvoetend als een invalide. Bij zijn tuimelaar had de arbeider niet verwogen; tot een bal ineengedoken, zat hij, zijn kin tusschen zijn knieën gezakt, en zijn groote uitgedoofde oogen starend in het leege. Etienne had zijn pakje weer opgenomen, maar hij ging nog niet weg. Hij voelde, hoe de windvlagen zijn rug bevroren, terwijl zijn borst, voor het groote vuur, brandde. Misschien zou hij toch goeddoen met zich bij de mijn aan te melden: de oude kon het wel eens niet weten; en dan, hij lei er zich bij neer, hij zou 't-deed-er-niet-toe-welk werk aannemen. Waar kon hij heengaan, wat moest er van hem worden, in dit land verhongerd door de werkstakingen? moest achter een of anderen muur zijn rif gevonden worden als van een omgekomen hond ? En toch, hij aarzelde, hij was niet zeker van zichzelf, hij was bang voor dien Voreux temidden van deze kale vlakte, in zoo dompigen nacht verdronken. Met iedere vlaag scheen de wind sterker te worden, alsof hij blies vanaf een horizon, die altijd wijder werd. Geen schemering verbleekte den dooden hemel, alleen de hoogovens vlamden, als ook de cokesovens, de duisternis bebloedend zonder haar geheimenis te verlichten. En de Voreux, diep in zijn kuil, weggedoken als een kwaadaardig beest, verplatte zich nog meer, hijgde met zwaarder en langer geadem, schuw over zijn pijnlijk verteren van menschenvleesch. II Te midden der koren- en bieten-velden sliep onder den zwarten nacht de kolonie der Tweehonderdveertig. Vagelijk waren de vier geweldige blokken van kleine tegen elkaar aanleunende huisjes te zien, blokken als van kazernes of hospitalen, meetkunstig, evenwijdig, en gescheiden door drie breede lanen, in gelijke tuintjes verdeeld. En, op de verlaten hoogte, hoorde men alleen de klacht der windvlagen tusschen het losgeraakte latwerk der omheiningen. 9 Bij de Maheu's, op numero 16 van het tweede blok, was alles nog stil. Een dichte donkerte verdronk de eenige kamer der eerste verdieping, als verpletterend onder haar zwaarte den slaap der wezens, die men daar opeen gehoopt wist, met open mond, uitgeput van vermoeienis. Niettegenstaande de felle koude buiten, had er de verzwoelde lucht een levende hette, die warme broeiing, zelfs van de best onderhouden slaapzalen, waar 't naar menschenvee ruikt. 't Sloeg vier vuur op de koekoeks-klok van de woonkamer beneden; niets bewoog er nog, schrale ademhalinkjes floten fijn door twee krachtiger snorkingen door. 'tWas Catherine die plotseling oprees. In al haar vermoeidheid had zij, door gewoonte, de vier slagen van het klokje, die door den vloer drongen, geteld, zonder de kracht te vinden zich heelemaal. wakker te werken. Dan, de beenen buiten het dek gegooid, tastte ze, streek eindelijk een lucifer aan en stak de kaars op. Maar ze bleef zitten, met een hoofd zóó wegend, dat het tusschen haar schouders omwakkelde, toegevend aan de onoverwinnelijke behoefte, op het kussen terug te vallen. De kandelaar verlichtte nu de vierkante kamer, met haar twee ramen, en die drie bedden vulden. Er was nog een kast, een tafel, twee oude notenhouten stoelen, waarvan de berookte kleur zich scherp aflijnde op de helgeel geverfde muren. En verder niets, plunje die aan spijkers hing, een kruik op den steenen vloer bij een roode teil, die als waschkom dienst deed. In het bed links sliep Zacharia, de oudste, een jongen van eenentwintig jaar, met zijn broer Jeanlin, die bijna twaalf was; rechts sliepen in elkanders armpjes twee hummels, Lenora en Henri, de eerste Zes jaar, de tweede vier; terwijl Catherine het derde bed deelde met haar zusje Alzire, zoo minnetjes voor haar negen jaren, dat zij ze zelfs niet naast zich zou hebben gevoeld zonder het bultje van het kleine schaap, dat haar in de zijde puilde. De glazen deur stond open; men kon het gangetje bij de trap zien, een soort van pijpenla, waar de vader en de moeder een vierde bed besliepen; daartegenaan hadden zij de wieg moeten plaatsen van het laatstgekomen kind, Estella, die nog nauwelijks drie maanden oud was. Catherine deed nu een wanhopige poging. Zij rekte zich uit, krampte haar twee handen in de rosse haren die haar warden om voorhoofd en nek. Tenger voor haar vijftien jaren, toonde ze van haar ledematen, buiten den nauwen koker van het hemd, slechts haar blauwige voeten, als met steenkool getatoueerd, en dunne armen, welker melk-blankheid afstak bij haar vale gelaatskleur, bedorven al door het gedurig wasschen met groene zeep. Een laatste geeuw opende den wat grooten mond met prachtige tanden in de bloedarme bleekheid van het tandvleesch, terwijl haar grijze oogen weenden van onoverwonnen slaap, met een smartelijke en gebrokene uitdrukking, die van vermoeienis haar geheele naaktheid scheen te doen zwellen. Germinal 3 10 Maar een gebrom kwam van het trapportaal, en de stem van Maheu stamelde, dik nog van slaap: — Goddome I 'tis tijd... Maak jij daar licht, Catherine? — Ja vader... 't heeft net geslagen, beneden. — Maak dan toch wat voort, luilak 1 Als je gisteren met de Zondag minder had gedanst, zou je ons vroeger hebben geroepen... Dat is me een leventje van niks doen 1 En hij ging voort met knorren, maar de slaap beving ook hem weer, zijn verwijten verwarden zich en doften weg in een nieuw gesnork. Het meisje, in haar hemd, met haar bloote voeten op de steenen, kwam en ging door de kamer. Als ze langs het bed van Henri en Lenoortje liep, wierp ze de deken, die afgegleden was, weer over hen; en zij werden niet wakker, weg in den diepen slaap der jeugd. Alzire, de oogen open, had zich omgedraaid, zonder een woord te zeggen, om het warme plaatsje van haar zuster in te nemen. — Hei 1 Zacharia ! Jeanlin, toe dan 1 herhaalde Catherine, staande voor haar twee broers, die languit lagen met hun neus in het kussen. Zij moest den oudste bij zijn schouder pakken en hem door elkaar schudden; dan, terwijl hij scheldwoorden vermaalde, trok zij kort en goed het laken van hen weg. Dat vond ze grappig, en ze begon te lachen, als ze de twee jongens met hun bloote beenen zag tegenspartelen. — Flauwerik, laat me los 1 gromde slechtgemutst Zacharia, toen hij overeind was gekomen. 'kHoud niet van die grappen... Godverdomme, nou te moeten opstaan! Hij was mager, slungelachtig, met een lang gezicht, vuil van wat schaarsche baardpluisjes, en met de gele haren en de bloedarme bleekheid van de heele familie. Zijn hemd zat opgeschort over zijn buik, en hij trok 't naar beneden, niet uit schaamte, maar omdat hij 't koud had. — 't Is geslagen beneden, herhaalde Catherine. Kom 1 vooruit 1 vader wordt kwaad. Jeanlin, die zich als een kluwen ineengerold had, sloot zijn oogen weer en zei: — Loop naar de weerga, ik slaap 1 Zij lachte hartelijk op. Met zijn spichtige armen en beenen, waaraan de te groote knokkels klierachtig gezwollen waren, was hij zoo klein, dat zij hem opnam in haar armen. Maar hij schopte; zijn bakkes van grauwe, kroesharige aap, doorboord van groene oogen, breeder door zijn groote ooren, verbleekte van woede over zijn zwakte. Hij zei niets, maar beet haar in de rechter borst. — Leelijke smeerlap 1 mompelde ze, een kreet onderdrukkend, en zette hem op den grond. Alzire, stilletjes, het laken onder de kin, was niet weer ingeslapen. Met haar verstandige oogen van gebrekkige volgde ze haar zuster en haar broers, die zich nu aankleedden. Een nieuw geruzie brak uit om de wasch- 11 teil, de jongens stootten en stompten het meisje, omdat ze zich te lang waschte. De hemden fladderden en, nog gezwollen van'slaap, deden ze hun behoefte, zonder schaamte, met het rustige gemak van een dracht jonge honden, die samen zijn opgegroeid. Trouwens, Catherine was het eerste klaar. Zij trok haar mijn-broek aan, haar linnen buis, knoopte het blauwe mutsje om den haartoet vast; en in die heldere maandagsche kleeren, zag zij er uit als een kleine man; niets van haar sexe kon men aan haar zien dan het lichte gewieg van de heupen. — Als de ouwe thuiskomt, zei Zacharia treiterig, zal hij blij zijn, het bed in de war te vinden ...Maar ik zal 't 'm vertellen, hoor, dat 't jou schuld is. De ouwe, dat was de grootvader, Mooiedooje, die, 's nachts werkend, overdag slapen ging, zoodat het bed niet koud werd; er lag altijd iémand in te snorken. Zonder te antwoorden, was Catherine de deken gaan rechttrekken en instoppen. Maar sinds weinige oogenblikken, hoorde men, achter den muur, in het belendende huis, geruchten. Die baksteen-bouwsels, op een goedkoopje door de maatschappij gezet, waren zoo licht en dicht, dat de minste zucht er doorheen ging. Men leefde om zoo te zeggen elleboog aan elleboog, van het eene eind van de rij tot het andere; en niets van het intieme leven bleef verborgen, zelfs niet voor de kwajongens. Een zware stap was een trap afgekraakt, dan was er een zachtpoffend neervallen, door een zucht van welbehagen gevolgd. — Goed zoo l zei Catherine, Levaque is naar beneden, en Bouteloup heeft z'n Levakje terug 1 Jeanlin meesmuilde, en zelfs de oogen van Alzire schitterden. lederen morgen vermaakten ze zich over het huwelijk-met-z'n-driiën van de buurlui, een kolenhouwer, die een steenkapper tot kostganger had, wat aan de vrouw twee mannen gaf, een voor 's nachts en een voor overdag. — Philomène hoest, hernam Catherine, luisterend. Zij sprak van Levaque's oudste, een groote meid van negentien jaar, het lief van Zacharia, van wien ze reeds twee kinderen had; ze was zwak van borst, zoodat ze sorteerster was aan de mijn; onder den grond had ze nooit kunnen werken. — Kun je begrijpen! Philomène I antwoordde Zacharia, die heeft er lak an, ze slaapt!... 't is onhebbelijk, tot zes uur te maffen. Hij trok zijn broek aan en opende, door een plotselinge gedachte overvallen, een raam. Buiten, in de duisternis, werd de kolonie wakker, lichtjes vlekten overal tusschen de latjes van de jalouzieën door. En nog weer kwam er twist; hij boog uit het raam, om te loeren, of hij bij de Pierrons, aan den overkant, den hoofdopzichter van den Voreux niet uit de deur zou zien komen; die werd beschuldigd van bij vrouw Pierron te slapen; maar Catherine schreeuwde, dat de man, sedert gisteren, zijn dagdienst bij de laadplaats was begonnen, en dat dien nacht Dansaert er dus onmogelijk had kunnen slapen. De lucht sloeg binnen met ijzige gulpen, beiden werden 12 driftig, elk de waarheid van z'n bewering volhoudend, tot er een gekrijt op jammer de: 't was Estella, in haar wieg, die de kou niet lekker vond. Nu was ineens Maheu klaar wakker. Wat had hij toch in zijn botten? daar was hij weer ingeslapen als een onbenul. En hij vloekte zoo sterk, dat de kinderen, naast-aan, hun mond niet meer opendeden. Zacharia en Jeanlin waschten zich verder met een reeds afgematte langzaamheid. Alzire, met groot-open oogen, keek nog aldoor toe. De twee kleinen, Lenoortje en Henri, in eikaars armpjes, hadden niet verwogen, ademend met hetzelfde lichte geblaas, door al het lawaai heen. — Catherine, geef me den kandelaar aan 1 riep Maheu. Zij knoopte haar kiel toe, en bracht den kandelaar in het gangetje, haar broers zoeken latend naar hun kleeren bij het schaarsche schijnsel, dat door de deur kwam. Haar vader sprong zijn bed uit. Maar ze liep door, en ging de trap af op haar grove wollen kousen, tastend, en stak in de woonkamer een andere kaars op, om de koffie klaar te maken. Al de klompen van het gezin stonden onder de keukenkast. — Zal je je stil houden, ongedierte 1 riep Maheu weer, buiten zichzelf door het gehuil van Estella, dat niet ophield. Hij was klein als de oude Mooiedooje, hij leek op hem in het dikke, een stoere kop, het gezicht plat en vaal onder de heel kort geknipte, gele haren. Het kind krijschte nog harder, verschrikt door de groote knoestige armen, die zich boven haar heen bewogen. — Laat 'r nou maar, je weet immers, dat ze toch niet ophoudt, zei vrouw Maheu, zich uitstrekkende midden in het bed. Zij ook was wakker geworden, en zij beklaagde zich, dat ze nooit eens door kon slapen. Konden ze dan niet zachtjes weggaan ? Begraven in het dek, toonde ze alleen maar haar lange gezicht, met groote trekken van logge schoonheid, afgevallen reeds op haar negen-en-dertigste jaar door haar leven van ontbering en de zeven kinderen, die ze gehad had. De oogen naar de zoldering, sprak ze langzaam, terwijl haar man zich kleedde. De een noch de andere hoorde meer het kind, dat zich te bersten schreeuwde. — Zeg, ik heb geen cent meer in huis, en nou hebben we pas maandag; nog zes dagen wachten tot de halve-maand... Ik weet niet, hoe dat gaan moet. Met jullie allen breng je negen franken in. Hoe wil je nou dat 'k er kom? we zijn met ons tienen... — Wacht eens 1 negen franken I voer Maheu uit. Ik en Zacharia drie: dat is zes... Catherine en vader, twee: dat is vier; zes en vier is tien... En Jeanlin een, dat 's elf 1 — Ja, elf, maar reken nou 's de Zondagen en de dagen dat er niet gewerkt wordt... 't Is nooit meer als negen, versta je 1 'Hij antwoordde niet, gebukt om op den grond zijn leeren ceintuur te zoeken. Toen, zich oprichtend, zei hij: — Jij hoeft nog niet te klagen, ik ben toch nog flink. Meer dan een, die op z'n tweeënveertigste jaar bij de betimmering komt. 13 — Best mogelijk, ouwe, maar daarmee heb ik geen brood... wat moet ik beginnen, zeg nou 's... Heb jij soms nog wat? — 'k Heb twee stuiver. — Houd die maar om een potje bier te drinken... Maar wat moet ik in 's hemelsnaam aanvangen? Zes dagen, d'r is geen doorkomen aan. Maigrat moet nog zestig franken van ons hebben; eergisteren heeft hij me zóó laten trekken. Daarom ga ik er wel wéér heen. Maar als hij doorgaat te weigeren... En vrouw Maheu praatte voort met treurige stem, het hoofd onbewegelijk, bij wijlen haar oogen sluitend voor de armelijke helheid van de kaars-vlam. De keukenkast was leeg, zei ze, de kleintjes vroegen om boterhammen, koffie zelfs was er niet meer in huis, en dat water waar je kolieken van kreeg, en de lange dagen, waarop je je honger weg moest kauwen met gekookte koolblaren. Langzamerhand was ze luider moeten gaan praten, want het gekrijsch van Estella overschreeuwde haar. 't Gehuil werd ondragelijk. Maheu scheen 't plotseling te hooren, hij werd nijdig, pakte het kleintje in de wieg beet, en wierp 't bij de moeder op bed, stotterend van woede: — Hier, pak aan, 'k zou ze vermorzelen!... Verdomme, zoo'n kind, dat nergens gebrek aan heeft, dat zuigt, en dat nog 't hardste jammert! Estella was dadelijk gaan zuigen. Verdwenen onder het dek, gekalmeerd door de lauwheid van 't bed, liet ze nog maar een klein geluid van gulzige lipjes hooren. — Hebben de lui van de Piolaine je niet gezegd, bij ze aan te komen ? begon na even stilte de vader weer. De moeder stak haar mond vooruit met een uitdrukking van moedeloozen twijfel. — Ja, ze zijn me tegengekomen, ze brengen kleeren aan de arme kinderen... Nou, ik zal vanmorgen met Lenora en Henri er naar toe gaan. 'k Wou, dat ze me maar vijf franken gaven 1 't Was weer stil. Maheu was klaar. Een oogenblik bleef hij onbewegelijk, dan besloot hij met een gedempte stem: — Wat zal ik je zeggen ? 't is zooals 't is, zie dat je de soep voor mekaar krijgt... Je komt met vooruit met erover te redeneeren; laat 'kmaar liever zorgen, dat 'k op m'n werk kom. — Ja, antwoordde vrouw Maheu. En blaas de kaars uit, zeg, 'k hoef de kleur van m'n gedachten niet te zien. Hij blies de kaars uit. Zacharia en Jeanlin gingen al naar beneden; hij volgde, en de houten trap kraakte onder het gewicht van hun kousevoeten. Achter hen waren de kamer en het gangetje weer donker geworden. De kleintjes sliepen, Alzire's oogleden hadden zich weer gesloten. Maar de moeder bleef nu, met haar oogen open, in 't duister liggen Staren, terwijl, hangend aan haar slappe borst van uitgeputte vrouw, Estella spinde als een katje. Beneden was Catherine eerst met de kachel bezig geweest; 't was een 14 fornuis van gegoten ijzer, met aan weerszijden een oven en bovenin een gat, gedekt door een rooster, waaronder altijddoor het steenkolenvuur brandde. De maatschappij verstrekte aan elk gezin per maand acht mudden afval, harde kool, bijeengeraapt in de mijngangen. Ze was niet gemakkelijk aan 't branden te krijgen, en daarom rekende het meisje het vuur iederen avond in, zoodat ze het 's morgens maar had op te rakelen, en er wat kleine stukjes zachte steenkool bij te gooien, die ze met zorg had uitgezocht. Dan, nadat ze een ketel water op den rooster had gezet, hurkte ze neer voor de kast. Het was een vrij ruime kamer, die de oppervlakte van het geheele huisje besloeg, appelgroen geschilderd, en, met zijn geschrobde en met wit zand bestrooide vloersteenen, van een Vlaamsche zindelijkheid. Behalve de gevernist grenen keukenkast bestond het huisraad uit een tafel en stoelen van hetzelfde hout. Schelle oleographieën, op de muren geplakt, de portretten van den Keizer en de Keizerin, uitgedeeld door de Maatschappij, soldaten en heiligen, kakelbont van goud, vloekten in de naakte lichtheid van het vertrek; en er was geen andere opschik dan een rose kartonnen doos op de kast, en de koekoeksklok met 'r schril gekleurde wijzerplaat, waarvan de zware tik-tak het hooge gezolderte te vullen leek. Dicht bij de trapdeur was er een andere, die naar den kelder voerde. Niettegenstaande de properheid, die er heerschte, verpestte een uienstank, nog van den vorigen avond hangen gebleven, de warme loome lucht, altijd benauwd van kolendamp. Voor de geopende kast zat Catherine te bedenken. Er was nog maar een homp brood, volop witte kaas, maar nauwelijks een likje boter; en er moesten boterhammen voor hun vieren gemaakt worden. Eindelijk nam zij een besluit, sneed de pillen, bestreek er een met witte kaas, smeerde een andere met boter en plakte ze op elkaar; dat was de „briket", de dubbele boterham, die ze iederen morgen medenamen naar de schacht. Weldra lagen de vier „briketten" in een rij op tafel, met strenge rechtvaardigheid toebedeeld, vanaf den grooten voor vader tot den kiemen voor Jeanlin. Catherine, die heelemaal in haar huishouden verdiept scheen te zijn, moest toch nog piekeren over de verhalen, die Zacharia opdischte over den hoofd-opzichter en vrouw Pierron, want ze kierde de voordeur open en keek eens naar buiten. De wind blies nog steeds; langs de lage gevels van het dorp, waarvan een vaag gerucht van ontwaken omhoog steeg, rijden zich de lichtjes talrijker. Reeds werden er deuren dichtgeslagen, zwarte stoeten van arbeiders verwijderden zich in den nacht. Ze leek wel niet wijs, daar kou te staan lijden, want de seingever op de laadplaats lag natuurlijk nog op één oor, om eerst tegen zes uur naar zijn werk te gaan. Toch bleef |ze talmen, keek naar het huis aan den anderen kant der tuintjes. De deur ging open; haar nieuwsgierigheid wakkerde aan. Maar 't kon immers niets anders zijn dan het meisje van de Pierrons, Lydie, die naar de mijn ging. ï5 Een sissend geruisch van stoom deed haar omkijken; zij sloot de deur en vloog naar 't fornuis: het water kookte over en kletste doovend op 't vuur. Koffie was er niet meer; ze moest dus wel het water op het koffiedik van den vorigen avond gieten; dan zoette ze den drank met de bruine suiker, die ze in de koffiekan deed. Net kwamen haar vader en haar twee broers naar beneden. — Donders ! verklaarde Zacharia, als hij den neus in zijn kom gestoken had, daar zullen we ook geen stuk van in onze kraag krijgen. Maheu trok zijn schouders op: Dat geeft niet 1 't Is warm 1 't doet toch goed. Jeanlin had de kruimels van 't broodsnijden opgeraapt en sopte ze in zijn kom. Na gedronken te hebben, goot Catherine de koffiekan leeg in de tinnen kruiken. Alle vier, staande, in 't twijfellicht van de walmende kaars, slokten schielijk hun porties naar binnen. — Zijn we nou haast klaar! zei de vader. Je doet of je van je rente leeft! Maar een stem kwam van de trap, waarvan ze de deur hadden opengelaten. 'tWas vrouw Maheu, die riep: — Neem al 't brood maar, 'k heb nog wat vermicelli voor de kinderen 1 — Ja 1 goed! antwoordde Catherine. Ze had 't vuur weer gedekt, plaatste, op een hoek van den rooster een restant soep, dat de grootvader warm zou vinden, als hij om zes uur thuis kwam. Elk nam zijn paar klompen van onder de kast, deed zich het koord van z'n veldflesch over 't hoofd, en stopte z'n „briket" op z'n rug tusschen hemd en kiel. En ze stapten op, de mannen vooruit, en dan 't meisje, die de kaars uitblies en de deur afdraaide. Het huis werd weer donker. — Zoo ! wij gaan samen, zei een man, die de deur van het huis daarnaast sloot. 't Was Levaque, met zijn zoon Bébert, een jongen van twaalf jaar, 'n groote vrind, van Jeanlin. Catherine, verwonderd, fluisterde giechelend Zacharia iets in 'toor: neemaar zeg! Bouteloup wachtte niet eens meer, tot Levaque weg was! Thans doofden de lichten uit in 't gehucht. Een laatste deur sloeg nog dicht, alles sliep opnieuw; de vrouwen en kinderen sluimerden weer in, diep in de wijdere bedden. En, van het uitgedoofde dorp naar den blazenden Voreux schreed onder de windvlagen een heir van schimmen, het vertrek van de steenkoolgravers naar hun werk, schurkend de schouders, geen weg wetend met hun armen, die ze kruisten over de borst, terwijl van achteren de „briket" aan elk een bult gaf. In hunne dunne kielen, klappertandden ze van kou, zonder zich daarom meer te haasten, liepen in een verstrooiden optocht den weg langs, met het duistere getrappel van een kudde. III Etienne, eindelijk van het stort naar beneden gekomen, was het terrein van den Voreux opgeloopen; en de mannen, tot wie hij zich richtte, vragend i6 of er werk was, zeiden hem allen, op den hoofdopzichter te wachten. Men liet hem gaan, waarheen.hij wflde, temidden derslechtverh'chtegebouwen,volzwarte gapingen, angstig in de ingewikkeldheid van al hun zalen en verdiepingen. Na een duistere, wrakke trap te hebben bestegen, was hij aan een wankele vlonder gekomen, was dan 't zeefhuis door gegaan, waar het zoo donker was, dat hij liep met de handen voor zich uit, om zich niet te stooten. Eensklaps, vlak voor hem, doorboorden twee puilende gele oogen den nacht. Hij was onder het toren-gevaarte van den schachtbok, op den los-vloer, bij de monding zelve van den put. Een opzichter, de oude Richomme, een dikke kerel, wiens gezicht, doorsneden van grijze snorren, dat van een goedigen veldwachter geleek, was juist op weg naar het kantoor van den los-baas. — Is er hier geen arbeider noodig, 't kan niet schelen voor welk soort werk? vroeg Etienne opnieuw. Richomme wou nee zeggen; maar hij bedacht zich en antwoordde, terwijl hij zich verwijderde, als de anderen: — Wacht op Dansaert, den hoofdopzichter. Vier lantaarns stonden daar, en de reflectoren, die al het licht op den put terugwierpen, beschenen hel de ijzeren leuningen, de hefboomen der signalen en kooirusten, en de geleidingsbalken, waarlangs de twee kooien heen en weer gleden. Het overige der uitgestrekte zaal, als de beuk van een kerk, dreef, bevolkt van groote waggelende schaduwen, weg in het duister. Alleen de lampenkamer vlamde in de diepte, terwijl in het kantoor van den losbaas een zwak schijnende lamp als een kwijnende ster was. De opvoer was juist weer begonnen; en over de giet-ijzeren vloerplaten ging als een onophoudelijke donder het rollen derrnijnwagentjesenhetloopen der stortsleepers, wier lange gebogen ruggen men onderscheidde in het dooreenbeweeg van al die wemelende en klaterende zwartheid. Een oogenblik bleef Etienne onbewegelijk staan, verdoofd, verblind. Hij . was stijf van koude, van alle kanten tochtte het. Dan kwam hij wat dichterbij, aangetrokken door de machine, waarvan hij nu de stukken staal en koper glimmen zag. Ze bevond zich vijf en twintig meter weg achter den put, in een hoogere zaal, en zóó stevig op haar baksteenen voetstuk rustend, dat ze met vollen stoom, met het gansche geweld harer vierhonderd paardekrachten in werking was, zonder dat de beweging van haar reusachtige krukstang, uitschuivend en inplonzend met geoliede zachtheid, de muren rillen deed. De machinist, staande bij 't stuurhandel,luisterde naar designalen, en hield zf)n oogen niet af van het wijsbord, waarop de put met zijn verschillende verdiepingen was voorgesteld door een verticale gleuf, waardoor gewichten die de kooien verbeeldden, aan draden op en neer schoven. En bij ieder vertrek, als de machine zich weer in beweging zette, draaiden de wikkelschijven, de twee ontzettende wielen van tien meter middellijn, over welker naven twee stalen kabels zich opwonden en afwonden tegen elkander in, met zulk een snelheid, dat ze niet meer dan een grijze stuiving waren. 17 — Het! hei dan toch! schreeuwden drie stortrijders, die een kolossale ladder voortsleepten. 't Scheelde weinig of Etienne was verbrijzeld geworden. Zijn oogen raakten gewend, hij keek de lucht in, de ijlende kabels na, meer dan dertig meter stalen lint, die den schachtbok invlogen, daar heenjoegen om de katrollen, en loodrecht weer neer schoten in den put om daar de kooien aangehecht te krijgen. Een ijzeren stellage, niet ongelijk aan het hooge balkwerk van een klokketoren, droeg de katrollen. Dat was een vogelsnel glijden, zonder één geluid, zonder één stoot; een vlijmende vlucht, een voortdurend nééren-op van een draad, zelf van geweldig gewicht, en die tot twaalfduizend kilogrammen dragen kon met een snelheid van tien meter in de seconde. — Godverdomme, pas toch op 1 schreeuwden opnieuw de stortsleepers, die de ladder nu den anderen kant opsjouwden, om de linker katrol na te zien. Langzaam kwam Etienne naar den losvloer terug. Die ontzaglijke vlucht over zijn hoofd verbijsterde hem. En, klappertandend van den tocht, keek hij naar het bedienen van de kooien, verdoofd door het gerol der wagentjes. Dicht bij den put werkte het signaal, een zware hamer met een hefboom, dien een koord, waaraan beneden getrokken werd, deed neerploffen op een ijzeren blok: één slag om op te houden, twee om af te dalen, drie om te stijgen: onophoudelijk overstemden die knotsslagen het geraas, vergezeld van het helder geschel van een belletje, — terwijl de stortrijder, die de leiding van een en ander had, het lawaai nog groeien deed met door een spreekhoorn den machinist bevelen toe te schreeuwen. Te midden van al dat geweld verschenen de kooien en zakten weer weg, werden geleegd en vulden zich, zonder dat Etienne van die verwarde bezigheden iets begreep. Hij begreep maar één ding; de put verslond de menschen bij happen van twintig en dertig, zoo gemakkelijk slikkend, dat hij ze niet scheen te voelen passeeren. Van vier uur af begonnen de werklui neer te dalen. Zij kwamen van het kleedlokaal, blootsvoets, de lamp in de hand, wachtend in kleine groepen tot ze in voldoenden getale zouden, gijn. Zonder geluid, met een zacht te voorschijn springen van nachtelijk beest, ontsteeg de ijzeren kooi de zwartheid, werd op de rusten vastgezet; zij had vier verdiepingen en elke verdieping bevatte twee wagens steenkool. Stortsleepers, op de verschillende tusschenvloeren, trokken de wagentjes eruit, en vervingen ze door andere, ledige of van te voren met stuthout geladene. En in de leege wagentjes nu hoopten zich vijf bij vijf de arbeiders op, tot veertig in één keer toe, als ze alle vier de afdeelingen bezetten. Een order klonk uit den roeper, een dompig en onverstaanbaar bulken, terwijl men viermaal aan het touw van het beneden-signaal trok, om deze bezending menschenvleesch aan te kondigen. Dan, na een licht op-schokje, dompelde doodstil de kooi onder, vallende als een steen, en niets achter zich latende dan de trillende ijling van den kabel. — Is dat diep ? vroeg Etienne aan een mijnwerker, die, slaperig, vlak bij hem stond te wachten. ii — Vijfhonderdvierenvijftig meter, antwoordde de man. Maar daar zijn vier laadplaatsen boven, de eerste op driehonderdtwintig meter. Beiden zwegen ze, de oogen op den kabel, die weer opsteeg. Dan hernam Etienne: — En als dat breekt? — Tjaaa! als dat breekt... De mijnwerker voltooide zijn woorden met een vaag gebaar, zijn beurt was gekomen, de kooi was opnieuw verschenen met d'r gemakkelijke, nooit vermoeid doende beweging. Hij hurkte er in neer met zijn makkers, zij dompelde weer terug; dan, na nauwelijks vier minuten, welde ze opnieuw omhoog, om een andere lading menschen in te slokken. Een half uur lang vrat op die manier de put, met min of meer gulzigen muil, naar gelang van de diepte, waartoe ze moesten afdalen, maar zonder oponthoud, altijd hongerig, met reusachtige ingewanden, in staat een gansch volk te verteren. Dat vulde zich, dat vulde zich al meer, maar de duistere holte bleef dood, vanuit de leegte steeg de kooi in altijd dezelfde verslindende stilte. Ten slotte overviel Etienne weer de weeheid, die hij reeds op het stort over zich had voelen komen. Waarom vol te houden ? Die hoofdopzichter Zou hem immers afschepen als de anderen. Een vage angst deed hem dan plotseling een besluit nemen: bij ging heen en bleef pas staan, buiten, voor het ketelhuis. Door de wijd-open poort waren de zeven ketels met hun twee vuurhaarden te zien. Te midden van den blanken stoom en het gesis, waarmee die ontsnapte, was een stoker bezig een der haarden, welks brandende gloed tot op den drempel zijn hette uitsloeg, te vullen; en de jonge man, blij warmte te voelen, trad nader, als hij een nieuwe troep kolengravers ontmoette, die naar de schacht toeging. 't Waren de Maheu's en de Levaque's. Als hij Catherine zag, die voorop liep, met haar lief jongensgezicht, kreeg hij den bijgeloovigen inval, [nog een laatsten keer te moeten wagen. —'Zeg, kameraad, kan hier geen werkman gebruikt worden? 't Kan niet schelen voor welk soort werk. Verwonderd keek zij hem aan, een beetje verschrikt door die onverwachte stem ;uit [het duister. Maar Maheu achter haar had 't gehoord, en hij antwoordde, praatte een oogenblik met hem. Neen, er was niemand noodig. Die arme slokker van een arbeider, werk zoekend daar midden in den nacht,';hij had met 'm te doen. Toen hij doorging,'zei hij tot de anderen: — Nou ? zoo konnen wij 't ook] nog] treffen ? 'n Mensch moet zich niet beklagen; iedereen hééft nog niet eens werk om eraan te krepeeren ! De troep ging naar binnen en recht op het kleedlokaal af, een ruime zaal, ruw gekalkt, en met kasten in de rondte, van hangsloten voorzien. In 't midden was een ijzeren stookplaats, een soort van kachel zonder deur; zoo rood stond die, zoo opgetast met witgloeiende steenkool, dat de stukken uiteen sprongen en rolden over de aangestampte aarde van den grond. 19 De zaal was slechts verlicht door dit vuur, welks bloedende weerschijnen dansten langs het besmeurde houtwerk der kasten en tot aan de roet-gore Zoldering. Als de Maheu's binnenkwamen, schaterde er een gelach op in de blakende hitte. Een dertigtal werklieden stonden met hun rug naar het vuur, zich genotvol bradende. Alvorens af te dalen, kwamen zoo allen een flinke lading warmte inslaan, om de vochtigheid van den put te kunnen verdragen. Maar op dien morgen hadden ze nog grooter plezier; ze gekten met Mouquette, een sleepster van achttien jaar, een goeie meid met geweldig dikke borsten en billen, die haar kiel en haar broek bijna barsten deden. Ze bewoonde den Réquülart met haar vader, den ouwen Mouque, den stalknecht, en Mouquet, haar broer, die stortrijder was; maar hun werkuren waren niet dezelfde, zoodat ze alleen naar de mijn kwam; en, 's zomers in het koren, 's winters tegen een muur, gunde ze zich een pretje met haar lief van de week. Heel de mijn had de revue gepasseerd, zonder verder nieuws. Eens op een dag, dat men haar plaagde met een smid uit Marchiennes, was ze bijna gestikt van woede, schreeuwend dat ze daartoe te veel respect voor zichzelf had, en dat ze zich een arm zou afhakken, als wie ook zich er op beroemen kon, haar gezien te hebben met iemand anders dan een kolengraver. — Dus de groote Chaval heeft afgedaan ? zei een mijnwerker grijnzend. En heb je nou dat kleine kereltje genomen ? Hij mag wel een ladder meebrengen 1... Ik heb jullie gezien, achter Réquülart. Is t' ie niet op een grenspaal gaan staan? nou? — En wat zou dat, antwoordde Mouquette goed gemutst. Wat gaat jou dat an? Heb ik je d'rbij geroepen, om 'm een zetje te geven? Deze gulle grofheid deed het geschater verdubbelen van de mannen, wier vuur-gerooste schouders schokten, terwijl, zelf schuddend van 't lachen, ze te midden van hen de onvoegzaamheid uitstalde van haar mannenkleeren, zinnelijk lachwekkend, met haar zóó omvangrijke vleeschkwabben, dat men 't bijna mismaakt moest noemen. Maar de vroolijkheid was gedaan. Mouquette vertelde aan Maheu, dat Fleurance, de lange Fleurance, niet meer komen zou: ze hadden haar den vorigen avond dood op haar bed gevonden, gestorven volgens sommigen aan een hartgebrek, volgens anderen door 't te snel achter elkaar leegdrinken van een flesch jenever. En Maheu wist geen raad: nog meer tegenslag; daar verloor hij al weer een van zijn sleepsters, zonder haar zoo direct te kunnen vervangen 1 Hij werkte op stuk, in zijn delfplaats waren ze met hun vieren kolenhouwers, hij, Zacharia, Levaque en Chaval. Als ze nu alleen maar Catherine hadden om de kolen weg] te rijden, dan kwamen ze met vooruit. Toen riep hij eensklaps: — Wat drommel! en die jongen, die werk zocht! Net kwam Dansaert voorbij het kleedlokaal. Maheu vertelde hem hoe en wat, vroeg hem verlof den man in dienst te nemen; en hij voerde het 20 verlangen aan, dat de maatschappij aan den dag lei, voor de sleepsters jongens in de plaats te stellen, zooals te Anzin. De hoofd-opzichter glimlachte eerst, want van het plan, de vrouwen uit te sluiten van het mijnwerk, waren de mijnwerkers gewoonlijk de geslagen vijanden, omdat ze, weinig getroffen door bezwaren van zedelijken of hygiënischen aard, zich verontrustten over de plaatsing hunner dochters. Eindelijk, na eenig aarzelen, gaf hij zijn toestemming, maar onder voorbehoud, zijn beslissing aan de goedkeuring van meneer Négrel, den ingenieur, te zullen onderwerpen. — Zeker ! spotte Zacharia; als hij altijd doorgelbopen is, kan hij al een aardig eind weg zijn ! — Nee, zei Catherine, ik heb hem zien stilstaan bij de stoomketels. — Ga dan toch, treuzel 1 riep Maheu. Het meisje snelde heen, terwijl een troepje mijnwerkers zich naar boven begaf, de plek voor het vuur aan anderen latend. Jeanlin, zonder zijn vader af te wachten, ging, met Bébert, een grooten onnoozelen jongen, en Lydie, een teer kindje van tien jaar, zijn eigen lamp halen. La Mouquette, vóór hen de donkere trap oploopend, maakte hen uit voor vuile apen, dreigde hun een klets om de ooren te zullen geven, als ze haar in de kuiten knepen. Etienne stond werkelijk in het ketelhuis, te praten met den stoker, die de steenkoolvuren vulde. Hij werd een bittere koude gewaar bij de gedachte aan den nacht, dien hij weer in zou gaan. Toch besloot bij, nu maar op te trekken, toen hij een hand op zijn schouder voelde leggen. — Kom mee, zei Catherine, er is wat voor je. Hij begreep even niet. Dan, in een opwelling van heftige vreugde, drukte hij stevig het meisje de handen. — Dank je wel, kameraad... ha, drommels I jij bent een goeie bliksem 1 Zij begon te lachen, hem aankijkend bij het roode schijnsel der vuren, die hen belichtten. 't Vermaakte haar, dat hij haar voor een jongen hield, omdat ze nog wat uit haar kracht was gegroeid en haar vlecht onder de muts verborgen zat. Hij ook lachte, van blijheid; en een oogenblik bleven ze elkaar in 't gezicht lachen met vlam-roode wangen. Maheu, gehurkt voor zijn kist in de bergplaats, trok zijn klompen en wollen sokken uit. Zoodra Etienne er was, werd alles in twee woorden geregeld: een frank vijftig per dag, vermoeiend werk, maar dat hij gauw leeren zou. De houwer raadde hem, zijn schoenen aan te houden, en hij leende hem een ouden schachthoed, een leeren hoofddeksel, bestemd om den schedel te beschermen, voorzorg, waar vader en kinderen niet aan deden. De gereedschappen werden uit de kist gehaald, waarin ook de schop van Fleurance lag. Dan, als Maheu er hun klompen, hun kousen en Etienne's pakje in had weggesloten, werd hij plotseling ongeduldig. Waar blijft hij toch, die knol van een Chaval? Misschien de een of andere'^ meid omgekipt op een hoop steenen I... We zijn een half uur te laat, vandaag. 21 Zacharia en Levaque roostten zich rustig de schouders. Eindelijk zei de eerste: — Wacht je op Chaval ?... die was er vóór ons al... hij is dadelijk naar beneden gegaan. — Wat! dat weet je, en je zegt er me niks van !... Vooruit! vooruit! gauw wat! Catherine, die haar handen stond te warmen, moest de ploeg volgen. Etienne liet haar voor zich heen gaan, en kwam achteraan. Opnieuw dwaalde hij door een doolhof van trappen en donkere gangen, waar de bloote voeten een week geluid van versleten zolen maakten. Maar de lampenkamer vlamde op, een loods met veel ramen, en vol rekken, waarop in lange rijen boven elkaar stonden de honderden Davylampen, den vorigen avond nagezien en schoongemaakt, en nu aangestoken als kaarsen, die in den schemer van een sterfhuis branden om de baar. Aan 't loket kreeg ieder werkman zijn eigen lamp met zijn nummer erop; dan keek hij 'm na en sloot 'm zelf, terwijl de markeur, aan een tafel gezeten, op het register inschreef, hoe laat er werd afgedaald. Maheu moest vragen om een lamp voor zijn nieuwen sleeper. En nog werd er een voorzorg genomen: een verificateur wachtte de werklui op, om er zich van te overtuigen, of alle lampen wel goed gesloten waren. — Donders! 't is hier niet warm, mompelde Catherine klappertandend. Etienne knikte toestemmend. Hij stond weer voor den put, midden in die uitgestrekte tocht-doorvaagde zaal. Zeker, hij dacht zich vol moed, en toch snoerde een onaangename gewaarwording hem de keel dicht, bij den donder der wagentjes, de doffe slagen der signalen, het benauwd gebulk van den spreekhoorn, en de onophoudelijke vlucht van die kabels, opgewonden en afgewonden, met vollen stoom, door de cylinders der machine. De kooien verrezen, zakten weer weg met hun glijden als van een nachtbeest, verzwolgen aldoor menschen, die de muü van het gat te drinken scheen. Nu was 't zijn beurt, hij had 't erg koud, en was zenuwachtig stil, wat Zacharia en Levaque deed meesmuilen; want beiden keurden ze de opneming van dezen onbekende af, Levaque vooral, gekwetst omdat men hem niet geraadpleegd had. Catherine was dan ook blij, haar vader den jongen man van alles te hooren uitleggen. — Kijk, boven de kooi, daar heb je een vangtoestel, ijzeren klauwen, die in de richtbouten slaan, voor 't geval dat de kabels breken — heel nuttig; maar, of 't altijd werkt ?... ... Ja, de put is in drieën verdeeld; door planken, van boven tot beneden toe: in 't midden de kooien; links het vak voor de ladders... Maar hij onderbrak zich, om stilletjes te mopperen: — Wat staan wij hier nou te donderen! Is 't geen schande ons zoo te laten bevriezen? De opzichter Richomme, die ook op 'tpunt stond, naar beneden te gaan, zijn open lamp met een spijker bevestigd in het leer van zijn schachthoed, hoorde hem zich beklagen. 22 — Wees toch voorzichtig, iedereen kan je hooren, bromde hij vaderlijk, oud mijnwerker zelf, die goed voor zijn kameraden was gebleven, 't Werk moet toch zijn gang gaan... Daar, nu zijn we d'r al, stap in met je volk. De kooi met haar repen plaatijzer en haar dicht traliewerk wachtte hen, vastgezet op de rusten. Maheu, Zacharia, Levaque en Catherine wipten in een beneden-wagentje; en, omdat er vijf in moesten, volgde Etienne; maar de goede plaatsen waren bezet, en hij diende zich op te schieten vlak tegen het meisje aan, wier elleboog hem in zijn buik stak. Hij wist met zijn lamp geen weg, en ze rieden hem, 'm in een knoopsgat van zijn buis te hangen. Hij hoorde 't niet, hield de lamp in zijn hand. De inlading boven en onder hen ging voort, een verwarde opeentassing van vee 1 Waarom konden ze nu niet vertrekken ? wat gebeurde er ? 't Scheen of hij al lange minuten met ongeduld stond te wachten. Eindelijk een schok, en alles ging onder, alles vloog omhoog rondom hem heen, terwijl een bange duizeling alsof hij viel hem beving en hem vlijmde door de ingewanden. Dat duurde zoolang als hij in 't licht was, voorbij de twee verdiepingen der losvloeren, te midden van de wemelende vlucht der balken. Dan, gezonken in den nacht der schacht, bleef hij verdoofd, zonder recht meer te weten, wat hem overkwam. — Daar gaan we, zei rustig Maheu. Allen waren op hun gemak. Hij vroeg zich soms af, of hij daalde of steeg. Wanneer de kooi zonder de geleidingsbalken aan te raken, recht naar beneden schoot, was het of ze stilstonden; dan kwamen er plotselinge denderingen, een soort van gedans in den vloer, dat hem een ongeluk deed vreezen. Hij kon de beschotten van den put niet zien van achter het traliewerk, waar hij zijn gezicht tegen aandrukte. De lampen verlichtten ternauwernood de opeenhooping van lichamen onder hem. Alleen de open lamp van den opzichter, in den wagen daarnaast, gloeide als een vuurbaak. — Dit is bier vier meter breed, ging Maheu door, om hem te onderrichten, 't Was hard noodig dat de beschoeiing eris wat bijgetimmerd werd, want het water siepelt van alle kanten door... kijk 1 we komen net op de wrakke plek, hoor je 't ? Etienne had zich juist afgevraagd, wat of dat voor een geraas was als van een stortbui. Enkele groote druppels hadden eerst op het dak van de kooi getrommeld, als bij het begin van een slagregen; nu werd het gekletter harder, veranderde in een waren zondvloed. Er was zeker een gat in het kooidak, want een water-striem, op zijn schouder neerkomend, maakte hem nat tot op z'n huid. De koude werd ijzig, ze duizelden weg in een zwarte vochtigheid, tot ze een korte licht-verblinding doorzonken, het visioen van een spelonk, waardoor mannen zich haastten bij het opvlammen van een bliksemstraal. Ze waren alweer ondergedompeld in het niet. — Dat is de eerste verdieping. Drie-honderd-twintig meter diep. Zie 'ns hoe gauw we gaan. Zijn lamp opheffend, verlichtte hij een geleidingsbalk, die wegsneed als 23 een rail onder een sneltrein in vollen gang; en verder kon men nog altijd niets zien. Drie andere verdiepingen vlogen langs in een voorbijwieking van lichten. De razende regen geeselde de duisternis. — Wat is dat diep 1 mompelde Etienne. Het duurde zeker al uren, die val. Hij had 't moeilijk door de scheeve houding, waarin hij was geraakt; hij dorst niet verwegen, en vooral kwelde hem Catherine's elleboog. Ze zei niets, hij voelde haar alleen tegen zich aan, verwarmend. Toen de kooi eindelijk stilhield, op vijfhonderdvierenvijftig meter diepte, hoorde hij tot zijn verwondering, dat de reis juist één minuut geduurd had. Maar het geluid der rusten, die vast werden gezet, het gevoel van die stevigheid onder hem, maakte hem eensklaps vroolijk; en familiaar schertste hij tegen Catherine: — Wat heb jij onder je huid, dat je zoo lekker warm ben? — ik geloof, dat 'k je elleboog in mijn buik heb. Toen kwam ook zij los. Wat een ezel, dacht ze, haar nou nóg voor een jongen aan te zien? Zaten z'n oogen dan dichtgeplakt? — Je hebt 'm in je óog, mijn elleboog, antwoordde ze temidden van een storm van gelach, waarvan de jonge man, verwonderd, niets begreep. De kooi liep leeg, de werklui gingen door de laadplaats, een zaal die uitgehouwen was in de rotsen, met een gemetseld gewelf en verlicht door drie groote open lampen. Over den ijzeren vloer rolden de laders met geweld de volle wagentjes. Een kelderlucht zweette de muren uit, een salpeterige kilheid, waardoorheen warme wademen streken vanuit den naburigen stal .Vier galerijen, gapend, kwamen daar samen. — Hierheen, zei Maheu tot Etienne, wij zijn er nog niet, we hebben nog goed twee mijlen te loopen. De werklui gingen uiteen, verloren zich bij ploegen diep in die zwarte gaten. Een vijftiental waren de linkergang ingegaan. Etienne kwam 't laatst, achter Maheu, die door Catherine, Zacharia en Levaque werd voorgegaan, 't Was een mooie transport-galerij, uitgehouwen in een steenbank, en van zoo een harde rots, dat ze alleen maar hier en daar wat bijgemetseld was moeten worden. Achter elkander gingen ze, ze gingen altijd maar door, zonder een woord, met hun kleine lampe-vlammen. De jonge man struikelde telkens, zwikte tusschen de rails. Sedert eenige oogenblikken verontrustte hem een dof gerucht, het verre gerucht van een onweer, welks hevigheid scheen aan te zwellen en op te stijgen uit het ingewand der aarde. Was het de donder van een instorting, hunne hoofden verbrijzelend onder de geweldige massa, die hen scheidde van den dag ? en toen hij zich, als zijn kameraden, tegen den muur had aangedrukt, zag hij vlak langs zijn gezicht een groot wit paard gaan, gespannen voor een trein van mijnwagentjes. Op het éérste wagentje, de leidsels houdend, zat Bébert, terwijl Jeanlin, de vuisten op den rand van het laatste, blootsvoets er achter aan holde. 24 Ze stapten door. Verderop was er een kruispunt, twee nieuwe galerijen lagen open, en de troep splitste zich opnieuw; de arbeiders verdeelden zich langzamerhand over al de afbouwwerkplaatsen der mijn. De gang was nu met hout bekleed, eiken palen schraagden het dak, deden de brokkelige rots een hemd van balken aan, waarachter men de flinters van de schilfersteen zag, schitterend van glimmer, en de grove plakkaten zandsteen, dof en ruig. Volle of leege kolentreinen kwamen telkens voorbij, kruisten elkaar, door vaag-te-ziene dieren donderend den nacht ingesleept, als voortgejaagde spooksels. Op het dubbel spoor van een wisselplaats lag een lange slang te slapen: een stilstaande trein, waarvan het paard stond te snuiven, zoo verdronken in donker, dat zijn onduidelijke schonk een blok leek, uit 't gewelf gevallen. Tochtdeuren sloegen, zogen weer langzaam dicht. En hoe verder ze kwamen, hoe nauwer en lager de galerij werd, ongelijk van dak, zoodat ze de ruggen onophoudelijk moesten buigen. Etienne stootte zich gruwelijk het hoofd. Zonder zijn leeren hoed was zijn schedel gespleten geweest. Toch volgde hij aandachtig de minste bewegingen van Maheu voor hem, wiens sombere silhouet af-vlekte op den licht-damp der lampen. Geen der werklui botste ergens tegen aan, zij moesten wel met elke bult, hout-knoest of zwelling der rots bekend wezen. De jonge man had 't ook te kwaad met den glibberigen grond, die meer en meer zompig werd. Soms gingen ze door ware poelen, die ze alleen merkten door het gekledder hunner voeten. Maar wat hem 't meest verwonderde, dat waren de plotselinge veranderingen van temperatuur. Beneden in den put was het eerder koud, en in de hoofdgang, waar al de lucht van de mijn doorheen tochtte, blies tusschen de nauwe muren een ijzige wind, hevig als een storm. Dan, naarmate men dieper de andere gangen inging, die van de luchtverversching maar hun met moeite betwist deel kregen, viel de wind, en de warmte groeide, een verstikkende warmte, drukkend als lood. Maheu had zijn mond niet meer opengedaan. Rechts ging hij een nieuwe gang in, tot Etienne, zonder zich om te draaien, zeggend: — De Guillaume-laag. Dat was de kool-laag waarin zich hun delfplaats bevond. Reeds bij de eerste schreden kwetste Etienne zich aan het hoofd en aan de ellebogen. Het hellende dak kwam zoo laag bij den grond, dat, tot twintig en dertig meter aan een stuk, bij in tweeën gebogen loopen moest. Het water kwam er tot de enkels. Zoo ging het twee honderd meter ver; en, eensklaps zag hij Levaque, Zacharia en Catherine verdwijnen, alsof ze door de smalle spleet, die nu voor hem was, waren weggevlogen. — We moeten naar boven, hernam Maheu. Hang je lamp aan een knoopsgat, en houd je vast aan de balken. Hij zelf verdween. Etienne moest hem volgen. Deze hellende schoorsteen, open gelaten in de ader, leidde naar alle bij-gangen. Hij had de dikte 25 der kolenlaag, nauwelijks zestig centimeter. Gelukkig was de jonge man slank gebouwd, want, onhandig nog, heesch hij zich op met overbodige spierinspanning, de schouders en heupen intrekkend, terwijl hij zich opwerkte met zijn zich aan de balken vastklemmende handen. Vijftien meter verder kwamen ze aan de eerste tusschengalerij; maar ze moesten nog voort; Maheu en zijn ploeg werkten in de zesde gang, in de hel, zooals ze 't noemden; bij vijftien meter lagen de gangen boven elkaar, er was geen eind aan de stijging, door die spleet, die rug en borst hem radbraakte. Etienne hijgde heesch, alsof het gewicht der rotsen hem de leden verbrijzeld had, de handen afgerukt, de beenen gekneusd,—vooral omdat hij geen lucht had; 't was hem of het bloed zijn huid te barsten drong. Vaag zag hij, in een der gangen, twee gehurkte beesten, een kleine en een zware, die wagentjes voortduwden; het waren Lydie en Mouquette, aan 't werk al. En hij had nog de hoogte van twee verdiepingen op te klimmen. Het zweet verblindde hem, hij wanhoopte de anderen te zullen bereiken, wier behendige leden hij de rots hoorde raken met een zacht geschuifel.... — Houd den moed er maar in 1 we zijn er! zei Catherine. Maar toen hij werkelijk er was, schreeuwde een stem diep uit de gang: — Zeg is, 't schijnt dat jullie lak aan een ander hebt... Ik moet een half uur loopen van Montsou, en ik ben er 't eerst 1 Dat was Chaval, een groote magere kerel van vijfentwintig jaar, beenig, met scherpe trekken, en die kwaad was te hebben moeten wachten. Als hij Etienne zag, vroeg hij, met minachtende verwondering: — Wat moet dat? En toen Maheu hem de historie had verteld, zei hij nog tusschen zijn tanden: — Zoo, dus de jongens komen het brood van de meiden opvreten! De twee mannen wisselden een blik, vlammend van dien instinctieven haat, die zoo plotseling oplaaien kan. Etienne had het beleedigende van wat hij zei gevoeld, zonder nog te begrijpen, wat het beteekende. Er was een stilte; allen gingen aan het werk. Langzamerhand waren alle gangen volgeloopen, en het delven was begonnen, op iedere verdieping, aan het eind van elke gang. De gulzige put had zijn dagelijksch rantsoen van menschen opgeslokt, bijna zevenhonderd arbeiders, die op dat uur in dezen reusachtigen mierenhoop aan 't werk waren, overal de aarde doorborend, de aarde doorvretend als oud hout waar de worm in is. En, te midden der zware stilte, vanuit de verpletterende drukking dier diepe beddingen had men, het oor tegen de rots geleund, de bedrijvigheid kunnen hooren van die bezige mensch-insecten, vanaf de vlucht van den kabel, die de kooien naar boven en naar beneden bracht tot aan den stoot der werktuigen toe, die de steenkool aanbraken, diep in de delfplaatsen. Etienne, zich omdraaiende, stond opnieuw vlak tegen Catherine aan. Germinal 3 26 Maar nu raadde hij de beginnende zwelling der borsten, en ineens begreep hij die lauwheid, die hem doorzegen had. — Ben je dan een meisje? fluisterde hij, versteld. En vroolijk, zonder te blozen, antwoordde ze: — Begrijp je dat nou pas?... Daar heb je lang over gedaan! IV De vier kolenhouwers hadden zich boven elkander uitgestrekt, over geheel de hoogte van het afbouw-front. Gescheiden door planken, die de uitgehouwen steenkool terughielden, hadden ze ieder ongeveer vier meter van de laag voor zich; en deze laag was zoo smal, op deze plaats nauwelijks vijftig centimeter dik, dat ze daar platgedrukt lagen tusschen de zoldering en den muur, zich voortsleepend met knieën en ellebogen, en zich niet kunnende omdraaien zonder zich de schouders te kneuzen. Zij moesten, om de steenkool aan te breken, op hun zijde blijven liggen, met den hals omhoog gewrongen, de armen gestrekt en overdwars de „pik" hanteerend, het kortstehg houweel. . 't Onderste lag Zacharia; Levaque en Chaval legerden zich hoogerop; en heel in de hoogte ten slotte was Maheu aan 't werk. Elk ondergroef de kool-laag door met houweelslagen de leisteen weg te hakken; dan maakte hij twee verticale insnijdingen in de laag, en door het indrijven van een ijzeren wig aan de bovenzijde, deed hij het koolblok los vallen. De steenkool was vet, het blok verbrijzelde en rolde in stukken langs buik en dijen. Wanneer die brokken, door de plank opgehouden, zich onder hen hadden opgehoopt, verdwenen de houwers ingekerkerd in de nauwe spleet. Maheu had 't het ergst te kwaad. Daarbovenin steeg de temperatuur wel tot vijfennegentig graden, er was geen luchtstroom, en op den langen duur werd de verstikking doodelijk. Hij had, om goed te zien, zijn lamp moeten ophangen aan een spijker, vlak bij zijn hoofd; en die lamp, die zijn schedel begloeide, verhitte zijn bloed nog heftiger. Maar 't meest verergerde zijn marteling door de vocht. De rotssteen boven hem, enkele centimeters van zijn gezicht, droop van 't water; de groote droppen, in snellen val, siepelden neer met koppige regelmaat, aldoor op dezelfde plek. Of hij zijn hals al omwrong, zijn kop al achterover gooide, zij tikkelden en spetterden op zijn gezicht, klekkend onophoudelijk. Na een kwartier was hij doorweekt, zelf zweetend uit al zijn poriën, een warmen damp uitwasemend als van een vuile wasch. Op dien morgen vloekte hij om een druppel, die almaar in zijn oog zich mikte. Hij wilde het werk niet opgeven, sloeg er op in met groote houwen, die tusschen de twee rotswanden hem geweldig schudden deden, zooals een insect stuiptrekt, dat gevangen is tusschen twee bladen van een boek, en geheel verpletterd dreigt te worden. Geen woord werd er gewisseld. Zij hieuwen alle vier, en men hoorde niet dan die verwarde slagen, dof en als van verre. De geruchten hadden een 27 schorren klank, zonder echo in de doode lucht. En de duisternis scheen wel van een ongekende zwartheid, verdicht door het stuivende stof van de kool, verzwaard door de gassen die wogen op de oogen. De lampekousjes onder hun hulzen van metaalgaas, waren daarin slechts roodachtige stippen. Niets kon men onderscheiden; de afbouwplaats gaapte en steeg als een wijde schoorsteen, plat en hellend, waarin het roet van tien winters het diepste duister zou hebben opgehoopt. Vormen als van geesten bewogen in dien nacht, en verloren schijnselen lieten er vermoeden de ronding van een dij, een knoestigen arm, een feilen kop, met modder besmeurd als voor een misdaad. Soms, bij het losraken, glinsterden koolblokken, kanten en vlakken, plots opflikkerend met geflits van kristal. Dan werd alles weer donker, de pikken beukten met dof-zware slagen, en verder was er niets dan het hijgen der borsten, het steunen van moeilijk liggen en afmatting onder het wegen der lucht en den regen der wellen. Zacharia, dien 't uitgaan van den vorigen avond nog ui de armen zat, hield er al gauw mee op, onder voorwendsel van te moeten „stempelen", 't geen hem veroorloofde wat zacht voor zich heen te fluiten, de oogen vaagstarend in de duisternis. Achter de kolenhouwers waren bijna drie meter der laag ledig gebleven zonder dat ze, het gevaar niet achtend en gierig op hun tijd, nog de voorzorg hadden genomen de rotssteen te stutten., — Hei, fijne meneer 1 riep de jonge man naar Etienne, geef me eens wat hout aan 1 Etienne, die van Catherine leerde, hoe hij zijn schop te hanteeren had, moest stukken hout opsleepen naar de werkplaats. Er was nog een kleine voorraad van den vorigen dag. Gewoonlijk werden ze iederen morgen mee naar beneden gebracht, kant en klaar op de maat van de laag. — Haast je toch wat, bliksemsche luilak 1 hernam Zacharia, als hij den nieuwen sleeper, de armen beladen met vier stukken eikenhout, zich onhandig zag ophijschen temidden der steenkool. Hij maakte met zijn pik een inkeeping in het dak, dan een andere in den muur; daarin zette hij de twee uiteinden vast van het houtblok, dat op die wijze de rots tegenhield. Maheu hield op met steunen. Eindelijk had hij zijn koolblok los. Met zijn mouw veegde hij zijn druipenden kop af; wat was die Zacharia nu weer gaan uitvoeren, daar achter hem? — Laat toch staan, zei hij. Na de koffie zullen we wel eens kijken. Kap liever, als je wil, dat we ons aantal wagens halen 1 — Ja maar, antwoordde de jonge man, 't zakt hier door. Kijk, er is hier een scheur. Ik ben bang, dat de boel naar beneden komt. Maar de vader haalde de schouders op. Ben je gek 1 Naar beneden komen 1 En dan nog, 't zou niet de eerste keer zijn, en we zouden nog wel uit de voeten komen. Hij werd kwaad ten slotte en stuurde zijn zoon naar het afbouwfront. Allen trouwens rekten zich een oogenblik uit. Levaque, op zijn rug liggend, vloekte bij het bekijken van zijn linkerduim, door een vallend 28 stuk zandsteen bloedig ontveld. Chaval trok woest zijn hemd uit, ontblootend zijn romp, om het minder heet te hebben. Zij waren reeds zwart van steenkool, bestoven van een fijn stof, dat het zweet oploste en vloeien deed in beken en kletsnatte plekken over hun lijf. Maheu herbegon 't eerst met kappen, lager, met zijn hoofd op den rotsvloer. Nu viel de druppel hem op het voorhoofd, zoo onverbiddelijk, dat hij een gevoel had, of die drop een gat in zijn schedel boorde. — Doe maar of je 'tniet hoort, lei Catherine aan Erfchneuit: ze vloeken en schreeuwen altijd. En, dienstvaardig, hervatte ze haar onderricht. Elk volgeladen wagentje kwam boven, juist zooals het van de afbouwplaats was vertrokken, herkenbaar aan een penning met een nummer, opdat de baas op den losvloer het voor rekening van de ploeg kon noteeren. Het vullen moest dan ook zeer nauwkeurig gebeuren, alleen met zuivere steenkool: anders werd het op den losvloer geweigerd. De jonkman, wiens oogen gewend werden aan 't donker, zag haar aan; haar bloedarme bleekheid was nog niet besmeurd; en hij zou niet hebben kunnen zeggen, hoe oud of ze was; hij gaf haar twaalf jaar, zoo minnetjes leek ze hem. Toch voelde hij haar ouder, met haar jongensachtige vrijheid, haar naieve schaamteloosheid, die hem een beetje in de war bracht. Zij bekoorde hem niet; hij vond haar vaalbleeken Pierrotkop, bij de slapen omspannen door het mijnwerkersmutsje, te bengelachtig. Maar wat hem verwonderde, dat was de kracht van dit kind, een pittige kracht, waar veel handigheid bijkwam. Zij vulde haar wagentje gauwer dan hij, met kleine, regelmatige, snelle schopjes; dan duwde zij het, met een langzamen duw, zonder ergens te blijven steken, en gemakkelijk onder de lage rotszoldering doorglippend, tot de remhelling. Hij daarentegen tobde zich af, ontspoorde, bleef hulpeloos achter. Een gemakkelijke weg, dat is waar, was het met. Een zestigtal meters viel er af te leggen van de delfplaats tot aan de remhelling; en de gang, die de steenkappers nog niet verwijd hadden, was een echte mollengang, zeer ongelijk van dak, gezwollen van bult op bult: op sommige plekken kon een geladen wagentje er maar net onderdoor en de sleeper moest zich zoo laag mogelijk bukken en kruipend duwen om zich 't hoofd niet te splijten. Trouwens, de stutten bogen en berstten alreeds, in 't midden gebroken met lange, vale scheuren, uitstekend als te zwakke krukken. Men moest er voor oppassen zich aan de splinters niet open te halen. En onder door die langzame verplettering, die de eiken palen, dik als een dijbeen, deed knakken, sloop men plat op z'n buik, met den smeulenden angst, eensklaps z'n rug te zullen hooren kraken. — Nou al weer! zei Catherine lachend. Het wagentje van Etienne was juist bij den moeilijksten doorgang ontspoord. Hij kon maar niet recht rijden op die rails, die in de vochtige aarde teloorgingen; en hij vloekte, driftig wordend, en vocht verwoed met 29 de wielen, die hij, ondanks overdreven krachtsinspanning, niet op hun plaats kon krijgen. — Wacht dan even, zei het meisje. Als je kwaad wordt, zal 't je nooit lukken. Behendig kwam ze aangegleden, drong teruggaand, haar achterste onder het wagentje; dan, met een oplichten van de lendenen, hief zij het omhoog en zette het weer terecht. Het ding woog zevenhonderd kilogram. Hij, verrast, vol schaamte, stamelde verontschuldigingen. Ze diende hem voor te doen, wijdbeens te gaan, de voeten tegen de palen, weerszijden van de gang aan te drukken, om zich stevige steunpunten te geven. Het lichaam moest gebukt zijn, de armen stijf vooruitgestrekt, om te kunnen duwen met alle spieren tegelijk van schouders en heupen. Een heelen tocht volgde hij haar, zag haar vooruitschuiven, het kruis gespannen, de vuisten zoo laag bij den grond, dat ze op vier pooten scheen te loopen, als een van die dwergdieren, die in 't circus werken. Zij zweette, hijgde, haar gewrichten knersten, maar zij had geen enkele klacht, onverschillig door gewoonte, alsof het de gezamenlijke ellende van alle menschen was, aldus gekromd te leven. En het lukte hem met het haar na te doen; zijn schoenen hinderden hem, zijn lichaam leek te breken bij dat loopen zóó met het hoofd omlaag. Na enkele minuten werd die houding een marteling, een onverduurbare benauwing, zoo moeizaam, dat hij een oogenblik op zijn knieën ging liggen, om tot zich zelf en op adem te komen. Dan, bij de remhelling, volgde een nieuwe karwei. Zij leerde hem vlug zijn wagentje erop te beuren. Boven en beneden aan deze helling, die alle werkplaatsen van de eene tot de andere laadplaats bediende, stond een sleepersjongen, de remmer boven, en beneden degeen die de wagentjes in ontvangst nam en ze op het spoor in de galerij duwde. Deze deugnieten van twaalf tot vijftien jaar beschreeuwden elkaar met de smerigste woorden; en, om ze te waarschuwen, diende men er nog erger te brullen. Zoodra er nu een leeg wagentje naar boven te halen was, gaf de jongen beneden een sein, de sleepster haakte haar volle wagentje aan, welks gewicht het andere deed opstijgen, wanneer de remmer zijn remtoestel slaakte. Beneden, in de groote galerij, vormden zich de treinen, die de paarden trokken naar den put. — Hei! verdomde mispunten 1 schreeuwde Catherine bij de helling, die, geheel betimmerd en een honderd meter lang, weergalmde als een reusachtige spreekhoorn. De sleepersjongens schenen er vandoor te zijn, want de een noch de ander antwoordde. Op alle verdiepingen stond het sleepen stil. Eindelijk zei een schel meisjes-stemmetje: — Er is er zeker een met Mouquette! Een geweldig gelach gromde; de sleepsters van de heele laag hielden zich den buik vast. — Wie is dat? vroeg Etienne aan Catherine. 30 Ze zei:. hem, dat het de kleine Lydie was, een guit die er alles van wist en die haar wagentje duwde zoo stoer als een vrouw, niettegenstaande haar poppenarmpjes. Wat Mouquette betrof, die was in staat, met de twee sleepersjongens tegelijk aan den gang te zijn. Maar de stem van den jongen beneden schreeuwde, aan te haken. Zonder twijfel kwam er daar een opzichter langs. Het sleepen herbegon op de negen verdiepingen, men hoorde slechts de regelmatige roepen der sleepersjongens en het steunen der sleepsters, die bij de helling kwamen, dampend als te zwaar trekkende merries. Het weerlicht der bestialiteit joeg door de mijn, de felle plotselinge hengst-begeerte, wanneer een mijnwerker een van de meiden op vier pooten tegenkwam, de lendenen omhoog, en met haar dijen bijna haar jongensbroek uiteenscheurend. En, na iederen tocht, kwam Etienne aan het eind de verstikking der afbouwplaats weer tegen, den doffen gebrokenen maatslag der pikken, de diepe smartelijke zuchten der kolenhouwers, hardnekkig doorwerkend. Alle vier waren ze nu naakt, bedolven tusschen de steenkool, druipend van zwarte modder tot aan hun muts. Op een oogenblik hadden ze Maheu, die reutelde van benauwing, moeten vrijmaken, de planken wegnemen om de steenkool in de gang te laten glijen. Zacharia en Levaque scholden op de laag,^ die, zeiden ze, hard begon te worden, wat de opbrengst van hun arbeid knauwen zou. Chaval draaide zich om, bleef een oogenblik liggen op zijn rug, om Etienne uit te vloeken, wiens tegenwoordigheid hem buiten Zichzelf scheen te brengen. — Adderengebroed dat je ben! dat heeft niet eens de kracht van een meid 1... En wil je wel eens gauw je wagen vullen, hè ! Mot jij zuinig op je armen zijn, Godverdomme 1 ik houd je een kwartje in, als ze d'r ons een afkeuren. Etienne, de grove hiërarchie van arbeider en opperman aanvaardend, antwoordde maar niet, te blij nog, dit galijboeven-werk te hebben gevonden. Maar hij kon niet meer voort, zijn voeten bloedden, zijn ledematen wrongen van heftige krampen, zijn romp leek omspannen door een ijzeren gordel. Gelukkig was het tien uur; de ploeg besloot, koffie te drinken, i* Maheu had een horloge, maar hij keek er niet eens op. Diep in dezen sterrenbozen nacht wist hij op vijf minuten na, hoe laat 't was. Allen trokken hun hemd en hun kiel weer aan. Dan, naar beneden gekomen, gingen ze op hun hurken zitten, de ellebogen aan de zijden, en de billen op de hielen, in die houding, waaraan de mijnwerkers zóó gewoon zijn, dat ze ook buiten de mijn zoo zitten gaan, zonder behoefte te gevoelen aan een kei of aan een balk. En ieder, na zijn „briket" voor den dag te hebben gehaald, hapte ernstig in zijn dikke snede; een enkel woord over den arbeid van dien morgen was al wat er gezegd werd. Catherine, die was blijven staan, ging nu bij Etienne; deze had zich wat verderop neergevlijd, dwars over de rails, met den rug tegen de hout-bekleeding. Het was daar een plekje, dat zoowat droog was. 31 — Eet je niet ? vroeg zij, met een vollen mond, haar „briket" in de hand. Dan herinnerde ze zich, hoe die jongen dwaalde in den nacht, zonder een cent op zak, zonder een stuk brood misschien. — Wil je met me deelen ? En als hij bedankte, er op zwerend dat hij geen honger had, terwijl zijn stem beefde van de kramp in zijn maag, zei ze vroolijk: — O ! als je er vies van bent! — Maar kijk! ik heb alleen aan dezen kant gebeten, ik zal je den anderen geven. Reeds had ze haar boterham in tweeën gebroken. De jonkman, toen hij zijn helft aannam, moest zich inhouden om ze niet in één bap te verslinden; en hij lei zijn armen op zijn dijen, opdat zij ze niet zou zien trillen.; Met haar kalm kameraadschappelijk doen, kwam zij dicht bij hem liggen, voorover, de kin in haar eene hand, en met de andere langzaam haar boterham etend. Hunne lampen, tusschen hen in, verlichtten hen. Catherine keek hem een wijl in stilte aan. 't Scheen, dat zij hem knap vond, met zijn fijn gelaat en zijn zwarten knevel. Een vage lach van genoegen gleed over haar gezicht. — Dus je bent machinist, en ze hebben je weggestuurd van je spoor... Waarom ? — Ik had mijn chef een klap om z'n kop gegeven. Daar stond ze versteld van; het leek haar, bij 'r overgeërfde denkbeelden van onderdanigheid en van lijdelijke gehoorzaamheid, onwerkelijk. — 't Is waar, ik had gedronken, vervolgde hij, en als ik wat drink, dan word ik razend, ik zou mezelf en iedereen opvreten... Ja, ik kan geen twee glaasjes naar binnen slaan, zonder bloed te moeten zien... En daarna ben ik twee dagen lang beroerd. — Dan moet je niet drinken, zei ze gemeend. — O! wees maar met bang, ik ken mezelf. En hij schudde het hoofd; hij haatte den sterken drank met den haat van het laatste kind van een ras van dronkaards, wiens lichaam leed van die afstamming enkel van menschen, ontaard door den alcohol, zoo zelfs, dat iedere druppel ervan voor hemzelf een vergif was geworden. — 't Is om me moeder, dat ik 't lam vind op straat te zijn gezet, zei hij, na een mondvol te hebben doorgeslikt. M'n moeder heeft 't niet prettig, en van tijd tot tijd zond ik haar vijf franken. — Waar woont je moeder dan ? — In Parijs... Waschvrouw, rue de la Goutte-d'Or. Het was even stil. Als hij aan die dingen dacht, verbleekte een trilling zijn zwarte oogen, de kortstondige angst over de wonde, welker akelig geheim hij voedde binnen de mooie gezondheid van zijn jeugd. Een oogwenk verdronken zijn blikken diep in de donkerte der mijn; en, op die diepte, onder het gewicht en de verstikking der aarde, zag hij zijn kindsheid weer, zijn moeder nog mooi en flink, verlaten door zijn vader, dan weer teruggenomen, nadat ze met een ander was hertrouwd, levende tusschen die twee 32 mannen, die op haar teerden, rollend met hen in de goot, in den wijn, in de zwijnerij. Hij herinnerde zich de straat daarginds, kleine bizonderheden kwamen in hem op: het vuile linnen midden in den winkel, en dronkenschap die het huis deed stinken, en de slagen om de kaken te ontwrichten Zoo hard. .— En nou, hernam hij langzaam sprekend, van drie kwartjes zal ik haar niet erg veel kunnen sturen... Ze zal krepeeren van gebrek, dat 's vast. Een wanhopig gebaar van schouder ophalen; dan beet hij opnieuw in zijn boterham. — Wil je drinken ? vroeg Catherine, die haar tinnen kruik ontkurkte, 't Is koffie hoor 1 dat zal je geen kwaad doen... Je stikt, als je 't zoo naar binnen brokt. Maar hij bedankte: mooi genoeg dat hij haar de helft van haar brood had afgenomen. Zij echter hield aan, goedhartig, zei: — Goed dan 1 ik zal drinken vóór jou, omdat je zoo galant bent... Maar nou kun je niet meer bedanken, dat zou leelijk zijn. En zij reikte hem haar kruik. Ze was op haar knieën gekrabbeld en hij zag haar vlak bij zich nu, verlicht door de twee lampen. Waarom had hij haar toch leelijk gevonden ? Nu ze zwart zag, het gezicht bestoven met fijn koolpulver, scheen zij hem vreemd bekoorlijk. Ih dat gezicht, opdoemend uit het duister, schitterden in den te grooten mond de tanden hei-wit; de oogen waren grooter en glansden van groenigen weerschijn als kattenoogen. Een vlok rossig haar, uit het mutsje gesprongen, kietelde haar 't oor en deed haar lachen. Ze scheen niet meer zoo jong, ze kon toch wel veertien jaar zijn. — Om je plezier te doen, zei hij drinkend, en gaf haar de kruik terug. Zij nam een tweeden slok, dwong hem er ook nog een te nemen; ze wilde deelen,zeize; en dat nauwe tuitje, dat van den eenen mond naar den anderen ging, maakte hen vroolijk. Hij had plots het gevoel, dat hij haar in zijn armen moest nemen, om haar te kussen op haar lippen; zij had dikke, bleek-roze lippen, heller nu door de kool, en die hem kwelden met groeiende begeerlijkheid. Maar hij durfde niet, verlegen als hij was tegenover haar, daar hij in Rijssel niet had gehad dan meiden van het gemeenste slag, en niet wist, hoe hij 't aan moest leggen met een meisje, dat nog bij haar ouders thuis was. — Je zal zoowat veertien jaar zijn? vroeg hij, zijn brood weer aanbijtend. Zij keek verwonderd, werd bijna kwaad. — Wat! veertien ! ik ben vijftien hoor !... Maar groot ben ik niet, dat is zoo. Bij ons groeien de meisjes zoo hard niet. Hij vroeg verder door en zij zei alles, niet met onbeschaamdheid, maar ook zonder schaamte. Zij was dan ook van niets onkundig, noch wat den man, noch wat de vrouw betreft. Doch hij voelde, dat zij maagd was van lichaam, kind-maagd nog, te laat rijp door de omgeving van slechte lucht 33 en vermoeienis, waarin zij leefde. Als hij op Mouquette terugkwam, om haar in 't nauw te brengen, vertelde zij rustigjes-weg de vervaarlijkste geschiedenissen, en had den grootsten schik. O jé! die haalde je wat uit 1 En als hij weten wilde, of zij zelve geen minnaars had, lachte ze, dat ze haar moeder geen verdriet wilde doen, maar dat het den eenen of den anderen dag natuurlijk wel zoo ver zou komen. Ze had haar schouders gekromd, ze rilde een beetje door de koude van zweet-doorweekte kleeren; haar gezicht stond gelaten en zacht, bereid te ondergaan het lot en de mannen. — Ja, je vindt er zoo al 'ns een lief, hè ? als je allemaal bij mekaar leeft! — Dat spreekt. — Trouwens, je benadeelt er niemand mee... En de pastoor weet er niet van. — O! de pastoor, daar heb ik lak aan!... Maar de Zwarte Man !... — Hoezoo, de Zwarte Man? — De ouwe mijnwerker, die in de mijn terug komt en de slechte meisjes den hals omdraait. Hij keek haar aan, niet zeker of ze hem niet voor den gek hield. — Geloof je aan zulke malligheid, heb je dan niets geleerd ? — Zeker wel, ik kan lezen en schrijven !... Dat komt bij ons te pas, want in vader en moeders tijd leerde je niet. Ze was waarachtig heel lief. Als ze haar boterham op had, zou hij ze beetpakken en op haar dikke roze lippen kussen. Dat was een besluit zooals wie verlegen is er neemt, een gedachte van geweldenarij, waardoor zijn stem versmoorde. Die jongenskleeren, die kiel en die broek aan dat meisjeslijf wonden hem op en maakten hem in de war. Hij had zijn laatste hap naar binnen gespeeld. Hij dronk aan de kruik en gaf ze haar weer om leeg te drinken. Nu was het oogenblik van handelen gekomen, en hij wierp een onrustigen blik op de mijnwerkers een eind verder, toen een schaduw den doorkijk verstopte. Sedert een oogenblik was Chaval opgerezen, keek van verre naar hen. Hij kwam naderbij, spiedde uit of Maheu hem niet zien kon, en daar Catherine op den grond was blijven zitten, greep hij haar bij de schouders, drukte haar hoofd achterover en plette haar den mond onder een dierlijken zoen, ijzig-kalm, en net doende of Etienne er niet was. Die zoen beteekende een in-bezit-neming, een soort van jaloersche beslissing. Maar het meisje verweerde zich. — Laat me los, versta-je? Hij hield haar hoofd vast, staarde haar diep in de oogen. Zijn roode snor en baard vlamden in zijn zwart gezicht met den grooten haviksneus. Eindelijk liet hij haar los en ging heen, zonder een woord te zeggen. Een rilling had Etienne koud doen worden. Stom was % te hebben 34 gewacht. Nee, dat was zeker, nou zou hij ze niet zoenen, want ze zou misschien denken, dat hij dien ander wou nadoen. Gekwetst in zijn ijdelheid, voelde hij zich ellendig. — Waarom heb je gelogen ? zei hij zacht. Dat is je lief 1 — Niet waar! heusch niet! riep ze heftig. Er is niet dat tusschen ons 1 Soms, voor de grap... Hij is met eens hiervandaan, voor zes maanden is hij uit Pas-de-Calais gekomen. Ze waren beiden opgestaan; men ging het werk hervatten. Toen zij hem zoo koel geworden zag, scheen ze verdrietig. Ze vond hem vast aardiger dan den ander, misschien zou zij aan hem de voorkeur gegeven hebben. Ze zocht naar een vriendelijkheid, een troostwoordje; en als de jongen, verwonderd, zijn lamp bekeek, die brandde met een blauwe vlam binnen een breeden bleeken kring, trachtte ze hem ten minste wat te verstrooien. — Kom hier, dan zal ik je wat laten kijken, zei ze zachtjes en met iets hartelijks in 'r stem. Toen ze hem aan 't eind van de gang gebracht had, toonde ze hem een spleet in de steenkool. Een licht geborrel ontsnapte daaruit, een klein geluidje, niet ongelijk aan 't getjilp van een vogel. — Hou je hand ervoor... voel je den wind... dat is 'tmijngas. Hij was verrast. Was 't dat maar, dat vreeselijke, dat alles uit elkaar deed springen? Zij lachte, ze zei dat er dien dag veel was, omdat de lampen zoo blauw brandden. — Zeg als je klaar ben met kletsen, luibakken! schreeuwde de ruwe stem van Maheu. Catherine en Etienne haastten zich, hunne wagens te vullen en duwden ze naar de remhelling, de ruggen gestrekt, kruipend onder het bultige dak van de gang. Bij den tweeden tocht aljoverstroomde hen 't*zweet en hun botten kraakten opnieuw. In de afbouwwerkplaats was ook de arbeid der steenhouwers herbegonnen. Dikwijls bekortten ze hun koffiedrinken om niet koud te worden; en hun „briketten", ver van de zon gegeten, in een sprakelooze vraatzucht, lagen hun als lood in de magen. Op hun zijde gestrekt, hieuwen ze harder, bezeten alleen van de gedachte, een zoo groot mogelijk aantal wagens vol te krijgen. Alles verdween in die woede om een winst, zoo moeizaam behaald. Zij voelden het water niet meer, dat neersiepelde en hun leden deed zwellen, niet meer de kramp door hun gedwongen houding veroorzaakt, niet [meer de verstikking der duisternis, waarin zij verbleekten als planten in een kelder. En toch werd, met 'het vorderen van den dag, de lucht al giftiger, heeter door den walm der lampen, de verpesting der ademhalingen, het versmorende mijngas, wazig op 'de oogen als spinrag, en dat alleen de luchtverversching van den nacht zou wegvagen. Maar zij, diep in hun mollengat, onder het gewicht van de aarde, met geen adem meer in hun verhitte longen, kapten altijd voort. V 35 Maheu, zonder te kijken op zijn horloge, dat hij in zijn kiel liet zitten, hield op en zei: — Bijna één uur... Zacharia, ben je klaar? De jongen „stempelde" sinds een poosje. Midden in zijn werk was hij op den rug blijven liggen, met vage oogen droomerig denkend aan de partijen kolfspel die hij den vorigen dag had gespeeld. Hij waakte op en antwoordde: — Ja, 't is mooi nu, morgen kunnen we verder kijken. En hij keerde terug om zijn plaats aan het af bouwf ront te hernemen. Ook Levaque en Chaval lieten de pik een oogenblik rusten. Allen veegden zich met hun naakten arm het gezicht af, kijkend naar de rots van het dak, welks leisteen-plakken vol scheurtjes waren. Zij spraken slechts over hun werk. — Dat moest er nog bijkomen, bromde Chaval, een terrein te hebben getroffen, dat afbrokkelt!... Daar hebben ze geen rekening mee gehouden bij het accoord. — De fielten 1 gromde Levaque. Als wij maar gesjochten zijn 1 Daar leggen ze 't op toeï Zacharia begon te lachen. Hij had lak aan 't werk, lak aan alles, maar hij mocht graag de maatschappij hooren uitfoeteren. Op zijn kalme manier beweerde echter Maheu, dat de aard der grondlagen iedere twintig meter veranderde. Je moest rechtvaardig zijn, dat kon je niet voorzien. Dan, als de andere twee doorgingen tegen hun chefs uit te varen, werd hij onrustig en keek om zich heen. — Stil! nou is 't genoeg I — Je hebt gelijk, zei Levaque, die eveneens zijn stem temperde, 't Is niet goed, zoo hard te praten. De angst voor verklikkers vervolgde hen, zelfs op deze diepte, alsof de steenkool der aandeelhouders tot in de mijngang toe ooren had. — Dat neemt niet weg, ver /olgde Chaval uitdagend en met luide stem, dat als die zotte Dansaert me nog ééns op zoo'n toon durft toespreken als laatst, ik 'm een steen tegen z'n donder gooi... Ik belet hèm immers ook niet, er blondjes op na te houden met een fijn velletje. Nu barstte Zacharia in een schaterlach uit. De minnarijen van den hoofdopzichter met vrouw Pierron waren het voortdurend vermaak van heel de mijn. Ook Catherine, in de laagte, stond, op haar schop geleund, te stikken van 't lachen, en bracht onderwijl met een enkel woord Etienne op de hoogte; maar Maheu was kwaad geworden, bevangen door een vrees, die hij niet langer verborg: — Zeg, zal je nou je mond houden ?... Wacht tot je alleen bent, als je met alle geweld wilt, dat 't je slecht vergaat. Hij was nog niet uitgesproken, als een gerucht van stappen uit de hooger 36 gelegen gang naderbij kwam. Even later verscheen bovenaan de afbouwwerkplaats de ingenieur van de mijn, de kleine Négrel, zooals de werklui onder elkaar hem noemden; en Dansaert, den hoofdopzichter, had hij bij zich. — Had ik 'tniet gezegd? mompelde Maheu; altijd is er zoo een, die uit den grond opkomt. Paul Négrel, neef van den heer Hennebeau, was een jongmensen van zesentwintig jaar, tenger en knap, met gefriseerde haren en een bruin kneveltje. Zijn spitse neus en zijn levendige oogen gaven hem het aanzien van iemand, die overal het zijne van moet hebben, een sceptischen geest, die in zijn omgang met de werklui overging tot een vernietigend meerderheids-vertoon. Hij was gekleed als zij» besmeurd als zij met kool; en om hun ontzag af te dwingen, toonde hij een moed om er zijn ribben bij te breken, ontweek de bezwaarlijkste doorgangen niet, stond altijd vooraan bij instortingen en gasontploffingen. — Wij zijn er hier, is 'tniet, Dansaert? vroeg hij. De hoofdopzichter, een Belg met dik gezicht en grooten zinnelijken neus, antwoordde met overdreven beleefdheid: — Zeker, meneer... En hier hebt u den man, die van ochtend aangenomen is. Beiden hadden zich laten glijden tot midden in de werkplaats. Men liet Etienne naar boven komen. De ingenieur hief zijn lamp op en keek hem aan, zonder hem te ondervragen. — Goed, zei hij eindelijk. Maar ik houd er anders niet van, dat er volk van den weg wordt opgeraapt... Doe dat niet weer, hè? En hij luisterde verder niet naar den uitleg, dien men hem gaf: de noodzakelijkheid, waarin men zich wegens het werk bevonden had, dewensch der maatschappij, voor het „sleepen" mannen te nemen inplaats van vrouwen... Hij was de zoldering gaan inspecteeren, terwijl de kolenhouwers hun pikken weer grepen. Eensklaps riep hij uit: — Zeg eens, Maheu, neem jij een loopje met de boel? — Moet jullie hier allemaal verongelukken, potdoome? — 't Is sterk zat, antwoordde de werkman kalm. — Wat ? sterk zat 1... De steen zakt al, en jij poot daar palen op meer dan twee meter afstands, met een gezicht, of het je nog te veel is. Och ! jullie zijn allemaal eender, je zou je liever je kop laten verpletteren, dan dat je met kappen zou uitscheiden om voor de betimmering behoorlijk je tijd te nemen! ...Stempel me dat alsjeblieft onmiddellijk. En tweemaal zooveel palen, verstaan? Dan, tegenover de onwilligheid der mijnwerkers, die tegenspraken, zeggend dat zij zelf wel 'tbest voor hun veiligheid zouden zorgen, maakte hij zich driftig. — Wei-wel! en als jullie kop verbrijzeld is, wie draagt dan de gevolgen? 37 Jullie soms ? jawel! de maatschappij, die kan pensioenen geven, aan jullie of aan je vrouwen... Ik zeg je nog eens: ik ken jullie; om 's avonds twee wagens meer af te leveren, zou je je huid wagen. Maheu, niettegenstaande den toorn, die van lieverlede hem vermeesterde, Zei nog bedaard : — Als we genoeg loon kregen, zouden we beter stempelen. De ingenieur zonder te antwoorden haalde de schouders op. Hij was nu beneden aan de werkplaats, en besloot: — Je hebt nog een uur; allemaal aan 't werk, en jullie ploeg heeft drie franken boete. Een dof gemor van de steenhouwers volgde. De kracht der hiërarchie alleen hield hen in bedwang, die militaire rangorde, die van den sleepersjongen af tot den hoofdopzichter toe, hen allen den een voor den ander buigen deed. Chaval en Levaque echter maakten een gebaar van woede, terwijl Maheu hen met zijn blik bedwong; en Zacharia haalde spottend de schouders op. Maar Etienne kookte misschien nog 't meest. Van dat hij diep in deze hel beland was, werd het hoe langer hoe opstandiger in hem. Hij zag Catherine, onderworpen, den rug alweer krommen. Was het mogelijk, dat men zich zoo gruwzaam afsloofde, in deze giftige duisternis, en dat men daar zelfs zijn dagelijksch brood niet mee verdienen kon ? Intusschen verwijderde Négrel zich met Dansaert, die voortdurend hoofdknikkend, zijn instemming had betuigd. Opnieuw klonken nu hun stemmen; zij waren wederom stil blijven staan, de betimmering der gang bekijkend, die de kolenhouwers over een lengte van tien meter, van de werkplaats af, te onderhouden hadden. — Heb ik je niet gezegd, dat ze een loopje nemen met de boel! schreeuwde de ingenieur. En jij, potdoome, kijk jij dat dan niet na? — Natuurlijk wel, stamelde de hoofdopzichter. Maar je wordt 't moe, ze altijd hetzelfde te zeggen. Woedend riep Négrel: — Maheu 1 Maheu ! Allen kwamen naar beneden. En hij vervolgde: — Kijk dat is! Houdt dat?... Dat 's werk van niks. Kijk dat dakstuk, dat de stempels met eens meer dragen, zoo gauw-gauw is dat gedaan... Verdomd ! zoo begrijp ik, waarom dat herstellingswerk ons zoo duur komt. Niewaar ? als dat maar houdt, zoolang jullie er verantwoordelijk voor zijn! Later gaat de heele rommel kapot, en de Maatschappij dient er een leger van herstellers op na te houden... En kijk daar eens aan... 't is waarachtig een moord. Chaval wou wat zeggen, maar hij deed hem zwijgen. — Nee, ik weet wel wat je nog in 't midden te brengen hebt. Dat je een hooger loon moest hebben hè? Nou, ik waarschuw je, je zult de Directie nog noodzaken, heel wat anders te doen: het stempelen apart betalen, en naar proportie den prijs per wagen verlagen. Of je daarop vooruit zult gaan, dat 38 's nog de vraag... maar intusschen... stempel dat onmiddellijk over. Morgen kom ik kijken. En te midden der ontsteltenis, door zijn bedreiging veroorzaakt, ging hij heen. Dansaert, zoo nederig tegenover hem, bleef een oogenblik achter, om den werklui toe te snauwen: — Jullie bezorgt mij standjes, verdomme... Van mij kom je er niet met drie franken boete af 1 Pas op! Als hij weg was, barstte Maheu op zijn beurt los: — Goddoome I wat met recht is, dat is met recht. Ik ben er altijd voor, om kalm te zijn, want dat is de eenige manier om elkaar te begrijpen; maar op den langen duur zouden ze je razend maken... Heb je dat gehoord ? den prijs per wagen verlagen, en het stempelen apart rekenen 1 een nieuwe manier om ons nog minder uit te betalen. Godverdomme nog toe! Hij zocht iemand, om zijn woede aan te koelen, en zag Catherine en Etienne, die met leege handen erbij stonden. — En wil jullie me nou wel eens hout aan geven! Gaat het jullie aan ?... Moet je een trap hebben ? Etienne ging om hout, niet geraakt over dezen aanval; hij was zelf zoo verontwaardigd over de chefs, dat hij de mijnwerkers eerder te goedmoedig vond. Ook Levaque en Chaval hadden in vloeken hun gemoed lucht gegeven. Allen, zelfs Zacharia, stempelden verwoed. Zoowat een half uur lang hoorde men niet dan het gekraak van het hout, vastgeklonken met mokerslagen. Zij deden geen mond meer open, zij hijgden, verbitterd tegen die rots, die ze omver zouden hebben geloopen en omhooggetild op hun schouders, als ze gekund hadden. — Nou heb ik er genoeg van! zei eindelijk Maheu, gebroken van toorn en vermoeienis. Half twee... Een prachtige dag! we hebben geen twee en een halven frank gehaald!... Ik ga er van door, ik spuug erop. Hoewel er nog een half uur te werken viel, kleedde hij zich aan. De anderen deden evenzoo. Het gezicht alleen van de delfplaats bracht hen buiten zichzelven. De sleepster, die weer aan 't werk was gegaan, riepen zij toe uit te scheiden; ze konden dien ijver niet uitstaan: als de kool loopen kon, dan kwam ze uitzichzelf wel beneden. En met hun zessen, de werktuigen onder den arm, vertrokken ze, hun twee kilometer loopen voor de boeg, keerden terug naar de schacht langs denzelfden weg van dien morgen. Terwijl de vier kolenkappers naar beneden gleden, werden Catherine en Etienne opgehouden door de kleine Lydie, die in het midden van haar gang stond te wachten, om hen door te laten; ze vertelde, dat Mouquette weg was; die had zoo'n neusbloeding gekregen, dat ze al een uur geleden zich ergens het gezicht was gaan wasschen, waar wist niemand. Als zij verder gingen, duwde het kind weer haar wagentje voort, gebroken, bemodderd, haar insecten-ledematen strekkend als een magere mier, worstelend 39 met den te zwaren last. Zij lieten zich zakken op htm rug, platten hun schouders, om hun voorhoofd niet te schaven; en ze schoven zoo gauw langs de rots, door het afglijden van al de ploegen gepolijst, dat ze van tijd tot tijd zich aan de palen moesten vasthouden, om hun billen niet in brand te schuren, zeiden ze voor de grap. Beneden zagen ze, dat ze alleen waren. Enkele roode sterren verdwenen in de verte, waar de galerij omboog. Hun vroolijkheid werd minder, en zij gingen op weg met zwaar-vermoeiden tred, zij vooruit, hij achter baar aan. De lampen walmden, hij zag haar nauwkjks, verdronken als zij was in een rookerigen mist; en de gedachte, dat zij een meisje was, maakte hem duizelig, omdat hij zich een stommerik voelde, haar niet te omhelzen, en omdat de herinnering aan den ander het hem belette. Natuurlijk, zij had hem voorgelogen; die ander was haar hef, zij lagen bij elkaar op alle gruis-hoopen; had zij al niet de heupwieging van een gemeene meid? Zonder reden was hij daarom stug tegen haar, alsof zij hem bedrogen had. En toch draaide zij zich ieder oogenblik om, waarschuwde hem voor een hinderpaal, scheen hem te vragen vriendelijk te willen zijn. Ze liepen daar zoo alleen, ze zouden zoo prettig hebben kunnen lachen en vertrouwelijk wezen! Eindelijk kwamen ze uit in de transportgalerij; voor hem was 't een verlossing van de besluiteloosheid, waaronder hij leed; maar zij, voor 't laatst, keek hem aan verdrietig, verdrietig om een geluk, dat ze niet zouden weervinden. Nu grolde om hen heen het onderaardsche leven met het voortdurend voorbijkomen der opzichters, het heen-en-weer-gerij der treinen, meegevoerd op den draf der paarden. Onophoudelijk besterden lampen den nacht. Zij moesten zich tegen den rotswand aandrukken, den weg vrijmakend voor mensen- en dier-schaduwen, wier ademen hun streken langs het gezicht. Jeanlin, blootsvoets aanhollend achter zijn trein, schreeuwde hun een plagerij toe, die zij onder den donder der wielen niet verstonden. Ze liepen nog altijd door, zij zwijgend nu, hij zonder de kruispunten en galerijen van dien morgen te herkennen... 't was of zij hem al verder en verder onder de aarde verdwalen deed; waar hij vooral van te lijden had, dat was van de kou, een gedurig feller kou, die hem al aangegrepen had bij het verlaten der werkplaats, en die hem te erger rillen deed naarmate hij den put naderde. Tusschen de nauwe muren blies weer de lucht-kolom als een storm. Hij wanhoopte er aan, ooit het einde van dien tocht te beleven... dan, plotseling, waren ze in het schachtportaal. Chaval zag hen aan met een schuinschen blik, den mond opgetrokken van wantrouwen. Daar waren ook de anderen; bezweet in den ijzigen tocht stonden ze, zwijgend als hij, grommingen van toorn vermalend. Zij kwamen te vroeg, en men weigerde hen vóór over een half uur op te laten stijgen, te meer daar men, een ingewikkelde geschiedenis, het naar-beneden-komen van een paard voorbereidde. Nog schoven opladers de wagens in met een oorverdoovend lawaai van kletterend ijzer, en de kooien vlogen om- 40 hoog, verdwijnend in den slagregen, die uit de zwarte gaping neerstortte. Daaronder deed de put, een waterkelder van tien meter, dien dit regenruischen vulde, zijn moerassige vochtigheid uitwasemen. Onophoudelijk bewoog er werkvolk om de schacht, trok aan de koorden der seinen, drukte de hefboomen neer, temidden van dit stuivend stof van water, dat hun kleeren doorweekte. Het roodachtig schijnsel der drie open lampen, dat groote fladderende schaduwen afteekende over muren en zoldering, gaf aan dit onderaardsch verblijf iets van een roovershol, een smidse van bandieten, bij een donderenden bergstroom. Maheu deed een laatste poging. Hij ging op Pierron af, die zijn dienst om zes uur was begonnen. — Toe, je kunt ons best even naar boven laten gaan. Doch de oplader, een knappe kerel met krachtige armen en beenen, maar zachtaardig van gezicht, weigerde verschrikt. — Nee, dat kan niet, vraag 't aan den opzichter... Ik zou boete krijgen. Opnieuw werd er onderdrukt gemord. Dan fluisterde Catherine Etienne in 't oor: — Zeg, ga mee naar den stal. Daar is 't lekker. Ze moesten ongemerkt ontsnappen, want 't was verboden, daar te komen. De stal was aan 't eind van een korte gang, links. Hij was vijfentwintig meter lang, vier meter hoog, in de rots uitgehouwen en van een gemetseld verwulf voorzien; er konden twintig paarden staan. Het was er werkelijk warm, een lekkere warmte van levende dieren, een lekkere geur van versch strooisel, netjes schoongehouden. De ééne lamp, die er brandde, had het kalme schijnsel van een nachtlichje. Rustende paarden draaiden hun koppen om, keken met hun groote kinderlijke oogen, vraten dan weer aan hun haver, zonder haast, goedmoedige weldoorvoede werkers, van wie iedereen hield. Maar als Catherine luidop hun namen aflas, boven de ruiven op metalen bordjes te zien, gaf ze een gilletje, als ze plotseling een lichaam vlak voor haar zich oprichten zag. Dat was Mouquette, die verschrikt uit den hoop stroo opsprong waarin ze had liggen slapen, 's Maandags, als ze te moe was van de grappen, die ze 's Zondags had uitgehaald, gaf ze zich een fikschen stomp op den neus, verliet haar werkgang onder voorwendsel zich 't bloéd te gaan stelpen, en kwam dan daar, in 't warme strooisel, zich bij de beesten bergen. Haar vader, die erg zwak voor haar was, duldde haar, op gevaar af, er last mee te krijgen. Net kwam vader Mouque den stal in. Hij was kort, kaal, doorgroefd, maar toch pootig nog, wat zeldzaam was bij een ouden mijnwerker van vijftig jaar. Sedert ze hem stalknecht hadden gemaakt, pruimde hij zoo sterk, dat zijn tandvleesch bloedde in zijn zwarten mond. De twee anderen bij zijn dochter bemerkend werd hij boos: — Wat voeren jullie hier allemaal uit ? Allo vort! kwaje meiden, die me hier een vent meebrengt 1... 't Is netjes, moet ik zeggen, hier jullie smeerlapperij in mijn stroo te komen uithalen. 41 Dat was wat voor Mouquette! Ze hield haar buik vast van 't lachen. Maar Etienne vond het vervelend en ging weg, terwijl Catherine hem toelachte. Toen ze met hun drieën in 't schachtportaal terugkeerden, kwamen Bébert en Jeanlin er ook juist aan met een kolentrein. Ze moesten wachten tot de kooien klaar waren, en het meisje liep op hun paard af, klopte het op den hals en vertelde 't een en ander van hem aan haar metgezel. Het was Bataille, het oudste paard van de mijn, een schimmel, die hier al tien jaar beneden was. Tien jaar al leefde hij in dit hol, op zijn zelfde plekje in den stal, altijd hetzelfde werk doende in de donkere gangen, zonder ooit weer het daglicht te hebben gezien. Heel zwaar, glanzend van huid, goedsmoeds van uitzicht, scheen hij hier het leven van een wijze te leiden, ver van de rampspoeden daarboven. Hij was trouwens daar in de duisternis buitengewoon slim geworden. De gang waarin hij werkte kende hij zóó goed, dat hij met zijn kop de luchtdeuren openduwde, dat hij, om zich met te stooten, bij de te lage plaatsen bukte. En ook leek 't, of hij de tochten telde, want als hij het bepaalde aantal had gedaan, was hij er niet toe te krijgen, er nog een te maken, en diende men hem naar zijn ruif terug te voeren. Hij begon nu oud te worden, zijn ronde kattenoogen werden soms wazig en droefgeestig. Misschien zag hij vaag, in zijn duistere droomen, den molen terug, dicht bij Marchiennes, waar hij geboren was, een molen aan den oever der Scarpe, omringt door groote boomen, wind-doorwaaid. Er brandde daar iets in de lucht, een geweldige lamp, [die hij zich niet nauwkeurig meer te binnen brengen kon. En den kop omlaag, rillend op zijn oude pooten, trachtte hij te vergeefs zich de zon te herinneren. Intusschen vorderden de toebereidselen in de schacht; de seinhamer had vier slagen gegeven: het paard kwam af; en dat was altijd een heele beweging, want het gebeurde wel, dat het beest, door een vreeselijken angst bevangen, dood aankwam. Boven werd het wanhopig tegenspartelend in een net gebonden; dan, zoodra het den grond onder zich weg voelde zinken, bleef het als versteend, zakte heen zonder één huidrilïing, de oogen groot en star. Dit paard was te groot geweest, om tusschen de geleidingsbalken door te kunnen; men had hem, bij het vastmaken onder aan de kooi, zijn kop opzij moeten buigen en binden aan zijn flank. De daling duurde bijna drie minuten; voorzichtigheidshalve liet men de machine remmen. Beneden nam de drukte dan ook toe. Wat was er? Liet men hem onderweg steken, in donker hangen? Eindelijk zakte hij te voorschijn, in steenen onbewegelijkheid, het oog strak, wijd van ontzetting. Het was een vos, nauwelijks drie jaar oud, en hij heette Trompette. — Voorzichtig! riep vader Mouque, die hem in ontvangst had te nemen. Sleep hem hierheen, maak hem nog niet los. Weldra lag Trompette op de ijzeren vloerplaten, een groote homp. Hij bewoog nog altijd niet, hij scheen nog bevangen door het schrikbeeld van dat donkere gat, dat eindeloos duurde, van die diepe hal nu, weerklinkend van geraas. Men begon hem los te maken, als Bataille, juist uitgespannen, Germinal 4 42 naderbij stapte en den nek vooruitstrekte om dien makker te beruiken die daar uit de aarde viel. De werklui, vermaakt, weken uiteen. Wel, wel 1 wat rook hij aan zijn kameraad? Maar in Bataille, doof voor die spotternijen, kwam leven. Hij rook zeker den lekkeren geur der versche lucht aan hem, den vergeten geur van het zonnige gras. En eensklaps barstte hij uit in een hoog en zwaar gehinnik, een carillon van vroolijkheid, waardoor een verteedering scheen heen te snikken. Dat was 't welkom, de vreugde van die langverledene dingen, waarvan een gulp tot hem doordrong, de weemoed om dien gevangene te meer, die niet dan dood weer naar boven zou gaan. — Nee maar! die bliksem van een Bataille! schreeuwden de arbeiders, opgevroolijkt door de grappen van hun lievelingspaard. Die praat daar met zijn kameraad! Trompette, losgebonden nu, bewoog nog steeds niet. Hij bleef op zijn zijde liggen, alsof hij nog altijd het net zich voelde omknellen, gekneveld door den angst. Eindelijk joeg men hem met een zweepslag op de been; hij stond verdwaasd, de leden schuddend van een ontzaglijke rilling. En vader Mouque voerde de twee beesten, die de koppen naar elkaar deden, weg. — Nou, zijn we er nou aan toe ? vroeg Maheu. Men moest de kooien ontladen, en 't was trouwens nog tien minuten voor 't ophalings-uur. Langzamerhand liepen de werkplaatsen leeg, uit alle gangen kwamen de mijnwerkers terug. Er waren reeds een vijftig man, nat en huiverend, groote kans loopend, in den tocht die er stond, op een longontsteking. Pierron, niettegenstaande zijn zoetsappig gezicht, sloeg zijn dochtertje Lydie om de ooren, omdat ze de werkplaats voor haar tijd had verlaten. Zacharia, om wat warm te worden, kneep in 't geniep Mouquette. Maar de ontevredenheid werd grooter. Chaval en Levaque vertelden van de bedreiging van den ingenieur, den prijs per wagen te verminderen en het stempelen afzonderlijk te betalen; en kreten gingen op over dat plan; een opstand kiemde in dezen nauwen uithoek, bijna zeshonderd meter onder de aarde. Weldra bedwongen zij hun stemmen niet langer; bezoedeld met steenkool, ijskoud van het wachten, beschuldigden deze menschen de maatschappij, de helft harer arbeiders te vermoorden in de diepte en de andere helft van honger te laten omkomen. Etienne luisterde trillend toe. — Maak voort! maak voort! riep de opzichter Richomme tot de laders. Hij wilde de opstijging zooveel mogelijk verhaasten, daar hij liever niet strafte, en zich nu maar doof hield. Maar het gemor werd van dien aard, dat hij gedwongen was, er zich mee te bemoeien. Achter hem werd er geschreeuwd, dat dat niet altijd zoo door kon gaan en dat 't op een goeien morgen nog eens mis zou loopen. — Jij, die je verstand hebt, zei hij tegen Maheu, breng ze toch tot zwijgen! Als je niet het sterkst bent, dan moet je immers de wijste wezen! Maar Maheu, die tot zichzelf begon te komen en ten slotte ongerust werd, behoefde niet tusschenbeide te treden. Plotseling zwegen de stemmen. 43 Négrel en Dansaert, van hun inspectie terugkomend, verschenen in de gaping van een gang, allebei zweetend ook. De gewoonte der discipline deed de mannen op een rij gaan staan, terwijl de ingenieur zwijgend tusschen hen door liep. Hij ging in één wagentje zitten, de hoofdopzichter in een ander; vijf maal werd het sein overgehaald, bellend „voor groot vleesch" Zooals men van het stijgen of dalen der chefs zei; en de kooi gleed 't donker in te midden eener doodsche stilte. VI In de stijgende kooi met vier anderen opgetast, besloot Etienne rijn hongertocht langs de wegen te hervatten. Even lief krepeerde hij onmiddellijk, als weer af te dalen in deze hel, om er niet eens behoorlijk zijn brood te verdienen. Catherine, boven hem terecht gekomen, stond niet weer met die lekkere, verdoovende warmte tegen hem aangedrukt, 't Was beter dat hij zich geen zottigheid in 't hoofd haalde en wegging; want, met zijn meerdere ontwikkeling, voelde hij, niet de gelatenheid van deze kudde te zullen hebben; hij zou nog den een of anderen chef wurgen op een goeden dag. Plotseling werd hij verblind. De opstijging was zoo gauw gegaan, dat het volle daglicht hem verbijsterde; zijn oogleden knipperden in deze helheid, waaraan hij reeds ontwend was. Maar niettemin was 't een opluchting, de kooi te voelen terugvallen op de rusten. Een stortrijder deed het deurtje open, en de werklui sprongen uit de wagentjes. — Zeg Mouquet, fluisterde Zacharia den stortrijder in 'toor, gaan we vanavond naar den Vulkaan? De Vulkaan was een café-chantant in Montsou. Mouquet knipte toestemmend met 't linkeroog, terwijl een stille glimlach zijn gezicht doorspleet. Klein en stevig als zijn vader, had hij den driesten neus van een snaak, die er alles door lapte, zonder ooit over de toekomst te tobben. Net kwam ook Mouquette uit de kooi, en hij gaf haar uit broederlijke teederheid een geweldige klets op haar achterste. Etienne herkende nauwelijks de hooge hal van het schachtgebouw, die hij, bij de valsche schijnsels der lantarens, zoo beangstigend gevonden had. Het was er nu slechts kaal en vuil. Een grauwe dag stond door de stoffige ruiten. Alleen de machine, daarginds, blonk van koper; de stalen kabels, met vet gesmeerd, sneden voorbij als in inkt gedrenkte linten; en de katrollen in de hoogte, het kolossale steigerwerk, dat hen schraagde, de kooien, de wagens, al dat metaal versomberde alom de zaal met het harde grijs van oud ijzerwerk. Onophoudelijk rolde de donder der wagens over de ijzeren vloerplaten; terwijl van de zoo vervoerde steenkool een fijn stof omhoog steeg, dat den grond, de muren en zelfs de balken van den schachtbok zwart aansloeg. Maar Chaval, die in het glazen kantoortje van den baas eventjes was 44 wezen kijken naar het aanteekenbord der in ontvangst genomen wagentjes, kwam woedend terug. Hij had gezien, dat er twee afgekeurd waren, het eene omdat het met hoog genoeg gevuld was geweest, het andere omdat de steenkool niet zuiver was gebleken. — Dat mankeerde er nog aan, riep hij uit. Nog twee kwartjes minder!... Waarom ook nietsdoeners te nemen, die hun armen gebruiken als een varken zijn staart! En zijn schuinsche blik, op Etienne gericht, zei de rest. ' 't Scheelde weinig of deze had erop ingeslagen met zijn vuisten. Maar och, waartoe diende 't ook. Hij ging immers toch weg. En dit voorval deed zijn besluit te vaster staan. — 't Is onmogelijk, den eersten den besten dag alles goed te doen, zei Maheu, om den vrede te herstellen. Morgen zal 't wel beter gaan. Toch bleven ze er allen verbitterd over, hadden lust ruzie te zoeken. Toen zij, om hun lampen terug te geven, langs de lampenkamer gingen, kreeg Levaque herrie met den lampenist, dien hij beschuldigde de zijne slecht te hebben schoongemaakt. Zij kalmeerden eerst wat in het kleedlokaal, waar nog steeds het vuur brandde. Men moest de kachel zelfs tè vol hebben geladen, want ze stond gloeiend, en zóó over-bloedden de weerschijnen van dien oven de muren, dat het vensterlooze, hooge vertrek in vlammen scheen te staan. Nu waren het grommingen van welbehagen, die er klonken: alle ruggen roostten zich op een afstand, dampten als soep. Brandden de lendenen, dan stoofde men zijn buik. Mouquette had kalmpjes haar broek afgestroopt om haar hemd te drogen. Een paar jongens hielden haar voor den gek, dan barstte een schaterlach los, want zij liet hun haar achterste zien, wat bij haar de krachtigste uitdrukking van minachting was. — Ik ga er van door, zei Chaval, die zijn gereedschappen in zijn kist had geborgen. Niemand bewoog er. Alleen Mouquette haastte zich, slipte achter hem aan, onder voorwendsel, dat ze beiden naar Montsou moesten. Maar men ging voort met grappen maken, men wist dat hij niet meer van haar gediend was. Ondertusschen was Catherine, bezorgd, zachtjes gaan praten met haar vader. Deze was eerst verwonderd, dan stemde hij toe met een knik;en Etienne roepend, om hem zijn pakje terug te geven, fluisterde hij: — Luister eens, als jij geen cent op zak hebt, zou je, voor de veertien dagen om zijn, allen tijd hebben om te krepeeren... Zal ik zien, dat ik ergens gedaan krijg, dat ze je poffen? Een oogenblik bleef de jonge man besluiteloos; bij was juist van plan, om zijn drie kwartjes te vragen en weg te gaan. Maar schaamte voor het meisje hield hem terug. Zij keek hem star aan, misschien zou ze denken, dat hij te lui was om te werken. — Begrijp me goed, ik beloof je niets vast, ging Maheu voort; ze kunnen altijd nee zeggen. 45 Toen nam Etienne het aanbod aan. Ze zouden wel nee zeggen. En trouwens, hij was nergens aan gebonden, hij kon altijd nóg weg gaan, na een stukje gegeten te hebben. Als hij de vreugde van Catherine zag, haar lief lachje en haar warmen blik, blij hem te hulp te zijn gekomen, had hij spijt te hebben toegeslagen. Waartoe diende dat alles? Toen ze hun klompen hadden aangedaan en hun kast gesloten, verlieten de Maheu's het kleedlokaal achter de kameraden aan, die één voor één heengingen, nadat ze zich wat hadden verwarmd. Etienne volgde hen, en ook Levaque en zijn jongen voegden zich bij den troep. Maar als ze de zeverij doorkwamen, hield een heftig tooneel hen staande. Het was een uitgestrekte loods met zwart-bestoven balken en groote stores, waardoor voortdurend een kille tocht blies. De wagentjes met steenkool kwamen dadelijk van den losvloer hier, en werden door tuimelaars uitgestort op de „leesbanden", breede ijzeren banden, in voortdurende glijbeweging rondgaande; aan weerskanten van die banden, stonden op een verhooging en gewapend met schop en hark de zeefsters, raapten de steenen uit de langs hen schuivende kool, en duwden gezuiverd die verder; de steenkool viel vervolgens door trechters in de wagons van de spoorlijn, die zich onder de zeverij bevond. Philomène Levaque was daar aan 't werk; mager en bleek, had ze het goedige gezicht van een meisje dat bloed opgeeft. Ze had een blauwe lap om 't hoofd, haar handen en armen waren zwart tot aan de ellebogen. Haar plaats bij 't uitzoeken volgde op die van een oude tooverkol, de moeder van vrouw Pierron; „de Verbrande" noemden ze die; en schrikwekkend was ze, met haar katuilen-oogen en haar genepen mond, dicht geklemd als de beurs van een gierigaard. Zij hadden 't met elkaar aan den stok; de jonge beschuldigde de oude, de steenen voor haar neus weg te harken; ze maakte geen mandje vol in de tien minuten I Men betaalde hun per mandje; vandaar eeuwig en altijd twisten. De haren fladderden, de handen bleven zwart afgeteekend op de roode gezichten staan. — Geef 'r een opdonder! riep Zacharia zijn meid toe. Alle zeefsters schaterden 't uit. Maar de Verbrande liep op den jongen af: — Wat, smeerlap! erken jij liever je twee wurmen, die je d'r bezorgd heb!... Is dat netjes, een sla-dood van een meid van achttien jaar, die niet op 'r beenen kan staan! Maheu moest zijn zoon tegenhouden naar beneden te gaan, om eens, zooals hij zei, te kijken wat dat ouwe kreng voor een soort van vel had. Een opzichter kwam toeschieten, de harken scharrelden weer in de steenkool. En men zag, van boven tot beneden langs de leesbanden, niet anders dan de ronde ruggen der vrouwen, elkaar onophoudelijk de steenen afgrissend. Buiten was de wind plotseling gaan liggen, een vochtige kou hing onder de grijze lucht. De mijnwerkers bolden de schouders op, kruisten de armen, en vertrokken, ordeloos, met een slingering der lendenen, die hun groote botten deed opschokken onder het dunne katoen van hun kleeren. In den 46 vollen dag schenen ze een troep negers, die in het slijk hadden omgerold. Enkelen hadden hun „briket" niet geheel opgegeten; en dat overschot brood, weer mee naar huis gebracht tusschen hemd en kiel, gaf hun een aanzien van gebochelden. — Kijk, daar komt Bouteloup! zei Zacharia meesmuilend. Levaque, zonder stil te houden, wisselde een paar woorden met zijn kostganger, een grooten bruinen kerel van vijfendertig jaar met een doodkalm, fatsoenlijk gezicht. — Soep klaar, Louis? — 'k Geloof van wel. — Is de vrouw geschikt vandaag? — Geschikt, ja, 'k geloof van wel. Andere werklui, steenkloppers kwamen aan, nieuwe troepen, die, een voor een, zich stortten in den afgrond der mijn. Dat was de afdaling van drie uur, weer al menschen die de schacht vrat, en welker ploegen de kolenhouwers gingen vervangen diep in de gangen. Nooit staakte de mijn het werk, nacht en dag doorspeurden mensch-insecten de rots, zeshonderd meter onder de beetwortelvelden. Ondertusschen gingen de anderen huiswaarts, de jongens voorop. Jeanlin vertrouwde aan Bébert een ingewikkeld plan toe om voor vier stuivers tabak te poffen, terwijl Lydie op een eerbiedigen afstand volgde. Catherine kwam dan met Zacharia en Etienne. Ze spraken geen van allen. En pas voor de herberg „Het Voordeel" haalden Maheu en Lavaque hen in. We zijn er, zei de eerste tot Etienne. Ga je mee binnen? Men ging uiteen. Catherine was een oogenblik onbewegelijk blijven staan, een laatste maal den jonkman aanziende met haar groote oogen, groen-doorzichtig als bron-water en waarvan de fonkeling nog verdiept werd door het zwarte gelaat. Zij glimlachte, en verwijderde zich met de anderen, den weg omhoog, die naar het gehucht voerde. De herberg was gelegen tusschen het dorp en de mijn, op een kruispunt. Het was een baksteenen huis van twee verdiepingen, geheel gewit, en opgevroolijkt met rond de ramen een breede reep hemelsblauw. Op een vierkant bord boven de deur stond in gele letters te lezen: „Het Voordeel, tapperij van Rasseneur". Aan de achterzijde strekte zich tusschen groene hagen een kegelbaan uit. En de Maatschappij, die alles gedaan had om dat lapje grond te koopen, ingesloten' door haar uitgestrekte landerijen, was razend over die herberg, daar midden in de velden opgeschoten, bij den uitgang van den Voreux-Zelf. — Kom binnen, zei Maheu weer tot Etienne. De kleine zaal was van een heldere naaktheid, met haar witte muren, haar drie tafels, haar dozijn stoelen, en haar grenen toonbank, die niet grooter was dan een keukenkastje. Hoogstens een tiental bierglazen stonden erop, drie flesschen met drank, nog een karaf en een kleine zinken kist met een tinnen kraan voor het bier; anders niets, geen plaat aan den muur, 47 geen enkele schap, geen enkel spel. In den ijzeren schoorsteen, blinkend gelakt, brandde zachtjes een klomp kolen. Op de vloersteenen slurpte een laag wit zand de voortdurende vocht van deze water-doorweekte streek. — Een pot bier, bestelde Maheu aan een groot blond meisje, de dochter van een buurvrouw, die nu en dan op het buffet paste. Is Rasseneur thuis? Het meisje draaide de kraan om en antwoordde, dat de baas zoo dadelijk thuis kwam. In één langzamen teug ledigde de mijnwerker de helft van zijn glas, om het stof weg te bezemen dat hem in de keel zat. Zijn metgezel bood hij niets aan. Een enkele klant, een andere mijnwerker, even nat en vuil, zat aan een tafeltje en dronk zijn bier, in gedachten verdiept. Een derde kwam binnen, werd bediend op een gebaar, betaalde en ging weer heen zonder een woord gezegd te hebben. Nu verscheen er een gezette kerel van een achtendertig jaar, met een rond, geschoren gezicht, dat welwillend glimlachte. Het was Rasseneur, een gewezen kolenhouwer, dien de Maatschappij drie jaar te voren had weggezonden, na een werkstaking. Uitstekend werkman en welbespraakt, was hij 't altijd, die bij 'tindienen van klachten vooraan stond, tot hij tenslotte zich aan 't hoofd der ontevredenen had gesteld. Zijn vrouw, als vele mijnwerkersvrouwen, hield al een kleine tapperij; en toen hij op straat werd gezet, bleef hij zelf herbergier, wist aan geld te komen, en opende, als om de Maatschappij uit te dagen, zijn herberg vlak tegenover den Voreux. Zijn zaak bloeide, en hij werd een centrum, hij verrijkte zich van den haat, dien hij langzamerhand zijn vroegeren kameraden ingeblazen had. — Dezen jongen heb ik van morgen aangenomen, zei Maheu dadelijk. Heb je één van je twee kamers open, en wil je hem twee weken crediet geven? Het groote gezicht van Rasseneur drukte onmiddellijk wantrouwen uit. Hij nam Etienne eens op en antwoordde zonder zich de moeite te geven van een spijtbetuiging: — Onmogelijk. Allebei mijn kamers zijn bezet. De jonkman was op die weigering voorbereid; en toch deed ze hem pijn; hij verwonderde zich over de plotselinge teleurstelling, die hij ondervond, bij de noodzaak te moeten vertrekken... Maar kom, hij zou gaan, zoodra hij zijn drie kwartjes had. De mijnwerker, die aan het andere tafeltje had gezeten, was opgestapt. Anderen, een voor een, kwamen binnen, spoelden zich even de keel door, begaven zich dan weer op weg met denzelfden sjokgang. Het was eenvoudig een zich het gehemelte wasschen, vreugdeloos en zonder lust, de stomme bevrediging van een behoefte. — En niets bizonders ? vroeg op een eigenaardigen toon Rasseneur aan Maheu, die met kleine slokjes zijn bier leegdronk. Deze draaide zijn hoofd om en zag dat er alleen Etienne was. — Niets bizonders? we zijn weer aan 'tplukharen... Ja, over het „stempelen". Hij vertelde wat er gebeurd was. Het gezicht van den herbergier was 48 rooder geworden, zwol van een bloed-stuwende opwinding, die zich uitte in een aanvlammen van wangen en oogen. Eindelijk barstte hij uit: — Goed 1 Laat ze maar 1 als ze de prijs verlagen, dan zijn ze erbij! Etienne zat hem in den weg. Maar toch ging hij voort, hem nu en dan van terzijde aanziend. En hij sprak in bedekte termen, sprak over den directeur, meneer Hennebeau, over zijn vrouw, over zijn neef, den kleinen Négrel, zonder hen te noemen, herhalend dat dat zoo niet door kon gaan, dat dat op den een of den anderen dag in mekaar zou kraken. Er was té veel ellende, hij haalde fabrieken aan, die gesloten hadden, arbeiders die wegliepen. Sedert een maand deelde hij meer dan zes pond brood per dag uit. Gisteren hadden ze hem verteld, dat meneer Deneulin, de eigenaar van een naburige mijn, niet wist, hoe hij 't volhouden zou. En dan had hij juist een brief uit Rijssel gekregen, vol onrustbarende bizonderheden. — Je weet wel, fluisterde hij, van dien man, dien je hier laatst op een avond ontmoet hebt. Maar hij werd in de rede gevallen. Zijn vrouw op haar beurt kwam binnen, een groote, magere, heftige vrouw, met een langen neus en paarsroode koontjes. In de politiek was ze heel wat radicaler dan haar man. — De brief van Pluchart, zei zij. Als die baas was, dan zou alles wel beter gaan 1 Etienne luisterde sinds eenige oogenblikken, begreep, wond zich op over al die ellende en die ideeën van wraak. Die naam, eensklaps genoemd, deed hem sidderen. En heel luid zei hij, als zijns ondanks: — De ken Pluchart. Men keek hem aan, en hij moest wel uitleggen. — Ja, ik ben machinist, hij is mijn opzichter geweest, in Rijssel... Een knappe kerel, ik heb dikwijls met 'm gepraat. Rasseneur nam hem voor de tweede maal op; zijn gezicht veranderde plotseling, van een ineens hem bevangende goedgezindheid. Na een oogenblik zei hij tegen zijn vrouw: — Maheu kwam vragen, of zijn nieuwe sleeper niet een kamer bij ons kon krijgen, en of wij hem niet een paar weken crediet zouden willen geven. In twee woorden was nu de zaak beklonken. Er was een kamer open, de huurder was dien morgen vertrokken. En de herbergier, zeer verhit, ging door, telkens herhalend echter, dat hij alleen het mogelijke vroeg aan de patroons, zonder als zooveel anderen, overdreven eischen te stellen. Zijn vrouw trok de schouders op; zij wilde haar recht, en daarmee uit. — Nou, goeienavond, viel Maheu hem in de rede. Dat neemt allemaal niet weg, dat wij de mijn ingaan, en zoolang als er mijnen zijn, zullen er menschen in krepeeren... Kijk jou eens aan, eenjpater-goedleven, sinds je er van af bent. — Ja, ik ben er heel wat fikscher op geworden, verklaarde Rasseneur met voldoening. 49 Etienne ging mee tot aan de deur, den mijnwerker, die vertrok, bedankend; maar de«e, zonder een woord te zeggen schudde met 't hoofd, en de jonge man zag hem moeizaam den weg opklimmen naar 't gehucht. Vrouw Rasseneur, bezig de klanten te bedienen, had hem gevraagd een oogenblik te wachten, dan zou ze hem zijn kamer wijzen, waar hij zich zou kunnen wasschen. Zou hij blijven ? Weer had een aarzeling hem aangegrepen, een weerzin, die hem de vrijheid der straatwegen terugverlangen deed, den honger onder de goede zon, geleden met de vreugde althans zijn eigen heer en meester te zijn. 't Scheen hem toe, dat hij daar jaren geleefd had, van dat hij bij 't stort was aangekomen temidden der windvlagen, tot aan die uren onder den grond, plat op den buik in die zwarte gangen. En hij walgde ervan opnieuw te beginnen, het was onrechtvaardig en al te wreed; zijn mannentrots kwam er tegen in opstand, een beest te zijn, dat men blind maakt en verplettert. Terwijl Etienne aldus in tweestrijd was met zichzelf, dwaalden zijn oogen over de onmetelijke vlakte, en begon hij haar meer bewust te zien. Hij was verwonderd; hij had zich den horizon niet zóó gedacht, toen de oude Mooiedooie hem dien, in de duisternis, met een handbeweging beschreef. Vóór zich herkende hij wel, in een inzinking van het terrein^ den Voreux, met zijn houten en baksteenen gebouwen, het geteerde zeefhuis, de pannengedekte schacht, de machinezaal en den hoogen, bleekrooden schoorsteen, — dat alles saamgedrongen en dreigend. Maar rond de gebouwen zelf strekte het terrein zich uit, en hij had niet gedacht, dat het zoo wijd was, een inkt-zwart meer, golvend van de opgetaste kolen, waaruit overal de hooge stutten opstaken, die de viaducten met hun rails droegen en waarvan een gansche hoek vollag met den houtvoorraad, die was als de oogst van een gemaaid woud. Naar rechts versperde het stort den doorkijk, geweldig als een barricade door reuzen opgeworpen, het oudere gedeelte met gras begroeid, aan de andere zijde uitgevreten door een inwendig vuur, dat sinds een jaar reeds brandde; een dikke rook steeg er omhoog, en langs de oppervlakte, tusschen het vale grijs der lei- en zandsteenen, liepen lange bloedige roest-strepen. Achter dat alles, strekten de velden zich uit, de eindelooze koren- en bietenvelden, kaal in dit jaargetijde, de moeskruidlanden, waar nat schraal groen wies en waar een enkele stronkige wilg opstak, de verre weilanden doorsneden van rijen magere populieren. En nog veel verder gaven kleine, witte vlekken de steden aan, Marchiennes in het Noorden, Montsou in het Zuiden, terwijl het woud van Vandame, in het oosten, den horizon begrensde met de violette lijn van zijn bladerloos geboomte. En onder den hemel, in het late licht van doodschen winter-namiddag, scheen het wel of al het zwart van den Voreux, al het stuivende stof van de steenkool over de vlakte was neer-gezegen, de wegen had bestrooid, de boomen bestoven, de aarde bezaaid. Etienne zag aandachtig rond en wat hem het meest verwonderde, was een kanaal, de gekanaliseerde rivier de Scarpe, die hij in den nacht niet 5 had gezien. Dat kanaal liep recht van den Voreux op Marchiennes toe, een mat-zilveren lint van twee mijlen lengte, aan weerszijden met hooge boomen beplant, en boven de lage landen gelegen, tusschen zijn groene dijken zich in de verte verliezend met zijn bleeke water, waarop de vermiljoen-gekleurde boeg van een vrachtschuit dreef. Dicht bij de mijnschacht was een aanlegplaats; de daar vastgemeerde booten werden rechtstreeks geladen door de wagentjes, die over de viaducten liepen. Dan maakte het kanaal een hoek, liep schuin door de moestuinlanden; en gansch de ziel van deze open vlakte scheen daar te zijn, in dat wiskunstige water, dat haar doorsneed als een heirweg waarlangs de steenkool en het ijzer werd vervoerd. De blikken van Etienne gingen van het kanaal naar het mijnwerkersdorp, dat op de hoogvlakte was gebouwd en waarvan hij slechts de roode daken onderscheiden kon. Dan keerden zij terug naar den Voreux, bleven wijlen, onder aan de kleiachtige helling, bij twee geweldige stapelingen klinkers, op die plaats zelf gevormd en gebakken. Een zijlijn van den spoorweg der Maatschappij liep achter een schutting langs naar de schacht. Een enkele wagon, door mannen geduwd, liet een schril geluid opklinken. Het was niet meer de onbekende duisternis, het onverklaarbaar gerommel van den donder, het geschitter van ongeweten sterren. In de verte waren de hoogovens en de cokes-vuren met den aanbrekenden dageraad verbleekt. Er was alleen, zonder ophouden, het stoomgeblaas van den mijnpomp, altijd hetzelfde zware, lange geblaas, de ademhaling van een monsterdier, dat onverzadigbaar is. Toen, eensklaps, nam Etienne een besluit. Misschien meende hij wel, boven den ingang van het mijnwerkersdorp, de lichte oogen van Catherine te zien. Misschien was het eerder nog de vlaag van verzet, die hem van den Voreux tegenblies. Hij wist het zelf niet; hij wilde weer in de mijn neerdalen om te lijden en te worstelen; hij dacht met heftigheid aan die „heeren", waarvan Mooiedooie had gesproken, aan dien vetgemesten, weggehurkten god, aan wien tienduizend hongerigen hun lichaam offerden, zonder hem te kennen. TWEEDE GEDEELTE JET buitengoed der Grégoire's, de Piolaine, bevond zich op ftwee kilometer afstands en westelijk van Montsou, aan den weg •naar Joiselle. Het was een groot, vierkant huis zonder stijl, ge[bouwd in den aanvang der achttiende eeuw. Van de uitgestrekte Qanderiien die er vroeger bij hadden behoord, was maar een dertigtal hectaren over, omgeven door muren en gemakkelijk te onderhouden. Vooral de boomgaard en de moestuin, beroemd om hun vruchten en groenten, de mooiste der streek, waren de moeite waard. Maar wandeltuin was er niet veel; wel een klein bosch. De oude lindelaan, een bladerengewelf drie honderd meter lang, gaande van het hek tot voor het bordes, was een van de bizonderheden van deze kale vlakte, waarop men van Marchiennes tot Beaugnies, de hooge boomen tellen kon. Dien morgen waren de Grégoire's om acht uur opgestaan. Gewoonlijk kwamen ze niet voor négen uur te voorschijn, daar ze veel en met toewijding sliepen; maar de storm van dien nacht had hen zenuwachtig gemaakt. Terwijl haar man dadelijk was gaan kijken, of de wind geen schade had aangericht, was mevrouw Grégoire, op pantoffels en in een flanellen peignoir gehuld, naar de keuken afgedaald. Ze was kort en zwaar, reeds achtenvijftig jaar oud; maar haar groote gezicht leek nog altijd dat van een verwonderde pop onder de spierwitheid van heur haren. — Mélanie, zeide ze tot de keukenmeid, als je den tulband vanmorgen eens maakte; het deeg is tóch klaar. De juffrouw zal niet opstaan vóór over een half uurtje, en dan zou dat lekker zijn bij haar chocola... Dat was een aardige verrassing, hè? De keukenmeid, een oude magere vrouw, die dertig jaar bij hen in dienst was, lachte: — Ja, dat is goed, dat zal een prachtige verrassing zijn... Mijn fornuis is aan, de oven zal al heet wezen; en dan kan Honorine me wat helpen. Honorine, een jaar of twintig, als kind in huis gekomen en daar opgevoed, was nu kamermeisje, 't Geheele personeel, behalve die twee vrouwen, bestond uit den koetsier, Frans, die 't grove werk deed, en een tuinman met zijn vrouw, die voor de groenten, de vruchten, de bloemen en de kippen zorgden. En daar de dienst aartsvaderlijk was en van een familiare goedmoedigheid, zoo leefde dat wereldje in een vriendelijken vrede. Mevrouw Grégoire, die in haar bed de verrassing met den tulband had bedacht, bleef staan om het deeg in den oven te zien zetten. De keuken was heel groot, en aan haar uiterste properheid, aan haar arsenaal van 52 pannen en potten en gereedschappen, kon men zien, dat ze een belangrijke plaats in het huis bekleedde. Het rook er lekker, naar lekker eten. De voorraden vulden kasten en rekken boordevol. — En mooi goudbruin, hè? beval mevrouw Grégoire nog aan, terwijl ze naar de eetkamer ging. Niettegenstaande de anthraciet-kachel, die het heele huis verwarmde, vervroolijkte een groot kolenvuur deze kamer. Luxe was er overigens niet: een groote tafel, stoelen en een buffet van mahoniehout; en alleen twee diepe fauteuils verrieden een behoefte aan de gemakken des levens, spraken van genotvol luieren na den eten. Nooit zaten ze in den salon, altijd bleef men daar, onder elkander. Net kwam meneer Grégoire binnen, een zwaren geribd fluweelèn jekker aan. Hij ook zag er forsch en rozig uit voor zijn zestig jaren, een gezicht met groote trekken, respektabel en goedig, binnen zijn sneeuwige krulharen. Hij had den koetsier en den tuinman gesproken: geen enkele schade van belang, alleen een schoorsteenpijp naar beneden gekomen. Hij hield er van, iederen morgen zijn Piolaine eens door te loopen; niet groot genoeg, om hem last te veroorzaken, was ze juist zóó, dat zij hem alle grondeigenaar-genoegens rijkelijk gaf. — En Cécile ? vroeg hij, staat die vandaag niet op? — Ik begrijp er niets van, antwoordde zijn vrouw. Ik dacht, dat ik haar had gehoord. Het ontbijt stond klaar, drie witte kommen op het witte dekkertje. Honorine werd naar boven gestuurd om te zien, hoe 't met de juffrouw geschapen was. Maar onmiddellijk kwam ze weer naar beneden, haar lachen inhoudend. — O! als meneer en mevrouw de juffrouw nou eens zagen!... Zij slaapt, nee-maar, ze slaapt... als een hoentje... u hebt er geen idee van! 't is leuk om te zien! Vader en moeder wisselden een verteederden blik. Hij zei met een glimlach : — Kom je mee kijken ? — Dat arme schatje! lispelde zij. Ik ga mee. Samen togen ze naar boven. 'tWas de eenige weelderige kamer van 't huis; 't behang was van blauwe zijde en de meubeltjes waren wit-gelakt met blauwe biesjes, gril van verwend kindje, waaraan de ouders hadden toegegeven. In de vage witheden van 't bed, bij 't halflicht dat door een gordijnreet viel, lag 't meisje te slapen, een wang op haar naakten arm. Mooi was ze niet, te boersch-gezond, te welvarend, rijp op achttienjarigen leeftijd; maar ze had kostelijk frisch vleesch, melk-blank tusschen haar kastanjebruine haren; een rond gezicht met een eigenzinnig neusje, klein-weg tusschen haar wangen. Het dek was wat afgegleden, en ze ademde zoo zacht, dat de ademhaling haar al zware borst bijna niet omhoog deed gaan. — Die lamme wind ook ! ze zal geen oog hebben dichtgedaan, zei de moeder zacht. De vader legde haar met een gebaar 't zwijgen op. Beiden bogen ze zich 53 over, keken bewonderend naar haar maagdelijke naaktheid, naar dat zoo lang verlangde meisje, dat ze heel laat, toen ze 't niet meer verwachtten, gekregenhadden. Ze vonden haar prachtig, volstrekt niet te dik, nooit goed genoeg gevoed. En zij sliep maar door, zonder hen vlak bij zich te voelen, met hun gezicht bij 'thare. Toch trok er een lichte wolk over haar onbewegelijk gelaat. Zij waren doodsbang, dat zij wakker zou worden en slopen op hun teenen heen. — Ssst! zei meneer Grégoire bij de deur. Als ze niet geslapen heeft vannacht, moet je ze nu laten slapen. — Zoolang als ze wil, de lieveling, viel mevrouw bij. Wij zullen wel wachten. Zij gingen naar beneden en heten zich neer in de fauteuils van de eetkamer, terwijl de meiden, lachend om 't verbazende slapen van de juffrouw, zonder brommen de chocola warm hielden. Hij had een krant genomen, zij breide aan een groote wollen voetendeken, 't Was warm in de kamer; het huis was doodstil. Het fortuin der Grégoire's, veertigduizend franken rente onge/eer, zat geheel en al in een aandeel van de mijnen van Montsou. Gaarne vertelden Ze er den oorsprong van, die dateerde van de oprichting der maatschappij. In den aanvang der achttiende eeuw was er een razernij van Rijssel af tot aan Valenciennes toe, om steenkool te zoeken. Het welslagen der concessionarissen, die later de maatschappij van Anzin zouden vormen, had alle hoofden op hol gebracht. In ieder dorpje boorde men in den grond; maatschappijen en concessie's wiesen er in één nacht. Maar onder de volhouders van dat tijdperk had zeker baron Desrumaux de herinnering achtergelaten van den helfhaftigsten geest. Veertig jaar lang had hij gestreden zonder af te laten, temidden van vo ortdurende zwarigheden en hinderpalen: vruchtelooze gravingen, nieuwe schachten, die men na lange maanden werks, moest opgeven, instortingen, die het uitgegravene weer opvulden, plotselinge overstroomingen waarbij de arbeiders verdronken, honderdduizenden in den grond vergooid; dan de moeilijkheden met de administratie, en dan de paniek onder de aandeelhouders, de worsteling met de grondbezitters, die de koninklijke concessie's maar met wilden erkennen, indien men niet eerst met hen onderhandelde. Eindelijk had hij een vennootschap gesticht: Desrumaux, Fauquenoix & Co., om de concessie van Montsou te exploiteeren, en de mijnen begonnen werkelijk wat af te werpen, als twee naburige concessies, die van Cougny, aan graaf de Cougny toebehoorend, en die van Joiselle, eigendom van de vennootschap Cornüle & Jenard, haar bijna onder den schrikkelijken aanval hunner concurrentie hadden verpletterd. Gelukkig kwam er den 25sten Augustus 1760 een overeenkomst tusschen de drie concessie's tot stand, die hen tot één enkele vereenigde. De Maatschappij der mijnen van Montsou, zooals die nog heden ten dage bestaat, was opgericht. Wat de onderlinge verdeeling betreft, men had, naar den muntstandaard van dien tijd, de geheele eigendom gesplitst in vierentwintig stuivers, onderverdeeld elk in twaalf penningen; 54 wat dus twee-honderachtentachtig penningen maakte en, daar een penning tienduizend franken voorstelde, bedroeg het kapitaal bijna drie mülioen. Desrumaux, den dood nabij, maar overwinnaar, had bij de verdeeling zes stuivers gekregen en drie penningen. In die jaren was de baron eigenaar van de Piolaine, waartoe driehonderd hectaren land behoorden: en in zijn dienst had hij, als intendant, Honoré Grégoire, een jongmensen uit Picardie, den overgrootvader van Léon Grégoire, den vader van Cécile. Bij de overeenkomst van Montsou gaf Honoré, die een kous van een vijftigduizend frank had, bevend toe aan het onverwoestbaar vertrouwen van zijn meester, en nam er tien duizend aan gave daalders uit voor zoo een „penning", met den angst, zijn kinderen deze som te ontstelen. Zijn zoon Eugène trok, dat is waar, maar een magere rente ervan; en, daar hij stil was gaan leven en de domheid had gehad de andere veertigduizend franken der vaderlijke erfenis te verdoen in een slechtgaande zaak, leefde hij tamelijk krap. Maar de rente van den penning ging langzamerhand de hoogte in, en de welstand begon met Féhaen, die een droom, hem in zijn jeugd door zijn grootvader, den ouden intendant, zoo dikwijls voorgespiegeld, tot werkelijkheid maken kon: den aankoop van de Piolaine, gekortwiekt weliswaar, maar dan ook voor een belachelijke som, als nationaal eigendom te krijgen. Intusschen waren de jaren die volgden slecht geweest; men moest de ontknooping van de rampen der revolutie, daarna de bloedbaden, die met Napoleons val gepaard gingen, laten voorbijtrekken. En eerst Léon Grégoire genoot de wonderbaarlijk aangroeiende voordeden van de nederige en onzekere geldbelegging van zijn overgrootvader. Die poovere tienduizend franken zetten uit, zwollen op, met den voorspoed der maatschappij. In 1820 reeds brachten ze 100 % op, tienduizend franken per jaar. In 1844 werd het twintigduizend per jaar, in 1850 veertig. Eindelijk waren er twee jaren gekomen, dat het dividend gestegen was tot het ongeloofelijk cijfer van vijftigduizend franken; de waarde van den penning, op de Rijsselsche beurs voor een millioen genoteerd, was in een eeuw verhonderdvoudigd. Meneer Grégoire, dien men ried zijn aandeel te verkoopen, toen die koers van een millioen bereikt was, had vaderlijk glimlachend geweigerd. Zes maanden later brak er een industrieele crisis uit, en de perming daalde in waarde tot 600.000 franken. Maar hij glimlachte nog steeds, hij had nergens spijt van, want de Grégoire's hadden voortaan een onomstootelijk geloof in hun mijn. Dat zou wel weer naar boven gaan, God zelf was zóó rotsvast niet. Ook mengde zich door dat godsdienstig vertrouwen een diepgaande dankbaarheid voor een waarde, die sedert een eeuw de familie onderhield met nietsdoen. Dat was iets als een godheid op hun eigen houtje, die door hun egoïsme met een eeredienst omringd werd, de weldoenster van hun huiselijken haard, die hen wiegde in hun groot bed van luiheid, en hen vetmestte aan hun lekkerbekken-disch. Van vader op zoon ging dat zoo door: waarom gevaar te loopen, het lot te misnoegen met eraan te 55 twijfelen? En er zat diep in hunne getrouwheid een bijgeloovige vrees, de angst dat het millioen van den penning plotseling ineen zou slinken, als ze het zouden omgezet hebben in geld en in een lade weggesloten. In de aarde voelden ze het beschut, in den grond, waaruit een volk van mijnwerkers, geslachten van hongerlijders, het voor hen naar boven brachten, iederen dag een beetje, naar hun behoeften. Overigens regende het geluk op dit huis. Meneer Grégoire had, zeer jong nog, de dochter van een apotheker uit Marchiennes getrouwd, een leelijk meisje zonder een duit, op wie hij dol was, en die hem al zijn liefde had teruggegeven, in alle gelukkigheid. Zij had zich gansch gegeven aan haar huishouden, haar echtgenoot aanbiddend, en niets verlangend dan wat hij wou; nooit hadden zij verschil van smaak en éénzelfde ideaal van lekker leven versmolt hun beider wenschen; en zoo leefden ze nu al veertig jaar lang, veertig jaar van teederheden en wederzijdsche kleine attentie's. 