HET KLAVERBLAD VAN VIER L_ HOOFDSTUK I. Het liefste plekje van de heele wereld. »Goeden avond, Gerda 1« Met een lichte beweging van schrik wendde de aangesprokene het hoofd om. Een zonnestraal, die door het gebladerte van een groote linde heengedarteld kwam, viel nu juist schuin op een lief, frisch meisjesgelaat en gaf het een verhoogden blos. Dikke, kastanjebruine vlechten, in een krans rondom het hoofd gelegd, vormden thans in den warmen gloed der avondzon een kroon van goud, waaronder de heldere oogen als twee sterren schitterden. Gerda was gezeten in een stevige roeiboot: haar handen hielden krachtig de riemen omvat. Blijkbaar op het punt om af te steken, bleef zij nog een wijle talmen. Onder haar stroomde met zachte deining de rivier, wier oppervlak bij het avondlicht als vloeibaar zilver glansde. In de verte bewogen zich kleine bootjes met helderwitte zeilen, of het meeuwen waren. Nu en dan scheerde een echte meeuw met sierlijken vleugelslag de dansende golfjes en vloog rakelings langs Gerda's gelaat. Maar daar schrikte zij niet van. Zij werd er ook niet door uit haar overpeinzing gewekt. »Goeden avond, Gerda !< 't Was een mannenstem, welke haar gedachtengang 8 HET KLAVERBLAD VAN VIER verstoorde. Maar nu was zij ook in eens geheel bij. »G'n avond, Krijnoom! Wou u over?* »Ja, zoo dadelijk,* antwoordde de man, een groote, forsche arbeider tusschen de dertig en veertig jaar. »Ik / kijk nog even uit naar Krelis en Jaap van de nachtploeg. 't Heeft, geloof ik, juist zeven uur geslagen.* »Neen, zoo laat is het nog niet. Het moet nog luiden.* >Ben je daar zeker van?* vroeg Krijnoom. >Opdeklok van den ouden man is het al zeven uur. Ik kon dat juist zien, toen ik er voorbijging.* «Grootvaders klok is gewoonlijk vóór; daar kun je dus HET LIEFSTE PLEKJE VAN DE HEELE WERELD 9 niet op aan,* zei het meisje. »Grootvader is altijd bang voor telaatkomen.* »Nu,« besloot de man, >dan kan het nog wel even lijden. Je was zeker diep in gedachten, toen ik je daar straks riep; je hoorde me blijkbaar niet eens komen.« »Ik dacht aan Tom,* bekende Gerda, en een schaduw gleed over haar gelaat. »Tom? O, die deugniet!* riep de man uit. >Hij is zeker weer in geen twee dagen boven water geweest?* Gerda knikte toestemmend. >Als de politie hem maar niet te pakken heeft,* opperde de man bedenkelijk. »Dan had ik er wel van gehoord,* stelde Gerda zichzelve gerust. >Nu, den een of anderen dag vliegt hij tegen de lamp; let eens op mijn zeggen,* hield de werkman vol. Op dat oogenblik begon langzaam en plechtig een kerkklok te luiden. En weldra kwamen Krelis en Jaap haastig op de boot afgestapt. Gerda liet met den eenen riem het bootje naar den oever draaien en nam de mannen in, die, zoodra men den overkant had bereikt, zich verder spoedden. Het meisje blikte ze na, tot waar het geboomte hen aan haar oog onttrok. Toen roeide zij langzaam terug, geheel onder den indruk van het haar wèlbekende, en nu zoo wonderschoone natuurtafereel, dat zich voor haar ontrolde; weilanden met grazend vee, boomgroepen, donker en licht getint, omtrekken van boerenhofsteden met rieten of roodpannendaken, alles in het licht der avondzon, een beeld van lieflijken vrede en van stille rust. Ergens in een hoogen boom floot een merel, en andere vogels kweelden eveneens hun avondlied, alvorens zich met de dagvorstin ter ruste te neigen. 10 HET KLAVERBLAD VAN VIER Het was een heerlijke, schoone zomeravond. De natuur was vol diepe, harmonische klanken, stemmend tot mijmeren en droomen. En Gerda vooral was daar zeer vatbaar voor. Zij wist maar al te wel uit ondervinding, dat de natuur somtijds een geheel ander aanzien kon vertoonen. Vaak dreef zij haar boot met moeite voort door regen en wind. Dan vereischte het de inspanning van al haar krachten om tegen wind en stroom op te roeien; voor denken en peinzen was er dan geen tijd. Dan kwam zij 's avonds koud, bibberend en moedeloos gestemd thuis. En daarom genoot zij thans dubbel van den schoonen zomeravond met het stille, lieflijke weer. Zoo oefende Gerda bij zomer en bij winter haar beroep uit van >veervrouw< bij de rivier. En hoe het somtijds ook stormde en woedde, hoe groot de moeiten en de zwarigheden van haar beroep ook waren, op de rivier gevoelde zij zich eerst recht in haar element en haar boot noemde zij »het liefste plekje van de heele wereld.* HOOFDSTUK II. Bij den ouden man. Er waren dién mooien avond niet veel menschen, die zich lieten overzetten. Menigeen verkoos de wandeling langs den oever, tot waar op eenigen afstand de >klapbrug« toegang tot de stad verleende. De meeste overhaalcenten beurde Gerda bij ongunstig weder, en de guurste maanden, November, Februari en Maart, waren de voordeeligste voor de oude leeren tasch, die zij op zijde aan haar rok droeg. Toch wachtte zij, tot het begon te schemeren, BIJ DEN OUDEN MAN 11 eer zij dien avond er aan dacht, haar taak als afgedaan te beschouwen. Maar toen eindelijk de zon in vlammend rood in het Westen geheel was ondergegaan en haar laatste purperen nagloeien op het water had plaats gemaakt voor groenend grijs, begon Gerda haar boot vast te leggen aan den wal. De riemen werden ingehaald en stevig bevestigd aan eert ketting. Het kleine grijze veerhuisje, ook wel >overhaalhuisje« genoemd, waar zij bij guur weder achter het smalle venstertje het oog hield op den komenden man en onderwijl haar grootvaders sokken en slaapmutsen breide, sloot zij zorgvuldig dicht, waarna de sleutel in de cententasch verdween. En met nog een afscheidsblik op het nu in schemer gehulde landschap en haar boot, begaf Gerda zich op weg naar haar huis. Aan de linkerzijde van den weg, op een daarachter gelegen open vlakte, lagen eenige verspreide huisjes, die blijkbaar niet veel huur deden en een scherpe tegenstelling vormden met de voorname boerenwoningen aan den anderen kant. De meeste van die huisjes werden dan ook bewoond door arbeiders, die een klein dagloon verdienden bij de boeren of in de dichtbijgelegen groote stad. Wanneer men met den rug naar de stad gekeerd op den zandhoop ging staan, waar de kinderen uit de huisjes hun forten bouwden en hun loopgraven maakten, had men een aardig gezicht over die ongeregelde huizen- en woningengroep. Men kon zich dan voorstellen een landelijk dal te zien, hier en daar met gras begroeid en met bebloemde glooiingen, waartusschen droge greppels en kleine slootjes zich kronkelden. Gerda placht gaarne bij het naar huis gaan naar het spelen der kinderen te kijken. Zij kenden haar allen en wederkeerig kende zij iederen jongen en elk meisje bij 12 HET KLAVERBLAD VAN VIER den naam. Die kinderen vormden toch de buurtschap rondom haar grootvaders huisje en het waren zulke rappe gasten, die altijd een vriendelijken groet voor haar hadden en hoog tegen haar opzagen, omdat zij een boot besturen kon. 't Gebeurde wel eens, op een stillen avond, dat er eentje zoo maar voor niemandal met haar heen en weer mocht varen, en natuurlijk was de bevoorrechte over die gebeurtenis in geen weken uitgepraat. Ook zette zij zich wel eens bij de meisjes op den zandhoop neder. Dezen kropen dan op haar schoot, of hingen om haar hals en vleiden om een sprookje of verhaaltjes. En dikwijls voldeed zij aan dat verzoek, of zong zij lieve kleine versjes, die zij op de zondagsschool had geleerd, toen zij nog in het dorp woonde en toen haar ouders nog leefden.. Want Gerda's ouders waren beiden dood. Eerst was haar vader gestorven. Toen bleef haar moeder met haar en met Tom, haar eenigen broer, geheel onverzorgd achter. Beiden waren nog klein en de weduwe was genoodzaakt voor zichzelf en voor haar kinderen den kost te verdienen door in het dorp, en ook wel bij de boeren, uit naaien, uit waken of uit verplegen te gaan. Zij was een zwakke vrouw en had, volgens den dokter, al jong met de tering in de schoenen geloopen. Op een avond, dat zij bij scherpen noordoostenwind van een afgelegen boerderij uit haar naaihuis kwam, vatte zij koude. En binnen weinige dagen maakte een longontsteking een einde aan haar nog zoo jeugdig leven. 't Was juist Gerda's achtste verjaardag, toen naar moeder stierf. Grootvader, de oude gewezen zeeman, die aan den straatweg in het zoogenaamde »dal« een huisje bewoonde, nam de beide kinderen tot zich, nadat al wat er aan huisraad was geweest, in het dorp verkocht was geworden. BIJ DEN OUDEN MAN 13 Grootvader, die al jaren lang weduwnaar was geweest en om allerlei gebreken van den ouden dag, die hem beletten weer naar zee te gaan, door tusschenkomst van den burgemeester den post van veerman had verkregen, werd echter zóó stijf en stram, dat Gerda, die al zoo dikwijls met hem in de boot was geweest en hem de kunst van het roeien in de puntjes afgekeken had — zij was inmiddels al zeventien jaar geworden — hem het werk nu maar geheel uit handen nam. Sedert waren al weer een paar jaren voorbijgegaan en niemand klaagde er over, dat de >veervrouw« haar werk niet goed verrichtte. Tom daarentegen zocht zijn werk in de stad. En dat was niet altijd eerlijk werk. Een paar malen reeds was hij met de politie in aanraking geweest tot groot verdriet van Gerda en tot ergernis van zijn grootvader. Hij was een jaar ouder dan zijn zuster, maar verschilde geheel met haar van inborst en karakter. Zoo vriendelijk, hulpvaardig en trouw als Gerda was, zoo onverschillig, onhandelbaar en lui betoonde hij zich menigmaal. Het was dan ook geen wonder, dat de oude man, zooals de buren zeiden, met zoo'n kleinzoon niet overweg kon. Het was zelfs meermalen tot harde woorden tusschen hen gekomen, en gewoonlijk liep Tom dan maar heen, om eenige dagen later eerst weer op te duiken. Bevond Gerda zich maar thuis, dan wist zij nog wel eens zulk een uitbarsting te voorkomen; want zij hield van beiden, en was ook volstrekt niet blind voor de fouten van haar broer; maar deze was toch de eenige nabestaande, dien zij op aarde bezitten zou, als grootvader er eens niet meer was. Maar bij het laatste »standje«, zooals Tom het noemde, dat zich tusschen hem en zijn grootvader had afgespeeld, was zij niet tegenwoordig geweest. 14 HET KLAVERBLAD VAN VIER Tom was ouder gewoonte het huis uitgeloopen en twee dagen later nog niet teruggekeerd. Nu, op haar terugweg, hoopte zij maar, dat hij er weer zou zijn. De woorden van Krijn, den arbeider, benauwden haar. Zij had dan ook geen lust om zich lang bij de kinderen op te houden, die nog op den zandhoop speelden en haar al te gemoet snelden, zoodra ze haar zagen. Met een vriendelijk woordje maakte zij zich van hen af en weldra stond zij voor haar grootvaders woning. 't Was maar een klein huisje, met een breed venster, dat uitzag op den weg, dien zij afkwam, en twee smallere aan de beide zijkanten, 't Had een laag, overhangend rieten dak en een groen geschilderde deur, en was begroeid met klimop en wingerdranken. Om het huisje heen lag een lapje grond, met bloemen beplant, en waaruit lieflijk zoete geuren opstegen. En bijna onder het dak verscholen hing in een oude kooi een lijster, die aan Tom behoorde. Toen zij het huisje in 't zicht kreeg, zag Gerda haar grootvader reeds in de deur op den uitkijk staan: een oud man met gebogen gestalte en een kalen schedel, door een fluweelen mutsje gedekt. Hij leunde met de eene hand op een stok en hield de andere beschaduwend boven de oogen om beter te kunnen onderscheiden. Den ouden stalen bril had hij, bij het vergeefsch uitzien, reeds meermalen afgeveegd en weder opgezet. Doch nu meende hij zijn kleindochter dan toch te onderscheiden. Eenigszins haastig begon hij naar binnen te scharrelen: het lichtje onder de koffiekan kon eens zijn uitgegaan en dan zou Gerda de koffie koud vinden, als zij thuiskwam. En dat mocht niet. Bovendien was hij er niet heel zeker van, of hij haar stoof wel voor haar stoel had gezet in haar ge- EEN GEWICHTIG PERSOON 15 liefkoosd hoekje en of de kaas wel bij het brood op tafel stond. Hij werd oud en was soms wat suf; zelf was hij zich daarvan wel bewust. Het kwam door dien jongen, dien brutalen deugniet, die hem het leven zuur maakte. De liefde en teederheid van zijn kleindochter vergoedde echter veel. En sinds zij hem de huishouding had overgedragen, terwijl zij zijn post waarnam, was het zijn eenige zorg, dat haar niets ontbreken mocht. Wanneer, in den zomer, bij milde lucht en weersgesteldheid, zijn handen niet te stijf waren, verdiende hij er nog wel eens een centje bij met het knoopen van netten, welke Gerda verkocht aan de visschers, die door haar werden overgezet, als zij hun koopwaar buiten de stad gingen venten. Zelf breide zij in haar veerhuisje en in de boot nog menig paar kousen voor de dorpelingen en de boeren, waaronder haar moeder had verkeerd; zoodat de oude man en het jonge meisje volstrekt geen gebrek behoefden te lijden, al hadden zij geen weelderig bestaan. Op Tom viel echter in 't geheel niet te rekenen. Gerda had nu haar woning bereikt en bevond zich weder bij den ouden man. HOOFDSTUK III. Een gewichtig persoon. »Is Tom thuis geweest, grootva?« 't Was het eerste, wat Gerda bij haar binnentreden vroeg. De oude man schudde zenuwachtig het bevende hoofd. Hij had die vraag verwacht. Gerda zuchtte. Zij zette zich 16 HET KLAVERBLAD VAN VIER op haar eigen geliefkoosd plaatsje, terwijl grootvader de koffie voor haar inschonk. >Waar kan hij zitten?* peinsde zij. >Me dunkt, grootva, als hij morgenavond nog niet terug is, moest ik eens in de stad naar hem informeeren. Er zal toch wel iemand wezen, die iets van hem afweet. Ik wou, dat hij 's nachts maar thuiskwam; anders loopt het nog eens mis met hem. Als hij de avonden in de stad doorbrengt, loopt hij veel te veel gevaar van met slechte kameraden in aanraking te komen. Dat vind ik nog het ergste van alles,* besloot het meisje met een verdrietig gelaat. De oude man zat dien avond evenzeer in gedrukte stemming als zijn kleindochter. Af en toe wierp hij een teederen, bezorgden blik op haar, terwijl zij zwijgend haar avondeten nuttigde. Zelf at hij maar weinig. Entoen hij gedaan had, stopte hij zijn pijp, schoof den stoel achteruit, tot naast den schoorsteenmantel, en begon met langzame trekjes te >dampen«. Gerda waschte den koffieboel om en zette dien in de kast, waarna zij zich bij het gele licht der petroleumlamp aan de tafel plaatste en haar naaiwerk voor den dag haalde. Een krant werd er in dit huis niet gelezen. Het nieuws vernamen ze gewoonlijk van de menschen, die zich lieten overzetten; of ook wel van Tom, als deze eens in een koffiehuis een krant had kunnen machtig worden. Gerda had de lederen tasch losgemaakt en in de vensterbank gelegd. Gewoonlijk telde zij het geld dadelijk bij haar thuiskomst; nu echter werden al haar gedachten in beslag genomen door den broeder, die afwezig was. Telkens weder verhief zich de vraag: »Waar mag Tom nu zijn? Waar en met wie brengt hij den nacht door?* EEN GEWICHTIG PERSOON 17 Met een beklemd gemoed legde zij zich eindelijk ter ruste. En ook haars grootvaders hart klopte onrustig; hij kon den slaap maar niet vatten. Onophoudelijk kwelde hem het verwijt, dat hij verschoonender en zachter jegens zijn kleinzoon had behooren te zijn, en dat, indien hij zijn harde woorden had teruggehouden, het misschien niet zoo ver gekomen en Tom niet weggeloopen was. Het meest bedroefde hem dat nog om Gerda. Haar glimlach en opge- * wektheid waren hem even weldadig als de zonneschijn. Maar was zij somber, verdrietig en neerslachtig gestemd, dan kon hij ook niet vroolijk zijn. Den volgenden morgen werd door geen van beiden meer over Tom gerept. Gerda echter nam zich stellig voor, na afloop van haar dagtaak op onderzoek uit te gaan in de stad. Zij moest grootvader dan wel zoolang alleen laten zitten, maar het kon niet anders. Door dit voornemen eenigermate opgemonterd, ondernam zij den tocht naar haar veerhuisje, nadat zij den ouden man eerst nog eenige aanwijzingen voor het middagmaal had gegeven. De zon scheen lieflijk, met een blijden glans, en frissche geuren stegen uit het bedauwde gras omhoog, toen Gerda buiten kwam. Sommige kinderen speelden al op den zandhoop, andere stonden nog in de deur van moeders huisje. Ze wuifden Gerda toe en deze groette vriendelijk terug. Toen ze bij het veer gekomen was en de boot had losgemaakt, was er nog niemand, die op haar wachtte. Zij had des morgens haar vaste klanten. Halfacht ging het melkmeisje uit de dichtstbijzijnde boerderij naar de stad met haar blikken kannen aan het juk. De arbeiders van zes uur gingen over de »klapbrug«, want zoo vroeg was Gerda nog niet op het appèl. Maar dan kwamen de acht-uur-klanten; daarop volgden de kinderen, die in de Het klaverblad van vier 2 18 HET KLAVERBLAD VAN VIER stad op school gingen, de groentenverkoopers en de negotiemenschen. Die laatsten kende Gerda allen bij den naam. Daar het een mooie frissche morgen was, ging Gerda in het gras zitten om haar ontbijt te nuttigen, dat ze in een papier had meegebracht. Onderwijl keek ze den weg op, of er ook klanten aankwamen. De politieagent, die voorbijging, wisselde een vriendelijken groet met haar. En de kromme oude baas uit het kleine koffiehuis, waar de omnibus op het dorp afreed, bracht haar een groote kom thee uit pure vriendschappelijkheid en meteen vertelde hij haar het nieuws, dat hij den vorigen avond van zijn bezoekers vernomen had. Zoo ging de morgen voorbij in dagelijks terugkeerend gedoe. Het werd een warme dag. Toen de zon haar hoogtepunt bereikte, scheen de natuur, landerig en loom, in middag- EEN GEWICHTIG PERSOON 19 slaap te verzinken. Het schaftuur was reeds voorbij, de arbeiders naar hun werk teruggekeerd; alles was nu stil om Gerda heen. Daar werd plotseling haar aandacht naar den overkant getrokken. Op de treeplank, die naar het water afvoerde, verscheen een gestalte, die haar wenkte. 'tWas een heer van omstreeks vijf en dertig jaar. Gerda had hem nog nooit overgehaald, dat zag ze dadelijk.* Snel sprong zij in haar boot, sloeg de riemen uit en was binnen enkele oogenblikken aan de overzij. De heer stapte in met een zwijgenden groet. Hij staarde recht voor zich uit naar het landelijke panorama, dat zich voor zijn blik ontrolde. Gerda nam hem van ter zijde eens goed op. Het was iemand uit den aanzienlijken stand, dat zag zij terstond. Zijn geheele persoonlijkheid kenmerkte zich door deftige voornaamheid. Hij had een edele, fiere houding. De zwarte kleeding was onberispelijk van snit, hagelwit linnen glansde om hals en polsen. Aan de slanke vingers van de fraai gevormde, goed verzorgde hand, die Gerda zien kon, fonkelde een juweel. De andere hand, in zwart glacé gestoken, hield den leegen handschoen losjes vast. Dus kon Gerda den breeden trouwring niet ontwaren. De vreemdeling had een schoon, ovapl gelaat, diepblauwe oogen en donker haar. 't Scheen Gerda toe, dat het een innemend gelaat zou zijn, als het maar wat meer verlicht werd door een vriendelijken glimlach en een zonnigen blik. Maar de oogen hadden een sombere, bijna harde uitdrukking, welke aan het geheele gelaat een terugstootende strakheid gaf, door de strenge lijnen om den vastgesloten mond niet weinig versterkt. Deze mond, door een donkeren knevel ten halve bedekt, scheen gemaakt om te heerschen en te bevelen. Maar wat Gerda's aandacht voornamelijk trok, was de breede rouwrand om den 20 HET KLAVERBLAD VAN VIER hoed. De vreemdeling had dus een verlies te betreuren. Gerda had dat alles opgemerkt in de korte oogenblikken, waarin zij hem overroeide. Nog nooit had zij aan een passagier zooveel aandacht gewijd. Meestal hadden de menschen een praatje met haar gemaakt. Maar deze deftige mijnheer sprak geen enkel woord. Toen hij aan wal stapte, betaalde hij met een dubbeltje, lichtte even zwijgend zijn hoed, en sloeg den weg in, die naar het Protestantsche kerkhof leidde. >lk dacht wel,« zei Gerda, hem naoogende, tot zichzelf, »dat dat zijn doel zou zijn. Vreemd, dat ik hem nooit eerder heb gezien. En toch moet hij hier meer zijn geweest. Wie of hij is? Ik wou, dat ik zijn naam kende.* Gerda liet de handen op de riemen rusten en keek nog langen tijd den vreemdeling na. Zij had er evenwel geen flauw vermoeden van, welk een gewichtig persoon deze nog eenmaal voor haar worden zou. HOOFDSTUK IV. De avondwandeling. Gerda wachtte lang op de terugkomst van den vreemden heer. De uren gleden traag voorbij; het was reeds avond, toen zij hem zag naderen. Het scheen haar toe, dat 'zijn gelaat iets van de vorige strakheid verloren had. Er spraken zachtere gevoelens uit de diep-donkere oogen; het indrukwekkende, bleeke gelaat teekende een groote aandoening. Toch was hij even zwijgzaam als den eersten keer, en verwaardigde hij zich niet, Gerda een enkele maal ook maar aan te zien. DE AVONDWANDELING 21 >Hij heeft lang op het kerkhof getoefd,* dacht Gerda. »Wie hij daar begraven zou hebben? Zijn moeder? Zijn vrouw? Of zijn kind? Het verdriet heeft hem zeker zoo norsch en onvriendelijk gemaakt. Arme man!