148 DE VERSBOUWTHEORIEËN IN NEDERLAND. gen. Zij hadden het in den grond eens kunnen zijn, behoudens de geschiktheid en toepassing van het Nederlandsch in klassieke rijmlooze maten. Voor de gewone inheemsche versvorming hadden zij een ruimer en juister meening in zwang kunnen brengen. Thans echter deed Bilderdijk of hij van Kinker nooit gehoord had, en deze beschuldigde daartegen den ander van kortzichtigheid en plagiaat. Beiden kennen dat eerste hoofdvereischte voor een juist inzicht: dat het geheel van een vers of van eenige verzen iets anders en meer is, dan een samenstel van als gelijksoortig te beschouwen en met een paar etiketten te beplakken taalbrokjes; dat het geheel een leven en een gang heeft, die van het allergrootste belang zijn bij de beoordeeling dier afzonderlijke versdeeltjes en de iythmische beteekenis daarvan. „Betrekking van toon en maat" zegt Bilderdijk (Ned. Spraakl. 380) „zijn deels voortvloeiende uit den aart der sylben van een woord, dus uit dien der woorden onderling; deels ook uit het meer of minder belang der sylben van een woord of van dat der woorden in eene rede; deels ook uit een algemeene vorm van kadans, val, of zang, dien men zich, onafhankelijk van de woorden of rede, voorstelt, en waaraan men de rede onderwerpt." Dat zijn dus woordklemtoon, zinsklemtoon en de niet uit de woorden voortgekomen, maar juist deze in zich opnemende en meesleepende rythmische gang van zin of vers. Met zijn verdeeling van het vers volgens de „kolons" der rede (vgl. N. Versch. II 127 vlgg.) deed Bilderdijk althans een poging, om iets van eenigszins positieven aard tegenover de afscheiding van voeten te stellen, die hij immers voor allerminst afdoende hield. Overigens echter gaat hij niet eigenlijk van het gehate regelmatige „kleptoon"-schema af, doch behoudt dit als theoretischen grondslag, waarvan alleen afwijkingen in hooge mate gewenscht zijn. Zoo ver waren velen vóór hem ook reeds geweest. Bij Kinker ligt dit juiste oordeel ten grondslag aan zijn geheele betoog. Metrum is bij hem de grooter of geringer duur der lettergreep, voorzeker, maar diezelfde term duidt ook aan het „metrum", dat in overeenstemming met het vers-schema, ja het versschema zelve is. Hier ligt m. i. de groote moeilijkheid in Kinker's gedachtengang; en, met allen eerbied voor den wijsgeer, waag ik te onderstellen, dat er meer achter schuilt, nml. een niet geheel doordachte duisterheid, die te wijten is aan de neiging om zekere werkehjk metrische eischen van het schema met bepaalde me- ZOEKERS NAAR EIGEN MAATSTAVEN. 149 trische eigenschappen der taalklanken te vereenzelvigen. Hiermee zou de mogelijkheid en de natuurlijkheid van Nederlandsche, op de Grieksche wijze gebouwde quantiteitsverzen vanzelf spreken; dit nu is inderdaad Kinker's meening en vormt de tendens van zijn verhandeling. Het onderwerp der prijsvraag, en de partij die Kinker daarin koos, hebben ook hem gedwongen zwaren tol aan de klassieken te betalen. Met kritiek en kennis heeft hij de maatstaven beproefd en toegepast, die hij aan hen ontleende; maar toch hebben deze hem belemmerd met een vrij eigen standpunt het Hollandsche zins- en versrythme te naderen. Het gehoor en het inzicht zouden hem hiertoe zeker niet ontbroken hebben, en indien samenwerking met Bilderdijk hem veroorloofd had van diens breede kennis der wereldliteratuur en der verschillende versbouwwijzen partij te trekken, had hij zeker den weg tot zuiverder inzicht kunnen banen door daar, waar gene na een algemeen gezegde eindigen moest») de scherpte van zijn kritiek en gehoor in te zetten. „Onze verzen hebben inderdaad een geregelde voetmaat", had Bilderdijk verklaard, maar slechts