't Was een rustig bestaan, een opgebruiken der veertigduizend franken zonder bluf, een besteden van wat ze overhielden voor Cécile, wier late geboorte een oogenblik hun budget in de war had gebracht. Nu nog, voldeden ze aan al haar grillen, een tweede paard, twee nieuwe rijtuigen, japonnetjes uit Parijs. Maar dat alles was hun een vreugde te meer, niets was hun voor die dochter te mooi, terwijl voor zichzelven zij alle grootdoenerij zoo verafschuwden, dat ze nog gekleed gingen zooals het in hun jeugd de mode was.Alle uitgaven waaraan ze niets hadden, schenen hun waanzinnig. Plotseling ging de deur open en een krachtige stem riep uit: — Wel, hoe heb ik 't nou, ontbijten jullie zonder mij ? Het was Cécile, zóó uit haar bed, de oogen nog gezwollen van den slaap. Zij had alleen heur haar wat opgestoken en een wit-wollen peignoir aangeschoten. — Welnee, zei de moeder, je ziet toch, dat we op je zaten te wachten... Die wind heeft je zeker uit den slaap gehouden, hè, mijn arm schatje? Het meisje keek haar verwonderd aan. — Heeft 't gewaaid?... Ik weet er niets van, ik ben niet wakker geweest. Dat vonden ze grappig; alle drie begonnen ze te lachen; en de meiden, die het ontbijt binnenbrachten, schaterden 't ook uit, zóó vroolijk maakte iedereen de gedachte, dat de juffrouw zonder wakker te worden een wijzertje rond had geslapen. De aanblik van den tulband deed de gezichten nog meer stralen. — Wat, is die al klaar ? riep Cécile. Dat is nog eens een goeie poets, die jullie me bakt!... Dat zal lekker zijn, hoor, heelemaal warm nog, bij de chocola! Dan gingen ze aan tafel zitten, de chocolade dampte in de koppen, en men praatte nog lang over niets anders dan over den tulband. Mélanie en Honorine bleven staan, vertelden bizonderheden over het bakken, zagen 't aan, hoe ze zich volpropten met vette lippen: 't was een plezier een taart te maken, als je meneer en mevrouw en de juffrouw er zoo lekker in eten zag! 56 Maar de honden gingen heftig te keer; dat zou de pianojuffrouw zijn, die 's Maandags en Vrijdags uit Marchiennes kwam. Ook kwam er een onderwijzer voor letterkunde. Gansch het onderricht van 't meisje had zoo, op de Piolaine zelf, plaats gehad; ze had even prettig als weinig geleerd, naar haar kindergrillen; als iets haar verveelde, gooide ze 't boek 't raam uit. — 't Is Meneer Deneuhn, zei Honorine weer binnenkomend. En zonder complimenten kwam Deneulin, een neef van meneer Grégoire, achter haar aan; luid-sprekend, levendig gebarend, had hij 't voorkomen van een oud cavalerie-officier. En al was hij over de vijftig jaar, zijn kortgeknipte haren en zijn zware knevels waren inktzwart. — Ja, ik ben 't, goeie morgen... Blijf zitten? derangeer je niet. Hij had een stoel genomen, terwijl de drie hem zijn groet weeromgaven. Dan gingen ze door met hun chocola. — Heb je iets met me te bespreken? vroeg meneer Grégoire. — Nee niets, haastte Deneulin zich te antwoorden. Ik ben een beetje paard gaan rijden, om mijn botten wat los te maken, en toen kwam ik hier langs; 'k dacht: even goeie morgen zeggen. Cécile vroeg, hoe 't met Jeanne en Lucie ging, zijn dochters. O ze maakten 't best, Jeanne was niet van 't schilderen af te slaan, en Lucie, de oudste, zong van den ochtend tot den avond, oefeningen bij de piano. Er was een lichte trilling in zijn stem, een onrust, die hij verborg onder de uitbarstingen van zijn vroohjkheid. Meneer Grégoire hernam: — En gaat alles goed, in de mijn ? — Tja, wat zal Üc je zeggen ! patroon en werklui zitten in het nauw door die smerige krisis... Donders, we betalen de goeie jaren duur! Er zijn te veel fabrieken gebouwd, te veel spoorwegen aangelegd, er is te veel kapitaal vastgezet in de hoop op een kolossale productie. En nou... 't geld slaapt, je kunt geen kapitaal meer vinden om dat allemaal te laten marcheeren... Er is goddank niets verloren, ik red er me wel uit! Evenals zijn neef, had hij indertijd een penning van de Montsou-mijnen geërfd. Maar hij, ondernemend ingenieur, gekweld door de behoefte aan een koninklijk fortuin, had zich gehaast dien te verkoopen, toen de penning tot een waarde van een millioen gestegen was. Maanden lang al speelde hem een plan door 't hoofd. Zijn vrouw had van een oom de kleine concessie van Vandame geërfd, waar maar twee schachten waren, Jean-Bart en Gaston-Marie, en die bovendien zich in zulk een verwaarloosden toestand bevonden, met een zoo gebrekkig materiaal, dat de exploitatie nauwelijks de kosten goedmaakte. Nu had hij 'tidee, Jean-Bart te herstellen, een nieuwe machine te nemen en de schacht te verwijden om de opbrengst grooter te maken, en Gaston-Marie te houden voor het uitpompen. Er viel daar, zei hij, goud te delven met de kolenschop. Het denkbeeld was goed. Alleen, het millioen was er mee heen gegaan, en juist op 't oogenblik dat een flinke opbrengst hem in 't gelijk zou gaan stellen, brak die beroerde industrieele krisis uit. Slecht administrateur overigens, en van een ruwe 57 goedheid voor zijn werklui, liet hij zich sinds den dood van zijn vrouw nog plunderen bovendien; ook het hij den vrijen teugel aan zijn dochters, van welke de oudste operazangeres wou worden; terwijl de jongste al driemaal tevergeefs een landschap naar het Salon had gestuurd; alle twee droegen ze den geldelijken achteruitgang vroolijk en wel, terwijl de dreigende ellende de puikste huishoudelijke talenten in hen onthulde. — Zie je, Léon, ging hij met aarzelende stem voort, je hebt verkeerd gedaan, je aandeel niet gelijk met mij te verkoopen. Nou vliegt alles naar beneden, jij kunt je geld achterna loopen... En als je 't mij had toevertrouwd, dan zou je eens gezien hebben wat wij in ons mijntje van Vandame gedaan hadden! Meneer Grégoire lepelde langzaam zijn chocola leeg. Kalmpjes antwoordde hij : — Dat nooit hoor... Je weet heel goed dat ik in speculeeren geen zin heb. Ik leef rustig, en ik zou wel stom zijn als ik mij 't hoofd ging breken met zaken-zorgen. Laat Montsou nog meer naar beneden gaan, wij zullen er toch altijd nog wel het onze van trekken. Wat drommel, je moet niet zoo belust op geld zijn! Trouwens, jij zult je later nog wel eens op je nagels bijten, want Montsou gaat natuurlijk weer in de hoogte en de kindskinderen van Cécile zullen er nog hun wittebrood van hebben. Deneulin luisterde naar hem met een verlegen lachje. — Dus, mompelde hij, als ik je eens voorstelde honderdduizend franken in mijn zaak te steken, dan zou jij weigeren? Doch de ongeruste gezichten van de Gregoire's ziende, had hij al spijt zich zoo gauw te hebben bloot gegeven, en hij liet zijn leenplannetje voorloopig maar varen, tot er eens bepaald benarde omstandigheden mochten aangebroken zijn. SeikS ;— O ! zoover is 't nog niet! 't Was maar voor de grap dat 'k 't zei... misschien heb je gelijk: 't geld dat anderen voor je verdienen, daar word je 't zekerst vet van. 't Gesprek nam een wending. Cécile kwam op haar nichtjes, wier vreemde neigingen, al ergerde zij zich er aan, haar toch belang inboezemden. Mevrouw Grégoire beloofde, den eersten mooien dag den besten, met haar dochter die lieve kinderen te komen opzoeken. Maar meneer Grégoire, verstrooid, was met zijn gedachten niet bij het gesprek en hardop vervolgde hij: — Ik, als ik in jou plaats was, ik zou niet langer stijfhoofdig zijn, ik zou met Montsou onderhandelen... Zij hebben er wat een zin in, en jij hadt je geld terug. Hij maakte een toespeling op den ouden haat, die tusschen de concessie Montsou en die van Vandame bestond. Niettegenstaande de geringe belangrijkheid van deze laatste, kon haar machtige buur het niet verdragen, die vierkante mijl, die zij met haar zevenenzestig gemeenten aan alle kanten omsloot, niet te bezitten; en nadat ze tevergeefs beproefd had, haar om Zeep te helpen, lei ze het er op toe, haar tegen een lagen prijs te koopen, Germinal 5 58 wanneer ze op apegapen zou liggen. De oorlog werd zonder wapenstilstand voortgezet, elke der beide exploitatie's eindigde haar gravingen op tweehonderd meter van de andere, het was een tweegevecht op leven en dood, ofschoon de directeurs en ingenieurs op goeden voet met elkander stonden. De oogen van Deneulin hadden vuur geschoten. — Dat nooit l riep hij op zijn beurt uit. Zoolang ik leef, zal Montsou Vandame niet hebben... Ik heb Donderdag bij Hennebeau gedineerd, en ik heb best gemerkt, hoe hij eromheen draaide. Verleden najaar al, toen de hooge oomes op de bestuursvergadering waren, zijn ze met allerlei smoesjes aangekomen... Ja, ja, ik ken ze, die markiezen en die hertogen, die generaals en die nünisters. Roovers zijn 't, die je, aan den hoek van een bosch, tot op je hemd zouden uitkleeden. Hij was op zijn stokpaardje. Trouwens, meneer Grégoire verdedigde het Bestuur van Montsou niet, zooals dat, bij de overeenkomst van 1760 was ingesteld, de zes bestuurders, die met ijzeren vuist de maatschappij beheerden, en van wie, bij ieder overlijden, de vijf overblijvenden het nieuwe bestuurslid kozen uit de invloedrijksten en vermogendsten onder de aandeelhouders. De meening van den zoo redelijken eigenaar der Piolaine was, dat die heeren soms wel wat weinig maat hielden in hun overdreven gelddorst. Mélanie was de tafel komen afnemen. Buiten begonnen de honden opnieuw te blaffen, en Honorine ging al naar de deur, als Cécile, die van de warmte en van 'teten pufte, opstond. — Nee, laat maar, dat zal voor mijn les zijn. Ook Deneulin was opgestaan. Hij zag het meisje de kamer uit gaan en vroeg glimlachend: — Nou, en dat huwelijk met den kleinen Négrel? — Er is nog niets uitgemaakt, zei mevrouw Grégoire. 't Is zoo maar een idee... We moeten er over denken. — Natuurlijk, vervolgde hij met een dubbelzinnigen lach. Jk geloof, dat neef en tante... Een beroerd idee, dat het mevrouw Hennebeau zou zijn, die... Maar meneer Grégoire was verontwaardigd. Een zoo voorname vrouw, veertien jaar ouder dan 't jongemensch. Nee, dat was monsterachtig, hij hield er niet van, dat men over dergelijke dingen aardigheden verkocht. Deneulin, aldoor nog lachend, drukte hem de hand en vertrok. — Ze is 't nóg niet, zei Cécile terugkeerend. 't Is die vrouw met haar twee kinderen, u weet wel moeder, die mijnwerkersvrouw die we tegengekomen zijn... Moeten ze hier binnen komen? Men aarzelde. Zagen ze er èrg vuil uit ? Nee, niet te erg; en ze zouden hun klompen op de stoep kunnen laten staan. Vader en moeder lagen reeds achterover diep in hun groote leunstoelen. Zij wijdden zich aan de vertering van hun morgenmaal. En de vrees in de kou te loopen, deed hen toestemmen. — Laat ze binnenkomen, Honorine. Toen verschenen vrouw Maheu en haar kleintjes, ijskoud, verhongerd, 59 door een angstige verwarring aangegrepen in deze kamer, waar 't zoo warm was en die zoo lekker naar tulband rook. II In het nog altijd dichte vertrek hadden de jalouzieën langzamerhand wat grijze banen daglicht dóór laten glijden, die uitstonden langs de zoldering als een waaier van lichtreepen; in de afgesloten ruimte werd de lucht zwaarder en zwaarder; allen sliepen hun nachtslaap door: Lenoortje en Henri in eikaars armpjes, Alzire het hoofd achterover tegen haar bult; terwijl de ouwe Mooiedooje, die 't bed van Zacharia en Jeanlin voor zich alleen had met open mond te snorken lag. Geen zuchtje kwam van het portaal, waar vrouw Maheu, onder 't zoogen van Estelle, weer ingeslapen was, het kind, dik van de melk, dwars over haar buik en als een blok in slaap gezeuld ook, bedwelmd tusschen het warme vleesch der borsten. Beneden sloeg de koekoeksklok zes. Langs de gevelrijen van het gehucht hoorde men het dichtslaan van deuren, dan het geklots van klompen op de klinkers langs de huizen: dat waren de zeefsters, die mijnwaarts gingen. En weer werd 't stil, tot zeven uur. Nu echter sloegen er blinden open, geeuwen en hoesten klonk door de muren op. Langen tijd knerste een koffiemolen, zonder dat er nog iemand wakker werd in de kamer. Maar plotseling deed een tumult van slagen en gillen in de verte Alzire zich oprichten. Ze begreep, dat 't al laat moest zijn, en op haar bloote voeten liep ze naar moeder en schudde haar wakker. — Moeder! Moeder! 'tis al laat. En je moet uit straks... Pas op! je zult Estelle pijn doen. En zij trok het kind weg, half gestikt onder de zware afhanging der borsten. — God-allemachtig! stotterde vrouw Maheu, zich de oogen uitwrijvend, een mensen zou zoo afgejakkerd raken, dat je den heelen dag wel door kon slapen... Kleed jij Lenoortje en Henri aan, ze gaan mee; en jij past op Estelle, ik kan dat kind niet meesjouwen; ze zou nog wat oploopen met dat hondeweer. Ze wiesch zich inderhaast, trok een ouwe blauwe rok aan, haar properste, en een grijs wollen jak, waar ze den vorigen avond twee stukken had ingezet. — En nou soep! God-allemachtig! mompelde ze weer. Terwijl de moeder al stommelend naar beneden ging, keerde Alzire in de kamer terug, waarheen ze Estelle, die 't op een gillen gezet had, over droeg. Maar ze was gewoon aan de huilbuien van 't kleintje, en op achtjarigen leeftijd had ze de teedere listjes van een vrouw, om 't kindje te kalmeeren en af te leiden. Zachtjes legde ze het in haar nog warme bed en suste het weer in slaap door het te laten zuigen op een vinger. En goed ook, want 6o weer een ander lawaai barstte los; nu moest ze den vrede herstellen tusschen Lenoortje en Henri, die eindelijk wakker waren geworden. Die kinderen konden 't volstrekt niet met elkaar vinden, en sloegen alleen maar liefjes een arm om eikaars hals, wanneer ze sliepen. Het meisje, zes jaar oud, viel zoodra ze wakker was het twee jaar jongere broertje op 't lijf, die geduldig zich slaan het. Allebei hadden ze hetzelfde te groote en als opgezwollen hoofd, met verwilderde gele haren. Alzire moest haar zusje bij de beenen van hem af trekken, onder bedreiging haar de billen bont en blauw te zullen slaan. Dan begon het gestrubbel bij het wasschen en bij elk kleedingstuk dat ze hun aantrok. De luiken lieten ze gesloten, om den slaap van den ouwen Mooiedcoie niet te storen. Hij snorkte rustig, door 't vreeselijk spektakel van de kinderen heen. — Zeg! hoe is 't ? ik ben klaar 1 riep vrouw Maheu onder aan de trap. Zij had de blinden geopend, het vuur opgerakeld en er wat kolen bijgegooid. Ze hoopte nu maar, dat de ouwe niet al de soep zou hebben opgeslokt. Maar ze vond het pannetje schoongemaakt; ze het een handvol vermicelli koken, die ze al drie dagen lang achteraf had gehouden. Ze zouden ze zóó uit het water moeten eten, zonder boter, want van het likje van den vorigen avond zou wel niet veel over zijn; tot haar verbazing zag ze hoe Catherine, bij het maken van de „briketten", het wonder had verricht, een kluitje zoo groot als een noot over te houden. Maar nu kon de kast dan ook onmogelijk leeger; niets, geen korst, geen puntje van een toet waar meer wat inzat, geen been om te kluiven. Wat moest daarvan worden, als Maigrat blééf weigeren hun te poffen, en als de menschen van de Piolaine haar geen achterwiel wilden geven? Als de manlui en het meisje uit de mijn terugkwamen, dan dienden ze toch te eten; want ongelukkig hadden de geleerden nog niet uitgevonden, te leven zónder te eten. — Komen jullie nou eindelijk beneden? riep ze, boos wordend. Ik moest al weg zijn. Als Alzire en de kinderen er waren, verdeelde ze de vermicelli op drie kleine bordjes. Zij had geen honger, zei ze. Ofschoon ook Catherine al op het koffiedik van den vorigen avond nieuw water had gegoten, deed zij het nóg eens, en slurpte twee groote glazen van een zoo lichtgekleurd vocht, dat het wel roest-water leek. 'tWas toch beter dan niets. — Luister, zei ze nog eens tot Alzire, je laat je grootvader slapen, je past op dat Estelle 'r nek niet breekt, en als ze wakker mocht worden en ze zet een al te harde keel op, hier is een klontje suiker, dat smelt je, en je geeft er haar een paar lepeltjes van... Je bent een verstandige meid, dat weet ik wel, je zult 't niet opeten hè? — En me school dan, moeder? — Je school, nou ja, op een andere keer ... Ik kan je niet missen. — En de soep, zal ik 'm koken, als u laat terugkomt? — De soep, de soep... Nee, wacht maar op me. 6i Alzire, met 'r vroegrijpe verstand van ziekelijk kindje, kon héél goed soep koken. Ze begreep wat er haperde en hield dus niet aan. Het geheele gehucht was thans ontwaakt, troepen kinderen gingen naar school met het slepend geluid van hun klompschoenen. Het sloeg acht uur, een aanzwellend gepraat steeg op van links, bij Levaque. De dag voor de vrouwen begon, rond de koffiekannen, vuisten op de heupen, en de tongen klepperend zonder oponthoud, als een molenrad. Een verflensd gezicht met dikke lippen en platten neus werd aangedrukt tegen een ruit van het raam, en schreeuwde: — 'k Heb nieuws! Moet je hooren! — Nee, nee, later! antwoordde vrouw Maheu. Ik moet erop uit. En, vreezend het aanbod van een glas heete koffie niet te kunnen weerstaan, propte ze maar gauw Lenoortje en Henri de vermicelli in en ging met hen op weg. Boven snorkte de oude Mooiedooie nog steeds, met een regelmatig gesnork, dat het huis in slaap scheen te wiegen. Buiten gekomen, merkte vrouw Maheu tot haar verwondering, dat er niet zulk een felle wind meer was. Plotseling was het gaan dooien, de lucht had een aard-kleur, de muren waren klef van groenig vocht, de wegen zogen van het slijk, een slijk als men slechts in steenkool-landen vindt, zwart als een pap van roet, zoo dik en kleverig, dat je klompen er in vastplakten. Dadelijk al moest ze Lenoortje een pets geven, omdat die voor de pret de modder, als op een schop, op de neuzen van haar klompschoenen schepte. Bij het verlaten van het gehucht, was ze langs het stort geloopen en had het kanaalpad gevolgd, om af te snijden; 't waren slechte Wegen tusschen door braakliggend bouwterrein, omheind door vermolmd hekwerk. Loodsen stonden daar, lange fabriek-bouwsels, hooge schoorsteen-pijpen, die met hunne roetgulpen dit verwoeste landschap eener industrie-streek bezwalkten. Achter een tuil van populieren, was de Requillart-mijn te zien, met haar instortenden schachtbok, waarvan alleen het zware gebalkte was blijven omhoog staan. Dan, rechts omslaand, was vrouw Maheu op den straatweg. —• Wacht 'ns! smerige aap 1 riep ze, ik zal je koekjes leeren bakken! Ditmaal was 't Henri, die een handvol slijk had opgeraapt en bezig was dat te kneden. De twee kinderen, de een zoogoed als de ander door oorvegen tot orde gebracht, loenschten naar de spatten, die ze op deden spetteren uit de modder. Ze ploeterden verder, doodaf van het loskleffen der zolen, bij iederen stap. Naar Marchiennes toe ontrolde de weg zijn twee mijlen keien-straat, die recht de roodachtige aarde doorsneed als een in wagensmeer gedoopt lint. Maar naar de andere zijde daalde ze, kronkelend, dwars door Montsou, dat op de helling van een breede golving der vlakte gebouwd Was. Die wegen in het Noorden als langs een meetsnoer van fabrieksstad tot fabrieksstad getrokken, met flauwe bochten en langzame stijgingen, worden zoetjesaan volgebouwd alsof ze waren bestemd, om van een geheel departement ten slotte slechts ééne arbeidsstad te maken. 62 De kleine baksteen-huizen, bont beschilderd ten einde de doodsche natuur wat op te vroolijken, sommige geel, andere blauw, weer andere zwart, zeker om maar dadelijk tot de zwartheid te komen waartoe ze tóch allen gedoemd waren, daalden neer, naar rechts en naar links, al slingerend tot aan den voet der helling. Enkele groote huizen van twee verdiepingen, woningen van fabrieksdirecteurs, onderbraken de gedrukte lijn der nauwe geveltjes. Een kerk, ook van baksteen opgetrokken, met haar vierkanten toren, besmeurd al door het verwaaiende stof van de steenkool, leek wel een nieuw model van hoogoven. En wat, tusschen de suikerraffinaarderijen, de touwslagerijen, de meelmolens, den boventoon voerde, dat waren de danshuizen, de tapperijen, de bierkroegen, zoo talrijk, dat er op duizend huizen meer dan vijfhonderd herbergen waren. Als ze de werven der Maatschappij naderde, een lange reeks van magazijnen en werkplaatsen, besloot vrouw Maheu, Henri en Lenoortje bij de hand te nemen, den een rechts, de andere links. Daar voorbij, stond het buiten van den directeur, meneer Hennebeau, een groote van bout opgetrokken villa achter een tuin met schrale boomen, van den weg gescheiden door een tralie-rastering. Net had er een rijtuig stilgehouden voor het hek, een meneer met een lintje en een mevrouw in een bontmantel, zeker een of ander bezoek uit Parijs, aan 't station van Marchiennes aangekomen; want mevrouw Hennebeau, die in het halflicht der vestibule verscheen, slaakte een uitroep van verrassing en vreugde. — Loopt toch door, treuzels 1 bromde vrouw Maheu, de twee kinderen voorttrekkend, die bleven steken in de modder. Ze waren bij den winkel van Maigrat, ze was heelemaal van streek. Maigrat woonde vlak naast den directeur; enkel een muur scheidde het buiten van zijn huisje; hij had daar een diep pakhuis, dat aan straat maar een winkeltje was zonder uitstalkast. Hij verkocht van alles, kruidenierswaren, spek en worst, en vruchten; hij verkocht ook brood, bier, en potten en pannen. Als oud opzichter van den Voreux, was hij begonnen met een nietig cafétje; later, dank zij de hulp van zijn supérieuren, had zijn handel zich uitgebreid, knauwende langzaam maar zeker de kleine winkeltjes van Montsou. Hij sloeg groote voorraden in en de hoeveelheid klanten uit de mijnwerkersgehuchten maakte het hem mogelijk, goedkooper te zijn en langer crediet te geven. Hij was trouwens afhankelijk gebleven van de Maatschappij, die het huisje en het magazijn voor hem gebouwd had. — Daar ben ik weer, Maigrat, zei vrouw Maheu onderdanig; hij stond juist voor zijn deur. Hij keek haar aan zonder te antwoorden. Hij was een zware kerel, koud en beleefd, en hij ging graag door voor iemand, die nooit op een eens genomen beslissing terugkwam. — Toe, zend me met weg als gisteren. We moeten brood hebben van vandaag tot Zaterdag... Ik weet 't, we hebben zestig franken schuld, twee jaar lang al... 63 Ze praatte door, in korte, moeilijke zinnetjes. Die som van zestig franken was een oude schuld, die ze zich gedurende de laatste werkstaking op den hals hadden gehaald. Honderd keer hadden ze beloofd haar af te zullen lossen, maar zij kónden niet; ze kwamen niet zóóver, dat ze hem in de veertien dagen twee franken terug betaalden. Daarenboven was er den Zaterdagavond tevoren nog iets anders in den weg gekomen; ze had twintig franken moeten betalen aan een schoenmaker, die met den deurwaarder dreigde. En daardoor kwam 't, dat ze nu geen cent in huis hadden. Was dat niet gebeurd, dan zouden ze, zoo goed als de anderen, tot Zaterdag wel toegekomen zijn. Maigrat, den buik vooruit, de armen gekruist over de borst, knikte van nee bij iedere vraag. — Twee brooden maar, Maigrat. Ik ben redelijk, ik vraag geen koffie... Niets dan twee brooden van drie pond per dag. — Nee 1 schreeuwde hij hard. Zijn vrouw was te voorschijn gekomen, een min schepsel, dat de dagen door over een kasboek gebogen zat, zonder zelfs te durven opkijken. Ze slipte weg, verschrikt door de vurig-smeekende oogen dezer ongelukkige, die zich wendden tot haar. Er werd verteld, dat zij het huwelijksbed vaak moest afstaan aan de sleepsters uit de klanten-gezinnen. Het was bekend: als een mijnwerker verlenging van crediet wou, dan had hij zijn dochter of zijn vrouw maar te sturen, leelijk of mooi, dat kwam er minder op aan, als ze maar gewillig waren. Vrouw Maheu, die met de oogen Maigrat nog steeds smeekte, voelde zich ongedurig worden, want aan de bleeke felheid van zijn oogjes zag zij, hoe hij haar in gedachten ontkleedde. Ze werd kwaad; zij zou het nog hebben kunnen begrijpen, als ze geen zeven kinderen had gehad, als ze nog jong was geweest. En ze ging heen, Lenoortje en Henri, die notedoppen aan 't oprapen waren uit de goot om te kijken of er nog iets inzat, ruw aan den arm meetrekkend. — Dat zal je geen geluk aanbrengen, Maigrat, denk er om! Nu bleef haar niets over dan de bewoners van de Piolaine. Als die geen achterwiel loslieten, dan kon je wel met z'n allen naar bed gaan en verrekken. Linksom had zij den weg naar Joiselle ingeslagen. Daar, op den hoek van den weg, stond het Directiegebouw, een waar paleis, waar de hooge meneeren uit Parijs, prinsen, en generaals, en regeeringspersonen, iederen herfst groote diners kwamen aanleggen. Onder 't loopen gaf ze haar vijf franken al uit: brood om te beginnen, dan koffie; dan een onsje boter, een maat aardappelen, voor de soep van 's morgens en voor de ratjetoe van 's avonds; en dan misschien wat hoofdkaas, want de ouwe kon niet buiten vleesch. De pastoor van Montsou, pastoor Joire, kwam voorbij; hij nam zijn soutane op met het vieze gebaar van een grooten, weldoorvoeden kater, die bang is zijn velletje vuil te maken, 't Was een zachte man, die voorgaf 64 zich nergens mee te bemoeien, om noch de arbeiders noch de rijken tegen zich te maken. — Goeie morgen, meneer de pastoor. Hij bleef niet staan, glimlachte tegen de kinderen, en keek niet verder naar haar om. Daar stond ze, midden op den weg. Ze ging nooit naar de kerk, maar ze had zich ineens in haar hoofd gehaald, dat die zwartrok haar wat geven zou. En ze toog weer voort, in de zwarte, klevende modder, 't Was nog een half uur loopen; de kinderen lieten zich hoe langer hoe meer trekken; ze hadden geen pret meer, liepen verwezen mee. Links en rechts van den weg waren weer dezelfde soort braakliggende terreinen, omheind door vermolmd hekwerk, dezelfde fabrieksrompen, groezelig van rook, en waaruit ontelbare schoorsteenpijpen opstaken. Dan, in 't open veld gekomen, lagen de platte landen wijd-uit, eindeloos, een oceaan gelijk van bruine aardkluiten, zonder een piek maar van een boom, tot aan de vaag violette lijn van het woud van Vandame. — Dragen, moeder. En om beurten droeg ze hen. De weg stond vol plassen en ze nam haar rok op, bang, al te vuil aan te komen. Drie maal was ze bijna gevallen, zoo glibberig was die verdomde weg. En als ze eindelijk het bordes naderden, wierpen twee vervaarlijke honden zich op hen, zoo geweldig bassend, dat de kleintjes gilden van angst. De koetsier was met een zweep moeten toeschieten. — Doe jullie klompen uit. Kom binnen, zei Honorine weer. In de eetkamer bleven de moeder en de kinderen onbeweeglijk staan, verdoofd door de plotselinge warmte en onrustig onder de blikken van dien ouden meneer en die oude mevrouw, die in hun leunstoelen lagen. — Mijn kind, zei de laatste, doe je plicht. De Grégoire's belastten Cécile met hun aalmoezen. Dat kwam zoo te pas in hunne begrippen van een goede opvoeding. Men moest veel weldoen; zij zeiden zelf, dat hun huis een toevluchtsoord der armen was. Maar zij vleiden zich ook, wèl te doen met verstand; zij waren altijd op hun dóód, te worden bedrogen en het kwaad in de hand te werken. Zoo gaven ze nóóit geld, nooit 1 nog geen kwartje 1 nog geen dubbeltje! want dat was nu eenmaal zoo, zoodra een arme een stuiver in zijn handen had, dan verzoop hij ze. En zoo bestonden hun aalmoezen altijd in goederen, vooral in warme kleeren, die ze gedurende den winter uitdeelden aan de behoeftige kinderen. — Ach 1 die arme hondjes 1 riep Cécile uit, wat zijn ze verkleumd van de kou !... Honorine, ga eens gauw het pak van boven halen, uit de kast. Ook de booien stonden te kijken naar de stumpers, met de meewarigheid en den lichten onrust van meisjes, die 't goed hadden. Terwijl het kamermeisje naar boven ging, treuzelde de keukenmeid, zette het overschot van den tulband weer op tafel, en bleef dan staan, de armen slap langs het lijf. — Ik heb, vervolgde Cécile, nog net twee wollen jurkjes en een paar bouf- 65 fanten... Je zal eens zien, ze zullen 't lekker warm hebben, de arme hondjes! Vrouw Maheu kreeg baar spraak terug, stamelde: — Dank u wel, juffrouw... U bent wèl goed allemaal... Haar oogen waren vol tranen, ze was zeker van haar vijf franken, ze bedacht nu alleen maar, hóe ze er om vragen moest, als de lui ze niet uit zichzelf aanboden. Het kamermeisje kwam niet zoo gauw terug, er was een oogenblik van pijnlijke stilte. Weggekropen tegen de rokken van hun moeder, keken de kleinen met groote oogen naar den tulband. — Zijn dat je eenige twee? vroeg mevrouw Grégoire, om de stilte te breken. — O ! mevrouw! ik heb er zeven. Meneer Grégoire, die zijn krant weer had opgenomen, draaide zich verontwaardigd om. — Zeven kinderen! maar waaróm? lieve God! — Is dat met onvoorzichtig? waagde de oude dame. Vrouw Maheu maakte een vaag gebaar van verontschuldiging. Tja... je dacht daar zoo niet om, dat kwam vanzelf. En dan ook, alsze groot werden, brachten ze in, dat deed dë boel marcheeren. Bij hen, nou, ze hadden er kunnen komen, als ze den grootvader niet tot hun last hadden gehad, die stijf was van de rheumatiek, en als er maar niet, onder de zeven, alleen twee jongens en 't oudste meisje oud genoeg waren, om de mijn in te gaan. De kleinen, die nog niets uitvoerden, die moest je toch ook te eten geven. — Dus, heraam mevrouw Grégoire, jullie werken allang in de mijnen? Een bleeke lach verhelderde het vale gezicht van de vrouw. — Dat zou ik denken... Ik ben er tot mijn twintigste in geweest. Maar de dokter zei, dat ik erin blijven zou, toen ik voor den tweeden keer bevallen was, omdat me dat de boel van binnen in de war stuurde, zei hij.. Trouwens, ik ben toen getrouwd, en ik had thuis genoeg te doen... Maar van mijn mans kant, ziet u, zitten ze sinds een eeuwigheid in die mijnen. Dat gaat terug tot grootvaders grootvader, afijn, hoe zal ik 't zeggen, heel in 't begin, toen daar bij Réquülart de eerste houweelhakken zijn gedaan. Peinzend zag meneer Grégoire naar die vrouw en die stumperds van kinderen, met hun wassen vleesch, hun kleurlooze haren, abnormaal klein, door bloedarmoede ondermijnd, en van een akelige hongerhjders-leelijkheid. Opnieuw was het stü, men hoorde slechts de steenkool die knapte met kleine gas-ontploffinkjes. De wasem-lauwe eetkamer had de zwoele lucht van welvaart, waarin het burgerlijk vette leventje wegdommelt. — Wat voert ze toch uit ? riep Cécile ongeduldig. Mélanie, ga jij eens even naar boven en zeg dat het pak onderin de kast ligt, links. Intusschen besloot meneer Grégoire hardop denkend de beschouwingen, door den aanblik dezer uitgehongerde wezens in hem opgewekt. — Er wordt heel wat geleden op de wereld, dat is zoo; maar, mijn goeie mensch, d'r moet toch ook gezegd worden, dat de werklui erg onverstandig doen... Om nou 's iets te noemen, inplaats van eris een stuiver opzij 66 te leggen zooals onze boeren dat doen, drinken de mijnwerkers, maken schulden, en kunnen ten slotte hun gezin niet meer onderhouden. — Daar hebt u gelijk in, meneer, antwoordde vrouw Maheu bezadigd. Ze doen niet altijd zooals ze moésten doen. Ik zeg 't vaak genoeg tegen de kerels, die niet deugen willen, als ze klagen... Wat mij aangaat, ik heb 't goed getroffen, mijn man drinkt niet. Nou ja, 't gebeurt wel, zoo met een feestdag, dat hij eris wat te veel op heeft; maar dat is ook al. En dat is mooi van 'm, want voor ons trouwen zoop hij als 'n ketter, met permissie... En toch, wat zijn we d'r verder mee, dat hij z'n verstand gebruikt? Net als vandaag, al haalde u nou alle laden thuis onderste boven, u zou er geen halve cènt in vinden. Ze wilde hen op 't denkbeeld brengen van 't vijffrankstuk, en ze sprak door met haar kwijnende stem, lei uit van de onontkomelijke schuld, klein in 't begin maar ongemerkt grooter wordend, en eindelijk alles opslokkend. Je betaalde geregeld alle veertien dagen. Maar, op een goeien dag kwam je ten achter, en dan was je bakker-an, dat haalde je nooit weer in. Het gat werd al wijder, en de mannen kregen genoeg van 'twerk, dat hen niet eens in staat stelde uit de schuld te komen. Ga nou je gooi maar, je zat in de pekel tot aan je dood. Trouwens, je moest dan ook alles weten; een mijnwerker had behoefte aan een glaasje om het stof weg te spoelen. Daarmee begon 't; later, als er moeilijkheden kwamen, was hij de kroeg niet meer uit te krijgen. Misschien dat, zonder te klagen over niemand, de werklui toch niet genoeg verdienden. — Ik dacht, zei mevrouw Grégoire, dat de Maatschappij jullie vrij woning en vrij stoken gaf. Vrouw Maheu keek even, tersluiks, naar de vlammende steenkool in den haard. — Ja, zeker, we krijgen kolen; niet al te beste, maar ze branden toch... En de huur is maar zes franken in de maand: dat lijkt zoo niks, en toch is 't dikwijls nog moeilijk genoeg om te betalen... Zooals nu vandaag bijvoorbeeld, al sneden ze me in stukken, ze zouen geen dubbeltje uit me halen. Waar niks is, daar is niks. Meneer en Mevrouw, week weggedoken in hun stoelen, zwegen; de uitstalling van al die ellende begon hen gaande weg te vervelen en ongenoegeUjk te stemmen. Vrouw Maheu was bang, hen te hebben beleedigd, en, op haar kal men en bezadigden toon van flinke vrouw, besloot ze: — 't Is niet om me te beklagen! Je moet de dingen nemen zooals ze zijn; te meer omdat, al stribbelden we nou tegen... wat zouden we nóg veranderen kunnen ? Het beste is maar, m'ewaar ? meneer en mevrouw, dat je tracht, fatsoenlijk er te komen, en tevreden te zijn met de omstandigheden, waarin onze-lieve-Heer je gezet heeft. Meneer Grégoire was het erg met haar eens. — Met zulke gevoelens, m'n goeie mensch, sta je boven het ongeluk. Honorine en Mélanie brachten eindelijk het pak. Cécile maakte het los 67 en haalde er de twee jurken uit. Dan had ze nog bouffanten en ook nog kousen en mofjes. Prachtig zou 't allemaal passen, ze maakte voort en het door de meiden de gekozen kleedingstukken in een papier doen; want haar pianojuffrouw was er, en ze dirigeerde moeder en kinderen naar de deur. — We zitten erg krap... stamelde vrouw Maheu, met een enkel vijffrankstuk zouden we geholpen zijn... De woorden stokten haar in de keel, want de Maheu's waren trotsch en bedelden niet. Cécile zag onzeker haar vader aan, doch deze weigerde kortaf, als gold het een plicht. — Nee, dat gaat buiten onze gewoonten. Dat kunnen wij niet doen. Bewogen door het ontdane gelaat der moeder, wilde het jonge meisje den kinderen zooveel mogelijk toestoppen. Die keken aldoor naar den tulband; zij sneed er twee stukken af en gaf hun die. — Hier, dat is voor jullie. Dan nam zij de sneden terug, vroeg een courant. — Wacht, je kunt het met je broertjes en zusjes deelen. En onder de bewogen blikken harer ouders loodste zij het drietal naar buiten. De arme dreumesen, die geen brood hadden, gingen heen, eerbiedig in hun verkleumde knuistjes het stuk tulband houdend. Vrouw Maheu trok haar kinderen de straat op; zij zag noch de verlaten velden, noch de vuile modder, noch den wijden grauwen hemel. Toen zij Montsou weer doorging, trad zij vastbesloten bij Maigrat binnen en smeekte hem zoo lang, tot zij twee brooden, wat koffie, wat boter en zelfs haar vijffrankstuk meekreeg, want de man leende ook bij de week. Hij wou haar niet, hij wou Catherine; zij begreep dat, toen hij haar op 't hart drukte, haar dochter te zenden voor de inkoopen. Maar ze zouen nog wel eens zien! Catherine zou hem een klap in zijn gezicht geven, als hij haar te na kwam 1 III 't Sloeg elf uur op het kerkje van 't gehucht der Tweehonderdveertig, een baksteenen kapel, waar de kapelaan Joire de mis kwam lezen, 's Zondags. Uit de school ernaast, ook van baksteen opgetrokken, hoorde men de drenzende kinderstemmen, hoewel de ramen gesloten waren, voor de kou. Tusschen de vier groote eenvormige huizenblokken bleven leeg de breede wegen, verdeeld in kleine, tegen elkaar aangelegen tuintjes; en die tuintjes, geplunderd door den winter, legden al de triestigheid bloot van hun mergelachtigen bodem, waarop nog wat laatste groenten bultten en rotten. Men kookte de soep; de schoorsteenen rookten; een vrouw kwam soms in de verte langs de huizen gegaan, opende een deur, verdween. Langs de geheele lengte van het geplaveide trottoir lekten de goten boven de watertonnen, al regende het ook niet, zoo vol vochtigheid hing de grijze lucht. En het dorp, in één slag gebouwd midden op de wijde hoogvlakte, van zijn zwarte wegen als van rouwbanden omgeven, had geen andere vroo- 68 lijkheid dan de regelmatige reeksen van zijn roode pannen, aldoor schoon gespoeld door de regenvlagen. Toen vrouw Maheu in het dorp terug was, maakte zij een omweg om aardappelen te gaan koopen bij een opzichtersche, die er nog van haar oogst over had. Achter een gordijn van schriele populieren, de eenige boomen dezer vlakke terreinen, stond een groep afzonderlijke woningen, blokken van vier huizen te midden van hun tuintjes gelegen. Daar de Maatschappij deze proef van huizenbouw voor de opzichters bestemde, hadden de arbeiders dit gedeelte van het dorp bijgenaamd de buurt der ZijdenKousen, zooals zij hun eigen wijk, met een goedlachsche ironie over hun ellende, „Betaal-je-Schulden" noemden. Eindelijk, daar zijn we weer, zei vrouw Maheu, terwijl zij, beladen met pakken, de bemodderde en doodmoede Lenoortje en Henri de deur binnenduwde. Voor het vuur was Estelle aan 't schreeuwen, gewiegd in de armen van Alzire. Deze, die geen suiker meer had gehad en niet wist, hoe zij het wurm stil moest krijgen, had ten laatste gedaan alsof zij haar de borst gaf. De bedotterij lukte vaak. Maar ditmaal had zij tevergeefs haar jurk losgemaakt en het mondje tegen haar magerte van achtjarige gedrukt, het kindje werd woedend van in het vel te bijten en er niets uit te krijgen. — Geef ze hier, zei de moeder, zoodra ze haar pakken had neergelegd. We zullen anders geen woord kunnen zeggen. Toen zij uit haar jak een borst zwaar als een wijnzak had gehaald, en de schreeuwleehjk, plotseling stil zich op de speen had geworpen, kon men eindelijk praten. Alles was trouwens in orde, de kleine huisvrouw had het vuur aangehouden, geveegd, de kamer opgeruimd. En wanneer zij stil waren, hoorden zij boven den grootvader snurken met hetzelfde eentonige gesnurk, dat geen oogenblik had opgehouden. — Wat een massa 1 zei Alzire verbaasd en lachend, den voorraad bekijkend.. Als je wilt, moeder, zal ik de soep koken. De tafel lag vol; een pak kleeren, twee brooden, aardappelen, boter, koffie, cichorei en een half pond hoofdkaas. — Ja! de soep! zei vrouw Maheu met een vermoeid gebaar, dan moeten we nog zuring gaan plukken en prei; ik zal later wel soep voor de mannen koken... Zet de aardappelen op 't vuur, die kunnen wij eten met wat boter... En koffie, hè ? vergeet vooral de koffie niet! Maar plotseling kwamen de stukken tulband haar weer in de gedachte. Zij zag de leege handen van Lenoortje en Henri, die al weer vroolijk en uitgerust vochten over den grond. Daar hadden die gulzebrokken stiekum onderweg den tulband opgegeten! Zij gaf ze een paar flinke tikken om de ooren, terwijl Alzire, die de pan boven 't vuur hing, trachtte haar boosheid te sussen. — Laat ze maar, moeder. Als je 't voor mij doet, je weet wel, dat ik niet om tulband geef. Ze hadden honger, omdat ze zoover hadden geloopen. 69 Het sloeg twaalf uur; de klompen der kinderen kletterden over de straat. De aardappelen waren gaar, de koffie, voor de grootste helft cichorei, liep door den filter, met een geluid van groote, vallende druppen. Een hoek van de tafel werd ontruimd, maar alleen de moeder ging daar eten, de drie kinderen zetten hun bord op de knieën; de kleine jongen, die van een stilzwijgende vraatzuchtigheid was, zat aldoor te kijken naar de hoofdkaas, waarvan het vette papier hem buiten zichzelf bracht. Vrouw Maheu dronk met kleine slokjes haar koffie, de beide handen rond het glas om ze te verwarmen, toen de oude Mooiedooie beneden kwam. Gewoonlijk stond hij later op, vond zijn eten wachten op 'tvuur; maar ditmaal begon hij te brommen, omdat er geen soep was. Als zijn schoondochter hem aan 't verstand bracht, dat je niet altijd kon, zooals je wel wou, ging hij zwijgend zijn aardappelen zitten eten. Van tijd tot tijd stond hij op om in de asch te fluimen uit zindelijkheid. En zwaar in elkaar op zijn stoel, werkte hij het eten achter in zijn mond rond, het hoofd gebogen, de oogen zonder uitdrukking. — O! dat heb ik nog vergeten, zei Alzire, de buurvrouw is er geweest... De moeder viel haar in de rede: — Die hangt me de keel uit! Zij had een heimelijken wrok tegen vrouw Levaque, die den vorigen dag steen en been over eigen armoede had geklaagd, om haar met te hoeven leenen; en vrouw Maheu wist haar juist in goeden doen op dit oogenblik, omdat de kostganger Bouteloup een halve maand had vooruit betaald. In het gehucht leenden de gezinnen niet graag aan elkaar. — Wacht eens, daar breng je me op een gedachte, zei vrouw Maheu; pak een molenmaat koffie in een papier... ik ga 't naar Pierronne terugbrengen, van wie ik 't eergister geleend heb. En als het meisje het pakje had klaargemaakt, zei ze nog, dat ze dadelijk zou terugkomen om de soep voor de mannen op te zetten. En ze ging weg met Estelle op den arm, terwijl de oude Mooiedooie langzaam zijn aardappelen zat te kauwén en Lenoortje en Henri vochten om de gevallen schillen. In plaats van het huis om te loopen, stak vrouw Maheu recht de tuintjes door, uit vrees dat buurvrouw Levaque haar zou roepen. Haar tuin was juist tegen dien van de Pierron's aangelegen, en in de havelooze schutting was een opening, waarlangs men buurschap hield. Daar was ook de gemeenschappelijke put voor vier gezinnen. En ernaast, achter een boschje magere seringen, stond het lage schuurtje waarin men, één voor één, de konijnen fokte, die men op de feestdagen at. Het sloeg één uur. 't Was het uur, dat men zijn koffie dronk; geen sterveling was er aan de deuren noch aan de vensters. Alleen een steenkapper, den tijd wachtend dat hij in de mijn moest afdalen, spitte zijn hoekje moestuin zonder op te zien. Doch toen vrouw Maheu het tegenovergelegen huizenblok naderde, zag zij, tot haar verbazing, bij de kerk een mijnheer met twee dames. Zij stond een seconde stil, zij herkendeze: 't was mevrouw Hennebeau, die het gehucht 70 aan haar gasten liet zien, de gedecoreerde mijnheer en de mevrouw in den bontmantel. — Ziel, waarom hei je de moeite genomen, zei Pierronne, toen vrouw Maheu haar de koffie teruggaf, 't Had geen haast! Zij was achtentwintig jaar en zij ging door voor de mooie vrouw uit het gehucht; zij had een bruine gelaatskleur, een laag voorhoofd, groote oogen en een kleinen mond; zij was ook behaagziek, keurig op haar uiterlijk als een poes, en ze had een goed figuur behouden, want ze had geen kinderen gehad. Haar moeder, de Gebrande, weduwe van een kolenhouwer die in de mijn was omgekomen, had haar als kind naar een fabriek gezonden, zwerende dat haar dochter nooit een mijnwerker zou trouwen; en zij was haar woede niet te boven gekomen toen die dochter, ver in de twintig al, toch Pierron tot man had genomen, een weduwnaar nog wel, die een meisje van acht jaar tot zijn last had 1 Maar het huishouden leefde heel gelukkig, te midden van de praatjes, die er rondliepen over de inschikkelijkheden van den man en over de minnaars van de vrouw; geen cent schuld, tweemaal vleesch in de week, een zóó keurig huishouden, dat je je in de pannen kon spiegelen. En tot overmaat van geluk, dank zij de voorspraak die zij hadden, was zij door de Maatschappij gerechtigd, zoetigheden en koekjes te verkoopen; op twee planken voor haar ramen stonden de flesschen vol snoeperijen te pronk. Dat waren weer zes of zeven stuivers winst per dag, twaalf soms 's Zondags. En te midden van al dat geluk was het alleen de moeder, die bleef te keer gaan met haar verbetenheid van oude revolutionnaire, omdat zij den dood van haar man had te wreken op de patroons, en ondervond de kleine Lydie, in wat al te veelvuldige oorvijgen, de oploop endheid der familieleden. — Wat is ze al dik, zei Pierronne, een tralala'tje tegen Estella makend. — Maar een moeite dat je er mee hebt! Praat er me met over, kwam vrouw Maheu. Je bent gelukkig, dat je zonder bent gebleven. Jij kunt tenminste de boel schoon houden. Hoewel 't bij haarzelf ook netjes was, en ze iederen Zaterdag alles schuurde, had zij toch een blik van jaloersche huisvrouw voor dat lichte vertrek met zijn opschik zelfs, vergulde vazen op de kast, een spiegel, drie platen in lijst. Pierronne zat op haar eentje aan 'r koffie, al haar volkje was in de mijn. — Kom, drink een glas met me, zei ze. — Dank je, 'k heb het mijne er net doorgespoeld. — Wat komt dat er op aan? Dat kwam er inderdaad ook niets op aan, en ze dronken samen, langzaam. Tusschen de flesschen met koekjes en suikergoed door keken zij naar de overzij-huizen, met, langs de ramen, de rijen gordijntjes, waarvan de meer of mindere blankheid van de deugden der huisvrouwen getuigde. Die van de Levaque's waren zeer vuil, net vaatdoeken, waarmee men de pannen had uitgeveegd. 71 — Hoe kunnen ze in zoo'n smeerboel leven, zei Pierronne. Toen stak vrouw Maheu van wal, en er was geen ophouden meer aan. Nou, als zij een kostganger had als die Bouteloup, dan zou je eens zien, hoe haar huishouden zou loopen 1 Zoo'n kommensaal, dat was een best ding, als je 't maar goed wist aan te leggen. Alleen, je moest 'r niet mee naar bed gaan. En dan, de man zelf dronk, sloeg z'n vrouw, hield het met Zangeressen uit het café-chantant van Montsou. Pierronne trok een gezicht, waarop de diepste afkeer lag uitgedrukt. Die zangeressen, daar kreeg je alle ziektes van. Er was er een in Joiselle, die een heele mijn had vergiftigd. — Wat mij nog verwondert, dat is, dat je je zoon met die meid van Levaque hebt laten gaan. — Ja zeker, doe daar eens wat aan!... Hun tuin ligt naast den onzen, 's Zomers zat Zacharia altijd met Philomène achter de seringen, en op het dak van de schuur gingen ze gewoon hun gang; je kon nooit water uit den put halen, of je betrapte ze. Dat was het gewone verloop van de vrijerijen uit het gehucht, de jongens en meiden bij elkaar hokkend op de lage, hellende daken van de tuinschuren, zoodra de avond viel. Alle kolensleepsters heten zich daar haar eerste kind maken, als ze niet de moeite namen het in den Réquülart te laten doen, of in het koren. Dat was geen zaak van beteekenis, men trouwde later wel. Alleen de moeders waren kwaad als haar jongens te vroeg begonnen, want een jongen die ging trouwen, bracht niet meer in. — In jouw geval zou 'k er een eind aan maken, begon Pierronne weer, verstandig. Ze is nu al tweemaal van Zacharia moeten bevallen, ze zullen nog ergens anders heengaan om te trouwen... In elk geval is 't geld naar de weerlicht. Vrouw Maheu, woedend, stak de handen in de lucht. — Dat wil ik je wel zeggen, ik vervloek ze, als ze trouwen... Is ' Zacharia ons geen eerbied schuldig? Heeft hij ons geen geld gekost? Hij moet inbrengen, voor hij een vrouw tot zijn last neemt... Wat zou er van ons worden, zeg het zelf, als onze kinders dadelijk voor een ander gingen werken ? Dan konden we onze keel wel vastbinden ! Maar ze kwam toch weer tot bedaren. — Ik praat nou in 't algemeen... we zullen nog wel eens zien... Hij is aardig sterk, je koffie; je doet erin wat erin hoort! En na nog een kwartier lang andere geschiedenissen verhandeld te hebben, haastte ze zich weg; de soep voor de mannen stond nog niet op 't vuur. Buiten gingen de kinderen weer naar school; een paar vrouwen vertoonden zich aan haar deur, keken naar mevrouw Hennebeau, die met den vinger wijzend, het dorp aan haar gasten uitlegde. Dat bezoek begon de gemoederen in beweging te brengen. De steenkapper hield een oogenblik met spitten op, twee verschrikte kippen scharrelden de tuinen door. 72 Vrouw Maheu wou juist haar deur binnengaan, toen ze buurvrouw Levaque tegen het lijf liep, die zich naar buiten had gehaast om het voorbijkomen te benutten van dokter Vanderhaghen, een geneesheer door de Maatschappij aangesteld,- een klein, haastig mannetje, die het veel te druk had, en al dravende zijn spreekuur hield. — Mijnheer, zei ze, ik kan niet meer slapen, ik heb overal pijn... Dat moet ik u tocb eens zeggen. Hij sprak ze allemaal met jij en jou aan; hij zei, zonder stil te blijven staan: — Maal me niet aan me kop 1 je drinkt veel te veel koffie. — En u moest eens naar mijn man komen kijken, dokter, zei op haar beurt vrouw Maheu, hij heeft altijd pijn in z'n beenen. — Jij bent het zelf, die hem te veel afbeult. Maal me niet aan me kop 1 De twee vrouwen bleven beduusd staan en zagen den rug van den dokter zich haastig verwijderen. — Kom een oogenblik binnen, zei vrouw Levaque, als zij met de andere een wanhopige schouderbeweging had gewisseld. Ik heb een nieuwtje 1 En je drinkt toch wel een glas koffie? Ze is pas gezet. Vrouw Maheu stribbelde tegen, maar kon geen weerstand bieden. Nou, kom, een slokje, om 'r niet voor 't hoofd te stooten. En ze ging mee naar binnen. Het vertrek was van een zwarte vuilheid, de vloer en de muren zaten vol vetplekken, de kast en de tafel pikten van het smeer; een stank van verwaarloosd huishouden sloeg je tegen. Bij het vuur, de beide ellebogen op tafel en zijn neus boven zijn bord met restjes soepvleesch, zat Bouteloup, een breedgebouwde, kalme lobbes, jong nog voor zijn vijfendertig jaar; terwijl, tegen hem aangedrukt, de kleine Achille, de oudste van Philomène, die al in zijn derde jaar was, naar hem opkeek met het stomme gebedel van een gulzig beestje. De kommensaal, goedhartig ondanks zijn grooten, bruinen baard, stak hem van tijd tot tijd een stuk vleesch in den mond. — Wacht even, dat 'k er suiker bij doe, zei vrouw Levaque, terwijl zij de klonten zoo in de koffiekan gooide. Zij, zes jaar ouder dan haar kostganger, was foeileelijk en versleten, met haar borsten op 'r buik en 'r buik op haar heupen, 'r platte snoet met grijzige snorharen en 'r altijd verwarde ragebol. Hij had haar genomen of het vanzelf sprak, zonder haar van dichterbij te bekijken dan zijn soep, waaruit hij de haren opvischte of zijn bed, waarop hij lakens had van drie maanden oud. Zij was in den kostprijs begrepen, en het deed haar man pleizier telkens te zeggen, dat een effen rekening goede vrienden maakt. — Wat ik je dan vertellen wou, zei ze, ze hebben gisteren Pierronne in de buurt van de Zijden-Kousen gezien. Mijnheer-je-weet-wel wachtte haar achter het huis van Rasseneur, en ze zijn er samen vandoor gegaan, langs het kanaal. Netjes hè? een getrouwde vrouw. — Wat zal 'k je zeggen, kwam moeder Maheu; vóór zijn trouwen gaf 73 Pierron den opzichter altijd konijnen cadeau; nu vindt hij het goedkooper hem zijn vrouw te leenen. Bouteloup barstte in een schaterlach uit en mikte een besausd broodhapje in den mond van Achille. De twee vrouwen gingen nog een tijd door met haar gemoed te luchten over Pierronne, een mannengek, volstrekt niet knapper dan een ander, maar die den heelen dag aan 'r gezicht zat te knoeien en pommade op 'r haar smeerde. Afijn, dat moest haar man weten, of hij daarvan gediend was. Sommige kerels waren zoo belust om vooruit te komen, dat ze hun patroon de billen zouden afvegen, alleen maar om hem dank-je te hooren zeggen. — De verhalen werden pas onderbroken door het binnenkomen van een buurvrouw, die een kind van negen maanden terugbracht, Désirée, de jongste van Philomène: deze, die in het zeefhuis bleef eten, het zich de kleine daar brengen, en zij gaf haar de borst, zittend een oogenblik temidden van de kolen. — Ik kan de mijne geen minuut alleen laten, ze zet dadelijk een keel op, zei vrouw Maheu, naar Estella kijkend, die op haar arm in slaap was gevallen. Maar zij slaagde er niet in, de aanmaning te ontduiken, die zij sinds een oogenblik in de oogen van vrouw Levaque las. — Luister eens, het begint nu toch tijd te worden, dat wij er een eind aan maken. In den aanvang waren de twee moeders het er stilzwijgend over eens geweest om het nog niet tot een huwelijk te doen komen. Zoo de moeder van Zacharie al zoo lang mogelijk het weekloon van haar jongen wou blijven innen, de moeder van Philomène was niet minder belust om dat van haar dochter te behouden. Er was nergens haast bij; vrouw Levaque had zelfs het kind bij zich in huis willen houden, zoo lang er maar één was; maar sinds het groeide, brood begon te eten, en er een tweede bij was gekomen, begon zij er op toe te leggen en zij drong duchtig op het huwelijk aan, als een vrouw, die niet van plan is aan het kortste eind te trekken. — Zacharia heeft geloot, er is geen enkel bezwaar meer... Tegen wanneer dus? — Laten wij eerst het voorjaar maar eens afwachten, antwoordde vrouw Maheu, niet erg op haar gemak, 't Zijn vervelende geschiedenissen 1 Waarom konden ze ook niet wachten met die grapjes tot ze getrouwd waren... Op me woord van eer, 'k zou Catherine den nek omdraaien, als ik hoorde, dat ze zich daar mee afgaf. Vrouw Levaque trok de schouders op. — Kom, zij moet er immers net zoo goed aan gelooven als ieder ander. Bouteloup, met de rustigheid van een die zich ergens thuis voelt, zocht in de kast naar brood. De groenten voor de soep van Levaque, aardappelen en prij, zwierven op een hoek van de tafel, half schoongemaakt, tienmaal opgenomen en weer neergegooid te midden van het eeuwigdurende geklets. Vrouw Levaque had er zich toch weer toe gezet, als zij ze opnieuw in den steek het en voor het raam bleef staan kijken. Germinal 6 74 — Wat is dat?... warempel, dat 's mevrouw Hennebeau, met visite. Ze gaan bij Pierronne binnen. En de twee vrouwen, van nieuws aan, hadden het op Pierronne gemunt. O! dat ging altijd zoo; als de Maatschappij het dorp liet zien, brachten zij de menschen regelrecht daar, omdat het er netjes was, maar over de geschiedenissen met den hoofdopzichter zwegen ze wel. Je kon het makkelijk netjes hebben thuis, als je er een minnaar op nahield, die drieduizend franken verdiende boven zijn huisvesting en zijn brand, de cadeaux niet mee te tellen. Als het dan al netjes was van buitenop, binnenin zeker niet... En al den tijd, dat de bezoekers in het huis aan den overkant bleven, waren ze niet uitgepraat. — Daar komen ze weer naar buiten, zei eindelijk vrouw Levaque. Ze komen omgeloopen... Kijk, kijk, ik geloof, dat ze naar jou toe gaan. De schrik sloeg vrouw Maheu om 't hart. Als Alzire de tafel nou maar schoon had gemaakt 1 En haar soep ook, die nog niet klaar was 1 Ze stotterde een goedendag en maakte zich weg, sloop langs het huis haar deur binnen, zonder een blik terzij. Maar alles blonk. Alzire, een vaatdoek als schort voorgebonden, was vol toewijding begonnen de soep klaar te maken, toen zij zag, dat haar moeder niet terug kwam. Zij had de laatste prij uit den tuin gehaald, zuring geplukt, en zij maakte zorgvuldig de groenten schoon, terwijl op het vuur, in een grooten, koperen ketel, het water stond te warmen voor de mannen, om zich te wasschen, als zij straks thuis kwamen. Henri en Lenoortje bij uitzondering eens zoet, waren bezig een ouden almanak te verscheuren. Vader Mooiedooie zat kalm zijn pijp te rooken. Terwijl vrouw Maheu weer op adem kwam, klopte Mevrouw Hennebeau aan de deur. — Wij mogen wel even binnen komen, nietwaar, vrouwtje ? Zij was groot, blond, wat zwaar in haar volle rijpheid van veertigjarige; zij glimlachte met een poging tot minzaamheid, zonder te veel te laten merken, dat zij bang was, haar brons zijden kleed en zwart fluweelen mantel vuil te maken. — Kom binnen, kom binnen, zei ze tegen haar gasten. Wij storen niemand. Wat is het hier ook netjes, nietwaar? en dat voor een vrouw met zeven kinderen 1 En zoo zijn nu alle huishoudens hier. Ik zei u al, dat de Maatschappij hun deze huizen verhuurt voor zes franken per maand. Een groote kamer beneden, twee kamers boven, een kelder en een tuin. De gedecoreerde meneer en de dame in den bontmantel, dienzelfden morgen nog met den trein uit Parijs aangekomen, keken in een vage verbazing rond en op hun gezichten lag de onwennigheid over de vreemde toestanden, waarin zij zoo plotseling werden betrokken. — En een tuin! herhaalde de dame. Je zou er zelf willen wonen 1 't Is allerliefst 1 75 — Wij geven hun meer kolen dan zij opstoken, ging Mevrouw Hennebeau voort. Tweemaal per week komt de dokter hen4bezoeken; en als zij oud zijn, krijgen zij pensioen, zonder dat men iets inhoudt van hun loon. — Een land van belofte! een echt luilekkerland 1 zei de meneer, opgetogen. Vrouw Maheu had zich gehaast den bezoekers stoelen aan te bieden. De dames bedankten. Mevrouw Hennebeau begon er al genoeg van te krijgen; een tijdje had deze rol van wilde-beesten-vertoonster, in de verveling van haar eenzaamheid, haar wel vermaakt, doch ze had al gauw ook weer gewalgd van de vieze armelui's-lucht, ondanks de zindelijkheid der huizen, waarin zij zich waagde. En daarenboven, ze herhaalde slechts, wat ze zoo wel eens had opgevangen; ze liet zich nooit in met het arbeidersvolk, dat in haar dadelijke nabijheid zwoegde en leed. — Wat aardige kinderen, mompelde de dame, die ze afzichtelijk vond, met hun waterhoofden en bun wanordelijk melkboerenhondehaar. Vrouw Maheu moest vertellen, hoe oud ze waren; men vroeg haar ook, uit beleefdheid, naar Estella. Vader Mooiedooie had eerbiedig de pijp uit den mond genomen; maar men keek hem toch met een schuin oog aan, zoo verwoest zag hij er uit door zijn veertig jaren mijn-arbeid, met zijn verstijfde beenen, zijn gesloopt karkas en zijn aardkleurig gezicht; en daar juist een hevige hoestbui hem overviel, ging hij maar liever naar buiten om te spugen, denkend, dat zijn zwarte fluim de menschen zou hinderen. Maar het groote succes was voor Alzire. Wat een lief, klein huishoudstertje, met haar vaatdoek voor 1 Men wenschte de moeder geluk, dat zij een dochtertje had, zóó bijdehand, voor haar leeftijd. Niemand sprak over haar bochel, doch hun oogen gingen telkens weer, vol van een onrustig medelijden, naar het arme, mismaakte schepsel. En dus, besloot Mevrouw Hennebeau, als ze in Parijs weer naar onze mijnwerkers-dorpen vragen, dan weet je er alles van. Nooit meer lawaai dan nu, aartsvaderlijke zeden, iedereen gelukkig en welvarend, zooals ge ziet, een plekje waar men tot herstel van gezondheid zou heengaan, zoo rustig is het er en zoo zuiver van lucht. — Bewonderenswaardig! bewonderenswaardig! riep de meneer, in een eind-uitbarsting van opgetogenheid. Zij vertrokken met verrukte gezichten, zooals men op de kermis uit een wondertent komt, en vrouw Maheu, die hen uitgeleide deed, bleef in de deur staan, terwijl het gezelschap langzaam en luid sprekende heen ging. De straten waren vol menschen, en zij moesten langs troepjes vrouwen gaan, die het gerucht van hun bezoek, van huis tot huis verder verteld, had te zamen gebracht. Voor haar deur had juist vrouw Levaque Pierronne staande gehouden, die ook al nieuwsgierig was komen aanloopen. Zij wendden beide een boosaardige verbazing voor. Nou, zeg, zouden die lui er willen blijven slapen, bij de Maheu's ? Zoo prettig moet dat anders niet wezen ! 76 — Altijd zonder een duit, en dat met hun verdiensten! Maar als je ook niet deugen wilt 1 — Ze hebben mij daar net verteld, dat ze van morgen bij de menschen van de Piolaine is gaan bedelen, en Maigrat, die 'r eerst brood geweigerd had, heeft het nu toch geborgd... Maar we weten wel, hoe hij zich dat betalen laat, die Maigrat I — Met haar P dat kun je begrijpen ! daar zou moed toe hooren 1 Catherine wil hij hebben. — Nee, luister nou, daar even had ze de brutaliteit te zeggen, dat ze Catherine den nek zou omdraaien, als die eraan meedeed. Alsof de lange Chaval haar al niet sinds tijden op het schuur dak te pakken heeft gehad... — Stil 1 daar komen ze aan 1 En vrouw Levaque en Pierronne, kalm op eens en zonder onbeleefde nieuwsgierigheid, bleven met een zijdelingsch oogje het vertrek der bezoekers bespieden. Dan, levendig gebarend, riepen zij vrouw Maheu, die nog met Estella op den arm stond. En alle drie zagen onbewegelijk de welgekleede ruggen van Mevrouw Hennebeau en haar gasten verdwijnen; doch toen die een dertig passen ver waren, begonnen de praatjes opnieuw met een verdubbelde heftigheid. Zij hebben zich voor aardig wat geld aan het lijf gehangen; hun kleeren zijn misschien meer waard dan zijzelf 1 — Dat's zeker! De andere ken ik niet, maar die van hier, daar zou ik geen vier stuiver voor geven, hoe dik ze ook is. Daar wordt wat van verteld !... — Wat van verteld, zeg? — Die zou zooveel minnaars hebben. Eerst de ingenieur... — Die kleine magere? Nee! die is te minnetjes, die zou ze niet terug kunnen vinden tusschen de lakens. — Wat geeft dat, als ze daar nou pleizier in heeft ? Ik vertrouw zulke dames niet, die voor alles haar neus optrekken, en die het nooit ergens schijnt te bevallen... kijk nou eens, hoe ze met haar achterste draait, of ze lak aan ons allemaal heeft. Is dat netjes? De wandelaars gingen met denzelfden, langzamen tred verder, al pratende, toen er voor de kerk een rijtuig stilhield, waar een mijnheer van een veertig jaar ongeveer uitstapte; hij droeg een zwarte gekleede jas, had een zeer gebruind gelaat en een gebiedend en onberispelijk uiterlijk. — 'r Man, mompelde vrouw Levaque, haar stem dempend, alsof hij haar hooren kon, overvallen door de ingeboren vrees, die de Directeur bij al zijn tienduizend arbeiders wakker riep. 't Is waar, hij ziet er uit als een horendrager. Nu was het heele dorp op de been! De nieuwsgierigheid der vrouwen werd hoe langer hoe grooter; de groepjes kwamen bij elkaar, smolten samen en troepen snotneuzen van kinderen, met gapende monden, zwierven de huizen langs. Een oogenblik zag men het bleeke gezicht van den schoolmeester boven de haag van zijn school uit kijken. De man, die te midden 77 der tuinen stond te spitten, bleef staan met den voet op zijn spade en de oogen wijd open. Het gerucht der kwaadsprekerijen groeide steeds aan, werd een ratelgeweld, als een windvlaag door dor gebladert. Vooral aan de deur van vrouw Levaque was de toeloop zeer groot. Twee vrouwen waren er bij gekomen, dan tien, dan twintig. Pierronne zweeg, voorzichtig geworden, nu er zooveel dak op het huis was. Vrouw Maheu, een van de verstandigsten, vergenoegde zich ook met toe te kijken; en om Estella tot zwijgen te brengen, die al schreeuwend wakker was geworden, had zij heel kalm, als een goed zoogdier, haar borst te voorschijn gehaald, een lange, zware borst, als uitgerekt door den vootdurenden melktoevoer. Toen mijnheer Hennebeau de dames had doen plaats nemen achter in het rijtuig, dat den kant naar Marchiennes opreed, brak er een laatste uitbarsting los; de vrouwen stonden te gebaren, schreeuwden elkaar in het gezicht te midden van een geweld als van een mierennest in omwenteling. Maar dan sloeg het drie uur. De steenkappers, Bouteloup en de anderen, waren vertrokken. En op eens, om den hoek van de kerk, verschenen de eerste kolengravers, die van de mijn thuis kwamen, zwart van gezicht, in natte kleeren, de armen gekruist en de ruggen gebogen. Toen stoven de vrouwen uiteen, allemaal haastten ze zich naar huis, in een ontsteltenis van huismoeders, die door te veel koffie en te veel gebabbel haar plicht hadden verzaakt. En overal hoorde men den angstigen en onheilspeilenden kreet: — Lieve hemel 1 mijn soep 1 mijn soep is nog niet klaar 1 rv Toen Maheu thuis kwam, na Etienne bij Rasseneur gelaten te hebben, vond hij Catherine, Zacharia en Jeanlin aan tafel, bijna klaar met hun soep. Als ze van de schacht terugkwamen, hadden ze zoo'n honger, dat ze in hun vochtige kleeren en ongewasschen zich te eten zetten; en men wachtte nooit op elkaar, de tafel bleef den ganschen dag gedekt, en altijd zat er iemand zijn portie te verorberen, al naar de eischen van het werk. Zoodra hij de deur binnenkwam, zag Maheu den voorraad der levensmiddelen. Hij zei niets, maar zijn betrokken gezicht klaarde plotseling op. Den ganschen morgen hadden de leege kast en het gebrek aan koffie en boter hem gekweld; bij pijnlijke scheuten was die gedachte telkens weer in hem opgekomen, terwijl hij half verstikt, de kolenlaag kapte in de lage mijngang. Hoe zou zijn vrouw het hebben aangelegd, en wat moest men beginnen, indien zij met leege handen was thuisgekomen ? Maar nu was er van alles l Zij zou hem dat later wel uitleggen. Hij lachte van vergenoegdheid. Catherine en Jeanlin waren al van tafel gegaan, dronken staande hun koffie, terwijl Zacharia, die aan zijn soep nog niet genoeg had, zich een flinke snee brood sneed, die bij met boter bestreek. Hij zag wel de hoofdkaas op een bord staan, doch hij taalde er niet naar; als er maar voor een persoon vleesch was, dan was het voor vader. Zij hadden allen hun soep met 78 een flinken teug frisch water naar beneden gespoeld, den gewonen drank tegen het einde der veertien dagen. — Ik heb geen bier in huis, zei vrouw Maheu, toen de vader op zijn beurt aan tafel was gaan zitten. Ik wou wat geld overhouden... Maar als je trek hebt, kan Alzire wel een pintje halen. Hij zag haar verheugd aan. Hoe? Had ze nog geld ook? — Nee, nee, zei hij, ik heb al een glas gedronken, 't is goed zoo. En met langzame lepelsvol begon Maheu uit den houten bak, die hem tot bord diende, zijn soep van brood, aardappelen, prij en zuring te eten. Vrouw Maheu, zonder Estella van den arm te zetten, hielp Alzire om hem te bedienen; zij schoof hem de boter en de hoofdkaas toe, zette de koffie weer op het vuur, dat die goed warm zou blijven. En onderwijl, naast het vuur, was, in een halven ton, die voor badkuip diende, de groote wasscherij begonnen. Catherine, die eerst een beurt kreeg, had de kuip met lauw water gevuld, en zij kleedde zich kalm uit, zette haar muts af, ontdeed zich van haar vest, haar broek en haar hemd; zij was daar van haar achtste jaar af aan gewend, en zij was groot geworden zonder er ooit iets in te zien. Zij keerde zich alleen met den buik naar het vuur, wreef zich hardhandig in met groene zeep. Niemand keek naar haar. Zelfs Lenoortje en Henri waren niet nieuwsgierig meer te zien, hoe ze er uitzag. En toen ze gewasschen was, liep ze spiernaakt naar boven, haar hoopje natte kleeren op den vloer achterlatend. Maar tusschen de twee broers brak een geweldige twist los; Jeanlin was zoo gauw bij kon in den kuip gesprongen, onder voorwendsel, dat Zacharia nog te eten zat; en deze, zijn beurt opeischend, rammeide hem door elkaar, riep, dat het al mooi genoeg was, als Catherine mocht voorgaan, maar dat hij zich niet wou wasschen in het afspoelsel van kwajongens, dat zoo zwart zag, dat je er de inktkokers op school mee kon vullen. Zij eindigden met zich samen te wasschen, beiden ook naar het vuur gewend, en zij hielpen elkander zelfs den rug te boenen. En evenals hun zuster verdwenen zij moedernaakt naar boven. — Wat maken ze een smeerboel, bromde de moeder, de natte kleeren van den vloer opnemend om ze te drogen te hangen. Alzire, dweil eens een beetje aan, hè? Aan den anderen kant van den huismuur kwam een groot getier haar woorden onderbreken. Een mannestem vloekte, een vrouw schreide, er was het voetgetrappel van een vechtpartij, [en [er vielen [doffe slagen, die klonken als slagen op een leegen ton. Vrouw Levaque krijgt 'r pak rammel, zei Maheu kalm, terwijl hij met den lepel zijn kom uitschraapte, 't Is gek, Bouteloup zei toch, dat de soep klaar was. — Klaar ? dat leek er niet naar ! 'k heb de groenten op tafel zien liggen, nog niet eens schoongemaakt. De kreten verdubbelden; een geweldige bons deed den muur schudden, 79 dan was het plotseling stil. En de mijnwerker, zijn laatsten lepel soep naar binnen gietend, besloot op een toon van kalme rechtvaardigheid: Ja, als de soep niet klaar was, dan spreekt het vanzelf. En na een vol glas water naar binnen geslagen te hebben, viel hij op de hoofdkaas aan. Hij sneed er vierkante blokjes van, die hij met de punt van zijn mes oppikte, en op zijn brood, zonder vork, naar den mond bracht. Er werd niet gesproken als de vader at. Hijzelf at ook zonder te spreken; hij proefde wel, dat het niet de hoofdkaas van Maigrat was, ze moest ergens anders gekocht zijn; doch hij ondervroeg er zijn vrouw niet over. Hij informeerde alleen, of de oude boven nog altijd sliep. Nee, grootvader was uitgegaan, voor zijn gewoonlijke wandeling. Dan werd het weer stil. Maar de geur van het vleesch had de aandacht getrokken van Lenoortje en Henri, die bezig waren op den grond gootjes te maken met het gestorte water. Zij kwamen allebei vlak bij hun vader staan, de kleinste voorop. Hun oogen volgden elk stuk, zij zagen het vol hoop van het bord nemen en zagen het vol verslagenheid in den mond verdwijnen. Ten leste merkte hun vader de gulzige begeerte, die hen met bleeke wangetjes deed watertanden. — Hebben de kinderen er ook van gehad? vroeg bij. En als zijn vrouw aarzelde: — Ik wil, dat iedereen het zijne krijgt. Het beneemt mij den eetlust, als ze daar rond mij staan te bedelen om een stuk. — Maar ze hebben er van gehad, riep de vrouw boos uit. Als je naar hen luisteren wou, kon je ze je eigen portie en de portie van de anderen geven, ze zouën alles opeten, tot ze ervan barstten. Is 't niet waar, Alzire, dat wij er allemaal van gehad hebben? — Zeker, moeder, antwoordde de kleine gebochelde, die bij zulke gelegenheden loog met de brutaliteit van een groot mensch. Lenoortje en Henri stonden ontsteld, in opstand over zulk jokken, zij, die slaag kregen, als ze de waarheid niet zeiden. Hun hartjes kwamen in verzet en ze hadden grooten lust om tegen te spreken en te zeggen, dat zij er dan toch niet bij waren geweest, toen de anderen ervan gegeten hadden. — Maakt je uit de voeten, riep de moeder, en ze joeg ze naar den anderen kant van het vertrek. Jullie moest je schamen je vader altijd de brokken in den mond te tellen. — Al zóu hij de eenige zijn, die er van kreeg, moet hij niet werken? terwijl jullie, kleine deugnieten, alleen nog maar geld kost — en meer geld dan je groot bent 1 Maar Maheu riep ze terug. Hij zette Lenoortje op zijn linkerknie en Henri op zijn rechter; dan aten zij samen de hoofdkaas, of het een spelletje was. Iedereen kreeg zijn deel; hij sneed kleine dobbelsteentjes voor hen. De kinderen smulden. Als het op was, zei hij tegen zijn vrouw. — Ik wacht nog met mijn koffie. Ik ga mij eerst wasschen. Help mij eens, om het vuile water weg te gooien. 8o Zij pakten elk een handvat van de kuip en ledigden die in de goot voor de deur. Juist kwam Jeanlin naar beneden, in droge kleeren, een broek en een wollen buis, die hem veel te groot waren, en die hun kleur al aan het lijf van zijn broer hadden verloren. Toen hij stiekum de open deur wou uitschieten, hield zijn moeder hem staande. — Waar ga je heen? — Daarheen. — Waar, daarheen? je moet sla zoeken voor van avond, hoor! Zeg, versta je me? Als je zonder sla thuis komt, krijg je met mij te doen 1 — Ook al goed 1 Jeanlin ging weg, de handen in zijn zakken, klossend op zijn klompen, en zijn rug van tienjarigen scharminkel gebogen als van een oud mijnwerker. Ook Zacharia kwam beneden, netter van uitzicht in een zwart wollen trui met blauwe strepen. Zijn vader riep hem toe, niet te laat thuis te komen, en hij ging met een hoofdknik heen, de pijp tusschen zijn tanden, zonder een woord. De kuip was opnieuw met lauw water gevuld. Maheu begon langzaam zijn buis uit te trekken; op een wenk nam Alzire de kleintjes mee, om buiten te spelen. De vader hield er niet van, zich in tegenwoordigheid der kinderen te wasschen, zooals dat in vele huishoudens van hun dorp de gewoonte was. Hij keurde het nooit openlijk af, zei alleen maar, dat het goed was voor de jeugd, om onder elkaar te plassen. — Wat doe je toch daarboven ? riep vrouw Maheu aan de trap. — Ik maak mijn jurk, die ik gisteren gescheurd heb, antwoordde Catherine. Goed. Kom dan nog niet beneden. Je vader is zich aan 't wasschen. Toen bleven Maheu en zijn vrouw alleen. De laatste was er eindelijk toe [overgegaan, Estella op een stoel te zetten, en als door een wonder, omdat zij het lekker vond bij het vuur, ging het kind niet schreeuwen, maar keek met vage, wezenlooze oogen den kant op van haar ouders. Hij, geheel naakt, zat gehurkt voor de kuip, had er zijn kop in gedompeld, ingewreven met die groene zeep, waarvan het honderdjarig gebruik het haar van een geheel geslacht vaal maakt en geel. Dan stapte hij in het water, wreef zijn borst, zijn buik, zijn armen, zijn dijen, boende ze met beide banden duchtig af. Zijn vrouw stond er bij te kijken. — Ik heb wel gezien, hoe je keek, toen je binnenkwam, begon ze. Je zat er over in, hè ? en dat was een meevaller, al die voorraad ! Verbeeld je, de lui van de Piolaine hebben me geen duit gegeven. O! zij waren aardig genoeg, ik kreeg kleeren voor de kleintjes, ik schaamde mij om nog meer te vragen; vragen gaat ine zoo moeilijk af. Zij hield een oogenblik op, om Estella, die dreigde te vallen, weer recht in den stoel te zetten. De vader ging door met zich de huid te poetsen, zonder door een vraag ook maar het verhaal, dat hem toch zooveel belang inboezemde, te verhaasten. — Maigrat, moet je weten had geweigerd mij te borgen, en niet malsch 8i ook! hij had mij als een hond weggestuurd. Kun je begrijpen, hoe plezierig ik er voor zat! Wollen kleeren warm en wel, maar je kunt er je buik niet aan vol eten, wat ? Hij richtte het hoofd op, nog altijd zwijgend. Niets op de Piolaine, niets bij Maigrat, hoe zat dat? Als naar gewoonte had zij haar mouwen opgestroopt om hem zijn rug te wasschen, en de plekken, waar hij moeilijk bij kon. Hij hield ervan, dat zij hem inzeepte en wreef zoo hard ze maar kon; zij nam de zeep, begon zijn schouders te bewerken, terwijl hij zich schrap zette om niet voorover te vallen. — Toen ben ik weer naar Maigrat teruggegaan, en ik heb tegen hem opgespeeld ! nee, maar opgespeeld! Dat hij geen hart in zijn lijf had, dat het hem ongeluk zou aanbrengen, als er nog een gerechtigheid was... Dat begon hem te vervelen, hij draaide zijn oogen af en had wel uit willen knijpen... Van den rug was zij aan de billen gekomen, en eenmaal op gang, boende zij overal, in alle plooien, geen plekje van zijn lichaam sloeg ze over; ze deed hem heelemaal blinken, als 's Zaterdags, bij de groote schoonmaak, haar drie keukenpannen. Maar zijzelf zweette van het geweldige arm-gewerk, en ze was zoo buiten adem, dat ze bleef steken in haar woorden. — Eindelijk heeft hij me uitgescholden voor ellendige lastpost... maar we hebben brood tot Zaterdag, en 't mooiste van alles, hij heeft mij vijf franken geleend. Ik heb boter, koffie en cichorei bij hem gekocht; ik wou ook nog worst en aardappelen nemen, maar ik merkte, dat hij gromnüg werd... Zeven stuivers hoofdkaas, achttien stuivers aardappelen, — ik heb nog drie franken vijfenzestig over voor wat lapjes en voor soepvleesch. Heb ik mijn morgen niet goed besteed? Nu droogde zij hem af, wreef hem op de plaatsen, waar het nat bleef, en bij, niet denkend aan hoe later die schuld moest betaald worden, gelukkig, barstte in een luiden lach uit en pakte haar in zijn armen. — Laat toch, malle kerel, je bent nog heelemaal niet droog, je maakt mij ook nat... Ik ben alleen maar bang, dat Maigrat... Ze wou over Catherine praten, maar zij hield zich in. Waarom den vader ongerust te maken? Dat zou maar eindelooze moeite geven. — Dat Maigrat wat? vroeg hij. — Nou, dat hij ons bedotten wil. Catherine moet maar precies de rekening natellen. Hij pakte haar opnieuw in zijn armen en ditmaal liet hij haar niet weer los. Alle groote wasscherijen eindigden zoo; zij maakte hem dol door hem zoo overal te schuren en hem overal met den droogdoek te wrijven, tot hem het haar van armen en borst aan het kriewelen ging. Het was trouwens het uur der vrijerij bij alle kameraden uit het dorp, het uur, dat men meer kinderen maakte dan memgeen lief was: 'snachts had men zijnheele familie om zich heen. 82 Hij duwde haar naar de tafel, grappen makend als een goeie kerel, die het eem'ge plezierige oogenblik van den dag er van neemt; hij noemde het zijn dessert, en een dessert dat niets kostte. Zij, met haar dikke middel en haar hangende borsten, stribbelde nog wat tegen, voor de leus. — Wat een zotte kerel, lieve hemel, wat een zotte vent... En Estella kijkt naar ons. Wacht toch, dat ik haar andersom zet. — Kom, kom, ze is drie maanden, ze begrijpt er niets van. Toen hij weer overeind was, trok Maheu alleen maar een schoone onderbroek aan. Dat was zoo zijn plezier, om als hij frisch gewasschen was en een pretje had gemaakt met zijn vrouw, een tijdlang met het bovenlijf bloot te loopen. Op zijn blanke huid, zoo blank als van een bloedarm meisje, had de steenkool vele schrammen en kerven gelaten, een tatoueering die de mijnwerkers „griffeling" noemen; hij was er trotsch op, hij pronkte met zijn stevige armen en zijn breede borst, blinkend als van blauwdooraderd marmer, 's Zomers vertoonden alle mijnwerkers zich zoo aan hun deuren. Hij 'stond er nu ook een oogenblik, ondanks het vochtige weer, riep over de tuinen heen een schuine grap naar een kameraad, die eveneens halfnaakt buiten kwam. Nog anderen verschenen er. En de kinderen, die langs de huizen slenterden, keken op, hadden ook hun vreugde aan de vreugdige uitstalling van al dat moegewerkte arbeidersvleesch. Terwijl'hij zijn koffie dronk, nog zonder hemd aan, vertelde Maheu de woede van den ingenieur over de betimmering van de mijngang. Hij was kalm nu en ontspannen en luisterde met een goedkeurend hoofdknikken naar de wijze raadgevingen van zijn vrouw, die altijd veel gezond inzicht had in die soort van zaken. Zij hield hem steeds voor, dat men er niets bij won met zich tegen de Maatschappij te verzetten. Dan vertelde zij ook het bezoek van mevrouw Hennebeau. Zij waren er beiden vereerd mee, doch zeiden het niet. — Mag ik beneden komen? vroeg Catherine, boven aan de trap. — Ja, goed, je vader zit op te drogen. Het meisje had haar Zondagsche jurk aan, een oud, hardblauw popehne japonnetje, verkleurd en versleten op de vouwen, en zij droeg een eenvoudig mutsje van zwarte tule. — Zoo, heb je je [mooi [gemaakt? Waar ga je naar toe? — Ik ga naar Montsou een lint voor mijn muts koopen. De heb het oude er afgenomen, *t was te vuil. — Heb je dan nog geld? — Nee, Mouquette heeft beloofd mij tien stuivers te leenen. De moeder liet haar heengaan. Maar aan de deur riep zij haar nog terug. — Zeg, ga je lint niet bij Maigrat koopen. Hij zou je bedotten, en hij zou denken, dat we stikken in het geld. Haar vader, die voor het vuur zat gehurkt, om gauwer zijn nek en zijn oksels te doen opdrogen, voegde er alleen bij: 83 — Zorg, dat je niet in donker langs de wegen zwerft. 's Namiddags werkte Maheu in zijn tuin. Hij had al aardappelen gepoot, boonen en erwten gezaaid, en sinds den vorigen avond had hij kool- en slaplanten in den kuil, die hij nu ging uitzetten. De lap grond voorzag hem van groenten, behalve van aardappelen, waarvan ze nooit genoeg hadden. Hij was een goed tuinier en hij kweekte zelfs artisjokken, wat de buren voor aanstellerij hielden. Terwijl hij bezig was het sla-bed in orde te brengen, kwam Levaque in zijn tuin een pijpje rooken en kijken naar de andijvie, die Bouteloup dien morgen had geplant; zonder den werklust van den kostganger zou er bij hem weinig anders dan brandnetels gegroeid zijn. Over de schutting heen begonnen zij samen te praten. Levaque, uitgerust en opgemonterd door het afranselen van zijn vrouw, trachtte tevergeefs den ander mee te troonen naar Rasseneur. Kom, hij was toch niet bang voor een pintje bier? Ze konden toch wel een partij kegelen, een ommetje maken met de kameraden, en dan naar huis eten? Dat was het gewone leven na de terugkomst uit de mijn. Daar stak geen kwaad in, maar Maheu bleef op zijn stuk: als hij zijn sla niet uitplantte, was ze morgen verlept. Inderdaad weigerde hij, wijselijk, omdat hij aan zijn vrouw niets vragen wou van het overschot der geleende franken. Het sloeg vijf uur, toen Pierronne kwam om te hooren, of haar Lydie er met Jeanlin van door was gegaan. Levaque zei, dat daar wel iets van aan kon wezen, want zijn Bébert was ook verdwenen, en die deugnieten haalden altijd samen stukjes uit. Maheu stelde ze gerust en vertelde van de salade, die Jeanlin zou gaan plukken; waarop zij samen de jonge vrouw begonnen te plagen met een rauwe vrijpostigheid van goedige drommels. Zij werd er boos om, maar bleef toch inderdaad aangenaam gekitteld door al de ergheden/waar ze, de handen op den buik, tegen in 'schreeuwde. Een andere, magere vrouw, wier stotterende driftwoorden geleken op het kokkelen van een kip, kwam haar te hulp geschoten. En verderop, aan haar deuren, stonden er nog meerdere uit te varen tegen de beide mannen, zonder dat zij eigenlijk wisten waar het om ging. De school was nu gesloten; heel de kinderbende zwierf door de straat, het was een gekrioel van krijtende, rollende, vechtende dreumesen, terwijl de vaders, die niet in de herberg zaten, bij troepjes van drie of vier, bijna zwijgend hun pijp rookten, tegen een muur gehurkt, als in de mijngangen. Pierronne ging er eindelijk woedend van door, toen Levaque wou voelen, of ze stevige heupen had; en hijzelf besloot dan maar alleen naar Rasseneur te gaan, terwijl Maheu nog altijd zijn sla plantte. De schemering begon eensklaps te vallen; vrouw Maheu stak de lamp aan, uit haar humeur, dat noch Catherine noch de jongens thuis kwamen. Ze had er wel wat om kunnen verwedden; nooit lukte het, ze allen bij elkaar te krijgen voor den eenigen maaltijd, dat men gezamenlijk aan tafel kon zijn. En dan, ze wachtte op de salade 1 Wat kon die rekel van een jongen op dat II uur nog plukken, 't Was zoo donker als de nacht! En een beetje sla zou zoo lekker smaken bij de ratjetoe van aardappelen, prij en zuring, die ze met gebakken uien op het vuur had staan brudselen. Het heele huis rook naar de gefruite uien, die goede, sterke stank, die overal door alle muren dringt en heel de dorpen verpest, zoodat men ze in de verte, op het veld, al ruikt aan dien geur van armelui's keuken. Toen Maheu, bij het vallen van den avond, uit den tuin binnen kwam, zakte hij op een stoel, met het hoofd tegen den wand, in slaap. Zoodra hij 's avonds te zitten kwam, sliep hij. Het sloeg zeven uur op de koekoeksklok; Henri en Lenoortje, die niet ophielden of ze moesten Alzire helpen tafel dekken, braken juist een bord, toen het eerst vader Mooiedooie thuis kwam, gehaast om te eten en dan naar de mijn te gaan. Vrouw Maheu maakte haar man wakker. — Kom, we gaan maar beginnen... ze zijn groot genoeg om den weg naar huis te vinden, 't Vervelendste, dat is nog de sla! V Bij Rasseneur was Etienne, zoodra hij zijn soep gegeten had, naar boven gegaan, naar zijn kleine dakkamer tegenover den Voreux, en was er, geheel gekleed en uitgeput van vermoeienis, op bed neergevallen. Sinds twee dagen had hij geen vier uur geslapen. Toen hij, tegen de schemering, wakker werd, was hij een oogenblik geheel van streek, en herkende de plaats niet, waar hij zich bevond; zijn hoofd was zóó zwaar en hij voelde zich zóó onbehaaglijk, dat hij met moeite overeind kwam en besloot nog een luchtje te gaan scheppen voor het avondeten en de nachtrust. Buiten was het weer al zachter geworden; de grauwe lucht had zich met koper-kleurige vegen getint en was geladen van een dier langdurige regens uit het Noorden, wier nadering men voelt in de vochte zoelheid van de atmosfeer. De duisternis viel als een dichte rook, waarin het verre verschiet der vlakte zich gansch verloor. Over deze eindelooze zee van roodgekleurde landen leek de lage lucht als een zwarte stofwolk neer te zijgen, zonder dat één windzucht de duisternis bewoog, 't Was als de vale, doodsche triestheid van een begrafenis. Etienne liep recht voor zich uit, zonder doel, wenschend alleen maar den koortsigen onlust zich van 't lijf te schudden. Toen hij langs den Voreux kwam, somber in de diepte liggend, zonder dat er nog één lantaarn was opgestoken, hield hij een oogenblik stil om het heengaan te zien van de ploegen dag-arbeiders. Het moest zes uur^zijn, dat daar sloeg; stortrijders, kolenladers, paardenknechten trokken bij troepen weg met de arbeidsters uit het zeefhuis, vage gedaanten wier lachen opklonk in het schemerdonker. Eerst verschenen Pierron en zijn schoonmoeder, de Gebrande. Zij keef 85 tegen hem, omdat hij haar niet geholpen had in een twist met een der opzichters, over haar deel uitgelezen steenen. — Lor van een vent! loop !... ben jij een kerel, om zoo te kruipen voor die smeerlappen, die ons opvreten! Pierron kwam rustigjes achter haar aan, zonder te antwoorden. Ten laatste zei hij: — Wou je soms, dat ik den chef te lijf was gegaan? Dank je wel, om in moeilijkheden te komen ! — Laat je dan trappen! schreeuwde ze. Verdomme! waarom heeft m'n dochter ook niet naar me geluisterd! Is 't niet genoeg, dat ze 'r vader hebben vermoord? moet ik nog dank-je zeggen bovendien? Wacht maar! ze zullen nog met mij te doen krijgen! Hun stemmen verloren zich in de verte. Etienne [zag haar verdwijnen, met haar arendsneus, haar woeste, witte haren, haar lange, magere armen, die woedende gebaren maakten. Maar achter hen trok het gesprek van twee jonge mannen zijn aandacht. Hij had Zacharia herkend, die daar stond te wachten, en die aangesproken werd door zijn kameraad Mouquet. — Ga je mee ? vroeg deze. Wij eten een boterham en dan smeren wij 'm... naar den Vulkaan. — Strakjes, 'k heb eerst nog wat te doen. — Wat te doen? De stortrijder keerde zich om en zag Philomène, die uit het zeefhuis kwam. Hij dacht te begrijpen. — O, zoo! — Nou, ik ga dan vast vooruit. — Ja, ja, goed ! ik kom zoo. Mouquet, weggaande, kwam juist zijn vader tegen, den ouden Mouque, die ook den Voreux verbet. De twee mannen zeiden elkaar alleen maar goeden avond, de zoon ging den grooten weg op, de vader verdween langs het kanaal. Zacharia drong Philomène denzelfden eenzamen weg op, ondanks haar weerstand. Zij had haast; een anderen keer, zei ze. En zij kibbelden, alsof ze al jaren getrouwd waren. Daar was geen aardigheid aan, elkaar alleen maar buiten te zien, vooral in den winter, als de grond nat was, en je niet in het koren kon gaan liggen... — Maar dat bedoel ik ook niet, mopperde hij ongeduldig. Ik heb je wat te zeggen Hij had haar om het middel gevat en trok haar zachtjes mede. En als zij in de schaduw van het stort waren, vroeg hij haar, of ze geld had. — Waarvoor? wilde zij weten. Hij raakte in de war, hakkelde iets over een schuld van twee franken, waarover zij bij hem thuis wanhopig zouden zijn. — Hou maar je mond... Ik heb Mouquet wel gezien, je gaat weer naar den Vulkaan, waar die vuile zangeressen zijn! Hij verdedigde zich, sloeg op zijn borst, gaf zijn eerewoord. En als zij de schouders ophaalde, zei hij plotseling: 86 — Ga dan met ons mee, als je daar zin in hebt... Je hindert volstrekt niet; dacht je, dat ik wat met die zangeressen had uit te staan ? Ga je mee? — En het kleintje ? vroeg zij. Kan ik doen, wat ik wil, met zoo'n kind, dat altijd schreeuwt? Laat me nou naar huis gaan, daar zal al weer herrie genoeg zijn. Maar hij hield haar tegen, smeekte. Toe nou, 'twas om met zoo onnoozel tegenover Mouquet te staan, aan wien hij 't beloofd had. Een man kon toch niet alle avonden met de kippen op stok gaan? Zij, overwonnen, had een pand van haar jak opgebeurd, trok met den nagel den draad stuk en haalde uit den zoom een paar halve-franken te voorschijn. Uit vrees van door haar moeder bestolen te worden, verborg zij zoo de winst van haar uren overwerken aan de mijn. — Je ziet, ik heb er vijf, zei ze. Ik zal er je drie geven. Maar zweer me dan ook, dat je je moeder zult overhalen, om ons te laten trouwen. Ik heb er genoeg van, van dat leven in de open lucht. En mijn moeder verwijt mij nog ieder stuk, dat ik in den mond steek. Zweer het mij eerst. Zij sprak met haar weeke stem van groot en ziekelijk meisje, zonder hartstocht; moe van haar bestaan. Hij zwoer, riep dat het een beloofde zaak was, een heilige zaak 1 Dan, als hij de drie geldstukken te pakken had, zoende en kietelde hij haar, bracht haar aan 't lachen, en zou nog verder zijn gegaan, in dit hoekje, dat des winters altijd het kamertje voor hun liefde was geweest, zoo zij niet had tegengestribbeld en gezegd dat ze er heelemaal geen plezier in had. Zij ging op naar eentje naar het dorp terug, terwijl bij dwars de velden overstak, om zijn vrind in te halen. Etienne, werktuigelijk, was hen van verre gevolgd, zonder te begrijpen, denkende dat het een gewone vrijerij was. De meisjes waren vroegrijp inde mijnen. Hij herinnerde zich de arbeidsters uit LÜle, die hij achter de fabrieken opwachtte, die troepen kinderen, in de verlatenheid van haar armoe op haar veertiende jaar al bedorven. Maar een andere ontmoeting verbaasde hem nog veel meer. Hij stond stil. Aan den voet van het stort, in een hol tusschen dikke keistukken, was de kleine Jeanlin hevig aan het uitvaren tegen Lydie en Bébert, die rechts en links van hem neergezeten waren. — Wat ? Zeg je nog iets ? Je krijgt allebei een klap om je ooren, als je tegenpraat. — Wie heeft het bedacht ? Zeg l Inderdaad was het bedenksel van Jeanlin geweest. Na een uur met de twee anderen door de weilanden langs het kanaal te hebben gerold, al sla plukkende, was hij, voor den berg groensel, tot de overweging gekomen, dat ze dat thuis onmogelijk allemaal op konden eten. En inplaats van naar het dorp terug te gaan, waren zij tot Montsou geloopen; Bébert had de wacht moeten houden en hij had Lydie gedwongen bij de menschen aan te bellen en de salade te koop te bieden. Hij, op de hoogte al, zei dat meisjes konden verkoopen, wat ze wouen. In hun ijver voor de zaak was de heele mand- 87 vol eraan gegaan; maar het kind had elf stuivers gebeurd. En nu zaten zij met hun drieën de winst te deelen. — 't Is oneerlijk, zei Bébert. Je moet drie gelijke parten maken. Als jij zeven stuivers houdt, blijven er voor ons ieder nog maar twee over. — Wat oneerlijk? smaalde Jeanlin woedend. Bx heb ten eerste veel meer geplukt dan jullie! De ander, als gewoonlijk, onderwierp zich, met een vreesachtige bewondering en een lichtgeloovigheid ook, die hem altijd tot slachtoffer maakte. Hij was ouder en sterker en toch het hij zich zelfs slaan. Maar deze maal prikkelde {het gezicht van al dat geld hem tot tegenspraak. — Is 't niet waar, Lydie ? hij besteelt ons. Als hij niet eerlijk deelt, zullen wij het aan zijn moeder zeggen. Jeanlin duwde hem dadelijk de vuist onder zijn neus. — Zeg dat nog eens, als je durft. Ik zal jou moeder gaan vertellen, dat jij de sla van mijn moeder hebt verkocht. En, stommerik, kan ik elf stuiver in drieën deelen? Probeer jij het eens! jij bent zoo slim... Daar heb je allebei je twee stuivers. Pak ze maar gauw aan, anders stop ik ze weer in mijn zak 1 Bébert, gedwee gemaakt, nam de twee stuiverstukken. Lydie had niets gezegd; zij had voor Jeanlin de teederheid en den angst van een vrouwtje, dat altijd door haar man wordt afgeranseld. Toen hij haar de twee geldstukken overreikte, stak zij met een onderworpen glimlach de hand uit. Maar hij bedacht zich eensklaps. — Zeg, wat moet jij eigenlijk met al dat geld beginnen ? Als je 't niet goed wegsteekt, palmt je moeder het in I 't Is veel beter, dat ik het voor je bewaar. Als je geld noodig hebt, kun je er mij om vragen. En de negen stuivers verdwenen. Om haar het spreken te beletten, had hij haar al lachende beetgepakt, rolde met haar over het stort. Zij was zijn vrouwtje; zij probeerden samen, in donkere hoekjes, de liefde, waarover zij thuis zooveel hoorden, en die zij thuis zagen, achter de beschotten en door de reten van de deur. Zij wisten alles, maar zij konden nog niets, zij waren nog te klein, zij deden uren lang spelletjes als twee verdorven hondjes. Hij noemde dat: vader-en-moedertje spelen; en als hij haar met zich meenam, dan holde zij weg, liet zich weer vangen, met den heerlijken angst van het instinct, boos vaak, doch altijd zwichtende, in de afwachting van iets, dat nooit kwam. Daar Bébert aan die spelletjes niet mee mocht doen, en een pak slaag kreeg, zoodra hij Lydie aan wou raken, bleef hij, vol kwaadheid en verveling, zitten, terwijl de twee anderen aan het stoeien waren, waarvoor zij zich heelemaal met schaamden in zijn bijzijn. Zijn eenige plezier was dan ook, hen te verschrikken, door te roepen, dat ze gezien werden. — Je bent erbij! daar is een man, die kijkt 1 En deze maal jokte hij niet; het was Etienne, die juist van plan Was zijn weg weer te vervolgen. De kinderen sprongen op, maakten zich uit de voeten, en hij ging door, 88 het stort omloopende, langs het kanaal, vermaakt door den grappigen schrik der bengels. 'tWas wel te vroeg, op hun leeftijd, natuurlijk...; maar, hoe kon het anders ? rij zagen er zooveel van, zij hoorden er zoo zonder schaamte over spreken, dat men ze zou moeten vastbinden, om ze er af te houden. Diep in zijn hart evenwel werd Etienne heel droevig gestemd. Honderd schreden verder liep hij weer tegen andere paren aan. Hu kwam aan den Réquülart en daar, rond de verlaten, en bouwvallige mijnschacht, zwierven alle meisjes uit Montsou met haar vrijers rond. Dat was de algemeene verzamelplaats, de afgelegen hoek, waar alle kolendraagsters haar eerste kind kwamen maken, als zij zich niet op de schuur daken durfden wagen. Het gebroken staketsel liet ieder den toegang vrij tot het braakliggende terrein, dat bezaaid was met overblijfselen van twee ingestorte schuren, en waar de karkassen der groote stellages nog overeind waren gebleven. Afgedankte kolenwagentjes en hoopen half vergaan hout stonden daartusschen, terwijl een dichte plantengroei bezig was deze hap grond te heroveren, zich uitspreidend in welige graszoden, opschietend un jonge, reeds stevige boomen. Ieder meisje vond zich daar thuis, voor ieder was er een verborgen hoekje; de vrijers gooiden haar onderste boven op de balken, achter de boschjes, in de wagentjes. Soms lei men ook vlak naast elkaar, elleboog aan elleboog, zonder zich om rijn buren te bekommeren. En het scheen wel, of, bij deze gedoofde machine en bij deze werkelooze mijnschacht, het een wraak van de natuur was, deze vrije liefde, die onder den zweepslag van het instinct, kinderen verwekte bij die nauwhjks tot vrouw gerijpte jonge meisjes. Toch woonde daar ook een wachter, de oude Mouque, aan wien de Maatschappij, bijna vlak onder den bouwvalligen schachtbok, twee kamertjes had gegeven, die de altijd te verwachten ineenstorting der laatste houtstellages voortdurend met een algeheele verbrijzeling bedreigde. Hij had zelfs een gedeelte der zolderingen moeten stutten, maar hij leefde er heel genoegelijk als een huisvader, hij en zijn zoon Mouquet in de eene kamer, Mouquette in de andere. Daar de ramen geen enkele ruit meer hadden, was hij er ten leste toe overgegaan, ze met planken dicht te spijkeren; je zag wel niet veel zoo, binnen, maar het was er warm. Deze bewaker bewaakte overigens niets; hij ging rijn paarden verzorgen in den Voreux, bekommerde zich nooit om de bouwvallen van de Réquülart, waarvan de schacht alleen in stand werd gehouden om te dienen als schoorsteen voor het luchtververschingsvuur van een andere, nabijgelegene mijngroef. En zoo bracht vader Mouquet, te midden der vrijerijen, rijn ouden dag door. Van af haar tiende jaar had Mouquette zich daar, in alle hoekjes van den bouwval, laten te pakken nemen. Zij was geen verschrikt, groen gansje geweest als Lydie, maar een groote, dikke meid, waar de jongens met baarden op af kwamen. De vader kon geen aanmerkingen maken, want rij gedroeg zich onderdanig, haalde nooit een vrijer in huis. En 89 dan, hij was gewend aan dat soort van dingen. Wanneer hij naar den Voreux ging, of wanneer hij er vandaan kwam, iedere maal dat hij zich buiten zijn krot begaf, kon hij bijna geen voet verzetten, of hij liep tegen een paartje aan, dat in 't gras lag; en dat werd nog erger als hij hout ging sprokkelen om zijn soep te koken, of groen zocht voor zijn konijn, aan den anderen kant van het erf; dan zag hij één voor één de gulzige neuzen van al de meisjes van Montsou in de lucht steken, en hij moest oppassen niet te struikelen over de beenen, die telkens het voetpad versperden. Overigens hadden deze ontmoetingen ten leste niemand meer gehinderd, hem zelf niet, die eenvoudig oppaste niet te vallen, noch de meisjes die hij haar gang liet gaan, zich met bescheiden passen verwijderend, als een brave kerel, die rustig de dingen der natuur aanziet. En zoo als zij hem kenden, zoo kende hij langzamerhand ook haar, evenals men de dartele eksters kent, die komen paren in den tuin. 01 die jeugd! wat vierde zij zich, wat nam zij het er van 1 Soms schudde hij het hoofd met een stille spijt, zich afwendend van die lustige deerns, die zoo hoorbaar lagen te hijgen in den donkeren nacht. Over één ding maar maakte hij zich boos: een paar verliefden hadden de slechte gewoonte, tegen den muur van zijn kamer te gaan liggen. Niet dat het hem belette te slapen, maar zij duwden zoo hard, dat zij ten leste den muur zouden indrukken 1 En eiken avond geregeld, kreeg de oude Mouque een bezoek van zijn vriend, vader Mooiedooie, die voor zijn eten altijd dezelfde wandeling maakte. De twee veteranen praatten maar weinig, wisselden nauwelijks tien woorden gedurende het half uur, dat zij samen waren. Maar het deed hun goed, zoo bij elkaar te zitten, te droomen over lang verleden dingen, die zij onderling bepeinsden, zonder dat het noodig was er over te spreken. Zij zetten zich, in de bouwvallen van den Réquülart, naast elkaar op een balk, roerden met één woord een herinnering aan, verloren zich dan in hun gedroom, de koppen naar den grond. Rond hen waren de vrijers met de meisjes bezig, kussen en lachen ritselden op, een warme meisjesgeur vermengde zich met den geur van platgetreden gras. Drie-enveertig jaar geleden reeds had vader Mooiedooie achter deze zelfde mijnschacht zijn vrouw genomen, een kolendraagster, zóó tenger, dat hij haar in een der wagentjes zetten moest om haar op zijn gemak te kunnen omhelzen. Wat was dat al lang geleden! En de twee oudjes, al knikkebollend, verlieten elkaar, vaak zelfs zonder goeden avond te zeggen. Maar deze maal, juist toen Etienne er aan kwam, zei vader Mooiedooie, van zijn balk opstaand om naar het dorp terug te keeren: — Goeien nacht, ouwe!... Zeg, heb jij Roussie nog gekend? Mouque stond even zwijgend, wiegelde van neen met zijn schouders, en dan, in huis gaande: — Goeien nacht, ouwe, goeien nacht! Etienne, op zijn beurt, zette zich op den balk. Zijn treurigheid werd grooter, zonder dat hij begreep waarom. De oude man, wiens rug hij zag verdwijnen, Germinal 7 po bracht hem zijn aankomst van dien morgen weer in de gedachte, den vloed van woorden dien de overprikkeling van den wind aan dezen stilzwijgende had ontlokt. Wat een ellende! en al die meisjes, afgebeuld door het werk, en die 's avonds nog dom genoeg waren zich kinderen te laten maken, nieuw vleesch om te zwoegen en te dulden. Nooit zou daar een eind aan komen, als ze altijd weer hongerlijders op de wereld hielpen. Moesten ze zich niet liever den buik dichtstoppen en de dijen samendrukken, als voor de nadering van een onheil? Misschien haalde hij zich deze trieste gedachten ook wel in het hoofd, omdat hij alleen was, terwijl al de anderen, op dat uur, twee bij twee, zich gingen vermaken. Het zwoele weer beklemde hem de borst, enkele schaarsche regendroppen vielen op zijn koortsige handen. Och, al die meisjes moesten er nu eenmaal aan gelooven, de natuurdrang was sterker dan het gezond verstand. En terwijl Etienne daar nog zat, onbewegelijk in de schaduw, kwam er een paartje uit Montsou vlak langs hem heen gegaan en trok het veld in van Réquülart. Het meisje, maagd zeker nog, stribbelde tegen, verzette zich, fluisterde smeekende, terwijl de jongen, zonder een woord, haar in de duisternis verder drong, naar den hoek van een schuur, die nog overeind stond en waaronder hoopen oud, beschimmeld touwwerk opgetast lagen. Het was Catherine en de lange Chaval. Maar Etienne had ze niet herkend, en hij bleef ze nakijken, het eind van de geschiedenis beglurend, bevangen zelf door een plotselinge zinnelijkheid, die den gang van zijn overleggingen stuitte. Waarom zou hij tusschen beide komen i Als de meisjes nee zeggen, is het, omdat ze eerst willen overgehaald worden. Toen zij het gehucht der Tweehonderd-veertig verlaten had, was Catherine langs den grooten weg naar Montsou gegaan. Sinds haar tiende jaar, sinds den tijd dat zij haar eigen onderhoud in de mijn verdiende, ging ze altijd op haar eentje, waar ze wou, volkomen vrij, zooals dat in alle mijnwerkersgezinnen de gewoonte was. En zoo zij, op haar vijftiende jaar, nog geen man ter wille, was geweest, dan had zij dat enkel te danken aan haar late geslachtsrijpheid, waarvan zij de kentering nog wachtte. Toen zij tot aan de groote loodsen der Maatschappij was gekomen, stak zij de straat over en ging bij een waschvrouw binnen, waar zij zeker was Mouquette te gullen vinden; deze zat daar den halven dag met allerlei vrouwen, die elkaar van 's morgens tot 's avonds op rondjes koffie tracteerden. Doch Catherine wachtte een teleurstelling. Mouquette, op haar beurt, had de anderen ditmaal vrij gehouden, zoodat zij de beloofde tien stuivers niet meer leenen kon. Om het kind te troosten, bood zij haar vruchteloos een lekker glas heete koffie aan; zij wou ook niet, dat Catherine bij een ander zou gaan leenen. Maar deze had plotseling een opwelling van zuinigheid gekregen, en een soort bijgeloovigen angst, die haar zei, dat, zoo zij het lint nu toch kocht, dit haar ongeluk zou brengen. Zij begaf zich haastig weer op weg naar hun dorp en was tot aan de laatste 9ï huizen van Montsou genaderd, als, voor de deur van de herberg Piquette, een man haar riep. — Hé, Catherine, waar ga jij zoo gauw naar toe ? Het was de lange Chaval. De aanroep ontstemde haar, niet dat Chaval haar mishaagde, maar zij was op het oogenblik niet gezind tot grapjes. — Kom binnen wat drinken... Een glaasje likeur, wil je? Zij weigerde vriendelijk. Het werd donker, men wachtte haar thuis. Hij was naderbij gekomen, smeekte haar met een zachte stem, midden op straat. Al sinds lang wou hij probeeren haar over te halen bij hem te komen op zijn kamer in de herberg Piquette, een mooie kamer met een twee-slapersbed. Was ze dan bang voor hem, dat ze altijd weigerde? Zij, goedig, lachte, en zei, dat ze met hem naar boven zou gaan in de week, dat er geen kinderen werden gemaakt. En ongemerkt van het een op het ander komend, vertelde zij van het blauwe lint, dat ze niet had kunnen koopen. — Maar ik zal er je een betalen, zei hij. Zij kleurde; zij voelde wel, dat het beter zou zijn te weigeren, maar in den grond verlangde zij toch zoo erg, haar lint te hebben. De gedachte van leenen kwam weer bij haar op, en zij nam ten slotte zijn aanbod aan, op voorwaarde, dat zij later terug mocht betalen, wat hij voor haar uitgeven Zou. Dat bracht hem weer aan 't gekscheren, en eindelijk kwamen zij overeen, dat zij hem het geld zou teruggeven, als ze niet met hem naar bed was gegaan. Een nieuwe moeilijkheid deed zich nog voor, toen bij erover sprak, het lint bij Maigrat te gaan koopen. — Nee, niet bij Maigrat, moeder heeft het mij verboden. — Kom, je hoeft toch niet te zeggen, dat je er geweest bent... Hij verkoopt de mooiste linten in Montsou. Toen Maigrat den langen Chaval en Catherine zijn winkel zag binnenkomen, als een paartje, dat huwelijksgeschenken gaat koopen, werd hij vuurrood, en hij het zijn stukken blauw lint zien met de woede van een man, die meent, dat men hem voor den gek houdt. Als bij de jongeheden had bediend, kwam hij buiten aan zijn winkeldeur staan om ze in de schemering nog na te kijken; maar toen zijn vrouw een oogenblik later, met haar bedeesde stem, hem iets vroeg, voer hij hevig tegen haar uit en schreeuwde, dat hij het dat smerige volk wel betaald zou zetten; zij moesten voor hem op hun knieën liggen en zijn voeten likken, maar ze wisten niet wat dankbaarheid was. De lange Chaval liep met Catherine mee op. Hij ging naast haar, de armen langs het lijf, maar hij gaf haar duwtjes met zijn heup, en deed haar zoo ongemerkt gaan, waar hij wou. Op eenmaal bemerkte zij, dat hij haar den grooten weg had doen verlaten en dat zij gezamenlijk het paadje naar de Réquülart insloegen. Maar zij had zelfs geen tijd om boos te worden; reeds had hij haar om het middel gevat, en bedwelmde haar met een stroom van liefkoozende woorden. Wat was ze toch dom, om zoo bang te zijn 1 Zou hij nou iets kwaads voor hebben met een hartje als zij, 92 een zacht poesje, zoo teer dat hij haar wel zou willen opeten I Zijn adem ging achter haar oor, in haar hals, joeg haar een rilling over het gansche lichaam. Half verdoofd wist zij met meer, wat te antwoorden, 't Was waar, hij scheen haar werkelijk lief te hebben. Zaterdagavond, toen zij haar kaars had uitgeblazen, had zij juist gedacht, wat er wel gebeuren zou, als hij haar zoo eens omvatte; en inslapend, had zij gedroomd, dat zij geen nee meer zei, en zij was weggeduizeld van verlangen. Waarom ondervond zij dan nu afkeer, en iets als spijt zelfs? Terwijl hij haar met zijn knevel in den nek kietelde, zóó zachtjes, dat zij de oogen sloot, kwam er voor het zwart van haar geloken leden, het beeld van een ander, van den jongen man, dien ze des morgens had ontmoet. Plotseling zag Catherine om zich heen. Chaval had haar tusschen de afbraak van den Réquülart gebracht, en zij schrok sidderend terug voor de duisternis der ingestorte loods. — O, nee, nee, asjeblieft, smeekte zij, laat me gaan. De vrees voor den man had haar verdwaasd; die vrees, die de spieren spant in een instinct van verdediging, zelfs wanneer een meisje wel wü, en zij zich reeds overwonnen gevoelt. Haar maagdelijkheid, die toch niets meer te leeren had, schrok terug als voor de dreiging van een slag, van een wonde, waarvan zij de nog ongekende smart vreesde. — Dt wü niet. Ik ben nog te jong. Later, toe 1 als ik ten minste vrouw ben! Hij gromde dof. — Dwaasheid. Dan hoef je immers ook niet bang te zijn. Wat kan het je dan schelen ? Verder sprak hij niet. Hij had haar stevig beet gepakt, en hij wierp haar in de loods op den grond. Zij viel achterover op de hoopen touwwerk; zij verweerde zich niet meer, onderging vóór haar leeftijd den man met de erfelijke onderwerping, die, in de kinderjaren reeds, al de meisjes van haar ras ten val bracht. Haar angstig gestamel stierf weg, men hoorde alleen het heftig ademhijgen van den man. Etienne, al dien tijd, had bewegeloos toegeluisterd. Alweer eene, die den sprong deed I En nu hij de vertooning had bijgewoond, stond hij op, bevangen door een onlust, een jaloerschen onwil, waar ook toorn in stak. Hij ontzag zich niet meer, stapte over de balken heen; die twee hadden het nu toch te druk om zich te storen aan wat ook. Hij was dan ook niet weinig verbaasd, toen hij een honderd passen verder omkeek en zag, dat zij al weer overeind waren en even als hij naar het dorp schenen terug te keeren. De man had het meisje weer om het middel gevat, drukte haar met een dankbare voldaanheid tegen zich aan, praatte nog steeds in haar hals. Maar zij scheen gehaast, wou gauw terug, scheen ontstemd over het oponthoud. Toen voelde Etienne den lust bij zich opkomen, hunne gezichten te zien. 't Was een dwaasheid, en hij liep een stapje harder om er niet aan toe te geven. Doch zijn voeten gingen vanzelf weer langzamer en bij de eerstvol- 93 gende lantaarn verstak hij zich in de schaduw, 't Was of hij door den grond zonk, toen hij Catherine met den langen Chaval herkende. Even aarzelde hij nog; was zij het wel, dat meisje in die hardblauwe jurk, met die muts op ? Was dat de kwajongen, dien hij gezien had in zijn korte broek, den linnen kap over het hoofd getrokken, en die zoo vlak bij hem had kunnen werken zonder dat hij haar sekse raadde? Maar hij twijfelde niet meer, toen hij haar oogen zag, die oogen van een groenige doorschijnendheid als van bronwater, zoo zuiver en zoo diep. Wat een slet 1 en een heftige begeerte kwam bij hem op, zich te wreken op haar, zoo maar, uit verachting, 't Stond haar ook niet, als meisje gekleed te zijn; ze was afzichtelijk. Langzaam waren Catherine en Chaval voorbijgegaan. Ze vermoedden niet, dat ze zoo bespied werden; hij deed haar langzamer gaan om haar achter het oor te kussen, en zij begon weer zachter te loopen onder zijn liefkoozingen, die haar aan 't lachen brachten. Etienne, eenmaal teruggebleven, was nu wel verplicht achter hen aan te komen, kwaad, dat zij hem den weg versperden, en dat hij, tegen wil en dank, dingen moest zien, die hem zoo ergerden. Het was dus waar, wat ze hem dien morgen bezworen had, dat ze nog niemands liefje was; en hij die het niet had willen gelooven, die haar met rust had gelaten, om niet als de ander te doen, en die haar nu vlak voor zijn neus had zien nemen, en zelfs de dwaasheid zoover had gedreven van zich te zitten opwinden bij het gezicht daarvan! Dat maakte hem razend; hij balde zijn vuisten en zou den man hebben kunnen vermorzelen in een van die aanvallen van moordzucht, waarin hij alles rood zag. De wandeling duurde een half uur. Toen Catherine en Chaval den Voreux waren genaderd, vertraagden zij opnieuw hun gang; zij hielden tweemaal stil aan den rand van het Kanaal, driemaal bij het stort, heel vroolijk nu en zich vermakende met allerlei minnekoozerijen. Etienne moest op zijn beurt dezelfde halten houden, uit vrees van opgemerkt te worden. Hij dwong zichzelf maar één brute spijt te hebben: dit zou hem voortaan afkeren, uit welvoegelijkheid meisjes te ontzien! Toen, na den Voreux vrij zijn eigen weg te kiezen, en bij Rasseneur te gaan eten, bleef hij hen toch volgen, vergezelde ze tot in het dorp, bleef een kwartier lang in de schaduw staan wachten, tot Chaval eindelijk'Catherine naar huis het gaan. En toen hij heel zeker was, dat zij elkaar hadden verlaten, begon hij opnieuw te loopen, ver weg, in de richting van Marchiennes, stappend maar zonder aan iets te denken, te bezwaard en te triest om zich in een kamer op te sluiten. Een uur later eerst, tegen negenen, kwam Etienne het dorp weer door, zich overredende, dat hij moest gaan eten en slapen, als hij den volgenden morgen om vier uur op wilde zijn. Men sliep reeds, alles lag zwart in den nacht. Geen lichtstraal drong door de gesloten luiken, de lange gevels strekten zich uit, in den zwaren slaap, als van een ronkende kazerne. Een kat alleen 94 vluchtte door de ledige tuinen. Het was het besluit van den dag; de arbeiders, zóó na hun avondmaal op hun bedden neergevallen, dood-op van hun eten na de oververmoeienissen van het werk. Bij Rasseneur zaten in de helder verlichte zaal nog een machinist en een dagwerker hun glas bier te drinken. Maar voor bij binnenging, stond Etienne stil, wierp een laatsten blik in de duisternis. Hij hervond de zwarte oneindigheid van dien morgen, toen hij daar, in den zwaren wind, was aangekomen. Voor hem hurkte de Voreux met zijn uitzicht van kwaadwillig dier, vage vorm, bespikkeld met enkele lantarenlichten. De drie vuren van het stort brandden in de open lucht als bloedige manen, waartegen zich, bij wijlen, de reusachtige schimmen van vader Mooiedooie en zijn gele paarden afteekenden. En verderop, in de kale vlakte, had de nacht alles verzwolgen, Montsou, Marchiennes, het woud van Vandame en de eindelooze zee der bieten- en korenlanden, waar alleen maar, als verre lichtbakens, de blauwe en roode vuren der hoog- en cokesovens nog uitlaaiden. Langzamerhand begon de nachtregen te vallen, zacht en gestadig, het zwarte niets versluierend achter zijn eentonig gesuizel, terwijl één enkele stem zich nog slechts hooren deed, de zware, langzame ademtocht der mijnpomp, die dag noch nacht tot zwijgen kwam. DERDE GEDEELTE i ptryTTSj EN volgenden dag en de dagen daarop hervatte Etienne zijn arbeid wT^tl'a °-e nHJ11, begon eraan te gewennen, hij regelde zijn bestaan ^-tif-l^naar de eischen en gewoonten die hem in den aanvang zoo /vB'll^jViarH hadden geschenen. Een enkele gebeurtenis onderbrak yk^SsJ^gJïde eentonigheid der eerste veertien dagen, een koorts, die hem twee etmalen het bed deed houden, met gebroken ledematen en een brandend hoofd, terwijl hij, half ijlende, droomde dat hij zijn kolenwagentje door een te nauwe gang moest duwen, waar zijn eigen lichaam zich niet doorheen kon wringen. Het was de oververmoeienis van den nieuweling, een tijdelijke afmatting, waarvan hij spoedig weder herstelde. En dagen verliepen na dagen, weken en maanden vergingen. Hij stond met zijn kameraads om drie uur in den nacht op, dronk zijn koffie, nam de dubbele boterham mee, die vrouw Rasseneur hem den vorigen avond had klaar gemaakt. Geregeld, op zijn gang naar de mijn,kwam hij den ouden Mooiedooie tegen, die naar zijn bed trok; en 's middags er weer uit komend, kruiste zijn weg zich altijd met dien van Bouteloup, die zijn dagtaak ging volbrengen. Hij droeg de kap, de korte broekjhet lmnen buis; hü bibberde en kwam zijn rug warmen in de loods, bij het groote vuur. Dan kwam het wachten, blootsvoets, op den losvloer, waar het tochtte als de hel.\Doch de machine daarboven, met haar groote stalen leden, glinsterend van het koper, die trok zijn aandacht niet meer, noch de kabels, die zwart en geruischloos als een nachtvogel rondvlogen, noch de kooien, die voortdurend opdoken en daalden, temidden van het geraas der seinen, van het schreeu-^. wend bevelen en van het gedonder der wagentjes over de ijzeren vloerplaten^^ Zijn lamp brandde slecht, die verduivelde lampenknecht had zeker vergeten haar schoon te maken; zijn verkleumdheid ging pas over, wanneer Mouquet hen allen in de kooi dreef, met potsige petsen, die klonken op de heupen der meisjes. De kooi werd afgehaakt, viel als een steen in de diepte van een put, zonder dat hij ook maar [het hoofd beurde om het licht te zien verdwijnen. Nooit dacht hij aan de mogelijkheid van een ramp, hij voelde zich thuis in deze duisternis, onder den stuivenden regen. Beneden, aan de ontlaadplaats, waar Pierron met zijn huichelachtig braaf gezicht hen uitliet, was het altijd hetzelfde getrappel als van een kudde, elke ploeg die met slependen tred zich naar haar delfplaats begaf. Etienne kende de galerijen van de mijn beter dan de straten van Montsou; hij wist, dat hij hier moest afslaan, daar zich bukken, ginds een waterplas 96 ontwijken. Deze loop van twee kilometer was hem zóó vertrouwd geraakt, dat hij 'm zonder lamp, de handen in zijn zakken, had kunnen doen. En telkenmaal waren het dezelfde ontmoetingen: een opzichter, die in 't voorbijgaan de lamp hoog hield om de gezichten der arbeiders te onderscheiden, vader Mouque, die zijn paard leidde, Bébert, die met den snuivenden Bataille aankwam, Jeanlin, die achter een trein holde om de ventilatie-deuren te sluiten, en de dikke Mouquette met de magere Lydie, die haar wagentjes voortduwden. Op den langen duur had Etienne ook minder te lijden van de vochtigheid en van het gebrek aan lucht in de galerijen. De hellende gang in de koollaag scheen hem zelfs zeer gemakkelijk van doortocht, alsof hij magerder was geworden, en door spleten zich kon wringen, waar bij vroeger zijn hand niet in dorst te steken. Het inademen van het kolenstof gaf hem weinig hinder meer; hij onderscheidde duidelijk in het donker, zweette zonder er meer op te letten en raakte gewend aan het gevoel van den ganschen dag in natte kleeren te steken. Voorts verspilde hij niet nutteloos meer zijn krachten, hij was zoo handig geworden, dat zijn heele ploeg er zich over verbaasde. Na verloop van drie weken telde hij onder de goede sleepers van de schacht. Niemand rolde vlugger dan hij zijn wagentje tot aan de remhelling, vulde het daarna met meer nauwkeurigheid. Zijn kleine gestalte maakte, dat hij overal door kon, en al waren zijn armen ook zoo mooi en blank als die eener vrouw, zij schenen, onder de fijne huid, wel van ijzer te zijn, zoo ferm verrichtten zij het zwaarste werk. Nooit klaagde hij, uit trots waarschijnlijk, zelfs niet wanneer hij kreunde van vermoeienis; slechts één ding had men tegen hem: dat hij geen plagerij kon verdragen; hij werd aanstonds boos als men hem te na kwam. Maar alles bij alles werd bij toch in die werksleur, die hem iederen dag meer tot een machine maakte, als een echte mijnwerker en als een kameraad aangezien. Maheu vooral had een groote vriendschap voor Etienne opgevat, want hij had eerbied voor het welgedane werk. En daarbij voelde bij, evenals de anderen, dat de jonge man hem in ontwikkeling ver vooruit was; hij zag hem lezen, schrijven, plannen teekenen; hij hoorde hem redeneeren over dingen waarvan hijzelf het bestaan niet eenmaal vermoedde. Dat verwonderde hem niet, want het mijnvolk is een ruw volk en zij hebben nog hardere koppen dan fabrieksarbeiders; maar hij was verbaasd over den moed van dien jongen gezel, over de kordate manier waarop hij in de steenkool had gebeten om met van honger te krepeeren. Dit was de eerste nieuweling, die zich zoo ras schikte. Wanneer er met spoed moest gehouwen worden en hij wilde geen kolenkapper van zijn taak roepen, dan belastte bij Etienne met de stempeling van den schachtwand, zeker van de keurigheid en de stevigte van het werk. De chefs vielen hem altijd lastig over die vervloekte betimmering; hij vreesde op ieder uur van den dag den ingenieur te zien verschijnen, met Dansaert, scheldend, vittend en alles opnieuw doende beginnen; hij had opgemerkt, dat de stempeling van zijn kolenrijder 97 den heeren beter voldeed, al hielden ze zich ook of ze nooit tevreden waren en al Heten ze ook niet na te herhalen, dat de Maatschappij eerdaags doortastende maatregelen zou nemen. Die bedreiging hing hun al lang boven het hoofd; een heimelijke ontevredenheid gistte in de mijn; Maheu zelf, zoo kalm anders, balde de vuist soms... In den aanvang had er een zekere naijver bestaan tusschen Zacharia en Etienne. Op een avond zelfs waren zij bijna handgemeen geworden; maar de eerste, een goeie jongen, die maling bad aan wat zijn genoegen niet betrof, was aldra bezweken voor het vriendschappelijk aanbod van een pintje bier en had zich eindelijk gewonnen gegeven aan de meerderheid van den nieuwgekomene. Ook Levaque gedroeg zich nu met voorkomendheid, begaf zich in politieke gesprekken met Etienne, die, zooals hij zeide, heelemaal van zijn meening was. En onder al de arbeiders van zijn ploeg, was Chaval de eenige, die Etienne nog een heimelijke vijandschap toedroeg; ze waren niet openlijk in onmin, ze waren zelfs kameraden, doch met hun blikken schenen ze elkaar te verslinden, als ze aan 't gekscheren waren. En tusschen hen in ging Catherine weer kalm haar gang; zij duwde al zwoegende haar wagentje voort, altijd vriendelijk voor haar werkmakker, die haar op zijn beurt hielp, maar ook zich onderwerpende, aan den wil van haar minnaar, wiens liefkoozingen zij openlijk duldde. Dat was een erkende verhouding, een verbintenis die zelfs de huisgenooten stilzwijgend aanvaardden, zoodat Chaval het meisje iederen avond meenam naar het stort, en haar weer tot haar woning vergezelde, waar hij haar, ten aanzien van het heele dorp, een afscheidskus gaf. Etienne, die zelf meende, dat hij er zich bij neer had gelegd, plaagde Catherine vaak met die wandelingen, gaf er grove grappen over ten beste, zooals dat onder de jongens en meisjes in de mijn de gewoonte is; en zij antwoordde op denzelfden toon, vertelde kordaat wat haar vrijer met haar had uitgehaald, ontroerd toch en verbleekende, wanneer de oogen van den jongen man de hare ontmoetten. Dan wendden zij beiden het hoofd af, spraken soms een uur niet tegen elkaar, alsof zij elkaar haatten, om dingen tusschen hen begraven en waarvan zij zichzelf geen uitleg gaven. Het voorjaar was aangebroken. Op een dag, uit de mijn komend, had Etienne een lauwe April-adem zich voelen tegemoet luwen, een goeden geur van jonge aarde, van teeder groen en van zuivere buitenlucht; en bij iederen uitgang rook de lente lekkerder en verwarmde al meer, na zijn tien werkuren in den eeuwigen winter van de schacht, in die vochte zwartheid, die nooit voor een zomer verzwond. De dagen lengden nog; eindelijk in Mei was hij met den zonsopgang naar de mijn gegaan, wanneer de blozende hemel als een gouden stof op den Voreux afstraalde, waar de witte rookwolkjes roze in opstegen. Men leed geen kou meer, een lauwe wademing kwam van de verre vlakte gevaren, terwijl hoog in de lucht de leeuweriken zongen. En om drie uur verblindde hem de al heete zon, die den horizon 98 in brand zette, en onder het kolengruis de daken deed oprooden. In Juni stond het koren al hoog, blauwgroen afstekend tegen het donkergroen der beeten. Het was een eindelooze zee, golvend op den minsten wind, en die hij zich zag uitstrekken en dag bij dag aangroeien, verbaasd vaak als hij haar 's avonds nog weer gezwollener van groen meende te zien dan zij dien morgen reeds was. De populieren langs het kanaal zetten zich in blad ; het gras overwoekerde het stort, de weiden waren vol bloemen; overal kiemde en botte het leven uit de aarde, terwijl hij, in haar diepten, zuchtte van vermoeidheid en ellende. Wanneer nu Etienne des avonds zijn wandeling deed, was het niet meer achter het stort, dat hij de verliefden betrapte ; zijn oogen volgde hun spoor in het koren en hij raadde hun wellustig nest aan de golvingen der gelende aren en der groote roode klaprozen. Zacharia en Philomène keerden er terug met de sleur van een sinds lang getrouwd paar; de Gebrande, die altijd Lydie achter de vodden zat, betrapte haar ieder oogenblik met Jeanlin, zoo diep weggekropen samen, dat je over ze loopen moest om ze overeind te krijgen; en Mouquette legerde overal; je kon geen veld oversteken of je zag haar kop onderduiken, terwijl alleen haar voeten zichtbaar bleven bij de buiteling. Doch die allen konden doen wat zij wilden, de jongeman zag er alleen iets verkeerds in op de avonden, dat hij Catherine en Chaval ontmoette. Tweemaal zag hij ze, bij zijn nadering, midden op een land neerstrijken, terwijl de geknakte halmen zich met weder oprichtten. Een andere maal, langs een smal paadje komend, zag hij Catherine's klare oogen aan den rand van het koren hem aankijken en weer verdwijnen. Dan scheen de eindelooze vlakte hem te klein, en hij ging liever den avond doorbrengen bij Rasseneur, in het „Voordeel." — Vrouw Rasseneur, geef mij een pintje. Nee, ik ga vanavond met uit, mijn beenen zijn geradbraakt. rit. En zich tot een kameraad wendend, die gewoonlijk aan de tafel achterin de zaal zat, het hoofd tegen den muur: — Souvarine, neem jij er niet een? — Dank je, ik drink nooit. Etienne had kennis met Souvarine gemaakt door hun gezamenlijke leven bij Rasseneur. Het was een machinist van den Voreux, die boven een gemeubileerde kamer bewoonde naast die van Etienne. Hij moest zoowat dertig jaar oud zijn; hij was tenger, blond, had een fijn gezicht, omlijst door lange haren en een dunnen baard. Zijn witte, puntige tanden, zijn kleine mond en neus, het rozige van zijn gelaatskleur gaven hem iets meisjesachtigs, een uitdrukking van koppige zachtzinnigheid, waarover zoo nu en dan een bliksemschicht schoot uit zijn staalgrijze oogen. In zijn arme werkmanskamer had hij niets dan een kist met boeken en papieren. Hij was een Rus; hij praatte nooit over zichzelf, liet de legenden, die men over hem vertelde, voor wat zij waren. De mijnwerkers, altijd wantrouwend tegenover vreemden 99 en aan zijn kleine, verzorgde handen wel ziende, dat hij van een anderen kom-af was dan zij, hadden dadelijk een avontuur gereed, hij werd van moord beschuldigd en ontvluchtte de straf. Doch op den duur had hij zich zoo broederlijk jegens hen gedragen, zoo zonder trots, zoo vriendelijk voor de kinderen, onder wie hij al zijn kopergeld uitdeelde, dat zij hem als een der hunnen waren gaan beschouwen, gerustgesteld door het woord van „politieken vluchteling", dat over hem de ronde deed, vage benaming waarin zij een verontschuldiging zagen zelfs voor een misdaad, en als een soort makkerschap van lijden en ellende. In de eerste weken had Etienne hem van een stroeve teruggetrokkenheid gevonden. Zijn geschiedenis kwam hij dan ook pas later te weten. Souvarine was de jongstgeborene eener adellijke familie uit het district van Toula. Te St. Petersburg, waar hij in de medicijnen studeerde, had de hartstocht voor het Socialisme, dat toen de geheele Russische jeugd meesleepte, hem er toe gebracht een handwerk te leeren, dat van machinist, om nader met het volk in aanraking te komen, het te leeren kennen en het broederlijk te kunnen helpen. 't Was van dat ambacht, dat hij thans leefde, nadat hij gevlucht was tengevolge van een mislukten aanslag op het leven van den Keizer; gedurende een maand had hij gewoond in den kelder van een fruithandelaar, een mijn gravend dwars onder de straat door, bommen makende, onder de voortdurende bedreiging van met het gansche huis in de lucht te vliegen. Verloochend door zijn familie, zonder geld, als vreemdeling uitgesloten van de Fransche werkplaatsen, waar men een spion in hem zag, was hij op 't punt van honger om te komen, toen de Maatschappij van Montsou hem in dienst nam, op een tijdstip van schaarschte aan werklieden. Sedert een jaar werkte bij er als een goed werkman, matig, rustig, de eene week nachtdienst, de andere dagdienst doende, zoo nauwgezet, dat de chefs hem als een voorbeeld stelden. — Heb jij dan nooit dorst ? vroeg Etienne lachend. En met zijn zachte stem, bijna zonder vreemd accent, antwoordde hij : — Ik heb dorst, als ik eet. De ander plaagde hem daarop met de meisjes, zwoer dat hij hem met een kolenrijdstèr had gezien in het koren, den kant op der Zijden-Kousen. Met een rustige onverschilligheid, haalde hij de schouders op. Een kolenrijdstèr? Wat zou hij er mee aanvangen? Voor hem was de vrouw als zij gemeenschapsgevoel en den moed van een man had, een kameraad, en meer met. Waarom zijn hart aan lafheid blootstellen ? Hij wilde noch vrouw, noch vriend, noch eenigen band ; hij was vrij van eigen en anderer hartstochten. Iederen avond, tegen negenen, als de herberg leeg liep, bleef Etienne zoo nog wat praten met Souvarine. Hij dronk bij kleine teugen zijn bier, de machinist rookte de eene sigaret na de andere, waarvan de tabakten leste zijn fijne vingers had bruin gekleurd. Zijn mystie-vage oogen volg- IOO den, als door een droom heen, de wolkjes rook. Zijn linkerhand, zenuwachtig tastend, zocht in het ledig naar iets, waarmee hij zich kon bezighouden, en hij eindigde gewoonlijk met op zijn knieëen een tam konijn te nemen, een dik, altijd drachtig moederkonijn, dat vrij in huis rondliep. Dat konijn, dat hij den naam van Pologne x) had gegeven, was dol op hem, kwam aan zijn broek ruiken, ging op de achterpooten zitten, krabbelde hem, totdat hij het als een kind op schoot nam. Dan, tegen hem aangedrukt, de ooren neer, sloot het de oogen, terwijl hij, zonder moe te worden, met een onbewust liefkoozingsgebaar, het zijdeachtige haar streelde, waarvan de lauwe, levende zachtheid hemzelf tot rust bracht. — Zeg, zei Etienne op een avond, ik heb een brief van Pluchart gekregen. Alleen Rasseneur zat nog bij hen. De laatste bezoeker had den terugtocht ondernomen naar het dorp, dat zich te slapen legde. — Zoo 1 zei de herbergier, voor zijn twee kostgangers staande. En hoe staat Pluchart ermee? Etienne onderhield sinds twee maanden een geregelde briefwisseling met den machinist uit Rijssel, aan wien hij zijn in-dienst-treding te Montsou had gemeld, en die hem nu, met het oog op de propaganda onder de mijnwerkers, zijn leerstellingen inprentte. — Het staat er zoo mee, dat die bewuste bond het uitstekend doet. Van alle kanten treedt men toe, schijnt het. — En wat zeg jij ervan, van die vereeniging? vroeg Rasseneur aan Souvarine. Deze krabde zachtjes den kop van Pologne, blies een rookwolk uiten mompelde met zijn kalme stem: — Allemaal onzin. Doch Etienne raakte in vuur. Hij was voorbestemd tot het verzet en in de eerste begoocheling zijner onkunde had hij zich blindelings geworpen in den strijd tusschen arbeid en kapitaal. Het betrof hier den algemeenen Bond der arbeiders, de beruchte Internationale, die kortelings in Londen was opgericht. Was dat geen machtige poging ? geen strijd, waarin de rechtvaardigheid ten leste moest zegepralen? Geen grenzen meer, de arbeiders der gansche wereld al te saam zich verzettend, zich vereenigend om aan den werkman het brood te verzekeren, dat hij verdiende. En welk een voudige, grootsche organisatie ! Eerst de sectie, die de gemeente yertegeneenwoordigt, dan de federatie, die al de sectie's eener zelfde provincie in zich vereenigt; dan, de natie, en dan, daar bovenuit, de menschheid, belichaamd in een Algemeenen Raad, waarin elke natie vertegenwoordigd is door een correspondeerenden secretaris. Binnen zes maanden zou men de gansche wereld veroverd hebben, men zou allen patroons de wet voorschrijven, zoo rij zich onwillig toonden. — Onzin! herhaalde Souvarine. Jullie Karl Marx wil nog den natuurlijken krachten hun loop laten. Geen politiek, is 't niet ? geen samenzweringen ? ') Polen. 101 Alles in 't volle daglicht en alles enkel om de loonsverhooging 1 Loop naar den duivel met zoo'n evolutie 1 Steek alle steden aan de vier hoeken in brand, maai de volken weg van de aarde, maak alles met den grond gelijk ; en als er dan niets meer van deze rotte maatschappij zal overgebleven zijn, dan zal er misschien een betere voor in de plaats komen. Etienne begon te lachen. Hij begreep niet altijd de betoogen van den kameraad; die verdelgingstheorie leek hem een aanstellerij. Rasseneur, die nog practischer was en het gezond verstand van een gevestigd burgerman had, verwaardigde zich niet eenmaal boos te worden. Hij wou alleen maar op de hoogte blijven. — Dus, je gaat probeeren hier in Montsou een sectie op te richten? Dat was ten minste wat Pluchart wou, die secretaris was van de Federatie in het Noorden. Hij had vooral gewezen op de diensten, die de Bond aan de mijnarbeiders zou kunnen bewijzen in geval van werkstaking. En Etienne dacht juist, dat er een werkstaking op handen was; de questie van de houtstempeling zou nog een verkeerden draai nemen; er was maar een onbillijke eisch van de Maatschappij noodig, om alle schachten in opstand te brengen. — 't Vervelendste, dat zijn de bijdragen, kwam Rasseneur bezwaarlijk. Een halven frank 'sjaars voor de algemeene kas, twee franken voor de sectie, dat lijkt niet veel, en ik wed toch, dat de meesten zullen weigeren ze te betalen. — Te meer, voegde Etienne er bij, daar we bier eerst een Voorzorgskas moesten oprichten, waarvan we, als het noodig was, een ondersteuningskas konden maken. Het wordt tijd, om over dat alles eens na te denken. Ik ben bereid, als de anderen ook bereid zijn. Zij zwegen. De petroleumlamp walmde op de toonbank. Door de wijd open deur hoorde men duidelijk een stoker van den Voreux de kolenladingen in de machine werpen. — Alles is zoo duur 1 zei vrouw Rasseneur, die binnen was gekomen en met een somber 'gezicht had toegeluisterd, onheilspellend in haar eeuwige Zwarte japon. Als ik je nou vertel, dat ik tweeëntwintig stuiver voor de eieren beb gegeven 't Moet buigen of barsten. En daarmee waren de drie mannen het eens. Met een treurige stem, de een na den ander, uitten zij hun klachten. De werkman kon er niet langer tegen op, de revolutie had zijn ellende slechts doen toenemen, het was de burgerstand, die zich sinds '89 vet mestte, en zoo gulzig, dat zij den arbeider niet eenmaal de schotels lieten aflikken. Had ooit de werkman zijn rechtmatig aandeel gehad in den buitengewonen aanwas van rijkdom en welstand, sinds honderd jaar? Ze hadden maling aan hem gehad en hem vrij verklaard: vrij om van honger te sterven, wat hij dan ook niet naliet te doen. Wat had je eraan om op schavuiten te stemmen, die het et later dubbel en dwars zelf van namen en zich om den minderen man nier meer bekommerden dan om hun oude sloffen? Nee, er moest een eind aan 102 komen, hoe dan ook, in 't goeie, door wetten of minnelijke schikking, of met geweld, door moord en brand. En als de ouderen het niet meer beleefden, dan zouden zeker hun kinderen het zien, want de eeuw kon niet ten eind loopen zonder dat er een andere revolutie uitbrak, die van de arbeiders ditmaal, een ondeiste-boven-gooiing van de heele maatschappij, om haar daarna rechtvaardiger en behoorlijker weer op te bouwen. — 't Moet buigen of barsten, herhaalde vrouw Rasseneur met klem. — Ja, buigen of barsten, zeiden de drie anderen. Souvarine streelde de ooren van Pologne, wier neus beefde van genot. De oogen voor zich heen, met een droomerige stem, zei hij bij zich zelf: — 't Loon verhoogen, kan men dat ? Het is door een ijzeren wet tot de kleinst mogelijke som terug gebracht, het strikt noodige voor den arbeider om droog brood te kunnen eten en kinderen te maken. Wordt het te laag dan krepeeren de arbeiders en de vraag naar nieuwe krachten doet het weer stijgen. Wordt het te hoog, dan doet de groote toevoer het weer dalen. Het is het evenwicht der leege buiken, de levenslange veroordeeling tot de galeien van den honger. Wanneer hij zich zoo gaan liet, praatte als een onderlegd Socialist, dan Zwegen Etienne en Rasseneur onrustig, verschrikt door zijn troostelooze beweringen, waartegen zij niets in te brengen wisten. — Je begrijpt toch wel, zei Souvarine met zijn gewone kalmte hen recht aanziende, alles moet vernield worden, anders steekt toch de honger den kop weer op. De anarchie, dat is het eenige : de aarde gewasschen met bloed en gereinigd door vuur En dan maar weer eens zien. — Meneer heeft groot gelijk, verklaarde vrouw Rasseneur, die in haar revolutionnair geweld toch altijd zeer beleefd bleef. Etienne, wanhopig over zijn onkunde, wou niet langer redetwisten. Hij stond op en zei: — Kom, laten wij naar bed gaan. Want met dat al moet ik morgen ochtend om drie uur weer op. Souvarine had reeds het eindje sigaret, dat aan zijn lippen kleefde, weggeblazen en nam voorzichtig het dikke konijn onder den buik om het op den grond te zetten. Rasseneur ging de deur sluiten.Zwügend scheidden zij, de ooren nog suizend en de hoofden zwaar van de gewichtige vragen, die er rond woelden. En iederen avond waren het weer soortgelijke gesprekken, in de kale gelagkamer, bij het eenige glas bier, waarover Etienne een uur deed om het leeg te drinken. Allerlei duistere gedachten, die diep in hem sliepen, begonnen zich te roeren. Hij werd verteerd door het verlangen naar wetenschap, maar had toch lang geaarzeld, voor hij zijn vriend boeken ter leen vroeg ; deze bezat trouwens alleen Duitsche en Russische werken. Eindehjk had hij toch een Fransch boek bemachtigd, over de coöperatie, — allemaal onzin weer, naar Souvarine zei. En hij las ook geregeld een courant, die deze ontving, „le Combat", een anarchistisch blad, dat in Genève ver- 103 scheen. Overigens, ondanks hun dagehjkschen omgang, vond hij Souvarine altijd gesloten, en als maar toevallig in het leven kampeerende, zonder belangen noch genegenheden. Omstreeks het begin van Juli kwam er een verbetering in Etienne's omstandigheden. Te midden van het eentonige, altijd zich weer herhalende leven in de mijn, was er iets bizonders gebeurd: de werkers in de Guillaumeader hadden plotseling op steenen gestooten, die een afwijking van de koollaag aankondigden. En inderdaad had men weldra een steenbedding gevonden, die de ingenieurs, ondanks hun groote bekendheid met het terrein, niet vermoedden. Dat bracht de heele mijn in beroering ; men praatte over niets anders dan over de verdwenen steenkool-ader, die zeker dieper lag, onder den steenbodem. Oude mijnwerkers spalkten de neusgaten, als jachthonden, om de kool te speuren. Maar onderwijl konden de ploegen werklieden niet met de armen over elkaar thuis blijven, en groote aanplakbiljetten kondigden aan, dat de Maatschappij nieuwe werken zou uitbesteden. Op een middag, bij het uitgaan van de mijn, liep Maheu met Etienne mee, en vroeg hem, of hij als kolenhakker bij rijn ploeg wilde komen, inplaats van Levaque, die ergens anders werk had gekregen. De zaak was al beklonken met den hoofd-oprichter en met den ingenieur, die zeer tevreden waren over den jongen man. Etienne nam dan ook onmiddellijk deze bevordering aan, dankbaar voor de toenemende achting, die Maheu hem toonde. 