OUDE EN mEX]W^^S VERTELLINGEN!! M DOOR TINE BONNEMA ' ifV'' jJ^wZAJ-V-n. J-S r\j-\ OUDE EN NIEUWE VERTELLINGEN OUDE EN NIEUWE VERTELLINGEN door TTNE BONNEMA geïllustreerd door W. g. v. d. hulst JR. d. a. daamen's uitgevers-maatschappij n.v. 's-gravenhage ♦ »♦♦♦♦♦♦+! »♦♦#♦»♦«♦♦♦»♦»»»♦»»♦♦♦♦♦♦»♦♦♦< Marietje's wensch. Marietje was een lief, blond meisje van acht jaar. Haar vader en moeder waren niet rijk. Eigenlijk moet ik ze arm noemen, want „schraalhans'' speelde er den baas in huis. En geen wonder, want behalve Marietje waren er nog vijf kinderen en vader verdiende maar heel weinig. Toch was het een gelukkig gezin. Heel dikwijls hoorde je hen vroplijk zingen. Zij verlangden ook niet veel en waren niet ontevréden, zooals vele kinderen, die een rijk leven leiden en alles kunnen krijgen wat ze maar wenschen. Marietje was de lenige, die wel eens dacht: — ik wou, dat ik rijk was. — Met begeerige oogjes keek ze dan naar de mooie rijtui¬ gen en auto's, die langs hun huisje reden of naar de prachtig gekleede dames en kinderen, die erin zaten. En altijd weer dacht ze: — ik wou, dat ik rijk was ! — Moeder merkte wel, dat Marietje een beetje ontevreden was en dat speet haar heel erg. Met begeerige oogjes keek ze naar de mooie auto's. 5 Ontevreden menschen worden een last voor anderen met wie ze omgaan en bederven ook de goede stemming van hun huisgenodten. Soms nam moeder Marietje op haar schoot en sprak er met haar over. Zij leerde haar dit versje: Waarom gehaakt naar geld of goed? Tevredenheid is meer. Een vroolijk hart, een blij gemoed, Geeft mij de lieve Heer, Hem dank', daar ik zooveel ontvang, Mijn morgenlied en avondzang. i Marietje vergat dan voor een poosje haar brom-stem- | t ming en kon heel lief wezen voor moeder en de kleintjes. | Eens moest de dokter bij hen zijn. De auto wachtte % I voor de deur. Daar moest Marietje eens gauw naar t I toe. Zij liep naar voren en zag toen, dat er iemand | I in den auto was blijven zitten. Het was de vrouw van den dokter. Haar dochtertje i i was er ook bij, in een hoekje verscholen. Een vriendelijke stem zei: — Zoo, kleintje! kom eens t | hier. Hoe heet je? — — Marietie. mevrouw. — I — Krijg ik een band? Kom maar even in den auto t zitten. — Nu, dat liet ze zich geen twee keer zeggen. Vlug t wipte ze in den mooien, grijzen wagen en zakte diep x in de kussens weg. Hè, hoe heerlijk! Als je zelf eens zoö'n auto had! — Vind je 't leuk? — vroeg mevrouw haar. — O ja; ik zou er ook best een willen hebben — zei I Marietje. 't Was er uit, vóór ze 't wist. 1 6 ♦♦♦♦♦♦ | —Jij hebt zooveel lieve zusjes en broertjes en Wiesje | van mij heeft er niet eentje — zei mevrouw. I — O, maar als je er véél hebt, ben je arm — zei Marietje i en zette haar oude pruillipje. — Wel nee! Hoe kom je er bij? 't Is juist zoo" gezellig; I denk eens, Wiesje heeft nooit iemand om mee te spelen. — | — Nou, maar ze heeft speelgoed, zooveel als ze wil — | zei Marietje. — Wil je eens een dagje bij Wiesje komen spelen? — — Graag, mevrouw. — Ze zette een blij gezicht. | Wiesje, die haar al telkens had zitten aankijken, X kwam wat dichterbij. Opeens aaide ze zacht over | Marietje 's krullend haar. — Je bent lief — zei het kleine ding. — Wat schattig! — riep Marietje. Het leek haar erg | prettig om 'n heelen dag bij Wiesje te spelen. Net i kwam moeder er aan om den dokter uit te laten. De i | beide dames groetten elkaar en Marietje sprong uit den t I auto. — Mevrouw, mag ze eens een dagje bij Wiesje komen I | spelen? — vroeg mevrouw van den dokter — 't is toch | ; vacantie. — Moeder vond het goed. — Ik laat haar dan overmorgen met den auto halen — f | zei mevrouw. Toen begon dé wagen te loopen en „ruts", was ie in | I een oogenblik uit het gezicht verdwenen. Marietje was zoo gelukkig met de uitnoédiging, dat i | ze bijna aan niets anders meer dacht. Den heelen avond x | sprak ze er over. — Moesje, zal ik mijn witte jurk met de strookjes $ * aandoen? — t ! 7 — Goed, kindje. — — Wat heerlijk toch, dat mevrouw mij met den auto laat halen, hè, moeder? — — Ja, ik vind het heel vriendelijk; je moogt wel extra lief wezen, dien dag, Rietje. — — Ja, ik zal mijn best doen, moeder. — Toen moeder haar om half acht „welterusten" kwam zeggen, waren Marietje's handen en wangen als een kooltje vuur zoo warm. Eerst kón ze maar niet in slaap komen. Steeds zag ze het allermooiste speelgoed voor zich en het kindje van den dokter in de beeldigste jurken gekleed. Maar eindelijk vielen haar oogjes toe. Den dag daarop zei ze wel honderd keer: — „als ik morgen ga" of „morgen zal ik dit of dat doen". — Haar mondje stond er niet over stil. De andere kinderen werden 'n beetje jaloersch. Zij hadden ook wat graag met Marietje mee willen gaan. Hoe lang het ook duurde — eindelijk kwam toch het Oogenblik, dat de prachtige, grijze auto van den dokter voor het kleine huis stopte. Een half uur van te voren stond Marietje al klaar in 'n schoone, mooi gestreken tule jurk met strookjes. Een klein taschje, dat ze met Sint Nicolaas van vader en moeder had gekregen, droeg ze in de hand, want haar zakdoekje en een hèel klein beursje met 'n beetje geld zaten erin. — Nu, dag moesl — dag allemaal! Da-ag! — Vlug stapte ze in. Een trilling van plezier voelde ze door haar leden gaan, toen de chauffeur toeterde en de auto zich in beweging zette, 't Was te mooi, net als in een droom of een sprookje. >♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦»♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦»♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦»♦♦♦! t i Ze hoopte maar, dat ze een paar schoolmeisjes zou i tegenkomen. Geweldig! wat ging zoo'n auto er vlug van door! | Je vloog over den weg. Binnen 10 minuten waren ze l | al bij het huis van den dokter. Marietje vond het uitstappen erg gewichtig. Ook de | | begroeting van mevrouw en van den dokter, die meteen | | in den auto verder reed naar de zieke menschen. Eerst | z vond Marietje het wat vreemd in het groote huis en wist t | ze haast niet hoe ze zich moest houden. Maar daar was f X ze gauw aan gewend. Wiesje nam haar overal mee t l naar toe. De schommel in den tuin viel erg in Marietje's smaak, f | maar 't mooist van alles vond ze toch de poppenkamer. I O, die ééne groote pop, wat een dot was dat! Een pop $ I om altijd in je handen te houden. Je kon haar heelemaal I I uit- en aankleeden. Als je op haar borst drukte, zei de J | pop: Mama! Af en toe kwam mevrouw eens kijken of het goed ging | | met de twee meisjes. Marietje speelde heel lief met | I Wiesje. Zij was de moeder en Wiesje het kind. Om | I ii uur werd er een blaadje binnengebracht met een heel t l aardig serviesje erop. Marietje ontdekte, dat er warme, f I dampende chocolade in het kannetje was. Heerlijk! Een | i schaaltje met koekjes stond er by. Wat had ze een | | plezier! Toch verlangde ze af en toe wel een klein | I beetje naar moesje. Kon die er nu ook maar eens even | * bij wezen. Maar moeder moest op 't zieke broertje passen, f Het verdere van den morgen ging zóó prettig voorbij, f | als Marietje nooit had kunnen droomen. Ze vond alles „leuk" en „mooi" en „heerlijk". 9 Mevrouw moest telkens om haar lachen. Zóó werd het één uur. —Zou je wel willen blijven eten?—vroeg mevrouw haar. Met een benauwd stemmetje zei Marietje toen: — ik geloof, mevrouw, dat ik nu net zoo érg naar moesje begin te verlangen. — Meteen barstte ze in tranen uit. Mevrouw nam haar op den schoot en zei: — ik vind het heel lief, dat je zoo graag naar je moeder wilt. Daarom zal ik je met het rijtuig naar huis laten brengen, want de dokter is nog met den auto uit. — Nu lachte Marietje weer, door haar tranen heen en zei: — maar ik heb toch veel plezier gehad bij u. — Er lag nog een dikke traan op haar wang. 'n Kwartier later was ze goed en wel weer thuis. Wat deed ze toen, die malle Rie? Ze viel haast uit het rijtuig in moeders armen, van blijdschap dat ze haar weerzag en ze zei, half lachend, half schreiend: — 't was erg leuk, maar bij u is het toch het allerleukst! — In het diepst van haar hartje wist ze nu wel, dat ze niet zou willen ruilen met Wies, al was die dan ook nog zoo rijk. Heerlijk! Wat had ze een plezier! 10 I *********************** Op visite. Indisch Terhaaltje. Toos, Mien, Guusje en Jaap — dus vier bij elkaar — willen samen spelen. Toos zegt: — Laat ons „doen", dat we uit een ander land zijn. — — Hè, ja-a-a! — roepen Mien, Guus en Jaap. Toos — die acht jaar is en de oudste van de vier—geeft orders aan de andere drie. Zij zegt: — ik ben een Chinees, Mien is een Fransche mevrouw, Guusje is een Engelsche miss en Jaap moet spelen voor een rijken heer. — — En wat praat i k dan? — vraagt Jaap. — Jij? Wel, jij bent een Russische heer, die pas Hol- | landsch geleerd heeft. — — Ja! Dat is leuk — roept Jaap. — Nou vooruit — commandeert Toos — wij gaan f allemaal ons verkleeden. — Het vierspan verdween in de slaapkamers. Het duurde f een heele poos — want zij hadden zóó maar ineens niet | een Chineesch pakean (stel kleeren) bij de hand. Dat t was een heele drukte om iets geschikts te vinden. Maar eindelijk — daar waren ze weer terug. Toos voorop. Zij had een lange vlecht van d'r haardos | | gemaakt, zoo strak weggestreken als ze maar kon. Een slaapkabaja (slaapjasje) van vader droeg ze als I f jas en een heele wijde, blauwe „gym"-broek er bij. J — Nu moet je goed opletten, ik praat Chineesch — t h*+m II ■♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦»+ »+♦♦♦♦♦♦♦♦ ♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦«MM zei Toos — en kom met Mien bij jullie tweetjes op l bezoek. — — Tjientjang, tjientjou, tjienkou? — vroeg ze. Guus | antwoordde in 't „Engelsen": — Yes, yes, yesj yes, njonja tjina (chineesche me- t vrouw). — Jaap, die er in een lange, witte broek van vader bij : X stond, zette zijn helmhoed af en vroeg: — Welke meprou, deze? — En Mien zei in 't „Fransen" : — Qui, qui mesjeu, ik bien Mien.— Zij had een auto-kapje van moeder op en een langen I | rok aan. Zij wilde een nieuw antwoord geven, maar de „Chi- t X nees" kreeg zoo'n vreeselijke lachbui, dat bij bijna niet | | kon blijven staan. Guus probeerde nog om ernstig te doen en vroeg: t — Wil joe not een koepje koefi? — Maar daar proestten ze allemaal tegelijk in lachen f J uit en nu zag je iets geks gebeuren. De Chinees, de Engelsche, de Fransche en de dikke I Rus rolden als een bosje paling door elkaar. Zij stoeiden en lachten, tot ze niet meer konden van X warmte en moeheid. Toos riep eindelijk: — Nou zijn we weer allemaal Hollanders, hoor! Er/ | nu gaan we eerst den rommel opruimen en dan wat f i anders spelen. — Hiermee was de visite afgeloopen. X rij- 12 ♦ ♦ M * M M M M M < M De droom van Onno. Indisch sprookje. Onno was tien jaar en 'n flinke jongen, die kwiek over I X de straat liep en heel beleefd was tegen groote menschen. X Onno leerde ook goed en daarom waren zijn vader f i en moeder héél tevreden over hem. Moeder zei eens tegen vader: — Vind jij niet, dat we 'n echte lieve schat van t | een jongen hebben? Hij is niet brutaal en hij is i | meestal gehoorzaam en wat ik het aller-allerheerlijkst X X vind: onze Onno zegt altijd de waarheid. — — Ja, d a t is een groot geluk — zei vader — want f t als je je kind kunt vertrouwen, hoef je nooit te denken, | i als hij je wat vertelt: zou hij misschien jokken? — — Soms kan ik wel zingen van plezier — zei moeder f X — als ik naar Onno kijk. Dan denk ik: als hij gróót wordt, | | zal hij dan altijd zijn best doen op school en later, als | x hij student is, zal hij dan altijd mijn lieve, eerlijke Onno X l blijven? — i —Je moet niet denken, dat hij een kind is zonder ge- I 1 breken — waarschuwde vader. — Natuurlijk niet. Weet je wel, hoe dikwijls ik moet | l brommen op 'm, omdat ie zoo slordig is? Hij kan dat maar | f niet af leeren. Soms vrees ik — zei moeder ondeugend — | ! dat Onno nèt zoo slordig worden zal als jij, vadertje — x | jij met je overvolle, rommelachtige schrijftafel. — Toen ging zij maar gauw weg om naar Onno te t | i 13 I kijken, die al vooruit was gegaan naar de slaapkamer. ! — Da-ag! — riep hij, en door de tule klamboe heen I tuurden de oogen van Onno, die zich heelemaal op- f richtte. 't Lampje wierp een zachten schijn over het witte bed f en op het wit-houten nachtkastje, met het vroolijke, rood * gebloemde kleedje, dat er op lag. — Dag ventje — ik kom al — riep moeder, maar plof, I plaf 1 daar viel zij languit op den tegelvloer. — Au! Dat is nu toch wéér door die schoenen van jou, f Onno — riep moeder half huilend, terwijl ze opstond f en haar pijnlijke knie wreef. — Kijk eens aan — hier een schoen — daar een I schoen — daar weer een kous — bij 't raam een elastiek — | en bij de waschtafel ligt warempel de andere! — Hoe meer moeder zei, hoe boozer haar anders zoo f lieve stem klonk. Onno hield zich als 'n muis zoo stil, t dook heelemaal in elkaar en wachtte af. Hij wist, o zoo | goed, dat ie héél, héél erg vergeetachtig was. — Kijk nu toch eens aan! — riep moeder uit —je mooie x pakje in een bal op den grond gesmeten, morgen- z ochtend had je 't nog best naar school aangekund. Onno! z Onno! Wanneer zal je moeder dat gróóte plezier nog z eens doen, je boel op z'n plaats te bergen! — Het stoute jongetje in bed zei niets. Maar hij dacht: | — zou moeder mij vanavond tóch 'n nachtzoen komen + geven? — Hij gluurde eens door een kiertje van zijn t mooie, blauwe oogen. Graag had hij willen vragen, of moeder pijn had, maar f hij durfde niet, want het was zijn schuld, dat zij gevallen | was. Daarom hield hij zich zoo stil als 'n poes, die op t *********** ************************************ **1 | den loer zit. Eerst bleef het een poosje doodstil in de | kamer. Moeder was op een stoel gaan zitten. I Ein-de-lijk! — Onno dacht, dat er nooit 'n eind aan zou t komen — daar stond moeder op en liep naar zijn bed, j deed de klamboe open en ging op den rand van 't ledikant ♦ zitten, net als eiken avond. X ,— Nacht Onno — zei ze met een stem, die lang zoo I vroolijk niet klonk als gewoonlijk. — Ik moet nog m'n gebedje opzeggen — zei Onno. — Doe het dan maar eerst. — Onno ging op zijn knieën liggen, vouwde zijn handen | samen en sloot de oogen. Ik leg mij nu tot rusten neer «^«vot* vr*j uuj, u iicvc neer, Het kwade, dat ik heb gedaan, Zie dat, om Jezus wil, niet aan. En, als mij de morgen wacht, dan het eerst aan U gedacht. Amen. f INu ging hij weer liggen. Nog altijd bleef moeder zoo ! I stil. X Eindelijk kuste zij hem en drukte heel innig zijn beide * | knuistjes in haar handen. — Wanneer word je nu toch eens wat netter, Onno, I I mijn lieve jongen? — — Ik weet het niet, moedertje — zei hij benauwd. | — Ik heb het je wel al honderd maal moeten zeggen ... i | ja heusch, wel honderd maal... en je blijft altijd maar f | slordig op al je dingen. Je griffels moet je 's avonds slij- | | pen, anders ben je 's morgens te laat klaar, je tasch ook | I den vorigen avond in orde maken en je kleeren op hun I 15 plaats bergen — je schoenen niet vlak voor de voeten | zetten, dat ik er, zooals vanavond weer, over vallen moet. t Beloof mij nu eens, Onno, dat je je best wilt doen om f netter te worden. — Met 'n benepen stem zei bij: — Ja, moeder, heusch. — Hij legde zijn armen opeens | om haar hals en kuste haar innig, alsof hij er mee zeggen % wilde: — ik heb je toch zoo lief, moedertje, o zoo lief! — f Even later ging moeder weg en werd het heelemaal X stil in de kamer. Onno's oogen knipperden tegen 't licht. Hè, nu leek het X heusch precies, alsof er van hèm naar het lampje een | gouden weg was, vol stralenden sterreglans en flikke- f rende vonkjes. Wat was dat leuk! Hij kon zich verbeelden, dat hij op * dien weg wel kon loopen. En werkelijk.... een oogenblik later liep Onno er f op en wat hij ondervond, zal ik je vertellen. De gouden weg was geplaveid met mooie, blinkende f steenen. Het was een heerlijk gevoel om in die schittering ï voort te wandelen. Onno keek opeens recht vóór zich en daar ontdekte ± hij een prachtig, breed uitzicht. Hoe dichter hij naderde, X hoe lichter het werd voor zijn oogen. De hemel spreidde zich breed uit, over de golven be- | neden in de zee. Huppelend liep Onno voort, 't Was of j hij meters tegelijk vooruitkwam. Nieuwsgierig liep z hij verder.... Wat zou er toch zijn aan het eind van | den gouden weg? Terwijl hij daar nog over dacht, z begon de weg plotseling naar boven te loopen. Toen t i< Onno op 't hoogste punt stond, was het hem of er een tooverland voor hem lag. Wat een licht! Wat een goudglans! De open zee lag vlak bij hem en een heel eind beneden hem begon het strand. Wat leek het hem alles groot en heerlijk. Was dit de hemel, waarvan moeder hem veel had verteld? Langzaam wandelde hij verder. Nu stond hij op het witte, zachte strand dat, zoover hij zien kon, zich uitstrekte langs de zee. — O, wat mooi, wat mooi is de zee! — dacht hij — hoe zachtjes glijden de golven over elkaar heen. — Toen hij een poosje voortgeloopen had, begon hij te denken aan de stilte, die er om hem heen was. Waarom liep h ij alleen maar in deze prachtige wereld? Was er dan niemand, die den gouden weg hierheen had geweten, vóór hij hem ontdekte? Onno's hartje werd bang binnen in zijn klein, bevend lijfje. Hij keek en keek, turend in de verte, of hij niet één menschje kon ontdekken op het eenzame strand. Zijn oogen gleden langs de vlakte over het zand, langs de duinenrij.... Stond daar vlak bij hem niet een klein hutje, van grauwe plaggen gebouwd? Als dat waar was, zou er misschien iemand wonen ook. Dapper stapte hij, door het mulle zand, op 't hutje af. Hoe dichter hij er bij kwam, hoe beter hij 't kon onderscheiden. Het viel hem erg mee. 't Was een lief, helder-schoon huisje, met twee kleine raampjes, en daarvoor hingen witte gordijntjes met een rood lint in 't midden er omheen gebonden. O. en N. Vertellingen 2. 17 ii- Grauw was de kleur van de plaggen, maar groen de raamkozijntjes en groen het poppige deurtje er naast. En je moest, vóór je door het deurtje kon, eersteen trapje op, dat vijf treedjes had en er hagelwit uitzag. Nu stond Onno er voor. Wat nu? Zou hij roepen? Toen dacht hij er aan, dat de men» schen, die bij zijn moeder op bezoek kwamen, iets riepen aan den voorkant van het huis.' En dat kon hij nu ook doen. Hij rekte zich uit enriep zoo hard als hij durfde: Spadat Dit beteekent: Is hier iemand? O, wat hoorde Onno zijn hartje wild en vlug tikken! Daar piepte een sleutel in het slot. De deur ging langzaam open.... Met groote oogen wachtte Onno af, wie 18 ' f er wel voor den dag zou komen. Eerst zag hij een hand, j t oud en gerimpeld, toen een oud en gerimpeld gezicht, 3 z met een langen, witten baard. De grijsaard had lang, wit- j x golvend hoofdhaar. Het was een gebogen man met een 1 X donkere pij aan. Onno zag hem nu heelemaal ten voeten j X uit. 't Was, geloofde hij, een kluizenaar. De oude bekeek \ t Onno met een vriendelijken lach in zijn vroolijke oogen j ♦ en kwam, leunende op een stok, wat dichter bij den i X kleinen, verbaasden Onno, die hem maar bleef aanstaren. ; — Wie komt daar op mijn huisje af? — vroeg een | t prettige stem. — Ik ben Onno en ik kom uit de stad, langs den gou- X t den weg. — — Wat wou je hier bij mij komen doen? — — Ik weet niet, waar ik eigenlijk ben. Ik wilde eens i l zien of er ook iemand woonde in dit huisje. — — Zoo, zoo en moet je dan niet naar je huis? — —Ja-a — zei Onno en meteen dacht hij aan zijn moeder, | t die door zijn schuld over zijn schoen gevallen was. — Ben je misschien stout geweest? — vroeg hem nu | t de oude man. — Eigenlijk wel maar ik ben niet d i k w ij 1 s I t stout — zei Onno. f Die oude kluizenaar moest vooral niet denken, dat ie I f * i t n „brandal", ondeugende jongen, was. — En wat heb je dan gedaan? — klonk het. — Ik vergeet altijd mijn kleeren en alles op z'n plaats | [ te leggen, meneer. — — En zou je dat wel af willen leeren? — — Ja, graag, want moeder vindt 't erg vervelend, dat i f ik zoo slordig ben. — 19 — Nu, kom dan eens met mij mee. Maar noem me niet „meneer", ik heet hier onder mijn volkje: vader Marius.— — Welk volkje? — vroeg Onno. — Dat zul je dadelijk zien. Kom maar met mij mee, volg me. — Vader Marius ging het trapje op en Onno liep achter hem aan. Toen ze de kamer inkwamen, keek Onno dadelijk in het rond. Een mooie poes, die spierwit haar had, met een klein, grijs vlekje vóór op haar kop, kwam naar hem toe loopen. Een aardig, zacht rinkelend belletje droeg ze aan een rood koordje om den hals. In het midden van het kamertje stond een tafel met een wit tafellaken er over. Zes stoelen zag Onno er om heen staan. Een groote bos roode anjelieren was smaakvol geschikt in een groene vaas. — Heb je dorst? — vroeg hem vader Marius. — Ja, heel erg. — De oude kluizenaar blies op een fluit, die aan een koordje om zijn hals hing. Even later ging er een wit deurtje open en daaruit kwam, tot groote verwondering van Onno, een knaap, lenig en rank, met een wit tricotpakje aan en sandalen aan de voeten. Hij zette zich in kaarsrechte houding en wachtte. — Windeknaap, wil jij wat water brengen voor onzen gast? — — Ja, vader — zei de knaap, keerde zich om en verdween. Twee minuten later kwam hij terug met twee glazen 20 f helder water. Zulk kristalhelder water had Onno nog I nóóit gezien. — Drink maar eens — zei de kluizenaar. Het water smaakte Onno verrukkelijk. — Zie zoo, nu zal ik je eens wat laten zien — zei I vader Marius. Hij keerde zijn vriendelijk gezicht naar | Windeknaap en zei: — Roep jij Degenhart en Violijn en Herte eens i hier. — Windeknaap verdween en na twee minuten kwamen t door het witte deurtje vier jonge knapen binnen. Event als Windeknaap droegen de anderen bok witte tricoti pakjes en witte mutsen. Onno keek vragend vader Marius aan. — Nu wil je graag weten, wat deze jongens hier i eigenlijk doen, is 't niet? — — Ja, meneer — zei Onno bedeesd. Hij vergat „vader | Marius" te zeggen. — Nu, Violijn, vertel maar eens aan dit ventje, waar| om je hier bent. — Violijn trad naar voren. Hij had een aardig, vroolijk jongensgezicht en 'n zachtI roode kleur op zijn wangen. — Ik ben hier maar voor een poosje — zei hij tegen t Onno — omdat ik thuis van mijn moeder niet kon 1 leeren, netjes te wezen. Een tooverfee heeft mij in z mijn slaap hier gebracht en nu leert vader Marius i mij ordelijk te zijn. Als ik dat ben, mag ik weer naar I huis toe. — — En weet je moeder dan niet, waar je bent? — | vroeg Onno. 21 — Jawel — zij heeft een boodschap gekregen van de f tooverfee, dat ik gauw bij haar terugkom. — — En zijn die andere jongens ook stout geweest? — f vroeg Onno. — Ja — zei Violijn — Degenhart beet altijd op zijn f nagels. Hij had heelemaal geen nagels, toen hij hier t kwam. Zijn moeder had eiken dag tegen hem gezegd: | och, Degenhart, blijf van je nagels af. Als je groot bent, + lacht iedereen je uit, om je leelijke vingerstompjes met | overblijfsels van nagels er op. Weet je wel, dat 't rijmpje zegt: Nagelbijters Menschentreitersl Toch kon Degenhart het maar niet laten en.... nu I is hij hier om die leelijke gewoonte af te leeren. — Verbaasd luisterde Onno naar alles wat Violijn vertelde. f — En wat heeft Herte gedaan? — — Herte? — vroeg Violijn, die de oudste was en daar- | | om nu het woord deed. — Herte? Wel, die wou nooit t | eten en toen werd hij ziek en mager. Op een nacht brachten vliegende kaboutertjes hem | I hier, in een schuitje, van wolken gemaakt. Zij zullen hem weer naar zijn moeder terugbrengen | x als hij flink eet. — Onno zuchtte. Moest hij hier óók blijven? Ach, hij wou zoo graag weer naar moeder terug! Vader Marius zei: — Nu, Violijn, doe de deur eens f f open en laat Onno de werkkamer zien. — Dat deed de vlugge knaap in 't witte, aardige pakje | f en ging hen vóór, naar een ander vertrek. i i 22 Wat keek Onno daarvan op! Keurig, schoon en ordelijk zag alles er uit. — Hier doen wij nu eiken dag ons werk — zei de kluizenaar — en mijn leerlingen zijn stipt gehoorzaam. Toen vielen er twee dikke tranen over zijn buisje op z'n voetjesneer. Zij krijgen, wat ze noodig hebben en leeren af, wat ze thuis niet af wilden leeren. — — Wil jij ook een poosje bij ons komen, Onno?—vroeg hij vriendelijk. Onno schrok. Hij werd opeens doodsbleek. 23 a- — Mag ik niet meer naar huis? Ik verlang zoo om vader en moeder terug te zien — zei hij. Toen vielen er twee dikke tranen over zijn buisje op z'n voetjes neer. De groote, witte poes streek met haar kopje over Onno's voeten en zei heel zachtjes: mi-auw! mi-auw! Toen werd het heel stil in de kamer en de vier jongens keken allen naar vader Marius. Onno sloeg zijn betraande oogen ook naar den ouden man op, vouwde zijn handjes stijf samen en zei met bevend stemmetje: — Als ik voortaan a 11 ij d netjes ben op mijn boel, mag ik dan naar huis? — Toen wachtte hij het antwoord af, maar plotseling sprong de poes over de tafel. Onno vloog van schrik achteruit... deed zijn oogen open .... en? Het was een droom! De kamer lag in donker. — Moeder! Moeder! — riep hij luid. Maar het was middernacht, vader en moeder sliepen nog vast. Onno was opeens niet meer bang. Gelukkig! Hij hoefde niet naar vreemde menschen. Hij was thuis in z'n heerï lijk, warm bed. Hij had alles slechts gedroomd. Tevreden en gerust legde hij zich weer neer, kroop diep onder de dekens en rolde in slaap met de gedachte: nu wil ik n-o-o-i-t meer s-l-o-r-d-i-g z-ij-n.... Toen hij den anderen dag wakker werd, kon hij nóg niet goed begrijpen, dat het geen werkelijkheid was geweest, wat hij dien afgeloopen nacht had beleefd. Maar hij had er veel van onthouden en .... geleerd. MM MM MM MM» »MMM ♦ ♦ MMM ■ 24 Hoe Betty haar les leert, Indisch verhaaltje. Betty was een meisje, dat altijd probeerde om het leeren van haar les of versje uit te stellen. Ze had den heelen middag al rondgedraaid door het huis en bij stukjes en brokjes haar sommen gemaakt. Even ging moeder iets uit de slaapkamer halen. Wip! zat Betty in den tuin bij 't konijnenhok. De boekjes lagen open op de tafel in de achtergalerij. Daar kwam moeder terug. O! O! Nu was Betty al¬ weer van haar huiswerk weg- w ï . . . . . ° Wees toch met zoo ongedurig, geloopen! kind! — Betty! — riep moeder — wil je wel eens hier komen en eerst je werk afmaken! — Hard loopend kwam ze er aan. Met groote sprongen was ze in een moment weer bij de tafel. — Mijn sommen zijn af, moeder — zei ze, hijgend. — Je versje ken je nog niet. Wees toch niet zoo ongedurig, kind. Zóó ben je hier en zoo ben je daar. Kom nu eens bij me zitten. Dan word je niet afgeleid. — Betty trok een rimpel in haar voorhoofd, ging met de handen onder het hoofd boven het boekje zitten en dreunde hardop de regels af: 25 Er was eens een matroosje, Dat voer naar 't warme land. — Kijk moeder! — riep ze opeens — een tj ietjak *) op het buffet. — Moeder zei: — laat die tj ietjak nu maar loopen. Die zie je eiken dag hier. — Betty ging voort: Er was eens een matroosje, Dat voer naar 't warme land. — Blijf van mijn sloffen af! — riep ze nu tegen haar broertje, dat naar de badkamer ging. — Dat is heelemaal niet erg, Betty — zei moeder — laat hem maar even die sloffen gebruiken en leer jij je versje. — — Akkeba! Niks leuk dat versje — zei Betty en stak haar tong uit. — Dat kan wel, maar toch moet je het leeren, anders sta je morgen als een dom kind voor de klas. — Weer begon Betty het versje op te dreunen. — O, moeder! daar is de langanan3)! Mag ik eens kijken of er iets bij is om te snoepen? — Vóór moeder nog kon antwoorden, was Betty al weggerend en zat ze op haar hurken bij den Chinees op de stoep, voor de provisiekamer, waar hij de barang3) voor de heele maand uitpakte. x) Hagedisje. Deze diertjes zijn geheel ongevaarlijk en kruipen in Indië in elk huis op de muren en plafonds. 