JAAP'S VRIENDINNETJE JAAP'S VRIENDINNETJE DOOR GERDA iste_8ste DUIZENDTAL Leeftijd: 8—12 jaar. J. M. BREDÉE'S BOEKHANDEL EN UITGEVERS-Mlj. ROTTERDAM. HOOFDSTUK t LIESJE. Wie Liesje kent, moet van Liesje houden, zeggen de menschen in het dorp. En wie zou Liesje van den dominee niet kennen? Zij is de lieveling van al de dorpsmenschen, niet alleen van hen, die eiken Zondag bij haar vader in de kerk komen, maar even goed van de anderen, die van geen preek willen weten en nooit in den bijbel lezen. Liesje maakt geen onderscheid en zij is in alle huizen een welkome gast. Haar gezellig babbelmondje staat geen oogenblik stil en als iemand verdriet heeft of narigheid, dan gebeurt het vaak, dat hij na een bezoekje van Liesje weer vroolijk kijken en lachen kan. Waar Liesje komt, schijnt het zonnetje, ook al regent het daarbuiten, dat het giet. Liesje is acht jaar oud. Ze heeft blauwe oogen en donkerblonde krullen, die op haar schouders dansen. Zij is het oudste dochtertje van dominee en mevrouw Stielstra. Anton, hun eenige jongen, is elf jaar en dan is er nog Anneke met het roode appelengezichtje, de jongste van het drietal, die pas vier jaar is geworden. Eigenlijk zijn er nog veel meer, want Liesje en Anneke hebben elk haar poppenkinderen, waar ze 6 heel dol mee zijn en die vooral niet vergeten mogen worden. Liesje's lievelingen heeten Nellie en Bettie. 't Zijn een paar lieve, gehoorzame kinderen, die echt naar haar moedertje aarden. Liesje hoeft ze bijna nooit te verbieden of te bestraffen. Als ze in het dorp bezoekjes gaat afleggen, neemt Ze Nellie en Bettie in den poppenwagen mee. Alleen als het hard regent, moeten ze thuis blijven. Dan stapt Liesje onder haar nieuwe parapluietje, dat ze met haar verjaardag van oma heeft gekregen, met haar kleine dribbelpasjes vlug door de straat, recht op haar doel af. Er zijn altijd zieken in het dorp, die met verlangen naar Liesje's komst liggen uit te kijken en zij zou ze met graag tevergeefs laten wachten. Liesje kent alle zieken in het dorp en als ze 's avonds, voordat ze gaat slapen, bij moeder haar gebedje opzegt, dan noemt zij ze allen op. Ze vergeet er niet één en dan vraagt ze, of de Heer heri beter wil maken en hun een goeden nacht wil geven. Liesje heeft een medelijdend hartje. En ze heeft niet alleen medelijden met de menschen, die ziek zijn. Neen, ze vindt het nog veel erger, als ze merkt, dat iemand den Heer Jezus niet liefheeft. Dat vindt ze het allerergste en voor die menschen bidt ze ook eiken dag tot den Heer. Dat Liesje's gebed niet tevergeefs was, zullen we uit het vervolg van dit verhaal zien. HOOFDSTUK II. JAAP. Er is één zieke in het dorp, waar Liesje bijzonder veel belang in stelt. Hij woont dicht bij dé pastorie en er gaat bijna geen dag voorbij, of Liesje komt even bij hem inwippen. Dat is Jaap Volker, een jongen van zeventien jaar, die al jaren ziek is geweest. Jaap is een arme jongen. Zijn vader is kort geleden gestorven. Deze heeft op zijn ziekbed vrede met God gevonden. Als kind had hij thuis wel uit den bijbel hooren lezen. Hij ging toen ook wel naar de kerk, maar langzamerhand was hij afgedwaald, totdat hij niets meer van den godsdienst wilde weten. En nu, terwijl hij ziek was, was Liesje bij hem geweest. Op haar kinderlijke manier had zij hem van den Heere Jezus verteld. Ook had zij een vers voor hem meegebracht: God heb ik lief, want die getrouwe Heer Hoort mijne stem, mijn smeekingen, mijn klagen. Hij neigt Zijn oor, 'k roep tot Hem al mijn dagen, Hij schenkt mij hulp, Hij redt mij keer op keer. En door de eenvoudige woorden van dit kind 8 en het vers, dat zij hem gegeven had, was Volker tot nadenken gebracht. Toen Liesje's vader hem eens bezocht, zei hij: „Wat dat voor een kind is, weet ik niet, dominee* maar je zou zeggen, ze is te goed voor deze wereld." Voordat Volker stierf, wist hij, dat zijn zonden vergeven waren. Hij had tot God geroepen en God had hem gehoord. Hij ging naar den hemel. Juffrouw Volker is een beste vrouw, maar om God of Zijn gebod bekommert zij zich niet. Het heengaan van haar man heeft weinig indruk op haar gemaakt. Die vrome praatjes, daar wil ze niets van weten. Haar zieken jongen verzorgt ze met de grootste liefde. Ze heeft alles voor hem over, al valt de verpleging haar wel eens wat zwaar. Juffrouw Volker heeft ook wel een moeilijken post. EeVst haar man zoo lang ziek geweest en nu Jaap weer! Voor Jaap houdt zij zich goed, maar onder het werk wordt menige zucht geslaakt. Och, wist Juffrouw Volker maar, tot Wien zij met al haar nooden en zorgen kon heengaan. Kende zij Hem maar, Die ons de lasten wil helpen dragen. Jaap heeft één broer, Karei; die werkt op de fabriek en moet nu alleen voor het gezin den kost verdienen. Jaap heeft niet veel aan hem. Als hij om twaalf uur thuiskomt, is het even eten en dan weer weg. 's Avonds is hij er ook bijna nooit. Dan zoekt hij liever het gezelschap van zijn kameraden. Thuis is het zoo saai en stil. Sinds Liesje zoo dikwijls bij Jaap komt, duren de dagen hem niet meer zoo lang. Nu heeft hij eiken dag iets prettigs, om naar uit te kijken. Liesje laat hem ook in al haar vreugde deelen. Toen er een paar weken geleden feest op school was, omdat de hoofdonderwijzer zijn zilveren jubileum vierde, hadden al de kinderen een groenen boog gemaakt voor de versiering van de school. Voor schooltijd was Liesje met haar boog gauw even naar Jaap toe geloopen, want Jaap moest toch ook iets van het feest zien. Jaap's ledikant staat voor het raam in het voorkamertje. Dat geeft nog wat gezelligheid, want als hij niet te moe is, kan hij het gordijn wat op zij schuiven en alles zien, wat er voorbij komt. Op een middag ligt hij weer naar Liesje uit te kijken» Juffrouw Volker is naar haar zieke zuster en Liesje komt Jaap nu een poosje gezelschap houden. In de verte hoort hij al het geknierp van Liesje's poppenwagen. Moeder heeft gezegd, dat de wagen eens gesmeerd moet worden, vertelde Liesje gisteren, maar Jaap is blij, dat het nog niet gebeurd is, want geen muziek kan hem schooner in de ooren klinken dan het eigenaardige geknierp van Liesje's wagen. Kijk, daar is ze al. Ze rijdt tot onder het raam, waar Jaap ligt en wuift hem vroolijk toe. Dan neemt 9 IO ze de beide poppen en een klein pakje uit den wagen en gaat naar binnen. ë Nellie en Bettie moeten ook mee op visite. Ze zien er vandaag extra netjes uit, want moedertje heeft Ze een schoone jurk aangedaan. „Dag Jaap daar zijn we! Heb je al op ons gewacht? We konden heusch met eerder komen, want moeder was uitgeweest naar oma. Oma was gisteren jarig en nu had moeder zooveel te vertellen, toen ze thuis kwam Maar hoe gaat het met je, Jaap? Heb je weer zooveel pijn als gisteren?" ,/t Is vandaag wel een beetje beter, Liesje." hJml* blij,°m' Kiik eens> moeder ^eft heerlijke koekjes meegebracht, die tante Anna zelf gebakken heeft en ik mocht er voor jou ook wat meenemen. Heb je er zin in?" „Nu, wie zou daar geen zin in hebben? Wil ie ie moeder wel bedanken?" ' J JÏ^T1 heCft Ll*esje haar P°PPen sa^n op een dicht bij Jaap's bed zitten. „Hier is ook nog een mandje, dat ik gisteren voor je gevlochten heb." „Weet je wel, dat je me heelemaal verwent? Wat een mooie kleuren, Liesje! Dank je wel, hoor. Wil je net daar op mijn kastje zetten?" Alles, wat Jaap van Liesje krijgt, moet aan den muur naast zijn bed hangen of op het kastje staan. Hij moet er altijd naar kunnen kijken. Als het een plaatje II of een tekst is, schrijft Liesje er altijd achterop: „voor mijn zieken vriend/' „Opa en oma hebben gevraagd, of we in de vacantie allemaal komen logeeren. 