1 KALIPA DE KAFFERJONGEN EEN KIJKJE IN DE KRAAL VAN MAGWAZA KALIPA DE KAFFERJONGEN DOOR ALETTA HOOG MET 3 PLAATJES 4DE—7DE DUIZEND N.V. ALGEMEENE BOEKHANDEL VOOR INWENDIGE EN UITWENDIGE ZENDING TE 'S-GRAVENHAGE DE 1STE_3de DUIZEND VERSCHEEN IN HET UITVERKOCHTE BUNDELTJE ZENDINGSVERHALEN VAN ALETTA HOOG: UIT VERRE LANDEN \X7AAR 't land van de Pondo's wel zou liggen? ▼ ▼ Heel, heel ver hier vandaan, heelemaal in ZuidAfrika *)! Daar zijn hooge bergen en diepe valleien, en bruisende stroomen. In de dagen van Fakoe, het Pondo-opperhoofd dat regeerde van Oemtamvoena (de grens van Natal) tot aan 't land van de Bomvanas, waren de bergen bedekt met dichte wouden. Daar huisden leeuwen, luipaarden en buffels. In de bruisende stroomen zwom het nijlpaard, — tusschen 't hooge gras in de valleien schuifelden allerlei vergiftige slangen. En op de kust beukten de golven der machtige zee. Voor de menschen, die er woonden, dreigde gevaar in de bossen en; gevaar in rivier en op zee; gevaar uit de lucht van hagel en bliksem en gevaar van ontelbare en onzichtbare vijanden: booze geesten! En angstwekkender dan slang of luipaard, was de geheimzinnigheid van heks of toovenaar. Ziekte — waar kwam die vandaan? Als je rijk was en je hadt veel vrouwen en veel vee — dan was je gelukkig. Maar.... wie wist wanneer het onheil kwam? In dat land stroomt de Oemtentoe-rivier. Aan den oever woonde Jojo, raadsman van 't opperhoofd Fakoe. Zelf werd hij door de omwonenden beschouwd als een *) Pon do is een afkorting van Amampondo. Tusschen de Tabankoelade Intsizwa- en de Ingeli-bergen en den Indischen Oceaan, ligt een vruchtbaar stuk land — het land van de Amampondo. Vele rivieren ontspringen op de bergen en storten zich als breede stroomen in den Oceaan. Ook heeft het land diepe valleien. — Onder de Pondo-stam werkt de „Society tor Propagation of the Gospel in Foreign Parts". 6 KALIPA DE KAFFERJONGEN opperhoofd 0- Hij bezat een groote kudde vee, die geweid werd door een paar van zijn jongste zoons. Zijn kraal ') had vele hutten *) en deze waren, als alle andere kaffer-hutten, rond en bedekt met rietgras. Naar kaffergebruik had Jojo meer dan één vrouw. Drie waren al oud, net als hij en omdat ze niet zoo hard meer voor hem konden werken, had hij zich een jonge vrouw er bij gekocht. Van ver weg had hij haar gehaald en twintig stuks vee voor haar betaald. Zij heette Nontombi, wat „moeder van een meisje" beteekent. Dat was nu al bijna een jaar geleden. In den oogsttijd had Nontombi, die groot en sterk was, zich geweerd op 't veld. Ook het dorschen was voorbij en de voorraad-hut was tot den nok gevuld met maïs, gerst, pompoenen *) en boonen. 't Was nu doodstil in de kraal, want het was nacht. Duizenden sterren fonkelden aan den hemel. De hutten waren alle gesloten. Daar lagen op den aarden vloer de mannen, vrouwen en kinderen op hun slaapmat te slapen, gewikkeld in hun deken en met een blok hout onder 't hoofd. Kippen, honden, geiten, ja soms 'n paar kalveren bevonden zich ook in zoo'n hut. Nontombi sliep en droomde. Zij droomde, dat zij een *) Jojo wordt beschouwd als een Isibondaof hoofdman. Isibonda beteekent letterlijk: een paal die 't dak van een hut steunt. ») Kraal wordt in Zuid-Afrika genoemd een omheinde ruimte, zoowel als daarbinnen woonhutten zijn, als wanneer ze dient om het vee erin op te sluiten. ») D e hut van een Kaffer is rond, heeft in de verte iets van een groote bijenkorf, is van leem, wordt bedekt met lang rietgras en heeft een lage boogvormige deur. (Men zie de plaat van Magwaza's kraal). «) De op meloen gelijkende vrucht van een kruipplant, die veel gekweekt wordt tusschen de maisplanten in. KALIPA DE KAFFERJONGEN 7 dochtertje had. Was haar naam niet: „moeder van een meisje"? En in haar droom was dat meisje groot, opeens. Het meisje stond vóór haar en zei: „Moeder, ik ben geroepen", en Nontombi vroeg: „Wie heeft je geroepen, mijn kind"? Het meisje antwoordde: „Dat weet ik niet, maar ik heb een stem gehoord, die zei, dat ik mijn volk verlaten moest en de Oemtentoe-rivier overtrekken naar de opgaande zon". En 't meisje ging heen. Nontombi zag haar in haar droom in de vallei afdalen en de rivier ingaan. Eerst kwam 't water tot haar enkels, toen tot haar knieën. Al hooger kwam 't, tot de stroom haar meesleepte en zij scheen te roepen: „Help!" Nontombi kon zich niet verroeren. Aan de overzij op den verren oever zag zij vaag een man staan. Maar hij was niet gewikkeld in de oker-kleurige deken der Kaffers, maar zijn kleed was rood. — Toen opeens veranderde het in den droom. Zij zag haar dochter met opgeheven hoofd den tegenoverliggenden berg beklimmen. Vóór haar ging de man, die haar gered had uit den stroom, de man met het roode kleed. Met een schok werd Nontombi wakker. Door een reet van de hut zag zij 't zonlicht, en zij hoorde al de geluiden van den ontwakenden dag. Ze begreep, dat zij gedroomd had. Maar een droom beteekende altijd wat, dacht Nontombi. Dien dag werd Nontombi's kindje geboren. Dat deel van den droom kwam dus uit, alleen was 't geen meisje, maar een jongen, 't Was Jojo hetzelfde. Een meisje had hij goed gevonden, omdat die als ze trouwt vee als bruidschat in de kraal van haar vader brengt. 