's Avonds keerden rij samen naar de mijn terug om de aanplakbiljetten te lezen. De gangen, die verpacht werden, bevonden zich in de ader Filonnière, in de Noordelijke galerij van den Voreux. Het scheen geen voordeelig terrein te rijn, en de mijnwerker schudde het hoofd, toen de jonge man hem de voorwaarden oplas. En inderdaad, toen zij den volgenden dag in de schacht waren afgedaald en Maheu hem naar de ader had gebracht, deed hij hem den verren afstand van de ladingsplaats opmerken, het brokkelige van den grond, de geringe dikte en de hardheid van de kolenlaag. Maar, als rij wilden eten, moesten rij werken. Den volgenden Zondag gingen rij dan ook naar de verpachting. Een vijf, zeshonderd mijnwerkers bevonden zich daar, saamgedrongen voor de kleine estrade; en de toewijzingen gingen zoo snel, dat men slechts een dof geraas van stemmen hoorde, getallen die men riep, overschreeuwd door andere getallen. Een oogenblik was Maheu nog bang, geen van de veertig per ceelen die de Maatschappij verpachtte, te zullen bemachtigen. De mededingers stelden hun prijs zoo laag mogelijk, verontrust over de geruchten van een crisis en bevreesd voor werkeloosheid. De ingenieur Négrel hield zich kalm onder deze paniek, liet de inzetten zoo veel mogelijk dalen, terwijl Dansaert, om de zaken nog te verhaasten, leugenachtige inlichtingen gaf omtrent de voordeden van het werk. Maheu om zijn vijftig meter terrein te bekomen, moest al maar afslaan tegen een kameraad, die ook hardnekkig bleef aan- 104 houden. Om beurten lieten zij een halven cent op ieder wagentje vallen; en als Maheu dan ten langen leste de overhand behield, was het ten koste van zulk een loonsverlaging, dat de opzichter Richomme achter hem binnensmonds stond te brommen, hem met den elleboog aanstootte, en hem woedend toebeet, dat hij het nooit zou kunnen doen voor dat beetje geld. Toen zij weggingen, vloekte Etienne. En hij voer uit tegen Chaval, die, met Catherine uit het koren gekomen, rondslenterde, terwijl zijn schoonvader zooveel moeite had. — Vervloekt, zei hij, is dat een strop 1 — Nu dwingen ze den arbeider, om den arbeider te verslinden 1 Chaval werd boos, hij zou geen cent hebben laten vallen 1 En Zacharia, die uit nieuwsgierigheid was kommen kijken, verklaarde dat het misselijk was. Maar Etienne, met een heftig gebaar, lei ze het zwijgen op. — Daar zal een eind aan komen 1 Eens worden wij de baas 1 Maheu, die sinds de verpachting geen woord meer gezegd had, scheen te ontwaken. Hij herhaalde: — Wij de baas verdomd, dat begint tijd te worden 1 II. Het was de laatste Zondag van Juli, de dag, dat het Kermis was in Montsou. Den avond te voren hadden de brave huismoeders van het mijnwerkersdorp haar keukens met groote plenzen geschrobd, volle emmers die als een zondvloed tegen vloer en muren kletsten, en de grond was nog niet droog, ondanks het witte zand, dat men gestrooid had, een heele uitgave voor deze schrale beurzen. Het zou een heete dag worden, een dier drukkende dagen, zwaar van onweer, zooals die des zomers te broeien hangen over de eindeloos naakte vlakten van het Noorden. De Zondag bracht bij de Maheu's een groote verandering in de tijden van opstaan. Terwijl de vader van vijf uur in den morgen af zich al verveelde in bed en zich eindelijk maar aankleedde, sliepen de kinderen een gat in den dag. Maheu ging in den tuin zijn pijpje rooken, kwam eindelijk weer binnen om op zijn eentje een boterham te eten ; bij bracht den morgen door zonder te weten waarmee eigenlijk: hij lapte de kuip op, die lekte, plakte onder de koekoeksklok een portret van den kroonprins, dat men aan de kleintjes had gegeven. En ondertusschen kwamen de anderen één voor één beneden; vader Mooiedooie had een stoel buiten gehaald, om van de zon te genieten ; de moeder en Alzire waren dadelijk naar de keuken gegaan ; ook Catherine verscheen, Lenoortje en Henri, die zij aangekleed had, voor zich uit duwende. Het sloeg elf uur, en de lucht van het gebraden konijn met aardappelen trok al door het huis, als ten laatste ook Zacharia en Jeanlin, met dikke oogen en gapende nog, beneden kwamen. Het heele dorp was nu ook op de been, vol opwinding over het feest en in afwachting van het middagmaal, dat men vervroegde om in troepen 105 naar Montsou te trekken. Benden kinderen draafden rond, mannen in hemdsmouwen slenterden op hun sloffen, met het luie nietsdoen van den rustdag. Alle deuren en vensters stonden wijd open op het mooie weer, en men kon één voor één de keukens, vol druk pratende en bedrijvige menschen, binnenzien. Van het eene eind der straat tot het andere rook men het gebraden konijn, een rijkelui's geur, die voor éénen dag de ingevreten lucht der gebakken uien verdrong. De Maheu's aten met klokkeslag twaalf. Zij hielden zich rustig, te midden van al het rumoer van de buurt, de praatjes van deur tot deur, de vrouwen die bij elkaar inliepen, wat vroegen, wat leenden, kinderen wegjoegen of in huis haalden. Sinds drie weken leefden zij in onmin met hun buren, de Levaque's, wegens het huwelijk van Zacharia en Philomène. De mannen praatten wel tegen elkaar, maar de vrouwen deden of zij elkaar niet kenden. Deze tweespalt had de verhouding tot vrouw Pierron weder hartelijker doen worden. Maar vrouw Pierron, de zorgen voor haar man en voor Lydie aan haar moeder overlatende, was dien morgen al vroeg van huis gegaan, om den dag bij een nicht in Marchiennes door te brengen ; en men maakte daar grapjes over, want men kende haar wel, die nicht: zij had knevels en was hoofdopzichter in den Voreux. Vrouw Maheu's verklaarde, dat het niet netjes was om zoo je familie op een kermisdag in den steek te laten! Behalve de gebraden aardappelen met het konijn, dat ze sinds een maand in de schuur vetmestten, hadden de Maheu's nog een vette soep en ossenvleesch. Den vorigen dag was juist het tweewekelijksch loon uitbetaald. Zij herinnerden zich niet, ooit zoo lekker gegeten te hebben. Zelfs met Sinte-Barbara, het mij nwerkersfeest, als zij drie dagen vrijaf hadden, was het konijn niet zóó vet en zóó malsch geweest. Tien paar kaken, van die der kleine Estella af, wier tandjes begonnen door te komen, tot die van den ouden Mooiedooie toe, die bezig was de zijne te verliezen, werkten dan ook met zooveel ijver, dat de beentjes zelfs verdwenen. Wat was het vleesch lekker 1 Alleen bekwam het hun niet al te best, want zij aten het te zelden. Alles ging op, er bleef alleen een stuk soepvleesch over voor 's avonds. Daar kon men dan boterhammen bij eten, als men honger had. Jeanlin verdween het eerst. Bébert wachtte op hem, achter de school. Zij zwierven langen tijd rond voor zij Lydie, die van de Gebrande niet uit mocht, overhaalden om mee te gaan. Toen de oude vrouw de vlucht van het kind bemerkte, begon zij te schreeuwen en met haar magere armen te zwaaien, waarop Pierron, verveeld door dat lawaai, naar buiten kuierde, als een man die zich zonder wroeging vermaakt, omdat hij weet, dat zijn wederhelft er insgelijks het hare van neemt. De oude Mooiedooie verdween vervolgens, en ook Maheu ging een luchtje scheppen, na aan zijn vrouw gevraagd te hebben, of zij straks bij hem kwam. Nee, dat ging niet, zij had het te druk met de kinderen.... of ja, misschien Germinal 8 io6 ging het toch, zij zou eens zien, en zij zou hem dan wel vinden. Buiten gekomen, aarzelde hij, dan ging hij bij de buren binnen om te zien, of Levaque klaar was. Maar hij vond Zacharia die op Philomène wachtte, en vrouw Levaque begon weer haar eeuwige klachten over het huwelijk, schreeuwde, dat men haar voor den gek hield en dat zij vrouw Maheu ter verantwoording zou roepen 1 Was dat een leven voor haar, om op de vaderlooze kinderen van haar dochter te passen, en die met haar vrijer ging pret maken ? Toen Philomène kalm haar hoed had opgezet, nam Zacharia haar mee, zeggende dat hij wel wou, als zijn moeder haar toestemming maar gaf. Levaque was er reeds van door ; ook Maheu maakte zich uit de voeten, moeder Levaque verwijzende naar zijn vrouw. Bouteloup, die, de ellebogen op tafel, zijn laatste stukje kaas at, weigerde het vriendschappelijk aanbod van een pintje bier. Hij bleef thuis, als een goed echtgenoot. Langzamerhand liep het dorp leeg; de mannen, één voor één, verdwenen; de meisjes, die aan de deur op den uitkijk stonden, verdwenen naar den anderen kant, aan den arm van haar vrijers. Toen haar vader den hoek van de kerk omsloeg, haastte Catherine zich Chaval tegemoet te gaan en met hem den weg naar Montsou op te wandelen. En de moeder, alleen gebleven te midden der ordelooze kinderen, was te moe om van haar stoel op te staan, schonk zich nog een tweede glas heete koffie in, dat zij bij kleine teugjes ledigde. In het dorp waren nu alleen de vrouwen nog over, die bij elkaar in liepen en den laatsten inhoud van de koffiepotten ledigden, rond de tafels, nog warm en morsig van den maaltijd. Maheu vermoedde, dat Levaque naar de herberg van Rasseneur was gegaan en ook hij kuierde daarheen. Inderdaad, achter de gelagkamer, in het smalle, door een haag omringde tuintje, was Levaque met zijn vrinden aan het kegelen. Vader Mooiedooie en de oude Mouque stonden er naar te kijken en waren zoo verdiept in het rollen van den bal, dat zij hun vriendschappelijke stootjes met den elleboog erbij vergaten. De heete middagzon scheen recht neer, slechts een smalle reep schaduw langs het huis latende. Ook Etienne zat er aan een der tafeltjes, een glas bier te drinken; het speet hem, dat Souvarine hem alleen had gelaten en naar z'n kamer was gegaan. Iederen Zondag bijna zonderde de machinist zich af om te lezen of te schrijven. — Doe je een spelletje mee? vroeg Levaque aan Maheu. Maar deze weigerde. Hij had het te warm en verging reeds van den dorst. — Rasseneur, riep Etienne, nog een pintje bier! En zich naar Maheu wendend: — Bi betaal vandaag. Maar Rasseneur kwam nog niet gauw ; men moest hem driemaal roepen, en het was vrouw Rasseneur, die eindelijk den lauwen drank bracht. Met gedempte stem zat de jonge man zich over zijn kosthuis te beklagen; beste menschen, daar niet van, menschen met goede ideeën ook ; alleen 107 maar, het bier was niets waard, en de soep was niet te eten. Hij zou al wel tienmaal van logies veranderd zijn, als hij niet opzag tegen altijd dien tocht heen en weer naar Montsou. Maar den een of anderen dag zou hij nog een kosthuis in de mijnwerkers wijk zelf gaan zoeken. — Zeker, zei Maheu met zijn langzame stem, zeker, in een arbeidersgezin zou je beter zijn. Een groot geschreeuw brak eensklaps los. Met één worp bad Levaque alle kegels gelegd. Mouque en Mooiedooie, hun neuzen erbij, zeiden geen woord-van loutere bewondering, te midden van het algemeen geraas. En het plezier over dien fraaien gooi gaf zich lucht in allerlei grappen, die nog verdubbelden, toen de spelers het vroolijke gezicht van Mouquette over de haag zagen kijken. Die zwierf daar al een uur rond en had, het lachen hoorende, eindelijk den moed gehad, nader bij te komen. — Wat nou, ben je alleen? riep Levaque. En je vrijers? — Mijn vrijers, die heb ik op stal gezet, antwoordde zij met een vroolijke onbeschaamdheid. En nu zoek ik een ander. Allen boden zich aan, bestookten haar met dubbelzinnige woorden. Zij knikte maar van nee, lachte nog harder, deed liefjes. Haar vader was tegenwoordig bij dat spelletje, zonder zijn oogen van de omgevallen kegels af te wenden. — Nou, zei Levaque, een blik op Etienne werpend, we weten wel, meisje, op wie jij het gemunt hebt. Je zult hem met geweld moeten nemen. Etienne maakte zich vroolijk. Het was inderdaad om hem, dat de kolendraagster ronddraaide. Hoewel hij weigerde en onverschillig voor haar was, vermaakte het hem toch. Een paar minuten bleef zij daar nog achter de haag staan en keek hem strak aan; dan ging zij langzaam weg, met een betrokken gezicht en als overvallen door de zonnehitte. Etienne had al fluisterend den langen uitleg hervat, dien hij aan Maheu gaf over de noodzakelijkheid van een Voorzorgskas. — Als de Maatschappij toch verklaart, dat ze ons vrij laat, waarvoor zouden wij dan bang zijn? Wij hebben nu niets dan de pensioenen, die zij naar willekeur uitbetaalt en vaak nog beknibbelt. Om met van haar grillen afhankelijk te zijn, moeten wij een vereeniging van onderlinge hulp in het leven roepen, waar op te rekenen valt, in tijden van plotselingen nood. En hij trad in bizonderheden, besprak de organisatie, en stelde voor, de geheele regeling op zich te nemen. — Ik wil wel, zei Maheu eindelijk, overtuigd. Maar de anderen ; de anderen moet je ook overhalen. Levaque had gewonnen, men liet het kegelspel rusten om de glazen te ledigen. Maheu bedankte voor een tweede; later misschien, de dag was nog lang. Hij dacht aan Pierron. Waar zou Pierron toch zitten? Zeker in de herberg van Lenfant. En hij haalde Etienne en Levaque over, om met io8 hem naar Montsou te gaan; zij vertrokken juist, toen een nieuwe bende de kegelbaan van Rasseneur bestormde. Eenmaal op weg, moesten zij toch even aanleggen bij Casunir, en in de herberg „de Vooruitgang." Door de open deur riepen ben de kameraden: je kon niet weigeren. En ieder keer was het een pint bier, twee pinten als ze uit beleefdheid een rondje teruggaven. Ze bleven er tien minuten, maakten een praatje, herbegonnen weer een eind verder, heel bezadigd, en wel wetend, dat zij van dat bier zooveel konden drinken als zij wilden ; al naar zij dronken tapten zij het zoo helder als bronwater weer af. In de herberg van Lenfant Liepen zij Pierron tegen het lijf, die juist zijn tweede pintje ledigde, en nog een derde aannam om eens te kunnen aanstooten. Zij dronken natuurlijk het hunne. Zij waren nu met hun vieren, en zij gingen weer samen uit, om te zien, of Zacharia niet in de herberg van Tïson zat. De zaal daar was leeg; zij bestelden een glas om een oogenblik te wachten. Dan wandelden zij naar de herberg van Saint-Eloi, waar zij een rondje van den opzichter Richome aannamen ; en daarna trokken zij van kroeg tot kroeg, zoo maar, om wat te doen te hebben. — Laten wij eens naar den Vulkaan gaan, zei opeens Levaque, die aangeschoten raakte. De anderen begonnen te lachen, aarzelden, trokken dan met den kameraad mee, te midden van de steeds aangroeiende kermisdrukte. Op een estrade achterin de smalle, lange zaal van den Vulkaan vertoonden zich, monsterlijk gedecolleteerd en met monsterlijke gebaren, vijf zangeressen, het uitschot van de publieke meisjes van Rijssel; de bezoekers gaven een kwartje, om met een van haar achter het houten beschot te gaan. Er waren daar vele kolendragers, stortrijders, tot sleepersjongens van veertien jaar toe, heel de jeugd van de mijnen, en ze dronken daar meer jenever dan bier. Enkele oude mijnwerkers vertoonden er zich ook, de bekende fuivers uit het dorp, wier huishoudens aan lager wal raakten. Zoodra het gezelschap rond een tafeltje gezeten was, maakte Etienne zich van Levaque meester, om hem zijn denkbeeld van een Voorzorgskas uiteen te zetten. Hij bad den hardnekkigen ijver van alle pas bekeerden, die zich zelf als apostelen beschouwen. — Ieder lid, zei hij, zou toch wel tien stuivers per maand kunnen storten. Al die tien stuivers bij elkaar gaven in vier, vijf jaar een heele spaarpot. En als je geld hadt, hadt je macht, in wat voor omstandigheden ook.... Was 't niet waar? — Dat zal ik niet ontkennen, antwoordde Levaque afgetrokken. We zullen er nog wel eens over praten. Hij had een dikke, blonde meid in 't oog gekregen, en hij wou met alle geweld blijven, toen Maheu en Pierron, na hun glas geledigd te hebben, opstonden om weg te gaan, zonder een tweede liedje af te wachten. Buiten gekomen, zag Etienne daar Mouquette weer, die hen scheen te volgen. Zij keek hem maar al met haar groote starre oogen aan, lachte met iog haar aanmoedigenden lach, als om te zeggen; wil je me ? De jonge man maakte een grapje, trok de schouders op. En met een driftig gebaar verdween zij onder de menigte. — Waar is toch Chaval? vroeg Pierron. — Dat is waar, zei Maheu. Hij is zeker bij Piquette. Laten wij naar Piquette gaan. Maar toen zij met hun drieën bij de herberg van Piquette kwamen, vonden zij daar een vechtpartij aan de deur. Zacharia dreigde met zijn vuisten een Waalschen spijkersmid, een zwaargebouwden, koelbloedigen kerel. Chaval, de handen in zijn zakken, stond ernaar te kijken. — Daar heb je Chaval, zei Maheu kalm. Hij is met Catherine. Sinds vijf lange uren slenterden de mijnwerkster en haar vrijer al over de kermis. Langs den weg van Montsou, dien breeden weg met zijn lage houten huizen, golfde voortdurend, in den strakken zonneschijn, een stroom van menschen, als een mierenleger, verloren in de vlakke naaktheid der velden. De eeuwigdurende, zwarte modder was gedroogd, een zwarte stof steeg op, als een onweerswolk. Aan beide zijden hadden de overvolle herbergen hun tafeltjes vooruit geschoven tot aan den rijweg, waar een dubbele reeks kramen stond, kleine bazaars met halsdoeken en spiegeltjes voor de meisjes, messen en petten voor de jongens, behalve nog de lekkernijen, de suikerboonen en de koekjes. Voor de kerk was een schiettent. Op den hoek van den weg naar Joiselle, naast het Bestuursgebouw, binnen een houten omheining, verdrong men zich rond een hanengevecht, een gevecht van twee groote roode hanen, met ijzeren sporen en bloedend opengereten halzen. Verderop, bij Maigrat, kon men bij het biljartspel boezelaars en onderbroeken winnen. Soms waren er lange stilten ; de massa, zonder een woord, dronk en at zich ziek aan bier en gebakken aardappelen, in die groote hitte, die nog steeg door de uitstraling der komforen, overal in de open lucht opgesteld. Chaval kocht een spiegeltje van negen stuiver voor Catherine, en een halsdoek van drie franken. Bij iederen rondgang kwamen zij Mouque en Mooiedooie tegen, die nu ook naar de kermis waren afgezakt, en op hun stramme beenen, zwijgend naast elkaar, van het eene eind tot het andere sukkelden. Een andere ontmoeting verontwaardigde hen; zij zagen Jeanlin, die Bébert en Lydie aanspoorde om een flesch jenever te stelen van een drankstalletje, dat aan den hoek van een braakliggend terrein stond. Catherine kon nog net haar broertje een klap om zijn ooren geven; het meisje holde al met de flesch weg. Die duivelsche kinderen 1 ze zouden nog eens in de gevangenis te land komen 1 Toen zij voor de herberg van het Afgesneden Hoofd kwamen, bedacht Chaval om daar met zijn liefje te gaan kijken naar een wedstrijd van vinken, die sinds acht dagen op de deur stond aangekondigd. Vijftien spijkersmeden uit de spijkerfabrieken van Marchiennes hadden aan den oproep gehoor gegeven, en waren gekomen ieder met een dozijn kooitjes; de kleine, donkere kooitjes, waarin de blinde vogeltjes onbewegelijk zaten, hingen I IO aan een hek op de binnenplaats van de herberg. De wedstrijd bestond hierin, dat men telde welke vink binnen het uur het grootst aantal malen het loopje van rijn zang herhaalde. Iedere spijkersmid stond met een lei naast zijn kooitje, teekende aan, keek rijn buren op de vingers, werd zelf op de vingers gekeken. De vinkjes waren aan den slag gegaan, beschroomd eerst, slechts nu en dan een tiereliertje wagend, dan wonden ze elkander al meer en meer op, versnelden de maat; ten leste werden rij door zulk een woedenden wedijver meegesleept, dat men er dood van hun stokje zag vallen. En de spijkersmeden zweepten de diertjes voort, riepen in 't Waalsch om te zingen, nog meer, nog meer, nog een slagje, terwijl de omstanders, een honderd personen, stil en hartstochtelijk bleven toekijken temidden van die helsche muziek van een honderdtachtig vinken, die allen denzelfden slag dwars door elkaar heen herhaalden, 't Was een vogeltje, met een fel hoog geluid dat den eersten prijs behaalde, een blikken koffiekan. Catherine en Chaval stonden daar, toen Zacharia en Philomène binnenkwamen. Men gaf elkaar de hand en men bleef bij elkaar. Maar plotseling maakte Zacharia zich kwaad, omdat hij een spijkersmid, die uit nieuwsgierigheid met rijn kameraden meegekomen was, erop betrapte, dat hij zijn zuster in de dij kneep. Zij, vuurrood, probeerde hem te doen zwijgen, bevende bij de gedachte aan een vechtpartij, al die spijkersmeden, die zich op Chaval zouden werpen, als hij niet wou, dat rij haar knepen. Zij had het wel gevoeld, maar rij had niets gezegd, uit voorzichtigheid. Haar vrijer meesmuilde gelukkig alleen, rij gingen met hun vieren weg en de zaak scheen erbij te zullen blijven. Maar nauwelijks waren rij bij Piquette een pintje bier gaan drinken, of daar was de spijkersmid weer, die den gek met hen stak en hen tergend in hun gezicht uitlachte. Zacharia, ten uiterste beleedigd in zijn familiegevoel, had zich op den onbescbaamden kerel gestort. — 't Is mijn zuster, varken! Ik zal je, verdomme, leeren om respect voor baar te hebben. Men wierp zich tusschen de beide mannen, terwijl Chaval heel kalm, zei: — Laat toch! 't Is mijn zaak De heb lak aan dien vent! Juist kwam Maheu met zijn gezelschap aanzetten, en hij bracht Catherine en Philomène die te schreien stonden, tot bedaren. De omstanders lachten; de spijkersmid was verdwenen. Om de onaangenaamheid weg te spoelen, bood Chaval, die thuis was in de herberg van Piquette, een rondje aan. Etienne moest met Catherine klinken, rij dronken allen te zaam, de vader, zijn dochter en haar vrijer, de zoon en zijn liefje, en rij zeiden allen welgemanierd: „Op de gezondheid van het gezelschap". Dan wou Pierron met alle geweld een ronde betalen. Men dronk in de grootste eensgezindheid, tot Zacharia, bij het zien van rijn makker Mouquet, opeens weer ia woede ontstak. Hij riep hem, om, zooals hij zei, het samen met den spijkersmid te gaan uitvechten. — Ik moet hem rijn kop inslaan! Hier, Chaval, pas jij op Philomène en Catherine Ik kom zoo terug! III Maheu, op zijn beurt, bood te drinken aan. 't Was, wel beschouwd, geen kwaad voorbeeld, als de jongen zijn zuster wou wreken. Maar Philomène, van 't oogenblik af, dat zij Mouquet had gezien, schudde geruststellend het hoofd. Natuurlijk waren de twee schavuiten uitgeknepen naar den Vulkaan. En ieder jaar eindigde men het feest van de kermis met een bal in de „Lustige Kwant". Het was de weduwe Désir, die deze herberg hield, een stevige madam van een vijftig jaar, zoo rond als een bierton, maar nog zoo frisch, dat ze er zes minnaars op na hield, eer voor iederen dag van de week, zei ze zelf, en 's Zondags alle zes tegelijk. Zij noemde alle mijnwerkers haar kinderen, verteederd door de stroomen bier, die zij hun, sinds dertig jaar, getapt had. Zij beroemde er zich ook op, dat geen mijnwerkster nog had moeten trouwen, zonder dat zij eerst op hdar balvloer de beenen had uitgeslagen. De herberg de „Lustige Kwant" bestond uit twee zalen : de gelagkamer, waar de toog was en de tafeltjes stonden, en, geh'jkvloersch door een wijd open vak in den muur daarmede verband houdend, de balzaal, een ruime gelegenheid, met een planken vloer in het midden en plavuizen daar. rond. Die zaal had men versierd met twee guirlanden van papieren bloemen, welke kraiselings naar de vier hoeken van de zoldering liepen, en in het midden door een kroon van dezelfde bloemen werden bijeen gehouden; langs de muren hingen vergulde schilden, die de namen van heiligen droegen, Sint Eh'gius, de patroon der smeden, Sint Krispijn, de patroon der Schoenmakers, Sinte Barbara, de patrones der mijnwerkers, heel de heiligen-kalender der verschillende ambachten. De zoldering was zoo laag, dat de drie muzikanten, in hun tribune niet grooter dan een preekstoel, zich bijna den schedel kapot stootten. Voor de avondverlichting hing men vier petroleumlampen in de vier hoeken der zaal. Dien Zondag danste men reeds van vijf uur af, bij het volle daglicht. Maar tegen zevenen liep het vol. Buiten woei een onweerswind; groote wolken zwart stof joegen op, die de wandelaars verblindden en de braadkomforen deden knetteren. Maheu, Etienne en Pierron, binnen gekomen om eens uit te rusten, vonden er Chaval, die met Catherine danste, terwijl Philomène heel alleen toekeek. Noch Levaque, noch Zacharia waren teruggekomen. Daar er geen banken in de balzaal stonden, kwam Catherine, na eiken dans, in de gelagkamer aan het tafeltje van haar vader uitrusten. Men riep ook Philomène, maar die bleef liever staan, zei ze. De avond viel; de drie muzikanten deden al hun best; men zag slechts een gedein van heupen en borsten te midden van het gedwarrel der armen. Een luid rumoer begroette de vier lampen, en in de plotselinge verheldering zag men de roode gelaten, de verwarde haren, die plakten op de huid, de zwierende rokken, die de zware geur opjoegen der verhitte paren. Maheu wees aan Etienne, hoe Mouquette, rond en dik als een reuzelbal, woest ronddraaide in de armen van een mageren kolenlader; zij had zich blijkbaar getroost en een anderen minnaar genomen. 112 Eindelijk, om acht uur, verscheen moeder Maheu, Estella aan de borst, Alzire, Henri en Lénoortje aan haar rokken. Zij kwam regelrecht daarheen om haar man te zoeken; zij wist wel, dat zij hem met mis liep. Het avondeten zou men wel later nemen, niemand had honger, met zijn maag vol koffie of bier. Ook andere vrouwen vertoonden zich ; er ging een gefluister rond, toen men achter moeder Maheu de vrouw van Levaque zag binnenkomen, in gezelschap van Bouteloup, die Achüle en Désirée, de kleintjes van Philomène bij de hand hield. En de twee geburen schenen zeer eensgezind; de eene draaide zich om, begon een praatje met de andere. Onderweg hadden zij in een langdurigen redetwist het uitgevochten; vrouw Maheu had zich eindelijk neergelegd bij het huwlijk van Zacharia, met veel spijt wel, dat zij de verdienste van haar oudste verloor, maar overtuigd ook, dat zij hem bülijkerwijs niet langer bij zich kon houden. Zij probeerde dus maar vroolijk te kijken, hoewel ze vol zorg was, als een goede huismoeder, die zich afvroeg, hoe ze het jaar rond moest komen, nu een zoo belangrijke inkomst haar ontviel. — Ga daar zitten, buurvrouw, zei ze, op een tafeltje wijzend naast dat, waar Maheu met Etienne en Pierron aan 't drinken waren. — Is mijn man met bij jullie ? vroeg vrouw Levaque. De mannen zeiden, dat hij wel gauw terug zou komen. Men schikte in, Bouteloup en de dreumessen tusschen de bierdrinkers, zoodat de twee tafeltjes er slechts één vormden. Men liet nieuwe glazen aanrukken. Toen zij haar moeder en de kinderen zag, kwam ook Philomène naderbij. Zij nam een stoel aan en scheen blij, dat men eindelijk in haar huwlijk toestemde. En als men naar Zacharie vroeg, zeide zij, met haar meegaande stem: — Hij is daar ginder. Hij komt zoo meteen wel. Maheu had een blik met zijn vrouw gewisseld. Zij stemde dus toe ? Hij werd ernstig, rookte zwijgend zijn pijp. Ook hij was bezorgd voor de toekomst, als hij aan de ondankbaarheid der kinderen dacht, die één voor één zouden gaan trouwen en hun ouders in de ellende laten. En het bal ging zijn gang ; een quadrille hulde de zaal in een roode stofwolk ; de muren kraakten ; een cornet a piston floot schel als een locomotief in nood ; en als de dansers eindelijk stil stonden, dampten ze als paarden. — Herinner je je nog? fluisterde vrouw Levaque, zich overtuigend, moeder Maheu in, je praatte ervan Catherine te wurgen, als ze malligheden uithaalde. Chaval bracht juist het meisje naar de familietafel terug, en staande achter haar vader, dronken zij beide hun glas leeg. — Ja, dat zeg je dan wel, mompelde vrouw Maheu. Maar wat me gerust stelt, dat is, dat ze nog geen kind kan krijgen nee, daarvan ben ik zeker 1 Verbeeld je, dat die ook moest bevallen, en dat ik haar moest uithuwlijken. Waar zouden wij dan van moeten eten? Nu was het een polka, die de piston blies, en bij het herbeginnend rumoer H3 fluisterde Maheu zijn vrouw een invallende gedachte toe. Waarom zouden ze geen kostganger nemen? Etienne bijvoorbeeld, die een logies zocht. Ze zouden plaats hebben, als Zacharia wegging, en het geld, dat zij van dien kant verloren, dat kwam gedeeltelijk van den anderen kant terug. Het gezicht van moeder Maheu klaarde op : een goed plan; dat moesten ze klaar zien te spelen 1 Ook deze maal zou ze dus voor hongerlijden nog gespaard blijven ; zij raakte zóó in haar humeur, dat ze een nieuwe ronde bier bestelde. Etienne, onderwijl, probeerde Pierron voor zijn ideeën te winnen ; hij lei hem zijn plan van een Voorzorgskas uit; hij had hem zelfs al doen beloven toe te treden, toen hij de onvoorzichtigheid beging, het eigenlijke doel bloot te leggen. — En als het eens tot een staking komt, dan begrijp je het nut van zulk een kas. Wij hebben lak aan de Maatschappij; wij vinden daar de fondsen om het uit te zingen. Dus, dat is afgesproken? Je doet mee? Pierron had vóór zich gekeken en was bleek geworden. Hij stamelde: — Ik zal er nog eens over denken.... Een goed gedrag, dat is toch eigenlijk de beste voorzorgskas. Toen maakte Maheu zich van Etienne meester, en stelde hem voor bij hen in de kost te komen, zonder veel omwegen, als een braaf huisvader. En de jonge man sloeg even grif toe ; hij wou graag in het mijnwerkersdorp zelf wonen, om beter met de kameraden gelijk op te kunnen leven. De zaak werd in drie woorden beklonken ; moeder Mahen zei, dat men zou wachten tot het huwlijk van de kinderen was voltrokken. En juist kwam Zacharia met Mouquet en Levaque terug. Zij brachten alle drie de lucht uit den Vulkaan mee, een jeneveradem en den scherpen muskus-stank van vieze meiden. Zij waren erg dronken en erg voldaan over zichzelf, stootten elkaar met den elleboog aan en grinnikten. Toen hij hoorde, dat hij eindelijk zou gaan trouwen, begon Zacharia zoo geweldig te lacben, dat hij er bijna in stikte. Philomène verklaarde rustig, dat zij hem liever lachen zag dan huilen. Omdat er geen stoelen meer waren, schoof Bouteloup terzij, om de helft van den zijne aan Levaque af te staan. En deze, verteederd opeens, dat ze daar allen zoo, als één familie, bij elkaar zaten, commandeerde opnieuw een rondje bier. — Verdomd, je hebt niet alle dagen zoo'n plezier 1 brulde hij. Tot tien uur bleef men bijeen. Altijd kwamen er meer vrouwen, die hun mannen zochten, of ze mee naar huis wilden nemen ; troepen kinderen volgden haar op de hielen. De moeders maakten niet veel omslag meer, haalden haar borsten te voorschijn, lang en blond als haverzakken, bemorsten de bolwangige zuigelingen met haar melk; de grooteren, die zich vol gedronken hadden met bier, kropen op handen en voeten onder tafel, ontlasten zich daar zonder schaamte. Het was een al wassende zee van bier ; de tonnen van de weduwe raakten leeg, de buiken raakten rond en vol; het bier ontliep hun overal, uit neus en oogen en elders. Men zat zoo opeengedrongen, dat ieder een schouder of een knie bij zijn 114 buurman had, en ze waren allen verheugd, zich daar zoo te zaam getast te voelen. Een voortdurend gelach hield de monden tot aan de ooren gespleten. Het was om te braden zoo warm ; men maakte het zich gemakkelijk ; in de open kleeren blondde het vleesch door den tabaksrook heen. Het moeilijkste was, als men zich verwijderen moest; van tijd tot tijd stond een meisje op, ging in den tuin bij de pomp zitten, en kwam weer terug. Onder de guirlandes van papieren rozen, konden de paren elkaar niet meer zien, zoo zweetten zij; de dansers maakten er gebruik van om de meisjes met een lendenstoot onderste boven te gooien. Maar als er een meid met een jongen viel, dan blies de piston nog eens zoo hard, met zijn verwoede maten als 't ware hun val dekkend, en het voeten-gestamp 'ging rond hen heen alsof de balzaal instortte. Iemand, in het voorbijgaan, waarschuwde Pierron, dat zijn dochtertje Lydie voor de deur te slapen lag, dwars over het trottoir. Zij had haar deel van de gestolen flesch geledigd, zij was dronken, en hij moest haar op den arm naar huis dragen, terwijl Jeanlin en Bébert, die er beter tegen konden, hen van verre volgden en het vreeselijk grappig vonden. Het was het algemeene teeken om op te breken; de Maheu's en de Levaque's begaven zich op weg. Tegeh'jkertijd trokken ook, op hun slaperige beenen, en zwijgend in het herdenken hunner herinneringen, vader Mooiedooie en de oude Mouque langs. Men ging allen te zamen nog een laatste maal de kermis over, langs de braadkomforen, die op uitgaan stondenJen langs de herbergen, waar de laatste stroomen bier verzwolgen werderiTTHet onweer dreigde nog altijd; toen men de verlichte huizen voorbij wasTTdonk het lachen op van wie zich in het donkere veld verliezen gingen. Een brandende adem steeg uit het heete koren ; er werden dien nacht heel wat kinderen gemaakt. Bij troepjes kwam men in het dorp. Noch de Levaque's, noch de Maheu's hadden trek in hun avondeten ; de laatsten aten slapend bijna hun soepvleesch van dien middag op. Etienne had Chaval nog meegenomen naar Rasseneur. — Ik ben van de partij, zei die, toen de ander hem de questie van de Voorzorgskas had uitgelegd. Top ! je bent een beste kerel! Een begin van dronkenschap deed de oogen van Etienne flikkeren. — Laten we allen broeders zijn, riep hij uit. Zie je, niets gaat er boven de rechtvaardigheid voor mij; de drank noch de vrouwen halen _ erbij 1 Voor één ding kan ik mij maar warm maken, dat is om de heele bezittende klasse op te ruimen. III. Tegen het midden van Augustus, toen Zacharia, eindelijk getrouwd, van de Maatschappij een leeg huisje voor Philomène en haar twee kinderen had kunnen krijgen, nam Etienne zijn intrek bij de Maheu's. 115 In den eersten tijd ondervond hij een groote beschroomdheid tegenover Catherine. Het was een vertrouwelijkheid van ieder uur; overal verving hij den oudsten broer, hij deelde bet bed van Jeanlin, naast het bed der groote zuster. Bij het slapen gaan, bij het ontwaken, moest hij zich ontkleeden en kleeden vlak in hare nabijheid, zag haar betzelfde doen. Wanneer de laatste rok afgleed, stond zij daar in haar bleeke blankheid, die witte doorzichtigheid der bloedarme blonde meisjes ; en het was hem een voortdurende ontroering, haar daar zoo blank te zien, als gewasschen in melk, van de hielen tot den hals, dien hals waar de zonnebrand in een duidelijke amberkleurigen kring zich afteekende, terwijl haar handen en gezicht reeds geheel verwoest waren door weer en werk. Hij deed of hij zich omwendde ; toch kende hij haar al spoedig geheel: haar voeten, die zijn neergeslagen oogen ontmoetten, een knie, even gezien terwijl zij onder het dek gleed, haar kleine, harde borstjes, als zij zich 's morgens over de waschteil boog. Zij, zonder op hem te letten, haastte zich, was in tien seconden uit de kleeren en naast Alzire uitgestrekt, zoo lenig en vlug, dat hij ternauwernood zijn schoenen had uitgetrokken, als zij reeds haar rug hem toewendde, zoodat alleen haar dikke haarknoet te zien bleef. Nooit had zij reden om boos te zijn. Zoo een zekere aanvechting hem er al toe dreef, baar uit- en aankleeden te bespieden, hij vermeed alle grappen en gevaarlijke handtastelijkheden. De ouders sliepen daar ook, en bovendien had hij voor haar een gemengd gevoel van vriendschap en wrok behouden, waardoor het hem onmogelijk was haar te behandelen als een meisje, dat men begeert, ondanks die losheid van hun gemeenschappelijk leven, dat geen geheimen meer liet voor elkaar, noch bij het kleeden, noch bij den maaltijd, noch bij het werk, zelfs niet bij het voldoen aan de natuurlijke behoeften. Al het schaamtegevoel der huisgenooten had zich bepaald tot het dagelijksche bad, dat het meisje alleen nam, boven, terwijl de mannen zich één voor één beneden waschten. Na verloop van een maand schenen Etienne en Catherine elkaar al niet meer te zien, als zij, voor het uitblazen van de kaars, ontkleed door het vertrek rondliepen. Zij haastte zich niet meer, had haar oude gewoonte weer aangenomen van haar haren te kammen, terwijl zij op den rand van haar bed zat, de armen omhoog, zoodat haar hemd opschortte tot haar dijen ; en hij, in zijn hemd ook, hielp haar soms, raapte de haarspelden op, die zij had laten vallen. De gewoonte doodde de schaamte der naaktheid ; zij vonden het natuurlijk zoo te zijn, want zij hadden niets verkeerds in den zin, en het was hun schuld niet, dat er maar één kamer was voor zooveel menscben. Toch keerde soms hun verwarring terug, eensklaps, op oogenblikken, dat zij aan niets schuldigs dachten. Nadat hij avonden achtereen de kleur van haar lichaam niet meer opgemerkt had, zag hij opeens weer, hoe blank zij was, die blankheid joeg hem dan een rilling door de leden, zoodat hij zich om moest keeren, uit vrees dat hij toe zou geven aan de begeerte haar te n6 bezitten. Andere avonden, zonder blijkbare redenen, overviel haar een schaamte-angst, zoodat zij, als vluchtend, onder de dekens gleed, of zij de handen van den jongen man had gevoeld, die haar aangrepen. Dan, wanneer de kaars uit was, wisten zij van elkaar, dat zij niet sliepen, dat zij aan elkaar lagen te denken, ondanks hun vermoeidheid. Het maakte, dat zij den volgenden dag onrustig en kregel waren, want zij hielden het meest van de kalme avonden, dat zij op hun gemak met elkander waren, als kameraden. Etienne beklaagde zich alleen maar over Jeanlin, die lag te slapen zoo krom als de haan van een geweer. Alzire's adem ging als een zuchtje en 's morgens vond men Lenoortje en Henri in eikaars armen, zooals men ze den vorigen avond te bed had gelegd. In het donkere huis ging geen geluid dan, met regelmatige tusschenpoozen, als een smids-blaasbalg het snorken van Maheu en van Moeder Maheu. Etienne was veel beter tevreden dan bij Rasseneur ; het bed was goed, eens per maand gaf men schcone lakens en de soep was veel smakelijker ; bij leed alleen onder het gemis aan vleesch. Maar niemand kreeg dat, en voor vijfenveertig franken in de maand kon hij geen konijntje aan eiken maaltijd verlangen. Die vijfenveertig franken waren een groote steun voor het huisgezin, men kwam rond, altijd hier en daar een kleine schuld latend. De Maheu's toonden zich dan ook dankbaar aan hun kostganger; zijn ondergoed werd gewasschen en versteld, zijn kleeren geborsteld, de knoopen aangenaaid, in één woord, hij voelde rond zich de zindelijkheid en de goede zorgen eener huisvrouw. Het was in dezen tijd, dat Etienne zich de ideeën bewust werd, die in zijn hersens rondwoelden. Tot dusver had hij alleen een instinctmatig verzet gekend, te midden van de dompe gisting der kameraden. Allerlei verwarde vragen deden zich nu aan hem voor : waarom de ellende der eenen ? waarom de rijkdom der anderen? Waarom dezen onder den druk van genen, zonder eenige hoop ooit hun eigen plaats te veroveren? En zijn eerste vooruitgang was, dat hij zijn onkunde begreep. Een geheime schaamte, een verborgen verdriet kwelden hem ; hij wist niets, hij dorst niet te praten over de vragen, die hem zoo hartstochtelijk bezig hielden: de gelijkheid van alle menschen, en de rechtvaardigheid, die een gelijke verdeeling der aardsche goederen onder hen wilde. Hij gaf zich dan ook over aan de studie zonder eenige methode, zooals alle onwetenden, die dorsten naar kennis. Hij was in geregelde briefwisseling met Pluchart, die ontwikkeld was en geheel op de hoogte van de socialistische beweging. Hij deed zich boeken zenden, en het vaak maar half begrepene bracht hem geheel van streek. Eén boek vooral wond hem geweldig op : de Hygiëne van den Mijnwerker, een boek waarin een Belgisch dokter alle kwalen had behandeld, waaraan het mijnwerkersvolk ten gronde gaat; ook las hij economisch-politieke verhandelingen van een onbegrijpelijke, technische geleerdheid, anarchistische brochures, die een geweldigen indruk op hem maakten, oude nummers van Couranten, die hij bewaarde om bij latere redetwisten als onweerlegbare argumenten te kunnen dienen. Ook Souvarine leende hem boeken, en het "7 werk over de coöperatieve vereenigingen had hem gedurende een maand doen droomen van een algemeen ruil-verbond, waarbij het geld werd afgeschaft en de gansche maatschappij op den arbeid was gegrondvest. De schaamte over zijn onwetendheid trok af; een trots zwol in hem op sinds hij zich voelde denken. Gedurende deze eerste maanden verkeerde Etienne in de zielsverrukking van alle nieuw-bekeerden, vol edelmoedige verontwaardiging tegen de onderdrukkers, zich geheel overgevende aan de hoop op een nabijzijnden triomf der onderdrukten. Hij was er nog niet aan toe om voor zich zelf een systeem op te bouwen, uit al het vage, dat hij las. De practische eischen van Rasseneur verwarden zich met de verwoede vernielzucht van Souvarine ; als bij uit de herberg „het Voordeel" kwam, waar hij iederen avond met de twee anderen tegen de Maatschappij zijn grieven luchtte, dan liep hij als in een droom, 't was als beleefde bij reeds de algeheele wedergeboorte der volkeren, die geen gebroken ruit noch een druppel bloed had behoeven te kosten. Maar de middelen tot uitvoering bleven hem duister; hij dacht maar, dat het alles wel goed zou gaan, want zoodra hij een bepaalden loop van zaken trachtte vast te stellen, verloor hij zijn hoofd erbij. Hij was vol gematigdheid en vol tegenstrijdigheden; hij zei vaak, dat men de politiek uit de sociale questie's moest bannen, een zinnetje, dat hij ergens gelezen had, en dat hem goed leek te herhalen in den kring der kalmgezinde mijnwerkers, waar tusschen hij leefde. En iederen avond, bij Maheu, bleef men nog een half uurtje napraten, alvorens naar bed te gaan. Altijd kwam Etienne weer op hetzelfde onderwerp terug. Nu zijn aard zich verfijnde, voelde hij zich te meer gekwetst door de saamhokkingen in de mijnwerkersdorpen. — Waren ze dan beesten, om zoo ingeperkt te worden, als in een schaapskooi op het veld? zoo opeen gehoopt, dat je geen schoon hemd kon aantrekken, zonder dat je buurman je billen zag? En wat dat gezond moest zijn! en of niet noodwendig de jongens en meisjes elkaar in het verderf moesten trekken 1 — Natuurlijk, zei Maheu, als ze wat meer verdienden, zouden ze het wat ruimer hebben Maar dat was zeker, het deugde voor niemand, zoo op elkaar te leven. Het eindigde altijd met dronken mannen en verleide meisjes. En het gesprek ging verder, ieder zei het zijne, terwijl de petroleumlamp de kamerlucht verpestte, stinkend reeds van de gebakken uien. Nee, het leven was geen pleziertje. Ze werkten als beesten aan een werk, dat vroeger de straf der galeiboeven was, ze lieten er vaak hun hachje bij, en dat alles om 's avonds nog niet eens een stukje vleesch op tafel te hebben. Ze hadden te eten, dat 's waar, maar zoo weinig, dat ze net precies niet van honger krepeerden, ze zaten vol schulden, en ze werden ervoor achtervolgd, of ze hun brood stalen. Als de Zondag kwam, versliepen ze hun vrijen dag, zoo moe waren ze. Hun eenige verzetje was, om zich te bedrinken of n8 een kind bij hun vrouw te maken. En van 't bier werd je nog te dik, en de kinderen hadden later lak aan je. Nee, nee, plezierig was 't niet I En vrouw Maheu zei: 't Ellendigste, dat is, als je inziet, dat het nooit veranderen zal Als je nog jong bent, dan denk je, dat het geluk nog wel eens komt, dan verwacht je allerlei dingen. Maar de narigheid begint altijd weer van voren af aan, je kunt er niet buiten raken. Ik draag niemand een kwaad hart toe, maar soms kan al die onrechtvaardigheid me toch te kras worden. . . Een stilte viel in, aller adem benarde zich in de vage benauwenis van deze onuitkoombaarheid. Alleen vader Mooiedooie opende verwonderd de oogen, want in zijn tijd haalde men zich niet zooveel muizenissen in het hoofd. Je was een geboren mijnwerkerskind, en je hakte kolen, zonderyerder te vragen. Maar nu waren er van die dingen in de lucht, waar een arbeidershoofd van op hol raakte. je m0et nergens je neus voor optrekken, mompelde hij. Een goed glas bier is een goed glas bier de bazen, dat is soms tuig, maar ze moeten er toch zijn, is 't niet? Waarom zou je je hoofd ermee breken? Dan stoof Etienne op. Wat nou? zou de werkman niet meer mogen nadenken? Nee, nee, alles zou gauw heelemaal veranderen, juist omdat de werkman ging nadenken. In den ouden tijd leefde de mijnwerker als een dier, als een machine om kolen te houwen, altijd onder den grond, oogen en ooren dicht voor al wat er buiten voorviel. De rijken hadden de handen vrij, ze konden hem koopen en verkoopen en hem uitzuigen, hij merkte het niet eens. Maar nu, in de diepte van zijn mijn, werd hij wakker, hij ontkiemde daar in den grond precies als het graan, en men zou eens zien wat er op een goeden dag voor een oogst op de velden stond. Menschen zouden er groeien, een leger van menschen, die de rechtvaardigheid zouden herstellen. Waren alle burgers niet gelijk, sinds de revolutie? Als ze toch samen het kiesrecht hadden, moest de arbeider dan nog langer de slaaf blijven van den patroon, die hem betaalde? De groote Maatschappijen verpletterden alles met hun machines, en men had niet eens de waarborgen tegen hen van vroeger, toen alle heden van een zelfde ambacht zich m gilden vereenigden en zich wisten te verdedigen. Maar daarom, vervloekt, zou alles op een goeden dag uit elkaar springen, en dat dank zij het onderwijs. Je hadt maar in het dorp zelf rond te kijken. De grootvaders konden met eens hun naam zetten, de vaders teekenden al zelf, en de zoons, die lazen en schreven als schoolmeesters. Ja, het groeide, het groeide! langzaam aan, een gansche oogst menschen, die rijpte in de zon! Van het oogenblik af, dat men met langer voor zijn heele bestaan aan zijn lot vastzat, dat de mogelijkheid er was om te komen waar nu een buurman was, waarom zou men zijn vuisten niet gebruiken en probeeren de sterkste te zijn? Maheu voelde zich zwichten, maar bleef toch wantrouwig. — Zoodra je van je af spreekt, krijg je je ontslag, zei hij. De oude heeft lip gelijk, de mijnwerker zal altijd moeten slooven, zonder hoop zelfs op eens een lamsbout ter belooning van tijd tot tijd. Moeder Maheu, die lang had gezwegen, ontwaakte als uit een droom. — En als het dan nog maar waar was, wat de pastoors zeggen, als de armen van deze wereld het rijk kregen hiernamaals.... Een schaterlach onderbrak haar ; zelfs de kinderen trokken de schouders op; de geest van den tijd had hen allen ongeloovig gemaakt; zij bleven bang voor de mijn-spoken, maar zij maakten zich vroolijk over den hemel, waar geen God was. — Ja, net zoo 1 de pastoors 1 riep Maheu. Als zij het zelf geloofden, zouden zij wel minder schranzen en meer werken, om een goeie plaats hierboven te krijgen. Nee, dood is dood! Vrouw Maheu zuchtte diep en herhaaldelijk : — Och God ! och God 1 En de handen op de knieën, in een algeheele verslagenheid: — Nou, dus er zit niet anders op, wij arme menschen, wij leggen het lootje. Ze keken elkaar aan. Vader Mooiedooie spuugde in zijn zakdoek, Maheu vergat, dat zijn pijp was uitgegaan, bleef ermee in den mond zitten. Alzire luisterde toe, tusschen Lenoortje en Henri, die waren ingeslapen op den tafelrand. Maar Catherine vooral, de kin in de hand, wendde haar groote, klare oogen niet van Etienne af, zooals die daar zij n vertrouwen engeloof uitsprak en hun de tooverachtige toekomst van zijn maatschappelijke droomen opende. Rondom was het dorp te rust gegaan, men hoorde alleen maar het huilen van een kind of het gekijf van een te laat thuis komenden dronkaard. In de kamer sloeg met langzame slagen de koekoeksklok het uur, een koelheid steeg op van de met zand bestrooide vloersteenen, ondanks de benauwde atmosfeer. — Wat hebben jullie toch zonderlinge begrippen, zei de jonge man. Hebben wij dan een onzen-lieven-Heer en een paradijs noodig om gelukkig te zijn? Kunnen wij zelf ons geluk hier in de wereld niet verwerven? Met een geestdriftige stem bleef hij spreken. En de gesloten gezichteinder opende zich, een stroom van licht viel voor even in het sombere bestaan dier lieden. De altijd zich herhalende ellende, het beestige werk, hun leven als van dieren, die hun wol geven en die men daarna wurgt — dat alles verdween, als weggewischt door een plotseling uitlaaiende zonneschijn, en in een verblindend tooverhcht daalde de rechtvaardigheid van omhoog. Als de goede God dan dood was, dan zou de rechtvaardigheid het geluk der menschenkinderen vestigen en de gelijkheid en de broederschap doen aanbreken. Een nieuwe maatschappij wiesch eensklaps op, zooals dat in droomen geschiedt, een onmetelijke stad, verblindend schoon, waarin elk burger zouleven van zijn dagtaak en zijn deel zou hebben aan de gemeenschappelijke vreugden. De oude, rotte wereld was in stof vergaan; een jonge menschheid, gezuiverd van zijn misdaden, vormde slechts één volk van arbeiders, dat als kus had : een ieder naar zijn verdienste, en elke verdienste naar zijn werken. En steeds breidde zich die droom nog uit, werd schooner en verleidelijker, naarmate hij zich meer in het onmogelijke verloor. 120 x»_ 1 «n.'/»!»)» 00i*ct wninr tt> 1iiict(>r(>n t-ipvsncrpn van schrik. 1V1UCUC1 iVldllcu nwgtiui. vvioi wiiuuu —- • O " ~— Nee, nee, het was te mooi, men mocht zich door zulke gedachten met laten meevoeren, want zij maakten daarna het leven nog ellendiger, en men zou dan alles kort en klein slaan om toch gelukkig te wezen. Wanneer zij aan Maheu's glinsterende oogen zag, hoe hij overrompeld en gewonnen was, dan onderbrak zij Etienne, riep angstig: — Luister niet naar hem, man 1 Je ziet toch wel, dat hij ons wat op den mouw speldt zouden de rijke menschen er ooit in toestemmen te zwoegen als wij? . Maar langzamerhand werkte de bekoring ook op haar in. Zij eindigde met te glimlachen, haar verbeelding was ontwaakt, en zij trad binnen in de betooverde wereld der hoop. Het was zoo zoet, voor een uur eens de trieste werkelijkheid te vergeten. Wanneer men als beesten leeft, den neus op den grond, dan heeft men wel een droomhoekje noodig, waar men zich vergasten kan op wat men nooit zal bezitten. En wat haar een hartstocht was, wat haar geheel eensgezind maakte met den jongen man, dat was de gedachte aan de rechtvaardigheid. . — Ja, ja, je hebt gelijk, riep zij uit. Voor een eerlijke zaak zou ik door het vuur gaan, en 't is toch eerlijk, nietwaar? dat wij op onze beurt ook eens genieten! Dan dorst ook Maheu in vuur te raken. — Donders ! ik heb het niet breed, maar ik zou toch nog een vijffrankstuk geven, als ik dat eens zien mocht, voor ik dood ging. Wat een oproiming l Hoe zal 't gebeuren? Zal 't gauw gebeuren? En Etienne stak opnieuw van wal. De heele samenleving was wrak, een paar maanden kon zij 't hoogstens nog uithouden, verzekerde hij stellig. Maar over de middelen, waarmee zij hun doel moesten bereiken, was hij vager; hij haalde alles dooreen, wat hij gelezen had, en hij schroomde niet, tegenover deze onwetenden, zich in redeneeringen te begeven, waaruit hij later zelf niet meer wijs kon worden. Alle stelsels mengden zich dooreen, verzacht alle door de zekerheid der gemakkelijke overwinning der algemeene vredekus, die aan het misverstaan onderling der standen een einde zou maken; met de onwilligen onder de patroons en de burgers, die men tot rede zou hebben te brengen, hield hij geen rekening. En de Maheu s schenen hem te begrijpen, stemden mee in, aanvaarden de wonderdadige oplossingen met het blinde geloof der nieuwbakken bekeerlingen, zooals de aanhangers der eerste christenkerk, die het aanbreken van een volmaakte orde van zaken verwachtten op den mestvaalt der antieke wereld. De kleine Alzire ving hier en daar een woord op, maakte zich een voorstelling van het geluk in den vorm van een warm huis, waar de kinderen mochten spelen en eten zooveel zij wilden. Catherine, bewegeloos, de km in de hand, hield de oogen strak op Etienne gevestigd, en wanneer hij zweeg, had zij een rilling en zag heel bleek, als bevangen door de kou. 121 Maar moeder Maheu keek naar de klok. — Al over negen! Was 't geen schande ? Niemand zou er morgen bijtijds beneden zijn. En zij stonden van tafel op, met bezwaarde harten, wanhopig, 't Was bun of ze daareven rijk waren geweest en eensklaps weer in hun ellende terugvielen. Vader Mooiedooie, die naar de mijn ging, bromde, dat al dat gepraat de soep met beter maakte, terwijl de anderen, achter elkaar aan, naar boven trokken, en bemerkten, dat de muren vocht waren en de lucht niet deugde. En in de doffe rust van het heele dorp hoorde Etienne, hoe Catherine, die het laatst in bed was gegaan en de kaars had uitgeblazen, zich al maar koortsig omwendde, voor zij den slaap kon vatten. Soms kwamen bij deze avondgesprekken ook de buren opdagen, Levaque, die vuur vatte bij de gedachte aan deelen, Pierron die voorzichtig naar huis ging, zoodra men de Maatschappij aanviel; van tijd tot tijd verscheen ook Zacharia een oogenblik, maar die had een broertje dood aan de politiek, ging liever een glas bier bij Rasseneur drinken. En wie het heftigst was van allen, wie bloed wou zien, dat was Chaval. Bijna iederen avond zat hij nu een uur bij de Maheu's, en in die ijverige bezoeken stak ook een geheime jalousie, de onuitgesproken vrees, dat men hem Catherine zou afhandig maken. Het meisje waarvan hij reeds aardig genoeg begon te krijgen, was hem opnieuw wat waard geworden, sinds een andere man zoo dicht bij haar sliep en haar 's nachts voor zich kon nemen. De invloed van Etienne intusschen breidde zich uit, hij bracht een geest van opstand in het heele dorp. Het was een geheime propaganda, te zekerder naarmate de maker ervan in de algemeene achting rees. Moeder Maheu, die omzichtige huisvrouw, behandelde hem met onderscheiding, als een kostganger, die haar stipt betaalde, die dronk noch speelde, maar altijd in de boeken zat; zij bezorgde hem, bij de buren, den naam van erg geleerd te zijn, waarvan deze misbruik maakten door hem te vragen, hun brieven te schrijven. Hij werd een man van vertrouwen, een soort zaakwaarnemer, en die de huismoeders in netelige gevallen kwamen raadplegen. In September eindelijk kon hij dan ook zijn veelbesproken Voorzorgskas oprichten ; 't was nog maar een hachelijke zaak in 't begin, waaraan alleen de bewoners van hun dorp deelnamen, maar hij hoopte op de toetreding van alle mijnwerkers uit den omtrek, vooral zoo de Maatschappij lijdelijk bleef toezien en hun niet meer moeite in den weg legde dan tot dusver. Hij zelf werd benoemd tot secretaris der onderneming, en bij kreeg zelfs een kleine bezoldiging voor zijn schrijverijen. Dat maakte hem bijna rijk. Want zoo een getrouwd mijnwerker al niet rond kan komen, een matig jongmensen, die niemand tot zijn last heeft, houdt over. Van dat oogenblik af onderging Etienne een langzame verandering. Zijn instinct van netheid en welstand, versmoord in zijn armoe, herleefde; hij kocht zich een laken pak en fijne schoenen, en dadelijk werd hij als de chef erkend, het heele dorp schaarde zich om hem. Germinal 9 122 Dat waren heerlijke voldoeningen voor zijn eigenliefde, de eerste gemetingen der populariteit stegen hem naar het hoofd : aan de spits te staan van anderen, bevelen te kunnen geven, hij zoo jong nog, en die zoo kort geleden nog een gewoon werkman was, bet vervulde hem met trots, en deed zijn droomen van een aanstaande omwenteling, waarin hij een groote rol zou vervullen, aanwakkeren. Zijn gezicht veranderde, hij werd zeer ernstig en hoorde zichzelf graag spreken, terwijl zijn groeiende eerzucht zijn theorieën doorkoortste, en hem dreef tot strijdlustige gedachten. En onderwijl was de herfst gevorderd ; de Octoberkou bad de tuintjes van het dorp ontbladerd; achter de magere seringenstruiken zag men de de jongens en de meiden niet meer saam j er bleef alleen de beijzelde winterkool en wat prei en salade, die men er trachtte over te houden. De slagregens vielen op de roode pannendaken, vulden kletterend de watertonnen, onder de goten. In ieder huis stond de kachel altijd rood, volgepropt met kolen, en de lucht in de gesloten vertrekken was verpester dan ooit. Een tijd van groote ellende brak opnieuw aan. In een van die ijskoude Octobernachten kon Etienne, die zich koortsig opgewonden had bij zijn praten beneden, den slaap niet vatten. Hij had gezien, hoe Catherine onder de deken gleed, en de kaars uitblies. Zij ook scheen zenuwachtig, gekweld door een dier opwellingen van schaamte, die haar zóó tot spoed aandreven, dat zij, onhandig, zich nog meer ontblootte. In de duisternis lag zij bewegeloos, maar hij hoorde, dat ook zij niet sliep, en hij voelde het, zij dacht aan hem, zooals hij dacht aan haar, nog nooit had die zwijgende wisseling hunner gedachten bem zoo ontroerd. Minuten gingen voorbij, geen van beiden bewoog zich, alleen hun adem joeg sneller, hoeveel moeite zij zich ook gaven dien in te houden. Tot tweemaal toe was hij op het punt uit bed te stappen en naar haar toe te gaan. Was het niet onzinnig zóó naar elkaar te verlangen en nooit aan dat verlangen te voldoen ? Waarom hun lust te bedwingen ? De kinderen sliepen, zij, zou dadelijk willen; hij was zeker, dat zij hem wachtte, dat zij haar armen over hem sluiten zou, zonder een woord. Meer dan een uur verliep. Hij ging niet naar haar toe ; zij bewoog zich niet, uit vrees hem te roepen. Hoe langer zij naast elkaar leefden, hoe meer zij zich van elkaar verwijderd gevoelden; was het schaamte, of afkeer, of de kieschheid der vriendschap? — zij konden zichzelf niet verklaren, wat het was. I IV. — Zeg, als je nou toch naar Montsou gaat voor de uitbetaling, zei vrouw Maheu tegen haar man, breng mij dan een pond koffie en twee pond suiker mee. Hij zat, om geen geld aan den schoenlapper uit te geven, zijn schoen te naaien. 123 — Goed, mompelde hij, zonder van zijn werk op te zien. — Ik zou je wel willen vragen, ook bij den slager langs te loopen.... Een stukje kalfsvleesch, hè? 't Is zóó lang geleden, dat wij het geproefd hebben. Nu keek hij haar aan. — Wat dacht je nou ? dat ik schatten binnenkreeg ?.... 't Loon van deze twee weken zal maar povertjes zijn, met hun eeuwige bevlieging om het werk stop te zetten. Zij zwegen beiden. Het was na het middagmaal, op een Zaterdag tegen het eind van October. De Maatschappij, onder voorwendsel van het tijdverlies door de uitbetaling veroorzaakt, had dien dag nog weer eens het werk doen staken. Vervaard door de nijverheidscrisis, die zich steeds ernstiger liet aanzien, wilde zij haar stock niet nog vermeerderen en greep elke gelegenheid aan, om haar tienduizend arbeiders tot niet-werken te dwingen. — Je weet, dat Etienne bij Rasseneur op je wacht, hernam vrouw Maheu. Neem hem mee, hij is gewikst en hij zal je bijspringen, als men niet al je uren uitbetaalt. Maheu knikte goedkeurend. — En spreek eens met de heeren over je vader. De dokter speelt onder één hoedje met de Directie.... De dokter heeft het mis, is 't niet zoo, vader? je kunt nog best werken? Sedert tien dagen kwam vader Mooiedooie niet van zijn stoel op; zijn pooten wouen niet meer mee, naar hij zei. Vrouw Maheu moest haar vraag herhalen, en hij bromde: — Natuurlijk zal ik nog werken. Al doen je beenen pijn, daarom ben je nog niet naar de maan. 't Zijn allemaal bedenksels om mij mijn pensioen van honderdtachtig franken niet te geven. Vrouw Maheu dacht aan de twee franken daags, die de oude misschien nooit meer thuis zou brengen, en het klonk als een angstkreet, toen zij zei: — Lieve God, als 't zoo door gaat, zullen wij allemaal nog van honger sterven. — Als je dood bent, zei Maheu, heb je geen honger meer. Hij dreef nog een paar spijkers in zijn schoen, en ging daarna op weg. De wijk der tweehonderdveertig zou pas tegen vier uur uitbetaald worden. De mannen haastten zich dan ook niet, bleven staan praten, zakten één voor één af, achterna geloopen door de vrouwen, die smeekten, dat ze toch dadelijk zouden terugkomen. Verscheidene gaven hun boodschappen mee, om te voorkomen, dat ze in de herbergen bleven hangen. Etienne was naar Rasseneur gegaan, om inlichtingen in te winnen. Er liepen onrustbarende geruchten; men zei dat de Maatschappij hoe langer hoe ontevredener was over de stempeling. Zij deelde rechts en links boeten uit; een botsing scheen onvermijdelijk. Eigenlijk was het slechts een voorwendsel ; er school daaronder een heele verwikkeling van allerlei geheime en ernstige redenen. 124 Toen Etienne binnenkwam, zat er juist een kameraad, die uit Montsou terug was, een glas bier te drinken, en vertelde, dat er een groot plakkaat was aangeslagen naast het raampje van den boekhouder; maar hij wist niet goed, wat er op te lezen stond. Een tweede werkman kwam binnen, en een derde, en iedereen vertelde wat anders. Het scheen echter zeker, dat de Maatschappij een besluit had genomen. — En wat denk jij ervan? vroeg Etienne, terwijl hij naast Souvarine ging zitten aan het tafeltje, waar als eenige vertering een zakje tabak lag. De machinist haastte zich niet te antwoorden, voltooide eerst de sigaret, die hij bezig was te rollen. — Wat ik er van zeg, dat is, dat het niet moeilijk te voorzien was. Zij willen jullie tot het uiterste drijven. Hij alleen was vernuftig genoeg om den toestand te ondeden. En op zijn kalme manier gaf hij uitleg. De Maatschappij, door de crisis aangetast, was gedwongen hare uitgaven te verminderen, wilde zij Zelve het uithouden; en het waren natuurlijk de arbeiders, die zich den buik konden dichtsnoeren; zij zou, onder allerlei voorwendsels, hun loonen beknibbelen. Sedert twee maanden bleef de steenkool in de voorraadschuren, want bijna alle fabrieken stonden stil. Daar zij niet insgelijks wilde staken, bevreesd voor het nadeel, dat de machinerieën daarvan ondervonden, was zij bedacht op een middelweg, een werkstaking wellicht, waar het mijnwerkersvolk getemd en slechter betaald uit te voorschijn zou komen. En ook de nieuwe Voorzorgskas verontrustte haar, die kon een gevaar voor de toekomst worden, terwijl een werkstaking, door haar te ledigen, voor ze nog welvoorzien was, die zorg kon opheffen. Rasseneur was naast Etienne komen zitten, en beiden luisterden ontsteld toe. Men kon vrijuit spreken, want er was niemand meer in de zaal dan vrouw Rasseneur, die achter het buffet zat. — Hoe komt hij erbij 1 mompelde de herbergier. Waarom? De Maatschappij heeft geen enkel voordeel bij een werkstaking, en de arbeiders evenmin. Het beste is, het samen eens te worden. Dat was heel verstandig. Hij was altijd een voorstander van de redelijke eischen. Zelfs na de rappe populariteit van zijn vroegeren kostganger, dreef hij zijn stelsel der geleidelijke vooruitgang nog meer op de spits, en zei, dat men niets zou bereiken, door alles in ééns te willen. In zijn goedmoedigheid van dikken bierdrinker, mengde zich den laatsten tijd een gevoel van geheime afgunst, aangewakkerd nog door het leegloopen van zijn herberg ; de arbeiders uit den Voreux vertoonden zich zoo druk niet meer om hem te hooren redevoeren; hij kwam er zelfs toe, somwijlen, de Maatschappij te verdedigen, zijn ouden wrok van afgedankt arbeider erbij vergetende. — Dus ben jij tegen de staking? riep vrouw Rasseneur van achter haar buffet. En als hij met een krachtig „ja" antwoordde, overstemde zij hem: — Jij hebt geen hart in je lijf! Zwijg liever, en laat de twee anderen praten! 125 Etienne dacht na, terwijl hij in het glas bier staarde, dat zij hem gebracht had. Eindelijk hief hij het hoofd op. — 't Is best mogelijk, alles wat onze kameraad daar zegt, en wij zullen er ons bij moeten neerleggen, bij die staking, als men er ons toe dwingt. Pluchart heeft er nog juist beel verstandige dingen over geschreven. Hij is ook tegen werkstakingen, want de arbeider lijdt eronder en zoowel als de patroon, en gewoonlijk voeren zij tot niets. Alleen ziet hij er een uitstekende gelegenheid in om onze mannen over te halen om aan de groote beweging deel te nemen.... Hier heb je zijn brief. Het verdroot inderdaad Pluchart, dat de Internationale zooveel wantrouwen ontmoette bij de mijnwerkers van Montsou, en hij hoopte, dat zij in grooten getale zouden toetreden, wanneer zij in vijandschap geraakten met de Maatschappij. Etienne had geen der arbeiders kunnen overhalen, partijgenoot te worden; hij maakte trouwens het meeste werk van zijn Voorzorgskas, die veel beter in den smaak viel. Maar die kas was nog zoo mager, dat zij spoedig uitgeput zou raken, zooals Souvarine zei; en dan zouden de stakers, noodgedwongen, zich wel aansluiten bij de groote arbeiderspartij, opdat hun broeders uit alle landen hen te hulp kwamen. — Hoeveel is er? vroeg Rasseneur. — Nauwelijks drieduizend franken, antwoordde Etienne. En je weet, dat de Directie mij eergisteren bij zicb heeft laten komen. O 1 beleefd zijn zij genoeg 1 Zij zeiden weer, dat zij hun werklieden niet zouden beletten een weerstandskapitaal bijeen te brengen. Maar ik heb best begrepen, dat zij er het toezicht over verlangen. Wij zullen daar nog een zwaren dobber aan hebben. De herbergier was opgestaan en liep, al minachtend fluitende, de gelagkamer op en neer. Drieduizend franken! Wat wou je daarmee beginnen? 't Was nog voor geen week brood. En als je op vreemden wou rekenen, lui die in Engeland woonden, dan kon je meteen wel naar bed gaan en je tong inslikken. Neen, die werkstaking, dat was al te mal! Toen, voor de eerste maal, vielen er harde woorden tusschen die beide mannen, die nog altijd, tot dusver, het eens waren geweest in hun haat tegen het kapitaal. — Nou, en wat zeg jij ervan? herhaalde Etienne, zich naar Souvarine wendend. Deze antwoordde met zijn gewoonlijke smaadwoord: — Onzin, die werkstakingen! En in de boosgezinde stilzwijgendheid, die er heerschte, ging hij zacht door: Alles bij alles, als jullie er zin in hebben, ga dan je gang ; 't is de dood van de eenen en het verderf van de anderen, en dat is altijd al een aardige opruiming. Maar, op die manier zou het wel duizend jaar duren, voor de wereld er wat beter aan toe was. Laat liever die heele galei, waar jullie allemaal krepeeren, in de lucht springen. Met zijn fijngevormde hand wees I2Ó hij naar den Voreux, waarvan men de gebouwen door de openstaande deur onderscheiden kon. Maar een onverwachte gebeurtenis bracht hem tot zwijgen. Pologne, het groote, makke konijn, dat zich buiten gewaagd had, kwam binnengesprongen, vluchtend voor de steenworpen van een bende mijnjongens; en de ooren langs den kop, den staart in de lucht, zocht het verschrikt een schuilplaats tegen Souvarine's beenen, hem krabbelend bij wijze van smeekbede om opgenomen te worden. Als bij het dier een plaatsje op zijn knieën had gemaakt, beschermde hij het met beide handen, en verviel in die soort slaperige droomerij, waarin het liefkoozen van dat zachte, zoele vel hem altijd dompelde. Even daarna kwam Maheu binnen. Hij wou niets drinken, ondanks den vriendelijken aandrang van vrouw Rasseneur, die haar bier verkocht alsof zij erop tracteerde. Etienne was opgestaan en zij gingen samen naar Montsou. Wanneer de Maatschappij uitbetaling hield, leek het wel feest in Montsou, als op een kermiszondag. Uit alle mijnwerkersgehuchten kwamen drommen mannen. Het kantoor van den kashouder was maar klein, en zij bleven wachten aan de deur ; bij troepjes stonden zij op straat, versperden den doortocht in een sleep van volk, die zich steeds weer vernieuwde. Marskramers maakten van de gelegenheid gebruik, posteerden zich daar met hun bazaartjes-op-een-wagen, stalden zelfs aardewerk en vleeschwaren uit. Maar het waren vooral de herbergen en de slijterijen, die mooie zaken maakten, want vóór zij uitbetaald werden, kwamen de mijnwerkers hun geduld oefenen aan de toonbank, later, zoodra zij het loon in den zak hadden, kwamen zij er terug om een borrel te pakken. En zij waren nog heel braaf, als zij ten slotte het grootste gedeelte niet in den Vulkaan zoek brachten. Al naar mate dien dag Maheu en Etienne tusschen de groepen door zich een weg baanden, hoorden zij uit de gesprekken een toon van doffe verbittering omhoog klinken. Het was niet de gewoonlijke zorgeloosheid van lieden, die pas geld beurden en er in de herberg goeden sier van maakten. Vuisten balden zich, heftige woorden gingen van mond tot mond. — Is het dan toch waar ? vroeg Maheu aan Chaval, dien bij yoor de kroeg van Piquette ontmoette; zijn ze zoo smerig geweest ? Chaval antwoordde alleen met een woedend gebrom, terwijl bij een schuinen blik op Etienne wierp. Sedert de nieuwe verpachtingen had hij zich bij een andere ploeg laten aanwerven, vol afgunst tegen den kameraad, dien nieuweling, die zich als heer en meester opwierp, en wien het heele dorp naar de oogen keek. Daar kwam dan nog zijn verliefden naijver bij; hij ging nooit meer met Catherine naar den Réquülart of achter het stort, zonder dat hij haar in de ruwste bewoordingen beschuldigde van te slapen met den kostganger van haar moeder; dan, bezeten van een woesten lust, verpletterde bij haar onder zijn liefkoozingen. — Is de Voreux al aan de beurt? vroeg Maheu hem nog, en als hij, afgewend reeds, hoofdknikte van ja, gingen de twee mannen de werf binnen. I 27 Het betaalkantoor was een klein, vierkant vertrek, door een traliehek in tweeën gedeeld. Op de banken langs den muur wachtten vijf of zes mijnwerkers, terwijl de boekhouder, bijgestaan door een klerk, er een ander uitbetaalde, die, de pet in de hand, voor het loketje stond. Boven de bank links zag men een geel aanplakbiljet, nog versch kleurend tegen het berookte grijs van den muur; het was voor dat plakkaat, dat sinds den morgen de mijnwerkers post vatten ; bij tweeën en drieën kwamen zij binnen, lazen en gingen weer heen, met een schouderschok, alsof men hen den rug had gebroken. Er stonden juist twee mijnwerkers voor, een jonge met een vierkanten, bruten kop, en een broodmagere grijze, het gezicht verwezen van ouderdom. Geen van beiden konden zij lezen, de jongste bewoog de lippen om de letters te spellen, de oude keek verdwaasd toe. Velen kwamen er zoo, alleen maar om te zien, zonder te begrijpen. — Lees het ons eens voor, zei Maheu tegen zijn metgezel; hijzelf was niet sterk op dat punt. Toen begon Etienne de aankondiging voor te lezen. Het was een kennisgeving van de Maatschappij aan de arbeiders uit alle schachten. Zij zeide hun aan, dat, met het oog op de weinige zorg, die men aan de stempeling besteedde, zij het moe werd steeds zonder gevolg boeten op te leggen, en zij besloten had een nieuwe wijze van uitbetaling in te stellen. Zij zou voortaan de stempeling afzonderlijk beloonen, bij den vierkanten meter hout, dien men gebruikt had, zich grondende daarbij op de hoeveelheid, die noodig was om goed werk te leveren. De prijs van een wagentje kolen zou van vijftig tot veertig centiemen dalen, al naar gelang den aard en den afstand der gangen. En een nog al duistere berekening trachtte vast te stellen, dat deze vermindering van tien centiemen geheel werd goed gemaakt door de belooning voor de stempeling. Overigens, zoo voegde de Maatschappij eraan toe, opdat ieder den tijd zou hebben zich te vergewissen van de voordeelen dezer nieuwe regeling, had zij besloten, haar niet voor Maandag, den eersten December, in werking te doen treden. — Kunnen jullie niet wat zachter lezen, daar 1 riep de boekhouder. Je kunt mekaar bier niet verstaan 1 Etienne ging door zonder op de aanmerking te letten. Zijn stem beefde, en toen bij geëindigd had, bleven zij alle vier het plakkaat aanstaren. De oude mijnwerker en de jonge stonden, of zij nog iets verders verwachtten ; dan gingen zij mistroostig heen. „Verdomme 1" mompelde Maheu. Hij en zijn metgezel waren gaan zitten. Met gebogen hoofd zaten zij in hun berekeningen verdiept, terwijl er aldoor nieuwe werklieden zich voor het biljet verdrongen. Wou men hen nou in de maling nemen? Tien centiemen minder per wagentje kolen...... dat kon men er immers nooit uithalen met de vergoeding voor de stempeling 1 Op zijn hoogst zouden zij daar acht centiemen voor maken ; de Maatschappij bestal hen dus voor 128 twee centiemen, zonder nog het werk te rekenen, dat een zorgvuldiger stempeling hun kostte. Dat was dus haar doel, een bedekte loonsvermindering. Zij wilde uitzuinigen, maar ten koste der werklieden. — Verdomme! herhaalde Maheu, als hij weer opkeek. Wij zijn lammelingen, als wij het aannemen. Maar bet loketje was vrij, en hij ging erheen om zijn loon te beuren. De bazen alleen presenteerden zich aan de kas en verdeelden later het geïnde onder hun ploeg; dat spaarde tijd uit. — Maheu en zijn mannen, zei de klerk, ader Filonnière, zevende gang. Hij zocht in de lijsten, die men opmaakte volgens de boekjes, waarin de opzichters iederen dag het aantal wagentjes aanteekenden. Dan herhaalde hij: — Maheu en zijn mannen, ader Filonnière, zevende gang.... Honderdvijfendertig franken. De kashouder betaalde. — Mijnheer.... stamelde de mijnwerker, ontsteld, is er geen vergissing? Hij zag naar het beetje geld zonder het op te nemen, terwijl een koude rilling hem langs den rug liep. Hij had wel gerekend op een onvoordeelige betaling, maar zóó weirug kon het toch niet zijn, of hij moest zich wel erg verrekend hebben. Als hij aan Zacharia, aan Etienne en aan den ander, die Chaval verving, hun deel had gegeven, bleef er ten hoogste nog vijftig franken over voor hem, rijn vader, Catherine en Jeanlin. — Nee, nee, er is geen vergissing, zei de klerk. Twee Zondagen moeten er afgetrokken worden en vier dagen, waarop niet gewerkt werd, dat geeft dus negen werkdagen. Maheu ging de rekening bij zichzelf na, telde zachtjes op, negen dagen voor hem, dat was zoowat dertig franken, achttien voor Catherine, negen voor Jeanlin. Vader Mooiedooie had maar drie dagen gewerkt. Maar met de negentig franken voor Zacharia en de twee anderen moest het bepaald meer rijn. — En de boeten niet te vergeten, zei de klerk. Twintig franken boete voor onvoldoende stempeling. Maheu maakte een gebaar van wanhoop. Twintig franken boete en vier dagen niet gewerkt! Ja, dan zou het wel zoo wezen. En te denken, dat hij voor zich wel loonen van honderdvijftig franken had gehaald, toen vader Mooiedooie nog werkte en Zacharia nog geen eigen huishouden had! — Zou je het eindelijk niet eens opnemen, riep de kashouder, ongeduldig. Je ziet toch wel, dat een ander staat te wachten. Als je 't niet hebben wilt, zeg het dan maar. Toen Maheu ten leste met rijn groote, bevende hand het geld opstreek, hield de klerk hem nog terug. — Wacht even; hier staat je naam. Toussaint Maheu, is 't zoo niet ? De Algemeene Secretaris wil je spreken. Ga maar naar binnen, hij is alleen. Geheel van streek bevond Maheu zich in een werkkamer met oude mahoniehouten meubelen en gestoffeerd met verschoten groen rips. 129 En gedurende vijf minuten hoorde hij den Algemeenen Secretaris aan, een groote, bleek heer, die hem over al de paperassen van zijn lessenaar heen aansprak zonder op te staan. Maar zijn ooren gonsden zoo, dat hij bijna niets verstond. Hij begreep vaag, dat er sprake was van het pensioen van zijn vader, dat men de zaak opnieuw zou onderzoeken om het op honderdvijftig franken te brengen, wegens negen en vijftigjarigen leeftijd en veertig dienstjaren. Dan meende hij, dat de stem van den Secretaris minder vriendelijk werd. Het was een berisping, men beschuldigde hem, dat hij zich met politiek ophield, er werd gezinspeeld op zijn kostganger en op de Voorzorgskas; ten slotte werd hem aangeraden, zich niet in dergelijke zaken te steken, hij, die een der beste arbeiders van de mijn was. Maheu wilde tegenspreken, maar hij kon slechts onsamenhangende woorden uitbrengen, terwijl hij zenuwachtig zijn pet in zijn handen wrong, en heen ging, al stotterende: — Zeker, mijnheer de Secretaris.. ik beloof het, mijnheer de Secretaris.. Toen hij buiten Etienne had teruggevonden, barstte hij uit: — Ik ben een lafbek. Ik had mijn woord moeten doen 1.... Geen droog brood, en nog aanmerkingen! Ze hebben het op jou gemunt; hij zei, dat het dorp vergiftigd was Maar wat te doen, verdomme 1 Je kop buigen, en dank-je zeggen. Hij heeft gelijk, dat is het verstandigste. Maheu zweeg, vol woede en angst tegelijk. Etienne, met een somber gezicht, dacht na. Zij gingen weer tusschen de wachtenden door, die de straat versperden. De verbittering groeide nog, een verbittering van kalme lieden, zonder heftige gebaren, het grommen van een onweer boven deze logge massa. Eenige koppen, die rekenen konden, hadden de becijfering gemaakt, en de twee centiemen, die de Maatschappij op de stempeling uitwon, deden de ronde, brachten de hardste hoofden tot het uiterste. Maar bovenal was het de woede over deze jammerlijke loonsuitkeering, de opstand van den honger tegen het gedwongen niets-doen en de boeten. Ze hadden nu al niet genoeg te eten, wat zou het zijn, zoo de loonen nog werden verlaagd? In de kroegen gaf men luid aan zijn woede lucht, de drift maakte de kelen zoo droog, dat het weinige geld nog op de toonbank bleef. Van Montsou naar hun dorp wisselden Etienne en Maheu geen woord. Toen de laatste binnentrad, zag vrouw Maheu, die alleen met de kleine kinderen was, dadelijk dat hij met leege handen thuis kwam. — Dat 's wat moois 1 zei ze. En mijn koffie, en en mijn suiker, en het vleesch ? Een stukje kalfsvleesch had er toch wel op kunnen overschieten 1 Hij antwoordde niet, zijn keel werd dichtgeknepen door een aandoening, die bij onderdrukte. Zijn breed gezicht, gehard door het mijnwerk, was gezwollen van wanhoop, en dikke tranen sprongen als een heete regen hem uit de oogen. Hij was op een stoel neergevallen en huilde als een kind, terwijl hij de vijftig franken op tafel gooide. 130 — Daar, stotterde bij, dat breng ik thuis Dat is het loon van ons allemaal! Moeder Maheu keek Etienne aan, die er ellendig uitzag en zweeg. Dan begon zij eveneens te schreien. Hoe konden negen menschen twee weken lang leven van vijftig franken ? Hun oudste was weg, hun vader kon zijn beenen niet meer gebruiken, 't Zou hongerlijden worden. Alzire, geheel van streek, omdat zij haar moeder hoorde huilen, viel haar om den hals, Estella schreeuwde, Lenoortje en Henri snikten. En door het geheele dorp klonk weldra dezelfde wanhoopskreet. De mannen waren teruggekeerd, ieder huishouden jammerde over de ramp van deze slechte betaling. Deuren gingen weer open, vrouwen verschenen, schreeuwden de straat over, alsof haar klachten zich niet uiten konden onder de lage zolderingen der gesloten huizen. Er viel een fijne regen, maar zij voelden dien niet; zij riepen elkaar op straat, lieten elkander in de holte van de hand het ontvangen geld zien. — Kijk, dat hebben ze hem gegeven, is 't geen schandaal? — Maar kijk ik dan eens 1 Ik heb niet genoeg om voor veertien dagen brood te koopen. — En ik dan ! Reken maar na, ik zal mijn hemden nog moeten verkoopen 1 Moeder Maheu was naar buiten gekomen met de anderen. Een troepje verzamelde zich om vrouw Levaque, die het hardst schreeuwde; haar dronkenlap van een man was nog niet eens thuisgekomen ; zij begreep, dat zijn loon, groot of klein, er door ging in den Vulkaan. Philomène loerde op Maheu, opdat Zacharie het geld niet in handen kreeg. Alleen vrouw Pierron hield zich kalm; die huichelaar van een Pierron lei het wel altijd zóó aan, dat hij op het boekje van den opzichter meer uren had dan zijn kameraden. Maar de Gebrande vond het laf van haar schoonzoon; zij koos de partij der ontevredenen; mager en lang stond zij midden in den troep en balde de vuist tegen Montsou. — En dan te zien, zei ze, zonder den naam van Hennebeau te noemen, dat hun dienstmeid in een koets rijdt.... Ja, ja, hun keukenmeid in een koets met twee paarden, die ging naar Marchiennes, natuurlijk om visch te koopen I Een woest getier steeg op, heftige woorden barstten weer los. Die meid met haar witte schort, die in de équipage naar de markt ging, wekte de algemeene verontwaardiging op. Als de werklui krepeerden van gebrek, moesten zij dan met alle geweld visch hebben? Zij zouden niet altijd visch eten misschien; de beurt zou ook wel eens aan het arme volk komeni En de denkbeelden, door Etienne uitgezaaid, groeiden, verspreidden ziclrln die uren van weerbarstigheid. Men werd ongeduldig om die beloofde gouden eeuw te zien aanbreken, men wilde zijn aandeel hebben in het geluk, buiten dien horizon van ellende, die gesloten was als een graf. De onrechtvaardigheid werd te groot; zij zouden 131 eindelijk hun recht opeischen, nu men hun zelfs het brood uit den mond nam. Vooral de vrouwen zouden wel dadelijk, stormenderhand, dien idealen geluksstaat willen hebben veroverd, waar armoede noch ellende meer zouden gekend worden. Het was bijna donker; de regen viel dichter, en nog vervulden zij het dorp met haar weeklachten, te midden van het gekrijt der benden kinderen. Dien avond, in de herberg van Rasseneur, werd tot de staking besloten. Rasseneur bestreed haar niet meer, -en Souvarine legde er zich bij neer; het was een eerste stap. Etienne vatte den toestand in deze woorden saam: Als de Maatschappij dan absoluut een staking wou, goed, dan zou ze een staking hebben. V. Een week ging er voorbij ; het werk werd voortgezet, achterdochtig en gedrukt, in afwachting van de botsing. Bij de Maheu's liet het zich aanzien, dat de veertien dagen, die nu aanbraken, nog schraler zouden zijn dan de voorgaande. Ondanks haar gematigdheid en haar gezond verstand, werd moeder Maheu er bitter tegen in. Haar dochter Catherine had het in 't hoofd gekregen, om eens een heelen nacht uit te blijven. Den volgenden morgen was zij zoo moe en ziek van het avontuur teruggekomen, dat zij niet naar de mijn kon gaan, zij had gehuild en verteld, dat het haar schuld niet was; Chaval bad haar bij zich willen houden, had gedreigd, dat hij baar slaan zou, als zij probeerde weg te loopen. Hij werd gek van jalouzie, hij wou niet, dat zij weer bij Etienne ging slapen, haar familie dwong haar daartoe, dat wist hij wel, zei hij. Vrouw Maheu, woedend, verbood haar dochter, zich langer met zoo'n beest af te geven, en zij wou naar Montsou gaan om hem af te ranselen. Maar het was niettemin een dag werk verloren, en het meisje, nu zij eenmaal dezen vrijer had, wilde ook niet veranderen. Twee dagen later was er weer een andere historie. Jeanlin, dien men kalm aan zijn werk dacht in den Voreux, bad gespijbeld en was met Bébert en Lydie gaan schooieren in de zompen en in het bosch van Vandame. Niemand wist tot welke rooftochten of tot welke pretjes van vroeg verdorven kinderen hij die twee had overgehaald. Maar hij kreeg een geduchte straf, een pak op zijn billen, van zijn moeder, buiten op straat, ten aanzien van al de jongens van het dorp. Hadt je ooit zooiets beleefd, kinderen, die van hun geboorte af gekost hadden, die nu mee moesten inbrengen! In dien uitroep sprak heel de herinnering aan haar eigen, zware jeugd, de erfelijke ellende, die in elk jonk uit een nest jongen weer een broodwinner ziet voor later. Dien morgen, toen de mannen en het meisje vertrokken naar hun werk, richtte moeder Maheu zich in haar bed op om tegen Jeanlin te zeggen: — Nou weet je het, gemeene schavuit, als je weer zooiets uithaalt, sla ik je het vel van je achterste. 132 In de nieuwe afdeeling, waar Maheu nu werkte, was de arbeid zeer zwaar. De ader Filonnière werd daar hoe langer hoe nauwer, zoodat de kolenkappers, bedrongen tusschen den wand en de zoldering, zich de ellebogen open reten bij het houwen. Zij werd daarenboven vochtig ; Van uur tot uur vreesde men een overstrooming, een van die plotselinge stortvloeden, die de rotsen doen splijten en de menschen meesleuren. Den vorigen dag, toen Etienne met een krachtigen slag zijn houweel indreef en weer uittrok, spatte hem een waterstraal in het gezicht; doch het bleef nog bij een loos alarm; de gang was er alleen wat natter en ongezonder door geworden. Hij dacht trouwens niet aan mogelijke ongelukken, hij zwoegde maar met de kameraden mee, onbekommerd over gevaar. Men leefde in het mijngas, zonder er zelfs de zwaarte van te voelen op de oogleden, die neveling als van een spinweb aan de oogharen. Soms, als de lampen bleeker en blauwer licht gaven, dacht men eraan; een mijnwerker lei het oor tegen de kool, om het geborrel van het gas te hooren, dat in kokende luchtbelletjes langs iedere spleet ontsnapte. Doch het meest dreigend gevaar, dat waren de instortingen; want niet alleen dat de betimmeringen, waarmee men altijd de hand lichtte, onvoldoende waren, — het water had overal den grond losgewerkt. Driemaal in den loop van den dag had Maheu de stempeling moeten laten nazien. Het was half drie; de mannen stonden op het punt van te vertrekken. Op zijn zij gelegen, was Etienne nog bezig het laatste stuk van een groot blok klein te hakken, toen een verwijderd gerommel, als van een verren donder, de gansche mijn deed schudden. — Wat is er? riep hij, zijn houweel loslatende om te luisteren. Hij dacht, dat de heele gang achter hem was ingezakt. Maar Maheu liet zich reeds langs de helling van de delfplaats naar beneden glijden, roepende: „Een instorting, gauw 1 gauw!" Allen holden naar beneden, voortgejaagd door hetzelfde kameraadschappelijk instinct. De lampen dansten aan hun vuisten, in de doodelijke stilte, die was ingevallen. Achter elkaar aan draafden zij, de gangen langs, gebogen, alsof zij op handen en voeten galopeerden. En in volle vaart ondervroegen zij elkander, riepen korte antwoorden terug. — Waar was het? in de werkplaatsen? Nee, het kwam van dieper uit. In de transport-galerij eerder. Toen zij aan het nog hellender terrein van den schoorsteen kwamen, stortten zij er zich in, op elkaar vallende, zonder zich om de kwetsuren te bekommeren. Jeanlin, zijn billen nog rood van het pak slaag van den vorigen dag, was braaf naar de mijn gegaan ditmaal. Hij liep blootsvoets achter zijn trein aan, sloot één voor één de luchtververschingsdeuren weer; en soms, als hij niet bang was een opzichter tegen te komen, ging hij op den laatsten wagen zitten, een verboden spelletje, omdat hij er in slaap kon vallen. Zijn 133 grootste vermaak was, iedere maal dat de trein moest stil houden om een andere te laten passeeren, gauw naar voren te loopen, waar Bébert het paard bij den teugel voerde. Hij kwam stilletjes aangeslopen, zonder zijn lamp, kneep zijn kameraad tot bloedens toe of haalde ander kattekwaad uit, ondeugende aap van een jongen, met zijn gele haren, zijn groote ooren, zijn magere snuit, en zijn kleine, groene oogen die flikkerden in het donker. Ziekelijk vroegrijp, had hij het weinige verstand en de groote behendigheid van een menschelijk misbaksel, dat weer tot zijn dierlijken oorsprong terugkeert. In den namiddag was Bataille, wiens beurt het was om te trekken, door Mouque bij de sleepersjongens gebracht. Toen het paard aan een zijspoor bleef staan snuiven, vroeg Jeanlin, die weer naar Bébert geslopen was: — Waarom blijft die oude knol zoo opeens staan? Hij zal mij mijn beenen nog laten breken. Bébert kon niet antwoorden, want hij moest Bataille tegenhouden, die zich vroohjk maakte over de nadering van den anderen trein. Het paard had van uit de verte reeds gesnoven, dat zijn kameraad Trompette aankwam, voor wien hij een groote genegenheid had opgevat sinds den dag, dat hij hem in de mijn had zien ontschepen. Het was het vriendschappelijk medelijden, zou men zeggen, van een ouden philosoof, die een jongeren makker wil helpen, door hem iets van zijn berusting en rijn geduld mee te deelen; want Trompette kon niet wennen in de mijn, trok lusteloos rijn karretjes voort, met gebogen kop, als verblind door den nacht rondom, en altijd verlangend weer naar het zonlicht boven. Iederen keer dat Bataille hem dan ook tegenkwam, rekte hij snuivend den hals en liefkoosde hem met een aanmoedigend likje. — Verdomd, vloekte Bébert, daar staan ze elkaar weer te besabbelen I Toen Trompette voorbij was, zei hij nog, op Bataille doelend: — Het is een slimme rakker Als hij zoo opeens blijft stilstaan, dan is er iets, een steen of een gat hij is voorzichtig, hij past wel op, rijn pooten niet te breken. Ik begrijp niet, wat er vandaag voorbij diedèuris Hij duwt haar open, en blijft pal staan Heb jij iets gemerkt? — Nee, zei Jeanlin. D'er is alleen het water. Het komt mij tot de knieën. De trein zette zich weer in beweging. En bij den volgenden tocht, toen het paard de luchtververschingsdeur met rijn kop had opengestooten, weigerde het opnieuw verder te gaan, hinnikte en stond te bevén. Eindelijk nam hij een kloek besluit, trok haastig verder. Jeanlin, die de deur sloot, bleef achter. Hij bukte, keek naar den poel, waar hij doorheen baggerde ; dan, zijn lamp hooger houdend, bemerkte hij eensklaps, dat de betimmering doorboog onder den voortdurendén druk van het sijpelend water. En op hetzelfde oogenblik kwam een kolenhouwer, een zekere Berloque, bijgenaamd Chicot, van rijn gang terug, gehaast om naar huis te gaan, daar rijn vrouw pas bevallen was. Hij ook stond stil, bezag de stempeling. En toen, plotseling, terwijl het kleintje 134 weg wou loopen om zijn trein weer in te halen, liet zich een vreeselijk gekraak hooren, — en de man en het kind waren onder de instortende aarde bedolven. Een diepe stilte volgde. Opgedreven door de kracht van den val, steeg een dichte stof de gangen binnen. Verblind, verstikt, kwamen de mijnwerwerkers van alle kanten, van de verst verwijderde werkplaatsen, aangeloopen, met hun dansende lampen, die weifelend den draf dier zwarte figuren, diep in de donkere mollengangen belichtten. Toen de eersten tegen de instorting stuitten, schreeuwden zij, riepen de kameraden. Een tweede troep, uit de achterste schachten gekomen, stond aan gene zijde van de aardmassa, die de galerij versperde. Men kon dadelijk vast stellen, dat over ten hoogste een tien meter lengte de zoldering was ingezakt; er was geen ernstige schade toegebracht. Maar de harten krompen ineen, toen van onder de puinhoopen het gerochel van een stervende opklonk. Bébert, die zijn trein in den steek had gelaten, kwam aanloopen, en riep : — Jeanlin is er onder! Jeanlin is er onder! Juist op dat oogenblik verscheen Maheu, met Zacharia en Etienne. Woede en wanhoop grepen hem aan, en hij deed niets dan vloeken. — Verdomme ! Verdomme ! Verdomme l Catherine, Lydie en Mouquette, die ook toegesneld waren, begonnen te snikken, te schreeuwen van schrik, te midden van de angstwekkende wanorde, die de duisternis nog erger deed schijnen. Men wilde ze tot zwijgen brengen, maar zij waren geheel van zinnen, schreeuwden nog harder bij elke reuteling. De opzichter Richomme kwam aandraven, wanhopig, dat noch de ingenieur Négrel, noch Dansaert in de mijn waren. Het oor tegen de rots gedrukt, luisterde hij, en hij zei eindelijk, dat het gekerm niet het gekerm van een kind kon zijn. 't Was zeker, dat er ook een man onder lag. Wel twintig maal had Maheu den naam van Jeanlin geroepen. Geen ademzucht antwoordde. De kleine moest verpletterd wezen. En altijd ging, het gereutel eentonig door. Men sprak tot den stervende, men vroeg hem zijn naam. Alleen een gereutel klonk terug. — Voort gemaakt, riep Richomme, die het reddingswerk reeds verdeeld had. Later praten wij wel. Van beide kanten begonnen de mannen met schop en houweel het puin weg te ruimen. Chaval, zonder een woord te zeggen, werkte naast Maheu en Etienne, terwijl Zacharia voor het vervoer van het afgegravene zorgde. Het uur van heengaan was geslagen, niemand had nog gegeten, maar memand verlangde naar zijn soep, zoolang er kameraden in gevaar waren. Wel bedacht men, dat het dorp in onrust zou verkeeren, indien er niemand thuis kwam en men wÜde er de vrouwen heen zenden. Maar Catherine, noch Mouquette, noch Lydie zelfs, waren tot weggaan te bewegen, gebonden aan de plek, om te weten wien het ongeluk overkomen was, en vol verlangen om te helpen ruimen. 135 Toen nam Levaque op zich, om daarboven de instorting bekend te maken, maar als een nietsbeteekenende schade, die men bezig was te herstellen. Het was bijna vier uur; de mannen hadden in minder dan één uur het werk van een dag gedaan; de helft van het puin zou reeds weggeruimd zijn, indien nieuwe rotsstukken niet van de zoldering waren neergekomen. Maheu werkte met zulk een verwoedheid, dat hij met een woest gebaar ieder terug wees, die hem wilde komen aflossen. — Zachtjes aan 1 zei eindelijk Richomme. Wij zijn er bijna. Wij moeten ze niet den laatsten stoot toebrengen. Het gereutel werd inderdaad hoe langer hoe duidelijker. Het was dat voortdurende reutelen, dat de arbeiders den weg wees; het scheen nu onder de spaden zelf vandaan te komen. Plotseling hield het op. Zwijgend keken zij elkaar aan, bevende, omdat zij den dood hadden voelen langs zich gaan in de duisternis. Zij spitten, nat van het zweet, met tot barstens toe gespannen spieren. Een voet werd bloot gelegd, men schepte toen de aarde met de handen weg, één voor één werden de ledematen vrij gewerkt. Het hoofd had niet geleden; lampen lichtten bij, en de naam van Chicot deed de ronde. Hij was nog warm, zijn rug was gebroken door een rotsblok. — Wikkel hem in een paardedeken en leg hem op een wagentje, beval de opzichter. En nu den jongen gezocht, gauw 1 Maheu gaf een krachtigen stoot, er ontstond een opening, en men kon spreken met de mannen, die aan de andere zijde de instorting weg ruimden. Zij riepen; zij hadden juist Jeanlin gevonden, die bezwijmd was; zijn beide beenen waren verbrijzeld, maar hij leefde nog. De vader droeg zelf het kleintje in zijn armen weg, en de tanden opeen geklemd, deed hij niets dan vloeken, om aan zijn smart lucht te geven. Catherine en de andere vrouwen waren weer beginnen te jammeren. De stoet werd gevormd. Bébert had Bataille teruggebracht, die men voor de beide wagentjes spande; in het eerste lag het lijk van Chicot, door Etienne ondersteund, in het tweede zat Maheu, met den nog altijd bezwijmden Jeanlin op de knieën, dien men gewikkeld had in een wollen lap, van een der ververschingsdeuren afgereten. En stapvoets ging men weg. Op ieder wagentje stond een lamp, als een roode ster. Dan kwamen de mijnwerkers, een vijftigtal schimmen, achter elkaar aan. Zij waren nu óp van vermoeienis, zij sleepten met de voeten, door den modder ; 't was de sombere rouwstoet van een kudde menschen in epidemietijd. Zij hadden een half uur noodig om de laadplaats te bereiken, 't Was of er nooit een eind kwam aan dezen begrafenisgang in de duisternis onder de aarde, langs de eindelooze galerijen, die zich splitsten, wendden en weer voortliepen. Bij de laadplaats was Richomme reeds aangekomen en had last gegeven een kooi ledig te houden. Pierron deed er aanstonds de beide wagentjes inrijden. In het eene bleef Maheu, met zijn gewonden jongen op de knieën ; 136 in het andere moest Etienne het lijk van Chicot in de armen houden, dat het niet stooten zou. Als de troep mijnwerkers zich in de andere afdeelingen had saamgedrongen, ging de kooi naar boven. Het duurde twee minuten. Ijskoud regende het van de beschoeiing op hen neer. De mannen keken naar boven, ongeduldig om weer in het daglicht te komen. Een jongen, dien men naar dokter Vanderhaghen had gezonden, had dezen gelukkig thuis getroffen en mee teruggebracht. Jeanlin en de doode werden in de kamer der opzichters gebracht, waar, het geheele jaar door, een groot vuur brandde. De emmers heet water, die klaar stonden voor het voetenwasschen, werden terzij gezet, men spreidde twee matrassen op den grond en daarop werden de man en het kind gelegd. Alleen Maheu en Etienne kregen toegang. Buiten stonden mijnwerkers, kolensleepsters, sleepersjongens, en spraken zacht met elkaar. Zoodra de dokter Chicot had gezien, zei hij: — Die is er geweest! Je kunt hem wasschen. Twee helpers ontkleedden en waschten met een spons het lijk, zwart en vuil nog van kolenstof en zweet. — 't Hoofd mankeert mets, zei de dokter, bij de matras van Jeanlin geknield, de borst ook niet Juist! de beenen, die hebben er van langs gekregen! Hijzelf ontkleedde het kind, knoopte de muts los, trok den kiel, de broek en het hemd uit, met de handigheid van een baker. En het arme, kleine lichaam kwam aan het licht, mager als een insect, besmeurd van zwart stof en gele aarde, met bloedige vlekken gemarmerd. Men kon niets onderscheiden, men moest ook hem eerst wasschen. Hij scheen nog magerder te worden onder de spons; het vleesch was zóó wit, zóó doorschijnend, dat men de beenderen onderscheiden kon. 't Was zielig te zien, deze laatste ontaarding van een geslacht van ongelukkigen, dit schamele creatuur, dat leed, half vermorzeld onder den val der rotsen. Toen hij gereinigd was, zag men de kneuzingen aan de dijbeenen, twee roode vlekken, op de witte huid. Jeanlin, bijgekomen uit zijn bezwijming, begon te kreunen. Aan het voeteneind van de matras, de armen slap langs het lijf, stond Maheu en zag toe; dikke tranen rolden hem over de wangen. — Zoo, ben jij de vader? zei de dokter, opkijkende. Huil nou maar niet, je ziet toch wel, dat hij niet dood is Help mij liever ! Hij bevond, dat het twee eenvoudige breuken waren. Maar het rechterbeen gaf hem toch zorg: het zou misschien afgezet moeten worden. Op dat oogenblik kwamen de ingenieur Négrel en Dansaert, die men eindelijk gewaarschuwd had, met Richomme aanzetten. De eerste luisterde vol toorn naar het verhaal van den opzichter en hij viel uit: altijd die vervloekte stempeling! hoe vaak had hij ze niet gewaarschuwd, dat zij er het hachje bij zouden inschieten; en dan praatten die stommelingen nog van een werkstaking, voor 't geval ze gedwongen werden degelijker te be- '137 timmeren, 't Ergste was, dat ook nu de Maatschappij weer het gelag zou moeten betalen. Mijnheer Hennebeau zou er over in zijn schik wezen! — Wie is het ? vroeg hij aan Dansaert, die stilzwijgend bij het lijk stond, dat men bezig was in een laken te wikkelen. — Chicot, een van onze beste werklui, antwoordde de hoofdopzichter. Hij heeft drie kinderen. De arme bliksem 1 Dokter Vanderhaghen verzocht de dadelijke overbrenging van Jeanlin naar het huis van zijn ouders. Het sloeg zes uur, de schemering viel reeds in. Het beste zou zijn, dat men ook het lijk vervoerde ; de ingenieur gaf order om den lijkwagen in te spannen en een draagbaar te brengen. Het gewonde kind werd op de draagbaar gelegd, terwijl men de matras met den doode erop in den lijkwagen schoof. Aan de deur stonden nog altijd kolendraagsters te praten met mijnwerkers, die ook wachtten om te zien. Toen de deur van de opzichterskamer openging, zweeg ieder. En een nieuwe stoet stelde zich op, de lijkwagen voorop, de draagbaar er achter, en eindelijk het volk. Men verliet het terrein van den Voreux, en klom langzaam den weg op naar het dorp. De eerste Novemberkou had de onmetelijke vlakte kaal geblazen; langzaam wikkelde de nacht haar als in een lijkkleed, dat van den doodschen hemel neerzeeg. Etienne fluisterde Maheu in, dat men Catherine moest zenden, om vrouw Maheu voor te bereiden en zoo den slag te verzachten. De vader, die als verwezen achter de draagbaar liep, stemde met een hoofdbeweging toe, en het meisje zette het hard op een loopen, want men naderde reeds het dorp. Maar anderen hadden de komst van den lijkwagen, die welbekende, sombere doos, al aangekondigd. Vrouwen, verdwaasd, kwamen de straat opgeloopen; drie of vier draafden, zonder muts op, de stoet tegen. En er waren er al gauw dertig, vijftig, allen bezeten door denzelfden angst. Er was dus een doode? Maar wie was het? Het verhaal, door Levaque gedaan, had hen eerst gerustgesteld, en deed hen nu in een ander uiterste van schrik vervallen ; niet één man dus omgekomen, het waren er wel tien, die de lijkwagen één voor één zou thuisbrengen. Catherine had haar moeder in groote opwinding gevonden en vol vreeselijke voorgevoelens. Bij het eerste woord, dat zij stamelde, riep de vrouw: — Je vader is dood 1 Vruchteloos trachtte het meisje tegen te spreken, over Jeanlin te praten. Zonder naar haar te luisteren was vrouw Maheu de straat opgeloopen. En toen zij den lijkwagen zag, die den hoek van de kerk omkwam, was zij doodsbleek geworden en bijna in onmacht gevallen. Op de drempels der huizen stonden de vrouwen, sprakeloos van ontzetting, en rekten den hals; anderen liepen mee, bevende om te weten, aan welke deur de stoet zou stil houden. De lijkwagen reed door; toen, daarachter, zag vrouw Maheu haar man, die naast de draagbaar liep. En toen men die draagbaar Germinal xo p aan haar woning had neergezet, toen zij Jeanlin zag, met zijn gebroken beenen, maar levend, toen had er zulk een plotselinge omkeer in haar plaats, dat zij stikte van woede en zonder één traan te laten, stamelde: — Is het zóó laat? Verminken ze nou onze kinderenI Zijn twee beenen groote God! Wat moet ik er nu mee aanvangen? — Zwijg toch, zei dokter Vanderhaghen, die mee kwam om Jeanlin te verbinden. Wou je liever, dat hij erin gebleven was? Maar vrouw Maheu wond zich al meer op, temidden van het gehuil van Alzire, Lénoorije en Henri. Terwijl zij hielp om den gewonde naar boven te dragen en den dokter aangaf, hetgeen hij noodig had, verwenschte zij haar lot, en vroeg, waar men wou, dat zij het geld zou vinden, om gebrekkigen te eten te geven. Was de oude dan nog niet genoeg, moest ook de jongen nu zijn beenen verhezen? En zij bleef maar door jammeren, terwijl andere kreten, hartverscheurende klachten, uit een nabijzijnd huis opstegen: de vrouw en de kinderen van Chicot, die huilden bij zijn lijk. De nacht was gevallen; de uitgeputte arbeiders aten eindelijk bun soep; in het dorp heerschte een doodsche stilte, onderbroken alleen door die kreten van smart. Drie weken gingen voorbij. Men had de amputatie kunnen verhoeden. Jeanlin zou zijn beide beenen behouden, maar bij zou kreupel blijven. Na een onderzoek, was eindelijk de Maatschappij met vijftig franken bijgesprongen ; zij had daarenboven beloofd, aan den kiemen verminkte, werk boven den grond te bezorgen, zoodra hij hersteld zou zijn. Toch was de ellende in het huisgezin alweer toegenomen, want ook voor den vader was het zulk een schok geweest, dat hij met zware koortsen te bed lag. Van den Donderdag daarop was Maheu naar zijn werk teruggekeerd, en het was nu Zondag. Des avonds sprak Etienne over den nabijzijnden eersten December, zich afvragende, of de Maatschappij hare bedreiging zou ten uitvoer brengen. Men bleef tot tien uur op, in afwachting van Catheriné's thuiskomst, die met Chaval uit was. Maar zij kwam met. Zonder een woord, woedend, schoof moeder Maheu den grendel op de deur. Het duurde lang voor Etienne in kon slapen, onrustig over dat ledige bed, waar Alzire zoo weinig plaats innam. En den volgenden dag, nog niemand; eerst in den namiddag, bij het uitgaan van de mijn, vernamen de Maheu's, dat Chaval Catherine bij zich hield. Hij overlaadde haar met zulke afschuwelijke verwijten, dat zij besloten had te blijven. Chaval had plotseling den Voreux verlaten, had zich laten aanwerven in den Jean-Bart, de schacht van mijnheer Deneulin, waar zij als kolendraagster in zijn ploeg werkte. Het nieuwe huishouden zou in Montsou blijven wonen, in de herberg Piquette. Maheu praatte er eerst over, den man te gaan afranselen en met schoppen tegen 'r achterste, zijn dochter naar huis te brengen. Maar daarna lei hij er zich bij neer. Wat zou bij er zooveel lawaai over maken? Zoo ging het immers altijd ? Als de meisjes zin hadden met een jongen weg te loopen, 139 deden zij het toch. Ze moesten maar liever rustig afwachten, dat zij naar het stadhuis zouden gaan.... Maar vrouw Maheu nam het zoo kalm niet op. — Heb ik haar geslagen, toen zij met Chaval wou loopen? schreeuwde Ze tegen Etienne, die heel bleek en zwijgend toeluisterde. Jij bent een verstandig man, zeg nou eens.... wij hebben haar vrij gelaten, nietwaar ? omdat, nou ja, omdat ze er allemaal aan gelooven moeten. Ik bijvoorbeeld, ik moest ook bevallen, toen ik trouwde. Maar ik ben niet bij mijn ouders weggeloopen; ik zou nooit zoo smerig geweest zijn, om vóór den tijd mijn verdienste te geven aan een man, die ze niet noodig heeft. Bah 1 't is walgelijk 1 Je zou er toe komen, om geen kinderen meer te willen hebben. En als Etienne alleen maar met hoofdknikken antwoordde, drong zij nog aan: — Een meid, die alle avonden ging, waar ze wou 1 Wat bezielt ze toch ? Niet te wachten, tot ik haar trouwen laat, nadat zij ons eerst uit de moeilijkheden geholpen had.... 't Spreekt toch van zelf, dat een dochter voor je werkt! Maar wij zijn te goed geweest, wij hadden haar geen verzetje met een man moeten toestaan. Als je ze den vinger geeft, nemen ze de heele hand. Alzire knikte toestemmend. Lénoortje en Henri, verschrikt door die onweersbui, zaten zachtjes te huilen, terwijl de moeder nog eenmaal al hun tegenspoeden opsomde : eerst Zacharia, dien ze moesten laten trouwen; dan de oude Mooiedooie, die met zijn kromme beenen niet van zijn stoel op kon; Jeanlin, die de eerste tien dagen de kamer nog moest houden met zijn nauwelijks genezen breuken; en ten slotte die duivelsche meid, die met een kerel wegliep.... 't Heele huishouden viel uit elkaar. Alleen de vader kon nog gaan werken. Hoe moesten zeven menschen, zonder Estella nog, van die drie franken daags leven ? Ze konden zich beter allemaal samen in 't kanaal gooien. — 't Helpt niet, of je al mort, zei Maheu dof. Het is misschien nog niet eens het eind. Etienne, die de oogen strak op de vloersteenen gevestigd hield, beurde het hoofd en mompelde, de blikken verloren in een toekomstvisioen: — Nu wordt het tijd! nu wordt het tijd 1 VIERDE GEDEELTE i Pp7^% <- >JlEN Maandag hadden de Hennebeau's de familie Grégoire vb BT^ktJen nun dochter Cécile te dejeuneeren. Het was een afgesproken o» Ivspel: na tafel zou Paul Négrel met de dames de mijn St. Thomas fy l"Jg^Mbezoeken, die zeer grootscheeps opnieuw in werking werd gesteld; tjL ^^Cien dit aardige voorwendsel had Mevrouw Hennebeau bedacht om het huwelijk tusschen Cécile en Paul te verhaasten. En plotseling, dienzelfden Maandag, om vier uur 's morgens, brak de staking uit. Toen den eersten December de Maatschappij haar nieuw systeem van loonsberekening in toepassing bracht, waren de mijnwerkers kalm gebleven. Op het eind van de veertien dagen, bij de uitbetaling, had geen enkel werkman ook maar iets te zeggen gehad. Het geheele mijnpersoneel, van den directeur af tot den minsten opzichter toe, had het tarief aangenomen gedacht ; en groot was de verwondering, dien morgen, over deze oorlogsverklaring, waarvan de tactiek en het algemeen goed overleg een krachtdadige leiding verrieden. Om vijf uur kwam 'Dansaert mijnheer Hennebeau wekken, om hem te waarschuwen, dat geen enkel werkman in den Voreux was afgedaald. Het dorp der Twee-Honderd-Veertig, dat hij door was geloopen, sliep rustig, deuren en vensters dicht. En van het oogenblik af dat de directeur, met dikke slaapoogen nog, uit zijn bed was gestapt, werd hij overstelpt door kwade berichten ; van kwartier tot kwartier kwamen er boodschappen; en telegrammen vielen dicht als hagelsteenen op zijn lessenaar. Eerst hoopte hij nog, dat de opstand zich tot den Voreux zou bepalen, maar steeds werden de berichten ernstiger, de Miron staakte, de Crèvecoeur staakte, in de Madeleine waren slechts de stalknechten afgedaald; in de Victoiri en den Feutry-Cantal, de twee schachten, waar de beste tucht heerschte, werkte slechts een derde der arbeiders; alleen de Saint-Thomas was voltallig en scheen buiten de beweging te blijven. Tot negen uur in den morgen stelde Hennebeau telegrammen op; bij seinde naar alle kanten, naar den prefect van Rijssel, naar de leden van het hoofdbestuur der Maatschappij ; hij waarschuwde en vroeg bevelen. Negrel had hij naar de naburige schachten gezonden, om nauwkeurige inlichtingen te winnen. En eensklaps dacht hij aan hun gasten van dien middag; hij wilde reeds den koetsier naar de familie Grégoire zenden en die doen weten, dat het dejeuner moest uitgesteld worden, toen een aarzeling hem tegenhield, — een gebrek aan wilskracht bij den man, die daareven, kort en krachtig, als een krijgsman zijn strijd had voorbereid. Hij ging naar boven, naar de 141 kleedkamer van Mevrouw Hennebeau; een kamenier was juist bezig haar te kappen. — Zoo, wordt er gestaakt, zei ze rustig, toen hij haar geraadpleegd had. Wat hebben wij daarmee te maken ? Wij moeten daarom toch eten, niet waar? En zij bleef koppig bij haar plan. Of hij al tegenwierp, dat de maaltijd gestoord zou worden, dat het onmogelijk zou zijn naar den Saint-Thomas te gaan, zij had op alles haar antwoord klaar. Waarom van een dejeuner af te zien, waarvan de gerechten al op het vuur stonden? en het bezoek aan de mijn, dat kon men altijd nog achterwege laten, als inderdaad die uitgang onvoorzichtig zou blijken te zijn. — Overigens, zei ze, toen de kamenier vertrokken was, je weet heel goed, waarom ik er op gesteld ben, die goede heden te ontvangen. Dat huwlijk moest je meer belang inboezemen dan de dwaasheden van je werkvolk.... Ik heb er trouwens mijn zinnen op gezet, werk mij dus niet tegen. Hij zag haar aan, van een lichte huivering bevangen, en zijn hard en gesloten gelaat van vastberaden man drukte de geheime smart uit van een gekwetst hart. Zij zat daar met nog ontbloote schouders, vrouw van rijpen leeftijd reeds, maar zeer blank en verlokkend nog, met haar Ceresgestalte van herfstelijke schoonheid. Een oogwenk, in dat lauwe vertrek vol geuren en intieme weelden van zinnelijke vrouw, kwam de felle lust bij hem op haar te nemen, zijn hoofd tusschen haar borsten, die zij bloot liet, te begraven, maar hij week terug; sinds tien jaar leefden zij gescheiden. — Goed, zei hij, weggaande, wij zullen dus niets laten afzeggen. Mijnheer Hennebeau was in de Ardennen geboren. Hij had een moeilijke, armoedige jeugd gehad; als wees te Parijs gekomen, bad hij met moeite de Polytechnische School afgeloopen; op zijn vierentwintigste jaar was hij naar Grand' Combe gegaan, als ingenieur aan de mijn Sainte-Barbe. Drie jaar later werd hij districts-ingenieur in den Pas-de-Calais, aan de mijnen van Marles; daar deed hij, een geluk dat voor de hoogere mijnbeambten meestal is weggelegd, een zeer voordeelig huwlijk met de dochter van een rijken zijde-fabrikant uit Atrecht. Gedurende vijftien jaar bewoonde het gezin dezelfde kleine provinciestad, zonder dat één enkele gebeurtenis, zelfs niet de geboorte van een kind, de eentonigheid van hun bestaan kwam onderbreken. Een steeds aangroeiende prikkelbaarheid verwijderde Mevrouw Hennebeau van haar man ; zij was opgevoed in den eerbied voor het geld, en zij minachtte dezen echtgenoot, die bezwaarlijk een middelmatig inkomen verdiende, en die haar geen enkele dier ijdelheidsvoldoeningen wist te geven, waarvan zij op de kostschool droomde. Hij, van een strikte eerlijkheid, speculeerde nooit en bleef als een soldaat op zijn post. De oneenigheid was gestegen, steeds verergerd nog door een onbegrip van eikaars zinnelijke begeerten, dat de vurigsten zelfs doet verkoelen. Hij aanbad zijn vrouw, zij had de wellustigheid van een gulzige blonde, en zij sliepen reeds afzonderlijk, 142 daar elke toenadering hun pijnlijk was. Zij had van toen af een minnaar, zonder dat hij het wist. Eindelijk verliet hij den Pas-de-Calais om te Parijs een administratieve betrekking te aanvaarden, waarvoor hij' .hoopte, dat rij hem dankbaar zou zijn. Maar Parijs zou de scheiding volledig maken, datzelfde Parijs, waarnaar [rij reeds verlangde, toen zij met haar eerste pop speelde, en waar zij nu in acht dagen van vrouw uit een provinciestadje zich tot een modevrouw ontpopte, die zich in alle weelden en dwaasheden van het tijdperk gaan liet. De tien jaren, die zij er bleef, waren vervuld van één grooten hartstocht, een openlijke liefdesbetrekking met een man, wiens ontrouw ten leste haar tot stervens toe gewond had. En deze maal was de echtgenoot niet onkundig gebleven; na heftige tooneelen had hij er zich bij neer gelegd, ontwapend door de kalme gewetenloosheid dezer vrouw, die haar geluk nam, waar zij het vond. Na de breuk met haar minnaar, toen hij haar ziek van verdriet had gezien, had hij het bestuur over de mijnen van Montsou op zich genomen, hopende nog, in die wildernis van zwarte landen haar voor zich te winnen. Toen de Hennebeau's eindelijk in Montsou woonden, was de prikkelbaarheid en de verveling van de eerste jaren van hun huwlijk teruggekeerd. Eerst scheen die groote kalmte haar een bevrediging te brengen, alsof de platte eentonigheid dier eindelooze velden haar onrust suste ; rij bracht er haar dagen door als een vrouw, die met het leven heeft afgerekend, zóó afgestorven van de wereld, dat het haar zelfs onverschillig het, dat rij dik begon te worden. Maar onder die onverschilligheid begon een koorts te broeien, een behoefte nog ééns van het leven te genieten; zes maanden lang zocht zij afleiding in het op stel brengen en het opnieuw naar haren smaak meubelen van het directeurs-huis. Het was onbewoonbaar, zei ze; en ze vulde het met tapijten en snuisterijen, heel een artistieke luxe, waarvan men tot in Rijssel sprak. Het land zelf bracht haar tot wanhoop, die domme, vlakke velden, die eeuwige zwarte wegen, zonder één boom, en wemelend van een afschuwelijke bevolking, waarvan rij walgde en bang was. De klachten over deze verbanning begonnen; rij verweet haar man, dat hij haar opgeofferd had aan rijn jaarwedde van veertigduizend franken, en die nog maar net voldoende was, om hun huis op gang te houden. Waarom had hij niet gedaan als de anderen, aandeelen geeischt, rijn part van de winst, iets om vooruit te komen ? Zij drong aan met de wreedheid van rijke erfdochter, die het fortuin heeft ingebracht. Hij, altijd stipt, verschool zich achter zijn bedrieglijke koelheid van kantoorman ; maar innerhjk werd hij verteerd door zijn verlangen naar dit schepsel, een van die late begeerten, die al heftiger worden met de jaren. Hij had haar nooit als minnaar bezeten ; een dwangbeeld vervolgde hem aldoor ; haar eens voor zich te hebben, zooals zij zich aan een ander had gegeven. Iederen morgen droomde hij ervan, haar dien avond te overmeesteren ; maar als rij hem met haar koude oogen aankeek, als hij voelde hoe alles aan haar weigerde, dan vermeed hij zelfs 143 haar hand aan te raken. Het was een lijden waar geen heul voor was, en dat hij verborg onder de strakheid van zijn houding; het lijden van een teeder hart, dat zieltoogde, omdat het geen echtelijk geluk had kunnen vinden. Toen na zes maanden het huis was gemeubeld en Mevrouw Hennebeau zich daarmede met langer kon bezig houden, kwijnde zij weg van verveling, deed als een slachtoffer dat de ballingschap zal dooden en dat zich gelukkig acht te sterven. Juist in dien tijd, kwam Paul Négrel te Montsou. Zijn moeder, een kapiteinsweduwe, die te Avignon van een klein inkomen leefde, had zichzelf op water en brood moeten zetten, om hem de Polytechnische School te doen bezoeken. Hij had maar juist voldoende afgestudeerd en zijn oom Hennebeau had hem zijn ontslag uit een onvoordeehge betrekking laten nemen, om hem een post aan te bieden van ingenieur aan den Voreux. Bij de Hennebeau's werd hij als een kind van den huize ontvangen : hij had er zijn kamer en gebruikte er de maaltijden, hetgeen hem in staat stelde, aan zijn moeder de helft van de drieduizend franken te zenden, die hij verdiende. Om deze weldaad te verbloemen, zei mijnheer Hennebeau, dat het voor een jongmensen zoo lastig was zich in te richten in een van de landhuisjes, die voor de ingenieurs bestemd waren. Mevrouw Hennebeau had dadelijk de rol van goede tante op zich genomen, was vertrouwelijk met haar neef en zorgde voor zijn lichamelijk welzijn. De eerste maanden vooral was zij vol moederlijke toewijding en raadgevingen. Maar zij bleef toch vrouw en al spoedig liet zij zich gaan tot verhalen uit haar leven. Deze neef, jong, practisch, verstandig zonder gewetensbezwaren, die over de liefde allerlei wijsgeerige theorieën had, behaagde haar door zijn levendigheid en zijn pessimisme, dat zijn smal gezicht met den puntigen neus nog scherper trok. Op een avond, het kon niet anders, lag hij in haar armen, zij scheen zich aan hem te geven enkel uit goedheid; zij verzekerde hem, dat haar hart was gestorven, en dat zij alleen maar zijn vriendin wilde zijn. Zij was dan ook inderdaad niet jaloersch, plaagde hem met de mijnwerksters, die hij afzichtelijk vond, en het speet haar bijna, dat hij haar geen jongehngsavonturen te vertellen had. Daarna wilde zij hem met alle geweld uithuwelijken ; zij droomde ervan zichzelf op te offeren en hem aan een rijk meisje af te staan. Hun verhouding duurde intusschen voort, een afleiding en een spelletje, waaraan zij haar laatste teederheid van nietsdoende en oud wordende vrouw schonk. Twee jaren verliepen. Op een nacht hoorde mijnheer Hennebeau bloote voeten voorbij zijn kamerdeur sluipen en kreeg een vermoeden. Deze nieuwe liefdesbetrekking, in zijn eigen huis, tusschen deze moeder en dien zoon, verontwaardigde hem. Maar den volgenden dag sprak juist zijn vrouw hem over Cécile Grégoire, die zij als echtgenoote voor hun neef had bestemd. En zij toonde zich zoo vol ijver voor dit huwlijk, dat hij zich schaamde over zijn monsterachtige verdenking. Hij bleef alleen den jongen man dankbaar, dat hun huis sinds zijn komst minder somber was. 144 Toen mijnheer Hennebeau uit de toiletkamer zijner vrouw naar beneden ging, vond hij in de vestibule Paul, die juist thuis kwam. Die scheen zich bizonder vroolijk te maken over die stakingsgeschiedenis. — Nu? vroeg zijn oom. — Nu, ik ben de gehuchten rondgegaan. Zij schijnen zich daar heel kalm te houden Ik denk alleen, dat ze u afgevaardigden willen zenden. Op dat oogenblik riep Mevrouw Hennebeau van de eerste verdieping: — Ben jij daar, Paul. Kom eens boven om mij te vertellen Wat dwaas, zulke dingen te beginnen, menschen, die het zoo goed hebben! En de directeur kwam verder niets te weten, omdat zijn vrouw hem zijn boodschapper ontnam. Hij ging weer voor zijn lessenaar zitten, waar een nieuw pak telegrammen zich opgestapeld had. Toen om elf uur de Gregoire's kwamen, waren zij heel verwonderd, dat de huisknecht Hippolyte, die op schildwacht stond, hen gauw naar binnen loodste, nadat bij met onrustige blikken rechts en links den weg had afgekeken. De gordijnen van den salon waren neer en zij werden in het kantoor gelaten, waar mijnheer Hennebeau zich over deze ontvangst verontschuldigde ; de salon zag op straat uit, het was met noodig de menschen uit te dagen. — Hoe, weet ge dan nog niets ? vroeg bij, hunne verbazing bemerkende. Mijnheer Grégoire trok kalm zijn schouders op, toen hij hoorde, dat de werkstaking eindelijk uitgebroken was. — Kom, er zou niets gebeurenj het was een goede bevolking, en met een knik beaamde Mevrouw Grégoire zijn vertrouwen in de eeuwen-oude onderworpenheid der mijnarbeiders, terwijl Cécile, zeer vroolijk dien dag, blozend van gezondheid in haar Oostindischekerskleurig laken toilet, glimlachte bij het woord werkstaking, dat haar aan bezoeken en uitdeelingen van aalmoezen in de mijnwerkersgehuchten herinnerde. Met Paul achter zich aan, verscheen Mevrouw Hennebeau, in zwarte zijde gekleed. — Wat vervelend, hé? zei ze al in de deur. Hadden ze nu geen paar dagen kunnen wachten? Paul weigert, om ons naar de Saint-Thomas te brengen! — Dan blijven wij hier, zei mijnheer Grégoire zeer voorkomend. Wij zullen er bij winnen! Paul had Cécile en haar moeder enkel maar gegroet. Ontevreden over dien weinigen ijver, gaf Mevrouw Hennebeau hem een wenk, dat hij zich met het meisje bemoeien zou ; toen zij ze samen hoorde lachen, omving zij Ze in een moederlijken blik. Ondertusschen las mijnheer Hennebeau de laatste telegrammen en schreef enkele antwoorden. Rond hem heen werd er gepraat; zijn vrouw vertelde, dat zij zich met deze studeerkamer niet bemoeid had; inderdaad had die zijn verkleurd rood behangselpapier, zijn zware mahoniehouten meubelen en zijn oude kartonnen doozen, uit elkaar liggend door het gebruik, behouden. Een drie kwartier verliep, men zou juist aan tafel gaan, toen de 145 knecht mijnheer Deneulin aandiende. Deze kwam opgewonden binnen, boog voor mevrouw Hennebeau. — Zoo, u hier? vroeg hij, de Grégoire's bemerkende. En heftig wendde hij zich tot den directeur. — 't Is er dus van gekomen 1 Ik hoor het daar juist van mijn ingenieur. Bij mij zijn zij allen nog aan 't werk gegaan. Maar het kan overslaan. Ik ben er niet rustig op. Hoe staat het precies bij u? Hij was in allerijl te paard gekomen en zijn bezorgdheid verried zich in zijn luide spreken en zijn bruuske manieren, die hem deden gelijken op een gepensionneerd cavalerie-officier. Mijnheer Hennebeau wou hem juist den toestand uiteen zetten, toen Hippolyte de deur van de eetzaal opende. Hij onderbrak dus het gesprek en zei: — Blijf met ons dejeuneeren. Ik zal u alles aan het dessert vertellen. — Zooals ge wilt, antwoordde Deneulin, dermate vervuld van zijn eigen gedachten, dat hij zonder verderen omslag de uitnoodiging aannam. Dan begreep hij zijn onbeleefdheid, wendde zich tot Mevrouw Hennebeau en verontschuldigde zich. Toen deze voor een zevende persoon had doen dekken, plaatste zij hare gasten. Mevrouw Grégoire en Cécile weerszijden haar man, Mijnheer Grégoire en mijnheer Deneulin weerszijden zichzelve, en Paul tusschen Cécile en haar vader. Toen men de hors-d'oeuvre aansprak, zeide zij glimlachend : — Het spijt mij, ik had u oesters willen geven, 's Maandags is er altijd een zending uit Ostende te Marchiennes, en ik had de keukenmeid in het rijtuig zullen sturen. Maar zij was bang met steenen gegooid te worden. Men onderbrak haar door een schaterlach. Men vond het een kostelijk verhaal. — St.! zei mijnheer Hennebeau, verschrikt, naar de ramen ziende, waardoor men den weg onderscheidde. Ze behoeven niet te weten, dat wij menschen hebben vandaag. — Hier is dan toch een plakje saucijs, dat zij niet zullen verschalken, zei mijnheer Grégoire. Men lachte opnieuw, maar zachter. De gasten begonnen zich op hun gemak te voelen in deze zaal, behangen met Vlaamsche gobelins en gemeubeld met oude eikenhouten spinden. Zilverwerk glinsterde achter de ruiten der buffetkasten ; er hing een groote rood koperen hanglamp, wier glimmende rondheden een palm en een aspedistra in majolicapotten weerspiegelden. Buiten was de Decemberdag ijzig van een scherpen Noord-Oostenwind. Maar geen tochtje kwam binnen, een lauwe serre-lucht hing er, waardoor zich de fijne geur verspreidde van een ananas, in schijven gesneden in een kristallen schaal. Als we de gordijnen eens dicht deden, stelde Négrel voor, die er plezier in had, de Grégoire's schrik aan te jagen. Het kamermeisje, dat den knecht hielp, dacht dat het een bevel was, en M6 ging er een bijtrekken. Van toen af namen de grappen geen eind ; men kon geen glas meer neerzetten of geen lepel weer opnemen zonder de grootste voorzorgen; men begroette elk gerecht als gered uit de plundereing van een veroverde stad; maar achter die gewilde vroolijkheid was een stille angst, die zich verried in steelsche blikken naar den straatweg, alsof vandaar een troep uitgehongerden de tafel beloerde: Na de geroerde eieren met truffels, kwamen de forellen. Het gesprek liep over de industrieele crisis, die sinds anderhalf jaar zich verscherpte. — Het moest er van komen, zei Deneulin, de te groote voorspoed der laatste jaren leidde er toe. Denk eens aan de geweldige kapitalen, die vast liggen in de spoorwegen, de havenwerken en kanalen, en aan de sommen, verspild in dwaze speculatie's. Bij ons bijvoorbeeld heeft men suikerfabrieken gebouwd zóó kolossaal, of het land drie oogsten van bieten zou opbrengen. En, ja, nu is 't geld schaarsch geworden ; wij moeten wachten, tot de rente van die gebruikte millioenen binnen kómt: dat geeft een noodlottige warenopstapeling en een stilstand van zaken. Mijnheer Hennebeau bestreed deze theorie, maar hij vond insgelijks, dat de goede jaren den werkman bedorven hadden. — Als ik denk, zei hij, dat die kerels, in onze mijnen, tot tien franken per dag konden verdienen, het dubbele van wat zij nu maken. En zij leefden er goed van, gewenden zich aan overdaad. Nu lijkt het hunnatuurlijk'hard, om tot hun oude, sobere bestaan terug te keeren. — Mijnheer Grégoire, viel Mevrouw Hennebeau in het gesprek, [neemt u nog een stukje forel.... Ze zijn fijn, niet waar? De directeur vervolgde: — Maar is het onze schuld? De toestand treft ons niet minder wreed. Sinds de fabrieken één voor één sluiten, hebben wij alle mogelijke moeite om onzen stock kwijt te raken, en tegenover de steeds minder wordende aanvraag, zijn wij wel genoodzaakt, de onkosten te verlagen. Dat wil het werkvolk niet begrijpen. Er ontstond een stilte. De knecht presenteerde gebraden patrijzen, terwijl het kamermeisje den Chambertin inschonk. — Er heerscht hongersnood in Indië, zei Deneulin half luid, alsof hij tegen zichzelf sprak. Amerika heeft een geweldigen slag aan onze hoogovens toegebracht, door zijn bestellingen van ijzer en gietijzer te staken. Alles hangt van elkaar af; een verre schok zet de heele wereld in beweging. En het Keizerrijk was nog wel zoo trotsch op die nijverheids-koorts 1 Hij begon zijn patrijzenvleugel te ontleden. Dan, met luider stem, ging hij voort: — Het leelijkste is, dat wij natuurlijk steeds meer moeten voortbrengen, zoo wij de kosten willen verlagen. Anders doet zich die vermindering in de Iconen gevoelen en de werkman zou gelijk hebben met te zeggen, dat hij het kind van de rekening was. Deze bekentenis, aan zijn openhartigheid ontrukt, deed een algemeene 147 redetwist ontstaan. De dames begonnen zich te vervelen. Iedereen had trouwens de meeste aandacht voor zijn bord, in het vuur van den eersten eedust. Toen de knecht weer binnen kwam, scheen het, of hij iets zeggen wilde, maar hij aarzelde. — Wat is er? vroeg mijnheer Hennebeau. Als er telegrammen zijn, breng ze mij dan. Ik verwacht antwoord. — Nee mijnheer, maar mijnheer Dansaert staat in de gang. Hij is bang u te storen. De directeur verontschuldigde zich bij het gezelschap en liet den hoofdopzichter binnenkomen. Deze hield zich op enkele passen afstands van de tafel, terwijl de gasten naar hem omkeken, zooals hij daar stond, breed van postuur, en buiten adem van al de berichten, die hij bracht. De gehuchten hielden zich alle rustig ; maar het was een uitgemaakte zaak, er zou een arbeiders-deputatie komen. Binnen enkele minuten kon men ze verwachten. — Goed, dank je, zei mijnheer Hennebeau. En iederen morgen en iederen avond wil ik een rapport, begrepen? Zoodra Dansaert vertrokken was, begon men opnieuw te gekscheren; men wierp zich op de Russische sla, zeggende, dat men geen seconde te verliezen had, of men kreeg ze niet meer. En de vroolijkheid kende geen grenzen, toen Negrel aan het kamermeisje om brood vroeg, en deze een „ja mijnheer" antwoordde, zoo zachtjes en verschrikt, alsof zij een gansche bende achter zich had, gereed tot moord en verkrachting. — Je mag wel hardop spreken, zei Mevrouw Hennebeau goedig. Ze zijn er nog niet. Men bracht den directeur een pakje brieven en telegrammen. Een van die brieven las hij hardop voor. Hij was van Pierron, die in eerbiedige woorden kennis gaf, dat de kameraden hem gedwongen hadden met hen mee te staken, daar hij anders mishandeld zou worden ; hij had zelfs niet durven weigeren, voegde hij erbij, deel uit te maken van de delegatie, hoewel hij dezen stap zeer afkeurde. — Dat is nu de vrijheid van arbeid, riep mijnheer Hennebeau uit. Men kwam weder op de staking terug, en vroeg hem zijn oordeel. — O, ik heb er wel andere meegemaakt, antwoordde hij. Het zal een week, veertien dagen niets-doen geven, zooals de vorige maal. Zij zullen in de herbergen rondzwalken en als zij te veel honger krijgen, gaan ze naar de mijn terug. Deneulin schudde het hoofd. — Br ben er zoo rustig niet over. Deze maal schijnen zij beter georganiseerd. Hebben zij geen weerstandskas ? — Ja, maar nauwelijks drieduizend franken. Wat moeten zij daarmee beginnen ?.... Ik veronderstel, dat een zekere Etienne Lantier hun chef is. 