't Is er altijd zoo prettig. Tante Corrie, die onderwijzeres in Utrecht is, komt dan ook. 'k Vind het wel erg jammer, dat ik jou al dien tijd niet zal zien, maar als ik terug ben, kom ik je dadelijk van alles vertellen, hoor." Jaap vindt het niets geen prettig vooruitzicht, dat zijn vriendinnetje een paar weken weggaat. De dagen zullen zoo lang zijn zonder Liesje's bezoekjes. De kleine verrassingen, die ze voor hem meebrengt, zal hij ook missen. De mooiste bloemen uit Liesje's tuintje zijn altijd voor haar zieken vriend en als er thuis iets lekkers is, zorgt moeder er altijd voor, dat er voor Jaap wat overblijft. Dat wordt dan netjes ingepakt in den poppenwagen gezet en zoo naar Jaap gebracht. Gelukkig is het nog geen vacantie, denkt Jaap. In ieder geval wil hij Liesje niet laten merken, hoe naar hij het vindt, want dat zou haar maar verdrietig maken. „Ik zal de dagen tellen en er eiken dag één aftrekken, dan gaat het gauw. En je weet zeker wel, wie er blij zal zijn, als je weer terugkomt." Ja, dat weet Liesje wel. „Zeg Liesje," vraagt Jaap, „heb je die plaat wel eens bekeken, die daar naast de kast hangt?" 12 Neen, daar heeft Liesje nooit erg in gehad. \ Is daar ook zoo'n donker hoekje. „Moeder en ik begrijpen maar niet, wat het voor moet stellen, 't Is zoo'n vreemde plaat. Weet jij het?" Liesje loopt erheen, blijft even voor de plaat staan, die al geel ziet van ouderdom en zegt dan,Ja zeker, dat weet ik wel. Dat is de plaat van den Verloren Zoon." „Van den Verloren Zoon? Wie is dat?" „Weet je dat niet? En 't is zoo'n mooie geschiedenis. Nu, ik zal het je gauw vertellen, hoor." Liesje gaat weer op het krukje zitten en dan vertelt Ze hem de heele geschiedenis. Jaap vindt het altijd heerlijk, als Liesje hem uit den bijbel vertelt. „Het was erg stout van dien zoon, dat hij niet langer bij zijn vader wilde blijven, vind je ook niet? En het was erg lief van zijn vader, dat hij zijn armen Zoo wijd open deed, toen die slechte zoon als een arme bedelaar terugkwam. Heb je wel gezien, hoe blij de vader kijkt, als hij zijn zoon ziet aankomen? En zoo doet onze Hemelsche Vader nu ook, Jaap. Als we er erge spijt van hebben, wanneer we stout geweest Zijn en we vragen dan aan God, of Hij het ons vergeven wil, dan is God niet langer boos op ons, maar dan is Hij blij, omdat we weer tot Hem komen en dan mogen we weer Zijn kind zijn." „Als moeder thuiskomt, zal ik vragen, of moeder de plaat even van den muur wil halen. Ik wil 14 haar zoo graag eens van dichtbij bekijken." „O, dat kan ik wel, als ik op een stoel ga staan." Liesje voegt de daad bij het woord en in een wipje heeft ze de plaat van den muur. — „Hier, nu kun je het goed zien." Jaap neemt de plaat in zijn hand. „Daar komt je moeder aan, Jaap." Liesje loopt gauw naar de deur, om haar open te doen. „Dag juffrouw," zegt Liesje. „Dag Liesje! Heb je goed op Jaap gepast? Kind, als ik jou toch niet had, wat moest ik dan beginnen? — Maar wat is dat? Hoe kom je nu ineens aan die plaat?" „Liesje heeft ze van den muur gehaald, om mij te laten kijken en ze weet ook wat het beteekent." „Zoo, wat dan?" „'t Is de plaat van den Verloren Zoon, Juffrouw. Daar heeft u toch zeker wel eens van gehoord." Ja, Juffrouw Volker herinnert er zich nog wel iets van. Als kind is ze op een zondagsschool geweest. Daar heeft ze al die mooie verhalen wel gehoord. Maar och, dat is al zoo lang geleden. „Ik zal het u straks wel eens vertellen, moeder, maar ik kan het niet zoo mooi als Liesje, hoor." „Ik wou, dat Jaap maar niet zooveel pijn had, Liesje. Gisteren was het weer zoo erg. En hij gebruikt zoo weinig. Een eitje, dat gaat nog, maar die Zijn ook al zoo duur. Soms weet ik niet meer, wat ik moet beginnen." i5 „U moet den Heer bidden, of. Hij u wil helpen/' Zegt Liesje. Als Liesje iets moeilijk vindt, vraagt ze altijd, of de Heer haar wil helpen. „Bidden? Nee, Liesje, dat is goed voor de vrome menschen. Ik heb nooit iets van God willen weten. Naar mij zou God toch niet willen luisteren." „Dat mag u niet zeggen, Juffrouw. De Heer luisterde wel naar den moordenaar, die naast hem hing aan het kruis. Probeert u maar eens. — Bid jij ook nooit, Jaap?" „Ik kan niet bidden, Liesje." „Kan je niet bidden? En je bent al zoo groot en ik ben nog maar zoo klein en ik kan het al zoo lang. Maar dat is niets hoor, dan zal ik het je wel voordoen." — En zonder zich ook maar een oogenblik te bedenken, knielt Liesje voor Jaap's bed neer en bidt het gebedje, dat moeder haar geleerd heeft. k' Sluit mijn oogjes, 'k vouw mijn handjes, 'k Buig mijn knietjes voor U neer. Trouwe Vader in den Hemel, Zie op mij in liefde neer. Leer mij vroeg Uw kind te worden, Neem mij aan, schoon jong en klein. Laat mij van Uw groote kudde Ook een heel klein schaapje zijn. Amen. Als Liesje van haar knietjes opstaat, heeft Jaap de tranen in de oogen. Wat zou hij er wel voor geven, als hij ook zoo'n kinderlijk geloof had als Liesje. Maar och, hij weet van al die dingen zoo weinig af. Op een christelijke school is hij niet geweest en thuis wordt er nooit in den bijbel gelezen. Eigenlijk is hij als een heidenkind opgegroeid. Liesje zegt hem nu telkens een regel voor en Jaap moet het nazeggen, net zoo lang, tot hij het kent. „Wat beteekent dat Liesje: Laat mij van uw groote kudde ook een heel klein schaapje zijn?" Jaap heeft nooit van den Goeden Herder gehoord. „Och ja, dat kun jij ook niet weten, als je nooit in den bijbel leest. Weet je wat! Morgen is het Zondag. Juffrouw Kroon heeft gezegd, dat zij ons de gelijkenis van het verloren schaap zal vertellen. Het lijkt wel wat op het verhaal van den Verloren Zoon. Morgenmiddag kom ik weer terug. Dan zal ik mijn bijbeltje meebrengen en dan zal ik je alles vertellen, hoor; vind je dat prettig?" „Ja Liesje, ik wil graag wat meer van den Heere Jezus weten." „En zal je nu niet vergeten te bidden, Jaap?" „Nee, Liesje, ik beloof je, dat ik het eiken dag zal doen. Wil je dat gebedje eens voor me opschrijven?" „Goed hoor, dan breng ik het morgen mee." Nellie en Bettie krijgen een pluimpje, omdat ze zoo zoet geweest zijn en dan neemt Liesje met haar kinderen afscheid. „Dag Jaap! Tot morgen! Dag Juffrouw!" „Dag Liesje! Nog wel bedankt, hoor!" 16 „Loop maar gauw door, Liesje/' zegt Jaap's moeder, „anders worden jullie nog nat. Het is zoo donker, er komt vast een bui." Zorgvuldig dekt Liesje haar poppen in den wagen toe, wuift nog even naar Jaap en dan gauw naar huis. Knierp, knierp, gaat de wagen. Jaap ligt er nog even naar te luisteren. Wat is het toch een bijzonder kind, denkt hij. En wat heeft ze lief gebeden! Zou Liesje gelijk hebben? Zou God ook zijn Vader willen zijn? HOOFDSTUK III. BIJ LIESJE THUIS. „Foei Dora, wat ben je toch weer stout! Nu heb ik je vanmiddag pas een schoone schort voor gedaan en kijk eens, nu is ze al weer heelemaal vuil," bromt Anneke tegen één van haar poppen. „Thea is altijd veel netter op haar kleeren, maar jij bent niets moois waard. Voor straf mag je morgen niet je Zondagsche jurk aan hoor en ook niet je nieuwen strik in 't haar. Stoute meid!" Anton zit bij de tafel te teekenen. Hij heeft er altijd schik in, als Anneke haar poppen bestraft. — „Flink zoo, zus, je geeft ze maar een strenge opvoeding; dat is goed voor ze." Dora en Thea zijn toch zulke lastige kinderen. Nu Jaap's Vriendinnetje. 