Nijkerk - Q. f. Callenbaeh — liep ze met haar bloempotje in den arm naar den overkant, blz. 33. HEBT UW VIJANDEN LIEF EEN PAASCHVERHAAL door BETSY :: VIJFDE DRUK :: nijkerk — g. f. callenbach r I „Wil ik je eens wat vertellen, Grietha? We gaan verhuizen! En raad eens waar we gaan wonen!" Met deze woorden begroette Saartje Veldman een ander meisje, dat op school naast haar zat, en met wie zij sedert eenigen tqd een verbond van vriendschap had gesloten. „Zeg het maar," zei Grietha, na tevergeefs een paar huisjes in het dorp te hebben opgenoemd, die ze wist dat leeg stonden. „Nee, je moet raden," hield Saartje aan. ,,'t Is dicht in je buurt." „O, dan weet ik het al! Aan den dyk, vlak over' ons, daar die stoelenmatter gewoond heeft. Lekker, zeg! Dan hoef ik niet meer dat eind alleen te loopen. Wanneer kom je er in?" „Dat weet ik niet precies; maar ik denk al heel gauw," zei Saartje. En ze had goed gedacht; want nog geen week later zag Grietha voor bedoeld huisje een handwagen stilhouden, waarop de heele bezitting van de weduwe Veldman geladen was; van het mooie, glimmende kastje, haar beste meubelstuk, af, tot 4 de onaanzienlijke waschkuip en den onmisbaren bezem. Vrouw Veldman had niet veel tyd noodig om in haar nieuwe woning voor elk stuk een behoorlijke plaats te vinden. Zij bezat niet veel; maar wat ze had was netjes en zindelijk; en toen zij met alles „op orde" was, zei vrouw Bremer, Grietha's moeder: „Zoo, ik ben bhj dat we weer eens knappe overburen hebben, 't Is wel ééns zoo plezierig tegen heldere ruiten en schoone gordijntjes aan te kijken, als tegen zoo'n paar gesloten, vervelooze luiken." Maar met dat betere aanzien van het huisje aan den overkant was vrouw Bremer nu ook volkomen tevreden; voor het overige bemoeide zy zich met haar nieuwe buren niet. „Hoe minder praatjes je maakt en bij elkander over den vloer komt, hoe langer je goede vrienden blijft," was ze gewoon te zeggen; en wijl ze zich daar steeds goed bij bevonden had, bleef ze ook nu haar beginsel getrouw. Vrouw Veldman was gezelliger van aard. Zij mocht wel een praatje, al kon niemand van haar zeggen, dat ze er haar werk voor liet staan. Het was haar dan ook niets naar den zin, dat haar eenige buurvrouw hier aan den stillen dijk zoo weinig toeschietelijk was. „Maar," dacht ze, „wat wil je er aan doen! De ééne mensch is zus, en de andere zóó." En dus bleef haar niets over dan zich de stilte te getroosten. Met de dochtertjes was het anders gesteld. Grietha en Saartje brachten nu het grootste gedeelte van 5 den dag in elkanders gezelschap door. De lange weg naar school en terug scheen, nu zij samen gingen, niet half zoo lang en vervelend. En na schooltijd speelden ze met elkaar aan den dijk, of zaten ze met een boekje of breikous op de bank, die vrouw Veldman voor haar woning had staan. Vrouw Bremer had daar niets tegen, want haar Grietha, een eenig kind, had thuis niet veel vertier, terwijl zij zich met de overbuurtjes — want Saartje had nog verscheidene broertjes en zusjes — allerkostelijkst vermaakte. Grietha was dan ook recht in haar schik, dat haar vriendinnetje zoo dichtbij haar was komen wonen; en Saartje zelf had van het verhuizen ook geen berouw. 6 Nu ging dat alles goed zoolang het zomer was; maar toen de winter met zijn booze buien kwam, de meedoogenlooze winter, die het dartele vee naar den stal, en de niet minder dartele kinderen binnen de enge woning dreef, als hy door zyn plasregens den drjk in een modderpoel herschiep, of met zyn kouden adem om de huisjes gierde en de kale takken van de boomen deed kraken, toen was het daar buiten niet alles. Toch verzuimden onze bóerendeerntjes ook nu geen enkelen schooltijd, al was het nog zoo'n weer. Ze waren niet bang vooreen buitje. Met hun klompjes aan stapten ze dapper door dik en dun, en hadden soms de grootste pret als de oude paraplu, waaronder ze liepen, door een verraderlijke windvlaag op eens het binnenste buiten werd gekeerd. Maar het was niet altijd spelen en lachen; er werd wel eens geplaagd en gekibbeld ook. En dat was dan meestal Saartje's schuld; die kon soms leelijk plagen; „treiteren" noemde Grietha het. Het heette dan wel dat het maar gekheid was, maar Grietha was van die gekheid niets gediend en werd er soms heel kwaad om. Was het zóóver gekomen, I dan had Saartje spyt, en zocht ze het door allerlei aardigheidjes weer goed te maken, zoodat Grietha met haar booze gezicht toch nog lachen moest, en eindigde met maar weer goed te worden. Zooals gezegd was een wandeling langs den dijk in den winter soms ver van aangenaam; en al zagen de kinderen er niet tegen op, vrouw Veldman vond het bij zulke gelegenheden wel wat erg, 7 dat haar kleine meid viermaal op een dag zoo'n eind loopen moest. Daarom kwam zij tot het volgend besluit. Ze kende op het dorp een vrouw, die dagelyks in het middaguur eenige schoolkinderen bij zich kreeg, wien zij breien en naaien leerde. Daar kon zij Saartje ook wel doen, vond ze. Saar was nu tien jaar; het werd dus tijd, dat zij ook eens een steekje leerde naaien. Zelf had moeder Veldman voor dat onderricht geen tijd; ze zag niet eens kans het speelsche ding zoolang achtereen aan het zitten te houden. Wat had ze niet een moeite gehad om haar een kous te leeren breien. Misschien zou vrouw Schenk er beter in slagen; vreemde oogen dwongen immers het best, zooals het spreekwoord zei. Met één dubbeltje in de week was ze klaar. Saartje kon daar dan haar boterham eten, en was verder tusschen twaalf en twee goed bezorgd. Saartje was met moeders schikkingen bijzonder ingenomen; niet zoozeer om het naaien, maar omdat het weer eens een nieuwlje was; daar hield ze van. Toen Grietha er van hoorde, wilde ze natuurlijk ook naaien leeren bij vrouw Schenk. Ze ging het