Mm I 1 087 SLAVERNIJ en DIENSTBAARHEID, HOOFDZAKELIJK IN DE VROEGE MIDDELEEUWEN. WERKEN, UITGEGEVEN DOOR GELRE. VEREENIGING TOT BEOEFENING VAN GELDERSCHE GESCHIEDENIS. OUDHEIDKUNDE EN RECHT. No. 15. SLAVERNIJ en DIENSTBAARHEID, HOOFDZAKELIJK IN DE VROEGE MIDDELEEUWEN DOOR h. d- j. van schevichaven ff). ARNHEM. S. GOUDA QUINT. 1924. G E L R E. VEREENIGING TOT BEOEFENING VAN GELDERSCHE GESCHIEDENIS, OUDHEIDKUNDE EN RECHT SLAVERNIJ en DIENSTBAARHEID, HOOFDZAKELIJK in de vroege middeleeuwen DOOR H. D, J. VAN SCHEVICHAVEN (f). ARNHEM, S. GOUDA QUINT. 1924. „«.. COURANT- EN STEENDRUKKERIJ G. J. THI«1«, ARNHMM NIJMEOIN De heer van Schevichaven heeft gewerkt, zoolang het dag voor hem was, en zelfs toen de avond reeds was gevallen en het duister was geworden voor zijn oogen. Hij hoopte nog gereed te komen met het werk, waaraan hij reeds geruimen tijd zich had gegeven, en sloeg daarom alle hulp af; wat tot dien tijd op zijn naam was verschenen, was zijn eigen werk geweest, ook dit laatste moest het zijn. Toen de nacht voor hem was aangebroken, liet hij na een portefeuille met fragmenten voor een boek over Slavernij en Dienstbaarheid, welke titel uit zijn aanteekeningen was op te maken. Talrijke passages waren in herhaalde omwerkingen voorhanden. Toen het licht zijner oogen hem ging begeven, heeft hij met ijzeren volharding nog gedaan, wat hij kon. Op verzoek zijner zuster, Mej. J. Guyot, heb ik gaarne mijn best gedaan, van die fragmenten zoo goed mogelijk een geheel te maken. Een groot deel zijner aanhalingen heb ik gecollationeerd; ook Dr. J. S. van Veen had de vriendelijkheid er eenige voor zijn rekening te nemen. Wat men hierachter vindt, is dus geheel het werk van v. Schevichaven. Evenals ik zou hij het „af" hebben gewenscht. Maar toch kwam het mij voor, dat wat zijn onverdroten werklust bijeen had gebracht, niet mocht verloren gaan. Immers hij had vele gegevens verzameld, die anderen kunnen dienen; zijn kijk op de verhoudingen (die niet altijd de mijne is) kan anderen lokken tot navolging of nauwkeuriger bepaling van hun standpunt. Het Bestuur van Gelre nam welwillend de uitgave op zich. Moge dit oeuvre posthume van mijn sympathieken vriend aan velen welkom zijn en hen doen gedenken zijn nobele figuur. JOOSTING. HAREN, Februari 1924. inhoud. I. SLAVERNIJ. Bladz. 1. Slavernij in het algemeen ]_8 2. Slavinnen 9 j j 3. Peculium U j2 4. Servi en mancipia 12 13 5. Huwelijken 23 jq 6. Recht van den eersten nacht 18 7. Slavenhandel ig 26 8. Ruilen en verpanden van slaven en onvrijen . . . 26—29 9. Voortvluchtige slaven 29 31 10. Wetten 31 33 11. Vrijlating 38—47 12. Vrijkoop 47 49 13. Massa-vrijlating 1 49 51 14. Vrijheid der steden 51 54 2. DIENSTBAARHEID. 15. Hofwezen en hofhoorigheid 54 59 16. Vrije en onvrije goederen 60—62 17. Lijfeigenen en hoorigen 62 68 18. Casati, kotters 68 69 19. Coloni 69 jq 20. Dienstmannen .70 72 21. Gasten 72 22. Hagestolten 72—73 23. Heilige mannen 74 24. Kamerlingen 74 7c 25. Kerkslaven en -hoorigen. — Slaven geestelijken . . 75—86 26. Keurmedigen . . . .• 86 90 27. Koningsslaven en slaven van de schatkist .... 90—91 28. Laten 91—95 29. Maalmannen, malen 95 97 30. Mansionarii 97 99 31. Originarii 99 32. Schotbare lieden 99 Iqq 33. Wastinsigen 100—104 1. SLAVERNIJ IN HET ALGEMEEN. De overigens zoo uitvoerige en nauwkeurige van Spaen maakt zich, in zijn meesterlijke Inleiding tot de Geschiedenis van Gelderland (IV, blz. 247), van dit onderwerp wel wat gemakkelijk af, met de opmerking: „De oneindige zoorten van knegtschap en de wijze van vrijlating hier te behandelen zou ons in een waar doolhof leiden". Ik waag het hierbij den lezer uit te noodigen mij, met, behulp van den Ariadnedraad van oude wetten en geschriften, op een tochtje in dien doolhof te vergezellen. De aard onzer publicatie maakt breede aanhalingen mogelijk en zelfs gewenscht. Van die vrijheid zal ik in de volgende bladzijden rijkelijk gebruik maken, ten einde mijn onderwerp behoorlijk te kunnen toelichten. Toch ligt het niet in mijn bedoeling — ook al bezat ik daartoe de krachten — een uitvoerige studie te leveren over de ontwikkeling en het wezen der slavernij in hare verschillende vormen. Mijn pogen heeft slechts ten doel enkele punten van dit zoo ingewikkelde onderwerp eenigszins toe te lichten. Vooraf een woord over de benaming slaaf. Tot mijn leedwezen moet ik bekennen niet voldoende te zijn belezen in de oudste gedenkstukken onzer taal, om te weten door welk woord het begrip siaaf oorspronkelijk werd uitgedrukt. Noordewier 1) meent, dat de benaming m a n zou zijn geweest. Voor het nederduitsch klinkt dat niet onwaarschijnlijk; in tallooze samenstellingen toch heeft dat woord ook thans nog de beteekenis van dienstbaarheid: tuinman, voerman, werkman, opperman, zeeman, stuurman, enz. Dergelijke vormen zijn eveneens overvloedig in het met het nederduitsch verwante engelsch. In het hoogduitsch schijnt knecht (kneht) dezelfde beteekenis te hebben gehad. Graff vertaalt dit o. m. door puer, servus 2); en in de oudste bronnen dier taal is het de overzetting van vernaculus, vassus, vasallus, ook van manumissus. De thans in de meeste talen van Europa gebruikelijke vormen van het woord slaaf kwamen in gebruik gedurende de oorlogen der Duitschers met de Slavische stammen over de Elbe en de Oder; de daarbij gemaakte krijgsgevangenen werden door slavenhandelaars van de Duitschers opgekocht en over gansch Europa verspreid. Bedrieg ik mij niet, dan komt het woord sclavus in Neder-Duitschland het eerst voor in een tollijst van Coblenz uit het jaar 1104: „de sclavo empticio 4 denarii" 3). Slavernij was eenmaal onaf- 1) Noordewier, Nederd. Regtsoudh., blz. 123. 2) Graff, Althochdeutscher Sprachschatz. 3) Sloet, Oork.bk. No. 205. In Zuid-Duitschland ontmoet men den naam reeds meen oorkonde van 939: 11 „familie litonum", 26 „slavorum". du Canges oudste voorbeeld dagteekent van 1252. 1 SLAVERNIJ EN DIENSTBAARHEID. scheidelijk verbonden aan eiken vorm eener geordende samenleving. Van dien tijd af dat het gevoel van menschelijkheid zoo ver was ontwikkeld, dat de overwinnaar den overwonnene niet langer opat of althans doodde, werd de slavernij een logisch verklaarbare instelling. Reeds in de oeroude Indische veda's geldt hetzelfde woord (dasa) voor vijand en voor slaaf 1). Homerus gebruikt het woord fiovlog niet; in de Ilias en in de Odyssee komt in plaats daarvan alleen voor ó>«s (afgeleid van cW», ó>««, ik onderwerp), ó/ial slavin. Als slaaf was de overwonnene onschadelijk en tevens nuttig gemaakt, Slavernij gat voldoening aan twee den mensch aangeborene en ingewortelde driften: heerschzucht en gemakzucht. Daarbij kwam een derde met minder invloedrijke overweging. De overwonnene vormde een deel van den krijgsbuit, werd een handelsartikel, dat tegen andere gewenschte voorwerpen kon geruild, kon verkocht worden. „Dood geen krijgsgevangene; gij kunt hem immers verkoopen of hij kan u van dienst zijn; geef hem zijn voedsel en laat den krachtigen man uw vee weiden, laat hem voor u ploegen", zegt Horatius 2). Z,oo werd slavernij bij krijgshaftige volkeren een natuurlijke instelling. Aldus was het bij de Romeinen, zoolang hun politiek nog alleen was gericht op de uitbreiding der rijksgrenzen. Desgelijks bij Franken, Friezen, Saksen, Noormannen, voordat deze volkeren van een aggressieve tot een defensieve staatsorde overgingen. Dat het christendom officieel een gunstigen invloed zou hebben uitgeoefend op de slavernij, is een van die stellingen in de woorden van Cicero: „talia sunt, ut optata magis quam inventa et probata videantur". Nóch het Oude nóch het Nieuwe Testament bevat eenig verbod dienaangaande. Wèl staat er geschreven, dat alle menschen broeders zijn en „Wat gij niet wilt, dat u geschiedt, doe dat ook een ander niet aan"; maar de toepassing dier voors<±nrten van naastenliefde bleef zeer beperkt. De apostel Paulus. die in zijn brieven zoovele misstanden gispte, laat de slavernij ongemoeid. Hij beveelt den slaven (dovXoic) aan: „gehoorzaamheid aan hun heer naar het vleesch, met vreeze en beven" (Ephes. 6 : 5). Evenzoo beveelt Petrus den huisslaven {olxetcüc) aan: „onderdanigheid aan hun heeren, niet alleen aan de goede en bescheidene. maar ook aan de harde" (1 Petr. 2 : 18). In het evangelie van Lucas (iy : li) wordt een onbillijke meester voorgesteld als „een straf mensch , doch zonder eenig teeken van afkeuring of veroordeeling. De plichten der meesters tegenover slaven worden, bedrieg ik mij niet, nergens in de H. Schrift omschreven dan in vers 9 van het reeds genoemde hoofdstuk van den brief aan de Ephesiërs. Voorts Kol. 4:1. Vandaar dat slavernij en slavenhandel eeuwen na de invoering van het christendom bleven voortbestaan, beschermd door de wetten van christelijke volkeren, en dat zij zelfs door de Kerk op groote schaal werden uitgeoefend. Dit kon ook niet wel anders. Immers de geestelijken waren menschen, die ten allen tijde min of meer de zienswijze 1) Rohrbach, Gesch. d. Menschheit, S. 49. 2) Horatius, Epist. I. 16. vs. 69. 2 SLAVERNIJ EN DIENSTBAARHEID. deelden der maatschappij, in welker midden zij leefden. Bovendien was de Kerk van haren oorspronkeüjk nederigen staat gestegen tot hoog, het hoogste aanzien. Al hare hoogere rangen en ambten werden in den regel bekleed door mannen van aanzienlijke, meestal adellijke geboorte, die natuurlijk de begrippen van hun stand medebrachten en naleefden en ze niet vermochten af te schudden. Voor hen was de mindere man een minderwaardig wezen, te zijnen behoeve geschapen. Slavernij had in alle eeuwen en bij alle volkeren als eene natuurlijke evolutie bestaan, werd ook in de H. Schrift met geen woord veroordeeld. Wel voelden de hoogere, fijnere geesten, evenals ook bij leeken meermalen het geval was, de tegenstelling, die er heerschte tusschen deze instelling en den geest van het democratische christendom; dezen bestreden de slavernij naar vermogen. Maar de groote meerderheid der geestelijkheid voelde zich niet geneigd den rijkdom te verwerpen, dien de slavernij aanbracht. Kleine veranderingen ten goede kwamen niettemin in zwang. De Christenen veroorloofden den slaven deel te nemen aan hun godsdienstoefeningen ; hun huwelijken werden kerkelijk ingezegend, hun afgestorvenen gunde men een christelijke begrafenis. Vrijlating van slaven werd op een concilie aanbevolen als een goed werk. Daar onze Zaligmaker den band verbrak, waarmede wij waren gebonden, en ons de oorspronkelijke vrijheid teruggaf, zoo handelt men in zijnen geest (salubriter), als men menschen, die de natuur in den beginne vrij heeft geschapen, maar wien het volkenrecht het juk der slavernij heeft opgelegd, door de weldaad der vrijlating die vrijheid teruggeeft, waarin zij zijn geboren 1). En die zienswijze vond ingang. Reeds de Ribuarische wet spreekt van het vrijlaten van slaven „voor het heil . der ziel" 2). Een vrijbrief, die niet ouder kan zijn dan uit de 6de eeuw, vangt aan met de woorden: „Hij, die den hem verschuldigden band van slavernij ontknoopt, mag vertrouwen hiernamaals ook genade bij den Heer te zullen vinden." Een andere van denzelfden tijd luidt; „Als wij iemand dergenen, die ons dienen (servientes nobis, het smadelijke woord servus wordt hier vermeden), van het juk der slavernij bevrijden, dan vertrouwen wij, dat wij hiernamaals daarvoor zullen worden beloond" 3). Of wel: „Daar de almachtige God ons heeft toegestaan' hier op aarde een gezond lichaam (sanum corpus) te hebben, behooren wij vaker indachtig te zijn aan het heil onzer ziel, ten einde te verdienen, dat er een weinig van onzen zondenlast worde afgenomen. Weshalve ik, inGodesname N. geheeten, voor het heil mijner ziel of om mijn zondenlast te verminderen, opdat de Heer mij eenmaal genade zal verleenen, mijn slaaf X. heb vrijgelaten" enz. 4). Van sommige der geloofsapostelen, die in westelijk Europa predikten, is het bekend, dat zij ijverden tegen slavernij. Tot lof van het broederpaar S. Gervasius en Protasius wordt verhaald, dat zij 1) c. lxviii. C. XII, q. ii. 2) Lex Rip., rit. 58 (Herold 60): „pro animae suae remedio". 3) Marcolfi Formularum lib. II, Nos. 32 en 34 (III, p. 333, 334). 4) Appendix Marculfl (= Formulae veteres incerti auctoris), No. 13 (III, p. 351). 3 SLAVERNIJ EN DIENSTBAARHEID. de slaven, die zij van hun ouders hadden geërfd, vrijlieten. Vernam St. Eligius, dat ergens een krijgsgevangene als slaaf zou worden verkocht, dan kocht hij hem vrij. Soms geschiedde dit met 20, 30, zelfs 50 personen tegelijk. Het is voorgekomen, dat een geheele scheepslading krijgsgevangenen aankwam, van beiderlei kunne, lieden van Romeinsche of Gallische herkomst, ook Britten, Mooren, en vooral Saksen, die destijds bij geheele scharen uit hun woonsteden gerukt en naar alle windstreken verkocht werden. Had hij niet genoeg om te betalen, dan ontdeed hij zich van een gouden armband, van zijn met goud en edelgesteenten versierden staf, van zijn gordel of zijn opperkleed, zelfs van zijne schoenen, om die ongelukkigen te helpen. Bij de offlcieele vrijlating stelde hij hen voor drieërlei keuze: naar hun vaderland terug te keeren, als vrije mannen en broeders bij hem te blijven, of wel in een klooster te gaan, waartoe hij hen van het noodige zou voorzien 1). Wanneer Amandus, bisschop van Doornik, krijgsgevangenen aantrof of knapen, die van over de zee (vermoedelijk uit Engeland) waren aangevoerd, dan kocht hij ze vrij, doopte ze en verspreidde ze over verschillende kerken; verscheidene van die vrijgekochten zijn later priester, bisschop en abt geworden 2). Ook St. Audomarus. St Ursmar, St. Joannes de Matha plachten krijgsgevangenen los te koopen en vrij te laten 2). Als vrienden van de vrijlating[ van slaven worden ook Wulfram en anderen genoemd. Ook Odilbald, bisschop van Utrecht (899), blijkens een brief van koning Zwentibold 3). In het poenitentiale, dat op naam van Beda gaat, waarbij vrijstelling van vasten wordt veroorloofd tegen betaling, wordt voorgeschreven, dat men zorg moet dragen, dat de boetepenningen voor liefdadige doeleinden worden gebruikt, o.a. voor het vrijkoopen van slaven 4). Aangaande den landaard der slaven in ons gewest in vroege tijden valt niets met zekerheid te zeggen. Hun namen, die in oorkonden nog al eens voorkomen, zijn voor de groote meerderheid onmiskenbaar Germaansch, zij het dan ook dialectisch vervormd. Hieruit zou men wellicht mogen aHeiden, dat er een bepaalde slavenstand bestond, oorspronkelijk gevormd uit krijgsgevangenen, misschien ook uit afstammelingen van die landzaten, die zich bij den inval der Franken en der Saksen tegen dezen hadden verzet. Aan den anderen kant is het niet onmogelijk, dat men de moeilijk uit te spreken namen van vreemde, aangekochte slaven verving door bekende germaansche namen. Een paar zonder twijfel Arabische namen worden aangetroffen in onze oorkonden: Omar 5) en Alik. Grieksch klinkt de naam der slavin Lampsaca (Lampsacus is een stad aan den Hellespont, westkust van Klein-Azië) 6). Bovendien treft men enkele slavennamen aan, wier afkomst moeilijk is te bepalen, maar germaansch schijnen 1) Audoenus. Vita S. Eligii, 1. I. p. 2, c. 3; bi] Ghesquières I, p. 646. Pijper, Middeleeuwsch Christendom, Heiligenvereering, blz. 272. 2) Piiper, a.w.. blz. 273 (als kerkslaven?); waar meer voorbeelden te vinden zijn. 3) Buchelius ad Hedam, p. 70. 4) Wasserschleben, Bussbücher, S. 276. 5) Sloet, Oorkbk., No. 167. 6) Kindlinger, Urk. z. Gesch. d. deutschen Hörigkeit. 4 5 zij niet te zijn, zooals: Ardruh, Maruvi (misschien = Mearovech, zoon van Childebert, 6de eeuw), Saxini, Vulsini, Liudunch, Selo, Tadwild (= germ. Teodwal, Thiudwald?) 1), Brio 2). Slavernij kon ook uit andere redenen en oorzaken dan krijgsgevangenschap ontstaan, en wel: a. door geboorte uit een slaaf. Aangezien de slaaf als een voorwerp van eigendom werd beschouwd, moesten natuurlijk ook zijn kinderen den heer toebehooren (nativi). b. door huwelijk met eene slavin. Zie lager onder het hoofd „Huwelijken". v \ * c. door onechte geboorte. Eendeer strenge maatregel aangaande onechte kinderen werd genomen op een kerkvergadering in 655: Kind eren van geestelijken, van den bisschop tot den subdiaken, hetzij uit vrije vrouwen of uit slavinnen geboren, moeten ten eeuwigen dage slaven blijven der kerk, waarbij hun vader is aangesteld. Dit onmenschelijke besluit werd opgenomen in het Corpus Juris Canonici, met de opmerking: „opdat niet alleen wraak worde genomen op de daders dier misdrijven, maar ook op de kinderen dier vervloekten" 3). d. door geweld. Dat „de kleine man" door een machtig heer of wel door 's konings ambtenaren tot slavernij werd gebracht, behoorde geenszins tot de zeldzaamheden. Tal van capitulariën zijn er om dit te bewijzen. In de verzameling Formulieren van Zeumer vindt men een klacht, door zekeren Ingilbart bij een koninklijken gezant ingezonden. Hij verklaart daarin, dat zijne grootmoeder door een ambtenaar van den fiscus op onrechtvaardige wijze tot slavin van het domein (fiscus) was gemaakt. De klacht werd gegrond bevonden en het geslacht van Ingilbart werd bij keizerlijk bevelschrift verklaard volkomen vrij te zijn 4). Karei de Groote had reeds dit euvel bestreden, „waardoor de vrije man onterfd en zijn kinderen bedelaars of misdadigers werden" 5). Theganus, die een levensbeschrijving gaf van Lodewijk den Vrome (814—840), merkt op, dat er destijds een tallooze menigte onderdrukkers werd aangetroffen, die de zwakkeren niet alleen van hun goed, maar ook van hun vrijheid beroofden 6). e. door eigen overgave. Niet ongewoon was het, dat een vrije man het voorrecht zijner geboorte (ingenuitas) prijs gaf en ?ich vrijwillig tot slaaf maakte van een of ander machtiger persoon, ten einde diens bescherming (mundiburdium) te genieten of om andere redenen. Bij de Friezen kwam dit zoo veelvuldig voor, dat bepalingen dienaangaande in hun wet werden opgenomen: „Als een vrije man uit eigen beweging of wel door nood gedrongen zich aan een edelman, een vrije of ook een onvrije (1 i t u s = laat, waarover lager) persoonlijk tot onvrijen dienst (servitium liti) heeft over- 1) Sloet, Oorkbk,, No. 29. 2) Ibidem, No. 167. 3) C. III, C. XV, q. VIII. 4) Zeumer, Form. Imp., No. 9, p. 293. 5) Capit. Missor., § 6; zie ook Capit. 829 (?). 6) Pertz, Mon. Germ., II. p. 593. SLAVERNIJ EN DIENSTBAARHEID. 6 SLAVERNIJ EN DIENSTBAARHEID. gegeven en dit later ontkent, dan moet hij, die hem als onvrije (pro lito) bezit, zeggen: „Of ik zal u nu met mijn 6. 7, 10 of 12 of desnoods 20 eedhelpers door mijn eed tot mijn eigen (1 i t u m) maken öf gij moet met uwe eedhelpers verklaren, dat ik geen macht over u heb". Wil hij dan zweren, zoo kan hij dit doen en zich van de slavernij (servitute) vrij maken; wil hij echter niet zweren, dan mag degene, die hem bezat, hem als zijn onvrije (1 i t u s) behandelen gelijk zijn overige onvrijen" 1). Daarop volgt nog een paragraaf, waarin wordt bepaald, hoe moet worden gehandeld, als een hunner zegt: „Ik wil alleen (d. w. z. zonder eedhelpers) zweren. Spreek gij, zoo ge durft, mijn eed tegen en bestrijd mij met de wapenen". En dit mogen zij doen, zoo zij het wenschen. De eene legt den eed af, de andere spreekt dien tegen; en zij gaan naar het strijdperk" 2). De beslissing werd daar aan het godsoordeel van den tweekamp overgelaten. Bij de Friezen mocht, in oeroude tijden, de man zijne vrouw en kinderen in slavernij overgeven. Dit geschiedde b.v. op groote schaal tengevolge van de afpersingen door de Romeinen. Toen de Friezen, door de knevelarijen van Olennius, al wat zij bezaten hadden moeten afgeven en de schattingen ten laatste niet meer konden betalen, gaven zij hun vrouwen en kinderen als slaven aan de Romeinen over. Bij de Franken moest hij, die het weergeld schuldig bleef, zich met zijn gansche gezin in slavernij begeven, totdat het betaald was. Dat dergelijke gevallen in vroege tijden niet zeldzaam voorkwamen, blijkt uit een edict van koning Pippijn den Korte betreffende huwelijken van vrijen met slaven of slavinnen, waarin hij zegt: „tenzij hij zich uit armoede, door honger gedrongen, als slaaf heeft verkocht" 3). Een andere bepaling schrijft voor: „Als iemand zijn dochter als dienstmaagd (famula) heeft verkocht, dan zal zij niet (gekleed?) gaan als de slavinnen (n o n egredietur sicut ancillae); wil de kooper haar de vrijheid schenken, dan kan hij dat doen; hij mag haar niet aan een ander volk verkoopen" 4). Wie echter een man stal en als slaaf verkocht, werd ter dood veroordeeld 5). Over de gewoonte om zich „als borgtocht in eens anders macht te begeven" zal hieronder worden gesproken. Het was echter niet alleen bij de Friezen, dat dergelijke gevallen voorkwamen. Ten einde voedsel te verkrijgen tijdens een hongersnood, die in Frankenland heerschte, begaven duizenden zich vrijwillig in slavernij. „Schandelijk", zegt Gregorius van Tours, „werd het volk door de handelaars geplunderd. Voor een tremis (V3 solidus) kon men ternauwernood een schepel graan of 4 maten wijn koopen. De armen begaven zich vrijwillig in slavernij, om maar eenig voedsel te bekomen" 6). Ziekte kon eveneens tot dien wanhopigen stap leiden. In de verzameling van formulieren, door den Franciscaner monnik Marculf in de 7de eeuw bijeengebracht, is er één, waarbij iemand 1) Lex Frisionum, tit. XI de lito, § 1 (I. p. 359). 2) Ibidem § 3. 3) Capit. 752, c. 6 (II. p. 33). 4) Capit. K. M. et Lud. Pii, VI, c. 4 (II, p. 597X 5) Ibidem, c. 9 (II, p. 597). Reeds in het Oude Testament vinden wij dergelijke voorschriften;'zie Exod. XXI : 16; Deut. XXIV : 7. 6) Gregorius von Tours. Zehn Bücher Frankischer Geschichte (4. AuH. (S>. Mellmann), Leipzig 1913), B. VII, c. 45. SLAVERNIJ EN DIENSTBAARHEID. 7 verklaart, dat hij zich in slavernij begeeft, „omdat hij, zooals algemeen bekend is, door bitteren nood en een zeer zware krankheid zoozeer is verarmd, dat hij letterlijk niet meer voldoende bezit om van te leven". Hij had een zekere som ontvangen, die hij niet kon terugbetalen, en gaf zich derhalve over als slaaf aan dengene, die hem dezen dienst had bewezen. Deze mocht „met hem handelen naar goedvinden als met elk ander zijner slaven, hem verkoopen, ruilen, bestraffen, kortom volkomen in zijn macht hebben" 1). Dergelijke verbintenissen werden ook nog aangegaan in latere tijden, althans in Duitschland. Een voorbeeld uit Westfalen: Arnold van Werode verklaart in 1405, dat hij zich na rijp beraad, uit volkomen vrije beweging, ongedrongen en ongedwongen, met kracht en alle macht, levenslang onder de bescherming stelt der jonkers van Schenck, „zu rechten eygenschafft, dasz ich ire recht eygen angehorich arme man sal siin" 2). De krijgsdienst was den slaaf verboden 3); dientengevolge kwam het voor, dat vrije mannen zich in slavernij begaven, ten einde te ontkomen aan de drukkende lasten van den heerban. In de polyptiek van Irmenon leest men deze aanteekening aangaande 14 mannen: „Dezen waren vrij geboren, maar daar zij aan den strengen krijgsdienst niet konden voldoen, hebben zij zich eigen (a 1 o d i i) gemaakt" 4). Inderdaad stelde de heerban zeer zware eischen, zonder nog het levensgevaar te rekenen. De vrije man moest zijn gansche uitrusting en bewapening bekostigen, op een heertocht voor 6 maanden proviand medebrengen, zijn huis en gezin al dien tijd verlaten. In latere tijden echter, onder het leenstelsel, moesten de eigen-mannen met hun heer uittrekken, niet om deel te nemen aan den strijd, maar om diensten te verleenen, benoodigdheden te dragen en aan te voeren, verschansingen op te werpen, hout te hakken, tenten op te slaan, de paarden te verzorgen, voedsel te bereiden enz. De Kerk was tegen het verkoopen van de vrijheid en verbood dit op een der kerkvergaderingen. Allen, die dergelijke overeenkomsten hadden aangegaan, moesten daaraan zoo spoedig mogelijk een einde maken, door de ontvangen som terug te betalen, waarbij niet meer dan het gegeven kapitaal mocht worden teruggeëischt. Dat zij evenwel later tot andere inzichten kwam. zal later blijken (zie onder Kerkslaven). Aangezien slaven voorwerpen van meerdere of mindere waarde waren, kwam het ook voor, dat zij als tynsen en tienden betaald werden. Zoo erkende in 753 koning Pippijn, bij zijne bevestiging van de St. Maartenskerk te Utrecht in het bezit van den tiend van 1) Appendix Marculfl (Form. vet. ine. auct), No. 16 (III p. 352/3). 2) Kindlinger, a. w., No. 149. Arme man was destijds ook hier te landeeene benaming voor onvrijen; zie Noordewier, a. w., blz. 126. De bepaling levenslang toont aan, dat in dit geval de slavernij slechts persoonlijk was; zijne afstammelingen bleven vrij. 3) Guérard, Polypt. .4' Inn., II, 38; III, 61. 4) Geen regel is er zonder uitzonderingen; zoo kwam het voor, dat slaven dienst namen en het zelfs ver brachten. In het Corpus Juris wordt een geval besproken van een voortvluchtigen slaaf Barbarius Philippus, die dienst had genomen in het Romeinsche leger en daarin was opgeklommen tot den rang van praetor (1. 3, D. de officio praetorum. I. 14). 8 SLAVERNIJ EN DIENSTBAARHEID. alle domeingoederen aldaar, haar recht op „alle tienden van landerijen, slaven en tollen", enz. 1). En nog in 1191 deed Otto, graaf van Gelre, ten behoeve der abdij te Werden afstand van een tyns (vestitura) van twee slaven 's jaars, welke hij genoot uit den hof te Putten 2). De oude wetten stellen voor den vrijen man geldboeten op bijna elk misdrijf; zelfs als alternatief van de doodstraf. Dientengevolge zijn er voorbeelden, dat een misdadiger van vrije geboorte, die niet de noodige middelen bezat, zich als slaaf verkocht om de hem opgelegde boete te kunnen betalen. Ook daaromtrent zijn formulieren bewaard gebleven, als b.v.: „Aan N., mijn eigen heer. Door een tegenstander bedreigd, was ik wegens mijn zwakheid in groot, zelfs in levensgevaar geraakt. Maar uw meedoogendheid heeft mij, die als het ware ter dood was veroordeeld, met zijn geld losgekocht, of voor mijn misdrijf hebt gij groote sommen uitgegeven. En aangezien mijne middelen mij niet toelaten uw weldaad naar, behooren terug te betalen, heb ik besloten mijn staat van vrijgeborene geheel aan u over te geven, zoodat ik van dezen dag af niet uit uw dienst zal gaan, maar wat uw andere slaven doen, beloof ik op bevel van u of uw vertegenwoordigers ook te zullen doen. Doe ik dit niet of mocht ik op eene of andere wijze mij aan uw dienst onttrekken of mij aan een anderen heer willen overgeven of mij aan hem verkoopen (res susdpere). dan zal het u vrijstaan mij elke straf, die u goed dunkt, op te leggen, mij te verkoopen, of met mij te doen wat u ook zal behagen 3). Niet minder duidelijk spreekt het volgende: Aan hem, die altijd mijn heer zal zijn, (schrijf) ik N.: Z,ooals u bekend is uit de beschuldiging mijner tegenpartij, is het mij overkomen, dat ik een paard, aan zekeren X. toebehoorende, uit den stal heb weggehaald, waardoor ik, van diefstal overtuigd, in gevaar van mijn leven kwam. En daar ik niet genoeg bezit om de boete, op dat misdrijf of dezen diefstal staande, te betalen, heb ik uwe hulp ingeroepen, en het heeft uwer waardige goedheid (behaagd mij dit bedrag te geven) 4). , ... Ten slotte een derde acte, medegedeeld onder het opschrift. „Verkoop van zichzelven; hoe een vrij man wordt verkocht. Zij 1Uldt AanUhem, die altijd mijn heer zal zijn, (schrijf) ik N.: [Ik verklaar hierbiil, dat het mij heeft behaagd afstand te doen van mijn vrijheid en uw slaaf te worden, zooals ik krachtens deze doe; waarvoor ik van u den prijs heb ontvangen van .... sol., waarmede ik wel tevreden ben. Van heden af hebt gij volkomen recht om met mij. uwen slaaf, evenals met uwe overige slaven te handelen, mij de straffen, die het u goed dunkt, op te leggen, mij te verkoopen, ot wat u ook zal behagen met mij te doen..." 5). 1) Oudste Cartul. v. h. Sticht, No. 3, blz., 8 bedoeld in Stoet69' 7\ Sloet Oorkbk No. 378. 3) Marculfl Formul., II, No. 28 (III, p. 331). % Ap^end* Mar'cum No. 58 (III, p. 372). Het stuk eindigt: Enz. (Et reliqua). 5) Fonnulae Sirmondlcae, No. 10 (III, p. 379). SLAVERNIJ EN DIENSTBAARHEID. 9 2. SLAVINNEN. Het woord serva werd evenmin in het klassieke als in het middeleeuwsche latijn gebruikt; 'steeds werd de vrouwelijke slaaf ancilla, dienstmaagd, genoemd 1). Toch verschilde haar dienstbaarheid in niets van die haars mannelijken lotgenoots. De straffen, die zij onderging, waren zelfs even zwaar. Had zij een misdrijf begaan, dat de slaaf met castreering of 240 stokslagen boette, dan ontving zij hetzelfde aantal, tenzij het haren meester behaagde de straf met de daarvoor bepaalde som af te koopen 2). In onze landen had de slavin minder waarde dan de slaaf, omdat zij minder werkkracht bezat en voor minder handarbeid bruikbaar was. Doodde of verkocht iemand eens anders slaaf, dan beliep hij een boete van 35 sol.; op het dooden of het stelen van een slavin was slechts 30 sol. gesteld 3). In den titel der Salische wet, waarin deze bepaling voorkomt, is ook sprake van een slaaf of eene slavin, die 15 a 25 sol. waard is, terwijl een meierin (majorissa) of een slavin in het huiswerk gebruikt (ancilla ministerialis of de ministerio dominorum) op een waarde (valens) van 25 sol. wordt getaxeerd 4). Daarentegen stond er 45 sol. op het stelen van een karrepaard 5). Met hetgeen een heer deed met zijn eigen slavin, bemoeide de wet zich niet. Zij was immers zijn eigendom, waarover hij het recht bezat in alle opzichten te beschikken. Maar met strenge maatregelen waakte de wet over de zedelijkheidsverhouding der mannen met de slavinnen van anderen. Vergat een vrijgeboren man zich met de ancilla van een ander, dan verviel hij in een boete van 15 sol., met eene slavin des konings zelfs van 30 sol. Maar beging een slaaf dit misdrijf, met hem werden kortere metten gemaakt. Als het meisje stierf (in de kraam?) tengevolge van haar omgang met hem, dan werd hij gecastreerd („II est juste, que 1'on soit puni par oü 1'on a pêché"). Hij kon er evenwel ook afkomen met een boete van 6 sol., maar dan moest zijn heer het verlies der vrouw goedmaken. Bleef zij leven, dan ontving de slaaf öf 120 stokslagen öf hij moest een vergoeding van 120 denariën aan den heer der slavin betalen 6). Een edict van den Frankenkoning Theoderich bepaalde dat, zoo een vrij-geboren man, die niet tot een (of de?) „civitas" behoorde, eens anders maagdelijke of in het huis geborene (o r i g i n a r i a) slavin — onverschillig van welken leeftijd — misbruikte, hij — zoo haar heer dit eischte of hijzelf het wenschte — diens slaaf kon worden en aan die vrouw verbonden blijven (contubernium non relinquat); zelfs door haar overlijden verkreeg hij de vrijheid niet. Wilde de heer der slavin die vereeniging niet toestaan of loochende de ver- 1) Om tautologie te vermijden, gebruikt Horatius éénmaal (Oden, 2, 4, 1ste stanza) de woorden ancilla en serva, om meisjes van dezelfde categorie aan te duiden. 2) Lex Salica, tit. XLII, c. 15 (I. p. 59). 3) Partus legis Salicae, tit. XI § 2 (I, p. 21). 4) Ibidem § 6 en Lex Salica, tit. XI § 5 (I, p. 22). 5) Lex Salica Eccardi, tit. 37 al. 1 (I, p. 129). 6) Lex Salica, tit. XXVII §§ 1, 2, 4, 5 (I. p. 41). 10 SLAVERNIJ EN DIENSTBAARHEID. leider zijn daad, dan moest hij den heer 2 even goede slaven geven, als zijn middelen dit toelieten; kon hij dit niet doen, dan behoorde men hem over te geven aan het bestuur der naburige „civitas , welker rechter verplicht was te zorgen, dat de man streng werd ^Drkerkvergadering van Verberi (752) hield zich bijna uitsluitend bezig met het bestrijden van ontucht in allerlei vormen en gevallen. Onder haar 30 besluiten zijn er verscheidene, die op slavinnen betrekking hebben; sommige daarvan klinken vreemd. Een slaaf, die zijn eigen slavin tot bijzit (concubina) heett (servus suam ancillam), kon deze wegzenden en een andere zijner medeslavinnen trouwen, „maar het is beter, dat hij bij zijn eerste blijve" (c 7) 2). Pleegde een vrijgelatene ontucht met een der slavinnen van zijn voormaligen meester, dan kon deze hem dwingen die vrouw te trouwen; zond hij haar weg om eene andere te huwen, dan moest men hem dwingen de tweede te verlaten en de eerste terug te nemen, althans tijdens haar leven geen andere te trouwen (c. 8) 3). Wie willens en wetens een slavin trouwt, is voor altijd aan haar gebonden (c. ló)3). Wanneer een vrijgelatene (chartularius) een slavin tot bijzit heeft (cum ancilla man se fit) en deze wordt vrijgelaten, dan mag hij geen andere nemen (c. 20: aliam accipiens poste- riorem dimittat) 4). . . Ook de Wet der Friezen bevat bepalingen omtrent dergelijke onderwerpen, waarin la note gaie niet ontbreekt door de verzachtende omstandigheden, de schakeeringen der strafwaardigheid aan net misdrijt verleend Onder het opschrift: De forlegani fornicatore) werd vastgesteld, dat edelen en vrijen, die ontucht pleegden, aan den koning een weergeld of boete waren verschuldigd, laten onvrij en) aan hunnen heer. Maar deed iemand dit met een maagdelijke slavin, dan moest hij haren heer 4 sol. betalen. Had zij echter reeds vroeger omgang gehad met een anderen man, dan daalde haar waarde 1 sol. Met eiken man meer vermindert het tarief 1 sol., zoodat No. 5 en zijn opvolgers er met een tremis (V, sol.) afkwamen. Wie eene halfvrije vrouw (lita, laat) geweld aandeed had haren heer 10 soL te betalen; aan het slachtoffer zelve was hij blijkbaar niets verschuldigd 5). Wie zich afgaf met eens anders slavin, die geen melkmeid was ot den molen draaide 6), „zoo eene. die men eene bordmagad (werkof binnenmeid) noemt", zal haar heer 12 sol. hebben te betalen 7)^ Vrij wat strenger dan het bovenstaande is een paragraaf uit den tijd van Karei den Groote of van diens opvolger volgens welke, wanneer iemand ontucht pleegde met eene volwassen (nub 111 s) slavin, zonder haar eerst te hebben gekocht, beiden moesten worden ge- 1) Edictum Theoderici, c. 64 (I, p. 403/4). 