DE VERLOREN SCHULDBEKENTENIS DE VERLOREN SCHULDBEKENTENIS EEN VERHAAL VOOR JONGELIEDEN DOOR E. GERDES Geïllustreerd door J. H. 1SINGS Jr. NEGENDE DRUK NIJKERK - G. F. CALLENBACH Bakker Hein de Bol zat in zijn winkel achter de toonbank,.... blz. 17 EERSTE HOOFDSTUK. DE VERTRAPTE VINGERHOED. Zoo mooi was de zon in lang niet opgegaan als op zekeren Maandagmorgen in de maand April. Het was een heerlijke ochtendstond. Gedurende acht dagen had het aanhoudend achter elkander gewaaid, geregend, gehageld en zóó gestormd, dat niemand, tenzij hij moest, zich buiten de deur had gewaagd. Algemeen was het zeggen, dat dit weer voor alles zeer goed was geweest, want als de warmte zoo vroeg kwam, dan ontlook het jonge teedere groen veel te spoedig, en als het dan weer vroor, zou alles verloren gaan. Ik heb er geen verstand van, en ben steeds gewoon geweest, al die dingen maar stil in de hand van God te laten, die van alles den besten tijd weet. Doch ik deel u slechts mede wat het algemeen gevoelen was. De menschen zeiden, dat thans de winter voorgoed had afscheid genomen en dat nu de lente in aantocht was. En dat dit laatste waar scheen te zijn, kon men merken als men slechts even op straat ging. Een warme lentelucht woei u tegemoet, en allerlei torretjes, vliegjes en muggen kwamen van alle kanten aangevlogen, gingen tegen de zonzijde der huizen zitten of fladderden zóó vroolijk rond, alsof zij daarmede bewijzen wilden dat zij het voorjaar toch veel prettiger vonden dan den guren winter. Dit zachte lenteweder had niet alleen de torretjes, vliegjes en muggen naar buiten gelokt, maar ook nog vele groote en kleine menschen op straat gedreven, die anders gewoon waren zich thuis schuil te houden. Onder anderen had zich een groepje kinderen verzameld rondom een man, die 6 een marsje vol koopwaren voor zijn borst droeg. Dat marsje leek wel een galanteriewinkel in het klein, want men kon bijna niets prakkezeeren, of die man had het bij zich. Scharen, messen, borstels, kammen, vingerhoeden, almanakken, pennen, papier, pennehouders, schrijfboekjes, potlooden, naalden, spelden, garen, band, spiegeltjes, scheermessen, scheerdoozen, eau-de-cologne, schoensmeer, sigarenpijpen, pommade, lak, ouwels, inkt — ik weet niet wat die man al niet verkocht. Ook scheen zijn last tamelijk zwaar te zijn, althans hij liep langzaam met het hoofd achterwaarts en den rug ingebogen, ten bewijze dat hij geen licht vrachtje droeg. „Koop! koop!" riep hij, terwijl hij langzaam over het plein der groote handelsstad liep, „koop! koop! Mooie waar! Heel goedkoop — half voor niet!" De kinderen, van welke ik u zooeven sprak, omringden den marskramer en zagen met begeerige oogen naar de voorwerpen, die de koopman droeg. Nu moet ik zeggen, dat alles, wat de kinderen zagen, ook wel in staat was, om hun begeerlijkheid op te wekken. De spiegeltjes blonken zóó mooi in de zon, de kammetjes zagen er zóó helder uit en de eau-de-cologne-fleschjes stonden zóó netjes bij elkaar, dat menig meisje, als het geld had gehad, zeker een of ander zou gekocht hebben. „Koop! koop!" riep de koopman, voorwaarts gaande, „koop! koop! Ik heb fijne scharen en mooie naalden! Heel goedkoop en half voor niet!" In dit oogenblik kwam er een meisje van ongeveer acht jaren uit het steegje van het plein aangeloopen. Het kind had een helderroode kleur en zag er zoo gelukkig uit alsof zij een grooten schat bezat. En zij had ook een grooten schat, althans in haar oog. Zij bezat namelijk drie centen, die zij, zorgvuldig in een papier gewikkeld, stijf in haar rechterhand hield, alsof zij bang was die te verliezen. „Koopman!" zeide het meisje op bedeesden toon, „hebt u ook vingerhoeden?" „Vingerhoeden?" vroeg hij, terwijl hij met de linkerhand naar een pakje uit zijn mars greep, „vingerhoeden? O, bij dozijnen! De een nog mooier dan de ander. Ik heb ze van koper, staal, been, ivoor en compositie, zoo mooi als zij nergens in een winkel te vinden zijn. Mooi en goedkoop en half voor niet, — dat is mijn spreuk. Wilt u eens zien?" En naar een bank gaande, zette hij zich daarop neder, terwijl al de kinderen om hem heen gingen staan, nieuwsgierig naar het pakje vingerhoeden, dat de koopman nu losmaakte. En inderdaad had hij een grooten voorraad vingerhoeden, want toen hij het pakje losgemaakt had, kwam er zulk een menigte te voorschijn, dat de kinderen er zich over verwonderden. „Kijk eens!" zeide hij, een koperen vingerhoed aan zijn pink stekende, „kijk eens, hoe mooi! En wat blinkt hij! 't lijkt wel klinkklaar goud. Hij verroest nooit, en hoe langer ge hem gebruikt, hoe mooier hij wordt. Hij behoeft nooit gepoetst te worden, want hij poetst zich altijd vanzelf. En kijk eens wat mooie gaatjes! En wat is die rand prachtig! Ziet ge wel, dat er middenop een zwaantje staat? Dat zwaantje beduidt, dat deze soort van vingerhoeden nooit verslijt. Ik heb een vrouw gekend, die zoo'n vingerhoed al dertig jaar gebruikt heeft, en ik ken een Duitsche prinses, die ze bij honderden opkoopt, alleen omdat zij ze zoo mooi vindt. Wilt ge er eens een passen?" Het kleine meisje knikte van ja, en nu haalde de koopman er een paar voor den dag, die, naar zijn gedachten, voor het kleine vingertje van het meisje geschikt waren. „Kijk, die past u, alsof hij voor u gemaakt was!" riep de koopman uit. „En wat blinkt die! En wat staat dat zwaantje mooi! Kijk, als ik een meisje was, dan kocht ik nooit een anderen vingerhoed." „Wat kost die?" vroeg het meisje halfluid, want zij vreesde, dat de prijs van dien vingerhoed meer zou bedragen dan zij bezat. „Wat hij kost?" herhaalde de koopman. „Wat die mooie vingerhoed kost? Niet veel. Hij is mooi — goedkoop en half voor niet. Als ge in den winkel hierover gaat, moet ge er zeker een dubbeltje voor betalen. Maar ik ben ook veel goedkooper dan de winkels. Nu, wat denkt u? Vijf centjes — vijf centjes, omdat u het bent." Het meisje was heel terneergeslagen, toen zij den hoogen prijs vernam, want zij bezat maar drie centen. Dat was haar gansche rijkdom. „Welnu?" vroeg de koopman, haar de^n vingerhoed voorhoudende en dien met een zwart lapje eenige malen wrijvende, om hem nog meer te doen blinken, „welnu, is dat die vingerhoed met een zwaantje er op niet waard? Vijf centjes maar; in andere winkels* kunt u ze niet eens voor een zuur gezicht krijgen." „Ik heb maar drie centen," antwoordde het kind op een verlegen toon. „Drie centen — dat is wat weinig!" zeide de koopman. „Is dat uw heele spaarpot?" „Ik heb geen spaarpot," antwoordde de kleine, „maar ik ben vandaag jarig, en toen heb ik van grootmoe deze drie centen gekregen, om er voor te koopen wat ik graag wou hebben. Moeder vond het 't beste, dat ik een vingerhoed kocht en ik ook. Maar ik heb slechts drie centen." ,,'t Is wel wat weinig — wat heel weinig," zeide de koopman, „ik ben anders goedkoop — en geef alles half voor niet, maar komaan, omdat ge vandaag jarig zijt, zult ge dien vingerhoed hebben van mij voor drie centen, op hoop van recommandatie. Daar kind, hebt ge den vingerhoed." Het kind kleurde van blijdschap, toen de koopman haar den vingerhoed aan den vinger stak, en draaide er mee naar alle kanten rond, om er de zon op te laten schijnen. Onderwijl de kinderen hier zoo rondom den marskramer stonden, was er onbemerkt een jongen binnen den kring geslopen, wien men het kon aanzien, dat hij niet deugde of althans weinig goeds in den zin had. Het was een lange, bleeke jongen, met sluik blond haar en iets genieperigs in zijn oogen. Hij had het geheele gesprek aangehoord en de 9 vreugde gezien, die op het gelaat van het meisje blonk, toen zij, voor haar drie verjaringscenten, den vingerhoed gekregen had. Juist die vreugde van dat meisje hinderde hem, want hij behoorde tot die soort van karakters, die niet gaarne zien, dat anderen gelukkig en vroolijk zijn. Hij loerde naar een gelegenheid, om de vreugd van het kind te bederven, en onophoudelijk gingen zijn oogen heen en weer, evenals die van een kat, welke de gangen eener muis bespiedt. Het meisje ging intusschen voort met het bewonderen van haar vingerhoed en stak dien van den eenen vinger op den anderen. Ongelukkigerwijze ontglipte de vingerhoed aan haar hand en rolde op den grond. Ieder bukte zich dadelijk, om hem te zoeken en op te rapen, maar tot verbazing van allen was hij nergens te zien. De kinderen zochten overal: op de bank, onder de bank, tusschen alle gaatjes en hoekjes van de steenen, maar hij was niet te vinden. Ge kunt denken, dat het meisje bedroefd was. Zij had in 't geheel geen verjaringsgezicht, maar begon te schreien en te klagen. De koopman troostte haar, zeggende dat de vingerhoed wel weer gevonden zou worden. „Er zit een zwaantje op," zei hij, „maar hij kan toch niet vliegen." Doch het meisje bleef bedroefd kijken, en kon niet eens de straatsteenen zien, zoo dik waren haar oogen van tranen. Eindelijk riep een der meisjes uit: „Daar is hij!" „Waar?" vroegen een paar stemmen. „Daar — onder den voet van dien grooten jongen. Hij staat er op." „Och, til je voet eens even op!" zei een der meisjes tegen den langen knaap. Deze deed net alsof hij het niet hoorde, maar drukte met den voet zóó hard op den grond, dat de vingerhoed zoo plat werd als een cent. Hij dacht niet, dat iemand dit opgemerkt had, maar al de meisjes zagen het, en bovendien zag het nog iemand, met wien wij onze lezers wel 10 in kennis moeten brengen, omdat hij de held is onzer geschiedenis. Even ongemerkt als daar straks die groote jongen binnen den kring der kinderen was gekomen, was de laatste den koopman genaderd, had zich vlak achter hem geplaatst en was oog- en oorgetuige geweest van het verlies van den vingerhoed. Toen nu de meisjes den vingerhoed gevonden hadden en de lange knaap het verzoek om den voet op te lichten had beantwoord met den vingerhoed plat te trappen, steeg zijn bloed naar het hoofd en werd hij verontwaardigd over het genieperige gedrag van dien jongen. Hij sprong op hem toe, greep hem bij den arm, en slingerde hem een eind op zij — en jawel, daar kwam de platgetrapte vingerhoed voor den dag. „Dat is gemeen van je, Janus de Bol!" riep hij op driftigen toon uit, „wat heeft het arme kind je gedaan, om haar vreugde zoo te bederven!" „Dat gaat je niets aan, lompe pennelikkersjongen!" zei Janus de Bol, terwijl hij op hem toetrad en hem te lijf wilde. „Ik heb er bij ongeluk den voet op gezet." „Dat is gelogen!" zei Gerard Baarsman, — want aldus was zijn naam. - „Ik heb gezien, dat, toen de vingerhoed naar je toe rolde, je dien dadelijk onder den voet schoof, en er toen op trapte. Ik herhaal, het is gemeen van je en je verdiende, dat je er vijf en twintig kreeg!" „En wou jij dat doen, pennelikkersjongen?" vroeg Janus de" Bol op sarrenden toon, terwijl hij hem met zijn genieperige oogen zoo valsch mogelijk aankeek. „Ik zou er wel lust toe hebben, om je voor je valsche streken eens behoorlijk af te ranselen, want je hebt laatst mijn zusje met een handvol modder gegooid, — doch eigenlijk ben je mij veel te gemeen, om je aan te raken." „Zeg dat nog eens!" riep Janus de Bol, terwijl hij de tanden van nijd op elkander drukte en hem zijn vuist toonde. „Wel, dat durf ik wel, lange lummel!" zei Gerard Baarsman. Janus de Bol stond op het punt, om Gerard een slag in het aangezicht te geven, doch de koopman trad tusschenbeide, hield den arm van Janus de Bol vast en zei: 11 „Hoor eens, jongen, jij hebt ongelijk, en ik raad je de hand niet aan dezen jongeheer te slaan, want als ik de waarheid moet zeggen, — en dat doe ik altijd, als ik niet lieg, — heb je gemeen gedaan door dien vingerhoed te vertrappen. Doch koop maar gauw een anderen en geef dien aan het meisje, want zie eens, hoe dat kind staat te huilen, en dat nog wel op haar verjaardag. Toe! koop haar een anderen. Ik geef je een even zoo mooien, blinkenden vingerhoed voor drie centen. Ik ben goedkoop en geef mijn goederen half voor niet. Wil je er een? Kom, doe het, en beschouw alles maar als een grap." „Ik dank je voor je oude spullen!" riep Janus de Bol op verachtelijken toon uit. „Diezelfde vingerhoeden kan men op den hoek van de markt voor twee centen krijgen, en dan zijn ze nog wel tienmaal mooier dan deze verroeste dingen!" Nu was het de beurt van den koopman, om driftig en kwaad te worden. Hij begon hem uit te schelden voor al wat leelijk was, en toen de jongen hem nog bovendien uitlachte en den duim van zijn rechterhand tegen zijn neus zette met den pink vooruit — toen kende de woede van den marskramer geen grenzen, en liep hij op Janus de Bol toe, om hem beet te pakken; maar deze kon veel vlugger loopen dan de koopman met zijn vrachtje, zoodat diens moeite vergeefsch was. „Ik zal je in 't oog houden!" riep de koopman hem toe, terwijl hij hem daarbij eenige scheldwoorden naar het hoofd wierp, die ik liefst maar niet noem. De jongen van zijn kant was ook niet op zijn mond gevallen en schold hem terug, waarop de koopman hem wijselijk den rug toedraaide. De jongen bleef echter nog doorschelden, en toen hij zag, dat de koopman er zich niet meer aan stoorde, voer hij opnieuw uit tegen Gerard en riep hem toe: „Ik zal het je wel betaald zetten! Wacht maar, ik zal je wel eens een poets bakken!" waarna hij al dreigende achteruitging en eindelijk uit het gezicht geraakte. Het kleine meisje was intusschen met haar platten vingerhoed in de hand op dezelfde plaats blijven staan. Haar 12 oogen waren gezwollen van tranen en zij uitte haar smart door een gedurig snikken. De andere meisjes stonden om haar heen en deden haar best haar te vertroosten of haar goeden raajd te geven. „Ga maar mede, Mietje, naar ons huis," zeide een van de kinderen, „mijn vader is koperslager, weet je, en als ik 't vader vraag, dan maakt hij er in een oogenblik alle deuken uit." 7, Laat mij er maar eens op bijten," sprak de grootste van het troepje. „Ik heb sterke tanden en kan hem wellicht weer heelemaal recht krijgen. Laatst was de vingerhoed van mijn mpeder onder den poot van een stoel gekomen, eu toen heb ik hem tusschen mijn tanden recht gebeten. Kom, geef maar eens hier; dan zal ik het probeeren." In het volgend oogenblik zat de vingerhoed tusschen haar tanden; zij beet — en beet, maar het koper was wat al te hard voor haar tandjes. Het gelukte haar wel er een ietwat anderen vorm aan te geven, maar toch bleef de vingerhoed onbruikbaar en diende nergens meer voor dan om weggeworpen te worden. Dat arme jarige kindl Hoe was haar vreugde door den geniepigen streek van Janus de Bol vergald! „Laat mij je vingerhoed eens zien," zeide Gerard Baarsman, haar vriendelijk toesprekende, „misschien kan ik er wat aan verbeteren." Het kind reikte hem al snikkend den vingerhoed over. „Hij is mooi plat," zeide hij lachend. „Neen, daarmee kun je niet naaien, arme meid. Wat heeft hij gekost?" „Drie centjes maar," antwoordde de marskramer, die dadelijk het pakje weder opende, in de hoop dat hij weer een anderen verkoopen kon. „Drie centen maar. Zie eens, jongeheer," vervolgde hij, een nieuwen vingerhoed voor den dag halende, „hier is er een, fonkelnagel-nieuw met een zwaantje er op. Goedkoop — half voor niet." Gerard dacht een oogenblik na. Hij had wel eenige centen bij zich, doch deze had hij bestemd, om een paar schrijfboekjes te koopen, maar hij kon die voor 't oogenblik wel 13 ontberen, daar hij nu het arme kind verblijden wilde. „Drie centen kost de vingerhoed?" vroeg hij aan den marskramer. „Ja, drie centjes maar, omdat u het is," antwoordde de marskramer. „Nu, geef dan het kind een vingerhoed en mij zeven centen terug," zeide hij, terwijl hij den man een dubbeltje gaf. Dit geschiedde. In een oogenblik waren de tranen van het kind gedroogd, en, onder luid gejuich en vroolijk gebabbel, vergezelden de meisjes haar tot aan den ingang van het steegje, waar haar ouders woonden. De koopman telde zeven centen in Gerards handen en zeide: „Als u weer wat noodig hebt, jongeheer, dan houd ik mij gerecommandeerd. Ik ben goedkoop en geef mijn waren half voor niet." Hij wilde er nog meer bijvoegen, doch Gerard scheen veel haast en weinig geduld te hebben, om die redeneeringen aan te hooren. Hij groette, stak het plein dwars over en verdween in een dwarsstraat, die naar een ander gedeelte der stad leidde. Wie was Gerard Baarsman? Dat zal ik u in een volgend hoofdstuk vertellen, waarbij ge ook nog met andere dingen bekend gemaakt zult worden. TWEEDE HOOFDSTUK. WAARIN IETS VAN EEN VERLOREN SCHULDBEKENTENIS EN VAN EEN KANTOOR VOORKOMT. Veertien dagen geleden zag het er in de woning van Gerards moeder droevig uit. Toen werd zijn vader begraven, die na een langdurig lijden aan een uitterende ziekte gestorven was. De heer Baarsman was werkzaam geweest op het stadhuis. Ik weet niet juist welke betrekking hij daar bekleed had, maar zooveel weet ik toch, dat hij den ganschen lieven dag op een hooge bank voor een langen lessenaar was gezeten en het eene vel na het andere volschreef, dat eerst onder de menschen en daarna in den kelder ging, om later als scheurpapier verkocht te worden. Als hij dan des middags te huis kwam, zag hij er altijd zeer bleek en vermoeid uit. Of dat nu de stadhuislucht deed, dan of het gedurig voorover zitten bij het schrijven zijn borst zoo benauwde, durf ik niet beslissen, — maar met den armen man had ieder, die hem kende en wegens zijn beminnelijke eigenschappen liefhad, groot medelijden, want hij moest altijd zóó geweldig hoesten, dat men soms vreesde, dat zijn hoofd zou barsten. En dat hoesten kwelde hem op het stadhuis, onder weg, thuis in zijn leunstoel en in zijn bed. En was het nog maar bij dat hoesten gebleven, dan zou zijn vrouw er niet zoo bezorgd over geweest zijn, maar hij gaf ook van tijd tot tijd bloed op. Als dan de doktergeroepen werd, schudde deze het hoofd en zei op heel deftigen toon: „Mijnheer Baarsman, u bevalt mij niets 1" En tegen juffrouw 15 Baarsman zei hij: „Ja, wat zal ik u zeggen, lieve juffrouw Baarsman, uw man moet rust hebben, mag volstrekt niet praten, niet eens fluisteren; hij moet zich heel stil houden. Als de lente in het land is en hij een weinig kan gaan wandelen, zal hij er wel weer bovenop komen." Maar als de dokter op straat was, zei hij tegen zichzelven: „Die gaat ook gauw den weg naar 't kerkhof." En het laatste was spoedig waar geworden, spoediger zelfs dan men gedacht had, ja zóó onverwachts had het sterven plaatsgegrepen, dat de kranke nog iets aan zijn vrouw wilde vertellen van een som gelds, die hij aan bakker Hein de Bol geleend en dat hij tot dusver voor haar verborgen gehouden had, — maar een hevige bloedbraking overviel hem, en hij gaf in de armen zijner hevig ontstelde vrouw den geest.. Dat was een treurige toestand voor juffrouw Baarsman, die zich nu eensklaps van haar lieven man beroofd zag. Hij droeg steeds zulk een goede Zorg voor haar en had zijn beide kinderen zoo lief. In zijn gezonde dagen las hij den zijnen uit den Bijbel voor, bad en zong met hen, en toen iemand hem eens vroeg of hij ook met vrees aan de eeuwigheid dacht, antwoordde hij: „Als ik op mij zeiven zie, dan is er wel reden tot vrees, maar als ik op Jezus zie, die Zijn leven voor mij aflegde, heb ik grond voor de hoop, dat God mij in Zijn hemel zal opnemen." Juffrouw Baarsman woonde op een bovenhuis, vlak tegenover den bakker Hein de Bol. Het zag er daar netjes, maar toch zeer eenvoudig uit. Er lag een mooi kleed met een karpet op den grond, en op den schoorsteenmantel stond een marmeren pendule tusschen twee porseleinen vazen. De meubelen in de voor-en achterkamer waren van mahoniehout, en in keuken en slaapkamer zag het er zoo helder uit, dat een prinses zich niet behoefde te schamen er eens rond te kijken. Ik heb wel eens bovenhuizen gezien, waar het er minder knap uitzag, maar de heer Baarsman had zeer zuinig geleefd, en ieder, die een weinig met hem bekend 16 was geweest, meende ook dat hij bij zijn dood aan zijn weduwe genoeg zou nagelaten hebben, om fatsoenlijk met haar kinderen te kunnen leven. Doch juffrouw Baarsman zou het, helaas, anders ondervinden. Haar man had eigenlijk meer voor anderen gezorgd dan voor de zijnen. Hij verstond niet de kunst, om op zijn tijd te weigeren, en ieder, die in nood was en hem geld ter leen vroeg, hielp hij, al zou hij zelf eerst van anderen moeten leenen. Hij was hierdoor ook al dikwijls bedrogen geworden, en zijn vrouw had hem herhaalde malen verzocht toch voorzichtiger te wezen en niet alle menschen te vertrouwen, — maar het helpen van anderen was hem zóó tot een tweede natuur geworden, dat hij het niet laten kon. En bij zijn dood bleek het dan ook, dat hij zich dikwijls had laten bedriegen, want toen juffrouw Baarsman alles bij elkander rekende, schoot er zóó weinig over, dat zij nauwelijks op tweehonderd gulden in het jaar kon rekenen, en daarvan kon zij onmogelijk met haar beide kinderen leven. Doch iets was er wat haar hoop gaf, dat dit jaarlijksch inkomen aanmerkelijk zou vermeerderd worden. Uit eenige woorden, die haar man zich van tijd tot tijd had laten ontvallen, had zij gemerkt, dat bakker Hein de Bol hem twee duizend gulden schuldig was, en als zij zich niet vergiste, had haar broer er vijfhonderd gulden bijgedaan, daar haar man op dat oogenblik de volle twee duizend gulden niet bij elkander had gehad. Maar waar was dan het bewijs, dat de bakker dat geld schuldig was? Hoe hulpvaardig zich haar man ook jegens anderen betoonde, toch wist zij, dat hij altijd er voor gezorgd had zwart op wit te hebben van degenen, die hem geld schuldig waren. Bijgevolg zou ook de bakker wel aan haar man een schuldbekentenis gegeven hebben. Maar waar was deze? Zij lag noch in de secretarie, noch in de portefeuille van haar man, noch in een kastje, waarin hij gewoon was zijn papieren te bergen. Nu zou zij dit wel spoedig hebben kunnen te weten komen, door even bij den bakker aan te gaan en hem er naar te vragen, maar zij mocht dezen 17 man niet lijden, te meer omdat hij in de gansche stad bekend stond als een, die gaarne op eens andermans zak leefde en zelf liever luierde. Ook hoopte zij eerlang toch uit die onzekerheid te komen, als haar broer met zijn schip de haven binnenliep. Haar broer namelijk waskoopvaardij-kapitein op een schip, dat twee jaren geleden naar China was vertrokken, en welk vaartuig eiken dag terugverwacht werd. Doch een ongeluk komt zelden alleen, zegt het spreekwoord. Juist vier dagen voor de gebeurtenis met den vertrapten vingerhoed, die ik u in het vorige hoofdstuk verteld heb, ontving juffrouw Baarsman het treurig bericht, dat het schip de „Euphora", waarop haar broer kapitein was, in de Chineesche wateren met man en muis was vergaan, en dat er hier en daar op de eilanden stukken hout waren aangespoeld, die duidelijk van de „Euphora" afkomstig bleken te zijn. Dat was waarlijk een slag voor juffrouw Baarsman, want haar broer, die vrouw noch kinderen had, deed veel goeds aan haar kinderen, en als hij in het leven ware gebleven, zou zij, als weduwe, minder bezorgd in de toekomst geblikt hebben. In het eerst hoopte zij nog, dat het slechts een los gerucht zou wezen, maar toen een paar dagen later ook de couranten deze tijdingen bevestigden, mocht zij er niet langer aan twijfelen, en, hoeveel strijd en tranen het haar ook kostte, moest zij ook dit kruis nog geduldig leeren dragen. Er schoot haar dus niets anders over dan zelf naar bakker Hein de Bol te gaan, om van hem te vernemen, hoe het met de schuldbekentenis gesteld was, daar zij geen hoop kon voeden ooit haar broeder weer te zien, die buiten den bakker het alleen zeker weten kon. Bakker Hein de Bol zat in zijn winkel achter de toonbank, en rookte zóó bedaard en gemakkelijk uit zijn eindje pijp, alsof God hem alleen bestemd had, om te luieren en te moken. Een aangenaam uiterlijk had die man niet. Hij keek nooit iemand flink in de oogen, maar tuurde altijd op den grond alsof hij spelden zocht. Hij droeg een echte De verloren Schuldbekentenis 2 18 bakkerskleeding, en zijn blauwe wollen slaapmuts hing hem zóó diep over het voorhoofd, dat de wenkbrauwen er door bedekt werden. Zijn kleine grijze oogen werden wel een weinig onrustig, toen hij juffrouw Baarsman den winkel zag binnentreden, doch hij bedaarde heel spoedig en stond niet eens van zijn zitplaats op, toen zij hem vriendelijk „goeden morgen" wenschte. „Ik kwam u eens bezoeken, buurman," begon de juffrouw, „om met u over geldzaken te spreken." „Zoo," zeide hij op langgerekten toon en blies een lange wolk uit zijn pijp. „Ja," vervolgde juffrouw Baarsman, „ge begrijpt, buurman, dat ik als weduwe mij nu moet inlaten met zaken, met welke ik mij vroeger nooit bemoeide, en nu moet trachten al de gelden, die mijn man uitstaande had, binnen te krijgen." „Zoo," herhaalde de bakker op denzelfden toon als daar straks. „En daarom kom ik ook bi} u," vervolgde de andere. Bij mij?" vroeg Hein de Bol, zoo verwonderd, alsof de juffrouw hem gevraagd had of hij de ridderorde gekregen had voor zijn vlijt. „Bij mij? U wilt zeker mijn hulp inroepen, om u met mijn raad ter zijde te staan, en in dat geval ben ik wel tot uw dienst, als ik er tijd toe heb." „Ik hoop van uw raad gebruik te maken, als ik dien noodig heb, — maar nu verzoek ik u mij eens te willen r-zeggen, hoe groot de som is, die mijn man u geleend heeft, en wanneer ik dat geld van u terug kan krijgen." „Zoo!" sprak de bakker, zoo lijmerig alsof hij water met meel verbond. „Ja, zoo is het," hernam de weduwe. De bakker zag de juffrouw met zijn kleine oogen een paar seconden zóó scherp aan, alsof hij in haar hart vplde lezen en te weten komen of zij alles wist, dan alleen of' zij slechts op vermoeden sprak. Een paar seconden, zeg ik,. 19 keek hij haar aan, want toen sloeg hij de oogen weer neer. Waarschijnlijk geloofde hij het laatste. „Ik moet u zeggen," zeide hij op drogen toon, „dat al wat u daar zegt, mij zeer verbaast. Ik ben u noch uw overleden man eenig geld schuldig, 't Is waar, hij heeft mij wel eens met een klein sommetje geholpen, doch dat heb ik altijd terugbetaald. Ik kan u daarvan nog de quitantie toonen." „En dan de twee duizend gulden, waarbij mijn broer vijfhonderd heeft gedaan?" De bakker wist veel — wist meer dan de weduwe, en het was hem ook niet onbekend, dat de „Euphora" met man en muis was vergaan. „Als ik twee duizend gulden van uw man en van uw broer, den kapitein, ter leen ontvangen heb," antwoordde hij, „dan zal er immers wel een bewijs van voorhanden zijn. Kunt u mij dat toonen?" „Neen, tot nog toe niet," zeide de weduwe, „maar mijn man heeft, nog kort vóór zijn dood, er met mij over gesproken." „En zei hij, dat ik hem dat geld schuldig was?" vroeg de bakker eenigszins loerend. „Ik moét bekennen, dat ik zijn laatste woorden niet goed heb verstaan, maar ik meen er toch uit op te moeten maken, dat hij u met behulp van mijn broer "twee duizend gulden heeft geleend." „Uw meening is geheel verkeerd, juffrouw," zeide de bakker. „Ik blijf bij hetgeen ik gezegd heb: toon mij eenvoudig het bewijs, dat ik uw man iets schuldig ben." „Dat kan ik niet," herhaalde de weduwe. „Welnu dan," sprak de bakker, den schouder ophalende, „dan kan ik u niet helpen." „Mijnheer De Bol," zei juffrouw Baarsman, en zag hem daarbij ernstig aan, „dat wil zooveel zeggen als dat u ontkent mijn man iets schuldig te zijn?" „Zeer juist." „En kunt u dat voor God en uw geweten betuigen?" 20 vroeg de juffrouw, die ten volle verzekerd was, dat de bakker haar zocht te bedriegen. „Ik heb met zulk een betuigen niet van noode," antwoordde hij. „Ik vind het onbeschaamd van u mij in mijn eigen huis zulke vragen te doen." De bakker scheen zóó verontwaardigd te zijn, dat hij opstond, even aan zijn slaapmuts raakte als om te groeten, achter de toonbank wegging en juffrouw Baarsman alleen in den winkel liet staan. Wat zou juffrouw Baarsman nu anders doen dan heen gaan? „De Bol," riep zij hem achterna, „het is mogelijk dat ik ongelijk heb, maar zoo niet, — zoo u wetens en willens mij bedriegt, God, die de Rechter der weduwen en de Vader der weezen is, zal eenmaal alles aan het licht brengen." En deze woorden gesproken hebbende, verliet zij de t)3.k k crij * Bakker De Bol bleef een oogenblik in de gang staan,, totdat zij den winkel uit was, en haar op straat nastarende, bromde hij binnensmonds: „Dat zal wel onmogelijk zijn, want de kapitein heeft de schuldbekentenis medegenomen, en het schip „Euphora" ligt op den bodem der zee." Toen juffrouw Baarsman thuis was gekomen, vergoot zij een stroom van tranen. Zij was ten volle overtuigd, dat de bakker haar man dit geld schuldig was en hij dit nu ontkende op grond dat de schuldbekentenis ontbrak. Wat zou zij hiertegen aanvoeren? Zij sprak er later met dezen en genen vriend van haar overleden man over, — maar allen trokken de schouders op en zeiden, dat er niets te beginnen was, zoolang de bakker de schuld ontkende en het bewijs niet te vinden was. „Ik zal het dan maar aan God overlaten," zeide zij. „Hij zal mij niet verlaten, maar zich over mij en mijn kinderen ontfermen!" Zij overlegde wat haar thans te doen stond. In de eerste 21 plaats meende zij, dat het goed zou zijn een nederige woning te betrekken en dan met naaien zooveel trachten te verdienen, dat zij stilletjes zou kunnen voortleven zóó lang, totdat God haar betere dagen zou geven. Voorts meende zij, dat het tijd voor Gerard werd, om ook het zijne bij te dragen tot ondersteuning zijner moeder. Hij had lang genoeg op school gegaan, was in vele kundigheden zeer bedreven en kon best een vak kiezen, waarbij hij dadelijk geld zou kunnen verdienen. Zij had van ter zijde vernomen, dat er een plaats als beginner open was op het kantoor van den heer P. van Dijk, en daar zij zeer gaarne Gerard daar geplaatst zag, riep zij hem tot zich en stelde hem het nuttige en voordeelige van een dergelijke betrekking voor. „Begrijp eens, Gerard," zeide zij tot hem, „als je op dat kantoor komt, dan word je, als je vlijtig oppast en je goed gedraagt, spoedig een heer, die veel geld verdient. Dan ga je naar de beurs en spreekt met rijke kooplieden, en wie weet, of je dan later zelf niet je eigen zaken kunt doen. Ik heb een heer gekend, die begonnen is met boter kruien en bij zijn dood een vermogen nagelaten heeft van vele millioenen. Het is waar, je zult klein moeten beginnen, je zult boodschappen moeten doen, briefjes rondbrengen en dergelijke zaken meer, — maar als het eerste jaar om is, dan ben je door den zuren appel heen en krijg je een vaste plaats bij mijnheer aan den lessenaar. Wat dunk je, zou het niet goed zijn, als je er eens heenging?" „Ik zou veel liever op zee gaan, moeder, net als oom," antwoordde Gerard. „Ik houd er niet van den geheelen dag voor een lessenaar te zitten." „Maar dat hoef je ook niet, mijn jongen. Ik heb je immers gezegd, dat je het eerste jaar wellicht niets anders dan boodschappen zult doen en geld ophalen; en later, als je eerst goed met de werkzaamheden zult bekend zijn, ga je mede naar de beurs, met al de grootste heeren van de stad. Doch wat ik je bidden mag, spreek mij nooit van de zee; je weet, hoe ik daaraan altijd met schrik denk. Als het je eens ging, zooals het met je lieven oom 22 gegaan is! O neen — ik mag er niet van hooren. Kom, denk niet meer aan de zee en doe moeder het genoegen, naar den heer Van Dijk te gaan. Hij weet er reeds van, ' dat je je wellicht zult aanbieden, want iemand van moeders kennissen heeft er met hem over gesproken." Zij drukte hem aan haar hart, streelde hem langs de wangen, streek zijn haren een weinig netjes en zeide: „Zie, Gerard, het is nu goed weer en naar ik geloof de beste tijd, om met mijnheer Van Dijk te spreken; ga eens naar het kantoor, vraag vriendelijk naar den heer Van Dijk en als je met hem alleen bent, zeg hem dan waarvoor je komt. Het zou mij niets verwonderen, of hij plaatst je dadelijk." „Zou moeder dat denken?" vroeg de knaap, die het denkbeeld toch wel aardig vond, om op een kantoor te komen. „Wel zeker, ga er maar gerust heen. Je weet immers wel waar het is?" „O ja, moeder, aan de haven, waar al die groote schepen liggen." „Juist; kom, borstel je buisje, broek en pet eens terdege af en ga er heen. God make je weg voorspoedig." Gerard, die zijn' moeder innig liefhad, vloog haar om den hals, kuste haar op beide wangen, en nadat hij zich van top tot teen afgeborsteld had, begaf hij zich naar het genoemde kantoor, werwaarts wij hem op weg aantroffen, toen het gebeurde met den vingerhoed voorviel. Gerard was een flinke jongen van ruim veertien jaar. Hij was niet groot van stuk, maar stevig, en had een paar flinke oogen in het hoofd. Zijn verstand had hij zeer goed ; hij was oprecht, waarheidlievend en arbeidzaam, eigenschappen, die eiken knaap tot eer verstrekken. Maar meen nu niet, dat hij geheel zonder fouten was. O neen, hij bezat er vele, maar de grootste van alle was zijn oploopendheid. Hij kon zich spoedig, zelfs over een kleinigheid, driftig maken, en in zijn drift deed hij menige dwaasheid, waarover hij later berouw had. Ook was hij niet geheel vrij van wraakzucht. Het was wel eens op school gebeurd, dat hij door den onderwijzer was gestraft geworden, 23 omdat hij zich op een medeleerling wegens een beleediging gewroken had. Zijn moeder had hem dikwijls vermaand hiertegen te strijden; zij had hem herhaalde malen gewezen op het Woord van God, waarin geschreven staat, dat wij onszelve niet moeten wreken en dat wij de wraak aan God moeten overlaten, — en Gerard had zich ook wel voorgenomen ernstig tegen deze kwade eigenschap, die van een onchristelijken geest getuigt, te strijden, maar toch was hij er nog niet geheel van genezen. Overigens — ik herhaal het — was hij een knaap met zeer beminnelijke eigenschappen, en ieder, die zijn eerlijk en open karakter kende, moest hem liefhebben. Op dién dag dan begaf hij zich naar het kantoor. Het hinderde hem wel een weinig die ontmoeting met Janus de Bol gehad te hebben, want de drift over diens onrechtvaardige en lage handelwijs met het kleine kind had hem een weinig van streek gebracht, maar de bewustheid een goede daad verricht te hebben, deed hem spoedig over het onaangename voorval heenzien. Aan het bewuste huis gekomen, las hij op een groot koperen schild de woorden: „P. van Dijk, kassier en commissionnair in effecten." Hier moest hij dus wezen. De deur stond aan en haar openduwende, kwam hij in een lange gang, aan welker rechterzijde hij een bordje zag, waarop stond: kantoor. Hij klopte hier aan, en toen er „binnen" geroepen was, opende hij de deur en zag eenige heeren aan verschillende lessenaars zitten, die bezig waren met schrijven. „Wat wil je, jongeheer?" vroeg hem een dier heeren op weiwillenden toon. „Ik wenschte gaarne mijnheer Van Dijk te spreken," antwoordde Gerard. „Die ben ik. Kom maar binnen." De heer Van Dijk stond op en trad met hem in een klein kamertje, dat aan het kantoor grensde. „Ik geloof, dat ik weet wie je bent en wat je wilt," zeide de kassier, nadat hij en Gerard op een stoel hadden 24 plaats genomen. „Ben je niet de zoon van juffrouw Baarsman ? Men heeft mij reeds over je gesproken, en ik ben blij, dat ik je eens zie, want je komt als geroepen, daar ik juist zoo'n ventje behoef als jij bent. Maar zeg mij eens: kun je goed lezen, schrijven en rekenen?" Gerard antwoordde, dat zijn meester altijd tevreden geweest was over zijn werk en dat hij bereid was proeven daarvan te geven. De heer Van Dijk haalde daarop een stuk papier, liet hem eenige woorden en vooral veel cijfers schrijven en scheen goed voldaan te zijn. „En weet je ook, hoeveel tweemaal twee is?" vroeg hij lachend. „O ja," antwoordde Gerard, „ik ben al aan de algebra en zou aan de meetkunde beginnen, als ik op school gebleven was." „Nu, dan zal het wel gaan," vervolgde de kassier. „Met algebra evenwel heb je hier op het kantoor niets te maken. Hier moet je slechts goed optellen, aftrekken, vermenigvuldigen en deelen kunnen, en vooral op je tellen passen. Fouten mogen hier volstrekt niet gemaakt worden, want de geringste fout zou mijn geheele kantoor in verwarring brengen. Oppassen is bij ons de boodschap. Heb je dit goed verstaan?" „Jawel, mijnheer." „Dan zal ik je zeggen wat je hier, althans het eerste jaar, te doen krijgt. Vooreerst des morgens in de stad rondgaan, om rekeningen, wissels en orderbriefjes te incasseeren, dat wil zeggen, geld te ontvangen. Daarna moet je verantwoording doen van het ontvangen geld aan een der heeren en moet je alles in een boek schrijven. Des middags heb je weder boodschappen in de stad te doen, en als ik zie, dat je vlijtig bent en lust in je werk hebt, zal ik zorgen, dat je goed vooruitkomt. Maar ik moet herhalen wat ik daar straks gezegd heb: oppassen is de boodschap. De geringste fout kan mijn kantoor in groote verwarring brengen, en als een mijner bedienden zich schuldig maakt aan groote onvoorzichtigheid of slordigheid, kan ik hem niet langer gebruiken. Heb je dat goed begrepen?" 