2) „Langanan", hier de kruidenier, maar in 't algemeen een vaste leverancier. 3) Barang is een veel gebruikt woord in Indië en beteekent: boel of bagage. 26 — Betty! Wil je wel eens hier komen — riep moeder boos. Pijlsnel sprong Betty naar haar plaats terug en begon weer: Er was eens een matroosje, Dat voer naar 't warme land. Toen ze 't versje een paar keer had herhaald, vroeg ze: — Moeder, mag ik een pisang? — Moeder keek half boos, half goedig naar haar draaitol van 'n meisje en zei toen: — Neem er maar gauw een. En nu je aandacht bij je werk, asjeblieft! — Betty at een pisang, nam haar boekje en begon weer met nieuwen moed: Er was eens een matroosje, Dat voer naar 't warme land. Juist kwam kokki de achtergalerij binnen met een schaal in haar handen. — Wat eten we voor pudding, „kok"? Geef mij een klein beetje van 't restje uit de pan! — vleide ze. Nu werd moeder heel erg boos. — Wil je nu wel eens aan je werk blijven! Mijn geduld is op. Nu ga je in vaders kamer zitten en ik wil je niet zien, vóór je het heele versje vlot voor me kunt opzeggen. — Dat hielp. Nu kende Betty haar versje gauw en goed. Ze liet zich door niets meer afleiden. Zóó ver moest het meestal eerst komen, dat moeder flink boos werd. Dan eerst luisterde ze. 27 Laat thuis komen. „Laat de kinderkens tot Mij komen, want hunner is het Koninkrijk der hemelen". De school ging uit. Hoera! Alle kinderen stormden naar buiten, om eens flink hard te kunnen springen of te ravotten en allerlei vroolijke spelletjes te doen. Het was vier uur, dus behoefden ze niet zoo vlug naar huis als om twaalf uur, wanneer het eten wachtte. Annie en Tonie van Deursen liepen naast elkaar en wilden den weg naar huis inslaan. Ze moesten twintig minuten loopen naar een klein dorpje, waar geen school was en dus liepen ze eiken dag vier malen dat heele 28 28 eind. Ze konden 't wel droomen, alles waar ze voorbij moesten, telkens maar weer. 't Was 'n koude wind en ze huiverden, nu ze uit het warme schoollokaal kwamen. — Hè — zei Annie, die een jaar ouder was dan Tonie — ik wou, dat we wat warm drinken hadden, kom, we gaan gauw naar huis. — Daar kwam Keetje van Dam aan. — Zeg — riep ze al van ver — hoor es! — Tonie en Annie bleven staan en keken verwonderd naar Keetje, die met groote stappen kwam aangeloopen. Ze vonden haar al zoo groot en keken hoog tegen haar op. Keetje was verbazend knap! En toch was ze pas twaalf jaar. Maar ze zat in de hoogste klas en dat vonden de kleine Annie en Tonie erg hoog, want zij zaten pas in de eerste. Wat zou die Keetje veel weten! — Zeg, hoor es, gaan jullie met me mee? Ik moet naar de boerderij, voor moeder een boodschap doen. Als je meegaat, krijg je vast een glas warme melk, zóó van de koe en misschien wel... een zuren appel. — Keetje keek met een gezicht van „wat denk je daarvan?" en wachtte, wat de meisjes zeggen zouden op dit verleidelijk aanbod. Tonie keek naar Annie. Die was de oudste. — Moeder wacht op ons — zei Annie — ik durf niet, hoor! — — Maar je bent gauw terug — zei Keetje, overredend. Tjonge, tjonge, een glas warme melk, zóó van de koe, wie had het ooit gehoord! Annie overlegde eventjes en vroeg toen: — hoe lang is 't loopen? — 29 — O, maar een kwartiertje — zei Keetje — en we loopen hard! — Aarzelend zei Annie: — Zouden we 't doen, Tonie? — Tonie was er stil van. Ze hadden nog nooit zooiets gedaan. Ze waren altijd precies op tijd thuis; dat wou moeder zoo graag. Maar, die appel en dan.... de warme melk, zóó van de koe! — Kom — zei Keetje — kom nou maar mee! — Toen gingen ze met z'n drietjes. Berst zei geen van hen 'n woord. Keetje voelde, dat ze niet goed deed, de kinderen mee te nemen. Maar ze had geen lust om alleen te gaan en suste dus haar geweten, dat haar waarschuwde: „doe 't toch niet!" Annie was ook niet rustig, nu ze meeging. Ze voelde: 't was niet goed, en toch... zij dacht aan den appel en aan de melk! Tonie drukte zich wat stijver tegen haar oudere zusje aan en haar hartje klopte zóó angstig; ze kon wel huilen. Maar toch ging ze met Annie mee. Die was de oudste en die durfde immers! Het was een mooie winterdag, maar bar koud, en ze stopten haar handjes lekker in de mofjes, die ze met St. Nicolaas van moeder gekregen hadden. — Hebben jullie wel eens een boerderij gezien van dichtbij? — vroeg Keetje. — Nee — zeiden ze allebei tegelijk. — Nou, dan zal je eerst eens ópkijken! Allemaal koeien op een rijtje; en 'n hoop appels dat daar op zolder liggen, neé maar! — Ze wees met haar armen, hoever ze wel lagen uitgespreid. Na een rond kwartier kwamen ze aan de boerderij. 30 't Was geen leugen geweest, wat Kee had verteld. Ze kregen heusch 'n lekkeren, glanzenden, rooden appel en een glas heerlijke, warme melk. De boerin was juist aan 't melken en de kinderen keken hun oogen uit. — Die Keetje toch — dachten ze — dat die zoo maar op deze boerderij mag komen. — Toen de boodschap gezegd was, keerden ze gauw terug. Het begon al flink donker te worden en het gevoel van iets verkeerds gedaan te hebben, kwam weer boven. O, als ze nu nog maar tijdig thuiskwamen. Maar na 'n kwartier waren ze natuurlijk pas weer bij de school terug en moesten ze dus nog het heele eind naar huis loopen. — O, Keetje!—zei kleine Tonie—is het al hèel laat?— Keetje was ook niet erg rustig en zei: — Nou, zóó erg nog niet hoor, we loopen gauw aan. — Annie was hoe langer hoe bedrukter geworden en beefde van angst. Als moeder nu maar niet ongerust was en naar hen ging zoeken. Ze werd bleek bij de gedachte alleen. Ze kwamen altijd op tijd thuis, dus zou moeder wel naar hen uitkijken. Moeder was zoo zacht en goed. Ze leerde haar iederen avond bidden om vergeving van de zonden, die ze eiken dag opnieuw bedreven. — Zou dit zonde zijn? — dacht Annie. En het tikkertje van binnen zei: — Ja, je hadt het niet mogen doen. — Maar 't was nu te laat. Geen van drieën zei meer iets. Ze waren allen vreemd angstig, 't Was nu geheel donker geworden en ze konden de boomen langs den weg niet eens meer goed onderscheiden. Daar zagen ze in de verte een schaduw, iets donkers. Ze schrokken. Maar 't was niets ergs. Werk- 3i lieden, die naar huis gingen. — G'n avond — zeiden de mannen — nog zoo laat op den weg? Ja-a — klonk het benauwd terug. Keetje kreeg opeens 'n inval. — Kennen jullie geen versje? — vroeg ze. Annie en Tonie zeiden: — Jawel, van den goeden Herder, dat hebben we pas geleerd. — En opeens begonnen ze in de maat van haar stappen te zingen: „Dat ik Jezus schaapje ben, Jezus als mijn Herder ken, Dat ik in Zijn trouw mag roemen, Hij mij bij mijn naam wil noemen. O! Dat maakt mij dankbaar blij, Voor hetgeen Hij deed voor mij." Hè, nu schoten ze een heel eind op! — Wil ik jullie es 'n verhaal vertellen? — vroeg Keetje heel gul. Haar stem sloeg over van gejaagdheid en vrees. Toen vertelde ze de gelijkenis van den rijken man en den armen Lazarus. Tonie en Annie kwamen er heelemaal van onder den indruk. Ze waren als muisjes zoo stil, terwijl Keetje rustig voortpraatte. Toen opeens, klonk door den donkeren avond een schreiende stem, die riep: — Annie! Tonie! waar zijn jullie? — Even stonden ze stil, slechts 'n seconde, toen riep Annie heel hard, alsof ze 't wou uitgillen: — Moeder! — En ... ja hoor! 't Was moeder, die zóó ongerust was door 't lange wegblijven van haar meisjes, dat ze den weg was opgeloopen om te zien of ze er ook aankwamen. Aan andere schoolkinderen uit het dorp had ze gevraagd, 32 of ze Annie en Tonie ook gezien hadden, maar ze wisten niets van hen af. Toen dacht ze, dat haar kinderen een ongeluk was overkomen. In stilte bad ze, of God haar kleinen voor gevaar wilde bewaren. Op Annie's roepen vond ze al heel gauw de kinderen in het donker. Ze zei niet veel, maar viel van vermoeidheid en angst op haar knieën neer. — O, kinderen, waar zijn jullie toch zoo lang gebleven — klonk het verwijtend. Toen volgde met horten en stooten 't verhaal van den tocht. Om beurten zeiden ze een zinnetje. In haar stemmen was een bevende angst. Ook liepen er af en toe dikke tranen over de wangen. Al gauw waren ze thuis. Keetje droop stilletjes af, als 'n gestraft hondje. Toen moeder en de meisjes thuiskwamen, werd er niet veel gezegd. De angst en schrik had de ongehoorzame kleinen geducht te pakken. Moeder zag wel, dat ze voor ditmaal straf genoeg hadden. Zij gingen onder stilzwijgen naar boven en stilzwijgend ook hielp moeder hen uitkleeden. Maar toen Annie en Tonie op haar knieën lagen om het avondgebed te doen, beefden haar stemmetjes heel erg en toen ze moeder goeiennacht kusten, schreiden Beefden haar stemmetjes heel erg., O. en N. Vertellingen 3. 33 ze allebei weer. Ze snikten 't uit en namen zich voor en beloofden ook aan moeder, nooit weer zóó ondeugend te zijn. Zij vergaten nimmer het oogenblik, waarop ze haar lieve moeder, zoo innig bedroefd, op dien donkeren weg hadden zien neervallen, 't Hielp hen meer dan eens, om een of ander, dat verkeerd was, te overwinnen. En — 't is ook heusch nooit meer gebeurd, dat ze op die manier haar moeder verdriet deden. Het was 'n goede les geweest. 34 Goed bedoeld, maar dom gedaan. ♦ 1 meisje Er was eens een meisje van acht jaar. Ze heette Gijsje en had mooie, blonde krullen en oogen, zoo blauw als vergeet-mij-nietjes. Ze ging op school. Nu, alle kinderen gaan op school, tenminste als ze gezond zijn. Zij was, net als andere kinderen, wel eens ondeugend, maar ook dikwijls heel lief en gehoorzaam. Eens gebeurde het, dat Gijsje stout was en haar moeder een brutaal antwoord gaf. Nu, dat is een verschrikkelijk ding, brutaal zijn. Ik hoop, dat er van de kinderen, die dit lezen, niet ééntje is, die zich wel eens aan die ondeugd schuldig maakt. Toen Gijsje haar moeder boos maakte, doordat ze haar een leelijk antwoord gaf, zei moeder iets, wat Gijsje maar niet kon vergeten. Ze liep er telkens over te denken. Weet je, wat haar moeder had gezegd? — Ondeugend kind! je houdt niet van je moeder, dat zie ik nu duidelijk, anders zou je me niet zulke brutale antwoorden geven, — En toen moeder dat gezegd had, zette ze een heel treurig gezicht en Gijsje keek ook treurig, want ze wist toch Er was eens Zoo beginnen immers honderden verhaaltjes voor f kinderen! Nu, ditmaal wil ik ook eens iets vertellen van wat f er — lang geleden — gebeurde met een klein, dom i 35 zeker, dat moeder zich vergiste. Ze hield wèl van haar moeder. Den geheelen dag en de volgende dagen liep ze te denken, hoe ze nu zou laten zien aan moeder, dat ze wel degelijk van haar hield. En ze huilde heel stilletjes een keertje, toen ze boven geheel alleen in haar bedje lag, want het speet haar, dat moeder die gedachte van haar had. Maar opeens viel haar iets heel leuks in. Nu wist ze, wat ze doen zou. Den volgenden dag, toen ze naar school ging, keek ze veel vroolijker. Het was nog veertien dagen vóór moeders verjaardag en ze had twee kwartjes en vijf centen in haar spaarpot. Daarmee had Gijsje nu een plan. Ze wilde voor moeder koekjes koopen. Eiken dag een half ons, dan stopte ze dat in haar zak en zoo zou moeder niet merken, dat ze zakjes mee naar huis bracht en ze zou alle zakjes opbergen in een lade van de kast, die op zolder stond. Het mochten geen gewone koekjes zijn. Neen, van die fijne, lekkere koekjes, zooals je zag liggen bij den banketbakker in de Langestraat. Zulke had moeder nog nooit in huis gehad; die zou ze koopen. Ze had 55 cent, dus was ze, naar haar gedachte, den koning te rijk. Ze kon niet wachten tot na schooltijd. Daarom stapte ze maar dadelijk een banketwinkel binnen en vroeg verlegen: — Mag ik een half ons paleisbanket? — Het geld had ze klaar in haar hand, het was warm van het vasthouden. Voor het raam had zij eerst gekeken hoe duur de koekjes kostten en hoe ze heetten. De juffrouw, die haar hielp, keek heel vreemd op, 36 toen het kleine meisje binnenkwam en vroeg om een half ons paleisbanket. Want paleisbanket is zwaar en in een half ons gaat niet veel. Ze woog het af en gaf het zakje aan Gijsje en deze betaalde acht centen, want het was in een tijd, dat koekjes nog goedkoop waren. Een paar huizen verder, keek ze eens in het zakje. Er zaten maar vier koekjes in. Dat viel haar erg tegen. — Maar — dacht ze — 't is een half ons, dat i s ook niet veel. — Ze stopte de koekjes in haar zak en ging naar school. Toen ze op school zat, kon ze haar gedachten haast niet bij het leeren houden. Ze was steeds bezig te denken over haar koekjes. Zelfs kon ze het niet laten, om aan haar buurmeisje te vragen: — heb jij wel eens paleisbanket geproefd? — Het meisje keek haar heel vreemd aan, ze begreep Gijsje niet en schudde toen: neen. Gijsje voelde zich geweldig groot bij de gedachte, dat zij paleisbanket in haar zak had. Den volgenden dag kocht ze weer een half ons, maar toen weer een ander soort, en later nog eens, zoodat het in de lade van de kast op zolder een klein banketbakkerswinkeltje ging lijken. Hoe meer de dag van moeders verjaardag naderde, hoe benauwder Gijsje werd. Want het leek haar zoo Hoe duur ze kostten .. en hoe ze heetten. 37 weinig drie ons koek van zestien cent, voor acht en veertig cent samen en toch was bijna al haar geld op. Het scheen wel of er niets bijkwam en toch had ze eiken dag bij gekocht. Nu was het waar, ze had er een paar opgegeten. Je moet toch weten, hoe zoo iets smaakt! Vooral als je het cadeau wilt geven. Moeder had ook wel iets gemerkt, want Gijsje zat elk oogenblik op zolder bij de la. En eens was moeder gaan zien, wat Gijsje daar toch had. Daar ontdekte ze de zakjes met koekjes en ze kon zien, dat de zakjes heel vaak open en dicht geweest waren, want ze zagen er niet zoo erg nieuw meer uit. En de koek lag daar uit te drogen.... Maar moeder zei niets. Ze begon te begrijpen.... Toen — eindelijk! — kwam de dag van het feest. Gijsje was in haar nachtpon naar de kast geslopen en telde voor 't laatst de koekjes. Het waren er elf in 't geheel. Gijsje was niets blij meer en toch was al haar geld in de koek gaan zitten, alleen om op moeders verjaardag te laten zien, dat ze wèl veel van moeder hield. Op haar teenen liep ze naar beneden en haalde een presenteertrommeltje uit de kast. Daar deed ze de elf koekjes in. Toen ging ze naar moeder, die allang in de huiskamer bezig was de boterhammen klaar te maken. Toen Gijsje beneden kwam, hield ze het trommeltje onder haar arm en haar vergeet-mij-niet-oogjes stonden verlegen en angstig, want ze was nu toch bang, dat moeder niet erg blij zou zijn met het cadeau. Ze wilde feliciteeren en begon:— Moeder, ik feliciteer 38 u en hier is mijn...." — Maar toen ze het blikken trommeltje overreikte, beefde ze heel erg en daar kwamen de waterlanders voor den dag. Moeder nam haar in de armen en zei, dat ze blij was met het cadeau en Gijsje's tranen droogden toen weer. ^ Toch heeft ze later niet weer zoo'n IflllP vreemdsoortig geschenk aan haar moeder gegeven. P^L-, Het was wel goed bedoeld, maar dom gedaan. Enkele weken later zat Gijsje weer eens op een morgen op school. Dien dag was haar broertje Piet jarig en ze verheugde zich bij het vooruitzicht op een prettigen middag, want Piets verjaardag zou gevierd worden met een paar vriendjes uit de buurt. Heerlijk, leek het haar! Opeens ging de deur van de klas, waarin zij zat, open. De hoofdonderwijzer kwam binnen. — Gijsje van der Leek, kom eens even hier — zei bij. Wat schrok Gijsje, want ze had nog nooit zooiets beleefd, dat ze apart geroepen werd. Met kloppend hartje stond ze op en ging met Meneer mee in de gang. En wie zag ze daar? Het was moeder. Deze keek niet boos, maar ze vroeg met een guitig lachje: — Kind, je hebt toch geen geld in je zak, om voor Piet wat te koopen? — Het waren er elf in 't geheel. 39 -a Hè, gelukkig, was het dat! Een zucht van verlichting | ontsnapte haar en vroolijk klonk het: — Neen, moeder, ! niets. O — zei moeder — dan is het goed hoor, t lieverd, ik was bang, dat je soms weer alleen iets f koopen zou, maar nu is het in orde. Ga nu maar weer f naar binnen. — Gijsje begreep, waarom haar moeder zoo bang was | voor haar kooplust. Ze dacht nog eens terug aan het I paleisbanket. Dit hielp haar voortaan altijd, als ze weer | neiging kreeg om brutaal tegen moeder te zijn. 40 De kleine tuinman. Indisch verhaaltje. Al heel dikwijls had Kees aan moeder gewaagd of hij zelf een tuintje mocht aanleggen. — Ik zal er goed op passen en eiken dag het onkruid er uithalen — had hij gezegd. Ze waren juist verhuisd, naar een nieuw gebouwde woning. De tuin lag nog vol steenen en allerlei rommel, dien de werklui hadden weggegooid. Dit gaf een ongezelligen uitkijk. Moeder zei: —je mag wel een eigen tuintje hebben, Kees, maar je moet nog een poosje geduld hebben. Eerst moeten we wat op orde zijn. Ik heb nu nog geen tijd om den tuinjongen orders te geven. — Maar eens op een morgen, toen Kees juist z'n paardje voor het speelwagentje wilde spannen, vroeg moeder: — Zullen we nu eens een plekje voor je tuintje uitzoeken? — — Ha! — riep Kees — fijn! — Dat was eerst naar z'n zin. Samen wandelden ze den tuin door. Hij "wees allerlei hoekjes aan, maar moeder zei: — we moeten een stukje t grond uitzoeken, waar de zon eiken dag wat warmte geeft, anders groeien je bloemen niet. Wat zou je zeggen van dit plekje tegen den put-muur aan? — 4i — Leuk! — riep Kees. — Kijk, nu zetten we eerst vier stokjes in den grond, zoover van elkaar, dat het net een vierkantje wordt — zoo. — Meteen begon moeder al, met een paar stokjes, die er lagen, een stukje grond af te zetten. — Haal jij nu even een touwtje uit de doos en dan binden we dat aan de stokjes vast. — Vlug liep Kees naar binnen en kwam al gauw weer terug met een eindje rood pak touw. — Dat is juist goed — zei moeder. Toen bonden ze het samen om de stokjes. — Zie zoo, haal nu maar je kleine schopje en begin met den grond om te spitten. — Kees zuchtte van genot! Heerlijk! Eindelijk mocht hij in zijn eigen tuin werken. — Straks kom ik eens kijken, hoor, hoever je al bent — zei moeder en ging weer in huis. Gelukkig had Kees zijn zonnehoed op. Wat stak de zon hem fel! Na een poosje gutsten de zweetdruppels hem langs zijn gezicht. Kebon (tuinman), die hem wel zag ploeteren, vroeg: — Soesa, njootje? — Dit wil zeggen: heb je er moeite mee, jongenheer? Toen kwam hij er bij en sloeg met één slag een reuzenhoop aarde uit elkaar. Maar hij had ook zoo'n groote patjol (patjol is schop) en was ijzersterk. Nóg een houw en nóg een. Ha, nu was de tuin van Kees al haast omgespit. Maar Kees vond, dat h ij nu de rest moest doen. — Soeda — zei hij — trima kassi, kebon. — (zoo is 't genoeg, dank je wel, kebon) 42 En nu begon hij zelf weer ijverig te graven. Toen moeder eens kwam kijken, was hij net klaar. — Dat heb je gauw gedaan, hoor — prees zij haar vijfjarigen tuinman. — Maar kebon heeft drie patjols geholpen — zei Kees eerlijk. — Nou, maar j ij hebt toch 't meeste gedaan. Nu kunnen we er wat in gaan zaaien, hè? — Met een voldaan lachje op zijn warm gezichtje, keek Kees zijn moeder aan. — Hè, ik ben er moe van — zei hij. — Kom, nu gaan we eerst naar binnen. Dan krijg je een glaasje stroop. — (In Indië noemt men stroop, wat in Holland limonade heet) — Hè ja, lekker! — riep hij. Met de patjol op z'n schouder liep hij moeder achterna. Een dag of tien, nadat Kees met moeder zaad van cosméa's had uitgestrooid in zijn tuintje, zag hij op een morgen', toen hij, om 6 uur, achter kwam, dat er heele kleine, fijne, groene sprietjes boven den grond uitstaken. Kees danste van plezier. Onmiddellijk holde hij naar binnen en riep: — Vader! Moeder! kom toch eens kijken! Mijn bloemen zijn uit! — 43 Hij vergat, dat er nog geen bloem te zier* was, maar in zijn blijdschap dacht hij daar niet bij. Nu was hij voortaan eiken dag uren lang in en bij zijn tuintje te vinden. Hij plantte nog een paar wilde struikjes, die hij in de sawah (veld of rijstveld) bij zijn huis had gevonden. Bruidstranen zaaide hij bij 't muurtje van den put en wachtte nu, eiken nieuwen dag, op t uitkomen van de plantjes. Gelukkig voor hem was 'tin den natten moesson (regentijd) en dus lukte alles wat hij geplant of gezaaid had. Stilletjes maakte Kees nu een fijn plannetje. In December was moeder jarig. Als de cosméa's dan eens bloeiden! 't Was nu November en den 20sten December was 't pas moeders verjaardag. Wat klopte zijn hartje geweldig, toen hij de eerste knopjes aan de lange stelen van zijn cosméa's ontdekte. En ook de bruidstranen schoten heerlijk op. Hij hoopte zoo, dat het witte zouden wezen en geen roode. Moeder lachte wel eens om Kees, want ze had niet gedacht, dat hij zooveel plezier in z'n tuintje zou hebben. Hij hield er werkelijk het onkruid uit, zooals hij beloofd had. Moeder begon er zélf ook schik in te krijgen en kocht wat graszoden. Kebon legde toen een rand van graszoden om Kees z'n tuintje. O, wat was die kleine Kees daar rijk mee! Eindelijk, eindelijk kwam de 20ste December! Hoe had Kees er naar verlangd! Nauwelijks gluurden de eerste lichtstralen door de zonneblinden of bij wipte onhoorbaar uit zijn bedje. Voetje voor voetje liep hij door 't huis — vader of moeder mocht hem eens hooren! 44 De sleutel van de deur in de achtergalerij draaide hij X voorzichtig om. Gelukkig, hij stond buiten! Hij bleef op z'n teenen f loopen. Kokki was zich aan 't baden bij den put en aan haar t vroeg hij of ze een vaasje voor hem van 't buffet wou t halen. Toen stapte hij, gewapend met het I keukenmesje, den tuin in. Met zachte bewegingen, alsof bij goud | in zijn. handen hield, sneed Kees de X witte, roode en paarse cosméa's af. Toen f het ééne takje bruidstranen, 't Waren | dubbele witte! Voorzichtig liep hij met zijn bloemenschat naar de keuken terug. X Daar vulde hij 't vaasje met frisch waI ter, pas uit den put en zette toen één voor i één de mooie, slanke cosméa's er in. En nu naar moeder. Weer ging hij, voetje voor voetje, de voetje voor voetje slaapkamer m en tikte zacntjes op moe- üep hij. ders arm. — Wel gefeliciteerd, moesje, en dit is voor u — zei hij. Hij hield het aardige, nikkelen kelkvaasje in de hoogte. Kijk! moeder kreeg er tranen van in de oogen en vader zei: — Dat is aardig, mijn jongen! — Daarop kuste moeder hem en zei: — Wat ben ik blij, met de eerste bloemen uit je eigen tuin. — Van alle drie was Kees, geloof ik, op dat oogenblik de gelukkigste. ' i 45 'n Leugentje om bestwil. Jopie liep van school naar huis. Ze zette 'n hèel bedrukt gezichtje. Vijftig regels moest ze schrijven: „Ik mag niet babbelen". De lei had ze onder haar arm. Zóó ging ze naar huis. Jongens, wat zag ze er tegen op! — Wat moet die lei? — vroeg moeder. E&ï», Tonip krpf»P* 'n klpnr f»n sfnHwM-H*»' — Tlr j—r— o — « *v . — ik — moet vijftig regels schrijven: „ik mag niet babbelen" en ik hèb niet eens gepraat, moeder. — Hè, 't was er uit. Maar 't was de waarheid niet. Jopie had wèl gepraat. Mientje van Es had appeltjes in haar zak en telkens had Jopie er om eentje gevraagd. Tot de meester het zag en haar tóiSltó. vijftig regels opgaf. Maar ze was bang ^J.jt'J//. om 't moeder te zeggen en daarom jokte m ze nu. Vijftig regels moest Moeder keek vreemd op. ze schrijven. — Hé! heb je niet gepraat en toch die vijftig regels? Da's 'n raar ding. Weet je wat, Joop ? Als jij niet hebt gepraat, hoef je die regels ook niet te schrijven. Je neemt de lei en gaat hier bij mij zitten en je schrijft vijftig keer: „Ik heb niet gepraat". — Jopie keek of ze een klap om de ooren kreeg en 't suizebolde in haar hoofd. 46 B -SS — Schrijf, zeg ik — gebood moeder. Jopie nam de griffel en bevend legde ze haar handje op de lei Ze begon.... Ik Maar moeder zag 't wel. Joop zat er leelijk mee. Opeens kwamen de waterlanders voor den dag. — Waarom huil je nou? — vroeg moeder. Joop snikte. — Ik dorst 't niet te zeggen, moeder. — — En heb je tóch gebabbeld — zei moeder toen. — Ja, moeder — kwam 't er uit — maar ik zal 't niet weer doen. — — Nou, omdat je zoo dadelijk bekent, dat je gejokt hebt, vergeef ik 't je, kind. Schrijf nu maar gauw je vijftig regels en babbel niet meer op school. Je wordt er dom van, als je, inplaats van op te letten, zit te praten. — Jopie schreef haar strafwerk aandachtig en zoo netjes mogelijk. Ze kleurde, toen ze de lei aan den meester gaf en dacht nog eens aan het benauwde oogenblikje, dat ze zooeven had doorgemaakt. Ze kleurde 47 Het geweer. Indisch verhaaltje. Op z'n vierde jaar vroeg Kees al om een geweer. — Een geweer? — zei vader — je kunt het nog niet eens goed vasthouden. Néé, kleine man, speel jij eerst nog maar wat met je bal en je knikkers. — Op z'n vijfde jaar vroeg Kees: — Vader, mag ik nu een geweer? — — Kun je begrijpen! Zulken jongen soldaten kan men niet zoo'n gevaarlijk ding in handen geven. Ik zou heusch bang zijn, dat je je moeder, en mij, en je zusje en je broertje, en alle bedienden er mee doodschoot. — Dien dag kreeg Kees een aardigen spoortrein van vader en moeder en hij vergat het geweer voor een tijdje. Toen hij zes jaar was, ging hij naar school. Daar hoorde hij de jongens praten over een pistool en een geweer. Die jongens waren grooter en ouder dan hij, maar daaraan dacht Kees niet. — Vader, hoort u eens. Ik ben nu zes jaar. Krijg ik op mijn verjaardag dan een geweer? Op school zijn ook jongens, die er eentje hebben. — 48 — Hoe oud zijn die? Zitten die in jouw klas? — vroeg vader. — Nou ja... — ontweek Kees de vraag — maar ik wou het zoo erg — erg... graag hebben. — — Eerst moet je wat ouder zijn, kerel. Ik zou 't je wel kunnen geven, maar dan was ik een heele domme vader. Hoe zou jij het vinden, Kees, als ik aan zusje, die nog maar twee jaar is, de lucifers gaf? — — Dan eet ze ze op — zei Kees. — En dan? — — Dan gaat ze dood. — — En wie is daar dan de schuld van? — — U, vader. — — En als ik mijn kleinen baas van zes een geweer geef met kogeltjes, ben ik dan niet even dom? Als je wéér jarig wordt, krijg je iets, dat je heel mooi zult vinden. — — Wat dan, vader! — vroeg Kees en zette een blij, verlangend gezicht. — Dat blijft een verrassing; je zult wel zien wat het is, op je verjaardag. — Toen die eindelijk kwam, kreeg Kees een groote blokkendoos met prachtige platen. Urenlang kon hij daarmee bezig zijn. Dan dacht hij niet aan een geweer. Op zijn achtsten verjaardag kreeg Kees einde- Op zijn achtsten verjaardag kreeg Kees einde- x lijk het geschenk, waar hij al een paar jaren naar ver- t langd had. Bij 't opstaan feliciteerden ze hem allemaal i en vader zei: — Kijk eens, Kees, hier is je geweer. — 49 Het was een feest, zijn gezicht te zien stralen van blijdschap. Na dien dag, dat vader hem gezegd had, hoe dom het zou wezen aan zulk 'n klein ventje een geweer te geven, had hij er niet meer om gevraagd. Maar wel duizend maal dacht hij: — wanneer zou ik het nu krijgen? — En toen de tijd kwam, dat ie acht jaar werd, begon het kloppertje van binnen zóó onstuimig te tikken, dat Kees het soms zelf kon hooren. — Zou ik het krijgen, als ik acht word?