2 eens klimmen ze op de leuning van een stoel, op gevaar af, dat ze vallen en armen of beenen breken, dan weer hebben ze ruzie, zoodat het poppenmoedertje ze elk in een.hoek van de kamer moet zetten — altijd halen ze kattekwaad uit. Liesje is blij, dat haar kindertjes niet zoo stout zijn. Ze kan het nooit goed hebben, als Anneke zoo op haar poppen bromt., Je bent niets geen lieve moeder," zegt ze dan. „Een goeie moeder is toch niet altijd boos op haar kinderen." „Ja maar," zegt Anneke dan, „Dora en Thea zijn ook zoo vreeselijk stout en ongehoorzaam en wie niet hooren wil, moet maar voelen." „Hier, Thea, jij bent vanmiddag zoet geweest, jij mag nog een koekje hebben. Ja, Dora, dat gaat jouw neusje voorbij, kind-, en als je niet heel gauw ophoudt met huilen, stop ik je nog vroeg in bed ook." „Krijg ik ook een koekje?" vraagt Anton. „Ik ben toch ook zoet geweest!" „Ja, jij mag er ook één," en Anneke houdt haar broertje het kleine koektrommeltje voor, dat bij haar serviesje hoort. „Dank je wel, hoor. 't Smaakt heerlijk!" Daar komt vader de trap af. Hij wordt met een hoeratje door Anton en Anneke begroet. De kinderen vinden het heerlijk, als het Zaterdag is. Als vader met zijn preek klaar is, heeft hij altijd een uurtje voor zijn kinderen; dat zijn ze al zoo gewend. En weet je, waarom ze ook zoo blij zijn, als het Zaterdag 18 19 is? Dan krijgen ze 's avonds van moeder een heerlijke versche kadet met bruine suiker. Fijn, hoor! Als vader binnenkomt, is moeder al bezig voor de boterhammen te zorgen. „Ja, Dora, dat gaat jouw neusje voorbij, kind." „Zoo, is Liesje nog niet thuis? Ze is zeker bij Jaap." „Ja, maar 't wordt nu toch tijd, dat ze thuiskomt," zegt moeder. „Ga eens kijken, Anton, of je haar aan ziet komen, anders moet je haar even gaan halen." „Kijk, daar komt ze net aan," roept Anneke. Met ao Nellie in den éénen en Bettie in den anderen arm komt Liesje binnen gestapt, „Dag allemaal/' roept ze vroolijk, „daar zijn we weer." „Zoo, en hoe was het met Jaap?" vraagt moeder. „Had hij zin in de koekjes van Tante Anna?" „Ja, mammie, ik moet u wel bedanken. Maar zal ik u eens wat zeggen? Jaap kan niet eens bidden en hij is al zoo groot. Er is nooit iemand geweest, die het hem geleerd heeft. Zijn moeder bidt ook nooit. Nu heb ik het hem vanmiddag voorgedaan en hij heeft beloofd, dat hij het nu ook eiken dag doen zal. En als Jaap iets belooft, dan doet hij het ook." „Juffrouw Volker heeft nooit iets van godsdienst willen weten, kind," zegt vader, „maar ik ben blij, dat jij met Jaap gebeden hebt. Ik geloof zeker, dat de Heer je gebed voor dien armen jongen verhooren Zal." Dominee Stielstra weet wel, dat Liesje door haar eenvoudig, kinderlijk geloof vele menschen in het dorp den weg naar den Heere Jezus gewezen heeft en harten getroffen heeft, die onder zijn preeken onhewogen bleven. Als allen van de heerlijke broodjes met suiker gesmuld hebben en de tafel door moeder en Betje, het dienstmeisje, is afgeruimd, is. het Anneke's bedtijd geworden. Anton en Liesje mogen nog een uurtje opblijven. „Doen we halma, vader?" vraagt Anton. „Goed, jongen, maar we zullen even wachten tot moeder weer beneden is. Doe je ook mee, Liesje?" „Ja vader, graag." Halma is één van de geliefkoosde spelletjes en Liesje kan het al zoo aardig meedoen. Het uurtje is in een wip om. Nu moeten Anton en Liesje nog even bij moeder den tekst en het versje opzeggen voor de zondagsschool. De tekst staat Joh. tot ïtt „Ik ben de Goede Herder; de Goede Herder stelt Zijn leven voor de schapen." Het versje kenden ze al lang: De Heer is mijn Herder, 'k Heb al, wat mij lust. Hij zal mij geleiden Naar grazige weiden, Hij voert mij al zachtkens Aan waat're'n der rust. „Moeder," zegt Liesje, „Jaap heeft nog nooit van den Goeden Herder gehoord en hij weet niet eens, wat het beteekent, een schaapje van Jezus' kudde te zijn." „Arme jongen. We moeten maar veel voor Jaap bidden," zegt moeder. Nu, dat vergeet Liesje geen enkelen avond. Ook nu, als zij uitgekleed is, buigt zij haar knietjes en bidt voor alle menschen, die zij kent, in 't bijzonder voor de zieken in het dorp. Als zij deze allemaal 22 heeft opgenoemd, eindigt ze met het gebedje, waar Ze zooveel van houdt: 'k Sluit mijn oogjes, 'k vouw mijn handjes, 'k Buig mijn knietjes voor U neer. Trouwe Vader in den Hemel, Zie op mij in liefde neer. Leer mij vroeg Uw kind te worden, Neem mij aan, schoon jong en klein. Laat mij van Uw groote kudde Ook een heel klein schaapje zijn. En, alsof ze bang is, dat ze het nog niet duidelijk genoeg gezegd heeft, voegt ze er aan toe: „Ik wil zoo graag een echt schaapje van U zijn, lieve Heer. Doet U het heusch? Wilt U mij een echt schaapje van Uw kudde maken? En Jaap ook?" HOOFDSTUK IV. HET VERLOREN SCHAAP. Zondagmiddag om twee uur gaan Anton en Liesje naar de zondagsschool. Anneke is nog te klein. Mevrouw Stielstra gebruikt dit uurtje altijd, om haar wat uit den kinderbijbel te vertellen. Dat vindt Anneke heerlijk. Anton en Liesje zitten niet in dezelfde klas. Liesje zit bij Juffrouw Kroon, de dochter van den bur- 23 gemeester en Anton bij den onderwijzer van de school. . . Juffrouw Kroon houdt veel van haar meisjes en niet het minst van Liesje, die er altijd zoo heelemaal bij is en zoo goed weet te vertellen, wat de juffrouw de vorige week behandeld heeft. Liesje en Truus van den dokter zitten samen op de eerste bank, dicht bij de juffrouw. Liesje is blij, dat de kinderen den tekst en het versje goed kennen, want nu is het overhooren vlug afgeloopen en kan de juffrouw gauw gaan vertellen. De kinderen zijn een en al aandacht, als de juffrouw begint: „Ik las deze week een mooie geschiedenis van een armen Ierschen jongen, die kort voordat hij ging sterven nog den Heere Jezus leerde kennen en een schaapje van den Goeden Herder werd. Jullie hebt misschien wel eens van Ierland gehoord. Het ligt dicht bij Engeland. Tot enkele dagen voor zijn dood had men hem nog nooit van den Heere Jezus verteld. Een evangelist uit een naburig dorp hoorde dit. Hij had medelijden met den jongen en begaf zich op weg naar de veraf gelegen hut, om daar de blijde boodschap van het evangelie te brengen. „Ik had een moeilijken tocht," zoo vertelt hij. „Nu eens ging de weg over steile rotsen, dan weer door moerassige streken — maar ik liet mij niet afschrikken, want ik wist, dat de Heer mij geroepen had. 24 Eindelijk, nadat ik twee uur geloopen had, zag ik het armoedige hutje voor mij liggen. Ik klopte aan. De vrouw, die mij opendeed, dacht zeker, dat ik een verdwaald reiziger was of iemand, die zich graag even wilde warmen en wat uitrusten. Heel beleefd bood zij mij dan ook den eenigen stoel uit het vertrekje, dicht bij het knappende houtvuur aan. Maar dit was niet het doel van mijn komst. Ik keek