WEDUWE JOHANSEN | EN HAAR KINDEREN | DOOR JOHANNA BREEVOORT BIBLIOTHEEK VOOR ZONDAGSCHOOL EN EVANGELISATIE ONDER REDACTIE VAN Ds. J. DOUMA, J. C. DE KONING EN Ds. C. LINDEBOOM WEDUWE JOHANSEN EN HAAR KINDEREN. DOOR JOHANNA BREEVOORT. UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ „UNITAS" — ROTTERDAM H. DIEMER - J. H. DONNER WEDUWE JOHANSEN EN HAAR KINDEREN. I. Vader ligt ziek. Vader ligt heel erg ziek. Rina en Hansje en Adrie en Tim weten het wel. Zij spelen heel stil, als muisjes zoo stil in de keuken terwijl moeder in de voorkamer bij vaders bed staat. Vader heeft een heele poos geleden, een groot ongeluk gekregen, hij is een beetje doof en werd aangereden door de tram. O, wat schrokken zij allemaal toen die agent met dien grooten helm op en zijn jas met glimmende knoopen aan, kwam bellen. „Een agent, een agent!" riep Timmie angstig. Rina had juist -gezegd dat een agent hem zou komen halen omdat hij aldoor zat te trekken en te plukken aan 't zeildoek van 't tafelkleed dat 'n beetje stuk ging en nu was hy daar. Maar de agent keek niet eens naar de verschrikte Timmic. Hij vertelde moeder dat er iets gebeurd was met vader, dat vader in het ziekenhuis lag en zij gauw mee moest gaan. De goede oude juffrouw die boven woonde had 4 gezegd, zoodra zij van het ongeluk hoorde „stuurt u de kinderen maar bij me, juffrouw, ik zal op hen passen" en dat was gebeurd, terwijl moeder naar 't ziekenhuis ging. Die arme moeder die zoo *wit zag en zoo beefde. Laat in den avond, de kleintjes sliepen al, Rina had hen in hun bedje gestopt, kwam moeder terug, heel bezorgd, maar ze huilde toch niet meer. Vader 5 zou morgen thuis komen, dokter dacht, dat 't wel kon. In een ziekenwagen was vader thuisgebracht, die arme vader. Hij leed zooveel pijn, dokter kon er niets aan doen, 't moest heel langzaam genezen. Sinds dien vreemden avond lag vader aldoor ziek in de voorkamer, hij hoestte erg. Dokter zei, de longen waren gekwetst, vader moest veel rust houden dan zou hij wel weer beter worden. Maar vader werd niet beter. lederen morgen kwamen de kinderen hem goeden dag wenschen, zoodra zij op waren. Lang mochten zij niet blijven, hun frissche heldere stemmetjes vermoeiden vader, moeder haalde hen weg, de voorkamer uit en wanneer zij naar school gingen wuifden zij vader slechts ten afscheid toe. „Vader werd zoo zwak" zei moeder. „Zou de Heere vader nog beter kunnen maken?" vraagt het dikke roodwangige Hansje aan Rina. „'k Heb het al zoo dikwijls gevraagd, maar vader wordt niet beter." „De Heere geeft niet alles waarom wij bidden," verklaart Rina met-een ernstig gezichtje. „O!" dat is alles wat Hansje zegt. Zij begrijpt het nog niet goed. Zij dacht ook dat je alles kreeg wat je van den Heere vroeg. „Weineen," valt Adri in, „dat is heel dom van je gedacht. De Heere kan wel, maar Hij wil niet altijd." Net kwam moeder terug uit de ziekenkamer. Zij hield de lijst nog in de hand, waarop zij geschreven had, hoe hoog de koortsthermometer was opgeloopen. Het was heel erg, vond moeder. Vader voelde zich 6 zoo zwak, beurde niet eens het hoofd op terwijl moeder den thermometer opnam van onder zijn arm. Moeder viel neer op een stoel en in een wip verdrong zich haar viertal rond haar knieën. Hansje en Tim nestelden zich op moeders schoot elk in een arm en Rina met Adri stonden bij haar. „Moeder wil de Heere pappie niet beter maken?" vroeg Hansje, lief haar kopje tegen moeders borst schurend. „Ik weet het niet lieverd," antwoordde moeder zacht: „Wij weten niet altijd wat de Heere wil." „Ik wou dat pappie weer beter was!" klaagde Hansje. „Pappie speelt nu niet meer met ons, wij rollebollen nooit meer over den vloer." „Wij samen hebben gisteren nog hollebollewagen gespeeld," zei moeder. „Ja maar pappie kon 't veel beter," verklaarde Hansje „nietwaar Timmie?" Timmie knikte een beetje slaperig. Hy zat zoo graag op moeders schoot. Vooral z,ooals nu in den schemer, met zijn half-toeë oogjes keek hij naar het theelichtje, je kon zulke mooie sterretjes maken als je een traan in je oogen kneep. „De Heere neemt misschien pappie wel weg," vertelde moeder zacht met iets heel droefs en teers in haar schorrig stemmetje: „Dan gaat pappie naar den hemel, daar is niemand meer ziek." Adri en Rina drongen dichter tegen moeder aan. Zij begrepen moeder zooveel beter dan die kleine hummels op moeders schoot. 