II DE JONGEN ACHTER DE SCHUTTING. DE JONGEN ACHTER DE SCHUTTING door P. KEUNING UITGEVERSMAATSCHAPPIJ E. J. BOSCH Jbzn. BAARN I. DE DIEFSTAL. „Ik groet je", riep Bertus Veldhuis en toen sprong hij, pardoes, over de breede sloot op het erf van zijn vader. Hij was met Willem en Kees, de beide jongens van schipper Bruins, met Hendrik Bakker en met Bouke van den schoenmaker na school het dorp uitgegaan, de weilanden door, naar huis. Zijn kameraden brachten hem wel vaker een eindje weg, zooals dat heette, maar van een eindje kwam allicht een heel eind en 't gebeurde ook wel, dat ze allen samen het erf van de boerderij opkwamen, om daar nog een poosje hun prettig spel voort te zetten. Zóó zou het echter nu niet zijn. Bertus Veldhuis had, toen de school uitging, al gezegd: „Jongens, als je mee wilt, best, maar dan niet omzeuren, want ik moet vroeg thuis wezen". Natuurlijk, er was op weg naar de boerderij veel te kijken geweest zooals altijd; er waren ook slooten, waar je eenvoudig over moest springen, en, 't kon niet anders, een kameraadschappelijke stomp deed wel eens 6 een jongen buitelen, maar het pad rechttoe rechtaan door de weilanden was dan ook veel korter dan de weg, waarlangs de gtoote menschen gingen. Zoo kwam het, dat de jongens, niet ver over den tijd, op 't weiland achter het erf van Veldhuis waren gekomen. En nu nam die Bertus ineens zijn sprong, Een reuzesprong was het, dat moest zelfs Hendrik Bakker erkennen en die hield er anders niet van, zoo hoog van Bertus' heldendaden op te geven. „Hoera" riep Willem Bruins, en Bertus, die er juist de sokken inzette, om nu zoo gauw mogelijk de deeldeur binnen te komen, keerde zich om en bleef even staan, om te genieten van zijn triomf. Neen, zoó'n sprong, dat durfde niemand. Dat deed geen van de jongens hem na. „Heb maar niet zoo'n lef", riep Hendrik Bakker, die vond, dat dat jong wel een minder trotsche houding kon aannemen. „Doe mij 't na, als je durft." riep Bertus terug, maar zijn aardigheid was er nu toch wel een beetje af. Altijd die Hendrik ook met zijn vervelende praatjes. Die durfde natuurlijk zelf niet, bang voor een nat pakje, de stakkerd. Laatst nog had hij niet mee willen doen, toen de jongens aan 't boompjeklimmen waren. Hij mocht van zijn moeder zijn kleeren niet stuk scheuren had hij gezegd. Nou, hij had ook nog al een fijn pakje aan, om daar zoo bang voor te wezen. „Neem je ons niet mee?" riep Kees Bruin, en Hendrik, die zijn afgunst om den reuzensprong dezen keer nog al gemakkelijk te boven kwam, vroeg: „Mogen we nu je nieuwe konijnen eens zien? Je hebt het me beloofd en we spraken nog af, dat ik je er mijn soldatenknoop voor zou geven". „Nou ja," zei Bertus, die weer een paar stappen dichter bij de sloot kwam, „morgen dan of overmorgen. Maar 7 vandaag kan 't niet. Vader is naar stad om een horloge voor mij en...." „Hoor je hem?" riep Hendrik er tegen in. „Ja, jouw vader zal zoo'n reis doen, alleen om jou een horloge te koopen. Kun je begrijpen." „Nou, niet alleen daarom natuurlijk, maar een horloge krijg ik toch. Geloof je 't niet? Een echt zilveren, hoor." „Moet ik eerst nog zien", mopperde Hendrik tegen, maar hij durfde er toch niet veel van zeggen, want hij begreep wel, dat de rijke Veldhuis Bertus best een horloge present kon geven. Hij had er geen te wachten. „Nou, en nou moest ik vader beloven, dat ik vandaag 8 geen jongens mee zou brengen, en vroeg thuiskomen moet ik ook, om moeder te helpen." Bertus wilde er nog wat b^voegen, maar daar hoorde hij, dat zijn moeder hem riep. Hij keerde zich snel om. O, zijn moeder stond in de deeldeur, zie maar, en haar hand hield ze beschuttend boven haar oogen; zoo had ze geen last van het felle zonlicht. „Bertus! Ber.... tusl" „Ja, moeder!" Nog even wuiven tegen zijn kameraden, die daar allen op een hoopje bij de sloot naar hem bleven kijken, en daar ging Bertus heen, 't breede erf over. Wat maakte hij beenen! O, niet omdat zijn moeder hem riep, haastte hij zich zoo, maar omdat de jongens hem, dat wist hij, nu kwiek zouden vinden en vlug. En zoo werd zijn draf naar huis hem tot een nieuwen triomf. „Loop toch niet zoo hard, vent," zei vrouw Veldhuis, toen Bertus, nu toch wel even hijgend, bij haar stilhield. „Waarvoor is dat vliegen nou goed? In 't zweet loopen en ziek worden, hé, daar loopt het op uit." „Nou, moeder, maar ik moest toch gauw thuis komen," vond Bertus, „en nou heb ik ook voortgemaakt. We zijn zoo regelrecht 't land doorgekomen." „Ja, dat ken ik wel. Als je bedaard langs den gewonen weg gegaan waart, was je er al eerder geweest. Maar kom nou maar gauw binnen, want ik moet er dadelijk op uit en 'k heb al op jou gewacht." Nu eerst zag Bertus, dat moeder haar „uitgaanspakje" zooals zij het noemde, aanhad. Er moest wel iets bijzonders zijn, want anders zou moeder, nu vader toch ook al uit was, wel thuis zijn gebleven. Hij ging nu maar gauw mee in de keuken, want hij was erg nieuwsgierig en wilde 't liefst dadelijk maar hoor en, waar moeder naar toe moest. 9 „Hier heb je je middagboterham", begon moeder, „en nou moet je eens goed luisteren. Zoo straks was Jan Bartels hier.. ." „Jan Bultje?" „Dat mag je niet zeggen, dat weet je wel. 'k Wil zoon scheldwoord niet hooren. Nou maar, Jan Bartels was hier, om mij te vertellen, dat oom Klaas van den zolder is gevallen en er nou slecht aan toe is. 'k Wü er dadelijk heen." „Oom Klaas? Hoe komt dat dan, moeder?" „Ja, dat wist Jan Bartels ook niet. Tante had hem zoo van den weg afgeroepen, om hem te zeggen, dat hij bier heen moest gaan. Nou, en nou ga ik weg en ik weet niet, wanneer ik weer thuis kom. 't Treft ook wel zoo ongelukkig als 't maar kan. Vader weg en de knecht weg en nou ik. Maar Jaantje komt straks thuis, dan heb je tenminste gezelschap. Denk er om Bertus, dat je nou geen dolle dingen uithaalt en rustig thuis blijft." „Wanneer komt vader dan weer?" „Nou, dat kan vanavond wel laat worden, want bij heeft heel wat boodschappen en dan is er nog een vergadering, waar vader ook heen wil. Maar je hebt Jaantje en ik hoop, dat ik ook niet lang zal wegblijven. Als 't nou met oom Klaas nog maar een beetje meevalt. Kan ik nou op je rekenen, Bertus? Je moet bij huis blijven, hoor, en je laat er geen vreemden in." „'k Zal voor alles zorgen, moeder," beloofde Bertus. Hij vond zichzelf nu wel heel erg gewichtig. Straks zou bij alleen zijn, hij alleen in de groote boerderij. En dan was bij de boer; bij alleen, 't Was maar jammer, dat Jaantje, de meid, straks van 't land zou komen. Natuurlijk, dan was hij nóg wel de baas, maar toch niet zóó meer. Want als 't er op aankwam had Jaantje, dat wist hij wel, ook nog een beetje te zeggen en ze droeg een 10 paar goede handen aan 't lijf; hij had er al eens mee kennis gemaakt. Moeder zette haar hoed op, strikte zenuwachtig, nu ze op zoo n ongewonen tijd en na zulk een treurige mededeeling er op uit moest, de lange, breede linten onder haar kin vast, en was klaar. „Nou, dag Bertus. Denk er om, hoor. Bedaard wezen en goed op alles letten." „Ja, moeder. Dag, moeder." Bertus zag zijn moeder na, toen ze langs het wagenpad naar den weg ging. Hij had toch wel medelijden met oom Klaas, die zoo erg gevallen was, zeker, maar daarom kon hij toch nog wel blij zijn. Misschien viel het met oom Klaas nog wel heel wat mee; tante was ook zoo gauw bang. Hij was nu toch mooi alleen in huis en moest voor alles zorgen. Moeder had het zelf gezegd. Nu zou hij maar eerst eens naar zijn konijnen gaan. Ze stonden in 't kleine bijschuurtje, in hun groot hok, dat van een pakkist getimmerd was. Bertus was trotsch op zijn konijnen, 't Waren maar niet van die gewone dieren, die iedereen had, o neen, hoor. Prachtig wit waren ze en roode oogen hadden ze. Albino's, zoo noemde Harko, de knecht ze. Niemand in heel den omtrek had zulke mooie dieren en alle jongens waren afgunstig. Hij had bij school dan ook wonderen van zijn konijnen verteld, maar als Hendrik Bakker er bij was, hield hij gewoonlijk zijn mond maar, want die had altijd wat aan te merken. Die spotte er wat mee en zei, dat er ook negers waren met roode oogen en wit vel. Hendrik Bakker vroeg hem dan soms ook spottend, hoe het met zijn „negers" was. Nou, en wat is er nou voor aardigheid aan, over je konijnen te spreken, als je toch weet, dat je uitgelachen wordt. Maar nu was Hendrik Bakker er niet en Bertus kon 11 volop van zijn prachtexemplaren genieten. De deur van 't schuurtje liet hij open, want het was daarbinnen tamelijk schemerig en, op dezen warmen herfstdag, ook erg benauwd. Waarom zou Bertus de deur ook niet open laten? Hier was niemand, die hem zien kon. En al zou er ook wèl iemand zijn, die hem hier zag staan bij zijn konijnen, wat zou dat nog ? Daar stond hij bij het hok en bedacht allerlei koosnaampjes en lokte de konijnen voor de trahes en zocht het malschte hapje voor hen uit. „Kom dan, kleintje. Toe nou, grootoog. Lust je niks? Wou je wat anders van den baas?" 't Was een aardige jongen, die Bertus, zooals hij daar bij zijn konijnen stond, 't Hoogmoedig trekje, dat zoo vaak, als hij in 't gezelschap was van zijn kameraden, zijn blozend gelaat ontsierde en zijn mond zoo leelijk maakte, was er nu niet. In zijn blauwe oogen was nu iets zachts gekomen, nu hij zijn dieren riep. En zijn lenige jongensvingers tastten tusschen de tralies door, om toch even de zachte velletjes' te voelen. Twaalf jaar was Bertus oud, maar hij was flink uit de kluiten gegroeid en groot voor zijn leeftijd. Gelukkig, vond hij. Want nu zou hij gauw van school mogen en boer worden. Was bij kleiner en zwakker geweest, zijn vader zou hem zeker nog een jaartje op school gehouden hebben. Maar nu was bij al groot en ging straks, gelukkig, met vader en den knecht mee naar 't land. Dan kon hij in den winter naar den avond-landbouwcursus. „Toe dan nou, kleintje. Toe, grootoog." En vanavond kreeg hij een zilveren horloge, dat had nog geen een van de jongens op school. Meester, ja, die had er natuurlijk een, maar dat was een ouwe knol. En nu zouden ze hem straks eens zien, als hij tenminste 't horloge mee mocht hebben naar school. Maar misschien 12 mocht dat ook wel niet en was het alleen voor den Zondag. Hij zou toch vragen, of hij het tenminste éénmaal aan de jongens mocht laten zien. En dan zou je Hendrik Bakker eens zien kijken. Die zou een gezicht zetten van wat ben je me. Daar kwam weer het hoogmoedige trekje om Bertus' mond. Wat kon het hem ook schelen, wat Hendrik zei. Dat was toch een jongen van niks. Zijn moeder was maar een arbeidersvrouw. Die had het niet te breed. „Toe dan, kleintje". En Hendrik Bakker had hem gevraagd, om de konijnen te mogen zien. Ja, morgen, hoor, maar er zou niets van komen. Bertus bedankte er voor, om te hoor en: „Zijn dat nou je konijnen? 't Zijn maar magere scharminkels hoor. Daar hoef je niet zoo trotsch op te wezen." „Wil je niet meer, grootoog? Genoeg gehad?" Er stond, op zij van het bijschuurtje, een oude verweerde schutting. Achter die schutting liep een smal paadje, dat den hoofdweg vóór het huis verbond met den landweg, die even achter het erf zich door de weilanden slingerde. Achter die schutting was het een gewirwar van takken en struiken en daartusschen kon je zóó wegkruipen, dat iemand, die langs het pad kwam, je onmogelijk kon zien. Tusschen die takken en struiken was, terwijl Bertus in het schuurtje bij zijn konijnen stond, een jongen weggekropen, 't Was een bleeke, magere jongen. Zijn broekspijpen hadden lange rafels; voor zijn knieën gaapten groote gaten; zijn ellebogen kwamen kijken door een vuil boezeroen. Die jongen droeg geen hoed op zijn lange, verwarde, roode haren. Zijn handen waren zeker in 'geen week gewasschen, evenmin als zijn gezicht, dat zeker ook niet schooner werd, doordat de jongen telkens met zijn vuile handen over zijn wangen wreef. Die leelijke, vuile jongen bromde een heel leelijk woord, 13 want toen hij uit zijn hurkende houding, waarin hij tusschen de struiken zat, zich wilde oprichten, steunde bij met zijn rechterhand op den grond en greep zoo midden in de brandnetels. Maar bij scheen de pijn toch niet zoo erg te vinden, want al heel gauw stond hij rechtop in het struikgewas en sloeg bij zijn handen om de bovenste plank van de oude schutting. Een oogenblik later trok hij zich met een verwonderlijke lenigheid omhoog. Nog even.... toen kwam eerst een bos roode haren en toen ook een vuil gezicht boven de schutting uit. 14 Ha, daar zag hij een jongen in het schuurtje. Hij had zich zoo straks al verbeeld, dat hij spreken hoorde. Dat deed de jongen daar, die zoo gek was, om daar bij dat hok te staan. De leelijke jongen begreep het al. Daar waren konijnen. Natuurlijk daar waren konijnen en die smaakten wel. Toen Bertus eens even omkeek, zag hij, voor één oogenblik, een vuil gezicht en een bos verwarde haren. Maar even later zag hij niets meer en hij vroeg zich af, of hij zich niet alles verbeeld had. Wie zou nu in 't hoofd krijgen, om op die oude schutting teldimmen? Maar toch, Bertus wist dat hij iets gezien had, wat dan ook en daarom ging hij naar buiten, deed de deur van het schuurtje achter zich dicht en liep langs het huis naar den hoofdweg, om zoo op het pad langs de schutting te komen. Maar hoe hij ook tusschen de struiken zocht, hij zag niemand. Alleen zag hij, dat op één plaats 't gras plat gedrukt was. Daar moest iemand gezeten hebben. En in het zand van het pad waren de afdrukken van bloote voeten. Bertus ging maar weer naar huis. 'tWas nog lang niet donker en hij behoefde volstrekt niet bang te zijn. Ook zag hij, ginds in 't weiland, Jaantje aankomen. Karro, de hond, die vroolijk voor haar uitliep, kreeg hem nu in 't oog en kwam in groote sprongen op hem af. Bertus was nu toch wel blij, dat Jaantje thuis kwam. Al maakte hij zich niet ongerust, hij had zoo straks toch zoo'n raar, vuil gezicht gezien en een bos roode, verwarde haren. Je kon toch niet weten. Vader had niet veel op met landloopers en den vorigen winter had er al eens een een paar kippen gestolen. Bertus had, na schooltijd, ook een woonwagen in 't dorp gezien en die woonwagenmenschen, nou, die deugden gewoonlijk ook niet veel. 15 Wacht, hij zou Jaantje eens bang maken. Dat was toch zoon heldin. Op een drafje liep Bertus de meid, die voorzichtig liep, om geen melk te morsen uit de emmers, die ze aan een juk droeg, tegemoet. En Karro scheen te denken, dat het nu een wedstrijd moest worden, want bij liep met den jongen baas om 't hardst. Natuurlijk, die moest het verliezen, zooveel wist Karro wel met zijn hondenverstand. „Jaantje.... o..... ik ben zoo geschrokken." „Geschrokken? Jij? Nou, maak me maar niks wijs, want dat weet ik beter. Jij en bang. 