DUISTERNIS EN LICHT DOOR BET SY N1JKERK — G. F.» CALLJÉNBACH W2> KINDERKERK „Dh RUY 1 cK Kerstfeest i938. SLOTERDIJK. Stil Was de nacht en wijd Was 't veld Een engel des Hemels van Jezus oerteltl Dieren en menschen, 't alles nu luistert, Naar den wind in den nacht, die geheimen uitfluistert! Met harten nog vol van „stroo" en van „doeken" Reppen zich herders om 't Kindje te zoeken- Hei Kindje dat eens, als een klein stukje zon, Lag in de kribbe, toen de dag begon. Het Kindje, dat deed zelfs 't stroo herleven Zoodat 't nog eenmaal Vrucht ging geven. Het Kindje, waardoor dees' dorrende aarde, Herbloeien zal eens in een rozengaarde. J. W. P LE ROY, Sloterdijk, 25 Dec 1928. DUISTERNIS EN LICHT JOHN PATON DUISTERNIS EN LICHT || OF II DE ZENDELING JOHN PATON EN DE ZUIDZEE-EILANDERS DOOR BETSY Vierde, herziene en vermeerderde, druk NIJKERK - G. F. CALLENBACH HOOFDSTUK L Dr. John G. Paton. — de sapeurs en mineurs. Naar de Zijn ouderlijk huis. — Bij — Student in Glasgow. — kannibalen. Op den 23sten Maart 1858 werden er in de kerk te Glasgow, in tegenwoordigheid van een overgroote schare belangstellenden, twee mannen plechtig als Evangeliedienaar ingezegend, en als Zendeling afgevaardigd naar de Nieuwe Hebriden. Eén van die mannen was de toen bijna vier en dertigjarige Dr. John G. Paton, die ons hier zelf het een en ander verhalen zal van zijn leven en werken onder de wilde eilanders, van de Stille Zuidzee. Dezen waardigen dienstknecht des Heeren bij de lezers aan te bevelen, of hun aandacht voor hem te vragen, zal wel niet noodig zijn. De zaak, die hij bespreken gaat, is bovendien op zichzelve reeds aanbeveling genoeg. Want wie belang stelt in het heerlijk Zendingswerk, en niet alleen met den mond, maar ook met het hart heeft leeren bidden: Onze Vader, die in de hemelen zijt, Uw Koninkrijk kome, zal zeker gaarne luisteren naar alles, wat op de uitbreiding van het Godsrijk betrekking heeft. 8 Maar niettemin behoort een spreker toch bij zijn hoorders te worden ingeleid, en dit wil ik hier gaarne doen. John Paton werd 24 Mei 1824 geboren, in een landhuisje op de pachthoeve Braehead, bij Dumfries, in het zuiden van Schotland. Een jaar of wat later verhuisde het gezin naar Torthorwald, een oud, welvarend dorp, niet ver van daar. John was de oudste van elf kinderen, die door hun godvreezende ouders geheel voor den Heer werden opgevoed. Zijn vader was kousenwever op kleine schaal, en John was nog geen twaalf jaar oud, toen hij datzelfde handwerk begon te leeren. Hij maakte er verbazende vorderingen in, maar — hij werkte ook! Van 's morgens zes tot 's avonds tien uur was hij met de anderen aan den arbeid, met tusschenin slechts één uurtje rust voor het middagmaal, een half uur voor het onbijt en nog een half uur voor het avondeten. En zelfs dien rusttijd gebruikte hij niet om te rusten; de vrije oogenblikjes, die hem na iederen maaltijd overbleven, bracht hij dagelijks in zijn boeken door. Vooral op het Grieksch en Latijn legde hij zich ijverig toe, want de kleine John had zijn hart reeds aan den Heer gegeven, en wilde niets liever dan predikant of zendeling worden. Het was voornamelijk door de gebeden van zijn godvruchtigen vader, die op zijn jeugdig gemoed altijd een onbeschrijfelijk diepen indruk maakten, dat deze begeerte bij den knaap was gewekt. 9 Als vader Paton met zijn gezin nederknielde, om aller belangen den Heere op te dragen, en dan ook, vaak met tranen, smeekte om de bekeering der Heidenen tot den eenigen Zaligmaker Jezus Christus, gevoelden allen zich als in de tegenwoordigheid van den levenden Heiland, en leerden zij Hem kennen en liefhebben als hun goddelijken Vriend. „Als wij dan van onze knieën opstonden," zegt John, „keek ik altijd naar den glans, die op het gelaat van mijn vader uitgespreid lag, en dan wenschte ik hem gelijk te worden, en hoopte ik, dat, in antwoord op zijn gebeden, ik eenmaal het voorrecht mocht hebben, het heerlijk Evangelie naar een of ander deel der Heidenwereld te brengen." Ook de christelijke wandel van zijn vrome moeder werkte allergezegendst op het hart van haar kinderen, die het, naar hun eigen getuigenis, naast God, aan haar edelen geest en haar nederige, stille godsvrucht te danken hebben, dat zij geworden zijn, wat ze zijn. Het volgende voorval, waaruit haar vertrouwen op den Heer zoo duidelijk spreekt, verdient vermelding, om den blijvenden invloed dien het uitoefende op het godsdienstig leven van haar John. * Op zekeren tijd werd haar gezin, evenals zooveel andere gezinnen uit den boerenstand, in diepe ellende gedompeld door ziekte in de aardappelen, een mislukten oogst, en duurte der levensmiddelen. Haar man was naar het naburige Hawick gegaan, en zou den volgenden avond met geld en etenswaren terugkomen. Maar intusschen raakte het meelvat leeg; en moeder 10 Paton, te fijngevoelig om haar nood aan anderen bekend te maken, bracht haar kinderen naar bed, met de verzekering, dat zij alles aan den Heer had verteld, en dat Hij hun den volgenden morgen overvloed van eten zou zenden. En zie, den volgenden dag zond haar vader, ofschoon hij niets van haar benarde omstandigheden wist, haar uit Lockerbie een geschenk — zooals men dat in de Schotsche graafschappen nog wel gewoon is, en dat in den regel bestaat uit een zak nieuwe aardappelen, een zak versch gemalen meel of bloem, of de eerste eigengemaakte kaas van dat jaar. — Dit geschenk, zoo te juister ure gekomen, voorzag ruimschoots in al hun behoeften. En toen. de moeder zag hoe verrast haar kinderen waren door zulk een zichtbare verhooring van haar gebed, nam zij ze rond haar schoot, dankte den Heer voor Zijn goedheid en zeide: „O, kinderen, hebt uw hemelschen Vader toch lief! Maakt Hem in het gebed al uw nooden bekend, geloovende dat Hij u helpen zal; en Hij zal er in voorzien, in zoover het tot uw geluk en tot Zijn eer kan strekken." John Patons vader had altijd een sterke begeerte gehad om predikant te worden; doch toen de Heer hem had doen zien, dat Hij ander werk voor hem te doen had, had hij de plechtige gelofte afgelegd, dat, zoo God hem zonen mocht geven, hij dezen volkomen den Heere zou wijden, om Hem in zijn plaats te dienen in het Evangelie, als Hij hen daartoe aannemen en hun den weg banen wilde. Geld om te studeeren kon hij hun echter niet geven, 11 om de eenvoudige reden, dat hij het niet had; maar het was den jeugdigen John gelukt zóóveel van zijn verdiensten te besparen, dat hij gedurende zes weken de hoogeschool te Dumfries bezoeken kon. Dit wekte opnieuw den lust tot leeren in hem op, zoodat hij besloot zijn ambacht te laten varen, en iets anders bij de hand te nemen, dat hem beter in staat zou stellen zijn studiën voort te zetten. Te dien einde werd er een overeenkomst gesloten met de sapeurs en mineurs, die daar juist waren omgiet graafschap Dumfries op te meten en in kaart te brengen. Hij had nu van negen tot vier uur dienst, en moest daarbij iederen morgen en avond nog een weg van meer dan vier kilometer afleggen; en toch vond hij nog Wl tijd tot studie, zoowel op zijn wandeling als in zijn vrije uren. In plaats van zich in het middaguur met de anderen te vermaken, sloop hij ongemerkt naar een rustig plekje, aan den oever van de Nith, en verdiepte zich daar gansch alleen in zijn boek. Zijn luitenant, die aan den overkant woonde, had den ijverigen jongen opgemerkt, en riep hem op zekeren dag bij zich, om hem te vragen wat hij studeerde. John vertelde hem nu openhartig hoe de zaken stonden; waarop de luitenant hem bevordering in den dienst en een bijzondere opleiding in Woolwich op kosten van den Staat beloofde, als hij voor zeven jaar wilde teekenen. John dankte hem zeer voor zijn vriendelijk aanbod, en zeide dat hij gaarne voor drie of vier jaar wilde teekenen, maar niet voor zeven. 12 Nu werd de luitenant boos. „Wat!" riep hij uit, „wil je een aanbod afslaan, waar de zoon van menig groot heer trotsch op zou zijn?" „Ik heb mijn leven aan een anderen Meester gegeven," antwoordde John, „en kan mij dus niet voor zeven jaar verbinden." „Aan welken meester?" vroeg de luitenant scherp. „Aan den Heere Jezus," was het antwoord; „en gaarne wilde ik mij zoo spoedig mogelijk tot Zijn dienst bekwamen, en een prediker worden van het Evangelie." De luitenant werd hoe langer hoe boozer. In groote woede liep hij naar het andere einde van de kamer, liet den betaalmeester komen en riep: „Zoo ge mijn aanbod niet aanneemt, wordt ge onmiddellijk ontslagen!" „Dat zou mij grootelijks spijten," hernam John, „maar als ik mij voor zeven jaren verbind, zou ik daardoor mijn levensdoel waarschijnlijk geheel missen; en ofschoon ik u zeer verplicht ben, kan ik zulk een verbintenis toch onmogelijk aangaan."- De luitenant was echter te zeer verstoord om de moeilijkheid, waarin de jongeling zich bevond, te kunnen of te willen begrijpen. John moest zijn teekengereedschap teruggeven, ontving zijn geld, en kon zonder verdere praatjes vertrekken. Toen de Rector van de hoogeschool te Dumfries deze geschiedenis te hooren kwam, bood hij den jongen Paton aan, hem daar kosteloos te laten studeeren. Maar ook dit kon hij voor het oogenblik niet aannemen, omdat hij geen middelen bezat om in zijn onderhoud te voorzien, en hij zijn goeden vader niet 13 tot last wilde wezen. Integendeel wilde hij hem veel liever helpen het groote gezin te onderhouden, en verhuurde zich daarom, voor het eerst van zijn leven, gedurenden den oogsttijd bij een boer. De eerste schoof echter, die hij binden moest, viel reeds uit elkaar toen de boer haar opnam. Deze viel er hem evenwel niet hard om, maar wees hem eens goed hoe hij het doen moest; en de tweede, die hij bond, ging zelfs met schudden niet los. De derde werd over het veld geworpen; en toen ook deze proef goed doorstaan was, riep de boer op bemoedigenden toon: „Mooi zoo, m'n jongen! Ga zoo maar voort!" Het was in het eerst nogal een zwaar werkje voor den armen jongen. Zijn handen deden hem pijn. Maar hij dacht: Wie wil, die kan; en zoo kreeg hij er al heel gauw den slag van, en werkte hij tegen den beste op. Het was omstreeks dien tijd dat er te Glasgow een jongmensch gevraagd werd, tot het doen van huisbezoek en het uitdeelen van traktaatjes, voornamelijk onder degenen, die de Zondagsschool verzuimden. Aan die betrekking was een salaris van zeshonderd gulden verbonden, benevens een jaar opleiding aan de normaalschool als Zondagsschool-onderwijzer, om zich dan verder tot het werk van Evangeliedienaar te bekwamen. De jonge Paton vond dit juist een goede betrekking voor zich, en had er zich terstond voor aangemeld, ofschoon hij weinig hoop had er voor in aanmerking te zullen komen. Niettemin ontving hij dadelijk na den oogst een brief, waarin hem verzocht werd op een bepaalden dag te Glasgow te komen, om daar, 14 met een ander jongmensch, op wien ook de keus gevallen was, een vergelijkend examen te doen. Beiden verschenen op den aangewezen tijd, en na een nauwkeurig onderzoek bleek, dat de een voor den ander niet behoefde onder te doen, hetgeen de beslissing voor de examinatoren nogal moeilijk maakte. De heeren deden nu het voorstel beiden aan te nemen, zoo zij het toegezegde salaris samen wilden deelen; want meer geven konden zij vooreerst niet. Dit voorstel werd aangenomen. De twee kandidaten, hoewel elkander geheel vreemd, gingen samenwonen, verdeelden den arbeid, waardoor zij natuurlijk meer tijd tot studie overhielden, en konden best met elkander overweg. Nu was het werken, werken, van 's morgens vroeg tot 's avonds laat; want al hun medestudenten waren hen ver vooruit, zoodat ze hard moesten blokken om hen in te halen. Eer dan ook het jaar om was, werden beiden, kort na elkander, ernstig ziek, deels door overspanning, maar mogelijk meer nog door gebrek aan voldoend voedsel. Paton moest op bevel van den dokter onmiddellijk ophouden met studeeren en naar huis gaan, waar hij, door de versterkende berglucht en de voedzame melk van zijns vaders eenige koe, na een korte rust zoover herstelde, dat hij weer aan het werk kon gaan in een kleine school te Girvan. Intusschen kreeg hij langzamerhand zijn gezondheid geheel terug; en met het geld, dat hij van zijn salaris bespaard had, begaf hij zich andermaal naar Glasgow, waar hij zich als student liet inschrijven. Ongelukkig was dit geld binnen het jaar alweer op, — hij had er nog een gedeelte van aan een armen student geleend, die in gebreke bleef het terug te geven, — en nu schoot hem niets anders over dan de studie maar weer vaarwel te zeggen en naar werk uit te zien. Maar op het oogenblik dat hij, ten einde raad, zijn boeken wilde verkoopen, om het ten minste nog een paar weken langer te kunnen volhouden, deed de Heer hem, op opmerkelijke wijze, opnieuw een betrekking als onderwijzer vinden aan een school, die geheel in verval was, doch onder zijn goede leiding weer tot grooten bloei geraakte. Eenigen tijd later werd hij te Glasgow als stads-zendeling aangesteld, in welke betrekking hij met grooten zegen werkzaam was. Onder al zijn arbeid was het hem echter voortdurend als hoorde hij het gejammer van de verloren gaande Heidenen in de verre Zuidzee, om wier behoud zoo weinigen zich schenen te bekommeren, terwijl er in Glasgow, dit wist hij, velen waren, die zijn werk daar konden overnemen. Dit was hem een zaak van dagelijksche overdenking en aanhoudend gebed; en toen hij eindelijk hoorde dat er een zendeling gevraagd werd, om den zendeling John Inglis op de Nieuwe Hebriden' in zijn zwaarwichtig werk behulpzaam te zijn, en men er geen geschikt persodn voor vinden kon, bood John Paton, na rijp en biddend beraad, zich, met een zijner medestudenten, Joseph Copeland, als zoodanig aan, in de vaste overtuiging, hierin den wil van zijn goddelijken Meester te volbrengen. 15 16 Toen zijn besluit bekend werd, verklaarden bijna al zijn vrienden zich er tegen. Sommigen meenden dat hij te Glasgow niet gemist kon worden, en boden hem een huis aan, en zooveel traktement als hij maar hebben wilde, indien hij slechts blijven wou. Anderen zeiden, dat er in Schotland nog heidenen genoeg te bekeeren waren, en dat die allereerst gered moesten worden; en wederom anderen wezen hem op de gevaren die hem wachtten, als hij zijn nuttigen werkkring verliet, om zijn leven onder de menscheneters op de Nieuwe Hebriden te gaan wegwerpen. Onder de velen, die hem van zijn voornemen zochten af te brengen, bevond zich ook een bejaard Christen, die maar gedurig riep: „Maar die kannibalen! Je zult opgegeten worden door de kannibalen!" „Mijnheer," gaf Paton hier eindelijk op ten antwoord, „gij zijt reeds oud; uw eigen vooruitzicht is, welhaast te zullen sterven en in het graf door de wormen opgegeten te worden. Wat mij betreft moet ik u zeggen, dat, als ik maar leven en sterven mag in den dienst en tot eer van den Heere Jezus, het mij geheel hetzelfde is, of ik door kannibalen of wormen gegeten word; en in den grooten dag der opstanding zal mijn lichaam even schoon als het uwe verrijzen, in gelijkheid aan dat van onzèn opgestanen Heiland." De oude heer moest bekennen dat hij na deze woorden niets meer te zeggen had. Bij zooveel tegenstand waren de woorden van zijn ouders, die hem ook in deze zaak geheel in de hand des Heeren stelden, en met wie hij alles nog eens breedvoerig besprak, hem tot bijzondere bemoediging. 