7 Vader had hen gisterenavond bij zich geroepen en gevraagd of zij lief en goed voor moeder zouden zijn, wanneer hij naar den hemel zou zyn gegaan. „De Heere zal mij wel opnemen in Zijne heerlijkheid kinderen, zullen jullie samen den Heere zoeken? Denk er om dat niemand met een onwedergeboren hart den Heere zien zal. Zoek den Heere terwijl Hij te vinden is. Jullie bent nog jong en je hebt nog een aparte belofte van den Heere: Die Mij vroeg zoeken zullen Mij zeker vinden." Vader had hen, de een na den ander by zijn bed getrokken en hun frissche kindergezichtjes gekust. Wat voelden vaders lippen heet en droog. Adri en Rina zouden het nooit vergeten, nooit. Zij waren zoo hard gaan huilen, dat moeder hen de kamer uitbrengen moest en geen van beide had spoedig kunnen inslapen toen zy eenmaal in bed lagen. Rina keek naar de sterren, ze kon ze net zien pinkelen in de donkerheid van haar slaapkamertje, het gordijn voor het venster was weggeschoven en zij. dacht aan den hemel waarheen vader spoedig kon gaan ver boven de sterren. In haar droom had zij vader gezien. Heelemaalin 'n wit kleed gehuld. Net zooals in den Bijbel stond, met een palmtak in de hand. 't Was het meisje dien dag onmogelijk geweest ook maar een oogenblik vroolijk te zijn. Moeder zond hen ook niet naar school. Moeder wou haar en Adri by zich houden om op de kleintjes te passen, nu vader zoo heel ziek werd. Timmie was al in slaap gesoesd op a moeders warmen schoot en Hans deed wanhopige pogingen om de oogjes open te houden. Adrie en Rina leunden zwijgend tegen moeders stoel, het was heel stil in de kleine woning. . Een zacht tikje op de deur en tegelijk werd de kruk omgedraaid, 't Werd al 'n beetje duister in de kamer, maar moeder hoorde aan de stem, dat het de juffrouw van boven was die binnenkwam. „'k Kom eens even hooren hoe 't met den zieke gaat," zei het vriendelijke buurtje. „Mijn man gaat naar den Heiland, juffrouw," zei moeder en haar stem stikte bijna in haar tranen. „Hij fluisterde daarnet, dat ik stilletjes -naar de kinderen moest gaan, hij wilde alleen zijn en bidden." De oude juffrouw nam een stoel en schoof in de groeiende duisternis aan bij het kleine groepje. De moeder met die twee kleine kindertjes op haar schoot en de twee grooteren dicht bij haar. „Is het niet heerlijk zulk een zieke temogen verzorgen," vroeg het oude moedertje. „Wij weten nu wel, dat de Heere tegenwoordig is en ook blijven zal, nadat uw man naar zijn Heiland is gegaan/' Moeder knikte, maar kon niet antwoorden. Groote tranen rolden uit haar oogen en biggelden neer op Timmie's warme handje. „Willen wij ook samen bidden?" vroeg de buurjuffrouw. Moeder kon slechts ja aeggen, zacht en dof. Adrie en Tim vouwden hunne handjes. „Heere," bad de oude vrouw ernstig en dringend, „wilt Gij onzen lieven zieke weerjbeter maken. Maar als dat niet kan, geef hem dan een plaats in Uw heiligen Hemel en help en troost zijn vrouw en die arme kindertjes." II. 9 Moeder -staat op het straatje voor de deur en zij praat met een kameraad van vader. Zij heeft hem verteld hoe heel lang haar man is ziek geweest en hoe blijde hij naar . den hemel is gegaan. „Wij weten het heel zeker, dat hij naar den Heere Jezus is," vertelde moeder zooeven, „hij heeft het zelf gezegd. Weet gij hoehetgegaan is? De oude buurjuffrouw was dien avond bij ons binnengekomen en zij had met mij en de kinderen gebeden. Daarna legde ik Hansje en Timmy in hun bedje. 10 'k Liet hen nog eerst hun vader goeden nacht kussen. Hij werd wakker en zeide: „De Heere zegene de kinderen. Toen moesten wij met ons vijven bij hem komen, hij gaf ons allemaal een hand. „Zingen, zingen," fluisterde hij: „Ik zal met vreugd . . Wij begrepen hem. Je bedoelt: Ik zal met vreugd? in 't huis des Heeren gaan ? „Ja," knikte de zieke. Het ging wel heel moeilijk, want we waren allen zoo diep bedroefd, maar 't ging toch, wij zongen: „Ik zal met vreugd in 't huis des Heeren gaan, Om daar met lof Uw grooten naam te danken, Jeruzalem, gij hoort die blijde klanken, Elk hef met mij den lof des Heeren aan." Moeder veegt met haar schort de tranen af, die over haar wangen glijden en vervolgt weemoedig: „In denzelfden nacht is mijn lieve man heengegaan." Kees, de opperman, die altijd met vader heeft samengewerkt staat moeder ongeloovigaan te kijken. Hij heeft den Heere niet lief en voelt heelemaal geen verlangen om Hem te dienen. Zoo zegt hij nijdig: „juffrouw en wie zal nu voortaan het brood voor u en de kinderen verdienen? Ik zou als ik in uw plaats was den Heere heelemaal niet dankbaar kunnen zijn, heelemaal niet." „Wie het brood verdienen zal, Kees ?" antwoordt moeder heel ernstig. Zij hief haar hand op, alsof ze zeggen wilde, maak je heusch maar niet ongerust. 