'k Wou dat je maar wat banger waart voor mijn bezem. Maar daar heb je ook alle ontzag al voor verloren." „Nee, Jaantje, maar 't is waar, hoor. Daar straks, achter de schutting, daar.... o, wat een leelijk gezicht. Daarachter stond een kerel als een boom, ja, en hij stak de vuist tegen mij op en vroeg mij, of ik alleen thuis was en...." „Is 't waar? Bedrieg je me niet?" „Nee, maar," kwam Bertus, „dat kun je denken. Daarvoor ben ik veel te bang." „Nou, en wat heb je gezegd?" „Ja, dat ik alleen was, maar dat jij straks ook zou komen en dat je hem dan je bezem wel voor zou houden." „Nietwaar, dat heb je niet gezegd. Nou houd je me weer voor den mal, bengel van een jongen. Ga maar uit den weg." En Jaantje liep boos verder, zonder zich aan zijn praatjes te storen. Maar Bertus kende haar. Kalm liep hij achter haar aan, het erf over, naar de melkkamer, waar ze de melk ging behandelen. Hij wist, dat ze zoo aanstonds wel op dien leelijkerd achter de schutting zou terug komen. En hij vergiste zich niet. 16 Een oogenblik later vroeg Jaantje zoo heel terloops, of ze eigenlijk volstrekt geen belang stelde in zijn verhaal: „En wat was er nou achter die schutting?" „Dat heb ik je toch gezegd? Nee, hoor nou, van dat vuist-opsteken en dien bezem heb ik er maar bijgemaakt, maar er was wel wat. 'k Zag zoo'n bos leelijk, rood, haar en een gezicht.... nou, ik werd er benauwd van." „Foei Bertus," schrok Jaantje, ,,'t is toch wat te zeggen. En dat we nou alleen thuis moeten wezen, 'k Wou dat de boer en de vrouw er maar weer waren." „Die komen óók wel eens terug," zei Bertus zorgeloos, „en je moet maar denken, dat ik er nog ben, om je te helpen, als 't ernst wordt. Maar zoo'n vaart zal 't niet loopen." „Nee? Nou, daar weet jij ook al wat van. En den vorigen winter hebben ze bij de boerderij van Houtman nog een koopman aangerand en ze hebben ingebroken bij Bart je Heemstra en...." „Nou ja, maar 't is nou geen winter. Maak je maar niet bezorgd, hoor. En dan is Karro d'r ook nog." „Karro, ja, wat zal die doen. 'tls een beste blaffer, maar bijten, ho maar, daar komt niks van in, en 'kheb den heelen dag al zoo'n angstig gevoel gehad en nou is dat ongeluk met je Klaas-oom ook al gebeurd. Wat ik je zeg, hoor, ik zal blij wezen, als vandaag op de boerderij alles goed afloopt." „Gekheid," bromde Bertus, .praat toch zoo dom niet. Je weet wat vader zegt van je voorgevoelens." „Nou ja, de boer, dat is wat anders," vond Jaantje, „die is nou eenmaal nergens bang voor, maar ik ben een vrouw en ik kan mijzelf niet verdedigen." „Da's ook niet noodig, dat zal ik wel doen," besloot Bertus, en toen maakte hij maar gauw dat hij wegkwam. Als Jaantje eenmaal goed op dreef was, kon ze 't eind 17 niet vut den en dan werd het een heel vervelende geschiederis. 't Beste was dan nog maar, om de vlucht te nem_n. Bert as nam eens een kijkje in de schuur, zag uit, of moeder er al weer aankwam, en ging toen de eieren zoeken, die de kippen natuurlijk weer op de onmogelijkste plaatsen verstopt hadden. Hij was toch eigenlijk maar blij, toen het buiten begon te duisteren en hij naar binnen moest. Nu kwam er eindelijk een einde aan den dag. Misschien kwam vader nu ook wel gauw thuis met zijn horloge. Omdat hij zich wel een beetje eenzaam voelde, ging hij maar bij Jaantje in de keuken. Daar was de lamp op en Jaantje hield zich bezig met den grooten bak met aardappelen. Die moesten nog geschild worden. „Heb nog even geduld," riep ze hem toe, toen hij de deur binnenkwam, „ik zal je zóó een boterham maken, maar laat me nog even mijn gang gaan." „Best," vond Bertus, „maar dan moet je mij onderhand vertellen van Hannes den Snijder, en dat hij in een hol woonde en dat alle menschen bang voor hem waren en dat hij alles stal wat los en vast was en dat de veldwachter achter hem aanzat." „Nee, dat doe ik niet. Dat wil de boer niet hebben en je weet wel, dat ik over die geschiedenis al heel wat heb moeten hooren. Nee, ventje, zoo loop ik er niet in." „Nou, dan niet, maar 'k vind het flauw van je, want vader wordt er niks van gewaar en 't geeft nou toch ook niks, want ik ben nou groot en zal er niet van schrikken." „'k Doe het toch niet, Bertus, want verboden is verboden en 'k vind het niks mooi van je, dat je wel kwaad durft doen, als je vader 't niet gewaar wordt." „Hm," bromde Bertus en ging, een beetje lusteloos DE JONGEN ACHTER DE SCHUTTING. 2 18 nu, zitten, ,,'t Is hier beu; vervelend. Wat moe ik nou dan uitvoeren?" Jaantje gaf geen antwoord; ze schilde ijver'g door en Bertus had ook geen trek, een nieuw gesprek te beginnen. 't^Was heel stil nu in de keuken. Zoo nu en dan plonsde een aardappel neer in den emmer, die Jaantje dicht bij zich had staan en een of twee keer verschoof ze hem wat, maar dat was dan ook alles. In de stilte hoorde je duidelijk het tikken van de klok. 19 Toen— opeens, —met een schok richtte Bertus zich op en luisterde. Jaantje hield midden in haar schilbeweging op en luisterde ook. Buiten, langs den muur, was over het straatje het geschuifel van voetstappen. Je hoorde het maar heel even, maar het was er toch en, hoor, nu kraakte er ook een takje. Met groote oogen, ontzet, keek Jaantje naar Bertus. Daar was het nu. Daarom was ze den ganschen dag zoo angstig geweest. Nu kwam het gevaar dichtbij. Buiten was 't niet veilig. Daar liep een dief; misschien slopen er wel meer om 't huis. Zij was alleen met den jongen. Kijk, die was nu toch ook wel bang. Hij zag bleek en zat roerloos. Maar daar bewoog Bertus zich. Heel voorzichtig stond hij op en liep hij door de keuken naar de deur. „Bertus," fluisterde Jaantje, „wat wil je? Niet naar buiten, hoor, niet naar buiten." „De zijdeur is nog niet op slot," fluisterde Bertus terug. „Ze kunnen er binnen komen." „Pas op, jongen, ga niet. Wacht, ik weet beter." En Betje zette haar bak op tafel en stond nu ook op. „We schuiven den grendel voor de keukendeur, dan zijn we tenminste veilig." „Nee," hield Bertus vol, „eerst moet de zijdeur dicht." „Nou, wacht dan, dan ga ik mee," zei Jaantje en ze probeerde, haar angst den baas te worden. Ze zou graag weggekropen zijn in 't donkerste hoekje, maar ze kon den jongen toch niet alleen laten gaan. Neen, dan liever maar met hem mee, het gevaar tegemoet. Bertus ging voor en Jaantje volgde. In de gang bij de zijdeur stonden ze stil en ze luisterden. Maar ze hoorden niets. Misschien was er niets buiten. Misschien een hond of een kat. Ineens dacht Bertus aan Karro. Waarom blafte Karro 20 niet? Waar was Karro? Zoo straks had zijn vroolijk blaffen nog geklonken, achter de schuur, maar nu was hij al een poosje stil geweest. Plotseling voelde Bertus, hoe Jaantje hem in den arm kneep, zóó stijf, dat hij 't wel uit had kunnen schreeuwen. En, hoor, nu klonk er het klepperen van een deur. Dat moest de deur van de bijschuur zijn. Ineens kwam in Bertus' hart de gedachte op: Dat is om mijn konijnen te doen. Hij had zijn hand al aan den grendel geslagen, maar nu schoof hij dien er toch niet voor. Hij stond besluiteloos. Als 't om zijn konijnen te doen was, ja, dan moest hij er bij zijn. Maar hij was nog maar een jongen, 't is waar, een jongen die zich al groot voelde, als hij bij zijn ouders was en die soms ook heel groot deed tegen zijn kameraden. Maar nu waren zijn ouders er niet en zijn kameraden konden hem niet helpen. Jaantje was er, ja, maar die stond hem aan te kijken, bleek van angst, die zou hem zeker niet helpen. Maar als ze nu eens zijn konijnen,... Hoor, daar was weer het klepperen van die deur. En in één ruk, zonder zich te bedenken, trok Bertus de zijdeur open en liep hij naar buiten, voort, de donkerte in, naar de bijschuur. Hij hoorde Jaantje achter zich schreeuwen, maar hij verstond haar niet. Voort liep .hij, om maar vlug te komen bij zijn konijnen. Hij dacht er niet meer aan, dat hij, een jongen nog maar, zich in gevaar begaf; hij zou dien dief, dien leelijken dief. Hij dacht er niet aan, dat de dief hem zou kunnen hooren, nu hij alle maatregelen van voorzichtigheid verwaarloosde en zijn voetstappen op de steenen van het straatje zoo duidelijk konden gehoord worden. 21 Daar was hij al bijna bij de deur van het schuurtje, toen.... plotseling was er iets, dat hem in zijn loop stuitte. Er was een gekraak van takken en struiken; daar klauterde iemand tegen de schutting omhoog en daar was een neerploffen aan den anderen kant, een smak tusschen het struikgewas en toen niets meer. Daar ging de dief. En nu hoorde Bertus Karro blaffen. Daar, uit het duister, kwam de hond aansnellen, maar Bertus wachtte hem niet af. Hij liep naar de deur van de bijschuur. Met zijn hoofd botste hij tegen de openstaande deur aan. Hij voelde even een felle pijn, maar bij het zich niet ophouden, 'tSchuurtje ging hij in; hij vond zijn weg in 't donker over een stapeltje brandhout; hij tastte naar het hok. Het hok stond open en zijn vingers tastten en tastten in het stroo; hij voelde in de hoeken.... niets, niets. Zijn konijnen waren weg, „Bertus dan toch! Ber tus." O, dat was Jaantje, die hem riep. En die leelijke dief was over de schutting geklauterd, die was nu al een eind weg, die kon bij niet inhalen. „Ber.... tus!" „Ja," riep hij terug, en toen, terwijl hij het riep en zoo vreemd zijn eigen stem hoorde, kwam de angst over hem, de groote angst. De dief was weg en daar behoefde hij niet bang voor te zijn, maar hij stond hier alleen, alleen in het donker. En hij maakte, dat hij wegkwam. De deur van de bijschuur liet hij open staan; en hij waagde het niet, nu in de richting van de schutting te kijken. Kijk, ginds, daar stond Jaantje. En bij haar was het veilige licht. En zie, ze had Karro bij zich. Jaantje had, toen Bertus daar straks zoo plotseling 22 naar buiten was geloopen, eens voor een enkele maal een heldere gedachte gehad. Snel was ze naar de keuken gegaan; met een ruk trok ze de groote stallantaarn van den haak en haar bevende vingers grabbelden in het lucifersdoosje. Nu, met de lantaarn helder brandend, wilde ze den jongen te hulp komen, maar bij de zijdeur durfde ze toch niet verder en daarom riep ze maar. Zij wist, dat ze Karro nu bij zich had; 't hondje 23 kon wel niet veel helpen, maar 't gaf haar toch een geniststelling, het beest bij zich te weten. „Bertus, heb je wat gevonden? Heb je...." „De konijnen zijn weg," zei Bertus kort. „Wat? Je konijnen? En was de dief er nog? „Praat toch niet zoo onnoozel," beet Bertus haar driftig toe. „Heb je dan niks gehoord? Die is al lang weg, over de schutting." ,,'k Wou, dat de boer thuis was," vond Jaantje, maar nog maar nauw had ze het gezegd, of ze schreeuwde van angst, want ze hoorde iemand aankomen, en ze zag.... „O," riep ze, en toen bleef ze staan, met den mond wijd open, om dan, ineens, in een zenuwachtig gelach uit te barsten, ,,'tls de vrouw! 'tls de vrouw!" „Moeder," riep Bertus. Vrouw Veldhuis wist niet hoe ze 't had. Wat deden die twee daar? Wat was er buiten te zien, dat ze daar zoo stonden? „Koest, Karro," zei ze, toen de hond op haar losstormde en tegen haar opsprong, „stil nou, en jij Jaantje, wat moet dat hier en waarom sta je daar? Daar kom ik thuis, blij, dat het met Klaas-oom nog wat meevalt, en nou hoor ik Jaantje schreeuwen, om van te schrikken en jij, Bertus, jij staat daar zoo beteuterd, of je geen drie kunt tellen." Maar toen vrouw Veldhuis hoorde wat er gebeurd was, bleef ook zij niet bedaard en 't gezin werd niet weer rustig vóór het lang verwachtte rijtuig het erf op kwam rijden. Boer Veldhuis hoorde de geschiedenis nog al kalm aan. Hij vond het natuurlijk jammer van de konijnen, maar Bertus mocht een paar diertjes weer koopen en, natuurlijk, de boer hield er niet van, dat er ongure gasten in de donkerte om de boerderij slopen, maar hij vond toch 24 ook, dat niemand zich bijzonder ongerust behoefde te maken. De dief was niet binnenshuis geweest. En ten slotte ging het maar om een paar konijnen. Bertus dacht er anders over en het gebeurde nam wel iets weg van de blijdschap, die hij anders gevoeld zou hebben bij den thuiskomst van zijn vader, die.... het nieuwe horloge mee bracht. Moeder moest hem, vóór bij naar bed ging, beloven, dat ze 't weg zou bergen, achter in de linnenkast, tusschen een stapel lakens. En toen kon Bertus nog in een heele poos niet slapen. H. DE VERDENKING. Den volgenden morgen was Bertus al vroeg in de kleeren. Geen wonder ook. Hij moest toch eens zien, hoe 't er in de bijschuur uitzag en of hij de plaats niet kon vinden, waar de dief over de schutting geklauterd was. Die leelijke jongen achter de schutting, die had het natuurlijk gedaan. Die had 's middags afgeloerd waar Bertus zijn konijnen had, om 's avonds zijn slag te slaan. Maar vreemd, dat Karro zich eerst zoo stil gehouden had. Ja, later,- toen de dief de vlucht nam, toen had het dier leven genoeg gemaakt, maar toen was het te laat. En anders kon Karro niemand hooren naderen, of bij maakte een spektakel van belang. Maar zoo'n jongen had misschien wel een middeltje, om een hond zoet en stil te houden. Er waren menschen, die met een hond alles konden doen, wat ze wilden.... 't Bezoek aan de bijschuur stemde Bertus niet prettig. Het was, nu hij het leege hok zag, of hij 't gemis van zijn konijnen dubbel ging voelen, 't Deurtje van 't konijnenhok stond nog open; Bertus deed het dicht. 't Waren zulke aardige springertjes geweest en ze hadden zulke leuke snuitjes. Nu waren ze weg. Daar blonk wat, dicht bij het hok, op den grond. Bertus bukte zich, om eens goed te zien, wat daar lag. Tot zijn verbazing raapte hij een soldatenknoop op en, dicht daarbij, lag een oud, leelijk knipmes. 't Bloed steeg Bertus naar de wangen. Want in één oogenblik, ging er heel wat door hem heen. 26 Hendrik Bakker, die had zoo'n knoop. Gisteren had hij er nog zoo'n beweging over gemaakt en den knoop glimmend gewreven op zijn broekspijp. En kijk, Hendrik Bakker, die had zoo'n mes. Bertus wist het wel, want hij herkende dadelijk het anker, dat op het houten hecht was uitgesneden. Hendrik had verteld, dat zijn vader dat zelf voor hem gedaan had en toen waren al de jongens nog even stil geweest, omdat het toch naar voor Hendrik was, nu geen vader meer te hebben. Maar als die soldatenknoop en dat mes van Hendrik Bakker waren, dan had ook die jongen achter de schutting de konijnen niet gestolen. Dan was de diefstal door een ander gepleegd, door.... Maar Bertus durfde het haast niet denken. Hij het alles maar in de schuur liggen, zooals hij het gevonden had, maar, met het mes en den soldatenknoop bij zich, rende hij naar de deel, want dat wist bij, daar was vader met Harko, de knecht. „Vader, kijk toch eens," „Wat heb je vent?" „Ja, kijk maar." Vader nam de gevonden voorwerpen van Bertus aan en hield ze dicht bij zijn oogen, want op de deel viel door de kleine raampjes maar een schemerig licht naar binnen. „Wat breng je me daar? Een knoop en een mes? Nou, wat zou dat?" „Maar, vader, die lagen bij 't konijnenhok". „Zoo. Dat is wat anders. Die heeft de dief dan zeker verloren". „Ja, vader, en ik weet, van wie die dingen zijn". „Wat? Da's wat moois. Nou, zeg op dan, jongen, wat weet je er van?" „Ze zijn van Hendrik Bakker, vader". „Van dien jongen van vrouw Bakker op 't hoekje?" „Ja, vader". 27 „Heb ik nou van z'n leven?" zei Harko en zijn groote oogen werden nog grooter. „Nou, boer, 't is zoo als 't is, maar ik zou d'r werk van maken! 