In veilige haven 39 Maar nu is het weg. Jezus had alle menschen lief, ik wil het van Hem leeren. Ja, ik wil de vrouw, die u hierbrengt, liefhebben, nu reeds, want alles wat u doet, is goed. We moeten goed voor haar zorgen en al wat haar zwaar en moeilijk valt, uit de handen nemen — dat ze de koorts niet krijgt en sterft, zooals die goede, oude vrouw op het eiland." „Ja, Erich, dat zullen we doen!" sprak Ds. Howard uit den grond van zijn hart. Toen het Paaschfeest voorbij was, verlieten zij de stad. Wel viel het afscheid zwaar, maar schoon was de aankomst in het nieuwe Vaderland, waar alles schitterde in het feestkleed van het eerste frissche lentegroen. Erich was overgelukkig. Overdag arbeidde hij in huis, stal of tuin en als 's avonds het werk achter den rug was, oefende hij zich vlijtig in lezen en schrijven. Toen hij groot en sterk geworden was, bleef hem nog veel tijd over om bij de boeren in den omtrek in drukke tijden als daglooner iets bij te verdienen. Dat geld werd zuinig bewaard en strekte later, met hetgeen hij bij den dominee verdiende, om een kleine hoeve voor hem te huren, niet al te ver van de pastorie en van de kerk. Niet te ver van de pastorie en van de kerk, en dat had zijn reden. Vooreerst had Ds. Howard in verloop van tijd in zijn huwelijk drie aardige jongens en een lief meisje gekregen. En dat waren zijn lievelingen, met wie hij speelde en vooral de jongens hadden er plezier in hem te helpen bij den tuinarbeid, en dus moesten ze hun trouwen vriend en speelgenoot zooveel mogelijk kunnen bezoeken. Maar — en dit was de andere reden waarom hij niet ver van de pastorie en de kerk wilde blijven — al had hij het nog zoo volhandig en al was de arbeid nog zoo dringend, des Zaterdags liet hij alles rusten om een ambt waar te nemen, dat zijn hoogste trots en zijn grootste genot was. Hij zou dat ook niet licht aan iemand anders afstaan. 40 Erich's eerste Kerstfeest Van de eerste week af, dat hij met dominee hierheen getrokken was, had hij de kerk zoo netjes en volkomen in orde gehouden, dat het een lust was om binnen te komen. En als dan de zon onderging, had hij met helder klokgelui den liefelijken Zondag ingeluid. En nog altijd bracht het Kerstfeest, gedachtig aan dat eerste Kerstfeest, hem in de hoogste verrukking. Dan versierde hij het vriendelijke dorpskerkje met klimop en hulst, en was het zijn taak de kaarsjes van den kerstboom aan te steken. Reeds het eerste jaar, dat hij met Ds. Howard hier was aangekomen, had hij voor zijn zes zilverstukken, die de oude Patrik hem het laatst gegeven had, een fraaie afbeelding gekocht van „het Kindeke in de kribbe" juist gelijkend op die, welke hem in de stadskerk zoo zeer had aangegrepen. Daartoe was hij met den dorpsschoolmeester naar de stad gegaan om het te koopen. Heimelijk had hij het opgesteld en de lampen er achter aangestoken en hij had genoten van de verbaasde blikken van den dominee en de gemeente. Nu was het beeld oud en eenigszins verbleekt, maar voor Erich bleef het altijd nieuw. Als hij het op Kerstavond uit het kleine zijvertrek, waar het 't heele jaar gestaan had, te voorschijn haalde, het uitrolde en op het raam bevestigde, dan doorleefde hij nog eenr maal in den geest dien eersten, wonderheerlijken Kerstavond. Dan klopte zijn vroolijk, dankbaar hart sneller, als hij de lampen er achter aanstak en er dan met aandoening voor ging staan om dat aanvallige gelaat en die liefdevol uitgebreide armen weer te zien! In de ledige, stille en nog geheel donkere kerk zonk de sterke man dan op zijn knieën en zong met zachte stem zijn „Hosanna!" XKB 049 I ^^^t§^^^^^| | II ERICH'S EERSTE KERSTFEEST | in i j[ door VEKA ! i Geïllustreerd door Frans van Noorden j i I j NIJKERK - G. F. CALLENBACH j OP HET EILAND. Misschien hebt ge wel eens gehoord van den Mississippi, een der grootste rivieren van de geheele aarde. Zoo ja, dan weet ge ook dat hij te vinden is in Noord-Amerika en het uitgestrekte gebied van de republiek der Vereenigde Staten van het Noorden tot het Zuiden doorsnijdt. In dien geweldigen stroom zijn tal van grootere en kleinere eilanden, die meestal zeer vruchtbaar zijn, maar ook dikwijls gevaar loopen overstroomd te worden. Op een der kleinste eilanden, waar we ons in gedachten heen begeven, stond vele jaren geleden slechts ééne woning, een boerenhoeve, bewoond door drie personen. Boer Patrik, uit Noord-Europa afkomstig, Noorwegen of Oost-Friesland, had het eiland van de regeering gepacht en bewerkte er den grond met zijn volwassen zoon. De hoeve was dan ook omringd door moestuinen en velden, die gewoonlijk een ruimen oogst opbrachten. Het woonhuis zag er onbehaaglijk uit. Van zindelijkheid was weinig sprake, nog veel minder van gezelligheid of vriendelijkheid: geen helderwitte gordijnen voor de vensters, geen bloemperkjes voor de bank naast de deur. Dat was niet te verwonderen, daar hier een vrouwenhand ontbrak en nóch de boer nóch zijn zoon een oog had voor smaak en netheid. De derde bewoner van het eiland was een veertienjarige jongen, Erich genaamd, die op dezen wonderschoonen herfstdag, waarop we kennis met hem maken, op een grooten 4 Erich's eerste Kerstfeest steen aan den oever zat en droomerig in de verte staarde. Hij had het heele jaar door weinig tijd om te droomen, daar vader en zoon den kleinen knecht steeds hard lieten werken. Maar heden was het rustdag — een der weinige, die men op het eiland kende — het was de jaarlijks wederkeerende dankdag voor den oogst. Wat dat beteekende begreep de jongen heelemaal niet. Geen mensch had Erich geleerd, om op dezen dag God te danken voor al de zegeningen van het afgeloopen jaar, nu de rijke oogst binnen was. En toch was hij vandaag zoo gelukkig, als nooit te voren en zijn oogen schitterden, als hij zoo nu en dan de vastgesloten hand opende, om zijn drie blanke geldstukken, drie dollars — wij zouden zeggen drie rijksdaalders — te bekijken, die de oude boer hem heden morgen vroeg voor zijn eerste loon had gegeven. Op het eiland 5 Na het middagmaal, dat altijd hoogst eenvoudig was, maar waarbij voor vandaag een vette kalkoensche haan op den disch prijkte, was de jonge Patrik naar het vasteland overgevaren om zich in de stad te gaan vermaken. De oude had zich in zijn kamer opgesloten. Erich wist wel, wat hij daar uitvoerde. Hij telde zijn geld, want dat was zijn grootste genoegen en — hij had er heel wat van! Welnu, Erich kon ook zijn geld tellen en hij deed het telkens weer: „Een, twee, drie!" Maar hij was er gauw mee klaar: 't begon hem 'dan ook ten laatste te vervelen. Hij stak het in zijn zak en keek verlangend naar de overzijde, naar de laatste huizen van de groote, groote stad, die zich langs den oever uitstrekte. De arme jongen had geen zonnige jeugd gehad. Hij had een flauwe herinnering dat hij, als een kleine knaap, in lompen gehuld, door de straten der groote stad rondgeslenterd had en 's avonds hongerig teruggekeerd was bij zijn moeder. Zijn vader had hij nooit gekend, die was kort na zijn geboorte gestorven, zijn vrouw in armoede achterlatende. Hoewel zij zwak en ziekelijk was, ging zij dagelijks uit werken om niet te bedelen, haar jongen aan de hoede der buren toevertrouwende. Dat ging niet van harte en zoo was hij kort en goed aan zichzelven overgelaten. Als dan zijn moeder 's avonds thuis kwam, bracht zij brood mee; hij kreeg het grootste stuk en zij nam maar een klein stukje, om nog wat voor hem over te laten voor den volgenden morgen. Zij kon het echter niet lang volhouden, eiken avond ging zij doodmoede terstond naar bed. Hij wist ook nog, dat, toen zij gestorven was, hij naar een groot huis was gebracht, waar een heele troep jongens was en dat hij daar goed eten en kleeren gekregen had. Toch had hij nu en dan eens beproefd te ontsnappen om de verloren vrijheid terug te krijgen. 