11 „De Heere zegt, dat Hij een vader der weezen en een Richter der weduwen is. Hy zal my lust en kracht geven om te werken. De Heere zegt, uw brood zal zeker zijn en uw water gewis." Nu antwoordt Kees heel bits: „Ik geloof er niemendal van en wie weet hoe arm u het nog in uw leven krijgen zult." Moeder schudt het hoofd: „Al ben ik nog zoo arm Kees, dan zal God my toch helpen. De Heere heeft ons lief en ook wanneer Hij ons verdriet aandoet gebeurt dat uit liefde. Wanneer ik mijn kinderen straf, doe ik dat ook niet omdat ik een hekel aan hen heb, maar juist omdat ik hen zoo liefheb, zoo heel veel van hen hou." Kees de opperman gaat weg met een heel boos gezicht. Hij lust graag een borreltje en zit heel dikwijls in de kroeg. Kees weet wel dat geen dronkaard het Koninkrijk Gods beërven zal. Hij zou wel in den hemel willen komen, maar dan toch de zonde willen doen, dat gaat niet voelt hij en daarom is hij juist zoo uit zijn humeur, wanneer hij hoort, dat er iemand naar den hemel is gegaan. Kees groette moeder heel kwaad en liet de vrouw alleen voor haar huisje staan, eenzaam en bedroefd. Zij gunde het haar man wel, dat hij nu bij den Heere en Zijne heilige engelen woonde, dat hij nooit meer ziek of zwak zou kunnen worden en nooit meer zonde kon doen, maar zij voelde zoo'n leegte in haar hart en zij moest wel hard werken om brood voor de kinderen te verdienen. Zij versleten 12 hun schoenen en kousen zoo spoedig en hadden zoo dikwijls iets nieuws noodig. Aan het gejoel op straat buiten het hofje merkte moeder, dat de school uitging. De kleintjes speelden in het keukentje. Moeder bedacht, dat zij Rina en Adri wel eens naar de boerderij kon zenden, waar de boerin woonde, die vader zoo dikwijls in zijn ziekte had bezocht, 't Was nu mooi weer, zij haddèn toch den heelen Woensdagmiddag vrij en 't zou een prettige wandeling zijn. Zoodra Adri en Rina thüis kwameó vroeg moeder den jongen "en het meisje of zij lust hadden om te gaan. Zij kenden toch den weg wel. Maar zij mochten niet lang blijven, slechts een uurtje, want het werd om zes uur reeds, wat donker. Moeder zou ongerust worden, ajs zij laatindenavondthuiskwamen. Adri en Rina dansten de gang in, zwaaiden met hun armen zoo blij waren zij. Heerlijk, naar de boerderij.. Naar die goede boerin, die altijd iets lekkers en iets prettigs wist te verzinnen. En al zouden zij niets gekregen hebben, dan vonden zij 't nog fijn, hard door de wei te mogen loopen en even rond te scharrelen tus'schen het vee, de koeien en de kippen. Of de boerin jonge kuikentjes had? Adri dacht van wel, maar Rina van neen. 't Was al zoo laat in den nazomer, dan waren de kuikentjes al een beetje groot. „Maar moeder moet ik u niet helpen aan de wasch," vroeg Rina opeens. Zij stond in het kleine keukentje, en zag die groote teil vol waschgoed stasm. „Neen," zei' moeder, „dat hoeft niet hoor. 't Is nu Woensdagmiddag en de zon schijnt, 't Zal in den winter niet meer mogelijk zijn er 's middags heen te' gaan. Je moet de boerin alles maar eens van vader vertellen." Er rolde een traan langs moeders mager gezichlje. Die arme lieve moeder, het was toch wel verdrietig dat vader niet meer op deze aarde was. „Kom," zei moeder, „ik heb het brood gesneden, wij gaan eerst eten en dan mogen jullie gaan. Rina kan een schoon schortje voorkrijgen, en Adrie mag zijn Zondagsche blouse aantrekken. Maar oppassen dat je die niet scheurt, hoor jongen. Moeder kan nu niet zoo gauw weer een nieuwe koopen." De kinderen aten vlug en vroolijk. Die schat van een moeder toch, hoe verzon zij het zoo. „Neem je bonte schort mee in je tasch," zei moeder nog voor zij weggingen. „Misschien mag je wel meedoen met varkensvoeren of in den moestuin loopen, dan maak je je allicht vuil." • Een half uurtje later gingen Adri en Rina met een opgewekt gezichtje de deur uit. Sinds vaders begrafenis vervulden telkens weer treurige gedachten hun jonge hartjes, maar nu leefden zij alleen in het genot van heerlijk uit te kunnen gaan. Wat was het prachtig buiten. De boomen werden al geel en het gras leek- zoo