25 „Zeer wel, mijnheer," antwoordde Gerard, „en ik hoop, dat u nooit eenige reden tot klagen over mij zult hebben." „Dat zal mij pleizier doen. En wanneer kun je komen?" „Zoodra u mij noodig hebt, mijnheer." „Dat is goed; kom dan overmorgenochtend, precies te halftien." De heer Van Dijk stond op, alsof hij hiermede zeggen wilde, dat het gesprek afgeloopen was. Gerard, die ook opgestaan was, draaide nog met zijn pet heen en weer en scheen iets op de lippen te hebben, dat hij niet verzwijgen wilde. De heer Van Dijk bemerkte dit. „Heb je nog iets?" vroeg hij. „Ja, mijnheer, maar ik hoop dat u het niet kwalijk nemen zult." „Nu, wat is het? Zeg het maar gerust, doch haast je wat, want 't wordt mijn tijd." „Ik wenschte gaarne te weten, hoeveel ik ga verdienen. Moeder heeft mij op het hart gedrukt, u dit te vragen." „Dat zal ik u zeggen: het eerste jaar een daalder in de week en, als je goed oppast, het volgende jaar twee gulden per week. Bevalt je dit?" „Heel goed, mijnheer, ik zal het aan moeder zeggen, en, als ik mag, hoop ik overmorgen hier te zijn." Hij groette mijnheer Van Dijk, verliet het kantoor en bevond zich een kwartier later bij zijn moeder, aan wie hij het blijde nieuws mededeelde. DERDE HOOFDSTUK. DE RIJKSDAALDER MET HET GAATJE. Twee maanden waren er verloopen, sedert Gerard voor het eerst op het kantoor van den heer Van Dijk gekomen was en volgens zijn gedachten was alles naar wensch gegaan. Hij had nu en dan wel eens een kleine fout gemaakt of zich in het optellen vergist, of zelfs eens een zeventje in plaats van een eentje geschreven, maar meesttijds had hij nog gelegenheid gevonden dit te verbeteren, voordat mijnheer het onder de oogen kreeg. Het ging alles zeer accuraat op het kantoor toe. Mijnheer Van Dijk was een goed, welwillend man, maar uiterst gestreng. Bij het geringste vergrijp tegen de orde op zijn kantoor ontsloeg hij den bediende, die er schuldig aan was; daarentegen was hij ook mild in het beloonen, en verscheidene malen in die twee maanden, die Gerard op het kantoor had doorgebracht, had onze knaap reeds de bewijzen van de goedheid zijns patroons ondervonden. Juffrouw Baarsman gevoelde zich hierover recht gelukkig. Zij had hoop, dat Gerard nu voorgoed zijn trek naar de zee zou opgegeven hebben en dat de knaap er niet aan zou denken haar ooit te verlaten, maar dat hij op lateren leeftijd, geholpen door eenige vrienden, zelf aan het hoofd van een kantoor zou komen. lederen dag vermaande zij hem, om toch recht goed op te passen en, om de woorden van den heer Van Dijk te gebruiken, accuraat te zijn, en niets te doen, waarover hij zich later zou behoeven te schamen. Tot dusver was ook alles goed gegaan, en juffrouw Baarsman koesterde de beste verwachting over de 27 toekomst, toen er iets gebeurde, dat al haar hoop den bodem insloeg en al haar schoone plannen vernietigde. Op zekeren morgen, terwijl Gerard bezig was een brief te kopieeren, riep mijnheer Van Dijk hem tot zich en zeide, terwijl hij op eenige wissels wees: „Zie eens hier, daar liggen acht wissels, te zamen tot een bedrag van tweehonderd vijftig gulden. Kijk die eens na en tel het zelf op, of het niet zoo uitkomt." Gerard telde de sommen bij elkander; het kwam precies zoo uit als mijnheer Van Dijk gezegd had: er was een bedrag van tweehonderd vijftig gulden. „Welnu," vervolgde de heer Van Dijk, „dan heb ik eens een pleizierige wandeling voor je naar het dorp H., waar je het geld voor die wissels kunt ontvangen. Ben je wel eens te H. geweest?" „O, heel dikwijls, mijnheer, het is maar een klein uurtje wandelens van hier." „Juist, en weet je ook de buitenplaats Zorglust te vinden?" „Heel goed, mijnheer, en vlak daartegenover ligt Boschen-Dal. Ik zie op dezen eenen wissel, dat jk daar ook moet zijn." „Precies. Welnu, je moet bij acht onderscheidene heeren wezen, die allen te H. op buitenplaatsen wonen. Ga daar heen. Het is nu halftwaalf; eet thans eerst je boterham, en dan op weg. Houd je evenwel niet te lang op, want ik zag graag, dat je tegen halfvijf weer op het kantoor was. Heb je mij nu goed begrepen?" Gerard knikte van ja, deed de wissels in een groote zwarte portefeuille, stak een geldzakje bij zich en begaf zich, na zijn boterham gegeten te hebben, op weg naar H. Het was prachtig zomerweder en de zon scheen brandend heet op de hoofden van de arbeiders op het veld en langs den weg. Doch de weg naar H. ging van de stad uit grootendeels door een boschrijke streek, en dicht bij het dorp kwam men in een laan, die den wandelaar lommer genoeg aanbood, om tegen de brandende zonnestralen beschut te zijn. Gerard was blijde, dat hij eens naar H. 28 mocht wandelen; hij was er den heelen zomer nog niet geweest. Verleden jaar had hij er een geheelen achtermiddag met zijn ouders en zijn zusje doorgebracht en hadden zij zoo prettig gezeten in een donker priëeltje achter in den tuin van den boer, die hun wekelijks boter en melk bracht. Hoe was alles voor hem sedert dien tijd veranderd! Zie, toen woonden zij nog op hun behaaglijk bovenhuis, en thans, na vaders, dood, had zijn moeder een paar achterkamertjes in een afgelegen buurt gehuurd, waar zij recht klein behuisd waren. Wel moest hij erkennen, dat zijn-, moeder die beide kamertjes allerliefst had ingericht en dat het er altijd zoo netjes en schoon was, — maar en een zucht ontvlood zijn borst, toch gevoelde hij zich niet gelukkig, en als hij soms zijn moeder ongemerkt aanzag, geloofde hij ook niet, dat zij recht gelukkig was. En hoe kon zij dat ook zijn! Ja, zij kon zich buigen onder de hand Gods, die haar dat weduwkleed aangelegd had en die haar onder het gebed en het lezen van Zijn Woord dikwijls de tranen gedroogd had, — doch altijd stond die ledige stoel voor haar oogen en miste zij haar man zoo, in de vele zorgen, die dagelijks haar drukten en met ieder uur meerder schenen te zullen worden. Daarbij kwam nog, dat zij zich zoo behelpen moest; ternauwernood had zij zooveel, dat zij haar kinderen van de noodige kleeren kon voorzien, en dikwijls was het al gebeurd, dat er een heele week voorbijgegaan was, zonder dat er 's middags een stukje vleesch bij het eten geweest was. Moeder had hem verteld van die twee duizend gulden en van het antwoord, dat de bakker haar gegeven had, en toen zij hem dit verhaalde, waren zijn beide wangen rood geworden van drift, en als zij hem niet teruggehouden had, zou hij regelrecht naar bakker Hein de Bol gegaan zijn, om met de vuist op de toonbank zijns vaders recht te eischen. Doch zij had hem ook gezegd, dat zij niet gansch zeker van de zaak was, en dat — hoewel haar hart haar zeide, dat zij gelijk had — het best mogelijk was, dat bakker De Bol haar man of haar broer niets schuldig was. Maar 29 Gerard was zoo bedachtzaam niet als zijn moeder. Ja, zonder dat hij er zelfs één grondig bewijs voor had, geloofde hij vast en zeker, dat de bakker die twee duizend gulden ter leen ontvangen en de schuldbekentenis weggemoffeld of zijn vader ontstolen had. „Die man ziet er precies uit als een bedrieger," sprak hij bij zichzelf, terwijl hij de laan naar het dorp opwandelde, „hij loert en gluurt altijd door de ramen van zijn winkel, alsof hij iets kwaads brouwt. En wat voert die man uit? Hij zelf bakt niet, maar laat alles over aan zijn knecht en brengt zijn tijd met rooken, turen en gluren door. O!" vervolgde hij, de vuist dreigend opheffend; „o, als ik maar een jaar of zes ouder was, dan zou ik wel weten wat ik te doen had. Ik zou niet rusten, voordat hij bekende, en zou er wel mijn kleinen pink voor willen missen, als ik zag dat hij bedelen ging. Maar wacht maar, bakker De Bol, wacht maar, ik zal moeder nog wel eens overhalen, dat zij de zaak in handen van een advocaat geeft, dan zullen de streken van dien duitendief en bedrieger wel voor den dag komen." Het was niet goed van Gerard, dat hij zoo sprak; hij bewees daardoor, dat er haat, nijd en wraakzucht in zijn hart woonden. Wel had hij hierin gelijk, dat onrecht onrecht was en dat, als iemand zijn naasten iets ontstal, hij een dief moest genoemd worden, — maar hij had als kind zich moeten schikken naar hetgeen zijn moeder goedvond en al het overige aan God overlaten, die op Zijn tijd de leugen aan den dag brengt en de waarheid doet zegevieren. Ja, het is waar: Gerard koesterde haat en nijd tegen den bakker, en als hij zich meer op hem had kunnen wreken, zou hij het niet gelaten hebben. Die haat en nijd was al van ouderen oorsprong en dagteekende reeds sedert vier of vijf jaren, toen Janus de Bol nog te zamen met hem op dezelfde school ging. Die beide knapen hadden steeds een hekel aan elkander gehad, en Janus was meer dan eens betrapt geworden op een geniepigen, in het verborgen uitgevoerden streek, dien hij ten opzichte van Gerard bedreven had, terwijl de laatste hem daarvoor in het openbaar met 30 een paar stompen of een pak slaag vergelding gedaan had. Eens had Gerard zijn Zondagsche broek des Maandags naar school moeten aantrekken, omdat de kleermaker dit daagsche kleedingstuk onder handen had. Het was een fijne zomerbroek van wit Engelsch leder, en zij zat hem zóó netjes, dat menige jongen hem daarom benijdde. Die broek stak Janus in de oogen, want hij droeg jaar in jaar uit de afgelegde blauwe broeken van zijn vader, waarop hier en daar nog een korstje deeg zóó vastgeplakt zat, dat nóch borstel nóch nagel in staat was dit er af te krijgen. Nu had Gerard zijn plaats op een bank vlak voor Janus, want hoewel Janus veel grooter en ouder was dan Gerard, zoo was de laatste toch veel knapper en had dus een hoogere plaats. Terwijl Janus bezig was met schrijven, viel hem de broek van Gerard weer in het oog, en denkende, dat niemand het zag, wierp hij er een dikke inktvlak op, Een der jongens, die het gezien had, klikte het aan Gerard, waarover deze zóó woedend werd, dat hij uit zijn bank vloog, Janus bij het hoofd greep en hem met zijn neus zóó hard op de tafel drukte, dat er een straal bloed op het schrijfboek kwam, en zeker zou Gerard hem in zijn drift nog een paar stompen gegeven hebben, als de meester niet tusschenbeide gekomen ware en den zoon van juffrouw Baarsman in een hoek gezet had. Beide jongens kregen straf, maar Gerard het allermeest. Het sprak vanzelf, dat die gebeurtenis er niet toe bijgedragen had, om den haat en nijd tusschen beide knapen te doen ophouden; integendeel, er ging nauwelijks een week voorbij, waarin niet het een of ander ergerlijk tooneel tusschen beide jongens plaats greep, totdat eindelijk bakker De Bol zijn zoon van school nam en hem naar een kleermaker zond. Dergelijke gedachten en herinneringen kwamen voor Gerards geest, onderwijl hij den weg naar H, opwandelde, en zijn denkbeelden namen eerst een andere wending, toen hij het hek opende van Zorglust, de eerste buitenplaats, waar hij een wissel moest incasseeren. Hij moest hier een poosje wachten, daar mijnheer bij den koetsier in den stal 31 was, en van deze gelegenheid maakte hij gebruik, om een weinig op een bank in het voorhuis uit te rusten. Eindelijk ontving hij het geld, gedeeltelijk in banknoten en specie; het eerste deed hij in de zwarte portefeuille, het andere stak hij in den geldzak. Nu ging hij naar de tweede buitenplaats en van daar naar de andere, en mocht zich gelukkig prijzen, dat hij allen te huis trof en het geld voor de wissels ontving. Vol vreugde hierover wipte hij eens even naar hun vorigen boterboer, die hem vriendelijk ontving en hem een groot glas melk ter verkwikking gaf. Nu wandelde hij zachtjes naar huis, want het was veel te brandend heet om hard te loopen. Na de laan doorgegaan te zijn, bereikte hij spoedig het bosch, dat het gebied der stad van dat van het dorp afscheidde, en hier kon hij zijn schreden eenigszins verhaasten, daar het onder de hooge eike- en beukeboomen tamelijk frisch en aangenaam was. Dicht bij de stad was een breed water, omgeven van hooge wallen, die met plantsoen bekleed waren. Hier stonden op korte afstanden banken, die menigen vermoeiden wandelaar tot rusten uitlokten, en Gerard, die wenschte eenige oogenblikken te zitten, koos zich een bank tusschen het geboomte uit, om wat te rusten en tevens nog eens het geld na te tellen, of alles wel precies in orde was. Na eens het bankpapier uit zijn zwarte portefeuille goed nagezien en zich vergewist te hebben, dat hieraan niets ontbrak, maakte hij het touwtje van zijn geldzakje los en schudde het geld voorzichtig op de bank uit. Er lagen rijksdaalders, guldens, kwartjes en dubbeltjes. Een voor een telde hij de zilveren muntstukken na, en zijn oog op een rijksdaalder vestigende, zag hij iets, dat zijn opmerkzaamheid trok. Het was iets roods en leek wel een draadje zijde, dat tusschen de cijfers van het jaartal, vlak boven het kruis van de kroon vastgeplakt zat. Nieuwsgierig wat het eigenlijk was, haalde Gerard zijn pennemes voor den dag en trachtte het er af te krabben. — Doch het ging niet, en toen hij nader toezag, bemerkte hij, dat er tusschen gemelde cijfers een fijn gaatje geboord was 32 waarin een rood zijden draadje had gezeten, dat aan beide ziiden van den rijksdaalder vlak afgesneden was. Hij legde den rijksdaalder, die evenzoo blonk alsof hij nog nieuw was weder op de bank, en al het geld natellende, vond hii dat de som van tweehonderd vijftig gulden precies uitkwam. Hij deed nu het geld weder in het zakje, maar bii ongeluk ontviel hem een kwartje of een gulden, — want recht wist hij het niet - en daarbij bukte hij in het zand, om het geld op te rapen. Onderwijl hij hiermede bezig was, sloop een jongen, van den waterkant komende, door het struikgewas heen naar de bank Reeds tien minuten lang had deze jongen een loerende houding aangenomen, liggende op den grond of als een slang kruipende tusschen de takken. Telkens als Gerard een beweging maakte, volgde hij hem met zijn blikken en sloop elke minuut een weinig nader, totdat iuist op het oogenblik, dat Gerard zich vooroverbukte, om het geldstuk, dat hij had laten vallen, op te rapen de ioneen zich een weinig oprichtte en, de rechterhand tusschen de struiken doorstekende, een stuk geld van de bank wegnam en zoo haastig hij kon weder wegkroop. Dit alles was veel sneller geschied dan ik het heb kunnen schrijven en de jongen was zóó. spoedig verdwenen, dat Gerard niets van hem bemerkt had. Geen kwaad vermoedende, pakte hij het geld, dat nog op de bank lag, inden geldzak en het muntstukje gevonden hebbende, voegde hij dit bij het overige, waarna hij zich op een drafje naar de stad spoedde, omdat de klok vier uur sloeg. Aan het kantoor gekomen, vond hij den heer Van Dijk alleen aan den lessenaar zitten, daar de andere heeren reeds weggegaan waren. Goed dat je komt, Gerard," zeide de heer Van Dijk, vriendelijk den groet van den knaap beantwoordende „ik nïoeï zeggen, dat je op je tijd gepast hebt. Ik rekende er ook op, want ik heb er op gewacht, om nog voor het eten dat geld te verzenden." . Gerard; niet weinig in zijn schik, dat hij een pluimpje 33 van mijnheer kreeg, opende zijn zwarte portefeuille, legde het papieren geld netjes bij elkander, en zijn patroon het lijstje der wissels gevende, telde hij vervolgens de zilveren munten op de tafel. De heer Van Dijk sloeg alles zorgvuldig gade en toen Gerard klaar was, telde hij het zelf over. „Daar mankeert wat aan," zeide hij, den vinger op een geldstuk leggende, „zie eens, hier liggen slechts tweehonderd zeven en veertig gulden vijftig cents. Er ontbreekt dus juist een rijksdaalder." Gerard werd bleek van schrik. Oogenblikkelijk voelde hij in alle zakken, schudde den geldzak op tafel uit, keek in de portefeuille, maar nóch in het een nóch in het ander was iets te vinden, dat naar een rijksdaalder geleek. „Heeft mijnheer zich altemet ook vergist?" vroeg hij op angstigen toon, terwijl hij zelf het geld nog eens natelde. „Ik vergis mij nooit," antwoordde zijn patroon, „zoover ik zie liggen hier slechts tweehonderd zeven en veertig gulden vijftig cents." „Ik begrijp er niets van," zeide Gerard; „nog geen kwartier geleden heb ik alles nageteld en toen kwam het precies uit." „Dan zul je je vergist hebben," sprak de kassier op onvriendelijken toon. Plotseling scheen Gerard iets in te vallen. Hij dacht aan de. bank. Het was immers mogelijk, dat met het kwartje ook de rijksdaalder in het zand gevallen was, zonder dat hij het bemerkt had. Hij greep zijn pet, en den heer Van Dijk aanziende, zeide hij: „Veroorloof mij eenige minuten. Ik ben dadelijk weer hier." Én zonder het antwoord af te wachten, rende hij het huis uit, den weg op naar het plantsoen. Hij liep als een gejaagd hert, en niet lettende op de warmte, spoedde hij zich op een draf voort, totdat hij druipend van zweet en bijna ademloos op de plaats kwam, waar hij kort te voren het geld op de bank had geteld. „Als er maar niemand op gezeten of het geld gevonden heeft!" riep hij hijgende uit. De verloren Schuldbekentenis 3 34 Gelukkig was de bank ledig. De hoop herleefde in zijn hart. Nauwkeurig zocht hij op en onder de bank en voelde met zijn handen in het zand, in de hoop het geldstuk daar te vinden. Arme Gerard! . Hij wist niet, dat Janus de Bol zijn bedreiging vervuld en hem nu een leelijke poets gespeeld had. Meer dan tien minuten bracht hij door met in het zand te wroeten. Zelfs kroop hij door het struikgewas heen achter de bank, daar het mogelijk was, dat de rijksdaalder zoo ver gerold kon zijn. . Eindelijk moest hij de hoop opgeven en meer schreiend dan lachend sloeg hij nu den weg stadwaarts in. „Hij is weg!" riep hij verslagen uit, toen hij op het kantoor kwam. Wie is weg?" vroeg de heer Van Dijk. "„De rijksdaalder, mijnheer; zeker heb ik hem onderweg of bij de bank laten vallen." Dat is niet accuraat van je, Gerard," zei de kassier, "je weet, dat ik van dergelijke slordigheid en onnauwkeurigheid niet houd," voegde hij er op strengen toon bij. „Ik zal den rijksdaalder vergoeden, als ik hem met weervind," waagde Gerard te zeggen. Het is mij niet zoozeer om den rijksdaalder te doen, hernam de kassier, „als wel om het onaangename van het feit. Dergelijke dingen mogen op mijn kantoor niet plaats vinden, en ik ben gewoon, jongelieden, die zich aan zulke slordigheden schuldig maken, eenvoudig weg te zenden." Bij deze woorden draaide zich de kassier om en het Gerard alleen op het kantoor. De arme jongen wist niet wat hij zeggen of doen zou. Hij stond nog te hijgen van het harde loopen en kon met moeite de tranen van spijt, teleurstelling en boosheid bedwingen, die hem in de oogen kwamen. Maar wat zou hij doen? Hier blijven kon hij niet, daar de kantoorzaken van dien dag afgeloopen waren. Mismoedig als hij was, verliet hij het kantoor en begaf zich op weg naar huis, om zijn moeder deelgenoote van zijn smart en teleurstelling te maken. 35 Ge kunt u voorstellen, hoe juffrouw Baarsman te moede was, toen Gerard haar vertelde wat er gebeurd was. Evenmin als haar zoon had zij hoop, dat de rijksdaalder zou teruggevonden worden. Aan den anderen kant deelde zij niet in zijn vrees, dat hij alleen om die reden van het kantoor zou ontslagen worden. „Maar mijnheer heeft het toch gezegd, moeder," herhaalde hij. „Hij zal dat zoo niet gemeend hebben, Gerard." „O moeder," zeide de knaap, „mijnheer maakt nooit grapjes; al wat hij zegt, meent hij." „Nu, ik geloof het nog niet. Stel je maar gerust; ik zal straks eens naar hem toegaan. Misschien zal hij het zoo erg met maken. Kom, mijn jongen, laat het hoofd daarom niet hangen, 't Is wel onvoorzichtig van je geweest een rijksdaalder te verliezen " „Neen, moeder," zeide Gerard na eenig nadenken, „ik kan dien rijksdaalder niet verloren hebben; het is juist de rijksdaalder met het gaatje, dien ik mis, en dezen heb ik nog op de bank in mijn hand gehad." En hij vertelde haar van dien vreemden rijksdaalder. „Maar kan hij dan niet van de bank gevallen zijn?". „Onmogelijk, moeder," antwoordde Gerard, „want hij lag er nog op, toen ik naar het kwartje zocht." „Dat begrijp ik niet." „Ik ook niet, moeder." „Kan je die rijksdaalder niet ontstolen zijn ?" „Dat geloof ik niet, moeder. Wie zou dat gedaan hebben f Dat heeft niemand kunnen doen; ook heb ik geen mensch m den omtrek van de bank gezien." Moeder en zoon staarden elkander eenige oogenblikken stilzwijgend aan. Het was juffrouw Baarsman alsof er eensklaps een floers van wolken over het hoofd van Gerard trok. Zij schrikte er van, — en hoewel het alleen in haar verbeelding lag, zoo beklemde haar dit toch zóó, dat zij van angst niet recht wetende wat zij deed, om Gerards hals viel en luid begon te schreien. Gerard, wiens gemoed vol was, kon ook zijn tranen niet weerhouden, zoodat de kleine Marianna, het dochtertje van de weduwe, mede treurig gestemd werd, haar pop liet vallen en op moeders schoot klom, om haar door haar liefkoozingen te troosten. Een zucht ontsnapte den boezem van Gerards moeder. Ach," zeide zij, „wil de Heer mij nog grooter kruis doen dragen! Pas heeft Hij mij tot weduwe gemaakt, en nu wordt mijn toekomst nog donkerder! Maar neen, ik wil niet morren, ik wil geduldig dragen. Hij make mij ^GerarTïegreep zijn moeder niet. Maar haar tranen troffen hem, en zichzelf beschuldigende de oorzaak daarvan te zijn, wegens zijn onvoorzichtigheid, viel hij haar om den hals, gaf haar de teederste namen en beloofde haar, in het vervolg beter op te passen. De weduwe droogde weder haar tranen. Blijf stil bij Marianna thuis," zeide zij, „ik wil naar den heer Van Dijk gaan, om te zien of ik niet alles weer goed kan maken." Kort voordat juffrouw Baarsman het huis van Gerards patroon bereikt had, ontving de kassier een briefje van den heer van Zorglust. Dit briefje was van den volgenden inhoud: „Mijnheer! Hedenmiddag was er van uwentwege iemand te mijnen huize Z een wissel, groot acht en vijftig gulden der ig cents S héb dien wissel betaald. Bij ongeluk is er echter onder dat geld een rijksdaalder gekomen, dien ik gaarne teZ had. Die rijksdaalder was nog geheel nieuw en daaSan kenbaar, dat er bij het jaartal een fijn gaatje was geboord, waardoor een rood zijden draaJe ^.8^"S; Wegens een familie-aangelegenheid had ik dien rijksdaalder gaarne weder in mijn bezit, en ik betuig mijn spijt, dat fu? Lr een misverstand onder het geld is gekomen, dat ik uw loopjongen ter hand heb gesteld. Daar ik geloof, 36 37 dat dit geld door u nog niet is uitgegeven en dus nog in uw bezit is, zou het mij lief zijn, dien morgenochtend weder te mogen ontvangen. Inmiddels heb ik de eer te zijn enz." Het geld lag nog op dezelfde plaats, waarop Gerard het neergelegd had, en daar de kassier een man was, die gaarne altijd zijn zaken achter elkander afdeed, bezag hij rijksdaalder na rijksdaalder, doch vond er geen, die overeenkwam met de beschrijving, hem door den heer van Zorglust gegeven. Nieuwe reden voor den heer Van Dijk, om ontevreden te zijn op Gerard. Hij begreep dadelijk,, dat het juist deze rijksdaalder was, die verloren was geraakt en dien hij nu onmogelijk kon teruggeven. Dit ergerde hem zeer, vooral omdat de heer van Zorglust een zijner voornaamste klanten was, dien hij door deze onaangename zaak vreesde te zullen verliezen, daar de heer van Zorglust het aan de slordigheid van het kantoor zou toeschrijven. „Neen, die jongen moet van mijn kantoor af," riep hij uit, terwijl hij knorrig op den lessenaar sloeg, „als ik dergelijke dingen door de vingers wil gaan zien, dan kan ik mijn kantoor wel sluiten." In dit oogenblik klopte juffrouw Baarsman aan de deur van het kantoorvertrek. „Binnen!" „Ik hoop niet, dat u het kwalijk neemt, mijnheer," zeide de weduwe op schroomvalligen toon, „dat ik nog zoo laat bij u kom, maar de ongelukkige zaak van dezen middag ...." „Ja juffrouw," viel mijnheer Van Dijk haar in de rede, „wel moogt u zeggen een ongelukkige zaak en een recht verdrietige zaak, die, al is zij schijnbaar nog zoo gering, mij waarschijnlijk toch groot nadeel zal berokkenen. Ik wenschte wel om een bankje van vijf en twintig gulden, dat het niet gebeurd was." „Mijn zoon is er recht bedroefd om," zeide de weduwe op zachten toon. Dat is wel mogelijk, junrouw, m*u ^ ~- «wóonlijk te laat. Bij mij op het kantoor IS oppassen de boodschap, en die dat niet doet - moet weg. Denk nu eens, juffrouw, hoe onaangenaam deze zaak voor mn* Hier las hij haar den brief van den heer van Zorg- %eTis merkwaardig, mijnheer," sprak zoon mij ook van zulk een rijksdaalder gesproken en my verzekerd heeft, dat hij dat geldstuk nog in de hand heeft gehad, toen hij op de bank zat, en dat hij het niet heeft kteDaf moge'aitemaal waar zijn, juffrouw," viel haar de kassier andermaal in de rede, „maar dat ««mtnu*^ Hat de riiksdaalder verloren is geraakt, en .... zulke dingen kan ik n et op mijn kantoor permitteeren. Als Gerard mij »nïnèn acht dagen dienzelfden rijksdaalder niet terugverschaft of als ik dien niet wedervind, behoeft hij er me S te denken, dat hij ooit weer op mijn kantoor komt. De tranen drongen in de oogen der weduwe. Het spijt mij waarlijk om u," vervolgde de kassier op zachte en oon, „dat ik eenigszins streng gesproken heb, maar mun plicht gebiedt het, ik mag niet anders hande en. levendheid moge in de kinderkamer of op school te huisTbehooren, maar op een kantoor deugt zij met Ikhoopnóg dat die rijksdaalder terechtkomt," zuchtte de weduwe. „Ik beloof u, dat ik er alle moeite voor zal doen „Sm uwentwil vèrzeker ik u, dat ik ook hierin niet achter zal bliiven," hernam de kassier. Mag ik dan mijn zoon een kleine hoop geven, dat u Zei tegen uw zoon, dat, als hij my den rijksdaalder binnen acht dagen terugbrengt, ik om uwentwil deze zaak no£r eens door de vingers zal zien. Hierbij maakte hij een kleine beweging: met den stoe. als wilde hij aanduiden, dat h.j een emde aan dit gesprek wenkte gemaakt te zien, welken wenk de ander begreep, "al? oogelk af deed de weduwe alle moeite, om 38 39 den verloren rijksdaalder terug te bekomen; zij waagde het zelfs een advertentie in de courant te doen plaatsen, waarbij zij de beschrijving van de bijzonderheid aangaande dat geldstuk gaf, in de hoop dat het haar gelukken zou het terug te bekomen. Drie dagen later, toen haar dochtertje reeds te bed was, kwam er iemand om haar te spreken, die, een rijksdaalder op de tafel leggende, haar vroeg, of het soms dit geldstuk was, dat zij miste. Gerard had het nauwelijks gezien, of hij herkende den rijksdaalder, en riep vol blijdschap uit: „Ja, moeder, dat is hij! Zie, daar zit nog het fijne roode draadje in het gaatje." „Ik ben blij," zeide de bezoeker, „dat het door u vermiste geldstuk terug is, en zoodra ik uw advertentie las en mijn geld nazag, vond ik het ook." „Ik ben u zeer dankbaar voor uw goedheid en uw moeite, mijnheer," sprak de weduwe, die hem een anderen rijksdaalder ter hand stelde, „maar mag ik vragen, hoe u aan dat stuk gekomen zijt? Er is mij veel aan gelegen dit te weten." „Vertel mij eerst," zeide de bezoeker, „welk belang u bij den verloren rijksdaalder hebt, dan kan ik oordeelen in hoeverre ik aan uw vraag kan voldoen." Hierop deelde Gerard hem alles mede wat er op dien middag gebeurd was, hoe hij, van H. gekomen zijnde, op de bank was gaan zitten en daar het geldstuk nog in handen gehad had, en dat, toen hij op het kantoor kwam, het verdwenen was. „Hebt u dan niet eenig vermoeden gehad, dat het u door iemand kan ontroofd zijn?" vroeg de bezoeker. „Daar hebben wij wel aan gedacht, mijnheer," antwoordde juffrouw Baarsman, „maar Gerard verzekert mij, dat hij niemand gezien heeft, die het heeft kunnen wegnemen." „En toch geloof ik, dat het zoo is," zeide de heer, „ik wil u gaarne de noodige inlichtingen daaromtrent geven, maar onder één voorwaarde, dat u nooit over deze zaak tegen iemand, wie het ook zij, den naam uitspreekt van de personen, 40 die ik thans zal noemen. Belooft u my dat pittig? Juffrouw Baarsman en haar zoon gaven hem deze belofte. 7eZ," vervolgde hij, „u moet weten, ik ben suikerbakker in deBind rstaat. Nu drie dagen geleden sta ik m mijn winkel oen de zoon van bakker Hein de Bol binnentreedt, een rijksdaalder op de toonbank legt en voor tien stuivers aan snoepïéd koopt. Ik geef hem het verlangde en wissel den SEdSuder, zoodat hij twee gulden terugontvangt. Onderwm Tk de snoeperijen in een papier doe, vraag ik hem : Wel hoe kom je er toe voor tien stuivers suikerboonen, nbtaches en ulevellen te koopen? Geeft je vader een parü t e of moet je die voor je baas halen? ' De jongen werd bloedrood en begon testotteren. Ik merkte al spoedig, Tt de zaak niet zuiver was, en wel wetende, dat zijn vader tien stuivers zou uitgeven, om dergelijke dingen te koopen drong ik sterker bij hem aan. Doch hoe meer ik met den jongen sprak, des te meer verlegen hy werd In het eerst Jzeide hij, dat hij den rijksdaalder op straat onder een kruiwagen gevonden had, maar aan de wijze, waarop hy mii dat verleide; hoorde ik spoedig, dat hy my wat op de mouw wüde spélden. „Hoor eens, vriendje " zeide ik hem de zal is niet pluis, en als je mij met dadelijk de vo le waarheid zegt, dan verzeker ik je, dat het muisje een staartje rarhebben." Doch verbeeldt u, in plaats van my te antw o^den loopt hij zoo hard als hij kan da' wjjkd urt« laat de twee gulden op de toonbank liggen. Het spreekt vanzelf dat ik nu nog meer argwaan kreeg, en het deed mTleed, dat ik dien avond niet uit mijn huis kon anders S ik de zaak dadelijk onderzocht. Den volgenden dag ÏtjV Ji naar Hein de Bol, wien ik alles meedeelde. Onder ons moet ik u zeggen, dat die man wel geen Sndere vriend van mij is, maar dat ik toch zoovee belang in hem stel, dat ik, waar ik kan, zijn geluk za trachten te bevorderen. Bakker De Bol was vroeger me tnij lid eener godsdienstige vereeniging en * weet niet meer om welke reden hij daarvan weggebleven is Ik houd het er echter voor, dat het tusschen Bakker De Bol en God. 41 niet goed staat, en dat hij dingen gedaan heeft en nog doet, die hem den vrede rooven. Ik weet ook, dat die man veel verdriet van zijn beide oudste zoons gehad heeft, die hun moeder door hun schandelijk en zondig gedrag vroeg grafwaarts gebracht hebben, en na hun vader arm te hebben gemaakt, hun leven eindigden als soldaat in de Oost. Ook wist ik, dat hij niet veel vreugde van dezen zoon beleefde en om deze reden stelde ik veel belang in hem. Ik ging naar hem toe met het voornemen, om, als zijn zoon op een oneerlijke wijze aan den rijksdaalder gekomen was, den jongen daarvoor ernstig onder vier oogen te bestraffen, maar tevens alles te vermijden wat opspraak geven kon. Ik handel liever naar de genade dan naar de wet. Dat doet God ook. — Toen ik bij bakker De Bol binnentrad, zat de oude man in een hoek en rookte zijn pijpje. Zijn voorkomen beviel mij niet bijzonder, maar ik schrijf dit toe aan de wederwaardigheden, die hem getroffen hebben, en aan de onrust zijns harten, die in zijn oogen zichtbaar was. Ook geloof ik niet, dat de man een rechten weg bewandelt." Juffrouw Baarsman schudde het hoofd. Zij wist meer van bakker De Bol dan zij haar bezoeker nu kon vertellen. „Ik deelde den ouden man," vervolgde de suikerbakker, „het voorgevallene mede en stelde hem de door zijn zoon achtergelaten twee gulden ter hand, meenende, dat deze hem meer toekwamen dan mij. De bakker zette een recht grimmig gezicht, toen hij een en ander hoorde, en liet zijn zoon roepen. Toen deze kwam schrikte hij niet weinig mij daar te zien, en denkende, dat wij reeds alles wisten, vertelde hij ons, dat hij dien rijksdaalder van de bank weggekaapt had op het oogenblik, toen uw zoon zich in het zand bukte." Bij deze woorden zagen moeder en zoon elkander aan, terwijl blijdschap en boosheid beurtelings op het aangezicht van Gerard uitgedrukt werden. „De oude man," vervolgde de bezoeker, „voer hevig tegen zijn zoon uit, vloekte geweldig, wilde hem met een dik touw kastijden, toen ik hem tegenhield en hem her- 42 j A\t nipt de wiize was om een zondaar tot in- Nu p^f ikHmijvo°: Öfn knaap en schilderde hem, hoe het God den Heer nusden Knaap en d nde bewandelt, en SSS-l^nS r« we* heeft gesteld e„ nog stT omzien terecht te brengen en .te behouden Ik warden eenigen indruk gemaakt hebben; ,„egendeet he hij bang was voor de: politie Nu mi o ^ ut den heer Van Dijk spoedig in der nunnezalgeschikt het gebeurde^ kiemde d£ Qude wrok Maar tn het hart van u ^ beter r^w-*den naam van den dief verzwegen had. VIERDE HOOFDSTUK. DE WRAAK EN HAAR GEVOLGEN. Gerard ging weder als gewoonlijk naar het kantoor, maar hij was dezelfde niet meer als gisteren en eergisteren. Zijn patroon merkte dit ook op, maar daar de knaap zijn werk „accuraat" deed en „op zijn tellen paste", zoo had de kassier geen reden tot ontevredenheid. Ook de bedienden van het kantoor vonden, dat Gerard een heel andere jongen geworden was. In plaats van des morgens vroolijk aan zijn werk te gaan, zat hij met een ernstigen blik voor de tafel en schreef de nummers zijner wissels af of kopieerde brieven, zonder dat, gelijk weleer, een lach van tevredenheid over zijn werk zijn wangen plooide. En als hij op straat was om gelden te incasseeren, toonde hij zich onverschillig voor alles, wat hem omgaf. Thuis klaagde zijn moeder ook over hem. Vroeger was hij gewoon, als hij des avonds, na volbrachten kantoorarbeid, thuis kwam, met zijn zusje te spelen of haar wat voor te lezen, totdat zij naar bed ging — om daarna nog een uurtje genoeglijk naast zijn moeder te zitten, totdat het voor beiden tijd werd zich ter rust te begeven. Doch sedert het voorval met dien rijksdaalder was Gerard heel anders geworden. Hij sprak geen woord meer dan hoogst noodzakelijk. Er kwam bijna geen lach meer op zijn gelaat, en evenals iemand, die iets uit het hoofd rekent, zat hij stil en in zich zeiven gekeerd. Soms verraste hem zijn moeder, dat hij de vuisten balde en uitriep: „O, als ik hem krijgen kan, dan " „Mijn jongen," zeide de weduwe eens tot hem, terwijl zij zijn hoofd in haar armen nam en een kus op zijn wangen ■ i k ,„ot erhpplt ie toch? Tegen wien ben je zoo verSSSVto ?S?£t" werAvreden of heef. iemand ^ ^Sm-" 'Tn^moeder» stotterde hjj. "51 er is wel iets, Gerard, en je handelt niet goed d,t voor ie moedeT te verzwijgen, je moeder is je beste vriendin TLi i, £ alles steeds den besten raad geven, en zij lijdt Setl/mède! als lelenig leed heeft getroffen. O, zeg het ^r^rT'voniardde'in zijn zwijgen en ontweek alles Maar ueraru Doch zij het hem met ééne woord zeide: NuTeèreep de moeder alles. Haar zoon zon op wraak en hierin "Stte zij geenszins mis. Van het oogenbhk z L\ de suikerbakker den naam genoemd had van hem, oie nem zooveel angst en berisping van zijn patroon alsmede Mün kind" zede de weduwe, „ik had gemeenu, ua fteiï rmachftoe had; integendeel, een overwint den vijand, maar wraak wekt den haat nog meer 44 45 op. Ik geef je een goeden raad, Gerard: strijd tegen de booze ingevingen des harten, tracht het gebeurde met Janus te vergeten, ja zoo mogelijk, vergeef hem en zoo dit je niet doenlijk is, bid dan voor hem. Dan zal God genadig tusschenbeide treden en je beiden voor erger kwaad behoeden. O, doe dat, mijn jongen, en het zal je beter gaan; als je al die booze gedachten van wrok en wraak op zijde zet, dan zal je oude vroolijkheid wederkeeren en je zult weer even tevreden zijn als te voren. Je moeder had ook veel reden, om booze gedachten te voeden, vooral tegen Janus' vader," voegde zij er zachtjes bij, „maar ik heb nu eenmaal de zaak in Gods handen overgegeven en ben nu gewis, dat Hij het goed zal maken." Op deze en dergelijke wijze trachtte juffrouw Baarsman haar zoon tot betere gedachten te leiden, en in het begin gelukte het haar ook, zoodat het gedurende eenige dagen scheen alsof Gerard inderdaad Janus vergeten had. Maar de booze sliep niet. Hij was maar voor een tijd van Gerard geweken en in een onbewaakt oogenblik maakte hij zich dermate van Gerards hart meester, dat diens wrok en wraak weder in lichterlaaie ontbrandden. Vier weken na het voorval met den rijksdaalder moest Gerard op zekeren middag weder naar het dorp H., om een wissel te incasseeren. Nauwelijks was hij een kwartier op weg, of hij zag van verre Janus de Bol aankomen, die in gezelschap van een anderen jongen terugkwam van het visschen. Bij het zien van dezen gehaten jongen steeg hem het bloed naar het hoofd, en de gedachte kwam weer bij hem op, zich op hem te wreken. „Doe het niet," zeide een stem. 