't Is toch zoo'n gluiperd van een jongen". ,,'t Leek me altijd een heel aardig ventje, als hij hier kwam spelen", vond Veldhuis, „en iets gluiperigs heb ik nooit in hem kunnen ontdekken". „Nou, boer, 't is zooals 't is, maar ik liet 't er niet bij." „Weet je 't zeker en secuur, Bertus, dat die dingen van Hendrik zijn?" „Ja, vader, en hij heeft ons zelf nog verteld, dat dit anker er door zijn vader ingesneden was en gisteren wou hij mij nog zijn soldatenknoop geven, als hij mijn konijnen mocht zien." 28 „Heb ie nou van z'n leven," vond Harko. ,,'t Is zooals 't is, maar dat is een schelm, hoor." „Tja," peinsde Veldhuis, 't spijt me van vrouw Bakker, want dat is een net menschje. Altijd even netjes en bescheiden. Maar dat wordt me dan toch te brutaal. Als 't nou zoo'n jongen uit een woonwagen was of zoo, dan zou ik d'r niks aan gedaan hebben, maar nou geloof ik, dat ik vanmorgen maar eens bij den veldwachter aan zal gaan, want zoo'n jongen moet eens een geduchten schrik hebben, als hij leeren zal, zijn vingers thuis te houden. En ik moet vanmorgen toch in 't dorp wezen, dus dat treft." ,,'t Is zooals 't is, boer, maar als ze je nou al je konijnen afstelen, dan kunnen ze 't straks wel eens met een schaap of een koe probeeren." „Hoor eens", zei Veldhuis kort, „ik ga er straks eens met den veldwachter over spreken, maar jij houdt je mond, hoor, Bertus. En je praat er me niet over met de andere jongens." „Nee, vader," beloofde Bertus, maar toen bij een poosje later met zijn boterhamtrommeltje aan een riem over den schouder het erf afstapte, besloot hij toch, een paar héél goede vrienden in vertrouwen te nemen. Dat kon geen kwaad en dat zou vader ook wel goed vinden. Misschien had Bertus den weg van huis naar school nog nooit zóó snel afgelegd als dezen morgen. Want het nieuwtje brandde hem op 't puntje van zijn tong. 't Was dan ook een gebeurtenis. Stel je voor, als daar straks, onder schooltijd, de veldwachter eens binnen kwam, jongens, jongens, wat zouden ze dan kijken, meester en de kinderen. En Bertus begreep, dat, als hij 't eens met een sukkeldrafje probeerde, de weg naar school toch eerder afgelegd zou zijn. 29 „Wat heb jij 't druk, riep Bouke, toen Bertus het schoolplein opdraafde. „Ja, jong, en nee, nou moet je hooren, maar laat me eerst mijn trommeltje weg brengen. En zijn Willem en Kees d'r al?" „Nee, maar ze zullen wel gauw komen." „Nou, wacht dan even, anders kunnen we ze wel een eindje tegenloopen." „Wat heb je dan toch?" „Zul je hooren. Heb je Hendrik Bakker al gezien?" „Ja, Kijk, daar staat hij, bij de pomp. Zal ik hem roepen?" „Nee, vast niet. En denk er om, dat je hem niks vertelt, hoor." Bouke begreep er niets van, maar een oogenblik later, toen de boterhamtrommel veilig was opgeborgen, liep hij met Bertus om 't hardst, want ginds, op de dorpsstraat, kwamen Willem en Kees aan en die moesten er bij zijn, als hij wat hooren zou. Daar stonden de jongens om Bertus heen en die vertelde, vertelde. . . . Natuurlijk heel in 't geheim, want Hendrik Bakker mocht er niets van weten en de andere kinderen ook niet. Maar vader zou naar den veldwachter gaan en dan zouden ze zien. Bertus hoopte maar, dat het onder schooltijd zou gebeuren. En stel je der eens voor, dat de veldwachter Hendrik mee zou nemen. Wat zou die dief dan kijken. Dom ook nog, om je knoop en je mes te verhezen. Maar dat had hij er nou van. Nou kon je eens zien, dat hij zulke witte negers wel hebben wou. Nou, öf hij. Dan kun je wel doen, of je er niks om geeft, maar stelen, zie je, stelen kun je ze wel. De jongens luisterden als verstomd. Dat was wat. Hendrik Bakker een dief! En, o, wat was die Bertus dapper, dat die maar zoo, in 't duister, naar de schuur durfde loopen, om den dief weg te jagen. 30 Maar.... Hendrik een dief? Dat kón toch haast niet. Hij was toch hun beste kameraad en hem betrapt op oneerlijkheid, nee, dat hadden ze nooit. Willem Bruins gaf uiting aan hun aller twijfel, toen hij zei: „Ik geloof er niks van. Hendrik Bakker steelt niet." 31 „Nee?" riep Bertus opgewonden, „en die knoop dan en dat mes? Komen die er dan vanzelf? Die heeft hij dan toch maar bij 't hok verloren, die dief." Dèt konden de jongens niet tegenspreken en Bouke zei: „Hij was wel erg afgunstig op je, Bertus, dat weet ik. Altijd had hij 't over die konijnen." „Zie je wel? Maar hij loopt er in, jongens, hij loopt er in. Dat zul je eens zien." „Wie loopt er in?" hoorden de jongens op eens Hendrik Bakker zeggen. Zonder dat zij 't gemerkt hadden, was hij bij hen gekomen. Nu hij dat zoo vroeg, waren ze eigenlijk allemaal een beetje verlegen en niemand antwoordde. „Nou, wie loopt er in?" vroeg Hendrik weer. „En waarom staan jullie bier allemaal zoo bij elkaar? 't Is haast schooltijd en als we nog spelen zullen, dan moet het gauw. Zullen we weer roovertje spelen, zoo als gisteren?" „Wel een mooi spel voor jou," beet Bertus, die zich niet meer bedwingen kon, hem toe. „Dan moet jij maar weer voor roover spelen, precies als gisteren. Daar ben je erg geschikt voor." Hendrik merkte wel, dat Bertus om de een of andere reden ontevreden was, maar hij antwoordde alleen: „Nou, mij best. Gisteren heb je me lekker niet te pakken kunnen krijgen en vandaag vang je mij weer niet." „Dat zullen we dan eens zien," vond Bertus. „Je zult wel anders praten, als je voor den veldwachter staat." Hij had het niet willen zeggen, die Bertus. Hij wist, dat bij verkeerd deed. Vader had hem zoo verboden, er over te spreken. En nu deed hij het toch. Maar als hij die jongen zag, die zoo brutaal was, met een dood onschuldig gezicht over roovertje-spelen te praten, alsof er niets gebeurd was, dan moes* hij wel scherpe, leelijke 32 dingen zeggen. Dan kón hij zich niet meer inhouden. Hij voelde wel, dat Bouke hem aanstootte, en hij zag wel de ernstige gezichten van Willem en Kees Bruins. Maar bij kon nu niet meer terug, want Hendrik, die nu toch argwaan kreeg, vroeg: „Wat bedoel je? Wat heb ik met den veldwachter te maken?" „Dat zul je zelf wel weten," beet Bertus hem toe. „Maar je moet niet denken, dat ik nog met je spelen wil. En Bouke en Willem en Kees ook met." Hendrik keek de jongens beurtelings onderzoekend aan. „Wat heb je toch!" vroeg hij toen. „Waaromwil je niet meer met me spelen? Wat heb ik dan gedaan?" Bertus wilde antwoorden, maar Willem Bruins was hem voor. „We weten er niks van," zei hij. „Je moet het maar aan Bertus vragen, die weet het." „Jij weet het zelf wel," riep Bertus. „Wat weet ik?" „Dat zeg ik niet." „Dan ben je een groote lafaard," zei Hendrik, terwijl hem het bloed naar het hoofd steeg. „Zeg dan, wat je te zeggen hebt, maar zit me niet te treiteren. En geloof maar niet, dat je den baas over mij kunt spelen, zooals over de andere jongens, die daar staan, of ze hun mond niet open kunnen doen. Bah, jullie bent kerels, hoor." 't Was niet verstandig van Hendrik, zoo te praten, want de drie jongens die nog aarzelden en eigenlijk een beetje met hun houding verlegen waren, werden nu naar den kant van Bertus gedreven. Ze voelden zich gekrenkt en helden er daarom toe over, om Bertus te gelooven. „En jij bent een dief," gooide Bertus er woedend uit. „Konijnendief! Maar wacht maar, je zult er nou van lusten. Daar kom je met af, hoor." „Wat zeg je? Konijnendief? Zeg 't nog eens en dan sla ik er op." 33 ,,'k Zeg het tóch. Leelijke konijnendief! Maar je kunt ze* weergeven, hoor. Ik...." Maar Bertus kon niet meer zeggen in 't eerste oogenblik. Hendrik was op hem toegesprongen en had hem beetgepakt. In zijn blinde woede sloeg hij er op, 'tkon hem niet schelen waar. Als hij Bertus maar raakte. Als hij hem maar goed raakte. Bertus, ontzet door den plotselingen aanval, verdedigde zich niet dadelijk, maar toen hem een vuistslag van Hendrik pijnlijk aan 't hoofd trof, sloeg hij er ook op. Wat? Zoo'n dief, zoo'n leelijke dief zou nu nog slaan ook? Maar dan zou Bertus toch nog eens zien, wie de baas was. Hij het zich maar zóó niet op den kop zitten. En heelemaal niet van Hendrik. De drie andere jongens stonden er bij, zonder iets te DB JONGEN ACHTER DE SCHUTTING. 3 34 doen. Bouke scheen nog wel even tusschenbeide te willen komen, maar Willem Bruins, die nu juist niet heel dapper was, trok hem terug. „Niet doen," waarschuwde hij, „je kunt een leelijken peuter krijgen en als meester er achter komt, krijg je straf op den koop toe," 't Werd een heele vechtpartij. Bertus sloeg goed van zich af, en gewoonlijk kon hij Hendrik wel hebben, al was die dan ook even ouder, maar nu scheen het toch of hij het verhezen zou. Hendrik was sterk in zijn verontwaardiging en 't scheen hem niet te deren, al kreeg bij zoo nu en dan een klap, die raak aankwam. Dat maakte hem nog roekeloozer; hij drong dan weer op Zijn vijand in en Bertus moest wijken, of hij wilde of niet. Dat maakte hem woedend, vooral, omdat er zoo langzamerhand heel wat schoolkinderen op de vechtpartij toe kwamen loopen en die waren nu getuigen van zijn nederlaag. Als altijd waren de toeschouwers in twee partijen verdeeld, wat duidelijk te merken was aan de verschillende uitroepen. „Sla d'r op, Bertus, toe, geef hem d'r langs. „Goed zoo, Hendrik, die was raak. Spaar hem maar niet." En de jongens vochten. Dan, in één oogenblik, bukte Bertus zich. Hij nam een steen, die op den weg lag en, daarmee gewapend, wilde hij den strijd hervatten, maar Hendrik was hem te vlug af. Die sprong hem op den rug en daar buitelden de beide jongens over den grond. Bertus lag onder. ( k„ „Zeg nou nog eens van konijnendief,' riep Hendrik hijgend en bij sloeg toe, zóó, precies in dat leelijke gezicht. „Uitscheiden, jongens!" De forsche stem van meester maakte een einde aan het gevecht. Meester, door een paar meisjes gewaarschuwd, was gauw komen toeloopen, om zijn ondeugende leerlingen tot de orde terug te roepen. 35 „Sta op," zei bij kortaf, en hij trok Hendrik aan den arm, maar die rukte zich los en, nog gauw, voor 't laatst, sloeg hij opnieuw naar zijn vijand. „O," zeiden er een paar meisjes, zóó verschrikt waren ze, dat Hendrik zóó brutaal was. Nu zou hij zeker gestraft worden. Meester kneep zijn lippen samen, maar hij zei niets. Met een ruk trok hij Hendrik omhoog en toen kon Bertus opstaan. Wat zagen die jongens er uit. Bertus had een bloedneus en zijn kleeren zaten vol stof. Hendrik was er nog al goed afgekomen, maar zijn pet had hij in 't gevecht verloren en zijn hand deed hem pijn, zóó had hij toegeslagen. Een jongen kwam met zijn pet aandragen en Willem Bruins sloeg, zoo goed en zoo kwaad het ging, de stof van Bertus' kleeren. En toen ging het naar school. Meester met de beide vechtersbazen voorop en de andere kinderen er achteraan, 't Zou ook al heel gauw negen uur zijn. De kinderen praatten, terwijl ze naar school gingen, erg opgewonden samen. In de gauwigheid werd nog het verloop van den strijd besproken en Willem Bruins vermoedde, dat Bertus en Hendrik wel voor een week strafwerk zouden krijgen. 't Was dien morgen bij het begin van den schooltijd buitengewoon stil in de klas van meester Rengersma. Gewoonlijk was het wel noodig, dat meester nog een paar jongens en meisjes, al was het dan ook maar met een blik, tot zwijgen bracht, maar nu waren allen vol afwachting. Hendrik keek norsch voor zich; Bertus bracht zoo nu en dan eens de hand aan den neus, hoewel het bloeden al lang tot staan was gekomen. Na het bidden zei meester: „Jongens, ik kan op 't oogenblik niet onderzoeken, wat er is voorgevallen, want wij moeten aan 't werk. Bertus en Hendrik moeten na 36 schooltijd maar eens zitten blijven en de kinderen, die iets van deze vechtpartij afweten, ook. Dan zullen we wel eens zien. En nu allemaal stilzitten en luisteren. Willem Bruins, je zit te draaien. Vertel jij me maar eens waar we gisteren gebleven zijn met de Bijbelsche geschiedenis." Dien morgen was aller aandacht niet altijd bij het Werk en meester moest nog al eens een opmerking maken over het fluisteren in de klas. Ook werden er in het taalwerk extra veel fouten gemaakt. 't Was omstreeks half elf, toen er aan de deur geklopt werd en op het „binnen" van meester kwam de veldwachter het lokaal in. 't Gebeurde niet dikwijls, dat de veldwachter stoornis bracht, maar, als het gebeurde, was de heele klas vol belangstelling. Immers, dan was er wat aan 't handje, gewoonlijk met den een of anderen jongen. De veldwachter had wél respect onder de schooljeugd. Geen wonder ook. Hij was een statig man en, hij mocht al oud zijn, al wel vijftig jaar, niemand was, zoo zeiden de jongens onder elkaar, zóó streng als hij. Als hij met zijn hand langs zijn langen, grijzen baard streek en een jongen van onder zijn borstelige wenkbrauwen doordringend aanzag, dan kwam gewoonlijk al gauw de waarheid voor den dag en de dapperste held had in zijn nabijheid niet veel te koop. Hij ging door voor vreeselijk streng en zijn stok was bijzonder taai. Daar kon menige jongen iets van vertellen en, had hij er pas mee kennis gemaakt, dan kon hij er ook wel iets van laten zien. Dit laatste deed hij natuurlijk liever niet en, als het even mogelijk was, bewaarde hij een stipt stilzwijgen over de blauwe plekken, die op zekere plaats van zijn lichaam voor den dag waren gekomen. Toen de veldwachter binnenkwam, ging er een gemompel door de klas en ook het ordelijkste meisje kon 37 nu niet laten, heel even achterom te kijken naar de deuropening. „Stilte," zei meester Rengersma. „Aan je werk." Even bleef de veldwachter, zonder iets te zeggen, in de deuropening staan en even gaf hij zijn baard een kleine liefkoozing, terwijl hij de kinderen, die wat al te belangstellend naar hem keken, streng aanzag. Zoo was het zijn gewoonte. Zoo'n oogenblik van stilzwijgen gaf respect, dat wist bij en hij was gewoon, om in een vertrouwelijk oogenblik te zeggen: „Respect, zie je, dat is 't halve 38 werk. Als een jongen, die een stokje uitgehaald heeft, maar eerst respect heeft, dan valt ie al gauw in de schuld." Zoo sprak de veldwachter nu niet. Terwijl hij het militair saluut maakte voor meester, zei hij: „Meester, zou ik u eens even mogen spreken?" Daar ging een huivering van nieuwsgierigheid door de klas. Nu zou het*komen. Nu zou Hendrik Bakker in 't verhoor genomen worden. Een paar meisjes keken den jongen, die van diefstal beschuldigd was, minachtend aan en Hendrik Bakker, vuurrood in 't gezicht, boog zijn hoofd dieper over zijn werk. Bertus genoot. Zóó was het goed. Nu was die jongen, die hem zoo geslagen had, er leelijk aan toe en Bertus voelde eens aan zijn armen neus en maakte zich geweldig boos. „Zitten blijven," zei meester, „en kalm weer aan 't werk gaan. Ik kom zoo weer terug." Maar dat duurde nog wel een paar oogenblikjes en, toen bij terugkwam, keek hij heel ernstig. De groote schuifdeuren tusschen zijn lokaal en dat van den onderwijzer Oudman schoof hij open en bij verzocht meester Oudman, een oogje op zijn kinderen te willen houden. Toen wenkte hij Hendrik Bakker. „Hendrik," zei hij streng, „de veldwachter is bier en hij heeft een appeltje met jou te schillen. De waarheid zeggen, hoor. Kom maar mee, ik zal je naar hem toebrengen en hooren, wat je te zeggen hebt." De arme Hendrik stond op en hoe hij door 't lokaal naar de deur kwam, wist hij later niet meer. Alle kinderen keken naar hem en dat deed hem pijn. Ze dachten zeker allemaal, dat hij gestolen had. „Lekker," fluisterde Bertus, toen Hendrik langs zijn 39 bank liep, maar veel plezier had bij niet van zijn fluisteren, want meester Oudman zag het en gaf hem een afkeuring. In de vestibule wachtte de veldwachter op de komst van den schuldige. „Zoo, ventje," zei bij met zijn zware stem, toen hij Hendrik zag, „kom jij eens bier. Kijk eens, je moet wat zuiniger op je zaakjes wezen en ze niet overal laten slingeren. Dit mes is immers van jou? En deze knoop ook?" Met een plotselinge beweging hield hij Hendrik de beide voorwerpen voor. „Is 't niet zoo? Zijn die dingen niet van jou?" „Ja," knikte Hendrik. „Mooi zoo. En nu moet je me eens vertellen, waarom je niet beter op die dingen gepast hebt. Kom, je meester staat er bij en die is ook nieuwsgierig. Biecht nu maar eens gauw op." Maar Hendrik gaf geen antwoord. Hij kón niet. Het ging zoo geheel anders, als bij zich had voorgesteld. Hij had gedacht, dat de veldwachter naar de konijnen van Bertus zou vragen, en zie, nu ging het over dat mes en dien knoop. Die dingen waren van hem, zeker, maar hij begreep niet, wat ze met de konijnen te maken hadden. „Kom, biecht nou op." Toen wachtte de veldwachter, want 't scheen één oogenblik, of Hendrik iets zou zeggen. Hij slikte een paar maal, maar er kwam niets. Toen veranderde de veldwachter van taktiek. „Lust je graag konijnen?" vroeg bij. O, daar had je het. En Hendrik, die nu weer wist, waaraan hij toe was, keek op en toen stootte hij er uit: „Ik heb niet gestolen." „Zoo, maar dat is geen antwoord op mijn vraag. Ik vroeg je of je graag konijnen lustte. Ik zei niets van een 40 diefstal. Maar als je 't daarover hebben wil, is 't mij ook goed. Waar dacht je, dat die dingen gevonden waren?" En weer hield de veldwachter mes en knoop den versuften jongen voor. „'k Weet niet," stamelde Hendrik „Nou, dan zal ik je helpen. Bij het leege konijnenhok, snap je? En nou moet jij me eens vertellen, hoe die dingen daar kwamen." Triomfeerend zag de veldwachter meester Rengersma aan. Zóó kwam de waarheid wel aan het licht. Ja, ja, hij wist wel, hoe hij met zoo'n jongen moest omspringen. 