eens rond en vond eerst geen spoor van een anderen bewoner, totdat ik ergens in een hoek op den grond een hoop stroo ontdekte. En daarop lag de zieke jongen uitgestrekt. Er scheen in deze schamele hut geen bed en ook geen deken te zijn. Een oude jas, waarschijnlijk van den zieke zelf, was over hem heen gelegd. Ik vertelde de vrouw, dat ik haar jongen kwam bezoeken en ging naar hem toe. Hij was ongeveer Zeventien jaar oud en zag er zoo bleek en zoo mager uit en hij lag zoo te hijgen. Ik zag wel, dat de arme jongen niet lang meer zou leven. Zijn oógen waren gesloten, maar toen ik dichterbij kwam, deed hij ze open en keek mij met een angstigen blik aan als een verschrikt dier. Toen ik hem een hand gegeven had en vriendelijk met hem begon te praten, was hij spoedig gerustgesteld. Uit de vragen, die ik hem deed, merkte ik, dat hij wel eens van een God en van een leven na dit leven gehoord had, maar hoe iemand behouden kon worden, daar wist hij niets van. In den bijbel had hij nooit gelezen en er ook nooit uit hooren vertellen. Wat moest ik beginnen? Er was geen tijd te verliezen. Misschien zou de zieke nog maar enkele uren of dagen leven. Zelf wist ik niet, wat ik doen moest, maar ik wist, dat God machtig was en in stilte zond ik een gebed tot Hem op en vroeg ik, of God mij wilde toonen, hoe ik dezen zieke de blijde boodschap van Jezus Christus kon brengen. „Arme jongen/' zei ik. „Ik geloof dat je erg ziek bent en veel moet lijden." „Ja, mijnheer, ik moet erg hoesten en dat doet zoo'n pijn." „Heb je dien hoest al lang gehad?" vroeg ik. „O ja, al zoo lang. Al bijna een jaar." „En hoe ben je dan ziek geworden? Ik dacht, dat een buitenjongen als jij wel aan de scherpe lucht hier gewend was." „Ja," zei hij, „ik ben ook altijd gezond geweest, totdat die vreeselijke nacht kwam, toen er één van de schapen zoek was. Vader houdt wat schapen. Op die manier moeten we in ons onderhoud voorzien. Toen hij ze dien avond natelde, miste er één en vader stuurde mij uit, om het op te zoeken. Er lag veel sneeuw en de wind drong mij door alles heen, maar daar gaf ik niet om, want ik was veel te verlangend om vader's schaap te vinden." „En heb je het gevonden?" vroeg ik met toenemende belangstelling. „O ja; het duurde wel heel lang en het was een moeilijke tocht, want het was al nacht geworden, 25 26 maar ik rustte niet, voordat ik het gevonden had." „En hoe kreeg je het thuis? Kon het nog loopen?" „Neen, het was zoo vreeselijk moe en zijn ééne poot bloedde. Daar was het mee tusschen de door- De blijdschap gaf mij kracht. nen geraakt. Ik heb het toen op mijn schouders genomen en naar huis gedragen. Zelf kon ik bijna niet vooruit komen, maar de blijdschap gaf mij kracht." „En waren ze thuis niet erg blij, toen je met het schaap terugkwam?" „O ja," antwoordde de zieke: „Vader en moeder waren zoo blij en de menschen uit de buurt, die van 27 ons verlies gehoord hadden, kwamen 's morgens vragen, of het schaap gevonden was. Die waren ook zoo blij voor ons, maar ze hadden medelijden met mij, dat ik den heelen nacht had moeten zoeken. Sinds dien nacht ben ik gaan hoesten en het is steeds erger geworden. Moeder zegt, dat ik wel nooit meer beter zal worden. Ik weet het niet, maar in ieder geval heb ik mijn best gedaan, om het schaap te vinden." Wonderlijk! dacht ik. Hier hebben we de heele geschiedenis van het evangelie. Het schaap is verloren; de vader zendt zijn zoon uit, om het te zoeken. De zoon gaat gewillig en lijdt zonder klacht. Hij draagt het schaap op zijn schouders naar huis en verheugt zich met de vrienden en buren over het schaap, dat verloren was, maar gevonden werd. Tenslotte geeft hij zijn leven voor het schaap. Mijn gebed was verhoord. God had mij den weg geopend, om tot dezen stervende te spreken van den Goeden Herder, Die Zijn leven gesteld heeft voor de schapen. Ik las hem de gelijkenis van het verloren schaap voor uit Lukas 15: „Wat mensch onder u, hebbende honderd schapen, en één van die verliezende, verlaat niet de negen-en-negentig in de woestijn en gaat naar het verlorene, totdat hij het vindt? En als hij het gevonden heeft, legt hij het op zijn schouders, verblijd zijnde. En tehuis komende, roept 28 hij de vrienden en de geburen samen, zeggende tot hen: weest blijde met mij, want ik heb mijn schaap gevonden, dat verloren was. Ik zeg ulieden, dat er alzoo blijdschap zal zijn in den hemel over éenen zondaar, die zich bekeert." Mijn zieke vriend zag dadelijk de overeenkomst tusschen zijn eigen geschiedenis en die, welke ik hem had voorgelezen. Hij luisterde dan ook met groote belangstelling, toen ik hem de volle beteekenis van de gelijkenis verklaarde. En de Heer opende niet alleen zijn oor, maar ook zijn hart. Ik vertelde hem, dat hij het verloren schaap was, dat Jezus Christus de Goede Herder was, Die door den Vader gezonden was, om hem te zoeken. Dat Hij den heerlijken hemel verlaten had en op deze aarde gekomen was, om hem en anderen, die verloren waren, te zoeken. En evenals jij, zoo zei ik hem, zonder klagen den ijzigen sneeuwstorm en den doordringenden wind verdragen hebt, zoo heeft de Verlosser hier op aarde nog veel meer moeten lijden, zonder dat er ooit een klacht over Zijn lippen kwam. En tenslotte heeft Hij Zijn leven gegeven aan het kruis, opdat wij verlost zouden worden en eeuwig bij Hem zouden wonen. Mijn arme zieke vriend dronk mijn woorden in. Hij begreep alles; de Heer zelf maakte het hem duidelijk. Na dit eerste bezoek van mij heeft hij nog maar 29 een paar dagen geleefd. Ik heb hem nog twee keer bezocht. Soms had hij zulke benauwde hoestbuien, dat ik niet met hem kon spreken, maar als hij maar even in staat was te denken en te luisteren, dan was hij weer bezig met die verzen uit Lukas 15. Hij wist nu, dat hij ook een schaap van den Goeden Herder was, dat wel ver was afgedwaald, maar door den Goeden Herder gezocht en gevonden was. Hij nam Jezus Christus als zijn Zaligmaker aan en hij bad den Heer, of hij evenals het verloren schaap in de armen van den Goeden Herder naar huis mocht worden gedragen. Zijn laatste woorden waren: „Jezus, mijn Verlosser, mijn Herder." De kinderen hebben met open mond zitten luisteren. „Hè, wat is dat een mooi verhaal, Juffrouw," zegt Liesje, die er al heel bijzonder van onder den indruk is. Wat zal Jaap het mooi vinden! Ik ga het hem vanmiddag gauw vertellen. Ik wou maar, dat de Goede Herder Jaap ook vond." Juffrouw Kroon en de kinderen vinden het niets vreemd, dat Liesje over Jaap praat. Ze weten allen, dat Liesje zoo dikwijls bij hem komt. De juffrouw weet ook wel, dat Liesje hem eiken Zondag gaat vertellen, wat ze op de zondagsschool gehoord heeft. En in het dankgebed vraagt ze den Heer, of deze geschiedenis ook voor Jaap tot een zegen mag zijn; 30 of Jaap ook een schaap van Jezus' kudde mag worden. Zij zingt nu met de kinderen nog dat lieve versje: Negenennegentig schaapjes zijn In de kooi bijeen; Maar één doolt in 't duister rond, Angstig en alleen. Hoor! de herder roept zijn naam, Luistert naar 't geblaat.... Teeder lam, ach, kom terug, Eer het is te laat. Maar het komt niet naar de kooi, Hoe hij roepen moog'. Toch is dit verloren schaap 't Dierbaarst in Zijn oog. Negenennegentig schaapjes