dadelijk aan haar moeder vragen, en gelukkig gaf deze haar toestemming, tot blijdschap van het kind en van de naaivrouw, voor wie elk dubbellje er één was. 8 II. Vrouw Schenk was al een mensch op jaren. Ze liep naar de zestig, en had de grootste helft van haar leven onder kinderen doorgebracht. Toen ze jonger was, had ze jaren lang een bewaarschooltje gehouden op haar eigen handje; dat wil zeggen: de ouders, die over dag geen raad met hun kleintjes wisten, konden ze tegen een kleine vergoeding bij vrouw • Schenk brengen, die dan zoo lang op de kleuters paste, en ze aardig wist bezig te houden. Zij leerde hun mooie liedjes zingen, en wat er zooal meer onder het bereik van hun kleine hersentjes viel. En als ze dan goed geleerd hadden, liet zij hen weer eens een poosje naar hartelust spelen, en speelde dan zelf dikwijls mee. Maar 't liefst had ze hen rustig in een kringetje om zich heen, om hun uit haar platenbrjbel te vertellen, van den grooten Kindervriend, die, toen Hij nog op aarde was, de kinderen in Zijn armen nam en zegende, en nu, in den Hemel, nog Zijn armen openhield, en in Zijn Woord Weef roepen: Laat de kinderkens tot Mij komen, en verhindert ze niet, want derzulken is het Koninkrijk Gods. Ja, de kinderkens tot Jezus brengen, dat deed vrouw Schenk gaarne; en inderdaad had ze al menig jong hart voor den Heiland gewonnen. Menige moeder verheugde zich haar leven lang, dat haar kind bij Neeltje Schenk op bewaarschool was geweest. Ja, 't was al meer dan eens gebeurd, 9 dat zoo'n vroeger leerlingetje, zelf al moeder, haar nog eens kwam opzoeken, en haar dan met dankbaarheid herinnerde: „Weet je nog wel, Neeltje, hoe het versje, dat we zoo dikwijls met je zongen, me bijgebleven en tot zegen geworden is?" of: „hoe de geschiedenis, die je ons toen hebt verteld, me opgewekt heeft om ook den Heer te zoeken?" En dan dankte de goede vrouw den Heer in haar hart, en zeide: „Ach ja, zoo moeten wij maar planten en nat maken waar we kunnen, dan zal de Heere den wasdom wel geven op Zijn tijd." Toen vrouw Schenk echter een dagje ouder was geworden, en ze, na herstel uit een langdurige ziekte, zooveel drukte aan haar hoofd niet meer velen kon, had zij zich genoodzaakt gezien haar schooltje aan kant te doen. Maar ze wilde toch nog niet heelemaal van de kinderen scheiden; vooreerst omdat ze veel van dat jonge goedje hield, en graag zoolang ze kon nog nuttig wilde zijn; en in de tweede plaats, om de verdiensten, die ze maar slecht missen kon. En zoo kwam dat oude Neeltje Schenk nog altijd eenige naai- en breimeisjes hield, en blij was, toen Saartje en Grietha het getal harer leerlingen kwamen vermeerderen. Over het geheel kwamen de meisjes graag bij haar. Het had er dan ook niets van een schooltje. Eerst mochten ze gezellig met elkaar hun boterham eten en een beetje praten, en dan werd het werk voor den dag gehaald. Intusschen werd er door de meisjes om beurten voorgelezen uit een boekje, door de een of ander daarvoor meegebracht; of 10 wat gezongen. Ook vertelde vrouw Schenk wel eens het een of ander merkwaardig voorvalletje uit haar eigen leven, of uit dat van andere menschen, die ze kende; en anders nam zij haar welbekenden platenbijbel, die door veelvuldig gebruik geheel uit elkander hing. f Als de groote hangklok halftwee wees, werd het werk opgeborgen en mochten de meisjes naar buiten, om met de andere dorpskinderen nog een half uurtje op en neer te wandelen, of op het schoolplein te spelen. Wie liever tot twee uur binnen bleef, mocht dat ook doen; doch van dit aanbod maakte niemand gebruik, als het weer er niet bepaald toe dwong, behalve Grietha; die bleef vrouw Schenk wel eens een poosje langer gezelschap houden, om de platen uit haar ouden Bijbel nog wat op haar gemak te bekijken. Ze vond dat wèl zoo prettig als naaien, al deed ze het laatste toch ook wel graag, als het niet te lang duurde. Nu, daar zorgde vrouw Schenk wel voor. Tot afwisseling liet zij haar leerlingen de ééne week naaien, en de andere breien; geen kousen, dat konden ze al; maar borstrokken met breede, opengewerkte boorden, waar ze al haar verstand by noodig hadden om het er zonder fouten af te brengen. Gelukkig was de grijze wol, die zij er voor gebruikten, tamelijk grof, daarom schoot het nogal op, zoodat Grietha en Saartje aan het einde van den winter ieder al een flinken borstrok voor zich af hadden. Nu zouden ze voor de verandering een muts 11 gaan haken, want die kunst verstond vrouw Schenk ook al; maar ze raadde de meisjes aan, toch een tweede borstrokje op te zetten, om het pas geleerde niet te vergeten. Dat moesten ze dan voor een huiswerkje houden, en het zooveel mogelijk alleen zien te doen. Wie van beiden het dan het eerst af, en het netst gebreid had, zou van haar het mooie breimandje present krijgen, dat ze zelf eens, jaren geleden, van iemand gekregen had, en nog nieuw in de kast had staan. De meisjes hadden dat mandje wel eens gezien, en het altijd met bijzondere oogen aangekeken. En de gedachte het straks misschien in eigendom te hebben, was al reden genoeg om hen met vernieuwden moed aan het werk te doen gaan. 