6 Erich's eerste Kerstfeest Heel duidelijk kon hij zich herinneren, dat op zekeren regenachtigen dag boer Pabrik hem op zijn wagen genomen en hier op het eiland gebracht had, dat hij na dien nooit meer had verlaten. Van toen af bestond zijn leven uit niets anders dan werken en nog eens werken! Naarmate hij grooter werd en zijn krachten toenamen, vermeerderde ook de arbeid — en verder was er voor hem niets. Hij was kortweg „een hand" zooals men in die streken gewoonlijk knechten en meiden noemde. Dat hij ook een hart en een ziel had — daar dacht niemand aan en hij zelf wist het nauwelijks. En toch — dat hart voelde hij menigmaal. Toen hij op het eiland kwam, leefde Patrik's vrouw nog, een vriendelijke, goedhartige ziel, maar overstelpt met werk en gedrukt onder het koude, zelfzuchtige hart van haar man en zoon. Ze had den vreemden jongen menig vriendelijk woord toegevoegd, menig lekker hapje gegeven en 's avonds, na een zwaren arbeid in de hitte des daags, zijn kleeren versteld. Ja, zij zou nog wel meer gedaan hebben, als men haar den tijd gegund had en ze over wat meer geld had kunnen beschikken. Maar helaas — dat werd haar niet gegund en in zeker nat voorjaar bezocht de gevreesde typhus de streek en daar bezweek zij aan en nu lag ze in haar eenzaam graf in het boschje achter den koestal. Als Erich daar somwijlen ongemerkt heenging, werd hij weemoedig, en kwamen er tranen in zijn oogen, en ook dan voelde hij, dat hij een hart had. 't Eene jaar na 't andere ging voorbij en Erich groeide flink op, werd groot en sterk en geschikt tot allen arbeid in huis, hof en veld, maar totaal onwetend in alle andere dingen. Zelfs zijn spraak was onbeholpen gebleven, daar de beide mannen zich weinig met hem bezighielden en Op het eiland 7 wat hij dan nog hoorde, verstond hij maar half, wijl hun taal een mengsel was van Noorsch en Engelsch. Wat zijn kennis van de wereld betrof, die ging niet verder dan wat hij er van den oever van kon waarnemen. Aan de eene zijde, waar het land niet ver af was, zag hij de werklui boomen vellen, den grond geschikt maken en nieuwe huizen bouwen, aangezien de stad zich steeds uitbreidde. Aan den anderen kant van het eiland zag hij den machtigen stroom in al zijn grootheid. De rivier was daar zoo breed, dat hij ternauwernood den tegenovergestelden oever kon onderscheiden. Daar zag hij de groote schepen, de reusachtige stoombooten, de kleine visschersbooten, enz. maar hij kwam er maar zelden. AI die menschen, die hij te land of te water aan den arbeid zag, hadden geen ander doel dan geld verdienen, hadden de oude en de jonge boer hem meermalen gezegd. Het was dus geen wonder, dat Erich zich hetzelfde doel voor oogen stelde, naarmate hij ouder werd en meer aandacht schonk aan de gesprekken der beide mannen, als zij op winteravonden bij het vuur hun pijp rookten. Hij was dan ook dezen morgen manhaftig op den ouden toegestapt en had gezegd: ,Je moet me geld geven, baas! Ik werk voor je als een knecht, en een knecht krijgt loon; dat heb je zelf gezegd." „Domme jongen, heb je geen eten gehad en kleeren al die lange jaren ?" „Toen was ik klein, nu ben ik groot en moet geld daarbij hebben. Ik moet ook eens per maand vrij hebben om naar de stad te gaan." „Waarvoor?" „Om pret te maken voor mijn geld, zooals de jonge baas doet. Ik ben net zoo goed als hij; we zijn allemaal vrij in dit land, dat heb.je dikwijls gezegd, en je hebt het ook 8 Erich's eerste Kerstfeest gelezen in dat groote papier, dat je wel eens meebrengt als je naar de stad bent geweest." Een oogenblik staarde de oude baas den stevigen frisschen jongen met norschen blik aan, ging toen naar zijn kamer, haalde drie dollars te voorschijn en stopte ze aarzelend, als kon hij er moeilijk afstand van doen, in zijn hand. „Dat is voor ditmaal genoeg; in 't voorjaar meer. Met Kerstmis mag je naar de stad. Zie maar, hoe je er komt; de boot krijg je niet." Nu had hij het kostbare geld in den zak en zou nog vijf weken moeten wachten eer hij naar de stad mocht om pret te maken. Wat dat eigenlijk was, wist hij niet; maar hoe dikwijls had hij den boer hooren brommen tegen zijn zoon, dat hij zooveel geld verbraste — hij had liever alles in zijn kast opgestapeld. Toen Erich daar zoo aan den oever zat met zijn schat in den zak, kwam opeens de gedachte bij hem op om weg te loopen. Het ondiepe wad over te zwemmen was zoo'n kunst niet. Maar neen — 't ging toch niet. Iets was er op het eiland, dat hem met alle kracht terughield, al zou hij den boer gaarne ontloopen zijn. In het laatste voorjaar had het witte ploegpaard een veulen geworpen. Daar het een zwak beestje was, had Patrik er korte metten mee willen maken, omdat het toch niets kon worden en het dood willen schieten. Toen de boer het geweer op het diertje wilde aanleggen, had het den jongen met zoo'n aandoenlijken blik aangekeken, dat hij er van schrok en een geweldigen schreeuw gaf. 't Was net of het beest hem wilde vragen: „Heb je geen medelijden met me? Zou je niet voor mij in de bres willen springen ?" Erich verstond dien blik en smeekte den baas het beestje nog een paar weken te laten leven, hij alleen zou het koesteren en verplegen. Op het eiland 9 Dat had hij ook trouw gedaan en inderdaad kwam de kleine, witte Jim bij en werd een allerliefst paardje. Zoo dikwijls nu het beestje kwam aanspringen en den kop op Erich's schouder legde, werd het hem zoo warm van binnen, dat hij het omarmen en liefkoozen moest. Dan voelde hij weer dat hij een hart had. Neen, van Jim weggaan kon hij niet, dat was onmogelijk. En dus wachtte hij rustig tot Kerstmis en begon hij te beseffen, dat het geld alleen niet gelukkig maakt en begreep hij niet, waarom Patrik het zijne zoo angstvallig opborg. 