□ HET MATROZEN KI ND. I. Een stormachtige nacht. " nrlr£oec'er> we drijven weer!" Het was een ruwe, slaperige '1^ stem, die sprak, en de oude visscher draaide zich om, en sliep voort, alsof het feit van geen beteekenis voor hem was. Zijn vrouw echter trok zich de zaak meer aan. Het gebeuyde niet veel, maar bij ruw weer en hoog water werd hun woning — een schip, aan kettingen op het strand vastgesjord — vaak opgezweept en heen en weer geslingerd door de woedende golven. Uren lang waren zq reeds door de golven aangevallen, en de bodem, die niet al te hecht was, liet nu en dan een weinig zeewater in. Zoover was het zeewater nog nooit gekomen, en de arme vrouw beefde van angst, terwijl de kinderen luide weenden. „Comber, Comber!'' riep eensklaps de vrouw van den visscher, haar man wakker schuddende, daar zij een geluid hoorde boven, het loeien en huilen van den wind uit. „Daar is een schip, Comber, ik hoor de kanonnen!" „Schip! kanonnen!" riep de oude visscher opspringende. Het volgende oogenblik was hij op de voeten, en schoot zich in de kleeren. „Dan moet het op de zandbak gestrand zijn, als je kanonnen hebt gehoord." Een hevige slingering van de boot wierp den visscher haast op den grond, en de angstkreten van de kinderen verdubbelden. „Wat ga je doen?" vroeg de visscher, toen hij zag, dat zijn vrouw de lantaarn aanstak; „vrouwen zgn van geen nut voor zulk werk." „Wat ga jij doen?" vroeg zijn vrouw, „spoedig zal de boot geheel meedrijven in zee, en we zullen verdrinken als ratten." „Neen, oudje, de boot is sterk genoeg. Kom, ik ga de arme zielen helpen, die daar ginder zullen vergaan. Ga jjj nu naar bed en houd op met dat gesnik." „Maar de kinderen, Comber, de kinderen." — 2 — „Die zullen wel terecht komen. De boot is veilig. — Bob!" riep de vader in één adem uit, „Bob, kleed je aan en ga mee!" ,,'k Ben dadehjk klaar," klonk het antwoord. Vóór de visscher zijn zuidwester opzette, nam hij een flinken teug uit een flesoh, en zeide tot zijn vrouw: „Ik ga naar Fellness, daar zijn méér mannen; hier is maar één boot en geen maat om de roeispanen te hanteeren," en met een afscheidsgroet vertrokken vader en zoon, om zich half door het water en bijna omvergeworpen door den wind, een weg te banen naar het naastbijgelegen dorpje. Bij het wachthuisje van den kustwachter, halfweg tusschèn Bermuda-Hoek en Fellness, ontmoetten zg twee andere mannen, die eveneens geneigd waren de ongelukkigen de behulpzame hand te bieden, en na worstelen tegen de windvlagen, bereikten zq Fellness, waar zij reeds een aantal mannen verzameld vonden, die het hulpelooze schip angstig gadesloegen. „Hallo, daar is Comber van den Hoek," riep een der visschers uit, toen de nieuw aangekomenen zich bij de wachtenden voegde. „Waarvoor staan jullie hier toch te kijken?" riep Comber ongeduldig uit. „We kuüüen niet anders doen," zeide een der mannen, „we hebben het driemaal met de boot geprobeerd, maar telkens werden we teruggeslagen." „Wel maünen, ik zeg niets over wat je al gedaan hebt, maar veronderstel, dat een van jelui een jongen aan boord van dat schip had, — ik heb een jongen in dat of in een ander, alsnog} tenminste al- niet daarheen gegaan is, waar geen zee meer is," zei onze visscher met een zucht. En vóór hij uitgesproken had, kwamen reeds twee mannen om hem te helpen. „Laat de jongens komen," zei Comber, toen twee of drie getrouwde mannen kwamen om hem te helpen. „Zeven is genoeg." „Maar jouW vrouw dan?" zei een der mannen. „O, zij zal niet boos zijn, als ik haar jongen red!" Spoedig waren een zevental mannen in de boot; zg grepen de roeispanen, en toen de wind even afnam, deden zij een poging om naar het wrak toe te roeien. Maar een golf wierp hen met kracht terug. Weer spanden zij alle krachten in om voorwaarts te komen, doch tot vijf maal toe werden zf teruggeworpen. Eindelp nam de storm een weinig af, en nog éénmaal hun krachten verzamelende, gelukte het hun, in zee te komen. Na veel moeite bereiktei men de zandbank — maar het schip was- verdwenen, slechts sparren èn masten verkondigden den ondergang van wie weet hoe vele ritfenschenlevens. ;>Wf zijn te laat," zeide een der mannen, en het scheen, alsof dezè waarheid den visschers hun krachten ontnam. Een oogenblik ten minste dreef hun boot op de kokende golven. Zij' dachten na. — 3 — De arme menschen waren verdronken, — en waarheen waren zij ? „Zou mijn zoon er bij zijn!" dacht Comber. — „Mannen," riep' hij eensklaps uit, „houd op met droomen, anders vergaan wij ook; laat ons roepen, of er zich ergens nog een levende bevindt." Een luid „Hi, ho!" liet zich hooren, dat boven het geweld van den storm weerklonk, maar tevergeefs — geen antwoord. Nog eenmaal herhaalden zij dit, en toen keerden zij terug. Opeens bemerkte men iets wits, dat op het water dreef. „Alleen een stuk zeildoek," zei er één, toen allen oplettend dien kant uitkeken. „Laat ons zien," zei Comber, en een minuut later hadden zij een witten bundel in de boot, die zorgvuldig aan een balk was vastgebonden. „Het is een kind!" riep hij uit. „Mannen, we kwamen niet voor niets!" Het schemerde reeds, toen de dapperen terugkwamen, en zij werden door een luid hoera ontvangen. Er volgde echter een kreet van teleurstelling, toen men hen ledig zag wederkeeren. „Niets gevonden!" riep er één uit. „Alleen een kind, en dat is misschien dood," antwoordde een der mannen. „Maar ik denk, dat het leeft," riep Comber. „Peters, loop gauw naar je vrouw, die is beter bekend met zulke dingen dan wij." En toen hij aan wal stapte, nam hij' het bundeltje zorgvuldig in de armen en liep Peters na. Vrouw Peters was een goede vrouw, die voor zulke dingen uitstekend geschikt was. Daar zij wist, dat haar man spoedig zou thuiskomen, had zij een vuur aangemaakt, en het ontbijt klaar gezet. Het kleine wicht kwam dus dadelijk in een warme kamer. Op het eerste gezicht dacht vrouw Peters, dat het een lijkje was, maar de warmte scheen zulk een goede uitwerking te hebben, dat het duidelijk bleek, dat er leven in was. „De dame," — zoo noemde Comber vrouw Peters altijd, omdat hij een zekere achting voor haar bedrevenheid had — wendde spoedig allerlei middelen aan, en weldra smaakte zij het groote genoegen, de kleine de oogjes te zien openen. „Wat nu te doen, dame?'' vroeg Comber. „Wil ze niet wat melk hebben?"- „Misschien zoo dadelijk, maar een andere vraag is, wie haar meeneemt. Er is geen menseh van het sohipi gered om te vertellen aan wie ze behoort." „Neen, geen een kan het vertellen, daarom zal ik ze maar nemen." „Jij!" riep vrouw Peters; „jij! en wat zal je vrouw wel zeggen, daar je nauwelijks genoeg hebt om die er nu zijn tevreden te stellen? „Wel, dame, ik heb vroeger ook zoo'n meid gehad, en ik heb een meisje noodig." „Nu, jq moet het weten. Er is anders een armhuis. Je zal geen voordeel van haar hebben. Ze is niet rijk, dat kun je aan de kleeren wel zien." „Dat doet er niet toe. Wil je haar een paar uurtjes hier houden? Ik ga het dan aan nrijn vrouw vertéllen. En meteen wat andere spullen aantrekken, want ik ben doornat. Daarna kom ik haar halen." _ 4 _ - 5 — II. Het tehuis van den visscher. „Moeder, waar ben je?" Comber trad met deze woorden zijn woning, of liever zijn boot binnen, en zijn gelaat teekende misnoegen, toen hg zijn vrouw en kinderen gehurkt en bevende in een hoek zag zitten. „Ben jullie allemaal gek geworden, om daar op die natte vloer te zitten beven, terwijl je gemakkelijk op je stoelen kon zitten, en een ontbrjt had kunnen klaar maken?" „Ik wist niet, of je wel zou komen ontbijten," zei de vrouw op bevreesden toon. „Ik vraag of je geen ontbijt voor me kon klaar maken, en een beetje vuur kon aanmaken, om die natte spullen te drogen?" riep Comber met verheffing van stem. „Maar de boot, Comber, het was niet veilig," riep de arme vrouw uit. „Loop naai- de maan, met je niét veilig. Als ik zeg, dat het veilig is, en je niet verdrinken zult, dan is het veilig, al kwam het water je tot aan den neus! Nu, kom je er haast uit," riep |hii ongeduldig. Vrouw Comber wa3 blij, dat haar niets dan harde woorden te beurt vielen, en maakte in allerg'1 iets gereed. „Bob is nog niet thuis, zeg je?" zei Comber. „Ik heb hem niet gezien, sinds hij met je naar Fellness ging. Kom je daar vandaan?" vroeg zgn vrouw bedeesd. „Ja natuurlp; maar Bob moest al lang hier zijn. Kom hier en ik zal je alles vertellen," voegde hij er een weinig zacht aan toe, want hij dacht aan zijn vondst. De storm was gaan liggen, en de boot zwaaide niet meer, zoodat de kinderen te voorschijn kwamen, en zich in het midden der kamer waagden, terwijl