't Is een goed werkman, en het zou mij spijten, als ik hem ontslaan moest, zooals indertijd den beruchten Rasseneur, die nog altijd doorgaat den 148 Voreux te vergiftigen met zijn ideeën en met zijn bier.... Overigens, binnen acht dagen is de helft van de mannen weer aan het werk en over veertien zijn zij alle tienduizend in de diepte. Hij was er vast van overtuigd . Zijn eenige onrust was, dat hij misschien in ongenade zou vallen bij het hoofdbestuur, zoo men hem voor de staking aansprakelijk stelde. Sinds eenigen tijd voelde hij zich minder in de gunst. En het hapje Russische sla weer terug leggend op zijn bord, begon hij opnieuw de telegrammen uit Parijs over te lezen en trachtte den dieperen zin van ieder woord te doorgronden. Men had hem er verlof toe gegeven; de maaltijd begon te lijken op een militair dejeuner, genuttigd op het oorlogsterrein, voor de eerste schoten vallen. De dames mengden zich nu ook in het gesprek. Mevrouw Grégoire beklaagde het arme volk, dat nu honger zou moeten lijden, en Cécile besloot reeds, bons voor brood en vleesch rond te deelen. Maar Mevrouw Hennebeau verwonderde zich, dat men sprak over de ellende van de mijnwerkers van Montsou. Waren zij er niet best aan toe ? Woning, brandstoffen, dokter en apotheker vrij, op kosten van de Maatschappij! In haar onverschilligheid voor deze kudden menschen, wist zij niets van hen dan het van buiten geleerde lesje, waarmede zij de bezoekers uit Parijs in verrukking bracht; zij was er ten leste zelf aan gaan gelooven en verontwaardigde zich over de ondankbaarheid van het volk. Négrel ondertusschen bleef mijnheer Grégoire angst aanjagen. Cécile viel wel in zijn smaak, hij wou haar wel trouwen, om zijn tante plezier te doen; maar erg verliefd op haar was hij niet} bij was een ervaren jongmensen, die geen bevliegingen meer had, zooals hij het uitdrukte. — Hij gaf voor, republikein te zijn, maar dat verhinderde hem niet, de arbeiders met groote gestrengheid te behandelen en in gezelschap van dames er fijntjes den gek mee te scheren. — Ik ben ook niet zoo optimistisch als mijn oom, zei hij. Ik ben bang voor ernstige onlusten Ik raad u dan ook aan, mijnbeer Grégoire, om de Piolaine goed te grendelen. Men zou wel eens kunnen komen plunderen bij U. Mijnheer Grégoire, met zijn altijd goedwilligen glimlach, overtroefde juist zijn vrouw in vaderlijke gevoelens voor de mijnwerkers. — Komen plunderen bij mij! riep hij ontsteld uit. Waarom bij mij komen plunderen? — U is toch aandeelhouder? u renteniert, u leeft van het werk van anderen. U vertegenwoordigt het verafschuwde kapitaal, en dat is immers voldoende? Als de revolutie zegeviert, wees er dan maar zeker van, dat men u zal dwingen, uw fortuin terug te geven, alsof het gestolen geld was. En plotseling verloor Grégoire de kinderlijke rust, de gedachtenlooze kalmte, waarin hij altijd leefde. Hij stamelde: — Gestolen geld, mijn fortuin ? Heeft mijn grootvader niet gezwoegd 149 voor het kapitaal, dat wij later in de mijn plaatsten? Hebben wij niet alle kansen van de onderneming mee geloopen? Maak ik een slecht gebruik van mijn rente nu? Mevrouw Hennebeau, ziende hoe de moeder en de dochter bleek van schrik waren geworden, haastte zich tusschen beide te komen: — Paul maakt een grapje, mijn waarde heer. Maar mijnheer Grégoire was buiten zich zelf. Als de knecht een schotel kreeften presenteerde, nam hij er drie, zonder te weten, wat hij deed, en hij begon de pooten met zijn handen te breken. —Ik zal niet zeggen, dat er geen aandeelhouders zijn, die misbruik maken. Men heeft mij bijvoorveeld verteld van ministers, die geld aannamen uit Montsou, bij wijze van tegemoetkoming voor diensten, die zij aan de Maatschappij hadden bewezen. En dan die groote piet, dien ik niet noemen zal, een hertog, de grootste van de aandeelhouders, die een leven van verkwisting leidt, dat het een schandaal is, millioenen weggesmeten aan vrouwen en slemppartijen en nuttelooze weelde Maar wij, die kalm als brave burgers leven! Wij speculeeren niet, wij geven nooit aanstoot en leggen ons deel voor de armen terzij Kom, kom, uw werklieden zouden wel geweldige bandieten moeten zijn, als ze ook maar een speld bij ons kwamen stelen! Negrel zelf, die veel plezier in zijn boosheid had, moest hem tot bedaren brengen. De kreeften gingen nog eens rond; men hoorde het geknister van de schalen, terwijl het gesprek over de politiek liep. Bevende nog, zei mijnheer Grégoire dat, ondanks alles, hij liberaal was ; hij betreurde Louis Pbihppe. Maar Deneulin was voor een krachtdadige regeering; hij verklaarde, dat de Keizer zich op de gevaarlijke helling der toegevendheid bevond. — Herinner u 89, zei hij. De adel heeft de Revolutie mogelijk gemaakt, door zijn medeplichtigheid, door zijn smaak in de wijsgeerige nieuwigheden. Welnu, in onzen tijd speelt de burgerij hetzelfde domme spel met haar liberale bevliegingen, haar veranderingswoede, haar toegeven aan het volk. Ja, ja, gij scherpt de tanden van het monster, opdat de het u verslinde 1 En het zal ons verelinden, wees daar maar zeker van. De dames legden hem het zwijgen op ; zij wilden over iets andere praten en vraagden hem naar zijn dochters. Lucie was te Marchiennes, waar zij zich in den zang oefende met een vriendin; Jeanne schilderde den kop van een ouden bedelaar. Maar hij vertelde het op een afgetrokken toon, hij hield aldoor den directeur in het oog, die zijn gasten vergat en verdiept zat in zijn telegrammen. Achter de dunne blaadjes voelde Deneulin Parijs en de bevelen van het Hoofdbestuur, die over de staking zouden beslissen. Hij kon zich dan ook niet weerhouden om nogmaals de zorgen bloot te geven, die hem gansch vervulden — Wat zijt ge van plan te doen ? vroeg hij op den man af. Mijnheer Hennebeau rilde even ;trokzichdanachter een vaag antwoord terug; 150 — Wij zullen nog eens zien. — Natuurlijk, jullie staan er goed voor, jullie kunt wachten, dacht Deneulin hardop. Maar ik ga over den kop, als de staking in Vandame uitbreekt. De Jean-Bart is heelemaal nieuw ingericht, maar ik kan er met die ééne schacht slechts komen, als wij voortdurend produceeren O! 't is geen pretje voor mij, dat verzeker ik u! Deze onwillekeurige bekentenis maakte indruk op Hennebeau. Hij luisterde, een plan begon te rijpen : voor het geval de staking ernstig werd, waarom den toestand niet te benutten ? Waarom niet de zaken een verkeerden draai laten nemen, tot de buurman het op moest geven, en hem daarna voor een lage som zijn concessie afkoopen? Dat was het zekerste middel, om de gunst van het Hoofdbestuur te herwinnen; zij verlangden sinds jaren naar het bezit van Vandame. — Als de Jean-Bart u zoo hindert, zei hij lachend, waarom ziet gij er u dan niet van te ontdoen? Maar Deneulin had reeds spijt over zijn klachten. Hij riep: — Nooit van mijn leven. Men maakte zich vroolijk over zijn heftigheid, men vergat de staking en het dessert werd opgebracht. Een schotel appelen met room oogstte ieders lof. Vervolgens bespraken de dames een recept naar aanleiding van de ananas, die eveneens heerlijk werd bevonden. De vruchten eindelijk, druiven en peren, brachten de gezellige gemeenzaamheid, die gewoonlijk een overvloedigen maaltijd besluit. Zij spraken allen tegelijk, terwijl de knecht den Rijnwijn schonk, om de burgerlijk geoordeelde Champagne te vervangen. En het huwlijk tusschen Paul en Cécile deed zeker een grooten stap vooruit in deze verbroedering van het dessert. Zijn tante had hem zulke dringende blikken toegeworpen, dat de jongeman allerinnemendst was en met zijn vleiende manieren de Grégoire's weer voor zich won, die hu eerst door zijn plunder-geschiedenissen verschrikt had. Een oogenblik, tegenover de nauwe verstandhouding tusschen zijn vrouw en zijn neef, voelde Hennebeau zijn gedrochtelijke verdenking weder opleven, alsof hrj in de gewisselde blikken een hchamelijke aanraking had betrapt. Doch opnieuw stelde de gedachte aan het huwlijk, dat daar voor zijn oogen werd voorbereid, hem gerust. .- Hippolyte zou juist de koffie ronddienen, toen het kamermeisje, hevig verschrikt, kwam aanloopen. — Mijnheer! mijnheer! daar zijn ze! Het waren de afgevaardigden. Deuren sloegen, een versclirikking scheen door de naaste kamers aan te varen. — Laat ze in den salon, zei mijnheer Hennebeau. Rond de tafel hadden de gasten elkaar met een vage onrust aangezien. Het was zeer stil. Dan trachtten zij opnieuw grapjes te maken; men deed alsof men de suiker in zijn zak wou steken, men praatte erover het zilver I5i weg te stoppen. Maar de directeur bleef ernstig, en het lachen verstomde, het praten werd fluisteren, terwijl de stappen der werklieden, die men binnen liet, op het tapijt ploften van de salon naastaan. — Ik hoop, zei Mevrouw Hennebeau zachtjes, dat je toch eerst je koffie zult drinken. — Natuurlijk, antwoordde hij, zij kunnen wachten. Maar hij was zenuwachtig, en terwijl hij enkel met zijn kopje koffie scheen bezig te zijn, luisterde hij naar elk geluid. Paul en Cécile waren opgestaan, hij had haar voor het sleutelgaat laten kijken, en zij fluisterden samen. — Zie je ze? — Ja, ik zie een dikke, met twee kleineren achter hem. — 't Zijn nare kerels, hé ? — Welnee, ze zien er heel vriendelijk uit. Plotseling stond Hennebeau op ; zijn koffie was te warm, zei hij, hij zou ze later wel drinken. Toen hij heenging, lei hij den vinger op den mond, om hen tot voorzichtigheid aan te manen. Zij waren allen weer gaan zitten, zwegen en durfden zich niet meer te bewegen; gespannen luisterden zij naar het opklinken, uit de verte, der zware mannenstemmen. II. Den vorigen avond, in een vergadering bij Rasseneur gehouden, hadden Etienne en enkele kameraden de afgevaardigden gekozen, die zich den volgenden dag naar de woning van den directeur zouden begeven. Toen 's avonds moeder Maheu hoorde, dat haar man er ook bij was, beangstte haar dit zeer. Maheu zelf had niet zonder weerzin aangenomen. Beiden, nu het op handelen aankwam, ondanks het onrechtvaardige van hun ellende, vervielen weder in de berusting van hun ras, vol angst voor de toekomst, en zn zouden het liefst maar weer gebukt hebben. Gewoonlijk, voor den gang van hun dagelijksch leven, volgde Maheu het oordeel zijner vrouw, die veel gezond verstand had. Maar deze maal maakte hij zich boos, te meer daar hij heimelijk haar angst deelde. — Loop naar de maan 1 zei hij, zich omdraaiende in bed. 't Zou netjes Zijn, de kameraden in den steek te laten Ik doe mijn plicht. Zij legde zich op haar beurt te slapen. Geen van beiden spraken zij meer. Dan, na een tijd, hernam zij: ui T~ *e ^bt ge^k 'e moet Alleen, oude jongen, wij zijn naar de bliksem. Den volgende middag werd er om twaalf uur gegeten, want om één uur zou men bij elkaar komen in de herberg van Rasseneur, om vandaar naar mijnheer Hennebeau te gaan. Zij aten aardappelen ; daar er nog maar een klein stukje boter was, nam niemand ervan, zij bewaarden het voor dien avond, voor de boterhammen. 152 — Je weet, dat wij op jou rekenen om het woord te voeren, zei plotseling Etienne tegen Maheu. Die bleef sprakeloos van ontsteltenis, niet wetende, wat te zeggen. Maar vrouw Maheu riep uit: — Nee, nee, dat is te erg ! Ik vind het goed, dat hij gaat, maar ik wil met, dat hij zich aan het hoofd stelt. Waarom juist bij, en niet een ander? Sarji- Met zijn meeslepende welsprekendheid gaf Etienne hun uitleg. Maheu was de beste werkman uit de heele mijn, de meest geziene, de meest beminde ; bij werd tot voorbeeld gesteld om zijn bezadigdheid. In zijn mond zouden de eischen van de arbeiders een dubbel gewicht krijgen. Eerst zou hij, Etienne, zelf spreken, maar hij was nog te kort in Montsou. Men zou meer luisteren naar een oud-gediende. De kameraden vertrouwden hun belangen toe aan den meest waardige. Hij kon niet weigeren; het zou laf zijn. Moeder Maheu had een gebaar van wanhoop. — Vooruit dan maar, toe dan maar, offer je maar op voor de anderen, ik vind alles goed. — Maar ik zal het niet kunnen, stamelde Maheu. Ik zal onzin zeggen. Etienne, blij dat bij hem overgehaald had, sloeg hem op den schouder. — Je moet zeggen, wat je voelt, dan zal het altijd goed zijn. Vader Mooiedooie, wiens beenen minder gezwollen waren, zat met een vollen mond te luisteren en schudde het hoofd. Het werd stil. Wanneer zij aardappelen aten, hadden de kinderen zooveel te kauwen, dat zij er zoet van waren. Dan, als de oude zijn mond had leeggegeten, morde hu : — Je kunt zeggen, wat je wilt, en 't zal toch zijn, of je niks hebt gezegd Ik heb meer van die zaken gezien, ik heb er meer gezien ! Veertig jaar geleden dreven ze ons met den sabel van voor het Directeurshuis weg. Nu zullen ze je misschien ontvangen, maar ze zeggen je geen boe of ba.... Zij hebben er maling aan, zij hebben het geld. De stilte viel weer in. Maheu en Etienne stapten op en heten de familie bekommerd achter bij hun ledige borden. In 't voorbijgaan namen zij Pierron en Levaque mee, en met hun vieren begaven zij zich naar Rasseneur, waar ook de afgevaardigden uit de naburige gehuchten bij troepjes aankwamen. Als de twintig leden der deputatie bijeen waren, stelden zij de voorwaarden vast, die zij de Maatschappij stellen wilden en zij begaven zich naar Montsou. De scherpe Noord-Oostenwind streek door de straat, t Sloeg twee uur, toen ze aankwamen. ..... . . . Eerst zei de knecht hun te wachten, terwijl hij de deur achter hen sloot. Daarna kwam hij terug en liet hen in den salon, waarvan hij de gordijnen bijtrok. Een fijn licht kwam door de kanten strooken binnen. En de mijnwerkers, hoewel keurig, met hun laken pakaan, en sinds dien morgen versch geschoren, waren, eenmaal alleen gelaten, zoo met zichzelf verlegen, dat ze niet dorsten te gaan zitten. Zij draaiden hun petten tusschen hun vingers rond, keken met schuine blikken naar de meubels, een van die vermengingen 153 van alle stijlen, die de antiekiteiten-manie in de mode had gebracht: leunstoelen uit den tijd van Hendrik den Tweede, stoelen uit den tijd van Lodewijk den Vijftiende, een Italiaansche kast uit de zeventiende, een Spaansch meubelstuk uit de vijftiende eeuw, een altaarkleed, dat voor den schoorsteen hing, en borduurwerken van priesterkleeden, die men op de portières had overgebracht. Dat oude goud, die oude zijdewerken met hun rossige tinten, heel die kerkelijke weelde, had hen met een eerbiedige verbazing vervuld. De Oostersche tapijten, met hun dikke wol, schenen hun voeten als vast te binden. Maar wat hun vooral naar de keel steeg, dat was de warmte, de gelijkelijke, hen geheel omvattende calorifèrewarmte, waarin zij plotseling met hun door den wind verstijfde wangen gebracht werden. Vijf minuten verhepen. Hun verwarring nam nog toe in dit rijke vertrek, Zoo behaaglijk en gesloten. Eindelijk kwam mijnheer Hennebeau binnen, als een militair zijn gekleede jas dichtgeknoopt, en correct zijn decoratie in het knoopsgat. Hij sprak het eerst: — Zoo, zijn jullie daar ! 't Schijnt, dat jullie verzet in den zin hebt.... En zichzelf in de reden vallend, voegde hij er met een strakke beleefdheid aan toe: — Gaat zitten; ik wil niets liever dan samen eens praten. De mijnwerkers keken achter zich, zochten een stoel. Eenigen waagden het te gaan zitten, de anderen, bang voor die geborduurde zijdestoffen, bleven liever staan. Er viel een stilte in. Mijnheer Hennebeau, die zijn leunstoel voor den schoorsteen had geschoven, telde vlug de koppen, trachtte zich hun gezichten te herinneren. Hij had Pierron herkend, die zich in de achterste rij schuil hield, en zijn blik bleef rusten op Etienne, die tegenover hem zat. — Nu, vroeg hij, wat hebt ge mij te zeggen ? Hij had verwacht, dat de jonge man het woord zou nemen, en hij was zóó verwonderd, toen Maheu naar voren trad, dat hij ondanks zichzelf zei: — Wat? een zoo goed werkman, die zich altijd zoo verstandig heeft gedragen, een uit de oudste geslachten van Montsou, wiens familie sinds den eersten houweelslag in de schacht heeft gewerkt? Dat had ik niet gedacht! Het spijt mij, dat gij aan het hoofd van de ontevredenen staat. Maheu luisterde met neergeslagen oogen. Dan begon hij te spreken, aarzelend eerst en dof. — Mijnheer de Directeur, het is juist omdat ik een rustig man ben, wien men niets verwijten kan, dat de kameraden mij hebben gekozen. Dat moet u een bewijs zijn, dat het hier niet een opstootje van lawaaimakers geldt, van dwarse koppen, die onlusten willen stichten. Wij willen rechtvaardigheid, wij zijn het hongerlijden moe, en het lijkt ons, dat het Germinal i: 154 tijd wordt om raad te schaffen, opdat wij tenminste ons dagelijksch brood zullen hebben. Zijn stem werd vaster. Hij sloeg de oogen op, en ging door, den directeur aanziende: — U weet heel goed, dat wij uw nieuwe systeem niet kunnen aannemen. Wij worden beschuldigd, dat wij slecht stutten. En dat is waar; wij geven aan dat werk niet den noodigen tijd. Maar als wij dat wel deden, zou ons dagloon nog kleiner worden, en daar wij zóó al niet kunnen leven, zou dat het eind van alles zijn, de genadeslag voor al uw werkvolk. Betaal ons beter, en wij zullen beter betimmeren, wij zullen aan de stempeling de noodige uren besteden, inplaats van maar al verwoed kolen te houwen, het eenige werk, dat geld opbrengt. Er is geen andere regeling mogelijk. Er kan geen werk gedaan worden zonder betaling. — En wat hebt u in plaats daarvan uitgedacht? iets, waar wij niet in kunnen treden, ziet u! U verlaagt den prijs van ieder wagentje kolen, en dan zegt u, deze verlaging weer goed te willen maken, door de betimmering afzonderlijk te betalen. Indien dat waar was, zouden wij toch bestolen zijn, want de betimmering blijft ons veel meer tijd kosten. Maar het is niet eens waar, en dat brengt ons buiten ons zelf. De Maatschappij vergoedt niets, en steekt eenvoudig twee centiemen per wagentje in den zak; zoo is het 1 — Ja, ja, dat is de waarheid, mompelden de anderen, toen zij mijnheer Hennebeau een heftige beweging zagen maken, als om den spreker in de rede te vallen. Maar Maheu zelf liet den directeur geen tijd tot antwoorden. Eenmaal begonnen, kwamen de woorden vanzelf. Hij luisterde soms met verwondering naar zijn eigen zinnen, alsof een vreemdeling in hem had gesproken. Het waren dingen in het diepst van zijn wezen opgezameld, dingen, die hij er zelf niet wist, en die nu naar buiten kwamen op zijne gemoedsbewegingen mee. Hij sprak van hun aller armoe, het zware werk, hun beestelijk leven, van vrouw en kinderen, die thuis schreiden van honger. Hij sprak van de laatste, treurige uitbetalingen, het belachelijk lage loon, dat zij bij hun moedelooze gezinnen hadden thuisgebracht, hun verdiensten weggevreten door de boeten en de gedwongen werk-schorsingen. — Dus, mijnheer de directeur, zoo besloot hij eindelijk, wij zijn u komen zeggen, dat als wij toch krepeeren moeten van honger, wij bever krepeeren met niets-doen. Dat zal ons minder moeite kosten. Wij hebben de schachten verlaten, en wij zullen er niet in terugkeeren, vóór de Maatschappij onze eischen heeft ingewilligd. Zij wil den prijs per wagentje verlagen en de stempeling apart betalen. Wij willen de zaken bij het oude laten, en dan willen wij, dat men ons per wagentje nog vijf centiemen meer betaalt En nu is het aan u, om te zien, of u voor de rechtvaardigheid en voor den arbeid zijt 1 Stemmen verhieven zich: 155 — Zoo is het Hij heeft gezegd, wat wij allemaal denken. Wij willen alleen, wat redelijk is. Anderen, «onder te spreken, gaven met een hoofdknik hun goedkeuring te kennen. Het weelderige vertrek was verdwenen, met zijn goud en zijn borduursels, zijn geheimzinnige opeenstapehng van antieke spullen; zij voelden niet eens meer het tapijt, dat hun zware schoenen plat traden. — Laat mij ook eens spreken, riep eindelijk meneer Hennebeau, die kwaad werd. Vooreerst is het niet waar, dat de Maatschappij twee centiemen per wagentje wint— Laten wij de cijfers eens nagaan Een verwarde redetwist volgde. Om verdeeldheid onder de mannen te brengen, haalde de directeur Pierron in het gesprek, die echter, al stamelend, ontwijkende antwoorden gaf. Levaque daarentegen stond aan het hoofd van de meest onverzoenlijken, haalde de getallen door elkaar en bevestigde feiten, die hij niet weten kon. Het stemmengeraas smoorde in dit vertrek vol tapijten en gordijnen en waar een warmte hing als van een serre. — Als gij allen tegelijk spreekt, zullen wij het nooit eens worden, zei meneer Hennebeau. Hij had zijn kalmte herwonnen, de barsche beleefdheid, zonder verbittering, van zaakgelastigde, die orders heeft gekregen, en die er op staat, die orders te doen gehoorzamen. En sinds de eerste woorden had hij Etienne in het oog gehouden; hij ^»chtte het gesprek zóó te wenden, dat de jonge man uit het stilzwijgen werd gelokt, waarachter hij zich verschanste. Het meeningsverschil over de twee centiemen latende varen, ging bij plotseling dieper op de zaken in. — Nee, kom jullie er maar liever eerlijk voor uit, je gehoorzaamt aan afkeurenswaardige ophitsingen. Het is een pest tegenwoordig, die over alle arbeiders blaast en de besten bederft. — O ! ik heb niemands bekentenis noodig, ik zie wel, dat men u veranderd heeft, jullie, die vroeger zoo rustig waart. Niet waar, men heeft u meer boter dan brood beloofd? men heeft u gezegd, dat het nu uw beurt werd om de baas te zijn.... Men heeft u doen toetreden tot die beruchte Internationale, dat leger van struikroovers, wie het er om te doen is, de gansche samenleving te vernietigen. Toen viel Etienne hem in de reden. — U vergist zich, mijnheer de directeur. Geen enkele mijnwerker van Montsou is nog lid geworden. Maar als men er hen toe dwingt, zullen alle ploegen toetreden. Dat hangt van de Maatschappij af. Van dat oogenblik liep de strijd tusschen mijnheer Hennebeau en hem, alsof de andere arbeiders er niet waren. — De Maatschappij is een voorzienigheid voor 'r werkvolk, ge doet verkeerd met dreigementen tegen haar te uiten. Dit jaar heeft zij driehonderdduizend franken besteed om arbeiderswoningen te bouwen, die haar geen twee percent opbrengen, zonder nog te spreken van de 156 pensioenen, die zij uitbetaalt, noch van de brandstoffen en van de medicijnen, die zij verstrekt Jij, die me een verstandig man schijnt, die in enkele maanden een onzer beste werklieden zijt geworden, — zou je niet beter doen, soortgelijke waarheden te verspreiden, inplaats van den verderfelijken omgang te zoeken met menschen, die ter slechter naam en faam bekend staan? Ja, ik spreek van Rasseneur, dien wij hebben moeten verwijderen, om uit onze schachten het socialistisch verderf te weren. Je wordt altijd bij dien man gezien ; hij is het natuurlijk, die tot het oprichten van de Weerstandskas heeft aangedrongen; wij zouden die gaarne dulden, zoo zij slechts een spaarkas was; maar wij voelen er een wapen in tegen ons, een reservekapitaal om de kosten van den oorlog te betalen. En daarom moet ik er aan toevoegen, dat de Maatschappij het toezicht over deze kas wenscht te hebben. Etienne het hem doorpraten, hem strak aanziende, terwijl zijn lippen zich in een zenuwachtige trilling bewogen. Hij ghmlachte bij de laatste zinsnede, en antwoordde eenvoudig: — Dat is dus een nieuwe eisch, want tot dusver had mijnheer de directeur dat recht niet opgevorderd. Maar onze wensch is ongelukkig, dat de Maatschappij zich juist minder met ons bemoeit, en inplaats van Voorzienigheid te spelen, zich enkel rechtvaardig toont, en ons geeft wat ons toekomt, onze verdienste, die zij nu voor zichzelf houdt. Is het eerlijk, om bij elke crisis de arbeiders van honger te laten omkomen, opdat het dividend van de aandeelhouders veilig blijve? Wat mijnheer de directeur ook zeggen mag, het nieuwe systeem is een verkapte loonsverlaging, en dat brengt ons in opstand ; want zoo de Maatschappij moet bezuinigen, dan moet zij dat niet alleen op den arbeider doen. — Juist, daar hebben wij het, riep mijnheer Hennebeau uit. Ik verwachtte die beschuldiging al, van het volk uit te hongeren en te leven van zijn zweet. Hoe kunt ge zulke dwaasheden zeggen, gij die moest weten, welk geweldig risico het kapitaal loopt in de industrie, in de mijnen vooral. In een schacht met al zijn werktuigen steekt van anderhalf tot twee millioen franken en wat een hoofdbrekens, voor men dat ingezwolgen kapitaal een kleine rente kan doen afwerpen! Bijna de helft van de mijnmaatschappijen in Frankrijk gaan failliet. En het is onzinnig, de Maatschappijen, die wél slagen, van wreedheid te beschuldigen. Indien hun arbeiders lijden, dan lijden zij zelf ook. Denkt gij, dat de Maatschappij, in de tegenwoordige crisis, niet evenveel te verliezen heeft als gij ? Zij kan niet de Iconen uitbetalen, die zij wil; zij moet aan de wet der concurrentie gehoorzamen, of zij gaat failliet." Wijt dus niets aan haar, maar alles aan de omstandigheden.... Doch jullie wilt niet luisteren, wilt niet begrijpen I — Ja, zei de jonge man, wij begrijpen heel best, dat er geen verbetering mogelijk is, zoolang de zaken gaan, zooals zij gaan, en het is daarom, dat de arbeiders, den een of den anderen dag, zullen moeten bewerkstelligen, dat zij anders gaan.... 157 Deze woorden, hoe gematigd van vorm ook, werden bevende en halfluid met zulk een dreigende overtuiging uitgesproken, dat er een groote stilte ontstond. Een beklemming, een adem van vrees ging door de rust van het vertrek. De andere afgevaardigden, die maar half begrepen, voelden toch, dat de kameraad hun deel opeischte, temidden van den welstand, die hen omringde ; en zij begonnen al steelsche blikken te werpen op de warme gordijnen, de gemakkelijke stoelen, heel die weelde, waarvan de minste beuzelarij voldoende zou zijn, om voor een maand hun soep te betalen. Mijnheer Hennebeau, die had zitten nadenken, stond eindelijk op om hen te doen heengaan. Zij deden allen insgelijks. Etienne had zachtjes Maheu met den elleboog gestooten. En deze, zwaar van tong reeds en on-handig, zei: — Dus, mijnheer, dit is alles, wat u antwoordt? Wij zullen aan de anderen zeggen, dat u onze voorwaarden afwijst. — Ik, beste man, ik wijs niets af!.... Ik word betaald, evenals gij. Ik heb niet meer vrijheid van handelen dan de minste uwer sleepersjongens. Men geeft mij bevelen, en mijn eenige rol is, te waken, dat die bevelen goed worden uitgevoerd. Ik beb gezegd, wat ik gemeend heb te moeten zeggen, maar ik zal mij wel wachten, een beslissing te nemen. Gij hebt mij uwe eischen voorgelegd, ik zal ze aan het hoofdbestuur overbrengen ; daarna doe ik u weer hun antwoord toekomen. Hij sprak afgemeten, als een hooggeplaatst ambtenaar, die vóór alles geen partij wil trekken, koel beleefd ook als enkel een werktuig van nog hooger gezag. De arbeiders bezagen hem met wantrouwen, vroegen zich af, waar die man vandaan kwam, wat voor belang hij erbij had om te liegen, wat hij wel stal, als bij zich zoo tusschen hen en de ware meesters stelde. Een knoeier misschien, een man, die betaald werd zoo goed als een arbeider, en die er zóó ruim van leefde! Etienne dorst nog eenmaal tusschen beiden komen. — Nu ziet u weer, mijnheer de directeur, hoe jammer het is, dat wij met zelf onze zaak kunnen bepleiten. Wij zouden zooveel vragen ophelderen, zooveel bewijsgronden vinden, die u noodwendig ontgaan. Als wij maar wisten, tot wie wij ons te wenden hadden! Mijnheer Hennebeau werd niet kwaad. Hij glimlachte zelfs. — Ja, van het oogenblik af, dat gij geen vertrouwen in mij hebt, wordt het lastig. Dan moet gij daar ginder gaan.... De arbeiders hadden zijn vage handbeweging gevolgd, naar het raam toe. Waar was dat „daar ginder"? Parijs zeker. Maar zij wisten het niet, het week terug in een angstwekkende verte, in een ontoegankelijk en geheiligd oord, waar de onbekende godheid troonde, diepweg in zijn tabernakel. Nooit zouden zij hem aanschouwen, zij voelden hem alleen als een macht, die, van verre, woog op de tienduizend mijnwerkers van Montsou. En als de directeur hun te woord stond, dan had bij die macht achter zich, die in het verborgen zijn orakels sprak. i58 Een ontmoediging viel op hen; Etienne zelfs trok zijn schouders op, als om te zeggen, dat het maar beter was heen te gaan, terwijl mijnheer Hennebeau vriendschappelijk Maheu op den arm klopte en naar Jeanlin vroeg. — Is die les niet gevoelig genoeg geweest, dat gij nog de slechte stempeling verdedigt ? Gij zult u nog wel eens bedenken, vrienden; gij begrijpt, dat een staking een ramp voor iedereen zou wezen. Voor wij een week verder zijn, is het voor u hongerlijden. Wat wilt ge dan beginnen ? Ik reken erop, dat gij verstandig zult zijn en ik ben overtuigd, dat ge Maandag op zijn laatst weer aan het werk gaat. Allen stapten op, verlieten den salon met het voetgetrappel van een kudde en met gebogen ruggen, zonder een woord te antwoorden op deze hoopvolle woorden van onderwerping. De directeur, die hen uitliet, vatte nog eens het onderhoud saam : aan de eene zijde de Maatschappij, met haar nieuwe tarief, aan de andere zijde de arbeiders met hun eisch van vijf centiemen meer per wagentje. Om hun geen enkele illusie te laten, meende hij hen te moeten waarschuwen, dat hunne voorwaarden zeker Zouden worden afgewezen door het hoofdbestuur. — Bedenk u wel, voor gij dwaasheden begaat, herhaalde hij, ongerust over hun stilzwijgen. In de vestibule nam Pierron zeer diep zijn pet af, terwijl Levaque met veel vertoon de zijne opzette. Maheu wou nog een afscheidswoord zeggen, maar Etienne stootte hem weer met den elleboog aan. En te midden van die dreigende stilte gingen zij heen. Het eenige geluid was de slag, waarmede de deur dicht viel. Toen Hennebeau de eetkamer weer binnen kwam, vond hij zijn gasten, Zwijgend en onbewegelijk voor de likeuren. Met een enkel woord bracht bij Deneulin op de hoogte, wiens gelaat nog somberder trok. En terwijl hij zijn koud geworden koffie uitdronk, trachtte men over iets anders te praten. Maar de Grégoire's kwamen zelf op de staking terug ; zij verwonderden zich, dat er geen wetten waren, die de arbeiders verboden hun werk in den steek te laten. Paul stelde Cécile gerust, en zei, dat er marechaussees zouden komen. Mevrouw Hennebeau eindelijk, riep den knecht. — Hippolyte^vóór wij naar den salon gaan, zet de ramen wat open om te luchten. III. Veertien dagen waren verloopen, en den Maandag van de derde week toonden de presentie-lijsten, die naar den Directeur werden gezonden, een nieuwe vermindering in het aantal der arbeiders, die nog werkten. Men had voor dien dag op het eindigen der staking gerekend, maar de koppigheid van het hoofdbestuur om in niets toe te geven, verbitterde de 159 mijnwerkers. De Voreux, de Crèvecoeur, de Mirou, de Madeleine waren niet de eenige schachten meer, die stil lagen ; in de Victoire en de Feutry-Cantal was maar een vierde der mannen afgedaald, en de Saint-Thomas zelfs was aangestoken. De staking werd langzamerhand algemeen. Op het plein voor den Voreux hing een zware stilte. Het leek een uitgestorven fabriek, de leegte en de eenzaamheid van groote werven, waar het werk slaapt. Tegen den grijzen Decemberhemel, langs het hooge viaduct, stonden drie of vier vergeten wagentjes, die de stomme treurigheid hadden der doode dingen. Beneden, tusschen de magere staken der brug, begon de voorraad kolen uitgeput te raken, en liet den grond naakt en zwart, terwijl het opgestapelde hout rotte onder de stortregens. Bij de laadplaats aan bet kanaal lag een half volle schuit, als ingedommeld in het troebele water, en op het verlaten stort, waar ondanks den regen, de zich ontbindende zwavel rookte, hief een kar naargeestig zijn disselboomen omhoog. Maar de gebouwen vooral schenen in winterslaap gezonken, het zeef huis met zijn gesloten blinden, de schachtbok, waar geen wagentjes ratelend meer in en uitgeschoven werden, het ketelhuis, waar geen vuren meer laaiden, en de reusachtige schoorsteen veel te wijd voor de enkele rookwolkjes. Alleen des morgens werd de hijschmachine nog gestookt. De paardenknechts brachten het voeder voor de dieren naar beneden, de opzichters, gewone arbeiders geworden, werkten in de gangen, om te waken dat er geen instortingen kwamen, hetgeen dadelijk gebeurde, zoodra men ze niet onderhield. Dan, van negen uur af, moest men langs de ladders naar buiten komen. En boven dezen dood der gebouwen, begraven in hun kleed van zwart stof, was daar altijd het zware, lange gehijg van de stoompomp, het eenige leven nog in de mijn, die het water zou verwoest hebben, zoo die ademtochten hadden opgehouden. Tegenover den Voreux, op de hoogte, leek het gehucht der Tweehonderdveertig wel eveneens uitgestorven. De prefect van Rijssel was overgekomen, marechaussees hadden de wegen langs gedraafd, maar toen zij de stakers Zoo rustig zagen, waren èn prefect èn marechaussees weer naar huis gegaan. Nooit had in het mijnwerkersdorp een zoo voorbeeldige rust geheerscht. De mannen, om met naar de herberg te gaan, sliepen den ganschen dag; de vrouwen, die zich op rantsoen van koffie hadden gesteld, waren redelijker, minder babbelziek en minder kijfachtig; en zelfs de benden kinderen, die den toestand schenen te begrijpen, liepen braaf op bloote voeten en sloegen elkaar zonder te schreeuwen. Het was het parool, dat van mond tot mond ging: men zou zich kalm houden. In het huis van de Maheu's evenwel, was een voortdurend komen en gaan. Etienne, in zijn waardigheid van Secretaris, had er de drieduizend franken van de Voorzorgskas onder de behoeftige gezinnen verdeeld ; daarna waren van verschillende zijden eenige honderden franken ingekomen, bijeengebracht door inschrijvingen en collecte's. Maar nu waren i6o alle hulpbronnen uitgeput, het nüjnvolk had geen geld meer om de staking vol te houden, de honger dreigde. Maigrat, die eerst voor veertien dagen crediet had beloofd, was plotseling, na acht dagen, van gedachten veranderd, en hield de levensmiddelen in. Gewoonlijk kreeg hij zijn orders van de Maatschappij, en deze wilde wellicht zoo spoedig mogelijk aan den toestand een einde maken, door den hongersnood in de gehuchten los te laten. Maigrat handelde overigens als een echte tyran, gaf of weigerde het brood al naar het uitzicht van het meisje, dat de ouders zonden. Vooral vrouw Maheu vond een gesloten deur, want hij was nog altijd vol wrok over het feit, dat hij Catherine niet had kunnen krijgen. En tot overmaat van ramp was het hard beginnen te vriezen; de vrouwen zagen hun kolenvoorraad verminderen met de troostelooze gedachte, dat zij niet Zou vernieuwd worden, zoolang de mannen niet werkten. Het was niet genoeg, dat men van honger zou krepeeren, men zou ook krepeeren van kou. Bij de Maheu's was reeds aan alles gebrek. De Levaque's aten nog, van een twintig-frankstuk, dat Bouteloup had voorgeschoten. Wat de Pierron's betrof, die hadden altijd geld ; maar om even arm te lijken als de anderen, uit angst dat men bij ben kwam leenen, kochten zij op crediet bij Maigrat, die trouwens zijn heele winkelvoorraad wel aan vrouw Pierron had willen toewerpen, zoo zij haar rok maar ophield. Den Zaterdag reeds waren vele gezinnen zonder avondeten naar bed gegaan. En toch, met de vreeselijke dagen, die nu komen moesten, in het vooruitzicht, werd er geen klacht geuit, allen gehoorzaamden aan het wachtwoord, met een rustigen moed. Een volkomen vertrouwen bleef heerschen, een vroom geloof, de blinde overgave van een leger van begeesterden. Men had hun de eeuw der rechtvaardigheid in uitzicht gesteld, en zij waren bereid om te lijden voor de verovering van het algemeen geluk. De honger had de hoofden overspannen, nooit had de gesloten horizon zich op een duizelender uitzicht geopend, voor deze zinsbegoochelden door de ellende. Wanneer hunne oogen zich benevelden door zwakte, dan zagen zij weder in het verschiet de volmaakte stad hunner droomen, maar dichterbij nu reeds en als werkelijk geworden met haar volk van broeders en haar gouden eeuw van gezamenlijk werk en leven. Niets kon hunne overtuiging doen wankelen, dat zij eenmaal daar binnen zouden treden. Hun spaarkas was uitgeput, de Maatschappij gaf in niets toe, iederen dag verergerde de toestand, en zij lieten hun hoop niet varen, en zij stelden een lachende verachting den feiten tegenover. Indien de aarde onder hunne voeten spleet, dan zou een wonder hen redden. Dat geloof verving het brood en verwarmde hun leden. Als de Maheu's en de anderen te spoedig hun waterige soep hadden verteerd, dan stegen zij zoo in een duizeling omhoog ; het was deze extase van een beter leven, die eenmaal de martelaars de wilde dieren deed tegemoet treden. Etienne was voortaan de onbetwiste leider. In de gesprekken 's avonds i6i sprak hij al meer orakeltaal, nu de studie hem spitsvondiger maakte, en hem een beslister oordeel over alles gaf. Hij bracht de nachten door met lezen, hij ontving een steeds grooter aantal brieven ; hij was zelfs geabonneerd op de „Wreker", een socialistisch blad, dat in België verscheen ; en dat blad, het eerste, dat in het gehucht gezien werd, had hem bij de kameraden in bizonder aanzien gebracht. Zijn steeds toenemende populariteit wond hem iederen dag meer op. Een uitgebreide correspondentie te voeren, te beraadslagen over het lot der arbeiders in de vier hoeken van de provincie, raad te geven aan het mijnvolk uit den Voreux, een middelpunt te worden vooral, de wereld om zich te voelen wentelen, dat alles was een voortdurende ijdelheidsstreehng voor hem, den vroegeren machinist, den kolensleeper met de zwarte, vette handen. Hij klom een trede hooger op de maatschappelijke ladder, hij trad het kamp binnen der verafschuwde burgerij, met verstandelijke voldoeningen en voldoeningen van welstand, die hij zichzelf niet bekennen wilde. Eén ding bleef hem hinderen, het bewustzijn van zijn gebrekkige kennis, dat hem verlegen en onhandig maakte, Zoodra hij kwam te staan tegenover een mijnheer in een gekleede jas. Hoewel hij voortging zichzelf te onderrichten, alles verslindende, deed het gemis aan methode hem slechts langzaam alles verwerken, en een zoo groote verwarring ontstond er in zijn hoofd, dat hij ten leste allerlei dingen wist, die hij niet begreep. In de uren van helder denken begon hij dan ook vaak te twijfelen aan zijn roeping, vreesde hij, niet de man te zijn, die verwacht wierd. Een advocaat was er misschien noodig, een geleerde, die spreken kon zonder de kameraden in 't ongereede te brengen. Maar een inwendig verzet richtte hem weer op. Nee, nee, geen advocaten, 't waren allemaal schurken, die van hun wetenschap misbruik maakten door zich vet te mesten ten koste van het vólk. 't Ging zooals 't gaan kon, maar de arbeiders moesten zelf hun zaken beredderen. En zijn droom van volksleider beving hem opnieuw : Montsou aan zijn voeten, in de nevelige verte, Parijs.... en wie weet, het lidmaatschap van de Kamer eens, het spreekgestoelte van een rijkversierde zaal, waar hij de burgerij zou verpletteren door de eerste rede, uitgesproken door een werkman in een Parlement. Sinds eenige dagen was Etienne in groote verlegenheid. Pluchart schreef brief op brief, waarin hij zich aanbood naar Montsou te komen, om den ijver der stakers aan te wakkeren. Er zou een particuliere bijeenkomst moeten georganiseerd worden, die de machinist zou leiden ; onder dat plan stak het voornemen, de werkstaking te benutten en de mijnwerkers te winnen voor de Internationale, waartegenover zij zich tot dusver wantrouwend hadden getoond. Etienne was bang voor opschudding, maar hij zou toch Pluchart hebben laten komen, indien Rasseneur niet hevig deze tusschenkomst bestreden had. Ondanks zijn eigen invloed, moest de jonge man toch rekening houden met den herbergier, die reeds oudere rechten had en die trouwe aanhangers telde onder zijn klanten. Hij aarzelde dan ook, niet wetende wat te antwoorden. IÓ2 's Maandags tegen vieren kwam er juist weer een brief uit Rijssel, terwijl Etienne zich alleen met moeder Maheu in de keuken bevond. Maheu, ongedurig door het niets-doen, was gaan visschen; als hij het geluk had, boven de sluizen van het kanaal eens een mooien visch te vangen, zou men die kunnen verkoopen en er brood voor inslaan. De oude Mooiedooie en de kleine Jeanlin waren uitgegaan om hun opgelapte beenen te probeeren, terwijl de kinderen op het pad waren met Alzire, die uren doorbracht om sintels te zoeken op het stort. Bij het magere vuur, dat men niet dorst op te stoken, zat vrouw Maheu met losse kleeren, een borst tot op haar buik hangend en liet Estella drinken. Toen de jonge man den brief dichtvouwde, vroeg rij : — Is 't goed nieuws? Zullen ze geld sturen? Hij knikte van nee, en rij ging door: — Ik weet niet, hoe wij deze week zullen doorkomen.... Maar wij moeten het toch uitzingen. Als je het recht op je kant hebt, nietwaar? dat geeft moed, en dan ben je altijd de sterkste. Zij keurde nu op een bezadigde manier de staking goed. 't Zou beter geweest rijn, de Maatschappij naar rijn hand te zetten, zonder het werk te laten varen. Maar nu men het eenmaal had laten varen, moest men het ook met weer opnemen, vóór men recht had verkregen. Op dat punt was rij van een onverzettelijke wilskracht. Liever krepeeren, dan den schijn op zich te laden van ongelijk te hebben, wanneer men gelijk had 1 — O 1 riep Etienne uit, als er toch maar eens een goeie cholera uitbrak, die ons verloste van al die uitbuiters van de Maatschappij! — Nee, nee, antwoordde rij, je moet memands dood wenschen. Het zou ons toch niet vooruit helpen, er zouden er altijd weer andere komen. Bx voor mij zou alleen willen, dat deze, die er rijn, tot betere gedachten geraakten, en ik vertrouw daar ook op, want er zijn overal brave menschen. Je weet wel, dat ik heelemaal met op heb met jullie politiek. Inderdaad laakte rij gewoonhjk zijn heftige woorden en vond hem veel te strijdlustig. Dat men voor rijn werk het geld wou krijgen, dat het waard was, dat leek haar goed ; maar waarom zich te bemoeien met een hoop andere dingen, van de burgerij en van de regeering? Waarom rich te steken in eens andermans zaken, waarbij men alleen maar rijn vingers kon branden ? Toch bleef rij achting voor Etienne hebben, omdat hij zich nooit bedronk en haar zonder mankeeren haar vijfenveertig franken kostgeld betaalde. Wanneer een man rich goed gedroeg, kon men hem veel vergeven. Etienne begon nu te praten over de Republiek, die aan ieder brood zou geven. Maar vrouw Maheu schudde het hoofd, want rij herinnerde zich het jaar 48, een beestenjaar, dat haar man en haar, in de eerste tijden van hun huwlijk, zoo naakt als wurmen had gemaakt. En rij het zich gaan, vertelde met doffe stem hun wederwaardigheden uit dien tijd ; haar oogen dwaalden ver weg, en Estella, zonder de borst los te laten, sliep in op haar schoot. Etienne, afgetrokken ook, bezag strak dien geweldigen boezem, wiens weeke 163 blankheid sterk afstak bij de gele, verweerde tint van haar gelaat. — Geen cent, mompelde zij, geen stukje om zijn honger te stillen, en al de mijnen, die stil stonden. Ja, precies als nu, het arme volk kon krepeeren. Op dat oogenblik ging de deur open, en zij zaten stom van verbazing, toen zij Catherine zagen binnenkomen. Sedert haar vlucht met Chaval, had zij zich niet meer vertoond in het dorp. Haar verwarring was zoo groot, dat zij bevend en zonder een woord bleef staan en vergat, de deur achter zich te sluiten. Zij had gedacht haar moeder alleen te zullen vinden, en het zien van den jongen man deed haar al de woorden vergeten, die zij onderweg zich had voorgenomen te zeggen. — Wat kom je hier doen ? vroeg vrouw Maheu, zonder op te staan. Ik wil je niet meer zien, maak dat je wegkomt 1 Toen trachtte Catherine te stamelen: — Moeder, hier is koffie en suiker.... Ja, voor de kinderen.... Ik heb overgewerkt, ik heb aan ze gedacht.... Zij haalde een pond koffie en een pond suiker uit haar zak, die zij waagde op tafel te leggen. De staking in den Voreux folterde haar al lang, terwijl zij zelf in den Jean-Bart verdiende, en zij had het voorwendsel van aan de kleintjes te denken gevonden, om haar ouders wat bij te springen. Maar haar goed hart ontwapende de moeder met, die antwoordde : — Inplaats van ons versnaperingen te brengen, hadt je beter gedaan, om te helpen ons brood te verdienen. En zij barstte uit in scheldwoorden; zij gaf haar gemoed lucht door het meisje alles naar het hoofd te gooien, wat zij sinds een maand tegen haar had. Met een man weg te loopen, op je zestiende jaar, als je familie in den nood zit! Daar moest je wel de meest ontaarde van alle dochters voor wezen. Als je een dwaasheid beging, dat was te vergeven, maar zóó'n streek vergat een moeder nooit. En als ze haar nog kort gehouden hadden.... Maar heelemaal met; zij was zoo vrij als een vogel in de lucht geweest; Ze wouën alleen maar, dat zij thuis kwam slapen. — Zeg, wat bezielt je toch, op jouw leeftijd? Catherine, onbewegelijk bij de tafel staande, luisterde met gebogen hoofd. Een rilling voer door haar mager lichaam van achterlijk meisje, en zij antwoordde haperend, in onderbroken woorden: — O! als ik er alleen was,.... voor het plezier dat ik eraan beleef.... Maar hij.... Als hij wil, moet ik ook wel willen, want hij is de sterkste, hè ? Wie weet vooruit, hoe iets loopen zal ? Maar 't is nou gebeurd, en 't is niet meer ongedaan te maken, want of hij het is of een ander Hij zal mij nu moeten trouwen. Zij verdedigde zich zonder heftigheid, met de lijdelijke berusting van meisjes, die reeds jong de mannelijke driften ondergaan. Was het niet de gewone loop der dingen ? Ze had nooit iets anders verwacht: verkracht worden achter het stort, een kind krijgen op haar zestiende jaar, dan de 164 ellende van een huishouden, als haar minnaar haar trouwde. En zoo zij nu bloosde en beefde van schaamte, dan was het alleen, omdat zij voor slecht werd uitgescholden in het bijzijn van den jongenman, wiens tegenwoordigheid haar benauwde en wanhopig maakte. Etienne was opgestaan en deed alsof hij het half gedoofde vuur oprakelde, om de verklaring tusschen moeder en dochter niet te storen. Maar hun blikken ontmoetten elkaar; hij vond, dat zij er bleek uitzag, afgemat, toch hef, met haar heldere oogen in het getaand gelaat. Hij ondervond een vreemde gewaarwording; zijn wrok was geweken, bij zou gewild hebben, dat zij gelukkig was met den man, dien zij boven hem had verkozen. Hij had behoefte zich toch met haar te bemoeien, naar Montsou te gaan en den ander te dwingen haar goed te behandelen. Maar zij zag slechts medelijden in die teederheid, hij moest haar minachten, dat bij haar zoo aanzag. En haar hart neep saam, 't was of zij stikte, en zij kon geen verdere woorden van verontschuldiging meer stamelen. — Ja, je doet beter maar te zwijgen, zei vrouw Maheu onverbiddelijk. Als je terugkomt om bij ons te blijven, goed. Maar anders kun je dadelijk wel weer ophoepelen. En wees maar blij, dat ik het kind op schoot heb, want je zou zonder dat mijn klomp al ergens gevoeld hebben. Het was, alsof plotseling die bedreiging in werkelijkheid overging; Catherine kreeg in volle vaart een schop tegen haar billen, zoo hevig, dat de schrik en de pijn haar geheel verdoofden. Het was Chaval, die door de openstaande deur was binnengesprongen en baar dien boosaardigen trap had gegeven. Sinds een oogenblik had hij haar van de straat af bespied. — Ah ! vuilpoes ! schreeuwde hij, ik ben je achterna geloopen ; ik wist wel, dat je hier zou komen; je hebt bier nóg een minnaar 1 En jij betaalt hem, hè ? Je tracteert hem op koffie van mijn geld 1 Vrouw Maheu en Etienne waren zoo ontsteld, dat zij zich niet verroerden. Met een woedend gebaar dreef Chaval het meisje naar de deur. — Zal je heengaan, verdomme 1 En als zij in een hoek terugweek, voer hij tegen de moeder uit: — Een mooi beroep, om op het huis te passen, terwijl je hoer van een dochter boven is met dien kerel. Hij had Catherine bij den pols gegrepen, schudde haar heen en weer, sleepte haar naar buiten. In de deur keerde hij zich nog eens naar vrouw Maheu om, die bewegeloos op haar stoel zat. Zij had van schrik vergeten haar jak weer dicht te knoopen. Estella was in slaap gesukkeld, op haar neus gevallen in de wollen rok, en de geweldige borst hing vrij en naakt als de uier van een zware koe. — En als de dochter er niet is, dan laat de moeder het zich doen, schreeuwde Chaval. Laat hem je vleesch maar kijken, hij is niet kieskeurig, je smeerlap van een kostganger. Etienne vloog op om hem een slag in zijn gezicht te geven. De vrees om i65 door een vechtpartij het dorp te hoop te doen loopen, had hem weerhouden Catherine uit zijn handen te rukken. Maar nu beving de woede hem. Ze stonden tegenover elkaar, gezicht aan gezicht bijna, met bloedbeloopen oogen. Het was een oude haat, een lang verholen jaloezie, die losbarstte. Een van de twee moest er nu. aan gelooven. — Pas op, siste Etienne tusschen zijn gesloten tanden ; ik zal je villen. — Kom maar op ! beet Chaval terug. Zij bleven elkaar nog aankijken, van zoo dichtbij, dat zij elkaar hun brandenden adem in het gezicht bliezen. Het was Catherine, die smeekend haar minnaar bij de hand pakte en meetrok. Zij trok hem voort tot buiten het dorp, zij vluchtte zonder het hoofd te wenden. — Wat een beest, mompelde Etienne, terwijl hij driftig de deur sloot, en hij beefde nog zoo van woede, dat bij moest gaan zitten. Vrouw Maheu, tegenover hem, had met bewogen. Zij maakte een groot gebaar, en er viel een pijnlijke stilte in, zwaar van de gedachten, die zij niet uiten konden. Ondanks zichzelf moest hij weer kijken naar haar borst, naar die golf van blank vleesch, wier witheid hem nu hinderde. Zeker, ze was veertig jaar, en misvormd als een wijfjesdier, dat te veel jongen heeft gehad ; maar velen begeerden haar nog, flink en sterk als ze was, met haar forsch en lang gezicht van mooi meisje eens. Bedaard had zij met beide handen haar borst genomen en duwde die in haar jak; als een rose hoekje weerspannig was, dreef zij het met den vinger verder, deed dan de knoopen dicht, en zat weer zwart en sloom in haar oude kleeren. — 't Is een varken, zei ze eindelijk. Alleen een vuil varken als hij kan zulke smerige gedachten hebben.... Ik heb er lak aan. 't Is geen antwoord waard. En met een franke stem, aldoor den jongen man aanziende, zei ze : — Ik heb natuurlijk mijn gebreken, maar dat gebrek heb ik niet. Twee mannen slechts hebben mij aangeraakt; een kolenhouwer vroeger, toen ik vijftien jaar was, en later Maheu. Als hij mij ook had laten zitten, zooals de ander, ja, dan weet ik niet, wat er gebeurd zou zijn, en ik ben er dan ook niet grootsch op, dat ik mij goed gedragen heb sinds mijn huwlijk j als je niets verkeerds doet, is het dikwijls, omdat de gelegenheid ontbreekt. Ik zeg maar zooals het is, en ik ken buurvrouwen, die niet zoo zouden kunnen spreken, is 't niet zoo? — Dat is zeker waar, zei Etienne, opstaande. En hij ging uit, terwijl zij eindelijk het vuur wat opstookte, nadat zij de slapende Estella op twee stoelen had gelegd. Als Maheu een visch ving en hem verkoopen kon, zou ze toch nog soep koken. Buiten viel de avond reeds, een koude avond, en Etienne liep met gebogen hoofd, vol van een zwart verdriet. Het was geen kwaadheid meer tegen den man, noch medelijden met het mishandelde meisje. i66 Het ruwe tooneel wischte zich uit en bracht hem weer op de algemeene ellende en de afschuwelijkheid der armoede. Hij zag het dorp zonder brood, de vrouwen en kinderen, die dezen avond zonder eten zouden zijn, heel dat worstelende volk met hun leege buiken. En de twijfel, die soms bij hem opkwam, ontwaakte weder in deze naargeestige schemering, kwelde hem met een onvree, zooals hij nog nooit ondervonden had. Welk een vreeselijke verantwoordelijkheid had hij op zich geladen! Zou hij de kameraden nog aanzetten, nog doen volharden in het verzet, nu er geld noch crediet meer was? En wat zou het einde zijn, zoo er geen hulp kwam, zoo de honger den moed brak ? Plotseling, in een visioen, zag hij de ramp : kinderen, die stierven, moeders die weenden, en mannen mager en bleek, die weer in de mijn afdaalden. Hij liep maar al door, zijn voeten tegen de steenen slaande, de gedachte, dat de Maatschappij het sterkst zou zijn en dat hij zijn kameraden in het ongeluk had gestort, vervulde hem met een onverduurbaren angst. Toen hij het hoofd ophief, zag hij den Voreux vlak voor zich. De sombere stapeling der gebouwen was nog geweldiger in de aangroeiende duisternis. Midden op het verlaten plein met zijn zware, onbewegelijke schaduwen, leek het een brok van een verlaten vesting. Zoodra de hijschmachine stil stond, scheen alles ontzield. Op dit uur van den nacht was er geen teeken van leven meer, geen lantaren, geen stemgeluid; en het gehijg van de stoompomp was slechts een verwijderd gerochel, men wist niet van waar gekomen in deze algeheele verstorvenheid. Etienne zag dit alles en zijn hart herleefde weer. Zoo de arbeiders dan al honger leden, de Maatschappij moest haar millioenen aanspreken. Waarom zou zij de sterkste wezen in dezen oorlog van den arbeid tegen het geld ? In elk geval zou de overwinning haar duur te staan komen. Later zou men de lijken tellen. Een verwoede vechtlust kwam weer in hem op, de wilde zin om een eind te maken aan al de ellende, zelfs al moest het den dood kosten! Wat kwam het er op aan, of het dorp met één slag krepeerde, dan wel langzaam aan door uitmergeling en onrecht ? Slecht verwerkte dingen, die hij gelezen had, kwamen hem in de gedachte, volken die hun steden in brand staken om den vijand te stuiten, vage geschiedenissen van moeders, die haar kinderen redden van de slavernij, door ze het hoofd op de steenen te verpletteren, of van mannen die liever den hongerdood stierven, dan het brood der tyrannen te eten. Dat begeesterde hem ;jeen roode vreugde steeg uit zijn zwarte droefheid op, verdreef den twijfel, en deed hem schaamte gevoelen over dat uur van lafheid. En in dat weder ontwaken van zijn geloof, kwamen vleugen van trots boven en verhieven hem in eigen oog: de vreugde van zich het hoofd te voelen, van zich gehoorzaamd te zien tot zelfverzaking toe, de droom van zijn macht op den avond der overwinning. Hij stelde zich reeds een tooneel voor van grootschen eenvoud, wanneer hij, de meester eenmaal, het gezag zou weigeren en het zou leggen in de banden van het volk. Maar hij ontwaakte plotseling, geschrokken door de stem van Maheu, 167 die hem vertelde, wat hij voor een buitenkansje had gehad: een pracht forel gevangen, die bij voor drie franken had verkocht 1 Er zou soep wezen, dien avond 1 Hij liet Maheu alleen naar het dorp terugkeeren, zeggende dat hijzelf ook gauw kwam, en hij ging naar de herberg van Rasseneur, waar bij het vertrek van een klant afwachtte om vierkant te verklaren, dat hij Pluchart zou schrijven over te komen. Zijn besluit was genomen, bij wilde een particuliere vergadering beleggen, want de zegepraal scheen hem zeker, zoo de mijnwerkers van Montsou gezamenlijk tot de Internationale toetraden. rv. 't Was in de „Lustige Kwant" bij de weduwe Désir, dat men, voor dien Donderdag om twee uur, de vergadering had georganiseerd. De weduwe, verontwaardigd over al de ellende, die men haar kinderen, de mijnwerkers, aandeed, leefde in één woede door, vooral sinds haar herberg leeg bleef. Nooit was een werkstaking minder dorstig geweest dan deze; de drinkebroers hielden zich thuis uit vrees van ontrouw te worden aan het wachtwoord: kalm blijven. Montsou, dat op kermisdagen wemelde van de menschen, strekte nu zwijgend en triest zijn verlatenheid uit. Geen bier stroomde meer van de togen en door de buiken ; langs den straatweg, voor de kroeg van Casimir en voor de herberg De Vooruitgang, zag men slechts de bleeke gezichten der waardinnen, op uitkijk naar klanten, en Montsou zelf, in zijn gansche lengte, was één troostelooze leegte, van de herberg van Lenfant tot aan de herberg van Tison, langs de herberg van Piquette en de kroeg van het Afgeslagen Hoofd; alleen de herberg St. Eligius, waar de opzichters kwamen, verschonk nog wat; zelfs strekte de eenzaamheid zich uit tot aan den Vulkaan, waar de dames vrijaf hadden bij gebrek aan liefhebbers, alhoewel zij, met het oog op de moeilijke tijden, baar prijs van een kwartje op twaalf en een halve cent hadden gebracht. Het was een ware rouw, die tot in het hart van het land drong. — Verdomme, had de weduwe Désir uitgeroepen, met haar beide handen op haar heupen slaande, 't is de schuld van de gendarmen. Ze mogen me in de gevangenis gooien, maar ik moet ze een poets bakken! Alle gezaghebbenden, alle patroons, waren voor haar gendarmen, een algemeene uitdrukking van minachting, waarmede zij alle vijanden van het volk aanduidde. En zij had met geestdrift het verzoek van Etienne ingewilligd : haar heele huis stond ter beschikking van de mijnwerkers; zij stelde kosteloos haar balzaal open, zij zou zelf de uitnoodigingen rondzenden, omdat de wet dat eischte. En dan, des te beter als de wet niet tevreden was, dan zouden ze eens zien wat zij een bek opzette 1 Den volgenden dag reeds bracht de jonge man haar een vijftigtal brieven ter onderteekening, die hij door buren, die schrijven konden, had doen copieeren, 168 en men zond deze brieven in de mijnen, aan de afgevaardigden, de mannen van wien men zeker was. Het onderwerp, dat men voorgaf te willen behandelen, was de voortduur van de staking; maar inderdaad wachtte men op Pluchart, en men rekende op een rede van hem, om een algemeene toetreding tot de Internationale te bewerken. Donderdagmorgen begon Etienne zich ongerust te maken, toen zijn vroegere ploegbaas, die in een telegram had beloofd Woensdagsavonds daar te zijn, maar al met verscheen. Wat was er gebeurd? Het speet hem geweldig, dat hij zich, vóór de vergadering, met met Pluchart verstaan kon. Om negen uur was hij al op weg naar Montsou, denkende, dat de machinist zich wellicht dadelijk daarheen begeven had, zonder éérst den Voreux aan te doen. — Nee, ik heb je vriend niet gezien, zei de weduwe Désir. Maar alles is klaar, kom eens kijken. Zij bracht hem naar de balzaal. De opsiering was dezelfde gebleven, de slingers, die aan de zoldering een kroon van papieren bloemen droegen, en de schilden van verguld karton, die rondom aan de muren de namen der beschermheiligen te lezen gaven. Alleen had men de verhooging in den hoek, voor de muzikanten, vervangen door een tafel en drie stoelen, en schuin opgesteld, vulden banken het verdere van de zaal. — Uitmuntend, verklaarde Etienne. — En je weet, zei de weduwe, jullie kunt doen, of je thuis bent. Schreeuw maar zoo hard als je wilt.... De gendarmen moeten over mijn lijf loopen, als ze binnen willen komen. ' Ondanks zijn zorgen kon bij niet nalaten te ghmlachen, zoo omvangrijk leek zij hem, met een paar borsten, waarvan er elk afzonderlijk een man noodig had om omhelsd te worden ; men zei dan ook, dat op de zes minnaars van de week zij er twee iederen avond nam, omdat zij zooveel werk met haar hadden. Etienne verbaasde zich, toen hij opeens Rasseneur en Souvarine zag binnenkomen; en als de weduwe hen drieën in de groote zaal alleen liet, riep hij uit: — Zoo, zijn jullie daar al 1 Souvarine, die 's. nachts in den Voreux werkte, — want de machinisten staakten niet — was uit nieuwsgierigheid komen kijken. Wat Rasseneur betreft, die had al sinds een paar dagen een benepen gezicht en zijn goedigen glimlach was heelemaal verdwenen. — Pluchart is er nog niet, dat,maakt mij bezorgd, zei Etienne. De herbergier wendde de oogen af en mompelde : — Dat verwondert mij met; ik verwacht hem ook niet meer. — Hoe dat zoo? Toen besloot Rasseneur er maar voor uit te komen; hij keek den ander recht in zijn gezicht en zei manmoedig: 169 — Dat is, omdat ook ik hem een brief heb gestuurd, als je dan wilt, dat ik het zeggen zal, en in dien brief heb ik hem verzocht niet te komen.... Ja, ik vind, dat wij onze zaken zelf moeten afdoen, zonder ons tot vreemden te wenden. Etienne, buiten zich zelf, beefde van drift, en den ander strak aankijkende, stotterde hij herhaaldelijk : — Heb je dat gedaan! heb je dat gedaan! — Ja, precies, dat heb ik gedaan. En toch weet je, hoeveel vertrouwen ik in Pluchart heb. 't Is een handige en een soliede kerel, waar je mee vooruit kunt komen.... Maar, zie je, aan jou beginselen heb ik maling. De politiek, de regeering, aan dat alles heb ik maling. Ik verlang alleen maar, dat de mijnwerker beter behandeld zal worden. Ik heb twintig jaar in de diepte gewerkt, ik heb er zooveel ellende en vermoeienis uitgestaan, dat ik gezworen heb om de arme drommels, die er nog zijn, een wat minder hard lot te bezorgen; en ik ben er zeker van, je zult op jou manier niets uitwerken, je zult het lot van den arbeider nog ellendiger maken.... Wanneer de honger hem zal noodzaken weer in de mijn af te dalen, zal men het hem inpeperen ; de Maatschappij zal het hem met stokslagen betaald zetten, als een weggeloopen hond, dien men weer in zijn hok jaagt. En dat wil ik voorkomen, begrijp je 1 Hij sprak al luider, en hij stond daar vierkant op zijn dikke beenen, den buik naar voren. En heel zijn aard van verstandig en geduldig man uitte zich in klare zinnen, die zonder moeite, als van zelf naar buiten kwamen. Was het met onnoozel om te gelooven, dat men met één slag de wereld zou kunnen veranderen, den arbeider op de plaats van zijn patroon zetten, en het geld verdeden, of het een appel was? Er waren duizende en duizende jaren noodig, vóór zoo iets misschien tot werkelijkheid werd. Met mirakels moesten ze hem met aankomen. Als men zijn kop niet wou stooten, dan was het 't verstandigste, den rechten weg te houden, veranderingen te vragen, die mogelijk waren, en bij alle gelegenheden, die zich voordeden, het lot van den arbdder te verbeteren. Hij maakte zich sterk, dat, wanneer hij er zich voorspande, de Maatschappij zich voor de noodige verbeteringen zou laten vinden, terwijl, als men, voor den duivel! koppig bleef, ze er allemaal bij zouden krepeeren. Etienne had hem laten uitspreken, sprakeloos van verontwaardiging. Eindelijk riep hij uit: — Verdomme! heb je dan geen bloed in je lijf? Een oogenblik had hij hem een klap in zijn gezicht kunnen geven, en om die verleiding te weerstaan, begon hij met groote passen de zaal in te loopen, koelde zijn woede op de banken, waartusschen hij zich een doortocht baande. — Doe de deur tenminste dicht, merkte Souvarine op. De anderen hoeven het niet te hooren. Nadat hij zdf was opgestaan om te sluiten, zette hij zich bedaard op een der bestuursstoden. Hij had een sigaret gerold, en keek naar de twee anderen Germinal 13 170 met zijn zachten, fijnen blik, de dunne lippen in eenevenen glimlach geplooid. — Of je nou al boos wordt, daar kom je met verder mee, zei Rasseneur bezadigd. Ik heb eerst gedacht, dat je gezond verstand hadt. Je deedt er goed aan, de kameraden tot kalmte aan te manen, ze te noodzaken stil thuis te blijven en je invloed aan te wenden, om de orde te handhaven. En nou, op eens ga je ze van de wal in de sloot helpen. Telken keer dat Etienne tusschen de banken kwam teruggeloopen, greep hij den herbergier bij de schouders, schudde hem door elkaar en schreeuwde hem zijn antwoorden in het gezicht. — Maar, alle bliksems 1 ik wil niets liever dan me kalm houden! Zeker, ik heb ze onder tucht gesteld ! zeker, ik raad ze nog aan rustig te blijven! Maar de Maatschappij moet ons geen loer1 draaien, ten leste ! Jij bent gelukkig, dat je er koel onder kunt blijven. Maar ik! er zijn oogenblikken, dat ik er mijn kop bij verhes. Het was een bekentenis van zijn kant. Hij dreef den spot met zijn ülusie's van nieuw-bekeerde, zijn vromen droom van een rijk, waar de rechtvaardigheid zou heerschen tusschen de menschen, die broeders waren geworden. Met je armen over elkaar blijven zitten afwachten, dat was een probaat middel, als je wou dat de menschen tot het eind der dagen elkaar als wolven verslonden. Nee, je moest ingrijpen, anders zou het onrecht eeuwig duren, zouden altijd de rijken de armen uitzuigen. Hij vergaf zich dan ook de dwaasheid niet, van vroeger gezegd te hebben, dat men de politiek uit de sociale questie moest bannen. Hij wist toen nog niets, maar sinds had hij gelezen en gestudeerd. Zijn ideeën waren nu rijp, hij kon er zich op beroemen een systeem te hebben. Maar bij wist het nog slecht uiteen te zetten, en door zijn verwarde zinnen waarde iets van al de theorieën, die hij achtereenvolgens had doorgewerkt en weer afgezworen. Boven-aan bleef de idee staan van Karl Marx. Het kapitaal was door roof verkregen, de arbeid had tot plicht en recht deze gestolen rijkdommen weder te heroveren. Wat de praktijk betreft, — met Proudhon had hij zich eerst laten inpalmen door het schoone drogbeeld van de onderlinge voorschotbank, een uitgebreid wisselkantoor, dat alle tusschenpersonen uitschakelde; daarna had hij een hartstochtelijk vertrouwen gehad in de Coöperatieve vereenigingen van Lasalle, die de gansche wereld in één industriestad zouden herscheppen, totdat hij er genoeg van kreeg, omdat hij de moeilijkheden van een behoorlijk toezicht inzag ; en sinds korten tijd was hij nu het collectivisme toegedaan; hij wilde, dat alle werktuigen en machines aan de gemeenschap werden teruggegeven. Maar het bleef alles nog vaag voor hem ; hij wist met, hoe deze nieuwe droom ooit tot werkelijkheid moest worden : zijn gewetensbezwaren en zijn gezond verstand stonden hem nog in den weg, hij dorst de uitspraken der verstgaande partijmannen niet aan. Hij bepaalde er zich toe in het algemeen te zeggen, dat men zich van het bestuur moest meester maken. Daarna zou men wel zien. 171 — Maar wat bezielt je ? waarom loop je naar de bezittende klasse over ? vroeg hij heftig, terwijl hij weer voor den herbergier post vatte. Je hebt het zelf gezegd : 't moet buigen of barsten 1 Rasseneur kreeg een kleur. — Ja, dat heb ik ook gezegd. En als het barst, dan zul je wel zien, dat ik niet laffer (ben dan een ander. Alleen, ik (sta niet aan den kant van hen, die de verwarring grooter maken, om er zelf door vooruit te komen. Etienne, op zijn beurt, kleurde. De twee mannen schreeuwden nu niet meer; hun wedijver had hen bitter en boosaardig gemaakt. Het was door dien wedijver, dat zij hun beginselen tot het uiterste dreven, de een overschreed zijn revolutionnaire gevoelens, de ander zijn voorzichtigheid. En op het blonde meisjesgezicht van Souvarine, die naar hen luisterde, stond een zwijgende minachting te lezen, de verpletterende minachting van den man, die gereed is, in 't verborgen, zonder zelfs de aureool van het martelaarschap, zijn leven te offeren. — Doelt het op mij, wat je zegt? vroeg Etienne. Ben je jaloersch? — Jaloersch? waarop? antwoordde Rasseneur. Ik wil niet voor een groot man doorgaan, ik probeer niet om een sectie in Montsou te stichten, en er secretaris van te worden. De ander wilde hem in de rede vallen, maar hij ging door: — Wees toch eerlijk 1 Je hebt maling aan de Internationale, je brandt alleen maar van verlangen om hier aan het hoofd te staan, de mijnheer uit te .hangen door in briefwisseling te staan met het deftige Hoofdbestuur uit het Noorden 1 Een stilte viel in. Dan, trillende, zei Etienne: — 't Is goed Bi dacht, dat ik mijzelf mets te verwijten had. Ik heb je altijd geraadpleegd, want ik wist, dat je bier gestreden hadt lang voor mij. Maar nu het blijkt, dat je niemand naast je kunt dulden, nu zal ik mijn eigen weg gaan. En om te beginnen waarschuw ik je, dat de vergadering doorgaat, ook al komt Pluchart niet, en dat de kameraden tot de Internationale zullen toetreden, ondanks jou. — Toetreden, dat kan wel, zei de herbergier, maar daarmee is het niet gedaan. Je moet ze er toe brengen, de contributie te betalen. — Volstrekt niet. De Internationale staat uitstel toe aan arbeiders, die staken. Wij zullen later betalen, en zij komt ons dadelijk te hulp. Toen werd Rasseneur driftig. — Nu, goed, we zullen zien.... Ik kom er ook, op je vergadering, en ik zal er spreken. Br zal zorgen, dat de vrienden het hoofd niet op hol wordt gebracht; ik zal ze hun eigen belangen duidelijk maken. En het zal blijken naar wien ze zullen luisteren, naar mij, dien ze sinds dertig jaar kennen, of naar jou, die hier in minder dan een jaar alles onderste boven hebt ge- gooid.... Nee, nee, houdt maar op met je praatjes ! 't Gaat nu tusschen ons op leven en dood! Hij ging heen en sloeg de deur achter zich dicht. De bloemslingers beefden aan het plafond, de vergulde schilden klapten tegen den muur. Dan verzonk de zaal weer in haar zware rust. Souvarine, met zijn zachtzinnig gezicht, zat voor de tafel en rookte. Etienne, na nog een wijl stilzwijgend op en neer te hebben geloopen, barstte los: — Was het zijn schuld, dat men dien dikken nietsdoener afvallig werd, en tot hem overliep? Hij had de populariteit niet gezocht, hij wist niet eens, hoe dat alles zoo gekomen was, de vriendschap van het heele dorp, het vertrouwen van de mijnwerkers, het gezag dat hij over hen had, op dit oogenblik. Hij was verontwaardigd, dat men hem beschuldigen dorst van verwarring te stichten om zelf vooruit te komen; hij sloeg op zijn borst en betuigde luid zijn broederlijke gevoelens voor allen. Plotseling stond hij voor Souvarine stil en riep: — Zie je, als ik dacht, dat ik één druppel bloeds aan één van de kameraden moest kosten, zou ik dadelijk naar Amerika trekken! De machinist trok de schouders op en opnieuw verfijnde een glimlach zijn lippen. — O! een beetje bloed, mompelde hij, wat zou er dat op aankomen ? De aarde verlangt naar bloed. Etienne, kalmer geworden, nam een stoel en ging aan de andere zijde van de tafel zitten. Dat blonde gelaat met de droomerige oogen, die soms Zoo wild opgloeiden in een rooden schijn, verontrustte hem en oefende een eigenaardigen invloed op hem uit. Zonder dat de ander weer een woord zei, door die stilte zelf, voelde hij zich overheerd. — Zeg, wat zou je in mijn plaats doen? vroeg hij. Heb ik geen gelijk, om handelend te willen optreden? Het beste, nietwaar? is toch, om ons bij de Internationale aan te sluiten? Souvarine, na langzaam een gulpje rook te hebben uitgeblazen, antwoordde met rijn lievelingswoord : — Onzin; maar in afwachting van beter is het altijd iets. Overigens, hun Internationale zal spoedig genoeg ingrijpen. Hij bemoeit er zich mee. — Wie? — Hij. Half luid had hij dat woord gezegd, met een vrome verrukking, den blik naar het Oosten wendend. Het was van den meester, dat hij, sprak, van Bakounine, den verdelger. Hij alleen kan den knots-slag toebrengen, vervolgde hij ; jou geleerden rijn lafaards, met hun evolutie. Binnen drie jaar zal onder rijn bevelen de Internationale heel de oude wereld verbrijzelen. Etienne luisterde zeer oplettend toe. Hij brandde van verlangen om 173 onderricht te worden, om dezen cultus der verdelging te begrijpen, waarover de machinist slechts zelden een vaag woord losliet, alsof hij al de geheimen ervan voor zich wilde bewaren. — Maar leg mij dan toch eens uit.... Wat is je doel ? — Alles te verwoesten.... Geen volkeren meer, geen regeeringen, geen eigendom, geen God en geen eeredienst. — Dat begrijp ik. Maar waar zal je dat brengen? — Tot de oorspronkelijke gemeenschap zonder vorm, een nieuwe wereld, het herbegin van alles. — En de middelen van uitvoering? hoe denk je het aan te leggen? — Door het vuur, het vergif, en de dolk. De struikroover is de ware held, de wreker van het volk, de werkdadige revolutionnair, zonder mooie woorden, die hij uit de boeken heeft gehaald. Een reeks vreeselijke aanslagen moet de machtigen met schrik vervullen en het volk doen ontwaken. Al sprekende werd Souvarine verschrikkelijk. De geestdrift deed hem overeind komen van rijn stoel, een mystische vlam brandde in rijn bleeke oogen, en rijn fijne handen klemden zich om den tafelrand, als wilde hij dien verbrijzelen. Bevangen van vrees staarde de ander bem aan, herinnerde zich verhalen, die hem vaag in vertrouwen waren verteld : loopgraven onder het paleis van den Tsaar, politie-commissarisen met messteken afgemaakt als wilde zwijnen, rijn minnares, de eenige vrouw van wie hij gehouden had, opgehangen in Moscou, op een regenachtigen morgen, terwijl hij, vanuit de menigte, met rijn oogen haar kuste, voor de laatste maal. — Nee, nee, mompelde Etienne, terwijl hij een breed gebaar maakte, dat deze afschuwelijke visioenen wegvagen moest, daar zijn wij bij ons nog niet aan toe. Moord, brandstichting, dat nooit. Dat is monsterachtig, dat is onrecht; alle kameraden zouden in opstand komen om den schuldige te wurgen. En dan, hij begreep het ook niet. Uit kracht van zijn ras kwam hij op tegen dien somberen droom van algeheele uitroeiing, alles afgemaaid als een korenland, met den grond gelijk. Wat zou men daarna beginnen, hoe zouden de volken weer opbloeien? Hij eischte een antwoord. — Wat is je programma ? Wij willen weten, waar iets ons in de toekomst brengt. Maar Souvarine, met zijn peinzenden en als in de verten verloren blik, besloot kalm : — Alle redeneering over de toekomst is misdadig, daar zij de zuivere verdelging tegen houdt en den gang der revolutie belemmert. Etienne moest lachen, ondanks de rilling, die dit antwoord hem door de leden had gejaagd. Wel gaf bij grif toe, dat er veel goeds stak in die ideeën, wier simpele verschrikking hem aantrok. Maar men moest daar niet bij de kameraden mee aankomen; dat zou de kans voor Rasseneur te schoon maken 1 Men moest practisch blijven. 174 De weduwe Désir kwam hun voorstellen wat te eten. Zij vonden dat goed en gingen naar de gelagkamer, die in de week door een verplaatsbaren wand van de balzaal was gescheiden. Toen zij hun omelet en hun kaas hadden genuttigd, stond de machinist op om heen te gaan, en als de ander hem wilde tegenhouden: — Waar zou het voor dienen? Om jullie maar nuttelooze dwaasheden te hooren verkondigen ? Ik heb er al genoeg gehoord 1 Goeiendag! En hij ging heen, met zijn zachtzinnig en vastbesloten gelaat, een sigaret tusschen de lippen. De onrust van Etienne nam toe. Het was één uur ; Pluchart het hem zeker in den steek. Tegen half twee begonnen de afgevaardigden op te dagen, en hij moest ze ontvangen , want hij wilde zien wie er binnen kwam, uit vrees dat de Maatschappij weer haar geheime spionnen zou zenden. Hij bekeek aandachtig eiken uitnoodigingsbrief, nam de menschen goed op ; velen kwamen ook zonder uitnoodiging, en als hij ze kende, liet hij ze binnen. Om twee uur zag hij Rasseneur verschijnen, die bij de toonbank zijn pijp bleef uitroeden, en kalm een pietje maakte. Die plagerige bedaardheid bracht eindelijk Etienne geheel buiten zichzelf, temeer daar er ook grappenmakers waren binnengekomen, die het enkel om een pretje te doen was, Zacharia en Mouquet en anderen: die hadden lak aan de werkstaking, vonden het lollig om leeg te loopen, en, aan een tafeltje neergevallen, besteedden zij hun laatste paar stuivers aan een glas bier, grinnikten en lachten de kameraden uit, de ernstigen, die gekomen waren om hun tong door te slikken van verveling. Weer verliep een kwartier. Men werd ongeduldig in de zaal. Etienne, wanhopig, scheen een besluit te nemen* En hij wilde juist naar binnen gaan, toen de weduwe Désir, die haar hoofd buiten de deur stak, riep: — Maar daar komt hij aan, je meneer! Het was inderdaad Pluchart. Hij kwam aangereden in een rijtuig, getrokken door een weerbarstig paard. Met een sprong stond bij op straat, slank, fattig, maar met zijn te grooten, vierkanten kop en in zijn overjas van zwart laken toch een welgesteld arbeider op zijn Zondagsch. Sedert vijf jaar had bij geen stuk gereedschap meer in handen gehad ; bij was ijdel op zijn persoon en op zijn redenaars-triomfen, kamde vooral zorgvuldig zijn haren, maar hij had een zekere stijfheid van leden behouden en de nagels van zijn breede handen, weggevreten door het ijzer, wilden niet meer aangroeien. Zeer werkzaam en zeer eerzuchtig, reisde hij voortdurend de provincie rond om zijn ideeën aan den man te brengen. — Duid het mij met ten kwade, zei hij, alle vragen en verwijten voorkomende: gisterenmorgen een spreekbeurt te Preuifly, 's avonds een vergadering te Valencay. Vandaag, een déjeuner te Marchiennes, met Sauvagnat. Eindelijk heb ik een rijtuig kunnen nemen. Ik ben letterlijk óp, je kunt het wel aan mijn stem hooren. Maar dat doet er niet toe, ik zal toch het woord nemen. 175 Hij was reeds op den drempel van de herberg, als hij zich bedacht: — Verduiveld ! en daar vergeet ik de kaarten 1 Dat zou wat moois zijn 1 Hij ging naar het rijtuig terug, dat de koetsier reeds bezig was te stallen en haalde van onder de bank een klein, zwart houten kistje, dat hij onder den arm meebracht. Etienne kwam stralend in zijn schaduw na, terwijl Rasseneur, verbluft, hem de hand niet dorst te reiken. Maar de ander had die reeds gegrepen en zei terloops een woordje over den brief: wat een grappige inval l Waarom zouden ze deze vergadering niet houden ? je moest altijd vergaderingen houden, als je kon 1 De weduwe Désir bood hem iets te drinken aan, maar hij bedankte. Zij moest maar niet aandringen, hij nam nooit iets als hij sprak. Alleen, hij had haast, want hij wou dien avond nog door naar Joiselle, waar hij een onderhoud moest hebben met Legoujeux. Allen te samen gingen zij toen naar de balzaal. Maheu en Levaque, die zich verlaat hadden, kwamen achter hen aan. En de deur werd op slot gedaan, om meer vrijheid te hebben, hetgeen de grappenmakers nog harder deed grinneken, als Zacharia tegen Mouquet riep, dat ze misschien allemaal wel verkracht zouden worden, zoo opgesloten. Een honderdtal mijnwerkers zat te wachten in de benauwde lucht der gesloten zaal, waar de broeiende geuren van het laatste bal nog uit den vloer opstegen. Een gefluister ging er rond, de hoofden wendden, toen de nieuwaangekomenen zich op de ledige plaatsen neerzetten. Men keek naar den meneer uit Rijssel; zijn deftige zwarte jas bevreemdde en beviel maar matig. Dadelijk, op voorstel van Etienne, werd het bureau gevormd. Hij riep eenige namen, de anderen keurden goed door de hand op te steken. Pluchart werd tot president benoemd, Maheu en Etienne tot bestuursleden. Stoelen werden verschoven, en men plaatste zich ; een oogenblik dook de president onder tafel, waar bij het zwarte kistje zette, dat hij nog altijd onder den arm had gehouden. Als hij weer verscheen sloeg hij zachtjes met de vuist op tafel, om de aandacht te vragen ; dan begon hij met een schorre stem : — Burgers.... Een zijdeurtje ging open, hij moest zich onderbreken. Het was de weduwe Désir, die, door de keuken omgeloopen, een blad met zes glazen bier bracht. — Laat ik u niet storen, zei ze. Maar als men spreekt, heeft men dorst. Maheu nam het blad van haar aan en Pluchart kon doorgaan. Hij zei, dat hij zeer getroffen was door de hartelijke ontvangst van de arbeiders van Montsou en verontschuldigde zich over zijn verlate komst door van zijn vermoeienissen en zijn aangedane keel te gewagen. Daarna gaf hij het woord aan den burger Rasseneur, die er om vroeg. Reeds posteerde Rasseneur zich terzijde van de tafel, naast de glazen bier. Een omgekeerde stoel diende hem tot catheder. Hij scheen zeer ontroerd en hoestte, voor bij met luide stem begon: — Kameraden.... 176 Het was aan zijn gemak van spreken, aan de onvermoeibare goedmoedigheid, waarmede hij uren lang aan het woord kon blijven, dat hij zijn invloed op de mijnwerkers dankte. Hij maakte geen enkel gebaar, stond zwaar en glimlachend, verdoofde en verdronk hen in zijn woorden, tot zij allen riepen: „Ja, ja, 't is waar, je hebt gelijk." Maar dien dag, van zijn eerste zinsneden af, voelde hij een doffen weerstand. Hij sprak dan ook met omzichtigheid. Hij bestreed alleen den voortduur der staking, wilde eerst bijval verworven hebben, voor hij de Internationale aanviel. Zeker, het eergevoel verzette er zich tegen om toe te geven aan de eischen der Maatschappij; maar wat een ellende, wat een verschrikkehjke toekomst, indien het nog lang moest duren! En zonder onderwerping aan te bevelen, ondermijnde hij toch den moed, schetste de dorpen, waar men stierf van den honger, vroeg op welke hulpbronnen degenen rekenden, die nog langer weerstand wilden bieden. Drie of vier vrienden trachtten hem toe te juichen, hetgeen nog meer de ijskoude stilte van het meerendeel deed uitkomen, en de ontstemming, die zijn woorden opriepen. Dan, eraan wanhopende hen weer voor zich te winnen, liet hij zich door zijn woede meesleepen, voorspelde hun allerlei ongeluk, zoo zij zich het hoofd op hol lieten brengen door ophitsingen van vreemden. Twee derden van de mannen waren opgestaan, maakten zich driftig, wilden hem verhinderen verder te spreken, daar hij hen beleedigde en hen behandelde als kinderen, die niet voor zich zelf kunnen zorgen. En hij, slok na slok zijn bier inzwelgend, sprak toch door het lawaai heen, schreeuwde, dat de kerel nog geboren moest worden, die hem verhinderen zou zijn plicht te doen. Pluchart was overeind gekomen. Daar hij geen bel had, sloeg hij met zijn vuist op tafel, riep met zijn versmoorde stem: — Burgers.... burgers.... Eindelijk verkreeg hij wat stilte, en als hij de vergaderden geraadpleegd had, ontnam hij het woord aan Rasseneur. De afgevaardigden, die de verschülende mijnen hadden vertegenwoordigd in het onderhoud met den directeur, sleepten de anderen mee, allen razend van den honger en vol van de nieuwe denkbeelden. Het was een stemming, bij voorhand reeds beslist. — 't Kan jou niet schelen, jij hebt te eten, schreeuwde Levaque, zijn vuist ballend naar Rasseneur. Etienne boog zich achter den rug van den president om, en kalmeerde Maheu, die buiten zich zelf van woede was over het huichelachtig gepraat. — Burgers, zei Pluchart, vergun mij het woord tot U te richten. Een diepe stilte ontstond er. Hij sprak. Hij sprak moeilijk en schor; maar hij was er aan gewend, meevoerend op al zijn tochten zijn keelaandoening en zijn programma. Langzamerhand zette hij zijn stem uit, bereikte er aandoenUjke effecten mee. Zijn armen uitgeslagen, begeleidde hij zijn zinnen met een gewieg van zijn schouders; zijn welsprekendheid had een sterken preektoon en hij liet het eind zijner zinnen vallen in een eentomg gebrom, dat toch eindigde met te overtuigen. 177 En hij droeg zijn redevoering voor over de grootheid en de weldaden der Internationale, de redevoering waarmee hij altijd begon in de plaatsen, waar hij voor het eerst optrad. Hij legde er het doel van uit; de vrijmaking der arbeiders ; bij toonde er den grootschen opzet van, eerst de gemeente, hooger de provincie, nog hooger de natie, en gansch op den top de menschheid. Zijn armen bewogen langzaam, stapelden de verdiepingen opeen, deden de onmetelijke kathedraal der toekomst verrijzen. Daarna kwam de inwendige regeling aan de beurt, hij las de statuten voor, sprak over de congressen, wees op de toenemende belangrijkheid van het geheel, de verbreeding van het programma, dat, uitgaande van de loonsquestie, nu een ganschen omkeer in de maatschappelijke verhoudingen beoogde, om tot de opheffing van dat loonstelsel te geraken. Geen onderscheiden nationaliteiten meer, de arbeiders van de gansche wereld vereenigd in één zelfde behoefte aan recht, en heel de rotte burgerij wegvagend, om zoo ten leste de vrije maatschappij te stichten, waarin niet oogsten zal, hij die niet werkt. Hij loeide; zijn adem verschrikte de papieren rozen onder het berookte plafond, waarvan de lage zoldering1 de vlagen van zijn stem terugsloeg. Een deining ging door de menigte. Enkelen riepen: — Ja, ja! wij doen mee 1 Pluchart vervolgde. Binnen drie jaar zou de wereld veroverd zijn. En hij somde de volken op, die waren verwonnen. Van alle zijden stroomden de instemmingen toe. Nooit had een jonge godsdienst zooveel adepten gemaakt. En als men eindelijk meester zou zijn van den toestand, dan zou men de patroons de wet voorschrijven; op hun beurt zou men hun de vuist op de keel zetten. — Ja ! ja 1.... Laat zijzelf in de mijn afdalen ! Met een handgebaar eischte hij stilte. Hij roerde nu het punt der stakingen aan. In beginsel was hij er tegen; het was een middel, dat te langzaam werkte, en dat het lijden van den werkman nog verergerde. Maar, in afwachting van beter, moest men er toe overgaan, zoo zij onvermijdelijk bleken; want zij hadden het voordeel, dat zij het kapitaal ontwrichtten. En in dat geval was de Internationale een Voorzienigheid voor de stakers. Hij haalde voorbeelden aan. Te Parijs, tijdens de staking van de bronsbewerkers, hadden de patroons op eenmaal alles toegegeven, door angst aangegrepen bij het bericht, dat de Internationale hulp zond; te Londen had zij de arbeiders van een kolenmijn gered, door op haar kosten een trein Belgen, die de eigenaars van de mijn hadden laten overkomen, naar hun land terug te zenden. Men hoefde maar toe te treden en de Maatschappijen beefden, de werklieden traden in het groote leger van den arbeid, bereid voor elkander te sterven, liever dan de slaven te blijven van een kapitalistische samenleving. Toejuichingen onderbraken hem. Hij veegde zich het voorhoofd droog met zijn zakdoek, maar weigerde het glas bier, dat Maheu hem toereikte. i78 Als hij het woord wilde hernemen, beletten nieuwe toejuichingen hem voort te gaan. — 't Is genoeg, zei bij haastig tot Etienne. Ze zijn gewonnen. Gauw, de kaarten! Hij was onder de tafel gedoken, verscheen weer met zijn zwarte kistje. — Burgers, riep hij, het lawaai overschreeuwend, ziehier de lidmaatkaarten. Laat uw afgevaardigden naderbij komen, ik zal ze hun ter hand stellen en rij zullen ze onder U ronddeel en.... Later zal men alles regelen. Rasseneur schoot vooruit, wilde nog tegenspreken. Ook Etienne, die het woord wilde nemen, sprong overeind. Een uiterste verwarring ontstond daardoor. Levaque sloeg met rijn vuisten in de lucht, of hij wou vechten. Maheu stond te praten, zonder dat men een woord onderscheiden kon. En in die verdubbeling van lawaai steeg een stofwolk van den vloer op, het poederende stof van vroegere danspartijen, dat de zaal verpestte met de sterke zweetlucht der jongens en meiden. Plotseling ging het kleine deurtje open, de weduwe Désir vulde de opening met haar buik en borsten en zei met een donderende stem: — Zwijg toch, verdomme. ;... Daar zijn de gendarmen. Het was de Commissaris van het Arrondissement, die, wel wat laat, kwam aanzetten om proces-verbaal op te maken en de vergadering te ontbinden. Hij had vier gendarmen bij zich. Sinds vijf minuten had de weduwe ze bij de deur aan de praat gehouden, zeggende, dat ze in haar eigen huis was en wel het recht had, vrienden bij zich te ontvangen. Maar men had haar oprij geduwd, en nu kwam rij gauw haar kinderen waarschuwen. — Hier-langs moet je je uit de voeten maken, zei ze. Een smerige gendarm bewaakt de binnenplaats. Maar dat is niets, mijn houtschuurtje komt op straat uit. Haast jullie wat. De Commissaris bonsde reeds met zijn vuist op de deur, en daar men niet opende, dreigde hij, dat rij zou worden ingeslagen. Er moest een geheime spion rijn geweest, want hij riep, dat de vergadering onwettig was, omdat rich vele mijnwerkers zonder uitnoodiging binnen bevonden. In de zaal nam de verwarring nog toe. Men kon zoo niet weggaan, men had niet eenmaal gestemd, noch voor de voortzetting van de staking, noch voor de toetreding tot de Internationale. En allen wilden zij met geweld tegelijk spreken. Eindelijk kwam de president op de gedachte van een stemming bij acclamatie. Armen gingen in de hoogte; de afgevaardigden verklaarden haastig, ook in naam der afwezige kameraden, dat rij toetraden. En zoo gebeurde het, dat de tienduizend mijnwerkers van Montsou lid werden van de Internationale. De aftocht intusschen begon reeds. De weduwe Désir, om de vlucht te dekken, had zich tegen de deur opgesteld, die de geweerkolven der gendarmen deden schudden. De mijnwerkers stapten over de banken, verdwenen één voor één door de keuken en het houtschuurtje. Rasseneur was een der eersten, die rich uit de voeten maakte, en Levaque, die rijn 179 beleedigingen reeds vergeten had, kwam hem achterna, in de hoop dat hem een glas bier zou worden aangeboden om op verhaal te komen. Etienne, die zich van het zwarte kistje had meester gemaakt, wachtte met Pluchart en Maheu; zij stelden er hun eer in, de laatsten te zijn, die vertrokken. Juist toen zij heengingen, vloog de deur open, en de Commissaris stond tegenover de weduwe, wier buik en borst nog de opening barricadeerden. — Daar ben je ver mee, om alles bij mij kapot te trappen, zei ze. Nou zie je toch, dat er niemand is 1 De Commissaris, een man van langzaam begrip, en die niet van drama's hield, dreigde alleen haar in de gevangenis te zullen zetten. Dan ging hij heen om proces-verbaal op te maken en nam zijn vier gendarmen weer mee, onder het spotgelach van Zacharia en Mouquet, die, vol bewondering voor het guitenstuk van de kameraden, openlijk den gek staken met de gewapende macht. Buiten in het steegje draafde Etienne met het kistje onder den arm en gevolgd door de twee anderen. Plotseling viel het hem in, dat zij Pierron niet hadden gezien en bij vroeg, hoe dat kwam. Maheu, al voortdravend ook, zei dat hij ziek was : een voorgewende ziekte, bangigheid om zich te branden. Zij wilden Pluchart met zich mee naar huis nemen ; maar, zonder stil te staan, verklaarde deze, dat hij dadelijk naar Joiselle doorging, waar Legoujeux op zijn bevelen wachtte. Men riep hem goede reis toe; men draafde maar al verder, de hielen in de lucht, recht Montsou door. Men schreeuwde elkaar toe, woorden onderbroken door het ademgehijg. Etienne en Maheu lachten vol vertrouwen, zeker nu van de overwinning: als de Internationale steun zou gezonden hebben, dan kwam de Maatschappij hen smeeken, het werk te hervatten. En in die nieuwe vlaag van moed, in dat gedraaf der zware schoenzolen over de straatsteenen, klonk ook nog iets anders, iets sombers en wilds, een geweld, waarvan het gerucht alle mijnwerkersdorpen in de vier hoeken van het land zou in vlam zetten. V. Een andere veertien dagen verliep, 't Was in het begin van Januari, als de kille nevels de onmetelijke vlakte verstijven doen. De ellende was nog toegenomen ; de dorpen stuiptrekten onder den toenemenden hongersnood. De vierduizend franken, door de Internationale uit Londen gezonden, hadden geen drie dagen brood gegeven. En toen was er niets meer gekomen. Deze vervlogen hoop had den moed geheel terneer geslagen. Op wie zou men nog rekenen, nu zelfs de kameraden hen aan hun lot overlieten? Zij voelden zich verloren, temidden van den meedoogloozen winter, afgestorven van de wereld. Op een Dinsdag ontbrak letterlijk alles in het dorp van de Tweehonderdveertig. Etienne, met de andere afgevaardigden, had zijn uiterste best gedaan : zij hadden nieuwe inteekenhjsten rondgezonden in de naburige steden, 18o tot zelfs in Parijs; zij hadden gecollecteerd, bijeenkomsten gehouden. Maar al deze pogingen hadden weinig gevolg; de algemeene meening, eerst met de stakers begaan, werd onverschillig, nu de toestand maar al „kalm" bleef voortduren, zonder een aangrijpende gebeurtenis. De karige aalmoezen waren maar juist voldoende, om de behoeftigste gezinnen te ondersteunen. De anderen leefden, door al hun kleeren te beleenen en stuk voor stuk het huisraad te verkoopen. Alles kwam bij de uitdragers terecht, de wol uit de matrassen, het keukengerei, tot zelfs de meubelstukken toe. Een oogenblik had men zich gered gedacht, toen de kleine winkeliers van Montsou, doodgedrukt door Maigrat, op crediet waren gaan verkoopen, om zoo te trachten den ander zijn klanten te ontfutselen. En gedurende een week hadden de kruidenier Verdonck en de beide bakkers Carouble en Smelten open winkel gehouden, maar hun middelen raakten uitgeput, en zij konden geen crediet meer geven. De deurwaarders hadden er hun draai aan; het eenige gevolg was een overstelping van schulden, die langen tijd nog op het mijnvolk zouden drukken. Nergens viel er meer te poffen, geen oude pan was er meer te verkoopen, ze konden in een hoek kruipen en krepeeren als schurftige honden. Etienne zou zijn leven hebben willen geven. Van zijn bezoldiging had hij afstand gedaan; hij was naar Marchiennes getogen om zijn broek en zijn laken jas in de lommerd te brengen, blij zoo nog wat den schoorsteen bij de Maheu's te doen rooken. Alleen zijn laarzen had hij gehouden, om stevig ter been te zijn, zooals hij zei. Zijn wanhoop was, dat de staking te vroeg bleek uitgebroken, voordat de weerstandskas nog voldoende was voorzien. Daarin zag hij de eenige oorzaak van de ramp, want de arbeiders zouden zeker over de patroons zegevieren, den dag, dat zij voldoende hadden gespaard, om weerstand te bieden. Hij herinnerde zich de woorden van Souvarine, die de Compagnie had beschuldigd heen te drijven naar een staking, om de eerste fondsen hunner kas uit te putten. Het gezicht van het dorp, van die arme lieden zonder brood noch vuur, greep hem te sterk aan. Hij ging liever uit, vermoeide zich met verre wandelingen te doen. Op een avond, bij het naar huis gaan, kwam hij den Réquülart voorbij, en zag daar, aan den kant van den weg, een bewustelooze oude vrouw liggen. Die stierf zeker van uitputting ; toen hij haar opgebeurd had, riep hij een [meisje, dat hij aan gene zijde van de houten schutting zag- — O! ben jij het, zei hij, Mouquette herkennende. Help mij eens, wij moeten haar wat te drinken geven. Mouquette, tot schreiens toe bewogen, ging haastig de bouwvallige woning binnen, die baar vader zich temidden van den afbraak had ingericht. Zij kwam dadelijk erop met jenever en brood terug. De jenever wekte de oude weer op, die aanstonds zonder een woord, gulzig in het brood hapte. Het was de moeder van een mijnwerker; zij woonde in een dorp naar den kant van Cougny, en zij was daar neergevallen op den terugweg van Joi- i8i selle, waar rij vruchteloos van een zuster een kwartje had pogen te leenen. Toen zij gegeten had, ging zij versuft verder. Etienne was op het braakliggend veld van den Réquülart gebleven, waar de ingevallen schuren verdwenen onder het struikgewas. — Zeg, kom je niet even binnen om een glaasje te drinken, vroeg Mouquette vroolijk. En als de jonge man nog aarzelde: — Dus, je bent altijd nog bang voor me? Hij volgde haar, gewonnen door haar lach. Het had hem zachter gestemd, dat zij zoo van ganscher harte haar brood had gegeven. Zij wou hem met in de kamer van haar vader laten, nam hem mee naar haar eigen kamertje, waar zij aanstonds twee glaasjes jenever inschonk. Dat kamertje zag er zeer zindelijk uit, en hij maakte er haar een compliment over. Het gezin scheen trouwens aan niets gebrek te hebben : de vader bleef zijn werk van paardenknecht voortzetten, in den Voreux; en zij, om niet met de handen over elkaar te zitten, was waschvrouw geworden, wat haar vijftien stuiver per dag opbracht. Al maak je dan al pret met de mannen, daarom hoef je nog geen nietsdoenster te zijn. — Zeg, zei ze opeens, terwijl zij hem liefjes om het middel pakte, waarom wü je niet een klein beetje van me houden? Hij kon niet laten om te lachen, zoo leuk was dat eruit gekomen. — Maar ik houd. wel van je, zei hij. — Nee, nee, niet zooals ik het zou willen Je weet wel, dat ik er zoo naar verlang. Zeg, 't zou me zoo vreeselijk veel plezier doen! 't Was waar, ze vroeg het hem sinds een half jaar. Hij keek naar haar, zooals zij zich tegen hem aandrong, haar huiverende armen om hem heen geslagen en haar gezicht met zulk een smeekende liefde naar hem opgeheven, dat hij er gansch ontroerd door werd. Haar groot, rond gezicht was heelemaal met mooi, met zijn gele kleur, verweerd door de steenkool; maar in haar oogen gloeide een vlam, van haar lichaam ging een bekoring uit, een bevende begeerte, die haar rozig en jong maakte. En bij deze overgave, zoo nederig en zoo vurig, kon hij niet meer weigeren. — O 1 wü je 1 stamelde zij, verrukt, wü je dan ? En zij gaf zich aan hem, onhandig en zwijmelend als een maagd, alsof het de eerste maal was en zij nog nooit een man had gekend. En toen hij haar verbet, was zij het, die zich de erkentelijke toonde, die hem dankte en hem de handen kuste. Etienne was een beetje beschaamd over dat buitenkansje. Men beroemde er zich niet op, Mouquette gehad te hebben. Heengaande zwoer hij zichzelf, dat het bij deze ééne keer zou blijven. Maar hij hield toch een vriendschappelijke herinnering aan haar: het was een brave meid! Trouwens, toen hij in het dorp terugkwam, deden ernstige zaken, die hij er hoorde, hem het heele avontuur vergeten. Het gerucht liep, dat de l82 Maatschappij misschien in een vergelijk zou toestemmen, zoo de afgevaardigden een nieuwe poging aanwendden. De opzichters althans hadden dit bericht verspreid. De waarheid was, dat in den uitgebroken strijd de mijn nog zwaarder leed dan de arbeiders. Van weerskanten leidde het koppig volhouden naar den ondergang; terwijl de arbeid verging van den honger, werd het kapitaal verwoest. Elke dag, dat er niet gewerkt werd, deed honderdduizenden franken verloren gaan. Iedere machine, die stilstaat, is een doode machine; het materiaal bedierf en het ongebruikte kapitaal smolt weg als sneeuw voor de zon. Sedert de kleine voorraad steenkolen op de stapelplaatsen uitgeput raakte, spraken de afnemers ervan, zich in België te voorzien, waarin een bedreiging lag voor de toekomst. Maar wat vooral de Maatschappij verschrikte, en wat zij zorgvuldig verborgen hield, dat was de steeds toenemende schade, die de mijngangen ondervonden. De opzichters konden alleen het werk niet meer af; aan alle kanten boog het hout door, ieder uur stortte er ergens iets in. Weldra zouden de verwoestingen zulk een omvang hebben aangenomen, dat er maanden noodig zouden zijn, om alles te herstellen, vóór men weer aan het hakken kon gaan. Verhalen deden reeds de ronde in de streek: in de Crèvecoeur was een gang over driehonderd meter ineens ingestort, en versperde den toegang naar de ader Cinq-Paumes. In de Madeleine verbrokkelde de ader Maugrétout en liep vol water. De Directie had er niet voor uit willen komen, toen plotseling twee ongevallen vlak na elkaar, haar tot bekentenis dwongen. Op een morgen, dicht bij de Prolaine, was de grond opengespleten boven de noordelijke galerij van den Mirou, waar den vorigen dag een instorting had plaats gehad; en den volgenden dag ontstond er een inzakking in den Voreux, die een hoek van een der buitenwijken zóó teisterde, dat twee huizen bijna geheel verdwenen waren. Etienne en de andere afgevaardigden aarzelden om nieuwe stappen te doen zonder, dat zij de bedoelingen van het hoofdbestuur kenden. Dansaert, dien zij ondervraagden, ontweek een antwoord: natuurlijk, men betreurde het misverstand, men zou alles doen om de goede verstandhouding te herstellen; maar hij trad in geen enkele bizonderheid. Zij besloten ten leste naar mijnheer Hennebeau te gaan, om de redelijkheid aan hun kant te houden, want zij wilden niet, dat men hen later beschuldigen zou, aan de Maatschappij een gelegenheid geweigerd te hebben, haar ongelijk te bekennen. Alleen zwoeren zij, om in niets toe te geven, en ondanks alles hun voorwaarden te handhaven, die de eenige rechtvaardige waren. Dinsdagsmorgens, den dag, dat het dorp tot de zwartste armoe was vervallen, had het onderhoud plaats. Het was minder vriendschappelijk dan de eerste maal. Maheu voerde weder het woord, zei, dat de kameraden hen zonden, om te vragen of de heeren hun niets nieuws te zeggen hadden. Mijnheer Hennebeau wendde eerst verwondering voor : hij had geen enkele i83 order ontvangen ; de zaken konden geen keer nemen, zoolang de arbeiders bij hun verfoeilijken opstand volhardden; en deze gezaghebbende toon maakte den meest ongunstigen indruk, zoo zelfs, dat, indien de afgevaardigden met verzoenende bedoelingen gekomen waren, de wijze waarop men hen ontving voldoende zou geweest zijn, om hen opnieuw onhandelbaar te maken. Vervolgens trachtte de directeur dan wel een terrein van wederzijdsch toegeven te zoeken: de arbeiders zouden, bijvoorbeeld, goedvinden, dat de stempeling apart werd betaald, terwijl de Maatschappij van haar kant die betaling met de twee centiemen zou verhoogen, die men haar beschuldigde zelf op te strijken. Overigens, voegde hij erbij, was dit een aanbod, dat hij op eigen verantwoordelijkheid deed, niets was vastgesteld, maar hij dacht wel, het te Parijs gedaan te zullen krijgen. De afgevaardigden weigerden en herhaalden hunne eischen; de handhaving van het oude systeem en vijf centiemen meer op elk wagentje. Dan bekende de directeur, dat hij ook dadelijk wel met hen onderhandelen kon, en hij drong ben toe te slaan in naam van hun vrouwen en kinderen, die stierven van honger. De oogen neergeslagen, met harde koppen, zeiden zij neen, altijd neen, in een woest hoofdschudden. Men ging ruw uiteen. Mijnheer Hennebeau sloeg de deur achter hen dicht. Etienne, Maheu en de anderen klakten met hun zware hielen op de straatsteenen in de zwijgende woede van verwonnenen, die men tot het uiterste drijft. Om twee uur des middags deden de vrouwen uit het dorp, van haar kant, een poging bij Maigrat. Dezen man vermurwen, hem een nieuwe week crediet afpersen, dat was de eenige hoop, die haar overbleef. Het was een inval geweest van vrouw Maheu, die vaak te veel op het goed hart van anderen rekende. Zij haalde de Gebrande en vrouw Levaque over haar te vergezellen ; vrouw Pierron verontschuldigde zich, zei, dat zij haar man niet alleen kon laten, wiens ziekte maar niet beter werd. Andere vrouwen voegden zich nog bij het troepje; met een twintigtal gingen zij op weg. Toen de inwoners van Montsou ze zagen aankomen, somber en ellendig, over de heele breedte van den weg, schudden zij bezorgd het hoofd. Deuren werden gesloten, een mevrouw stopte haar zilverwerk weg. Men zag ze zoo voor de eerste maal, en dit was een ongunstig teeken : gewoonlijk liep alles mis, als de vrouwen zoo langs de wegen zwierven. Bij Maigrat ontstond er een heftig tooneel. Eerst had hij ze binnen laten komen, spodachend en net doende alsof hij dacht, dat zij haar schulden kwamen betalen ; kijk, dat was nou aardig, dat ze met haar allen hem zijn geld kwamen brengen. Dan, zoodra vrouw Maheu was beginnen te praten, had hij zich kwansuis driftig gemaakt. Wat! Kwamen ze een loopje met hem nemen ? Nog meer crediet ? Waren ze van plan hem doodarm te maken ? Nee, geen aardappel meer en geen kruimel brood. En hij stuurde ze naar 184 den kruidenier Verdonck en naar de bakkers Carouble en Smelten; daar waren zij nu immers in den winkel? De vrouwen luisterden met een bange onderdanigheid, verontschuldigden zich, bespiedden zijn oogen, of hij zich niet vermurwen het. Hij begon weer grappen te verkoopen, bood zijn heelen winkel aan de Gebrande aan, indien zij hem als minnaar wou hebben. En zulk een lafheid had haar allen bevangen, dat zij er om lachten; vrouw Levaque ging er zelfs op in zei, dat hij haar wel kon krijgen. Dan werd hij opeens brutaal, dreef ze naar de deur. En als zij nog aandrongen, smeekten, pakte hij er een ruw beet. De anderen, buiten reeds, scholden hem voor een omgekochte, en vrouw Maheu, de twee armen in de lucht met een gebaar van wrekende verontwaardiging, riep den dood over hem in en schreeuwde, dat zoo n kerel niet verdiende, dat hij te eten had. De terugtocht naar het dorp was naargeestig. Toen de vrouwen met ledige handen thuis kwamen, zagen de mannen haar aan en bogen het hoofd. Het was gedaan, de dag zou voorbij gaan, zonder dat zij één lepel soep te eten hadden; en de dagen daarop strekten zich uit m een ijzige duisternis, waar geen enkele hoop meer lichtte. Zij hadden het gewild; niemand sprak van zich gewonnen te geven. Deze overmaat van ellende deed hen nog halstarriger volharden, zwijgend, als opgejaagde dieren, die liever sterven in de diepte van hun hol, dan eruit te voorschijn te komen. Wie zou het eerst hebben durven spreken van onderwerping? ze hadden met de kameraden gezworen samen stand te houden, en zij zouden stand houden, zooals men te samen in de mijn bleef, als er één onder een instorting bedolven lag. Dat was men elkaar schuldig ; ze waren daar beneden in een goede school om te leeren berusten; ze konden hun buikriem voor een week wel wat dichter halen, als ze sinds hun twaalfde jaar vuur en water verzwolgen; en achter hun opoffering stak ook een soldatentrots, de trots van mannen, fier op hun ambacht, en die in hun dagehjkschen strijd tegen den dood, een offer als niets telden. De avond bij de Maheu's was verschrikkelijk. Allen zwegen, bij het stervend vuur gezeten, waarvan het laatste hoopje sintels rookte. JNa handvol bij handvol de matrassen te hebben geledigd, hadden zij twee dagen te voren, voor drie franken, het koekoeksklokje verkocht, het vertrek leek naakt en dood, nu het gewoonlijke tiktak het niet meer ^^f^^ nu geen andere weelde meer over dan, midden op het buffet, de doos van roze karton, een vroeger geschenk van Maheu en waaraan Moeder Maheu gehecht was als aan een kleinood. De twee goede stoelen waren verdwenen , vader Mooiedooie en de kinderen zaten saamgedrongen op een oude, verweerde bank, die men uit den tuin had gehaald. En de bleeke schemering, die inviel, scheen de kou nog erger te maken. _ Wat moeten wij doen? herbaalde vrouw Maheu, neergehurkt bij den Etienne stond te kijken naar de portretten van den keizer en de keizerin, i85 die tegen den muur geplakt waren. Hij zou ze er al lang hebben afgerukt, maar de Maheu's wilden ze er houden, voor de versiering. En tusschen zijn gesloten tanden mompelde hij: — En te denken, dat die lammelingen, die ons zien krepeeren, ons nog geen stuiver zouden geven 1 — Als ik de doos eens wegbracht, zei de vrouw, bleek, na een aarzeling. Maheu, op den tafelrand gezeten, de beenen afbengelend en het hoofd op de borst, kwam overeind. — Nee, dat wil ik niet 1 Moeizaam stond vrouw Maheu op en liep het vertrek rond. Was het Gods mogelijk om tot zoo'n armoede vervallen te zijn! geen kruimel meer in de kast, niets meer om te verkoopen, geen kans zelfs om een brood te krijgen. En het vuur, dat uitging 1 Zij maakte zich boos op Alzire, die zij dien morgen naar het stort had gestuurd om sintels te zoeken en die met leege handen was thuisgekomen, omdat de Maatschappij het zamelen verbood. De Maatschappij, daar hadden ze maling aan! Wat verloren stukjes steenkool oprapen, dat was toch geen stelen! Het kleintje vertelde wanhopig, dat een man haar met klappen had gedreigd, maar zij beloofde den volgenden morgen weer te gaan, en zich dan te laten slaan. — En die rekel van een Jeanlin, waar hangt die nou weer uit, dat vraag ik je 1 schreeuwde de moeder. Hij was om sla uitgestuurd, daar zouden zij tenminste nog als beesten van gegraasd hebben. — Je zult zien, dat hij niet thuis komt. Gisteren heeft hij ook niet thuis geslapen. Ik weet niet, wat hij uithaalt, maar het beest hjkt altijd den buik vol te hebben. — Misschien bedelt hij wel een paar stuivers langs den weg, zei Etienne. Buiten zich zelf balde de moeder haar beide vuisten. — Als ik dat wist!.... mijn kinderen bedelen 1 Ik zag ze nog liever dood en mijzelf erbij! Maheu was weer neergevallen op den tafelrand. Lenoortje en Henri, verwonderd dat men niet ging eten, begonnen te grienen, terwijl de oude Mooiedooie om rijn honger te bedriegen, zwijgend en wijsgeerig zijn tong in rijn mond ronddraaide. Niemand sprak er meer, allen suften weg in deze verzwaring van hun lijden, de grootvader hoestend en steenkool spugend, weer gekweld door rijn rheumatiek, die in waterzucht ontaardde, de vader asthmatisch met gezwollen waterbeenen, de moeder en de kinderen met de erfelijke klieren en bloedarmoede behept. Het ambacht bracht dat nu eenmaal mee, en men klaagde er dan ook alleen over, als de honger met den dood dreigde. In het dorp stierven ze reeds als vliegen. Men moest nu toch avondeten hebben! Wat te doen, lieve God, waar te gaan ? Toen in die trieste schemering, die al meer en meer het vertrek ver- Germinal 13 i86 somberde, nam Etienne, die sinds een oogenblik geaarzeld had, een wan hopig besluit. — Wacht maar, zei hij, ik zal wel eens zien. En hij ging heen. Mouquette was hem in de gedachte gekomen. Zij zou nog wel een brood hebben, en zij zou het graag geven. Het speet hem, dat hij zoodoende gedwongen was naar den Réquülart terug te keeren: dat meisje zou hem de handen kussen, alsof ze zijn verliefde ondergeschikte was; maar je kon je vrienden in den nood niet aan hun lot overlaten; hij zou lief met haar zijn, als het noodig was. — Ik ga er ook op uit, 't is te mal, zei op haar beurt vrouw Maheu. Zij opende de deur weer achter den jongen man, sloeg haar opnieuw hard dicht en liet de anderen bewegeloos en zonder een woord achter in het karige schijnsel van een eindje kaars, dat Alzire had aangestoken. Buiten deed een oogenblik van overlegging haar stil staan. Dan ging zij bij de Levaque's binnen. — Zeg, ik heb je onlangs een brood geleend. Kun je het mij teruggeven? Maar zij sprak niet verder ; 't geen zij zag was niet aanmoedigend ; hier in huis was de ellende nog tastbaarder dan bij haar. Vrouw Levaque zat in haar uitgedoofde vuur te staren, en Levaque, dien de spijkersmeden dronken hadden gemaakt, lei met zijn hongerige maag op tafel te slapen. Tegen den muur geleund zat Bouteloup en wreef zijn schouders, met het verschrikte gezicht van een goeien drommel, wien ze zijn spaarpenningen hebben opgemaakt, en die nu verbaasd is, dat hij zijn buik moet dichtsnoeren. — Een brood.... mijn beste ziel! zei vrouw Levaque, ik wou er juist een bij jou komen leenen. Dan, als in zijn slaap haar man gromde van pijn, drukte zij hem met zijn gezicht tegen de tafel. — Hou je toch stil, varken 1 Zooveel te beter, als je darmen ervan branden. Inplaats van borrels aan te nemen, hadt je liever een paar kwartjes van een vriend moeten leenen 1 En zij praatte en vloekte maar door, alsof dat haar verluchtte, temidden van de vuilheid van het huishouden, reeds zóólang verwaarloosd, dat een onuitstaanbare stank van den vloer opsteeg. Alles kon in elkaar donderen, zij gaf er den brui van. Haar jongen, die rakker van een Bébert, was ook al sinds dien morgen verdwenen, en zij schreeuwde, dat het een mooie opruiming zou zijn, als hij heelemaal met meer terugkwam. Dan zei ze, dat ze naar bed ging. Daar had ze het tenminste warm. Zij gaf Bouteloup een duw. — Kom 1 hoep 1 ga mee naar boven. Het vuur is uit en wij hoeven geen kaars aan te steken om de leege borden te zien. Wil je nou meekomen, Louis ? Br zeg, dat wij naar bed gaan. Samen naar bed gaan, dat is de eenige troost. En laat die verdomde dronkenlap bier maar op zijn eentje van de kou krepeeren 1 i87 Toen zij weer buiten stond, stak vrouw Maheu vastbesloten de tuinen door om naar Pierron te gaan. Zij hoorde lachen. Zij klopte en er ontstond een plotselinge stilte. Het duurde meer dan een minuut, voor men haar open deed. — Zoo, ben jij het, riep vrouw Pierron, terwijl zij een groote verbazing voorwendde, ik dacht, dat het de dokter was. Zonder de bezoekster aan het woord te laten komen, sprak zij door, wees op Pierron, die voor een groot kolenvuur zat. — O ! 't wil nog niet met hem ! 't Wil nog maar heelemaal met met hem! Hij ziet er met ziek uit, maar in zijn buik heeft hij het te kwaad. En dan heeft hij warmte noodig, wij branden alles, wat wij hebben. Pierron zag er inderdaad heel monter uit, met een frissche kleur en dik in zijn vleesch. Hij probeerde tevergeefs te blazen als een ziek man. Vrouw Maheu had trouwens bij het binnenkomen een sterken geur van gebraden konijn geroken. Ze hadden zeker den schotel gauw weggezet. Krummels lagen over tafel, en in 't midden zag zij een flesch wijn, die men vergeten had. — Moeder is naar Montsou gegaan, om te zien, dat ze een brood kreeg, hernam vrouw Pierron. Wij zitten uit den treuren op haar te wachten. Haar stem werd onvast; zij had den blik der buurvrouw gevolgd, en zij zag nu ook de flesch. Maar zij herstelde zich dadelijk weer, vertelde de geschiedenis ervan: ja, dat was wijn; de lui van de Piolaine hadden haar die flesch gebracht voor haar man, wien de dokter Bordeaux had voorgeschreven. En zij vloeide over van dankbaarheid ; wat een beste menschen ! De juffrouw vooral, heelemaal met trotsch; zij kwam bij de arbeiders binnen om haar gaven uit te deelen! — Dat weet ik, zei vrouw Maheu ; ik ken ze. Haar hart kromp saam bij de gedachte, dat het goede altijd naar de minst armen gaat. Dat miste nooit; die menschen van de Piolaine zouden water naar de rivier hebben gebracht. Waarom had zij ze met gezien in het dorp? Zij zou er misschien nog wel wat van losgekregen hebben. — Br was gekomen, bekende ze eindelijk, om te zien of het er hier beter bijstond dan bij ons.... Heb je niet een beetje vermicelli voor mij, totdat ik je ook weer eens helpen kan? Vrouw Pierron gaf luidruchtig aan haar wanhoop lucht. — Niets, heelemaal niets ! Geen korreltje griesmeel, om zoo te zeggen.... Dat moeder niet thuiskomt, beteekent, dat zij niet geslaagd is. Wij zullen zonder avondeten naar bed moeten. Op dat oogenblik klonk er gehuil uit den kelder. Vrouw Pierron werd boos en sloeg met haar vuist tegen de deur. Het was die straatslijpster van een Lydie, zei ze, die ze gestraft had, omdat ze pas om vijf uur was thuisgekomen, na een ganschen dag rondgezworven te hebben. Je kon haar geen baas blijven, ze maakte zich altijd weer uit de voeten. Vrouw Maheu bleef nog staan, zonder dat zij besluiten kon heen te gaan. i88 Dat groote vuur vervulde haar met een smartelijk welbehagen, en de gedachte, dat er hier gegeten werd, deed haar den honger nog sterker gevoelen. Klaarblijkelijk hadden zij de oude vrouw uit huis gestuurd en het kleintje opgesloten, om hun konijn te verschalken. Ja, men had goed praten, 't bracht geluk aan in huis, als een vrouw zich slecht gedroeg. — Goeden avond, zei ze plotseling. Buiten was de nacht gevallen, en de maan, van achter haar wolken, verhchtte de aarde met een troebel schijnsel. Inplaats van weer de tuinen door te gaan, maakte vrouw Maheu een omweg, te verdrietig om regelrecht naar huis te durven terugkeeren. Langs de doode gevels rook men den honger aan alle deuren; 't was of alle huizen hol klonken. Waarom aan te kloppen; 't was overal armoede troef. Gedurende de weken, dat er al bijna niet meer gegeten werd, was zelfs de uienlucht weggetrokken, die sterke stank, die al van verre in de velden, het dorp aankondigde ; nu hing er een oude kelderlucht, de vunzigheid van holen, waarin niets leeft. Onbestemde geluiden stierven weg, onderdrukte tranen, verloren vloeken, en in de stilte, die al zwaarder viel, hoorde men den slaap komen van den honger, de verpletteringen der lichamen, dwars over de bedden geworpen, in de nachtmerrie's der ledige buiken. Toen zij voorbij de kerk kwam, zag zij een schaduw snel langs schieten. Een herleving van hoop deed haar gauwer aanstappen, want zij had den pastoor van Montsou herkend, die des Zondags de mis kwam lezen in de kapel van het dorp; hij kwam zeker uit de sacristie, waar hij het een of ander te regelen had gehad. Hij liep met zijn ronden rug van dik en goedaardig man, die in vrede met iedereen verlangt te leven. Dat hij zoo in den donker was gekomen, was zeker om zich niet in opspraak te brengen met de mijnwerkers. Men zeide overigens, dat hij naar een voordeeliger gemeente was benoemd, en men had hem reeds gezien met een mager geestelijke die oogen als vurige kolen in 't hoofd had. — Mijnheer de pastoor, mijnheer de pastoor, stamelde vrouw Maheu. Maar hij haastte zich voort. — Goedenavond, goedenavond, vrouwtje. Zij stond weer voor haar huisdeur. Zij kon niet verder voort, en ging binnen. , Niemand was van zijn plaats opgestaan. Maheu zat nog altijd moedeloos op den tafelrand. De oude Mooiedooie en de kinderen waren dicht naast elkaar gekropen op de bank, om het minder koud te hebben. En men had geen woord gesproken; de kaars was zoover afgebrand, dat zij weldra zonder licht zouden zijn. Op het geluid van de opengaande deur, wendden de kinderen het hoofd; maar als zij zagen dat de moeder niets meebracht, keken zij weer naar den grond en bedwongen hun tranen, uit vrees dat zij zouden worden beknord. Vrouw Maheu was op haar plaats bij het doovende vuur neergevallen. i8g Men vroeg haar niets, de stilte hield aan. Zij hadden het allen wel begrepen 't was onnoodig zich met praten te vermoeien; en nu begon het doffe wachten zonder hoop, het laatste wachten op de hulp, die misschien Etienne nog ergens zou vinden. De minuten verliepen; men rekende er al niet meer op. Toen Etienne verscheen, had hij, in een doek geknoopt, een dozijn koude gekookte aardappelen. — Dat is alles, wat ik heb kunnen vinden, zei hij. Bij Mouquette was er ook geen brood geweest; 't was haar middagmaal, dat zij hem gedwongen had in den doek mee te nemen, terwijl zij hem uit al haar macht kuste. — Nee, dank je, zei hij tegen vrouw Maheu, toen deze hem zijn deel wou geven. Br heb daarginder al gegeten. Hij loog ; met een somber gelaat zag hij de kinderen zich op het voedsel werpen. De vader en moeder bedwongen zich ook, om wat meer voor de anderen te laten; maar de oude schrokte alles naar binnen. Men moest hem, voor Alzire, een aardappel weer afnemen. Toen vertelde Etienne, dat hij nieuws had gehoord. De Maatschappij vertoornd over het volharden der stakers, sprak ervan diegenen te ontslaan, die zich het meest op den voorgrond hadden gesteld. Zij wilde den oorlog, dat stond vast. En een nog ernstiger bericht deed de ronde ; de Maatschappij beroemde er zich ook op, een groot aantal arbeiders te hebben overgehaald, weer in de mijn af te dalen. De voldenden dag zouden de Victoire en de FeutryCantel voltallig zijn; zelfs zouden in den Mirou en in de Madeleine een derde der mannen afdalen. De Maheu's waren wanhopig. — Verdomme 1 riep de vader, als er verraders zijn, dan moet er met ze afgerekend worden. En overeind gekomen, geen weerstand meer biedend aan de vervoering van zijn smart: — Tot morgen avond, in het woud! Als men ons verhindert in een zaal tezamen te komen, dan zullen wij in het woud vrij zijn! Die kreet had den oude Mooiedooie dien zijn gulzigheid had doen inslapen, wakker geschrikt. Dat was de oude verzamelkreet, de verzamelplaats, waar het mijnvolk van vroeger kwam samenzweren tegen de soldaten van den koning. — Ja, ja, naar Vandamme! Als ze daar heen gaan, kom ik ook 1 Vrouw Maheu maakte een krachtig gebaar. — Wij gaan allen! Er moet een eind komen aan die onrechtvaardigheden en dat verraad. Etienne besloot, dat de samenkomst van alle dorpen den volgenden avond zou plaats hebben. Maar het vuur was gedoofd, als bij Levaque, en plotseling ging ook de kaars uit. Er waren geen kolen meer, er was geen petroleum meer; al tastende moest men naar boven gaan, in de nijpende kou. De kleintjes huilden. 190 VI. Jeanlin was genezen en kon nu weer loopen; maar zijn beenen waren zoo slecht geheeld, dat hij aan weerskanten mank ging; men moest hem zien gaan, waggelend als een eendvogel, maar even vlug als vroeger, met zijn behendigheid van schadelijk en diefachtig dier. Dien avond, in de schemering, stond hij met zijn onafscheidelijke Bébert en Lydie op den uitkijk, den weg langs van Réquülart. Hij had zich opgesteld in een braakliggend veld, achter een schutting, juist tegenover een kruidenierswinkeltje, dat daar dwars aan den hoek van een zijweg stond. Een oude, bijna blinde vrouw stalde er drie of vier zakken linzen en boonen uit, zwart van het stof en een oude, droge stokvisch, vol vliegenpikken, die aan de deur hing, werd door den jongen met zijn genepen oogen bespied. Al twee maal had hij er Bébert op afgestuurd ; maar altijd waren er menschen aangekomen, bij den draai van den weg. Altijd stoornis, men kon zijn zaken niet behoorlijk afdoen 1 Een mijnheer te paard kwam aanrijden, en de kinderen kropen op den grond achter de schutting toen zij Hennebeau herkenden. Men zag hem vaak zoo langs de wegen, sinds de staking was uitgebroken, alleen rondtrekkend tusschen de oproerige dorpen en met een rustigen moed zich persoonlijk overtuigend van den toestand in het land. Nooit had er een steen om zijn ooren gesuisd ; hij ontmoette slechts stilzwijgende mannen, die hem noode groetten; meestal stootte hij op verliefde paren, die niet vroegen naar politiek en volop genoten in duistere hoeken. Op zijn paard in draf, recht vooruit kijkend om niemand te storen, ging hij langs, terwijl zijn hart zwol van een onbevredigd verlangen, temidden van deze zwelgpartijen der vrije liefde. Hij zag nu ook heel goed de drie deugnieten saamgehurkt, de twee jongens en het kleintje. Tot zelfs de kleuters probeerden met elkaar hun ellende te vergeten 1 Zijn oogen waren vochtig geworden en bij verdween, strak in het zadel, in zijn hoog dichtgeknoopte jas, als een militair. — Vervloekt 1 zei Jeanlin, scheidt dat dan nooit uit.... Loop gauw, Bébert, trek aan zijn staart! Maar wederom verschenen twee mannen, en het kind onderdrukte een nieuwen vloek, als hij de stem van zijn broer Zacharia hoorde, die aan Mouquet vertelde, hoe hij een tweefrankstuk had gevonden, dat zijn vrouw in haar rok had genaaid. Zij grinnikten samen van plezier en sloegen elkaar op den schouder. Mouquet stelde een groote kolfpartij voor, tegen den volgenden dag; om twee uur zou men bij Rasseneur weggaan, den kant van Montoire op, tot dicht bij Marchiennes. Zacharia vond het best. Wat hoefden ze hun aan den kop te malen met die staking! Je kon net zoo goed plezier maken, je schoot toch niet op ! En ze wüden den hoek van den weg H I9i omslaan, toen juist Etienne, die van het kanaal kwam, hen aan de praat hield. — 't Lijkt wel, of ze hier blijven slapen! zei Jeanlin woedend, 't Wordt nacht, de oude haalt haar zakken al in. Een andere mijnwerker ging den kant naar den Réquülart uit, Etienne liep met hem door, en als zij langs de schutting kwamen, hoorde de jongen ze praten over het woud: men had de samenkomst nog een dag moeten uitstellen, uit vrees in zoo korten tijd niet alle dorpen te kunnen waarschuwen. — Zeg, zei hij tegen de twee kornuiten, de groote geschiedenis is voor morgen. Wij moeten er ook heen, hè ? 's Middags smeren wij 'm 1 En als de weg dan eindelijk vrij was, joeg hij Bébert op : — Vooruit! trek aan zijn staart! Maar pas op, de ouwe heeft 'n bezem. Gelukkig dat het een donkere avond was. Bébert, met een sprong, had zich aan den stokvisch gehangen ; het touw brak. Hij liep op een draf weg, den visch zwaaiend als een vlieger, terwijl de twee anderen achter hem aan draafden. De kruideniersche kwam verbaasd uit haar winkeltje geloopen, zonder te begrijpen, wat er gebeurd was, en zonder de bende te kunnen onderscheiden, die zich in de duisternis verloor. Die deugnieten waren langzamerhand de schrik van de streek geworden. Eerst hadden zij zich alleen maar opgehouden in de omgeving van den Voreux, buitelend tusschen de voorraden steenkolen, waaruit ze zoo zwart als negers weer te voorschijn kwamen, of verstoppertje spelend achter al de houtstapels, waar zij verdwalen konden als in een oerwoud. Dan hadden zij het stort overmeesterd; op hun achterste gleden zij langs de naakte hellingen, die nog kookten van den inwendigen brand, of drongen door het struikgewas van de oudere gedeelten, waar zij den ganschen dag verstoken bleven en zich met allerlei spelletjes vermaakten als speelzieke muizen. En altijd breidden zij hun terrein uit; zij gingen vechten tusschen de hoopen baksteenen, zwierven de weilanden rond, waar zij allerlei melkachtige grassen zoo maar zonder brood opaten, schooierden de kanten van het kanaal langs, om de visschen te verschalken, die zich in den modder verstaken, en die zij rauw verslonden; dan trokken zij nog verder, maakten tochten van kilometers, tot in de hooge bosschen van Vandame, waar zij zich volpropten met aardbeien in de lente en met boschbessen en hazelnoten in den zomer. Gansch de onmetelijke vlakte hoorde hen ten leste toe. Maar wat hen zoo loerend als jonge wolven, zonder respijt voortdreef langs de wegen, van Montsou tot Marchiennes, dat was een steeds heviger wordende lust om te rooven. Jeanlin was de kapitein van die tochten; hij stuurde de troep op allen buit uit; zij vernielden de uienvelden, plunderden de boomgaarden, wierpen zich op de winkeluitstallingen. In de streek werden de stakende mijnwerkers van dat alles beschuldigd, men zei, dat er een groote en georganiseerde bende bestond. Op een dag had Jeanlin zelfs Lydie gedwongen, haar moeder te bestelen ; bij had haar twee dozijn suikerpijpen laten meebrengen, die vrouw Pierron in een stopflesch op een der plankjes voor haar raam had staan; en het 192 kleintje, dat vreeselijk afgerost was, had hem niet verraden, zoo'n angst had zij voor zijn overmacht. Het leelijkste was, dat Jeanlin zelf het leeuwendeel nam. Ook Bébert moest zijn buit altijd afstaan en mocht nog blij zijn, als de kapitein hem geen oorvijgen gaf en alles zelf hield. Sinds eenigen tijd maakte Jeanlin het al te bont. Hij sloeg Lydie, of zij zijn wettige vrouw was, en hij maakte misbruik van de goedgeloovigheid van Bébert, door hem in allerlei onplezierige avonturen te steken, erg vermaakt als die groote jongen, die veel sterker was dan hij en die hem met één vuistslag tegen den grond kon slaan, er bekaaid afkwam. Hij verachtte ze allebei, behandelde ze als slaven, vertelde hun, dat hij een prinses als minnares had, voor wien zij niet waard waren te verschijnen. En inderdaad, sinds een dag of acht verdween hij plotseling aan den hoek van een straat, bij de draai van een weggetje, 't kwam er niet op aan waar, nadat hij hun, met een barsch gezicht had bevolen naar het dorp terug te gaan. Eerst stak hij den buit bij zich. En dat gebeurde ook dien avond. — Geef op, zei hij, den stokvisch uit de handen van zijn makker rukkend, toen zij met hun drieën stil stonden aan een bocht van den weg, dicht bij den Réquülart. Bébert spartelde tegen. — Ik wil er ook van hebben, hoor 1 Ik heb hem gepakt 1 — Hè? wat blief je? schreeuwde Jeanlin. Je zult er van hebben, als ik er je van geef, en van avond niet, dat 's zeker, morgen, als er nog wat van over is. Hij schold Lydie de huid vol, zette ze in 't gelid naast elkaar, als soldaten, die het geweer presenteeren. Dan, achter hen langs gaande, zei hij: — Nu blijf je daar vijf minuten staan, zonder om te kijken. Verdomme 1 als je omkijkt, komen er beesten om je op te eten. En dan ga je regelrecht naar huis, en als Bébert onderweg Lydie durft aan te raken, zal ik het weten en ik zal jullie afranselen! Dan verdween hij in de duisternis met zulk een gezwindheid, dat men zelfs niet het geluid van zijn bloote voeten hoorde. De twee kinderen stonden de vijf minuten lang onbewegelijk, zonder achterom te kijken, uit vrees een oorvijg te krijgen vanuit de duisternis. Een groote genegenheid was langzamerhand tusschen hen gegroeid, in hun gezamenlijken angst. Hij verlangde altijd haar tegen zich aan te nemen, haar stevig in zijn armen te drukken, zooals hij dat de anderen zag doen; en zij zou dat ook wel gewüd hebben, want het zou haar goed gedaan hebben zoo eens hartelijk geliefkoosd te worden. Maar noch hij, noch zij zouden ongehoorzaam hebben durven zijn. Toen zij op weg gingen, gaven zij elkaar niet eens een kus, al was het ook nog zoo donker; zij gingen naast elkaar voort, vol teederheid en vol verdriet, overtuigd dat, zoo zij elkaar aanraakten, de kapitein achter hen zijn klappen zou uitdeelen. Etienne was op dat zelfde uur naar den Réquülart gegaan. Den vorigen 193 dag had Mouquette hem gesmeekt terug te komen, en hij kwam terug, beschaamd, bevangen van een lust, dien hij zichzelf niet wilde bekennen, voor dat meisje, dat hem vereerde als een Christus. Hij kwam trouwens terug met de bedoeling om te breken met haar. Hij wou met haar praten, haar uitleggen, dat zij hem met achtervolgen moest, terwille van de kameraden. Het was nu geen tijd om pret te maken; het was niet netjes het ervan te nemen, als de anderen honger leden. En toen hij haar niet thuis vond, had hij besloten haar af te wachten en bespiedde de schaduwen van wie langs kwamen. Onder den bouwvalhgen schachtbok was de half versperde opening van de vroegere mijn. Een rechte paal, waar nog een stuk dak op rustte, stak als een galg boven het zwarte gat omhoog, en voor den afgebrokkelden muur groeiden twee boomen heen, een lijsterbes en een plataan, die uit de diepte der aarde schenen op te schieten. Het was een woeste, verlaten plek, de met gras en kruiden begroeide ingang van een afgrond, waar oud hout den doorgang versperde, en sleeen hagedoorns opschoten, die de grasmusschen in de lente voor hun nestjes verkozen. Om groote kosten van onderhoud te vermijden, was de Maatschappij sinds tien jaar van plan deze uitgeputte mijn op te vullen, doch zij wachtte, tot zij in den Voreux een luchtververscher zou hebben aangebracht, daar het groote ventüatie-vuur van de beide putten, die met elkaar in verband stonden, aan den voet van den Réquülart was gelegen, wiens oude schacht als schoorsteen dienst deed. Alleen de betimmering van de bovenste wanden was versterkt door dwars aangebrachte stutten, die den uitgang versperden; men had de bovenste galerijen verwaarloosd, om alleen de grondgalerij te onderhouden, waarin de helsche haard vlamde, het geweldige kolenvuur, dat zoo machtig trok, dat door de gansche naburige mijn de luchttrek als een stormwind heengierde. Voorzichtigheidshalve, om nog te kunnen afdalen en weer opstijgen, was het bevel uitgevaardigd het laddervak te onderhouden ; maar niemand bekommerde zich daar om; de ladders rotten weg van vocht, de portalen verzakten. Boven versperde een doornstruik den ingang, en daar de eerste ladder reeds alle treden had verloren, moest men zich, om af te dalen, laten zakken aan een wortel van den lijsterbes en zich dan maar op goed geluk af laten vallen in het duistere. Etienne wachtte geduldig, achter een struik verscholen, toen hij plotseling tusschen de takken een geritsel hoorde. Hij dacht, dat een opgeschrikte adder wegvluchtte. Maar het eensklaps ontvlammen van een lucifer verbaasde hem, en hij stond verstomd, toen hij Jeanlin herkende, die een kaars aanstak en onder den grond verdween. Een zoo hevige nieuwsgierigheid beving hem, dat hij tot dicht bij het gat ging : het kind was weggezakt, een flauw licht kwam van het tweede portaal opgeschenen. Hij aarzelde een oogenblik, dan, zich aan de wortels vasthoudende, liet hij zich vallen; en juist dacht hij, de vijfhonderdvierentwintigmeter, die de mijn diep was, naar beneden te zullen rollen, 194 toen hij toch een traptrede onder zijn voeten voelde. En hij daalde langzaam omlaag. Jeanlin scheen niet gehoord te hebben. Etienne zag, onder zich, het licht altijd dieper dalen, terwijl de geweldige en angstwekkende schaduw van het kind meedanste met den waggelenden gang van zijn gebrekkige beenen. Hij slingerde met de behendigheid van een aap, hield zich met handen en voeten en de kin vast, als de treden ontbraken. De ladders van zeven meter volgden de een op den ander, enkele stevig nog, andere waggelend krakend op het punt van te breken; de nauwe portalen volgden op elkaar, zoo beschimmeld en vergaan, dat men als op mos liep ; en naarmate men daalde werd de hitte verstikkender, een ovenwarmte, die van het luchtververscbings-vuur kwam, gelukkig weinig krachtig in die stakingsdagen ; want in gewone tijden, als het zijn vijfduizend kilogram steenkolen per dag verslond, had men zich daar niet kunnen wagen, zonder levend geroosterd te worden. — Wat een verdomde duizendpoot 1 vloekte Etienne, die bijna stikte ; waar, verduiveld, gaat bij heen! Tweemaal was hij bijna gerold. Zijn voeten gleden uit op het natte hout. Als hij tenminste nog een kaars had gehad; maar ieder oogenblik stootte hij zich; hij werd enkel geleid door het vage schijnsel, dat onder hem wegzonk. Hij was al wel aan de twintigste ladder, en nog altijd moest hij verder dalen. Toen begon hij te tellen: eenentwintig, tweeëntwintig, drieëntwintig, en hij ging al dieper, al dieper. De gloed deed rijn hoofd zwellen, hij dacht in een vuuroven te zullen vallen. Eindelijk kwam hij aan een laadplaats en hij zag het licht achter in een gaanderij voortschieten. Dertig ladders, dat was zoowat tweehonderdtien meter diepte. — Zal hij me nog lang laten loopen? dacht hij. Hij gaat zich zeker in den stal versteken. Maar links was de weg, die naar den stal leidde, versperd door een instorting. En de reis begon opnieuw, nog moeilijker en gevaarlijker. Verschrikte vleermuizen fladderden rond, hechten rich vast aan de zoldering van de ladingsplaats. Hij moest zich haasten om het licht niet uit het oog te verliezen; schielijk ging hij dezelfde galerij in. Alleen, daar waar het kind gemakkelijk doorschoot, lenig als een slang, kon hij slechts voortschuifelen, terwijl hij rich overal pijn deed. Deze galerij, als alle oude mijngangen, was nauwer geworden, werd iederen dag nog nauwer door de voortdurende drukking van den grond, op enkele plaatsen was het niet veel meer dan een spleet, die te langen leste vanzelf zou verdwijnen. Bij die wurgende doorgangen werd het gespleten en verscheurde hout der vroegere betimmering een groot gevaar, dreigde hem het vleesch open te scheuren of hem te doorboren met rijn splinters, scherp als een degen. Hij kon niet dan met de grootste omzichtigheid vooruit komen; hij kroop op rijn knieën of gleed op rijn buik, de duisternis vóór hem betastend. Plotseling vluchtte er een troep ratten over hem heen, van den nek tot de voeten. 