zijnIn de kooi tezaam; Zoekend doolt de herder rond, Roepend steeds zijn naam. Zie, hij vindt het! welk een vreugd! Veilig in zijn arm Draagt de herder het naar huis, In zijn mantel warm. Jezus' lamm'ren zijn ook wij, Dwalend ver van huis, Maar Zijn liefde zoekt ook ons, Brengt ons veilig thuis. Na het zingen heeft Juffrouw Kroon nog een ver- 3i rassing voor haar meisjes. Zij heeft voor ieder een mooien tekst meegebracht. Er staat een plaatjé op van den Goeden Herder, Die met een blik vol liefde neerziet op het schaap, dat Hij in Zijn armen draagt. Eronder staat de tekst: „Ik ben de Goede Herder. De Goede Herder stelt Zijn leven voor de schapen." „Hier, Liesje," zegt de juffrouw, als deze bij het uitdeelen aan de-beurt komt. „Ik heb er één over; dien mag jij vanmiddag meenemen voor Jaap." „O juffrouw, dank u wel. Daar zal hij toch zoo blij mee zijn. Ik zal hem boven Jaap's bed hangen." HOOFDSTUK V. LIESJE VERTELT. Als we dien middag eens even bij Juffrouw Volker om het hoekje kijken, zien we Liesje weer op het krukje bij Jaap's bed zitten en hooren we, hoe zij hem de geschiedenis van dien lerschen jongen en van het verloren schaap vertelt. Ze leest hem ook * de verzen uit Lukas 15 voor. Juffrouw Volker zit ook vol aandacht te luisteren. Zou ook bij haar de begeerte ontwaken, een schaap van den Goeden Herder te worden? Jaap ligt maar stil te luisteren. Zijn oogen kijken zoo verlangend. „Wat is dat een mooi verhaal!" zegt hij, als Liesje klaar is met vertellen. O, wat zou ik 33 graag willen, dat de Goede Herder mij ook vond en mij ook in Zijn armen naar huis droeg. Maar ik ben veel te slecht; ik heb nooit iets van den Heer willen weten/' „Maar het schaapje was toch ook erg stout geweest, Jaap. Het wist heel goed, dat het niet van de kudde mocht wegloopen, maar het deed het toch en ging zijn eigen weg. Toen het donker werd en het schaapje moe werd, kreeg het wel erge spijt en was het wel graag weer naar den herder en de andere schaapjes terug gegaan, maar toen kon het den weg niet meer vinden. En toen heeft de herder het geZocht en gevonden. „Jaap, je moet vragen, of de Goede Herder jou ook wil zoeken en vinden. Ik zal het ook doen. En dan moet je het ook voor je moeder vragen, hoor. — Kijk eens, Jaap, ik heb van de Juffrouw een mooien tekst voor je gekregen. Dien zal ik maar weer boven je bed hangen bij de andere." Jaap ligt er een heelen tijd naar te kijken. „Dat is mooi, Liesje. Wil je de Juffrouw wel voor me bedanken?" „Dat zal ik doen, hoor en nu moeten we gauw naar huis." Als ze met haar poppenkinderen afscheid wil nemen, bedenkt ze opeens, dat ze nog iets vergeten heeft. Ze loopt vlug naar den poppenwagen en komt terug met een zakje, dat ze heel voorzichtig draagt. „Hier is nog iets voor je, Jaap. Dat had ik bijna 33 vergeten. Het is een cadeautje van moeder en van onze kippen. Nu moet je maar raden, wat het is." „Een cadeautje van je moeder en van de kippen! Dan is het zeker een lekker eitje," raadt Jaap. „Mis, Jaap, het is niet één eitje, maar het zijn drie eitjes. Toen de kippen vanmiddag zoo aan het kakelen waren, zei moeder: Ga maar eens in het hok kijken, of ze een ei gelegd hebben. Wat er ligt, mag je voor Jaap meenemen. En toen lagen er drie eitjes. Het ééne was nog heelemaal warm. De kip liep net van het nest weg. Je moet ze maar gauw opeten." „Dat zal ik wel doen, hoor. Zoo'n versch eitje krijg ik niet eiken dag. Wil je je moeder en ook de kippen van me bedanken?" „Van mij ook, Liesje," zegt Juffrouw Volker, die blij is, dat ze nu de eerste dagen geen geld voor eieren hoeft uit te geven. „Ik zal het doen, hoor," zegt Liesje. „Dag Juffrouw! Dag Jaap! Ik hoop, dat je vannacht niet zooveel pijn zult hebben." HOOFDSTUK VI. UIT LOGEEREN. In de groote pastorie te R. wordt bezoek gewacht. Dominee en mevrouw Haagman, de ouders van me- Jaap's Vriendinnetje. 3 34 vrouw Stielstra, krijgen hun kinderen en kleinkinderen te logeeren. Tante Corrie en tante Anna hebben alles voor de ontvangst in gereedheid gebracht en nu is tante Corrie naar het station, om de logé's te halen. Tante „Daar zijn ze zeker, man." Anna zorgt onderwijl voor een lekker kopje thee, In de verte komt er een auto aangetuft. „Daar zijn ze zeker, man/' zegt grootmoeder en de beide oudjes loopen naar het hek, om hun gasten te verwelkomen. Eerst stappen Liesje en Anneke uit. Beiden dragen in eiken arm een pop en Liesje heeft bovendien een 35 klein koffertje bij zich, waar ze de poppenkleeren in gepakt heeft, 't Is een grappig gezicht. „Zoo, kinders, zijn jullie daar?" zegt grootmoeder en geeft haar lieve meisjes een kus. „En de poppenkinderen zijn ook present? Nu, dat is goed hoor!" Anton draagt ook een tasch, waar hij zijn boeken, teekengereedschap enz. in heeft meegebracht, 't Is een heel gedoe, voordat alle menschen, kinders en koffers binnen zijn. „En wat heb jij daar in je koffertje?" vraagt grootvader aan Liesje. „De kleertjes voor Nellie en Bettie en voor Dora en Thea, opa." „Ja," zegt mevrouw Stielstra, „ik had het druk voordat we weggingen, maar de meisjes niet minder. Alle poppenkleertjes moesten netjes gewasschen en gestreken mee op reis." „Dora heeft toch zooveel kleeren noodig, opa," Zegt Anneke. „Die is altijd zoo slordig op haar goed. Als ik haar een schoone schort heb voorgedaan, is ze dadelijk weer vuil. Ze krijgt er zoo dikwijls straf voor, maar het helpt niets. En als ze-uit logeeren is, moet ze er toch netjes uitzien?" „Natuurlijk, dat vind ik ook. Slordige logé's kunnen we niet gebruiken, wel oma?" „Nee hoor, maar gaan jullie nu eerst eens zitten, dan drinken we gezellig een kopje thee." „Mag ik weer uit dat mooie kopje met dat gouden randje drinken?" vraagt Liesje. 36 „Kijk eens, jullie kopjes staan al klaar. Daar heeft tante Anna voor gezorgd. En lusten jullie er nu Zoo'n lekker eigen gebakken koekje bij?" „Wat heeft tante Anna het weer druk gehad! Ze hebben er al op gehoopt, Anna," zegt moeder. „Opa, heeft u nog jutteperen?" vraagt Anton. „En gele pruimen?" vraagt Liesje. „Jullie moeten straks maar eens meegaan. Dan zullen we eens kijken, of er nog wat voor jullie te halen is." „O, die opa," zegt Tante Corrie, „moet u ze nu dadelijk al ween gaan verwennen?" „Nu ja, zoo'n klein beetje, dat mag wel die paar weekjes dat ze hier zijn," vinden opa en oma beiden. „Mogen we ook weer met de poppenkamer spelen, tante?" vraagt Liesje. „Zeker, hoor. Ik heb ze al voor jullie klaar gezet in de eetkamer; maar de meubels staan er nog niet in. Jullie moogt de kamer eerst wel eens een groote schoonmaakbeurt geven, nu er zoo lang niemand in gewoond heeft." Die poppenkamer is altijd een heel genot voor Liesje en Anneke. Er staat een tafel in met een snoezig theeserviesje erop. Dan vier stoelen, een kast, een kachel, een bloementafel met plantjes erin. Aan den muur hangen mooie schilderijen en een'klok; op den schoorsteen staat een lamp en voor de ramen hangen keurige kanten gordijnen. De popjes, die erbij gehoord hebben, zijn stuk gegaan, maar als 37 Liesje en Anneke komen, brengen ze altijd een paar heel kleine poppenkindertjes mee, die zoo lang in die mooie kamer mogen wonen. Eiken morgen wordt dan de heele kamer leeggehaald, het karpet geschuierd en de meubeltjes