8 KALIPA DE KAFFERJONGEN Maar een jongen beteekende een krijgsman méér in den stam. Veel notitie nam hij niet van 't kleintje, dat was vrouwenwerk! Nu, die deden 't des te meer en de kinderen ook. Al de kinderen van de kraal kwamen hun nieuw broertje presentjes brengen: zooals koetjes van klei, en maïskolven, die de Kaffertjes als poppen gebruiken. Er moest heel wat met den kleine gebeuren om hem later gezond en sterk te doen zijn en hem te beschermen tegen booze geesten. Hij werd boven een rookend vuur gehouden en zijn huid werd met verschillende dingen ingesmeerd, tot eindelijk zijn chocola-kleurig vel roodbruin zag. Daarna kreeg hij een paar haren uit een ossenstaart om zijn halsje. Welken naam zou hij krijgen? Jojo meende stellig, dat die stevige jongen een flink krijgsman zou worden. Daarom zei hij: „K a 1 i p a (dapper) zal zijn naam zijn". Kalipa, groeide op tot een sterke, gezonde jongen. Hij baasde over de jongere broertjes en zusjes, waar Nontombi's hut nu vol van was. En toen hij er groot genoeg voor was, weidde hij met zijn stiefbroers de kudde van zijn vader, 's Nachts werd het vee binnen een omheinde ruimte gedreven: de vee-kraal. Zoodra 's morgens de dauw van 't gras was, werden de dieren er uit gelaten en liepen zij in een lange rij naar een grasrijk land. Eén jongen liep voorop, een ander achteraan. Zoodra ze daar waren zocht de grootste jongen een beschaduwd plaatsje op en liet de andere jongens 't werk doen. Soms had Kalipa groote moeite als een KALIPA DE KAFFERJONGEN 9 os al maar dieper het moeras in wou. Een Pondojongen, die met 't vee uitgaat, krijgt geen eten vóór hij 's avonds thuiskomt. Dit hardt hem en maakt hem manlijk, denken de Pondo's. Toen kwam de tijd, dat Kalipa jongere knapen onder zich had, die hij bevelen kon. Dan ging hij op een beschaduwde plek liggen en soesde over den tijd, dat hij groot zou zijn, veel vee zou hebben en veel vrouwen, die voor hem 't werk zouden doen, zoodat hij kon luieren en veel bier drinken en hij met eerbied behandeld zou worden. Kalipa mijmerde ook wel over hooger dingen en deed vragen, waar hij niet altijd een antwoord op kreeg, dat hem bevredigde. Zoo hoorde hij ouderen spreken over Oenkoeloenkoeloe. Dan vroeg hij: „Wie is Oenkoeloenkoeloe?" Soms kreeg hij ten antwoord: „Dat is de voorvader van iedereen". En 'n andermaal hoorde hij: „Dat is het groote Wezen, dat alle menschen en alle dingen gemaakt heeft". Ook vroeg Kalipa, waarom de menschen moesten sterven en waarom er zwarte en blanke menschen waren. Maar de verhaaltjes, die hij dan te hooren kreeg om dat te verklaren, voldeden hem niet; dus vroeg hij maar niet meer. Op 'n avond, dat Kalipa zijns vaders vee naar huis dreef, merkte hij, dat er in de kraal iets bizonders was. Van een anderen jongen hoorde hij, dat er een „Godsoordeel" plaats zou hebben en dat al de kraalbewoners bij die plechtigheid tegenwoordig moesten zijn. Een van de vrouwen van 't opperhoofd was dien dag ernstig ziek geworden en 't scheen, dËt zij ging sterven. Daar- 10 KALIPA DE KAFFERJONGEN om zou de tooverdokter gebaald worden en die zou uitmaken wie z'n schuld dat was. Want, zoo geloofden de Pondo's, is iemand ziek dan komt dit doordat een ander hem betooverd heeft en dan moet de schuldige ontdekt en gestraft worden *). Kalipa was niets op z'n gemak, toen hij hoorde dat de N g e i r a, de tooverdokter, gehaald zou worden. Als die eens hem of zijn vader aanwees! 't Zou niets helpen of hij al zei, dat hij zich niet met tooverij ophield. Het opperhoofd zou natuurlijk den tooverdokter gelooven. En, wegblijven kon men ook niet, want dan werd men stellig verdacht. Soms is de tooverdokter een man; soms een vrouw. In dit geval was 't een vrouw. Toen allen in de kraal bijeen waren, kwam zij. Kalipa, die naast zijn vader stond, keek naar haar met angst en nieuwsgierigheid. Ze zag er dan ook schrikwekkend en wonderlijk uit. Haar gezicht was wreed. Groote veeren had zij in 't haar gestoken en haar lijf omwonden met reepen gevlochten gras. Om haar enkels waren holle pompoenen gebonden, die gevuld waren met zaadkorrels en die rammelden, als zij liep of danste. Eerst danste zij langzaam, toen sneller en wilder. Opeens stond ze stil, boog zich naar den grond en scheen te luisteren, naar wat de geesten der aarde tot haar zeiden. Dan sprong zij weer op, klapte in de handen, gaf doordringende gillen en stampte op den grond, terwijl al haar ledematen trilden. Een ieder stond roerloos, bang om door de *) Hoe groot is de willekeur en de wreedheid van zoo'n Gods-oordeel. De oorsprong ervan is niet anders dan 't geloof, dat ziekte bewerkt is door een boozen geest, die hiertoe is aangezet door de gedachten van een mensen. KALIPA DE KAFFERJONGEN 11 minste beweging de aandacht van de tooverdokter op zich te vestigen. Eindelijk hield zij op met dansen, en liep langzaam den geheelen kring rond, terwijl zij iedereen doorvorschend aanzag. Daar bleef zij tot Kalipa's onuitsprekelijken schrik, staan tegenover zijn vader, uitte een jubelkreet en verklaarde, dat h ij de vrouw van 't opperhoofd betooverd had. Zoodra zij dit gezegd had, gingen allen, behalve Kalipa, zoo ver mogelijk van den schuldige af staan, om te toonen, dat zij geen deel hadden aan 't misdrijf. Verontwaardigd vroeg het opperhoofd, waarom Kalipa's vader getracht had zijn vrouw te dooden en daar hij hier natuurlijk geen bevredigend antwoord op kreeg, beval hij, dat Jojo dien nacht streng bewaakt moest worden in zijn hut en dat hij den volgenden morgen gedood zou worden. Arme Kalipa! Hij mocht niet bij zijn vader komen, noch 'n woord met hem spreken! Den geheelen nacht liep hij om de hut heen, al maar denkend hoe hij zijn vader zou kunnen redden. Tegelijk wist hij, dat dit onmogelijk was. Niemand zou hem willen helpen, en de Kaffers die zijn vader bewaakten, kon hij niet omkoopen, want