WIL EN TIL DOOR CARLA NAAMLOOZE VENNOOTSCHAP W. D. MEINEMA - DELFT WIL EN TIL SCHAAM JIJ JE NIET, OM ZOCVN KLEIN KIND ACHTERNA TE ZITTEN?. WIL EN TIL DOOR CARLA geïllustreerd door tj. bottema. tweede druk naamlooze vennootschap w. d. meinema - delft M E IJST B M A 'S BIBLIOTHEEK VOOR ZONDAGSSCHOOL SCHOOL EN HUIS BIJ GROOTVADER EN GROOTMOEDER, Zie je daar dien grooten tuin wel, naast de schoei? Dat » de tuin van den bovenmeester. Ze spelen krijgertje door de tuinpaden heen. En zie je die twee kleine meisjes wel? Ze spelen krijgertje door de tuinpaden heen. Hard gaat dat hè? Rrrt, op een holletje I Weet je, wie die kindertjes zijn? Dat zijn de 7 dochtertjes van den dominé. De klein-dochtertjes van den bovenmeester. Van die meisjes zal ik je eens wat vertellen. Je hebt al wel gemerkt, dat ze precies even groot zijn. En hoor 's, nu komt er iets heel leuks: ze zijn ook precies even oud. Als de een jarig is, dan is de ander ook jarig. En dan worden ze allebei zes jaar. Maar dat duurt nog een héele poos. De twee zusjes zijn altijd precies eender gekleed. „Dat hoort zoo," zegt moeder, „omdat mijn meisjes tweelingen zijn." Leuk hè ? Maar het is soms wel eens lastig. Want daardoor lijken ze nog véél méér op elkaar. Gelukkig héeten ze niet eender. Eén van de tweelingen heet Mathilde en de ander heet Wilhelmina. Maar niemand noemt ze zoo. Iedereen Zegt Til en Wil. En nu zal ik je eens vertellen, hoe ze er uitzien. Wil heeft blonde krullen met een grooten blauwen strik er in. En Til heeft precies zulke blonde krullen, ook met een blauwen strik er in. Wil heeft donkerblauwe oogen en Til heeft donkerblauwe oogen. Wil heeft blozende wangen nèt appeltjes, en Til heeft blozende wangen. Wil krijgt kuiltjes in haar wangen, als ze lacht. En Til krijgt ook kuiltjes in haar wangen als ze lacht. En lachen doen ze o zoo vaak. Weet je, wanneer ze allebei erg veel pret hebben? Als de menschen tegen Wil: dag Til zeggen 8 en tegen Til: dag Wil. Dat vinden de tweelingen heel grappig — maar toch ook wel een klein beetje dom, geloof ik* Ze zijn nu al een heele week bij grootvader en grootmoeder. Grootvader gaat eiken dag naar school, omdat hij bovenmeester is. Wil en Til mogen nog niet naar school. Wel mogen ze met de kinderen spelen voor schooltijd op het groote plein. Maar als de bel gaat, moeten de tweelingen alléén spelen. Af en toe komt grootmoeder eens kijken. Want grootmoeder is een beetje bang. Weet je waarom? Grootmoeder is bang, dat haar kleuters achter bij de sloot zullen komen. O, als ze daaraan denkt! Dan heeft ze geen rust meer in huis. Wil en Til wéten wel, dat ze weg moeten blijven bij die sloot vandaan. Ze hebben grootmoeder beloofd, dat ze gehoorzame kinderen zullen zijn. Een paar maal zijn ze heel achterin den tuin geweest. Niet alleen, maar met Aaltje, grootmoeders dienstmeisje* Den eersten keer moest Aaltje rabarber snijden en die groeit juist vlak bij de sloot* En den anderen keer had een van de kippen uit de ren weten te komen* Die wandelde heel deftig in den tuin rond. Toen zijn ze met z'n drie'n: Aaltje en de tweelingen de kip achterna geloopen. Bij de sloot heeft Aaltje toen de kip kunnen pakken. 9 Til denkt wel eens: Ik wou, dat ik net zoo groot was als Aaltje. En Wil moppert soms: „Grootmoe is toch érg bang, hoor! *t Is bij dè sloot juist zoo leuk," En dat is waar. Je kijkt, als je bij de sloot staat, een heel eind den straatweg op. En daar rijden den heelen dag auto's en fietsen. Dat zien de tweelingen graag, zoo'n drukte. Maar het fijnste vinden ze de boerderij tegenover de sloot. Daar woont boer Welders met zijn vrouw en hun dochtertje Hillegje. De meisjes zijn erg blij. als ze met Aaltje mee mogen, boter halen op de boerderij. Vrouw Welders vindt het wel aardig, als ze .zooveel visite krijgt. „Zoo, zijn jullie daar ook weer eens" lacht ze dan. En wil je de varkentjes nog 's zien? Als Hillegje thuis is, neemt ze de meisjes ieder aan een hand. Want Hillegje weet natuurlijk overal goed den weg. Dan bekijken ze de heele boerderij. Ze gaan naar den koeienstal en Hillegje vertelt, dat al die koeien namen hebben. En de kleine varkentjes wat zijn dat aardige dieren. En o, die Hillegje durft zoo maar in het hok bij al die varkentjes. De moeder ligt languit in het hok en knort van pleizier. Maar het allerleukste is toch nog het nest met jonge poesjes. 10 Daar zouden ze wel een uur bij willen staan. Maar Aaltje heeft zoolang natuurlijk geen tijd. Wel jammer! Voor ze weer met Aaltje meegaan, krijgen ze van vrouw Welders ieder twee groote witte klonten, waar je heel lang op zuigen moet. Hè zoo heerlijk! En eiken keer zegt de goede boerin: „Dag liefjes, kom maar 's gauw terug hoor. Kom maar *s gauw naar de poesjes kijken." Nou, dat willen ze o zoo graag 1 11 WAT HET WAS. Er is iets heel prettigs gebeurd* zóo iets prettigs! Je kunt nooit raden* wat. Wil en Til komen er maar niet over uitgepraat. Vader is met den trein meegekomen. Wil zag vader over den straatweg loopen. En samen zijn ze toen gauw* gauw* naar het hek gehold* Wat liep vader hard* En wat keek hij blij! Hij beurde zijn meisjes éen voor éen op. Toen zei vader: „Wat zien jullie er goed uit. Maar wat beginnen jullie zwaar te worden* Hè* ik kan je haast niet meer houden. Kom nou *s gauw mee naar binnen* naar grootmoeder. Dan zal ik je eens wat vertellen/' Wil was erg nieuwsgierig. „Hè, va/* zei ze, „toe, vertel het nu maar vast. Is het iets, dat we op kunnen eten? Zit het in uw koffertje?" En Til zei: „Is het iets, om mee te spelen?" „Ja" lachte vader „maar géén pop hoor! 't Is *..." Hè, daar zou vader het haast verraden hebben, het geheim* „Nee, nee, nieuwsgierige aagjes, ik zeg het binnen pas, hoor, dan kan grootmoe het ook hooren"* 12 Wil en Til duwden vader haast de huiskamer binnen. Grootmoeder schrok er een beetje van, van zoo'n optocht. „Wel, wel, dat is aardig," zei grootmoeder vroolijk, „ga toch gauw zitten." De tweelingen kropen elk op vaders knie. En toen vertelde vader het nieuws: „We hebben een klein broertje gekregen. Hoe vinden jullie dat nou wel?" Wil pakte vader om den hals en Til kneep vader in den arm. Zoo blij waren ze. Vader moest een heeleboel vertellen. En de zusjes keken elkaar telkens aan met stralende oogjes. Grootmoeder knikte maar 's en lachte maar 's. Grootmoeder vond het ook al zoo fijn. Maar toen kwamen de tongetjes los. „Hoe groot is het broertje, vader? Hoe heet het? dat hebt u nog niet verteld. Is het erg zoet, of huilt het vaak? Kan broertje al zien, va, want de poesjes bij Welders kunnen nog niet zien. Va, wanneer mogen wij 't zien?" Vader vertelde, dat het kleine kindje haast niet huilde en dat het Hendrik heette, net als grootvader. „En nu ga ik het even tegen grootvader in school vertellen/* zei vader. Wat waren die tweelingen blij! Een broertje, een klein lief broertje! Dat vonden ze toch zoo prettig. 13 Nu is vader weer weggegaan, met den trein mee. Hij is nu weer in de pastorie terug, de oude pastorie naast de oude kerk. Nu is vader weer bij moeder en bij het kleine broertje. 