hun vader naar dame Peters ging om zijn vondst te halen. Vrouw Comber had zijn plan goed get vonden, zoodat zij dien middag haar nieuwe kind verwachtte. De Combers waren geen gelukkige familie, want de visscher was een streng man. En zijn vrouw en kinderen waren met-den dag bevreesder voor hem. Ja, elk der vier jongens zag reeds uit naar den tijd, dat hg zou kunnen wegloopen, om naar zee te gaan, zooals zgn oudste broer gedaan had. Bob, die nu de oudste was, was reeds van plan het spoedig te doen, en beloofde ook Dirk en lom te helpen, als ze oud genoeg waren. Het had Bob echter goed gedaan, toen hij zijn vader aan het strand zoo over zijn broer had hooren spreken. Toen hij dien morgen in den storm liep, besloot hg nooit meer terug te keeren, maar wat hij aan het strand gehoord had, en watrhg" vernam bij vrouw Peters dat zgn vader het kind als het zijne zou aannemen, deed hem van znn besluit terugkomen, en hg nam zich voor, nog wat te blijven — 6 — al was het dan alleen om zijn moeder te helpen, en haar te vertellen, dat vader hen tooh nog liefhad. — Misschien was het voor vrouw Comber onnoodig, dat haar dit verteld werd, ten minste, toen Bob haar dit meedeelde, glimlachte zg', en zeide: „Ja, vader is een goede visscher." Want niettegenstaande zijn onvriendelijkheid, hield zij tooh véél van haar man. „Maar hij zou beter zgn, als hg' die flesch niet had; hg'i denkt veel meer aan zijn flesch, dan aan ons," zei Bob. En dit was maar al te waar. Als de vader soms vergat, ajn flesch te laten vullen, was hij veel beter die week en zocht niet zooveel ruzie als anders. Toen Comber dien middag zijn vondst bracht, zeide hg vroolgk: „Hier, vrouw, is een cadeau van de zee; de kleine moge ons geluk brengen." . „Wel, ze is niet zoo klein, als je mg hebt gezegd; ze is wel zoo wat vijf jaar!" „Vgf jaar?" zei Comber, „als ze zóó oud was, zou ze praten; en de'dame vertelde mg, dat ze van gisteren af geen stom woord gesproken heeft." „Ze is ziek," zei vrouw Comber, en drukte het lieve kind aan haar hart, zooals alleen een moeder dat kan, terwgl de jongens in stille bewondering dit schouwspel aanzagen en Comber een traan uit zfn oog pinkte. Maar hg'! scheen beschaamd over deze gevoeligheid, en riep haastig: „Moeder, we moeten niet-beginnen met haar te bederven." ' Verscheidene dagen was het kind ziek, en sprak geen woord; op zekeren dag echter, toen zg' op den schoot van vrouw Comber lag, en de jongens rondom het vuur zaten, hief zij plotseling haar handjes op, en zei fluisterend: „Lieve Heer! zorg voor vader en moeder en Tiny." De jongens waren ontzet, en vrouw Comber keek verheugd, daar dit het eerste blijk was, dat de kleine praten kon. „Hoorde je dat?" fluisterde Dirk. „Zei ze haar gebedje op, zooals Hendrik Hayes doet?" Vrouw Comber knikte toestemmend. j Zij was zelf getroffen door de woorden der kleine. Hermne: ringen aan vroeger dagen kwamen haar voor den geest. Zij wist nog, hoe zij op haar moeders knie gebeden had. Maar zg had nooifhaar kinderen bidden geleerd — zg wensohte nu, dat zg' het gedaan had, misschien was dan Jakob, hun oudste zoon, niet weggeloopen. A , 1 Den volgenden dag was Tiny, ^ooals zg' bleek te heeten, veel beter. Een bedje was voor haar gereed gemaakt, en nu en dan kwam vrouw Comber naar haar toe, en drukte een kus op haar witte lipjes. „Ben ik in een schip?" vroeg de kleine. — 7 — „Je bent in een boot, schatje; maar wees niet bang; onze boot is veilig genoeg." „Ik ben niet bang, de lieve Heer zorgt voor me," zeide het kind. Vrouw Comber dacht, dat het nu de gelegenheid was eens iets naders omtrent haar te hooren, maar de kleine antwoordde op geen harer vragen. Opeens' opende zij de oogen en zei: „Waar zgn de jongens, Dirk en Tom?" „Zij zijn buiten en zorgen voor de netten," antwoordde zij. „Wanneer komen ze thuis?" vroeg de kleine. „O, spoedig," hernam vrouw Comber, „maar vertel me eens iets van je vader en moeder, en waar je woont, schatje?" De tranen kwamen in de heldere blauwe oogen, toen zij zei: „Ze is boven in het huis van onzen lieven Heer, en Tiny gaat daar ook heen, als ze dood is. Maar nu ben u nujn moeder, en de boot is mijn huis." „Is je. moetje dood?" vroeg vrouw Comber weer, terwg'1 zij de kleine hartelgk kuste. „Ze is weggegaan naar vader, om hem wat van Tiny te vertellen," antwoordde het kind, en vrouw Comber begreep nu, dat haar moeder en vader beiden gestorven waren. Toen haar man thuis kwam, vertelde zij hem alles, hetgeën hem veel genoegen deed. „Dan blg'ft ze bij ons," zeide, hg', in zgn handen wrgvende, „en als ze flink wordt, dan zal ze de boot helpen opknappen, zooals onze Polly deed." „Ik zal haar Polly's kleeren geven," zei vrouw Comber, „die zullen haar juist passen." Toen de jongens binnenkwamen, riep de kleine uit: „Kom, vertel me eens wat van de netten." Dirk keek haar en daarna zijn moeder aan. „Zij wil wat van het vissehen weten, Dirk. Had jelui een goede vangst?" vroeg zij, een weinig bezorgd, want zij had melk noodig voor Tiny. „O niet veel bijzonders," zei Dirk. „Bob heeft een paar schollen naar Fellness gebracht, en zal nu wel wat brood en meel daarvoor meebrengen." „Maar ik moét melk hebben. Kan je niet wat halen bij buurman Hayes?" „U weet, vader houdt niét van hem, en hij heeft mij verboden met hem te spreken. Maar u moet toch melk hebben; zoek u maar wat visoh uit, dan zal ik zien, of ik daarvoor melk bij hem kan krggen." Vrouw Comber bukte zich over den voorraad visch, dien de jongens hadden meegebracht, maar wat er was, was maar juist voor hen voldoende. Evenwel zocht zij de beste uit, die ze kon vinden en waschte die. Terwg'1 zij hiermede bezig was, kwam haar man binnen. „Een schrale vangst, moeder," zei hij. „Ja, en ik wou nog wel een extra viseh hebben om wat melk voor Tiny te koopen," merkte zij op, zonder van haar werk op te zien. „Wat ga je dan nu doen?" vroeg hij. „Ik zal Dirk zenden naar Hayes; die zal er ons wel melk voor geven," hernam zijn vrouw, trachtende kalm te schijnen. „En je zendt hem naar de plaats, waar ze nooit mogen komen? Neem de visch, en bak ze voor mg', — ze zullen er daar geen stuk van hebben." „Maar de melk? Ik moet melk hebben, nu het kind ziek is." „Wat melk! Ik zeg je, dat ze het best zonder melk kan doen. Ik zal de kleine wel voeden, en je zal zien, dat ze brood en visch kan eten net zoo goed als wg allen." Het was nutteloos voor vrouw Comber om hiertegen op te komen; zg wist, dat er niets tegen te doen was^ als haar man eenmaal iet3 in zijn hoofd had gezet; maar zijl zag met vrees den tijd van het avondeten naderen. Toen de tgd aanbrak, ging Comber naar Tiny's bedje, en nam de kleine op zijn schoot voor de tafel. „Ik hou van je," zei de kleine meid, sloeg de handjes om zijn hals en drukte een kus op zgh ruwe wangen. En werkelijk, zij at van de visch en het brood, alsof zg aan zulk voedsel gewoon was. Een lichtstraal was doorgedrongen in de donkere boot. Zelden had vrouw Comber haar man zoo gelukkig gezien. III. Tiny's begeerte. De stralen der opgaande zon schenen over de groote, uitgestrekte zandvlakte; het was' eb, en het zand was- zacht en warm. Aan den oever van de zee stonden een klein blond meisje en een flinke vissehersjongen. Het meisje zag er zwak en teer uit, niettegenstaande haar gezicht en armen bruin gebrand waren. Het was Tiny. Maanden waren voorbij gegaan en nog was zg1 aan den Hoek. Comber had een week lang een advertentie in een courant laten zetten, dat het meisje jgered was, maar niemand was komen opdagen. Zg staarde eenige minuten in zee. Toen richtte zij zich tot den vissehersjongen en zei: „Dirk, » moeder heeft gezegd, dat ik vandaag de manden moet vullen, maar ik dacht, dat jg me zou helpen." „Dat wil ik wel doen, maar eerst moet je wat letters voor mij in het zand maken." „O, Dirk, je weet, dat ik het niet doen kan; ik ben bgma alles vergeten sinds ik hier ben," eh bg' de herinnering daaraan begon de kleine meid te snikken. — 8 — — 9 — Dirk was getroffen, en liep naar haar toe om haar te troosten. „Huil niet, Tiny, ik zal je helpen. Ik ken drie letters — A, B, C; jij zult er nog wel een paar meer weten." Maar Tiny schudde het hoofd. „Ik zou ze weten, als ik een boek had. 0 wat is het jammer, dat vader geen boek heeft!" „Kom, waar dienen boeken nu voor!" zei Dirk. „Hendrik Hayes heeft er een paar, maar hij kijkt er nooit in! Kom, laten we er niet meer over denken," vervolgde hij, ziende dat Tiny's tranen weer begonnen te vloeien. Maar Tiny was van een andere gedachte. „Ik vergeet bijna alles, wat mijn moeder mij geleerd heeft," merkte zg treurig