XKB 100 BERTUS DOOR H. TE MER¥E AMSTERDAM — W. KIRCHNER in i ïiiilïirtïlillillill li li mi 1072 5486 BERTUS DOOR H. TE MER¥E GEÏLLUSTREERD DOOR HENK POEDER AMSTERDAM - W. KIRCHNER Boek-, Courant- en Steendrukkerij G. J. Thieme, Nijmegen-Arnhem. ï; EEN MORGEN OP SCHOOL. Het was een mooie morgen. De lucht was zoo frisch en de zon scheen zoo mooi, dat je er blij van werd. Het woei een beetje — wat hard, maar net genoeg om de blaren van de boomen luchtigjes te doen ruischen. In de slooten langs den weg was het water zoo helder als glas — je kon duidelijk tot op den bodem zien, waar allerlei planten groeiden, die leuke schuilplekjes boden aan vischjes, salamanders en torren... Bertus Doornbal stond al 'n poosje aan den waterkant te kijken; vlak bij een steen, dien hij op den slootbodem kon zien liggen, zwommen een paar stekeltjes. Als hij maar n netje bij zich had gehad, zou Bertus wel geprobeerd hebben, of hij ze vangen kon, maar z'n schepnet was thuis. Moeder zou hem lekker uitgelachen hebben, als hij gevraagd had, het mee te mogen nemen. Naar school zeker? En dan onderweg stekeltjes en speldevischjes vangen en te laat op school komen? Nee hoor, daar kwam niks van in! Jammer anders! Kijk 's, wat 'n groote daar! En ginder, vlak bij dat bundeltje waterpest — 3 daar zat een roodborstje. Hè, zóó een moest hij eigenlijk nog hebben! Op den weg achter hem klonken stappen — de jongen keek op. „Ha, Dirk!" Het was Dirk Bunnik, die aan het Papepad woonde. „Kijk 's daar...!" Met uitgestrekten vinger yvees Bertus in de sloot. „Zoo joh, sta je te droomen? Ga je mee naar school?' „ Kijk 's, daar ...!" Met uitgestrekten vinger wees Bertus in de sloot, en Dirk kwam van den weg af, naar den waterkant. „Wat 'n massa!" zei hij. „Heb jij iets om ze te vangen? Dan geven we ze aan meneer voor het aquarium." 4 „Nee, niks. JM'n net is thuis." „Nou, ik ook niet. Laten we dan maar doorgaan." ,,'t Is toch nog vroeg genoeg?" „ Half negen zoowat, denk ik. ^Ve hoeven ons niet te haasten." Nu, dat deden ze ook niet. Kr was zooveel te zien! De weg, aan weerskanten met populieren beplant, liep tusschen de weiden door. In de verte zag je heel flauw 'n toren omhoog steken ■—- daar lag de stad. 'n iVLolen stond ergens, midden in de wei, zou je gezegd hebben, maar als ;e goed keek, kon je evenwijdig aan den weg de breede tochtsloot zien, waardoor het polderwater werd weggevoerd, dat de molen met z'n groote rad in den boezem maalde. De wieken gingen langzaam door de lucht; de jongens probeerden een er van met hun vingers vast te nouden — maar het lukte niet. Het leek net, of die wieken, als ze naar beneden gingen, inééns o ver-den-kop sloegen, en dan weer veel moeilijker naar boven draaiden. „'n Reiger," wees Dirk. Doodstil stond het beest — aan een slootkant, 'n eind van den weg af. Z'n kop hield het dier 'n beetje over het water gebogen -—■ zeker om beter de vischjes te kunnen zien, die het voor z'n ontbijt wilde verorberen. In de verte zagen de twee vriendjes nu de school al — de roode pannen van het dak staken helder af tegen de blauwe lucht, 'n Paar boerenhuizen, met riet gedekt, stonden er in de buurt — en er waren daar ook meer boo- 5 men bij elkaar, dan op andere plekken in den omtrek. Van een zijweg kwamen jongens en meisjes aan — sommigen hadden een zakje met brood bij zich. Die woonden zoo ver van de school, dat ze tusschen den middag niet eens naar huis toe konden. Dan bleven ze in school „over". „Niks gezellig," beweerde Bertus. Hij ging liever naar huis. Op 't speelplein waren al heel wat kinderen, ze joelden door elkaar, en holden... Meneer Jansen stond in de schooldeur — hij rookte uit een lange, goudsche pijp en keek glimlachend naar het gekrioel voor de school. In 'n hoek van de speelplaats praatte 'n groepje jongens -— dat waren ze uit de hoogste klas. Daar gingen Bertus en Dirk ook bij staan. „Fijn gauw vacantie," zei er een — Herm van den Heuvel, „fijn!" ,,'t Duurt nog wel 'n paar weken — da's 'n heelen tijd!" beweerde Klaas. Hij stond met de punt van z'n schoen kiezelsteentjes weg te trappen, dat ze in 't rond vlogen en de jongens tegen ae beenen raakten. „Hou op, joh!" Bertus gaf hem 'n duw. „Wat heb je daar nou an." „Dan krijgen we rapporten ook," zei Dirk, die op die steentjesschopperij niet had gelet, en over de vacantie en de verhooging doorging. „Als ik een goed rapport heb, krijg ik een gulden van m'n grootvader," vertelde Herm. „Maar dan mag er geen enkele onvoldoende op staan." 6 „Nou — 'n gulden! Dan mag je nét wel 'n fijn lijstje hebben. — 'n Gulden!" vond Klaas. Hij was met z'n schoppen opgehouden, en ging verder: „Vanmorgen repetitie rekenen, hér „Fijn!" Dat was Bertus — die was goed in rekenen, en hoopte daar 'n heel mooi cijfer voor te krijgen. „Wat je fijn noemt," bromde Herm, — „als zoo'n akelige som niet uitkomen wil, kun je je een ongeluk zoeken, en je krijgt hem tóch niet!" Bertus zei niets. Herm kón niet rekenen, dat wisten ze allemaal wel, in de klas. „Naar binnen, lui," waarschuwde Dirk, „meneer heeft al geklapt." Op hun gemak gingen ze — eerst moesten de lagere klassen binnen zijn, dan mochten zij pas. Beleefd namen ze hun petten af, toen ze Meneer Jansen voorbij gingen. Die keek ze lachend aan, en zei opgewekt: „Zoo, jongens. Goeien morgen! Fijn weertje om te werken, hé." Ja — 'n aardige meneer was het wel... „Ziezoo. — Hebbenjullie nu allemaal papier? Alles in orde dus? En niemand meer iets te vragen?" Meneer Jansen wachtte even — neen, geen enkele vinger werd opgestoken. „Denk er dus om — onder het werk mag niet gepraat worden. Ik keer het bord om." Daar kwamen de sommen .— vijf! 'n Paar jongens begonnen ze dadelijk over te lezen — luisterden maar half meer naar meneer, die nog zei: „Jullie hebt er 'n goed uur voor. 't Is nu kwart voor elf — tot twaalf uur kun 7 je er over werken. Ga je gang!" Toen ging hij achter z'n tafeltje zitten met een stapel opstelschriften, die nog gekorrigeerd moesten worden. Bertus had gauw gezien, dat het nogal moeilijke sommen waren. Doch — hij klaarde het wel. Die eerste, dat was er een over percènten: daar zou hij 't laatste wel aan beginnen. Eerst som drie doen ■— dat was 'n cijfersom, en cijferen kon Bertus als de beste. Dan was er nog een opgave over het koopen en verhuren van een huis; moest je uitrekenen, hoeveel percent de man, die dat huis kocht en verhuurde van z'n geld trok. De andere twee — ja, daar zag hij zoo ineens de manier niet van; nou dat kwam dan straks wel. Even keek hij de klas rond, vóór hij aan 't rekenen trok. De meesten zaten al over hun papier gebogen, druk aan 't werk. Herm, die in de rij naast die van Bertus zat, 'n bank verder naar achteren, zat gehaast met potlood op z'n kladpapier te cijferen. Dirk keek net.—< z'n oogen ontmoetten die van z'n vriendje. Hij glimlachte even i— toen begonnen ze allebei tegelijk aan de sommen. Van z'n stapel schriften zag meneer af en toe eens op .