hij zou er in kunnen slagen een werkehjk gedicht té scheppen, die „verzenmakende, zich geen voeten voorschrijft, maar by wien zelfs die voeten die by de Ouden een vast karakter hadden, m de algemeene melodie van het vers wegsmelten" (NVersch. II, 122,157). Daar had Kinker den nieuwen maatstaf moeten mvoeren die de „algemeene melodie" van het vers benaderde waarin de voeten wegsmelten. Dat hij dit gekund zou hebben bewijzen eemge zeer opmerkelijke bladzijden van zijn Proeve, waar hij den juisten rythmischen maatgang van den klassieken iambicus trimeter en van onzen alexandrijn naast elkander plaatst, en waar hij op soortgelijke wijze den hexameter in de gebruikelijke muziekteekens noteert (Prosodie, blz. 250. 262). AU voW a • ) Men vergelijke den aanhef van het hoofdstuk Prosodie in de Ned. Spraakleer en ae boven (blz. 89 v.) aangehaalde plaats uit de Voorrede der Mengelpoëzie ) In de deze twee voorbeelden zijn in plaats van >/,« en V,, noten »/. en >/ gedrukt: een klaarblijkelijke zetfout die hier verbeterd is. ZOEKERS NAAR EIGEN MAATSTAVEN. 151 doceert, dat wij een vaststaande quantiteit tot nog toe missen in onze woorden „in welke de geheele berekening van lengte of kortheid blootelijk slechts afhangt van de verhouding, waarin wij ons de sylben denken tot diegene, waarop de klemtoon valt" (blz. 396). David de Simpel (Beredeneerde ontleding v. d. voornaamste grondregelen der Dicht- Rede- Tooneel- en Uitgalmkunst enz. Yperen 1825, waarin II blz. 113 vlgg. zijn Prosodia der Nederl. Taal) geeft niet veel meer dan een uitvoerige beschrijving van Kinker's theorie. Ook J. David (Nederduytsche Spraekkunst. II Woordvoeging en Prosodie. Mechelen 1837) spreekt over toon en maat in navolging van Kinker en Bilderdijk; tegen hem en zijn boek stelden Dautzenberg, Van Duyse c.s. zich uitdrukkehjk te weer l). Een anonym werkje van 1838 en 1840, dat in vele opzichten het standpunt van Hesselink weergeeft werd reeds terloops genoemd (blz. 147 noot). Opmerkelijker is de korte verklaring van A. F. Sifflé (Antwoord op de vraag wegens het gebruik van min regelmatige rijmwoorden in Nederl. gedichten Verhandelingen uitgegeven d. Teyler's 2e Genootsch. XX, Haarlem 1828): „Maar, in den Rhythmischen [dus onzen] dichttrant, komt bij de Scansie, of oplossing der verzen in voeten of maatverdeelingen, de duur der silben in geen de minste aanmerking, en elke greep kan slechts als één tempo worden gerekend"; evenals bij de Franschen bepaalt bij ons het aantal dier als gelijk te beschouwen lettergrepen de maat (la mesure) van het vers, met dit eenig onderscheid, dat bij ons de toonval (la cadence) beter is geregeld (blz. 30). Sifflé had op dezen grondslag de prediker van een beter leer kunnen worden, maar zijn studie handelde eigenlijk niet over rythme en beperkte zich verder ook trouw tot de gestelde rijmkwesties. In een latere verhandeling voor hetzelfde genootschap (XXVIII, Haarlem 1857) besprak W. G. Brill de „Aesthetische waarde der klassieke en der moderne dichtvormen." Hij bepaalde zich tot de vermelding van het feit, dat de klassieke metrische versbouw zich bij de modernen tot een accentuatieve heeft vervormd, in overeenstemming met de ontwikkeling der talen zelf. Van dit verschijnsel, dat zich reeds in het later Latijn voltrok, trachtte hij een soort sociologische verklaring te geven: de taal immers, die toen *) Voor deze latere Zuidnederlandsche theorieën zie het eerste hoofdstuk. INLEIDENDE OPMERKINGEN. Wat is de rythmische grondslag van het Nederlandsche vers? Wie alles wat van de 16e tot de 19e eeuw door Nederlanders over den versbouw geschreven werd, met kritiek doorloopen heeft, zal tot deze vraag telkens