2) Corpus Juris Germanici, ed. F. Walter, II, p. 3J/4. 3) L c p 34. 4) L. c, p. 35. 5) Lex Frisionum, Ut. IX. § 1-7, 13 (I, p. 357/8). 6 Windmolens waren nog onbekend. , , u„,rd = 7) Ibidem, tit. Xm (I. P- 360). Vgl. het engelsche board and lodgmg. board de tafel. SLAVERNIJ EN DIENSTBAARHEID. 11 geeseld 1). Nam iemand de slavin van een ander openlijk tot bijzit, dan werd hij de slaaf van haren heer. Ten slotte nog een merkwaardige bepaling. Kaalhoofdigheid schijnt bij de Franken weinig of niet te hebben bestaan, aangezien een lange haardos gold als kenteeken van den vrijen man. Vandaar dat hij, die een jongen het haar afsneed, een zware geldboete beliep en dat het een onteerende straf was, wanneer iemand het haar werd afgeschoren. Het was dus natuurlijk, dat een onvrije met een geschoren hoofd rondliep 2). Bij de Bourgondiërs stond ook het haar der slavin onder de bescherming der wet. Sneed iemand op zijn eigen boerderij (curtis) een slavin het haar af, dan moest hij haar 3 sol. betalen, benevens een boete van 2 sol. De slaaf, die eene vrije vrouw van haar haar beroofde, werd met den dood gestraft, tenzij zijn heer hem met 10 sol. loskocht; maar dan werden hem toch 100 stokslagen toegediend, „opdat hij het niet andermaal doe en zijn heer op kosten jage" 3). Nóch de wet der Ribuariërs noch die der Saliërs heeft eenige bepaling ter bescherming van de kuischheid der slavinnen. Toch waren beide Frankische stammen even ijverzuchtig op de eerbaarheid hunner vrouwen. Beide eischten een boete van 15 sol. van den man, die zich zou vermeten de hand, bij de Saliërs zelfs een vinger, eener vrije vrouw te streelen 4). Maar de lapsus, met eens anders slavin begaan, werd niet opgenomen als een zedelijk misdrijf, doch als een vermindering der waarde van eens anders eigendom. 3. PECULIUM (Spaarpenning). De slaaf werd beschouwd als een voorwerp, dat men in eigendom bezat tot het verrichten van werkzaamheden. Hij was geen persoonlijkheid, had derhalve geen rechten. Wat hij verdiende, was eigendom van zijn heer en meester. Het werd hem evenwel toegestaan een spaarpenning op te zamelen; en de gewoonte bracht mede, dat de heer dezen niet aanroerde. Zelfs als de slaaf werd verkocht of weggegeven, behield hij zijn spaarpot. Dit wordt b.v. uitdrukkehjk verklaard in de oorkonde, waarbij Angelbert in 709 een boerengoed te Bern (in Teisterbant) schenkt aan bisschop Willebrord. Daarin waren begrepen alle daarop wonende slaven „met hun gansche pecujium" 5). In brieven van vrijlating wordt veelal bepaald, dat de man mag behouden „hetgeen hij in onzen dienst heeft verworven en later met Gods hulp nog kan verwerven". Op een kerkvergadering te Toulouse (827) werd bepaald aangaande de middelen dergenen, 1) Capit. K. M. et Lud. Pii VI. c. 32 (I, p. 600). 2) Is hieruit misschien de tonsuur der geestelijkheid ontstaan, als een symbool, dat zij zich had gewijd aan het servitium Dei? Wel schrijft de monnikArnold Geilhoven (+ 1442): „per quod intelligitur revelatio superioris partis mentis seu rationis, ut revelata facie possit gloria Domini contemplari; item inferius circa aures et oculos, ut denudatis sensibus et temporalibus depositis Eius opera pullulent" (Epratosolitos, Speculum conscientiarum, I, 6, c. 5); maar die opvatting kan van lateren tijd dagteekenen. 3) Lex Burgundionum, Addit. I, tit. V, c. 3—6 (I, p. 345). 4) Pactus legis Salicae, tit. 23 (I, p. 33/34); Lex Ripuariorum. Ut. 39 (I, p. 176). 5) Sloet, Oorkbk., No. 2. Zie ook Nos. 6, 27, 29, 33, 34, 35, 87, 130, enz. 12 SLAVERNIJ EN DIENSTBAARHEID. die door hun heeren in vrijheid werden gesteld, ten einde in den geestelijken stand te treden, dat het in de keus der heeren lag hun te geven of voor zichzelven te behouden al wat de vrijtelatene tijdens zijn dienstbaarheid had opgespaard. Had echter iemand zijn slaaf verkocht, terwijl hij niet wist, dat deze bezittingen had. dan had de heer, die hem verkocht, het recht die bezittingen op te vorderen, overal waar hij ze kon vinden 1). Kwam een slaaf te overlijden, dan was zijn heer erfgenaam van alles, wat de slaaf naliet. Een capitulare van Karei den Groote zegt: „Als een slaaf zich vrijkoopt uit het geld van zijn peculium en de heer niet wist dat het daaruit genomen was, dan is hij niet vrij, want de heer heeft geen losprijs ontvangen, aangezien al wat de slaaf bezit, des heeren eigendom is" 2). In de wet der Friezen wordt het geval gesteld, dat een laat (halfvrije, zie lager) zich heeft vrijgekocht met zijn eigen geld en dat de heer hem later weder als zijn eigen-man opeischt; wat dan < Kan dan de heer met evenveel eedhelpers als de laat aanbrengt, tot dertig toe, bezweren, dat hij hem niet heeft vrijgelaten, dan wordt zijn woord voor waarheid aangenomen en is de laat onvrij 3). Aangezien dus het peculium feitelijk eigendom was van den heer, bleef deze ook borg voor de schulden van den slaat tot de hoogte van het bedrag van dat peculium. 4. SERVI EN MANCIPIA. Deze beide woorden, waarmede in het latijn der oorkonden de slaven worden aangeduid, schijnen niet geheel dezelfde beteekenis te hebben gehad. Niet zelden worden zij tezamen gebruikt 4). Uocii mancipia komt het meeste voor in de oudere oorkonden; het duidt de strengere slavernij aan. Daarentegen geeft seryus meer het latere begrip van hoorige (zie lager) weder; vooral ook van den aan een hof of grondstuk gebonden slaaf 5). Zoo bleef dan ook dit woord, vervormd tot serf, in het middelnederlandsch evenals in het fransen in gebruik met de beteekenis van dienstbare, tot dienst verplichte, °ndEv^nak?nbij de Romeinen wordt het woord familia gebruikt voor de gezamenlijke slaven van een persoon een landgoed, een kerk, een klooster enz. In het capitulare betreffende de hoven van Karei den Groote luidt paragraaf 2: 1) Capit. K. M. et Lud. Pii, V, c. 358 (II, p. 575) 2 Ibidem, c. 359. 3).Lex Frisionum, tit. XI al. 2 (I, p. 359). 4 Partus legis Salicae. tit. XI (de servis vel «""P"' ^^J? wordt een grondstuk overgedragen cum manc ip ii s, i n qui 11 nis, acco 1 a bis, HberTTs servis etc. (Cartons des Rois, No. 99, p. 73). Servi en manc p a N°' Ifservus komt bij Stoet Oorkbk., o.a. voor in Nos. 6 (720: servum nostrum FoJJlm^LLrn), 51 (863: unusquisque . de servis dget mittere* sylvam porcos V), 116 (996: servus... non eat ad placitum), 782 ff™'™*™^ vertint quosdam servos tuos): - servlentes o.a. in Nos. 3 (711. X servientes,. 197 (1096: Huic negotio testes... servientes: Henmannus advocatus.. SLAVERNIJ EN DIENSTBAARHEID. 13 „Wij willen, dat onze familia goed behandeld en door niemand tot armoede gebracht worde". Er moet gezorgd worden, dat de familia goed arbeidt en niet gaat slenteren op markten 1). In ruimeren zin worden onder het woord familia ook begrepen de vrije lieden, die op een goed of hof wonen. Men zou onjuist oordeelen, wilde men alle slaven over eene kam scheren. Evenals in de maatschappij der vrijen bestonden er onder hen klassen, hoogere en lagere. Naast de veldarbeiders en de huisslaven vond men handwerkers en zelfs kundige lieden, die ambten van vertrouwen bekleedden. Hoogst onbillijk is derhalve het oordeel, dat in de Frankische wetten over hen wordt uitgesproken: Vrijgelatenen en slaven, die hun heer of diens kinderen beschuldigen, mogen niet worden geloofd, want zulke lieden mogen noch in civiele noch in crimineele zaken tegen hun heer of diens kinderen optreden, al beweren zij ook het volle recht daartoe te bezitten; zij, die zulks wagen, moeten met het zwaard ter dood worden gebracht 2). Men moet geen het minste geloof hechten aan een beschuldiging, door een slaaf tegen zijn heer of iemand anders uitgebracht; zelfs niet als hij ze op de pijnbank volhoudt 3), behalve in gevallen van majesteitsschennis 4). 5. HUWELIJKEN. Huwelijken van slaven waren wegens de vermeerdering der familia voordeelig voor den heer; dit hadden de Romeinen reeds ingezien. Cato veroorloofde zijn slaven het contubernium (concubinaat), doch liet zich de vergunning daartoe uit het peculium betalen, zoodat hij er dus dubbel voordeel uit trok. Atticus, de vriend van Cicero, zorgde eveneens, dat zijn slaven vermeerderden. De beroemde Engelsche geschiedschrijver Gibbon gaat derhalve bezijden de waarheid, wanneer hij beweert, dat de Romeinen, eerst toen zij de gansche wereld hadden onderworpen en daardoor de toevoer van krijgsgevangenen ophield, overgingen tot de „milder, but more tedious (d. w. z. langzamere) method of procreation" 5), ten einde zich van slaven te voorzien. Ook Seneca's tijdgenoot Columella, de schrijver over landbouw (De re rustica), beval slavenhuwelijken aan bij wijze van fokkerij en was van oordeel, dat een vruchtbare slavin behoorde te worden beloond. In de Frankische wet werd het concubinaat van slaven niet aangemoedigd, doch ook niet verboden, blijkens een edict uit 752 van koning Pippijn. Daarin wordt bepaald dat, als een slaaf zijn eigen slavin als bijzit heeft, hij deze mag verstooten en een slavin van zijn heer ten huwelijk aannemen (comparem suam... accipere); „maar het is beter, dat hij bij de eerste blijve" 6), wordt er gemoedelijk bijgevoegd. Een capitulare van een eeuw later verbood het 1) Capitulare de villis, c. 2, 54 (II, p. 132, 138). 2) Edictum Theodericf, c. 48 (I, p. 40). 3) Capit. K. M. et Lud. Pil, VI, c. 146, 344 (II, p. 616, 646). 4) Ibid., VII, c. 208 (II, p. 722). 5) Decline and Fall of the Roman Empire (1813), I, p. 64. 6) Capit. 752, c. 7 (II, p. 33/4). SLAVERNIJ EN DIENSTBAARHEID ontbinden van huwelijken tusschen slaven, ook al behoorden zij aan verschillende meesters, want „Wat God heeft vereenigd", enz. 1); ieder hunner bleef echter aan zijn heer verbonden. De slaaf mocht alleen trouwen met vergunning van zijn heer en dan alleen met eene van diens slavinnen. Huweüjken met die van andere heeren waren strafbaar 2) en werden ook door de Kerk veroordeeld. „Het zijn geen huweüjken, maar fornicationes", meende St. Basilius; en op eene kerkvergadering te Orleans (545) werd der geestelijkheid voorgeschreven dat, wanneer slaven wegens zulk eene verbintenis in eene kerk vluchtten, men dezulken niet moest verdedigen, maar öf aan de ouders öf aan de meesters uitleveren, als dezen beloofden vergiffenis te zullen geven en hen te scheiden. Zij konden hen dan later, desverkiezende, laten trouwen. Maar een halve eeuw later was de Kerk van zienswijze veranderd; door een synode in 603 werd bepaald, dat zulke huwelijken niet mochten worden ontbonden. Paus Adriaan IV (1154—1159) verklaarde ze eveneens voor geldig, „want noch aan een vrij-man noch aan een slaaf mag men de sacramenten onthouden". Onder de brieven van Eginhard, den biograaf van Karei den Groote, is er een, waarin hij zijn vriend graaf Hatto vergiffenis vraagt voor een slaaf, die zonder verlof zijns meesters was getrouwd: „Daar uw slaaf Hunno in de kerk zijn toevlucht heeft genomen, omdat hij zijn lotgenoote, eene uwer slavinnen, zonder uw bevel (of machtiging?, i u s si o n e) heeft getrouwd, verzoeken wij uwe goedertierenheid, dat hij van u vergiffenis moge ontvangen, indien gij oordeelt, dat zijn misdrijf kan worden vergeven". Hoe graaf Hatto in dit geval heeft gehandeld, is ons niet overgeleverd, maar er waren in vroege tijden heeren, die deze overtreding zeer hoog opnamen en zelfs met den dood straften. Gregorius van Tours (f 595) deelt daarvan een schrikwekkend voorbeeld mede. Een slaaf en eene slavin, die zonder verlof huns heeren waren getrouwd, vluchtten in de kerk. De geestelijkheid weigerde hen uit te leveren aan den verbolgen meester, tenzij deze beloofde hen niet te zullen straffen noch het huwelijk te ontbinden. Hij gaf die belofte, doch nauwelijks had hij het paar in zijn handen, of hij deed beiden levend begraven. Als een vrije man een vrouw trouwt, die hij meent dat vrij geboren is, en hij bevindt later het tegendeel, dan kan hij haar wegzenden, als hij wil. en eene andere huwen; maar als een vrije vrouw een slaaf trouwt, wetende, dat hij een slaaf is, dan moet zij hem als haar echtgenoot houden, zoolang hij leeft 3). De Kerk was van hetzelfde oordeel: Het huwelijk van een vrij-man met eene slavin kan worden ontbonden, tenzij hij, voordat hij haar trouwde, met haren stand bekend was of haar na die wetenschap als zijne wettige vrouw heeft behandeld 4). 1) Capit. K. M. et Lud. Pii, Add. 3a, c. 54 (II, p. 806l. 2) Lex Salica. tit. XXVII, c. 6 (I, p. 42). Hij verbeurde 120 den. (= 3 sol.) of ^cSt81STi3 (II, P. 34); 757. c. 5 (II, p. 49); Capit. K. M. et Lud. Pii. V. 20; de laatste twee met de opmerking, dat dezelfde wet zoo voor mannen als voor vrouwen geldt. 4) c. 2, X de coniugio servorum, IV. 9. 14 15 Huwelijken van vrije lieden met slaven of slavinnen werden door de Kerk niet aangemoedigd, want „het kind volgt altijd den stand van den mindere der beide ouders" 1). Daarmede stemde de wet der Ribuariërs overeen. Trouwde eene vrijgeborene vrouw met haar vrijen wil een koningsslaaf of een laat, dan verbeurde zij haar vrijheid. Niet anders luidt de verklaring van de Salische wet: „Het wordt algemeen aangenomen dat, zoo een vrije vrouw een slaaf trouwt, zij niet alleen met hem in slavernij vervalt, maar ook al hare bezittingen eigendom worden van diens heer". Zij kan niet van hare ouders erven. „Hetzelfde geldt voor den vrij-man, die met eens anders slavin trouwt" 2). Alleen voor de slaven op de koninklijke goederen (villae), de zoogenaamde fiscalesoffiscalini, werd eene uitzondering gemaakt. Vrije mannen, die zulk eene huwden, behielden hun rechten; zij konden erven van hunne ouders en voor het gerecht getuigen 3). Werd eene door een vrij-man gehuwde slavin door haar heer weder tot slavernij gebracht, dan had de echtgenoot het recht haar vrij te koopen. Kon hij dit niet of werd zij hem geweigerd, dan stond het hem vrij eene andere vrouw te nemen. Desgelijks wanneer een vrouw de vergissing had begaan; zij mocht den man verlaten en, „kon zij zich niet bedwingen", eenen anderen trouwen. Niet echter, als de man zich met haar goedvinden uit armoede of hongersnood had verkocht en haar dus op die wijze van den hongerdood had gered. Indien de vrouw zich met goedvinden van haar man verkocht, kon het paar scheiden. Maar „wie zich ten kóste van zijn medemensen uit zulk een nood redt, behoort met zijn wederhelft gehuwd te blijven en niet te scheiden" 4). De eigenaars van slaven waren er tegen, dat dezen trouwden met slaven van andere heeren of van andere goederen, aangezien daardoor hun verband met het oorspronkelijke goed werd gewijzigd en verdeeld. Nog in 862 werd bepaald, dat zulke huwelijken noch wettelijk noch wettig (non ut legale neque legitimum) waren en mochten worden verbroken. Zij werden door de pausen Leo en Gregorius in hun brieven verboden. Elk der beide betrokken heeren moest zijn slaaf of slavin terugnemen en aan een zijner eigen slaven uithuwelijken. Als een vrijgelatene (t a b u 1 a r i u s) eene slavin des konings of der Kerk of ook van een anderen vrijgelatene trouwde, dan verviel hij weder met haar in slavernij. Maar had hij „slechts" (tantum) ontucht met haar gepleegd, dan beliep hij eene boete van 71/* sol., tenzij hij zijn onschuld met 6 eedhelpers kon bezweren. Deed een vrijgelaten vrouw hetzelfde, dan verviel zij met al hare erfgenamen weder in slavernij 5). Marculf, die zijn Formulieren in de 7de eeuw verzameld heeft, deelt een brief mede van een uiterst lankmoedigen slaveneigenaar u P °' XZ; C' ï0001' "1- v: deteriorem partem sumit. Een oud fransch axioma luidt: ün tor marnage le pire emporte le bon. 2) Derde capit. 819, c. 3 (II, p. 337/8); toelichting tot de Lex Salica, Öt. XIV. § 11 J) Vita Ansgari, in Pertz, Mon. Germ. II. 4) Capit. 752, c. 6 (II, p. 33). 5) Lex Ripuariorum, tit. LVIII, c. 9 (I, p. 181). SLAVERNIJ EN DIENSTBAARHEID. SLAVERNIJ EN DIENSTBAARHEID. betreffende een onwettig huwelijk van een zijner slaven met eene vrije vrouw. Dit schrijven is merkwaardig genoeg om hier in zijn geheel te worden opgenomen: „Ik N. aan de vrouw N. N. • . , , „Het is bekend, dat mijn slaaf, genaamd X, u zonder ver of van uwe ouders of van u zelve door misdadigen roof ten huwelijk heelt verkregen en dat hij daardoor zijn leven had kunnen verbeuren. Doch door tusschenkomst van vrienden en van goede menschen hebben wij besloten, zoo er eenig kind uit u beiden mocht worden geboren, dat dit zal zijn als geheel vrij geboren*'.-Neemt zij nu vrijwillig den slaaf als haar echtgenoot aan, dan zegt gij: „Het zij aan een iegelijk bekend, dat gij mijn slaaf, genaamd X, vrijwillig gevolgd zijt en tot echtgenoot hebt aangenomen. Maar hoewel ik u zelve en uw kroost tot mijn slaven kan nemen, toch heeft het mij in Godes naam en ter vergiffenis mijner zonden behaagd deze acte voor u te schrijven, dat, ingeval u beiden eenige zoon of dochter geboren wordt, deze noch ons noch onzen erfgenamen noch iemand anders dienstbaar zal zijn. Zij zullen volkomen vrij blijven, alsof zij van beide zijden uit vrijgeboren ouders waren ontsproten, en het hun gansche leven blijven met behoud van hun spaarpenning (pecuuare concesso) Ik zal de middelen verleenen dat zij, met behoud hunner volle vrijheid, op ons landgoed of dat onzer zonen door arbeid zonder eenigen inbreuk op hun stand van vrijgeborenen kunnen wonen en de pacht van het land, zooals gewoonte is voor vrijgeborenen, jaarlijks betalen en dat zij toch altijd vrij blijven, zoowel zii als hun nakomelingschap. Mocht «venwel iemand, hetgeen wij niet gelooven dat gebeuren zal, of wij zelf of iemand onzer erfgenamen of wie ook, trachten dezen brief aan te vallen of er inbreuk op willen maken, dan zal hij u of uwen erfgenamen te betalen hebben 10 pond goud of 10 pond zilver en zijn pogen worden verijdeld En deze brief zal ten allen tijde van kracht blijven. Gedaan , enz. IJ. Dergelijke acten, waarbij een heer zijnen slaaf de vrijheid belooit voor de kinderen, geboren uit het huwelijk met eene vrijde vrouw, heeten chartae agnationis. Verschillende voorbeelden daarvan zijn bewaard in de verzamelingen van Marculf en anderen. In een dezer schrijft de heer van den trouwlustigen slaaf aan de vrouw (foeminae) N.. dat zij wel zal weten, dat door dit huwelijk zi) zelve en hare kinderen zijn slaven zouden worden, maar dat hij haar eventueel kroost niettemin volkomen vrijlaat enz. (de rest ais in bovenstaande acte) 2). ... 0u„-,„ n( De vele huwelijken in de 10de eeuw van vrijen met slaven ot slavinnen geven een vingerwijzing, dat de tijd yan de eigenlijke slavernij toen voorbij was. Het schijnt bijna regel te zijn geweest dat de heer vrijheid schonk. Niet alle slaven waren destijds meer .,hout. hakkers en waterdragers". Mannen van verdienste onder hen hadden zich een eervolle plaats in de maatschappij weten te verwerven, anderen hadden zich door rijkdom boven hun stand verheven. Reeds 1) Marculfl Formulae, II. No. 29 (III. p. 331/2). 2) Appendix Marculfl, No. 18 (III, p. 353/4). 16 SLAVERNIJ EN DIENSTBAARHEID. 17 in 728 is er sprake van een landgoed, dat de slaaf Bernoin in beneficie had 1). In den boven, uit Marculf, aangehaalden brief wordt medegedeeld, welke voorzorgen werden genomen, dat de vrijgelatene later door belanghebbenden niet weder in slavernij werd gebracht. Een eigenaardig middel om dit gevaar te voorkomen greep in 1089 de vrijman Hunika aan. Hij had een slavin getrouwd, die hij voor 10 sol. had gekocht. Uit vrees, dat verwanten haar na zijn dood weder tot slavin zouden willen vernederen, schonk hij haar aan een klooster, met de verplichting, dat zij en haar nakomelingen jaarlijks 2 denariën tyns zouden betalen op het altaar van St. Peter en St. Andreas in Paderborn 2). Zoolang hoorigheid bleef bestaan, kon geen hoorige trouwen zonder verlof van zijn heer en bleven de meeste der bovenvermelde vroeg-middeleeuwsche bepalingen in zwang. Eenige, ook late, voorbeelden zullen dit bewijzen. Die vergunningen moesten worden gekocht en vormden een bron van inkomsten voor den heer. Daarvoor staat op 's hertogen hoven bij Gelre in de 14de eeuw 2 a 3 mark geboekt 3). Hoven werden dan ook destijds en later verpacht onder de voorwaarde, dat men geen vrouw kon nemen buiten het personeel van den hof. Het kapittel van St. Marie te Utrecht gaf in 1259 den Riplicker hof op de Veluwe in erfpacht aan Bernard van Riplickerhof en zijne nakomelingen onder voorwaarde, dat zij niet zouden huwen zonder 's kapittels toestemming en alleen met personen aan dezen of een anderen hof van het kapittel verbonden. En in 1393 kregen Awerecht van Willinckhusen en zijne nakomelingen den hof te Apeldoorn van hetzelfde kapittel op dezelfde voorwaarden in pacht 4). In 1570 bleek, dat Gert Stortelers „uth der echte" gehuwd was met een vrije vrouw. Tot zoen van deze „ungehoirsamheit" moest, hij ten behoeve van den heer van Anholt (als eigenaar van het huis Bredevoort) een som geld geven; doch tevens werd bepaald, dat na zijn dood een zijner kinderen zich met betrekking tot een goed — zeker wel het door den vader gebruikte — hofhoorig zou geven aan het huis Bredevoort en de daaraan verbonden rechten en verplichtingen zou waarnemen evenals de verdere hofhoorigen. En een nog later voorbeeld 5). In 1620 veroorloofde loost van Limburg en Bronckhorst, heer tot Stirum, het huwelijk van Nelle ten Backhusse, eene vrije vrouw, met lan Wrackinck, hofhoorige aan den hof te Vaarwerk. Nelle zou vrij mogen blijven en zich niet in hof hoorigheid behoeven te begeven; maar, kreeg zij kinderen, dan moesten 2 daarvan, onverschillig van welk geslacht, ter keuze van den ambtman 1) Pardessus, Diplomata. II, p. 357. 2) Kindlinger, a. w., No. 4. 3) Hinrichs, Die Eigenhörigen in der Vogtei Geldern, S. 9 4) van Spaen, Inl., IV, blz. 218, 220. 5) Sloet, (Van Als, De hof te Voorst, bladz. 280, Bijl. XXII). In den echt = hofhoorig, uth der echte = niet hofhoorig. Derrik ten Gussendo trouwt met consent van zijn heer uth d e r e c h t e met Bernt, een „frie dochter", „by also dat Bernt fry blift." Doch een hunner kinderen moest bij zijn meerderjarigheid naar het goed Gussenclo „sich hofhorich geven" (ibid., blz. 280, in Bijl. XXI). 2 18 SLAVERNIJ EN DIENSTBAARHEID. van den hof, hofhoorig aan Vaarwerk worden gegeven; alle andere zouden vrij blijven 1). Bij huweüjken tusschen slaven of eigenhoorigen van twee verschillende heeren kwam het ook voor, dat de daaruit geboren kinderen onder de beide heeren werden verdeeld 2). 6. RECHT VAN DEN EERSTEN NACHT. Het veelbesproken zoogenaamde recht van den „eersten nacht" (ius primae noctis) heeft naar allen schijn nooit bestaan. Wel hadden sommige heeren in Frankrijk, België en elders hun hoorigen minder aangename voorwaarden gesteld voor de vergunning om te trouwen, „les unes onéreuses, les autres ridicules, quelques unes malhonnêtes et d'autres avüissantes," zegt Raepsaet 3); maar tevens waarschuwt hij geen geloof te hechten aan alle verhalen, welke dienaangaande in omloop zijn. Charters van de 12de en 13de eeuwen betreffende den prijs te betalen voor de vergunning om te trouwen, verkeerd uitgelegd, schijnen aanleiding te hebben gegeven tot het ontstaan van de bedoelde fictie. Van der Schelling, in zijn Aloude Vryheid (1746, III, blz. 150) beweert, dat dit recht in Holland zou hebben bestaan in de heerüjkheden Voshol, Schagen, Sluipwijk en Rhoon, en schrijft een lang betoog om dit te bewijzen. Zijn argumenten worden echter ontzenuwd door van Loon, Hollands Tiendrecht (I, blz. 142). In zijn artikelen: marcheta en maritagium behandelt du Cange het bedoelde recht uitvoerig ; hij levert evenwel geen bewijs, dat het ooit heeft bestaan in den daaraan door de traditioneele opvatting gegeven vorm. 7. SLAVENHANDEL. Hoewel de vroege christeüjke kerk zich niet verklaarde tegen slavernij, veroordeelde zij toch den slavenhandel. Reeds in 650 werd op een kerkvergadering te Chalons betoogd: „Deugd en de godsdienst leeren ons, dat christenen niet in slavernij behooren te verkeeren. Daarom is deze vergadering van oordeel, dat geen slaaf in het gebied van koning Chlodowich mag worden verkocht, opdat geen Christenen in slavernij geraken of, wat erger is, slaven worden van Joden." Dit verbod had echter voornamelijk ten doel, het verkoopen van christenslaven te verhinderen. Karei de Groote stelde een boete op dit misdrijf, met gevangenisstraf totdat zij zou zijn betaald. Den bisschoppen werd de taak opgelegd na te gaan, of iemand een vrij-man, eens anders slaaf of een vreemdeling gestolen of, door valsche voorstelüngen misleid, verkocht en in slavernij buiten zijn vaderland gevoerd, of wel een christenslaaf aan een Jood of heiden verkocht had; ook of Joden 1) Biidr. en Meded. Gelre, VII, blz. 240. 2) Kindlinger, a. w., No. 171 (1445). De logische consequentie van den boven vermelden regel, dat van zulke slaven ieder zijn heer zou blijven dienen. 3) Recherches sur 1'origine des droits (Oeuvres compl., I, p. 207). SLAVERNIJ EN DIENSTBAARHEID. 19 christenslaven te koop hadden 1). Desgelijks werd op een kerkvergadering te Londen in 1102 bevolen, „dat men zich niet langer vermete dien misdadigen handel te drijven, tot nog toe in Engeland gebruikelijk, om menschen als vee te verkoopen." Slaven konden worden verkocht öf per stuk öf met het goed, waartoe zij behoorden (adscripti). Aangaande den verkoop per stuk bestonden strenge bepalingen. De slavenhandelaar toch behoorde niet tot de meest eerbare klassen der maatschappij. Evenals de paardenkooper van den ouden stempel was hij niet afkeerig van minder eerlijke praktijken; het was niet overbodig, dat men hem wat men noemt „op de vingers keek". Vandaar — als in het oude Rome 2) — het voorschrift, geen slaven te verkoopen dan ten overstaan der hoogste autoriteiten. Het capitulare van 779 vordert de tegenwoordigheid van den bisschop of den graaf, den aartsdiaken of den honderdman, den vice-dominus, den rechter of wel bekende getuigen. Ook mocht men geen slaaf verkoopen naar buiten de marke op straffe van zeer zware boeten; kon men deze niet betalen, dan moest men zich als slaaf aan den graaf overgeven, totdat men de boete zou hebben betaald 3). Koopacten van slaven beginnen dan ook meestal met de verklaring, dat de verkoop had plaats gegrepen „ten overstaan van den grootmachtigen heer, heer A, in de stad B, in een openbaar gericht (mallum), in tegenwoordigheid van den doorluchtigen heer graaf C en den apostolischen heer D, of (= en ?) van talrijke vroede mannen (rachinburgi), die daar vergaderd waren om allerlei zaken te hooren en rechtvaardige óordeelen uit te spreken, wier namen hieronder staan" 4). Het stuk, waaraan ik dit ontleen, vermeldt verder, dat de kooper met den gekochten slaaf voor de heeren kwam, verklaarde den man te hebben gekocht en den koopbrief vertoonde. Was deze gelezen, dan vroeg men den slaaf, of hij iets op dien brief had aan te merken dan wel hem als waarachtig erkende. Deed hij dat, dan werd de koop wettig verklaard en de slaaf, op bevel van den graaf, bij de hand aan den kooper overgegeven. Zulk een koopacte luidde als volgt: „Hiermede zij bekend, dat ik aan u heb verkocht en hierbij verkoop een slaaf, mijn eigendom, genaamd N. Hij is geen dief, loopt niet weg, is niet gebrekkig 5), maar volmaakt gezond naar lichaam en geest. Daarvoor heb ik van 1) Pertz, Mon. Germ., 2, 41. Op het ronselen (plagiare) van eens anders slaven stond een boete van 600 denarii. Was de slaaf uitgevoerd over zee of naar een andere gouw en vond zijn heer hem, dan kon deze den ronselaar driemaal dagen voor het gerecht en telkens met 3 (of 8?) getuigen verklaren, dat die slaaf zijn eigendom was; hij kreeg dan den slaaf terug en de ronselaar werd beboet met 1400 den. (= 35 sol.) benevens de kosten (Pactus legis Salicae, tit. XLII, c. 1 en 2 (I, p. 55)). 2) In Rome vergewiste men zich ook van de herkomst eener ten verkoop geboden slavin. De prefectus vroeg den verkooper: „Is deze slavin door u gekocht of is zij ln7.UW huis 9eboren 01 opgevoed?" Haar meester Tertullianus antwoordde daarop: „Zij is wel bij ons aan huis geboren, maar haar ouders hadden wij gekocht" (Baluzius, Miscellan. E., p. 123). Cicero (De offlciis III) beweert, dat in den slavenhandel alle bedrog was uitgesloten; een edict toch der aedilen bepaalde, dat men alles moest vernemen omtrent gezondheid, neiging tot vluchten, diefstal enz. 3) Capit. 779, c. 19 (II, p. 60). 4) Appendix Marculfl, No. 6 (III, p. 346). 5) „Non cadivus", wat ook kan beteekenen: vrij van de vallende ziekte. SLAVERNIJ EN DIENSTBAARHEID. u ontvangen den prijs, dien ik heb gevraagd,... gouden solidi, goed en volgens den tegenwoordigen koers. En dien slaaf heb ik u zelf overgegeven. Daarom zult gij hem van dezen dag af hebben en houden, met het volle recht met hem te doen wat gij wilt. Mocht iemand — hetgeen ik niet geloof, dat gebeuren zal — ikzelf, of een mijner erfgenamen of wie dan ook, trachten zich tegen dezen verkoop te verzetten of hem willen verbreken, dan zal de fiscus hem dwingen u te betalen goud, of zooveel als deze slaaf dan meer waard zal zijn. En deze koop zal ten allen tijde vastenstedig blijven, als boven bepaald. Gedaan" enz. 1). Of ook in dezen meer beknopten vorm: „Ik N. aan mijn achtenswaardigen (magnifico) broeder N. N. Ik verklaar, dat ik aan u heb verkocht en hierbij verkoop een slaaf, mijn eigendom, genaamd X. Hij loopt niet weg, is gezond van lichaam en van goed gedrag. Ik heb voor hem van u den prijs ontvangen, naar mijn genoegen, t. w. ... sol., zoodat gij van heden af het volle recht hebt met hem te doen, wat u zal behagen. En indien het kwam te gebeuren, dat ik of mijn erfgenamen", enz. (volgt de gewone clausule, in dit geval onder bedreiging eener boete van 60 sol.) 2). Aangaande de persoonlijkheid van den slavenhandelaar is ons niets overgeleverd; het is zelfs niet bekend, of hij in deze gewesten woonachtig werd aangetroffen, dan wel zich hier slechts vertoonde op zijn doorreis naar de groote markten. Vermoedelijk zullen zijn eigenaardigheden weinig, hebben verschild van die des Romeinschen mango, zijn klassieken ambtgenoot. In het degelijke oude lexicon van Pitiscus wordt de beteekenis van dit woord in pittig nederlandsch aldus verklaard: „Slavenhandelaar, die hen (de slaven) wat oppoetst om ze te beter aan den man te brengen; een voddevaêr, een luizekramer." Dat kenschetst het individu. Een kenmerkende anecdote van het type is te vinden bij Suetonius. Toen de latere keizer Vespasianus van zijn proconsulaat ia Afrika te Rome terugkwam, bleek het, dat hij zich niet, overeenkomstig de tradities van het ambt, in zijn gouvernement had verrijkt. Integendeel, hij verkeerde in zoo berooide omstandigheden, dat hij zijn toevlucht moest nemen tot: mangonicos q u e s t u s, ten einde zich boven water te houden. Dientengevolge kreeg hij den bijnaam van mulio3), en dit woord vertaalt bovengenoemde Pitiscus door „een handelaar in slaven, honden, varkens, paarden, muilezels". Dat kenschetst den Romeinschen handelaar, en vermoedelijk zullen de tradities van het vak hebben medegebracht, dat de vroeg-middeleeuwsche „handelaar in menschenvleesch , die meestal van Semitischen oorsprong was, veel punten van overeenkomst met hem heeft gehad. - Beschouwen wij nu de Romeinsche praktijken nader. Kocnt de slavenhandelaar een slaaf, dan deed hij hem zich geheel ontkleeden, ten einde zich te overtuigen, dat deze gaaf en gezond was, om „geen 1) Marculfl Formulae. II, No. 22 (III, p. 329) Het opsdu-ift luidt: „N. aan zijnen heer broeder." Zie daartegenover Appendix Marculfi. Nos. 3 en 5 (III. p. 344 en 345) waar de servus en colona hun dienstbaarheid ontkennen. 2) Formulae Sirmondicae, No. 9 (III, p. 378/9). 3) Vespas., c. 4. 20 SLAVERNIJ EN DIENSTBAARHEID. 21 kat in den zak" te koopen 1). De dichter Horatius schildert in een levendig tafereeltje de wijze, waarop de handelaar zijn waren aanprees, in casu een Italiaanschen jongen, geboren te Tibur of te Gabia: „Deze jongen is mooi en blank, van het hoofd tot de voeten. Gij kunt hem hebben voor 8000 nummi. Hij zal een goede huisslaaf worden, u op uwe wenken bedienen, is goed bekend met de grieksche literatuur en heeft aanleg voor elke kunst. ',t Is een klomp leem, waaruit gij kunt maken wat gij maar wilt. Hij kan aardig zingen, wel niet als een virtuoos, maar goed genoeg, als men zoo eens met een vriend een glas wijn drinkt. Wie te veel belooft, kan men niet vertrouwen ; prijst iemand zijn waren bovenmatig, dan is het maar om ze aan den man te brengen. Ik ben niet in geldgebrek, hoewel ik alles behalve rijk ben; maar dit kan ik u verzekeren, geen ander handelaar zal u zulk een koopje geven, daar kunt gij zeker van zijn; en ik doe het alleen, omdat gij het zijt. De jongen is eens weggeloopen zooals zij dat doen, en verstopte zich onder de trap, uit angst voor de zweep. Koop hem, als gij niets anders tegen hem hebt dan dat ééns wegloopen." „Dat lijkt alles wel mooi," zegt Horatius, „maar wat moet ik er van gelooven?"2) Mutatis mutandis zal het zoo ook wel in de middeleeuwen zijn gegaan. Het zijn dezelfde phrases, die ook nog heden ten dage bij het sjacheren dienst doen. In het tarief van den tol te Coblenz van 1104 wordt bepaald, dat voor eiken slaaf, die te koop was (de sclavo empticio), 4 den. moesten worden betaald 3). Een ander afschrift zegt, dat „de joden voor eiken slaaf, die te koop is," enz. 4). Inderdaad was de slavenhandel in de vroege middeleeuwen hoofdzakelijk in handen der Joden, en talrijk waren de uitspraken van kerkvergaderingen alsmede decreten der vorsten, die hen daarin beperkten en het verkoopen van christenslaven strafbaar stelden. Reeds onder de regeering van den Frankenkoning Gontram (569—593) werd op een kerkvergadering te Macon uitgesproken, dat men, aangezien Christenen door vijandelijke invallen of door bedrog in de handen der Joden geraakt waren, voorschriften dienaangaande had gemaakt. Maar men vernam klachten, dat de Joden in de steden en op het platteland zoo vermetel waren geworden, dat zij deze slaven voor geen prijs wilden afstaan. Men besloot daarom, dat voortaan geen Christen slaaf van een Jood mocht zijn. Een ieder stond het vrij eiken christenslaaf van een Jood voor 12 sol. te koopen en hem de vrijheid te schenken of voor zijn eigen dienst te behouden. „Want het is tegen Gods wil (nefas), dat zij, die het bloed van Christus heeft vrijgekocht, in slavernij zouden worden gehouden door wie hem lasteren" 5). Geen Jood mocht een christenslaaf in zijn huis hebben. 