195 — Alle bliksems! Zijn wij er eindelijk ? gromde hij ; zijn rug was als gebroken en hij had geen adem meer. Zij waren er. Na een wijl werd de gang wijder en kwamen zij in een uitstekend onderhouden gedeelte van de schacht. Het was het eind van de oude transportgalerij, die, dwars door de steenlagen uitgehouwen, op een natuurlijke goot geleek. Etienne was stil blijven staan; in de verte zag hij het kind zijn kaars tusschen twee steenen plaatsen, en zich op zijn gemak neerzetten, rustig en genoeglijk, als iemand, die blij is, dat bij thuis is gekomen. Een volledige inrichting had dit uiteinde der galerij in een aangenaam verblijf herschapen. Op den grond, in een hoek, was een zacht bed van hooi gespreid; op vroeger getimmerte, dat den vorm van een tafel had, lag en stond er van alles, een brood, aardappelen, aangebroken liters jenever ; een echt roovershol met een sinds weken opgetasten buit, doelloozen buit zelfs, gestolen voor het plezier van het stelen. En de jongen te midden van zijn rooverijen, genoot ervan als een zelfzuchtig strooper. — Zeg eens, hou jij ons allemaal voor den gek? riep Etienne, zoodra hij weer bij adem was. Ga jij hier schranzen, als wij boven van honger krepeeren ? Jeanlin beefde van schrik. Dan, den jongen man herkennende, herstelde hij zich spoedig. — Wil je meeëten, vroeg hij eindelijk. Zeg, een stuk geroosterde stokvisch ? Je zal eens zien, hoe lekker 1 Hij had zijn stokvisch nog in de hand en begon er netjes de vliegenspikken van af te krabben met een mooi, nieuw mes, een van die dolkmessen met beenen heft, waar een devies op staat. Dit droeg enkel het opschrift: „Liefde" — Je hebt daar een mooi mes, merkte Etienne op. — Dat is een present van Lydie, antwoordde Jeanlin, die vergat erbij te voegen, dat Lydie het op zijn bevel gestolen had van een marskramer in Montsou. En al doorkrabbend op zijn visch, voegde hij er trotsch bij : — Is 't hier niet lekker bij mij ? Je hebt het bier een beetje warmer dan boven, en het ruikt hier vrij wat beter! Etienne was gaan zitten, nieuwsgierig om hem te hooren uitpakken. Hij was niet boos meer ; zijn belangstelling was opgewekt voor dien drommelschen jongen, die bij al zijn ondeugden zoo moedig en zoo vindingrijk bleek. Het was er inderdaad behagelijk, achter in dit hol; de warmte was er met te erg meer, een gelijkmatige temperatuur heerschte er, onafhankelijk van het jaargetijde, iets als van een lauw bad, terwijl de ruwe Decemberkou de huid kloofde der ongelukkigen daarboven. Door de jaren heen was het mijngas uit deze gangen verdwenen ; men rook er alleen den geur van vergaand hout, een fijne ethergeur, met iets van een kruidnagellucht er doorheen. Die betimmeringen waren overigens grappig om te zien ; bleekgeel waren ze geworden als marmer, met wittige franjes afgezet, vlokkige groeisels, die ze schenen te behangen met ornamenten van parelen en van 196 zijde. Andere zaten vol paddestoelen. Er vlogen zwermen witte vlinders rond, vliegjes en spinnen als sneeuw, heel een kleurlooze bevolking, die nooit de zon heeft gezien. — Dus je bent hier niet bang? vroeg Etienne. Jeanlin keek hem verbaasd aan. — Waarom bang? ik ben immers alleen. De stokvisch was afgekrabd. Hij stak een klein houtvuurtje aan, spreidde de kooltjes uit en roosterde de visch. Dan sneed hij een brood in tweeën. Het was een vreeselijk zoute maaltijd, maar toch heerlijk voor sterke magen. Etienne had zijn deel aangenomen. — Nou verwondert het mij met meer, dat jij dik wordt, terwijl wij allemaal vermageren. Weet je wel, dat het smerig is, om zoo te fuiven? De anderen, denk je daar nooit aan? — Ja, waarom zijn de anderen zoo dom? — Je hebt overigens gelijk om je te verstoppen, want als je vader hoorde, dat je stal, zou hij je leelijk op je nummer zetten 1 — Alsof de rijke lui ons niet bestelen ! Je zegt het altijd zelf. Dit brood, dat ik bij Maigrat heb gekaapt, is zeker een brood, dat hij ons schuldig was. De jonge man zweeg, van zijn stuk gebracht. Hij bezag het kind, zijn wonderlijken snuit, zijn groene oogen, zijn groote ooren, heel die mismaakte ontaarding met het bekrompen verstand en met de listigheid van een wilde, die langzaam weer terugvalt in den ouden, dierlijken staat. De mijn, die hem zoo gemaakt had, had haar werk voltooid door hem nog zijn beenen te breken. — En Lydie, vroeg Etienne opnieuw, breng je die hier wel eens heen? Jeanlin lachte minachtend. — Lydie ? dat kun je denken 1 Vrouwen kletsen altijd. En hij lachte, vol van een onbegrensde verachting voor Lydie en Bébert. Nooit hadt je zulke uilskuikens van kinderen gezien! De gedachte, dat zij al zijn verhalen slikten, en dat zij met leege handen heen gingen, terwijl hij hier in de warmte zijn stokvisch at, deed hem schudden van plezier. En met den ernst van een kleinen wijsgeer besloot bij: Het beste is, om alleen te zijn, dan heb je nooit herrie. Etienne had zijn brood opgegeten. Hij dronk een slok jenever. Een oogenblik vroeg hij zich af, of het niet het beste zou zijn, de gastvrijheid van Jeanlin slecht te beloonen, den jongen mee naar boven te sleepen, en hem te verbieden langer te schooieren, onder bedreiging van alles aan zijn vader te vertellen. Maar dan, deze diepe wijkplaats nog eens rondkijkend, kwam de gedachte bij hem op, dat ze hem of de kameraden zou kunnen dienen, zoo de zaken boven misliepen. Hij deed den jongen beloven, den nacht niet uit te blijven, zooals hij dat soms deed, als hij in zijn hooi den tijd vergat; dan nam hij een stukje kaars en ging heen, terwijl hij den ander rustig zijn huishouden in orde liet brengen. Mouquette, wanhopig, zat op hem te wachten, buiten, ondanks de kou. 197 Toen zij hem zag, vloog zij hem om den hals, en het was of hij haar een mes door het hart stak, toen hij haar zijn besluit mededeelde, om met meer bij haar te komen. — Lieve God! Waarom dat? Hield zij dan niet genoeg van hem? Bevreesd dat hij zou bezwijken voor zijn verlangen om met haar in huis te gaan, nam hij haar mede naar den grooten weg ; en hij lei haar uit, zoo verschoonend mogelijk, dat zij hem in opspraak bracht bij de kameraden en dat zij zoodoende de zaak der politiek benadeelde. Zij was verbaasd ; wat had de politiek daarmee te maken? Eindelijk kwam de gedachte bij haar op, dat hij zich schaamde haar te kennen; zij was er niet beleedigd door, zij begreep het best; en zij stelde voor, dat hij haar in het pubhek een klap zou geven, om te bewijzen, dat zij gebroken hadden. Maar hij moest nog wel eens bij haar komen, een enkel keertje maar, van tijd tot tijd. Zij smeekte er hem om, hartstochtelijk, zij bezwoer hem, nu mee te gaan, ze zou hem geen vijf minuten ophouden. Hij weigerde steeds, hoewel ontroerd. Het moest. Dan, voor hij haar verliet, wou hij haar toch omhelzen. Voetje voor voetje waren zij tot aan de eerste huizen van Montsou genaderd, en zij hielden elkaar omarmd, onder het schijnsel der groote, ronde maan, toen een vrouw vlak bij hen voorbij ging, en plotseling een zijsprong maakte, alsof zij tegen een steen had gestooten. — Wie is dat? vroeg Etienne onrustig. — 't Is Catherine, zei Mouquette. Zij komt van den Jean Bart thuis. De vrouw ging door, met gebogen hoofd en wankele beenen, alsof zij zeer moe was. En de jonge man keek haar na, wanhopig, dat zij hem gezien had, en zijn hart was vol van een berouw zonder reden. Leefde zij ook niet met een man ? Had zij hem met hetzelfde verdriet aangedaan, hier, op dezen weg van den Réquülart, toen zij zich aan dien ander had gegeven ? Maar toch speet het hem bitter, dat hij haar met gelijke munt had betaald. — Wil ik je eens wat zeggen, fluisterde Mouquette schreiende, terwijl zij heenging, als je mij niet wilt hebben, is dat, omdat je een ander wüt. Den volgenden dag was het prachtig weer, een heldere vrieshemel, een van die heerlijke winterdagen, waarin de harde aarde als kristal klinkt onder den voet. Sinds één uur in den middag was Jeanlin er van door; maar hij moest achter de kerk op Bébert wachten, en zij waren bijna zonder Lydie vertrokken, die de moeder weer in den kelder had weggestopt. Men had er haar uitgelaten en haar een mandje aan den arm gegeven en gezegd, dat, zoo zij het niet vol salade mee terug bracht, zij den ganschen nacht met de ratten zou opgesloten worden. Zij was dan ook zoo bang, dat zij dadelijk wilde gaan plukken. Jeanlin bracht er haar echter van terug: ze zouden later nog wel zien. Sedert lang het Pologne, het groote konijn van Rasseneur hem geen rust meer. Zij kwamen voorbij de herberg, juist toen het dier den weg wilde over- 198 loopen. Met een sprong had Jeanlin het bij de ooren beet en stopte het in de mand van het kleintje. Dan holden zij alle drie weg. Wat zouden ze een pret hebben, met het konijn als een hondje te laten loopen tot aan het bosch. Maar zij stonden stil, om naar Zacharia en Mouquet te kijken, die, na een glas bier met twee andere kameraden gedronken te hebben, hun groote kolfpartij begonnen. De inzet was een nieuwe pet en een rooden zakdoek, die men bij Rasseneur in bewaring had gegeven. De vier spelers, twee bij twee, wedden om de eerste beurt, van den Voreux tot de boerderij Paillot, bijna drie kilometer. Zacharie beweerde er met zeven slagen te zullen komen, terwijl Mouquet er acht eischte. Men had de kolfbal, het kleine palmhouten ei, op de straat gezet, de punt naar boven. Zij hielden allen hun kolf in de hand, den hamer met het schuine ijzerstuk en met den touw-omwonden steel. Het sloeg twee uur, toen zij vertrokken. Zacharia, voor zijn eersten zet, joeg meesterlijk in drie slagen den kolfbal meer dan vierhonderd meter ver door de beetwortellanden; want het was verboden, om in de dorpen en op de wegen te kolven, daar er menschen bij waren gedood. Mouquet, sterk ook, sloeg zoo krachtig, dat de bal met één slag honderdvijftig meter terugvloog. En zoo ging het spel voort, de eene partij vóóruit, de andere weer achteruit slaand, altijd op een draf loopend, de voeten gewond door de bevroren kanten van den kluitigen bouwgrond. Eerst hadden Jeanlin, Bébert en Lydie achter de spelers aangedraafd, vol geestdrift voor de mooie slagen. Dan hadden zij weer aan Pologne gedacht, die zij in de mand heen en weer schudden ; en midden in het veld, het spel in den steek latend, hadden zij het dier eruit gehaald, nieuwsgierig te zien, hoe hard het zou loopen. Het maakte zich uit de voeten, de kinderen sprongen er achteraan ; 't werd een jacht van wel een uur lang, een gehol met voortdurende zwenkingen, een geschreeuw om het beest te verschrikken, armen wijd open om het te grijpen en die zich weer sloten in het ledig. Als het weer geen jongen had moeten krijgen, zouden ze het nooit gepakt hebben. Toen zij stonden uit te blazen, deed een gevloek hen omkijken. Zij waren weer in de kolfpartij terecht gekomen, en Zacharia had bijna zijn broertje den kop stuk geslagen. De spelers waren aan de vierde beurt: van de boerderij Paillot waren zij naar den Viersprong gegaan, en toen van den Viersprong naar Montoire ; nu joegen zij in zes slagen van Montoire naar den Pré-des-Vaches. Dat was bij elkaar twee en een halyen kilometer in een uur; en daartusschendoor hadden zij nog een pint bier gedronken in de herberg van Vincent en in de kroeg van de Drie Wijzen. Mouquet was ditmaal aan de winnende hand. Hij mocht nog twee slagen doen, zijn overwinning was zeker, toen Zacharia, die al spotlachend van zijn recht gebruik maakte, met zooveel behendigheid den kolfbal terug sloeg, dat hij middenin een diepe sloot terecht kwam. De maat van Mouquet kon hem er niet uithalen; dat was 199 een ramp! Zij schreeuwden alle vier en wonden zich heftig op, de twee partijen stonden gelijk, en men moest opnieuw beginnen. Van den Prédes-Vaches was het nog maar twee kilometer tot aan de Herbes-Rousses, wat men in vijf slagen zou doen. Daar zouden zij bij Lerenard een opfrissching nemen. Maar Jeanlin had een inval. Hij liet ze weggaan, haalde uit zijn zak een touwtje, dat hij om den linker achterpoot van Pologne bond. En toen werd het heel vermakelijk; het konijn liep voor de drie deugnieten uit, en trok zoo ongelukkig met zijn heup en zijn poot, dat ze nog nooit zoo gelachen hadden. Vervolgens bonden zij het bij den hals vast, dat het galopeeren zou; als het eindelijk moe werd, trokken zij het op den buik of op den rug verder, net een klein wagentje. Dat duurde wel een uur; het dier reutelde, toen zij het haastig weer in de mand stopten, daar zij, dichtbij het bosch van Cruchot de kolvers hoorden, in wier spel zij opnieuw waren terecht gekomen. Zacharia, Mouquet en de twee anderen verslonden nu de kilometers, rustend alleen en bierdrinkend in de herbergen, die zij telkens als eindpunt stelden. Van de Herbes-Rousses waren zij naar Buchy gejaagd, dan naar de Croix-de-Pierre, dan naar Chamblay. De grond galmde van het kloppen hunner voeten, die zonder poozen den kolfbal nadraafden over de bevroren akkers: het was goed weer voor zulk spel; men zakte niet weg in den modder, men liep alleen gevaar zijn beenen te breken. In de droge lucht knalden de kolfslagen als geweerschoten. De gespierde handen spanden rond den touw-omwonden steel, het lichaam schoot vooruit als om een os te vellen; en dat uren lang, van het eene eind tot het andere van de groote vlakte, over slooten en hagen, over wegbermen en muurtjes. Je moest er goede blaasbalgen voor in je borst hebben en ijzeren scharnieren in je knieën. De kolenkappers hielden er zoo de lenigheid in, die zij bij het mijnwerk inboetten. Er waren verwoede spelers van vijfentwintig jaar, die tien mijlen ver gingen. Maar op zijn veertigste kolfde men niet meer, dan was men te stram geworden. Het sloeg vijf uur, de schemering viel al; nog één zet wilden zij doen, tot aan het woud van Vandame, om te beslissen, wie de pet en den zakdoek zou winnen. Zacharia, met zijn spottende onverschilligheid voor de politiek, lachte, dat het wel grappig zou zijn, als zij met hun kolfspel daar opeens midden tusschen de kameraden kwamen gevallen. En wat Jeanlin betreft, met zijn onnoozel gezicht van zoo maar wat rond te draven, was hij van 't begin af aan van zins geweest naar het woud te gaan. Met een verontwaardigd gebaar dreigde hij Lydie, die, vol vrees en berouw, naar den Voreux wou, om haar sla te plukken: zouden ze nou die vergadering in den steek laten ? hij wou hooren, wat het oude volk te zeggen had. Hij duwde Bébert vooruit, en hij zei, dat ze den weg zouden opvroohjken door Pologne weer los te 200 laten loopen en haar met steenworpen te achtervolgen. Zijn geheim plan was, het dier te dooden, want de lust was bij hem opgekomen het mee te pakken en het op te peuzelen in zijn hol van den Réquillart. Het konijn had het weer op een loopen gezet, met snuffelenden neus en de ooren achteruit getrokken ; een steen schaafde haar den rug, een andere sneed haar den staart af; en ondanks de toenemende duisternis zou zij erin gebleven zijn, als de booswichten niet, in het midden van een open boschplek, Etienne en Maheu hadden zien staan. Hals over kop wierpen zij zich op het dier en stopten het opnieuw in de mand. Zacharia en Mouquet en de twee anderen, joegen met den laatsten slag den kolfbal tot op enkele meters van de boschplaats. Zij vielen allen middenin de vergadering. Door de gansche streek, langs alle wegen en paden der vlakte, was het, sinds de schemering een lange optocht, een stroom van stille schaduwen, alleen gaande of trekkende in groepen naar de violette geboomten van het bosch. Alle dorpen liepen leeg, vrouwen en kinderen ook begaven zich op weg, als voor een wandeling onder den hoogen, klaren hemel. De wegen werden nu donker, men onderscheidde niet meer die voorttrekkende menigten, die naar hetzelfde doel slopen, men hoorde hen slechts in een vaag voetgeschuifel, dat, door één geest bezield, werd voortgedreven. Tusschen de hagen en tusschen de struiken was alleen het onbestemde geruisch van de stemmen van den nacht. Mijnheer Hennebeau, die juist op dat uur naar huis reed, beluisterde deze verloren geruchten. Hij was veel menschen tegengekomen, een lange reeks wandelaars op dezen mooien winteravond. Allemaal vrijende paren zeker, die, de monden op elkaar, hun genot gingen zoeken achter de muren. Dat waren immers zijn gewoonlijke ontmoetingen, meisjes, die in iederedroge sloot lagen, en jongens, die volop er het eenige plezier van namen, dat niets kostte ? En die stommelingen beklaagden zich over hun leven, terwijl zij bij volle teugen het geluk konden smaken van elkaar te beminnen l Graag zou hij van honger gekrepeerd zijn als zij, zoo hij zijn leven weer kon beginnen met een vrouw, die zich met al haar kracht en al haar hart aan hem gegeven zou hebben, op de steenen desnoods. Voor zijn verdriet was geen troost; hij benijdde die ongelukkigen. Met gebogen hoofd, op zijn langzaam stappend paard, reed hij naar huis, wanhopig over de geluiden, die zich in het zwarte land verloren, en waarin hij alleen maar kussen meende te onderscheiden. VII. Het was op het groote boschplein, het Plan-des-Dames, eerst kortelings door een houtvelling gevormd; deze open ruimte strekte zich uit in een zachte glooiing en was ingesloten door hoogstammig geboomte, prachtige beuken, wier rechte, gelijke schachten een zuilenrij vormden, wit en met mos begroeid ; gevelde reuzen lagen nog in het gras, terwijl links een stapel 201 kleingezaagd hout zijn regelmatigen kubus uitlijnde. De koude werd vinniger met het vallen van den avond ; het bevroren mos kraakte onder den voet. Omlaag was het pikdonker, maar de hooge takken teekenden zich af op den bleeken hemel, waar de volle maan, die aan den horizon opkwam, de sterren doofde. Een drieduizend mijnwerkers waren op de afgesproken plaats samengekomen, een wemelende menigte van mannen, vrouwen en kinderen, die heel het boschplein vulden en tot ver onder de boomen stonden; en nog altijd kwamen er achterblijvers aan; de golving der hoofden verloor zich tot in het naastbij zijnde kreupelhout. En een gegrom steeg op uit die massa dat als een onweerswind door het beweegeloos en bevroren bosch voer. Op het hoogste punt, de glooiing beheerschend, stond Etienne, met Rasseneur en Maheu. Een twist was tusschen hen losgebroken en men hoorde, bij plotselinge korte vlagen, hunne stem. In hun nabijheid stonden mannen te luisteren: Levaque, die zijn vuisten balde, Pierron half afgewend, ongerust omdat hij niet langer zijn koortsen had kunnen voorwenden; en ook de oude Mouque en vader Mooiedooie zaten daar, met diep nadenkende gezichten, naast elkaar op een boomtronk. Meer naar achter stonden de pretmakers, Zacharia en Mouquet, en nog anderen, die enkel waren gekomen om te lachen; terwijl juist de vrouwen, ernstig als in de kerk, zich tot een stille groep hadden vereenigd. Moeder Maheu schudde zwijgend het hoofd over de verwenschingen van vrouw Levaque. Philomène, die sinds den winter weer aan haar bronchitis leed, hoestte. Alleen Mouquette moest hartelijk lachen om de manier, waarop de Gebrande over haar dochter sprak: een ontaarde, die een oude vrouw uit huis stuurde, als zij zelf aan een konijn wou smullen, een verkochte, vetgemest door de lafheid van haar man. En boven op den hoogen stapel hout had Jeanlin post gevat, heesch Lydie omhoog, dwong Bébert eveneens naar boven te klauteren, en zoo stonden zij daar met hun drieën in de lucht, de hoogsten van allen! De twist was ontstaan door Rasseneur, die regelmatig tot de verkiezing van een bureau wilde overgaan. Zijn nederlaag, in de Lustige Kwant, vervulde hem nog met woede; hij had gezworen, dat hij Zijn verlies zou inhalen, want hij vleide zich met de hoop, zijn gezag te herwinnen, zoodra zij niet meer tegenover de afgevaardigden, maar tegenover heel het mijnvolk stonden. Etienne, verontwaardigd, had het een dwaasheid gevonden, hier in het bosch een bureau te willen vormen. Men moest als omwentelaars, als wilden handelen, daar men hen als wilde dieren opjoeg. En toen hij zag, dat de twist zich al uitspon, sprong hij op een boomstam en maakte zich eensklaps van de menigte meester, roepende: — Kameraden ! Kameraden 1 Het verwarde rumoer van het volk doofde uit in een langen zucht, terwijl Maheu de tegenstribbelingen van Rasseneur smoorde. Etienne vervolgde met een klinkende stem: Germinal 14 202 — Kameraden, daar men ons verbiedt te spreken, daar men ons de gendarmen op 't lijf stuurt, of wij struikroovers zijn, daarom moeten wij ons hier met elkander verstaan. Hier zijn wij vrij, hier zijn wij thuis, niemand kan komen om ons het zwijgen op te leggen, evenmin als men de dieren of de vogels kan doen zwijgen. Een donder van kreten en uitroepen antwoordde hem. — Ja, ja 1 het bosch is ons ! hier hebben wij het recht te spreken! Spreek ! Etienne bleef een oogenblik onbewegelijk op den boomstam staan. De maan, laag nog aan den horizon, verlichtte alleen de hoogste takken; de menigte, nog verdronken in duisternis, was langzamerhand kalm eh stil geworden. Etienne, zwart ook, stond daar boven hen, op de helling, als een streep schaduw. Hij hief den eenen arm op in een langzaam gebaar ; hij begon te spreken. Maar zijn stem donderde niet meer; hij sprak op den koelen toon van een volks-afgevaardigde, die verantwoording doet. En hij stak de redevoering af, die de komst van de poline-commissaris bij de weduwe Désir had onderbroken. Hij begon met een vlug overzicht van de staking, betrachtte een wetenschappelijke nauwkeurigheid: feiten, niets dan feiten. Eerst sprak hij zijn afkeer van een staking uit; de arbeiders hadden haar dan ook niet gewild, 't was de Directie, die haar uitgelokt had met het nieuwe tarief van de betimmering. D=>.n bracht hij de eerste onderhandeling met den Directeur in herinnering, de kwade trouw van het hoofdbestuur, en later, bij de tweede onderhandeling, het te late toegeven, de twee centiemen, die men teruggaf, na eerst getracht te hebben ze te stelen. En zoo stonden nu de zaken; met de cijfers bewees hij, dat de Voorzorgskas leeg was ; hij deed verantwoording van het gebruik der gezondene ondersteuningen, verontschuldigde in enkele woorden de Internationale en Pluchart, dat zij niet meer voor hen konden doen, temidden van al hun bemoeiingen om de wereld te veroveren. De stand van zaken werd dus bij den dag ernstiger, de Maatschappij ontsloeg de arbeiders en dreigde er anderen in België te zullen aanwerven; daarenboven joeg zij de zwakken vrees aan, en had reeds een niet gering aantal overgehaald, om weer aan het werk te gaan. Hij bleef met zijn eentonige stem doorspreken, als om nog sterker deze slechte tijdingen te doen uitkomen ; hij sprak van den honger, die over hen zegevierde, van de hoop die vervlogen was, van den strijd, die opgedreven werd tot de laatste opvlammingen van den moed. En plotseling besloot hij, zonder stemverheffing : — Het is in deze omstandigheden, kameraads, dat gij heden avond een beslissing te nemen hebt. Wilt gij de staking voortzetten? en zoo ja, wat denkt gij te doen, om te triomfeeren over de Maatschappij ? Een diepe stilte viel van den besterden hemel. De menigte, die men niet onderscheiden kon, zweeg in den nacht, onder deze woorden, die het hart verstikten. Men hoorde alleen den adem der wanhoop onder de boomen. 203 Maar Etienne vervolgde reeds op een gansch anderen toon. En nu was het niet langer de secretaris van het genootschap, nu was het de chef, de apostel die de waarheid brengt. Zouden er lafaards onder hen zijn, om niet hun woord gestand te doen ? Wat 1 zou men sinds een maand nutteloos hebben geleden, zou mén met gebogen hoofd naar de mijn terugkeeren, en zou de eeuwige ellende herbeginnen? Was het niet beter maar aanstonds te sterven en te trachten de tyrannie te met te doen van het kapitaal, dat de arbeiders uitmergelde? Was het geen onnoozel en onhoudbaar spel, altijd zich te onderwerpen aan den honger, tot het oogenblik, waarop weer de honger de kalmsten zelfs tot opstand bracht? En hij teekende den mijnwerker, hoe hij uitgebuit werd, hoe hij alleen de schade van eiken crisis droeg, veroordeeld niet meer te eten, zoodra de noodzakelijkheid der concurrentie de prijzen verlaagde. Neen, het tarief der stempeling was niet billijk, het was slechts een verkapte zuinigheidsmaatregel, men stal aan elk werkman een uur van zijn arbeid per dag. Het was te kras ditmaal, en de tijd was gekomen, waarop de ongelukkigen, tot het uiterste gedreven, zichzelf recht gingen verschaffen. Hij bleef staan, de armen omhoog. En de massa, bij dat woord van recht, sidderde en barstte uit in toejuichingen. Enkelen riepen: — Recht! het is tijd 1 Recht! En langzamerhand begon Etienne in geestdrift te geraken. Hij had niet de gemakkelijke en vloeiende breedsprakigheid van Rasseneur. Dikwijls moest hij naar zijn woorden zoeken en verhaspelde hij zijn zinnen; hij kon er zich vaak slechts met moeite uitredden, en ondersteunde zulk een poging door een heftige schouderschok. Maar bij die voortdurende botsingen vielen hem beelden in, gemeenzaam en van groote kracht, en die zijn gehoor boeiden; terwijl zijn werkmansgebaren, zijn aan het lijf gesloten en dan weer, met gebalde vuisten uitgestrekte armen, zijn plotseling, als voor den aanval vooruit gestoken kaken, een zeer bizondere werking op het volk hadden. Zij zeiden het allen: het was geen groot redenaar, maar hij wist naar zich te doen luisteren. — Het loonstelsel is een nieuwe vorm voor de slavernij, hernam hij met zijn doordringende stem. De mijn moet aan den mijnwerker behooren, Zooals de zee aan de visschen, zooals het veld aan den boer. Hoort gij wel! De mijn hoort U toe, aan U allen die, sinds een eeuw, haar met zooveel bloed en ellende hebt betaald 1 En zonder aarzeling begaf bij zich in de duisterste rechtsvragen, in geheel het samenstel der afzonderlijke wetten voor het mijnwezen, waarin hij zich verloor. De grond en wat daar onder was, behoorde aan bet gezamenlijke volk; alleen een verfoeilijke bevoorrechting had het monopolie ervan aan Maatschappijen afgestaan; en voor Montsou daarenboven was de zoogenaamde wettigheid van dezen afstand nog twijfelachtiger, daar er in de oudheid overeenkomsten gesloten waren met de toenmalige bezitters van leengoederen, volgens de aloude gebruiken van Henegouwen. Het mijnvolk 204 bad nu slechts zijn bezittingen te heroveren. En met uitgestrekte handen omvademde hij heel de streek, tot aan gene zijde van het woud. Juist op dat oogenblik kwam de maan, die boven den horizon steeg, van de hoogste boomtakken naar omlaag gegleden, en zette hem in haar licht. En als de menigte, nog in schaduw, hem daar zoo blank van maangloed zag staan, met zijn beide open handen het fortuin als uitdeelend, juichten zij hem opnieuw toe, met een langdurig handgeklap. — Ja> ja, hij heeft gelijk! bravo 1 En van dat oogenblik af draafde Etienne dóór op zijn Uevelings-denkbeeld : de toekenning van alle arbeids-werktuigen aan de gemeenschap, zooals hij dat herhaalde in een zin, wier barbaarschheid hem aangenaam kietelde. Bij hem was de evolutie volkomen op dat oogenblik. Uitgegaan van het verteederd gemeenschapsgevoel der nieuwelingen, van de noodzakelijkheid eener herziening der toonstelsels, was hij beland bij de politieke overtuiging, deze toonstelsels geheel af te schaffen. Sedert de vergadering bij de weduwe Désir, bad zijn collectivisme, nog vaag en vol menschenhefde toen, zich verstrakt tot een samengesteld programma, waarvan hij wetenschappelijk elk artikel uiteen zette. Eerst stelde hij vast, dat de vrijheid slechts kon bereikt worden door de omverwerping van den Staat. Dan, als het volk zich van de regeering zou meester gemaakt hebben, konden de verbeteringen een aanvang nemen: de terugkeer tot de aloude gemeenschap, de vervanging van het moreele, aan banden leggende gezin, door het vrije en gelijke van rechten, de volkomen gelijkheid voor allen, burgerlijke, politieke en economische gelijkheid, de waarborg van persoonlijke onafhankelijkheid, dank zij het bezit van de werktuigen en het recht op hun onverminderde opbrengst, en eindelijk kosteloos vakonderwijs, betaald door de gemeenschap. Dat alles zou een volkomen hervorming van de oude, rotte samenleving met zich brengen; hij tastte het huwlijk aan, het recht van nalatenschap, hij regelde elks bezittingen, al het wederrechtelijke, dat de doode eeuwen hadden opgebouwd haalde hij omlaag met één breed gebaar van zijn armen, altijd hetzelfde, het gebaar van den maaier, die de rijpe oogst neersikkelt, en met de andere hand bouwde bij weer op, bij bouwde de toekomstige menschheid op, het gebouw van waarheid en rechtvaardigheid, groeiend bij den dageraad der twintigste eeuw. Bij deze geestelijke inspanning wankelde het verstand ; alleen de dwangvoorstelling van den partijman bleef nog over. De bezwaren van zijn gemoed en van zijn rede waren weggevaagd ; niets was gemakkelijker dan de verwerkelijking dier nieuwe wereld, hij had alles voorzien, hij sprak ervan als van een machine, waarvan hij de mechaniek in een paar uur kon verklaren; vuur noch bloed waren meer beletselen voor hem. — Onze beurt is gekomen 1 riep bij in een laatste uitbarsting; onze beurt om de macht te bezitten en de rijkdommen 1 Van uit de diepten van het woud kwamen de toejuichingen aangevaren. De maan bescheen nu het open plein, teekende in duidelijke omtrekken 205 die zee van hoofden af, tot in de vage verte van het hakhout tusschen de grijze stammen. En onder de ijskoude lucht was het een wemeling van heftig bewogen gezichten, van brandende oogen en opene monden, een hijgende drift van volk, mannen, vrouwen, kinderen, uitgehongerd en losgelaten op de plundering, die rechtvaardig heette te zijn, van de aloude bezittingen, waaruit zij waren verjaagd. Zij voelden de kou niet meer, de gloeiende woorden hadden hen tot in de nieren verwarmd. Een vrome vervoering hief hen van de aarde op, de koortsige hoop der eerste Christengemeenten, die het nabije rijk der rechtvaardigheid verbeidden. Van vele duistere zinsneden hadden rij de beteekenis niet gevat; zij verstonden niet deze technische en afgetrokken redeneeringen. Maar deze duisterheid juist, deze afgetrokkenheid verwijdde nog het veld der beloften, hief hen op in een verheerlijking. Welk een droom! de meesters te zijn, niet meer te lijden, eindelijk te genieten ! — Ja, ja 1 verdomme ! Nu is 't onze beurt 1 Dood aan de uitzuigers 1 De vrouwen spraken zinlooze taal. Vrouw Maheu, had al haar kalmte verloren, in den duizel van den honger, vrouw Levaque brulde, de Gebrande was buiten zich zelve, zwaaide haar magere tooverkol-armen, Philomène had een aanval van hoesten, en Mouquette was zóó opgewonden, dat rij den spreker teedere namen toeriep. En wat de mannen betreft, Maheu, geheel overreed, stootte een kreet van woede uit, tusschen den bevenden Pierron en Levaque, die maar al raaskalde, terwijl de grappenmakers, Zacharia en Mouquet, trachtten te gekscheren, onrustig toch en verwonderd, dat de kameraad zoo lang kon praten, zonder een slok te drinken. En wie nog het meeste lawaai maakte, dat was Jeanlin, boven op zijn houtstapel, en hij hitste ook Bébert en Lydie aan en zwaaide met rijn mand, waarin het arme konijn lag. En de toejuichingen herbegonnen. Etienne genoot de bedwelming van rijn populariteit. Zijn macht over het volk zag hij daar als verwerkelijkt voor rich, in die drieduizend harten, die hij met rijn enkel woord in vervoering kon brengen. Zoo Souvarine zich verwaardigd had daar te komen, zou hij zijn ideeën hebben toegejuicht, naarmate hij ze herkend had, tevreden over de anarchistische vorderingen van zijn leerling, behalve wat betrof het artikel van het onderwijs, want de heilige en heilzame onwetendheid moest het bad rijn, waarin de menschheid zich zou hernieuwen. Wat Rasseneur aangaat, bij trok vol minachting en drift de schouders op. — Nu zul je mij aan 't woord laten, schreeuwde hij tegen Etienne. Deze sprong van den boomstam af. — Spreek, wij zullen zien of ze naar je luisteren. Reeds had Rasseneur hem vervangen en vroeg met een gebaar om stilte. Maar het gedruis hield niet op, rijn naam deed de ronde, van de eerste rijen, die hem hadden herkend, tot de laatste, verloren tusschen het geboomte ; en men weigerde naar hem te hooren, het was een omvergeworpen afgodsbeeld, waarvan het zien alleen de geloovigen van eertijds met gram- 206 schap vervulde. Zijn gemakkelijke spreekwijze, zijn vloeiend en goedhartig woord, dat zoolang behaagd had, werd op dit oogenblik voor een lauw drankje uitgescholden, een slaapmiddel voor de lafaards. Tevergeefs zette hij zijn stem uit tegen het lawaai; hij wilde de verzoenende redevoering uitspreken, waar hij al zoo lang mee rondliep ; het onmogelijke van de wereld in één slag met wetten te hervormen, de noodzakelijkheid van aan de maatschappelijke evolutie haar loop te laten, — men dreef den spot met hem, men lei hem het zwijgen op, zijn nederlaag in de Lustige Kwant werd nog overtroffen en was onherstelbaar. Men eindigde met handenvol bevroren mos naar hem te gooien en een vrouw riep met een schelle stem: — Weg met den verrader! Hij lei nog uit, dat de mijn onmogelijk het eigendom van den mijnwerker kon zijn, zooals het weefgetouw dat van den wever, en hij zei, dat hij voor zich een aandeel in de winst verkoos, de werkman belang bij de zaken hebbende, en als een kind des huizes geworden. — Weg met den verrader, herhaalden duizend stemmen, terwijl er steenworpen neerkwamen. Dan verbleekte hij; de wanhoop vulde zijn oogen met tranen. Het was de ineenstorting van zijn bestaan; twintig jaar van eerzuchtsvol kameraadschap, dat omlaag tuimelde onder de ondankbaarheid der menigte. Hij stapte van den boomstam af, in het hart getroffen, zonder kracht verder te gaan. — Je lacht erom, stotterde hij, den zegevierenden Etienne aanziend. Ik hoop, dat het je ook eens overkomen zal .... En het zal je overkomen, hoor je! En als om alle verantwoordelijkheid over de rampen, die hij voorzag, van zich af te werpen, maakte hij een breed gebaar, en ging alleen.zijn weg door de zwijgende, witte velden. Uitjouwingen werden hem achterna geschreeuwd; dan was men verbaasd, vader Mooiedooie op den boomstam te zien staan, sprekend te midden van al het lawaai. Tot nu toe hadden Mouque en hij neergezeten met hun nadenkende gezichten van altijd, of zij aan heel lang geleden dingen dachten. Nu gaf hij toe, scheen het, aan een dier plotselinge opwellingen van praatzucht, die soms het verleden in hem opwekte, zóó hevig, dat de herinneringen zich verdrongen en hem van de lippen stroomden, uren lang. Een groote stilte was ingevallen; men luisterde naar dezen grijsaard, die daar bleek als een schim onder het maanlicht stond, en daar hij dingen vertelde, die in geen verband stonden met den loopenden strijd, lange geschiedenissen, die niemand kon begrijpen, nam de bevangenheid nog toe. Hij vertelde van rijn jeugd, hij sprak over den dood van rijn twee ooms, die in den Voreux waren verpletterd ; dan kwam hij op de longontsteking, die rijn vrouw had weggerukt. Maar ondertusschen bet hij rijn draad niet glippen : alles was altijd verkeerd gegaan, en alles zou altijd verkeerd blijven 207 gaan. Met hun vijfhonderden waren ze eens in het bosch bij elkaar gekomen, omdat de koning de werkuren niet wilde verminderen; maar dan bleef hij steken en begon het verhaal van een andere staking : hij had er al zooveel meegemaakt. En allemaal eindigden zij onder de boomen, hier op het Plandes-Dames, of daarginder bij de Charbonnerie, of nog verder naar den Saut-du-Loup toe. Soms vroor het, soms was het warm. Op een avond had het zoo hard geregend, dat ze thuis waren gekomen, zonder dat ze een woord hadden kunnen zeggen. En dan kwamen de soldaten van den koning, en het eindigde met geweerschoten. — En wij staken de hand op, zoo, en wij zwoeren dat wij niet meer in de mijn zouden afdalen.... 01 ik heb ook gezworen, ja, ik heb ook gezworen 1 De menigte luisterde met open mond, vol onrust, tot Etienne, die het tooneel aandachtig gevolgd had, op den gevelden boom sprong en zich naast den grijsaard stelde. Hij had zooeven, in de voorste rijen, Chaval herkend. En de gedachte, dat ook Catherine daar zou zijn, had hem met nieuwen gloed bezield, hij wilde zich in haar tegenwoordigheid doen toejuichen. — Kameraads, gij hebt het gehoord; dat is een van onze ouden; gij hebt gehoord, wat hij geleden heeft en wat onze kinderen zullen lijden, zoo wij geen korte wetten maken met de dieven en de beulen. Hij was geweldig, nooit had hij zoo heftig gesproken. Met den eenen arm hield tüj den ouden Mooiedooie terug, hij stelde hem daar ten toon als een vlag van rouw en ellende, die om wraak riep. En in rappe woorden klom hij op tot den eersten Maheu, hij ging dit gansche geslacht na, versleten door de mijn, verslonden door de Maatschappij, na honderd jaren arbeids nog behoeftiger dan voorheen; en tegenover dit geslacht stelde hij de dikke buiken van al de mijnbestuurders, die geld zweetten, en van heel de bende aandeelhouders, sedert een eeuw betaald als maintenee's, die niets uitvoeren en enkel maar gemeten. En was het niet verschrikkelijk, een gansch volk van vader op zoon krepeerend daar in de duisternis van de mijn, om ministers te kunnen omkoopen, om geslachten van groote hanzen en van rijke burgers feesten te laten geven en zich vet te mesten aan het hoekje van hun haard? Hij had de verschillende mijnwerkersziekten bestudeerd en hij somde ze alle op, met afgrijselijke bizonderheden : de bloedarmoede, de klieren, de zwarte bronchitis, de asthma, die verstikt, de rheumatiek, die verlamt. De ongelukkigen, zij werden als aas voor de machines geworpen, zij werden als vee saamgedrongen in de mijnwerkersdorpen, de groote Maatschappijen slokten ze alle op, regelden die slavernij, dreigden, al de arbeiders van een natie, millioenen krachten te zullen aanwerven om het geld te verdienen voor een duizendtal nietsdoeners. Maar de mijnwerker was niet langer de onwetende, het beest, verpletterd in de ingewanden der aarde. Een leger mènschen wies op uit de diepte der schachten; van een oogst van burgers kiemde het zaad en zou de aarde doen splijten, op een schoonen zonnedag. En dan zou men eens hooren of 208 men, na veertig jaren dienst, honderdvijftig franken pensioen aan een grijsaard zou durven geven, die steenkool ophoest en wiens beenen gezwollen zijn van het water in de schachten. Jai de arbeid zou rekenschap vragen aan het kapitaal, aan dien onpersoonlijken god, onbekend aan den werkman, ergens weggehurkt in de mysteriën van rijn tabernakel, waar hij het bloed opzuigt der hongerlijders, die hem voeden. Men zou hem zoeken, ten leste zou men hem wel van aangezicht tot aangezicht te zien krijgen bij den gloed der brandstichtingen : men zou hem verdrinken in bloed, dat onreine zwijn, dien monsterlijken afgod, vetgevreten van menschenvleesch! Hij zweeg, maar rijn arm, in het vaag ledige uitgestrekt, wees den vijand aan, daar ginder, hij wist niet waar, van het eene einde der wereld tot aan het andere. Deze maal waren de toejuichingen der menigte zóó luid, dat de inwoners van Montsou het hoorden en den kant van Vandame uitkeken, bezorgd voor de een of andere geweldige instorting. Nachtvogels vlogen op uit het woud, in de klaren hemel. Etienne wilde dadelijk tot een besluit komen. — Kameraads, wat is uw beslissing?.... Zijt gij voor denvoortduur der staking? — Ja! Ja! brulden de stemmen. — En welke maatregelen wilt gij nemen?.... Onze nederlaag is zeker, zoo er lafaards rijn, die morgen het werk hervatten. De stemmen hernamen, met hun stormgeluid: — Dood aan de lafaards! — Gij wilt ze dus dwingen hun plicht te vervullen en hun gezworen woord trouw te blijven ?.... Ziehier wat wij kunnen doen ; zelf naar de mijnen gaan, de verraders door onze tegenwoordigheid doen terugkeeren, toonen aan de Maatschappij, dat wij één rijn van zin, en dat wij liever zullen sterven dan zwichten. — Goed! naar de mijnen, naar de mijnen! Sedert hij het woord had hernomen, zocht Etienne, tusschen al die bleeke gezichten, wemelend voor hem, Catherine. Zij was er zeker niet. Maar hij zag nog altijd Chaval, die een spotlach voorwendde en de schouders optrok, verteerd van naijver, bereid zichzelf te verkoopen, voor een weinig ook maar van die populariteit! — En als er geheime spionnen onder ons rijn, kameraads, laat zij op hun hoede wezen, wij kennen ze.... Ja, ik zie mijnwerkers van Vandame, die hun schacht niet hebben verlaten. — Is dat"op mij gemunt? vroeg Chaval uitdagend. — Op jou of op een ander.... Maar als je 't dan vraagt je moest begrijpen, dat rij die nog eten, niets uit te staan hebben met hen, die honger lijden. Jij werkt in den Jean Bart Een hoonende stem riep: — O! werken Hij heeft een vrouw, die voor hem werkt! 2og Chaval, bloedrood, vloekte. — Verdomme, is het dan verboden te werken ? — Ja, schreeuwde Etienne, als de kameraden ellende lijden voor het heü van allen, is het verboden om zich als een zelfzuchtige en als een lafaard aan de zijde der patroons te stellen. Als de staking algemeen was, zouden wij reeds lang de baas zijn. Geen enkele werkman van Vandame had naar de mijn moeten gaan, toen die van Montsou staakten. De groote slag zou geweest zijn, zoo in het gansche land de arbeid stil stond, bij Deneulin zoo goed als hier. Hoort ge, er zijn alleen maar verraders in de schachten van Jean-Bart; ge zijt verraders! Rond Chaval werd de menigte dreigend, vuisten gingen omhoog, kreten van: sla hem dood! sla hem dood! begonnen te grommen. Hij was verbleekt. Maar in zijn hevige begeerte om over Etienne te zegevieren, deed een inval hem zichzelf verwinnen. — Luister dan toch 1 Komt morgen aan den Jean-Bart, en zie of ik werk. Wij doen met u mee! Ik ben gezonden om u dat te zeggen. Wij moeten de vuren dooven ; ook de machinisten moeten staken. Des te beter, zoo de pompen stilstaan 1 Het water zal de schachten vernielen, en alles zal naar den bliksem zijn! Hij op zijn beurt werd hevig toegejuichd. Etienne zelf werd verdrongen. De eene spreker volgde na den andere op den boomstam, gebarend temidden van het lawaai, en allerlei verwoede voorstellen doende. Het was de plotselinge waanzin van het geloof, het ongeduld van een godsdienstige secte, die moe, op het wonder te wachten, zelf dat wonder wil uitlokken. De hoofden, ledig door den honger, ziedden van hartstocht, zagen enkel bloed en brand, in een zee van glorie, waar het eeuwig geluk uit opsteeg. En de rustige maan bescheen deze horde, het diepe woud omsloot met zijn groote stilte de kreten van moord. Alleen het bevroren mos kraakte onder den voet, terwijl de hooge, machtige beuken, met het fijne spinsel hunner takken zwart op de witte lucht, niets zagen noch hoorden van de ellendige wezens, die wemelden aan hun voet. In het gedrang kwam vrouw Maheu naast haar man te staan, en beiden, buiten zichzelf, meegesleept door de verbittering, die sinds maanden in hen groeide, stemden met Levaque mee, die de onthoofding eischte van alle ingenieurs. Pierron was verdwenen. Mooiedooie en Mouque praatten tegelijk, zeiden vage, wreede dingen, die men niet onderscheiden kon. Zacharia, uit baldadigheid, eischte de slooping van alle kerken, terwijl Mouquet met zijn kolf op den grond stond te stooten, alleen maar om het lawaai te vergrooten. De vrouwen waren woedend ; vrouw Levaque, de vuisten op de heupen, keef met Philomène, die zij beschuldigde van gelachen te hebben; Mouquette wou de gendarmen met schoppen tegen het kruis onschadelijk maken ; de Gebrande, die Lydie om de ooren had geslagen, omdat zij het kind zonder mand en zonder sla vond, bleef in het ledige klappen uitdeelen aan 2IO het adres van alle patroons, die zij onder handen zou willen nemen. Een oogenblik was Jeanlin de schrik om 't hart geslagen, want Bébert had van een sleepersjongen gehoord, dat vrouw Rasseneur ze het konijn had zien stelen, maar toen hij bij zichzelf had uitgemaakt, dat hij stilletjes het dier bij de deur van de herberg weer los zou laten, brulde hij des te harder, maakte zijn nieuwe mes open en zwaaide trotsch het blinkende lemmet. — Kameraden 1 Kameraden 1 herhaalde Etienne, uitgeput, schor geschreeuwd, om een oogenblik stilte te verkrijgen en tot een eindbesluit te geraken. Eindelijk luisterde men. — Kameraden, morgenochtend dus, naar den Jean-Bart; is het afgesproken? — Ja, ja, naar den Jean-Bart! Dood aan de verraders! De orkaan der drieduizend stemmen Vervulde den hemel en stierf weg in de zuivere klaarte van het schijnsel der maan. VIJFDE GEDEELTE i. M vier uur was de maan ondergegaan; de nacht was zeer duister. Alles sliep nog bij de Deneuhn's; het oude, baksteenen huis stond zwijgend en somber met zijn gesloten deuren en ramen, achterin den diepen, slecht onderhouden tuin, die het van den Jean-Bart scheidde. Langs den anderen zijgevel liep de verlaten weg naar Vandame, een groot vlek, verborgen achter het woud, op drie kilometer afstands ongeveer. Deneulin, vermoeid omdat hij den vorigen dag verscheidene uren in de mijn had doorgebracht, snorkte, de neus tegen den muur, toen hij droomde, dat men hem riep. Eindelijk werd hij wakker, hoorde inderdaad roepen, en ging haastig het venster openmaken. Een van zijn opzichters stond in den tuin. — Wat is er? vroeg hij. — Mijnheer, er is een opstand; de helft van de mannen wü niet meer werken en verhindert de andere helft af te dalen. Hij begreep nog maar half, het hoofd zwaar en gonzend van den slaap, bevangen door de feUe kou als door een ijzige douche. — Dwing ze naar beneden te gaan, verduiveld, stotterde hij. — Het duurt al meer dan een uur, hernam de opzichter. Toen zijn wij op het idee gekomen, U te halen. U is de eenige, die ze misschien nog tot rede kan brengen. — Goed, ik kom. Hij kleedde zich haastig aan, klaar van geest nu, en zeer ongerust. Ze zouden het huis hebben kunnen leegplunderen ; noch de keukenmeid, noch de knecht vertoonden zich. Maar aan de overzijde van de gang fluisterden angstige stemmen, en juist toen hij wÜde vertrekken, zag hij de deur van de slaapkamer zijner dochters opengaan, die beiden verschenen, in witte peignoirs, inderhaast aangeschoten. — Vader, wat is er ? De oudste, Lucie, was reeds tweeëntwintig jaar; zij was lang, bruin, een trotsche schoone, terwijl Jeanne, de jongste, die nauwelijks negentien telde, klein was, met goudblonde haren en van een lieftallige bevaUigheid. — Niets ergs, antwoordde hij om ze gerust te stellen. Een paar lawaaimakers schijnen daarginder de boel op stelten te zetten. Ik ga eens kijken. Maar zij wüden om mets ter wereld hem laten gaan, vóór hij wat warms had gedronken. Anders kregen ze hem ziek terug. Maar hij spartelde tegen, verzekerde op zijn eerewoord, dat er haast bij was. 212 — Luister, zei Jeanne eindelijk, terwijl zij de armen om zijn hals sloeg, u moet dan alleen maar een glaasje rhum drinken en een paar beschuitjes eten ; of ik blijf zoo om uw hals hangen, en u zou gedwongen zijn mij mee te nemen. Hij moest wel toegeven, maar hij zwoer, dat de beschuitjes hem zouden doen stikken. Zij gingen al voor hem de trap af, elk met haar blaker. Beneden,inde eetkamer, beijverden zij zich hem te bedienen, de eene schonk den rhum in, de andere ging de beschuitjes uit de kast halen. Daar haar moeder al heel vroeg gestorven was, hadden zij zich zelf opgevoed, en nog al. slecht, terwijl de vader ze nog bedorven had bovendien. De oudste droomde ervan op het tooneel te zingen, de jongste wilde schilderes worden, en had een vrijmoedigheid van smaak, welke bizonder was voor die dagen. Doch toen, door groote moeilijkheden en de zaken, zij hun levenswijze sterk verminderen moesten, hadden deze wat vreemde meisjes zich plotseling in zeer verstandige en zeer uitgeslapen huishoudsters ontpopt, die tot een vergissing van een halve cent in een rekening ontdekten. Zij, met haar jongensachtig artisten-uiterhjk, hielden de beurs, beknibbelden eiken stuiver, keken de leveranciers op de vingers, vernieuwden telkens haar oude japonnetjes, en slaagden erin de steeds toenemende geldelijke moeilijkheden voor elk verborgen te houden. — Eet nou, papa, herhaalde Lucie. Dan, merkende weer hoe afgetrokken hij was, hoe hij zweeg en somber keek, werd zij opnieuw bevreesd. — 't Is dus heel erg, dat u zoo'n bezorgd gezicht trekt ? Wij blijven thuis, hoor I Dat uitgangetje kan wel zonder ons doorgaan. Zij sprak van een plan voor dien morgen. Mevrouw Hennebeau zou met haar rijtuig eerst Cécile Grégoire gaan halen en dan haar beiden. Ze zouden gezamenlijk naar Marchiennes gaan, waar de vrouw van den directeur der hoogovens ze te dejeuneeren had gevraagd. — Natuurlijk blijven wij thuis, verklaarde Jeanne op haar beurt. Maar hij maakte zich boos. — Wat een inval I Br verzeker je, 't is heusch niets. Doe me plezier, stop je lekker weer in je bed, en kleed je tegen negen uur, zooals afgesproken is. Hij omhelsde ze en ging haastig heen. De meisjes hoorden het geluid van zijn stappen zich verwijderen door den bevroren tuin. Jeanne deed zorgvuldig de kurk weer op de rhumflesch, terwijl Lucie de beschuitjes in de kast sloot. De eetkamer had de kille netheid van huizen, waar maar karig wordt gegeten. En beiden benutten dit vroege morgenuur om te zien, of er den vorigen dag niets was verwaarloosd. Een servet was blijven slingeren; de knecht moest een standje hebben. Eindelijk gingen zij weer naar bed. Terwijl hij den kortsten weg, langs de nauwe paadjes van zijn moestuin ging, dacht Deneulin aan zijn bedreigd kapitaal, dat aandeel van Montsou, het millioen, dat hij had verzilverd, en waarvan hij had gedroomd het 213 te vertiendubbelen, en dat nu zoo groot gevaar liep. Het was een ononderbroken reeks van tegenslagen geweest, onvoorziene en groote reparatiën, noodwendigheden van kostbare exploitatie, dan de ramp der industrieele crisis, juist op het oogenblik, dat de onderneming winsten ging afwerpen. Als ook bij hem de staking uitbrak, was hij naar de maan. Hij duwde een klein deurtje open: de mijngebouwen deden zich raden in den donkeren nacht door een verdubbeling van duisternis, doorspikkeld van lantaarns. De Jean-Bart was veel minder belangrijk dan de Voreux, maar de vernieuwde inrichting maakte er toch een aardige mijn van, zooals de ingenieurs Zeiden. Men had niet alleen de schacht één meter vijftig verbreed en haar tot zevenhonderdacht meter diepte uitgegraven, men had haar ook geheel nieuw toegerust, nieuwe machines, nieuwe kooien, een geheel nieuw materiaal, en alles volgens de laatste wetenschappelijke verbeteringen; men had zelfs naar een zekere sierlijkheid gestreefd ; het zeefhuis had een uitgesneden daklijst, de schachtbok was van een klok voorzien, het schachtgebouw en de machinekamer hadden een afgeronden achtergevel, als een renaissancekapel, en de schoorsteen stak er rijn mozaiek-spiraal bovenuit, gemaakt van zwarte en roode baksteentjes. De pomp was geplaatst boven de andere put, boven de oude schacht van GastonMarie, die enkel diende voor de drooghouding. De Jean-Bart had slechts twee afgangen, die van den stoomventilator en die van het laddervak. Dien morgen om drie uur was Chaval aan de mijn gekomen, het eerst, en hij had de kameraden bepraat, dat rij de makkers van Montsou moesten navolgen en een verhooging van vijf centiemen per wagentje vragen. De vierhonderd ondergrondsche arbeiders waren uit de schuur op de losvloer gekomen, met een groot geweld van kreten en gebaren. Zij die wilden werken, hadden bun lamp bij rich en kwamen blootsvoets met de schop of het houweel onder den arm; terwijl de anderen, op klompen nog, en met den jas over de schouders voor de felle kou, de schacht versperden. De opzichters hadden rich schor geschreeuwd om de orde te bewaren; ze smeekten, toch verstandig te blijven en hen, die van zins waren te werken, geen overlast aan te doen. Maar Chaval maakte zich driftig, toen hij Catherine zag in haar broek en buisje, het blauwe mutsje op het hoofd. Toen hij opstond had hij haar barsch bevolen in bed te blijven. Zij, wanhopig over deze onderbreking van het werk, was hem toch gevolgd, want hij gaf haar nooit geld; zij moest dikwijls voor zichzelf en voor hem betalen. Wat zou er van haar worden, zoo rij niet meer verdiende? Een angst achtervolgde haar, de angst voor een publiek huis in Marchiennes, waar alle kolensleepsters zonder brood en onderdak terecht kwamen. — Verdomme, scrueeuwde Chaval, wat kom je hier uitvoeren ? Zij stamelde, dat zij niet van haar rente kon leven, en dat rij werken wou. 214 — Dus verklaar jij je tegen mij, gemeen del! Ga dadelijk naar huis, of ik zal je met schoppen tegen je achterste er naar toe drijven. Zij week vol vrees terug, maar zij ging toch niet, besloten af te wachten, welken keer de zaken zouden nemen. Deneulin kwam langs de trap van het zeefhuis binnen. Ondanks het flauwe licht der lantaarns had hij met een snellen blik het geheele tooneel overschouwd, deze gansche menigte, waarvan bij elk gezicht kende, de houwers, de stortrijders, de kolendraagsters, tot de sleepersjongens toe. In de hal, nog nieuw en netjes, wachtte het onderbroken werk ; de machine, onder stoom, liet een zacht gefluit ontsnappen, de kooien hingen aan de beweeglooze kabels; de wagentjes, overal achtergebleven, stonden verlaten op de gegoten ijzeren vloerplaten. Nauwelijks tachtig lampen waren er genomen, de andere brandden nog in de lampekamer. Maar een hartig woord van hem zou voldoende zijn, om het leven van den arbeid weer te doen herbeginnen. — Wat is hier gaande, jongens? vroeg hij met een luide stem. Wathebben jullie ? Leg het mij uit, en wij zullen probeeren het eens te worden. Gewoonlijk toonde hij zich vaderlijk voor zijn werklieden, terwijl hij tegelijkertijd veel arbeid eischte. Hij had gebiedende, bruuske manieren, maar hij trachtte ze toch allereerst te winnen door een jovialiteit, die klonk als een trompet: hij boezemde soms genegenheid in, en het meest eerbiedigde men zijn persoonhjken moed } altijd was hij zelf met zijn volk in de gangen, de eerste erbij, als een ongeval de schacht in beroering bracht. Tweemaal, bij een mijngas-ontploffing, toen de dappersten terugdeinsden, had hij zich, met een touw onder de oksels geknoopt, naar beneden laten zakken. — Kom, zei hij, gij zult er mij geen berouw over doen krijgen, dat ik voor jullie heb ingestaan. Ge weet, dat ik een post gendarmen weigerde. Spreek rustig, ik luister. Maar allen zwegen nu, verlegen, en schoven van hem weg. Chaval eindelijk zei: — Kijk, mijnheer Deneulin, wij kunnen zoo niet doorgaan met werken, wij moeten vijf centiemen meer per wagentje verdienen. Hij scheen verwonderd. — Hoezoo? vijf centiemen? Naar aanleiding van wat? Ik beklaag mij niet over de stempeling, ik wil jullie geen nieuw tarief opdringen, zooals het hoofdbestuur van Montsou. — Dat kan wel zijn, maar de kameraden van Montsou hebben toch gelijk. Zij willen van het nieuwe tarief niets weten en zij eischen een yerhooging van vijf centiemen, omdat er met de tegenwoordige verpachtingen niet behoorlijk te verdienen valt— Wij willen vijf centiemen meer,_nietwaar ? vroeg hij aan de anderen. Stemmen vielen bij, het lawaai herbegon temidden van de heftige gebaren. Allen schoven in een nauwen kring tezaam. 215 Een vlam schoot door de oogen van Deneulin ; en de man, die de krachtdadige regeeringen voorstond, kneep zijn handen dicht uit vrees, dat hij voor de verzoeking zou bezwijken, er een paar bij den nek te grijpen. Maar hij wou ze toch bever verstandig overreden. — Gij wilt vijf centiemen meer, en ik geef graag toe, dat het werk het waard is. Alleen, ik kan ze julle niet geven. Als ik ze gaf, ging ik zelf naar den kelder. Begrijp wel, dat ik allereerst moet kunnen leven om jullie te doen leven. En ik sta op het uiterste ; de minste verhooging in den exploitatie-prijs, en ik ga over den kop Twee jaar geleden, herinner jullie je maar, met de laatste staking, toen heb ik toegegeven, toen kon ik het nog. Maar die loonsverhooging is toch noodlottig geweest; want sinds twee jaar tracht ik tevergeefs er bovenop te blijven En nu, ik zou net zoo lief de heele boel sluiten, als de volgende maand niet te weten, met welk geld ik jullie betalen moet. Chaval lachte boosaardig, tegenover dezen patroon, die hun zoo openhartig zijn zaken bloot lei. De anderen keken voor zich, koppig en ongeloovig ; het wou er bij hen niet in, dat een patroon geen millioenen op zijn arbeiders won. Dan drong Deneulin nog verder aan. Hij lei hun zijn strijd uit tegen Montsou, dat altijd op de loer lag, klaar hem te vershnden, als hij ooit een onvoorzichtigheid beging en duikelde. Het was een verwoede concurrentie, die hem altijd tot bezuinigen noodzaakte, temeer daar de groote diepte van den Jean-Bart den exploitatie-prijs verhoogde, een ongunstige omstandigheid, die nauwelijks werd goed gemaakt door de buitengewone dikte der steenkoollagen. Hij zou nooit de loonen verhoogd hebben, met de laatste staking, als hij niet gedwongen was geweest, Montsou na te volgen, of zich anders door zijn mannen in den steek te zien gelaten. En hij waarschuwde met de gevolgen; een mooi resultaat voor hen, zoo ze hem dwongen te verkoopen en zij zelf onder het zooveel zwaarder juk van Montsou's hoofdbestuur kwamen! Hij tenminste troonde niet in de verte, ineen onbekenden tabernakel; hij was niet een van die aandeelhouders, die zaakwaarnemers betalen om den mijnwerker te villen en dien ze zelf nooit te zien krijgen. Hij was een patroon, hij stelde nog iets anders dan zijn geld in de waagschaal, hij gaf rijn verstand, rijn gezondheid, zijn leven. Een staking zou kort en goed het eind van alles zijn, want hij had geen stock, en hij moest toch aan de bestellingen voldoen. En het kapitaal, in de mijnuitrusting gestoken, kon niet renteloos bh'jven Hoe zou hij het hoofd aan alles kunnen bieden? Hoe zou hij de vrienden die hem hun geld hadden geleend, hun interest betalen? Hij zou failliet gaan — Zoo staan de zaken, vrienden, zei hij ten slotte. Ik heb jullie willen overtuigen.. Je kunt toch niet vergen van iemand, dat hij zichzelf de keel zal afsnijden, is 't niet? En wanneer ik jullie de vijf centiemen meer uitbetaal, of wanneer ik jullie laat staken, dan is dat alsof ik de hand aan 21 6 Hij zweeg. Een gegrom van stemmen ging rond. Een gedeelte der arbeiders scheen te aarzelen. Verscheidenen gingen terug naar de schacht. — Laat tenminste ieder vrij zijn, riep een opzichter. Wie willen wél werken ? Catherine was een der eersten om vooruit te komen. Maar Chaval duwde haar woedend terug, en schreeuwde: — Wij zijn het allemaal eens. Alleen de lammelingen laten hun kameraads in den steek. Van toen af scheen een vergelijk onmogelijk. Het getier begon opnieuw ; men dreef de mannen van voor de put weg, op gevaar af ze tegen den muur dood te drukken. Een oogenblik trachtte de directeur, wanhopig, tegen te vechten, maar het was een nuttelcoze dwaasheid, hij moest het opgeven. En hij zat achter in het boekhouderskantoortje, buiten adem, en zoo ontdaan over zijn machteloosheid, dat hij niet in staat was te denken. Eindelijk werd hij wat kalmer, en hij beval een opzichter, Chaval bij hem te brengen. Als deze laatste in een onderhoud had toegestemd, stuurde hij met een handgebaar allen weg. — Laat ons alleen. Deneulin wou zien, wat dit eigenlijk voor een vent was. Van af de eerste woorden begreep hij diens ijdelheid en diens hartstochtdijke jaloerschheid. Toen palmde hij hem in door vleierij, deed of hij zich verbaasde, dat een arbeider van zijn verdienste zoo zijn eigen glazen ingooide en zijn toekomst bedierf. Reeds lang had hij, Deneulin, hem in het oog voor een spoedige bevordering. Ten leste bood bij hem vierkant aan, hem later als opzichter te benoemen. Chaval luisterde zwijgend toe, met gebalde vuisten eerst, die zich langpa™ ontspanden. Hed een gedachtengang ontspon zich in zijn kop: als hij bij de staking volhardde, zou hij toch altijd maar een soort luitenant Van Etienne blijven, terwijl hier een nieuwe baan voor zijn eerzucht zich opende : eens tot de bazen te behooren. Een vlaag van trots steeg hem naar het hoofd en maakte hem dronken. En de bende stakers, die bij sinds dien morgen wachtte, zou op dit uur niet meer komen; het een of ander had ze verhinderd, de gendarmen nrisschien. Het beste was zich te onderwerpen. Maar toch schudde hij nog van nee ; hij spedde den onomkoopbaren kerel, sloeg zich met groote verontwaardiging op de borst. Eindelijk, zonder den directeur te spreken van de ontmoeting, die hij hier Zou hebben met de stakers van Montsou, gaf hij toe en bdoofde de kameraden tot rede te zullen brengen en ze over te halen, weer aan het werk te gaan. .. Deneulin bied onzichtbaar, zelfs de opzichters hielden zich terzij. Gedurende een uur hoorden zij Chaval redeneeren, redetwisten, staande op een kolenwagentje. Een deel der arbdders jouwde hem uit, hondenitwintig gingen er heen, verbitterd, bhjvend bij het beduit, dat hij hun eerst had doen nemen. Het was d over zevenen; de dag brak aan, zeer hdder, een 217 vroolijke vriesdag. En eensklaps herbegon het werkrumoer aan de schacht, de stang der machine zette zich in beweging, rollend en ontrollend den kabel der cylinders. En te midden van het rumoer der signalen, begon de afdaling ; de kooien vulden zich, zakten weg in den afgrond, kwamen weer boven; de schacht verslond haar portie hakkers, kolendraagsters en sleepersjongens, terwijl over den ijzeren vloer de stortrijders hun wagentjes voortduwden met een donderend geweld. — Verdomme! Wat sta je daar te fezelen! schreeuwde Chaval tegen Catherine, die haar beurt wachtte. Wil je wel eens naar beneden gaan en niet lanterfanten! Om negen uur, toen Mevrouw Hennebeau met Cécile in haar rijtuig aankwam, vond zij Lucie en Jeanne gereed, zeer elegant, ondanks haar al twintig maal vermaakte toiletjes. Maar Deneulin verwonderde zich, toen hij ook Négrel zag, die te paard het rijtuig vergezelde. — Zoo, waren de heeren ook van de partij ? Maar mevrouw Hennebeau, op haar moederlijken toon, lei hem uit, dat men haar bang had gemaakt, omdat de wegen, naar men zei, vol ongunstig volk waren, en dat zij een verdediger had willen meenemen. Négrel lachte, stelde hen gerust; er was niets te vreezen, loos alarm van een hoop schreeuwers, niemand zou zelfs ook maar een steen door een ruit durven gooien. Deneulin, nog vroolijk over zijn triomf, vertelde van den bedwongen opstand in den Jean-Bart. Hij was nu volkomen gerust, zei hij. En terwijl de meisjes in het rijtuig stapten, verheugden allen zich over dezen heerlijken winterdag, zonder dat zij een vermoeden hadden, hoe ver in het veld het getrappel naderkwam van het aanrukkend volk, dat zij gehoord zouden hebben, zoo zij het oor aan den grond hadden gelegd. — Dus/ dat is afgesproken, vroeg Mevrouw Hennebeau, vanavond komt u de meisjes halen, en dan bhjft u bij ons eten ? Mevrouw Grégoire heeft mij ook beloofd, Cécile af te halen. — U kunt op mij rekenen, zei Deneulin. Het rijtuig vertrok, den kant op naar Vandame. Jeanne en Louise bogen zich nog naar buiten om hun vader toe te lachen, die opzij van den weg was blijven staan, terwijl Négrel, galant, achter de vluchtende wielen aan, meedraaide. Men reed het bosch door, men sloeg den weg in van Vandame naar Marchiennes. Toen zij den Tartaret naderden, vroeg Jeanne aan Mevrouw Hennebeau, of zij de Groene Helling kende; en deze, ondanks haar vijfjarig verblijf reeds in de streek, bekende, dat zij nog nooit dien kant was uitgegaan. Men maakte toen een omweg. De Tartaret, aan den zoom van het woud, was een woeste heide, van een vulkanische onvruchtbaarheid, waaronder, sinds eeuwen, een in brand geraakte mijn lag te gloeien. De geschiedenis ervan verloor zich in de legenden, waarvan het mijnvolkvertelde : het vuur van den hemel was in dit ondergrondsche Sodom gevallen, Germinal 15 2l8 waar de kolenlaadsters zich aan de schandelijkste zonden hadden overgegeven ; ze hadden dan ook den tijd niet gehad om naar boven te vluchten, en op den huidigen dag brandden zij nog, diep in deze hel. De donkerroode, kalkachtige rotsen, waren bedekt met een uitslag van aluin, als een schurftziekte, en aan den rand der spleten brak in geel gebloemte de zwavel uit. De moedigen, die des nachts hun oog aan deze gaten dorsten wagen, Zwoeren, dat zij er vlammen zagen, de schuldige zielen, die roosterden in den ondergrondschen vuurgloed. Dwalende schijnsels waarden over den bodem, en warme dampen stegen voortdurend op, die vies roken naar de vuile keuken van den duivel. Maar als een mirakel van eeuwige lente, lag te midden van dit vervloekte heideland, de Groene Helling, met haar altijd versche grasvelden, haar beuken, die steeds in jong blad stonden, haar akkers, waar tot drie oogsten elk jaar rijpten. Het was een natuurlijke broeikas, verwarmd door den brand der onderste lagen. Nooit bleef de sneeuw er liggen. De hooge groepen boomen, naast de naakte van het woud, stonden op dezen Decemberdag bebladerd, zonder dat de vorst hun loof ook maar met één rosse rand had geteekend. Weldra wielerde het rijtuig door de vlakte. Négrel grapte nog wat over de legende, en lei uit, hoe het vuur meestal in de onderste gangen van een mijn uitbreekt, door het broeien van het kolengruis; kon men den brand niet meester worden, dan smeulde hij eindeloos voort; hij vertelde van een mijn in België, die men ter blussching onder water had gezet, door een rivier van loop te doen veranderen en die er heen te leiden. Maar dan Zweeg hij ; onophoudelijk kwamen zij troepen mijnwerkers tegen. Deze gingen zwijgend voorbij, met schuine blikken het rijke rijtuig beglurend, waarvoor zij moesten uitwijken. Hun aantal nam steeds toe; de paarden moesten stapvoets gaan op de smalle brug van de Scarpe. Wat was er toch te doen, dat al dat volk zoo langs de wegen liep ? De jonge meisjes werden bang; Négrel begon een schermutseling te vermoeden, en het was een heele opluchting, toen zij eindelijk Marchiennes binnenreden. Onder den zonnegloed, die ze scheen uit te wisschen, stootten de cokesen de hoogovens hun rookpluimen omhoog, en het eeuwige roet regende door de lucht. II In den Jean-Bart rolde sinds een uur Catherine haar wagentjes tot aan de wisselplaats; zij was zóó doornat van het zweet, dat zij een oogenblik stil stond, om zich het gezicht af te drogen. Achter in de gang, waar hij met de kameraden de kool hakte, luisterde Chaval, verwonderd het rollen der wielen niet meer te hooren. De lampen brandden slecht en het kolenstof verhinderde hem te zien. — Wat is er? riep hij. 210 Toen zij antwoordde, dat de hitte haar nog zou doen smelten, en dat haar hart stilstond, antwoordde hij woedend : — Ezel, doe net als wij, trek je hemd uit 1 Zij waren op zevenhonderd-en-acht meter diepte, naar het Noorden toe, in de eerste gang van de ader Désireé, die op drie kilometer afstands van de laadplaats lag. Wanneer er over dit gedeelte van de mijn werd gesproken, verbleekte het mijnvolk uit de streek; zij schudden het hoofd als mannen die maar liever met praten over deze gloeiende diepten. Naarmate de gangen zich verder naar het Noorden uitstrekten, naderden zij den Tartaret en drongen door tot den inwendigen brand, die daarboven de rotsen ver™e. Het punt, tot waar de kolenhakkers waren gekomen, had een gemiddelde temperatuur van honderddertien graden. Men bevond zich daar vlak bi) de vervloekte stad, temidden der vlammen, welke de voorbijgangers boven door de spleten zagen branden en zwavel spuwen en walgelijke dampen verspreiden. Catherine, die haar buis al had uitgetrokken, aarzelde ; dan trok zij ook haar broek uit, en met bloote armen en beenen, het hemd met een koord rond het middel gesnoerd, begon zij weer te duwen. — Zoo zal het in elk geval beter gaan, zei zij hardop. In haar benauwdheid stak ook een vage angst. Sedert de vijf dagen, dat Zij daar arbeidden, moest zij telkens denken aan de verhalen, waarmee men haar als kind had verschrikt; aan die kolenlaadsters uit den ouden tijd, die onder den Tartaret brandden, als straf voor dingen, die men niet durfde te noemen. Zij was nu te groot om zulke dwaasheden nog te gelooven; maar toch, wat zou zij moeten doen, als daar op eens uit den muur een meisje te voorschijn kwam, rood als een gloeiende kachel, en met oogen als brandende kolen? Die gedachte deed haar nog dubbel zweeten Bij de wisselplaats, tachtig meter verder, nam een tweede het wagentje van haar over, en rolde het weer tachtig meter voort, tot aan de remhelling, waar een werkman het met andere, van hoogere gangen gekomen, doorzond. — Verdrommeid, jij neemt er je gemak van, zei de vrouw, een magere weduwe van een dertig jaar, toen zij Catherine zoo in haar hemd zag. Ik kan dat niet doen; de sleepersjongens daarginder vervelen mij met hun vuile praatjes. — O 1 ik heb lak aan de mannen, ik voel mij te ellendig, zei het meisje. TA) ging weer terug met een leeg karretje. Het ergste was, dat achter ui deze gang nog een andere oorzaak dan de nabijheid van den Tartaret de warmte ondraaglijk maakte. Men ging hier langs vroegere werken, een verlaten galerij van den Gaston-Marie die zeer diep was, en waar een mijngas-ontploffing, tien jaar geleden, de ader in vlam had gezet: nog steeds brandde deze door achter den leemen muur, die men er had opgetrokken, en die steeds onderhouden werd, om de ramp te beperken. Van ucht verstoken, had het vuur reeds lang moeten dooven, maar onbekende iuchtstroomen onderhielden het; sinds tien jaar gloeide het door, blakerde 220 den leemen wand zooals de steenen van een oven worden geblakerd, zoodat men bij het langs gaan als geroosterd werd. En langs dezen muur, op eenïlengte van honderd meter, moesten de kolen worden vervoerd, in een temperatuur van honderdveertig graden. Na twee ritten dacht Catherine opnieuw, dat zij stikken zou. Gelukkig was de gang wijd en gemakkelijk, een der breedsten uit de streek. De steenkoollaag was één meter tachtig hoog, de hakkers konden staande werken. Maar zij zouden nog liever met gewrongen ledematen hebben gezwoegd en wat meer lucht gehad. — Zeg, slaap je? riep driftig Chaval, zoodra hij Catherine niet meer hoorde bewegen. Heb je ooit zoo'n sloeber van een meid gezien 1 Wil je je wagentje wel eens vullen en opmarcheeren 1 Zij stond, diep in de gang, op haar schop geleund ; en haar benauwdheid nam toe, terwijl zij de mannen aankeek met een verdwaasd gezicht, zonder te gehoorzamen. Zij zag hen ternauwernood, door het roode licht der lampen heen, zooals zij daar naakt als beesten stonden, maar zoo zwart en bevlekt van zweet en gruis, dat hun naaktheid haar niet hinderde. Het was een dierlijk gezwoeg, apenruggen, die zich spanden, een helsch beeld van roodgezwollen leden, die zich uitputten te midden van doffe slagen en gezucht. Maar zij zagen haar beter, naar het scheen, want de houweelen lieten af van het werk en zij plaagden haar, dat zij zich zoo ontkleed had. — Pas maar op, je zal kou vatten 1 — Wat heeft ze flinke beenen 1 Zeg, Chaval, er zit wel voor twee aan 1 — Dat moeten wij zien! beur op! hooger 1 Maar Chaval, zonder zich boos te maken over die grappen, viel haar weer op 't lijf: — Verdomme, wat mankeert je toch! Voor vuile praat is ze te vinden! Daar zou ze tot morgenochtend naar staan luisteren! Moeizaam begon Catherine haar wagentje te vullen ; dan duwde zij het voort. De galerij was te breed, dan dat zij zich te weerszijden met haar handen kon steunen; haar naakte voeten wrongen zich tusschen de rails, waar zij een steunpunt zochten, terwijl zij langzaam vooruit kwam, haar stijve armen gestrekt, haar rug gebroken. En zoodra zij den leemen wand bereikte, herbegon de kwelling van het vuur; dadelijk gutste het zweet haar langs het gansche lichaam, in groote droppels, als een onweersregen. Voor zij nog een derde van den afstand had afgelegd, was zij kletsnat, verblind, vuil als ze ook was van zwarte modder. Haar nauwe hemd, als gedrenkt in inkt, kleefde aan haar lichaam, schortte tot de lendenen op bij de loopbeweging der heupen; en zoo pijnlijk striemde 't haar, dat zij opnieuw moest stilstaan. Wat had zij toch vandaag ? Nooit voelde zij zich zoo zonder fut in haar botten, 't Moest van de slechte lucht zijn. De ververschingsstroom reikte niet tot in deze verwijderde gang. Men ademde allerlei dampen in, die met een zacht geklok uit de steenkool opstegen, zoo veelvuldig soms, dat 221 de lampen er niet van branden wilden; zonder nog te spreken van het mijngas, waarover men maar met eens meer klaagde, dermate kregen zij de heele week door er den neus van vol. Zij kende zoo goed die slechte lucht, de doode lucht, zooals de mijnwerkers zeggen; beneden de zware gassen, die verstikken, boven de lichtere, die ontvlammen en een gansche mijn, honderden mannen, met één donderslag kunnen verpletteren. Sedert haar kindsheid had zij er zooveel van opgesnoven, dat zij zich verwonderde er nu zoo slecht tegen te kunnen; haar ooren suisden, haar borst stond als in vuur. En niet meer voort kunnende, voelde zij de behoefte, ook haar hemd uit te trekken. Het werd een marteling; iedere plooi brandde en sneed. Toch weerstond zij nog de aanvechting, duwde opnieuw, moest zich weer oprichten. En zich voornemende, bij de wisselplaats zich weer te kleeden, trok zij plotseling alles af, het koord, het hemd, met een zoo koortsigen haast, of zij de huid wel mee had willen rukken, als zij maar gekund had. En geheel naakt, zielig, op het sukkeldrafje van een wijfjesdier, dat in het vuil der straten haar voedsel zoekt, sloofde zij, de lendenen zwart besmeurd, de modder tot aan den buik, als een vigelante-paard. In tweeën gebogen duwde zij. Maar een wanhoop overviel haar; zelfs het geheel naakt zijn verluchtte niet. Het gegons in haar ooren deed haar versuffen; 't was, of een ijzeren band om haar slapen knelde. Zij viel op de knieën. De lamp, die tusschen de kolen van het wagentje stond, leek haar uit te dooven. En te midden van haar verwarde gedachten was slechts één ding haar helder: dat zij de pit moest optrekken. Tot tweemaal toe trachtte zij van nabij te kijken, maar telkenmaal, dat zij de lamp van het wagentje kreeg kromp het vlammetje in, of alle lucht ontbrak. En eensklaps ging het uit. Toen zonk alles weg in de diepste duisternis, een molensteen draaide in haar hoofd om, haar hart stond stil, als verstijfd door de doodelijke vermoeienis, die haar leden had bevangen. Zij zonk overzij, rochelde in de stiklucht, die langs den bodem hing. — Ik geloof, verdomme, dat ze weer aan het luilakken is 1 bulderde de stem van Chaval. Hij luisterde boven in de gang, hoorde geen gerucht meer van wentelende wielen. — Hé, Catherine, vervloekte kever 1 Zijn stem verloor zich in de zwartheid der galerij, en geen geluid kwam terug. — Moet ik je eens door mekaar komen rammelen.... ? Dezelfde doodsche stilte bleef aanhouden;' niets verwoog. Woedend draafde hij met zijn lamp naar beneden ; hij was bijna gestruikeld over het meisjeslichaam, dat dwars over den weg lag. Ontsteld bleef hij staan. Wat had ze? 'tWaren toch geen kuren? de 222 aardigheid van een dutje te pakken? Maar zijn lamp, die hij omlaag hield om bij te lichten, dreigde uit te gaan. Hij hield haar omhoog, hield haar weer omlaag; toen begreep hij: 't was een gas-verstikking. Zijn heftigheid bedaarde; de hulpvaardigheid van eiken mijnwerker tegenover den kameraad in gevaar, ontwaakte. Hij schreeuwde, dat men hem zijn hemd zou brengen, en met beide armen had hij het bezwijmde meisje omvat, en beurde haar zoo hoog hij kon. Toen men hun beider kleeren hem over den schouder had gegooid, draafde hij weg, zijn last in den eenen arm torsend, in de andere hand de twee lantarens. De diepe gangen openden zich voor hem, hij holde maar door, sloeg naar rechts in, naar links, rende naar waar de ventilatie-machine den levenwekkenden ijs-wind der vlakte de mijn inblies. Eindelijk deed een geborrel van water hem stil staan; een stroompje sijpelde de rots langs. Hij bevond zich aan den viersprong van een grooten vervoer-weg, die voorheen naar de Gaston-Marie leidde. De luchtstroom blies hier als een storm ; de kilheid was zoo doordringend, dat een huivering hem beving, toen hij tegen de houtwand het meisje had neergezet, dat nog altijd bewusteloos de oogen gesloten hield. — Catherine, toe, verdomme, geen grapjes! Blijf zitten, daar is water! Hij schrok, zoo krachteloos als zij bleek. Toch kon hij een tip van zijn hemd in het stroompje bevochtigen, wies er haar gezicht mee. Zij was als een doode, begraven reeds, daar in de diepte der aarde, haar schriel lichaam van achterlijk meisje, waar de vrouwelijke vormen nog maar aarzelend zich op aanduidden. Dan hep een rilling over de kinderlijke borst, over de arme buik en dijen van vóór haar tijd ontmaagd schepsel. Zij opende de oogen, stamelde: — Ik ben zoo koud. — Zoo, dat mag ik liever hooren, zei Chaval, opgelucht. Hij kleedde haar aan, liet het hemd over haar schouders glijden, vloekte zoo moeilijk als het ging, haar de broek aan te krijgen, want zij kon zelf nog niet meehelpen. Zij bleef als versuft» begreep niet, hoe ze daar gekomen was, noch waarom ze naakt was. Toen zij het zich herinnerde, werd zij beschaamd. Hoe had zij alles durven uittrekken! En zij ondervroeg hem: hadden ze haar zoo gezien, zonder zelfs een zakdoek voor haar buik gehangen? Hij grapte alweer, verzon zottigheden, vertelde dat hij haar tusschen twee rijen kameraden had doorgedragen. Wat een dwaasheid ook om naar hem te luisteren, en met 'r bloote billen te gaan loopen. Dan verzekerde hij weer, op zijn woord, dat niemand gezien kon hebben, of zij ze rond of vierkant had, zoo hard was hij voorbij geloopen. — Maar verduiveld, ik verrek van de kou, zei hij, en kleedde zich op zijn beurt aan. Nooit had zij hem zoo vriendelijk gezien. Gewoonlijk, tegenover één goed woord, dat hij haar gaf, had zij twee grofheden te verduren. 223 En 't zou zoo goed geweest zijn, als ze altijd eenstemmig konden leven 1 Een teederheid doordrong haar, in de uitputting van haar vermoeienis. Zij lachte tegen hem, fluisterde: — Geef me een kus. Hij kuste haar, ging naast haar zitten, afwachtende, dat zij weer zou kunnen loopen. — Je hadt ongelijk daareven, met zoo tegen mij uit te varen, begon zij opnieuw; werkelijk, ik kon niet meer! In de gang waar jullie hakken is het nog zoo warm niet; maar als je eens wist, hoe je verderop braadt.. — Natuurlijk, onder de groene boomen zou je het beter hebben.... Het werk is hard voor je, dat begrijp ik wel, stakkerd! Zij was zóó getroffen door deze bekentenis, dat zij zich al weer groot hield. — Dit was maar een slechte beurt! En de lucht was verpest vandaag. Maar zoo meteen zal je eens zien, of ik een doeniet ben. Als er gewerkt moet worden, dan werk je! Ik zou eerder krepeeren, dan het opgeven ! Zij zwegen. Met den arm om haar middel hield bij haar vast, drukte haar tegen rijn borst, dat zij geen kou zou vatten. En rij, al voelde rij zich al weer sterk genoeg om terug te loopen, Het zich met veirukking gaan. Heel zachtjes zei ze : Je moest anders ook wat vriendelijker voor mij wezen.... Och, het is zoo heerlijk, als je wat van elkaar houdt. En rij begon zachtjes te schreien. — Maar ik houd van je, zei hij, anders had ik je immers niet bij mij genomen. Zij antwoordde alleen met een hoofdknik, 't Gebeurde zoo dikwijls, dat mannen een vrouw bij zich namen, alleen maar om ze te hebben, en zonder zich om hiar geluk te bekommeren. Haar tranen werden heeter; zij dacht met vertwijfeling aan het goede leven, dat rij zou gehad hebben, als zij een anderen jongen had getroffen, een die haar altijd zou beschermd hebben, zooals deze het nu voor een oogenblik deed. Een ander? en het vage beeld van dien ander kwam in haar ontroerde gedachten op. Doch kort slechts; rij had nu maar één verlangen, altijd met dezen te leven, als hij haar het leven maar niet al te zwaar maakte. — Nou, zei ze, probeer dan van tijd tot tijd eens te wezen, zooals je nu bent. Snikken versmoorden haar stem, en hij omhelsde haar opnieuw. — Wat ben je toch zot! Ik beloof je, ik zal Hef rijn. Ik ben niet zooveel kwader dan een ander.... Zij keek naar hem op, en begon door haar tranen heen te gHmlachen. Hij had misschien wel gehjk; er waren niet zooveel gelukkige vrouwen. En hoewel ze rijn belofte wel in twijfel trok, gaf zij rich weer over aan de vreugde, hem nu zoo vriendelijk te zien. Och God ! als dat eens had kunnen duren! Zij hadden elkander weder omvat; en als rij zich in een lange 224 omhelzing verloren, deden voetstappen hen opschrikken. Drie kameraden, die hen hadden zien voorbijkomen, kwamen eens kijken, hoe het stond. Men ging gezamenlijk weg. Het was bij tienen, en zij bleven in een frisch hoekje eerst hun boterham eten, voor zij zich weer te zweeten zetten in de diepte van de gang. Maar juist hadden zij hun laatste plak brood verorberd en wilden nog een slok koffie uit hun veldflesch nemen, toen een luid rumoer uit de verderop gelegen werkplaatsen hen verontrustte. Wat? nóg een ongeluk? Zij sprongen op, liepen de gang in. Telkens kwamen zij kolenhouwers, sleepsters, sleepersjongens tegen. En niemand wist, wat het was, maar iedereen riep, dat het een groot ongeluk moest zijn. De heele mijn raakte in opschudding ; verschrikte schaduwen kwamen uit alle wegen gezet; lantarens dansten, verdwenen weer in de duisternis. Waar was het? Waarom wou men niets zeggen? Eensklaps kwam er een opzichter langs, die schreeuwde: — Ze hakken de kabels door, ze hakken de kabels door l Toen brak er een paniek los 1 Het werd een verwoed gedraaf door de duistere gangen. Ieder verloor zijn bezinning. Waarom hakten ze de kabels door? En wie hakte ze door, als er nog menschen in de mijn waren? Het leek monsterachtig. — Maar de stem van een anderen opzichter barstte in de verte los: — De lui van Montsou hakken de kabels door ! Iedereen redde zich ! Toen het tot hem doorgedrongen was, wat er gebeurde, hield Chaval eensklaps Catherine staande. De gedachte, dat hij het volk uit Montsou zou vinden, als hij boven kwam, deed zijn beenen verstijven. De bende, die hij in handen van de gendarmen dacht, was dus toch gekomen 1 Een oogenblik kwam het bij hem op, om terug te keeren, en door den Gaston-Marie naar boven te stijgen; maar dat ging niet meer. Hij vloekte, bleef aarzelen, trachtte zijn angst te verbergen, zei maar, dat het stom was om zoo te draven. Ze zouden hen daar toch niet beneden laten 1 De stem van den opzichter weergalmde opnieuw, kwam naderbij : — Iedereen naar buiten! naar de ladders 1 naar de ladders! En Chaval werd meegesleurd door de kameraden. Hij duwde Catherine voort, schreeuwde haar toe, dat ze niet hard genoeg liep. Wou ze dan alleen in de diepte blijven, om van honger te krepeeren ? want de schavuiten van Montsou waren in staat de ladders kapot te breken, vóór ze nog boven waren. En die afschuwelijke veronderstelling deed iedereen het hoofd verliezen. Het werd, de lange gangen door, één verwoede wedloop, een bezeten jacht van wie maar het eerst er zou zijn, wie het eerst naar boven zou klimmen. Mannen riepen, dat ook de ladders kapot waren, dat niemand meer naar buiten kon. En toen ze bij verschrikte groepen de laadplaats bereikten, werd het een verwilderd gedrang, zij vermorzelden elkaar bijna bij de nauwe deur, die tot den ladderkoker toegang gaf. Een oude paardenknecht, die voorzichtigheidshalve zijn dieren op stal had gebracht, stond er met een misprijzende onverschilligheid naar te kijken, gewend als die 225 was aan zijn nachten in de mijn, en zeker dat ze hem er toch altijd wel weer uit zouden halen. — Verdomme, klim voor me uit, zei Chaval tegen Catherine; dan kan ik je tenminste vast houden, als je valt. Verwezen, buiten adem door de tocht van drie kilometer, waardoor zij opnieuw geheel bezweet was geraakt, liep het meisje zonder te begrijpen, met den drang der menigte mee. Chaval trok haar bij den arm met een ruwheid, of hij die verbrijzelen zou. Zij kreunde ; de tranen sprongen haar weer in de oogen : nu reeds vergat hij zijn belofte ; nooit zou ze gelukkig met hem zijn. — Ga voorop 1 brulde hij. Maar ze was te bang voor hem. Als ze voor hem uit klom, zou hij haar aldoor brutaliseeren. En zij weerstond hem, zoodat de golfstroom der menigte hen opzij dreef. De doorsijpelingen der put vielen bij dikke druppels neer, en de vloer van de laadplaats trillend van het getrappel der menigte, beefde boven den tien meter diepen modderkuil daaronder. Het was juist in den Jean-Bart, dat twee jaar geleden door het breken van een kabel de kooi in de diepte van dien modderkuil was gestort, en twee mannen waren er verdronken. Daar dachten zij allen aan; zij zouden er allen verdrinken, als zij zich zoo opeendrongen.... — Vervloekte stijfkop, schreeuwde Chaval, verrek dan.... dan ben ik je kwijt. En hij begon te klimmen, zij volgde. Van de diepte tot aan het daglicht waren er honderd en twee ladders, elk van zeven meter lengte, en elk geplaatst op een nauw overloopje, dat geheel de wijdte van den koker innam, en waarin een vierkante opening, juist wijd genoeg om er de schouders door te wringen. Het was als een platte schoorsteen van zevenhonderd meter hoogte, tusschen het beschot van de put en het beschot van de schachtkooi, een vochtige koker, zwart en eindeloos, waarin de ladders zich boven elkaar stapelden, bijna rechtlijnig. Een sterke man had vijfentwintig minuten noodig om die reusachtige kolom te bestijgen. Ze diende dan ook alleen in geval van nood. Catherine was kordaat beginnen te klimmen. Haar bloote voeten waren gewend aan de scherpe klooven der mijngangen en hadden niet te veel te lijden van de vierkante treden, bedekt met een ijzeren band tegen het uitslijten. Haar handen, verhard door het duwen der kolenwagens, pakten zonder moeite de stijlen beet, al waren die ook veel te dik voor haar. En het hield haar gedachten bezig, het deed haar 'r verdriet vergeten, deze plotselinge tocht, deze lange slang van menschen, die opkroop, zich opheesch, drie man langs elke ladder, zoodat de kop al boven zou zijn terwijl de staart nog beneden langs den modderkuil sleepte. Maar zoover wasemen nog niet eens; de eersten waren nog niet op een derde van de hoogte aan- geland. 226 Niemand sprak meer; alleen het doffe geschoffel der voeten ging om, terwijl de lampen, als dwaalsterren, in een al langer wordende lijn, van beneden naar boven oppinkten. Achter zich hoorde Catherine een sleepersjongen de ladders tellen. Dat bracht haar op de gedachte, ze óók te tellen; vijftien waren ze er reeds opgeklommen, en men bereikte een laadplaats. Op hetzelfde oogenblik bonsde zij tegen de beenen van Chaval aan. Die vloekte, schreeuwde dat ze uit haar oogen zou kijken. De menschenkolom kwam tot stilstand, werd bewegeloos. Wat? Wat gebeurde er? Iedereen hervond de spraak om ontstelde vragen te uiten. De angst steeg, al naar men reeds hooger geklommen was; het ongewisse van wat zij daarboven zouden vinden verschrikte hen te meer, naarmate zij het daglicht naderden. Iemand riep, dat men wel weer af zou moeten dalen, dat de ladders stuk waren. De angst, eensklaps voor het ledig te staan, beving hen allen. Een andere uitleg kwam, van mond tot mond, afgedaald: een kolenhouwer was van een sport gegleden, was naar beneden gestort. Niemand begreep er het ware van; het rumoer belette elkaar te verstaan; moesten ze daar soms overnachten, op die ladders? Eindelijk, zonder naderen uitleg, herbegon de klim, even langzaam en moeilijk, temidden van hetzelfde voetengeschuifel en het dansen der lampen. Die gebroken ladders, die zouden dan nog wel hooger zijn.... Bij de tweeëndertigste ladder, toen men de derde laadplaats was voorbij gegaan, voelde Catherine haar armen en beenen stijf worden. Eerst had zij alleen een licht geprikkel in de huid waargenomen. Dan verloor zij den tastzin, onderscheidde langer hout noch ijzer. Een vage pijn, die al heftiger werd, gloeide in haar spieren. En in de verdooving, die haar beving, herinnerde zij zich de verhalen van grootvader Mooiedooie, uit den tijd, toen er zelfs nog geen ladderkoker was, toen de kleine meisjes van tien jaren de manden kolen op haar schouders naar boven brachten langs ladders, zoo maar tegen de rots gezet; zoodat, als een van haar uitgleed, of slechts wat kolen uit de mand stortte, drie, vier anderen hals-over-kop naar beneden tuimelden. De kramp in haar ledematen begon ondragelijk te worden; zij zou het nooit tot het einde toe kunnen volhouden. Een nieuwe stilstand bracht herademing. Maar de verschrikking, die telkens van boven neerdaalde, deed haar eindelijk geheel haar bezinning verliezen. Ieders hijgen ging zwaar; in één duizel werd de eindelooze tocht voortgezet. Zij stikte bijna, dronken van de duisternis, verdwaasd door het geschuur der beschotten langs haar vleesch. En zij rilde ook van de vocht, het zweetend lichaam bepletst door de groote druppels, die vielen. Men naderde de wrakke plek in de betimmering; een regen sloeg neer, zoo dicht, dat de lampen er bijna van uitgingen. Tweemaal riep Chaval naar Catherine, zonder dat hij antwoord kreeg. Wat voerde zij toch uit? had ze haar tong verloren? Zij kon toch wel terugroepen, of ze het goed uithield ? Sinds een half uur was men aan het 227 stijgen ; maar men vorderde zoo langzaam, dat hij pas de negen-en-vijftigste ladder had bereikt. Drie-en-veertig bleven er nog over. Catherine stamelde eindelijk terug, dat rij zich goed hield. Hij zou haar een klungel hebben gescholden, zoo rij haar uitputting dorst te bekennen. Het ijzer van de laddersporten moest haar voeten hebben gekliefd; 't was alsof telkens tot op het been in haar vleesch werd gesneden. Iedere maal, dat rij de stijlen omvatte met haar roodgeschuurde, krampachtige handen, waarvan rij de vingers bijna niet meer sluiten kon, dacht rij zich niet meer staande te zullen houden, achterover te slaan met haar ontwrichtte schouders en heupen. De te geringe helling der ladders bemoeilijkte haar nog het meest; door de kracht der polsen moest men rich optrekken, de buik schurend langs het hout. Het gehijg der adems overstemde nu het voetengeschoffel; één zwaar gereutel, vertienvoud door de nauwe kokerwanden, steeg vanuit de diepte op, verloor zich naar boven. Een gekreun deed zich soms hooren, men riep wat, een sleepersjongen had rich den schedel verbrijzeld tegen de scherpe kant van een zoldering. En Catherine steeg. Men geraakte voorbij de groote lek. Het regenen had opgehouden; een nevel verzwaarde de kelderachtige atmosfeer, vergiftigd door den stank van oud ijzer en vocht hout. Werktuigelijk bleef zij tellen, eenentachtig, tweeëntachtig, drie-en-tachtig; nog negentien 1 Die getallen, herhaald, droegen haar op hun rythmische wiegeling. Zij gaf zich geen rekenschap meer van haar bewegingen. Als rij de oogen ophief, draaiden de lampen als in een spiraal rond. Haar wonden bloedden; rij voelde zich bezwijken, de minste ademtocht zou haar naar beneden doen storten. Het ergste was dat, wie na haar kwamen, begonnen op te dringen, gehoorzamend aan de stijgende vermoeienis en aan het verwoede verlangen, de zon terug te zien. Wie vooraan hadden geklommen waren reeds boven ; gebroken ladders waren er dus niet; maar de gedachte, dat men ze nóg verbrijzelen kon, om de laatsten het buiten komen te verhinderen, terwijl de eersten reeds de zuivere lucht inademden, maakten hen bijna gek. En als een nieuwe stilstand intrad, braken er vloeken los, men klom toch, elkaar verdringend, over de lichamen heenstappend, om als in een wedloop er te komen. Toen viel ook Catherine. Zij had Chaval's naam geschreeuwd, in een wanhoopskreet. Hij hoorde het niet; hij vocht om verder te geraken) trapte een kameraad de ribben in om dien opzij te dringen. En het meisje rolde, raakte onder den voet. Al bezwijmend droomde rij ; rij verbeeldde zich, een der kleine kolendraagsters van voorheen te zijn, en een steenkoolbrok, uit een der manden op haar hoofd gestort, had haar onder in den put doen tuimelen, als een musch, die door een kiezel wordt getroffen. Vijf ladders bleven er nog te bestijgen over; een uur had men over den tocht gedaan. Zij begreep later nooit, hoe rij nog boven was geraakt, gedragen door de schouders, opgehouden door de nauwte van den koker. Eensklaps zag rij zich in de blindende zon, temidden van een menigte, die haar uitjouwde. 228 III. Vanaf den vroegen morgen reeds, vóór het nog goed licht was, heerschte er een groote beroering in de mijndorpen, een beroering, die zich later langs de wegen door de geheele streek uitbreidde. Toch had men niet, zooals er afgesproken was, kunnen vertrekken, want het bericht, dat er dragonders en gendarmen het land doorkruisten, deed de ronde. Men vertelde, dat zij in den nacht van Douai waren gekomen, men beschuldigde Rasseneur, dat hij de kameraden had verraden, door meneer Hennebeau te waarschuwen; een kolendraagster zwoer erop, dat zij den bediende was tegengekomen, die het telegram naaf de post bracht. De mijnwerkers balden de vuist, beloerden de soldaten van achter hun blinden, bij hetbleeke licht van den vroegmorgen. Tegen halfacht, toen de zon opkwam, ging er een ander nieuws rond, dat de ongeduldigen gerust stelde. Het was maar een valsch alarm geweest, een eenvoudige, militaire wandeling, zooals de generaal die soms uitschreef sedert de staking, op verlangen van den prefect van Rijssel. De stakers haatten dezen ambtenaar, wien zij verweten, dat hij hen bedrogen had met zijn belofte van verzoenende tusschenkomst, welke tusschenkomst zich bepaalde tot het laten defileeren der troepen door Montsou, alle acht dagen, om hun respect in te boezemen. Toen dan ook de dragonders en de gendarmen rustig den weg naar Marchiennes insloegen, nadat zij eerst het dorp hadden opgeschrikt door het gedraaf hunner paarden over den harden grond, spotten de mijnwerkers met weinig met dien onnoozelen prefeet, wiens soldaten de hielen lichtten, juist als het er spannen ging. Tot negen uur vermaakten zij zich daarmee, rustig voor hun huizen staande, terwijl zij de goedige ruggen der laatste gendarmen nakeken. De burgers van Montsou diep in hun groote bedden, sliepen nog, het hoofd in de veeren. Voor het huis van den directeur zag men Mevrouw Hennebeau in een rijtuig vertrekken, haar man aan zijn werk latend zeker, want het groote huis, gesloten en zonder een geluid, scheen dood. Geen enkele schacht werd door militairen bewaakt; het was de noodlottige zorgeloosheid in het uur van gevaar, de gewone dwaasheid, die alle groote rampen begeleidt, alles wat een regeering maar aan fouten kan begaan, wanneer zij juist op de hoogte van alle gebeurtenissen diende te zijn. En het sloeg negen uur, toen de kolenwerkers eindelijk den weg naar Vandame insloegen, om zich te begeven naar de afgesproken plaats in het bosch. Etienne had dadelijk begrepen, dat hij niet bij den Jean-Bart de drie duizend kameraden zou vinden, waarop hij gerekend had. Velen dachten, dat men de manifestatie had uitgesteld, en het ergste was, dat twee of drie troepen menschen,adie reeds op weg waren, de zaak geheel zouden bederven, zoo hij zich niet aan hun hoofd stelde. Een honderdtal, voor den dageraad 229 vertrokken, hadden zich verdekt opgesteld in het beukenwoud, waar zij de anderen wachtten. Souvarine, dien de jonge man om raad ging vragen, trok de schouders op; tien flinke kerels konden meer uitrichten dan een heele mem'gte; en hij zette zich weer verslonden te lezen in het boek, dat voor hem lag ; hij weigerde van de partij te zijn. Dat liep toch weer op gevoeligheden uit, terwijl men eenvoudig geheel Montsou in brand had moeten steken; het was zoo gemakkelijk geweest. Toen Etienne door de gang van het huis naar buiten ging, zag hij Rasseneur voor de kachel zitten, zeer bleek, terwijl zijn vrouw, in haar onveranderlijke zwarte japon, in snijdend-beleefde woorden tegen hem uitvaarde. Maheu was van meening, dat men een eens gegeven woord moest gestand doen. Een dergelijke afspraak was heilig. De nacht evenwel had hun aller opwinding gekalmeerd, en wat hem betrof, hij was bang voor een onheil; hij verklaarde, dat het hun plicht was daarginder tegenwoordig te zijn, om de kameraden van verkeerde daden terug te houden. Vrouw Maheu knikte toestemmend. Etienne herhaalde met welgevallen, dat men een opstand moest bewerken, zonder evenwel naar iemands leven te staan. Voor het vertrek weigerde hij zijn deel van een brood, dat men hem den vorigen avond had gegeven, met een flesch jenever ; maar hij dronk het een na het ander drie glaasjes, alleen maar tegen de kou, naar hij zei. Hij nam zelfs een veldflesch vol mee. Alzire zou op de kinderen passen. De oude Mooiedooie, wiens beenen te veel pijn deden van al het loopen van den vorigen avond, was in bed gebleven. Men ging, uit voorzichtigheid, niet gezamenlijk. Jeanlin was al sinds lang verdwenen. Maheu en zijn vrouw sloegen den eenen kant in naar Montsou toe, terwijl Etienne de andere richting koos, naar het woud, waar hij zich bij de kameraden wilde voegen. Onderweg haalde hij een troep vrouwen in, waartusschen hij de Gebrande en vrouw Levaque herkende; al loopend aten zij kastanjes, die Mouquette had meegebracht; zij aten ze met schil en al, dat zij er langer den buik aan vol zouden hebben. Maar in het woud vond hij niemand; de kameraden waren reeds bij den JeanBart. Hij haastte zich weg, hij kwam bij de mijnschacht, juist toen Levaque en een honderd andere het rangeer-terrein opstapten. Van alle kanten kwamen de mijnwerkers aanzetten, de Maheu's langs den grooten weg, de vrouwen dwars het veld door, bij troepjes allen, zonder aanvoerder, zonder wapenen, als vanzelf daarheen stroomend gelijk een overgeloopen water, dat de hellingen volgt. Etienne bemerkte ook Jeanlin, die op een loopplank was geklommen, en daar zat of hij een vertooning ging bijwonen. Hij liep nog harder. Gelijk met de voorste trad hij binnen. Ze waren nauwelijks driehonderd man. Er ontstond een stilte, toen Deneulin zich vertoonde boven aan de trap, die naar de losvloer leidde. — Wat komt ge hier doen ? vroeg hij met een luide stem. Nadat hij het rijtuig had zien vertrekken, waaruit zijn twee meisjes hem 230 nog toegelachen hadden, was hij, vol vage onrust, naar de mijn teruggekeerd. Alles was daar evenwel volmaakt in orde; de werklieden waren neergedaald, de kolen kwamen boven, en hij begon zich al weer gerust te stellen, praatte met den hoofd-opzichter, toen men hem de nadering der stakers berichten kwam. Haastig was hij voor een der ramen gaan kijken; en tegenover de al aangroeiende menschenstroom, die het plein vulde, had hij aanstonds een duidelijk besef gehad van zijn algeheele onmacht. Hoe zou hij deze, van alle zijden open gebouwen kunnen verdedigen? Hij kon nauwelijks een twintigtal werklieden rond zijn eigen persoon verzamelen. Hij was verloren. — Wat komt ge hier doen? herhaalde hij, bleek van ingehouden drift, zijn best doend om manmoedig het onheil onder de oogen te zien. Er kwam een gedrang, en een gemompel van stemmen liep door de menigte. Etienne eindelijk trad naar voren. — Meneer, wij hebben niets kwaads tegen u in den zin. Maar het is noodzakelijk, dat overal het werk wordt gestaakt. Deneulin noemde hem rondweg een dwaas. Dachten zij soms, hem wat goeds te komen vertellen, als zij het werk bij hem stil kwamen zetten ? Ze konden hem evengoed, op den man af, een kogel in den rug jagen. — Zeker, zijn werklui waren afgedaald, en die zouden niet boven komen, of ze moesten hem eerst een kop kleiner maken! Die ruwe, ronde taal deed een luid rumoer opklinken. Maheu moest Levaque tegenhouden, die dreigend naar voren sprong, terwijl Etienne nog stond te redeneeren, om Deneulin te overtuigen van de wettigheid van hun opstandige daad. Maar deze antwoordde met het recht van den arbeid. Hij wou trouwens over die dwaasheden niet eens redetwisten; hij wou baas blijven op zijn. eigen terrein. Hij had alleen maar spijt, dat hij niet een paar gendarmen tot zijn beschikking had, om de geheele bende weg te vegen. — Precies, het is mijn eigen schuld ; ik verdien wat mij overkomt. Tegen schavuiten van uw slag kan men alleen met de gewapende macht optreden. De regeering ook — die denkt, jullie nog met toegeeflijkheid te winnen. Jullie jaagt de heele regeering over de kling, als zij er jullie eerst de wapens toe heeft verstrekt. Etienne, bevend van drift, hield zich nog in. Hij dempte zijn stem. — Ik smeek u, geef bevel, dat uw mannen boven komen. Ik sta met in voor mijn kameraden. Gij kunt een onheil voorkomen. — Nee. Ruk op. Ik ken je niet. Je hoort niet tot mijn personeel; ik heb niets met je uit te staan. Alleen een rooversbende trekt zoo het land door om de huizen te plunderen 1 Een woest geschreeuw overstemde zijn woorden ; vrouwen vooral riepen hem scheldnamen toe. En hij bleef hen weerstaan, in die onverschrokkenheid zijn heerschzucht bevredigend. Als dan alles naar den grond moest, dan ook geen onnutte kruiperijen meer. Maar hun aantal groeide steeds aan; 231 wel een vijfhonderd man drongen op de deur toe ; hij zou zich overhoop hebben laten loopen, was niet zijn hoofdopzichter toegeschoten om hem achteruit te trekken. — Meneer ! Het wordt een algemeene moord ! Waarom zooveel mannen op te offeren voor niets? Hij worstelde tegen, hij protesteerde in een laatste woord, dat hij de menigte toewierp : — Schurkenbende! 't zal jullie betaald gezet worden, als wij weer de sterks ten zijn 1 Men trok hem mee; een geweldig gedrang wierp de voorste rijen tegen de trap op, waarvan de leuning krom boog. Het waren de vrouwen die zoo voortdrongen, al huilende als wilde dieren en de mannen aanhitsend. De deur had dadelijk meegegeven, een deur zonder slot, enkel met een klink gesloten. Maar de trap was te nauw; de opeengepakte menigte zou in geen tijden nog zich binnengedrongen hebben, zoo de achtersten niet op het denkbeeld waren gekomen, andere toegangen te zoeken. Toen kwamen Zij van alle zijden aangestroomd, door het kleedlokaal, door de zeefhal, door het ketelhuis. In minder dan vijf minuten waren zij overal de baas; de drie verdiepingen hadden zij ingenomen, onder een verwoed geschreeuw en misbaar, meegesleept door de opwinding over deze victorie op een patroon, die hen weerstond: Maheu, verschrikt, was een der eersten naar voren geschoten, tegen Etienne zeggend : ~ Laten wij oppassen, dat ze hem met doodslaan 1 Maar Etienne ook haastte zich reeds vooruit; dan, als hij begrepen had, dat Deneulin in de opzichterskamer gebarricadeerd zat, antwoordde hij : noÊ"*' * ! 1 Zou on2e schuld "iet »in Zoo'n razende Roeland ! Maar hij was toch zeer ongerust, te kalm nog om toe te geven aan een dnftopwelhng. Hij voelde zich ook gekrenkt in zijn trots van aanvoerder, toen hij zich de bende zag ontglippen, die zijn eigen instincten volgde, instee van koelbloedig den volkswil uit te voeren, zooals hij dit had bedoeld. Tevergeefs nep hij dan ook, dat men zijn bezinning niet zou verhezen, dat men de vijanden geen vat op zich moest geven door onnoodige verwoestingen aan te richten. — Naar het ketelhuis 1 Naar het ketelhuis I brulde de Gebrande. Laat ons de vuren uitdooven 1 Levaque, die een vijl had gevonden, zwaaide die als een dolk boven zijn hoofd, en schreeuwde over het rumoer heen: — De kabels kapot! de kabels kapot 1 Allen herhaalden weldra dien kreet; alleen Etienne en Maheu bleven protesteeren, tusschen het lawaai doorpratend, zonder stilte te kunnen verkrijgen. De eerste wist zich eindelijk verstaanbaar te maken: — Kameraden, er is volk in de mijn ! Het getier verdubbelde, men riep van alle kanten tegelijk. 232 — Dan hadden ze maar niet af moeten dalen!.... Ze verdienen niet beter, de verraders. Goed, goed, laat ze er blijven.... ! En de ladders zijn er nog 1 Toen deze gedachte van de ladders hen nog versterkt had in hun voornemen, begreep Etienne, dat hij moest zwichten. Uit angst voor een nog grooter onheil, snelde hij op de machine toe, want hij wilde de kooien tenminste naar boven halen, opdat niet de kabels, bij de schachtopening doorgevijld, ze in hun val, door hun geweldig gewicht, zouden verbrijzelen. De machinist was verdwenen, evenals de enkele werklieden boven den grond. Etienne greep het stuur, bracht het in werking, terwijl Levaque en nog twee anderen op den ijzeren dwarslegger waren geklommen, die de katrollen ophield. En nauwelijks waren boven de kooien vastgezet of het snijdend geluid van de vijl over het staal siste op. Een groote stilte ontstond ; de geheele mijn scheen zich te vervullen van dat snerpend geluid ; allen luisterden, keken toe, van een diepe ontroering bevangen. Maheu, die vooraan stond, voelde een woeste vreugde in zich opkomen, als gingen de knagingen der vijl hen van een groote ellende verlossen, den kabel wegvretend van een dier putten van jammer, waarin men nu niet meer zou afdalen. Maar de Gebrande was verdwenen langs de trap van het kleedlokaal, aldoor schreeuwende: — We moeten de vuren blusschen. Naar de stoomketels! naar de stoomketels 1 Verscheidene vrouwen gingen haar achterna. Ook vrouw Maheu volgde, om te voorkomen, dat zij alles kapot sloegen, zooals haar man de kameraden had trachten te kalmeeren. Zij was de bedaardste ; men kon toch voor zijn goed recht opkomen, zonder bij een ander schade te gaan aanrichten. Toen zij het ketelhuis binnen ging, hadden de vrouwen juist de twee stokers weggejaagd, en de Gebrande, voor een der ovens gehurkt, haalde die verwoed met haar groote schop leeg, de gloeiende kolen over den steenen vloer slingerend, waar ze branden bleven met een zwarten rook. Er waren tien ovens voor de vijf stoomketels. De vrouwen wierpen zich vol woede op het werk, zwaaiend met beide handen de schop; Mouquette had haar rokken tot de dijen opgestroopt, om met in brand te raken ; in den weerschijn van het vuur waren bet bloed-beschenen wezens, zweetend onder haar verwaaide haren, bij dit duivelswerk. De hoopen brandende kolen hoogden steeds op ; de zengende hitte ervan deed de zoldering barsten. — Genoeg ! genoeg 1 riep vrouw Maheu. De kaffeet gaat vlam vatten! — Des te beter! zei de Gebrande. Des te minder werk voor ons! Heb ik het niet altijd gezegd, dat ik ze den dood van mijn man betaald zou zetten ? Op dat oogenblik hoorde men de schrille stem van Jeanlin : — Opgelet. Ik ga ze dooven! Ik laat alles vliegen! Met de eersten binnengekomen, was bij her en der tusschen de volte door- 233 gesprongen, verrukt over het spektakel, en op de loer naar wat hij maar voor kwaads kon uitvoeren; toen was hij op de gedachte gekomen, de veiligheidskleppen open te zetten en alle stoom te laten ontsnappen. Met het geweld van een geweerschot schoot de stoomstraal naar buiten, de vijf ketels ledigden zich als in een stormwind, met een zóó helsch gefluit en gebulder, dat de ooren er van leken te bersten. Alles verdween in den witten damp, de kolengloed doofde, de vrouwen waren schaduwen met verwischte gebaren. Alleen het kind, boven op de galerij, bleef, achter het mistgedwarrel, duidelijk te zien, met zijn opgetogen gezicht en zijn mond, wijdgespleten door de vreugde, dezen orkaan te hebben ontketend. Dat duurde wel bijna een kwartier. Men had nog een paar emmers op den kolenhoop gestort, om ze geheel te doen dooven; brandgevaar was er niet meer. Maar de woede der menigte was niet gezakt, werd integendeel nog opgezweept. Mannen liepen met groote hamers, vrouwen wapenden Zich met ijzeren stangen; men wilde de stoomketels stuk rammeien, de machines verbrijzelen, heel de mijn ontmantelen. Etienne, dien men gewaarschuwd had, kwam met Maheu aangeloopen. Hijzelf raakte zijn bezinning kwijt, temidden van deze wraaklustige opwinding. Toch worstelde hij nog tegen; hij bezwoer ze kalm te blijven; de kabels waren kapot, de vuren gedoofd, de ketels ledig, het werken was nu immers onmogelijk. Maar men wilde niet naar hem luisteren, men ging hem opnieuw overschreeuwen, toen een luid gejoel van buiten opklonk, van voor het lage deurtje; waar de ladderkoker uitmondde. — Weg met de verraders 1 de laffe smeerlappen! Weg met ze! weg I De mijnwerkers begonnen boven te komen. De eersten, verblind door het volle daglicht, bleven staan, al knipperend met de oogleden. Dan slopen Zij heen, om den grooten weg te bereiken en te vluchten. — Weg met de lafaards 1 Weg met de valsche kameraden! Heel de bende stakers was toegeschoten. In minder dan drie minuten waren alle gebouwen leeg; de vijfhonderd van Montsou schaarden zich op twee rijen, om degenen uit Vandame, die dit werkverraad hadden gepleegd, te noodzaken tusschen die dubbele haag door te trekken. En bij iederen nieuwen man, die met zijn bemodderde en verscheurde kleeren in het lage c*urtje verscheen, hernieuwde zich het gejouw ; wreede grappen klonken op: kijk die, drieduimsch beenen, en dan zijn billen al! en kijk die, de meiden uit den Vulkaan hebben zijn neus opgevreten 1 en die andere, er liep genoeg vet uit zijn oogen om voor tien kerken kaarsen te maken; en die daarop, die groote zonder achterste, lang als een vastendag 1 Toen er een erg dikke kolenrijdstèr boven kwam, met 'r borst op 'r buik en 'r buik in 'r billen, brak er een schaterend gelach los. Men wou eens voelen, de grappen gingen in wreedheden over, vuistslagen dreigden neer te komen ; en onderwijl trok de stoet der ongelukkige drommels voorbij, bevend, zonder antwoord op de beleedigingen, met een schuin oog de slagen beloerend, bh'j als zij het eindelijk, buiten de mijn, op een loopen konden zetten. Germinal 16 234 Maar met hun hoevelen waren ze toch wel, daar beneden? vroeg Etienne. Hij was verbaasd, dat er maar al meer kwamen, en het verbitterde hem, dat er hier geen sprake kon zijn van enkele, door den honger gedreven en door de opzichters bang gemaakte werklieden. Ze hadden hem dus voorgelogen, in het woud? Bijna de heele JeanBart was aan het werk getrokken. Dan ontsnapte hem een kreet, hij sprong naar voren, toen hij Chaval op den drempel zag staan. — Wel verdomd! is dat de afspraak, die je met ons gemaakt hebt ? Vervloekingen barstten los; men drong voorur, om zich op denverrader te werpen. Wat nou? had hij den vorigen avond niet den eed met hen afgelegd, en was hij nu in de mijn gedaald evenals de anderen? Wou hij hun zoo belazeren? — Vooruit met hem! de put weer in 1 de put weer in! Chaval, doodsbleek van angst, stotterde wat, wou een verklaring geven. Maar Etienne, buiten zich zelf en bezeten door de woede der menigte, sneed hem zijn woorden af. — Je hebt met ons mee willen doen en nou zal je meedoen! Vooruit, gemeene schoft 1 Een nieuw gejoel overstemde zijn woorden. Verblind door de strakke zon, geheel ontsteld, daar te midden dier wilden te vallen, kwam Catherine te voorschijn. Dood-op van de honderd-twee ladders, met bloedende handpalmen, stond zij daar te hijgen, toen moeder Mabeu naar voren sprong en de hand tot een slag ophief. — Vuile meid, jij ook al ?.... Als je moeder verrekt van den honger, verraadt jij ons voor je gemeene vent.... ! Maheu hield haar hand tegen, voorkwam de oorvijg; maar bij schudde he meisje bij den arm door elkaar, en ook hij barstte in verwijten los ; beiden raakten ze hun hoofd kwijt, schreeuwden nog harder dan de kameraden. Het gezicht van Catherine had Etienne geheel buiten zichzelf gebracht. Hij riep : — Vooruit 1 Naar de andere schachten! En jij gaat met ons mee, vuil beest 1 Ze lieten Chaval nauwlijks den tijd om zijn klompen te gaan halen en zijn wollen trui over zijn verkleumde schouders te trekken. Ze sleurden hem voort, deden hem in hun midden meedraven. Catherine, vol schrik, was insgelijks haar klompen gaan aantrekken, knoopte het oude mannen-jasje dicht, waarmede zij zich sinds de koude dekte, en draafde achter haar minnaar aan; ze wou hem met alleen laten, want ze hadden het zeker op rijn leven gemunt. In een paar minuten was de geheele Jean-Bart leeggeloopen, Jeanlin, die een hoorn had gevonden, blies daarop, stiet rauwe klanken uit, of hij een kudde ossen verzamelde. De vrouwen, de Gebrande, vrouw Levaque, Mouquette, schortten haar rokken op om beter te kunnen loopen, terwijl 235 Levaque een bijl zwaaide, of het een tamboermajoorsstok was. En nog andere kameraden voegden zich bij hen; een kleine duizend waren het er nu, die ordeloos, als een buiten zijn oevers gestort water, langs den weg stroomden. Het uitgangspad was te nauw, de hekken werden omver geloopen. — Naar de schachten ! Weg met de verraders 1 weg met het werk 1 De Jean-Bart verzonk plotseling in een diepe stilte. Geen mensch meer, geen geluid. Deneulin kwam uit de opzichterskamer te voorschijn, en alleen, de anderen met een gebaar beduidend, dat men hem niet volgen zou, ging hij de ronde doen. Hij was zeer bleek en zeer kalm. Eerst bleef hij bij den put staan, hief den blik op, zag de doorgevijlde kabels ; de stalen banden hingen doelloos; de beet der vijl had een versche wond gelaten, die glom in het zwarte oliesel. Dan klom hij naar de machine, beschouwde de bewegelooze stang, die leek op de geleding van een door lamheid geslagen reuzenlichaam ; hij betastte het reeds koud geworden metaal, dat hem een huivering gaf, als had bij een doode beroerd. Dan daalde hij af naar de stoomketels, hep langzaam langs de gedoofde ovens, die wijd spalkend en vol water geloopen waren, schopte met den voet tegen de ketels, die hol klonken. Ziezoo, dit was dan wel het eind van alles 1 Zijn ondergang was volkomen! Zelfs zoo hij de kabels deed herstellen en de vuren weder aanstoken, waar zou hij werkvolk vinden ? Nog veertien dagen staking, en hij was failliet. En in deze zekerheid van zijn eigen rampen, had hij zelfs geen haat meer tegen de bandieten uit Montsou ; hij voelde hoe zij allen medeplichtig waren, medeplichtig sinds eeuwen. Het was een beestachtig volk, maar ook een volk, dat niet lezen kon en dat omkwam van den honger. IV. En over de eindelooze vlakte, wit van ijzel onder de bleeke winterzon, draafde de bende voort, langs den weg en daarneven door de beetwortelvelden. Van af de Fourche-aux-Boeufs had Etienne het bevel weder op zich genomen. Hij regelde den gang, schreeuwde zijn orders, zonder dat men stilstond. Jeanlin, draafde voorop en blies op zijn hoorn een barbaarsche muziek. Achter hem, in de eerste rijen, liepen de vrouwen, sommige gewapend met stokken ; moeder Maheu's bloedbeloopen oogen zochten in de verte de stad der gerechtigheid, die haar was voorgespiegeld ; de Gebrande, vrouw Levaque, Mouquette repten de beenen onder haar lompige rokken, als soldaten, die ten oorlog trekken ; zoo ze eens de gendarmen tegen kwamen, dan zou het toch nog te bezien staan, of die op de vrouwen zouden durven inhakken..... En achter haar aan kwamen de mannen, in een verwarde, al breeder zich uitmetende kudde, waarboven de ijzeren staven uitstaken, en de vlijmende bijl van Levaque spiegelde in de zon. Etienne in hun midden, verloor 236 Chaval niet uit het oog, dien hij dwong vlak voor hem uit te loopen, terwijl Maheu, telkens met een somber gezicht naar Catherine keek, de eenige vrouw tusschen deze mannen, maar die met laten kon achter haar minnaar te blijven, opdat hem geen kwaad zou overkomen. Rond de bloote hoofden woeien de haren op den wind ; men hoorde slechts het geklepper der klompen, als het getrappel van losgebroken vee, achter het wilde hoorngeloei aan van Jeanlin. Maar eensklaps brak een nieuwe kreet los: — Brood ! brood 1 brood I Het was twaalf uur; de honger der zes weken staking werd wakker in de leege buiken, opgezweept nog door dezen tocht in de vrije lucht. De enkele korsten van dien morgen, de kastanjes van Mouquette, waren sinds lang verdwenen ; de magen werden oproerig, en deze kwelling verhoogde nog hun woede tegen de verraders. — Naar de schachten 1 geen werk meer I brood 1 Etienne, die geweigerd had dien morgen in het dorp zijn aandeel te eten, ondervond een ondragelijk gevoel, of hem zijn ingewanden werden uitgerukt. Toch beklaagde hij zich niet; maar werktuigelijk greep hij van tijd tot tijd naar zijn veldflesch en dronk een slok jenever; hij beefde zoo, dat hij meende daaraan behoefte te hebben, om den tocht te kunnen volhouden. Zijn wangen werden heet, een vlam stak in zijn oogen. Toch hield hij zijn hoofd nog bij elkaar en wilde de doellooze vernielingen voorkomen. Toen men tot aan den weg van Joiselle was genaderd, wou een kolenhouwer van Vandame, die zich uit wrok tegen zijn patroon bij de bende had gevoegd, hen rechts doen afslaan, al schreewende: — Naar de Gaston-Marie 1 Wij moeten de pomp stop zetten; dan kan het water den Jean-Bart vernielen 1 De menigte, meegesleept, wou reeds dien kant uitdraven, ondanks de tegenwerpingen van Etienne. Waarom de mijngangen te verwoesten ? dat bracht zijn werkmanshart in opstand, ondanks zijn haat. Ook Maheu vond het onbillijk zich op een machine te wreken. Maar de kolenhouwer herhaalde aldoor zijn ophitsing, en Etienne moest hem overschreeuwen : — Naar Mirou! Daar zijn verraders aan 't werk! Naar Mirou! naar Mirou! Met een gebaar had hij de bende weer links doen wijken, terwijl Jeanlin zich opnieuw aan bun hoofd stelde en nog harder blies. Ze laveerden allen, en de Gaston-Marie was voor ditmaal gered. De vier kilometers, die hen van Mirou scheidden, werden in een half uur afgelegd, al dravende door de eindelooze vlakte. Het kanaal doorsneed bier de landen met zijn lint van ijs; alleen de bladerlooze boomen langs den kant, door de vorst in geweldige kroonluchters veranderd, braken de vlakke eenvormigheid, die zich strekte en verloor aan den einder, als in een zee. Een golving van het terrein verborg Montsou en Marchiennes, het was de naakte oneindigheid. 237 Toen zij kwamen bij de mijn, vonden zij daar een opzichter, die op een brug van het zeefhuis was geklommen om hen af te wachten. Zij kenden allen vader Quandieu, de bejaardste der opzichters van Montsou, een oude, geheel wit van vel en van haren, die tegen de zeventig liep, een wonder van onverwoestbare gezondheid in deze mijnen. — Wat komen jullie hier uitspoken, bende leegloopers? riep hij. De menigte bleef staan. Hier hadden ze niet met een patroon te doen, maar met een kameraad ; ze gevoelden ontzag voor dezen oudgediende. — Er is werkvolk beneden, zei Etienne. Laat het boven komen. — Zeker is er werkvolk beneden, hernam vader Quandieu. Er zijn er wel zes dozijn ; de anderen waren bang voor jullie, beroerde kerels ! Maar ik waarschuw je, er komt er geen een naar boven, of julhe krijgt met mij te doen. Uitroepen werden geslaakt, de mannen drongen op, de vrouwen kwamen vooruit. Maar haastig van de brug geklommen, versperde de opzichter het hek. Maheu wou tusschenbeide komen. — 'tls ons recht, vrind ; hoe willen wij tot een algemeene staking komen, als wij de kameraden met dwingen met ons mee te doen? De oude bleef een oogenbh'k zwijgen. Zijn onkunde in dergelijke zaken evenaarde die van den ander. Eindelijk zei hij : — 'k Zal niet ontkennen, dat het je recht is. Maar ik ken niet anders dan mijn opdracht. Ik ben hier alleen. De mannen zijn tot drie uur beneden, en zij zullen er tot drie uur blijven. Zijn laatste woorden verloren zich in het gejoel der menigte. Men dreigde met de vuisten ; de vrouwen schreeuwden hem doof, bliezen hem haar heeren adem in het gezicht. Maar bij trotseerde ze, met opgeheven hoofd, zijn witte haren en baard in den wind; de heldhaftigheid deed zoo zijn stem zwellen, dat men hem boven al het lawaai uit hoorde. —Nee, verdomme 1 julhe komt er met door. Zoo waar de zon aan den hemel staat, aan de kabels komen julhe niet. Dring dus maar niet langer op, of ik spring voor jullie oogen in de diepte ! De menigte deinsde achteruit, in groote beroering. Hij vervolgde: — Welke ezel begrijpt dat niet? Ik ben maar een werkman als jullie allemaal. Ze hebben mij gezegd, dat ik de wacht zou houden, en ik houd de wacht. Verder ging het verstand van vader Quandieu niet. Met zijn nauwen schedel en zijn oogen verdoft door de triestheid van een halve eeuw ondergrondsch bestaan, was hij vastgegroeid in zijn strak, militair plichtsgevoel. De kameraden keken hem aan, ontroerd, in een hoekje van hun eigen ziel een echo hoorend van wat hij zeide, meevoelend die soldaten-gehoorzaamheid, die broederschap en die berusting in het gevaar. Hij dacht, dat zij nog aarzelden, en herhaalde: — Ik spring voor jullie oogen de diepte in! 238 Een schok had de menigte doorvaren. Zij waren allen reeds omgedraaid, het draven herbegon, weer den eindeloozen, rechten weg langs, door de landen. En opnieuw klonken de kreten op: — Naar de Madeleine, naar Crèvecoeur! Weg met het werk! brood 1 brood! Maar in hun midden, tusschen het loopen door, was er een schermutseling ontstaan. Chaval, zei men, had van het spektakel daareven gebruik willen maken om te ontvluchten. Etienne had hem bij een arm gegrepen, en dreigde hem zijn ribben te breken, als hij op een verraad zon. De ander verweerde zich, stribbelde woedend tegen : — Waar dient dat alles voor ? We zijn toch allemaal vrij ? Ik bevries van kou al sinds een uur. Ik moet mij gaan wasschen. Laat mij los! Inderdaad, het kolengruis, door 't zweet aan zijn lichaam geplakt, deed hem lijden, en zijn trui alleen beschutte hem niet tegen de kou. — Vooruit! of wij zullen je eens wasschen, zei Etienne. Men draafde door, en hij wendde zich eindelijk naar Catherine, die het nog maar al met opgaf. Haar zoo dicht bij zich te weten, zoo zielig bibberend in haar oude mannenjasje, met haar bemodderde mijnbroek aan, maakte hem wanhopig. Zij moest doodop zijn van vermoeienis, en zij liep maar aldoor. — Jij mag weggaan, zei hij ten leste. Catherine scheen het niet te hooren. Haar oogen alleen, toen zij die van Etienne ontmoetten, hadden even een vlam van verwijt. En zij hield haar loopen niet in. Waarom wou hij, dat zij haar kerel in den steek bet ? Chaval was niet hef voor haar; hij sloeg haar vaak genoeg. Maar het was haar kerel, de man, die haar het eerst bezeten had; het maakte haar woedend, dat zij zich met hun honderden tegen hem keerden. Zij zou hem verdedigd hebben, niet uit teederheid, maar uit trots. — Ga heen, herhaalde Maheu heftig. Het bevel van haar vader vertraagde een oogenblik haar schreden. Zij beefde en de tranen deden haar oogen zwellen. Dan, ondanks haar vrees, liep zij weer door, hernam haar plaats. Toen liet men haar met rust. De bende stak den weg naar Joiselle over, volgde een oogenblik dien naar Cron, sloeg dan in naar Cougny. Rijen fabrieksschoorsteenen doorstreepten den vlakken horizon naar dezen kant; houten schuren, baksteenen werkplaatsen met hun gapende, stoffige deuren, stonden langs den weg. Men kwam de lage huizen van twee mijndorpen voorbij, het dorp der Honderdtachtig en het dorp der Zes-en-zeventig ; en uit elk dier dorpen, op het sein van den hoorn en op het gejoel der tallooze monden, kwamen heele gezinnen aangezet, mannen, vrouwen, kinderen, en zij draafden mee, zich aansluitend bij den stoet. Toen men voor de Madeleine kwam, waren er wel vijftien-honderd bijeen. De weg liep hier in een zachte helling af; de grommende menschengolven moesten den gruisberg omloopen, voor zij zich op het terrein der mijn konden verspreiden. . Het was toen nauwelijks twee uur. Maar de opzichters, die men gewaar- 239 schuwd had, waren dadelijk begonnen het werkvolk naar boven te doen komen; toen de bende naderde, was het bijna gebeurd ; de laatste twintig man stapten uit de kooi. Zij werden met steenworpen achtervolgd ; twee werden er geraakt, een derde schoot er een mouw van zijn jas bij in. En deze jacht op menschen redde de machines ; men raakte noch aan de kabels noch aan de stoomketels. De menschenvloed verwijderde zich reeds weer, stroomde naar de volgende schacht. Deze, Crèvecoeur, lag op slechts vijfhonderd meter afstand van de Madeleine. Daar ook viel de bende middenin het boven-komen van de mannen. Een kolenrijdstèr liep een pak slaag op van de vrouwen, haar rokken omhoog, haar billen bloot; de mannen lachten. De sleepersjongens kregen oorvijgen, de kolenhouwers maakten zich met blauw geslagen ruggen en bebloede neuzen uit de voeten. En in deze groeiende woestheid, in dié oude wraakzucht, waarvan de waanzin alle hoofden verwarde, bleven de gewurgde kreten klinken van dood aan de verraders, haat over den slechtbetaalden arbeid, het geloei van den buik, die brood wü. Men begon de kabels aan te tasten, maar de vijl kreeg geen vat op het staal, het duurde te lang, men wou maar voort, al maar voort. Een kraan van de stoomketel werd verbrijzeld, en door het water, dat men bij emmers in de ovens wierp, barstten de roosters. Buiten praatte men erover naar Saint-Thomas te gaan. Deze schacht was het best gedisdplineerd ; de staking had haar nog niet aangetast; een zevenhonderd man moesten daar wel aan 't werk zijn ; die gedachte bracht hen buiten zich zelf; met stokslagen zou men ze afwachten, een geregeld gevecht beginnen, om te zien wie het aflei. Maar er waren er, die zeiden, dat de gendarmen bij Saint-Thomas wachtten, dezelfde gendarmen, waarmee men dien morgen den spot had gedreven. Hoe wist men dat ? Dat kon niemand zeggen. Maar ze waren bang geworden, en er werd besloten naar Feutry Cantal te gaan. En de duizelingwekkende tocht herbegon; ze draafden weer langs den weg, klotsend op hun klompen en schreeuwend : naar Feutry-Cantal 1 naar Feutry-Cantal! Daar waren nog wel vierhonderd lafaards! dat zou een plezier geven ! Deze schacht, die drie küometer verderop lag, verborg zich achter een terreinverhooging, bij de Scarpe. Men steeg reeds de helling van de Platrières op, voorbij den weg naar Beaugnies, toen een stem, die onbekend bleef, de gedachte uitte, dat de dragonders misschien juist daarginder waren, bij Feutry-Cantal. En langs de geheele stoet werd het herhaald: de dragonders waren bij Feutry-Cantal. Een aarzeling vertraagde den gang; een paniek begon te dreigen, onder den indruk als zij geraakten van dit door de staking uitgestorven land, dat zij sinds uren doorkruisten. Waarom waren zij nog op geen soldaten gestuit? Deze straffeloosheid beangstte hen, denkend aan de beteugeling, die erop zou volgen. En zonder dat men wist vanwaar het kwam, dreef een nieuw wachtwoord hen naar een andere schacht heen: 240 — Naar de Victoire 1 naar de Victoire! Waren er dan bij de Victoire géén gendarmen en dragonders? Dat wist men niet. Maar allen schenen gerust. En rechtsomkeert makend, daalden zij weer af naar de zijde van Beaumont; zij staken dwars de landen door, om den weg van Joiselïe te bereiken. De spoorlijn versperde hun den doorgang ; zij staken die over door de boomen omver te loopen. Zij kwamen nu dicht bij Montsou ; de golvingen in het terrein hielden op, gingen over in de vlakke zee der beetwortellanden, ver heen, ver heen, tot aan de zwarte huizen van Marchiennes! Het was een loop van een goede vijf kilometer, ditmaal. Maar zulk een opwinding dreef hen voort, dat zij noch hun vreesehjke vermoeienis, noch hun verwonde en gekneusde voeten voelden. En de stoet werd al langer door de vele kameraden, die zij onderweg en in de dorpen meelokten. Toen zij bij de brug van Magache het kanaal waren overgestoken en vóór de Victoire aankwamen, waren zij met hun tweeduizenden. Maar 't was over drieën; al het werkvolk was bovengekomen en vertrokken. Hun teleurstelling uitte zich in ijdele bedreigingen; en zij konden alleen met steenworpen de nieuwe ploegen ontvangen, die hun dagtaak kwamen beginnen. Die maakten zich uit de voeten ; de schacht was aan de stakers. En in hun woede geen enkelen verrader te kunnen afranselen, velen zij op die dingen aan. Een zweer van ouden wrok brak open, een giftige zweer, die langzaam gezwollen was. Jaren en jaren van hongerlijden barstten uit in een zucht naar moord en verwoesting. Achter een schuur bemerkte Etienne een paar kolenladers, die een stortkar met steenkolen laadden. — Willen jullie wel eens opdonderen! Geen brok zal er meer vervoerd worden 1 Op zijn bevel kwamen een honderdtal stakers aangeloopen, en de kolenladers konden maar net ontsnappen. De mannen spanden de paarden uit, die verschrikt en in de dijen gestoken, weggaloppeerden, terwijl anderen de stortkar omver wierpen en de disselboomen verbrijzelden. Levaque had zich met zijn bijl op de steigers geworpen, om de loopbruggen te doen neerkomen ; als hij ze niet gauw genoeg klieven kon, kwam hij op de gedachte de rails los te rukken, de geheele spoorlijn van het rangeerterrein op te breken. De gansche bende wierp zich weldra op dat werk. Maheu, gewapend met zijn ijzeren staaf, die hij als een hefboom hanteerde, deed de gegoten onderleggers springen. En in dien tijd had de Gebrande de vrouwen meegesleept naar het lampenhuis, waar zij, met drachten stokslagen een ware verwoesting onder de lampen aanrichtten. Moeder Maheu, buiten zich zelf, sloeg er al even hard op los als de Gebrande zelf. Allen raakten zij doorweekt van olie; Mouquette veegde haar handen aan haar rok droog, en moest lachen zoo vuil als zij was. Jeanlin had zich vermaakt met een lamp in haar hals leeg te gieten. Maar die wraaknemingen stilden den honger niet. De buiken riepen 241 al harder; en nog eenmaal klonk de langgerekte klacht boven alles uit: — Brood 1 brood 1 brood ! Het was juist bij de Victoire, dat een voormalige opzichter een kleine herberg hield. Hij was zeker bang geworden; zijn barak stond leeg. Toen de vrouwen terugkwamen en de mannen den spoorweg hadden opgebroken, belegerden zij het herbergje, waarvan de luiken dadelijk zwichtten. Men vond er geen brood; er waren alleen twee stukken rauw vleesch en een zak aardappelen. Maar al plunderende vond men een vijftig flesschen jenever, die verdwenen zooals een druppel water in bet zand verdwijnt. Etienne, die zijn veldflesch geledigd had, kon ze weer vullen. Een kwade dronkenschap, de dronkenschap der uitgehongerden, begon zijn oogen met bloed te beloopen en deed tusschen zijn witte lippen zijn tanden als wolfstanden uitsteken. En plotseling zag hij, dat Chaval tusschen de herrie door zich uit de voeten had gemaakt. Hij begon te vloeken, mannen Hepen toe, men pakte den vluchteling beet, die zich met Catherine achter een houtstapel verborg. — Bliksemsche vuilik, jij bent bang je vingers te branden, brulde Etienne. In het bosch wou jij de staking der machinisten, om de pompen te doen stilstaan, en nou breek je je woord. Maar, verdomme, we gaan naar GastonMarie terug; jij zult de pomp kapot maken. Verdomme, jij zult hem kapot maken 1 Hij was dronken; hij bitste nu zelf zijn mannen op tegen die pomp, die hij een paar uur vroeger gered had. — Naar Gaston-Marie 1 Naar Gaston-Marie I Allen juichten hem toe, drongen vooruit, terwijl Chaval, bij de schouders gepakt en gewelddadig meegesleurd, maar al vroeg, dat zij bem toch zich wasschen Heten. — Ga toch weg, schreeuwde Maheu tegen Catherine, die ook weer mee was beginnen te draven. Deze maal stond zij zelfs niet stil, zij keek haar vader met haar gloeiende oogen aan en bleef doorloopen. En de bende doorvoorde opnieuw het vlakke lage land ; keerde op haar schreden terug, langs dezelfde lange, rechte wegen, over de zich altijd weer verder en verder uitstrekkende velden. Het was vier uur ; de zon, die wegzonk aan den horizon, verlengde op den beijzelden bodem, de schaduwen dezer woest gebarende horde. Men vermeed Montsou; men kwam weer op den weg naar JoiseUe, en ten einde zich de bocht over de Fourche-aux-Boeufs te besparen, ging men onder de muren der Piolaine door. De Grégoire's waren juist uitgegaan, daar zij een bezoek bij den notaris te brengen hadden, vóór zij gingen dineeren bij de Hennebeau's, waar ook Cécile werd verwacht. Het buiten, met zijn verlaten linden-allee en zijn wintersch kalen moestuin en boomgaard scheen te slapen; geen schaduw bewoog voor de ge- 242 sloten vensters, beslagen van den zoelen damp der warmte, die er binnen hing; van goedmoedigheid en welgedaanheid sprak die stilte, van aartsvaderlijken welstand, van goede bedden en een goede tafel, van het verstandige geluk, dat het lot was der bezitters. En de menigte, zonder stil te staan, wierp sombere blikken door de ijzeren hekken, die den langen, beschermenden en van glasscherven volgestoken muur onderbraken. De kreet klonk opnieuw: — Brood ! brood I brood ! Alleen de honden antwoordden met hun verwoed geblaf, een paar groote, Deensche doggen, ros van haar en die met geopende muilen tegen het hek opstonden. Achter het gesloten zonnebbnd verborgen zich de beide meiden, Mélanie de keukenmeid en Honorine, het kamermeisje ; de kreten der menigte hadden ze naar het raam gelokt, en ze stonden daar, zweetend van angst en doodsbleek bij het zien voorbijtrekken dier wilden. Zij vielen op de knieën, dachten haar laatste uur geslagen, toen een steen, een enkele, door een ruit van het volgende raam werd gegooid. Het was een grap van Jeanlin; hij had met een eindje touw een slinger gemaakt, en hij wenschte alleen maar in 't voorbijgaan een goedendag aan de Grégoire's.... Hij was alweer op zijn hoorn aan het blazen ; de menigte verloor zich in de verte met den al zwakkeren kreet van: — Brood ! brood ! brood ! Men kwam met een nog aangegroeide massa menschen bij den GastonMarie ; meer dan vijfentwintighonderd waanzinnigen waren het, die braken en wegvaagden wat hun weerstond, als een gezwollen stroom, die alles meesleurt. De gendarmen waren een uur geleden aan deze schacht geweest, en zij waren, op een dwaalspoor gebracht door een paar boeren, den kant van Saint-Thomas opgegaan, zonder zelfs in hun haast de voorzorg te nemen, een post van enkele manschappen bij de mijn achter te laten. Binnen een kwartier waren de vuren uitgehaald, de stoomketels geledigd, de gebouwen verwoest. Maar het was voornamelijk op de pomp, dat zij het gemunt hadden. Het was nog niet voldoende, dat deze bij den laatsten, wegstervenden stoomzucht zou stilstaan; men wierp zich erop als op een levend wezen, dat men het leven wilde benemen. — En jij zult den eersten slag doen, zei Etienne maar, aan Chaval een hamer in de hand duwend. Vooruit! je hebt gezworen met de anderen! Chaval beefde, week achteruit, en in de schermutseling Het hij den hamer vallen, terwijl de kameraden reeds, zonder te wachten, op de pomp aanvielen met hun ijzeren staven, met steenen, met alles wat hun handen maar vonden. Sommigen sloegen stokken op haar stuk. De schroeven sprongen, de stalen en koperen platen werden losgerukt. Een houweelslag, die met aUe kracht neerkwam, verbrijzelde het middenstuk van gegoten ijzer, het water ontsnapte, alles liep leeg, een laatste gegorgel, als een doodssnik klonk op. Dat was het eind; de bende stond weer buiten, waanzinnig, zich verdringend achter Etienne, die Chaval niet had losgelaten. 