17 „Tot hiertoe," zoo spraken ze, „hebben we in het minst geen invloed op uw beslissing willen uitoefenen; maar nu het zoover is, moeten wij u zeggen, dat wij God danken voor het besluit, waartoe ge gebracht zijt. Uw vader had er zijn hart op gezet Evangeliedienaar te worden, maar andere plichten noodzaakten hem er van af te zien. Toen gij ons geschonken werdt, legden wij u, onzen eerstgeborene, op het altaar, om, als de Heer het goedkeurde, gewijd te worden tot een gezant van het Kruis; en het is ons voortdurend gebed geweest, dat gij tot dit besluit mocht voorbereid, bekwaam gemaakt en geleid worden. En nu bidden wij met ons gansche hart, dat de Heer uw offer aannemen, u lang sparen, en u vele zielen uit de Heidenwereld tot uw loon geven moge." Van dat oogenblik af verdween de laatste twijfel omtrent hetgeen hem te doen stond voor altijd uit zijn hart, wijl hij duidelijk zag dat het Gods hand was, die hem niet alleen toebereidde voor, maar ook geleidde naar het arbeidsveld in den vreemde. Gedurende een jaar ontvingen nu de nieuw-benoemde zendelingen nog onderricht in de geneeskunde, in verschillende handwerken, en verder in alles wat hun te pas kon komen in het verre land. Met goed gevolg legden zij hun laatste examen af; en na op den lsten December 1857 hun ontslag als stads-zendeling gekregen te hebben, werden zij op den meer gemelden 23sten Maart 1858 plechtig ingezegend, en gingen zij 16 April daaraanvolgende met de Clutha onder zeil. Na een reis van vier maanden kwamen zij te Mel- Duisternls en Licht 2 18 bourne aan, een stad op de zuid-oostkust van Australië; en van daar staken zij met een ander schip over naar de Nieuwe Hebriden, die duistere, bloedige eilanden der Stille Zuidzee, waar nog geen twintig jaren vroeger de zendelingen Williams en Harris, slechts enkele minuten na hun aankomst, door de wilde inboorlingen doodgeslagen, gekookt en opgegeten waren geworden. Dit geschiedde op Erromanga. En op Tanna, een ander eiland, het dichtst daarbij, woonden geen lievere jongens. Ook daar hadden de zendelingen Turner en Nisbet, die drie jaren later door het Londensch Zendinggenootschap waren uitgezonden, het door de schrikkelijke vervólgingen der Wilden zóó hard te verantwoorden, dat zij binnert zeven maanden tijds genoodzaakt waren, hun leven des nachts in een kleine boot door de vlucht te redden. Op dit eiland nu landde den 5den November 1858 ons klein gezelschap, bestaande uit de heeren Paton en Copeland, en mevrouw Paton, de jeugdige echtgenoote van eerstgenoemde. De natuur was er prachtig, doch de menschen, die zij er te aanschouwen kregen, vervulden hen met schrik en vrees. Hoe zij er uitzagen zal Dr. Paton ons zelf vertellen, 't Wordt tijd dat wij hem aan het woord laten komen; te meer wijl niemand beter dan hijzelf in staat is den indruk te beschrijven, dien deze woeste eilanders op hem maakten. HOOFDSTUK II. Komst op Tanna. — Het leeren van de taal. — nowar en nouka. — mlaki, de duivel-koning. — een godsdienst van vrees. Toen ik, bij onze aankomst op het eiland Tanna, voor het eerst de naakte, beschilderde inboorlingen zag, — zoo verhaalt Dr. Paton in zijn autobiografie,*) — werd mijn hart met afgrijzen zoowel als met medelijden vervuld. Zij hadden op zijn best zooveel kleeren aan als Adam en Eva na den val. De bejaarde vrouwen droegen niets dan een kort rokje van gras, de jongere slechts een schortje van gras of bladeren; en de mannen iets, dat op een zak geleek. De kinderen waren gehéél naakt. Hun gelaat was rood, zwart en wit beschilderd; sommigen hadden één zwarte en één roode wang; anderen een wit voorhoofd en een blauwe kin; kortom, allerlei kleuren, overal; hoe grilliger en wilder, hoe mooier. Hun lang haar was gevlochten in een menigte dunne vlechtjes, aan koorden gelijk, en met veeren en schelpen versierd. Ook waren zij altijd gewapend met een dikke knots, die zij -vervaarlijk in de lucht ') eigen-levensbeschrijving. 20 konden zwaaien, en een kawas of werpsteen, een doodelijk wapen, veel gelijkende op een slijpsteen voor zeisen, van achttien tot vier en twintig centimeter lang, waarmee zij op verren afstand en met noodlottige juistheid wisten te treffen. Naar het scheen waren de opperhoofden van Port Resolution, de plaats waar wij ons vestigden, ons goed gezind. Zij schenen te verlangen dat er zendelingen onder hen kwamen wonen, en wilden ons gaarne een stuk gronds voor een huis verkoopen. Doch het bleek al spoedig, dat het hun meer te doen was om de bijlen, messen, vischtuigen, dekens en kleederen, die zij er voor in betaling kregen, of die zij ons hoopten te ontstelen, dan om het Evangelie, dat wij hun kwamen brengen. Zij pasten wel op, geen bescherming te beloven aan de gezinnen van zendelingen en onderwijzers. Wel beloofden zij, hun zelf geen kwaad te zullen doen, maar zeiden tevens, er niet voor te kunnen instaan, wat de stammen uit het binnenland hun doen zouden. Zulke beloften hielden natuurlijk niets in, en waren daar ook juist op aangelegd. Zij dachten al mooi hun woord te houden, als zij zei ven de hand maar niet aan ons sloegen, al huurden zij ook anderen om zulks te doen. Zij waren dan ook in niets te vertrouwen wat hun eigenbelang niet gold, terwijl niets hun te laag en te wreed was om hun doel te bereiken. Het zien dezer ongelukkigen bracht mij bijna tot wanhoop. Had ik dan mijn nuttigen werkkring en mijn lieve vrienden in Glasgow opgegeven, om mijn 21 leven te wijden aan deze diepgezonken schepselen? Zou het mogelijk zijn, dacht ik, hun het onderscheid te leeren tusschen goed en kwaad, hen tot het Christendom te brengen, of zelfs eenigszins te beschaven? Maar dit was slechts een voorbijgaand gevoel. Met verwondering en blijdschap toch hadden wij de groote verandering gezien, die met de inboorlingen van het naburig Aneitium — waar wij eenige weken vertoefd hadden — had plaats gegrepen; die, in den betrekkelijk korten tijd dat de zendelingen Geddie en Inglis daar werkzaam waren, hun afgoden hadden weggeworpen, van hun heidensche gewoonten afstand hadden gedaan, en aanbidders waren geworden van den éénen waren God; en in wier midden men nu veilig en gerust kon leven. Die wonderbare verandering had het Evangelie onder de menscheneters op Aneitium gewerkt; en wij hoopten, dat, zoo wij slechts bleven bidden en volharden, ditzelfde goddelijke werk ook op Tanna tot stand zou komen. Op onze beurt waren wij voor de arme Tanneezen voorwerpen van nieuwsgierigheid en vrees. In het eerst kwamen zij in menigten samen om naar ons te kijken, en beschouwden alles wat wij deden en hadden met onverholen en toenemende verwondering. Wij kenden nog niets van hun taal, en konden dus geen woord tot hen spreken, noch zij tot ons. Wij keken elkander maar aan; lachten, knikten, en maakten gebaren tegen elkander; en hiermede liep onze eerste kennismaking af. Op zekeren dag, toen ik bezig was ons huis te bouwen, zag ik twee mannen in mijn nabijheid. Eén 22 van hen nam een stuk gereedschap van mij op, liet het den ander zien, en zeide: „Nunski nari enu?" Ik maakte hieruit op dat hij vroeg: „Wat is dat?" en een stuk hout opnemende, vroeg ik insgelijks: „Nunski nari enu?" Zij lachten en zeiden iets tot elkander, dat waarschijnlijk beteekenen moest: „Hij vat onze taal al," en noemden mij daarop den naam van het voorwerp, dat ik hun toonde. Ik bemerkte nu dat zij mijn vraag: „Wat is dat?" begrepen hadden, en dat ik zoodoende den naam van alle zichtbare dingen om ons heen te weten kon komen. Alle namen, die zij ons noemden, schreven wij zorgvuldig, op het gehoor af, op; en door altijd heel oplettend te zijn, raakten onze ooren spoedig gewend aan de verschillende klanken van hun taal, en maakten wij buitengewone vorderingen in het spreken en schrijven er van. Dit laatste was voor hen iets geheel nieuws, want letters hadden de bewoners der Nieuwe Hebriden eenvoudig niet. Gewoonlijk huurde ik eenige van de verstandigste lieden om wat met ons te praten, .en onze verschillende vragen betreffende hun taal te beantwoorden; maar wij werden zoo dikwijls door hen bedrogen, en verstonden hen vaak zoo verkeerd, dat wij er niet veel verder door kwamen. Toen wij echter wat meer kennis van hun taal hadden opgedaan, en zij van hun kant meer schik kregen om ons te helpen, ging het beter. Onder onze beste en meest betrouwbare helpers 23 bevonden zich twee bejaarde opperhoofden, Nowar en Nouka, in veel opzichten een paar edele mannen, die zich door een zekere aangeboren waardigheid en vriendelijkheid gunstig van hun stamgenooten onderscheidden. Jammer, dat beiden ondergeschikt waren aan het oorlogshoofd Miaki, een soort van duivel-koning over veel dorpen en stammen. Hij en zijn broeder waren de erkende leiders in alle mogelijke gruweldaden. Zij stelden hun eer in bloedvergieten, oorlogvoeren en menscheneten, en konden altijd beschikken over een gevolg van woestelingen, die in of bij hun dorp Woonden, en steeds bereid waren om te gaan waar, en te doen wat Miaki wilde. De Tanneezen hadden een menigte steenen afgoden en heilige dingen, die zij vreesden en waarin zij oprecht geloofden. Zij vergoodden ook hun opperhoofden, evenals de oude Romeinen; vandaar dat bijna ieder dorp en iedere stam zijn eigen „heilige man" had; sommigen hadden er zelfs vele. Dezen oefenden een ontzaglijk kwaden invloed uit, en gaven vóór, door hun heilige ceremoniën de macht te bezitten over leven en dood, niet alleen in hun eigen stam, maar over het geheele eiland. Heilige mannen en vrouwen ontvingen geregeld geschenken, om voor het volk bij de goden tusschen te treden, en om ziekten te genezen of die te veroorzaken door Nahak, dat is, betoovering van de overblijfselen der spijzen, of van de schil van de vruchten, die de persoon, op wien zij hun invloed willen uitoefenen, gegeten heeft. Ook aanbaden zij, in hun houten en steenen afgoden, de 24 geesten van afgestorven voorouders en helden. Zij vreesden die geesten en zochten hun hulp; voornamelijk deden zij hun best diegenen te vriend te houden, die te beschikken hadden over oorlog en vrede, hongersnood en overvloed, gezondheid en ziekte, voorspoed en tegenspoed, leven en dood. Hun heele godsdienst was alzoo een godsdienst van slaafsche vrees, die ten doel had den een of anderen boozen geest te bevredigen, ten einde onheilen te voorkomen of zich wraak te verzekeren; en voor zoover ik ooit heb kunnen merken, hadden zij niet het minste begrip van een God van liefde en genade. De Tanneezen noemen den hemel Aneai; en later ontdekten wij, dat dit de naam was van het hoogst en schoonst gelegen dorp van hun eiland. Hun beste plekje op aarde was hun alzoo een zinnebeeld van den Hemel. Hun Kanaan was dus ook een profetie van een ander en beter land, een hemelsch Kanaan. Het feit, dat zij een Aneai, een Hemel hadden, maakte het ons gemakkelijk hun over den werkelijken Hemel te spreken, het Aneai, waarop het Evangelie ons hopen doet. En de behoefte die zij gevoelden, om de grootere en machtige goden te kennen, drong hen om gretig te luisteren naar alles, wat wij hun van den Allerhoogsten God, en van Zijn Zoon Jezus vertelden, en van al Zijn groote werken, die ons in den Bijbel worden verhaald. Maar toen wij hun begonnen te leeren, dat, om dien almachtigen God te kunnen dienen, zij al hun afgoden moesten wegwerpen, en al hun heidensche gewoonten en ondeugden moesten nalaten, ontstaken zij in toorn 25 tegen ons en begonnen zij allerlei wreedheden, ttrwijl zij een ieder vervolgden, die de Zending genegen was. Zoo was het hier dan alweder de oude geschiedenis: het licht had de duisternis aangevallen; en een tijd lang scheen het, of de duisternis zou zegepralen, en de dag der verlossing nooit voor Tanna zou aanbreken. HOOFDSTUK III. een dubbel verlies. — vijandschap. — sandelhout-koopers. — Het lot der vrouw. Mijn eerste huis op Tanna lag dicht aan zee, op een bekoorlijk plekje, van achteren beschut door een steilen heuvel, en omringd en beschaduwd door mooie broodboomen en zeer hooge kokosboomen; te mooi en te hoog eigenlijk, wijl zij ons beroofden van menigen zuiverenden luchtstroom, waaraan wij maar al te groote behoefte hadden. Aan den eenen kant van de baai toch bevond zich een uitgestrekt moeras; en daar de grond aan de overzijde, waar ons huis stond, nauwelijks hooger was, waren wij bijna voortdurend omringd door de nadeelige dampen, die daaruit opstegen. Toen het, helaas, te laat was, bemerkten wij, dat wij veel leed hadden kunnen voorkomen door op hooger grond te bouwen, waar de frissche passaatwinden vrijen toegang hadden en de lucht zuiver hielden. Mijn lieve vrouw, tot dusver een toonbeeld van gezondheid, stierf ruim een jaar na onze komst op het eiland, na een aanval van de zóo gevreesde koorts, die zich gedurende veertien dagen, om den anderen 27 dag, in telkens heviger, mate herhaalde; en zeer spoedig daarop stierf ook mijn lief jongske, wiens geboorte ons, slechts vijf weken vroeger, zoo grootelijks had verblijd. Mijn smart en verslagenheid te beschrijven over dit dubbel verlies is niet mogelijk. Dicht bij ons huis groef ik een graf, waarin ik het dierbaar stof van vrouw en kind nederiegde; en op het graf bouwde ik een gedenkteeken van koraalblokken, welks top ik bedekte met fijne witte koraal. Dit werd mijn uitverkoren en veel bezocht plekje gedurende de maanden en jaren dat ik, met tranen en gebeden, onder allerlei moeiten en doodsgevaar, werkte aan het behoud der wilde eilanders. En het is alleen door het gevoel van de vertroostende nabijheid van mijn trouwen Heiland, die mij onder alles steunde en sterkte, dat ik op dat eenzame graf niet insgelijks gestorven ben. Toen ook ik een hevigen aanval van koorts had gehad, zei een verstandig opperhoofd tot mij: „Missi, als gij hier blijft, zult ge spoedig sterven! Geen man van Tanna, die in dit vochtige weer zoo laag slaapt als gij, of hij sterft ook. Wij slapen op den hoogen grond, en de passaatwind houdt