't Was Gerard alsof die stem uit den hemel kwam. „Waarom niet?" antwoordde de knaap. „Hij verdient het. Hij heeft mij zoozeer beleedigd en is de oorzaak geweest, dat mijn patroon mij den rug heeft toegedraaid." „Stoor je daar niet aan," vervolgde dezelfde stem, „doe je werk zooals het behoort, en je zult de achting van je patroon geheel herkrijgen." 46 „Dat neemt niet weg," vervolgde Gerard, „dat hij mij. schandelijk behandeld heeft — die dief!" „Bid voor hem!" zeide de stem. Ik voor hem bidden! Dat is mij onmogelijk. Neen, het is "mii onmogelijk, zooals moeder verlangt, mijn vijand te zegenen. Moeielijker gebod heeft God niet kunnen geven. Neen ik kan niet voor hem bidden." Ga hem dan uit den weg," hernam dezelfde stem, „zie, daar ginds aan het einde der laan kun je een ander pad inslaan, en zoodoende ontwijk je hem." In het eerst scheen het alsof Gerard naar deze stem wilde luisteren: hij verhaastte zijn schreden een weinig. Maar toen hij tien stappen had gedaan, sprak hij tot zichzelven: „Waarom zou ik dien langen jongen ontwijken? Hij moest mij eigenlijk uit den weg gaan." Had Gerard maar naar de goede stem geluisterd! Kort bij het einde der laan stonden beide knapen tegenover elkander. Janus, de groote jongen, en Gerard, de kleine maar stevige knaap. Gerard wilde hem met een blik vol verachting voorbijgaan. Janus, alsof hij het bij toeval deed, stiet hem met den hengelstok dwars voor de borst, en Gerard, hierover beleedigd, weerde den stok af, zeggende: InpTaats van hem te antwoorden, zette Janus den duim zijner linkerhand voor het topje van zijn neus en spreidde de vingers recht voor zich uit. Dit ergerde en beleedigde Gerard nog meer. „Je bent een gemeene jongen - met wien ik mij niet inlaten wil," zeide Gerard op trotschen toon en wilde hem V7nbhSde oogenblik stak Janus hem den hengelstok • dwars tusschen de beenen, en Gerard, hierop niet bedacht, struikelde en viel, zoo lang als hij was, op den grond. Vlue als een eekhoorntje stond hij weder op, maar gloeiende van drift en kokende van woede. Hij kon zich niet langer bedwingen, en niettegenstaande Janus grooter was dan hij, 47 wierp hij zich op hem, gaf hem een stomp midden in het gezicht, zoodat een bloedstroom uit den neus van Janus den grond kleurde, en zonder hem tijd te laten zich te bezinnen, greep hij hem met beide handen bij de haren en trok hem met zooveel kracht bij het hoofd, dat Janus het uitschreeuwde van pijn. De lange jongen wierp nu den hengelstok ter aarde, en Gerard aangrijpende, sloeg hij, genieperig en valsch als hij was, zijn rechterbeen om den voet van Gerard, en hem met volle kracht achteroverbuigende, wierp hij den knaap op den grond, zette zijn linkerknie op diens lijf, pakte hem bij de keel en sloeg hem met zijn grove vuist in het gezicht. „Laat mij los! laat mij los!" riep Gerard uit, moeite doende zich van den grond op te heffen. In plaats van antwoord te geven, wischte Janus zich eerst het bloed van het aangezicht weg en sloeg er toen vrij hard op los, terwijl hij met zijn hand den hals van Gerard nog sterker drukte. „Laat mij los!" kermde Gerard met gesmoorde stem. Zijn oogen gloeiden van drift, en hij kromde zich als een worm, om van onder de hand zijns vijands weg te geraken. Janus greep hem bij de ooren en schudde hem sarrend heen en weer. „Laat mij los!" herhaalde Gerard. In hetzelfde oogenblik viel hem iets in. Hij liet den linkerarm van Janus los, tastte met zijn rechterhand in den broekzak, vond daar zijn zakmes en het met de tanden haastig openende, riep hij nogmaals, terwijl hij met het mes dreigde: „Laat mij los, rijksdaalderdief!" Bij deze woorden ontvlamde de toorn van Janus nog meer; hij wilde de rechterhand van Gerard grijpen, doch deze, wellicht van angst en benauwheid, ook van de uitbarsting der drift niet wetende wat hij deed, stiet met het mes naar Janus , en stak het hem dermate in de keel, dat het staal er geheel in verdween. Janus slaakte een kreet, liet Gerard los en viel achterover. 48 ?irh éen aeent van politie, d.e, den oploop ziende, een anoeren agent riep en nn gezamenlijk met hem naar de wêi wat ie gedaan hebt en dat het hem waarschijnlijk In hals zal kosten 1 Het is een zeer gevaarlijke wonde. Gerard werd^ bleek van schrik. Hij hield het oog ge.SH nn Janus wien het bloed uit den hals droop en df Ir Ce mannen ondersteund, naar het naastbij gefegen huis werd gebracht. In hetzelfde oogenblik voelde hii zich door twee forsche handen aangepakt. „Jij gaat met ons mede, mannetje!" zeiden de agenten van nnlitie Gerard medetrekkende. Och d% arme jongeheer!" riep een vrouwtje uit. Moe die zoo over de straat tusschen twee dienders opgebracht worden! Is er geen vigelante?" Fen mooi ding!" ze een der agenten. „Kom, geKneia. Allo' meT?' rieplij, Gerard, die geheel verstijfd was van ^^SSTtt slechts gedaan, om zich te verdeden'" iep een heer uit. „Ik heb het van uit de verte gezien hoe die groote jongen hem aanpakte en op den gr°DtaTmede'hebben wij niet te maken!" antwoordden de agentenDat is de zaak van onzen commissaris en van de Ster, Die zullen oordeelen, hoe het er mede:geegen , Heel eoed" zeide de heer, „maar het is toch met no^dï dSa°tedge dezen ^i*» ^ de straat naar het bureau brengt. Ik ben verzekerd, hij komen zal, zoodra hij ontboden wordt. 49 „Dat mogen wij niet doen," antwoordde een der agenten; „wij hebben hem op heeterdaad betrapt. Wij moeten hem naar het bureau brengen." „Ja — ja!" riepen eenige stemmen uit het volk, „hij is niet beter dan wij, — als ons iets gebeurt, dan maakt men in het geheel geen omhaal met ons." ,/t Is hier een heel ander geval," zeide de heer, die Gerards zijde koos, ,,'t is hier geen gewone vechtpartij. De knaap heeft zich moeten verdedigen, heeft een ongelukkigen steek gedaan, — en zal daarvoor nu over de publieke straat naar het politiebureau gebracht worden. Die knaap heeft gewis een moeder, die hem zeer liefheeft — en zoudt gij dan gaarne zien, — wat God verhoede! — dat iets dergelijks met uw kind gebeurde?" Gerards oog zwom in tranen, toen hij het woord moeder hoorde. „Neen — neen!" riepen eenige vrouwen. „Wij zullen een vigelante gaan halen!" Gelukkig kwam er juist een aangereden. De heer riep den koetsier toe stil te houden, en daar de agenten zich nu niet ongenegen betoonden, stegen zij met Gerard in het rijtuig, dat op een draf zich van de plaats verwijderde, die voor den armen Gerard zoo onheilspellend was geworden. Ik sla een tijdruimte over van eenige weken en breng u in den geest naar een enge cel van het groote gevangenisgebouw der stad. Het is bijna avond en een zwak schemerlicht dringt door het hooge vensterruitje, dat zich boven in den muur bevindt. Daar straks heeft zich het gelui éener klok doen hooren, ten teeken dat alle gevangenen hun slaapplaatsen moeten opzoeken, en een kwartier later wordt een houten schuif voor de dubbele binnendeur door een der gevangeniswachters weggeschoven, opdat deze zich overtuigen kan, dat aan die roepstem voldaan is. Een treurig Verblijf zulk een cel! Vier naakte muren omsluiten een ruimte, wel groot genoeg voor een mensch, De verloren Schuldbekentenis 4 nm daarin adem te halen, maar toch te gering, om nem veel vrik^beweging te verschaffen. Geen andere voorYlnn er aanwezig dan een tafel, waarop een of ?g ,il even zoovele jaren toeschenen. Toch is zynwerkl ^rtZTzJlngems tamelijk afwisselend. Na een S onTbS genuttigd teS hebben, wordt zijn cel geopend, e eender op* om heni naai «;rhaooeliike zaal te brengen, waar hij met andere ge vfneenen onder opzicht van eenige bewaarders, eemgen ^SSZ^mc^n. Ginds zijn een tiental mannen bezig mrt schenen te maken, anderen houden zich onledig met ÏÏL^cEsies te plakken, terwijl weer anderen sigaren rolkn Tegen twaalf uren mogen allen gedurende een half uur^de Ssche lucht genieten op het plein der gevangenis, wirnaThu« middagmaal bekomen en dan weder aan Tn arbeid gaan, totdat het donker wordt en ieder weder naar zïn afzonderlijke cel wordt gebracht; waar hy eenige sSTs Xiet en zich dan ter ruste kan begeven. Op deze P- » IZ de eene dag na den anderen voorbij, afwisselend rï^SLSsfvoond omdat het spreken tusschen Te gevangenen onderling verboden is en gf"fnder^dr binnen deze muren gehoord wordt dan het luiden eener SSTdietet teeken geeft tot arbeid of rust, en het gedruisdi der w ktuigen, waarmede zich de gevangenen bezighouden AUeeTdes Zondags - voor velen een dag van groote vervèi ng - wordt er niet gearbeid. Des morgens komen de gevangenen! ten minste zij, die slechts correctioneel gestraft 50 51 worden, m een zaal bijeen, bestemd tot godsdienstoefening Den ovengen tijd van dien dag mogen zij doorbrengen met lezen, schrijven, teekenen en dergelijke bezigheden waarbij het hun ook veroorloofd is bezoeken van bloedverwanten en vrienden te ontvangen. Zeven dagen had Gerard reeds op deze wijze doorgebracht. Was het niet zoo donker, ge zoudt de diepe smart op zijn gelaat geteekend zien. Hij heeft in dien tijd gedurende welken hij van zijn vrijheid beroofd is geworden, zóóveel geleden, dat de kleur van zijn wangen geweken en de glans zijner oogen verdoofd is. En geen wonder 1 Niet alleen dat hij een gevangene is, - maar hy heeft dagen van ontzettenden angst en wroeging doorgebracht; dagen van de vreeselijkste spanning en nachten die hem wakend en badende in tranen op zijn schamele legerstede verrasten, - want onophoudelijk had hij het beeld voor oogen van Janus, bevlekt met bloed en worstelende met den dood. „Ben ik een moordenaar — ik een moordenaar i" sprak hy(dikwijls tot zichzelf, terwijl hij zijn beide handen tegen het voorhoofd drukte. „Heb ik, door mijn drift en hartstocht vervoerd, het gewaagd hem te dooden, en sta ik voor God en menschen als zoodanig schuldig?" Bij elk gedruisch, dat aan de deur ontstond, ontstelde hij zóó hevig, dat al zijn leden sidderden, alsof hem de koorts besprongen had. Bij dag en nacht weergalmden de wanden zijner cel van zijn gesmoorde jammerklachten en zijn ooger. waren schier uitgeweend.... Eindelijk ontving hy het blijde nieuws, dat Janus buiten gevaar was en hH althans aan de wonde, hem in de keel toegebracht niet sterven zou. Welk een last ontzonk toen zijn borst! Hij had den opzichter, die hem deze tijding kwam brengen, wel willen omhelzen en deed hem allerlei vragen, die dé opzichter niet beantwoorden kon of mocht. Sedert dien tijd was er eenige rust in zijn gemoed teruggekeerd en gedroeg hij zich geheel onderworpen in de gemeenschappelijke arbeidszaal. Doch zoodra was hij niet 52 hom tot dien tijd onbekende, droefgeestigalleen, of een, hem tot men iyu yr heid maakte zich van hem ^^^de{en in de heid smartte hem zeen £ vogels niet meer vrije natuur; ^^Vg^ boom, geen blad, geen hooren; voor hem bestaan er g ^ af bloem, ^^tX tijd gebannen uit sloten van Gods schePP^ng'esloten tusschen boosdoeners, de maatschappy ~ en ■opgesiot decdlen De muur aan zyn linkerhand sche dt hem ^ der meer gevaarlijke boeven of ^ ™ Hij er voor gehouden worden. Het gemi> zyne j kan zich niet meer onder mens^^^en zes de deuren dezer gevangenis einde ? In je stad? maanden - geopend worden waa_da«^heen. ^ Weder onder dezelfde menschen? Zou h at niet ieder met den ^^^J^^gevang^ bUk de woordeii|«^^^ to ort^ «najir 1 deze cel - het gemis zijner j de nog meer beangstigt ^.^%^\^m open in het menschen te ^jn^Xn^xm La ^ gelaat kon zien. En als hy zyn w8 f geiaatniet Lam? Zou deze strenge m^m^ he« niet be- toeroepen: in de gevangenis geweest? wanneer dacht himet ^.^L-J^^Z tot arbeid verSbP r battte')dhti n"tt S ^i *» «» moei!f, Mfs -fop^^^-Sflg^I,™*. knaap soms alsof hy het niet zag, j tranen 53 gevangene. Soms bezocht hij hem en beloofde hem, als hij zich steeds onderworpen gedroeg, dat hij hem dan spoedig in het spreekvertrek zou brengen, waar hij zijn moeder kon zien. Dan glinsterde zijn oog een paar seconden van vreugde en klopte zijn hart van blijde aandoening — maar die vreugde maakte dan weldra weer plaats voor droefheid. Ach, hij kon haar niet met een vroolijken blik ontvangen. Hij wist wel, dat zij hem nooit een enkel woord van verwijt toevoegde, integendeel, dat zij steeds haar armen wijd uitgestrekt hield, om zijn hoofd aan haar borst te drukken — om zoo zwijgend en weenend eenige minuten door te brengen, — maar toch, hij durfde geen enkel woord tot haar zeggen: hij durfde haar niet aanzien. Welk een smart had hij haar bereid! Hoe had hij haar schoone droomen voor de toekomst in een enkel oogenblik vernietigd! Arme Gerard! Daar lag hij dan op dien schemeravond voor zijn sponde met het hoofd in de dekens verborgen. Het was tijd, om zich ,ter ruste te begeven, de klok had reeds geluid — maar hij kon nog niet slapen. Allerlei beelden stonden voor zijn oogen, en daarenboven liet hem zijn hart geen rust. — Was hij niet schuldig? Zijn schooljaren kwamen hem voor den geest, — en hij moest zich de bitterste verwijtingen maken. Het is waar, Janus had hem dikwijls getreiterd en gesard, maar hij had ook nooit eenige poging gedaan om den zoon van bakker Hein de Bol uit den weg te gaan; integendeel, hij . had hem steeds uitdagend behandeld en niet nagelaten hem bij de andere jongens op alle mogelijke wijze verdacht te maken. Hij voelde zich schuldig; hij had in zijn hart plaats gegeven aan haat en nijd; hij had toegegeven aan zijn drift en de wraakgierige neigingen zijns harten. Zijn moeder had hem dikwijls vermaand en gewaarschuwd; zij had hem op het Woord van God gewezen, dat ons leert zachtmoedig te zijn en nederig van hart, — maar hij had naar haar niet geluisterd, en thans moest hij daarvoor boeten — zeer zwaar boeten. 54 hü ^haamde zich voor God en menschen. Naar zijn Jachw£er £emand meer, die hem kon liefhebben, fn dU smartte hem zóö, dat hij tot geen rust kor. komen. Sd hii Tn die oogenblikken zijn toevlucht gezocht bij God, vergeving gebeden, dan zou hij ondervonden hebben 55 find alleen hem de noodige kalmte en rust kon Saïï. £rnh5 vreesde God. Hij zag Hem aan voor een Rechter, die met opgeheven zwaard hem van verre dreigde. Een _ twee - drie doffe tonen weergalmen door het gS gebouw en SS w dnene,nom 2£ ofhij zich in de krib bevindt loo niet, dan wacht hem morgen een gestrenge straf. Hy spring?haastig op, legt zijn kleederen op de zitbank en juist in hetzelfde oogenblik, dat hij den sleutel m het slot hoort steken, verbergt hij zich tusschen de dekens. VIJFDE HOOFDSTUK. EEN VREEMD BEZOEK. Het was diep in den herfst, en allerwegen zag men in de stad toebereidselen maken, om zich tegen de koude van den naderenden winter te beschutten. De boomen verhieven hun kale toppen en afgestroopte twijgen ten hemel, en de schepen, die in de haven voor anker lagen, waren des morgens wit van den rijp. De wind gierde door de straten en ieder, die niet noodzakelijk naar buiten behoefde, was blijde thuis in een verwarmde kamer te kunnen blijven. Gerard merkte weinig van de verandering in de natuur. De gangen, zalen en cellen werden door buizen, gevuld met heet water, verwarmd, zoodat hij alleen den naderenden winter bespeurde aan de meer koude lucht, die hij in zijn beperkte wandelplaats inademde, of wanneer hij des nachts, op zijn legerstede liggende, den storm rondom het gevangenhuis hoorde gieren. Zulk een storm woei in een der laatste nachten van November. De wind hief een klaaglijk gehuil aan, alsof hij jammerde over de vele ellende onder de menschen. Gerard kon niet slapen. Telkens als een hevige windvlaag rondom den kerker gierde, de cellen schudden en het water, dat het gebouw omgaf, over de glooiingen deed heen klotsen, sprong de jongen verschrikt op in zijn bed, want het was hem alsof er een leger van booze geesten op hem aanstormde. Sedert tien uren had hij reeds wakker gelegen, en het ging hem als dien kranke, die des nachts niets beters wist te doen, dan zóó lang van een tot honderd en zoo vervolgens te tellen, totdat de klok een ander uur 56 aankondigde. Doch het was niet alleen de storm, die Gerard wakker hield. Het scheen hem toe, dat er ratten of muizen aan den buitenwand zijner cel bezig waren kalk en steen los te knagen, om zich een weg tot zyn verblijf te banen. Dit knabbelen en knagen had hij reeds verscheidene nachten op bepaalde uren vernomen, maar nog niet zoo sterk als heden. Nu kon hij niet zeggen, dat hy bijzonder op het bezoek van dergelijke gasten gesteld was, integendeel hij was er bang voor, en daar hij toch niet slapen kon, stond hij op, kleedde zich half aan en begaf zich naar de plaats in zijn cel, waar hij dit knagen en knabbelen meende te hooren. Hij bukte zich langs den grond, maar eensklaps scheen het alsof het geluid had opgehouden. Hii bleef evenwel in dezelfde gebukte houding en legde het oor tegen den wand, om nog beter te kunnen onderscheiden; en ten einde zeker van zijn zaak te zyn, waar zich de vermoedelijke ratten ophielden, maakte hy in het geheel geen beweging en hield zich zeer stil. Daar is het geluid weder, - maar neen, dat kan onmogelijk het knabbelen en bijten van ratten zijn. Het is veeleer het knarsen eener vijl of het trekken van een stuk iizer over een steen. Wat zou dat wezen? Zeer duidelijk is dit geluid niet, omdat het geklots van het water tegen den buitenmuur en het loeien van den storm aller ei wonderbare tonen en klanken daartusschen veroorzaken. Maar zooveel is zeker, dat dit geluid niet door een rat wordt veroorzaakt. Maar welk dier dan? Hij kent geen andere knaagdieren. Evenwel hij blijft luisteren, en hoe meer hy de ooren spitst, des te meer merkbaar is het, dat het geluid veroorzaakt wordt door het scherpe trekken van een spijker over een steen. Er was nog een merkwaardigheid bij die zijn aandacht boeide. De benedenrand van den muur was samengesteld uit groote vierkante steenen. Hy kon natuurlijk niet zien, wat daar achter die steenen gebeurde, maar wel voelde hij, als hij de hand tegen den muur legde, op de hoogte van dien benedenrand dat er eerst van boven, dan aan beide zijden en eindelijk onder 57 aan den steen telkens met een scherp stuk ijzer langs gestreken werd, juist alsof men dien steen van den anderen wilde losmaken. Het sloeg halfdrie. Eensklaps werd de arbeid aan den anderen kant van den muur gestaakt. Gerard, die nog steeds op zijn knieën bij den wand lag, hoorde duidelijk, dat er aarde, kalk en dergelijke dingen tegen den muur gedrukt werden, maar daarna werd het stil, volkomen stil in de gevangenis, zoodat Gerard niets meer vernam dan den voetstap van den wachter binnen en het loeien van den storm buiten het gebouw. Gerard legde zich weder te bed, en het was goed ook, dat hij dit deed, want kort daarop sloeg het drie uren, en de gevangeniswachters traden zijn cel binnen, om te onderzoeken of alles in orde was. Maar thans kon hij nog veel minder slapen, daar allerlei gedachten zijn geest bezighielden. Wat gebeurde daar achter dien muur? Was daar een cel, die een gevangene tot verblijf verstrekte, en wilde deze gevangene wellicht beproeven door zijn (Gerards) cel heen te ontvluchten? En zoo ja, wie was die man? Misschien een gevaarlijke booswicht! die, als hem hier in deze cel een hinderpaal tegemoet kwam, niet aarzelen zou zijn hand met het bloed zijns naasten te bevlekken. En ware het in dit geval niet veel beter, als hij aan den opzichter der gevangenis meedeelde, wat er achter dien muur gebeurde? Doch zoo hij dit deed! stelde hij dan niet den man teleur, die evenals hij naar het oogenblik zijner vrijheid smachtte? Wie weet ook,zoo dacht hij, of de man, die hierneVen gevangen zit, niet wegens een misverstand, een fout, in een onbewaakt oogenblik bedreven, opgesloten wordt gehouden, en dat hem de zucht naar vrouw en kind zóó sterk drijft, dat hij door de muren dezer gevangenis tracht heen te breken, gelijk een wilde vogel pogingen aanwendt door de traliën zijner kooi te ontsnappen ? Een nieuwe gedachte maakte zich van hem meester, die hem zoozeer vervulde, dat hij zich daarbij van opgewondenheid in het bed moest oprichten. Als die gevangene - want dat er zulk een m de cel tegenover hem zat, was bij hem zonder twijfel - als die Sigene ook hem den weg der vrijheid eens opende Misschien was die gevangene een vreemdeling die met hiér in deze stad thuis behoorde en, in vrijheid zijnde, ver - ver van hier, zich naar andere steden en landen en onder andere menschen begeven wilde. En als dit waar was en die man kon hem medenemen, zou dan zijn hoogste wensch niet vervuld worden? Hij kon immers in^deze stad, waar zijn eer verloren was gegaan met blijven, al was hij ook zoo vrij als een vogel in de lucht. ïog nooit had Gerard zoozeer naar den morgenstond verlangd als in dien stormachtigen nacht. Nog vóórdat het bepaalde uur van opstaan was aangebroken was juj reeds gekleed en haastte hij zich naar den bewusten steen, aan welken hij 's nachts eenige beweging bespeurd had Doch hij zag noch hoorde iets, dat bijzonder zyn aandacht verdiende. Hij troostte zich echter met de hoop, dat de volgende nacht hem meer licht zou schenken in deze zaak, die voor hem van zooveel belang was. En deze hoop hield hem den ganschen dag bezig aan den arbeid, ja het uitzicht, spoedig buiten de muren dezer gevangenis te zijn, deed hem zelfs over alle moeilijkheden heenzien, die hem in de werkzaal wachtende waren. Wat Was hij blijde, toen de klok het teeken gaf, dat zidi ieder ter ruste moest begeven. Hoe jong hy echter was, zoo verloor hij toch de voorzichtigheid met uit het oog om zich niet door eenige driftige beweging te ver raden. Geen der oppassers bemerkte iets byzonders aan hem, maar toen hij eenmaal in zyn cel was, begaf hi| zich dadelijk weder naar den steen doch ook nu zag hy niets^ Die dwaze knaap! Eerst had hy gemeend, dat er ratten en muizen achter dien muur aan hun vernielingswerk bezig waren, en toen hem die meening was ontnomen ge oofde hij vast en zeker, dat heden die steen losgewoeld worden en er een man van achter te voorschijn komen zou Doch niets van dat alles gebeurde. De steen zat zoo vast 58 59 als al de andere steenen van den benedenrand. Hierover mismoedig geworden, wierp hij zich op zijn leger, en schoon hij in het eerst nog moeite deed, om wakker te blijven, daar het toch mogelijk was, dat hij iets zou vernemen, zoo sloten zich toch straks zijn oogleden en sliep hij zóó vast in, dat hij eerst wakker werd, toen de eerste gevangenisbei luidde. Zijn blik richtte zich terstond weder naar den steen, doch er was niets bijzonders aan te zien. „Ik zal gedroomd hebben!" fluisterde hij, terwijl hij zich haastig aankleedde, „maar dan is het toch een wonderlijke ■droom geweest!" Den ganschen dag bleef hij stil aan den arbeid. Hij had vast besloten er geen woord van te reppen, ten einde welJicht niet uitgelachen te worden. Op deze wijze gingen er ■drie dagen voorbij, en Gerard hield het er nu vast en zeker voor, dat alles, wat er in dien nacht was gebeurd, niets anders dan een droom geweest was. Hij moest erkennen, ^ar dat, met voorzichtigheid en geduld gebruikt, dezen vloer wel kan doorsnijden. Het beste zal zyn, dat ik maar dadelijk aan het werk ga " Hy bepaalde eerst de grootte van het stuk, dat onder den steen moest uitgesneden worden, en begon daarna ziin h/m ,fmSH id'ng- A1S Zij" h3nd moede was' loste Gerard hem af Het was een moeilijk werk, want hoe groot de pen ook was> was zij toch te Qm ë werk lang en stevig in de hand te houden GeraTd^ dS ^ geVa"gene ^""lachend tot S '» * J n burgemeesterscel hebt?" „Ik?" vroeg de knaap verwonderd „Wel zeker," was het schertsend antwoord, „ten minste een burgemeesterplaats. Mijn verblijf is een ho, een hot gerekend tegen jou cel. Het is bevloerd met steénen puin en aarde, terwijl deze een planken bodem heeft En^at » tamelijk gelukkig voor ons, waarbij nog kom dat de Planken dun zyn en van zacht hout. Als ik met mijn pen op geen kwast stuit, zal ik dezen nacht nog klaar Lmen „Welnu?" vroeg Gerard, die telkens angstig werd als de gevangene een zwarigheid opperde. „Ik vrees, dat hieronder weer zware steenen gemetseld zullen zyn, en in dat geval...." gemetseld „Zal ons al het werk niets baten," viel Gerard hem od hopeloozen toon in de rede. P niet2T7JL~uaCht W5 Vriendje- 200 erS is he* ^g Ik moet l ♦ m^r zweet en inspanning kosten* ine ' Z . m°et er doorheen, al zou het mHn leven kosten, en dat nog wel deze week. Lukt mij dat nfet daï al myn hoop om te ontkomen ijdel." „Hoe zoo?" vroeg Gerard. „Luister," was het antwoord van den gevangene, die 69 70 onafgebroken met zijn stalen pen voortwerkte; »m de haven ugt een schip zeilvaardig, dat dezer dagen naar China zal vertrekken. Op dat schip dient mijn broer als opperstuurman, en deze is van mijn plannen verwittigd. Hy zal mij van overmorgennacht tot aanstaanden Zondagnacht in T Havenstraat verwachten, om mij aan boord te nemen en mij zöö lang in het. ruim verbergen, totdahetschip in volle zee is. De kapitein is my genegen. Ik heb hem zes > en geleden in West-Indie het leven gered. Op welke wis zal ik u later wel vertellen. Hij weet om welk een ïreurige aanleiding ik in dezen toestand gekomen ber. Maar nochtans-is het om vele redenen goed, dat hy niets van mTen mijn pogingen ter ontvluchting weet voordat het ïhip onder zril is* Je begrijpt dus wel, dat wy ons ^rmTnTalr eens de pen» zeide Gerard, wien deze mededeeling uitnemend beviel, want langs dezen weg zou hii immers het doel van al zijn wenschen bereiken. k eeloof, dat het niet meer noodig is," zeide de gevangene. Laat mij'slechts voortsnijden, en maak jy intusschen de kalk gereed, want naar mijn berekening moeten wy binnen een half uur ophouden, omdat wij onze bespieders verTchten. De grootste voorzichtigheid moet door ons in O genomen worden, zoo wij al onze plannen met in duieen willen zien vallen." Het overige van den nacht werd besteed met het doorsnijden van het stukje plank, welke insnijding zoo dun was dat het scherpste oog die niet had kunnen ontdekken terwijl Gerard zich haastte, om de voegen van den steen weer te bekalken en de gevangene daarna weder naar ^t^UenMer waren beiden zóó ver gekomen dat zij den buitensten steenen muur bereikt hadden Allerlei zwarigheden en teleurstellingen hadden zij by hun werk ondervonden, maar toch was het beter gegaan dan zy hadden gedacht. Zij waren niet in een riool, maar daarboven terecht gekomen. Na groote inspanning was het hun 71 gelukt een stuk van den plankenvloer los te snijden en daarna den steen te verwijderen. Achter dezen was de dikke buitenmuur, doch het losmaken ging, wegens de vochtigheid van dit gedeelte van de gevangenis, veel voorspoediger dan zij dachten, en door de wegneming van een der voegen van de laatste laag steenen hadden beiden een blik naar buiten kunnen werpen. Het was hun toen gebleken, dat zij zich ruim tien voet boven de gracht bevonden, terwijl deze laatste tamelijk breed en van paalwerk omringd was. Daar volgens het gevoelen van den gevangene zij den volgenden nacht zóó ver zouden komen, dat zij een gat in den buitenmuur maken konden, zoo groot om hun een uitweg te verleenen, staakten zij een weinig hun arbeid, om de noodige maatregelen te nemen ter bevordering hunner vlucht. „Wij moeten morgennacht vóór twee uren gereed zijn, om hier uit te kunnen komen," zeide de gevangene, „dan hebben wij een uur tijd, om door het water en over het paalwerk te ontsnappen. Gelukt ons dat, welnu, jij zult mij dan wel langs den naasten weg naar de Havenstraat geleiden. Zijn wij eerst daar, — dan mogen de wachters zien, dat zij ons weder machtig worden." „Maar waarom doen wij dit niet na drie uren, als de rondte gedaan is?" „Ik heb hiervoor twee redenen, om onze vlucht vóór twee uren te bewerkstelligen. Vooreerst als wij na drie of vier uren beginnen, vrees ik, dat ons menigeen onderweg zal tegenkomen, vooral als wij oponthoud ondervinden, — en dat wil ik liever vermijden. Tusschen één en twee zijn de minste menschen op de straat. Maar er is nog een andere reden, waarom wij liefst precies te twee uren moeten ontsnappen. Ik heb gedurende vele nachten opgemerkt, dat de schildwacht te twee uren wordt afgelost. Dit geschiedt juist op den anderen vleugel van het gebouw. Van die gelegenheid moeten wij gebruik maken. Dunk je ook niet?" Gerard moest toestemmen, dat de man gelijk had. 72 „Maar hoe komen wij in het water?" vroeg hij, „het is te hoog van hier, om er in te springen." „Zeker, en te gevaarlijk ook, want het zou veel te veel gedruisch maken. Vergeet niet, dat de schildwachten en oppassers in de stilte van den nacht een fijn gehoor hebben, en zelfs zouden hooren als zich een visch in het water omkeerde." „Maar hoe komen wij er dan in?" vroeg Gerard bevreesd.„Langs een touw." „Heb je dat?" vroeg Gerard vol hoop. ^Neen, ik moet het nog maken." „Waarvan?" „Van je lakens en dekens. Wij scheuren deze in tweeën, binden de einden samen en laten ons zoo neder. Het eene einde binden wij aan het plankje vast, dat wij uit den vloer gesneden hebben, en dat wij tegen het binnengat vastklemmen. Begrepen?" Gerard had dit alles goed begrepen — en hij verlangde maar, dat de tijd daar was, om het waagstuk uit te voeren. „Je moet mij echter nog ergens mede te hulp komen, Gerard," zeide Willem Wessels, want aldus had zich de gevangene genoemd. „Waarmede?" „Met een hoed." „Met een hoed? Wat wil je daarmede doen?" "öat zal ik je zeggen," gaf Wessels ten antwoord. „Er zullen ons zeker op straat menschen tegenkomen, en wij mogen volstrekt geen verdenking geven." „En wie zouden ons verdenken?" ^De klapperlui of nachtwachts. Je begrijpt toch wel, als ons deze, al is hqt nog zoo donker, zonder hoed of pet op straat zien, krijgen zij verdenking, en mochten dan eens een praatje met ons willen houden, waarop ik liefst niet gesteld ben. Je hebt een pet, — maar ik heb noch hoed, noch pet. En het zou zeer wenschelijk wezen, als ik een hoed had." 73 „Maar hoe kan ik dien bezorgen?" vroeg Gerard. „Heb je mij niet gezegd, dat een der wachters je zeer genegen is wegens het voorval met zijn dochtertje en den vertrapten vingerhoed, welk voorval ie mii verteld hebt?" J J „Jawel," antwoordde Gerard. „Welnu," vervolgde Wessels, „deze moet je den hoed bezorgen." „Maar dat zal hij niet doen, als hij weet waartoe dat hoofddeksel dienen moet." „Je zult ook zoo dwaas niet zijn hem dat te zeggen Als je hem alleen treft, moet je hem zeggen, dat je voor iemand van je kennis, bij voorbeeld je moeder, een voorwerp wilt maken, tegen haar verjaardag, en dat je de kunst verstaat uit een ouden zijden hoed, met een weinig draad en stijfsel, zulk een voorwerp te vervaardigen. Verzoek hem, je dien hoed morgen te verschaffen, en beloof hem daarvoor vijf gulden, als je loskomt. Maar vraag vooral om een hoed van de grootste soort, anders mocht hii mii te klein zijn." „Ik zal dan moeten liegen," zeide Gerard. „Jammer genoeg, maar wat is daaraan nu te doen? Het is een leugen, waardoor niemand eenig werkelijk nadeel gedaan wordt." „Maar die vijf gulden dan, die ik den man zou beloven?" „Die kun je hem later bezorgen. Wij willen hopen, dat je spoedig in staat bent veel geld te verdienen, als wijmaar eerst in Engelsch Oost-Indië zijn. Dan kun je het hem immers zenden." Willem Wessels verstond wel de kunst, Gerard van alle bezwaren, die hij opperde, te ontheffen, en de jongeling beloofde hem zijn best te zullen doen, om hem den hoed te bezorgen. Daarop werd alles weer netjes dichtgesmeerd, het plankje ingelegd, en nadat de gevangene door het gat verdwenen was, kleefde Gerard, - zoo hij hoopte, voor het laatst — de voegen dicht. Gerard legde zich op zijn leger. 74 Het zou, aldus geloofde en hoopte hij, de laatste nacht zijn dien hij hier in de gevangenis en in deze stad doorbracht. Eensklaps stond hem het beeld zijner moeder voor den geest. Zijn lieve moeder! Hij had haar sedert veertien dagen niet gezien. Toen zij de laatste maal bij hem was, deelde zij hem mede, dat hij haar nog even lief als vroeger, ja zelfs nog liever was dan vroeger omdat zij meer voor hem bad tot God, die haar eenige vertroosting was in deze beproeving, en die biddende moeder stond hem nu voor den geest. Verbeeldde hij het zich, dat zij bad, dat hem zijn vlucht mocht gelukken? Ja, ik geloof, dat hij het zich verbeeldde, want als zij iets van zijn plannen geweten had, zou zij hem gewis zóó lang gesmeekt hebben, totdat hij haar beloofd had dit waagstuk niet te ondernemen, want zij zou het aangezien hebben als wilde haar zoon den Heer en Zijn kastijding ontloopen. Doch gelijk ik dit reeds hierboven gezegd heb, Gerards hart was voor een dergelijke ervaring nog blind. Hij wilde vrij wezen, en hoe smartelijk het hem ook viel zonder en zelfs verre van haar te zijn, zoo meende hij toch tot een besliste keuze te moeten komen. En zijn keus zou niet twijfelachtig zijn, te meer daar Wessels hem voorgespiegeld had, dat hij slechts hoogstens een paar jaren uitlandig behoefde te zijn, om rijk te worden, en dan ergens in een vreemde stad voor altijd met zijn moeder vereenigd te kunnen wezen. Dit beeld van Wessels plaatste hij naast dat zijner biddende moeder, en nu werd de strijd in zijn binnenste zóó hevig, dat de tranen langs zijn wangen vloeiden en hij uitriep: „O God, kom mij te hulp!" Hoe oprecht ook op dat oogenblik die noodkreet was, zoo hield hij die bede toch niet vast; hij hield bij God niet aan — en als hij dat gedaan had, zou hij zeker teruggekomen zijn van al zijn plannen. „En Willem Wessels dan?" vroeg hij zichzelf af, „als ik nu terugtreed, dan word ik niet alleen maar ook hij gestraft. .En mag ik het woord breken, dat ik hem gegeven heb; mag ik hem in een nog grooter ongeluk storten? Wellicht wordt zijn ge- 75 vangenisstraf dan nog verzwaard Neen, lieve — lieve moeder, ik moet — ik moet vluchten. Ik ben te ver gegaan. Doch ik hoop u weder te zien." Hij droogde zijn tranen — en sliep in. Het sloeg één uur na middernacht van den volgenden dag en Wessels en Gerard bevonden zich beurtelings halverwegen in de gang die naar buiten leidde. De opening was gemaakt, groot genoeg om beiden een voor een door te laten. Alles was gereed, en zij wachtten nog slechts op den klokslag van twee uren of op het naderen van de soldaten, die den schildwacht zouden aflossen. Dezen tusschentijd besteedden zij om de banden te maken, langs welke zij zich in het water zouden nederlaten. Wessels had van zijn kussenovertreksels, die van grof zakkenlinnen gemaakt waren, een soort van touw gedraaid, sterk genoeg, zooals hij zeide, om er een paard aan te hangen, en nu hielp hij Gerard uit diens beddelaken een stevigen band maken, zoodat zij twee lijnen hadden, langs welke zij zich gemakkelijk konden nederlaten. Wessels had zijn kleederen medegesleept en die hier aangetrokken. Heel goed paste hem daarbij de hoed, dien de vader van het meisje zonder argwaan aan Gerard, die ook reisvaardig was, gegeven had. Daar sloeg de klok twee, en bijna in hetzelfde oogenblik hoorden beiden, niet zonder hevige hartklopping, de voetstappen der soldaten. „Gerard," zei Wessels, „nu moed gevat. Laat geen enkel geluid vernemen. Het minste gerucht, dat wij maken, verraadt ons. Doe nu precies alles wat ik zeg. Ik zal mij eerst aflaten, terwijl jij het touw vasthoudt; vervolgens bind je het eind daarvan aan het plankje vast — en laat je ook neder op mijn rug. Ik zal je opvangen. Houd moed — vrees niets." Wessels luisterde nog even. „Nu is het tijd," zeide hij, en terwijl Gerard het beddelaken vasthield, liet hij zich in de gracht neder. Een oogen- 76 blik daarna volgde hem Gerard, wiens voeten de schouders van Wessels raakten. „Buig je voorover op mij, — en houd mij bij de haren vast, en mocht je soms het water over 't hoofd gaan, houd dan stijf de lippen gesloten," fluisterde Wessels. Bja> _ ja» klappertandde Gerard, wien het ijskoude water tot aan de borst steeg. Wessels was een bedreven zwemmer; daarvan had hy vroeger reeds verscheidene bewijzen gegeven. Niettegenstaande den last op zijn rug, met kleederen bezwaard, zwom hij in vier a vijf slagen naar de schutting, die uit hooge palen bestond. Zich met beide handen aan de palen oprichtende, beduidde hij Gerard haastig boven hem te klauteren, 'tgeen deze ook vlug deed, waarop Wessels als een kat de schutting beklom en er overheen sprong. Zij waren thans gelukkig buiten de gevangenis, — maar nog niet zonder gevaar. „Werda!" riep de soldaat, die tusschen de gracht en den buitenmuur op de glooiing wandelde. „Werda!" Hij had den sprong van Wessels gehoord, doch wegens de donkerheid niets gezien. „Houd je doodstil," fluisterde Wessels Gerard in het oor, die" hevig verschrikt was en wiens tanden van de koude zoodanig klapperden, alsof hij van de koorts was aangetast. „Houd je doodstil; en kruip mij achterna over den grond. De" schildwacht heeft wel iets gehoord, maar hij kon ons achter de schutting niet zien." De schildwacht bleef staan en luisterde. Toen de soldaat een paar minuten later niets meer hoorde, zette hij langzaam zijn wandeling voort. „Wij moeten ons haasten," fluisterde Wessels, „want zoodra de soldaat den hoek bereikt en dien omslaat, ziet hij de witte banden der beddelakens en zal dan zeker alarm maken. Voort! Wij moeten op een stevigen draf loopen; zoodra ons echter iemand tegenkomt, moeten wij onzen stap vertragen, teneinde alle achterdocht te vermijden." Beiden liepen stevig door. Zooveel mogelijk koos Gerard 77 de buitenzijde der stad, totdat hij ten laatste een straat bereikte, die nagenoeg rechtuit naar de haven en Havenstraat voerde. Daar hoorden zij den voetstap van twee mannen. „Stil! daar komen de klapperlui aan," fluisterde Wessels, die zijn hoed stevig op het hoofd drukte. „Nu zachtjes voortgestapt!" Zij waren thans in de onmiddellijke nabijheid der beide nachtwachts. „Gerard," fluisterde Wessels, „wij moeten aan den anderen kant van de straat loopen, zoodat het licht van de lantaarn niet te sterk op ons valt, anders zien ze onze druipnatte kleeding." „Goeden avond," zeiden de beide wachters, staan blijvende, „nog zoo laat onderweg, heerschap?" „Ja — ja," antwoordde Wessels doorstappende, „het is ée schuld van dezen kwaden jongen, dien ik uit het water heb gehaald, en nu moet ik maken, dat wij thuis komen, om droge kleederen aan te trekken." „Was hij er dan ingevallen?" vroeg een der wachters. „Dat is me ook een vraag!" antwoordde Wessels op schertsenden toon, daar hij een beslist antwoord wilde vermijden. „Als hij niet in het water lag, hoe kon ik er hem dan uithalen?" „Dat is waar ook," zeiden de beiden wachters. „Nu, haast je maar, want 't is niet aangenaam zulk een nat pak." „Ja, we zullen 't maar op een drafje zetten!" riep Wessels hun toe, die nu ook een goede reden had, om hard te loopen. „Die hebben we beetgehad!" fluisterde Wessels. „En toch zonder onwaarheid te spreken!" zeide Gerard. „Maar thans ook op een draf, vriendje," vervolgde Wessels. In dit oogenblik hoorden zij achter zich een geweerschot en kort daarop het luiden eener klok. ' „Wat is dat — wat is dat?" riep Gerard, stil blijvende staan. „Voort — voort 1" antwoordde Wessels, met bevende stem, „de schildwacht heeft de banden der beddelakens gezien 78 en onraad gemerkt. Vandaar dat geweerschot. Nu weten zij het in de gevangenis ook en hebben de alarmklok geluid. 