243 — Weg met den verrader ! In de put! in de put! De ongelukkige, doodsbleek, stotterde wat, en met de redelooze hardnekkigheid van een dwanggedachte, kwam hij maar al terug op de noodzaak zich te moeten wasschen. — Wacht, zei Levaque, als dat je hindert, dan hebben we wel een waschkuip voor je. Er stond daar een plas, een afzijpeling van het water van de pomp. Het was met een witte ijslaag bedekt; men dreef er hem heen, men brak het ijs en men dwong hem zijn hoofd in dat vrieskoude water te steken. — Dompel in, schreeuwde de Gebrande. Verdomme 1 als je met onderdompelen wilt, zullen wij je er heelemaal in donderen.... En nou moet je nog drinken! Ja! ja! drinken als de beesten, de bek in den trog! Op handen en voeten moest hij drinken Zij lachten allen, met een lach vol wreedheid. Een vrouw trok hem bij de ooren, een andere gooide hem een handvol paardevijgen in het gezicht, die zij versch op den weg had gevonden. Zijn oude trui hield het niet uit, hing hem aan flarden bij het lijf. En geheel buiten zinnen, struikelde hij, worstelde achteruit, om te ontvluchten. Maheu had hem voortgedrongen, moeder Maheu was onder degenen, die niet van hem aflieten ; beide koelden zij hun ouden wrok. En zelfs Mouquette, die gewoonlijk de goede kameraad bleef van al haar minnaars, keerde zich verwoed tegen dezen, schold hem uit voor een vent van niets en schreeuwde, dat zij zijn kleeren wou afstroopen om te zien, of hij nog een man was. Etienne deed haar zwijgen. — Genoeg, zei hij. 't Is niet noodig, dat ze hem allemaal te lijf gaan. En tegen Chaval: Als je wilt, kunnen wij het samen uitvechten 1 Hij balde zijn vuisten en zijn oogen staken van moordzucht; dronkenschap ging bij hem altijd over in de behoefte om te dooden. — Ben je klaar? Een van ons beiden moet het afleggen.... Geef hem een mes. Ik heb het mijne. Catherine, uitgeput en ontsteld, keek hem aan. Zij herinnerde zich zijn verhalen over die bloeddorstigheid, zoodra hij gedronken had, vergiftigd als hij was vanaf het derde glaasje, zooveel smerigheid hadden zijn Zuiplappen van ouders in hem opgepropt. En plotseling sprong zij naar voren, sloeg hem met haar beide, kleine handen in het gezicht, en riep, gesmoord van verontwaardiging : — Lafaard ! lafaard ! Is het nou nog niet gedaan met die beestachtigheden ! Wil je hem nou vermoorden, nou bij bijna niet meer op zijn beenen kan staan 1 Zij draaide zich om naar haar vader en moeder en naar de anderen. — Jullie zijn lafaards 1 lafaards 1 Vermoordt mij dan maar met hem. Ik spring jullie naar je gezicht, als je hem nog eens aanraakt. Wat een lafaards 1 2 44 Zij had zich voor haar vent gesteld. Zij verdedigde hem, vergetend zijn slagen, vergetend haar ellendig leven, in opstand door de gedachte alleen, dat zij hem toebehoorde, omdat hij haar genomen had, en dat het een schande voor haar zou zijn, als ze hem zoo afmaakten. Etienne was doodsbleek geworden, onder de klappen van het meisje. Hij had haar kunnen vermoorden. Dan, zijn gezicht afvegend, en met het gebaar van een man, die zich voelt ontnuchteren, zei hij tegen Chaval, temidden van een doodelijke stilte: — Zij heeft gehjk, 't is genoeg. Donder op 1 En dadelijk zette Chaval het op een loopen, terwijl Catherine achter hem aan draafde. De menigte, onder den indruk van het gebeurde, zag hen na, tot zij verdwenen bij de bocht van den weg. Alleen moeder Maheu mompelde : Je hebt niet goed gedaan; je moest hem gehouden hebben. Nu gaat hij zeker verraad plegen. Maar de bende had zich alweer in beweging gezet. 'tWas op slag van vijven, de zon, rood als een kolenvuur, hing op den horizon en zette gansch de eindelooze vlakte in gloed. Een marskramer, die langs kwam, vertelde hun, dat de dragonders den kant van Crèvecoeur opreden. Dan zwenkten zij ; een bevel ging van mond tot mond : — Naar Montsou! Naar de Directie! Brood! brood! brood! V. Meneer Hennebeau was aan het venster van zijn kantoor gaan staan, om het rijtuig te zien vertrekken, waarmee zijn vrouw voor het dejeuner naar Marchiennes reed. Een oogenblik had hij Négrel nagekeken, wiens paard terzijde van het portier draafde ; dan was hij kalm weer voor zijn schrijftafel gaan zitten. Wanneer noch zijn vrouw, noch zijn neef het huis met hun bedrijvigheid vulden, leek het wel uitgestorven. Dien dag reed de koetsier Mevrouw; Rosa, het nieuwe kamermeisje, had vrijaf totvijf uur, en er bleven alleen Hippolyte, de huisknecht, die op zijn pantoffels door de vertrekken slenterde, en de keukenmeid, die sinds den vroegen morgen al met haar potten en pannen in de weer was, voor het diner, dat haar meesteres dien avond zou geven. Mijnheer Hennebeau spiegelde zich dan ook een dag van flink werken voor in de groote kalmte van het verlaten huis. Maar tegen negen uur, alhoewel hij het bevel bad gekregen iedereen terug te zenden, onderstond Hippolyte het, Dansaert aan te dienen, die groot nieuws had. Het was toen eerst, dat de directeur van de vergadering van den vorigen avond in het bosch hoorde ; de bizonderheden werden met zulk een nauwkeurigheid medegedeeld, dat hij, al luisterende, aan Dansaerts liefdesbetrekking met vrouw Pierron moest denken, een liefdesbetrekking zóó algemeen bekend, dat twee of drie anonyme brieven iedere week hem de ongeregeldheden van den hoofdoprichter kwamen aanbrengen: klaar- 245 blijkelijk had de echtgenoot uit de school geklapt, want het verslag rook naar bedgeheimen. Hennebeau nam de gelegenheid te baat om te verstaan te geven, dat hij alles wist, maar bepaalde zich ertoe voorzichtigheid aan te bevelen, uit vrees voor een schandaal. Verschrikt door deze verwijten, die middenin zijn rapport vielen, ontkende Dansaert, stotterde verontschuldigingen, terwijl zijn groote neus, door de plotselinge roodheid, het misdrijf al bekend had. En hij ging er ook maar met op in, blij dat bij er zoo genadig afkwam, want gewoonlijk had de directeur de onverzoerüijke gestrengheid van een zuiver levend man, zoodra een beambte zich eens op een mooi meisje in de mijnen tracteerde. En het onderhoud hep verder over de staking ; die bijeenkomst in het bosch was alleen maar een snoeverij van schreeuwlelijkerds, ernstige bedreigingen deden zich nog niet voor. In elk geval zouden de mijndorpen zich de eerste dagen zeker rustig houden, onder den indruk van de eerbiedige vrees, die de militaire rondgang van dien morgen moest hebben opgewekt. Toen meneer Hennebeau weer alleen was, stond hij toch op het punt een telegram naar den prefect te verzenden. De vrees echter, zonder noodzaak dit bewijs van onrust te geven, weerhield hem. Hij vergaf het zich reeds niet, zoo'n slechten neus gehad te hebben, zóó slecht, dat hij overal had gezegd en zelfs aan de Regie had geschreven, dat de staking hoogstens een veertien dagen zou duren. En zij sleepte nu al twee maanden, tot zijn groote verbazing; hij was er wanhopig over, hij voelde iederen dag meer zijn goeden naam erbij betrokken, voelde iederen dag meer, dat de een of andere opzienbarende daad noodig zou zijn, om hem bij de bewindvoerders weer in een goed blaadje te brengen. Hij had juist hun orders gevraagd, voor het geval van een schermutseling ; en het antwoord kwam maar niet. Hij verwachtte het met de namiddag-post. Dan was het nog tijd genoeg, praatte hij zich voor, om telegrammen te verzenden, en de schachten door militairen te doen bezetten, als de groote heeren dat raadzaam achtten. Maar volgens hem zou dat maar gevecht geven, bloedvergieten en doodslag. En een zoodanige verantwoordelijkheid schrikte hem af, ondanks zijn gewoonlijke energie. Tot elf uur werkte hij rustig voort; door het stille huis ging geen ander geluid dan de borstelhalen van Hippolyte, die in een ver verwijderd vertrek, op de eerste verdieping, bezig was een parketvloer te boenen. Dan, slag op slag, kreeg hij twee telegrammen ; het eerste meldde de overrompeling van den Jean-Bart door de bende uit Montsou; het tweede sprak van de verbrijzelde kabels, de gedoofde vuren en al de andere verwoestingen. Hij begreep er niets van. Wat ter wereld waren de stakers bij Deneulin gaan doen, in plaats van een schacht der Maatschappij aan te vallen ? En voor zijn part mochten rij Vandame plunderen ; dat bracht zijn plan van inlijving alleen maar een stap verder. Om twaalf uur dejeuneerde hij alleen in de groote zaal, zwijgend bediend 246 door zijn knecht, wiens pantoffelschreden hij niet eenmaal hoorde. Deze eenzaamheid versomberde nog zijn gedachten, hij voelde zich koud worden van binnen, toen een opzichter, die op een draf was komen aanrennen, werd binnengelaten en hem vertelde, dat de bende op marsch was naar den Mirou. En bijna dadelijk erop, terwijl hij zijn koffie uitdronk, berichtte een telegram hem, dat de Madeleine en de Crèvecoeur werden bedreigd. Zijn onthutstheid was groot. Tegen tweeën eerst verwachtte hij de post; moest hij dadelijk al troepen aanvragen ? of was het beter geduld te hebben en niet te handelen vóór hij de orders van de Regie kende? Hij keerde naar zijn kantoor terug ; hij wilde een nota inzien, welke hij den vorigen avond aan Négrel had opgedragen, voor den prefect saam te stellen. Maar hij kon haar nergens vinden ; hij dacht, dat wellicht de jonge man het papier in zijn slaapkamer had laten liggen, waar hij soms in den nacht nog schreef. En zonder tot een besluit te geraken, al maar met die nota in zijn hoofd, ging hij naar boven, om te zoeken. De slaapkamer binnenkomend, was meneer Hennebeau verbaasd; zij was nog niet gedaan; een nalatigheid of een luiheid van Hippolyte. Er hing een klamme warmte in dat vertrek, de besloten zoelheid van een geheelen nacht, drukkender nog door den vulhaard, die open was gebleven. Een doordringende geur sloeg hem op de keel; hij dacht, dat het de reuk van het toiletwater was, waarvan de lampetkom vol stond. Er heerschte een groote wanorde in het vertrek ; kleeren lagen her en der, natte handdoeken waren over stoelruggen gegooid, het bed gaapte wijd open en een losgewoeld laken sleepte over het vloerkleed. Maar hij zag eerst slechts afgetrokken rond ; hij was naar een tafel gegaan, die vol papieren lag, en hij zocht er de onvindbare nota. Tweemaal keek hij ieder papier na, zij was er niet. Waar verduiveld had die onbesuisde Paul dat stuk nu kunnen stoppen? En als meneer Hennebeau weer naar het midden van het vertrek terug ging, op ieder meubel rondkijkend, bemerkte hij, in het openliggend bed, een schel puntje, dat flikkerde als een vonk. Werktuigelijk ging hij er heen, stak de hand uit. Tusschen twee plooien van het laken lag een kleine, gouden flacon. Hij had dadelijk de flacon van Mevrouw Hennebeau herkend, het flaconnetje met ether, dat zij altijd bij zich droeg. Maar hij begreep niet, hoe dit voorwerp daar kwam, hoe kwam het in het bed van Paul? En plotseling werd hij ellendig bleek. Zijn vrouw had daar geslapen. — Pardon, mompelde de stem van Hippolyte in de deur ; ik had meneer naar boven zien gaan.... De knecht was binnengekomen; de wanorde van de kamer verschrikte hem. — Lieve hemel! 't Is waar, de kamer is nog niet gedaan! Die Rosa is ook maar uitgegaan en heeft al het werk voor mij gelaten 1 Mijnheer Hennebeau hield de flacon in zijn hand verborgen; hij kneep haar of hij ze verbrijzelen wilde. 247 — Wat is er? — Meneer, daar is nog een man. Hij komt van Crèvecoeur, hij heeft een brief. — Goed. Laat mij alleen; zeg, dat hij wachten moet. Zij n vrouw had hier geslapen! Toen hij den grendel op de deur had geschoven, opende hij zijn hand, bekeek de flacon, die een rooden afdruk in zijn palm had nagelaten. En plotseling zag hij, begreep hij ; sedert maanden al gebeurde deze vuiligheid in zijn huis. Hij herinnerde zich zijn vroegere verdenkingen; het geritsel van kleeren langs de deuren, het geluid van bloote voeten, 's nachts door het stille huis. Dan ging zijn vrouw naar boven om hier te slapen 1 Hij was op een stoel neergevallen, tegenover het bed, waar strak zijn blikken op rustten, en hij bleef zoo een langen tijd zitten, als vernietigd. Een geluid deed hem opschrikken; men klopte aan de deur, men trachtte die te openen. Hij herkende de stem van den knecht. — Meneer! O I meneer heeft de deur op slot gedaan.... — Wat is er nu weer? — Het schijnt, dat er haast bij is; het werkvolk slaat alles kapot. Twee mannen staan er beneden. Er zijn ook telegrammen. — Laat mij met rust! Ik kom zoo. De gedachte, dat Hippolyte zelf de flacon zou hebben gevonden, Zoo hu in den morgen de kamer had gedaan, deed hem sidderen. De knecht trouwens moest alles weten ; hoeveel malen had hij het bed niet gevonden, warm nog van dezen echtbreuk, de haren van mevrouw, die op het kussen zwierven, en het bezoedelde linnen. Dat hij hem nu aldoor kwam lastig vallen, was met boos opzet. Hij had misschien wel den ganschen tijd aan de deur staan luisteren, geprikkeld als hij werd door de uitspattingen van rijn meesters. En Mijnheer Hennebeau bleef roerloos zitten. Hij keek onafgebroken naar het bed. Heel rijn verleden vol verdriet trok aan rijn oog voorbij, zijn huwelijk met die vrouw, hun misverstand van den aanvang af, in gevoel en in zinnelijke begeerte, de minnaars, die zij gehad had zonder dat bij het wist, en de minnaar, dien hij haar toegestaan had, tien jaar lang, zooals men de onzuivere lusten van een zieke inwilligt. Dan, hun komst in Montsou, de krankzinnige hoop haar te zullen genezen, het maandenlange kwijnen, de verdooving der ballingschap, de nadering van den ouderdom eindelijk, die haar tot hem terug zou voeren. Toen was hun neef gekomen, die Paul, over wien zij moederde, tegen wien Zij praatte over haar doode hart, voor altijd begraven. En hij, ezel van een echtgenoot, hij had niets voorzien; hij aanbad deze vrouw, die de zijne was, die allerlei mannen bezeten hadden en die hij alleen niet bezitten mocht. Hij aanbad haar met een onteerenden hartstocht, hij zou op zijn knieën gevallen rijn, als rij hem maar het overschot der anderen had willen geven. En dat overschot der anderen gaf zij aan dien knaap. 248 Een uit de verte doorklinkend schelletje deed Hennebeau sidderen.Hetwas het schelletje, dat men, op zijn bevel, luidde, wanneer de post aan kwam. Hij stond op, hij sprak luidkeels, in een golf van grofheid, die hem zijns ondanks over de smartelijke lippen kwam: — Ze kunnen me met verdommen, ze kunnen me met verdommen, hun brieven en hun telegrammen! Een woede bezat hem; hij had met zijn hielen al dat vuil van zich weg willen trappen. Het was een liederlijk schepsel, die vrouw; hij zocht naar rauwe woorden, om er haar beeld mee te bezoedelen. En de plotselinge gedachte aan het huwelijk, dat zij met zulk een rustigen ghmlach zocht te bewerken tusschen Cécile en Paul, bracht hem buiten zich zelf. Er was dus zelfs geen hartstocht meer, en geen jalouzie, in deze felle zinnelijkheid? Het was nog slechts een verdorven spel, de verslaafdheid aan den man, een vermaak, dat men neemt als een dessert, waaraan men gewend is? En haar beschuldigde hij van alles, hij rechtvaardigde bijna den jongen man, op wien zij, in deze oplaaiing van lust, aangevallen was, zooals men aanvalt op de eerste groene vrucht, ergens langs den weg gestolen. En op wien zou zij hierna nog weer aanvallen, tot hoever zou zij zinken, als zij geen goedwillige neven meer vond, die slim genoeg waren om, in hun familie, tafel en bed en vrouw te aanvaarden? Er werd bescheiden aan de deur getikt, en de stem van Hippolyte waagde het door het sleutelgat te fluisteren: — Meneer 1 de post.... En meneer Dansaert is ook teruggekomen ; hij zegt, dat ze bezig zijn elkaar te vermoorden.... — Ik kóm, Godverdomme 1 — Wat moest hij met ze doen? Ze bij hun terugkomst uit Marchiennes buiten de deur jagen, als stinkende dieren, die hij niet langer dulden kon onder zijn dak ? Hij zou een stok nemen, hij zou hun toeschreeuwen, dat zij elders het gif van hun paringen konden brengen. Het was van hun zuchten, van hun vermengde ademtochten, dat de lauwe zwoelte dezer kamer zwaar was; de doordringende reuk, die hem straks verstikt had, dat was de muskusreuk, die de huid van zijn vrouw uitwalmde; nog een harer verdorven smaken, die zinnekjke hang naar felle geuren; en in de volle kommen, in de wanorde van het linnengoed en de meubels, in het gansche vertrek, verpest van ondeugd, hervond hij de zwoelte en de lucht van het overspel. Een machtelooze woede deed hem met vuistslagen op het bed aanvallen, hij doorwoelde en doorwroette de plaats, waar hij den indruk van hun beide Hchamen zag, buiten zich zelf over deze losgerukte dekens, de verfrommelde lakens, week en weerstandloos onder zijn slagen, als uitgeput zelf van dien liefdenacht. Maar eensklaps meende hij Hippolyte weer boven te hooren komen. Beschaamd hield hij op. Een oogenblik bleef hij staan, hijgend, zich het voorhoofd afwisschend en trachtend het bonzen van zijn hart tot bedaren te brengen. Voor den spiegel beschouwde hij zijn eigen gezicht, zóó ver- 249 wrongen, dat hij het zelf niet herkende. Dan, als hij het langzaam-aan weer tot bedaren had zien komen, ging hij, in een uiterste spanning van zijn wil, naar beneden. In de gang stonden vijf mannen, zonder Dansaert nog mee te tellen. Allen brachten hem al ernstiger wordende berichten over den tocht der stakers langs de schachten, en de hoofdopzichter vertelde uitvoerig, hoe de Mirou gered was door het heldhaftige gedrag van vader Quandieu. Hij luisterde, knikte met het hoofd, maar het gehoorde drong niet tot hem door ; met zijn gedachten was hij nog boven, in die kamer. Eindelijk zond hij ze heen, zeggend dat hij maatregelen zou nemen. Toen hij weer alleen aan zijn schrijftafel zat, leek het, of hij er, met gesloten oogen en het hoofd tusschen de handen, insliep. De juist gekomen brieven lagen voor hem; eindelijk kwam hij ertoe het verwachte bericht te zoeken, het antwoord van de Regie ; eerst dansten de letters voor zijn oogen. Maar hij begreep toch, dat den hoogen heeren een schermutseling niet ongevallig was ; ze rieden hem met aan den toestand te verergeren, maar zij lieten doorschemeren, dat eenige ongeregeldheden de ontknooping zouden verhaasten, daar er dan krachtdadig kon ingegrepen worden. Toen aarzelde hij niet langer; hij telegrafeerde naar alle kanten, naar den prefect van Rijssel, naar het hoofdkwartier van Douai, naar de gendarmerie van Marchiennes. Dat was een verluchting; hij kon nu thuis blijven ; hij deed zelfs het bericht verspreiden, dat hij aan jicht lijdende was. En den ganschen namiddag hield hij zich schuil in zijn kantoor, ontving niemand meer, las alleen de brieven en telegrammen, die van alle zijden toestroomden. Zoo volgde hij van verre de stakersbende, van de Madeleine naar Crèvecoeur, van Crèvecoeur naar de Victoire, van de Victoire naar Gaston-Marie. Van een andere zijde berichtte men hem de zinneloosheid der gendarmen en dragonders, die, verdwaald onderweg, aldoor den rug keerden naar de schachten, die werden aangevallen. Men kon gerust elkaar vermoorden en alles verwoesten, hij zat weer met zijn hoofd tusschen zijn handen, de vingers tegen de oogen, en zonk mee weg in de groote stilte van het buis, waarin hij, bij tusschenpoozen, alleen het gerinkel der pannen hoorde, waarmee de keukenmeid in de weer was voor het diner van dien avond. De schemering verduisterde reeds het vertrek, — het was vijf uur —, toen een groot geraas meneer Hennebeau van zijn schrijftafel deed opspringen, waaraan hij nog altijd, versuft en verbijsterd met de ellebogen op zijn papieren neerzat. Hij dacht, dat het de twee eUendelingen waren, die thuis kwamen. Maar het rumoer groeide nog aan, een geweldige kreet barstte los, juist toen hij het venster naderde. — Brood ! brood I brood 1 Het waren de stakers, die Montsou binnen vielen, terwijl de gendarmen, denkende, dat men den Voreux wilde bestormen, rechtsomkeert naar die schacht galoppeerden. Juist op een halfuur afstands van de eerste huizen, even vóór den vier- Germinal 17 250 sprong, waar de hoofdweg en de weg naar Vandame elkaar kruisten, hadden Mevrouw Hennebeau en haar gezelschap de bende zien langs trekken. Het dagje in Marchiennes was vroolijk verloopen; een hupsch déjeuner bij den directeur der ijzersmederijen, daarna in den namiddag een belangwekkend bezoek aan de werkplaatsen en aan een glasblazerij uit den omtrek ; en toen men bij den klaren ondergang van dien mooien winterdag huiswaarts keerde, bad Cécile den inval gehad, een kop melk te gaan drinken in een kleine boerderij, die aan den weg lag. Ze waren toen allen uitgestapt, en Négrel was hoffelijk van zijn paard gesprongen, terwijl de boerin, verschrikt door het deftige gezelschap, zich beijverde en een tafellaken wou leggen, vóór zij de melk diende. Maar Lucie en Jeanne wilden zien melken ; men was met de kommetjes naar den stal gegaan, men had er een landelijke aardigheid van gemaakt; en zij moesten erg lachen om het stroo, waar ze zoo diep door heen waadden. Mevrouw Hennebeau, met haar moederlijk voorkomend gezicht, dronk bij kleine teugjes haar kommetje leeg, toen een vreemd, roffelend geluid van uit de verte haar verontrustte. — Wat is dat toch? De koestal, die aan den weg stond gebouwd, had een wijde karrepoort, want zij diende insgelijks voor hooizolder. De meisjes, die gingen uitkijken, waren zeer verwonderd toen zij linksaf een zwarte menschenstroom zagen, een horde die al huilende naderbij kwam langs den weg van Vandame. — Verduiveld, mompelde Négrel, die ook buiten was gekomen, zouden onze schavuiten nu toch nog kwaad in den zin krijgen? — 't Zijn misschien de mijnwerkers weer, zei de boerin. Ze zijn al tweemaal voorbij gekomen, 't Schijnt, dat het er verkeerd mee loopt, ze zijn de baas in 't land. Ze bracht ieder woord met omzichtigheid uit, bespiedde de uitwerking op de gezichten ; en toen zij de algemeene schrik bemerkte, de angst waarin deze ontmoeting hen bracht, voegde zij er haastig aan toe: — Wat een schoeljes! Wat een schoeljes 1 Négrel, die zag, dat het te laat was om nog weer in het rijtuig te stappen en Montsou te bereiken, gaf den koetsier last, haastig het rijtuig op het binnenplein der boerderij te brengen, waar het achter een wagenschuur verborgen kon blijven Hijzelf bond in die schuur zijn paard vast, dat een bengel tot zoolang had vastgehouden. Toen hij terugkwam, vond hij zijn tante en de jonge meisjes geheel buiten zichzelf, en op het punt de boerin te volgen, die voorgesteld had, dat zij bij haar in huis zoolang een toevlucht zouden zoeken. Hij zelf was echter van oordeel, dat men in dezen koestal veiliger was; niemand zou hen daar in het hooi komen zoeken, Maar de poortdeur sloot slecht; er waren zulke reten tusschen de vermolmde planken, dat men den weg kon zien. — Kom, moed gehouden! zei Négrel. Wij zullen ons leven duur verkoopen! Dit grapje deed de bangheid nog toenemen. Het rumoer groeide aan; 251 er was nog niets te zien, maar langs den leegen weg scheen een storm te blazen, gelijk aan die plotselinge rukwinden, die de hevige onweders voorafgaan. — Nee, nee, ik wil niet kijken, zei Cécile, terwijl zij zich in het hooi ging wegstoppen. Mevrouw Hennebeau zag zeer bleek; zij voelde een drift in zich opkrieuwen tegen de lieden, die een van haar pleziertjes kwamen bederven, en zij hield zich achteraf met een blik terzijde vol misprijzen; maar Jeanne en Lucie, ondanks haar angst, stonden door een reet te gluren, om mets van het schouwspel te verliezen. Het rommelen van den donder kwam dichterbij, de grond schudde. Blazend op zijn hoorn, kwam Jeanlin het eerst aangedraafd. — Gauw, uw flaconnetjes, tegen de zweetlucht van het volk, fluisterde Négrel, die ondanks zijn democratische neigingen, graag tegen dames den gek stak met het gepeupel. Maar zijn geestigheid ging verloren in den orkaan van kreten en gebaren. De vrouwen waren verschenen, wel een duizend vrouwen, met verwilderde haren, losgefladderd door het woeste draven, met lompen aan het lijf waar het naakte vel doorheen stak, de naaktheid van wijfjesdieren, die het moe zijn al maar nieuwe hongerlijders te baren. Enkele hielden hun jong in den arm, hieven het omhoog, zwaaiden ermee als met een vlag van rouw of wraak. Andere, jonger nog, met de zware borsten van krijgsheldinnen, zwaaiden haar stokken; terwijl de ouden, afzichtelijk, zoo krijschten, dat de pezen van haar vleeschlooze halzen schenen te breken. Dan kwamen de mannen, tweeduizend woestelingen, sleepersjongens, kolenhakkers, kolensleepers, een dichte massa, die als één blok voortrolde, zoodat men noch de vale broeken noch de gescheurde truien onderscheidde, alles verwischt in dezelfde aardkleurige eenvormigheid. De oogen brandden, men zag slechts de zwarte gapingen der monden, die de Marseillaise zongen, waarvan de woorden zich in een verward geloei verloren, begeleid door het geklepper der klompen op den harden grond. Boven de hoofden, tusschen de vele ijzerstaven, blonk een bijl, rechtop gedragen, en die enkele bijl, die als het vaandel van de bende was, teekende op den helderen hemel het scherpe beeld van een guillotine-mes. — Wat een afschuwelijke gezichten, stamelde mevrouw Hennebeau. Négrel mompelde tusschen zijn tanden: ;— De duivel mag mij halen, als ik er een. herken. Waar komen ze vandaan, die bandieten! En inderdaad, de woede, de honger, die twee maanden van ellende, en deze verwilderde tocht langs de schachten, had de vreedzame gezichten der mijnwerkers van Montsou veranderd in roofdier-muilen. Op dat oogenblik ging de zon onder ; de laatste donker purperen stralen, kleurden de vlakte bloedrood. Over den weg scheen bloed te vloeien, en de vrouwen en mannen draafden door, bloedend als slachters, bij hun wreede werk. 252 — Wat prachtig! fluisterden Lucie en Jeanne, wier kunstenaarshart getroffen was door deze schoone afgrijselijkheid. Maar zij werden toch bevreesd, weken terug tot waar Mevrouw Hennebeau stond geleund op een etenstrog. De gedachte, dat een enkele blik tusschen deze slecht sluitende plankendoor voldoende was om hen allen te doen vermoorden, verstijfde haar. Ook Négrel voelde zich bleek worden ; hoewel hij gewoonlijk zeer dapper was, overmeesterde hem nu een schrik sterker dan zijn wil, een van die verschrikkingen, die uit het onbekende komen aangewaaid. Cécile, in het hooi, bewoog niet. En de anderen, ondanks hun verlangen de oogen af te wenden, moesten blijven kijken. Het was het roode visioen van de revolutie, die hen eens allen, noodlottiglijk, zou meesleuren een bloedigen avond op dat einde der eeuw. Ja, op een avond zou het losgelaten, teugelloos volk zóó langs de wegen draven; het zou druipen van het bloed der bezittende klasse; het zou de verslagen hoofden ronddragen, het zou het goud der geplunderde brandkasten uitstrooien. De vrouwen zouden schreeuwen, de mannen zouden wolvenmuilen hebben, gereed te verscheuren. Het zouden dezelfde lompen zijn, hetzelfde gedonder der groote klompen, dezelfde schrikwekkende bende, vuil en met verpesten adem, die de oude wereld zou wegvagen onder hun barbaarschen opdrang. Branden zouden uitlaaien, men zou in de steden geen steen op den ander laten; en na het geweld van bronst en slemperij, waarbij de armen in één nacht al de kelders der rijken zouden ledigen en al de vrouwen verkrachten, zou men terugkeeren tot het leven der wilden in de wouden. Niets zou meer overblijven, geen cent van alle kapitalen en geen titel van alle waardigheden, tot den dag misschien, dat een nieuwe aarde zou opstaan. Het waren deze dingen, die daar op den weg voorbij trokken, als een natuurkracht, en de vreesehjke adem daarvan blies hen in het gezicht. Een geweldige kreet klonk op, overstemmende de Marseillaise : — Brood ! brood 1 brood 1 Lucie en Jeanne drongen tegen Mevrouw Hennebeau aan, die bijna flauw viel, terwijl Négrel zich voor haar posteerde, als om ze met zijn lichaam te beschermen. Zou het dan dezen avond nog zijn, dat de aloude maatschappij ineenbrak? En wat zij toen nog zagen, bracht hen volkomen buiten hen zelf. De bende was voorbijgetrokken, alleen de nasleep der achterblijvers trok nog langs, toen ook Mouquette kwam opdagen. Die haastte zich niet, loerde of er ook burgers aan de deur of aan het raam van hun huizen stonden; en wanneer zij er ontdekte, dan, omdat zij ze niet in hun gezicht kon spuwen, toonde zij hun wat voor haar het uiterste van verachting uitdrukte. En nu zag zij er zeker weer een, want op 't onverwachtst beurde zij al haar rokken op, stak haar billen achteruit, toonde haar geweldige derrière, naakt in de laatste flakkeringen der zon. Er was niets ontuchtigs in dat schouwspel, het deed ook niet lachen, het was van een woeste onheilspellendheid. 253 Alles verdween; de stroom golfde op Montsou aan langs de windingen van den weg, tusschen de lage, bont beschilderde huisjes door. Men haalde het rijtuig van de binnenplaats, maar de koetsier kon er niet voor instaan, dat hij Mevrouw en de jongedames zonder letsel zou thuisbrengen, zoolang de stakers baas waren op den weg. En het leelijkste was, dat hij ook geen omweg kon nemen. — En wij moeten toch naar huis, het middagmaal wacht, zei Mevrouw Hennebeau, door den angst tot het uiterste geprikkeld. Dat smerige volk heeft nog weer eens een dag uitgekozen, dat ik gasten heb. Je moet er maar goed voor wezen! Lucie en Jeanne deden haar best, de tegenspartelende Cécile uit het hooi te halen; die meende, dat de woestelingen nog altijd langs trokken, en herhaalde maar, dat rij niets wou zien. Eindelijk hernamen allen hun plaats in het rijtuig. Négrel, weer te paard gestegen, kwam op den inval door de straatjes van Réquülart terug te keeren. — Rijd maar langzaam, zei hij tegen den koetsier, want het pad is vreeselijk slecht. En als troepen stakers je verhinderen weer op den grooten weg terug te komen, moet je achter de oude schacht stil houden; wij gaan dan te voet tot aan het achterdeurtje van den tuin, terwijl jij het rijtuig en de paarden wel ergens bij de eene of andere herberg kunt onder brengen. Zij vertrokken. In de verte stroomde de bende Montsou binnen. De inwoners, sinds zij tot tweemaal toe gendarmen en dragonders hadden gezien, waren ongerust geworden; een paniek waarde rond. Men vertelde elkaar ook afschuwelijke verhalen; zoo sprak men van met de hand geschreven aanplakbiljetten, waarin de burgers bedreigd werden, dat hun de buik zou worden opengesneden. Niemand had ze gelezen; toch haalde men woordelijk gansche zinnen aan. Bij den notaris vooral was de angst ten top gestegen, want hij had met de post een anoniemen brief gekregen, waarin men hem waarschuwde, dat er in zijn kelder een vaatje buskruit lag begraven, dat ieder oogenblik kon ontploffen, zoo hij zich niet vóór het volk verklaarde. De Grégoire's hadden door het ontvangen van dien brief hun bezoek nog verlengd en zij waren juist bezig erover te praten, dachten dat 't het bedrijf van een grappenmaker was, toen het aanrukken van de bende het geheele huis in rep en roer bracht. Zijzelf glimlachten. Zij hadden het gordijn opzij gebeurd, gluurden door een reetje, maar zij weigerden eenig gevaar aan te nemen; zij waren zeker, dat alles in der minne zou geschikt worden. Het sloeg juist vijf uur ; zij hadden nog den tijd om te wachten, dat de weg weer vrij zou rijn, om naar de Hennebeau's over te steken, waar ze Cécile zouden vinden, die natuurlijk al weer terug was. Maar in Montsou scheen niemand hun vertrouwen te deelen. Ontstelde menschen renden weg, deuren en vensters werden met geweld gesloten. Zij zagen ook, aan den overkant van den weg, Maigrat, die zijn winkel versperde met stevige ijzeren bouten, 254 en hij was zoo bleek en beverig, dat zijn zwakke vrouwtje de schroeven moest aandraaien. De bende had halt gehouden tegenover de woning van den directeur, en de kreet weerklonk opnieuw: — Brood I brood ! brood 1 Meneer Hennebeau stond aan het raam, toen Hippolyte binnen kwam om de blinden te sluiten, uit vrees, dat men de ruiten zou ingooien. Hij sloot alle ramen van de eerste verdieping, dan ging hij naar boven; men hoorde het geknars der scharnieren, en het toeklappen der blinden, een voor een. Ongelukkig kon men het breede keukenraam in het sous-terrain met beschermen, een onrustbarend groot raam, waardoor heen men de vlammende kachel, de pannen en het braadspit onderscheidde. Werktuigelijk ging Meneer Hennebeau, die toch zien wou, naar boven, naar de kamer van Paul, zij was het best gelegen, links van bet huis, waar men den geheelen weg, tot aan de werkplaatsen van de Maatschappij, kon afkijken. Hij stond achter een zonneblind, waar hij de menigte overschouwde. Maar de kamer zelf had opnieuw zijn aandacht gegrepen, de waschtafel die nu geredderd was, het bed dat weer keurig en zuiver gespreid lag ; en zijn woede van dien morgen, zijn strijd temidden der groote stilte en eenzaamheid, zij liepen nu enkel uit op een grenzelooze vermoeienis. Zijn wezen was reeds als deze kamer, bekoeld, gereinigd van haar vuil, teruggekeerd tot de gewoonlijke orde. Waarom zou hij een schandaal verwekken? was er iets bij hem veranderd? Zijn vrouw had eenvoudig een minnaar meer; en dat zij hem uit haar gezin zelf had gekozen, verzwaarde ternauwernood het feit. Het was misschien zelfs een voordeel, want zij redde zoo den schijn. Hij had medelijden met zichzelf, als hij aan zijn waanzinnige jaloerschheid dacht. Wat een dwaas, om zoo met vuistslagen op dat bed aan te vallen. Zooals hij reeds anderen geduld had, zou hij immers ook dezen dulden. Alleen een beetje minachting meer. Een afschuwelijke bitterheid vergiftigde hem den mond ; het nuttelooze van alles, de eeuwige smart van het bestaan, en de verachting voor zichzelf, hij die nog altijd deze vrouw begeerde en aanbad, temidden der vuilheid, waarin hij haar bet. Onder het venster barstte het gebrul los met verdubbeld geweld. — Brood ! brood ! brood Ij — Dwazen! zei meneer Hennebeau tusschen zijn opeengeknelde tanden. Hij hoorde hoe ze hem uitscholden om zijn groot tractement, hoe ze hem uitmaakten voor doeniet en dikbuik, voor gemeen varken, dat zich ziek zwelgde aan fijn eten, als de werkman verrekte van den honger. De vrouwen hadden de keuken in 't oog gekregen, en het was een storm van verwenschingen tegen den fazant, die te braden lag, tegen de sausen, wier vette geur hun leege magen in opstand bracht. 0, de smeerlappen! ze zouen ze champagne en truffels voeren, tot hun buiken er van barstten! 255 — Brood I brood ! brood ! — Dwazen, zei Hennebeau nog eens; ben ik dan gelukkig ? Hij voelde zich driftig worden tegen deze heden, die niets begrepen. Zijn groot tractement, hij zou het hun graag cadeau hebben gedaan, om, als rij, zonder gewetensbezwaren luchthartig zich te paren. Waarom kon hij ze niet aan rijn tafel zetten, ze volproppen met fazant, terwijl hij ging hoereeren achter de hagen, de meiden te pakken nam, zonder zich te bekommeren, wie ze vóór hem reeds te pakken had gehad. Hij zou alles gegeven hebben, rijn opvoeding, rijn welstand, rijn weelde, rijn macht van directeur, zoo hij één enkelen dag slechts de minste dier ellendigen kon rijn, die van hem afhingen; meester van zijn lijf, schoft genoeg om zijn vrouw te ranselen en rijn pleirier te zoeken bij de buren. Hij had ook willen krepeeren van den honger, een zoo leegen buik hebben, dat de kramptrekkingen rijn hersens verdoofden: dat zou misschien zijn eeuwig verdriet hebben gesust. O, als een bruut te kunnen leven, niets te bezitten, en door het koren te loopen met de leelijkste, de vuilste der kolendraagsters, en in staat te zijn, daarin rijn geluk te vinden! — Brood 1 brood ! brood ! Toen werd hij woedend, en heftig schreeuwde hij tegen het geweld in. — Brood, is dat dan voldoende, dwazen? Hij, hij at, en hij kreunde niet minder van smart. Zijn verwoest huiselijk leven, heel zijn pijnlijk bestaan, kwam hem, als in een doodssnik, naar de keel. Alles ging er niet beter om, wanneer men brood had. Welke idioot stelde toch het wereldlijk geluk in de verdeeling der rijkdommen? Die leeghoofden van revolutionairen; ze konden de heele maatschappij ondersteboven gooien en er een nieuwe weer opbouwen, ze zouden het menschdom geen enkele vreugde méér geven, en het geen enkele moeite ontnemen, door voor ieder zijn boterham te snijden. Ze zouden zelfs het ongeluk op aarde vergrooten, ze zouden op een zekeren dag tot de honden toe van wanhoop doen huilen, als rij Ze, uit de rustige voldoening aan hun instincten, ophieven tot het onleschbare lijden van den hartstocht. Nee, het eenig goede was niet te bestaan, en als men bestond, een boom te zijn, een steen, minder nog, de zandkorrel, die niet bloeden kan onder de hak van den voorbijganger. En in die vertwijfeling van zijn ellende, schoten Hennebeau de tranen in de oogen, hepen in brandende druppels hem de wangen langs. De schemering verwischte den weg, toen de eerste steenworpen den gevel van het huis gingen bestoken. Zonder gramschap tegen deze hongerlijders, razend alleen door de brandende wonde van zijn hart, hield hij niet op te stamelen tusschen rijn tranen door: — De dwazen 1 de dwazen 1 Maar de kreet van den honger hield de overhand, een gebrul barstte los als een storm, die alles wegvaagt: — Brood ! brood l brood ! 256 VI. Etienne, ontnuchterd door de oorvijgen van Catherine, was aan het hoofd van de kameraden gebleven. Maar terwijl hij met zijn schorre stem hen naar Montsou dreef, begon een andere stem in hem te spreken, de stem van het gezond verstand, die verwonderd vroeg, waartoe dit alles toch gebeurde. Hij had deze dingen niet gewild ; hij was naar den Jean Bart getrokken, om daar door een koelbloedig optreden onheil te voorkomen; en hoe was het dan, dat hij, van 't eene geweld in het andere vervallend, dezen dag eindigde met de woning van den directeur te belegeren? Hijzelf had toch: halt 1 geroepen. En even te voren had hij slechts den toeleg gehad, de werkplaatsen van de Maatschappij te beschermen, waar men alles wou gaan kort en klein slaan. Nu, terwijl de eerste steenen den gevel besprongen, zocht hij tevergeefs tegen welke willige prooi hij de bende kon loslaten, om grootere ongelukken te voorkomen. Toen hij zoo, machteloos, alleen stond midden op den weg, riep iemand hem, een man op den drempel van de herberg de Fakkel, waarvan de herbergierster zich gehaast had de luiken te sluiten, alleen de deur openlatend. — Ja, ik ben het.... Luister eens 1° Het was Rasseneur. Een dertigtal mannen en vrouwen, bijna alle uit het gehucht der Tweehonderdveertig, die dezen morgen waren thuisgebleven en nu tegen den avond op nieuws uitgingen, hadden bij het naderkomen der stakers, de herberg bestormd. Zacharia zat aan een tafeltje met Philomène Verderop trachtten Pierron en zijn vrouw, de ruggen afgewend, zich ongezien te houden. Niemand dronk iets, men was alleen een schuilplaats komen zoeken. Etienne herkende Rasseneur en wilde zich verwijderen, toen deze nog riep : — Je ziet mij liever niet, geloof ik.... Ik heb je gewaarschuwd. Nu begint de beroerdheid. Je kunt nu brood eischen en ze tracteeren je op kogels. Etienne kwam terug en antwoordde: — Wat ik bever niet zie, dat zijn de lafaards, die met de armen over elkaar toezien, hoe wij ons leven wagen. — Je plan is dus, hierover te gaan plunderen? vroeg Rasseneur. — Mijn plan is, tot het eind toe met de kameraden te blijven, en samen te krepeeren, als het moet. En de wanhoop in het hart, inderdaad bereid te sterven, keerde Etienne tusschen de menigte terug. Drie kinderen, op den weg, gooiden met steenen; hij gaf hun een f linken schop en schreeuwde, om ook de stakers tegen te houden, dat het hun niets verder zou brengen of ze al de glazen ingooiden. 257 Bébert en Lydie, die Jeanlin hadden teruggevonden, leerden van hem den slinger te hanteeren. Zij wierpen ieder een steen, trachtend zooveel mogelijk kwaad aan te richten Lydie, uit onhandigheid, had een vrouw een gat in het hoofd gegooid, en de twee jongens hielden zich den buik vast van 't lachen. Mooiedooie en Mouque, op een bank gezeten, keken naar ze. De gezwollen beenen van den eerste hadden hem met groote moeite tot daar gebracht; men begreep niet, wat voor benieuwdheid hem er heen had gevoerd, want hij had zijn vale gezicht van de dagen, dat er geen woord uit hem te halen was. Niemand overigens gehoorzaamde meer aan Etienne. De steenen, tegen zijn verbod in, bleven hagelen, en hij was verbaasd, verschrikt tegenover deze losgebroken woestelingen, zoo moeilijk om in beroering te brengen, zoo vreesebjk daarna, hardnekkig in hun wreede woede. Dat was het oude, Vlaamsche bloed, zwaar en kalm, dat maanden noodig had om te gisten, en zich dan op de afschuwelijkste barbaarschheden wierp, zonder naar iets meer te willen luisteren, totdat het beest zat was van de gruwzaamheden. Bij hem in 't Zuiden ontvlamde de menigte lichter, maar zij kwam minder tot de daad. Hij moest Levaque al vechtend zijn bijl ontrukken, en hij wist niet hoe Maheu te bedwingen, die met beide handen de keien slingerde. En de vrouwen vooral joegen hem angst aan, vrouw Levaque, Mouquette en de anderen, bezeten van een moorddadige woede, tanden en nagels klaar en huilend als honden, aangehitst als zij werden door de Gebrande, die met haar lang, mager lijf boven ze alle uitstak. Dan kwam er een plotselinge stilstand; een oogenblik van verbazing deed even een kalmte intreden, die al de smeekbeden van Etienne niet hadden kunnen bewerken. Het waren de Grégoire's, die eindelijk bij den notaris afscheid namen om zich naar den directeur te begeven ; en zij schenen zoo gerust, zij leken zoo volkomen te gelooven, dat het maar een louter grapje was van hun brave mijnwerkers, wier lijdzaamheid sinds een eeuw hun rijkdom schiep, dat deze, verbaasd, met het steenen gooien ophielden, uit vrees die oude meneer en die oude dame te treffen, die daar, als uit de lucht gevallen, langs kwamen. Zij lieten ze den tuin binnengaan, de stoep opklimmen, bellen aan de gebarricadeerde deur, die men [zich volstrekt niet haastte te openen. Juist op dat oogenblik kwam het kamermeisje Rosa van haar vrijen middag thuis, al lachend tegen de woedende kerels, die zij allen kende, want zij was uit Montsou. En zij was het, die met vuistslagen op de deur, Hippolyte eindebjk noodzaakte, die open te kieren. Het werd tijd, want de Grégoire's waren nauwelijks verdwenen, of de hagel van steenen kwam opnieuw neer. Bekomen van haar verbazing, begon de menigte des te harder te tieren : — Weg met de burgers 1 leven de socialen I Rosa bleef lachen in de vestibule, als vermaakt door het geval en zij herhaalde tegen den ontstelden knecht: 258 — Ze zijn zoo kwaad niet. Ik ken ze. Meneer Grégoire hing bedaard zijn hoed aan den kapstok. Dan, als hij mevrouw Grégoire geholpen had, haar mantel uit te trekken, zei hij op zijn beurt: — Wel nee, in den grond zijn ze zoo kwaad niet. Als ze flink geschreeuwd hebben, zullen ze daarna met des te meer eetlust hun boterham gaan verorberen. Toen kwam meneer Hennebeau beneden. Hij had gezien wat er aan de deur gebeurd was, en koel en beleefd als altijd, verwelkomde hij zijn gasten. Alleen de bleekheid van zijn gelaat verried het huilen, dat hem had doorschokt. De man in hem was weer bedwongen, alleen de correcte beambte bleef over, die vastbesloten is zijn plicht te volbrengen. — De dames, zei hij, zijn nog niet thuis gekomen. En voor het eerst werden de Grégoire's ongerust. Cécile nog niet thuis ! Hoe moest ze thuis komen, als die grap van de mijnwerkers aanhield? — Ik heb er aan gedacht, het huis te doen ontzetten, vervolgde meneer Hennebeau. Het ongeluk wil, dat ik geheel alleen ben, en ik weet trouwens niet, waar ik mijn knecht zou moeten heen zenden, om mij een korporaal en vier soldaten te halen, die mij dat plebs konden wegvegen. Rosa, die daar nog stond, dorst andermaal zachtjes te zeggen: — Och meneer, zoo kwaad zijn ze niet. De directeur knikte/ terwijl buiten het lawaai nog aangroeide en men het doffe bonken der steenen tegen den gevel hoorde. — Ik neem het ze met kwalijk, ik verontschuldig ze zelfs ; men moet zoo stom zijn als zij, om te denken, dat wij het op hun ongeluk gemunt hebben. Maar, ik moet toch voor de veiligheid instaan.... 't Is alleen gek, dat er, naar men zegt, gendarmen in den omtrek zijn, en ik er sinds dezen morgen geen enkelen zag. Hij zweeg stil, en voor mevrouw Grégoire op zij gaande, noodigde hij: — Komt u toch binnen, laten wij hier niet in de gang blijven. Maar de keukenmeid, die heel boos uit het sous-terrain kwam geschoten, hield hem nog even staande. Zij verklaarde, dat zij de verantwoordelijkheid voor het middagmaal met langer op zich kon nemen, want zij wachtte nog steeds op de leege pasteitjes, die de banketbakker uit Marchiennes om vier uur moest laten brengen. De jongen was zeker, uit vrees voor die bandieten, onderweg verdwaald. Ze hadden misschien zijn mand wel geplunderd. Zij zag de pasteitjes ergens achter een struik geblokkeerd en belegerd, en waaraan dej drieduizend ongelukkigen, die om brood riepen, zich zat aten. In alle geval was meneer gewaarschuwd ; zij gooide nog liever het heele diner in het vuur, dan het te zien mislukken door dat oproer. — Een beetje geduld, zei meneer Hennebeau. Er is nog niets bedorven en de pasteibakker kan nog komen. En toen hij zich weer naar Mevrouw Grégoire wendde en de deur van den salon opende, was hij zeer verwonderd, op het bankje in de vestibule 259 een man te zien zitten, dien hij, in de wassende schemering, daar nog niet had opgemerkt. — Zoo, ben jij het, Maigrat? Wat kwam je doen? Maigrat was opgestaan en zijn gezicht, vet en bleek en verwrongen van schrik, kwam duidelijk te zien. Hij had niet langer zijn zelfgenoegzaamheid van optreden; hij lei heel nederig uit, dat hij bij meneer den directeur was binnengeglipt om hulp en bijstand te vragen voor 't geval de briganten zijn winkel aanvielen. — Je ziet toch wel, dat ik zelf word aangevallen en dat ik ook geen hulp heb, antwoordde meneer Hennebeau. Je hadt beter gedaan thuis te blijven en je voorraden te beschermen. — Ik heb de bouten voor de blinden geschoven, en ik heb mijn vrouw achtergelaten. De directeur werd ongeduldig en kon zijn minachting niet verbergen. Een mooie bescherming, dat zwakke schepsel, mager van al de ransel, die zij opliep. — Ja, ik kan niets voor je doen ; probeer maar je te verweren. En ik zou maar gauw naar huis gaan ook, want daar schreeuwen ze al weer om brood.. Luister! Het rumoer inderdaad herbegon en Maigrat meende te midden van al de kreten zijn naam te onderscheiden. Onmogelijk de straat over te steken ; ze zouden hem te lijf zijn gegaan. En aan den anderen kant bracht de gedachte aan zijn ruïne hem geheel van zijn stuk. Zweetend en bevend drukte hij zijn gezicht tegen de glasruit in de deur, het onheil bespiedend, terwijl de Grégoire's eindelijk den salon binnen gingen. Meneer Hennebeau nam uiterlijk rustig zijn plichten van gastheer waar. Maar hij noodigde tevergeefs tot zitten; het gesloten, gebarricadeerde vertrek, vóór het vallen van den avond door zijn twee lampen verlicht, scheen bij elk nieuw opklinkend geraas zich met nog meer schrik te vullen. Verdoft door de gordijnen gromde nog onrustbarender de volkswoede, vol vage en vreeseüjke bedreiging. Toch praatte men, maar steeds kwam het gesprek op dat onbegrijpebjke oproer terug. Hennebeau verbaasde zich, dat hij het niet voorzien had, en hij was zoo weinig op de hoogte, dat hij zich vooral tegen Rasseneur opwond, wiens verfoeieh'jken invloed hij zeide te herkennen in alles. Overigens zouden de gendarmen nu wel spoedig komen; 't was ondenkbaar, dat men hem zoo in den steek zou laten. De Grégoire's van hun kant dachten enkel aan hun dochter: het arme kind, dat zich zoo gauw schrik liet aanjagen! Misschien was het rijtuig wel naar Marchiennes teruggekeerd. Nog een kwartier lang duurde het wachten, spannend door het rumoer op den weg, door het geplof telkens der steenen tegen de gesloten luiken, die weerklonken als trommen. De toestand werd Onhoudbaar; meneer Hennebeau sprak van naar buiten gaan, van alleen de schreeuwers te verjagen en het rijtuig tegemoet te loopen, toen Hippolyte aankwam, roepende : 2ÓO — Meneer! meneer! daar is Mevrouw! Ze slaan Mevrouw dood ! Toen het rijtuig, temidden der dreigende groepen, niet door het straatje van Réquülart was kunnen gaan, had Négrel gevolg gegeven aan zijn voornemen om te voet de honderd meter af te leggen, die hen van de villa scheidde, en aan de kleine tuindeur te gaan kloppen, die vlak bij de bijgebouwen was : de tuinman zou hen hooren ; er zou altijd wel iemand zijn, om hen open te doen. Eerst was alles uitstekend gegaan ; mevrouw Hennebeau en de meisjes klopten reeds aan de deur, toen een paar stakersvrouwen, die men gewaarschuwd had, het steegje kwamen binnengeschoten. En van toen af liep alles mis. Niemand kwam hen opendoen. Négrel had vruchteloos beproefd de deur in te drukken; er kwamen aldoor meer vrouwen aanzetten, en hij vreesde overhoop geloopen te worden. Toen nam hij het wanhopige besluit zijn tante en de meisjes voor zich uit te drijven en zoo, door de menigte heen, de stoep te bereiken. Deze beweging echter veroorzaakte een gedrang, men bet met van hen af, een huilende troep drong achter hen aan, terwijl de groote menigte naar rechts en links uitweek, zonder te begrijpen wat er gaande was, verbaasd alleen over die sierlijk gekleede dames te midden van het tumult. En toen werd op een gegeven oogenblik de verwarring zóó groot, dat er een van die verdwaasde dingen gebeurde, waarvoor men later zelfs geen verklaring kan vinden. Lucie en Jeanne, op de stoep gekomen, waren de voordeur binnen gegleden, die het kamermeisje op een kier had geopend, mevrouw Hennebeau slaagde erin, hen te volgen en na haar kwam eindelijk Négrel en schoof den grendel op de deur, zeker als hij was, dat bij Cécile het eerst had zien binnengaan. Maar zij was niet meer bij hen, zij was onderweg van ze af geraakt, door zulk een angst meegesleurd, dat zij het huis den rug had toegewend en zich zoo zelf midden in het gevaar had gestort. Dadelijk was de kreet opgeklonken: — Leve de socialen 1 Weg met de burgers 1 Sla ze dood 1 Enkelen meenden van verre, onder de voile, die haar gezicht bedekte, mevrouw Hennebeau te herkennen. Anderen zeiden, dat het een vriendin van de directeursvrouw was, de jonge vrouw van een naburig fabrikant, die gehaat was bij zijn werkvolk. En het kwam er trouwens niet op aan; het waren haar zijden japon, haar bontmantel, tot de witte veer op haar hoed, die hen verbitterden. Zij rook lekker, zij had een horloge, zij had het blanke vel van een nietsdoenster, die nooit de steenkool aanraakte. — Wacht maar 1 schreeuwde de Gebrande, we zullen de kant wel eens aan je achterste hangen. — Ze stelen dat van ons, die vuilpoesen, zei vrouw Levaque. Ze plakken zich de beestevellen op hun lijf, als wij van kou krepeeren. Zij moet op haar blooten donder hebben om te leeren, hoe rij zich gedragen moet. Dadelijk, schoot Mouquette toe. 26l — Ja J ja! geranseld moet ze worden. En de vrouwen, in een woesten naijver, schreeuwden zich schor, hielden haar eigen lompen op, wilden allen een stuk van dat rijkelui's kind. Haar achterste was niets beter gemaakt dan dat van een ander! Er waren er genoeg, die rot waren onder haar mooie spullen 1 Het onrecht had lang genoeg geduurd. Zij moesten allemaal gedwongen worden zich als arbeidsters te kleeden, de sletten, die wel twee-vijftig dorsten uitgeven, om een onderrok te laten strijken! Temidden van die furies stond Cécile te bibberen op haar verlamde beenen en zij stotterde wel twintig maal hetzelfde zinnetje. — Doe mij toch geen kwaad 1 alstublieft, doe mij toch geen kwaad 1 Dan stootte zij plotseling een rauwen kreet uit: twee koude handen hadden haar om de keel gegrepen. Het was de oude Mooiedooie, langs wien de menschenstroom haar gevoerd had, en die haar plotseling aangreep. Dronken van den honger, verstompt door zijn lange ellende, scheen hij eensklaps uit zijn hjdzaamheid van een halve eeuw ópgewaakt, niemand kon begrijpen onder welke opwelling van wraak. Hij had in zijn leven een dozijn kameraden van den dood gered, zijn lichaam wagend in de stikgassen en de instortingen, en nu gehoorzaamde hij aan iets, dat hij zelf niet zou hebben kunnen verklaren, aan een behoefte, dat te doen aan de tooverkracht van die blanke meisjeshals — Nee, nee, schreeuwden de vrouwen, haar achterste bloot! haar achterste bloot! Zoodra men in de villa had bemerkt wat er gaande was, waren Négrel en meneer Hennebeau dadek'jk weer naar buiten gekomen, om Cécile te hulp te schieten. Maar de menigte drong nu op tegen het tuinhek; het was niet gemakkelijk, dat open te krijgen, en een worsteling ontstond, terwijl de Grégoire's ontsteld op de stoep verschenen. — Laat haar los, oude! 't is de juffrouw van de Piolaine! riep moeder Maheu tegen den grootvader, Cécile herkennend, nu een andere vrouw haar voile had stuk gereten. Etienne, van zijn kant, verontwaardigd over deze wraakneming op een jong meisje, deed al zijn best de bende haar slachtoffer te doen vrijlaten. Ploteeling kreeg hij een ingeving; hij zwaaide de bijl, die hij aan Levaque had ontrukt en riep: — Naar Maigrat, verdomme, naar Maigrat! Daar is brood! Wij donderen Maigrat z'n huis naar den grond 1 En met volle kracht gaf hij den eersten bijlslag tegen de winkeldeur. Kameraden hadden hem gevolgd, Levaque, Maheu en anderen. Maar de vrouwen bleven bij haar buit; Cécile was uit de handen van Mooiedooie in die van de Gebrande gevallen. Lydie en Bébert, onder aanvoering van Jeanlin, kropen over den grond, onder de rokken van de dame, om te zien hoe haar achterste er uit zag. Zij werd her en der getrokken, haar kleeren kraakten reeds, toen er plotseling een ruiter verscheen, die driftig zijn paard 262 aanzette en karwatsslagen uitdeelde aan degenen, die niet gauw genoeg uit den weg gingen. — Ho ! schurken, tot zelfs onze dochters gaan jullie te lijf 1 Het was Deneulin, die op het diner-uur kwam. Hij sprong ijlings van zijn paard, pakte Cécile om het middel en met buitengewone kracht en vaardigheid aan de andere hand zijn rijdier voerend, zoodat het hem als tot een levend schild diende, doorkliefde hij den menschenstroom, die uiteenweek voor de hoefslagen. Aan het tuinhek duurde de worsteling nog voort. Toch drong hij door de horden heen, menig kwetsuur toebrengend. En deze onverwachte hulp redde Négrel en meneer Hennebeau, die in niet gering gevaar verkeerden temidden der vloeken en slagen. En terwijl de jonge man de bezwijmde Cécile in huis droeg, dekte Deneulin den directeur met zijn breed lichaam, en kreeg, boven op de stoep nog juist een steenworp, die hem bijna den schouder ontwrichtte. — Mooi zoo, riep hij, sla mij mijn botten stuk, nadat je eerst mijn machines hebt stuk geslagen ! Hij gooide haastig de deur weer in 't slot. Een vracht keien kwam tegen het hout te botsen. — Wat een woestelingen! Nog twee seconden, en zij hadden mij den schedel verbrijzeld als een leege kalebas.... Er is niet meer met ze te praten. Ze begrijpen niets meer; je kunt ze alleen doodslaan. In den salon zagen de Grégoire's al schreiende toe, hoe Cécile weer tot zich zelf kwam. Zij had geen enkel letsel opgeloopen, zelfs geen schrammetje ; alleen haar voüe was stuk. Maar hun verbijstering nam nog toe, toen plotseling de keukenmeid Mélanie voor hen stond, die vertelde hoe het gepeupel de Piolaine had bestormd. Verdwaasd van angst kwam zij haar meesters waarschuwen. Zij ook was tijdens de schermutseling door de nauw geopende voordeur binnengeschoven, zonder dat iemand haar had opgemerkt. En in haar eindeloos verhaal werd de eene steenworp van Jeanlin, die één enkele ruit had verbrijzeld, tot een volslagen kanonnade, die geen muur ongeschonden liet. Toen raakte meneer Grégoire's hoofd geheel van streek: men vermoordde rijn dochter, men sloopte zijn huis het was dus toch waar, dat die mijnwerkers het niet wouen, dat hij als een braaf man van hun werk leefde? Het tweede meisje, dat een handdoek en eau de cologne bracht, herhaalde: — En toch, 't is gek, maar kwaad zijn ze niet. . Mevrouw Hennebeau, zeer bleek, was op een stoel neergevallen en bekwam maar niet van den schok, dien zij had gekregen ; zij kon alleen even glimlachen, toen men Négrel geluk wenschte. Het waren vooral de ouders van Cécile, die hem hun dank betuigden : het huwelijk stond nu vast. Meneer Hennebeau keek zwijgend toe ; hij ging van zijn vrouw naar den minnaar, dien hij dezen morgen zwoer te zullen dooden, en dan naar het jonge meisje, dat hem er weldra van zou verlossen. En hij had daar niet eenmaal haast 263 mee; hij had maar één vrees, zijn vrouw nog dieper te zien vallen, haar den een of anderen bediende te zien aanslaan. — En jullie, liefjes, vroeg Deneulin aan zijn dochters, hebben ze jullie niets gedaan? Lucie en Jeanne waren wel erg bang geweest, maar zij waren toch bbj, dit te hebben gezien. Zij lachten nu al weer. — Verdrommeid, vervolgde hun vader, dat is me een voordeelige dag 1 Als jullie nog een bruidschat wilt, moet je hem maar zelf gaan verdienen; en reken erop, dat je mij op den koop toe nog te onderhouden krijgt. Hij gekscheerde, met een bevende stem. Zijn oogen schoten vol tranen, toen zijn twee dochters zich in zijn armen wierpen. Meneer Hennebeau had deze bekentenis aangehoord. Een plotseh'nge gedachte verhelderde zijn gezicht. Vandame zou dus inderdaad het eigendom van Montsou worden ; dat was de begeerde goedmaking; de geluksgreep, die hem bij de heeren der Regie weer in de gunst zou brengen. Bij elke nieuwe ramp, die hem trof, vluchtte hij binnen de nauwgezette uitvoering der orders, die hij ontving; de militaire discipline, waaronder hij zichzelf stelde, was zijn karig aandeel in de levensvreugde. Men kwam weer tot bedaren ; in den salon daalde een loome vrede neer met het rustige licht der beide lampen, en in de zoele omdoffing der gordijnen. Wat gebeurde er buiten ? De schreeuwers zwegen; de steenen bestormden niet langer den gevel; men hoorde slechts verwijderde, dompe slagen, als bijlslagen, die uit de verte van een bosch doorklinken. Men wilde weten, wat het was, men ging naar de vestibule terug om een blik te wagen door het raam van de voordeur. De dames en de jongedames gingen zelfs naar boven en posteerden zich achter de zonneblinden. — Zie je daar, tegenover ons, bij die herbergdeur, die schoelje van een Rasseneur ? vroeg Hennebeau aan Deneulin. Ik had het wel gedacht; hij is er bij betrokken. Maar het was niet Rasseneur, het was Etienne, die met bijlslagen de winkeldeur van Maigrat insloeg. En hij riep maar aldoor de kameraden: behoorden de eetwaren daarbinnen niet aan de mijnwerkers? hadden zij niet het recht hun eigendommen terug te nemen van dien dief, die hen al zoolang uitzoog, die hen uithongerde op last van de Maatschappij ? En een voor een verlieten zij het huis van den directeur en kwamen toeloopen om den winkel ernaast te plunderen. De kreet: brood! brood! brood! gromde opnieuw. Men zou het er vinden, het brood, achter die deur. Een hongerwoede dreef hen op, alsof Zij plotseling geen oogenblik langer wachten konden, of zij dood zouden vallen hier op dezen weg. En zulk een gedrang ontstond er naar de deur, dat Etienne bij eiken bijl-zwaai vreesde iemand te kwetsen. Maigrat ondertusschen, had zich van uit de vestibule naar de keuken • uj* m vei%neid gebracht; daar kon hij echter niets hooren, hij stelde Zich de vreeselijkste aanslagen op zijn bezitting voor, en hij was uit het 264 sous-terrain weer naar boven gekomen en had zich achter de pomp verborgen, toen hij duidebjk het gekraak van zijn deur hoorde, het getier der plundering, waarbij ook zijn naam werd geschreeuwd. Het was dus geen nachtmerrie ; zoo hij al niet zag, hij hoorde alles, zijn gonzende ooren volgden heel den aanval. Iedere bijlslag drong hem tot in het hart. Een hengsel was al gesprongen, nog een oogenblik, en de winkel was veroverd 1 In afschuwelijk werkebjke beelden teekende zich alles binnen zijn hoofd af: de bandieten, die naar binnen drongen, de laden, die men plunderde, de opengereten zakken, alles opgegeten, alles leeggedronken, het huis zelfs meegesleept, niets bleef over, zelfs geen stok om langs de dorpen te gaan bedelen. Nee, hij zou hun niet toestaan, zijn ondergang volkomen te maken, dan schoot hij er nog bever het leven bij in. Sinds hij daar stond, had hij aan het zijvenster de nietige silhouet van zijn vrouw bemerkt, dof en onzeker van lijn achter de ruiten; zij, met haar stomme gezicht van ziehg afgeranseld creatuur zag zeker de slagen vallen. Onder dat raam was een schuur, zóó gelegen, dat men, uit den tuin der villa, het dak ervan bereiken kon, door langs het latwerk tegen de gemeenschappehjke muur op te klimmen; en vandaar was het gemakkelijk over de pannen te kruipen en zoo bij het raam te geraken. De gedachte, weer in zijn huis te kunnen komen, kwelde hem hevig, vol wroeging als hij was, het te hebben verlaten. Misschien vond hij nog den tijd, de winkel met meubels te barricadeeren, en hij zocht naar andere heldhaftige verdedigingsmiddelen; kokende olie, brandende petroleum die hij van boven af zou neergieten. Maar deze verknochtheid aan zijn koopwaren bezweek weer voor zijn angst, hij streed tegen zijn lafheid. En eenklaps, op een felleren slag van de bijl, nam hij een besluit. Zijn gierigheid behield de overhand ; eerder dan één brood prijs te geven, zouden zijn vrouw en hij met hun lijf de voorraden dekken. En bijna dadebjk daarop barstte het gejouw los. — Kijk! kijk! Daar zit de kater l Pak hem! pak hem I De bende had Maigrat bemerkt op het dak van de schuur. In rijn koortsige haast, ondanks rijndikte,hadhij vlug het staketsel langs den muur beklommen, zonder zich te bekommeren om de latten die braken; en nu, opzijn buik over de pannen schuivend, trachtte hij het venster te bereiken. Maar de helling was zeer steü, hij werd gehinderd door zijn zwaarlijvigheid; zijn nagels scheurden af. Toch zou hij nog wel tot boven toe zijn opgekrabbeld, was hij niet gaan beven van angst, dat men hem met steenen zou gooien. Want de menigte, die hij niet meer zien kon, hield niet op te schreeuwen onder hem: — Pak hem 1 pak hem ! sla hem dood ! En plotseling, beten rijn twee handen te gebjk los, hij rolde als een bal, stuitte terug op de goot, viel dwars over den scheidsmuur en buitelde op den weg, waar hij zich, aan den hoek van een mijlpaal, den schedel stuk stiet. De hersenen waren naar buiten gespoten. Hij was dood. 265 Boven stond zijn vrouw nog, bleek en verwischt, achter de ruiten te kijken. Eerst gaf het een groote ontsteltenis. Etienne had zijn bijl uit de handen laten vallen. Maheu, Levaque en al de anderen vergaten den winkel, keken naar den muur, waarlangs een dun, rood straaltje afsijpelde. Een diepe stilte verspreidde zich in de groeiende schemering. Maar dan herbegon het getier. De vrouwen waren toegeschoten, dronken van belustheid op bloed. Er bestond dus toch een Onze-lieve-Heer ? Ah 1 dat beest 1 nou was 't gedaan met hem 1 Zij drongen om het lijk, dat nog warm was, zij hoonden het met haar gelach, scholden voor smerig smoel zijn verbrijzeld hoofd, zij brulden de langdurige wrok van haar hongerleven den doode in het gezicht. — Ik was je zestig franken schuldig I nou hebben wij afgerekend, dief l riep moeder Maheu, dol tusschen de anderen. — Nou zul je mij geen krediet meer weigeren. Wacht 1 wacht 1 ik zal je nog wat vetmesten 1 En met haar tien vingers krauwde zij in de aarde, schepte twee handenvol op, en vulde hem er met geweld den mond mee. — Daar, eet dan!.... daar 1 eet dan, eet dan, jij die ons altijd opat! De beleedigingen verdubbelden, terwijl de doode, op den rug uitgestrekt, onbewegebjk, met zijn groote, strakke oogen, den oneindigen hemel inkeek, vanwaar de nacht nederdaalde. Het zand, waarmee zijn mond was volgepropt, dat was het brood, dat hij hun geweigerd had. En nu zou hij geen ander brood meer eten dan dat. Het had hem geen geluk gebracht, de arme slokkers uit te hongeren! Maar de vrouwen hadden nog een andere wraak te nemen. Al snuivend, als wolvinnen draaiden ze rond hem heen. Allen zochten een beleediging, een geweldenarij, die hen zou kunnen verluchten. En men hoorde de schelle stem van de Gebrande: — We moeten hem lubben als een kater! — Ja, ja, wij moeten hem snijden! Hij heeft te véél streken uitgehaald. En Mouquette had hem reeds de kleeren afgestroopt, terwijl vrouw Levaque zijn beenen opbeurde. De Gebrande, met haar oude, dorre handen, duwde de naakte dijen vaneen en greep, met volle vuist, de doode geslachtsdelen. Zij had alles te pakken en zij rukte met een geweld, dat haar magere rug deed spannen en haar lange armen kraken. Maar de zachte vliezen weerstonden en zij moest haar aanval hernieuwen; eindelijk had zij het losgereten, een pak harig en bloedend vleesch, dat zij met een triomflach rondzwaaide: — Ik heb het 1 ik heb het! Schelle stemmen begroetten met verwenschingen het afzichtelijke zegeteeken. — Ha 1 schoft, nu zul je onze dochters niet langer onteeren. — Nou zul je niet langer je betaling zoeken op ons lijf; nou hoeven we niet meer klaar te staan voor je, om een brood te krijgen. Germinal 18 266 — Ik ben je nog zes franken schuldig; wil je vast wat op afrekening ? Ik wil wel, als jij nog kunt! Deze grap deed hen schaterlachen van een verschrikkelijke vroolijkheid. Zij wezen elkaar de bloedende homp, als een kwaadaardig dier, waarvan zij elk hadden te bjden gehad, en dat zij eindebjk verpletterden, dat zij daar zagen, levenloos, geheel in hun macht. Zij spogen erop, zij staken hun kaken vooruit, herhaalden in een verwoede uitbarsting van minachting: — Hij kan niet meer! hij kan niet meer! Het is geen man meer, die zij in den grond gaan stoppen. Verrot dan nou maar, vent van niets 1 De Gebrande plantte toen het heele pak op het uiteinde van haar stok, hief dien in de lucht, als een vaandel, en stevende den weg op, gevolgd door heel de horde der brullende wijven. Bloeddruppels vielen neer; de zielige vleeschklomp hing daar, als in een slagerswinkel, een stuk afval aan een haak. En boven aan het venster stond roerloos de vrouw in het laatste schijnsel der ondergaande zon; de troebele fouten in de ruiten verwrongen haar gelaat, dat leek te lachen. Altijd geslagen, bedrogen ieder uur van den dag, van den morgen tot den avond gebogen over haar kasboek, zoo had zij geleefd, en misschien lachte zij ook wel, toen de bende vrouwen weggaloppeerde met het kwaadaardige dier, het verbrijzelde dier boven op den stok. De vreesehjke verminking was gebeurd te midden van een ijzigen schrik. Noch Etienne, noch Maheu noch de anderen hadden tijd gehad tusschenbeide te komen, en zij bleven bewegeloos tegenover den woesten optocht der furies. Aan de deur van de herberg de Fakkel kwamen hoofden naar buiten gestoken, Rasseneur, doodsbleek van verontwaardiging, Zacharia en Philomène, ontzet van hetgeen zij gezien hadden. De twee ouden, Mooiedooie en Mouque, schudden ernstig het hoofd. Alleen Jeanlin had een dolle pret, gaf Bébert elleboogstooten en dwong Lydie om naar boven te kijken. Maar reeds hadden de vrouwen zich omgedraaid, kwamen weer terug, trokken onder de ramen van het Directeurshuis langs. En achter de gesloten zonneblinden rekten de dames en de meisjes den hals; zij hadden het gebeurde niet kunnen zien; het was voor haar verborgen gebleven achter den muur, en zij konden ook nu in de zwarter wordende schemering bezwaarlijk onderscheiden. — Wat hebben zij daar toch boven op dien stok ? vroeg Cécile, die moed gevat had om te kijken. Lucie en Jeanne verklaarden, dat het een konijnenvel moest zijn. — Nee, nee, fluisterde mevrouw Hennebeau, zij zullen den spekslagerswinkel geplunderd hebben ; het moet een stuk afval van een varken wezen. Maar op hetzelfde oogenblik sidderde zij en zweeg. Mevrouw Grégoire had haar met de knie aangestooten. Beiden bleven met open mond staan. De meisjes, zeer bleek, vroegen niet meer, volgden met groote oogen het roode vizioen in de diepte der duisternis. 267 Etienne zwaaide opnieuw zijn bijl. Maar de pijnlijke stemming week niet; het lijk versperde den weg en beschermde den winkel. Velen waren teruggedeinsd. Het was als een verzadiging, die hen allen rust gaf. Maheu stond somber toe te kijken, toen hij een stem aan zijn oor hoorde, die hem zei te vluchten. Hij wendde zich om, hij zag Catherine, hijgend en zwart, nog gekleed in haar oude mannenjasje. Hij weerde haar af, wou niet naar haar luisteren, dreigde haar te slaan. Dan maakte zij een wanhopig gebaar, aarzelde en liep naar Etienne. — Maak je uit de voeten! Daar komen de gendarmen aan! Hij ook joeg haar weg, schold haar uit; hij voelde weer het bloed naar Zijn wangen stijgen, als onder de oorvijgen, die hij van haar kreeg. Maar zij liet zich niet afschrikken. Zij dwong hem de bijl neer te gooien, zij trok hem bij de twee armen mee, met een onweerstaanbare kracht. — Ik zeg je immers, daar komen de gendarmen aan. Luister toch. Chaval is ze gaan halen, en hij wijst ze den weg, als je 't dan weten wilt. Ik vond het gemeen, daarom ben ik hier gekomen. Maak je uit de voeten 1 ik wil niet hebben, dat ze je gevangen nemen 1 En Catherine sleurde hem mee, op hetzelfde oogenblik, dat een doffe galop in de verte over den weg klonk. Dadelijk erop barstte een kreet los : De gendarmen! de gendarmen ! Het gaf een plotselinge omkeer, een algemeene vlucht, zoo overhaast, dat binnen twee minuten de geheele weg vrij was, schoongeveegd als door een orkaan Alleen het lijk van Maigrat maakte een vlek schaduw op den witten grond en voor de herberg de Fakkel stond alleen nog Rasseneur, die, opgelucht, de gemakkehjke overwinning van den sabel begroette, terwijl in het verlaten en zwarte Montsou, met zijn stffle, gesloten huizen, de burgers zweetend van angst en klappertandend, nauwelijks te kijken dorsten. De vlakte verloor zich in den duisteren nacht; er waren enkel de gloeiende hoogovens, ver aan den onheilvollen hemel. Zwaar kwam het gedraaf der gendarmen nader; zij waren er, zonder dat men ze onderscheiden kon, een zwarte massa. En in hun achterhoede reed, eindelijk, het karretje van den banketbakker van Marchiennes, waar een koksjongen uitsprong, die doodbedaard begon de pasteitjes uit de mand te pakken. ZESDE GEDEELTE FPmibI *• eerste weken van Februari gingen voorbij; een zwarte kou f-^jgj^Wn rekte nog den z war en winter, die zonder mededoogen was voor $>~ltT^-lvde ongelukkigen. Opnieuw hadden de autoriteiten zich in het rrB^^^Mland vertoond, de prefect van Rijssel, een procureur, een geneEl ^OCTraal. En de gendarmen waren niet voldoende gebleken ; er was infanterie in Montsou gekomen, een heel regiment, waarvan de manschappen kampeerden van Beaugnies tot Marchiennes. Gewapende posten bewaakten de mijnen; voor elke machine stond een soldaat. De villa van den directeur, de werkplaatsen van de Maatschappij, tot de woningen van enkele burgers toe, staken vol bajonetten. Langs de straten hoorde men alleen het langzaam voorbijtrekken der patrouilles. Op den gruisberg van den Voreux, in den ijskouden tochtwind die er blies, stond dag en nacht een schildwacht op uitkijk over de eindelooze vlakte ; en alle twee uren, evenals in een vijandelijk land, hoorde men den post aflossen : — Werda ? Het wachtwoord I Het werk was nergens hervat. Integendeel, de staking had zich uitgebreid : de Crèvecoeur, de Mirou, de Madeleine stonden stop, zoo goed als de Voreux; Feutry-Cantal en de Victoire verloren iederen dag arbeiders; zelfs in den Saint-Thomas, tot dusver onaangetast gebleven, begon volk te ontbreken. Het was een stilzwijgend verzet tegenover het machtsvertoon der militairen, dat de trots der mijnwerkers tergde. De dorpen schenen verlaten temidden der beetenvelden. Geen werkman ging uit; bij toeval kwam men er wel eens een tegen, alleen, met loenschen blik en gebogen hoofd langs de roode soldatenbroeken gaande. Maar onder die sombere kalmte, in die lijdzame koppigheid, die afstootte op de geweren, lag het leugenachtig- zachte, de afgedwongen en geduldige gehoorzaamheid van wilde dieren in hun kooi, die de oogen gericht houden op den temmer en klaar staan hem in den nek te vallen, zoodra hij hun den rug toekeert. De Maatschappij, die door dezen stilstand van werk groote verliezen leed, sprak ervan, arbeiders uit de Borinage, aan de Belgische grens, te laten komen. Maar zij dorst toch niet, zoodat de strijd hierop neer kwam, dat de mijnwerkers zich in hun huizen opsloten, en de stilstaande mijnen door de militairen werden bewaakt. Vanaf den dag dier vreesebjke gebeurtenissen was deze vrede tot stand gekomen, en hij verheelde zulk een schrik, dat men het grootst mogelijke stilzwijgen bewaarde over de toegebrachte schade en de gruweldaden. Het ingestelde onderzoek bevestigde, dat Maigrat aan zijn val was gestorven, 269 en de afschuwelijke verminking van het lijk bleef vaag, als een legende. Van haar kant bekende de Maatschnppij niet de beschadigingen, die men bij haar had aangericht, evenmin als de Grégoire's eraan dachten, hun dochter in een proces te betrekken, waarbij zij zelf zou moeten getuigen. Toch hadden er wel enkele arrestatie's plaats, zooals altijd, van domme, verbouwereerde figuranten, die niets wisten. Bij vergissing was Pierron, met de handboeien aan, naar Marchiennes gebracht, wat de kameraden nog lang daarna deed lachen. Ook Rasseneur was bijna, tusschen twee gendarmen in, opgebracht. Bij de Directie bepaalde men er zich toe, lijsten op te maken van werklui, die hun ontslag kregen; aan Maheu had men zijn boekje terug gestuurd, aan Levaque ook, en alleen uit het gehucht der Tweehonderdveertig nog aan vierendertig andere kameraden. Maar de volle gestrengheid viel op Etienne, die sedert den avond der schermutseling verdwenen was, en dien men overal zocht zonder hem ophet spoor te kunnen komen. Chaval, in zijn haat, had hem verraden, terwijl hij, op het smeeken van Catherine, die haar ouders wilde redden, weigerde de anderen te noemen. En de dagen verhepen; men voelde, dat er niets was bereikt, en men wachtte, vol beklemmende onrust, het einde. Te Montsou schrokken de burgers iederen nacht wakker, met in hun ooren het denkbeeldig gelui van een alarmklok en in hun neusgaten een lucht van kruit. Maar wat hen volkomen buiten zichzelf bracht, dat was een preek van hun nieuwen pastoor, Ranvier, dien mageren priester met zijn gloeiende oogen, die pastoor Joire was opgevolgd. Met hem was men ver van de glimlachende omzichtigheid van zijn voorganger, wiens eenige zorg het was geweest, welgedaan en plezierig in vrede met iedereen te leven. Had pastoor Ranvier het niet onderstaande verdediging op zich te nemen van die afschuwebjke bandieten, die de geheele streek onteerden? Hij vond allerlei verontschuldigingen voor de euveldaden der stakers en hij viel heftig de bezittende klasse aan, op wie hij alle verantwoordebjkheid terugwierp. Het was de burgerij, die, de Kerk beroovende van haar aloude vrijheden, teneinde daar zelf misbruik van te maken, deze wereld had herschapen in een vervloekt oord van onrecht en lijden ; zij was het, die de oneenigheid deed voortduren, die een schrikwekkende ramp voorbereidde door haar godloochenarij, door haar onwil, terug te keeren tot de vroomheid en de oude broederh'jke gebruiken der eerste christenen. En hij had de rijken durven bedreigen; hij had ze gewaarschuwd dat, zoo zij nog langer volhardden met met te luisteren naar Gods stem, God zich zeker aan de zijde der armen zou scharen ; aan de ongeloovigen zou hij het genot hunner rijkdommen ontnemen, en hij zou ze verdeden onder de nederigen dezer aarde tot verheerlijking van zijn naam. De godvruchtige zieltjes beefden ervan, de notaris zei, dat dit het dlerergste socialisme was ; allen zagen den pastoor, aan het hoofd van een bende, een kruis zwaaiend, met groote slagen de oude maatschappij van '89 neerbeukend. 270 Meneer Hennebeau, dien men waarschuwde, zei alleen, schouderophalend: — Als hij ons al te erg verveelt, zal de bisschop ons wel van hem ontlasten. En terwijl zoo de schrik heerschte van het eene eind der vlakte tot het andere, bewoonde Etienne diep in den Réquülart, het hol van Jeanlin. Daar verborg hij zich, niemand dacht hem zoo in de nabijheid; de rustige stoutmoedigheid, een wijkplaats te kiezen in de mijn Zelf, in deze verlaten gang der oude schacht, had de speurders van het spoor gebracht. De wilde pruimeboompjes en de meidoorns tusschen het ineengebrokkeld houtwerk van den schachtbok, versperden den ingang ; men waagde er zich niet meer in ; men moest de handgreep kennen van zich aan de wortels van den lijsterbes vast te grijpen, zich zonder vrees te laten zakken om de nog stevige laddersporten te bereiken ; en nog andere hindernissen beschermden deze schuilplaats : de verstikkende hitte van den ladderkoker, de honderdtwintig meter gevaarlijke afdaling, dan het moeilijk schuiven op den buik over een afstand van vijf minuten tusschen de nauwe wanden van de gang door, voor men het schelmenhol ontdekte, dat vol geroofde waar was. Etienne leefde daar temidden van een overvloed; hij had er jenever gevonden, de rest van de stokvisch en allerlei andere voorraden. Het groote hooibed was uitmuntend, men voelde geen tochtje in deze gelijkmatige temperatuur, die de lauwheid had van een bad. Alleen het licht dreigde te gaan ontbreken. Jeanlin, die zijn leverancier was, en die er zijn grootste vermaak in vond met de omzichtigheid van een wilde de gendarmen te bedotten, bracht hem tot pommade toe voor zijn haren, maar hij kon er niet in slagen, de hand te leggen op een pak kaarsen. Vanaf den vijfden dag had Etienne alleen maar licht aangestoken om te eten. In het duister kon hij zich de brokken niet door de keel wringen. Deze eindelooze volslagen nacht, altijd van hetzelfde zwart, was rijn grootste lijden. Hij sliep in veiligheid, hij had brood, hij was warm, maar nooit had het donker zoo zwaar op rijn hoofd gewogen, 't Was of het één werd met zijn verpletterende gedachten. Hij leefde van diefstal; daar was hij dus toe geraakt! Ondanks zijn communistische theorieën, kwamen de oude, hem ingeprente gewetensbezwaren weer boven; hij wou alleen maar droog brood eten, bij beknibbelde op zijn portie's. Maar wat moest hij doen ? Hij moest toch in 't leven blijven, rijn taak was nog niet vervuld. En een andere schande drukte hem nog, de wroeging over die woeste beschonkenheid, de jenever met leege maag in die groote kou gedronken, en die hem met zijn getrokken mes op Chaval had doen aanvallen. Dat rakelde heel een wereld van onbekende verschrikking bij hem op, zijn erfelijk kwaad, rijn afstamming uit een geslacht van dronkaards, die hem niet toestond, een enkele druppel alcohol te drinken zonder dat hij tot een moordlustige woede verviel. Zou hij dan nog als een moordenaar eindigen? Toen hij zich hier in veiligheid had geweten, in deze diepe rust der aarde, oververzadigd van 271 geweld, had hij twee dagen achtereen geslapen, als een volgezwelgd en doodelijk vermoeid dier ; en de walging bleef ; hij was als gebroken, zijn mond proefde bitter, zijn hoofd was ziek, als na een geweldige uitspatting. Een week verbep ; de Maheu's, die gewaarschuwd waren, konden hem geen kaars zenden. Hij moest afstand doen van het licht, zelfs bij zijn eten. En uren lang bleef Etienne uitgestrekt liggen op zijn hooi. Vage ideeën, die hij nooit de zijne had geweten, kwelden hem. Het was een gevoel van meerderheid, dat bem afscheidde van de kameraden, een verheffing van zijn eigen persoon, naarmate hij zich beter onderricht voelde. Nimmer had hij zooveel nagedacht; vraagde zich af, vanwaar die walging kwam, den dag na hun dolzinnigen tocht de schachten langs ; en hij dorst zichzelf het antwoord niet geven; herinneringen boezemden hem afkeer in, de laagheid der begeerten, de grofheid der instincten, de stank van al die ellende, uitgeschud in den wind. Ondanks de kwelling der duisternis, kwam hij ertoe het uur te duchten, dat hij weer in het mijnwerkersdorp zou moeten terugkeeren. Wat een walg, die opeenhooping van ongelukkigen, die allen uit de gemeenschappelijke trog aten. Met geen enkele kon hij in ernst over politiek praten; zij leefden als dieren, in altijd dezelfde verpestende uienstank, waarin men stikte. Hij wilde hun uitzicht verruimen, hij wou ze opheffen tot den welstand en de goede manieren der burgerij, door henzelf heer en meester te maken. Maar wat zou dat lang duren! En hij voelde niet den moed, de overwinning af te wachten in deze hongergalei. De ijdelheid van hun chef te zijn, zijn voortdurende denken in hun plaats, zonderde hem langzaam van hen af, bliezen hem de ziel in van een dier burgers, die bij verafschuwde. Jeanlin bracht hem op een avond een stuk kaars, dat hij uit de lantaren van een vrachtrijder had gestolen; dat was een groote verluchting voor Etienne. Wanneer de duisternis hem ten leste afstompte, hem op den schedel begon te wegen of hij er gek van zou worden, dan maakte hij voor een oogenblik licht; zoodra hij de nachtspoken had verjaagd, bbes hij het weer uit, gierig als hij was op deze helderheid, die hem, om te leven, even noodig was als brood. De stilte suisde aan zijn ooren; hij hoorde slechts het wegvluchten van een bende ratten, het kraken van het oude houtwerk, het nauwelijksche geluid van een spin, die haar web weefde. En met open oogen, dat lauwe niets instarend, dreven zijn gedachten altijd weer heen naar wat de kameraden boven nu wel uit zouden voeren. Een afvalligheid van zijn kant, leek hem de ergste aller laagheden toe. Dat hij zich zoo schuil hield, was enkel om vrij te Wijven, om te kunnen handelen en raadgeven. In zijn lange droomerijen waren zijn wenschen hem nu duidelijk geworden ; in afwachting van beter, zou hij als Pluchart willen zijn, het werk er aan geven, enkel voor de politiek leven, maar alleen in een zindelijke kamer, omdat hersenwerk het geheele bestaan in beslag neemt en veel kalmte eischt. Bij het begin van de tweede week had de jongen hem gezegd, dat de gen- 273 darmen hem naar België gevlucht dachten. Etienne dorst, zoodra de nacht was gevallen, uit zijn nol te voorschijn te komen. Hij verlangde zich rekenschap te geven van den toestand, om te zien, of men nog langer moest volharden. Hij dacht, dat de partij verloren was; vóór de staking reeds had hij getwijfeld aan een goeden uitslag; hij had zich mee laten sleepen door de gebeurtenissen; en nu, nadat hij zich een roes had gedronken aan de muiterij, keerde hij tot dien eersten twijfel terug en wanhoopte eraan, ooit de Maatschappij te doen zwichten. Maar hij wilde het zichzelf nog niet bekennen ; een angst kwelde hem, als hij dacht aan de ellende van een nederlaag, aan de zware verantwoordelijkheid voor hun aller lijden, die op hem zou wegen. En het eind van de staking, was dat pok niet het eind van de rol, die hij speelde, het eind van zijn eerzuchtige verlangens? zijn leven zou weer terugvallen tot het beestige slaven in de mijn en tot het walgelijke leven in het dorp. En eerlijk, zonder lage leugenachtige berekening, zocht hij weer terug te komen tot zijn geloof, zocht hij zichzelf te overtuigen, dat de weerstand nog mogelijk was, dat het kapitaal zichzelf zou vernietigen, door den heldhaftigen zelfmoord van den arbeid. Het was inderdaad door het land één lange weergalming van ondergang, 's Nachts, als hij door de zwarte velden dwaalde, als een wolf buiten zijn bosch, leek het hem of hij het gekraak hoorde der ineenstortende fortuinen, van het eene einde der vlakte tot het andere. Langs de wegen kwam hij enkel langs gesloten doode fabrieken, wier gebouwen stonden te ontbinden onder den bleeken hemel. De suikerfabrieken vooral hadden geleden ; de suikerfabriek van Hoton, de suikerfabriek van Fauvelle, nadat zij eerst het aantal werklieden hadden beperkt, waren beide over den kop gegaan. In de meelmalerij van Dutilleul was de laatste molen stil gezet den tweeden Zaterdag van de maand, en de touwslager» van Bleuze, waar de mijnkabels werden gemaakt, was door de staking geheel geruïneerd. Den kant van Marchiennes op liet het zich iederen dag slechter aanzien ; in de glasblazerij van Gagebois waren alle vuren gedoofd; de timmerwerven van Sonneville dankten telkens werkvolk af; aan de Forges brandde maar één hoogoven; geen enkele cokesoven verlichtte meer den horizon. De mijnwerkersstaking van Montsou, die haar oorsprong had genomen in de sinds twee jaren zich verergerende industrieele crisis, had die op haar beurt weder verscherpt en joeg zoo naar een noodlottig einde. Bi) de oorzaken der ellende, het ophouden der bestellingen uit Amerika, en de opstopping van dood kapitaal door een overmaat van productie, kwam nu nog het onvoorziene gebrek van steenkool voor de enkele ovens, die nog werkten; en dit was de laatste doodsstrijd, het brood voor de machines dat de schachten niet meer leverden. Bevreesd voor den algemeenen slechten gang van zaken, had de Maatschappij haar kolenopbrengst verminderd en haar werklieden laten verhongeren ; maar nu was zij dan ook, sinds het eind van December, zonder een brok steenkool in voorraad. Het een kwam uit het ander voort; de plaag woei van verre aan; de eene industrie sleepte in haar val de andere mee en het 273 was zulk een snelle opeenvolging van rampen, dat de terugslag te voelen was tot in de nabije steden, Rijssel, Douai, Valenciennes, waar de vlucht van meer dan een bankier tallooze familie's tot armoede bracht. Dikwijls, bij de wending van een weg, stond Etienne stil en luisterde in den vriesnacht naar het stille neerstorten van het puin. Diep ademde hij de duisternis in; de vreugde van het niet-zijn beving hem, de hoop, dat eens de dag zou aanlichten over de algeheele vernietiging der oude samenleving ; geen kapitaal zou stand houden, alles zou weggemaaid worden, met den bodem gelijk. Maar wat zou er met de schachten der Maatschappij gebeuren in deze al-vernietiging? Hij ging weer op weg, verblind door de duisternis, en hij bezocht ze een voor een, gelukkig als hij ergens een nieuwe schade waarnam. Overal hadden er instortingen plaats, die al ernstiger werden, naarmate de mijngangen langeren tijd verlaten lagen. Boven de noordelijke galerij van den Mirou, nam de inzakking van den bodem zulke afmetingen aan, dat de weg naar Joiselle, over een afstand van honderd meter, verzwolgen was, als door een aardbeving. Zonder af te dingen, vergoedde de Maatschappij de verdwenen landerijen aan hun eigenaars, bezorgd als zij was over de geruchten, die zich omtrent een dergelijk ongeluk verspreidden. De Crèvecoeur en de Madeleine, die uit een brosse rotssoort bestonden, werden hoe langer hoe meer versperd. Men vertelde, dat twee opzichters in de Victoire bedolven waren; een wateruitstorting had den Feutry-Cantelxdoen onderloopen; in den Saint-Thomas moest men een kilometer lang een galerij bijmetselen, daar aan alle zijden de slecht onderhouden betimmering bezweek. Zoo waren het, van uur tot uur, geweldige kosten, bressen geschoten in de dividenden der aandeelhouders, een snelle vernieling der schachten, die op den duur de beroemde rente van Montsou, in een eeuw verhonderdvoudigd, moest verslinden. En tegenover deze veelvuldige slagen, wakkerde de hoop bij Etienne weder aan; hij begon te gelooven, dat een derde maand van weerstand het monster zou ten onder brengen, het logge, oververzadigde beest, dat daarginder, als een afgod, in het onbekende van zijn tabernakel zat neergehurkt. Hij wist, dat de onlusten van Montsou een hevige beroering in de Parnsche couranten hadden gaande gemaakt; lange, heftige polemieken tusschen de officieuze bladen en de bladen der oppositie, waren er het gevolg van geweest, en vreeseh'jke verhalen deden de ronde, die men vooral uitbuitte tegen de Internationale, waarvoor het Keizerrijk eindelijk bevreesd was geworden, na haar aanvankebjk te hebben aangemoedigd; en daar de Regie zich niet langer Oost-Indisch doof dorst te houden, hadden twee bestuurders zich verwaardigd, voor een onderzoek over te komen; maar zoo bbjkbaar tegen hun zin, zoo zonder zich te bekommeren over den afloop der gebeurtenissen, en zoo los van alles, dat zij drie dagen later weder vertrokken, verklarende dat alles zoo goed ging als het maar kon. Van een anderen kant echter wist men hem te berichten, dat, gedurende 274 hun verblijf, die heeren voortdurend vergaderd hadden, dat zij een koortsige werkijver aan den dag hadden gelegd, en dat zij diep in allerlei zaken zich begeven hadden, waarover in hun omgeving niemand een woord repte. En Etienne beschuldigde ze, dat zij hun goed vertrouwen slechts hadden voorgewend, hij kwam er zelfs toe hun vertrek als een verdwaasde vlucht te beschouwen, en hij was nu zeker van de overwinning, nu deze geduchte heeren zoo alles in den steek lieten. Maar een volgenden nacht wanhoopte Etienne weder. De Maatschappij had een te stevigen rug, dan dat men haar die zoo gemakkelijk breken zou. Zij kon millioenen verliezen, zij kreeg ze later van de arbeiders zelf weer terug, door ze te beknibbelen op hun brood. En dien nacht, toen hij tot den Jean-Bart was doorgeloopen, raadde hij de waarheid uit de woorden van een opzichter, die hem vertelde, hoe er sprake van was, dat de Vandame aan Montsou zou worden afgestaan. Bij Deneulin, zei men, heerschte een groote misère, de misère der rijken ; de vader, ziek door zijn onmacht tot handelen, oud geworden door de geldzorgen, de meisjes kampende tegen de leveranciers, en trachtend althans haar kleeren te redden uit den brand. In de uitgehongerde mijnwerkersgehuchten werd minder geleden dan in dit rijkelui's huis, waar men in 't geheim water inplaats van wijn dronk. In den Jean-Bart was het werk niet hervat; in de Gaston-Marie had men de pomp door een nieuwe moeten vervangen ; en ondanks de haast, die daarmede gemaakt was, waren toch gedeelten onder water geloopen, hetgeen weder groote uitgaven met zich sleepte. Deneuh'n had het eindelijk gewaagd, aan de Grégoire's te verzoeken, hem honderdduizend franken te leenen ; de weigering, wel verwacht trouwens, gaf hem den genadeslag ; zij weigerden, zeiden zij, uit vriendschap, om hem een onhoudbaren strijd te besparen, en z ij rieden hem, tot verkoopen over te gaan. Hij bleef heftig weigeren. Hij ontstak in woede bij de gedachte, dat hij het zou zijn, die het slachtoffer van deze staking werd ; hij hoopte eerst, dat hij het niet overleven zou; hij liep met een vuurrooden kop, stikkend van ergernis. Maar wat moest hij doen? Hij had hun voorstellen aangehoord. Men opperde bezwaren; men dong af op deze prachtige prooi, deze nieuwingerichte, geheel herstelde schacht, die alleen het ontbreken van reê kapitaal deed stilstaan. Hij mocht nog van geluk spreken, als hij er zooveel voor kreeg, dat hij zijn schuldeischers kon voldoen. Twee dagen lang verweerde hij zich tegen de zaakgelastigden, die in Montsou waren neergestreken; woedend was hij over de rustige wijze, waarop zij partij trokken van zijn geldnood, zijn „Nooit! Nooit!" hun in 'tgezicht bulderend. En daarbij was alles gebleven. Zij waren naar Parijs terug gekeerd om zijn laatste stuiptrekkingen af te wachten. Etienne begreep, dat dit voor de Maatschappij de vergoeding der geleden verliezen zou zijn, en een moedeloosheid besloop hem tegen de onoverwinnelijke macht der groote kapitalen, die zoo sterk staan in den strijd, dat zij zich na de nederlaag nog vet- 275 mesten, door de lijken te verslinden der kleinen, die aan hun zijde vallen. Den volgenden dag bracht Jeanlin hem gelukkig goed nieuws. In den Voreux dreigde de betimmering van de put te barsten; het water sijpelde door de spleten ; men had in allerijl een ploeg timmerlieden aan het werk moeten zetten. Tot dusver had Etienne den Voreux vermeden, afgeschrikt door den eeuwigen zwarten schildwacht, die, boven op het stort geplant, de vlakte overzag. Men kon hem met vermijden, hij stak boven alles uit, als de vlag van het regiment. Tegen drie uur in den morgen verduisterde de hemel, en hij begaf zich naar de schacht, waar de kameraden hem den slechten staat van de betimmering uiteen zetten 5 hun meem'ng was zelfs, dat het hoog noodig was, die in haar geheel te herzien, hetgeen de exploitatie voor drie maanden zou stop zetten. Lang zwierf hij in die buurt rond, luisterend naar het hamergeklop van de timmerlieden in de schacht. Het deed hem goed aan zijn hart, dat daarbinnen een wonde was, die men moest verbinden. Bij het eerste morgenkrieken ging hij naar huis, en zag weer op den gruisberg den schildwacht staan, die hem deze maal zeker moest opmerken. En al voortgaand dacht hij aan die soldaten, uit het volk zelf genomen, en tegen het volk gewapend. Wat zou dit oproer gemakkelijk gezegevierd hebben, zoo het leger zich plotseling één met de opstandelingen had verklaard. Indien de werkman en de boer zich in de kazerne hun afkomst slechts herinnerden ! Dat was het groote gevaar, de verschrikking, waarvan de burgerij klappertandde, de gedachte aan de mogelijke ontrouw der troepen. In enkele uren zou zij weggevaagd zijn en uitgeroeid, met al de gemetingen en de gruwelen van haar zondig bestaan. Reeds, zei men, waren heele regimenten met het socialisme besmet. Was dat waar? zou eindelijk de rechtvaardigheid aanbreken, dank zij de kogels, door de burgerij zelve uitgedeeld? En op een andere hoopvolle gedachte overspringend, stelde de jongeman zich voor, dat de troepen, die nu de mijnschachten bewaakten, tot de stakers zouden overloopen, alle bestuurders als één man fusflleeren en eindelijk de mijnen aan de mijnwerkers geven. Hij bemerkte op eens, dat hij bezig was het stort te beklimmen, Waarom zou hij niet eens praten met dien soldaat? Hij zou alvast weten, wat voor kleur die bekende. Achteloos kwam hij naderbij gedrenteld, doend of hij oud hout sprokkelde, dat tusschen de sintels was achtergebleven. De schildwacht stond bewegeloos. — Zeg, kameraad, wat een beroerd weertje, zei Etienne eindelijk. Ik geloof, dat we nog sneeuw krijgen. Het was een kleine soldaat, licht blond, met een zachtzinnig bleek gezicht vol zomersproeten. Hij leek in zijn kapotjas zoo onbeholpen als een loteling. — Ja, zeker, ik geioof het ook, mompelde hij. En met zijn helderblauwe oogen keek hij langdurig naar den donkeren hemel, naar den mistigen morgenstond, die loodzwaar op de vlakte woog. 276 — Wat een dwaasheid, dat ze je hier neer zetten, waar je botten bevriezen, vervolgde Etienne. Je zou zeggen, dat ze de Kozakken verwachten.... En een wind, dat het hier boven altijd is! De kleine soldaat huiverde zonder zich te beklagen. Er was wel een bouwvallig, steenen hokje, waarin de oude Mooiedooie, bij stormnachten, een schuilplaats zocht; doch daar het bevel was, den top van hel stort niet te verlaten; bleef de soldaat op zijn post, de handen zóó stijf van de kou, dat hij zijn geweer niet meer voelde. Hij was een van de zestig manschappen, die den Voreüx bewaakten; deze wreede nachtwaak kwam herhaaldelijk terug, en eens had hij reeds, met bevroren voeten, er haast het hachje bij ingeschoten. Zijn beroep bracht dat zoo mee; een lijdelijke gehoorzaamheid stompte hem af, en hij antwoordde op de vragen van Etienne met de stamelende klanken van een kind, dat slaapt. Tevergeefs trachtte die, wel een kwartier lang, hem over de politiek aan het praten te krijgen. Hij zei ja, en nee, zonder blijk te geven van begrepen te hebben ; zijn kameraden vertelden, dat de kapitein republikeinsch was ; hijzelf had er geen meening over ; 't kon hem niet schelen. Als ze hem bevel gaven te schieten, dan schoot hij, omdat hij niet gestraft wou worden. Etienne luisterde, vol van den haat van het volk tegen het leger, tegen die broeders, wier hart men veranderde door hen een roode broek aan te trekken. — Hoe heet je eigenlijk? — Jules. — En waar kom je vandaan ? — Van Plogof, daarginder. Op goed geluk af had hij ergens heen gewezen. Het lag in Bretagne. Meer wist hij er niet van. Zijn klein, bleek gezicht verlevendigde zich, en hij begon te lachen. — Ik heb nog een moeder en een zuster. Zij wachten mij, dat's zeker. Maar 't zal nog wel wat langer duren dan morgen.... Toen ik wegging, zijn ze tot Pont-l'Abbé met me meegegaan. We hadden het paard van de Lepalmec's ; het brak bijna zijn pooten onderaan de helling van Audierne. Neef Charles wachtte ons met worst, maar de vrouwen huilden te erg, de brokken bleven ons in de keel steken. Och heer! och heer ! wat is het ver, waar ik woon! Zijn oogen werden nat, zonder dat hij ophield te lachen. De eenzame landstreek van Plogof, die woeste kaap du Raz, waar altijd de stormen blazen, zij verschenen hem, schitterend van zon, in het seizoen der bloeiende beide. — Zeg, vroeg hij, als ik nooit straf oploop, denk je dan, dat ik over twee jaar een maand verlof zal krijgen? Toen begon Etienne te praten, over zijn Provence, dat hij als heel klein kind reeds verlaten had. Het werd meer en meer dag; sneeuwvlokken vingen aan te dwarrelen door de vale lucht. Eensklaps werd hij ongerust, omdat hij Jeanlin zag, die door de struiken scharrelde, verbouwereerd hem 277 daar boven te zien. Het kind wenkte hem met de hand. Waartoe diende het, Zich met de soldaten te verbroederen ? Jaren en jaren moesten er nog verloopen. Zijn nuttelooze poging verdriette hem, alsof hij toch op een goeden uitslag gerekend had. Maar eensklaps begreep hij het gebaar van Jeanlin : men kwam de wacht aflossen : en hij liep op een draf naar den Réquülart terug, om zich daar te versteken, wanhopig een keer te meer, omdat hij zeker was van de nederlaag. De jongen, die naast hem draafde, deed niets dan uitvaren tegen dien smerigen soldaat, die de anderen geroepen had om op hen te schieten. En boven op het stort was Jules onbewegebjk bbjven staan, starend ui de vallende sneeuw. De onderofficier kwam met zijn manschappen nader, de voorgeschreven roepen werden gewisseld: — Werda 1 en het wachtwoord. En de zware stappen verwijderden zich weer, weerklinkend als in een veroverd land. De mijnwerkersgehuchten hielden zich doodstil, ondanks den aanbrekenden morgenstond ; de mijnwerkers bukten vol overkropte woede onder den trap van het militair gezag. II. Sinds twee dagen viel de sneeuw, maar dien morgen had zij opgehouden ; een strenge vorst verstijfde de onmeetlijke vlakte; en dit land, met zijn inktzwarte wegen en zijn muren en boomen bepoederd door het kolenstof, zag gansch wit, van een ononderbroken wit tot in de verste verte toe. Het gehucht der Tweehonderdveertig lag begraven onder de sneeuw. Geen rookzuiltje steeg uit de daken omhoog. De huizen, waar niet gestookt werd, en die zoo koud waren als de steenen van den weg, deden de dikke witte laag niet wegsmelten van hun pannen. Het was als een verzameling witte steenplaten in de witte vlakte, het spookbeeld van een dood dorp, in zijn lijkwa gehuld. In de straten alleen hadden de doortrekkende patrouilles de moddersmetten van hun voetstappen achtergelaten. Bij de Maheu's was de laatste schepvol sintels den vorigen dag opgebrand; en aan sprokkelen op den gruisberg viel niet te denken bij dat vreesekjk weer, waarin de musschen niet eens een grassprietje vonden. Alzire, die toch had willen gaan en met haar verkleumde vingers in de sneeuw had gewroet, was doodziek thuis gekomen. Moeder Maheu had haar in een oude deken gewikkeld en wachtte op dokter Vanderhaghen, die zij reeds tweemaal was gaan roepen zonder hem thuis te vinden. De laatste maal had de meid echter beloofd, dat hij voor den nacht nog naar het gehucht zou komen, en nu stond zij op den uitkijk aan het venster, terwijl het zieke kind, dat beneden had willen komen, op haar stoel hing te bibberen, in de illusie, dat het toch beter was, daar aan den gedoofden haard. De oude Mooiedooie, met zijn verlamde beenen, 278 zat tegenover haar en leek te slapen. Lenoortje en Henri waren nog niet thuis ; die zwierven langs de wegen, met Jeanlin, om centen op te loopen. En door het kale vertrek liep met zware stappen Maheu op en neer, bij iederen omdraai stootte hij bot tegen den muur, als een dier, dat zijn kooi niet meer ziet. De petroleum was op, maar de weerschijn van de sneeuw buiten bleef zoo blank, dat zij, ondanks de vallende duisternis, vaag het vertrek verlichtte. Toen was er plotseling klompengestommel aan de deur en vrouw Levaque kwam als een windvlaag binnengevallen, buiten zichzelf van woede en op den drempel al moeder Maheu toeschreeuwend: — Dus jij hebt gezegd, dat ik mijn kommensaal een frank bet betalen, als bij bij mij slapen mocht 1 De andere trok de schouders op. — Zanik niet.... ik heb niets gezegd.... Wie heeft gezegd, dat ik wat gezegd had? — Dat hoef je met te weten,.... ze hebben het mij gezegd. Je hebt ook gezegd, dat je ons door den muur heen aan den gang hoorde.... dat de smeerboel zich bij ons ophoopte, omdat ik altijd op mijn rug lag.... Zeg nog eens, dat je het niet gezegd hebt 1 lederen dag barstten er zoo twisten los door het eeuwige gebabbel van de vrouwen. Tusschen de gezinnen vooral, die deur aan deur woonden, waren het dageUjksche kijfpartijen en verzoeningen. Maar nog nooit had een zóó vinnige boosaardigheid hen tegen elkaar gebotst. Sinds de staking verscherpte de honger alle vijandigheden; men had behoefte er op los te slaan ; een schermutseling tusschen twee huismoeders eindigde met een bloedige vechtpartij van de mannen. En juist kwam Op zijn beurt Levaque aanzetten, die met geweld Bouteloup meesleepte. — Hier heb je hem, laat hij nou zelf zeggen, of hij een frank aan mijn vrouw heeft gegeven om met haar te slapen. De kommensaal, goedig en verschrikt onder zijn grooten baard, betuigde al stotterend: — Nee, nooit, ik heb nooit iets gegeven. Toen werd Levaque eensklaps dreigend en duwde Maheu zijn vuist onder den neus. — Weet je, dat bevalt me niet. Als je een vrouw hebt als de jouwe, dan sla je d'er op 'r donder.... Jij gelooft dus, wat ze gezegd heeft? — Verdomme l schreeuwde Maheu, woedend, dat hij zoo uit zijn verdooving werd opgeschrikt, — wat is dat nou weer voor kletspraat ? Hebben wij nog niet genoeg aan onze ellende ? Laat me met rust, of ik beuk er op 1 En wie heeft gezegd, dat mijn vrouw dat had gezegd? — Wie dat gezegd heeft? Dat 's vrouw Pierron. Moeder Maheu barstte in lachen uit en kwam weer op vrouw Levaque toe » — Zoo, is het vrouw Pierron ? Nou, dan zal ik jou eens zeggen, wat zij 279 mij heeft gezegd. Ze heeft mij gezegd, dat jij met twee mannen tegelijk naar bed ging.... Van dat oogenblik af was het onmogelijk elkander langer te verstaan. Ze waren allemaal woedend ; de Levaque's gaven de Maheu's weer op hun brood, dat vrouw Pierron nog wel heel wat anders over hen had gezegd ♦ ze had gezegd, dat ze Catherine hadden verkocht, en dat ze allemaal, tot de kleintjes toe, aangestoken waren door de vuiligheid, die Etienne uit den Vulkaan had meegebracht — Heeft ze dat gezegd? heeft ze dat gezegd? tierde Maheu. — Goed zoo, ik ga er heen, en als ze zegt, dat ze het gezegd heeft, dan sla ik 'r oo r smoel I Hij was al naar buiten geloopen; de Levaque's liepen hem achterna, terwijl Bouteloup, die een afkeer van alle ruzie had, stilletjes naar huis sloop. Opgewonden door de woordenwisseling, ging ook vrouw Maheu naar buiten, maar een klacht van de kleine Alzire hield haar tegen. Zij knoopte de punten van de deken rond het bibberende kinderlijfje vast, en stelde zich weer op voor het venster, al uitstarend in de verte. Die dokter, die maar niet komen wou.... Aan de huisdeur van de Pierrons vonden Maheu en Levaque de kleine Lydie, die daar rondtippelde in de sneeuw. Het huis was gesloten: een lichtstraaltje glipte door de reet van een blind; het kind antwoordde eerst noode: ^nee, vader was er niet, hij was naar het waschhuis gegaan, om grootmoeder het waschgoed te helpen dragen. Dan verwarde zij zich wou met zeggen, wat haar moeder bezig was te doen. En eindelijk gooide Zij, met een heimelijk woklachje, er alles uit: moeder had haar buiten de deur gezet, omdat meneer Dansaert er was, en zij niet rustig praten konden, als er kinderen bij waren Dansaert was van af dien morgen met twee gendarmen het heele dorp rondgegaan om werkvolk te werven, de zwakken overredend en overal aankondigend dat, zoo men niet Maandag in den Voreux afdaalde, de Maatschappij besloten had, mannen uit den Borinage in dienst te nemen, üij het vallen van den avond, toen hij zag, dat vrouw Pierron alleen thuis was, had hij de gendarmen weggestuurd, en hij was bij haar binnengekomen om een glas jenever te drinken voor het lekker brandend vuur. — St 1 houdt julhe stil, we moeten ze zien, fluisterde Levaque, met een begeeng lachje. Straks zullen wij ons geschil wel uitvechten.... Maak dat je weg komt, klein nest 1 Lydie week een paar stappen achteruit, terwijl Levaque door de reet van het blind probeerde te kijken. Hij onderdrukte een grinniklach, zijn rug bolde zich in een huivering. Vrouw Levaque keek op haar beurt, maar zei, of zij misselijk werd, dat het haar walgde. Maheu duwde haar op zij ; hij wou er ook het zijne van hebben ; je kreeg waar voor je geld, verklaarde ene. Jan zij begonnen opnieuw, ieder op zijn beurt. De keuken blinkend van helderheid, werd opgevrookjkt door een groot vuur; 280 er stonden koeken op tafel, met een flesch en glazen; een echte fuif partij! Het gevolg was dan ook, dat de twee mannen, die in andere omstandigheden zeker een half jaar pret zouden gehad hebben over wat zij zagen, zich er nu kwaad over maakten, 't Was nou wel grappig, zooals zij daar lag met 'r rokken in de lucht.... maar, verdomme, 't was toch smerig, daarvoor zoo'n vuur aan te leggen, en je op krachten te houden met koeken en wijn, als de kameraden geen kruimel brood en geen sinteltje steenkool meer in huis hadden 1 — Daar komt vader aan! riep Lydie, en zij maakte zich uit de voeten. Pierron kwam rustig van het waschhuis terug, het pak goed op den schouder. Dadelijk ging Maheu hem te lijf: — Zeg eens, ze zeggen, dat je vrouw heeft gezegd, dat ik Catherine heb verkocht, en dat wij thuis allemaal aangestoken zijn.... En bij jou, laat jou vrouw zich betalen door den meneer, die nou met 'r bezig is ? Pierron, geheel onthutst, begreep er niets van, en vrouw Pierron, verschrikt door het stemmen-lawaai, verloor zóó haar hoofd, dat ze de deur op een kier opende om zich rekenschap te geven van wat er gaande was. Men zag haar, vuurrood, haar japon nog open, haar rok in haar ceintuur, terwijl achter in de kamer Dansaert zich in allerijl aankleedde. De opzichter maakte zich dadelijk uit de voeten, doodsbang dat de geschiedenis den Directeur ter oore zou komen. Het werd een vreesekjk schandaal, gejoel, gelach en beleedigingen. — Jij verwijt de anderen altijd, dat ze vuil zijn, schreeuwde vrouw Levaque tegen vrouw Pierron, geen wonder dat jij zelf zindelijk bent, als je je door de chefs laat schoonlikken. — Het praten gaat haar goed af, zei Levaque. Die vuilpoes heeft gezegd, dat mijn vrouw met twee mannen tegelijk naar bed ging, ik en de kommensaal, de een onder, de ander boven.... ja ze hebben mij gezegd, dat jij dat gezegd hebt, Maar vrouw Pierron, bedaard alreeds, weerstond de grove woorden, zeer uit de hoogte, in de zekerheid van de mooiste en de rijkste te zijn. — Wat ik gezegd heb, dat heb ik gezegd, en laat mij nou verder met rust. Mijn zaken gaan jullie toch niet aan ; jullie bent een hoop jaloerschen, je kunt het niet zetten, dat wij geld naar de spaarbank brengen. Wat jullie nou ook zegt, mijn man weet heel goed, waarom of mijnheer Dansaert hier was. Pierron, inderdaad, maakte zich driftig en verdedigde zijn vrouw. De ruzie keerde zich toen tegen hem, men schold hem voor een omgekochte, een spion, een speurhond van de Maatschappij; men beschuldigde hem, dat hij zich thuis opsloot om zich met het lekkere eten vol te proppen, waarmee de chefs zijn verraad betaalden. Hij weerlegde hun aantijgingen, beweerde, dat Maheu hem een dreigbrief onder de deur had geschoven, een papier met twee gekruiste doodsbeenderen en een dolk daarboven. En zooals alle vrouwenruzie's dier dagen, waarin de honger de zacht- 28l zinnigsten tot razernij dreef, zou ook deze woordenstrijd in een bloedig gevecht eindigen. Maheu en Levaque hadden zich op Pierron geworpen; men moest hen scheiden. Toen de Gebrande op haar beurt uit het waschhuis kwam, gutste Pierron het bloed uit den neus. En op de hoogte gebracht van het voorgevallene, zei ze alleen: — Dat varken onteert mij. De straat lag weer verlaten ; geen schaduw vlekte het naakte wit der sneeuw; en het dorp, teruggevallen in zijn doodsche stilte, verging van honger in de nijpende kou. — En de dokter ? vroeg Maheu, toen hij de huisdeur weer achter zich had gesloten. — Niet verschenen, zei moeder Maheu, die nog altijd aan het venster stond. — Zijn de kleintjes thuis? — Nee, ze zijn nog niet thuisgekomen. Maheu hernam weer zijn zwaren, dompen gang, van den eenen muur naar den anderen. Als een blok op zijn stoel gezeten, had Mooiedooie niet eenmaal het hoofd opgebeurd. Ook Alzire zei niets, probeerde alleen niet te bibberen, om de anderen minder onrust te geven; maar ondanks haar heldhaftigheid, moest zij bij tuschenpoozen zoo beven, dat men tegen de deken de rillingen van haar mager en mismaakt kinderh'chaam hoorde, en onderwijl zagen haar groote, open oogen naar den bleeken weerschijn der witte tuintjes tegen de zoldering, een weerschijn, die het geheele vertrek als met maneschijn vervulde. Dit was dan nu de laatste doodsstrijd, het ledige huis tot de uiterste naaktheid vervallen. Het overtrek van de matrassen had de kapok gevolgd bij de uitdraagster; dan waren de dekens verdwenen, de lakens, alles wat men maar verkoopen kon. Op een avond had men voor een stuiver een zakdoek van den grootvader verkocht. De tranen stroomden bij elk voorwerp, waarvan men scheiden moest; en de moeder huilde nu nog bij de gedachte, dat zij op een keer, onder haar schort, zooals men een zuigeling wegbrengt om er zich in een portiek van te ontdoen, de roze kartonnen doos had meegenomen, dat oude geschenk van haar man. Zij waren naakt uitgeschud, ze hadden alleen nog hun bjf om te verkoopen, maar 't was zoo mager en onderkomen, dat niemand er een duit voor zou bieden. Zij gaven zich niet eens de moeite, naar nog iets verkoopbaars om te zien; zij wisten, dat er niets overbleef, dat dit het eind was van alles, dat zij geen eindje kaars, niet een brok steenkool, noch een aardappel meer te verwachten hadden; ze zagen den dood in het gezicht, verontwaardigden zich alleen over het lot der kinderen, want de noodelooze wreedheid, dat schaap nog een ziekte op den hals te schuiven, vóór de honger het zou wurgen, bracht hen in opstand. — Daar is hij eindelijk, zei moeder Maheu. Een zwarte gedaante ging langs het raam. De deur week open. Maar Germinal ig 282 het was dokter Vanderhaghen met; zij herkenden den nieuwen pastoor, Ranvier. Hij scheen volstrekt niet verwonderd binnen te komen in dat doode huis, zonder licht, zonder vuur, zonder brood. Drie buurhuizen had hij al bezocht, van gezin tot gezin gaande, om de goedwillige mannen voor het werk te winnen, zooals Dansaert dat deed met zijn gendarmen. En dadelijk bij het binnenkomen legde hij, met zijn heete, drijvende stem, het doel van zijn bezoek bloot. — Waarom zijn jullie verleden Zondag niet in de mis gekomen, beste menschen? Jullie hebt ongelijk; alleen de Kerk kan julhe redden. Kom, beloof tenminste, dat jullie aanstaanden Zondag zult komen. Maheu zag hem aan, hervatte zijn loop, zwaar en zonder een woord te zeggen. Het was moeder Maheu, die antwoordde. — In de mis, meneer de Pastoor, wat zouden wij daar doen? OnzeLieve-Heer heeft lak aan ons. Wat heeft mijn kind hem misdaan, dat het daar zit te bibberen van de koorts? Wij hadden zeker nog geen ellende genoeg! Hij moest mij dat schaap nog ziek maken, terwijl ik het niet eens een kop warme vlierthee kan geven. Toen hield de priester, al staande blijvend, een lange toespraak. De werkstaking, deze afschuwelijke ellende, deze verbittering van den honger, hij buitte het alles uit met het vuur van den zendeling, die voor de glorie van zijn geloof de wilden gaat bekeeren. De Kerk, zeide hij, was één met de armen, zij zou ééns de gerechtigheid doen zegevieren, door Gods toorn in te roepen over het onrecht, dat de rijken bedreven. En die dag zou spoedig aanbreken, want de rijken hadden Gods plaats ingenomen, regeerden buiten God om, in een zondige aanmatiging van het gezag. Indien de armen de rechtmatige verdeeling der aardsche goederen verlangden, zoo moesten zij zich aanstonds aan de leiding der geestelijkheid toevertrouwen, zooals bij den dood van Christus de kleinen en nederigen zich rond de apostelen hadden geschaard. Welk een macht zou de Paus erlangen, over welk een leger zou de geestelijkheid te beschikken krijgen, zoo zij de ontelbare schare der arbeiders onder haar bevel had. In een enkele week zou men de wereld zuiveren van de boosdoeners, men zou de onwaardige heerschers verjagen, het Godsrijk zou eindelijk aanbreken, iedereen zou naar zijn verdiensten worden beloond, en de wet van den arbeid zou ieders geluk regelen. Vrouw Maheu, al luisterend, meende Etienne te hooren spreken, op die herfstavonden, dat hij hun het eind hunner ellenden voorspelde. Maar in de soutanen had zij nooit veel vertrouwen gehad. — 't Is erg mooi, wat je daar vertelt, meneer de Pastoor, zei ze. Maar je schijnt het met de deftige lui niet meer te kunnen vinden. Al onze andere pastoors gingen bij den Directeur uit eten, en dreigden ons met den duivel, als wij om brood vroegen. Doch hij begon opnieuw ; hij sprak over het betreurenswaardig misverstand, dat heerschte tusschen de kerk en het volk. En in bedekte termen had hij het tegen de pastoors in de steden, tegen de bisschoppen, tegen de 283 hooge geestelijkheid, die, oververzadigd van genot en van macht, één lijn trók met de vrijzinnige burgerklassen, in haar stompzinnige verblinding niet ziende, dat bet juist deze burgerklassen waren, die haar van de wereldmacht zouden ontzetten. De bevrijding moest komen van de dorpsgeesteh'jken, die allen zouden opstaan, om het rijk van Christus te herstellen, met behulp van de armen dezer wereld. Hijzelf scheen al hun aanvoerder te rijn; hij rechtte zijn magere gestalte, of hij een bevelhebber was, een evangelisch revoluüonnair, en rijn oogen straalden zooveel gloed uit, dat zij de donkere keuken leken te verhchten. Zijn heete prediking vervoerde hem tot allerlei mystieke uitingen, zoodat sinds een tijdje zijn ongelukkige toehoorders hem al niet meer begrepen. — Zooveel woorden rijn heelemaal met noodig, gromde plotseling Maheu. Ge hadt beter gedaan, ons eerst een brood mee te brengen 1 — Komt Zondag in de mis, riep de priester uit, en God zal voor alles Zorgen! Dan ging hij heen, om op hun beurt de Levaque's te beleeren; hij was zoo ver weg in zijn droom over den eindekjken triomf der Kerk, hij had voor de werkehjkheid een zoo groote nunachting, dat hij zonder gift, met ledige handen, de mijnwerkersdorpen door ging, temidden van dit leger van uitgehongerden, hij, zelf een arme drommel, die het lijden zag als een middel tot redding der ziel. Maheu liep nog altijd de keuken op en neer, men hoorde enkel zijn regelmatig gestamp, waarvan de plavuizen beefden. Plotseling klonk het geknars op van een verroeste katrol j de oude Mooiedooie spuugde in de sintels van den haard. Dan heerschte weer de regelmaat der voetstappen. Alzire, ingeslapen in haar koorts, begon zachtjes te ijlen; zij lachte, zij dacht, dat het warm was en dat rij speelde in de zon. — Wel verduiveld, mompelde moeder Maheu, nadat zij haar wangetjes had betast, nu begint zij te branden En ik geloof niet meer, dat het varken komen zal, de schavuiten zullen het hem verboden hebben. Zij bedoelde den dokter en de Maatschappij. Toch had rij een uitroep van vreugde, toen zij opnieuw de deur zag opengaan. Maar dan zakten de armen haar langs het lichaam, en rij bleef rechtop staan, met een somber gezicht. — Goeden avond, zei halfluid Etienne, toen hij zorgvuldig de deur weer gesloten had. Hij kwam vaak zoo in den donkeren avond. De Maheu's hadden sinds den tweeden dag zijn schuilplaats geweten. Maar zij verzwegen het geheim ; niemand in het dorp wist precies wat er van den jongeman geworden was. Dat had een legende rond hem geweven. Men bleef vertrouwen in hem houden; geheimzinnige geruchten deden de ronde : hij zou terugkomen met een heel leger, met kisten vol goud ; het was altijd de vrome afwachting van een mirakel, het verwerkelijkte ideaal, het eensklaps binnengaan in de stad der gerechtigheid, die hun beloofd was. Er waren er, die zeiden, dat zij hem achter in een koets hadden gezien, met drie andere heeren, 284 op den weg naar Marchiennes ; anderen beweerden dat hij nog twee dagen in Engeland moest bbjven. Maar op den langen duur kreeg toch het wantrouwen den boventoon; grappenmakers beschuldigden hem, dat hij zich in een kelder verstak, waar Mouquette hem warm hield ; want deze verhouding, eenmaal bekend geworden, had hem veel kwaad gedaan. Het werd, temidden van zijn populariteit, een langzame vervreemding, het doffe verzet van zijn volgelingen, die de wanhoop overmeesterde, en wier aantal steeds groeide. — Wat een hondenweer! zei hij. En hier, is er niets nieuws?.. altijd slechter? .. Ze vertelden mij, dat de kleine Négrel naar België was gegaan om werkvolk uit den Borinage te halen. Verdomd! als dat waar is, dan zijn wij verloren! Een rilling was hem over den rug geloopen, toen hij dat ijskoude vertrek binnenkwam, waar zijn oogen zich aan de duisternis moesten gewennen, voor hij de ongelukkigen zag, die hij slechts raadde door een donkerder schaduw. Hij ondervond den afkeer, de onwennigheid van den arbeider, die, verfijnd door de studie en vol eerzucht, boven zijn klassegenooten is uitgestegen. Wat een ellende, wat een vunze luchten, wat een opeentassing van menschen : het ellendigste medebjden snoerde hem de keel dicht. En de aanblik van deze zieltogende armoede bracht hem zóó van streek, dat hij naar woorden zocht om hen tot toegeven aan te sporen. Maar Maheu, met een heftig gebaar, plantte zich voor hem, en schreeuwde : — Kerels uit den Borinage ! dat durven ze niet, de lammelingen! Als ze willen, dat wij de schachten stuk rammeien, dan moeten.ze volk uit den Borinage laten komen! Met een benepen gezicht maakte Etienne hem duidelijk, dat er niets tegen te doen zou wezen; dat de soldaten de schachten bewaakten en de Belgische arbeiders zouden beschermen. En Maheu balde de vuisten, woedend omdat bij zoo de bajonetten al in den rug voelde. De mijnwerkers waren dus geen baas meer over hun eigen doen en laten? Met geladen geweer dwong men ze, als galeiboeven, aan het werk te gaan. Hij hield van zijn mijn, het deed hem verdriet er sinds twee maanden niet in te zijn afgedaald ; en de gedachte aan de beleedigende bedreiging van er vreemdelingen aan het werk te zetten, maakte hem vechtlustig. Dan herinnerde hij zich weer met een diepen spijt, dat ze hem ontslagen hadden. — Ik weet niet, waarom ik mij nog kwaad maak, mompelde hij. Hun heele winkel gaat mij niet meer aan. Als ze mij nog uit dit huis hebben gezet, dan kan ik gaan krepeeren aan den weg. — Kom, zei Etienne, als je wilt, nemen ze je morgen weer aan. Een goed werkman laten ze zoo niet schieten. Hij zweeg, verwonderd Alzire te hooren lachen in het ijlen van haar koorts. Hij had alleen nog maar de zware schaduw van vader Mooiedooie onderscheiden, en de vroolijkheid van dat zieke kind verschrikte hem. Dat werd te erg, als de kinderen er nu ook nog bij dood gingen. Met een trillende stem zei hij: 285 — Het kan zoo niet doorgaan. Wij zijngesjochten.Wij zullen ons gewonnen moeten geven. Toen barstte moeder Maheu, die tot dusver bewegeloos en zwijgend was gebleven, eensklaps los, vloekend als een man: — Is dat jou raad? Godverdomme, durf jij dat te zeggen?.... Hij wilde haar zijn meening uitleggen, maar zij bet hem niet aan het woord komen. — Herhaal niet, wat je gezegd hebt, verdomme 1 al ben ik een vrouw, ik zou je recht in je gezicht slaan. Wij zouden twee maanden honger hebben geleden, ik zou mijn heele huishouden hebben verkocht, mijn kinderen Zouden er ziek van zijn geworden, en er zou niets zijn bereikt ? hetzelfde onrecht zou opnieuw beginnen? Als ik daaraaan denk, is het of ik er in stikken zal. Neel nee! ik zou liever alles in brand en iedereen overhoop steken, dan toe te geven. Met een groot en dreigend gebaar wees zij, door de duisternis, op Maheu. — Luister goed! als mijn man naar de mijn terugkeert, zal ik hem op den weg afwachten, om hem in zijn gezicht te spugen en hem voor lafaard te schelden! Etienne kon haar niet zien, maar hij voelde een hitte, als de adem van een blaffend dier ; en hij was achteruit gedeinsd, beangst voor deze verwoedheid, door hemzelf eens aangestookt. Zij was zóó veranderd, dat hij haar niet herkende, zij, vroeger zoo verstandig, die hem zijn heftigheid verweet en zeide, dat men niemands dood mocht verlangen, en die nu naar geen rede wilde luisteren en praatte van iedereen overhoop te steken. Hij was het niet meer, maar zij, die de pohtiek erin betrok, die de burgerklassen wilde wegvagen, die de republiek en de guillotine opeischte om de wereld te zuiveren van de rijke dieven, die zich vetgemest hadden aan den arbeid der arme slokkers. — Met mijn twee handen zou ik ze kunnen villen J Nu is het uit! nu is onze beurt gekomen; je hebt het zelf gezegd ! Als ik er aan denk, dat onze vaders, onze grootvaders en de vaders van onze grootvaders hebben geleden, wat wij nu lijden, en dat onze zonen en de zonen van onze zonen weer hetzelfde zouden lijden, dan maakt het me gek, en ik zou zoo een mes kunnen grijpen Laatst zijn wij niet ver genoeg gegaan. Wij hadden heel Montsou tot den laatsten steen toe moeten omver halen. En, weet je, over één ding heb ik het meeste spijt, dat ik den oude niet heb laten begaan, toen hij de dochter van de Piolaine bijna gewurgd had.... Ze laten immers ook toe, dat de honger mijn kinderen wurgt! Haar woorden vielen als bijlslagen in den nacht. De gesloten einder had zich niet willen openen ; het onbereikbare ideaal werd een gif onder dezen door het verdriet gebarsten schedel. — Jullie hebt mij niet goed begrepen, kon eindek'jk Etienne zeggen, al terugkrabbelend. Men moest tot een overeenkomst met de Maatschappij zien te geraken: ik weet, dat de schachten veel nadeel onder- 286 vinden, de Maatschappij zou zeker wel tot een schikking te bewegen zijn. — Nee, nee, niets daarvan 1 brulde zij. Juist kwamen Lenoortje en Henri met leege handen thuis. Een meneer had hun wel twee stuivers gegeven, maar omdat het zusje den kleinen jongen altijd schoppen gaf, waren de twee stuivers in de sneeuw gerold, en toen Jeanlin hen geholpen had ze te zoeken, waren ze niet weer terug te vinden geweest. — Waar hangt Jeanlin uit? — Hij is weggeloopen, moeder; hij zei, dat hij andere dingen te doen had. Etienne hoorde dat gesprekje aan en het sneed hem door het hart. Vroeger dreigde zij, ze dood te zullen slaan, zoo ze bedelen dorsten. Nu stuurde zij ze zelf den weg op; ze praatte er zelfs van, dat ze allen moesten gaan bedelen, alle tienduizend mijnwerkers van Montsou ; ze moesten allen den stok en den bedelzak der arme landloopers opnemen, en, al schrik verspreidend, het land afloopen. En de benauwenis groeide nog aan in het duistere vertrek. De dreumesen waren met honger thuis gekomen; ze wilden eten, waarom werd er niet gegeten? Ze gromden, hingen rond, trapten hun doodzieke zusje op de voeten, die te kermen begon. Buiten zichzelf geraakt, gaf de moeder ze meppen om de ooren, op goed geluk af, in den donker. Als ze daarop, nog harder krijtend, om brood schreeuwden, barstte zij in tranen uit; zij kwam op de steenen zitten, drukte de twee kinderen en de kleine zieke in een zelfde omhelzing tegen zich aan. En lang stroomden haar tranen, in een plotselinge zenuw-ontspanning, die haar krachteloos en verslagen liet, en waarin zij wel twintigmaal dezelfde doods-aanroeping herhaalde: O God! waarom neem je ons niet weg ? O God 1 neem ons toch weg, uit medelijden, om er een eind aan te maken 1 De grootvader zat onbewegelijk, als een oude boom gekromd door regen en wind; terwijl de vader van den schoorsteen naar de kast en weerom liep, zonder het hoofd terzijde te wenden. Dan ging de deur open, en ditmaal was het dokter Vanderhaghen. — Verduiveld, jullie zult ook je oogen niet met kaarslicht bederven.... Vooruit, ik heb weinig tijd ! Hij bromde, als gewoonlijk, overmoe van al zijn werk. Hij had gelukkig lucifers bij zich, en de vader moest er één voor één zes aansteken, dat hij de zieke kon onderzoeken. Uit haar deken gewikkeld, bibberde zij in het wankele licht; zij was zoo mager als een stervend vogeltje in de sneeuw, en zoo minnetjes, dat men alleen maar haar bochel zag. Toch glimlachte zij nog, met den vagen glimlach der stervenden ; haar oogen waren heel groot en haar arme handen nepen krampachtig opeen over haar holle borst. En als de moeder met een verstikte stem, vroeg of het billijk was, dat vóór zij zelf stierf, dat eenige kind werd weggenomen, dat haar nog bijstond in huis, zoo bef en verstandig, maakte de dokter zich boos. — Wel verdraaid, het gaat net afloopen Ze is van honger gestorven, dat 287 drommelsche kind. En ze is niet de eenige; hier naast heb ik er ook zoo een gehad. Jullie laat me allemaal roepen, maar ik kan er niets aan doen ; een flinke portie vleesch zou jullie beter bjken. Maheu, wiens vingers brandden, liet de lucifer vallen j en de duisternis daalde weder over het kleine, nog warme bjkje. De dokter verdween haastig. Etienne hoorde in het donkere vertrek niet anders dan de snikken der moeder, die maar al haar doods-aanroeping herhaalde, de eindelooze, naargeestige klacht: — O God, nu is het mijn beurt!.... O God, neem nu mijn man weg, neem de anderen weg, uit mededoogen, om er een eind aan te maken.... ! III. Dien Zondag, sinds acht uur in den avond, zat Souvarine alleen in de gelagkamer van het „Voordeel", op zijn gewoonlijke plaats, het hoofd tegen den muur geleund. Slechts weinig mijnwerkers hadden een paar stuivers over voor een glas bier; nooit waren de herbergen zoo leeg geweest. Vrouw Rasseneur hield zich dan ook onbewegelijk, met een boos gezicht achter het buffet, terwijl Rasseneur voor den haard stond, en oplettend den rossen rook van de steenkool met de oogen volgde. Plotseling klonken in deze zware rust van te sterk verhit vertrek, drie korte, harde tikken tegen een vensterruit; Souvarine wendde het hoofd. Hij stond op, Want hij had het signaal herkend, waarmede Etienne hem reeds verscheidene malen geroepen had, wanneer hij hem, van buiten af, alleen aan zijn tafeltje zijn sigaret zag zitten rooken. Maar vóór de machinist nog bij de deur was gekomen, had Rasseneur die reeds geopend, en den man herkennend, die daar in het schijnsel van het verlichte raam stond, zei hij : — Ben je bang, dat ik je verraden zal? Julhe kunt beter hier binnen praten, dan daar buiten op den weg. Etienne volgde hem. Vrouw Rasseneur bood voorkomend een glas bier aan, maar hij weigerde met een handbeweging. De herbergier zei: — Br heb al lang geraden, waar je je verbergt. Als ik een geheime spion was, zooals je vrinden zeggen, dan zou ik je al voor acht dagen de gendarmen op je dak hebben gestuurd. — 't Is niet noodig, dat je jezelf verdedigt, antwoordde de jonge man. Br weet heel goed, dat je nooit verradersbrood hebt gegeten.... Menschen kunnen van meening velschillen, en elkaar toch achting toedragen. Een nieuwe stilte ontstond. Souvarine was weer gaan zitten, met den rug tegen den muur, de oogen turend naar den rook van zijn sigaret; maar zijn koortsige vingers bewogen onrustig over zijn knieën, zij zochten de lauwe vacht van Pologne, die dien avond afwezig bleef; het was een onbewuste onwennigheid; iets ontbrak hem, zonder dat hij zelf wist wat. Aan den anderen kant van het tafeltje gezeten, zei Etienne eindelijk: 288 — Morgen begint het werk in den Voreux weer. De Belgen zijn aangekomen, met den kleinen Négrel. — Ja, bij het vallen van den avond hebben zij ze uit den trein laten komen. Als het maar weer geen vechten geeft! mompelde Rasseneur. Dan, de stem verheffend : — Nee, ik wil niet weer beginnen te redetwisten, maar het zal toch leelijk afloopen, als jullie koppig bbjft. Kijk, het gaat met jullie staking net als met jullie Internationale. Eergisteren heb ik Pluchart in Rijssel ontmoet. Zijn heele machine loopt in de war, schijnt het. En hij gaf bizonderheden. Nadat die partij de arbeiders van de gansche wereld vereenigd had, in een stuwing van propaganda, waarvan de burgerij nog beefde, werd zij thans aangevreten en ontbonden, iederen dag wat meer, door den inwendigen strijd der ijdelheden en der eerzucht. Sedert de anarchisten er zegevierden en de voorstanders der geleidebjke hervorming verjaagden, kraakte alles: het oorspronkelijke doel, de herziening der loonquestie, verloor zich in het gekibbel der partijen; de wetenschappelijke leiding ontbond zich door den haat tegen de discipline. En de volkomen mislukking was te voorzien van dit algemeen verzet, dat een oogenblik gedreigd had in één ademtocht de gansche oude en rotte samenleving te zullen wegvagen. — Pluchart is er ziek van, vervolgde Rasseneur. Daarenboven is hij zijn stem heelemaal kwijt. Toch spreekt hij nog in 't openbaar; hij wil zelfs in Parijs optreden.... En hij heeft mij driemaal verzekerd, dat onze staking naar de maan was. Etienne, met neergeslagen oogen, liet hem alles zeggen, wat hij te zeggen had. Den vorigen avond had hij met kameraden gepraat; hij had hun adem van wrok en verdenking over zich voelen gaan, den eersten adem der onpopulariteit, die de nederlaag aankondigt. Hij bleef somber, wilde zijn neerslachtigheid niet erkennen tegenover een man, die hem eens voorspelde, dat ook hij op zijn beurt door de menigte zou uitgejouwd worden, den dag dat zij zich over een teleurstelling te wreken had. — Zeker, de staking is mislukt, dat weet ik even goed als Pluchart, zei hij. Het was te voorzien trouwens. Tegen onzen zin in, zijn zij haar begonnen, wij dachten heelemaal met, eens en vooral met de Maatschappij af te rekenen. Maar je raakt in een roes, je begint allerlei dingen te hopen, en als het verkeerd loopt, vergeet je, dat je daar op bedacht had moeten zijn; je klaagt en je kibbelt, als stondt je tegenover een uit den hemel gevallen ramp. — Maar als je de partij verloren rekent, vroeg Rasseneur, waarom breng je dan de kameraden niet tot rede? De jonge man keek hem strak aan. — 't Is nu genoeg, zei hij. Jij hebt je meening, ik heb de mijne. Ik ben hier binnen gekomen, om je te toonen, dat ik je ondanks alles achting toedraag. Maar ik denk altijd nog, dat, mochten wij al krepeeren van ellende, 289 onze uitgehongerde karkassen meer goed zullen doen aan de volkszaak dan jou heele politiek van verstandig man O ! als een van die knullen van soldaten mij maar een kogel recht door mijn hart kon jagen, wat Zou dat een goed einde zijn ! Zijn oogen waren vochtig geworden bij dezen uitroep, waarin de geheime wensch van den overwonnene tot uitbarsting kwam, en waarmee hij de schuilplaats verried, waar hij voor altijd zijne kwellingen zou willen ontvluchten. — Goed gezegd, verklaarde vrouw Rasseneur, die, met een enkelen blik haar man al 'r minachting toewierp voor zijn te behoudende meeningen. Souvarine, vaag voor zich uitziend en rondtastend met zijn nerveuze handen, scheen niet te hebben geluisterd. Zijn blond meisjesgezicht met den smallen neus en de kleine, puntige tanden, werd wild van een mystieke vervoering vol bloedige visioenen. Hij was zelfs hardop aan het droomen geraakt en beantwoordde een zinsnede van Rasseneur over de Internationale, die hij midden uit het gesprek had opgevangen. — 't Zijn allen lafaards ; één enkel mensch was voldoende om van hun machine het vreesebjkst instrument der verwoesting te maken. Maar men moet willen, en niemand wil; en daarom zal ook deze maal de opstand volkomen mislukken. En met een stem vol walging klaagde hij door over de domheid van het menschehjk geslacht. In Rusland ging ook alles verkeerd; hij was wanhopig over de berichten, die hij kreeg. Zijn oude makkers hadden zich allen in de poktiek geworpen; de beruchte nihilisten, waar Europa voor gebeefd had, zoons van popes, van kleine burgers, van kooplui, ze dachten niet verder dan aan de verlossing van hun eigen land; ze dachten, dat ze de wereld bevrijd hadden, wanneer maar de tyran was gedood; zoodra hij er hun van sprak, heel het oude menschdom weg te maaien als een rijpe oogst, zoodra hij maar het kinderachtige woord republiek noemde, voelde hij zich onbegrepen, onrustaanjagend en vervreemd, op één hjn gesteld met de mislukte aanvoerders der revolutionaire wereldpolitiek. Maar zijn patriottisch hart verzette zich, en met een smartelijke bitterheid herhaalde hl] rijn lijfspreuk : — Dwaasheid 1 Nooit zullen zij iets bereiken met hun dwaasheid 1 Dan, nog meer zijn stem dempend, sprak hij in bittere woorden over Zijn ouden droom van gelijkheid en broederschap. Hij had van rijn rang en van zijn fortuin afstand gedaan; hij was een gewoon werkman geworden, enkel in de hoop, eindelijk de nieuwe samenleving van gemeenschappelijken arbeid zich te zien grondvesten. Sinds lang waren zijn laatste stuivers verdwenen aan de straatjongens van het gehucht; een broederlijke teederheid had hij betoond aan alle mijnwerkers ; hun wantrouwen had hij met een glimlach trachten te ontwapenen; met zijn rust van nauwkeurig en weinig spraakzaam werkman had hij hen willen veroveren. En toch was de samensmelting niet gekomen; hij bleef 290 hun vreemd, hij met zijn minachting voor alle banden en zijn wil zich ver te houden van allen ijdelen roem en alle genot. En dien morgen had het lezen van een berichtje, dat de ronde in alle couranten deed, hem buiten zich zelf gebracht. Zijn stem veranderde, zijn oogen werden hel en vestigden zich op Etienne, tegen wien hij zich nu persoonlijk richtte: — Kun jij dat nu begrijpen? die hoedenmakers uit Marseille, die de hoofdprijs van honderdduizend franken uit de loterij hebben getrokken, en die dadelijk effecten hebben gekocht, en zeggen, dat ze voortaan niet meer werken willen ? Dit is de illusie van julhe allemaal, ergens een schat opdiepen en er dan zelfzuchtig en lui alleen in een hoekje van genieten. Jullie vaart uit tegen de rijken, maar je hebt zelf den moed met, het geld, dat het lot je toewerpt, aan de armen te geven. Nooit zullen julhe het geluk waardig wezen, zoolang je nog iets je eigendom noemt, en zoolang je haat tegen de bezittende klasse enkel en alleen voortspruit uit den verwoeden lust, zelf tot die bezittende klasse te behooren! Rasseneur barstte in een schaterlach uit; het idee, dat die twee hoedenmakers uit Marseille het geld hadden moeten weigeren, leek hem onzinnig. Maar Souvarine werd zeer bleek, zijn ontdaan gezicht was vervaarlijk om te zien, en in een van die godsdienstige woedevervoeringen, die gansche volken uitroeien, riep hij: — Ge zult allen weggemaaid worden, neergesmakt, op de mestvaalt geworpen. Eens zal hij geboren worden, hij die julhe gansche geslacht van lafaards en genotzoekers zal uitroeien. Zie je hier mijn handen? als mijn handen het konden, zouden ze de aarde opnemen en haar schudden en tot scherven breken, alleen opdat julhe onder haar puin zoudt bedolven worden! — Goed gezegd! herhaalde vrouw Rasseneur op haar beleefden en overtuigden toon. Dan viel een stilte in. Etienne sprak nog eens over de werklui uit den Borinage. Hij ondervroeg Souvarine, omtrent de maatregelen, die men in den Voreux had genomen. Maar de machinist, weder in zijn afgetrokkenheid teruggevallen, antwoordde ternauwernood, wist alleen dat men patronen zou uitdeelen aan de soldaten, die de schacht bewaakten ; en de zenuwachtige onrust, waarmee zijn vingers over zijn knieën streken, werd zoo sterk, dat hij ten leste zelf begreep, wat hun ontbrak : de zachte, berustigende vacht van zijn trouwe konijn. — Waar is Pologne? vroeg hij. De herbergier begon opnieuw te lachen en keek zijn vrouw aan. Na een oogenblik van aarzeling, waagde hij te zeggen: — Pologne ? Die is warm opgeborgen! Sedert haar avontuur met Jeanlin had het dikke konijn, inwendig bezeerd zonder twijfel, alleen maar doode jongen meer gekregen. En om geen nut- 291 telooze opeetster te voeden, had men dienzelfden dag nog besloten, haar met aardappelen te braden. — Zeker, je hebt er zelf vanavond een boutje van gegeten.... Heb je er je lippen niet van gelikt? Souvarine had eerst nog niet begrepen. Dan werd hij erg bleek; zijn kin trok in een walging saam; en ondanks zijn vasten wil, altijd ongevoelig te blijven, zwollen twee dikke tranen in zijn oogen op. Maar men had den tijd niet, zijn ontroering te bemerken; driftig was de deur opengegooid en Chaval, die Catherine voor zich uitduwde, was binnengekomen. Dronken van al het bier en al de opsnijderijen in de herbergen van Montsou, had hij het in den kop gekregen naar het Voordeel te gaan, om zijn vroegeren kameraden te toonen, dat hij niet bang was. En binnenkomend zei hij tegen zijn hef: — Verdomd! je zult hier een glas bier drinken! en den eerste, die mij scheef aanziet, sla ik op zijn gezicht! Catherine trok bleek en ontdaan, toen zij Etienne bemerkte. Als Chaval hem op rijn beurt zag, had hij een kwaadaardigen grinniklach. — Twee bier, vrouw Rasseneur! Wij drinken op de hervatting van het werk! Zonder een woord schonk de herbergierster de twee glazen vol, als een vrouw, die aan niemand rijn vertering weigert. Het bleef stil; noch haar man, noch de twee anderen hadden hun plaats verlaten. — Ik weet wel, dat er zijn, die gezegd hebben, dat ik een spion ben, begon Chaval weer brutaal . Laten ze mij dat nou eens in mijn gezicht herhalen, dan kunnen wij eindelijk tot een verklaring komen. Maar niemand antwoordde; de mannen wendden het hoofdjaf, keken naar den muur. — Je hebt er die stiekem zijn, en je hebt er, die niet stiekem zijn, vervolgde hij al luider. Ik heb niets te verbergen; ik heb den vuilen winkel van Deneulin in den steek gelaten, en ik ga morgen naar den Voreux, met twaalf Belgen, waarover ze mij het opzicht hebben gegeven, omdat ze achting voor me hebben. Als dat iemand niet aanstaat, moet hij het maar zeggen, dan kunnen wij erover praten! En als dezelfde minachtende stilte zijn uitdagingen ontving, voer hij tegen Catherine uit: — Wil je wel eens drinken, verdomme J klink met mij op het krepeeren van alle vuiliken, die weigeren te werken! Zij klonk, maar met een zóó bevende hand, dat men de twee glazen tegen elkaar hoorde rinkelen. Hij had een handvol zilvergeld uit rijn zak gehaald en stalde dat op tafel uit met een dronkenmans-vertooning ; het was met je zweet, dat je dat verdiende, zei hij, en hij tartte alle nietsdoeners hem tien stuivers te laten zien. De houding der drie bracht hem eindelijk buiten zich zelf, en hij kwam tot persoonlijke beleedigingen. — Zoo, dus bij nacht komen de mollen naar buiten ? De gendarmen moeten slapen, als je de boosdoeners te zien zult krijgen? 