* Den geheelen verderen dag bleef Gerda onder den indruk van den onbekende en diens smart. Evenwel vergat zij haar eigen zaken niet. Toen zij haar avondboterham genuttigd had (het middagmaal werd haar altijd in een pannetje aan het veer gebracht), maakte zij zich gereed om naar de stad te gaan. Zij deed een omslagdoek om, maar zette geen hoed op. Zij had namelijk maar één hoed, dien zij op zon- en feestdagen, als ze naar de kerk ging, droeg, en dien ze ontwijd zou achten, als ze er op gewone dagen en voor gewone zaken mee naar de stad was gegaan. Zoo aanvaardde Gerda haar avondwandeling over de >klapbrug« naar de stad. Zij had wel gebruik kunnen maken van de tram, maar dat had haar heen en terug minstens een dubbeltje gekost, en het geld was duur voor haar grootvader en haar. Gerda ging dus blootshoofds. Zij was gewend, altijd zonder hoofddeksel buiten te verkeeren. Slechts als het weer heel ongunstig was, droeg ze een leeren kap van Tyroler model, waarvan het water als van een dakgoot afliep. Zij had deze een keer van een visschersvrouw present gekregen. Maar Gerda achtte haar dikke bruine vlechten, als een krans rondom het hoofd gelegd, een genoegzame bescherming. Als de wind scherp was en het weder nat, als de elementen haar tegen waren was zij zóó voor geen kou-vatten beducht. Daar zij, in haar omslagdoek gehuld, volstrekt geen aandacht trok, vervolgde zij ongestoord haar weg door 22 HET KLAVERBLAD VAN VIER de drukke straten der stad. Zij wist wel, waar ze wezen moest. Allereerst naar den winkel van Keetje Knobbel, want daar was Tom geen onbekende gast. Terwijl zij de aanzienlijke straten en grachten afliep, moest zij onwillekeurig terugdenken aan haar passagier van dien middag. In welke straat, in welk huis hij wel wonen zou? En welk een hooge betrekking hij bekleedde? Zoo mijmerende bereikte zij ongemerkt de drukke winkelstraten. Toen voerde haar weg over bruggen en pleinen naar het stillere stadsgedeelte, waar ze in de zoogenaamde volksbuurt terechtkwam. Zij had zich geen tijd gegund om voor de winkels te toeven en de fraaie uitstallingen te bewonderen. Dat kon altijd nog, meende zij, als zij maar eerst het doel van haar tocht had bereikt. Zij vervolgde dus met snellen pas haar wandeling, totdat zij in een buurt verzeilde, waar het allesbehalve frisch en aangenaam was. Het meisje walgde van de onreine lucht, die ze er inademen moest en kon zich maar niet begrijpen, hoe Tom het leven hier verkiezen kon boven dat in hun eigen landelijke omgeving met haar zuivere atmosfeer en haar reine frissche geuren. Eindelijk was ze aan het doel van haar tocht. Midden in een nauwe straat, waar de huizen zóó dicht op elkander stonden, dat ze elkaar schenen te raken, bevond zich de winkel, waar Gerda wezen wilde. Zij wist, dat Tom daar geen vreemdeling was. In zijn ledigen tijd, of wanneer hij geheel werkeloos was, placht hij allerlei karweitjes voor de winkelierster te doen, waarmee hij dan op zijn minst den kost verdiende. 't Was een smal, verveloos, onooglijk huis, waar Keetje, zoo heette de winkelierster, woonde. Een kort, groezelig rolgordijn hing voor het eenige winkelraam, waarachter DE AVONDWANDELING 23 allerlei waren lagen uitgestald: — boenders en borstels, klompen, schoensmeer en poetsgoed, dweilen en kruidenierswaren, snoepgoed en brood, dat alles vond men hier bijeen, door het matte schijnsel van een laag brandende petroleumlamp in dit avonduur slechts gebrekkig verlicht. De deur was gesloten en het scheen wel, alsof er zich niemand in het huis bevond. Gerda tuurde naar binnen, of zij ook iets ontdekken kon van de bewoonster, die zich, meende zij, wel in het vertrek achter den winkel ophouden zou. Maar — »Zij is uit,« zei op eens een jongensstem, vlak achter haar. »'k Heb haar daar net de deur uit zien gaan en op slot doen. Maar heel lang zal ze niet wegblijven, want zij laat den winkel nooit lang alleen.« Gerda had zich naar den spreker omgekeerd, 't Was een vreemd gelaat, 'twelk zij bij het onzekere licht, dat uit het winkelvenster scheen, aanschouwde. Een bol, bleek gezicht, waarin de oogen eerder verdwaald schenen dan wel op hun plaats te staan. Een groote, grijnzende mond, die van het eene oor naar het andere scheen te reiken. Tusschen dien mond en die oogen een wipneus. Terwijl het haar van den jongen zóó recht overeind stond, dat ïiet aan een boender deed denken. »Nu,« vervolgde de jongen, »waarom zeg je niks?« Sprakeloos had Gerda den jongen aangestaard. Nog nooit had zij zoo'n wonderlijk gezicht gezien. Eindelijk echter herwon ze haar tegenwoordigheid van geest. »Wie ben je?« vroeg ze onwillekeurig. »Wie ben jij?« vroeg de knaap brutaal terug. »Als je het zegt, zal ik ook zeggen, hoe ik heet.« >Ik ben de zuster van Tom Karter, dien je wel zult kennen, is het niet ?« vroeg Gerda zoo vriendelijk mogelijk. 24 HET KLAVERBLAD VAN VIER En op eens viel het haar in, dat de jongen, die daar in de buurt scheen thuis te behooren, haar misschien wel de gewenschte inlichtingen omtrent haar broer verschaffen kon. Zij behoefde dan niet op de winkelierster te wachten, noch deze met haar vragen te bemoeilijken, terwijl zij toch niets van haar koopen kwam. »En ik ben de neef van Kee Knobbel, < zei de jongen nu in eens. >Bob Knobbel, of liever Barend, doch ze noemen me voor het gemak maar Bob. Dus als je me Wat te vragen hebt, zeg dan maar Knobbel, of Bob.« »Nu dan, Bob,« zei Gerda, »misschien wil je mij wel DE AVONDWANDELING 25 zeggen, of mijn broer Tom ook bij je tante in huis is. Of weet je soms, waar hij zich anders bevindt?* »Hij is er weer van door, hé?« grijnsde de jongen. »Hij had ruzie met den ouden man en zocht nu zijn troost maar weer bij Kee. Hij heeft altijd een wit voetje bij haar, omdat hij van alles voor haar doet, wat zij niet doen kan. Maar nu is hij weer weg.« »Weet je ook, waar naar toe?« vroeg Gerda bedrukt. »Neen,« zei de jongen. »Maar als je mij een dubbeltje geeft, zal ik alles van hem te weten zien te komen en het je komen vertellen. Zeg maar, waar ik je vinden kan.« Met tegenzin gaf Gerda den jongen het dubbeltje, zij behoefde nu weliswaar niet in den winkel te gaan, want Tom was daar toch niet, en Barend zou er best achterkomen, waar hij zich nu wèl bevond, maar zou die jongen zijn woord wel houden? »Hoor eens, Bob,c zei ze op eens, »wanneer je me niet bedriegt en werkelijk woord houdt, zoodat je mij morgen komt vertellen, waar mijn broer is en wat hij uitvoert, dan krijg je nog een dubbeltje toe.« >Top,« grinnikte de jongen, >ik sla toe. Maar dan moet je mij ook zeggen, waar je morgen bent.« Nu vertelde Gerda hem, dat hij haar aan het veerhuisje vinden kon, ze zou den heelen dag naar hem uitzien. Zij begreep, dat ze den jongen, die in zulk een nauwe betrekking tot de winkelierster stond, voor zich moest zien te winnen, ten einde door hem op de hoogte te worden gehouden van het doen en laten haars broeders, die geregeld bij Kee Knobbel aan huis bleek te komen. Na nog een korten groet keerde zij dus niet geheel onbevredigd naar haar grootvader terug. 26 HET KLAVERBLAD VAN VIER HOOFDSTUK V. Het bezoek aan het veer. Bob hield woord. Toen de schemering begon te vallen, vertoonde hij zich aan de overzijde van het water. Den geheelen dag had Gerda in spanning naar hem uitgezien, geslingerd tusschen hoop en vrees. Maar nu, daar was de jongen. Echter niet alleen. Naast hem stond een meisje. Gerda haastte zich met haar boot naar den overkant. Zoodra zij Bobs kameraadje voldoende onderscheiden kon, zag zij, dat het een lang schraal kind was en zeer armoedig gekleed. Hoewel Bobs schoeisel veel te wenschen overliet, zijn kleeding hier en daar gapingen vertoonde en zijn kousen de noodige vetvlekken lieten zien, zag hij er nog »knap« uit in vergelijking met haar. Hoe oud het meisje wezen mocht, kon zij niet met genoegzame zekerheid vaststellen. Misschien een jaar of negen, tien. Maar haar gezichtje was zoo smal, de armen en de beenen, die uit haar gerafelde jurk te voorschijn kwamen, waren zoo dun, dat men onwillekeurig medelijden met het kind moest krijgen. Haar oogen waren van een onbestemde kleur; nu eens leken ze blauw, dan weder grijs en groen. Zij schenen te veranderen met de kleuren van het water, aan welks oever ze stond. Het kind droeg een ouden gelen hoed, waaronder een wanordelijke bos zwart haar te voorschijn kwam. Op het eerste gezicht leek zij een leelijk kind; toch had zij een fijn besneden gelaat, mooie zwarte wenkbrauwen en lange wimpers. Bij betere verzorging had men haar zelfs schoon kunnen noemen. >Stap maar in,< riep Gerda den knaap toe, nadat zij de boot een zwaai had laten maken. HET BEZOEK AAN HET VEER 27 »En wie heb je daar bij je, Bob? Is dat je zusje?* »Welnee,* zei de jongen verachtelijk. »Die heb ik gelukkig niet. Kee is al meer dan genoeg, 't Is Mag, nu weet je 't! Ze woont bij Kee, en die geeft haar meer slagen en stompen dan eten. Maar dat kan haar niet schelen, waar Mag?* Het meisje schudde ontkennend het hoofd. »Heelemaal niet,* zei ze bedaard. »Ik ben het immers gewoon.* Op Gerda's voorhoofd verscheen een diepe rimpel, haar oogen werden dof. 't Was of zij zich met tranen vulden, die zij met geweld terug moest dringen. »Nu, Bob," drong zij, »vertel me nu wat van mijn broer Tom. Dat heb je mij beloofd.» >Nu,« zei Bob, »Tom komt vanavond weer bij Kee om op den winkel te passen. Kee moet naar de Jodenbuurt om de lampen aan te steken; 't is immers vandaag Vrijdag? Dan moet zij altijd voor de Joden de lampen aansteken. En dan past Tom op den winkel en bedient de klanten. Hij heeft daar vrij brood eten voor en krijgt nog drie stuivers toe. Kee heeft afgesproken, dat hij eiken Vrijdagavond komen mag. Anders zou ze iemand anders moeten rjemen, en dan zou het haar meer geld kosten, weet je? Zij verdient, geloof ik, heel wat met die lichtopstekerij. Ik zou het ook wel kunnen, maar zij is bang, dat ik haar niet al de centen geven zou, die zij daar 's Maandags voor krijgt.* »En wat doe jij dan al zoo, Bob?* onderzocht Gerda. »Ikke? Wel, ik moet altijd in den winkel helpen opruimen, als 't noodig is. En 's zomers moet ik met bloemen langs de straat, want Mag is daarvoor nog niet oud genoeg. Die zou het met de dienders te kwaad krijgen. En 's winters, als er zoo geen bloemen zijn, verhuurt Kee 28 HET KLAVERBLAD VAN VIER me bij de wasscherij om den mangel te trekken en het waschgoed rond te brengen. Maar daar ben ik niet tuk op, hoor!* «En wat doet Mag? Of hoe heet zij eigenlijk?« vroeg Gerda verder. >Zij heet van haar voornaam Magdalena, zooals ik Barend; maar zooals ze mij >Bob« noemen, noemen ze haar »Mag«, zie je?« lichtte de jongen in.»Mag? Nu, die doet het huiswerk. Ze moet dweilen en de pannen boenen, en borden wasschen, en zorgen dat het eten niet aanbrandt, als Kee in den winkel helpt.* >Hoe oud ben je, Maggie?* vroeg Gerda, meewarig kijkende naar het schrale gezichtje en de dunne armpjes van het kind. Dat »Maggie« klonk het meisje wonderlijk zoet in de ooren. Zij was niet veel anders dan scheldwoorden en harde bejegeningen gewoon. Nu voelde ze zich gestreeld. >Ze zeggen negen of tien,« zei ze kort en stuursch. Toch schenen de oogen, waarmee ze Gerda aanzag, een vochtigen glans uit te stralen. >Ben je ook familie van Keetje Knobbel?* informeerde Gerda verder. >Neen, gelukkig niet,« zei Maggie. >Ik ben bij haar achtergelaten als presentje en daarvoor mag ik nu werken als een karrepaard. Kee is niet zuinig met klappen, maar eten, ho maar! De klieken, die zij niet meer lust, zijn goed voor Mag. Is 't niet, Bob?« Bob bevestigde die beschuldiging met een diepzinnig gezicht, terwijl hij akelig met zijn oogen draaide. Gerda was blij, dat zij nu tenminste wist, waar haar broeder zich ophield. Gelukkig bevond hij zich niet in de handen der politie. META EN GERDA 29 >Hoor eens, Bob,* zei ze, terwijl ze uit haar tasch tien centen nam en hem die in de hand telde: »je hebt flink woord gehouden; ik hoop je vaker hier te zien. Ga nu even schuin hierover naar dien bakkerswinkel en koop daar voor Maggie en jezelf een krentenbroodje.* Het ontging Gerda niet, dat de oogen van het meisje begeerig begonnen te flikkeren. En Bob zei: »Je bent royaal, hoor; ik zal met plezier voortaan al je boodschappen doen, als Kee me maar niet bij de kladden krijgt.* »En wat doe je met je dubbeltje?* wilde Gerda nog weten. »Nu,< deed Bob geheimzinnig, »daar heb ik mezelf wat voor beloofd. Maar we moeten naar huis, Mag.* Het kind knikte toestemmend! Nadat Bob de krentenbroodjes had gehaald, die in een ommezien verorberd waren, roeide Gerda haar bezoekers naar den stadskant terug. Maggie keek nog lang en dikwijls om en Bob wuifde uit alle macht, eer zij een hoek omsloegen, die hen voorgoed aan Gerda's gezicht onttrok. Dat was voor de >veervrouw« een ongewoon bezoek geweest. HOOFDSTUK VI. Meta en Gerda. Een week was sedert voorbijgegaan. Tom was weer thuis. Gebrek aan verdienste, en dus ook aan voedsel, had hem daartoe genoodzaakt. De eerste ontmoeting met zijn grootvader had onder een wederzijdsch zwijgen plaats gegrepen. Toen had hij maar dadelijk zijn zolderkamertje onder het strooien dak weer opgezocht en was terstond gaan slapen. 30 HET KLAVERBLAD VAN VIER De drie stuivers, bij Keetje Knobbel verdiend, gaf hij later aan Gerda. Hij meende dat hij daar wel een poosje op teren kon. En grootvader, voor nieuwe botsingen beducht, hield zich maar stil. Wel bromde hij bij zichzelf zooiets van dat Gerda veel te goed was voor den deugniet en dat zij hem maar liever honger moest laten lijden dan hem stijven in zijn kwaad, maar hij zorgde wet dat Tom dit niet kon hooren. Tom was inderdaad een stevige knaap. Als hij wilde, kon hij genoeg verdienen. Maar Tom was. liever lui dan moe en teerde gaarne op eens anders zak. Eergevoel hield hij er niet op na. En Gerda was te blij, dat hij veilig en wel weer onder haar dak teruggekomen was, dan dat zij hem nu nog verwijten zou doen. Dus gingen de zaken nu weer hun gewonen gang. 't Was een Zaterdagmiddag in September. Reeds hingen hier en daar herfstdraden in de lucht en begon het loover van kleur te veranderen. De zandhoop had druk bezoek en Gerda zat in het veerhuisje ijverig aan een paar grove wollen kousen te breien voor boer Brand uit het »Roode Huis* dicht bij de Protestantsche kerk. Wel moest zij telkens op, want gedurig vertoonde zich iemand, die moest worden overgeroeid. Zoo ook, nu zij even van haar werk opkeek, ontdekte zij door het venstertje twee gestalten, die haar een blos op het gelaat deden komen. 'tWas de heer, dien zij reeds eenmaal had overgeroeid en die toen in zoo sterke mate haar belangstelling had gewekt. Hij was thans echter niet alleen. Hij hield een meisje aan de hand van een jaar of tien. Het kind was in diepen rouw gekleed. In weelderige krullen kronkelde het zijïge goudblonde haar, dat onder een zwarten hoed met veeren uitkwam, over de krippen jurk. Zij droeg in haar hand een META EN GERDA 31 tuiltje witte rozen, wier albasten tint scherp afstak tegen al dit zwart Gerda haastte zich nog meer dan den vorigen keer met haar boot naar den overkant. »0, dat is aardig, vader, om in die boot te gaan,* hoorde Gerda nu duidelijk een lieve kinderstem. >Maar het meisje zal de boot foch niet laten kantelen?* >Weineen,* antwoordde de heer, »daar is geen nood voor. Het is haar dagelijksch werk. Zij is het gewend.* Dat werd gezegd met een diepe, klankvolle stem, die Gerda nu voor het eerst mocht hooren. En dat werd gezegd van haar. Gerda kleurde er van, terwijl haar oogen straalden. >Maar, vader,* vroeg het kind, »is moeder ook in die boot gegaan, toen zij naar het kerkhof werd gebracht?* »Neen, Meta. Dat kan immers niet. Ze zijn met de koets over de »klapbrug« gereden. Zie je die hooge brug daar in de verte niet? Ze halen haar juist op. Zeker omdat er een sleepboot onderdoor moet.* Al pratende was de heer in de roeiboot géstapt. Nu hielp hij zijn dochtertje er ook in. Het was in Gerda's oog de kostbaarste vracht, die zij ooit had overgeroeid. Aan den oever gekomen, haalde de heer zijn beurs voor den dag. >Mag ik het geven?* vroeg het kind, en haar vader liet het haar toe. Met een zachte stem zei ze: »Als't u belieft,* en meteen liet ze een dubbeltje glijden in Gerda's hand. Op het punt om op den wal te stappen, keerde zij zich nog even om. >Tot straks,* groette ze vriendelijk. «We komen zoo meteen terug, nietwaar vader? We gaan deze bloemen op moeders graf leggen; zijn ze niet mooi?« Gerda zei, dat zij ze heel mooi vond. 32 HET KLAVERBLAD VAN VIER >Moeder zou ze ook mooi gevonden hebben,« verzekerde het meisje. »Moeder hield zooveel van bloemen.* Onder dit gesprek was de vader wel genoodzaakt geweest, even te blijven wachten. Maar nu dreef hij het meisje zachtjes aan: »Kom, kind. We houden de >veervrouw< maar op.« »Hoe heet je?« vroeg het kind vertrouwelijk. > Gerda.* »0! Dag Gerda! Ik heet Meta. Tot straks.* Ze wuifde Gerda toe, en keek nog eens om, terwijl ze aan de hand naars vaders voorttrippelde op den witbestoven straatweg. Gerda was geheel verbijsterd door deze kennismaking; zij kon niet zoo dadelijk maar weer aan haar werk gaan, doch bleef eenigen tijd met de handen in haar schort gevouwen naar den weg zitten staren. >Wat een mooi, lief kind! En, wat was zij vriendelijk. Dat kind zal,ik nooit vergeten, dunkt me.* Op eens echter werd zij uit dit gemijmer opgeschrikt, toen zij van den overkant zich bij haar naam hoorde roepen. Tot haar bevreemding zag zij Maggie daar staan. Maar Gerda had nu niet veel lust om zich in te laten met de vuile, verwaarloosde Mag. Daartoe was de indruk, dien de verschijning van de lieve Meta op haar gemaakt had, nog te versch. De tegenstelling was ook zoo groot! >Blijf daar nog een poosje, Mag!* riep Gerda haar toe. Zij was bang, dat Meta en haar vader haar in gesprek zouden vinden met dat havelooze kind en dat zij dan een slechten indruk van haar zelf zouden krijgen. Maggie schikte zich gemakkelijk in de proef, door Gerda gesteld aan haar geduld. Zij hoopte, dat ze maar weer een krentenbroodje kreeg, en daar had zij best dat beetje wachten META EN GERDA 33 voor over. Het wachten viel Gerda trouwens zelf veel moeilijker dan haar. Toch kwam de vreemde heer ditmaal spoediger van het kerkhof terug dan den vorigen keer. Meta's gezichtje stond nu heel wat ernstiger dan daareven. Zij was immers op Moeders graf geweest. De bloemen, die ze straks bij zich droeg, had ze daar achtergelaten. De passagiers werden door Gerda veilig naar de overzij geroeid, doch waren nauwelijks aan wal gestapt, of Maggie rees plotseling voor hen op uit het gras, waar zij zich languit neergeworpen had; en het ontging Gerda niet, dat zich een uitdrukking van weerzin vertoonde op het gelaat Het klaverblad van vier 3 34 HET KLAVERBLAD VAN VIER van Meta's vader. Over het kindergelaat evenwel gleed een schaduw van smartelijke verbazing. >0, vader, zie eens naar dat arme meisje! Ach, wat een arm kind is dat!« »Ja, ja, Meta, kind, kom mee! Daar is de tram al,« haastte de heer. »Als we wat aanstappen, kunnen we juist nog mee.* Dat was echter niet, wat Meta had bedoeld. »Maar geef u dan toch eens wat aan dat arme meisje,* vleide zij, >zij heeft honger; kijk maar, zij bijt op een houtje.* Onwillig, maar toch geen weerstand kunnende bieden aan den zachten drang van zijn kind, haalde de heer zijn beurs te voorschijn. >Hier dan,* zei hij; >maar zeg er meteen bij, dat zij er brood voor koopt en het niet versnoepen mag.* Verblijd sprong het meisje op Maggie toe en gaf haar het kwartje uit vaders beurs. >Zal je er brood voor koopen?* vroeg ze snel. »Want je zal wel honger hebben, is het niet?* Maggie nam het geld uit het fijne blanke handje aan en bleef het een tijdlang bekijken. Daarna verdiepte ze zich in de beschouwing van haar eigen vuile, groezelige, handen in tegenstelling met die van haar kleine weldoenster. Meta's vader haastte zich nu om met zijn dochtertje de tram te halen, die juist afbellen ging. Maggie en Gerda stonden thans tegenover elkaar. >Kom nu maar, Maggie,* zei Gerda,»en vertel me eens, wat je hier komt doen.