14 ACH, WAT WAS DAT NAAR! Aaltje staat in de keuken. Ze is bezig, de vaat te wasschen en af te drogen. „Aaltje, Aaltje," hoort ze roepen. „Wéét je *t al? We hebben een broertje gekregen." >Ja> Ja/' lacht Aaltje» „Mevrouw heeft het verteld, zijn jullie blij?" „Nou en óf," zegt Wil en Til knikt zoo hard van ja, dat haar krullen op en neer dansen. „En hij heet Henkie," schreeuwt Wil. „St, st, jullie grootmoeder slaapt, denk er om, hoor," waarschuwt Aaltje. „Je moet niet zoo hard praten Wil. Gaan jullie liever buiten wat spelen met je pop, 't is zulk lekker weer. Maar niet gillen hoor! Vooruit, zoet spelen." „Nee, niet met de pop," stribbelt Wil tegen. „Speelde jij vroeger altijd met poppen?" „Ik had zoo'n mooie niet als jullie," zegt Aaltje, „ik had maar zoo'n houten, met een geverfd gezicht. En haar neus was er af. Maar toch hield ik er veel van. En ik speelde er graag mee." De zusjes gaan den mooien tuin in, waar 't 15 zonnetje zoo lekker schijnt op grootmoeders bloemen. Wil speelt liever krijgertje. ♦♦Als jij hem bent," zegt Til. „Goed, ik ben *m." Maar Wil kan haar zusje niet krijgen. Die Til kan zoo hard loopen. „Ik weet wat," zegt Wil opeens. „Hè, nee," zegt Til, „eerst vangen." „Hoor dan's!" Wil fluistert haar zusje wat in het oor. „Dat doe ik niet," zegt Til verschrikt. „Dat mag met." „Niemand ziet het. Grootva is op school en Grootmoe slaapt en Aaltje kan het ook niet zien .... Even maar .... doen ? Ja ?" Til kijkt om naar het huis van grootmoeder. Nee, grootmoeder zit niet voor het raam. Til ziet niemand, ze ziet grootmoeder niet en ze ziet Aaltje óok niet. En nu gelooft ze, dat niemand haar ziet, haar niet en haar zusje niet. En toch is er Eén, die de tweelingen ziet. En toch is er Eén, die gehoord heeft, wat Wil fluisterde. Dat is de Heere God, Die in den hemel woont en Die alles ziet en alles hoort. Maar — daaraan denken de zusjes nu niet. „Kom," zegt Wil nog eens, „ga nou mee." Ze pakt de hand van haar zusje. Til vindt het nu niets erg meer. „Even maar" denkt ze, „héél 16 even maar. Dat geeft niets. Niémand weet het!" Zoo'n domme Til. Ze loop en op de paden, langs grootmoeders bloemperken, langs de groenten, die grootvader zelf geplant heeft.... Wil voelt wel, dat haar hartje erg klopt. Hoe zou dat toch komen? Nu staan ze vlak bij de sloot. O, en dat mogen Ze niet. Dat mogen ze niet van grootmoeder. En doen ze het nu tóch? Wat is dat stout van die tweelingen. Vrouw Welders voert de kippen op het erf. Ze ziet de kinderen van den dominé niet staan bij de sloot. Ze kijkt alleen naar de kippen, die zoo schrokkig de mais en de tarwe oppikken. En ze kijkt naar haar bloemen, waar de zon zoo lekker op schijnt. Vrouw Welders is in haar schik. Dat mooie weer is overal goed voor, denkt ze. „Daar heb je vrouw Welders/' zegt Wil en ze roept: Daaag !M Maar vrouw Welders hoort dat geroep niet, ze heeft het veel te druk met haar kippen en met haar groenten en bloemen. „Allebei tegelijk roepen," zegt Til. „Vooruit: éen .... twéé .... drié: Daaag!" Nu kijkt vrouw Welders in het rond* Waar komt dat roepen op eens vandaan? O, nu ziet Ze het. Daar heb je de kleine buurmeisjes. Maar wat staan ze daar dicht bij die sloot. 2 Wil en Til 17 „Daaag l" roept ze terug. Ze wil nog even er bij zeggen: „Ga toch bij die sloot vandaan, zóo val je er nog in." Maar hoort ze het goed? Wat vertellen de kinderen haar? „We — hebben — 'n broertje — gekregen/* schreeuwt Til over den weg en Wil voegt er bij: „Hij heet Henkie, en hij is maar zoo klein." Til heeft nog meer te vertellen. Ze doet een stapje naar voren, een klein stapje maar Dan gebeurt er iets heel ergs. Haar éene voetje glijdt uit en.... daar valt Til in de sloot. „Ooooo," huilt ze, „ooo V* En Wil begint nog harder te huilen: „Oooo, grootmoe, kom toch 's, kom toch, grootmoe." Maar grootmoe doet haar middagslaapje. Ze droomt van het heel kleine jongetje, haar kleinzoontje. En ze hoort niets, heelemaal niets. Aaltje hoort ook niets. Die sloot is ook zoo ver van haar keuken vandaan. Hoort dan geen mensch, dat die kindertjes zoo roepen? Ja, gelukkig hoort vrouw Welders het geschreeuw. Ach, ach, denkt ze, daar gebeurt wat met de kinderen. Opeens begrijpt ze alles. Ze loopt weg, o ze loopt toch zoo hard. En dan komt ze terug met Welders, haar man. Hij holt over den weg heen, naar de sloot. Gelukkig is de sloot niet héél erg diep. Maar de arme Til is 18 klets-kletsnat. Welders is een stérke man. Hij grijpt het kind bij de armen en beurt haar omhoog. „Hè. hè/* zegt hij, „dat is *n vrachtje. Wat zie je er uit, kleine meid 1 Weet je wat, ik Dan draagt Welders zijn vrachtje naar de boerderij. draag je naar de boerderij. Daar brandt het fornuis. Mijn vrouw zal je wel opknappen.** „Je grootmoeder zou veel te hard schrikken als ze je zóo zag. Til durft niets te zeggen. Ze 19 voelt zich zoo akelig van al dat nat. Overal loopt het water met straaltjes uit: uit haar mouwen, uit haar rokken, uit haar schoenen. En het drupt ook al van haar mooie krullen af, precies in haar nek. Hè, zoo griezelig! Dan draagt Welders zijn vrachtje naar de boerderij. „Hier is ze hoor," zegt hij „hier is de kleine meid." Vrouw Welders roept aldoor: „Ach, arm kind. Ach, jou stakker! Wat zal je 't koud hebben. Wacht ik zal even voor schoon goed zorgen." Dan haalt ze binnen, uit de linnenkast een stapeltje kleeren. „Kom maar gauw hier, arm schaap," zegt ze. „Je had wel dood kunnen zijn. Je moet met zoo dicht bij het water komen, hoor!" Til zegt niets terug. Haar tanden klapperen van de kou en van den schrik. Ze hoort telkens: tik, tik. Dat doet het water uit haar kleeren. Op de steenen vloer ligt een heele plas. Ze vindt het érg. Maar vrouw Welders zegt: „Dat is zoo erg niet, dat droogt wel weer." Nu trekt ze vlug al dat natte goed uit. „Ziezoo" zegt ze, „dat wasch ik straks wel even/* Dan wrijft de goede boerin haar met een 20 warmen handdoek heelemaal af. En dan.... Til voelt wel, dat het schoone goed haar heelemaal niet past. Alles is véél te groot. Want het zijn kleeren van Hillegje. En die is al acht jaar. Maar Til is blij, dat die natte rommel weg is. „En nou nog een jurk," zegt vrouw Welders. „Kijk *s, nou mag je de Zondagsche van Hillegje an. Hij is wel 'n beetje te lang, maar dat hindert niet." Til ziet wel, dat het een mooie jurk is, met groene en blauwe ruiten en een mooie ceintuur van rood fluweel er om heen. En aan de mouwen zit een rood fluweelen boordje. „Kijk nou maar 's in den spiegel," lacht de boerin. Til schrikt er van. Ze ziet een meisje met natte haren, die glad naar achteren gekamd zijn. En dat meisje heeft zoo'n bleek gezicht. Dat meisje heeft dikke oogen van het huilen. En gek, dat die jurk staat! Heelemaal te wijd aan den hals en de schouders zijn afgezakt. De mouwen zijn véél te lang. Dat meisje is al in de lange rokken» O, wat zie ik er raar uit, denkt Til. Ze kan wel weer beginnen te huilen. Ach, alles is even akelig! Vrouw Welders ziet de lipjes trillen. „Hier," zegt ze, „twee klontjes, voor jou en twee voor Til. Eerlijk deelen hoor!" Maar nu moet Til toch even lachen. 21 „Ik ben zelf Til" zegt ze. Vrouw Welders schudt het hoofd. Och. zegt ze, „wat ben ik weer dom. Maar nóu zal ik het toch eens goed onthouden, dat jij Til bent, hoor !" O, wat zie ik er raar uit, denkt Til. Welders komt nu ook de groote keuken binnen. „Al klaar?" vraagt hij. „Dan draag ik jou naar je grootmoeder, kleine ondeugd» Wat zal die toch wel zeggen, als ik jou zoo deftig thuisbreng ?" Grootmoeder zegt niets, want ze slaapt nog» Maar waar is Wil toch gebleven, toen Welders met Til naar de boerderij ging? 22 Wil is hard naar huis geloopen, naar Aaltje* Die was nog aan de vaat bezig* „Til is . *. ♦ daar . ♦.. ze is zoo nat... ." „Wét zeg je daar kind?" Aaltje schrikt er van» „Ligt Til in de sloot?" „Nee," snikt Wil» „Ooo," zegt Aaltje. „Je laat me ook zoo schrikken. Maar waar is ze dan?" Aaltje heeft de borden en de schalen maar laten staan. Ze is naar de sloot gedraafd. Welders was vlak bij de sloot. Hij was net van plan, om alles tegen Aaltje te komen vertellen. Aaltje zei: „Sjonge jonge." Maar Welders riep: ,/t Heeft niemendal te beteekenen, hoor, ik breng ze zóo wel even thuis* Zeg maar niks tegen de oude mevrouw." Toen heeft Aaltje Wil op haar schoot genomen. Want Wil deed niets dan huilen en snikken. Aaltje heeft haar over de krullen gestreken. „Stil nou maar, niet huilen, zachtjes nou toch, kindje, je maakt grootmoeder wakker." En Aaltje heeft telkens door het raam van de keuken gekeken, of Welders nog niet aankwam. Ze was zoo ongerust. Eindelijk heeft Ze het grint hooren kraken. Daar was Welders met.... Nee, maar, wat een rare Til was dat nou! Was ze dat wel ? Dat meisje met die lange kleeren aan? 23 Aaltje schoot in den