groen niet meer. Ze hoorden ook niet zooveel vogeltjes zingen als in den zomer. Maar toch, de hemel glansde zoo ruim en 14 wijd, de lucht zoo helderblauw, en het zonnetje scheen zoo lekker. „Zullen wij van den weg afgaan, en over het hekje klimmen ?" vroeg Adri opeens. „Kijk, als wij zóó gaan," hij wees met de hand, „zijn we' veel gauwer bij vrouw de Goede." „Ja, maar we hoeven er zóó gauw niet te wezen," pruttelde Rina eerst nog tegen. „We hebben niets geen haast, laten wij den rechten weg maar houden." Adri hield echter aan, en Rina vond het eindelijk goed. Zij klauterden over het hekje, liepen samen het land in, en Adri riep verrukt: „Zie je wel Rien, daar ligt de boerderij al," Adri had het mis, al merkten zij het geen van 15 beiden. Toen zij dicht bij de boerderij kwamen, zagen zij wel dat het een heel ander huis was. „We zullen nog een weiland overloopen," besloot Adri, „misschien is de volgende boerderij wel die van vrouw de Goede." Maar 't bleek ook weer verkeerd gezien, en Rina werd eindelijk vreeselijk moe. In 't eerst vond zij 't prettig over greppels te springen en over hekjes te klimmen of over een smal dammetje te loopen. Maar nu werd zij heusch ongerust. Zij liepen al zoo lang. „Ik wou maar, dat wij op den goeden weg gebleven waren," klaagde zij. „Waarom wil jij ook altijd iets anders?" Adri hield den moed er in. „'t Is hier toch veel leuker dan op dien saaien weg," riep hij hard. „Wij komen er toch ook." • Doch Adri had abuis, zij kwamen er niet. De enkele boomen wierpen al zulke lange schaduwen en de zon zakte zoo laag weg. De lucht gloeide in 't westen als van goud en in de verte zou je de zon wel zoo kunnen pakken, dacht Rina. Dan moest het toch zeker wel half zes zijn. Hoe kwamen zij thuis voor den donker? Opeens begon Rina hardop te schreien. Zij wou geen stap verder meer doen, en wilde terug. Adri keek 'n beetje verdrietig om. Hoeveel weiden liepen zij reeds door, hy wist gerust den weg niet meer. „We moeten weer op den weg komen," besloot Rina opeens, „zoodra we weer een boerderij zien, 16 loopen wij er heen en daar vragen wij'naar den kortsten weg." Eindelijk, eindelijk, het schemerde reeds, zagen zij een hooiberg, en daarachter" bemerkten zij, toen zij nader waren gekomen, een klein huisje. Een groote witte geit lag aan een ketting voor het huis en blaatte luid toen Rina en Adri het werfje opstapten. Een klein Hondje kefte. Dadelijk kwam er een oud vrouwtje te voorschijn, 'n Lief moedertje, met een helderwitte muts op. j „Wel heb ik van mijn leven," riep zij verwonderd, „hoe komen jullie twee peuters hier midden op het land. 't Is hier een heel eind van den weg." „We moeten naar boerin de Goede, juffrouw," vertelde Adrie, terwijl bij zijn hand aan zijn pet sloeg. „Adri wou 't land over," voegde Rina er bij. „Moet je naar de boerdery van de Goede?" vroeg het vrouwtje verbaasd. „Daar ben je toch zeker eon uur vandaan, je bent precies den verkeerden kant uitgegaan." Rina huilde weer. Zij snikte, en Adri vond haar kinderachtig. „Je zit hier toch niet op de zee?" vroeg hij grimmig. „Neen," antwoordde de oude vrouw, „op de zeê kun je niet zitten. Je staat hier twee uur van de stad." „O! o! o!" riepen de kinderen allebei verschrikt. „Wat zal moeder ongerust zijn," voegde Rina er bij. li „Ja, dat denk ik ook," oordeelde 't vrouwtje. „Komen jullie eerst eens binnen, dan krijg je een kom warme geitenmelk en een boterham. Ik zal je den naasten weg naar huis wijzen." Rina kon niet ete i van angst. Zij dacht almaar aan moeder die zoo vreeselijk ongerust zou zijn. Maar Adri vond dat heele verdwalen wel fijn, en hij had nooit geweten, dat geitenmelk zoo lekker smaakt. In 'n paar minuten had hij boterham en melk op en was naar buiten gewipt, waar het oude 18 vrouwtje bij haar geit stond. Rina bleef alleen en zag er erg verdrietig uit, toen er een boerenman het vertrekje binnenkwam. Hij nam zijn pijp uit zijn mond en vroeg goedig: „Zoo, ben jij een verdwaald schaap, kindje?" „O ja baas, en 'k vind 't zoo naar, moeder zal zoo ongerust zijn." „Vertel me eens, wie is je moeder?" De man ging bij Rina aan tafel zitten en als vanzelf vertelde Rina alles van thuis. Hoe vader naar den hemel was gegaan, dat moeder elke week een heeleboel wasschen moest doen. Ik help anders moeder 's Woensdagsmiddags, maar 't was zulk mooi weer. Moeder zei: gaan jullie maar naar vrouw de Goede