1) Suetonius, Augustus, c. 69. 2) Epist., 2, 21. 3) Sloet, Oork.bk., No. 205. 42 yer' Urkundenb., die zijn lezing onüeent aan Senckenberg, Selecta iuris, VI, 5) c. 1, X de Iudaeis, Sarracenis et eorum servis, V. 6. Het converse dezer gedachte werd uitgesproken door paus Paulus IV in 1555: „Het is al te ongerijmd en onbehoorlijk, dat de Joden, wier eigen schuld hen tot eeuwigdurende dienstbaarheid (s e rvi t u s) heeft gedoemd,... zich, in plaats van de dienstbaarheid die zij hun (nl. den Christenen) verschuldigd zijn. heerschappij over hen zouden aanmatigen" (Septim. Decret., V. 1. c. 4). 22 SLAVERNIJ EN DIENSTBAARHEID. Vond men er daar een, dan moest deze onmiddellijk in vrijheid worden gesteld. Alleen om op het land te arbeiden was het een Jood veroorloofd een Christen als aan den grond verbonden (in a d s c r i ptitium) te houden 1). Ook mocht hij geen Christin als min bij zijn kinderen hebben 2). Bezat een Jood een heidenschen of een mahomedaanschen slaaf, die het christendom wenschte te omhelzen, dan moest hij hem de vrijheid schenken. Christenslaven, door Joden gekocht, moesten in vrijheid worden gesteld, opdat de christelijke godsdienst niet bezoedeld zou worden (polluatur) door onderworpenheid 3). Had een Jood een slaaf gekocht en doen besnijden, dan moest deze hem worden ontnomen 4). Te Spiers werd in 1099 verboden den Joden heidensche slaven te ontnemen onder voorwendsel van ze te doen doopen; maar de Joden mochten geen Christenslaven verkoopen. Heidensche slaven, die zij in Hongarije plachten op te koopen, waren bij de joodsche slavenhandelaars te Weenen nog in 1239 verkrijgbaar. De Grieken, niet minder geslepen handelaars dan de Joden, legden zich eveneens ijverig toe op den menschenhandel. Zij deden hun inkoopen bij de Langobarden (Lombardije), die zich in tijden van duurte en hongersnood vrijwillig plachten te verkoopen. Dit was de reden, dat Karei de Groote in 785 paus Adriaan I beval alle Grieksche kooplieden uit Ravenna, Rimini, Pisa, Ancona en de andere zeehavens te verbannen. Reeds vroeger waren er eveneens bepalingen gemaakt omtrent hun handel. In het wetboek van Justinianus wordt den Griekschen kooplieden verboden voor den aankoop van slaven aan de barbaren goud te betalen, niet onder bedreiging van boete, maar van straffen aan den lijve 5). Het misdrijf bestond hier evenwel niet in het verhandelde artikel, maar in het betalen met goud. De uitgebreide handelsrelatiën, die Italië in de vroege middeleeuwen onderhield met het oosten van Europa, invoer zoowel als uitvoer, hadden dat land tot het middelpunt van den menschenhandel gemaakt. De slavenmarkt van Rome was de drukst-bezochte van gansch Europa. Van paus Gregorius I wordt verhaald, dat hij, in 597 over de slavenmarkt te Rome komende, daar een aantal slank gebouwde, blonde, blauwoogige jongelingen te koop zag staan. Op zijn vraag, wat dat voor landslieden waren, werd hem geantwoord: „Angli". „Neen", zeide de paus, „geen Angli, maar angeli"; en toen hij vernam, dat hun vaderland nog voor een groot gedeelte in den nacht van het heidendom verkeerde, zond hij eerlang 40 Benedictijnen derwaarts, om het Evangelie te verkondigen. In een brief aan Karei V schrijft paus Adriaan, dat tijdens het pontificaat van paus Zacharias I (741—752) Venetiaansche kooplieden te Rome slaven van beiderlei kunne kwamen opkoopen, met het doel dezen naar het Oosten (Afrika?) uit te voeren en aan de ongeloovigen te verkoopen; ten einde 1) c. Z, X. de Judaeis enz., v, o. .. 2) c 13 X V. 6 (decreet van 600, vernieuwd in 1212). 3) Dist. 54, c. 13. 4) Capit'. K. M. et Lud. Pii, VII, c. 286 (II, p. 739). 5) 1. 2, C. de commerciis et mercatoribus, IV, 63. SLAVERNIJ EN DIENSTBAARHEID. 23 hoogere prijzen te erlangen, plachten zij jonge mannen te castreeren. Zacharias kocht ze dan en schonk hun de vrijheid 1). Venetië dreef een bloeienden handel in slaven met de Grieken en Sarracenen. In 960 verboden de doge en de clerus den uitvoer van slaven over zee, „mits dit het vaderland geen schade deed". Liutprand, een Lombardisch geschiedschrijver uit de 10de eeuw, bericht hetzelfde en voegt eraan toe, dat ook de handelaars uit Verdun (Verodunum) zich op dien handel toelegden. Naar de markt te Rome brachten de Spanjaarden hun Moorsche krijgsgevangenen, alsmede de door strooptochten op de kusten van Noord-Afrika buitgemaakte slachtoffers. Op de slavenmarkt van Constantinopel vooral waren goede zaken te doen. Daar werd geen onderscheid gemaakt tusschen christenen en heidenen. Uit de streken tusschen de Saaie en de Wolga werd te water en te land een eindelooze stroom van deze koopwaar derwaarts aangevoerd, mannen, vrouwen en kinderen. Velen werden opgekocht voor veldarbeid in Egypte. Ook bij de Saracenen werden veel inkoopen gedaan. Dezen toch hadden steeds door hun zeeschuimerij een ruime keus voorhanden. En hoewel de wet verbood christenslaven aan heidenen te verkoopen, ze van hen te koopen was veroorloofd. Dezen verkochten zij dan daar, waar zij den besten prijs opbrachten, of wel zij behielden ze voor zichzelf in een harde en vernederende dienstbaarheid, na ze te hebben doen besnijden; doch dit werd later verboden. Agenbard, aartsbisschop van Lyon (806—814), klaagt in zijn brieven, dat hij aan allerlei vervolgingen is blootgesteld door toedoen van invloedrijke loden, omdat hij gepredikt had tegen den slavenhandel, en dat men den Joden behoorde te verbieden slaven naar de Mooren in Spanje uit te voeren. Druk bezocht waren eveneens de slavenmarkten van Champagne, van Provence en van Lyon. Naar laatstgenoemde markt plachten Engelsche handelaars van de haven van Bristol uit groote hoeveelheden slaven over te brengen; vooral jonge lieden en kinderen, deels gestolen, deels van de ouders gekocht. Uit de beschrijving in een Schotsch gedicht dier dagen blijkt, dat de slaven met groene twijgen op het hoofd naar het schip werden gevoerd, ten teeken dat zij te koop waren 2); evenals paarden, die naar de markt gevoerd worden, somtijds stroohalmen door staart en manen gevlochten worden. St. Bavo vertelt, dat hij na zijn bekeering eens een man ontmoette, dien hij vroeger als slaaf had verkocht; hij knielde voor hem neder, bad om zijn vergiffenis: „Met riemen gebonden," zeide hij, „heb ik u verkocht" enz. 3). Zulk een voorzorg was noodig, want de reis naar de markten werd te voet afgelegd, twee aan twee gebonden, ten einde vluchten te voorkomen. Dit blijkt uit het boven aangehaalde toltarief van Coblenz, waar het tolgeld voor slaven niet bij de scheepstollen staat opgegeven. Dat de aldus aangevoerde kudden talrijk waren, blijkt uit de levensbeschrijving van den H. Eligius, den geloofsapostel, een tijdgenoot van koning Dagobert 1) Muratork Script. Rer. Ital., III, 1, p. 164. 2) Uit een gedicht, aangehaald door du Cange, i. v. servus, VII, p. 455. 3) Pijper, Middeleeuwsch Christendom, De Heiligenvereering, blz. 162. 24 (7de eeuw). Zijn biograaf Audoënus verhaalt dat, wanneer de heilige man vernam, dat ergens slaven te koop waren, hij somtijds 20, 30, ja 50 tegelijk, somtijds den geheelen aanvoer opkocht en hun de vrijheid schonk (z. b. blz. 4). Bewijzen van slavenmarkten in onze streken zijn mij niet voorgekomen, maar onwaarschijnlijk dunkt het mij niet, dat in de vroege middeleeuwen slaven op onze jaarmarkten te koop hebben gestaan. De buit aan gevangenen, door Friesche, Saksische, Scandinavische zeeschuimers langs de kusten der Noordzee gemaakt, zal vermoedelijk wel afzet hebben gevonden onder de Frankische grootgrondbezitters; dat dezen rijkelijk van slaven waren voorzien, büjkt uit tal van oorkonden. De genoemde zeeschuimers, die Engeland met hun invallen teisterden, roofden vele jongelieden, die zij als slaven verkochten. Zelfs nog in de 11de en 12de eeuwen werden veel slaven door zeeroovers in Duitschland ingevoerd. Zoo zag men in 1196 op een slavenmarkt in Mecklenburg een kudde van niet minder dan 70Ö Deensche slaven te koop, resultaat van wederwraak voor een menschenrooftocht in het Mecklenburgsche land, kort tevoren door Denen gehouden. Nog omstreeks 1298 begaf zich een burger uit Riga naar het gebied van den vorst van Witebsk bij een Lithauische heirschaar, om daar slavinnen te koopen 1). Prijzen, zooals in het oude Rome voor slaven werden betaald, zijn zeker nimmer in het overige Europa gegeven. Horatius spreekt van 8000 2), Martialis van 100.000 solidi 3). Maar dit zijn dichterlijke overdrijvingen; 20 aurei was de gewone prijs tijdens het keizerrijk, gelijkstaande met ƒ75 a ƒ100.— van onzen tijd 4). De prijs van een slaaf hing natuurlijk af van verschillende factoren: leeftijd, landaard, bekwaamheden, vraag en aanbod enz. In de talrijke formulieren van verkoop van slaven wordt geen prijs genoemd; „solidos tantos" leest men daar slechts; maar andere bronnen geven toch wel eenig inzicht. Gregorius van Tours maakt melding van slaven, die minstens 10 pond goud waard waren 5). De wet der Friezen stelt de waarde der slaven gelijk met die van het vee. Voor het dooden van eens anders slaaf betaalde men den prijs, dien de eigenaar op den verslagene stelde, evenals dit geschiedde met ossen, geiten, schapen, varkens en al wat dient tot nut van den mensch, tot den huishond toe 6). Desgelijks wordt de slaaf in de Salische wet in waarde gelijkgesteld met het vee 7), terwijl in een der paragrafen wordt gesproken van een slaaf of een slavin ter waarde van 15 of 25 sol. 8). Daarop volgt de waardeberekening van verschillende soorten 1) van Dillen, Econom. karakter der middeleeuwsche steden, blz. 59. 2) Horatius. 3) Epigr., I. 59. 4) Horatius had zijn slaaf Davus gekocht voor 500 drachmen (Sat, II, 7, vs. 43) d. i. ±f 150. 5) Zehn Bücher frankischerGesch.,(4, Aufl.(S.Hellmann), 1911),B.II,c. 15. 6) Lex Frisionum, Ut. IV, c. 1, 2 (I p. 356). 7) Pactus legis Salicae, tit. XI, c. 1 (I, p. 21). 8) Lex Salica, Ut. XI, c. 5 (I, p. 22). De solidus gold langen tijd 40 denarii. Volgens de Lex Ripuariorum stond de zilveren solidus van oudsher gelijk met 12 den. (tit. 37, c. 12), ook volgens de Capitularia K. M. et Lud. Pii, III, c. 30 (I, p. 175; II, p- 458). Dit gold onder de Franken; bij de Saksen en Friezen bleef 40 de tax. Zie du Cange i. v. SLAVERNIJ EN DIENSTBAARHEID. SLAVERNIJ EN DIENSTBAARHEID. 25 van slaven: een wagenmaker 40 sol., een smid 50, een goudsmid 100. Op 25 sol. waren in de Salische wet geschat: een huismeier, een spijsdrager, een schenker, een paardenknecht, èen stalknecht, een hoefsmid, een goudsmid, een timmerman, een jager (of een werker in den wijngaard) 1), een zwijnenhoeder, een dienstman (ministerialis); zoo ook eene huishoudster en een dienstmeisje (majorissa et ancilla ministerialis) 2). De Frankische koning Theoderich III (679—691) stelde de volgende boeten op het dooden van slaven: een meier of schout 100 sol., een dienstman 60, een smid of goudsmid 100, een timmerman 40, een ploegdrijver, varkenshoeder of een schapenscheerder ... Een koopbrief uit den tijd van Pippijn den Korte, koning van Frankrijk (752—768), luidde als volgt: „Ik doe aan u over mijn slaaf genaamd Nidung en zijn vrouw Bruna, met hun have en goed en al wat zij hebben en bezitten, benevens eenen anderen van mijne slaven genaamd Wolfar met zijne vrouw genaamd Arane, met zijn hoeve en al wat zij bezitten. En daarvoor zal ik jaarlijks genieten 30 sikels bier, 40 brooden, 1 ham (of 1 jong varken) ter waarde van een tremis, 30 schoonbrooden 3). Bovendien moet hij jaarlijks voor mij 2 bunders land beploegen, oogsten en de oogst in mijn schuur voeren" 4). De kroniek van Besancon vermeldt, dat de bisschop van Langres voor 15 sol. (per stuk?) 2 slaven en 1 slavin met hare 2 dochters kocht 5). Allengs begonnen omtrent slavernij en slavenhandel meer menschelijke gevoelens ingang te vinden. Op eene kerkvergadering te Verberie in Frankrijk werd in 751 de barbaarsche gewoonte gelaakt om bij het verkoopen van slaven echtparen te scheiden. Kon men dit niet voorkomen, dan moest men hun aanraden (praedicandi sunt), in den gescheiden staat te verblijven en geen tweede huwelijk aan te gaan. Guibert, abt van Nogent (f 1124), die zoovele tekortkomingen zijner tijdgenooten hekelde, verwijt den Byzantijnen, dat zij bij het verkoopen van slaven nog steeds echtparen als vee van elkander scheiden en naar verre landen aan de ongeloovigen uitvoeren. Hij meende, dat de overwinningen der Saracenen over de Christenen een gerechte straf waren voor deze barbaarschheid 6). Geldersche oorkonden bewijzen, dat men ook ten onzent niet beter handelde. In 828 schonk Geroward aan de kerk van St. Maarten te Utrecht een aantal slaven, waaronder 9 gehuwde paren zonder eenig kind; wel waren er 4 (volwassen?) zoons bij, die met hun moeder werden weggegeven 7). Bij een andere schenking aan dezelfde kerk, enkele jaren later (850), gingen 12 gehuwde paren, elk met 1 kind 8); natuurlijk bleven er een aantal kinderen ouderloos achter. En nog in een overdracht (1259) van hoorigen (homines), tegelijk meteen 1) De eene tekst heeft „venator", de andere „vinitor". 2) Pactus legis Salicae, tit. XI, c. 6 (I, p. 22). 3) „Mannas", wat ook kan beteekenen fakkels of groote waskaarsen. 4) Goldast, Antiq. Aleman, c. 2. 5) Achery, Specilegium, p. 513. 6) Guibertus, Gesta Dei per Francos, I, c. 2. 7) Sloet, Oork.bk, No. 29. 8) Ibidem, No. 41. SLAVERNIJ EN DIENSTBAARHEID. hof gekocht, door de abdij Mariënweerd aan graaf Otto van Gelre overgedaan, komen naast eenige echtparen met kinderen ook voor Menzo, de vrouw van Lantfrid, en de vrouw van Tyberiusl); het is echter mogelijk, dat dit weduwen waren. Op een kerkvergadering in 1029 was de Anglo-Saksische geestelijkheid van oordeel, dat men christenen niet naar verre landen en niet aan heidenen behoorde te verkoopen 2). Toch werden nog in de 2de helft der 12de eeuw veel christenslaven door de Engelschen uitgevoerd naar het vasteland en vooral ook naar Ierland. Maar tegen het einde der middeleeuwen had de slavenhandel benoorden de Alpen weinig meer te beteekenen. Sedert het begin der 13de eeuw was de handel afgenomen en hadden de Joden zich daaruit teruggetrokken. Alleen in het oosten van Europa bleef hij nog voortbestaan. Een eeuw later waren het hoofdzakelijk Litthauische en Rutheensche krijgsgevangenen, die te koop werden aangeboden. Toch gaf keizer Frederik III de Vreedzame nog in 1466 aan Grieksche kooplieden verlof om slaven uit Caffa (aan de Zwarte Zee) in Duitschland vrij van tol te vervoeren en te verkoopen 3). Ook ingeborenen werden destijds nog voortdurend verkocht; immers eigenheden en hoorigen werden steeds met het goed, waartoe zij behoorden, verkocht en weggeschonken tot laat in de middeleeuwen. Onze oorkonden geven daarvan tal van voorbeelden. En in 1497 moest de abdis van Herford (Westfalen) met betrekking tot den ambtshof Stockum voorschrijven, dat kinderen niet mochten worden verkocht of geruild, „updat dat amptgud nich werde gebloetet" (ontvolkt) 4). In Italië bleef de slavenhandel echter nog lang bloeien. Tusschen 1366 en 1397 werden in Florence alleen nog 339 slaven verkocht, waarvan slechts 26 van het mannelijk geslacht. Slavinnen waren oneindig meer in trek. Zoo waren in Venetië destijds de helft meer slavinnen dan slaven; in Genua vond men een eeuw later (1456) slechts 63 slaven tegen 1518 slavinnen, die in het bezit waren van 1188 eigenaars en eigenaressen. Uit hoofde harer af hankelijkheid en onderdanigheid gaf men haar de voorkeur als dienstboden boven de vrijgeboren landgenooten en, in tegenstelling met vroeger, bracht destijds de slavin dan ook een hoogeren prijs op dan de slaaf. 8. RUILEN EN VERPANDEN VAN SLAVEN EN ONVRIJEN. Het was niet alleen door koop en verkoop, dat slaven en onvrijen in andere handen overgingen en van heer en meester wisselden, 1) Sloet, Oork.bk., No. 821. 2) Malmesbury, Anglia Sacra, II, p. 58. 3) Dit door den schrijver medegedeelde zal wel juist zijn, al geeft hij geen bron op. Wel vond ik bij Otto Langer, Sklaverie in Europa wahrend der letzten Jahrhunderte des Mittelalters (Beil. zu dem Programm des Gymnasiums zu Bautzen, Ostern 1891, S. 6), dat keizer Frederik den Genueezen op 1 Juli 1466 vrijheid van tol verleende voor alle waren en speciaal slaven, die zij in het Romeinsche rijk zouden invoeren (ontleend aan Chmel, Regesten zur Gesch. Friedrichs IQ, Bd. II. No. 4542). (J.). 4) Kindlinger, a. w., No. 194. 26 SLAVERNIJ EN DIENSTBAARHEID. 27 dit geschiedde ook door ruil. Kerkvergaderingen hadden zich daartegen verklaard, reeds in de 7de eeuw, en later nog meermalen. Bisschoppen en koninklijke afgezanten (missi) moesten op hun rondreizen onderzoek instellen, of de geestelijken slaven hadden geruild. Julius, aartsbisschop van Mainz en tijdgenoot van Bonifacius ("j* 755), verbood als een barbaarsch gebruik: „menschen als paarden te ruilen". Maar deze stem was die eens roependen in de woestijn. Het misbruik bleef bestaan en werd als een wettige transactie beschouwd, waaromtrent officieele verklaringen konden worden opgemaakt. Een der oudste documenten van dien aard, welke tot ons zijn gekomen, dagteekent uit den tijd van keizer Lodewijk II (843—876) en is van dezen inhoud: „Wij willen, dat het zoovelen mogelijk bekend zij, dat ik, Sigbert, een ruil heb aangegaan met den abt Grimald. Ik heb hem twee slaven gegeven van het domein van St. Gallen, genaamd Gaudentius en Heriger. Daarvoor heeft hij mij andere slaven gegeven van dezelfde waarde, genaamd Rato en Seliger" 1). Uit oorkonden blijkt, dat de ruilingen plaats grepen in tegenwoordigheid van den schout, de schepenen en „alle burgers" (universis civibus) 2). Uit Gelre bestaat een uitvoerige oorkonde van 1064, waarin o. m. voorkomt, dat de proost der kerk te Zutphen bij het ruilen van „een man of een vrouw" 2 sol. of een geitevel moest ontvangen als bekrachtigende getuigenis der overeenkomst 3). Hetzelfde honorarium werd betaald aan de abdij te Essen: „Eynen wissel dye sal men doin mit eynen ledernen bokkenhuet ofte met tween scilling kolsch" (keulsch); als de ambtman voor dien prijs de ruiling niet wilde bijwonen, dan moest men zich wenden tot den ambtman van den landsheer 4). De reden, waarom men dit te betalen had, wordt opgegeven in het hofrecht der hoven, die de abdij te Essen bezat in Salland: „opdat in geval dé geruilden later mochten worden opgeeischt, er geen sprake zal kunnen zijn van diefstal" 5). In het tijdperk der hoorigheid kon ruil slechts plaats grijpen met goedvinden der te ruilen personen: „mit synen guden wylle", „met goiden moetwyllen", „sui ipsius voluntate et consensu", enz. Waren de subjecten niet van gelijke waarde, dan werd dit verschil vergoed door toegift van een stuk land of, als in onderstaand geval, van een paar kinderen of iets van dien aard 6). Hoe de ruiling geschiedde, wordt nauwkeurig beschreven in de volgende attestatie. De pastoor van Gladbeck verklaart in 1423, dat hij tegenwoordig is geweest bij een ruiling, aangegaan door de abdij te Essen tegenover zijn gansche gemeente, den richter en den rentmeester der abdij. Op een daartoe bepaalden dag werden de te ruilen personen, 2 vrouwen, door den richter en den schout in de 1) Goldast, Rer. Alem., II, No. 24. 2) Kindlinger, a.w., No. 19, S. 228. 3) Sloet, Oork.bk., No. 174: „ad rei confirmande testimonium". 4) Kindlinger, a. w., No. 75, S. 383, § 9 (1324). 5) Ibid., No. 20 § 5. 6) B. v. Sloet, Oork.bk,, No. 890, (d.d. 1266): ruiling van een man tegen een anderen man en diens zuster. 28 kerk gebracht, in tegenwoordigheid van de kerkmeesters, den bode, en andere autoriteiten, benevens een groot aantal geloofwaardige getuigen. Nu werd den vrouwen gevraagd, of zij toestemden in den ruil; en na rijp beraad antwoordden zij beiden, dat het geschiedde met haren wil. De schout gaf daarop de eene vrouw over aan den pastoor, wien zij ernstig beloofde nooit een ander recht (hofrecht, zij was hof hoorige) of een anderen heer te zullen zoeken. Op gelijke wijze werd de andere vrouw overgegeven aan den schout der abdis van Essen, met de 2 kinderen, die zij had voortgebracht. De door den pastoor voor den hof der kerk verkregen vrouw werd nu wastinsig 1). Voorbeelden van overgang uit de eene klasse van hoorigheid in de andere tengevolge van ruil zijn niet zeldzaam. Ook komt het voor, dat een hoorige de vrijheid verkreeg door een ander .— waarschijnlijk daarvoor betaalde — persoon als hoorige in zijn plaats aan te bieden. In 1274 verklaart Heilwig bij Gods genade kosteres van Elten, dat zij de vrijheid heeft geschonken aan Bernard, den zoon van Lambert Wolpinch te Steenderen, die haar als wastinsige toebehoorde en die nu ministeriaal zoude worden van heer W. van Bronckhorst; waarvoor zij in ruil ontving Ermengarde Jutta's dochter te Steenderen, ministeriale van genoemden heer, die nu wastinsige van de kerk te Elten zoude worden 2). In een acte van 1458 verklaart de ambtman van het klooster Prüm, dat hij Bartrade, dochter van Willem ter Zepell, heeft vrijgelaten uit de „hoerige echt en hofrecht", waarmede zij aan de abdij was verbonden „in oeren hof tot Opvoirst", zoodat zij zich mag keeren en wenden werwaarts zij wil, ongemoeid en ongehinderd; en in haar plaats „in enen rechten wederwissel" te hebben ontvangen en aangenomen tot keurmedig recht Lubbe, Gerit Hugincks zuster 3). Daarnaast ontbreekt het niet aan voorbeelden van vrijgeboren mannen (ingenui), die zich v r ij w i 11 i g in hoorigheid begaven 4). Dat men in vroege tijden zichzelven vrijwillig of ingevolge gerechtelijke uitspraak in pand placht te geven, is boven gebleken. Maar dat men zich half kon verpanden, klinkt eenigszins vreemd. Daarvan getuigt een oorkonde aldus luidend: „Bij dezen verklaar ik uit erkentenis van een weldaad 5), die ik van u genoten heb, als onderpand u over te leveren de helft van mijn (vrijen) staat (status) en verbind ik mij om wekelijks eenen dag elk wettig werk te verrichten, dat mij door u zal worden op- Ij Kindlinger, a.w„ No. 162, S. 560. 2) Sloet, Oork.bk., No. 956. 3) Sloet, Van Als, De hof te Voorst, blz. 281. De titel der acte luidt: „Copia litterae van Arnts huysfrouwe ten Ynden, dat se angenomen is ter kurmedigen recht." Was Lubbe reeds gehuwd en gaf dit huwelijk misschien aanleiding tot hare keurmedigheid, of is zij gehuwd tusschen het opmaken van de acte en de overschrijving daarvan in het register en zwijgt de acte daarom van haar man? 4) Vgl. b.v. Sloet, Oork.bk., noot achter No. 153. 5) Deze weldaad bestond zonder twijfel in het leenen van geld. SLAVERNIJ EN DIENSTBAARHEID. SLAVERNIJ EN DIENSTBAARHEID. 29 gedragen. Na verloop van... jaren moet ik u het uwe terugbetalen" 1). Evenals andere voorwerpen van waarde kon men ook slaven verpanden, maar dat pandschap bracht volgens de Friesche wet voor den eigenaar een lastige verantwoordelijkheid mede. Want nam iemand een slaaf of een paard in pand en richtte die slaaf of dit paard eenige schade aan, dan was de eigenaar van het pand daarvoor aansprakelijk, niet de pandhouder 2). Ingevolge een keizerlijk edict mochten slaven der Kerk niet worden verpand. Geen onroerend goed van de Kerk mocht worden vervreemd; geen huis, geen akker, geen tuin, geen landslaaf (rusticum mancipium) — aangezien deze aan den grond waren gebonden (glebae adscripti) en daarom tot de onroerende goederen werden gerekend — mocht worden verhypothekeerd of in pand gegeven 3). Zie ook ruiling van een man, die „van pandschaff wegen" in het bezit van een heer was gekomen 4). 9. VOORTVLUCHTIGE SLAVEN. Dat slaven wegliepen, kwam natuurlijk veelvuldig voor; het was een hunner standaard-wanbedrijven. Daarom werd dan ook daarnaar onderzoek gedaan bij den koop en de afwezigheid van deze neiging in de koopacte uitdrukkelijk vermeld: „hij is geen weglooper" (non f u g i t i v u s) 5). De wetten en capitularia bevatten verschillende bepalingen om het vluchten tegen te gaan. Onder het opschrift „Van voortvluchtige zaken" (de rebus fugitivis) bepaalt de Friesche wet dat, wanneer een slaaf, een slavin, een paard, een os of eenig ander dier zijn heer is ontloopen en door iemand is opgevangen en deze de teruggave aan den heer weigert, hij het opgevangene uiterlijk op de tweede aanmaning moet teruggeven of de waarde ervan betalen en daarenboven aan den koning de op diefstal staande boete 6). Wie een voortvluchtigen slaaf vangt — hetzij een van den koning, van de Kerk of van wien ook — is verplicht hem terug te brengen aan diens heer, beveelt een capitulare van 801 7). Een ander voorschrift bepaalt dat, wie een voortvluchtigen slaaf behoudt, behalve den vluchteling nog een slaaf van gelijke waarde aan den heer behoort te geven 8). De Bourgondische wet stelde 1 sol. belooning op het vangen van een weggeloopen slaaf 9); bij de Franken daarentegen was het verboden daarvoor eenige be- 1) Mabillon, De re dipl., Suppl. I, form. 37. 2) Lex Frisionum, Add. Sapient., tit. IX (I, p. 373). 3) Capit. K. M. et Lud. Pii, II, c. 29. 4) Kindlinger, a.w., No. 137 (1486). 5) Marculfl Formulae, II, No. 22; Formulae Sirmondicae, No. 9; Formulae Bignonianae, Nos. 2, 4; Formulae Lindenbrogii, No. 133 (Hl, p. 329, 378, 400, 401, 447). 6) Lex Frisionum, Add. Sap., tit. VIII (I, p. 373). 7) Eerste Capitulare 801 (ad legem Langobardorum), c. 8 (II, p. 152). 8) Lex Wisigothorum, lib. IX, tit. I, c. 1 (I, p. 597). 9) Lex Burgundionum, tit. VI, c. 1 (I, p. 308). SLAVERNIJ EN DIENSTBAARHEID. looning te geven of aan te nemen 1). Wie een weggeloopen slaaf behield, moest diens waarde aan zijn heer vergoeden 2). Had de voortvluchtige de wijk genomen in een kerk of een vrijplaats, waar hij door zijn heer kon worden opgeëischt, dan moest men hem teruggeven 3). Als slaven van geestelijken of van vrije mannen op domeingrond (in fiscum nostrum) waren gevlucht en door hun heer of door den voogd van het stift werden teruggevorderd, dan moest de bestuurder (actor) van het domein — zoo hij inzag, dat hij geen recht had ze voor den vorst te behouden,.— hen van het goed jagen en kon hun heer hen terugnemen. Maar was hij van oordeel, dat zij aan den vorst toekwamen, dan moest hij hen uit den hof verwijderen en een behoorlijke rechtsvervolging instellen tegen degenen, die beweerden hun meesters te zijn 4). Vluchtte een slaaf naar een koningshof, dan moest de „actor eiusdem villae" den zijn slaaf eisenenden heer niet tegenspreken (contradicat), maar den slaaf uit den hof jagen, en, meende hij den slaaf terug te mogen eischen, dan moest hij de zaak voor het gerecht brengen. Was de slaaf reeds derwaarts gevlucht onder de regeering van Karei den Groote ("f 814), dan kon de actor öf procedeeren öf wel den slaaf teruggeven, al naarmate het geval stond 5). Eenvoudiger luidt een bepaling van hetzelfde jaar: „Voortvluchtigen geestelijken, monniken en slaven moet men bevelen naar hun plaatsen terug te keeren" 6). De volgende bepalingen komen voor in edicten van koning Theoderich den Groote (•{• 526). Als een slaaf, onverschillig van welken landaard, in een kerk is gevlucht, dan moet men hem niet langer dan één dag daar laten vertoeven en hem terstond aan zijn heer teruggeven, wanneer deze vergiffenis toezegt. Wil de slaaf het gebouw niet verlaten, dan moeten de aartsdiaken of de priester en de klerken dier kerk hem daartoe dwingen en aan den heer overgeven, als deze vergiffenis toezegt. Willen de genoemde geestelijken hem misschien niet teruggeven, dan moeten zij den heer van dien slaaf een anderen van dezelfde waarde geven. Toch kan ook de slaaf, die in de kerk gevlucht was, als men hem daarbuiten kan vatten, door zijn heer worden opgeëischt 3). Ingevolge een edict van denzelfden vorst kon eene slavin, die van het goed, waarop zij behoorde (o r i g i n a r i a), weggeloopen was, binnen 20 jaren terug worden geëischt. Was zij in dat tijdsverloop voor den heer verloren gegaan, dan had haar eerste heer niettemin recht op haar in dien tijd door haar nieuwen heer verwekte nakomelingschap 7). Marculf geeft in zijn Formulieren een merkwaardige uitspraak betreffende de beschuldiging'een weggeloopen slaaf te hebben gehuis- 1) Vierde capitulare 819, c. 1 (II, p. 339). Weigerde men echter de teruggave en ontvluchtte de slaaf, dan moest de waarde aan den heer worden vergoed. 2) Lex Alamannorum, tit. LXXXV (I, p. 227). 3) Edictum Theoderici, c. 70 (I, p. 404,<5). 4) Capit. K. M. et Lud. Pii. IV, c. 3. 5) Vierde capitulare 819, c. 6. 6) Vijfde capitulare 819, c. 18. 7) Ibidem, c. 68 (I, p. 404). 30 SLAVERNIJ EN DIENSTBAARHEID. 31 vest, die goederen ter waarde van 3 sol. had medegenomen. Bezwoer de beschuldigde met 6 eedhelpers zijn onschuld op het altaar van St. Maarten in het rechtsgebouw (in palatio nostro super capella domni Martini), dan was de zaak afgelóopen; weigerde hij evenwel den eed af te leggen, dan had hij te zorgen, dat de heer zijn slaaf met het gestolene terugkreeg 1). In dezelfde verzameling vindt men een briefje, waarin iemand de behulpzame hand aanbiedt om eenige voortvluchtige slaven terug te krijgen: „Wij vernemen" — heet het daar — „dat uwe slaven bij ons zijn gevlucht. Is dit inderdaad het geval, gelieve dan uw bode te zenden, en wij zullen al het mogelijke doen, om u die lieden weder te doen geworden" 2). Bovendien zie men bij Marculf het uitvoerige verslag van een zitting van het „mallum", recht sprekende over een voortvluchtigen slaaf 3). Zonderling voorzeker is een acte van 885, waarin iemand verklaart: „De slaven, tot dien hof behoorende of daar vertoevende (intermanentes), die zijn gevlucht en de wijk naar elders hebben genomen, schenk ik voor het heil mijner ziel allen aan het klooster" 4). 10. WETTEN. Niets geeft een beteren kijk op de hoogte der beschaving, waarop een volk staat, dan de wetten, waardoor het geregeerd wordt. Zoowel de misdrijven, die door deze wetten worden tegengegaan, als de straffen, die daarop staan, vergunnen blikken in het zieleleven eener maatschappij. Zooals van algemeene bekendheid is, werd het tegenwoordige Gelderland eertijds door verschillende volksstammen bewoond. Saliërs, de machtigste stam van de Franken, hadden zich in de tweede helft der 4de eeuw gevestigd in de Betuwe en op de Veluwe; Ribuariërs, een andere Frankische stam, tusschen Maas en Rijn. Langs de kust der tegenwoordige Zuiderzee woonden Friezen. De landstreken, waarbinnen die verschillende stammen waren gevestigd, waren echter niet scherp afgebakend: op de grenzen was de bevolking gemengd. Overeenkomstig oud-germaansch gebruik leefde elke stam onder zijn eigen wet; de eenling werd behandeld volgens de wet, waaronder hij was geboren 5). Een oorkonde van 834 betreffende goederen te Oosterbeek en de Praast is onderteekend door een aantal Franken en door 10 Saksen, doch de goederen lagen sub 1) Marculfl Formulae, I, No. 38 (I, p. 308). Opmerkenswaardig zijn in dit stuk de uitdrukkingen servus fugitivus pedes en rauba sua. Deze laatste term komt ook voor in de Lex Alamann., tit. 49 (quidquid supra eum rauba tulit) en wordt aldaar verderop verklaard door vestimenta. Vgl. het fransche robe én het italiaansche en spaansche r o b a = allerlei dingen. 2) Marculfl Formul., II, No. 28 (?). 3) Appendix Marculfl (Form. vet. ine. auct.), No. 3 (I, p. 344). 41 Cart. de Beaulieu, No. 55 (p. 101). 5) Pactus legis Salicae, hoofd van tit. L: De filtortis, qui Salica lege vivunt; tit. LXVI, c. 2 en 3: hominem ingenuum qui lege Salica v i v i t; tit. XLIV, cl: hominem, qui Salica lege v i v i t (I, p. 68, 86, 59). 