't Was wel een heele onderneming, weer zoo'n borstrok, vooral voor die rustelooze Saar. Als ze haar broertjes en zusjes zag spelen, deed ze nog zoo graag mee, al vond Moeder dat ze er te groot voor werd, en er wel wat anders voor haar te doen was. En als buiten het zonnetje zoo vroolijk scheen, en ze Moeder in niets meer hoefde te helpen, was het een toer voor haar om zoo stil te gaan zitten breien. En dat moest toch, wilde ze zorgen dat Grietha haar niet vooruit haalde, en haar den prijs afwon. Gelukkig was de zomer in aantocht; dan kon ze ten minste met haar werk buiten zitten in het mollige gras of op de bank voor het huis. De jonge grasscheutjes en de kleine knopjes aan boomen en heggen kondigden reeds zijn nadering 12 aan. De dikwijls zoo onverkwikkelijke maand Maart, die al voor de grootste helft verstreken was, had ditmaal meer zachte dan gure dagen gegeven. III. Het was op één van die mooie, zoele dagen, dat Grietha na schooltijd met haar werk naar den overkant liep, en naast Saartje kwam zitten, die al een poosje op de bank had zitten breien. Ze waren met den boord van haar borstrok al een eindje over de helft gekomen, en juist zouden ze eens meten wie het verste was, toen vrouw Veldman haar dochtertje riep om een boodschap te doen. „Ga je mee, Grietha?" vroeg Saartje. „Nee," was het antwoord; „ik blijf liever breien." „Dat is flauw," zei Saartje. „Dan is het ook geen wonder als je me vooruit haalt. Nou zeg, doe je 't niet? Goed, dan laat je 't. Maar dan ga ik op een anderen tijd met jou ook niet mee, hoor!" „Dat wou je laatst tóch al niet, toen ik het je vroeg. Toen bleef jij óók breien," verweet Grietha. „Och, je bent een nare meid!" Boos liep Saartje weg. En Grietha ging toen al gauw maar weer naar haar eigen huis. Zoo in haar eentje daar te zitten was „ook niks gedaan", vond ze. Dien avond zagen de beide meisjes elkander niet meer; doch den volgenden morgen gingen ze weer 13 samen naar school, zoo vriendschappelijk en vreedzaam alsof er niets gebeurd was. Een paar dagen later, op een Zaterdagmiddag, zaten de twee weer naast elkander op de bank, en lieten ijverig de handjes gaan, toen andermaal één van haar van het werk werd geroepen. Nu was het echter Grietha's moeder, die van den overkant riep: „Kom eens gauw hier, Grietha, en loop eens even naar den boer om melk!" Grietha stond dadelijk op om het kannetje van Moeder aan te vatten, en legde haar werk zoolang op de bank neer. Toen ze met de melk terugkwam, zei haar moeder: „Nu moest je meteen maar naar het dorp om de boodschappen gaan, dan hoef je 't van avond niet te doen. Hier is het mandje." En toen volgde er een opsomming van wat ze halen moest. Grietha was gewoon zonder tegenspreken te gehoorzamen en deed dit nu ook, hoewel ze veel liever weer aan het breien was gegaan. Wat zou ze nu een tijd weg zijn! Ging Saar maar mee voor de gezelligheid! Maar die zou natuurlijk ook liever aan haar werk blijven. Ze zou het haar maar niet eens vragen, en maar wat gauw loopen, om des te eerder terug te zijn. Terwijl Grietha weg was, viel Saartje's oog op het breiwerk, dat nog altijd naast haar lag. Ze nam het op om het nog eens met het hare te vergelijken, en zag met schrik dat Grietha haar vooruit had gehaald. 14 „Ze heeft meer dan ik," zei ze in zichzelve. „Maar ik wil het ook wel gelooven; ik moet telkens op Zus passen en Moeder helpen, en zij kan breien als ze wil." Dat Grietha ook dikwyls wat voor haar moeder moest doen, en nu bijvoorbeeld weer een uur met de boodschappen kwijt was, daar hield ze op dat oogenblik geen rekening mee. , Je zult zien," zoo redeneerde ze verder, „dat zij haar borstrok het eerst af heeft. En dan krijgt zij het mandje; en dat had ik nu juist zoo graag gehad." En toen — toen kwam er, mèt die afgunst, een gedachte bij Saartje op, een heel slechte gedachte, waarover de Booze lachte, maar de heilige Engelen zich bedroefden. De goede Neeltje Schenk zou het prijsje nooit uitgeloofd hebben, als ze geweten had, dat het Saartje tot zóó iets aanleiding zou hebben gegeven. „Hè," ging het door haar hoofd, terwyl ze het werk nog altijd in haar handen had, „ik kon best even een eindje uittrekken, tot we weer gelijk zijn. Ze hoeft immers niet te weten, dat ik het gedaan heb. Dat is dan meteen een goede straf, omdat ze dien keer niet met me mee wou gaan." Zóó fluisterde een booze geest Saartje in; en ze luisterde er naar, zonder te bedenken, hoe ondeugend dit van haar was, en hoeveel verdriet ze er de arme Grietha mee doen zou. Floep! — daar gingen de naalden er uit. En toen ging ze aan het uittrekken, de ééne toer na de andere, tot ze vond dat het genoeg was. Zoo, nu waren ze lekker weer gelijk. Nu was de 15 kans om het mandje te winnen nog niet voor haar verkeken. En was ze nu gerust? Ach, wie kan er gerust zijn, als hij kwaad heeft gedaan? Ze zat daar niets meer op haar gemak, en begon al groote spijt te krijgen dat ze 't gedaan had, vooral toen ze eindelijk in de verte Grietha zag aankomen. Wat zou ze toch antwoorden als Grietha zag wat er gebeurd was en vroeg hoe het kwam? Zou ze niet kunnen zeggen dat een van de kleintjes het gedaan had, terwijl ze even wegwas? Maar die kleintjes hadden een mond, en zouden best weten te vertellen, dat het niet waar was. Dan was het beter, de schuld op de poes te gooien; die kon zich niet rechtvaardigen, en haar niet tegenspreken ook. Ze nam dus het werk weer op, wierp het een eind verder op den grond, en rolde het kluwen naar poes, om haar tot spelen uit te lokken. Maar het anders zoo speelsche katje had daar nu juist geen zin in, en bleef met een paar dichtgeknepen oogen bij de open deur zitten soezen, terwijl Saartje in huis ging, opdat Grietha haar niet zien zou. Deze had zich onderweg herinnerd, dat ze in de haast haar werk op de bank had laten liggen, en zich al bezorgd gemaakt, dat de kinderen er misschien aan zouden zitten. Maar de gedachte dat Saar er bij was, en er wel een oogje op zou houden, stelde haar gerust. Eindelijk was ze dicht genoeg bij huis om te zien dat Saartje niet meer buiten zat; maar haar werk zou er nog wel liggen. Ze zou het meteen 16 maar even gaan halen en mee naar binnen nemen. Maar o die schrik van het arme kind, toen ze, naderbij gekomen, de aangerichte verwoesting aanschouwde! Een oogenblik stond ze als versteend. Toen stoof ze buurvrouws woning binnen, en riep met een vuurrood gezicht: „Wie van