—■ z'n jongens en meisjes werkten rustig door. 'n Kleur van inspanning hadden sommigen — dat waren de beste rekenaars niet. De ijverigsten soms wel. 't Vlotte best, vond Bertus. Z'n eerste som kwam mooi uit ■— die cijfersom. 10 kreeg hij als antwoord. Nou i— dat zou wel goed zijn. Hij schoof z'n kladpapier wat weg, en ging de uit- 8 gewerkte som vast in 't net schrijven, op het blaadje, dat straks ingeleverd moest worden. Herm zat rond te kijken — geen enkele som wou hem lukken — en cijferen! Brrr! Daar — die Bertus had al 'n som af! Die kon het! Hij, Herm, haalde vast onvoldoende . . . En dan .— wég gulden . . . Nou, wie weet, nog eens probeeren. Die cijfersom dan maar weer — daar hoef je tenminste niet naar de manier te zoeken. Z'n potlood betikte het kladpapier — wat 'n gekke getallen kwamen er! Doorwerken — misschien dat er op 't eind wel wat tegen elkaar weggeschrapt konden worden ... Taai hield hij vol — nOg 'n paar bewerkingen. — Kijk nou es, wat 'n uitkomst: 6 14/i7. Dat was vast fout! Ja — ga die fout es zoeken! ,,'n Half uur om!" waarschuwde meneer. Bertus schreef weer een som op z'n blaadje over — de derde al., Dat van Herm was nog blank... „Bertus," fluisterde hij, zacht. Bertus hoorde het niet. Zeker te ver af. Toch .— Herm durfde zich niet naar hem toe buigen, over het tusschenpad heen — ook geen heel klein stukje. Als meneer het zag! „Bertus!" JVlaar die keek niet op — hoorde hij het niet? 'n Schuwe blik vloog uit Herms oogen naar het tafeltje — meneer deed juist een schrift dicht en bleef even rechtop zitten, de klas doorkijken. Toen durfde de jongen niet meer te roepen. AVat dan? Die foute som opschrijven? Dan had je tenminste nog iets. Eerst n andere probeeren! 't Lukte niet. Geen enkele 9 som kon Herm klaar krijgen. .— Z'n hoofd zag rood van inspanning — dat werd een nul voor z'n repetitie — vast een onvoldoende op z'n rapport... Vast! ... Wacht... .Meneer Jansen stond op — hij liep naar de kast, om er een boek uit te krijgen, en op hetzelfde oogenblik viel er een verfrommeld papiertje op Bertus' bank. Bertus keek op — toen, snel, bedekte hij het propje met de linkerhand. Voorzichtig, onder de bank, las hij het. „Bertus. Geef mij jouw kladpapier — voor 5 centen. Herm." Met potlood was het erop gekrabbeld. Gauw stopte Bertus het in z'n zak. Hij keek niet naar de bank, waar het briefje vandaan kwam — anders had hij gezien hoe Herm met spanning zat te wachten, wat voor uitwerking z'n voorstel hebben zou. Deed dat joh het niet? Vijf centen was zeker te weinig ? Nou —• dan laten... Of anders — als z'n rapport een 4 voor rekenen Ket zien, verspeelde hij een gulden. Nou —\ 'n dubbeltje beloven dan? Nog 'n briefje sturen? Als meneer niet keek ... Maar het leek, of meneer zijn bank nu juist geregeld in de gaten hield. 'n Vinger! Truus Verhage had d'r werk af. „Lever maar in, Truus!" Zij was de eerste, en blij bracht ze haar sommen. „Wie af heeft, kan inleveren," zei meneer, en daar kwamen ze. Soms twee of drie tegelijk, Bertus ook. Herm zag hem gaan. En toen — bij het terugkomen, heel vlug, legde hij het kleinopgevouwen kladpapier op Herm z'n bank. „Nog tien minuten!" klonk de stem van meester. 10 Nou ja — alle vijf de sommen dat ging nu niet meer i— was niet zoo erg ook. Gejaagd begon Herm te schrijven: het kostbare papiertje half-wegge'stopt onder z'n vloei. Zie zoo — dat schoot op. Ha! 10 uit de cijfersom ! Dat zou wel goed zijn... Twee sommen af i— drie —> „Ophouden met werken. Droogmaken en inleveren." .Meneer stond op om de nog niet ingeleverde blaadjes in ontvangst te nemen. „Mag ik nog even 'n som afschrijven, meneer?" vroeg Jo Raaphorst, ,,'k Heb 'm al op klad." „Nee Jo .— dat gaat niet meer. Geef dan je kladpapier er maar bij." „Astublieft, meneer." Herm vloeide z'n werk af. Drie en een halve som had hij nog. — Nou — als die goed waren, en dat zou wel, kreeg hij altijd nog 6 of 7. Meer hoefde niet. „Geef 's even," verzocht hij Wies Leuvink,. die haar eigen blaadje ging inleveren, en hield haar z'n werk voor. Wies nam het aan — Herm zag, hoe meneer de beide papieren van haar kreeg. Mooi j— dat liep best af... Onder het danken zat Herm vóór zich te staren, op de bank. Z'n oogen had hij niet dicht .— alsof hij niet mee wilde bidden. „en zegen dan ons en ons werk, om Uws Naams wil. Amen", hoorde hij meneer zeggen. Even schrok hij — toen, in het geschuifel van de opstaande kinderen en het geroep, buiten op het schoolplein, zette hij de gedachte aan dat gebed uit het hoofd. 11 II. JONGENSSPEL. Bertus stond achter in het tuintje, dat bij hun huisje hoorde. Groot was het lapje grond niet, maar toch groeide er nog aardig wat. Dat kwam omdat Vader het goed in orde hield — 's avonds, als hij van z'n werk bij boer ^Villemse thuis was, mocht hij graag z'n eigen grond bewerken, en z'n jongen hielp hem trouw daarbij. Een smal pad liep er midden door — dat voerde van de keukendeur naar het schuurtje, waar de kruiwagen stond en de gereedschappen werden opgeborgen. Aan den eenen kant waren de bedden met groenten: worteltjes en andijvie en kool, en aan den anderen kant stonden de aardappelen. Vooraan was een brokje aangelegd als bloementuin, dat was Moeders plekje. AFrikaantjes groeiden er, en goudsbloemen, en springbalseminen en nog verschillende andere planten meer. Tegen de schutting, die het afscheidde van buurmans erf, had Vader lathyrus geleid, met prachtige rose en roode vlind erbloemen. Maar vanmiddag werkte Bertus niet in de bedden — hij stond bij het hok, dat naast het schuurtje getimmerd was voor de geit. 'n Jong beest was het nog, dat baas Willemse hem in het voorjaar gegeven had. „Je moogt net wel hebben," had Vader gezegd, „als je het dier zelf geregeld goed verzorgt." Nu *|f dat was altijd in orde, daar zorgde de jongen voor. Hij ging iederen dag gras snijden voor Witvoet, en eiken Zaterdag maakte hij 12 vast het hok schoon. Hij was er vanmiddag weer op uit geweest — moeder had hem een oud aardappelmes gegeven, om gras te snijden, en met 'n jute-zak vol van het geurende groen was hij thuis gekomen! Kijk de geit het es met smaak opeten! Nog 'n paar handen vol wierp hij het beest voor, dat gulzig de sprietjes door de ruif heentrok... „Daar staat Bertus, bij het hok," hoorde de jongen opeens z'n moeder zeggen, en meteen kwam Dirk het tuintje in. „Ga je mee spelen?" vroeg hij. „Ja, da's goed. Als 't van moeder mag tenminste." „Je mag best, ik heb het al gevraagd." Dirk keek naar het dier in het hok, toen zei hij: ,,'t Groeit best, zeg!" „Nou, en óf... Maar hij krijgt ook eiken dag 'n flinke portie voer." „Kan-tie al voor een wagen?" „Wel nee, joh. Dan moeten ze eerst véél grooter zijn, eer ze een wagen kunnen trekken. En ik héb er geen ook." „Dan vraag je of je vader d'r een maakt — van n ouwe kist." „En de wielen dan?" „Van 'n kinderwagen of zoo. Dat gaat best. M'n neefje in Hekenban heeft er ook een." „Waar jij