1 Zal nu niet lang duren of wij zullen onze vervolgers achter ons hebben. Zij komen gewis hierheen." „Waarom juist hierheen?" „Omdat zij weten, dat ik een zeeman ben, en dus zullen zij "begrijpen, dat ik mijn heil allereerst op een der schepen zoeken zal. Gelukkig weten 'zij niet, dat mijn broeder op het schip „Paulowna" is, want toen ik gevangengenomen werd, zat mijn broer in de Oost. Eerst later heb ik mij op een geheime wijze met mijn broeder in verbinding kunnen stellen." Zij liepen beiden voort, hoewel niet rechtdoor. Eindelijk fluisterde Wessels: „Zoo, daar zijn wij in de Havenstraat, en als ik mij niet vergis, zie ik ginds mijn broeder. Het komt er nu maar op aan, dat wij goede afspraak maken, anders attrappeeren ze ons nog op het schip — en dan zijn wij verloren." Wessels had zich niet bedrogen. Het was zijn broeder* en die beiden, die elkaar in lang niet gezien hadden, begroetten elkander recht hartelijk. „Goddank, dat je hier bent, Willem," zeide de stuurman, „maar ik zie, je Ijebt er nog een bij je." „Ja, Evert, en die moet ook gered worden. Heb je plaats voor ons beiden?" „Plaats genoeg — maar " „Nu wat maar? Dat zal ik je later wel zeggen. Kom nu maar vooruit." „Heb je dan zoo'n haast?" „Ja zeker, want het is niet pluis achter ons. Hoor je niet de klok der gevangenis luiden?" „Dan wordt het hoog tijd je te bergen. Luister nu goed toe wat ik bedacht heb, om alle argwaan van ons schip af te houden en zooveel en zoolang mogelijk den kapitein van je verblijf op het schip onkundig te laten. De geheele bemanning ligt te slapen, om morgen vroeg met het krieken van den dag gereed te zijn het anker te lichten. De 79 kapitein is naar een vriendenkring, waar hij afscheid neemt, en ieder oogenblik kunnen wij hem verwachten. Een matroos en ik bewaken het schip. Als je nu met mij naar het schip roeit, dan ziet de matroos je, en daar het mogelijk is, dat de politie komt en den matroos vraagt, kan hij onmogelijk ontkennen je naar het schip gebracht te hebben. Hetjeenige dat ik je als doeltreffend aanraad is dit: je moet een kleinen omweg maken door de zijstraat, zoodat je zoowat achter het schip komt, daar moet je dan je weg naar het vaartuig door het water heen nemen. Het zal je wel opnieuw een ijskoud bad kosten, maar wat doet men niet voor zijn vrijheid, — en als je eenmaal in het schip bent, zul je onderin tusschen eenige vaten een pak droge kleeren vinden, een flesch wijn en wat brood. Ik heb de voorzichtigheid gebruikt een touwladder aan de ankerzij uit te werpen, waarlangs je naar boven kunt klimmen. Trek echter, als je boven bent, de touwladder op, en neem die mede naar onderen." „En wat zul je dan doen ?" vroeg Wessels. „Ik zal den matroos roepen, die mij naar het schip zal roeien, waarna hij kan gaan slapen, totdat de kapitein komt. Doch nu voorwaarts, het wordt tijd. Haast je. Goed geluk !" Dit gesprek was in korteren «tijd uitgesproken dan ik tijd noodig gehad heb het neer te schrijven. Zij drukten elkander de hand, waarop Willem Wessels met Gerard rechts een zijstraat insloeg, en Evert naar de haven ging, de houten trappen afdaalde, die naar het water leidden, beide handen parallel aan beide zijden van den mond bracht, en op eigenaardigen toon uitriep: „Halloa Paulowna — Halloa!" Een paar seconden verliepen. Toen hoorde men over het water heen een geluid als van iemand, die de woorden van Evert Wessels nabootste en zag 'men den zwakken schijn van een lichtje boven den donkeren romp van een groot vaartuig zweven. Het was evenwel zóó donker, dat men, op den wal staande, niets van het schip zag. 80 Ook de opperstuurman zag wegens de duisternis mets. Wel wist hij, dat op eenige schreden af stands zich twee mannen bevonden, die, gehuld in dikke [mantels, bij de havenbrug wacht moesten houden, maar hij deed alsof hij ze niet bemerkte, want juist wegens deze mannen had hij die voorzorgsmaatregelen moeten nemen. Een geplas in het water als van de slagen van een paar roeiriemen bereikte zijn oor, en een tamelijk zware boot stiet kort daarop tegen de onderste treden van de houten trap, waarop Wessels' broer stond. „Is de kapitein nog niet gekomen, Dik?" vroeg hij op luiden toon, terwijl hij in de boot stapte. „Neen, stuurman, nog niet. Het wordt laat van nacht.' „Dat vind ik ook. Roei maar fiks door." Drie minuten later stond Evert op het schip, en wilde de matroos, die de boot aan den valreep bevestigde, den eersten stuurman volgen, toen er door hen van de landzijde af een verward gedruisch van stemmen werd vernomen en zij eenige lichten zagen bewegen, alsof er ginds mannen waren, die fakkels droegen. „Wat zou dat zijn, Dik?" vroeg Evert Wessels op onverschilligen toon, „het lijkt wel alsof er brand ontstaan is op de plaats, die wij .pas verlaten hebben." „Dat schijnt wel, stuurman, maar ons raakt het niet, want wij branden niet." De fakkellichten breidden zich langs den geheelen wal uit, totdat zij zich ten laatste op de trappen van de landingsplaats vereenigden. „Halloa! Paulowna!" klonk het van de landzijde, „'t Lijkt toch wel, dat wij er mede noodig hebben, Dik," sprak de opperstuurman zoo bedaard mogelijk. „Je zult er heen moeten, Dikkie." De matroos bromde een beetje, maar daalde toch de trap weer af. Pas was hij weg, of Evert hoorde aan de andere zijde van het schip een beweging en zag het hoofd van Gerard boven de verschansing uitsteken, gevolgd door Willem Wessels, die de touwladder losmaakte en naar zich toe trok. „Goeden avond," zeiden de beide wachters, .nog zoo laat onderweg, heerschap?" blz. 77 81 „Trekt je schoenen uit!" fluisterde de stuurman. „Hier heb je een kleine lantaarn en een doosje lucifers. Daalt haastig de trap af, en als je in het ruim bent en de kleederen gevonden hebt, blaast dan het licht uit — en het overige weet je. Goeden nacht!" Intusschen roeide de matroos naar den wal, waar hij den commissaris van politie en eenige agenten, van fakkels voorzien, op de houten trappen vond. „Wien hebt ge daareven naar het schip geroeid?" vroeg hem de commissaris. „Onzen eersten stuurman!" „En welke personen nog meer?" „Niemand anders." „Wien verwacht ge dan nog?" „Onzen kapitein." „Zoo" — zeide de commissaris van politie droogjes, die zich daarop omwendde en met een anderen ambtenaar sprak. „Ik houd het voor goed, dat wij hier wachten, totdat de kapitein komt. Dien ken ik als een eerlijk man, maar mocht ik iets in zijn woorden ontdekken, dat vermoeden geeft, dan zullen wij genoodzaakt zijn op het schip te gaan onderzoeken, of zich daar de beide vluchtelingen verborgen hebben." En zich tot den matroos wendende, vroeg hij hem: „Kunt ge hier niet blijven wachten, totdat de kapitein komt?" „Och mijnheer, dat is mij één pot nat," antwoordde Dik, „het is overal even koud, op het schip en op den wal! en of ik dus daar of hier zit te wachten, dat zal wel hetzelfde zijn." Dik bond de boot aan eenmaal vast, trok de riemen in, zette zijn kraag op, trok den zuidwester diep over de ooren! sloeg de armen over elkander en bromde binnensmonds: „Die landkrabben zijn lastige dieren. Ik wou wel om een dubbeltje, dat wij al onder de linie zaten, 't Is daar vrij wat gemoedelijker dan hier." De agenten van politie en de commissaris gingen den wal De verloren Schuldbekentenis 6 82 op en neder, terwijl de fakkeldragers hier en daar tusschen vaten, kisten en touwwerk rondlichtten, als om daar de vluchtelingen te zoeken. Het duurde niet lang of er deden zich naderende voetstappen hooren van twee andere agenten. „Mijnheer," zeide een hunner tot den commissaris, „wij hebben een spoor van de beide vluchtelingen gevonden." „Zoo," antwoordde de commissaris, „en welk?" '„Wij hebben de beide nachtwachts uit wijk 4 gesproken, die ons hebben bericht, dat zij twee personen ontmoet hebben, die naar hun beschrijving zeer goed op de beide vluchtelingen geleken." „En welken weg zijn de vluchtelingen ingeslagen?" „De nachtwakers zeiden ons, dat zij de richting der Bronstraat genomen hebben." „En dus niet hierheen?" „Neen, mijnheer; de beide wachts verzekerden ons, dat zij hen een langen tijd nagestaard en duidelijk gezien hebben, dat de beide vluchtelingen de Bronstraat insloegen, en wel naar de rivierzijde, dus aan den tegenovergestelden kant der haven." De nachtwakers hadden goed gezien, want toen Willem Wessels deze beide mannen voorbij was, drong hij met Gerard plotseling een zijstraat in. Gerard maakte de opmerking, dat deze zijstraat van den weg afleidde, maar Wessels fluisterde hem toe: „Heb je dan niet begrepen, dat die twee nachtloopers ons zullen nakijken! Wij moeten hen dus in den waan brengen, alsof wij niet naar de haven gaan. Als zij de straat uit zijn, keeren wij terstond naar de haven terug." „Agenten," zeide de commissaris, „gij beiden begeeft u terstond naar de Bronstraat en volgt met alle nauwkeurigheid het spoor der vluchtelingen. Wij blijven voorshands hier." De agenten legden de twee voorste vingers hunner rechterhand aan hun pet, en gingen heen. 83 Nauwelijks waren deze vertrokken, of een luidruchtig gezelschap kwam van de kaaizijde. „Dat zal de kapitein zijn die door zijn vrienden uitgeleide wordt gedaan, en die afscheid zullen nemen," dacht de commissaris. De commissaris had het niet mis. Het was de kapitein, maar deze was, voor het oogenblik althans, niet volkomen in staat om zich in bedwang te houden en zijn gedachten te verzamelen. De wijn had hem een weinig verhit, en de gesprekken bij het afscheidsmaal, dat zijn vrienden hem bereid hadden, hadden hem ietwat te veel opgewonden. Dit begreep de commissaris ook, en daarom besloot hij met alle voorzichtigheid te werk te gaan. „Wat is hier te doen?" riep de kapitein voorwaarts tredende. „Zijn hier nog meer vrienden, die afscheid van mij willen nemen?" „Neen, kapitein," antwoordde de commissaris, „maar wij zoeken een paar gevangenen, die ontvlucht zijn." „En zoekt ge die hier? Een mooi ding! Wie zoekt nu een paar vluchtelingen op de trappen, die naar het water leiden! Ja, als het een paar ratten waren, die zich m een gaatje verstoppen konden, nietwaar vrienden?" — deze laatste woorden golden het gezelschap — „dan zou ik nog denken, dat de heeren van politie slim waren, — maar nu moet ik zeggen, dat " Een zijner vrienden stiet hem aan den arm, als om hem te beduiden een beetje voorzichtig te zijn, maar de kapitein was daartoe te opgewonden. Gelukkig bleef de commissaris, als verstandig man, bedaard; hij wist, dat de kapitein alleen bij dergelijke gelegenheden een weinig te los van tong was; daarom wachtte hij zich den kapitein iets te zeggen, dat hem prikkelen kon. „Maar kapitein," zeide de commissaris, „het is immers wel mogelijk, dat hier aan de trappen een bootje gelegen heeft en dat de beide vluchtelingen daarmede naar het schip gekomen zijn." „Naar het schip! Naar welk schip?" 84 Naar de Paulowna." *Wel dat is klinklaar onmogelijk. Ik kom er regel- ^EeVnieuwe stoot aan den arm herinnerde hem dat hij niet regelrecht van het schip, maar van een vriendenpartij kWam" Neen, ik vergis mij," viel hij zich zelf in de rede. "Dat meen'ik ook," zeide de commissaris. "Maar als die vluchtelingen de wijk hebben genomen op de" Paulowna," zeide een der vrienden van den kapitein, „dan zal de matroos het wel weten, die hier in de boot zit Dat zee ik ook," zei de kapitein. „Heidaar, Dik - of hoê heet de zwartneus, want die kerel zit er zoo diep ingedoken, dat men niets van zijn gelaat kan zien. Heidaar, 1 Hier _ hier — zoo, kapitein!" antwoordde de matroos, die" een klein ganzenslaapje had gehouden, en het lang zoo warm niet had als zijn gezagvoerder. Met uw permissie, kapitein," zeide de commissaris, ik heb den man reeds ondervraagd, maar hij ontkent, dat hij iemand anders naar het schip heeft gebracht dan zijn eersten stuurman, maar...." . Wat maar?" viel hem de kapitein in de rede. „Gelooft ee"Dik niet? Die is zoo trouw en eerlijk als goud. Duizend duivels, mijnheer! als ge Dik niet gelooft, ga dan de wereld maar uit, want nergens vindt ge een eerlijker vent dan hij Nietwaar, Dik, heb jij ooit gelogen? Als je ja zegt, laat ik je morgen pikbroeken!" Het gezelschap moest het uitbarsten van lachen, zelfs de agenten konden hun glimlach niet weerhouden, - alleen de commissaris bleef bedaard. De zaak, dat er twee gevangenen ontvlucht waren, was voor hem te ernstig, dan dat hii nu lachen kon. b „En toch, kapitein, is het mogelijk, dat zij op de Paulowna gekomen zijn." ' JL Maar dat zullen wij bij alle duivels wel spoedig weten! zeide de kapitein. „Dik, roei eens naar het schip en haal 85 den eersten stuurman hier. Die man heeft mijn plaats vervuld, en weet dus alles wat er op het schip is voorgevallen." „Dat is goed," zeide de commissaris. „Met uw permissie, heeren 1" lieten zich een paar stemmen hooren. De kapitein en de commissaris keken om en zagen twee donkere gedaanten, die thans bij het licht der fakkels zichtbaar werden. „Met uw permissie, heeren!" herhaalden zij, „wij gelooven, dat ge die moeite wel sparen kunt." „Wie zijt ge?" vroeg de commissaris, de beide mannen scherp aanziende, „o, ik ken u reeds, ge zijt de beide agenten aan de havenbrug." „Om u te dienen, mijnheer." „Welnu, wat meent ge?" „Wij hebben van twaalf uren af tot nu toe de wacht gehouden, en zooals u bekend is, kan er geen boot voorbijgaan, of zelfs niemand op de trappen staan, dien wij niet zien. En wij hebben niemand gezien dan daar straks den opperstuurman, die moederziel alleen was." „Nu, wat wilt ge nog meer, mijnheer," zei de kapitein, en een hooghartigen toon aannemende, voegde hij er bij: „ik zou u raden die kerels elders te zoeken dan op mijn schip, want zoo waar ik Jan Cornelis de Vries heet en kapitein op de Paulowna ben, ik laat van nacht geen sterveling op het schip, al kwam hij ook met al de heiligen uit den almanak." De commissaris dacht een oogenblik na. Hij was niet overtuigd. Maar er waren verscheidene redenen, waarom hij het beter vond voor 't oogenblik niet verder bij den kapitein aan te dringen, ten einde diens toorn niet gaande te maken. „Ik zal mijn maatregelen wel nemen, dat zij mij niet ontkomen, als de vluchtelingen op dat schip zijn," dacht hij bij zichzelf, en terwijl hij den kapitein de hand bood, zeide hij: 86 „'t Spijt mij, kapitein, dat ik u moeite heb aangedaan. Ge zult wel naar rust verlangen, want zoo ik hoor, vertrekt het schip morgen vroeg." „Om u te dienen," antwoordde de kapitein. „Nu, wel te rusten!" De kapitein had alle geharrewar reeds weer vergeten, en den commissaris hartelijk de hand schuddende, zeide hij: „Slaap wel, mijnheer. Over een jaar, als ik terug ben, zal ik u eens uitnoodigen op een glaasje Kaapschen wijn, zóó heerlijk als die hier niet te vinden is. Vaartwel, tot over een jaar!" Dit zeggende nam hij afscheid van zijn vrienden en stapte in de boot, welke door Dik naar de Paulowna geroeid werd. „Over een jaar!" sprak de commissaris binnensmonds. „Ik denk wel, dat ik uw schip eerder een bezoek zal brengen." Hij verliet met zijn agenten de landingsplaats en sloeg met hen den weg in naar de Bronstraat. Intusschen was de eerste stuurman lang niet op zijn gemak geweest. Het lange uitblijven van Dik, en de vele lichten, die op de trappen van de kade heen en weder bewogen werden, stelden hem niets gerust. Hij stond wel tienmaal op het punt, om zijn broeder en Gerard te roepen, en met hen te raadplegen: wat te doen, als het de politie eens inviel het schip te visiteeren? Maar hij meende, dat het daartoe nog tijd genoeg was, als hij de boot met de fakkeldragers bemand zag. Gelukkig zag hij de lichten verdwijnen, en bijna in hetzelfde oogenblik klom de kapitein aan boord. „Dat is me daar een standje aan den wal geweest met die malle politie!" zeide hij, op Evert Wessels toetredende, die hem verwelkomde. „Hoe zoo, kapitein?" vroeg de stuurman zoo onnoozel mogelijk. En nu vertelde de kapitein hem het gesprek met den commissaris. „Was die vent. niet mal! Die menschen hebben altijd 87 zulke wonderlijke ideeën, en met al hun slimheid zijn ze toch niet zoo wakker als wij, nietwaar?" Bij deze woorden sloeg hij Evert op den schouder. „Ik houd het voor 't beste," zeide deze, „dat wij maar naar 't lek gaan luisteren 1), en de politie 't plezier gunnen den ganschen nacht de stad rond te loopen." „Dat zeg ik ook. Maar a propos! zijn mijn bevelen uitgevoerd?" „Prompt, kapitein! Morgen vroeg klokslag zes zal de sleepboot hier zijn, om ons naar B. te sleepen." „Best! Nu wel te rusten, ik ga ook op een oor liggen." De kapitein ging naar zijn kajuit. De eerste stuurman bleef staan en zag hem na, en toen hij zich vergewist had, dat ook Dik in zijn kooi lag, trok hij zijn schoenen uit en greep een bundel, dien hij klaar gelegd had, benevens een kleine brandende lantaarn en daalde zachtjes de ladder af, die naar het ruim voerde. „Pst!" riep hij, half fluisterend. Wessels en Gerard kwamen oogenblikkelijk uit hun schuilhoeken te voorschijn. „Ik heb ter wille van jullie veel angst uitgestaan," zeide hij, „doch voorloopig kunnen wij gerust zijn. Zie, hier zijn nog eenige kleedingstukken, die ik bij elkaar gezocht heb, daar jullie beiden aan het weinigje, dat ik je straks bracht, niet genoeg hebt. Hier heb je ook wat te eten en te drinken. Mij dunkt een extra glas wijn zal^ je door en door verwarmen, bij dat koude bad, dat je gehad hebt." En nu vertelde hij hun wat er aan den wal gebeurd was. Gerard sidderde van angst. „En zouden ze nog komen?" vroeg hij. „Ik weet het niet," antwoordde Evert, „want waar de politie niet binnensluipen kan, is onbegrijpelijk. Zij komt meest onverwacht en als dieven in den nacht. Maar voorloopig denk ik, dat ze ons met rust zullen laten. Ben je nu warm gekleed? Had ik maar iets, waarop je kon slapen." <) Een scheepsuitdrukking, beteekenende: om te gaan slapen. 88 „O, als wij hier veilig zijn," antwoordde Willem Wessels, „dan hebben wij 't hier uitnemend goed. 't Zal immers zoo lang niet duren?" „Neen, dat geloof ik niet. Hoogstens twee en een halven dag, ten minste als de wind zoo stijf in het Oosten blijft. Morgen vroeg sleept men ons naar B., waar wij overmorgenmiddag zijn, en als de wind niet verandert, zullen wij dadelijk de vlag in den kruistop hijschen, om den inspecteurs te verzoeken, ons terstond uit te klaren — en als dan de vier passagiers binnen zijn, die daar op ons wachten, dan gaan wij de sluis door in volle zee!" „Waren wij er maar reeds in," zuchtte Willem Wessels. „Geduld — en moed. Moed vooral, ook dan als nieuwe gevaren komen. Doch nu, slaap wel. Ik ga naar het lek luisteren. Geef mij je natte kleeren mee, — die zal ik onzichtbaar maken. Zij mochten ons eens verraden. Morgennacht zal ik je weer bezoeken." Hij drukte hun de hand en steeg de ladder op, terwijl Willem Wessels en Gerard het zachtste hoekje tusschen kisten en balken opzochten. ZEVENDE HOOFDSTUK. BENAUWDE UREN. Stuurman Evert Wessels lag den volgenden nacht in zijn hut en. sliep. Nu kan ik juist niet zeggen, dat zijn slaap gerust was. Hij had allerlei akelige droomen en verbeeldde zich, dat er boven op zijn koffer, die ter zijde van zijn kooi stond, een klein kaboutermannetje zat, dat gedurig opzwol en ten laatste zoo groot en dik werd als de commissaris van politie. Hij werd met een schrik wakker, daar het kaboutermannetje een langen stok met een spits er aan tegen zijn borst zette en hem wilde doorboren. Ziende, dat het nog nacht was, en blijde zijnde, dat hij slechts gedroomd had, keerde hij zich om op zijn leger, wikkelde zich goed in zijn dekens en trachtte opnieuw den slaap te vatten. Doch het lukte hem niet; integendeel, de slaap ontvlood zijn oogen, en hij werd ten slotte klaar wakker. Nu traden hem de gebeurtenissen van de laatste vier en twintig uren voor den geest. Te zes uren was de sleepboot gekomen, en nadat het anker gelicht was, had de boot de Paulowna op sleeptouw genomen. Niemand aan boord, van den kapitein af tot den kajuitsjongen toe, wist iets van het verblijf der beide vluchtelingen. Maar juist om hunnentwil kon hij niet slapen. Hij gevoelde, dat zij nog altijd in gevaar waren. Voor den kapitein was hij in geenen deele bevreesd, want deze zou Willem Wessels gaarne opnemen en zou wel raad weten hem, als zij in China waren, op een Engelsch schip over te zetten, maar de commissaris van politie. Dien vertrouwde hij niet. Hij was het volstrekt niet eens met den kapitein, die gezegd 90 had, dat de politie lang zoo wakker niet was als zij waren; hij had den commissaris slechts eenmaal in de verte gezien — en die blik was genoegzaam geweest, om hem te [verzekeren, dat de commissaris niet de man was, om zich zoo gemakkelijk te laten beetnemen. Eensklaps viel het hem met een schrik in, dat de commissaris morgen vroeg, of nog eerder als hij wilde, met een stoomboot naar B. kon komen, de aankomst der Paulowna afwachten en dan onverwachts het schip visiteeren. En in dat geval — dan was er voor de beide vluchtelingen bijna geen redding mogelijk. Hoe meer hij hierover nadacht, des te angstiger werd hij en des te klaarder stelde hij zich de mogelijkheid voor van de verwezenlijking zijner vrees. Maar wat dan te doen? Hij denkt na — en daar hem een goede gedachte invalt, staat hij op, kleedt zich aan, voorziet zich van eenige lucifers en sluipt zijn hut uit Niemand ziet hem, en zoo hem de beide wachthebbende matrozen ook bemerken, zoo kunnen deze geen argwaan koesteren. In de donkerheid van den nacht daalt hij de ruimladder af en komt weldra beneden, en nadat hij de lantaarn aangestoken heeft, ziet hij om naar de beide vluchtelingen. Hij vindt ze — in slaap. Uitgeput van vermoeidheid, en na een dag vol angst doorgebracht te hebben, hebben zij eindelijk voor de macht der natuur moeten bukken en zijn zij zóó vast ingesluimerd, dat Evert ze terdege moet heen en weer schudden, eer het hem gelukt hen wakker te krijgen. Eindelijk doen zij de oogen open, en zij zijn dan ook terstond bewust waar en op hoedanige wijze zij zich bevinden. „Wat is het?" vroegen Willem Wessels en Gerard, verschrikt, „is er gevaar?" „Op 't oogenblik nog niet," antwoordt de stuurman, „maar ik vrees, dat er gevaar op handen is." En nu deelt hij hun zijn meening mede, dat het best mogelijk is, dat zij morgenmiddag, of zoodra het schip 91 voor de zeesluis lag, een bezoek van den commissaris van politie konden verwachten. „Maar als dat gebeurt, hoe zullen wij ons dan redden?" vroegen Willem en Gerard. „Ik weet slechts één middel. Er is in het gansche schip, je weet het zelf, Willem, geen hoekje of gaatje, waar ik je zóó verbergen kan, dat je voor de argusoogen der politie onopgemerkt zoudt blijven." „Maar je zegt, dat je één middel weet." „Ja, maar dat middel is verschrikkelijk." „Hoezoo?" vroeg Gerard doodelijk bevreesd. „Moeten •wij dan weer te water?" „Neen — dat niet, maar naar mijn gevoelen nog erger. Luistert. Je weet, hier dichtbij is de zeilkooi, waarin alle zeilen, die wij in tijd van nood of bij gebrek mochten noodig hebben, geborgen zijn." „En wou je ons in die zeilkooi stoppen?" vroeg Willem Wessels. „Meen je dan, dat ze ons daar niet zouden kunnen zien? Evengoed zou je ons aan het roer kunnen plaatsen, want het spreekt vanzelf dat de politie juist de donkerste -en de afgelegenste hoeken zal doorzoeken." „Je moet mij laten uitspreken, Willem," zeide de stuurman. „In die zeilkooi liggen zeilen en boven-leizeilen, alle opgerold en opgestapeld. Zou je meenen, dat de commissaris één voor één die zeilen zou optillen en onderzoeken, of liever gezegd, zou je denken, dat de commissaris in de holligheid van de opgerolde zeilen zou kruipen, om na te zien of zich daar binnenin iemand bevond?" „Neen, dat geloof ik niet," antwoordde Willem Wessels glimlachend. „Ik hoor, dat hij nogal zwaarlijvig is." „Welnu, dan is dat de eenige plaats op het schip, waarin je je met de hoop op een goeden uitslag verbergen kunt." „Meen je," vroeg Gerard, die de zaak begreep, „dat wij in die zeilen moeten kruipen?" „Neen, dat kun je niet, maar ik zal je één voor één in een boven-leizeil oprollen." 92 „Dat zal wel niet erg pleizierig zijn, Evert," zeide zijn broer, „maar waarom noem je dit nog erger dan in het water liggen?" „Omdat je, vooreerst, het tamelijk benauwd zult hebben, en ten andere zal de last, dien je te dragen hebt, niet heel licht zijn, want het spreekt vanzelf, dat, als je je in zulk een boven-leizeil hebt doen rollen, je dan niet bovenopmaar onderaan moet liggen." „Met al die zware lasten op ons?" vroeg Willem verschrikt. „Ten minste een groot deel daarvan," was het zuchtend antwoord. „Wat het eerste betreft, geloof ik niet, dat dit het geval zal zijn, en wat het tweede aangaat, er valt mij iets in, waardoor ik geloof, dat alles nogal schikken zal; namelijk de koker, waarin je komt te liggen, is aan beide zijden open, en ik denk dus, dat je lucht genoeg zult hebben. Ook kan ik je zóó inrollen, dat je je nog eenigszins kunt bewegen, en zal ik mijn best doen de zeilen zóó te leggen, dat zij je niet al te zwaar drukken." „Maar meen je het in allen ernst?" „Of ik het ernstig meen? Zeker, en ik wil er bijvoegen, dat ik geen ander middel weet, om je te verbergen voor het loerend oog der politie." Willem Wessels keek Gerard aan en beiden zuchtten. „En wanneer moet dat geschieden?" vroeg Wessels. rfNu — terstond. Alles moet voor dag en dauw afgeloopen zijn, want als iemand er iets van merkt, voordat wij in. zee zijn, dan zijn wij verloren of althans niet zeker van niet verraden te worden. Doch weet je een ander middel, zegt het vrij." Willem Wessels haalde de schouders op. „Ik geloof, datje gelijk hebt, Evert," zeide hij, „en wij zullen ons dienen te onderwerpen. Maar je kunt toch die zware zeilen niet alleen hanteeren — je hebt bepaald hulp noodig." „Dat heb ik ook. En ik zal je ook zeggen wat ik doen zal. Nadat ik je beiden, één voor één, in een zeil opgerold en ter zijde gelegd heb, zal ik Dik gaan roepen. Dik is 93 mijn vertrouwde en kan zwijgen als een mof. Ik zal hem evenwel niet laten merken, dat je in dien boven-leizeilkoker zit, maar hem slechts verzoeken mij te helpen, om de zeilen een weinig te versjouwen en te verplaatsen. Begrepen?" „Komaan dan maar," zeide de ander, „begin dan maar het eerst met mij; dan kan Gerard eens zien, wat men al doen moet om leven en vrijheid te genieten." Beide broeders zochten nu eerst twee boven-leizeilen uit, die naar hun gedachten het best geschikt waren. Ieder bedroeg omstreek tien voet lengte en zes voet breedle. „Ziezoo," zei Evert, nadat hij het zeil op den grond uitgespreid had, „leg je nu op het eene eind neder, dan zal ik je bedaard en losjes oprollen." Willem Wessels legde zich neder en Evert begon rollade te maken, 't Ging voor den een niet gemakkelijk en voor den ander niet geheel zonder pijn, — maar ten laatste zat Willem Wessels zoo geheel in zijn koker besloten als de pop eener rups in haar tonnetje. „Kun je je nu nog bewegen?" vroeg de stuurman, zijn mond tegen het eene luchtgat leggende, „kun je je op de eene en andere zijde leggen?" „Dat gaat nogal," riep de stem uit den koker, „maar ik kan nu juist niet zeggen, dat ik het hier heel luchtig heb; het is hier zeer benauwd." „Dan weet ik goeden raad; zoolang je beiden alleen bent, of liever gezegd als de politie hier niet komt, kun je gerust naar voren kruipen, desnoods met het hoofd er half buiten, maar zoodra je iemand hoort, zelfs als ik en Dik straks komen, kruip je dadelijk naar het midden. Op deze wijze zal je de last minder ondraaglijk worden." „Die raad is goed," zeide Wessels, die dadelijk het hoofd naar buiten stak. Nu jij, vriendje," sprak de stuurman, die een ander bovenleizeil greep en daarin Gerard oprolde. „En hier," vervolgde hij, „heeft ieder een kruikje met water en drie groote scheepsbeschuiten. Houdt je nu goed, en laat geen geluid vernemen. Ik ga Dik halen." 94 Evert Wessels klom de ladder op en stond weldra voor de kooi, waarin Dik sliep. „Dik," zeide hij op zachten toon, om niemand anders wakker te maken, „Dik, sta eens spoedig op." Dik wilde luid spreken, daar hij niet klaar wakker was en zijn bezoeker niet herkend had, maar Evert hield hem de hand op den mond en fluisterde hem in het oor: „Ik ben het, Dik, ik, de eerste stuurman 1 Kom, sta op. Ik heb je noodig, maar — den mond potdicht, hoor je!" Dik was wakker, — richtte zich half op, want een matrozenkooi veroorlooft ternauwernood, dat men zich opricht, en sprong van zijn leger af. „Trek gauw wat aan en volg mij," zeide Evert. Binnen tien tellen was Dik klaar en volgde den eersten stuurman naar het ruim. „Hoor eens, Dik," zeide Evert, toen zij bij de zeilkooi gekomen waren, „je moet mij eerst de hand er op geven, dat je dezen nacht niets hooren en zien zult, als er iets te hooren en te zien is. Met andere woorden, je zult nooit een enkel woord reppen, tegen wien ook, van hetgeen je nu doen zult. Beloof je mij dit?" Dik stak Evert zijn bruin beteerde hand toe, die de stuurman greep en drukte. „Zie eens, Dik," vervolgde Evert, „daar liggen eenige zeilen in de zeilkooi, die een weinig regelmatiger moeten gelegd worden. En dat kan ik zonder je hulp niet. Kom, help eens een handje!" Dik was térstond bereid. Eerst werden er eenige zeilen, die bovenop lagen, weggenomen, zoodat er plaats kwam in den hoek, dien Evert voor de schuilplaatsen der beide vluchtelingen had verkozen. „Zie zoo," zei de eerste stuurman, het eene einde van het zeil aanvattende, waarin Willem Wessels opgerold lag, „pak jij nu het andere einde beet, dan zullen wij het naar dezen hoek trekken. Doch werp het niet al te hard neer, want het is een nieuw zeil en kan er niet goed tegen, dan komen er dadelijk barsten in." 95 Dik tilde het andere einde op. „Wel, wel, dat is een zwaar stuk!" riep hij hijgend ,,'t lijkt wel of er lood in zit." „Dat is het nieuwe van het zeil," zeide Evert doodbedaard. „Nu het andere, dat is ook wel nieuw, maar niet zoo heel zwaar." Bij deze woorden greep hij het zeil, waarin Gerard stak, en sleepte dit met behulp van Dik naar het opgerolde zeil, dat Willem Wessels tot verblijfplaats diende. Vervolgens legden zij de andere zeilen op en naast elkander, en Evert wist het zóó te besturen, dat de beide vluchtelingen niet al te zeer in de verdrukking kwamen. „Zie zoo, Dik," zeide de opperstuurman, „nu zijn wij klaar, en kan de kapitein verzekerd zijn, dat alles netjes in orde is. Maar thans gaan wij ook naar het lek luisteren. Dank je wel voor je hulp." „Niets te danken, niets te danken," zeide de matroos, die, tamelijk krombeenig, na zijn eersten stuurman de' ladder opsteeg en vijf minuten later weer zijn „ganzenslaapje" hield alsof er niets gebeurd was. Den volgenden middag liep de Paulowna B. binnen, en daar de kapitein de vlag had laten hijschen, ten teeken voor de inspecteurs om uit te klaren '), kwamen deze laatsten ook spoedig aan boord, om den kapitein te helpen, die, daar de wind buitengewoon gunstig was, nog denzelfden dag het zeegat in wilde. De kapitein ging oogenblikkelijk aan land, om de vier passagiers, die de reis zouden medemaken, te ontvangen. Deze waren echter reeds van de aankomst der Paulowna verwittigd en begaven zich spoedig aan boord, terwijl de hofmeester van het schip hun de voor hen bestemde verblijfplaatsen aanwees. ') Als Hollandsche schepen naar het buitenland vertrekken en goederen medenemen, die in het land aan belasting onderworpen zijn, b.v. jenever, dan wordt hun de helft dier belasting vergoed, omdat de goederen voor het buitenland bestemd zijn. Dit noemt men uitklaren. 96 De inspecteurs waren met hun werk gereed en hadden de Paulowna verlaten. De sluiswachters stonden reeds vLrdfe om zoowel aan het schip als aan de stoomboot dS de^Paulowna een eindweegs zee moest insleep», den doortocht te verleenen, en allen, zoowel passagiers als benïïring bevonden zich op het dek, om nog zoo lang mannmg, cevestigd te houden op den zoo dier- Trfn fro E°£tÖ stond aan het roer. Hij hield Set oog onafgewend op de straat, die regelrecht op de zeehaven uitliep; zijn oog rustte volstrekt met op de menfgte? die zich aan de landingsplaats verdrong, om zoowe oTsaeiérs als bemanning nog eenmaal een vaarwel toe te 2 w onder die allen was er niet één, dien hij kende of die hem bijzonder belang inboezemde nog minder dk eene wiens bezoek hij vreesde. En naarmate het oogenblik van het vertrek naderde, werd zijn borst ruimer, zijn ademhaling gemakkelijker, zijn angst minder en heï was derhalve niet noodig die beiden aan zulk een lang! marteling te onderwerpen. Ik zal blijde zijn als w ons in voile zee bevinden, om hen te kunnen verlossen Terwitf hij zoo bij zichzelven sprak, zag hy van verre drie mannen aankomen, die met snelle schreden de landingsn fats naderden. Hij hield het oog strak op hen gevestigd^ en hoe meer zij naderden, des te feller klopte zyn hart " TS h^Vprlk hij binnensmonds. „Ik heb wel «liik gehad, toen ik dacht, dat de commissaris met iemand was die zich zoo gemakkelijk laat beetnemen Om alle vermoedens te ontwijken, ging hy, schijnbaar doodbedaard, naast een der stuurlieden staan en knoopte met dezen éen gesprek aan over het roer, maar l et den blik van terzijde" rusten op de drie personen, die zich W^S^ - ^ valreep, tusschen twee passagiers Hij had de komst der politie niet opgemerkt, totdat de commissaris vlak voor hem stond. 