—dachthijdan. En nu had hij het in zijn handen, 's Avonds kwamen er vier vriendjes en nog drie vriendinnetjes ook. Het geweer werd door allen bekeken, bewonderd en ... geprobeerd. Het leek heusch op een echt geweer. Vooral als je 't afschoot. Dien nacht kon Kees bijna niet slapen en toen hij op school kwam, praatte hij nergens anders over dan over zijn „fijn" geweer. Nauwelijks was ie thuis om één uur1) of de schoten *) In Indië beginnen de scholen om half 8 's morgens en gaan om i uur uit. Er zijn twee pauzes. Na z uur gaan de kinderen voor den heelen dag naar huis. 50 X klonken door den tuin. Dat ging zoo een paar weken door, tot het allergrootste nieuwtje er een klein beetje af was* Eens op 'n dag had Kees iets gehoord. Je moest kalk in 't geweer doen en als je 't dan afschoot, gaf dat een geweldige knal. Had ie er met vader over gesproken, dan zou die gezegd hebben: doe het nooit, want kalk is een levensgevaarlijk goedje. Maar Kees deed het heelemaal op z'n eigen houtje. „Wacht," dacht ie, _ 1 _ Amat, w'llii'inillllll (de huis¬ jongen) om den hoek van de achtergalerij komt, zal ik het opeens afschieten. Wat zal ie een verschrikt gezicht zetten." Daar had je 'm. Pang!!! Maar het was-net andersom, dan Kees had verwacht. Niet Amat schrok het ergst, Daar had je 'm. Pang II maar hijzelf. De arme huisjongen vloog als een razende heen en weer. — Adoe! Adoe! Adoe! — schreeuwde bij. — Kenah mata saja! — (Au! Au! Au! 't Heeft m'n oogen geraakt!) Kokki, kebon, baboe, allen kwamen er bij. — Wat is er? Wat is er? — riepen ze. — De jongenheer heeft geschoten en 't is in mijn 5i oogen gekomen — kreunde Amat. — Adoe! Adoe! — Kees stond als aan den grond vastgenageld. Zijn beenen beefden, zijn gezicht was doodsbleek. — Moeder!! — riep hij in zijn angst. Het huilen stond hem nader dan 't lachen. — Wat is er? — Moeder kwam verschrikt aanloopen. Kees barstte in schreien uit en vertelde wat er gebeurd was. Amat stond te trappen van pijn en hield zijn handen voor de oogen. Vlug haalde moeder de flesch met boor¬ water uit de slaapkamer en wiesch de oogen van den I huisjongen uit met een watje, gedrenkt in boorwater. | Maar het bleef pijn doen. De oogen waren rood en traan- | den erg. Amat kon ze maar niet openhouden. — Ja, jongen — zei moeder — ik durf het niet aan I zonder dokter. Amat zou wel blind kunnen worden. O, | wat was het toch onvoorzichtig van je, Kees! — Zuchtend stond moeder er bij en keek erg angstig, f En Kees? Hij had wel op den hoogsten berg willen f zitten op dat oogenblik. O, hoe dom was ie geweest, | om met kalk te schieten. — Zie je wel — zei de stem van f binnen — je was nog te jong om een geweer te hebben! — i — Ga jij maar een sado1) roepen, Kees — zei moe- | der — en dadelijk met Amat naar den dokter. Dan we- | ten we, of het ernstig is. — Na een half uur waren ze weer terug. Amat moest | een oogwater van de apotheek halen en zijn oogen daar geregeld mee betten. *) Sado = verkort van dos a dos, 'n klein huurwagentje, met één paardje. Men zit rug-aan-rug met den koetsier. t 52 Natuurlijk vroeg hij een weekje „permissie" (vrijaf) voor dit gevalt De doktersvisite kostte f 2.50 en de flesch oogwater f 1.25 en de noodhulp-huisjongen f 5.— Toen vader 's middags uit de benedenstad kwam, moest Kees alles over het ongeluk zélf vertellen. Hij vond het heelemaal geen prettig werk, maar wat hij het naarst van alles vond, was, dat bij in vaders oogen las: — zie je nu, kind, dat je nóg niet groot genoeg bent om een geweer te bezitten! — Natuurlijk begreep vader wel, wat er in het hart van Kees omging. Hij zei alleen: — dat zal je zeker geen tweede maal gebeuren, wel? — Met een bleek, vertrokken gezicht keek hij voor zich en zei: — nee, vader. — In langen tijd speelde hij niet met het geweer. En hij had er toch zoo heel erg naar verlangd! 53 Ons mannetje kreeg er later last van in zijn maag; Hebben jullie wel eens gehoord, dat er kinderen zijn, die 'n groot oog hebben? Niet? En toch wed ik, dat er i onder de kinderen, die dit verhaaltje lezen, ook wel zul- I len zijn met 'n „groot oog". Weet je nu al wat ik be- f doel? Nog niet? Dan zal ik 't je vertellen. Als moeder 's middags eens een kostje naar je smaak | op tafel brengt en je hebt er dan zoo'n trek in, dat je | denkt den heelen vollen schotel wel op te kunnen, wie | heeft er dan „een groot oog"? Nu begrijp je me, geloof ik, wel. Laatst hoorde ik van I een jongetje, dat ergens ten eten was gevraagd. Het | leek hem alles zóó lekker, dat je zou zeggen: „hij at f met oogen en mond". De pudding vond hij 't lekkerst van alles en toen hij f dan ook een portie er van op zijn bordje kreeg, at hij die | met groote happen op en — vóór één van allen nog klaar | was, vroeg hij al: — mag ik nóg een stukje van die pud- t ding? — Dat jongetje was al acht jaar, dus moest hij toch + weten, dat het niet beleefd is om te vragen, als je nog t eten op je bord hebt. 54 i de pudding was zwaar te verteren. Het jongetje had f een „te groot oog" gehad. Daar weet ik nog wat van te vertellen, maar dat is I over 'n meisje. Dat meisje ging logeeren bij een tante, die twee I groote dochters had. Dat waren dus drie tantes tegelijk | in één huis. De tantes hielden veel van kinderen, dat | merkte Dientje al heel gauw en daarom dacht ze wel f eens wat te kunnen vragen, iets, dat ze nu juist bij haar t moeder niet zou durven. Allang had ze verlangd naar iets, dat haar heerlijk leek en waarvan ze graag eens veel zou hebben. Wat :; denk je dat het was? Een pop? Mis. Een poppenkamer? : Ook niet. Raadt maar niet meer, want je raadt het nooit. I Ik zal 't je zeggen. Het was — bruine suiker! Niet 'n || bèetje, zooals ze bij moeder wel eens op haar brood I kreeg, neen een heeleboel... een pond kon ze wel op! f Lach haar nu niet uit, want heusch, ze had er zóóveel i trek in, dat ze er haast van moest huilen, wanneer ze f er aan dacht, dat ze nooit eens meer zou krijgen dan die 1 paar schepjes op haar, brood of op de rijst, die ze 's midI dags toe aten. Maar nu was ze „uit" en nu wou ze genieten en ze I zette het dóór. Bruine suiker zóu en wóu ze hebben. | Maar hoe dat aan te leggen? Op een middag zat ze met tante en de nichten in de f kamer aan de straat. Dientje teekende op een lei en t dacht er over hoe ze tante zou vragen om de bruine suiker. Opeens kuchte ze en vroeg toen heel loos weg: — Houdt l u van bruine suiker, tante? — De nichten en ook tante f moesten lachen, maar ze deden net of ze niets begrepen 55 ■m t van Dientje's slimmigheid. Tante zei:—Neen,kind, ik niet erg, maar jij zeker wel, hé? — Dientje zette een rimpel in j haar voorhoofd, klakte eens met haar tong en zei toen: — nou tante, öf ik — ik zou best een pond op kunnen. — :: Ze lachten allemaal, maar tante zei: — Wel kind, als :i je daar trek in hebt, dan wil Neeltje voor jou wel een jf pond bruine suiker halen, nietwaar, Neeltje? — Dat gebeurde. Na een kwartiertje stond voor Dientje's verrukt gezicht een groote zak bruine suiker. Toch was J het, alsof ze er niet zoo blij mee was, als ze zich had | voorgesteld. Ze kreeg nu een theekopje en een lepeltje. I Het kopje werd volgedaan met suiker en toen begon f Dientje te eten. Het was haar als in het sprookje van J Luilekkerland, ze smulde maar door. De eerste lepeltjes smaakten het allerheerlijkst, de | volgende al iets minder, daarop werd de suiker 'n beetje f vreemd zoet, dacht ze. Eindelijk vond ze de suiker toch 1 niet zoo lekker als ze zich had voorgesteld en toen het f kopje leeg was, kreeg ze een kleur, zoo vuurrood, als de ï kam van den haan in het hok voor in den tuin. O, wee! wat had ze zich danig vergist! Ze keek tante eens aan. Deze vroeg ondeugend: — Wil je nóg een kopje? — Maar ze schudde „neen" en het hooge woord moest er uit: — ik kan er niet meer van op, tante. — Wat kreeg ze toen 'n kleur! Tante zei niet veel. De les was zonder woorden afgeloopen. Dientje heeft het nooit thuis durven vertellen, welk 'n groot oog ze gehad had, toen ze bij tante gelogeerd was. Toch beiT ik het te weten gekomen en vertel het jullie als een waarschuwing, om niet zoo begeerigte zijn als het jongetje en het meisje uit mijn verhaal. É-M56 -a Juffertje Vergeetal. Mientje was 'n lief meisje, maar ze had 'n leelijk gebrek. Ze vergat letterlijk alles, wat moeder en vader haar zeiden. Het was te verwonderen, dat ze niet vergat haar boterham te eten, hoewel ik er niet voor insta, dat ze nooit eens vergat eerst te bidden. Moeder had alles geprobeerd om haar dat gebrek af te leeren, maar het gaf niets. Telkens was er weer 'n nieuwe reden om moeder boos te maken en toch had Mientje er wel spijt van, maar even later was ze al weer vergeten, dat ze spijt had gevoeld. Daarom noemde moeder haar wel eens „Juffertje Vergeetal!" Ik wil jullie iets vertellen van wat er eens gebeurde door Mientje's vergeetachtigheid. Het was op een mooien dag in Augustus en 't was kermis in de stad, waar Mientje woonde. Natuurlijk wou Mien dolgraag eens kijken naar al 't moois, dat daar te zien was. Maar vader en moeder wilden liever niet, dat Mien op de kermis kwam. Ze zeiden) — Waarom zal je naar dien drukken, roezigen boel gaan, waar dikwijls zooveel dronken lui loopen en zooveel kermisreizigers rondzwerven. We gaan veel liever gezellig een dagje uit naar buiten en genieten daar in een heerlijk bosch van de frissche lucht en we nemen wat lekkers mee. — 57 Mien vond het wel 'n prettige gedachte, om uit te ] :: gaan, maar toch, als ze al die kramen zag en den draai- : molen en de vroolijke muziek, dan ging haar hartje open || en wou ze er zoo graag eventjes, eventjes maar, dicht ! ji DiJ' kijken. En ze vergat alwéér, wat moeder had ver; boden. Op dien mooien dag in Augustus moest ze met haar I broertje Huub naar den dokter. Ze waren er al een paar jj keer geweest en ze hoefden alleen maar te vragen om j een nieuw recept voor het drankje van Huub. Vóór ze weggingen, zei moeder haar nog eens goed, | : dat ze nu vooral op Huub moest passen, nu 't kermis was. | — Let goed op hem — zei moeder — en vergeet f | niet, dat je de oudste bent en 'nbroertje bij je hebt, waar- I j| voor je zorgen moet. — Mien stond op heete kolen, om weg te komen. Ze had «! 'n echten zin om met Huub naar buiten te gaan en in :: de heerlijke, frissche lucht te spelen. Daarom zei ze •'< : haastig, zonder nadenken: — Ja, moeder, ja, ik zal goed :: op Huub passen. — Toen vloog ze met hem de trap af en sprongen ze hand aan hand de straat op. Het duurde niet lang, of ze kwamen aan de gracht, waar al de kermiskramen stonden. — Hoor es — zei ze tegen Huub — zou jij niet es |i graag even daar gaan kijken? — Huub was nog maar zes jaar en Mien al twaalf; toch ij 1dacht hij — de kleinste — nog meer aan moeders woorden dan zijn groote zus. — Als we maar niet verdwalen en moeder zei ook, | dat we er niet heen mochten gaan — klonk 't bang. | 58 Hij zette daarbij zoo'n benauwd gezichtje, dat Mien er niet meer over durfde praten, maar dadelijk doorliep naar den dokter. Mien ging alleen naar binnen om het recept te vragen en liet Huub even achter in de wachtkamer. Ze was immers zóó terug. Terwijl de dokter een grapje tegen haar zei en haar vroeg, of ze al braaf „gedraaid" had op de kermis, vergat Mien alles, waar ze om denken moest. Ze vergat, wat moeder zeide over het niet naar de kermis gaan, ze vergat waar ze eigenlijk was. Ja — schrik niet — ze vergat den kleinen broer, die zoet zat te wachten op t z'n zusje. Hij had daar al wel een Hii kon alleen maaf f half uur gezeten en bij zag al de huilen. | menschen weggaan, maar Mien kwam niet terug. Eindelijk was hij alleen over. Toen werd het hem te benauwd en begon hij zachtjes | te schreien. Van. angst wist hij niet wat te beginnen. Hij kon alleen maar huilen, dat z'n oogjes er rood en I dik van zagen. Wat was er toch van Mien geworden? ] Opgewonden van alles, waar ze niet over had moeten | denken, holde ze de straat op, toen ze bij den dokter wegging, ce vergat nuuD en moeders woorden. Na 'n poosje stond ze weer op de gracht, bij de kramen. Hè, eventjes er bij kijken!... Ze liep er schoorvoetend heen. O, wat 'n lekkere dingen allemaal! 59 ♦ ♦ » Ml Poffertjes, oliebollen, wafels! Pijpen zuur van drie cent. Noga, kaneelstokken. Ze watertandde. Maar daar zag ze 'n poppenkast. Gauw er heen. Nu was al haar aandacht alleen voor | „Jan Klaassen" en „Griet". Met 'n kleur als 'n roos f stond Mien er bij. Maar opeens zag ze 'n dame voor- 1 bijgaan, die bij haar in de straat woonde en dat bracht $ haar op de gedachte, dat ze weer naar huis moest. I Maar aan Huub dacht ze nog niet. Ze zette 't op 'n f loopen en vlug was ze thuis. Ze belde. Moeder trok i de deur open en haastig wilde Mien naar boven rennen. | Ze riep hijgend van 't hollen: —hoor es, moeder, ik heb | 'n leuk ding gezien, een poppenkast, enne... — Maar ze kon niet uitspreken, want met schrik hoorde | ze moeder vragen: — En waar is Huub? — Plotseling stond ze stil. Ze was verstomd. Moeder | liet zich haastig bij de trappen afglijden. In 'n wip was I ze bij Mien, die stijf als 'n staak stond en moeder aan- | gaapte. — Kind! — gilde moeder in radeloozen angst — waar is Huub? — Mien rilde en slikte 'n traan weg. Toen zei ze bevend van angst en benauwdheid: — Hij is nog bij den dokter. — Maar nog wist ze niet wat te doen. Toen riep moeder, terwijl ze haar bij den arm nam: — Vooruit! loop vlug en haal Huub, ondeugend kind! — Mien had geen bevel meer noodig. Ze vloog weer weg. Ze keek nergens naar. Ze zag geen huizen, geen menschen, geen kramen. Ze dacht alleen aan Huub. O, als hij toch maar niet was wegge- 60 loopen. Als hij maar niet verdwaald was! O, dan was t het vreeselijk en kon'hij wel overreden worden, of ver- t drinken. En dan had zij de schuld. Zij alleen. Waarom i was ze toch altijd zoo vergeetachtig? Hè! Wat had ze opeens 'n steek in haar zij! — Huub, lieverd — zei ze zachtjes. Ze werd hoe langer hoe I angstiger en liep nóg harder, t Ze wist geen raad, ze voel- x de haar hartje luid kloppen. I Ze prevelde zachtjes 'n paar z woorden, zonder dat ze pre- i cies wist wat ze zei. — O, lieve Heer, bewaar | Huub, ik zal nooit meer zóó t doen. O, Heer, hoor me toch! | Breng Huub weer gauw t Ze'werd hoe langer hoe angstiger, thuis. — Daar kwam ze weer bij de kermis. Ze keek om zich heen. Wat konden haar nu die kramen nog schelen! Opeens kwam er 'n blijde trek op haar gezicht. In de verte kwam Huub aanrennen. Hij keek zoo angstig als 'n haasje, dat door de jagers wordt nagezeten. Maar Mien kon wel dansen van blijdschap. Ze hield haar armen wijd open. Huub vloog er in. Zóó hielden ze elkaar een oogenblik vast omkneld. — Och, ben je daar, broer? — hijgend en half schreiend kwam 't er uit. Ze waren allebei zóó bang en opgewonden van het laatste half uur, dat ze begonnen te snikken. Mien nam Huub bij de hand en zoo sukkelden gfi ze naar huis. Juist waren hun tranen gedroogd, toen ze aanbelden. Moeder wachtte hen op. Met ongeduldige, angstige oogen keek ze uit, boven voor een der ramen. Ze was blij, dat zij ze terugzag, zonder ongelukken. Maar moeder was erg boos op Mien en dat moest ze flink voelen. Ze kreeg straf. En die had ze verdiend ook. Mien was dien dag uitgenoodigd, om bij vriendinnetjes een verjaardag te komen vieren. Daar mocht ze toen niet heen. Ze vond het verbazend jammer en huilde van belang. Ze vroeg of moeder het haar wou vergeven. Ze kuste moeder en beloofde wel honderdmaal, dat ze 't „nooit, nooit meer doen zou". Maar niets hielp: ze moest thuisblijven. Mientje voelde wel, dat het rechtvaardig was en bleef dien middag stilletjes in een hoekje van de kamer zitten breien. Ze dacht veel over alles na en nam zich voor, niet meer zoo vergeetachtig te zijn. Ik heb aan 't begin gezegd, dat Mien 'n lief meisje was en dat meende ik ook. Luister maar eens. Toen ze 's avonds naar bed ging, bad ze nè haar gewone gebedje nog één met haar eigen gekozen woorden. Daarinvroeg ze, of de Heere Jezus haar kracht wilde schenken, om niet meer alles te vergeten en haar wilde helpen om voortaan haar moeder gehoorzaam te zijn. Dat was het beste wat ze doen kon, geloof ik. 62 Verboden waar. Indisch verhaaltje. Berend was alleen thuis met de bedienden en kleine ! Mies, die in de wieg lag te slapen. Moeder was uitgegaan met zijn twee grootere zusjes || om cadeautjes te koopen voor het Sint Nicolaasfeest. || Berend was tien jaar, 'n flinke, handige jongen. Anders I had moeder hem ook niet alleen thuis durven laten bij j| het kleine zusje. Het was half 6 's avonds. De bedienden waren alle j vier achter bij hun kamertjes. De huisjongen en de tuinman rookten een strootje !S en zaten als gewoonlijk, op hun hurken, van 'trustige jj oogenblik te genieten. Kokki en baboe lagen op een matje voor hun kamertje. \ Berend stond even op. 't Was zoo vervelend stil in j; huis. Door de open deuren zag hij de wieg buiten staan. I Wat een schat was Miesje toch! Hij kon door de tule :: klamboe heen het rose hoofdje van Miesje zien. Ze jj sliep als een roos. Op de eettafel lagen z'n schriften en boeken open- :: gevouwen. Eigenlijk moest hij hard werken. Hij had nog veel te I doen. Maar 't was of zijn handen verkeerd stonden, nu moe- j der weg was met Jet en Door. 63 B Hij stond een tijdje stil rond te kijken in de groote achtergalerij. Bij vaders schrijftafel, daar in den hoek, was 't echt gezellig. Hij dacht: — ik heb bij niemand anders zoo'n aardige m achtergalerij gezien.—Kijk, wat mooi was ry) de schilderii die. hovpn variers sfnel. aan S den muur hing. Een sawah (rijstveld) met bergen en een | kleine kali (rivier), die er doorheen slingerde. f Nu stond Berend bij vaders bureau. Hij be- f keek alles, wat erop lag. Vader wilde nooit | hebben, dat hij aan de dingen kwam, die op | de schrijftafel lagen. Hij zei wel eens: — Kom vrij op mijn kantoor, Doorsnuffel alle hoeken, Maar — handen uit de kast, En oogen uit de boeken! — Neen, hij zou er ook niet aankomen. Daar | Hoe kón vader s^on^ de stopflesch met sigaren (in Indië t daarnu zoo dol kan men sigaren niet anders goed houden, ï op zijn? dan in een stopflesch met ongebluschte kalk | in de holle stop of deksel). Wat grappig | dat mannen altijd rookten. Hoe zou 't smaken? Zou hij 't eens probeeren? Hij wist best hoe 't moest f en had het vader honderden malen zien doen. Met 'n angstig kloppend hart nam hij een groote, | dikke sigaar uit de flesch, streek een lucifer aan en ... i ja, de sigaar brandde. Dapper rookte Berend er op los, t 64 i maar lekker vond hij het volstrekt niet. — Hoe kón | vader daar nu zoo dol op zijn? — vroeg hij zichzelf af. Een uurtje later kwamen moeder en de zusjes thuis. — Alles goed? — vroeg moeder. — Ja. moeder. — — Slaapt Mies nog? — — Ze is niet wakker geweest. — — En? Goed opgeschoten met je werk? — — 't Gaat nog al... Ik ben niet erg lekker. — — Niet? Wat scheelt er dan aan? — — 'k Ben zoo draaierig in m'n maag. — Berend keek erg benauwd en slikte een traan weg. f Hij vroeg niet eens naaf wat moeder en de zusjes gekocht l hadden. Hij liet Jet en Door alleen uitpakken. Moeder | zag nu, dat hij akelig bleek was. — Kind, hoe kom je daar nu ineens aan? — — Ga even op den divan liggen — zei ze medelijdend. Terwijl moeder in de slaapkamer haar hoed afdeed en f een huisjapon aantrok, verdween Berend uit de achter| galerij. F.VPn 1af<=>r TrtoVif mnorlar hom tX7P„4- LIJ 1 1 - " ~" «««-Mv u*vr>~uwi UV.UI ... v V üL liet va UclcU JUIlgCIl toch? Als 't kind maar geen influenza onder de leden had. Eindelijk ontdekte ze hem in de voorgalerij. Hij hield zich vast aan een ijzeren pilaar en leunde met het U~„.CJ j. f ïiwiu cr regen. \A7'i4- lm ~- i 1 r> 1 • • «. ■ ■ — — >»», . w^i j%i ttvnj iictcti : —— — Ja-a... — klonk een piepstem, 't leek meer op huiI len dan praten. — Waarom sta je h i e r? — vroeg moeder. — Ik wou een luchtje scheppen — was 't antwoord en | meteen begon Berend naar lucht te happen als een O. en N. Vertellingen 5 65 visch op het droge en ... weg vloog ie, naar de bijgebouwen ... En wat er toen verder is gebeurd, kan ik hier niet vertellen. Misschien begrijpen jullie 't wel. 'n Poosje later stopte moeder Berend in zijn bed. Hij had eerlijk bekend, al viel het hem ook moeilijk: ik heb een sigaar van vader gerookt. Straf had hij niet eens noodig. Die was al zwaar genoeg geweest. Terwijl hij lag na te denken over zijn domme daad, nam hij zich ééns en voor al voor, nooit meer te r o o k e n. 66 Poffertjes bakken. I Daar waren eens vier kinderen, die in Friesland woon- f t den op een dorpje, waar hun vader bakker was. Je zoudt I | denken, dat die kinderen dan zeker wel meel genoeg I | konden krijgen om poffertjes te bakken. Toch is het t | niet waar, want hun vader hield er niet van dat ze in f | de bakkerij knoeiden metfeeel of iets anders; het moest f r daar alriirl srtirvtn mtiU» fin rocft wiiderfze zoo graag eens poffertjes bakken. Hoe moesten ze dat nu aanleggen? Op 'n goeden dag, of eigenlijk, op 'n kwaden dag, kwam bij een van de vier een plannetje op, waarover ze met fluisterende stemmetjes spraken, achter op het erf. De vier hoofden dicht bij elkaar, vertelden ze elkaar hoe ze 't zouden doen. Kees, de oudste jongen, zou een beetje meel meenemen uit een van de zakken, die in de bakkerij stonden. Lena zou een poffertjespannetje van haar serviesje in haar zak mee naar boven nemen. Dan zou elk een beetje boter van hun avondboterham afschrabben en dat zouden [ze samen op één schoteltje doen.. K Als ze boven waren, zouden ze met water uit de kraft het meel aanmengen en het nachtlichtje kon voor vuur dienen. Zóó was alles „vóór elkaar", zeggen ze in Friesland. Geen van allen dacht er aan, dat het heel ondeugend was, wat ze wilden doen ... en heel gevaarlijk ook. I 67 67 68 Toch wel, want als het goed was geweest, hadden vader en moeder het gerust mogen weten en nu hielden de kinderen 't heel geheim, omdat ze best begrepen, dat het niet mocht. Als dieven slopen ze naar hun bedjes en toen ze vader wel-te-rusten gezegd hadden en moeder hen, zonder kwaad te denken, had toegedekt, begon de pret. — Wat ruikt het toch branderig in huis — zei vader, een uurtje, nadat de kinderen naar bed waren. Moeder rook het ook en ging eens boven kijken, want ze was bang, dat er 't een of ander stond te smeulen. Toen moeder boven kwam en in de bedstêe keek, was er niets te zien. 't Licht was uit en de kinderen lagen stil met gesloten oogen. Vader kwam ook boven en vroeg, of moeder wat zag, dat op brand leek. — Néén, niets, ik begrijp het niet — zei ze. Veel plezier hadden de kinderen geen van allen gehad. De een was nog banger dan de ander, dat vader of moeder 't merken zou en daarom hadden ze maar gauw een eind aan de pret gemaakt. 't Was toch geen echte pret! Plotseling had Kees bedacht, dat door hun onvoorzichtig en roekeloos spelletje'thuis van vader en moeder met de heele bakkerij wel in vlammen zou kunnen opgaan. Neen, ze voelden het wel: dat was geen spelletje meer, maar iets heèl, heèl ondeugends. Stil ruimden ze vlug den rommel weer op en, bleek van den schrik, kropen ze gauw onder de dekens. Toen vader en moeder boven kwamen kijken, hielden ze zich slapende, want als ze één woord gesproken zouden hebben, waren allen stellig in huilen uitgebarsten. Zóó vast wisten ze, dat ze verkeerd hadden gedaan. Kort daarna wachtte hun een groote en onverdiende verrassing. Op Lena's verjaardag mochten ze heusch poffertjes bakken en nog wel in de bakkerij! Wat smaakten ze heerlijk! Wel keken ze elkaar af en toe eens aan en kleurden. Jullie begrijpen wel waarom. Later, toen ze groot waren, hebben ze 't aan hun ouders verteld. Maar toen waren ze al te oud om straf te kriiVen. Rn 'f wac unrr | leden ook. 69 St. Nicolaas. Het was de dag vóór St. Nicolaas. 't Sneeuwde hard, de straten waren wit,, zoodat je geen steentje meer kon zien. En koud dat het wast Als je buiten liep, was het alsof je ooren er af zouden vallen. Overal in de huizen brandden dan ook de kachels en je was blij, als je weer naar huis kon gaan, om je eens heerlijk te warmen. Als de kinderen om vier uur uit school kwamen en ze hadden eerst wat geravot en met sneeuwballen gegooid, dan was het 'n genot voor hen, om thuis de kachel zoo lekker te zien branden en gezellig om de tafel te zitten, en met elkaar spelletjes te doen of te praten over St. Nicolaas. Want daar hadden alle kinderen het over. Ze konden het op school zelfs niet laten. Dan zei de juffrouw of de meester soms: — kinderen! let toch op, want als je niet goed leert, krijg je 'n slecht rapport en komt er dus voor jullie geen cadeautje met St. Nicolaas. — Ja, dan werkten ze weer even hard door, maar soms, als ze druk aan het uitrekenen waren van een moeilijke som, kwam er opeens 'n groote chocoladeletter voor hun oogen en veegden ze de cijfers maar weer uit. 't Ging niet erg, als je zóó dicht bij St. Nicolaas was. Hè, wat zouden ze toch wel krijgen! Uit school, om vier uur, liepen twee meisjes en een jongen, met hun drietjes dicht naast elkaar, vlugdoor- 70 stappend naar huis. Het waren Jo en Mien en Hendrik van Dalen. Hun vader was werkman geweest op 'n groote fabriek, die buiten het dorp stond. Hij was in den afgeloopen zomer gestorven. Heel lang was vader ziek geweest, tot eindelijk het einde kwam en moeder achterbleef met vijf kindertjes. Jo en Mien waren de oudsten, dan kwam Hendrik. De jongsten !W> heetten Piet en Jan, die waren ~s3* nog maar drie en vier jaar. Je kunt dus begrijpen, dat het 'n verschrikkelijk verlies was voor de arme juffrouw van Dalen. Geen van de kinderen was * oud genoeg om van school thuis Met hun drieties dicht naast te komen en wat voor moeder te verdienen. Jo was bijna twaalf jaar, Mien tien en Hendrik was acht. Daar zaten ze nu. Wat moesten ze beginnen! Gelukkig kreeg moeder nog een vaste toelage elke week, van den eigenaar der fabriek. Die had echt medelijden met juffrouw van Dalen en hij beloofde haar, drie jaar lang, elke week vier gulden te zullen geven. Dat was iets, maar juffrouw van Dalen kon met haar vijf kinderen niet van vier gulden leven. Zij bedacht er toen iets op. Zij kocht wat winkelwaren en nu gingen Jo en Hendrik, of Jo alleen, 's Woensdags en 's Zaterdags bij de menschen in het dorp rond, om te vragen of ze wat wilden koopen. Ze hadden 'n sportkar en daarop stond, in twee vierkante mandjes, wat ze te koop aanboden. Dat was ongeveer van alles. Dweilen, sponsen, boen- 7i ders, poetspomade en schoensmeer. Ook brachten ze thee rond. Als de menschen het bestelden, pakte juffrouw van Dalen het netjes in en dan gingen de kinderen het wegbrengen. Zoo verdienden ze er nog wat bij en ze hoefden er de school niet voor te verzuimen. Soms verkochten Jo en Hendrik op één middag voor twee gulden; ook wel eens meer. De menschen op het dorp kenden hen allemaal wel en de jongens op de straat plaagden de arme kinderen niet; ze wisten, dat ze voor hun moeder het brood hielpen verdienen. * Juffrouw van Dalen woonde in een zijstraatje van de groote dorpsstraat, in een klem huisje, met twee kamertjes en een zolder. Daar sliepen de drie grootste kinderen: beneden bij moeder sliepen de kleintjes. Al hadden ze het niet rijk, toch waren ze heel tevreden met hun aardig, helderschoon huisje. Toen van Dalen stierf, was zijn vrouw zóó bedroefd, dat ze bijna niet meer denken kon. Ze wilde haast niet gelooven, dat zij voortaan nu voor alles alléén zou staan. Het was zoo vreeselijk, haar besten man te moeten missen. Gelukkig, dat zij wist, dat de Heer voor haar en de kinderen zou zorgen. Ze had God lief boven alles op aarde. En dat is een troost, zóó groot, als géén mensch ons geven kan. Zij bad eiken morgen om haar dagelijksch brood en eiken avond kon ze danken, dat ze gekregen had wat ze behoefde. En nu de kinderen zoo flink meehielpen om wat te verdienen, dankte ze temeer, dat ze hèn nog overgehouden had. Wat heerlijk, als ouders zoo tevreden over hun kinderen kunnen zijn. Ik geloof, dat er ook wel kinderen 72 zijn, die heel dikwijls hun vader en moeder verdriet doen door hun ongehoorzaamheid. Misschien kunnen die nog wel iets leeren van Jo, Mien en Hendrik. * * * Ze liepen vlug door, want de kou deed hen bibberen. De handen in de zakken en de dassen dicht om den hals geknoopt, zoo liepen ze, in elkaar gedoken, druk te praten. Af en toe bleven ze stilstaan. Er waren mooie uitstallingen voor de winkelramen. Daar moesten ze toch eens even naar kijken. Ze zagen, met oogen vol verwondering, naar al 't moois. Vooral Hendrik. Die wist nog niet zooveel van geld af, hij dacht er ook niet over na, dat zij dat moois toch niet koopen konden. Hij genoot volop van 't kijken alleen! Jo niet zoo erg. Ze wist wel, dat zij niet veel krijgen zou en ook de kleinen thuis niet. Moeder kon geen halven cent missen voor St. Nicolaas, van het beetje wat ze verdienden. Daarom keek ze ook niet met zooveel plezier als Hendrik naar al 't prachtige voor de ramen. Moeder had immers net van morgen gezegd: — lieve kind, wij moeten ons maar niets voorstellen van St. Nicolaas dit jaar. Je weet wel, ik kan er niets aan doen. Maar, ik zal wat vcfcntjullie bakken, dat beloof ik je. — Jo was er niet knorrig om, dat ze geen presentjes zou krijgen! Neen, dat niet. Maar wel zou ze graag „iets" gehad hebben, al was 't dan ook niet veel. Ze liep door de week en 's Zondags met hetzelfde manteltje en hoedje, en ook haar schoenen waren kapot. De andere kinderen hadden zoo'n gebrek aan wat kleeren en ze wist, dat er geen kans op was, iets nieuws te koopen. 