32 lege Francorum en in eorumdominiol). Goederen op de Veluwe, in Eemland en in de Betuwe worden in 855 aan de abdij te Werden geschonken secundum legem Ripuariam et Salicam necnon secundum ewaFresonum;de oorkonde dier gift is onderteekend door getuigen, „die op den oostelijken Rijnoever wonen", waarbij enkele onmiskenbaar Friesche of Saksische namen: Thiatric, Thiatrad, Sahsger 2). Zoo betwistte Adela, de dochter van graaf Wichman, in de tweede helft der 10de eeuw diens gift aan de abdij te Elten van goederen in de buurt van Arnhem enz., omdat zij volgens de Saksische wet daarin had moeten worden gekend 3). En zoo schonk Zwentibold, koning van Lotharingen, in 896 aan eene slavin der kerk te Eist de vrijheid o p de wijze, die de Salische wet voorschrijft4). Elke stam stond onder zijn eigen paltsgraaf, die, onder den keizer, het hoogste gezag uitoefende. In een oorkonde van 1129 5) vindt men nog onder de getuigen:comes palatinus W i 11 ehe 1 mus Franconum et Fredericus Saxonum, doch Gelre had toen reeds, sedert langen tijd, zijn eigen vorsten. De Salische wet was de oudste en uitvoerigste. In den proloog vindt men vermeld, dat zij werd opgesteld, toen de stam nog het heidendom aankleefde, omstreeks 490 n. Chr. Vóór dien tijd berustte zij op mondelinge overlevering. In de eerste helft der 6de eeuw werd er het een en ander aan toegevoegd; doch de vorm, waarin wij haar bezitten, dagteekent eerst uit den tijd van Karei den Groote (omstreeks 780). De Ribuarische wet is van eenigszins jongeren oorsprong en vervaardigd, met geringe afwijkingen, naar het voorbeeld der Salische. Het oudste gedeelte dagteekent uit de tweede helft der 6de eeuw, het overige uit den tijd van koning Dagobert (623—639) met een toevoegsel van 803. Omstreeks 785 werd op last van Karei den Groote de Saksische wet opgeteekend; terwijl ook die der Friezen waarschijnlijk tot de 8ste eeuw terug gaat. Onmiskenbaar is de gemeenschappelijke germaansche oorsprong: met geringe wijzigingen volgen alle vier dezelfde rechtsbeginselen en begrippen. De in deze studie veelvuldig aangehaalde capitularia zijn kleine hoofdstukken (capitula) of regesten van door Frankische koningen uit het Karolingische huis uitgevaardigde verordeningen en decreten. De bepalingen omtrent de slaven in de oude Frankische, Saksische en Friesche wetten zijn hard, in sommige gevallen zelfs wreed en onmenschelijk. Zij beschouwen en behandelen den ganschen slavenstand als leugenachtig, trouweloos, eerloos. In elke maatschappij zijn het de onderste lagen, die het grootste percentage van misdadigers leveren; en een primitieve staatsinrichting, gebaseerd op klassenjustitie, trachtte de misdadige neigingen tegen te gaan door de strengheid harer straffen. Het onbülijkste daarvan was, dat de wet den slavenstand als een kaste beschouwde, waarin allen gelijk waren. Zij maakte geen onderscheid van persoon in hun geval: een m a n c ipium, servus, een slaaf, was een slaaf, onverschillig wat zijn 1) Sloet, Oork.bk., No. 30. 2) ld., a. w., No. 45. 3) ld., a. w., No. 116. 4) ld., a. w., No. 68. 5) ld., a.w., No. 252. SLAVERNIJ EN DIENSTBAARHEID. SLAVERNIJ EN DIENSTBAARHEID. 33 talenten en bekwaamheden mochten zijn. Namelijk, zoolang het belang van zijn heer er niet mede gemoeid was; want daarop werd — zooals hieronder zal blijken — wel degelijk gelet. Voor al zijne wandaden werd de slaaf aan den lijve gestraft, meestal met het alternatief van een boete, berekend naar 1 denarius per stokslag. Diefstal schijnt hun pekelzonde te zijn geweest; daaromtrent zijn de strafbepalingen het talrijkst en het meest genuanceerd. Stal de slaaf buitenshuis iets ter waarde van 2 d., dan kreeg hij öf 120 stokslagen öf een boete van 120 d. (3 sol). Pleegde hij een diefstal ter waarde van 40 d., dan werd hij gecastreerd of moest 240 d. betalen (6 sol.) 1). Beging de slaaf een diefstal, waarvoor een vrij-man met 600 d. (15 sol.) werd beboet, dan werd hij op de bank gestrekt en ontving 120 stokslagen. Bekende hij voordat de geeseling begon, dan kon hij met goedvinden van zijn heer „zijn rug loskoopen" met 120 d. (3 sol.), maar dan moest zijn heer ook het gestolene vergoeden. Was de diefstal zoo groot, dat er voor den vrij-man een boete op stond van 1400 den. (35 sol.), dan ontving de slaaf eveneens 120 stokslagen; bekende hij onder deze kastijding, dan werd hij gecastreerd of had 240 den. (6 sol.) te betalen, terwijl zijn heer het gestolene moest vergoeden. Bekende de slaaf en wilde de geeselaar doorgaan met zijn beulswerk, zelfs tegen den wil van des slaven heer, dan moest hij dezen een pand geven en den slaaf voor zijn rekening nemen. Bekende het slachtoffer, dan mocht de geeselaar den slaaf benouden en moest hij den heer den prijs van den slaaf betalen. Maar verklaarde de slaaf iets ten nadeele van zijn heer, daarvan mocht men niets gelooven. Had hij een misdrijf begaan, waarop voor den vrijman eene boete stond van 1800 den. (45 sol), en bekende hij onder de geeseling, dan werd hij ter dood veroordeeld 2). Werd een slaaf van eenig misdrijf beschuldigd en was diens heer bij de aanklacht tegenwoordig, dan moest de aanklager dezen aanmanen den beschuldigde onmiddellijk ad justa supplicia uit te leveren. De aanklager behoorde dan roeden gereed te hebben ter dikte van een pink en ook een bank om den slaaf daarop te leggen. De heer kon, zoo hij dit wenschte, 2 malen 7 dagen uitstel verkrijgen; leverde hij na verloop van dien termijn zijn slaaf nog niet uit, dan nam hij de verantwoordelijkheid voor de gansche zaak op zich en had de volle boete te betalen, die voor den vrij-man op het misdrijf stond. Desgelijks was het met zwaardere vergrijpen, waarop hoogere boeten waren gesteld. Werd eene slavin beschuldigd van een misdrijf, waarvoor een slaaf werd gecastreerd, dan moest haar heer 240 den. betalen of wel zij ontving 240 zweepslagen 3). Zonderling is de bepaling omtrent diefstal in de Ribuarische wet. Als een slaaf een diefstal begaat, dan wordt zijn heer veroordeeld tot een boete van 36 sol., vergoeding van het gestolene en de kosten 4). 1) Lex Salica, tit. XIII, c. 1, 2 (I, p. 23, 24). 2) Lex Salica, tit. XLII, c. 7 (I, p. 57). 3) Lex Salica, tit. XLII (I, p. 56—59). 4) Lex Ripuariorum, tit. XXIX (I, p. 171). 3 34 De heer zal dan wel de boete uit het peculium of ander bezit van den slaaf hebben genomen; maar aangezien dit immers reeds zijn eigendom was, bleef hij toch, wat men noemt, het kind van de rekening. Werd echter een eigenaar voor het gerecht aangesproken over een vergrijp van zijn slaaf en was deze een persoon, waarin hij geen vertrouwen stelde, dan was het voldoende, dat hij vrijwillig (sine tangano) antwoordde: „Ik weet niet, of mijn slaaf daaraan schuldig of onschuldig is". Dan moest hij een duren eed (per festucam) zweren, dat hij den slaaf binnen 14 dagen voor de vuurproef zou leveren; brandde de slaaf daarbij zijn hand, dan werd de heer volgens de wet schuldig verklaard aan den door zijn slaaf beganen diefstal 1). Had de slaaf de vlucht genomen, dan verkreeg de heer tot 40 dagen uitstel om hem te voorschijn te brengen. Deed hij dit niet, dan werd hij verantwoordelijk gesteld voor het misdrijf 2). De Salische wet stemt met deze laatste bepalingen vrijwel overeen. Zij bepaalt, dat de heer — brengt hij zijn slaaf niet in het gericht — schuldig wordt verklaard aan het misdrijf van zijn slaaf, de daarop staande boete heeft te betalen en den slaaf heeft af te staan; zij voegt daaraan toe: „Heeft de slaaf voor minder dan een tremis (272 sol.) gestolen, dan moet de heer 3 sol. betalen en ontvangt de slaaf 300 slagen" 3). In de Friesche wet vindt men de volgende bepalingen betreftende slaven. Als een slaaf eenig voorwerp van groote waarde heet gestolen of groote schade aangericht te hebben, dan moet zijn heer daarvoor op de reliquieën der heiligen zweren. Wordt hij echter aangesproken wegens kleinere diefstallen of aangerichte schaden, dan kan hij „op kleederen of geld (goed) zweren" 4). De verklaring, die du Cange van deze uitdrukking met eenigen gewettigden twijfel geeft, ontleent hij aan Siccama. De beteekenis zou zijn, dat de persoon, die den eed aflegt, zijn eigen kleed, dat van den rechter of van den aanklager aanraakte. Het zweren op geld zou geschieden op een munt, omdat daarop öf een kruis öf het borstbeeld van den koning stond. In tit. 14 § 4 wordt gezegd, dat bij een beschuldiging van moord de klager den zoom van des aangeklaagden mantel moet vasthouden. Elders bepaalt de wet hetzelfde: wordt een slaaf beschuldigd van diefstal, dan moet zijn heer voor hem den eed op zijn kleed afleggen 5); voor een grooten diefstal moet hij op de reliquieën zweren en de slaaf door het godsgericht met kokend water worden onderzocht. Blijkt deze dan schuldig te zijn of bekent hij, dan moet de heer de waarde van het gestolene vergoeden en de slaaf worden gegeeseld, tenzij zijn heer diens huid (corium) met 4 sol. wil loskoopen 6). Heeft een slaaf met geweld iets gestolen, dan moet zijn 1) Lex Ripuariorum, tit. XXX (I, p. 171). 2) Ibidem, tit. XXXII (I, p. 172). g> . 3) Pactus pro tenore pacis enz., dd. 593, c. 5, 6; Lex Salica Eccaidk tit. LXX1X (I, p. 155). Desgelijks werd bepaald in een capitulare van Karei den Kale (a. öOo) (Cap. Compens. Car. Cal. c. 60). 4) Lex Frisionum, tit. XII, c 2 (I, p. 359/60): in vestimeijtQ vd pecuntó. 5) Ibidem, tit. III. c. 5, 6 (I, p. 356). 6) Ibidem, tit. III. c. 7 (I, p. 356). SLAVERNIJ EN DIENSTBAARHEID. SLAVERNIJ EN DIENSTBAARHEID. 35 heer de waarde daarvan vergoeden, alsof deze zelf het had weggenomen, en aan den koning 4 sol. (= 12 den.) weergeld voor den slaaf betalen 1). De boete voor het dooden van een slaaf beliep 1 pond 4'/2 ons 2). Had iemand een slaaf of een paard in Onderpand en werd door dien slaaf of dit paard eenige schade aangericht, dan kwam deze voor rekening van den eigenaar, niet van dengene, bij wien de slaaf of het paard in pand stond; maar ontvoerde iemand met geweld eens anders slaaf bij wijze van pand en richtte die slaaf dan eenige schade aan, dan moest de boete betalen hij, die den slaaf had ontvoerd 3). Doodde een laat of een slaaf zijnen heer, dan werd hij ter dood gepijnigd 4). In geene der oude wetten wordt den heer het recht toegekend over het leven van zijn slaaf. Trouwens op een synode te Agde (in Frankrijk) was reeds in 506 uitgemaakt, dat den heer dit recht niet toekwam zonder vonnis van de rechtbank. Als iemand zijn slaaf doodt zonder rechterlijk vonnis, zal hij dat vergoten bloed met 2 jaren excommunicatie of penitentie boeten 5). De penitentie werd opgelegd door de geestelijkheid en zou bestaan in een bedevaart', streng vasten, ontzegging der genademiddelen, enz. Wie eens andermans slaaf of slavin stal, doodde, verkocht of in vrijheid stelde, had dezelfde boete te betalen als voor diefstal van een paard, n.1. 35 sol., benevens de waarde van den gestolen persoon en het weergeld; voor een slavin evenwel slechts 30 sol. 6). In den Pactus legis Salicae (§ 6 vlg.) vindt men dan de boeten bepaald, staande op het dooden van een meer ontwikkelde soort van slaven. Daar worden genoemd: een meier, een tafeldienaar 7), een schenker 8), een hoefsmid, een paardenknecht, een smid, een goudsmid, een timmerman, een jager (of een arbeider in den wijngaard?), een varkenshoeder, een handwerker. Wie zulkeenen, die een waarde had van 25 sol., doodde of stal, had een boete van 35 sol. te betalen benevens het weergeld en de kosten. Maar betrof het een meierin of een huisslavin (ancilla ministerialis), die 25 sol. waard was, dan behoorde er een hoogere straf opgelegd te worden; welke, wordt niet bepaald, doch later werd vastgesteld, dat dan de boete 3200 den. (85 sol.) zou beloopen 9). Volgens de Friesche wet moest hij, die eens anders slaaf doodde, hetzij de doodslager een edelman, een vrij-man, een laat of ook een slaaf was, den prijs betalen, door den eigenaar van den verslagene geëischt. De slaaf werd daarbij geheel gelijkgesteld met het vee. Immers de wet gaat voort: hetzelfde zal het geval zijn met paarden, runderen, schapen, geiten en alle dieren, die tot nut van den mensch 1) Lex Frisionum, tit. IX, c. 17 (I, p. 358). 2) Ibidem, tit. XV, c. 4 (I, p. 362). 3) Ibidem, Addit. Sap., tit. IX c. 1, 2 (I, p. 373). 4) Ibidem, tit. XX, c. 3 (I, p. 363): tormentis i n t e r f i cia t ur. 5) Capitularium Add. IV, c. 49 (II, p. 839). ,t 6),i^X,^ali?a' dt- XI' c- l' 3 (I' P- 21>- De Rlpuariorum stelt in tit. VIII (1, p. 167) 36 sol. op het dooden van een slaaf. 7) Walter geeft „infestor"; ik vermoed, dat „infertor" zal zijn te lezen, en neem aan, dat dit beteekent: spijsdrager („dapifer"). 8) Zoo meen ik „scantio" te mogen vertalen: „échanson". 9) Pactus legis Salicae, tit. XI, c. 6—8 (I, p. 22). 36 SLAVERNIJ EN DIENSTBAARHEID. dienen, tot den hond toe. Voor al deze moet men den prijs betalen, waarop zij door den eigenaar worden geschat; kon men het daarover niet eens worden, dan had de rechter dien vast te stellen 1). Ontkende een der voornoemde personen de daad te hebben gepleegd, dan moest hij zich zuiveren met den grooten of met den kleinen eed, d. w. z. met meer of met minder eedhelpers, naar gelang van de som, voor den gedooden slaaf gevraagd. Voor den van manslag verdachten slaaf gold dit natuurlijk niet, want hij kon geen eed afleggen. Als een slaaf buiten weten van zijn heer een edelman, een vrij-man of een laat doodde, dan moest de heer, onverschillig tot welken stand de verslagene behoorde, zweren, dat dit niet op zijn bevel was geschied, maar toch voor het misdrijf van zijn slaaf het dubbele weergeld betalen. Beweerde de slaaf de daad op bevel van zijn heer te hebben verricht en ontkende de heer dit niet, dan moest deze het weergeld betalen. In het geval dat de slaaf zich onschuldig aan den manslag verklaarde, moest zijn heer voor hem zweren; was de doode een edelman en de heer van den slaaf eveneens, met 3 eedhelpers; was hij een vrij-man, dan met 2 edelen en 1 vrij-man als eedhelpers; was hij een laat, dan was 1 eedhelper van dienzelfden stand voldoende, enz. 2). De Salische wet was strenger. Zij bepaalde dat, wanneer een slaaf een vrijgeboren man (ingenuus) doodde, hij voor de helft van het weergeld aan de verwanten van den verslagene moest worden overgegeven; zijn heer moest de andere helft betalen. Maar zoo de slaaf de wet kende, dan kon de heer de zaak brengen voor het gerecht, ten einde te worden vrijgesteld van het weergeld 3). Opvallend is deze verantwoordelijkheid van den heer voor de daden van den slaaf, die boven reeds uit tal van wetsbesluiten is gebleken. Niet minder duidelijk is de Saksische wet dienaangaande: „Alles wat de slaaf doet op bevel van zijn heer, moet de heer vergoeden. Zelfs al begaat de slaaf een misdaad buiten weten van zijn heer, b.v. moord of diefstal, dan moet zijn heer het voor hem ten volle vergoeden. Maar als de slaaf de vlucht had genomen na het bedrijven van de misdaad, zoodat zijn heer hem niet kon vinden, dan behoefde deze niets te betalen. Werd de heer beschuldigd van medeplichtigheid, dan kon hij zich zuiveren met zijn eed en dien van 11 eedhelpers. Maar nam hij den slaaf weder in zijn dienst, dan moest hij de boete betalen" 4). En een capitulare van Karei den Groote: „Als slaven buiten weten van hun heer geweld hebben gepleegd, dan worden zij tot een strenge geeseling 5) veroordeeld. Hebben zij het evenwel op bevel van hun heer gedaan, dan wordt deze eerloos verklaard en vervallen van zijn adel of waardigheden; terwijl de slaven, die aan zulke bevelen hebben gehoorzaamd, tot de 1) Lex Frisionum, tit. IV, c. 1—3 (I, p. 356). 2) Ibidem, tit. I, c. 11-20 0, p. 353). 3) Pactus legis Salicae, tit. XXXVIII, c. 7 (I, p. 51). 4) Lex Saxonum, Ut. XI, c. 1—5 (I, p. 388). • 5) Tormentis gravibus" meen ik aldus te moeten vertalen. Vgl. Lex Wisigothorum, lib. VI. tit I, c. 2, 4. 5: tit. IV, c. 3 (I. p. 537/8, 539/40, 546/49). 37 mijnen (in metallo) worden veroordeeld 1). Hier is dus een groote vooruitgang in zedelijk gevoel op de oude wetten kenbaar. Tegenover de geeselingen, waarmede de slaaf in de oude wetten zoo rijkelijk werd bedreigd, staan enkele bepalingen te zijner bescherming. Er was b.v. boete gesteld op het dooden van zulk een ongelukkige. Was het een edelman, die deze misdaad beging, en kon hij zijn onschuld niet bezweren met 3 eedhelpers, dan had hij een boete te betalen van 36 sol.; een vrij-man of een laat moest in zulk een geval op het sacrament zweren 2). Als een slaaf een anderen slaaf „of een zijns gelijken" doodde, dan hadden de meesters dier beiden elk voor de helft recht op den doodslager 3). Wie eens anders slaaf valschelijk beschuldigde en een geeseling deed ondergaan, moest daarvoor aan diens heer een dergelijken slaaf geven en, zoo het slachtoffer onder de geeseling was bezweken, zonder uitstel 2 even goede slaven leveren 4). Wie zijn slaaf of zijn slavin een oog of een tand uitsloeg, moest hem of haar de vrijheid schenken 5). Brak een vrij-man, een konings- of een kerke-slaaf eenen slaaf een bot, dan verviel hij in een boete van 9 sol., tenzij de heer van den slaaf, die verwond had, met 6 eedhelpers de onschuld van den beklaagde bezwoer 6). Gaf de eene slaaf den anderen „een, twee of drie klappen, dat was niets," maar toch moest hij, die de slagen had toegebracht, een tremis (= 4 den.) betalen wegens vredebreuk 7). Hadden de slagen echter bloedverlies veroorzaakt, dan stond er een boete op van 2'/2 sol, op een gebroken bot 5 sol. 8). Sloeg hij hem een oog uit of verminkte hij hem zoodanig, dat hij een oor. de neus, een hand of een voet verloor, dan moest de heer van dengene, die de slagen had toegebracht, 2X9 sol. betalen 9). Castreerde een slaaf zijn lotgenoot, dan kwam hem dit op 36 sol. te staan, tenzij hij met 6 eedhelpers zijn onschuld kon bezweren 10). Voor kleine misdrijven, die door de mazen der wet gleden, stond het der geestelijkheid vrij den slaaf met roeden te tuchtigen 11). Sabbathsschennis, het gebruiken van valsche maten of gewichten, ontucht, spotten met den koning of diens beeltenis, het schaken van eene vrouw, stelen, vechten brachten voor den vrij-man boete, voor den slaaf daarentegen lijfstraf mede. Hebben een aantal slaven in vereeniging tegen iemand geweld gepleegd, zooals doodslag, brandstichting of roof, dan zullen de 1) Capit. K. M. et Lud. Pii VII, c. 235 (II, p. 727). 2) Lex Saxonum, tit. II, c. 4 (I, p. 384). „Sacramentum plenum"; misschien het „sacramentum maius vel magnum". Zie du Cange, in voce, p. 260, col. 2. 3) Pactus legis Salicae, tit. 38, c. 1: „homicidam illum domini inter se dividant" (I, p. 50). 4) Capit. K. M. et Lud. Pii V, c. 352 (II, p. 574). 5) Ibidem VI, c. 14 (II, p. 598). 6) Lex Ripuariorum., tit. 21 (I, p. 170). 7) Ibidem, tit. 23 fj p. 170). 8) Ibidem, tit. 24, 25 (I, p. 170, 171). . 9) Ibidem, tit. 26 (I, p. 171). 10) Ibidem, tit. 27 (I, p. 171). 11) Capit. 867 Karoli Calvi c. 9 (III, p. 165/6). SLAVERNIJ EN DIENSTBAARHEID. 38 SLAVERNIJ EN DIENSTBAARHEID. heeren, door wier nalatigheid dit is geschied, omdat zij hen niet hebben weerhouden, den koningsban (een boete van 60 sol.) te betalen hebben 1). Aangaande de samenzweringen van slaven, die in Vlaanderen, te Mempiscum (onbekend) en andere plaatsen langs de zeekust hebben plaats gegrepen, moeten keizerlijke afgezanten (missi) den heeren der slaven aanzeggen zorg te dragefc, dat zulke samenzweringen niet meer plaats grijpen. Heeren, wier slaven zich daaraan schuldig maken, zullen na de uitvaardiging van dit bevel den koningsban te betalen hebben 2). 11. VRIJLATING. Voor de vrijlating konden verschillende redenen bestaan. Als een werk van liefdadigheid (men denke aan de leer der goede werken der Roomsche kerk) had zij in vroege tijden veelvuldig plaats „tot heil der ziel", hetgeen dan ook in den vrijbrief nadrukkelijk werd verklaard. Dankbaarheid voor trouwe diensten kon eveneens een aanleiding zijn. En zoo waren er nog tal van andere overwegingen, die het niet noodig is hier verder op te sommen. Vrijlating komt zelfs voor als een gevoellooze zuinigheidsmaatregel, n.1. ten einde zich te ontlasten van een ouden, versleten dienaar. Daarvan geeft ons de abdis van Essen in 1359 een voorbeeld. Zij schonk een harer volschuldigen de vrijheid, „opdat he comen moge in dat hus, dat genomet is des Hilgen Geistes hus to Essende, want he alt, arm und kranc is"; zij voegde hieraan toe de „genade", dat zij hem nooit terugeischen zou 3). Er bestonden verschillende graden en wijzen van vrijlating: zij kon öf absoluut, volkomen (directa) zijn, waarbij ingenuitas werd verleend; öf onder voorbehoud van verplichtingen van dienstbaarheid aan den voormaligen heer. Bij de eerstgenoemde was de band der slavernij volkomen ontbonden. Zoo was het ook bij de Romeinen: „Wees vrij en ga waarheen gij wilt," zegt de meester tot zijn slaaf in het oude blijspel 4). Desgelijks heet het in de Ribuarische wet, titel „Van vrijlating volgens het Romeinsche recht": „Als iemand zijn slaaf vrijlaat en Romeinsch burger maakt met open deuren, enz. 5). Toen Marculf zijn Formulieren verzamelde (in de 6de eeuw), bestonden er 4 wijzen van vrijlating: a. voor den koning; b. in de kerk; c. bij brief; d. bij testament. a. Vr ij lating voor den koning. Hiervan wordt gesproken in de Ribuarische wet: „Als iemand zijn vrijgelatene (1 i b e r t u s) volkomen vrij (i n g e n u u s) heeft 1) Capit. K. M. et Lud. PU IV, cl. 2) Ibidem, c. 7. 3) Kindlinger, a.w., No. 108. Vgl. ook No. 119 (1365). 4) Plautus, Menaechmi, 5, 7. 5) Lex Ripuariorum, tit. LXI, c. 1 (I, p. 184). SLAVERNIJ EN DIENSTBAARHEID. 39 gemaakt, hetzij eigenhandig, hetzij een ander dit namens hem deed, in tegenwoordigheid des konings, volgens de Ribuarische wet, met een penning, en de vrijgelatene daarvan een oorkonde of brief (charta) heeft ontvangen, dan veroorloven wij in geenen deele hem weder in slavernij te brengen; hij zal altijd even vrij (1 i b e r) blijven als de andere Ribuariërs." In dit voorschrift vallen verschillende punten op te merken. Vooreerst de twee graden van vrijheid: vrij (1 i b e r) en volkomen vrij (i n g e n u u s), even vrij alsof hij vrij geboren ware. Dan, dat de vrijlating plaats vond voor den koning; en ten derde, dat zij geschiedde „met een penning", welke penning uit de hand werd geslagen. Het oudste mij bekende voorbeeld schildert deze formaliteit in de volgende woorden — tot beter begrip waarvan zij opgemerkt, dat een slaaf van een geestelijk gesticht nimmer kon worden vrijgelaten, tenzij men 2 andere in zijn plaats stelde — : „In den naam der H. Drievuldigheid. Karei, bij de gratie Gods keizer. Het zij allen aan de heilige kerk Gods en ons getrouwen, tegenwoordige en toekomstige, bekend, dat onze getrouwen X en Y geschonken hebben 2 hunner eigen-lieden (mancipia sua propria), N en N, aan het nieuw gestichte vrouwenklooster te Brixen, in handen van den advocatus van dat klooster Z„ in ruil voor zekeren volschuldige (servum) genaamd L, opdat wij dezen ter vermeerdering onzer belooning zouden vrijlaten. Wij, met eigen hand een penning slaande uit de hand van genoemden L, (of) een andere munt, een zilveren, een gouden, een dragma, een sestertius en een mina, volgens de Salische wet, hebben hem daarom vrij gemaakt en van alle juk der slavernij ontheven; welke ontheffing wij door dit ons getuigenis bekrachtigen", enz. 1). Ook een voorbeeld van eigen bodem. In 896 liet Zwentibold, koning van Lotharingen, waartoe een gedeelte van onze landstreken destijds behoorden, op verzoek van den bisschop van Utrecht, zekere vrouw Odburg of Elburg, slavin der kerk van Eist (in Overbetuwe), vrij (libera et ingenua). Voor haar gaf hij „volgens de Salische wet" 2 slaven in de plaats, terwijl hij haar daarop „volgens de Frankische wet" een penning uit de hand sloeg als bewijs harer volkomen vrijmaking (ingenuitatis confirmatio). Een oorkonde werd opgesteld en door den koning bezegeld, inhoudende, dat Elburg de volle vrijheid deelachtig was geworden en ten eeuwigen dage zou verbüjven, „alsof zij uit vrije ouders ware geboren" 2). Dit greep plaats op den burcht te Nymegen, gewis in de kapel aldaar. In de Salische wet wordt op dit gebruik aldus gedoeld: „Als iemand eens anders laat (lidus) buiten weten van diens heer in tegenwoordigheid des konings met een penning vrij maakt, beloopt hij een boete van 100 sol. en moet hij de waarde van den vrijgelatene aan diens heer betalen, aan wien eveneens de bezittingen (res) van den aldus vrijgelatene zullen worden gegeven. Maakte 1) Formulae Alsaticae, No. 4 (III, p. 528). 2) Sloet, Oork.bk., No. 68. SLAVERNIJ EN DIENSTBAARHEID. iemand eens anders slaaf (sërvus) op genoemde wijze vrij, dan werd hij met slechts 25 sol. beboet; ook in dit geval moest de waarde van den slaaf worden vergoed en vervielen diens bezittingen aan den oorspronkelijker! heer (proprius dominus) 1). De vrijgelatene schijnt er met verbeurte zijner bezittingen afgekomen en de vrijheid van kracht gebleven te zijn. Bij de eerste Romeinsche keizers gold ook een oorvijg als teeken van vrijlating; dit volgt uit een anecdote, allergeestigst medegedeeld door Phaedrus. Op zijn weg van Rome naar Napels vertoefde keizer Tiberius eenmaal in de door Lucullus op een heuvel gebouwde villa, vanwaar men een uitzicht had op Sicilië en de zee. Terwijl de keizer dit van een der terrassen stond te genieten, kwam een der slaven toeschieten, bedrijvig, met hoog-opgeschorte kleederen, en ving aan, geheel .onnoodig, den grond te besproeien, met groot vertoon van ijver. De keizer begaf zich naar een ander gedeelte van den tuin, waar de slaaf langs andere paden tegelijk met hem aankwam en onmiddellijk weder aan het besproeien ging. Tiberius, van wien hij hoopte eene flinke belooning daarvoor te ontvangen, riep hem nu toe: „Hoor eens hier". Nu dacht de slaaf, dat het gelukkigste oogenblik van zijn leven was gekomen, en sprong naar den keizer. Maar het viel tegen. De keizer, die het spel doorzag, merkte droogweg op: „Al die drukte heeft niets te beduiden, is geen belooning waard. Zoo goedkoop zijn oorvijgen bij mij niet te krijgen" 2). Burman haalt in zijn uitgave van Phaedrus (1718) hierbij aan Isidorus (Origines, IX, 4), ten bewijze dat de Romeinen bij de vrijlating hunnen slaven oorvijgen toedeelden. Misschien stamt het kerl slaan, dat vroeger in Zweden en andere noordsche streken in gebruik was, af van dit gebruik. Volgens Boxhorn's aanteekeningen op de kroniek van Veldenaer placht een heer, wanneer hij zijn dienaar wegens langdurige trouwe diensten de vrijheid schonk, hem een slag te geven met zijn rapier, daarbij zeggende, dat hij hem daardoor stelde op vrije voeten en ontsloeg uit zijn dienst. Zou ook de ridderslag met het zwaard misschien zijn ontstaan kunnen te danken hebben aan de oorvijg bij de vrijlating? De formaliteit met het muntstuk hadden de Franken overgenomen van de Romeinen. Een formulier van vrijlating bij laatstgenoemd volk luidde: „Wij, met eigen hand een penning slaande uit de hand van N., of een andere munt, zilver of goud, een dragma, een sestertius of een mina" 3). Eene andere glosse geeft: „Een slaaf, die vrijgelaten wordt door den keizer, waarbij deze een penning houdt boven het hoofd van den slaaf, welke hem (door wien?) uit de hand geslagen wordt, wordt impans denarialis genoemd" 4). En weder anders wordt het uitgedrukt in de Ribuarische wet: „Geen in de kerk vrijgelatene (tabularius) vermete zich een penning voor den koning te werpen" (ante regem iactare) 5). 1) Pactus legis Salicae, tit. XXX, c. 1—3 (I, p. 42). 2) Multo maioris alapae mecum veneunt (Fab. II, 5, 25). 3) Bignon op Marculfl Form., p. 284. Vgl. blz. 39. 4) Zie Grimm, Germ. Rechtsalt., S. 331; vgl. du Cange, i. v. impans. 5) Lex Ripuariorum, tit. LVIII, c. 1 (I, p. 180). 40 SLAVERNIJ EN DIENSTBAARHEID. Een vrijbrief-formulier of oorkonde van vrijlating met het muntstuk geeft Marculf: „Aangezien N., komende voor ons of in tegenwoordigheid onzer voorgangers, zijn slaaf, genaamd X., door het wegwerpen (i a c t a n t e) van een penning overeenkomstig de Salische wet heeft vrijgemaakt, zoo bekrachtigen wij deze vrijmaking door dit geschrift. Want wij bevelen, dat evenals de overige slaven (mansuaria), die op genoemde wijze in tegenwoordigheid van vorsten vrije mannen zijn gemaakt, ook de bovengenoemde in Godes naam, door ons getuigenis volkomen gewaarborgd, te allen tijde met Godes en onze gunst door Christus' genade volkomen vrij en onbelemmerd zal blijven" 1). Zij, die de vrijheid met de formaliteit van den penning (denarius) ontvangen hadden, werden daarnaar genoemd denariales of denariati; welk (homo) denarialis men door het onschoone woord penning-man of -mensch zou kunnen vertalen. Het was deze methode, die de hoogste mate van vrijheid medebracht. Voor een penning-man gold een weergeld van 100, zelfs 200 sol. 2). Maar ondanks de schoone belofte van ingenuitas was de penning-man toch niet in alle opzichten vrij. Evenmin als de overige soorten van vrijgelatenen kon hij erven; in de mannelijke lijn (agnatio) konden zijn afstammelingen dit niet vóór het derde geslacht. En stierf de penning-man kinderloos, dan verviel zijn gansche nalatenschap aan den koning. Werd hij gedood, dan was het eveneens de koning — niet 's mans verwanten — die, als zijn beschermheer, het op den doodslag staande weergeld ontving. Na de koninklijke vrijlating bleven dus nog smetten der slavernij op hem kleven. Bij de Ribuariërs bestond nog een andere graad van vrijlating, n.1. „volgens de Romeinsche wet". Als iemand zijn slaaf vrij en Romeinsch burger heeft gemaakt, de deuren voor hem heeft opengezet 3) en deze vrijgelatene komt kinderloos te sterven, dan vervalt zijn nalatenschap aan de schatkist (fiscus). Begaat deze vrijgelatene een misdrijf, dan wordt hij volgens de Romeinsche wet geoordeeld. Wie hem doodt, beloopt een boete van 100 sol. (evenveel als voor den penning-man). Mocht zijn heer hem voor den koning met een penning willen vrijmaken, zoo is hem zulks veroorloofd 4). Men volgde daarbij de opvatting van de Romeinsche jurisprudentie, volgens welke de slaaf geen vaderland had; werd hem de vrijheid geschonken, dan werd hij als cliënt van zijn voormaligen heer lid der maatschappij, waartoe deze behoorde. b. Vrijlating in de kerk. De Kerk, die zich onmisbaar wist te maken bij alle aangelegenheden van het menschelijke leven, van de geboorte tot het graf en 1) Appendix Marculfl, No. 24 (III, p. 355/6). 2) Lex Ribuariorum, tit. LXI1, c. 2 (I, p. 185), waar het wel eenigszins minachtend is uitgedrukt (tune ducentos solidos valeat). 3) Zie de aanhaling uit Plautus op blz. 38. 4) Lex Ripuariorum, tit. LXI, c. 1—3 (I, p. 184/5). 41 SLAVERNIJ EN DIENSTBAARHEID. zelfs nog daarna, speelde ook een rol bij de vrijlating, zooals boven is gebleken. Onder haar invloed was deze reeds ingesteld door keizer Constantijn den Groote, den eersten keizer, die het christendom omhelsde. „Reeds lang", zegt hij in een zijner decreten, „hebben wij goedgevonden, dat heeren hun slaven in de openbare kerk de vrijheid mogen schenken, als zij dit doen in tegenwoordigheid der gemeente en der hoofden van de christelijke geestelijkheid, zoodat ter herinnering aan dit feit in plaats van acten een geschrift worde vervaardigd, dat zij zeiven als getuigen onderteekenen" 1). Dit werd dan in een register opgeteekend (tabula) en in het archief der kerk bewaard ; waarom dergelijke vrijgelatenen ook t a b u 1 a r i i werden genoemd. In een ander edict zegt Constantijn: „Niet alleen de slaven, die tot geestelijken zullen worden geordend, moeten in de kerk vrijgelaten worden; elkeen, die tot heil zijner ziel een slaaf de vrijheid schenkt, behoort dit in een kerk te doen". In navolging daarvan schreef een capitulare van 813 voor: „Wie een slaaf door hantrada (uit de hand) wil vrijmaken, moet hem in een heilige plaats met eigen hand en die van 11 medehelpers de vrijheid schenken" 2), d. w. z. de vrij te latene moest door de handen van verscheidene vrije mannen gaan en door elk hunner worden vrijgelaten 3). De Ribuarische wet schrijft nauwkeurig voor 4), hoe zulk eene vrijlating in de kerk moest plaats grijpen: „ Wil een vrij-man of een vrijgelatene (t a b u 1 a r i u s) voor het heil zijner ziel of voor geld een slaaf volgens de Romeinsche wet vrij maken, dan moet dit geschieden in de kerk in tegenwoordigheid der priesters, der diakenen (aspirant-priesters) of van den geheelen clerus en van het volk; hij zal dan zijn slaaf met een daartoe strekkend schriftelijk verzoek aan den bisschop overgeven". Het verzoekschrift kon ongeveer luiden: „Bij dezen verzoek ik uwe zaligheid (beatitudo) mijn slaaf N„ wiens trouw ik in alle opzichten heb ondervonden, het voorrecht van het Romeinsche burgerschap te verleenen, van wiens vrijlating ik niet zoozeer de dader als veeleer de getuige ben". Op ontvangst van dit request gelastte dan de bisschop den aartsdiaken een vrijbrief te doen uitschrijven „volgens de Romeinsche wet, waaronder de kerk leeft"; waarna de slaaf met al zijn nakomelingen voor altijd vrij en onder de bescherming der kerk moest blijven. „Geen op deze wijze vrijgelatene veroorlove zich", wordt erbij gevoegd, „een voetval voor den koning te doen (ten einde grootere vrijheid (ingenuitas) te verkrijgen), op ■ een boete van 200 sol., terwijl daarenboven hij zelf en zijn nakomelingen tabularii zullen blijven". De vrijbrief kon verschillende vormen aannemen. Zoo luidt een opschrift in de H. Kruiskerk te Orléans: „Door de gunst van het H. Kruis, van bisschop Johannes en van Hubert, kossaat 5) van het H. Kruis, is (de slaaf) Lambert vrij gemaakt. Getuige daarvan is deze gansche gemeente". Een andere vrijbrief, berustend in het archief 1) 1. 1. C. de his, qui in ecclesiis manumittuntur (I, 13). 2) Derde Capit. 813, c. 10 (II, p. 265). Vgl. Lex Ripuariorum, tit. LVIII, c. 1. 3) Noordewier, Nederd. Regtsoudh., blz. 136. 4) Lex Ripuariorum, tit. LVIII, c. 1-8 (I, p. 180/1). 5) Men zie du Cange i. v. cossatus. 42 SLAVERNIJ EN DIENSTBAARHEID. 