97 „Wat is er van uw dienst, mijnheer?" vroeg de kapitein op hoogst verwonderden toon, „en wat verschaft mij de eer van uw bezoek?" „Ik hoop, dat ge het mij niet kwalijk zult nemen, kapitein,", zeide de commissaris, „dat ik verzoek mij te vergunnen uw schip op het nauwkeurigst te onderzoeken." „En om welke redenen?" vroeg de kapitein een weinig boos wegens dit oponthoud. „Ik heb u dit reeds eergisternacht gezegd, kapitein; wij zoeken twee vluchtelingen, die uit de gevangenis ontsnapt zijn." „Maar wat gaat mij dat aan!" „In zooverre gaat het u aan, als wij vermoeden, dat zij zich ergens op uw schip verborgen hebben." „Onmogelijk!" „Zeg dat niet, kapitein!" „Ja, onmogelijk, want dan zou ik er immers wel iets van weten." „De uitkomst zal leeren, kapitein," zeide de commissaris, „of ik mij bedrogen heb. Ik verzoek u mij gelegenheid te geven, — en in naam der wet verlang ik het, — het schip te onderzoeken." In plaats van te antwoorden, draaide de kapitein, die toornig was wegens dit oponthoud, den commissaris den rug toe en begaf zich naar zijn kajuit. De commissaris stoorde zich hier niet aan, maar ging, vergezeld van een inspecteur en een agent van politie, den kapitein achterna, en hem bij de kajuitstrap inhalende, verzocht hij hem, over een matroos te mogen beschikken, ten einde hun den weg te wijzen. „Dik!" riep de kapitein, zich omdraaiende, „Dik! waar ben je, kerel?" „Hier, kapitein," antwoordde de matroos, die waarlijk al weer ingedut was en heel bedaard opstond. „Dik, breng die heeren eens waar ze wezen willen!" zeide hij op stuurschen toon. Dik nam zijn geolieden zuidwester af en bleef in eerDe verloren Schuldbekentenis 7 biedige houding voor den commissaris siaan. s...s »«. stuurboord naar bakboord, naar stuurstoel en kajuit naar loneroom en hutten, overal zoekende en kisten en kasten latende openen, die hem eenigszins verdacht voorkwamen. Vervolgens werden al de kooien der matrozen geïnspecteerd, en hier niets vindende, wat zijn vermoeden opwekte, moest Dik hem voorgaan naar het ruim. Allereerst onderzocht hij de hel ')> en daar niets vindende, begaf hij zich naar de bottelarij in de kerk. . 5 Jt Schijnt, dat men ons toch verkeerd onderricht heeft, fluisterde de commissaris den inspecteur in het oor. 't Is best mogelijk," antwoordde deze, „maar wij zijn nog niet overal geweest. Matroos - deze woorden golden Dik _ breng ons eens in de zeilkooi." Deze woorden werden nog door andere ooren gehoord dan die van Dik, al zaten deze laatsten met in een zcilcnkokcr. Het was in de zeilkooi tamelijk donker, zoodat de heeren van de politie zich eerst een oogenblik aan deze duisternis moesten gewennen, doch langzamerhand leerden zij de voor' werpen onderscheiden en zagen niets anders dan zeildoek, waaronder eenige stukken, die opgerold waren. De commissaris overzag alles met een vluchtigen blik, en een brok zeil in de hand nemende, vroeg hij aan Dik: „Hoe komt het, dat ginds sommige zeilen opgerold en hier eenige los door elkander liggen?" Dik begreep het doel niet, dat de commissaris met deze vraag had. Hij antwoordde: „Die zeilen daar zijn splinternieuw, en daarom zijn ze opgerold." ,Zoo," zeide de commissaris, die door dit antwoord van Dik toch teleurgesteld was. „En wie heeft die opgerold?" „Ik, dat is matrozenwerk " antwoordde Dik droogjes. De commissaris vroeg niets meer, omdat naar zijn overtuiging de matroos ook niets meer wist. Hij bukte zich i) De plaats onder In het schip, vooraan bij den boeg, waar de steenkolen liggen i) De plaats onder In het schip, vooraan bij den boeg, waar de steenkolen liggen. 98 99 hier en daar, keek in de verschillende vakken tusschen de losse stukken, terwijl de inspecteur bovenop de zeilen stapte, om in den tegenovergestelden hoek te zien. Ge kunt begrijpen hoe Gerard te moede was, daar hem het voorrecht te beurt viel den geheelen last van den inspecteur op zijn rug te dragen. Gelukkig voor hem, dat de koker, waarin hij lag, hard genoeg en dat er nog een ander bovenleizeil dwars over hem heen geworpen was; anders zou hij zóó in de knel gekomen zijn, dat hij het had moeten uitschreeuwen. Willem Wessels had het nog het beste; deze lag vlak tegen den wand en [werd door niets gedrukt. Maar toch niemand zal wel willen beweren, dat die beiden het niet benauwd hadden. Niettegenstaande het in het begin van December en — tamelijk koud was, zoo brak hun toch het zweet van alle kanten uit, en zoo zij ooit gebeden hadden, dan was het in deze oogenblikken, nu het wel of wee van geheel hun volgend leven slechts van een enkelen oogopslag afhing. „Zij zijn ook hier niet," zeide de commissaris. „Wat zoekt u eigenlijk, mijnheer?" vroeg Dik zoo onnoozel mogelijk. „Waarom vraagt ge dit?" vroeg de commissaris, hem scherp aanziende, als wilde hij op diens gelaat lezen of hij het ernstig meende of niet. Doch Dik verried niets wat bij den commissaris achterdocht kon opwekken. „Wel, dan zou ik u misschien een handje kunnen helpen, als ik wist waaraan," antwoordde Dik. De commissaris verloor bijna zijn koelbloedigheid, maar om zich niet in de oogen van den inspecteur belachelijk te maken, draaide hij zich om en ging naar de trap. „Weet ge niet of zich hier in de zeilkooi twee menschen verborgen houden?" vroeg de commissaris met den voet op de eerste trede. „Neen, — maar dat is ook onmogelijk," antwoordde de matroos, het hoofd schuddende met de onbevangenheid van een kind. „Hoe weet ge dat?" vroeg de commissaris. 100 Omdat ik zelf al die zeilen gerold en versjouwd heb. Dan zou ik die twee menschen wel gezien hebben. . Dit bewijs kwam den commissaris zóó onbetwistbaar voor dat hij met de beide anderen naar boven ging en den ' kapitein het bericht bracht, dat hij zijn reis kon voortzetten, waarna de politie het schip verliet. Weinige oogenblikken later stoomde de sleepboot door de sluis, met de Paulowna achter zich, en bereikte weldra de volle zee. , . Twee uren later kroop Willem Wessels tot aan den mond van den zeilkoker. Hij had de deining der baren gevoeld. Gerard!" riep hij zacht, zijn mond aan de opening van den anderen zeilkoker zettende, „Gerard, wij zijn gered! Goddank!" antwoordde Gerard. „Ja, God zij dank!" herhaalde Wessels. Er was veel noodig geweest, om Willem Wessels tot deze bekentenis te brengen. Maar men ziet het meer gebeuren in het leven van den mensch, dat hij eerst uren lang in groote benauwdheid moet verkeerd hebben, omby de uitredding daarvan zijn dank aan God te brengen. Nog voordat de avond zijn schaduwen diep in het ruim had geworpen, daalde de opperstuurman de ladder af en kondigde beiden hun redding aan. De sleepboot had de terugreis aangenomen, en tenzij er een wonder gebeurde, zou het der politie niet meer gelukken hen machtig te ^tar nog wist de kapitein er niets van, en zoolang dit hei geval niet was, oordeelde Evert het beter, dat: zij in de zeilkooi bleven. Hij had hun eenige verkwikkingen medegebracht, die zij thans zonder vrees van overvallen te worden konden nuttigen. . Dienzelfden nacht zat de kapitein in zijn kajuit met den opperstuurman alleen. De gezagvoerder was niets m zijn humeur over het bezoek der politie, en, dwaas als hy op dat oogenblik was, beschuldigde hij zichzelven van lafhartigheid, dat hij zoo lijdelijk alles gedoogd had „Maar wat zou het u gebaat hebben, kapitein? vroeg 101 Evert. „Er valt met de heeren van de politie niet tG spotten, en wie niet tegen hen op kan, moet slim zijn." „Hoe zoo?" vroeg de kapitein, die deze redeneerine niet begreep. „Wel, ik ben hun te slim af geweest, en heb hen met al hun wijsheid toch bij den neus gehad." „Gij?" „Ja." „Wanneer?" „Gisteren en heden." „Hier op ons schip?" vroeg de kapitein. „Ja." „Vertel het mij dan, want ge spreekt in raadsels." „Ge kent immers mijn broeder Willem Wessels wel die twee jaren geleden als stuurman met den schoener Johanna van Batavia kwam?" „Zeker, zou ik dien niet kennen? Hij heeft mij immers het leven gered, en hij werd door mijn tusschenkomst op de Johanna geplaatst, waar hij gewis nog zijn zou, als dat ongeluk in de haven niet gebeurd ware. Die arme stakkerd! Ware ik zijn kapitein geweest, het zou zoo ver niet gekomen zijn, en hij had niet zoo lang in de gevangenis behoeven te zuchten. Doch vertel mij nog eens, hoe die zaak zich toegedragen heeft. Ik was toen niet in het land en eerst onlangs heb ik er iets van gehoord." „Och, kapitein," antwoordde de opperstuurman, „de zaak was doodeenvoudig deze. Er was een lichtmatroos aan boord van de Johanna, die niet alleen mijn broeder, maar ook het overige gedeelte der bemanning bij alle gelegenheden sarde, 't Was een klein, dik, ineengedrongen ventje, met zulk een paar valsche oogen in zijn hoofd, als ik ze* nog nooit gezien heb. Was die kapitein een ferme kerel geweest, dan zou hij dien matroos zijn fratsen gauw afgeleerd hebben — maar ongelukkig bemoeide hij zich met mets en liet alles aan den eersten stuurman over, die een neef van den lichtmatroos was. Onder allerlei plagerijen, die mijn broeder met het grootste geduld verdroeg, kwamen 102 zij ingiet vaderland terug, terwijl mijn broeder zich voornam naar een ander schip om te zien. Toen hy naar wal wilde roeien en van den valreep af in de boot stapte duwde die matroos uit boosaardigheid juist op dat oogenblik de boot af, en Willem zou in het water gevallen zyn, als hy zich niet met alle macht aan den valreep had vastgehouden. Nu kende zijn woede geen grenzen, vooral toen hy zag, dat de matroos schaterde van 't lachen, - en in de boot springende, greep hij hem met al de kracht van een beleedigden leeuw aan en wierp hem overboord, terwijl hij uitriep: „Verdrink, laffe kerel! je bent met waard onder de menschen te verkeeren." Hij roeide met de boot naar land, zonder naar den matroos om te zien, en deze zou gewis verdronken zijn, als er niet een boot van een ander schip te hulp gekomen ware en hem opgevischt had 't Heeft ook moeite gekost, hem in t leven terug te kriieen en twee dokters waren uren lang met hem bezig, eer hij een teeken van bewustzijn gaf, - maar mijn arme broeder werd door den eersten stuurman van de Johanna bij de politie aangegeven, gevat - en tot tuchthuisstraf van verscheidene jaren veroordeeld." . „En zit hij nog altijd in de gevangenis?" vroeg de kapitein op medelijdenden toon. Gelukkig niet meer," was het antwoord. ÜHeeft men hem dan gratie gegeven?" "Neen, hij heeft ze zelf genomen, - met andere woorden: hii is ontsnapt." gif „En heeft de politie geen moeite gedaan, hem terug te kr!Nong?al," was het antwoord, „daar zijt ge zelf getuige ^V-Teide de kapitein, wien een licht scheen op te gaan, „men vermoedde hem dus op mijn schip! Had ik dat geweten, dan zou de commissaris geen voet op het dek gezet hebben, zoo waar als mijn naam is Jan Cornehs de Vries, al'wist! ik ook, dat uw broeder zich hier verborgen.had Waar mag die arme stakkerd nu wel steken? Het zal 103 hem moeite kosten dien slimmen commissaris te ontkomen." „Hij is dichterbij dan ge denkt, kapitein." „Wat — wat zegt ge?" vroeg deze. „Is hij waarlijk in zekerheid? Waar is hij?" Ge kunt u de verbazing voorstellen van den kapitein, toen de stuurman hem naar de zeilkooi bracht en hem daar twee ontsnapte gevangenen in plaats van een voorstelde. Ik zal u dan wel niet behoeven te vertellen, dat, hoewel de kapitein in den beginne zich de moeilijkheid' niet ontveinsde deze beiden op zijn schip te hebben, hij toch geen zwarigheid maakte hen te houden, en bereid was den voorslag van Evert Wessels aan te nemen, hen beiden te Hong-Kong aan wal te zetten, in de hoop, dat zij daar hun fortuin zouden maken. En tot dit voorstel kon hij te eer toetreden, omdat, zoover hij wist, niemand der schepelingen den broeder van Evert kende. Gedurende dien nacht werden allerlei maatregelen van voorzorg genomen, kleedingstukken voor den dag gehaald en allerlei plannen beraamd, om de zaak der beide vluchtelingen voor het scheepsvolk verborgen te houden en hen bij de bemanning in te lijven, hetgeen dan ook volkomen gelukte. ACHTSTE HOOFDSTUK. HOOGMOED EN SCHULDBESEF. Zes weken later bevond zich de Paulowna reeds in een luchtstreek, waar men geen guren November of killen December kent. Het schip zeilde dicht onder de Afnkaansche kust en binnen korten tijd hoopte de kapitein het anker in de Tafelbaai bij Kaap de Goede Hoop te laten vallen. De reis was tot dusver volkomen naar wensch gegaan, en zoowel passagiers als bemanning waren gezond gebleven. Wel had deze en gene in den beginne eenigszins aan de zeeziekte geleden, doch dit was na den doorgang door het Kanaal veel beter geworden. Ook Gerard had zijn deel van de zeeziekte ruimschoots eenoten. Hij had er vroeger veel van gehoord van zyn oom den kapitein van het schip Euphora, en menigmaal hartelijk gelachen over de tooneelen, die zijn oom dan schetsen kon, - maar nu hij zelf de zeeziekte kreeg en dikwijls zóó benauwd werd, dat hij als levenloos op het dek lag met zijn armen en beenen uitgestrekt en het hem om het even was of men hem bij het hoofd of bij de voeten optilde, ja er zelfs niet eens van schrikte als een der matrozen hem (schertsend) dreigde over boord te werpen - in één woord toen hij zelf zóó naar werd, dat het hem onverschillig was of hij leefde of stierf, - toen lachte hij niet meer als een ander zeeziek werd Doch gelukkig bedaarde het bij hem, zoodra het schip de Spaansdie Zee voorbij was, en gevoelde hij zich zoo fnsch als een eend, die een lekker bad genomen heeft. Gerard en de kapitein waren goede vrienden geworden. 105 De kapitein had in den knaap eigenschappen en bekwaamheden ontdekt, waarvan hij meende een goed gebruik te kunnen maken. Volgens zijn oordeel was Gerard minder geschikt voor ruw zeemanswerk. Hij was wel sterk voor zijn jaren en had een goed opmerkzaam oog, maar het bleek spoedig, dat hij meer aanleg had voor zeevaartkunde, rekenen, wiskunde en dergelijke wetenschappen, en daar de kapitein hiervan een groot beoefenaar was, vond hij er behagen in den knaap hierin onderwijs te geven, terwijl hij hem tevens gebruikte, om het scheepsjournaal bij te houden. Volgens de gedachten van den kapitein zou de knaap wel door de wereld komen, en zoo zij Hong-Kong bereikten, hoopte hij hem, door bemiddeling van vrienden aldaar, op een kantoor te plaatsen, geloovende, dat alsdan zijn fortuin zou gemaakt zijn. Het wordt echter tijd, dat ik u bekend maak met de vier passagiers, die de reis naar China medemaakten. Weinig vermoedde Gerard, dat een hunner zulk een belangrijken invloed op hem zou krijgen, dat daardoor — wel niet in den beginne, maar toch later — een geheele omkeering in zijn levensbeginsel en in zijn lot zou plaats hebben. Twee der passagiers waren Fransche kooplieden, die wegens handelszaken een reis naar China maakten. Daar Gerard deze taal slechts zeer gebrekkig kende, bovendien beide heeren niet heel gezellig in den omgang waren en zich weinig aan den knaap lieten gelegen liggen, was het verkeer met en de betrekking tusschen hen van luttele beteekenis. Maar op veel aangenamer voet stond Gerard met de beide anderen, die met een geheel ander plan naar China gingen dan die Fransche kooplieden. Wel was beider doel winst, doch de Fransche handelaren bedoelden alleen geld te verdienen, terwijl de beide anderen niets liever begeerden dan de verbreiding van het Christendom onder de Chineezen, om langs dezen weg winst te maken voor het Koninkrijk der Hemelen. Die twee andere passagiers waren de heer Bohrmann en zijn vrouw. Beiden waren door een buitenlandsch ge- 106 nootschap als zendeling aangenomen, om het Evangelie in China te verkondigen, en toegerust met vele bekwaamheden en kennis, verlangden zij niets liever dan aan deze roeping te voldoen. De heer Bohrmann was een Duitscher, maar had zich tamelijk goed met de Hollandsche taal vertrouwd gemaakt, daar hij wist, dat deze hem in China zou te pas komen. Van het eerste oogenblik af, dat Gerard den heer Bohrmann zag, werd hij getroffen door het merkwaardige licht, dat uit diens donkerbruine oogen schitterde. Dat licht' was niet zoo fel als dat van den snellen bliksemstraal, waarvoor men onwillekeurig de oogen sluit; nog minder was het de weerschijn van een snel voorbijgaande flikkering des toorns of droeg het den glans van den valschen blik der slang, die een weerloos offer ten prooi heeft uitgekozen. Het licht zijner oogen had iets zachts, weldadigs en werkte aantrekkelijk, gelijk de zonnestraal, die het stof als in een kolom tot zich optrekt. Nog nooit te voren had Gerard in zulke oogen gezien, maar toen hij ze eens aan- • schouwd had, kon hij er de blikken niet meer van afhouden. Gedurig moest hij ze met de zijne zoeken, in het eerst steelsgewijze, maar daarna al meer en meer openbaar. Doch behalve dien blik had de heer Bohrmann nog iets anders dat onzen Gerard boeide. Dit was de toon, waarop de zendeling sprak, en de klank zijner stem. Die stem was zacht en had toch niets vrouwelijks; zij was melodieus en klonk als metaal, maar was toch vrij van dat zangerige geluid, dat aan sommige Duitschers eigen is. Reeds verscheidene malen was Gerard in de gelegenheid geweest den heer Bohrmann eenige kleine diensten te bewijzen, waardoor er van lieverlede een soort van vriendschap tusschen hen was ontstaan, die toenam naarmate de heer Bohrmann in den knaap een groote begeerte naar kennis opmerkte. Als de kapitein zijn diensten niet behoefde, bracht Gerard menig aangenaam uur met den zendeling door en luisterde hij met belangstelling naar al hetgeen hem deze van de vreemde zeden en gewoonten der heidensche volkeren verhaalde. 107 Als vanzelf kwam het gesprek ook op het doel der reis, en ofschoon de heer Bohrmann China zelf nooit gezien had, zoo was hij toch niet onbekend met de taal en gebruiken van dat land. „Ge zult nog groote oogen opzetten," zeide hij onder anderen tot Gerard, „als ge in dat land zult gekomen zijn, en de vreemde kleeding, de zonderlinge gebouwen en afzichtelijke tempels aanschouwt. Dan eerst zult ge het groote onderscheid zien tusschen het Christendom en het heidendom. Maar mij dunkt, gij, die zoo leergierig van aard zijt, zult vóór uw vertrek u wel met behulp van boeken met alles, wat ge meendet daar te zullen vinden, bekendgemaakt hebben, en zeker is uw vader of uw moeder niet in gebreke gebleven u daarbij de noodige hulp te verschaffen.". Een blos bedekte de wangen van Gerard bij deze woorden. Dit ontging den zendeling niet, maar daar hij met de levensgeschiedenis van den knaap geheel onbekend was en hij ook geenszins wist op welke zonderlinge wijze de knaap aan boord was gekomen, schreef hij die plotselinge verandering op het gelaat toe aan inspanning bij het luisteren. „Nietwaar," dus vervolgde hij, „uw vader " „Is reeds dood," viel hem Gerard in de rede. „Nu, uw moeder dan," hernam de heer Bohrmann, „zal gewis dikwijls met u over China gesproken hebben." Gerards wangen werden nog rooder en zijn verlegenheid nam met ieder woord toe. Hij durfde den zendeling niet aanzien, maar sloeg de oogen neder. De heer Bohrmann wist niet wat hij hiervan denken moest. Hij legde zijn hand op het hoofd van den knaap, en dat een weinig achterover buigende, als om in zijn oogen te zien, vroeg hij hem: „Nu, wat deert u? Bloost ge, als ik over uw moeder spreek? Dat is geen goed teeken. Deel mij toch de oorzaak mede, waarom ge zoo kleurt. Uw moeder leeft immers nog?" Gerard knikte toestemmend met het hoofd. 108 En heeft zij u lief, hartelijk lief?" vroeg de zendeling. Gerard kon niet anders dan dezelfde beweging herhalen. En gii hebt gij haar dan niet lief?" vroeg hy. „Of is er "bij uw vertrek uit het vaderland iets gebeurd, waardoor ge haar bedroefd hebt en waarover ge nu berouw gevoelt? Thans kon Gerard zich niet langer weerhouden, en de handen voor de oogen houdende barstte hij in tranen los. De zendeling begreep, dat de knaap iets bijzonders op zijn hart had en dat het goed voor hem zou zijn, als hij zich hiervan ontlastte. Maar daar zij zich beiden op het dek van het schip bevonden, waar zooveel getuigen waren, nam de heer Bohrmann hem bij den arm en leidde hem zachtjes naar beneden, om in de hut, die de zendeling met zijn vrouw bewoonde, alleen te kunnen zijn. Gerard, overstelpt door zijn gevoel en onophoudelijk snikkende, het zich gewillig brengen werwaarts de zendeling wilde, en nam aan diens zijde plaats, terwijl de heer Bohrmann zijn vrouw wenkte hen alleen te laten. Gerard," zeide de zendeling, terwijl hij den jongen met zijn zachte en vriendelijke stem toesprak en hem zijn hand op den schouder legde, „Gerard, wat deert u? Waartoe die tranen? Worden die te voorschijn geroepen door de smart der scheiding of hebt ge u aan een zonde schuldig gemaakt, die u nu levendig voor den geest treedt? O, zeg het mij. Beschouw mij als uw vriend, als iemand, die mets liever begeert dan uw welzijn. Ge stelt immers vertrouwen in mij? Welnu, deel mij dan mede wat u op het hart ligt." „Ik geloof niet, dat ik u alles zeggen mag," sprak Gerard snikkende. „Nu, ik behoef ook niet alles te weten, zeide de zendeling,' die inzag, dat hij hier langzaam en bedaard moest te werk gaan. „Maar wat ik weten wilde, kunt ge my' toch wel zeggen: op welke wijze hebt ge van uw moeder afscheid genomen?" Gerard zweeg. J „Heeft zij u dan niet aan boord gebracht? De jongen schudde ontkennend het hoofd. 109 „Was zij dan krank, dat zij dit niet doen kon?" „Ook niet," antwoordde Gerard. „Mijn moeder heeft niet geweten, dat ik met dit schip zou vertrekken." „Hoe ? Zijt ge dan stil heengegaan ? Hebt ge uw moeder durven verlaten zonder haar zegen, zonder haar gebed voor u ? Maar dat is immers niet mogelijk! Zou de kapitein u aan boord genomen hebben zonder de toestemming uwer moeder? Zoo iets kan ik niet denken." „En toch is het zoo," zeide Gerard, van droefheid afgebroken sprekende. „Ik zie, dat ik niet langer zwijgen mag en dat ik u moet bekendmaken met de omstandigheden, die mij hierheen geleid hebben, zoo ik door u niet gehouden wil worden als een, die alleen uit lust tot het kwade zijn moeder heeft verlaten. Eerst dacht ik, dat ik het u nooit mocht zeggen, maar hoe meer ik u hoor, des te minder schijnt het mij ongeoorloofd, u met mijn geheim bekend te maken; ook houd ik het niet voor zoo gevaarlijk als het schijnt, daar ge naar een land gaat, waar men mij niet zal zoeken. Doch mijn geheim betreft ook nog een ander, en vergun mij, u diens naam niet te noemen, noch moogt ge er mij naar vragen, ook al raadt ge wien ik bedoel." „Ge maakt mij nieuwsgierig, Gerard," zeide de heer Bohrmann. „Ik wist niet, dat er achter uw leven zulk een geheim verborgen was. Maar houd u verzekerd, dat ik van alles, wat ge mij mededeelen zult, nooit misbruik zal maken." Gerard droogde zijn tranen af en begon zijn nieuwen vriend thans alles te verhalen, wat hem van 't oogenblik af, dat hij op het kantoor van den heer Van Dijk gekomen was, tot nu toe, was wedervaren. Hij verzweeg geenszins den toenemenden haat tusschen hem en Janus de Bol, noch de geschiedenis van de schuldbekentenis over de twee duizend gulden, waardoor zijn afkeer van den „langen jongen" en diens vader nog toegenomen was. Hij verhaalde hem wat er met dien rijksdaalder was gebeurd en hoe hij er toe gekomen was zich op Janus te wreken, uitgelokt 110 door diens sarrende terging, — en welke gevolgen dit gehad had. Vervolgens beschreef hij hem wat er in de gevangenis was gebeurd, en hoe hij, zijn medegevangene niet durvende verraden, gedwongen was geworden met hem de vlucht te nemen, — en eindelijk hoe hij hier op het schip was gekomen. De zendeling, die hem met alle kalmte had aangehoord, had zich evenwel niet kunnen bedwingen. Nu en dan uitte hij een kreet van verbazing over de verrassende wendingen in het lot van dezen jongen, en diens handen grijpende, vroeg hij hem op ernstigen toon of het wel alles waarheid was wat hij hem verhaalde, daar het hem zoo wonderlijk en als het ware fabelachtig voorkwam. Doch als hij dan Gerard diep in de oogen zag, las hij daarin, dat de knaap de volle waarheid sprak, en luisterde hij met belangstelling naar diens verder verhaal. Toen Gerard aan het slot zijner mededeelingen was gekomen, zeide hij: „En nu zal het u dus geen raadsel meer zijn, waarom ik u zeide, dat mijn moeder niet eens weet, dat ik mij op dit schip beyind." „Ja, thans begrijp ik alles, maar ik kan mij nu ook levendig de smart voorstellen, die uw lieve moeder gevoelen moet u te missen en niet eens te weten waar ge zijt. Zooals ge met de geschiedenis verhaald hebt van den medegevangene, is het mij duidelijk, dat ge meer neiging hadt met hem de vlucht te nemen, dan hem te verraden, daar ge, al werdt ge ook een paar maanden later uit de gevangenis ontslagen, toch weinig lust hadt, u onder de menschen, die u en uw geschiedenis kenden, te vertoonen. Ik stem toe: uw positie was moeilijk, doch zoo ge God gebeden en Hem gevraagd hadt wat ge in dit geval hadt behooren te doen, dan geloof ik, dat ge een anderen weg zoudt ingeslagen hebben. God gaf u geen vrijheid, om de gevangenis te ontvluchten. Hij had over u machten ge' steld, en deze moest ge gehoorzaam zijn. Ik houd het er voor, dat ge verplicht waart den man, die in uw cel 111 doorbrak, het vluchten te beletten, door hem te bedreigen er den directeur der gevangenis kennis van te geven. Toen ge hem voor de eerste maal zijn hoofd door het gat zaagt steken, hadt ge hem terstond terug moeten wijzen. Hij kon u immers niets doen: zonder uw hulp kon hij niet eens in uw cel komen. Ge hebt hem dus in zijn plannen geholpen, en weet ge wat er u eigenlijk toe geleid heeft, — niets anders dan hoogmoed." Gerard zag hem verwonderd aan. „Ja, niets anders dan hoogmoed," vervolgde de zendeling. „Hoogmoed komt onder allerlei vormen voor, zelfs onderden schijn van de diepste nederigheid. Ge wildet den smaad niet dragen van door de menschen in uw stad aangezien te worden; daarvoor schaamdet ge u, — en als men die schaamte en schande op een eerlijke wijze kan ontduiken, vind ik het verschoonbaar, maar de weg, dien gij insloegt' was niet zuiver. Zie, mijn vriend, als ge geweten hadt, dat ge u, na nog twee maanden in uw gevangenis doorgebracht te hebben, met uw moeder in een vreemd land of in een vreemde stad, waar men nóch u nóch uw geschiedenis kende, hadt kunnen vestigen, dan zoudt ge aan geen vlucht gedacht hebben. Ik herhaal het, ge waart bang voor schande, en vreesdet, dat men u met den vinger zou nawijzen. Dit laatste zou evenwel nooit gebeurd zijn door menschen die de gansche zaak goed kenden, en wisten, dat ge slechts door zelfverdediging of wellicht alleen door toegeven aan drift, in de ellende gekomen waart. Een paar jaar later zou de géheele zaak vergeten zijn geweest. Aan dit alles hebt ge evenwel met gedacht. Ge hadt slechts de menschen voor oogen en dacht niet aan God, die u zooveel genade in de oogen der menschen kon geven, dat zij u met blijdschap in hun kring zouden opgenomen hebben. Hierin hebt ge gezondigd, want als God u kastijdt, en Hij u een straf oplegt, moogt ge die niet ontloopen noch u daaraan onttrekken. Ge moet die geduldig dragen in de overtuiging, dat zij goed en heilzaam voor u is. De gevolgen zijn dan voor Zijn rekening, en zoover mijn ondervinding gaat, kan ik getuigen, dat het 112 iemand, die zich onder de krachtige hand Gods met ootmoed buigt, nooit slecht kan gaan; hij moge wel vooreen tiid zuchten en vol droefheid zijn, maar daarna zal hy er de zoetste vruchten van inoogsten. Welnu, thans zijt ge vry, maar zeg mij eens: is er nu vrede in uw hart? Kunt ge, •als ge aan God denkt, met vrijmoedigheid Hem onder de oogen treden? Immers neen. Uw geweten moet u aanklagen, dat ge Zijn wetten geschonden hebt. In één woord: ge hebt gezondigd tegen God en de menschen." Gerard sloeg de oogen neder. Hij moest erkennen, dat de heer Bohrmann gelijk had/ en het eenige dat hy tot ziin verontschuldiging kon inbrengen, was, dat hy alles zoo niet geweten had. De zendeling zeide hem, dat deze verontschuldiging hem évenwei van zonde met vnjpleitte want dat hij alles had kunnen weten; dat hij getoond had uit hetgeen hij hem had verhaald, zeer goed te weten wat recht en wat onrecht was, en dat zoo hij zich eens duidelijk de gevolgen zijner daad had voor oogen gesteld, hy gevoeld zou hebben, dat hij door de vlucht uit de gevangenis niets anders zocht dan zichzelf te behagen. En " dus vervolgde de heer Bohrmann, „denk nu eens aan uw lieve moeder! Wat moet er thans in haar hart omgaan? Ge kunt de tranen niet tellen, die zij om uwentwil schreit Ge hebt mij evenwel niet gezegd of ge gelegenheid gevonden hebt haar eenig bericht te doen toekomen." Ja" antwoordde Gerard, „den avond, voordat ik de vlucht nam, scheurde ik een bladzijde uit een boek, dat in mijn cel op tafel lag, en schreef haar een paarwoorden van afscheid." ,. „En hebt ge haar ook gemeld, dat ge hooptet met dit schip te vertrekken?" Neen dat mocht ik niet doen, want als ik dat gedaan had, zou men ons dadelijk op het spoor gekomen zijn. Ik weet den juisten inhoud niet meer van hetgeen jk aanmyn moeder geschreven heb, en het is best mogelijk, dat ik mij door de haast en de gejaagdheid, in welke ik was eenige woorden heb laten ontvallen, waardoor men op het — en de handen voor de oogen houdende, barstte hij in tranen los. blz. 108 113 vermoeden is gekomen, dat ik met een schip zou vertrekken ; anders kan ik het niet verklaren, hoe men ons zoo spoedig en zelfs op de juiste plaats heeft achtervolgd." „Het is best mogelijk, maar hoe het zij, ge moet hoe eer hoe beter haar kennis geven waar ge zijt. Ik raad u ten sterkste aan in uw vrije uren haar een brief te schrijven. Binnenkort hopen wij de Kaap de Goede Hoop te bereiken, en daar zal wel gelegenheid zijn, om haar den brief té doen toekomen. Er is een mail-dienst tusschen de Kaap en Engeland, en het kan heel goed zijn, dat uw moeder, een maand nadat ge den brief hebt afgegeven, uw letteren ontvangt." „Maar wat zal ik haar schrijven?" vroeg Gerard. „Als ik haar vertel wat er met mij na mijn vlucht gebeurd is, verraad ik waar ik ben, en dan breng ik niet alleen mij, maar ook den kapitein en den anderen man, dien ik niet noemen wil, in gevaar." „Dat behoeft immers niet," zeide de zendeling, „ge kunt haar eenvoudig zeggen, dat ge u op weg naar een vreemd land bevindt, dat ge wel zijt en dat ge later wel gelegenheid hoopt te hebben uitvoeriger te zijn. Hierdoor verraadt ge niemand, noch brengt ge iemand in gevaar, om uw eigen woorden te gebruiken, want ge noemt niemand noch meldt den naam van het schip. Maar één zaak moogt ge niet vergeten: haar te berichten, dat ge groot berouw hebt van alles wat ge hebt misdreven, en dat ge niet alleen haar om vergeving vraagt, maar ook en vooral den Heer zult bidden, dat Hij uw zonde moge kwijtschelden. Doch, mijn jonge vriend, ge moet dat niet gedwongen doen. Het moet uw eigen overtuiging zijn. En zoo ge die overtuiging nog niet hebt, zoo raad ik u ernstig aan tot God te bidden, dat Hij u alles duidelijk make." In dit oogenblik werd Gerard geroepen, daar de kapitein naar hem gevraagd had, en met een warmen handdruk nam hij van den zendeling afscheid, terwijl hij hem dank zeide voor de vele goede woorden, die hij tot hem gesproken had. De verloren Schuldbekentenis 8 114 Sedert dien tijd werd Gerard nadenkender. Het is waar, hii had vroeger wel eens aan zijn moeder gedacht en aan den treurigen toestand, waarin zij zich moest bevinden, niet wetende waar hij was, - maar de drukte van het scheepsleven, de vreemde omstandigheden, waarin hy verkeerde al het nieuwe, dat hem omgaf, - dit alles had hem té veel afleiding gegeven, om met ernst de bewegingen ziins harten gade te slaan. Evenmin had hy er ooit aan gedacht, dat hij door zijn vlucht tegen God had gezondigd Doch sedert de zendeling met hem gesproken had was het veel onrustiger in hem geworden. De zendeling had hem op God gewezen, maar sedert hij uit de gevangenis ontkomen was, had hij zelden of nooit aan God gedacht - eigenlijk omdat hij ten gevolge van de verwiitingen des gewetens God vreesde, evenals Adam voor God zich verborg, toen hij des Heeren gebod overtreden had Dit gevoel van vrees kon hij nog maar met te boven komen, en dit wederom, omdat hij den rechten weg niet insloeg. Waarom niet begonnen met God om vergeving te vragen? Als hij dat terstond had gedaan, zou hy oogenblikkelijk vrede gevonden hebben; want dit is een heerlijke waarheid, die de Schrift en de ervaring ons melden dat, „zoo wij onze zonden belijden, God getrouw en rechtvaardig is, dat Hij ze ons vergeeft." Hy bad met, want eigenlijk schaamde hij zich te bidden. „Hoe kan ik dat doen?" zoo vroeg hij zichzelf af. „Ik ben nooit alleen, en ik deel mijn leger des nachts met den kajuitsjongen. Hoe kan ik dan nederknielen waar hij bij is? Zeker zou hii mij bespotten." - Het was zeer natuurlijk, dat Gerard zoo dacht; de hoogmoed zat hem nog altijd in den weg, en er behoorde veel toe, om hem ootmoedig te maken en tot het gebed te bewegen. Maar wat hij met deed, dat deed een ander voor hem. Een paar dagen later, toen de kapitein hem niet noodig had begaf hij zich opnieuw naar de hut van den zendeling, om'weder een van die gesprekken met hem te houden over vreemde landen en vreemde zeden — een gesprek, 115 dat hij zeer gaarne zocht. Bij de hut gekomen, hoorde hii den zendeling spreken, en denkende, dat de vrouw van den zendeling zich ook in de hut bevond, wilde hij zich uit bescheidenheid verwijderen, om hem niet te storen, toen het hem inviel, dat hij daar straks de vrouw van den heer Borhmann in de groote kajuit had zien zitten en zij bijgevolg met hier in de hut bij haar man kon zijn. Hij luisterde nogmaals. Jawel, de heer Bohrmann sprak, doch de toon, waarop deze sprak, had iets merkwaardies iets zoo eerbiedigs, alsof de zendeling zich tegenover een koning bevond Nu werd zijn bescheidenheid door zijn nieuwsgierigheid overwonnen. Hij schoof zachtjes de deur open en zette zoo stil mogelijk den voet in het kleine vertrek De zendeling was alleen - en lag op zijn knieën. Dit trof Gerard maar nog meer trof het hem, toen hij zijn eigen naam hoorde noemen. Eerst wilde hij weder heengaan maar t was alsof hij gedwongen werd te blijven, om alles te zien en te hooren. u l\él f ?deling bad- HiJ bad voor onzen Gerard- dat het God behagen mocht diens oogen te openen voor de verborgen zonden zijns harten, - en zóó vurig en ernstig was zijn gebed, dat hij niet eens vernam, dat Gerard bewogen als deze was, met de hand naar de deurgreep om zich vast te houden. De zendeling bad steeds voort en gedacht ook de moeder van den jongen, smeekende, dat de Heer haar vertroosten en haar nog eenmaal dé blijdschap vergunnen mocht, den voor haar verloren zoon weder aan haar hart te drukken, maar dan ook met de verzekenng, dat hij God liefhad boven alles Meer hoorde Gerard niet. Zoo stil als hij gekomen was, verhet hij de hut, en meende hij vroeger geen plekje op het schip te kunnen vinden, waar hij eenzaam en met God gemeenzaam kon zijn; thans wist hij er een. Zoo snel als hij kon, daalde hij de ladder af naar het ruim, en zich in den donkersten hoek van de zeilkooi verbergende, wierp hy zich daar op de knieën en bad. Een paar weken later bereikte het schip Kaap de Goede 116 Hoop, waar het eenige dagen liggen bleef, om proviand en verscfi water in te nemen. Gedurende dien tijd vond Gerard gelegenheid den brief, dien hij aan zijn moeder geschreven had af te geven, en toen de Paulowna kort daarop weder zee koos, begaf zich