lach. En Welders lachte ook maar mee. Maar Wil lachte niet* want — Wil was de schuld van al die narigheid. Toen grootmoeder wakker werd, heeft Wil alles verteld. En grootmoeder is niet boos geworden op haar kleine meisje. Grootmoeder is alleen een beetje bedroefd geworden. Grootmoeder heeft heelemaal niet gelachen, toen ze Til zag in die vreemde kleeren. Daarvoor was ze veel te bedroefd. Weet je waarom? Omdat haar meisjes zoo ongehoorzaam zijn geweest. Nu is het avond. De kindertjes zijn door grootmoeder naar bed gebracht. Ze hebben samen naast elkaar op de knietjes gelegen voor het ledikantje. En ze hebben gebeden: „Heere, vergeef ons al het kwaad, dat wij gedaan hebben. En wil Gij ons helpen, om altijd gehoorzaam te zijn." Toen hebben ze grootmoe goenacht gekust. Wil heeft den arm om haar Zusje heengeslagen en ze hebben nog even gepraat over prettige dingen: óok over broertje, den kleinen Henkeman. Het maantje komt nieuwsgierig naar binnen kijken. „Wat leuk," lacht het maantje, „wat leuk die twee slapende kindertjes in dat groote bed. Ik zal maar niet al te nieuwsgierig zijn, anders worden ze wakker." Dat maantje is nog zoo dom niet! 24 Grootmoeder komt ook nog eens kijken* voor Ze zelf slapen gaat. En grootmoeder dekt haar lievelingen nog eens wat beter toe. Schatjes, denkt ze, lieve schatjes, alle twee. Nee* alle drie, want heel ver weg, in de pastorie, naast de oude kerk, ligt nog een schat. Dat is de kleine Henkie. 25 WEER NAAR HUIS. Krijgen Wil en Til nu zoo maar de mooie jurken aan? En mogen ze de nieuwe haarstrik op, die ze alleen 's Zondags dragen? Wat is er toch aan de hand? Wel, straks gaan de tweelingen op reis, naar de pastorie terug, naar vader en moeder. Naar Henkie! Grootvader en Grootmoeder gaan ze wegbrengen. Grootvader is zoo erg nieuwsgierig, hoe dat kleine ventje er uitziet. En grootmoeder verlangt er ook zoo naar, om haar kleinzoon te zien. Wil en Til laten zich o, zoo geduldig helpen. Wil moppert maar éen keertje: „Au, grootmoe, u trekt zoo aan mijn haar." Grootmoeders handen beven ook Zoo vanmorgen. Dat komt zeker van het haasten. „Ziezoo, dat is klaar," zegt grootmoeder. „Nou de schoentjes nog aan." „En dan nog even naar Welders?" vraagt Til. Ja, dat vindt grootmoeder goed. Ze gaan met Aaltje op stap. Vrouw Welders ziet ze al aankomen. „Zoo dat is aardig. Kom je nog eens 26 goeien dag zeggen? Maar niet meer naar de koeien gaan, hoor, met je mooie jurken. En wil ik je nou 's wat vertellen? De poesjes kunnen al zien. Kom maar mee, dan moet je toch 's kijken, hoe aardig ze worden/* Hillegje is al in de schuur, ze hoeft niet naar school, omdat het Zaterdag is. Ze helpt moeder zoo'n beetje. Ze is bezig de schuur bij te vegen. De moeder-poes rekt haar kopje uit de mand, ze is bang, dat iemand haar kindertjes kwaad zal doen. Maar de boerin zegt: „Stil maar, Mies, goed volk hoor !" De meisjes bukken zich en streelen de poes over den rug. Dan roept Wil opeens: „O kijk 's, kijk nou 's ! Die gaat wandelen." Och, och, wat moeten ze nu toch lachen om die kleine poes. Die klimt zoo maar over haar moeder heen. Ze wil uit de mand. „O, dat is zoo'n brutaal ding," zegt de boerin. „Bekijk ze maar 's goed." Nu mogen ze allebei zoo'n aardig beestje vasthouden. Wil vindt het zwartje het liefste, en Til het grijsje. Want dat heeft zulke leuke oogjes. Jammer, dat Aaltje zoo'n haast heeft om weg te komen. „Nog even," vleit Wil. „Nee, nee, ik moet me nog wat opknappen. Want ik draag den koffer naar het station/' zegt Aaltje. „Zeg 27 nou de poesjes maar gendag en Hillegje en vrouw Welders/' „Wacht," zegt vrouw Welders, „ik heb nog wat voor jullie. „Hier eet dat maar in den trein op." Die aardige vrouw Welders. Een zakje met klontjes. Heerlijk! „Dank je wel, vrouw Welders," zeggen ze allebei. „Nou, dag tweelingen. De groeten aan den dominé en aan je moeder. En hoor 's, zal je het kleine broertje een kusje van me geven?" Ja, dat beloven ze. „Nou, tot ziens," roept vrouw Welders. Hillegje zwaait met haar zakdoek, en roept: „daag V* „Een aardig stelletje," zegt vrouw Welders. Dan gaan moeder en dochter weer aan 't werk. Want 't is Zaterdag en alles moet morgen netjes zijn. 28 HET NIEUWE BROERTJE. Ze zitten in den trein, Wil haast grootmoeder en Til naast grootvader. Allebei zitten ze bi; een raampje. De koffer ligt in het net. Nu gaan ze hoe langer hoe meer van grootvaders huis en van de boerderij af. Maar nu komen ze ook hoe langer hoe dichter bij vader en moeder en — bij broertje. Hoe zal broer er toch wel uitzien? Grootvader, die zoo erg graag plaagt, heeft gezegd: „Hij heet naar mij, en nu lijkt hij ook op mij." Maar dat kan toch niet. Een klein kindje kan toch niet op een ouwen mijnheer lijken! Grootvader heeft al zulke diepe rimpels in zijn voorhoofd. Grootvader heeft al grijze haren en een langen baard. Grootvader plaagt maar wat. Til gelooft er niets van en Wil gelooft er ook niets van. En grootmoeder? Och, grootmoeder lacht maar. Ze zegt: „Laat grootvader maar praten hoor ! Grootvader houdt van plagen, dat weet je toch wel." „Kijk," roept Til op eens, „kijk grootva, daar heb je onze kerk. Wü, kom 's gauw hier staan bij 't raampje!" 29 4 Ja, nu ziet Wil het ook. Daar is de oude kerk, die boven alles uitsteekt. Daarnaast is de pastorie. „Nog een heel klein eindje, dan zijn we er/' zegt Wil. Samen blijven ze voor dat eene raampje staan. De trein vliegt langs weiden en boomen en slooten langs huisjes met kleine tuintjes er voor en langs deftige villa's. Kippen draven kakelend weg, die houden niet van treinen. Dat zijn veel te groote levenmakers. Na een paar minuten begint de trein langzamer te rijden. Wil en Til zien nu heel duidelijk den toren van de kerk. Vlak bij! Nu staat de trein stil „Dag va!" „Dag kleuters, wat ben ik blij, dat jullie weer thuis komen. Het is zoo stil in huis." „Dat begrijp ik best," zegt grootmoeder. „Maar wij zullen de kinderen missen. Nu wordt het bij ons weer stil." „Mogen wij samen vast vooruit loopen, vader," vraagt Til. „Ja, maar goed kijken, of er ook fietsen aankomen, hoor!" „En rechts van den weg loopen, denken jullie daaraan ?" Op een holletje loopen ze den spoorsingel af, dan draaien ze rechtsom. Nu zijn ze op den kerkweg. Ze weten best den weg alleen. „Daar komt moeder aan," juicht Wil opeens. 30 Ze draven naar moeder toe. Wat lacht moeder blij, nu ze haar tweelingen weer bij zich heeft. Ze kust haar kindertjes midden op den weg. En nu zegt moeder ook al: „Het was zoo stil in huis, nét of we geen tweelingen meer hadden. Heerlijk dat je weer thuis bent!" Wil kijkt de huiskamer verwonderd rond. „Waar is broertje nou?" vraagt ze. „Boven" zegt moeder. „Kom maar, dan gaan we eens gauw kijken." Allemaal gaan ze naar boven, vader en moeder, grootvader en grootmoeder en de tweelingen. Vader doet de deur van de slaapkamer open. Daar staat de wieg met de mooie blauwe gordijnen. Die gordijnen schuift moeder voorzichtig opzij, Wil en Til staan er het dichtste bij. Daar ligt het nieuwe broertje. Maar wat een klein hoofdje! Mijn bal is nog grooter, denkt Wil. En wat 'n kleine dunne handjes! „Een flinke jongen," fluistert grootmoeder. „Hij ziet er gezond uit," lacht grootvader. „Op wie lijkt hij nu eigenlijk?" „Op Wil en Til," vindt moeder. „Kijk u maar *s. Net dezelfde blauwe oogen." „Ziet u nu wel, grootva," zegt Til. „Hij lijkt heelemaal niet op u, want u hebt bruine oogen." 31 „Is grootvader weer aan het plagen geweest?" zegt vader lachend. „Wat een klein beetje haar !" Til strijkt zacht over het hoofdje. Moeder knikt: „Nou, hè?" Daar ligt het kleine broertje. „En wat zijn die vingertjes klein," zegt Wil. Moeder lacht maar. Ze weten niet, de tweelingen, dat vader en moeder zoo heel, heel blij zijn met dat kleine kindje. Ze weten ook niet, dat vader en moeder samen den Heere gedankt hebben voor het nieuwe broertje. Ze hebben den Heere gevraagd: „Lieve Heere Jezus, wil Gij ons kleine jongetje maar heel vroeg een lammetje maken van uwe groote kudde." 