ons gezond. Gij moet op den heuvel gaan slapen, dan zult gij wel gezonder zijn." Ik besloot zijn raad zoo spoedig mogelijk op te volgen, want, ofschoon het met veel moeite gepaard zou gaan, scheen dit mij de eenige weg om op het eiland in het leven te blijven. Er waren op dien tijd twaalf Aneitiumeesche onderwijzers op Tanna; maar zij hadden geen scholen, en ook geen boeken, want Tanneesche boeken bestonden er niet. Deze onderwijzers waren bekeerde inboor- 28 lingen van het naburig eiland Aneitium, wier werk was, het volk, zoo goed zij konden, in den christelijken godsdienst te onderwijzen, en vooral door hun levenswandel te toonen, dat het Christendom beter en edeler menschen maakt dan het Heidendom. Als er een zendeling komt, is de eerste plicht van zoo'n onderwijzer hem te helpen in het bouwen van zijn huis, en in alles wat noodig is tot het oprichten van den nieuwen Zendingspost. Ook vergezellen zij hem op zijn reizen, dienen hem zooveel mogelijk tot tolk, en helpen in alles de goede zaak bevorderen. Evenals de Europeesche zendeling moet hij echter eerst de taal leeren, want ieder eiland heeft zijn eigen taal, ja, ook wel meer dan één; zoodat de menschen, die aan den eenen kant wonen, die van den anderen kant soms niet eens kunnen verstaan. Dit vooral maakte onzen arbeid op de Nieuwe Hebriden niet alleen zeer moeilijk, maar was ook oorzaak, dat wij slechts uiterst langzaam vorderden. Toen wij een poosje onder de Tanneezen gewoond hadden, ging het nieuwtje er voor hen af; en al heel spoedig begonnen zij op allerlei wijzen hun hebzucht en bedrieglijkheid te toonen. Om te beginnen namen de opperhoofden ons de helft van het stuk gronds weer af, dat wij van hen gekocht hadden om ons Zendingshuis te bouwen; en toen wij de andere helft wilden omheinen, dreigden zij, ons te zullen dooden, als wij met ons werk voortgingen. Toen verdeelden zij de brood- en kokosboom en, die op dat stuk grond groeiden, onder elkander, en zeiden zich te zullen wreken, als iemand 29 van ons er aan durfde komen, tenzij wij ze van hen kochten. Dit konden wij echter niet doen, omdat zij er iets voor vroegen, wat wij niet bezaten; en nu werden zij zóó onredelijk en vijandig, dat ons verblijf onder hen bepaald gevaarlijk werd. Gelukkig kwam er juist om dien tijd een schip. Ik kocht nu van den kapitein de verlangde zaken; en toen zij die kregen, schenen zij voor een tijd weer wat vriendelijker gestemd. Doch dit bleef zoo niet. Een droogte, die eenige weken aanhield, begon nadeelig te werken op den groei van hun yams *) en banaanboomen; en onmiddellijk werd die droogte toegeschreven aan ons en onzen God. De inboorlingen werden van alle kanten bijeengeroepen om de zaak in een openbare vergadering te bespreken; en het gevolg daarvan was dat Nouka, het groote opperhoofd, en zijn neef Miaki, het oorlogshoofd, ons den volgenden dag kwamen vertellen, dat de machtige opperhoofden in die vergadering verklaard hadden, dat, als de kustbewoners ons niet dadelijk doodden, of noodzaakten het eiland te verlaten, zij, als er intusschen geen overvloedige regen kwam, al de binnenlanders oproepen, en zoowel ons als onze opperhoofden vermoorden zouden. De goedgezinde opperhoofden zeiden: „Bid uw God om regen, en ga vooreerst niet ver buiten uw deur. Wij verkeeren allen in het grootste gevaar, en als er oorlog komt, vreezen wij, u niet te kunnen beschermen." Dit was evenwel slechts gemaakte vriendelijkheid. Zeiven zoogenaamde heilige mannen zijnde, beweerden ') Yam of broodwortel, een Indische plant, welker wortel eetbaar is en bijna op dezelfde wijze gebruikt wordt ais onze aardappel. 30 zij, macht te hebben over regen en droogte; en nu hun onmacht bleek, hadden zij het volk wijs gemaakt, dat dit onze schuld was. Dit deed den toorn van de arme, onwetende Heidenen opnieuw tegen ons ontbranden. Maar onze genadige God kwam ons wederom te hulp, en zond den volgenden rustdag, juist toen wij godsdienstoefening zouden houden, een overvloedigen regen. Allen geloofden nu, dat die regen gezonden'was om ons te redden, in antwoord op ons gebed, en besloten onder elkander ons op Tanna te laten blijven. Maar ongelukkig brachten de aanhoudende zware regens veel ziekten met zich, en alweer wezen de heiligê mannen ons als de oorzaak er van aan. Hevige stormen brachten bovendien veel schade aan hun vruchtboomen toe; en dit was voor onze vijanden een nieuwe gelegenheid om de schuld van dat alles op de zendelingen en hun God te werpen. De haat der inboorlingen tegen de Blanken was hoofdzakelijk te wijten aan de sandelhout-koopers, een goddeloos slag van menschen, zóó wreed en verdorven, dat elk rechtschapen Engelschman zich schaamt, hen zijn landgenooten te noemen. Zij onderdrukten en bestalen de arme inboorlingen waar ze konden, verkochten hun sterken drank en vuurwapenen, en legden hun, bij den minsten tegenstand, door geweer of revolver het zwijgen op. Er gingen maar weinig maanden om, dat er op deze wijze niet meerderen van hen gedood werden; en in plaats van zich te schamen, beroemden hun moordenaars zich over de wijze, waarop zij zich van hen wisten te ontdoen. 31 Zooals zich denken laat waren de inboorlingen steeds brandend van verlangen om zich te wreken; zoodat het eigenlijk een wonder is, dat eenig Blanke nog onder hen geduld werd. Natuurlijk werden zij door den omgang met zulke Blanken, al kwamen dezen ook honderdmaal uit een beschaafd land, eerder slechter dan beter. Zij namen al hun ondeugden over, hetgeen hieruit blijkt, dat juist die Tanneezen, die een weinig Engelsch spraken, en daardoor de goddelooze taal der kooplieden en hun haat tegen de zendelingen en hun werk hadden kunnen overnemen, de slechtste en gevaarlijkste van allen waren. Maar het was niet alleen met de Blanken dat de Tanneezen het te kwaad hadden; ook onderling waren zij bijna voortdurend in oorlog. Dit kwam, omdat ieder maar deed wat hij wilde, en bijna elke twist door de wapenen beslecht werd. Behalve vele gevechten in het binnenland werd er één vlak bij ons huis geleverd, en verscheidene andere rond de haven. In een dezer schermutselingen werden zeven mannen gedood; en volgens Tanneesche wijze richtten de strijders en hun vrienden na den slag een feestmaal aan van de lijken der verslagenen, terwijl hun weduwen insgelijks gedood, en op dezelfde wijze verorberd werden. De vrouw was onder de Heidenen op de Nieuwe Hebriden, en vooral op Tanna, de vertrapte slavin van den man. Zij moest hard werken en al de zwaarste lasten dragen, terwijl hij op zijn gemak naast haar liep met geweer, knots of speer. Als zij hem beleedigd had, kon hij haar slaan zoo hard hij wilde, zonder 32 dat iemand er aan dacht haar te hulp te komen; ja, men vond het zóó'n gewone zaak, dat, zelfs als de vrouw onder zijn handen dood bleef, de buren er zich weinig of niet mee bemoeiden. Vrouwen-offers hadden bij iedere gelegenheid plaats. Op zekeren tijd b.v. werd het groote opperhoofd Nouka ernstig ziek, en aanstonds offerde zijn volk drie vrouwen voor zijn herstel. Stierf er een man, dan werd zijn weduwe geworgd, opdat haar geest met hem naar de andere wereld zou kunnen gaan, om hem ook daar te dienen. Zoo gebeurde het eens dat een heilig man, terwijl hij op een koraalrots aan het visschen was, door een vergiftige visch werd gebeten. Na veel smarten stierf hij, en naar gewoonte maakten zijn betrekkingen zich gereed zijn beide weduwen te worgen. Meestal gebeurden zulke gruwelen zonder dat ik er iets van wist, daar zij ze zooveel mogelijk voor mij trachtten te verbergen; maar gelukkig was ik dien dag juist op het dorp, en gelukte het mij, hen te bewegen, den man alleen te begraven en zijn vrouwen te laten leven. Voor hun kinderen droegen de Tanneezen zóó weinig zorg, dat het mij verwonderde, dat er nog één in het leven bleef. Zoodra de arme kleinen alleen uit de voeten konden, werden zij geheel aan hun lot overgelaten; en het gevolg daarvan was, dat de kinderen wederkeerig zoo weinig aan hun ouders gehecht waren, en hun zoo weinig liefde betoonden, dat zij hen op hun ouden dag, als ze niet meer werken konden, lieten doodhongeren, en soms nog vlugger en gewelddadiger aan hun einde hielpen. 33 De opvoeding van een jongen bestond hierin, dat men hem leerde behendig met den boog te mikken, met juistheid zijn speer te werpen, krachtig zijn knots te zwaaien, en goed te schieten met geweer en revolver, als hij die krijgen kon. Hij trok met zijn vader en broers mee ten oorlog, en werd ijverig ingewijd in al hun ondeugden en wreedheden, als een eerste vereischte om een man en krijgsheld te worden. De meisjes moesten met hun moeder en zusters hard werken op de plantages, de omheiningen er voor in orde maken, alle lasten dragen, en op den koop toe geduldig de slagen afwachten, die de mannen en jongens haar geliefden te geven. Met al wat in mij was kwam ik tegen deze afschuwelijke wreedheden op. Waar ik kon bestrafte ik de mannen over hun onmenschelijke handelwijze; onder anderen één wreedaard, die zijn vrouw, vlak voor ons huis, meedoogenloos sloeg. Den volgenden dag kwam hij met een gewapende bende op mij af, om mij te dooden; maar ik stelde mij dapper tegenover hem, en verweet hem nogmaals zijn slecht en lafhartig gedrag. Eindelijk begon zijn woede te bedaren; hij liet zijn knots zakken, ten teeken van berouw, en beloofde mij, het niet meer te zullen doen. Allen, die eenige macht bezaten, verzocht ik mij te helpen, deze verfoeielijke gewoonten tegen te gaan; en eindelijk verbonden zich tien opperhoofden om het slaan van vrouwen en het verworgen van weduwen af te schaffen, en tevens alle werk op den dag des Heeren te verbieden. Doch behalve in oorlogszaken of andere boosheden, Duisternis en Licht. 3 34 was de invloed van de opperhoofden op Tanna betrekkelijk gering. Eén man verklaarde rondweg: „Als wij onze vrouwen niet sloegen, zouden ze nooit werken. Ze zouden ons niet vreezen en gehoorzamen. Maar als wij er weer eens een stuk of twee, drie geslagen, gedood en opgegeten hebben, zijn de anderen voor langen tijd weer onderdanig en stil." Ik trachtte hem aan te toonen hoe wreed dit was, en dat het de vrouwen bovendien geheel ongeschikt maakte voor haar werk. En om hen niet alleen door woorden maar ook door ons voorbeeld te Ieeren, ging ik soms met mijn Aneitiumeesche onderwijzers en hun vrouwen een paar mijlen ver, om voor mij en ieder der mannen een zware vracht brandhout te snijden, die wij zelf naar huis droegen, terwijl wij de vrouwen slechts weinig te dragen gaven. Voor de Tanneezen, die wij onderweg ontmoetten, was dit iets geheel ongewoons; maar ik legde hun uit, dat dit nu de manier was, waarop de Christenen hun vrouwen en zusters behandelden en hielpen; en dat dezen nu ook op haar beurt haar mannen liefhadden, en de noodige kracht overhielden om het huiswerk te doen. Ook zeide ik hun, dat, daar de mannen veel sterker gebouwd waren, zij als vanzelf aangewezen waren om de zwaarste lasten te dragen, en het buitenwerk te verrichten. Zulke daden gaven hun, meer nog dan lange redeneeringen, iets te zien van het leven, waartoe de Heere Jezus hen riep. HOOFDSTUK IV. Bijgeloof. — Een Christelijke Heiden-begrafenis. — Volleerde dieven en leugenaars. — „Een God of een brandend schip?" — mlaki in gala. Omstreeks den tijd toen mijn lieve vrouw stierf, werd ook mijn medezendeling Mathieson, die aan de andere zijde van het eiland werkzaam was, [gevaarlijk ziek, en schijnbaar stervende naar Aneitium vervoerd. Een van mijn onderwijzers ging zijn plaats zoolang innemen; en toen ook deze daar ziek werd en stierf, kwamen al de vooroordeelen der eilanders weer boven. Ik moest hun de oorzaak van al die ziekten en sterfgevallen zeggen, doch wist niet beter te doen, dan het blaadje om te keeren, en hun te vragen, waarom al die rampen ons in hun land overkwamen, en of zijzelven er ook soms schuld aan hadden. Vreemd genoeg bracht deze eenvoudige vraag een geheele verandering bij hen teweeg. Dagen achtereen werd de zaak onderling besproken, en eindelijk kreeg ik ten antwoord: „Wij geven u de schuld niet van deze rampen, maar dan moetjjy het ons ook niet doen. Wij denken dat een Boschman zich meester gemaakt heeft van het een of ander waarvan wij gegeten hebben, 36 en dit voor den grooten Boozen Geest in den vulkaan geworpen heeft." Een ander opperhoofd legde de zaak zóó uit: „Karapanamum, de Auruman of groote Booze Geest van Tanna, dien wij allen vreezen en aanbidden, zendt die ongelukken; want hij weet, dat, als wij aanbidders worden van uw Jehova God, wij niet voort kunnen gaan hem te dienen en hem van alles het beste te geven, zooals onze voorvaders altijd gedaan hebben. Hij is boos op u en op ons allen." De vrees dat zijzelven voor de oorzaak van dood en ongeval gehouden werden, hield hen een tijdlang stil; doch dat er maar weinig noodig was om hen in vrienden of vijanden te veranderen, bewijst het volgende: Een oud, geëerd opperhoofd van Aneitium kwam eens een bezoek brengen op Tanna. Kort na zijn terugkomst werd hij ziek, en stierf binnen enkele dagen. Alweder schreven de Tanneezen zijn dood aan mij en den Godsdienst toe. En toen nu ook zijn broeder, die na hem kwam, een paar dagen na zijn aankomst een aanval van koorts kreeg, leed het bij hen geen twijfel meer dat het onze schuld was, en besloten zij, woedend als ze waren, ons huis en al onze bezittingen te verbranden, en allen, die tot de Zending behoorden, te vermoorden of te dwingen het eiland te verlaten. Mijlen in het rond vereenigden zij zich tot onzen ondergang. Maar onze God bewerkte zelfs wilde harten om ons te redden. De oude Nowar, het opperhoofd op wiens grondgebied wij woonden, en Arkurat, de tweede in rang, kwamen voor ons op. Met nog twee anderen verzetten 37 zij zich in de openbare vergadering tegen ieder plan om ons van het leven te berooven. Sommigen van hun volk bleven ons ook vriendschappelijk gezind; en met behulp van onze Aneitiumeesche onderwijzers waarschuwden zij ons voor ieder gevaar. Onze vijanden gaven het evenwel niet op, en besloten een bende uit te kiezen, om al de vrienden der Zending te dooden, den ouden Nowar er onder begrepen. Doch plotseling ging er een schrik door de vergadering, doordien een machtig oorlogshoofd, die tot hiertoe gezwegen had, opeens opstond, zijn vervaarlijke knots zwaaide, en, haar daarop ter aarde werpend, luide uitriep: „De man, die Missi doodt, moet eerst mij dooden! Zij, die de onderwijzers dooden, moeten eerst mij en mijn volk dooden; want wij zullen hen bijstaan, en ter dood toe verdedigen!" Oogenblikkelijk verklaarde een ander opperhoofd met donderende stem