41 En die Hendrik was immers schuldig. Dat zag je wel aan zijn verbluft gezicht. „Nou?" drong hij nog eens aan. Maar Hendrik antwoordde niet. Het kwam . alles te plotseling. Het was alles zoo vreemd. Ja, hij stond daar in de vestibule met meester en den veldwachter, maar 't bad veel van een droom, waaruit hij straks wakker zou worden. Maar neen, hij zag toch, wat de veldwachter in zijn hand had, zijn mes en zijn knoop. Hoe kwam die daaraan? Die moesten toch onder zijn zakdoek in zijn broekzak zijn? Hij schrok op, door de strenge woorden van den veldwachter: „'k Zou nou maar gauw bekennen. Allo. Waar heb je de konijnen gelaten?" En weer antwoordde Hendrik: „'k Heb niet gestolen." „Pas op, jongen," waarschuwde de veldwachter, „Zóó gaat het niet. En nou één van beide. Of je zegt me, hoe 't komt, dat die dingen bij 't hok gevonden zijn, óf je bekent. En als dat niet kan, nou, dan weet ik een plaatsje waar een stijfkop als jij mak en tam wordt. Heb je wel eens gehoord van 't hok." De laatste vraag kwam er werkelijk streng uit en de veldwachter keek zeer boos. Zijn borstelige wenkbrauwen alleen al verschrikten Hendrik. Maar hardnekkig hield bij vol: ,,'k Heb het niet gedaan." 't Hielp niet, of de veldwachter hem dreigend bij den arm pakte, 't Hielp niet, of hem gezegd werd, dat bij nu dadelijk in 't hok gestopt zou worden. 't Hok, ja, daar had bij wel eens van gehoord. De jongens vertelden er elkaar van, maar dan fluisterden ze haast, en verschrikkelijk moest het in dat hok zijn. Willem Bruins had er eens voor gestaan, want zijn vader was wethouder en toen er een kleine reparatie aan 42 't slot moest gebeuren en Bruins aan den smid een enkele aanwijzing moest geven, had Willem zóó lang gedwongen tot hij mee mocht. Hij vertelde er van, dat 't in het hok zoo duister was als de nacht en 't rook er zoo raar, zoo muf. En de deuren waren zoo dik, en er was een slot, nee maar, jongens, zoo groot en zoo sterk, dat de sterkste man het niet kon breken. Hendrik sidderde voor 't hok, maar hij hield toch dapper zijn onschuld vol. Toén probeerde meester het nog eens. „Hendrik," zei bij, „ik heb het haast niet willen gelooven, dat jij je schuldig zou maken aan diefstal, 'k Heb je altijd als een eerlijke jongen beschouwd. Maar 'k moet het wel gelooven, want de bewijzen zijn er. Als je 't niet gedaan hebt, hoe komen die dingen daar dan? Kom jongen, vertel mij maar, waarom je 't gedaan Jbebt. Heb je die • konijnen voor je zelf gestolen: Of...." Meester voegde er niet meer bij, maar 't behoefde ook niet. Hendrik had het wel begrepen. Meester had willen vragen, of hij 't misschien voor moeder gedaan had. En in dat oogenblik haatte Hendrik zijn onderwijzer. Want van zijn moeder moesten ze afblijven. Dat ze hem beschuldigden was al erg genoeg, maar hoe 't mogelijk was, dat iemand zijn brave beste moeder kon verdenken, neen, dat begreep hij niet. Dat kón bij niet hebben. Maar meester had het zoo niet bedoeld. Meester had een reden voor den diefstal willen zoeken en nu gemeend dat Hendrik de konijnen gestolen had, om iets voor zijn moeder te doen. Dit kon toch, zonder dat vrouw Bakker er iets van wist. Hendrik kon toch zoovéél zeggen. Hij kon de konijnen gekregen hebben of verdiend hebben, of wie weet. Maar zeker wist vrouw Bakker niet van den diefstal. Meester kende haar immers 43 en wist, dat ze nooit op oneerlijke wijze zich zou willen bevoordeelen. Hendrik zag op dit oogenblik echter een vijand in meester en gaf aan diens woorden een uitlegging, die kant noch wal raakte, maar die hem boos maakte en op heftigen toon deed zeggen: „En moeder steelt niet en ik zal het toch wel aan moeder vertellen/' Met moeite hield hij nu zijn tranen tegen en meester die het zag, kreeg medelijden met hem. „Zóó bedoelde ik 't niet" zei bij, „maar ik dacht, dat je, zonder dat je moeder het wist, de konijnen had weggenomen, om haar eens een extraatje te bezorgen. Kom, jongen, je weet immers wel, dat ontkennen niet helpt. Zeg 't nu maar." Maar nu zweeg Hendrik. Hij had immers al gezegd dat hij 't niet gedaan had. Drie-, viermaal hetzelfde. Wat hielp het, of hij nog weer ontkende. „Daar moet nou een eind aan komen," vond de veldwachter. „Je bekent dadelijk of je gaat mee. Verstaan?" Hij had Hendrik nu stevig bij den arm genomen en schudde hem heen en weer. Meester deed nog een poging. „Hendrik, Hendrik," zei hij, en er klonk droefheid uit zijn stem, „bedenk je nu goed. Je weet het immers wel, hoe de Heer over diefstal denkt, en je weet immers ook, dat wij, als we kwaad hebben gedaan, dat kwaad niet mogen verzwijgen. Jongen, wat moet je geweten kloppen nu je daar zoo staat te liegen, 'k Had nooit van je gedacht, dat je zulke dingen deed." Maar niets hielp. Hendrik bleef zwijgen, maar toen hij meester Rengersma aankeek sprak er zoo'n groot verdriet uit zijn oogen, dat meester er van schrok. Hendrik had verdriet. Hij had toch altijd veel van meester gehouden en die viel hem nu af. Die vertrouwde 48 zoo zijn gewoonte, als hij zich gereed maakte voor een verhoor. „Hm, veldwachter, is dat de jongen van de konijnen?' „Ja, burgemeester." „Kijk me dan eens aan, ventje. Je heet Hendrik, niet" waar? Hendrik Bakker?" De burgemeester wachtte niet op een antwoord, maar hij keerde zich tot den veldwachter en zei: „Hm, veldwachter, 't is hier benauwd. Doe dat raam eens even open." Burgemeester van Hiemen kreeg het nog al gauw benauwd. Als een gewoon mensch klaagde over de koude, vond hij, dat het lekker weer was, en als een ander begon te denken, dat de warme dagen toch zoo langzamerhand op komst waren, verbeeldde bij zich soms, dat de zon van Afrika hem op het vleezige hoofd scheen. Soms het hij kleermaker Walstra met opzet eens een keer extra komen, om zich de maat te laten nemen en dan stelde hij erg veel belang in de getallen, die de kleermaker in zijn beduimelde boekje schreef, maar 't slot van 't lied was, dat hij zei: „Hm, Walstra, d'r zijn er al weer een paar streepjes bij gekomen, is 't niet? Of je hebt dezen keer den maatband niet stevig genoeg vastgehouden." „Ja, burgemeester," was dan 't antwoord van Walstra die best hebben kon, wat de dikke meneer te veel had, „wat niet is, is niet en wat wel is, nou, dat is wel. En meer kan ik er ook niet van zeggen." De veldwachter haastte zich, om zijn chef lucht te verschaffen en de burgemeester, die in dien tijd geprobeerd had, of hij nog een beetje dichter naar de tafel kon schikken, zonder zelf al te veel in het gedrang te komen, begon weer met zijn vingers te spelen, ter voorbereiding van het verder verhoor. 54 had toen moeite, om zijn evenwicht te bewaren. Maar hij herstelde zich spoedig, keek boos achterom, naar een vrouw, die achter hem de kamer binnengekomen was en zich nu niet meer om hem bekommerde, maar snel om de tafel heenliep naar den jongen, die nu beurtelings rood en bleek werd. „Moeder," riep hij. „Burgemeester," begon de veldwachter, „als er nog recht in de wereld is, gaat die vrouw oogenblikkelijk de deur uit en 'k ben van plan haar aan te klagen wegens beleediging van een ambtenaar in funktie. Daar kom ik me zoo straks de stoep van 't gemeentehuis af en daar staat me die vrouw, die maar zóó, of 't nou heelemaal niks was, bij u toegelaten wou worden. Dat gaat niet, zeg ik. Is mijn jongen binnen, vraagt zij. Ja, zeg ik. Dan wil ik ook binnen, zegt zij. Alles op tijd, zeg ik. De burgemeester wil er geen een bij hebben, want hij heeft mij zelfs weggestuurd. Wacht maar wat, zeg ik, een slecht bericht komt vroeg genoeg, zeg ik. 'k Moet er bij zijn, zegt zij. En zoowaar, burgemeester, ze vliegt me de stoep op en mij voorbij en zoo de deur in, de gang door, en ik heb nog maar net tijd, om haar achteruit te trekken, als ze de hand al aan den knop van de deur heeft, en ik zeg, burgemeester, ik zeg...." Maar wat de veldwachter zeggen wilde, is niemand ooit te weten gekomen, want hij was nu heelemaal buiten adem en kon in de eerste twee minuten geen woord meer uitbrengen. Van die paar rninuten maakte vrouw Bakker goed gebruik. Ze had haar arm beschermend om Hendrik heengeslagen en den jongen, die 't nu uitsnikte, toegefluisterd: „stil maar," maar nu ook keerde zij zich naar den 55 burgemeester, die vol verbazing van den een naar den ander keek. „Burgemeester," zei ze, „ik wil volstrekt niet brutaal wezen, maar ik hoorde in mijn werkhuis, dat Hendrik door den veldwachter naar 't gemeentehuis was gebracht, omdat bij konijnen zou gestolen hebben, en toen dacht ik, dat ik er toch wel bij mocht zijn, als mijn jongen in 't verhoor genomen werd." „Hm—, nou, het treft wel goed. 'k Had je juist een boodschap willen sturen, vrouw Bakker, om eens even aan te komen." „Da's dan wel toevallig, burgemeester. En wat is er nou eigenlijk met Hendrik." „Hm, ja, dat zal ik je vertellen. Veldwachter, ik heb je dadeüjk niet meer noodig." „Burgemeester " De veldwachter was weer op adem gekomen en wilde tegen dat wegzenden protesteeren, maar dat hielp hem niet veel, want de burgemeester zette een boos gezicht en dan wist zijn ondergeschikte wel, hoe laat of 't was. Dan moest hij niet meer treuzelen, wilde hij niet een paar bitse woorden hooren, want burgemeester van Hiemen was gewoonlijk wel heel goedmoedig en inschikkelijk, maar 't kon hem toch wel eens te bar worden. Dan maakte bij zich driftig en bleef het, zooals de veldwachter zei, twee dagen mis. En daarom duurde 't niet lang, of vrouw Bakker en Hendrik waren met den dikken meneer alleen» „Hm, vrouw Bakker, vertel me nou eens, wanneer is Hendrik gisteravond thuis gekomen?" „Ja, burgemeester, dat weet ik ook zoo niet. Dan komt de een eens thuis en dan de ander, maar om zes uur 's avonds krijgen ze allemaal hun boterham en dan mankeert er niet een." 56 „Hm, zoo, dus gisteravond was Hendrik in elk geval om zes uur thuis." „Ja, burgemeester, dat was bij zeker. O, wacht, daar weet ik 't al, want bij kwam ineens binnenstormen, of er brand was en toen zei 'k zoo: Haast je maar zoo niet, zei ik, want de klok heeft nog niet heelemaal zes uur, zei ik, en ik heb je boterham nog niet klaar, zei ik." „Hm, da's een lastig geval. Kijk eens, vrouw Bakker, ik weet, dat je me geen leugentjes wijs maakt." „Nou, burgemeester, ik zeg altijd, liegen zeg ik, jongens, pas op, als ik hoor, dat je liegt, zeg ik, want dan zit er wat voor je op. Nee, burgemeester, ik ben maar een arme vrouw, maar ik wil eerlijk door de wereld en liegen doe ik niet, al zeg ik 't zelf". „Hm, nou, dat weet ik wel, vrouw Bakker. Maar 59 En die leelijke Bertus.... Toen hij met zijn moeder naar huis ging, zei hij: „En als ik dien leelijken veldwachter tegen kom, steek ik mijn tong tegen hem uit." Maar dat zeggen kwam hem duur te staan, want zijn moeder trok hem eens even aan zijn rechteroor en zei streng: „Zulke kuren zul je laten. Die man moet ook zijn plicht doen en hij wordt zoo vaak door allerlei menschen bedrogen, dat bij zichzelf op 't laatst wel als een leugenaar moet zien." Daaraan had Hendrik nog nooit gedacht, en dus zweeg hij. Hij zou zijn tong dan wel niet uitsteken, maar groeten zou hij ook niet en op school zou hij nooit weer zijn best doen en met de jongens van zijn klas wilde hij nooit weer iets te maken hebben. III. BIJ MOEDER THUIS. Dien middag ging Hendrik niet naar school. 'tWas al laat geworden met die nare geschiedenis van 's morgens en dan had hij ook wel een paar uurtjes noodig, om weer bedaard te worden. Moeder had hem naar huis gebracht, maar was toen ook dadelijk naar haar werkhuis terug gegaan. Hendrik moest dan maar thuis blijven, had ze gezegd. Hij kon dan meteen wat op de kinderen passen, dan kwam de oude vrouw Jansen, die, als moeder weg was, zoo goed en zoo kwaad als het ging de huishouding deed, ook wat tot rust. Grootmoeder Jansen was al vijfenzeventig jaar en de woelige kinderen maakten haar soms wel eens te veel kabaal. Hendrik zou dien middag ook niet gaarne gewoon naar school gegaan zijn. 