32 „Kom" zegt vader, „nu gaan we weer naar beneden/' „Dag kleine Henkie" zegt Til en ze raakt even zoo'n klein handje aan* „Daaag!" fluistert Wil, „dag lieve broer/' Maar Henkie slaapt rustig door. Hij weet nog heelemaal niet, wat er om hem heen gebeurt. Hij weet niet, dat hij nu ook een kindje is van den dominé. Hij weet niet, dat hij in de groote, oude pastorie woont. Hij weet niet, dat Wil en Til zusjes van hem zijn* En hij weet ook niet, dat ze allemaal in huis zoo erg, erg veel van hem houden* 3 WH «a Til 33 ALS HET BUITEN STORMT* Nu zijn de tweelingen weer een heele poos thuis. De zomer is voorbij, het is winter geworden. Vanavond moet het licht al vroeg aan. Het is ruw weer. De wind blaast zoo erg tegen de ramen aan, net of hij zeggen wil: „Ik moet naar binnen, toe laat me toch binnen gaan." Maar de oude ramen schudden: „nee, nee, nee, nj brutale wind, je mag er niet in. Je mag het niet koud maken binnen. Je moet buiten blijven, hoor V* Dan gaat hij verder, langs de pastorie heen, naar de oude kerk. Daar kan hij binnenkomen, want héél boven in de kerk is een klein ruitje stuk. O, wat tocht het in die oude, donkere kerk I De boomen, die er vóór staan, en die ook al heel oud zijn, schudden hun hoofd. Ach, ach, denken ze, wat maakt de storm een leven. We hebben het hier zoo rustig, wij en de oude kerk en de oude pastorie. Maar als die storm zoo te keer gaat Wil en Til luisteren graag naar het huilen van den wind. Net, of er een booze wolf om het 34 huis heen en weer loopt. Een heel booze wolf. die akelig huilt, en die broertje wil opeten. Hè, 't is gelukkig niet écht waar. „Ben je bang?" vraagt moeder. „Je hoeft niet bang te zijn. hoor! Het stormt wel erg buiten, maar wij zitten hier veilig." „Weet je, waar het nu erg gevaarlijk is?" Til weet het niet. „Op de zee," zegt Wil. „Ja, daar gebeuren altijd ongelukken, als het zoo stormt." „Wij kennen een versje van een scheepje, dat ook in den storm is" zegt Til. „Dat heeft grootmoe ons geleerd. Willen we het eens zingen, moeder ?" En samen zingen ze: 't Scheepje onder Jezus' hoede, Met zijn kruisvlag hoog in top, Neemt als arke der verlossing Allen, die in nood zijn, op. En staat de zee al hol en hoog, En zweept de storm ons voort, We hebben *s Vaders Zoon aan boord En 't veilig strand voor oog." „Dat vind ik toch zoo'n mooi versje," zegt moeder. „Als de Heere Jezus bij ons is, dan be- 35 hoeven we nooit bang te zijn. Want Hij kan ons altijd en overal bewaren/* aar komt Vader," zegt Wil opeens. Ja, moeder hoort het ook. Vader draait den sleutel om. De deur slaat dicht. Hè, gelukkig, dat vader thuis is, denkt Til. Ik zou bang zijn, om alleen 's avonds buiten te loopen, als het zoo hard waait. „Zijn jullie nog op?" vraagt vader en hij kijkt op de klok. „Weet je wel, dat het al erg laat is?'* De tweelingen kijken ook naar de klok. „Hoe laat is 't dan, va?'* Til raadt maar wat. „Tien uur" zegt ze, „kijk maar, de eene wijzer staat op de tien." Vader en moeder weten wel beter. Het is tien minuten vóór achten» „Maar dan wordt het toch heusch tijd," lacht moeder. „Kom, zeg vader maar goenacht." Voor ze gaan slapen, mogen ze nog even naar broertje. „Die woelwater toch ! Hij ligt alweer bloot," zegt moeder. Ze dekt hem voorzichtig toe, maar toch wordt hij wakker. Hij wrijft met zijn kleine knuistjes in zijn oogjes en zegt: gu-u-u-u, gu-u-u-u. Nu ziet hij Wil en Til ieder aan een kant van de wieg staan. Hij kraait van pret. „Dag broer," zegt Til, „geef me maar 'n handje." 36 Broer lacht, met zijn mondje heelemaal open. Wil en Til lachen mee. Maar wat is dat nou? Daar begint hij opeens te huilen. O, hij heeft zoo'n verdriet, dat kleine kereltje. „Wat raar," zegt Til. ,/t Is net dat jongetje uit jullie prentenboek/* lacht moeder. Je weet wel: .Jantje lacht en Jantje huilt. Moeder zal je zoo helpen, hoor vent. Eerst moeten de zusjes naar bed.'* Maar broertje schreeuwt nog véél harder. Zijn gezichtje wordt heelemaal rood. En hij trapt de dekentjes weg, zoo kwaad is hij. Zoo'n kleine stouterd ! „Ziezoo," zegt moeder, „nu is het jou beurt, om geholpen te worden/* Broer wordt op eens stil, nog een paar snikjes en dan kan hij weer lachen. Zoodra moeder hem in de wieg legt, slaapt hij weer. Maar de tweelingen slapen zoo gauw niet vanavond. Het stormt buiten zoo vreeselijk. Er waait een pan van het dak. Wat een leven maakt dat. „Ben je bang,** fluistert Wil. „Ik wel een klein beetje." „Ik niet/* zegt Til dapper. „Ik heb gevraagd, aan den Heere Jezus, of Hij dicht bij ons wil blijven. En dan hoeven we nooit bang te zijn. Jij moet het ook maar aan den Heere Jezus 37 vragen, Wil. Dan ben je ook niet bang meer." Allebei liggen ze nu o zoo stil te luisteren naar den storm buiten. Maar bang zijn ze niet, die tweelingen. Want ze weten, dat er Eén over hen waakt. Eindelijk gaat de wind liggen. Het wordt nu heel stil buiten. Het wordt nacht. Binnen de oude pastorie wordt het ook heel stil. Want allemaal slapen ze — ook de tweelingen. 38 VAN BETS PRETTIGS* Vader heeft zijn meisjes toch zoo iets fijns verteld. Ze gaan verhuizen. Ze gaan uit de oude pastorie weg. Vader wordt dominé in de stad. „Leuk hè?" zegt Wil tegen haar zusje. „Nou 1" En als we in de stad wonen, gaan we eiken dag winkels kijken." „En in de tram zitten." „En taartjes eten." Moeder laat de tweelingen maar praten. Ze zijn een keer met vader en moeder naar de stad geweest. En toen hébben ze veel winkels bekeken. En toen hébben ze in de tram gezeten* En toen hebben ze ook taartjes gegeten in een melksalon. Maar dat kwam, omdat ze een dagje uit waren* voor plezier. Moeder vindt het niet zoo héél prettig dat ze gaan verhuizen. Ze heeft tegen vader gezegd: „Wat zal ik die oude* ruime pastorie missen* En wat zal ik dikwijls naar onzen mooien tuin verlangen!" Want in de stad krijgen ze zoo'n groot huis niet. Vader en Moeder hebben het al gezien. 39 Het is een mooi huis, maar met o zoo'n klein tuintje er achter. Eiken Zaterdag vragen de tweelingen: „moeder, hoeveel weken duurt het nog?" „Nog acht weken," zegt moeder. Maar de weken gaan zoo gauw voorbij. Het duurt nu nog maar twee weken. „Als het tweemaal Zondag geweest is, dan gaan we verhuizen," zingt Til. En samen dansen de zusjes de kamer rond. Zoo blij zijn de tweelingen! Voor de pastorie staat een groote verhuisauto. Twee mannen halen de meubels uit het huis weg, de stoelen, de tafels, de kasten, het orgel, de schilderijen, de boekenhanger, de lampen, o nog veel meer. Kee helpt een handje. Alles wordt voorzichtig in de auto geladen. Wat is het nu leeg in huis. Iedereen, die langs de pastorie loopt, kan maar zoo naar binnenzien. Want nergens hangen meer gordijnen voor de glazen. En je loopt zóo maar op de houten vloeren. Want nergens liggen meer kleeden op den vloer. De tweelingen staan voor het raam. „Ik wou, dat we maar gingen," zegt Til. «En jij dan?" „Ik ook," zegt Wil. „Zeg, weet je wat ik zoo raar vind? Dat hier nou andere menschen komen wonen." 