en nu zijn wij verdwaald." De oude man zei niets en rookte zwaar, dikke rookwolken uitblazend. Vroeger had hij den Heere ook beleden in de Kerk en voor heel de gemeente gezegd, dat hij den Heere dienen wilde, maar hij had den Heiland vergeten. Nu hoorde hij onverwacht weer van Hem. Het beschaamde hem, door dit kind van den Heere te hooren, van God, diè Zich met den mensch bemoeide, hem opzocht en de zonden vergaf. Vreemd dat de Heere een mensch in verdriet nog gelukkig maakte en niet bang voor den dood deed zijn. Hij was wel bang om te sterven. „Vadertje, vadertje is dat rooken," zei 't oude vrouwtje, terwijl zij met Adri het kleine vertrekje weer binnen trad. „Weet jij een middel om die twee 19 afgedoolde schapen naar hun stalletje te brengen, 't Wordt al donker, alleen vinden zij den weg zeker niet." „'t Beste is, dat ik hen wegbreng naar het kruispunt, daar rijdt een omnibus af." „Wij hebben geen centen!" riep Adri bezwaard. *" '.A' „O, dat is niets. Die zullen we jullie wel leenen," zei de oude man. „Zeggen jullie maar eens waar je woont, dan kom ik ze op een goeden dag wel eens terug halen." Rina zuchtte. Centen! Moeder had zoo weinig centen. Maar er was niets aan te doen. 't Was wel een treurig einde van dien vroolyken middag. „Wij wonen Emmahofje 20," vertelde Adri parmantig „en wij heeten Johansen." „Best hoor, nu gaan wij op stap," zei de oude man. De kinderen bedankten het vrouwtje voor haar vriendelijkheid en weldra liepen zij 't land weer over op den grooten weg aan. De avond viel nu snel en 't was al heelemaal donker toen het tweetal in de verlichte autobus stapte. Elk met twee dubbeltjes in de hand, geleend van dien goeden, ouden man. Adri genoot toen de autobus met razende snelheid langs den duisteren weg vloog; leuk, dat ging toch wel aardig. Maar Rina dacht aan moeder. Aan moeder! Aan de vier dubbeltjes schuld! 2ö in. Moeder staat bij de waschtobbe vol dampend zeepsop en zij ziet er heel bezorgd uit. Hansje en Timmy spelen op den vloer met knikkers en de beide oudsten zijn weer naar school. Moeder dacht aan dien avond, waarin zij zoo heel ongerust op de beide kinderen wachtte, toen het zoo donker geworden was. Met de kleintjes aan een hand was,Zij telkens de poort van het hofje uitgeloopen, verlangend uitkijkend naar hun kleine figuurtjes. Maar zij warenniet gekomen voor de kleintjes in bed lagen en de sterretjes aan den donkeren hemel pinkelden. Wat waren die twee opgewonden en verïnoeid. Rina huilde zoo. Vond 't zoo naar moeder zoo ongerust te hebben gemaakt. Adri speet het ook wel, ofschoon hij het rijden in die autobus fijn gevonden had. Moeder had niet veel gezegd. De kinderen konden niet meer van vermoeidheid en zij voelde zich toch echt gélukkig, hen beiden weer gezond thuis te zien. Den volgenden morgen kon Adri noch Rina zwijgen over den tocht van gisteren. Over dien goeden ouden man en dat lieve grootmoedertje. Alleen dat zij nu schuld hadden, vonden zij toch wel erg. Veertig heele centen schuld. Ja, die moesten be-' taald worden, de oude man kon er om komen, wanneer hij wou. Hij zóu er om komen, dat had 21 hij gezegd. Zeker wel. Dan moest het geld klaarliggen. Of moeder" het geven wou? Dat wou moeder wel doen. Alleen zij moesten het geld moeder teruggeven. Moeder kon het niet missen. Adrie verdiende vijf cent per week bij den buurman om het kippenhok schoon te maken en Rina kreeg wel eens een paar centen wanneer zij 't waschgoBd had thuis gebracht van de dienstmeisjes, wier kleeren moeder schoonhield. Zij waren er dan ook gekomen de veertig centen, en zij lagen veilig in een doosje dat op den schoorsteen stond. Moeder zuchtte eens en dacht hoe zuinig zij nu moest zijn, nu vader er niet meer was. Vader verdiende een goed stuk brood en al leefden zij tijdens vaders leven met hun allen heel eenvoudig, gebrek had zij nooit gekend. Nu, in den winter, 't zou heel gauw. Kerstmis zijn, begon het er leelijk uit te zien. De kachel verslond zooveel kolen, de aardappelen werden zoo duur en de .kinderen konden eten als wolven. Zij vond ook dat Hansje (die kleine dikkerd van vroeger werd nu mager), wel een jurkje moest hebben, en Timmie's blousje werd ook dun. Terwijl moeder waschte, dacht zij aan den Heere, die in den hemel woont, bij Wien vader nu leefde. Vader had gezegd: de Heere zal voor u en de kinderen zorgen, dat geloofde moeder ook, en stilletjes, zonder