292 Etienne was opgestaan, heel kalm en welberaden. ■>— Hoor eens, je verveelt me.... Zeker, je bent een spion, je geld stinkt naar verraad, en ik walg ervan, je verkochte corpus aan te raken. Maar dat komt er niet op aan. Ik ben je man, 't is al lang, dat een van ons tweeën den ander uit den weg moest ruimen.- Chaval balde de vuisten. — Zoo, je moet jou heel wat zeggen, voor je warm wordt! verrekte lafaard! Jij alleen, best, ik wil wel! Ik zal je al de smerige streken, die ze tegen mij uithaalden, betaald zetten ! Met een smeekend gebaar wilde Catherine tusschen beiden komen; maar zij behoefden niet eens de moeite te nemen haar terug te wijzen ; zij begreep, dat de strijd onvermijdelijk was, en uit eigen beweging, langzaam, week zij achterwaarts. Zij leunde sprakeloos tegen den muur, zoo verlamd van schrik, dat zij niet eens beefde, maar met groote open oogen de twee mannen aanstaarde, die om haar elkaar te hjf gingen. Vrouw Rasseneur nam alleen de glazen van het buffet weg, uit angst, dat zij breken zouden. Dan ging zij op haar bankje zitten, zonder eenige ongepaste nieuwsgierigheid te toonen. Maar men kon toch twee vroegere kameraden elkaar niet zoo maar laten kelen, meende Rasseneur, en hij wilde met alle geweld tusschen beiden komen. Souvarine moest hem bij den schouder pakken en hem weer naar de tafel terugbrengen. — Het gaat je niet aan, zei hij.... Een van hun tweeën is te veel de sterkste moet in het leven blijven. Reeds, zonder den aanval af te wachten, stond Chaval met zijn vuisten in de lucht te slaan. Hij was de grootste en slungeligste en met woedende zetten van zijn heele lichaam, mikte hij met zijn beide armen naar het gezicht van den ander, of hij een paar sabels hanteerde. En hij praatte aldoor, om indruk te maken op de omstanders, een hoop scheldwoorden uitbrakend, die hem zelf ophitsten. — Ha! verdomde schoft, op je neus heb ik het gemunt, je neus moet ik hebben. Steek je snuit eens uit, mooie slampamper, we zullen er varkensvoer van maken, en dan zullen wij eens zien, of die dellen van vrouwen je nog langer achterna loopen. Stom, de tanden op elkaar geklemd, dook de kleinere gestalte van Etienne ineen; hij speelde een correct spel, beschermde met zijn twee vuisten zijn borst en zijn gelaat; en hij loerde, sloeg met de strafheid van een veer zijn armen uit, als geweldige degenstooten. Eerst brachten zij elkaar nog niet veel letsel toe. De luidruchtige armbewegingen van den een, de koelbloedige afwachting van den ander, verlengden den strijd. Een stoel viel om ; hun groote voeten knersten over het witte zand, dat op de plavuizen lag gestrooid. Maar zij raakten langzaam aan buiten adem; men hoorde hen hijgen, terwijl hun roode gezichten blaakten als van een inwendig vuur, waarvan men de vlammen zag door de lichte gaten hunner oogen. 293 — Raak! schreeuwde Chaval. Troef op je ribbenkast J Inderdaad had zijn vuist, als een schuin aankomende dorschvlegel, den schouder van zijn tegenstander gebeukt. Die hield een gegrom van pijn in, en er was alleen het weeke, doffe geluid geweest der gekneusde spieren. Hij antwoordde met een stoot op de volle borst gemikt, die den ander de ribben zou hebben ingerameid, als die zich niet door zijn voortdurende bokkesprongen vrijwaarde. Maar de slag was toch in de linkerzijde aangekomen, en zóó hevig, dat hij wankelde en de adem hem benomen werd. Een woede stak in hem op, van zoo zijn armen te voelen slap worden door de pijn. Hij schopte als een beest, mikte op den buik, om dien met zijn hiel in te trappen. — Daar I voor je gedarmte! hakkelde hij met zijn gesmoorde stem.. ; dat zullen we eens netjes voor den dag moeten grabbelen 1 Etienne ontweek den stomp ; hij was zoo verontwaardigd over dezen inbreuk op de regels van een eerhjk gevecht, dat hij zijn stilzwijgen verbrak. — Houd je bek, beest! En pooten thuis, verdomme, of ik sla je met een stoel je hersens in! De strijd werd nog heviger. Rasseneur, buiten zich zelf, zou opnieuw tusschen beiden zijn gekomen, had niet de strenge blik van zijn vrouW hem weerhouden : twee klanten mochten bij hem toch wel hun geschil uitvechten ? Hij was toen maar voor den schoorsteen gaan staan, uit vrees ze in het vuur te zien buitelen. Souvarine, kalm als altijd, had een sigaret gedraaid, doch hij vergat ze op te steken. En tegen den muur stond, bewegeloos, Catherine; alleen haar handen, verwezen tot de hoogte van haar middel geheven, wrongen zich daar en trokken bij krampachtige rukken de stof van haar jurk aan flarden. Haar eenige wil was geen geluid te geven, geen van tweeën te dooden door haar voorkeur voor hem uit te schreeuwen, zoo van streek overigens, dat ze niet eens meer wist, wien ze verkoos. Het duurde niet lang meer, of Chaval raakte uitgeput en sloeg, nat van het zweet, in het wilde er op los. Etienne, ondanks zijn toorn, bleef zich dekken, pareerde bijna alle slagen, waarvan een enkele hem slechts zijdelings trof. Zijn oor werd gekloofd, een nagel krabde hem den hals open, zóó schrijnend, dat hij op zijn beurt begon te vloeken, terwijl hij een van zijn geweldige, rechtstreeksche slagen toebracht. Ook deze maal wist Chaval door een sprong zijn borst te bergen ; doch hij had zich gebukt, en de vuistslag kwam neer op zijn gezicht, verpletterde zijn neus en sloeg zijn oog in. Een fontein van bloed spoot uit de neusgaten, het oog zette op, werd een blauwachtig gezwel. En de ongelukkige, verblind door die roode golf, verdoofd door den schok in zijn hersens, sloeg ontzind de armen in de lucht, toen een tweede slag hem trof, recht in de borst. Men hoorde zijn ribben kraken; hij viel op rijn rug met den zwaren slag, waarmede een zak pleisterkalk wordt afgeladen. Etienne wachtte. 294 — Sta op. Je kunt er nog meer krijgen, als je wilt. Na enkele seconden van volkomen ontzindheid, zonder een woord, bewoog rich Chaval op den grond, rekte rijn leden uit. Hij scharrelde met moeite overeind, bleef een oogenblik, ineengedoken, op de knieën liggen, tastte diep in zijn zak, zonder dat men zien kon, wat hij daar eigenlijk uitvoerde. En nauwelijks stond hij overeind, of met een woesten schreeuw uit rijn gezwollen keel stortte hij zich opnieuw naar den ander. Doch Catherine had gezien; een gil kwam recht uit haar hart en verwonderde haarzelf, als de bekentenis van een voorkeur, die rij niet kende. — Pas op 1 hij heeft zijn mes 1 Etienne had nog juist den tijd den eersten stoot met rijn arm af te weren, het dikke lemmet had de wol van rijn trui gekliefd ; 't was een van die messen, die met een koperen ring bevestigd rijn in een palmhouten handvat. Hij greep de pols van Chaval; een vreesehjke worsteling volgde ; hij voelde, dat bij verloren was, indien hij loshet, en de ander rukte, wat hij kon, om rich te bevrijden en toe te stooten. Het wapen ging langzaam naar beneden, hun stijve ledematen raakten vermoeid; tweemaal voelde Etienne de kou van het staal aan zijn huid ; hij moest zich tot het uiterste inspannen, hij kneusde de pols in zulk een omklemming, dat het mes uit de geopende hand gleed. Beiden hadden zich op den grond geworpen; het was Etienne, die het mes greep en het zwaaide op rijn beurt. Hij hield Chaval onder rijn knie, dreigde hem den hals af te snijden 1 — Godverdomde verrader, nou ga je d'er aan 1 Een gruwelijk instinct verdwaasde hem. Het steeg uit rijn ingewanden, beukte met hamerslagen in zijn hoofd ; de plotselinge krankzinnigheid der misdaad, de belustheid naar bloed. Nooit had een aanval hem zoo geteisterd. Toch was hij niet dronken. En hij worstelde tegen het erfelijk kwaad met de wanhopige rillingen van den hartstocht-bezetene, die zich nog inhoudt op den rand der verkrachting. Hij eindigde toch met zichzelf te overwinnen ; hij slingerde het mes achter zich weg, stamelde met een rauwe stem: — Sta op, ga heen I Deze maal was Rasseneur toegeschoten, zonder zich echter tusschen hen te wagen uit vrees voor een steek of een stoot. Hij wou niet dat er gemoord werd in rijn herberg, en hij maakte zich zoo kwaad, dat rijn vrouw, recht achter haar buffet, hem toewierp, dat hij altijd te gauw schreeuwde. Souvarine, die bijna het mes in zijn beenen had gekregen, kwam er eindelijk toe, rijn sigaret aan te steken; het was dus uit ? Catherine staarde nog verdwaasd de twee mannen aan, die beide leefden. — Ga heen 1 herhaalde Etienne, ga heen, of ik bega een ongeluk 1 Chaval stond op, veegde met den bovenkant van rijn hand het bloed weg, dat hem voortdurend nog uit den neus liep, en de kaken rood besmeurd, rijn oog blauw gezwollen, ging hij, woedend over rijn nederlaag, al hinkende heen. Werktuigelijk wilde Catherine hem achterop komen; doch dan 295 richtte hij rich op, en rijn haat brak los in een stroom van vuile woorden. — Nee, nee, je hebt hem bever, smerige sloerie, hok dan met hem! En zet je pooten niet meer over mijn drempel, als je leven je lief is 1 Met een hevigen smak trok hij de deur achter rich dicht. Een zware stilte woog door de dompe zaal, waar men alleen hoorde het even knisteren van het kolenvuur. Over den vloer lag de omgesmeten stoel, terwijl het op de plavuizen gestrooide zand de druppels dronk van een regen van bloed. IV. Toen rij de herberg van Rasseneur verlaten hadden, hepen Etienne en Catherine stilzwijgend naast elkander voort. De dooi was ingevallen, een koude, langzame dooi, die de sneeuw meer vuil maakte dan haar deed smelten. Aan den grauwen hemel raadde men de volle maan achter de groote wolken, zwarte flarden van wolken, die heel hoog een stormachtige wind verwoed voortdreef; maar over de velden ging geen zucht, men hoorde enkel het lekken der daken, waarvan witte plokken in een zachten val neerkwamen. Etienne, verlegen met de vrouw, die men hem zoo op den hak schoof, wist niet wat hij zeggen zou. De gedachte, haar mee te nemen en haar met zich te verbergen in den Réquülart, leek hem onzinnig. Hij had haar naar het dorp willen brengen, naar haar ouders; doch met een grooten schrik had rij dat geweigerd : nee, nee, aües bever dan hen weer tot last te rijn, nadat rij ze zoo schandelijk verlaten had. En zij spraken geen van beiden meer, rij hepen maar in het wüde verder, waadden door de wegen, die wel modderslooten geleken. Eerst waren rij den kant van den Voreux opgegaan, dan wendden rij zich naar rechts, hepen tusschen het stort en het kanaal. — Je moet toch ergens gaan slapen van nacht, zei hij eindelijk. Als ik zelf maar een kamer had, zou ik er je wel brengen. Een vreemde verlegenheid, die hem plotseling weder beving, deed hem opnieuw zwijgen. Heel hun verleden kwam hem voor den geest, hun hevige begeerte van vroeger, en de gevoeligheid , de schaamte, die hen verhinderd had, er aan toe te geven. Wou hij haar dan nog altijd, dat hij zich zoo van streek voelde, het hart warm loopend van een nieuwen lust? De herinnering aan de oorvijgen, die ze hem in den Gaston-Marie had gegeven, wakkerde hem nu aan, inplaats van hem met wrok te vervuUen. Hij was verwonderd over zichzelf, en de gedachte haar mee te nemen naar den Réquülart leek hem volkomen natuurlijk en zonder eenige moeite uitvoerbaar. — Kom, beslis nou zelf, waar moet ik je heen brengen? Je schijnt wel een ergen hekel aan mij te hebben, dat je zoo weigert bij mij te komen ? Zij volgde hem langzaam, achterbhjvend door het telkens uitghjden van haar klompen in de sneeuw-voren : zonder op te kijken mompelde ze : 296 — Ik heb al zooveel moeiten, bezorg er mij nog niet meer. Wat zou het ons helpen, wat je daar vraagt, nu ik eenmaal een minnaar heb en jij een befje ? Het was op Mouquette, dat ze doelde. Zij dacht, dat hij met haar samenleefde, zooals het gerucht sinds een veertien dagen ging. Toen hij haar zwoer, dat het niet zoo was, schudde zij het hoofd en herinnerde hem aan den avond, dat zij gezien had, hoe ze elkaar herhaaldelijk op den mond kusten. — Wat een jammer, al die dwaasheid 1 zei hij halfluid en stond stil. We zouden het zoo goed met elkaar hebben kunnen vinden 1 Een rilling doorliep haar, als ze antwoordde: — Kom, heb er maar geen spijt van, je verliest er niet veel bij. Als je eens wist, wat een prul of ik ben 1 ik heb nog voor geen dubbeltje vet op mijn botten, en ik zit zoo raar in mekaar, dat ik wel nooit een vrouw zal worden 1 Zij praatte er vrij over door, verweet zichzelf dat uitblijven van haar volwassenheid, alsof het een misdaad was. Ondanks den man, dien ze gehad had, zette het haar terug tusschen de onmondigen. Als je tenminste nog een kind kon krijgen, dan hadt je een verontschuldiging. — Arm ding 1 zei zachtjes Etienne, bevangen door een groot medelijden. Zij waren aan den voet van het stort, verborgen in de schaduw der geweldige gruishelling. Een inktzwarte wolk schoof juist voorbij de maan; zij onderkenden niet eenmaal elkanders gelaat; hun adem vermengde zich, hun lippen zochten elkaar voor den kus, waarnaar zij zoovele maanden hadden verlangd. Doch eensklaps verscheen de maan weer, en zij zagen boven zich, op den top van de witbeschenen hoogte, recht tegen de lucht, den schildwacht van den Voreux. En zonder dat zij elkaar gekust hadden, scheidde hen de schaamte, die oude schaamte, waaronder^ zich gekrenktheid, een vage afkeer en veel vriendschap verborg. Moeizaam liepen zij weer terug, tot over de enkels wadend door het slijk. — Je weet het dus goed, dat je niet wilt? vroeg Etienne. — Jij, na Chaval, en na jou weer een ander.... nee, het walgt me ; het zegt mij mets, waarom zou ik het dan doen? Ze zwegen, hepen een honderd passen verder zonder een woord te wisselen. — Maar weet je dan tenminste, waar je heen gaat? hernam hij. Ik kan je bij een nacht als deze toch niet buiten laten. Zij antwoordde eenvoudig: — Ik ga, waar ik hoor; Chaval. is mijn man, daar heb ik te slapen en nergens anders. — Maar hij zal je doodranselen! De stilte viel weer in. Zij trok gelaten de schouders op. Hij zou haar slaan, en wanneer hij moe zou zijn van haar te slaan, zou hij ophouden ; was dat toch altijd nog niet beter dan als een lichtekooi langs de wegen te dweilen ? En dan, je wende aan de slagen ; om zich te troosten, hield zij zich voor, dat op de tien meisjes er acht niet beter terecht kwamen. Als haar minnaar 297 haar op een dag trouwde, zou dat nog heel vriendelijk van hem wezen. Etienne en Catherine waren als vanzelf den weg naar Montsou opgegaan, en al naar zij naderden, zwegen rij langduriger, 't Was, of ze al niet meer naast elkaar hepen. Hij vond geen enkel pleit om haar verder over te halen, ondanks rijn groot verdriet haar weer bij Chaval te zien terugkeeren. 't Was of zijn hart brak. Hijzelf kon haar niets beters aanbieden ; met hem zou het ook rijn een leven van ellende en onzekerheid, een nacht zonder toekomst, als de kogel van een soldaat hem trof. 'tWas misschien nog maar verstandiger te hjden, wat men leed, zonder weer een nieuw lijden te beproeven. En beschaamd leidde hij haar terug naar haar minnaar, hij had geen woord van verzet, toen op den grooten weg bij de werkplaatsen, op een twintig meter af stands van de herberg van Piquette, rij hem stil deed staan en zei: — Ga nou niet verder mee. Als hij je zag, zou er weer herrie komen. Het sloeg elf uur op den kerktoren ; de herberg was gesloten, maar door de reten kwam nog licht. — Adieu, mompelde zij. Zij had hem de hand gegeven, die hij vasthield, en die zij niet dan moeilijk en langzaam kon losmaken om heen te gaan. Zonder meer om te kijken lichtte zij de klink van de kleine deur en ging binnen. Hij verwijderde zich niet, bleef staan op dezelfde plaats, de oogen niet van het huis, beangst over wat daar gebeurde. Hij luisterde scherp, vreesde het schreeuwen te hooren van een vrouw, die geslagen wordt. Het huis bleef zwart en zwijgend ; alleen aan een raam op de eerste verdieping kwam licht; en toen dat raam openging, en hij de smalle schaduw, die zich eruit boog, herkende, kwam hij naderbij. Catherine fluisterde heel zachtjes: — Hij is nog niet thuis, ik ga naar bed. Ik smeek je, bhjf niet hier. En Etienne ging heen. De dooi viel sterker in; een geguts als van een stortregen liep van de daken ; de vocht sijpelde langs muren en hekken, uit al de vage massa's van dat fabrieksdorp, verloren in den nacht. Eerst, riek van vermoeienis en verdriet, met alleen maar de behoefte van te verdwijnen, zich weg te wisschen onder den grond, richtte hij zijn schreden naar den Réquülart. Dan beving hem weer de gedachte aan den Voreux, hij peinsde over het Belgische werkvolk, dat er zou afdalen, en over de kameraden uit het dorp, die, verbitterd tegen de soldaten, vast besloten waren, geen vreemdelingen in hun mijn te dulden. Hij liep opnieuw langs het kanaal, tusschen de plassen gesmolten sneeuw. Toen hij tot het stort was genaderd, stond de maan helder te schijnen. Hij keek naar den hemel, waar onder de zweepslagen van den sterken, hoogen wind, de wolken voorbij galoppeerden, doch rij werden al witter en dunner, rafelden uiteen, trokken met de wazige doorschijnendheid van troebel water voorbij het gelaat der maan; en rij volgden elkaar zoo snel op, dat haar Germinal 20 2o8 schijnsel, een oogenblik versluierd, het volgend oogenblik alweer in haar volle helderheid opblonk. Den blik vervuld van die zuivere klaarheid, zag Etienne weer voor zich, als plotseling een vreemd schouwspel, op den top van het stort, hem stil deed staan. De schildwacht, verstijfd door de kou, wandelde er nu heen en weer, deed twintig passen naar den kant van Marchiennes, kwam dan weer terug naar den kant van Montsou. Men zag de witte vlam van de bajonet boven de zwarte silhouet, die zich duidelijk afteekende op den bleeken hemel. En wat vooral de aandacht trok van Etienne, dat was, achter de hut, waar Mooiedooie gedurende de stormnachten schuilde, een bewegebjke schaduw, een kruipend en loerend dier, dat hij aan den fretachtigen, langen, lenigen rug, herkende als Jeanlin. De schildwacht kon hem met zien ; het duivelsche kind bereidde natuurbjk een schelmenstreek voor, want hij verkeerde dien tijd in één woede tegen de soldaten, vroeg telkens wanneer ze nu eindelijk die moordenaars zouden kwijt raken, die men met hun geweren uitstuurde om de menschen dood te schieten. Een oogenblik wilde Etienne roepen, om hem te verhinderen een dwaasheid te begaan. De maan had zich verscholen, hij zag den jongen neer hurken, als gereed om toe te springen: de maan verscheen weer, hij zat nog weggedoken. De schildwacht, bij eiken heen-en-terug-gang, naderde tot aan de hut, draaide haar den rug toe, herbegon zijn loop. En plotseling, terwijl juist een wolk haar schaduw over de maan wierp, sprong Jeanlin, met den enormen sprong van een wilde kat, op de schouders van den soldaat, klauwde er zich vast en stak hem zijn wijdgeopend mes diep in de keel. De harde uniformkraag bood nog weerstand, hij moest met zijn twee vuisten op het handvat duwen ; er met het heele gewicht van zijn lichaam op steunen. Hij had dikwijls kippen gekeeld, die hij achter de boerderijen verschalkte. Het ging zoo snel in zijn werk, ook ditmaal, dat door den nacht alleen een gesmoorde kreet had geklonken en het metaalgekletter van het geweer, dat viel. Reeds scheen de maan weer, zeer wit. Onbewegelijk van schrik keek Etienne nog altijd toe. De roep smoorde hem in de keel. Boven was de gruisberg leeg, geen schaduw teekende zich meer af op de verschrikte vlucht der wolken. Ijlings klom hij naar boven: hij vond Jeanlin op handen en voeten bij het lijk, dat achterover lag, de armen uitgespreid. Onder het witte h'cht op de sneeuw, kwamen scherp uit de roode broek en de grijze kapot jas. Geen druppel bloed had er gevloeid, het mes stak nog tot aan het handvat in de keel. Met een onberedeneerden vuistslag, woedend, sloeg Etienne het kind plat op den grond naast het lichaam neer. — Waarom heb je dat gedaan? stamelde hij buiten zichzelf. Jeanlin dook weg, kroop op de handen vooruit, met de katachtige opbulting van zijn magere ruggestreng; zijn groote ooren, zijn uitstekende kaken, zijn groene oogen sidderden en schitterden, in de opwinding over zijn slechte daad. 299 — Goddome, waarom heb je dat gedaan? — Ik weet bet niet, ik had er zin in. Verder dan tot dat antwoord kon Etienne hem niet brengen. Sinds drie dagen had hij er zin in. Het had hem gekweld, zijn hoofd deed er pijn van, daar, achter zijn ooren, zoo had hij er aan moeten denken. Je hoefde je toch niet te ontzien voor die varkens van soldaten, die het je in je eigen huis kwamen lastig maken ? Van de heftige redevoeringen in het woud, van de kreten over verwoesting en dood, door de mijnen gebruld, waren vijf, zes woorden in zijn hoofd bhjven hangen, en hij herhaalde die als een straatjongen, die oproertje speelt. En meer wist hij er niet over te zeggen; niemand had hem er toe aangezet; hij had het heel alleen uitgedacht, zooals hij heel alleen uitdacht, om uien op een akker te gaan stelen. Etienne, teruggeschrikt voor de heimelijke ontluenung van de misdaad diep in deze kinderhersens, schopte hem nog eens van zich af, zooals 'men een redeloos dier wegschopt. Hij was ook bang, dat de post van den Voreux den gesmoorden kreet van den schildwacht mocht gehoord hebben; iedere maal, dat de maan zich ontblootte, keek hij uit in de richting van de mijnschacht. Doch niets bewoog daar; en hij bukte zich, betastte de handen, die al koud werden, luisterde aan het hart, dat onder de kapotjas stil stond. Van het mes zag men alleen het beenen handvat, waarop in zwarte letters het galante devies, het eenvoudige woord : „Liefde" stond gegraveerd. Van de keel gingen zijn oogen naar het gelaat. En eensklaps herkende hij den kleinen soldaat: het was Jules, de recruut, met wien hij op een morgen had gepraat. Een groot medelijden welde bij hem op tegenover dit zachte, blonde gezicht, overdekt met zomersproeten. De blauwe oogen, wijd open, schouwden den hemel in met denzelfden strakken blik, waarmee hij hem dien morgen aan den horizon het geboorteland had zien zoeken. Waar lag het, dat Plogof, dat hem verschenen was in een verblinding van zon ? Daar ver weg, ver weg ! De zee huilde er in dezen stormnacht. De wind, die zoo hoog woei, had misschien wel over zijn heidevelden geblazen. Twee vrouwen stonden er, de moeder, de zuster; zij hielden haar mutsen vast,x die bijna wegfladderden; zij ook, zij keken, alsof zij door al de mijlen afstands heen, die hen scheidden, zien konden wat hun jongen deed, op dat uur. En voortaan zouden zij hem altijd wachten. Wat een afschuwelijk iets, onder arme duivels elkander te dooden, voor de rijken! Het was echter noodig het lijk te doen verdwijnen. Etienne dacht er eerst aan, het in het kanaal te gooien. De zekerheid, dat men het er vinden zou, deed hem ervan terug komen. Zijn angst groeide aan, de tijd drong ; welk besluit moest hij nemen ? Hij kreeg een plotselinge ingeving: als hij het lijk naar den Réquülart kon brengen, zou hij het er voor altijd kunnen doen verdwijnen. — Kom hier, zei hij tegen Jeanlin. 3öó Doch het kind vertrouwde hem niet. —- Nee, je wilt me slaan. Ik heb ook wat anders te doen. Goeien avond. Hij had inderdaad een samenkomst besproken met Bébert en Lydie, in een schuilhoek, een gat onder de houtvoorraden van den Voreux. Het was een heele pret, dat buitenshuis blijven slapen, om er dadelijk bij te zijn als men de Belgen met steenen zou te hjf gaan, zoodra die in de mijn wilden afdalen. — Luister nou, herhaalde Etienne, kom hier, of ik roep de soldaten, die je een kopje kleiner zullen maken. Als Jeanlin naderbij kwam, rolde hij zijn zakdoek ineen en bond dien stevig om de hals van den soldaat, zonder het mes eruit te halen, dat het bloeden verhinderde. De sneeuw smolt; er was geen plasje rood op den grond, noch de voetsporen van een worsteling. — Neem jij de beenen. Jeanlin beurde de beenen op, Etienne pakte de schouders beet, nadat hij het geweer op zijn rug had gehangen; en langzaam daalden zij samen den gruisberg af, hun best doende, de kolenbrokken niet te doen afglijden. De maan stak .gelukkig achter de wolken; doch toen zij langs het kanaal liepen, kwam zij weer te voorschijn, zeer helder ; 't zou een wonder zijn als de soldatenpost hen niet zag. Stilzwijgend haastten zij zich voort, bemoeilijkt door het shngeren van het lijk, dat zij alle honderd meter even op den grond moesten neerleggen. Op den hoek van het RéquÜlart-straatje deed een gerucht hen verstijven ; ze hadden nog juist den tijd zich achter een muur te verbergen en zoo een patrouille te vermijden. Wat verder werden zij door een man overvallen, doch die was dronken, en hij verwijderde zich al vloekende. Geheel bezweet, en zoo van streek, dat hun tanden klapperden, bereikten zij eindebjk de vroegere mijnschacht. Etienne had wel voorzien, dat het niet gemakkelijk zou zijn, den soldaat door den ladderkoker te doen afzakken. Het was een afschuwelijk werk. Vooreerst moest Jeanlin, boven gebleven, het lichaam laten afschuiven, terwijl hij aan de struiken hangende, het twee afdeelingen lang moest voorbij helpen, omdat de laddertreden daar gebroken waren. Vervolgens, bij iedere nieuwe ladder moest bij dezelfde handgrepen herhalen; eerst zelf een eindweegs afdalen, en het lichaam in zijn armen opvangen: en dat dertig ladders langs, tweehonderdtien meter diep, dat hij telkens het lijk weer op zich neer voelde komen. Het geweer schaafde zijn rug, en hij had niet gewild, dat het kind het eindje kaars ging halen, dat hij gierig bewaarde. Waarvoor ook? Het licht zou hen maar tot last zijn in die nauwe pijpenla. Toch, toen zij buiten adem aan de eerste laadplaats waren gekomen, zond hij Jeanlin om de kaars. Hij was gaan zitten, wachtte naast het bjk, daar middenin die duisternis, terwijl met groote slagen zijn hart sloeg. Toen Jeanlin met het licht terug was, raadpleegde hij hem, want het kind had al de verlaten gangen verkend, tot de spleten toe, waar een man niet door zou kunnen. Zij gingen weer op weg, sleepten den doode een kilometer 301 ver, langs een doolhof van half ingestorte mijngangen. Eindelijk werd de zoldering lager ; zij waren, op de knieën kruipende, onder een neerzakkende rots geraakt, die door half gebroken houtstutten geschraagd werd. Het was een soort van lange lade, waarin zij den kleinen soldaat als in een doodkist bedden ; het geweer legden zij aan zijn zijde. Dan, met harde hielstooten, deden zij de houtstutten geheel doorbreken, op gevaar af er Zelf onder bedolven te worden. De rots spleet ; zij hadden nauwelijks den tijd op handen en knieën terug te kruipen. Toen Etienne zich omdraaide, omdat hij met laten kon te kijken, stortte het dak in en bedolf langzaam het lichaam onder de geweldige neerploffingen. En er was niets meer, mets dan aarde en rotsen. Jeanlin, terug in zijn schuilplaats, dat schelmenhol, wierp zich rechtuit in het hooi, kapot van vermoeienis, en mompelde: — Gekheid, die kleine klungels wachten wel op me, ik ga eerst een uur slapen 1 Etienne had de kaars uitgeblazen, waarvan hem nog maar een klein stukje restte. Hij ook voelde zich op, maar hij had geen slaap, pijnlijke gedachten als nachtmerries hamerden in zijn hoofd. Een enkele bleef, martelend, hem afmattend met een vraag, waarop hij maar geen antwoord kon geven : waarom had hij niet toegestooten, toen hij Chaval onder het mes hield? en waarom vermoordde dit kind een soldaat, waarvan hij niet eenmaal den naam kende? Het wierp zijn revolutionair geloof omver, den móed om te dooden, het récht om te dooden. Was hij dan laf? In het hooi snurkte de jongen, met het geronk van een dronken man, alsof hij den roes van zijn moord moest uitslapen. Vol afkeer en geprikkeldheid, kon Etienne het bijna niet uitstaan hem daar te weten, hem te hooren. En eensklaps sidderde hij, de ademtocht van den angst was hem over het gelaat gevaren, 't Was of er een geritsel, een snik uit de diepten van den bodem opsteeg. Het beeld van den kleinen soldaat, die daarginder lag met rijn geweer naast zich, deed hem de koude rillingen over den rug loopen en rijn haren ten berge rijzen, 't Was krankzinnig; de geheele mijn vulde zich met stemgeluiden; hij moest de kaars weer aansteken en hij bedaarde pas, toen hij, bij het bleeke schijnsel, de leegte der gangen kon afzien. Een kwartier lang wel dacht hij na, al maar geteisterd door dezelfde tweestrijd, de oogen strak gevestigd op de brandende pit. Dan was er een geknister, de pit zakte overzij in het gesmolten vet en alles was weer in duisternis verzonken. Een nieuwe rilling beving hem ,* hij zou graag Jeanlin een paar oorvijgen gegeven hebben, om rijn gesnurk te doen ophouden. De nabijheid van het kind werd hem ten leste zoo ondragelijk, dat hij zich uit de voeten maakte, gekweld door de behoefte aan het vrije buiten; hij haastte zich de gangen langs en den ladderkoker door alsof hij een schim zich op de hielen hoorde volgen. Boven, tusschen de bouwvallen van den Réquülart, kon Etienne eindelijk ruim ademhalen. Daar hij dus zelf niet dorst te dooden, was het dan niet 302 aan hem om te sterven? en die gedachte aan den dood, die hem van zoo dichtbij reeds genaderd had, zette zich vast in zijn hoofd als een laatste hoop. Kranig te sterven, te sterven ter wille van den opstand, dat zou een goed einde zijn voor alles, dat zou zijn rekening vereffenen, zou hem verhinderen verder te denken. Gingen de kameraden het werkvolk uit den Borinage aanvallen, dan zou hij in de voorste rangen present zijn, en hij zou zeker wel het geluk hebben, een schot op te loopen. Met een steviger pas ging hij op verkenning uit rond den Voreux. Het sloeg twee uur; een luid gerucht van stemmen kwam uit de opzichterskamer, waar de wachtpost kampeerde, die de mijn bewaakte. De verdwijning van den schildwacht had er een groote ontsteltenis gaande gemaakt; men was den kapitein komen wekken, men had ten leste, na een nauwkeurig onderzoek op de plaats zelve, aan een desertie geloofd. Al spiedend in de duisternis, herinnerde Etienne zich dienrepubhkeinschen kapitein, van wien de kleine soldaat hem gesproken had. Wie weet, of men hem er nog niet toe brengen kon, de partij van het volk te kiezen ; dan zouden zijn soldaten de geweerkolven in de lucht steken, en dat zou het sein wezen tot den algemeenen moord op de burgers. Etienne dacht niet meer aan sterven, een nieuwe droom voerde hem mede; uren stond hij in de modder, den motregen van den dooi op zijn schouders, koortsachtig opgewonden door de hoop op een overwinning die toch nog mogehjk kon wezen. Tot vijf uur bleef hij op den uitkijk naar de komst van het Borinage-volk. Dan begreep hij, dat de Maatschappij de slimheid had gehad, ze op het terrein van den Voreux zelf te doen overnachten. Het neerdalen begon; de paar stakers uit het dorp der Tweehonderdveertig, die verkennersdienst deden, aarzelden om de kameraden te waarschuwen. Het was Etienne, die Ze van den leepen streek op de hoogte bracht, en ze haastten zich naar de mijn, terwijl hijzelf achter den gruisberg bleef wachten, op het jaagpad. Het sloeg zes uur, de grauwe hemel bleekte op, werd betogen van een roodachtig morgenkrieken, toen pastoor Ranvier, zijn soutane boven de magere beenen opgeschort, langs een zijweg aankwam. Iederen Maandagmorgen ging hij een vroegmis lezen in een kloosterkapel aan de andere zijde van de mijn. — Goeie morgen, vrind 1 riep hij luidkeels, na met zijn vlammende oogen den jongen man te hebben opgenomen. Doch Etienne antwoordde niet. In de verte tusschen de steigers van den Voreux, zag hij juist een vrouw voorbijgaan, en vol onrust repte hij zich erheen, want hij had gemeend, Catherine te herkennen. Sinds middernacht zwierf Catherine langs de dooiende modderwegen. Chaval, toen hij thuis kwam en haar in bed vond, had haar met een slag om de ooren naar buiten gejaagd. Hij had geschreeuwd, dat zij dadelijk het gat van de deur moest zoeken, als zij niet door het raam gegooid wou worden. Huilende, ternauwernood gekleed, was zij met schoppen tegen de beenen naar beneden gedreven en met een laatste oorveeg aan de deur gezet. 3°3 Deze ruwe scheiding had haar geheel verdoofd ; zij was op een steen gaan zitten, al kijkende naar het huis, in afwachting, dat hij haar terug zou roepen, want het was niet mogehjk, hij bespiedde haar, zoo meteen zou hij haar zeggen weer boven te komen, wanneer hij haar daar zou zien zitten bibberen, verlaten, zonder iemand, die haar opnam. Dan, na twee uur, verstijfd van koude door deze bewegeloosheid van een buiten de deur gegooiden hond, besloot zij heen te gaan. Zij liep Montsou uit, kwam nog weer terug, dorst noch van het trottoir af te roepen noch aan de deur te kloppen. En eindelijk nam zij den grootenweg, liep recht voor zich uit, met het voornemen naar het gehucht te gaan, bij haar ouders. Doch als zij er was, beving zulk een schaamte haar, dat zij de tuinen langs wegholde, uit angst door iemand herkend te worden, ondanks den diepen slaap, die achter de gesloten blinden woog. Van toen af zwierf zij rond, verschrikt door het minste geritsel, al maar beangst opgepakt te worden en gebracht naar het pubheke-huis van Marchiennes, welke bedreiging als een nachtmerrie haar sinds maanden vervolgde. Tot tweemaal toe kwam zij vlak bij den Voreux, schrok van de luide stemmen van de wachtpost, rende ademloos terug, omkijkende telkens of men haar niet op de hielen zat. Het steegje van den Réquülart was altijd vol dronken mannen; toch ging zij er terug, in de vage hoop er hem te ontmoeten, dien zij enkele uren geleden teruggestooten had. Chaval zou dien morgen in de mijn afdalen ; en die gedachte voerde haar weer tot aan de schacht, alhoewel zij de nutteloosheid voelde van met hem te spreken: het was uit tusschen hen. Aan den Jean-Bart werd niet meer gewerkt, en hij had gezworen, dat hij haar zou om hals brengen, als zij het werk in den Voreux hernam, waar hij vreesde, dat zij zijn naam kon benadeelen. Wat moest ze dus doen ? ergens anders heèn gaan ? krepeeren van honger of bezwijken voor de aanslagen van iederen man, dien ze tegen kwam? Ze sleepte zich voort, wankelend tusschen de wagensporen, haar beenen als gebroken en bespat tot aan het middel. De dooi gutste nu in modderstroomen langs den weg; ze waadde erdoor, al maar voortloopend, geen steen zelfs durvend zoeken om te zitten. De dag brak aan. Catherine herkende juist op den rug Chaval, die omzichtig rond den gruisberg liep, toen zij ook Lydie en Bébert bemerkte, die hun neuzen staken buiten hun schuilplaats onder den houtvoorraad. Zij hadden er den nacht op de loer gelegen, zonder dat zij naar huis dorsten te gaan, want het bevel van Jeanlin was geweest, dat zij zouden wachten; en terwijl de laatste den roes van zijn moord uitsliep, hadden de twee kinderen den arm rond elkaar heengeslagen om warm te blijven. De wind huilde tusschen de kastanje- en eikenpalen; zij zaten weggedoken in een hoek als in een verlaten houthakkershut. Lydie durfde niet hardop haar leed te zeggen van klein mishandeld vrouwtje, zoo min als Bébert den moed had te klagen over de klappen, waarmee de kapitein zijn wangen deed opzwellen. Maar hij maakte te veel mis- 3°4 bruik van hen; hij waagde hun gebeente op dolzinnige strooptochten en weigerde daarna elke deeling; hun hart kwam in opstand en ten langen leste hadden zij elkaar omhelsd, ondanks zijn verbod, op gevaar af van de oorvijg uit het onzichtbare, waarmee hij hen dreigde. Maar de oorvijg kwam niet, en zij gingen door, elkander zachtjes te kussen, zonder aan iets verders te denken, in die lief koozing leggend al hun lang onderdrukte genegenheid, al wat er in hen was aan teederheid en martelaarschap. Den ganschen nacht door hielden zij zoo elkander warm, gelukkiger daar achter in dat verloren hol, dan zij zich herinnerden ooit geweest te zijn, zelfs niet met het feest van de heilige Barbara, als zij wafels kregen en wijn. Een plotseling horengeschetter deed Catherine opschrikken. Zij richtte zich op, zij zag den wachtpost van den Voreux naar de wapens grijpen. Etienne kwam aangehold, Bébert en Lydie waren met één sprong buiten hun schuilplaats. En in de verte, onder den aanlichtenden dag, kwam, met groote woedegebaren, een bende mannen en vrouwen aanzetten van het dorp naar de mijn toe. V. Men had alle toegangen tot den Voreux afgesloten, en de zestig soldaten, het geweer naast den voet, versperden de eenige vrij gebleven poort, die, langs een nauw trapje verder leidde naar den losvloer, waar de opzichterskamer was en het kleedlokaal. De kapitein had ze in twee rijen opgesteld, tegen den tichelmuur, opdat men ze niet van achteren zou kunnen aanvallen. Aanvankelijk hield de bende, van het dorp gekomen, zich op een afstand. Zij waren hoogstens dertig in getal en overlegden samen met heftige, verwarde woorden. Vrouw Maheu, 'r ongekamde haren onder een in der haast omgeknoopten hoofddoek, de slapende Estella op den arm, naderde het eerst en herhaalde met een koortsachtige stem: — Niemand mag erin en niemand mag eruit 1 We moeten ze daar allemaal binnen te pakken krijgen 1 Maheu stemde mee in, toen juist de oude Mouque van den Réquülart kwam. Men wilde hem het doorgaan verhinderen. Maar hij verweerde zich, Zei dat zijn paarden even goed hun haver lustten en lak hadden aan de revolutie. Er was daarenboven een dood paard, dat zou boven komen en dat men moest wegbrengen. Etienne ontzette den ouden paardenknecht, dien de soldaten dan naar de schacht lieten gaan. En een kwartier later, toen de bende stakers, allengs talrijker geworden, begon te dreigen, opende zich, gelijkvloers, een breede deur; mannen verschenen, die het doode dier torsten, een jammerlijke massa, nog omvangen door de touwen van het net, en die zij neerlegden te midden der plassen gesmolten sneeuw. Men was zoo onder den indruk, dat niemand de mannen verhinderde weer 305 naar binnen te gaan en opnieuw de deur te barricadeeren. Ze hadden allen, aan zijn stijf tegen de zijde gedrukten kop, het paard herkend. Een gefluister ging rond. — Het is Trompette, niewaar? het is Trompette. Het was inderdaad Trompette. Sinds men hem naar beneden bracht, was hij onwennig gebleven. Hij was lusteloos, zonder plezier in het werk, als gekweld door een verlangen naar het licht. Het was tevergeefs, dat Bataille, de oudste in de mijn, hem vriendschappelijk langs de zijden streek om hem een beetje mee te geven van z'n tien jaren lange gelatenheid. De liefkoozingen verdubbelden zijn neerslachtigheid, zijn haar sidderde bij de vertrouwelijkheden van den kameraad, oud geworden daar in het duister, en iedere maal dat zij elkander ontmoetten en samen te hinniken begonnen, leken zij wel te jammerklagen, de oude omdat hij er toe gekomen was zich niet meer te herinneren, de jonge omdat hij niet- vergeten kon. In den stal, buren aan de krib, stonden zij met hangende koppen, elkaar in de neusgaten blazend, wisselend hun altijd durenden droom van den lichten dag, de visioenen van het groene gras, de witte wegen, de gulden klaarten eindeloos. En toen Trompette, doorweekt van zweet, op het stroo te sterven lag, begon Bataille hem wanhopig te besnuffelen met korte snuiven, als snikken. Hij voelde hem koud worden, de mijn nam hem zijn laatste vreugde, dien vriend van boven hem toegevallen, frisch nog van heerlijke geuren, en die hem herinnerde aan zijn jeugd in het vrije buiten. Hij had zijn leireep stuk getrokken, hinnikend van vrees, toen hij merkte, dat de ander niet meer bewoog. Mouque, sinds acht dagen, had de opzichters gewaarschuwd. Doch men had toen nog al tijd om aan een ziek paard te denken! De heeren waren er trouwens niet op gesteld, de dieren van plaats te doen wisselen. Nu moest men hem tóch naar boven brengen. Den vorigen dag was de paardenknecht met een paar mannen een uur bezig geweest, om het dier met touwen te binden. Men spande Bataille in, om het tot aan de schacht te brengen. Langzaam trok het oude paard, sleepte den dooden kameraad langs een zoo nauwe gang, dat hij telkens een ruk moest geven, op gevaar af zijn last de huid stuk te schuren; en uitgeput schudde hij den kop, terwijl hij al maar het voortschuiven hoorde van die massa, die verwacht werd bij den paardenslachter. Aan de laadplaats, toen men hem uitgespannen had, volgde hij met een treurig oog de toebereidselen voor het ophijschen : het lichaam, op dwarshouten boven de schacht gebracht, het touwwerk vast gemaakt aan een kooi. Eindelijk luidden de laders het sein voor „vleeschvervoer" ; Bataille hief den kop, om den dooden kameraad te zien weggaan, langzaam eerst, dan aanstonds verwischt in de duisternis, voor altijd verdwenen in het Zwarte gat. En hij bleef staan met gerekten hals, zijn wankelend beestengeheugen nog iets zich herinnerend misschien van de dingen op aarde. Maar het was uit; de kameraad zou niets meer zien, en hijzelf zou eens tot een er- 306 barmelijk pak worden saamgebonden, den dag, dat men hem naar boven heesch. Hij beefde op zijn pooten ; de buitenlucht, die van de verre velden kwam, verstikte hem; als dronken kwam hij den stal weer binnen. Boven, op het rangeerterrein stonden de mijnwerkers somber tegenover het lijk van Trompette. Een vrouw zei halfluid : — Als het nog een man was; die gaat tenminste naar beneden, als hij zelf wil! Doch een nieuwe stroom menschen kwam uit het dorp aanzetten, en Levaque, die voorop liep, gevolgd door vrouw Levaque, en Bouteloup, schreeuwde: — Dood aan de Belgen! geen vreemden bij ons l Weg met ze! weg met ze ! Ze schoten allen vooruit, Etienne moest ze tegenhouden. Hij was naar den kapitein gegaan, een lange, slanke jongeman van nauwelijks achtentwintig jaar, met een wanhopig en vastbesloten gezicht; hij lei hem den stand van zaken uit, trachtte hem over te halen, bespiedde de werking van zijn woorden. Waartoe een nutteloos bloedbad te wagen ? was de rechtvaardigheid niet aan den kant van de mijnwerkers? Ze waren toch allen broeders, men moest zich met elkaar verstaan. Bij het woord republiek maakte de kapitein een zenuwachtig gebaar. Hij behield een militaire starheid, zei plotseling: — Achteruit! dwing mij niet, mijn plicht te doen 1 Tot driemaal toe herbegon Etienne. Achter hem gromde het volk. Het gerucht deed de ronde, dat meneer Hennebeau aan de mijn was, en men stelde voor, hem bij zijn hals naar beneden te laten zakken om te zien, of hij zelf zijn steenkool zou hakken. Doch het was een valsch gerucht; alleen Négrel en Dansaert waren er, die alle twee een oogenblik zich vertoonden aan een raam van den losvloer ; de hoofdopzichter hield zich wat achteraf, uit het veld geslagen sinds zijn avontuur met vrouw Pierron, terwijl de ingenieur onverschrokken zijn kleine, levendige oogen over de mem'gte het gaan, glimlachend met de spotachtige geringscrktting, die hij voor alle menschen en dingen had. Een gejoel steeg op, zij verdwenen weer. In hun plaats zag men het blond gezicht van Souvarine, die juist dienst had. Sinds het begin van de staking had hij geen dag zijn machine alleen gelaten; hij sprak nooit meer geheel in beslag genomen door één vaste gedachte, waarvan de stalen spil scheen te bhnken in de diepte van zijn bleeke oogen. — Ruim baan 1 herhaalde luid de kapitein. Ik kan naar niets luisteren; ik heb het bevel, de mijn te bewaken, en ik zal haar bewaken. En dring niet op mijn mannen aan, of ik laat jullie terugdrijven 1 Ondanks zijn vastberaden stem, deed een groeiende onrust hem verbleeken bij het gezicht van den steeds wassenden stroom der mijnwerkers. Om twaalf uur zou hij afgelost worden; maar vreezende, tot zoolang geen stand te kunnen houden, had hij een sleepersjongen uit de mijn naar Montsou gestuurd, om versterking te vragen. 3°7 Een luid geschreeuw had hem geantwoord. — Dood aan de vreemden! dood aan de Belgen! wij willen vrij zijn in onze mijn! Etienne, wanhopig, week achteruit. Het was het eind. Ze konden alleen nog maar vechten en sterven. En hij hield niet langer de kameraden terug; de gansche bende drong vooruit tot aan den kleinen troep soldaten. Ze waren met vierhonderd mannen, al de omliggende mijndorpen liepen leeg, het volk kwam aangerend. En allen hieven denzelfden kreet aan. Maheu en Levaque zeiden woedend tegen de soldaten: — Ga toch heen! wij hebben tegen jullie geen kwaad in den zin, maar ga dan ook heen! — 't Gaat jullie toch niet aan, zei moeder Maheu. Laat ons onze eigen zaken regelen! Achter haar schreeuwde vrouw Levaque nog veel heftiger: — Moeten wij jullie soms opeten om er door te komen? Schiet op alsjeblieft I Men hoorde zelfs de schrille stem van Lydie, die met Bébert zich in de dichtste volte had gedrongen. — Wat een dappere lafbekken! Catherine, op enkele passen afstands, keek en luisterde, geheel verbijsterd door het nieuwe geweld, waartusschen het vijandig lot haar weder wierp. Had ze al geen verdriet genoeg? wat had ze dan toch misdaan, dat het ongeluk haar maar geen respijt liet? Den vorigen dag nog had zij niets begrepen van de verwoedheden der staking; ze dacht, dat als men zijn aandeel aan de slagen heeft, het onnoodig is, er nog meer te zoeken. En op dit uur zwol haar hart van haat; zij bracht zich te binnen, wat Etienne vroeger 's avonds vertelde; zij trachtte te hooren wat hij nu tegen de soldaten zei. Hij noemde ze kameraden, hij herinnerde hen eraan, dat ze ook tot het volk behoorden, dat zij de partij van het volk moesten kiezen tegen de uitbuiters der ellende. Een schok voer door de menigte, een oude vrouw schoot naar voren. Het was de Gebrande, schrikaanjagend in haar magerte, de hals en de armen bloot; en zoo mtzinnig had zij geloopen, dat de vlokken grijs haar haar over de oogen vielen. — Hei wat donder! ik doe ook mee! stotterde zij, buiten adem. Die verrader van een Pierron had mij opgesloten in den kelder! En dadebjk, zonder het antwoord der anderen af te wachten, stortte zij op de soldaten aan, spugend haar beleedigingen : — Hoop schurken! hoop vuilnis! dat likt de laarzen van zijn meerderen, en heeft alleen maar moed tegen den minderen man! Toen vielen de anderen haar bij, en de volle laag van scheldwoorden brak los. Enkelen riepen nog: — Leve de soldaten, gooi den kapitein in de schacht! Doch weldra was er maar één roep : 308 — Weg met de roodbroeken ! En die mannen, die zonder een spier van hun gezicht te vertrekken, het beroep op de broederschap hadden aangehoord en de aansporingen tot overloopen, behielden dezelfde lijdelijke starheid onder dien hagel van scheldwoorden. Achter hen had de kapitein zijn degen getrokken; en daar de menigte al meer en meer opdrong en dreigde hen tegen den muur te verpletteren, beval hij de bajonet te kruisen. Zij gehoorzaamden, een dubbele rij stalen punten daalde voor de borsten van de stakers. — Ah 1 de lafbekken 1 brulde de Gebrande, achteruit deinzend. En reeds kwamen de anderen weder vooruit, in een overprikkelde minachting voor den dood. De vrouwen schoten naar voren, vrouw Maheu en vrouw Levaque schreeuwden: — Doodt ons! Doodt ons dan 1 Wij willen onze rechten! Levaque, op gevaar af zich te verwonden, had met volle hand een aantal bajonetten gegrepen, drie tegehjk, die hij schudde en trok, om ze van de geweren te nikken. Hij wrong ze, in de vertiendubbelde kracht van zijn woede, terwijl Bouteloup, ter zijde, spijtig den kameraad gevolgd te zijn, het bedaard aanzag. — Stoot dan toe 1 stoot dan eris toe, om te kijken hoe het gaat, schreeuwde Maheu. Hij knoopte zijn buis los, spalkte zijn hemd open, toonde zijn naakte borst, het harige vleesch, getatoueerd van de steenkool. Hij drukte zich tegen de bajonetpunten aan, noodzaakte ze achteruit te wijken, vreesehjk van uitdagende heldhaftigheid. Een had hem aan de borst verwond, hij werd er als gek van, drong op, dat ze nog dieper zou steken en hij zijn ribben zou hooren kraken. — Lafaards, julhe durft niet. Wij hebben tienduizend man achter ons. Jullie kunt ons dooden, en dan bhjven er nog tienduizend over om ook te dooden 1 De positie van de soldaten werd hachelijk, want zij hadden het bevel ontvangen, slechts in de uiterste noodzakelijkheid zich van hun wapenen te bedienen. Hoe moesten zij die woestelingen verhinderen, zichzelf aan het spit te rijgen ? En de ruimte, die men hun het, werd al minder ; zij stonden tegen den .muur aangedrukt, in de onmogelijkheid nog verder te wijken. Toch hield de kleine troep, die handvol menschen, stand tegenover den wassenden vloed der stakers, en volvoerde koelbloedig de korte bevelen van hun kapitein. Deze, fel van oogen en met zenuwachtig dungespitste lippen, had maar één angst: dat zijn manschappen hun bezinning zouden verliezen onder de beleedigingen. Een jonge sergeant, een lange magere, wiens schaarsche knevelharen recht overeind stonden, knipte reeds op een onrustbarende wijze met de oogleden. Een oudgediende naast hem, een gebronsde in twintig veldtochten, was verbleekt, toen hij zijn bajonet had zien krom draaien als een stroohalm. Een ander, zeker een recruut nog, en die zoo van achter de koeien vandaan kwam, werd vuurrood, telkens 3°9 als hij zich voor smeerlap en schurk hoorde uitmaken. En de heftigheden namen geen einde, de vuisten werden gebald, de afschuwelijkste woorden, de schoppenvol beschuldigingen en dreigementen vlogen hun om de ooren. Al de macht van het eens gekregen bevelwoord was noodig, om ze in bedwang te houden, met onvertrokken gezicht, in het trotsche, smartelijke stilzwijgen der militaire discipline. Een botsing scheen onvermijdelijk, toen plotseling van achter de soldaten, met zijn witte gezicht de opzichter Richomme zich vertoonde, net een goedige veldwachter, die geheel van streek is. Hij praatte hardop. — Verdomme, dat wordt toch al te gek ! Je kunt toch zulke dwaasheden niet laten begaan! En hij wierp zich tusschen de bajonetten en de mijnwerkers. — Kameraden, luistert naar mij. Je weet, dat ik een oud werkman ben, en dat ik nooit opgehouden heb, een van jullie te wezen. Ik beloof het, als men niet rechtvaardig met julhe handelt, dan zal ik aan de chefs zeggen, waar het op staat. Maar dit wordt te erg; wat brengt het julhe verder, om daar vuile woorden te staan schreeuwen tegen een troep brave kerels, en jezelf den buik te laten openrijten Men luisterde, men aarzelde. Ongelukkig verscheen op hetzelfde oogenblik opnieuw het scherpe profiel van Négrel aan een bovenvenster. Hij was zeker bang, dat men hem verwijten zou een opzichter te zenden, inplaats van zichzelf te wagen; en hij trachtte te spreken. Maar zijn stem ging verloren in zulk een geweldig lawaai, dat hij, al schouderophalend, het venster moest verlaten. Van dat oogenblik af trachtte Richomme tevergeefs hen te kalmeeren, al herhalend, dat ze toch alles als kameraden zouden beslechten met elkaar : men weerde hem af, men verdacht hem. Toch gaf hij het niet op, en bleef in hun midden. — Laten ze mij dan, verdomme, met jullie overhoop steken, maar ik laat je niet aan je lot over, zoolang jullie zoo stom bent! Hij smeekte Etienne, hem te helpen, ze tot rede te brengen; doch deze had een gebaar van onmacht. Het was te laat; er waren er meer dan vijfhonderd bijeen. En er waren niet alleen de uitzinnigen toegesneld, om het Borinage-volk te verjagen; nieuwsgierigen stonden terzijde, en grappenmakers amuseerden zich met de schermutseling. Temidden van een troepje anderen keken Zacharia en Philomène toe, of ze in de comedie waren, Zoo rustig, dat ze hun kinderen, Achille en Désirée, hadden meegebracht. Een nieuwe golf menschen, waartusschen Mouquet en zijn zuster, kwam van den Réquülart: hij ging dadehjk naar zijn vrind Zacharia, terwijl Mouquette, hevig opgewonden, vooraan tusschen de woestelingen drong. Herhaaldelijk had reeds de kapitein den kant van Montsou opgekeken. De gevraagde versterking kwam nog maar niet opdagen; zijn zestig man konden het niet langer houden. Eindelijk kwam hij op de gedachte de verbeelding van de menigte te treffen, en hij commandeerde, dat de geweren 3io zouden geladen worden. De soldaten volvoerden het bevel, doch de beroering groeide steeds aan, met uitdagingen en spotternijen. — Kijk, de luilakken, nou gaan ze schietbaantje spelen, grinnikten de vrouwen, de Gebrande, vrouw Levaque, en de anderen. Moeder Maheu, het kleine lichaampje van Estella, die ontwaakt was en huilde, vóór zich dragend, kwam zoo dichtbij, dat de sergeant vroeg, wat ze wilde met dat arme mormel. — Wat gaat jou dat aan ? antwoordde ze. Mik erop, als je durft 1 De mannen schudden vol minachting het hoofd. Geen van hen allen dacht, dat men op ze zou durven schieten. — Ze hebben niet eens kogels in hun patroontasch, zei Levaque. — We zijn toch geen kozakken, schreeuwde Maheu. Je schiet niet op Fransche burgers, wat donder 1 Anderen herhaalden, dat in den veldtocht van de Krim niemand bang was geweest voor het lood. Allen bleven op de geweren toedringen. Als er op dat oogenblik een losbranding was gekomen, zou zij de menigte hebben weggemaaid. Vlak vooraan, stond Mouquette, bevend van woede bij de gedachte, dat die soldaten de vrouwen een kogel door het hjf konden jagen. Alle scheldwoorden, waarover zij beschikte, had ze al uitgebracht: zij wist geen beleedigingen gemeen genoeg te bedenken ; tot plotseling, niets anders meer vindend dan deze uiterste bespotting, om hen naar het hoofd te slingeren, ze met twee handen haar rokken hief, zich voorover boog en haar enorme billen toonde. — Kijk maar, dat is voor julhe! 't is nog te netjes voor julhe, hoop smeerlappen 1 Zij boog en draaide, dat ieder zijn aandeel kreeg, herbegon bij eiken stoot dien Ze uitzond. — Dat is voor den officier 1 dat is voor den sergeant I dat is voor de soldaten! Een storm van lachen stak op. Bébert en Lydie wrongen zich van pret; Etienne zelfs, ondanks zijn sombere afwachting, juichte deze beleedigende naaktheid toe. Allen, de razenden zoowel als de pretmakers, joelden de soldaten uit, alsof zij ze reeds met gulpen, vuil bespat zagen. Alleen Catherine, die op een hoop hout terzijde alleen stond, bleef zwijgen; het bloed klopte haar in de keel, bevangen als zij was door den haat, dien zij in zich voelde branden. Een schermutseling ontstond. De kapitein, om de zenuwspanning bij de manschappen te bedaren, besloot gevangenen te maken. Mouquette, met een sprong, was weg, tusschen de beenen van de kameraden door. Drie mijnwerkers, Levaque en twee anderen, werden tusschen de heftigsten gegrepen, en geborgen in de kamer van de opzichters. Négrel en Dansaert riepen van boven af den kapitein toe, dat hij zou binnenkomen en zich met hen zoolang opsluiten. Hij weigerde; hij begreep, dat de gebouwen 3ii met hun deuren zonder sloten stormenderhand genomen zouden worden en dat hem de schande zou overkomen van zich ontwapend te zien. Zijn kleine troep gromde van ongeduld, men kon niet vluchten voor deze bende op klompen. En de zestig, vlak tegen den muur aangedrukt, stonden weer met hun geladen geweren man aan man tegenover de stakers. Even deinsden die terug; er ontstond een diepe stilte. Zij waren onder den indruk van de krachtdaad. Dan steeg een kreet op; men eischte de gevangenen terug, men eischte hun onmiddellijke invrijheidstelling. Er werd gezegd, dat ze daar binnen vermoord gingen worden. En zonder onderling overleg, als gedreven door eenzelfde ingeving, door eenzelfde behoefte aan wraak, hepen zij allen naar den naasten tichelhoop, — tichels waarvoor het mergelhoudend terrein het leem leverde en die op de plaats zelf gebakken werden. De kinderen droegen ze één voor één aan, vrouwen vulden er haar opgehouden rokken mee. Weldra had ieder, een hoop munitie aan rijn voeten hggen en de strijd met steenworpen begon. De Gebrande stond in het voorste gehd. Zij brak de tichels op de magere kam van haar knie en slingerde met de linker- en rechterhand de beide brokken. Vrouw Levaque, zwaar en pappig als ze was, rukte de schouders uit het lid en moest vlak bij komen om te treffen; Bouteloup, al smeekend, trok haar achteruit, in de hoop haar mee te krijgen, nu de man was opgeborgen. Zij wonden zich allen hoe langer hoe meer op; Mouquette, die er genoeg van had haar te vette beenen te verwonden bij het breken van de tichels, gooide ze liever in hun geheel. En de kwajongens gingen ook al mee doen. Bébert toonde aan Lydie, hoe je 'm dat leverde, zoo, onder je elleboog door. t Was een hagelslag van geweldige hagelsteenen, die met een dof gebonk neerkwamen. En plotseling, temidden van de furies, zag men Catherine, haar vuisten in de lucht, en zij ook, slingerde haar tichelbrokken, met al de kracht van haar magere armen. Zij zou zelf niet hebben kunnen zeggen, waarom zij het deed ; rij stikte, zij barstte van lust om de heele wereld te vermoorden. Zou dat dan eindelijk eens gedaan wezen, dat vervloekte ongeluksbestaan ? Zij had er genoeg van, geslagen te worden en weggejaagd en als een hond, die nergens thuis hoort, langs de modderwegen te baggeren, en niet eens een bord soep aan haar vader te kunnen vragen, die zelf van honger omkwam. En nooit zou het beter gaan; 't werd hoe langer hoe slechter, voor zoover zij zich herinneren kon. En rij brak haar tichels en wierp Ze in t wilde heen, met de eenige gedachte alles weg te vagen, haar oogen zoo yerbhnd van bloed, dat zij niet eens zag aan wie ze de kaken insmeet. Etienne, die vóór de soldaten was bhjven staan, werd bijna zijn hersenpan ingegooid. Zij n^oor zwol op ; hij wendde zich om, en begreep, dat de steen door Catherine's koortsige hand was geworpen. En op gevaar af van doodgegooid te worden, bleef hij staan en keek haar aan. 312 Vele anderen ook vergaten het gevaar, stonden opgewonden door den strijd, met ledige handen. Mouquet beoordeelde de slagen, of hij naar een kegelpartij keek : nou ! die kwam goed aan !.... die was heelemaal mis 1 Hij had een geweldig plezier, stootte met den elleboog naar Zacharia, die kibbelde met Philomène, omdat hij de kinderen een klap om de ooren had gegeven, en ze niet op den rug wou nemen, dat ze beter konden zien. Langs den weg stonden in de verte nog een menigte toeschouwers. En boven, bij den ingang van het dorp verscheen de oude Mooiedooie, zich voortsleepende op een stok, en stond stil, recht tegen den roestgelen hemel. Van dat men de eerste steenen begon te werpen had de opzichter Richomme zich weer tusschen de soldaten en de mijnwerkers geposteerd. Hij smeekte de eenen, vermaande de anderen, onverschillig zelf voor het gevaar, en Zoo vol wanhoop, dat dikke tranen hem in de oogen stonden. Temidden van het lawaai gingen zijn woorden verloren, men zag alleen zijn dikke grijze snorren beven. Doch de steenenhagel werd al dichter, nu ook de mannen, op het voorbeeld der vrouwen, er aan mee deden. Moeder Maheu zag haar man achteraf staan, met ledige handen en een somber gezicht. — Wat mankeert jou? schreeuwde ze. Hoor jij bij de lafaards? laat jij toe, dat ze je kameraden in de gevangenis brengen? Als ik dat kind niet op den arm had, dan zou je mij eens zien 1 Estella, die zich al huilend aan haar hals klampte, verhinderde haar inderdaad, zich bij de Gebrande en de andere vrouwen te voegen. En als haar man met naar haar scheen te luisteren, schopte zij hem de tichels tusschen de beenen. — Wat, voor den donder 1 wil je die wel eens oprapen. Moet ik je, dat ieder het ziet, in je gezicht spugen, om je wat moed te geven? Maheu, vuurrood geworden, brak de tichels en wierp ze. Zij zweepte hem op, verdoofde hem, blafte achter zijn rug haar doodelijke aanhitsingen, terwijl haar krampachtige armen het kind bijna tegen haar borst verstikten. Hij ging al maar vooruit, stond bijna vlak voor de geweren. De kleine troep soldaten verdween onder den steenenregen. Gelukkig werden ze te hoog gemikt, de muur achter hen raakte vol gaten. Wat moesten ze doen? Het bleeke gelaat van den kapitein verfde zich een oogenblik donkerrood bij de gedachte van naar binnen te vluchten. Doch het was reeds niet meer mogelijk; bij de minste beweging zou men ze doodgooien. Een steen had de klep van zijn pet vernield, en de druppels bloed liepen langs zijn voorhoofd. Verscheidene van zijn manschappen waren verwond; hij voelde, dat zij buiten zich zelf waren, in het ontbreidelde instinct van de lijfsverdediging, waarbij men niet langer zijn cheis gehoorzaamt. Den sergeant was een : verdomme ! ontvallen, toen een doffe smak hem zijn schouder ontwrichtte en een slag als van een waschklopper op nat linnengoed zijn vleesch kneusde. Tot tweemaal toe reeds geschramd, 313 was den recruut eindelijk den duim verbrijzeld, terwijl een andere wond hem brandde aan de knie, moesten ze zich soms nog langer laten kwellen ? Een steen die terugkaatste had den oudgediende in den onderbuik getroffen ; zijn wangen werden groen en zijn wapen beefde en strekte zich aan het eind der magere armen. Tot driemaal toe was de kapitein op het punt, vuur! te bevelen. Angst versmoorde hem ; een eindeloos lijkende strijd van enkele seconden bracht al zijn meeningen en phchtgevoelens, al zijn overtuigingen van mensch en soldaat in onderlinge botsing. De steenenregen verdubbelde, en hij opende den mond, hij wou: Vuur! roepen, toen de geweren uit zichzelf afgingen, eerst drie schoten, dan vijf, dan een pelotonvuur, dan nog een enkel schot alleen, in de groote stilte, achterna. Een geweldige ontsteltenis ontstond. Ze hadden dus toch geschoten; de gapende menigte bleef roerloos, zonder het nog te gelooven. Doch verscheurende kreten stegen op, terwijl de trompet het eindigen van het vuren bbes. Toen werd het een panische schrik, een weghollen van beschoten vee, een verwilderde vlucht langs den modderweg. Bébert en Lydie, bij de drie eerste kogels, waren over elkaar heengezakt, het kleintje aan het hoofd verwond, den jongen de borst doorschoten onder den linkerschouder. Zij, als door den bliksem geveld, bewoog met meer. Hij wentelde zich nog om, greep haar in de stuiptrekkingen van den dood, met zijn beide armen vast, alsof hij haar weer tegen zich aan wilde nemen, Zooals hij dat in den duisteren schuilhoek had gedaan, waar zij hun laatsten nacht doorbrachten. En Jeanlin, die juist, opgezwollen nog van den slaap, uit den Réquülart kwam aangeloopen, al strompelend door den rook, zag hem zijn vrouwtje omhelzen en sterven. De vijf andere schoten hadden de Gebrande en den opzichter Richomme neergeworpen. Hij, getroffen in den rug op het oogenblik, dat hij de kameraden smeekte, was op de knieën gevallen, en overzij gegleden, rochelde hij nu op den grond, de oogen nog vol van de tranen, die hij had geschreid. De oude vrouw, de keel doorschoten, was stijf en krakend als een bossel droog hout neergevallen, stotterend een laatsten vloek in een gegorgel van bloed. Het pelotonvuur daarna had het terrein schoongeveegd, op honderd passen ver de nieuwsgierigen wegmaaiend, die zich vermeiden in den strijd. Een kogel trof Mouquet in den mond, deed hem, met verbrijzeld hoofd, neerstorten aan de voeten van Zacharia en Philomène, terwijl hun kleintjes overspat werden met druppels bloed. Op hetzelfde oogenblik kreeg Mouquette twee kogels in den buik. Zij had de soldaten zien aanleggen ; in een instinctieve beweging van goedhartige meid had zij zich vóór Catherine geworpen, haar toeschreeuwend op te passen. Zij stootte een luiden kreet uit, en onderste boven geworpen door den schok, gleed zij op haar rug. Etienne schoot toe en wilde haar ophelpen en wegdragen, doch met een gebaar beduidde zij hem, dat het gedaan was met haar. Zij hikte, terwijl zij aldoor henbeiden toelachte, alsof zij gelukkig was, ze samen te zien, nu zijzelf heenging. Germinal 3X 314 Alles scheen afgeloopen ; de storm van kogels had zich tot ver weg verloren, tot in de gevels van het dorp, toen een laatste schot nog afging, alleen, achterna. Maheu, middenin het hart getroffen, wentelde om zichzelf en viel voorover met het gezicht in een plas van water en kolengruis. Verwezen boog moeder Maheu zich naar hem heen. — Zeg, man, sta op Je hebt toch niets? Om haar handen vrij te maken, nam zij Estella onder den eenen arm, en wendde het hoofd van haar man om. — Spreek dan toch 1 waar heb je pijn ? Zijn oogen waren leeg, op zijn mond stond een bloedig schuim. Zij begreep: hij was dood. Dan bleef zij zitten in de modder, haar kind als een pak onder den arm, met een stompzinnigen blik neerkijkend op den gevallene. De mijn was vrij. De kapitein, met een strak gebaar, had zijn gehavende pet afgenomen en weer opgezet; hij behield zijn bleeke starheid tegenover deze ramp in zijn leven, terwijl zijn mannen, met zwijgende gezichten, hun wapens opnieuw laadden. Men zag de verschrikte koppen van Négrel en Dansaert aan een venster van de losvloer, en Souvarine stond achter hen, een diepe rimpel dwars over het voorhoofd, alsof daar, dreigend, de spil van zijn dwanggedachte zich geplant had. Aan de andere zijde van den horizon, aan den rand van de vlakte, stond bewegeloos Mooiedooie, de eene hand op zijn stok gesteund, de andere boven de oogen geschut, om beter, beneden, den moord op de zijnen te onderscheiden. De gewonden stootten hun jammerkreten uit, de dooden verstijfden in gebroken houdingen, bemodderd door de lekende modder van den dooi, neergezakt tusschen de inktzwarte vlekken van de steenkool, die rich al weer toonde onder de vuile plokken sneeuw. En te midden van die menschen-hjken, zoo klein en armelijk in hun magerte van ontbering, lag het hjk van Trompette, een berg dood vleesch, monsterlijk en deerniswaardig. Etienne was niet gedood. Naast Catherine, die neergevallen was van vermoeienis en verschrikking, wachtte hij nog altijd, toen een trillende stem hem plotseling deed opsidderen. Het was pastoor Ranvier, die terugkwam van zijn mis, en die, rijn armen in de lucht, in een profetische woede den toorn Gods afriep over de moordenaars. Hij kondigde de eeuw der gerechtigheid aan, de nabije uitroeiing der buigerij door het hemelvuur, nu zij het toppunt van haar misdaden had bereikt door dezen moord op de zwoegers en onterfden der aarde. ZEVENDE GEDEELTE I. ïE geweerschoten van Montsou hadden als een geweldige echo weerklonken tot in Parijs. iSinds vier dagen verontwaardigden zich alle dagbladen van ]de oppositie, stalden op de eerste pagina van hun courant de (afgrijselijkste verhalen uit: vijfentwintig gewonden, veertien dooden, waaronder twee kinderen en drie vrouwen; en er waren nog gevangenen ook; Levaque was een soort held geworden; men schreef hem een antwoord aan den rechter van instructie toe, van een antieke grootheid. Het Keizerrijk, in het leven getroffen door die enkele kogels, wendde de kalmte van de onaantastbaarheid voor, zonder zichzelf rekenschap te geven van den ernst der wonde. Het was een betreurenswaardige schermutseling, iets verlorens daarginder in het zwarte land, ver van den Parijschen boulevard, die den toon aangaf. Het zou gauw genoeg vergeten zijn; de Maatschappij had de officieele aanschrijving gekregen, om de zaak te sussen en zoo spoedig mogelijk een einde te maken aan de staking, die door haar ergerlijken duur tot een publiek gevaar werd. Den Maandagmorgen daarop zag men dan ook drie der directeuren te Montsou aankomen. De kleine stad, die, ziek van hart, tot dusver zich nog niet over het bloedbad had durven verheugen, leefde op en genoot de vreugde van eindelijk zich gered te voelen. Het weer had zich juist hersteld ; een heldere zon scheen, een van die eerste Februari-zonnetjes, wier lauwheid de seringeknoppen doet groenen. De jalouzieën van het bestuurshuis werden geopend, het groote gebouw scheen te herleven, en de beste berichten deden vandaar uit de ronde; de heeren, zeide men, zeer onder den indruk van de noodlottige gebeurtenissen, waren toegesneld en openden vaderlijk hun armen voor de verdwaalden uit de mijndorpen. Nu de slag toegebracht was, heviger stellig dan zij gewild hadden, nu putten zij zich uit in redmiddelen en namen, te laat, uitstekende maatregelen. Vooreerst dankten zij het werkvolk uit den Borinage af, en maakten een grooten ophef van deze uiterste tegemoetkoming aan hun eigen arbeiders. Dan hieven zij de militaire bezetting op van de schachten, die de verpletterde stakers niet langer bedreigden. Zij ook waren het, die het stilzwijgen verkregen over den verdwenen schildwacht van den Voreux, men bad de gansche streek doorzocht zonder het geweer noch het bjk terug te vinden, en men besloot den soldaat als deserteur te boeken, al geloofde men ook aan een misdaad. In alle opzichten trachtten zij zoo de gebeurtenissen te verkleinen, bang 316 voor de toekomst en het gevaarlijk oordeelend, de ontembare verwoedheid van de menigte te erkennen, die losgelaten was in de vermolmde bouwsels van deze oude wereld. En, trouwens, dat verzoeningswerk verhinderde hen niet, de zuiver administratieve zaken goed te leiden; men had Deneulin het bestuursgebouw weder zien binnengaan, waar bij een bijeenkomst zou hebben met meneer Hennebeau. De besprekingen over den aankoop van Vandame werden voortgezet; men verzekerde, dat hij het aanbod van de Parijsche heeren zou aannemen. Doch wat nog het meeste opzien baarde in het land, dat waren de groote, gele aanplakbiljetten, die de Directeuren bij menigten op de muren lieten plakken. Déze paar regels, in groote letters, waren erop te lezen: Werklieden van Montsou, wij willen niet, dat de afdwalingen, waarvan gij deze verloopen dagen de treurige gevolgen hebt gezien, de verstandige en goedwillende arbeiders zullen berooven van bun middelen van bestaan. Maandagmorgen gaan wij dus alle schachten weder openen, en als het werk weder zal zijn hervat, zullen wij met zorg en welwillendheid onderzoeken, wat er te verbeteren zou vallen in de werkvoorwaarden. Wij zullen in één woord, alles doen, wat rechtvaardig is en mogebjk. Den eersten morgen trokken de tienduizend mijnwerkers langs deze aanplakbiljetten. Niemand sprak, velen schudden het hoofd, anderen gingen met hun slependen gang verder, zonder dat een trek van hun gezicht had bewogen. Tot aan dien dag was het dorp der Tweehonderdveertig hardnekkig bbjven volharden in zijn onbuigzaam verzet. Het scheen, of het bloed der kameraden, dat de modder van de schacht had rood gekleurd, er den weg van versperde voor de anderen. Een tiental ternauwernood waren afgezakt, Pierron en nog enkele veinzaards van zijn soort, die de achterblijvers met een somber gezicht, zonder een bedreiging of een gebaar, zagen heengaan en terugkomen. Een domp wantrouwen ontving dan ook het biljet, dat op den kerkmuur was aangeplakt. Men sprak er niet in van de afgedankte werklieden; zou de Maatschappij weigeren, die weer in dienst te nemen ? En de vrees voor wraakneming, in het broederlijk gevoel om te protesteeren tegen de terugzending der meest in opspraak gebrachten, deed hen allen bbjven bij hun verzet. Het was niet rechtuit.... ze zouden nog eens zien, ze zouden naar de mijn terugkeeren, als die heeren klaarder wijn schonken. Een zware stilte woog over de lage huizen ; de honger telde niet meer mee ; ze waren allen bereid te sterven, sinds de gewelddadige dood over hun hoofden was gegaan. Maar één huis vooral, meer dan de anderen, dat der Maheu's, bleef zwart en zwijgend in de verplettering van zijn rouw. Sedert ze haar man naar het kerkhof had gebracht, sprak vrouw Maheu niet meer. Na den strijd had ze door Etienne haar dochter, bemodderd en halfdood, thuis laten brengen; en toen zij ze, in tegenwoordigheid van den jongen man ontkleedde, om haar te bed te leggen, bad zij een oogenblik gedacht, dat 317 ook Catherine met een kogel in den buik terugkwam, want haar kleeren toonden groote vlekken bloed. Doch oogenblikkehjk begreep rij, dat het de geslachtsrijpheid was, die eindelijk doorbrak in den schok van dezen vreesehjken dag. Dat was ook nog een meevaller, deze wonde! een mooi geschenk, om nu kinderen te kunnen krijgen, die de gendarmen dan weer mochten om hals brengen 1 En ze zei geen woord tegen Catherine, zoomin als ze tegen Etienne sprak. Die sliep bij Jeanlin in bed, op gevaar af van ingerekend te worden ; doch hij had zulk een weerzin tegen de duisternissen van den Réquülart, dat hij de gevangenis verkoos ; rillingen doorschokten hem, de afschuw voor den nacht na al die dooden, en de geheime vrees voor den kleinen soldaat, die daarginder onder de rotsblokken sliep. Hij dacht trouwens aan de gevangenis als aan een wijkplaats, temidden van de kwellingen van rijn nederlaag; doch niemand maakte het hem moeiehjk, en hij sleepte de eindelooze uren door, niet wetend waaraan hij zijn krachten zou besteden. Een enkele maal slechts keek' vrouw Maheu naar hen om, naar hem en naar haar dochter ; zij keek met een blik vol wrok, als vroeg rij, wat rij daar eigenlijk deden bij haar. Zij sliepen weer allen op een hoop bijeen, de oude Mooiedooie in het bed van de twee kleuters, die bij Catherine kropen, nu de arme Alzire niet langer haar bochel in de zijde van haar groote zuster boorde. En het was bij het naar bed gaan, dat moeder Maheu nog het meest de leegte van het huis voelde, aan de kilte van haar te ruim geworden ledekant. Tevergeefs nam rij Estella bij zich om de leegte te vullen; toch verving die haar man met; en geluideloos weende rij uren lang. En de dagen gingen weer om als te voren : nog altijd geen brood, en toch ook niet het geluk van honger om te komen; wat ze rechts en links opgeloopen hadden, bewees hun nog den ondienst van ze in 't leven te houden. Niets was er in hun bestaan veranderd, alleen was er de man minder. Den middag van den vijfden dag verliet Etienne, dien het gezicht van de altijd zwijgende vrouw buiten zichzelf bracht, de kamer en wandelde langzaam de straat van het dorp in. De ledigheid, die hem kwelde, bracht hem tot al maar heen en weer gaan, en zoo bep hij nu al een half uur, met hangende armen en gebogen hoofd, gefolterd door altijd dezelfde gedachte, toen hij aan een verdubbeling van rijn onbehagen voelde, dat de kameraden aan hun deur kwamen om naar hem te kijken. Het beetje populariteit, dat hem nog restte, was weggevlogen met den damp van het geweervuur; hij kon nergens meer voorbij komen, zonder blikken te ontmoeten, wier vlammende verontwaardiging hem volgde. Als hij het hoofd ophief, zag hij dreigende mannengezichten; vrouwen schoven de kleine gordijntjes van voor de ramen weg; en onder de nog zwijgende beschuldiging, onder de bedwongen woede van die oogen, groot door honger en tranen, voelde hij zich lomp worden en wist niet meer hoe te loopen. Achter hem wiessen de doffe verwijten aan. En zulk een angst beving hem, het heele dorp hem 3i8 zijn ellende achterna te hooren schreeuwen, dat hij al huiverende zich weer naar huis spoedde. Doch het schouwspel, dat hem bij de Maheu's wachtte, bracht hem volkomen Van streek. De oude Mooiedooie zat bij den kouden haard, gebonden aan zijn stoel sinds den dag van het bloedbad; twee buren hadden hem, zijn stok aan stukken, op den weg liggend gevonden, geveld als een ouden, door den bliksem getroffen boom. En terwijl Lenoortje en Henri, om hun honger te verschalken, met een oorverdoovend lawaai een oude pan zaten uit te krabben, waarin den vorigen dag kool had gekookt, dreigde moeder Maheu, die Estella op de tafel had gezet, Catherine met haar vuist. — Herhaal nog eens, wat je daar gezegd hebt 1 herhaal het nog eens, voor den donder! Catherine was voor haar plan uitgekomen, om weer naar den Voreux te gaan. De gedachte, dat zij haar brood niet verdiende, dat ze als een lastig en nutteloos dier werd geduld bij haar moeder, leek haar met den dag onverdragelijker. En onbevreesd voor de slagen van Chaval, wilde rij, vanaf dien Dinsdag, weer afdalen. Zij stotterde: — Wat wil je dan? Je kunt toch niet leven zonder iets uit te voeren? Wij zullen althans te eten hebben. Vrouw Maheu viel haar in de reden: — Luister goed, de eerste van julhe, die weer werkt, draai ik den hals om.... 't Zou al te kras zijn, den vader te dooden en dan verder de kinderen uit te buiten! 't Is genoeg! dan zie ik jullie nog bever tusschen vier planken wegdragen, zooals ze je vader hebben gedaan. En vol woede barstte haar lange zwijgen in een stroom van woorden open. 't Was de moeite waard, wat Catherine haar zou thuis brengen, nauwelijks anderhalve frank, waar je dan nog de frank van Jeanlin kon bijtrekken, als de bazen voor dien bandiet werk wouen vinden. De kleintjes, die konden alleen nog maar hun soep slurpen. En de grootvader, er moest iets in rijn hersens gebroken rijn door rijn val; hij leek wel kindsch; of misschien was rijn bloed verstijfd, toen hij de soldaten had zien schieten op de kameraden. — Is 't niet, ouwe, ze hebben je heelemaal afgetakeld! Je hebt nog kracht genoeg in je knuisten, en toch ben je naar de maan. Mooiedooie zag haar met rijn verdoofde oogen aan. Hij zat zoo uren, met een starren blik ; zijn verstand ging niet verder meer, dan dat hij nog spugen kon in den schotel met asch, dien ze voor de zindelijkheid naast hem hadden gezet. — En rijn pensioen hebben ze niet geregeld, vervolgde rij ; ik ben zeker, dat ze het hem weigeren 'zullen, om onze ideeën.... Nee, wij hebben meer dan genoeg uit te staan gehad met dat ongeluksvolk! — Maar ze beloven toch, op het aanplakbiljet waagde Catherine nog te zeggen. 319 — Loop naar den duivel met je aanplakbiljet. Nog al meer vogellijm om ons te vangen en dan uit te zuigen. Nou ze ons de huid hebben volgeschoten, nou kunnen ze voor lieverd spelen. — Maar, moeder, waar moeten wij dan blijven? Ze zullen ons zeker uit het huis zetten 1 Vrouw Maheu had een vaag en vreeselijk gebaar. Waar ze blijven moesten ? Dat wist ze niet, en ze wou er niet aan denken ook ; het maakte haar gek. Ze gingen weg, ergens anders heen. En als het gekras in de pan onverdragelijk werd, viel ze op Lénoortje en Henri aan en sloeg ze om de ooren. Een val van Estella, die op handen en voeten vooruit was gekropen, verhoogde nog het lawaai. De moeder suste het kind met een uitval: wat een geluk, als ze maar dadelijk dood was gevallen I Zij praatte over Alzire, wenschte de anderen haar lot toe. Dan, plotseling, brak ze in heftige snikken uit, het hoofd tegen den muur. Etienne was bbjven staan, dorst niet tusschenbeiden te komen. Hij telde niet meer in dit buis; de kinderen zelfs weken vol wantrouwen van hem weg. Doch de tranen der ongelukkige vrouw brandden hem op het hart, en hij mompelde: — Kom, moed gehouden! Wij zullen wel een uitweg vinden. Zij scheen hem met te hooren ; zij klaagde nu in een lange, fluisterende klacht. — Och, God, hoe is het mogelijk! Alles marcheerde tenminste, vóór deze ellende. Je at droog brood, maar je was allemaal bij elkaar. Wat is er toch gebeurd? wat hebben wij toch misdaan, om in zulk een verdriet te geraken, de eene dood en begraven, de anderen geen moed meer om te leven.... ? 't Is wel waar, dat ze ons als trekdieren voor het werk spanden, en 't is geen eerbjke deeling, altijd de slagen op te loopen en altijd het goed van de rijken te helpen vermeerderen, Zonder hoop er ooit zelf van mee te proeven. Je hebt geen plezier meer om te leven, als de hoop je ontzinkt. 't Kon niet altijd zoo doorgaan; wij moesten toch ook ademen Maar toch, als wij geweten hadden.... Is het mogelijk, dat je zóó ongelukkig kunt worden door de rechtvaardigheid te willen? De zuchten zwollen uit haar borst; haar stem versmoorde in een eindelooze droefheid. — En altijd zijn er de sluwaards, die je beloven, dat het veranderen kan, als je er maar moeite voor doet. Je hoofd raakt er door op hol; je bjdt zooveel, door wat er is, dat je gaat vragen naar wat er niet is. Als een dom dier was ik aan het droomen gegaan, ik zag al een leven in vriendschap met iedereen; ik was heelemaal weg, in de wolken. En dan breek je je ruggegraat, als je weer in de modder terugvalt. Het was niet waar ; er was niets van dat alles, wat je je verbeeldde te zien. Wat er was, dat was opnieuw ellende, o! ellende zooveel je maar wou 1 en geweerschoten op den koop toe! Etienne hoorde deze jammerklachten aan, waarvan iedere traan hem tot een wroeging werd* Hij wist niet, wat hij zeggen moest tegen deze vrouw, 320 geheel verbrijzeld door haar val vanaf de hoogten van haar ideaal. Zij was weer teruggekomen midden in het vertrek ; zij zag hem nu aan ; en in een laatsten woedekreet hem te bjf gaand : — En jij, praat jij er ook van, om weer in de mijn terug te keeren, nadat je ons eerst allemaal belazerd hebt ? Ik verwijt je niets. Alleen, als ik in jou plaats was, zou ik al lang van verdriet rijn doodgegaan, dat ik zooveel kwaad over de kameraden had gebracht. Hij wou antwoorden ; dan trok hij wanhopig de schouders op. Wat gaf het, met uitleggingen aan te komen, die zij in haar verdriet toch niet begrijpen zou. En in een overmaat van smart ging hij heen en hernam zijn wanhopige wandeling. Buiten vond hij het dorp terug, dat hem scheen te wachten, de mannen aan de deur, de vrouwen voor het venster. Zoodra hij verscheen steeg er een gegrom op en verdubbelde de menigte. Een vlaag van babbelpraatjes, sinds vier dagen aanzwellende, barstte uit in een algemeene verwensching. Vuisten werden naar hem heengestoken, moeders wezen hem aan hun jongens met een gebaar vol wrok ; oude mannen spogen op den grond, terwijl rij naar hem keken. Het was de omdraai na de nederlaag, de noodlottige keerzijde van de populariteit, een vervloeking des te heviger naarmate het nutteloos doorstane lijden zwaarder was geweest. Dood en honger zetten rij hem betaald. Zacharia, die er juist met Philomène aankwam, liep tegen Etienne op, toen deze zich buiten vertoonde. En hij grinniklachte kwaadaardig. — Wel, wel! hij wordt dik I 't Schijnt hem beter te bekomen dan ons 1 Vrouw Levaque was met Bouteloup aan de deur komen staan. Zij praatte over Bébert, haar jongen, dien ze een kogel door het bjf hadden gejaagd ; rij schreeuwde: — Ja zeker, er zijn lafaards, die kinderen laten doodschieten. Laat hij het mijne maar eens gaan opgraven, als hij het mij terug wil geven. Zij vergat haar man, die in de gevangenis zat; het huishouden ging rijn gang bij hen, omdat Bouteloup er toch was. Maar rij herinnerde het zich nog bijtijds, en vervolgde met een felle stem : — Natuurlijk, de schelmen loopen vrij rond, terwijl de eerlijke menschen achter slot en grendel zitten.! Om haar te ontloopen ging Etienne den kant uit, vanwaar vrouw Pierron aankwam, dwars door de tuinen. Die had den dood van haar moeder als een verlossing beschouwd,fhaar moeder, wier heftigheden hen altijd in gevaar brachten; en Pierron's kleintje, die straatloopster van een Lydie, kostte haar ook geen traan, een echte opluchting. Toch maakte rij gemeene zaken met de buurvrouwen, om zich weer te verzoenen met hen. — En mijn moeder? en het kind? Iedereen heeft het gezien, hoe je achter ze kroop, toen rij de kogels opvingen voor jou! Wat moest hij doen ? Vrouw Pierron en de anderen te bjf gaan ? vechten tegen het heele dorp ? Een oogenblik voelde Etienne dien lust zich bekruipen. Het 321 bloed gonsde in zijn hoofd; redelooze wezens vond hij de kameraden, aartsdomooren, om hem den logischen gang der gebeurtenissen te verwijten. Kon het nog onverstandiger? Hij walgde van zijn onmacht, hen opnieuw te overheerschen, en hij verhaastte alleen maar den pas, als doof voor de beleedigingen. En weldra werd het een vlucht; ieder huis, waar hij langs kwam, jouwde hem uit; men bleef hem op de hielen volgen ; een heel volk vervloekte hem met luide stem, in een losgelaten haat. De uitbuiter, de moordenaar, de eenige oorzaak van hun ongeluk, dat was hij. Doodsbleek en verdwaasd van angst holde hij het dorp uit, de tierende menigte achter zich aan. Op den open weg gingen velen terug; enkelen volhardden, toen hij, onder aan de helling, bij het Voordeel, een andere groep menschen ontmoette, die uit den Voreux kwamen. De oude Mouque en Chaval waren erbij. Sinds den dood van Mouquette, zijn dochter, en van Mouquet, zijn zoon, had de oude paardenknecht, zonder een woord van spijt of een klacht, zijn dienst hervat. Maar bij het zien van Etienne beving hem een hevige woede ; tranen braken zijn oogen uit en een ontlading van scheldwoorden barstte uit zijn mond, zwart en bloedig van het vele pruimen. — Smeerlap 1 varken! stuk ondier! Wacht, mijn arme drornmels van kinderen moet ik nog op je wreken. Je gaat eraan gelooven 1 Hij raapte een tichelsteen op, brak bem in tweeën, en slingerde de beide brokken. — Ja, ja 1 laten wij met hem afrekenen 1 schreeuwde Chaval, die, hevig opgewonden, grijnslachte, verrukt over die wraak. Ieder op zijn beurt! Daar sta jij nou tegen den muur, vuile zwetser 1 En hij ook ging Etienne met steenworpen te lijf. Een wild gejoel steeg op; allen grepen naar tichels, braken ze, wierpen ze, om hem dood te gooien, zooals zij eerst de soldaten hadden willen doodgooien. Etienne, overrompeld, vluchtte niet langer, hij wachtte af, trachtte al pratend zijn aanvallers te kalmeeren. Zijn vroegere toespraken, eens zoo uitbundig toegejuicht, kwamen hem weer naar de lippen. Hij herhaalde de woorden, waarmee hij eens de kameraden bedwelmd had, in den tijd, toen hij ze als een trouwe kudde in zijn hand hield ; maar zijn macht was gebroken ; alleen steenworpen antwoordden hem; hij was aan den linkerarm gekwetst, hij deinsde terug, voelde zich in groot gevaar; toen hij zich eensklaps opgejaagd zag tot tegen den gevel van de herberg het Voordeel. Rasseneur stond sinds een oogenblik aan zijn deur. — Kom binnen, zei die, eenvoudig weg. Etienne aarzelde; het stuitte hem tegen de borst, daar een wijkplaats te zoeken. — Kom toch binnen; ik zal met ze praten. Toen gaf Etienne zich gewonnen en week tot achter in de zaal, terwijl de herbergier met zijn breede schouders de deur versperde. — Weest toch verstandig, vrinden. Julhe weten wel, dat ik je nooit be- 322 drogen heb. Ik ben altijd geweest voor de rust, en als je naar mij geluisterd hadt, zouden jullie nu zeker niet zijn, waar je bent. Wiegelend zijn schouders en zijn buik, ging hij nog lang zoo door, het den vrijen loop aan zijn gemakkelijke welsprekendheid, die de kalmeerende zachtheid had van lauw water. Hij herwon al zijn vroeger succes, al zijn populariteit, zonder moeite, vanzelf, alsof de kameraden hem een maand geleden niet hadden uitgejouwd en voor lafaard gescholden. Goedkeurende stemmen gingen op: Zoo mochten ze het hooren dat was praten daar waren ze het mee eens I Een donder van toejuichingen barstte los. Etienne, achter in de zaal, meende te bezwijken; hij voelde zijn hart vol bitterheid loopen. Hij herinnerde zich de voorspelling van Rasseneur, in het woud, toen die hem gedreigd had met de ondankbaarheid der menigte. Welk een dom geweld, wat een schandelijk voorbijzien van de bewezen diensten! 'tWas een blinde macht, die voortdurend zichzelf verslond! En onder zijn woede van zoo die ezels hun zaak te zien bederven, was ook de wanhoop over zijn eigen nederlaag, over het tragisch einde van zijn eerzuchtige plannen. Was het dus nu al gedaan? Hoe hadden, in het beukenbosch, drieduizend harten gelijkelijk met het zijne geslagen! Hoe had hij dien dag de volksgunst tusschen zijn beide handen gehouden ; het volk hoorde hem toe, hij was er de meester van ! Uitzinnige droomen begoochelden hem j Montsou aan zijn voeten, en verder, Parijs; kamerlid werd hij misschien, de burgerij zou hij verpletteren met één redevoering, de eerste rede door een werkman in de Kamer uitgesproken. En nu was alles uit! Hij ontwaakte, ellendig en veracht, zijn volk dreef hem uit met steenworpen. De stem van Rasseneur klonk weer op. — Nooit heeft geweld wat uitgewerkt; men kan niet op één dag de wereld hervormen. Wie u beloven, alles met één slag klaar te spelen, zijn schelmen of potsenmakers! — Bravo! bravo! schreeuwde de menigte. Wie was de schuldige? Deze vraag, die Etienne zich stelde, sloeg hem geheel ter neder. Was het inderdaad zijn schuld, deze ramp, waarvoor hijzelf bloedde, de ellende der eeuwen, de moord op de anderen, die vrouwen, die kinderen, uitgeteerd en zonder brood? Hij had dit vreesehjke visioen eens gehad, op een avond vóór de noodlottige ontknooping. Doch een macht van buitenaf dreef hem toen reeds voort; mèt de kameraden voelde hij zich meegesleurd. Hij had ze trouwens nooit een richting doen kiezen ; zij waren het, die hem hadden geleid, die hem genoopt hadden dingen te doen, die hij nooit zou gedaan hebben, zonder de aanhitsing van die menigte achter zich. Bij elke gewelddaad, had hij versteld gestaan over de gebeurtenissen, waarvan hij er geen enkele had gewild noch voorzien. Had hij bijvoorbeeld kunnen verwachten, dat zijn getrouwen ooit hem zouden steenigen? Die woestaards logen, als zij hem verweten hun ooit een bestaan van enkel luiheid en lekker eten te hebben voorgespiegeld. En onder die zelfrechtvaardiging, onder die redenatie's, waarmee hij trachtte zijn wroeging 323 te bedriegen, leefde ook de vage onrust van niet opgewassen geweest te zijn tegen zijn taak, de twijfel van den half-ontwikkelde, die hem altijd kwelde. Doch hij voelde, dat zijn moed ten einde was ; zijn hart had hij afgetrokken van de kameraden; hij was bang voor ze, bang van die gewéldige massa, die als een natuurkracht voorbijging, alles wegvagende, buiten alle regels en theorieën om. Afkeer had er hem langzaam van losgemaakt, het onbehagen van zijn verfijnden smaak, de stijging van heel zijn wezen naar een hoogeren stand. Op dat oogenblik verloor de stem van Rasseneur zich in de geestdriftige toejuichingen. — Leve Rasseneur 1 Rasseneur is onze man! bravo! bravo! De herbergier sloot zijn deur, terwijl de menigte uiteen ging; en de twee mannen zagen elkander zwijgend aan. Zij trokken de schouders op, en zij eindigden met samen een glas bier te drinken. Dien zelfden dag gaf men een groot diner op de Piolaine, waar de verloving werd gevierd van Négrel en Cécile. De Grégoire's hadden den vorigen dag de eetkamer doen boenen en den salon afstoffen. Mélanie regeerde in de keuken, waar zij ging over de pannen met gebraad en roerde de sausen, welker geur tot den zolder steeg. Men had besloten, dat de koetsier Honorine zou helpen dienen. De vrouw van den tuinman zou borden wasschen, de tuinman het hek voor de gasten openen. Nooit had zulk een gala het aartsvaderlijke en gedegen huis in beroering gebracht. En alles bep naar wensch van stapel. Mevrouw Hennebeau was allerliefst voor Cécile, en zij glimlachte tegen Négrel, toen de notaris van Montsou, hoffelijk, voorstelde te drinken op het geluk van het toekomstige gezin. Meneer Hennebeau was ook zeer beminnelijk. Zijn vroolijk uitzicht trof de gasten ; men zei, dat hij bij het hoofdbestuur weer in de gunst was gekomen en weldra officier van het Legioen van Eer zou worden, om de krachtdadige wijze, waarop hij de staking den kop had ingedrukt. Over de allerlaatste gebeurtenissen vermeed men te spreken; toch was er een triomfgeluid in de algemeene vreugde; het diner verkreeg een aanzien, alsof men officieel een overwinning vierde. Eindelijk was men dan bevrijd ; men kon weer eten en slapen in vrede. Een bescheiden toespeling werd gemaakt op de dooden, waarvan de modder van den Voreux ternauwernood het bloed had gedronken: het was een noodzakelijke les geweest; en allen raakten aangedaan, toen de Grégoire's opmerkten, dat het nu eenieders plicht was, de wonden te gaan heelen in de mijnwerkersgezinnen. Zijzelf hadden reeds weder hun goedwillende kalmte herkregen; zij verontschuldigden die brave werklieden; zij zagen ze al, in de schachten, opnieuw het voorbeeld geven van bun eeuwenlange onderwerping. De notabelen uit Montsou, ontheven van hun angst, stemden toe, dat de quaestie der loonen met wijs beleid moest worden overwogen. Bij het gebraad werd de victorie volledig, toen meneer Hennebeau een brief van den bisschop voorlas, waarin deze de aanstaande overplaatsing van pastoor Ranvier 324 meldde. Heel de provinciale burgerij had met hartstocht dezen priester veroordeeld, die de soldaten voor moordenaars uitmaakte. En aan het dessert poseerde de notaris zeer beslist voor vrijdenker. Deneulin was ook onder de gasten, met zijn twee dochters. Te midden van de algemeene vreugde trachtte hij zooveel mogelijk de triestheid over rijn ondergang te verbergen. Dienzelfden morgen had hij den verkoop van rijn concessie van Vandame aan de Maatschappij van Montsou geteekend. In het nauw gedrongen, met het mes op de keel, had hij zich aan de eischen van het bestuur onderworpen, hun de zoo lang beloerde prooi latend en ternauwernood het geld beurend om rijn schuldeischers te betalen. Zelfs had hij, op het laatste oogenblik, als een buitenkansje hun aanbod aanvaard, om als afdeebngs-ingenieur benoemd te worden, er aldus toe overgaande, als een gewoon gesalarieerde de mijn te bewaken, die rijn fortuin had verslonden. Het was de doodsklok, die luidde over de persoonbjke ondernemingen, de aanstaande verdwijning der kleinbezitters, één voor één opgeslokt door dien altijd uitgehongerden veelvraat: het kapitaal, verdronken in den stijgenden vloed der groote Maatschappijen. Hij alleen betaalde de kosten van de staking en hij voelde, dat men op rijn rampspoed dronk, al drinkend op het Legioen van Eer van meneer Hennebeau; wat hem slechts troostte, was de kranigheid van Lucie en Jeanne, bekoorlijk in haar opgefrischte japonnetjes, en die het ongeluk in het gezicht lachten, als mooie, onafhankelijke meisjes, onverschillig voor geld. Toen men naar den salon ging om de koffie te drinken, nam meneer Grégoire rijn neef terzijde, en wenschte hem geluk met rijn moedig besluit. — Weet je, je eenige domheid is geweest, je millioen van Montsou in den Vandame te wagen. Je hebt je uitgesloofd, en al je werk is voor niets geweest; terwijl mijn aandeel rustig in rijn la heeft gelegen, en mij onderhoudt, zonder dat ik er iets voor doe, zooals het de kinderen van mijn kleinkinderen nog onderhouden zal. II. Dien Zondag, zoodra de duisternis gevallen was, ontvluchtte Etienne het dorp. Een zuivere hemel vol sterren verlichtte de aarde met rijn schemerblauwe klaarte. Hij daalde af naar het kanaal, volgde langzaam den oever, naar den kant van Marchiennes toe. Het was rijn meest geliefde wandeling, dit grazig voetpad, een halfuur rechtdoor loopend langs het meetkunstig water, dat uitlag als een eindelooze staaf van gesmolten zilver. Hij ontmoette er nooit iemand. Dien dag echter zag hij tot rijn ontstemming een man in rijn richting komen. Onder het bleeke sterrenlicht herkenden de beide eenzame wandelaars elkander pas, toen rij vlak tegenover elkaar stonden. — Hé, ben jij het? mompelde Etienne. 325 Souvarine knikte zonder te antwoorden. Een oogenblik stonden zij bewegeloos ; dan wandelden zij samen op naar Marchiennes. Elk van hen scheen zijn eigen gedachtengang voort te zetten, als mijlenver van den ander verwijderd. — Heb je in de courant het succes van Pluchart in Parijs gelezen ? vroeg eindelijk Etienne. Zij wachtten hem in de straat op, ze hebben hem een ovatie gebracht, toen hij uit de vergadering van BeUeville kwam .... O I die heeft zijn weg gemaakt, ondanks zijn heesche stem. Die kan voortaan bereiken, wat hij wil 1 De machinist trok de schouders op. Hij haatte de mooi-praters, de kerels, die in de politiek gaan, zooals je bij de rechtbank gaat, om je met je fraaie zinnen rijk te redeneeren. Etienne was nu aan Dar win toe. Hij had er fragmenten van gelezen j voor het volk begrijpelijk gemaakte uittreksels, in een boekje van een paar stuivers j en uit deze slecht begrepen lectuur had hij zich een revolutionnaire theorie gemaakt van den strijd om het bestaan ; de mageren, die de dikken opeten, het krachtige volk dat de bleeke burgerij verslindt. Maar Souvarine werd driftig, gaf af op de dwaasheid der socialisten, die Darwin erkennen, den apostel der wetenschappelijke ongelijkheid, wiens teeltkeus goed was voor de aristocratische wijsgeeren. De kameraad bleef bij zijn idee, wou redeneeren, en uitte zijn twijfel door een veronderstelling: gegeven dat de oude maatschappij met langer bestaat, dat men er tot de laatste resten van heeft weggevaagd ; welnu, was het dan niet te vreezen, dat de nieuwe opgroeide, langzaamaan bedorven door hetzelfde onrecht, de eenen ziek, de anderen gezond, de eenen handig, schrander, van alles partij trekkend, de anderen stom en lui, en weer tot slavernij vervallend ? Toen, voor dat visioen van de eeuwige ellende, riep de machinist met een woeste stem, dat als de rechtvaardigheid dan niet mogebjk was tusschen de menschen, de mensch moest verdwijnen. Evenveel bloedbaden als rotte maatschappijen, tot aan de uitroeiing van het laatste levende wezen. En de stilte viel weer in. Langen tijd liep Souvarine met gebogen hoofd over het fijne gras, zoo verzonken in zijn gedachten, dat hij aan den uitersten rand van het water ging, met de rustige zekerheid van een slaapwandelaar, die langs de dakgoot droomt. Dan, zonder oorzaak, sidderde hij, alsof hij tegen een sclüm had gebotst. Hij sloeg zijn oogen op ; zijn gelaat was zeer bleek; en zacht zei hij tegen zijn metgezel: — Heb ik je wel eens verteld, hoe zij gestorven is? — Wie? — Mijn vrouw, ginder, in Rusland. Etienne had een vaag gebaar, verbaasd over de bevende stem en de plotselinge behoefte aan vertrouwebjkheid bij dezen gewoonlijk onbewogen man, zoo stoïcijnsch onverschillig voor anderen en voor zichzelf. Hij wist aüeen, dat het een vrije liefde was geweest, en dat ze het meisje in Moscou hadden opgehangen. 326 — De aanslag was niet gelukt, vertelde Souvarine, turend met verloren blikken de witte vlucht van het kanaal langs, tusschen de blauwende zuilengang der groote boomen. Wij waren veertien dagen in de diepte van een kuil gebleven, om den spoorweg te ondergraven; 't was niet de keizerlijke trein, 't was een trein met reizigers, die in de lucht vloog. Toen hebben ze Annouchka gevangen genomen. Als een boerin verkleed, bracht ze ons iederen avond brood. Zij was het ook, die de lont had aangestoken, omdat een man eerder zou zijn opgemerkt. Verloren in de menigte heb ik het proces gevolgd, zes dagen lang. Zijn stem haperde ; hij kreeg een hoestbui, alsof hem iets in de keel was geschoten. — Twee maal had ik bijna geschreeuwd ; ik had, over de hoofden heen, naar haar toe willen vliegen. Maar waartoe ? een man minder is een soldaat minder. En ik raadde, dat zij met haar groote, starre oogen nee zei, toen zij de mijne ontmoette. Hij hoestte weer. — Den laatsten dag, op het plein, was ik er ook. Het regende ; de ezels raakten hun hoofd kwijt, van de wijs gebracht door de kletsbuien. Zij hadden twintig minuten noodig, om er vier anderen op te hangen; het touw brak, den vierde konden ze niet tot zijn eind brengen. Annouchka stond rechtop en wachtte. Zij zag mij met, zij zocht mij in de menigte. Toen ben ik op een paal geklommen, zij heeft mij gezien, onze oogen hebben elkaar niet weer verlaten. Toen ze dood was, zag ze mij nog altijd aan. Ik heb mijn hoed gezwaaid, en ik ben weggegaan. Een nieuwe stilte viel in. De blanke laan van het kanaal strekte zich tot het oneindige uit; zij liepen beiden met denzelfden, gedempten pas, elk verzonken weer in zijn eigen eenzaamheid. Aan den verren horizon scheen het water met een kleine lichtvlek den hemel te openen. — 'tWas onze straf, vervolgde hard Souvarine. Wij waren schuldig, omdat wij elkaar lief hadden. Ja, 't is goed, dat zij dood is ; er zullen helden opstaan uit haar bloed, mijn hart kent geen lafheid meer. Niets, geen ouders, geen vrouw, geen vriend, niets, dat de hand doet beven, den dag waarop men een anders leven moet nemen of het zijne geven 1 Etienne stond stil, sidderde in den koelen nacht. Hij vroeg alleen maar: — Wij zijn ver weg, willen wij niet omkeeren? Zij hepen langzaam terug naar den Voreux, en na een oogenblik vroeg hij weer: — Heb je de nieuwe aanplakbiljetten gezien? Het waren groote, gele vellen, die de Maatschappij dien morgen had laten aanplakken. Zij sprak er zich duidelijker en verzoenender in uit; zij beloofde alle mijnwerkers, die den volgenden dag zouden afdalen, weer in dienst te nemen. Alles zou vergeten zijn; tot aan de ergste belhamels werd vergiffenis aangeboden. — Ja, ik heb ze gezien, antwoordde de machinist. 327 — Wcli en wat denk je er van? — Wat ik er van denk ? dat het uit is. De kudde zal weer afdalen. Jullie zijn allemaal te laf. Etienne verdedigde heftig de kameraden : een man alleen kan wel moedig zijn, de menigte, die sterft van honger, is zonder kracht. Voetje voor voetje waren zij tot aan den Voreux teruggekomen; en tegenover de zwarte massa van de mijn ging hij door en zwoer, dat hij althans nooit zou afdalen : doch dat hij vergaf aan de anderen, die het wel deden. En omdat het gerucht liep, dat de timmerlui niet den tijd hadden gehad de betimmering te herstellen, wou hij daarover ingelicht worden. Was het waar ? had werkelijk de druk van den bodem het houtwerk zóó doen uitbuigen, dat de liftkooi er langs schuurde over een lengte van wel vijf meter ? Souvarine, die weer stil was geworden, antwoordde kort en bondig. Hij had er gisteren gewerkt, de liftkooi schuurde inderdaad, de madunisten moesten eens zoo vlug dalen om er langs te komen. Doch de chefs beantwoordden alle waarschuwingen met hetzelfde geprikkelde zinnetje : er waren kolen noodig, later zouden ze de boel wel doen herstellen. — Denk eens, dat het doorbrak 1 mompelde Etienne, dat zou wat wezen 1 De oogen strak gericht op de vaag in de schaduw zich afteekenende mijn, besloot Souvarine: — Als het doorbreekt, zullen de kameraden het wd merken, want jijzdf raadt ze aan af te dden. Het sloeg negen uur op den toren van Montsou; en daar rijn metgezel zei, dat hij naar huis ging dapen, voegde Souvarine er aan toe, zonder zijn hand tot afscheid uit te steken: — Nou, adieu, ik ga hier weg. — Wat? ga je weg? — Ja, ik heb mijn boekje opgevraagd. Ik ga ergens anders werken. Etienne, verbaasd en ontroerd, keek hem aan. Na twee uur samen gewandeld te hebben, zei hij hem dat zoo, met die kalme stem! terwijl het bericht van de plotselinge scheiding hem het hart dichtschroefde. Zij hadden elkaar leeren kennen, samen veel doorgemaakt: de gedachte, elkaar met terug te zien, maakte je toch bedroefd — En waar ga je dan heen? — Ergens, ik weet het nog niet. — Ik zd je toch wel terug zien? — Nee, dat geloof ik niet. Zij zwegen, stonden een oogenblik tegenover elkaar, zonder dat ze iets anders meer vonden om te zeggen. — Nou, adieu dan. — Adieu. En terwijl Etienne naar het dorp keerde, wendde Souvarine zich om en ging terug naar den kanadoever; daar, alleen nu, liep hij eindeloos op en neer, met gebogen hoofd en zóó gehuld in duisternis, dat hij niet anders 3^8 meer dan een bewegelijke nachtschaduw leek. Bij wijlen stond hij stil en telde het uur, dat in de verte sloeg. Toen het middernacht was, verliet hij den oever en ging naar den Voreux. Op dien tijd was de mijn verlaten ; hij kwam er alleen een opzichter tegen, de oogen dik van slaap. Om twee uur zou men pas beginnen te stoken, voor de hervatting van het werk. Eerst ging hij uit een kast een jasje halen, dat hij daar schijnbaar vergeten had. In dat jasje waren een boor, een kleine, sterke zaag, een hamer en een beitel gerold. Dan ging hij weer heen. Doch inplaats van door het wachtlokaal naar buiten te gaan, sloeg hij het nauwe gangetje in, dat naar den ladderkoker voerde. En zijn jasje onder den arm, daalde hij langzaam, zonder licht, naar beneden, de diepte metend door de ladders te tellen. Hij wist, dat op driehonderdvierenzeventig meter de kooi schuurde, bij den vijfden overgang van de onderste beschoeiing. Toen hij vierenvijftig ladders had geteld, tastte hij met de hand, voelde de uitbuiging van het houtwerk. Daar was het. Toen, met de vaardigheid en de kalmte van een goed werkman, die lang zijn arbeid heeft overdacht, toog hij aan den gang. Hij begon dadelijk een paneel uit te zagen in den wand van den koker, zoodat bij in verbinding kwam met de schacht. Door middel van lucifers, die even helder opvlamden en dan weer doofden, kon hij zich rekenschap geven van den staat der beschoeiing en van de reparatie's, die men daar kortelings had aangebracht. Tusschen Calais en Valenciennes heeft men bij het boren der mijnputten ongehoorde moeilijkheden te overwinnen bm heen te komen door de onmetelijke waterplassen, die op het niveau van de laagste valleien, onder den bodem zich uitstrekken. Slechts door de beschoeiing, door de vakken houtwerk saamgevoegd als de duigen van een ton, gelukt het de aanstroomende bronnen tegen te houden en de mijnput te isoleeren temidden dier watervlakten, wier diepe, zwarte golven er de wanden van beklotsen. Om den Voreux te boren had men twee beschoeiingen moeten aanleggen j die in het bovenste plan, tusschen het losse zand en het witte leem, naast de krijthoudende terreinen, en die vol spleten zijn en volgezogen van water als een spons; en de beschoeiing van het onderste plan, dadelijk boven de kolenlagen, in een geel, meelfijn zand, dat als een vloeistof vervliet. Daar was ook de stroom, die onderaardsche zee, de schrik van alle mijnwerkers uit het Noorden, een zee met zijn stormen en schipbreuken, een onbekende, onpeilbare zee, die haar zwarte golven voortstuwt driehonderd meter onder het oppervlak der aarde. Gewoonlijk hielden de beschoeiingen stand tegen den geweldigen druk. Wat men vreesde, was de saamtassing der nabijgelegen terreinen, die zich in beweging zetten door het voortdurend werken der oude, zich weer opvullende kolengangen. Door dat zakken der rotsen ontstonden vaak spleten, die zich langzaam voorttrokken tot aan het houtwerk, dat zij op den langen duur vervormden door het binnenwaarts naar de put te dringen. En het groote gevaar was daar, de 329 bedreiging van instorting en overstrooming, waardoor de schacht zou volloopen van de zandlawinen en den zondvloed der beken. Souvarine, schrijlings gezeten in de opening, die hij gemaakt had, constateerde een ernstige misvorming van den vijfden overgang der beschoeiing. De houtvakken waren buikvormig uitgebogen buiten de omlijstingen, verscheidene waren zelfs uit de omraming losgeraakt. Veelvuldige sijpelingen leekten uit de naden, door de plukken geteerd houtpluis heen, waarmee men ze dichtstopte. De timmerlui, gehaast, hadden zich tevreden gesteld met ijzeren banden langs de hoeken aan te brengen, zoo zorgeloos, dat alle schroeven niet eenmaal waren ingedraaid. Klaarblijkelijk was daarachter een krachtige beweging in de zandbanken van den stroom. Toen, met zijn boor, wist hij de schroeven der ijzerbanden los te draaien, zóó, dat één laatste druk ze alle zou uitstooten. Dit werk eischte een krankzinnige stoutmoedigheid ; wel twintig keer was hij bijna omgebuiteld en de honderdtachtig meter omlaag gevallen, die hem nog van den mijnbodem scheidde. Hij had zich moeten vastklampen aan de eikenhouten geleiders, de zware balken waartusschen de kooi naar beneden gleed ; en hangende boven het ledig, bewoog hij zich langs de dwarspalen, gleed, zat, boog achterover, steunende slechts op een elleboog of een knie, in een rustige doodsverachting. Een windzucht had hem kunnen neerstorten; tot driemaal toe verloor en herwon hij zijn evenwicht, zonder een siddering. Hij tastte eerst met de hand, werkte dan, stak slechts een lucifer aan, als hij zich bleek te vergissen temidden dier glibberige balken. Nadat hij de schroeven had losgedraaid, wierp hij zich op de houtvakken zelf, en het gevaar werd nog grooter. Hij had den sleutel gezocht, het vak, dat al de anderen tegenhield; en daartegen bond hij den strijd aan, doorboorde, doorzaagde het, krabde het dunner, opdat het zijn weerstand zou verliezen ; en onderwijl verblindde en doorweekte hem met een ijskouden regen het water, dat door de gaten en spleten ontsnapte. Twee lucifers gingen uit: de andere waren nat; t was de zwarte nacht, een grondloos diepe duisternis. Van af dat oogenblik werd hij door een hevige woede beheerscht. De ademtochten uit het onzichtbare maakten hem dronken, de zwarte verschrikking van dat hol in den stortregen bracht hem tot een razernij van vènuelzucht. Op goed geluk af ging hij de beschoeiing te bjf, viel aan waar hij maar kon, met zijn boor, met zijn zaag, bezeten door den lust haar aanstonds open te rijten vlak boven zijn hoofd. Hij ging met een wreedheid te werk, of hij een mes wentelde in het vleesch van een wezen, dat hij haatte. Eindebjk zou hij het dan ombrengen, dat kwaadaardige beest van een Voreux, dat met zijn altijd opengesperden muil zooveel menschenlevens had verzwolgen! Hij hoorde het bijten van zijn werktuigen; hij rekte zich, kroop, daalde, klom weer, hield zich als door een wonder in evenwicht bij zijn voortdurend wisselende bewegingen, als de vlucht Van een nachtvogel tusschen het gebinte van een klokkentoren. Dan werd hij weer kalmer, ontevreden op zichzelf. Kon hij zoo'n karwei Germinal 23 330 niet koelbloediger aanpakken ? Zonder zich verder te haasten, blies hij even uit, kroop terug in den ladderkoker, waarvan hij de opening weer sloot met het paneel, dat hij uitgezaagd had. 't Was genoeg zoo; hij wou de aandacht niet wekken door een te groote vernieling, die men aanstonds getracht zou hebben weer te herstellen. Het beest had zijn wonde in den buik ; 't zou te bezien staan, of het dien avond nog leefde ; en hij had zijn werk geteekend ; de verschrikte wereld zou weten, dat het den natuurlijken dood niet was gestorven. Hij nam allen tijd om zorgvuldig zijn werktuigen in zijn jasje te rollen, en klom langzaam de ladders weer omhoog. Toen hij eindelijk, zonder door iemand gezien te zijn het terrein van de mijn had verlaten, kwam de gedachte met eens bij hem op van kleeren te verwisselen. Het sloeg drie uur. Hij bleef op den weg staan en wachtte. Op denzelfden tijd werd Etienne, die niet slapen kon, verontrust door een licht gerucht in de dichte nachtduisternis der kamer. Hij onderscheidde de zachte ademhalingen der kinderen, het gesnurk van Mooiedooie en van moeder Maheu, terwijl vlak bij hem Jeanlin zijn langgerekte fluittoon uitpiepte. Hij had natuurlijk gedroomd, dacht hij, en hij dook weer in zijn kussen, als opnieuw het gerucht zich deed hooren. Het was het kraken van een stroomatras, het geritsel van iemand, die voorzichtig uit zijn bed komt. Toen bedacht hij zich, dat Catherine wel ziek kon wezen. — Zeg, ben jij het? heb je wat? vroeg hij zachtjes. Niemand antwoordde, alleen het ronken der anderen ging door. Gedurende vijf minuten bewoog er niets. Dan was er een nieuw gekraak. En zeker deze maal, dat hij zich niet vergist had, hep hij de kamer door en tastte met zijn handen in het donker om het bed aan de overzij te vinden. Zijn verwondering was groot, als tój daar het meisje vond zitten, met ingehouden adem spiedende. — Nou, waarom antwoordt je niet? wat doe je daar? — Ik sta op. — Zoo vroeg opstaan ? — Ja, ik ga weer naar de mijn werken. Hevig bewogen moest Etienne op den rand der stroomatras gaan zitten, terwijl Catherine hem haar beweegredenen ontvouwde. Het deed haar te veel verdriet om zoo werkloos te bbjven, en telkens de verwijtende blikken op zich te voelen; dan werd ze nog bever daarginds door Chaval afgesnauwd; en als haar moeder het geld weigerde, dat zij Zou thuis brengen, nou, ze was groot genoeg om 'r eigen huishouding te doen en zelf haar soep te koken. — Ga nou weg, ik moet me aankleeden. En als je hef bent, zeg je niets, niewaar? Maar hij bleef naast haar zitten ; hij had haar om het middel gevat, met een befkoozend gebaar van verdriet en medelijden. In hun hemd, vlak naast elkaar gezeten, voelde hij de warmte van haar bloote lichaam, op den rand van het bed, lauw nog van haar nachtrust. 33» In een eerste opwelling had rij getracht zich los te maken: dan was zij zachtjes beginnen te schreien, op haar beurt hem om den hals vattend, om hem tegen zich aan te houden in een wanhopige omstrengeling. En zoo, zonder één andere begeerte, bleven zij zitten, met achter zich het verleden van hun liefde, waaraan zij niet hadden kunnen voldoen. Was het dan yoor altijd gedaan? zouden zij dan nooit elkander durven beminnen, nu zij toch vrij waren? Een beetje geluk was er maar noodig geweest, om hun schaamte te verdrijven, het vreemde gevoel, dat hen verhinderde elkaar toe te behooren, de wonderlijke ideeën, die niet eens duidelijk waren voor henzelf. — Ga weer naar je bed, fluisterde rij. Ik wü geen licht maken, dan wordt moeder wakker, 't Is tijd, laat me. Hij wou niet hooren, hij drukte haar heftig tegen zich aan, overstelpt van een eindelooze droefheid. Een behoefte aan rust, een onoverwinnelijke drang naar geluk bemeesterde hem. Hij zag zich getrouwd, in een klein, bef huisje, zonder andere eerzucht dan daar samen te leven en te sterven. Droog brood zou hem voldoende rijn ; en als er slechts voor één was, stond hij het haar af. Wat was er anders nog noodig ? Was het leven meer waard ? Doch rij maakte haar bloote armen los. — Ik smeek je, laat me. Toen, in een opwelling van gevoel, fluisterde hij haar in: — Wacht op me, ik ga met je mee 1 Het verwonderde hemzelf, dat hij dit gezegd had. Hij had gezworen niet weder af te dalen ; vanwaar kwam dan dat plotseling besluit, dat hem was ontvaüen, eer hij er zelf aan had gedacht, eer hij het ook maar een oogenblik had overwogen? Een zoo groote kalmte was in hem neergedaald, een zoo volkomen genezing van al rijn twijfebngen, dat hij bleef bij rijn besluit, als een man, dien het toeval redde en die den eenigen uitweg voor al rijn kwellingen vond. Hij wou dan ook niet naar haar luisteren, toen zij bezwaren maakte, denkend, dat hij rich voor haar opofferde, en vreezend de kwaadwillige woorden, waarmee men hem in de mijn zou ontvangen. Doch hij wou van niets hooren; de aanplakbiljetten beloofden vergiffenis, en dat was voldoende. — Ik wü werken, dat is zoo mijn idee. Laten wij ons aankleeden en geen leven maken. Zij kleedden zich in de duisternis, met duizend voorzorgen. Zij had den vorigen avond in het geheim haar mijnwerkerskleeren klaargelegd; hij nam uit een kast een jasje en een korte broek; zij waschten zich niet, uit angst tegen de kom te stooten. Allen sliepen, maar rij moesten de nauwe gang door, waar het bed van de moeder stond. Toen zij weggingen, wou het ongeluk, dat rij tegen een stoel stootten. Vrouw Maheu werd wakker, vroeg, zoo uit den diepen slaap op: — Hé? wat is dat? Catherine was bevend bbjven staan en kneep heftig Etienne's hand. 332 —> Ik ben het, zei die, maak je niet ongerust. Ik stik daarbinnen, ik ga een luchtje scheppen. — Goed, goed. En moeder Maheu sliep weer in. Catherine dorst nog geen stap te verzetten. Eindelijk gingen zij naar beneden, naar de kamer; zij deelden een boterham, die zij de vorigen dag van een brood had uitgespaard, dat een dame uit Montsou hen gaf. Dan sloten zij zachtjes de deur en togen op weg. Souvarine, bij het Voordeel, was op den hoek van de straat bbjven wachten. Sinds een half uur keek hij naar de mijnwerkers, die, vaag in het donker, met het doffe voetgetrappel van een kudde, naar hun werk terugkeerden. Hij telde ze, zooals een slachter, bij de deur van het slachthuis, de beesten telt, en bij was verwonderd over hun aantal; ondanks zijn smadelijke verwachting, had hij niet voorzien, dat het aantal lafaards zóó groot zou wezen. En de stroom ging nog altijd door; koud, de tanden opeen, de oogen hel, bleef hij star toekijken. Dan sidderde hij plotseling. Tusschen de mannen, die langs hem trokken, en waarvan hij de gelaten niet onderscheidde, meende hij er toch een te herkennen, aan zijn gang. Hij kwam naar voren, hield toen den ander staande. — Waar ga je heen? Etienne, onthutst, in plaats van op de vraag te antwoorden, stotterde: —Hé? ....ben je nog niet vertrokken? Dan bekende hij: ja, hij ging naar de mijn terug. Zeker, hij had gezworen van niet; maar het was geen leven, met gekruiste armen te wachten op dingen, die over honderd jaar wel eens kwamen. En, overigens, hij had zijn persoonlijke redenen. Souvarine had hem bevend aangehoord. Hij pakte hem bij den schouder en duwde hem terug in de richting van het dorp. — Ga naar huis; ik wil het, hoor je 1 Dan herkende hij ook Catherine, die naderbij kwam. Etienne verzette rich, verklaarde, dat hij niemand toestond, zijn gedrag te beoordeelen. De oogen van den machinist gingen van het meisje naar den kameraad, en hij deed een stap achteruit met een gebaar van plotselinge onverschilligheid. Als een vrouw het hart van een man beheerscht, dan is die man verloren, hij kan sterven. Wellicht herzag hij, in een seconde-snel visioen, daarginder, in Moscou, rijn geliefde, dien men ophing: de laatste vleeschehjke band, die werd afgesneden, en die hem de vrije beschikking gaf over zijn eigen leven en over dat van anderen. Hij zei alleen: — Ga. Verward, wachtte Etienne nog even, zocht naar een woord van vriendschap, om met zoo te scheiden. — Dus, je bhjft er bij, weg te gaan? — Ja- — Geef mij dan de hand, kerel. Goeie reis, en verder zonder wrok, hè? 333 De ander stak hem een ijskoude hand toe. Geen vrouw en geen vriend. — Vaarwel dan, voor goed ditmaal. — Vaarwel. En Souvarine, onbewegelijk in de duisternis, bleef met den blik Etienne en Catherine volgen, die den Voreux binnengingen. III. Om vier uur begon het neerdalen. Dansaert, die zelf aan het bureau zat in de lampenkamer, schreef eiken werkman in, die zich aanmeldde, en deed hem een lamp geven. Allen nam hij aan, zonder één bemerking, de belofte houdend van de aanplakbiljetten. Toen hij evenwel Etienne en Catherine voor het loket zag komen, had hij een beweging van onwil, werd rood en opende reeds den mond om de inschrijving te weigeren : dan stelde hij zich tevreden met spottend te triomfeeren: zoo, zoo 1 de hoofdman gaf zich dus gewonnen ? de Maatschappij had dan toch nog wel iets goeds, dat de gevreesde oproerkraaier van Montsou haar brood kwam vragen? Zonder een woord nam Etienne zijn lamp en ging naar de put, gevolgd door Catherine. Daar, op de losvloer, was het, dat het meisje de kwaadwillige woorden van de kameraads vreesde. Juist bij den ingang herkende zij Chaval, die tusschen een twintigtal mijnwerkers stond te wachten, dat er een kooi vrij was. Woedend kwam hij op haar af, toen hij eensklaps ook Etienne zag. Dan wendde hij een grinniklach voor en trok beleedigend de schouders op : Mooi zoo 1 Ze kon naar den bliksem loopen, van 't oogenblik dat een ander zijn nog warme plaats had ingenomen. Hij was er zoo met goed fatsoen af 1.... meneer moest 't zelf weten, of hij van de restjes gediend was.... 1 En onder dat vertoon van minachting beefde hij van jalouzie, en rijn oogen vlamden. De kameraden verroerden zich niet, zeiden niets, keken naar den grond. Hoogstens wierpen rij een schuinschen blik naar de nieuwgekomenen j dan, terneergeslagen en zonder kwaadheid, gingen hun starre blikken weer naar den mijnmond, terwijl rij, hun lampen in de hand, bibberden onder het dunne linnen van hun jasjes, in de voortdurende tochten der groote zaal. Eindelijk stond de kooi stü op haar rusten, en men riep den mannen toe, in te stappen. Catherine en Etienne drongen in een wagentje, waar reeds Pierron en twee kolenhouwers hadden plaats genomen. Er naast in het andere wagentje, zei zeer luid Chaval tegen den ouden Mouque, dat het Bestuur wel ongehjk had, met de gelegenheid niet aan te grijpen, om de mijn schoon te vegen van de deugnieten, die er het verderf brachten; doch de oude paardenknecht, alweer teruggezonken in de berusting van rijn beestenbestaan, verontwaardigde zich niet eens meer over den dood van rijn kinderen, en antwoordde enkel met een verzoenend gebaar. 334 De kooi werd losgemaakt, ze schoten de duisternis in. Niemand sprak. Plotseling, toen ze tot op twee derden van de diepte waren afgedaald, hoorden Ze een hevig geschuur. De ijzers kraakten, de mannen werden tegen elkander gegooid. — Verdomme 1 vloekte Etienne, willen ze ons soms plat persen ? Wij Zullen er nog allemaal mee om zeep gaan, met die vervloekte beschoeïng. En dan durven ze zeggen, dat ze alles gerepareerd hebben. Doch de kooi was de belemmering reeds voorbij. Zij daalde nu onder een stortregen, zoo hevig, dat de werklieden met angst het gekletter hoorden. Er moesten heel wat reten zijn gekomen in het stopsel tusschen de houtnaden. Pierron, die er sinds verscheiden dagen gewerkt had, werd ondervraagd, doch hij wilde zijn vrees niet toonen, die kon aangemerkt worden als een beschuldiging tegen het mijnbestuur; en hij antwoordde: — O 1 gevaar is er niet. 't Gaat altijd zoo.... natuurlijk hebben ze geen tijd gehad, alle reten vol te stoppen. De stroom gutste boven hun hoofden; zij kwamen beneden, op de laagste laadplaats aan, onder een ware waterhoos. Geen enkele opzichter had den inval gehad, langs de ladders weer op te klimmen, om zich rekenschap te geven. De pomp zou baar werk wel doen, en den volgenden nacht konden de stoppers de spleten nakijken. Beneden, in de mijngangen, had men genoeg te doen met het weer in elkaar zetten van den arbeid. Voor men de kolenhouwers toestond naar hun delfplaatsen te gaan, moesten er, zoo had de ingenieur bepaald, de eerste vijf dagen zekere allernoodzakelijkste versterkingen worden aangebracht. Overal dreigden de instortingen, de mijngangen hadden zoo geleden, dat de betimmeringen over een afstand van verscheidene honderden meters moesten worden herzien. Beneden werden er dus ploegen van tien man gevormd, elk onder een opzichter, en men zette ze aan het werk op de meest bedreigde plaatsen. Toen de laatste kooi was neergekomen, telde men driehonderd tweeëntwintig mijnwerkers, de helft van net aantal van wanneer er op volle kracht werd gearbeid. Chaval kwam juist de ploeg volledig maken waarbij Catherine en Etienne waren ingedeeld, en dat was niet enkel toeval; hij had zich eerst achter de kameraden verborgen en daarna zijn zin bij den opzichter doorgedreven. Die ploeg moest in de Noordergalerij, drie kilometer ver, een instorting opruimen, die een weg van de Achttien-duims-ader versperde. Met houweel en schop wierp men zich op de dooreenliggende rotsbrokken. Etienne, Chaval en vijf anderen ontruimden, Catherine, met twee sleepersjongens, kruiden het zand en de steenen naar de remhelling. Men sprak bijna niet, de opzichter bleef toekijken. Toch waren de beide minnaars van de sleepster op het punt elkaar te lijf te gaan. Al grommend, dat hij met de slet mets meer uit te staan wou hebben, hield de vroegere minnaar zich aldoor met haar bezig, hep haar telkens kwansuis^ tegen het lijf, zoodat de plaatsvervanger dreigde met een vechtpartij, als de 335 ander haar niet met rust het. Zij aten elkaar met hun oogen op ; men moest ze scheiden. Tegen achten kwam Dansaert het werk inspecteeren. Hij was geweldig uit zijn humeur, voer uit tegen den opzichter : er was geen voortgang ; al naar mate ze ontruimden, moest het houtwerk vernieuwd: dit leek naar niets ! En hij ging heen met de bedreiging, dat hij straks met den ingenieur terugkwam. Dien heelen morgen wachtte hij Négrel, en begreep niet, waarom deze uitbleef. Een uur verliep. De opzichter had het wegruimen doen staken, om ieder aan het werk te zetten bij het schoren der zoldering. De sleepster en de beide sleepersjongens reden niet langer heen en terug, doch hielpen met het gereedmaken en aanbrengen der houtstukken. De ploeg bevond zich in de diepte van de galerij, op een ver vooruitgeschoven post, verloren in een uiteinde der mijn, zonder verbinding met de andere werkplaatsen. Drie of vier maal deed wel een vreemd geluid als van dravende stappen in de verte de arbeiders het hoofd wenden: wat was dat ? 