op. „Dat is niet waar," zei de jongen, „je hebt nooit vergeten om te bidden voor je naar bed gaat; ik verwonder me, dat je dat niet vergeten heb; ik zou het vergeten hebben, dat weet ik wel." „Hoe zou je dat kunnen, Dirk, als je wist, dat de Heer wacht om naar je te hooren!" zeide zij, haar blauwe oogen op hem richtende. „Hoe weet je, dat Hij op mij wacht?" vroeg Dirk. Dit scheen het kind een moeilijk te beantwoorden vraag; maar eindelijk zeide zg: „Ik ben zeker, Dirk, dat Hij wacht, totdat je begint" „Dan heeft Hg al lang gewacht, al meer dan tien jaar," zei Dirk op lompen toon, en ging aan het werk. Maar na eenige minuten vroeg hij: „Denk je, dat Hij hier voor ons zorgt op BermudaHoek?" „Waarom zou Hij niet?" zei Tiny. „Ik weet, dat Hij voor mg zorgt. Hg' heeft mij lief; mijn moeder heeft mg' dat verteld. Zg zeide, dat Hij evenveel van mg' hield als van haar." „Ik zou wel eens willen weten, of Hg: voor mij zorgt," zei Dirk. „Zou je dat niet eens voor mïj kunnen uitvinden. Je ziet, dat iedereen van jou houdt, — vader, moeder, en wij allemaal, en je bent mooi en een meisje, daarom verwondert het mg niets, dat Hg' jou liefheeft" „En waarom zou Hij ook jou niet liefhebben, Dirk?" vroeg Tiny. Dirk keek naar zijn gelapte kleeren en daarna naar zijn bloote beenen en bruingebrande armen. Toen zei hg'1 leukweg: „Omdat ik maar Dirk van den Hoek ben. Ik ben geen meisje en ik ben niet mooi!" „Zie eens hier, Dirk," zeide Tiny nu, „je bent geen meisje en misschien ben je niet mooi, maar — ik heb je lief," en ze sloeg haar armen om zijn hals. „Ik houd van je, Diirk, en daarom zal de lieve Heer ook wel van je houden." „O dat kan niet! Ik bid immers nooit" „Stil — Het kan toch waar zijn; ik zal het voor je uitvinden. Vader gaat vandaag naar Fellness, zou hij mij' willen meenemen?" — 10 — „Wel, en als hg' het deed?" zei Dirk, die geen verband kon vinden tusschen hun gesprek en het gaan naar Fellness. „Dan kon vader een boek voor mijl koopen," antwoordde Tiny. Dirk barstte uit in lachen. „Zoo, is'dat je geheim! Daar dacht je zeker den heelen dag over!" — Tiny was beleedigd. „Je behoeft niet te lachen," zei ze. „Wel zoo, wil je een boek koopen?" vroeg Dirk op plagenden toon. „Als er geen jenever was, en als er boekwinkels in Fellness waren, dan zou het kunnen. Wat denk je wel, dat ons dorp is? Daar zgn geen winkels — alleen één, waar zij meel, brood, tabak, thee, suiker en zeep verkoopen, doch boeken hebben ze er niet.' „Misschien hebben zij ze in een doos," meende Tiny. „Eerder zullen de varkens vliegen, dan dat ze in Fellness boeken verkoopen." ''vs"i „En waar krijgt Hendrik ze dan vandaan?" vroeg eensklaps het meisje; en op hetzelfde oogenblik bemerkte ze een vlek aan den horizont, waaruit zij besloot, dat de visschersboot aankwam. „Vooruit, Dirk, help mg' de manden vullen," en haar kleine handjes togen ijverig aan het werk. „Nu Dirk, help ze mf naar het strand dragen," zei Tiny, want zg' wilde aan zee zgn, als de visscher aankwam. Maar Dirk scheen geen haast te hebben. „Tijd genoeg," zeide^hg'. „Neen, er is geen tijd genoeg, ik ga immers naar Fellness.' „Maar je bent veel te bang," zei de jongen, „heeft vader je niet honderden malen gevraagd om met hem mee te gaan, maar je wou niet?" .. „Neen, nu ben ik niet bang," zei de kleine meid. Maar terwgl zg sprak, ging haar een huivering door de leden. Dirk zag het en lachte er om. „Zei ik niet, dat je bang was, hoe kan je nu gaan, als je bang bent." „Maar ik moet een boek hebben, Dirk; ik moet leeren lezen, en trachten uit te vinden, wat wg' weten willen; toe haast je!" Dirk hielp haar de manden dragen, ea juist, toen zg' de zee bereikten, sprongen Comber en Bob op het stand. „0 vader, neem me mee naar Fellness," riep Tiny, haar oogen sluitende om de golven en het dobberend bootje niet te zien. „Hallo! wat is er gebeurd, lieveling?" riep Comber uit En het was wonderlijk te zien, hoe de oogen van den ruwen zeeman veranderden, toen hg' het kleintje in zgn armen nam en haar kuste. „Toe vader, neem me mee — ik heb een massa zeegrasi verzameld — twee manden vol. Bob haal ze eens, en vader kan ize in de boot zetten." „Wel zeker mag je mee," zei de oude visscher, verheugd, dat ze'eindelgk zich over haar angst heenzette, want na dien vreeselijken nacht was zg' doodsbenauwd voor de golven der zee. „Niet waar, vader, er zal geen storm zgn?" vroeg Tiny met een huivering. — 11 — „Schatje, als ik dacht, dat er ook maar een frissche bries zou gaan waaien, dan zou ik je niet meenemen," zei de visscher pp ernstigen toon, en stootte de boot van het strand, maar deed dit zoo voorzichtig mogelijk, daar hij zag, hoe angstig het meisje was, en hoe wit haar gelaat werd. Na eenige minuten echter nam haar angst af, en zij waagde het een vraag te doen over het onderwerpt dat haar hart bezig hield. „O, ik zal je bij dame Peters brengen," zei Comber, toen zij hem vroeg, waar hij haar brengen wou, „en in dien tusschentigd zal Bob de boot lossen." „En,zal ik de winkels zien?" vroeg Tiny, want zg geloofde niet, wat Dirk gezegd had. „Winkels, winkels!" hernam de visscher, haar aanstarende. „Er is maar één winkel." „En verkoopen ze daar boeken?" De visscher barstte in lachen uit. „Wat weet een klein ding als jij van boeken af?" zeide hij'. „Maar ik weet één ding, dat zij er wel verkoopen, en dat zijn suikertjes en zuurtje^ die zullen je beter aanstaan." „Verkoopen ze er geen boeken, vader? Ik heb liever een boek dan lekkers." „Wat moet je toch met een boek?" vroeg de visscher ongeduldig. „Wij hebben het beiden noodig, Dirk en ik; wij willen weten, of God zoowel jongens als meisjes liefheeft." De visscher keek haar een oogenblik aan, en barstte toen opnieuw in lachen uit. „Wel, jij bent een mooie! Hoor je dat, Bob? Wat zei ze ook weer? — o ja, of God jongens en meisjes liefheeft, niet waar?" zei de visscher, die groote schik had in die vraag. „Hg heeft geen van ons allen lief," zei Bob. „Hij heeft ons lang vergeten, of heeft nooit iets van ons geweten. Wat denk je daarvan, kleine?" vroeg de visscher plagend. „Dx denk, dat God alles van den Hoek afweet. Want Hg' heeft mij lief, en Hij luistert, als ik bid. Maar ik zou toch graag een boek hebben," voegde zij er bgl De maan kwam op, toen zg' in Fellness1 landden. „Nu Bob, los de boot, terwijl ik het kleintje naar de dame breng," zei Comber. — Dadelijk keek Tiny uit naar de winkels, maar o, hoe was zij' teleurgesteld. In plaats van een stad te zien met bevolkte straten en groote winkels, zag zg een dozijn steen'en huisjes, eenige hutten, en — slechts één winkeltje! IV. Tiny's schat. „Als je uit haar wijs kunt worden, dan ben je knapper dan ik," zei Comber, toen hij bij vrouw Peters binnentrad. Met deze woorden zette hij de schreiende Tiny bij1 haar voor het vuur. „O laat haar maar een half uurtje hier, dan zal zgr wel spoedig bedaren." .5 h"v^êtfflu t. u Nadat de visscher vertrokken was, zei vrouw Peters: „Wel beste meid, wil je epns wat prenten bekijken?" En meteen opende zf een la, bracht daaruit een prent te voorschijn, en legde die voor Tmy In dien tijd werden er nog niet in elke hut platen gezien; geïllustreerde volksbladen en talschriften trof men er nog niet aan. Tiny's oogen schitterden, toen zq dien schat zag. En toen vrouw Peters naar haar aardappels ging kijken, waagde zij' het de plaat goed te bekijken, en riep toen eensklaps verheugd uit: Höt is 66n boGlcl ",Wat, wat!" riep de vrouw uit, 'juist terugkomend. „Wat is er „O kijk eens, wat staat daar? — G, 0, D!" vroeg Tiny, terwijl zn de oude vrouw nieuwsgierig aanzag. „Wel heb ik van mijn leven! hoe zou ik dat weten? Ik leerde nooit een letter in mijn leven." „En ik ben het bijna vergeten," zei Tiny bedroefd, en toen zn de oogen over het papier liet gaan, en met de vingers de letters aanwees, zag zij, dat zij ze bijna alle kende. Maar hoe ze te spellen, hoe er woorden van te maken, dat was de moeilgkheiid! G, 0, D, had zij eens heel goed kunnen spellen, maar met zekerheid wist zij het nu niet meer. Toen de visscher binnentrad, riep Tiny eensklaps uit: „O, vader, vader, zie eens! hier is een boek." „Zij doet niets dan naar die letters kijken," zei vrouw Peters, „van dat je weg bent af." , . .. „O, het is een raar ding," zei Comber. „Kom, ben je klaar, tleine?" • \ '„.,■,■ i ± • *. Tiny zag de oude vrouw in het gelaat. „Zou ik die plaat niet mogen meenemen en ze aan Dirk laten zien?" vroeg zij bedeesd. De oude vrouw was hiertoe niet dadelijk geneigd; zij was ook gehecht aan de plaat, en was eerst onwillig om er van te scheiden; maar eindelijk stemde