hetzelfde, waarop de gansche vergadering verschrikt uit elkander ging. Dit geval was des te opmerkelijker, daar deze beide opperhoofden bijna vier mijlen meer landwaarts woonden, en als bekende ziekte-makers en heilige mannen, voor onze bitterste vijanden gehouden werden. De eerste had een broeder, die eens in den oorlog gewond was, en wiens wonden ik verbonden had, waarop zijn genezing gevolgd was. Misschien was hij daarom zoo goedgunstig jegens ons. Maar hoe het zij, voor mij was het duidelijk en klaar, dat onze lieve Heere Jezus dien dag onmiddellijk tusschentrad om ons te helpen. Niet lang daarna bracht een nieuwe oorlog de ge- 38 heele streek in opschudding. Gelukkig vielen er slechts weinig dooden; en ik slaagde er in, twintig opperhoofden over te halen, voortaan niet meer te vechten dan om zich te verdedigen; aan welke belofte zij zich geruimen tijd, ondanks den spot hunner stamgenooten, stipt hielden. In dien tijd kwamen er 's avonds verscheidene mannen, die over dag niet durfden, bij mij, om met mij te spreken en onderricht te ontvangen. Toen zij zagen dat de deuren van het Zendingshuis gegrendeld, en de vensters met blinden gesloten werden, zoodat zij door niemand opgemerkt konden worden, bleven zij uren lang, en deden mij allerlei vreemde vragen omtrent den nieuwen Godsdienst en zijn wetten. Ik herinner mij nog hoe één opperhoofd, die dikwijls kwam, tot mij zeide; „Ik zou wel een Awfuaki-man — dat wil zeggen: een Christen — willen worden, als de anderen mij maar niet uitlachten. Dat zou ik niet kunnen verdragen." Bijna bewogen! Ach, hoevelen zijn er niet in de Christenlanden, zooveel hooger bevoorrecht dan deze arme Heiden, die het nooit verder brengen dan dit „bi/na", Een dezer opperhoofden verloor zijn vrouw, en nu besloot hij, haar een christelijke begrafenis te geven. Hij had daartoe van een koopman wit katoen gekocht, en kwam bij mij om band, waaraan de koopman hem niet helpen kon, en vertelde mij, dat hij het lijk van zijn vrouw wilde kleeden, zooals ik dat van mijn lieve vrouw had gedaan. Ik bood hem aan, de begrafenis bij te wonen en 39 met hen te bidden. Maar dit wees hij af, omdat dan de meeste dorpelingen niet komen zouden; en hij wilde juist, dat allen er bij zouden zijn, wijl het de eerste begrafenisplechtigheid van dien aard op Tanna was. Mijn vriend Nowar had beloofd den lijkdienst te houden en tot Jehova te bidden, in tegenwoordigheid van al de Heidenen. Ik vond iets treffends in deze christelijke begrafenis, geleid door een Heiden, in het midden van Heidenen, waarbij den Naam werd aangeroepen van den waren en levenden God, door een man, die nog zoo verward zat in zijn afgoden en bijgeloof. Het denkbeeld van een opstanding der dooden boezemde den Tanneezen groot belang in, en lokte allerlei vragen bij hen uit; terwijl ik van mijn kant iedere gelegenheid aangreep, om hun de geschiedenis van het leven en sterven van Jezus te verhalen, hopend dat God ons sparen zou, om hen tot de kennis der zaligheid, en tot het liefhebben en dienen van den eenigen Zaligmaker te brengen. Dit was echter een zwaar en moeilijk werk; want bij elke gelegenheid kwam hun afkeer van den Godsdienst weer boven, dien zij voornamelijk toonden door zoo brutaal mogelijk van mij weg te nemen wat ze maar krijgen konden. En kwam ik er tegen in verzet, dan werd knots of strijdbijl, geweer of werpsteen oogenblikkelijk opgeheven, ten teeken dat zij mij zouden dooden, als ik hen durfde weerstaan. Hun behendigheid in het stelen was verwonderlijk. Lag of viel er iets op den grond, dan zette een Tannees er gewoonlijk heel netjes zijn voet op, terwijl hij u in- 40 tusschen vrijmoedig aanzag; en als hij het dan tusschen zijn teenen genomen, of het met zijn groote teen, als een duim gebogen, vast had, dan wandelde hij er bedaard mee weg, met het onschuldigste gezicht van de wereld. Zoo verdwenen een mes, een schaar, of andere kleine voorwerpen in een oogwenk. Een ander verborg iets heel behendig tusschen zijn dunne haarvlechten; een derde onder zijn Wooten arm, terwijl een vierde zoo maar wegkaapte waar zijn oog op viel, en er zich openlijk mee uit de voeten maakte. De meesten schaamden zich dan ook niet over hun stelen, maar wel over hun onhandigheid, als ze ontdekt werden. Toen op zekeren dag, na langdurigen regen en een warme, vochtige lucht, de zon weer eens helder scheen, hing ik mijn dekens buiten om te drogen. Ik bleef er met de vrouwen en een paar onderwijzers bij, om er een oogje op te houden, want het gebeurde soms dat de dingen onder onze oogen verdwenen. Opeens kwam Miaki, die ons met zijn makkers onopgemerkt had gadegeslagen, buiten adem op mij toeloopen, roepende: „Missi, kom eens gauw mee naar binnen, gauw! Ik moet u wat vertellen en heb uw raad noodig!" Zoo sprekende stormde hij mijn huis binnen, en ik volgde hem; maar eer hij nog met zijn verhaal begonnen was, hoorden wij de vrouwen roepen: „Missi! Missi! Kom gauw! Miaki's mannen zijn bezig uw lakens en dekens te stelen!" Ik ijlde oogenblikkelijk naar buiten, maar kwam reeds te laat. Allen waren in het boschje verdwenen en met hen mijn lakens en dekens. 41 Miaki stond een oogenblik beschaamd, toen ik hem verweet dat hij mij bedrogen had, om zijn mannen gelegenheid te geven mij te bestelen. Doch hij herstelde zich spoedig. Hij hield zich of hij verschrikkelijk boos op hen werd, zwaaide zijn groote knots, en sloeg er in het rond al de struiken mee af, schreeuwende: „Zoo zal ik die rekels neerslaan, en hen noodzaken u al uw goed terug te geven!" Misschien hoopte hij zoodoende op mijn gevoel te werken, en mij te bewegen een goed woordje voor zijn mannen te doen, om bloedstorting te voorkomen, zooals hij wist dat ik altijd deed. Maar ik liet mij niet vangen, en gebood hem, mij oogenblikkelijk mijn goed terug te brengen, als er nog eenig eergevoel in hem en zijn mannen was. Natuurlijk verliet hij mij slechts om den roof te gaan deelen. In geruimen tijd kwam hij mij niet onder de oogen; dit verraadde tenminste nog een weinigje geweten; en toen ik hem eens over het gebeurde aansprak, verzekerde hij mij, dat hij het goed niet terug kon krijgen. Dat was natuurlijk een leugen. Maar daar zagen de Tanneezen niet op. Integendeel, een goed gelukte leugen was in hun oogen een groote deugd. Op een donkeren nacht hoorde ik hen onder mijn hoenders. Eerst had ik die van hen gekocht voor messen en katoen, en nu ontstalen zij ze mij weer, dood of levend. Ook van de weinige geiten, die ik melkte, werden er gedood of meegevoerd. En als ik mij er mee bemoeid had, zouden zij met blijdschap hun kans waargenomen hebben, om mij meteen even in het donker met hun knots dood te slaan, zonder 42 dat iemand met zekerheid zou kunnen zeggen wie het gedaan had. Daar ik geen, stookplaatsen in mijn huis had, wijl .zooiets daar niet noodig was, — ofschoon een vuurtje soms geld waard zou geweest zijn, om er in den regentijd ons beddegoed bij te drogen, — hadden wij dichtbij nog een huis, waar ons eten gekookt en al ons keukengereedschap achter slot en grendel bewaard werd. Op zekeren nacht werd daar ook ingebroken, en alles gestolen. In groote ontsteltenis beklaagde ik mij bij het opperhoofd, die zich, naar het scheen, schrikkelijk boos maakte, den dieven wraak zwoer, en beloofde dat ik alles terug zou krijgen. Natuurlijk kwam er niets. De dief kon niet gevonden worden! Daar ik noodzakelijk iets hebben moest om water in te koken, beloofde ik eindelijk een deken aan hem, die mij mijn ketel terugbracht. Miaki zelf kwam er mee aan, doch zonder het deksel. Dat, zeide hij, — misschien wel om er nog wat meer aan te verdienen — kon hij tot geen prijs terug bekomen, daar het heel aan den anderen kant van het eiland verzeild was, bij een stam, waarover hij niets te zeggen had. Nu, ik was al vast blij dat ik mijn ketel weer had, al was het dan ook zonder deksel. Zoo bracht elke dag ons nieuwe verdrietelijkheden; maar wij deden ons best ze alle zoo stil en geduldig mogelijk te dragen; ja, wij droegen ze zelfs met blijdschap om Jezus' wil, meer en meer overtuigd, dat, als de Heer ons spaarde om hen te leeren dienzelfden Heiland lief te hebben en te dienen, zij weldra 43 in ons niet meer hun vijanden, maar hun vrienden en helpers zouden zien. Eens op een morgen kwamen de Tanneezen in groote opgewondenheid naar mij toe, onder het geroep van: „Missi, Missi, daar komt een god, of een brandend schip, of iets vreeselijks over de zee! Wij zien geen vlammen, maar het rookt als een vulkaan! Is het een geest, of een god, of een brandend schip? Wat is het? Wat is het?" Zoo kwam de eene troep vóór, de andere na, met dezelfde vragen, en allen in de grootste ontsteltenis. „Ik kan niet zoo dadelijk meegaan," was echter mijn antwoord. „Ik moet eerst mijn beste goed aantrekken. Het is zeker een oorlogsschip van Koningin Victoria, gezonden om mij te vragen hoe gij u gedraagt; of ge mijn goed steelt, of ge mijn leven bedreigt; kortom, hoe ge mij behandelt." Zij verzochten mij eens te komen kijken, maar ik maakte veel drukte over mijn kleeding, en zeide dat ik onmogelijk mee kon gaan, want dat ik mij eerst klaar moest maken om het groote opperhoofd van het schip te ontvangen. Daarop kwamen de twee voornaamste opperhoofden aanloopen, en vroegen: „Missi, zou het een oorlogsschip zijn?" „Ik denk het wel!" zei ik. „Maar ik heb nu geen tijd om met u te praten. Ik moet mij eerst netjes gaan kleeden!" „Missi," zeiden zij, „zeg ons dan alleen maar of hij vragen zal, of wij uw goed gestolen hebben." „Ik denk het wel," was mijn antwoord. „En zult gij het hem dan zeggen?" 44 „Ik moet hem de waarheid zeggen. Als hij er naar vraagt, zal ik het hem zeggen." „O, Missi!" riepen zij nu, „vertel het hem niet! Alles zal u dadelijk teruggebracht worden, en niemand zal ooit weer iets van u mogen stelen." „Haast u dan!" zei ik. „Alles moet terug zijn vóór hij komt. Gaat nu maar gauw heen! Ik moet mij klaar gaan maken om het groote opperhoofd van het oorlogsschip te ontvangen." Tot hiertoe had men nooit een dief kunnen vinden, en was geen opperhoofd bij machte geweest om te maken dat ik iets terugkreeg; maar nu, in ongelooflijk korten tijd, kwam de een met een pot, de ander met een pan, een derde met een deken, anderen weer met messen, vorken, borden, en allerlei gestolen goed. De opperhoofden riepen mij om alles in ontvangst te nemen, maar ik antwoordde: „Legt alles maar bij elkaar vóór de deur. Ik heb nu geen tijd om bij u te komen!" Ik treuzelde opzettelijk met mijn kleeding, terwijl ik een ondeugend behagen schepte in de tooverkracht van een naderend schip, dat mogelijk de dieven kwam straffen. Eindelijk riepen de opperhoofden, buiten adem door het harde loopen, mij toe: „Missi, Missi, zeg ons, is al uw gestolen goed er nu?" Natuurlijk kon ik dat moeilijk zeggen; maar naar buiten gaande, overzag ik even den verwarden hoop van mijn bezittingen en zeide: „Ik zie het deksel van mijn ketel nog niet!" „Neen, Missi," zei één van de opperhoofden, „dat 45 is aan den anderen kant van het eiland; maar zeg het hem niet. Ik heb er om gezonden, en morgen zal het hier zijn." „Nu," hernam ik, „ik ben blij dat ge zooveel teruggebracht hebt. En nu, gij drie opperhoofden, Nouka, Miaki en Nowar, als gij niet wegloopt als hij komt, zal hij m denkelijk niet straffen. Maar als gij en uw volk wegloopt, zal hij vragen waarom gij bang zijt, en dan zal ik genoodzaakt zijn het hem te zeggen. Blijft bij mij, dan zal u geen kwaad geschieden. Maar dan mag er ook niets meer van mij gestolen worden." „We zijn allemaal vreeselijk bang," zeiden zij; „maar we zullen toch bij u blijven, en ons in het vervolg beter jegens u gedragen." Eindelijk stoomde de Cordelia onze schoone haven binnen. De bevelhebber, kapitein Vernon, die van mijn gevaren op Tanna gehoord had', kwam, zoodra het schip geankerd had, met twee booten aan wal, vergezeld van een aantal gewapende officieren en manschappen. De kapitein was een groote, knappe man, en in hun mooie uniform maakten hij en zijn gevolg een indrukwekkende vertooning. Op het gezicht van de naderende booten, en van al die mannen, met hun schitterend gouden galon en glinsterende wapenen, verliet Miaki het strand en liep haastig den weg op naar zijn dorp. Ik dacht dat het uit vrees was; maar weldra bleek, dat er een andere, meer beschaafde gedachte in zijn heidensch brein opgekomen was. Hij had namelijk vroeger van een koopman eens 46 een ouden, rooden soldatenrok gekregen, en was dien nu voor de gelegenheid gauw gaan aantrekken, om op zijn voordeeligst voor den kapitein en zijn manschappen te verschijnen. Terwijl ik hun de hand schudde, en hen welkom heette op Tanna, kwam Miaki terug. De korte, 100de rok stijf dichtgeknoopt om zijn overigens naakt lichaam, stak kluchtig af bij zijn leelijk beschilderd gezicht en lange dunne haarvlechten, die als touwtjes rond zijn hoofd hingen, en maakten dat hij er in één woord alleronhebbelijkst uitzag. Hij kwam behoorlijk naast mij staan, terwijl hij zichzelf klaarblijkelijk als den gewichtigsten persoon van het geheele gezelschap beschouwde, en een voornamen blik over onze bezoekers liet gaan. Aller oogen waren op het onbeschaamde manneke gevestigd, en de kapitein vroeg: „Wat is dat voor een gedrocht?" „Dat is Miaki, ons groot oorlogshoofd," antwoordde ik, waarna ik den kapitein toefluisterde, dat hij op moest passen, daar de man een weinig Engelsch verstond, en misschien juist genoeg verstaan of misverstaan zou, om hem later gevaarlijk voor mij te doen zijn. „Wat een afzichtelijk schepsel," mompelde de kapitein; waarop Miaka, die de beteekenis dezer woorden niet vatte, welwillend grinnikte. Eindelijk zeide hij: „Missi, dit groote opperhoofd, dat koningin Victoria in haar oorlogsschip gezonden heeft om u te bezoeken, kan niet over het geheele eiland gaan, om zich aan al ons volk te laten zien. 47 Zoudt gij hem dus niet willen verzoeken om bij een boom te gaan staan, en mij verlof te geven een speer in den grond te steken bij zijn hiel, dan zullen wij er bij de kruin van zijn hoofd een kerfje in geven, en dan kan de speer het heele eiland rondgezonden worden, om al de menschen te laten zien, hoe groot deze groote man is." Zij waren boven de wolken toen de goede kapitein hun verzoek inwilligde; en toen later het schip met zijn bevelhebber, officieren en manschappen wijd en zijd besproken werd, werd diezelfde speer aan duizenden op het eiland getoond. Kapitein Vernon was zeer vriendelijk, en wilde gaarne alles doen, wat mij in mijn verlatenheid onder zulke Wilden van nut kon zijn. Op zijn verzoek zond ik aan al de opperhoofden, die te bereiken