10 Erich's eerste Kerstfeest IN DE STAD. Eindelijk kwam het heerlijke Kerstfeest, het feest waarbij de harten van duizenden Christenen opspringen van vreugde. Erich wist niets van de Kerstgeschiedenis; niemand had hem ooit over God, nog minder over Jezus gesproken. Alleen wist hij, dat men tegen Kerstmis het huis reinigde en een grooten pudding maakte. De beide mannen bleven thuis en zochten, na een overvloedigen maaltijd, hun genot bij het glas. Erich nam afscheid van Jim en gaf hem nog een groote klont suiker, die hij bij het maken van den pudding op zij had gelegd en wandelde naar de wonderbare stad. Het was koud en het ijs was sterk genoeg om zich er op te wagen, zoodat hij spoed maakte en snel overkwam; maar toen werd het lastiger, omdat de oever, die hoog en hard en oneffen was, moeilijk te beklimmen was. Een halsbrekend werk! Eerst na een vol uur, nadat hij het eiland verlaten had, bereikte hij de landstraat. Het begon al donker te worden, toen hij aan het einde van de landstraat voor een groot huis op een steen ging zitten om wat uit te rusten van zijn gevaarlijke klimpartij. Spoedig kwam hij tot de ervaring, dat het daar binnen achter de hel verlichte vensters vroolijk toeging; gejoel en gelach drong tot hem door. Zou dat misschien een plaats zijn om pret te maken? Hij klom op den steen om te zien wat daar te doen was. Veel kon hij niet zien, want de gordijnen waren neergelaten, maar door een kier zag hij genoeg om hem met afschuw te vervullen. Twee negers waren aan het worstelen, een aantal blanken keken lachend toe, vuurden hen aan, dronken hun glas leeg en lieten het weer vullen. In de stad 11 „Neen," dacht hij, „daar moet ik niets van hebben; niets voor mij!" Hij ging verder en kwam in een tamelijk armoedig gedeelte en toch scheen hem alles prachtig en wonderschoon. De kleine winkels waren bijna alle hel verlicht en opgesierd; sommige met rood papieren knipsels, andere met dennengroen. Een bonte menigte speelgoed, suikerwaren, glanzend vaatwerk was overal uitgestald. Erich had geen oogen genoeg om alles te bekijken, zoodat hij maar langzaam vooruit kwam van louter bewondering. Dat men al die mooie dingen voor geld kon koopen, wist hij wel, maar wat zou hij er aan hebben, daar hij van de meeste dingen het gebruik niet kende en in zijn kamertje onder het dak ook geen plaats had om ze neer te zetten. Maar kijk! daar in dien kleinen winkel zag hij iets aardigs; een rood lederen riem met een aantal blinkende schelletjes bezet, zooals men in den winter de voor arresleden bespannen paarden omhangt. Hoe prachtig zou hij Jim daarmee kunnen versieren! Wat zou het lieve dier daarmee in zijn schik zijn! Hij trad binnen, kocht den riem voor één van zijn drie dollars, hing hem over zijn schouder en ging verder, hartelijk lachend, als de schellen klonken. De straten begonnen stiller te worden, slechts eenige kinderen liepen vlug in opgewekte stemming voor hem uit. Erich volgde ze en kwam op een afgelegen ruim plein, waar tusschen hooge boomen twee witte huizen stonden, het grootste met een toren versierd. Hij wist, dat men zoo'n gebouw een kerk noemt, maar hij had niet het minste begrip van de beteekenis van dien naam. Uit de hooge ramen straalde helder licht en juist begon de klok in den toren met vollen klank te luiden. Terstond schaarden al de jongens en meisjes, die op het plein verzameld waren, zich in een lange rij en bestegen de trappen, 12 Erich's eerste Kerstfeest die naar de kerkdeur leidden. Daar binnen begon tegelijk het orgel een wonderschoone melodie te spelen. Verrukt over hetgeen Erich hoorde, kwamen hem de tranen in de oogen; hij wist niet waarom. Hij moest en zou naar binnen, al zou het hem ook zijn twee geldstukken kosten; daar binnen moest het heerlijk zijn. Hij sloot zich onmiddellijk bij den stoet aan en wilde met den laatsten jongen naar binnen sluipen, toen hij plotseling bij zijn buis vastgehouden werd. Een man met een zacht, innemend gelaat stond achter hem en vroeg: „Wie ben jij, mijn jongen ? Je hoort niet bij de scholieren." „Neen, ik hoor op het eiland." „Wat kom je hier doen ?" „Ik wou zoo graag pret maken." De man, het was de predikant zelf, keek hem een oogenblik ernstig aan, alsof hij met zichzelf te rade ging, en zei toen: In de stad 13 „Nu, ga dan maar binnen, maar dat ding moetje buiten laten." ,,'t Is van mij; ik heb het voor Jim gekocht, het kost een dollar." De predikant opende een kleine zijdeur en zei lachend: „Hier zullen we het zoo lang ophangen; als alles afgeloopen is, kun je het weer terugkrijgen." Wantrouwend blikte Erich in het kleine vertrek, waarin slechts een tafel en een paar stoelen stonden, — daar werd zijn mooie riem aan een spijker opgehangen. Hoe, als die man eens een van de dieven was, zooals er, naar het zeggen van den boer, een aantal in de stad rondzwierven! Maar neen, dat kon niet; daar zag de man er veel te goed en te vriendelijk voor uit, was ook veel te netjes gekleed met een mooien, zwarten rok, — maar hij had zeker niet veel tijd, want hij duwde Erich naar binnen en sloot de deur achter hem toe. Een overweldigenden indruk maakte het op onzen jongen, die aan de diepste eenzaamheid gewoon was, plotseling te midden van die menigte kinderen en menschen in de hel verlichte ruimte te staan. Een oogenblik stond hij verbluft en wist niet wat hij doen zou of waarheen te gaan. Eindelijk ging hij op de achterste bank zitten, die iets hooger was dan de andere, zoodat hij van daar alles kon ©verzien. Alles, alles was hem vreemd en wonderbaar; 't was of hij zoo maar ineens in een andere wereld terecht was gekomen! Bij al wat zijn aandacht aanvankelijk trok, werd al heel gauw zijn blik geboeid door iets dat hem al het andere over het hoofd deed zien. Dat was niet de hooge, met vele lichtjes en blinkende dingen versierde kerstboom — het was een groot beschilderd doek, waarachter licht brandde en dat eenigszins ter zijde van 14 Erich's eerste Kerstfeest den kerstboom was geplaatst, zoodat het goed in het oog viel. Dat doek stelde voor een kindje in doeken gewikkeld, liggende op hooi en stroo in een houten kribbe, juist zoo een als waarin Jim dagelijks zijn voedsel kreeg. Het gelaat van het wichtje was wonderschoon en van zijn hoofd gingen naar alle zijden gouden stralen. De handjes hield het uitgestrekt, als wilde het de heele wereld in liefde omvatten. Rondom de kribbe knielden in een halven kring eenige lieftallige kinderen, in witte kleederen met gevouwen handen en groote zilverwitte vleugels. Nu begonnen de kleine kinderen, die op de voorste banken zaten, met heldere stemmen te zingen, terwijl wonderheerlijke tonen, die van boven Erich's hoofd schenen te komen, het gezang zachtjes begeleidden. Sterker dan ooit te voren voelde Erich dat hij een hart had. Het klopte zoo sterk, dat hij er met zijn hand op moest drukken. Tranen rolden over zijn wangen èn toch was hij o, zoo gelukkig! Hij had wel naar voren willen loopen, indien hij maar gedurfd had, om het aanvallige Kindje daar op het doek een kus te geven, want hij voelde dat het de hoofdpersoon moest zijn bij de heele samenkomst. Dat hij zich niet vergist had, bleek hem heel duidelijk, toen na het gezang der kleinen dezelfde man, die hem zijn mooien riem afgenomen had, in zijn langen rok voor de kinderen verscheen en tot hen begon te spreken. Daarbij wees hij met uitgestrekte hand op het aanvallige Kind. En toen wendden al die blonde, bruine en zwarte hoofden zich naar het Wichtje en terstond daarop begon de heele schare een lied te zingen, zoo mooi, dat het prachtig was er naar te luisteren. Erich verstond helaas maar heel weinig van alles wat gesproken en gezongen werd — hoe graag hij ook geweten had, wie dat Kindeke was. In de stad 15 Ach, de arme jongen was ook niet gewend om een aaneengeschakeld verhaal te hooren. Daarbij werd er over dingen gesproken, die hem geheel onbekend