zij er in toe, mits tegen inruiling van twee manden zeegras. , .. Tiny was overgelukkig, haar schat machtig te worden, al had zaj vijfmaal zooveel moeten betalen, en zóó verlangend was zf weg te gaan, dat Comber haar maar dadelijk medenam, en in de boot ^Tiny was uitgelaten van vreugde, en toen zij in de boot gezeten was, en de roeispanen zachtjes in het water plasten, vergat znal haar vrees en begon te zingen. Iets in de omgeving scheen haar den tijd terug te roepen, toen zij gewoon was iederen avond haar lievelingsliedje voor haar moeder te zingen. Het kwam haar geheel — 12 — — 13 — plotseling helder voor den geest, alsof zf het eerst de laatste week gezongen had, en haar lief stemmetje klonk helder en duidelijk over de stille wateren: „Vrede-ster — troost voor den zeeman, Geef hem uwe stralen mee; Schijn in 't harte — vaak zoo duister — Ver, ver op zee." Zf hield hier even op, daar zij1 niet geheel zeker was van het volgende vers; maar Comber zei snel: „Ga door, lieveling, weet je het volgende niet?" „Ik zal het probeeren," zei Tiny, en weer klonk de stemi — zoo kinderlijk schoon — „Ster van Hoop, bestraal de baren, Geef een zegen aan hen mee, Zegen 's zeemans eenzaam staren, Ver, ver op zee." „Wie leerde je dat liedje?" vroeg de visscher, toen zij ophield. „Mjjn moeder zong het eiken avond. Zij' zeide, dat het voor vader was. En zf heeft het mf ook geleerd, maar ik ben het nu wat vergeten." „Dat doet er niet toe, denk nog maar eens na." En weer hief ze aan: „Als de winden luide loeien, Laat hij vluchten tot den Heer; Help hem uit der golven boeien, Ver, ver op 'tmeen." „Nu weet ik niet meer," zei het kind, toen zf dit versje geëindigd had. Een tijd lang gingen zf nu zwijgend verder, en men hoorde niets dan het plassen der roeispanen, totdat Comber opeens zei: „Kom, zing nog eens van die ster voor den zeeman. Bob, probeer jij het ook, en val in, als zf zingt." Nu werden de drie verzen achter elkaar herhaald. Heerlijk en lieflfk klonken de tonen, die vrede in het ruwe zeemanshart schenen te brengen; en Tiny herinnerde zich plotseling ook nog het laatste vers: „Ster des Hemels, leid hem veilig, Geef den zeeman uwen vree, Als de zorgen hem verteren, Ver, ver op zee." „Zeg Bob," riep Comber eensklaps uit, „heb je de flesch niet meegebracht?" „Niets gezien," antwoordde de knaap knorrig. „Ik nam hem mee om hem te vullen,'' sprak Comber tot zichzelf, „ik moet hem vergeten hebben, toen ik over de plaat dacht." „Het is nu te laat, om terug te gaan," zei Bob. „Ja, het is te laat met het kind terug te keeren," zei Comber langzaam. „Zing nog eens," fluisterde Bob tot Tiny; en het volgende oogenblik weerklonk het lieve stemmetje nogmaals „Vrede-ster." En zie, het bracht „vrede" aan den visscher, die boos was, omdat hg' zichzelf van vergeetachtigheid te beschuldigen had, en die uit gewoonte verlangde naar drank. Vóór zij landden had het gezang door zijn wonderlijke bekoorlijkheid zóóveel uitgewerkt, dat de visscher zgn boosheid en zijn flesch vergeten was. „Bind de boot vast, Bob, en kom gauw binnen," zei Comber, terwijl hij het meisje in de armen, nam en naar de woning toestapte. „Geef mg' de plaat uit uw zak, vader," vroeg Tiny, toen zij de woning naderden, want zij was vol verlangen, de plaat aan Dirk te laten zien, en nauwelijks was de deur open, of zij vloog naar binnen, en riep uit: „Ik heb het! ik heb het, Djrk!" „Stil Tiny!" zei vrouw Comber, „Dirk en Tom zijn al lang naar bed." En terwijl zg sprak, zag zg angstig naar haar man, vreezende, dat hij beschonken zou zgn, maar tot haar verwondering zei hg op vroolg'ken toon: „Moeder, doe maar geen moeite; het kleintje heeft wat beters dan eten gehad. Dame Peters vroeg haar om te blijven eten, maar ze was zóó verlangend om Dirk haar schat te toonen, dat zij niet naar de aardappelen keek!" „Wel, is er wat goeds in te lezen?" vroeg vrouw Comber op teleurgestelden toon. „Niemand hier in den Hoek kan lezen dan boer Hayes." „Dirk en ik zullen het onszelf leeren," zei Tiny, haar . plaat op de tafel uitspreidende. „Wat beteekent dat allemaal?" vroeg Bob, die juist binnenkwam. „Zie je het niet? Dat is een vriendelijke man, die zg'ü hand op het hoofd van een jongen legt," zegt Tiny, een weinig trotsch. „Ja, dat zie ik wel," zei Bob, „maar wat betéékent het?" Nu was Tiny genoodzaakt te zeggen: „Ik weet het niet." „Kom,'' viel vrouw Comber in de rede, „berg nu de plaat maar op, dan gaan we eten." Weldra was de kleine familie aan den avonddisch gezeten, en een uur later lagen allen in diepe rust. Behalve Tiny, die bijna niets had gegeten, en die nog lang lag na te denken over de mooie plaat. Zoodra Tiny haar oogen geopend had, vloog zg naar Dirks kamertje^ om hem het nieuws te vertellen — maar zg vond het bed ledig. Zg' had lang geslapen, en vrouw Comber had haaT niet willen wekken, omdat zij zoo vermoeid was. — 14 — — 15 — „Waar is Dirk, moeder?" riep Tiny uit. „Dirk helpt vader om de netten te verstellen." „Ach, die akelige netten," zei Tiny, „ik moet Dirk hebben om met mf te lezen en zeegras te zoeken!" „Maar vader heeft hem noodig, je moet dus wachten, en jij moet hem helpen. „Ik wil niet!" riep Tiny boos uit, „ik moet zeegras zoeken voor vrouw Peters!" En haar mand grijpende, liep zij boos de kamer uit. Vrouw Comber was verwonderd, haar kleintje zoo boos te zien. Tiny liep naar het strand, en in plaats van gehoorzaam te zfn, zooals kinderen past, vulde zf den mand, en keerde na twee uren doodelfk vermoeid huiswaarts. „Zijn ze nog niet thuis?' vroeg zf, zich op den grond werpende. „Neen, zf zf n nog aan de netten bezig. Je moet maar nooit meer naar Fellness gaan, als je daar zoo boos en ondeugend wordt!" „Daar-ben ik niet boos geworden. Die akelige netten maken me kwaad! Ik moet Dirk hebben!" riep zf uit, terwfl zf trappelde met haar voetjes. „Je bent een ondeugend kind, Tiny," zei vrouw Comber, „en ik kan niet begrfpen, hoe je kunt denken, dat God je liefheeft, als je zoo stout bent!" Eensklaps hield de kleine op met pruilen. Zij zat rechtop en keek zeer ernstig. Toen barstte zf uit in tranen, en sloot zich op in Dirks slaapkamertje. Wat daar gebeurde, wist vrouw Comber niet, maar een half uur later, toen zf uit het raam keek, zag zf Tiny over het strand loopen naar de plaats, waar haar man zat te breien, en zf glimlachte, toen zij zag, wat haar woorden hadden uitgewerkt. Zf wist niet welk een strf d de kleine meid gehad had om haar eigenwil te breken; zf dacht alleen, hoe blij haar man zou zijn. Maar noch Tiny, noch vrouw Comber vergaten ooit dien dag. Het had de kleine meid zoo gegriefd te denken, dat God geen ondeugend kind kon liefhebben, en dat gaf den doorslag, zoodat zf haar wil leerde breken. 0, zf hield zooveel van den Heiland! V. Qp het strand. Tiny begon nu dadejfk te trachten, de moeilfkheden van het lezen leeren te overwinnen. Maar Tom en Dirk verveelden zich spoedig, en stelden niet veel belang in haar pogingen om te leeren spellen. Tiny kende de letters wel, maar het spellen ging niet Zn had er een flauw denkbeeld van, dat G, 0, d, God was, maar zg wist het niet zeker genoeg om' het aan Dirk voor waarheid te vertellen. O, hoe bedroefd was zff dikwijls, dat niemand haar — 16 — kon helpen; och! als zf slechts de kunst verstond om de letters tot woorden te vormen, wie weet of dan de plaat het raadsel niet zou oplossen, dat God zoowel jongens als meisjes liefheeft! „Je kunt best eens met Hendrik en Marie spelen, Tiny," zei Dirk op zekeren dag, ,,ik zal niets aan vader vertellen." Maar de kleine meid schudde van neen. „Ik mag niet, Dirk. God zou het niet willen hebben; moeder zei mij dat lang geleden." „Maar hoe kan Hij' het te weten komen, als wf het Hem niet vertellen?" „Weet je dan niet, dat God ons altijd zien kan?" vroeg Tiny verbaasd. „Och kom! weet je nog wat?" zei Dirk, een weinig beangst rondziende. „Hf is hier toch niet?" voegde hf er bf. „Ja zeker," zei de kleine meid, „moeder zei altijd: God is een geest. Ik weet niet, wat dat is, maar het is net als de wind, wf kunnen Hem niet zien, en toch is Hf altfki bf ons." Dirk kroop wat dichter bf haar, en zei op bevreesden toon: „Wat praat je toch voor onzin!" „Wat scheelt er aan, Dirk?'' vroeg zf. „Heb je niet graag, dat God bf je is?" Dirk schudde van neen. „Niemand denkt hier op Bermuda-Hoek aan Hem, en daarom kun je gerust met hen spelen!" „Neen," zei Tiny, „ik zal eerst vragen of ik mag!" „O, dan ben je bang voor vader, en niet bang voor God?" zei Dirk. „Bang! wat bedoel je? God heeft mf lief, en als ik met Hendrik praat, wordt vader boos, en God heeft