hij bezat niets. En denkelijk zouden ze zich niet laten omkoopent want het opperhoofd zou hen zeker dooden, als hun gevangene ontsnapt was. Neen, er was geen uitkomst te wachten. Oenkoeloenkoeloe, de groote voorvader en schepper van alles, bemoeide zich niet meer met de menschen — daar had hij tenminste nooit van gehoord, 't Waren enkel booze geesten, die invloed oefenden op 't lot der menschen en zóó een had zeker bewerkt, dat zijn vader beschuldigd was. Dat alles bestuurd werd door Eén, die hem liefhad en 12 KALIPA DE KAFFERJONGEN die alles ten goede zou leiden — dat zou Kalipa eerst later leeren. Toen die lange, vreeselijke nacht eindelijk om was en 't licht werd, kwamen er twee mannen, opgewonden pratend, uit de kraal van 't opperhoofd naar de hut van Jojo toe. Kalipa herkennend, riepen ze hem toe, dat de vrouw van 't opperhoofd, die gisteren scheen te zullen sterven, in dien nacht veel beter was geworden en dat het opperhoofd goed gehumeurd was en dat dit wat goeds voor zijn vader beloofde. Een uur later werd de gevangene bij 't opperhoofd gebracht en deze zei, dat als gevolg van de gunstige wending der ziekte, Jojo niet gedood zou worden, maar dat hij onmiddellijk weg moest gaan en nooit terugkeeren. De soldaten moesten hem brengen tot aan de grens van 't gebied, waarover 't opperhoofd regeerde. Hem werd niet toegestaan afscheid van zijn familie te nemen. Trouwens, ze waren al bezig zijn hutten te verbranden, vrouwen en kinderen waren gevlucht en zijn vee was gedreven naar de kraal van 't opperhoofd. Geen van zijn groote zoons kwam naar hem toe, bang als ze waren om ook verdacht te worden. Alleen Kalipa bleef in zijn nabijheid, vol vreugde dat zijn vader niet gedood zou worden. Maar nu moest hij een besluit nemen. Zou hij met zijn vader meegaan of bij zijn moeder en jongere broertjes en zusjes blijven? Hij besloot met vader mee te& gaan. De soldaten brachten hen in noordelijke richting. Toen die teruggegaan waren, zei Jojo, dat ze naar een oud vriend van hem zouden gaan, die Bala heette en ver weg woonde op dè grens van Zoeloeland. Kalipa wou graag zoo ver mogelijk weg. De vrouw KALIPA DE KAFFERJONGEN 13 van 't opperhoofd mocht weer eens erger worden! En dan naar een heel nieuw land gaan en heel andere dingen zien, dat lokte hem ook aan. Hij had genoeg van 't oppassen van vee. Het eenige wat Kalipa en zijn vader bij zich hadden, was ieder een deken, die ze omsloegen als 't koud was en waaronder ze 's nachts sliepen. Hun reis duurde drie weken. Toen bereikten ze Bala's kraal en werden hartelijk ontvangen. Den eersten nacht dat ze in Bala's hut sliepen, merkte Kalipa, dat Bala eer hij zich te slapen legde, neerknielde, zijn oogen dicht deed en ingespannen luisterde, naar 't scheen. Kalipa luisterde ook, maar hoorde niets. Na een poosje stond Bala op en ging slapen. Kalipa lag een poos wakker en vroeg zich af of Bala geprobeerd had iemand te betooveren: wie het zijn zou en wat die hem zou gedaan hebben. Eer Bala 's morgens opstond, knielde hij weer neer en nu zag Kalipa, dat zijn lippen zich bewogen, hoewel hij geen woorden hoorde. Later op den dag, toen Kalipa alleen met Bala was, vroeg hij aan hem wie 't was, dien Bala geprobeerd had te betooveren. Bala antwoordde, dat hij niet geprobeerd had iemand te betooveren, maar dat hij gesproken had met den Grooten Geest en hem gevraagd had te willen waken over allen die in de hut sliepen. „Maar", vroeg Kalipa, „wie is de Groote Geest en hoe weet je, dat hij luistert naar wat je hem zegt en dat hij doen wil, wat je hem vraagt?" Toen zei Bala: „Niet ver van waar we hier staan, heb ik eens iets gezien, dat mijn heele leven veranderd heeft, 't Was in de dagen, dat Cetywayo koning over 14 KALIPA DE KAFFERJONGEN de Zoeloe's was. Er waren Christen-zendelingen in 't land gekomen en veel Zoeloe's leerden in de kerk bij den zendeling en werden Christen. De kerk stond altijd open en soldaten van Cetywayo gingen ook wel eens luisteren. Maar Cetywayo zei, dat als een van zijn soldaten Christen werd, hij hem dadehjk zou laten dooden. Toch was er een; Maqamoesela heette hij. Hij ging bij den zendeling leeren en zou na langen tijd gedoopt worden. Den dag tevoren, toen hij uit de woning van den zendeling kwam, ontmoette hij twaalf krijgers van Cetywayo, die zeiden dat de koning hen gezonden had om Maqamoesela onmiddellijk te dooden, omdat hij Christen wilde worden. — „Ik ben bereid om te sterven, maar je moet me eerst tijd geven om te bidden", zei Maqamoesela. Hij vroeg of God hem wilde aannemen, al was hij nog niet gedoopt. Hij bad voor vrouw en kinderen, voor den zendeling, den koning en ook voor de krijgslieden, die hem zouden dooden en dat eens heel Zoeloeland een Christenland mocht worden. Toen zei hij: „Nu ben ik klaar". Maar de soldaten waren zoo onder den indruk van zijn gebed en van de gelukkige uitdrukking op zijn gezicht, dat niet een van hen hem durfde dooden. Maar ze wisten, dat zij zelf gedood zouden worden, als zij hem lieten gaan. Toen wenkten ze twee Zoeloe's, die op den heuvel hun vee hoedden, en toen een van hen kwam, gaf een soldaat hem zijn speer in de hand om Maqamoesela te dooden. En zoo stierf Maqamoesela. Ik was een van de twee, die de soldaten toen wenkten. Ik zag het stralende gezicht van Maqamoesela, eer mijn kameraad hem doodde, en ik besloot naar den zendeling te gaan en te vragen of hij me ook 't geheime middel wou geven, KALIPA DE KAFFERJONGEN 15 waardoor Maqamoesela zoo blijmoedig gestorven was. „Toen legde de zendeling me