wel es gaat logeeren?" „Ja. — Z'n vader heeft het ook zelf gemaakt. Maar kom je nou mee?" „Goed. Zullen we Witvoet meenemen?" „Och — waarom? Als je nou 'n wagen had." 13 Nog een laatsten bundel gras stopte Bertus in de ruif, toen gingen ze samen het middenpad langs, naar de keuken. Daar stond vrouw Doornbal, Bertus' moeder, te strijken. „Ik mag wel met Dirk mee, hè M.oe?" vroeg haar zoontje, en moeder zei: „Niet te laat thuis, hoor. Denk om etenstijd." „Ikke mee," kwam Dorus, het jongste broertje, aangeloopen. „Ikke mee." ,,'n Anderen keer," beloofde Dirk. „Als Paschen en Pinksteren op één dag vallen." Bertus moest er om lachen, >— z'n moeder ook. „Blijf dan nu maar bij moesje, kleine man," zei ze. „Dan gaan wij samen straks bij 't geitje kijken." Dat vond het ventje heerlijk en de twee jongens gingen gauw naar buiten. Ze sloegen den weg in naar het dorp — daf lag 'n half uurtje verder, en daar zouden de andere jongens wel zijn. En werkelijk — daar had je een heel troepje. Gijs Baarspul en Jan de Kluiver, en V/irn Dorsman en Ko van Rijn, allemaal uit de hoogste klas. 'n Paar uit een andere klas ook: Gernt Veer en Louw Boenders. Die hadden eerst bij de anderen gezeten op school, maar verleden jaar waren ze niet bevorderd. „^Vat gaan we doen?" vroeg Gijs, toen ze een poosje met z'n allen den polder ingeslenterd waren. „Dat loopen bevalt me niet —< zoo saai." „Zeg jij 't maar," zei Wim. „Of weet je niks?" „ Slootjespringen." „Nee hoor — daar heb ik heelemaal geen zin in," vond Jan. „Als je niks beters weet..." „AVeet jij dan wat?" „Ik!" schreeuwde Dirk opeens. „Ik!" „Nou, wat dan?" „Hier, wij" — en hij greep een paar jongens bij den arm en trok ze naast zich, — „wij zijn de Batavieren, en jullie de Romeinen. En dan gaan de Batavieren opstand plegen, en verslaan de Romeinen." „Dat zit nog," zei Ko, die bij de Romeinen zou moeten hooren. „Claudius Civilis heeft het verloren." „Nou — in *t begin niet, toen wonnen ze." „Op 't eind toch niet," hield Ko vol. „Weet je wat — dan vechten we eerlijk wie 't wint," stelde Louw voor. „Goed?" „Ja, vooruit," riepen er een paar, en zoo werd er besloten. Ieder mocht drie speren hebben — die sneden ze van de wilgestruiken langs den wegkant. „Jammer, dat we geen touw hebben, om bogen mee te maken," zei Gerrit, maar Wim beweerde, dat dat toch veel te lang zou duren. Dan moest je immers riet snijden voor pijlen, en vlierproppen — nee, dat ging niet. „Die maken we dan thuis, voor later," besliste Bertus, „dan doen we 't een anderen keer daarmee." „Hier is het kamp van de Romeinen," zei Ko. Hij had een aardig plekje gevonden — een hoekje land, dat naast den weg lag, waar die een bocht maakte. Aan twee kanten was het 15 afgesloten door slooten, zoodat alleen van de voorzijde een aanval kon worden gedaan, dacht hij. Ko was de aanvoerder der Romeinen *j Cerealis. De Batavieren kozen ook een hoofdman — dat werd Dirk. ^.^sHj „We moeten ze moedig aanvallen, mannen," zei deze, terwijl hij met z'n krijgers op een afstand de Romeinen bespiedde. „Ineens er op los, met een woedend krijgsgeschreeuw." „Maar, hoofdman," bracht Bertus in het midden, „kunnen We ze niet in eenhinderlaaglokken?" „Ze komen hun kamp niet uit." „Als wij dan net doen of we op de vlucht slaan, en ze achtervolgen ons dan ... „Nou ja, dan kunnen we omkeeren, en ze weer aanvallen — maar kun jij ze in den rug komen?" „Over de sloot springen." Ze keken alle vier naar de sloot ~- die was nogal tamelijk breed. „Durf jij dat?" „Ik wel," zei Bertus. „Goed dan. — Dan slaan wij op de vlucht." „En als ik roep, keeren jullie weer om..." „Afgesproken De Romeinen lagen rustig in hun kamp. Cerealis had één van z'n soldaten op wachtpost gezet. „De vijand nadert," rapporteerde die, en werkelijk — daar kwamen de Batavieren aan. Hun aanvoerder ging voorop — Bertus bleef ver in de achterhoede. „Kom op! Dappere mannen!" schreeuwde Louw, en ineens — daar holden de aanvallers onder een luid gejuich op het kamp af. Gijs 16 slingerde het eerst een speer, maar de afstand was nog te groot — het ding viel 'n eind voor het kamp op den grond. Bertus sprong een eind verder over de sloot. „Kijk es, wat 'n speerworp!" hoonde Ko, maar meteen sprong Gerrit het kamp binnen. Jan en Wim pakte hem beet, om hem gevangen 2 17 te nemen, en het zou hun gelukt zijn, als Dirk niet te hulp was gekomen. Nu ontspon zich een heet gevecht, en daardoor merkten de verdedigers niet, dat Bertus 'n eind verder over de sloot was gesprongen en — verborgen door de hoornen, die er langs stonden .— het kamp van achteren naderde. Maar Gijs had er wél erg in gehad. Hij had twee van z'n drie speren op Louw afgezonden, en nu hij z'n krijgsmakker naderen zag, schreeuwde hij opeens: „ Vlucht, Batavieren, vlucht!' Dirk maakte zich van zijn aanvallers los en zette het met Gijs samen op een loopen.— Gerrit bleef achter in de handen van de vijanden. „«Je bent gevangen," zei Wim, en toen Gerrit knikte, sprong z'n overwinnaar met de andere Romeinen het kamp uit, om den vluchtenden vijand te achterhalen. „Plof!" Met 'n flinken aanloop was Bertus over de sloot gevlogen en kwam nu naast z'n gevangen kameraad te land. „Ik bevrijd je," zei hij. „Gauw die speren oprapen." Weldra hadden ze weer voldoende voorraad wapens. „Hoera. Het kamp is ons!" schreeuwde Bertus, zoo luid hij kon. De achtervolgende Romeinen hoorden hem <— ze bleven staan. „Naar de legerplaats terug, mannen/' kommandeerde Ko, en stormde vooraan. Maar het was te laat. Wim werd gevangen genomen door Dirk en Gijs, en mocht niet meer meevechten — Bertus overwon Jan en toen gaven de Romeinen zich over. Het kamp was verloren. 18 „Hé hé, daar wor je moe van!" zuchtte Jan. Hij had z'n zakdoek te voorschijn gehaald en veegde zijn gezicht af. „Toch ging 't lekker!" vond Louw. „Wat jullie ?" „O zoo. — Hé, daar heb je Herm." Werkelijk kwam Herm van den Heuvel er aan. „Waar zijn jullie toch?" vroeg hij. „Ik heb den heelen middag gezocht, maar jullie waren nergens te zien." „We hebben hier gespeeld — wij hebben het gewonnen," zei Dirk. Bertus was ineens stil geworden — hij dacht aan die sommen, op het kladpapier. Met z'n negenen gingen ze terug — druk redeneerend nog over hun spel. Herm was naast Bertus komen loopen; hij hield hem wat achter de anderen. Toen stak hij z'n hand in den zak en haalde er iets uit. „Hier," zei hij, „de centen." De ander gaf geen antwoord — werktuiglijk nam hij het geld aan, en stopte het weg. „Ik hoop, dat ik nog voldoende krijg," ging Herm door. „Dan is m'n rapport vast goed en geeft m n grootvader me dien gulden." „Schiet op, jullie daar achter!" riep Dirk opeens. „Jullie treuzelt zoo!" Meteen kwam hij bij hen loopen — Bertus was er blij om... Zie je — dat geld... Eigenlijk had hij het net zoo lief niet gehad, of beter, het net zoo lief niet gedaan, met dat kladpapier. Maar ja — 't was zoo gek, om dat nu te zeggen. En dan — was 't wel heel erg? Dat