waren, een uitnoodiging, om den kapitein den volgenden morgen in mijn huis te komen bezoeken. Van nature steeds wantrouwend en bevreesd, zonden zij allen hun vrouwen en kinderen naar het strand aan den anderen kant van het eiland, waar zij in ieder geval buiten gevaar zouden zijn; en den volgenden morgen was mijn huis vol gewapende lieden, allen merkbaar bevreesd. Op het bepaalde uur stapte de kapitein aan wal, en weldra waren twintig opperhoofden met hem in mijn huis gezeten. Een gansch uur bracht hij heel vriendschappelijk in hun midden door, terwijl hij hun allerlei wijzen raad gaf, en hen waarschuwde om toch vooral geen vreemdelingen te beleedigen. Daarop noodigde hij hen allen aan boord om zijn 48 schip te zien. Het gezicht van de groote kanonnen, die zoo gemakkelijk op rails voortbewogen werden, verwonderde hen grootelijks; en toen zij twee bommen zagen afschieten, die ver in zee uit elkander sprongen, en in het water spatten, sloeg hun de schrik om het hart. Maar nog grooter werd hun vrees, toen hij een grooten kogel snorrende door een kokosboschje zond, die de boomen als strootjes verbrak, en zich door niets in zijn snelle vaart liet stuiten. Toen stonden ze letterlijk verstomd, en smeekten zij, om toch maar weer veilig aan land te worden gezet. Dit geschiedde, doch eerst kregen zij ieder nog een klein geschenk, dat hen weer geheel geruststelde, zoodat zij ten slotte allen hoogst voldaan terugkwamen. De korte, roode rok stak kluchtig af bij zijn Ieelijk beschilderd gezicht.. . blz. 46 HOOFDSTUK V. Mijn nieuwe huis. — Edele oude Abraham. — In VEILIGE HOEDE. — NaMURI, DE INLANDER-MARTELAAR. Niet lang na de Cordelia kwam het Londensche Zendingsschip, de John Williams, mij bezoeken, met vier zendelingen, die elders werkzaam waren, aan boord. Zij trachtten mij te bewegen hen te vergezellen op een reisje om de eilanden, en een week of drie rust te nemen, waaraan ik groote behoefte had, zoowel als aan verandering van lucht. Want ik had den laatsten tijd veel aan koorts geleden, die mij zeer verzwakt had. Maar juist hadden de binnenlanders een week te voren een kustbewoner gedood, en verscheidene anderen met hun knotsen gewond, zoodat ik voor oorlog vreesde als ik hen verliet; want mijn tegenwoordigheid hielp ten minste den vrede bewaren. Ook vreesde ik, dat, als ik wegging, zij mij niet meer zouden toelaten op hun eiland terug te komen, en dus moest ik mij het genoegen van dit uitstapje ontzeggen. De John Williams had ook het hout voor een kerk meegebracht, dat ik op Aneitium gekocht had, zoodat de Tanneezen duidelijk konden zien, dat, hoe slecht zij zich ook tegen mij gedragen hadden, en hoeveel Duisternis en Licht 4 50 ik ook op hun eiland geleden had, ik toch geen plan had hen te verlaten, noch het werk van Jehova onder hen op te geven. Daar de koorts mij bijna onophoudelijk plaagde, zag ik mij eindelijk genoodzaakt mijn huis naar hooger grond te verplaatsen. Ik koos daartoe een heuvel uit, meer dan driehonderd voet hoog, die mij juist geschikt voorkwam tot het bouwen van een Zendingshuis en een Kerk, en door mij voor dit doel van de inboorlingen werd gekocht. Van een handelaar kocht ik de planken van een verongelukt schip, waarvan ik een huis van twee kamers kon bouwen, een slaapkamer en een provisiekamertje, waaraan ik dan later het oude huis hoopte toe te voegen. Te zelfder tijd werd ik echter zoo ziek en zwak, dat ik een gevoel had als zou ik er niet van opkomen: Met de hulp van mijn Aneitiumeeschen onderwijzer Abraham en zijn vrouw, deed ik een laatste poging om den heuvel op te kruipen — klimmen kon ik niet meer — om wat gezonde lucht in te ademen. Toen ik ongeveer twee derden gevorderd was, overviel mij een flauwte. Ik dacht zeker dat ik sterven ging, en nam, tegen een boom op den grond liggende, afscheid van Abraham, van mijn werk, en van alles wat mij omgaf. Hier, door mijn trouwen metgezel bewaakt, viel ik in een rustigen slaap;- en toen ik wakker werd, voelde ik mij een weinig sterker, en kwam er weer een flauw straaltje van hoop op beterschap in mijn hart. Abraham en zijn goede vrouw Nafatu namen mi> 51 op, en droegen mij naar den top van den heuvel. Daar legden zij mij op den grond, op een bed van kokosbladeren, met een scherm er boven, insgelijks van bladeren gemaakt; en daar hielden die twee trouwe zielen mij in het leven met de melk der kokosnoot en inlandsch voedsel, en pasten ze mij op, ik weet niet hoe lang. Mijn bewustzijn keerde echter volkomen terug en de passaatwind versterkte mij met den dag. De Tanneezen schenen mij voor dood te hebben opgegeven, en keken gelukkig in geen dagen naar ons om. Verwonderlijk gauw herkreeg ik mijn krachten, en ik begon alweer plannen te maken voor mijn nieuwe huis. Bevreesd om in het oude te slapen, overnachtte ik op den heuvel, onder den boom, beschut door het scherm van kokosbladeren, tot ik mijn nieuwe slaapkamer in gereedheid zou hebben gebracht. Onder dit werk zou ik echter bezweken zijn, als mijn trouwe Abraham en zijn vrouw mij ook hierin niet geholpen hadden. Zij haalden voor mij de planken *n alles wat verder noodig was; terwijl ik al mijn krachten moest inspannen om ze in den grond te zetten en ze aan elkander te krijgen. Eindelijk was het werk voltooid, en na dien tijd had ik betrekkelijk "weinig last meer van koorts. Abraham, die oude, trouwe ziel, was mij als een engel Gods in ziekte en gevaar. Hij was altijd aan mijn zijde, waar ik ook ging; hij hielp mij gewillig tot hij niet meer kon, bij alles wat ik te doen had; en het was duidelijk te zien dat hij dit niet alleen ■deed uit menschlievendheid, maar allereerst uit liefde 52 tot Jezus. Diezelfde man was vroeger een menscheneter geweest, maar door de genade van God stond hij daar nu als een nieuw schepsel in Christus. Men kon altijd het volste vertrouwen in hem stellen; en in beproeving of gevaar werd ik dikwijls verkwikt door de gebeden van dien ouden onderwijzer, evenzeer als vroeger door die van mijn vromen vader in de ouderlijke woning. Geen Blanke kon mij een kostelijker hulp geweest zijn in mijn gevaarvolle omstandigheden, en geen mensch, hetzij Blanke of Zwarte, kon grooter en onverschrokkener toewijding betoond hebben dan hij. Ondanks de pogingen van de meergemelde twintig opperhoofden, om het vechten op te geven en den vrede te bewaren, braken er, nu om het een, dan om het ander, telkens nieuwe oorlogen uit. Eiken Zondag bezocht ik het oorlogsterrein, en hield er godsdienstoefening met onze kustbewoners. Honderden verzamelden zich om mij heen, en luisterden eerbiedig; maar het vechten staken, dat wilden zij niet. Op zekeren dag besloot ik naar het binnenland, aan de andere zijde van het bosch te gaan, om ook met de vijanden te spreken en te bidden. Maar onze kustbewoners verzetten zich er tegen, en een van de aanvoerders zeide: „Missi, bid alleen voor ons, en uw God zal machtig zijn om ons te helpen, en wij zullen niet vreezen!'Gij moet niet voor de vijanden bidden, anders helpt Hij hèn ook." Van toen af achtte ik het mijn plicht, beide kampen te bezoeken, en met beide partijen godsdienstoefening te houden, en hun te leeren dat Jehova mijn God vertoornd was over zulke dingen, en voor geen van 53 beide strijden wilde, daar Hij hun juist gebood in vrede te leven. Onze Zondagsbijeenkomsten werden nu door ongeveer veertig inboorlingen bezocht, van wie alleen Nowar en nog drie of vier anderen blijk gaven, den Heer te willen dienen. Zij waren echter veranderlijk en onbeslist, ofschoon zij een goeden invloed op hun dorpen uitoefenden, en over het algemeen ons en den godsdienst genegen waren. Op een morgen, bij het aanbreken van den dag, bemerkte ik dat mijn huis door gewapende lieden omringd was, die zooals een opperhoofd mij waarschuwde, plan hadden mij te dooden. Ziende dat ik geheel in hun macht was, knielde ik neer, en stelde mij, naar het scheen voor de laatste maal op aarde, met lichaam en ziel in de handen van den Heere Jezus. Daarna stond ik op, ging naar buiten, en begon bedaard tot hen te spreken over hun onbillijke handelwijze, en hoe geheel anders ik mij jegens hen gedroeg; terwijl ik hen tevens op de treurige gevolgen wees, als zij hun wreed plan ten uitvoer brachten. Ten laatste zeiden een paar opperhoofden, die onze godsdienstoefening bijgewoond hadden: „Ons gedrag is slecht geweest; maar voortaan zullen wij voor u vechten, en allen dooden, die u haten." Doch ik greep hun aanvoerder vast, en liet hem niet los, eer hij mij beloofde, nooit iemand om mijnentwil te zullen dooden, wijl Jezus ons leerde, onze vijanden lief te hebben, en kwaad met goed te vergelden. 54 Gedurende dit gesprek dropen de meesten af; en zij, die bleven, verbonden zich om vriendelijk jegens ons te zijn en ons te beschermen. Dit belette evenwel niet dat er in hun openbare vergadering opnieuw besloten werd, mij te dooden, omdat, zooals zij zeiden, zij Jehova en Zijn dienst haatten, wijl die hun belette te doen wat zij tot hiertoe hadden gedaan. Als ik wilde ophouden met het bezoeken der dorpen, en met bidden en spreken over Jehova, dan wilden zij mij gaarne bij zich houden om handel met hen te drijven; want van handelaars hielden zij veel, maar zendelingen haatten zij! Ik zeide hun evenwel, dat juist de hoop om hen met den dienst van Jehova bekend te kunnen maken, mij bij hen deed blijven; dat ik daar was, niet om winst of vermaak, maar omdat ik hen liefhad, hun onkunde beklaagde, en hen gelukkig wilde maken door hen te brengen tot de kennis en den dienst van den éénen waren God. Eén der opperhoofden, die in Sydney gewoond had en Engelsch sprak, nam daarop het woord en zeide: „Missi, onze vaders dienden en aanbaden hem, dien gij den duivel noemt, en wij zijn besloten hetzelfde te doen, want wij keuren het gedrag van onze vaders goed. Missi Turner kwam hier en trachtte ons van onzen godsdienst af te brengen; maar onze vaders bevochten hem, en hij verliet ons. Zij vochten ook tegen Peta, den Samoaanschen onderwijzer, en hij vluchtte. Zij bevochten en doodden ook eenige Samoaansche onderwijzers aan de andere zijde van de haven, en de overigen vluchtten. Wij doodden den 55 laatsten vreemdeling die op Tanna woonde, voordat gij hier kwaamt. Wij vermoordden de Aneitiumeesche onderwijzers en verbrandden hun huizen. Na elk dezer daden ging het op Tanna goed. Wij leefden allen gelijk onze vaders, en ziekte en dood verlieten ons. En nu is ons volk besloten om ook u te dooden, als gij dit eiland niet verlaat; want gij wilt onze gewoonten veranderen en onzen godsdienst uitroeien. En wij haten den dienst van Jehova; want hij is oorzaak van al onze ziekten en onheilen, en veroordeelt alles waar wij behagen in vinden." En omringd door een aantal lieden, die eenige jaren in de Koloniën doorgebracht hadden, ging hij op bitteren toon voort: „De menschen van Sydney behooren tot uw land; zij weten even goed als gij, wat goed en wat kwaad is; en wij hebben ze zelf op Zondag zien visschen, koken, werken en plezier maken, evenals op andere dagen. Wij hebben de menschen van Sydney alles zien doen, wat gij slecht noemt, maar waar wij van houden. Gij zijt alleen, zij zijn velen; dus hebben zij gelijk. Uw godsdienst is niets dan bedrog." Ik moest hun, helaas, toestemmen, dat, wat zij zeiden, maar al te waar was met betrekking tot de goddelooze menschen, die van den Zondag een zonde-dag maakten, maar niet wat de dienstknechten van Jehova betrof. Zij werden nu stil, en lieten mij toe, over geestelijke dingen te spreken, en over de zegeningen, die de Zondag en de Bijbel aan andere landen brachten, en in hun tegenwoordigheid een godsdienstoefening te houden. 56 Doch al waren mijn vijanden ook voor een oogenblik tot bedaren gebracht, zoo lieten zij toch hun booze plannen, om mij het leven te benemen, niet varen. Een paar dagen na het hierboven verhaalde kwam er een man woedend met zijn bijl op mij af. Maar gelukkig greep een ander een spade, waarmede ik aan het werk geweest was, wendde den slag af, en redde mij zoo van een oogenblikkelijken dood. Den volgenden dag werd ik vier uren achtereen vervolgd door een woest opperhoofd met een geladen geweer; maar hoe dikwijls hij ook op mij aanlegde, God weerhield nochtans zijn hand. Ik sprak hem vriendelijk toe, en ging daarop met mijn werk voort, alsof hij er niet bij was, in het vaste vertrouwen dat de Heer, die mij daar geplaatst had, mij zou bewaren zoolang Hij nog werk voor mij had. Op een anderen tijd werd ik driemaal op één nacht wakker, doordien ik hoorde, dat zij bezig waren de deur van mijn huis open te breken. Zij schenen zich wel bewust dat ze kwaad deden, want, ofschoon met geweren gewapend, werden zij erg verschrikt door mijn hondje, dat mij reeds dikwijls goede diensten bewezen, ja, van den dood gered had. Wederom hield onze genadige God hen terug; en den volgenden morgen liep het gerucht, dat zij, die gepoogd hadden mij dood te schieten, met onmacht geslagen waren, en dat schieten dus niet helpen zou. Daarom werd nu het plan beraamd, ons huis in brand te steken en ons met de knots dood te slaan, als wij trachtten te ontvluchten. Doch dit kwam ter oore van onzen onderwijzer; en God hielp ons hun aanslagen ver- 57 ijdelen. Toen zij bemerkten dat zij ontdekt waren, schenen zij zichzelven niet meer te vertrouwen, en wilden nu beproeven om ons meer in het geheim te overrompelen. Daar ik geen oogenblik van mijn leven zeker was, waren zulke omstandigheden juist geschikt om mij dicht bij den Heer te houden, wien alle macht gegeven is in Hemel en op aarde. Zijn woorden: Ziet, Ik ben met ulieden, al de dagen, tot aan de voleinding der wereld, werden zóó waar voor mij, dat het mij niet zou verschrikt hebben, als ik Hem, evenals Stefanus, opeens had gezien, uit den Hemel Zijner heerlijkheid in liefde op mij nederblikkend. Ja, ik gevoelde de liefelijke nabijheid van mijn gezegenden Heer juist het meest in die vreeselijke oogenblikken, als geweer, knots of speer dreigend tegen mij waren opgeheven. Dit vervulde mijn hart met stillen vrede; en onder biddend opzien tot mijn trouwen Heiland, gaf ik alles in Zijn hand, en gevoelde ik mij onsterfelijk tot mijn taak volbracht was. Ik had nu zes Zendingsposten geopend in de voornaamste dorpen langs de kust, en op ieder daarvan een Aneitiumeeschen onderwijzer aangesteld. Deze onderwijzers waren vroeger allen menscheneters "geweest, maar nu waren zij trouwe volgelingen van Christus. Ik bezocht hen dikwijls, zoowel om hen te besturen en aan te moedigen, als om de dorpelingen belang in hun werk in te boezemen. In oorlogstijd overnachtten zij voor hun veiligheid in hetZendingshuis, en gingen dan bij dag weer naar hun verschillende posten, indien zulks ten minste eenigszins mogelijk was. 58 Dat deze goede mede-arbeiders ook veel voor de zaak des Heeren te lijden hadden, kan men uit het volgende treurige voorval zien. Namuri, één van hen, was werkzaam op het naaste dorp, waar hij met zijn vrouw te midden der Heidenen een nederig en onberispelijk christelijk leven leidde. Bijna eiken morgen kwam hij bij mij, om verslag van den stand van zaken te doen. Zonder boeken of school onderwees hij nochtans de inboorlingen in de goddelijke dingen, leidde de godsdienstige samenkomsten, en leerde hun vooral veel door zijn goed voorbeeld. Hij begon dan ook werkelijk veel invloed te verkrijgen, toen op zekeren dag een heilig man zijn kawas naar hem wierp. Met groote vlugheid wendde Namuri het hoofd af, en ontving daardoor de diepe snede in zijn linkerhand, terwijl hij zijn rechterhand vrij hield om de knots af te weren, die spoedig volgen zou. Onder luid geschreeuw viel de priester hem daarop met zijn knots aan, en bracht hem vele slagen toe. Doch het gelukte Namuri te ontsnappen en het Zendingshuis te bereiken, geheel uitgeput en bebloed, en door ■schreeuwende moordenaars achtervolgd. Dien ganschen morgen had ik hem vergeefs gewacht; en op het hooren van al dat rumoer, snelde ik zoo spoedig mogelijk naar buiten. Toen hij mij zag, zonk hij bij een boom neer, en riep: „Missi, Missi, haast u! Vlucht om uws levens wil! Zij komen u vermoorden! Zij zeggen, dat zij ons vandaag allen dooden zullen, en zij zijn met mij begonnen; want zij haten Jehova en den godsdienst!" 