40 Til knikt. Ze vindt het ook raar. Maar toch prettig. Eindelijk is alles uit het huis in de auto gedragen. De deur van de auto klapt dicht. Daar tuft hij heen, eerst over den kerkweg, dan langs den straatweg. Tuf.... tut.... tuf... ♦ Wat een zware vracht! Tuf.... tuf.... tuf....! „Nou," zegt moeder, „we kunnen gaan. „Zeg het huis maar gendag." „Dag huis, dag huis," roepen de tweelingen. Ze zien niet, dat moeder een heel klein beetje huilt. Het rijtuig staat al klaar. Daar stapt moeder in met broer op den arm. Dan volgen de tweelingen, met Kee. Vader is al weg, naar het nieuwe huis. Wil en Til roepen nog eens: „Dag huis, daaag!" En moeder zegt heel zachtjes: „Dag lieve, oude pastorie." En moeder blijft net zoolang kijken, tot ze den toren van de kerk niet meer zien kan. 41 IN DE STAD, Ze wonen nu een week in het nieuwe huis, op den Singel. Moeder kan het nog niet erg goed wennen. Alles is nog zoo vreemd. En moeder meld zooveel van de oude pastorie. Maar de tweelingen vinden het heerlijk in de stad. Zij verlangen niet terug naar het kleine dorp. Ze loopen zoo graag langs al die mooie winkels. En het is zoo leuk om naar de drukte te kijken op de markt. En als ze met vader langs de havens wandelen, dat is zoo fijn. Véél prettiger dan buiten wonen, denken de tweelingen. Maar het allerallerprettigste moet nog komen. Na de groote vacantie gaan ze naar school, naar de gróote school. Ze zijn den vierden April zes jaar geworden. Toen hebben ze allebei een mooie bruine schooltasch gekregen. Daar zat een griffeldoos in met tien prachtige, gekleurde griffels. Moeder heeft de tasschen zoolang weggeborgen. Ze liggen in de kast, waar óok de Zondagsche schoenen staan. lederen Zaterdagavond zet Kee de Zondagsche schoenen klaar. Dan zien de tweelingen de tasschen liggen. 42 „Ik wou, dat het al September was," zei Wil een keer. „Ik niet," bromde Kee, „dan is de zomer haast om, met September." Maar daar weten de tweelingen niet van. Ze weten heelemaal niet, welke maanden koud zijn en welke maanden warm zijn. Dat zullen ze allemaal wel leeren, als ze op school gaan. 43 VOOR 'T EERST NAAR SCHOOL* Hè, wat jammer toch! Als je zoo verschrikkelijk naar iets verlangt, dan duurt het juist heel lang. Het duurt toch zoo lang, eer het September is. Vader heeft gezegd: Jullie moet maar op den scheurkalender kijken. ZooÖra de naam van de maand met zóo'n ding begint dan is het September. En vader heeft voor de tweelingen een groote S geteekend. Dat zullen ze onthouden. En nu begint de naam van de maand met een S. Dus nu nog.... 's kijken.... éen, twee, drie nachtjes slapen en dan.... en dan.... Dan gaan de tweelingen naar school, ja heusch, hoor! Het is de derde September. Wil wordt al vroeg wakker. Ze kan niet meer in bed blijven. Til slaapt nog. „Zou ik ze maar wakker maken?" denkt Wil. „We moeten naar school." Ze schudt haar zusje zachtjes aan de mouw van haar nachtpon. „Hè, wat wat is 't toch," zeurt Til met een slaperig stemmetje. „Opstaan? Nee ik heb nog zoo'n slaap." Meteen draait ze zich om. Ze slaapt alweer haast. 44 „Kom nou, zus, wc moeten naar school/' roept Wil, „Naar school! Da's waar ook f* Til zit al overeind. Ze wrijft aan haar oogjes en ze gaapt..», nee maar „Welke jurk moeten we aan?" vraagt ze. Wil weet het niet. Ze heeft daar heelemaal nog niet aan gedacht. Maar wat zien ze daar hangen, over de stoelen? „O, fijn, kijk nou *s, zie je 't Wil? Onze nieuwe jurken, de witte nieuwe jurken!" „En kijk toch 's. Voor allebei een nieuw haarlint," juicht Til. Moeder komt eens om het hoekje van de deur kijken. „Zijn jullie al op?" vraagt ze verwonderd. ,/t Is nog vroeg, hoor!" „Ja, moes, maar we konden niet langer blijven liggen." „En — heb jullie gebeden?" Hè, daar hebben ze geen van beiden aan gedacht van morgen. Ze kijken moeder eens aan. De tweelingen begrijpen wel, hoe moeder dat vindt. Til heeft vroeger al eens gevraagd: „Moeder, is het erg, als je een keertje vergeet te bidden?" En weet je wat moeder toen antwoordde? „Alles wat we hebben, krijgen we van den Heere God, Hij zorgt eiken dag opnieuw voor 45 ons. Hij geeft ons eten en drinken en — Hij vergeet ons nooit. Dan mogen wij ook nóóit vergeten, dien trouwen God te danken voor alles, wat Hij ons iederen dag geven wil." Ze knielen nu naast elkaar neer, om den Heere te danken, Die hen allen bewaard heeft in den nacht. En ze vragen: „Heere, wil ons ook vandaag bewaren; vader en moeder en Broer en Kee thuis en ons op school. Amen." Wat zijn ze gauw met aankleeden klaar van morgen. Maar aan het ontbijt zit Wil erg te treuzelen. Moeder moet even brommen. Wil laat haar boterham half staan. „Ik kan niet eten" zegt ze. „Nee, nee," moppert moeder, „dat gaat niet. Eten, hoor Wil, anders kan je niet naar school." Wil zucht er van. Ze kijkt eens naar Til. Die is al klaar. „Helpen?" vraagt ze. „Nee" zegt moeder, „dat mag niet. Wil moet een flinke meid worden. Zie je wel, dat het gaat. Als je maar wilt!" Gelukkig, de boterham is eindelijk op. Vader neemt den bijbel en leest een psalm voor. Als vader gedankt heeft, mogen de tweelingen opstaan. , Moeder gaat zelf haar meisjes wegbrengen. „De tasschen, moeder I En mijn hoed nog," roept Wil zenuwachtig. 46 „Ja, we hebben nog tijd genoeg," zegt moeder bedaard. Maar Wil is zoo haastig. Ze holt naar boven. Ze moet eerst broer nog even knuffelen. Dan krijgt vader een beurt. „Dag Kee" roept ze om den hoek van de keukendeur. En dan gaan ze, moeder in het midden, aan iederen arm al zoo'n groote dochter. Twee dochters, die allebei voor het eerst naar school gaan. „Nu komt Kee jullie straks halen, of misschien Vader wel," zegt moeder. „Hè, moeder, laat vader ons komen halen?" vraagt Til. „Dan kan va ook eens zien, waar we zitten." „Daar is de school." Moeder wijs op een groot gebouw met een plein er voor. Wat een ramen \ Wil telt er in een oogenblik wel twaalf 1 „Kom," zegt moeder, „hooren jullie de bel? De school begint." Moeder gaat mee naar binnen. De eerste klas is beneden, heelemaal achteraan. De juffrouw staat al te wachten op de nieuwe kinderen. Moeder zegt: „Hier hebt u er twee tegelijk, juffrouw." „Wat aardig, mevrouw. Zeker tweelingen?" „En vinden jullie 't prettig, om naar school te gaan?" lacht de juffrouw. Allebei knikken ze heel hard van ja. 47 „Nu ga ik weer naar huis/' zegt moeder* „Dag Wil. Dag Til. Lief en gehoorzaam zijn hè?" „Ja Moes!" Ze pakken moeder heel, heel stijf om den hals en kussen haar, dat het klapt. „Dag Moes, daaag!" De juffrouw tikt Wil eens tegen de wang. „Ik vind het toch zoo leuk," zegt ze, „dat jullie tweelingen zijn. En nu wil je zeker wel graag bij elkaar zitten?" Wil en Til doen opeens erg verlegen, nu moeder er niet meer bij is. Ze zien ook zooveel vreemde kinderen, die allemaal kijken* Ze knikken verlegen van ja. „Gaat dan maar naast elkaar zitten hier, in de voorste bank. Straks ga ik jullie namen opschrijven." „Ik heet Kees," roept er een hard door de klas. „Zoo, heet jij Kees," lacht de juffrouw. „Maar nu gaan we eerst bidden." Allemaal vouwen ze de handjes en sluiten de oogjes. Wil knijpt haar oogjes heel stijf dicht. Ze hoort, dat er een meisje achter haar zachtjes zit te huilen. Maar kijken mag niet onder het bidden. Ze luistert naar de juffrouw, die heel eerbiedig bidt. Til denkt: „Net als thuis. Vader bidt ook altijd om een zegen, voor en na het eten. En de juffrouw 48 vraagt, of de Heere het onderwijs zegenen wil/' Als de juffrouw: Amen zegt, kijkt Wil even om. De juffrouw kijkt ook, wie er toch zoo huilt. Telkens hooren ze een snik. „Wat is dat nou, kindje," zegt de juffrouw. „Kom, niet huilen, hoor! Je wilt toch zeker geen klein meisje zijn, hè?" „Ik wil.... naar .... huis." „Dat is goed," zegt de juffrouw, „maar we zijn nog niet klaar. Het wordt o zoo prettig» Ik zal jullie eens wat vertellen, een heel mooie geschiedenis» Hóór je graag vertellen?" Ja, knikt kleine Liesje, want zoo heet ze» „Luistert dan allemaal maar eens goed." Nu begint de juffrouw de eerste geschiedenis uit den bijbel te vertellen: de geschiedenis van de schepping» Wat luisteren ze allemaal goed. Liesje vergeet heelemaal haar verdriet. Ze heeft haar zakdoek niet meer noodig voor al die tranen. Ze begint het al een beetje prettiger te vinden. Vooral, nu de juffrouw zoo mooi vertelt. De tweelingen luisteren ook goed. Ze kennen het verhaal van de schepping wel. Moeder heeft het pas nog voorgelezen uit den kinderbijbel. Maar toch zitten ze o zoo stil te luisteren. Als de juffrouw klaar is, weten ze best, wat er nu komt. Van Adam en Eva, die ongehoorzaam geweest zijn. 4 WÜ en TU 49 Maar dat vertelt de juffrouw morgen. Ze krijgen allemaal een lei. En nu mogen ze teekenen wat ze maar willen. De tweelingen teekenen allebei een huis met een tuin er bij. Dat is de oude pastorie. De lijntjes en streepjes staan wel een beetje scheef, maar de juffrouw vindt het een prachtig huis. „Hè," zegt de juffrouw tegen Kees, die achteraan zit, „wat kan jij netjes teekenen. Wat een mooi schip. Ik zou er zóó wel in weg willen varen de zee over." „Dat moet ik ook eens zien," roept Til en ze stapt de bank uit. Maar de juffrouw houdt haar tegen. „Nee, jonge dame, dat zijn we hier niet gewoon. Op je plaats blijven zitten, hoor! Wacht 's, wie bén je nou eigenlijk. Heet jij nou Wil?" „Nee, juffrouw," lacht Til. Daar roept opeens Wil hard door de klas: „Ik heet Wil, juffrouw." „Kom," zegt de juffrouw, „laat ik jullie nu eerst 's goed aankijken. Misschien heeft Wil donkerder oogen dan Til. Laat me maar 's goed kijken." Alle kinderen hebben er groote pret om. Liesje kan waarlijk ook al meelachen. Maar nu zegt de juffrouw: „Nee, hoor, jullie haar is gelijk en jullie oogen zijn gelijk. Toe, helpen jullie me eens 'n handje. 