deden de jongens 19 immers zoo dikwijls, op school elkaar helpen met voorzeggen of af laten kijken! Hij had nou vijf centen <— kon die fijn wat voor koopen. Daar maar aan denken, en niet aan het andere — aan „dat-het-niet-eerlijk-was", wat hij had gedaan, dat het zonde was... „Suf niet zoo, joh!" zei Dirk. „Kom, wij moeten hierheen!" „O, ja!" Bertus schrok op uit z'n gedachten: ze sloegen nu een anderen weg in als de overige jongens. „Tot morgen!" schreeuwde Ko de twee nog achterna -— Dirk wuifde terug. „Zondag hoor!" beantwoordde hij Ko toen Hepen ze door. „Wat had je met Herm?" vroeg Dirk, toen ze een eindje zwijgend doorgestapt waren. „Och niks bijzonders," weerde Bertus af, en z'n vrindje vroeg niet verder. Toch was Bertus blij, toen hij thuis was — zou Dirk soms iets gemerkt hebben? III. EEN GOED CIJFER. „Meneer, heeft u de repetities al nagezien?" Truus Verhage stond bij den lessenaar, waar meneer Jansen •— het was nog voor schooltijd — z'n Bijbel en psalmboek klaar legde, 'n Paar andere kinderen waren er bij komen staan, nieuwsgierig, of meneer van morgen hun werk zou teruggeven, en wat voor cijfer ze wel hadden. „Wou je 't graag weten, Truus?" vroeg meneer, 20 terwijl hij den lessenaar sloot. „Jij had, geloof ik, alle sommen fout!" Truus lachte ■— ze zag wel aan meneer z'n gezicht, dat het zoo'n vaart niet liep. „Echt?" vroeg Jo Kleinsma. „Ja, meneer?" „Jullie krijgt je werk straks weerom; dan zullen we tegelijk die sommen bespreken — tot zoolang moet je geduld hebben." Héél lang was dat niet — dien morgen hadden ze rekenen, dadelijk na de Bijbelsche Geschiedenis, en dat duurde nooit lang. Want meester Jansen kon mooi vertellen, en die uurtjes Bijbel. sche Geschiedenis vlogen om. Dit keer ging het over Naaman den Syriër, 'n Heel voornaam heer was dat geweest, aan het hof van den Syrischen koning, maar een zware ziekte had hem bezocht — hij was melaatsch. En meneer Jansen vertelde, hoe Naaman een verre en moeilijke reis ondernam, naar Palestina, waar Israël woonde en onder dit volk Israël Elisa, de profeet des Heeren. Bij hém wilde die Syriër genezing zoeken van z'n verschrikkelijke kwaal, 'n Groote en rijke stoet was het, die daar kwam aan het eenvoudige huis van Elisa — met wagens en paarden en kameelen, met goud en zilver en kostbare geschenken. .Maar Elisa scheen daar heelemaal ongevoelig voor. Hij kwam niet eens zelf aan de deur — z'n knecht bracht de boodschap over: „Naaman moest zich zevenmaal wasschen in den Jordaan, dan zou hij genezen." Dat wilde de Syriër niet — dan waren er in Damaskus, de hoofdstad van zijn land, wel betere en grootere rivieren. Boos 21 wou hij terugkeeren naar z'n paleis, en de verre tocht zou tevergeefsch zijn geweest. JVlaar z'n knechts haalden hem over, het woord van Elisa op te volgen .— en zie, de melaatschheid verdween heelemaal. «Ja, toen moest Naaman naar Elisa terug ■— met geschenken wilde hij den profeet overladen! JVlaar die weigerde iets aan te nemen .— het wonder was niet geschied voor geld, maar om te toonen de wondermacht van den Heere, den God van Israël, Die machtiger is dan alle afgoden, omdat Hij alléén God is, en niemand meer ... En toen... De knecht van Elisa had het gehoord, dat zijn meester alle geschenken geweigerd had. Jammer vond hij dat — erg jammer. Hij zou wel graag iets van dien rijken vreemdeling hebben aangenomen, 'n Plan maakte hij... Naaman was al weer 'n eind op weg, op. de terugreis, toen Gehazi, zoo heette de knecht, hem inhaalde. Hij loog den voornamen vreemdeling iets voor — dat z'n meester gasten gekregen had, heel onverwacht — en voor hen wel graag kleederen en zilver had. Naaman geloofde het verhaal en gaf; méér nog dan Gehazi vroeg. Of die blij was! Hij bracht z'n schatten in een huis, want Elisa mocht er niet van weten, en kwam toen bij z'n meester, of er niets was gebeurd. JVlaar die wist alles : de Heere had het hem geopenbaard. „Van waar, Gehazi?" vroeg hij, en de knecht probeerde met een leugen z'n kwaad te verbergen. „Uw knecht is noch herwaarts noch derwaarts gegaan," zei hij. Zoo brengt de eene 22 zonde de andere voort. Maar z'n leugen hielp niet, Elisa wist immers alles al. En tot straf kwam de melaatschheid waar Naaman van genezen was, nu op den knecht van den profeet. Wat had hij nu aan het geld, dat hij door bedrog had gekregen? Niets ... „Goed, dat je op een oneerlijke manier verkrijgt, wordt nooit gezegend," zei meneer. „Gehazi had zóó gedacht, dat niemand er achter zou komen, wat hij gedaan bad — maar hij had één ding vergeten: God ziet allej." Bertus zat ingespannen te luisteren — toen het verhaal tegen het eind ging, werd hij onrustig. „Oneerlijk verkregen goed..." In z'n broekzak zaten die vijf centen nog. Die waren ook oneerlijk verkregen — dat wist hij wel. En hij had, net als Gehazi, gedacht, dat niemand behalve Herm en hijzelf, er iets van wist. Maar God ziet alles. Elke zonde. Ook, die je op school doet... Tersluiks keek de jongen naar Herm — die zat rechtop in de bank, alsof hij stil luisterde. Het was net, vond Bertus, of Herm óók zijn kant uit keek — of toch niet? De Bijbelles was afgeloopen — nu kwamen de papieren met sommen. Truus had ze alle vijf goed — en zoo waren er nog een paar. Bertus ook. Dat was dus een 10. Maar hij was er niet zoo blij mee als hij anders wel zou geweest zijn, voortdurend moest hij aan z'n oneerlijkheid denken. Want het was bedriegen — ja, dat was het. „Jouw werk is óók niet slecht, Herm," zei meneer. „Je hebt drie sommen goed — de vierde 23 daar ben je pas aan begonnen, die telt dus nog niet mee. Je hebt een 6." Bertus kleurde, toen Herm z'n papier in ontvangst nam. — Herm zelf nam het heel gewoon aan, zonder een spier van z'n gezicht te vertrekken. Fijn! toch voldoende! Nou kreeg hij vast wel een goed rapport! En dan: den gulden! Bij het bespreken had Bertus moeite om geregeld op te letten: wel twee keer moest hij verboden worden, omdat hij al maar de ramen zat uit te staren. „Ik heb toch lekker een 6," zei Herm om twaalf uur, toen ze samen de school verlieten. „Dat kladbriefje heeft me eenig geholpen." „Ja," zei Bertus. Meer niet. — Hij vond het lang niet eenig meer, en als het gekund had, zou hij het wel ongedaan willen maken. Eerst had hij nog plan gehad, voor z'n vijf centen 'n mooi potlood te koopen, of een stuk gummi, zoo een met een olifant er op. Dat was lekker zacht — daar kon je de foute lijnen op je téekening manjefiek mee uitgommen. Nu was de aardigheid er heelemaal af voor hem. — Zou Herm er geen last van hebben ? Het leek wel van niet, tenminste die praatte vroohjk door over z'n rapport, en Bertus durfde met geen woord er over te beginnen, dat hij het eigenlijk verkeerd vond, wat ze gedaan hadden. Gelukkig ging Herm nooit ver mee uit school, hij moest gauw 'n zijweg in. „Nou —■ zijn jullie vanmiddag óók vroeg op 24 school?" vroeg hij bij het afscheidnemen. „Ik kom om half twee —• dan