netjes afgestoft. „Is Marietje van den koster weer beter?" vraagt Liesje, die ook hier in het dorp haar vrienden en vriendinnen heeft. Toen ze in de Kerstvacantie bij opa logeerde, was Marietje erg ziek en is Liesje dikwijls bij haar geweest. „Ja, Marietje is heelemaal beter," vertelt grootmoeder. „Ze heeft gehoord, dat je zou komen logeeren en heeft al gevraagd, wanneer je eens bij haar komt. Je moet haar maar eens gauw gaan opzoeken." „Liesje zal het wel weer druk krijgen," zegt tante Anna. „Ouwe Trijntje vroeg me gisteren ook al, wanneer ze kwam en of ze dan vooral niet vergeten zou, eens bij haar te komen." „Maar Liesje moet ook eens lekker de wei in," vindt vader. „Ze ziet den laatsten tijd wat bleek en frissche lucht is goed voor haar." „Nu, daar kan ze hier wel van genieten. Er is een flinke tuin en een groote boomgaard bij de pastorie. Opa houdt kippen, eenden, konijnen, duiven. De kinderen behoeven zich waarlijk niet te vervelen. Na de thee gaat de heele familie naar buiten. De kinderen konden het oogenblik haast niet afwachten. Natuurlijk moeten de poppen ook mee. Er is nog een oude poppenwagen, waar tante Corrie en tante 38 Anna vroeger mee gespeeld hebben, toen ze klein waren. Daar worden nu Nellie en Bettie en Dora en Thea ingezet en Liesje en Anneke mogen om de beurt rijden. Anton heeft al gauw den pruimeboom opgezocht. — „O, kom eens gauw kijken, Liesje en Anneke, er zitten Zooveel pruimen aan! Mag ik eens schudden, opa?" „Jawel, maar het is misschien beter, dat vader het maar doet, want dat gaat zoo gemakkelijk niet." Nu, daar is vader wel voor te vinden. Even een flinken ruk aan den boom en het regent heerlijke groote pruimen, die met gejuich door de kinderen worden verzameld. „Nu mogen jullie er elk drie van opeten. De andere Zullen we in dit mandje mee naar huis nemen," zegt grootmoeder. „Die komen dan vanmiddag wel aan de beurt." Als de pruimen opgeraapt zijn, gaat het verder naar den juttepereboom. Hier begint dezelfde pret opnieuw. Wat hebben de kinderen een schik! En de grooten niet minder. „Gaan we ook naar de konijntjes kijken, opa?" vraagt Anneke. „Ja zeker, kom maar mee. Het hok is daarginds; dat weet je zeker nog wel." Terwijl Liesje en Anneke al haar aandacht bij Truus en Moortje en bij de jonge konijntjes hebben, gaat Anton stilletjes naar den poppenwagen. Hij haalt Thea en Dora eruit en zet ze neer aan den kant van de sloot, die langs den boomgaard loopt. Hij zet ze zoo, dat ze bijna met de voeten in 't water zitten. Anton heeft er altijd schik in, Anneke's poppen iets ondeugends te laten uithalen. Hij zet ze zoo, dat ze bijna met de voeten in 't water zitten. „Kom eens kijken, Anneke, wat Thea en Dora gedaan hebben!" „Thea en Dora? Die zitten toch in den wagen? Maar als Anneke bij den wagen komt, is er van Thea en Dora niets te zien. „Waar zijn ze dan, die stouterds?" „Ja, kom maar eens hier bij de sloot." Nu loopt Anneke op een draf naar den slootkant; de anderen 39 40 volgen haar. — O schrik! daar zitten haar kinderen vlak aan den rand van het water! Wat is Anneke boos. „Foei, stoute kinderen! Om je moeder zoo aan 't schrikken te maken! Jullie weet best, dat je niet bij de sloot mag komen. Jullie hadt wel kunnen verdrinken! Opa en oma, nu kunt u zelf eens zien, wat ik met die kinderen te stellen heb." „Nu, ik vind het ook wel wat erg," zegt oma. „Ze kunnen wel ziek worden in dat natte gras. Maar als moedertje goed op ze gepast had, zou het niet gebeurd zijn." „Nu ja, oma, maar ik kan toch niet altijd op ze letten. Nellie en Bettie bedenken nooit zulke stoute dingen." — Onzacht worden de poppen opgenomen en weer in den wagen gezet. „Ziezoo, als we thuiskomen gaan jullie dadelijk naar bed. Nellie en Bettie krijgen eerst nog een lekker boterhammetje, maar jullie moeten zoo maar gaan slapen." Liesje staat het huilen nader dan het lachen. Dat Anneke toch zoo op haar kindertjes kan brommen! Ze begrijpt toch wel, dat Anton het gedaan heeft. Liesje is blij, dat haar broertje nooit zooiets met haar poppen uithaalt. Maar dat doet Anton met opzet niet. Hij weet wel, dat hij Liesje verdriet zou doen, maar met Anneke is dat wat anders. Die vindt het niets erg, haar kinderen eens flink te straffen, Anneke houdt woord. Als ze thuiskomen, moeten Dora en Thea dadelijk naar bed; daar helpt niets aan. 4i Een paar uurtjes later liggen alle kinderen en poppenkinderen onder de wol en zitten de groote menschen nog gezellig wat te praten. „Hoe gaat het toch met dien zieken jongen, waar Liesje zoo dikwijls komt?" vraagt mevrouw Haagman. „O, u bedoelt Jaap Volker/' zegt dominee Stielstra, „'t Zal wel niet zoo heel lang meer met hem duren, moeder. Hij gaat langzaam achteruit. Maar die jongen is zoo veranderd. Als ik vroeger eens bij hem kwam, om hem wat uit den bijbel te vertellen, wilde hij er nooit iets van weten. Maar sinds Liesje met hem gebeden heeft en hem eiken Zondag komt vertellen, wat zij op de zondagsschool gehoord heeft, is hij heel anders geworden. Hij leest nu trouw in een bijbel, dien Liesje hem gebracht heeft en hij vraagt eiken dag aan den Heer, of hij ook een schaap van Jezus' kudde mag worden." „Liesje's gebed zal zeker verhoord worden," zegt dominee Haagman. „Ik geloof, dat zij al voor veel menschen tot een zegen is geweest." „Soms vragen we ons wel eens af, of het wel goed is, dat Liesje zooveel bij de zieken is en niet wat meer buiten speelt zooals andere kinderen," merkt mevrouw Stielstra op. „Maar als we dan weer hooren, hoe de Heer haar heeft willen gebruiken, om de menschen tot Jezus te brengen, willen we het ook weer niet tegengaan." „Ik vind wel, dat Liesje wat bleek ziet," zegt tante Corrie. „Ze moet hier nu maar eens echt van de 42 buitenlucht genieten en flink eten. De vacantie zal haar wel goed doen." HOOFDSTUK VII. LIESJE WORDT ZIEK. Er is een week van de vacantie om. Liesje is niet zoo vroolijk als anders en heeft al een paar dagen over erge pijn in haar schouder geklaagd. Gisteren is dokter v. d. Berg er geweest en heeft Liesje's arm en schouder onderzocht. Het leek hem niet zoo mooi en hij vond wel goed, dat er nog eens een andere dokter naar keek. Deze kan nu ieder oogenblik verwacht worden. Liesje zit in de huiskamer stil wat met de poppenkamer te spelen, maar bij elke beweging doet haar armpje pijn. Vader en moeder maken zich wel wat ongerust. Ze hopen nog maar, dat die andere dokter zal zeggen, dat het zoo erg niet is. Als de dokters er zijn, begint voor Liesje weer hetzelfde pijnlijke onderzoek van gisteren. Ze houdt zich dapper, maar als de dokter zoo hard op haar schouder drukt, springen de tranen haar in de oogen van de pijn. Na het onderzoek gaan de dokters naar de eetkamer, om daar eerst samen over het geval te spreken en dan worden Liesje's ouders geroepen. 