wareif en de taal van dien man was heel anders dan die van de beide boeren op het eiland. Die twee spraken een taal van geradbraakt Engelsch, doorspekt met woorden en gezegden hunner moedertaal. Alleen bij het laatste lied dat gezongen werd trof hem een woord, omdat het telkens wederkeerde; namelijk „Hosanna!" Hij vond het mooi en zong het zachtjes mee, omdat zijn hart zoo warm en zoo vol was. Maar al zong hij het heel zacht, God in den hemel hoorde het en Zijn Vaderoog zag met erbarmen op den armen, onwetenden knaap neer. Ja, Gods hand had hem hierheen geleid, opdat heden avond de eerste straal van het Hemelsche Licht in zijn ziel zou vallen. Na het gezang kwamen twee mannen binnen, ieder met een mand aan een riem om den hals. De kinderen werden getracteerd, zooals dat gewoonlijk bij een kerstfeestviering gaat. Ieder kreeg zijn deel; ook Erich werd niet vergeten, maar hoewel hij al honger had, toen hij de kerk binnenging, at hij er niets van op, maar stak het in zijn zak en bewaarde alles voor Jim, want Jim was tot hiertoe het eenige wezen, dat hij met hart en ziel beminde. Eindelijk was het heerlijke feest afgeloopen en gingen alle kinderen vroolijk en dankbaar huiswaarts. Erich liet al de kinderen voorgaan; hij sloot zich echter niet bij den stoet aan, maar toen de kerk leeg was, liep hij heel zacht naar voren om de schoone voorstelling op het doek nog eens van naderbij te bekijken. En inderdaad — nu was het nog mooier, omdat de kaarsjes van den boom uitgedoofd en de kronen uitgedraaid waren. 16 Erich's eerste Kerstfeest Wie mocht dat Kindje toch zijn? En waarom lag het in een {kribbe? En die andere kinderen in het wit — hoe kwam het dat die mooie kinderen vleugels hadden? Maar — wat was dat? Plotseling was de schilderij verdwenen en stond hij voor een donker vlak. Hij schrok er geweldig van. Op eens voelde hij een hand op zijn schouder; de man in den zwarten rok stond achter hem, met een lampje in de hand. . jt „Kom," zei hij, „haal je riem en ga dan naar huis. Erich keek hem verwonderd aan, alsof hij uit een droom wakker geschud was en vroeg eenigszins bedeesd: „Waar is dat mooie Kind gebleven?" „Wel, de lampen zijn uitgedaan," hernam de vriendelijke In de pastorie 17 man lachend. „Als ik met mijn lampje er achter ga, dan zie je het weer, maar niet zoo duidelijk." 1 „Ja, ja, daar is het weer!" riep Erich verrukt. „Maarzeg u me eens, wie is het? U moet het weten, want u hebt er de kinderen van verteld. Ik heb er niet veel van verstaan; op het eiland spreken we heel anders dan u." „Ken je werkelijk dit Kind nog niet?" vroeg de leeraar verbaasd. „Hoe zou ik? 't Is nog nooit op het eiland geweest en ik ben vandaag voor het eerst na vele, vele jaren weer in de stad." „Weet je wat? Hier wordt het koud en mijn lampje gaat uit. Ga met mij mee naar huis, dan zal ik je vertellen, wie dat Kindje is. — Maar heb je wel tijd? Zou men zich thuis niet bezorgd over je maken?" De jongen schudde van neen en volgde gewillig den leeraar, die hem zijn fraaien riem weer omhing, de kerk sloot en met zijn lampje hem voorging in het kleine huis daarnaast. IN DE PASTORIE. Zij traden een gezellige, eenvoudig gemeubileerde kamer binnen, die door een knappend vuur in den haard lekker verwarmd was. De helder brandende lamp wierp haar stralen op de gedekte tafel, waarop brood, koud vleesch en versch gebakken kerstkoeken stonden, benevens een theeservies. „Wel, wel," riep de predikant verrast uit, „wat heeft mijn goede buurvrouw weer prachtig gezorgd! Kijk, nu kun je met mij mee-eten. Jij bent op Kerstavond alleen en ik ook; dus passen we goed bij elkaar. Gelukkig heb ik nog een bord en een kopje in de kast staan. Erich's eerste kerstfeest 2 18 Erich's eerste Kerstfeest Kom aan, schik maar bij; je zult wel honger hebben, denk ik, en ik ook." Verbaasd keek Erich op, toen de jonge, eenzame leeraar de handen vouwde en tot Iemand sprak, hoewel er toch niemand anders in de kamer was. Dat het onzen jongen goed smaakte is best te begrijpen. Vooreerst kan zoo'n gezonde boerenarbeider, die altijd hard moet zwoegen, behoorlijk wat naar binnen slaan. Daarbij had hij in lang niets gehad en zat hij niet iederen dag aan zoo'n welvoorzienen disch, waar nog bijkwam, dat de maaltijd in heel andere stemming genuttigd werd dan op het eiland. Ook zijn gastheer at met meer smaak, nu hij gezelschap had. Erich kreeg. hoe langer hoe meer vertrouwen in zijn gastheer, die er heel anders uitzag dan zijn baas en die hem zoo vriendelijk aankeek, als sedert den dood van Patrik's vrouw nooit meer iemand gedaan had. Gedurende den maaltijd vroeg Ds. Howard (zoo heette de predikant) hem 't een en ander, en vernam met diep leedgevoel dat hij nooit liefde van ouders of verwanten gekend had, nooit op school of in een kerk geweest was, niet kon lezen of schrijven, geen bidden geleerd had en den naam „God" alleen kende uit de vloeken, die zijn meesters somwijlen uitbraakten, als niet alles voor den wind ging. Hij bemerkte dat de jongen niet het minste of geringste begrip had van wat er alzoo in de wereld te koop is, niet wist waar hij den nacht zou blijven en hoe hij morgen zijn vrijen dag zou doorbrengen. „Dus heb je op het eiland niemand, die je bemint en ook niemand, dien jij liefhebt?" „Jawel: Jim!" „Wie is dat?" „Het zieke paardje, dat door mijn goede verzorging weer gezond en flink is. En dan nog het graf, waarin de brave In de pastorie 19 vrouw rust, die zoo goed voor me was, toen ik nog heel klein was." „Maar je hebt toch gezegd, dat de baas je ook altijd goed te eten en kleeren gegeven heeft? Waarom heb je hem dan niet lief?" „Ja, die doet het, omdat hij moet en ik voor hem werk, maar de vrouw deed het graag en keek me altijd vriendelijk aan." „Ja, dat is te begrijpen. — Als je genoeg gegeten hebt, wil ik je van Iemand vertellen, die altijd op het eiland is en die alle, alle menschen eten en kleeren geeft en ze vriendelijk aanziet, al verdienen ze het niet. Het is de Vader van het mooie Kindje." „Maar op het eiland is Hij niet," viel Erich hem in de rede, „dan zou ik het toch weten." „Geduld wat! Ik ben moe en ga een poosje in den ruststoel zitten; kom jij nu hier op dit krukje voor mij zitten en dan moet je goed luisteren, want ik ga je van heel mooie dingen vertellen." En nu begon Ds. Howard den grooten boerenjongen op de wijze alsof hij nog een kleine knaap was, te vertellen; en God gaf hem de rechte woorden, zoodat Erich, die hem met schitterende oogen onafgebroken aanstaarde, alles begrijpen kon. Eer een uur verloopen was, wist Erich dat er een God in den hemel is, die de geheele wereld geschapen heeft, uit liefde voor de menschen die Hij allen gelukkig wil maken. Hij wist, dat hij dien Hemelschen Vader, die alles hoort en ziet, dikwijls bedroefd en vertoornd had door haat en toorn, door booze woorden en gedachten. Ja, hij bekende eerlijk dat hij zich menigmaal ongelukkig gevoeld had, als hij brutaal was geweest tegen den baas, of erger nog, uit wraak dikwijls een boozen streek had uitgehaald. En nu hoorde hij, hoe God zijn eigen Zoon, dien Hij boven alles beminde,, als een arm, klein Kind in de wereld 20 