gaan we spelen." „'k Zal wel es zien," zei Bertus, maar Dirk, die tot nog toe heelemaal geen mond had opengedaan, beloofde grif: „Goed hoor. ;— Ik kom. We eten net lekker vroeg vanmiddag." „Zeg," begon hij na een oogenblikje weer tegen z'n vrindje: „Snap jij hoe Herm aan die 6 komt?" „Voor rekenen bedoel je?" „Ja. — Zoo knap is-tie anders daar niet in. En 't waren geen gemakkelijke sommen dit keer." „Neen, makkelijk waren ze niet," gaf Bertus toe. Zouden er meer het in de gaten hebben, dat Herm z'n cijfer nogal hoog was voor zijn doen? Bertus keek om, of hij Herm nog ontdekken kon (—i ja, op den weg daar ginds, die naar den molen liep, kon je hem zien. Ver genoeg anders al... Hij zou het thuis vast wel vertellen, dat er een 6 onder zijn repetitie stond •—• of hij ook zeggen zou, hoe hij er aan gekomen was? Dat niet, natuurlijk. „Wim vond het ook al zoo gek," ging Dirk verder. „En de andere jongens hadden 't er over..." Bertus zei nog niets. Daar had je het nu. En als de jongens het in de gaten hadden — nou, dan kon je haast wel rekenen, dat meneer het ook gezien had! Of — nee, dat misschien wel niet, want meneer had er geen woord over gerept. AU hij het gemerkt nad, had hij er vast wel wat van gezegd! Zou Dirk... Och 25 neen, die had er geen erg in, dat hij — Bertus — geholpen had met dat kladblaadje. „ Waarom zeg je niets ? Weet jij er meer van ?" Dirk keek z'n kameraad aan — „Nou?" Toen knikte Bertus langzaam van „ja". De ander floot zachtjes tusschen de tanden — hij begon te begrijpen. „«Je hebt hem zeker geholpen?" „Ja. Hij schreef me een briefje, of ik m'n kladblaadje wou geven." „Heb je dat dan gedaan?" „Voor 5 centen — die beloofde Herm op dat briefje." En meteen blij eigenlijk, dat z'n geheim nu eindelijk van hem afwas, haalde Bertus het geld te voorschijn. „Nou!" Dirk was er beduusd van, dat een jongen uit de klas zoo maar vijf centen gaf voor een kladblaadje. Dan moest je wel veel geld hebben. „Als tie een onvoldoende op z'n rapport had, zou z'n grootvader hem dien gulden niet geven immers," herinnerde Bertus. „Dat kan wel .— maar ik vind het toch gemeen. Zóó zou ik dien gulden niet willen verdienen." Dirks oogen fonkelden van verontwaardiging —' hij had een geweldigen hekel aan oneerlijkheid om den meester te bedriegen, en je grootvader er bij! „ Hij hoeft tenminste tegen mij heelemaal niet op te scheppen met z'n repetitie, hoor!" wond hij zich op. „Zóó is 't geen kunst." „Ga jij 't aan meneer vertellen?" vorschte 26 Bertus, angstig. Als Dirk dat deed... Dan zou de heele klas net te weten komen. „N een," beloofde Dirk, „verraden zal ik je niet. Toch ■— geméén is het,.." Bertus begon zich hoe langer hoe minder prettig te gevoelen. Want — als hij eerlijk wilde zijn, moest hij zijn makker gelijk geven... AVat had hij nou aan z'n centen? IV. OM BOODSCHAPPEN. „Kom je om vier uur direct thuis, jongen?" vroeg vrouw Doornbal aan haar zoontje, toen hij op het punt stond, weer naar school te gaan. „Ja moeder," beloofde Bertus. „Dan kun je nog 'n paar boodschappen voor me doen. Bij baas Donckers..." Dat was het kruideniers winkeltje in het-dorp, en daar gingen de dorpskinderen graag heen. AVant Donckers was een vriendelijke oude man— meestal schoot er wel een pepermuntje of een suikerbal over, als je er voor moeder iets halen mocht. Bertus zorgde ervoor, na schooltijd zoo gauw mogelijk thuis te zijn .— hij zou niet graag hebben, dat moeder op hem wachten moest. Witvoet nam hij mee naar het dorp *— het beest was uitgelaten, dat het uit zijn hok mocht komen, en maakte de dolste sprongen. Aan den leeren halsband had z'n baasje een lang touw gebonden i— hij moest het stevig vasthouden, 27 zóó trok het beest. Dan draaide het weer in een kring om hem heen, en wikkelde hem het touw om de beenen, zoodat Bertus moeite had, er uit te komen. „Hou dan toch op, gek beest," riep hij half boos, half lachend. Het leek wel, dat Witvoet daardoor nog doller werd — plotseling deed de geit een ruk, het touw glipte Bertus uit de vingers... Daar stond hij nu. —• Een oogenblik bleef hij verwezen kijken — toen ineens, rende hij de geit achterna, die met komische sprongen liet touw slierde slingerend over den weg. naar het dorp holde. Het touw slierde slingerend over den weg, als 'n lange sleep... „Sikkie — sikkie," riep Bertus haar na, of sikkie soms hooren wou! Het leek er niet naar... Eens keek Witvoet om — toen ging het weer verder, en de jongen hijgend er achter na. Hè, daar had hij bijna z'n voet op het eind van het touw gezet — net op het laatste oogenblik glipte het er nog onderuit. Voortwaarts dan weer. Nog eens graaide Bertus naar het touw, hij voelde het aan z'n vingers. <— Mis! 28 Hij lachte luid. — Het was toch wel leuk, die jacht... Kijk dat beest eens! Sjonge! Ha! Met een vluggen greep blikte Bertus weer, nu kreeg hij het touw te pakken. „Je bent er bii. baasje," zei hij, „en nu zul je me niet voor den tweeden keer ontsnappen." Voor de zekerheid wikkelde hij het touweind een paar maal om z'n hand —' knap, als de geit nu nog eens kans zag, om los te komen! Warm van het loopen, kwam hij bij Donckers en eaf het lijstje over, waar moeder de boodschappen opgeschreven had. Het duurde 'n tijdje vóór de kruidenier ze allemaal afgewogen had, en toen moest Bertus nog geld terug hebben — 42 centen van den rijksdaalder, dien hij op de toonbank legde. „Wacht es," zei de winkelier — en Bertus begreep dadelijk waarom. Hij zag den man grijpen naar de flesch met suikerballetjes: vijf deed hij er in een klein grauw papieren zakje. „Die lust je wel, hè?" „ Asjeblieft, Donckers !" zei Bertus, terwijl hij het zakje lekkers aannam. — „Dank je wel." „Sikkie-sikkie", riep Bertus haar na. 29 Toen hij buiten was, betastte hij voorzichtig het grauwe papier, dat de heerlijkheden borg. Hij nad het in zijn zak gestoken, in de haast bovenop z'n zakdoek. Als het er nu maar niet uitviel! Z'n ééne hand had hij noodig, om de tasch met boodschappen te dragen, om de andere zat het touw van Witvoet, en die hield hij op z'n schatten... Suikerballetjes! Daar deed hij een heelen tijd mee <—■ hij zou ze bewaren voor op bed vanavond — dat was fijn, dan bleef je nog 'n poos wakker ook. Kon je aan allerlei heerlijke dingen denken of over mooie verhalen... vijf had Donckers er hem gegeven: nou, als ie er twee aan z'n broertje gaf, zou Dorus wel blij zijn. Dan had hij er nog drie over. „Ho, beest!" riep hij opeens. Witvoet had een poosje geduldig voor z'n baasje uitgeloopen —' nu leek het wel, dat ze er genoeg van had. Ze begon te springen en te dollen, net als straks, maar Bertus voelde er niet veel voor, om over land en gras te loopen. Als je ook een karbies vol zakken en peperhuisjes dragen moet! Hij rukte stevig aan het touw — de geit rukte onwillig om los te komen: 't lukte niet, ae jongen bleef baas. „Je krijgt straks schoon stroo in je hok," beloofde Bertus. „Omdat je nu niet hollen mag." Of