43 „Het spijt me, dat ik u niet gerust kan stellen," zegt de dokter, die met dokter v. d. Berg is meegekomen, „maar het is niet in orde met den schouder van uw dochtertje. Er zit een stukje been, dat ziek is en dat weggenomen moet worden. We mogen het niet laten zitten, want dan zou uw kind niet beter worden." Liesje's ouders schrikken ervan. Een operatie, daar hadden ze nu nog heelemaal niet aan gedacht. „Is het werkelijk noodig, dokter?" vraagt mevrouw Stielstra. „Kan het niet op een andere manier beter worden?" „Neen, mevrouw, u zult er wel toe moeten overgaan. Het is gelukkig, dat u er dadelijk bij is geweest. Dikwijls wachten de menschen te lang. Nu heb ik alle hoop, dat het goed zal gaan en uw dochtertje haar armpje weer even goed zal kunnen gebruiken als vroeger." „En waar moet het gebeuren, dokter?" „Het beste is, dat zij naar het Diaconessenhuis in G. gaat. Ik zal het wel voor u in orde brengen en vragen, of ze morgen verwacht kan worden." — Met deze woorden nemen de beide dokters afscheid. „Ach man, ik vind het toch zoo vreeselijk, ons kind te moeten laten opereeren," zegt Liesje's moeder. „En kon het nu nog maar thuis gebeuren, maar in een ziekenhuis in een vreemde stad." „We moeten het aan den Heer overgeven," ant- 44 woordt dominee Stielstra. „Als het voor het bestwil van ons kind is, moeten we er toch toe besluiten." „Moeten we het dadelijk aan Liesje zeggen?" „Liesje zal wel vragen, wat de dokters gezegd hebben en dan vind ik het maar het beste, haar dadelijk de waarheid te zeggen. Liesje is een dapper kind en zij, die zoo dikwijls den Heer gevraagd heeft, anderen te helpen, zal zeker zelf ondervinden, dat de Heer bij haar is." Liesje's grootouders en tantes hebben nu ook het treurige nieuws gehoord. Wat zijn ze verdrietig! Ze houden zooveel van Liesje en o, als zij nu eens niet beter werd! Als ze binnenkomen is Liesje's eerste vraag: „Wat hebben de dokters gezegd, vader? U bent zoo lang weggebleven!" En dan neemt vader Liesje op zijn schoot en vertelt haar alles. Even is Liesje heel stil, maar dan vliegt ze naar haar moeder, slaat haar armpje, dat geen pijn doet, om moeder's hals en zegt: „Mammie, u moet niet huilen. De Heere Jezus zal wel heel dicht bij mij zijn en ook bij u. Zullen we bidden, Pappie?" — Liesje weet dadelijk, tot Wien zij in hun nood de toevlucht moeten nemen. En dominee Stielstra bidt, of de Heer hen allen wil helpen en dicht bij Liesje wil zijn, als ze geopereerd moet worden en of Hij Liesje heelemaal beter wil maken. Den volgenden dag brengen Liesje's ouders hun zieke kind naar G., waar de operatie nog dienzelfden 45 middag plaats heeft. Voordat Liesje naar de operatiezaal gebracht wordt, mogen haar ouders nog even bij haar zijn. „U moet niet zoo bedroefd zijn," zegt Liesje, als ze ziet, dat haar moeder weer de tranen in de oogen heeft. nIk ben niets bang, want de Heer is zoo dicht bij me." Terwijl de dokters met Liesje bezig zijn, wachten haar ouders in de wachtkamer. Wat duurt de tijd hun lang! Elke minuut lijkt hun wel een uur toe. Eindelijk, daar komt de dokter. „De operatie is goed gelukt, dominee. Uw dochtertje heeft zich bijzonder dapper gehouden. Ze was zoo rustig en kalm. We hebben ons er allen over verwonderd. De zuster komt u dadelijk roepen; dan moogt u haar even groeten." „Denkt u, dat ze haar armpje weer goed zal kunnen gebruiken, dat het niet stijf zal blijven?" „Daar behoeft u niet bang voor te zijn. We hebben er de beste verwachting van en we hopen, dat u uw dochtertje over een paar weken weer gezond thuis hebt." Als dominee en mevrouw Stielstra de kamer binnenkomen, waar Liesje ligt, is het eerste wat ze Zegt: „Kijk eens, Pappie en Mammie, ik kan toch mijn handjes nog vouwen om te bidden." Vader en moeder kunnen zich bijna niet goed houden. Ze weten, dat Liesje veel pijn heeft en inplaats dat ze klaagt, is haar eerste woord een uiting . en ze haar handjes nog kan vouwen. 47 van dankbaarheid, dat haar armpje niet stijf is geworden en ze haar handjes nog kan vouwen. De zuster geeft een wenk, dat de bezoekers haar patientje nu alleen moeten laten. Morgen mogen ze misschien een beetje langer blijven. Met een hartelijken kus nemen dominee en mevrouw Stielstra van hun dochtertje afscheid. „Dag lieve schat, tot morgen, hoor," zegt moeder en vader voegt erbij: „We zullen niet vergeten, den Heer te danken, dat Hij je geholpen heeft en we zullen ook vragen, of de Heer de pijn wil wegnemen en je een goeden nacht wil geven." HOOFDSTUK VIII. FEEST IN HET DORP. *t Is feest in het dorp en jullie begrijpt zeker al waarom. Liesje is beter en wordt vandaag thuis verwacht. De dominee, Anton en Anneke zijn al weer een week terug. Mevrouw Stielstra is nog zoo lang bij haar ouders gebleven, om Liesje eiken dag te kunnen bezoeken en Betje, die in de vacantie bij haar moeder geweest is, heeft deze week voor de huishouding gezorgd. De dominee is vanmorgen op reis gegaan, om zijn vrouw en zijn dochtertje te halen. Over een kwartiertje komt de trein aan. 48 Voor het hek van de pastorie hebben Liesje's schoolvriendinnetjes zich opgesteld met hun ouders en nog vele anderen uit het dorp. 't Lijkt wel, of de koningin verwacht wordt. Bij den ingang van het hek hebben de kinderen een grooten boog van groen gemaakt en bovenin staat met groote letters te lezen: „Welkom thuis!" Wat hebben de dorpsmenschen in de dagen van Liesje's ziekte met dominee en mevrouw meegeleefd! Het zijn ook voor hen dagen van angst en spanning geweest. Ze konden er niet aan denken, dat ze Liesje zouden moeten missen, dat ze haar nooit meer terug zouden zien en haar lief stemmetje niet meer zouden hooren. Vele gebeden zijn er in het dorp voor Liesje opgezonden en ze zijn niet tevergeefs geweest. Jaap heeft Liesje wel het meest van allen gemist. En toch heeft hij zich niet zoo eenzaam gevoeld als vroeger, toen hij Liesje nog niet kende. Want nu heeft hij den Heere Jezus lief. De Goede Herder heeft hem gevonden. Nu weet hij, dat hij een Vriend heeft, die altijd dicht bij hem is en hem nooit alleen laat. Hij. verlangt zoo, om het zelf aan Liesje te vertellen. Liesje heeft hem een heel klein briefje geschreven en beloofd, dat ze gauw bij hem zou komen, als ze thuis was. Jaap's moeder heeft het gordijn heelemaal weggeschoven. Als Liesje nu maar kijkt, als ze voorbij komt. De dokter zal haar met zijn auto van het station halen en dan gaat het zoo gauw. 49 Daar hoort Jaap in de verte een auto aankomen; „Moeder, gauw, daar komt ze aan!" Juffrouw Volker haast zich naar het voorkamertje en komt nog net bijtijds, om Jaap wat te ondersteunen bij het overeind zitten. Wat een geluk! De auto rijdt heel langzaam. Liesje staat voor het raampje en wuift zoo hard zij kan, als zij voorbij het huis van haar zieken vriend komt. Jaap wuift terug. „Wat ziet ze nog bleek, hè moeder. Je kunt wel zien, dat ze erg ziek is geweest." „Ik ben toch zoo blij, dat ze weer beter is, Jaap. Je bent zoo gewend, dat het kind iederen dag even komt babbelen. Ik heb haar echt gemist." Als de auto het hek van de pastorie nadert, gaat er een luid hoera! op. Liesje vindt den boog en het „welkom" prachtig en het liefst zou zij de heele rij langs gegaan zijn en alle menschen en kinderen een hand gegeven hebben. Maar de dokter is erbij en die vindt, dat Liesje gauw wat moet gaan rusten. Ze is nog zoo zwakjes en wel wat vermoeid van de reis. Binnen wachten haar nog meer verrassingen. De kamer staat vol bloemen, die de menschen uit hun tuintjes verzameld hebben en midden op de tafel prijkt een prachtige taart. Op een kaart, die erbij hoort, leest Liesje: „Voor onze lieve Liesje, van haar schoolvriendinnet j