59 Ik spoedde mij naar den armen Namuri, en waschte en verbond zijn wonden, terwijl de woedende Tanneezen, als door een wonder gestild, beschaamd toekeken en van lieverlede in het boschje verdwenen. De goede Namuri werd door ons naar het Zendingshuis gebracht, waar wij hem zorgvuldig verpleegden; en na drie of vier weken was hij zoover hersteld, dat hij weer buiten kon komen. Sommigen verzochten hem nu naar het dorp terug te komen, en boden hem, ter vergoeding, een varken en eenige broodwortels aan; maar ik zeide: „Neen,, neen! Eerst moet de schuldige voor zijn booze daad gestraft worden; anders verlaten wij het eiland bij de eerste gelegenheid de beste." Naar het scheen wilden zij dit laatste per slot van rekening toch liever niet. Zij grepen dus den priester, bonden hem, en lieten mij halen om bij de strafoefening" tegenwoordig te zijn. Ik moest wel gaan, om meerdere wreedheden te voorkomen; en nadat ik met hen gesproken en veel schoone beloften van hen verkregen had, werd hij losgelaten. Nu alles weer rustig scheen, verlangde Namuri vurig om naar zijn post terug te keeren. Ik raadde hem echter ernstig in mijn huis te blijven, tot wij wat meer zekerheid hadden. Maar hij antwoordde: „Missi, als ik hen zie dorsten naar mijn bloed, dan is het of ik mijzelven zie, toen de zendeling het eerst op mijn eiland kwam. Ik wilde hem dooden, zooals zij my nu willen doen. Ware hij weggebleven uit vrees voor gevaar, dan zou ik een Heiden gebleven zijn. Maar hij kwam en bleef komen om ons te onderwijzen, tot 60 ik, door Gods genade, veranderde in hetgeen ik nu ben. Dezelfde God, die mij veranderde, kan ook deze arme Tanneezen veranderen, en maken dat zij Hem liefkrijgen en dienen. Ik kan niet van hen wegblijven. Maar ik zal in het Zendingshuis slapen, en bij dag al doen wat ik kan om hen tot Jezus te brengen." Ik wachtte mij wel om zulk een man, met zülke beweegredenen, af te houden van hetgeen hij gevoelde zijn plicht te zijn. Hij' keerde dus naar zijn werkkring terug, en gedurende verscheidene weken ging alles naar wensch. De inboorlingen toonden steeds meer belang in ons en ons werk, en minder vrees voor hun heidenschen priester, die hierdoor, helaas, nog veel nijdiger en afgunstiger werd. Toen de goede onderwijzer op«ekeren morgen onder de godsdienstoefening geknield lag in gebed, sprong dezelfde wilde priester met zijn knots op hem toe, en liet hem voor dood liggen; terwijl de anderen, uit vrees van in den moord betrokken te zullen worden, vluchtten, en den armen man aan zijn lot overlieten. Na een weinig tot zichzelven te zijn gekomen, kroop Namuri naar het Zendingshuis, dat hij tegen den middag stervende bereikte. Zoodra ik hem zag, liep ik naar hem toe, maar niet ver van mijn huis viel hij neer, zeggende: „Missi, ik sterf. Zij zullen u ook dooden. Vlucht om uws levens wil." Ik ging naast hem zitten om zijn wonden te verbinden, en deed mijn best hem te troosten. Hij was heel gelaten, en zag op tot Jezus, grootelijks verheugd, dat hij weldra bij Hem in de heerlijkheid zou zijn. Hij leed veel, maar droeg alles met het grootste ge- 61 duld, terwijl hij telkens herhaalde: „Ter wille van Jezus! Ter wille van Jezus!" Ook bad hij voortdurend voor zijn vervolgers: „O, Heere Jezus, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen! Ach, neem toch al Uw dienstknechten niet weg van Tanna! Neem Uw dienst niet weg van dit duistere eiland! O, God, leer al den Tanneezen Jezus lief te hebben en te volgen!" Jezus was hem alles, en de dood had voor hem zijn prikkel verloren. Hij verliet ons in de welgegronde hoop dat hij de heerlijkheid zijns Heeren zou ingaan. En hoewel gering in het oog der wereld, wist ik dat er een groot man gevallen was in den dienst van Christus, en dat hij een eervolle plaats zou innemen in de rij der martelaren. Dicht bij het Zendingshuis groeven wij zijn graf, en onder gebeden en tranen vertrouwden wij zijn stof aan de aarde toe, in de blijde zekerheid eener zalige opstanding. HOOFDSTUK VI. Een kerk op Tanna. — Mijn eerste Tanneesche boek gedrukt. — Bijgeloof beschaamd. — Niet ver van het Koninkrijk Gods. Gedurende drie volle maanden besteedden wij al onzen beschikbaren tijd om, geholpen door zooveel inboorlingen als ik maar huren kon, een gebouw op te richten, dat dienen moest voor Kerk en School. Het benoodigde hout had ik op Aneitium gekocht voor den prijs van — vijftig broeken voor inlanders, een geschenk van de bezoeksters van mijn bijbelklasse te Glasgow, alle eigenhandig door hen geknipt en genaaid; benevens honderd dertig el laken, en nog eenige andere dingen. Het gebouw was vijftig voet lang en ruim een en twintig voet breed. Het mooie dak van ijzer, hout, kokos- en suikerrietbladeren rustte op drie stevige pilaren en stak drie voet over de muren uit, zoowel om een veranda te vormen als voor het afdruipen van den regen. De vloer was bestrooid met fijne witte koraal, en daarover lagen matten van kokosbladeren, zooals de inboorlingen gebruiken om op te zitten. Het was waarlijk zulk een mooi bedehuis als 63 men in die heete landen maar wenschen kon, al had het slechts openingen voor deuren en vensters. Mijn Tanneezen waren in het eerst zeer tegen het bouwen van een kerk. Zij wilden niet dat Jehova een Huis op hun eiland zou hebben. Bij de inwijding waren er dan ook, behalve onze Aneitiumeesche onderwijzers, slechts vijf mannen, drie vrouwen en drie kinderen tegenwoordig. Na den dienst bezocht ik echter dienzelfden dag tien .dorpen, en hield in elk' dorp een godsdienstoefening. Hier moet ik nog even een bijzonderheid verhalen, die bij den bouw van de kerk plaats had. Toen wij bezig waren het fondament te leggen, vonden wij een grooten, vreemdsoortigen, ronden steen in den grond, op welks gezicht de Tanneezen geheel versteld stonden. Het oudste opperhoofd zeide: „Missi, die steen is daar 01 gebracht door Karapanamun (de Booze Geest), öf verborgen door ons groote opperhoofd, dat dood is. Dit is nu de steenen god, wien onze voorouders menschenoffers brachten. In deze gaten werd het bloed van het slachtoffer bewaard, tot de Geest het opdronk. De geest van dien steen eet mannen en vrouwen op, en drinkt hun bloed, zooals onze vaders ons leerden. We zijn vreeselijk bangl" Een heilig man eischte nu den steen op, en wilde hem volstrekt meenemen. Maar ik wilde hem niet uit mijn handen geven, en deed mijn best hun de ongerijmdheid van deze dwaze denkbeelden aan te toonen. Neen, de afgodendienst was op Tanna op verre na nog niet uitgeroeid; maar één leelijke afgod had 64 toch ten minste reeds plaats moeten maken voor het Huis van God op dat duistere eiland. Een gebeurtenis, die ik nooit vergeten zal, was het drukken van mijn eerste boek in de Tanneesche taal. Ik had een mooie drukpers; maar toen ik beginnen zou, bleek, dat het drukken van een boek vrij wat moeilijker voor mij was dan het bouwen van een huis. Maar met ongemeene volharding gelukte het mij ten laatste toch; en ge zult toch niet om mij lachen, lezer, als ik beken, dat ik het uitschreeuwde van blijdschap toen het eerste vel goed van de pers kwam? Het was 's nachts één uur. Ik was toen de eenige Blanke op het eiland, en al de inboorlingen lagen reeds uren lang in diepe rust. Toch gooide ik mijn hoed in de hoogte, en danste ik als een schooljongen om die drukpers, totdat ik begon te denken: Wat scheelt me toch? Zou het een zendeling niet veeleer passen om op de knieën te zinken en God te loven voor dit eerste gedeelte van zijn dierbaar Woord, dat ooit in deze taal is gedrukt? — Och, vrienden, gelooft mij, ik deed niet minder dan David, toen hij in heilige vreugde danste vóór de Ark van zijn God. En meent niet dat ik ook niet neerknielde om den Heer te danken voor die eerste Bijbelbladen in de Tanneesche taal, en dat ik sedert den Almachtige niet iederen dag smeekte, om het licht van Zijn eigen heilig Woord in elk duister hart en in elke donkere woning op Tanna te doen opgaan. Zooals gezegd was er, met korte tusschenpoozen, altijd oorlog óp Tanna. Zoo was er ook nu weder 65 een strijd ontstaan tusschen de binnenlanders en onze kustbewoners, die door eerstgenoemden waren aangevallen. Het gold een ouden twist; en ofschoon de aanleiding reeds lang verdwenen was, werd de oorlog, die er uit was voortgekomen, toch telkens vernieuwd en voortgezet. Ik deed mijn uiterste best om de vijandelijkheden te stuiten, door hen op de rampen van den oorlog te wijzen en de aanvoerders te dringen er mede op te houden. Te dien einde hield ik op zekeren dag een godsdienstoefening in het dorp, waar iederen morgen de verschillende stammen bijeenkwamen, en verzekerde hun, dat, zoo zij in mijn God gelooven en Hem gehoorzamen en volgen wilden, Hij hen van al hun vijanden verlossen en een gelukkig leven schenken zou. Onder de saamgekomenen bevonden zich ook drie heilige mannen, opperhoofden, de schrik der geheele bevolking. Zij waren broeders of neven, vermaarde helden, en tevens toovenaars, die voorgaven naar believen te kunnen beschikken over leven en dood, gezondheid en ziekte, regen en droogte. Na mij aangehoord te hebben, stonden die drie op, en verklaarden dat zij niet geloofden in Jehova, en Zijn hulp niet noodig hadden; en dat zij de macht hadden mij te dooden door Nahak (tooverij), indien zij maar een stukje 'van de vrucht of het voedsel waarvan ik gegeten had, krijgen konden. Dit was een vereischte voor hun kunst; daarom werd de schil van een banaan of oranjeappel, of elk overgeschoten brokje eten, zorgvuldig door de inlanders opgeraapt, opdat het niet in handen van de toovenaars mocht vallen Duisternis en Licht 5 66 en voor Nahak gebruikt worden. Dit bijgeloof was de voornaamste oorzaak der ellende op Tanna; en na aldus door hen te zijn uitgedaagd, bad ik den Heer mij te helpen in een poging, om dit bijgeloof een gevoeligen slag toe te brengen. Dicht bij mij stond een vrouw met een tros inlandsche vruchten, zoo iets als onze pruimen, in haar hand. Ik vroeg haar, mij er eenige van te willen geven, waarop zij mij den tros voorhield, zeggende: „Neem maar zooveel gij wilt." Na aller aandacht verzocht te hebben, nam ik drie vruchten van den tros, at van elk een stukje, en gaf de overblijfselen aan de drie heilige mannen, terwijl ik, ten aanhoore van allen, op vastberaden toon sprak: „Gij hebt mij van deze vruchten zien eten; gij hebt mij het overschot er van aan uw heilige mannen zien geven; zij hebben gezegd dat zij mij door Nahak kunnen dooden; maar ik daag hen uit, het te doen als zij kunnen, zonder boog of speer, geweer of knots; want ik ontken dat zij door tooverij eenige macht over mij hebben, noch over iemand onzer." De uitdaging werd aangenomen; de inlanders stonden versteend van schrik over den toestand, waarin ik mij bevond. De Nahak-plechtigheid had gewoonlijk in het geheim plaats; want de Tanneezen vloden er voor als de Europeanen voor de pest; maar ik bleef, en keek nieuwsgierig naar hetgeen er ging gebeuren. Toen de drie opperhoofden opstonden, en om te beginnen naar één van de heilige boomen gingen,' namen de inlanders verschrikt de vlucht, roepende: „Missi, ga weg! Ach, Missi!" 