73 ■ Ze werd er stil van en zei: — kom zeg, laat ons nou naar huis gaan. — Toen ze 's avonds in haar bed lag en Mien al sliep, bleef zij nog denken aan wat haar hartje zoo droevig maakte. Ze zag haast tegen St. Nicolaas op, zóó treurig stemde 't haar, dat ze niets zouden krijgen. Eindelijk viel ze in slaap en droomde. Heerlijke dingen zag ze vóór zich liggen. Wat 'n groote letters van chocolade, wat 'n groote speculaaspoppenl Den volgenden dag was het St. Nicolaasfeest. Moeder had stroopkoekjes gebakken en nog een kleinigheidje voor elk gekocht. Ieder kreeg een taaipopje en wat lekkere stroopkoekjes. Zoo hadden ze toch «ook nog een feestelijken dag. Het was voor juffrouw van Dalen wel hard, dat ze den kinderen niets mèer kon geven, maar daar was niets aan te doen. Ze zaten 's avonds allemaal om de tafel. Jo, Mien, Hendrik, Piet en Jan en moeder, die aan 'n kous breide. Ze praatten over de mooie winkels, die ze gezien hadden en smulden van de koekjes, die ze van moeder kregen. Jo en Mien waren bezig plaatjes uit te knippen. Dat mocht vanavond, omdat het 'n bijzondere dag was. De twee kleintjes waren aan 't bouwen met wat oude doosjes. Jo en Mien hadden verwacht, dat er misschien toch nog wel „iets" zou gekomen zijn. Maar neen! Het werd acht uur en er gebeurde niets, 't Waaide erg; 't leek wel of de ramen er uit zouden vliegen. Toen — terwijl ze allemaal even stil waren — werd er aan den deurknop gerinkeld. Moeder stond op, deed eerst de deur van het tochthokje open en toen de buiten- 74 deur. Ze keek, maar er was niemand. Wel stond er iets voor de deur. Wat het was? Een mand met een zak er over gespannen. Toen ze niemand zag, ook niet in de straat, pakte ze de mand beet en zette haar binnen. Wat zwaar woog die! De kinderen waren eerst stil van het ongewone, maar toen moeder de mand binnenbracht, begonnen ze ineens te dansen, allemaal door elkaar, en riepen: — Ha-a-aü St. Nicolaas! St. Nicolaas! — — Ho, ho — zei moeder—wees bedaard, 't is niet eens gezegd, dat het voor St. Nicolaas is. — Zij pakte ondertusschen echter de mand uit, want ze was zelf ook benieuwd te weten, wat er wel in zou zitten. Er stond op: voor „juffrouw van Dalen en haar kinderen". Over alles heen was een zak genaaid: en toen die er af was, zag je een heelen boel Maar toen moeder kleine pakjes. Wil ik eens vertellen, de «and binnenwat daar wel uit kwam? bracht.... Suiker, koffie, boonen, erwten, gort, rijst, spek, vet en ook een briefje rrfet vijf gulden; daar stond op: voor aardappelen. Toen volgde er voor ieder kind een groote St. Nicolaaspop en voor ieder hun naamletter van chocolade. Dat vonden ze het leukste, voor allemaal hun eigen beginletter. Jo had een J en — zoo had ieder z'n eigen naam. Was dat niet grappig? Daarna kwam er een wollen doek voor moeder uit •met een heerlijk warm wollen kapje. Maar... en nu 75' moet je eens extra goed luisteren, toén kwam er zooiets | moois! Voor Jo en Mien elk een paar gloednieuwe f schoenen!! De kinderen waren uitgelaten van plezier. Ze dansten i maar en moeder was óók zoo blij! Ze begreep wel half f en half wie al dat moois en nuttigs hier stuurde, maar j tegen de kinderen zei ze daar niets van. De baas van haar overleden man wist wel aan wie hij f het best wat geven kon en zijn vrouw wist het nog beter, t Bij al hun eigen vreugde vergaten ze anderen niet. Zoo was deze avond toch nog vroolijk afgeloopen. I Juffrouw van Dalen lachte en schreide van blijdschap f en Jo en Mien keken, alsof ze niet wisten, wat ze er i van denken moesten. Jo was beschaamd over haar onte- I vredenheid. Maar ze leerde er van, niet te gauw den 1 moed te verliezen, als het later soms wéér eens héél I donker scheen. t Moeder en zij spraken er nog dikwijls over en dachten | er met dankbaarheid aan terug. Misschien zijn er jongens en meisjes, die ook wel f zoo'n paar arme kleinen weten te wonen, om ze op St. I Nicolaas te verrassen, als vader en moeder het eoed- I ♦ T vinden. Denk er maar eens over en onthoud het altijd: I het is zaliger te geven dan te ontvangen. 76 f ..innuMMuuun-nn, i,,nin„i I 1 I Het sprookje van de mangga's. Indisch sprookje. Er was eens een jongen, die Tjoks heette, 'n Grappige I naam, vind je niet? Hij heette eigenlijk George, maar toen hij klein was, noemde hij zichzelf altijd „Tjoks", en zoo was dat I gebleven. Zijn moeder zei: — Tjoks. — De baboes zeiden: — Sinjo Tjok — (jongeheer Tjok). | De jongens op school noemden hem: — Tjokkie. — Eens was Tjokkie's moeder ziek. Alles was geproX beerd om haar beter te maken: drankjes had ze geslikt, | pillen, poeiers en tabletten, maar niets hielp. Tjokkie's moeder werd niet beter. De dokter zette | zijn wijsvinger tegen het voorhoofd en dacht en dacht, I tot hij uitgedacht was over Tjokkie's moeder en haar f ziekte. Tjoks moeder had erge pijn in haar maag en leed | honger, omdat ze bijna niets mocht eten. * * Tjoks stond naast den dokter, toen hij zijn vinger tegen I zijn voorhoofd legde. Het kleine kereltje keek heel | treurig, want moeder ging niets vooruit. En als moeder I gezond werd, zou zij weer eiken dag met Tjoks gaan rijden J in de bendy (hooge tweewielige wagen). Dan zou hij weer I als altijd het eind van de leidsels mogen vasthouden f en zich verbeelden, dat h ij eigenlijk het paard mende. I M I ttlttt I I II H M t H Mt t H t H MMH I H t I M I t) I I t I IH 11 77 Met den rechtervoet mocht hij bellen. Helder en hoog klonken de tonen van de mooie, blinkende bel, die op 't vloertje van de bendy stond. O, naast moeder in de bendy te zitten! 't Was dolletjes, — 't was heerlijk! Toen de dokter wegliep, sloop Tjoks zachtjes achter hem aan. Bij de voorgalerij vroeg hij, heel beleefd: — Dokter, wordt moeder al gauw beter? — — Nou, kleine peuter, 't lijkt er nog niet veel op. — — Weet u geen drankje, dat dadelijk helpt? — De dokter legde zijn kin op zijn hand en liet zijn elleboog rusten op zijn andere hand... Zoo bleef hij een heele poos staan en dacht en dacht... Rimpels kwamen in zijn voorhoofd en nog altijd zweeg hij. — Tjoks vroeg opeens: — Weet u al wat? — Toen zei de wijze man: — Als jij, èrgens op de wereld, mangga-pit-te-le-pat kon krijgen, dan zou je moeder dadelijk beter worden. — Daarna keerde de dokter zich om en reed weg in zijn auto. — Mangga-pit-te-le-pat — zei Tjoks hardop. Waar moest je die zoeken? Tjoks liet zich zakken op de steenen trap, voor het huis en dacht er over na. Maar hij wist geen raad. Toen stond hij op en vroeg aan den huisjongen: — Waar moet je mangga-pit-te-le-pat koopen? — — Tida taoe, 'njo — zei de oude man (ik weet niet, jongeheer). Tjoks vroeg het aan kokki, hij vroeg het aan baboe en ook aan den kebon (tuinman), maar geen van allen wist het. 78 Weer ging Tjoks op de trap zitten in de voorgalerij en zei hardop: — Och, waar krijg ik óóit mangga-pit-te-le-pat? — — Ver—ver—vèr hier vandaan, haal je die mangga's in ae rvemoenilaan. — Hè! Wie sprak daar, zoo vlak bij hem? 't Was een groote, dikke, vette, roodgespikkelde koddok (kikker). Hij keek Tjoks erg goedig aan met z'n uitpuilende oogen. —Waar isde Kemoenilaan?— vroeg Tjoks. Vèr, vèr, vèr hier vandaan — Is de mooie Kemoenilaan. Hij keek Tjoks erg goedig aan. Weg was de kikker en onze kleine baas kon dus niets meer vragen. Tjoks nam een kloek besluit. Den volgenden morgen zou hij vroeg opstaan, om de Kemoenilaan te zoeken. Hij verliet het huis, toen allen nog sliepen en legde een briefje op de tafel, waarin hij geschreven had: Lieve moesje, Wees niet bang. Ik ga obat (medicijnen) voor U zoeken en dan wordt U vast en zeker weer heelemaal beter. Tjoks. 79 79 Toen Tjoks op straat kwam, was het wel licht, maar nog erg leeg en stil in de laan, waar zijn huis stond. Hij had een korfje aan zijn arm genomen om de manggapit-te-le-pat in te doen. Als hij ze vond tenminste. Wat leek de laan lang en Tjoks vreeselijk klein, nu er niemand liep dan hij alleen en de reusachtig hooge Kanariboomen zich over hem heen welfden. Tjoks stapte recht toe, recht aan, tot hij aan een hoek kwam, waar drie wegen uiteenliepen. Wat nu? Hij keek eens om zich heen en zag een erg mager sadopaardje (sado is een huurwagentje), dat aan 't grazen was in het grasveld voor een armoedig huisje. — Zeg eens, paardje — zei Tjoks — en hij klopte het magere blesje eens op zijn lijfje — weet jij ook de Kemoenilaan? — — Kemoenilaan? — zei het beest—hoe zou i k dat weten? Ik weet niets anders dan dat ik hard moet loopen en veel slaag krijg en dat hier haast geen gras groeit. Ik heb honger. — Het magere dier ging weer voort het gras te besnuffelen en stoorde zich verder niet aan Tjoks. Wien moest hij nu toch vragen naar den weg? — Tjuut! Tju-u-ut! Tuteluut! — Wie floot daar zoo helder? O, 't was die wit- en zwartgevlekte vogel daar! — Goeie morgen, meneertje Tuteluut, kun je mij ook zeggen, waar de Kemoenilaan is?—vroeg Tjoks heel beleefd. — De Kemoenilaan, de Kemoenilaan ? Dan moet je naar 't palabosch gaan. Tjuut! Tju-u-ut! Tuteluut! — Weg was de mooie, gladde vogel. Nu naar het palabosch (nootmuskaatbosch). Bij het armoedig huisje ontdekte hij een put, waar 80 een man bezig was zich ie baden. — Weet U ook, waar het palabosch is? — vroeg |[ Tjoks. Het korfje hield hij stevig vast. Zijn blonde krullen vielen zoo leuk over zijn oortjes en het blauwe hanssopje | stond hem zoo lief, dat de man verwonderd opkeek. — Waar ga je zoo vroeg al naar toe? — vroeg bij. — Ik zoek mangga-pit-te-le-pat, die groeit in de ] Kemoenilaan. Als moeder die mangga eet, wordt ze :: dadelijk beter — zei Tjoks. — Het palabosch ligt ginds, in 't Zuiden, aan de :: grens van de stad, daar... — wees de man. Tjoks zei: j — dank u — en vervolgde zijn weg. Lang had bij al geloopen, toen bij een klein meisje j aan den weg zag zitten. Het was een Maleisch kindje, 1 dat een touwtje vasthield en aan dat touwtje fladderde I een heel klein, teer vogeltje met o, zulke dunne pootjes. j Tjoks stond stil. — Kassian! — riep hij uit (kassian! is een medelij- :: dende, beklagende uitroep). Het kind keek op. Zij begreep het blanke jongetje | niet, dat voor haar stond. Inlandsche kinderen spelen I dikwijls met levende vogels of torren. Een broertje kwam uit het huisje loopen en keek I nieuwsgierig naar Tjoks. — Geef mij het vogeltje voor twee cent — zei Tjoks. ' —■ Baik (goed) — zei kortaf het dikbuikige ventje, j Hij maakte het touwtje los van het teere pootje en j| gaf 't vogeltje aan Tjoks, die hem 2 cent uit zijn kleine j beursje betaalde. Och, hoe zacht voelde 't lieve beestje aan. Wacht, 9 hij zou 't maar in 't korfje doen en meteen lichtte Tjoks | 't dekseltje op; maar, vóór hij goed wist, wat er gebeurde, | vloog de kleine vogel uit Tjoks' vingertjes en was ver- | dwenen tusschen de takken van de boomen. — Hè — dacht Tjoks — dat is jammer — maar neen, | jirmm^ iflSf1"" eigenlijk ook niet, want nu was de | '%J»1|k — arme gevangene vrij. En dat zou hij | - jfl^^^^^m^^ toch zeker 't liefst willen. * 4nf Tjoks ging weer verder en kwam | ? I /m M \ \ een S100* °Pen weiland, waar een i |/ Fm 11 1 karbouw liep aan den kant bij de sloot, z | || 1 Lieve deugd! wat had dat beest 'n z f / v oogen! Zoo groot wel, als een stui- Z I I ter van een dubbeltje en Tjoks Z F, I dacht: — had ik maar zoo'n mooie | | stuiter. — I ' y Maar foei! Wat treuzelde hij toch! | I ; /i V'^ Was hij niet op weg om obat (medi- | en voort ging de kleine stoet. 82 aken? 1 cijn) voor moeder te zoeken? Hij moest zich dus haasten, f Opeens zag hij, dat de karbouw hem strak aankeek. f Zoo'n groot dier zou stellig veel weten. Hij wilde hem f eens vragen naar wat hij zocht. — Meneer Karbouw, zou je mij wel willen zeggen f waarikmangga-pit-te-le-patkan plukken, in de Kemoeni- I laan? Dat is obat voor mijn moesje. — De groote oogen I van den karbouw keken Tjoks heel vriendelijk aan en 1 Tjoks hoorde: — Klim maar op mijn rug, dan breng ik je bij de f Kemoenilaan. — Tjoks schrok. Hij boven op dien karbouwenrug? — Wees maar niet bang. Ik houd veel van flinke :: jongens, die wat durven en lief zijn voor hun moeder. — :: Tjoks stond er beduusd van. Zou hij het maar wagen? De karbouw zag er zoo goedig uit. Tjoks keek naar zijn korfje. Hoe kon hij dat dragen en tegelijk op den rug van het groote dier klimmen? Hulpeloos keek hij om zich heen. — Kwak — kwak — kwak! Kwek — kwek — kwelt! Hang je mand maar in mijn bek. 'k Wil wel met je medegaan Tot de mooie Kemoenilaan. — Tjoks zag een groote eend met 'n heelen langen hals \ vlak bij, in het water. — Dat wil ik graag — zei hij verlegen. Meteen hing '■ Tjoks zijn korfje in den langen snavel van de eend, die I uit de beek was gekomen. Toen klom Tjoks vlug op den '< ': karbouw en voort ging de kleine stoet. 'Mliiiimi'itMiMitintniii »3 De De! karbouw^ goed den weg, want het béést f liep maar steeds door zonder rusten. En de eend wag- f gelde er achteraan en droeg geduldig Tjoks' korfje. Eindelijk hield de karbouw stil en Tjoks klom van t :: zijn rug. J — Nu zie je recht voor je de Kemoenilaan — zei het | goedige dier, keerde zich om en ging terug naar zijn t weiland. Tjoks voelde twee dikke tranen in zijn oogen komen, z want hij begreep, dat hij in den karbouw een vriend verloor, z — Kwek — kwek — kwek Neem je mandje nu uit mijn bek! — En opeens viel het op den grond, omdat de eend begon Z te praten. Tjoks raapte het op, maakte een buiging voor de eend | en zei: — dank je wel, lieve eend, dat je mijn mandje hebt f :: willen dragen. En wil je nog wel mijn groeten doen | aan mijn vriend, den karbouw? — Toen draaide hij zich | i dadelijk om, want hij voelde zich nu erg alleen. De zon begon fel te schijnen en stak Tjoks op zijn | bolletje. Maar hij mocht niet klagen, want als hij nu de mangga's z ! vond, werd moeder beter. Hij stapte moedig verder. Na een kwartier kwam hij aan een dicht beschaduwde t laan. Tjoks keek turend voor zich uit. Ja, dit moest de f Kemoenilaan wezen, want aan elke zijde van den weg | :: stonden Kemoeniboomen. En zag hij daar in de verte, t I aan 't eind van den weg, niet een groepje hooge boomen f bij elkaar? Daar zou zeker de mangga-pit-te-le-pat aan groeien, i :: Dapper begon Tjoks weer te loopen. Eindelijk haalde z 84 | bij een troepje mieren in, die op een lange rij voortliepen, f Hun aanvoerder, een groote, dikke, vette, oude mier | zei tegen Tjoks: — Wij hebben gehoord van een manggaboom, waaraan :: zulke heerlijke vruchten groeien, zooals nergens op de wereld te vinden zijn. — — Ha! — juichte Tjoks—daar zoek ik ook juist naar. — — Wij zijn er dichtbij — vertelde de oude mier — j maar wij zijn erg moe van den langen tocht. Wil je ons l niet een eindje meenemen? — — Wel ja, klim maar op mijn korfje — zei Tjoks en | zette het op den grond. In een wip waren alle mieren j er op gekropen en weer ging het verder. Tjoks hield het korfje heel stil en recht voor zich uit f f droeg hij het clubje mieren. Gelukkig, de manggaboomen kwamen al dichter bij. f Tjoks lachte — nu zou hij eindelijk toch de obat voor |{ l zijn moeder vinden. Bij den eersten grooten boom hield hij stil en zette zijn : { mandje neer. Met de beide handen in de zij, keek hij p | omhoog en wat zag hij? Tusschen de dichte takken en \\ I bladeren gluurden mooie, rijpe, gele mangga's. — Dit is dus mangga-pit-te-le-pat—zei Tjoks hardop. : — Pit-te-le-pat, dat ben ik—zei een stem en plotseling | stond voor Tjoks een allerleukste, kleine, guitige aap. 1 — O! — riep Tjoks en zijn mondje bleef staan als een f groote „O" van verbazing. — Wat kom je hier doen, broertje? — klonk het. Meteen klom het aapje op een afhangenden tak van :: | den manggaboom. | *—Meneer Pit-te-le-pat—begon Tjoks heel zacht, want | »5 I v zijn scl ■ ■ hij voelde den moed in zijn schoenen zinken — moesje j is ziek en nu moet ik obat voor haar zoeken. De dokter :: zei: mangga-pit-te-le-pat is de beste medicijn. — —Zoo, zoo, zoo! — zei het aapje, die een geleerd snuitje f •'■ f CAI vJr^§k wel' hoe w*s* ^e dokter, dat | f yLi'X^^^PlW m^n manSSa 200 goed was f \/^^^^^ voor z*e^e menschen? — " MÉr^^sm. —Ik weet het niet, meneer | 1 IIT Pit-te-le-pat. — :: f^1 —Wie moet die mangga's | voor je plukken?—vroeg het t I <^jill aapje, terwijl hij zich vreese- f ^ mË ^ 0761 z*in hrabde. II I — ^ weet het niet...—Bij- f 11 na begon Tjoks te huilen, maar i i ■ _ JdlLs- moedig slikte hij zijn tranen in | _ ; "T en zei heel vriendelijk: — mis- f — En wat krijg ik daar dan . . .. . ..... I roor? - vroeg het aapje met SChienzouUmiJwelwillenhel- J z'n slimme oogjes. V*nt meneer Pit-te-le-pat. — | — En wat krijg ik daar dan | voor?— vroeg het aapje met z'n slimme oogjes. Tjoks f dacht na. Hij trok zijn beursje uit zijn zak, keerde het om f op zijn kleine hand en telde: 27 centen bij elkaar. Twee f dubbeltjes, verdiend met boodschappen doen voor moe- f der, vijf cent van den „toekangloa" (opkooper van oude f voorwerpen en kranten), gekregen voor oude flesschen I en 2 centen, die hij nog over had van vroeger. Het beursje was van zilverachtig netwerk gemaakt I en glinsterde in de zon. - 1 86 nu heb 1 De ■ " ftttttttltlllt ttllllMIII ttllllllll IIIIIB — Wilt u d i t van mij hebben? — vroeg Tjoks. De aap ! I greep het uit zijn handjes en bekeek het van alle I kanten. Toen lachte meneertje Pit-te-le-pat, rammelde met pM geld en grijnsde van plezier. Opeens legde hij alles neer in een holte van den boom- I stam en klauterde vliegensvlug omhoog. Met kloppend hartje wachtte Tjoks ... Eindelijk... ja, hij zag het goed — daar liet Pit-te-le-pat zich naar ! beneden glijden met wel vijf groote, prachtige, gele j mangga's. Zijn eenen poot hield hij tegen zijn harig lijfje gedrukt. Die vijf mangga's hingen samen aan één tak. j: Wel, wel, wel! wat zou moeder blij wezen, als ze Tjoks j met dezen schat zag terugkeeren. Tjoks tilde zijn mandje omhoog, lichtte het dekseltje | op en liet de vruchten er zachtjes in glijden. De mieren waren allen verdwenen. Tjoks zag ze druk bezig den | stam te beklimmen van den boom. — Dank je wel voor het dragen! — riep de oude mier. : Tjoks voelde zich gelukkig en verlangde nu naar zijn :: moeder terug te gaan. Hij keek eens naar de vreemde handjes van Pit-tele-pat en gaf toen heel schuchter zijn kleine, mollige j knuistjes tot afscheid. — Dank U wel voor de hulp — zei Tjoks en nam j beleefd zijn muts af. Toen draaide hij zich vlug om en begon te loopen, j alsof hem iemand op de hielen zat. Bij den hoek, waar hij afscheid had genomen van den ï karbouw, stond Tjoks even stil. Het mandje was zwaar. tttitmmiiini tttitMiiimmitii r- *. II «7 Hij ond en 1 ■ Hij zette het op den grond en moest daarvoor eventjes I bukken. Toen bij weer rechtop stond — wien zag onze Tjoks | daar? De karbouw stak z'n goedigen kop over de groene t haag en zei: —Kom maar hier, ik zal je wel weer een eindje dragen.— f Tot zijn groote vreugde zag Tjoks vlak bij den karbouw i een paaltje in den grond. Daarop kon hij gaan staan en zoo klom bij op den | rug van zijn vriend. Aan zijn arm droeg hij het mandje | met de kostbare vruchten. Nu was de reis spoedig afgelegd. Toen Tjoks aan de j stad kwam, zei bij:—nu kan ik best alleen verder loopen, meneer Karbouw. Dank je wel, hoor. Je bent erg lief voor me geweest. — Wat die kleine Tjoks beenen maakte! Hij keek ner- ij gens naar en liep aan één stuk door. Doodmoe kwam hij thuis bij moeder, maar erg ge- :: lukkig, dat bij de obat had gevonden. Tjoks' moeder at van de heerlijke, sappige manggapit-te-le-pat en was binnen twee dagen beter. Ze zei j toen:—wat is het toch heerlijk, zoo'n lieven jongen te I hebben, die zóóveel voor zijn moeder over heeft. — En zij kuste Tjoks, dat het klapte. ■ i 88 ■ tlMlllIHHMIIIIIII f t * ♦♦■ Een lastige kwaal. 't Was kwart voor negen. Op 't plein voor de school ! liepen de kinderen druk spelend heen en weer. Ze jt sprongen touwtje en speelden verstoppertje, dat hun de kleur er van op de wangen kwam. Een eindje voorbij de school liep Dora van Driel heen jj en weer. Ze wachtte op haar vriendinnetje, een meisje, :: ;: dat pas in het plaatsje was komen wonen. Haar moeder :: I was weduwe en liep met een karretje, waarop mooie, :: glimmende trommels stonden, gevuld met heerlijke || beschuit, lekkere koek en speculaas. Zij probeerde j daarmee den kost te verdienen voor haar dochtertje > :: Nellie en zichzelf. Het viel haar wel moeilijk, maar 't | :: kon niet anders. Ze moest toch zorgen, dat er eten was I :: en kleeren, voor Nellie vooral, want die ging school :: en moest er netjes uitzien. Juffrouw Walter hoopte, dat Nellie later mee zou I li helpen om wat te verdienen en ze stelde zich er alles | van voor, als ze eenmaal groot zou zijn. Wat een heerlijk I leventje konden ze dan samen hebben! Voorloopig moest ze echter nog op school blijven; Ij : ze was pas elf jaar. Op school zat Nellie naast Dora van i \ :: Driel en zoo werden ze vriendinnetjes. Kort nadat ze I :: elkaar kenden, merkte Dora al heel gauw, dat Nellie j :: een leelijke gewoonte had. Ze snoepte n.1. heel erg. Als ze Nellie 's morgens tegemoet liep, had deze bijna :: • : altijd lekkers bij zich. Nu eens plakken koek, dan eens IS :: 89 ir school, van op Nellie te w f ■ t appels en soms ook had ze geld, waarvoor ze dan goed- t 1 koop snoepgoed ging koopen in een winkeltje vlak bij | z de school. Eerst vond Dora 't wel leuk, zoo telkens dat lekkers f mee op te eten. 't Was wel heel verleidelijk. Maar zon- z der dat ze precies wist te zeggen, waarom ze 't niet z goedvond, begreep Dora toch wel, dat er iets niet in z den haak was met dat gedurig snoepen en het telkens | | geld meebrengen naar school, van Nellie. Nu liep ze weer op Nellie te wachten en dacht er | | over, hoe ze 't toch aan Nellie zou zeggen, dat ze er | i niet goed aan deed zooveel te snoepen. Maar ze hield t f zelf ook wel van lekkers, al was ze nu juist geen snoepz ster. En als ze nu iets tegen Nellie zei, zou die misZ schien een ander vriendinnetje kiezen en dat wou ze I óók niet graag. Terwijl ze over dit alles dacht, zag ze I Nellie in de verte aankomen. Toen ze vlak bij haar was, | bleef Nellie opeens staan, met de handen op den rug | en zei: — wat denk je, dat ik onder mijn tong heb? — Dat was moeilijk raden voor Dora, want wat kan er I nu onder iemands tong liggen. Zij raadde: — een zuur| tje! — Neen, schudde Nellie. — Nou, hoor, dan weet ik i 't niet — zei Dora ongeduldig. Toen deed Nellie haar mond heel wijd open, lichtte :: z haar tong een beetje op en wat zag Dora daar liggen? :: I Twee dubbeltjes! Stom van verbazing keek Dora haar makkertje aan. — Twee dubbeltjes! —riep ze — van wie heb je die? — Nellie zei met een strak gezicht: — natuurlijk van | m'n moeder, van wie anders? — Meteen stak ze haar I arm door dien van Dora en trok haar mee. — Kom— 90 e vprtnnnpn hiï ?""""""""MM' ♦ ♦ »■ I zei ze — we gaan ze verkoopen bij juffrouw Draaisma. — | Dora durfde 't nauwelijks gelooven. Ze was er zoo goed f i: als zeker van, dat Nellie loog. Ze kon niet denken, dat de f ; arme juffrouw Walter haar dochtertje zóó maar twintig f ] centen zou gegeven hebben om te versnoepen. Net zouden ze den hoek omslaan, toen ze bijna tegen j || een kar aanbotsten. Hè, daar had je Nellie's moeder, j Ze belde aan bij het huis van den dominee en ze zag nu ook Nellie en Dora. — Dag, kinderen — riep ze goedig — gaan jullie naar : | school? Leeren jullie maar flink. — De deur ging open en ze wendde zich naar het ;t dienstmeisje. Dora en Nellie liepen door. Wonderlijk, ze kregen Ü :: beiden een bloedroode kleur. Nellie, omdat ze zich van I schuld bewust was en Dora, omdat ze half en half deelde : I in Nellie's bedrog. Ze had het allang aan haar moeder 1 moeten zeggen; dat ze 't niet gedaan had, kwam alleen j f van haar lust om mee te eten van het lekkers, dat Nellie : I telkens meebracht. f Ze liepen zwijgend naar het winkeltje van juffrouw i Draaisma en daar gekomen, kocht Nellie veertig dingen i van een halven cent. Pijpen zoethout, lange slierten drop I | en allerlei suikergoed. Het was een heele verzameling. ' I Ze kon niet alles in haar zak stoppen en deed de rest j 1 in naar schort, 't welk ze omvouwde en van achteren ! I dichtknoopte. Ze gaf het Dora niet in bewaring, want i | ze was nog achterdochtig er bij en dacht, dat die er wat ! I van afnemen zou. Het kwam juffrouw Draaisma wel vreemd voor, dat { | de kinderen zooveel snoepgoed kochten, maar 't arme j 91 92 haar winkelr.i» ar I mensch moest van haar winkeltje leven en wilde er dus liever niets van zeggen. Toen Nellie en Dora op school kwamen, legde Nellie alles in het vakje van haar bank, op zij van de lei. Dora was hoe langer hoe angstiger geworden. O, als de juffrouw maar niets merkte. Ze was zoo onrustig, dat ze telkens wat tegen Nellie moest zeggen. — Niet aankomen — fluisterde ze — anders ziet de juffrouw het. — Maar de juffrouw had allang op die twee gelet. Ze zag nu ook weer, dat Dora praatte en zei opeens: — Nellie Walter, kom jij eens hier bij mij zitten. Dat gebabbel van jullie begint me te vervelen. Anna de Beer, ga jij op de plaats van Nellie zitten en jij hier. — Ze wees Nellie een plaats aan vlak bij haar. De geheele klas was in gespannen verwachting hoe dat af zou loopen en of Nellie ook zou gaan huilen. Snel wisselde ze een blik met Dora van Driel, als wilde ze vragen of die haar hielp in dit moeilijk oogenblik. Maar toch keek ze brutaal rond. Heelemaal niet berouwvol of angstig. Toen de plaatsverwisseling afgeloopen was en alles weer rustig, ging ieder kind aan 't werk en de juffrouw dacht: — zie zoo, ik zal eens kijken of dit nu ook helpt, om hun 't gepraat af te leeren. — Allen zaten met gebogen hoofden over de leien, toen opeens Anna de Beer haar vinger opstak. — Wat is er? — vroeg de juffrouw. — Juffrouw, er ligt een heeleboel suikergoed in m'n laatje! — O wee, daar had je 't al! Dora begon te beven van angst en Nellie schrok geweldig. « ♦ MÉ 93 Uil n opeens als m Alle kinderen waren opeens als muizen zoo stil. Alle- | maal snoepgoed, hoe kon dat? De juffrouw liep naar Anna's plaats en zei: — leg het | '■}_ eens allemaal op de bank. — Anna deed het; er kwam I jj haast geen eind aan, zooveel was er. Toen alles er lag, | ging de juffrouw weer voor de klas staan en zei tegen | jj Nellie: — jij hebt daar gezeten, dus 't is van jou. Haal | eens alles er vandaan; hier heb je 'n lei, leg daar den | rommel op, gauw! — Nellie deed het en bracht het bij de juffrouw terug, f die 't in de kast wegborg. —Kom, kinderen, gauw weer aan je werk, vlug! — | Zij klapte in de handen. Dat was het teeken: ze moesten f er geen grap van maken. De juffrouw scheen hèel boos. Ze stuurde Nellie weer | op haar plaats en zei, dat ze om twaalf uur moest blijven | t zitten. Dora was stilletjes aan haar sommen gegaan, maar | l voelde zich niets op haar gemak. Als ze nu óók maar | ï niet geroepen werd! Ze hoopte zóó van niet! „De f f heler is zoo goed als de steler" kwam haar in de ge- j ï dachten. Het scheen haar toe, dat ze er ook aan meegeholpen F had. Ze kon haar gedachten maar niet bij de sommen «j l houden. In de benauwdheid van 't oogenblik wist ze l geen raad; ze dacht maar:—o, had ik maar nooit met Nellie j! t geloopen en van dat lekkers gegeten.