uit, dat het niet iets was, dat ik zien kon of om mijn hals kon dragen. Hij zei ook, dat Oenkoeloenkoeloe heel anders is, dan wij Zoeloes' dachten — dat Hij, de God van de Christenen, blanken en zwarten even lief heeft en ze gelukkig wil maken. Hij zei nog meer, dat ik nu niet allemaal vertellen kan. Maar dien avond deed ik, wat de zendeling me gezegd had: ik knielde neer in mijn hut en sprak tot den Grooten Geest, die Maqamoesela geholpen had en vroeg of Hij ook mij wou helpen om te begrijpen, wat de zendeling zei. En Hij heeft me geholpen" „Zou Hij mij ook willen helpen?" vroeg Kalipa. „Zeker", antwoordde Bala. „Maar hoorde je Oenkoeloenkoeloe dan spreken"? „Nee, maar hoe meer ik bad, hoe zekerder ik in mijn hart voelde, dat 't waar was, wat de zendeling zei. Toch duurde het lang, eer ik besluiten kon om een Christen te worden. De zendeling zei, dat ik geen afweermiddelen tegen booze geesten meer mocht dragen en dat ik niet meer dronken mocht zijn of aan de bierdrinkpartijen deel nemen '). Daar kon ik eerst niet toe besluiten, ik vreesde mijn makkers en ook was ik bang, dat de koning mij dooden zou. Eindelijk durfde ik mij aanmelden om gedoopt te worden en nu leer ik lezen en hoop spoedig het heilige boek van de Christenen in de Zoeloe-taal te kunnen lezen". Dit alles hoorde Kalipa niet in eens, want 't was *) De geschiedenis van Maqamoesela is precies zoo gebeurd als Bala die vertelde. De Zoeloe-koning Cetywayo regeerde omstreeks 1880. ') Bierdrinkpartijen en zich bedrinken komt bij de heidenen overal voor in Kafferland. 16 KALIPA DE KAFFERJONGEN alleen maar 's avonds laat, dat Bala tijd had om rustig met hem te praten. 't Was nu de regentijd en iedereen was druk aan 't werk in de „mielie-velden"; dat zijn de akkers, waar maïs groeit. Er moest geschoffeld worden om 't vele onkruid er uit te houden, anders kan de maïs niet groeien. In September (de voorjaarsmaand in ZuidAfrika) wordt er geploegd en gezaaid; in November of December, nadat het zaad is opgekomen, wordt er gewied, en midden in den winter, dat is in Mei en Juni, kan geoogst worden. Kalipa hielp mee met schoffelen. Hij was blij druk werk te hebben, want anders kwamen de treurige gedachten en 't groote verlangen naar zijn moeder. Hoe zou 't met haar zijn? Hij wist, dat zij gevlucht was, toen Jojo's hutten verbrand werden. Kalipa hoopte, dat zijn vader zich weer zou vestigen en een andere vrouw trouwen. Maar Bala zei, dat een man niet meer dan één vrouw hebben mag. Wonderlijk vond Kalipa al wat hij hoorde van Bala. Hij wist er geen raad mee en vond 't makkelijker om maar niet veel te denken. Volgens Kaffergewoonte werkt niet iedere man op zijn eigen land, maar gaan de mannen gezamenlijk van kraal tot kraal om overal 't werk te doen, daar ze liever tezamen werken. Op zekeren dag was de beurt aan 't land van een man, die Koemalo heette. 't Was een heldere zomermorgen, toen Jojo en Kalipa daarheen gingen. Tegen twaalf uur echter werd de lucht bewolkt. Niemand lette hier veel op, want 't gebeurt dikwijls, dat in 't begin van den middag een onweer opkomt. Weldra rolde de donder. Een bleek- KALIPA DE KAFFERJONGEN 17 groen licht lag over alles en tusschen de donderslagen in, klonk een sissend geluid, dat een voorbode is van hagel. Nog maar enkele rijen moesten geschoffeld worden, dus gingen de mannen door met hun werk, hopende het af te krijgen, eer de regenvloed kwam, al riep er wel eens een „Hau!" of „Weh bantoe!" bij een feilen bliksemstraal of een harden donderslag. Kalipa was bang. Juist waren ze klaar en haastten ze zich naar Koemalo's hutten, toen de storm losbrak. De knetterende en, dreunende donderslagen konden nauwelijks gehoord worden door het oorverdoovend loeien van den echt Afrikaanschen hagelstorm. Vrouwen en kinderen scholen bevend bij elkaar en zelfs mannen keken verschrikt. Kalipa wou maar, dat Bala er geweest was. Bala zou zeker gebeden hebben tot Oenkoeloenkoeloe en die zou den storm hebben doen bedaren. Eindelijk werden hagel, donder en bliksem minder en was de storm over. Een der mannen deed de lage deur van de hut open en zij keken naar buiten. Wat 'n verwoesting! Een wilde watermassa stroomde van de heuvels af. Waar geen water was, zag de grond wit van de hagelsteenen, die diep in den grond waren gedrongen. En 't mielie-veld, waar ze zoo juist gewied hadden? Ze hadden zich die moeite kunnen besparen, want niets was er van overgebleven dan een enkele kale maïskolf hier en daar. Gelukkig voor Koemalo lag zijn andere veld een halve mijl verder en was dat maar licht beschadigd. Ze wachtten tot het water wat afgezakt was en daar ze toch niets meer konden doen, vertrokken ze, na 18 KALIPA DE KAFFERJONGEN Koemalo hun leedwezen betuigd te hebben met hét onheil, dat hem getroffen had. Toen Jojo en Walipa en nog twee mannen bijna Bala's kraal bereikt hadden, moesten zij een rivierbedding of „donga", zooals 't in Afrika heet, overtrekken. De oevers waren wel vijftien voet hoog en toen zij er dien morgen doortrokken, had Kalipa slechts een beetje water gezien tusschen de steenen op, den bodem. Nu was de donga tot boven aan de oevers vol met een woeste, snel-stroomende rivier. De twee mannen zeiden, dat Jojo de rivier niet over moest steken en ze haalden hem over met Kalipa in hun hut te blijven. Den volgenden morgen ging Jojo naar de donga kijken, 't water was lager en de stroom scheen minder sterk. Hij was een goed zwemmer en zou er wel over kunnen, maar Kapila moest nog een dag wachten. Toch had Jojo zijn kracht overschat, weldra