de geit het verstond ? Niet precies misschien, al was net of het wel een beetje hielp. Tenminste, het dier maakte het niet al te bont meer, en zonder ongelukken kwamen ze thuis ... „Geef mij de boodschappen maar, jongen, dan 30 kun jij Witvoet in het hok zetten," zei Moeder, toen hij, achter het huis om, bij de keukendeur kwam. Ze nam de tasch over en liep er mee naar de kamer. Vader was thuis — in z'n grooten leunstoel zat hij aan de tafel, bezig voor Moeder een lepelrekje te snijden. Vader kón allerlei mooie dingen maken! „Kijk es, Dorus!" Bertus kwam binnen en stapte naar z'n broertje toe, met het zakje suikerballetjes in de hand. „Samen deelen, hè." „Ja," riep Dorus, terwijl hij allebei z'n handjes uitstak naar het lekkers. „Bertus, je hebt toch nog geld teruggekregen?" herinnerde Moeder. „Geef es..." „O ja, hier is het, Moe." De jongen liet Dorus het zakje 'n oogenblik houden, en kwam naar de tafel. Hij haalde eerst z'n zakdoek te voorschijn — legde die zoolang naast zich. Toen een handvol geldstukken, die als een klein hoopje op de tafel kwamen. „Hier is het, Moe. Wacht, zal ik het u even voortellen?" Meteen begon hij de munten op rijen te leggen, dat je ze makkelijk tellen kon. n ^.r dubbeltjes, één stuivertje en verder centen. „Kijkt u — twintig,vijf-en-twintig, dertig,vijfen-dertig, veertig ... Oh!" Er was meer geld, dan hij terug moest gekregen hebben — het bloed schoot hem naar het hoofd. Dat waren ... „Wat is er, jongen? Waarom krijg je zoo'n kleur opeens ?" vroeg Moeder. Vader legde z'n snijwerk uit de handen, en keek naar het geld, en naar z'n jongen. 31 „Je moest 42 cent terug hebben," zei Moeder, „hier liggen er 45. Hoe Kan dat?" „Heeft hij te véél?" wilde Vader weten. „Heeft Donckers je niet goed teruggegeven?" „Nee, Vader — ja ..." stotterde de jongen. „Wat nu? Nee — ja — Wat bedoel je? Heb ,Hi het Moe. Wacht zal ik het U even voortellen?" je je geld góéd terug gekregen in den winkel of niet?" Het beviel baas Doornbal niets, dat de jongen zoo kleurde en stotterde —■ wat was er met dat geld? „Ja, Vader." Bertus keek niet op — hij begreep het wel, hoe er te veel geld kwam. Die vijf centen had hij óók in z'n zak gehad,, in denzelfden als dat andere geld — en nij had er 32 niet om gedacht, door z'n suikerballen en Dorus... „En die drie centen dan?" vorschte Vader. „Hoe komen die er?" ' „Die zijn van mij." De stem van den jongen was nauwelijks hoorbaar, toen hij dat zeide, maar z'n ouders verstonden hem wel. Broertje stond vlak bij de tafelpunt — in z'n handje het bruine zakje, waaruit hij een lekkere zoete bal al in den mond had gestoken. Met groote oogen keek het ventje van den een naar den ander — hij begreep er niets van. „Van jou!" Moeder sloeg de handen ineen van verwondering. Haar jongen — die centen had! „Hoe kom je daar dan aan?" Bertus hoorde nu heel duidelijk aan Vaders stem, dat die er alles behalve over gesticht was, en het werd voor hem niet makkelijker, alles te zeggen. Maar 't kwam toch. Met horten en stooten vertelde hij de heele geschiedenis van de repetitie en bet kladpapiertje en de 5 cents. „D'r zijn er hier drie te veel, is niet, Moeder?" vroeg Vader, op het geld wijzend, dat vóór hem lag. Z'n vrouw knikte. „Waar zijn de andere twee?" De jongen diepte ze op uit z'n zak .— in 'n ver hoekje zaten ze. Toen legde hij ze zwijgend bij de rest. Opkijken dorst hij niet... „Zoo — je valt me tegen, Bertus, hard tegen. Een bedrieger ben je — En voor géld! Jongen, weet je wel, dat je zonde hebt gedaan? Tegen den meester, maar ook, en vooral, tegen den Heere?" Plotseling barstte Bertus in snikken uit. Ja — 3 33 Vader had gelijk ■— hij voelde het wel. Hij had het immers al lang gevoeld. En nu... „ Een bedrieger!" had Vader gezegd... „Je gaat onmiddellijk naar bed <— zonder eten," beval deze. „ Dan kun je eens nadenken, over wat je gedaan hebt. Vanavond of morgenochtend praten we verder..." Snikkend ging Bertus de ladder op naar z'n kamertje... Vader was boos, ja, en Moeder ook... JVlaar toen hij de kamer uitging, had hij hen aangekeken en gezien, dat ze ook bedroefd waren... Om hém... Dat was véél erger... En wat had Vader gezegd? Zonde — tegen den H eere... Bertus lag al wel 'n uur in bed —; en hij kon maar steeds den slaap niet vatten. Allerlei gedachten kwamen er in z'n hoofd: van het mooie potlood, dat hij had willen koopen, en van Dirk, die dat van Herm en hem geméén had gevonden... Aan de vertelling van den meester moest hij denken: Gehazi had ook geld willen krijgen op een oneerlijke manier... „God ziet aLld)!' Zoo had meneer het gezegd... En Vader... „Zonde — tegen den HeereT' O, hij was toch wél slecht. .—■ Had hij het maar niet gedaan! 't Geld had hij zoo graag willen hebben en daarom had hij gelogen en bedrogen. Rust had hij er niet over gehad... Omdat ie wel gevóéld had, dat het verkeerd was... Anders zou hij ook al lang wat voor de centen gekocht hebben... Dat had hij toch nietgedurfd eigenlijk, met die oneerlijke centen... En nu... Ellendig voelde hij zich... Dirk zou hem wel érg 34 geméén vinden, al had hij het zóó niet gezegd. Vader en Moeder waren boos op hem, en bedroefd... En God... Bertus waagde het niet verder te denken... Zónde tegen God had hij gedaan... Daarom had hij straks ook niet geknield, zooals anders altijd 's avonds, voor z'n bed... In eenen stond hij naast z'n ledikant: het was nog niet eens heelemaal donker in z'n kamertje... Hij ging naar de ladder: vanuit de kamer beneden hoorde hij de stem van Vader; even later zei Moeder iets... Op z'n bloote voeten klauterde hij de ladder af, — de sporten deden hem wél pijn, eiken keer dat hij een voet er weer óp zette... Hij had er nauwelijks erg in... De kamerdeur stond op een kier — lamplicht viel er door... Eer hij het zelf recht wist, stond de jongen in de kamer, met de oogen knipperend, nu hij plotseling in het felle licht kwam. „Maar jongen! Mioeder legde haar naaiwerk uit de hand, en Vader, die met den rug naar de deur zat, keerde zich met een ruk om. „O, Moeder!" De armen sloeg hij wild om haar hals, klemde zich dicht tegen haar aan, z'n hoofd vast tegen haar schouder gedrukt. „Stil nu, vent, stil nu," suste Moe. „Toe, bedaar eerst eens wat..." Ze streelde z'n haren .— en door haar stille, rustige stem werd Bertus kalmer. Hier was hij tenminste niet alleen, zooals straks in het halfdonker van zijn slaapkamertje. 35 „Het spijt me zoo érg," bracht hij met moeite uit, „zoo érg." Toen bemoeide Vader er zich mee. „Waarom spijt het je?" vroeg hij. „Omdat wij boos zijn, en je naar bed moest?" „Ook..." zei Bertus. „En... en...' ' Hij hield stil — weifelend, alsof hij het haast niet zeggen kón.' „Nu, en... ?" vroeg JVloeder nu. „ En omdat het zonde is ... Omdat God het niet wil..." „«Ja, jongen, dat is het ergste," zei JVloeder. „Het is leelijk van je, dat je je meester bedriegt, héél leelijk — maar het is erger, dat je iets doet, wat God heeft verboden." Bertus knikte .