—En inhet gevoel j \ van haar schuld, wist ze niets beters te doen, dan heel ] : zachtjes in zichzelf te bidden: —o, Heer, help me asje- ] t blieft; ik beloof nooit weer zooiets te doen.—Zij kreeg :: | een hooge kleur en werd hoe langer hoe angstiger. [ 1 |ltlt"1"*» * MMMMt+B 94 i school uit. G ton Eindelijk ging de school uit. Gelukkig, Dora stond j op straat! Alsof ze haar achterna zaten, zóó hard vloog 1| » ze naar huis en toen ze daar kwam, vertelde ze a 11 e s :: || aan moeder. Alles, ze sloeg niets over! Dat was 'n pak ! :: van haar hart! Nellie moest blijven zitten. De juffrouw sprak 'n | heelen tijd met haar en kreeg | er eindelijk de waarheid uit, dat Jrfty \h jj ze het geld van haar moeder f\)\ -K?"^- :: had weggenomen. Toen vroeg /' njfèsL de juffrouw of ze daar dan geen l"r"^^^^P* j spijt van had en of ze er wel ^^"^S^Ty^—| ! aan gedacht had, dat haar moe- [}\ J W^Sw : 1 der allesalleen moest verdienen. . ^| | JKp J En dat nog wel met achter 'n ^|f\ f 'J^ÊWf m ij !j karretje te loopen, wat toch zoo'n zwaar werk was voor een vrouw, ^^^"(^^^^^^^^ die dikwijls zich zwak voelde £ y en dan bijna te ziek was om te — en ***** er eindelijk staan. de waarheid uit. — Kind, kind — zei de juffrouw — als je niet oppast, ; : wordt het nog veel erger met je. Het begint met snoepen :': en als je daaraan toegeeft, ga je stelen om te kunnen :: snoepen. Eerst een kleinigheid, zooals je nu gedaan :: hebt en later steel je groote sommen, om eindelijk in :: de gevangenis terecht te komen. Kinderen, die hun j :: moeder bedriegen en voorjokken, daar komt nooit veel j| :: van terecht. Dus Nellie, ik waarschuw je nu, wees in : 't vervolg eerlijk. Je moogt wel bidden of de Heere Jezus \ [ je helpen wil om een beter meisje te worden. — Nellie droop stilletjes af. Zij huilde niet eens en keek ij iiniiiiiiiiiii ■■ " 95 CL L UCt 11U WA j I : f | alleen wat spijtig. Dat het nu ook juist moest uitkomen, t | Wat vervelend! Het was beter geweest, als zij nu berouw had getoond | t en zich had voorgenomen om voortaan niet meer te snoe- | i pen en te stelen. Na schooltijd, om vijf uur, ging de juffrouw naar Nel- t I lie's moeder. Zij wilde er eens met haar over spreken; i | dat leek haar het beste. Juffrouw Walter was alleen en I f keek verwonderd op, toen de onderwijzeres binnen- | f kwam. Het gesprek duurde wel een uur en over juffrouw f | Walters wangen drupten tranen, die meer zeiden dan x | woorden. O, zij had allang een angstig vermoeden gehad, | | dat Nellie haar bedroog en ze kwam ook wel eens geld | | tekort, maar als ze er Nellie naar vroeg, wist die nooit | x ergens van en omdat ze niets opschreef van haar inkom- | i sten of uitgaven, kon ze 't moeilijk nagaan. Ze beloofde aan de juffrouw er met Nellie over te t i spreken en ze hoopte, dat het niet te laat zou zijn, om x I het kind deze leelijke streken af te leeren. De juffrouw ging weer naar huis. Ze was blij, dat ze i $ 't verteld had en in stilte bad ze, of God dit voorval wilde f i gebruiken om Nellie te waarschuwen en haar het | t kwade af te leeren. i * * i 't Is drie jaar later. Nellie is nu bijna veertien jaar en | I dient bij een familie, die woont op 't kasteel vlak bij het | x stadje, waar ze heeft school gegaan. Dora en zoovele | | andere kinderen doen nu allen reeds een of ander x I voor den kost of gaan in de stad op school. Hoe het met x | Nellie gaat? Ze is nog altijd het onverschillige kind van voorheen, j 96 zoo erg meer [t i | ~ " f hoewel ze nu niet zoo erg meer snoept, of steelt als | vroeger. Toch kan ze dikwijls niet nalaten iets uit den :: kelder weg te nemen bij de menschen, waar ze in dienst ij is- Haar oude lust tot snoepen komt nu en dan weer I boven. Vandaag is er een groot diner en Nellie moet, II als derde meisje, overal wezen en iedereen helpen, ji Op 't oogenblik komt ze juist uit de keuken, waar de I keukenmeid de puddingen heeft klaargemaakt, die van: middag op tafel moeten pronken. Zoo heerlijk zien ze er uit. Nellie moet ze een voor een in den kelder brengen. | Eindelijk de heerlijke vanillesaus nog. Nellie zet de : schaal even op den grond in den koelen kelder en zucht : van het trappen loopen. Hè! één hapje van die saus. Ze : had geen lepel, dus dan maar de kom aan den mond. j Ze deed het, maar, o wee! een heele straal liep er langs ! *haar jurk; ze wist er geen raad mee. Het keukenmeisje [ vond, dat Nellie erg lang wegbleef en kwam eens kijken. Maar toen ze haar zag staan met haar jurk vol vanille: saus, moest ze lachen en toch was ze boos, want ze begreep wel hoe het kwam. Nellie had weer gesnoept. 't Was niet de eerste maal. Al een paar keer had het meisje haar betrapt, maar nu zou ze 't eens aan mevrouw zeggen. Zij wou niet langer zoo'n kind bij zich hebben, 't Was te lastig, dat je haar niet alleen bij 't eten kon laten. Den volgenden dag werd Nellie 's morgens bij mevrouw boven geroepen. Ze was heel bang om te gaan, want ze vreesde wel, dat het om het snoepen was. Toen ze de kamer binnenkwam, zag ze het al. Het gezicht van mevrouw stond heel ernstig. — Nellie — zei ze kort en streng — ik merk, dat je herhaaldelijk snoept 97 w en voor aitija ||tntHMMIIIIH>>>H>>tt>t>HmH)t»»ttllM>MtlMM »♦♦»♦♦♦♦«*»»«■ Ik wil je voor eens en voor altijd zeggen, dat ik geen f snoepsters in mijn huis duld. Snoepsters worden die- | veggen en dus, wees gewaarschuwd! Merk ik 'tweer, | dan ontsla ik je. Begrepen? — Nellie zei alleen: — ja, mevrouw. — —Je kunt nu nog blij- | :: 1 |j| ijl ven — zei de barones— f ' / !iiJt][! maar wees op je hoede!— | / / W lil Nellie ging gauw weg X ƒ 11. en °P °-e Sanë barstte ze $ ÉÊè JÊ; .^m^^m'M ' Waarom kon ze nu dat j lifvai JÉÊ&'' illKf^É a^e^Se snoepen niet af- t min ill^^Hl1 !n^,:'"w leeren? Opeens kwam I W'- 1 IIH §«fp^ Ijl ^ 1 f haar de geheele geschie- x j; ïïft ^^K^^^ML^^^F denis weer in de gedach- f v t f lil *en van school, toen ze | E \liAlllif# tfÊp*^~~ ^oor de juffrouw zoo I 1 m^^^v Jrfff \ was bestraft en gewaar- | Tt 5^^r^^^ ■ was nu voor de \ fV? ^^jL Jjjy^wBgsffi, tweede maal, dat er zoo- t Ze nam zich voor, om t Ik duld geen snoepsters in mijn huis. .... . t niet meer te doen,want x ze voelde wel, dat het anders verkeerd zou af loopen. x Maar echt berouw was er nog niet in haar hart. Toen x ze 's avonds thuiskwam, vertelde ze niets aan moeder, f Deze was nog altijd 'n zwakke vrouw en ging nu af I en toe uit koken en kamers doen; zoo verdiende ze nog | wel genoeg en Nellie bracht ook elke week wat geld \ 98 ucn Kost voor zicnzeu. Jurtrouv | thuis en verdiende den kost voor zichzelf. Juffrouw l I Walter was altijd bang, dat Nellie haar snoepzucht ï I nog niet had afgeleerd en dit haar nog eens leelijke f I parten zou spelen. Maar tot heden ging alles goed. f I Toen gebeurde er opeens iets, dat een geheele ver- f f andering teweegbracht in Nellie's leven. Mevrouw van Starkenburg, bij wie ze diende, ver- | f miste, eenige dagen na het gebeurde met de vanillesaus, f | een mooien, gouden ring. Ze liet alles afzoeken, tot de f f vuilnisbakken toe, maar de ring werd niet gevonden. f f Zij wilde niet gelooven, dat er een dievegge in huis f I was en toch, ze kón niet anders. Ze vertrouwde het keu- I f kenmeisje beslist. Zij was al jaren bij haar in dienst, il ♦ Het tweede meisje had ze al vijf jaar en nooit had ze jj | gemerkt, dat dit haar bedroog. Nog nooit had zij haar j| I op oneerlijkheid betrapt. Maar Nellie, dat was wat f anders. Die snoepte, dus zou het waar kunnen zijn, j | dat ze ook diefachtig was. Op 'n morgen, terwijl Nellie jj stof afnam in den salon, ging de barones er met opzet ii | heen, om eens de gelegenheid te hebben, met Nellie j te praten. Nadat ze 'n poosje in de kamer had rond- I gekeken en net deed of ze iets zocht, begon ze met te : vragen: — Nellie, je hebt wel gemerkt, dat ik 'n ring mis. : i! Heb JÜ* die niet gezien? Als je er soms meer van weet, j zeg het dan liever, dan dat je er omheen draait. — Nellie jj schrok ontzettend. Ze kreeg het te kwaad en de tranen jj kwamen haar in de oogen. Maar toch keek ze mevrouw | || recht in de oogen en zei met bevende stem:—heusch, j j mewouw, ik weet niets van den ring af. — Toen huilde j: :: ze opeens heel erg, terwijl ze met trillende handen ver- :: :: der de meubels afstofte. Mevrouw voelde wel, dat ze jf 99 ve: oor zoo maar, i »♦♦♦»♦ ♦♦♦♦♦»♦♦♦»♦♦»♦♦♦♦♦ »♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦■ I te ver was gegaan, door zóó maar, alleen naar aanleiding 1 ± van Nellie's snoeplust, haar te verdenken van diefstal, i f Zij ging stilletjes weg en liet Nellie schreiende achter. | I Als Nellie altijd een eerlijk meisje was geweest, zou | t ze wellicht niet zoo geschrokken zijn, want als men een t i gerust geweten heeft, behoeft men geen kwaad te vree- | i zen. Maar nu ze zich echter schuldig voelde, doordat f ze wel eens geld van haar moeder had weggenomen, f dacht ze bij zichzelf: — dit is nu mijn straf. —Ze beefde x over al haar leden. Het was of ze geen grond meer onder | haar voeten voelde. Ze durfde de twee andere meisjes f in de keuken bijna niet aankijken. Ze was beangst voor | wat komen zou en durfde niet aan moeder zeggen, wat | :: er gebeurd was. En toch had Nellie den ring niet weg- f genomen. Maar waar was hij dan? Dat hooren we zoo aanstonds. | Van schrik en benauwdheid wist Nellie niet goed | wat ze doen moest. Waarom ze toch zoo angstig 1 was? Wel, omdat haar geweten sprak en 't haar nu eerst | | duidelijk werd, dat ze in vroeger tijd zoo slecht was | geweest, door haar eigen moeder te bestelen. Want | |j stélen bleef het, al was het niet zoovéél. Misschien | zeggen sommigen, die dit lezen, dat zij nooit stelen, t Nu, dat geloof ik graag, maar laat ons dan toch bidden f of God ons er voor bewaren wil, dat we ooit tot die | vreeselijke zonde zouden komen. Nooit iets weg- | :: nemen; al is het slechts 'n appel of 'n peer, wanneer t we weten, dat moeder 't niet goedvindt. Want dan is f zooiets ook — stelen. Met een kleinigheid begint het en later wordt het | li j ■ ^^.^é^.J.. WK 100 |! meer. Ik hoop, dat er geen van jullie ooit zoo'n benauwdjj heid moet uitstaan als die arme Nellie. Den heelen dag liep ze te denken hoe 't toch moest i: af loopen. Ook het keukenmeisje en het tweede meisje Ij waren uit hun humeur. Ze voelden beiden, dat het niets j :: prettig is, om onschuldig onder verdenking te staan. | Toen Nellie 's avonds thuis was, viel 't haar zwaar om i als gewoonlijk met moeder te praten. Ze was erg stil. < I Eindelijk merkte moeder dat en vroeg of er iets aan j l scheelde. I Nellie was veel te bedroefd dan dat ze 't kon ver- j f zwijgen. Ze barstte in tranen uit en vertelde alles. Ook ] | dat ze 't zoo verschrikkelijk vond, dat mevrouw haar ] | verdacht en toen moeder daarom boos werd, zei Nellie 1 f met neergeslagen oogen, dat moeder er niet verwon| derd over moest zijn, want dat ze ook wel eens gesnoept f had. Moeder dacht aan de geschiedenis van school en | opeens kwam ook in haar ziel de verdenking op, dat * haar kind misschien den ring had weggenomen om te I kunnen snoepen, voor 't geld, dat ze er doorkreeg. O, I wat is de zonde toch vreeselijk! Want omdat Nellie nu j ééns gestolen had, werd ze, ook nu ze 't niet had gedaan, t er toch op aangezien. * Nellie las op moeders gezicht, dat ook zij haar ver- * dacht. Het was, of ze toen al haar steun verloor. Opeens 1 viel ze voor moeder op de knieën en riep: —Moeder, t heusch moeder, ik heb het niet gedaan, o, gelooft u jj l me nou, voor één keer asjeblieft! — Ze verborg snikkend \ E haar hoofd in moeders schoot. Moeder zag en voelde ^ wel, dat haar kind niet loog op dit oogenblik. Ze kreeg £ er zelf ook tranen van in de oogen en zei sussend: —nou, l ''■ m 101 ik geloof je v» j kind, bedaar nu maar, ik geloof je wel. Stil nu, kind, sta j | gauw op en droog je tranen. — Nellie stond op en ging bij de tafel zitten, maar ze t | bleef nog steeds doorhuilen. Moeder kwam toen bij X X haar staan en legde de hand op haar hoofd. — Kind — | zei ze — geloof nu maar, dat i f^\\ alles in orde zal komen. Als t ^5WfCr ijL Je n*e* neD* gedaan, hoef je | ^-^SBM^^Ml ook niet bang te zijn. Wat er + I (v^^WililInllM vroeger is gebeurd, moet 'n f I \^7^^Sfl(xiii l^fï *es voor Je z^'n' Je moe* ie f '\ W^v^^ ^^ïH P» voornemen het snoepen te | ^I^BïS^^^'lv^ B laten en dan zal mevrouw | t K t£Éi w^^^^!Vv^Sl vanzelf wel zien, dat je je i I H lül f 3 l Vt!» best doet en voortaan eerlijk x X ^| a L' i|f^ v \!^L\ Z^n' ^aar Je moe* ^et f \ «- \ ™|i(ÉL tw niet in eigenkracht probeeren. | ll^^^^"^ .jÊw Vraag er om aan den Heere i C"^° V—=JdlNm Jezus, of Hij je een rein hart I ^\ È ^/y wü geven, dat Hem alleen | 1 wil dienen. Vergeet nu wat is f X Ze verborg snikkend haar hoofd ■ • . . . . ' ~7 geschied en begin een nieuw f m moeders schoot. ° X leven. Bid God eiken dag, of % t Hij je een oprecht hart wil schenken. — Nellie luisterde naar moeder. Ze droogde haar tranen x x en wist, dat er iets met haar gebeurd was, dat ze nooit, x x nooit meer zou vergeten. Ze had geleerd hoe slecht de X x mensch worden kan, al is hij ook nog heel jong. Het had I f haar tot inkeer gebracht na 'n harde les. Toen ze 's avonds naar bed gingen en samen neer- x t knielden, bad juffrouw Walter een heel bijzonder X J 102 s brieven binn tomen waren, 'pp-fon Tb enra ■ ■ gebed. Nellie bad voor 't eerst van haar leven heelemaal méé. Ze voelde duidelijk, dat zij het meest dit gebed noodig had. Toen ze opstond uit haar geknielde houding, wist ze dat er in haar hart een groote kalmte gekomen was. Ze geloofde nu, dat het wel goed zou af loopen. Toen zij den anderen morgen bij de barones in de kamer kwam om de brieven binnen te brengen, die met | de eerste post gekomen waren, zei deze: — Nellie, ik | heb je nog iets te zeggen. Ik sprak je gisteren over dien | ring. Ik ben een beetje te vroeg geweest, want vanmorgen | vond ik hem in mijn handschoen, dien ik aanhad op den l dag, dat ik hem vermiste. Dus je kunt gerust zijn. Laat ij t de meisjes ook boven komen aanstonds. — Nellie zei: — gelukkig, mevrouw, dat u hem gevonden j f hebt. — Ze ging gauw naar beneden om het nieuws te ij i vertellen. Ze kon haast niet wachten, tot ze 's avonds I naar huis ging en toen ze daar kwam, vertelde ze het ! * met zooveel blijdschap, alsof ze wou zeggen: —ziet ï u wel, moeder, dat u me nu wel gelooven kon? — Nellie is later 'n heel flink meisje geworden. Niet " t voor niets had ze dien benauwden dag gehad. Gelukkig, als men van zoo'n „lastige kwaal" genezen jj | wordt. 1 103 De moeite wel waard. Indisch Terhaaltje. F r e d d y. Vader, wanneer krijg iknu eens een fiets?— Vader. Als er geld voor is, jongen. — F r e d d y. Ja, maar dat duurt misschien nog zoo lang!— Vader. Misschien wel, je weet: rijk zijn we niet || en „waar veel varkentjes zijn, is de spoeling dun"; ! begrijp je dat wel? — Fr. Ik begrijp het wat best, vader, maar ik zou toch | zoo dolgraag een fiets willen hebben. Bijna alle andere jongens hebben er een. — V. O, dat zegt niets! Alle jongens, die een fiets bezit- ]| i ten, hebben wellicht een vader, die méér verdient dan [ die van jou. En jongetje, jij bent de eenige niet in huis. I Je hebt nog vier zusjes en broertjes, die óók graag een ï fiets willen hebben. — Fr. Ja, maar i k ben de oudste, geeft u mij er nu maar F eerst een en later een aan de anderen. — F V. Kijk eens, juist omdat je de oudste bent, wil ik eens met je praten. Geld heb ik niet liggen, om er maar zóó | f 80.— af te nemen voor een fiets. — Freddy trok een teleurgesteld gezicht. Zooeven had i hij in vaders stem meenen te hooren, dat er een klein : kansje was, de fiets te zullen krijgen, en nu? V. Ik wil je die fiets graag geven, omdat ik weet, dat : je die noodig hebt. Luister eens, Fred. Heb je er zelf f : wat moeite voor over, om het geld bij elkaar te sparen ? — f 104 r. — Fr. I k wel, vader. — V. Nu, ik dacht zoo: ik moet elke week nogal wat geld uitgeven om de leestrommels te laten wegbrengen. Als jij nu geregeld dat werkje wilt doen, krijg je ervan mij een guldenvoor. Maar je sado (huurwagentje) i moet je ook zelf betalen. Het overige geld zet je op een j spaarbankboekje. Je brengt dat elke week naar 't post- 1 kantoor. — Fr. Ik vind het wel leuk, maar hoelang duurt het wel, vader, vóór ik dan een fiets kan koopen? — V. Ja, jongen, gauw gaat het niet, maar ik wil je een : handje helpen. Ik zal het spaarbankboekje voor je gaan i halen. Van mij krijg je er dadelijk tien gulden op. i Fr. O, dat is heerlijk! Dank u wel, vader. — Opeens kwam moeder om 't hoekje van de kamer : kijken. Zij had gehoord, wat vader zei. — En van mijn huishoudgeld zal ik er óók wat bij- jj leggen — zei ze — maar ik heb niet zooveel als vader, f hoor! Een rijksdaalder kan ik maar missen. — Toen vloog Freddy eerst zijn moeder en toen zijn f vader om den hals. Het vooruitzicht, na anderhalfjaar f een fiets te kunnen koopen, leek hem wel de moeite \ waard, om daarvoor eiken Zaterdag de trommels weg f te brengen. Moeder zei: — je moet maar denken, mijn jongen, alles i wat je zoo makkelijk krijgt, waardeer je lang niet zoo, Ij als een ding, dat je door inspanning hebt verdiend.— Na dien dag had Freddy maar één wensch: zijn spaar- j bankboekje te vullen. Eens kwam zijn oom over, die j administrateur was op een theeonderneming. Freddy kón het niet stilhouden en vertelde, dat ie al j 105 en guiaen di zeventien en een halven gulden bijéén had voor een fiets. — Zoo zoo! —zei oom lachend — ik vind dat een prachtidee van je vader, hoor! Toen ik jong was, vlogen de gebraden duiven me ook niet in den mond. Maar ik wil je tóch een handje helpen. — Toen rammelde oom eens met zijn duim en vinger in zijn vestjeszak. fFreddy zette groote oogen op! Wat? Twee rijksdaalders!? Nu had ie al twee-en-twintig gulden vijftig cent. — Dank u wel, oom!—zeihij,ergin z'n schik. Zijn oogen glinsterden van blijdschap. Hij liep het heele huis door om het aan de anderen te vertellen. Zelfs de bedienden op het achtererf :: Vt moesten het weten, hoe dik zijn spaar- j f Amjg pot al was. Week na week kwam er 75 cent bij het spaarbankboekje, want Toen rammelde oom een kwartje ging er af voor de sado. eens met zijn duim Terug liep hij altijd, hoe warm het I en vinger in zijn was en hoe ver hij den af stand ook |» vestjeszak. von± Maar hij hield moedig vol en zag, gestadig aan, het cijfer in zijn boekje hooger i worden. Op een keer kwam meneer Smits, een kennis van zijn | : ouders, bij hen en vertelde, dat hij gauw naar Holland | ging met pensioen. Nu wilde hij zijn fiets ook wegdoen, die nog heel i mooi was. xo6 samen handel —Kunnen wij niet samen handelen, Freddy?—vroeghij. Hij wist wel, dat Freddy ijverig aan het sparen was en erg verlangde een fiets te hebben. Vader, moeder en Freddy keken alle drie nieuwsgierig op. — Ik wil mijn karretje afstaan voor dertig gulden, omdat jij het bent. Het is meer waard, maar ik help je graag x ifH* \\ een handje. Ik heb het altijd flink (U^h^jjU gevonden van je, dat je zoo goed zorg- y\ f^fÈS Q de voor de leestrommels en voet bij stuk hield, om 't geld bij elkaar te sparen. — l /) Freddy kreeg een hoogroode kleur. 1 ƒ — Mag ik, vader? — vroeg hij. / — Weijongen, dat is een buitenkans- Mlf/ je! Pak het maar met beide handen ^4} K aan. — -a^l H* — Hoeveel heb je al? — vroeg meneer I Smits lachend en knipoogde naar vader ■»—■ ■Jj i L en moeder. "" -ÜKéj- — Ik heb al dertig gulden vijf en zeventig cent, meneer. — * Meneer Smits gaf hem een klap op Enb€lde20oh«d,dat :: ... . tr tr iedereen wel naar denschouderenzei:-welman!danben ^ moest Wjken. je morgen al bezitter van een rijwiel. — — Kan ik nu al mee om het te halen, meneer? — vroeg f Freddy, opgewonden van blijdschap. — Wel ja — zei meneer Smits. Allen lachten om Freddy en hadden er schik in, dat hij I nu opeens de fiets kreeg, waar hij zóó naar had verlangd, f Den volgenden dag reed Freddy door de lanen van I 107 tue zoo nara, 1 Nieuw Menteng en belde zoo hard, dat iedereen wel naar | hem moest kijken. Gelukkiger jongen was er zeker dien f dag niet te vinden in Weltevreden. | Omdat Freddy het zoo prettig vond, opnieuw zijn I spaarpot gevuld te krijgen, bleef hij tróuw voortgaan | met het bezorgen van de leestrommels. | Hij had den smaak van sparen nu eenmaal te pakken l en vond het werk voor de trommels erg leuk. 108 I ! 1 Bluffen. t I Piet. De volgende week ben ik jarig. — Jan. En mag je dan kinderen vragen? — Piet. Ja, natuurlijk. Er komen e r w e 1 v ij f t i g. — i Jan. Mag ik ook komen? — Piet. Ik zal het eens aan f moeder vragen, maar ik denk ^r"^ t het wel. — jLjïS \ W Jan. Krijg je veel ca- / ^\\ ^J&\ f deautjes? — f x\ \ iï\ 1 Piet. Ik weet het nog U fi==^K xjL/'') l niet, maar ik denk: van 1/ (j j f vader en moeder een toover- ( 1/ \Y | lantaarn. — V"7T ttA Jan. Een tooverlantaarn! ?— Hf \ \ Piet. Ja, leuk hè? — Hl 11 Jan. Kost die duur? — - nlw P i e t. O, ja, wel honderd- Er nangt een slót aan, dat wel :: | miljoen gulden. — zo° zwaar is als een paard. Jan. Honderd miljoen? Heeft je vader dan zooveel geld? — Piet. O ja, vader heeft een koffer met een ijzeren I deksel er op en daar zit het geld in. — Jan. En is die op slot? — Piet. Er hangt een slot aan, dat wel zoo zwaar is I X als een paard. — Jan. Allemenschen! — 109 s zoo sierK, 1 ! Piet. Mijn vader is zóó sterk, dat hij jouw vader wel 1 kan optillen. — Jan. En jij kent mijn vader niet eens. — Piet. Maar de mijne is toch heel sterk. — Jan. De mijne ook! — Piet. Mijn vader heef tkrullend haar en jij lekker niet.— X Jan. Onze hond heeft ook krullen. — Piet. O! Maar ik woon in een veel grooter huis dan X jij-- Jan. Jij? Je bent een groote bluffer. Ik w i 1 bij jou | niet eens op je verjaardag komen. En je krijgt van mij | ook geen cadeautje. — Piet. Maar ik ben toch niet boos op je. — Jan. Ik wel op jou. Dag, hoor! — Piet. Hoor nou eerst even — J a n. Ben je niet wijs? Speel jij maar met je dure | tooverlantaarn in je eentje. — Piet bleef beduusd staan en keek of Jan werkelijk | wegging. Z'n plezier was opeens verdwenen, toen hij merkte z dat Jan, echt boos, den weg naar huis insloeg. Er kwam een hevig gevoel van spijt in hem op. Eigenschuld! Eigenschuld! Wat had hijweer staan bluf- i fen! Hoe dikwijls had hij daar al een vriendje door verloren. I En nu was hij zelfs Jan, z'n oudste kameraad, er door f kwijt geraakt. Jonge, jonge, wat speet hem dat! Hij sloop terneergeslagen, in z'n eentje, naar huis. t Hardop zei bij een paar maal: — Nu wil ik het nooit meer doen. — ixo I I Schaduw en licht. De laatste dagen waren niet heel opgewekt voor Mies. | f En dat voor die vroolijke, opgewekte Mies van der Hoeve. I I Altijd lachte ze en de meester noemde haar zelfs dik- | | wijls „lachebekje". Wat er dan wel gebeurd was, dat ze nu zoo treurig r keek en soms haar boterham liet staan, die ze toch t anders zoo graag opat. Dat ze Kees den hond niet meer j jr aanhaalde en voor poes geen vriendelijk woordje over :: 1 had? Ja, ze vergat zelfs den kanarie eten te geven en als vader er niet voor gezorgd had, zou de gele zanger zeker \ dood gegaan zijn. Ik zal het nu dadelijk maar zeggen, waarom Miesje zoo bedroefd was. Zij had een groot verdriet. Haar lieve ]| moeder was twee weken geleden gestorven. Daarom was het zoo stil in huis en sprak vader bijna geen jl woord. Daarom schreide Mies zoo dikwijls en had ze || geen lust meer in 't spel. Moeder was zoo gelukkig met haar eenig kind geweest I en heel veel bezig met Miesje. Altijd wist ze wat nieuws I te verzinnen. Ze leerde haar mooie versjes en vertelde haar de geschiedenissen uit den Bijbel. Mies zat dan '{: doodstil en luisterde met al haar aandacht. Vader was hoofdonderwijzer en ze woonden naast de school. Meestal studeerde vader in zijn vrijen tijd jj en dan waren moeder en Mies samen in de gezellige Ij ixz 1- ueu ze uen 1 | huiskamer, of wandelden ze den weg om, die langs de \ t kerk en de trekvaart liep. Als 's zomers de bloemen bloeiden in hun tuin, plukten I ze samen heel vaak een ruiker en schikten de bloemen f op 't mooist in de vazen. Soms ook gingen ze aan den t weg zitten in het gras en dan vertelde moeder aan Mies f van haar ouderlijk huis, vèr weg over de zee. Want moe- i der was in Engeland geboren en als gouvernante hier- i heen gekomen. Zoo leerde zij vader kennen. Zij verliet i dus haar tehuis en vaderland en trouwde met hem, dien f ze lief had gekregen in Holland. Als moeder daarover begon, glinsterden haar oogen | en heel vaak ook blonk er een traan in, als zij dacht aan X haar vaderland en familie, die ze voorgoed had verlaten. | De menschen in Holland bleven haar vreemd en al t kon ze hun taal spreken, toch voelde ze altijd weer het t heimwee naar haar eigen land met zijn liefelijke her- | inneringen. Moeder hield veel van muziek en ze speelde heel mooi, i vond Mies. Als ze 's avonds zaten te schemeren, zongen | ze allerlei versjes en moeders heele hart ging open, X als ze met Mies haar lievelingslied kon zingen, in haar l eigen taal: — Welk een vriend is onze Jezus, Die in onze plaats wil staan! Welk een voorrecht, dat ik door Hem, Altijd vrij tot God mag gaan. — Zoo waren er veel dingen, die de herinnering aan moe- | der levendig hielden. 