voelde hij dat hij mee werd gesleurd. Juist vóór hij bewusteloos werd, herinnerde hij zich, dat de rivier even verder een scherpe bocht maakte en dat hij behouden zou zijn, als hij op 't vooruitspringend stuk land geworpen werd. Daarna werd hij bewusteloos. Toen hij een tijd later bijkwam merkte hij, dat hij gered was. Half lag hij in 't water; hij had nog net besef zich ver genoeg op 't land te trekken en toen verloor hij weer zijn bewustzijn. Kalipa had vanaf den oever alles gezien. Hij gilde om hulp. Wel hoorden hem een paar mannen, maar die waren aan den verkeerden kant en konden dus niets doen. Na eenigen tijd stond Jojo op en riep Kalipa toe, dat hij weer in orde was en naar Bala's kraal ging. Maar Kalipa zag, dat hij heel onvast liep en vreesde, dat zijn vader niet goed was. KALIPA DE KAFFERJONGEN 19 Den volgenden dag was de rivier zooveel gezakt, dat Kalipa er door kon, hoewel hij toch nog tot zijn hals in 't water kwam. Bij Bala's hut gekomen, hoorde hij, dat zijn vader daar niet was. Bala dacht, dat zij samen terug zouden komen en toen hij alles van Kalipa hoorde, maakte hij zich ook ongerust en gingen zij samen naar Jojo zoeken. Zij vonden hem eindelijk in een der hutten van Mavoendhla, niet ver van de rivier. Jojo vertelde hun, dat hij zoo uitgeput was geweest, dat hij bijna niet voort kon en toen was hij gevallen en had zijn hoofd bezeerd aan een steen en zoo had Mavoendhla hem gevonden. Na een poos ging Bala terug naar zijn kraal, liet Jojo over aan de zorg van Kalipa. Hij hoopte ze den volgenden dag terug te zien. Maar dien nacht deed Jojo niets dan ijlen, waar Kalipa erg van schrikte. Hij haalde Mavoendhla en beiden geloofden vast, dat Jojo betooverd was en dat een booze geest hem die wartaal deed spreken. Daarom besloot Mavoendhla een medicijnman te laten halen. Zoodra 't licht werd, ging Kalipa op weg met een kleineren jongen, die een jonge geit aan een touw hield, het geschenk voor den Inyanga (medicijn-man). Na eenigen tijd geloopen te hebben, kwamen ze aan een kopje (heuvel), waar een groote hut stond. „Hau! Kalipa! Daar woont de Inyanga". Geen van beiden voelden ze zich op hun gemak, want de Inyanga was ieinand, die groote macht had. De man zat opzij van zijn hut, maar deed net of hij hen niet zag, volgens Kaffergewoonte. Langzaam kwa- 20 KALIPA DE KAFFERJONGEN men de jongens nader, met één hand op den mond als teeken van onderwerping en gingen toen 'n eind van hem afzitten, wachtend tot het den Inyanga believen zou hen aan te spreken. Deze begreep wel, waarom ze kwamen. Als hij ver loopen moest, wou hij dat liefst vóór de erge hitte doen, dus nam hij den hoorn, waaruit hij bij wijze van pijp, wilde hennep zat te rooken, uit den mond en keek hen aan. „N k os i!" (meneer) mompelden de jongens en staken hun rechterhand op als groet. „Waar komt ge vandaan?" „Wij komen van Mavoendhla's kraal". „Wat wilt ge?" „We willen met u spreken". „En wat zegt ge?" „Wij zeggen", zei Kalipa, „dat mijn vader u deze geit zendt. Wij zeggen, dat mijn vader ziek is en u laat roepen". De medicijn-man nam 'n paar beenderen, die als amuletten om zijn hals hingen, er af, legde ze op den grond en raadpleegde die. Daarna zei hij mee te zullen gaan, als de jongens de geit eerst naar de vee-kraal gebracht hadden. Toen gingen ze op weg, alle drie achter elkaar. Hoe die medicijn-man er uitzag? Vuil en slordig. Zijn dik, lang kroeshaar was in talloos kleine vlechtjes gevlochten, sommige met gras en kralen er door rond zijn hoofd en er bovenop stond een mutsje van bont. Om zijn middel hingen repen bont. Armen en beenen waren met klei besmeerd. Om polsen en enkels zaten blazen met gedroogde zaden er in, welke bij elke beweging rammelden. En dan was zijn hjf nog behangen KALIPA DE KAFFERJONGEN 21 met alle mogelijke amuletten en beenderen, dierenklauwen, bosjes gedroogde planten, hoorntjes met poeder er in. Dit alles had hij noodig bij de behandeling van zijn patiënt. Zoodra hij de hut was binnengetreden, legde hij een cirkel van beenderen op den grond. Hij liep er eenige malen omheen, al zingend; eerst zacht, toen luider. Daarna ging hij zitten in 't midden van den cirkel. Na weer allerlei bewegingen gemaakt te hebben, gooide hij op 't vuur, dat midden van de hut brandde, gedroogd hout en 'n soort poeder, dat geur verspreidde. Toen ging hij naar Jojo en vroeg, waar hij pijn had. Jojo zei, dat zijn heele lichaam pijn deed, maar zijn hoofd 't meest. De Inyanga verklaarde, dat hij den boozen geest gevonden had, maar dat onmiddellijk een os naar z ij n kraal toe gestuurd moest worden. Jojo riep een der jongens toe, dit te doen en toen ging de medicijn-man Jojo's been met een heel scherp steentje snijden om kwaad bloed weg te nemen en wreef de wonden met asch in, waarna hij een amulet stijf om 't been bond. Ook legde hij amuletten naast Jojo's hoofd. Hij riep om een pot met water, die hij te vuur zette, nam wat van de gedroogde planten, die bij bosjes om zijn hals hingen, en na die gekookt te hebben, zei hij aan Kalipa, dat hij zijn vader tegen zonsondergang van dat water moest laten drinken. — Daarna vertrok hij. Toen de zon onderging, gaf Kalipa zijn vader 't water, waar de planten in gekookt waren, te drinken. Maar zijn vader werd steeds erger en tegen den morgen leek 't wel, of hij zou sterven. Onrustig liep Kalipa buiten voor de hut heen en weer. Zou er niets zijn, dat zijn vader beter kon maken? Daar zag hij een kennis 22 KALIPA DE KAFFERJONGEN aankomen, Nqwashoe geheeten. Kalipa moest met iemand praten over zijn vader en zoo vertelde hij alles aan Nqwashoe. Deze zei: „Gisteren heb ik gehoord, dat er een blanke man is in een dorp, twintig mijl van hier, en dat 't een groote dokter is. Hij is bij den zendeling en de man, die 't me verteld heeft, zei, dat de blanke dokter een vriend van hem beter heeft gemaakt, die heel ziek was. — „Maar", zei Kalipa, „al kon ik hem bijtijds bereiken, dan heb ik nog niets om hem te geven. Mijn vader heeft zijn eenigen os aan den medicijnman gegeven". Maar Nqwashoe zei, dat de blanke dokter niets had willen aannemen, toen men hem wat geven wou en dat hij Kalipa misschien ook wel voor niets zou helpen. Hierover peinsde Kalipa langen tijd. Eindelijk laat in den avond besloot hij te gaan. 