niet graag, dat we menschen boos maken; en Hf wil, dat kinderen doen, wat hun gezegd wordt." „Ja, 'dat weet ik; maar wat zal God wel denken, als vader zich boos maakt, wanneer hf jenever heeft gedronken?" „O, dan is Hf bedroefd, en als vader de flesch vergeet, dan is Hf blf, want dan' is vader het beste vadertje, dat er is!" zei Tiny. Op dit oogenblik keek zij om, en tot haar verbazing zag zf haar vader dicht bf haar zitten op een groote kist, bezig een geweer schoon te maken. Tiny dacht, dat hf alles gehoord had. Maar al ware dit ook zoo, hf zei er niets van, doch vroeg haar, een liedje voor hem te zingen. Het lieve kind nam haar prent in de hand, en alsof ze daarvan haar woorden las, zong ze met haar lief stemmetje de vier versjes van de „Vrede-Ster." Toen zf geëindigd had, hield de visscher even op met poetsen, en zei: „Wat denk je, dat die Vrede-ster is, Tiny. Het is een Zeemans-ster, dat is zeker, daarom heb ik er belang bf om het te weten." — 17 — „Ik denk, dat het de lieve Heer is. Moeder zei, dat iedereen, die God liefheeft, vrede krijgt; daarom is Hf een Vrede-ster." „Nu," zei Comber, „dan denk ik niet, dat er veel hoop voor mij is," en hf begon opnieuw te wrfven, en sprak over het geweer, hoe roestig het was, en hoe hf het dezen winter veel zou moeten gebruiken om vogels te schieten, daar zfn boot te oud was, om tegen de winterstormen bestand te zfn. Daarna bracht hf het gesprek op. boer Hayes. „Hij is geen slechte man, Tiny; hf vergeet alleen, dat een zeeman een beetje trotsch en onafhankelfk is; en als je soms één van zfn kinderen ooit helpen kunt, ga dan je gang, je bent een matrozen- — 18 — kind, en je weet, een matroos is altrjd bereid om iemand te helpen." „Goed, vader," zei Tiny, „ik wou, dat Henk of Marie mij eens hielpen met lezen." „Zóó, wou je dat graag? Nou, je mag er wel eens; heengaan en hun vragen om je te helpen," zei de visscher lachend. „Misschien kan je ons dan in den winter, die gauw aanbreekt, vertellen wat die prent beteekent." Nooit had Comber zoo tegen den winter opgezien, maar nu had hg bemerkt, dat zijn boot weldra dienst zou weigeren, en dat vertimmering niet meer baten zou. Hij kon ook geen nieuwe koopen, die zou immers wel twee honderd vijftig gulden kosten, en hij verdiende zelden meer dan een gulden of acht. Daarvan ging dan nog zijn jenever af,, want da't een visscher het zonder een dagelfksche portie jenever zou kunnen stellen, kwam niet in hem op! Comber dacht er niet aan, het drinken op te geven, en daardoor wekelijks een gulden te sparen; neen, hij' verhoogde eerder zijn maat. Nooit had hf er over gedacht, dat de jenever hem boos maakte; daarom was het gesprek der kinderen een openbaring voor hem. Hij wist, dat Tiny soms voor hem schrok, maar altijd had hij gedacht, dat dit kinderlijke verlegenheid was, maar nu van haarzelf te hooren, dat zij soms bang voor hem was, zie, dit deed hem ernstiger nadenken dan ooit; maar tot Tiny zei hij geen woord, en toen zijn geweer klaar was, droeg hij het huiswaarts, terwijl Tiny naar de kinderen van boer Hayes liep. Hendrik en Marie zaten op het zand; Marie las, en Hendrik speelde met zand. „Zou je me niet eens willen vertellen, wat die letters beteekenen?" vroeg Tiny, terwijl zf haar prent aan Marie liet zien. „Dat is een rare vraag," zei Hendrik. „Veronderstel eens, dat zf het niet wil!" „Dan laat ze het," zei Tiny, terwijl zij tranen in de oogen kreeg. „Hendrik, wat ben je toch een plaag!" zei Marie. „Zeker wil ik het doen," zeide zij, zich tot Tiny wendende. „Kom maar naast me zitten." „Pas maar op, Marie, straks loopt ze weer weg, en praat nooit weer met je," lachte Hendrik, maar hf was blij, dat de kloof gedempt was, want zoo vaak had hf verlangd met Dirk te spelen. Dikwf ls hadden zf getracht, Tiny als bemiddelaarster te gebruiken, doch deze had steeds gezegd: „Als vader het hebben wil, zal ik het doen." Nu wilde dus Comber het hebben; dat was zeker. Toen de kinderen alleen gelaten waren, nam Marie de prent, en bekeek die, draaide de plaat daarna om, en las: „God is goed: Hf heeft zoowel jongens als meisjes lief." Opeens greep Tiny haar wild bf den arm, en riep: „Ben je zeker, dat dit er staat?" — 19 — „Wel, denk je, dat ik niet lezen kan?" zei Marie half beleedigd. Maar het was iets geheel nieuws voor haar; zoo las zij eenige regels voor haarzelf. Aan het eind stonden een paar regels, waar langer woorden in voorkwamen, en een weinig trotsch over haar knapheid, las zij: „Laat de kinderen tot Mg' komen en verhindert ze niet; want derzulken is het koninkrijk der hemelen." „Dan moet dit Jezus zijn, en dat zijta de kleine kinderen," zei Marie. Tiny was uitgelaten van vreugde. Lang staarde zij naar de plaat. Eindelijk vroeg zf Marie haar te leeren spellen, en in korten trjd kon zf den eersten regel zelf spellen. Welk een triomf voor Tiny toen zij thuis kwam! „Ik kan lezen, vader," riep zij vroolg'k uit, en toen het avondeten was afgeloopen, mocht zg de plaat op tafel leggen. Allen zaten rondom de tafel, en keken nieuwsgierig naar de kleine meid, die met haar vingertjes bijwees, en toen de wondervolle bigde boodschap spelde: „God is goed: Hij heeft zoowel jongens als meisjes lief!" Een paar minuten rookte de visscher zijn pijp in stilte, en toen zei hg op langzamen toon: „Wel kleintje, het is dan zeker diezelfde God, die in dat versje „Vrede-ster" spreekt." Tiny knikte, en vertelde, dat de Heere Jezus gekomen was om hun Gods liefde te toonen. VI. Slechte tijden. De winter was altijd een moeilijk jaarg.^jde voor de bewoners van den Bermuda-Hoek, en de weinige bewoners hoopten steeds vurig, dat hij van korten duur mocht zijn. Een schoone herfst stelde Comber in staat om met zgn boot uit te gaan, totdat de stormen het hem verhinderen zouden. En die zette dat jaar zóó hevig in, dat de oude boot — hun woning — lang vóór den/gewonen tg'd weer naar de duinen moest worden gebracht, daar zg anders stuk zou geslagen worden. Droevige dagen kwamen nu over de familie Comber. Ter zee kon hg niet meer varen, en zg'ta jacht bracht maar weinig op. Dikwijls ging hg naar Fellness, en kon daar dan wat werk vinden, waarvoor hg met brood en meel betaald werd, maar ach! soms'kwam hg' tevergeefs, en moest dan niet alleen hongerig terugkeeren, maar kon ook den honger der zijnen niet stillen. Tiny ging nu dikwijls hongerig naar bed, en werd zwak en onwel .wakker; en hoewel zg nooit vergat 's avonds tot God te bidden, kon zg toch niet nalaten te denken, dat God haar vergeten had. Zg' las — 20 — en herlas de prent, die Tom en Dirk nu ook konden lezen, en sprak dan vaak hardop de woorden uit: „God is goed; Hij heeft zoowel jongens als meisjes lief!" maar —'■ zooals Dirk soms zeide — Bermuda-Hoek was zoo ver afgelegen, en Hij kon misschien vergeten hebben, dat daar jongens en meisjes woonden! Als zij erg hongerig was, en zwakker dan gewoonlijk, dacht Tiny wel eens, dat Dirk gelijk kon hebben, maar zelfs dan wilde zag" zulk een gedachte niet aan andéren meèdeelen. Als zg zag, dat haar moeder weende, omdat zij geen voedsel had voor haar hongerige kinderen, kon zij achterop haar stoel klimmen, de handjes om vrouw Combers hals slaan, en fluisteren: „God is goed: Hij zal voor ons zorgen, moeder, Hij zal ons brood zenden, als Hij! ons geen aardappelen kan sturen." En de hoopvolle woorden van de kleine bleken vaak een profetie te zijn, als Comber, nadat hij den ganschen dag tevergeefs had rond gezworven, zonder iets te verdienen, op zijn terugkeer het geluk had een wilden eend of zeemeeuw te schieten. En een taaie zeemeeuw was voor hen een lekkernij. Het ongeluk wilde, dat deze winter juist een lange was, en eindelijk waagde vrouw Comber het om voor te stellen, Tiny naar het armhuis te brengen. „Zie haar bleek gezichtje eens," zei de vrouw met haar voorschot voor de oogen; „ik ben bang, dat zij spoedig ziek zal zijn; en wat kunnen wij dan voor haar doen?" „Tijd genoeg, om èr dan over te praten," zei Comber ruw, terwijl hg zgn geweer greep. Gewoonlijk hadden zij hout genoeg om het wacfn te hebben, want dikwijls verging in zee het een of ander vaartuig, terwijl er dan veel drijfhout aan wal spoelde. Op zekeren dag, 'toen zg weer gebrek aan voedsel hadden, en Bob reeds zfn moeder gesmeekt had, 'maar wat zeegras te koken, was Tiny zoo gelukkig een ongeopende ton te ontdekken, die de zee dien nacht had aangespoeld en op het strand achtergelaten. „Bob! Bob! Dirk! Dirk! kom en zie wat ik gevonden hebl" In een oogwenk snelde het drietal toe, en allen keken vol verwachting naar de ton; Bob'haalde een bgl, de ton werd