112 ist als een i rste Moeder was nooit sterk geweest. Zachtjes aan was :: ze weggekwijnd, juist als een teere bloem wegsterft op het veld. Moeders laatste woorden waren vol liefde geweest, voor vader en haar kleine Mies. Haar liefste lied was pflcena op haar lippen en stervend had ze tegen vader j gezegd: — zorg goed voor ons kind. — Want moeder wist 1 wel, dat Mies een even teere plant was als zijzelf en j ze vreesde dat, wanneer er ruw met haar zou worden ij omgegaan, ze dit niet zou kunnen verdragen. Nu was moeder al veertien dagen van hen weg. Het leek Mies of de zon niet meer scheen, of de bloemen niet glitter bloeiden, nu moeder zich er niet meer met haar '{■ in verheugen kon. Vader ging ook gebukt onder zijn verlies. Zóó erg •; zelfs, dat hij bijna vergat een dochtertje te hebben en jj haar overliet aan haar eigen, kinderlijke smart. Vandaag had vader gezegd, dat er een tante komen :: zou, om voor de huishouding te zorgen. Miesje moest ij maar heel lief en gehoorzaam wezen. Tante Sien kwam werkelijk. Ze was in alles het Ij tegenovergestelde van moeder en Mies kon niet be- \l grijpen, dat die groote, grove vrouw nu moeders plaats zou innemen. Ze keek alle kasten na en snuffelde in den I kelder en op den zolder. Overal! Niets ontglipte aan haar < speurende oogen. Mies kon het niet goed verdragen. 'I Was móeders huis geweest en het deed haar pijn, dat een ander daar nu over ging. Den eersten dag :: werd Mies nog gespaard, maar op den tweeden dag keek tante Sien haar kleeren na en moest ze alles laten I zien, wat op haar kamertje stond. 113 sent oec ze van \ ? Toen tante al de aardige dingen zag, die op haar f : waschtafel stonden, sloeg ze van verwondering de han- f : den ineen. i — Wat ben jij een verwend poppetje! — riep ze uit. I : — Wat moet zoo'n klein nest met zooveel prullen! Alle- ! : maal ijdelheid. Een meisje moet flink zijn in huishoudej lijke dingen. — Tante Sien zou haar wel wat leeren. : Vandaag nog zou ze haar aan het werk zetten. Kousen breien, kon ze dat niet eens? Foei, wel foei! f Dan werd het meer dan tijd dat ze dat leerde. Tante Sien was niet kwaad, maar ze was geen kinde: ren gewend en had, ouderwetsch, degelijke opvattingen. Daarom deed tante Sien zoo en kon ze de liefde van | Mies niet winnen. Als ze wat zachter was geweest, : zou Mies zich wèt graag gegeven hebben. Ze vert langde juist heel erg om met tante over moeder te i spreken. Maar nu niet meer. Haar hoop was vervloï gen ooit weer gelukkig te worden. Vader verdiepte I ï zich in zijn werk en geloofde, dat tante Sien alles \\ goed bestuurde. Nu, „besturen" kon tante Sien dan ook heel best. • Maar wat ze niet kon, dat was: een zacht en bedroefd || hartje troosten en leiden. Mies wende wel aan haar eigenaardige, korte manier :: : van spreken, maar ze voelde zich nooit op haar gemak, als : ze in tantes nabijheid was. 't Liefst zat ze alleen op haar ! I kamertje. Als ze haar taak voor tante Sien af had en het huiswerk voor vader, ging ze zitten denken aan vroeger dagen, toen moeder nog bij haar was. Boven haar bed hing een kaart. Die had moeder zelf ;| 114 nai I ï f voor- haar gekocht en opgehangen en met eigen hand % ! • had ze er de volgende woorden op geteekend, die met f | bloemen versierd waren: l | Heb God lief boven alles. IDie Jezus Christus eigen is, Heeft boven wat op aarde is, Het beste deel gekozen. De liefde bedekt alle dingen, zij hoopt alle dingen, zij gelooft alle dingen de liefde denkt geen kwaad, t Op deze woorden zat Mies dikwijls te staren en, ge- t :: dachtig aan de lessen van haar moeder, trachtte zij zoo I vriendelijk mogelijk voor tante te wezen. Toch viel het | haar dikwijls heel moeilijk. „ f Maar ze had ook van moeder j-l •} geleerd om te bidden. Als [_ f tante eens om een hoekje - ~ had kunnen kijken, zou ze ^—* _ > I j gezien hebben, dat het kind, | f^f -^s^ -—I dat zij vaak wat al te hard Maar ze had ook van moeder aanpakte, geknield lag voor geleerd om te bidden, j! haar ledikant. Dan sprak ze met den Heere Jezus, in !| Wiens zorg zij zich veilig voelde. Moeder had dit vertrouwen in haar jonge hart ge| zaaid. Haar woorden werden gezegend en droegen ■ rijke vrucht. * * :: * " "5 1 1 Mies leerde goed en groeide op tot een lief en aan- f trekkelijk meisje. Ze geleek sprekend op haar moeder | en had haar zacht karakter. Zelden sprak ze met anderen | over wat in haar omging. Haar vader was meestal in t zichzelf gekeerd. Nu hij zijn vrouw niet meer naast t zich had, bekommerde hij zich om de wereldsche dingen t bijna niet. Tante Sien heerschte nog steeds over kelder en keu- f ken. Ze was best over zichzelf tevreden en dacht, dat 1 ze aan Mies gedaan had wat ze kon, om haar tot een goe- t de huisvrouw op te leiden. Zoo leefden ze kalm en eentonig verder, toen opeens | een brief uit Engeland 'n groot nieuws bracht. Mies | werd gevraagd om bij de familie van haar moeder te | komen logeeren. Grootmoeder wilde haar zoo graag eens | zien en daarom werd vader uitgenoodigd, Mies te bren- t gen. Als hij het goedvond, mocht ze een jaar bij groot- | moeder blijven. Nu, dat bericht gaf een heele opschudding. Vooral bij i tante Sien. Want die moest het uitzet voor Mies in t orde maken. Maar ze deed wat ze kon en 't kwam | voor elkaar. Alles werd gereed gemaakt voor de reis. | Vader ontwaakte voor een tijd uit zijn peinzend leven, l nu hij zulk een groote reis zou doen. Het scheen wel of bij | opnieuw de dagen doorleefde, toen hij met zijn jonge | vrouw de tocht naar Engeland had gemaakt. Hij was f opgeruimder dan Mies hem in jaren had gezien. Mies had weinig gereisd en dus genoot ze dubbel | van al wat ze zag. Het zeereisje had al dadelijk heel wat I merkwaardigs voor haar. Alles kreeg een dubbele waarde, 1 nu ze haar vader weer even vroolijk zag als vroeger. | n6 an 8Tootmoe< mar Het ontmoeten van grootmoeder was nóg aangenamer i [ dan zij zich had kunnen voorstellen. Mies had van klein f kind af grondig Engelsch geleerd en het altijd met f l moeder alleen gesproken. Het viel haar dus niet moeilijk + : zich er aan te gewennen om het nu weer dagelijks te | : spreken. Zij had er veel plezier in en leerde zich spoedig t : heel vlot uitdrukken. Het was voor Mies of nu weer t : de oude dagen terugkeerden. Grootmoeder sprak veel f ■ met haar over moeder. Ze voelde zich daar heelemaal | : thuis en hield echt veel van grootmoeder en tante. Vader was spoedig naar Holland teruggekeerd. Het ■ scheen wel of ze altijd bij grootmoeder en tante Mary, > de zuster van haar moeder, had gewoond. Ze genoot ; van hun hartelijkheid en liefde. Hier kon ze weer ruimer ; ademhalen. Alles herinnerde haar hier aan haar moeder. : Alle plekjes, waar moeder haar van gesproken had, : herkende ze. 't Leek wel of ze er zelf met moeder geweest was. Boven haar bed hing de kaart, waarop moeder de spreuken had geschreven, die ze uitkoos voor haar kind. Bovenal trof dit haar 't meest: Die Jezus Christus eigen is, Heeft boven wat op aarde is, Het beste deel gekozen. * * * Haar grootvader was predikant geweest in het kleine dorp, waar grootmoeder nu nóg woonde. In het kerkje, waar moeder eens als bruid had gestaan naast vader, zat Mies nu eiken Zondag. Blijde en droeve herinneringen kwamen dan beurtelings bij haar op. Maar boven de droeve gedachten uit 117 n, want ze straalde haar gelukszon, want ze voelde zich rijk in de liefde van God, op Wien haar moeder vertrouwde. Moeders lied klonk nog na in haar hart en ze hoorde haar in gedachten bij het orgel zingen: — Kan een Vriend ooit trouwer wezen, Dan Hij, Die ons lijden draagt? Jezus, die ons wil genezen, Hij alleen is 't, Die ons schraagt. — * * Maar aan het heerlijke jaar kwam een eind! Volgens afspraak met vader, moest Mies nu weer naar Holland terug. Ze zagen er echter alle drie even erg tegen op. f Mies kon helaas niet met blijdschap denken aan haar ± somber tehuis in Holland, waar vader zich opsloot in | zijn kamer en tante Sien meestal zwijgend zat te breien, f als ze niet hard aan het werk was en keuken of kelder t schoonmaakte. De echte gezelligheid, zooals bij oma | in Engeland, was haar onbekend. Toch voelde ze het als iets heel droevigs, dat ze zoo 1 weinig naar haar eigen huis terug verlangde. Maar toen x ze voor de keuze gesteld werd en oma en tante zeiden, X dat ze haar zoo graag bij zich wenschten te houden, | moest ze het bekennen, dat ze niets liever zou willen | dan blijven. Nu werd er een lange brief aan vader geschreven, door | oma en tante beiden, waarin ze het verzoek deden, Mies t voorloopig nog bij hen te laten. Ze beloofden haar op- | voeding zoo zorgvuldig mogelijk te zullen voltooien t 118 zich i otnu t : en verzekerden hem, dat Mies het zonnestraaltje in | hun stille woning was geworden. Met spanning werd het antwoord afgewacht. Het | : duurde vrij lang, vóór vaders brief kwam. Grootmoeders f xmnuen Deeiaen, toen ze nem voorlas. Natuurlijk had vader bezwaren, want hij moest zijn kind afstaan en zou zich nog eenzamer voelen dan tot nu toe. Doch onder voorwaarde, dat ze één keer per jaar zou overkomen, stemde hij er in toe, dat Mies bij haar grootmoeder bleef. Ze waren alle drie stil, na het lezen van den brief, want ze voelden dat hier een offer werd gebracht en veel leed verzwegen. Uit vaders brief kon Mies duidelijk merken, dat hij nog erg bedroefd was over moeders dood, maar er sprak toch ook een toon van dank uit, dat grootmoeder voor de opvoeding van zijn kind wilde zorgen. Zoo bleef Mies dus in Engeland. * * Eenige jaren later stond ze als bruid in dezelfde kerk, f waar eens haar moeder was getrouwd. De jonge dominee I was haar bruidegom. Het geluk was voor haar gekomen, f in het vaderland van haar moeder. jSÉclI t "9 kaa I De kaart, die eens op haar eigen kamer hing, verhuisde I mee. Mies kreeg nu weer een heerlijk „eigen huis", waar ± haar vader vele jaren achtereen zijn vacantie kwam f doorbrengen. Het licht had de schaduw overwonnen. j 120 Een Vraag. Wat ik nu ga vertellen, gebeurde vele jaren geleden, li Groningen. Ik denk, dat je deze provincie allemaal wel op de kaart kunt aanwijzen. Nu, misschien weet je dan ook nog wel, dat er vroeger, inplaats van boot of :: spoor, trekschuiten voeren. Daarin moesten de menschen dan soms uren en uren lang zitten, eer ze waren :: waar ze wezen moesten. Van zoo'n tochtje ga ik nu iets vertellen, of beter gezegd, van iets, dat er gebeurd is op zoo'n tocht. Zooals ik zei, 't is al heel lang geleden en het is iets over een klein meisje. Als mijn verhaaltje uit zal zijn, moet je niet denken, dat ik zou willen, dat jullie allemaal net gingen doen als j dat kleine meisje, waarvan ik ga vertellen. Neen, dat niet. Maar wel, dat je die vraag, welke het meisje deed, aan je zelf zult stellen en het antwoord moet je dan maar aan Hem geven, Wien het behoort gegeven, te worden. Eens gleed er dan 'n trekschuit over 't water en de menschen in de kajuit zaten kalm te wachten op het eind van de reis. Wie er wel allemaal in zaten, komt er niet zooveel op aan. Ik wil het hebben over een klein meisje dat, op haars moeders schoot, ook in de trekschuit zat. Tegenover haar zat een heer. Hij leek 'n reiziger te zijn, gewoon steeds van de eene plaats naar de andere 121 I*. 1 i te zwerven. Tenminste bij zat, zóó op zijn gemak in de kajuit, heel kalmpjes te lezen. Het kind keek telkens naar den reiziger en fluisterde dan haar moeder iets in 't oor, waarop deze „neen" schudde. Maar 't kind hield niet op. lederen keer begon ze weer tegen haar moeder te praten. Maar zacht; de anderen hoorden 't niet. Het scheen wel of ze met alle geweld den heer iets vragen wou, die tegenover haar zat te lezen. Toch liet de moeder het niet toe en het gelukte haar eindelijk, het meisje wat af te leiden, door zachtjes voor haar te zingen. Maar het kind bleef toch ; telkens, op half vragende manier, den heer aankijken. '■ Eindelijk was de reis ten einde. De schuit lag stil. ] De loopplank werd uitgelegd en de reizigers stapten • één voor één, achter elkaar, over de plank aan den wal. : 122 De heer, die tegenover haar had gezeten, liep achter 1 haar op de plank, terwijl zij door haar moeder gedragen | 1 werd. I Juist zouden hun wegen scheiden, toen het kind zich I opeens omkeerde en den heer aanzag met haar heldere, j f hemelsblauwe oogen en plotseling, zonder dat haar i f moeder 't kon verhinderen, hem iets vroeg. Met een :: | lieve stem zei ze: — Heeft mijnheer Jezus wel lief? — :: De reiziger, die zulk een vraag allerminst had ver- ij I wacht, schrok en — zweeg. Hij wist niets te antI woorden. Toen zei 't kind nog eens met nadruk:—Ja?Heeft j| | mijnheer Jezus wel lief? — Daarop werd ze weggedragen door de moeder, die I zei: — Heb je *t nu tóch gedaan? En ik had 't je zóó :: | verboden. — * + ♦ __ _ ± >• — — — — — — — — — — — — — _ t De heer echter kon het kind niet vergeten en haar f f vraag nog minder. Hij had er nooit over gedacht, of hij | | Jezus wel liefhad. Het kind leerde hem er over na te | | denken. Hij wilde de vraag zien weg te praten. Hij pro- I f beerde alles, maar niets hielp. Altijd weer zag hij het f f kind op moeders arm en, omziende naar hem, vragen: f f — Heeft mijnheer Jezus wel lief? — Het eind was, dat de woorden van het kleine meisje f | hem op de knieën deden neervallen voor God. Zóó f t leerde deze man bidden. Hij werd geheel veranderd en durfde toen wèl te ant- f t woorden op de vraag, die het kind hem eens deed. Hij f l wilde haar graag nog eens ontmoeten en reisde naar de f l plaats, waar hij haar het laatst had gezien, op haars I t i 123 edei moeders armen. Na lang vragen en zoeken vond hij huis, waar ze wonen moest. Toen hij aan de moeder de reden van zijn komst i deelde, zei deze, met oogen vol tranen:—Op aarde u haar niet meer kunnen danken, meneer; twee w geleden hebben we haar begraven. — Toen is hij naar haar grafje gegaan en las daar, op kleinen, witten steen: „Uit den mond der kinderen Gij U lof toebereid". Lieve kinderen, die dit leest, hebt g ij den Hei lief? 124 Onvoorzichtig. Indisch verhaaltje. Langzaam stoomde de trein het kleine bergstation uit. Schril klonk het fluitsignaal. Op het balconvanden achtersten wagenstonden een F stuk of tien meisjes te wuiven met haar zakdoeken. Binnen zaten nóg wel tien meisjes. De meesten hinl gen half uit de portieren. Op het perron stond een dame met een lief gezicht, t die even vroolijk wuifde als de meisjes. Zij had zilver- :: f grijs haar en kleine krulletjes vielen langs haar ooren. — Nou, dag, hoor! Tot 't volgend jaar! — riep zij. ► — Da-ag! Da-ag! — De meisjes riepen en schreeuwden in koor, door :: ï elkaar, maar daar boven uit klonk het:—Dag mevrouw! f Dank u wel voor alles. Da-ag! Da-ag! — Nog even wuiven en de trein was uit het gezicht. Alle meisjes gingen nu van het balcon weg en binnen : zitten. Je hoorde nu opeens zooveel stemmen tegelijk, - dat zuster Bruins, die de meisjes zou geleiden, de I handen voor de ooren hield. Toch was ze niet boos, maar : ze zei lachend: — kindertjes lief, nu eerst eens wat be: daren. Kalm zitten, anders gebeurt er straks nog een : ongeluk. — — Hè, zuster, hoe vindt u mijn roosjes? — Zuster, hoelang moeten we in den trein zitten? — Zuster, mag ik vóóruitrijden? ♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦4 44444>4 i 125 1 AU J.O — Zuster, mijn haarlint is weg! — Zuster, mag ik straks op het balcon staan? Dan J | kan ik fijn alles zien. — — Neé, Deetje, dat weet je wel: ik vind het heerlijk | | als jullie plezier hebt, maar op 't balcon staan —in f geen geval. — — Ja-a!! zoo jammer! — riep Deetje en viel boos in een f hoekje bij de deur op de bank neer. Daar bleef ze een !! heelen tijd, in zichzelf brommend, met 'n knorrig gezicht zitten. De andere meisjes zaten allen naar buiten te kijI ken, onder den indruk van het prachtige landschap. Links en rechts waren hooge bergen en diepe dalen, den geheelen weg langs. Nu en dan zagen ze een klate- ;; :: renden waterval, waar de zonnestralen in weerkaatst j werden. Heel langzaam kroop de trein van de hoogte naar :: beneden. Telkens reden ze over smalle bruggen, die over : de rivieren waren gebouwd en op hooge pijlers rustten. Het vroolijke vacantietroepje was stil geworden. 'n Paar meisjes praatten zacht met elkaar. Deetje zat nog steeds alleen. Ze was het lastigste jj kind van de kolonie geweest. De vriendelijke, grijze ji dame op het perron was de directrice van het tehuis, <• van wie ze allen dolveel hielden. Maar nu was de heerlijke vacantie voorbij en zou de f school over twee dagen weer beginnen. Wat hadden ze een verrukkelijken tijd gehad op „Lom- f merlust"! En ze hadden zooveel tochtjes gemaakt! Het was f alles verrukkelijk geweest! 126 1 Uil Jammer, dat het nu voorbij was. Terwijl zuster Bruins j den allerkleinsten het verhaaltje vertelde van „Prinsesje Zonneschijn", zat Deetje maar zwijgend te gluren. Zou | ze 't durven? Niemand lette op haar. In 'n wipje was j ze immers op 't balcon... De andere meisjes zaten \ uit te kijken, te lezen of te praten. Zuster Bruins was \ met haar heele aandacht bij de kleintjes. Als een poes sloop Deetje onhoorbaar van haar plaats .. :: Neen, nu nog niet inèens eruit gaan ... Net doen of ze :: naar buiten keek ... Een poosje moest ze dat volhouden. :: Daar zag ze haar kans schoon ... Eer ze 't zelf goed ! besefte, was ze weggeglipt om het hoekje van de deuropening. Ze stond op het balcon. — Lekker niets gezien... — praatte ze zachtjes j in zichzelf. Hè, wat leuk — nou kon ze veel beter de bergen zien en op de grappige, kleine rails kijken — Net een lange ï kronkelslang, uit de verte gezien, zoo'n tandradbaan. :! Even opzij kijken... Lieve help! Ze schrok toch! Wat een diep ravijn! Deetje hield zich aan de koperen stang vast, die aan den wagen zat, boog zich 'n eindje uit den trein... j Hè, dat was grappig, je kon nu de anderen door 't raam, : I binnen, zien zitten. Nog eens boog ze zich naar voren. II Toen riep ze: — Da-ag! — Ze hing nu met haar heele bo- | | venlijf uit den trein aan één hand en wuifde met dè andere. Alles keek op. Opeens klonk een verward geschreeuw: : — Zuster! Zuster! Deetje staat buiten! Deetje hangt uit den trein! — Of het van den schrik kwam, of door duizeligheid, wist :: ze niet. In een ondeelbaar klein oogenblik was het ge- I: ""MttttlllllHlllll X 127 iieo ■hMMMMMMMMMMMMMMMM» MM ♦♦ ■ i ï | beurd: Deetje viel uit den wagen en verdween in de | | diepte. Er ontstond een onbeschrijfelijk lawaai. Twintig | f meisjes gilden en schreeuwden angstig dooreen: — Zuster! Zuster! Help! Deetje is gevallen. — De zuster vloog op, rende 1 naar het balcon, maar zag / : vader thuiskwam en ook, dat het eten afgeloopen was. De kinderen liepen te spelen door de gang en eindelijk jj | kwam moeder met hen naar boven. Hij hoorde hun :: stemmen en dat ze naar hun bedjes gingen, nadat ze :: eerst met z'n allen gebeden hadden. Hij alleen was er I i * 111 Hm 137 37 3 1UUC&1, HIJ dl LIJ U CClbl U 'nze Vader, Die in de Hemelen zijt, Uw Naam worde iiligd! Uw Koninkrijk komei — Onwillekeurig bad nee: — Amen! — u gingen ze allen slapen. Hij luisterde scherp toe. tl, moeder kwam niet bij hem. Duidelijk kon hij weer naar beneden hooren gaan. Dan zou hij zich maar gaan uitkleeden. Wat naar, zoo alleen! 't Was zijn eigen schuld. ra Go^ nu ^^^^^j^^^ ïen zien? Zou Hij Hij rilde even en durfde bijna niet meer x)k boos op hem P te kijken, net als moeder? ij rilde even en durfde bijna niet meer op te kijken, stig zei hij zijn gebedje op en dook gauw onder de ;ns. Maar hoe hij zich wendde of keerde, slapen kon 138 n te kijken, Dat was wai ers ! naar buiten te kijken. Dat was waar ook. Anders deed f moeder altijd het gordijn naar beneden. Wat een won- Ij | derlijk licht viel er nu in zijn kamertje, 't Was net of | de sterren hem allemaal aankeken en hem zeiden: —ga I nu toch opstaan en roep je moeder en zeg haar, dat f je spijt hebt en vraag haar om vergeving. — Maar Theo ! f deed het niet. Opeens hoorde hij voetstappen op de trap. Daar was i moeder. Maar neen, ze kwam niet binnen. Zijn kamertje l voorbij, liep zij naar vaders kamer. Daar zat zij wel X meer 's avonds, als alles rustig Was in huis. Vader was | zeker uit, want hem hoorde hij niet. Ook stond op die I kamer de piano en daar speelde moeder graag op in X haar eentje. Zou hij nu naar moeder toegaan? Néé, liever maar slapen en hij drukte zijn gezicht stijf :: f in het kussen, 't Gaf niets. De slaap wou niet komen. Toen gebeurde het, dat Theo opeens heele zachte | klanken hoorde uit vaders kamer. Moeder speelde. X Was het, omdat zij zich zoo droevig voelde, of klonk '{■ X de muziek zoo treurig? Het werd hem raar om 't hart i en zijn oogen stonden wijdopen. Hij wou en zou niet huilen. Nog 'n paar zachte tonen, nog even speelde moeder t door, toen 'n paar seconden stilte en — daar begon I moeder te zingen, 't Leek wel of Theo kon hooren, X dat zij bedroefd was. Loutre goedheid, liefdekoorden, Waarheid, zijn des Heeren paên Hun die Zijn verbond en woorden, Als hun schatten, gadeslaan. t v. 139 ij, Uwen Naam ter eer. f ■ I Wil mij, Uwen Naam ter eer, Al mijn euveldaên vergeven; Ik heb tegen U, o Heer! Zwaar en menigmaal misdreven. :: I Toen bleef het stil. Maar eensklaps stond Theo, op t jj zijn bloote voeten, voor de kamer, waar moeder zat. f :: Zachtjes klopte bij. — Wie is daar? — klonk, bevend, moeders antwoord, f En Theo riep met een stem vol tranen: — Moeder, f f mag ik binnenkomen? — In minder dan drie tellen was hij op moeders schoot. f | 't Hinderde niet, al was hij 'n jongen van tien jaar. Voor I jj moeder was hij nog even goed een kind, als kleine Wim I of Loes. Wat ze samen bespraken? Dat mag ik niet vertellen. 140 I i Een onrustig half uurtje. — Jan — zei moeder — wil je even een pond stroop halen? — — Ja, moeder — klonk het. Jan was bezig een vlieger | te plakken en had niet veel lust om er bij weg te gaan. ^ rv, — Kóm, jongen — riep moeder nog \l\ eens — gauw een beetje en niet JSt. blijven praten onderweg, hoor! — HL iJL? Jan was dat zoo gewoon om, als U>iW hij een boodschap deed voor moeder, r «Sl™i overal stil te staan en dan vergat hij ^HBi wel eens, wat hij eigenlijk doen Yjf moest. __J LjriSlI! ^u gooide hij vlug zijn vlieger neer en kwam naar moeder toe\ >3 ^ ^ |f loopen, om het geld voor de stroop . i» Hru-»r v1<< er een bij was, die uitmuntte door vlijt en goed gedrag, f beloonde hij dat ook dubbel. Je vergat dan weer de f strengheid en je werkte nog eens zoo hard als anders, t Nu Jan pas verhooging had gekregen, lette de patroon f scherp op hem, of hij wel zijn best bleef doen als vóór f dien tijd en of bij altijd nauwkeurig optelde. Er mocht i natuurlijk geen half centje aan mankeeren. Nu en dan had hij opgemerkt, dat Jan wat verstrooid | was, of ook wel eens wat lang wegbleef, als bij bood- I schappen deed. Toen Jan dien morgen zooveel geld van het post- | kantoor moest halen, wilde zijn patroon eens zien, of | bij wel voorzichtig met het geld omging en of hij vlug f voortmaakte. Daarom ging hij Jan achterna. Even nadat Jan uit het postkantoor kwam, zag hem i meneer Brinkers, zoo heette hij, met vluggen pas voort- f gaan en kon hij Jan bijna niet volgen. Maar opeens zag hij de ontmoeting met de jongens f en even later tot zijn schrik — dat Jan de tasch neer- f zette bij den boom. f Meneer Brinkers fronste zijn voorhoofd en bleef om £ een hoekje staan kijken, hoe 't verder zou gaan. Je be- f grijpt, dat bij nieuwsgierig was om te weten, wat Jan f verder doen zou. Zoo'n jongen toch! Dat bij daar nu zóó maar opeens i aan 't knikkeren ging en daarvoor zijn boodschap ver- | geten kon! Hoe was het mogelijk! Zijn verbazing werd | nog grooter. Wat was dat nu? Jan ging op zijn knieën liggen en | keerde z'n rug naar de tasch! Dat was meneer Brinkers | toch wat al te bar. i j 150 ien drommelschen i ;ns t de tasch stond en... nam die mee. Jan merkte niets. [ riep juist op verheugden toon: — ik 'n drietje, nou jij! . Maar toen hij even later de ontdekking deed, dat ï tasch verdwenen was, lachte onze Jan niet meer. f Jans moeder roerde juist het eten nog eens om, fc [ Jan binnenstapte op 'n veel vroeger uur dan gewoon! f Hij zag nog bleek van den schrik. — Wat kom je doen, jongen, moest je in de bu : wezen? — vroeg moeder vriendelijk. Maar Jan kon niets zeggen. Hij barstte in tranen i Met de handen voor zijn gezicht ging hij, voorover j leund, tegen den keukenmuur staan huilen. — Wat scheelt je, Jan — riep moeder nu. Ze kw haastig op hem toeloopen. — Waarom huil je, jongen? — O, moeder — brulde Jan —ik, èh ik ... o, eh, ik h geld van kantoor verloren en ik weet niet waar 't is... Moeder schrokhevig.—Geld ? Waar, en wanneer dan i Moeder beefde en hield zich aan de tafel vast m angst. Toen vertelde hij alles eerlijk. 't Was weer 't oude liedje. Niet ééns, maar hondei maal had hij al door die vergeetachtigheid en onbedacl zaamheid verdriet gehad. Maar talmen en praten hielp nu niets. Er moest v* gedaan worden. Ja, wat? Vader was niet thuis, dat kon nog wel e uur duren en de patroon zou zitten wachten op Jan. Wat toch te doen? *5* ? Moeder bedacht zich even en besloot toen, om zelf £ met Jan mee te gaan naar het kantoor. Ze draaide het gas uit onder het eten en sloot de deur. | De zusjes waren nog in school. Ze spraken niet veel f onderweg. Jan was doodelijk benauwd voor de ontmoeting met den baas en het /^Cy angstzweet brak hem uit als bij aan //\\ het geld dacht. // Nu pas kwam alles hem als 'n groote, f A y onvergeeflijke fout vóór. Hij beet zich \ \ op de lippen. Hij schold zichzelf uit ^ ja 1 voor „aap" en „domoor", maar dit gaf ffi\ ' / '\ niet veel. A L \ I /' Moeder veegde nu en dan een traan \ M / \ weg. Ze dacht er met schrik aan, dat V—( ' het best mogelijk kon wezen, dat zij > \ y7~T> de heele som terug moesten betalen, d J VX als 't niet terecht kwam. Duizend f/\\ f gulden! Het duizelde haar. Daar ston- ^ den ze voor 't kantoor. _ , , \ Ze spraken niet veel t Jan had een gevoel of de grond onder onderweg, hem wegzakte. Hij wist niet meer, wat bij deed. Hij had, eer hij 't zelf wist, een gebed op de | lippen: — Doe een wonder, o, doe een wonder, Heer! Geef, | dat ik het geld terugvind. — Zoo stapten ze samen binnen. Een van de bedienden liet hen in de kamer van den f heer Brinkers. Deze zat bij zijn bureau en deed, alsof hij van niets £ wist. 152 spreien, mevrouw! — Wou u mij spreken, mevrouw? — Jans moeder stond onbewegelijk bij de deur. Ze schrok op. — Ja, meneer... — Haar stem stokte. — Toe, Jan, ga jij eens even naar buiten en laat mij met je moeder alleen — klonk het gebiedend. Jan droop af ; hij durfde niets vragen, 't Was of de :: vloer met hem draaide. Hij verliet haastig de kamer en bleef versuft en ongelukkig in de gang wachten. Meneer Brinkers was wel hard geweest tegen Jan, maar nu bij den angst van mevrouw Van der Lande zag, vertelde hij haastig, hoe alles was gegaan, maar dat jj het moest helpen, om Jan te leeren attent te wezen. — Wie weet — zei hij — wat er gebeurd zou zijn, als ik er niet geweest was, om toe te zien. Een ander had de tasch evengoed mee kunnen nemen en ik zou mijn f iooo kwijt geweest zijn. — Jans moeder luisterde maar half meer naar wat de patroon zei. Eén ding wist ze. Het geld was terug! En nu kwam ook het medelijden met haar kind weer boven. Al was hij erg ondeugend geweest, hij had ook heel veel :: geleden door den angst. — Och, meneer — zei ze toen — mag ik het hem zeggen? Of misschien doet u 't liever zelf? Mag hij toch ] evengoed bij u blijven? Gelooft u maar, het is een goede leer voor hem geweest. Hij zal nu voortaan wel oppassen. Hij is anders toch zoo'n beste jongen. — Nu, Jan mocht blijven. Maar — er is een hartig woordje gesproken tusschen hem en z'n baas! Knikkers kon Jan voortaan niet goed meer zien. Hij kreeg er kippenvel van, als hij dacht, wat dat „potje" hem bijna had gekost. 