67 Ik bleef echter staan en zag het volgende: Onder allerlei gebaren en tooverspreuken rolden de priesters het overschot der vruchten, waarvan ik gegeten had, in de bladeren van dien heiligen boom, in den vorm van een waskaars. Daarop maakten zij bij den wortel een heilig vuur aan, en gingen voort met prevelen, terwijl zij telkens een eindje van de rolletjes verbrandden, ze rond hun hoofd draaiden, er op bliezen, ze in de lucht zwaaiden, en met wilden blik naar mij keken, als verwachtten zij mijn oogenblikkelijken ondergang. Naar hun ernst te oordeelen, kwam het mij voor, dat zijzelven aan hun eigen leugens geloofden. En begeeriger dan ooit om de ketenen van dit lage bijgeloof te verbreken, riep ik hun telkens spottend toe: „Haast u! Spoort uw goden aan u te helpen! Ik ben nog niet dood! Ik ben volmaakt gezond!" Eindelijk stonden zij op en zeiden: „Wij moeten het uitstellen tot wij al onze heilige mannen bij elkaar geroepen hebben. Wij zullen Missi vóór den volgenden Zondag dooden. Laat ieder acht geven, want hij zal spoedig sterven; daar is geen twijfel aan." „Heel goed!" hernam ik. „Ik daag al uw priesters uit mij met vereende krachten door tooverij te dooden. Als ik aanstaanden Zondag weer in welstand op uw dorp kom, dan zult gij allen toestemmen dat uw goden geen macht over mij hebben, en dat ik beschermd word door den waren en levenden God!" Gedurende het verdere van die week waren al de heilige mannen op dat gedeelte van het eiland aan het werk om mij te dooden door hun tooverkunsten. Telkens kwamen er van alle kanten boodschappers 68 om naar mijn welstand te vragen, ten hoogste benieuwd of ik mij niet ziek gevoelde; en al het volk verkeerde in de grootste opgewondenheid. De rustdag brak vreedzaam over mij aan; en gezonder en sterker dan ooit begaf ik mij naar dat dorp. Er waren een menigte menschen bijeen, die bij mijn verschijning elkander verschrikt aanzagen, als konden zij niet gelooven dat ik het zelf was, die daar gezond en wel vóór hen stond. „Ik groet u allen, vrienden," zei ik. „Ik ben weer gekomen om tot u te spreken over den allerhoogsten God en Zijn dienst." De heilige mannen moesten nu bekennen dat zij getracht hadden mij door Nahak te dooden, maar dat zij het niet hadden kunnen doen. En toen men hun vroeg hoe dat kwam, gaven zij heel gevat ten antwoord, dat ik zelf een heilig man was, en dat mijn God, die de sterkste was, mij tegen hun goden beschermd had. „Ja!" riep ik met mijn gansche hart, „ja, zóó is het! Mijn God is sterker dan uw goden. Hij beschermde mij en hielp mij, want Hij is de eenig levende en ware God, de eenige God, die de gebeden der menschen hooren en er op antwoorden kan. Uw goden kunnen de gebeden niet hooren, maar mijn •God kan en wil u hooren en antwoorden, als gij uw hart en leven aan Hem geven, en Hem alleen liefhebben en dienen wilt. Hij is mijn God, en Hij wil ook uw God en uw Vriend en Helper zijn, als gij Zijn stem maar hooren en gehoorzamen wilt." Toen ik dit gezegd had, ging ik op een omgevallen boomstam zitten, en vervolgde: „Komt allen om mij 69 heen zitten, dan zal ik u spreken over de liefde en genade van mijn God, en u leeren hoe gij Hem eeren en behagen kunt." Twee van de heilige mannen gingen daarop zitten, evenals al het volk; en nu trachtte ik hun eenig denkbeeld te geven van zonde, en van verlossing door Jezus Christus, zooals de Bijbel ons leert. De derde heilige man, de hoogste in rang, een ware reus en buitengewoon sterk, was intusschen heengegaan om zijn speer te halen; en toen hij er mee terugkwam zwaaide hij haar in de lucht en richtte haar vervolgens op mij. Ik zeide tot het volk: „Natuurlijk dat hij mij met zijn speer dooden kan; maar hij had gezegd mij door hahak te zullen dooden, en heeft beloofd geen oorlogswapenen tegen mij te gebruiken. En als gij hem nu toelaat mij te dooden, dan zult gij uw vriend dooden, iemand die rustig in uw midden woont en niets dan uw geluk beoogt, gelijk gij allen zeer wel weet. Ik weet dat als gij mij doodt, mijn God boos op u zal zijn, en u zal straffen." Daarop ging ik heel bedaard midden onder het volk zitten, terwijl hij woedend rondliep, en op zijn broeders en al de anderen schold, omdat zij naar mij luisterden. De beide andere heilige mannen echter trokken mijn partij. En wijl velen uit het volk mij ook goed gezind waren, en dicht om mij heen gepakt stonden, wierp hij zijn speer niet. Om aan het oproer een einde te maken, ging ik "met mijn onderwijzers weg, en vermaande hen nogmaals dringend om in vrede te leven. Wij kwamen veilig thuis, maar die oude priester 70 bleef steeds dorsten naar mijn bloed. Waar ik ook ging, zelfs nog weken daarna, stond hij soms opeens achter mij. op den weg, met dezelfde Goliathspeer in zijn rechterhand. God alleen zorgde, dat zij niet geworpen werd; en hoewel ik alle voorzichtigheid in acht nam, deed ik toch mijn werk alsof daar geen vijand was, den uitslag aan mijn Heiland overlatend, die, zooals mijn lieve moeder mij geleerd had, alles zou doen medewerken tot Zijn eer en tot mijn wezenlijk geluk. Door deze gebeurtenis werd ongetwijfeld veler geloof in tooverij geschokt, hoewel weinigen, zelfs van de bekeerde inboorlingen, ooit geheel van hun schrik voor Nahak genezen werden. Van dien dag af werden die twee priesters mijn trouwe vrienden, evenals een ander aanvoerder in datzelfde gebied. Zij kregen ook een onderwijzer op hun dorp, dien zij beschermden en veel vriendschap betoonden. Eén der priesters, die zijn taal sprak, woonde bijna voortdurend bij hem, en eenige jongelieden mochten dagelijks onze school bezoeken. Deze twee, en vele anderen, begonnen nu ook, ten teeken van beschaving, een schort, en sommigen bovendien een hemd te dragen. Drie hunner vooral schenen, zoo nog geen Christenen, toch niet ver meer van het Koninkrijk Gods. Zij begonnen tot God te bidden; gebeden zooals ik hun geleerd had, om de kennis van den waren God en den eenigen Zaligmaker; en 'ook een soort van huisgodsdienst te houden. En zoo dikwijls ik voortaan hun gebied bezocht, vergezelden ze mij van plaats tot plaats. HOOFDSTUK VII. Welkome gasten. — Een duivelsch bedrijf. — De mazelenplaag. — Dood van Zendeling Johnston. — Kowia. In September van het jaar 1860 had ik het groote genoegen den heer Johnston en zijn vrouw, van Nieuw-Schotland, als mede-arbeiders op Tanna welkom te heeten. Zij waren beiden nog jong, vol ijver en moed, met een hart vervuld van liefde tot den Heer en tot de arme Heidenen. Zoolang zij nog geen huis hadden, waren ze mijn gasten. Ik onderwees hen dagelijks in de Tanneesche taal; en zij maakten daarin zulke snelle vorderingen, dat ze mij bijna terstond in het Zendingswerk konden helpen. Kort na hun aankomst had er een ontzettende gebeurtenis plaats, die ten volle dan satanischen geest openbaarde, welke sommige handelaars bezielde. Op zekeren morgen namelijk zeilden drie of vier schepen onze haven binnen, en wierpen het anker voor Port Resolution. De kapiteins riepen mij, en één van hen zeide met zichtbaar genoegen: „Nu hebben wij een middel gevonden om uw trotsche Tanneezen 72 ten onder te brengen! We zullen ze nu wel klein krijgen!" „Ge zijt toch, hoop ik, niet van plan die arme menschen aan te vallen en te dooden?" vroeg ik. „Neen, maar we hebben de mazelen gezonden om het te doen!" lachte hij. „We hebben vier jonge kerels, die de mazelen hebben, op verschillende plaatsen aan land gezet; hierdoor zullen hun gelederen wel spoedig dunnen!" Bovenmate geschokt, protesteerde ik krachtig, en veroordeelde hun laag, onmenschelijk gedrag. Maar al mijn vermaningen werkten niets uit dan het schaamteloos antwoord: „Onze leus is: Verdelg deze schepsels, en laat de Blanken bezit nemen van hun land!" Zij haalden nu Kepuku, een jong opperhoofd en een vriend der Zending, over, op een hunner schepen te komen, door hem een geschenk te beloven; en toen hij eenmaal aan boord was, sloten zij hem in het ruim bij mazelen-lijders op. Zij lieten hem vier en twintig uren zonder voedsel, en zetten hem toen, zonder het beloofde geschenk, ver van zijn woonplaats aan land. Ziek en zwak kwam hij eindelijk in de grootste ontsteltenis bij zijn stam terug, en vertelde dat zij hem opgesloten hadden bij zieke menschen, en dat hij vreesde, dat hun ziekte op hem was overgegaan. Men kan zich moeilijk een duivelachtiger daad voorstellen dan die dezer ontaarde Engelsche sandelhoutkoopers, die bovendien hun eer nog in hun schande stelden. Maar de meesten hunner waren ellendige 73 dronkaards; en de waren, waarin zij op deze eilanden handel dreven, waren, om zoo te zeggen, in menschenbloed gedoopt. De mazelen, op deze wijze overgebracht, werden voor de arme eilanders een doodelijke plaag. De ziekte verspreidde zich op schrikwekkende wijze. In sommige dorpen werden uit één gezin man, vrouw en kinderen aangetast, zoodat er soms niemand was om voedsel of water aan de zieken te geven. De ellende, het lijden en de schrik waren onbeschrijfelijk, en de levenden waren soms bevreesd om de dooden te begraven. Dertien mijner helpers stierven aan de ziekte, en de weinigen die in het leven bleven, waren zóó verslagen door vrees, dat, toen het kleine Zendingsschip, de John Knox, naar Tanna kwam, zij allen hun boeltje pakten, en naar Aneitium terugkeerden, behalve mijn goede oude Abraham. In het eerst, toen hij zag dat allen op de vlucht gingen, had hij zich ook reisvaardig gemaakt, en stond hij bij hen, gereed om mee te gaan. Maar ik ging naar hem toe en zeide: „Abraham, zij gaan allen heen. Gaat gij ook, en laat ge mij hier op Tanna alleen voor de zaak des Heeren strijden?" Hij vroeg: „Missi, blijft gij?" „Ja, Abraham," was mijn antwoord. „Maar ons leven is nu zóózeer in gevaar, dat ik u niet durf vragen om ook te blijven. Mogelijk worden wij beiden gedood. Toch kan ik het werk des Heeren nu niet verlaten." De edele oude man keek naar zijn kist en zijn pakjes, dacht een oogenblik na, en zeide: „Missi, wij zijn thans in zeer groot gevaar." 74 „Ja," antwoordde ik. „Eens dacht ik dat gij er mij niet in verlaten zoudt; maar daar het schip naar uw eigen land gaat, kan ik u niet vragen hier te blijven, en het met mij onder de oogen te zien." „Missi," vroeg hij, „zoudt gij gaarne willen dat ik bij u bleef?" „Ja," zei ik, „ik had gaarne dat gij bleeft; maar met het oog op de omstandigheden, wil ik het u niet vragen." „Welnu, Missi," besloot hij, „dan blijf ik bij u uit eigen vrije keus en met mijn gansche hart. Wij zullen te zamen leven en sterven in het werk des Heeren. Ik zal u nooit verlaten, zoolang gij op Tanna gespaard blijft." Dit zeggende, terwijl zijn donker gelaat als verlicht werd door het afschijnsel eener toekomstige martelaarskroon, nam hij zijn kist en zijn pakjes op zijn schouder, en bracht ze naar zijn huis terug. Van toen af was Abraham mijn onafscheidelijke metgezel en trouwe vriend, mijn mede-lijder in alles wat mij nog op Tanna wachtte. Intusschen nam de ziekte steeds in hevigheid toe. Van het eerste oogenblik af wijdden de heer Johnston en zijn vrouw zich geheel aan hun taak, en hielpen mij, zoo goed zij konden, het vreeselijk lijden der inlanders verzachten. Wij brachten iederen dag geneesmiddelen, voedsel en zelfs water naar de omliggende dorpen; en bijna allen, die onze middelen gebruikten, herstelden. Doch de meesten wilden naar geen goeden raad luisteren, en beproefden zeiven dingen, die hen nog veel erger maakten. 75 Als b.v. de ziekte haar toppunt bereikt had, sprongen zij in zee, om verlichting te zoeken, en vonden die ook — in een bijna oogenblikkelijken dood. Anderen groeven een kuil in den grond, ter lengte van hun lichaam en twee voet diep. Daar gingen zij dan in liggen, wijl de koele aarde een aangenaam gevoel gaf aan hun door koorts verhit lichaam. Werd de grond rondom warm, dan vroegen zij hun vrienden een weinig dieper te graven, telkens en telkens meer, immer een koeler ligplaats zoekend. Zoo stierven er velen letterlijk in hun eigen graf, waarin zij dan meteen begraven werden. Het zal niemand verwonderen, dat, ofschoon wij al het mogelijke deden om hen te helpen, de inboorlingen ons medeplichtig waanden aan de gruweldaad, door de Blanken op hen gepleegd, en dat hun blinde dorst naar wraak hun geen fijn onderscheid deed maken tusschen de kooplieden en de zendelingen. Beiden waren Blanken — dat was voor hen genoeg. Op den avond van den lsten Januari 1861, juist toen mijn vriend Johnston met zijn vrouw na het avondgebed mijn woning verlaten had om naar zijn eigen huis te gaan, slechts eenige stappen van het mijne verwijderd, zag hij twee mannen aan mijn vensters, met zwart gemaakte gezichten en met groote knotsen gewapend, en kwam terug om het mij te zeggen. Ik ging naar buiten, en vroeg dien mannen wat zij wilden. Geneesmiddelen voor een zieken jongen," was hun antwoord. 76 Ik zei hun, binnen te komen, hetgeen zij echter volstrekt weigerden. Eindelijk kreeg ik hen er toe; en nu zag ik opeens aan hun gejaagdheid en vermomming, dat zij gekomen waren om ons te vermoorden. Met mijn oogen onafgebroken op hen gericht, maakte ik de geneesmiddelen klaar, en gaf ze hun. Zij wilden ze echter niet aannemen, en grepen beiden naar hun werpsteen. Ik zag hen strak in het gelaat en zeide: „Gij ziet dat mijnheer Johnston nu heengaat, en gij moet voor van avond ook mijn huis verlaten. Morgen kunt gij den jongen hier brengen of de medicijnen komen halen." Zij weigerden evenwel heen te gaan, en hieven dreigend hun knots op. Maar ik liep onverschrokken op hen toe, en deed alsof ik hen de deur wilde uitduwen; waarop beiden zich omkeerden en aanstalten maakten om te gaan. De heer Johnston was hun vooruitgegaan, en bevond zich goed en wel buiten; maar toen hij bukte om een katje op te nemen, dat door de open deur ontsnapt was, sprong één der Wilden op hem toe, waarop hij, den slag willende ontwijken, met een schreeuw op den grond viel. Beide mannen wierpen zich nu op hem; maar onze twee waakzame honden vlogen hun woedend in het gezicht, en redden zijn leven. Ik snelde naar buiten, niet recht wetend wat er gebeurde, en zag den heer Johnston bezig om op te staan, terwijl hij mij toeriep: „Pas op! Die mannen hebben mij willen dooden! Ze zullen het u ook doen!" Hen barsch aanziende, vroeg ik: „Wat wilt ge? 77 Hij verstaat uw taal niet. Wat wilt ge ? Spreek tot mijt' Beiden hieven nu hun groote knotsen op, gereed mij te treffen; maar bliksemsnel sprongen de twee honden hun in het gezicht en verijdelden hun poging. Een der honden werd zwaar gewond, en de andere slag kwam op den grond terecht. Mijn beste hond was Clutha, een kleine speurhond, uitstekend afgericht op het waarschuwen tegen naderend gevaar, en die al dikwijls het middel geweest was om mijn leven te redden. Ik hitste de beide honden geweldig tegen hen op, waarna de twee Wilden het op een loopen zetten. „Denkt er aan," riep ik hun na, „dat mijn God u ziet en u straffen zal, omdat gij Zijn dienstknechten wilt dooden!" Een menigte mannen, die acht of tien mijlen ver gekomen waren, om hen bij den moord en de plundering behulpzaam te zijn, kwamen nu van alle kanten uit het boschje te voorschijn, en volgden hen op hun vlucht. — En wij gevoelden dien avond weer duidelijk de waarheid van Davids woorden: God is onze toevlucht en sterkte daarom zullen wij niet vreezen. Aan zulke tooneelen op Tanna reeds gewoon, legde ik mij ter ruste, en sliep kostelijk. Maar mijn vriend Johnston was er zóó door geschokt, dat hij dien ganschen nacht, en vele volgende nachten, geen oog dicht deed. Spoedig daarop werd hij ziek, en eer nog de eerste maand van dat jaar ten einde was, moesten wij hem, met onbeschrijfelijke droefheid, reeds nederleggen in het stille graf, naast dat van mijn lieve vrouw en kind. Ik miste mijn lieven vriend zeer, want wij hadden 78 een gelukkigen tijd met elkander doorgebracht. En dit verlies werd spoedig gevolgd door een ander, dat mij ook diep trof, namelijk van mijn trouwen helper Kowia. Deze Kowia was een Tanneesch opperhoofd van den hoogsten rang, die in zijn jeugd naar Aneitium gegaan en daar een waar Christen geworden was. Eenigen tijd vóór het uitbreken van de mazelen was hij op Tanna teruggekomen, om mij daar als onderwijzer in het Zendingswerk behulpzaam te zijn. Hij betoonde zich in alles een beslist Christen, een waardig opperhoofd, en voor mij een zeer gewaardeerd helper. Zijn volk beloofde hem alle mogelijke eer en geschenken, als hij mij wilde verlaten en den godsdienst vaarwel zeggen; en toen zij hem hierdoor niet bewegen