terugkeeren, in het besef dat hij daarop geen antwoord heeft gekregen. Eigenlijk werd die vraag ook nooit zuiver zoo gesteld; evenmin trouwens door de oudere Duitsche of Engelsche theoretici. De Franschen alleen zouden aanspraak kunnen maken op de eer, een theorie te bezitten, die althans reeds vanouds op het eigen algemeen Nieuw-romaansche taal- en versgebruik gegrond was; deze theorie echter bestaat slechts uit een paar eenvoudige en uiterlijke regels; het eigenhjk rythmische in het vers wordt daarin niet aangeroerd. De humanistische schoolwijsheid, die naar analogie der Latijnsche, de Nederlandsche grammatica vaststelde, heeft den versbouw onder het hoofdstuk prosodia in haar bemoeiingen betrokken. Onze spraakkunst worstelt reeds sinds geruimen tijd krachtig tegen deze Latijnsche curateele en is inderdaad op weg haar rechtspersoonhjkheid geheel te herwinnen — al kan zij daarom het vele goede dat haar curator haar heeft ingeprent dankbaar blijven erkennen. De verstheorie heeft als het ware in lijdelijk verzet haar voogdij tot heden toe gedragen; menigeen heeft moeten voelen, dat de verhouding niet altijd even hartelijk was; voor haar mondigheid is echter nog zelden iemand opgekomen. Toen men in de 16e eeuw de vraag stelde, wat een vers is, vond men dat dit bestaat uit voeten, welke gevormd worden door lange en korte lettergrepen. De vraag of hiermee inderdaad een algemeene definitie gegeven was, die ook voor ons vers zonder meer gelden mocht, viel geheel buiten de beschouwing der toenmalige wetenschap. Dit was het antwoord, dat het orakel der beschaving gaf; hiermee had men te werken; daartegenover stond slechts de onvolkomenheid der inheemsche praktijk, die op geen 158 NEDERLANDSCH VERSRYTHME. gezag aanspraak kon maken. Soorten van voeten stonden in ruime keuze ter beschikking, en wat de lettergrepen betrof: „dat de lange twee tijden en de korte één tijd duurt weet ieder kind", aldus leerde Qumtilianus. Als dit dus bij ons ook zoo moest zijn (en dat sprak immers van zelf), deden onze rederijkers het bepaald heel verkeerd en diende er een krachtige hervorming plaats te hebben. De Franschen schenen ons reeds een goed eind vooruit te zijn; bij hen had niet het eene vers 9 het volgende 14 syllaben. En waarlijk aan het eind en vaak ook in het midden van een vers, bleken zij ook al voor „lange" lettergrepen zorg te dragen; immers daar vond men een duidelijke accentplaats in het rijm en vóór de middenrust. Als het hier te lande zoover maar eenmaal was, dan zou men het met de voeten en de quantiteiten ook verder wel klaren; zoolang er nog verzen gemaakt werden, waarin men zelfs niet van een bepaalde gelijkblijvende lengte kon uitgaan, was daar geen beginnen aan. Natuurlijk volgde men de Franschen niet na alleen om de theorie dan te kunnen toepassen, maar men zal goed doen de Romaansch-gerichte praktijk en de klassiek-georienteerde theorie in een innig verband te blijven zien. De naar Fransche voorbeelden uitziende praktijk werkte reeds, vanuit de zuidelijke, in de rederijkerkamers van het noorden door; en des te sterker nog na de verplaatsing van een belangrijke groep der krachtigste geesten uit het zuiden naar de vrijverklaarde provinciën. Wat ginds De Heere en Van der Noot reeds beproefd hadden, werd in de kringen van den Nederduitschen Helicon, van het Wit Lavendel; zwakker ook bij de Orange-Lely, voortgezet en vond toenemende navolging onder de Hollandsche rederijkers. Daarnaast echter staat reeds vroeg de Leidsch-klassicistische richting, onmiskenbaar in Van Hout, die den alexandrijn opvat als een schema van zes voeten en elke syllabe daarin tot haar juist gewicht wil laten komen. Op Van Mander