153 De dag van den grooten storm. f Lang geleden woonde er in N.-Brabant, op een klein | ][ dorp, een dominee, van wiens kinderen ik iets vertel- t len ga. Het dorp lag aan een groot water. Op het plein stonden | mooie, hooge boomen; eeuwenoud en dik. Zóó dik, dat één man ze niet kon omspannen. Aan den hoofdweg, of liever aan den weg, want er :: was er maar één, woonde dominee Zorgvliet met zijn gezin. Aan eiken kant van den weg stonden huizen en juist waar dat van den dommee stond, waren geen huizen aan de overzij. Daar keek je over de weilanden heen. Wel honderden meters vèr zag je niets dan groene weiden en grazende koeien. Dat was heerlijk in den zomer en heerlijk, als de lente kwam, die de bloempjes strooide op 't gras voor : dominees huis. Ook 's winters was het mooi. Dan leek :: het land wel één groot, wit kleed. Als 't herfst werd, was het alles veel somberder. Dan beukte de wind op de boomen, dat ze wankelden op hun oude stammen. Dan joeg de wind de blaadjes over het weiland en strooide ze over den weg. Maar altijd vonden de kinderen in de pastorie het weer prettig om er naar te kijken. Je weet toch allemaal, kinderen, dat het huis van een dominee ook wel „pastorie" wordt genoemd? 154 las: alles nop- te «la in de pastorie lag alles nog te slapen, behalve Kee, I t de dienstbode en Mies, de poes; die waren samen op. I t 't Was half zeven in den morgen. Kee was altijd vroeg. ï Anders kwam ze niet klaar, zei ze. De poes was dan j t altijd bij haar en vlaste op een stukje van de beschuit, jj F die Kee eiken morgen bij de thee nam. 't Was koud. | ; De herfst had al aangeklopt, om binnengelatente worden, j Maar bij den dominee mocht hij nog niet komen! Want i! [ dan moest ook de kachel gezet worden en natuurHjk il l ook branden. En omdat er geen turfboer is, die voor niets i ï brandstoffen wil brengen, moet je dan ook weer brand- il : stof koopen. En ik weet, dat de vrouw van den dominee ij I juist nog geklaagd had, dat de kinderen zooveel kostten j j aan kleeren en schoenen. Dus de herfst moest nog wat wegblijven en de kachel j ook. 't Was Zondagmorgen. Daarom hoefde Kee niet, net :: als andere dagen, een heele rij schoenen te poetsen. Er waren er altijd tien stuks. Vier paar van de groote kinderen en één paar van den dominee. De schoentjes li van den kleinste hoefden nog niet gepoetst. Bennie was j lil een jaar oud. Van mevrouw Zorgvliet waren er bijna ': nooit schoenen. Zij had het te druk om uit te gaan. 's Zondags poetste Kee dus niet. Zij was erg in haar nopjes, want 't was haar uitgaans- '■ dag. Dan ging ze, na het eten, altijd naar haar moeder, j die een half uur verder in een klein gehucht woonde, ij Kee liep overal rond, of ze ook 'n stofje kon vinden i ■ en toen ze alles naar haar zin in orde had, holde ze naar j: boven om de kinderen te helpen aankleeden. Poes kwam : I achter haar aan. Toen Kee boven aan de trap was, hoorde j ,,,, .nmnn * 155 i al en oo de kamerties :: ze al luide stemmen op de kamertjes van de kinderen. f De deur van de jongenskamer vloog open en een f iksche, f gezonde jongen van twaalf stond op den drempel. Dat was Dirk. Hij zette zich in postuur en hield beide | | armen uitgebreid voor de deur. Toen riep hij met een | stem als van een omroeper: ( — Kee, Kee, Kee || Dat valt je van morgen niet liï^j~TBÊiÊÊÊ& :: Je mag er lekker niet door, iy /r^V^^^l Want ikke sta der voor! — j | itf /Jj^^S| Bom! Daar stond nog een jj I I < mflm j| stevige bengel naast Dirk. Het / ^Vfl|^|| ^ | || was Hans, twee jaar jonger -~ 1 i sci^S^yS^^ i || dan hij. De jongens maakten ^v.Jff '"•'■""■■--jiu^fe' X een lawaai, dat je hooren ~^jfg£f*' en zien verging. Maar Kee 1^^^» :: was er aan gewoon. Ze stoor- ~ Je mag er lekker door. f de zich niet aan het eigenge- Want ikke sta der voori - | maakte rijmpje van Dirk en commandeerde hen, als een X kapitein op zijn schip de matrozen doet. — Vooruit jullie X en als je niet voortmaakt en je vlug aankleedt, krijgt t :: geen van jullie straks in de kerk een pepermunt. — t Dat was 'n handige bedreiging. Die hielp altijd. Want | I Kee had van die lekkere pepermunt... heele sterke! I Die zoo prikt op je tong en als je dan je adem ophaalde, f werd 't zoo lekker koud in je mond. Dirk en Hans stonden nog voor de deur, maar ze I schreeuwden niet meer. 156 2 nietf — vroeg Kc loei — Hoor je me niet? — vroeg Kee — jullie moeten je aankleeden. Je weet, om acht uur is het ontbijten en jj als je niet klaar bent, is 't mijn schuld niet. — Ze redderde den boel wat op, dien de jongens met | hun spel gemaakt hadden en de luidruchtige heertjes jl gingen zich als gehoorzame jongens wasschen. Op de kamer van de twee meisjes ging het heel wat :: kalmer toe. Toen Kee daar kwam, zag ze een heel wat rustiger li tooneeltje dan bij de jongens. Ella, het oudste meisje, van negen jaar, zat op den jj rand van haar bed te lezen en in het bed lag de jongste !| van de meisjes, Betsy, die pas vijf jaar was. Ze heette ij naar grootmoeder en was een kleine, blonde kruUebol. f Kee vond haar de liefste. Ella was niet minder lief om f te zien dan Betsy, maar — daar zat zoo'n kop op — zei f Kee. Ze hield meer van Betsy, die was altijd zacht en | gehoorzaam. Ella kon zoo driftig zijn en zoo vreemd stil. : Ella las Betsy een verhaaltje voor en juist toen Kee j binnenkwam, was het net op zoo'n mooi punt, zóó mooi, j dat je je huilen haast niet kon houden. Betsy kon het j tenminste niet en ze begon dan ook opeens heel erg te jj snikken. Het hoofdje met de blonde, zijachtige krullen | hield ze in 't kussen gedrukt. Kee werd er „koud" van, zei ze later. Ze kon het „wurm", dat zoo zacht was als een lam, :: niet zien huilen en ze troostte haar dan ook met allerlei ! i lieve woordjes en droogde Betsy's tranen met haar I! schoenen boezelaar. Straks zaten allen aan de ontbijttafel, in de kamer j aan de straat. Dominee zat aan het hoofdeind, bij het !| 157 LU. J ast en Bennie, ae jon: raam. Moeder er naast en Bennie, de jongste, vlak bij baar \ in den kinderstoel. De jongens waren nu kalm, want } vader ging lezen. Dat gebeurde altijd, vóór ze begonnen i te ontbijten. Dirk had verbazend veel trek en Hans niet \ minder; ik vrees, dat ze erg naar hun boterhammen 1 keken en minder goed luisterden naar vaders lezen. t Betsy zat kalm, met groote nieuwsgierige oogen, I vader aan te kijken, die een gedeelte van de geschie- 4 denis van Jozef voorlas. Ella keek wat somber en gaf teekenen van ongeduld; t zij verlangde naar haar boterham. Kleine Bennie nam } midden onder het lezen een lepeltje, sloeg er hard mee | op tafel en riep: — da, da, da! — Eén proestte van 't ingehouden lachen. Dominee hield 1 even op. — Foei, kinderen, jullie mogen toch niet lachen, i als er uit den Bijbel gelezen wordt. Ik wou jullie wijzer 1 hebben dan dat je om dien kleinen, onnoozelen broêr 1 lacht, als ik lees. — De kinderen zwegen beschaamd. Vaders stem klonk zoo zacht-goedig. Ze probeerden nu allen weer stil te zijn. Vader las | door en kleine broêr zat, als 'n muisje zoo zoet, vader | aan te kijken. Na het ontbijt mochten allen opstaan. Ze waren in | blijë Zondagsstemming en verheugden zich op den vrijen | I dag. Van Kee kregen ze elk een groote, dikke pepermunt 2 mee en toen ging het in optocht naar de kerk. Mevrouw | 't laatst. Kee paste op Bennie en moest er voor zorgen, | dat ze straks, uit de kerk, een lekkeren kop koffie vonden. X Het was altijd zoo'n aardig tooneeltje, als het dominees- | 158 ♦ gezin de kerk binnenkwam. Dirk was de eerste. Met f f zijn pet in de hand liep hij plechtig rechtop en leek i jijijj^ < een ^?em ^ommee*:ie I Il i^B^ om zijn "lachen te houden, f II B 3 Bil lil vooral als hij dan nog weer f i^T/L^ «Bil! dacht aan een of anderen ] 1 $~H WÈM\\ guitenstreek, dien ze net even : 1 *fH BBH1' voor de deur uitgehaald, had- :: ff I « iL P^WÏ! den. Eens gaf Hans een zacht I JilfvJS omdat Piet van den || 1 1 |[ ^|ww^^V^ koster hem in het voorbijgaan j! Xr-^ij il^V m zijn pink had geknepen. ^^Smj^r^M^M^ Zoo was er bijna eiken Zon- qs /f) y-Ef^pf dag wat. Betsy liep na Hans | VoB IrwÊi en vo^de. Dan kwam :: Dominee Zorgvliet stond op :: w den preekstoel. Hij gaf juist Ü :.i .als het domineesgezin de Povers Op. De kinde- j| kerk binnenkwam. ren waren blij, dat 't een be- ] kend was en hoefden niet in hun boekjes te kijken. Betsy zette 'n heel verwonderd gej zichtje en fluisterde Ellajin 't oor: — dat is net 't zelfde, j wat vanmorgen in 't verhaaltje stond.—Het was uit Ps. 25. 159 |n ziel, cu icu ic „Hoed mijn ziel, en red ze' uit nooden. Maak mij niet beschaamd, o Heer!" En wat er meer volgt in dat vers. Jullie zullen het allen ; wel kennen, denk ik. Daarna werd de tekst gelezen, || uit Ps. 77:12, 13, 14. „Ik zal de daden des Heeren gedenken, ja ik zal ge- jj denken Uwe wonderen van oudsher en zal alle Uwe : werken betrachten, en van Uwe daden spreken. O God! j! Uw weg is in het heiligdom; wie is een groot God gelijk j God?" Terwijl dominee Zorgvliet deze woorden voorlas, f scheen het of hij meer geroerd was dan gewoonlijk. De j; menschen in de kerk zeiden later, dat het net was of || dominee een voorgevoel had gehad van wat er gebeuren :: zou. Betsy keek met haar lieve, blauwe oogen haar :: vader maar steeds aan. Wat hij zei, kon ze nog niet :: zoo goed begrijpen, maar zij luisterde zoo graag naar jj den zachten klank van vaders stem. Hij leek haar zoo ,j mooi, daar op dien preekstoel. Hij droeg een wijden, jj .zwarten mantel, dien men toga noemt. Die toga was ! in Betsy's oogen een prachtig ding. Dan zag ze in haar ] verbeelding haar vader aan, als een profeet uit den ; Bijbel, die den menschen den weg naar den Hemel kon : wijzen. De jongens, die anders zoo roerig en wild waren, j zaten vanmorgen ook veel stiller dan gewoonlijk, j Hoe 't kwam, ze wisten het niet, maar vader sprak zoo j ongewoon ernstig. Eens zelfs dacht Dirk heusch, dat bij een traan in vaders oogen zag glinsteren. Tot het ^ eind luisterden allen in de kerk met zóóveel aandacht, 2 160 tste maal was. dat 2 nrvl f alsof het de laatste maal was, dat ze dominee Zorgvliet t zouden hooren preeken. — Wat er ook gebeurt in ons leven, hetzij blijde of f droeve dingen, wij weten, dat Gods weg is in het heilig- X dom. Of we klein zijn of groot, Gods oogen gaan over I ons allen. Hij weet wat we noodig hebben. En zendt I Hij ons een kruis — het is om ons te louteren en ons I voor den Hemel voor te bereiden. — De kinderen be- | grepen deze woorden ook wel. Doodstil was het, toen t hij het „Amen" uitsprak. Daarop zongen allen het slot- I vers mee. En een stille bede rees op uit hun ziel bij het I plechtige orgelspel, toen de woorden weerklonken: „Brengt Gij ons ooit, in ongeval of lijden, „Of geeft Gij ons een zwaren strijd te strijden, „Gij schikt den strijd altoos naar onze kracht „En 't wordt ons heil, hetgeen men rampspoed dacht." Toen verlieten de menschen allen zwijgend, onder j den indruk van de preek, het gebouw. 's Avonds, toen de dominee en zijn vrouw op hun slaap- < kamer waren, vroeg de laatste aan haar man: — Wat ] j[ was je toch ernstig vanmorgen. Ik zou zeggen, dat er j iets bijzonders is, waarmee je bezig was, dat je zoo buitengewoon zwaarmoedig hebt gepreekt. — Maar dominee wist het zelf niet recht. Wel zeide hij, | dat het woord uit den psalm hem, zonder dat hij 't t zelf wist, bijzonder had getroffen. \ | Mevrouw ging nog eens naar de kleintjes zien en t dekte hen wat beter toe. Bij het bed van de meisjes 161 na ! stil. Wat lag Bets\ ♦ : stond ze ook even stil. Wat lag Betsy daar toch aller- ; : liefst. Het was of ze 't merkte, dat haar moeder naar t : haar stond te kijken. Ze deed even haar oogjes open en ? keek haar vriendelijk lachend aan. Opeens zat ze rechtop f en keek half slapend, half wakker in 't rond. — Moeder — | zei ze — vader zal toch niet doodgaan? Ik hou zooveel t van u en van vader. — Mevrouw Zorgvliet keek vreemd | op, toen Betsy dat zei. Wat had het kind toch! Ze nam t haar liefkoozend in de armen en dekte haar daarna weer | warm toe. — Gauw slapen, lieve schat — fluisterde ze — en denk | nu maar niet meer aan zulke nare dingen.—Betsy kroop £ heel diep onder haar dekens en lachte nog even tegen | ► moeder. x Toen sliep ze weer in. Den volgenden morgen was het heele dorp in rep en f roer. Dien afgeloopen nacht was er een hevige storm t losgebroken, die de dijken beukte, zoodat er gevreesd t werd, dat ze doorbreken zouden. Overal stonden groepjes f menschen te praten over het vreeselijke noodweer. Tegen i den morgen was het wat bedaard. In de pastorie waren allen reeds vroeg aan de ontbijttafel bijeen. De angst der dorpsbewoners was op hen overgeslagen. De gezichten stonden heel ernstig. Toen allen om de tafel zaten, las dominee nog eens I den psalm voor, dien hij gisteren inde kerk gelezen had. „Uw weg is in bet heiligdom. Wie is een groot God gelijk God?" De wind gierde intusschen steeds voort. De regen kletterde tegen de ramen. Het scheen of de storm opnieuw opstak. XÓ2 escheld en even late bint Daar werd gescheld en even later kwam Kee binnen. | I — Of dominee komen wil bij vrouw van 't Riet Haar zoon * f is vannacht bij de brug verongelukt en dood thuisge- I f bracht. — Allen keken verschrikt op. 't Was zulk stormweer en vrouw van 't Riet woonde I f zoo'n eind weg. Maar 't moest gebeuren. Die in nood I £ verkeerden, moesten vertroost worden. Mevrouw was f | niet alleen; zij had de kinderen en Kee was er ook nog. | | Dus moest de dominee gaan. — Zeg maar, dat ik komen zal, Kee — klonk het. t Kee's gezicht betrok en zuchtend slofte ze weg. Ze t i was al angstig van het noodweer dien nacht en nu ging | f dominee ook nog in 't gevaar! En zij en de anderen bleven f I alleen .. . Maar het kon niet anders. Bij vrouw van 't Riet zou | I het ook treurig wezen, nu de kostwinner dood was I | thuisgebracht. Even later ging de man op weg met de boodschap, I | dat dominee komen zou. In de huiskamer werd druk gepraat over de moeilijke | f reis, die dominee te maken had, vóór hij bij de weduwe | | van 't Riet zijn kon. Hij moest zich laten over zetten en dat in zulk nood- | | weer] De kinderen waren allen even bang om vader weg te t laten gaan. En moeders gezicht stond ook vèr van f l vroolijk. Onderwijl bulderde de wind door de half kale J toppen van de boomen voor het huis en viel de regen f kletterend neer. Toen het eten afgeloopen was, sprak dominee Zorg- j 163 :ucu uit cu uiueg iu | vliet een roerend gebed uit en droeg hij allen aan Gods £ £ Vaderzorgen op. Geen geluid werd gehoord. Zelfs kleine Bennie was £ £ nu stil. Hij scheen ook te weten, dat er iets ernstigs X X gebeuren ging. Bij het uitspreken van het „Amen" ± | begon Betsy te huilen en vloog om haars vaders hals. | | Ella kwam ook bij hem staan en hield zijn handen t i stevig vast. De jongens beten op hun tanden; huilen wilden ze i % niet. Moeder stond met Bennie op haar arm en keek be- ï f drukt. Ze schreide niet, want ze wist, dat ze daarmee £ f vaders moed zou wegnemen en hij moest immers zijn £ £ plicht doen. Ella drukte vaders hand, als wilde ze hem daarmee £ £ zeggen, dat ze aan hem zou denken. Haar hartje kromp | ± inéén bij de gedachte, dat haar lieve vader, nu alléén, door X t dit vreeselijke weêr moest. En ze dacht er aan, dat ze wel | | eens driftig was geweest tegen hem en dat ze wel eens t t ongeduldig was, als vader voorlas uit den Bijbel. Ze t | nam zich voor, om later altijd lief te zijn. Ze zou God I I bidden, of Hij haar helpen wilde, haar van die booze x i drift te genezen en gehoorzaam aan haar ouders te zijn. i | Zachtjes drukte ze een kus op vaders hand, toen sloop £ £ ze de kamer uit en ging naar boven. Ze wilde alleen £ £ zijn en op haar kamertje kon niemand haar bespieden. £ £ Daar knielde ze neer en bad voor vader. Toen dominee Zorgvliet wegging, was het ongeveer | | 9 uur in den morgen. Het weêr bleef nog steeds woest en | t stormachtig. De kinderen konden niet naar school en zaten stil | £ uit te kijken voor de ramen. X X i i 164 j ^^^^^J ^^^^1 ^^^^^^^^^ ^^^^^^^^^ ^ J X T De boomen kraakten op hun oude stammen. 165 er, i Kalm en tracht vliet bleef gelukkig kalm en trachtte ook Kee te beda- j ren. — Je weet toch wel, Kee — zei ze — dat we allen | in Gods hand zijn. Laat ons bidden voor elkander. — ]< De kinderen stonden om hun moeder heen en vroegen waar vader nu zou zijn. Kleine Betsy zat in een hoekje achter een gordijn. | — Kom — zei mevrouw — laat ons niet kleinmoedig | wezen, kinderen. Als we op God vertrouwen, hoeven we f niet bang te zijn. Laat ons probeeren bedaard te b lijven. — I Ze gingen nu allen rondom haar heen zitten en hadden f de oogen allen op moeder gericht. Daar klonk een slag, zoo zwaar, als er nog geen was I gevallen. Een siddering overviel allen.'t Was of het | huis in brand stond, door 't lichten. Twee van de kinde- t ren begonnen te schreien. Mevrouw hield Betsy op haar schoot en zei toen: | — niet huilen, kinderen. Laat ons liever met elkaar bid- | den. — Alle vijf vouwden ze de handen. Ook Bennie deed f het. Op moeders knieën werden de gevouwen handjes f gelegd en zij sprak met eenvoudige, kinderlijke woor- t den een gebed uit om bescherming in gevaar, 't Was | of er rust kwam in aller harten, of er een vredig ge- | voel neerdaalde, dat God zorgen zou. Ook voor vader, f die nu, zoo ver van hen af, misschien bij de arme | vrouw zat. Daar werd plotseling gebeld. Wie kon daar zijn? En t in zulk noodweer! Angstig deed Kee open. Mevrouw | volgde haar op den voet. 't Was de koster. Hij riep, | |( boven 't gehuil van den wind uit: — Ze zijn bang, dat de i dijken doorbreken, maar vlucht u dan niet op zolder, er i zullen bootjes komen, om de menschen te redden voor t i! I 166 Der * mm ♦ verdrinken. — Toen was :: hij al weer weg. De dijken : doorbreken! Maar waar :: was vader dan? En wat S moest ze alleen begin- '■■ nen met dé kinderen ? Zoo • vroeg mevrouw Zorgvliet zich af. Ze ging weer naar binnen. Betsy kwam op haar :: moedertoeloopen.—Moe- :: der, Betsy wil ookbidden, mag dat, moeder? — —Ja zeker, lieveling— | antwoordde mevrouw — we zullen 't allemaal doen en t vragen of vader weer veilig bij ons mag terugkomen. — Hét was bijna geheel donker geworden en nog altijd j» 1 flitste het licht langs de ruiten. Terwijl ze vol angst luisterden naar' t loeien van den or- : £ kaan, zongenze samen met diepgeroerdestem hun avondge| bedje, dat ze eiken avond opzeiden, vóór ze gingen slapen. O groote Christus, eeuwig licht! Niets is bedekt voor Uw gezicht; Die ons bestraalt, waar wij ook gaan, Al schijnt geen zon, al licht geen maan. Behoed het gansche Christendom; Geef dat in kruis Uw vreugd weêrom: Vertroost het neêrgebogen hart; En heel in gunst der kranken smart! ï ■M-f* l67 iW rins TIw rtep O Vader! dat Uw liefd' ons blijk'! O Zoon! maak ons Uw beeld gelijk! O Geest! zend Uwen troost ons heêr! Drieëenig God! U zij al d'eer! Toen was het een tijdlang heel stil en bad ieder voor jj zichzelf om vaders behoud en spoedige thuiskomst. Dirk beloofde zichzelf, dat hij erg goed wilde leeren om spoedig examen te kunnen doen voor het gymnasium. Vader zou plezier van hem hebben. Hans nam zich voor, om nooit meer in de kerk of onder het Bijbellezen te :: lachen, als vader dan nu toch asjeblieft gauw thuis ii mocht komen. Ella zat bleek en bevend naast moeder j| en hield haar hand vast. O, wat zou ze niet hebben jj willen doen, om haar vader hier terug te zien! Betsy zat op een laag stoeltje naast Ella en keek maar jj naar moeder. Bennie was in slaap gevallen tegen moeders schouder. :: Zoo zaten ze bij elkaar en luisterden of de storm ij minder werd en of vaders voetstap soms ook op straat :: weerklonk. Nooit vergaten ze dezen dag. Later nog, toen ze al- :: lang uit het ouderlijk huis gegaan en zelfs getrouwd j! waren, dachten ze nog met ontzag terug aan dien dag j van den grooten storm. Na enkele uren ging de hevige wind liggen, het onweêr '■ bedaarde en de regen hield op. En tot hun onuitsprekelijke blijdschap kwam vader jj eindelijk weer terug. Hij had om hen óók veel angsten :: uitgestaan onderweg. Hij was blij, dat hij maar gegaan was naar de arme ICCU9 lldctl CCU11 vrouw, die zoo opeens haar eenigen zoon verloor. Wat | was het heerlijk voor dominee Zorgvliet, toen hij weer f bij zijn vrouw en kinderen terugkwam. Een dankgebed steeg op uit ieders hart tot God, Die f hen veilig bewaard en vader weer thuisgebracht had. f Den volgenden morgen waren de sporen van den stormachtigen dag duidelijk te zien. Overal lagen de pannen van de daken en vele boomen waren uit den grond gerukt. Een paar huizen voorbij de pastorie lag een reus f van een boom, dwars over den weg. De jongens stonden |f met verbazing naar te kijken. Verbeeld je eens, dat ;: er zoo een op vaders hoofd was gevallen! Toen de dominee den volgenden Zondag preekte, was het : weèr een ernstig woord, dat hij aan de menschen te zeggen had. Er waren veel ongelukken gebeurd en de ''■ zoon van de weduwe van 't Riet was een slachtoffer van den storm geworden. „Uw weg is in het heiligdom", daarover sprak hij nogmaals. Nu was het waarlijk een woord voor allen. De kinderen luisterden met groote aandacht. Nooit in hun leven hebben ze deze gebeurtenis vergeten en hoe plechtig ze eens bij het stormgeloei hun avondgebed zongen: — O, groote Christus, eeuwig licht! Niets is bedekt voor Uw gezicht. — Zooals een lichtende ster schijnt in den donkeren nacht, zoo bleef voor hen de herinnering aan het lied in storm en nood. 169 Het sprookje van de twee rozen. Toen ik een klein meisje was, heb ik eens het volgende sprookje hooren vertellen. Er leefde vlak bij een groote stad een tuinman, die een prachtigen rozentuin had. Het was een bijzonder groote en wondermooie tuin. Er groeiden rozen van elke kleur en van elke soort. De tuinman was heel knap in zijn vak en verkocht zijn rozen in de stad aan de rijke menschen. Menigeen kwam ook bij hem en zocht zelf de soorten uit. Dat wil zeggen, alleen de rijke menschen kwamen, want de tuinman vroeg zulke prijzen voor zijn bloemen, dat arme menschen ze onmogelijk konden koopen. Er bloeiden twéé rozen in den tuin, mooier nog dan al de andere en mooier dan er ooit in dien tuin gebloeid hadden. De twee rozestruiken stonden in hetzelfde bed, zóó dicht bij elkaar dat, wanneer zij hun kopjes bogen, zij elkaar bijna raken konden. Zoo kwam het, dat de rozen erg veel van elkaar gingen houden. Zij noemden elkaar „jij" en „jou" en al hadden ze niet precies dezelfde kleuren, toch beschouwden ze elkaar als zusters. Het kleedje van de ééne roos was zacht-geel, als room, z met een rood hartje en dat van de andere was sneeuw- | wit, van het buitenste blaadje af tot in haar hartje toe. I Zij behoorden niet tot dezelfde familie, maar ze ver- | 170 aiies en vertroi telden elkaar toch alles en vertrouwden haar geheimen | elkander toe. Wanneer er zulk een liefelijke geur van haar lippen f kwam en zulk een zoete, heerlijke lucht door den tuin | zweefde van haar zachte blaadjes, dan kwamen de jonge i bijtjes bijeen en zeiden tegen elkaar: — Kijk, de twee i rozen vertellen elkaar weer wat. Ik ben benieuwd, wat | het zijn mag! — Waar de rozen het meest over in zaten, dat was over £ haar toekomst. Zij waren nog zoo jong, dat ze nog niet over haar ver- | leden konden praten, maar over de toekomst hadden t ze 't altijd druk. Het scheen haar een heerlijke droom! Ze wisten heel ± goed, dat zij de mooiste rozen uit den tuin waren. Ze zagen dat eiken dag aan het vroolijke gezicht van | den tuinman, aan de groote zorg, die hij aan hen besteedde, f Zij hoorden het eiken dag van 'de lippen der koopers. z Zij zagen het eiken morgen, als de wind suisde door £ de stengels van de andere bloemen. Dan neigden allen haar kopjes en bogen voor de twee £ schoonste rozen. Zoo bracht de heelè tuin zijn groet aan de witte en de | gele roos. En zoo gebeurde het, dat de rozen, door dit alles, t trotsch begonnen te worden. Juist als een kind op school, i dat teveel geprezen wordt. De rozen dachten, dat zij wel iets heel bijzonders f waren en dat het minstens een koning of een prins £ moest zijn, die haar koopen zou, of tenminste een heel £ rijk man, die haar mee zou nemen naar zijn huis. Daar £ 171 ;us, maar een au waren ze 't over eens, maar één ding beangstigde haar I ! geweldig. Dat maakte hen doodelijk bang. Het was de f I vrees, van elkander gescheiden te worden. Dat de eene f hier zou gaan en de andere daar. Dit was haar eenig verdriet. Zij hielden ontzettend veel van elkaar en als zij dach- f ten aan dat verdriet, dan schreiden ze één enkelen, } langen traan die, als de zon er op scheen, schitterde als ? diamant. Ja, dit was zóó mooi, dat de morgenwind stil } bleef staan, een diepe buiging maakte en zei: — ik f bewonder uw schoonheid, o teedere bloemen! — Dan bogen de zusters zich ook en zeiden: — O, u bent f een aardig jongmensen, meneer morgenwind. U bent f l wél beleefd, zoo vroeg op den dag. — Dan voelde hij zich zeer vereerd, nam zijn jaspan- l den onder den arm en vloog weer verder. Zoo snelden de dagen voorbij en de koopers kwamen ! en gingen, maar geen kocht de twee rozen, omdat allen f i voelden, dat zij een schitterende toekomst zouden hebben f en heel veel geld zouden kosten. Maar eens, op 'n heerlijken zomeravond, hield er een I open koets voor den tuin stil. De twee rozen keken I langs de laan, door de ijzeren poort en zoo gauw ze het ge- f zien hadden, begonnen haar hartjes fel te kloppen, als voel- f den ze beiden, dat er iets bijzonders met haar zou gebeuren. f Ze legden haar hoofden tegen elkander en fluisterden 1 elkaar toe wat zij dachten. De koetsier zat op den bok I en de palfrenier er naast en beiden hadden jassen en | hoeden met breede, gouden banden er om en de rozen, f die nog niets van de wereld afwisten, dachten, dat het | wel heel voornaam volk moest wezen. 172 oerel-dametie. < efti Maar een klein vogel-dametje, dat al in vele deftige £ huizen was geweest, ja, eens zelfs op de hand van een | prinses had gezeten, hoorde wat de rozen zeiden. — Wel neen — zei ze — jullie weten het niet. i Alleen de bedienden zitten op den bok. Je moet naar | de menschen in de koets kijken. — En de rozen keken en keken. Maar die menschen, | -r> _q. in de koets, konden haar niets | /^Mf HljiHy'7 /) schelen. De dame was al zoo oud i éf&^L $%Ê^J, li en de heer had een langen baard, z 'flr ^ *3 *$f?"