jullie is er aan mrjn breiwerk geweest? Ik vond het zóó op den grond!" „Weet ik het?" zei Saartje, terwijl ze een vreeselijke kleur kreeg, en tevergeefs een onnoozel gezicht poogde te zetten. „Misschien de poes." „De p-oe-s," herhaalde Grietha ongeloovig. Dat kon niet, dat voelde ze wel. Alsof een poes eerst de naalden zoo zorgvuldig op de bank zou neerleggen, vóór ze met een breiwerk aan het spelen ging, en, als ze klaar was, de uitgetrokken wol zoo netjes zou opwinden? Hoe dom van Saartje, dat ze daaraan niet had gedacht toen ze poes de schuld gaf. Maar het gebeurt wel meer dat iemand, die kwaad doet, soms heel dom daarbij te werk gaat. Vrouw Veldman kon het ook moeilijk gelooven, en vroeg: „Zijn jullie er één van allen aan geweest, jongens? De waarheid zeggen, hoor!" „Ik niet, Moeder! Ik niet!" riepen een paar stemmen. „Saar heeft het zelf gedaan!" schreeuwde een derde. „Ik heb het gezien, door het raam!" Vrouw Veldman zag haar oudste vragend aan, maar Grietha wachtte niet tot er een antwoord kwam. Ze wist nu genoeg, en liep ijlings naar 17 huis, waar ze, onder een vloed van tranen, het gebeurde aan Moeder vertelde. Nu was vrouw Bremer nogal opvliegend van aard, en lang niet gemakkelijk als ze kwaad werd. Dat geplaag van die Saar had haar al lang verveeld; het werd tijd dat er een eind aan kwam. Ze zou er maar eens voorgoed den schrik injagen, en die „kwaje meid" een flink standje gaan maken. Vrouw Veldman was juist bezig hetzelfde te , doen; maar dat een vréémde haar kind haar Saartje was, nam ze het tegenover vrouw Bremer toch voor haar op. Denkelijk zullen de meeste lezers wel weten hoe het toegaat tusschen een paar kijvende buurvrouwen; en weten ze 't niet, dan is het nog beter, want Hebt uw vijanden lief 2 18 veel moois hoor je bij zulke gelegenheden niet. Nu, ook hier kwam het eene woord in het andere; waar en onwaar werd er gesproken, of liever uitgeschreeuwd; en van dat oogenblik af was de oorlog verklaard, zoowel tusschen de moeders als tusschen de kinderen. Met betraande oogen was Grietha intusschen bezig haar steken op te rapen; maar dat was geen gemakkelijk werkje. Na veel vruchtelooze pogingen gaf ze het dan ook maar op, uit vrees het nog erger te zullen maken, en nam ze het's Maandags zóó mee naar vrouw Schenk. Deze vond het al heel leelijk van Saartje, en gaf haar een welverdiende berisping; niet al scheldend, zooals vrouw Bremer, maar in den geest der liefde en der zachtmoedigheid, zooals iemand doet, die waarlijk smart gevoelt over het kwade, ook waar een ander dat bedrijft, omdat het is tegen den wil van God. Aan Grietha beloofde zij, het werk weer netjes voor haar in orde te zullen maken; maar dit ging niet zonder eerst nóg een eindje uit te trekken, omdat sommige steken zoo diep lagen. Ze zou het er alles wel weer voor haar inbreien, beloofde ze. Maar dat wilde Grietha liever zelf doen, omdat het anders niet heelemaal haar eigen werk was. Ze breide nu nog ijveriger dan te voren, zoodat de schade na enkele dagen was hersteld; maar de wrok in Grietha's hartje tegen de bewerkster er van was daarmee niet verdwenen. Ze kon haar dien leelijken streek maar niet vergeven, en wilde 19 met die „valsche kat", zooals zij haar nu noemde, niets meer te maken hebben. En Saartje, die in 't eerst veel spijt had van haar booze daad, werd, nu Grietha zoo onvriendelijk bleef, er dwars tegen in. Van samen naar school gaan was natuurlijk geen sprake meer. Gebeurde het soms, dat zy te geüjk op den weg waren, dan kwam er aan de wederzijdsche plageryen geen einde. Saartje toonde zich daarbij altijd de baas; en zoo blij Grietha eens geweest was haar tot buurmeisje te krijgen, zoo hartelijk wenschte ze haar nu naar het andere eindje van de wereld toe. Het speet haar dan ook volstrekt niet, dat Saartje een paar weken later ziek werd, en ze daardoor voorloopig van haar kwelgeest verlost was. Dat was niet lief van Grietha. Vrouw Schenk vond het ook niet lief, dat ze Saartje zulk een kwaad hart bleef toedragen. Ze had het haar al menigmaal gezegd, en haar op het voorbeeld van den zachtmoedigen Heiland gewezen. Hy toch vergaf Zyn vijanden niet alleen, maar had hen zelfs lief; zóó lief, dat Hy Zyn Hemel had verlaten en op aarde was gekomen, om voor hen te lijden en te sterven. Maar hoe aandachtig Grietha ook anders naar haar oude vriendin luisterde, het was of deze woorden er maar niet bij haar in wilden. 20 IV. 't Was intusschen haast half April geworden, en de Maandag vóór Paschen. Als naar gewoonte liet de naaivrouw haar meisjes vertellen wat zij den vorigen dag op de Zondagsschool gehoord hadden. Zij hadden het allen tamelijk goed onthouden. Grietha ging niet op Zondagsschool. Zij was de eenige, die niets te vertellen had. „Is het plezierig op Zondagsschool?" vroeg ze aan een meisje, dat naast haar zat. „Ik vind wèl," was het antwoord. „Ei" wordt zoo mooi verteld." „Moet je er veel voor leeren?" „Nee; alleen maar een tekst en een versje." Dat vond Grietha niet veel. Ze zou aan haar moeder vragen of ze er ook op mocht. „Voor Zondag hebben we Gezang 139 vers 2," vertelde het meisje. „Een Paaschgezang, omdat het Zondag Paschen is. En dan nog een tekst; maar waar die staat weet ik niet uit mijn hoofd. Dat zal ik je morgen wel 's zeggen." Toen de naailes afgeloopen was, én de meisjes weggingen, vroeg Grietha aan vrouw Schenk om haar kerkboek. Ze wilde het Gezang vast gaan leeren, want ze zou stellig wel mogen voor Moeder. En toen ze 't kende, nam ze nog eens even den piatenbijbel. Ze wilde die plaat nog eens zien van den Heere Jezus aan hét kruis, waar vrouw Schenk van verteld had. 21 Grietha 'werd bedroefd bij het zien van die afbeelding, en boos op de menschen, die den lieven Heiland zoo hadden doen lijden; en na er