50 Hoe weten je vader en moeder precies, wie Wil is en wie Til is?" De tweelingen schateren. Dat is me nu ook een vraag. „Wel," zegt Til, „dat komt, omdat het vader en moeder zijn. Die kennen ons al zoo lang." „Ja," lacht de juffrouw, „dit is waar." „O, nu wéét ik het," schreeuwt Wil door de klas „nu weet ik het, juffrouw." Ze fluistert Til wat in 't oor. „Nee," zegt Til verschrikt, „niet zeggen, dan hooren ze 't allemaal." „Zal ik het de juffrouw dan alléén vertellen?" vraagt Wil. „Ja, maar zachtjes dan, aan de juffrouw d'r oor." Nu fluistert Wil de juffrouw wat in het oor. „Zoo, zoo," zegt de juffrouw, „dat had ik nog niet gezien. Maar nu heb je de kinderen zoo erg nieuwsgierig gemaakt. Mag ik het niet vertellen?" „Wat geeft het, zus," zegt Wil. „Ze zien het toch straks allemaal." „Mag ik?" vraagt de juffrouw nog eens. Ja, knikt Til. En nu vertelt de juffrouw: „Bij Til thuis hebben ze een poesje. En nu heeft Til dat poesje geplaagd. Kijk, toen heeft poes gedacht: Je hoeft me met te 51 plagen. Poes heeft haar pootje uitgeslagen en — nu heeft Til een groote roode streep over haar hand. Daaraan kunnen we zien, dat het Til is. Maar nu moet Til me eens wat beloven. En dat moeten jullie allemaal eens beloven: dat je nooit een dier zult plagen. Dat doen alleen maar ondeugende kinderen. Dus Til, geen nieuwe krabbels op je hand hoor! En weet je, wat we doen ? Als de krabbel genezen is, dan plak ik een papier op je voorhoofd. En daar schrijf ik met groote letters je naam op. Doen?" „Nee," zegt Til, „liever niet, juffrouw." ,/t Is ook maar gekheid, hoor," lacht de juffrouw. „En nu mogen jullie allemaal een poosje buiten spelen." Hè fijn! Wat gaat dat heerlijk met zoo'n grooten troep. Net als bij grootmoeder, denken de tweelingen. Ze vinden het maar wat prettig op school. Als vader ze straks komt halen, wat zullen ze dan veel te vertellen hebben. 52 ARM — EN TOCH GELUKKIG. Nu zijn ze al vijf dagen op school geweest. Het is Zondag. Ze zijn met moeder naar de kerk geweest. Ze hebben goed zitten luisteren. Maar ze hebben niet alles kunnen begrijpen, wat vader vertelde. „Zag u onze juffrouw niet zitten, va/* vraagt Til, zoodra vader thuiskomt. „De juffrouw knikte tegen ons. zag u 't wel, moes?" „Nee," zegt vader, „de kerk was zóo vol. Ik heb de juffrouw niet zien zitten. Maar ik heb wel twee kleine meisjes gezien, die erg goed luisterden." „Zijn we dan klein, vader?" vraagt Wil. „En we gaan op school!" „Och ja, dat is waar ook," lacht vader. „Ik weet, waar u van verteld hebt, va," zegt Til. „Van Eliza. Wij zijn op school bij Adam en Eva." „Vertel jij ons dan die geschiedenis eens," Zegt vader. Til, begint:,, Er was eens een man, die heette Adam. En die had een vrouw. Die heette Eva. Ze woonden in den hof van Eden. Daar groeiden 53 allerlei boomen met lekkere vruchten. Die mochten ze allemaal hebben. Maar van één boom moesten ze afblijven. En toen namen ze er toch van. En toen verstopten ze zich, want ze waren bang, dat de Heere God het te weten zou komen." , Je vergeet nog wat," zegt Wil, „van die slang." „Til heeft het goed onthouden," zegt vader. „Konden Adam en Eva zich verbergen voor den Heere God?" „Nee," knikt Til, maar Wil vraagt: „Vader, als je nou 's in een heel donkeren kelder kruipt met dikke muren, dan kan de Heere God je toch niet zien?" „Ja Wil" zegt vader, „de Heere ziet ons altijd. Al verstoppen we ons heel diep in het donker, dan ziet de Heere ons nog. We kunnen ons nooit voor Hem verbergen." Terwijl Til vertelde, heeft moeder koffie ingeschonken, voor vader, voor haar zelf, voor Kee en.... Krijgen de tweelingen ook koffie? Ja hoor, omdat het Zondag is. Moeder schenkt een heel, heel klein beetje koffie in de kopjes van Wil en Til. Dan giet ze de kopjes vol met kokende melk. Broer krijgt niets. Hij zit in den kinderstoel. En hij kijkt, naar wat er op tafel staat. Hij wil het tafelkleed grijpen. Maar moeder ziet het nog net bijtijds. Gelukkig 1 Anders was de heele boel 54 op den grond terecht gekomen. „Nee, nee, kleine kleuter," zegt moeder, „jij moet eerst 'n groote jongen worden. Dan krijg je óok koffie hoor." Maar nu komt moeder met de koekjes aan. En broer mag wel een koekje nemen» Foei, wat een gulzige jongen ! Hij neemt er twee, o, o, hij neemt er wel drie te gelijk. Vader, moeder, Wil en Til, allemaal hebben ze de grootste pret. Broer lacht mee. Hij laat een heele rij witte tandjes zien. Maar moeder neemt hem twee koekjes af. Eén mag hij er opeten. Hij roept hè, hè, hè, zóo lekker vindt hij het. Nu is het Zondagmiddag. Broer slaapt. Moeder bekijkt met hare tweelingen den kinderbijbel: een bijbel vol mooie platen. En moeder leest er wat uit voor. Want zelf lezen kunnen ze nog niet. Vader is niet thuis* Vader is naar een jongetje, dat erg ziek ligt. Dat jongetje woont in een heel klein huisje* Zijn ouders zijn arm* En toch zijn ze gelukkig. Want ze hebben den Heere Jezus lief. Nu zijn. ze bedroefd. De moeder vooral. Ze willen zoo graag, dat hun jongen nog beter wordt. Maar ze weten, dat hij heel, heel ziek is. Vader is er nu heen, om met die menschen te bidden. Wil en Til kijken niet meer in den kinderbijbel. 55 Ze luisteren allebei naar vader. Vader is daareven teruggekomen. Ze hebben gehoord, dat vader tegen moeder vertelde: „Hij is heengegaan." Ze begrijpen wel, wat dat beteekent. Ze gaan allebei op vaders knie zitten, dicht tegen hem aan. Moeder schudt het hoofd heen en weer en zegt: „Die arme menschen, nu hebben ze niets meer." Dan is het een oogenblik heel stil. „Maar het kind is gelukkig," zegt vader. „Hij is nu in den hemel. Ik heb nog even met hem gesproken. Ik kon hem haast met meer verstaan, zóo zacht praatte hij. Dominé, zei hij, ik heb aan den Heere Jezus gevraagd, of Hij al mijn zonden wil vergeven. Nu wacht ik, tot de Heere Jezus me komt halen. Toen sloot hij de oogen. Hij bleef heel stil liggen. En de Heere Jezus is gekomen bij dat jongetje. Hij heeft niet gezegd: Je hebt maar in zoo'n klein huisje gewoond, je vader en moeder zijn zulke arme menschen. En jij bent nog veel te klein, om in den hemel te kunnen komen. Nee, de Heere Jezus heeft gezien, dat die kleine jongen al zoo lang ziek is geweest. Hij heeft gehóórd, dat het zieke kind heeft gevraagd om vergeving van zonden. En de Heere Jezus hééft hem zijn zonden vergeven. Nu is hij in den hemel. 56 Daar is nooit iemand ziek, daar heeft nooit iemand pijn, daar is nooit iemand ongelukkig." Wil en Til hebben goed geluisterd. Ze hebben vader best kunnen begrijpen. Ze zeggen niets. Ze denken allebei aan dat kleine jongetje, dat nu zoo heel gelukkig is. Het duurt niet lang, of ze slapen als een roos. 's Avonds, vóór ze gaan slapen, danken ze den Heere voor alles, wat Hij dien dag weer heeft willen geven. Ze vragen ook, of de Heere voor allemaal zorgen wil in den donkeren nacht. Maar dan bidt Wil nog wat. Heere, wil al mijn zonden vergeven. Dan kom ik later ook bij U in den Hemel. Om Jezus wil. Amen. Ze slaat de armpjes om moeders hals en zegt: „Moes, dat zal ik nu voortaan iederen avond bidden." 