Erich's eerste Kerstfeest gezonden had om de zonden der geheele wereld weg te nemen en de zondaren, ook den armen Erich, wil zaligmaken. Een straal van vreugde kwam op zijn aangezicht, nu hij eindelijk wist, wie dat Kindeke was. Slechts een oogenblik, want terstond daarop betrok zijn gelaat, als voelde hij iets van die groote liefde Gods voor hem. Zijn hoofd zonk neder op de knieën van den leeraar en zijn heele lichaam trilde van aandoening. Zacht streek de goede man over zijn borstelig haar en vervolgde toen: „Nu is het voor heden genoeg, mijn jongen. O, dank God, dat Hij je dat Kindje heeft leeren kennen. Ik heb je nog heel, heel veel van Hem te vertellen, je moet dus maar dikwijls bij me komen. Maar nu willen we gaan slapen. Hier op die kleine sofa zal ik een geschikte slaapplaats voor je maken." In de pastorie 21 Terwijl dit gebeurde, droogde Erich zijn tranen en legde zijn overige twee geldstukken op de tafel. „Wat moet dat?" vroeg Ds. Howard. „Dat is mijn geld," sprak de jongen. „Ik heb bij u gegeten en u geeft me een bed en u hebt mijn hart zoo blij gemaakt als het nog nooit geweest is. En de boer zegt, dat je in de stad niets zonder geld kunt krijgen. Neem u dit; ik heb niet meer." „Steek jij dat geld maar weer in je zak," zei zijn vriend lachend. „Wat ik voor je doe, dat doe ik uit liefde." Den anderen morgen had Ds. Howard het al heel makkelijk. Terwijl hij anders zelf zijn haard moest aanmaken, koffie zetten, zijn laarzen poetsen en zijn paardje in den stal te verzorgen had, deed Erich nu dit alles voor hem, zoo vlug en netjes als men niet gedacht zou hebben. En nog wel met een stralend gezicht, omdat hij het uit liefde deed en dat was voor hem een nieuw en wonderbaar gevoel. Nog eenmaal mocht hij mee naar de kerk, waar hij er een weinig meer van begreep dan den vorigen avond en vervolgens nog eens met zijn vriendelijken beschermer mee eten. Eindelijk sprak deze: „Nu moet ik de stad uit, om nog op andere plaatsen, ver van hier, ook daar de menschen en kinderen van het Kindeke te vertellen. Ik zou je dus aanraden te vertrekken ; maak dat je, voor het donker wordt, op het eiland terug bent, want er dreigt sneeuw en storm. Maar zeg me eerst, hoe dikwijls kun je bij me komen om je nog meer te vertellen?" „Viermaal in het jaar mag ik naar de stad, heeft de boer gezegd." „Dat is te weinig; dan zul je van den eenen op den anderen keer vergeten zijn, wat je geleerd hebt." „Ik vergeet niets; het zit hier zoo vast als een muur," zei Erich, de hand op zijn hart leggend. 22 Erich's eerste Kerstfeest „Maar je moet ook leeren lezen, dat is beslist noodig!" „Lezen is niet goed," hernam de jongen met een bedenkelijk gezicht. „Zoo dikwijls als de beide boeren in hun groote papieren lezen, beginnen ze te kijven." „Dat komt, omdat ze het Kindeke niet kennen. Zie je dat groote Boek? Daar staat alles in geschreven, wat dat Kindeke, toen het groot geworden was, voor ons gedaan en geleden heeft. We moeten toch maken, dat je dat kunt lezen." Erich bedacht zich een oogenblik en plotseling zei hij: „Wacht eens, mijnheer — ik zal wel maken dat ik 's winters dikwijls bij u kan komen; maar in den zomer gaat het niet, dan is er te veel te doen." Daarmee moest Ds. Howard voorloopig genoegen nemen. De beide brommige pachters stelden er niet het minste belang in, hoe de jongen zijn vrijen dag had doorgebracht. Alleen lachten ze hem uit, dat hij een heelen dollar voor dat riempje met bellen gegeven had. Toch viel het hun op, dat de jongen anders was dan gewoonlijk; opgeruimder en vriendelijker. Geschikt en ijverig was hij altijd geweest, nu echter scheen het alsof de arbeid als het ware vanzelf ging. Dikwijls zong hij zoo zacht voor zich heen, of sprak met zich zelf, als hij meende dat niemand hem gadesloeg, 's Avonds bij het vuur zat hij meestal uren lang doodstil en scheen het, dat hij diep in gedachten was. Och! och! wat was de oude Patrik woest, toen Erich twee weken later weer een vrijen dag wilde hebben. Neen maar, men had het moeten zien! Hij stoof op als een wild dier, barstte los in een vreeselijken vloek en balde de vuist om hem een pak slaag te geven. De jongen bleef echter kalm en zei rustig: „Als je mij om de andere week Zaterdags vrij geeft, tot In de pastorie 23 Zondagavond, dan behoef je me den heelen winter geen loon te geven en ik wil nog meer en beter werken dan vroeger, want ik ben tegenwoordig veel vroolijker en sterker." „Zoo, als de zaak zoo staat, ga dan je gang, domkop, en zie dan maar, hoe je in de stad terecht komt zonder geld. Dan kun je Zondags aan de deuren gaan bedelen en in de sneeuw slapen." En dus kwam Erich den volgenden Zaterdag tegen dat het donker werd in de pastorie en bleef tot Zondagmiddag. Hij was al spoedig van meening, dat hij verbazend vlug vooruit kwam, maar de leeraar vond juist andersom. Het hart van den jongen trok met al de warmte van zijn ziel 24 Erich's eerste Kerstfeest naar het rijke Evangelie; maar zijn ongeoefende hersens konden slechts met de grootste moeite een spreuk, een lied of een klein stukje van den Catechismus vasthouden. Het lezen leeren viel hem ook niet mee. Niet lang bleef het voor de beide boeren verborgen, wat hij in de stad uitvoerde, daar hij iederen avond over zijn spelboek, dat dominee hem gegeven had, gebogen zat en in het zweet zijns aangezichts de woorden spelde. Ze lachten hem dikwijls uit, maar geen van beiden hielp hem met een enkel woord. Toen de buitengewoon lange en koude winter ten einde liep, zei Ds. Howard tot zijn leerling: „Erich, als je den heelen zomer niet kunt komen, dan zul je, zoo niet alles, toch het meeste vergeten, wat je met moeite geleerd hebt, al zal je hart het Kindeke blijven liefhebben. — Zou je niet liever het eiland voorgoed vaarwel zeggen ? Ik zie wel kans om je hier ergens in den omtrek lichten arbeid te verschaffen; dan zou je iederen dag een uurtje bij me kunnen komen en je zoudt je spelboek wat gauwer onder de knie hebben. Als die oude Patrik zooveel geld heeft, kan hij gemakkelijk een anderen knecht krijgen. „Hij kan wel, maar hij wil niet. Hij houdt zijn geld zoo vast, o zoo vast! Wil ik u eens wat zeggen? Wat voor u het Kindeke is, dat is voor hem het geld." „Misschien zou hij het toch wel toestaan, als ik eens naar hem toeging en het hem vriendelijk verzocht." „O, doe dat niet!" smeekte Erich angstig. „Hij zou vloeken en schelden en dat zou u bedroeven. Ach, wees niet boos op mij, maar ik kan niet in de stad wonen. Ik hoor nu eenmaal op het eiland en Jim hoort bij mij. Wij moeten bij elkander blijven." Ds. Howard voelde, dat het maar het beste was den jongen voorloopig geen verdere moeite aan te doen, daar hij begreep, door geweldig ingrijpen het goede werk, dat God aan zijn hart begonnen was, te verstoren. In de pastorie 25 Des te getrouwer bad hij gedurende den zomer voor zijn leerling en toen de veldarbeid zoowat ten einde liep, wachtte hij hem met ongeduld. Eindelijk kwam hij op een donkeren, stormachtigen avond in het laatst van October, doornat van den regen en vol slijk en modder van de vuile straten, maar met een stralend gezicht. „Daar ben ik weer," zei hij