woorden, bad zij tot den Heere, die der weezen Vader wil zijn.. 22 Opeens hoorde moeder buiten een mannenstem: „Woont hier vrouw Johansen," hoorde zij vragen aan 't lieve buurvrouwtje van boven, dat dadelijk vriendelijk antwoordde: „Ja, zeker baas, u moet de eerste deur hebben." De boerenman die zijn dubbeltjes terug kwam halen, dacht moeder. Zij keek naar 't doosje. Ja, 't stond er nog met de veertig centen er in. Natuurlijk. Zij vond die oude boerenman, die zoo hartelijk binnenkwam, een aardige baas. Het doosje met de centen zette zij dadelijk op tafel en daarna vroeg moeder of de man een kopje koffie wilde hebben. Die stond nog warm op de kachel. Nu, koffie lustte het oudje wel. Moeder schonk een kopje in, dekte daarna het warme zeepsop in de waschtobbe toe, en ging bij den ouden man zitten. Zij wou hem bedanken voor zijn goedheid aan die dwaze kinderen bewezen en hier waren de veertig centen, terug. „Denk je, dat ik die veertig centen hebben wil?" vroeg de man lachend. „Weineen, vrouwtje. Ik wou alleen maar eens een boodschapje hebben om eens bij je aan te komen. Ik heb een zoon Kees, een opperman, die hier ook in de buurt woont, die heeft me wel eens wat verteld van je man, die zingend naar den hemel is gegaan. Ik wou er niet naar luisteren, want ik was den Heere vergeten. Nu heeft je kleine meid me ook van haar vader verteld, en daarom kom ik eens met je praten. Mijn oude wijfje kon zoo ver niet meer loopen, zie je, 23 en in een autobus durft ze niet. Wij wonen midden op het land, in een huisje van de rijke boerin de Goede aan den vliet." „O, vrouw de Goede is onze goede weldoenster," viel moeder in. „Ik wilde de kinderen juist dien middag eens naar haar toe sturen, om haar te vertellen hoe 't ons gaat. Dat mislukte nu, door mijn parmantigen kleinen jongen, die dacht zoo goed den weg te weten." „Wij hebben haar alles verteld, moedertje, vrouw de Goede is een beste vrouw, zij laat u groeten. Wanneer zij 't niet zoo druk had met de besturing van haar groote boerderij, na haar mans dood, zou ze u allang eens hébben opgezocht. Zij is ook niet heel gezond meer." De oude man bleef nog een poosje met moeder, praten, net zoo lang tot Rina en Adri uit school kwamen. Wat vonden zij het leuk den ouden baas weer te zien. Adri danste van plezier, nadat moeder verteld had, dat de oude vriend de yeertig centen niet terug wilde * hebben. Daar mogen jullie iets voor koopen, wat je graag hebben wilt. Ieder één dubbeltje. Rina wist 't al wat zij met haar tien centen doen zou. Zij bewaarde het dubbeltje tot Kerstmis, dan kocht zij twee Kersttimpen. Als Adri nu ook zijn dubbeltje bewaren \vou dan konden zij er vier koopen. Wie weet legde moeder er dan nog de dubbeltjes van «de kleintjes bij, dan hadden zij er allemaal twee. 24 IV. Kerstmis was gekomen. Niet met prachtige sneeuw of hard glad ijs, maar met regen, wind en natte kou. De straten lagen glimmend van vocht vol plassen en modder. De menschen vonden het niets pleizierig op straat en haastten zich uit den guren regenslag in de droogte thuis en bij de kachel te komen. W%m Moeder Johansen was met de kinderen tempelwaarts gegaan en zij hadden met hun vijven aandachtig geluisterd naar het Kerstevangelie, het verhaal van Jezus' geboorte in een stal, van het kindje in doeken gewonden en liggende in de kribbe. Moeder had 's morgens vóór zij opstond stilletjes in bed liggen schreien. Zij vierden nu het eerste Kerstfeest na den dood van vader. O, zij gunde hem den heerlijken hemel wel en zijn leven met de engelen voor Gods troon. Zij wist wel dat ook hij nu meezong met al de vromen die reeds ontslapen waren, ter eere van Gods Zoon. De Bijbel sprak immers van Gods kinderen, die naar den hemel gingen dat zij het lied des Lams zongen en wandelden in witte kleederen met palmtakken in de hand". Zij las zoo graag ih het boek der Openbaring tegenwoordig, dat zooveel vertelt van den hemel en de gouden stad met paarlen poorten. .Maar moeder miste vader toch heel erg op aarde, 't Werd wel moeilijk om het brood voor vier kinderen te verdienen; vragen of bedelen dat wilde zij nooit. 25 Hansje en Timmie waren later bij haar in bed gekropen, toen 't al een beetje dag werd en heel schielijk had moeder hare tranen afgedroogd. Haar lieve kinderen bezaten toch een Vader in den hemel, die over hen waakte. 