es.' * Liesje kan bijna niet gelooven, dat dat allemaal voor haar is. „O moeder, wat zijn de menschen toch Jaap's Vriendinnetje. ^ 50 lief!" roept ze en ze loopt gauw naar het raam, om allen nog eens toe te wuiven en ze wijst met haar handje, dat ze het zoo mooi vindt. Anneke stopt haar zusje haar mooien bal in* de hand. „Hier, dien mag jij hebben, hoor. Ga je nu nooit meer weg?" — Liesje geeft haar een kus. Ze is zoo blij, dat ze weer thuis is bij vader en moeder en Anton en Anneke. „Ons meiske moet nu eerst een uurtje gaan slapen," zegt vader, als Liesje al haar schatten bewonderd heeft. „Ze ziet er wel een beetje moe uit." Maar voordat moeder Liesje naar boven brengt, dankt vader in een innig gebed den Heer, dat Hij de gebeden verhoord en Liesje weer beter heeft gemaakt. HOOFDSTUK IX. JAAP'S LAATSTE KERSTFEEST. Een paar maanden later vinden we Liesje nog eens bij haar- zieken vriend. Jaap is nog bleeker en magerder dan toen wij hem het laatst zagen, maar Liesje heeft haar roode wangen van vroeger weer. Op het kastje bij Jaap's bed staat een mandje roode tulpen, dat hij verleden week met zijn verjaardag van Liesje gekregen heeft. Jaap is net een dag na Liesje's vader jarig. Van al het lekkers heeft haar 5i moeder toen wat voor den volgenden dag voor Liesje's vriend weggezet, 's Morgens vroeg, toen haar vader en moeder nog op bed lagen, kwam ze al Zingende de trap af: „O, wat zijn wij heden blij, Jaap die is jarig!" en nog voor het ontbijt bracht Ze den jarige het lieve mandje met tulpen, dat ze van het geld uit haar spaarpot voor hem gekocht had. Tusschen en na schooltijd liep ze steeds heen en weer met haar poppenwagen, waar ze dan telkens wat van het lekkers of een andere verrassing voor Jaap in zette. Op haar manier heeft ze dien dag tot een heerlijken feestdag voor den armen jongen gemaakt. Ook nu is ze weer voor hem bezig geweest. Het is Kerstfeest. Op de tafel staat een kerstboompje, dat Liesje daar vanmorgen met behulp van haar broertje heeft neergezet. Zelf heeft ze er de slingers en ballen in gehangen en de kaarsjes erin gezet. Ook hangen er een paar mooie teksten in. Liesje heeff daarnet de kaarsjes aangestoken. Karel, die vanavond ook thuis is gebleven, heeft haar er mee geholpen. Jaap vindt het zoo prachtig. Hij heeft nog nooit eerder een kerstboom gezien. Nu zingt Liesje al de kerstliedjes, die ze ook op het feest van de zondagsschool gezongen hebben. Juffrouw Volker en Karei luisteren ook. En dan begint ze op haar kinderlijke manier de Kerstgeschiedenis te vertellen. Jaap kent de geschiedenis nu al lang, 53 want hij leest eiken dag in zijn bijbel en toch vindt hij het heerlijk, als Liesje vertelt van het Kindje van Bethlehem, dat nog veel armer was dan hij. Want hij heeft nog een lekker bed om in te slapen, maar voor den Heere Jezus was er niet eens een wiegje, waar Zijn moeder hem in kon leggen. „Het was een slechte ruil voor den Heere Jezus, toen hij den heerlijken hemel verliet en als een arm kindje hier op aarde kwam," zegt Jaap. „Ja en dat heeft de Heer nu gedaan voor ons," zegt Liesje, „dat wij bij Hem in den hemel zouden komen." „Ik denk, dat ik nu wel gauw naar Jezus zal gaan, Liesje," zegt Jaap. „Ik weet nu, dat Hij ook voor mij op aarde gekomen en ook voor mij aan het kruis gestorven is en dat de Goede Herder mij straks in Zijn armen naar huis zal dragen." O, wat was Liesje blij, toen Jaap haar bij haar eerste bezoekje na haar thuiskomst vertelde, dat hij nu ook een schaap van Jezus' kudde was, dat de Goede Herder hem ook gevonden had. Als Liesje eraan denkt, dat haar zieke vriend nu wel gauw naar Jezus zal gaan, wordt ze wel verdrietig, want ze zal hem zoo missen. Maar voor Jaap is ze blij. Hij is de laatste dagen zoo benauwd en heeft zooveel pijn. En in den hemel zal hij nooit.meer ziek zijn en nooit meer pijn lijden. Jaap's moeder moet altijd schreien, als haar jongen zooiets zegt. Ze zou hem nog zoo graag een poosje 53 bij zich houden. Als ze nu maar wist, dat ze hem later zou weerzien, maar zoo ver is Juffrouw Volker nog niet. Ze is wel wat veranderd en vindt het nu zelfs prettig Jaap wat uit den bijbel voor te lezen, als hij er zelf te moe voor is. Maar Jaap zou zoo graag willen, dat zijn moeder ook met haar zonden tot den Heere Jezus ging, dat zij God ook als haar Vader leerde kennen. Dominee en mevrouw Stielstra komen hun dochtertje halen. Jaap is de laatste dagen erg moe; Liesje mag niet zoo lang bij hem blijven. „Heb je een goeden avond gehad, Jaap?" vraagt dominee Stielstra. „Heerlijk, dominee! Het boompje vind ik toch zoo prachtig en Liesje heeft zoo mooi gezongen en verteld. Nietwaar, moeder en Karei?" Beiden moeten zeggen, dat ze het ook een heerlijken avond gevonden hebben. „Heb je dien tekst al gelezen, Jaap? vraagt Liesje's moeder, terwijl ze wijst op éen van de teksten, die in het boompje hangen. „Ja, mevrouw," zegt Jaap. „Het bloed van Jezus Christus, Gods Zoon, reinigt ons van alle zonden." Van alle zonden. Hoort u het, moeder?" „Heerlijk, als we dat gelooven, Jaap," zegt mevrouw Stielstra. Liesje en haar ouders nemen nu afscheid. Als ze al bij de deur zijn, roept Jaap Liesje nog eens terug: „Dag Liesje; nog hartelijk bedankt voor alles, hoor!" zegt hij en geeft haar nog eens een hand. „Dag Jaap! Ik hoop, dat je vannacht wat kunt slapen. Tot morgen!" Maar als Liesje den volgenden morgen op school „Dag Liesje, nog hartelijk bedankt voor alles, hoor!" is, komt Juffrouw Volker onder tranen aan de pastorie vertellen, dat haar lieve jongen dien morgen is heengegaan. Een paar uur had hij rustig geslapen. Toen was hij met een erge hoestbui wakker geworden. Zijn moeder was dadelijk bij hem en het eenige, wat ze nog van hem hoorde, was: „Dag lieve, lieve moeder. Zorg, dat je ook bij ons komt, hoor!" Hij bedoelde in den hemel, bij hem en bij zijn vader. Als Liesje uit school komt en moeder haar vertelt, 54 55 dat Jaap dien morgen naar den Heere Jezus is gegaan, is ze eerst erg bedroefd. „Kan ik Jaap nu nooit meer zien?" roept ze snikkend. Maar dan zegt ze opeens, terwijl ze haar tranen afveegt: „Nee, hè mammie, ik mag niet huilen, nu Jaap zoo gelukkig is. Wat zal hij blij geweest zijn, toen hij den Heere Jezus zag!" Moeder kust haar dochtertje en in stilte dankt Zij den Heer, dat Hij Liesje heeft willen gebruiken om Jaap den weg te wijzen naar den hemel, waar hij nu voor eeuwig bij zijn Heiland ïs. Lieve kinderen, ik hoop, dat jullie evenals Liesje den Heere Jezus zult liefhebben en veel van Hem aan anderen zult vertellen. Uit de geschiedenis van Liesje blijkt, dat de Heer ook kinderen kan gebruiken in Zijn dienst. Hij geve, dat Liesje ook in haar verder leven nog voor velen tot een zegen mag zijn en dat jullie allen, hoe jong ook, je leven aan den Heer moogt wijden. Trouwe Heiland, Die mij liefhebt En elk kindje mint als mij, Leer mij toch voor U te leven, Doen het werk, dat Gij wilt geven, 'k Ben wel klein, maar 'k doe het blij, Want Gij deedt zooveel voor mij. INHOUD. Hoofdst. Bldz' L Liesje • ♦ 5 II. Jaap i f% III. Bij Liesje thuis *7 IV. Het verloren schaap 22 V. Liesje vertelt 31 VI. Uit logeeren '• • • 33 VII. Liesje wordt ziek 42 VIII. Feest in het dorp • • 47 IX. Jaap's laatste Kerstfeest 5°