't Begon al dag te worden, toen hij een ossenwagen zag staan; verlaten. Blijkbaar was de eigenaar naar een hut gegaan, aan de overzij van een moerassig stuk land. In den wagen zag Kalipa een wandelstok liggen met een zilveren knop. Kalipa had er den heelen weg over loopen denken of de blanke dokter heusch mee zou gaan als hem niets werd aangeboden. Hij kon 't zich niet voorstellen! Nu had hij iets om hem aan te bieden! Hij keek rond of er niemand te zien was en... nam den stok weg. Hij verborg dien tusschen de deken, welke hij om had, en spoedde zich verder. Vroeg in den morgen kwam hij aan 't dorp en op zijn vragen hoorde hij, dat de blanke dokter uit was en dat de zendeling met wien hij woonde, bezig was te bidden samen met Christen-Kaffers, daar in een gebedshut. Kalipa wachtte eerst een poosje, maar ging toen eens naar de deur van die hut en keek naar binnen. DE ZENDELING-ARTS TREKT MET ZIJN OSSENWAGEN EEN RIVIER OVER OM IN DE KAFFERDORPEN ZIEKEN OP TE ZOEKEN EN TE HELPEN KALIPA DE KAFFERJONGEN 23 Hij zag een blanken man in 't wit gekleed staan, aan 't eind van de hut, terwijl al de Kaffers op den grond knielden of zaten. En tot zijn onuitsprekelijken schrik, zei die blanke man, net toen hij binnen was en terwijl hij Kalipa aankeek, langzaam en plechtig: „Gij zult niet stelen". Kalipa hoorde niets meer, maar liep dadelijk de hut uit en zoo hard als hij kon 't dorp ook uit en durfde pas een eind buiten 't dorp stilstaan en nadenken. Hoe kon die zendeling weten, dat hij den stok gestolen had dien hij zorgvuldig onder zijn deken verborgen had? Zou de God van de Christenen het aan den zendeling gezegd hebben? Bala had eens gezegd, dat de Christenen gelooven, dat hun God alles ziet en dat Hij zelfs weet, wat de menschen denken. Maar hoe kon dat? Eindelijk werd de angst om zijn vader en ook de honger hem toch te machtig en ging hij maar weer terug naar 't dorp. Hij zou dan den zendeling alles maar vertellen! Toen hij aan 't huis van den zendeling kwam, werd hij in een kamer gelaten, waar twee blanke mannen zaten; de tweede bleek de dokter te zijn. Nauwelijks was hij zijn verhaal begonnen, of de dokter nam hem den stok uit de handen en zei tot den zendeling: „Dit is de stok, dien vanochtend iemand uit mijn wagen heeft genomen, terwijl ik bij een zieken man was, waar ik geroepen werd". Kalipa vertelde alles en de twee mannen moesten lachen toen hij vertelde van zijn schrik, omdat de zendeling die woorden tot hem gezegd had. De dokter beloofde over een uur met hem mee te gaan, om zijn vader te bezoeken. Eerst kreeg Kalipa een stevig maal. En 24 KALIPA DE KAFFERJONGEN toen sprak de zendeling met hem en vertelde, dat het uitspreken van die woorden: „Gij zult niet stelen" behoorde bij hun godsdienstoefening. „Maar", zei hij, „God, die gezien heeft, dat je den stok wegnam, heeft gezorgd, dat je juist op dat oogenblik in de kerk kwam". Onderweg vroeg Kalipa aan den dokter, wat hij voor zijn bezoek hebben moest. „Niets", antwoordde de dokter. „Maar", vroeg Kalipa na eenige aarzeling, „waarom komt u dan zoo ver mee, als u er niets voor aannemen wilt?" „Omdat mijn God jou en je vader liefheeft en wil, dat ik jullie zal helpen". „Kent hij ons dan?" „Ja, Kalipa. Hij kent een ieder, en heeft een ieder lief. Hij is ons aller Vader". De dokter vond Jojo heel ziek. Hij had erge kou gevat door 't zijn in 't water en zich leelijk bezeerd door zijn val, maar 't meeste kwaad had hem de zoogenaamde „drank" van den medicijn-man gedaan. De dokter begon met de amuletten *) weg te nemen, ook dat van Jojo's been; het stijve binden om 't been had die plek heel pijnlijk gemaakt. „Maar hoe zal ik dan de booze geesten weg houden?" vroeg Jojo. „De goede God kan dat". „Maar hoe kan Oenkoeloenkoeloe dat zonder amuletten? — Of is dat misschien een grooter amulet?" *) Voorwerpen, die de Kaffer draagt en waaraan kracht wordt toegeschreven om voor onheil te bewaren of bij ziekte te genezen. KALIPA DE KAFFERJONGEN 25 vroeg hij, ziende, dat de dokter zalf op de wonden legde. „Neen, dit is geen amulet, het is medicijn, dat de groote God geeft, om de pijn weg te nemen". Toen de dokter alles aan zijn patiënt gedaan had, wat hij kon, zat hij 'n oogenblik neer, om met Kalipa en zijn vader te praten. „Wie heeft je gemaakt, Kalipa?" vroeg hij. „Ik ben gemaakt door Oenkoeloenkoeloe, de GrooteGroote", antwoordde deze. „En weet je wat van Oenkoeloenkoeloe?" „Neen, wij weten niets van hem. Niemand weet wat van hem". „Jawel, Kalipa, wij Christenen kennen Hem". En toen sprak de dokter van den grooten God, die wil, dat wij Hem zullen liefhebben en dienen en door Hem gelukkig zijn. En hoe de menschen kwaad deden en Hem vergaten en hoe de Heere Jezus gekomen was en de menschen zóó liefhad, dat Hij stierf om hun zonden weg te