43 van Bordeaux, eindigt met de verklaring: „En opdat dit ten eeuwigen dage onveranderd blijve, heb ik deze oorkonde in een openbare samenkomst in bijzijn en ten getuige van de gansche gemeente in de St. Christophorus-kerk doen opmaken. Op Zondag, vóór de processie, hebben ik en allen, die daar tegenwoordig waren, dit met ons kruis geteekend. Aldus geschied onder de regeering van koning", enz. Merkwaardig is het praeambel van een formulier van vrijlating in de kerk uit de 9de eeuw: „Hij leve voor zich zeiven, arbeide voor zich zeiven, hij moge de vruchten van zijn arbeid oogsten. Het is de plicht der Kerk hem te beschermen en te verdedigen. Aan haar moet hij jaarlijks de waarde van een tremissis of wat hij kan betalen" 1). Een ander luidt als volgt: weshalve ik in Godes naam mijn slaaf N. aan de kerk X. overgeef en van eiken band van slavernij ontbind, namelijk op deze voorwaarde, dat hij jaarlijks te mijnen bate (in meam elemosynam) op het feest van bovengenoemden martelaar 2 den. betale en aldus een vrij man zij, hijzelf en al zijn afstammelingen, evenals andere slaven, die op dezelfde wijze (talem titulum) zijn vrijgelaten; die erkennen, dat zij de bescherming of verdediging van de bestuurders dier kerk genieten" 2). Een ander formulier van vrijlating in de kerk is bij Marculf te vinden: „Wat volgens de Romeinsche wet is geschied, kan niet worden herroepen. Derhalve, op dien en dien dag, in het zooveelste jaar der regeering van koning N., onzen heer, de zooveelste indictie, heeft een eerbiedwaardig man, een diaken, getuigd voor hen, die dezen brief onderteekenen, dat hij in die en die kerk een zijner slaven heeft vrijgelaten, die zich verdienstelijk jegens hem had gedragen, volgens de instelling van (keizer) Constantijn zaliger, welke wet luidt: „Allen, die ten overstaan der bisschoppen, priesters of diakenen in eene kerk worden vrijgelaten, behooren (pertinent) aan de stad Rome en moeten door de kerk verdedigd worden... 3) op die voorwaarde, dat hij kan gaan waarheen hij wil, alsof hij uit vrije ouders geboren en getogen ware. En aan geen mijner erfgenamen of achtererfgenamen zal hij eenige dienstbaarheid of erkentenis voor de vrijheid of hulde (obsequium) schuldig zijn; maar, zooals ik gezegd heb, hij zal volkomen en wettig vrij blijven, vrij en veilig, en altijd aan de stad Rome behooren. Tot het maken van een testament is hij volkomen gerechtigd" 4). Uit een charter van 1056 blijkt, dat de slaaf bij vrijlating in de kerk door den priester driemaal om het altaar werd geleid, waarbij beiden eene brandende kaars in de hand hielden 5). Aan een ander voorbeeld van 1107 wordt toegevoegd, dat de vrijgelatene dan buiten de kerk werd gebracht naar een punt, waar twee straten elkander sneden; daar liet men hem gaan werwaarts hij wilde. Volgens nog een ander getuigenis greep de vrijlating plaats voor of bij het altaar 1) Zeumer, Formulae extravag., I p. 260. 2) Ibidem, p. 545, No. 19; vgl. p. 548, No. 26* 3) Hier staat in den tekst, dat er een en ander betreffende de vrijlating ontbreekt. 4) App. Marculfl (.Form. ine. auct,), No. 56 (III, p. 371). 5) Muratori, Ital. med. aevi coll., p. 854; Noordewier, a. w., blz. 136. 44 SLAVERNIJ EN DIENSTBAARHEID. of wel aan den hoorn van het altaar. Zij, die de vrijheid in de kerk hadden verkregen, heetten tabularii, register-mannen, omdat de geestelijkheid hunne namen aanteekende in een register (t a b u 1 a), dat in de kerk werd bewaard. Zij stonden eene trap lager dan de penning-mannen, betaalden tyns aan de kerk, konden niet erven vóór het derde geslacht, en bij hun overlijden was de kerk, waarin zij vrijgelaten waren, hun erfgenaam. In de wet der Ribuariers is titel 58, bestaande uit 16 uitvoerige paragrafen, geheel gewijd aan de tabularii, hunne rechten, huwelijken enz. O. a. wordt ieder, die een tabularius, eene vrouwelijke kerkhoorige of een man (baronem) uit de bescherming der kerk ontvoerde, bedreigd met een boete van 60 sol., terwijl de afstammelingen van den geroofde onder de bescherming der kerk bleven (§ 13). Volgens het in de 10de eeuw algemeen toegepaste kerkrecht van Regino, abt van Prüm 1), moesten alle in de kerk vrijgelatenen, zoowel hun persoon als hunne bezittingen, door priesterlijk gezag tegen alle mogelijke aanranding (insolentia) worden verdedigd. Een koninklijk decreet bepaalde, dat de vrijgelatenen van alle i n g e n u i onder de bescherming der priesters zouden staan en niet voor het gerecht konden worden gedaagd 2). c. V r ij 1 a t i n g b ij brief. Dit was de eenvoudigste methode; daarbij kwam noch de koning noch de kerk noch een zwerm van getuigen te pas. Formulieren voor het bij zulke gelegenheden afgegeven getuigschrift zijn door Marculf bewaard. Een daarvan luidt: „Wij laten u, N., uit ons slavengezin (familia) van heden af vrij van eiken band van dienstbaarheid; in dier voege dat gij van heden af een vrij leven zult leiden, alsof gij uit vrije ouders waart geboren, en door geen dienstplicht aan ons, onze erfgenamen of achtererfgenamen of wien ook verbonden of verschuldigd zult zijn behalve aan God alleen, aan wien alles verschuldigd is" enz. 3). In een anderen brief wordt hieraan nog toegevoegd: „Gij hebt nu het recht verkregen om een testament te maken en de verdediging of bescherming (mundiburdium) van kerken of goede menschen, waar gij die kiezen zult, te verkrijgen" (c o n q u i r e n d u m) 4). Ziehier een paar uitvoerige modellen voor een vrijbrief: „Wie den hem verschuldigden band van slavernij ontknoopt, mag vertrouwen hiernamaals genade bij den Heer te zullen vinden. Weshalve ik in Godes naam N. en mijne echtgenoote, voor het heil onzer zielen en in de hoop op eeuwige vergelding, u X of Y, een onzer slaven (ex familia), van heden af losmaken van eiken band van slavernij; zoodat gij voortaan een vrij leven zult leiden, alsof gij uit vrije ouders waart geboren, en aan geen onzer erfgenamen en achtererfgenamen dienstbaarheid of hulde (libertatis obsequium) zult verschuldigd zijn, maar alleen aan God, wien alles onderworpen is. Ik schenk u 1) 892—899. De titel van het werk is: De disciplina ecclesiastica et religione christiana libri II. • 2) Capit. Add. IV, c. 86 (II, p. 844). 3) Marculfl Formulae II, No. 32 (III. p. 333). Vgl. Nos. 33 en 34. 4) App. Marculfl (Form. vet. ine. auct.), No. 13 (III, p. 351). 45 uw spaarpenning (p e c u 1 i u m), al wat gij hebt of later zult kunnen verkrijgen. Kwaamt gij in de noodzakelijkheid uwen vrijen staat te verdedigen, dan moogt gij zonder eenig nadeel voor uwe vrijheid de hulp inroepen van de kerk of van wien gij daartoe kunt kiezen. Toch blijft gij dan altijd volkomen vrij (vitam semper bene et integre ducas ingenuam). Mocht iemand — wat wij niet gelooven dat gebeuren zal — wij zelve — dat zij verre — of iemand van onze erfgenamen of eenig ander vijandig gezind persoon tegen deze uwe vrijlating opkomen of daarop inbreuk trachten te maken of u in slavernij willen terugbrengen, dan achterhale hem de goddelijke wraak en worde hij van den drempel der kerken en van de H. communie geweerd. Bovendien zal de schatkist hem dwingen een pond goud te betalen. Hij zal niet bereiken hetgeen hij beoogt, maar deze uwe invrijheidstelling zal steeds van kracht blijven" 1). Een ander voorbeeld luidt: „Onze allergenadigste Heer Jezus Christus heeft het heil van het menschelijk geslacht met vaderlijke liefde begeerd. Onder andere voorschriften, die hij aan zijne getrouwen gaf, opdat zij de vreugde des eeuwigen levens zouden beërven, gelastte hij, dat schuldeischers hun schuldenaars kwijtschelding moesten verleenen, opdat zij bij het laatste oordeel vergiffenis zouden mogen verwachten van hunne zonden. Opgewekt door eene zoo groote belofte en bewogen door het verzoek van gravin Ermengilde, hebben wij, kanunniken van St. Laudus, dezen onzen getrouwen Radulf, door den band der slavernij aan onze kerk verbonden, van alle slaafsche dienstbaarheid ontslagen ten behoeve van het heil der zielen van ons, van den doorluchtigen graaf Godfried, den zeer machtigen stichter en versierder onzer kerk, en van al onze weldoeners, opdat hij voortaan overal ter wereld de hem verleende vrijheid volkomen moge genieten. En geen onzer opvolgers zal het recht hebben hem weder terug te roepen. Gedaan te Anjou, in het klooster van St. Lauto, 3 September 1112" 2). Deze vrijlating kon binnenshuis geschieden zonder andere formaliteit dan het overhandigen van den brief of de oorkonde (charta), onderteekend door getuigen. Toch was zij in alle opzichten even geldig als de beide voorgaande. Een capitulare van Karei den Groote laat daaraan geen twijfel: „Wanneer iemand met een vrijbrief {charta ingenuitatis) op wettige wijze van zijn heer de vrijheid heeft verkregen, blijft hij vrij. Wil iemand hem weder in slavernij brengen, dan moet hij zijn vrijbrief vertoonen en de persoon, die trachtte hem tot slaaf te maken, zal de boete moeten betalen, die in den brief is bepaald. Kan de brief niet worden vertoond, omdat de belager hem heeft vernietigd, dan moet deze het weergeld betalen, nl. 1/3 aan den koning en 2/8 aan den vrij-man, wien zijne vrijheid door een koninklijk bewijsschrift zal worden bevestigd" 3). Was de brief op andere wijze verloren geraakt, dan gaf de voormalige heer een nieuwen. Ook daarvan is een exemplaar bewaard 1) Marculfl Formulae II, No. 32 (III, p. 333). 2) Bignon in Marculf, p. 326. 3) Tweede capit. 803, c. 7 (I, p. 179); Capit. K. M. et Lud. Pii III, c. 28 (II, p. 457). SLAVERNIJ EN DIENSTBAARHEID. 46 SLAVERNIJ EN DIENSTBAARHEID. gebleven. De vroegere heer zegt daarin, dat hij aan zijn voormaligen hoorige een nieuw privilegium verstrekt in de plaats van den oorspronkelijken brief, die door nalatigheid zoek was geraakt 1). Het schijnt ook te zijn voorgekomen, dat geestelijken hunnen eigenmannen de vrijheid schonken niet in de kerk, maar door middel van een brief. Dit meen ik te mogen opmaken uit een oorkonde van 1267, waarbij Gerard, bisschop van Munster, een ministeriaal der kerk per presens scriptum uit de ministerialiteit der kerk ontslaat. De bisschop verklaart daarbij, dat de voormalige ministeriaal zich thans „vrij mag begeven waarheen hij wil" 2). Zulk een brief wordt ook wel libellus genoemd, als b.v. in een formulier bij Marculf: „Met dezen libellus schenken wij u, onzen broeder, die tot nog toe onder de familia dezer kerk in den slavenstand verkeerdet, de vrijheid". Zulk een vrijgelatene werd homo chartularius (brief-man) genoemd. In 803 werd bepaald, dat de chartularii niet vóór het derde geslacht in de mannelijke lijn konden erven 3). Dit werd echter 10 jaren later herroepen door een besluit, dat hij, die met een brief was vrijgelaten in alle opzichten gelijk stond met een vrij-man 4). Bij de vrijlating werd de vrijbrief op het hoofd van den vrijgelatene gelegd 5), misschien opdat alle aanwezigen het document zouden kunnen zien. Du Cange (i. v. m a n u m i s s i o, p. 245, col. 2) haalt een voorbeeld aan, dat de brief van het hoofd werd gerukt door iemand, die zich tegen de vrijlating verzette. d. Vrijlating bij testament. Ook deze vorm van vrijlating kwam zoo veelvuldig voor, dat Marculf er een formulier voor opgaf, en wel van dezen inhoud: „Aan zijnen geliefden A. of B. Uit hoofde uwer trouw en mij betoonde dienstvaardigheid maak ik u tot vergiffenis van mijne zonden vrij van eiken band van dienstbaarheid, op deze voorwaarde evenwel, dat gij mij dient zoolang ik leef. Na mijn dood zult gij, zoo gij mij overleeft, even vrij zijn, alsof gij aan vrijgeboren ouders ontsproten waart, en aan geen mijner erfgenamen, achtererfgenamen of wien ook eenigen dienst verschuldigd zijn. Uw peculium, dat gij hebt of nog verwerven kunt, wordt u geschonken" enz. 6). Of: „Wanneer wij een onzer slaven bevrijden van het juk der slavernij, vertrouwen wij, dat wij hiernamaals daarvoor beloond zullen worden. Derhalve ontbind ik in naam des Heeren en in de hoop op eeuwige belooning u, X, van eiken band van slavernij, zoodat gij van heden af een vrij leven zult leiden, even vrij alsof gij uit vrije ouders geboren waart. Geen mijner erfgenamen (enz.) zult gij hulde verschuldigd zijn anders dan met volkomen behoud van uwe vrijheid en zonder eenige andere verplichting dan dankbaarheid aan hem, dien gij uit mijne 1) Kindlinger, a.w., No. 50a (d.d. 21 Augustus 1294). 2) Ibidem, No. 33 (d.d. 26 Juli 1267). 3) Vierde capit. 803, c. 9 j°. 8 (II, p. 185). 4) Derde capit. 813, c. 12 (II, p. 265). 5) Tweede capit. 806, c. 7 (II, p. 221). 6) Marculfl Formulae, II, No. 33 (III, p. 333). 47 erfgenamen tot patroon zult hebben gekozen, het brengen van offers ter plaatse waar mijn arm lichaam rust, en het jaarlijks koopen van kaarsen". Dan volgt de schenking van het peculium, de raad de bescherming van een of andere kerk in te roepen. „En leef altijd vrij. Mocht iemand mijner erfgenamen" enz. 1). De offers, die den vrijgelatene hier worden opgelegd, zijn de zoogenaamde o b 1 a t a. Het vroege christendom hield zich nog aan het heidensche gebruik van het brengen van offers op de graven der afgestorvenen 2). 12. VRIJKOOP. De mogelijkheid om zich vrij te koopen bestond reeds bij de Romeinen. In de eerste Ecloga van Vergilius zegt Tityrus: „Nee spes libertatis erat nee cura peculii," waarmede hij schijnt te bedoelen, dat hij al zijn geld aan Galatea heeft verdaan en dus niets kon sparen om zich vrij te koopen. Aan voorbeelden van vrijkoopen ontbreekt het niet. Ziehier een Westfaalsch uit het jaar 1359: Bernt der Unversaghede verklaart, dat hij Johan van Syckelinch, zijnen volschuldige, voor een som geld heeft vrijgelaten, zoodat hij zich mag keeren en wenden waarheen hij wil, en zich mag stellen onder de bescherming van welken heer hij wil 3). Voorbeelden van gedeeltelijke ontheffing van slavernij, lijfeigenschap of hoorigheid komen veelvuldig voor en zullen later worden medegedeeld. Ik laat hier een volgen, ontleend aan van Spaen (Inl. IV, blz. 255), zijnde eene verheffing van hoorige tot koermedige. Geestelijke gestichten lieten even goed als wereldlijke heeren vrij. Zoo werd Borchard van Eenschoten in 1307 door het kapittel van St. Maarten te Utrecht ontslagen uit de hoorigheid en als koermedig — deze klasse zal later behandeld worden — aangenomen met zijn goed Eenschoten in het kerspel Otterlo. Dertig jaren later werden hij en zijn goed gevrijd en „in dienstmans stat verleid", d. w. z. hij werd een dienstman of ministeriaal van de klasse der huislieden of schotbaren en bleef dus verplicht tot hof- en krijgsdienst. Bij de vrijlating werden de maalmannen ontslagen van vaak willekeurig opgelegde diensten en schattingen. Terwijl zij als hoorigen alleen met eene hoorige mochten huwen, konden zij na hunne vrijlating eene vrije tot vrouw nemen. Verder verkregen zij de vrije beschikking over hunne goederen tegen eene jaarlijks in den hof te betalen erfrente of tyns, alsmede eenig erfrecht. De opbrengst hunner hoeve was geheel hun eigendom, terwijl zij deze en al hunne gereede goederen aan hunne erfgenamen konden nalaten. Alleen waren zij 1) Marculfl Formulae, II, No. 34 (III, p. 334). 2) „De offers voor de zielen van hen, die ter ruste zijn gegaan, op hunne grafsteenen (super ipsas memorias) mogen niet kostbaar zijn" (Augustinus, De civitate Dei, b. 8, c. 17). „Zij richten voor de dooden feestmalen aan van voor hunne middelen en het jaargetijde zeer kostbare spijzen, waarvan zij zeiven niets willen proeven noch zelfs het wagen iets te begeeren" (Tertullianus). • 3) Kindlinger, a. w., No. 98a. SLAVERNIJ EN DIENSTBAARHEID. 48 verplicht uitsluitend gebruik te maken van den molen en de gruit van den hof heer tegen betaling van zoogenaamd scheploon, gruit- of ketelgeld. Op die wijze handhaafde de heer het dominium directum van den grond van den hof; alleen van het dominium utile deed hij afstand. Zoolang de gevrijde op den hof woonde, bleef hij aan het daarbij behoorende rechtsgebied onderworpen. Omgekeerd kon men ook van een minderen tot een meerderen graad van onvrijheid overgaan. Een voorbeeld hiervan gaf Aleid Blekinck in 1349, die van den stand van ministerialis van het klooster te Vreden in Westfalen door het aanraken van een hoed (p i 1 e u s) zich in dienstbaarheid aan het klooster overgaf, ten teeken waarvan de abdis hare hand op Aleids nek legde 1). Elke vrijgelatene moest een beschermer zoeken 2). Hij, die in eene kerk was vrijgelaten, bleef onder hare bescherming 3). Wie zoo iemand doodde, had den koning een weergeld van 40 sol. te betalen 4). Nog omstreeks het einde der 14de eeuw was het noodig — althans in Westfalen —■, dat de vrijgelatene een beschermheer had. In 1396 liet de weduwe van Johan Smeling een haar volschuldig echtpaar vrij; zij stelde het daarbij voorloopig onder bescherming van zekeren ridder „byd also lange dat sey sich wol bezeyn ind beraden, in welike hand ind in welike recht dat sey sich keren wollen, dar sal hey sey in oplaten" 5). Vrijgelaten hofslaven vestigden zich veelal op het goed van hun voormaligen heer, waar zij dan een grondstuk in erfpacht ontvingen, dat zij bebouwden met het hun gelatene peculium als bedrijfskapitaal. Een voorbeeld van zulk eene schenking geeft het volgende formulier: „Met alle recht zondert men iets van zijn middelen af voor hen, die ons trouw en met voortdurende toewijding dienen. Ik, in Godes naam geheeten N., aan onzen getrouwen X. Wij schenken u uit hoofde van uwe trouw en de diensten, die gij ons voortdurend bewijst, met onzen vollen wil van heden af het goedje (locellum) Z, of den mansus binnen de grenzen van onzen hof (villa) met al hetgeen bij dat goed of dien mansellus behoort, land, huizen, slaven, wijngaarden, stukjes weiland, een boschje, en andere voordeden, daaraan verbonden, in dier voege, dat gij het van heden af met eigendomsrecht, naar uw goedvinden... in eigen beheer neemt of wel dat gij het niet zelf beheert, maar dat de opbrengst van het land, de weiden of de akkers of hoe men het moge noemen, u betaald wordt. Gij noch uwe nakomelingen zult aan ons, onze erfgenamen of hem, die na ons den genoemden hof zal bezitten, iets anders schuldig zijn dan de verplichte schatting (riga). Gij en uwe erfgenamen zult het bedoelde goed levenslang ongestoord bezitten... 6). 11 Kindlinger, a. w., No. 103. 2) Tweede capit. 806, c. 7. Dit capitulare eischt eene compositie van 40 sol. aan den koning voor het dooden van een chartularius, ook al had hij geen beschermer gekozen. Het zoeken van een beschermer zal dus wel regel zijn geweest, maar een regel met uitzonderingen. 3) Corp. iur. can. Synod. Paris. III, c. 9; Lex Ripuariorum, tit. LVIII, c. 1 (I, p. 180); Capit. Add. IV, c. 86 (II, p. 844). 4) Capit. Baiuvariorum 788, c. 6 (II, p. 65). 5 idlinger, a. w., No. 145. 6) Marculfl Formulae, II, No. 36 (III, p. 334/5). SLAVERNIJ EN DIENSTBAARHEID. SLAVERNIJ EN DIENSTBAARHEID. 49 De vrijgelatene woonde dan op het goed onder de volschuldigen en slaven, van wie zijn toestand feitelijk weinig verschilde. Wel was hij niet langer aan den grond gebonden, maar aan zijn voormaligen heer, nu zijn patroon genoemd, bleef hij nog verbonden door banden van gehoorzaamheid, onderdanigheid enz., begrepen in het woord obsequium, dat men door hulde of onderdanigheid zou kunnen vertalen. In geval van ondankbaarheid kon de vrijbrief worden herroepen. Weliswaar bestaan dienaangaande geene bepalingen in de wetten der Franken en van andere verwante stammen, als zijn te vinden bij de Westgothen 1) en Burgundiërs 2) (oorspronkelijk Germanen), die deze wetten vermoedelijk ontleenden aan Constantijn 3); maar de besluiten der kerkvergaderingen wettigden deze bestraffing ook onder de Franken. Op een concilie te Orléans b.v. werd bepaald dat, zoo iemand de vrijlating van een ondankbare wilde herroepen, dit alleen mocht geschieden, wanneer het den magistraat was gebleken, dat de vrijgelatene werkelijk schuldig was 4). In Duitschland moet zelfs in feodalen tijd een wet hebben bestaan, die den heer het recht gaf om den vrijbrief te herroepen, wanneer de vrijgelatene niet opstond, wanneer de heer voorbijkwam, of verzuimde den hoed voor hem af te nemen. Desgelijks verviel de vrijgelatene weder in slavernij, wanneer hij zijne geldelijke verplichtingen niet nakwam. De onvrije bewoners van een hof in Overijsel, die op de bepaalde dagen niet op den heerenhof verschenen, vervielen in een boete van een emmer bier en een bokkehuid. Werd deze boete niet binnen het jaar betaald, dan werd de man „belmundig", d. w. z. hij verbeurde zijne gerechtigheid in de hofrechten „ende woert nae syne leven egen 5)". Dit was overeenkomstig oude Germaansche wetten. 13. MASSA-VRIJLATING. Reeds vroeg treffen wij voorbeelden aan van vorsten en andere heeren, die hunne lijfeigenen in grooten getale uit de dienstbaarheid ontsloegen. Evenals het thans nog gebruikelijk is, dat bij belangrijke gebeurtenissen gevangenen worden losgelaten, zoo schonken, meer rationeel, de middeleeuwsche vorsten bij heugelijke voorvallen vaak de vrijheid aan een groot aantal hunner slaven. Marculf 6) geeft het formulier van zulk eenen massa-vrij brief, bij gelegenheid dat den koning een zoon was geboren; op elk zijner goederen in het gansche land schonk hij de vrijheid aan 3 slaven van beiderlei geslacht. Overwegingen van godsdienstigen, van politieken en van economischen aard werkten samen 7); tot de bezitters van lijfeigenen drong 1) Lex Wisigothorum. lib. V, rit. VII, c. 10 (I, p. 532). 2) Lex Burgundionum, tit. XL, c. 1 (I, p. 322/3). 3) 1. 2, C. de libertis, 6. 7. Zie voor de kerkslaven zulk eene bepaling c. III, X de servis non ordinandis (I. 18). 4) Conc. Orleans can. 7. 5) Racer, Overijss. Gedenkst., II, blz. 246. 6) Marculfl Formulae, II, No. 52 (III, p. 341). 7) In het laatst der 13de eeuw geschiedden deze massa-vrijlatingen meer met staatkundige bedoelingen dan uit godsdienstige of zedelijke beweegredenen. Het streven van Floris V om den adel te fnuiken was voorzeker een der beweegredenen tot zijne begunstiging van de onvrijen, die hem den bijnaam van „der keerlen God" verschafte. 50 het begrip door, dat het voordeeliger was den slaaf een zekere mate van vrijheid te verleenen, waardoor hij meer voor zich zeiven te zorgen had en toch het eigendom van zijnen heer bleef. Men vindt bij du Cange 1) een lang gedicht betreffende eene ordonnantie van Lodewijk X d.d. 3 Juli 1315, waarbij de slavernij in Frankrijk werd afgeschaft, „comme selon le droit de nature chascun doit nestre franc" en omdat „nostre royaulme est nommé le royaulmes des Francs". Maar lang niet alle lijfeigenen waren gediend van de vrijheid. „Velen zijn er," zegt de koning, „die bij gebrek aan goeden raad de voorkeur geven aan de ellende der slavernij boven het voorrecht van vrije mannen te worden." Hadden zij evenwel, van hun standpunt gezien en bij den geest van het feudalisme, zoo groot ongelijk ? Wie, zoo redeneerden zij, zal dan voor ons zorgen, wanneer wij oud of ziek worden ? Wie zal ons beesten geven, wanneer wij de onze door veepest verliezen? Wie zal onze huizen weder opbouwen, wanneer zij afbranden? Wie zal ons voedsel geven in tijd van hongersnood en zaad na misgewas? Wanneer wij den ons opgelegden arbeid verrichten of onze tynsen betalen, kunnen wij rustig leven, zonder zorgen voor den dag van morgen. En voor die zienswijze was wel wat te zeggen. Vrijlating op groote schaal werd om zoo te zeggen mode. Frankrijk en Brabant gaven het voorbeeld. In 1230 schonk hertog Hendrik van Brabant de vrijheid aan de bewoners van Oisterwijk en St. Oedenrode. Voorbeelden van massa-vrijlatingen komen ook voor op Geldersch gebied. Wat Floris V in de 13de eeuw in Holland had gedaan, deed hertog Reinald III in de 14de op de Veluwe. „Velen, die op de Veluwe woonden", schrijft Pontanus 2), „heeft Reinald vrijgesteld van aan hem verschuldigde tynsen, schatting en andere lasten". Uit dankbaarheid voor deze gunst kozen die lieden in den oorlog tusschen Reinald en zijn broeder Eduard de zijde van eerstgenoemde, waardoor deze krijg den naam verkreeg van „der Vrijen oorlog". De ridderlijke hertog Willem I maakte 26 Juni 1401 al zijne hoorigen in de stad Gelre 3) vrij. Dit geschiedde uit bijzondere gunst en genade „omme die vestinge te beteren, mede angesyen sterfte 4), die sy gehat hebben", waardoor de stad ten deele ontvolkt was. Ten einde hieraan te gemoet te komen verklaarde hij niet alleen al zijne hoorigen, die binnen de stad woonachtig waren, vrij, maar ook die, welke buiten zijn gebied in anderer heeren landen woonden, zoodra zij zich metterwoon binnen Gelre vestigden, „ende", zoo gaat de hertog voort, „wy ontfangen sy voir onse vrye dienstlude ende (sy) soelen voirtmere gebruken ende hebben alsulke rechten, privilegiën ende gewoenten als onse stat ende andere onse burgere bynnen 1) Ordonnances des rols de France, II, p. 434; waar men meer voorbeelden vindt van massa-vrijlatingen uit de 12de en 13de eeuwen in Frankrijk en Vlaanderen, tot 30 personen tegelijk. 2) Hist. Gelr. p. 265. Slichtenhorst heeft dit minder juist zoo wedergegeven, dat zij schat- en tiendvrij waren gemaakt. 3) Nu Geldern in de Rijnprovincie. 4) Dit ziet op de pestepidemie van 1394. SLAVERNIJ EN DIENSTBAARHEID. SLAVERNIJ EN DIENSTBAARHEID. 51 Gelre hebben ende gebruken, sonder argelist, doch mit sulken vorwurwerden (sic), oft sake were, dat die eygene ende hoerige lude, nu bynnen Gelre wonaftich, off hoere nacomelingen off yemant van den eygenen luden, die yn dier maten als voirscreven is, van buten onsen landen bynnen Gelre quemen woenen, off hoere nacomelingen weder uyt wolden varen ende bynnen Gelre niet wonaftich en bleven, so solden sy ons weder eygen ende hoerich siin, als sy voir waeren, ende en solden onse rechten ende vryheit niet gebruken. Oick weert sake, dat sy ennich guit gulden 1) off verkregen ons togehoerende, dairaf soelen sy ons guitt recht doen" 2). 14. VRIJHEID DER STEDEN. Algemeen wordt aangenomen, dat de vrijheid, aan de steden verleend, niet zonder invloed is gebleven op het platte land en ook daar heeft bijgedragen tot verzachting van het lot der hoorigen. Begrippen van recht en billijkheid begonnen door te dringen, al moeten wij niet uit het oog verliezen, dat de vorsten bij het verkenen van deze vrijheden in hoofdzaak beoogden in de steden een tegenwicht tegen de steeds toenemende macht van den adel te vormen. Bij het verleenen van stadrechten werden doorgaans 3) niet alleen de lijfeigenen en hoorigen, die binnen de stadsmuren woonden, vrij verklaard en tot burgers verheven, maar werd bovendien bepaald, dat lijfeigenen en hoorigen, die zich daar vestigden, der vrijheid deelachtig zouden zijn, wanneer zij daar „jaar en dag" 4) gewoond hadden, zonder door hunnen heer te zijn opgeëischt. Hoewel er ten tijde van Karei den Groote nog slechts enkele steden met burgerrecht bestonden, was toch reeds onder diens regeering een wet in die richting uitgevaardigd. Wanneer een slaaf of een colonus, in een vreemd gebied gezeteld (in alienum dominium commorantes) wordt opgeëischt door zijn vroegeren heer, moet hij dezen niet worden overgegeven dan na grondig onderzoek in zijne vroegere woonplaats, of hij inderdaad diens heeren slaaf is 5). „Stadslucht maakt vrij," heet het. Het was dus ook natuurlijk, dat slaven en hoorigen, die het juk wilden afschudden, zoo de gelegenheid zich voordeed, de wijk namen binnen de vrijheidbrengende muren, waar zij voor hun heer moeilijk waren op te sporen en gemakkelijk den kost konden verdienen. De vorsten poogden daarom zich zooveel mogelijk tegen gevaar van dien kant te verzekeren. Verleende de keizer brieven van stadsvrijheid, dan bepaalde hij daarbij meestal, dat het der stad vrijstond burgers te maken, maar dat zij zijne hoorigen niet als zoodanig mocht aannemen (exceptis nostris hominibus, qui ibi recipinondebent). Zoo 1) Kochten. 2) Nettesheim, Gesch. der Stadt und des Amtes Geldern, S. 94, Beil. 6, 7. Uit eene in verband hiermede opgemaakte lijst blijkt, dat in de stad 18 gezinnen en 55 ongehuwde personen van deze gunst genoten. 3) Dat het geen vaste regel was, leert ons het voorbeeld van Gelre uit het jaar 1401. 4) d. i. een jaar, zes weken en drie dagen. 5) Vijfde Capit. 803, c. 15 (II, p. 187). 52 SLAVERNIJ EN DIENSTBAARHEID. handelden ook onze Geldersche vorsten. Volgens de stadrechten van Harderwijk van 1230 en 1348 1) mocht daar geen eigenhoorige van den graaf resp. hertog, diens edelen of dienstmannen als burger worden aangenomen dan met vergunning van zijn heer. De burgemeester moest, alvorens het burgerschap te verkenen, vragen, of de suppliant iemands eigen was. Bij een ontkennend antwoord voegde hij hem toe: „Lieget ghy hierin, zo wil ick u weder-liegen," d.w.z. dat het verleende burgerschap in dat geval ongeldig zou zijn. Toen graaf Otto II in 1237 van heer Hendrik van den Berg de voogdij (advocaciam) van Emmerik binnen de gracht verkreeg, geschiedde dit onder de voorwaarde, dat geen van van den Berg's eigenheden voortaan de vrijheid dier stad zou verkrijgen of binnen hare muren mogen wonen 2). Verder nog ging genoemde graaf, toen hij in 1257 met graaf Diederik van Kleef overeenkwam, dat geen eigenman (hominem proprium vel advocatialem) van een van beiden in des anders steden het burgerschap of eenige andere vrijheid zou mogen verkrijgen 3). Bijzonder strenge bepalingen dienaangaande maakte graaf Reinald bij de stichting van Staveren op de Veluwe in 1298. Hij verleende toen den onvrijen der Veluwe verlof om zich daar te vestigen, met dien verstande evenwel, dat zij nergens anders goederen mochten bezitten; dat hunne afstammelingen, die burgers dezer stad geworden waren en haar weder wilden verlaten, zich niet buiten de Veluwe mochten vestigen en, waar zij ook woonden, onder de vrijheid (sub libertate) en rechtspraak van Staveren zouden blijven. Gingen zij ergens anders wonen, dan vervielen zij weder tot den staat van 's graven eigenheden (nostri homines servilis conditionis), zouden al hunne goederen, roerend en onroerend, aan den graaf vervallen en mochten zij en hunne erfgenamen niet dan met toestemming van den vorst op de Veluwe terugkeeren; waar zij ook woonden, zouden zij als onvrijen (servilis conditionis) worden behandeld en geen gebruik mogen maken van de voorrechten, die eigenheden (homines) op de Veluwe genoten. Wie Staveren verliet en niet binnen het jaar terugkeerde, zou 's graven slaaf (servilis conditionis) zijn, tenzij hij geldige redenen voor zijne afwezigheid (ziekte of zaken) kon opgeven ofwel zich had gevestigd in eene andere Geldersche stad, die dezelfde voorrechten genoot. Zonder js graven vergunning mochten zij alleen stadgenooten huwen. Alleen 's graven ministerialen en andere „homines, qui vulgariter dicuntur e y g e nlude et vrielude", mochten zich binnen Staveren vestigen. Eigenheden van andere heeren of van geestelijke gestichten mochten daar niet worden toegelaten zonder vergunning van hun heer. Waren zij vóór hunne vestiging te Staveren verplicht geweest den graaf eenige schatting, tienden, tynsen, rookhoenders of iets anders te betalen, dan bleef deze verplichting bestaan, zonder echter 1) Schrassert, Hardervicum antiquum, p. 120, 132, 148. 2) Sloet, Oork.bk., No. 596. — Ook Sloet spreekt in zijn regest van „niemand aan dezen (nl. H. v. d. Berg) hoorig." De acte heeft „nulli homines dominio vel iurl lpsius Henrici attinentes" en laat m. i. een ruimere interpretatie toe (J.). 3) Sloet, Oork.bk., No. 797. Vgl. No. 632. 52 SLAVERNIJ EN DIENSTBAARHEID. 53 afbreuk te doen aan de stedelijke vrijheid. In geval van heervaart moesten de buiten de stad wonende burgers hunne huizen openstellen voor den graaf en diens mannen, „gelijk altijd op de Veluwe gebruikelijk is geweest"; eveneens wanneer hij in tijd van vrede doortrok. In tijd van oorlog moesten de bewoners den graaf op hun eigen kosten dienen, zoolang de veldtocht duurde. En aangezien de ingezetenen 's graven vrij-eigenlieden waren, mochten zij geene bezittingen hebben hetzij op hetzij buiten de Veluwe, tenzij zij zich onderwierpen aan de stedelijke statuten. Kinderen der stedelingen of andere erfgenamen konden daar niets erven, tenzij zij burgers van Staveren waren 1). Zooeven heb ik in verband met verplichtingen van lijfeigenen het woord rookhoenders gebruikt. Daaronder verstond men een jaarlijksche opbrengst van een hoen (ook wel haard-, lijf- of halshoenders geheeten) door iederen lijfeigene, „lijf en hals", voor zijn huis, „waaruit rook opging" 2). Zoo hadden de bewoners der Veluwe den graaf jaarlijks 122 rookhoenders op te brengen. Deze werden gewoonlijk tegen Vastenavond ingeleverd; de graaf verrekende ze met de keizerlijke kamer, een derde gedeelte voor zich behoudende. Later kwamen alle rookhoenders aan den graaf, tenzij de keizer ze aan een geestelijk gesticht had toegekend. Te oordeelen naar den datum, waarop deze hoenders verschuldigd waren ■— daags vóór den aanvang der Groote Vasten — schijnen zij levend opgebracht en bestemd te zijn geweest om de gedurende de vasten benoodigde eieren te leveren. Elders werden zij evenwel op Pinksteren, St. Maarten of andere termijnen betaald. Dat de voormalige bewoners der Veluwe ook te Staveren deze opbrengst moesten blijven betalen, was overeenkomstig een oud rechtsaxioma: „Halshoen volgt halseigen". Minder strenge bepalingen ten opzichte van onvrijen, die zich in steden vestigden, vindt men in een beslissing omtrent geschillen tusschen den graaf van Gelre en het kapittel van Xanten van 27 Maart 1209. De mannen en slaven van dat kapittel, die toen in steden woonden, zouden daarin mogen blijven in het genot van dezelfde rechten, waarop zij tot burgers waren aangenomen. Werden er echter in het vervolg weder aangenomen, dan zou het kapittel zijn recht over hen behouden en alles van hen ontvangen, alsof zij nog op de hoven (in villis) woonden 3). Duitsche oorkonden bevatten soms merkwaardige bepalingen aangaande het door steden verleende burgerschap. Men kon burger zijn en toch volschuldig blijven. In 1289 verklaarde de schout van 1) Nijhoff, Gedenkw., I, No. 53. Zoo waren er meer steden in Gelderland: „aliquod de nostris oppidis, quod gauderet consimili libertate". 