* IN DE WERELD, TOCH NIET VAN DE WERELD 35 HOOFDSTUK VII. In de wereld, toch niet van .de wereld. Meta van Hoogenhorst woonde met haar vader in een der mooist gelegen huizen om een groot plein. Zij was zijn eenig kind. Slechts een half jaar vóór onze eerste kennismaking had de heer Van Hoogenhorst zijn gade door den dood verloren. Die slag had zijn innerlijk leven gevoelig geraakt, en dag aan dag treurde hij in stilte over zijn onherstelbaar verlies. Hij was een man van weinig woorden, met een stille, gesloten natuur. Maar gelijk het spreekwoord zegt van stille wateren, die diepe gronden hebben, zoo ook peilde niemand de ontzettende leegte en smart van dezen eenzamen man. Hij had zijn vrouw onuitsprekelijk lief gehad en wederkeerig had de mooie blonde echtgenoote met haar gansche hart aan hem gehangen. Hun dochtertje was voor hen het toppunt geweest van hun geluk. Het geleek wel, of enkel zonneschijn woonde in de weelderige vertrekken van het rijke koopmanshuis. Want de heer Van Hoogenhorst was een der aanzienlijkste vertegenwoordigers van onzen handelsstand. Zijn schepen waren met de kostbaarste ladingen bevracht. Op de beurs was hij een man van gedicht, door velen ontzien en benijd. Doch niet alleen op maatschappelijk, maar ook op kerkelijk gebied achtte ieder hem hoog. Hij had zitting in den kerkeraad, ijverde naar vermogen voor de belangen der Kerk en steunde met milde, ofschoon meestal in stilte geschonken giften de uitbreiding van Gods koninkrijk. En juist dit laatste, dat hij het woord der Schrift in toepassing bracht: >Laat uw linkerhand niet 36 HET KLAVERBLAD VAN VIER weten, wat de rechter doet,« verwierf hem de genegenheid van hen, met wie hij in aanraking kwam. Het ontbrak den heer Van Hoogenhorst dus niet aan godsdienstzin. Hij placht geregeld ter kerk te gaan en was niet alleen in anderer, maar ook in eigen oog, een ijverig christen, wien het echter wel wat al te veel streelde, als de menigte hem en zijn schoone vrouw bewonderend in hun hooggerugd gestoelte plaats zag nemen. De godsdienstzin van mevrouw Van Hoogenhorst was evenwel zuiverder van gehalte, daar zij van harte den Heiland lief had; haar leven droeg het kenmerk van het echte kindschap Gods. Hoe gunstig haar man ook over zichzelf en over zijn betdon van godsdienst denken mocht, in den diepsten grond was hij een farizeeër. Het was hem goed gegaan in het leven; en niet minder in de zaken. Maar had hij daarop door zijn deugd geen recht? Had hij het doorzijn plichtsbetrachting niet verdiend? Zou het geen ongerijmdheid zijn, indien het anders ware? De verborgen omgang met God, het geheim der ware godsvrucht, was hem, ofschoon hij 't zichzelven niet bekende, vreemd gebleven. Hij diende God, staande in den tempel van zijn eigen deugden en gerechtigheid; zijn vrouw als een zondares, nedergebogen aan den voet van het kruis. Onbewust van het leed, dat hen dreigde, leefden zij voort in ongestoord genot, dankbaar in het bezit van elkaar en van hun kind; totdat plotseling bij mevrouw Van Hoogenhorst zich een ernstige ongesteldheid openbaarde. Reeds na verloop van weinige bange dagen sl oopten zware koortsen haar teeder gestel en verwisselde zij het aardsche en tijdelijke voor het hemelsche en eeuwige leven. Van haar naderend einde bewust, droeg zij haar man en kind op aan de trouwe liefde van Hem, in wiens IN DE WERELD, TOCH NIET VAN DE WERELD 37 bestel zij volkomen kon berusten. Kalm en vredig sliep zij in, om te ontwaken bij dien Heer, dien zij in ootmoed gediend en in oprechtheid liefgehad had. Wanhopend was de smart, waarmede haar echtgenoot haar beweende. Ware Albert van Hoogenhorst in oprechtheid een Christen geweest, dan zou hij, als Job, hebben gestameld: >De Heere heeft gegeven, de Heere heeft genomen, de Naam des Heeren zij geloofd;" of hij zou, als ASron bij den dood van zijn twee zonen, hebben stilgezwegen. Maar nu sprak hij harde woorden over God en Zijn bestel; nu klaagde hij den Hemel aan en kon het niet dulden, dat menschen zich mengden in zijn leed; nu wilde hij niet vertroost wezen; nu verhardde hij zijn hart, eh hoewel hij uiterlijk zijn godsdienstplichten bleef vervullen, werd zijn leven een hol, vormelijk bestaan. Hij sloot zich geheel op in zichzelf; uiterlijk nam hij zijn zaken weer waar, doch innerlijk werd hij verteerd door een leed, dat te zwaarder drukte, naarmate hij het zonder God wilde dragen. En meende hij al, dat menschenoogen niet zagen, hoe de eenmaal geslagen wonde bloeden bleef, het kon hun niet ontgaan, dat zijn eertijds zoo vriendelijk gelaat met den prettigen, zonnigen lach, een strenge uitdrukking , verkreeg van harde, strakke lijnen. Er legerde zich zekere ongenaakbaarheid rondom zijn wezen, waarin de menschenkenner opstand, stugheid en trots niet meer kon loochenen. Alleen voor zijn dochtertje was hij nog als vroeger; zelfs betoonde hij zich in zijn liefde teederder, in zijn toewijding geduldiger voor haar dan toen haar moeder nog leefde. Nooit was het in hem opgekomen, dat zijn echtgenoote, hoewel met hem in de wereld verkeerende, toch niet Wan de wereld was, en dat Eén, machtiger en grooter dan hij, rechtmatiger aanspraken op haar bezat dan hij kon doen 38 HET KLAVERBLAD VAN VIER gelden. Eerst later, geruimen tijd nadat het graf zich boven haar gesloten had, werd hij de woorden indachtig, door den leeraar gesproken, dat zij verhoogd was tot het leven der volmaakt rechtvaardigen omhoog voor Gods troon. HOOFDSTUK VIII. Het beroep van Keetje Knobbel. Thans begeven we ons naar een geheel ander stadsgedeelte en zoeken nog eens de woning van Keetje Knobbel op. We kiezen denzelfden weg, dien Gerda op haar avondwandeling had gevolgd, toen zij op onderzoek uitging omtrent haar broeder Tom en, zonder het te weten, de woning van den heer Van Hoogenhorst voorbij was gegaan. Keetje Knobbel hield er, zooals wij reeds zagen, een winkel op na, en het is bij haar, dat wij de kleine vervuilde Maggie en haar metgezel Bob aantreffen. We treden den winkel binnen, en vinden de winkelierster aehter de toonbank, 't Is negen uur in den morgen. Keetje Knobbel is juist bezig een paar trommels, waarin zich kruidenierswaren bevinden, met een stofdoek af te wrijven. Op het eerste gezicht is ze geen aantrekkelijke verschijning. Zij is krom en heeft een bochel. Haar armen zijn veel te lang in vergelijking met haar geheele lichaam en de groote magere handen met de lange, beenige grijpvingers doen denken aan de klauwen van een roofvogel. Die handen dragen geheel het kenmerk van haar bedrijf, hetbegeerig opgrabbelen van klinkende specie. Het lange, magere, hoekige gelaat, dat geheel in overeenstemming is met HET BEROEP VAN KEETJE KNOBBEL 39 haar persoonlijkheid, drukt iets hongerigs uit; niet door gebrek aan voedsel, want dat ontbreekt haar niet, maar, zooals Bob het aan Maggie uitgelegd heeft, doordat zij nooit genoeg centen naar haar zin verdient. Die uitdrukking wordt nog versterkt door de kleine, groengrijze oogen, die iets listigs hebben en gewoon zijn korte, snelle blikken om zich heen te werpen. Met één oogopslag weet juffrouw Knobbel een nieuwen klant te monsteren en op de juiste financiëele waarde te schatten; of het een is, die komt poffen of betalen kan. Het kleine leitje draagt echter maar weinig namen, want Keetje's leus is: >boter bij de visch,* oftewel: geld bij de waar. De geldlade onder de toonbank is met een dubbele sluiting zóó goed verzekerd, dat het voor Maggie en Bob een besliste onmogelijkheid is er ook maar in te kijken. Behalve deze twee lijftrawanten, die onafscheidelijk aan haar persoon verbonden zijn, bezit juffrouw Knobbel nog een soort van werkster, die eens per week op het tooneel verschijnt, 't Is een vondeling, die haar jeugd in een bestedelingenhuis heeft doorgebracht, doch sinds de laatste vier jaren gerekend wordt zelf haar kost te kunnen verdienen. >Malle Mijntje,* noemt haar de buurt, omdat zij »ze niet allemaal heeft.* Zij is dan ook niet zooals een ander. >Malle Mijntje* wordt in de wereld, waarin zij verkeert en waarmee zij te doen heeft, beschouwd en behandeld als een gemeenschappelijk bezit, waarop iedereen zijn recht kan laten gelden. En daar zij niet het minste besef heeft van de waarde van 't geld, wordt zij voor haar diensten steeds te karig betaald. Wanneer zij een geheelen dag bij de buren heeft gewasschen en gewerkt en dan een dubbeltje in plaats van vijf en twintig centen krijgt, heeft zij er volstrekt geen erg in, dat er drie stuivers 40 HET KLAVERBLAD VAN VIER aan haar loon te kort zijn gedaan. Slechts wie er nog zooiets als een geweten op nahield, schaamde zich het arme schepsel op die wijze in haar verdiensten te beknibbelen. Doch zulke nauwgezette menschen waren er niet veel in de omgeving, waar Mijntje haar brood moest winnen. Zij woonde samen met een doove, half blinde vrouw, die haar kamertje deelde en half op den zak van het meisje teerde. Want Mijntje had maar weinig eischen. Aan haar kleeding besteedde ze niet de minste zorg; het weinige ondergoed met de paars katoenen jurk, uit het Huis haar meegegeven, deden nog altijd dienst. En den kost gaf men haar, als zij kwam werken. Doch in de huizen, waar men het met zulk een gebrekkige werkster voor lief nemen moest, was schraalhans meestal keukenmeester, en omdat Mijntje altijd honger had en geen onderscheid wist tusschen »mijn« en »dijn«, stal zij gewoonlijk wat los en vast was. In Keetje Knobbels huis, het is te begrijpen, was daartoe evenwel geen kans. Mijntje deelde met Maggie gelijk op, wat de broodkorsten betrof; en de kliekjes thee en koffie, die dagelijks overbleven, werden het een in een gebarsten trekpot zonder tuit, het andere in een kan zonder oor bewaard, om later tusschen beide gedienstigen te worden verdeeld. Dat juffrouw Knobbel er geen nauwgezet geweten op nahield, bleek op allerlei wijze, gelijk het ons weder blijken zal uit de daden, die in den loop van dit verhaal aan het licht zullen komen. Zij had juist de laatste trommel afgewreven en zette deze op een plank tegen den muur, toen het gezicht van haar neef Barend, in de wandeling >Bob* geheeten, aan de andere zijde van de toonbank voor haar oprees. »Zoo! ben je daar?* snauwde de lieve tante den knaap HET BEROEP VAN KEETJE KNOBBEL 41 toe. »Wat heb je uitgevoerd, dat ik je vanmorgen nog niet gezien heb? Niet veel goeds, wil ik wedden.» En meteen ontving de jongen een krachtig blijk van haar misnoegdheid in een hardklinkenden oorveeg. >Waarom sla je me?« riep de knaap op huilerigen toon, terwijl hij zijn arm boven zijn hoofd bracht. »Ik ben immers op een baantje uitgeweest? Je hebt zelf gisteren tegen me gezegd, dat ik naar den waschbaas van de advertentie in Kees Krul z'n krant moest gaan.» >Zeur niet, jongen,» grauwde de vrouw, die geen ongelijk bekennen wilde, al zag zij nu wel in, dat ze dit 42 HET KLAVERBLAD VAN VIER had. >Zeg maar gauw, of je dat baantje gekregen hebt. En voor hoeveel in de week.* >Nu ja dan; ik heb het gekregen en ik zal twee kwartjes verdienen.* >Voor de heele week twee kwartjes!* schreeuwde de tante. »Daar zal ik eens aan te pas moeten komen. Vier, hoor je; vier kwartjes! Ga dadelijk terug om het te zeggen. Vier kwartjes! Dat is net een gulden.* >'t Is nog veel te weinig,* teemde de jongen, »voor alles wat ik doen moet: den mangel trekken, vuile wasschen ophalen en schoone weer thuisbrengen, en wat al niet meer.* >Dat zou me minstens een paar schoenen in de maand kosten, als je die droeg,* rekende de winkelierster. »Ja, als!* zei de jongen. »Maar kijk hier eens naar.* En te gelijker tijd trok hij een klomp uit, waar een groot gat in gaapte. »Nieuwe schoenen zal je hebben voor het werk,* besloot juffrouw Knobbel; »maar ga nu dadelijk terug en zeg, dat ik, hoor je: dat ik zeg, dat het een gulden wezen moet in de week. En zeg er maar bij, dat je de fooien, die de menschen met kerstmis en nieuwjaar je geven, zelf ook hebben moet. En nu vooruit!* »Maar ik heb nog geen brood gehad,* mopperde Bob. »Kan een jongen dan werken, als hij geen eten krijgt?* Zijn tante verliet nu den winkel en begaf zich naar het daarachter gelegen vertrek, gevolgd door Bob. Onder uit een muurkast haalde ze een oude groene trommel en bracht daaruit een korst droog brood voor den dag, die ze den knaap toereikte. Gretig griste deze haar het brood uit de hand en zette er de tanden in, zonder eenig woord van bede of dank. ARM SCHEPSEL 43 Terwijl Bob zijn boterham verorberde, liep juffrouw Knobbel naar de deur in de gang en begon om Maggie te roepen, die nu haastig door de oude deur van de binnenplaats kwam aanglijden. >Veeg de kamer,* gebood juffrouw Knobbel, »en ga dan de aardappels schillen. Heb je de plaats al opgeschrobd?* Maar die vraag behoefde het kind niet te beantwoorden. Haar jurk was geheel bemorst en haar boezelaar droop als een dweil, terwijl haar gezichtje vuurrood was en haar wanordelijke zwarte haren nog wilder om haar hoofd hingen dan gewoonlijk. Met een blik van welgevallen monsterde haar meesteres die kennelijke blijken van haar ijver. »Daar ligt je ontbijt; maar maak eerst de kamer in orde, ik wil niet langer tegen zoo'n rommel aankijken, versta je ?< Inderdaad zag de armoedig gemeubelde kamer er slordig en wanordelijk uit. >Ja,* zei Maggie kort, terwijl zij maar dadelijk deze nieuwe opdracht begon te volvoeren. HOOFDSTUK IX. Arm schepsel. Juffrouw Knobbel verliet voor een oogenblik winkel en kamer, ten einde Maggie's volbrachten arbeid op de binnenplaats te gaan inspecteeren. Nauwelijks echter had zij de hielen gelicht, of Maggie sprong toe op het brood, dat haar meesteres voor haar op tafel had neergelegd. Zij nam er een flinken hap uit en begon toen de stoelen op elkaar te stapelen om den vloer te vegen. Maar juist 44 HET KLAVERBLAD VAN VIER toen zij zich omdraaide in de richting van de deur, die de kamer van den winkel scheidde, schrok zij min of meer van een gelaat, dat met een grijnslach naar binnen tuurde. »Zoo, malle Mijntje!* riep zij, spoedig van haar schrik bekomen. De aangesprokene, in het minst niet gekrenkt door dien naam, kwam nu geheel de kamer in. >Ben je alleen, kleine muis?* vroeg ze. >En waar is de kat?* »Achter, aan het snuffelen,* antwoordde Maggie gevat. >Je komt wasschen, hè? Nu, zij heeft den boel al voor je klaargezet. En dan moet je de kachelpijp in de keuken uithalen, den schoorsteen uitvegen, turf hakken en emmers water sjouwen uit de pomp verderop.* >En dan?* informeerde Mijntje verder, nadat zij Maggie met wijdstarende oogen had aangehoord. »Nu, dan mag je Kee d'r geldla uithalen, de dubbeltjes tellen en je maag aan den kapstok ophangen. Dat is alles!* »Hé!« zei Mijntje, begrijpend. De opsomming van de werkzaamheden, die haar te wachten stonden, was langs haar heengegaan; maar de toespeling op haar maag had indruk gemaakt. »Je houdt me voor den gek, Maggie! Dat doe je, geloof ik, altijd,* lachte zij. Eenigszins getroffen keek Maggie het arme schepsel aan. Het onderscheid tusschen de beide meisjes was ook wel groot. Wat Mijntje te kort kwam aan vernuft en verstand, bezat de kleine, vuile Maggie in dubbele mate. >Nu,* zei Maggie, »ik zal je niet meer voor den gek houden; maar ik wil je wat vertellen, dat heusch waar is. En ik zal je ook iets laten zien; maar pas op, en zeg het niet aan Kee, hoor!" ARM SCHEPSEL 45 Mijntje schudde heftig ontkennend het hoofd. En nu haalde Maggie van onder haar kleeren een heel klein pakje te voorschijn, gewikkeld in ontelbare papiertjes. »Hier zit het in,« vertelde ze. »Je zult niet raden, wat het is. Ik durf het niet uit te pakken, want Kee kan zoo binnenkomen; maar ik zal je zeggen wat er in zit. 'tls een kwartje!» Dat laatste fluisterde zij heel stil in Mijntje's oor. .Gekregen van een heel mooi rijk meisje. Van een jongejuffrouw, heeft Gerda gezegd. Ken je Gerda? O, niet? Neen, dat is waar ook. Nu, dat lieve meisje zei, dat ik er brood voor koopen moest, omdat ik honger had; maar dat doe ik niet. Ik wil het bewaren; en liever wil ik nog zoo'n honger hebben, dan dat ik dat kwartje aan een ander geef. Dat is het nuU Juist weerklonken juffrouw Knobbel's voetstappen door de nauwe gang. Maggie zei niets meer, maar ging met heel veel drukte aan het vegen. >Hoe is het, Mijntje, sta je daar te treuzelen, terwijl ik achter op je wacht?» was de begroeting, die de werkster werd toegesnauwd. »Je bent toch een lui, dom schepsel.» .Niemand heeft me nog gezegd, dat ik een lui schepsel ben,» protesteerde Mijntje. »De menschen op straat zeggen wel': »arm schepsel», als ze mij voorbijgaan; maar lui ben ik niet, juffrouw Knobbel. Dat is niet waar. De vader en moeder vroeger uit het Huis weten wel beter.» »Nu, sta daar dan niet langer te talmen, maar ga aan de wasch,» commandeerde de juffrouw. »'t Is waar, je bent een arm schepsel, dat zal niemand tegenspreken.» .Hoewel,» liet ze er in zichzelf op volgen, »waar die bijzondere armoede in bestaat, weet ik nog zoo in eens niet. Er zijn er wel die het slechter hebben in de wereld. Zij is nooit zonder werk en brood.» 46 HET KLAVERBLAD VAN VIER En bij de gedachte aan brood begaf zij zich naar de groene trommel onder de kast, om er de oudste en droogste stukken uit te zoeken. Die waren bestemd voor Mijntje als meeberekend in haar loon. Toen nam ze een roodbruine aarden kom, goot de klieken koffie uit de kan zonder oor daarin, en zette een en ander als rantsoen voor Mijntje apart. Maar eerst moest deze de wasch beredderd, de kachelpijp uitgehaald en den schoorsteen geveegd hebben. Het arme, arme schepsel! HOOFDSTUK X. Keetje's presentje. De winter was aangebroken en het Kerstfeest ophanden. Maggie had af en toe gelegenheid gehad, haar kennismaking met Gerda voort te zetten. Keetje zond haar namelijk nogal eens de straat op om boodschappen voor haar winkel te doen, nu Bob bij den waschbaas gekomen was. Bij een van die gelegenheden had Maggie tegen Gerda beweerd, dat zij als heel klein kind als een presentje bij Kee Knobbel achtergebleven was. En dat was waar. Haar vader, Jacob Verplaat, placht met zijn vriend Knobbel, Bobs vader, nogal eens een poosje bij Keetje te komen praten, wanneer Piet Knobbel zijn zuster met een bezoek vereerde. Bijna gelijktijdig werden beiden weduw/iaar en bleven elk voor zich met een kind achter. Zonder dat de winkelierster er iets van vermoedde, werd het plan door hen beraamd, hun verdriet te gaan verzetten en in Amerika hun fortuin te beproeven. De beide kinderen KEETJE'S PRESENTJE 47 wilden ze dan bij Keetje achterlaten. Op zekeren achtermiddag waren de mannen weer bij haar op bezoek gekomen. Beiden hadden zij hun kind meegebracht, schijnbaar uit wel te verklaren vaderzorg. Op een gegeven oogenblik verlieten zij Keetje met het verzoek, even op de kinderen te passen, daar zij een boodschap in de stad hadden te verrichten, waarbij de kleinen hun hinderlijk zouden zijn. De onergdenkende winkelierster aanvaardde welwillend de opdracht, weinig vermoedende, wat men eigenlijk beoogde. Maar uur na uur verliep, de klanten bleven allengskens weg vanwege den gevorderden avondtijd, eindelijk moest het luik voor het winkelraam worden bevestigd,?,doch de deur werd niet gesloten, want de mannen 48 HET KLAVERBLAD VAN VIER moesten immers nog komen om de kinderen te halen. Bob en Maggie waren slaperig geworden. Bob had zich bij de kachel op den" grond laten vallen en Maggie was door Keetje op een paar stoelen gelegd. En terwijl de kinderen sliepen, had de winkelierster zich naar de straatdeur begeven om eens uit te kijken, maar alles was leeg en stil in de donkere steeg, waar geen lantaarn meer brandde. Omhoog fonkelden de sterren; haar licht was echter niet zóó sterk, dat het de morsigheid der huizen of de vuilheid van het plaveisel opvallen deed. Kee zou daarvoor ook geen oog hebben gehad, wel telde zij de twaalf slagen, die de klok van den naastbijzijnden toren liet hooren; maar den klank van voetstappen, waar zij zich zoo op scherpte, vernam zij niet. Een groote, voelbare stilte legerde zich om haar heen. Zoo bleef zij nog twee uren waken en luisteren. Toen, ten laatste, sloot zij met een diepen zucht haar deur en schoof den grendel er voor. »Waar of ze toch heen zijn gegaan ?« sprak zij bedrukt voor zich heen. > Ik begrijp er niets van. De kinderen moeten nu vannacht maar verder hier blijven. Dat kan eenmaal niet anders. En wie weet? Misschien staan ze morgen vroeg voor dag en dauw al voor mijn deur. Ze zullen op hun weg door de stad kameraads hebben ontmoet, die hen hebben meegetroond. Zoodoende hebben ze de kinderen en mij vergeten.» Met die gedachte berustte Keetje voorloopig in het onaangename gevoel en begaf zich naar bed. Ze liet de kinderen maar liggen waar ze lagen, en trok er zich niet al te veel van aan, dat het gaandeweg killer in de kamer begon te worden, nu het vuurtje in de oude potkachel was uitgegaan. Iets tot dekking over de kinderen heen te spreiden, daaraan dacht zij niet. KEETJE'S PRESENTJE 49 Weldra sliep de winkelierster in haar bedstee achter den winkel even rustig en onbekommerd, alsof ze voor niemand dan alleen voor zichzelf had te zorgen. In den vroegen morgen echter werd ze gewekt door kindergeschrei, 't Was Maggie, die het eerst was ontwaakt en verbijsterd om zich heen staarde. Het kind, dat nog maar drie jaar oud was, begon angstig om haar vader te roepen. In plaats daarvan verscheen het gelaat der winkelierster, getooid met een groote nachtmuts, waarvan de strook kapot en lorrig om haar hoofd zwierde. »Wil je wel dadelijk stil zijn!» snauwde de vergramde vrouw, die zich nu weer den geheelen toestand herinnerde. >Je vader is een mooie, om me zoo met jullie op te schepen.» Maar het kind liet zich niet stillen en begon nog harder te huilen. Toen volgde een gevoelige klap van de groote, beenige hand. Oogenblikkelijk hield het geschrei nu op. Angstig kroop de kleine Mag in elkaar en gaf geen kik meer. Toen Keetje zich had aangekleed en de voordeur opengemaakt, begon ze opnieuw in de steeg uit te kijken. Maar ook thans tevergeefs. Van de beide mannen was geen spoor te ontdekken. Zeer slecht gehumeurd, ving ze nu haar dagtaak aan, nog steeds in de verwachting, dat de vermisten terugkeeren zouden. Maar de dag ging voorbij en noch de een, noch de ander verscheen. Had Keetje een zienersblik bezeten, dan zou zij hen in een geheel andere gedaante en omgeving, dan waarin zij ze tot nog toe gekend had, hebben aanschouwd. Beiden bevonden zich op een der groote stoombooten, die naar Amerika koers zetten. Zij hadden zich laten aanmonsteren als lichtmatroos en waren regelrecht van Keetje's woning scheep gegaan. Bij het eerste ochtendgloren had het schip Het klaverblad van vier 4 50 HET KLAVERBLAD VAN VIER de haven verlaten. Thans was het reeds in volle zee. De beide kinderen waren als een presentje bij Keetje gebleven. HOOFDSTUK XI. Een tweede ontmoeting. Op zekeren Zaterdagmiddag dwaalde Maggie door de stad. Haar meesteres had haar een aantal boodschappen besteld, waarvoor ze heele einden loopen moest. Met den ouden gelen stroohoed op en in haar gerafelde jurk, was zij in de beste luim er op uitgegaan, blij dat ze voor eenigen tijd den strengen blik en de harde stem van Kee ontwijken kon, en eens een beetje vrijheid van beweging had. Als vanzelf richtten zich haar gedachten op Gerda. Ze moest heel dicht in haar buurt zijn en de hoop op een paar centen of een krentenbroodje had altijd veel aantrekkelijks voor haar. Bij voorkeur koos het kind haar weg door de voorname winkelstraten. Daar viel altijd zooveel te bewonderen achter al die mooie ramen. Thans gunde zij zich evenwel geen tijd om lang te blijven staan; slechts in het voorbijgaan genoot zij van hetgeen was uitgestald. Op eens echter werd haar aandacht getroffen door een lieve kinderstem, vlak in haar nabijheid. Maggie keerde zich om en staarde geheel onverwachts Meta van Hoogenhorst in het gelaat. Meta herkende haar ook dadelijk. Zij was in gezelschap van een reeds bejaarde vrouw. Dat was haar kindermeid en verzorgster, die haar opmerkzaam trachtte te maken op al het moois in de etalage. Maar Meta was nu een en al oog voor Maggie. EEN TWEEDE ONTMOETING 51 >0, ben jij het arme meisje niet van laatst?