Gerard naar den zendeling en dankte hem voor den goeden raad, daar hij nu veel meer vrede gevoelde dan te voren. Hij had alles aan zyn moeder geschreven, - ten minste zooveel hij kon zeggen, - had haar zijn schuld beleden en drukte als zijn vaste hoop uit, dat hij haar nog eenmaal onder blijde omstandigheden aan zijn hart mocht drukken. NEGENDE HOOFDSTUK. VERRADERLIJKE GASTEN. Ge weet, dat de Paulowna naar China was bestemd en het schip reeds een groot deel van de reis derwaarts had afgelegd. Het had Kaap de Goede Hoop wel onder hevigen wind verlaten, maar God had -toch dit vaartuig genadiglijk beschermd, zoodat het, ruim drie maanden nadat het Nederland had verlaten, zich, in goeden staat zeilende, in den Indischen Oceaan bevond en reeds voor de tweede maal op die reis de linie gepasseerd had. Aan gene zijde der linie nam het schip den koers tusschen de Nicobarische eilanden, ten noord-westen, en het groote eiland Sumatra ten zuiden, waarna het den tocht voortzette naar de straat van Malakka, tusschen Sumatra en het schiereiland Malakka, om eerst Singapore aan te doen en vervolgens door de Chineesche Zee naar Hong-Kong te stevenen. Tot dusver was de reis in menig opzicht zeer voorspoedig geweest, en ge kunt u de vreugde der passagiers voorstellen, toen zij zich in de straat van Malakka bevonden en weldra hoopten voet aan wal te kunnen zetten. Vooral waren de beide Fransche kooplieden blijde. Die menschen hadden het den kapitein menigmaal lastig gemaakt door hun vragen, of zij nog niet haast China in het gezicht kregen, totdat eindelijk de kapitein hun zeide, dat hij hun op dergelijke vragen geen antwoord meer zou geven, tenzij hij hun het land met den vinger zou kunnen wijzen. Ik moet zeggen, dat ik het ongeduld dier beide kooplieden zeer verklaarbaar vind, want als iemand, die een handelsman 118 is, groote begeerte heeft, om rijk te worden en winst te dóen met zijn zaken, en hij moet dan maanden lang op zee doorbrengen, niets ziende dan lucht en water, — zie, dat hij dan zeer naar het einde van zulk een reis verlangt, is licht begrijpelijk. De reis duurde hun veel te lang; men had hun gezegd, dat zij na hoogstens drie maanden te Hong-Kong zouden aankomen — en nu zij zich hierin teleurgesteld gevoelden, waren zij niet op hun gemak. Zij lieten de onderlip tamelijk lang hangen en keken den ganschen dag zóó knorrig, dat niemand veel lust had, om met hen in gesprek te komen. De heer Bohrmann, die een weinig Fransch verstond, had het meermalen beproefd, om hen tot een gesprek uit te lokken, en het was hem ook nu en dan gelukt, — maar sedert hij het gewaagd had hun te herinneren, dat zij eigenlijk op reis waren naar de eeuwigheid en dat ieder mensch zich bereid moest houden God te ontmoeten, daar wij te land of ter zee elk oogenblik in gevaar verkeeren, — wilden zij niets meer van hem weten, gingen hem, waar zij konden, uit den weg en bromden binnensmonds: „nous ne sommes pas despaïens comme les Chinois." Den ganschen lieven dag, als zij niet aten of dronken of sliepen, stonden zij óf bij den boegspriet óf bij den grooten mast en keken en tuurden naar de blauw-groene zee of naar den onbewolkten hemel. In lezen hadden zij geen lust, en het allerminst sloegen zij een oog in die boeken, welke hun de zendeling had aangeboden. Die twee Franschen waren dan ook de eemgen aan boord, die weinig genoegen op reis smaakten en zich vreeselijk verveelden. De heer Bohrmann en zijn vrouw daarentegen wisten hun tijd nuttig door te brengen. Als zij niet in hun hut waren en lazen, begaven zij zich onder het scheepsvolk en vonden bij dezen en genen een gereed oor voor menig goed en stichtelijk woord, dat zij spraken. Met toestemming van den kapitein werd er door den zendeling, als het weder dit veroorloofde, tweemaal in de week godsdienstoefening aan boord gehouden, en wel 119 des Woensdags- en Zondagsmiddags, waaraan de bemanning bij beurten deelnam. Onder de personen, die zelden of nooit (deze gelegenheid verzuimden, bevonden zich onze beide bekende stuurlieden, de gebroeders Wessels, benevens Dik, de matroos. Zonder dat de heer Bohrmann het wist, dat Willem Wessels de persoon was, die als het ware Gerard tot de vlucht genoodzaakt had, legde God hem menig woord op de lippen, dat als een pijl diens hart trof, en dikwijls werd Willem door zijn broeder Evert verrast, dat hij met een gebogen hoofd en met de hand op de borst in gedachten verzonken stond en diepe zuchten loosde. Wat Gerard betreft, deze was sedert de laatste gesprekken met den zendeling, en vooral nu hij wist, dat zijn brief spoedig in handen van zijn moeder komen zou, veel opgeruimder. Hem was een zware last van het hart gevallen, en met een geruster blik zag hij opwaarts naar den hemel of schouwde hij in de toekomst. Voor het oogenblik was. er slechts iets, dat hem smartte: zoo ver van zijn lieve moeder te zijn. Doch telkens als hij dit pijnlijk gevoel aan den heer Bohrmann openbaarde, vertroostte hem deze en vermaande hem, om niet op te houden met bidden en zich voorts over te geven aan de leiding des Heeren, die zeker alles eenmaal tot Zijn eer en ons heil zal doen uitloopen. Zoo stonden de zaken en het schip bevond zich aan den ingang van de straat van Malakka, toen er iets plaats vond, dat de verwachtingen van velen teleurstelde, en het allermeest die van onze Fransche kooplieden. In den tweeden nacht na hun komst in de straat van Malakka werden zoowel passagiers als bemanning onaangenaam verrast door een plotseling opkomenden Oost-Zuidoostenwind, die van uur tot uur in hevigheid toenam en eindelijk tot storm oversloeg. In hun angst sprongen allen, die zich ter ruste begeven hadden, van hun leger op en begaven zich naar boven op het dek, maar even zoo spoedig als zij gekomen waren, moesten de passagiers weder de vlucht naar beneden nemen, daar het hun vanwege de ge- 120 weldige stortzeeën en de hevige rukwinden niet mogelijk was boven te blijven. Kapitein, stuurlieden en matrozen hadden al hun krachten noodig, om zich staande te houden, en Dik, die met Evert Wessels het roer hanteerde, had zich met een touw doen vastbinden, om niet door een zware golf overboord geslingerd te worden. Zoodra de wind hevig begon op te steken, werden de lichte zeilen geborgen en moesten alle handen aan het werk, om de marszeilen te reven. Doch zóó geweldig en snel nam de storm toe, dat een gedeelte der laatste met een der matrozen overboord sloeg. Aan redding was niet te denken. Men kon den drenkeling geen touw toewerpen noch de boot loslaten, om hem te hulp te schieten. Te midden van den zwaren golfslag, de hevige stortzeeën en het donderen van den wind hoorde men zijn angstkreet, — maar men moest hem aan zijn lot overlaten, daar ieder op eigen lijfsbehoud en op redding van het schip bedacht moest wezen. Ja, zóó geweldig draaide, schudde, zwierde en zwaaide het vaartuig, dat het slechts ternauwernood een paar der kloekste en sterkste matrozen gelukte de stormfok aan te slaan. Meer kon er niet gedaan worden. Het schip was ten speelbal van de woede eener luimige zee, die als het ware vertoornd scheen en nu al haar gramschap uitliet aan de Paulowna, die zij nu eens eenige voeten hoog in de lucht zweepte, om ze daarna in een afgrijselijke diepte neer te ploffen, met zulk een geweld en vergezeld van zulke zware golven, dat alles, wat op het dek lag, weggeworpen en in zee geslingerd werd. Tegen zulk een ontzettenden storm is geen schip bestand, en er blijft in dergelijke oogenblikken niets over dan de toevlucht te nemen tot Hem, die wind en zee gebieden kan, te zwijgen en stille te zijn. De kapitein, die van het eerste oogenblik af, dat de storm zich verhief, zijn kalmte niet verloren had, stond met de grootst mogelijke bedaardheid bij de stuurlieden, en zich aan het roer vasthoudende, gaf hij van tijd tot tijd zijn bevelen, — die echter nóch gehoord nóch opgevolgd konden worden. Ziende, dat hier mensche- lijke hulp machteloos was, zeide hij: „Mannen, ieder onzer moet doen wat hij denkt, dat het beste is. Wat mii betreft ik blijf aan het roer!" " Door de hevige Oostenwinden voortgezWeept met een snelheid, die bijna weergaloos was, dreef het schip hoe langer hoe meer terug en wel westwaarts naar de Nicobansche eilanden, en zoowel de kapitein als stuurman Wessels geloofden met anders dan dat, zoo het schip door de golven met uiteengeslagen werd, de Paulowna zeker hier of daar tegen de kust of op een verborgen rif verbrijzeld zou worden Andere verwachtingen en hoop had niemand der bemanning gedurende de twee dagen, dat de storm woedde. En Gerard, en de zendeling met zijn vrouw? Ge kunt denken, hoe zij te moede waren, maar, hoe ook verslagen door het schrikwekkende tooneel, dat hen omgaf en sidderende bij eiken schok en het gekraak van het schip' toch waren zij niet als de zoodanigen, die geen hoop hadden' en gedroegen zij zich niet als de beide Franschen die handenwringend, knersetandend en wanhopig op den grond der kajuit lagen en vol verbittering in het houtwerk beten! Wat baatte dit dien menschen? En waarom zich niet liever bij den zendeling gevoegd, die een woord van bemoediging had die wees op den Schepper, die hemel en aarde gemaakt heett en wien de zee gehoorzaam moet zijn op Zijn wil? Van tijd tot tijd wierp zich de heer Bohrmann met zijn vrouw en Gerard op de knieën, en bad tot God, en telkens, als hij — met groote moeite wegens de slingering van het schip — weder opstond, zeide hij met een blijmoedig gelaat • „Houdt goeden moed! De Heer is een Verhoorder des gebeds. Wij zullen vertrouwen, dat hij ons uitredding geven zal." ** Gerard, wiens hart niet minder angstig sloeg en die ook dikwijls niet anders dacht of ieder oogenblik zou het laatste zijns levens zijn, - kroop, na zulk een bemoedigend woord gehoord te hebben, op handen en voeten naar boven tot aan de voeten van den kapitein, om ook hem op te beuren en hem toe te roepen niet te versagen, daar God zeker de 121 122 gebeden verhooren zou, waarna hij, onder veel gevaar en doornat, zich weder bij den zendeling voegde, onmachtig als hii was, om iets anders te kunnen doen En God verhoorde inderdaad het gebed. Midden in den tweeden nacht van den storm ging de wind plotseling liggen, en hoewel de hevig beroerde golven nog verre van kalm waren, zoo bemerkten toch de kapitein en de gebroeders Wessels, dat er een verandering ten goede gaande was en dat over eenige uren de zee weder bedaard zou geworden zijn. Maar waar bevonden zij zich? Dat kon niemand hunner op dit oogenblik weten, daar er noch tijd noch gelegenheid toe was, om eenige berekening te maken. Zooveel wisten zii wel, dat het schip teruggedreven was, en om nu een ander gevaar, dat van stranden, te ontgaan, gaf de kapitein, toen de hevige stortzeeën opgehouden hadden en het een weinig kalmer geworden was, bevel het anker te laten vallen en den morgen af te wachten, om te zien op welke hoogte zii zich bevonden. , Die lang gewenschte en van God afgebeden morgen brak eindelijk aan, en stel u hun blijdschap, hun verbazing en verrukking voor, toen zij bij een kalme zee, onder een helder blauwen hemel, omgeven van een liefelijke lucht, vlak vóór , zich een eiland zagen, in welks haven zij voor anker lagen. Het kostte den kapitein weinig moeite, om te weten, hoe dat eiland heette, en met behulp zijner kaarten maakte hij uit, dat hij zich in een haven bevond, gelegen tusschen Camorta en Nonkowry, die met nog zeven andere tot de Nicobarische eilanden behoorden. Het schip lag op korten afstand van den oever en zoowel bemanning als passagiers waren opgetogen over het heerlijke schouwspel, dat het eiland aanbood. De oever was als bedekt met groote en kleine booten, onder welke zich een menigte prauwen bevonden, die niet slechts sierlijk en kunstig vervaardigd waren, maar waarvan sommige meer dan zeventig voet lengte telden. , , ... De heer Bohrmann en de beide Fransche koopheden verzochten den kapitein, hen aan land te zetten, om eens 123 onderzoek te doen naar de inboorlingen en hun manier van leven, doch hij ried hun dit ten sterkste af, daar hij eerst afwachten wilde, hoe zich de bewoners dier eilanden jegens hem gedroegen en of zij-met geschenken en koopwaren kwamen, om daardoor hun gastvrijheid te bewijzen. Te gelijk besloot hij hier een paar dagen te blijven, veilig als de haven was bij eiken opkomenden nieuwen storm. De Paulowna had bij den doorgestanen orkaan zóóveel geleden, dat zoowel timmerman als matrozen en zeilmakers handen vol werks hadden, om alles weder naar behooren te herstellen. Niet lang duurde het of men zag op het schip, dat de inboorlingen zich gereedmaakten om een bezoek aan het vaartuig te brengen. Een drietal prauwen, bemand met ongeveer tien inlanders, roeiden naar het schip, en hoewel zij er zeer onbevallig en zelfs leelijk uitzagen met hun platte neuzen, dikke lippen en vooruitstekende wangbeenderen, — zoo verried hun houding toch niets, wat naar kwade voornemens geleek. Zij hadden in hun booten eenige grof gevlochten korven, gevuld met allerlei tropische vruchten, kokosnoten, groenten, meloenen, benevens kippen en eenden, die zij met een vriendelijk gezicht aanboden. De kapitein, die een klein weinigje Maleisch sprak, gaf hun daarvoor eenige ponden tabak, een paar messen, kralen en andere snuisterijen, die hij uit Europa voor den ruilhandel had medegebracht. Hierop trokken de drie prauwen af, maar tegen den middag kwamen vijf andere, met ruim twintig wilden bemand, onder welke zich het opperhoofd bevond, die begeerden een bezoek op het schip te brengen. De tabak, die zij des morgens ontvangen hadden, scheen reeds in gebruik genomen te zijn, want zoowel het opperhoofd als zijn onderhoorigen hadden pijpen in den mond en rookten er smakelijk op los. Hun pijpen waren evenwel niet van de sierlijkste soort. Sommigen hadden niets anders dan een afgekloven been, dat zij uitgehold en aan het eene einde met tabak gevuld hadden, terwijl zij het andere einde in den mond hadden gestoken. 124 De kapitein, nog voldaan over de heusche bejegening van des morgens, wilde zich niet tegen dat bezoek verzetten. De matrozen ontvingen bevel de staatsieladder uit te hangen, en kort daarop beklommen de wilden zoowel deze als den valreep, terwijl anderen zich langs touwen naar boven op het schip heschen. Al deze wilden waren bijna geheel naakt en hadden slechts een lapje katoen om hun lenden geslagen, terwijl het opperhoofd ten teeken zijner waardigheid een driekanten hoed op het hoofd droeg, met een groote veder versierd, welk voorwerp wellicht — althans dit dacht het scheepsvolk — daar aangespoeld was. Waren zijn onderhoorigen leelijk, nog veel afzichtelijker was het opperhoofd. Zijn voorste tanden staken, als van een wild zwijn, boven de onderlip uit; door de neusgaten heen was een metalen ring gestoken en langs voorhoofd en wangen waren eenige zwarte lijnen getrokken, die hem een afschuwelijk voorkomen gaven. Hij had een mond als een kannibaal of menscheneter, en als hij lachte, trok hij de wangen zóó hoog op, dat de beide uiteinden van zijn mond bijna tot aan zijn ooren reikten. Het was dus inderdaad een leelijke gast, dien de kapitein aan boord ontving, maar daar hij zich niet onvriendelijk gedroeg en schijnbaar met zijn onderhoorigen in vrede kwam, had de gezagvoerder der Paulowna geen reden om hem niet op een zeer heusche manier te ontvangen, temeer omdat het opperhoofd hem eenige geschenken aanbood. Onderwijl de overige wilden zich op en in het schip verstrooiden en alles bijna onverschillig gadesloegen, begaf zich de kapitein met zijn hoogen gast, vergezeld van de passagiers, naar de kajuit, waar hij hem op eenige spijs onthaalde. Doch het opperhoofd scheen geen honger te hebben. Hij bootste iemand na, die drinken begeerde, waarop hem de kapitein een paar flesschen wijn en likeuren voorzette, die hij ook binnen een uur tijds geheel leegdronk en waarbij hij zóó vroolijk werd, dat hij onophoudelijk de kajuit ronddanste en nu en dan een der Fransche kooplieden beetpakte, waarbij hem de driekante hoed dikwijls van het hoofd rolde. Uit 125 het gesprek dat de kapitein, zoo goed en zoo kwaad het ging, met hem hield, bleek, dat het opperhoofd plan had den volgenden middag weder te komen met andere mannen die ook een bezoek aan het schip wenschten te brengen' De kapitein meende hiertegen geen bezwaar te moeten maken' vooral omdat de werkzaamheden nog niet veroorloofden om reeds den volgenden dag te vertrekken Werkelijk kwam ook op dien bepaalden namiddag het aangekondigde bezoek, en wel in een tiental prauwen bemand met een zestigtal wilden, terwijl er aan den oever hnl uv,h^dj^öorlingen stonden, die slechts in hun booten behoefden te stappen, om ieder oogenblik naar het schip te kunnen roeien. Niemand der schepelingen en het allerminst de kapitein en zijn passagiers, had eenig kwaad vermoeden. Ieder zag dit bezoek aan als ontspruiteidTS nieuwsgierigheid, die zoo eigen is aan de wilde stammen der Indische eilanden, en in de verste verte dacht niemand van het scheepsvolk, dat dit bezoek zulke noodlottige en vreesehjke gevolgen na zich zou sleepen. In den beginne ging alles naar wensen. Het opperhoofd Atsjieoep geheeten, zag er wel nog leelijker uit dan den vorigen dag, maar gaf evenmin als een der inboorlingen eenige reden tot klagen. Zij zetten zich, als kleermakers neergehurkt, op het dek of op de verschansing neder en rookten onophoudelijk uit hun pijpen. Daar zij vruchten als geschenken medegebracht hadden, bood hun de kapitein eenige glazen Spaanschen wijn aan, maar deze drank behaagde hun niet. Waarschijnlijk - en zooals de uitkomst bewezen heeft ,s het wel zeker, - hadden zij bij vorige gelegenheden brandewijn of jenever geproefd, en nu rustten zy me , voordat de kapitein hun een paar kruiken van dat ongelukkige vocht voorzette. Dit smaakte, en toen de wilden de kruiken eenige malen hadden laten rondgaan, begonnen zij te dansen en zóó vreeselijk te zingen en te schreeuwen, dat hooren en zien verging. Ook nu nog dacht de kapitein geen kwaad. Hy stond naast Atsjieoep en bood hem een sigaar aan. Doch het opperhoofd scheen meer behagen te 126 vinden in zijn pijp, die hij geheel met tabak vulde, en boog zich over de verschansing van het schip heen, om aaneen der wilden, die in een prauw achtergebleven was vuur voor zijn pijp te vragen. De wilde reikte hem dit toe in ITn zwaren^amboesstok, en even alsof hij aan mets anders dacht, stak Atsjieoep zijn pijp aan. Doch in hetzelfde oogenblik viel hij onverhoeds den kapitein aan, sloeg hem met zijn bamboesstok boven op het hoofd greep een lang mes dat hij in zijn schort verborgen had, en stak daarmede den gezagvoerder midden door het hart. Op dit gezicht schoten de beide stuurlieden en de matrozen toe, om hun meester te hulp te komen, terwijl de vrouw van den zendeling de vlucht nam. Maar even spoedig waren de inboorlingen aan de zijde van hun opperhoofd, en dne _ vier hunner vielen op elk der manschappen en passagiers aan. Middelerwijl gaf Atsjieoep een teeken aan de wilden, die zich aan den oever bevonden, welke nu in hun prauwen het schip naderden, dit beklommen en hun stamgenooten te hulp kwamen. i ' ' Terwijl dit gebeurde, stonden Dik en Gerard juist op de ladder van het ruim. Zij hadden zich op bevel van den kapitein naar de bottelarij, in de kerk onder in het schip begeven, om een paar kruiken brandewijn te halen. Zoodra Dik zag wat er geschiedde en op zijn tien vingers best kon uitrekenen, dat hier hulp te kort schoot, gaf hy Gerard een wenk vertelde hem in weinige bewoordingen wat er gaande was en ried hem ten sterkste aan, zich met hem te verbergen. Gelukkig lagen de leizeilen nog evenzoo als bij het vertrek, en gejaagd en angstig als zij waren, kroop ieder hunner in zulk een koker als ik u bij een vroegere gelegenheid beschreven heb. Ruim een uur hadden zij hier doorgebracht, terwijl het woest geschreeuw, afgebroken door een hevig gegil en angstkreten tot hun schuilhoek doordrong, toen zij de wilden in grooten getale de ladder hoorden afdalen. Onder vreesehjk getier braken zij de bottelarij open, en nu vernamen Dik en Gerard niets anders dan het stukslaan van flesschen 127 en kruiken en het geluid, dat onverzadelijke zwelgers bii het drinken maken. J Een ontzettend bang uur ging er voorbij, gedurende hetwelk Gerard en Dik zich bijna onbeweeglijk in den zeilkoker stilhielden, terwijl in hun onmiddellijke nabijheid de wilden hun gruwelijk drinkgelag voortzetten schreeuwden en dansten en de afschuwelijkste tonen voortbrachten, die aan het woest getier en de akelige geluiden herinnerden, welke wilde dieren in hun bosschen maken Het angstzweet brak bij Gerard en Dik van alle kanten uit, want niet alleen, dat elke kreet, dien de wilden aanhieven, hun een huivering door de leden joeg, maar bii eiken polsslag moesten zij vreezen, dat deze kannibalen hen in hun schuilplaats ontdekken en vermoorden zouden Dat in dezen grooten nood Gerard menige verzuchting en bede tot God opzond, kunt ge wel nagaan, maar er bleef hem mets anders over dan stil af te wachten wat er verder gebeuren zou. Eindelijk — eindelijk verlieten die onmenschen het ruim waggelende en in hun dronkenschap voortgaande met tieren en schreeuwen. Gerard en Dik hoorden hen noggeruimen tijd boven hun hoofd dansen en geweld maken maar van lieverlede nam het rumoer af, en ten laatste werd er geen ander geluid meer door hen waargenomen dan een geplas in het water en het slaan der roeiriemen ten teeken dat de wilden zich met hun prauwen verwijderden Nu waagden het onze beide vrienden hun schuilhoek te verlaten, en daar het inmiddels avond was geworden, beklom Dik, gevolgd door Gerard, behoedzaam de ladder bij tusschenpoozen stilhoudend, om te luisteren of hij ook iets hoorde, dat hem kon verontrusten. Doch toen hij niets vernam dan het getier der wilden in de verte, verstoutte hij zich op het dek te komen, — en wat hij daar zag, was genoegzaam, om ook den ruwsten zeeman te doen' ontstellen. Het geheele dek was met bloed bemorst; bloed zat aan de verschansing, aan de masten, aan het roer, aan de kombuis, tot zelfs in de kajuiten en in de hutten dér stuur- 128 lieden en matrozen. En wat hun het akeligst voorkwam, geen levend schepsel was te zien, van den kapitein, de passagiers en de bemanning vonden zij niets dan een hoed en een paar petten. Voor Dik was er geen twijfel meer, of de wilden hadden al de passagiers en de schepelingen vermoord en hun misvormde lijken overboord geworpen. Dit was het geplas geweest, dat Gerard en hij gehoord hadden. Stel u hun ontroering voor, toen zij dat bloedbad aanschouwden! Het was het bloed hunner vrienden, met wie zij nu sedert maanden lief en leed doorgestaan, te zamen gegeten en gedronken, gearbeid en gebeden hadden; het bloed van hun goeden meester, den kapitein, en hun medeschepelingen. Nog pas eenige uren geleden — en deze allen bevonden zich in de aangenaamste stemming, zonder het geringste vermoeden van den schrikkelijken dood, die hen zoo onverhoeds overvallen was. En nu dreven hun lijken op de golven der zee of waren zij reeds sedert menig uur door de monsters van den oceaan verslonden. Geen wonder, dat Dik en Gerard langen tijd dat vreeselijk schouwspel sprakeloos aanstaarden en eindelijk in jammerklachten uitbarstten, op gevaar af, dat hun geween, bij de stilte, die hen omgaf, door de inboorlingen gehoord zou worden. Ja, het was een afgrijselijke stilte, — de stilte van een kerkhof. „Gerard," zeide Dik, „gave God, dat wij allen in den laatsten orkaan omgekomen waren, — liever dan zoo iets te aanschouwen!" Gerard was te zeer ontsteld, om te antwoorden. Met gevouwen handen roerloos naast den ouden matroos staande, staarde hij op het dek — en het kwam hem voor, als hoorde hij nog het akelig gillen en de hartverscheurende kreten der schepelingen en passagiers, die op zulk een wreede wijs geslacht werden >) Ik vertel bier geen verdichtsel. Een beschrijving van dezen gruwelijken moord kan men lezen in het Engelsch tijdschrift: Chamber's Journal van het jaar 1868, dat een omstandig verhaal geeft van de zeerooverljen, door de bewoners der Nicobarische eilanden gepleegd, en den wensen te kennen geeft, dat Engeland deze eilanden in zijn bezit neemt, om een einde aan deze gruwelen te maken. 129 „Ja, vervolgde de zeeman, „dat had ik veel liever gewenscht. Zulk een gruwel heb ik nooit te voren aanschouwd en het verwondert mij, hoe God zoo iets heeft kunnen gedoogen! „Gods wegen zijn wonderbaar," antwoordde Gerard met een zucht, „en wij begrijpen ze niet. Doch wie weet wat ons nog wacht! Misschien komen die wilden straks terug en als zij ons dan vinden " „Welnu, dan vermoorden zij ons ook. Het leven heeft voor my geen waarde meer. Wat zullen wij beiden ook, zwakken die wy zijn, kunnen doen! Wij kunnen ons tegen de overmacht met verdedigen. En al zouden wij dit ook, zoo is er toch geen denken aan, dat wij aan de handen onzer vijanden kunnen ontkomen, daar wij het schip niet van hier kunnen brengen. „Zoo mag je niet spreken, Dik," zeide Gerard Wij moeten ons leven zoo lang zien te behouden als mogehjk is, geloovende, dat God het ons gegeven heeft, om het tot Zyn eer te besteden. En wat de wilden betreft ik denk met, dat zij dezen nacht hier terug zullen komen " „Maar morgen zeker," viel Dik hem in de rede. „Morgen zullen wij hen in nog grooter getale zien verschijnen, om het schip te plunderen en ons te vermoorden." „Nu, het is nog geen morgen," antwoordde Gerard en vóór dien tijd hoop ik, dat God ons een weg aanwijst, om hun te ontkomen. Maar zijn wij wel zeker, dat al de schepelingen en passagiers vermoord zijn?" „Ik zie noch hoor iemand," zeide Dik. „Misschien heeft een hunner het geluk had, evenals wy, zich verborgen gehouden te hebben." „Dat betwijfel ik," hernam Dik, „anders zou hij nu wel voor den dag gekomen zijn." „Wie weet of de angst hem nog niet geboeid houdt; ook kan het best zijn, dat bloedverlies of iets anders hem machteloos gemaakt heeft, om naar het dek te komen Wil ik eens roepen?" De verloren Schuldbekentenis 9 130 „Doe dat niet!" zeide Dik op verschrikten toon, „de wilden mochten je eens hooren." „Zie je wel," sprak Gerard, „dat je toch je leven liefhebt." „Dat heb ik ook," zeide de oude pikbroek; „daar is mij een middel ingevallen ter ontkoming, of ten minste om den wilden te beletten ons schip te bereiken, als zij morgen plan hebben het te bezoeken." „En welk is dat middel?" vroeg Gerard op verheugden toon, terwijl hij den zeeman bij den arm greep. „Je weet," dus vervolgde de oude, „ons schip ligt voor anker. Om dat anker te lichten, daartoe zijn ons beider krachten te gering, maar wij kunnen den kabel doorhakken, een paar zeilen opzetten, en daar de wind uit het zuidwesten waait, zullen wij spoedig afgedreven en althans tegen den morgenstond zóó ver uit het gezicht dier roovers zijn, dat er voor hen geen mogelijkheid meer bestaat, om ons in te halen." „Goed bedacht," zeide Gerard levendig, „laten wij dan maar hoe eer hoe beter aan het werk gaan. Weet je een handbijl?" „Ja, in de timmermanskist, maar dat houdt ons te lang op, om daarnaar te zoeken. De hofmeester heeft wel een groot hakmes in de keuken. Dat zal ik halen. Wacht maar, binnen een paar oogenblikken kom ik terug." De oude matroos verwijderde zich en Gerard bleef alleen. Nu was [het, gelijk wij weten, reeds meer gebeurd, dat onze jongeling alleen geweest was. Hij wist het goed wat het was in de eenzaamheid te zijn. Maar wie onzer zal het hem euvel duiden, dat deze eenzaamheid hem een nieuwen schrik aanjoeg? Alles, wat hem omgaf, moest hem angst en schrik aanjagen. Vlak vóór zijn voeten lag een plas bloed, — misschien behoorde dit aan zijn lieven vriend, den zendeling, wien hij zooveel goeds schuldig was en door wien hij voor het eerst tot de kennis van zich zeiven en de barmhartigheid Gods was gekomen. Was het wonder, dat hij opnieuw de handen voor de oogen hield en uit- 131 barstte in tranen Daar kwam Dik aan met twee hakmessen en een handbijl, die hij al tastende en zoekende gevonden had. Met vereenigde krachten en zoo min mogelijk gedruisch makende, opdat hun vijanden hen niet zouden hooren, gelukte het hun den dikken, zwaren kabel door te hakken, en nadat zij vervolgens een paar kleine zeilen geheschen hadden — een zwaar werk, dat hun geduchte inspanning kostte, — kwam het uit zooals Dik gezegd had: het,schip, dat tot nu toe door het anker was vastgehouden, dreef thans, voortgestuwd door een matigen zuidwestenwind, zachtjes af en verwijderde zich met iederen golfslag van de Nicobarische eilanden, de woonplaats van dat schuim der menschheid, dat men zeeroovers noemt. TIENDE HOOFDSTUK. EEN GEDUCHTE STRAFOEFENING. Naarmate het schip zich van de plaats des onheils verwijderde — op goed geluk af, want Dik kende dit vaar^ water bijna niet — kwam de liefde tot het leven bij den ouden zeerob terug en zoowel hij als Gerard hoopten nu slechts, dat zij het een of ander schip mochten ontmoeten, dat hun bijstand kon verleenen. Het was nu middernacht. Alles was stil om hen heen en slechts de zachte golfslag tegen het schip werd door hen vernomen. Zij stonden beiden aan het roer, terwijl hun blik minder voorwaarts was gericht dan wel achterwaarts naar het verraderlijke eiland, daar zij ieder oogenblik vreesden eenige prauwen te zien aankomen, die hen zouden kunnen nazetten. Doch gelukkig zagen zij niets van dien aard, en nu hieven zij — eenigszins verlicht van gemoed — hun blikken op tot den hemel, aan welks helderen trans de schitterendste sterren fonkelden. Dik boog het hoofd en bad, terwijl ook Gerard de oogen sloot en zich in de bescherming des Allerhoogsten aanbeval Daar hoorden zij een zacht gekerm! „Wat is dat?" riep Gerard, terwijl hij verschrikt omzag naar de zijde, van waar dat geluid was gekomen. Ook Dik had het gehoord, en het roer loslatende, snelde hij derwaarts. Niet ver van het roer lag een hoop zeilen, waaraan de matrozen nog den vorigen dag gewerkt hadden, om dit tuig te herstellen. Het gekerm, dat in afgebroken tonen gehoord werd, scheen van onder die zeilen te komen, en 133 Dik en Gerard haastten zich, om deze weg te nemen. En wat zagen zij? Daar lag de heer Bohrmann, doodsbleek, bemorst met bloed, steunende en kermende, terwijl hij de hand tegen het hoofd gedrukt hield. Het scheen alsof hij uit een lange bezwijming ontwaakt was en hem de krachten nog ontbraken, om zich op te richten. De oude zeeman, die thans geen vrees meer had, dat de zeeroovers hen zouden inhalen, haastte zich nu om een lantaarn te zoeken, terwijl Gerard op zijn bevel een weinig water moest halen. Bij het licht der lantaarn zagen zij, dat de zendeling een groote wonde aan het achterhoofd had gekregen en dat zoowel bloedverlies als schrik over de ontzettende gebeurtenis zijn krachten hadden verzwakt. Met de teederste zorg werd zijn wond door onze beide vrienden gereinigd, en tot groote blijdschap van Gerard opende de heer Bohrmann de oogen, loosde een zucht en zeide stamelend: „Mijn vrouw — waar is mijn vrouw?" Het was moeilijk voor Dik en Gerard daarop een antwoord te geven, want zij durfden den zwakken man niet te zeggen wat zij dachten, dat de waarheid was. Op goed geluk af echter zei Gerard: „Stel u gerust, lieve vriend: ge zult uw vrouw wel wederzien." „In — den hemel," stamelde de zendeling. „Laat dat aan God over," sprak Gerard, „daar, drink een teug water, kom eerst tot u zeiven, en als ge zooveel krachten hebt, dat ge u bewegen kunt, zullen wij u naar uw hut brengen, waar ge tot rust komen en, zoo de Heer wil, weer spoedig herstellen zult." De heer Bohrmann zweeg, maar van tijd tot tijd zuchtte hij diep, terwijl Gerard en Dik voortgingen zijn wonden te wasschen en met een doek het hoofd verbonden. Langzamerhand kwam de zendeling bij, en ondersteund door onze vrienden, werd hij naar zijn hut gebracht, waar zij hem op een bed nederlegden, terwijl Gerard en 134 Dik beurtelings bij hem waakten. Dien ganschen nacht bracht hij sluimerend door, nu eens zuchtende en dan weer de woorden herhalende: „Waar — is mijn vrouw?" Tegen den morgenstond viel hij evenwel in een gerusten slaap en ontwaakte daaruit niet, voordat de zon zich weder naar het westen neigde. Hij herkende Gerard, strekte zijn hand naar hem uit, en alsof hij uit een zwaren, angstigen droom ontwaakt was, vroeg hij: „Waar ben ik?" „Hier op het schip, op de Paulowna," antwoordde de jongen, die moeite deed, om een vro olijk gelaat te toonen. De zendeling wendde de oogen naar alle zijden heen, alsof hij zich van de waarheid dezer woorden wilde overtuigen. Maar alsof hij zich iets herinneren wilde, legde hij de hand aan zijn voorhoofd en zeide: „Er is toch iets gebeurd — mijn vrouw — mijn vrouw!" „Als ge weer geheel beter zijt," sprak Gerard, „zult ge alles vernemen; nu zijt ge nog te zwak." „Ik wil opstaan —■ ik wil " Hij deed moeite om zich op te richten, doch hij had boven zijn krachten gerekend; en Gerard zag, dat hij weer zachtjes insluimerde. Van die gelegenheid maakte de jongeling gebruik, om een weinig Spaanschen wijn te zoeken, dien hij wist, dat de kapitein in de kajuit had liggen. Het gelukte hem ook dien te vinden, en toen straks daarop de heer Bohrmann de oogen weder opende, gaf hij hem eenige druppels van dit versterkende vocht, 't Scheen alsof dit den zendeling goed deed, want langzamerhand keerden zijn krachten terug, en op den derden dag nadat het schip, in het vertrouwen der drie mannen op Gods leiding, de straat van Malakka afdreef, was de heer Bohrmann in zoover hersteld, dat hij, op het dek naast onze beide vrienden zittende, hun in de volgende bewoordingen verhaalde, wat er met hem sedert dien verraderlijken overval gebeurd was. „Ik stond," dus verhaalde de heer Bohrmann, „niet ver 135 van den kapitein, toen het opperhoofd hem zoo onverhoeds aanviel en neervelde. Mijn eerste beweging was den kapitein te hulp te schieten, doch ik struikelde over een stuk touw, dat op den grond lag, en ontving in hetzelfde oogenblik een slag op mijn achterhoofd, waardoor ik als bewusteloos neerzonk. Ik zag nog, hoe mijn vrouw, waarschijnlijk niet wetende wat zij deed, naar de kajuit vluchtte, gevolgd door een paar wilden; ik hoorde haar angstkreten — maar wat er verder met mij gebeurde en hoe ik onder die zeilen kwam, is mij nog onbekend. Waarschijnlijk ben ik, uit een instinctmatige neiging tot het leven, zelf onder het zeiltuig gekropen, of het kan ook zijn, dat een der schepelingen, meenende nog in het uiterste uur des gevaars een goede daad te kunnen doen, een zeil over mij heen geworpen heeft, — dat is mogelijk. Maar hoe het zij, dit is zeker, dat God mij bewaard en aan de oogen dier onmenschen onttrokken heeft. Ik dank er hem voor, en zoo ik nu slechts".... Hij werd in de voortzetting van zijn verhaal gestoord door een uitroep van Dik, die, met den vinger naar het zuid-oosten wijzende, met opgetogen gelaat uitriep: „Een schip! Een schip!" Deze woorden waren wel in staat de aandacht van Gerard en den zendeling te boeien, want sedert drie dagen was het hun aanhoudend gebed geweest, dat God hun een schip ter hulp mocht zenden, daar zij niet in staat waren de Paulowna naar 'behooren te besturen en zij ieder oogenblik bevreesd moesten zijn, weder door een storm overvallen te worden of, des nachts althans, wegens onbekendheid met dit vaarwater en hun onmacht op het strand te loopen. „Een schip! Een schip!" riepen alle drie gelijktijdig uit, toen zij duidelijk de witte zeilen van een groot vaartuig ontdekten. „De noodvlag — de noodvlag! Spoedig de noodvlaggeheschen!" riep Dik, die zich naar de vlaggenkooi haastte en, geholpen door Gerard, met de Nederlandsche driekleur kwam aandragen. Hij bond een stuk touw stevig om het 136 midden der drie kleuren, hetgeen een teeken is, als zich een schip in rtood bevindt, en heesch dit sein zoo hoog aan den mast als hij slechts kon, waarna hij een' kijker voor den dag haalde, om de bewegingen van het schip in zicht beter te kunnen nagaan. „Het is een Engelschman \" zei Dik, die geen oogenblik het naderend vaartuig uit het oog verloor. „Ik zie het aan zijn roode vlag met de sterren. Het is een groot schip, en als ik mij niet bedrieg, is het een stoomfregat. Als