2) van Spaen, Inl., IV, blz. 262, waar ook eene m.i. minder aannemelijke oorsprong van het woord wordt voorgesteld, nl. eene verbastering van „rode-hoenders", een opbrengst voor plekjes gerooiden heidegrond. Rook beteekent in dezen zin de haardstede en bij uitbreiding het gansche huis. Bekend is ook de uitdrukking vuur en rook houden d. i. wonen, een eisch b.v. aan de Nymeegsche schippers gesteld, wilden zij de voordeelen van het burgerrecht genieten. 3) Acten betr. Gelre en Zutphen 1107—1415, uitg. van Doorninck en van Veen, blz. 441. 54 SLAVERNIJ EN DIENSTBAARHEID. Birgel, al mocht hij het burgerschap van Frankfort verkrijgen, lijfeigen (attinens cum corpore, scilicet proprius de corp o r e) van het St. Peters-stift te Mainz te zullen blijven en al zijne verplichtingen als zoodanig- te zullen nakomen 1). Het klooster Gerden stichtte in 1319 een stadje van denzelfden naam. In de daaraan verleende stadrechten werd bepaald, dat de volschuldigen en wastynsigen des kloosters zich daar mochten vestigen, zonder dat daardoor hun staat beter of slechter zou worden 2). De graaf van Ravensberg veroorloofde in 1343 den eigenheden van zeker klooster zich te vestigen in zijne stad Bielefeld en daar het burgerrecht te verkrijgen, doch bij hun overlijden behield het klooster zijn recht op hunne roerende goederen, „gelijk met andere laten (litones) het geval is". De onroerende goederen mochten de erfgenamen binnen een jaar verkoopen; het heergewaad (krijgsuitrusting) behield de graaf voor zich, vrouwentooi (gerade) kwam aan de gravin 3). Nog in 1512 verbood de abt van Fulda den magistraat van het stadje Hammelburg aan iemand het burgerschap te verleenen, die niet onder eede kon verklaren, „das er nicht leibeygen sey und keine nachvolgende herschaft, der er leibshalben verwandt, habe." Een vrije, die zich in lijfeigenschap begaf, moest uit de stad gewezen worden, terwijl zij, die op dien tijd nog onvrij waren, ook in het vervolg geene stedelijke ambten zouden mogen bekleeden 4). Het oude, in 1558 overgeschreven, keurboek van Doetinchem bedreigde met een boete van 20 pond allen, „die sich an ander herscap avergeve(n)" 5). 15. HOFWEZEN EN HOFHOORIGHEID. Geen der oude geschiedschrijvers, die de verovering van onze gewesten door de Franken beschrijven, heeft vermeld, hoe zij handelden met het veroverde gebied en met de landzaten. Men schijnt echter te mogen aannemen, dat zij zich niet twee derden van den bodem toeëigenden, gelijk de Bourgondiërs en West-Gothen hadden gedaan. Zij namen hoofdzakelijk in bezit hetgeen Romeinsch staatsdomein geweest was, en de door den oorlog en het uitwijken der bewoners ontvolkte streken, terwijl ook al het nog niet onder cultuur gebrachte land tot domein werd gemaakt 6). Van het geannexeerde land ontving ieder vrij man zijn deel, de eene meer, de andere minder, naarmate van stand, verdienste en vorstengunst. Uitgebreide 1) Kindlinger, a. w., No. 45. 2) Kindlinger, a. w., No. 67. 3) Kindlinger, a. w., No. 91.. 4) Kindlinger, a. w., Nos. 198, 199. 5J Sloet. Van Al's, blz. 176 j°. 157. 6) Deze opvatting werd nog gehuldigd aan het einde der 13de eeuw. In een vonnis over recht op gemeene gronden verklaart de Roomsen-koning Rudolf in 1291, dat het gericht uitspraak heeft gedaan over de vraag, of een landheer volgens oude gewoonte recht heeft om zulke gronden in zijn gebied te verpachten en uit te geven en of iemand hem dat kan beletten. De uitspraak luidde, dat dit oude gebruik behoorde te worden geëerbiedigd ten eeuwigen dage (Nijhoff, Gedenkw., I, No. 32). 55 grondstukken werden toegedeeld en geschonken aan de familieleden des vorsten, aan wapenbroeders en anderen, die hem diensten hadden bewezen of orde konden houden in het veroverde gebied. Dientengevolge ontstonden er toestanden, die overeenkwamen met hetgeen men op den huidigen dag nog in Engeland ziet, waar 290 grondeigenaars elk meer dan 10.000 acres (1 acre = 0.404 H. A.) bezitten 1). Nog omstreeks 1500 werd geschreven: „Maisons de gentilshommes en (lees: on) y solloit avoir mieulx de 1300" 2). Om tot de Zutphensche ridderschap te kunnen behooren moest men een havezate bezitten, die tenminste 400 gulden 's jaars opbracht 3). Bij de genoemde groote bezittingen in het door de Franken veroverde gebied kwamen nog de uitgestrekte goederen van een aantal binnen- en buitenlandsche kerken en kloosters. Zoo ontstonden dus die groote bezittingen, hoven (v i 11 a e 4), curtes, curiae) genaamd, die in vele onzer oorkonden beschreven staan met hunne bosschen, grasland, weiden, waterloopen en bronnen, bebouwd en onbebouwd land, enz. enz. Zulk een hof bestond uit twee gedeelten: het heerenhuis (mansus indominicatus), een deftig gebouw (domus condigna), met zijn toebehooren, tuinen, boomgaarden enz. Werd dit niet bewoond door den eigenaar, dan huisde er de hofmeier. In het andere gedeelte woonden de vrije boeren en de slaven, eigenhoorigen; het bevatte verschillende gebouwen en getimmerten, schuren, stallen, bergen, „spyker" (spicarium, korenschuur), varkenskotten en dergelijke. Daar de hof in alle opzichten in eigen behoeften moest voorzien en dus de geheele concentratie van het economische leven op het landgoed lag, konden bak- en brouwhuis niet ontbreken en op groote hoven evenmin werkplaatsen voor timmerlieden, grof- en hoefsmeden. Vaak vond men er ook een molen, door water, wind, dier of mensch gedreven. De m a n s u s was als het ware de eenheid van het grondbezit, waarnaar schenkingen en overdrachten werden berekend: zoovele m a n s i. Toch was hij niet van een bepaalde grootte; zijn omvang werd meestal geschat naar de opbrengst. De landslaven woonden in de mansi serviles, die meestal op de door hen bebouwde grondstukken stonden. Niet altijd evenwel : in de polyptiek van Irmenon vindt men voorbeelden van slaven, die hunne akkers op ongeveer 14 kilometers van hunne woning hadden 5). Dat de mansus servilis in vele gevallen een armzalig verblijf zal zijn geweest, kan men nagaan, wanneer men de woningen der landbouwers aanschouwt in sommige landen, waar het grootgrondbezit nog heerscht, b.v. in Ierland. Het huisje was meestal van hout gebouwd; was het gemetseld, dan werd zulks bij den verkoop vermeld. Gewoonlijk werd het door één gezin bewoond, doch het ontbreekt niet aan voorbeelden, dat 1) Mutatis mutandis heerschte een dergelijke toestand ook hier te lande. 2) van Hasselt, Geld. Maandw., I, blz. 98. 3) Tegenw. Staat van Gelderland, blz. 347. 4) De oudste naam is villa, doch c u r t i s komt reeds voor in de Salische wet (Pactus legis Salicae, tit. XXXVII, c. 4 (I, p. 49). 5) Sloet, Oorkbk., No. 74. SLAVERNIJ EN DIENSTBAARHEID. 56 SLAVERNIJ EN DIENSTBAARHEID. het meer dan ééne familie huisvestte. Ook van een halven man sus is vaak sprake. Bij de stichting van het gasthuis te Mons Dei (bij Hattem) in 1299 spreekt graaf Reinald van hutten (tentoria), die hij op de Veluwe had laten bouwen. Elke hof had zijn eigen gericht, dat op bepaalde tijden werd gehouden onder het lommer eener wijdgetakte linde op het voorplein van het heerenhuis. De hof heer of zijn meier (villicus) zat daarin voor; de hofgenooten bezetten de bank volgens den ouden rechtsregel „par pari iudicetur". Zelfs de slaven hadden het recht om daar hunne meening uit te spreken 1). Daar werden de rechten en belangen der hof hoorigen besproken. Hun rechten, beter gezegd hun gemis aan rechten, kunnen in enkele woorden worden opgesomd; zij waren nagenoeg dezelfde als die der slaven, eigenhoorigen en volschuldigen. Zij waren aan den grond gebonden; mochten het goed, dat zij bewoonden, zonder toestemming niet vervreemden, het alleen aan huns gelijken overdoen; het niet splitsen, bezwaren of laten „verergeren" (in waarde verminderen); voorts geene gebouwen afbreken en geen hard hout houwen. Op een bepaalden dag moesten zij het hoofdgeld betalen, dat volgens afspraak in geld of naturalia bestond, en aan andere verplichtingen voldoen. Ook waren zij een trouwgeld verschuldigd voor de vergunning tot het aangaan van een huwelijk (zie boven onder „Huwelijken"). Aan den hofmeier was het gansche beheer en bestuur van den hof toevertrouwd. Aan hem moesten de tynsen en bepaalde hoeveelheden voortbrengselen worden opgebracht, die hij dan aan den heer deed toekomen. Hij had te zorgen, dat alles op zijn tijd inkwam. Het klooster van St. Maximinus te Trier gelastte zijn hofmeier in 1056 om, zoo de tynsplichtigen niet op den bepaalden dag de benoodigdheden, hetzij hout of iets anders, op den hof inbrachten, den volgenden dag een pand uit hun huis te halen, dat het verschuldigde in ruime mate dekte (plenissime persolvat). De verplichtingen, waaraan de hofhoorigen hadden te voldoen, waren van verschillenden aard. Meestal waren zij van ouden datum. Die van den hof te Putten (Veluwe) b.v. dagteekenen wellicht reeds van het jaar 855, toen Folker goederen aldaar en elders aan het, klooster te Werden schonk 2); zij werden vernieuwd in de 12de en 13de eeuwen 3). Tusschen 1277 en 1288 verzochten de hoorigen van dezen hof den abt van Werden hunne rechten te vernieuwen, daar de oude oorkonde door den tand des tijds geheel verteerd was 4). De meest gewone verplichtingen waren, behalve de bovengenoemde opbrengsten, een bepaald aantal dagen met paard en wagen arbeiden voor den heer, het heerenhuis in goeden staat houden en andere, die de heeren, de villici of de voogden sive de facto sive de iure plachten op te leggen5). Er waren zonderlinge bij. 1) Sloet, Oork.bk., No. 418 (1207): super hiis advocati nostri et tum (lees: tam?) villici quam mancipiorum curtis nostre communicato consilio. 2) Sloet, Oork.bk., No. 45. 3) Sloet, a.w., No. 393. 4) van Spaen, Inl., IV, blz. 209. 5) Kindlinger, a.w., No. 35 (1274). 57 Wat de abdij van Prüm van hare hofhoorigen eischte, volgt hier in het gemoedelijke nederduitsch van het oorspronkelijke: „Dan sal der man vamme hause minen hern ein bedde sprieden, da mins heren gnade up rasten moge. Kan he nit gerasten vor geschrei der vorschen, so sind lude im kerspel, die ir erf und guter darof h a n t, dat sie de vrosche stillen sullen, dat mins heren gnade rasten moge" 1). Behalve de reeds genoemde rustten nog andere lasten en verplichtingen op de hofhoorigen. Graaf Otto van Gelre schold in 1250 ten behoeve van het klooster Bethlehem bij Doetinchem verschillende verplichtingen kwijt, die op 's kloosters goederen rustten, als: 7'/2 malder koppelkoorn, 2 sol. ploegbede, 2 sol. telkenmale als er „rumething" 2) is, en herberg (d. i. de verplichting om den heer of diens vertegenwoordiger op bepaalde tijden te huisvesten), benevens „vogetgelde" (d. i. een tyns, die aan den voogd moest worden betaald) 3). Op sommige Geldersche hoven erfde de heer de gansche nalatenschap van den hof hoorige, gereed en ongereed goed; soms echter konden de erfgenamen haar door betaling van eene bepaalde som lossen 4). Stierf de bezitter van een hofhoorig goed, dan kreeg de oudste zoon de „saalweer" 5), terwijl de overige- goederen gelijkelijk verdeeld moesten worden onder de andere kinderen. Ieder betaalde naar gelang van zijn aandeel mede in de op het goed rustende lasten. Op 's hertogen goederen in Gelre (Geldern) kwam de helft der nalatenschap aan den heer. Bij een sterfgeval — zoo wordt in 1473 gezegd — mag de hertog alle gereede goederen aanvaarden, als contant geld, korenschulden, paarden, koeien en andere „havelike" gereede goederen, maar niet „erve" (grondbezit) en huisraad, dat voor „erve" gerekend wordt, tenzij de hertog den erfgenamen „gratie" 6) daarvan wil doen. Van eigenhoorigen, die buiten de stad op hoorige goederen kwamen te overlijden, werd hetzelfde gevorderd bij taxatie door de schepenen der voogdij, die daartoe beëedigd waren. Dit alles was eveneens van toepassing op eigenhoorigen, die in andere deelen van het gewest, ja zelfs in vreemde landen kwamen te sterven 7). In sommige hoven en serviele goederen in de Graafschap had de heer bij overlijden van den hoorige, hetzij man of vrouw, recht op de helft der gereede nalatenschap, „tot eenen lepel toe". Hij 1) Wichtericher Weisthum, in Grimm, Rechtsalterth., IV, S. 350. Dezelfde verplichting rustte op de hofhoorigen van zekere abdij in Savoye bij het meer van Bourget. Zie over dezen en andere diensten Noordewier, a.w., blz. 144—148. 2) De verklaring van dit woord is niet te vinden. Misschien = r u m i n g e, bij Verwijs en Verdam, waaraan nog toe te voegen is eene andere beteekenis, die door van Spaen, Inl., IV, blz. 260, wordt gegeven. 3) Sloet. Oork.bk., No. 712. 4) Schrassert, Cod. Gelro-Zutph., III, blz. 268. 5) Noordewier, a.w., blz. 125, 197; Schrassert, a.w., II, blz. 199. 6} Deze gratie bestond hierin, dat het recht van versterf mocht worden afgekocht met 1/4 van de waarde van het goed, doch bij plakkaat van 11 Juni 1681 werd dit weder verhoogd tot „de rechte helft". 7) Henrichs, a. w., S. 10. SLAVERNIJ EN DIENSTBAARHEID. 58 SLAVERNIJ EN DIENSTBAARHEID. beurde al het hem verschuldigde, doch betaalde geene schulden van den boedel. De oudste zoon bleef op het goed en erfde '2/a; het overige moest hij zijnen broeders en zusters in geld uitkeeren ten overstaan van den rentmeester, waarbij de jongste broeder voor de oudste zuster ging 1). In 1309 gaf Beatrix, abdis te Essen, eene verklaring aan den bisschop van Utrecht aangaande de rechten harer eigenhoorigen op de hoven van Archem, Irthe en Olst ten aanzien van schenkingen en erfmakingen. De hoorigen op deze hoven beweerden, dat zij op hun sterfbed hun „peculium" en fortuin (res) konden nalaten aan wien zij wilden, mits zij aan het klooster of aan den schout in Salland 30 sol. kleine zwarte tornoysen betaalden. De abdis verklaarde daarentegen, dat haar klooster sedert zijne stichting bij den dood van alle hoorigen, waar die ook plaats vond, het recht had bezeten op het beste paard, de beste wapenen en kleedingstukken, waarmede de overledene ter kerk en ter markt placht te gaan, volgens „herwede-recht", en eveneens op het lijfgoed en het geld (res) van overleden vrouwen, gewoonlijk „gerade" genoemd. Wanneer een der echtgenooten kwam te sterven, verviel de helft zijner of harer nalatenschap aan het klooster, uitgezonderd het op de akkers van den mansus staande graan (fruges); verder 7 ganzen, 12 kippen en 1 haan, alle vaten, landbouwgereedschappen en wagens, behalve die met ijzeren beslag (currus ferratus). Stierf echter een weduwnaar of eene weduwe, dan werd gehandeld als boven en de nalatenschap beschouwd tamquam peculium nostium 2). Overneming van een hof moest in Gelre (Geldern) geschieden „mit tween handen", waarvan elke den heer „van gewynne" 5 mark moest betalen. Stierf een der „handen", dan was de overlevende verplicht eene andere te stellen. Dit kostte in 1473 voor een geheelen hof 10 mark, voor een halven 5, meer of min naar taxatie door schepenen 3). Ruiling kon alleen geschieden door tusschenkomst van den heer of den rentmeester en met betaling aan den heer voor „het gewin" „half geit" t. w. 21/2 mark. Zij moest plaats hebben in tegenwoordigheid van den rentmeester en twee schepenen der voogdij 4). In den regel was de oudste zoon de presumptieve erfgenaam van het goed, doch hij kon er slechts aanspraak op maken, als hij aan bepaalde hofrechtelijke vereischten had voldaan. Uitzondering werd gemaakt in het geval, dat hij hoorig was aan een anderen heer; gaf deze zijne toestemming, dan moest de hoorige een huider stellen of „oprukking" (uitstel) verzoeken, die voor een bepaald aantal jaren — gewoonlijk van 7 jaren tot 7 jaren — werd verleend 5). Stipte betaling van de pachten werd geëischt. Het kapittel van St. Marie te Utrecht verpachtte in 1258 den Riplikerhof op de Veluwe volgens recht van eerstgeboorte voor een jaarlijksche pacht van 10 malder weit en 25 malder gerst, op aanzegging door een bode op St. Petri ad Cathedram (22 Februari) te Deventer of te 1) Schrassert, a.w., II, blz. 276. 2) Nijhoff, Gedenkw., I, No. 107. 3) Henrichs. a. w., S. 75. 4) Henrichs, a. w., S. 8. 5) Schrassert. a. w., II, blz. 328. 59 Zutphen te betalen. Was de pacht op dien dag niet betaald, dan moest zij dubbel worden gekweten; en was dit op St. Jan (24 Juni) nog niet geschied, dan moest de pachter den hof verlaten en afstand doen van al zijne rechten daarop, terwijl daarenboven de dubbele pachtsom toch nog moest worden betaald 1). Toch schijnt de hofhoorigheid niet bijzonder zwaar te hebben gedrukt, te oordeelen naar de vele mannen en vrouwen, die haar uit eigen beweging aanvaardden. Uit de tallooze voorbeelden daarvan slechts dit uit het jaar 1533: „Wendele Heynen hefft sich hoffhorich gegeven, gheliik andere miins g. h. horyghe lude in den ampte van Brefort; byalso, ist sie mer dan een kynt, van horen lyve gheboren, vortbrenget, soe sal sie een kynt vry halden ende alle anderen sullen mynen g. h. hoffhorich thoekomen. Hefft betaelt 1 f8 wasses domino ende hoir hoffrecht verwaert" 2). Volgens het hofrecht van Ootmarsum mocht, wanneer twee vrije lieden zich hofhoorig maakten, mits niet in ruil voor hofhoorigen, de man van de op het goed geboren kinderen een zoon en de vrouw eene dochter hebben, die de ouderlijke vrijheid erfden 3). Een dergelijke gunst werd ook wel elders toegestaan. In de 16de eeuw gaf zich een vrouw vrijwillig hofhoorig aan het goed Leverdinck, dat tot den hof Bredevoort behoorde. Een harer kinderen, het oudste of een ander te harer keuze, zou even vrij blijven, alsof het van eene vrije moeder geboren ware; alle andere zouden hofhoorig worden 4). In Dortmund werd in 1311 eene andere regeling getroffen: de dochters eens burgers aanvaardden daar een onvrij hofgoed, onder voorwaarde dat zij vrij zouden blijven, doch hare erfgenamen in het derde geslacht hofhoorig zouden worden 5). Desondanks verlieten vele hofhoorigen het platteland en vestigden zich in de steden, waar zij eerlang, meestal na verloop van jaar en dag, vrije mannen en burgers werden. De reden daarvan wordt verklaard in eene aanteekening uit het jaar 1405 in het register der abdij van Prüm in deze merkwaardige woorden: „Hierenbaven siin voel van desen hoerigen luden vorscreven uten lande getrect, die gherumet siin van scheempten enn oick van armoeden" 6). Het weggaan uit den hof was echter strafbaar. Udo van Mekeren, richter der Veluwe, bracht in zijne rekening over 1338 in ontvangst: „In columpna Voerst de Hermanno Wincken neve, qui ivit ad commorandum in dyocesi Traiectensi et fuerat attinens domino duci, 3 H>" 7). De hofhoorigheid van een goed kon worden afgekocht met V4 van de waarde van het goed (Landdagsrecessen d.d. 6 April 1611, 11 Mei 1614, 8 Maart 1676). Schassert evenwel vermeldt een geval uit 1568, waarbij de hoorige zijne broeders en zusters voor het betwiste hofhoorige goed (Steenier) moest „afgoeden" met 55 daalders voor eiken morgen hoorig land en tevens alle dijk- en andere lasten voor zijne rekening moest nemen. Ook na vrijkoop bleven op hofhoorige goederen de renten en diensten (?) rusten 8). 1) Sloet, Oork.bk., No. 823. 2) Sloet, Van Als, blz. 279, bijl. XIX. 3) Racer, a.w., IV, blz. 249. 4) Sloet, Van Als, blz. 279, bijl. XX. 5) Kindlinger, a.w., No. 62, S. 361. 6> Sloet, Van Al's, blz. 262 j°. blz. 211. 7) Sloet, a.w., blz. 211, noot 2. 8) Schrassert, a.w., I, blz. 253, § 19. SLAVERNIJ EN DIENSTBAARHEID. 60 SLAVERNIJ EN DIENSTBAARHEID. 16. VRIJE EN ONVRIJE GOEDEREN. Hierboven is opgemerkt, dat het Frankenvolk voor een aanzienlijk gedeelte bestond uit groote en kleine grondbezitters. De kleine namen echter spoedig in aantal af door den druk der staatsverplichtingen, bovenal van den heerban. Zij geraakten allengs in schulden bij de groote en vooral bij de koninklijke ambtenaren, die meestal tot de grootgrondbezitters behoorden. Den geruïneerden bleef dan geen andere keuze dan pachters te worden van hun voormalig eigendom, dat aan den ambtenaar of den geldschieter-grootgrondbezitter was overgegaan. Al hielden zij daardoor niet op vrije mannen te zijn, toch brachten de omstandigheden en vooral de knevelarijen der machtige schuldeischers hen eerlang in een toestand, die maar weinig verschilde van dienstbaarheid. Zij zagen zich genoodzaakt goederen aan te nemen tegen tynsen, zij werden tynsplichtig, tynsgenooten. Er bestonden drie soorten van tynsplichtigen: lo. de zwaarst gedrukte, die producten en geld moesten opbrengen en tot eenige dagen arbeid verplicht waren; 2o. die jaarlijks een zeker bedrag moesten betalen, en 3o. de tynsplichtigen der Kerk, die jaarlijks eene bepaalde hoeveelheid was moesten opbrengen (zie onder W a st y n s i g e n). Aangezien in vroegere tijden aan geldelijke verplichtingen, men kan wel zeggen in den regel, zeer slecht werd voldaan, waren de bepalingen omtrent het betalen van tynsen zeer streng. Toen Diederik Lam in 1279 van het kapittel van St. Marie te Utrecht een halven mansus te „Larshem" onder den hof Selhorst 1) tegen een tyns van 8 sol. 's jaars in erfpacht ontving, geschiedde dit op voorwaarde dat, wanneer hij de pachtsom niet binnen 8 dagen na St. Maarten in den Winter (den vervaldag) op den hof betaalde, de dubbele som binnen een week moest zijn voldaan; geschiedde dit niet, dan werd de banvloek over hem uitgesproken door den ordinarius (den bisschop), terwijl .hij' desniettemin de dubbele pacht had te betalen 2). Uiterst hoffelijk daarentegen was Godelindis, abdis te Elten, bij het overgeven in 1288 aan heer Hendrik van Borculo van akkers, behoorende tot het huis Wedersche 3), tegen een jaartyns van 1 kleinen penning. Mocht hij door vergeetachtigheid verzuimen op den bepaalden tijd te betalen, dan zou hij geen zijner rechten verliezen, tenzij hij na behoorlijke aanmaning nog steeds in gebreke bleef (dare non curaret) 4). Wat bij zulk eene hardnekkige nalatigheid zou geschieden, wordt evenwel niet vermeld. Streng waren ook de bepalingen betreffende de tynsplichtigen van het klooster Weingarten in 'Westfalen, dagteekenend uit de 9de en vernieuwd in het laatst der 11de eeuw 5). Wanneer een hunner bij het bereiken van de mondigheid verzuimde zijn hoofdgeld te betalen, ook na de derde aanmaning, dan verviel hij in lijfeigenschap (in proprietatem transeat). Zulk een bezat nog 1) Oude naam van Harderwijk. 2) Sloet, Oork.bk., No. 1008. 3) de Wierse onder Vorden. 4) Sloet, a.w., No. 1148. 5) Kindlinger, a.w., No. 2, § 2. SLAVERNIJ EN DIENSTBAARHEID. 61 geen hoeve, doch moest zijn hoofdgeld jaarlijks betalen om de bescherming der abdij te genieten. Zooals reeds boven is opgemerkt, hing de stand van den pachter samen met de gesteldheid van het goed, dat hij bewoonde. Voorbeelden daarvan zijn in overvloed voorhanden 1). Bewoonde evenwel een onvrije een vrij goed, dan werd hij daardoor niet vrij. Deze tegenstelling trof men op de Veluwe aan. Daar mocht de laat een vrij goed bebouwen, maar het was hem verboden: hard hout te houwen, gebouwen af te breken, het goed te splitsen, gedeelten ervan te verkoopen of te belasten buiten weten van den heer der bezitting. Bovendien mocht hij alleen in zijn eigen stand trouwen en kon hij geen burger in eene der Veluwsche steden worden. Niets was dus in zijn rechtstoestand veranderd. In het begin der 16de eeuw konden daar vrijen onvrije goederen bezitten, zonder daardoor plichten van eigenhoorigen te aanvaarden; van Spaen geeft daarvan een voorbeeld uit het jaar 1520 2). Een van Hekeren ontving van hertog Karei het eigen-goed Warmsick bij Lochem, mits hij daarop een eigen-man stelde en het goed onveranderd bleef in eigen- en hofrechten. Later waren daar ook goederen, die ieder, van welken staat of conditie hij was, vrij mocht bezitten zonder hoorig te worden of zich te „verandersaeten", mits men zich bij de Rekenkamer behoorlijk qualificeerde en om de 6 jaren „oprukking" deed 3). — Dat een vrij goed in een erftynsgoed kon overgaan, blijkt uit den vrijkoopsbrief van hertog Karei betreffende het goed Hoenserve onder Epe d.d. 19 Augustus 1496 4). Volgens een verklaring van abt Berthold van Paderborn uit 1334 waren gevrijde goederen noch van tyns noch van tienden noch van andere „stedigheit" vrij. Verstierven of vererfden zij, dan had de oudste der erfgenamen, in plaats van keurmede, te betalen 5 schellingen en het versterf van wege den laatsten bezitter, dat op dat goed stond. Ook moest hij zich met het goed doen beleenen, dat bij hem geheel en onverdeeld moest blijven 5). In de 16de eeuw was het onvrijen geoorloofd 's hertogen vrije goederen te bewonen op deze voorwaarde: „Eenigh man off wiff van liifeygen luyden binnenslands op junckeren gueder te komen van iren komen mit 1 quart wiins ende buytenlands mit 1 quart wiins", af te koopen met 3 of 4 gulden 6). Van gevrijde goederen behoefde geene oprukking te worden verzocht ; de bezitter was bevoegd om zich deze zelf te verschaffen 7). Niet ongewoon was het, dat een grondbezitter tynsgoederen stichtte door het uitgeven van woeste gronden ter ontginning. Reinald, zoon des graven van Gelre, gaf in 1323 aan hoorigen van den hof Eket (in de tegenw. gem. Doornspyk) 16 morgen land tot 1) B.v. Sloet, Van Al s, blz. 279, bijl. XX enz. In de Polyptiek d'Irmenon (1376) vindt men een voorbeeld van een mansus servilis, bewoond door een laat, een colonus en een slavin; op alle drie rustten dezelfde verplichtingen. 2) Inl., IV. blz. 259. 3) Schrassert, a. w., II, blz. 196. 4) Schrassert, a. w., II, blz. 226. 5) Schrassert, a. w., II, blz. 9. 6) Henrichs, a. w., S. 9. 7) Lamb. Goris, Advers. Jurid., c. 3, No. 10: fiduciaria quasi libertate fruantur. een erfelijk tynsgoed voor 100 mark „oude brabans". Jaarlijks zou elke „hove", „nadat si loept", 1 mark betalen, behalve de novale tienden (roetyende). Tevens schonk hij allen, die op dat land zouden wonen, dezelfde rechten als de ingezetenen van Oldebroek genoten 1). Onder Brummen ontvingen in 1331 een aantal gevrijde eigenhoorigen van graaf Reinald II tegen betaling van een jaarlijkschen erftyns het bezit van meer dan 327 morgen land, met de bedoeling dat zij dit zouden ontginnen; de malen van Brummen kregen 20 hoeven 2) 7 morgen 1 hont, elke hoeve met 10 schellingen 8 penningen te vertynsen buiten de tienden 3). De Geldersche vorsten bezaten 13 of 14 volschuldige eigengoederen op de Veluwe. Wanneer de bezitter van een dier goederen stierf, verviel de helft van het gereede goed, dat zich dan op het goed bevond, aan den heer 4). Volschuldige, halseigen goederen mochten alleen door personen van die klasse worden bewoond. Den 7 Maart 1559 werd een plakkaat uitgevaardigd betreffende zulke goederen te Nykerk en te Putten. Het was vroeger gebruik, wordt daarin gezegd, dat de keurmeester van Veluwe die goederen jaarlijks of om de 2 jaren bezocht en dan alle „persoonen, die doen by denselven keurmester bevonden worden (nae de guederen ongequalificeert ziinde) eenige halsseygen guederen bezittende ende gebruyckende, dieselve daertoe hiel ende bedwonge sich te moeten maecken ende gheven volschuldich eygen nae den goede, zoe dat behoirde". Verder: het keurmeesterambt was sedert omstreeks 1548 met het rentambt van Veluwe verbonden geweest; tengevolge daarvan was minder acht op die goederen geslagen; zoo waren nu sommige in het bezit gekomen van vrije personen, die het versterf niet betaalden en wier op die goederen geboren kinderen vrij waren. Dit was wederrechtelijk, want men volgt de natuur van het goed, dat men bewoont. Ten einde nu die goederen „in esse" te houden werd bevolen op Zondag na Quasimodo en op dien na Misericordia in de kerken van Nykerk en Putten bekend te laten maken en op de kerkdeuren te doen aanslaan, dat al degenen, die hoorige goederen bezaten, zich binnen zes weken moesten aanmelden bij den keurmeester, ten einde zich daar „to maecken und to geven volschuldich eyge nae natuere des guets", en als zoodanig te worden ingeboekt. Wie aan dit bevel geen gehoor gaf, zou het goed ten bate van den landsheer verbeurd zien verklaren 5). 17. LIJFEIGENEN EN HOORIGEN. Het verdwijnen der slavernij was een gevolg van velerlei oorzaken, waaronder in de eerste plaats wellicht het christendom mag worden gesteld. Hoewel noch in het Oude noch in het Nieuwe 1) Nijhoff, Gedenkw., I, No. 197. Een ander voorbeeld geeft No. 307 (1335). 2) Hoeve, mansus, veelal berekend op 16 .morgen. Het woord man sus werd ook gebruikt als synoniem van hof; vgl. Sloet, Oork.bk. No. 51 (863). 3) Nijhoff, Gedenkw., I, No. 285. 4) Schrassert, a. w., II, blz. 329. 5) Groot Gelders Placaet-boeck, 1, kol. 255. 62 SLAVERNIJ EN DIENSTBAARHEID. SLAVERNIJ EN DIENSTBAARHEID. 63 Testament met eenige afkeuring van slavernij wordt gesproken, lijdt het toch geen twijfel, of de geest van het christendom, zijn algemeene strekking, die gelijke rechten voor alle menschen en onderlinge broederschap eischte, was niet overeen te brengen met slavernij. Zij, die het christendom hier te lande kwamen prediken, deden al wat in hun vermogen was, om het lot der slaven te verzachten (zie blz. 3, 4). Reeds in de 11de eeuw wilde het algemeene kerkrecht, dat huweüjken van slaven, zelfs al waren zij aangegaan tegen den wil hunner heeren, zouden worden geëerbiedigd, hetgeen strookte met de suprematie der Kerk. Ook het welbegrepen eigenbelang speelde een voorname rol bij deze humanere opvatting. Toenemende verstandelijke ontwikkeling deed de eigenaars van slaven inzien, dat het uit een financieel oogpunt voordeeliger was dezen in de gelegenheid te stellen om hun toestand te verbeteren door hun meer vrijheid toe te staan. Steeds billijker werd daardoor ook de wetgeving ten opzichte der slaven. Aan den anderen kant echter deden zich factoren op,'die deze gunstige beweging zouden tegenwerken. In de 8ste eeuw ontstond in Europa allengs het leenstelsel in zijn eersten vorm, gewoonlijk het beneficiaalstelsel genoemd, waaruit zich in de volgende eeuw het feudalisme ontwikkelde; en dit bracht de evolutie teweeg, waaruit de lijfeigenschap ontstond. Men kwam er weder toe de onvrijen niet langer als medemenschen, maar als roerend goed te beschouwen. De onvrije werd gerekend tot den inventaris van den inboedel te behooren. Daarmede ging gepaard de verandering van den naam „slaaf" in dien van „lijfeigene", „hoorige". Uit hetgeen boven is opgemerkt, kan men opmaken, dat het verschil tusschen den slaaf der vroege middeleeuwen en den lijfeigene van later maatschappelijk niet groot kan zijn geweest. Reeds in de vroege middeleeuwen kwamen de eigenaars van groote landgoederen tot het besef van hetgeen de bekende Adam Smith eeuwen later in zijn „Wealth of nations" als een axioma wereldkundig maakte, hoe de ondervinding van alle tijden leerde, dat vrije en betaalde arbeid bij slot van rekening voordeeliger uitkomt dan slavenarbeid. Wel werd die stelregel toen nog niet in zijn ganschen omvang gevolgd, maar toch leidde hij tot eene aanmerkelijke verbetering van het lot der slaven. Met de Karolingische tijden eindigde de eigenlijke, harde „slavernij". Het directe verband met den persoon van den heer werd losgemaakt. Daarentegen werd het nu gebruikelijk menigen slaaf op het land te vestigen. Hij ontving dan een stuk grond met eene woning, eenig vee en doorgaans eenig recht op hout uit een naburig bosch. Dat goed mocht hij niet verlaten zonder verlof zijns heeren; hij was „aan de kluit gebonden" (glebae adscriptusjl). Na aftrek van eene bepaalde jaarlijksche 1) Zoo had men dus ter eene zijde de huisslaven, arbeiders, werklieden enz. en ter andere de slaven, die gebonden waren aan een landgoed of hof. De laatsten waren zoozeer aan den grond verbonden, dat zij daarmede werden verkocht; zij behoorden tot den inboedel van het goed en werden dan ook betiteld: m a n c i p i a 64 SLAVERNIJ EN DIENSTBAARHEID. uitkeering en zekere tynsen aan zijn heer stond het hem vrij over de verdere opbrengst van zijn goed naar willekeur te beschikken. Den tijd, waarin hij niet op het land van den heer moest arbeiden of te diens behoeve een handwerk uitoefenen, mocht hij naar eigen goedvinden besteden. Zoo ontvingen zij een zekere mate van vrijheid, wel niet eene persoonlijke, maar toch een meer onafhankelijken toestand, een meer menschwaardig bestaan. Hiermede ging eene verandering van hunne benaming gepaard. Het oude woord mancipium geraakte in onbruik en in den loop der 13de eeuw kwam het woord s e r v u s (afgeleid van s e r v i r e d. i. dienen) meer en meer in zwang 1). Zoo worden in den pandbrief van Mei 1248 van den burcht en het Rijk van Nymegen de in dat gebied wonenden omschreven als „vasallen, dienstmannen, s e r v i en vrijgelatenen" 2). Dan duiken ook de termen homines (mannen) en homines p r o p r i i (eigen mannen) op 3). Homines schijnt wel het latijnsche equivalent van hoorigen te zijn. „Gahórig" met de beteekenis van „onderworpen" (subiectus) komt reeds voor in het oud-hoogduitsch in een geschrift uit de 8ste eeuw 4). Doordien de slaaf of hoorige geacht werd te behooren tot de roerende goederen, begon men meer nadruk te leggen op den eigendom van zijn persoon: hij was een eigen man 5). „Eygen" in den zin van ipsis mansis coherentia, tnancipia stantia. mancipia admassata glebae, mancipia suecurtimancipata enz. Niettemin bezat hun heer het recht om ze van den grond af te nemen, te verplaatsen of afzonderlijk te verkoopen: „Het staat eiken heer vrij, van de goederen, die hem wettig toebehooren, landslaven (r u s t i c a) van beiderlei kunne, ook al behooren zij tot het goed (o r iginaria sint), naar zijne andere goederen te verplaatsen of voor bezigheden in de stad te gebruiken (Edict. Theoderici, c. 142 (I, p. 412)). Hier, als op andere plaatsen in hetzelfde edict (c. 21, 48, 64—68 (I, p. 398, 401, 403/4)), wordt het woord originarii gebruikt; hoe dit in onze landstaal heette, is mij niet bekend; verschil met de glebae adscripti schijnt er niet te hebben bestaan. Zij komen voor onder de hoorigen der kerk van Zutphen in 1064 t. Havo vernaaia, dat hij zich uit hongersnood aan de kerk verkocht. SLAVERNIJ EN DIENSTBAARHEID. SLAVERNIJ EN DIENSTBAARHEID. 