't leek wel, of de andere gangen leeg liepen, of de kameraden al weer naar den uitgang haastten. Doch het gerucht verloor zich in de diepe stilte, en zij begonnen weer de houtstutten vast te zetten, verdoofd zelf door de zware hamerslagen. Dan hernamen zij het ontruimingswerk, en ook het wegrijden herbegon. Na haar eersten rit kwam Catherine verschrikt terug en zei, dat er niemand meer bij de remhelling was. — Ik heb geroepen, maar ik kreeg geen antwoord. Ze zijn er allemaal van door. De ontsteltenis was zoo hevig, dat de mannen allen tegelijk hun werktuigen neergooiden en wegholden. De gedachte van hier achtergelaten te zijn, alleen in deze diepte der mijn, zoo ver van de laadplaats, bracht hen buiten zichzelf. Zij hadden alleen hun lamp meegenomen; zij draafden achter elkaar aan, de mannen, de jongens, de sleepster; de opzichter zelf verloor het hoofd, begon te roepen, hoe langer hoe angstiger door de stilte en de verlatenheid der eindeloos zich uitstrekkende mijngangen. Wat was er gebeurd, dat zij niemand tegen kwamen ? Welke ramp had zoo de kameraden kunnen wegvagen ? Hun schrik groeide nog aan door de onzekerheid van het gevaar, van de dreiging, die zij voelden, zonder haar te begrijpen. En eindelijk, toen zij de laadplaats naderden, versperde een waterstroom hun den weg. Het water steeg hun dadehjk tot de knieën ; zij konden niet meer draven, zij doorwaadden moeizaam de golven, met de gedachte, dat één minuut oponthoud den dood kon beteekenen. — Verdomme, de beschoeiing is doorgebroken! schreeuwde Etienne. Ik heb het wel gezegd, dat wij er mee gaan zouden 1 Pierron, sinds hij beneden was gekomen, had met een groote onrust, den stortvloed, die uit de schacht kwam, zien toenemen. Terwijl hij met twee anderen de liftwagentjes vulde, keek hij naar boven, het 336 gelaat bespat van dikke druppels, de ooren gonzend van het geraas* Doch wat hem vooral vrees aanjoeg, was, dat de tien meter diepe put onder hem vol raakte; het water borrelde reeds door de houten bevloering, gutste over de ijzeren platen ; het was het teeken, dat de pomp niet voldoende werkte om het ontsnappende water weg te voeren. Hij hoorde de machine als buiten adem raken, met horten en stooten van uitputting. Toen ging hij Dansaert waarschuwen; deze vloekte van kwaadheid, en antwoordde, dat men wachten moest op den ingenieur. Tot tweemaal toe, herhaalde Pierron zijn poging, zonder iets anders te ontlokken dan een vertoornd schoudergebaar : ja, goed, het water steeg, maar wat kon hij eraan doen? Mouque verscheen met Bataille, dien hij naar zijn werk bracht; hij moest met beide handen het oude, slaperige paard in bedwang houden, want plotseling had het gesteigerd, den kop gestrekt naar de schacht, meteen gehinnik, dat als een doodsvoorspelhng klonk. — Zeg, ouwe wijsgeer, wat mankeert je ? O! is 't, omdat het regent ? Maar dat gaat jou toch niet aan? Als het beest over zijn heele lichaam bleef beven, trok hij het met geweld naar de vervoergang. Bijna op hetzelfde oogenblik, dat Mouque en Bataille in de diepte eener galerij verdwenen, was er een hevig gekraak boven hun hoofden, gevolgd door het langdurig lawaai van iets, dat viel. Het was een stuk hout van de beschoeiing dat, losgeraakt, al botsend tegen de wanden honderdtachtig meter naar beneden kwam. Pierron en de andere laders konden nog opzij springen; het eikenhouten paneel verbrijzelde alleen een leeg wagentje. En tegelijkertijd kwam er ais een pak water naar beneden, de gutsende watervloed na de doorbraak van een dijk. Dansaert wou opstijgen om te zien, wat het was; hij sprak nog, als een tweede houtpaneel naar beneden stortte. En tegenover dit dreigende onheil aarzelde hij niet langer. Hij gaf order tot het vertrek der arbeiders, zond haastig opzichters uit, om de mannen in de werkplaatsen te waarschuwen. Een geweldig gedrang ontstond. Uit alle galerijen kwamen de troepen mijnwerkers in galop aangezet en bestormden de kooien. Men verdrong elkaar, men hep elkaar onder den voet, om maar het eerst naar boven te komen. Sommigen, die door den ladderkoker hadden willen klimmen, kwamen weer naar beneden en riepen, dat de doorgang daar reeds versperd was. Na ieder vertrek van een kooi was dit de schrikgedachte : deze ging nog door, maar wie zou zeggen of ook de volgende de steeds erger versperringen kon passeeren. Boven ging het verwoestingswerk zijn gang ; men hoorde een aantal doffe knallen, houtwerk, dat spleet, dat uiteen barstte onder het aldoor aangroeiend geloei van den stortregen. Eene kooi was aldra buiten werking, ingedrukt en niet meer glijdend tusschen de geleiders, die zeker verbrijzeld waren. De andere schuurde zóó langs de wanden, dat de kabel wel breken moest. En er bleven nog een honderdtal mannen te 337 vervoeren, allen in doodsangst, zich vastklampend aan de kooi, bebloed en doornat. Twee werden gedood door vallende balken. Een derde, die zich onder aan de kooi had geklemd, viel van vijftig meter hoogte neer en verdween in den put. Dansaert trachtte nog de orde erin te houden. Met een houweel gewapend, dreigde hij den eerste, die niet gehoorzaamde, de hersens in te slaan; hij wilde ze in een rij opstellen, schreeuwde, dat de laders het laatst opstegen, nadat ze al de kameraads hadden ingeheschen. Doch men luisterde niet naar hem; Pierron, bleek en lafhartig, had hij moeten verhinderen het eerst zich te redden. Bij ieder vertrek moest hij hem met een oorvijg opzij houden. Doch hijzelf klappertandde; nog een minuut, en hij zou mee verzwolgen zijn; alles barstte daarboven; het was een stortvloed van water, een moordende regen van houtwerk. Enkele werklieden kwamen nog aangeloopen, toen, krankzinnig van angst, hij in een wagentje sprong en Pierron achter zich aan het springen. De kooi steeg. Op hetzelfde oogenblik kwam de ploeg van Etienne en Chaval bij de laadplaats; zij zagen de kooi verdwijnen, zij stortten er zich heen, doch moesten terugdeinzen voor het laatste, algeheele ineenbreken der beschoeiing. De schacht was volkomen versperd, de kooi zou niet weer dalen. Catherine barstte in snikken uit; Chaval stikte bijna in zijn vloeken. Zij waren nog met hun twintigen; zouden die beesten van patroons ze zoo aan hun lot overlaten? De oude Mouque, die langzaam Bataille had teruggeleid, hield het dier nog bij den teugel, en beiden, de man en het beest stonden verwezen tegenover de al maar stijgende overstrooming. Het water stond hen tot aan de dijen. Etienne, zonder een woord, met saamgeklemde tanden, beurde Catherine in zijn armen. En de twintig, het gelaat geheven, stieten hun jammerklachten uit, bleven hardnekkig en verdwaasd de schacht in kijken, dat volgestorte gat, waardoor een waterstroom naar omlaag spoot en waarlangs hen geen enkele hulp meer kon bereiken. Boven, bij het uitstijgen, zag Dansaert aanstonds Négrel, die kwam toegeschoten. Madame Hennebeau, noodlottigerwijs, had juist dien morgen, zoodra hij was opgestaan, beslag op hem gelegd, om catalogussen door te zien voor de aankoopen van den bruidskorf. Het was nu tien uur. — Wat gebeurt er toch? riep hij van verre. — De mijn is verloren! antwoordde de hoofdopzichter. En hij beschreef de ramp, al stotterend, terwijl de ingenieur, ongeloovig, de schouders optrok : kom nou! een beschoeiing zou zoo in elkaar breken ? Ze overdreven 1 hij zou wel eens zien. — Niemand is toch beneden gebleven? Dansaert raakte in verwarring. Nee, niemand: hij hoopte tenminste van niemand. Er hadden werklui zich kunnen verlaten. — Maar, wat donder, waarom ben jij dan boven gekomen? zei Négrel. Je laat toch je mannen niet in den steek 1 Dadelijk gaf hij bevel, de lampen te tellen. Dien morgen had men er drie- 338 honderdtwceëntwintig uitgereikt; men vond er slechts tweehonderd vijftig terug ; doch verscheidene arbeiders bekenden, dat zij de hunne beneden hadden gelaten; ze was hun uit de hand gevallen bij het gedrang der paniek. Toen trachtte men een appèl te houden; doch het was onmogelijk, een bepaald getal vast te stellen; sommige mijnwerkers waren er reeds van door, anderen hoorden hun naam niet. Niemand was het eens over het aantal der vermisten. Misschien waren het er twintig, misschien veertig. Eén zekerheid slechts bleef voor den ingenieur: er waren nog mannen beneden; je onderscheidde hun gejammer, door het watergedruisch en de saamgestorte houtwerken heen, als je je boog over de monding van de schacht. De eerste voorzorg van Négrel was, meneer Hennebeau te laten halen en de mijn te sluiten. Doch hiervoor was het reeds te laat; de mijnwerkers, die als achtervolgd door het gekraak der instortende beschoeiïng, recht door naar het gehucht der Tweehonderdveertig waren gedraafd, hadden er de gezinnen opgeschrikt. Troepen vrouwen, oude mannen, kinderen, kwamen aangesneld, schreeuwend en schreiend. Men moest ze terugdrijven; een cordon van wachters werd opgesteld om ze op een afstand te houden, want zij zouden het reddingswerk belemmeren. Verscheidene arbeiders, uit de mijn gekomen, stonden er nog, verwezen, niet denkend aan zich verkleeden, bevangen door een angstverlamming, tegenover dat vreeselijke gat, waarin zij bijna hun leven hadden gelaten. Vrouwen verdrongen zich rond hen, smeekten, ondervraagden, wilden namen weten. Was die ook gered? en die? en die ? Zij wisten niets, stamelden maar wat; zij rilden en hadden verdwaasde gebaren, gebaren die een afschuwelijk onwegduwbaar vizioen verjoegen. De menigte groeide snel aan, jammerkreten klonken langs alle wegen. En boven, op den gruisberg, in de hut van Mooiedooie, zat op den grond een man, die nog niet vandaar was geweest en die toekeek, Souvarine. — De namen, de namen 1 schreeuwden de vrouwen, met een door tranen verstikte stem. Een oogenblik vertoonde zich Négrel, die riep: — Zoodra wij de namen weten, zullen wij ze bekend maken. Maar er is niets verloren, iedereen zal gered worden! Ik ga zelf naar beneden. Toen, stom van angst, wachtte de menigte. Inderdaad maakte met een rustige manmoedigheid de ingenieur zich gereed om af te dalen. Hij had de kooi laten afschakelen, en order gegeven in haar plaats onder aan den kabel een bak te bevestigen; en omdat hij vermoedde, dat het water zijn lamp zou uitdooven, beval hij er een andere te hangen onder aan den bak, die haar zou beveiligen. Opzichters, bevend en met wit ontdane gezichten, hielpen bij de toebereidselen. — Jij gaat met me naar beneden, Dansaert, zei kortaf Négrel. 339 Dan, als hij ze allen zag verstoken van moed, als hij den hoofdopzichter zag wankelen, dronken van angst, schoof hij hem met een minachtend gebaar opzij. — Nee, ik zou maar last van je hebben. Ik ga liever alleen. Hij was reeds in den nauwen bak gesprongen, die wankelde aan het uiteinde van den kabel; en in de eene hand zijn lamp, in de andere het signaaltouw, riep hij zelf tegen den machinist: — Zachtjes aan 1 De machine zette haar cylinders in beweging; Négrel verdween in den afgrond, waaruit nog altijd het jammergeloei der ongelukkigen opsteeg. .^Boven was alles bij het oude; hij constateerde den uitstekenden staat der eerste beschoeiing. Schommelend ter halverhoogte van den mijnput, wendde hij zich rond en verlichtte de wanden; tusschen de naden ontsnapte zóó weinig water, dat zijn lamp helder bleef branden. Doch op driehonderd meter, zoodra hij aan de onderste beschoeiing kwam, doofde zij, naar hij voorzien had, plotseling uit: een stortvloed had den bak gevuld. Van toen af had hij slechts, om bij te zien, de onder zich hangende lamp, die hem voorging in de duisternis. En ondanks zijn stoutmoedigheid deed een rilling hem verbleeken tegenover de verschrikkingen van deze ramp. Enkele houtvakken slechts waren op hun plaats gebleven, de andere waren met hun omlijstingen neergestort: erachter gaapten geweldige holen, en het gele, meel-fijne zand, stroomde bij groote massa's neer, terwijl de wateren van den stroom, van die onderaardsche zee met haar ongekende stormen en gevaren, zich uitstortten als het leegstroomen van een sluis. Hij daalde nog dieper, verloren temidden van dien chaos, begutst en rondgewenteld onder de hoos der beken, en zoo slecht belicht door de roode ster der lamp, die naar beneden pijlde, dat hij ver weg, in het spel der groote bewegende schaduwen, de straten en pleinen van een verwoeste stad meende te onderscheiden. Geen menschehjk werk kon daar meer helpen. Hij had nog slechts één hoop, de redding der in gevaar zijnde mannen te kunnen bewerkstelligen. Al naar hij daalde, hoorde hij hun jammerkreten groeien ; en plotseling moest hij stilhouden; een ondoorkomehjke versperring belemmerde den doorgang, een opeenstapeling van getimmerten; de verbrijzelde balken der geleiders en de gespleten beschotten verwarden zich met de afgerukte buizen der pompstang. Toen hij, met een beklemd hart, nog toekeek, hield eensklaps het gejammer beneden stil. De ongelukkigen waren zeker, voor het snelle wassen van het water, naar de hoogere galerijen gevlucht, zoo de golven hun al niet reeds den adem hadden benomen. Négrel moest wel besluiten aan het signaalkoord te trekken, het sein, dat ze hem weder op zouden halen. Dan deed hij nog eenmaal stil houden. Een ontzinde verbazing het niet van hem af over deze plotselinge gebeurtenis, waarvan hij de oorzaak niet begreep. Hij wou zich rekenschap geven, en hij onderzocht de enkele stukken der beschoeiing, die hadden stand gehouden. Op een afstand hadden de scheuren en kerven in het hout hem verwonderd. Zijn lamp, beslagen van vocht, gaf bijna geen hcht meer, en 34© hij tastte met de hand, onderscheidde duidelijk de sporen van zaag en boor, heel een afzichtelijk werk van vernieling 't Was duidebjk, men had deze ramp gewild. Dan bleef hij verstard j de houtstukken kraakten, storten met hun omlijstingen in den afgrond, in een laatste neertuimeling, die hem zelf bijna had meegesleurd. Zijn heldhaftigheid was verzwonden; de gedachte aan den man, die dit gedaan had, deed zijn haren te berge rijzen, deed hem rillen met een geheimzinnige vrees voor het kwade, alsof dat wezen, versmolten met de duisternis, daar nog geweest was, geweldig, in zijn matelooze misdaad. Hij schreeuwde, hij trok heftig aan het signaalkoord ; en het was trouwens hoog tijd, want hij bemerkte, honderd meter hooger, dat de bovenste beschoeiing op haar beurt in beweging kwam; de spleten openden zich, stootten hun opvulling van hennep-proppen uit, deden beken water neerstroomen. Het was nu slechts een questie van uren; de schacht zou zich gansch ontschoeien en ineenstorten. Boven wachtte meneer Hennebeau vol angst den terugkeer van Négrel. — En, wat is het? vroeg hij. Doch de ingenieur, als verworgd, gaf geen antwoord; hij was op het punt flauw te vallen. — 't Is toch niet mogelijk, zooiets is nog nooit gebeurd.... Heb je 't onderzocht ? Négrel knikte van ja, met wantrouwende blikken. Hij wou zich niet verder uitlaten in tegenwoordigheid der opzichters, die luisterden; hij deed zijn oom een meter of tien achteruit gaan; oordeelde het nog niet ver genoeg, week nog meer ; dan, fluisterend aan zijn oor, vertelde hij hem den aanslag, de doorboorde en doorgezaagde planken, de schacht, die men de hals had afgesneden en die rochelde in doodsnood. De directeur, bleek getrokken, sprak eveneens zacht, in de instinctieve behoefte, die het stilzwijgen doet bewaren rond de monsterlijkheid der groote uitspattingen en der groote misdaden. Men moest ook zijn angst niet toonen tegenover de tienduizend arbeiders van Montsou: later, men zou later wel zien. En beiden gingen door te fluisteren, verbijsterd, dat een mensch den moed had gehad af te dalen, te hangen boven den afgrond, en voor dat afgrijsebjk werk twintig maal zijn leven te wagen. Zij begrepen niet dien krankzinnigen overmoed om te vernietigen: zij weigerden te gelooven, ondanks de klaarblijkelijkheid, zooals men twijfelt aan de verhalen over beroemde ontvluchtingen, verhalen over gevangenen, door vensters ontsnapt, dertig meter boven den beganen grond. Toen meneer Hennebeau zich weder bij de opzichters voegde, werd zijn gelaat door een nerveuze trekking bewogen. Hij had een wanhopig gebaar en gaf bevel dadelijk de mijn te ontruimen. Het was een naargeestige uittocht, als een begrafenis ; een zwijgend heengaan, met vele blikken achterom naar de groote baksteenen gebouwen, ledig en nog overeind, doch die door niets meer te redden zouden wezen. 34i En toen de directeur en de ingenieur, het laatst, den losvloer verlieten, klonk hun de al weer herhaalde kreet der menigte tegemoet: — De namen I de namen 1 Zeg de namen 1 Vrouw Maheu was er nu ook, tusschen de andere vrouwen. Zij had «ich het gerucht herinnerd, dat zij dien nacht hoorde; haar dochter en de commensaal moesten samen vertrokken zijn; zij waren zeker in de mijn. En nadat zij eerst geschreeuwd had, dat het juist goed was, dat zij hun verdiende loon hadden, de harteloozen, de lafaards, was zij daarna toegesneld, en stond nu in de voorste rijen, bevend van angst. Zij durfde niet meer te twijfelen, de woordenwisselingen over de namen, die zij rond zich hoorde, zeiden haar genoeg. Ja, ja, Catherine was er bij, Etienne ook, een kameraad had ze gezien. Maar omtrent de anderen werd men het niet altijd eens. Nee, die niet, die daarentegen wel, Chaval misschien ook, hoewel een sleepersjongen zwoer, dat hij met hem naar boven was gekomen. Vrouw Levaque en de vrouw van Pierron, al verkeerde er ook niemand van hen in gevaar, schreeuwden en klaagden even hard met de anderen mee. Zacharia, een der eersten boven gekomen, was ondanks zijn uiterhjk van altijd met alles den spot te drijven, Zijn vrouw en zijn moeder om den hals gevallen, en bij ze gebleven, beefde hij niet minder dan zij, en gaf bhjk van een ongedachte genegenheid voor zijn zuster; hij kon niet gelooven, dat ze nog in de mijn was, zoolang de patroons het niet officieel bekend maakten. — De namen I de namen I alsjeblieft de namen ï Négrel, geprikkeld, zei luid tegen de bewakers: — Laat ze toch stil zijn! 't Is om het te besterven van narigheid. Wij weten de namen niet. Twee uren waren er reeds verloopen. In de eerste verschrikking had niemand gedacht aan de andere schacht, de oude van Réquülart. Meneer Hennebeau kondigde aan, dat men de redding langs die zijde zou beproeven, toen een gerucht plotseling de ronde deed: vijf werklieden waren aan de overstrooming ontsnapt, door langs de vermolmde ladders van den sinds buig in onbruik zijnden koker naar boven te kbmmen; men noemde ook den ouden Mouque, 't geen een groote verbazing wekte, want niemand dacht hem beneden. Doch het verhaal van de vijf ontvluchten verdubbelde nog de tranen: vijftien kameraden hadden hen niet kunnen volgen, verdwaald en omsingeld als zij waren tusschen de instortingen; en men kon ze thans ook niet meer te hulp komen, want het water was al tien meter gewassen in den Réquülart. Men kende nu de namen : de lucht vulde zich met het geweeklaag als van een volk, dat men uitmoordt. — Laat ze toch zwijgen ! herhaalde Négrel woedend. En drijf ze achteruit. Honderd meter achteruit. Er is gevaar, drijf ze terug! Men moest vechten met de arme menschen. Zij dachten, dat er nog andere rampen waren, die men verheelde : men joeg ze weg om de dooden voor hen te verbergen. De opzichters moesten hun uideggen, dat de schacht de gansche mijn ging verslinden. 342 Die gedachte maakte ze stom van ontzetting; ze lieten zich eindelijk stap voor stap achteruit drijven ; doch men moest het aantal wachters, dat hen in bedwang hield, verdubbelen ; want als ondanks hen zelf, kwamen ze altijd weer vooruit. Een duizendtal menschen verdrongen elkaar op den weg ; uit alle gehuchten kwam men aangeloopen, zelfs uit Montsou. En de man, boven, op den gruisberg, de blonde man met het meisjesachtige gezicht, rookte sigaretten om zijn geduld niet te verliezen, terwijl zijn helle blikken voortdurend op de mijn waren gevestigd. En toen begon het wachten. Het was twaalf uur, niemand had gegeten, en niemand ging heen. Langs den mistigen, vuügrijzen hemel trokken langzaam de roestkleurige wolken. Een groote hond, achter de heg bij Rasseneur, blafte hevig, zonder ophouden, aangehitst door den levenden adem der menigte. En die menigte zelf had zich langzamerhand verspreid over de omliggende landen, in een kring om de mijn, op honderd meter afstands. In het middelpunt van dat geweldige ledig, verhief zich de Voreux. Geen levende ziel meer, geen geluid, een volstrekte uitgestorvenheid ; de opengebleven deuren en vensters toonden het inwendige verlaten-zijn ; een gele kat, die er achter was gebleven, als opsnuivend de bedreiging dezer eenzaamheid, sprong van een trap en verdween. De ketelvuren waren Zeker ternauwernood gedoofd, want de hooge, tichelsteenen schoorsteen pufte, onder de lage wolken, nog kleine rookpluimen uit, terwijl de windwijzer van de schachtbok knarste op de vlagen met een schel gekras, het eenige, naargeestige geluid tusschen deze uitgebreide bouwwerken, die vernietigd gingen worden. Om twee uur was er nog niets gebeurd. Meneer Hennebeau, Négrel en andere ingenieurs vormden een groep van gekleede jassen en zwarte hoeden, een eindje voor de menigte uit. Zij ook gingen niet heen, al voelden zij hun beenen niet meer van vermoeienis; zij waren koortsig en ziek van dit machteloos wachten bij zulk een onheil, fluisterden slechts schaarscbe woorden, als bij het bed van een stervende. De bovenste beschoeiing moest nu tot het laatste toe instorten; men hoorde plotselinge, dreunende geluiden, 't schokken van dingen, die in de diepte stortten, gevolgd door lange stilten, 't Was de wonde, die altijd grooter werd ; de afbrokkeling, beneden begonnen, steeg, naderde al meer de oppervlakte. Een zenuwachtige onrust had Négrel bevangen ; hij wou zien, en hij waagde zich reeds alleen in die schrikbarende leegte, toen men hem bij de schouders achteruit trok. Waartoe diende het? hij kon toch niets verhelpen. Een oude mijnwerker wist de bewaking te verschalken, hij liep op een draf naar het kleedlokaal, kwam dan kalm terug; hij was zijn klompen gaan halen. Het sloeg drie uur. Er gebeurde nog altijd niets. Een stortbui had de menigte doorweekt, zonder dat zij een stap achteruit ging. De hond van Rasseneur was weer beginnen te blaffen. Om drie uur twintig was het, dat een eerste schok den bodem deed beven. De Voreux sidderde, sterk nog en overeind. Doch een tweede schok volgde aanstonds, en een lange 343 kreet ontsnapte aan de open monden : de geteerde zeefhal, na tweemaal gewankeld te hebben, stortte met een vreeselijk gekraak ineen. Onder de geweldige drukking barstte het balkwerk en de stukken wreven tegen elkaar, dat de bossels vonken eruit vlogen. Vanaf dat oogenblik hield de aarde niet op te trillen, de schokken, de onderaardsche meenstortingen, volgden elkaar op met het gegrom van een in werking zijnden vulkaan. In de verte blafte de hond niet langer, doch stootte een klagehjk gehuil uit, als kondigde hij de schommebngen aan, die hij voelde komen. En de vrouwen en kinderen, heel dat volk dat toekeek, kon een geschreeuw van angst niet onderdrukken bij elk der stooten, die hen opspringen deden. Binnen tien minuten was het leien dak van de schachtbok ingestort; de losvloer en de machinekamer spleten open, gaapten met geweldige bressen. Dan zwegen de geluiden, het ineenstorten hield op; er ontstond opnieuw een groote stilte. Zoo bleef de Voreux een geheel uur lang, gehavend, als gebombardeerd door een leger van barbaren. Men schreeuwde niet langer, de nog wijder geworden kring der toeschouwers keek. Onder de hoopen balken der zeefhal, onderscheidde men de verbrijzelde tuimelaars, de verwrongen en gebarsten trechters. Maar vooral op den losvloer stapelden de verwoestingen zich op, temidden van den regen van baksteenen, van heele muurstukken, in gruizels gevallen. Het ijzeren bouwwerk, dat de katrollen droeg, was doorgebogen en halfweg in de schacht gezakt, een kooi hing er nog, een stuk losgereten kabel zwaaide uit, verderop was er een mengelmoes van wagentjes, ijzeren vloerplaten, en ladders. De lampenkamer, als bij toeval onaangetast gebleven, toonde hnks de lichte rijen kleine lampen. En achterin de opengebroken machinekamer stond de machine, stevig vierkant op zijn gemetseld onderstuk: het koper blonk, de groote stalen stangen leken wel onverwoestbare spieren, de geweldige kruk, dubbelgevouwen in de lucht, was als de machtige knie van een reus, die uitgestrekt ligt, rustig in zün kracht. Na dat uur van respijt voelde meneer Hennebeau zijn hoop herleven. De bewegingen van het terrein schenen opgehouden; men zou misschien het geluk hebben de machine en de overige gebouwen te behouden. Doch hij verbood nog altijd, dat men naderbij zou komen: een half uur nog wilde hij geduld hebben. Het wachten werd onhoudbaar; de hoop verdubbelde de angst; alle harten hamerden. Een sombere wolk, die groeide aan den horizon, verhaastte de schemering; het werd een naargeestige avondval over deze wrakken van den onderaardschen storm. Zeven uur lang stond men reeds daar, bewegeloos, zonder gegeten te hebben. En plotseling, toen de ingenieurs reeds voorzichtig naar voren kwamen, joeg een laatste stmptrekking van den bodem ze weer op de vlucht Ontladingen braken m de diepte los, heel een monsterhjke artillerie, die met kanonknallen den afgrond doorschoot. En aan de oppervlakte stortten de laatste gebouwen verbrijzeld ineen. Eerst voerde een soort wervelwind de 344 overblijfselen van de zeefhal en den losvloer mee. Toen barstte het ketelhuis en verdween. Dan kwam de beurt aan den vierkanten toren, waar de mijnpomp reutelde, en die voorover viel, zooals een man, geveld door een kogel. Een vreesehjk ding zag men daarna; men zag de machine, ontwrikt op haar metselstuk, met verbrijzelde ledematen, worstelen tegen den dood. Zij kwam naar voren, strekte haar kruk recht, haar reuzenkme, als om zich op te heffen; doch zij bezweek, vermorzeld, verzwonden. Alleen de dertig meter hooge schoorsteen stond nog overeind, waggelde als een mast in den orkaan. Men dacht, dat ze verkruimeld zou worden en als in pulver vervliegen ; toen ze plotseling, zoo in eens, in den grond zakte, als ingezogen door de aarde, versmolten als een kolossale kaars; niets stak meer boven den bodem uit, zelfs niet de bliksemafleider. Dat was het einde; het kwaad aardig dier, neergehurkt in die vallei, oververzadigd van menschenvleesch, ademde niet meer met zijn lange, diepe ademteugen. De Voreux gansch en al was in den afgrond verzonken. Schreeuwend vluchtte de menigte. Vrouwen holden heen, de handen voor de oogen. Angst vaagde de mannen weg als een hoop dorre bladeren. Men wou niet schreeuwen en men schreeuwde toch, met gezwollen keel, de armen in de lucht, tegenover de onmetelijke holte, die zichzelf gegraven had. De krater van den gedoofden vulkaan, vijftien meter diep, strekte zich uit van den weg tot aan het kanaal, over een breedte van minstens veertig meter. Heel het terrein van de mijn had de gebouwen gevolgd, de reusachtige steigers, de viaducten met hun rails, een volledige trein koïenwagentjes, drie wagons, zonder nog van de voorraden hout te gewagen, heel een bosch van afgesneden staken, verzwolgen als stroohalmen. In de diepte onderscheidde men niets dan een warreling van balken, steenen, ijzer, kalk, afschuwelijk opgestapelde overblijfselen, dooreengeslingerd en besmeurd, in de verwoedheid der catastrofe. En de holte rondde zich ; kloven gingen van de boorden uit, verloren zich in de verte der velden. Een spleet liep door tot aan Rasseneur's herberg, waarvan de gevel gescheurd was. Zou het heele dorp nog verzwolgen worden ? Tot waar moest men vluchten om veilig te zijn op het eind van dezen afgrijselijken dag, onder deze loodgrijze wolken, die op haar beurt de wereld schenen te willen verpletteren? Négrel stootte een kreet van smart uit. Meneer Hennebeau, die achteruit was geweken, schreide. En nog was de ramp niet vobedig. De hooge berm van het kanaal brak door, en het water stortte zich als een kokende hoos door een der kloven. Het verdween erin, plofte als een stroomval in een diep dal. De mijn verzwolg de rivier; de overstrooming zette nu voor jaren de galerijen onder water. En de gansche krater vulde rich, een meer van modderige golven nam de plaats in, waar eens de Voreux zich verhief, gelijk aan die meren, waaronder een gevloekte stad slaapt. Een schrikkelijke stilte ontstond; men hoorde slechts den val van het water, bulderend in het ingewand der aarde. 345 Toen, op den ontwrichten gruisberg, verhief zich Souvarine. Hij had vrouw Maheu herkend en Zacharia, snikkend tegenover de verwoesting, wier gewicht zoo zwaar woog op de hoofden der ongelukkigen, in doodsnood daar beneden. Hij wierp zijn laatste eindje sigaret weg, en zonder een blik achterom, verwijderde hij zich in den zwarten nacht. Zijn schim werd al kleiner, versmolt met de duisternis. Daarginder ging hij heen, ergens, naar het onbekende. Rustig ging hij ter nieuwe verdelging uit, overal waar er maar dynamiet zou zijn om de steden en menschen op te blazen. En wanneer de zieltogende burgerij onder elk harer voetstappen het plaveisel der straten zal zien opensplijten, dan nog, ongetwijfeld, is hij het. rv. In den nacht nog, die volgde op het ineenstorten van den Voreux, ging meneer Hennebeau naar Parijs, omdat hij zelf het hoofdbestuur wilde inbchten vóór nog de couranten met hun berichten kwamen. Bij zijn terugkomst, den volgenden dag, was hij rustig en afgemeten als altijd. Hij had klaarbhjkelijk zijn verantwoordehjkheid buiten schot kunnen houden, en scheen niet minder in de gunst te staan dan voorheen; integendeel, het besluit, dat hem tot Officier van het Legioen van Eer benoemde, werd vierentwintig uur daarna geteekend. Doch zoo de directeur dan al onaangetast bleef, de Maatschappij wankelde onder den vreesebjken slag. 't Was niet allereerst het verbes dier enkele mülioenen ; 't was de wonde, die haar was toegebracht, de geheime en durende angst voor de toekomst, tegenover dezen moord op een harer mijnen. Zij was zoo in het leven getroffen, dat zij opnieuw voelde te moeten zwijgen. Waarom te roeren in deze afzichtebjkheden ? Waarom, zoo de bandiet ontdekt werd, er een martelaar van te maken, wiens schrikkelijke heldenmoed andere hoofden zou verdolen en een heel nakroost kweeken van brandstichters en moordenaars? Daarbij had zij geen enkel vermoeden, wie de ware schuldige was, en zij eindigde met te gelooven aan een leger van medephchtigen, daar zij niet kon aannemen, dat een enkel man de stoutmoedigheid en de kracht tot dit werk kon hebben bezeten; en dat was juist de gedachte, die niet afliet haar te kwellen, de gedachte aan de voortaan aldoor groeiende bedreiging rond elk harer mijnen. De directeur had het bevel gekregen, een uitgebreid stelsel van bespieding te organiseeren, en dan, één voor één, zonder opzien te baren, de gevaarlijke mannen af te danken, die men veronderstelde de hand gehad te hebben in de misdaad. Met deze zuivering, die men van een groote, pobtieke voorzichtigheid oordeelde te zijn, stelde men zich tevreden. Slechts één man werd op staanden voet afgedankt, de hoofdopzichter Dansaert. Sedert het schandaal bij vrouw Pierron had hij zich onmogebjk gemaakt. En als voorwendsel nam men zijn houding in het Germinal 33 346 gevaar, zijn lafheid van een kapitein, die zijn manschappen in den steek laat. 't Was tegelijkertijd een geheime tegemoetkoming aan de mijnwerkers, die hem verfoeiden. Toch waren er zekere geruchten bij het groote publiek doorgedrongen; en de directie moest een logenstraffing in een courant doen opnemen, die gesproken had van een vat buskruit, door de stakers in brand gestoken. Na een vluchtig onderzoek stelde het rapport van den regeerings-ingenieur vast, dat het een natuurlijke doorbraak van de beschoeiing was geweest, veroorzaakt door den druk der opgeschoven aardlagen ; en de Maatschappij had gezwegen, en de beschuldiging van een tekort aan toezicht aanvaard. In de Parijsche pers had, vanaf den derden dag, deze ramp de kolommen der gemengde berichten gevuld ; men sprak over niets anders dan over de zieltogende arbeiders in den afgrond der mijn ; iedereen las gretig de nieuwe telegrammen van eiken morgen. In Montsou zelf verbleekten de menschen, raakten sprakeloos bij het noemen van den Voreux ; een legende begon zich te vormen, die zelfs de stoutmoedigsten elkaar bijna niet toefluisteren dorsten. De geheele streek toonde ook een groot medelijden met de slachtoffers; men maakte wandelingen naar de verwoeste schacht; men ging er met zijn familie heen, om de verschrikking te aanschouwen van de puinhoopen, die zoo zwaar drukten op de hoofden der arme begravenen. Deneulin, die tot afdeelings-ingenieur was benoemd, viel bij zijn indienst-treding, midden in den rampspoed; zijn eerste werk was, het kanaal weer in zijn bedding terug te voeren, want die stortvloed verergerde nog de schade uur bij uur. Groote werken moesten er ondernomen worden, en hij zette dadebjk honderd arbeiders aan het opwerpen van een dijk. Tweemaal sloeg de onstuimigheid der golven de eerste dammen weg. Dan bracht men pompen ter plaatse; het was een verwoede worsteling, een gewelddadige herovering, stap voor stap, van de verloren terreinen. Doch het redden der verzwolgen mijnwerkers werd met nog grooter hartstocht ondernomen. Négrel bleef belast met het wagen van een uiterste poging, en aan hulp ontbrak het hem met; alle mijnwerkers kwamen zich aanbieden, in een warme opwelling van broederschap. De staking waren zij vergeten ; over loon dachten zij niet meer ; men kon ze ook niet betalen ; maar hun leven hadden ze veil vanaf 't oogenblik, dat er kameraden in doodsnood verkeerden. Zij waren allen present, met hun gereedschappen, trillend van ongeduld, om te weten op welke plaats men ging graven. Velen, ziek van angst na de ramp, door zenuwschokken geteisterd, en wien telkens door de altijd terugkomende nachtmerries het koude zweet uitbrak, kwamen toch uit hun bedden, waren de verwoedsten om den strijd met de aarde te beginnen, alsof zij hun wraak wilden koelen. Ongelukkig stuitte men aanstonds op de vraag: wat moest men doen ? hoe moest men afdalen ? van welken kant moest men den rotsgrond aanbreken? Négrel was overtuigd, dat geen der ongelukkigen meer leefde ; zeker waren de vijftien allen omgekomen, verdronken of gestikt; alleen, bij der- 347 gelijke mijnrampen is het regel, dat men de bedolvenen altijd nog in 't leven waant; en in dien zin redeneerde hij dan ook. De eerste vraag, die hij zich stelde, was te beslissen wiar ongeveer zij hadden kunnen heenvluchten. De opzichters en de oudste mijnwerkers, ondervraagd door hem, waren het allen eens over dit punt: voor het wassende water waren de kameraads zeker van galerij tot galerij naar boven geklommen, tot in de hoogste delfplaatsen, zoodat zij nu stellig achter in een bovenste gang doodgeloopen zaten, 't Kwam trouwens overeen met de verhalen van den ouden Mouque, wiens verwarde relazen gelooven deden, dat de verwarring van de vlucht de troep mannen in groepjes verdeeld had, zoodat onderweg op alle verdiepingen de vluchtenden moesten zijn achter gebleven. Doch de meeningen der opzichters liepen uiteen, zoodra men begon te praten over de pogingen, die konden in het werk worden gesteld. Daar de dichtst bij den bodem gelegen gangen toch nog op een diepte van honderdvijftig meter waren, was er geen denken aan een nieuwe schacht te graven. Zoo bleef er als eenige toegang de Réquillart over, de uitsluitende plek, waarlangs men elkander naderen kon. Het ergste was, dat de oude mijn, ook ondergeloopen, niet meer met den Voreux in verbinding stond, en boven het waterniveau alleen maar enkele brokstukken van galerijen vrij had, die tot de bovenste laadplaats behoorden. Het leegpompen zou jaren duren; het beste was dus, die galerijen in te gaan en te zien, of zij niet dicht bij de ondergeloopen gangen lagen, aan welker eind men de in nood verkeerende kameraden vermoedde. Voor men echter tot die oplossing was geraakt, had men heel wat moeten redeneeren en heel wat onuitvoerbare plannen verwerpen. Van toen af scharrelde Négrel de stoffige archieven rond, en zoodra hij de oudste plannen der beide mijnen had gevonden, bestudeerde hij ze en besliste op welke punten de onderzoekingen zich moesten richten. Langzamerhand had deze jacht een vurigen ijver in hem ontstoken, een koorts van toewijding, terwijl hij anders zoo ironisch onverschillig bleef" voor menschen en dingen. De eerste moeilijkheid, die men ontmoette, was de vraag, hoe in den Réquillart af te dalen; men moest de schacht-opening ontruimen, den lijsterboom vellen, de wilde pruimenboompjes en meidoorns omkappen; dan moesten nog de ladders hersteld. Daarna begonnen de tastingen; de ingenieur, met tien arbeiders afgedaald, deed hen met het ijzer van hun werktuigen in de kolenader plekken bekloppen, die hij hun aanwees; en allen, in een groote stilte, het oor tegen de steenkool gedrukt, luisterden of geen ver verwijderd getik hun antwoordde. Men doorliep echter vruchteloos alle begaanbare gangen, geen enkele echo weerklonk. De onzekerheid was weer verdubbeld ; waar moest men de kolenlaag aanbreken? naar wie zich heenwenden, nu niemand daar bleek te zijn ? Toch bleef men volhouden en Zoeken, in de ontzenuwdheid van een groeienden angst. Vanaf den eersten dag, kwam des morgens reeds vrouw Maheu aan den Réquülart. Voor de schacht zette zij zich neer op een balk en bleef daar zitten tot den avond. Kwam er een man naar buiten, dan stond zij overeind 348 en ondervroegen haar vragende oogen: niets? neen. niets.... en zij ging weer zitten, wachtte weer, zonder verder te spreken, met een hard en gesloten gelaat. Jeanlin, ziende dat men zijn hol ging bezetten, had er eerst rondgezworven met het verschrikte gezicht van een roofdier, wiens nest zijn plunderingen zal uitbrengen; hij dacht ook aan den kleinen soldaat, begraven onder de rotsblokken, beangst dat men diens slaap zou verstoren ; doch die kant van de mijn was onder water geloopen, en de onderzoekingen richtten zich trouwens meer naar links, naar de wester-galerijen. De eerste dagen was ook Philomène gekomen, om Zacharia te begeleiden, die deel uitmaakte van de ploeg der opgravers; dan had het haar al gauw verveeld, zonder noodzaak kou te vatten ; en zij bleef in het dorp, haar dagen doortreuzelend, zwak, onverschillig, en hoestend van den morgen tot den avond. Zacharia daarentegen wist niet meer, dat hij zelf leefde ; hij zou de aarde hebben opgegeten om zijn zuster terug te vinden, 's Nachts werd hij schreeuwend wakker; hij zag haar, hij hoorde haar, heelemaal afgemagerd door den honger, haar keel rauw-gereten van het schreeuwen om hulp. Tweemaal was hij, zonder bevel, willen gaan graven, bewerende dat het daar was, dat hij het duidelijk hoorde. De ingenieur liet hem met meer afdalen, en hij wilde zich niet verwijderen van die put, waar men hem verjoeg; hij kon zelfs niet naast zijn moeder gaan zitten en wachten, geteisterd als hij was door den nooddwang te handelen, aldoor rondloopend. Zoo ging men den derden dag in. Négrel, wanhopig, had besloten dien avond het werk te staken. Na den maaltijd van twaalf uur met zijn mannen terugkomend om een laatste poging te doen, zag hij tot zijn groote verwondering Zacharia uit de schacht komen, vuurrood, zwaaiend met de armen, en schreeuwend : — Ze is er ! ze heeft mij geantwoord I Kom toch ! kom toch 1 Hij was, ondanks het verzet van den bewaker, de ladders langs gegleden, en hij zwoer, dat men geklopt had, in de eerste gang van de Willemsader. — Daar zijn wij al tweemaal geweest, merkte Négrel ongeloovig aan. Maar wij zullen zien. Vrouw Maheu was opgestaan; men moest haar verhinderen mee af te dalen. Aan den uitersten rand der schacht bleef zij wachten, de blikken gedompeld in de duisternis der opening. Beneden klopte Négrel zelf, met lange tüsschenpoozen, drie kloppen; dan drukte hij het oor tegen de steenkool, de grootst mogelijke stilte vragend van de arbeiders. Geen geluid bereikte hem; hij schudde het hoofd: de arme jongen had klaarblijkelijk gedroomd. Doch Zacharia, verwoed, klopte op zijn beurt; en hij hoorde weer een antwoord, zijn oogen schitterden, een beving van vreugd doortrilde zijn leden. Toen herhaalden de andere werklieden, de een na den ander de proefneming, allen raakten in geestdrift, hoorden duidelijk het verre antwoord. De ingenieur was zeer verwonderd, drukte nog eens zijn oor tegen den wand, en ving eindelijk een allerfijnst gerucht op, een nauwelijks waarneembaar rhythmisch geroffel, de bekende val van den mijnwerkersroep. 349 De steenkool brengt tot op zeer groote afstanden het geluid met een kristallen klaarheid over. Een opzichter schatte het blok, dat hen van de kameraden scheidde, op niet minder dan vijftig meter dikte. Toch scheen het hun of ze elkander reeds de hand konden toesteken ; een algemeene vreugde barstte los. Négrel moest op staanden voet het graafwerk doen beginnen. Toen Zacharia boven moeder Maheu terugzag, vielen zij elkander om den hals. — Je moet je nog niet 'te veel voorstellen, had vrouw Pierron, die uit nieuwsgierigheid dien dag kwam langsgewandeld, de wreedheid te zeggen. Als Catherine er niet bij is, zou je dat later maar des te meer verdriet doen. 't Was waar, Catherine kon nog elders wezen in de mijn. — Loop naar den bliksem l schreeuwde woedend Zacharia. Ze is er, ik weet het! Vrouw Maheu was weer gaan zitten, zwijgend, haar gelaat onbewogen, en wachtte. Zoodra het bericht zich door Montsou had verspreid, kwamen er nieuwe stroomen menschen aanzetten. Men zag niets, toch bleef men kijken; de nieuwsgierigen moesten op een afstand worden gehouden. En beneden werkte men dag en nacht. Uit vrees ergens op een hinderpaal te stuiten, had de ingenieur in de ader drie neergaande gangen laten aanbreken, die samenliepen naar het punt, waar men de opgesloten mijnwerkers veronderstelde te zijn. Eén kolenhouwer tegebjk slechts kon de kolen uithouwen in den nauwen koker ; om de twee uur losten ze elkander af; en de kolen, die men in manden laadde, werden van hand tot hand naar buiten gebracht door een keten van mannen, langer wordend naarmate het gat zich dieper groef. Eerst ging het werk zeer vlug ; men vorderde den eersten dag Zes meter. Zacharia had gedaan weten te krijgen, dat hij was opgenomen in de bevoorrechte groep werklieden, die de kolen hieuwen. Het was een eerepost, die men elkander betwistte. En hij werd driftig, wanneer, nadenvastgestelden werktijd van twee uur, men hem kwam aflossen. De gang, waarin hij werkte, was weldra veel verder gevorderd dan de twee andere; hij stal de kameraden hun beurt af en wou zijn houweel niet uit handen geven ; hij worstelde met zulk een verwoedheid tegen de steenkool, dat uit de nauwte der gang zijn grommende ademtocht kwam, als het geronk van een smidse. Als hij zich er buiten vertoonde, modderig en zwart, dronken van vermoeienis, dan viel hij voorover op den grond en moest in een deken gewikkeld worden. Maar dadelijk, wankel nog op de beenen, wierp hij rich weer in den koker, en de strijd herbegon, de zware doffe slagen, de onderdrukte klachten. Het ergste was, dat de steenkoollaag hoe langer hoe harder werd ; hij brak tweemaal rijn werktuig, in zijn verwoedheid, niet gauwer op te schieten. Hij leed ook veel van de hitte, een hitte die met eiken meter verder nog heviger werd, en die bijna onverdragebjk was in de diepte dier nauwe spleet, waar de lucht niet meer doordrong. Er was wel een ventilator 350 in werking gesteld, maar de luchtverversching liet toch veel te wenschen over. Reeds driemaal had men een kolenhouwer naar buiten moeten sleepen, die door verstikking flauw gevallen was. Négrel leefde onder in de mijn met zijn werklieden. Zijn maaltijden werden hem beneden gebracht; hij sliep soms maar twee uur, op een bos stroo, in een mantel gerold. Wat den moed bij ieder levendig hield, dat was het smeeken der ongelukkigen in de verte, het al duidelijker en duidelijker wordend signaal, dat men overzond om tot haast aan te sporen. Het klonk nu zeer helder, met een muzikale welluidendheid, als op de toetsen van een harmonica geslagen. Naar dat kristallen geluid richtte men zich, zooals in den veldslag men zich richt naar het kanon. Iedere maal dat een kolenhouwer werd afgelost, daalde eerst Négrel af, klopte, drukte zijn oor aan den wand ; en iedere maal tot dus ver was het antwoord gekomen, snel en dringend. Geen twijfel bleef hem meer over, men werkte in de goede richting ; doch welk een noodlottig langzame voortgang! Men zou zeker niet op tijd komen. De eerste twee dagen was men dertien meter gevorderd ; den derden had men er maar vijf gedaan ; den vierden daalde men tot drie. De steenkool werd vaster, en zoo hard, dat men nu nauwelijks meer twee meter per dag kon uitgraven. Den negenden dag, na bovenmenschehjke inspanning, was men tweeëndertig meter gevorderd, en men berekende er nog een twintigtal voor zich te hebben. Voor de gevangenen was het de twaalfde dag, die aanbrak, twaalf maal vierentwintig uur zonder brood, zonder vuur, in de ijskoude duisternis. Die afschuwelijke gedachte vulde de oogen met tranen, hardde de spieren in het werk. Het leek wel onmogebjk, dat een christenmensen het nog langer zou uithouden; sinds den vorigen dag leek het kloppen zwakker terug te komen ; men vreesde elke maal, dat het die maal zou uitblijven. Geregeld kwam vrouw Maheu zich iederen morgen bij de schachtopening neerzetten. Zij bracht Estella, die niet van den morgen tot den avond alleen thuis kon zijn, in haar armen mee. Uur na uur volgde zij zoo het werk, en deelde ieders hoop en ieders verslagenheid. In de groepen der omstanders, en tot in Montsou toe, heerschte een koortsige afwachting, en men besprak alles zonder einde. Alle harten sloegen daarginds» diep onder den grond. Den negenden dag, op het uur van het middagmaal, kwam er geen antwoord van Zacharia, toen men hem riep voor den schafttijd. Als bezeten en vloekend verweerde hij zich in de mijngang. Négrel, zelf een oogenblik naar buiten gegaan, kon hem niet doen gehoorzamen; één opzichter was er nog beneden, en drie andere werklieden. Toen, woedend zeker over het wankele licht, dat zijn arbeid vertraagde, beging Zacharia de onvoorzichtigheid van zijn lamp even open te zetten. Er waren anders strenge orders gegeven, want er ontsnapte telkens mijngas ; het hing in een dichte laag door de nauwe gang, waar geen lucht binnenspoelde. En plotseling dreunde een donderslag los, een vuurhoos barstte den koker uit, als uit den muil van een met schroot geladen kanon. Alles brandde, de lucht ontvlamde als 35i buskruit van het eene uiterste der galerij tot het andere. De vuurstroom sleepte den opzichter en de drie werklieden mee, steeg door de schacht omhoog tot in den vollen dag als een vulkaan-uitbarsting, die rotsblokken en houtstukken spuwt. De nieuwsgierigen vluchtten ; vrouw Maheu, de verschrikte Estella tegen zich aan geklemd, rees overeind. Toen Négrel en de anderen terugkwamen, beving hen een vreesebjke woede. Zij stompten de aarde met hun hielen, de aarde, die slechte moeder, die blindelings haar kinderen doodt al naar de verdwaasde luimen van haar wreede natuur. Men was vol toewijding, men kwam de kameraden te hulp, en nog moest het weer menschenlevens kosten 1 Toen na drie lange uren werk en gevaar men eindelijk de schacht kon binnendringen, was het boven brengen der slachtoffers verschrikkebjk. Noch de opzichter noch de werklieden waren dood, doch zij waren overdekt met afzichtelijke brandwonden, die een damp afgaven als van geroosterd vleesch; zij hadden het vuur ingedronken ; zij waren verbrand tot diep in hun longen, en zij stootten een voortdurend gejammer uit, smeekend dat men een eind zou maken aan hun leven. Van de drie arbeiders was één de man, die gedurende de staking de pomp van den Gaston-Marie den genadeslag had toegebracht; de twee anderen hadden nog de litteekens aan hun handen, verminkte of afgesneden vingers van het steenenwerpen tegen de soldaten. De omstanders, bleek en sidderend, namen hun hoeden af, toen zij voorbij werden gedragen. Rechtop staande wachtte vrouw Maheu. Eindelijk verscheen het lichaam van Zacharia. Zijn kleeren waren geheel verbrand; het lichaam was een brok zwarte verkooldheid, onherkenbaar. Het hoofd, verbrijzeld door de ontploffing, was niet teruggevonden. En toen men deze vreesebjke overbbjfselen op een draagbaar wegbracht, ging vrouw Maheu werktuigebjk er achteraan, met heete oogen, zonder een traan. De slapende Estella hield zij in den arm ; tragisch schreed zij voort, de haren sliertend op den wind. In het dorp stond Philomène, verwezen, haar oogen waren waterbeken; doch het duurde niet lang. En reeds was de moeder weer naar den Réquillart teruggekeerd ; zij had haar zoon uitgeleide gedaan; zij ging' opnieuw haar dochter wachten. Nog drie dagen verliepen. Temidden van ongehoorde moeilijkheden had men het reddingswerk hervat. De nieuw gegraven gangen waren gelukkig niet door de mijngasontploffing ingestort. Maar de lucht schroeide daarbinnen ; zij was zóó zwaar en slecht, dat men nog andere ververschingstoestellen had moeten aanbrengen. Alle twintig minuten losten de delvers elkander af. En men vorderde; een wand van twee meter scheidde hen nog van de kameraads. Toch werkten zij met de wanhoop in het hart, hieuwen, alsaUeen uit wraak, met zoo heftige slagen op de koollaag in, want de geluiden van binnen uit hadden opgehouden; de terugroep klonk niet meer, met zijn fijne, klare kadans. Men was op den twaalfden dag van het reddingswerk, op den vijftienden sinds de ramp. Vanaf dien morgen heerschte er de stilte van den dood. 352 De nieuwe ramp had de nieuwsgierigheid in Montsou verdubbeld; de burgerij organiseerde gezamenlijke tochten erheen, met zooveel geanimeerdheid, dat ook de Grégoire's besloten tot een bezoek. Men maakte partij met Mevrouw Hennebeau, die Lucie en Jeanne in haar rijtuig mee zou nemen naar den Voreux, waar zijzelf in hun eigen rij tuig heen reden. Deneulin zou hen allen zijn werf laten zien, en zij zouden langs den Réquillart terugrijden, waar zij dan van Négrel zelf konden hooren, hoe men vorderde en of er nog hoop was. 's Avonds zou men tezamen dineeren. Toen, tegen drieën, de Grégoire's met Cécile uitstapten vóór de ingestorte mijn, vonden zij daar reeds Mevrouw Hennebeau, in een marineblauw wandelcostuum, haar parasol op ter beschutting tegen de bleeke Februari-zon. De zuivere lucht was van een lenteachtige luwheid. Meneer Hennebeau was juist daar, bij Deneulin, en zij luisterde met een verstrooide aandacht naar het verhaal van den laatste over de pogingen, die men had aangewend om het kanaal weder in te dijken. Jeanne, die altijd haar schetsboek bij zich had, was dadebjk beginnen te teekenen, in geestdrift over het ontzettende van bet gegeven, terwijl Lucie, die op een brokstuk van een wagon naast haar zat, ook al bewonderende uitroepen slaakte, en het „geweldig" vond. De onvoltooide dijk bet op vele plaatsen nog water door, dat in schuimige golfjes voortstroomde om ais een waterval in de wijde gaping der ingestorte schacht te verdwijnen. Toch ledigde zich langzaam de krater; het water, door den bodem ingezogen, daalde, en ontblootte reeds de vormlooze warreling in de diepte. Een poel van vuil was het, onder het teedere azuur van dien schoonen middag, de ruïnes van een verwoeste en in de modder gezakte stad. — En dan doe je nog zooveel moeite om dat te gaan zien l riep meneer Grégoire teleurgesteld uit. Cécile, rozig van gezondheid, gelukkig die zuivere lucht in te ademen, was vroolijk en lachte, terwijl Mevrouw Hennebeau een gezicht vol afkeer had, en zuchtte: — Neen, daar is nu niets moois aan te bekennen 1 De beide ingenieurs begonnen te lachen; zij trachtten nog de belangstelling der bezoekers op te wekken, door hun de werking der pompen uit te leggen, en van den stamper, die de palen inheesch. Doch de dames werden ongeduldig, zij werden zenuwachtig, toen ze hoorden, dat die pompen nog jaren moesten werken, zes, zeven jaar misschien, voor de schacht weer hersteld was en al het water uit de diepte verdwenen. Neen, ze dachten liever aan wat anders ; dergelijke ineenstortingen waren alleen maar goed om er leelijk van te droomen. — We vertrekken, zei Mevrouw Hennebeau, naar haar rijtuig gaande. Doch Lucie en Jeanne verzetten zich. Zoo gauw al? En de teekening, die nog niet klaar was ? Zij wilden bbjven; hun vader zou ze dien avond terugbrengen, voor het diner. Meneer Hennebeau steeg dus alleen met zijn vrouw in het rijtuig, want hij ook wou een oogenblik Négrel te spreken zien te krijgen. 353 — Gaan jullie maar vooruit, zei meneer Grégoire. Wij volgen wel; wij hebben een bezoekje van vijf minuten daar, in het dorp. Gaan jullie maar vast, dan zijn we tegelijkertijd aan den Réquillart. Hij stapte in bij zijn vrouw en Cécile; en terwijl het eerste rijtuig snel het kanaal langs reed, besteeg het hunne langzaam de helling. Het was een liefdadige gedachte, die hun uitstapje moest bekronen. De dood van Zacharia had hen van medelijden vervuld voor het deerniswaardig gezin der Maheu's, waarover ieder praatte. Den vader beklaagden zij niet, dien straatroover en soldatenmoordenaar, dien ze als een wolf hadden moeten neerschieten. De moeder alleen had hun deernis, die arme vrouw, die haar zoon verloor na pas haar man te hebben verloren, en wier dochter misschien reeds een bjk was, daar onder den grond ; en dan was er nog de gebrekkige grootvader, een jongetje, mank geworden door een imtorting, en een klein meisje, van honger omgekomen gedurende de staking. En ofschoon die familie wel ten deele haar ongeluk verdiend had door de beginselen, die zij waren toegedaan, — de Grégoire's hadden toch besloten, de ruimheid van hun liefdadigheidszin te toonen, en hun wensch om alles te vergeten en te vergeven, door zelf er hun aalmoes te gaan brengen. Twee zorgvuldig ingewikkelde pakken lagen onder een bank van het rijtuig. Een oude vrouw wees den koetsier het huis der Maheu's, nummer 16 van het tweede blok. Toen zij echter met hun pakken waren uitgestapt, klopten zij tevergeefs aan ; zij bombardeerden eindelijk met vuistslagen de deur, zonder eenig antwoord te krijgen, het huis weerluidde met een naargeestigen galm, als een sinds lang door rouw verlaten woning, koud en zwart. — Er is niemand, zei Cécile teleurgesteld. Wat vervelend! Wat moeten wij nu met dat alles doen? Plotseling ging de deur naastaan open, en verscheen vrouw Levaque. — O, neemt u mij met kwabjk, meneer en mevrouw neemt u mij niet kwabjk, juffrouw U komt voor de buren ? Ze is er niet, ze is aan den Réquillart. En in een stortvloed van woorden, vertelde zij nog eens de heele geschiedenis, herhaalde telkens, dat men elkaar toch helpen moest, dat zij op Lenoortje en Henri paste, om de moeder in de gelegenheid te stellen daarginds te gaan wachten. Haar blik was op de twee pakken gevallen, en zij begon ook al over haar dochter te praten, die nu weduwe was geworden, stalde haar eigen ellende uit, terwijl haar oogen lichtten van hebzucht. Dan, aarzelend, Zei ze : — Ik heb den sleutel. Als meneer en mevrouw er op staan.... de grootvader is thuis. De Grégoire's keken elkander verbaasd aan. Hoe? was de grootvader thuis ? En niemand had geantwoord. Hij sliep dus ? En toen vrouw Levaque eindelijk de deur geopend had, deed het schouwspel, dat zij zagen, hen op den drempel stilstaan. 354 Voor den kouden haard, zat alleen als een blok op zijn stoel en zijn starre oogen wijdopen, Mooiedooie. Rond hem leek de kamer grooter, zonder de meubels van vernist sparrenhout, zonder de koekoeksklok ; op de hardgroene muren waren alleen de portretten bbjven hangen van den Keizer en van de Keizerin, wier rozeroode lippen glimlachten met een officieele welwillendheid. De oude man verroerde zich niet, had niet met de oogleden geknipperd tegen het licht in de geopende deur ; hij keek zoo verwezen, of hij niemand had zien binnenkomen. Aan zijn voeten stond een bak met asch, zooals men er zet voor een kat, om zijn behoeften te doen. — U moet er maar niet op letten, hij is nooit erg beleefd, zei liefjes vrouw Levaque. Er schijnt iets in zijn hoofd gesprongen te zijn. Sinds veertien dagen heeft hij niet meer te vertellen dan zoo. Een schok doorvoer het bchaam van Mooiedooie, een gerasp, dat uit zijn buik scheen op te komen, dan spuugde hij in den bak, een groote, zwarte fluim. De asch werd er van doortrokken, een kolenmodder, al het mijngruis, dat hij uit zijn keel schraapte. Dan had hij alweer zijn roerloosheid hernomen. Alleen van tijd tot tijd bewoog hij zich om te spugen. Van hun stuk gebracht, en vol walg, trachtten toch de Grégoire's enkele vriendschappelijke en bemoedigende woorden te zeggen. — Wel zoo, mijn beste man, zei de vader, ben je dan zoo verkouden ? De oude, de oogen naar den muur gewend, keerde het hoofd niet om. En de stilte viel weer beklemmend in. — Ze moesten een oplossingsdrank voor je maken, voegde de moeder er aan toe. Doch hij volhardde in zijn starre stilzwijgendheid. — Zeg, papa, fluisterde Cécile, ze hadden het ons vertéld, dat hij gebrekkig was, maar wij hebben er niet meer aan gedacht, later. Dan zweeg ze, verlegen. Na een stuk vleesch op tafel gelegd te hebben en twee flesschen wijn, maakte zij het tweede pak los en haalde er een paar geweldig groote schoenen uit. Dat was het geschenk voor den grootvader bestemd, en zij hield, onthutst, een schoen in iedere hand, terwijl zij naar de gezwollen voeten van den ouden man keek, die zeker wel nooit meer loopen zou. — Ja, ze komen wel een beetje laat, hé, mijn beste 1 zei meneer Grégoire, om het geval op te vroobjken. Maar dat is minder, ze zullen hun bestemming toch wel vinden 1 Mooiedooie begreep niets, antwoordde niets, zat maar met zijn schrikwekkend gezicht, koud en hard als van steen. Dan zette Cécile heimelijk de schoenen tegen den muur. Maar al deed zij het ook nog zoo voorzichtig, de spijkers knarsten toch, en de geweldige schoenen stonden daar hinderlijk opzichtig in de kamer. — Hij zal met eens 'ns dankje zeggen, riep vrouw Levaque uit, die een blik van de grootste wangunst op het paar schoenen had geworpen. Met uw verlof, je kon net zoo goed een paar sokken aan een eend geven. 355 En ze praatte nog over allerlei door, deed haar best de Grégoire's bij haar thuis te lokken, erop rekenend, dat zij dan met haar ook medebjden zouden krijgen. Eindelijk had zij een voorwendsel verzonnen ; zij gaf hoog op van Henri en Lenoortje, die zoo hef waren en zoo aardig, en die zoo verstandig als engeltjes antwoordden op alles wat je ze vroeg. Die zouden alles vertellen, wat meneer en mevrouw verlangden te weten. — Ga je even mee, kleintje, vroeg de vader, blij heen te kunnen gaan. — Ja, ik kom dadebjk, antwoordde Cécile. Cécile bleef alleen met Mooiedooie. Wat haar daar nog hield, bevend en als aan de plaats gebonden, dat was, dat zij dien oude meende te herkennen : waar had zij toch meer dat vierkante, grauwbleeke gezicht gezien, getatoueerd van de steenkool ? En plotseling herinnerde zij het zich; zij zag weer een gedrang van schreeuwend volk rond zich heen, zij voelde de koude handen, die haar rond den hals grepen. Hij was het; hier vond zij hem terug; zij zag naar die handen, rustend op de knieën, arbeidershanden, wier kracht steekt in de polsen, stevig nog ondanks den ouderdom. Langzamerhand leek Mooiedooie wakker te worden; hij ook zag hiar ; hij beschouwde haar, met verwezen open mond. Een rood schoot naar zijn wangen, een zenuwtrekking verwrong zijn mond, waarlangs een dun straaltje zwart speeksel afliep. Als aangetrokken naar elkaar bleven zij voor elkaar staan, zij welvarend, dik en frisch van het lange niets-doen en de welverzadigdheid van haar geslacht; hij, gezwollen van het water, jammerlijk leehjk als een afgewerkt beest, verwoest van vader op zoon door honderd jaren zwoegen en hongerlijden. Toen, na tien minuten, verwonderd Cécile niet te zien terugkomen, de Grégoire's bij Maheu binnentraden, stootten zij een kreet van afgrijzen uit. Met een blauw gezicht, gewurgd, lag hun dochter rechtuit op den grond. Aan haar hals waren de roode vingerafdrukken van een reuzenhand. Mooiedooie, wankelend op zijn doode beenen, was naast haar neergevallen zonder weer te kunnen opstaan. Zijn vingers stonden nog gesperd, en met zijn onnoozele, wijd-open oogen keek hij hen aan. In zijn val had hij den bak gebroken, de asch was rondgestort en de modder van het zwarte spuwsel had het vertrek besmeurd, terwijl het paar groote schoenen keurig zonder een spatje tegen den muur stond. Het was onmogelijk, later, zich de toedracht der zaak duidelijk voor te stellen. Waarom was Cécile naderbij gekomen? hoe had Mooiedooie, aan zijn stoel gekluisterd, haar bij de keel kunnen grijpen? Toen hij haar eenmaal gegrepen had, moest bij wel met verwoedheid hebben doorgezet, al vaster snoerend zijn vingers, smorend haar kreten en met haar over den grond rollend tot aan den laatsten doodsnik. Geen gerucht, geen klacht had door den dunnen wand tusschen de beide huizen heengeklonken. Men moest wel gelooven aan een plotselinge krankzinnigheid, aan een onverklaarbaren moordlust, opgewekt door die blanke meisjeshals. Zulk een beestachtigheid verwonderde te meer in deze ouden gebrekkige, die altijd 356 een braaf en gewillig werkman was geweest, afkeerig van de nieuwe ideeën. Welke wrok, dien hijzelf zich niet bewust werd, was, langzamerhand hem vergiftigend, uit zijn diepste ingewand hem naar het hoofd gestegen? Afgrijzen deed de menschen besluiten, van een onbewuste daad te spreken, de misdaad van een idioot. De Grégoire's, op hun knieën gevallen, snikten, waren sprakeloos van verdriet. Hun aangebeden kind, de dochter, zoolang verwacht, die zij met aUe goeds hadden overstelpt, die zij op de teenen loopend gingen zien slapen, die zij nooit genoeg verwend vonden en genoeg gevoed ! Het was het ineenstorten van hun heele leven : waarom zouden zij nog blijven leven, nu zij moesten leven zonder haar? Vrouw Levaque, buiten zichzelf, schreeuwde: — O! de oude schobbejak, wat heeft hij daar gedaan ? Wie zou nu ooit zooiets gedacht hebben ? En vrouw Maheu, die pas van avond terug komt.. ! Wü ik haar gaan halen? De vader en de moeder, geheel verslagen, antwoordden niet. — Ja, niewaar? dat is beter. Ik ga al. Doch vóór zij het vertrek verbet, viel haar blik nog eens op de schoenen, 't Heele dorp was op de been, de menigte verdrong zich reeds. Ze zouden misschien toch maar gestolen worden. Er was trouwens geen man meer bij de Maheu's, die ze kon dragen. Stilletjes nam zij ze mee. Ze moesten juist groot genoeg zijn voor Bouteloup. Aan den Réquülart wachtten langen tijd de Hennebeau's op de terugkomst der Grégoire's, in gezelschap van Négrel. Deze, uit de schacht opgestegen, gaf de inlichtingen, die men vroeg: dienzelfden avond nog dacht men de begravenen te bereiken, doch men zou wel enkel hun bjken vinden, want de doodehjke stilte bleef aanhouden. Achter den ingenieur, op haar balk gezeten, hoorde vrouw Maheu doodsbleek toe, als opeens vrouw Levaque verscheen om haar de mooie streek van den oude te vertellen. Zij had slechts een heftig gebaar van ongeduld en verbitterdheid. Toch ging zij mee. Mevrouw Hennebeau was ineen gezakt. Afschuwelijk, die arme Cécile, zoo vroolijk nog dien dag, zoo vol leven een uur te voren 1 Meneer Hennebeau moest zijn vrouw een oogenblik in het hokje van den oude Mouque binnen brengen. Onhandig maakte hij haar japonlijf los, bevangen dooi het parfum, dat hem tegemoet wolkte. En als zij, badend in 'r tranen, Négrel om den hals viel, verbijsterd door dezen dood, die zijn huwelijk plotseling afbrak, zag de echtgenoot, bevrijd van een groote onrust, hun gezamenlijk gejammer aan. Dat ongeluk bracht alles weer in 't rechte; hij wou nog bever zijn neef behouden, dan bang te moeten zijn voor zijn koetsier. V. In de diepte van de schacht hieven de achtergebleven ongelukkigen hun angstkreten aan. Het water stond hun tot aan den buik. Het gebruis van den stroom bedwelmde ze, de laatste neerploffingen der beschoeiing 357 deden gelooven, dat de wereld ineenbrak en verging; en wat ze geheel en al verdwaasde, dat was het gehinnik der paarden uit den stal, de doodskreten, vreesehjk, onvergetelijk, van beesten, die men wurgt. Mouque had Bataille losgelaten. Het oude paard stond daar, bevend, zijn wijdgesperde, starre oogen gevestigd op het wassen van het water. De laadplaats vulde zich snel; bij het roode licht der drie, nog aan de zoldering brandende lampen, zag men den groenigen vloed stijgen. En plotseling, toen het beest die ijskoude zich de huid voelde beroeren, draafde hij weg, de vier hoeven in de lucht, en verdween in de diepte van een vervoergang. Toen werd het een algemeene vlucht; de menschen volgden het beest. — Hier zijn we naar den bliksem, schreeuwde Mouque. Langs den Réquillart moeten we zien. De gedachte, dat zij langs die oude, aangrenzende schacht konden ontvluchten, zoo zij er kwamen vóór het water den doorgang versperde, dreef hen allen voort. Vlak achter elkander aan holden de twintig, hun lampen hoog houdend, dat het water die niet zou dooven. Gelukkig ging de galerij in een zachte helling omhoog; zij liepen een tweehonderd meter verder, al worstelend tegen den vloed, doch zonder dat zij dieper behoefden te waden. Ingeslapen bijgeloof ontwaakte in deze verschrikte zielen ; zij riepen de aarde aan, het was de aarde, die haar wraak nam, die zoo haar bloed deed stroomen, omdat men haar een hartader had afgesneden. Een oude mompelde vergeten gebeden, terwijl hij zijn duimen naar buiten boog, om de booze geesten der mijn te bezweren. Doch bij het eerste kruispunt brak het verschil van meening los. De paardenknecht wou hnks afslaan, de anderen bezwoeren, dat het veel korter was, als men rechts ging. Ze verloren wel een minuut. — Schiet er dan het hachje bij in, wat maal ik er om, schreeuwde ruw Chaval. Ik ga zoo ! Hij sloeg rechts af; twee kameraden volgden hem. De anderen bleven aandraven achter den ouden Mouque, die in den Réquillart was opgegroeid. Dan aarzelde die zelf en wist niet meer, welke richting te kiezen. De hoofden raakten verward ; de oudsten herkenden de gangen niet meer, wier netwerk zich vóór hen verwikkelde. Bij elke splitsing der wegen bleven Zij onzeker stilstaan, en ze moesten toch een dadebjk besluit nemen. Etienne, teruggehouden door Catherine, die van vermoeienis en angst bijna niet voort kon, kwam achteraan. Hij zou rechts afgeslagen hebben, u^.SllZWal mee' die' naax: dacht» den goeden weg had gekozen. Doch hij had hem met willen volgen, op gevaar af van in de diepte achter te bbjven. ?!i!f°ep ontDO?d S*0*1 trouwens hoe langer hoe meer; verscheiden kameraden hadden hun eigen richting gekozen; met hun zevenen nog maar hepen Zij achter den ouden Mouque aan. — Sla je arm om mijn hak, dan zal ik je dragen, zei Etienne tegen het meisje, toen hij haar zag bezwijken. 358 — Nee, laat me maar, fluisterde rij, ik kan met meer, ik wil net zoo lief dadelijk dood gaan. Zij wachtten even, kwamen een vijftig meter ten achter, dan hief hij haar, ondanks haar weerstand, van den grond, als plotseling de galerij zich voor hen sloot: een groot blok kwam neergestort, en scheidde hen van de anderen. De overstrooming weekte reeds de steenen los; overal hadden inzakkingen plaats. Zij moesten terugkeeren, wisten al spoedig niet meer in welke richting rij gingen. Het was te laat; zij moesten het plan opgeven van langs den Réquillart naar boven te komen. Hun eenige hoop was toen nog, de hooger gelegen delfplaatsen te bereiken, vanwaar men hen misschien zou komen bevrijden, zoodra het water zakte. Eindelijk herkende Etienne de Willemsader. — Mooi, zei hij, nu weet ik, waar wij rijn. We waren, verdomd, op den goeden weg.... dat is verkeken. Laten wij nu maar rechtdoor loopen en langs den schoorsteen naar boven klauteren. De vloed was hun tot aan de borst gestegen; rij moesten zeer langzaam loopen. Doch zoolang rij nog bcht hadden, wanhoopten rij niet, en zij bliezen een van de twee lampen uit om de olie te besparen, die rij dan in de brandende wilden overgieten. Zij bereikten juist den schoorsteen, toen een gerucht hen deed omkijken. Waren het de kameraden, die, op hun beurt afgesneden, terugkwamen? Een ademtocht ronkte uit de verte; rij begrepen niet, wat die in schuimgespat naderkomende wind was. Zij riepen, zagen dan een reusachtig wit gevaarte uit de schaduw opduiken en worstelen om hen te bereiken tusschen de te nauwe houtwanden, waar het zich te pletter drong. Het was Bataille. Van de laadplaats weggehold, had hij door de duistere galerijen gedraafd ; hij scheen rijn weg wel te kennen in die onderaardsche stad, die hij sinds elf jaar bewoonde, en rijn oogen zagen helder in de diepe duisternissen, waarin hij leefde. Hij draafde, draafde, den kop vooruit, de pooten hoogop, door de nauwe aardkokers, die zijn groot lichaam geheel vulde. De gangen volgden elkaar op, de kruispunten openden hun gaffel, hij aarzelde niet. Waar wou hij heen? Naar daar ver weg misschien, naar het visioen uit rijn jeugd, naar den molen, waar hij geboren was, aan den oever van de Scarpe, naar de vage herinnering van de zon, die aan den hemel brandde als een groote lamp. Hij wou leven; rijn beestegeheugen werd wakker ; de zucht om opnieuw de lucht der vlakten in te ademen dreef hem voort, recht voor zich uit, tot hij de opening zou hebben ontdekt, den uitgang onder den warmen hemel, in het licht. Een oproerigheid had rijn oude gedweeheid doen verzwinden; wou die mijn hem nu ook nog vermoorden, nadat rij hem al had blind geslagen ? Het water, dat hem achtervolgde, striemde hem tegen de dijen, geeselde hem den rug. Doch naarmate hij voortging, werden de galerijen nauwer, de zoldering daalde, de wanden buikten uit. Toch draafde hij door, hij schaafde zich, het lappen vel en vleesch aan het houtwerk achter. Van alle rijden scheen de mijn zich saam te trekken, om hem te vangen en te verstikken. 359 En Etienne en Catherine, toen hij dicht bij hen was, zagen, hoe hij bleef steken tusschen de rotsen. Hij was gestruikeld en had rich de beide voorpooten gebroken. In een laatste inspanning sleepte hij zich nog een paar meter voort, doch rijn lichaam was te breed voor den doortocht: hij bleef liggen, omwikkeld, gekneveld door de aarde. Zijn bloedenden kop stak hij op, zoekend nog, met rijn groote, wazige oogen, een opening, een reet. Het water overdekte hem snel; hij begon te hinniken, met het lange, vreesehjke gehinnik, waarmee reeds de andere paarden in den stal waren gestorven. Het was een afschuwelijke doodstrijd van dit oude, verbrijzelde dier, gevangen en zich nog verwerend, op deze diepte en zoo ver van het licht. Zijn noodkreten hielden niet op ; het water stroomde al door rijn manen, als nog te rauwer ze weerklonken, uit zijn opgestoken, wijd open bek. Dan was er een laatste gereutel, het doffe geluid van een ton, die vol loopt. En dan viel een groote stilte in. —. Neem «üj mee» o God ! neem mij mee, snikte Catherine, ik ben bang, ik wil niet sterven. Neem mij mee 1 Zij had den dood gezien. De ingestorte schacht, de ondergeloopen mijn, niets had haar zoo de verechrikking in het gelaat geblazen als deze doodsstrijd van Bataille. Nog altijd dacht zij hem te hooren; haar ooren gonsden ervan, haar vleesch sidderde. — Neem mij mee! Neem mij mee 1 Etienne had haar vastgegrepen en voerde haar weg. 't Was hoog tijd ; rij klommen den schoorsteen binnen, terwijl het water hun tot de schouders steeg. Hij moest haar aldoor helpen, want zij had de kracht niet meer, zich aan het houtwerk vast te klampen. Tot driemaal toe dacht hij, dat rij hem ontgleed, dat zij terugviel in de diepe zee, wier vloed onder hen gromde. Toen rij den eersten rijweg hadden bereikt, en deze nog vrij was, konden zij even uitblazen. Dan kwam het water weer nader, en moesten zij rich hooger ophijschen. En uren lang duurde dat klimmen, de vloed joeg hen van gang tot gang, noodzaakte hen altijd hooger te gaan. Bij de zesde gang deed een stilstand hen op adem komen ; het leek hun, dat de waterhoogte zich gelijk bleef. En dan herbegon dubbel hevig het wassen; zij moesten tot aan de zevende gang klauteren, tot aan de achtste. Nog één hoogere bleef er over; toen rij daar waren, volgden rij angstig iederen centimeter, dien het water won. Als er geen stilstand kwam, dan moesten zij daar sterven, zooals het paard gestorven was, vermorzeld onder de zoldering en de keel volgeloopen met water. Ieder oogenblik weerklonk het geluid van instortingen. De gansche mijn was ontwricht; de te nauwe ingewanden barstten van den geweldigen druk der stroomen, die haar overvulden. Aan het uiteinde der galerijen hoopte desaamgedrukte lucht zich op, brak in geweldige ontploffingen weer vrij tusschen de gespleten rotsen en de omgewentelde aardlagen. Het was het schrikwekkend geweld van den onderaardschen zondvloed; een stuk oeroude worsteling, toen de waterhoozen de aarde overstelpten en de bergen in de vlakte begroeven. 360 En Catherine, sidderend en verwezen door die aanhoudende ineenstortingen, vouwde de handen en stamelde aldoor dezelfde woorden : — Ik wil niet sterven, ik wil niet sterven.... Om haar gerust te stellen, zwoer Etienne, dat het water niet wies. Hun vlucht had nu al zes uur geduurd.... men zou zeker komen om hen te redden. Hij praatte van zes uur, zonder dat hij iets precies wist; het ware begrip van den tijd was hun ontsnapt. Inderdaad was met hun vlucht door de Willemsader reeds een gansche dag gemoeid geweest. Doorweekt en bibberend zetten rij zich neer. Zonder schaamte ontkleedde rij zich om haar kleeren uit te wringen; dan trok rij haar mijnwerkstersbroek en jas weer aan, die maar op haar lichaam moesten drogen. Daar rij blootsvoets was, dwong Etienne haar, zijn klompen aan te trekken. Ze moesten nu maar geduldig wachten ; zij hadden de pit van de lamp lager gedraaid, zoodat er slechts een vlammetje als een nachtlicht brandde. Hun maag echter werd door krampen verscheurd, en rij bemerkten beiden, dat rij bezweken van den honger. Tot op dat moment was het hun niet bewust geworden, dat zij leefden. Op het oogenblik van de ramp hadden zij nog niet ontbeten; nu vonden rij hun boterhammen terug, doorweekt van water, als een brij. Zij moest hem noodzaken rijn aandeel te nemen. Zoodra rij gegeten had, viel rij op den kouden grond van vermoeienis in slaap. Hij, koortsig van slapeloosheid, bleef bij haar waken, het voorhoofd in zijn handen en met starre oogen voor zich uit starend. Hoeveel uren verliepen er zoo ? Hij zou het niet hebben kunnen zeggen. Maar wat hij wel wist, dat was, hoe voor zich uit, door het donkere gat van den schoorsteen, hij den zwart golvenden vloed weer zag verschijnen, het beest, dat met zijn zwellenden rug hen zocht te bereiken. Eerst was het maar een dunne streep, als een lenige slang die zich uitrekt; weldra werd het breeder, een wringende, schuifelende ruggestreng. Dan had het hen bereikt; de voeten van het meisje hingen al in het water. Hij aarzelde nog haar te wekken. Was het niet wreed, haar uit deze rust op te schrikken, uit de zelfvergetenheid, die haar wiegde, uit een droom wellicht van vrije lucht en leven onder de zon ? En waar moesten ze trouwens heenvluchten ? Hij zocht en zocht; dan herinnerde hij zich, hoe de remhelling, in dat gedeelte van de kolenader aangebracht, in verbinding stond met de bovenste laadplaats. Dat was nog een vluchtoord. Hij het haar slapen zoolang het mogelijk was, keek toe hoeveel de vloed won, wachtend tot hij hen zou verjagen. Eindelijk tilde hij haar voorzichtig op ; een groote siddering doorliep haar. — God, ja, 't is waar.... nu begint het weer.... Zij herinnerde zich alles, schreeuwde uit angst voor dien nabijen dood. — Nee, stil nou maar, fluisterde hij. Wij kunnen nog verder, ik zweer het je. Om de remhelling te bereiken moesten zij, dubbelgebogen, voortgaan, tot aan de schouders in het water. En het opklauteren herbegon, gevaar- 361 hjker nog, door dit geheel met hout bekleede gat, een honderd meter lang. Eerst hadden zij nog geprobeerd den kabel af te trekken en den wagen beneden vast te leggen ; want indien de andere daalde, terwijl zij stegen, Zou hij hen verbrijzeld hebben. Doch er kwam geen beweging in; het mechanisme scheen door het een of ander gestremd te zijn. En zoo, zonder zich te durven bedienen van den kabel, die hen hinderde, waagden zij zich, de nagels zich afscheurend, langs het gladde houtwerk. Hij, achteraan komend, hield haar met zijn hoofd tegen, als zij afgleed, terwijl zijn handen bloedden. En plotseling stootten zij op stukken van een balk, die de helling versperde. De aarde was afgeschoven en verhinderde hen hooger te gaan. Maar gelukkig was daar juist een deur, en zij kwamen een mijngang binnen. Voor hen uit was, tot hun groote verbazing, het schijnsel van een licht. Een man nep woedend: — Zijn daar nog even leepe uilskuikens als ik! Zij herkenden Chaval, die zich eveneens geblokkeerd had gezien door de afgestorte aarde langs de remhelling; de twee kameraden, die met hem meegegaan waren, had hij onderweg, met gespleten schedel, moeten achterlaten. Hij zelf was aan den elleboog gewond geworden; toch had hij nog den moed gehad op de knieën terug te kruipen, hun lampen te nemen en hun kleeren te onderzoeken, om hun boterhammen mee te nemen. Juist toen hij verder wou. had een laatste instorting achter zijn rug de galerij volgegooid. Dadelijk besloot hij, in geen geval zijn voorraden te deelen met het volk, dat daar uit den grond kwam opgekropen. Hij had ze liever doodgeslagen. Dan herkende hij ze op zijn beurt, en met een leelijk pretgegrinm'k begon hu te lachen. & — O ! ben jij het, Catherine. Je hebt je neus gestooten en je man weer opgezocht ? Mooi zoo, dan gaan we samen naar de haaien 1 Hij deed net, of hij Etienne niet zag. Deze, hevig ontsteld door de ontmoeting, had een instinctief gebaar gemaakt om het meisje te verdedigen, dat zich tegen hem aandrukte. Toch moest men den toestand maar nemen voor wat hij was. En kalm, of ze een uur geleden als goede vrienden gescheiden waren, vroeg hij : — Heb je al verderop gekeken? Kunnen wij niet probeeren langs de delfplaats een uitweg te vinden? Chaval grinnikte nog aldoor. — Ja, zeker, langs de delfplaats! Alles is daar ingestort; we zitten tusschen twee muren, een echte muizenval. Maar je zou langs de rernheUine terug kunnen gaan, als je een goeie duiker bent. Inderdaad steeg nog steeds het water, men hoorde het klotsen. Langs dien kant was de terugtocht afgesneden. En hij had gehjk, het was een muizenval, een stuk gang, door geweldige instortingen voor en achter versperd.^Geen uitweg meer; met hun drieën zaten ze ingemuurd. — Jij blijft dus ook? vroeg spottend Chaval. Dat is nog het beste, wat Germinal 24 362 je doen kunt; en als je mij met rust laat, zal ik tegen jou ook geen woorden meer vuil maken. Er is plaats genoeg hier voor twee kerels...... We zullen dan wel zien, wie het eerste krepeert. Tenzij ze ons komen halen, maar daar is met veel kans op. Etienne zei: — Als we kloppen, zullen ze ons misschien hooren. — Ik heb er genoeg van, van het kloppen. Probeer jij maar eens.... Etienne raapte een stuk steen op, dat de ander reeds had afgebrokkeld, en hij klopte tegen de kolenader den roep der mijnwerkers, het aangehouden, geroffel, waarmee de in gevaar zijnde arbeiders hun tegenwoordigheid te kennen geven. Dan drukte hij zijn oor tegen den wand om te luisteren. Wel twintigmaal bleef hij volhouden. Geen geluid antwoordde. In dien tusschentijd wendde Chaval voor, heel kalm zijn huishouden te ordenen. Hij zette zijn drie lampen tegen den muur ; eene brandde maar ; de anderen bleven voor later. Dan stalde hij op een stuk hout de twee boterhammen uit, die hem nog restten. Het was zijn buffet; als hij 't verstandig aanlei, kwam hij daar nog wel twee dagen mee rond. Hij draaide zich om en zei: — De helft daarvan is voor jou, Catherine, als je te veel honger krijgt. Het meisje zweeg. Het was een toppunt van ellende, zich hier weer tusschen die twee mannen te weten. En het afschuwelijke leven met hun drieën begon. Noch Etienne, noch Chaval, op een paar passen van elkaar tegen den muur gezeten, spraken. Na een bemerking van den laatste doofde de eerste zijn lamp uit; 't was licht verspillen; dan vervielen zij weer in hun stilzwijgen. Catherine was naast den jongen man komen zitten, bevreesd voor de blikken, die haar vroegere minnaar haar toewierp. De uren verliepen ; men hoorde het zachte gemurmel van het water, dat aldoor steeg, terwijl van tijd tot tijd diepe schokken en ver verwijderde echo's de laatste inzakkingen der mijn aankondigden. Toen de lamp was uitgebrand en men een tweede moest openen, om die aan te steken, aarzelden zij een oogenblik uit angst voor het mijngas, maar zij sprongen nog liever dadelijk uit elkaar dan in de duisternis te bbjven. En er ontplofte niets ; er was geen mijngas. Zij waren weer op den grond gaan liggen, en de uren gingen weer voorbij. Dan schrikte een geluid Etienne en Catherine op; zij hieven het hoofd. Chaval had eindelijk besloten te gaan eten. Hij had een boterham middendoor gesneden, en hij kauwde heel langzaam, om niet in de verleiding te komen alles op te maken. De anderen, gemarteld door den honger, keken toe. — Je bbjft dus weigeren? vroeg hij, op zijn uitdagenden toon aan het meisje. Je hebt ongebjk. Zij had het hoofd gebukt, bang te zullen bezwijken; zulke krampen doorsneden haar maag, dat haar oogen vol tranen stonden. Doch zij begreep, wat hij van haar wilde; dien morgen reeds had hij haar in den hals ge- 363 blazen; een van zijn oude, woeste begeerten had hem bevangen, nu hij haar met den ander zag. De blikken, waarmee hij haar riep, hadden een flikkering, die zij maar al te goed kende, de flikkering van zijn aanvallen van jaloerschheid, als hij haar met vuistslagen te bjf ging en haar beschuldigde van allerlei gemeens met den kommensaal van haar moeder. Zij wou niet naar hem toe gaan ; ze was veel te bang, opnieuw die twee mannen elkaar naar het leven te zien staan, in dezen nauwen kelder, waar zij samen den dood wachtten. Waarom toch konden ze niet in vriendschap aan hun eind komen! Etienne zou liever van uithongering zijn gestorven, dan dat hij Chaval om een stukje brood had gevraagd. De stilte woog weder, een eeuwigheid scheen zich af te wikkelen in de langzaamheid der altijd eendere minuten, die alle voorbij gingen zonder hoop. Een dag lang waren zij nu reeds samen opgesloten. De tweede lamp begon bleeker te branden ; zij staken de derde op. Chaval beet in zijn andere boterham, en hij bromde : — Kom dan toch, ezel. Catherine rilde. Om haar vrij te laten, had Etienne zich afgewend. En als zij nog altijd bewegeloos bleef zitten, fluisterde hij: — Ga maar, kind. Toen stroomden vrij uit haar tranen, die zij bedwongen had. Zij schreide lang, had zelfs niet de kracht om overeind te komen; zij wist niet meer, of zij honger had of niet; alleen een groote smart deed haar gansche lichaam lijden. Hij, was opgestaan, liep heen en weer, klopte vergeefs den mijnwerkersroep, woedend, dat hij dit restje leven daar ten einde moest brengen, vlak bij dien mededinger, dien hij verfoeide. Geen ruimte genoeg zelfs, om uit eikaars gezicht te krepeeren. Hij kon nog geen tien passen doen, of hij stootte al op dien ander. En dan dat ongelukkige meisje, dat zij elkaar tot hier in de diepte der aarde betwistten 1 Aan den langstlevende zou zij toebehooren; die man zou haar nog ontstelen aan hem, zoo hij er het eerst uittrok. En er kwam maar geen eind aan, de uren volgden op de uren ; het onverdragebjk tezamen-zijn werd nog erger dóór hun adems, die de lucht verpestten, door het vuil van hun behoeften, waaraan zij welmoesten voldoen. Tweemaal stortte hij zich op de rotsen, als wilde hij ze met zijn vuistslagen open breken. Een nieuwe dag verliep: Chaval was naast Catherine komen zitten en deelde met haar de helft van zijn laatste boterham. Moeizaam kauwde zij de stukjes ; ieder ervan deed hij zich door een liefkoozing betalen, in zijn hardnekkigen naijver, haar nog eenmaal, in tegenwoordigheid van den ander, te bezitten. Uitgeput gaf zij zich eindelijk over. Doch als hij haar nemen 1 wilde, klaagde ze: — Laat toch, je doet me zoo'n pijn. Etienne, verdwaasd, had zijn voorhoofd tegen dsn houtwand gedrukt, om niet te zien. Met een sprong was hij bij hen. — Laat 'r los, verdomme 1 364 — Gaat jou dat wat aan? vroeg Chaval. 't Is m'n vrouw, ze zal toch wel van mij wezen ....! Hij nam haar weer in z'n armen, drukte haar tegen zich aan, als een uittarting, terwijl hij zijn roode knevels op haar mond drukte ; dan zei hij : — Laat ons met rust, hè? Ga asjeblieft daarginder eens kijken, of we d'r zijn. Doch Etienne, met lippen wit van woede, schreeuwde: — Laat 'r los, of ik wurg je. Haastig was de ander overeind gesprongen, want aan de sissende stem had hij begrepen, dat het den kameraad ernst was. De dood kwam te langzaam, 't was noodig, dat een van beiden dadelijk het veld ruimde, 't Was de oude strijd, die herbegon, hier onder den grond, waar zij weldra naast elkander hun laatsten slaap zouden slapen ; en ze hadden zoo weinig ruimte, dat ze hun vuisten niet konden uitslaan, zonder zich te verwonden. — Pas op, gromde Chaval. Deze maal ga je der mee! Etienne, op dat oogenblik, werd als krankzinnig. Zijn oogen waren overtogen van een rooden damp, een bloedgolf belemmerde zijn keel. De onweerstaanbare behoefte om te dooden beving hem, een lichamelijke behoefte, zooals de bloedprikkebng van een slijmvlies een hoestaanval veroorzaakt. Het barstte los buiten zijn wil om, onder den druk der erfelijke belasting. Een uit den rotsmuur stekend stuk schilfersteen had hij aangegrepen, hij schudde het, rukte het uit, breed en zwaar. Dan, met een vertiendubbelde kracht hief hij het in de beide handen en deed het neerkomen op het hoofd van Chaval. Die had zelfs geen tijd achteruit te springen. Hij viel, met een verbrijzeld gelaat en gespleten schedel. De hersenen waren tegen de zoldering der galerij gespat, een purperen stroom vloeide uit de wonden, als de voortdurende stroom uit een bron. Er vormde zich aanstonds een plas, waarin de dampige ster der lamp weerspiegelde. Voorover gebogen, met wijd opengesperde oogen, aanschouwde Etienne. Het was dus" zoover gekomen, hij had gedood. Vaag verward kwamen al Zijn worstelingen hem terug in het geheugen, die nuttelooze strijd tegen het gif, dat in zijn spieren sliep, de langzamerhand door zijn geslacht saamgeslurpte alcohol. Toch was hijzelf thans slechts dronken van honger, de verre dronkenschap van zijn ouders was voldoende geweest. Zijn haren rezen te berge van ontzetting over dezen moord, en toch, ondanks zijn betere gevoelens, klopte zijn hart van vreugde, de dierlijke vreugde van eindelijk aan zijn lust te hebben voldaan. Dan voelde hij ook een trots, den trots van den sterkste. De kleine soldaat kwam in zijn geheugen terug, de keel door een messteek opengereten, vermoord door een kind. Hij ook had gemoord. Maar Catherine, recht overeind gerezen, stootte een feilen kreet uit, — God, hij is dood 1 — Spijt het je? vroeg Etienne wild. 365 Zij kon niets meer zeggen, stamelde. Dan wierp zij zich wankelend in Zijn armen. — Dood mij ook ! O! laten we samen sterven I Zij greep hem om de schouders vast, en hij greep haar vast; zij hoopte zoo te zullen sterven. Doch de dood had nog geen haast, en hun armen vielen neer. Dan, terwijl zij de handen voor de oogen hield, sleepte hij den ongelukkige tot aan de remhelling en gooide hem naar beneden, om hem te verwijderen uit de nauwe ruimte, waar zij nog leven moesten. Het leven zou met mogelijk geweest zijn met dat bjk aan hun voeten. Zij ontstelden, als zij het plonzen hoorden temidden van een gespat van schuim. Ook die opening was dus reeds door het water gevuld ? Dan zagen zij het; tot aan de galerij stond het reeds. Het werd een nieuwe worsteling. De laatste lamp hadden zij aangestoken ; die brandde uit, aldoor den wassenden vloed belichtend, die regelmatig, hardnekkig, zonder ophouden hooger steeg. Eerst kwam het water hun tot de enkels, dan tot de knieën. De galerij zelf liep omhoog ; zij weken tot het achterste hoekje, wat hen voor enkele uren vrijwaarde. Doch de vloed haalde hen in; zij stonden tot het middel in het water. Rechtopstaande, den rug tegen den rotswand gedrukt, zagen zij het wassen, aldoor wassen. Als het hun mond zou hebben bereikt, dan was het gedaan. De lamp, die zij opgehangen hadden, verhchtte met een geel schijnsel de deining der kleine golfjes; zij verbleekte reeds; er bleef nog slechts een halve lichtcirkel, die steeds kleiner werd, als opgevreten door de duisternis, die scheen te stijgen met den vloed. En plotseling omringde die duisternis hen geheel; de laatste druppel olie was verslonden, de lamp was gebluscht. t Was de zwarte nacht, de nacht der aarde, waarin zij weldra slapen zouden, zonder ooit meer hun oogen te openen in het zonlicht. — Verdomme! vloekte binnensmonds Etienne. Catherine, alsof zij zich door die duisternis had voelen aanranden, was in zijn arm gevlucht. Fluisterend herhaalde zij het mijnwerkerswoord: — De dood blaast de lamp uit. Toch, tegenover deze bedreiging, worstelde nog hun irotinct; een koorts om te leven hergaf hun de krachten. Heftig begon hij met den haak van de lamp de schüfersteen van den wand uit te hollen ; zij hielp hem met de nagels. Zoo maakten zij in de hoogte een soort bank, en toen zij zich daar samen opgeheschen hadden, zaten zij er, de beenen afhangend, den rug gekromd, omdat het gewelf hen noodzaakte het hoofd te buigen. Het water stond hun nu tot aan de hielen ; doch weldra voelden zij opnieuw de koude hun langs de enkels stijgen, langs de kuiten, langs de knieën. De hobbelige bank werd zoo nat en ghbberig, dat zij zich stevig moesten vasthouden om er met af te glijden. Dit was het einde; hoe lang zouden zij zoo nog wachten, teruggedrongen in deze nis, waar zij geen beweging dorsten te maken, uitgeput, uitgehongerd, zonder brood en zonder licht. Het meest leden Zij nog door de duisternis, die hen zelfs verhinderde, den dood te zien naderen. 366 Een diepe stilte heerschte er; de volgeloopen mijn lag bewegeloos. Zij voelden nu enkel meer onder zich de zee, die uit de diepte der galerijen zijn zwijgenden vloed omhoog stuwde. De uren volgden elkander op, alle gelijkelijk duister, en zonder dat zij er den juisten duur van konden bepalen, hoe langer hoe meer verward in de berekening van den tijd. Zij dachten nog slechts twee dagen en een nacht opgesloten te zijn geweest, terwijl reeds de derde dag ten einde liep. Alle hoop op hulp was verzwonden; niemand wist, dat ze daar waren; niemand kon ze bereiken; de honger zou hen afmaken, zoo de overstrooming hen al spaarde. Voor een laatste maal hadden zij nog hun roep willen kloppen, doch de steen was onder water blijven liggen. En trouwens, wie zou ze hooren? Catherine had gelaten haar pijnlijk hoofd tegen de kolenader gedrukt, toen zij met een siddering weer overeind kwam. — Luister, zei ze, Etienne dacht eerst, dat zij het zachte geklok bedoelde van het water, dat aldoor steeg. Hij jokte, om haar gerust te stellen. — Je hoort mij, ik beweeg mijn beenen. — Nee, nee, dat is het niet! Daarginder, luister I Zij drukte weer haar oor tegen de koollaag. Toen begreep hij, en hij deed zooals zij. In een wachten van enkele seconden smoorden zij den adem. En dan, heel ver, heel zacht, hoorden zij met lange tusschenpcozen, drie slagen. Nog twijfelden zij; hun ooren ruischten, 't was misschien het kraken van de koollaag. Zij wisten ook niet met wat te kloppen als antwoord. Dan had Etienne een inval. — Jij hebt de klompen aan. Trek je beenen uit het water, sla met den hak tegen den muur. Zij sloeg, zij klopte den mijnwerkersroep ; zij luisterden, hoorden opnieuw, van heel ver, de drie slagen. Twintigmaal herbegonnen zij, twintigmaal antwoordden de slagen. Zij schreiden, zij omhelsden elkaar, op gevaar af van hun evenwicht te verliezen. Eindelijk waren dan de kameraden daar, zij kwamen! 't Was een uitbarsting van vreugde en van liefde, die alle kwelling van het wachten verjoeg en alle woede over het nutteloos roepen, alsof de redders slechts met den vinger de rotsen hadden te doen splijten om ze te bevrijden. — Wat een geluk, hè 1 riep ze vroolijk, dat ik het hoofd tegen den muur lei! — Wat een fijn gehoor heb jij 1 zei hij op zijn beurt. Ik had niets gemerkt. Sinds dat oogenblik losten zij elkander af, luisterden altijd een van beiden, om op het minste signaal bescheid te geven. Weldra vingen zij ook de houweelslagen op; men begon het reddingswerk, men boorde een gang aan. Geen geluid ontging hen. Maar hun vreugde was weer geluwd; al lachten zij nog wel om elkaar te bedriegen, de wanhoop, langzamerhand, beving hen weer. Eerst hadden zij elkander allerlei uitleg gegeven: men 367 naderde klaarblijkelijk door den Réquillart; de gang, die zij groeven, daalde af in de koolader ; misschien werden er verscheidene geopend, want zij hoorden drie mannen, die aan het houwen waren. Dan spraken zij al minder, zwegen eindelijk geheel, als zij er toe gekomen waren te berekenen, welk een geweldige afstand hen nog scheidde van de kameraden. Stil voor zich heen zetten zij hun overdenkingen voort, telden de dagen en dagen, die een arbeider zou noodig hebben, om zulk een blok te doorboren. Men zou nooit vroeg genoeg komen ; ze zouden al wel twintigmaal dood zijn. En terneergeslagen, geen woord meer durvende wisselen in die verdubbeling van hun angst, beantwoordden zij den verteroep met hun klompgeroffel, zonder hoop, enkel in de werktuigelijke behoefte, den anderen te zeggen, dat zij nog leefden. Eén dag, twee dagen gingen voorbij. Sinds zes dagen waren zij in de diepte. Het water, aan hun knieën stilstaand, daalde noch klom meer; hun beenen schenen afgevallen in dat ijskoud bad. Een uur lang konden zij ze wel optrekken; maar dan werd hun die houding zoo ongemakkelijk, dat de vreeselijkste krampen hen doorvlijmden, en zij de voeten weer moesten laten zakken. AUe tien minuten heschen zij zich met een lendestoot naar boven op de glibberige rots. De scherpe kanten van de steenkool boorden zich in hun rug; een starre, felle pijn doorkliefde hun den nek, dien zij voortdurend gebogen moesten houden, om zich niet de hersens in te stooten. En de benauwdheid werd al grooter; de lucht, door het water teruggedrongen, verdichtte zich in de soort van klok, die hen omsloten hield. Hun verdofte stem scheen van verre te komen ; hun ooren suisden, zij hoorden het verwoede luiden van een noodklok, of het eindeloos rennen van een kudde onder een hagelslag. Eerst leed Catherine op een afschuwelijke wijze van den honger. Zij drukte haar arme, krampachtig genepen handen tegen 'r borst, zij loosde diepe, holle zuchten, stiet gerekte, verscheurende klachten uit, alsof tangen haar de maag hadden uiteengerukt. Etienne, door dezelfde martelingen gekweld, tastte koortsig in het donker rond, tot zijn vingers vlak bij een half vergaan stuk hout vonden, dat zijn nagels verkruimelden. Hij gaf er een handvol van aan het meisje, dat gulzig alles verzwolg. Twee dagen lang leefden zij van dat vermolmde hout; zij verslonden het geheele stuk, wanhopig toen het op was, rukten zich de vingers open, als ze ook andere stukken wilden vaneenrijten, die nog stevig waren en waarvan de vezels weerstand boden. Hun kwelling vermeerderde steeds; zij waren wanhopig, het linnen van hun kleeren niet te kunnen kauwen. Een leeren ceintuur, die hij om het middel droeg, verzadigde hen een weinig. Met de tanden rukten zij er kleine stukjes af, die zij vermaalden en trachtten door te slikken. Dat hield hun kaken bezig en gaf hun de begoocheling, dat ze aten. Als de ceintuur eindelijk op was, begonnen zij weer aan het linnen, waarop zij urenlang zogen. Doch weldra kalmeerden de hevige aanvallen, de honger was nog slechts 368 een diepe, doffe pijn, de langzaam voortgaande bezwijming van hun krachten. Ze zouden zeker bezweken zijn, als ze geen water hadden gehad, water zooveel zij wilden. Zij hadden zich maar te bukken, dronken uit de holle hand, twintigmaal achtereen, verbrand door zulk een dorst, als al dat water nog niet had kunnen lesschen. Den zevenden dag, toen Catherine zich boog om te putten, stootte haar hand tegen iets, dat aan haar voeten dreef. — Zeg, kijk 's, wat is dat? Etienne tastte in de duisternis. — Ik begrijp het niet, je zou zeggen, het leer van een tochtdeur. Zij dronk, doch toen zij een tweede handvol wilde putten, kwam het vlottende voorwerp weer tegen haar hand botsen. Zij stootte een feilen kreet uit. — God, hij is het! — Wie, hij ? — Hij je begrijpt toch wel.... Ik heb zijn knevel gevoeld. Het was het lijk van Chaval, dat langs de remhelling weer naar boven gedreven, door den wassenden vloed tot voor hun voeten werd gespoeld. Etienne strekte den arm uit, voelde ook den knevel en den verbrijzelden neus. Een siddering van afkeer en angst doorvoer hem. Door een afschuwelijke walging bevangen, spuwde Catherine het water uit, dat haar nog in den mond was gebleven. Het leek haar, of ze bloed had gedronken, of heel het diepe water vóór haar, enkel bloed was van dien man. — Wacht maar, zei Etienne, ik zal hem een duw geven. Hij stootte met den voet het lijk weg, dat verder dreef. Doch weldra voelden zij weer, hoe het hun tegen de beenen botste. — Verdomme, ga dan toch heen 1 Maar de derde maal moest Etienne het wel laten. De stroom dreef het toch terug. Chaval wou met weg, wou daar bij hen blijven, tegen hen. Het was een vreesehjke metgezel, die nog verder de lucht vergiftigde. Dien ganschen dag door dronken zij niet, worstelden tegen den dorst, waren nog liever gestorven dan te drinken. Eerst den dag daarop deed de pijn hen bezwijken ; bij iederen slok duwden zij eerst het lijk weg, dronken dan toch. Het was niet noodig geweest, hem eerst de hersenen in te slaan, als hij, in zijn koppige jalouzie, daar nu toch weer tusschen hen kwam. Zelfs dood, zou hij tot het einde hen niet verlaten, om hen te verhinderen elkander toe te behooren. Nog een dag ging voorbij, en nog een. Bij iedere rimpeling van het water voelde Etienne een zacht duwtje tegen zijn been van den man, dien hij gedood had, als een elleboogstootje van een buurman, die aan zijn tegenwoordigheid herinnert. En iedere maal sidderde hij. Voortdurend zag hij hem vóór zich, gezwollen en groen, met zijn roode knevels en zijn verbrijzeld gezicht. Dan verloor hij het geheugen ; hij had hem met gedood ; de ander zwom en wou hem bijten. Catherine had telkens hevige huilbuien, die maar niet op wilden houden, en waarop dan een volkomen ineenzinking 369 volgde. Eindelijk verviel zij in een staat van onoverwinnelijke slaapzucht. Als hij haar wakker maakte, stamelde zij een paar woorden en sliep aanstonds weer in, zonder zelfs de oogen te hebben geopend. Uit vrees dat zij in het water zou vallen, had hij den arm om haar middel geslagen. Hij was het, die nu het roepen van de kameraden beantwoordde. De houweelslagen kwamen reeds naderbij ; hij hoorde ze in zijn rug. Doch ook zijn krachten verminderden, en hij verloor den moed om te kloppen. Zij wisten, dat ze daar waren, waarom zich nog te vermoeien ? 't Kon hem met eenmaal meer schelen, dat zij kwamen. In de verstomptheid van zijn wachten kwam hij er urenlang toe te vergeten, wat hij wachtte. Eén vermindering van ellende troostte hen een weinig. Het water zakte en het lichaam van Chaval dreef weg. Sedert negen dagen werkte men aan hun bevrijding, en voor de eerste maal konden zij weer een paar stappen in de galerij doen, toen een geweldige schok hen tegen den grond wierp. Zij tastten naar elkaar, bleven in eikaars armen bggen, verdwaasd en niets begrijpend, denkend dat de ramp opnieuw begon. Niets bewoog meer, en het geluid der houweelen had opgehouden. In den hoek, waar zij naast elkaar zaten, begon Catherine zachtjes te lachen. — 't Zal zulk mooi weer zijn.... kom, laten wij naar buiten gaan. Etienne trachtte eerst nog deze verdwazing te bedwingen. Doch zijn sterker hoofd werd er ook door aangestoken, en ook hij verloor het begrip der werkelijkheid. Al hun zintuigen brachten valsche beelden over, vooral bij Catherine, die, door koortsen gekweld, voortdurend moest praten en gebaren maken. Het geruisen in haar ooren was het murmelen van een beek of het zingen der vogels j zij rook den sterken geur van platgetreden gras ; en zij zag ook duidelijk groote, gele vlekken bewegen voor haar oogen, zoo groot, dat zij zich buiten waande, bij het kanaal, op een mooien zonnedag, in het koren. — Zeg, wat is het warm ! Neem mij dan toch, laten wij bij elkaar bbjven, altijd 1 altijd 1 Hij drukte haar tegen zich aan, en zij vlijde zich liefkoozend langs hem heen, en praatte maar al door in haar gebabbel van gelukkig meisje: — Wat zijn we dom geweest, zoo lang te wachten! Ik had je dadelijk wel willen hebben, en jij begreep maar niet, en je bleef maar mokken. En herinner je je nog, 's nachts, bij ons, als we maar niet slapen konden, en met ónzen neus in de lucht lagen en luisterden naar mekaars ademhalen, en zoo graag bij elkaar waren gaan liggen ? Haar vrooh'jkheid werkte aanstekelijk op hem; hij ook maakte grapjes op de herinneringen aan hun zwijgende teederheid. — Eens heb je mij geslagen, ja, ja, klappen op mijn beide wangen. — Dat was, omdat ik zooveel van je hield, fluisterde zij. Zie je, ik wou niet aan je denken ; ik zei tegen mezelf, dat die kans was verkeken, en toch wist ik eigenlijk heel goed, dat wij den een of anderen dag bij 370 elkaar zouden blijven. Een gelegenheid moest zich maar eens voordoen, een gelukkige samenloop, is 't niet zoo? Een rilling liep hem ijskoud langs den rug j hij wilde dien droom van zich afschudden, herhaalde dan langzaam: — Nooit is iets uit; een beetje geluk is er maar noodig, en dan kan alles weer beginnen. — Dus je houdt me bij je, voor goed, dezen keer? Bezwijmend, gleed zij uit zijn arm. Zij was zoo zwak, dat haar doffe stem geheel uitstierf. Versdirikt hield hij haar tegen zijn hart gedrukt. — Heb je pijn? Verwonderd richtte zij zich op. — Nee, hedemaal met Waarom? Deze vraag echter had haar uit haar droom gewekt. Verwilderd staarde zij de duisternis in en wrong haar handen in een nieuwen aanval van tranen. — God 1 God! wat is het donker! Weg was het koren, de geur van het gras, het gezang van den leeuwerik, en de groote, gele zon; het was de ingestorte, ondergeloopen mijn, de stinkende nacht, het sombere watergedruppel in dit kdderhol, waar zij sinds zooveel dagen den dood wachtten. De afwijking van haar zintuigen vermeerderde nog de versdirildringen; het bijgeloof uit haar kindsheid herleefde; zij zag weer den zwarten Man, den ouden, dooden mijnwerker, die in de mijn terugkwam om de slechte meisjes den halsom te draaien. — Luister, heb je 't gehoord? — Nee, ik hoor niets. — Jawel, de Man je weet wel. Kijk, daar is hij. De aarde laat haar bloed stroomen, omdat men haar een hartader hedt afgesneden. En hij is er ook.... kijk dan 1 zie je hem ? Zwarter dan de nacht.... O, wat ben ik bang 1 wat ben ik bang 1 Ze zweeg, rillend. Dan, nog zachter, ging zij door: — Nee, 't is dtijd nog de ander. — Wie dan? — Die bij ons is, en die dood is. Het beeld van Chaval spookte haar door het hoofd; verward praatte ze over hem, vertelde van het hondenleven, dat zij samen hadden gehad, van dien eenigen keer, dat hij lief voor haar was geweest, in den Jean-Bart, en van d de andere dagen, wanneer hij haar afbeulde met zijn liefkoozingen, nadat hij haar eerst geradbraakt had met zijn slagen. — Ik weet zeker, dat hij hier komt; hij zal nog niet willen, dat wij van elkaar zijn. Zijn jdoerschheid krijgt hem weer te pakken. Jaag hem toch weg 1 houd me bij jou! houd mij heelemaal bij jou I In een heftige opwelling had zij zich aan hem vastgeklemd, zij zocht zijn mond en drukte hartstochtelijk haar bppen op de zijne. De duisternis wierd weer licht; zij herzag de zon en zij lachte weer haar kdmen lach 371 van gelukkige geliefde. Hij rilde, toen hij haar zoo tegen zich aan voelde, halfnaakt onder haar gescheurd buis en mijnwerkersbroek, en in een plotselinge oplaaiïng van zijn mannelijke kracht, nam hij haar. Eindelijk, diep in dezen grafkelder, op dit bed van modder, werd het dan hun huwelijksnacht, de behoefte niet te sterven vóór zij hun geluk hadden gekend, de onuitroeibare behoefte te leven en nog eenmaal het leven te genieten. Zij beminden elkaar tot in hun wanhoop aan alles, tot in den dood. En daarna was er niets meer. Etienne zat op den grond, altijd nog in denzelfden hoek, en bewegeloos lag Catherine over zijn knieën uitgestrekt. Uren en uren verbepen. Langen tijd dacht hij, dat zij sliep ; dan beroerde hij haar; zij was zeer koud; ze was dood. Toch verroerde hij zich niet, uit angst haar te wekken. De gedachte, daf alleen hij haar bezeten had sinds haar vrouw-worden, en dat hij haar bevrucht kon hebben, verteederde hem. Ook andere gedachten, het verlangen met haar weg te gaan, en de vreugd over wat zij samen later zouden doen, kwamen bij wijlen terug, doch zoo vaag, dat zij nauwelijks zijn voorhoofd schenen te beroeren, als de adem zelf van den slaap. Hij verzwakte sterk; hij had nog slechts de kracht tot een klein gebaar, een langzame beweging der hand om zich te vergewissen, dat zij er altijd was, slapend als een kind, in haar ijzige strakte. Alles loste zich op, de nacht zelfs was verzwonden: hij was nergens meer, buiten de ruimte, buiten den tijd. Er was wel iets, dat vlak bij zijn hoofd hamerde, slagen wier geweld al nader kwam ; maar eerst was bij te lui en te vermand door een grenzelooze vermoeidheid, om te antwoorden; dan wist hij niets meer, droomde slechts, dat zij voor hem liep en dat hij het lichte geklepper van haar klompen hoorde. Sinds twee dagen had zij niet bewogen ; hij beroerde haar telkens werktuigelijk, gerustgesteld dat zij zich zoo kalm hield. Plotseling voelde Etienne een schok ; stemmen klonken op, stukken rots vielen aan zijn voeten. Toen hij een lamp gewaar werd, begon hij te schreien. Zijn knipperende oogen volgden het hcht; hij kon er niet genoeg naar kijken, zoo verrukt was hij over die roode stip, die nauwelijks de duisternis doorgloorde. Dan droegen kameraden hem weg: hij het toe, dat ze hem lepeltjes bouillon tusschen de tanden goten. Eerst in de galerij van den Réquillart herkende hij iemand, den ingenieur Négrel, die voor hem stond. En deze twee mannen, die elkaar minachtten, de oproerige werkman en de spotzuchtige chef, zij omhelsden elkander en snikten met luide snikken, door de heftige opborreling van wat er van de gansche menschheid leefde in de diepte van hun ziel. 't Was een eindelooze droefheid, de ellende der geslachten en de overmaat van smart, waartoe het leven kan vervallen. Boven, neergestort bij 't doode lichaam van Catherine, stootte vrouw Maheu een schreeuw uit, en nog een, en nog een, lange, diepe klaagtonen, zonder ophouden. Verscheiden bjken waren reeds aan den dag gebracht en naast elkaar op den grond gelegd: Chaval, dien men omgekomen meende door 372 een instorting ; een sleeper en twee kolenhouwers, insgelijks met verbrijzelde hoofden, de schedels leeg van hersenen, de buiken gezwollen van water. Vrouwen uit de menigte verloren haar verstand, scheurden haar kleeren en reten zich het gelaat open. En toen eindelijk, nadat men hem gevoed en aan het lamplicht gewend had, Etienne boven kwam, ontvleeschd en geheel wit van haren, toen ging men eerbiedig uiteen en rilde men voor dezen grijsaard. Vrouw Maheu hield op met schreeuwen om hem met haar starre, wijdopen oogen verwezen aan te blijven staren. VI. Het was vier uur in den morgen. De frissche Aprilnacht werd luwer bij het naderen van den dag. Aan den klaren hemel weifelden de sterren, terwijl het purperen ochtendrood het Oosten verfde. Het zwarte, ingeslapen land ontsteeg nauwelijks een ritseling, het vage gerucht, dat het ontwaken voorafgaat. Met groote stappen liep Etienne den weg af naar Vandame. Zes weken was hij in het hospitaal van Montsou geweest. Hij zag nog geel en mager ; toch had hij zich reeds krachtig genoeg gevoeld om te vertrekken, en hij vertrok. De Maatschappij, beducht voor haar mijnen, en telkens tot het afdanken van werklieden overgaand, had hem gewaarschuwd, dat hij niet weer in dienst kon genomen worden. Zij had hem een tegemoetkoming van honderd franken aangeboden, en hem den vaderbjken raad gegeven, het mijnwerk te staken, dat voortaan toch te zwaar voor hem zou blijken te zijn. Hij had echter de honderd franken geweigerd. Een antwoord van Pluchart, met geld voor den overtocht, riep hem naar Parijs. Zijn oude droom zou dus verwezenlijkt worden 1 Den vorigen dag was hij uit het hospitaal gekomen ; hij had geslapen in de herberg van de weduwe Désir. En hij was heel vroeg opgestaan, omdat hem nog een laatste verlangen overbleef: de kameraden goedendag te zeggen, alvorens te Marchiennes den trein van acht uur te nemen. Een oogenblik stond Etienne stil op den weg, die rozig kleurde in het morgenlicht, 't Was lekker, die zuivere lucht der vroege lente in te ademen ! 't Zou een prachtige ochtend worden. Langzaam aan steeg de dag; het leven der aarde wies met de zon. Dan ging hij weer door, stevig zijn kornoeljehouten stok stampend op de keien, en ziende hoe in de verte de vlakte opblauwde uit de nevelen van den nacht. Hij had niemand meer gezien ; vrouw Maheu was één enkele maal aan het hospitaal gekomen, had zeker geen gelegenheid gehad voor nóg een bezoek. Doch hij wist, dat het geheele gehucht der Tweehonderdveertig nu in den Jean-Bart werkte, en dat zijzelf er ook weer afdaalde. Langzamerhand raakten de veriaten wegen bevolkt; mijnwerkers, met bleek gezicht, zwijgend, gingen hem telkens voorbij. De Maatschappij maakte misbruik van haar triomf, zei men. Toen, overwonnen door den 373 honger, na twee en een halve maand staking, zij weer in de mijnen afdaalden, hadden zij het nieuwe tarief voor de betimmering moeten aannemen, die vermomde loonsverlaging, verfoeilijk te meer nu het bloed der kameraden eraan kleefde. Men bestal hen van een uur werk, men deed hen ontrouw worden aan hun eed, zich niet te zullen onderwerpen, en die opgedrongen meineed zat hun bitter als gal dwars in de keel. Overal was het werk weer hervat, in den Mirou, in de Madeleine, in den Crèvecoeur, in de Victoire. Overal, in den morgenmist, langs de nog in duisternis verzonken wegen, trappelde de kudde ; rijen mannen gingen met gebogen hoofd voort als vee, dat naar de slachtbank wordt geleid. Zij bibberden onder hun dunne, linnen kleeren; zij kruisten de armen, schurkten en bolden hun ruggen, gebocheld door het pak boterhammen, dat zij tusschen hemd en buis droegen. En in dien gezamenhjken gang, in die zwijgende, zwarte schaduwen zonder een lach, zonder een blik rond zich heen, voelde men de in woede opeengenepen tanden, de harten vol haat, de berusting enkel uit nooddwang van honger. Hoe dichter Etienne bij de mijn kwam, hoe meer hij hun aantal zag groeien. Ze hepen bijna allen afzonderlijk ; wie in groepjes gekomen waren, gingen achter elkaar aan, afgemat reeds, moe van zichzelf en van de anderen. Hij zag er een, een zeer oude, wiens oogen schitterden als gloeiende kolen onder een doodsbleek voorhoofd. Een ander, een jongere, ademde zwaar als het blazen van een stormwind. Velen droegen hun klompen in de hand ; en men hoorde ternauwernood het weeke geluid van hun dikke woUen sokken op den grond. Het was een eindelooze stroom van overwonnenen, de geforceerde marsch van een verslagen leger, al voortgaand met gebogen hoofd, en heimelijk belust den strijd te hervatten en zich te wreken. Toen Etienne vlak bij den Jean-Bart kwam, dook die juist uit de schemering op ; de lantarens, die aan de stellages hingen, brandden nog in den aanbrekenden dageraad. Boven de duistere gebouwen wapperde een rookveeg, als een even karmijn getinte witte vederbos. Langs de trap van het zeefhuis ging hij naar den losvloer. Het neerdalen begon ; werklieden kwamen uit het kleedlokaal boven. Een oogenblik bleef Etienne roerloos temidden van het lawaai en de drukte. De voortrollende wagentjes deden de ijzeren vloerplaten trillen; de wikkelschijven draaiden, ontrolden de kabels temidden van het geschetter der spreekhoorns, het gelui der bellen, en het neerploffen van den hamer op het signaalblok; hij hervond het monster, dat bezig was zijn portie menschenvleesch te verslinden; de kooien rezen op, dompelden weer onder, de ladingen mannen mee in den afgrond sleurend, zonder ophouden, met het gretig slokken van een vratigen reus. Sedert zijn ongeluk had hij een zenuwachtigen afkeer voor de mijn. Het onderduiken van die kooien sneed hem door de ingewanden. Hij moest het hoofd omwenden, zoo irriteerde hem die schacht. 374 Doch in de wijde, nog duistere zaal, die de bijkans uitgebrande lantarens slechts met een troebel schijnsel doorlichtten, zag hij geen enkel bevriend gelaat. De mijnwerkers, die er blootsvoets, hun lamp in de hand, wachtten, keken hem met hun groote, onrustige oogen aan, bogen dan het hoofd en gingen beschaamd achteruit. Zij herkenden hem blijkbaar wel, en zij hadden geen wrok meer tegeb hem; zij schenen veeleer bang voor hem te zijn, beschaamd bij de gedachte, dat hij hen van lafheid zou beschuldigen. Die houding deed hem het hart van medelijden zwellen; hij vergat, hoe deze ongelukkigen getracht hadden hem te steenigen; hij herbegon weer zijn droom ze in helden om te scheppen, en het volk te leiden, die levende natuurkracht, die zichzelf verslindt. Een kooi scheepte weer zijn mannen in, de lading verdween, en als er weer anderen naderbij kwamen, zag hij eindelijk een van zijn luitenants bij de staking, een dappere, die gezworen had te zullen sterven, eerder dan toe te geven. — Jij ook, mompelde Etienne bedroefd. De ander verbleekte, zijn hppen beefden; dan, met een gebaar van verontschuldiging, zei hij : — Je begrijpt, ik heb een vrouw. En van den nieuwen stroom menschen, die naar de kleedzaal kwam, herkende hij nu iedereen. — Jij ook al 1 jij ook! jij ook 1 Zij sidderden allen, stamelden met een doffe stem: — Ik heb een moeder Ik heb kinderen We moeten toch eten. De kooi kwam met aanstonds weer boven, en zij wachtten, zwijgend, in zulk een smart over hun nederlaag, dat hun blikken elkander ontweken en zij halsstarrig de schacht instaarden. — En vrouw Maheu? vroeg Etienne. Zij antwoordden niet. Een maakte er een teeken, dat zij zoo meteen kwam. De anderen staken vol medelijden de handen op: O 1 die arme vrouw 1 Wat een ellende! Het stilzwijgen bleef aanhouden, en als de kameraad hun de hand ten afscheid toestak, drukten rij die allen stevig, en allen, in dien zwijgenden handdruk, uitten hun verwoedheid van te hebben moeten zwichten en de koortsige hoop op wraak. Toen was er de kooi; rij stapten in, verdwenen naar omlaag, door den afgrond verzwolgen. Pierron was ook verschenen, de open brandende lamp der opzichters bevestigd aan het leer van zijn muts. Sedert acht dagen was hij opzichter aan de laadplaats, en de werklieden gingen opzij, want de eerepost maakte hem ongenaakbaar. Het stond hem maar weinig aan, Etienne daar te zien, toch kwam hij naderbij, en hij was weer gerustgesteld, toen de jonge man hem zijn vertrek aankondigde. Even praatten zij samen. Dank rij den steun der hooge heeren, die zoo aardig voor haar waren, dreef zijn vrouw nu de herberg „de Vooruitgang". Dan, zichzelf in de rede vallend, begon hij uit te varen tegen den ouden Mouque, dien hij verweet, niet op het vastge- 375 stelde uur de paardenmest naar boven te hebben gebracht. De oude luisterde met gekromden rug. Dan, alvorens af te dalen, gebelgd over die terechtwijzing, drukte hij op zijn beurt Etienne de hand, — dezelfde handdruk als die der anderen, lang, en heet van ingehouden woede, trillend reeds van het toekomstig verzet. En deze oude hand, die beefde in de zijne, deze grijsaard, die hem den dood van zijn kinderen vergaf, ontroerden Etienne zoodanig, dat hij, zonder een woord te hebben gezegd, den ander zag verdwijnen. — Komt vrouw Maheu van morgen niet? vroeg hij een tijdje later aan Pierron. Deze deed eerst, of hij de vraag niet gehoord had ; je haalde je soms het ongeluk op den hals, alleen al door over ongelukkigen te spreken. Dan, als hij zich, onder voorwendsel van zijn orders te moeten uitdeelen, verwijderde, zei hij opeens: O !.... vrouw Maheu Daar is ze juist. Inderdaad kwam vrouw Maheu uit de kleedzaal, 'r lamp in de hand, gekleed in de korte broek en het buis, het hoofd omsloten door het kapje. Bij wijze van liefdadige uitzondering had de Maatschappij er in toegestemd, de ongelukkige, zoo hard door het lot geteisterd, op haar veertigste jaar nog in de mijn toe te laten ; en daar het bezwaarlijk zou gaan, haar nog als sleepster te gebruiken, hadden zij haar een postje gegeven bij den kleinen ventilator, dien men in de Noordergalerij had opgesteld, in die helsche gangen onder den Tartaret, waar zoo goed als geen luchtverversching was. Tien uur lang, met een gebroken rug, draaide zij achter in den gloeienden koker haar rad, het vleesch geroosterd door veertig graden hitte. Zij verdiende een-frank-vijftig. Toen Etienne haar zoo zag, deerniswaardig in haar mannenkleeren, de borst en den buik nog opgezwollen door de vochtigheid der delfplaatsen, stamelde hij van ontsteltenis, kon geen woorden vinden om te zeggen, dat hij wegging en dat hij haar graag wou goedendag Zeggen. Zij keek hem aan zonder naar hem te luisteren, zei eindelijk: — 't Verwondert je, me hier te zien, hè? 't Is waar, dat ik gedreigd heb, den eersten bij ons, die weer ging afdalen, den nek om te draaien. En nou ga ik zelf; 'k moest mezelf bever uit den weg helpen, is 't niet ? 01 geloof maar, dat het allang gebeurd zou zijn, als de oude man en de kleintjes niet thuis waren. Zij praatte door met haar fluisterende, vermoeide stem; zij verontschuldigde zich niet, zij vertelde eenvoudigweg hoe alles gegaan was, hoe ze bijna omgekomen waren van den honger, en hoe ze toen haar besluit genomen had, om niet,weggezonden te worden uit hun woning. — Hoe maakt de oude het? — Hij is altijd zachtzinnig- en zindeh'jk. Maar zijn hoofd is heelemaal van streek. Hij is niet veroordeeld om die geschiedenis, weet je, ze wilden hem alleen in een gekkenhuis zetten, maar dat wou ik niet; met een poeiertje 376 in zijn soep zouden ze hem naar de andere wereld hebben geholpen. Toch heeft het heele geval ons veel kwaad gedaan, want hij krijgt zijn pensioen niet; een van de heeren heeft me gezegd, dat het onzedelijk zou zijn, als hij het kreeg. — Werkt Jeanlin? — Ja, de heeren hebben hem een baantje boven bezorgd. Hij verdient een frank. O 1 ik klaag heelemaal niet, de chefs zijn erg goedwillig geweest, zooals ze mij dat zelf hebben uitgelegd. De twintig stuivers van den jongen en de dertig van mij, dat maakt er vijftig ; als we niet met z'n zessen waren, kon je er van eten. Estella verslindt nu ook haar portie, en 't ergste is, dat we nog vier of vijf jaar moeten wachten, vóór Henri en Lenoortje oud genoeg zijn, om naar de mijn te gaan. Etienne kon een smartelijk gebaar niet onderdrukken. — Zij ook! Een rood was naar de bleeke wangen van Moeder Maheu gestegen, en haar oogen vonkten; doch haar schouders zakten ineen, als onder den last van het lot. — Ja, zij zoo goed als de anderen. Ze hebben er allemaal het hachje bij ingeschoten; hun beurt komt ook. Zij zweeg ; de sleepers, die de wagentjes voortrolden, deden hen uit den weg gaan. Door de groote, bestoven ruiten kwam het vage daglicht binnen, en deed met zijn grijzen schijn de lantarens verbleeken; alle drie minuten zette de groote machine zich in beweging, de kabels ontrolden zich en de kooien gingen voort de mannen op te slokken. — Kom, treuzelaars, maak een beetje voort 1 schreeuwde Pierron. Ingestapt! anders komen we vandaag nooit klaar. Vrouw Maheu, die hij aanzag, verroerde zich niet. Drie kooien had ze al laten voorbij gaan; en opeens, alsof ze ontwaakte en zich Etienne's eerste woorden herinnerde, vroeg ze: — Dus je gaat weg? — Ja, van morgen. — Je hebt gelijk ; 't is beter ergens anders te wezen, als je kunt. En het doet me plezier je nog gezien te hebben, dan weet je tenminste, dat ik niets meer tegen je heb. O 1 er is een oogenblik geweest, dat ik je bad kunnen doodslaan, na al die ellendes. Maar later denk je na, is 't niet zoo ? en je begrijpt, dat het eigenlijk niemands schuld is. Nee, nee, 't is jou schuld niet geweest, het is de schuld van iedereen. En dan praatte zij rustig over haar dooden, over haar man, over Zacharia, over Catherine ; haar oogen schoten pas vol tranen, toen zij den naam van Alzire uitsprak. Zij had haar kalmte van verstandige vrouw teruggekregen, en zij had een bedachtzaam oordeel over alles, 't Zou den burgers geen voordeel brengen, dat ze zooveel arme stakkers hadden doodgeschoten. Den een of anderen dag moesten ze er voor boeten, want alles vond zijn vergelding. Je hoefde je niet eens ermee te bemoeien; het redde zich nSf 1 A ' u ■*£U£n de SOJdatcn °P de Patroons schiete°> «ooals ze ^opi?~r^-^d^.gl?ch0^ En in haar eeuwenoude berusting, m de erfebike disapbne, die haar thans nog bukken deed, had zich toch een werking voltrokken : de zekerheid, dat het onrecht niet altijd kon duren" ? n igf1° gOCle God meer was> er wcl een andere zou opstaan om de ongelukkigen te wreken. Zij sprak fluisterend, met wantrouwende blikken rond zich heen Dan als Pierron weer naderbij kwam, voegde zij er hardop aan toe: — Als ie weggaat, moet je eerst je zaakjes bij ons komen halen. Er lisgen nog twee hemden, dne zakdoeken en een oude broek. dra^r' oïtsnap^wTn."6^ ^ dic ™ den ^ — Nee, dat 's niet de moeite waard.... dat kun je voor de kinderen gebruiken. In Parijs zal ik mij wel redden. «naeren n^l^pS^^SJ^ " Pierr°n ein7ellkgook eens^zijn °P * Z°U ^ gebabbel Doch zij draaide hem den rug toe. Wat hoefde hij den ijverige uit te han- Sn'^YT,^1 ?S?* hem toch met h" afdalenPSjn mannen aan de laadplaats hadden al genoeg hekel aan hem. En koppig Weef ze ffi^hSrJïïf m ^ hand'ijSkOUd d°0r dCn tOCht' <^^£ Noch Etienne, noch zij vonden meer iets te zeggen. Zij stonden tegenover elkaar, en zi waren zoo bedroefd, dat zij graag elkaar ^ vnendelüks hadden toegevoegd. g ^ nog lets Eindelijk, om maar wat te zeggen zei ze: ~ Vrouw Levaque moet weer bevallen. Levaque is nog altoos in de gevangenis, maar Bouteloup vervangt hem, ondertusschen — Ja, dat s waar, Bouteloup 1 — En heb ik je dat al verteld? Philomène is weg. — Hoezoo, weg? u,~Z ^getrokken met een mijnwerker uit de Pas-de-Calais ? 'k Was eerst bang, dat ze mij met de twee hummels zou opschepen. Maar nee, te heeft 3 Tïïssxr"- *eg'dic bioed °pgeef'««* «MS Ze stond een oogenblik in gepeins, vervolgde dan langzaam: a 7"i u at Ze. 31 m.cï van vcrtcld hebben 1 Weet je nog dat ze zei™ £*? i1? ?Ct ,OU ? 0ch g0d'ja' 03 den dood vak m?n man had hS alle twee ïpijt^tbtn" ^ ~ - " ^ ' We *>«d" « Ëndat^nl6" ef Spijt ?n hebben' hefhaalde Etienne eenvoudig. En dat was alles; meer spraken ze niet. Een kooi wachtte op haar, * Germinal 35 378 werd geroepen, men dreigde haar met boete. Dan besloot ze eindelijk te gaan en drukte hem de hand. Ontroerd keek hij haar aan, zoo uitgemergeld en afgejakkerd als ze daar stond, met 'r grauwbleeke gelaat, 'r kleurlooze haar onder het blauwe kapje uit, en haar zwaar lichaam van te goedig, vruchtbaar beest, wanstaltig onder de korte broek en het linnen buis. En in dien laatsten handdruk hervond hij nog eenmaal den handdruk der kameraden, de lange, zwijgende omknelling, die als een afspraak was voor den dag, waarop men opnieuw zou beginnen. Hij begreep haar volkomen; diep in haar oogen lag haar rustig geloof. Tot spoedig 1 en die keer zou het de groote keer zijn I — Wat een verdomde luilak toch 1 schreeuwde Pierron. Geduwd en opgedrongen, geraakte vrouw Maheu achter in een wagentje, met vier anderen. Men trok aan het signaalkoord om de „levende lading" aan te kondigen, de kooi werd losgehaakt, viel den nacht in; niets was er meer dan de ijlende vlucht van den kabel. Toen verbet Etienne de mijn. Beneden, in het zeefhuis, zag hij, temidden van een dikke laag steenkool, een wezen op den grond zitten, de beenen rechtuit, 't Was Jeanlin, die als „schoonmaker" werd gebruikt. Hij hield een blok steenkool tusschen de beenen gekneld en sloeg er met hamerslagen de stukken schilfersteen uit; het fijne pulver overdekte hem met zulk een laag roet, dat de jonge man hem zeker niet zou hebben herkend, als het kind niet zijn apensnuit met de wijduitstaande ooren en de kleine groene oogen had opgestoken. Hij lachte uitdagend, sloeg het kolenblok met een laatsten slag aan gruizelementen en verdween geheel in de wolk van stof, die opstoof. Buiten gekomen vervolgde Etienne in gedachten verzonken, zijn weg. Allerlei ideeën borrelden bij hem op. Dan werd hij gewaar, hoe hij buiten bep, onder den vrijen hemel, en hij haalde diep adem. De zon steeg luisterrijk aan den einder; een vreugdevol ontwaken werd het over alle velden. Door de eindelooze vlakte toog een gouden wolk van het Oosten naar het Westen. En die levenswarmte won almeer, spreidde zich uit in een siddering van jeugd, waarin trilden de zuchten der aarde, het gezang der vogels, alle murmelingen van het water en het woud. Het was goed te leven; de oude aarde wou nog eens leven een nieuwe lente! En doordrongen van die hoop vertraagde Etienne zijn stap, de blikken verloren naar rechts en links, in al die vrooHjkheid van het nieuwe getij. Hij dacht aan zichzelf, hij voelde zich sterk, gerijpt door zijn zware beproeving in de diepte der mijn. Zijn opvoeding was voltooid, bij ging heen, gewapend, als een vechter-met-woorden voor de revolutie, na zijn oorlogsverklaring aan de maatschappij, zooals hij die zag en zooals hij die veroordeelde. Zijn vreugde van naar Pluchart te gaan, en evenals Pluchart een invloedrijk leider te worden, blies hem reeds de redevoeringen in, waarvan hij de volzinnen in 't gebd zette. Hij dacht erover, zijn programma uit te breiden; de burgerlijke beschaving, die hem boven zijn eigen klasse ver- 379 heven had, deed een des te grootere haat in hem groeien tegen die burgerij zelf. De werklieden, wier stank van ellende hem zoo tegenstond, hij moest Ze verheerlijken, hij moest ze toonen als de eenig grooten, de eenig smètteloozen, als de eenige adel en de eenige kracht, waaruit de menschheid Zich kon hernieuwen. Hij zag zich reeds op het spreekgestoelte, zegevierend met het volk; zoo althans het volk hem met verslond. Het zingen van een leeuwerik, heel hoog, deed hem den hemel inschouwen. Kleine, roode wolkjes, de laatste walmen van den nacht, smolten weg in het klare blauw; en de vage gestalten van Souvarine en van Rasseneur verschenen hem weer. Dat was zeker, als iedereen het gezag aan zich wou trekken, liep alles mis. Bijvoorbeeld, die mooie Internationale, die de wereld had moeten vernieuwen, en die in onmacht verliep, nadat zij haar geweldig leger zich had zien verdeelen en verkruimelen door inwendige kibbelarijen. Had Darwm dan toch gelijk ? Was de wereld niet anders dan een worsteling, waarbij de sterken de zwakken verslonden, ter wille van de schoonheid en de instandhouding der soort? Die vraag bracht hem lichtelijk in de war, al had hij ook nog zoo'n boud oordeel gewoonlijk, tevreden als hij was over zijn eigen ontwikkeling. Een invallende gedachte echter verjoeg al spoedig zijn twijfel en bekoorde hem zeer, de gedachte: de eerste maal, dat hij in het openbaar zou optreden, zijn vroegeren uideg der theorie te hernemen. Als er een klasse der maatschappij moest verslonden worden, zou dan met het volk, vol levenskracht en zoo nieuw nog, de burgerij verslinden, die uitgeput was door genot? Nieuw bloed zou een nieuwe maatschappij formeeren. En in die verwachting, dat een inval der barbaren de oude, bouwvallige natie's zou herscheppen, herleefde zijn volstrekt geloof aan een aanstaande revolutie, de ware, die der arbeiders, wier brand dat eind der eeuw zou doorgloeien met het purper der rijzende zon, dat hij thans zag bloeden aan den hemel. Al droomende liep hij steeds door, zijn kornoeljehouten stok stampend op den keien van den weg. Als hij rond zich keek, herkende hij allerlei plekken. Juist hier, bij dezen tweesprong, had hij het bevel genomen over de bende, den morgen, dat ze de mijn gingen plunderen. Nu was het beestige, doodende en slecht betaalde werk weer begonnen. Daar, zevenhonderd meter onder den grond, meende hij de doffe en gedurige slagen te hooren : het waren de kameraden, die hij daar straks had zien neerdalen, de zwarte kameraden, die in hun verbeten woede de kool hieuwen. Zij waren overwonnen; hun geld en hun dooden hadden zij gelaten in den strijd; maar Parijs zou de geweerschoten van den Voreux niet vergeten, het bloed ook van het Keizerrijk zou door die onheelbare wonde wegstroomen ; en zoo deze crisis dan al haar einde naderde, en één voor één de fabrieken den arbeid weer hervatten, de oorlog bleef er niet minder om verklaard, zonder dat voortaan de vrede meer mogelijk was. De mijnwerkers waren zich van hun aantal bewust geworden en van hun kracht; door hun kreet om rechtvaardigheid hadden zij de arbeiders van heel Frankrijk wakker geschud. Hun nederlaag 380 had dan ook niemand gerustgesteld; de burgers van Montsou, tot in hun overwiruiing beslopen door het heimelijk onbehagen, dat elke staking volgt, keken achter zich, of, onontwijkbaar, van uit die diepe stilte het naderend einde hun toch niet tegengrijnsde. Ze begrepen, dat de revolutie altijd zou herleven, morgen misschien, met de algemeene staking, als al het werkvolk zich verstaan zou met elkaar, een weerstandskas zou hebben, en het maanden zou kunnen uithouden, zonder broodsgebrek te lijden. Ook deze maal was het een schouderstoot geweest tegen de ineenzakkende maatschappij ; ze hadden het hooren kraken onder hun voeten, en zij voelden nog andere schokken uit de diepte opkomen, altijd weer andere, tot het oude gebouw op zijn fundamenten zou schudden en ineenstorten, verzwolgen als de Voreux, en in den afgrond verzinkend. Etienne sloeg links in, den weg naar JoiseUe op. Hij herinnerde zich, hoe hij hier de bende had verhinderd, den Gaston-Marie te bestormen. Verderop, in het volle zonlicht, zag hij de schachtbokken van verscheidene mijnen, de Mirou rechts, de Madeleine en de Crèvecoeur, naast elkander, links. Overal gromde het werk ; de houweelslagen, die hij uit de diepte der aarde meende te hooren opklinken, klopten van het eene eind der vlakte tot het andere. Slagen hier, en daar, en overal, onder de akkers, onder de wegen, onder de dorpen, die lachten in de zon : heel het duistere bedrijf dier onderaardsche galeien, zoo diep bedolven onder de rotsen, dat men het bestaan ervan moet weten, om die lange smartelijke zuchten te onderscheiden. Hij dacht nu ook, dat geweld wellicht niets zou bereiken. Stukgesneden kabels, losgerukte rails, gebroken lampen, wat een doelloos gedoe! 't Was ook nog al de moeite waard, met een plunderende bende van drieduizend man rond te trekken! Vaag werd het hem duidelijk, dat eenmaal de rechtvaardigheid vrij wat verschrikkelijker zou wezen. Zijn rede rijpte, zijn wrok was uitgeraasd. Ja, vrouw Maheu, met haar gezond verstand, had het maar wat goed ingezien: rustig zich aaneensluiten, elkaar kennen, zich in syndicaten vereenigen, zoodra de wet het toestond; en dan, den dag dat men zich krachtig aaneengesloten zou voelen, dat men zich millioenen arbeiders Zou weten tegenover duizenden nietsdoeners, dan het gezag in handen nemen en de meesters worden. Welk een dageraad van waarheid en gerechtigheid 1 De zatgevreten, weggehurkte godheid zou het er aanstonds van besterven ; het monsterlijke afgodsbeeld, diep in zijn tabernakel verscholen in dat verre onbekende, waar de ellendigen hem voedden met hun vleesch, zonder hem ooit gezien te hebben. Etienne, die de richting naar Vandame verliet, geraakte op den grooten weg. Rechts bespeurde hij Montsou, dat zich beneden, in de vlakte, verloor. Tegenover zich zag hij de puinhoopen van den Voreux, het vervloekte gat, dat drie pompen voortdurend bezig waren leeg te zuigen. En verderop aan den horizon waren het de andere mijnen, ]de Victoire, de Sint-Thomas en de Feutry-Cantal; terwijl naar het Noorden de geweldige schoorsteenen der hoogovens rookten in de doorzichtige morgenlucht. Als hij zijn trein 38i van acht uur nog wou halen, dan moest hij zich haasten, want hij had nog zes kilometers voor den boeg. En diep onder zijn voeten, aldoor, hoorde hij de slagen der houweelen. Allen waren zij daar, de kameraden, elk zijner voetstappen hoorde hij ze begeleiden. Onder dit beetwortelveld, was dat niet vrouw Maheu, wier schorre adem opsteeg boven het gonzen uit van den ventilator ? Rechts, en hnks, en verder, meende hij er nog andere te herkennen, onder het koren, onder de groene hagen, onder de jonge boomen. Nu straalde de Aprilzon in haar volle glorie aan den hoogen hemel, en verwarmde de barende aarde. Uit haar vruchtbare flanken spoot het leven omhoog, de knoppen barstten open in groene blaadjes, de velden sidderden van het groeien der grassen. Van alle zijden zwollen de graankorrels, werden langer, spleten de aarde open, in een verlangen naar warmte en hebt. Een overvolheid van sappen vloeide met murmelend geluid, het geluid der vruchtbeginsels, die ontbotten in een wijden kus. En hier en overal, hoe langer hoe duidelijker, alsof zij het aardoppervlak naderden, klopten de kameraden. Van dat gerucht was het, dat de velden zwaar gingen, op dezen vreugdvollen morgen, bij het vlammende stralen der zon. Menschen wiessen daar, een wrekend leger van zwarte menschen, dat langzaam kiemde in de voren, groeiend voor den oogst van een komende eeuw, en welks ontkieming weldra de aarde zou doen vaneen scheuren. EINDE. Reeds eerder verschenen bij de Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur (Wereldbibliotheek) te Amsterdam de navolgende uitgaven, in formaat en uitvoering gelijk aan „Germinal": MULTATULI MAX HAVELAAR IN KEURBAND ƒ4.50 G. VAN HULZEN TILLY ZIJN KIND IN KEURBAND ƒ6.— NICO VAN SUCHTELEN QUIA ABSURDUM IN KEURBAND ƒ4.50 GEDICHTEN EN HET PROZA VAN PROSPER VAN LANGENDONCK IN KEURBAND ƒ4.50 Abonné's op een onzer boekseries of tijdschriften genieten, tegen inlevering van den bon van hun abonnementsbewijs, op bovengenoemde prijzen een korting van 50% Bij de Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur (Wereldbibliotheek) te Amsterdam verschenen reeds eerder de volgende oorspronkelijke romans van C. en M. SCHARTEN-ANTINK EEN HUIS VOL MENSCHEN. 12e druk... ƒ4.25 DE VREEMDE HEERSCHERS. 5e druk... „4.25 TYPEN EN CURIOSITEITEN UIT ITALIË. 2e druk...... „2.75 'T GELUK HANGT ALS EEN DRUIVENTROS...... 11e druk..... „4.25 DE JEUGD VAN FRANCESCO CAMPANA 18e druk ............................................. „3.50 DE DUISTERE WAARHEID. 13e druk ... „3.50 HET EEUWIGE LICHT. 13e druk „3.50 In den loop van 1927 zal verschijnen: DE NAR UIT DE MAREMMEN Verder verscheen van M. SCHARTEN-ANTINK SPROTJE. Nieuwe volledige uitgaaf. 5e druk „ 3.50 IN DEN VRIJEN AMERIKAAN (Koen van Wessum's Haagsche Jaren). 2e druk......... „3.50 LIEFDE-GELUK (Catharina en Angelina's Huwelijk). 3e druk „3.50