57 En Til zegt: „Wij allebei, moes, mag dat?" „Zeker," zegt moeder, „en dan zal de Heere ook naar jullie bidden luisteren." Dan dekt moeder haar meisjes toe en het duurt niet lang, of ze slapen als een roos. 58 VAN EEN KOEKJESWINKEL EN EEN BEWAARSCHOOL. O, o, wat is er nou toch gebeurd? Daar staat Wil voor de klas te huilen, te huilen van belang. Zal ik het eens vertellen? Wil babbelt graag in school. Ze babbelt voortdurend met Til* die naast haar zit. En ze babbelt ook graag met de meisjes, die achter haar zitten* Ze kan het maar niet laten* Daar straks zat ze weer te babbelen. Ze moesten sommen uitrekenen op de lei. Til werkte ijverig door. Ze had ze al haast af. Maar Wil zat heelemaal gedraaid in de bank. Ze ging weer babbelen met Liesje. Ze vroeg: ..Hoeveel sommen heb jij al af?" Maar Liesje haalde haar schouders op en werkte door. Want de juffrouw keek zoo boos. „Wil/* zei de juffrouw, „denk er om, mondje dicht hoor! Na schooltijd mag je babbelen/' Maar — Wil deed het toch weer. En ze had haar sommen nog niet af. Toen heeft de juffrouw haar voor de klas gezet. En nu moet ze om vier uur haar sommen afmaken. 59 „Kom, ophouden met huilen/' zegt de juffrouw. „Dat helpt toch niet/' Wil wrijft haar oogen af. De juffrouw zegt: „Ga je gezicht maar even afwasschen, bij het kraantje in de gang." Daar gaat Wil! Alle kinderen kijken. Til niet. Til zit met een vuurroode kleur over haar lei gebogen. O, wat is dat naar, wat is dat verschrikkelijk naar. Ze is heelemaal in de war. Want ze weet opeens niet meer dat vijf en vier negen is. Ze denkt niet aan de sommen* maar ze denkt aan Wil. Die moet nu om vier uur alleen in die groote school zitten. Ze wascht haar gezicht af, dat heelemaal rood ziet van het huilen. Daar komt iemand van de trap hollen. Wil kijkt: wie zou het zijn ? O, 't is maar een jongen, een groote jongen uit de hoogste klas, bóven. Hij gaat langs Wil heen. „Waarom sta je hier?" vraagt hij. „Ik... ♦ heb.... zitten.... praten/' snikt Wil „en — nou — moet — ik — schoolblijven." „Meid/' zegt de jongen „loop weg, naar huis." Wil kijkt hem eens aan. Wegloopen, naar huis, naar vader en moeder. Hè, wat vindt ze dat fijn! Ze denkt niet: Mag ik dat wel doen, zoo maar weggaan, nee, hoor, ze denkt alleen: Ik loop weg. 60 Ze doet vlug haar schortje af, hangt het aan den kapstok, grijpt haar tasch en.... het volgende oogenblik is ze buiten. Nu hard loopen, zoo hard als ze kan! Hè, ze wordt er moe van. Even rusten. Ze is nu al een heel eind van de school af. Ze behoeft niet meer bang te zijn voor schoolblijven. Voor een koekjeswinkel staat ze even stil. Maar dan — o dan — Daar komt een jongen aanloopen. Ziet ze 't goed? Is dat dezelfde jongen niet, die tegen haar zei: „Loop weg, naar huis?" Ja hoor, hij is het. Hij loopt haar achterna. Die jongen is dadelijk naar de juffrouw gegaan, toen Wil de straat opliep. Hij heeft de juffrouw verteld: „Juffrouw, dat kleine meisje is weggeloopen." Hij vertelde er niet bij, dat hij zelf gezegd had: „Meid, loop weg." En weet je, wat die jongen toen nog meer zei ? „Juffrouw, ik kan hard loopen, ik zal ze wel even terugbrengen." Nu loopt Wil, wat ze kan, maar die jongen heeft lange beenen en neemt groote stappen. Daar hééft hij haar bijna. Wil gilt van angst: „O, moeder, moeder!" „Kom, jongen, laat dat kind loopen," hoort Wil een oud vrouwtje roepen. 61 „Schaam jij je met, om zoo'n klein kind achterna te zitten?" De jongen krijgt een kleur. Want hij schaamt zich wel een beetje. Wil kruipt dicht tegen het oude vrouwtje aan. Een lief oud vrouwtje vindt ze het. Schaam jij je niet, om zoo'n klein kind achterna te zitten. Zij heeft gemaakt, dat die jongen weer weg is, naar school terug. „Ga maar gauw naar huis, liefje," zegt het oude moedertje. „Woon je ver?" „Nee, ja," knikt Wil en haar krullen knikken mee: nee, ja. 52 Het vrouwtje lacht en gaat weer verder. En Wil? Ze kijkt eens om zich heen. Waar is ze nu toch? Zou ze verkeerd geloopen zijn? Wacht 's .... nee. tóch niet.... ze moet terug tot ze weer bij den koekjeswinkel komt. Dan weet ze den weg wel weer. Ze loopt terug, een straat door, en nog een. Maar — den koekjeswinkel ziet ze niet. De arme Wil is verdwaald. Verdwaald in een groote stad ! O, wat moet ze toch doen, wat moet ze nu toch doen? Wacht, daar op die stoep staat een klein meisje. Misschien kan dat meisje haar wel zeggen, waar die koekjeswinkel is. Wil gaat er heen. Maar het meisje haalt haar schouders op. „Waar woon je?" vraagt ze nieuwsgierig. „Op de Singel/' zegt Wil. „Wacht je op 'n broertje of zusje?" „Nee/' zegt Wil. „Wat is hier dan?" „Een bewaarschool. Ik ben pas ziek geweest en nou mag ik nog niet naar school. Maar nou haal ik eiken dag mijn zusje uit de bewaarschool* Ga jij al school?" „Ja/' zegt Wil. „In welke klas zit je/' vraagt het meisje. „In de eerste," „O* ik al in de tweede." 63 Nu haalt ze een stukje krijt uit haar zak. Ze lacht tegen Wil en zegt: „Ik zal *s wat teekenen/' Dan teekent ze op de deur een heel leelijk poppetje, met een groot hoofd en erg rare handen, net een hark. En daaronder zet ze met leelijke, kromme ongelijke letters: „Dat ben ik/* Dan loopt ze meteen weg. Wil moet lachen om dat rare poppetje. Maar Ze kan niet lezen, wat er onder staat. Opeens gaat de deur open. Een juffrouw komt naar buiten. Ze ziet dat leelijke poppetje en ze leest ook, wat er onder staat. De juffrouw wordt boos. „Zoo," zegt ze tegen Wil, „nou heb ik jou eindelijk. Kom maar 's mee naar binnen, stout kind. Ik zal jou leeren, de deuren te bekladden." Ze pakt Wil aan den arm vast. En of Wil al tegenstribbelt, en of ze al huilt. Wil is opgesloten. Ze komt in een klas met kleine kleutertjes. Heel achteraan is nog een plaats over. Daar moet Wil gaan zitten, naast een klein meisje. Dat zit matjes te vlechten, toch zoo prachtig. Het worden allemaal roode en gele en blauwé ruiten. Maar Wil kijkt er niet naar. Wil huilt heel erg. Alle kinderen kijken naar dat huilende kind, dat zoomaar binnenkwam. De juffrouw doet net, of ze Wil heel niet ziet, en ook niet hoort. Ze helpt 54 de kleine kleuters, die het nog niet goed alléén kunnen. Maar hoor! Nu zegt de juffrouw: „Kinderen, jullie moeten de matjes netjes in je doosje doen. Alles opruimen hoor! — Geen snippers papier laten vallen, en den boel niet kreukelen." De kinderen doen, wat de juffrouw zegt» De een is vlugger klaar dan de ander» Maar eindelijk is alles in de doosjes» Ze mogen nog een versje zingen: Klein Keesje en klein Koosje Die gingen samen uit. Wil kent het ook wel, maar ze zingt natuurlijk niet mee. Ze zit voor straf in een vreemde school» En ze huilt» Huilen en zingen tegelijk dat gaat niet» Haar zakdoek is al heelemaal nat van de tranen» Ja, Wil, dat komt er van, als je niet luisteren wilt op school. Het is stil in de bewaarschool, want al de kleine woelwaters zijn naar huis. Maar Wil zit nog in .dat kleine bankje heel achteraan. De juffrouw heeft gezegd, toen ze op wilde staan: „Nee, meisje, dat gaat zóo maar niet, jij moet nog maar *s een poosje blijven." „Ik wil naar moesje toe," snikt Wil. 5 Wil ei Til 65 „Zoo/' zegt de juffrouw. Ze krijgt nu toch medelijden met het kind, dat zoo erg huilt. „En waar woont je moeder?" „Op de Singel." „Waarom schreef je op die deur?" „Dat heb — ik niet — gedaan," schreit Wil. „Dat heeft een ander meisje gedaan. Maar die liep hard weg." „Je zit toch niet te jokken," vraagt de juffrouw* Nee, knikt Wil* „Wat was dat voor een meisje? Kwam ze haar Zusje halen?" Wil knikt weer van ja. „O, dan weet ik het al. Dan spreek ik haar wel *s. Dus jij hebt niet geschreven op die deur?" „Nee," zegt Wil. „Ik kan nog niet schrijven. Wij schrijven op school alleen maar streepjes." „Ja," zegt de juffrouw, „dan zal ik je maar naar huis laten gaan. Maar luister 's, wat moest