* riep zij uit. »ja, ik zie het aan je hoed; het is dezelfde van toen.« »Kom, Meta!* vermaande haar geleidster, eenigszins ontevreden over die bekendheid. »Laat dat kind haar eigen weg gaan. Dat is geen gezelschap voor je, allerminst hier op straat. Je kent haar, wed ik, niet eens.* >0, jawel!* zei Meta snel. »Ik ken haar heel goed. Zij heet Maggie, en ze is heel arm, dat weet ik best. We hebben haar laatst gesproken, vader en ik, toen we van het kerkhof terugkwamen. Weet je dat nog wel,Maggie? Gerda uit de boot wist je naam. Ze heeft ons dien gezegd, toen we haar later terugzagen. En vader heeft je nog geld gegeven om brood voor te koopen, want je had zoo'n ergen honger. Ik hoop, dat je nu geen honger meer hebt.* De kinderen trokken niet weinig de aandacht der voorbijgangers. Sommigen bleven zelfs naar hen staan kijken. Het viel hun op, dat Meta's gezellin zich scheen te schamen. »Kom, kind!* deed zij streng tegen Maggie, »loop asjeblieft door. Je bént geen kind om kennis te hebben aan mijn jongejuffrouw. Hier heb je een cent, ga nu maar gauw weg.* En meteen haalde ze haar beursje uit om Maggie een cent te geven. »Maar ik bedel niet!* zei Maggie gramstorig; »ik wil uw cent niet hebben. Houd hem zelf maar!* Eenigszins onthutst liet de kindermeid het versmade geldstuk weer in haar beursje glijden. »Kom nu, Meta,« drong zij, »ga nu mee.* Maar de aangesprokene moest nog even omkijken naar het havelooze kind. >Dag, Maggie,* zei ze vriendelijk, met een meewarigen blik in haar groote kinderoogen. »Dag, Maggie!* 52 HET KLAVERBLAD VAN VIER Toen trippelde ze mede aan de zijde der vrouw, wier gelaat een allesbehalve pleizierige uitdrukking toonde. «Vader zou haar zeker meer dan een cent gegeven hebben,* dacht Meta; en zij loosde een diepen zucht. >Zij is juist als haar moeder,* peinsde de kindermeid, »veel te medelijdend van aard; zij beschouwt alle arme menschen en kinderen als haar gelijken. Maar mijnheer denkt er anders over. Hij zou zijn dochtertje niet graag zoo vertrouwelijk met zulk een vuil, vies kind zien spreken, 't Is net een boschkat, en wat een oogen! Zeker afgericht om te bedelen.* VOOR GOD GELIJK 53 Maggie staarde die beiden na met een voor haar nog nieuw gevoel. Er welde een groote traan op in die oogen, waar de vreemde vrouw kwaad van had gedacht. En in haar door harde woorden en bejegeningen afgestompt gemoed trilde iets teeders, dat weerklank gaf op de lieve woorden en de zoete stem van Meta van Hoogenhorst. Met een gevoel van verlatenheid en smart vervolgde zij haar weg. »Dat is nu de tweede ontmoeting, die ik met haar heb gehad,* dacht zij bij zichzelve, »en beide keeren op straat.* HOOFDSTUK XII. Voor God gelijk. .Vader,* zei Meta, toen de heer Van Hoogenhorst na den maaltijd dien avond zijn sigaar zat te rooken, »ik heb de arme Maggie gezien.* >Zoo!« antwoordde haar vader, terwijl hij peinzend staarde in het vuur van den grooten haard. >Ja,« vervolgde het kind, »en ik had niets om haar te geven; was dat niet jammer? Zij leek zoo koud en ik geloof vast, dat ze weer honger had. En haar jurk was zoo kapot, de draden hingen er bij.* Het was duidelijk, dat de vader maar weinig aandacht schonk aan haar gepraat. Na eenigen tijd te hebben gezwegen, zeide hij: >Er zijn veel arme kinderen, Meta; wij kunnen ze allen onmogelijk eten en kleeren geven. Ik geef geregeld geld aan .Armenzorg* en daar helpen ze dan de arme menschen en kinderen.* .Maar ik zou het ze liever zelf geven, als ik u was, vader; dat moet, dunkt me, veel prettiger zijn. Weet u 54 HET KLAVERBLAD VAN VIER nog wel, hoe blij de arme Maggie keek, toen ik haar laatst dat kwartje gaf?* >Ja, Meta; maar dat gaat niet altijd. Ik zou daar ook geen tijd voor hebben, liefje.* >Moeder had altijd tijd voor de arme menschen en kinderen,* hield Meta vol. »Moeder zei altijd, dat de Heere Jezus dit gaarne wilde, want dat Hij zelf gezegd had, toen Hij op aarde was: de armen hebt gij altijd met u; dat beteekent, dat wij hun goed moeten doen, nu Hij zelf niet meer op de aarde is.« »Maar, beste, wat wil je dan, dat ik voor dat arme kind zal doen ? Ik weet niet, waar ze woont en bij wie ze thuis behoort. Als ik daar geld bracht, zouden die menschen het misschien verdrinken, en dan deed ik hun meer kwaad dan goed.* »Ik heb zooveel jurken, weet u nog wel? van vroeger, die ik nu toch niet draag, omdat ik in het zwart ben. Als Maggie die eens kreeg!* >Neen, lieveling, dat gaat niet. Dat arme, vuile, havelooze kind kan toch niet loopen in de mooie jurken, die mama voor haar Meta heeft gekocht. Zij is nu eenmaal een ander kind dan jij, al begrijp je dat zoo niet; zij staat heelemaal niet met je gelijk.* " »0 ja, vader, dat staat zij wel; ik weet het beslist. Het staat in het versje, dat moeder mij heeft geleerd. Wil u het eens hooren?* En zonder een toestemmend antwoord af te wachten begon Meta: „Laat de kindren tot Mij komen, „was des Heilands eigen woord! „Kindren, hebt gij dat gehoord? „Komt dan tot Hem zonder schromen: „Jezus — o, waardeert gij dat? — „heeft u allen liefgehad. VOOR GOD GELIJK 55 „Liefgehad! Ja, lieve kleinen, „Jezus, omdat Hij u mint, „was in liefde u gezind. „Door 't geloof zijt gij de Zijnen! „'t Zij gij arm moogt zijn of rijk, „voor den Heer zijt gij gelijk. „Mooglijk, dat gij jong moet sterven: „— vele kinderen sterven vroeg — „zoo uw hartje voor Hem sloeg, „zult gij 't zalig leven erven; „want zijn schoone Hemel is „ook der kindren erfenis." >Ziet u wel, vadertje? Er staat: 't Zij gij arm moogt zijn of rijk, voor den Heer zijt gij gelijk. En dat ziet ook op Maggie en mjj. En moeder zei altijd, als we dit versje samen zongen, dat we lief en goed voor de armen moeten zijn, omdat de Heere Jezus gezegd heeft: voor zooveel gij dit een van deze Mijn minste broeders gedaan hebt, zoo hebt gij dat Mij gedaan.» »Moeder was een engel,« zei de heer Van Hoogenhorst hartstochtelijk. .Moeder was geheel anders dan iedereen, daarom is zij ook zoo vroeg naar den hemel gegaan.» De smart werd hem te machtig. De donkere oogen, die zoo somber konden staren, vulden zich met tranen. Daar sloeg Meta haar beide armen om zijn hals en streelde zijn gelaat. Hij drukte haar aan zijn hart en kuste haar teeder. »Truitje, de naaister, zegt, dat ik ook zoo mooi moet worden, als moeder was,» dacht Meta nu hardop. .Zou dat beteekenen, dat ik dan ook gauw naar den hemel ga, net als mama?» »Dat verhoede God!» riep haar vader met angst. »0, mijn kind! hoe lief ik mama ook had, en hoe gaarne ik je aan haar gelijk zag worden, — als het moest zijn tot dien prijs, dan < 56 HET KLAVERBLAD VAN VIER Alles in hem verzette zich tegen die gedachte. Weer drukte hij zijn kind in zijn armen, en zuchtte diep; >Maar ik zou toch zoo gaarne kleeren en geld aan de arme Maggie geven,« begon Meta opnieuw. »Je hebt ze zelf nog noodig,* sprak haar vader nu wat kalmer. »Maar als ik ze niet meer noodig had, zou u ze haar dan geven, vadertje?* vleide Meta. »Ja, nietwaar, dan zou u het wel doen?» De heer Van Hoogenhorst gaf geen antwoord. Hij werd onrustig. >Het wordt tijd, mijn kind, dat je naar bed gaat,* maakte hij met een blik op de pendule een eind aan het gesprek. Meta lag nog lang wakker. Zij dacht aan de arme Maggie en pijnde zich af met de vraag, of het kind nog honger leed, en of zij het koud zou hebben; of er niemand was, die voor haar zorgde en medelijden met haar had. Eén was er, daar was Meta zeker van, die uit den hemel Zijner heerlijkheid met deernis op haar nederzag, en het was tot Hem, dat het bevoorrechte kind haar bede opzond voor het arme en misdeelde kind. Met deze bede in haar hart sliep Meta in. HOOFDSTUK XIII. Een buitengewoon geval. Barend Knobbel had een nieuwen waschbaas gekregen. Hij had wel niet veel op met dit vak, maar het veroorloofde hem om veel op straat te verkeeren en dat was juist, wat hij het liefste deed. Hij moest namelijk het vuile EEN BUITENGEWOON GEVAL 57 waschgoed ophalen en het schoone weder thuisbezorgen. En omdat er veel wasschen gehaald en gebracht moesten worden, was hem een handkar ten dienste gesteld, die zich niet altijd even gemakkelijk voort liet duwen. Van hard werken was Barend evenwel geen vriend. Als hij maar eenmaal wist, dat de bespiedende blikken zijns meesters hem niet meer volgen konden, hield hij er van, voor de fooitjes, die hij af en toe ontving, snoepgoed of sigaretten te koopen; het werk kon dan wel wat wachten, meende hij. Op de dagen tusschen het halen van de vuile en het thuisbrengen van de schoone wasch moest hij den mangel trekken, met een oude schaar banden uithalen en meer dergelijke karweitjes verrichten. De strijksters, die mede aan de waschinrichting verbonden waren, hadden bij de eerste gelegenheid de beste Bobs wonderlijk gezicht en malle manieren tot het voorwerp van haar plagerij gemaakt; maar dat was haar duur te staan gekomen, want Bob bleek onuitputtelijk in het bedenken van wraakoefeningen, die hij heel op zijn gemak, doch daarom niet minder doeltreffend wist uit te voeren. En hij legde het daarbij steeds zoo aan, dat het booze woorden en dreigementen van den baas en diens vrouw regende op het hoofd van haar, die hij wenschte te treffen. Nu eens bracht hij heel handig, zonder dat het opgemerkt werd, een schroeivlek aan op een stuk, waarvan bekend was, wie het gestreken had, dan weder warde hij de stapeltjes dooreen, die reeds voor de bezorging waren klaargelegd. En hoewel men al spoedig hem daarvan verdacht, kon toch niemand eenig bewijs tegen hem inbrengen; daar zorgde hij wel voor, want Bob was in zulke dingen zeer gewiekst. Hij kon de meisjes ook den grootsten angst aanjagen, door ze in den donker 58 HET KLAVERBLAD VAN VIER aan het schrikken te maken; en met zijn lange tong wist hij op een afschuwelijke manier zijn minachting kenbaar te maken voor deze of gene, die hij beslist niet lijden mocht. Des Zaterdagsavonds bracht hij geregeld zijn verdiensten bjij zijn tante thuis; maar nooit droeg hij ze af zonder gehuil van zijn kant, of gekijf van Keetje Knobbel. De nieuwe schoenen, die hem beloofd waren, lieten nog altijd op zich wachten, want Keetje was bij nadere overweging tot het inzicht gekomen, dat de oude nog volstrekt zoo slecht niet waren. En1 bovendien vond zij het zonde en jammer, hem dure schoenen te laten verslijten bij een werk, waaraan zoo weinig werd verdiend. Toen de eerste weken in den nieuwen dienst alweder achter den rug lagen, begon Bob op een middel te peinzen, om Keetje te dwingen haar belofte gestand te doen. Maar hoe? Hij kon er maar niet mee klaar komen, totdat op zekeren avond een buitengewoon voorval hem te hulp kwam. 't Was Zaterdag. Bob had den geheelen dag nu hieraan, dan daaraan geholpen, totdat hij ten laatste de schoone wasschen en het strijkgoed, zooals heerenboorden, die des Zondags dienst zouden doen, moest rondbrengen. Met de verschillende pakjes duidelijk geadresseerd en netjes gerangschikt op zijn wagentje begaf hij zich op weg, nadat zijn baas hem nog vermaand had, flink voort te maken en niet te treuzelen op straat. »Maak voort en denk er om, als je te laat met de kar terugkomt, dat ik dan vanavond je loon niet meer uitbetaal," dreigde de baas. En met dat donkere vooruitzicht, dat nog dreigender werd bij de gedachte aan zijn tante en hoe die zooiets op zou nemen, bracht Bob met een ruk zijn karretje op de straat en toog op weg. EEN BUITENGEWOON GEVAL 59 »Dit,« dacht hij, een van de pakken oplettend bekijkende, »dit éérst, naar de weduwe Jansen, in het huis. 't Is strijkgoed voor haar zoon; het boord zal hij morgen om moeten hebben. Dan naar het krantenbureau voor den mijnheer, die er boven woont; en dan, laat zien, nog een, twee, drie, nog vier pakken, en dan ben ik er.« Hij karde, zoo vlug hij kon. 't Eerste pak werd zonder . stoornis afgeleverd. Hij ontving de centen en liet ze in zijn )broekzak glijden. Toen naar het krantenbureau. De kantoren waren reeds gesloten, de bedienden al naar huis. Het waschgoed was bestemd voor den conciërge, die boven woonde. Bob was dus genoodzaakt aan te schellen. Met het pakje in de hand, wachtte hij, tot de deur werd opengetrokken. »Waschgoed!* schreeuwde hij met een schelle stem de trap op. >0, goed; breng maar boven!" riep een stem uit het donker terug. 60 HET KLAVERBLAD VAN VIER Bob, die de voordeur had opengehouden, moest haar nu wel loslaten, en flap! daar sloeg zij dicht. In het eerst lette hij daar niet bijzonder op, maar begon, al tastende, de trap op te stommelen. Dat viel echter niet mee, want hij moest twee hoog zijn. Daar nam een hand die hij wel voelde, maar niet zag, het waschgoed aan. »Kun je nog later komen?* snauwde een harde vrouwenstem hem toe. >Ik lag al lang te bed. Je weet immers, dat ik 's Zaterdagsavonds altijd vroeg naar bed ga, en nu ben ik nog wel ziek. Ik heb het je toch reeds zoo dikwijls gezegd, waarom kom je niet wat vroeger?* »Omdat mijn baas me niet vroeger stuurt,* grauwde Bob terug, »wees maar blij, dat je 't vanavond nog krijgt; en als je nog meer te zeggen hebt, breng ik het heelemaal niet meer op Zaterdagavond. Dan kun je 's Zondags naar je schoone goed fluiten.* »Brutale bengel, maak dat je wegkomt,* riep de vrouw, nu geheel buiten zichzelf van woede. >Als je niet gauw maakt, dat je wegkomt, zal ik je eens leeren.* Bob begon tergend te fluiten. Met een harden smak werd boven hem een deur in het slot geworpen en hoordé hij een sleutel omdraaien. Nu de jongen zijn handen vrij had, kon hij zich aan de trapleuning vasthouden en zoo kwam hij veilig weer beneden. Maar o schrik! Toen hij de voordeur wilde openen, zat deze zóó vast, dat hij er geen beweging in krijgen kon. Wat nu te doen? Buiten stond zijn karretje onbeheerd; als de politie er erg in had, kreeg hij vast een bekeuring. En anders nam misschien wel iemand het waschgoed mee; of den geheelen wagen, wie weet? Het angstzweet brak hem uit, toen hij al deze mogelijkheden overwoog. Uit alle macht begon hij te roepen: »Help! EEN BUITENGEWOON GEVAL 61 help! moord! doodslag! brand!* 't Duurde dan ook niet lang, of hij vernam het geluid van menschenstemmen aan den anderen kant der deur; en even later hoorde hij om de politie roepen. Dat maakte hem nog veel angstiger: bekeuring, gerechtszaal en gevangenisstraf, het dook alles in één oogwenk op voor Bobs ontstelden geest. Er werd op de deur gebeukt, maar deze gaf niet mee. >Wat gebeurt er?« riep een zware stem hem toe. »Doe open die deur, onmiddellijk, dat ik bij je kan komen.* >Maar ik kan niet, ik zit gevangen.... ol o!« gilde Bob. >Help! help! Och, mijnheertje, mijnheertje! wees barmhartig, asjeblieft!* >0, 't is de jongen van de waschkar; kijk maar, agent,* zei nu iemand uit de omstanders.»Hier staat zijn wagentje. De deur is zeker achter hem dichtgeflapt en in het donker weet hij haar niet open te krijgen. Al de heeren van het bureau gaan 's Zaterdags om zes uur naar huis. Den conciërge, die boven woont, heb ik een uur geleden uit zien gaan; die zal wel niet voor een uur of twaalf terugkomen, dat is 's Zaterdags zoo zijn vaste gewoonte.* >Is er dan niemand anders op het bovenhuis?* vroeg de agent. »Jawel, de vrouw van den conciërge is thuis, maar ze heeft de influenza, ik sprak haar man vanmiddag nog. Zij ligt nu alleen boven.* Bob was onder dit gesprek stil geworden. Het scheen wel de buurvrouw van daarnaast te zijn, die met den agent sprak, en er zou dus nu wel uitkomst voor hem opdagen, meende hij. Maar op eens begon hij weer huilerig te schreeuwen: »Laat me er uit! Ik wil er uit!" »Houd je bedaard!* bulderde de agent van den anderen kant. >Er wordt een smid gehaald; kun je niet even je 62 HET KLAVERBLAD VAN VIER gebulk staken? Ik kan de menschen hierbuiten niet eens verstaan.* Bob werd weer stil. Een poosje later werd er aan de deur gerammeld. De smid was gekomen met een bos sleutels. Maar al heel spoedig bleek, dat ook deze man van het vak de deur niet openen kon. »0 wacht eens,« riep een der buitenstaanders, »daar boven in de deur is een raam. Als de jongen daar eens EEN BUITENGEWOON GEVAL 63 door kroop! Als hij niet al te dik is, zal het wel gaan.« Dat was een uitkomst. Er werd nu een ladder gehaald, waarop de smid naar boven klom om de ruit stuk te slaan; maar eerst riep hij Bob toe, wat achteruit te gaan, opdat de glasscherven hem niet zouden verwonden. ^Probeer nu, je op te werken; dan zal ik je van dezen kant er door zien te helpen,* schreeuwde de smid hem toe. Bob begon zich nu met armen en beenen tegelijk omhoog te werken. De smid ging een paar treden deladder af om hem wat meer ruimte te laten. En nu verscheen werkelijk eenige oogenblikken later Bobs benauwd gezicht voor de gemaakte opening, waar het met een luid gejuich werd begroet. Hij schreeuwde nog even: >Help, help!* en trok de dwaaste gezichten, wat een uitbundig gelach onder de omstanders deed opgaan. En toen hij eindelijk, dank zij de hulp van den smid, veilig en wel op den beganen grond was aangeland, begon hij zenuwachtig te snikken. De juffrouw van daarnaast, die zich nog altijd onder de toeschouwers bevond, ging een glas water halen en sprak hem bemoedigend eenige woorden toe. Hij had daar trouwens ook wel behoefte aan, want zijn gezicht was bebloed, terwijl zijn eene schoen verloren en de zool van den anderen losgeraakt was. De vriendelijke buurvrouw haalde hem nu ook nog een paar oude pantoffels van haar man, die met linnen banden om zijn enkels moesten worden vastgemaakt, omdat ze veel te groot voor hem waren. Maar nu maakte Bob dan ook zoo gauw mogelijk, dat hij wegkwam; zijn eene schoen lag op het karretje en de juffrouw had hem getroost met de verzekering, dat hij de pantoffels houden mocht. 't Was een buitengewoon geval, 'twelk Bob dien Zaterdagavond had beleefd. 64 HET KLAVERBLAD VAN VIER HOOFDSTUK XIV. Het klaverblaadje. De winter was voorbijgegaan en de lente kwam. Overal botten de groene twijgjes en blaadjes uit aan boomen en struiken. Hyacinten en crocussen hieven haar kopjes boven de frischgroene fluweelachtige grassprietjes, alles daarbuiten sprak van nieuw leven en jong geluk. Meta van Hoogenhorst wandelde aan de hand van haar vader om een bezoek te brengen aan haar moeders graf. Evenals de vorige keeren had Gerda hen weer overgeroeid. En terwijl zij op hun terugkomst wachtte, drong zich de vrees aan haar op, dat, evenals bij een vorige gelegenheid, ook nu weer het donkere gezicht van Maggie zich vertoonen zou. Die vrees kwam echter thans niet uit. Diep in gedachten, schreed de heer Van Hoogenhorst langzaam voort over de smalle kerkhofpaden. Aan weerszijden verhieven zich zuilen en zerken, overschaduwd door geboomte, dat sprak van een nieuw, ontluikend bestaan. Meta tuurde naar den grond en trachtte tusschen het gras de enkele madelieven te ontdekken, die hier en daar reeds zichtbaar werden. Eindelijk hadden zij het doel van hun tocht bereikt. Voor hun blikken verhief zich de afgeknotte zuil van wit marmer, waarboven een engel met de rechterhand naar boven, met de linker grafwaarts wees, terwijl de vleugels wijd waren uitgespreid over het graf, waarop te lezen stond: >Maria van Hoogenhorst, oud dertig jaar.« Langs het graf keken reeds de lieve anemonen uit boven het gras, evenals de witte madelieven met haar gele harten. Meta bukte zich HET KLAVERBLAADJE 65 om er één van te plukken, die ze mee wilde nemen naar huis: een bloem van moeders graf. Het was duidelijk te zien, dat in den zomer de zuil omrankt zou zijn met leliën en rozen, maar het kinderoog ontwaarde daar nog niets van: zij was al blijde met haar ééne madeliefje. Opeens echter bukte Meta zich dieper. Heel voorzichtig plukte ze een teer klein plantje tusschen het gras. »Zie eens, papa,* riep ze, haar vader in zijn mijmering storende, »zie eens, welk een lief takje dat is: vier gelijke blaadjes bij elkaar.* >Dat is een klaverblaadje, Meta,* zei haar vader afgetrokken; »'t is een klaverblad van vier. Het spreekwoord zegt, dat een klaverblad van vier den vinder geluk aanbrengt. Vind je dat op moeders graf?