geopend, en stelt u hun verbazing voor, toen de ton geheel gevuld was met scheepsbeschuit! „O, Dirk, heb ik je niet gezegd, dat God ons niet zou vergeten?" riep Tiny met bevende stem uit, toen zij hoorde, wat de ton bevatte. „Ja," zei Dirk, „je hadt gelijk." Maar hij1 was te hongerig om aan iets anders te denken dan aan de beschuit, — te hongerig zelfs om van vreugde hoera te roepen, zooals hij anders zeker gedaan zou hebben. Als hongerige wolven vielen zij allen op den voorraad aan en knabbelden weldra op de harde beschuiten, tege- — 21 — lfkertfd al hun zakken vullende. Tiny echter liep dadelijk naar vrouw Comber, en vertelde haar de wonderbare vondst, en, hoewel zij het heugelijke nieuws nauwelijks kon gelooven, snelde zij toch heen, en toen zij het vond, zooals haar verteld was, schreide zf tranen van vreugde en dankte God voor Zijn wonderbare gift. Daarna liet zij den inhoud in mandjes naar binnen brengen. Enkele beschuiten waren doorweekt, maar de meeste waren goed droog. Toen Comber thuis kwam, een paar zeemeeuwen meebrengende, die hf onderweg geschoten had, was hf geheel verbaasd bf het zien van de beschuit. „Vader, God heeft het ons gestuurd," zei Tiny op ernstlgen toon. De visscher zeide: „Het schijnt, alsof je gelijk hebt, liefje, want — 22 — hoe die ton hier gekomen is zonder verpletterd te zijn, verwondert me ten zeerste." „God liet de ton niet breken, omdat wij de beschuiten noodig hadden," zei Tiny. „U ziet vader, dat Hij ons niet vergeten heeft, al is het zoo'n lange weg naar Bermuda-Hoek." De beschuit duurde zóólang, totdat de tijd aanbrak, dat Comber * in staat was eenige wilde eenden te schieten, en daarvoor brood, meel en aardappels te koopen. Had de visscher slechts kunnen gelooven, dat jenever niet zoo noodig was,als brood, zij zouden minder gebrek hebben geleden; maar telkens, als hij een weinig geld voor zijn gevogelte kreeg, moest daarvan eerst zijn flesch gevuld worden! En daarom bad Tiny dikwijls tot God, dat Hij' altijd beschuit in een ton mocht sturen, dan behoefde vader niet meer naar Fellness, en kon dat akelige goed niet drinken, dat hem zoo boos maakte. Vrouw Comber glimlachte, als zij het hoorde — maar zij' wensehte hetzelfde, of ten minste, dat haar man het j ene verdrinken zou opgeven. Doch het werd steeds erger. Telkens als hij weerkeerde van Fellness, was hij beschonken, en Dirk en Tiny gingen gewoonlf k gauw naar bed, als zf zagen, dat hf' aankwam, daar de laatste vooral erg bang voor hem was, als hij zoo opspeelde. Zelden merkte Comber hun afwezigheid op, totdat hij, op zekeren avond, nadat hij meer dan gewoonlijk gedronken had, zeer boos binnenkwam, en iets zocht om te kunnen twisten. „Waar is Dirk en het meisje?" zei hij, terwfl hf de kamer rondkeek, nadat hf zich op een stoel had laten neervallen. „Naar bed gegaan,'' zei zfn vrouw, niet wagende om van haar • werk op te zien. „Zeg hun dan, dat ze opstaan." „Ik weet niet of het goed is voor Tiny," pleitte de arme vrouw; „zf is verkouden, en — en —" „Zal je ze roepen, of ik zal ze bf de oor en het bed uit trekken!" riep haar man op ruwen toon. „Maar Comber," — begon zfn vrouw weer. „Zal je gaan of niet? Ik wil niet, dat ze naar bed gaan, juist als ik aankom. Ik hoorde dat kleine ding laatst zeggen, dat zf soms bang voor mf was. Bang? Ik zal ze leeren bang voor mf te zfn!" K^ÊÊ riep hij, zfn vuist ballende. Zfn vrouw zag, dat tegenspreken geen nut had, en hoewel met een bevend hart, ging zf Tiny roepen. Zf' sliep nog niet, en had dus alles gehoord. „O, moetje, moet ik meegaan?" zei Tiny, terwfl haar tanden klapperden van vrees, toen zf' uit het bed stapte. „Wees niet bang, liefje — laat hem niet zien, dat je bang bent, en kom en zing van de „Vrede-ster," dan zal hij in slaap vallen." „Ik zal het probeeren," zei het kind met een poging om haar tranen terug te houden en goed te Spreken. Maar in spijt van al haar pogingen om dapper te schfnen, en er niet beangst uit te zien, kroop zij bevreesd de kamer binnen, en eer zij een woord kon zingen, riep Comber uit: „Voor wien ben je bang?" Toen keerde Tiny haar bleek ontsteld gelaat naar haar vader, en zei bevende: „Ik — ik." „Zij gaat de „Vrede-ster" zingen," viel vrouw Comber in de rede; „laat haar hier bij het vuur zitten." „Bemoei je met je eigen bemoeisels," schreeuwde haar man, „zf zal doen wat ik haar zeg. Kom hier!" riep hij! op steeds luider toon. Tiny waagde een stap nader te komen, maar kwam nog niet dicht genoeg bf naar Combers zin. „Kom je haast?" brulde de man, die door den drank in een onmensen veranderd was. En buiten zichzelf van woede greep hf haar beet, gaf haar een stomp, en schudde toen het arme kind heen en weer. „Daar, nu mag je zingen!" beval hf, Tiny tusschen zfn knieën drukkende. Het kind staarde hem aan met een doodsbleek gelaat; haar lippen bewogen zich, maar ze kon geen geluid voortbrengen. Nu kende zfn woede geen grenzen meer, en met een duivelsch gelaat en een vreeselfken vloek op de lippen, slingerde hij het teere meisje tegen den muur. Een gil ontsnapte aan de lippen van vrouw Comber en de kinderen. Het kind lag daar — bleek, wit dood! „Mfn God, ze is dood! Mfn lieveling dood!" schreeuwde vrouw Comber, en boog zich over het lijkje. „Dood!" riep Dirk, „vader heeft mfn engel gedood!" Het vreeselfke gezicht, en de kreten van de kinderen en van zfn vrouw ontnuchterden Comber. „Deed ik dat? Deed ik dat?'' riep hf uit. „Natuurlfk deed jf het," brulde Bob; „of ten minste de jenever in je deed het. Ik heb dikwf Is gedacht, dat je het bf moeder of een van ons zou doen, maar nooit heb ik geloofd, dat je je hand zou kunnen opheffen tegen dat kleine schaap!" Comber gaf geen antwoord. „Wat zullen we doen, moeder?" vroeg hf' opeens op angstig gedweeën toon. „O, ik heb dat lieve kind toen niet vermoord? Het kan niet! O God, houd haar in 'tleven; neen, zij mag niet sterven!" Maar vrouw Comber vreesde, dat zf1 gestorven was. „Dx weet niet, wat te doen!" riep zf', en weende als een kind, terwfl zf het bloed wegveegde, dat vloeide uit een wond in Tiny's voorhoofd. — 23 — — 24 — „Kan u haar niet wat water geven?" vroeg Dirk, die krampachtig snikte. Comber was als een lam, en haalde wat water; vrouw Comber bette hiermee Tiny's gezicht, en tot aller groote verlichting ontsnapte het kind een zucht. Comber zag het ook, en hf barstte uit in tranen: „O, als het God mocht behagen, de kleine te sparen, zal ik nooit meer één druppel jenever drinken!" „Doe de deur open, en ga wat op z% het is hier te benauwd," zei vrouw Comber, toen Tiny opnieuw ademhaalde. De deur werd geopend, en op eenigen afstand stonden allen angstig te kijken, totdat eindelijk Tiny in staat was wat water in zich op te nemen. „Zou haar soms een beetje melk goed doen?" fluisterde Comber na eenige minuten stilte; maar eensklaps voer een huivering door de kleine meid —• zf had zfn stem herkend, en beefde voor hem! Hf- steunde, toen hf het zag, en ging verder achteruit, opdat zf hem niet zien zou. „Geef mf de pleister uit de la," zei Dirks moeder, toen Tiny een weinig was bfgekomen, en binnen weinige minuten was de wond verbonden. Het Was ook niet die gapende wond, maar de doodsohe bleekheid, die over het kind t lag, waarover zf zich beangst maakte. „Hoe denk je over de melk, moeder?" fluisterde Comber nogmaals, maar weer kwam een vreeselfke huivering over het marmerbleeke lichaampje. „O laat hem niet komen," fluisterde Tiny met doodzwakke stem. Comber hoorde de fluistering, en het sneed hem door het hart. „Wees niet bang, kleine, vader zal niets meer doen. Wil je wat melk hebben?" „Er is geen geld voor melk," zei Tiny op zwakken, vermoeiden toon. Maar Comber sloop stil de deur uit, nam zfn flèsch met jenever, en na eenigen tfd kwam hf met een flesch melk terug. „Morgen, en zoolang als je noodig hebt, kan je om meer zenden," zei Comber tot zfn vrouw, toen hf de flesch op tafel plaatste. VII. De eerste Evangelieverkondiging. Tiny was den volgenden dag zeer ziek. De visscher was even aan haar bed gekomen vóór hf uitging, en toen hf dat bleeke, levenlooze gezicht zag, leed hf1 diepe smart. „Ik dacht niet, dat ik zulk een ellendeling was, om een klein — 25 — kind zóó te mishandelen!" riep hij uit, terwg'1 hij zijn tranen met zgn mouw afveegde. „Het was de jenever," zei zijn vrouw, om hem te troosten. Maar Comber- wilde hier niets van weten. „Ik was zoo dwaas er te veel van te nemén, en niets had ik er van moeten nemen; maar toch liet ik er mg' door overmeesteren. Doch het "is het laatste,, moeder; ik wierp de jenever gisteren weg, en boer Hayes beloofde mij