't Was waar, niemand kon hem nu meer verdenken en wat dat betreft zou mj heel goed zijn plaatsje in het lokaal weer hebben kunnen innemen, maar bij was nog erg boos op meester en met zijn kameraden kon hij nooit weer goede vrienden worden. Dien middag vonden Albert en Mientje, zijn broertje en zusje, hem niet heel vriendelijk. Albert, die hem, toen bij op zijn stoel met zijn voeten heen en weer zat te bengelen, onverwachts bij zijn teenen pakte, kreeg een snauw en Mientje wist niet, hoe ze 't had, toen ze met eens op zijn knie mocht zitten, iets, wat anders altijd mocht, want hij hield zooveel van »t kleine ding. „Jongen," dreigde vrouw Jansen, „als 't niet anders 61 met je kan, hoepel je maar op en denk er om, als moeder vanavond thuis komt, zal ik haar eens vertellen, hoe leelijk jij tegen je broertje en zusje bent geweest." Dat dreigement hielp. Hendrik was niet bang voor straf, maar hij was bang voor den blik van moeders ernstige oogen en voor den droeven klank in haar stem als ze hem zoü vragen, waarom hij haar toch zooveel verdriet deed. Hendrik droeg de zorgen van het gezin reeds mee en hij wist wel, hoeveel moeite het moeder kostte, nu zij er na vaders dood alleen voor stond, het noodige te verdienen. Wel vaak, als hij, wanneer de kleintjes naar bed waren, nog een uurtje bij moeder op mocht blijven, besprak ze met hem, daar ze anders niemand had, voor wien ze haar hart eens kon uitstorten, haar zorgen en moeiten en dat maakte, dat Hendrik, hoewel hij op zijn tijd als een echte jongen kon spelen en ravotten, toch iets ernstigs over zich had gekregen en dat hij soms met moeder kon praten, alsof hij al een jaar of vijftien, zestien was. Dat was niet goed, moeder wist het wel en ze zuchtte er wel eens over, maar dan troostte ze zich ook weer met de gedachte, dat hij op andere tijden toch ook wel een echte jongen was en dat het eigenlijk ook heel natuurlijk was, dat hij, als de oudste zoon, iets mee voelde van den strijd om het bestaan. Dat goede hadden de vertrouwelijke gesprekken met moeder in elk geval gebracht, dat hij, daar hij wist, hoe zwaar en hoe lang zij voor hem en de broertjes en zusjes moest werken, haar niet gaarne verdriet deed en dat hij, waar hij maar kon, haar hielp door allerlei kleine karreweitjes voor haar te doen. Toen vrouw Jansen hem dan ook met moeder dreigde, schaamde hij 62 zich en hij zei tegen zichzelf, dat zijn broertje en zusje toch ook aan de historie van dien morgen geen schuld hadden en dat zij er dus ook niet door mochten lijden. „Kom dan maar mee, bengels, naar 't bleekveldje," riep hij. „Jullie bent de schaapjes en ik ben de herder en wie niet gauw maakt, dat hij weg komt, wordt gepakt." Lachend vluchtten de kleintjes weg en vrouw Jansen zag ze met een zucht van verlichting gaan. Ze had het eetgerei aan kant gebracht en kon nu eens eventjes een IV. VIJANDSCHAP. Zoo oogenschijnlijk was alles weer in orde. Toen Hendrik den volgenden morgen bij school kwam, stond een heel troepje jongens hem al op te wachten en ze keken hem zóó nieuwsgierig aan, of ze hem nu voor het eerst zagen. 't Was dan ook heel wat. Eerst met den veldwachter mee en dan toch, op 't nippertje, nog weer losgelaten, dat overkwam niet iedereen. Nu brandden ze van nieuwsgierigheid, maar in 't eerst durfden ze hem niets vragen, want 't was toch allemaal wel héél erg geweest en, waarom wisten ze zelf niet, maar ze deden allen een beetje beschaamd tegen den kameraad, met wien ze toch zooveel gespeeld hadden; De eerste oogenblikken waren dan ook wel erg moeilijk voor Hendrik, maar 't gelukte hem nogal tamelijk goed, gewoon te doen en toen de eerste verlegenheid maar voorbij was, kwam er al gauw een stroom van vragen en mededeelingen los. Of de burgemeester ook boos was geweest en of de veldwachter hem ook aan den ketting had gelegd en of 't waar was, dat zijn moeder maar zóó de kamer van den burgemeester was binnen gelöopen, En ja, niemand van de jongens had eigenlijk gedacht dat Hendrik gestolen had, en Bertus had zich dan al heel leelijk gedragen en dat hadden ze hem ook al gezegd en ze zouden het hem nog eens goed zeggen en Willem Bruins gaf Hendrik een appel, waaraan hij zelf bijzonder veel zin had. 75 1,, „ Nou ?"gj bromde de knecht, „zeg maar eens op, Bertus. 't Is zoo als 't is, maar de eene mensch kan de gedachten van een ander maar zoo niet raden en daarmee is 't uit." „Nou, dan. We moeten ook nog bij smid Deelstra wezen. Als je mij daar nou eens afzette, dan deed ik die boodschap onderhand en als jij dan terug komt van vrouw Bakker zijn we zóó klaar. Dan kunnen we de egge zóó meenemen." „Ja," zei Harko, „maar je vader heeft gezegd, dat jij zelf mee moest,, om dat vrachtje weg te brengen en dat mag zoo wezen als 't is, maar wat zal een mensch daar aan doen." „Dat is ook zoo, maar vader hoeft er toch niks van te weten en, als jij niks zegt, van mij zal hij 't niet gewaar worden. En wat zeg jij nou, moet ik nou tegen zoo'n dief ook nog vriendelijk wezen? En 't is toch ook alles 't zelfde, als bij die appels maar krijgt en zijn moeder die aardappelen." „Ja, nou," vond Harko, „wat zal ik daar al van zeggen," en hij krabde zich even achter 't oor. ,,'t Is zooals 't is, maar je weet, wat ik gezegd heb en ik geloof nooit, dat 't met dien jongen goed afloopt. Je moet dan maar doen, wat je 't beste vindt en ik ral d'r dan wel niks van weten." Bertus wist, dat hij verkeerd deed en hij wist eveneens, dat Harko verkeerd deed, maar hij zette een onverschillig gezicht en bij 't huis van smid Deelstra sprong hij van den wagen af. „Maak maar gauw voort," zei hij nog tot Harko, „dan ben je ook gauw weer hier." „Aan mij zal 't niet liggen en laat de smid de egge maar vast naar buiten brengen. Dat spaart straks tijd uit." Toen reed Harko door en Bertus verdween in de 76 smederij. Daar was het wel fijn. Als bij het vriendelijk vroeg, zou bij wel aan den blaasbalg mogen trekken. Wat heerlijk, als het vuur dan zoo helder opgloeide. En heerlijk was 't ook, als zoo'n stuk heet ijzer in den koelbak siste, of als het, witgloeiend, op het aambeeld kwam te liggen en de smid er op sloeg, dat de vonken er afstoven. Smid Deelstra hield er wel van, dat er jongens in de smederij kwamen, als ze maar niet ondeugend waren. Hij mocht graag met dat jonge goed een praatje maken, als zijn werkzaamheden dat toelieten, 't Sprak wel haast vanzelf, dat hij nu belangstellend informeerde naar den diefstal. Hans de knecht hield zelfs een paar oogenbhkken met zijn werk op, om te kunnen luisteren, maar dat kostte hem een uitbrander en toen koos hij maar de wijste partij; toen sloeg hij op het ijzer, alsof dat de schuld had, B'k Stond juist buiten, toen die Hendrik Bakker opgebracht werd," vertelde de smid, „en vroolijk keek hij niet, dat kan ik je zeggen, 'k Moest wel even om hem lachen, maar medelijden had ik toch ook, vooral met zijn moeder, want 't is toch wat te zeggen, wanneer je zoon als een dief naar 't hok wordt gebracht. Nou, 't is maar gelukkig, dat de jongen 't niet gedaan heeft." „Hm," bromde Bertus, „dat is nog lang niet zoo vast." Dadelijk daarop speet het hem, dat hij het gezegd had, want de smid vroeg hem nieuwsgierig, of bij er dan misschien meer van wist, en toen zat Bertus wel een beetje verlegen. Neen, méér wist bij niet en iets bewijzen kon hij ook niet, maar dat wilde hij niet weten en daarom vertelde bij maar, dat de veldwachter het nog verder onderzoeken zou en dat de zaak nog lang niet uit was. Hans had zijn ooren goed open en dien avond ver- 77 telde hij aan zijn kameraden, dat die jongen van vrouw Bakker toch eigenlijk geen goed haar op zijn hoofd had en een groote geniepegerd was. En met die konijnen was 't ook lang niet in orde, want die jongen van boer Veldhuis had het zelf gezegd en die zou d'r wel meer van weten. Je zou nog eens wat hooren en 't was nog best mogelijk, dat die Hendrik toch nog in 't hok terecht kwam. Ondertusschen voelde de beschuldigde zich zoo tamelijk goed. Want moeder was erg blij met de aardappelen geweest; de kleintjes hadden gejuicht, toen ze die roodwangige appels zagen en ja, die lustte hij zelf ook wel. En toch was hij niet tevreden. Want die Harko had zoo raar gedaan. Moeder was niet thuis geweest, toen de wagen van Veldhuis voor haar deur stilhield en Hendrik had eerst niet begrepen, dat die groote zak voor moeder bestemd was. Toen hij 't wel begreep, ja, toen had hij een kleur van bhjdscbap gekregen en, hoewel hij 't haast niet durfde, omdat het zoo gek was, het in moeders plaats te moeten doen, had hij Harko toch verzocht, den boer vriendelijk voor moeder te danken. „Nou," was het antwoord van Harko, die een beetje mopperig was, omdat hij zich, bij 't naar binnen dragen van den zak tegen den deurpost gestooten had, „daar zal de boer ook niet vet van worden en 't is zooals 't is, als je het nu maar niet weer doet." „Niet weer bedanken?" vroeg Hendrik verbluft. „Nee, maar je weet wel, en ik kan je dan wel vertellen, dat Bertus nog danig boos op je is, en bij wou ook niet mee hier naar toe." „Dat is mijn schuld niet," antwoordde Hendrik bits en toen was zijn blijdschap weg. Daar had je het nou. 78 Bertus geloofde hem nóg niet^ en Harko ook niet. Schuld oTgeen schuld." vond Harko, maar de konijnen 2iin wea en ik zeg maar, dat 't niet best meer is, als 2 ie hZdZ niet van andermans goed af kunt houden. En nou. adiuus hoor en denk, er maar om. wLoS?" vroeg Hendrik nog, maar Harko hoorde 't niet meer. Hij ging naar zijn wagen. Toen moeder thuis kwam. merkte ze wel aan .Hendrik, dat noa niet alles in orde was. De jongen had zich het Jvaïookweesehjk aangetrokkenNou. 't zou^l« beteren. Zoo'n zak aardappelen kwam heel goed te pas. dat was zeker. 113 't Zou misschien mogelijk wezen. En dan moest het schrift van Hendrik verdwijnen. Heelemaal. Dan zou hij *t niet kunnen inleveren en meester zou zeggen, dat een jongen, die zóó achteloos op zijn schrift was, natuurlijk niet mee kon doen. Maar als de andere jongens dan zagen, dat bij onder speeltijd de school binnen ging? Meester had het verboden, dat wisten ze allemaal. Meester wilde niet, dat er leerlingen in 't lokaal achterbleven, als ze tenminste daartoe van hem geen vergunning hadden gekregen. Och, wat, je kon immers wel 't een of 't ander opdisschen. Je kon zeggen, dat je je zakdoek vergeten had en die nu even moest halen. En ze behoefden hem hem immers niet te zien, als hij 't voorzichtig aanlegde. Wacht, hij wist nog beter. Hij moest maken dat bij straf kreeg. Dan mocht hij in den speeltijd niet naar buiten en kon niemand er iets van zeggen, dat hij in 't lokaal bleef. En Bertus keerde zich tot zijn buurman op de bank en begon druk te fluisteren. 't Duurde niet lang of meester waarschuwde: „Bertus, ophouden," maar Bertus stoorde zich daar niet aan en ging maar door. „Plof," daar viel zijn lei uit zijn lessenaar op den grond. „Bertus," zei meester, „dat gaat zoo niet. Je stoort me geducht, hoor. Is dat een manier? Hoe komt die lei nou zoo op den grond?" „Bij ongeluk, meester," loog Bertus en meester ging weer door met de les in de Vaderlandsche geschiedenis. Weer even later, daar het Bertus een pen vallen. „Nu is 't wel," zei meester boos. „Wat mankeert je toch vanmiddag. Je moet straks, als de anderen gaan spelen, maar eens zitten blijven en over je gedrag nadenken." DE JONGEN ACHTER DE SCHUTTING. 8 122 Nu was het met hem 't zelfde, en hij had dat verdiend. „Kun je niets zeggen?" vroeg meester. „Hendrik, vertel jij het me dan." En toen kwam het. Onder snikken en heel verward, maar het kwam, het verhaal van het plantkunde-schrift, dat zoo mooi was geweest en nu verscheurd. De kinderen waren ontzet. Neen maar, dat zóó iets gebeuren kon. Wat gemeen, wat in-gemeen. „Heb jij dat gedaan, Bertus?" Eén oogenblik wilde hij nog ontkennen, maar hij begreep héél goed, dat hij zich hier niet uit kon redden, en daarom zei hij, maar bijna o verstaanbaar: „Ja, meester." De kinderen zaten allen in afwachting. Wat zou er nu gebeuren? „Klop, klop, klop." Hoor! „Binnen," riep meester, en terwijl alle hoofden zich omkeerden ging de lokaaldeur open en stond de oude veldwachter op den drempel. Hij salueerde, zooals hij gewoon was. Maar toen week bij van zijn gewoonte af. Hij bleef niet even, zooals anders, stilzwijgend staan, om dóór dat stilzwijgen en door zijn stramme houding indruk te maken. Hij scheen haast te hebben. „Meester, mag ik even wat zeggen?" vroeg bij. Meester knikte. „Ik wou even komen vertellen, dat de dief, die de konijnen van Bertus Veldhuis heeft gestolen, gepakt is. En Hendrik is onschuldig. Dat weten we nou heel zeker." VIL EEN ONTDEKKING. t Raam was hoog-opgeschoven en Anneke, een kussen in den rug, en half liggend, half zittend, zag zoo'n beetje droomerig naar buiten, naar 't beweeg van de grashalmen en het huppelen van de musschen op den weg. Zoo langzamerhand gingen haar oogen half dicht. Ze voelde zich moe en warm. Grootmoe was druk met de wasch bezig op 't plaatsje achter 't huis en kwam den heelen morgen niet naar Anneke kijken. Zoo had ze dus den tijd om te droomen en om, als 't zoo uitkwam, een slaapje te doen. Ze lag nu zoo'n beetje te mijmeren over den wedstrijd op school en over 't mooie boek, dat Hendrik zeker zou winnen en over nog zooveel meer. Precies wist ze al niet meer, waar ze eigenlijk over dacht. Ze was op 't punt om in te sluimeren. Daar opeens schrok ze klaar wakker. Het hekje klapte; nu hoorde ze voetstappen; nu zag, ze door het tuintje een jongen komen. 'tWas een heel rare jongen. Hij droeg geen pet, en zijn lange, verwarde roode haren hadden in lang niet met een schaar te doen gehad. Een jas had hij niet aan en zijn broekspijpen rafelden erg. En door een opening op de rechterknie kwam een vuil stukje been kijken. „Zeker een bedelaar," dacht Anneke. „Nou, die weet vast niet, dat hier de veldwachter woont. Wat een rare jongen is dat. En wat heeft hij daar toch, in dat houten bakje?" 124 Nu keek de jongen op en toen zag hij 't meisje. Even bleef hij staan, maar toen kwam hij ook naar 't raam toe. ,Wil je mijn marmotje eens zien?" vroeg bij. „Ja, maar," zei Anneke, „ik heb geen cent voor je, 125 hoor, en laat mijn grootvader je ook maar niet zien. Dat is de veldwachter, zie je, en die houdt er niet van, dat je door 't dorp zwerft." De jongen lachte spottend. «Nou, nou,' vond bij, „de veldwachter is zeker niet thuis, is 't wel." 