persoonhjk miste deze haar invloed niet: hij meende dat men „galhscher wyse op Alexandrijnsche mate" wel iets goeds tot stand kon brengen, al was dat niet gemakkelijk; „en bevinde oock seer goet en wel luydende" (en dit is iets anders, een stap verder!) „datmen zijn tweede syllabe altyts hardt oft langh nemen en d' eerste cort", zooals eerst door J. v. Hout in gebruik is gekomen, die dat trouwens, volgens hem, in Petrarca, Ronsard e.a. zou hebben waargenomen. In de theoretische beschouwingen der Twe-spraack en bij Jacob Duym INLEIDENDE OPMERKINGEN. 159 is de Leidsche invloed heel wat minder helder verwerkt; onder de volgelingen van Zacharias Heyns zal hij ook matig geweest zijn. Toen echter de Lavendel-dichter Vondel in den kring der Amsterdamsche humanisten en Daniël Heinsius-vereerders herboren werd, konden beide stroomingen zich in één krachtige zelfbewuste persoonlijkheid vereenigen tot grootschen voortgang. Hooft had een eigen stijl en zocht eigen wegen; zijn zienswijze komt in beginsel met de Leidsche overeen, alleen bekoorde hem bij de Romanen juist het niet gebonden zijn aan steeds-gelijke voeten; hij kon echter zijn strijd voor de invoering (of instandhouding) dezer meerdere vrijheid op den duur niet volhouden. Scriverius reeds wees op diezelfde vrijheid als op een veronachtzamen van toon en maat, waardoor de Franschen geen goede leermeesters zijn; Huygens poogde, zooals bekend, later zelfs de verhouding om te keeren en de Franschen met zijn Hollandsen iamben-evangelie gelukkig te maken, waarvoor zij echter alle gevoel bleken te missen. Hoewel gesteund door de navolging der Fransche praktijk, was dus de theorie zelf zuiver gegrond op de klassieke prosodie; de liedekens, waarin de melodie de maat aangaf, en-voor welke reeds lang de les gold dat het woordrythme niet tegen dat der wijs mocht indruischen (zooals bij de Franschen en de toenmalige Hoogduitschers wel!), gaven een krachtigen rugsteun aan de theorie van voeten en quantiteiten. Daar immers konden de Nederlanders reeds in de eigen letterkunde leeren, hoe het behoorde te zijn. De klassieke theorie heeft geen eigenlijken tegenstand ondervonden; wel waren er die haar in de praktijk niet wilden volgen, onder wie de voornaamste, Coornhert, zijn standpunt ook eens trachtte te beredeneeren; wel waren er vooral ook velen, die zwarigheid bij de toepassing verwachtten, zooals de schrijver der Twespraack. Maar niemand was in staat een andere, van het inheemsche uitgaande zienswijze, tegenover de klassieke te stellen. Zoo was dus de vraag naar den aard van het versrythme van den aanvang af verdrongen door de vraag, welke lettergrepen in onze taal geschikt zijn om de plaats van lange of korte in het vers te vervullen. Of men nu werkehjk steeds meende, dat wat men een „lange" noemde inderdaad uit zichzelf den dubbelen duur van een „korte" had, of men dit dus hield voor een physieke taal- 160 NEDERLANDSCH VERSRYTHME. kundige eigenschap van de lettergreep, dan of men dit meer als een noodzakelijke bijzonderheid in de versvoordracht, dus als een prosodisch postulaat, beschouwde, valt in vele gevallen niet uit te maken. Menigeen zal aan die dubbele tijdswaarde getwijfeld hebben, sommigen ontkenden haar voor onze taal, zooals . v. d. Mijl en de schrijvers der Verhandeling over de Accentus in de jaren van Nil Vol. Ard. Zoo goed als allen echter brachten, bewust of onbewust, een anderen maatstaf mee in het geding. Bij Van Hout reeds is sprake van het juist gewicht der syllaben. Hooft drukt het zoo uit, dat de nieuwe talen de lengte naar den „bijklank" (= accentus) nemen. Dat wil dus vrij wel zeggen: / gehjkstelling van lengte met accent. In hoeverre