— hij gaf geen antwoord. „En — wat wil je nu?" Vaders stem was heel niet meer zoo streng als straks bij het geld tellen. „Vergeving vragen... aan u... en aan meester (—■ en, en..." Bertus stokte — het was zoo moeilijk te zeggen. JVlaar Vader begreep zijn jongen wel. „...en aan den Heere «Jezus wilde je zeggen, hè?" vulde hij aan. „«Ja jongen —> Hém mag je wel allereerst om vergeving vragen —■ want dat je Hém hebt bedroefd, is het ergste van alles..." Een oogenblik kwam er stilte in de kamer, zacht hoorde ;e het gas suizen. Bertus had z'n hoofd weer verborgen aan JVloeders borst. O! zoo érg was het — nu Vader het zei, wat hijzelf straks niet had durven verder denken, voelde hij pas goed, hoe erg het was. Toen zei JVloeder 36 weer iets. Haar zachte stem hoorde hij boven zijn gebogen hoofd — haar hand ging glijdend over zijn naar... „JVlaar de Heere «Jezus vergééft... Ieder, die tot Hem komt, die Hém zijn zonde vertelt met écht berouw, vergeeft Hij... Vraag Hém, of Hij je vergeven wil, het kwaad, dat je tegen Hém deedt..." „Ja JVIoe," fluisterde Bertus — onhoorbaar haast. „Dat is goed, jongen," zei Vader ernstig. „En dan zul je zeker meester wel beloven, dat je zooiets nooit meer zult doen?" „Ja Vader." „Zou je die belofte houden kunnen, Bertus?" vroeg JVloeder. „Zou je het kunnen alléén?" Even keek de jongen haar aan, terwijl ze door ging. „Alléén tegen de zonde strijden — dan verlies je het vast. Dan doe je telkens en telkens wéér verkeerd. Dat weet je wel, hé, Bertus. Je moet den Heere vragen of hij je daarbij helpen wil —i zul je?" „Ja, JVloeder," beloofde hij. „Dan dóét God het ook," zei Vader. „Als je volhoudt met bidden en vólhoudt om te strijden tegen het verkeerde in je, dan zal Hij je zéker helpen, jongen." Alle drie waren ze stil ■—• alle drie dachten ze over wat er was gebeurd en gesproken. „Kom," verbrak JVloeder die stilte, „nu zal ik je maar weer in bed brengen, hé ?" En boven op z'n kamertje knielde Bertus neer, en met JVloeder bad hij, vertélde hij God z'n zonde en vroeg 37 H em kracht, om tegen z'n zonden te vechten. Moeder dekte hem toe... En toen ze 'n uurtje later wéér naar z'n kamertje ging, om eens te zien, lag haar jongen rustig te slapen, z'n ééne hand onder het hoofd... V. „NIET MAKKELIJK..." Vóór hij den volgenden morgen naar school ging, had Moeder haar jongen in de keuken apart genomen. <— Vader was vroeg naar z'n werk gegaan — en samen met Bertus had ze bepraat, wat hij nu doen moest. Die centen — wist hij, hoe Herm van den Heuvel daaraan kwam? „Herm heeft wel vaker centen, Moe," had Bertus gezegd. „Z'n moeder geeft hem weieens een dubbeltje — zoo'n rijke boer, hé?" Nu, dat kon wel .— daar wilde vrouw Doornbal niets van zeggen. . . Maar die centen hóuden — dat mocht haar jongen niet. Bertus wilde dat evenmin. En daarom ■— zoodra hij bij school kwam, zocht hij Herm op. „Hoor es," zei hij, en liep meteen den weg op, waar de anderen hen niet zoo licht storen zouden. „Wat is er?" vroeg Herm. „Hier — heb je je centen." Bertus duwde hem gejaagd het geld in de hand. Het was toch niet gemakkelijk, om het te zeggen — vooral niet, omdat Herm zoo vreemd er van opkeek. „Centen? W^at moet ik daarmee? Welke centen ?" 38 „Nou i— die vijf. . ." .' /> „Van "toen?" Hij begon Bertus zoo'n beetje te begrijpen ■— tenminste, welke centen bij bedoelde. Waarom bij ze terug gaf ■— ja, snap dat es zoo gauw! „Die zijn toch van jou, joh! «Je hebt er me eerlijk je kladblaadje voor gegeven," weerde hij af. „Hou ze maar gerust." „Nee .— Het <—• ik •—> Het was niet eerlijk. Het was gemeen i— bedriegen. . ." „Hé? Kom nou. Gewoon sommen overschrijven ..." ,,'t Is toch oneerlijk," hield Bertus vol. „Meneer «Jansen zegt het, en Dirk, en m'n Vader en m'n JVloeder." „Weten die het dan allemaal? Heb jij het verteld?" „ JVleneer niet i— die moet ik het nog zeggen!" Herm deed een stap achteruit en keek z'n makker met groote oogen aan. Wat nou ? Wat ging dat jong nou doen? Aan meneer «Jansen zeggen? Dat werd wat moois! „«Je bent niet wijs, joh," barstte hij los. „Je houdt je mond, hoor!" „Nee," zei Bertus, „ik vertel het. Hier — heb je je centen." „Vast niet. .— Ik kan jou je kladpapier niet terug geven, dan moet jij die centen wel houden." Herm dacht: als hij die centen heeft, durft ie toch niks aan meneer vertellen. Hij duwde Bertus' hand, met de centen er in, op zij, en wilde weer het speelplein oploopen. JVlaar de ander hield hem terug bij z'n blouse. „Neem ze nou, Herm." 39 „Nee —< ze zijn eerlijk van jou. En dan kan je niks vertellen ook!" „Dat doe ik toch," hield Bertus vol. Hij had de blouse losgelaten: Herm liep niet meer weg. „Wees niet flauw, joh," probeerde hij nu vriendelijk te doen. ,,'t Is immers tóch gebeurd. Als jij het nou vertelt, ben ik m'n 6 kwijt en krijgen we allebei straf." „Kan me niet schelen. Ik heb het aan m'n moeder beloofd." „Aan je moeder?" „Ja — En, en — 't was oneerlijk ook. 't Was zonde. Net als van Gehazi." ^ Dat trof Herm wel even — maar de angst voor z'n cijfer en voor z'n gulden won het. „Vertel nou niks, joh. Toe ..." En ineens, ziende, dat hem z'n mooi praten niets hielp: „Anders geef ik je een pak slaag." „Durf dat es!" schreeuwde Bertus, kwaad nu. „Durf es!" en uitdagend keek hij z'n schoolkameraad aan. „Gaan jullie vechten?" vroeg Dirk, die er juist aankwam. „Wat is er?" „Niks," bromde Herm. „Dat zie ik!" spotte de ander. „Vertel jij het me maar, Bertus." „O! over die centen, en dat overschrijven," zei Dirk wat later, toen Bertus hem alles uitgelegd had. „Nou — dat was gemeen. Hier, neem je centen, Herm." Maar daar had Herm geen zin in: hij Het de twee vriendjes staan en holde het speel- 40 plein op — naar de andere jongens die druk bezig waren met bloedvast. *) „Vertel je 't echt?" vroeg Dirk, en Bertus knikte. Hij zag meneer «Jansen uit de schooldeur komen >— nu dan! Herm zag, dat Bertus naar den meester toeliep <— als hij hem maar tegen had kunnen houden! „Zoo, Bertus, was er iets?" vroeg meneer, toen Bertus voor hem stond, den vinger half in de hoogte. „«Ja, meneer," knikte de jongen. „Ik i—" Hij voelde, dat hij rood werd —1 'n brok schoot hem in de keel. „Nu..." moedigde meneer aan. „Kris toch zeker geen man over boord?" „Over de repetitie, — de sommen." „Ah! Weet je wat — 'theeft zeker geen erge haast, hè? Kom je dan om 12 uur even bij me? Blijf maar in de klas achter." „Ja meneer." Toen ze naar binnen gingen, drong Herm in de gang naast hem. „Heb je 't gezegd?" „Nog niet. .. Om 12 uur, zei meneer." „Flauwerd." Meteen glipte Herm de klas in — 't was, dat Dirk vlakbij z'n pet ophing, anders, nou, anders had dat jóh wel 'n stomp van hem gehad! Dien morgen waren er twee jongens in de klas, die met geen mogelijkheid opletten konden i— Bertus en Herm. van Bertus begreep meneer 'n Vangspel. Eén jongen moet de anderen krijgen; hij mag echter niet iemand tikken, die een ander bij een niet bekleed lichaamsdeel (hand, hoofd) vasthoudt. 