eenige oogenblikken in stilte op gestaard te hebben, gaf ze haai* gevoel lucht in den uitroep: „Ik begrijp niet dat de Heer dat allemaal zoo maar verdroeg, en voor die slechte menschen nog bad." „Dat komt," zei vrouw Schenk, „omdat de Heer Zijn vijanden zoo liefhad, en ze zoo graag gelukkig wilde maken. Daarom verdroeg Hij al dat lijden zoo geduldig, en daarom bad Hij voor hen, zelfs onder de bitterste smarten, die ze Hem aandeden. En weet je wat de Heer nu van öns wil, Grietha? Dat wij dat ook zullen doen." „Onze vijanden liefhebben?" Grietha schrikte er haast van. Ze dacht ineens aan Saartje. ,Ja; hen liefhebben en voor hen bidden. Dat zegt de Heer ons in den Bijbel. Daar staat het: Hebt uw vijanden lief; zegent ze, die u vervloeken; doet wel dengenen, die u haten; en bidt voor degenen, die u geweld doen, en die u vervolgen; opdat gij moogt kinderen zijn van uw Vader, die in de hemelen is." „Zou ik dan die akelige Saar moeten liefhebben, die valsche kat, die met opzet mijn werk verknoeid heeft, en me nog plaagt en uitscheldt toe, als ze me ziet?" „Zeker, kindje; als je ten minste een schaapje van den goeden Herder wilt zijn, En dat wil je toch wel graag, hè?" Grietha knikte van ja. 22 „Nu, dan mag je ook niet boos blijven op Saartje. Want den Heer liefhebben en je buurtje haten, dat kan niet samengaan." „Maar het is zoo moeilijk, iemand lief te hebben, die je telkens kwaad doet," zuchtte Grietha. „Ia, moeilijk is het, kindlief; maar het kan toch, want de Heere Jezus wil het ons zelf leeren. Hij wil Zijn Geest in ons hart geven, als we 't Hem vragen. En Die leert ons dan te doen, wat we uit onszelve niet kunnen. Die maakt dan heel andere menschen van ons. — Kijk eens naar buiten, naar myn appelboom! Weet je wel, hoe dor die er een poos geleden nog brj stond?" „Ja, net of lüj dood was." „Zoo leek het, ja. Maar nu de lente er is en het zonnetje weer wat meer kracht krijgt, komt er weer leven in. Zie je wel? Overal komen de groene blaadjes al te voorschijn." „Ik zie al bloesempjes ook!" ,Ja hé? En als het nög wat verder is, komen de vruchten. Dan moet je 'm zien! Dan hangt hg vol met van die mooie roode appeltjes." „Dat staat mooier dan dorre blaren!" „Dat geloof ik ook! 't Lijkt dan een heel andere boom. Dat komt alles door die lieve zon. — En wat nu het lentezonnetje is voor zoo'n boom, dat is de Geest van God voor een menschenhart." Maar die vergelijking vatte Grietha niet. Vrouw Schenk zag het aan haar vragende oogjes. „Kijk eens hier," legde ze uit, „het hart van een mensch is vol van kwaad. Dat merken we, zoo 23 dikwijls we iets doen wat God niet goed kan vinden; brj voorbeeld als we ongehoorzaam zijn, of jokken, of kwaad worden—" ,Ja, dan krijg je vanbinnen zoo'n naar gevoel," moest Grietha toestemmen. „Net; al dat verkeerde komt uit ons hart. Maar als de goede Geest van God er in komt, dan maakt Hij ons ook goed. Dan maakt Hij daarbinnen alles nieuw. En dan gaan wif ook vruchten dragen. Net als bij den boom de dorre blaren, zoo valt dan brj ons de eene zonde na de andere weg; haat, nijd, vijandschap, en al zulke leelijke dingen meer. En daar komen dan allerlei goede dingen voor in de plaats; liefde, blijdschap, vrede, zachtmoedigheid. Dat zijn óók vruchten. Vruchten des Geestes noemt de Bybel ze, omdat de Geest van God ze werkt. Heerlijk zulk een vernieuwd hart te hebben, hé?" ,Ja-a," zei Grietha nadenkend. „Je moet er den Heer maar om bidden, hoor kind. — En als het nieuwe hart er is, komt vanzelf ook het nieuwe leven; net als er in je Gezangversje staat. Hoe is het ook weer?" Grietha begon op te zeggen: „Hij, die voor ons' Zijn leven gaf, Voor ons de kluisters brak van 't graf, Hij heeft voor ons den strijd volstreden. Nu zijn wij met Hem opgestaan, Nu vangt het nieuwe leven aan, Dat we eeuwig in Zijn dienst besteden." ,Ja, zoo is het net," zei vrouw Schenk. „En wie 24 den Heer dient en liefheeft, zal ook zijn best doen om zijn vijanden lief te hebben, omdat de Heer het wil en zelf het voorbeeld gegeven heeft." Vrouw Schenk had nog wel langer willen praten met het kleine meisje, dat met zulk een ernstig gezichtje naar haar zat te luisteren; maar het was op slag van twee. Grietha moest maken dat ze naar school kwam. Het was ook genoeg. Zij had gezaaid: God zou den wasdom geven. V. Toen Grietha om vier uur uit school kwam, en den langen weg naar huis aflegde, was haar hoofdje met allerlei ernstige gedachten vervuld. Tot hiertoe had ze, behalve voor de bonte bloemen in de weiden, waarmee ze thuis alle beschikbare potjes en kannetjes vulde, weinig oog voor natuurschoon gehad; maar nu trok alles, wat haar omringde, haar aandacht. Het was of iedere boom, ieder knopje, ieder bloesempje haar iets te vertellen had; haar iets zeggen wilde van een nieuw hart en een nieuw leven, zooals vrouw Schenk dien middag gedaan had. De lammetjes, die zoo vroolijk over het groene gras huppelden, deden haar denken aan den goeden Herder, van wien ze ook graag een schaapje wilde zijn. En onderwijl moest ze gedurig in haar eigen dat Gezangvers opzeggen. En daar doorheen zag ze telkens in haar verbeelding Saartje vóór zich; 25 Saartje, met haar plagerig gezicht, aan wie ze in den laatsten tijd zoo'n hekel had. En die Saar moest ze liefhebben! Ze moest vriendelijk jegens haar zijn, en haar alles vergeven! — Liefde, vrede, zachtmoedigheid, dat waren vruchten, had vrouw Schenk gezegd; vruchten van den Geest van God. Dat zei ze, toen met dien appelboom, die al zoo mooi begon uit te loopen. 