nemen. — „Jij hebt kwaad gedaan, Kalipa, toen je den wandelstok wegnam". — Kalipa liet 't hoofd hangen. — „Maar nu heb ik er spijt van", zei hij. — „En daarom wil de Heere Jezus het je vergeven. Hij heeft je lief". „Waarom heeft hij mij lief?" „Omdat Hij allen liefheeft. Luister, ik zal je van Hem vertellen". Toen vertelde de dokter nog meer van den grooten Medicijnmeester. Opeens sprong Kalipa op en vroeg: „Kan hij dan mijn vader nog helpen? Zal hij hem beter maken?" „Zéker, kan Hij dat nog. Maar of Hij 't doen zal, weet ik niet. Er komt voor ons ieder een tijd van ster- 26 KALIPA DE KAFFERJONGEN ven en God doet wat *t beste is voor ons". — En toen zich tot Jojo wendend, zei hij: „Het kan zijn, dat God je roepen zal, maar je geest zal naar Hem gaan, als je gelooft, dat God je liefheeft". „O, Nkosi (meneer) ik ken hem niet, maar ik wil wel gelooven". De dokter knielde neer. En Kalipa, in groot ontzag, deed het ook. Had hij Bala niet hetzelfde zien doen? De dokter bad om Gods zegen op wat hij gedaan had en of Jojo mocht beter worden. Maar bovenal, dat de zieke, God mocht vinden en vrede hebben. Toen Kalipa opstond, voelde hij zich getroost. Eer de dokter wegging, vroeg Kalipa: „Als mijn vader veel pijn heeft, kan ik dan ook aan den grooten God vragen hem te helpen?" — „Zeker, Kalipa"! Toen knielde, na zijn vertrek, de jongen weer neer, en zei: „Oenkoeloenkoeloe, ik ken U niet en ik zie U niet, maar ik geloof, dat U ons helpen kont. Als 't U blieft help ons". Den volgenden dag kwam Bala, juist toen de dokter Jojo's hut verliet. — „Zou hij beter worden?" vroeg Bala. „Ik vrees van niet. Maar waarom heb je toch den medicijn-man gehaald?" „I k deed 't niet", zei Bala, „ik ben een Christen". En toen legde hij uit, hoe 't kwam, dat Jojo in Mavoendhla's kraal lag. Hij vróeg of Jojo vervoerd mocht worden, maar dit mocht niet. „Dan zal ik hier blijven", zei Bala. En de dokter zei hem, hoe hij den zieke verzorgen moest. Den daaropvolgenden dag was Jojo veel erger. Toch KALIPA DE KAFFERJONGEN 27 opende hij de oogen, toen de dokter er was en vroeg: „Zei u, dat God m ij liefheeft?" „Ja, Hij heeft jou lief". „Maar ik heb hem nooit gediend en ik heb zooveel kwaad gedaan". „Hij wil 't alles vergeven, als je in Hem gelooven wilt". „O Nkosi, is dat mogelijk?" Toen opeens richtte Jojo zich op, strekte de armen uit en riep: „God is mijn God!" Uitgeput viel hij terug en werd bewusteloos. Eenigen tijd later sliep hij zacht in. Kalipa wou 't eerst niet gelooven, dat zijn vader gestorven was, toen de dokter 't hem zei. En toen 't hem duidelijk werd, vroeg hij boos aan den dokter, waarom God zijn vader niet beter had gemaakt. „Ik heb gebeden, maar hij heeft niet geluisterd". „Hij heeft wel geluisterd. Maar God heeft hem nog meer lief dan jij, en Hij weet, dat 't zóó 't beste is". „Maar God heeft hem niet zoo noodig als ik", zei Kalipa heftig. Hij ging de hut uit, en ging onder een struik liggen met 't hoofd op zijn arm, terwijl zijn lichaam schokte van 't snikken. Toen zag hij weer de gelukkige uitdrukking op 't gezicht van zijn vader, toen deze zei: „God is mijn God". Was 't heusch de God van den blanken dokter, die dit gedaan had? Maar hem had God toch niet geholpen en hij was nu heel alleen. Toen begonnen zijn tranen weer te vloeien, tot hij in slaap viel van moeheid en verdriet. Nadat Kalipa de hut verlaten had, sprak de dokter met Bala over hem. Bala wou hem wel houden, maar toen' de dokter aanbood om Kalipa op de zendings- 28 KALIPA DE KAFFERJONGEN school te Inyati te doen, geloofde Bala, dat dit veel beter voor den jongen was. Tegen 't avondeten kwam Kalipa terug. Bala zag de bitter bedroefde uitdrukking op zijn gezicht en wist niet goed wat hij zeggen zou, om hem te troosten. Den volgenden dag kwam de dokter met den zendeling voor de begrafenis van Jojo. Daarna vertelde Bala aan Kalipa over de zendingsschool. Hoewel hij nog 't gevoel had, dat de God van de blanken hem onrechtvaardig behandeld had, moest hij toegeven, dat de blanken-zelf goed voor hem waren. Hij dacht een oogenblik na en zei toen: „Ik zal gaan". „En moge mijn God met je zijn", zei Bala. 't Was Kalipa eerst heel vreemd op die zendingskostschool, waar hij met een heele boel andere Kafferjongens in een groote zaal sliep en waar hij 's morgens als er een bel luidde in een lokaal moest komen om te leer en. In de Bijbelsche-geschiedenisles hoorde hij weer van den Groote-Groote, die hen allen gemaakt had en die hen lief had. Dan dacht Kalipa: „Vreemd, dat die blanken altijd van liefde spreken! De dokter zei, dat hij mijn vader kwam helpen, omdat God ons lief heeft. En de jongens zeggen, dat de zendeling zoo goed voor ons is, omdat hij God lief heeft en God ons lief heeft. Ik hoop, dat God mijn ook lief heeft en ik wil hem ook liefhebben". Daar ging weer de bel. Nu kregen zij en nog een paar nieuwelingen de eerste rekenles. „Hoeveel is twee en twee?" vroeg de meester. — Dat wisten ze niet. — Toen zei de meester: „als ik twee ossen in mijn kraal KALIPA DB KAFFERJONGEN 29 heb en Kalipa brengt er twee bij, hoeveel heb ik er dan?" Dadelijk riepen al de jongens: „Vier!" Met cijfers rekenen kunnen Kafferjongens niet, maar met ossen en geiten wel! En als ze moeten tellen, is 't grappig om te zien hoe ze dat doen. Bijv. zij moeten drie bij vier optellen. Dan likken ze eerst vier vingers af en dan drie; dat is zeven likken, zeggen ze dan. Als 't boven de tien gaat, komen de teenen er bij te pas. Nu is 't onmogelijk je teenen een lik te geven, terwijl je staat (en zij