'k Heb hem daar straks al gezien, en toen ben ik maar even uit den weg gegaan. Hij kan mij wel niets maken, maar ik houd niet erg van veldwachters, zie je. Nou, maar omdat jij nu 't kleindochtertje van den veldwachter bent..." „Ja?" „Daarom mag jij nu mijn marmotje zien en dat hoert je niets te kosten. Ben je ziek?" „Al zoo lang. Mijn rug is niet goed." „Mijn moeder is ook ziek. Ook al lang. Ze loopt nou nog wel, want ze moet wel, maar soms kan ze 't toch niet meer uithouden en dan is 't niet best meer, hoor. Dan begint vader en als die begint, is 't nog niet zoo maar in orde." Anneke wist niet, wat ze zeggen moest. Stel je eens voor, dat die man boos werd, als zijn vrouw ziek was. Als grootvader nu ook eens brommen ging, omdat zij, Anneke, niet kon loopen en spelen. Dat was zoo'n rare gedachte, dat Anneke er van begon te glimlachen. „Lach je daarom?" vroeg de jongen boos. „Je moest er maar eens bij wezen, dan zou je 't lachen wel laten. Maar ik zorg dan maar, dat de boel in den wagen in orde is en dat de kleintjes zoet zijn. Dan blijft vader soms nog wel eens een beetje tevreden.". „Woon je in een wagen?" „Ja, natuurlijk. fWaar zou ik anders wonen? En ik loop met een marmotje en we verkoopen muizevallen en pijpedoppen en zoo. Als moeder nou maar niet ziek was. Maar nou gaat alles mis en vader loopt dan maar 127 toch wel eens gedaan, hoor. Nou, vader geeft er niks om, maar moeder wil 't niet hebben. Dom genoeg. Ja; 'k heb het wel eens gedaan. En al woont de veldwachter hier nou ook, 't kan me met schelen, dat je het weet. Ik draai d'r altijd wel weer uit." „Stelen mag niet,", zei Anneke vol overtuiging. „Dat zeg ik ook. Maar als je een zieke moeder hebt, die geen eten heeft, dan doe je al wat. Nou doe 'k het niet meer, want ze wil er geen mond aanzetten, als het gestolen is, maar vroeger was ik nog wel eens zoo dom. Nou, maar dat is mijn mes. Of is 't van jou. Hebt jij het toen verloren? En hoe heb je 't dan weer gekregen?" - „'t Is mijn mes niet," zei Anneke eerlijk, „of ja, 't is nou wel van mij, maar vroeger niet. Maar jij moogt het ook niet houden, dat weet je wel, je moet het mij weergeven." „Best," vond de jongen, „'t Ouwe ding is niet veel meer waard, 't Is altijd wel geriefelijk, als je een mes bij je hebt, maar ik kan 't er ook zonder doen. Nou, daar dan." Hij gooide het mes weer op de vensterbank, en maakte zich gereed om te gaan. En Anneke liet hem gaan. Wat kon ze ook anders doen? Ze kon hem toch niet tegenhouden. Maar ze hoopte, dat nu haar grootvader maar gauw thuis zou komen. Die zou dan wel weten wat er gebeuren moest. Anneke moest nog even geduld hebben, maar na een half uurtje zag ze haar grootvader toch aankomen. Ze wenkte hem, dat bij haast moest maken. Hij liep lang niet vlug genoeg naar haar zin. Maar toen bij maar eenmaal bij haar was, had ze hem al gauw verteld, wat hij weten moest, 't Speet Anneke toch wel, dat ze nu dien vreemden jongen in moeite 128 moest brengen, maar daar was niets aan te doen. Hij was immers schuldig en 't was dus niet billijk, dat Hendrik zoo nu en dan van den diefstal nog verdriet had. „Wel verbazend," zei de veldwachter, toen hij alles gehoord had. „Zóó zit die zaak dus in elkaar. Nou, dat vrindje zal ik gauw te pakken hebben, hoor Anneke, en dan zal hij er van lusten." „Ja, maar.... grootva," zei Anneke, en ze aarzelde even, „maar 't is een arme jongen en hij deed het voor zijn moeder." „Hm," bromde de veldwachter, „als je maar op die snaken aankon. Maar ze kunnen liegen, of 't gedrukt is. Nou, 'k zal wel eens zien. Wijs mij maar eens even, waar dat vrindje heen is gegaan." De oude veldwachter had in lang niet zóó vlug voortgemaakt. Hij werd zoo langzamerhand stijf en, stram en, och, waarom zou hij zich baasten? Maar nu deed hij toch zijn best .en 't duurde niet lang, of hij had dat jong uit den kermiswagen te pakken. Bij 't huis van smid Deelstra, daar had je hem. Hij stond te kijken naar het smidsvuur 130 Of moeder de konijnen lekker had klaargemaakt? Ja, zeker, nou ze niet wist, dat ze gestolen waren. Die zou geen mond aan gestolen vleesch zetten. Maar nou had bij haar wijs gemaakt, dat hij die konijnen gekocht had van bedéleen ten. En ze waren wèt lekker geweest. De veldwachter schudde 't oude, grijze hoofd. Zoo'n jongen toch. Wat een ellende. Wat een ellende. En 't was geen valsche, nare jongen. Heelemaal niet. Hij scheen erg van zijn moeder te houden. „Ja, hoor eens," besloot de veldwachter, „loslaten mag ik je niet. De burgemeester moet maar weten, wat bij met je doen moet, en die komt straks. Tot zoolang blijf je hier maar stilletjes in de kamer." „Ja," knikte de jongen en hij zag den veldwachter, die de deur uitging, na. „Ouwe vent," dacht bij, „daar doet hij de deur in 't slot. Da's nou minder mooi. Maar de ramen? Hoe staat het daarmee?" Haastig ging bij naar 't rechtsche raam toe. O, hij zag het al. Dat ging gemakkelijk open. Daar kon hij wel door. De ouwe man had zeker gedacht, dat je enkel en alleen maar door de deur kon. Laat zien, door dat raam kwam hij in een tuin. Nou, vooruit, als hij maar eerst hier uit was, dan zóu hij wel verder zien. Maar zoover kwam hij niet. Want hij had ternauwernood het eene been naar buiten gestoken, of daar hoorde hij de deur en, toen bij omkeek, zag hij den veldwachter achter zich staan. „Nou nou, vrind, dat is niet goed van je, hoor. Wou je d'r uit, sinjeur? Maar dat gaat zóó maar niet. En wat had je dat ook geholpen? 'kHad je wel weer gevonden, hoor. Nee, jij blijft stilletjes hier, tot de burgemeester komt. En kijk, 'k heb een paar boterhammen voor je gehaald, want je zult wel honger hebben." 131 De jongen keek of hij 't niet geloofde. Hij zat hier nou toch maar gevangen voor die konijnen, die al lang op waren, en nou kreeg bij nog boterhammen op den koop toe. Als daar maar niet wat achter zat. Hij keek erg wantrouwig, maar hij nam de boterhammen toch aan en een paar oogenblikken later zat hij er een lekkertjes op te peuzelen. De tweede boterham frommelde hij in zijn zak. De veldwachter zag het wel, 132 maar liet hem stilletjes zijn gang gaan. „Die spaart hij voor zijn moeder," dacht bij. Hij verwonderde zich eigenlijk over zichzelf. Hoe kwam bij er toch toe, zoo'n jongen met boterhammen te verwennen? Dat had hij nog nooit eerder gedaan. Kwam 't misschien, omdat zijn kleine Anneke voor den konijnendief gepleit had? Of had die jongen met zijn verhaal het warme plaatsje in zijn hart kunnen vinden? 't Duurde nog al even, vóór de burgemeester kwam, maar toen ging de zaak ook van een leien dakje. Een kort verhoor en toen: „Veldwachter, laat de jongen maar eerst naar zijn moeder gaan. Dan zullen wij eens overleggen." Dat overleg duurde ook niet lang. De veldwachter zou aan boer Veldhuis gaan vertellen, dat de konijnendief gevonden was. Veldhuis zou voorgesteld worden, het maar bij een vermaning te laten blijven. De jongen had het niet mogen doen, maar bij scheen veel van zijn moeder te houden en verdiende medelijden. De veldwachter haastte zich weg. Maar vóór bij naar boer Veldhuis ging, liep hij even bij de school aan. Want dat moest. Nu was het immers zonneklaar bewezen, dat Hendrik Bakker onschuldig was. En dat zouden alle kinderen weten. En die Bertus Veldhuis zou 't ook weten. Die jongen moest zich schamen. Wat was de veldwachter blij, dat bij over 't vriendje van zijn kleindochtertje zoo'n goede tijding kon brengen. Hij liep, zoo vlug als zijn oude beenen hem dat toelieten, langs de straat en Deelstra, die juist eens even uit zijn smederij kwam, om langs de straat te zien, zei tegen zijn knecht: „Let op mijn woorden, maar die heeft wat. Wat hij heeft, weet ik niet, maar hij heeft wat. Wat ik je zeg, hoor!" En smid Deelstra had het niet mis. De veldwachter had wat. 137 Bertus haastte zich weg. Dat was in elk geval boven verwachting afgeloopen. Als 't nu thuis ook nog maar wat meeviel. Maar daar had hij geen hoop op. Toen hij maar eenmaal buiten 't dorp was, haastte bij zich niet meer. Waarom zou hij? Hij kwam nog altijd te vroeg thuis. Hoe dichter hij bij huis kwam, hoe langzamer hij liep, tot hij eindelijk over een greppel sprong en tusschen het kreupelhout zijn weg zocht. Daar wist hij een plekje, waar bijna nooit iemand kwam en daar ging hij op den grond liggen. Natuurlijk deed hij dwaas. Hij zou toch naar huis moeten en bij kon t alleen nog erger maken, door te laat te komen. Maar hij durfde niet naar huis. Nu nog niet. Eerst moest hij nadenken, over alles wat er gebeurd was. Eerst moest hij weten, wat hij zeggen zou, als bij voor vader stond. 't Was toch wel een heel ellendige middag geweest en Bertus dacht, dat hij nu wel nooit meer vroolijk zou kunnen zijn. Neen, dat zou hij zeker niet kunnen. Alle schoolkinderen wisten nu dat hij een dief was. Niemand zou meer met hem willen spelen. En telkens weer zou bij van de jongens moeten hooren, dat hij gestoten had. Ook thuis zou het nooit weer goed worden. Dit vergaf vader hem nooit. Moeder misschien nog wel, maar vader niet. Vader was zoo streng. En hij zou gestraft worden, zooals hij nog nooit gestraft was. 'tWas al vijf uur, toen Bertus zijn voet zette op 't erf van zijn vader. 't Moest toch eenmaal wezen, had bij in 't boschje bedacht en dan was 't eigenlijk hoe gauwer hoe beter. Maar heel hard liep hij niet. Hij moest naar binnen, hij wist het wel, maar even 138 treuzelde hij nog bij de zijdeur. En toen, eindelijk, terwijl hem 't hart klopte van angst, ging hij de gang door naar de keuken. Daar vond hij moeder. Toen hif binnenkwam, keerde zij zich om en Bertus zag, dat ze geschreid had. „Bertus, Bertus," zei ze, „hoe kon je zóó doen?" Moeder wist dus. De veldwachter was er natuurlijk geweest. Maar vader? Zou vader ook al weten? „Vader is met meester in 't opkamertje, Bertus, en hij heeft gezegd, dat je dadelijk komen moest, als je thuis kwam." 139 Moeder deed baar best, om haar stem in bedwang te houden, maar dat gelukte haar niet best. Moeders stem trilde zoo vreemd, en, wonderlijk, daar kon Bertus niet tegen. Dat ontroerde hem. En de tranen in moeders oogen kon hij niet zien. Maar wat zei moeder daar? Was meester er? O, dan had die alles aan vader verteld en nu moest hij zich verantwoorden. „Ga maar gauw, Bertus," zei moeder weer. „Ik durf niet," stootte de jongen er uit. Even keek moeder hem aan; toen zei ze: „Kom." Aan moeders hand ging Bertus de kamer binnen. Wat goed toch van moeder, dacht hij, met hem mee te willen gaan. Ze had hem ook alléén naar vader en meester kunnen toesturen. En hij voelde, hoe hef zijn moeder hem moest hebben en haar tranen, haar vochtige oogen deden hem nu bijna zelf schreien. Hij voelde, hoeveel verdriet hij zijn moeder gedaan had en het berouw kwam zijn hart binnen. „Bertus." Vaders strenge stem deed hem opschrikken. Nu zou het komen. Nu zou vader hem slaan.... Maar het kwam niet. Want wel was boer Veldhuis erg boos geweest, toen meester hem het gebeurde vertelde, maar meester had voor zijn leerling gepleit en nu was boer Veldhuis bedroefd, erg bedroefd en ja, ook nog wel boos, maar Bertus voelde, dat vaders droefheid het aller-allerergste was. En nu zou hij wel gewild hebben, dat vader, in boosheid, maar op hem losranselde. Want die droefheid van vader deed hem zoo 'n pijn, zóó 'n pijn, dat hij het wel had willen uitschreeuwen. , „Hoe kon je zóó doen!" vroeg vader en Bertus was het, alsof er ook een stem in zijn hart zei: Hoe kon je zóó doen? 140 Hij begreep het zelf niet. 't Was niet alleen dom geweest, maar verkeerd, maar slecht. En hoe was hij er toe gekomen? Toen bij dat schrift verscheurde, toen kon hij óók wel weten, dat hij verkeerd deed, maar toch niet zooals nu. Toen scheen het maar een kleinigheid, maar nu was het een groot, groot kwaad. Vader zei nog wat, maar Bertus begreep niet, wat vader zei. 't Was hem bijna alsof bij droomde en vaders stem klonk uit de verte. Meester sprak ook nog een paar hartelijke, deelnemende woorden en toen nam bij afscheid. Bertus kreeg een hand en bij moest even opkijken, toen meester zei: „En hoe zal 't nu verder gaan, Bertus?" „Ik weet niet, meester," zei hij met een zucht. „Zal je er nog eens aan denken, jongen? Zie je nu wel hoe de zonde ongelukkig maakt? Je hebt je zelf vandaag een heeleboel moeite en verdriet bezorgd en je ouders ook. En.... wat zal de Heere er van zeggen, Bertus?" Bertus gaf geen antwoord, maar meester zag wel, dat hij erg onder den indruk was en dat hij niet antwoorden kón. Na meesters vertrek was het even stil, maar toen begon vader te spreken. En nu was alle strengheid uit zijn stem verdwenen. En Bertus verwonderde zich. Kon vader zóó zijn? Kon vader nog zóó goed voor hem zijn? Ja, moeder, maar moeder was moeder. Maar dat vader nog zóó goed tegen hem kon praten! En hij had toch zulke slechte dingen gedaan. „Wat maakt de zonde een mensch toch ongelukkig, hé, Bertus? Meester heeft wel gelijk. Jongen, jongen, waarom heb je toch zóó gedaan. Was je zóó afgunstig ? 141 Gun je dien jongen dan niets? Mocht die den prijs niet hebben?" Bertus kon niet zeggen, waarom hij het gedaan had. Hij kon niet zeggen, dat het tusschen Hendrik en hem sedert dien konijnendiefstal niet meer goed was geweest, 't Was zoo raar, daar met je vader en moeder over te praten, neen, dat kón bij niet. En vader kreeg dan ook geen antwoord, maar die begreep het wel. Natuurlijk mocht Bertus niet, zooals anders, vrij rondloopen. Hij moest bij moeder in de kamer blijven, ook toen vader al weer naar zijn werk gegaan was en moeder sprak lang met haar jongen, zooals alleen een moeder dat kan en wist uit hem te krijgen, wat hij aan niemand anders had willen vertellen. En toen was ook al zijn boosheid tegen Hendrik weg. Toen zei hij uit zich zelf, dat hij 't graag met Hendrik goed zou willen maken. En toen moeder hem vroeg, of hij nu geen berouw had en of hij God niet om vergeving zou vragen, knikte bij met tranen in de oogen. Nu was zijn berouw oprecht. Nu boog bij zich onder zijn schuld. Nu werd hij in eigen oogen klein, hij, die vroeger zich wel boven Hendrik Bakker verheven had. En toen hij, vóór 't naar bed gaan, nederknielde, zei hij alles aan God. „Heer, wilt U mij vergeven, wat ik gedaan heb ? En wilt II geven, dat ik moeder niet meer bedroefd zal maken? en... II niet?" Nu, nu bij de liefde van zijn ouders zóó gevoeld had, begreep bij, hoe groot zijn zonde was tegen dien God, die zondaren zóó hef had, dat Hij Zijn eigen Zoon gaf om hen te behouden. Er was den volgenden dag heel wat te doen. Bij 't ontbijt hoorde Bertus, dat vader, toen hij al naar bed was, een bezoek had gebracht aan den woonwagen. 142 Och, och, wat was 't daar een ellende, de moeder zwak en half ziek en de kinderen liepen vuil en verwaarloosd rond. De jongen, die de konijnen gestolen had, trachtte er nog een beetje orde onder te houden en hij ruimde en redderde zooveel hij kon, maar wat moest er van 't gezin terecht komen, als de vader niet werkte? Die was sedert gisteren niet thuis geweest, zocht zeker weer aan drank te komen. Vóór schooltijd moest Bertus nog met Harko mee, om een grooten mand naar den woonwagen te brengen. Daar zat van alles in: brood en boter, spek en worst en een warme wollen doek voor de zieke moeder. Bertus zag in den wagen ook den jongen, die hem de konijnen ontstolen had en voor dien jongen had moeder hem een boekje meegegeven, het evangelie van Lucas, met mooie, kleurige plaatjes op den omslag. De jongen grinnikte, toen bij 't boekje aannam, en bij zei: „Nou, lezen kan ik zoo'n beetje en je bent een beste kerel, hoor." 't Was een rare jongen en zijn roode haarbos was wel erg verward, maar 't leek toch geen booze jongen en Bertus vond het mooi van hem, dat bij zoo goed voor zijn moeder wilde zorgen. Die konijnen mocht bij niet gestolen hebben, maar na gisteren wist Bertus, hoe goed moeders kunnen zijn en dan moet je toch ook wel veel van hen houden. Hij was toch maar blij, toen bij weer naar huis kon gaan. Die vuile kinderen drongen zoo om hem heen en die rare jongen lachte maar en sneed ondertusschen al een stuk van 't meegebrachte brood af, en de vrouw, die in den hoek van den wagen op een bankje zat, zei maar telkens weer: „Duizendmaal bedankt" en ze haalde boter en spek en worst naar zich toe, alsof ze bang was, dat iemand haar er weer iets van zou afnemen.... 