konden, dreigden zij hem, hem al zijn landen en zijn gezag te zullen ontnemen, als hij hun zin niet deed. Maar hij antwoordde: „Neemt alles! Ik zal nochtans Missi en den dienst van Jehova getrouw blijven." Hun bedreigingen gingen nu over in boosaardige beleedigingen, die hij, ter wille van Jezus, alle geduldig verdroeg. Op zekeren dag kwamen er eenigen van zijn volk bij hem met vogels te koop; en nadat ze verkocht waren, kwam er een onbeschaamde kerel, die ze wegnam en ze mij opnieuw te koop aanbood. „Koop ze niet, Missi!" riep Kowia. „Ik heb ze zooeven voor u gekocht en-betaald." Toen begon de bedrieger hem uit te lachen. Maar nu stond Kowia op als een leeuw, die uit zijn slaap ontwaakt, en riep, al de aanwezigen en daarna ook 79 mij aanziende met vlammenden blik: „Missi, zij denken, dat, omdat ik nu een Christen ben, ik een lafaard, een vrouw ben geworden, die al hun beleedigingen en spot maar verdraagt. Maar ik zal hun voor altijd toonen, dat ik geen lafaard, maar nog altijd hun opperhoofd ben, en dat het Christendom moed en kracht geeft, in plaats van die te ontnemen!" Vervolgens sprong hij op een der mannen toe, rukte hem in een oogwenk de zware knots uit de hand, en haar als een stuk speelgoed boven zijn hoofd zwaaiende riep hij luide: „Komt, als ge durft! Stelt u allen tegen uw opperhoofd! Mijn God maakt mijn hart en mijn armen sterk! Hij zal mij in dezen strijd helpen, zooals Hij mij in andere dingen helpt; want Hij geeft mij in het hart u te toonen, dat Christenen geen lafaards zijn, al hebben zij den vrede lief. Komt, en gij zult weten, dat ik nog Kowia, uw opperhoofd, ben!" Op zijn nadering vloden allen. „Waar zijn de lafaards nu ?" riep hij, den eigenaar zijn knots teruggevend. — Na dit voorval lieten zij hem met rust. Hij woonde in het Zendingshuis met zijn vrouw en zijn twee kinderen, en was Abraham en mij tot veel hulp en steun, daar hij vrijer en onbevreesder onder het volk kon komen dan iemand onzer. Toen mijn vriend Johnston stierf, leed ik ook weer aan koorts, die zóó toenam, en mij zóó verzwakte dat ik eenigen tijd geheel buiten kennis lag, terwijl Abraham en Kowia mij oppasten. Toen ik eindelijk weer bijkwam, hoorde ik als in een droom Kowia, die intusschen ook ziek was geworden, over mij wee- 80 klagen, en smeeken dat ik toch beter mocht worden, opdat ik hem nog zou kunnen hooren en spreken vóór hij stierf. Mijn oogen opslaande en naar hem ziende, hoorde ik hem zeggen: „Missi, al onze Aneitiumeezen zijn ziek. Missi Johnston is dood. Gij zijt zeer ziek, en ik ben ook ziek en stervende. Ach, als ik dood ben, wie zal dan in de boomen klimmen en kokosnoten voor u plukken om te drinken? En wie zal uw lippen en voorhoofd bevochtigen ?" Hier brak hij uit in een lang en luid geween, waarna hij voortging: „Missi, de mannen van Tanna haten ons allen om den dienst van God; en nu vrees ik dat Hij al Zijn dienstknechten van dit land zal wegnemen, en mijn volk aan den Booze zal overgeven!" Daar ik te zwak was om te spreken, vervolgde hij, zijn hart uitstortend in het gebed: „O, Heere Jezus, Missi Johnston is dood; Gij hebt hem weggenomen van dit land. Missi Johnston de vrouw, en Missi Paton zijn zeer ziek; ik ben ziek, en Uw dienstknechten, de Aneitiumeezen, zijn allen ziek en stervende. O Heer, onze hemelsche Vader, gaat Gij dan al uw knechten en Uw dienst van dit donkere land wegnemen ? Wat zult Gij doen, o Heer? De Tanneezen haten U, en Uw dienst, en Uw knechten; maar, o Heer,zekerlijk, Gij kunt Tanna niet verlaten en ons volk in duisternis laten sterven! O, maak het hart van dit volk ontvankelijk voor Uw woord en begeerig naar Uw dienst; leer hun Jezus te eeren en lief te hebben; en o, herstel en spaar Missi, dien lieven Missi Paton, opdat Tanna gered worde!" 81 Tot in het diepst mijner ziel geroerd door zulk een gebed van een man, die eens een menscheneter was, begon ik door den adem van Gods liefde te herleven. Een paar dagen later kwam Kowia weer bij mij, maakte me wakker, en zeide: „Missi, ik ben zeer zwak; ik ga sterven. Ik kom afscheid van u nemen, en dan ga ik sterven. De dood nadert. Ik zal weldra Jezus zien." Ik richtte zooveel woorden van troost en bemoediging tot hem als ik maar bedenken kon, doch hij antwoordde: „Missi, sedert gij ziek geworden zijt, zijn mijn lieve vrouw en kinderen gestorven, en begraven. De meesten van onze onderwijzers zijn dood; en ik ben stervende. Als ik op den heuvel blijf, en hier in het Zendingshuis sterf, zal er niemand zijn om Abraham te helpen, mij naar het graf te dragen, waar mijn vrouw en kinderen begraven zijn. Ik zou gaarne naast hen liggen, opdat wij te zamen mogen opstaan in den grooten dag als Jezus komt. Ik zie op Jezus en ben gelukkig! Er is nu maar één ding dat mij diep smart; ik vrees dat God ons allen van Tanna zal wegnemen, en dat het voor mijn arm volk weer geheel nacht zal worden; want zij haten Jezus en den Godsdienst. O, Missi, bid voor hen. En bid ook nog eens voor mij, eer ik heenga!" Hij knielde naast mij neder, en wij baden voor elkander en voor Tanna. Daarop zocht ik hem te bewegen in het Zendingshuis te blijven, maar hij zeide: „O, Missi, gij weet niet hoe nabij den dood ik ben! Ik zal spoedig bij Jezus zijn, en mijn vrouw en kinderen zien. Nu er nog eenige kracht in mij is, Duisternis en Licht 6 82 wil ik op den arm van Abraham leunen, en naar de graven van mijn dierbaren gaan, en daar inslapen. En Abraham zal een rustige slaapstede voor mij graven, en mij naast hen leggen. Vaarwel, Missi, de dood komt. Wij zullen elkander door Jezus en bij Jezus wederzien 1" Onder vele tranen waggelde hij heen. Mijngansche hart was aan die edele, eenvoudige ziel verbonden, en voelde alsof het breken zou, toen hij mij daargansch alleen op mijn ziekbed achterliet. Abraham ondersteunde hem, terwijl hij naar de begraafplaats voortstrompelde. Daar legde hij zich neder, en ontsliep terstond in Jezus; en daar begroef hem de oude Abraham, bij zijn vrouw en kinderen. Zoo stierf een man, die eens een menscheneter geweest was, maar die door de genade van God en de liefde van Jezus herschapen was in een kind des lichts. Hij stierf zooals hij geleefd had sedert Jezus tot zijn hart kwam; zonder vrees voor den dood, in de blijde hoop des eeuwigen levens, verzekerd van zijn zaligheid door het bloed van het Lam Gods, dat hem van al zijn zonden gereinigd had. Ik verloor in hem een mijner beste vrienden en moedigste helpers. Maar ik wist toen, en weet nog, dat er ten minste één ziel van Tanna in den Hemel is, om den lof van Jezus te zingen. — En, o, wat een vreugde zal het zijn hem daar te ontmoeten! HOOFDSTUK VIII. Hevige stormen. — De martelaren van Erromanga. — Abrahams gebed. — Reddende schepen. Meer dan een derde deel van de bevolking van Tanna en de omliggende eilanden werd door de verschrikkelijke mazelenplaag weggevaagd. En om de aandacht van zich af te leiden, maakten de goddelooze sandelhout-koopers den lieden wijs, dat de zendelingen en de Godsdienst deze ziekte veroorzaakt hadden, en dat zij zich moesten wreken door ons te dooden. Sommige kapiteins, die met hun schepen in de haven kwamen, hielden zich, of zij met de inlanders geen handel wilden drijven, zoolang dezen mij toestonden op het eiland te blijven. Eén handelaar bood aan, onder de Tanneezen te komen wonen, en hen van tabak, kruit en kogels te voorzien, op voorwaarde dat de zendeling en Abraham uit den weg geruimd zouden worden. Hij wist, dat zij deze zaken het meest behoefden en het liefst hadden, doch hij weigerde eenigen koop met hen te sluiten, tenzij wij vermoord of verdreven werden. Dit was olie in het vuur, en dreef hen tot dolle wraak, die onzen toestand niet weinig verergerde. 84 Orkanen en stormen stelden zich op dien tijd ook tegen ons. Op 3 en 10 Maart 1861 hadden wij geweldige stormen, die kastanje-, kokos-, brood- en allerlei andere vruchtboomen ontwortelden en tegen den grond wierpen. Geheele plantages werden vernield; omheiningen en huizen lagen in puin op en door elkander. Mijn huis was ook zwaar beschadigd, en de kerk, waaraan ik zooveel weken meegearbeid had, was bijna met den grond gelijk gemaakt. Veertigjarige boomen werden als stroohalmen gebroken of ontworteld en door den wind meegevoerd. De zee werd onrustbarend hoog, en haar golven rolden ver over het land en veroorzaakten een schrikkelijke verwoesting. Had onze genadige God niet gezorgd dat er in mijn huis, en in dat van den heer Mathieson op de andere zijde van het eiland, nog één slaapkamer gedeeltelijk bewoonbaar was gebleven, dan weet ik niet, wat wij in die omstandigheden hadden moeten beginnen. Ofschoon de regen in stroomen neerviel, moest ik bij mijn ingestort huis uren achtereen de wacht houden, om den inboorlingen te beletten alles weg te kapen, wat ik op deze wereld bezat; en na den tweeden storm moest ik al mijn goed in die eenige kamer, bergen. Natuurlijk werden die stormen óók aan ons toegeschreven; en alweder zochten zij gelegenheid ons te vangen. Zoo hoorde ik op zekeren dag een ongewoon leven onder mijn geiten. Ik liep naar buiten om te zien wat er gaande was, en zag mij op hetzelfde oogenblik omringd door een menigte gewapende lieden. 85 Nu was ik in de val geloopen; hun wapenen werden opgeheven, en ik verwachtte niet anders dan een oogenblikkelijken dood. De Heer gaf mij evenwel in het hart, hen moedig en vriendelijk toe te spreken. Ik waarschuwde hen voor hun zonde, en voor de straf die er op volgen zou. Ik zeide hun, dat alleen mijn liefde tot hen mij drong om bij hen te blijven; en dat zij, door mij te dooden, hun besten vriend zouden dooden. Ik verzekerde hun ook, dat ik niet bevreesd was om te sterven, wijl bij mijn dood mijn Heiland mij tot zich in den Hemel zou nemen, waar ik veel gelukkiger zijn zou, dan ik op aarde ooit geweest was; en dat ik alleen in het leven wenschte te blijven, om hen allen ook zoo gelukkig te maken, door hen te leeren mijn Heere Jezus lief te hebben en te dienen. Daarop hief ik oogen en handen ten hemel, en bad den Heer overluid, al mijn geliefde Tanneezen te zegenen, en mij te beschermen of mij in Zijn heerlijkheid op te nemen, zooals Hij dat het beste vond. Het gevolg hiervan was, dat zij één voor één aftrokken, zonder mij eenig letsel te doen. — Waarlijk, geen moeder die een schreiend kind in de ure des gevaars spoediger ter hulpe snelt, dan onze trouwe Heiland het geloovig gebed der Zijnen verhoort, en hen helpt en redt op zulk een wijze, als het meest strekken kan tot Zijn eer en hun wezenlijk geluk. Spoedig daarop stierf er een zoontje van Miaki. Men vertelde ons dat er tegelijkertijd vier menschen gedood waren, opdat hun geest met hem zou gaan, om hem in de andere wereld te dienen; en dat men ook weer besloten had ons te dooden. 86 Dit gerucht bleek maar al te waar. Vier dagen lang omsingelde een troep gewapende Wilden ons gehavend huis. Zij doodden onze vogels en eenige onzer weinige geiten, verwoestten onze overgebleven banaanboomen, en het was alleen de genade des Heeren, die hen weerhield onze eenige kamer open te breken, waarin wij ons allen opgesloten hadden. De schrik werd nog grooter, toen wij hoorden, dat onze kustbewoners verscheidene menschen gedood, en hun lijken aan eenige opperhoofden ten geschenke gezonden hadden, om door dezen te worden opgegeten. Twee der slachtoffers werden naar ons naastbijgelegen dorp gezonden, waar wij eiken Zondag nog godsdienstoefening hielden, als wij ten minste onder hen durfden verschijnen. Maar de lieden daar weigerden dit geschenk aan te nemen, zeggende: „Nu weten wij dat het slecht is, onze medemenschen te dooden en op te eten." Een opperhoofd van een ander dorp, daar ook tegenwoordig, dacht er evenwel anders over. Hij wilde de doode lichamen gaarne hebben, en nam ze mee om bij een feest te dienen, dat hij geven zou. Ons bevriend opperhoofd Nowar scheen eindelijk door dit alles bevreesd geworden. Ook zijn leven was in den laatsten tijd bedreigd, evenals het onze; daarom verzocht hij ons, het eiland te verlaten en een wijkplaats op Aneitium te zoeken, dan zou hij met ons gaan. Ik weigerde echter; en nu werd Nowar boos, en wreekte zich door zijn hemd en schort af te leggen, en tot zijn heidensche naaktheid terug te keeren. Hij beschilderde zich weer, bezocht de vergaderingen der 87 inboorlingen, en kwam niet meer op onze godsdienstige samenkomsten. Maar een week of drie later, toen het gevaar voor het oogenblik weer geweken was, trok hij zijn kleederen weer aan, en was vriendelijker dan ooit jegens ons. — Arme Nowar! O, als gij eens wist hoevelen in onze christenlanden handelen zooals gij! De Meimaand van 1861 bracht een allerdroevigste gebeurtenis met zich; ik bedoel den moord op den heer en mevrouw Gordon. Gedurende vier jaren waren deze moedige, ijverige en bekwame zendeling en zijn uitnemende gade met veel zegen op Erromanga werkzaam geweest. Een groot aantal jonge mannen en vrouwen hadden er het Christendom aangenomen en hielpen hen in hun heerlijk werk. Maar stormen en mazelen hadden ook op Erromanga groote ontsteltenis teweeggebracht; en de ontaarde kooplieden beschuldigden ook daar de zendelingen als de oorzaak er van. Op het onverwachtst werd de heer Gordon door eenige verbitterde Erromangers met hun strijdbijlen aangevallen. Eerst gaven zij hem een slag op den rug, hieuwen hem met een tweeden slag bijna het hoofd af, sneden hem vervolgens in stukken, en begonnen toen onder waanzinnig geschreeuw om hem heen te dansen. Op dit geschreeuw kwam mevrouw Gordon buiten, om te zien wat er was; maar een groepje boomen hield het akelige moordtooneel gelukkig voor haar verborgen. Op haar vraag wat dat leven beduidde, antwoordde een uit de bende: „O, dat zijn de jongens, die pret maken!" 88 „Waar zijn de jongens dan?" vroeg zij, zich omkeerende. En op hetzelfde oogenblik ontving ook zij een slag in den rug, waarop zij hetzelfde lot onderging als haar man. Zoo traden deze twee getrouwe getuigen te zamen de heerlijkheid binnen, om daar verwelkomd te worden door de martelaren Williams en Harris, wier bloed ruim twintig jaren vroeger, op datzelfde duistere eiland, voor den Naam en de zaak des Heeren gestroomd had. In den nacht, die op deze treurige gebeurtenis volgde, bracht een sandelhout-kooper een troep Erromangers in zijn boot naar Tanna. Daar aangekomen riepen zij onze kustbewoners en hun opperhoofden bijeen, en trachtten hen over te halen om den heer en mevrouw Mathieson en de onderwijzers te dooden, of toe te staan dat zij het deden, zooals zij het den heer en mevrouw Gordon hadden gedaan. Daarop stelden zij voor, naar Aneitium te gaan, om ook