't Was toch nog een prettige Kerstmorgen geworden want Adri en Rina. waren met hun kersttimpen voor den dag gekomen en moeder had een van haar laatste dubbeltjes gegeven om er poederchocolaad voor te koopen. „'t Mag toch wel op Kerstdag, hè moeder?" had Adri gevraagd. „Kerstmis is toch geen Zondag. Op Zondag mogen wij niet koopen." „Ja, 't mag best", stond moeder toe. „De Zondag is de dag die de Heere gemaakt heeft, dien moeten wij heiligen en dan mogen wij ook geen andere menschen laten werken. Maar feestdagen zijn dagen die de menschen gemaakt hebben. Om die te heiligen gebiedt ons de Bijbel niet." Nu waren zij met hun allen thuisgekomen. Moeder had niet veel geld voor een feestmaal kunnen uitgeven, want in deze twee Kerstdagen werkte zij niet dus zij verdiende ook minder. In deze week tobde zij nog al eens hoe zij er toch komen moest. Adri en Rina lustten stapels boterhammen en wat versleten zij een kousen en schoenen. Toen vader nog leefde had moeder aardappels kunnen koopen voor den winter en kolen en turf, dat kon nu allemaal niet gebeuren. Maar moeder 26 voelde zich getroost en gesterkt door het Kerstevangelie. De Heere Jezus had zich immers zoo arm gemaakt dat Hij niet eens een behoorlijke plaats had om neergelegd te worden. Een voederkrib was Zijn wieg. De Heiland was heel zijn leven arm gebleven en toch was Hij Gods lieve Zoon, in Wien God een welbehagen had. Moeder Johansen had den Heere lief met heel haar hart en zij wist dat Hij die de vogeltjes voedt ook h^ar helpen zou. Na 't eten zongen zij 's middags nog een heeleboel psalmen en gezangen, ook kerstliedjes en versjes, die de kinderen op school leerden. Hij die geen vogeltje vergeet, Die mijn behoeften kent en weet, ' Die trouwe vader weet gewis Wat voor Zijn kind het nuttigst is. Hij voedt de musschen op het dak De vogeltjes op twijg en tak, Hij tooit het veld met bloem en plant Uit Zyne milde Vaderhand. Na het eten had Rina netjes de tafel afgeruimd en daarna gingen zij gezellig rondom moeder zitten. Het regende buiten geducht. Het regende maar en de wind gierde langs de ruiten. Moeder stookte de kachel nog wat op. Er waren nog kolen. 27 Voor morgen, voor morgen, Zou God wel zorgen! dacht zij rustig. „Moeder weet u wel," zei Rina, „dat wij op de andere Kerstdagen wel eens met z'n allen naar de boerderij zijn gegaan? Wat was dat leuk." „Ja! riep Adri opeens opgewonden. „Weet je wel, dat wij altijd onze zakken vol appels meekregen. Pijn!" Hé, hij smakte met de 'lippen. Zoo'n lekkere roodwangige appel te krijgen en er in te bijten, zóó dat het sap in je mond liep. „Ja," hielp Rina mee. „Moeder kreeg ook nog wel eens eieren voor vader of een stuk ham." Moeder lachte: „Jullie denken meer om de appels en om het lekkers en om het plezier dan over onze goede boerin. Dat moet je afleeren. De gever gaat altijd boven hetgeen gegeven wordt." „Nou ja, moeder. Maar wij vinden de boerin ook lief hoor, heel lief!" „Het is zoo jammer dat zij ziek ia," begon moeder weer. „Anders hadden wij er met ons vijven ook wel heen kunnen gaan. Maar 't zou nu te druk zijn. En 't weer is ook zoo bitter slecht, 't Is niet om te loopen langs die modderige wegen." Moeder vroeg Rina of zij niet een kopje thee zou gaan zetten. „Zoo'n leege tafel vond zij niet gezellig. Je kon met een beetje toch ook wel gelukkig zijn." 28 Opeens werd aller aandacht getrokken door een •man, die tusschen de bleekjes van het hofje heen liep met een grooten mand op zijn schouder. „O moeder, dat is Kees de opperman. Bij wie zou hij moeten zijn?" Zij behoefden niet lang te raden. Kees kwam recht op hun buitendeur af. Moeder liep naar hem toe, stond reeds bij Kees eer hij de mand had neergezet. „Compliment van boerin de Goede, juffrouw Johansen. Zij heeft eergisteren vader al gèvraagd of hij u de mand bezorgen wou-. Maar hij stuurt niet meer zoo goed tegenwoordig en vroeg: „Mijn zoon komt meestal met Kerstmis bij me. Mag hij dan de mand bezorgen? Ik ben eerst vanmorgen bij mijn vader gekomen en dacht, 'k ga nu maar gauw terug, er zit van alles in, je zult het wel kunnen gebruiken, 't Is een best wijfje hoor. Ik heb ook nog m'n portie' gehad en zij kent me niet eens." „Wel, wel!" zei moeder verwonderd? „Wel, wel!" Toen: „kom je er niet even in Kees? Rina heeft net thee gezet." „Neen," weigerde Kees, „want de wagen van de boerin staat buiten de poort, een jongen past op 't paard, 'k Moet straks den wagen weer terugbrengen naar de boerderij. Ik zei je immers al dat ik ook mijn portie voor thuis kreeg. Mijn vrouw verdient het wel dat ik haar eens verras. Ik ben niet best voor haar geweest, juffrouw Johansen." „Neen, dat wasje ook niet,"stemde moeder toe. „Maar 29 voortaan ben je het wel. Ik zie het aan je heele gezicht." „Dat komt omdat ik zooveel over. dat zalige sterven van je man heb nagedacht, moeder Jo- hansen," antwoordde Kees ernstig. „Ik voelde dat ik niet sterven kon, zooals ik nu leefde, dat ik mij bekeeren moest en een Borg voor mijn ziel noodig had." „Moeder, moeder, hè komt u toch .'" riepen de kinderen van binnen uit de kamer. 