't Was waar, dat die boom er nu heel wat mooier uitzag dan een week of wat geleden; en Grietha vond het toch prettiger op een vruchtdragenden dan op een dorren boom te gelqken. Maar, wilden er vruchten komen, dan moesten eerst de dorre blèren weg. En zoo ging het met je hart ook, had de vrouw gezegd. Zóó liep Grietha te denken; en terwijl ze haar oogjes naar den helderen, blauwen hemel sloeg, bad ze: „Lieve Heer, geef U me, als 't U blieft, een nieuw hart, en neem U er toch dat akelige gevoel voor Saartje uit weg." Ze deed dit nog dikwijls dien dag, en ze ondervond, dat het echt waar was wat vrouw Schenk had gezegd, en de Heer haar verhooren en helpen wilde. Want den volgenden morgen kon ze al met veel minder weerzin aan Saartje denken en 'savonds in vollen ernst bidden: „Heere, maak U dat ik maar weer goede vrienden met haar word." Ze begon er nu zelfs heusch spijt van te krijgen, dat ze zoo erg boos op haar geworden en — gebleven was. Wat hadden zij het elkaar in den laatsten tijd toch akelig gemaakt! En vroeger konden ze zoo'n plezier hebben samen. Het was toch 26 vrij wat prettiger om van elkaar te houden, dan om kwaad op elkaar te zijn. Ze vond het nog wel erg leelijk van Saartje om haar werk zoo goedsmoeds te bederven, maar — het was nu toch al lang weer in orde; en dan — wat had ze zelf niet dikwijls kwaad gedaan! En de Heer wilde haar toch liefhebben en haar Zijn schaapje maken. — Nee hoor, ze wilde niet langer boos op Saartje zijn l Ze wilde haar kwaad met goed vergelden, net als de lieve Heiland gedaan had. Maar hoe zou zij dit doen? Wel ze zou maar beginnen met haar te zeggen, dat ze niet boos meer op haar was, en weer goede maatjes wilde zqn, zooals vroeger. En dan zou ze haar een hand en een zoen geven, om te toonen, dat zq het echt meende. Ja, dat zou ze doen, zoodra ze haar zag. Wat jammer dat Saar nu net ziek was, en in 't geheel niet buiten kwam! Grietha hoopte dat ze maar weer gauw beter mocht worden, en keek dag aan dag naar haar uit, tot ze op een middag van Moeder hoorde, dat de dokter bij buurvrouw ingegaan was. Dat vond Grietha geen gunstig teeken, want tot nog toe was er geen dokter bq Saartje geweest. „Zou ze erger worden?" dacht ze. „Als ze maar niet doodgaat! O, nu moest ze eens doodgaan vóór ik haar gezegd heb, dat ik haar alles vergeven heb, en dat ik haar vriendinnetje weer wil zrjn!" Deze gedachte hield ons meisje den geheelen avond bezig. Het maakte haar bepaald ongerust. 27 Toen ze in bed lag, moest ze er nogal aan denken. Ze zou den Heer vragen om Saartje toch maar weer gezond te maken. En toen zij dat gedaan had, werd ze rustiger. Er was nu geen zweem van vijandschap tegen Saartje meer in Grietha'shart; integendeel, ze verlangde naar haar. Als het haar zusje geweest was, had ze niet hartelijker op haar herstel kunnen hopen. — Wat een verandering, wat een omkeer komt er toch in het hart van een mensch, ook van zoo'n klein mensch je, zoodra de Heere Jezus er met Zijn vrede en genade Zijn intrek neemt! VI. Grietha's eerste gedachte, toen ze den volgenden morgen haar oogjes opende, was, hoe het met haar buurtje zou zijn. Haar moeder was er ook wel benieuwd naar, doch vond het niet noodig er naar te vragen; en Grietha durfde, na het voorgevallene, niet goed meer bij buurvrouw in huis te komen. Gelukkig zag ze vrouw Veldman, toen ze naar school ging, juist haar deur uitkomen; en hoewel ze al dien tijd nog geen woord met haar gewisseld had, waagde ze het toch, even naar den overkant te loopen, en heel bedeesd te vragen: „Hoe gaat het met Saartje, buurvrouw?" Vrouw Veldman keek haar niet juist met haar vriendelijkste gezicht aan. „Ik dacht, dat jullie daar 28 zoo heel nieuwsgierig niet naar waren," kwam er vinnig. „Moeder heeft gisteren den dokter hier in zien gaan," zei Grietha. „Is ze erg ziek? Wat heeft ze?" „De anderendaagsche koorts," antwoordde buurvrouw, nog altrjd met hetzelfde gezicht. „Is het erg?" wilde Grietha weten. „Och, ze moet er vooreerst maar inbhjven, zegt de dokter.' Maar kwaad ziet hij er niet in." En zonder verdere praatjes ging vrouw Veldman weer naar binnen. 29 Grietha was haar gaarne gevolgd om Saartje eens even te zien; haar even te zeggen van dat weer-goed-worden; maar buurvrouw had het haar niet gevraagd, en, als gezegd, uit haar eigen durfde ze niet. Ze wist ook niet of haar Moeder het goed zou vinden; want Moeder had op dien bewusten Zaterdag uitdrukkelijk gezegd: „Nu zet je bij die meid maar geen voet meer in huis." Toch was het goed, dat ze vrouw Veldman maar eens aangesproken had, al had deze haar niet vriendelijk te woord gestaan. Ze wist nu ten minste dat Saartje niet ernstig ziek was; en daar was ze blrj om, hoewel het haar speet, dat ze vooreerst nog niet buiten mocht komen. Wat zou het nü lang duren voor zij haar spreken kon! Mocht ze maar eens bij haar gaan! Vrouw Schenk, die ze van alles op de hoogte hield, geloofde stellig dat Moeder haar dit niet zou weigeren, als ze haar de reden zei; en dat buurvrouw ook de deur niet voor haar sluiten zou; en Grietha, hierdoor aangemoedigd, besloot er zonder uitstel de proef van te nemen. Naar huis gaande zag ze Saartje's broertje aan den dijk, ijverig bezig met veldbloemen te plukken. Zijn heele pet was al vol, en nog scheen hij er niet genoeg te hebben. „Dag Dirk!" riep Grietha. „Wat een hoop bloemen heb je daar, zeg!" „Voor Saar!" riep de kleine man. „Saar is jarig; en nou ga ik een grooten ruiker voor haar maken; zóó'n grooten 1" En hij bracht zijn korte, dikke 30 armen zoo ver van elkaar als mj maar kon. Saartje jarig! Ja, dat was waar ook. Grietha herinnerde zich nu, dat ze er, niet lang geleden, nog samen over gepraat hadden, en toen tot de belangrijke ontdekking gekomen waren, dat Saar, op den datum af, een maand ouder was dan zij. Ze zou wel geen prettigen verjaardag hebben. Jarig en ziek, dat paste, vond Grietha, zoo niets bij elkaar. Die kleine Dirk met z'n ruiker! Wat zou het aardig zrjn als zij haar ook eens met een presentje kwam verrassen; een