dat het geval is, dan kunnen wij zeker zijn van goede hulp Zie, daar geven zij ons een sein, dat ze ons gezien hebben. Hoera! Hoera!" En de oude zeerob, die anders zoo doodbedaard en bijkans onverschillig was, zwaaide zijn zuidwester in de lucht, greep Gerard in vervoering aan en draaide hem zóó handig een paar malen rond, alsof hij een tol geweest was. Dik had gelijk. Het schip, dat hij van verre aanschouwde, was een Engelsch stoomfregat van de grootste soort. Wegens den tegenwind stoomde het met kracht door, en zoodra het de noodvlag van de Paulowna gezien had, gaf de commandant bevel sterker te stoomen, het schip te hulp te snellen en een boot gereed te maken. Dit alles zagen onze drie vrienden, en naarmate het oorlogsschip naderde, werd hun vreugde grooter en de hoop zekerder, dat zij uit hun moeilijkheden zouden verlost worden. Een uur later kwam de stoomboot zóó nabij, dat men elkander duidelijk zien en toeroepen kon. De barkas van het fregat werd neergelaten en twee officieren, van een paar matrozen vergezeld, roeiden naar de Paulowna en beklommen weldra het schip. De zendeling verhaalde hun in het Engelsch wat eenige dagen geleden met hen gebeurd was, en zoo ook zijn woorden zWak waren, zetten de zichtbare teekenen op het schip van de slachting, die er had plaats gehad, daaraan kracht genoeg bij, om de officieren met afgrijzen en ontroering te vervullen. Op hun verzoek ging de heer Bohrmann met hen mede aan boord van het oorlogsschip, 137 om den commandant een meer omstandig verhaal te geven en met hem te beraadslagen welke maatregelen er genomen moesten worden. Dit deed de zendeling, en zijn mededeeling klonk eerst voor menigeen zijner hoorders zóó raadselachtig, dat, als de officieren niet bevestigd hadden wat zij hadden aanschouwd, hij in hun oogen als „jokkende" zou zijn geweest. De commandant evenwel, een man van jaren en ondervinding, die ieder woord, dat de heer Bohrmann sprak, met belangstelling had aangehoord, gevoelde terstond, dat hem de zuivere waarheid werd verhaald. Een oogenblik bleef hij in nadenken verzonken, en alsof hem iets onverwachts voor den geest was gekomen, zeide hij tot de hem omringende officieren: „Door deze gebeurtenissen wordt mij op eenmaal een raadsel opgelost, dat mij reeds sedert lang onverklaarbaar bleef. Herinnert ge het u niet, dat er reeds sedert eenige jaren hier in deze streek schepen plotseling vermist werden, schepen, van welke het heette, dat zij met man en muis vergaan waren ? Sedert vier jaren, dat ik commandant ben van dit fregat en in deze streken kruis, zijn mij zes gevallen van schepen ter oore gekomen, die alle in de Golf van Bengalen zouden vergaan zijn; schepen, die ik nog een paar dagen van te voren gezien had en die onmogelijk door een storm konden beloopen zijn, daar mij toen niets van dien aard bleek. Herinnert ge u nog, mijne heeren," vervolgde de commandant, „hoe wij allen ruim twee jaren geleden, als het niet reeds langer is, getroffen werden door het bericht, dat het fraaie Hollandsche schip hoe heette het ook weer o ja, de Euphora, welk schip ons toenmaals nog vlak aan den ingang van de straat van Malakka salueerde, vergaan was? Ik kon het niet gelooven, omdat er geen storm geweest was, en ik geloof het nog niet, dat het schip door een orkaan of rukwind plotseling in de diepte is weggezonken. Als ik het verhaal, dat de heer Bohrmann ons daar straks gedaan heeft, vergelijk met het plotseling te gronde gaan van zoovele schepen, dan rijzen er zware vermoedens bij mij op, dat de bewoners 138 der Nicobarische eilanden aan die gruwelen niet vreemd zijn en dat het hoog tijd wordt, om die zaak eens grondig te onderzoeken, en als die feiten bewezen worden, den zeeroovers eens geducht de les te lezen. Vergun mij, mijnheer," zeide hij tot den zendeling, „dat ik u verzoek mij een uur tijd te laten, om met mijn officieren te beraadslagen, welke maatregelen wij moeten nemen, om niet alleen uw onheil op genoemde zeeroovers te wreken, maar hen ook, zoo het inderdaad noodig mocht zijn, voor altijd onschadelijk te maken. Het wordt tijd, dat deze streek van zulk gespuis bevrijd wordt." Bij deze woorden groette hij den heer Bohrmann beleefd en begaf zich met zijn officieren naar beneden, waar zij te zamen overlegden wat er gedaan moest worden. In dien tusschentijd maakte de heer Bohrmann kennis met den scheeps-geestelijke (chaplain, zooals hij genoemd werd), een achtenswaardig man, die verscheidene jaren in China had doorgebracht en nu met het oorlogsschip naar Engeland terugkeerde. De chaplain kende vele zendelingen in China en was zeer verheugd den heer Bohrmann te ontmoeten, al waren de omstandigheden, onder welke hij hem aantrof, ook juist niet verblijdend. Beide mannen spraken langen tijd met elkander en onderhielden zich over den wonderlijken weg, langs welken God Zijn kinderen leidt, toen de heer Bohrmann verzocht werd bij den commandant te komen. De gezagvoerder was alleen en deelde hem mede, dat het zijn plan was regelrecht naar de Nicobarische eilanden te stoomen en dat het hem voorkwam goed te zijn, als de Paulowna die reis medemaakte, in welk geval het fregat het koopvaardijschip op sleeptouw zou nemen. „Ik zal u twee redenen aangeven," vervolgde hij, „waarom ik hiertoe besloten heb. Vooreerst kunt gij, met den matroos en den jongen, die zich op de Paulowna bevinden, mij als getuigen dienen. Gij kent het opperhoofd, en als het mij gelukt hem machtig te worden, kan hij in uw tegenwoordigheid niet loochenen wat er gebeurd is. Maar de andere reden betreft u zelf meer in het bijzonder. Ge mist 139 uw vrouw en weet niet wat er met haar gebeurd is. Ge vermoedt, dat zij door die barbaren vermoord is geworden, maar ik deel volstrekt dat vermoeden niet. Ik heb meer van die gevallen, vooral in de Chineesche wateren, vernomen, waar ook tal van zeeschuimers en roovers nestelen, en volgens ingewonnen berichten dooden zij, als zij een schip overmeesterd hebben, wel de mannen, die zij dan overboord werpen, maar de vrouwen nemen zij mede naar hun roofnesten, die zij dan gruwelijk mishandelen en eerst later vermoorden. Ik vermoed, dat dit ook nu met uw vrouw zoo gebeurd isj en daarom moeten wij ons haasten haar te hulp te komen. Ik heb bevel aan eenige mannen gegeven, om op de Paulowna over te gaan en hulp te bieden, en als dit geschied is, zullen wij terstond op ons doel afgaan. Geve God, dat wij niet te laat komen 1" „Ja, dat geve God!" zeide de heer Bohrmann, in wiens oog een straal van hoop schitterde, bij het vooruitzicht zijn lieve vrouw mogelijk weder te vinden. Twee dagen later liet het Engelsch oorlogsschip naast de Paulowna het anker vallen in dezelfde haven, die vijf dagen geleden getuige was van het moordtooneel. Ditmaal kwamen de wilden niet met hun prauwen, om onder den schijn van vruchten en groenten te verkoopen, hun prooi te bespieden. Waarschijnlijk hadden zij de Paulowna herkend en hielden zij zich in het dorp Trinkoet verborgen, wel begrijpende, dat er met het groote oorlogsschip geen gekscheren was. Daar de commandant niet wist, hoe sterk dit eiland was bevolkt, en uit ervaring wetende, hoe listig de inboorlingen zijn, en dat men tegenover hen zeer op zijn hoede moet wezen, nam hij van zijn kant zulke krasse maatregelen, dat hij niet bevreesd behoefde te zijn overrompeld te worden. De kanonnen werden geladen, en op het eiland, althans naar den oever gericht, met bevel aan een der officieren, om bij de geringste poging, die er van den kant der wilden mocht worden aangewend, om vijandig te handelen, het dorp in brand te schieten. Vervolgens werd de groote barkas neergelaten, bemand met dertig man zeesoldaten en 140 matrozen, die onder bevel van een officier zich naar land begaven. Doch nauwelijks zagen dit de inlanders, of zij verlieten met de snelheid van een haas den oever, renden hun dorp voorbij en verscholen zich in de ondoordringbare rietbosschen, jungle genaamd, waar het bijkans onmogelijk was hen te volgen. Het dorp Trinkoet was allerbevalligst gelegen. Omgeven van kokoswouden en slanke palmboomen, begroeid en versierd met een keur van de heerlijkste gewassen der keerkringlanden, geleek het wel een paradijs. Helaas, een paradijs der zonde, dat niet alleen bevochtigd was door het bloed van één broeder, maar waar zulke gruwelijke misdaden hadden plaats gegrepen, dat ik het niet wagen zal u er slechts het tiende deel van te beschrijven. Al de huizen van het dorp waren op hooge palen gebouwd, waarschijnlijk volgens de gewoonte hunner voorouders, of ook wel omdat de bewoners zich dan meer veilig waanden voor den aanval van wild of kruipend gedierte. Oppervlakkig beschouwd was er niets te ontdekken, dat de snoodheid der inlanders verried. Geen enkel mensch was er heinde en verre te zien, daar alles, groot en klein, oud en jong, naar de rietbosschen gevlucht was. Alleen eenige varkens en een twintigtal doodmagere kippen doolden op deze verlaten plaats rond. Toen men echter langs het paalwerk tot in de huizen geklommen was, behoefde men niet lang te vragen of de bewoners der Nicobarische eilanden ook zeeroovers en moordenaars waren. Wat men hier zag gaf maar al te veel stof, om het ergste te vermoeden. In een van die paalwoningen vond men een sofa, een piano, een groote scheepskist, bed, kussens, spiegels, timmermansgereedschappen, wapenen, benevens een kist vol boeken in verschillende talen. De officier gaf bevel, om verscheidene van deze voorwerpen naar het oorlogsschip te transporteeren, en daar hij zich met zijn gering aantal soldaten niet in de rietbosschen durfde wagen, liet hij, overeenkomstig de orders van zijn kommandant, het dorp in brand steken en begaf zich vervolgens weder naar het fregat, na alvorens 141 al de prauwen, die aan den oever of op het strand lagen, aan de vlammen prijsgegeven te hebben. De commandant had evenwel besloten geen half werk te verrichten. Wat baatte het hem ook, dat er slechts eenige huizen en prauwen vernield waren, als niet het geheele roofnest onschadelijk was gemaakt? En de Nicobarische eilanden bedroegen te zamen een negental, waarvan zij hier slechts het allerkleinste stuk voor zich hadden. Ook werd het noodig geoordeeld te beproeven eenige wilden in handen te krijgen om van hen te weten te komen, waar de gestolen voorwerpen der andere schepen verborgen waren, en vooral of er zich nog Europeanen en gevangen vrouwen op het eiland bevonden. Daar men de zekerheid had, dat er aan de andere zijde van Trinkoet ook prauwen aanwezig waren, in welke de inlanders uit de rietbosschen naar het daar tegenoverliggende eiland Nonkowri gevlucht waren, stevenden beide schepen derwaarts, waar zij voor het dorp Enoenga het anker lieten vallen. De commandant nam weder dezelfde maatregelen als te Trinkoet, met dit onderscheid, dat alle booten van het schip, met zeesoldaten bemand, aan land werden gezet, zoodat men thans krachten genoeg bezat, om het met de inlanders te wagen, zoo deze het in den zin mochten krijgen hen aan te vallen. Doch evenals bij de vorige gelegenheid namen de wilden bij het zien der soldaten de vlucht; doch de officier, die hierop gerekend had, ging niet regelrecht op het dorp af, maar liet zijn soldaten met gezwinden pas zijwaarts aanrukken, waardoor het hem gelukte zes inlanders den weg af te snijden en hen gevangen te nemen. Deze zond hij oogenblikkelijk aan boord van het fregat. Uit het verhoor, dat deze menschen, wier gelaatstrekken de slechtste en laagste hartstochten uitdrukten, ondergingen, bleek den commandant, dat er zich geen Europeanen op de eilanden bevonden, behalve de vrouw van den zendeling, die het opperhoofd Atsjieoep naar zijn dorp of legerkamp had medegevoerd. Voorts deelden die gevangenen nog eenige bijzonderheden mede, die den 142 commandant maar al te zeer bewezen dat zijn vermoedens omtrent het zoogenaamde vergaan van sommige schepen juist waren. Gedurende de laatste vier en een half jaar, — aldus luidde de bekentenis der gevangenen — hadden zij de equipages van vier koopvaardijschepen zien vermoorden en zelf mede helpen vermoorden; de goederen waren naar het eiland gebracht, waarna men de uitgemoorde schepen een groot eindweegs in zee gedreven en daar had laten zinken. De toorn van den commandant over deze gruweldaden kende geen grenzen. Nadat men zoovele geroofde goederen, als de moeite waard was, naar het schip teruggevoerd had, werd Enoenga in brand gestoken, terwijl men ook al de prauwen, die daar aanwezig waren, vernietigde. Nu zond de bevelhebber twee der gevangenen naar het kamp van Atsjieoep, met bevel om oogenblikkelijk de geroofde vrouw terug te zenden, tevens dreigende, dat, zoo hij hieraan niet terstond voldeed, al de dorpen van Nonkowri in brand gestoken en de prauwen aan de vlammen prijsgegeven zouden worden. Doch de gevangenen kwamen onverrichter zake terug. „Atsjieoep," zoo zeiden zij, „heeft geantwoord, dat de blanke mannen veel te edel zouden zijn, om zulk een strafoefening uit te voeren, en de vrouw van den zendeling niet begeerde weer tot haar man terug te keeren, maar liever bij hem wilde blijven." De commandant geloofde begrijpelijkerwijs deze leugen niet, maar daar hij wilde toonen, dat het hem ernst was, gaf hij bevel zijn bedreigingten uitvoer te brengen en liet al de dorpen van Nonkowri in brand steken en de prauwen vernielen. Daar het hem evenwel nu vooral te doen was, om de vrouw van den zendeling machtig te worden, spaarde hij drie dorpen, in een waarvan Atsjieoep zich met een groot deel zijner onderhoorigen verborgen had. Wederom zond hij gemelde beide gevangenen naar het kamp van het opperhoofd en liet hen het volgende zeggen: „Ge hebt gezien, o Atsjieoep, dat de blanke mannen hun woord gestand houden. Zij verlangen van u, dat ge, voordat de zon is opgegaan, de 143 vrouw van den zendeling teruggeeft, en zullen, zoo ge dit weigert, niet alleen uw laatste drie dorpen en al uw prauwen vernietigen, maar zij zullen zelfs uw geheele eiland verwoesten en u aan een boom ophangen." Deze bedreiging hielp. Nog denzelfden dag keerden de gevangenen terug, en tot groote blijdschap van den zendeling, die zich aan den oever bevond, brachten zij zijn vrouw mede, die evenwel zóó lijdende was, dat men haar aan boord van de Paulowna moest dragen, waar zij door den scheepsdokter van het oorlogsschip verpleegd werd. Hiermede was de commandant echter nog niet geheel tevreden. Hij vermoedde, dat er zich in het dorp, dat Atsjieoep zelf bewoonde, nog vele goederen van geroofde schepen bevonden, welke goederen hem wellicht op het spoor van de namen der vermiste schepen konden brengen, en zonder voornemen dit dorp te verbranden, en alleen met het doel om zich van die goederen meester te maken, gaf hij bevel om de woningen van Atsjieoep's dorp te onderzoeken, terwijl Gerard en Dik verlof ontvingen, om dezen tocht mede te maken. ELFDE HOOFDSTUK. EEN ONVERWACHTE VONDST EN EEN NIEUW REISPLAN. Onder het vroolijk spel der pijpers trokken de soldaten en zeelieden langs het strand naar het kamp van Atsjieoep, gevolgd van de officieren en eenige werklieden van het fregat. Dik en Gerard wandelden welgemoed mede voorwaarts, daar zij nu voor een aanval der wilden niet bevreesd behoefden te zijn. Daar Atsjieoep vanwege den commandant de verzekering had ontvangen, dat men hem en den zijnen geen leed zou toevoegen, mits van zijn kant ook geen vijandelijkheden zouden ondernomen worden, waren de gevluchte inlanders grootendeels weder naar het dorp teruggekeerd, waar zij zich óf met veldarbeid bezighielden óf onder de palen hunner hutten nedergehurkt zaten en met schuwe blikken de nadering der blanke mannen gadesloegen. Al aanstonds werden deze gewaar, dat dit dorp de stapelplaats der geroofde goederen was. Dit bleek reeds aan de wilden, die zich bij het dorp ophielden, en vooral aan de mannen, die het legerkamp van het opperhoofd uitmaakten, want zonder te begrijpen, dat zij zich hierdoor nog meer verrieden, hadden Atsjieoep en zijn mannen — waarschijnlijk om zich een meer heldhaftig voorkomen te geven — Europeesche kleedingstukken aangetrokken, zóó vréémd en potsierlijk, dat officieren en soldaten zich niet onthouden konden luide te lachen. Hier liep er een, die zijn bloote voeten in een paar ongelijke laarzen had gestoken, laarzen, die hem knelden, maar welke pijn hij fatsoenshalve verdroeg; ginds stond een wilde met een rood-baaien broek aan; een derde droeg een lange jas, die Onder het vroolijk spel der pijpers trokken de soldaten langs het strand blz. 144 145 hem veel te ruim was en op den grond sleepte; een vrouw had een manshoed op, en zoo droeg de een dit en de ander dat, doch allen stond het zóó mismaakt, dat men zien kon, dat het hun zelf hinderde. Intusschen hadden zich de soldaten voor het dorp geposteerd en kregen de werklieden, onder bevel van een sergeant, order, om de woningen te beklimmen, en visitatie te houden. Hier werden zóóveel gestolen zaken gevonden, dat er geen handen genoeg waren om alles op te ruimen. Tonnen met spijkers, kisten vol scheepsbeschuit, thee, koffie, suiker, blikken bussen met spijzen, balen katoen, calicot, zijde, vuurwapenen, boeken, sofa's, matrozenkisten, kleederen, horloges — in het kort een gansch magazijn van goederen, die alle van koopvaardijschepen bleken afkomstig te zijn. Maar het meesf werd Gerard verrast. Door nieuwsgierigheid geprikkeld en met toestemming van den officier de eigen woning van Atsjieoep binnendringende, sloeg hij de handen van verbazing ineen over hetgeen hij hier aanschouwde. De geheele paalwoning was van binnen met papier behangen, of liever vellen papier waren aan fijne dorens, die in bamboesstokken bevestigd zaten, vastgestoken en vormden een tamelijk regelmatig behangsel. Waarschijnlijk had Atsjieoep op een der Oostindische eilanden een behangen vertrek gezien; of het kan ook zijn, dat hij in een der vele boeken, door hem gestolen, de teekening van een binnenvertrek opgemerkt en naar aanleiding daarvan ook zijn hut behangen had met papier. En raad eens met welk papier? Allemaal exemplaren van het Amsterdamsen Handelsblad, een courant, in ons vaderland zeer bekend. Hier en daar waren eenige ledige vakken, wegens de hoekige bouworde der hut, en deze vakken waren aangevuld met allerlei beschreven papieren, zooals gedeelten van brieven, inhoudsopgave der schepen, afgescheurde stukken van het scheepsjournaal, uit- en inklaringsbewijzen — in het kort de geheele woning was van boven tot beneden behangen met gedrukte en beschreven papieren, afkomstig van de beroofde en geplunderde schepen. Boven- De verloren Schuldbekentenis 10 146 dien hingen er hier en daar eenige prenten, kleine schilderijen en photographieën. Zoo b.v. zag Gerard het portret van generaal Chassé en het bombardement van Antwerpen. Maar wat hem vooral groote oogen deed opzetten was, dat er ook verscheidene bankbiljetten van honderd en driehonderd gulden, als kleine kostbare schilderijtjes, tegen deze bonte verzameling, in hoeken en aan de posten der deuren gehecht waren. Hij stond op het punt, om Dik en den officier te roepen, ten einde hun deze merkwaardigheid te toonen, toen zijn blik op een beschreven papier viel en hij, als van verbazing getroffen, een paar minuten onbeweeglijk bleef staan; hij kon niet gelooven, dat datgene, wat hij daar met zijn eigen oogen aanschouwde, waar was. Want hij zag niets minder dan den naam van zijn eigen vader en zijn oom benevens dien van bakker Hein de Bol. Om zich te overtuigen, dat hij niet verkeerd gezien had, trad hij naderbij en las het volgende: „Ik ondergeteekende, Hendrik de Bol, van beroep broodbakker te (hier stond de naam van de woonplaats van Gerards moeder), verklaar, wegens aan mij ter leen verstrekte gelden schuldig te zijn aan den heer Herman Baarsman, ambtenaar ten raadhuize alhier, en aan diens zwager, den heer Willem de Graaf, koopvaardijkapitein, voerende het schip de Euphora, een som van twee duizend vijfhonderd gulden; mij verbindende om, te rekenen van den dertigsten dezer, over gezegde som een interest te betalen tegen vijf ten honderd in het jaar, en zulks tot aan den dag der aflossing van genoemde hoofdsom, welke aflossing ten alle tijde zal kunnen en moeten geschieden, mits die zal worden aangezegd of gevorderd ten minste drie maanden vóór den verschijndag der interesten. Gedaan te .... den .. December 18.. Hendrik de Bol, Broodbakker te Daar hing dan nu die verloren schuldbekentenis, van welke hem zijn moeder zoo dikwijls gesproken en welker gemis haar zooveel moeite berokkend had, aan den wand 147 der hut van een rooverhoofdman. Hij las het papier verscheidene malen over en wilde het reeds in bezit nemen, daar hij meende er de naaste aanspraak op te hebben, toen hij bedacht, dat het toch beter was aan den officier kennis te geven van deze ontdekking, die zoo duidelijk de bewijzen droeg, dat de Euphora niet gestrand, maar door de bewoners van Nonkowri naar de haven gelokt en daar uitgeplunderd en uitgemoord was geworden. Gelukkig voor Gerard kende de officier, die met de bezetting van het dorp belast was, zóóveel van de Hollandsche taal, dat de jongeling hem met weinige woorden de geschiedenis'dier schuldbekentenis alsmede de treurige verdwijning van de Euphora, het schip van zijn oom, kon bekendmaken. Die Engelsche officier, een door en door braaf man, stond getroffen over deze ontdekking en zag hierin een duidelijk bewijs, hoe God, langs' een wonderbaren weg, de misdaad en ontduiking, aan welke zich Hein de Bol schuldig gemaakt had, aan het licht wilde brengen, waardoor de waarheid van het spreekwoord weder bevestigd werd: Er wordt niets zoo fijn gesponnen Of 't komt eens aan de zonnen. De officier liet nu alles, wat eenige waarde had en dat oorspronkelijk niet aan Atsjieoep had toebehoord, behoorlijk opbergen en naar het stoomfregat transporteeren, behalve de exemplaren van het Handelsblad, die hij stilletjes daar ter plaatse liet hangen. Bij de opruiming van het vertrek vond men nog een en ander van groote waarde, onder anderen een kistje vol met gouden Engelsche munten en ook Hollandsch geld. Maar wat Gerard vooral genoegen deed, — ofschoon het ook tal van smartelijke herinneringen bij hem opwekte, — was de portefeuille van zijn oom, die hij in den zak van een der kleedingstukken vond. In deze portefeuille vond hij onder meer een paar brieven van de hand zijner ouders en zelfs nog een klein briefje/ dat 148 door hem, als achtjarigen knaap, aan zijn oom geschreven was. Hij toonde dit aan den officier en verzocht hem, de portefeuille benevens het bewijs der schuldbekentenis bij zich te mogen steken; maar de officier mocht dit niet inwilligen zonder voorkennis van den commandant. Hij beloofde hem echter van alles getrouw melding te maken, terwijl hij hem tevens verzekerde een goed woord te zullen 'doen bij den bevelhebber, zoodat hem zijn erfenis hoogstwaarschijnlijk niet zou ontgaan. Nadat nu het dorp behoorlijk was gevisiteerd en al de gestolen goederen, ten minste die eenige waarde hadden, aan boord van het stoomfregat gebracht waren geworden, ontving Atsjieoep bevel om voor den commandant te verschijnen, terwijl hem vrijgeleide van en naar den wal werd toegezegd. Er behoorde echter veel toe, om den barbaarschen man daartoe te bewegen, want hoe koelbloedig hij zich ook aan tal van goddeloosheden had schuldig gemaakt, zoo sloeg het hart hem toch geweldig bij de gedachte, dat hij voor een rechter zou komen te staan, die hem rekenschap van zijn euveldaden zou vragen, en niet dan na de stelligste verzekeringen te hebben ontvangen, dat men hem niet aan het leven zou straffen, stemde hij er in toe, om aan boord van het oorlogsschip te komen. Hij onderging hier een verhoor in behoorlijken vorm, daar de commandant gelast had van alles een soort van procesverbaal op te maken, ten einde dit in Engeland aan den minister van koloniën of marine over te leggen. Al wat Atsjieoep thans mededeelde, ging aan gruwel te boven wat men ooit gedacht had, en zoowel commandant als officieren waren dermate verontwaardigd over de handelwijze van dezen wreedaard en booswicht, dat zij moeite hadden, om zich aan hun woord te houden, en hem liever aan een der raas van het schip hadden opgehangen, dan hem in vrijheid te, laten heengaan. De commandant zeide hem echter, dat hij maatregelen zou in het werk stellen, om voortaan de Nicobarische eilanden op te nemen inden kring, die door de Engelsche kruisers moest bewaakt worden, 149 en dat hij het voorstel zou doen, om, tot beveiliging van den handel en de scheepvaart, de negen eilanden bij de Britsch-Indische bezittingen in te lijven, opdat dergelijke gepleegde misdaden niet meer zouden kunnen voorkomen. Hij bedreigde hem voorts met de scherpste kastijding, indien hem (den commandant) ooit zoo iets weder ter oore mocht komen, en na hem het recht ontzegd te hebben meer dan hoogstens tien prauwen te Nonkowri te mogen houden, liet hij dit monster der menschheid heengaan. Inmiddels bleef het oorlogsschip met de Paulowna nog in de haven liggen, omdat de commandant nog niet tot een vast besluit gekomen was, hoe met de Paulowna te handelen, daar hij dit schip, dat zonder bemanning was, onmogelijk aan zijn lot kon overlaten. Hij riep den raad der officieren bijeen, om gezamenlijk te beraadslagen wat er in het onderhavige geval met de Paulowna moest geschieden. Er waren op het oorlogsschip wel matrozen en stuurlieden genoeg, die kennis en krachten hadden, om het koopvaardijschip naar China te brengen, — maar de commandant vond geen vrijheid, om die lieden, die in dienst van Hare Majesteit de Koningin van Engeland waren, daartoe af te staan, te minder, omdat hij geen zekerheid had, dat hij die manschappen terug zou krijgen. En gesteld ook, dat hij dit toestond, wat zou dit schip in China uitvoeren? Dik wist van den handel precies zooveel als een kip van hengelen; de facturen van de goederen, die te Hong-Kong moesten bezorgd worden, waren verloren gegaan, en derhalve zou het zelfs nutteloos zijn het schip de reis naar China te laten maken. Deze en dergelijke zaken werden besproken, totdat ten slotte het voorstel van een der officieren als het meest geschikt werd aangenomen, om de Paulowna naar Malakka te brengen, waar het zóó lang onder opzicht in de haven aldaar kon liggen, totdat er uit het moederland bericht werd gezonden, wat er met het schip en de goederen moest gebeuren. Toen dit besluit genomen was, gingen eenige stuurlieden van het fregat op de Paulowna over, en daar er een 150 gunstige wind woei, stevenden beide schepen de straat van Malakka binnen. Het wordt intusschen tijd, dat ik u in de hut breng van het schip, waar de vrouw van den zendeling zich met haar man bevond. Die arme vrouw had ontzaglijk veel geleden door de ruwe handelwijze van Atsjieoep en diens wreede onderdanen. In de eerste dagen was zij nauwelijks in staat te spreken, doch door de goede verpleging van den scheepsdokter en het aanhoudend gebed van den zendeling had de laatste de blijdschap zijn lieve vrouw weer langzaam te zien herstellen. Toen zij hem alles verhaald had, den angst, waarin zij zich had bevonden, dé vrees, dat haar man ook gewelddadig zou vermoord zijn, — en de wonderbare verlossing, die beiden ondervonden hadden, — ging hun droefheid over in gejuich, en dankten zij beiden vurig den Heer voor een uitkomst die zij niet hadden durven hopen. De commandant, een waardig man, kwam zelf aan boord van de Paulowna, om haar te bezoeken, wenschte haar en den zendeling geluk met deze uitredding en beloofde hun alles te zullen aanwenden, om hun reis naar China zeer voorspoedig te maken. En Gerard? Ik kan u de vreugde niet schetsen, die onzen jongeling bezielde, toen hij het geluk aanschouwde, dat zijn vriend, de heer Bohrmann, smaakte. Nog menigen dag en menig uur waren de gebeurtenissen der laatste dagen het onderwerp hunner gesprekken, en niet minder verwonderd was de zendeling, toen hij uit Gerards mond vernam wat deze in de woning van het opperhoofd gevonden had. „Als ik die schuldbekentenis had," zeide Gerard onder anderen, „dan zou ik niets liever wenschen dan deze zelf aan mijn moeder te brengen, wetende hoezeer dat geld haar zorgen zou verlichten." „Dat geloof ik wel," sprak de zendeling, „en ik zag ook gaarne uw wensch vervuld, maar ge vergeet in uw liefde en begeerte één zaak." „En welke is die?" vroeg Gerard. 151 „Dat ge niet meer in Holland terug moogt komen, omdat ge " Gerard liet het hoofd op de borst zinken en zuchtte. „Ach," zeide hij, „ik had in mijn vreugde hieraan niet gedacht. Maar als ik mij eens tot mijn rechters begaf, hun mijn oprecht berouw toonde en hun de merkwaardige omstandigheden schilderde, die mij als 't ware tot de vlucht noodzaakten, — zouden zij dan geen medelijden met mij hebben? Zouden zij, mijn tranen en mijn leedwezen ziende, mij geen vergiffenis en kwijtschelding geven?" De zendeling schudde ontkennend het hoofd. „Neen," antwoordde hij, „een rechter, die alleen naar de uitspraken der wet kan handelen, mag geen acht geven op uw berouw en op uw tranen; hij mag en hij kan u geen kwijtschelding geven van uw straf. De wet kent geen genade. Integendeel, de rechter zal u met nieuwe straf bedreigen, omdat ge opnieuw jegens de wet gezondigd hebt. Er is slechts één, die u van alle straf ontheffen en u volkomen kwijtschelding geven kan." „En die is?" „De Koning. Maar daartoe behoeft ge een voorspreker; iemand, die dit uit liefde tot u doet, die waarlijk medelijden met u heeft en overtuigd is van uw berouw. Deze kan een goed woord voor u bij den Koning doen, en als deze het aanneemt, dan twijfel ik er niet aan, of de vrije, onbelemmerde terugkeer naar uw land staat u geheel open " Bij deze laatste woorden hield de heer Bohrmann plotseling stil. Hij zag Gerard vriendelijk aan, glimlachte even, schudde met het hoofd en zeide: „Het is inderdaad treffend." „Wat bedoelt u?" vroeg Gerard. „Ik dacht zooeven aan de treffende overeenkomst, die er bestaat tusschen uw levensgeschiedenis en die van iederen zondaar. Gij hebt u schuldig gemaakt aan overtreding van de wetten des lands, wordt daarvoor gestraft, zoekt uw heil in de vlucht, komt langs een wonderlijken weg tot inkeer en wenscht weder tot de uwen terug te keeren. 152 Maar daartoe behoeft ge een voorspraak bij den Koning. Is dit niet evenzoo met den mensen, die, gezondigd hebbende, de goddelijke kastijding ontvlucht, maar door een samenloop van omstandigheden, door de stem zijns gewetens, door de achtervolging van het Woord des Heeren, zijn schuld inziet, tot belijdenis komt en vergeving inroept? Ook deze zondaar heeft een voorspraak noodig. En God zij geloofd, dat er Eén is. Ge kent Hem. Het is Jezus, van wien de Apostel Johannes zegt: „Wij hebben een voorspraak bij den Vader, Jezus Christus, den Rechtvaardige; en Hij is een verzoening voor onze zonden; en niet alleen voor de 'onze, maar ook voor de zonden der geheele wereld." „Ik dank u," zeide Gerard, „dat ge mij daaraan herinnert," — terwijl hij den zendeling met een ernstig, blijmoedig oog aanzag. „O, mijn vriend," sprak de heer Bohrmann, „ik hoop, dat ge dien Jezus niet vergeten zult, want in alle moeilijkheden des levens zal Hij uw raad en steun zijn. Doch om weder op uw voornemen terug te komen. Ge wenscht weer naar Holland te gaan. Hebt ge dan uw plan geheel laten varen, om vreemde landen te bezoeken? Ik dacht, dat ge het zeeleven zoozeer bemint." „Dat is ook zoo, maar sedert ge met mij gesproken en mij tot inkeer gebracht hebt, ben ik als het ware geheel veranderd. Ik heb geen rust meer op zee. Ik geloof, dat ik op een dwaalweg ben en dat ik tot mijn moeder moet terugkeeren. Ik gevoel het: zonder haar zegen kan ik niet gelukkig zijn." „Ik prijs dit in u, mijn jeugdige vriend," zeide de zendeling, „maar hebt ge wel overwogen wat u te wachten staat, als ge naar uw land terugkeert? Begrijpt ge dan niet, dat men u terstond grijpen en weder in de gevangenis zetten zal? En deinst ge niet terug voor de schande, die alsdan dubbel op uw hoofd zal nederkomen?" „Ik heb dat alles wel overwogen," antwoordde Gerard, „maar ik ben vast besloten mij daaraan te onderwerpen. 153 Wat er ook gebeure en hoe lang de reis ook mag duren, ik keer weder naar mijn vaderland, in het vaste vertrouwen, dat het God is, die mijn gedachten leidt en mij zeker Zijn hulp niet ontzeggen zal." De zendeling legde zijn hand op het hoofd van den jongen en hem met een goedkeurenden blik aanziende, zeide hij: „Het verblijdt mij zooiets van u te hooren. God, de Heere, geve u kracht, om uw voornemen ten uitvoer te brengen. Stel al uw vertrouwen op Hem. Hij zal u niet beschaamd maken. En wat nu de verandering van uw plan zelf aangaat, ik zal eeas met den chaplain van het oorlogsschip spreken. Misschien kunnen wij bewerken, dat de commandant u mede naar Engeland neemt, van waar ge dan gemakkelijk naar Holland kunt komen. Doch in het geval, dat ik met den chaplain daarover spreek, zal het noodig zijn, dat zoowel hij als de commandant de bijzonderheden van uw leven kennen. Geeft ge mij verlof, deze hun in vertrouwen mede te deelen? Zoover ik den chaplain ken, hoüd ik het er voor, dat hij en de commandant beiden menschen zijn, die geen misbruik van dat vertrouwen zullen maken, maar die integendeel alles zullen aanwenden, om uw geluk te bevorderen." „Ik heb er niets tegen," zeide Gerard. „Ik laat mij geheel door u leiden, daar ik weet, dat ook gij het beste doel beoogt." Met een hartelijken handdruk scheidden de beiden vrienden, terwijl de heer Bohrmann besloot onmiddellijk tot de uitvoering van zijn plan over te gaan, in de hoop dat, vóór zij Malakka zouden bereikt hebben, de zaak beslist zou zijn. Nog dienzelfden dag had de zendeling gelegenheid met den chaplain te spreken en hem zooveel van Gerards zaak mede te deelen als hij oordeelde, dat genoegzaam was, om niet alleen diens belangstelling voor den jongen op te wekken, maar ook diens voorspraak te bewerken bij den commandant. De chaplain luisterde met opmerkzaamheid naar alles, wat de heer Bohrmann hem vertelde, en verzekerde hem, dat hij onmiddellijk den commandant zou opzoeken, terwijl hij hem zeide: 154 „Ik zou u wel durven verzekeren, dat wij niet tevergeefs een beroep zullen doen op den commandant, want hij is inderdaad, wat men in het dagelijksch leven zegt, een braaf man, die gaarne een ieder voorthelpt." Bij deze woorden nam hij afscheid van den zendeling en liet zich weder aan boord van het fregat roeien. Reeds den volgenden dag ontving de heer Bohrmann het verzoek om bij den commandant aan boord te komen, waaraan hij dan' ook terstond voldeed. De commandant ontving den zendeling zeer vriendelijk. „Onze chaplain," begon hij, „heeft mij alles omtrent dien jongeling verteld. Ik moet zeggen, dat zijn jeugdig leven rijk aan avonturen geweest is. Ik zou 't hem niet aangezien hebben. Die knaap bevalt mij wel, en in de paar keeren, die hij hier aan boord is geweest, heeft hij mij door zijn hupsch voorkomen zeer voldaan. Wat mij echter inzonderheid aan hem behaagt, is het berouw, dat hij aan den dag legt, en mij dunkt, nu hij zoo is, mag ik hem mijn medewerking niet ontzeggen. Hij wenscht weder naar Holland terug te keeren?" „Ja, heer commandant," antwoordde de zendeling, „dat is zijn wensch. Hij wil zijn moeder zien, haar te voet vallen, haar om vergeving vragen en zich vrijwillig overgeven in de handen der overheid, zoo deze het mocht goedvinden hem opnieuw te straffen." „Dat is braaf van den jongen, — braaf, zeer braaf," sprak de commandant, „maar," vervolgde hij na eenig nadenken, „hij moet niet weder in de gevangenis. Er moet alles in het werk gesteld worden, om dit te voorkomen, en wij moeten langs den wettigen weg alle middelen daartoe aangrijpen. Ik zal er eens over nadenken, hoe dit te doen, en ge kunt u verzekerd houden, dat het aan mij niet zal liggen, als het eens, bij ongeluk, verkeerd of niet overeenkomstig onzen zin mocht afloopen." „Ik dank u, heer commandant," zeide de heer Bohrmann. „Uw toezegging stelt mij zeer gerust, want ik wil u wel bekennen, dat ik, naarmate het oogenblik onzer aankomst 155 en onze vermoedelijke scheiding nadert, eenigszins met zorg aan zijn toekomst denk. Hij is nog zoo jong, zoo onervaren, en staat op dit oogenblik zoo geheel alleen. Het is waar, hij vertrouwt op den Heer, maar u zult mij toestemmen, heer commandant, dat zulk een onbedreven jongen nog veel leiding en toezicht behoeft, daar de verleiding in deze wereld groot is. Ik hoop niet, datj u het mij kwalijk neemt, maar vergun mij nog één vraag: zou er voor hem een plaatsje zijn aan boord van uw schip?" „Ongetwijfeld, ongetwijfeld. Zoodra wij te Malakka zijn aangekomen, en ik weder den koers huiswaarts richt, neem ik den knaap aan boord, en van dat oogenblik is hij aan mijn zorg toevertrouwd, en hoop ik hem ook verder in het oog te kunnen houden en voor zijn belangen te waken, want, naar ik verneem, is hij geenszins arm; hij bezit een vrij aardig sommetje." De zendeling zag den bevelhebber hoogst verwonderd aan. „Ja, is het niet waar?" vervolgde deze. „Zie eens deze lijst in." En de lade eener kast openende, legde hij een lijst op tafel, welke lijst met cijfers beschreven was. „Een mijner officieren," hernam de commandant, „die met de executie van het dorp van Atsjieoep belast was, heeft mij verslag gedaan van hetgeen de jongen daar in de woning van het opperhoofd gevonden heeft. En als ik dat verslag vergelijk met hetgeen mij door onzen -chaplain en u is verhaald, dan kom ik tot de gevolgtrekkingen, 1°. dat de knaap niets bezijden de waarheid gezegd heeft, 2°. dat alles wat er in Atsjieoep's woning aan Europeesche zaken voorhanden was, vroeger in eigendom toebehoorde aan den kapitein van de Euphora, en 3°. dat Gerard, op het oogenblik althans, de naaste is, die recht heeft op deze zaken van zijn oom. Dunkt u ook niet zoo, mijnheer?" De zendeling zag den commandant verbaasd aan en kon niet aanstonds woorden vinden, om zijn gevoelens lucht te geven. 