30 Moeder had hen geleerd niet om haar heen te komen hangen, wanneer zij met iemand een gesprek aan de deur hield. Er viel allicht iets te praten waarmede kinderen niets te maken hebben en dan behoorden de kinderen achteraf te blijven. „Ga maar gauw naar binnen/' zei Kees hartelijk. „Zal ik de mand voor u dragen?" „O neen, dat doe 'k zelf wel. Ga maar gauw naar je paard, Kees. En bedank de goede boerin wel van ons. Ik zal haar een briefje schrijven. Groete ook aan je ouders." Moeder nam den zwaren mand op, stootte de kamerdeur open. Juichend stoven de kinderen op, Rina voorop, de hand opgeheven. Adri duwde de tafel vooruit, stootte zijn hoofd bijna aan de lamp. „Van de boerin. Een Kerstgeschenk van de boerin," jubelde moeder. Zij zette de mand neer bij de tafel en nam daarna het gonjezakje er af, dat al die heerlijkheid die verwacht werd voor het oog verborg. Wat kwam er al niet uit die mand! Verrukkelijke roode appels, 'n paar zachte peren en stoofperen, een kistje eieren, netjes in hooi verpakt, een stuk spek, een homp kaas en onderin aardappelen, mooie gave aardappelen, wel voor drie middagmalen. Terwijl de kinderen smulden elk van een lekkeren sappigen appel, las moeder het lieve briefje van de boerin. Zij hoopte dat moeder Johansen ondanks haar droefheid nog een blij Kerstfeest vieren zoude. Va- 31 der had het nu beter dan ooit iemand op aarde het hem geven kon, en de Heere zou zorgen voor de weduwe en de weezen. De boerin voelde ook haar einde wel naderen. Zij was niet bang om te sterven, want de Heere Jezus was ook voor haar geboren in een stal, had voor haar geleden en om Jezus' wil waren hare zonden vergeven. Moeder moest nog eens probeeren om te komen, misschien wilde dan de vrouw van Kees wel eens op de kleinere kinderen passen. Moeder vouwde haar handen in grooten dank aan den Heere. Vanmorgen had zij stilletjes geschreid, werd het nu nog geen heerlijk Kerstfeest? Met een dankbaar hart borg zij al de goede gaven weg, haar door den Heere geschonken. Morgen op den tweeden Kerstdag zou zij een fijn maal bereiden. Peren koken en dat fijne hamspek bakken. 's Avonds togen z\j met hun allen welgemoed naar Gods huis, waar de dominé zou preken over den zang der Engelen: Eere zij God in de hoogste hemelen, vrede op aarde, in de menschen een welbehagen. De regen had opgehouden, de straten lagen schoongespoeld en uit de ramen van vele winkels stroomde het Kerstlicht. Maar moeder kende in haar hart de echte Kerstvrede, het heerlijke Kerstlicht van Gods liefde. * Was de Heere Jezus geen arm kindje in de kribbe geworden om onzentwil? Kwam Hij niet in 32 de wereld om Zijn volk zalig te maken van hunne zonden ? Welgemoed en dankbaar kwamen zij met hun vijven het kerkgebouw binnen. Zij kregen een heerlijk plaatsje waarvandaan zij den dominé goed hooren konden, die het aloude lied der engelen verklaarde. Met de oogen vol-schittering luisterden de kinderen naar de prachtige orgelmuziek, de kleintjes dommelden onder de preek wel een beetje in, doch de grooten begrepen dominé wel, die de vreugde van engelen en herders schilderde en de groote genade, dat God, hoog uit den hemel, Zich bemoeide met arme eenvoudige menschenkinderen. Moeder voelde diep in haar hart dat God om Jezus' wil een welbehagen in menachen had. Zij dacht aan vader, die nu al met de engelen leefde voor Gods troon en zij bad mede met den leeraar: Heere God, wilt Gij ons en onze kinderen leeren ons voor te bereiden om eens met U in den heiligen hemel Uw lof te zingen. Zij wist het zeker, heel zeker, dat de Heere bij haar en de kinderen gebleven was, nadat haar lieve man door Hem werd opgenomen in Gods heerlijkheid. Dat weten schonk God als een Kerstzegen aan de weduwe Johansen met hare lieve kinderen.