zakje koekjes, of bruidsuikers, of zoo. Maar ze had geen geld om wat te koopen; en Moeder zou het haar niet willen geven; dat kon van Vaders weekgeld niet af. Ze had nog wel een paar boekjes, maar die waren al oud, en niet frisch genoeg meer voor als- je jarig was. Dan had ze ook nog een kartonnen doosje, met een plaatje op het deksel. Maar er was niets in. En wat was er nu voor aardigheid aan een leeg doosje ? En waren dat nu al haar schatten? Neen, Grietha had nog één ding; maar dat wilde ze niet weggeven. Het was een bloempotje met gemaakte bloemen; donker-roode roosjes; net levende, zoo netjes waren ze nagemaakt; en — ze verdorden nooit, wat je van de levende niet kon zeggen. Grietha had het een poos geleden van een tante gekregen, en was er altijd erg zuinig op geweest, omdat ze 't zoo mooi vond. Saartje vond het ook mooi, dat wist ze. Saar had al dikwijls gezegd: „Ik wou dat ik ook zoo'n 31 bloempotje had!" Ze zou het dus wel heel prettig vinden als ze het kreeg, en dan zeker óók wel weer goed worden. Maar neen, nog eens, dat kon Grietha niet geven. Ze wilde het veel te graag zelf houden. Ze hield zoo veel van haar bloempotje; het stond zoo aardig voor het raam; en — ze hoefde dan toch ook het mooiste wat ze had niet weg te geven! Dat ze nu ook niets anders had! Ze wilde Saar toch zoo graag wat geven. Er ontstond een zware strijd in dat kleine meisjeshart. Een stryd tusschen „doen" en „niet doen". Ze kon niet van haar mooie potje scheiden; en toch was het of ze daarbinnen aldoor een zachte stem hoorde dringen: „Geef het maar. Geef het maar." — „Nee hoor, ik doe het niet. Ik houd het," besloot ze eindelijk; maar ze had geen vrede met haar besluit. Toen kwam de vraag bij haar op: „Wat zou de Heere Jezus in mijn plaats gedaan hebben?" En zie, die vraag besliste den strijd, ten gunste van Saartje. Ja, wat zou de Heer in haar plaats gedaan hebben? Maar dat was niet twijfelachtig. Grietha dacht ineens weer aan haar Gezangvers: Hij, die voor ons Zijn leven gaf.... Zijn leven! Dat was toch wel het aller-allermeeste, wat iemand geven kon. En dat had de Heer gedaan. Die goede, lieve Heer! Dat erge had Hij voor de menschen over gehad, om hen gelukkig te maken. En moest zij, als ze Zijn schaapje wilde zijn, dan ook niet wat willen opofferen, om die arme, zieke Saar een 32 pleziertje te doen op haar verjaardag, al was het dan het mooiste wat ze had? Grietha geloofde stellig dat de Heer het goed zou vinden als ze 't deed. En ze wilde sedert de laatste dagen graag doen, wat de Heer goed vond. Zoodra ze thuis kwam vertelde ze Moeder, dat Saartje jarig was, en of ze haar mocht gaan feliciteeren. „Feliciteeren?" vroeg vrouw Bremer verwonderd. „En je bent kwaad op haar." ,Ja Moeder," zei Grietha, „maar ik wou graag weer goed met haar worden." „Zeker voor zoolang als het duurt," gromde vrouw Bremer. „Je moest er nu maar vandaan blijven. Je weet toch niet watje aan die meid hebt; en het is maar het beste om zoo iemand te laten loopen." ,Ja maar, Moeder," zei Grietha, „in den Bijbel staat dat we onze vijanden lief moeten hebben, en dat wou ik zoo graag." „Nu, dat kan je immers toch wel, al ga je er niet naar toe," meende vrouw Bremer. „Maar ik wou het haar zoo graag zeggen; anders weet ze 't niet," hield Grietha aan. En toen ze zag, dat haar moeder glimlachte, vatte ze moed en drong ze: „Toe, Moeder, mag ik?" „Je kunt voor mijn part gaan, kind, als je er zoo'n zin in hebt," wqs het antwoord. „Maar dan kom je maar nooit meer met klachten over Saartje thuis, hoor!" Grietha beloofde dat, en vroeg nu ook meteen van het bloempotje. 33 Nu begreep vrouw Bremer niets meer van haar kleine meid. Maar het potje was haar eigendom; ze mocht er mee doen wat ze wilde. Zoodra Grietha gegeten had, liep ze met haar bloempotje in den arm naar den overkant. Vrouw Veldman was om een boodschap uit, en de kleintjes waren buiten aan het spelen. Ze vond dus niemand dan Saartje, die, met een dikken doek om, aan de tafel zat, waarop de bloemen stonden, die haar broertje voor haar geplukt had. Saartje was een en al verbazing toen haar buurtje met zoo'n vriendelijk gezicht bij haar binnenstapte en met een vroolijk: „Dag Saar! Ik feliciteer je met je verjaardag en dat is voor jou!" het bloempotje vóór haar op de tafel zette. Ze kón haar 34 oogen niet gelooven. Ze zat maar te kijken, met een kleur van schaamte. Want ze dacht aan dien valschen streek met het breiwerk en zooveel ander geplaag. Ze begreep maar niet, hoe Grietha haar nu dat mooie potje kon geven, en was te verbluft om dank-je te zeggen. „Vind je 't prettig, zeg?" vroeg Grietha stralend. Maar in plaats van te antwoorden, sloeg Saartje de handen voor 't gezicht en begon ze te huilen. Nu was het Grietha's beurt om verwonderd te zijn. „Waar huil je om?" vroeg ze. „Omdat ik zoo akelig tegen je geweest ben," snikte Saartje. „Kom, meid, daar hoefje niet om te huilen," suste Grietha. „Ik ben tegen jou ook akelig geweest." ,Ja maar — toen met dat breiwerk! Ik " „O, dat breiwerk!" viel Grietha in de rede. „Dat is al zoo'n tijd geleden! Daar moetje maar niet meer aan denken. Ik denk er ook niet meer aan." „Maar het spijt me zoo," schreide Saartje. „'t Hoeft je echt niemendal te spijten,hoor! 