144 Bertus zag er erg tegen op om naar school te gaan en bij begon al meer te treuzelen, maar er hielp niets aan, bij moest door den zuren appel heenbijten. Zijn trotsch hart had wel een zwaren strijd te strijden, want toen hij op de speelplaats kwam, zag hij zijn vroegere kameraden bij Hendrik Bakker staan en ze deden, of ze hem niet eens gewaar werden. Een paar meisjes hielden midden in hun spel op en keken naar hem en toen begonnen ze te fluisteren. Bertus deed maar, of hij van dit alles niets merkte. De schooldeur was open en daarom stapte hij dadelijk naar binnen. Dat viel ook wel niet mee, want nu moest bij naar meester toe. Vader had het gezegd en hij begreep wel, dat het niet anders ging, maar zwaar viel het hem toch. Gelukkig, meester het hem niet eens uitspreken. „Dat is nou afgedaan, Bertus," zei hij, „en nu praten we er ook niet meer over. Nou is 't weer als vroeger. En.... nou wil je zeker wel wat voor me doen? Kijk eens, er 145 moet inkt in de inktpotten en dat is een heel karweitje. Daar kan je mij uitstekend bij helpen." Nu behoefde Bertus vóór schooltijd niet meer naar buiten, naar de andere kinderen, en hij was er meester dankbaar voor. Toen bij in den speeltijd buiten kwam, zag hij Hendrik Bakker bij de schutting staan. Hendrik zag hem ook en kwam dadelijk naar hem toe. „Zullen we even haasje-over doen?" vroeg hij aan Bertus. Bertus keek verreist op. Was Hendrik dan niet boos? ,Ja, hoor," zei hij en toen voegde hij er nog bij: „'k Heb een pakje voor je in mijn schooltasch. Wacht je straks even bij 't uitgaan? Dan zal ik je 't geven." Hendrik kreeg een kleur en hij zei: „Dat hoeft niet." Maar toen de school uit was, wachtte hij tóch en hij had erg veel haast, om met zijn pakje thuis te komen. Toen hij 't open gemaakt had, zag hij een mooi leesboek en een prachtig schrift in een kartonnen band. En toen schaamde hij zich, méér nog dan hij zich gisteren al geschaamd had. Toen voelde hij, dieper dan gisteren, zijn schuld. Zijn afgunst, zijn bitse woorden, zijn stugheid hadden Bertus ook mede tot het verscheuren van dat plantkundeschrift gebracht. DE JONGEN ACHTER DE SCHUTTING. 10 IX. GOEDE VRIENDEN. Na een paar dagen werd er door de schooljongens over het verscheuren van het plantkundeschrift niet meer gesproken en toen de woonwagen weer vertrokken was, werd ook de konijnendiefstal al spoedig vergeten. Er waren weer andere voorvallen, die de opmerkzaamheid hadden; andere nieuwtjes gingen de jongens bezig houden. Maar er waren er toch, die telkens weer moesten denken aan al de narigheid, die nu gelukkig in het verleden was. Harko kon, zoo onder 't werk door, soms 147 ineens tegen Veldhuis of tegen Jaantje zeggen: ,,'t Is zooals 't is, maar wie zou dat van dien woonwagenjongen gedacht hebben. En dat alles nou toch nog moest uitkomen. Ik zeg maar, daar kan een mensch ook al niks aan doen." Bertus dacht nog vaak aan zijn afgunst en aan zijn leelijke daad. En als weer zijn hoogmoed hem parten wilde spelen, en bij, zooals vroeger, bij het spel de eerste wilde zijn, gebeurde het wel, dat hij ineens een erge kleur kreeg en zich gewonnen gaf. Of als bij weer eens echt wilde pochen op wat hij had en een ander niet, was het denken aan wat er gebeurd was voldoende om hem zijn tong in toom te doen houden. Ook Hendrik dacht nog wel eens vaak aan zijn strijd met Bertus en dan schaamde hij zich. Maar dan voelde bij ook opnieuw hoe gelukkig hem de vriendschap, die hij met Bertus gesloten had, maakte. 't Was nu zoo goed tusschen hen. En Bertus, die nu wel alles wist van Anneke, deed immers zoo zijn best, om zacht en hef voor het zieke meisje te zijn. De beide jongens brachten heel wat vrije middagen in het veldwachtershuis door. Zij zagen niet, dat de wangen van Anneke bleeker en bleeker werden en dat haar krachten haar langzamerhand begaven. Grootmoeder zag het wel, maar ze sprak er niet over. Maar wel deed ze iets anders! Als 't zoo tegen den avond ging, het ze de jongens rustig' zitten, en dan nam ze ook zelf een stoel bij 't ledikant. Dan, met Anneke's magere handje in haar ruwe werkhand, vertelde ze van den Heere Jezus, die de kinderen zegende, en van den hemel, waarin het schoon en heerlijk is. Dan luisterde Bertus ook, en, als hij dan later afscheid nam, was het, alsof hij rustiger was dan anders en 1 44 hem niet. Die dacht, dat hij tot allerlei leelijke dingen in staat zou zijn. Allen vielen ze hem af. Al zijn kameraden. Hij stond daar alleen tegen zoovelen. Als nu alleen meester maar in hem had geloofd. Maar neen, die spande ook al samen met Bertus en den veldwachter. Zeker, omdat hij maar een arme jongen was. Nooit, nooit zou bij dit vergeten. Nooit, nooit zou bij zijn best weer doen voor meester. Hij zou hem plagen, zooveel bij kon. Hij zou— Ja, wat zou hij? Mee naar 't hok moest bij. Maar dat wilde hij niet. Nooit. Als hij maar weg kon komen. Als hij— De deur stond open. Als de veldwachter hem nu maar even losliet. Dan ging hij *er van door en dan mocht de veldwachter wel zien, hoe hij hem weer te pakken kreeg. Hij kon wel zóó wegkruipen, dat hij niet te vinden was. Maar de veldwachter het hem niet los en meester kwam hem niet te hulp. „Dan ga je maar mee," snauwde de veldwachter, „stijfkop die je bent. 't Is immers zoo duidelijk als de dag. Nou, meester, u hebt er zeker niets op tegen, is 't wel, dat ik dit heertje meepak? U zult hem ook niet gauw terugzien, want hij gaat de gevangenis in. Das vast en zeker." Meester antwoordde niet, maar hij haalde Hendriks pet en toen ging de jongen, stevig bij den arm gehouden door den veldwachter, de deur uit. Hij liep, 't hoofd gebogen, en zonder op te zien, maar hij wist, dat alle menschen, die hem in de dorpsstraat zagen gaan, naar hem keken en hem voor schuldig hielden. Als een' jongen wordt meegepakt door den veldwachter, nou, dan is er heel wat gebeurd. Die tocht langs de dorpsstraat naar het gemeentehuis werd een marteling voor Hendrik. 45 Smid Deelstra stond voor de smederij en toen hij den veldwachter met Hendrik zag gaan, vroeg bij: „Weer een deugniet gepakt, veldwachter! Een dief of een moordenaar?" 46 ,,'t Is erg genoeg met dit jongmensen," antwoordde de veldwachter grimmig, „maar we zullen hem wel leeren. Ja, wij zullen hem wel leeren." En Hendrik, 't hoofd gebogen, liep met den veldwachter mee. Niets gedaan had hij, niets, en nu deden ze allemaal, of hij de grootste deugniet was. Smid Deelstra lachte en riep zijn vrouw, om óók te komen zien. Hendrik voelde zich machteloos, maar als hij had gekund, dan was het met den veldwachter en met den smid niet al te best afgeloopen. Want het hart van den jongen was vol toorn en wrevel. Waarom dachten ze allemaal kwaad van hem? En waarom maakte het smid Deelstra zoo vroolijk, te denken dat bij kwaad gedaan had? Vonden groote menschen het zoo prachtig, als er een jongen door den veldwachter meegenomen werd? Toen keek Hendrik achter zich, naar den smid in de deuropening, maar toen bij Deelstra hoorde zeggen: „De jongen kijkt zoo nijdig als een spin", zag hij gauw weer vóór zich. Hij liep door de dorpsstraat en die kende hij van stukje tot beetje. Hij kende de bijzonderheden van elk huisje; hij wist precies, waar de kuil in den weg was. Maar dezen morgen was hem alles zoo vreemd, 't Was hem, of alle dingen een nieuw aanzien hadden gekregen. Nu bij zelf een ander was, een gevangen genomen jongen, nu waren alle dingen anders geworden en 't heldere blauw van Deelstra's goothjst, 't blauw, dat hij gisteren nog prachtig had gevonden, vond hij nu hard en hatelijk. „Vooruit, jongen," riep de veldwachter ruw. „Dacht je, dat we maar voetje voor voetje konden voortsukkelen? Denk er om, 'thok wacht je." 47 Evenals of dit Hendrik veel schelen kon. Hij begon er naar te verlangen, in 't hok en alleen te zijn, want dan zouden de spottende blikken van de menschen hem niet meer kunnen bereiken. Maar 't ging niet naar 't hok. Want zie, ze gingen het kerkplein voorbij en 't hok was in den toren. O, 't ging naar 't gemeentehuis. En Hendrik begreep, dat de burgemeester er bij te pas zou komen. Daar was bij echter niet bang voor. Hij kwam den burgemeester wel eens tegen in de dorpsstraat en die groette hem altijd vriendelijk terug. Die had een vroolijk, goedmoedig gezicht en de menschen zeiden van hem, dat hij veel te dik was om kwaad te worden. Neen, Hendrik was voor den burgemeester niet bang. Maar toch, toen hij door den veldwachter in de burgemeesterskamer geduwd werd en staan moest blijven voor de tafel, waarop het deftige, groene kleed lag, werd het wel anders. Toen voelde hij zich al heel slecht op zijn gemak en wenschte hij vurig, dat er maar spoedig aan deze kwelling een eind zou komen. 't Was waar, bij' had het liever met den burgemeester te doen als met den veldwachter, maar 't was in elk geval toch de burgemeester, en die was zelfs de baas van den veldwachter. Die kon je in 't hok laten stoppen. Even keek Hendrik naar den dikken meneer in den grooten stoel achter de tafel en, heel even, flitste het bij al zijn ellende tóch door zijn hoofd: „Wat heeft die maar een beetje haar, bij zoo'n grooten bol gerekend." Burgemeester van Hiemen had, toen bij den veldwachter na Hendrik zag binnenkomen, zijn pen neergelegd en een paar groote vellen papier op zijde geschoven. Ook was bij gemakkelijk in zijn leunstoel gaan zitten en, terwijl hij achterover leunde, paste hij den vinger van zijn rechterhand tegen dien van de linkerhand. Dat was 49 „Hm, dus jij bent Hendrik Bakker. Veldwachter heeft bij bekend?" „Nee, burgemeester, dat heeft hij niet, en, met uw pennissie, 't is de grootste stijfkop, die ik nog ooit van mijn leven gezien heb en ik heb anders heel wat meegemaakt, dat weet u ook wel, burgemeester." „Hm, nou, dan zullen we wel eens zien. Veldwachter, ik heb je voort niet meer noodig. Als ik klaar ben, zal ik wel bellen." 't Stond den veldwachter volstrekt niet aan, dat hij op deze manier zijn afscheid kreeg. In de eerste plaats mocht hij graag zijn neus steken in alle zaken, die hem wel of niet aangingen en in de tweede plaats was hij echt boos op Hendrik, die maar geen schuld wilde bekennen en hij~ was dus van plan geweest, om nog eens een hartig woordje in 't midden te brengen. Maar hij moest gehoorzamen en met nog een boozen blik op het slachtoffer v$ór de groote tafel, verliet hij het vertrek. Burgemeester Van Hiemen volgde zijn oude gewoonte. Hij wist heel goed, dat bij soms met goede en zachte woorden meer gedaan kreeg dan de veldwachter met zijn boosheid en bedreigingen. Hij hield er van een beschuldigde dicht bij zich te laten staan en hem dan op een heel gemoedelijken toon aan te spreken. Maar dan kon hij heel goed alle toeschouwers missen en daarom stuurde hij den veldwachter nu ook weg. „Hm, nou, ventje, kom nou maar eens wat dichter bij me. Kom nou, je bent toch niet bang? Ik zal je niet opeten, hoor, hoewel ik gewoonlijk niet voor gekheid aan tafel zit en heel wat kan gebruiken. Ha, ha, ha." Burgemeester Van Hiemen lachte om zijn eigen aardigheid, maar terwijl hij lachte, keek hij scherp naar Hendrik, die, schoorvoetend wel, nu om de tafel liep tot hij heel dicht bij hem stond. DE JONGEN ACHTER DE SCHUTTING. 4 50 Hm, ventje, en jij bent dus de jongen van de konijnen? Nou, ik kan me best begrijpen, dat je een paar van die diertjes meegenomen hebt. Ik ben ook een jongen geweest, hoor, en toen heb ik ook wel aardige stukjes gedraaid." Even keek Hendrik op. Wat praatte die burgemeester vriendelijk met hem. En, hé ja, natamUjk: was bij een tongen geweest, maar, vreemd, daar had hij nog nooit aan gedacht. Stel je voor, meneer Van Hiemen een jongen! Hij zou toen niet zoo geweldig dik geweest zijn? Er kwam een klein lachje op zijn gezicht, maar het verdween dadelijk weer en bij keek weer ernstig. Hm je lacht er om? Nou, maar ik zie wel, we 51 zullen 't wel met elkaar vinden. Vertel mij nou je vertelseltje maar eens. Wanneer ben je naar de boerderij toegegaan?" „Gisterenmiddag, burgemeester. Toen we uit school kwamen." „Hm. Was je alleen?" „Nee, burgemeester. Bertus was er bij en Willem en..." „Hm, nou begrijp ik er niks van. Was Bertus er óók bij?" „Ja, burgemeester, wij brachten hem weg." »Hm*,zoo* Maar toen ben je toch zeker gauw weerom gegaan?" „Ja, burgemeester, en toen hebben we nog slootje gesprongen en we hebben geknikkerd en om zes uur was ik thuis." „Hm, zoo. En wanneer ben je toen weer uitgegaan?" ,,'k Ben niet weer uit geweest, burgemeester, 'k Ben tiniis gebleven." „Hm, nou, wat is dat nou, ventje. Kom, kom, je «oet mij geen leugentjes wijs maken, hoor. Je weet wel, hè, wat er bij 't hok gevonden is?" „Ja, burgemeester." „Hm, nou, hoe kwamen die dingen daar dan?" »'k Weet niet, burgemeester." Even dacht de burgemeester na en zijn vingers hadden het zwaar te verantwoorden, maar toen zei hij: „Hm, nou, kijk me eens aan, jongen." Hendrik richtte zijn hoofd op en twee groote, vochtige, eerlijke jongensoogen keken in de twee kleine oogjes, die in dat dikke, vette gezicht verstoppertje schenen te spelen. Burgemeester Van Hiemen zag het verdriet en den angst van den armen jongen, die vóór hem stond en hij zag ook, dat die oogen niet schuw de zijne trachtten 52 te ontwijken; ze waren helder en klaar en ze heten toe, dat hij er diep, heel diep in keek. Hm, nou, 't is een lastig geval. Maar ik kom er wel achter. Ik kom er wel achter. Je moeder was gisterenavond zeker thuis, ventje, toen jij om zes uur haar deur open deed?' „Ta, burgemeester." „Hm, en is je moeder 's avonds nog uitgegaan i „Nee, burgemeester." ,Hm. nou, dan weet ik t wel. Hoor eens, ventje, ik "kan je zoo niet laten loopen, want je begrijpt wel, dat de schijn tegen je is. 't Bewijs is als t ware geleverd. Maar... maar, ik geloof toch, dat ik op dit oogenblik met een eerlijken jongen te doen heb. 't Leefde op in Hendriks oogen. De burgemeester vond hem een eerlijken jongen. En meester en de kinderen dachten, dat bij gestolen had. Maar de burgemeester me*. Als hij had gedurfd, hij zou wel gezegd hebben: «Uank burgemeester, dank," maar hij durfde niet en dus bleet hij maar stilstaan en wachtte hij op wat er verder komen zou. m v i „Hm, nou, en daarom zullen we nog eens zien. K lox den veldwachter naar je moeder sturen, om haar te vragen, of ze eens even hier komt en dan heb ik t er zoo meteen uit. Trek eens even aan dat koord, ventje, daar in den hoek." Hendrik wist niet, waaróm hij aan dat koord moest trekken, maar hij deed het, en toen ging er een bel. Dat was zeker om den veldwachter te roepen, dacht ni). De burgemeester speelde weer met zijn vingers, Hendrik stond stil vóór hem en dat had zoo nog wel even kunnen duren, als een hevig gestommel in de gang niet een einde had gemaakt aan het vingerspel van den een en aan het stilstaan van den ander. 53 De burgemeester het zijn vingers met rust en Hendrik keerde zich half om, om naar de deur te kunnen zien. Nog één oogenblik, daar werd de deur opengeworpen en de veldwachter verscheen op den drempel. Hij zag vuurrood in 't gezicht en in 't eerste oogenblik kon hij niet spreken, omdat hij naar adem hijgde. Toen begon hij: „Burgemeester...", maar verder kwam hij niet. 