* Dat leek hem bittere scherts. Zou voor zijn kind het geluk ontspruiten aan het graf van haar moeder? De oude sombere uitdrukking, die een oogenblik door een pijnlijke, doch zachte trilling vervangen was geweest, verhardde opnieuw de lijnen van zijn gelaat, terwijl hij zich overgaf aan een onbestemd gemijmer over al de onopgeloste tegenstrijdigheden in eens menschen lot en leven. Daar bloeide nu die kleine plant als een bode van geluk op den puinhoop van al zijn aardsche verwachtingen! >Waarom voorspelt zoo'n klaverblad van vier geluk?* vroeg Meta, opnieuw zijn gedachten verstorende. »Omdatleen klaverblad gewoonlijk drie blaadjes heeft,* antwoordde hij. »Een van vier is een zeldzaamheid; men vindt ze haast nooit. Daarom zeggen de menschen, dat het geluk aanbrengt. Dat zijn echter maar praatjes, lieveling, en anders niet. Op een graf bloeit geen geluk; dat is dwaasheid.* Meta begreep niet alles, wat haar vader zeide; maar Het klaverblad van vier 5 66 HET KLAVERBLAD VAN VIER zooveel had zij er toch wel van verstaan, dat vier blaadjes bij elkaar wat goeds beteekenden. Toen zij weer in de roeiboot zaten, dacht zij opeens aan Maggie, die bij een vorige gelegenheid zoo onverwacht uit het gras was opgerezen. Zij keek naar de plek, waar ze toen het vuile donkere gezichtje van het havelooze kind had gezien, maar nu was het er niet. Zoo gaarne zou zij het meisje weer iets hebben gegeven. Zou Maggie ook van bloemen houden? Op de plek, waar het kind toen zat, stonden nu ook enkele witte bloempjes. Maar die, welke Meta in de hand hield, wilde zij met het klaverblaadje in den platenbijbel leggen, dien zij op haar laatsten verjaardag van haar moeder had gekregen. Ze wilde ze goed bewaren, omdat zij ze op moeders graf had geplukt. En met haar kleinen groenen schat keerde Meta naar huis terug. HOOFDSTUK XV. Die zich des armen ontfermt 't Was een Vrijdagmiddag. Keetje Knobbel liep met gezwinden pas door het huis. Nu eens verscheen ze in den winkel om klanten te helpen, dan weer kon men haar in de keuken of op het achterplaatsje zien. Zoo meteen zou ze naar de Jodenbuurt moeten om er de lichten aan te steken. Maar vóórdat Tom, Gerda's broer, verschenen was, kon ze de deur niet uitgaan, want het was Mijntje's dag om de keukenkachel te poetsen en het plaatsje te schrobben, terwijl Maggie de vaten moest doen, en zij wilde die twee niet alleen laten met den winkel. 'tWerd hoog tijd, dat ze de deur uitging: de Joden zouden DIE ZICH DES ARMEN ONTFERMT 67 mooi kwaad zijn, als zij ze zoo lang in het donker liet zitten; en zelf de lamp aan te steken, daar dachten zij niet eens aan. >Kwam die jongen nu toch maar!* dacht Keetje verdrietig. Eindelijk werd de deur van den winkel wijd opengegooid. Dat was voor Keetje een heele verlichting. Nadat zij Tom de noodige aanwijzingen betreffende den winkel had gedaan, drukte zij hem op het hart, Maggie en Mijntje vooral met rust te laten. Toen zocht ze haar hoed op, deed een ouden mantel aan en vertrok tot groote opluchting van de drie thuisblijvenden. Tom had wéér ongenoegen met zijn grootvader gehad en was nu in geen dagen thuis geweest. Maar omdat Bob thans bij den waschbaas in dienst was en daar tot 's avonds laat moest blijven, kon deze nu niet gelijk vroeger Gerda van haars broeders doen en laten op de hoogte houden. Het meisje verkeerde dus opnieuw in groote onrust over hem. Zij wist echter zoo goed als zeker, dat hij eiken Vrijdagavond in den winkel van Keetje Knobbel werkzaam was, en daarom had ze dien morgen tegen den ouden man gezegd: »Grootvader, zou u vanavond niet voor een paar uurtjes de boot willen overnemen? U is nu zoo wel en zonder pijn, en ik moet noodig eens naar Tom.* Grootvader had dadelijk toegestemd. Het zachte lenteweer met den weldadigen zonneschijn had hem in zijn gevoel geheel verjongd. Zijn spieren waren sterker en minder stijf dan in den winter. Voor een paar uur zou het wel gaan met de boot, als hij zijn ouden duffelschen jekker maar aandeed. Gerda was dus op stap gegaan en trad den winkel 68 HET KLAVERBLAD VAN VIER binnen, juist een kwartier nadat de eigenares dezen had verlaten. Zij vond den winkel ledig, maar haar oor vernam het geluid van stemmen op de achterplaats. Duidelijk onderscheidde zij de stem van haar broer en boven allen uit het schelle geroep van Maggie, terwijl er ook nog eën vreemde bij moest zijn. Gerda bedacht zich niet lang, maar stapte de smalle gang door naar het keukentje, waar Tom bezig was de arme Mijntje voor den gek te houden. Een gevoel van weerzin tegen haar broer en medelijden met het arme schepsel maakte zich van Gerda meester. Zij DIE ZICH DES ARMEN ONTFERMT 69 had Mijntje nog nooit gezien en begreep ook niet, welke plaats deze daar in huis innam; maar zooveel was haar toch wel duidelijk, dat Tom niet in de keuken behoorde. Maggie schoot op eens op haar af. »0 Gerda!« riep het kind schaterend van pleizier, »dat had je eens moeten zien. Die broer van je is een grappenmaker. Hij wou Mijntje die flesch petroleum in de keel gieten. O, als Keetje dat eens zag!* Gerda keek heel ernstig. Iets in de uitdrukking van haar gezicht bracht Maggie in eens tot bedaren. »Foei! schaam je, Tom,* riep de bezoekster verontwaardigd uit. Zij zag nu wel, dat Mijntje niet was als een ander, en vroeg aan Maggie: »Wie is Mijntje eigenlijk?* >De werkster van Kee, en eigenlijk van iedereen; is het niet, Mijn?* Mijntje knikte toestemmend. Gerda zette zich op den rand van een kolenbak, die in de nabijheid stond, terwijl Tom afdroop naar den winkel, waar juist een klant opdaagde. »Is dat waar?* vroeg Gerda, Mijntje vriendelijk aanziende. >Ben jij de werkster van juffrouw Knobbel, en van anderen ook?* Mijntje knikte heftig van ja. »En waar woon je dan eigenlijk?* onderzocht Gerda verder. Maar Maggie voorkwam het antwoord. Ratelend deed zij een heel verhaal van Mijntje's heden en verleden en waar zij thuisbehoorde, zoodat Gerda binnen enkele oogenblikken volkomen op de hoogte was gebracht. >En verdien je nu zooveel, dat je voor je zelf kunt zorgen?* vroeg Gerda, terwijl zij haar oog liet glijden 70 HET KLAVERBLAD VAN VIER over de gelapte en verschoten katoenen japon en het oude schort, die de arme Mijntje droeg. Maar zonder het antwoord af te wachten, liet zij er op volgen: > Hoor eens, Mijntje, ik wil je eens komen opzoeken; en dan moet jij ook eens bij grootvader en mij een kopje thee komen drinken. Je zult denkelijk wel weinig vriendinnetjes hebben, arm schepsel!* Dat laatste klonk Mijntje als een liefkoozing in de ooren. >Geen een,* verzekerde zij. »Welnu,* zei Gerda, >ik wil een vriendin voor je zijn, evenals voor Maggie. Als Maggie op een Zondagmiddag eens uit mag, komt dan samen maar bij mij. Jij bent dan toch thuis, nietwaar?* >Kun je lezen, Mijntje?* Maar Mijntje, die in het gesticht goed onderwijs ontvangen had, was toch nooit zoo ver gekomen dat zij lezen kon. »Die zich des armen ontfermt, « klonk het in Gerda's ziel. »Dat moet,* meende zij, »ergens in den Bijbel staan, ofschoon ik niet precies weet waar; maar er volgt op, dat God er een welgevallen in heeft. Ik zal mij het lot van dit arme schepsel aantrekken, en al kan ik weinig voor haar doen, ik wil haar toch uit den Bijbel vertellen, van God en den Heere Jezus, en den hemel. Het arme schepsel heeft een onsterfelijke ziel, en er is niemand, die daar zorg voor draagt of er iets aan doet; dat is zoo klaar als de dag. En Maggie, dat arme heidenkind, wil ik ook den goeden weg leeren kennen. 'tWas misschien niet kwaad, als ik even wachtte op de terugkomst van Keetje om openhartig met haar te spreken over het bezoek, waartoe ik de twee meisjes uitgenoodigd heb. Wat kan DIE ZICH DES ARMEN ONTFERMT 71 ze daar eigenlijk tegen hebben ? Nu mijn broer Tom haar bijstaat in haar beroep, zal ze het niet durven weigeren.* Dus zette Gerda zich op haar gemak in de keuken neer en begon een gesprek met Mijntje. Er verliep echter wel een goed uur, eer de winkelierster verscheen. En toen Gerda deze haar verlangen had kenbaar gemaakt, wou Keetje niet weigeren, hoewel zij bij zichzelf dacht, dat het allemaal gekheid was met die theedrinkerij op Zondag. Maar enfin! des Zondags was Bob toch thuis om haar een handje te helpen, als Maggie dan toch uit moest. Hoe het kwam, wist ze niet, maar ze durfde Gerda geen weigerend antwoord geven. Dat was dus afgesproken. Nadat Gerda Tom nog eens liefdevol had vermaand toch weer naar huis te komen, verliet zij den winkel met een aangenaam gevoel in haar binnenste. Zondagmiddag zou ze Maggie en Mijntje te visite krijgen. En ze zou met haar spreken over dingen, waarvan zij nog nooit hadden gehoord. Zij wilde zich over de arme Mijntje ontfermen, wier treurig levenslot zulk een diepen indruk had gemaakt op haar gevoelig gemoed. HOOFDSTUK XVI. Het klaverblad van vier. De Zondag kwam. Met groot verlangen had Gerda er naar uitgezien. Zij zat bij grootvader in de kamer in afwachting van het bezoek, en had de thee klaar. De oude man rookte genoeglijk een pijp, want gisteravond was Tom weer thuisgekomen. Gerda's bezoek had dus ook in dit opzicht de gewenschte uitkomst gehad. De boot lag 12 HET KLAVERBLAD VAN VIER vast bij het veerhuisje; want op Zondag oefende Gerda haar bedrijf niet uit; de wandelaars konden wel over de klapbrug gaan en werklui, handelaars en schoolkinderen waren er 's Zondags niet. Gerda had haar zondagsche kleeren aan, het zondagsche theeblad prijkte op tafel, met een trommeltje lekkere koekjes en krakelingen er naast. Eindelijk — de klok wees halfdrie — daar verschenen de bezoeksters, die met een hartelijk welkom werden begroet, ofschoon Keetje Knobbel er niet aan had gedacht, Maggie voor deze gelegenheid een beetje op te knappen. Het kind zag er even slordig gekleed uit als altijd, maar haar gezicht was iets schooner dan anders, omdat zij uit eigen beweging zich eens flink geboend had onder de pomp bij Keetje in de buurt. Zij had blijkbaar begrepen, dat men niet op visite kan gaan met een vuil gezicht en zwarte handen. Ook had zij ter eere van de feestelijkheid haar wilde haren vastgebonden met het oude lint van haar £elen hoed, die zich dus het gemis van dit versiersel nu maar te getroosten had. Haar kousen hingen ook niet, zooals anders haar gewoonte was, met groote rimpels over de enkels gezakt. Het was dus duidelijk, dat Maggie werk van haar toilet had gemaakt. Gerda zag het terstond. Gaarne zou zij het kind een paar kleedingstukken van haar zelf gegeven hebben, maar zij vreesde, daarmee het eergevoel van Kee te krenken. Na een oogenblik van kennismaking met den ouden man zaten weldra allen om de tafel. Een zacht houtvuurtje knapte in de oude kachel; want hoewel het lente was en de zon een koesterende warmte verspreidde, had de oude man, als hij zoo stil bij de tafel zat, aan een beetje kachelwarmte nog steeds behoefte. Tom was naar de stad gegaan om zich met zijn kornuiten te vermaken; dus behoefde HET KLAVERBLAD VAN VIER 73 Mijntje, die den grooten, vrijpostigen jongen als haar kwelgeest schuwde, zich niet ongerust te maken. Maggie's radde tong opende al heel gauw het gesprek. Zij begon over allerlei en nog wat te babbelen. Zij vertelde van het avontuur van Bob op dien gedenkwaardigen Zaterdagavond, toen hij was thuisgekomen zonder schoenen, op groote pantoffels, die met bandjes om zijn enkels waren vastgeknoopt, geheel onttakeld en verfomfaaid. Maggie's donkere oogen spatten vuurvonken van loutere pret, als zij terugdacht aan dat alles, 's Avonds in bed had Bob haar alles verteld, hoe het zich had toegedragen, en van dien agent en van dat raam en dien smid, en hoe hij zeker had meenen te voelen, dat hem door dat raam een been werd afgerukt, toen hij zijn schoen verloor; en hoe boos Kee was geweest. Midden in haar verhaal bleef Maggie op eens steken. Zij sprong op en wees het venster uit. »Kijk, kijk!« riep ze en deed Gerda schrikken door de haast, waarmee ze bij het raam zocht te komen, zoodat ze bijna een kopje thee omverwierp; »kijk dan toch!* Gerda tuurde naar buiten en nu zag ze nog juist degenen, voor wie Maggie haar opmerkzaamheid had ingeroepen, den heer Van Hoogenhorst en zijn dochtertje, die in den zonneschijn voorbij wandelden. >Blijf toch hier, Maggie!* riep Gerda uit, toen het kind naar de deur stoof en deze openrukte. Maar Maggie luisterde niet. Zij was al buiten en staarde met een stralend gezicht haar kleine weldoenster aan, die juist omkeek en haar aanzag. »0 papa! dat is Maggie, u weet wel, van laatst*, och toe, laten we even teruggaan en met haar spreken.* De heer Van Hoogenhorst had zich insgelijks omgewend. 74 HET KLAVERBLAD VAN VIER Hij zag Maggie, nog wel even arm, maar niet meer zoo vuil als voorheen. Gerda was inmiddels ook naar de deur gekomen. Een hooge blos kleurde haar lief gelaat, er lag een verlegen uitdrukking op. De heer Van Hoogenhorst keek van haar naar Maggie en van Maggie naar haar, blijkbaar zonder te begrijpen, hoe zij tweeën bij elkander kwamen. »Laten we even bij Gerda in huis gaan,*^Irong Meta aan. En eer nog haar vader zelf goed wist, hoe hij er toe kwam, bevonden zij zich in Gerda's woonvertrek. De heer Van Hoogenhorst keek onwillekeurig om zich heen. De omgeving, waarin hij zich bevond, maakte een indruk van netheid en van zindelijkheid, al ontbraken ook de kenteekenen van weelde en gemak. De oude man was eerbiedig uit zijn armstoel opgestaan; Meta stak hem terstond haar handje toe. Gerda vertelde nu, dat dit haar grootvader was, met wien zij samenwoonde. De heer Van Hoogenhorst liet zijn dochtertje de kennismaking nu maar voortzetten, hemzelf interesseerde immers dat alles niemendal ; 't was enkel om Meta genoegen te doen, dat hij zich verwaardigd had hier binnen te gaan, zoo overlegde hij bij zichzelf. »En wie is dat meisje?* vroeg Meta, Mijntje aanziende, die onwijs zat te lachen en te knikken. >Dat is de arme Mijntje, jongejuffrouw, die met Maggie meegekomen is, omdat zij ook zoo graag wat wil hooren uit den Bijbel,* zei Gerda zacht, terwijl zij een blik wierp op het boek, dat zij reeds had klaargelegd. >0, van den Heiland en den Hemel! Daar las moeder ook altijd in. Ik heb zelf ook een Bijbel thuis, met platen er in. Zijn er in die van u ook platen?* Gerda zei, dat die er niet in waren. HET KLAVERBLAD VAN VIER 75 Eenigszins onzeker keek het kind Mijntje aan. Zij besefte wel, dat het arme schepsel niet geheel was, zooals het behoorde, en daarom zei ze heel gevat: >Misschien zal zij het dan wel niet begrijpen kunnen; ik wilde, dat ik u mijn Bijbel kon laten zien met de platen, waar de dingen precies zoo op staan, als de Bijbel ze vertelt, nietwaar, vader?* De heer Van Hoogenhorst knikte toestemmend met een zuur gezicht. Hij gevoelde zich volstrekt niet op zijn gemak en wenschte een eind te maken aan het gesprek. Op eens zei Meta, die bij de gedachte aan haar platenbijbel zich ook het daarin gelegde klaverblaadje herinnerde: »Hé, dat is aardig, vader! Gerda, Mijntje, Maggie en Meta, dat zijn al vier. Dat is net het klaverblaadje, dat ik op moeders graf geplukt en in mijn Bijbel gelegd heb, vier bij elkaar. Het groene klaverblaadje ligt thuis in den Bijbel, en hier zit een klaverblad van vier om den Bijbel heen.* »Kom, Meta,* zei haar vader, >we willen nu verder gaan. Groet de meisjes en Gerda's grootvader; we moeten nog naar het kerkhof, en anders wordt het te laat.* Misnoegd, ja innerlijk boos gestemd door die vergelijking, verliet hij met zijn kind het huisje van den ouden man. Meta had daar echter geen erg in. »Nu blijft het een klaverblad van drie,* zei ze lief, toen zij het huisje uit waren. »Nu is er één blaadje af, nietwaar vader? Want het vierde blaadje, dat was ik.« En zeer voldaan over het afgelegd bezoek trippelde Meta aan haars vaders arm verder in den zonneschijn. 76 HET KLAVERBLAD VAN VIER HOOFDSTUK XVII. Afgeplukt. Hoe kon zijn kind zichzelf toch zoo gelijkstellen met dat veermeisje en die beide anderen, vroeg verontwaardigd de heer Van Hoogenhorst zichzelven af. Zij was, beantwoordde hij zelf zijn eigen vraag, te jong om ook maar eenigszins te beseffen den afstand, die er tusschen haar bestond. Haar medelijdend hartje rekende nog met dien afstand niet. En daarom was het goed van hem geweest, toen hij met zijn mooi kind die armelijke woning verliet, dat hij dit vierde blaadje zoo snel mogelijk had afgerukt; het hoorde bij die drie andere niet. »Je mag mij niet meer dwingen, Meta,* zei hij opeens, »daar weer binnen te gaan. Ik wil je heel graag het genoegen doen, dat arme kind wat te geven; nu ik weet, dat het veermeisje haar persoonlijk kent, zal ik deze bij een volgende gelegenheid eenig geld geven om het voor haar te besteden; maar daar moet je dan ook mee tevreden zijn, zul je?« >En mag ik haar dan ook wat van mijn kleeren en speelgoed geven?* vroeg Meta. >Ik denk dat het haar veel genoegen zal doen, en mijn jurken zullen Maggie best passen. U kan het alles wel aan Gerda geven, vader; zeg haar maar, dat zij een beetje voor de arme Maggie moet zorgen. Ik geloof niet, dat zij honger had, nu Gerda haar thee en koekjes gaf. En vader, ik geloof, dat de arme Mijntje net zoo iemand is, als waarvan moeder mij uit den Bijbel voorlas, dat de Heere Jezus hen liefhad en medelijden met hen had, omdat zij zoo ongelukkig zijn.* De heer Van Hoogenhorst was dien middag bij het naar AFGEPLUKT 77 huis gaan zeer in zichzelf gekeerd en slecht gestemd. Hoeveel hij ook van zijn dochtertje hield, hij wilde wel, dat zij wat meer ging beseffen, een kind van rijke ouders te zijn en niet met iedereen gelijk te staan. Misschien, peinsde hij, als zij grooter werd; ja misschien! Maar haar moeder was eigenlijk precies zoo geweest. Het liefst had zij de stulpen der armen bezocht, >de lieve, < om wel te doen en vriendelijke woorden te spreken. Doch Meta moest, als zij opgroeide, een beetje anders worden. Ja, als Maar indien hij zijn kind dienzelfden avond had kunnen gadeslaan, zooals zij, voor den geopenden platenbijbel neergeknield, het teedere klaverblaadje streelde en de woorden had kunnen hooren, die zij daarbij sprak, dan zou hij wel andere gedachten hebben gekregen. Dan zou hij de overtuiging hebben bekomen, dat zijn kind ver verheven was boven de bekrompen begrippen en inzichten der menschen, dat haar hartje vervuld was met reine en heilige gevoelens. Een voor een liefkoosde zij de blaadjes en fluisterde zacht: >Qerda, Maggie, Mijntje en Meta,dat zijn er vier; want 't zij gij arm moogt zijn of rijk, voor den Heer zijt gij gelijk." Twee maanden later heerschte er in het groote deftige koopmanshuis diepe verslagenheid. Het dokterskoetsje stond voor de deur, de dienstboden slopen ophunteenen door het huis, met beschreide gezichten. Men hoorde slechts gesmoorde stemmen, die zich fluisterend uitten in klachten en geween. En boven op de kinderkamer in het kleine ledikant met den witten troonhemel lag achter kanten gordijnen, van zacht geurende bloemen omgeven, een kinderlijkje uitgestrekt. Het reine gelaat, omkranst door 78 HET KLAVERBLAD VAN VIER weelderige lokken, welker uiteinden als gouden franje krulden over het blauwzijden dek, vertoonde een uitdrukking van hemelsche rust, van onuitsprekelijken vrede. De laatste sporen van den doodsstrijd, ook hier doorworsteld, waren uitgewischt. De grijze geneesheer boog zich over de gestorvene heen om zijn tranen ongezien den vrijen loop te laten; want meer dan ooit gevoelde hij zijn onmacht als mensen", nu hier zijn kunst te kort geschoten was. En aan het voeteneinde, het gelaat verborgen in het ineengerolde donzen dekbed, lag de vader geknield, stom en bewegingloos onder den verpletterenden slag, die hem was toegebracht. Thans geen wanhoopskreet, geen zucht, geen traan, 't Was alsof een bliksemstraal uit helderen hemel den eik had geveld: — zoo lag de krachtige gestalte neergeworpen in het stof. Een hevige longontsteking was het teedere lichaam te machtig geweest. Het liefdevolle hart van het zachte, naar den Heiland verlangende kind Was voor altijd blijven staan. Zóó plotseling, zóó onvoorzien was de ziekte gekomen, dat het iedereen, zelfs den dokter, een droom toescheen. Zonder te verwelken, was het teedere groene blaadje door een haastig opkomende stormvlaag van den stengel gerukt, alsof een onzichtbare hand het tot zich had genomen. Nu zou voor altijd aan het klavertje van vier het schoonste blad ontbreken. HOOFDSTUK XVIII. Als God werkt. Weken lang zweefde de heer Van Hoogenhorst in levensgevaar. Een hevige hersenkoorts was op den zwaren slag ALS GOD WERKT 79 gevolgd, die hem in den dood van zijn eenig kind was toegebracht. Dokter en verpleegsters omringden zijn bed, maar hij wist het niet. Onophoudelijk riep hij in zijn ijlen om zijn dochtertje, zonder er zich van bewust te zijn. Somtijds, als de koorts zich verhief, was hij zeer wild; dan weder lag hij als zielloos ter neder. Als een slaapwandelaar was hij het stoffelijk omhulsel van zijn kind naar haar laatste rustplaats gevolgd. Daar had hij het vlak naast dat der moeder bijgezet. Verscheidene heeren in het zwart waren voor de begrafenis overgekomen; onder hen zijn eenige broeder. Zij hadden hem willen ondersteunen, toen hij het kerkhof afwankelde; maar hij had allen steun geweerd. Geen enkele klacht, geen woord was over zijn kleurlooze lippen gekomen, toen de kist in de groeve neergelaten werd. Maar dienzelfden avond nog lag hij in hevige koorts en zij, die waren gebleven om hem ter zijde te staan en hem te vertroosten, werden door den dokter geweerd en heengezonden. De dagen kwamen en gingen, met nachten vol onrust en vrees, voor die ze doorwaakten. Als de zieke eens voorgoed zijn herinneringsvermogen verloor, of in zijn verstand werd gekrenkt! Eindelijk, toen hij weer bij kennis kwam, waren de krachten zóó afgenomen, dat men voor zijn lichamelijk herstel begon te vreezen. Hij zelf verlangde maar het liefst te sterven. De dominee trachtte hem uit Gods woord te troosten, doch zijn ziel weigerde getroost te worden. Geheel anders dan bij den dood zijner vrouw, was hij nu stil en zwijgend, het scheen zelfs, dat hij de gedachte om zich te verzetten opgegeven had. Sterven dat was zijn eenig begeeren. Te gaan naar zijn vrouw en kind, zoo vroeg, zoo wreed aan hem ontnomen, daarnaar hijgde zijn ziel in sterk verlangen. Dagen lang lag hij sprakeloos, schijnbaar zonder be- 80 HET KLAVERBLAD VAN VIER wustzijn, op het ziekbed in de donker gemaakte kamer, waar het zonlicht buiten gehouden werd, opdat het hem niet hinderen zou. Was zijn gemoed ook niet zulk een kamer, waar het licht opzettelijk buiten gesloten werd? Wanneer men hem uit den Bijbel voorlas, schenen de woorden niet door te dringen tot zijn geest. Geen enkele maal gaf hij eenig teeken, dat hij ze verstond en in zich opnam. De grijze leeraar, die met hem aan de graven van zijn echtgenoote en kind had gestaan, uitte vurige gebeden aan zijn sponde en trachtte zijn geest te bepalen bij God en den Hemel. Alles vergeefsch. Menschen hadden geen balsem om de pijn zijner wonden te verzachten. Met het gelaat naar den muur gekeerd en de oogen gesloten, jammerde zijn ziel in nameloos leed slechts deze ééne klacht: >0 God! laat mij sterven; wees barmhartig, en laat mij sterven; ik behoor bij de mijnen in het graf.