'tls weer heelemaal goed gekomen. Vrouw Schenk heeft het voor me in orde gemaakt. Je kan er niets meer van zien." Saartje bleef maar huilen. „Kom Saar, schei nou uit," drong Grietha. „Laten we nu maar weer goede maatjes zijn, en maar net doen of er niets gebeurd is. Dat is toch veel prettiger, zeg!" Ja, dat vond Saartje ook, en ze wilde zelf niets liever. Ze sloeg haar armen om Grietha's hals en 35 gaf haar een stijven zoen. Toen veegde ze haar tranen weg en ging haar potje aan het bewonderen. Ze telden samen de roosjes, die er aanzaten, en maakten er een plaatsje voor op het kozijn, vóór het raam, waar Grietha het ook zien kon, als ze bij haar eigen thuis was. Saartje was er erg blij mee. „Hè bhjf nog wat," vroeg ze, toen haar buurtje heen zou gaan. Dat wilde Grietha wel. Ze was er nog toen vrouw Veldman na een poosje thuiskwam. Saartje liet haar moeder dadelijk haar presentje zien. „Maar, maar!" riep vrouw Veldman, haar handen ineen slaande. Ze vond het wat lief van Grietha en keek haar heel wat vriendelijker aan dan den vorigen dag. 't Was goed dat ze 't maar weer bijgelegd hadden, vond ze. VII. Helder en vriendelijk stond het Paaschzonnetje den volgenden dag aan den hemel, en spreidde over akkers en weiden een vroolijken, koesterenden gloed. Maar nog veel vroolijker en heerlijker was het licht, dat in Grietha's hartje scheen, en uit haar oogies straalde, toen ze 's middags uit de Zondagsschool kwam. Want ze vias er gewéést! Ja, Moeder had het best gevonden. En ze had zonder haperen tekst en versje opgezegd. 36 Wat was er mooi verteld, van dien blinkenden Engel, die den steen afwentelde van het graf, waarin het lichaam van den Heere Jezus door Zqn vrienden was neergelegd! En van die vrouwen, die 's morgens heel vroeg met haar specerijen naar het graf waren gegaan, om er haar lieven Meester te zoeken, over wiens dood zij zoo bedroefd waren; en toen tot haar groote blijdschap van den Engel hoorden, dat zij den Heer daar niet meer vinden zouden, want dat Hq" opgestaan was, en leefde, en dat zij Hem weldra zouden zien! Aan het einde van de les was nog de vraag gedaan, waarom de Heere Jezus nu eigenlqk gestorven en opgestaan was; en één van de grootste meisjes had daarop het antwoord gegeven. Zij had gezegd, hoewel niet precies met dezelfde woorden, dat de Heer, door Zijn dood en opstanding, de menschen, die door de zonde eeuwig ongelukkig hadden moeten blijven, met God verzoend, en het eeuwige, zalige leven voor hen verworven had. Dat antwoord was goed, had de meester gezegd; en hij had er bijgevoegd, dat, als de kinderen ook waarlijk gelukkig wilden zijn, eerst hier op aarde, en straks in den Hemel, de zonde in hen sterven moest. Dat beteekende, zei hq, dat zij den lust tot het kwade, hoe langer hoe meer moesten verliezen, en de begeerte om het goede te doen en naar Gods wil te leven, hoe langer hoe meer in hen moest worden opgewekt. Dat was, zei hij, wat de Bijbel noemde: Uit den dood overgaan in het leven. Uit de duisternis getrokken worden tot Gods wonderbaar licht. 37 Grietha had geen hoogen dunk van zichzelve. Zq was zich ook niet klaar bewust, dat dit met haar reeds aanvankelijk was geschied; maar zq gevoelde toch den vrede en de blijdschap, die de Heilige Geest werkt in het hart, waarin deze heerlqke verandering heeft plaats gehad. Ja, Grietha was blq. Waarom? Omdat het Paaschfeest was, of omdat ze op de Zondagsschool een Paaschboekje had gekregen, en een kaartje met een gekleurd bloemtakje en een tekst erop? Och, ze wist het zelf niet. Ze wist alleen maar dat ze blq' was, dat ze zich o zoo gelukkig gevoelde, en dat ze den Heere Jezus zoo liefhad. En toen ze daar zoo op haar ééntje op den dijk liep, hoorden de «vogeltjes in de boomen, en de Engelen in den Hemel, opeens haar helder stemmetje, dat zong: „Hij, die voor ons Zijn leven gaf, Voor ons de kluisters brak van 't graf, Hij heeft voor ons den strijd volstreden. Nu zijn wij niet Hem opgestaan, Nu vangt het nieuwe leven aan, Dat we eeuwig in Zijn dienst besteden." Toen ze thuiskwam hoorde Grietha dat buurvrouw had laten vragen, of ze Saartje nog een poosje gezelschap kwam houden, terwql zij even naar het dorp ging om eens naar haar ouden, zieken vader te gaan kijken. Grietha wilde dit gaarne doen. Ze nam haar boekje mee om er Saartje wat uit voor te lezen. Maar eerst vertelde ze haar, wat ze op de Zondags- 38 school gehoord had. Thuis had ze 't ook al gedaan. Saartje vond alles heel mooi wat Grietha vertelde. Ze geloofde, dat het haar op de Zondagsschool ook wel bevallen zou. Ze zou Moeder vragen of ze ook gaan mocht als ze weer beter was. Na enkele weken brak die gewenschte tijd aan. Toen Grietha jarig was kon Saartje haar, gezond en blij, geluk komen wenschen; en een paar dagen later gingen die beiden weer gearmd naar school. En nu de kinderen weer vrede gesloten hadden, kwam hij tusschen de moeders ook zachtjes aan weer tot stand. De vriendschapsband tusschen Grietha en Saartje werd na dien tijd nooit weer verbroken. En een goed vriendinnetje was en bleef Grietha, ook toen ze ouder werd. Er ging een goede invloed van haar uit; dat ondervond niet alleen Saartje, maar een ieder die met haar omging. Want het „nieuwe leven," dat zich 't eerst bij haar geopenbaard had in vergevende liefde, bloeide al meer in haar op. Ze stelde zich bq haar doen en laten al meer de vraag: „Wat wil God? Wat zou de Heere Jezus in nujn plaats gedaan hebben?" En wie zoo in alles Gods wil wenscht te doen en zich den Heiland tot voorbeeld kiest, Hem volgend, als een schaap zqn herder, die blijft niet alleen zelf op den goéden weg, maar zal ook trachten anderen er op te brengen. Nooit vergat Grietha het heerlijke Paaschfeest, waarop zij voor de eerste maal iets gevoeld had 39 van de beteekenis en de kracht van 's Heeren dood en opstanding. Haar Paaschboekje bewaarde ze trouw als een gedachtenis aan de eerste Zondagsschoolles; en het tekstkaartje, bij die gelegenheid ontvangen, had dadelijk een plaatsje aan den muur gekregen, tegenover de deur. Daar hing het dag aan dag en jaar aan jaar, en herinnerde ieder binnenkomende het bevel van den Heiland, dat er in duidelijke letters op te lezen stond: Dit is Mijn Gebod, dat gij elkander lief hebt, gelijkerwijs Ik u liefgehad heb. Joh. 15 : 12.