't Scheen wel, of hij een duw in zijn rug kreeg, want hij deed ineens, hoewel erg onwillig, een paar snelle passen in de richting van de tafel en 57 er zijn nu eenmaal konijnen gestolen, zie je, en bij 't leege hok is het mes van Hendrik gevonden en een soldatenkoop." „Heb je nou ooit van je leven, burgemeester." De mond van vrouw Bakker bleef van verbazing openstaan en ze wist in 't eerste oogenblik niet, wat ze zeggen moest. Maar ze had al spoedig haar bedaardheid terug gekregen en toen dacht ze na. Gisteravond? En Hendrik had die dingen altijd in zijn broekzak. Had zij ze gisterenavond nog gezien? Neen, dat had ze niet. Gisterenavond? Ze bad de kinderen naar bed gemaakt, toen nog een kool uit den tuin gehaald, toen koffie gezet, toen ... o, ja, toen had ze Hendriks broek onder handen genomen, want de jongen had er over geklaagd, dat zijn beide zakken stuk waren. „Hendrik," zei vrouw Bakker opeens, en ze keek haar zoontje strak aan, „waar had je die dingen. In welken zak?" „In mijn broekzak, moeder." „En je zakken waren stuk, jongen. Beide. Daar kon je niets in hebben, want, wat je daar in had, moest je verhezen." Nu was de beurt aan Hendrik, om verwonderd te wezen. Daar had hij nu heelemaal niet aan gedacht. Maar nu.... O, nu wist bij 't weer. De zakken in zijn kiel waren door moeder, kort en goed, dichtgenaaid, omdat bij ze geregeld stuk had en zij niet van plan was, altijd weer met onnoodig verstelgoed te zitten. En nu had gisteren zijn laatste broekzak hem óók begeven. Toen hij er een krommen spijker uit wilde opdiepen, had die in de voering een groote scheur getrokken en de heele inhoud van zijn zak, mes en knoop, twee spijkers en een paar kersepitten met nog een ineengefrommelden zakdoek, had den weg door zijn broekspijp heen naar den grond gevonden. Toen had hij alles opgeraapt 58 en, druk aan 't spelen, wist hij niets beters te doen, dan dat allegaartje te deponeeren op zijn hoofd onder zijn pet. Maar al die dingen hadden hem bij 't spelen erg gehinderd en toen had hij, hij wist het weer heel goed, 't zoo lang maar gelegd op 't stoepje van kleermaker Walstra. Natuurlijk, toen bij eindelijk naar huis ging, had hij er heelemaal met meer aan gedacht. Dom, dat hem dit alles niet dadelijk, toen hij van den diefstal was beschuldigd, in den zin was gekomen, maar toen was hij ook heelemaal in de war geweest. Nu wist hij wel weer alles. En nu was 't ook zoo duidelijk als de rlag, dat hij de konijnen niet kon gestolen hebben. „Moeder, ik weet 't al." En nu volgde er een heel verhaal, waaruit noch de burgemeester, noch moeder, zoo dadelijk wijs konden worden. Maar de burgemeester vroeg maar en vroeg maar en zoo .langzamerhand werd alles duidelijk. En vrouw Bakker knikte zoo nu en dan met het hoofd en deed er ook een woordje bij en 't eind van alles was, dat de veldwachter binnengeroepen werd en óók op de hoogte gebracht. Hij bromde eerst nog wel wat over brutale bengels en stijfkoppen, maar hij zag toch in, dat Hendrik onschuldig was en was nu eerlijk genoeg, om dat te erkennen ook. „Nou," zei hij, „dat valt dus mee. 'kHad gedacht, dat je een volleerde leugenaar was, baasje, maar zoo is 't beter, en pas nou maar op, dat je nooit in 't hok terecht komt. Begrepen?" Hendrik knikte van ja, maar heel vriendelijk keek hij den veldwachter niet aan. Die had toch niet dadelijk zoo leelijk behoeven te zijn, vond hij. En op meester was hij ook nog wel boos en op de kinderen uit zijn klas. Die hadden dan toch maar allemaal geloofd, dat hij een dief was. 63 dutje gaan doen, want dat kwam haar wel toe en ze was niet voor niets vijfenzeventig jaar geworden. „'tls toch wel een beste jongen," dacht ze, „hij wordt precies zijn vader en ja, ja, vrouw Bakker heeft het niet te breed; 't zijn nu de moeilijke jaren, maar als de jongen maar eerst van school af is, dan zul je eens wat zien, dan verdient hij al gauw een goed stuk brood en dan wordt het voor zijn moeder al heel wat gemakkelijker." Aan brood-verdienen dacht Hendrik op dit oogenblik niet. Hij had de schaapjes gevangen en ze in 't hok gebracht. Dat hok was het kleine bleekveldje achter 't huis, maar de schaapjes hepen er telkens weer Uit en dan moest de herder ze opnieuw vangen. Toen 't spelletje lang genoeg geduurd had, moest er een nieuw verzonnen worden. -We gaan veld wacht er tjc spelen," zei Hendrik. „Jullie hebt kwaad gedaan en ik ben de veldwachter en zal je in 't hok stoppen, net als die veldwachter mij van morgen wou doen." „Moest jij in 't hok?" vroeg Albert, het wijze, vierjarige ventje. „Ja, zeker, maar 'k ben er toch lekker niet in gekomen." „Had jij dan kwaad gedaan?" „Nee, maar de veldwachter was boos op mij. Kijk, zóó keek bij mij aan." Hendrik trok een boos gezicht en Mientje, 't kleine prulletje van drie jaar, wou al gaan huilen, maar Albert zei: „Och, hij meent er toch immers niks van." „Stil maar, hoor," troostte Hendrik, „ik ben niet boos, hoor, maar die veldwachter keek vanmorgen zoo leelijk, zóó leelijk, je werd er bang van." „Als hij hier komt, kijk ik ook leelijk," besloot Albert, „zóó," en bij zette een gezicht, dat allesbehalve vrien- 64 dcliik stond. Hendrik moest erg lachen om t kleine ventje, dat daar midden op 't bleekveldje stond met zZ boos gezicht. Zijn roode appel-wangetjes^werden v£ hTspanning nog rooder en zijn molhge handjes had "SXJ&S***-. -ft *dc veld- ^ SeC i'tüTbSg! — « ^gon toch hard weg te loopen, toen ze Albert het ook zag doen «een oogenblik later was het spel in vollen gang. Hendrik vergat er zelfs zijn boosheid door. fttdacht er wel weer aan, toen hij 's avonds bi, moeder tiÏÏto was. Na den avondmaaltijd reikte moeder hem" den^ooten bijbel toe, den bijbel waa^vader den naam van moeder en van de kmderen geschreven had eTzei: „Hendrik, vanavond lezen we het twaalfde hoofdstuk van» den brief aan de Romeinen. Maar! moeder," gaf Hendrik ten antwoord, -daar Zij*Dat weet&wTiongen, dat weet ik wel, maar doe ^twTh™! ^de9kamer. De kleintje, die niet op moeders thuiskomst hadden kunnen wachten, waren 31 Srikdgehoorzaamde, maar 't lezen ging dien avond nietten hij stotterde wel een beetje, toen tó, kwam ™ hit negentiende vers: „Wreekt uzelve niet, bemmden. mTar geeft den toorn plaats; want er is geschreven: STkffde wraak toe" Ik zal het vergelden, zegt de HNu;begreep hij, waarom moeder juist dit hoofdstuk had laS?lefen. Moeder had gedacht aan;^boosW oo den weg naar huis en, ja, Hendrik wist net wel, che booshetdwas niet goed. Hij mocht geen wraak 65 nemen. En 't was, of hij, dat oogenblik, toen hij even van den bijbel opkeek en in moeders ernstige oogen zag, ook echt voelde, hoe leelijk die boosheid was^ 1 t Hoofdstuk was uit en moeder boog het hoofd, om te bidden. O, dat bidden van moeder. Soms verlangde Hendrik er naar en soms was hij er bang voor. Als moeder bad, dan was het, alsof er in de kamer nog een derde aanwezig was, Eén, die wel alles wist en toch wilde, dat men Hem alles zeggen zou. Eén, die het toestond, dat men Hem alles zeide. Als moeder bad, dan was het, of die Eéne je zag m het hart. Dan kon er geen booze gedachte voor Hem verborgen blijven. Dan moest je denken, aan alle booze woorden, die gesproken en aan alle booze daden die gedaan waren. Als moeder sprak tot God, zóó duidelijk en zóó eenvoudig alsof ze sprak tot een vriend dan ja, dan was 't Hendrik wel vaak, of hij ook alles DE JONGEN ACHTER DE SCHUTTING. 66 aan God moest zeggen, alles van zijn verkeerdheid en v^n zHnhopen en zijn verlangen. En 's avonds, vóór hi, atoa slapen deed hij dan ook wel, wat moeder had gedaan. ° MoedeT bad. Ze dankte den Heere, dat Hij Hendriks onschuld aan het licht had gebracht en ze: bad1 Hem W iongen toch kracht te geven, om zijn boosheid te overwLen. En teerder dan anders wel legde ze. toen ze rThaar gebed opstond, om de tafel af te nemen, haar hand even op Hendriks schouder. Hendrik voelde wel, hoeveel moois en goeds moeder hem met die eene, stille hef koozing wilde zeggen. Hirientelde nog een poosje bij 't kleine schuurtje rond tot moeder hem binnen riep. Zij haalde nu haar v^telmand voor den dag en had gaarne, voor tsbpen aaan, haar oudsten jongen nog even rustig bi] zich. 9 Hendrik nam een plankje en een mes^ Ha zou probeert, een poppewiegje te maken voor Mientje er. was heel ijVerig üi de weer. Maar onder den arbeid dacht hf aan wat dien morgen gebeurd was en aan zijn booshed '„Moeder," zei hij opeens, „'t was toch wel heel leelijk van meester, dat hij dadelijk dacht, dat ik de ^ttS^Z^** dadelijk. Even voelde ze in haar hart de pijn om die verdenking, maar dit gevoel Arana ze terua en toen zei ze: „Kijk eens, Hendrik, wat denk je, zou meester graag kwaad van je willen denken?" N ee, moeder." , Nee, natuurhjk niet. Meester denkt ved hever t allerbeste van je. Maar je had den schijn ^1 heel erg teaen en meester kón bijna met anders, dan jou voor den dief aanzien. Maar geloof je niet, dat het hem pijn deed, je te moeten verdenken? Pijn? Zou dat meester pijn gedaan hebben. 67 Hendrik keek heel verwonderd. Ja, zeker, meester had er wel bedroefd uitgezien, maar Hendrik had daar niet verder over nagedacht. Nu moeder het zei, ja, nu begreep hij 't wel. En 't was waar, hij had vanmorgen alles tegen. Dat mes en die knoop, die zoo dicht bij 't hok gevonden waren, die maakten, dat hij wel voor een dief moest gehouden worden. Nu, nu hij moeders verklaring hoorde, vond hij die verdenking niet zoo heel erg meer. En, hij wist het wel, als er een andere jongen in zijn plaats was geweest, zou hij dien jongen ook wel voor een dief gehouden hebben. Dan was er Bertus nog, maar Hendrik begreep nu wel, dat die voor zijn beschuldiging ook een goede reden, had. 't Was toch ook raar, dat die dingen zoo bij het konijnenhok waren gevonden. Hoe waren ze daar gekomen? Wie had ze daar laten liggen? „Kijk eens, vent," zei moeder, „'t is wel treurig, maar er gebeurt nou eenmaal heel wat kwaad op de wereld en dat maakt de menschen wantrouwend. Daar moet je mee rekenen, al zou je 't ook graag anders willen." Moeder zuchtte. Ze wist er van mee te spreken, hoe gauw de menschen kwaad dachten en hoe onbillijk ze dikwijls waren in hun oordeelvellingen. En Hendrik zou dat ook moeten ondervinden. „Nou, moeder, maar Bertus doet vaak leelijk tegen mij en laatst was hij nog boos, omdat ik met in een boom wou klimmen. En moeder had zelf gezegd, dat ik op mijn broek en buis moest passen. En toen lachte Bertus mij uit en zei, dat 't ook nog al de moeite waard was, om daar netjes op te wezen." Weer zuchtte moeder, 't Was lang niet gemakkelijk, de kinderen altijd knap en netjes te houden en ja, natuurlijk, dan moest zoo'n jongen, die alles krijgen kon 68 wat zijn hartje begeerde, haar jongen wel^ mtlactrei Z zijn oude verstelde spullen. En dat deed haar pijn. Ze zou voor haar kinderen ook wel eens graag wat nieuws willen koopen en van oud nieuw maken is ook al een heele kunst, maar ze moest nog bhj zijn, dat alles altijd zoo goed in orde kwam en dat ze van dezen of dien wel eens een oud kleedingstuk kreeg, dat ze dan kon vermaken. Dat haar jongen er soms om lijden moest, ia, dat was wel heel erg en even voelde ze de bitterheid daarover in haar hart opkomen maar ze onderdrukte die en kon toen kalm tegen Hendrik zeggen: „Ben jij ook nooit leelijk tegen Bertus? „Nou ja, moeder, maar als hij mij dan zoo plaagt, mag ik dan niks tegen zeggen?" Moeder gaf geen antwoord meer. Ze begreep wel. dat het moeilijk was voor haar jongen en, ^veu.<**: had Hendrik zoo straks het antwoord met in den bijbel aelezen? Zij hoefde er niet meer aan toe te voegen. Hendrik vroeg ook geen antwoord. Hij wist heel best dat zijn houding tegen Bertus ook lang met altijd goed was. Hij wist ook, dat afgunst hem wel eens drong tot plagerij, die er volstrekt niet op door kon. Toen hij even later moeder wel te rusten zei, legde hij. een oroote jongen toch al, even zijn hoofd tegen haar arm. Schei uit, mallerd," lachte moeder, maar terwijl ze het zei ging haar hand streelend over zijn haren, en toen ze, vóór ze zelf ging slapen, bij het bed van haar kinderen neerknielde, om haar avondgebed te doen, bad ze inzonderheid voor haar oudsten jongen. 70 Toen kwam Bertus, maar de stemming was heelemaal omgeslagen en dat merkte hij dadelijk. Gisteren was jüj de held geweest; toen stonden al de jongens aan zijn zijde, toen was er niemand, die Hendrik verdedigde. Maar vandaag had hij 't gedaan en was Hendrik de bovenste beste. Onverschillig haalde Bertus de schouders op. Wat kon het het hem schelen. Flauwe jongens waren dat, die naar Hendrik stonden te kijken, of hij een wonderdier was. *! En hij, Bertus, had immers niets gedaan? Wie moest dan de konijnen gestolen hebben, als Hendrik 't niet 71 was? En dat mes en die knoop dan? Die kwamen er toch niet vanzelf? En Harko, de knecht, had.ook gezegd: „Nou, Bertus, 't is zooals 't is, maar ik zeg, dat die jongen niet eerlijk achter 't vestje is en 't zou mij niet verwonderen, of 't liep met hem nog eens verkeerd af." Nou ja, die jongen kon nou wel een mooi vertelseltje opdenken, maar dat moest je dan ook zoo maar gelooven. Zijn moeder? Natuurlijk, die hielp hem wel, dat was nog al glad. Die had de konijnen misschien zelf wel mee opgegeten, van arremoei natuurlijk. En nou moest Hendrik er uitgedraaid worden. Nou, 't was mooi gelukt hoor, daar niet van, maar Bertus was zoo dom niet, om alles te gelooven. Nee, hoor, en spelen met dien dief deed hij nooit meer. Hij slenterde zoo wat in zijn .eentje heen en weer voor schooltijd en was eigenlijk maar blij, toen hij de klok negen hoorde slaan. En de schampere vraag, die hem bij 't ingaan van de school gedaan werd, of bij nog meer messen en soldatenknoopen had, beantwoordde hij niet eens. Meester riep, na 't bidden, Hendrik bij zich en zei, hoe innig blij hij er om was, dat de waarheid toch voor den dag^ was gekomen. „De schijn was wel heel erg tegen je," zei hij, „en ik wil eerlijk bekennen dat ik je ook wel even verdacht heb, maar je bent een flinke jongen geweest en hebt de waarheid gezegd. Geef mij een hand en denk er maar om, dat ik je vertrouw en je op je woord geloof." Dit maakte indruk op de kinderen, die, om toch maar geen woord te missen, zich op hun banken niet verroerden. Hendrik kreeg een kleur als vuur. Hij vond dit nu wel mooi van meester en hij voelde wel, hoe hij nu tegenover zijn kameraden heelemaal in zijn eer hersteld was, maar hij was toch erg blij, toen hij weer 72 naar zijn plaats kon gaan. Hij hield niet van zoo'n binnenbeurtje. Bertus keek erg boos. Dat moest er nu nog bij komen, dat meester dien jongen prees. Maar meester was ook al zoo dom. Die het zich ook alles wijs maken, precies als de burgemeester en veldwachter op 't gemeentehuis. Eenden waren het, daar. Hij, Bertus, zou verstandiger wezen. Meester zag wel, dat het met Bertus niet goed stond en even keek hij hem ernstig in de oogen. Bertus sloeg 73 de zijne toen wel .neer, maar daarmee was de zaak niet in orde. Hij was boos op Hendrik, op meester, op de jongens, op allemaal. En hij was ook boos op zijn eigen vader. Die had hem, toen hij van de vechtpartij bij school gehoord had, eens even hard aangepakt. Was dat woord houden? Had Bertus hem niet beloord, over de heele geschiedenis te zwijgen? En moest hij niet op zijn zoon aankunnen? En dan dat vechten! 't Was me wat moois. Pér slot van rekening kwam het uit, dat