* Maar God, Wiens wegen hooger zijn dan die der menschen, had geheel andere bedoelingen met Albert van Hoogenhorst, dan deze wilde en wist. Hij had Gods raad op aarde uit te dienen; zijn leven moest ook nog strekken tot eer van den Heere. >Daar is niemand, die Zijn hand afslaan of tot Hem zeggen kan: wat doet Gij?* zegt de Schrift. Hoe diep de weg ook was, dien de Heere met den zwaarbeproefden man ging, loslaten deed Hij hem niet. Later, toen zijn hoogmoed gebroken was, heeft Albert van Hoogenhorst leeren inzien, dat hijzelf den Heere genoodzaakt had, dien diepen weg met hem te gaan. Hoezeer hij nu verlangde te sterven, toch stierf hij niet. De dood komt niet, wanneer men hem roept, maar slechts dan als God hem zendt. Het krachtige gestel zegevierde ten laatste over ziekte en uitputting, de genezing trad in. Maar toen de herstellende na ALS GOD WERKT 81 maanden van het ziekbed opstond, waren zijn donkere lokken met zilver doorweven en droeg zijn ingevallen gelaat een uitdrukking van stomme berusting. De harde lijnen om mond en oogen waren echter uitgewischt. Hij scheen een geheel andere persoonlijkheid geworden. Van al het voorgevallene was Gerda onkundig gebleven. Dat zij Meta en haar vader na dien Zondagmiddag niet teruggezien had, verwonderde haar niet het minste. Met echt vrouwelijke scherpzinnigheid had zij zeer goed den afkeer gelezen op het trotsche gelaat, dat haar de eer had aangedaan zich noodgedwongen te vertoonen in haar woning. In het eerst had zij dikwijls uitgekeken, of ze Meta's lieve persoontje tusschen de voorbijgangers niet ontdekken kon; maar zij had zich langzamerhand gewend aan de gedachte, dat de heer Van Hoogenhorst met opzet haar en haar gezelschap vermeed. Want dat de bezoeken van Maggie en Mijntje zich niet tot de allereerste hadden bepaald, dat spreekt vanzelf. Gerda was begonnen de beide onkundige, verwaarloosde schepsels te onderwijzen uit Gods Woord en dat onderwijs was ook haar zelf ten zegen geworden; want niet tevergeefs zegt de Schrift: >De zegenende ziel zal vetgemaakt worden en die bevochtigt, zal ook zelf een vroege regen worden.* De Heilige Geest, de groote Onderwijzer, stond haar terzijde en onderrichtte haar zelf ook van den eenigen weg des levens en des behouds. De beide meisjes kwamen nu geregeld eiken Zondagmiddag in het huisje van den ouden man. Een enkele maal was Bob ook meegekomen, maar die ongelukkige jongen ergerde den ouden man zoodanig met zijn grijnslach en grimassen, dat deze hem niet uitstaan kon, terwijl hij Gerda gedurig stoorde in haar onderricht, waarom zij besloot hem later, als de gelegenheid Het klaverblad van vier g 82 HET KLAVERBLAD VAN VIER daartoe gunstig werd, apart voor haar rekening te nemen. Bob droeg nu nieuwe schoenen, die hij metdenoodige oorvegen — als blijk van haar ontstemming over het verlies der oude — van Keetje had gekregen. Maar hij wreekte zich over die kastijding door zooveel brood uit de oude trommel weg te kapen, als hij maar bemachtigen kon. Op Maggie scheen het onderwijs van Gerda niet veel vat te hebben. Zij dacht meer aan de thee, en hoeveel koekjes Gerda's trommeltje zou bevatten, dan aan de verhalen, die ze hoorde. Eén teer plekje was er echter in Maggie's verhard gemoed. Zij hunkerde met een aandoenlijk verlangen er naar de blonde Meta weer te zien. Als Gerda haar van de engelen vertelde, waarvan in de Openbaring gesproken wordt, stelde Maggie zich altijd Meta voor. Haar verbeelding ging zelfs zoo ver, dat ze het goudlokkig kind een paar vleugels aanbond, zooals zij eens gezien had bij een beeld, dat op het kerkhof stond. Dat dit juist op het graf van Meta's moeder was geweest, daarvan had Maggie geen weet; ook niet daarvan, dat de kleine gestalte, die zij in haar verbeelding in de rijen der hemelingen stelde, werkelijk daarin haar plaats reeds ingenomen had. Zij hunkerde maar en verlangde, zij hoopte en keek uit, maar de dagen en weken gingen voorbij, ja de geheele zomer verstreek, en nog keerde Meta niet weer. Ongetwijfeld had de invloed van het kind, dat zulk een diepen indruk op de verwaarloosde, onkundige Maggie maakte, alreeds gunstig gewerkt. Doch er werden andere middelen vereischt om haar den weg naar den Hemel te leeren bewandelen. God werkt op Zijn eigen wijze en volbrengt Zijn eigen bedoeling met elk van Zijn schepselen. En als God werkt, wie zal het keeren? Immers niemand en niets. LOEIEND STORMGEBRUIS 83 HOOFDSTUK XIX Loeiend stormgebruis. De zomer was voorbijgegaan, het najaar ingetreden. Een groot verdriet was Gerda overkomen. Haar grootvader was haar door den dood ontvallen. De oude man, die reeds een paar maanden minder goed was geweest, had gedurig geklaagd, dat zijn oogen zwakker werden en dat zijn hoofd niet meer zoo helder was, als het placht te zijn. Ook scheen er af en toe een storing in zijn denkvermogen te ontstaan: totdat een beroerte zeer snel een einde maakte aan zijn leven. De buren kwamen om den ouden man af te leggen. Zij boden Gerda huisvesting aan, zoo lang het lijk boven aarde stond. Maar Gerda, hoe zeer zij de vriendelijke bedoeling ook waardeerde, bedankte voor het laatste. Zij wilde haar grootvader niet verlaten, zoolang zij nog bij hem wezen kon. Op den dag van de begrafenis nam de zoon uit het koffiehuis, waar de omnibus afreed, den dienst aan het veer voor haar waar. Zij en Tom volgden den ouden man naar zijn laatste rustplaats, een bescheiden plekje op hetzelfde kerkhof, waar Meta van Hoogenhorst en haar moeder meer vooraan begraven lagen. Daar wachtten zij nu te zamen op het slaan van de bazuin. Gerda was thans alleen. In naam woonde zij samen met haar broer, doch in werkelijkheid wist zij zich meer dan ooit alleen en eenzaam, want Tom bleef soms wel een geheele week van huis. Maggie en Mijntje kwamen nog geregeld eiken Zondag. Dat was wel een groote gunst, die juffrouw Knobbel Gerda bewees. Maar het zachte, beschaafde meisje had indruk gemaakt op haar 84 HET KLAVERBLAD VAN VIER anders zoo onaandoenlijk gemoed en nu zij van Maggie vernam, dat haar grootvader gestorven was, nu had zij in waarheid eenig medelijden met haar. Daarbij kwam, dat Gerda's broeder haar zeer te pas kwam in haar dagelijksch beroep; het waren wel dikwijls twijfelachtige diensten, die hij haar bewees, maar zij verzekerde zelf, dat die diensten haar geen windeieren legden. Gerda was zeer bedroefd over den dood van haar grootvader. Menigen traan vergoot zij in stilte, als ze 's avonds bij haar eenzaam vuurtje zat en. peinzend in de vlam staarde. Hoeveel jaren hadden zij niet samen lief en leed gedeeld? En, dacht zij dan, hij was zoo goed als vader en moeder tegelijk voor mij. Er was nu niemand, die haar verwelkomde, als zij na volbrachte dagtaak in haar eenzaam huisje wederkeerde; niemand, die het vuur aanhield of een kop koffie voor haar warmde. Alles was kil en ledig om haar heen. «Wat is een thuis, waar niemand mij welkom heet,« zuchtte zij soms, terwijl tranen haar oogen vulden. Maar God zelf had haar dit levenslot toebedeeld en morren mocht zij immers niet tegen wat Hij deed; want morren was in opstand komen tegen God, en dat was groote zonde. Zij wist, als de Heere iets anders met haar voorhad, zou Hij ook wel de middelen en de wegen voor haar kiezen. Maar de reden, waarom zij nu zulk een eenzaam bestaan moest leiden, en dat, terwijl zij nog zoo jong was, bleef voor haar verborgen, hoe zij er ook over peinsde. Het leven was immers vol verborgenheden. Eens, in den Hemel, zouden zij alle ontraadseld worden, en wanneer zij in haar eenzaamheid haar Bijbel opensloeg, vond zij daarin zooveel beproevingswegen geteekend, die Gods kinderen moesten bewandelen, dat zij »amen« zei op al Gods doen met haar. LOEIEND STORMGEBRUIS 85 „Jezus, dien mijn ziel bemint! 's levens stormen loeien, Heer! O! beveilig mij, Uw kind; leg mij aan Uw boezem neer; als de golven woedend slaan tegen rotsen op en neer, laat mij aan Uw zij dan staan, tot de storm voorbij is, Heer!" Zacht en lieflijk ruischte haar stem door het eenzame, stille vertrek. Er was niemand om haar heen. Tom was in de stad. De oude lijster, die dood in haar.kooi gevonden was, kon zich ook niet meer laten hooren. Alleen de hangklok tikte regelmatig voort. Zij wees halfnegen. Buiten was alles donker, en guur, en nat. Het was in het begin van October en dus al vroeg donker. Gerda had bij haar thuiskomst, nadat zij de lamp had aangestoken, terstond een vuurtje aangelegd in den kleinen haard, dien ze bij een der buren had ingeruild voor de kachel, waarbij haar grootvader zich zoo gaarne placht te warmen. Een haard was zooveel gezelliger; daar kon je het vuur zoo in zien en die straalde zulk een prettig licht en zulk een warmen gloed de kamer in. Nadat ze haar avondeten genuttigd had, was zij aan eenig naaiwerk begonnen. Hoe het kwam, dat wist zij niet, doch zij kon dezen avond haar gedachten maar niet bepalen bij haar werk. Eindelijk borg zij het maar weg. Toen draaide zij de lamp laag, nam het kleine bankje, dat tegen den muur stond en dat zij als kind placht te gebruiken, en zette zich daarop voor het haardvuur neer. Eerst dacht zij aan het ouderlijk huis, daarna aan grootvader en aan Tom, aan Maggie en Mijntje, totdat ten slotte haar gedachten bleven verwijlen bij Meta en haar vader. »Vreemd toch, dat ik ze in de laatste maanden, ja den geheelen zomer niet meer heb gezien,* dacht zij. Hoe 86 HET KLAVERBLAD VAN VIER had zij ook kunnen vermoeden, dat de lijkstoet, dien op zekeren zonnigen voorjaarsdag haar oogen naar de begraafplaats hadden gevolgd, dat lieve kind ter laatste rustplaats begeleidde? Er kwamen, dag in, dag uit, zooveel begrafenissen, eenvoudige en aanzienlijke, langs dien weg voorbij, dat zij er niet altijd evenveel aandacht aan wijden kon, wanneer zij heen en weer moest roeien. Op eens werd zij in haar overpeinzing gestoord. Een geweldige rukwind deed het huisje kraken. Het was, of er een stuk van den schoorsteen afwoei. Gerda stond op, draaide de lamp wat hooger en greep haar omslagdoek. Toen ging zij naar buiten om te zien, of er ook iets was gebeurd. Nu was het echter weer stil. Doch daar dacht zij aan haar boot. Had zij deze wel goed vastgelegd en de riemen behoorlijk verzekerd? Zij herinnerde zich niet, dat zij daaraan meer zorg had besteed dan gewoonlijk. En wanneer de boot los sloeg, kon de schade zeer hoog loopen. »'k Moest eigenlijk maar eens kijken,« overlegde zij bij zichzelf, >men kan nooit weten.* Ze knoopte den doek vaster om haar schouders, draaide de lamp weer lager en nam den sleutel van den spijker, waar hij gewoonlijk hing. Toen verliet zij haar woning en draaide de deur op slot. Het was, als je zoo buiten stond, toch wel een gezellig gezicht, dat licht en dat vuur daar binnen. Nu gauw even naar de rivier! De wind zwiepte de rokken om haar heen en speelde met de einden van haar doek, toen zij over den zandheuvel ging. Met rassche schreden zocht ze het veerhuisje te bereiken en bij haar boot te komen. Plotseling zag zij een gestalte dicht bij den oever. »Zeker een dronken man, die het stuur kwijt is,« dacht zij. >Zoo meteen zeilt hij de rivier in, als er LOEIEND STORMGEBRUIS 87 een rukwind komt, en dan is hij reddeloos verloren. Ik moet daar gauw naar toe. Ik moet hem redden.» Als een pijl uit den boog schoot zij vooruit, den weg af. De wind maakte dat haar voetstappen niet werden gehoord. Zoo ver zij zien kon, was geen ander menschelijk wezen te bespeuren. Wie zou ook met zulk weer zich op den weg wagen, en dan nog wel zoo dicht bij de rivier? De gedaante liep met het gezicht van haar af. Met onzekere passen scheen hij — want het was een man, dat kon zij nu wel zien — al verder den oever af te dalen. Gleed hij daar niet uit? Bijna had Gerda een kreet van schrik geslaakt. Maar neen, daar was hij nog. Een paar schreden, en zij had hem ingehaald. Juist bijtijds om zijn arm te grijpen. Daar keerde een vreeselijk bleek en strak gelaat zich om en keek haar aan. Het was Gerda, alsof het bloed 88 HET KLAVERBLAD VAN VIER haar in de aderen stolde. Want dat gelaat, zij kende het. Zij had het meer dan eenmaal gezien, en toch scheen het haar thans vreemd. »Ga met me mee, mijnheer; u is verdwaald,* zei Gerda met een bevende stem, terwijl zij al haar krachten inspande. »Daar ginder staat mijn huisje, daar is vuur en licht. Kom!* sprak zij met zachte overreding. >Uw kleeren zijn nat; u is koud en vermoeid. Kom, ga mee; het zal u verkwikken en rust geven.* >Rust is er voor mij in het graf alleen,* antwoordde een holle klaagstem. Gerda, bevreesd, dat verdere overreding haar doel zou missen, legde voorzichtig een arm in den haren en omsloot met haar vingers een slappe, ijskoude hand. Willoos liet de eenzame man zich meetroonen, al verder en verder van de rivier af. Gerda vermeed den zandhoop, maar ging langs een kleinen omweg naar haar woning. Met een zachten druk hield zij den man in haar macht, toen zij den sleutel in het slot stak en met hem haar huisje binnenging. Daar liet zij hem plaats nemen in grootvaders ouden armstoel, vlak naast den haard. Nu zag zij haar vermoeden omtrent den persoon, dien zij van een bijna zekeren dood had gered, volkomen bevestigd. 'tWas niemand anders dan de heer Van Hoogenhorst, de vader van Meta, wiens gelaat bij de eerste ontmoeting zulk een onuitwischbaren indruk bij haar had achtergelaten. Buiten loeide de storm, die boomen en heesters deed kraken. Maar wat beteekende dat bij den orkaan, die deze menschenziel had geschud en haar dreigde te doen stranden op de klippen van wanhoop en opstand tegen God? DE GEZEGENDE AANRAKING 89 HOOFDSTUK XX. De gezegende aanraking. Zonder iets te vragen of een woord te spreken nam Gerda uit een kast in den muur een half fleschje wijn, dat in huis gekomen was tijdens de ziekte van haar grootvader. Het was een geschenk geweest en moest van goede kwaliteit zijn. Ze goot een glas vol in een keteltje en warmde dit boven het vuur. Daarna schonk zij het voorzichtig in een glas en bood het haar bezoeker aan. »Drink eens, mijnheer,» zei ze vriendelijk, »dat zal u goed doen. 't Heeft mijn grootvader ook verkwikt, toen hij ziek was.» Geheel werktuiglijk nam de heer Van Hoogenhorst het glas aan en dronk het leeg, in stilte door Gerda gadegeslagen, die met blijdschap opmerkte, hoe de lijkachtige tint van zijn gelaat begon te wijken voor een lichten blos. Het haardvuur scheen hem goed te doen, de wijn verkwikte hem. Af en toe huiverde hij als van innerlijke koude. Na een langen tijd van stilte, waarin hij onafgebroken in het vuur had zitten staren, sloeg hij eindelijk de oogen eens op. >Woont gij hier geheel alleen?» vroeg hij met een matte stem. En meer tot bezinning komende, voegde hij er aan toe: >Ge hadt toch een grootvader, nietwaar?» «Mijn grootvader is dood en nu woon ik hier zoo goed als alleen; want mijn broer Tom blijft meestal in de stad.« »Arm kind!« zei de heer Van Hoogenhorst met een zucht. Hij herinnerde zich nu duidelijk het bezoek, dat hij met zijn dochtertje in deze zelfde woning had afgelegd; 90 HET KLAVERBLAD VAN VIER maar toen had hij het meisje, dat thans zoo oplettend voor hem zorgde, onder geheel andere omstandigheden aangetroffen. Toen had zij iemand, die al haar zorgen met haar deelde; en hoe eenzaam en verlaten was zij thans. Ook in héar leven was alles anders geworden, sedert zij een geliefden doode had verloren. En toch, op haar gelaat lag een uitdrukking van gelatenheid en stillen vrede; het was duidelijk, dat zij getroost was over haar verlies. Wanneer hij Gerda had aangetroffen, blij en blozende, in een vroolijke omgeving, dan zou die tegenstelling met zijn eigen droefheid hem nog meer hebben geschrijnd dan haar tegenwoordigheid hem goed had gedaan. Maarthans! Ook haar gezicht was bleek, en in haar oogen lag een uitdrukking van droefheid en van onvervuld verlangen. En dan, nog zoo jong en nu alreeds zoo eenzaam! >Gij zijt dus wel verlaten en alleen,* zei hij, haar deelnemend aanziende. »Maar hoe komt dat? Hebt ge dan geen ouders meer of iemand anders, die voor u zorgt?* »Mijn ouders zijn mij door den dood ontvallen,* sprak Gerda zacht, »en Hij, die ze van mij wegnam, God, mijn Hemelsche Vader, zorgt voor mij.* >Gelooft ge dat?* vroeg de heer Van Hoogenhorst met eenige verwondering. »Ik geloof het niet alleen; ik ondervind het ook, mijnheer,* zei Gerda vast. >En in het vertrouwen, dat de Heere ook verder voor mij zal blijven zorgen, vind ik mijn rust en troost.* >En komt ge nimmer in opstand tegen uw lot?* vroeg hij met klimmende belangstelling. »Daarvoor bid ik bewaard te mogen blijven,* betuigde Gerda eenvoudig, maar beslist. >Dat zou gebrek aanvertrouwen zijn in Gods wijs en vaderlijk bestel. Ik begrijp DE GEZEGENDE AANRAKING 91 wel niet, waarom het alles zoo moet zijn; maar ik weet, dat Hij zich niet vergist in Zijn leiding met mij, en daarin wensch ik te berusten.» >Qij zijt gelukkiger dan ik,« zei de heer Van Hoogenhorst met bitterheid. >Maar gij weet ook niet, en kunt niet beseffen, wat de verliezen, die ik moest lijden, te beteekenen hebben. Vrouw en kind beiden in het graf te zien wegzinken is iets vreeselijks.* Gerda werd doodsbleek. >0, mijnheer!» riep zij uit met van aandoening trillende stem, terwijl tranen haar oogen vulden, >is uw dochtertje < Maar zij kon niet verder spreken en barstte in snikken uit. Hij knikte zwijgend van ja. Die tranen, om zijn kind geschreid, deden hem goed. >Dan, mijnheer,* zei Gerda, die nu met geweld zich trachtte te bedwingen, »dan is Gods hand wel zeer zwaar op u.« »Hij nam mij alles af,« kreunde de beproefde man. »En waarom toch? O, waarom?* >Hij nam het lam, opdat het schaap hem volgen zou,* sprak Gerda, hem ernstig aanziende. >Hij nam het lam, opdat het schaap hem volgen zou,* herhaalde hij zacht en nadenkend. »Maar volgde ik Hem dan niet al lang! Ik volbracht toch mijn christenplicht, zoo goed ik kon.* »Misschien volgde u den Goeden Herder wel in het licht en in den zonneschijn, mijnheer,* hield Gerda aan, >maar niet in de schaduw. Ik geloof, dat de Heere Jezus, die toch de liefdevolle Heiland is, uw dochtertje daartoe in Zijn armen nam en met haar door de doodsvallei ging, opdat u ook d&ér Hem volgen zou; ja nog dichter en aanhoudender dan eerst. Hij is de Groote Kindervriend, 92 HET KLAVERBLAD VAN VIER die haar teeder liefhad. En Hij is ook de Hoogepriester, die medelijden kan hebben met al onze zwakheden. Hij wéét, welk een smart het u gekost heeft, toen Hij u uw grootsten schat heeft afgenomen. Maar o, mijnheer! heb toch geen harde gedachten over onzen dierbaren Zaligmaker. U weet toch, wat Hij alles voor ons leed in Gethsémané en ook op Golgotha. Hoe zou Hij u die smart kunnen aandoen, louter uit lust om u te bedroeven? Hij moet daar een andere bedoeling mee hebben. Er staat duidelijk in de Schrift: Hij plaagt of bedroeft niet van harte. Als Hij u bedroefd heeft, zal Hij zich ook over u ontfermen naar de grootheid Zijner goedertierenheid. Hij doorwondt en Zijne handen heelen.» Gerda nam haars grootvaders Bijbel met de verbruinde en gekreukte bladen van den schoorsteenrand en sloeg hem open bij de Ieesteekens, die zij daarin had gelegd om de plaatsen, welke haar bijzonder tot vertroosting waren geweest, gemakkelijk weer te vinden. Zij las die plaatsen nog eens hardop voor, en haar bezoeker luisterde. Het waren geen woorden, die tot hem kwamen, maar het was een daad van een discipelin, die zelf haar kruis had opgenomen en het nu dicht achter den Meester aandroeg. Met eigen vinger raakte de Groote Geneesmeester de wonde aan, die Hij Albert van Hoogenhorst geslagen had, en van die aanraking ging genezing uit. DE BLOEIENDE ROOS 93 HOOFDSTUK XXI. De bloeiende roos. »De wildernis zal zich verheugen en zal bloeien als een roos,« zegt de profeet Jesaja. Geleek de ziel van den heer Van Hoogenhorst op zulk een wildernis, toen hij op dien stormachtigen Octoberavond zijn eenzamen tocht langs de rivier vervolgde, door den levenwekkenden adem des Heiligen Geestes zouden uit die wildernis de rozen van geloof, hoop en liefde ontspruiten en opbloeien. En de eenvoudige Gerda was het middel, van God bestemd om dat te bewerken. De hoogmoed van den voornamen man moest worden geknakt, zijn trots gebogen, zijn eigengerechtigheid te niet gedaan. Hij moest nog leeren, een beginneling te worden in de school van den Grooten Leermeester, die onderwijst door beproeving, ontdekking en smart. Toen hij dien avond Gerda's huisje verliet, waren zijn gedachten in een nieuwe richting geleid. Hij zag niet meer plaagzucht en hardheid in Gods doen met hem. Er viel nu een ander licht op de beproevingen, hem toegezonden. >Hij nam het lam, opdat het schaap Hem volgen zou.