^Lm\ Terwijl de rozen hierover spra- £ ) /y^ 11 Wall ^en» begon het vogel-dametje op- £ r^fJT ^ flieuw:—Jullie begrijpen er niets £ van. Weet je dan niet, dat deze f — Je moet naar de men- " . schen in de koets kijken. - neer de «J^** bankier is uit heel | de stad? En dat die dame zijn | vrouw is? Waarom denk je, dat rijke menschen ook aar- f dig zijn? Dat is voor de armen overgelaten, omdat die f niets anders hebben. — Zoo snapte het vogeltje voort, z De rozen schaamden zich en bloosden. Toen waren z ze nóg mooier dan te voren. De heer en dame stapten t uit de koets. Achter hen aan kwam een hondje, met | zilver-wit haar en 't was dik en vet, zoodat 't maar £ langzaam voort kon. Het zette 'n heel treurig gezicht i en af en toe kefte 't, of 't zeggen wilde: — ga uit den weg | voor me, asjeblieft. —De tuinman stond aan de tuindeur, f nam zijn hoed af en maakte een diepe buiging. De heer boog even 't hoofd, maar de dame keek over t I hem heen in de lucht. Toen het vogeltje dat zag, zei t : ze tot de rozen: — Nu kan je iets leeren: kijk, deze dame i : verstaat, hoe ze zich gedragen moet. Zoo doet men als £ 173 i tij sen echter voel men rijk is. — De rozen echter voelden zich wat be- f schaamd over haar slechte manieren. Zij hadden deze I houding niets aangenaam gevonden. De optocht zette zich voort, tot bij de plek, waar de * rozen stonden. De zijden japon van de dame ruischte, ; alsof zij wou roepen door den tuin tot alle bloemen: | — ssst! ik kom van Parijs, van Parijs! — De tuinman wees hun alle rozen, links en rechts, tot | hij er rood van zag in zijn gezicht. Al wat de dame deed t was, dat ze even haar lorgnet aan de oogen bracht en | telkens zei: — het is alles niets voor mij. — Toen zette de arme tuinman een lang gezicht en | zuchtte. En de kleine, vette hond blafte ongeduldig. De rijke I heer fluisterde in het oor van den tuinman:—je moet mevrouw het beste geven, wat in den tuin is. — Toen bracht hij hen bij de twee rozen. De dame stond stil en bekeek ze door haar brilleglazen. De rozen voelden zich verlegen en bloosden diep. Toen zagen ze er dubbel lief uit en de dame kon niet l| nalaten te zeggen: — Deze zou ik misschien wel kunnen gebruiken. — Toen haar man dit hoorde, begreep bij, dat hij ook ;| zijn bewondering moest toonen en hij riep uit: — Zeker! zeker! Dit zijn fijne soorten. Wat is de prijs? — Toen de tuinman de som noemde, riepen de heer en dame beiden uit: — Goeie man! Wel! Wel! Goeie man! Hoe is het mogelijk! — Zóó duur leek het hun. Maar de dame zei toen: — ik spreek alleen over de £ gele. De witte is niets voor mij. De gele zal passen bij I mijn theerozen. — 174 f + — Ja — zei haar man — de gele zal prachtig bij de thee- X l rozen passen — en hij keerde zich naar den tuinman en X l f F zei: — Mijn vrouw heeft de mooiste verzameling thee- I F rozen uit de stad. — Over den prijs waren ze 't spoedig eens en ze spraken f af, dat de dame den volgenden dag de gele roos zou t laten halen. De heer en de dame met het dikke hondje stapten z weer in de koets en reden weg. Toen ze goed en wel uit het oog en de twee rozen | geheel alleen waren, bogen zij haar hoofdjes. Zij wisten, f dat nu het uur gekomen was, dat ze scheiden moesten. + Misschien voor heel haar leven! En zij legden haar I wangetjes tegen elkaar en schreiden aan elkanders hart. t De witte roos zei tegen haar zuster:—Jij bent geluk- t 175 r! G ;iri n TiraatvMn :: kig! Gelukkiger dan ik! O, waarom heb ik niet, net als II jij, zoo'n mooie kans gekregen. — En diep, diep in haar :: :: hartje viel een bittere droppel van jaloezie, omdat ze :: dacht, dat zij niet zoo mooi was als haar zuster. Terwijl ze elkaar nog omvat hielden en schreiden, I! kwamen er nieuwe koopers den tuin binnen en bekeken | de twee rozen. Deze schrikten op en hoorden kinderj[ stemmen: — Och, vader, och vader, deze witte roos, || die is lief! -— Zij zagen een man staan, aan iedere hand een kind. |! Het een 'n meisje en de ander 'n jongen. Het waren de drie, die de witte roos bewonderden en :: met begeerige oogen stonden te bekijken. ! Maar de roos voelde zich daar niets blij om. Want x |j deze man was geheel verschillend van den rijken ban- X i! kier, die de gele roos kocht. Hij droeg een kaal pak en X ■ : een slappen, vilten hoed en de kinderen Waren armelijk X ■ • in de kleeren. Zij was er niets op gesteld, dat deze arme menschen f ij haar mooi vonden en zij keerde haar hoofd om, alsof ze | I wou zeggen: — Ga maar gerust weg, ik ben niet voor f jj zulke menschen als jullie. — Zoo scheen de tuinman er ook over te denken. Hij f :: keek heel verbaasd, toen hij die menschen voor de mooie I : rozen zag staan. De witte roos kon haar ooren niet ge- X :: looven, toen zij hoorde, dat de man vroeg, wat de roos X j| moest kosten. Hij vroeg het verlegen, maar hij vroeg het toch en X \ dat vond de witte roos al een beleediging. Ze verheugde | || zich inwendig, toen ze den hoogen prijs hoorde en zag, | jj hoe treurig het gezicht van den man werd. I 176 LJCÖ UI UI. IJ *J Maar de twee kindertjes drongen dichter bij hun vader en het jongetje riep: — O, vader, toe!... koop toch die witte roos! — En het meisje zei: — denk eens, vader, hoe blij moeder zal zijn, als wij de prachtige, witte roos voor haar meebrengen. — Toen — voor de eerste maal in haar leven — kwamen er ondeugende gedachten in het hart van de roos en ze was wrevelig op de kinderen en zou hen graag met haar doornen gestoken hebben. De arme schoenmaker — want dat was zijn vak — keek zwijgend naar de kinderen en zette een paar cijfers in het zand, alsof bij wou berekenen hoeveel geld hij kon geven. Toen opeens keek hij den tuinman aan en zei: — Mijn vrouw is erg ziek geweest en is nu weer een beetje beter. Nu wilde ik haar een groot plezier doen en haar deze 'witte roos geven. Zij houdt juist zooveel van witte! Maar ik dacht niet — dat — ik wist niet — dat de prijs zoo hoog was. — De tuinman antwoordde: — en ik kan haar niet minder verkoopen — en de witte roos fluisterde: — juist zoo, dat is goed. — De kinderen keken angstig naar hun vader en deze haalde zijn beurs voor den dag en telde — en telde — zóó, dat de witte roos trilde van woede en schaamte, tot aan de wortels van haar stengel. Plotseling was het of een groote storm over haar hoofd losbarstte en ze dacht, dat ze sterven zou, want ze hoorde den schoenmaker zeggen: — welnu, het is een groote som, maar — ik zal de roos nemen. — Zij sloeg haar armen om naars zusters hals, zij schreide 177 El* UCMU UCWCglJ | en kromp ineen, maar al haar bewegingen maakten haar | , nog schooner. ÉwtèTs s 'p^ ^e kinderen klapten in hun han- I ' ^^^^^^k"' ^en van p^ez*er' ' wÉÊmKÊfr^to u& tuinman ontving het geld en trok | ''■^^^■l^^ toen den rozeboom uit den grond en t '•"Mj de arme, witte roos voelde met een f ' jff Tr ^Isi schok, dat de schoenmaker haar beet- £ ^BRMWlfe^ pakte. Toen gingen ze allen den tuin uit. I — Vaarwel, zuster roos! Vaarwel! £ Zijsloeghaararmen Je ^ ^ ^ ^ _ ^ l om naars zusters hals. , . , , . . ° scheidde de witte roos. I Den volgenden dag werd de gele roos weggehaald, f zooals afgesproken was en meegenomen naar het | huis van de rijke menschen. Ze voelde zich zoo trotsch | als een jonge prinses. En ze had alle reden, om blij te i zijn, vond ze. Het huis was bijzonder mooi en alles daarin was | prachtig en voornaam. Het stond in de mooiste straat, £ waar de rijksten van de rijken woonden. De straat was £ zóó deftig, dat de paarden zelfs langzaam liepen om £ de rust der bewoners niet te storen. Voor het huis van den bankier was een hooge poort, f prachtig bewerkt. Daarachter lag de tuin en paden t liepen er doorheen, bestrooid met zacht, geel grint. En | als men de laan achter in den tuin langs keek, had alles f een roomkleur, van al de theerozen, die daar bloeiden, i Een hooge muur was om den tuin, zoodat niemand i er in kon kijken. Dat was nu het nieuwe tehuis van onze £ gele roos. 178 imÉ J« 1__ I ♦ 1 In het midden van de laan was een afzonderlijk perk, f ]| daar stonden de zeldzaamste soorten in. Het was als | |S een klein bosch van rozen, enkel rozen. Ze vervulden | :: met haar geuren den heelen tuin. Gele rozen, geelachtig I || en groenachtig geel, en roodachtig geel. Dit was de I :: verzameling theerozen, waarvan de heer den vorigen f I dag tegen den tuinman gesproken had. Naar dit plekje ♦ ~ van den tuin droeg de tuinman de gele roos. Zij voelde | j[ zich heel trotsch, toen al de rozen in het perk haar kopI; j^s bogen, om te zien, wie de nieuw gekomene wel was. :: jj Het is waar, dat deze trotscbheid wel een beetje zakte, :: toen zij geplant werd tusschen al de prachtige soorten | in het middelste perk. Alle rozen bekeken haar en ze :: voelde zich wel wat verlegen. Ze hoorde overal de rozen fluisteren en natuurlijk :: was het over haar. Ze ving sommige woorden op. De eenzei: — een andere? Dacht ze soms, dat we teveel plaats hadden? — Een ï: ander zei: — Juist het omgekeerde, we staan veel te dicht op elkander. — — Ik zou wel eens willen weten, wat onze waarde t meesteres met ons vóór heeft. — t — Wij waren zeker niet mooi genoeg meer, ha, ha, ha! — — Heb jij de nieuweling gezien? — — Ja, ja, ze is net maar middelmatig, hoor! — De gele roos, die haar oogen naar den grond hield l geslagen, zette opeens een krop en hief haar gloeiend j gezichtje omhoog. Ze zag toen een paar oude dames- I t rozen, die heel vriendelijk uit de hoogte haar toeknikten. | l Maar meteen zag zij, dat al de rozen om haar heen mooi I waren en zij niet meer de eenige was in haar soort. Ze llMttMMIHIItMIIIIItMHMMItMIIIMIMKMtlMMUMMMHtMM ♦ ♦♦♦B 179 zelfs tuurde niet ianer. of de tuinman k\ was hier onder haars gelijken. Wat aan allen een deftigen schijn gaf, was een klein + houten plaatje, dat met een koord om haar hals ge- f bonden was. Daarop stonden haar namen geschreven, t Welke wondervolle verhalen vertelden zij. Sommige t van haar kwamen van China, andere van Japan; weer | andere van Oost-Indië, ja zelfs van IJsland. f Ja, de kring, waarin zij zich bevond, was wèl voor- i naam! Het duurde niet lang, of de tuinman kwam, om x ook haar een houten plaatje om te hangen. Toen begon X het gepraat opnieuw. Allen strekten haar balzen uit, | om den naam van de nieuw aangekomene te zien. Ah! Die naam was goed! Dat kon je ook wel zien aan f ] het rose bloed van de gele roos, dat ze van adel was. | Maar de geboorteplaats! Minachtend trokken de rozen t haar lip op. — Hier geboren — riepen ze — verbeeld je, hier! — | En dan vergeleken bij al die rozen, die zóó ver weg | kwamen! Als 'n vuurtje ging 't rond: — Hier geboren! — Een deftige oude roos boog medelijdend naar de nieu- X | weling en zei: — arm, klein ding! Je hebt zeker nog niet x ' \ veel plezier gehad in je leven? Zoo geheel zonder vrien- | j den. — —O, ja—antwoordde de gele roos—ik had een vriendin, | een prachtige, witte roos, waarmee ik ben opgegroeid. — t De oude roos sperde haar oogen wijd open. — Meteen | : witte roos? Is dat waar, een witte? Maar kind, je bent t j| toch wijzer! Een witte roos is niets voor jou. Veel te | i gewoon. — De gele roos was door dien uitroep een beetje z j! van streek geraakt. Ze wist nog zoo niet de manieren z t 180 eia, waarin ze nu leerde en z C ZJ van de wereld, waarin ze nu leefde en ze haastte zich haar fout goed te maken en zei: — Nu, het is misschien wel wat teveel gezegd, dat zij mijn vriendin was. — — Ja, dat dacht ik wel, maar dat roosje was zeker wat lastig met haar liefkoozingen en jij was te goed, om haar af te stooten. — Toen zag de gele roos alle oogen op haar gericht en ze schaamde zich voor de arme, witte roos en zei: — ja, ja, zoo was het. — Nauwelijks had ze 't gezegd, of ze voelde haar hartje : zoo zwaar worden; ze liet haar hoofdje droevig voorover hangen, hoorde noch zag iets meer en liet haar tranen den vrijen loop. Ze had haar trouwe vriendin verloochend. En dat voor deze wildvreemden. De witte roos werd door den schoenmaker naar huis gebracht. Haar hevige smart was veranderd in een : sombere, doffe stemming. Zij verdroeg het maar zwijgend, daar ze wist, dat er toch niets aan te veranderen was. De weg was lang en omdat haar nieuwe meester geen geld meer over had, konden ze geen tram nemen. Zij gingen tot ver in de groote stad, waar de hitte steeds erger werd. De witte roos liet haar kopje hangen. — Kijk — riep het knaapje — de roos is zeker moê en stellig ook warm. Ja — zei toen 't zusje — zij : heeft dorst. Zoo gauw we thuis zijn, zullen we haar drinken geven. — De kinderen hielden hun handjes onder : het kopje van de roos en ze wisselden elkaar af, als hun : handjes moê werden. Het meisje fluisterde: — jou, [ arm roosje. Wacht maar hoor, zóó zijn we thuis. — De ï roos onderwierp zich; niets kon haar wat schelen. Ze 181 w cn wnae nier, naar ae Kir * sloot de oogen en wilde niet naar de kinderen kijken t en ook wilde ze hen niet £ "^TjL danken, want immers zij £ /ol$>\ waren ae oorzaak van al £ C uvj> r\ haar leed. Eindelijk —ein- £ ^Jw^j f / jwl \ delijk, toen het al donker £ *£üfc begon te worden, kwamen | /ff^\ ^ft)viÈ^'<\ ze3311 *m*svanden I /Xtb^^P J schoenmaker. J^vL v^C^r^2f Toen deed de witte roos i }^P\ \ p) Wi f de oogen open en keek rond. £ /7 Vl/V **e* was 0011 ^^e straat. £ £ Wi^X^jf /\ V\ Zij gingen onder een hooge £ Ia \ {^^Jk \ \ poort door en stonden toen £ C \ 1 /\\ vö) in een groot gebouw. Even | ) / \ \li <~zv& later wist de witte roos, | | li f\; dat zij voortaan in een laag | gelegen woning (souster- £ en de witte roos liet rain) 2()U leven De schoen. t haar kopie hangen. ' ,. . ; maker was portier van het t £ groote gebouw. Een kelderwoning! Dat was nu de ver- £ £ vulling van haar luchtkasteelen! Opnieuw werd de roos £ £ treurig gestemd. Eén wensen had ze: dat ze spoedig mocht £ t sterven. De kinderen renden van de trappen af naar be- | | neden en riepen luid: — Moeder! Moeder! Kijk eens, t | wat wij hebben meegebracht voor u( — Op een bed lag een bleeke, zwakke vrouw en toen t £ de kinderen op haar toeliepen, kwam de schoenmaker f i voor haar staan en hield de witte roos in de hoogte, i i zonder een woord te spreken. De tranen kwamen in de groote, verwonderde oogen £ 1 1 182 i83 vrouw, toen vouwae ze naar | van de zieke vrouw, toen vouwde ze haar handen en I keek dan naar de roos, dan naar haar kinderen, zoodat :: f men niet wist wat ze deed: met blijdschap naar de roos £ zien, of in stilte God danken, dat Hij haar zulk een | lieven man en kinderen schonk. Op 't laatst zei ze: | — O, wat een mooie! Maar die prachtige roos is tè mooi | voor ons. Ol kinderen, wees voorzichtig met haar en ver- | zorg haar goed. — Het was niet noodig, dit twee keer te | zeggen. Ze renden weg en kwamen spoedig terug met f een grooten bloempot, met versche, zachte aarde er in. f Daarin plantte de vader den witten rozeboom. Dan z zetten zij den pot op de tafel en deden lekker frisch :: £ water er op. Zoo stond de roos daar midden in de donkere | kamer van de arme menschen. Ze leek wel een konings- | kind, dat uit het paleis geroofd was en nu in den vreemde | omdoolde. Spoedig aten zij nu hun avondboterham en al kregen | ze slechts een enkel stukje brood, met weinig boter, i het scheen hun best te smaken. Nu gingen allen naar bed. En het duurde niet lang of :: z ze sliepen. Alleen de witte roos kon niet slapen. Plotseling scheen er een zacht, wit licht in de kamer | en zie, het was de maan, die eens naar de witte roos £ kwam kijken. Zij zond een helderen straal wit licht aan | haar lieve, witte roos, met wie ze zoo dikwijls een | praatje had gehad. En de roos was blij, dat ze nog niet i geheel vergeten werd. Ze baadde zich in het licht en... t viel in slaap. Ze droomde. Ze zag twee engelen komen, t die haar blaadjes kusten en ze zachtjes met de handen t aanraakten. Toen dronk de roos met welbehagen den adem in van 184 ■ MMM ♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦««»♦♦ ♦ ♦ M M ♦ ♦♦«♦♦♦ »■ de jeugdige lippen, maar op hetzelfde oogenblik werd ze wakker en zag de twee kleine kinderen in hun nachtponnetjes bij haar staan. Die hadden dus haar blaadjes gekustl Nu was al baar plezier weer weg. Want ze wilde immers boos blijven op de kinderen hier! Toch kon ze niet vergeten hoe heertijk het was geweest, door de frissche lipjes te worden gekust. Toen het dag werd, keek de roos eens goed naar de kinderen. En zij zag, dat het waarlijk lieve, mooie kinderen waren, met krullend haar, groote oogen en vriendelijke gezichtjes. Dit waren de engelen uit haar droom, die uit het bed geslopen waren, om haar te kussen. Na het ontbijt zei de vader: — het is vandaag zulk mooi weêr,-wij zullen onze roos in den tuin zetten.— ] De kinderen droegen nu den pot in den tuin, die voor ;• het huis was, afgesloten door een hek van de straat. Nu kon de roos alle voorbijgangers zien en al de rij- j tuigen, zoodat zij werkelijk vroolijk begon te kijken en :: zich wat meer op haar gemak voelde. Juist achter haar :: was het raam van het huis, waar de schoenmaker woon- :: de. Het raam stond open en op een stoel daarvoor zat de schoenmaker te werken. De kamer scheen nu niet ■■ half zoo donker als gisteren en zag er heel schoon uit. De kinderen gingen naar school en de roos keek hen na. Het deed haar toch goed de kleinen weer te zien. Terwijl ze daar nog over dacht, hoorde zij een stem achter haar: «j Goeden morgen, mevrouw Roos. — Ze zag in het open venster een kooi hangen en in die kooi zat een mooie, gele kanarievogel. Hij bad twee jj «+-t imiiiiiiiiniiiin éiiiiiiéniiiÉ>ii>iiiiiiimiiiiii I»5 ; oogjes en een Kiem, wit DeKje scherpe, zwarte oogjes en een klein, wit bekje, waarmee \> hij voortging: — ik had gisteren geen gelegenheid u te \\ spreken, maar, mag ik me even aan u voorstellen? Mijn :: naam is Fluit. — De aardige manieren van den kanarievogel vermaakten de roos en zij boog vriendelijk voor den vogel. Ze raakten aan het praten en de roos vroeg, hoe oud hij was en hoe lang hij al bij den schoenmaker woonde. Toen zuchtte de kanarie en zei: — ja, ik ben al niet zoo jong meer. Ik ben al één jaar en twaalf dagen oud en 'k heb juist jj mijn verjaardag gevierd. Bij den schoenmaker ben ik nog maar drie maanden, doch ik hoop hier te mogen blijven, tot aan het eind van mijn leven. — Toen de roos vroeg, waarom hij zoo graag bij deze menschen bleef, rolde bij erg met zijn zwarte oogjes en zei: — ja, dit zijn engelachtige menschen, weet ut Vooral de kinderen. — Toen was hij zóó aangedaan, dat bij een slokje water moest nemen, want hij voelde zijn tranen komen. De zon rees hooger en het werd erg warm. Maar de kinderen kwamen uit school en brachten de roos naar binnen, waar het lekker koel was. Zoo deden zeelken dag iets, dat de roos aangenaam kon wezen. Zooveel zorg besteedden zij aan haar, dat op zekeren dag de roos een nieuwen knop tevoorschijn voelde komen. Maar nu kwam het booze weer boven. Terwijl de heele familie keek, of de knop zou uitbarsten, hield de roos dat zooveel mogelijk tegen en belette den knop uit te komen. Zoo viel de hoop op een tweede witte roos in duigen. Zij waren allen heel treurig en op dat oogenblik kwam de heer van het huis binnen en zei: — het is juist, zooals ik 186 | uie roos Kan nier met tierei ♦ ♦ t vernachtte. Die roos kan hier niet tieren. Verkoop haar t I aan mij en ik zal er u een groote som voor geven. — f En allen zeiden: — het is waar wat u zegt, maar wij t | hebben deze roos zoo lief en als wij naar haar kijken, | t verbeelden wij ons, dat wij een tuin hebben. En als u t | het ons niet kwalijk neemt, willen we haar nog twee i I dagen hier houden en zien of zij een nieuwen knop x X krijgt en zoo niet, dan zullen wij haar aan u verkoopen. — f I Toen ging die heer weg, maar men kon zien, dat hij I t heel boos was. De roos hoorde het alles en voelde een * | straal van geluk in haar hart. Nu had ze kans om in den £ I tuin van een rijk man te komen. Ze was wel besloten | £ wat ze doen zou. Toen de nacht kwam en iedereen sliep, kropen de twee | X kinderen weer in hun ponnetjes uit hun bedje en gingen | t naar de roos. Zij namen ieder een stoel en klommen bij % t haar. Toen de maan haar licht wierp op de kleinen, zag % I de roos, dat ze dezen keer niet lachten, maar schreiden. X X De traantjes vielen in het witte hartje van de roos. En | £ de kinderen snikten en zeiden: — nu hebben we niets X £ meer over: geen roos en geen tuin, wij hebben niets!— X £ Toen gingen ze weer in hun bedjes. De roos probeerde te slapen, maar ze kon niet. Er t * brandde haar iets op het hart. Het waren de tranen | | van de kinderen. Den volgenden morgen, toen nog niemand op was, t £ tikte er iemand tegen de ruiten en de morgenwind X | kwam binnen. De roos had hem niet gezien vanaf den x x tijd, dat zij nog bij de gele roos was en dus verheugde t x ze zich er over, hem weer te ontmoeten. De morgenwind ging eerst door de kamer. Hij nam | 187 ai s van ai ae meuoeien. Men Kor | overal stof af, van al de meubelen. Men kon zien, dat | | bij erg vermoeid was. —Ikkom juist van je zuster—zei hij—van de gele roos.— f I De witte roos was erg nieuwsgierig iets van haar zuster f I te vernemen. Maar de morgenwind, die anders zoo l t beleefd was, deed nu erg vreemd. — Och — zei bij — het is een nare geschiedenis. Het £ f gaat haar heelemaal niet naar den zin. Ze raakt zoo | f heelemaal verloren onder al die theerozen, waartusschen f f ze staat. Zij zijn ook niet erg lief voor haar en daarbij t £ komt, dat spoedig aan al haar glorie een eind zal zijn.— | — Wat bedoel je? — vroeg de witte roos angstig. £ — Wel — zei de wind — weet je, wat grillen zijn? — I — Neen — zei de witte roos. — Nu, die zijn in de mode — antwoordde de wind. | i — De vrouw van den rijken bankier heeft ook deze grillen. % I Zij verbeeldt zich, dat ze genoeg heeft van theerozen | £ en nu liever camelia's wil hebben. Dus nu zullen spoe- f i dig alle rozen wel worden uitgeroeid. — — Wat zal er gebeuren met haar? — vroeg haastig £ de witte roos. — Weggegooid — sprak de wind en toen bij zag, dat I | de roos heel treurig keek, zei hij: — ja, jij hebt het maar £ i getroffen! Jij wordt goed verzorgd en jou meesteres heeft £ X geen grillen, zooals de rijke bankiersvrouw. — Toen nam £ | bij de slippen van zijn jas op en vloog weg. De witte t I roos stond verstomd. Ja, de wind had gelijk. Hij had gelijk, toen hij zei: f 1 — jij hebt 't maar goed getroffen. — En de roos schaamde zich diep. Ze zei: — ondankbaar schepsel — en toen de schoen- X 188 stee maker en zijn gezin binnenkwam, zag de roos nog steeds vóór zich de woorden „ondankbaar schepsel". En toen de kinderen haar buiten brachten in de zon, dronk zij van het heldere water, dat zij haar gaven en at zij van de zachte aarde, zoodat mijnheer Fluit uitriep: — Op uw gezondheid, mevrouw Roos! — De roos voelde zich geheel veranderd en haar sap vloeide hier en daar, gelijk een fontein. Binnen twee dagen was er een nieuwe knop uit. Toen kwam er geen eind aan de vreugde,want er kwam er nóg een bij en nóg een. Toen de schoenmaker er bij stond met zijn bleeke vrouw en zijn twee kinderen, konden ze bijna hun oogen niet gelooven. Daar I stond de witte roos en keek met moederlijken trots op die twee jonge, sneeuwwitte roosjes naast haar. Van haar lippen kwam zulk een zoete geur, dat de armelijke 'woning een paradijs geleek. Het huis weerklonk van de vreugdekreten der kinderen en iedereen moest de rozen zien. Ja, de menschen op straat bleven staan om naar de rozenfamilie te kijken. Alleen de meester van het huis was niet blij. Hij was nog altijd ontstemd over de witte roos en nu hij zag, dat zij twee knoppen had, begreep bij wel, dat de schoenmaker haar behouden moest. Toen deed bij een booze daad. Hij liet den schoenmaker zeggen, dat hij uit het huis moest, binnen enkele dagen. Dat was een treurige boodschap voor de arme menschen en ook de witte roos leed er van, want was het niet alles haar schuld? Toen de nacht kwam, droomde ze weer een droom, maar nu niet van engelen. Zij zag een oud, leelijkman op de bedjes van de kinderen afgaan. Toen rekte zij zich uit en riep angstig: — o, spaar toch die lieve kinde- 189 ui - ae man zei: — mijn naam is Ho ■ ; » "'""iiittttiiitttiintiiiMiiMMiM I ren! — Maar de man zei: — mijn naam is Honger, ik wil j! "en grijpen. — Maar de roos verspreidde zulke geuren om den man heen, dat hij bedwelmd werd en niet voort il kon. Eindelijk ging hij weg. De roos was blij, dat zij li den kinderen nu ook eens een dienst had kunnen bejj wijzen. Den volgenden dag kwam de schoenmaker ver| heugd terug uit de stad. Hij had een nieuwen dienst :: gevonden, bij den rijken bankier, waar de gele roos was. Toen zij er heen verhuisd waren en ook de witte roos | weer een mooi plaatsje had gekregen, kwam op een morj| gen de schoenmaker binnen met een rozeboom, waaraan || de zuster verlept en stervend neerhing. De gele roos! De tuinman had haar aan hem gegeven en de schoen|| maker wilde probeeren haar nog te behouden. Helaas! het ging niet meer. In de armen van haar : witte zuster stierf de gele roos. De witte roos was nu geheel tevreden in haar omgeving. De gele roos had haar hoogmoed wel duur moeten betalen. 190 j INHOUD blz. f i. Marietje's wensch 5 | 2. Op visite 11 t 3. De droom van Onno 13 | 4. Hoe Betty haar les leert 25 I 5. Laat thuis komen 28 I 6. Goed bedoeld, maar dom gedaan..... 35 I 7. De kleine tuinman 41 t 8. 'n Leugentje om bestwil 46 f 9. Het geweer 48 | 10. Een groot oog 54 | 11. Juffertje vergeetal 57 | 12. Verboden waar 63 t 13. Poffertjes bakken 67 t 14. St. Nicolaas 70 t 15. Het sprookje van de mangga's 77 1 16. Een lastige kwaal 89 :: I 17. De moeite wel waard 104 ! 18. Bluffen • 109 £ 19. Schaduw en licht 111" | 20. Een vraag 121 I 21. Onvoorzichtig 125 t 22. Van een ontevreden jongetje 133 i 23. Een onrustig halfuurtje 141 t 24. De dag van den groeten storm 154 t 25. Het sprookje van de twee rozen . . . . . 170 ïe.r i tLLirsbü JN VOOR DE JEUGD van ARY DANE, HERMANNA, ALETTA HOOG J. L. F. DE LIEFDE en Dr. JOH. M. SERNEE | Fraai geïllustreerd met plaatjes in kleurendruk door JAN WIEGMAI iebundelRoyaalformaat.Insierlijkbandjeslechtsfl.50 :: INHOUD: ARY DANE: Bert; HERMANNA: Wat de grootste verrassing was; Freeks Peet ^ Jn'Lfr" T Z?ft,w^erS; J- L' F- DE LIEFDE: °P ™te bii ^te De prto" .. en haar paleis II. Wat de prinses in 't verborgen deed, III. Het poppenhuis van tante Saar •■ \?\^ rfadSe^WarS^etV,V- In eere hersteld! ALETTA HOOG: Op de Halligen; Verhul .. Sint Maarten; Dr. JOH. M. SERNEE: Drukke dagen. «««gen, vernuizen - 'n Prachtuitgave op het gebied van kinderlectuur. Mooi papier, kranige, flinke letter mooi, I: \t?Jiï ' ee" •aCht ^ otrlelll?ii' °m dke b,adlii- en en gauw uitgelezen. Ze rijn toch zoo „leuk" fcn er gaat een goede invloed van uit. B TEN CATï HERMANNA. GULDEN SPREUKEN VERTELLINGEN VOOR DE JEUGD Geïll. in kleurendruk door JAN WIEGMAN In stevig bandje. ....... . . f 1.50 ' ï tin. r"w ee"S k«nder.boeke" "Hl met blijdschap en zonder voorbehoud aan te bevelen i" fe W« melt^^*" mhoudVwat P^ijn verzorgd, hoe smakelijk gefllMtretd; h^Ti^p ,. is hier met twee kleuren gewerkt — getooverd zou ik haast zeggen. . In „Kindervreugd" vertellen Ary Dane, Hermanna, Aletta Hoog, J. L F de Liefde en Dr i: vJo0ortrtóenlknee °™ S?| ^ En ze doen het allen' !■ i^'P-'ild<;n Spre!lken" g««ft Hermanna in keurige, boeiende tafreeltjes een voor de jeugd beT Geul. Volksbl. v. Nederl. 20/11 '17. WAT HET LIJSTERTJE ZONG VERSJES VOOR SCHOOL EN HUISGEZIN verzameld door ALETTA HOOG ij ^" "««aardigst verzenboekje met 90 oude en nieuwe versjes, verzameld door ALETTA .. HOOG en met leuke plaatjes op elke bladzij van JAN WIEGMAN. ; > Prijs in aardig bandje in kleurendruk f it59 BART VAN DE VELUWE. BABBELTJE EN BABBELTJES EERSTE SCHOOLJAAR Ieder ingenaaid f 1.25 Gebonden f 1.90 ij Twee heel smakelijk uitgevoerde kleuterboekjes vol met huis- en buitenissigheidjes, verteld in pJnat^tug_onderhoudenden kindertoon en versierd met levendige, aantrekkelijke gekleurde