met een gelukkigen glimlach, „— en ik heb niets vergeten van alles, wat u me geleerd hebt. Als ik zoo alleen op het veld aan het werk was, heb ik alles in mijzelven opgezegd, en als het schafttijd was en mijn brood at, altijd daarbij gelezen. Kijk, ik heb het boek stuk gelezen." Tegelijk haalde hij de rest van zijn spelboek in een courant gewikkeld uit zijn zak. „Jim is nu bijna volwassen; den volgenden zomer wordt hij voor den ploeg gespannen — daar verheug ik me nu al op. De verzen, die ik bij u geleerd heb, zong ik hem iederen dag voor in den stal, en dan kon ik zien dat hij er schik in had. En hier is ook geld, zes heele dollars, als loon voor mijn zomerarbeid. Wat zal ik daarmee doen?" „Dat zal wel terecht komen," zei zijn trouwe vriend, die er haast niet tusschen kon komen, zooveel als Erich te vertellen had. „Het liefst zou ik er dat Boek voor willen koopen, waarin alles van het mooie Kindeke staat. Maar daarvoor zal mijn geld wel niet toereikend zijn, en — u zult het ook niet willen missen." „Ik heb meer van zulke Boeken. Kijk, daar in die kast staat een heele rij. Je krijgt er van mij een ten geschenke, zoo gauw als je behoorlijk kan lezen." Nu maakte Erich goede vorderingen; die belofte prikkelde hem. Zijn geest, die zoo lang gesluimerd had, werd wakker en ontwikkelde zich steeds meer; zijn 26 Erich's eerste Kerstfeest spreektaal werd ■ beschaafder en zijn manieren voegzamer. Op Kerstavond kon hij opgewekt reeds eenige liederen meezingen, en bij het avondmaal in de pastorie kreeg hij tot zijn groote blijdschap een mooien Bijbel in een stevigen, duurzamen band van zijn trouwen leeraar ten geschenke. Helaas! al te snel liep naar beider wensch de winter ten einde. Sneeuw en ijs begonnen te smelten en met weemoed in het hart zag Ds. Howard het oogenblik naderen, dat hij zijn veelbelovenden leerling voor zoo'n langen tijd uit het oog zou verliezen. Bovenal bezwaarde het hem, dat hij den jongen, die zich in den laatsten tijd flink ontwikkelde, aan de ruwheid dier beide goddelooze mannen moest overlaten. Tot hiertoe had Erich in zijn onnoozelheid, als het ware, een kinderlijk droomleven geleid en nooit moeite gedaan om iets van de gesprekken der beide pachters in zich op te nemen; maar thans begon hij meer en meer de wereld te leeren kennen en ook de bedoelingen en gesprekken zijner meesters te begrijpen. En daarmee zou eerst recht de verzoeking op hem afkomen. Zou hij er weerstand aan kunnen bieden? Erich voelde zelf, dat hij niet meer op het eiland paste, en toch kon hij niet besluiten het te verlaten. Ja, dringender dan ooit smeekte hij zijn beschermer om er niet op aan te dringen. „Ach," zei hij, „Jim moet in het voorjaar voor den ploeg en ik weet, wat dat hupsche, in ongedwongen vrijheid levende dier te lijden zal hebben, als het onder de hand van den jongen pachter komt. Maar al te dikwijls heb ik gezien, hoe onbarmhartig de ongevoelige man op zijn beesten lossloeg." Neen, Jim had hij liefgehad lang voordat hij den dominee kende, hij mocht hem niet aan dien woesteling overlaten. Zacht en geduldig wilde hij hem aan den arbeid wennen; In de pastorie 27 hij verheugde er zich al over heel alleen met hem den akker te bewerken. Maar Gods gedachten waren anders dan die van den jongen! Toen Erich dezen laatsten avond vertrokken was en Ds. Howard zich ter ruste had begeven, lag hij nog geruimen tijd te peinzen over de wonderbare en verschillende wegen en middelen, die God gebruikt om zondaren uit de duisternis tot het Licht te brengen. „Bij dezen jongen," zoo dacht hij, „was den eersten avond, dat hij de Kerstfeestviering bijwoonde, niet door het gezang der kinderen, nóch door zijn toespraak, nóch door de muziek of den Kerstboom, maar alleen door de schilderij van de geboorte van Jezus, het aanvallige gelaat van het Kindeke met de uitgebreide armen, de eerste vonk van liefde tot den Heiland in zijn hart gevallen." En terstond herinnerde hij zich hoe eenmaal bij graaf van Zinzendorf ook door een afbeelding van „de Kruisiging van den Heiland" de eerste lichtstraal in zijn hart was gevallen, om zijn leven, dat hij tot nu toe aan den dienst der wereld gewijd had, voortaan aan den Heiland en aan de uitbreiding van Zijn Koninkrijk te geven. „Ja Heer!" riep hij uit, „wel terecht zingt een vrome dichter": Een weg hebt G' allerwegen! Geen middel dat U faalt! Uw doen is louter zegen, Uw gang met licht bestraald." Om nu nog even op graaf van Zinzendorf terug te komen, wil ik u vertellen — wellicht hebt ge wel eens van hem gehoord — dat deze schatrijke graaf een uitgestrekt landgoed in Moravië had, geheel voor zijn genoegen leefde en dikwijls groote reizen maakte. Op een dezer reizen bezocht hij in zekere stad een 28 Erich's eerste Kerstfeest museum van schilderijen en daar zag hij een afbeelding van „de Kruisiging van Jezus". Daaronder stond: „Dit deed Ik voor u, wat doet gij voor Mij?" De aanblik van den lijdenden Heiland trof hem in het hart en vast besloot hij zijn leven in Zijn dienst te besteden. Toen kort daarop de ware belijders van den Heiland door de Roomsche kerk in Oostenrijk en Italië te vuur en te zwaard vervolgd werden, verleende hij die vluchtelingen een schuilplaats op zijn landgoed en liet hutten voor hen bouwen. Zoodoende werd hij de stichter der Hernhutters gemeente. Die Hernhutters zijn later de eerste zendelingen geworden in onze Westindische Koloniën, voornamelijk onder de Indianen in Suriname. Die arbeid om arme heidenen met het Evangelie en den Zaligmaker van zondaren bekend te maken) heeft aan vele Hernhutters het leven gekost en nog altijd gaan hunne nabestaanden er mee voort. IN DOODSGEVAAR. Het was op een avond in de maand Maart. Tot nog toe was er nog niet veel lenteweer geweest, maar gedurende de laatste paar dagen was het plotseling buitengewoon zoel geworden, zoodat sneeuw en ijs met verbazende snelheid begonnen te smelten, zelfs op de bergen in het hooge Noorden, waar de reuzenstroom zijn oorsprong heeft. Reeds sedert den vorigen dag had Erich gemerkt, dat het water snel wies en het lagere gedeelte van het eiland al door de snelvlietende rivier overstroomd was, aarde, zand en steenen meevoerend. Ook aan den overkant tegen den gemetselden kaaimuur steeg het water bedenkelijk al hooger en hooger. Boer Patrik maakte zich niet bezorgd, „want," zeide hij, In doodsgevaar 29 „het was al zoo dikwijls gebeurd, maar tot den heuvel, waar het huis op stond, was het nog nooit gekomen." „'t Zal morgen wel weer zakken," daarmee troostte hij zich. Wel koesterde hij eenige vrees voor den stal, die achter de woning iets lager stond. En om op alles voorbereid te zijn, werd de oude boot, die anders weinig gebruikt werd, in gereedheid gebracht en met een ketting aan een stevigen paal aan den voet van den heuvel bevestigd. Al meenden zij dus geen gevaar te loopen, voorzorg schaadde niet: „je kon nooit weten!" De jonge Patrik zou dezen nacht waken en den volgenden nacht was de beurt aan Erich, als — het water nog niet gezakt was. Erich had zich ter ruste gelegd, nadat hij zich in Gods hoede toevertrouwd had, een heerlijk voorrecht, dat hij nooit gekend