156 „Verbaast ge u daarover?" vroeg de commandant. „Mij dunkt, ik zou niet anders mogen handelen. Al ware die knaap ook de grootste schelm, die op 't oogenblik de zee bevaart, dan nog zou ik hem dat geld en goed niet mogen onthouden. Als ik anders handelde, zou ik niet waardig zijn, commandant te wezen op een van Hare Majesteits schepen. Maar zie die lijst eens na. De knaap heeft u toch zeker mededeeling gedaan van zijn merkwaardige en belangrijke vondst, nietwaar?" „Ja, dat heeft hij," antwoordde de heer Borhmann. „Hij spreekt mij van een schuldbekentenis, van verscheidene bankbiljetten, van een portefeuille zijns ooms en van eenige rolletjes gemunt goud." „Juist," hernam de kapitein, „dat is ook overeenkomstig het rapport van mijn officier, en ge zult alles op dit papier beschreven vinden. Met alles en alles, ook met inbegrip van de schuldbekentenis, is het een bedrag van twaalfduizend driehonderd gulden. Ik moet bekennen, dat dit een aardig sommetje is en dat dit voor de moeder van den knaap een groote uitkomst zal zijn." De zendeling kon niet anders doen dan de handen van den commandant te drukken voor dit bewijs van menschlievendheid. „Ik zal dit geld voor hem bewaren, totdat hij de vrijheid heeft erlangd, ongehinderd in Holland te komen, — en zoo dit onverhoopt mocht tegenvallen, zal ik zorgen, dat zijn moeder het geld in handen krijgt." „Mag ik mijn jeugdigen vriend met een en ander bekend maken, heer commandant?" vroeg de zendeling. „Waarom niet? Waarom niet iemand zoo vroeg mogelijk te verblijden? Ik ben geen vriend van verrassingen. Als hij een jongen ware van slechte hoedanigheden, dan zou ik zeggen, dat zwijgen beter ware dan spreken, maar nu zie ik niet in, waarom ge er hem onkundig van zoudt laten. Deel hem dus gerust alles mede, dan heb ik ook het voorrecht een mensch meer in de wereld gelukkig te zien." 157 In dit oogenblik dreunde het schip van het losbarsten van een kanonschot. „Aha!" zeide de commandant, „wij zijn in het gezicht van Malakka, en ge zult het mij niet euvel duiden, dat ik mij op mijn post begeef. Bij onze aankomst zullen we zien wat er voor u en uw vrouw te doen is." De commandant bood den zendeling de hand, die deze met warmte drukte, waarna de laatste zich weder naar zijn schip begaf. Acht dagen later was reeds alles beslist. Kort nadat het oorlogsschip de haven van Malakka was binnengeloopen, vertrok er van daar een schip naar Hong-Kong, en de heer Bohrmann en zijn vrouw maakten van die gelegenheid gebruik, om daarmede naar hun bestemmingsoord te vertrekken. Daar Dik precies wist waar de goederen, aan den zendeling toebehoorende, lagen, werden deze in het andere vaartuig overgebracht en maakte zich de heer Bohrmann tot zijn vertrek gereed. Ge kunt u voorstellen, dat het afscheid hem zoowel als Gerard zeer moeilijk viel. Zij baden te zamen nog eens recht vurig tot den Heer en drukten hun begeerte uit, dat het Hem behagen mocht hen elkander nog eenmaal weder te doen zien. Beider oogen waren vol tranen, toen het oogenblik des afscheids gekomen was, en nog lang nadat het schip was vertrokken, wuifden beide vrienden elkander met de hand een hartelijk vaarwel toe. Den daaropvolgenden dag verliet ook het oorlogsschip, met Gerard aan boord, de haven van Malakka, en tien weken later liet het fregat het anker vallen te Liverpool. Wat Dik betreft, deze bleef op de Paulowna, welk schip de bevelen der reeders uit Holland afwachtte. Daar ik later geen melding meer wil maken van de Paulowna zij het genoeg u mede te deelen, dat ruim zes maanden later ook dit schip naar Hong-Kong onder zeil ging en een andere bemanning ontving voor die, welke zoo verraderlijk om het leven was gebracht. TWAALFDE HOOFDSTUK. EEN WEDERZIEN. Het was een warme zomeravond. De zon, die achter de heuvelen onderging, strooide nog haar vollen stralengloed uit over de toppen van eenige zware boomen, die een bosch vormden, niet ver van een dorp in de omstreken van den Ouden Usel, en wel ter plaatse, waar deze rivier dicht bij Dieren zulk een wonderlijke kromming maakt. De eekhorentjes, die nog volstrekt geen lust hadden, om hun nestje in de eene of andere holligheid van een eik op te zoeken, klauterden nog lustig rondom den stam der boomen of sprongen dartel langs den grond tusschen de braamstruiken en het jeugdige elzenhout, om hier en daar nog een vergeten eikel op te zoeken en daarmede te spelen, want honger hadden ze niet. De nachtegaal zong niet meer; zijn veertigdaagschen zang had reeds lang opgehouden, en hij wachtte met ongeduld naar den tijd, dat zijn jongen zóó ver gekomen waren, om met hem en zijn gaaike de groote reis naar Syrië of andere Oostersche landen te aanvaarden, ten einde daar weder de lucht te doen trillen van hun liefelijke en onnavolgbare liederen. Maar er waren toch nog zangers genoeg in het bosch, die hun avondgezang aanhieven» Ginds tusschen het donkere gebladerte van dien meiboom, thans met roode vruchtjes bezet, zat een lijsterpaar op en bij het nest, en het mannetje deed zóó zijn best met fluiten, dat niet alleen zijn wijfje er zich over verwonderde, dat hij hedenavond zoo zijn best deed, maar zelfs de eekhorentjes gedurig naar dien meiboom omzagen en elkander aankeken, terwijl ieder er het zijne van dacht. 159 Niet ver van dien meiboom zaten eenige vinken in een dikken beuk, die het er ook voor hielden, dat de avond nog veel te schoon was, om nu reeds het kopje onder de veeren te steken. Zij klapten met hun vleugels, snapten nu en dan een mugje of torretje op, dat hen ongelukkig voorbijvloog, en floten dan hun liedje, dat veel fraaier klonk dan het gesjilp der jonge musschen, ginds op het dak van het boerenhuis, die nog zulk een vreeselijken honger hadden en hun ouders geweldig plaagden. Deze meenden evenwel, dat de kleine schreeuwers voor vandaag genoeg hadden, en doende alsof zij niets hoorden, plukten zij zich hier en daar nog eenige oude veertjes af en maakten zich gereed tot slapen. In het boerenhuis onder hen scheen het ook nog in lang geen tijd te zijn van naar bed gaan, althans te oordeelen naar het aantal stemmen, die van daaruit opstegen. De oude musschen, die werkelijk reeds in slaap geraakt waren, werden weder wakker gemaakt door het zingen van een lied, dat door verscheidene meisjes gezongen werd, waarvan het slot aldus luidde: „En als wij van hier weer gaan, Laat het zijn met roemen. Mochten we Uwe wonderdaan Altijd dankend noemen. Lieve Jezus, ja altijd Zij ons hart U toegewijd, Hier en in den hemel." Toen dit lied gezongen was, volgden er eenige oogenblikken van stilte, waarna alles weder vol levendigheid geraakte. De deur ging open en een tiental boerenmeisjes met roode wangen, gekleed in een paars jak en een zwarten rok, verlieten in blijde stemming dit huis. „Goeden avond, juffrouw," zeide een der oudste meisjes, die nog een oogenblik achtergebleven was en een hemd, waaraan zij genaaid had, in een mandje onder haar arm schoof. „Goeden avond, juffrouw! Heeft u soms nog een boodschap in het dorp ? U weet, ik doe zoo gaarne wat voor u." 160 „Ik dank u, Hanne," antwoordde de juffrouw, „ik heb alles in huis, — maar wacht eens, ge gaat het hulppostkantoor voorbij. Vraag daar eens, of er soms een brief — van — hem is." '!|Éi*j$ „Wat blieft u, juffrouw, van hem? Wie is dat?" vroeg Hanne. De juffrouw sloeg de oogen neder, zuchtte en zeide: „Ik versprak mij, Hanne; vraag slechts, of er een brief voor mij is." „Goed, juffrouw, dat zal ik doen. En als er een is, wat moet ik dan zeggen?" „Ja, het zal te ver voor u zijn, lieve Hanne, om mij dien brief dan te brengen. Doch ach! ik verlang zoozeer naar tijding van hem!" Hanne hoorde die beide laatste woorden niet meer. Zij was het huis al uit, den meiboom met zijn lijsters en den beuk met de vinken reeds voorbij, en vriendelijk groetend omziende, riep zij de juffrouw toe: Als er een brief is, juffrouw, dan kom ik hem straks brengen ff De juffrouw keek het boerenmeisje nog een paar oogenblikken na, terwijl er een paar tranen langs haar wangen druppelden, die zij evenwel haastig afwischte, en daarop een kind van jeugdigen leeftijd op den schoot nemende, zeide zij: „Nu zal Moe je uitkleeden, Marianna; het wordt tijd, dat je naar je bedje komt." De kleine had hierop ook reeds gerekend. Zij legde de pop, waarmede zij gespeeld had, in een daartoe bereid ledikantje van mandenwerk, dekte „haar kind" toe en zei: „Zoo Anna, nu moet je ook slapen. Ik hoop maar niet, dat je moeder van nacht wakker maakt, moeder gaat nu ook naar bed. Nacht zoete Anna!" En de pop nogmaals een dikken zoen op het levenloos gezicht drukkende, deed zij de gordijnen van het ledikantje dicht en begon zich nu met behulp van haar moeder onder allerlei zorgeloos gebabbel uit te kleeden. 161 Gelukkige kindertijd, waarin nog geen nood het hart feller doet slaan en zorg voor de toekomst onbekend is! Het kind was uitgekleed, klom op een stoel, legde zich daarop op haar knietjes neder en deed haar avondgebed, waarin onder anderen het volgende voorkwam: „Lieve Heer, wees met mijn broer Gerard, maak hem vroom en goed en breng hem gauw weer bij moeder!" Nu klom zij in haar bedje, sloeg beide haar armpjes rondom moeders hals, legde zich neer, draaide nog een paar maal met het hoofd heen en weer in het kussen en sliep in. Haar moeder bleef bij haar bedje staan, maar haar gedachten waren in dit oogenblik elders dan bij dit kind. Zij boog zich voorover met het hoofd tegen de leuning van den stoel en zuchtte van tijd tot tijd zeer diep. „Ach Gerard, Gerard!" klaagde zij zacht, „mijn zoon, waarom heb je dit gedaan? waarom zoo ver van mij? Wist ik maar waar je was, en kon ik, ik zou gaarne tot je gaan, om je te troosten en bij je te blijven." Zij wischte zich een paar tranen af, en naar een kastje gaande, dat in den muur was, deed zij dit open en haalde er een brief uit met het postmerk: Cape town (Kaapstad). Die brief was gewis reeds honderd malen geopend en weer dichtgevouwen geweest, althans de randen waren grootendeels versleten, zoodat zij den brief voorzichtig openen moest, om geen stukje te laten vallen. Zij las den brief wederom, ofschoon zij dien bijna uit het hoofd kende. „Die lieve jongen!" zeide zij zacht. „Wat is God genadig voor hem geweest, door zijn hart zoo te veranderen en hem zoo ootmoedig te maken. Ach, was hij slechts hier! Ik wilde gaarne alle lief en leed met hem dragen. Maar daaraan zal vooreerst geen denken zijn, want hij is op weg naar China, waar hij zich nu wellicht reeds bevindt. En wanneer zal hij van daar terugkeeren? En zoo ja, wat dan? Hier mag hij niet komen. Toch zou ik nog wel een plaatsje weten, om hem voor ieders oog te verbergen. Ik weet wel, de rechters zijn hem niet ongunstig, en er zou De verloren Schuldbekentenis 11 162 wel kans wezen, om kwijtschelding van straf voor hem te verkrijgen, maar de kans is toch onzeker. O, mijn God 1" riep zij uit, „kom mij te hulp! Vertroost mij en laat mij spoedig weder blijde ademhalen!" Mijn lezer weet zeker reeds lang wie die bedroefde moeder is, en daarom zal het noodig zijn te verklaren, hoe het komt, dat wij juffrouw Baarsman niet meer in de handelsstad, maar in een boerenhuis, dicht bij het dorpje K. vinden. Sedert het bedroevende voorval met Gerard had juffrouw Baarsman weinig lust meer, om in de stad te blijven wonen. Hoewel zij aan alles onschuldig was, zoo was zij toch het voorwerp der algemeene nieuwsgierigheid geworden. Het is waar, de meeste weldenkende menschen betoonden haar veel belangstelling, maar zij kon niet verhinderen, dat sommige onverstandige lieden haar huisje aangaapten en dat, als men haar zag, de een tegen den ander zeide: „Dat is de moeder van den jongen, die den zoon van den bakker bijna heeft doodgestoken." Zij had reeds zooveel eigen leed te dragen en kon den smaad van anderen niet meer daarbij voegen. Na lang beraad besloot zij liever de stad te verlaten. Daarbij kwam nog, dat haar geldmiddelen het niet langer toelieten zoo te leven als zij gewoon was. Zij zocht dus naar een gelegenheid, waar zij, meer verscholen voor de wereld, stil en eenvoudig kon leven. Die gelegenheid kwam onverwachts. Een christelijke dame, die op een Geldersch landgoed woonde en die haar eenigszins kende, bood haar aan, een naaischool te openen in de nabijheid van het dorpje K., terwijl zij haar een fatsoenlijk inkomen verzekerde. Dit aanbod beschouwde zij als haar van God gegeven, en zij meende dit niet van de hand te mogen wijzen! Zij verkocht alles, wat zij niet volstrekt noodig had, bracht haar zaken in orde, verzocht den heer Van Dijk, die gewoon was haar geldzaken, hoe luttel deze ook waren, te regelen, de brieven te ontvangen, die aan haar adres mochten worden bezorgd, en deze haar toe te zenden, waarna zij met de kleine Marianna de reis naar haar nieuwe bestemming aanvaardde. Daar aangekomen, werd zij op vriendelijke 163 wijze ontvangen. De dame had voor haar een nette woning in een boerenhuis laten inrichten, waar zij ruimte genoeg had voor haar klein gezin en ook plaats, om een groot aantal meisjes te ontvangen. In het eerst was haar deze arbeid een weinig vreemd, maar van lieverlede gewende zij hieraan, en toen zij een paar maanden onder deze meisjes had doorgebracht, wenschte zij haar leven lang daar te blijven. En inderdaad was juffrouw Baarsman hier goed op haar plaats. Zij had groote bedrevenheid in het naaien, was zacht en vriendelijk in den omgang, wist de meisjes aan zich te verbinden, leerde haar allerlei schoone liederen zingen, zorgde er voor, dat er nu en dan iets goeds voorgelezen werd, en stelde hun ouders daarmede tevreden, dat hun kinderen goede vorderingen maakten. Ja, juffrouw Baarsman dankte God, dat Hij zoo goed voor haar gezorgd had, en zij zou onder dat nederige dak van de boerenwoning, te midden eener schoone landelijke streek, recht gelukkig geweest zijn, als zij haar eenigen zoon, haar lieven Gerard, slechts in haar nabijheid gehad had of als zij slechts volkomen verzekerd was, dat hij zich gelukkig gevoelde. Maar wie kon haar die zekerheid geven? Zij wist niet eens waar hij leefde. Misschien, op het eigen oogenblik dat zij aan hem dacht en voor hem bad, worstelde hij met den dood in de golven eener onstuimige zee! Misschien werd hij door een verraderlijken Chinees mishandeld. Maar misschien ook — en haar hart scheen bij die verschrikkelijke gedachte te breken — had hij zich in de armen der verleiding geworpen, alle goede voornemens vaarwel gezegd, en diende hij thans de zonde in al haar vormen. Ach, wist zij slechts iets naders van hem! Eiken dag hoopte zij, dat de post haar, door middel van den heer Van Dijk, tijding van hem zou bezorgen, maar de eene avond na den anderen verstreek, zonder dat haar vurige wenschen vervuld werden. Een gerammel aan de voordeur wekte haar uit haar mijmering. Hanne, door een opgeschoten boerenknaap vergezeld, 164 stond eensklaps voor haar, en de ingevallen schemering liet nog zóóveel licht over, dat juffrouw Baarsman op het vergenoegd gelaat van Hanne kon lezen, hoe blijde zij was den wensch van de juffrouw vervuld te mogen hebben. „Hier is een brief, juffrouw," zeide Hanne. „De postmeester wou hem mij eerst niet afgeven, maar toen ik eenmaal wist, dat er een brief voor u was, liet ik niet los en hield zóó lang aan, totdat hij hem mij gaf." De weduwe nam den brief met bevende hand aan. Zij zag aan het adres, dat hij van den kassier kwam, maar voelde tegelijk, dat er nog een andere in zat! Zou die van hem zijn? Van hem, om wien zij leed en voor wien zij bad? „Ik dank u vriendelijk, Hanne," zeide zij, „dat ge die moeite genomen hebt, om dat verre eind nog voor mij te loopen. Wilt ge niet een weinig uitrusten?" „Ik dank u, juffrouw. Mijn broer heeft mij gebracht en gaat weer met mij naar huis. Ik ben niet moe. U weet, ik heb den heelen middag aan het hemd van vader gezeten en ben al blij, dat ik eens loopen kan. Goeden avond, juffrouw." Nauwelijks waren Hanne en haar broer het venster voorbijgegaan, of juffrouw Baarsman brak haastig het couvert los. Er vielen twee brieven op tafel: de een was van den heer Van Dijk, de tweede van een vreemde hand, en de derde was van hem. Ontroerd en bevende van blijdschap bezag zij het adres en las het postmerk Liverpool. „Liverpool, in Engeland!" riep zij uit, „zou het waar zijn, dat hij zich daar bevond?" Nu opende zij zijn brief, en daar stond het duidelijk te lezen: Liverpool. Hij was dus dichterbij dan zij vermoedde. Zij gunde zich niet den tijd en rust, om licht aan te steken, maar zoo dicht mogelijk bij het venster tredende, las zij de eerste woorden: „Lieve, beste moeder!" Meer kon zij niet lezen; de tranen maakten het haar onmogelijk. Zij moest een oogenblik wachten, en daar het nu toch te duister was geworden, om verder te zien, stak 165 zij de lamp aan, sloot de luiken, bad God met dankzegging en zette zich nu zoo kalm mogelijk aan het lezen. Dat was een gelukkige avond voor juffrouw Baarsman! De brief had een zon vol licht in haar hart uitgestort, haar van een grooten last ontheven, en hoewel nieuwe zorgen haar te wachten stonden, zoo had zij er toch een voorgevoel van, dat die zorgen niet onoverkomelijk zouden zijn. Het is niet noodig u den inhoud van den brief mede te deelen, want ge zult dien zeker wel kennen. Gerard, die op het fregatschip tijd genoeg had, was reeds dadelijk na het verlaten van Malakka begonnen met schrijven aan zijn moeder, en daar hij wist, hoezeer zij belangstelde in alles, wat hem betrof, had hij haar tot . in de kleinste bijzonderheden verhaald wat hem wedervaren was sedert zijn vertrek van Kaap de Goede Hoop. Hij verhaalde haar het ontzettende voorval op de Nicobarische eilanden, dat, hoe wreed en noodlottig ook voor de anderen, voor hem echter een keerpunt in het leven geworden was. Hij beschreef haar zijn ontdekking in de hut van het opperhoofd Atsjieoep, en hoe hij op eens, door de goedgunstige beschikking van den commandant, in het bezit eener, in zijn oog, zeer aanzienlijke som gekomen was. Natuurlijk verzweeg hij ook niet het vinden der schuldbekentenis en van eenige zaken, die zijn oom, den kapitein, hadden toebehoord. Voorts gaf hij haar een omstandig verslag van alles, wat hem verder wedervaren was, en hoe smartelijk hem het afscheid van den goeden zendeling had getroffen. Ten slotte deelde hij haar mede, dat hierbij een brief ging, haar door een der officieren vanwege den commandant toegezonden, en drukte hij de hoop uit, dat God de zaken zóó mocht schikken, dat hij spoedig weer in haar armen mocht rusten. De brief, die vanwege den commandant was geschreven, bevestigde grootendeels veel van hetgeen Gerard had bericht, maar hield hoofdzakelijk in: dat juffrouw Baarsman zich beijveren moest om zoo spoedig mogelijk de genade van den Koning voor haar zoon in te roepen, waarna de jongen oogenblikkelijk zou overkomen; vond zij het 166 echter beter, dat hij kwam zooals hij was en zooals de zaken stonden, dan behoefde zij dit slechts te melden. De andere brief was van den heer Van Dijk, die van Gerard ook een uitvoerig schrijven ontvangen had en de kassier, slim als hij was, en berekenende, dat er nu wellicht door de vermeerdering van het fortuin der weduwe veel voor hem te verdienen viel, bood haar met alle bescheidenheid en in de beleefdste uitdrukkingen zijn diensten aan. Ik zei daar straks, dat het een gelukkige avond voor juffrouw Baarsman was, maar ik mag er wel bijvoegen, dat zij den ganschen nacht in een blijde, dankbare stemming doorbracht. Aan avondeten viel niet te denken. Twee, drie malen moest zij de brieven doorlezen, en toen had zij zóóveel te denken en te overleggen, dat de musschen op het dak reeds weder begonnen te sjilpen, voordat het haar inviel eenige uren slaap te genieten. Den volgenden morgen vroeg begaf zij zich tot de dame. Zij deelde haar alles mede, en tot haar vreugde werden de zaken zóó geschikt, dat zij zich nog dienzelfden dag op reis naar de handelsstad kon begeven, om met den heer Van Dijk te overleggen wat haar in de gegeven omstandigheden te doen stond. De kassier hoorde haar bedaard aan en zeide vervolgens met een diepe buiging: „Ik ben geheel tot uw dienst, juffrouw, en ik geloof wel, dat ik een goeden weg weet, om tot het doel te geraken. Ik zal mij terstond aan het werk begeven, en u kunt u verzekerd houden, dat alles accuraat zal gaan, want bij mij op het kantoor, al zijn het ook particuliere zaken, is oppassen de boodschap. Ik ben gelukkig van zeer nabij met eenige hooggeplaatste en invloedrijke personen bekend, en ik twijfel er geenszins aan, of alles zal naar wensch afloopen." „Maar is het niet ook uw oordeel, dat Gerard moet overkomen? Zal hij niet, door zich vrijwillig aan te geven, de genade van den Koning nog eerder verwerven?" De kassier zag de weduwe verwonderd aan. „Neem mij niet kwalijk, juffrouw," zeide hij, „maar dat zou al heel dom zijn, want als hij hier komt, zit hij dadelijk in de knip. En waartoe zou dat dienen? Bij de wet is de wil even zoo goed als de daad. Uw zoon toont berouw, — goed; hij wil overkomen en de genade van den Koning inroepen, — ook goed; maar het beste is, dunkt mij, dat hij stil blijft waar hij is en daar de beslissing afwacht. Ik houd het er voor, dat men het meest zal letten op zijn goeden wil en zijn berouw. Maar bovendien zal men zijn jeugd en de merkwaardige omstandigheden, die hem als het ware tot de vlucht gedwongen hebben, in aanmerking nemen. Want welke reden had hij te vluchten, daar hij immers toch binnenkort vrij zou geweest zijn? Neen, stel u gerust, juffrouw. Ik zal die zaak in het belang van u en uit oude genegenheid voor uw zoon wel in orde brengen. Reken er op, dat ik het accuraat doen zal." Tegen dergelijke redeneeringen was juffrouw Baarsman niet opgewassen en zij kon niet anders doen dan de zaak overgeven. Eigenlijk gezegd hoopte zij ook, dat alles zoo zou gaan als de kassier haar had voorgesteld, want de gedachte, dat men Gerard opnieuw in de gevangenis zou brengen, was voor haar gevoel onverdraaglijk. De heer Van Dijk toog ook dadelijk aan het werk en liet er geen gras over groeien. IJverig en accuraat als hij was, raadpleegde hij terstond een bekwaam rechtsgeleerde en riep de hulp in van al zulke invloedrijke personen, die hem in deze zaak konden van dienst zijn, — en het verblijdt mij u te kunnen mededeelen, dat, door een samenloop van bijzonder gelukkige omstandigheden, de weduwe haar wensch vervuld zag en Gerard vrijheid ontving, om ongehinderd in het vaderland terug te keeren. Juffrouw Baarsman en Marianna benevens de heer Van Dijk bevonden zich aan de landingsplaats, toen de boot aankwam, die Gerard overbracht. Ik zal niet noodig hebben u de vreugde te beschrijven van dat wederzien. Dat moet .ge u zeiven eens voorstellen. Genoeg zij het, dat, toen de 168 eerste vervoering voorbij was en de eerste tranen der blijdschap afgewischt waren, juffrouw Baarsman haar hand op Gerards schouder legde en uitriep: „O, mijn zoon, dank God voor Zijn genadige leiding en de barmhartigheid, die Hij ons bewezen heeft. Geef hem geheel uw hart en houd je verzekerd, dat al Zijn doen met ons liefde is. Brengen onze zonden ons ook in de ellende, — de ondervinding leert ons, dat God er ons gaarne uitredden wil, zoo wij berouw toonen en tot Hem onze toevlucht nemen." BESLUIT. Wij hebben nog een appeltje te schillen met bakker Hein de Bol. Deze had wel gehoord, dat Gerard weder in het land, op vrije voeten en bij zijn moeder was, maar wat er met de Euphora was voorgevallen, en dat zijn schuldbekentenis als uit het hart der zee was opgedolven, — daarvan had hij niet het minste vermoeden. Hij dacht er niet eens meer aan. Hij geloofde, dat die leugen hem uitmuntend gelukt was, en zat als altijd weer heel gerust, — althans uiterlijk — achter zijn toonbank, met de pet diep op het voorhoofd en zijn eindje pijp in den mond, te prakkezeeren, hoe hij weder op een andere wijze aan geld kon komen, want hard werken voor zijn dagelijksch brood deed hij liever niet, hij vond het veel gemakkelijker, dat anderen hard voor hem iarbeidden en hij zijn gemak kon houden. Zoo zat hij dan weer achter de toonbank, op dezelfde plaats, voor hetzelfde raam, in hetzelfde blauwe pak en met dezelfde kleine, grijze oogen in zijn hoofd. Hij zat juist uit te rekenen, hoeveel hij in de week won, als hij in het deeg van zijn kadetjes een kleine en in dat van het gewone brood een groote kneep maakte, toen hij twee gezichten voorbij zijn venster zag gaan, die hij niet terstond samen passen kon en van welke hij het vreemd vond, dat deze juist bij elkander kwamen. Maar nog vreemder vond hij het, dat de beide personen, die hem deze gezichten vertoond hadden, de klink van zijn deur oplichtten en zijn winkel binnentraden. Wonderlijk! Sommige menschen hebben zulk een lange levensgeschiedenis, rijk aan gebeurtenissen, rijk aan zonden, 170 arm aan deugden, en er komen oogenblikken in hun leven, waarin hun geheele levensgeschiedenis als in een punt des tijds voor hun oogen voorbijgaat, evenals een beweegbaar panorama, maar met wonderbare snelheid. Het is mogelijk, dat ik mij bedrieg, maar naar mijn gedachte zal het ook zoo in de eeuwigheid gaan met dezulken, die voor den rechterstoel van Jezus verschijnen, om daar afgescheiden te worden van degenen, die aan Zijn rechterhand staan. Daar zal nog eenmaal in het klein, in den vorm van een uittreksel, hun levensgeschiedenis voor hun oogen treden, om, maar helaas te laat, de schrikkelijke gevolgen te zien van hun ongehoorzaamheid. Toen juffrouw Baarsman en de heer Van Dijk de deur openden en den winkel binnentraden, ging het levenspanorama van bakker Hein de Bol met de vlugheid eener morgenwolk zijn oogen voorbij. Hij ontroerde wel, maar toch slechts even. „Ik heb mij zoo dikwijls uit moeilijkheden gered," fluisterde hij bij zich zelf, — „uit deze zal mij mijn tong ook nog wel helpen, als er die andere maar niet bij was." Voor dien anderen had hij respect, want hij wist, dat deze een accuraat man was en hij hem geen knollen voor citroenen kon verkoopen. „Doch," zoo dacht hij, „ik zal er mij wel doorhelpen." Met die gedachte zette hij zich in postuur en nam de onverschilligste houding aan, die ooit een bakker aannemen kan. „Goeden morgen," sprak de heer Van Dijk, voor de toonbank tredend, „het zou mij en de juffrouw aangenaam zijn, u eens te mogen spreken." „Zoo!" zeide de bakker droogjes, blies een dikke wolk van rook uit zijn pijp en keek naar de glazen flesch met zoute krakelingen, die niet over een druk gezelschap konden klagen. „Mag ik u verzoeken ons een kamer aan te wijzen," vervolgde de heer Van Dijk op dien snellen en beslisten toon, die den man van zaken verraadt „Wij zijn geen menschen, die zich voor een toonbank laten afschepen!" 171 De bakker had zijn „zoo!" weer op de lippen, maar voordat hij dit uitte, sloeg hij even de oogen van onder zijn pet opwaarts, keek den kassier een seconde aan, en — diens blik was genoegzaam, om hem uit zijn gehuichelde rust op te wekken. Zoo langzaam mogelijk stond hij op, en daar hij was verzekerd, dat men hem wel volgen zou, slofte hij de gang door, opende een binnenkamer en liet zonder een woord te spreken de beide bezoekers binnentreden. De heer Van Dijk, die zijn man wel kende, zette een stoel voor de juffrouw, waarop deze plaats nam, terwijl hij er zelf ook een bezette. De bakker bleef doodbedaard staan en leunde tegen den schoorsteenmantel. „Mijnheer," begon de kassier, „ge zult u wel herinneren, dat ge deze juffrouw of liever haar overleden man een aanzienlijke som schuldig zijt." „Dat belieft u zoo te zeggen," zeide de bakker op drogen toon. „Ge moet goed antwoorden op hetgeen ik u zeg," hernam de heer Van Dijk, — „ik zeg, dat ge u wel herinneren zult deze juffrouw een aanzienlijke som schuldig te zijn. Is het waar, dat ge u dat herinnert?" „Ik heb niet noodig u daarvan uitlegging te geven," antwoordde Hein de Bol. „Zacht wat, zacht wat!" zeide de kassier, „misschien hebt ge voor 't oogenblik gelijk, doch de hekken konden eens spoedig verhangen worden, en dan zoudt ge wel in de noodzakelijkheid komen mij uitlegging te geven. Maar de juffrouw, die mijn assistentie heeft ingeroepen, heeft mij verzekerd, dat ge haar gezegd hebt niets van een schuld aan haar man en aan haar overleden broeder te weten." De kassier drukte met voordacht op het woord overleden, om eens te zien, hoe ver de onbeschaamdheid van dien man zou gaan. „Ha zoo!" dacht de bakker, — „is die ook dood, dan 172 herinner ik mij doodeenvoudig niets meer van een schuldbekentenis. Ik weet, dat de kapitein het bewuste stuk medegenomen heeft, en hoor, dat hij nu voor de haaien is." „Is het waar, dat ge dit aan de juffrouw gezegd hebt?" vervolgde de heer Van Dijk. „Hoewel ik nogmaals herhaal, dat ik u geen rekenschap verschuldigd ben," antwoordde de bakker, „zoo wil ik evenwel ten gerieve van juffrouw Baarsman u wel mededeelen wat ik mij van ons laatste gesprek herinner. Vooraf moet ik u zeggen, dat de juffrouw zelve mij verzekerde niet volkomen overtuigd te zijn, dat ik haar man iets schuldig was." De kassier keek de weduwe aan, die deze woorden van Hein de Bol toestemmend beantwoordde. „Ik zeide haar," vervolgde de bakker, „dat ik wel eens van tijd tot tijd een klein sommetje van den heer Baarsman geleend had, maar dat ik dit altoos op zijn tijd terugbetaald had. Wat de twee duizend gulden betreft, die ik haar man zou schuldig gebleven zijn, benevens nog vijfhonderd gulden, die haar broeder er bij zou gedaan hebben, of dat het te zamen twee duizend was — de juffrouw giste alles en wist niets, — daarvan herinnerde ik mij niets, en ik zeide doodeenvoudig, dat, als zij mij de schuldbekentenis zou kunnen toonen, ik overtuigd zou zijn." „En blijft ge bij dat gevoelen?" vroeg de kassier. „Een mooie vraag!" riep de bakker uit, die een rechtstreeksch antwoord ontduiken wilde, „zoo kunt ge wel met vragen aan den gang blijven." „Nu, dan zal ik u een vraag doen, die ge zeer gemakkelijk zult kunnen beantwoorden. Ik heb hier een gezegeld stuk papier, dat beschreven is door iemand, dien ge wel kent. Zoudt ge zoo vriendelijk willen zijn, mij te willen zeggen wie dit geschreven heeft?" Bij deze woorden haalde de kassier een portefeuille uit zijn zak, nam daaruit een vierkant opgevouwen papier, streek het glad op de tafel en zorgde er voor, dat geen onverwachte greep hem dat papier kon wegnemen. Hein de Bol, die aan alles wilde gelooven behalve aan 173 de mogelijkheid van het wedervinden der verloren schuldbekentenis, had met zijn blik iedere beweging van den kassier gevolgd. Wel trilde zijn oog een weinig, toen hij het papier voor den dag zag komen, maar hij hoopte er zich toch nog te kunnen uitredden. „Nu, kent ge dit papier?" herhaalde de kassier, die, daar de bakker onbeweeglijk op zijn plaats bleef staan, opstond en het hem onder den neus hield. De bakker zweeg. „Ge hebt tegen deze juffrouw gezegd, dat, als zij u de schuldbekentenis kon toonen, ge de schuld erkennen zoudt. Durft ge het nu nog ontkennen, dat ge haar dit geld schuldig zijt en dat ge op een bedrieglijke wijze u daarvan hebt willen afmaken ? Neen, God heeft gezorgd, dat u dat boevenstuk niet gelukte. En zoo ge mij niet dadelijk de vervallen interesten van dat geleende geld betaalt en niet zorgt dat ik heden over drie maanden het geheele bedrag der voorgeschoten gelden ontvangen heb, zoo verzeker ik u, dat de naam van het bordje van uw deur wordt weggenomen en ge niet meer achter uw toonbank zult zitten prakkezeeren, hoe de menschen door u bedrogen kunnen worden. Denk er aan, dat ik een accuraat man ben en dat ik mij niet door u laat beetnemen. Onthoud wat ik u gezegd heb." Bij deze woorden stak de kassier het bewuste papier weder in zijn portefeuille, en, zonder zich te verwaardigen den bakker te groeten, verliet hij met juffrouw Baarsman het huis. Nog dienzelfden dag ontving de kassier het geld, met een geschreven verzekering onder getuigen, dat drie maanden later aan de weduwe het bedrag der schuldbekentenis zou afgelost worden. Op welke wijs dit bakker De Bol gelukte, is mij onbekend gebleven. Sommigen zeiden, dat hij in het geheim op de Amsterdamsche beurs speelde en meer effecten had dan men wel dacht, — en dat de tegenzin, om met zijn handen een eerlijk stuk brood te verdienen, zóó groot was, dat hij gedurig op oneerlijke wijze aan geld zocht te komen, ten einde zijn gewaagd spel voort te 174 zetten. Hoe het zij, de weduwe kreeg door tusschenkomst van den heer Van Dijk haar geld, — maar voordat het nieuwe koren aan de markt kwam, was bakker De Bol met zijn zoon Janus uit de stad vertrokken of, zooals men noemt, met de noorderzon verdwenen, zonder dat er later iets van beiden vernomen werd. Juffrouw Baarsman kon niet besluiten het nieuwe leven in den stillen werkkring op het dorpje K. vaarwel te zeggen. Zij had vele van de meisjes liefgekregen en betuigde meermalen, dat het buitenleven, in de schaduw der eiken en beuken en onder het vroolijke gezang der boschbewoners, haar behaaglijker was dan het woelige leven in een groote stad. Daar God haar boven bidden en denken had welgedaan en haar meer had geschonken dan zij voor haar onderhoud behoefde, zoo zag zij zich in staat gesteld menigen traan te drogen, menigen kommer te verlichten en voor oud en jong tot steun en raad te zijn. Wat Gerard betreft, deze bleef eerst eenige dagen bij zijn moeder, om uit te rusten van zijn avontuurlijke zeereis, en kwam daarna weer op het kantoor bij den kassier, waar hij zeer „accuraat" werd en leerde, dat „oppassen de boodschap is". Hij had een goede les ontvangen. Er was veel toe noodig geweest, om zijn licht ontvlambaar hart tot ootmoed en liefde te stemmen, maar dit was dan ook geschied, en hij heeft er nimmer berouw van gehad zich te hebben leeren buigen onder de krachtige hand Gods. INHOUD. Bladz. EERSTE HOOFDSTUK. De vertrapte vingerhoed 5 TWEEDE HOOFDSTUK. Waarin iets van een verloren schuldbekentenis en van een kantoor voorkomt 14 DERDE HOOFDSTUK. De rijksdaalder met het gaatje 26 VIERDE HOOFDSTUK. De wraak en haar gevolgen 43 VIJFDE HOOFDSTUK. Een vreemd bezoek 55 ZESDE HOOFDSTUK. De moeilijke weg 68 ZEVENDE HOOFDSTUK. Benauwde uren 89 ACHTSTE HOOFDSTUK. Hoogmoed en schuldbesef 104 NEGENDE HOOFDSTUK. Verraderlijke gasten 117 TIENDE HOOFDSTUK. Een geduchte strafoefening 132 ELFDE HOOFDSTUK. Een onverwachte vondst en een nieuw reisplan 144 TWAALFDE HOOFDSTUK Een wederzien 158 Besluit 169 I