wat melk voor te schieten. Maar nooit zal ik weer jenever drinken!" Het was niet gemakkelg'k voor een man als Comber, zulk een belofte te doen. De eerste-dagen,-toen-Tiny erg .ziek was, was het niet zoo erg om Bob en Tom naar Fellness te zenden; maar toen zg' beter werd, deed de begeerte naar drank zich meer en meer gevoelen, en begon de strgd. Toen Tiny beter werd, verlangde zij haar vader overdag te zien; maar als het duister werd, en de tgd aanbrak, dat hg'i van Fellness terugkeerde, overviel haar angst en vrees. Vrouw Comber vroeg haar man Tiny overdag dikwgls te gaan zien, maar hg' zeide dan: „Zij haat mg'; en ik verdien niet, haar ooit weer te zien." Op zekeren dag echter, toen hg' aan tafel zat, was Tiny zóóveel beter, dat zf kon opstaan. Zg' kleedde zich aan, sprong ineen3 op zgn schoot tot groote verbazing en vreugde van den visscher, en zeide, terwgl zg' de armen om zijn hals sloeg: „O vader, waarom kwam u nooit bij me?" „Mg'n lieveling, mijn lieveling," riep de visscher snikkende uit, haar in de Srmen drukkende en kussende, terwijl de tranen langs zgn bruin gelaat rolden. „0, vader, hadt u me niet lief, dat u nooit bij me kwaamt?" vroeg Tiny. „Je niet liefhebben, schatje? Ja, je mag dat wel vragen, na wat ik je gedaan heb; maar daarom bleef ik juist weg, ik dacht, dat je vader nooit'meer wou zien." „Maar, vader, ik heb u lief, en ik had u graag den heelen daig gezien." „Dank je, Tiny, ik geloof, dat je een van Gods engelen ben," zei Comber. „Ik had u graag den heelen dag gezien vader; maar — maar — kom u niet — 's nachts," sprak zg' aarzelend. „Ik weet, wat je bedoelt; moeder vertelde het mg', kleintje," zeide hg. „Ik kan het niet helpen, heusoh niet," zei het kleine meisje. „Wel, ik denk van niet; maar je behoeft niet meer bang te zijn 's avonds. Ik heb nu met de flesch afgedaan." Tiny knikte. „Ja, dat is het!" zei ze, „en als u niet meer drinkt, zal ik nooit meer bang zgn," en van dien tgd af trachtte zij haar vrees te overwinnen. — 26 — Intusschen liet de nood zich weder gevoelen in het huishouden aan den Hoek. De vogels schenen^ich om de een of andere, reden niet te laten vangen, en de visschen waren den visscher te vlug af. De zeemeeuwen waren de eenigen, die Comber kon machtig worden; nu, deze waren eetbaar en verteerbaar voor hen, die sterke njagen hadden, maar dit was geen eten voor het zwakke meisje; zf werd met den dag tengerder en zwakker, zoodat Comber eens zei: „Het schijnt, als God ons het kleintje niet wil laten houden, want nooit heb ik zulk een slechten winter bijgewoond, sinds ik het kleintje neersloeg. Het schijnt hard, moeder, wat denk je? Vrouw Comber wist niet, wat zij denken zou. Zij wist alleen, hoe hongerig het kleintje dikwfls was, hoewel ze nooit klaagde. Eindelijk besloot men dan ook om Tiny naar het armhuis te brengen. Comber zou haar zelf begeleiden, en aan het bestuur vragen om haar daar te houden, totdat de winter voorbij was. _ Tiny wilde er eerst niets van hoores-, maar eindelijk stemde zg er toch in toe, hoewel zij uitriep: „O, als ik tooh maar bij u en vader en Dirk mocht blijven!" Haar laatste woorden tot Dirk waren, of hg toch eiken dag voor haar wilde bidden, en Dirk riep snikkend uit: „Ik beloof het je!" £-* .. . , En toen gingen Comber en Tiny naar Fellness, waar zg ïn'den namiddag aankwamen. . . Comber zocht zgn vriend Peters op, maar deze was bezig m een zaal, waar hij was gaan helpen om toebereidselen te maken voor een „theeavond," die daar zou gehouden worden. Peters was verwonderd Comber te ontmoeten, en nog meer verbaasd, toen hg' hoorde om welke reden hij kwam. Hg' krabde zich achter de ooren, terwijl hij medelfdend het meisje aanzag, en zei: „Ja, ik kan je nu den weg niet Wijzen. Ik moet al die banken nep verzetten; maar als je wilt blijven en mij wilt helpen, dan zullen jf en het kleintje ook welkom zgn. Hoe meer er komen hoe liever wf het hebben." Comber keek naar Tiny, en zag, hoe haar oogen schitterden, toen zij een kist met koekjes zag staan. „Zou je er een paar willen hebben?" vroeg Peters met een glHermeisje kreeg een kleur van blijdschap bf' zulk een vooruitzicht. „O vader! als ik er slechts ééntje voor Dirk mocht meenemen," zei ze. Beide mannen lachten; en Peters nam Tiny mee naar een zgkamer, waar verscheidene visschersvrouwen bezig waren met broodsnfden en smeren. Peters fluisterde een van haar iets in het oor, en terwfl hf met Comber aan het "werk ging, kreeg Tiny wat te Spoedig was alles klaar, en kwamen de mensohen binnen. Weldra — 27 - was de zaal vol. Comber haalde Tiny om naast hem te zitten, en de twee hadden een heerlijk maal, zooals zij in lang niet gehad hadden. Tiny echter stopte nu en dan wat in haars vaders zak, opdat deze het thuis aan Dirk zou geven. En terwfl de thee opgeruimd en alles klaar gemaakt werd voor de Evangelieverkondiging, zei Comjber, die in een van de eerste banken zat, tot Tiny: „Ik geloof, dat God gehoord heeft, waarvoor je gebeden hebt, want Peters heeft werk voor mij gevonden." „O vader! dan gaan we weer samen naar huis," riep Tiny uit. „Ja kind, maar nog niet. Er is eerst een preek, of zoo iets, en — kleintje, ik ben een slecht mensch, maar als Hij! mf helpen wou " Hier kon Comber niet verder. Hij was bewogen, en boog zijn hoofd voorover. Het kleine meisje omarmde hem, en zeide: „0 vader, Hij wil! Hf wacht al zoo lang. Wjil u Hem niet liefhebben?" Maar er was geen tfd voor antwoord. Een lied werd gezongen en een gebed volgde. Comber luisterde, doch hij begreep er niet veel van. Maar daar hoorde hf opeens de woorden lezen: „Want alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hf Zf nen eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelfk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven bebbe!" Die woorden drongen door tot zijn dorstige ziel. Die woorden, die reeds zoo menige ziel hebben gered, werden ook door deze dorstige ziel ingedronken. Een eenvoudig woord werd gesproken over den tekst. „De Heere Jezus Christus, die de wereld, dus u allen, mannen of vrouwen, jongens of meisjes liefheeft," zoo zeide de spreker, „heeft ook gezegd: Komt allen tot Mf, die vermoeid en belast zft, en Ik zal u rust geven; en in Zfn naam smeek ik ieder uwer, tot Hem de toevlucht te nemen zooals gij zijt!" Dit waren de slotwoorden, en Comber, die met gretigheid ge- • luisterd had, bleef nog zitten, totdat de anderen waren vertrokken, en sprak den prediker aan met de woorden: „Excuseer, meneer, maar ik hoor niet dikwijls zulke woorden; o ik ben zulk een slecht mensch, ik zie het elk oogenblik beter in, zou — zou er voor zulk een groot zondaar en dronkaard, ja bijna een moordenaar, nog genade zijn?" „Mfn vriend, als ge inziet, dat ge een zondaar zijt, zf t ge juist zulk één, voor wien de Heere Jezus stierf. Hf kwam om verlorenen te zoeken en te behouden. Hij kwam en gaf Zfn leven op het kruis niet, merk dit wel op, om dezulken te redden, die zichzelf beter willen maken, of die meenen, dat zij braaf en goed zijn, maar om verlorenen te zoeken en te behouden. Gf hebt dus niets te doen, gf leunt niets doen; ga eenvoudig als een verlorene tot Hem, met belf denis van schuld en -sonde, en zie dan op den gekruisten Jezus, en gf zult leven. Doe als de Israëliet in de woestijn, die op de. — 28 — slang zag' en leefde. En een iegelijk, die op het kruis ziet, leeft tot in eeuwigheid." Als de dauw op een dorstig land, drongen deze levenwekkende woorden in de naar vrede smachtende ziel. Combers oogen straalden, en verheugd riep hij: „Ik zie —■■ ik zie het!" — De prediker drukte hem bewogen de hand, en zeide: „God moge u helpen!" „Wat kan ik nu doen?" riep de visscher uit. „Tracht in Gods kracht uw slechte gewoonten na te laten. Drink nooit meer één druppel jenever, want dat vocht zou u tot den duivel terugvoeren, maar klem u aan Jezus vast Hij zal u helpen. Zonder Hem kunt gv( niet3 doen; met Hem kunt gij den duivel weerstaan." Na een hartelijk afscheid, ook van Peters, gingen de beiden op weg. 0, wat een gelukkige wandeling was dat! De visscher had ook nog een gevulde mand meegekregen, zoodat bf hun thuiskomst een gejubel, opging, dat bij elke nieuwe mededeeling nog luider werd. „God heeft ons het kleintje teruggegeven," fluisterde hij zfn vrouw in de ooren. „Hij is goed voor mf; geweest: mfn kleintje terug, maar nog veel meer — vrede in mfn hart. 0, ik heb het niet verdiend de Heere Jezus is voor mij gestorven! Het is te groot! Ik ben zulk een onmensoh geweest; ik heb zoo gezondigd tegen God!" En de sterke man barstte in hartstochtelfk snikkert uit. Bf het naar bed gaan