83 genaamd, in 1050. Deze schonk zichzelve (caput 1) meum liberum) met al hare kinderen aan het altaar van St. Martinus in de Domkerk te Utrecht. Allen, die uit haar geboren werden, zouden als eigenhoorigen levenslang jaarlijks een tyns van 2 penningen betalen; met dien verstande evenwel, dat noch zij noch hare nakomelingen tot eenige slaafsche diensten zouden zijn verplicht. Tijdens haar leven zouden hare kinderen niet behoeven te betalen, maar na haren dood zouden de genoemde verplichtingen overgaan op haren oudsten zoon of haar oudste dochter. Voor de vrijheid om in het huwelijk te treden binnen of buiten het gebied van den Dom zouden 6 penningen worden betaald; bij een sterfgeval 12 penningen 2). De opdracht van deze „edele en vrygeboore mevrouw" wordt uit Heda medegedeeld door van Heussen en van Rhijn, die daarbij aanhalen, dat velen omstreeks 1091 in het Duitsche rijk zichzelven en hunne goederen opdroegen aan „de vergaderingen van de monnikken en klerken" en dezen dienden. „Een oneindelyk getal van vrouwspersoonen" begaf zich op die wijze onder de gehoorzaamheid der geestelijkheid en der monniken „om hen dagelyks als regte dienstmeiden te dienen en op te passen" 3). Met welke formaliteiten deze overgave aan de kerk gepaard ging, is ons niet bekend. Vermoedelijk waren het dezelfde, althans dergelijke, als nog in den aanvang der 13de eeuw bij zulke gelegenheden werden toegepast. Toen Walter van Burbeke, bij Leuven, een man van grafelijken bloede, groote weldaden van de H. Maagd meende te hebben ontvangen en een schitterend bewijs zijner dankbaarheid wenschte te geven, begaf hij zich daartoe naar een nederig aan haar gewijd kerkje en wijdde zich met een touw om den hals voor het altaar tot slaaf (servus glebae) aan de Moeder Gods met de verplichting om jaarlijks „den tyns voor zijn hoofd" (hoofdgeld) als alle andere slaven te betalen 4). Nog verder gingen zekere edellieden, afstammelingen van den moordenaar van St. Eumenius. Ten einde zich met dien martelaar te verzoenen legden zij hunne hoofden en handen op diens altaar en maakten zich ten eeuwigen dage (perpet u o s) diens tynsplichtigen 5). Het kwam eveneens voor, dat iemand, die naar geest of lichaam weldaden had ontvangen, uit dankbaarheid daarvoor zijne vrijheid opofferde; dan placht hij ten teeken van dienstbaarheid zich het klokketouw om den hals te slaan 6). 1) „Caput" staat hier in juridischen zin. Heumann, Handlexikon zu den Quellen des römischen Rechts i. v. caput: die Person des freien Menschen. 2) Heda, Hist episc. Ultrai., p. 118/20. 3) v. Heussen-v. Rhijn, Batavia Sacra, 8°. ed., blz. 652, 660/1. 4) Caesarius van Heisterbach, II, 51. 5) Arnold, St. Eumenius, c. 1, 12. Zie meer voorbeelden bij Miraeus, St Mansuetus, c. 5, en St. Gorgonius, c. 17, steeds in verband met het genezen van ziekten. Zie ook Polypt. d'Innenon 12, 49, en tom. II, p. 173, en een lange lijst van dergelijke gevallen aldaar 24, 182, p. 351. 6) du Cange, IV, p. 631: segni cervici cirumposito. Noordewier, a. w., blz. 133, zegt minder juist, dat de persoon, die zich overgaf, „plagt zijn hoofd onder *t klokketouw te leggen". Voorts deelt du Cange, i. v. funis, mede dat, wanneer vrije mannen zich ten eeuwigen dage in dienstbaarheid van een klooster begaven, zfl zich het klokketouw om den hals bonden. Voorbeelden daarvan geeft hij onder het woord capitaticum (II, p. 132): „Hij legde een touw om zijn hals (in collo) en gaf zich 84 SLAVERNIJ EN DIENSTBAARHEID. Niet alleen godsdienstijver, ook andere beweegredenen konden tot overgave nopen, b.v. om bescherming of een of ander voordeel te verkrijgen, zelfs om een huwelijk te kunnen aangaan. In dit verband moet ik nog wijzen op een paragraaf uit de rechten en verplichtingen der Sallandsche hoorigen van het klooster te Essen: „Item wanner sich eyn vrye wil geven der kercken, dey sal talen den advocaten 11 schillinghe na dussen gestalt ind wyse: wer sake (dat) emant sey na der tiit wolde afbrenghen ind verandern (alienare), so sal dey advocat se verdedyngen umme nycht by synen eeden" 1). Eindelijk was er een soort van slaven of hoorigen der kerk, die men oblati (aangebodenen) noemde. Deze waren door hun ouders als kinderen aan de kerk geschonken om öf diensten in de kerk te verrichten öf, zoo zij daartoe geschikt bleken te zijn, tot priester te worden opgeleid. Een andere soort van oblaten waren personen, die in een kloosterorde waren getreden zonder eenig goed mede te brengen, welk gemis zij vergoedden door arbeid en diensten, du Cange (V, p. 13, col. 3) geeft een voorbeeld van den eed, waarmede zij zich verbonden. De oblaat beloofde alle rechten der monniken te zullen eerbiedigen en handhaven, zich nuttig te zullen maken en bij dag en bij nacht, overal, getrouwelijk de belangen van het klooster te zullen behartigen. Werd een oblaat toegelaten tot den geestelijken stand, dan moest hij vooraf worden vrijgelaten, de volkomene vrijheid (ingenuitas) ontvangen. Van zulk eene vrijlating getuigt de volgende oorkonde: „Ik Bernard, bisschop der kerk te Worms, verklaar bij dezen, dat zekere slaaf onzer kerk, genaamd Eberhard, aangeboden voor den geestelijken stand (sacros ordines), aan den hoorn van het altaar in tegenwoordigheid van edele mannen de vrijheid heeft gekregen in dier voege, dat \i) van heden af geheel vrij (bene ingenuus) en van eiken band van dienstbaarheid verlost zal blijven". Een ander voorbeeld uit ons eigen gewest, van het jaar 1394, luidt als volgt: „Wy Werner ynghen Have, bastaard, „cleric", (getuigen hierbij), dat wy onsen ondersaet in onsen drostambt van Gelre, ons horich eygen manne geboren, hebben los, ledigh ende quiit gescholden mit desen brieve van alsulcken eygenschaft, als he ons tot desen daghe toe gehoirt heft; also dat he cleric (geestelijke) blyven sal ende priester werden mach. Dan were dat he binnen tien jaren neestvolgende ende tokommende nyet priester en werde, so sal he ons horich blyven, in alle der maten als he ons tot desen daghe to gehoirt heft, ende alsdan en sal dese onse brief ende quiitscheldinge engheene macht hebben" 2). Paus Leo de Groote (440—460) was van oordeel, dat geen slaaf tot het priesterambt mocht worden toegelaten, daar lieden van zoo over in de dienstbaarheid van den heilige en beloofde voorts, dat hl} en na hem zijne nakomelingen hoofdgeld zouden betalen." Volgens Heda, a.w., p. 126, droegen zij, die zich vrijwillig als slaaf aan de H. Maagd overgaven, somtijds een ketting om den hals of om den arm, anderen een ketting aan den arm, welke symbolen zij nimmer aflegden. Hij beweert, dat er waren, die zich als een onroerend goed overgaven met een zode, een twijg of een rietje, waarbij hij verwijst naar de Antiq. Fuldenses. 1) Kindlinger, a.w., No. 20b, § 3. 2) Henrichs, a.w., S. 16. 85 lagen (vilis) stand het onteerden. Bovendien was het onbillijk tegenover hunnen heer. Een eeuw later begon men tot andere inzichten te komen. Keizer Justinianus veroorloofde hunne opneming in kloosters, doch onder voorwaarde, dat zij de akkers van hunnen heer zouden blijven bebouwen. Voor toelating tot de geordende geestelijkheid was echter het verkrijgen van de vrijheid eene conditio sine qua non. Eene kerkvergadering te Orleans in de 7de eeuw bepaalde: „De Kerk, overwegende, dat de dienaars van Christus niet in slavernij van menschen behooren te verkeeren — immers wie tot den slavenstand behoort, bezit niet de noodige kennis en geschiktheid om te kunnen worden geroepen tot den dienst des altaars — besluit, dat bij derhalve vooraf van zijn heer de vrijheid moet erlangen, onverschillig of deze een leek dan wel een geestelijke is. Eerst daarna kan hij worden geordend". Eerst door eene kerkvergadering, waarschijnlijk in 633 gehouden, werd bepaald, dat een slaaf de priesterlijke waardigheid kon bekleeden. In het edict aan de bisschoppen, in 816 door Lodewijk den Vrome uitgevaardigd, worden onder het hoofd „Over het ordenen van slaven" uitvoerige voorschriften gegeven. Geen bisschop mocht voortaan een slaaf tot geestelijke ordenen, voordat deze van zijn heer de vrijheid had ontvangen. Deed het geval zich voor, dat een slaaf door bedrog tot het heilige ambt was gekomen, dan moest hij worden afgezet en aan zijn heer teruggegeven. Was echter zijn grootvader of zijn vader als slaaf uit een ander land gekomen en had deze in zijn nieuw vaderland een zoon gewonnen, die tot den heiligen dienst was bevorderd, niet wetende, dat hij een slaaf was, en kwam diens wettige heer hem terugvorderen, dan mocht hij, als zijn heer hem de vrijheid schonk, zijn ambt behouden. Wilde de heer hem echter als zijn slaaf uit het godshuis wegvoeren, dan moest de slaaf van zijn ambt worden ontheven; want overeenkomstig kerkelijke voorschriften mag geen verachtelijk (vilis) persoon het priesterambt bekleeden 1). Ook de kloosters moesten strenge voorzorgsmaatregelen nemen. Namen zij een onbekende op, dan mocht deze de monnikspij gedurende de eerste 3 jaren niet dragen; en werd hij binnen dien tijd als slaaf of als onvrije of als colonus opgeëischt, dan werd hij met al wat hij had ingebracht, op belofte van straffeloosheid, aan zijn heer teruggegeven. Werd hij na verloop van 3 jaren opgeëischt, dan ontving de heer alleen dat, wat de slaaf had ingebracht. Wie van zijn heer de vrijheid had verkregen, in dier voege dat deze zich geen enkelen dienst meer voorbehield, kon, als hij geen doodzonde had begaan, worden opgenomen in den geestelijken stand, omdat hij door de vrijlating als volkomen vrij werd erkend. Wie echter voorwaardelijk was vrijgelaten onder verplichting van eenige dienstbaarheid, kon uit hoofde daarvan in geen geval geestelijke worden, want dan zou het kunnen gebeuren, dat zijn heer hem van priester weder tot slaaf maakte 2). 1) Capit. Aquisgranense 816, c. 6 (II, p. 302 3). Zie ook Capit. 819, c. 22, met de aanhaling van de woorden van paus Leo, waaruit blijkt, dat het geene zeldzaamheid was, dat een slaaf het priesterschap wist te verwerven. 2) Corp. iur. can. Conc. Tolet., 1. 2, c. 25. SLAVERNIJ EN DIENSTBAARHEID. 86 SLAVERNIJ EN DIENSTBAARHEID. In 836 werd op last van koning Lodewijk den Vrome een groote synode te Aken gehouden met het oogmerk om de gebreken, die alom in de Frankische kerk heerschten, weg te nemen. O.a. werd daar besloten, dat afkeuring verdiende het gedrag dier prelaten, die slechts aan hunne kerk onderhoorige lijfeigenen tot geestelijken aannamen, dewijl dezen over geen mishandeling durfden klagen, daar zij dan geslagen of weder knechten zouden worden. 26. KEURMEDIGEN. De beteekenis van het woord keurmede wordt verklaard in een oorkonde van 1227, waarbij graaf Gerard van Gelre aan de bewoners der Veluwe toestaat hunne wettige kinderen te beërven, maar tevens bepaalt, dat bij overlijden van alle bastaarden, hetzij uit vrije ouders geboren hetzij uit hoorigen, vreemdelingen of Friezen, „keurmede moet worden betaald, dat is het beste stuk (unum optimum quid) uit hun nalatenschap" (possessio) 1). Keur beteekent keuze; de heer, die het recht van keurmede bezat, had het recht om uit de nalatenschap zijns keurmedigen het stuk te kiezen, dat hem het best aanstond. In den regel was dit zeker een stuk vee en werd daarom gesproken van „melius catellum" (vgl. eng. cattle) en in het nederduitsch van het „beste hoofd" 2). In sommige hoven, van Zutphen en Lochem en in die, welke ten Gelderschen of Eltenschen hofrecht stonden, had de heer het recht niet alleen op de keurmede of manus mortua, maar zelfs op de helft van den ganschen gereeden boedel „tot enen lepel toe" 2). Voor sommige Overijselsche goederen golden nog strengere bepalingen, en mocht de heer aanspraak maken op „dat darde beest", „al oer nagelaeten guedt"3); elders: „alle vyer beesten half", het ongemunte zilver en goud en het in „weten" 4) hangende spek 5). Als regel krijgen wij dus. dat van halseigenen of volschuldigen de geheele nalatenschap aan den heer verviel, van halfhoorigen de helft der viervoetige dieren en van keurmedigen alleen „het beste hoofd". Zoo was dus de keurmede een hofrechtelijke opbrengst, en hij, die tot betalen verplicht was, heette de keurmedige. Schrassert omlijnt de keurmedigheid aldus: „Die geboren siin van een dienstwiif en eygen man ende geen hoorig goed besitten of gebruycken, worden geheeten koermedige; maer soe sy hoorig goed besitten ende daerna gequaliflceert siin, siin sy hoorige" 6). Eene bepaling van 17 Augustus 1557 brengt ook de bastaarden tot de keurmedigen 7). Uitvoerig is eene verklaring van „koermoedige luyden en goederen" d.d. 26 Juni 1553, waarin wordt gezegd, dat dergelijke lieden hoorig zijn „ende keur nae afsterven geven", alleen met hunsgelijken mogen huwen, om de 7 jaren verlof moeten vragen om op hun goed 1) Sloet, Oork.bk., No. 504. 2) Schrassert, Codex, II, blz. 278. 3) Racer, Overijss. Gedenkst. IV, blz. 265. 4) Weten = vlechtwerk van wilgetwijgen. Zie Lübben i. v. 5) Racer, a. w., IV, blz. 251. 6) Schrassert, Codex I, blz. 299. Vgl. II, blz. 386 vlg. 7) Groot Geld. Plac.boek, I, kol. 242. 87 te blijven (des heeren wil hebben), bij een sterfgeval het goed alleen tegen een bepaalde som weder kunnen verkrijgen, vele diensten moeten verrichten en jaarlijks ongelden betalen 1). Dit recht, waarvan geen. spoor te vinden is in de oude wetten noch in den Saksenspiegel, hoewel een voorbeeld ervan reeds voorkomt in 765, schijnt wel een overblijfsel uit den tijd der slavernij: wat de slaaf naliet, verviel aan zijn heer. Gewoonlijk werd als keurmede genomen het beste paard, de beste koe of een ander stuk vee of ook wel huisraad. Was er geen levende have voorhanden, dan moest men zich tevreden stellen met een weefsel, het beste gewaad of een stuk huisraad. Ook al lagen de bezittingen van den keurmedige buiten het gebied van den hof, waartoe hij behoorde, toch moest na zijn dood de keurmede worden betaald. Omtrent het versterf van kinderen verschillen de bepalingen. Hoewel dezen niet konden gezegd worden eenig bezit te hebben, werden zij toch op sommige hoven als keurmedig beschouwd. Een artikel in de rechten van het klooster Weingarten (in Schwaben) b.v. stelde vast, dat men uit de nalatenschap van alle kinderen, die in het ouderlijke huis kwamen te sterven, keurmede moest betalen. Zelfs van het kind, dat in de wieg stierf, moest keurmede worden afgestaan van de geschenken, die het van zijne peetouders had ontvangen 2). Eene andere regeling gold volgens een verdrag van 24 November 1316 in den hof te Putten, waar de abt van Paderborn het recht van keurmede bezat. Bij den dood der daaronder behoorenden ontving de abdij een keur, d. w. z. „dat beste van peerden, van koeyen off van anderen beesten off van klederen, off dat in gelde (golde?) off in silver gesien wort". Dit was evenwel niet van toepassing bij den dood van kinderen, die in het ouderlijke huis stierven en nog onder de ouderlijke macht verkeerden. Evenmin mocht men een keuze doen uit die paarden, welke op des abts goederen waren gezet om den heer van den lande te dienen 3). In 1275 onthief graaf Reinald van Gelre zekere hoven in het Zutphensche van de lasten, hun door zijn vader onrechtmatig opgelegd. Waarin deze lasten bestonden, meldt de oorkonde niet. In plaats daarvan werden zij nu wastynsig en keurmedig gemaakt. Zij moesten jaarlijks op St. Maarten in den Winter op 's graven hof te Zutphen 4 deventer stuivers betalen, en na overlijden van den bezitter zou de keurmede uit het huis worden gevorderd, „zooals de algemeene gewoonte van ons land medebrengt" 4). Deze woorden bewijzen voldoende, hoe algemeen de keurmede in Gelderland destijds was. Het veer over den Rijn te Arnhem behoorde in de 13de eeuw aan het kapittel van St. Pieter te Utrecht. Toen in 1287 de veerman was overleden, verleende het kapittel de erfpacht daarvan aan diens weduwe en hare 4 dochters onder de voorwaarde, dat zij haar recht niet mochten overdoen dan aan een keurmedige 1) Schrassert, Codex, II, blz. 272. 2) Kindlinger, a. w., S. 220. 3) Schrassert, Codex, II, blz. 28. 4) Sloet, Oork.bk.. No. 965. SLAVERNIJ EN DIENSTBAARHEID. 88 SLAVERNIJ EN DIENSTBAARHEID. van het kapittel 1). Een ander Utrechtsch kapittel, dat vanSt. Mar ie, bezat eveneens keurmedigen op de Veluwe; te zijnen bate beloofde de graaf van Gelre in 1255, dat, „wanneer een dier lieden, die men gewoonlijk noemt eigenheden (proprii) der kerk van St. Marie, kwam te sterven, het kapittel dan rechtens diens erfenis vrijelijk en ongehinderd zou mogen aanvaarden en genieten" 2). De H. Apostelenkerk te Keulen ontving bij overlijden van een harer hoorigen te Silvolde een keurmede, die gelijk was aan den tyns van het goed 3). De keurmede werd oudtijds gekozen en ingevorderd door den ambtman of drost. Aangaande de keurmedige rechten van den abt van Paderborn op den hof te Putten werd bij het reeds genoemde verdrag van 1316 bepaald, dat alle op dien hof wonende personen keurmedig waren en bij overlijden van een hunner de ambtman van den abt een „keur" zou komen nemen. Hij moest zich daarbij richten naar het boven medegedeelde en mocht niet meer nemen. Evenmin mocht hij een der voor des vorsten dienst bestemde paarden kiezen. Hij moest het beste nemen of wat daarop het meest geleek 4). De inning van de keuren van den Gelderschen vorst op de Veluwe en Veluwezoom geschiedde, althans in latere tijden, door een keurmeester. Diens instructie, d.d. 1 Dec. 1600, vervat in 23 artikelen, geeft tal van bijzonderheden. Art. 1 zegt, dat bij ernstig moet opletten en toezien, dat geen keuren van versterf of van onbeheerde goederen worden verzwegen of verduisterd. Hij moet een lijst houden van alle personen, waarvan de heer bij overlijden iets heeft te vorderen. Bij een sterfgeval moet hij „eens dat beste van alle gereede „haeflyke goederen" vorderen en des heeren meeste profijt daarmede doen". Hij kon het volgens taxatie overlaten aan de erfgenamen of wel publiek verkoopen, naar zijn goedvinden, maar „sonder eenige simulatie" en zonder iets kwijt te schelden, op pene dat de schade viervoudig op hem zou worden verhaald. Zijne bezoldiging bestond in § van de waarde der keuren. Bevond hij, dat iemand „dat beste" niet eerlijk opgegeven, maar verborgen of verzwegen had, dan kreeg de keurmeester de halve waarde van dat voorwerp. De instructie bevat nog vele andere bepalingen, die licht werpen op de verhoudingen der betrokkenen. Wie, tot betaling van keurmede verplicht zijnde, daaraan niet voldeed, verloor zijn goed. „Wie dat beste niet openbaert binnen ses weecken, die verbeurt alle siin goet; ende die dat beste niet en wiisde, maer een snooder voorbraght, die verbeurde dat slegte met den beste" 5). De keurmede was gebruikelijk in Gelre," Zutphen, Twente, Utrecht, Holland, Zeeland, Vlaanderen en in Duitschland, evenwel met tal van plaatselijke verschillen. Kindlinger geeft een voorbeeld van een vrijwillig-keurmedige: in 1539 schonk Herman in den Busche zichzelven aan het altaar van St. Amandus te Datteln (Westfalen, Kr. Recklinghausen), met de verplichting om jaarlijks op het feest 1) Sloet, a. w., No. 1138. 2) Sloet, a. w., No. 778. 3) Sloet, a. w., No. 1089 (8 Juni 1285). 4) Schrassert, Codex II, blz. 28. 5) Schrassert, Codex . II, blz. 235 (Instructie voor den keurmeester d.d. 1 December 1600). SLAVERNIJ EN DIENSTBAARHEID. 89 van dien heilige 2 penningen te betalen en na zijn overlijden zijn beste gewaad, dat voor eene bepaalde som zou kunnen worden afgekocht 1). Ging een vrijgeboren man een keurmedig goed bewonen, dan werd hij keurmedig en verloor dus de vrijheid. Het gebeurde in 1547, dat een echtpaar langen tijd een keurmedig goed had bezeten zonder toestemming van den abt en zonder betaling der verschuldigde rechten. Op zijn weigering zich „horich ind ledich na den guede" te verklaren, geeft het hofgericht hem een korten termijn van beraad. Dit werkt, de man verklaart zich „abtz-man" en de vrouw wordt „horich ind ledich na den guede". Wegens hun „misbruyck" wordt hun dan een boete van 25 daalders opgelegd 2). De keurmedigen werden overgedragen evenals heden van grootere dienstbaarheid. Zoo droegen op 3 Juni 1413, ten overstaan van den richter van Arnhem, Willem Mom en zijn vrouw aan den hertog van Gelre en diens erfgenamen over „eyn deyl kormediger lude off tot wat kunne 3) recht dat sy hoen stonden", met name in de acte genoemd, en alle andere dergelijke lieden, die zij bezaten, waar zij ook op de Veluwe woonden, met bepaling dat zij voortaan tegenover den hertog en diens erfgenamen in dezelfde verhouding zouden bhjven staan 4). Brieven van ontslag of vrijlating uit de keurmedigheid zijn niet zeldzaam. Bij zulk een van 6 December 1494 verklaarde de pastoor van Arnhem, dat hij namens de abdij te Prüm zekeren Johan Wymoldinck had „uutgelaten ind quiitgescholden" van de „koermesscher hoericheit" van den hof te Voorst (Veluwe), die aan de abdij toebehoorde 5). Een merkwaardig voorbeeld van kwijtschelding gaf Gatharina, abdis van Essen, in 1338, toen zij vrijwillig afstand deed van hare keurmedige en wastynsige rechten op paarden van 4 mark en hooger, harnassen en andere wapenen, bij versterf aan het kapittel verschuldigd. Zij liet deze den erfgenamen (die mede zonder „oprukking" te betalen op het goed mochten bhjven) ter verdediging van het door vijandelijke invallen geteisterde land 6). Eene ontheffing van lasten in twee trappen paste het kapittel van St. Marie te Utrecht toe tegenover Borchard van Eenschoten. In 1308 ontsloeg het hem uit de eigenhoorigheid en nam het hem en zijn goed in het kerspel den Aanstoot (Otterloo) ten keurmedigen rechte aan; 29 jaren later, in 1337, verleende het aan hem en zijn goed de volledige vrijheid en beleende het hem met het goed „in dienstmans stat", wel niet als welgeboren dienstman, doch in de klasse der huislieden of schotbaren 7). Niemand kon eigen zijn van een heer en keurmedig van een anderen. Op welke wijze op dezen regel eene uitzondering kon bestaan, toont een oorkonde van 1385. Zekere Giselbert Bessel Loyenzoon had een keurmedig goed, Craken goed van Halvinchusen (onder Putten), 1) Kindlinger, a. w., S. 150. 2) Sloet, Van Als, blz. 287, Bijl. XXXVI. 3) Soort. 4) van Doorninck en van Veen, Acten van Gelre enz., blz. 68. 5) Sloet, Van Als, blz. 285, Bijl. XXXII. 6) Kindlinger, a. w., No. 86. 7) van Spaen, Inl., IV, blz. 255; Cod. Dipl., No. XXXV. 90 SLAVERNIJ EN DIENSTBAARHEID. in pacht van den proost van Werden. Hij was niet keurmedig en kon dat ook niet worden, daar hij eigen van een anderen heer was. De uitweg, dien het hofgericht in dit geval vond, luidde, dat hij het goed mocht blijven behouden, op voorwaarde dat zijn oudste zoon bij meerderjarigheid keurmedig zou worden gemaakt volgens de rechten van het goed 1). Sloet geeft een acte van 1461, waarbij een keurmedige ontslagen wordt, terwijl diens vader in zijn plaats treedt, met de verplichting om zich jaarlijks op den heerenhof te „vertynsen" met een oud butken (een muntstuk) evenals de overige keurmedigen van dien hof 2). Den 5 October 1548 beval de graaf van Hoochstraten, stadhouder van Gelderland, aan alle bezitters van hofhoorige, keurmedige. wastynsige, volschuldig-eigen, hof-, tyns- en dienst-goederen, of die daar afsplitsingen van hadden, alsmede aan alle personen, „den heere eenighsins verplicht wesende ind toecommende", binnen 14 dagen in het Gravenhof te Zutphen voor commissarissen te verschijnen met hunne brieven en bewijsstukken aangaande die goederen. Zij, die wegbleven, zouden „balmundig ind des keysers volschuldigh eygen" zijn en bovendien gestraft worden 3). Aangezien keurmedigheid een vorm van dienstbaarheid was, kon geen keurmedige kanunnik van een Utrechtsch kapittel worden, evenmin als „coloni of welke andere schuldplichtigen, die gehouden waren tyns, was, geld, kleederen, paarden en renten, gewoonlijk keurmede genoemd, of andere zaken van welken aard ook op te brengen" 4). Een register der goederen, keurmedigen" en wastinsigen op de Veluwe van het kapittel van St. Marie te Utrecht van + 1339 5) en de „Verklaringe van de nature der hoorige goederen en luyden in de graafschap Zutphen" van 1653 6) geven eenig denkbeeld van het aantal der keurmedigen. 27. KONINGSSLAVEN EN SLAVEN DER SCHATKIST (SERVI REGIS, FISCALINI). Deze slaven stonden in hooger aanzien dan de gewone: „p r i n s ep aar den zijn geen beesten", luidt een oud-nederlandsch spreekwoord. Evenals bij de andere slaven bestond ook bij hen het verschil, dat zij öf in het paleis den persoon des konings dienden öf op diens hoven (villae) veldarbeid en handwerken verrichtten. Maatschappelijk schijnen de konings- en de schatkistslaaf op denzelfden trap te hebben gestaan als de laat; met dezen worden zij althans in de wetten steeds gelijkgesteld. Het weergeld voor den koningsslaaf en den laat was hetzelfde, nl. 100 sol. 7). Wanneer een schatkistslaaf of een laat eene vrije vrouw roofde, werd hij met den dood gestraft; een vrije 1) van Spaen. Inl., IV. bladz. 255; Cod. Dipl., No. XXXV. 2) Van Al's, blz. 282/3. 3) Groot Geld. Plac.boeck, I. kol. 43. 4) Buchelius ad Hedae Hist. eccl. Ultrai., p. 225, en Matthaeus, De nobilitate, p. 428. 5) Bondam, Charterb., blz. 510. 6) Schrassert, Codex enz., Stucken enz., blz. 276. 7) 4de Capit. 803 (de lege Ripuariensi). c. 2 (II, p. 184): homo regius, id est fiscalinus, et ecclesiasticus vel lidus interfectus. Vgl. Lex Rip., tit. IX (I, p. 168). 91 boette deze euveldaad met 621/2 sol. 1). Desgelijks schijnen de schatkistslaven te zijn gelijkgesteld met de coloni: zij mochten hunne zaken persoonlijk voor het gerecht verdedigen en getuigenis afleggen, „maar daarin worde onze (d. i. des konings) eer gehandhaafd, zooals onze voorzaten, koningen en keizers, daarin voorzien hebben" 2). Ook in de Ribuarische wet: wanneer een Ribuariër eene slavin huwde, werd hij haar mede-slaaf, maar trouwde hij eene slavin des konings of der kerk, dan verviel hijzelf niet in slavernij, maar alleen zijn kroost (procreatio) 3). Voor het plegen van gewelddadigheden tegen deze klasse werd een slaaf minder zwaar beboet dan wanneer hij het had gedaan tegen een Frank of een Ribuariër 4). In een ander geval daarentegen worden konings- en kerkslaven zelfs gelijkgesteld met vrijen: wanneer een slaaf zoo n slaaf of een Frank ernstig mishandelde, moest hij voor elke 3 slagen 3 sol. boete betalen 5). 28. LATEN (LIDI, LITI, LITONES, LEDI enz.). Het woord 1 a e t u s wordt reeds aangetroffen in de 3de eeuw onzer jaartelling in de lofrede van Eumenius op keizer Constans, waarin hij jubelt, dat „de verwaarloosde akkers (in het Moezelgebied) thans door den Frankischen laat worden bebouwd" 6). Bataafsche laeti komen voor in de „Notitia dignitatum" (+ 405). Dit waren door de Franken van hun eiland verdreven kolonisten of wel uitgeweken Bataven, die zich in verschillende plaatsen van het nog onder Romeinsche heerschappij staande Gallië hadden gevestigd 7). In de Salische, Ribuarische, Friesche en Saksische wetten worden zij voortdurend genoemd. In 794 gaf zekere Wrachar eenige landerijen te Wichmond aan den priester Ludger en daaronder het geheele goed, dat zijn „laat" (litus) Landulf bewoonde en bebouwde 8). Het bezittelijke voornaamwoord, in verband met dezen laat gebruikt, bewijst, dat hij tot de onvrijen behoorde. Bij de Friezen en de Saksen vormden de laten een afzonderlijken stand: men had daar edelen, vrijen en laten en daarnaast de slaven. Karei de Groote nam dan ook bij zijne onderwerping van de Saksen laten zoowel als edelen als gijzelaars aan 9). Slechts in één artikel van de wet der Friezen wordt de laat met de beide andere standen gelijkgesteld: wanneer een slaaf een edele, een vrije of een laat zonder voorkennis van zijn heer doodt, moet de heer zweren hiertoe geen last te hebben gegeven 10). Ook de boeten, door de verschillende stammen op het dooden van leden der verschillende standen gesteld, toonen het verschil. De Saksische wet berekent een edelman op 440, een laat op 120 en een 1) Pactus leg. Sal., tit. XIV, c. 6 j°. 4 (I, p. 25 en 24). 2) Cap. 803, § 10(?). 3) Lex Rip., tit. LVIII, c. 15 en 14 (I, p. 182). 4) Ibid., tit. XXII (I, p. 170). 5) Ibid. tit. XIX, § 3 (I, p. 170); „bunislegi", lees „buntslegi" ? „Bont" en blauw slaan. 6) Paneg, in Const, c. 21 (a°. 291). 7) Boeking, Not. dign. 8) Sloet, Oork.bk., No. 15. 9) Pertz, Mon. Germ., I, p. 296. 10) Lex Frisionum, tit. 1, c. 13 (I, p. 353). SLAVERNIJ EN DIENSTBAARHEID. 92 SLAVERNIJ EN DIENSTBAARHEID. slaaf op 36 sol. 1). Doodt een edelman of een vrije een laat, dan kost hem dat volgens de Friesche wet 27 sol. min 1 den., benevens 9 sol. min 1/s den. aan de naaste betrekkingen van den verslagene 2). Doodde daarentegen een laat een edelman, dan kwam hem dat te staan op bijna driemaal zooveel, nl. op 80 sol., tenzij hij met 35 standgenooten zijne onschuld kon bezweren 3). Den dood van een vrije boette hij met 53 sol. 1 den., tenzij 23 eedhelpers hem aan zijn onschuld hielpen; dien van een medelaat met 27 sol. min 1 den., aan diens heer te betalen, en 9 sol. min 1/3 den. aan de verwanten. Bij den zuiveringseed waren in het laatste geval 12 eedhelpers voldoende 4). Op het dooden van een laat stelde een capitulare van 803 een boete van 100 sol., op dat van een Frank 600, van een vrije 200 en van een slaaf 50 sol. 5). Bijzonder streng strafte de Salische wet het berooven van een laat; wie dit deed, verviel in een boete van niet minder dan 1400 den. (35 sol.) 6). De Saksische wet bepaalde op het dooden van een laat 120 sol., maar op hem toegebrachte wonden \<'12 minder dan stond op het wonden van een edelman, of wel een zuiveringseed met 12 eedhelpers 7). Vooral uit de volgende bepalingen blijkt de serviele staat van den laat bij de Saksen: Al wat een slaaf of een laat op bevel zijns heeren doet, moet de heer goedmaken 8). Doodt een laat op bevel of aanraden zijns heeren iemand, dan moet de heer het weergeld betalen of de veede ondergaan 9). Wanneer iemand zijn slaaf tot laat maakt en iemand dezen doodt, moet hij volgens de Ribuarische wet 10) dezelfde boete betalen als voor het dooden van een slaaf. Ontvoerde (traxerit) een laat eene vrijgeboren vrouw, dan kostte hem dit het leven 11). Brak hij door de omheining van den hof (curtem effregerit) eens Franken, dan had hij 4 sol. als „emendatio" en 4 sol. „in fredo dominico" te betalen ; de slaaf, die hetzelfde deed, de helft der emendatie, doch hetzelfde vredegeld, de vrij-man de dubbele emendatie 12). Maatschappelijk stond de laat dus tusschen den vrijman en den slaaf. In de oude glossen op den Saksenspiegel (+ 1230) leest men: Wy in Sassen tu tynsgude gebohren ys, dat ys een late; dy mach des guedts ane synes heren orloff sich nyt vortugen (verwijderen, hij was dus glebae ad script us). Dat synt, dy ons olden sitten lyten, don sy dy lanth bedwongen, dat sy den acker wercken solden, den do de acker gelden wert. Dar van synt de laten gecommen" 13). Hiermede komt overeen hetgeen de kroniekschrijver Albert van Stade mededeelt aangaande de onderwerping van de Saksen in 917: „Velen hunner gaven zich over als eigenmannen (proprii), wien zij het 1) Lex Sax., tit. II, § 1, 3, 4 (I, p. 384). 2) Lex Fris., tit. I, c. 4, 7 (I, p. 352). 3) Ibid., tit. I, c. 8 (I, p. 352). 4) Ibid., c. 9 en 10. 5) 3de Capit. 803, c. 4, 2, 3, 5 (II, p. 264). 6) Pact. leg. Sal., tit. XXXVIII, c. 6 (I, p. 50 1). 7) Lex Sax., tit. II, c. 4 (I, p. 384). 8) Ibid.. tit. XI, c. 1 (I, p. 388). 9) Ibid., tit. II, c. 5 (I. p. 384). 10) Lex Rip., tit. LXII, c. 1, f. tit. VIII, c. 1 (I, p. 185, 167). 11) Pact. leg. Sal., tit. XIV, c. 6 (I, p. 25'. 12) 4de Capit. 813, c. 21, jf, 22 en 20 (II, p. 265 . 13) Saksenspiegel, II, art. 59. SLAVERNIJ EN DIENSTBAARHEID. 