had, voordat hij met Ds. Howard kennis had gemaakt. Midden in den nacht werd hij wakker door het huilen van den stormwind gepaard met een buitengewoon geruisch. Gezwind sprong hij het bed uit en stak het hoofd door het kleine dakluik. In het holle van den nacht kon hij echter weinig zien, maar heel, heel dichtbij hoorde hij het geweldige golfgeklots en voelde dat de regen in stroomen neerkwam. Hoor! daar brulde ook het angstige vee in den stal! Zoo vlug mogelijk trok hij zijn kleeren aan en ijlde naar de keuken, waar de jonge pachter aan de tafel zat, het hoofd op den arm geleund in diepen slaap. Voor hem stond de lamp, die bijna leeggebrand was en nog slechts een flauw schijnsel van zich wierp, en een half leege flesch brandewijn. „Het water komt!" schreeuwde Erich, hem krachtig schuddend en tegelijk naar boven hollend, waar de oude sliep. Hem wakker maken, ging niet makkelijk; ook begreep hij met dadelijk wat er aan de hand was, maar tot be- 30 Erich's eerste Kerstfeest wustzijn gekomen, raakte hij plotseling in nameloozen angst. „Mijn geld, mijn geld!" kreet hij, terwijl hij den jongen bij den arm greep. „Help mij mijn geld naar de boot te dragen." „Ja, ja!" riep Erich, „maar eerst moet het vee gered worden. We moeten het hier in huis halen, misschien blijft het dan gespaard." „Neen, neen, niet het vee; mijn geld, mijn geld!" jammerde de oude en ging voor de deur staan om Erich te beletten, naar beneden te gaan. Intusschen had zijn zoon een hoop droog rijs in brand gestoken, zoodat de heele omgeving hel verlicht was. Rondom het huis was het nog droog; in den stal moest echter het water al tamelijk hoog staan, terwijl de boot aan zijn ketting op de golven danste. Nü was het nog mogelijk die te bereiken, daarom niet getalmd, zoolang het vuur brandde. Erich jammerde zonder ophouden over het vee, natuurlijk inzonderheid over Jim; het hielp geen zier — er werd geen acht op geslagen. Hij moest den oude een zware ijzeren kist helpen dragen, die moest 't eerst in de boot. De zoon ging voorop met allerlei dingen, die hij graag wilde redden. Beide mannen hadden hooge waterlaarzen aan; de jongen In doodsgevaar 31 was barrevoets en dun gekleed; het water reikte hem tot aan de lendenen, maar — de boot werd bereikt. Zou die notendop hen over de donkere, wild schuimende golven tot aan de overzijde dragen? Ook daar waren vuren aangelegd, fakkels ontstoken die het ijzingwekkende tooneel verlichtten van donkere gestalten, die in wilde vaart heen en weer draafden. „Drie is te veel in dien notendop," bromde de jonge boer. „Loop terug, jongen, en breng het vee naar boven! Het water zal wel vallen; 't zal ons huis niet bereiken. Als ik den oude met de kist in veiligheid gebracht heb, kom ik terug om je te halen of bij je te blijven, - als het gevaar voorbij is." Dapper waadde Erich terug naar den stal. O, als hij Jim maar kon redden! Bij het schijnsel van den bijna uitgebranden rijshoop zag hij, dat de stal nog een goed eind boven het water uitstak Maar opeens kwam uit het Noorden een geraas als van den donder; zwart en wild rolden groote watermassa's op het huis af. Een hevig gekraak trof zijn oor — de stal was verdwenen; nog even flikkerde het vuur helder op, dan zakte alles in elkaar en was alles stil en pikdonker' Door schrik bevangen vluchtte Erich den heuvel op en stond sidderend en bevend tegen de keukendeur geleund Het water moest zeer dicht bij zijn. Het scheen gedaan met den armen jongen! Och, bang om te sterven was hij niet. O neen, den dood vreesde hij in het minst niet. Hij had immers met zijn gansche hart den Zaligmaker liefgekregen, waarvan zijn geliefde leeraar hem zooveel verteld had. Hoe dikwijls had Ds. Howard hem verzekerd, dat voor allen, die in Hem gelooven, de dood een ingaan in de zalige hemelvreugde is. Ja, het zou heerlijk zijn, al dat wonderschoone, waarvan hij hier met klimmende blijdschap gehoord had, met eigen oogen te mogen aanschouwen! 32 Erich's eerste Kerstfeest Maar Jim! Ach, de bittere droefheid over het lieve beestje brak zijn hart. En toch was het mogelijk, dat het verstandige dier zich had weten te redden. Jim kon zoo goed zwemmen. Maar waar zou hij toch zijn? „O, barmhartige God, red mij en Jim ook — als het Uw wil is, o, red mij en Jim!" smeekte hij, luid snikkend in de dikste duisternis. Stil, hoorde hij wat? Zou het de jonge boer zijn om hem te halen? 't Kwam dichterbij. Nu was het vlak bij hem — een warme luchtstroom streek langs zijn koude wang, Jim's kop leunde op zijn schouder. Vroolijk hinnikte het druipende dier, toen Erich zijn hals streelde, zich, bijna zonder te weten wat hij deed, op zijn rug slingerde en zijn hoofd op zijn hals vlijde. Langzaam en voorzichtig ging het snuggere dier met zijn kleinen ruiter de hoogte af, den fel bruisenden stroom tegemoet. Zou het de vuren aan de overzijde gezien hebben en wilde het zijn geliefden meester daarheen in veiligheid brengen? Wie weet? Nog eenmaal richtte Erich zijn oogen naar den hemel, het was hem alsof hij in het Oosten de eerste morgenschemering zag lichten. Maar het ijskoude water ging tot over zijn knieën, zijn dunne kleeding beschermde hem weinig, hij voelde zijn krachten bezwijken; het werd hem zoo wee om het hart; krampachtig klemde hij zich aan Jim's manen en — verloor het bewustzijn. Terzelfder tijd dat Erich zich in den avond ter ruste had begeven, was ook Ds. Howard naar bed gegaan. Het In doodsgevaar 33 middernachtelijk uur was al voorbij, toen hij door druk gepraat en geschreeuw en haastig loopen in de anders zoo stille straat wakker was geworden. „Wat is er toch te doen? Is er brand?" riep hij uit het venster. „Neen, 't is het water. Beneden aan de rivier stijgt het steeds. De kaaimuur is al onder geloopen!" was het antwoord. Oogenschijnlijk was het een troep ruwe kerels, die voorbij liepen en misschien uit nieuwsgierigheid of omdat zij wellicht een kansje zagen om zich eens anders goed toe te eigenen, naar de kade liepen. De jonge man schrok toch bij het vernemen van die tijding. Hoewel hij zich weer te bed begaf — hij kon de rust niet meer vinden. Hij dacht aan Erich. Hoe zou het op het eiland staan? Wel begreep hij, dat hij weinig hulp zou kunnen bieden, daar hij niet kon zwemmen en in het roeien ook geen meester was. Maar zijn angst voor den jongen steeg van minuut tot minuut. Eindelijk kon hij het niet meer uithouden. Vastbesloten sprong hij uit bed, kleedde zich haastig aan en hep de deur uit. Hij stak de stallantaarn aan, voerde zijn paardje naar buiten en reed langs den koristen weg naar den oever. Daar verkeerde alles in de grootste opgewondenheid, want de overstrooming was veel geweldiger dan hij vermoed had. Na een langen, niet ongevaarlijken tocht kwam hij eindelijk ter plaatse zoo ongeveer recht tegenover het eiland in de nabijheid der laatste huizen van de stad. Bij het schijnsel der flikkerende vuren was men hier ijverig in de weer om have en goed, zooveel men kon, in veiligheid te brengen. Alles was in rep en roer, groot en klein stak de handen uit om te redden wat men kon, daar het water met geweld de huizen binnenstroomde. 