stonden in zoo'n rekenles). Maar dan doen ze zóó: ze steken hun tong uit en kijken dan naar hun teenen en geven in gedachten eiken teen een lik. — Natuurlijk werd hun zulk tellen afgeleerd. Er gingen ook dagjongens op die kostschool. Daar waren er 'n paar bij, die geen goede jongens waren en eens Kalipa overhaalden om op een Zaterdagmiddag terwijl hij den stal schoon moest maken, stilletjes met hen mee te gaan naar een bier-drinkpartij. Toen hij er was, had hij er spijt van en sloop hij weer weg en niemand had zijn weg-zijn gemerkt. Maar Kalipa had geen rust, eer hij 't alles aan den zendeling verteld had en Kalipa dacht stellig, dat de zendeling hem nooit meer vertrouwen zou, omdat hij ontrouw geweest was. „Ja Kalipa", zei de zendeling, „ik vertrouw je wel weer. Je bent „dapper" geweest, toen je 't mij kwam vertellen". En de zendeling vertelde hem van de verloochening van Petrus, en dat Jezus Petrus toch weer vertrouwde en hoe trouw Petrus daarna werkte voor zijn Meester. Toen knielden zij samen neer en vroegen God om hulp. Langen tijd daarna werd Kalipa gedoopt. Hij koos den naam Andreas, toen hij hoorde, dat die be- 30 KALIPA DE KAFFERJONGEN teekent: „een man". Want hij zei: „Hoewel ik geen dapper krijgsman word, zoo wil ik toch een man worden. Kort nadat Kalipa klaar was als onderwijzer, kreeg de zendeling een brief, waarin hem gevraagd werd of hij een onderwijzer sturen kon naar Kaffraria, voor een nieuwe school bij de Oemtentoe-rivier. Toen Kalipa dit hoorde, riep hij: „Daar was vroeger mijn tehuis!" De zendeling besloot hem te zenden. En Kalipa wou graag gaan, om de kinderen van zijn eigen volk te onderwijzen. Nu moeten we even vele jaren terug, naar het oogenblik, dat Jojo door 't opperhoofd was weggestuurd en zijn hutten verbrand waren. Nontombi en de andere vrouwen en de kinderen waren toen allen in grooten angst het struikgewas in gevlucht. Wonderlijk! dien nacht had Nontombi denzelfden droom als voordat Kalipa geboren werd. Kort daarna werd er weer een kindje geboren, maar nu was 't een meisje, dat zij Hloepekile noemde, „want", zei Nontombi, „zij is 't kind van mijn verdriet, mijn man is weg, mijn hut is verwoest en ik weet niet waar Kalipa is". Daar in 't struikgewas werden zij allen gevonden door Magwaza, Jojo's broer, die hen mee nam naar zijn eigen kraal. Magwaza werd dus de stiefvader van Hloepekile. Toen Hloepekile een meisje van 'n jaar of tien was, mislukte de oogst en was er hongersnood. Toen stak zij met andere meisjes de Oemtentoe-rivier over om bij blanken, die daar woonden, zelf-gevlochten matten te verkoopen. En toen zij terugkwam, zei ze: „Moeder, ik ben geroepen", want zij had daar een zen- KALIPA DE KAFFERJONGEN 31 dingsschool voor meisjes gezien en daar kon zij op komen. Toen dacht Nontombi aan haar droom. Op die school leerde Hloepekile den Heiland kennen. Eens toen zij met vacantie thuis was, vertelde zij, dat ze spoedig gedoopt zou worden. Maar dat wilde Magwaza niet en zij mocht niet meer terug. Toen moest zij veel lijden, want haar stiefvader wilde niet, dat Hloepekile als een Christin zou leven. Weer dacht Nontombi aan haar droom, dien zij tweemaal gedroomd had. Dien man in 't roode kleed, die haar dochter uit de rivier had gered dat was de Heere Jezus — Nontombi wist dit nu door wat haar kind haar in stilte vertelde. Hloepekile verdroeg geduldig al wat haar stiefvader haar aandeed. Eerst had hij haar erg geslagen, omdat zij niet wou trouwen met een Kaffer, die al 'n paar vrouwen had: toen probeerde hij haar te dwingen door haar honger te laten lijden. Op 'n morgen, dat Hloepekile heel zwak op haar mat lag en Nontombi bij haar zat, hoorden zij de honden blaffen, alsof er onraad was. Zij vroeg haar moeder om te gaan kijken was er was. Nontombi ging naar buiten. De honden blaften tegen twee vreemdelingen; de een was een blanke, de ander een Kaffer. Maar de Kaffer had geen donker-gele deken *) om, maar was in 't wit gekleed evenals de blanke. Bij 't zien van hem, werd het Nontombi vreemd te moede. Hij keerde zich naar haar toe. Toen riep de Kaffer: „Moeder!" en wierp zich aan *) Deze met oker geverfde dekens worden bij koud weer overdag omgeslagen, 's Nachts wikkelt men er zich in. 32 KALIPA DE KAFFERJONGEN haar voeten. „Moeder, kent ge Kalipa niet meer?" — Ja, zijn herkende hem en riep: „Hau! Mijn kind! Mijn hart zingt van vreugde, dat ik dit beleef. Geloofd zij de God van Hloepekile!" De zendeling, onder wien Kalipa nu werkte, had op reis moeten gaan naar Pondo-land en toen had Kalipa gezegd, dat hij mee wou om zijn moeder te zoeken. Nu hoorde hij, dat hij een zuster had, die ook den Heiland kende, en als haar broeder had hij 't recht haar te beschermen tegen Magwaza. Maar deze zei, dat hij eerst bewijzen moest, dat hij werkelijk Kalipa was. Dat was moeilijk. Toen riep opeens een der andere zoons van Jojo: „Kalipa had een litteeken even boven zijn rechter elleboog". Verheugd stroopte Kalipa zijn mouw op en liet het litteeken zien. Magwaza moest nu wel toegeven, maar toen zei hij ruw, dat Nontombi dan ook maar met haar kinderen mee moest gaan, want dat ze toch te oud was, om voor hem te werken. Hloepekile was te zwak om te loopen, maar de zendeling en Kalipa maakten van hun jassen een draagbaar en droegen haar zoo mee. Hloepekile herstelde en werd gedoopt Toen dacht Nontombi ten derde male aan haar droom. Zij wist nu, dat haar dochter op weg was naar den hemel, door hem te volgen die haar gered had. En toen zei Nontombi, dat zij óók Christin wilde worden.