zei Comber, nadat hf1 alle3 verteld had: „Nu vrouw, laat on3 beiden een nieuw leven beginnen, een leven op de knieën; laat ons van nu aan te zamen Hem onze behoeften mededeelen en Hem danken; dat zal zegen geven en alle misnoegen doen verdwfnen. Naast God is ons kleintje van alles de oorzaak. Was zf niet hier gekomen, misschien hadden wf nooit van God gehoord." Dien avond was er vreugde in den hemel! VIII. Betere dagen. De gure winter liep eindelfk ten einde, en in de eerste dagen der lente was alles in rep en roer in het gezin van Comber, want de boot en de netten moesten hersteld worden. Bob was met f ver en lust aan het werk. De ontevreden trek was geweken, en fluitend en zingend hamerde hf er op los. Plotseling hielden de visscher en Bob op. Zf hadden een der ribben doorgeslagen, die nu bleek verrot te zfn. „Ach, ach!" zuchtte Comber, „wat zal er van onze boot terecht komen? Had ik maar eerder dat jeneverdrinken gelaten, dan had ik nu een nieuwe kunnen koopen." — 29 — „Ja, ja," waagde Bob op te merken, want hij had den naam van zijn broer tot nu toe nooit durven noemen, „en dan hadden we Jakob bij ons." De oude visscher zette zijn hoed af, en er was een blik van smart in zgn oogen, toen hij zeide: „Hoor, jongen, ik zou mijn leven willen geven om Jakob terug te brengen. Dit maakt moeder vroeg oud. Zjj Igdt er erg onder, maar het is te laat, te laat!" „Maar vader, u zegt al tgd, dat het nooit te laat is!" „Ja jongen, daarin heb je gelijk. Om onze zonden te belgden en tot Jezus te komen, is het nooit te laat. Hij is altgd gereed en Zgn bloed reinigt van alle zonde. Maar zelfs God kan de gevolgen der zonde niet wegdoen. Zooals wg zaaien, zullen wij maaien. Arme Jakob! als ik slechts wist, waar hij was!" — 30 — Bob herinnerde zioh dien dag, toen het zoo stormde en zij Tiny gevonden hadden, en hij dacht er bf, dat, als dat niet gebeurd was, zijn vader twee zoons zou verloren hebben! Op zekeren dag waren zij: beiden weer aan het kaleiateren der boot, toen Tiny, die op het strand gespeeld had, ademloos kwam aanloopen, en zei: „O, vader! er is zulk een koalig oud mannetje ginder, hf zegt, dat ik Comber heet. Is dat waar, vader?" De visscher krabde achter de ooren. Daar had hf nooit over gedacht. Bf hem thuis heette zf altf d: „Tiny," „lieveling," „schatje of kleintje," en nooit had hf over een anderen naam gedacht. „Wel,' zei hf na eenige oogenblikken, „als ik je vader ben, dan heet. je. natuurlfk Comber. Maar waar is dat mannetje vandaan?" vroeg hf verwonderd, want er kwamen niet dikwfls vreemden aan den Bermuda-Hoek. „Ik weet\het niet, vader; maar hf zegt, dat hij mfn moeder kenae, toen ze een meisje was." Comber schrok. Zou iemand zfn kind komen opeischen? Daarna zei hf, dat zf naar huis moest gaan, terwfl hf den man zou gaan spreken. Hf vond een kleinen, net gekleeden heer, die op een der duinen zat, en zonder een woord als inleiding zei hf: „Je bent gekomen voor mfn kleinen meid, niet waar?'' De oude glimlachte. „Wat is je naam, goede man?'' zeide hf zfn zakboekje openende om het neer te schrijven. „Comber," antwoordde de visscher. „Comber!" riep de oude man vol verbazing uit. „Wel ja! wat zou dat?" zei de visscher. „Je zei immers tot mfn kleine Tiny, dat je wist, dat haar naam Comber was? maar hoe weet je dan —?" „Wel, ik zag u nooit te voren," riep de oude bits uit, „waarom veronderstel je dus, dat ik je naam weet? Ik zeide tot het kind, dat zij Mathilde Comber heette, want zij lijkt sprekend op mfn dochter, die haar moeder was." „Zoo, mfnheer, en u komt haar nu halen?" vroeg de visscher. De vreemdeling nam een snuifje, en zei daarop: „Dat weet ik nog •niet; ik ben haar grootvader; en ik dachti, toen ik voor eenige dagen een oude krant in handen kreeg, waarin ik las van een kind, dat gered was, eens even te gaan zien, wie zf was. Ik was bf na zeker, dat het mfn Tilly's kind was, ik had die zilveren medaille, die je beschreef in de advertentie, en die het kind om den hals droeg, aan haar moeder gegeven voor zf trouwde met dien matroos Comber." „Wat, met een matroos? En zfn naam was Comber? O, waar is hf ? Hoe ziet hf er uit?" riep de visscher in één adem uit. „Hf verdronk vóór zfn vrouw stierf; ik zag haar nooit na haar huwelf k, maar toen zf op sterven lag, schreef zf, dat zf een kind achterliet, en mf dat zou laten brengen. Met dien brief zond zf — 31 — haar eigen portret, dat van haar man en dat van haar kind. Twee dagen later hoorde ik, dat zij gestorven was, en het kind van Londen per sehip naar mij toe zou komen." De oude heer was steeds voortgegaan met praten, zonder dat de visscher goed begreep wat hf zei. Hij staarde eenige minuten verslagen voor zich uit, toen de vreemdeling geëindigd .had met spreken. Maar eensklaps riep hij: „Hebt u die portretten hier?" „Ja," zei de oude heer, „hier zfn ze." Comber greep één der drie hartstochtelijk aan, en drukte hem aan zfn hart. „O meneer! Hf is het! Het is mijn Jakob! Toe, vertel mf meer van hem!" „Ik weet niets meer," zei de oude heer; „ik zag of sprak nooit tot mfn dochter na haar trouwen, maar ik ben geneigd wat voor het kind te doen, daar het haar laatste wensoh is." „Het kind," riep Comber uit. „Bedoel je, dat Tiny het kind is van mfn Jakob?" „Ja, natuurlfk. Wat kan ik anders bedoelen?" „Dan — dan ben ik haar grootvader, en heb evenveel recht op haar als u!" „Ik veronderstel van ja," zei de vreemde heer schouderophalend. „Ik wil mfn plicht tegenover haar doen. Maar bedenk, ik ben niet rf k," voegde hf er aan toe. Comber begreep eerst niet, waar hf heen wilde, en hf! stond op het punt te zeggen, dat hf geen betaling wilde, maar de ander vervolgde weer: „Nu luister eerst; laat mf eens uitspreken. Je hebt een vrouw, denk ik, die voor het kind kan zorgen; ik niet;, daarom is het voor het tegenwoordige beter, dat zf hier blfft; en ik zal je dan honderd vfftig gulden jaarlfks betalen om je in de uitgaven voor het kind tegemoet te komen." Comber was bf na gereed om verontwaardigd dit aanbod af te slaan, toen hf plotseling zfn oude boot zag; en hij hield zich dus stil. De beiden kwamen ten slotte overeen voor een dergelf k bedrage Toen stond het mannetje op en zeide: „En nu — er zfn drie jaar verloopen, ge krfgt dus vierhonderd vfftig gulden." „Vier honderd vfftig gulden!" riep Comber uit Maar de ander begreep dezen uitroep verkeerd, en dacht dat hf niet tevreden was, en zei dus snel: „Nu ik geef honderd gulden meet, omdat je haar gered hebt, én vijftig gulden voor haar goed, dat maakt een ronde som van zeshonderd gulden. Wil je'daarmee genoegen nemen?" „Daarmee genoegen nemen?!" Comber wist niet waar hf zou blfyen van vreugde en verbazing. Hf kon geen woord spreken. Zou hf het weigeren? Maar zou God hem njiet juist deze gave zenden? Hf zond een stil dankgebed op tot God, en zei toen: — 32 — „Om den wille van het kind zal ik het aannemen." De oude haalde de schouders op. „Om wiens wil kan mij niet schelen. Maar hier zijn we, waar we wezen moeten. Kom binnen, en ik zal je betalen." Met deze woorden trad hf een herberg binnen, waar zij inmiddels' waren gekomen, en betaalde er den visscher. Zij spraken nu nog over brieven van Jakob, en de oude beloofde die allen te zullen opzenden. Vol dank aan God verliet Comber den ouden heer en keerde huiswaarts. Welk een vreugde er in de arme woning heersohte, laat zich niet beschrijven! De dagen van ellende en gebrek waren nu voorbij! Er kon thans een nieuwe boot gekocht, en een huisje betrokken worden, zoodat men geen vrees meer behoefde te hebben, door de golven te worden meegesleurd. Op zekeren avond zaten allen rondom het vuur. „Wel, het is te goed om waar te zijn," zeide de arme vrouw door haar tranen heen. „Maar o, was nu Jakob slechts hier!" zuchtte zij. Haar man schudde het hoofd, en zeide toen: „God' is zeer goed voor ons geweest, zelfs toen wij niet aan Hem dachten. Ik zei altgd wel, dat de kleine een matrozenkind was, en ik dacht het ook wel, toen zij dat mooie lied zong, maar te denken, dat zf het kind is van onzen Jakob, neen! dat is te wonderlfk. Bovendien — Jakob is geloovig gestorven. De brieven bewfzen het ten stelligste. Wf ontmoeten hem dus hierboven weer. O wat heerlfk! Gode zij dank, dat Hf ons haar heeft gezonden." „God is goed!'' fluisterde Tiny met van vreugde stralende oogen, „Hf heeft zoowel jongens als meisjes lief, al wonen ze ook nog zoo ver af!" Allen waren het met deze woorden eens, en zongen, gezamenlnk de heerlfke verzen van de „Vrede-ster," die vrede en geluk had aangebracht voor het gansche gezin, vrede en geluk voor tf d en eeuwigheid!