jij al zoo vroeg hier bij de school doen? Gaat jullie school al zóo vroeg uit?" O, nu moet Wil vertellen wat er gebeurd is. Nu moet ze van haar eigen juffrouw vertellen tegen de juffrouw van de bewaarschool. „Ja, ja," knikt de juffrouw, „ik begrijp het al* Foei, wat zal je moeder ongerust zijn. Want je bent een heel eind van huis. 66 Wacht maar even, dan zal ik je wel thuis brengen." Kee staat bij de school» Ze wacht op de tweelingen» Daar komen al kinderen aanloopen» Kee kijkt of Wil en Til er bij zijn» Ja» hoor. Til is er bij. Maar wat ziet ze bleek. Wat zou er aan schelen? En waar is Wil? „Wil is al naar huis," zegt Til. „Naar huis? Wel nee/' zegt Kee, „dan zou ik ze toch wel gezien hebben» Kom, we gaan naar de juffrouw» en dan vraag ik, wat er gebeurd is» Want uit jou verhaal kan ik niet wijs worden." Maar nu schrikt Kee toch van wat de juffrouw haar daar vertelt. Wil is om drie uur al weggegaan. Wéggeloopen! Ze moest haar gezicht wasschen, omdat ze zoo gehuild had, en toen is ze wéggeloopen. Til hoort wel, dat de juffrouw haar zusje erg stout vindt. „Wel, wel," zegt Kee, „dat is nou óok wat. En ze is nog niet eens thuis." De juffrouw begrijpt er niets van en Kee begrijpt er niets van en Til begrijpt er heelemaal niets van. Kee denkt: Er is vast iéts gebeurd met het 67 kind, onderweg. Als ze maar niet te dicht bij een auto gekomen is! Dan gaat ze samen met Til naar huis. Til geeft Kee een arm. En overal kijken ze, in iedere straat en in iedere zijstraat of ze ook een klein meisje zien met blonde krullen en een bruine tasch in de hand. Maar ze zien haar niet. „Misschien is ze nou al thuis/' zegt Kee. „Wel ja, ze zal nou al wel thuis zijn/' Opeens roept Til: „O kijk 's, daar heb je ze, daar heb je ze Kee/' „Wel heb je nou ooit." Daar komt Wil aanwandelen met een vreemde juffrouw. Til zwaait met haar tasch. Nu ziet Wil haar zusje ook. Ze holt weg en laat de juffrouw zóo maar alleen. Maar de juffrouw lacht. Wil heeft onderweg verteld, dat ze een tweelingzusje heeft. De juffrouw vindt het niets erg, dat Wil wegdraaft, tweelingen hooren toch bij elkaar 1 Maar Kee wacht even, om de juffrouw te bedanken. Want zonder die vriendelijke juffrouw van de bewaarschool was Wil nu misschien nóg aan het dwalen. Moeder weet nergens van. Kee komt binnen met de twee meisjes. En moeder denkt dat het 68 lieve, gehoorzame kinderen geweest zijn op school. Maar wat zijn ze stil! Nu begrijpt moeder, dat er iets bijzonders is. Ze kijkt Wil eens aan en — het lipje begint te trillen. „O, moes, het was toch zoo akelig," ♦♦Wit kindje," vraagt moeder. En dan vertelt Wil» wat er gebeurd is. Moeder, Til en Kee luisteren. Wat een raar verhaal is dat! Uit de eene school is ze wéggeloopen en in de andere school is ze opgesloten. Moeder schudt verdrietig het hoofd. „Dat komt er nou allemaal van, als je ongehoorzaam bent," zegt ze zacht. Maar Wil kan niet zien, dat moeder er zoo'n verdriet van heeft. Ze vliegt haar om den hals en zegt: „Ik zal nou voortaan heusch gehoorzaam zijn, moeder. En niet meer zoo babbelen." „Ja," zegt moeder, „maar hoe moet dat nou morgen met de juffrouw? De juffrouw denkt natuurlijk: Wat is dat stout, om zoo maar weg te loopen. Ze zal wel heel boos op je zijn." Ja, dat gelooft Wil ook wel. „Moes, gaat U ons dan morgen brengen? En zegt u het dan van dien jongen," vraagt ze. „Nu, we zullen eens kijken, belooft moeder." Wil heeft heelemaal geen prettigen avond. Ze 69 heeft geen zin in spelen en ze heeft bijna niets gegeten. Ze denkt aan morgen. Als de juffrouw nou maar niet meer boos is. En — de Heere God. Die alles ziet en alles weet. zal haar zeker wel een heel ongehoorzaam kind vinden. Ze zal vanavond vóór ze slapen gaat, den Heere God vergeving vragen, de kleine Wil. Hè, wat is alles nu Weer prettig. Ze zit weer gewoon in de bank. Moeder heeft haar meisjes naar school gebracht. En moeder heeft het ook aan de juffrouw verteld van dien jongen, uit de hoogste klas. De juffrouw heeft gezegd: „Zoo, dan zal ik dien ondeugd eens flink wat strafwerk geven, omdat hij zooiets leelijks heeft gedaan." En de juffrouw keek heelemaal met boos meer. Ze zei tegen Wil: „Ga jij maar weer op je plaats zitten." Het meisje achter Wil fluistert wat. Maar Wil draait zich niet om in de bank. Ze wil niet meer zoo babbelen. Hè, wat zit ze nu ijverig door te werken. Ze heeft al twee rijtjes sommen af. Ze zou wel eens graag even aan Til vragen: „Hoe ver ben jij al?" Maar ze doet het niet. Want ze heeft moeder beloofd, dat ze het babbelen in school wil afleeren. Dat kan niét op eens. Maar ze zal het probeeren; ze zal er erg 70 haar best voor doen* En als je iets erg graag wilt af leer en, dan bidt je er telkens om. Wil doet dat élken avond. De juffrouw ziet wel, dat Wil flink doorwerkt en dat ze heelemaal met babbelt. En de juffrouw dénkt: Een aardig stelletje toch wel, die tweelingen. 71 BESLUIT. Hè, wat begint het al koud te worden. Wat vallen er veel bladeren van de boomen. En wat spelen die dorre, gele blaadjes leuk krijgertje! Kijk toch 's, allemaal achter elkaar aan, net, of ze dansen in een cirkel. Net, of ze blij zijn, dat het winter gaat worden. Wil en Til zitten lekker warmpjes ingepakt. Moeder heeft ze allebei een dikken mantel aangetrokken. Maar ze geven niets om de kou. Want Ze denken aan iets heel prettigs. Zal ik eens vertellen, wat ze zoo prettig vinden? Van avond komt de juffrouw op visite. En dan mogen ze allebei een poosje langer opblijven. Dat heeft moeder beloofd. En Wil? Zou die het heusch prettig vinden? Want als de juffrouw komt, dan hoort moeder precies, hoe haar tweelingen het maken op school. En als je een kleine babbelaarster bent, dan vertelt de juffrouw dat natuurlijk. Is Wil niet een klein, klein beetje bang, dat de juffrouw een boekje van haar open zal doen? Nee, hoor, want dat babbelen is heusch zoo 72 erg niet meer. Dat zal je vanavond wel hooren, als de juffrouw er is. Nu is het avond. De tweelingen kijken op de klok. Moeder heeft gezegd: zoo tegen acht uur, dan zal de juffrouw wel komen. Daar slaat het acht uur. Tjingeling I „O, daar héb je de juffrouw, zegt Til. „Dag Til en Wil! Zijn jullie nog op?" lacht de juffrouw. Moeder schenkt een kopje thee in voor de juffrouw, voor vader, voor haar zelf, voor Kee en voor de tweelingen. Dat lijken al groote jonge dames. Eerst praten vader en moeder wat met de juffrouw over het weer en over broer, die zoo'n leuk dik propje is geworden. Maar dan — dan vraagt moeder: „Wel juffrouw, hoe stellen ze het op school, onze dochters? Leeren ze goed en zijn ze gehoorzaam ?" Hè, nu moeten ze toch eens goed luisteren. De juffrouw kijkt de tweelingen lachend aan. „Ja mevrouw, ze doen allebei haar best. En ze krijgen bijna nóóit straf. Als ze zóo voortgaan, worden ze stellig verhoogd." Wil krijgt er een kleur van. „Komaan," zegt vader, „dat doet me plezier." Moeder strijkt Wil over haar blonden krullebol. 73 En dan moeten de tweelingen naar bed, want het is al half negen. Kee gaat mee naar boven, maar moeder komt haar meisjes nog eens even toedekken. „Dag lieve schatjes/' zegt moeder. „Wel te rusten hoor !** Weet je, wie er ook nog even nieuwgierig naar binnen komt gluren? Het maantje, dat overal Zoo goed den weg weet. Het maantje lacht en denkt: Wat leuk, die twee kindertjes in dat groote bed! Ik zal maar gauw weer weggaan anders kunnen ze niet slapen. Dan gaat het maantje weg en het wordt heel donker in de slaapkamer van de tweelingen. 74 INHOUD. Blads. Bij grootvader en grootmoeder 7 Wat het was t. 12 Ach, wat was dat naar ! 15 Weer naar huis 26 Het nieuwe broertje 29 Als het buiten stormt 34 Van iets prettigs 39 In de stad 42 Voor 't eerst naar school ................ 44 Arm — en toch gelukkig ............... 53 Van een koekjeswinkel en een bewaarschool 59 Besluit 72 EEN GEÏLLUSTREERDE CATALOGUS VAN ONZE UITGAVEN WORDT OP AANVRAAG GAARNE GRATIS EN FRANCO TOEGEZONDEN