93 leven lieten en die zij laten (litones) noemden". Nidhart, een kleinzoon van Karei den Groote, die dus geacht mag worden goed bekend geweest te zijn met de toestanden in het Saksenland, schrijft, dat het volk aldaar uit drie klassen bestond: edelen, vrijlingen en laten (lazzen). Hij voegt er bij, dat het aantal dezer laatsten ontelbaar was 1). Iets dergelijks vindt men geboekt in het Engelsche Domesdaybook, in 1086 opgemaakt. Daar is sprake van een klasse, vrijen (liberi) genaamd, die voor afstammelingen der door de Normandiërs verdrongen Angelsaksische grondbezitters gehouden werden. In het land der Franken waren de laten öf vrijgelatenen öf afstammelingen van dezulken. Bij de Friezen kwam het voor, dat yrije mannen vrijwillig in den latenstand overgingen. Een artikel der Friesche wet bepaalt dat, wanneer een vrij-man uit eigen verkiezing of door nood gedwongen zich overgeeft in dienstbaarheid (servitium) van een edelman, een vrij-man of ook van een laat, en dit later ontkent, de persoon, aan wien hij zich heeft overgegeven, met 6, 7, 10, 12 of desnoods 20 eedhelpers, moet bezweren, dat hij hem nu een laat maakt; of wel de andere moet met zijn eedhelpers zweren, dat dit onwaar is. Zweert hij dat, dan is hij vrij; wil hij dat niet doen, dan blijft hij laat. Weigert echter een der beide partijen en zegt zij: „Ik wil alleen zweren en gij, zoo gij durft, logenstraf mijn eed en bestrijd mij met de wapenen", dat mogen zij doen, zoo het hun behaagt, en dan moeten zij in het krijt treden en de zaak door den tweekamp beslechten 2). De verplichtingen van de laten der abdij van St. Germain in Frankrijk, in het Karolingische tijdperk, leeren wij kennen uit de aanteekeningen van Irmenon, abt van dat klooster. De laten van beide geslachten betaalden 6 den. hoofdgeld. Zij hadden een goed (mansus) met 9 bunders bouwland en een wijnberg. In het voorjaar moesten zij 8, in het najaar 3 maten (modii) wijn opbrengen. Zij hadden 8 hectaren te verzorgen in de wijnbergen van het klooster, wekelijks 2 dagen heerendiensten te doen met hand en wagen, naarmate hun bevolen werd. Bovendien moesten de vrouwen 8 ellen wol weven voor camisolen of in de plaats daarvan tyns betalen 3). Van lateren tijd zijn de berichten van Teschenmacher betreffende de laten in Kleefsland. Niet alleen moesten de lassen op zekere dagen in de week en in de maand op den heerenhof met spade, paard, kar of wagen, of ook wel zonder deze arbeiden, maar bovendien eenig geld betalen onder den naam van tyns, somtijds ook tienden geven van al hun gewas, dat op den grond groeide of aan de boomen hing, „waarom zij bij de Saksen lassen, bij de Gelderschen laten heeten" 4). In een uitspraak van den Bourgondischen raad van Gelre over de rechten der goederen van de abdij te Elten (8 Mei 1475) wordt bepaald, dat allen, „die laeten siin, eygen ende hoorige goeden hebben, der abdye toebehoorende, hoorigh ende ledigh egen nae 1) Nidhart, Hist, IV, 2,45. 2) Lex Fris., tit XI (I, p. 359). 3) Polypt. d'Irmenon, p. 75. 4) Teschenmacher, Ann. Cliv., p. 137 en 27. 94 den goeden wesen sullen ende sullen die goeden bewoonen ende daerop werven goedt ende bloedt (landbouw en veeteelt bevorderen) ende daervan derselver abdye dienst doen, als sy schuldigh siin te doen. Ende tot wat tyden dat een eigen ende hoorig man off wiiff sterft, soo sal (sic) die nagelaeten ende versterfelycken ende horigen goeden, reede ende onreede, weder op derselver abdye komen; ende dat erfachtige goet sal die volger van den dode, gehoorigh ende eigen man off wiiff, weder winnen binnen jaer en dach met een gewoonlicken penninck of heergewaade ende geloven den sone in synen rechten te houden. Ende die naelatende eigen en gerede goeden sullen blyven aen de voorsz. abdisse ende haeren convente, behoudehck den heer siin voordeel, te weten van elcker levender have die beste veudemoeder (merrie), ende sullen die voorsz. horige en eigen luiden van der voorsz. abdyen dat hoorige goet niet mogen splitten, deilen, verandersaeten, verkoopen, vervreemden noch beswaeren mit hylicxveurwaerden, maegescheiden, by testamente, mit rente daeruyt te verkoopen of eenichsins te belasten, dan by toedoen, wille ende consent van de voorsz. abdisse en haeren convente. Ende die eigen en horige man off wiiff die sullen gehouden wesen haer eigen en hoorige goet niet te verargeren, dat getimmer van den hove te breecken, noch eyckenhout van den stamme te houwen, dan met oorloff, belieffte ende consent van de voorsz. .abdisse; noch oock bovendien derselver abdisse haer eigen en hoorige goet niet verbrengen, daerby dat sy in hare versterfte verachtert mochte worden. En van gelycken soo en sullen die eigen en horige luiden haer reede goet aen geen erftaele, renten noch landen mogen beleggen, die de voorsz. abdisse niet toe en behooren, dan by consent, oorloff ende wille van de voorsz. abdisse ende haeren convente; ende dat op verbeurtenisse van den voorsz. erftaelen, renten en landen, die alsoo gekocht sullen worden, omme dieselve erftaelen, renten en landen aen derselver abdyen verbeurt en vervallen te wesen. En soo wie eenigh van de voorsz. eigen en hoorige goeden boven die verklaringe, rechten ende ordonnantiën, hierboven verklaert, jaer en dach besitten, soo sullen dieselve goeden als vervallen en verbeurt weder aen de voorsz. abdye komen en daeraen blyven totter tiit toe en soo lange, dat dat recht van denselven goeden gedaen sal siin, ende dat die van die naegelaten goeden wedergegeven ende gerestitueert sullen hebben al 't geene, dat daervan binnen jaer en dach opgebeurt ende ontfangen sal wesen. Ende oock soo en sullen geen eigen en horige luyden, hetsy man of wiiff, die voorsz. abdyen toebehoorende, buiten consent en wille van de voorsz. abdisse mogen hylicken buiten haeren echten (hofhoorigheid); ende waert dat yemant contrarie dede, die soude daerover staen tot schattonge van der voorsz. abdisse" 1). De laten in ons gewest waren meest vrijgelatenen of afstammelingen daarvan en waren verplicht op den hof van hun heer te blijven wonen, waar hun eenig land ter bebouwing werd gegeven onder nagenoeg dezelfde bepalingen als de hierboven aangehaalde 1) Schrassert, Codex, II, blz. 51. SLAVERNIJ EN DIENSTBAARHEID. SLAVERNIJ EN DIENSTBAARHEID. 95 voor de laatgoederen der abdij te Elten. Zij hadden hun eigen recht, laatrecht (ius litonum), en spraken recht (laatbanken) onder voorzitterschap van hun voogd of meier. Dit wordt b.v. bepaald in een uitspraak van heer Otto van Kuyk tusschen den hertog van Brabant en graaf Reinald II, die geschil hadden over eene ruiling van goederen (29 Augustus 1337): in geval van moeilijkheden betreffende de te wisselen tynsgoederen zou de beslissing zijn „voer den hof, daert ute ruert, bi wisen der late" 1). Iets dergelijks, schoon niet geheel analoog, maar dat toch de medewerking der laten bewijst, vinden wij in 1374, toen de heer van Ubbergen aan zekere vrouw vergunning gaf om een erftyns uit haar hofstede te Ubbergen aan de H. Kruis-broederschap te Nymegen over te dragen. Deze oorkonde eindigt met de woorden: „Hier hebben over ende aen geweest onse laten Eyngelbrecht van den Steenacker ende Arnt van Zeflick" 2). De samenstelling van zulk een laatbank blijkt uit het recht van den hof te Eickell van St. Pantaleon te Keulen, waartoe 23 hoeven behoorden. Uit de bewoners dier hoeven moesten 7 hofhoorigen worden gekozen, de verstandigste, wijste en eerbaarste, die 1 i t o n e s zouden heeten of „in het duitsch laten". Deze 7 zullen jaarlijks 4 malen met den hofmeier het hofgericht „bezitten" 3). In vroege tijden bestonden er ook koninklijke laten, die evenals de fiscalini en al wat des konings was, voordeelen genoten en hooger dan de overige laten stonden. De Saksische wet veroorloofde hun een vrouw te koopen waar zij wilden, maar zij mochten geene vrouw verkoopen 4). Zij bezaten dus vrijheid van trouwen, een voorrecht dat de gewone laten destijds nog niet genoten. 29. MAALMANNEN, MALEN. De maalmannen vormden een klasse van halfvrijen, die reeds voorkomen in een acte van 803, waarbij Karei de Groote ten behoeve der kerk van Paderborn afstand doet van zijn recht over hare slaven, laten en vrije maalmannen van beiderlei kunne. Op 2 November 1031 schonk Meinwerc, bisschop van Paderborn, aan het klooster Abdinghof aldaar goederen op de Veluwe en in Teisterbant 5). Deze schenking werd 15 lanuari 1032 bevestigd en toegelicht door keizer Koenraad II, die daarbij melding maakt van de menschen (homines), die op die goederen woonden, zoowel laten als vrijgeborenen, „ook homines, aan de Kerk geschonken, die men gewoonlijk malman noemt" 6). 1) Nijhoff, Gedenkw., I, No. 318. 2) Joosting, Nijm. Broedersch., Charters, No. 30. 3) Kindlinger, a.w., No. 195. 4) Lex Sax., tit. XVIII (I, p. 389). 5) Sloet. Oork.bk., No. 157. 6) Bondam, Charterboek, blz. 111; Monum. Paderb., p. 325, aangehaald door du Cange i. v. m a a 1 m a n. — De keizer neemt daarbij de maalmannen in zijne bescherming en schenkt al wat de koninklijke schatkist van hen behoort te ontvangen, tot eeuwige memorie van hem, zijne echtgenoote en zijn kinderen, aan genoemde kerk ten. behoeve van de armen der kérk enz. ■— In 1032 bezat Abdinghof 4 soorten van goederen op de Veluwe: 1. leengoederen, bezeten door vrijgeborenen; 2. vrije edele deelbare tynsgoederen, door laten gebruikt; 3. gevrijde abts- of vrije tinsgoederen door maalmannen bezeten; en 4. eigenhoorige of volschuldige abts-goederen, door vol- 96 Zij worden in het eerste stuk malman, in het tweede mal (en) genoemd. Daarmede stemt overeen de omschrijving in het leven van bisschop Meinwerc: vrije mannen, aan de kerk opgedragen, die in het saksisch malmannen worden genoemd 1). du Cange i. v. m a a 1 m a n geeft eenige uittreksels uit oorkonden, waarin deze benaming voorkomt, en vat zijn gevoelen in deze woorden samen: „Naar het mij voorkomt, werden in het bijzonder door dit woord zij aangeduid, die in dienst eener kerk of klooster stonden (qui ecclesiae vel monasterii alicuius servitio erant mancipat i) 2). Van hen waren sommigen slaven (conditione servi), anderen hadden zich vrijwillig in dienstbaarheid begeven (servituti ultro susceptae obnoxii). Van deze laatsten hadden zich sommigen in dier voege dienstbaar gemaakt, dat zij met behoud hunner natuurlijke vrijheid (ingenuitate retenta) jaarlijks tyns betaalden. Desniettemin heetten zij homines vel servi ecclesiae. Maal man heetten zij derhalve, omdat zij schatting (tributo) moesten opbrengen". Volgens hem toch beteekent male belasting. Volgens anderen zou hun naam zijn afgeleid van maal = rechtszitting, evenals maalstede, maatschap 3), malenrechten, malen velden, boschmalen enz. Dat de maalmannen ten deele onvrij waren, blijkt uit een edict van 1039 van keizer Hendrik III, waarin zij bij de servilen worden geplaatst: „mannen der kerk, Franken, vrijen, laten van geestelijken, maalmannen of slaven van verschillende soort" 4). In ons gewest schijnen de maalmannen in hoofdzaak op de Veluwe te zijn aangetroffen. Nagenoeg deze geheele streek was oudtijds een villa, waar de graaf van Gelre alle rechten uitoefende, die aan den grondeigendom verbonden waren 5). Hij had daar verschillende hoeven, door eigenhoorigen bewoond, hetzij in verspreide hetzij in tot gehuchten (maneria) vereenigde woningen (hubae, casae). Velen werden in de 13de eeuw gevrijd, maar slechts gedeeltelijk: zij werden daardoor niet de gelijken der vrijgeborenen, doch stonden gelijk met de laten en andere halfvrijen. Tegen betaling van een jaarlijkschen tyns kregen zij het volle vruchtgebruik van de goederen, die zij bewoonden, en de vrije beschikking over de opbrengsten daarvan. Zij hadden ook aandeel in de maalschap of mark. Op 28 December 1107 bevestigde koning Hendrik V ten verzoeke van graaf Otto van Zutphen diens recht over zijne malmanne en hunne goederen 6). In 1333 gaf graaf Reinald II van Gelre den malen van Brummen 20 hoeven, 7 morgen en 1 hont land. Elke hoeve moest vertynst worden met 16 sch. 8 penn., jaarlijks op St. Maarten in den Winter te betalen in den hof te Loo (bij Spankeren) met en benevens de tienden. Deze goederen werden gegeven „voor een edell erfthinsgoet" 7). schuldige eigenhoorigen bewoond (zie van Schouwen, De keinarij van Putten, blz. 25—52, en Bondam, a. w., noot op blz. 111, waarin bij o.a. over maalmannen spreekt). 1) Vita Meinwerci, c, 115. 2) Deze opvatting is m. i. onjuist. 3) Deze vindt men niet alleen op de Veluwe, maar ook bezuiden den Rijn. 4) Schaumat, Ann. Paderb., lib. VI. 5) van Spaen, Inl., IV, blz. 129 vlg. 6) Sloet, Oork.bk., No. 214. 7) Nijhoff, Gedenkw., II, No. 285. SLAVERNIJ EN DIENSTBAARHEID. SLAVERNIJ EN DIENSTBAARHEID. 97 Door malen bewoonde goederen heetten maalgoederen. Zoo verkocht Herman van Lon in 1255 aan graaf Otto II van Gelre de jurisdictie over Zelhem en Hengelo op het Gooi 1) en over alle vrije mannen, die daar woonden, benevens 5 huizen, gewoonlijk malgut genoemd, waarvan 4 uitdrukkelijk als vrije huizen worden aangeduid 2). Maalgoederen waren goederen, die uit de volschuldigheid waren gevrijd; in plaats van volhoorige werden het vrije, deelbare tynsgoederen evenals die, welke de laten bezaten. De term ma al goed, die oorspronkelijk diende ter aanduiding van een soort van onroerend goed, werd te zelfder tijd gebruikt om het recht aan te duiden, waaronder zulk een goed bestond. Zoo droegen in 1225 de graaf van Gelre en de bisschop van Utrecht aan scheidsrechters op de beslechting hunner geschillen over de „cometia terre Sallandie, super illo iure, quod vulgariter k o r egerechte appellatur, et super eo, quod malegüd dicitur" 3). 30. MANSIONARII. Het woord m a n s i o komt reeds voor in de Salische wet in den zin van hof of goed. Het is de vertaling van het frankische chaimi, haim, haimo = heim, woonplaats, dat men als uitgang (ook hem, em, um, om) van zoovele onzer plaatsnamen aantreft. Mansionarius is de bewoner eener mansio. Het woord komt enkele malen voor in onze oorkonden. In 1276 wordt bij scheidsrechterlijke uitspraak tusschen de heeren van Montfort en Heinsberg aangaande rechten op zekere goederen bepaald, dat de curia te Altena met hare vasallen 4) en mansio narii, die reeds vóór 50 jaren vasallen en erfelijke mansionarii waren, hun aandeel in het gebruik van het bosch Havert zullen behouden, en „zoo de genoemde mansionarii der curia aan eenige verplichtingen onderworpen zijn, stellen wij hen daarvan vrij, op voorwaarde dat ieder hunner jaarlijks op St. Maarten aan den heer van Montfort 1 hoen zal betalen. Maar de tot de curia behoorende vasallen stellen wij geheel vrij van de betaling van dat hoen". Er worden dan nog verscheidene andere curiae genoemd, steeds met hare vasallen en mansionarii, benevens de curia Eininghusen „zonder mansionarii". Daarentegen zullen allen, die binnen de laatste 50 jaren mansionarii zijn geworden (of „gemaakt"?, effecti sunt), geen deel hebben aan het genoemde bosch. Voorts zullen 11 mansionarii van Bucholt tegen betaling van het daarop staande recht en allen, die tot de kapel van Sefele behooren, bij nakoming van de verplichtingen, waartoe zij gehouden zijn, insgehjks het gebruik en de gemeenschap van het genoemde bosch genieten. Eindelijk zal over de curia Berelderode de heer van Heinsberg het hooge gerecht hebben en de heer van Montfort met zijne mansionarii het lage 5). De verplichtingen, die op de mansionarii van Smithusen 1) Zie Bijdr. en Meded. Gelre, III, blz. 33. 2) Sloet, Oorkbk., No. 775. 3) Sloet. Oorkbk., No. 483. 4) Zoo meen ik fideles te moeten vertalen. Vgl. de tynsplichtige feoda in Sloet, Oorkbk.. No. 1089. 5) Sloet, Oorkbk., No. 980. 7 98 SLAVERNIJ EN DIENSTBAARHEID. rustten, worden opgesomd in de opgave der bezittingen, die de Apostelen-kerk te Keulen te Smithusen en elders had 1). Stierf daar een mansionarius, dan betaalde men voor hem „zooveel als men kon bedingen" (quantum potest pacisci). Het woord mansio wordt in deze oorkonde niet genoemd, wel m a n s u s; het kapittel bezit er 14 te Smithusen. Elke van deze betaalde in den oogsttijd 6 xantensche den.; op St. Lambert (17 September) 1 varken, zoo de voorwaarden, waaronder zij hun mansus bezitten, dit medebrengen (secundum quod dictaverit sententia familie). Met uitzondering van 1 mansus betalen zij 12 xantensche den., omdat zij saalland (salicam terram) 2) plachten te bebouwen. Voorts op St. Thomas apostel (21 Dec.) 3 hoenders, op St. Peters stoel (22 Februari) 35 en in de lente 16 xantensche den. Aangezien zij saalland plachten te bebouwen, betaalden zij nog 7 malders haver, behalve 1, die slechts 5, en nog 1, die niets betaalde. In de duitsche vertaling van het oorspronkelijk omstreeks 1224 in het latijn opgestelde hofrecht der aan de abdij te Essen behoorende goederen in Salland 3) wordt het woord mansionarius vertaald door h o v e n e r. Wij lezen daar het volgende omtrent hunne verplichtingen. Op St. Cosmas en Damianus (27 September) hadden de gezamenlijke hoveners 88 kazen op te brengen, op Hemelvaartsdag 78, op het feest der Heeren 4) 10 pond grooten min 5 sch., op Hemelvaartsdag 5 pond min 5 sch., op het feest der Heeren 4) 2 vette koeien en op Mariën cruytwyunghe (kruidwijding, 15 Augustus) eveneens benevens 13 garst 5) haring, 9 garst paling, 150 snoeken en op St. Alfridus (15 Aug. ?) 4 sch. voor aankoop van ouwels. Bij den dood eens hoveners kwamen zijne kleederen aan de proostin, het overige verviel aan het klooster en zou door den voogd of ambtman met 8 man worden opgevorderd in bijzijn van 4 gezworen hoveners. Wilde een zoon bij het leven zijns vaders diens goed overnemen, dan moest hij 6 sch. betalen en bij 's vaders dood nogmaals 6. Weder andere bepalingen worden gemaakt in de hofrechten der abdis van Essen d.d. 23 October 1277 6). De mansionarius wordt daarin ten volle gelijkgesteld met den laat (lito sive mansionarius). Komt zoo iemand te sterven, dan zal de schout het hergewede (ius heredii) in ontvangst nemen, waarvoor hij verantwoordelijk is aan de proostin, en voorts de helft van alle goederen (substantie sive bonorum), behalve de oogst, die in het huis van den overledene wordt aangetroffen. Van de gehuurde akkers zal hij alles nemen. Wanneer de kinderen of ook vreemden (alieni) voor zich aanspraak maken op een paard, een os of de helft (der 1) Sloet, Oorkbk., No. 1089. 2) d. i. land, dat tot de sala, de zaal, het heerengoed, behoort. Zadel-, z e d e 1-, zal-, z e 1 g o e t: terra, que vulgo dicitur selland; dominicalis terra, que legali verbo sele-guet appellatur (Mltt. Rh. Urk. buch II, No. 40: Lacomblet, Nied. Rh. Urk.buch I, M. 137). 3) Kindlinger, a. w., No. 20 b., s. 257 ff. 4) Misschien wordt hiermede bedoeld „zwelf Herendag" (Divisio apostolorum, 15 Juli), door Weidenbach vermeld. Grotefend kent dezen naam niet. 5) Garst, Zahl von sieben ? (Lübben, M. N. D. HWB., i. v.). Te Nijmegen wordt het woord nog gebruikt voor 4 eieren. 6) Bondam, Charterb., No. 16, blz. 622. 99 waarde) daarvan, moeten zij met 11 geloofwaardige eedhelpers voor den schout zweren, dat dit hun eigendom was vóór de ziekte van den overledene en dat deze bij zijn leven niet het minste recht daarop had. Een laat of een mansionarius mag op zijn ziekbed aan zijne kinderen of vrienden niets schenken of vermaken. Na den dood van een mansionarius krijgen de kinderen het goed (mansum) volgens deszelfs waarde en zooals zij het van de welwillendheid des meiers kunnen krijgen. De vergunning tot een huwehjk stond voor beide geslachten ter beschikking van den schout. , Er bestonden ook vrije mansionarii. In 1217 vergunde graat Willem I van Holland den abt van Mariënweerd op s graven goed 2 mansionarii van vrije geboorte (libe r i na t ione) te plaatsen, die van alle schatting vrij zouden blijven 1). 31. ORIGINARII. In het jaar 1064 ontvangt Constantijn van Meiegarde 2) de advocatie over de mansi of goederen der originarii der kerk van Zutphen en over hunne personen. Hij mag de originarii met meer dan driemaal 's jaars in den hof (curia) van den proost oproepen, ten einde de belangen der kerk te bespreken. Bij die gelegenheid moeten zij allen de verschuldigde penningen betalen. Verder mag hij niets dan of later van hen eischen 3). Originarii of oorspronkelijken waren de afstammelingen van die slaven, hoorigen of onvrijen, welke bij de vorming van het goed daaraan waren verbonden. Een decreet van koning Theoderic zegt, dat het iedereen volkomen vrijstaat, landslaven (rustica mancipia) van beiderlei kunne naar zijne verschillende landgoederen of ook voor bezigheden in de stad te verplaatsen, zelfs al zijn zij o r i g ï n a r 11; men mag hen ook zonder eenig grondstuk afzonderlijk verkoopen 4). Dat zij hoofdgeld betaalden, blijkt uit eene mededeeling van Caesarius van Heisterbach; deze verhaalt 5), dat iemand door de weldaden en gunsten der H. Maagd in zoo groote liefde voor haar ontvlamde, dat hij zich in eene aan haar gewijde, arme kerk op het altaar, met een touw om den hals, tot haar grondslaaf (servus glebae) maakte en jaarlijks hoofdgeld betaalde evenals de originarii-slaven. 32. SCHOTBARE LIEDEN. Alle serviele goederen en personen stonden onder dezelfde verplichtingen. Zij mochten hunne goederen niet verlaten en elders bezigheid zoeken. Hunne heeren konden hun en hunnen goederen in geval van noodzakehjkheid boven de gewone buitengewone schattingen opleggen, oudtijds schotelgelt 6) genoemd, waarom zij schotbare luy- 1) van den Bergh, Oorkbk., Nalezing No. 12. 2) Ook de Berge. Hij is de oudste bekende heer van den Berg (van Spaen, Inl., 1, blz. 3331 3) Sloet, Oorkbk., No. 174. 4) Edictum Theoderici, c. 142 (I, p. 412). 5) Dial. mirac., VII, 38, p. 51. In Dial. IV, 88, spreekt hij van een getrouwen servus origlnarius. die als huisknecht diende. ■ 6) Zie over een cijns in schotels Noordewier, Nederd. Regtsoudh., blz. 155». Toch wil het mij voorkomen, dat zoo iets hier niet bedoeld is: het was geen cijns. Ik SLAVERNIJ EN DIENSTBAARHEID. 100 SLAVERNIJ EN DIENSTBAARHEID. den werden genoemd, naar het oude woord schot 1), dat omslag beteekent. Buiten weten en vergunning van hun heer mochten zij het goed, waartoe zij behoorden (adscripti sunt) niet verdeelen, splitsen, vervreemden of verpanden. Bovendien had hun heer het recht om hun boeten op te leggen, wanneer zij buiten zijn weten en toestemming met lieden uit-anderen stand of van een anderen hof een huwelijk aangingen (indien sy buyten d'echte2) hylicken); zoo ook, wanneer zij het door hen bewoonde goed „verergerden" (in waarde deden verminderen) door het afbreken van gebouwen, het vellen van boomen enz. Overigens verschilden de voorwaarden, waaronder de goederen werden bezeten. Sommige landbouwers (c o 1 o n i) betaalden behalve hun tyns voor het goed nog hoofdgeld, waarvan anderen vrij waren. Van anderen weder verviel bij hun overlijden de gansche nalatenschap aan den heer, ten ware zij binnen een maand werd teruggekocht. Elders ontving de heer slechts de gereede goederen, waarvan hij enkele der beste stukken van elke soort aan het goed en den landbouwer moest teruggeven. Weder anderen moesten de helft van het vee en van het huisraad afstaan, of ook wel de helft der gereede goederen; of een stuk vee en een stuk huisraad, ter keuze van den heer. Somtijds ook moest de nieuwe bewoner zekere som voor den terugkoop van het goed betalen. Dit zijn de zoogenaamde hof- en latenrechten, die door hertog Arnold en zijn kleinzoon Karei van Egmond bezegeld en door Karei V bij het tractaat van Venlo bekrachtigd werden 3). 33. WASTINSIGEN. „Honig geeft ons voedsel, drank (de destijds zoo geliefde mede) en licht", zegt Caesarius van Heisterbach in een zijner Dialogen. Geen wonder dus, dat het houden van bijen in de vroege middeleeuwen, toen honig het eenig bekende verzoetingsmiddel was, veel meer algemeen was dan thans. Dit blijkt reeds uit de Salische wet, die (tit. 9) 7 strenge paragrafen bevat tegen den diefstal van bijen, en o. a. een boete van 45 sol. stelde op het stelen van een bijenkorf of -pot (vasellum). Niet alleen werden bijen gehouden in potten en „buken", maar vooral ook werd jacht gemaakt op de raten der wilde bijen in de bosschen. Dientengevolge was er altijd overvloed van was voorhanden, en dit had de kerk steeds noodig voor haar „gelucht" op de altaren, voor de talrijke kaarsen en vooral voor de reusachtige Paaschkaarsen. Een wasschot of was tyns werd derhalve door haar ingesteld en haren hoorigen opgelegd; en zij, die dit moesten opbrengen, werden wastinsigen genoemd. Allen, die onmiddellijk aan de kerk behoorden, d. w. z. die niet vermoed eer, dat het eene verbastering van schotgeld is in verband met den Gelderschen tongval, die in samengestelde woorden dikwijls el of / invoegt. Vergelijk: kindelbed, kindelbier, Hezelstraat (= Heesche straat), Boddelstraat (= Buddestraat). Zie een aantal dergelijke woorden in mijn Oud Nijmegen's Straten enz., bladz. 88. 1) Sloet, No. 69 (896): coniectum, quod ab ipsis g i s c o t vocatum esse comperimus. 2) Het verband, waaronder de betrokken personen leefden; vgl. Sloet, Van Als', blz. 279—282 (echt, hoerige echt ende hofrecht). 3) van de Sande, Comment., p. 10. 101 op hare goederen werkzaam waren, moesten vrij zijn. Op hen rustte geene andere verplichting van dienstbaarheid dan de jaariijksche betaling van eenige penningen of ponden was ter erkenning van hunne afhankelijkheid (deswege „dienst" (servi tium) genoemd). Zij waren de „wastinsigen van vryen geslachte (cereales de libera generatione), die in onze oorkonden voorkomen 1), eene klasse, die nagenoeg gelijkstond met de laten en kamerlingen. Hadden zij evenwel een aan de kerk behoorend goed in gebruik of waren zij afstammelingen van dergelijke personen, dan waren zij tot dezelfde diensten verplicht als de overige hofhoorigen. Toch verschilde hunne positie van die der hofhoorigen, doordat zij niet aan een vroonhof, maar direct aan den heer waren verbonden; zij kwamen daarin overeen met de laten uit vroeg-karolingische tijden. Dit blijkt o. a. uit het volgende. Een vrouw, verbonden aan een hof te Siegburg, wenschte zich met haar zoon en dochter over te geven aan de kerk aldaar. Om dit gemakkelijk te maken bood zij haar peculium aan voor den aankoop van goederen; zij zou daarvoor jaarlijks aan den hof 12 den. betalen. Aan haar wensch werd voldaan, omdat de kerk er niet alleen niets bij verloor, maar zelfs nog een jaartyns erbij won, en de vrouw met hare nakomelingen wastinsig bleef aan de kerk. De voogd, die daarvoor 30 sol. ontving, ontsloeg haar dus in tegenwoordigheid der schepenen van den hof, waaraan hare voorouders haar hadden verbonden, uit de hofhoorigheid en nam haar aan als wastinsige der kerk, met de verplichting voor haar en hare nakomelingen om jaarlijks op St. Maarten 2 den. te betalen aan het altaar van St. Michael 2). ? 1 >; r-. , /, Het oudste voorbeeld van wastinsigen in Oelderland levert de beruchte graaf Balderik, de man der niet minder beruchte Adeku Omstreeks het jaar 1035 schonk hij bij gelegenheid der inwijding van het door hem gestichte klooster te Zifflik daaraan 12 eigenmannen, uit de „kudde" (grege) zijner hoorigen (clientes) gekozen. Op St. Maarten moesten zij jaarlijks 2 den. of de waarde daarvan in was betalen en bij hun overlijden verviel het beste, dat zij bezaten, aan het klooster, terwijl aan hunne gansche nakomelingschap ten eeuwigen dage dezelfde verplichting werd opgelegd 3). Omstreeks dienzelfden tijd hooren wij ook van „mannen, wahstinsere genoemd, te Gent (Overbetuwe), die jaarlijks 4 sol. moesten betalen aan de abdij te Lorsch (in Hessen) 4), voor wastinsigen een hoog bedrag. Wastinsigheid was erfelijk ten eeuwigen dage evenals elke andere vorm van onvrijheid. Dit ondervond Gysela van Anrode met hare familie. In 1228 ontkenden zij hunne wastinsigheid (ius cerocensuale) tegenover het klooster te Zifflik. Dit bracht de zaak voor den rechter, die ten gunste van het klooster uitspraak deed. De van Anrode's moesten na hun huwelijk jaarlijks 2 den. aan het klooster betalen, dan 6 den. voor de vergunning om te mogen trouwen; bij sterfgeval 1) B.v. Sloet, Oork.bk., No. 174 (1064). 2) Mirt. Rh. Urkb., III, 220 (1223). 3) Sloet, Oorkbk., No. 136. 4) Aid., No. 163. Dit klooster had daar reeds in 800 bezittingen (a. w., No. ZU). SLAVERNIJ EN DIENSTBAARHEID. 102 SLAVERNIJ EN DIENSTBAARHEID. van een man verviel zijn beste viervoetig dier en zijn beste kleed aan het klooster en bij dat eener vrouw haar best linnengewaad of 6 den. naar 's kloosters verkiezing 1). Nam een vrijgeborene een onvrij goed in gebruik, dan verbeurde hij, zoolang hij het bezat, zijne vrijheid en moest hij de plichten der dienstbaarheid op zich nemen, die op het goed rustten. Om eene bouwhoeve van het klooster te Essen te kunnen verkrijgen gaf de vrijgeboren vrouw Helmburg in 1164 zichzelve en hare beide dochters aan het altaar van de H. Maagd, St. Cosmas en St. Damianus in de kerk aldaar, met de verplichting om jaarlijks 2 den. of de waarde daarvan in was op te brengen. Eenigen tijd later maakte de rentmeester van het klooster aanspraak op de beide dochters (quasi sibi subterfugas alloquitur) om ze in dienst van het klooster te gebruiken. Dit werd hem evenwel belet door de kosteres met behulp van graaf Wibert en den meester der wastinsigen (magister cerariorum), die bewezen, dat de beide vrouwen zich aan het altaar en niet aan de kerk hadden verbonden 2). Wie een wastinsig goed ter bebouwing aannam, werd wastinsig. In 1249 gaf het klooster Bethlehem bij Doetinchem aan zekeren Rotger en diens vrouw, die vroeger aan Herman van Lon behoord hadden maar toen aan het klooster behoorden (attinentes), de goederen Bovinc om die naar wastinsig recht erfelijk te bezitten. Daarvoor moesten zij jaarlijks op St. Maarten 15 deventer sol. betalen, ad obventionem aut plenarium 3) 1 pond en op Maria Hemelvaart 2 den. 4). Dergelijke wastinsigen waren aan het goed verbonden. Het kapittel van St. Quentin in Frankrijk bezat goederen in den Duffel, die het wegens den grooten afstand in 1212 aan het klooster te Xanten verkocht. In een acte dienaangaande wordt de gebruikelijke groet in den Heer gebracht aan „alle wastinsigen, tot die goederen behoorende, die de acte zullen zien". Zij worden ernstig vermaand „niet na te laten hun nieuwen heeren dezelfde arbeidzaamheid en trouw te betoonen, die de kerk van St. Quentin van hen had ondervonden" 5). In 1275 onthief graaf Reinald I van Gelre eenige goederen van de door zijn vader ten onrechte daarop gelegde (niet genoemde) lasten. Hij maakte ze nu wastinsig, met de belofte dat hij hun geen belasting (exactionem) zou opleggen. Zij behoefden jaarlijks op St. Maarten in den Winter slechts 4 deventer sol. cijns te betalen in 's graven hof te Zutphen en keurmede na het overlijden van iederen bezitter, „zooals de algemeene gewoonte van ons land vordert" 6). In 1346 schonk een kanunnik van Munster aan een zijner cijnshoorigen de vrijheid, doch gaf hem tevens in ruil als wastinsige aan den plebaan van Wirre in tegenwoordigheid der „higen" van den 1) Sloet, Oorkbk., No. 514. 2) Kindlinger a.w., No. 11. 3) Ik laat deze woorden onvertaald, daar hun zin mij niet duidelijk is. Misschien voor een gezongen mis? 4) Sloet, Oorkbk., No. 708. 5) Sloet Oorkbk., No. 434. 6) Aid., No. 965. SLAVERNIJ EN DIENSTBAARHEID. 103 hof (in presentia juratorum curtis, qui vulgariter dicuntur higen). Zeer gewoon was het, dat vrijgeboren personen zich vrijwillig wastinsig maakten aan een kerk of klooster. Dit kon geschieden uit vroomheid, maar ook om tal van andere redenen, o. a. uit dankbaarheid voor genezing van eene zware ziekte. Op die wijze maakte graaf Balderik, meenende zijne genezing te danken te hebben aan de relieken van St. Ludger, zich wastinsig (se mancipavit debitorem in cera) aan dien heilige. Hij schonk daaraan 8 mansi en verbond zich jaarlijks 1 sikel was te leveren. 1) Wastinsigheid was een beletsel tegen het treden in den geestelijken stand. Dit mogen wij wel afleiden uit de acte van 1 Mei 1338, waarbij de officiaal van den proost van Wischel Mechtelt van Qualburg, die geestelijke wilde worden, uit de wastinsigheid ontslaat 2). Ontslag uit wastinsigheid werd verkregen door een document, dat van dezen inhoud kon zijn: „Wij Wolter, deken der kerk van Zutphen, en het gansche kapittel aldaar wenschen, dat allen, die deze [oorkonde] zullen zien of hooren voorlezen, bekend zij, dat wij Hilger genaamd Bruncrinc en zijn kinderen van beiderlei geslacht, nl. Riikwin, Ge(r)truid, Hilmegard en Hadewig, die ons in onze voornoemde kerk als wastinsigen toebehooren, van die dienstbaarheid ontslaan en vrijlaten door deze oorkonde. Daarenboven vrijen wij het huis, genaamd Bruncrinc, in het kerspel Hengelo in het Gooi gelegen, met al zijn toebehooren, alsmede zijn nakomelingen, wettiglijk, met goedvinden van ons kapittel. Daarvoor zal gezegde Hilger zelf, alsmede zijn opvolgers van beiderlei geslacht in de stad Zutphen met zijn geld ten eeuwigen dage jaarlijks aan ons en onze kerk 2 pond kleine gangbare penningen, doen betalen. Mits dezen dragen wij over aan Hilger en zijn kinderen voornoemd alle rechten, die onze kerk tot nog toe had en die wij tot nu toe gehad hebben op genoemde goederen, zoodat zij met dat alles naar hun eigen goedvinden vrijelijk mogen handelen. Nadrukkelijk gelasten wij, dat zij zich tot den edelen heer Reinald graaf van Gelre zullen wenden en diens dienstheden worden, die de voorgenoemdén door zijne macht en gezag kan beschermen tegen onrecht van tegenstanders en verdedigen tegen de aanrandingen van belagers". Daarop volgen bepalingen omtrent den dag der betaling van den erftyns, en van dien, welken Hilger voortaan zou hebben te betalen voor een ander goed, dat hij zou verkrijgen, enz. 3). Korter is de volgende vrijbrief, waarbij de commandeur van het Duitsche Huis te Steinfurt (Westfalen) in 1320 eene wastinsige ontslaat : „Het zij allen bekend, dat wij Aleid, dochter van Wendel van Lefardinc, door wastinsigheid aan ons verbonden, uit die hoorigheid vrijlaten en mits deze oorkonde geheel van ons los (quitam) laten, 1) Sloet, Oorkbk., No. 137. 2) Sloet, Bedbur, No. 76. 3) Nijhoff, Gedenkw. L blz. XCIII, noot 3. De (latijnsche) acte is van 10 Augustus 1302. 104 SLAVERNIJ EN DIENSTBAARHEID. zoodat zij zich vrijelijk mag begeven waarheen zij wil; ten bewijze waarvan wij haar deze acte hebben uitgereikt" 1). Ten slotte zij nog opgemerkt, dat de wastinsigen in Westfalen broederschappen (Innungen) vormden, waarvan de koster der kerk, die de was of de penningen in ontvangst nam, de voorzitter was. In hun vergaderingen werden dergelijke onderwerpen besproken als in de samenkomsten der hofgenooten 2). 1) Kindlinger, a.w., No. 69. In No. 72 geeft hij de ruiling van eene eigenhoorige tegen een wastinsige met opgave .van de verplichtingen van laatstgenoemden, die geheel overeenkomen met de hierboven medegedeelde Geldersche. 2) Aid., S. 27.