34 Erich's eerste Kerstfeest „Hoe is het op het eiland gesteld?" vroeg de leeraar nu den een, dan den ander, maar het duurde lang eer hij er antwoord op kreeg. Men sloeg er geen acht op; ieder had genoeg met zijn eigen zaken te doen. „Dat nest zal al lang leeg zijn," kreeg hij eindelijk ten antwoord. „De oude vrek zal zijn geld stellig niet laten verdrinken!" „Maar daar woont een jongen, die mij zeer ter harte gaat. Wil niet iemand mij overvaren? Hier is geld!" „Onzin!" was het harde antwoord. „Wie wil zijn leven wagen voor lui, die je niet aangaan! Ze hebben zelf een boot op het eilartd." Radeloos stond de arme man, onafgewend het oog gericht op de donkere omtrekken van het eiland. Maar zie, daar werd een vuur ontstoken, zij waren op het eiland dus nog in leven! (We herinneren ons dat de jonge boer een hoop rijs aangestoken had.) Veel kon men niet onderscheiden; toch bespeurde het scherpe oog van Ds. Howard drie donkere gestalten in het schijnsel der vlammen. Onmiddellijk daarop waren ze weer verdwenen, maar weinige minuten later belichtte de nog even oplaaiende vlam de schommelende boot op de golven. „Zij redden zich!" riepen eenige stemmen. „'t Is onmogelijk, de woeste stroom zal ze meesleuren," meenden anderen. Ds. Howard bleef zwijgend het oog op de boot richten, daar het hem toescheen, dat er slechts twee gestalten te bespeuren vielen. Zouden die hartelooze boeren den jongen achtergelaten hebben ? Nog eenmaal laaide de vlam hoog op, om in het volgende oogenblik voorgoed uit te dooven en het eiland in dikke duisternis te laten. In doodsgevaar 35 Men wachtte en luisterde maar de boot kwam niet nader, de stroom moest haar, zooals gevreesd werd, zuidwaarts meegesleurd hebben. Intusschen bleef het water stijgen; aan den oever viel niets meer te bergen, de bewoners zochten een goed heenkomen, de vuren zakten in elkaar. Maar in het Oosten begon de hemel te kleuren; de eerste morgenschemering drong door de duisternis. „Gaat u toch naar huis," zei een der mannen vriendelijk tot den leeraar, „er valt hier niets meer te doen." „Ik kan niet," hernam hij, „er waren stellig maar twee menschen in die boot. O, als mijn arme jongen daar alleen achtergelaten is!" Nog eenmaal richtte hij den blik op den wild schuimenden stroom. „Daar drijft iets op de golven!" riep hij plotseling in vervoering. „Ik zie het heel duidelijk, het is wit! 't Is geen plank, geen boom, 't is iets levends! O, wie helpt mij mijn armen Erich redden?" Daar legde zich een ruwe hand op zijn schouder. Achter hem stond een stoere, jonge man in schipperskleeding. „Kom mee," zei hij kortaf, „ik wil het wagen; niet om geld, maar in Gods Naam." Spoedig was een boot vlot gemaakt en hadden de beide mannen ieder een riem gegrepen en roeiden ze met vaste hand en uit alle macht. Ja werkelijk, daar was toch iets', dat met de golven kampte — een wit paard was het, waar iets op lag of aan hing — het was Erich met zijn Jim! Het hart van Ds. Howard popelde van vreugde, maar ook een innig gebed om Gods genadigen bijstand steeg uit datzelfde hart omhoog. Maar, o wee! Bijna waren ze vlak bij het wakkere dier, dat alle krachten inspande om den strijd met de woeste 36 Erich's eerste Kerstfeest golven vol te houden en zijn geliefden meester en verzorger veilig naar de overzijde te brengen — daar gleed plotseling het lichaam van den jongen er af en verdween in den stroom. Ds. Howard stiet een angstkreet uit, maar de stoere schipper was reeds over den rand van de boot gesprongen en zwom terstond terug, den bewusteloozen knaap meesleepend. De arme Jim had nog éénmaal den kop naar zijn kleinen meester omgewend — toen verloor hij zijn krachten, werd door de golven weggerukt en verdween in de diepte. Met inspanning van alle krachten roeiden de beide mannen welgemoed terug en bereikten den oever. Een paar goedgezinde mannen snelden ter hulpe en brachten Erich in een nabijgelegen huis, waar hij met eenige hulpmiddelen na ruim een uur bijkwam, en kort daarop met zijn trouwen vriend, goed ingewikkeld, mee naar de pastorie kon rijden. In veilige haven 37 Toen hij daar nu op de sofa een weinig tot zich zeiven gekomen was, hoewel nog bleek en afgemat, begon hij het plotseling uit te snikken over het verlies van zijn trouwen Jim. Of zijn gastheer hem al tot kalmte trachtte te brengen en te troosten — 't was alles te vergeefs, er was geen bedaren aan! Eindelijk zei deze ernstig en bedroefd: „Ik had niet gedacht, dat je voor Hem, die alles voor je over had, zelfs Zijn leven, in het geheel niets kon opofferen. Het was Zijn wil, dat je Jim verliezen moest. En wil je je nu niet zacht en vriendelijk daarin schikken?" „Ja, dat wil ik, dat wil ik!" snikte de arme jongen, zijn armen om den hals van zijn vriend slaande. „Maar laat me bij u blijven, want ik weet, dat u mij liefhebt." De leeraar trok den jongen naar zich toe en beloofde plechtig, trouw en liefdevol voor hem te zorgen, als ware hij zijn jongere broeder. IN VEILIGE HAVEN. Toen na dien schrikkelijken nacht des morgens de zon opging, was het huis op het eiland ineengestort, velden en tuinen verwoest en een groot deel van het eiland weggeslagen. Van de beide pachters werd niets meer vernomen. Niemand kon zeggen, of ze met hun geld ergens terecht gekomen waren of den dood in de golven gevonden hadden. t Laatste hield men voor het meest waarschijnlijke met hun tamelijk zwaar beladen boot. Niemand treurde om hen, want zij hadden niemand liefgehad. Nadat Erich zijn droefheid over Jim dapper overwonnen had en weer heelemaal opgeknapt was van den doorge- 38 Erich's eerste Kerstfeest stanen angst, zei Ds. Howard op zekeren avond tot hem: „Luister eens, Erich — daar je zoo flink je droefheid hebt weten te overwinnen, wil ik je eens wat vertellen, iets heel moois, dat je zeker zal aanstaan. Ik weet dat het je op den duur in de stad, tusschen die zee van huizen en dat gewriemel van menschen niet bevallen zal, maar dat je alleen pm mijnentwille graag wilt blijven, nietwaar?" „Ja, heel graag! Maar dikwijls wordt het mij zoo angstig om het hart, alsof ik gevangen zit." „Nu, dat begrijp ik best. Jij, die altijd de eenzaamheid op het stille eiland gewend was. Maar hoor nu! Al heel gauw trekken we er uit en gaan op het vrije land wonen. Daar zullen we een groolen tuin hebben, bosschen en velden om ons heen, een murmelend beekje in de nabijheid en den ruimen, blauwen hemel boven ons." „Hebben we daar ook een kerk en kerstfeest?" „Ja zeker, nog mooier dan hier! Wil je daar dan mijn kleine knecht zijn, mij den tuin helpen aanleggen, het paard verzorgen en het pluimvee, kippen, duiven, enz. voederen?" „Ja, ja, dat wil ik!" riep Erich jubelend uit. „Maar Erich, we zullen daar niet meer alleen zijn; ik zal spoedig een lieve vrouw in huis brengen. Wil je die ook helpen en dienen?" „Een vrouw is wel goed," zei de jongen aarzelend, „ze wascht de kleeren en kweekt bloemen voor de deur en kookt beter eten, maar —" Hij verborg zijn gelaat in zijn handen en bleef geruimen tijd stil. Eindelijk blikte hij den leeraar met tranen in de oogen in het gelaat en zei zacht: „Er kwam iets leelijks in mijn hart op; — ik wilde u gansch alleen hebben.