41 Jansen het wel, maar van Herm... Afijn, hij zou maar een oogje dichtdoen, voor die heeren .— om twaalf uur hoorde hij wel, hoe of wat. Want dat er iets niet precies in den haak was, had hij wel aan Bertus gezien — die had dadelijk een hoofd gekregen als een boei, vóór negenen. En — en — eerlijk gezegd, d'r waren wel dingen geweest bij het nakijken van de repetitie, die niet zuiver leken ... Zoo hier en daar een brok van een som, dat erg léék op 'n stuk van een ander blaadje. Wat wou die Herm van den Heuvel nou weer? Nog net zag meester hem een propje papier gooien... „Raap op, en breng het in den bak," beval hij, en de jongen kwam de bank uit, bukte zich naar het verfrommelde briefje... Het lag vlak bij Bertus' bank — voor hem was het ook bestemd geweest... Of Bertus tóch maar niks vertellen wou, stond er op — en nu... Hij kreeg het niet ééns in handen: zélf moest Herm het in den bak gooien. Gelukkig nog, dat meneer het niet las, dacht de jongen, want dan... „Je blijft school om twaalf uur, Herman," zei meneer. „Voor die propjes-gooierij." Mooi zoo! Onverschillig bonkte Herm in de bank .— nou kon hij na schooltijd niet ééns dadelijk wég. Móést er wel bij blijven, als dat jóh van Doornbal alles vertelde... Nou ja — of je er nou bij was of niet! Anders was het onmiddellijk losgekomen, het standje. Dat er wat zwaaien zou, daar kon je van op aan. Meneer had een gruwehjken hekel aan bedriegen. 42 Twaalf uur. Terwijl meneer Jansen z'n klas naar buiten bracht, bleven Herm en Bertus met z'n tweeën in het lokaal. De eerste zat met een norsch gezicht in de bank —• hij sprak geen woord. En Bertus had evenmin veel zin om te beginnen. Hij voelde zich niet erg op z'n gemak, ^'at zou meester zeggen? ,,'t Zal niet makkelijk zijn om het te vertellen," had JVloeder 's morgens gezegd, — en hij merkte, dat dat waar was. JVlet 'n kloppend hart wachtte hij — daar kwam meneer terug. „Nu Bertus, vertel nu maar. Kom 's hier, bij den lessenaar." Zijn gezicht stond heel niet boos of zoo — dat gaf wat moed. Toch — vlot ging het niet, vooral niet in 't begin. JVleneer Jansen begreep 't al gauw. „Dus jouw kladbriefje heeft hij gehad om over te schrijven," wees hij naar de bank, waar Herm zat. „Dat valt me tégen van je, jongen. — Herm, kom ook es hier." Herm kwam. „En jij — had je niet liever een eerlijke 4 dan een oneerlijke 6 of 7? Jongen, ik had het van jou evenmin verwacht. Waarom deed je dat?" „Om dien gulden," bekende Herm en toen hoorde de meester óók van het gesprek op de speelplaats, en waarom hij zoo érg bang was, om met 'n onvoldoende thuis te komen. „Dus om gêld hebben jullie het gedaan i— alle twee. Weet je wel, jongens, dat geld geen geluk brengt?" Bertus knikte >— hij dacht aan de centen in z'n zak, waarvoor hij tóch niets had durven koopen. 43 „Gehazi," mompelde Herm. „Juist, jongen, met dié was het ook niet in orde. Die zondigde ook om geld. Herinner jij je dat nog wel Bertus?" „Bertus zei het vanmorgen tegen me," vertelde H erm. „Jongen, ik had het van jou evenmin verwacht." „O!" In meneers oogen lichtte even een glans van blijdschap. „Nu ben ik blij, dat je het mij verteld hebt — heb je het ook aan Gód gezegd ? Want het is zonde tegen mij, maar óok tegen Hem. „Gij zult geen valsche getuigenis geven," heeft de Heere gezegd — en valsche getuigenis geven is bedriegen, dat weet jullie wel, niet?" 44 Je hoorde niets in het lokaal dan de zacht trillende stem van den meester, de beide jongens durfden hem niet aan te zien. „Heb je het den Heere Jezus gezegd?" herhaalde meneer zijn vraag en toen knikte Bertus. „JVlet JVloeder samen," fluisterde hij. „Dat is goed," zei meester. „En jij, Herm?" JVlaar die bleef zwijgen. — JVleneer Jansen begreep het zwijgen wel. „Zul je het dan nóg doen, jongen —• vanavond, als je bidt voor je bed? Zul je den Heiland alles vertellen •— óók dat je berouw hebt over je kwaad? Dan vergééft Hij — en dan wil Hij je helpen, om zooiets niet weer te doen. AVant „die bidt — die ontvangt," heeft de Heere Jezus belooft, óók als je bidt om vergeving van je kwaad, en om een nieuw hart, dat Hem liefheeft." Herm staarde voor zich uit —- maar hij onderscheidde niet veel. Z'n oogen stonden vol tranen : het ging alles zoo heel anders dan hij verwacht had. JVleneer was niet boos —■ hij gaf Seen standje ... z'n stem was nog vriendelijker an anders... En wat meneer zei : Hèrm voélde, dat hij gelijk had; dat het heerlijk zou zijn, alles aan den Heere Jezus te vertellen, Die vergeeft... „Jullie begrijpt wel, dat ik het niet blauwblauw kan laten," veranderde meneer op eens van toon. „Straf er voor geven, doe ik niet, dit maal. JVlaar je cijfer ben je kwijt, Herm." „Ja, meneer." „Ik moest je eigenlijk een nul geven »— maar, voor dit keer, .— mag je om 4 uur nablijven, 45 om nog apart een stel sommen te maken. Dan telt dat." „O, meneer... Herm was blij ■—< dat was meer dan bij verwacht had; meer dan hij verdiend had ook. ^Wïe weet i— nu nog misschien... „Hier —- je centen." Ze hadden Bertus allang in z'n zak gebrand — hij wilde ze niet hebben, Herm móést ze terugnemen. „Nee '— die moet jij houden," weerde die af. „Ik heb ze je eerlijk gegeven." „Ik wil ze niet..." „Ik ook niet..." „^^eet je wat?" zei meester. „Wat denken jullie hiervan?" Meteen haalde hij uit de kast het zendingsnegertje te voorschijn. „Tenminste..." aarzelde hij, alsof hem opeens iets te binnen schoot, „hoe kwam jij aan die centen, Herm?" „Van vader, meester. Gekregen." Dat was waar — je zag het aan den jongen z'n oogen. „Ik geloof je, vent. Dus..." Vóór de zin afwas, had Bertus hèt geld al in het gleufje gestopt. Het nikkertje knikte dankbaar. Toen de jongens samen de school uitgingen, keken ze elkaar aan. Meneer had hen bij t weggaan 'n stevigen handdruk gegeven, net, .— net als van 'n vriend. „Ben jij nog nijdig op me?" vroeg Bertus, en H erm antwoordde: „Nee, nou niet meer. — Ik mag lekker nog een ander stel maken!" „Ja <—i fijn voor jou, zeg..." „En of..." 46 JVloeder wachtte al op haar jongen — kijk, daar had je hem. Hij vloog op het huisje af — 'n pak van z'n hart, dat nu alles verteld was. „JVloe, JVloe..." begon hij dadelijk — het heele verhaal kwam achter elkaar... In eenen door redeneerde hij ■—■ hield niet eens op, toen Vader binnenkwam. Die luisterde mee —• rustig — tot z'n jongen uitgepraat was. „Ja, vent", zei hij toen, „je bent nu blij, omdat alles afgeloopen is. Ik ook. JVlaar probeer, nu te zorgen, dat het niet weer gebeurt, zooiets." „Nee vader — vast niet..." oeloofde Bertus- „Weet je, wat we gisteravond hebben gezegd," herinnerde JVloeder. „Ja JVloe i— dat ik dat niet alleen kan." „ Goed jongen — zul je daar altijd aan denken ?"" Bertus boog het hoofd, voor 'n oogenblik -— toen richtte hij het op, en z'n JVloeder aankijkend zei hij zacht: „Vanmorgen heb ik er om gebeden, JVloe En dat blijf ik doen ..." AT