« Die woorden, nu zij hem eenmaal gegrepen hadden, lieten hem niet weder los. Hij zag zijn kind niet langer met het benauwde doodszweet op het bleeke gelaat, of strak en koud in haar doodswade gehuld, maar levende, van alle pijn en angst bevrijd, in de armen van den gezegenden, liefdevollen Kindervriend, die het opvoerde in Zijn heerlijkheid. De moeder en het kind wist hij in den Hemel nu hereenigd. Gerda was met hem meegegaan tot aan de brug. Toen 94 HET KLAVERBLAD VAN VIER had zij in het koffiehuis een rijtuig voor hem besteld, waarna beiden tot hun eigen eenzaamheid terugkeerden: het eenvoudige veermeisje tot haar nederige stulp, de aanzienlijke handelsman tot zijn deftige woning in de stad. De heer Van Hoogenhorst gevoelde zich echter niet meer zoo geheel verlaten, sinds de Goddelijke Trooster hem nabijgekomen was, en bij hem bleef. En Gerda, de weeze, met haar hart vol liefde en haar hoofd vol klare en diepe gedachten, voelde zich gesterkt en opgebeurd in het besef, dat zij haar leven niet waardeloos behoefde te achten, als zij anderen een wegwijzer mocht zijn tot de eeuwige Bron van licht en vertroosting. Thuis gekomen nam zij haar Bijbel, die nog open lag op tafel, en zette zich er mede bij het vuur. Zij las het 35ste hoofdstuk van Jesaja GEEN WANKLANK MEER 95 met" nadruk hardop, totdat zij kwam aan het laatste gedeelte van het achtste vers: >Die dezen weg wandelt, zelfs de dwazen zullen niet dwalen.» »Ik ben maar een eenvoudig en onkundig meisje,» peinsde zij, »en ik weet niet veel; maar hoe weinig ik ook weet, en hoe ongeleerd ik ook ben, hierin kan ik mij nooit vergissen, als Gods Woord maar mijn richtsnoer is. Want het staat er nadrukkelijk: Die dezen weg wandelt, zelfs de dwazen zullen niet dwalen. Ik heb dus niet gedwaald, toen ik Meta's bedroefden vader dien eenigen weg tot troost aanwees. Zijn binnenste was gelijk aan de wildernis, waar de profeet van spreekt; maar hij voegt er de belofte bij, dat zij zich zal verheugen en bloeien als een roos.» HOOFDSTUK XXII. Geen wanklank meer. De heer Van Hoogenhorst zou op reis gaan. Het plan was reeds vastgesteld. Het was op aanraden van vrienden en bloedverwanten, dat hij er ten laatste toe overging. Echter was het zijn plan niet om weg te blijven. Hij rekende de wintermaanden in het Zuiden te gaan doorbrengen, om dan tegen den zomer in het vaderland terug te keeren. Vóór hij afreisde, wilde hij evenwel Gerda nog een bezoek brengen. Het was nu in het laatst van October. Het weder was de laatste dagen zacht en mooi geweest, de avonden waren stil en helder. Het liep tegen zeven uur, Gerda had juist de overblijfselen van haar eenzamen maaltijd weggeruimd, het 96 HET KLAVERBLAD VAN VIER theegoed afgewasschen en alles op zijn plaats gezet. Een helder rood tafelkleed gaf iets gezelligs aan de kamer. In den haard knetterde het houtvuurtje lustig op, terwijl de koffieketel daarboven reeds een zacht zingend geluid deed hooren. Voor haar veiligheid hield Gerda thans een kleinen hond, dien zij van een harer buren had gekregen, sinds zij zoo alleen moest wonen. Het kleine dier lag languit bij het vuur en volgde knipoogend de gangen zijner meesteres van de tafel naar de kast en weer terug. In haar donker japonnetje met het helderwitte schortje voor zag Gerda er recht huiselijk uit. Nu hurkte ze bij het vuur om de houtsprankjes, die telkens opspatten, naar beneden te werken. De vuurgloed wierp een stroom van licht over haar gebogen hoofd met de bruine vlechten en verleende een eigenaardigen glans aan haar bezield gelaat. Het valgordijn van het venster was ten halve neergelaten; immers van overburen had Gerda geen inkijk te vreezen, en wandelaars kwamen in dien tijd van het jaar des avonds haar huisje niet voorbij. Gerda bleef eenige oogenblikken voor het vuurtje gebogen in de vlammen staren. Aan wien zij dacht? Aan wien anders dan den armen rijke, die de woorden van troost en bemoediging, hem toegesproken, zoo dankbaar van haar aangenomen had. Onwillekeurig keek zij naar den rieten armstoel, die nog altijd op het oude plekje stond. Waar de man, die het laatst daar in gezeten had, zich nu bevond? Hoogstwaarschijnlijk in zijn mooie huis op het plein in de stad? En hoe het met zijn gemoedstoestand nu mocht zijn? Zou hij een blijvenden troost uit haar woorden hebben geschept? Zoo peinzende, had zij er geen flauw vermoeden van, dat de man, aan wien zij dacht, in haar onmiddellijke GEEN WANKLANK MEER 97 nabijheid was. Indien zij maar even opgekeken had, zou zij boven het venstergordijn zijn gelaat hebben ontdekt. Maar Gerda wist niet, dat een paar djepblauwe oogen dankbaar op haar nederblikten. Zacht werd de klink der voordeur opgelicht, zonder dat het haar in haar overpeinzing stoorde. >Gerda,< sprak een zachte stem. Nu keek zij op, terwijl een hooge blos haar wangen kleurde. De oogen, zooeven in haar verbeelding aanschouwd, ontmoetten de hare. Zij schenen een zacht licht uit te stralen, dat toch niet de weerkaatsing van den vuurgloed was. Gerda was inmiddels opgerezen en toen de heer Van Hoogenhorst haar zijn hand toestak, legde zij de hare met eerbiedigen schroom daarin. >Stoor ik je in je overpeinzing, Gerda?* vroeg hij eenigszins onzeker. >Ik hoop toch niet, dat mijn verschijning je heeft doen schrikken. Ik wilde je, alvorens op reis te gaan, mijn dank betuigen voor wat je op dien gedenkwaardigen avond, den gedenkwaardigsten in mijn leven, tot mij hebt gesproken. Mag ik dus een oogenblik gaan zitten?* En meteen schoof hij den armstoel aan en nam er bezit van. Gerda was verlegen blijven staan. Zij wist zoo gauw niet, wat ze zeggen moest. Eindelijk bracht zij er haperend uit: »Ik hoop, mijnheer, dat u eenigszins getroost op reis moogt gaan.* »Dat doe ik, Gerda,* antwoordde de heer Van Hoogenhorst rustig. >Je hebt dien avond goede woorden gesproken, die in mijn hart zijn ingedrongen en daar als een schat worden bewaard. En,« voegde hij er veelbeteekenend aan toe, »je hebt mij van een wissen ondergang gered.* Het klaverblad van vier 7 98 HET KLAVERBLAD VAN VIER >0 neen, mijnheer! niet ik, het was God zelf,* riep Gerda uit met tranen in haar stem. »Maar God gebruikte je als het middel daartoe, en dat zal ik nooit vergeten. Is er niet iets, dat ik voor je doen kan, Gerda, vóór ik op reis ga?« »Niets, mijnheer; dank u. Ik leef van het veer, ikiverdien mijn dagelijksch brood en heb hier mijn eigen tehuis, waar ik met grootvader gewoond heb en dat mij daarom lief geworden is.« *Nu,« hernam de heer Van Hoogenhorst, nk denk een maand of zes van huis te blijven. Mocht je in dien'tijd GEEN WANKLANK MEER 99 op een of andere manier hulp of bijstand noodig hebben, vervoeg je dan bij mijn zaakwaarnemer; ik zal je zijn adres opgeven. Hij heeft last van mij ontvangen, je in alles ter wille te zijn. Wil je mij beloven, dat je hieraan denken zult? Bij al de goedheid, die je mij bewezen hebt, mag je dit verzoek niet weigeren. Zoodra ik uit het buitenland terug ben, zie je mij weer; dan zullen we verder zien, wat er gedaan kan worden.* >Kan ik niet nog wat anders voor u doen, mijnheer?* vroeg Gerda zacht. Zij dacht aan het kerkhof. En de gedachten van den heer Van Hoogenhorst gingen ook dien kant uit. »Ja, wil je bij het bezoeken van je grootvaders graf ook mijn graven in gedachtenis houden? Je hebt mijn lieveling gekend; wil je, als ik weg ben, haar en haar moeder af en toe voor mij bezoeken? Ik zal dan in de verte de troostende gedachte mogen koesteren, dat gij haar mijn groeten overbrengt. Ik weet wel, dat het slechts haar stoffelijk omhulsel is, dat daar rust, en dat haar ziel juicht voor Gods troon. Doch ook dat omhulsel blijft zoo dierbaar voor het hart, dat liefheeft.* Gerda beloofde het. > Je vindt me eenigszins anders, ik bedoel in een anderen gemoedstoestand, nietwaar, dan op dien bewusten avond? Gode zij dank, de nevelen zijn weggevaagd; de zwarte wolken, die over mijn ziel hingen, dreven af; de bitterheid is voorbij; en al bleef ook de smart, er is nu geen wanklank meer in het klaaglied, dat ten Hemel stijgt.* En nu zag Gerda, dat verzachtende tranen de diep ingezonken oogen bevochtigden. Zij wendde eerbiedig den blik af. Zenuwachtig trilden de opeengeklemde lippen; maar om den mond waren ;de harde lijnen voor altijd 100 HET KLAVERBLAD VAN VIER verdwenen. De heer Van Hoogenhorst boog het hoofd voorover. Hij steunde den elleboog op de armleuning van zijn stoel en schreide achter de opgeheven witte hand; maar die tranen deden weldadig aan en verzachtten zijn smart, nu zijn ziel zich gebogen had onder de slaande hand Gods. >Hij nam het lam weg, opdat het schaap Hem volgen zou,* zei hij, toen hij ten slotte het hoofd weer ophief. >Dat was het doel van de kastijding; ik weet nu, dat het zoo is. Je hadt het goed begrepen, Gerda, en je wees me den weg, dien de Goede Herder met mijn ooilam ging. Ik moest Hem volgen door de diepte en in het donker.* »Maar Hij voerde uw lief dochtertje den Hemel in, mijnheer,* sprak Gerda vertroostend. »En daar wil Hij u met haar hereenigen.* De heer Van Hoogenhorst staarde haar ernstig aan. Er blonk een zacht licht in zijn oogen. >Eenmaal, ja, door Gods genade,* beaamde hij. >En dan, o Gerda, dan juich ik met haar voor den Troon.* HOOFDSTUK XXIII. Nieuwe plannen. De winter en de lente waren voorbij, het begon alreeds te zomeren. Bob diende nog bij den waschbaas. Gerda zat dag aan dag bij het veer en Maggie ging haar ouden gang in Keetje Knobbel's huis, waar Mijntje geregeld eenmaal in de week kwam werken. Maar 's Zondags gingen de beide meisjes bij Gerda op bezoek en kregen daar onderwijs in de Bijbelsche geschiedenissen. Op Maggie NIEUWE PLANNEN 101 schenen echter al die lessen en goede woorden niet veel vat te hebben, maar in het hart van de arme Mijntje werden ze als een schat bewaard. Wanneer Gerda haar vertelde van den Heiland, die zoo goed was voor alle ongelukkigen en bedroefden, die de kranken gezond maakte en de dooden uit het graf riep, bracht dit menigmaal de tranen in de oogen van het arme, misdeelde schepsel, dat onder spot en harde woorden geduldiger, in haar werkhuizen vlijtiger en trouwer werd. Voor haar duisteren geest werd de liefdevolle Heiland een levende werkelijkheid. Mocht zij anders »kwalijk« gaan, op den weg des levens had zij met vasten gang haar voet gezet. 't Werd letterlijk aan haar vervuld, wat Jesaja, de profeet, getuigt: »Die dezen weg wandelt, zelfs de dwazen zullen niet dwalen.* En waarom niet? Omdat de getrouwe Leidsman, de Heere Jezus zelf, haar bij de hand had genomen en haar schVeden richtte. Zij ging nu dicht achter den Heiland aan. Wanneer zij werd bekeven om haar werk, dan dacht zij aan Hem, die als Hij gescholden werd niet wederschold, en er kwam een blijmoedige glimlach op haar gelaat. Zij sprak er echter nooit met iemand over. Zelfs Gerda besefte de uitwerking niet, welke haar woorden op het gemoed van Mijntje hadden. Gerda had ook een en andermaal beproefd, Bob onder haar invloed te krijgen, maar die pogingen waren mislukt. Bob bleek zoo door en door onverschillig omtrent de hoogere dingen, dat Gerda er moedeloos onder zou geworden zijn, indien zij aan het woord der Schrift niet had gedacht: »Een ander is het die zaait en een ander die maait.« Hoewel de knaap nog steeds bij denzelfden waschbaas in dienst was, werd hij hoe langer hoe luier en onhandelbaarder. De baas klaagde steen en been over hem, 102 HET KLAVERBLAD VAN VIER totdat hij ten laatste besloot, den jongen maar heen te sturen, 't Ging toch ook niet langer met Bob en de strijksters voor wie de knaap op den duur een ware kwelgeest bleek te zijn. Dus kwam hij nu weer bij zijn tante thuis. Dat de ontvangst, hem door Keetje Knobbel bereid, niet bepaald stichtelijk was, laat zich denken. En nu begon de verbolgen tante naar een nieuwe tijdpasseering voor neeflief uit te zien. Daar de zomer aankwam, richtten haar gedachten zich als vanzelf op de bloemenventerij. Bob had dat bedrijf ai eens meer bij de hand gehad. Hij begon met de benoodigde bloemen te koopen bij een tuinman, die er ook een kleine bloemisterij op nahield. Vroeg in den morgen moest hij dan het bed uit en op pad. Maar zijn tante vond, dat hij de bloemen te duur inkocht; althans, dat er zoo te weinig verdienste voor haar op overschoot. »Welnu,c zei Bob, >waarom laat je ze mij niet stelen in plaats van bij den tuinman te koopen. Er zijn bloemen genoeg in de parken en op de kerkhoven.* Het scheen, dat dit voorstel insloeg bij de winkelierster. Er begon een valsch licht te flikkeren in haar oogen, dat toenam naarmate haar plan meer vastheid verkreeg, 't Was nog zoo kwaad niet bedacht van Bob. Waarom zou hij 't niet doen? De bloemen, die hij op het oog had, stonden toch maar te verwelken en wie had er eigenlijk wat aan? De menschen, die ze in de parken voorbijwandelden, waren ze vergeten, nog éér zij ze gezien hadden. En op het kerkhof zagen de dooden er toch ook niets van. Maar bij nadere overweging vond Keetje toch niet, dat Bob voor zulk werk de meest geschikte persoon was. 't Zou Maggie veel beter afgaan. Dat kleine slimme ding was voor zooiets in de wieg gelegd. Bloemen venten op straat, NIEUWE PLANNEN 103 daarvoor had zij den leeftijd nog niet; dat zou maar moeite geven met de dienders. Was ze groot van stuk en flink gebouwd geweest, dan had ze met een leugen er nog wel door gekund; maar reeds op het eerste gezicht schatte men haar niet ouder dan hoogstens tien jaar en dat was zij ook zoo te naastebij. Hoe oud Maggie precies was, wist Keetje zelf niet en dat kon haar ook bijster weinig schelen. Als het kind de bloemen maar gapte, dan was het haar al lang goed. De bloemenventerij zou op die wijze enkel winst opleveren en dat leek haar. Zij moest Maggie er dus maar op africhten door haar iets te beloven; want als zij onwillig bleek, of misschien wel kwaadwillig uit wraakzucht op Kee, en het plan niet begunstigde, dan kon het met de politie weieens leelijk loopen. Eerst het meisje dus maar in een goede luim gebracht! Zoo kwam het, dat Maggie veel beter bejegend werd, dan zij gewoon was geweest. Zij werd niet meer gedreigd en gescholden; zij werd niet meer geslagen; haar rantsoen bestond ook niet meer uit enkel droge korsten en overgeschoten klieken. Op deze wijze trachtte juffrouw Knobbel Maggie gunstig te stemmen voor haar plannen. En inderdaad gelukte haar dit volkomen. Toen zij er met Maggie over begon te spreken, was deze terstond bereid om te doen, wat van haar werd verlangd. >Maar zorg vooral dat je 't zóó doet, dat niemand je betrappen kan,« waarschuwde Kee, toen het meisje genoegzaam op de hoogte was gesteld. »In de parken kun je het best 's avonds terecht, als het donker is. En dan moet je ook nog terdege opletten, want er loopen altijd menschen en de politie zit nooit stil. Maar op de kerkhoven moet je over dag je slag slaan, want 's avonds doen ze daar 104 HET KLAVERBLAD VAN VIER de hekken dicht: daar komen ook nooit zooveel menschen .te gelijk. Op koffie-en etenstijd, als ook de opzichter en de doodgravers naar huis zijn, heb je daar de handen al heel ruim. Kijk echter goed uit, of er ook een begrafenis op komst is. Wanneer je je goed van je taak kwijt, krijg je een nieuwe jurk van me, zoodra het van de verdienste af kan.< Verheugd over die toezegging, beloofde Maggie zich precies te zullen houden aan de voorschriften, die Keetje haar gegeven had. Ze zou er met de nieuwe week terstond op uitgaan, en zoodra zij de bloemen thuisgebracht had, zou Bob een aanvang maken met den verkoop. HOOFDSTUK XXIV. Een ontroerende ontdekking. Er heerschte een plechtige stilte op den doodenakker. Alleen het gezang der vogelen in de hooge, zacht ruischende boomtoppen en het gemurmel van het beekje, 'twelk aan de eene zijde het kerkhof omzoomde, verbrak de rust, die men daar voelde. Aan den anderen kant groenden de weilanden, waarin het vee rustig graasde. Nu en dan hieven de koeien de koppen omhoog, wanneer tusschen het gedempte stadsrumoer, dat vanuit de verte daar doordrong, het snorrend geluid van een auto of de schrille fluit eener locomotief zich liet hooren. Maar zij, die daar sluimerden in hun graven, gedekt met zerken en bloemen, zij werden daardoor niet gestoord. Eenzaam dwaalde een kleine gedaante zoekend rond tusschen al die steenen en zuilen. Af en toe bleef zij staan om een of ander portret EEN ONTROERENDE ONTDEKKING 105 te beschouwen, beeltenis van een overledene, die daar rustte. Vooral de kinderportretten schenen haar belang in te boezemen. Nu en dan spelde zij een opschrift, maar dat vermoeide haar blijkbaar; een vlugge lezeres was zij, zeker niet. Ook was het haar aan te zien, dat zij zich niet thuis gevoelde in dit aardsche paradijs, waar sabbatsvrede woonde. Loerend blikten de donkere kinderoogen om zich heen, of zfj door niemand, werd bespied. Wat zij daar kwam doen? Zeker 'geen geliefd graf bezoeken. Want bij haar weten rustte daar niemand, dien zij gekend had onder de levenden dan Gerda's grootvader alleen, en die had haar nimmer eenig belang ingeboezemd. Nog eens blikte zij naar alle kanten om zich heen. Neen, geen levend wezen was er te bespeuren. >Kom, Mag! wees niet bang,* sprak zij zich moed in, >er is geen mensch te zien en de dooden zullen niet uit hun graven komen om je te verklappen. En doen moet ik het, want wat zal Kee zeggen, als ik zonder bloemen thuiskom.* Boven haar hoofd sprong een zangvogeltje van tak op tak. Even keek Mag omhoog, 't Was of het vogeltje wilde roepen: »Mag niet, Maggie, mag niet!* Maar het kind gaf er geen acht op. Zij begon haastig eenige bloemen af te plukken en die onder haar boezelaar »te verbergen in een grooten vrouwenzak. Zij rangschikte ze eerst zorgvuldig, opdat de stelen niet knakten en de bloemen ontijdig verwelkten. Toen liep zij eenige passen verder, waar haar aandacht werd getrokken door een groote wit marmeren zuil, omkranst met leliën en prachtig bloeiende rozen. >Daar moet ik wat van hebben,* sprak zij. >En kijk, daar beneden op het graf zijn vergeetmijnietjes en viooltjes. 106 HET KLAVERBLAD VAN VIER O, wat zijn die mooi! Maar hoe kom ik er bij? Ik zal met mijn handen door het hek moeten zien te komen.* Maggie kroop nu naar de plek, die zij voortdurend in het oog hield. Eindelijk was zij vlak bij de zuil. >Eerst de rozen maar. Die zijn het gemakkelijkst te bereiken. Komt er dan iemand, dan heb ik die tenminste alvast. En daarna die van den grond.* Ze plukte nu de schoonste knoppen en half ontloken rozen af; want Keetje had haar gewaarschuwd geen bloemen te plukken, die al bijna uitgebloeid waren. Voorzichtig legde zij den verkregen buit in het gras; zij kon zich dan EEN ONTROERENDE ONTDEKKING 107 gemakkelijker bewegen. En terwijl zij zich bukte naar de violen en vergeetmijnietjes, vernam zij de voetstappen niet, die al nader en nader kwamen en eindelijk vlak achter haar stilhielden. Zij rees op, de handen vol bloemen; maar plotseling omsloten een paar ijskoude handen haar polsen. En nu staarde zij in een krijtwit gelaat, waaruit de donkere oogen onheilspellend haar tegenfonkelden. Maggie kende dit gelaat. En de hand die nog steeds haar eenen pols omklemde, die hand had haar eens een gift gereikt ten einde haar honger te stillen. Bevende staarde het kind den man aan, wien zij met het plukken van die bloemen zulk een groot verdriet aandeed. >Wat doe je daar, kind?« vroeg hij heesch. »Steel je de bloemen van mijn graven ?« Nu eerst herkende de heer Van Hoogenhorst het kind, voor hetwelk zijn gestorven lieveling zoo had gebeden en gepleit. Een bitter gevoel kwam bij hem op. Hij zag weer zijn kind, hij hoorde haar stemmetje, dat medelijden afsmeekte voor het havelooze kind, en dét bestal haar graf, was bezig haar laatste rustplaats te schenden! >Weet je niet, wie hier onder ligt?« zei hij op schorren toon. >Dat is de kleine engel, wier mond voor je bad om brood, wier hand je een gift toereikte. Zie mij aan, kind. Herken je haar vader niet?< Maggie, die nog altijd stond te beven, begon nu zenuwachtig te huilen. ♦ »Neen, neen, dat wist ik niet, anders zou ik het niet hebben gedaan.* »Maar waarom deed je dat toch, kind? was het alleen, omdat je die bloemen zoo graag wou hebben, of < Een sombere schaduw gleed over zijn gelaat, dat echter terstond weer verhelderde. Hij herinnerde zich de bede !08 HET KLAVERBLAD VAN VIER van zijn ontslapen kind: >Als ik ze niet meer behoefde, zou u dan mijn kleertjes aan de arme Maggie willen geven? Ja, nietwaar?* Als zij nu hier naast hem stond, wat zou zij dan wel zeggen? Hij kon de kleine dievegge aan de politie overleveren, maar werd het kwaad daarmee hersteld, of werd haar hart daardoor vernieuwd? Eenige maanden geleden zou hij zeker den wettelijken weg hebben gevolgd; maar hij had zichzelf leeren kennen als een zondaar, wien genade was geschied, en zachtere aandoeningen vervingen de rechtmatige gramschap, die zich aanvankelijk van hem had meester gemaakt. Het. was een ontroerende ontdekking geweest, die hij had gedaan; maar er zou een gezegende vrucht van overblijven voor hem zelf [en ook voor de kleine misdadigster. HOOFDSTUK XXV. Gerechtigheid en genade. De heer Van Hoogenhorst nam Maggie mee naar een bank, die daar dicht bij stond, en zette zich naast haar neer. De afgeplukte bloemen had hij met teedere zorgvuldigheid op de zerk van zijn dochtertje geschikt. Maar toen Maggie op de bank schoof, vielen enkele bloemen uit den grooten zak op den grond. De heer Van Hoogenhorst keek er naar. »Je bent dus ook op andere graven geweest?* vroeg hij. >Waarom doe je dat?* Er was nu in den toon van zijn stem een zachte trilling, die weerklank vond in Maggie's hart, evenals toen zij op GERECHTIGHEID EN GENADE 109 dien zekeren middag Meta met haar kindermeid ontmoette. Zij barstte opnieuw in tranen uit. »Omdat ik moet,* snikte zij. »Ik heb het gedaan, omdat zij het me zei.* »En wie is zij?*- ïZij is Kee, het leelijkste wijf van de heele wereld. Zij zou me hebben geslagen en blauw getrapt, als ik het niet had gedaan.* >Maar heb je dan geen vader en moeder, Maggie, bij wie je woont?* >Neen. Ik heb wel een vader gehad, maar Kee zegt, dat hij een slechte man was, omdat hij mij verlaten heeft. En mijn moeder is dood.* »En je broers en zusters?* »Die heb ik ook niet; alleen maar Bob, en dat is de neef van Kee.« De heer Van Hoogenhorst verwonderde zich nu niet meer over de verdorvenheid van het vereenzaamde kind. Hij dacht aan Gerda, aan haar liefderijk pogen om dit verworpen schepsel nog wat goeds te leeren, gelijk hij gezien had op dien Zondagmiddag, toen hij met Meta bij haar in huis was geweest. »A1 deed ik het niet ter wille van mijn gestorven lieveling en van Hem, die met opzoekende liefde zich het lot van verlorenen en veriatenen aantrok, ik ben het ook verschuldigd aan Gerda. Ik wil dit kind de reddende hand toesteken, gelijk Gerda het mij eens heeft gedaan,* overlegde hij. >Maggie, ik ga met je mee naar je huis,* zei hij hardop. »Naar Kee?« riep Maggie met verbazing tusschen haar tranen door. >0 maar, u zal het asjeblieft toch niet aan de politie zeggen van de bloemen? Want dan wordt Kee vast naar i 10 HET KLAVERBLAD VAN VIER de gevangenis gebracht. Dat zei ze zelf, als ik niet oppaste voor de politie. En dan zal ze mij vast en zeker doodslaan.* >Neen, neen,* stelde de heer Van Hoogenhorst haar gerust, »dat ben ik volstrekt niet van plan. De politie zal er niets mee te maken hebben; maar ik wil weten waar je woont en ik wil verandering brengen in je lot, arm kind.* Maggie was" nu tevreden. Zij stond op en vroeg in kinderlijke eenvoudigheid: »Zal ik deze bloemen dan maar weer op de graven terugbrengen?* »Ja, doe dat maar,* keurde de heer Van Hoogenhorst goed. »En dan zullen we gaan. Ik zal een rijtuig nemen, want we zijn ver van huis.* Hij verliet met Maggie, die de bloemen weer op de graven had gelegd, het kerkhof. Aan de stalhouderij gekomen, bestelde hij een rijtuig en liet Maggie aan den koetsier beduiden, waar hij heen moest rijden. Hij was van plan de vrouw, bij wie Maggie inwoonde, eens goed onder handen te nemen en te zien, of hij het kind niet aan haar invloed kon onttrekken. Doch gerechtigheid en genade zouden hand aan hand gaan. Terwijl hij onder het voortrijden hierover al meer en meer tot helderheid kwam, was het hem, alsof onderscheidene oogen hem dankbaar aanzagen. Daar waren eerst de blauwe oogen van zijn dierbare vrouw en van zijn kind; daar was de ernstige blik van Gerda; maar bovenal was daar het goedkeurend oog van Hem, die gesproken heeft: »Zalig zijn de barmhartigen; want hun zal barmhartigheid geschieden,* en: »Voor zooveel gij dit één van deze Mijne minste broeders gedaan hebt, zoo hebt gij dat Mij gedaan.* Gerechtigheid en genade, werd nu zijn leus. HET OUDE VOORBIJ 111 HOOFDSTUK XXVI. Het oude voorbij. Zulk een dag had Keetje Knobbel nog nooit doorleefd. Daar hield een rijtuig stil voor haar winkel en daaruit stapte niet alleen een vreemde, heel deftige mijnheer, maar ook haar huisslaaf, de kleine Mag. En opeens meende zij de geheele toedracht van de zaak te overzien. Die mijnheer was iemand van de geheime politie, die Mag op heeterdaad had betrapt en die haar, Kee Knobbel, nu tot bekentenis van medeplichtigheid kwam dwingen. Kee werd bleek en begon te beven over al haar leden. Zwijgend was de heer Van Hoogenhorst naar binnen gegaan, door Maggie gevolgd. Hij stapte regelrecht door naar de kamer achter den winkel en zag met een blik, waarin zijn weerzin en afkeer duidelijk te lezen stonden, neer op de vrouw, die ontsteld voor hem stond. Dat was dus de opvoedster van het kind, waarin zijn Meta zooveel belang had gesteld. >Gij hebt zeker wel een oogenblik tijd, dat ik eens een woordje met u spreken kan, en alléén!* zei hij op een toon, die geen tegenspraak duldde. Zenuwachtig liep de winkelierster naar de deur en sloot Maggie er buiten. Toen bood zij haar bezoeker een stoel aan; maar hij nam dien niet aan. Hij stond rechtop tegenover de vrouw en bleef haar streng aanzien. Het gold hier geen vriendschappelijk bezoek, maar een ernstige ondervraging, en het was duidelijk dat de vrouw schuld had; haar geheele houding toonde het aan. Maggie stond bevend en bevreesd buiten de deur. Zelfs Bob, die in de keuken bezig was aardappelen te schillen, 112 HET KLAVERBLAD VAN VIER kwam onder den indruk van het buitengewoon geval. Hij werd ook al angstig en begon zijn geheugen te hulp te roepen, of hij misschien iets uitgehaald kon hebben, waarmee dit bezoek in verband zou staan. 90 »'t Is over de bloemen op het kerkhof, «fluisterde Maggie hem in, toen hij naast haar in de gang voorbijgleed om aan het sleutelgat te beluisteren, wat daarbinnen behandeld werd. Hij vernam echter wel een geluid van stemmen, maar de woorden, die gesproken werden, kon hij niet onderscheiden. >Zoo meteen zal Kee wel ingerekend worden,* voorspelde Bob, >dat zul je zien, Mag! En dan gaan wijnaar HET OUDE VOORBIJ 113 de kast en eten alles op, wat er in is, voordat een ander het weghaalt. Dan hebben wij ook wat.« Maar Maggie zei niets. Zij was te veel in spanning over de dingen, die komen zouden, dan dat zij acht zou geven op de redeneeringen van Bob. Bobs voorspelling kwam echter niet uit. Keetje werd niet >ingerekend*. Maar toen de heer Van Hoogenhorst uit de kamer naar buiten trad, wenkte hij Maggie, dat zij met hem mee moest gaan. Zonder eenige opheldering te geven, liet hij haar weer in het rijtuig stappen, gaf den koetsier een kort bevel, en zwijgend reden zij verder. Waarheen? Maggie durfde het niet te vragen. Weeroverviel haar een geheime angst, dat die strenge mijnheer, tegen wien zij, ofschoon onwetend, zulk een groot onrecht had begaan, haar naar het politiebureau zoo brengen en dat zij daar dan zou worden opgesloten; want wie weet wat Kee hem wel allemaal van haar had wijsgemaakt. Maar haar verwondering steeg ten top, toen in plaats van voor het politiebureau het rijtuig stilhield voor een deftig heerenhuis. De koetsier, die van den bok gesprongen was, opende het portier. Nu stapte de heer Van Hoogenhorst uit het rijtuig, hielp Maggie ook uitstappen en nam haar mee in dat prachtige huis. Toen ging hij met haar een lange gang door, aan het einde waarvan hij haar in een rijk gemeubileerde kamer bracht. Daarna schelde hij. Even later verscheen een knecht in een zwarten rok, met stijf wit overhemd en boord. >Zeg aan Brigitte, dat ze even hier moet komen,* beval zijn heer. De knecht, die een nieuwsgierigen blik op Maggié wierp, liet echter geen verwondering blijken. Hij ging zijn boodschap overbrengen, de trap op, naar de gewezen kinder- Het klaverblad van vier 8 114 HET KLAVERBLAD VAN VIER kamer, waar Meta's oude verzorgster zat te naaien. De heer Van Hoogenhorst had haar nog steeds in zijn huis gehouden, ofschoon haar diensten niet bepaald meer noodig waren. Maar zij was, wat hij noemde een familiestuk, dat hij, toen hij nog een knaap was, reeds in zijn ouderlijk huis had gekend. Daarom had hij haar dan ook niet van zich willen laten gaan na Meta's dood. Wel dacht hij er over haar op pensioen te stellen, als zij dat wilde. >Nu,« zei de knecht bij zijn binnentreden in de kinderkamer, >dat is een nieuwigheid van mijnheer, juffrouw Brigitte. Heb ik al niet lang gezegd, dat hij heelemaal HET OUDE VOORBIJ 115 veranderd is na Meta's dood? Op reis heb ik het ook al gemerkt; hij bemoeide zich veel meer met de arme menschen, evenals mevrouw zaliger placht te doen. En verbeeld u nu eens! Daar heeft mijnheer zoomaar een haveloos kind van de straat mee in huis gebracht, 't Zal toch, hoop ik, zijn bedoeling niet zijn, dit als plaatsvervangster van zijn eigen aan te nemen. Dat zou wat wezen! In de eerste plaats een mooi karweitje voor u." De kindermeid gaf geen antwoord op dit relaas van den knecht. Zij spoedde zich met een strak gelaat naar beneden om de orders van haar meester te ontvangen. Wat er in haar omging, liet zij niet blijken. Zij herkende echter, zoodra zij de kamer van haar heer binnentrad, op het eerste gezicht het havelooze kind, dat eenmaal geweigerd had een cent van haar aan te nemen. En Maggie herkende haar ook. Maar geen van tweeën gaf blijk van die herkenning. >Ik zou gaarne willen, Brigitte, dat ge dit kleine meisje voorloopig onder uw hoede en bijzondere zorg wildet nemen,* sprak de heer des huizes op rustigen toon. >Ge wilt wel zoo goed zijn, haar te reinigen en daarna van kleederen te doen verwisselen. Ik wacht haar hier.» De vrouw keek eenigszins verlegen. »Maar welke kleeren moet ik haar aantrekken?» vroeg zij aarzelend. >Of wil u, dat ik ze eerst voor haar ga koopen?* »Dat zal niet noodig zijn,* antwoordde de heer Van Hoogenhorst, en op eenigszins haperenden toon vervolgde hij: >Op de kinderkamer is toch een heele kast vol kleertjes, onder- en bovengoed? Trek het kind aan, wat haar het beste past. Zij is tenger en niet groot. Het zal, denk ik, best gaan.* 116 HET KLAVERBLAD VAN VIER »Maar ,« zei de vrouw, twijfelend of zij wel goed begrepen had, »u bedoelt toch niet «. »Ja,< knikte haar meester toestemmend, >zóó bedoel ik het. Ik denk, dat het mijn lieveling plezier zou doen, wanneer zij dit kind in hóér aardschen tooi kon zien. En wie weet,« zei hij met een lichten zucht, ^misschien blikt zij wel van uit den Hooge met welgevallen hierop neder.« Brigitte nam Maggie mee naar boven. En nu begon voor het verwaarloosde kind een reinigingsproces, waaruit zij als geheel vernieuwd te voorschijn kwam. Daarna werd zij in mooie fijne kleeren gestoken, die haar vrij goed EEN WEEMOEDIGE HERINNERING 117 pasten, al waren ze wat groot. Brigitte zocht een van Meta's eenvoudigste witte ochtendjurken uit zonder versiering. Maggie's haar werd glad uitgekamd en met een zwart lint vastgebonden. Toen ze zoo zichzelf in den grooten spiegel zag, kwamen er tranen in haar oogen. Zij wist, van wie die kleertjes waren. Brigitte bracht haar naar beneden, naar de eetkamer, waar de heer des huizes aan de gedekte tafel zat. Er gleed iets van een glimlach over zijn gelaat, toen hij haar zag binnenkomen, 't Was hem, als hoorde hij een stemmetje hem toefluisteren: >Vadertje, dat is wèl gedaan.» Hij had den wensch van zijn gestorven kind letterlijk vervuld. Maar ook het gebod van Hem, die gezegd heeft: >Ik was naakt en gij hebt Mij gekleed, hongerig en gij hebt Mij te eten gegeven.* Hij liet Maggie, het kind, dat hij vroeger met afschuw en tegenzin voorbij was gegaan, thans plaats nemen aan zijn eigen tafel; evenals het nieuwe gewaad de arme Maggie voorspelde, dat al het oude voor haar voorbij was en dat voortaan alles nieuw zou zijn, zoo was ook in den heer Van Hoogenhorst door de gemoedsverandering, die in hem had plaatsgegrepen, al het oude nu voorgoed voorbij en was hij tot een geheel nieuwe levensopvatting herboren. HOOFDSTUK XXVII. Een weemoedige herinnering. 't Sprak vanzelf, dat de heer Van Hoogenhorst Gerda in kennis ging stellen met hetgeen was voorgevallen; temeer, nu de plannen, die hij beraamde, ook haar betroffen. 118 HET KLAVERBLAD VAN VIER Hij wilde haar namelijk voorstellen, een ander beroep te kiezen, terwijl Maggie naar een inrichting voor onderwijs en opvoeding zou worden gezonden. Wilde zij echter veervrouw blijven, dan zou hij haar verzoeken, Maggie bij zich in huis te nemen. Keetje Knobbel, nog steeds beducht voor moeilijkheden met de politie, had volkomen afstand van het kind gedaan en het onderzoek door den heer Van Hoogenhorst naar Maggie's vader ingesteld, waartoe hij als reeder ruimschoots in de gelegenheid was, had hem tot de stellige overtuiging geleid, dat de man, die zich, naar hem bleek, indertijd als matroos op een schip naar Amerika had laten aanmonsteren, wel nooit meer iets van zich zou laten hooren. Met het hart vol van deze overleggingen, wandelde de heer Van Hoogenhorst op een mooien zomeravond naar Gerda's huisje, die groote oogen opzette bij het vernemen van wat er met Maggie was geschied en dadelijk bereid was, het kind bij zich in huis te nemen, nu Tom toch dienst genomen had op een koopvaarder, die naar Java voer. Het voorstel om een ander beroep te kiezen trok haar in het geheel niet aan, waarom haar bezoeker dit dan ook maar rusten liet. »Natuurlijk komen de kosten voor Maggie's onderhoud voor mijn rekening. Overdag kan zij naar school gaan, terwijl zij de middaguren bij knappe menschen moet doorbrengen; en zij moet ook goed leeren naaien en breien. Maar de avonden en de nachten en de Zondagen behoort ze bij u te zijn. Gij kunt dan het aangevangen godsdienstonderwijs blijven voortzetten. En mocht ge er nog toe besluiten een anderen werkkring te kiezen, dan kunt ge daarbij al verzekerd zijn van mijn hulp; Maggie kan dan altijd nog in een inrichting terecht. Zij lijkt mij schrander en vlug.« EEN WEEMOEDIGE HERINNERING 119 Toen deze zaak geregeld was, vroeg Gerda schuchter: >Maar de arme Mijntje, mijnheer! heeft u ook aan haar gedacht.* »Het derde klaverblaadje,* zei de heer Van Hoogenhorst, terwijl een pijnlijke trek zijn lippen plooide. Hij had ze eens met haar drieën in datzelfde kamertje bijeen gezien en toen, toen had zijn lieveling zichzelf het vierde blaadje genoemd en hij had er zich aan geërgerd! En het oog van Hem, die alles weet, had tot op den bodem van zijn hart geschouwd, en met eigen hand had de Hemelsche Hovenier dat vierde blaadje van de andere afgescheiden. Sterker dan deze herinnering aan zijn zondigen hoogmoed was evenwel de troost, dat Meta nu was overgebracht naar het oord, waar geen verdorring en verwelking meer te vreezen was, maar waar zij opbloeide in eeuwige gelukzaligheid. »Zoudt ge de arme Mijntje ook hier bij u willen hebben, Gerda?* vroeg hij na eenig stilzwijgen. »Zij heeft een heel hard leven, mijnheer, en niemand heeft eenig mededoogen met het arme schepsel. Kan u ook voor haar niet wat doen?* pleitte Gerda op overredenden toon. >Zeker wil ik mij het lot van dat arme meisje ook wel aantrekken, maar wat denkt gij, dat voor haar het beste zou zijn?* »Wel mijnheer, laat haar ook maar hier komen wonen. Boven is het kamertje van Tom, waar zij kan slapen. Zij kan dan overdag ons huisje in orde houden, als ik aan het veer ben en Maggie op school is. En ik ben er zeker van, dat zij heel goed voor ons zal leeren koken, als het haar maar eerst goed voorgedaan wordt.* »Wel, dat is een goed voorstel,* stemde de heer Van 120 HET KLAVERBLAD VAN VIER Hoogenhorst toe, die hoe langer hoe meer aardigheid kreeg in Gerda's manier om de zaken te schikken. »Ik zal er zoo spoedig mogelijk werk van maken. En dan zult ge mij moeten toestaan, dat ik je huisje eens van binnen en buiten laat opknappen, want nu je de dingen zoo wilt regelen, geef ik er de voorkeur aan, het huisje maar ineens voor je te koopen.* Gerda kreeg een kleur van verrassing, toen zij dit hoorde. zei de heer Van Hoogenhorst, >ik zie wel, dat ge mijn plan goedvindt. Er moet ook nog een kamertje worden bijgebouwd voor Maggie, zoodat gij elk afzonderlijk uw vrijheid hebt, wanneer ge dit verkiest. Als klaverblad van drie kunt ge dan genoeglijk bij elkander wonen en ik zal zorgen, dat u geen van allen iets ontbreekt.* De heer Van Hoogenhorst onttrok zich nu maar gauw aan de dankbetuigingen van Gerda. Met een verlicht en vervroolijkt gemoed keerde hij dien avond huiswaarts. Hij ervoer thans de waarheid van het woord: »De zegenende ziel zal vet gemaakt worden, en die bevochtigt, zal ook zelf een vroege regen worden.* Hoeveel gelukkiger gevoelde hij zich bij zijn tegenwoordige opvattingen dan voorheen, toen hij meende te kunnen volstaan bloot met het schenken van giften aan kerk en armenzorg. Thuisgekomen haalde hij een kleinen platenbijbel uit zijn boekenkast en bladerde daarin. Plotseling viel zijn oog op het klaverblaadje van vier, 'twelk zijn kind eens geplukt had op het graf van haar ontslapen moeder. Eerbiedig drukte hij het aan zijn lippen, terwijl zijn tranen het bedauwden. Want het had waarheid gesproken, toen het in aanraking met het verlorene en verlatene geluk voorspelde aan het eenzaam mannenhart. De arbeid in BESLUIT 121 Gods Koninkrijk was hem aanbevolen door zijn onvergetelijke overledenen. En dit klaverblad van vier was daarvan een weemoedige herinnering. HOOFDSTUK XXVIII. Besluit. Van Maggie's vader werd nooit meer iets vernomen. Ook de vader van Barend Knobbel verscheen niet meer op het tooneel. Keetje Knobbel deed geen moeite om weder met Maggie in aanraking te komen, deels uit schaamte, deels uit vrees; en Maggie verlangde in geen enkel opzicht weer naar haar terug. De heer Van Hoogenhorst had echter aan' Maggie's voormalige verzorgster een som gelds ter hand gesteld als schadevergoeding voor de kosten, die zij zeide, dat het kind haar veroorzaakt had en tevens om van haar de belofte te verkrijgen, dat zij zich niet meer met het kind zou inlaten. Ook had Keetje goedgevonden, dat hij Bob als loopjongen nam op zijn kantoor en hem bij een van zijn bedienden in den kost deed, ten einde hem te onttrekken aan haar schadelijken invloed. Dat de heer Van Hoogenhorst niet in gebreke bleef zijn beloften aan Gerda gedaan te houden, laat zich denken. Het ontbrak ook niet aan menige verrassing binnen de muren van het nette, eenvoudige huisje. Af en toe bracht de heer Van Hoogenhorst er een bezoek om te zien, of alles nog naar wensch ging. Het bleek, dat Mijntje niet meer zoo hardleersch was, nu zij met zachtheid en geduld door Gerda werd ingewijd in de geheimen van de 122 HET KLAVERBLAD VAN VIER kookkunst en het nette huishoudwerk. De waarde van het geld kon ze echter maar nooit vatten, doch daar Gerda de beurs hield en de uitgaven deed, leverde dit geen bezwaar op. Gerda bleef als voorheen het veer waarnemen. Door weer en wind, bij regen en bij zonneschijn, altijd kon men haar vinden bij of in haar boot. Die boot bleef haar het liefste plekje op de wereld, afgedacht natuurlijk van haar woning. Dikwijls bezocht zij des Zondagsmiddags met Maggie en Mijntje de geliefde graven, waar in den zomer de witte rozen bloeiden. Ook het graf van grootvader werd dan niet vergeten. En Maggie? Toen zij de school doorloopen had en de heer Van Hoogenhorst haar vroeg, wat zij nu wilde beginnen, verkoos zij het beroep van naaister. Eerst kwam ze op een atelier in de stad, waar ze grondig naaien en BESLUIT 123 knippen leerde. Daarna vestigde zij zich als naaister bij Gerda in huis. Ook ging ze wel uit naaien bij de menschen in het dorp, waar Gerda's moeder vroeger placht te komen. Zoo bleef dit klaverblad van drie lang en gelukkig bijeen en steeds wanneer de heer Van Hoogenhorst van zijn bezoeken terugkeerde naar zijn woning, moest hij met een weemoedigen glimlach denken aan het gezegde van zijn lieve Meta, die, zichzelf meetellende, van niets anders had willen weten dan van een KLAVERBLAD VAN VIER. INHOUD. Hoofdst. Blz. I. Het liefste plekje van de heele wereld . . 7 II. Bij den ouden man 10 III. Een gewichtig persoon 15 IV. De avondwandeling 20 V. Het bezoek aan het veer 26 VI. Meta en Gerda 29 VII. In de wereld, toch niet van de wereld . . 35 VIII. Het beroep van Keetje Knobbel 38 IX. Arm schepsel 43 X. Keetje's presentje 46 XI. Een tweede ontmoeting 50 XII. Voor God gelijk 53 XIII. Een buitengewoon geval 56 XIV. Het klaverblaadje 64 XV. Die zich des armen ontfermt 66 XVI. Het klaverblad van vier 71 XVII. Afgeplukt 76 XVIII. Als God werkt .78 XIX. Loeiend stormgebruis 83 XX. De gezegende aanraking 89 XXI. De bloeiende roos 93 XXII. Geen wanklank meer 95 XXIII. Nieuwe plannen 100 XXIV. Een ontroerende ontdekking 104 XXV. Gerechtigheid en genade 108 XXVI. Het oude voorbij 111 XXVII. Een weemoedige herinnering 117 XXVIII. Besluit . 121