er reden bestond en bestaat duur en nadruk te verwarren of gelijk te stellen, zal nog ter sprake komen; tevens zal daarbij ook blijken in welke mate de toonhoogte, die in Huydecoper's accent-opvatting een zoo overwegende rol speelt, aan deze beide vermaagschapt is. Latere theoretici hebben de quantiteit en het accent wederom zorgvuldig gescheiden; zij trachtten de eerste uit het lettergehalte der geschreven woorden af te lezen, de tweede in de gesproken taal te beluisteren, en wilden hen in samen- of tegenwerking den harmonischen versgang laten veroorzaken. Zoo kwam men van het een op het ander, doordat er nimmer een bevredigende oplossing gevonden was; maar bij dat al ontkwam men nooit aan den ban der klassieke prosodie en bleef zich vergapen aan de taalkundige waarden van losse lettergrepen, waarnaar men meende de gewenschte groepeering der syllaben tot stand te kunnen brengen. Of de 1 e silbe van goedkoop, de 2e van onmensch, een eensilbig hulpwerkwoord is, was, een „stamsyllabe" in scheidbaar-samengestelde werkwoorden, een uitgangslettergr. -lijk, een afleidingsuitgang -landsch, kort of anceps of betoond of „middentonig", of blauw, bloei, meeuw, lang of zeer lang zijn, — dat alles zijn kwesties die in de prosodie ter sprake werden gebracht, maar die den eigenlijken grondslag van het versrythme niet raken. Andere punten daarentegen, die toch ook ter sprake kwamen, raakten het rythme wel, nml. de fouten en vrijheden in de voetmaat, die telkens werden opgemerkt en dan öf zelfs bij de beste dichters gelaakt, öf als toelaatbaar voorgesteld werden. De een stelt het zoo voor, dat onder onze iamben ook spondeeën en pyrrhichiën gemengd mogen worden, de ander spreekt van sterker en zwakker INLEIDENDE OPMERKINGEN. 161 klemtonen; Huydecoper onderscheidt grooter en kleiner maten, waarin hooger en minder hooge tonen naast de lagere voorkomen; Kinker erkent dat de zinsaccenten tegen het „metrum" mogen indruischen. Ook de eind- en middenrusten, waarover wel getheoretiseerd is, behooren tot het ware versrythme. Deze op zich zelf staande beschouwingen over onderdeden mogen van meer of minder juistheid zijn, nooit hebben zij zich gehed vrij kunnen maken om, vereenigd tot een eigen volledig theoretisch stelsel, een juister inzicht te vertolken. De vraag naar den grondslag van het Nederlandsche versrythme, zooals wij die stellen, wordt door de vroegere theoretici niet beantwoord. Hun beschouwingen bepaalden zich tot het onderzoek van enkele op zich zelf meer of minder belangrijke factoren; de overgeleverde klassieke criteria beheerschten hen, zonder dat zij een grondig onderzoek naar hun toepasselijkheid zelfs noodig achtten. Welke de beteekenis der prosodische leer (in werkelijkheid een muzikale theorie!) bij de Grieken en inzonderheid bij de latere Romeinen, die haar ook reeds als een vaststaand systeem overnamen, geweest mag zijn, moet hier ter zijde bhjven; zeker is, dat zij voor den Nederlandschen versbouw als ontoepasselijk veroordeeld moet worden. Zij had slechts bruikbaar kunnen zijn, indien onze dichtkunst even onverbrekelijk verbonden was geweest met de muziek, als de Grieksche. Mannen als Isaac Vossius en Laurens van Santen hebben dit ingezien en het ook in eenigszins ander verband uitgesproken; immers slechts dan, meenden zij terecht, zou die muzikale moderne dichtkunst er ook in kunnen slagen de Grieksche metra goed na te volgen. Zoo wilde De Baïf dan ook bij zijn metrische verzen de muziek weder als vasten grondslag der dichtkunst invoeren, en ook Ronsard doelt hierop in zijn opmerking aangaande de Sapphica, al schijnt hij aan de vemezenhjking niet te gelooven. Een zeker gevod van dit noodzakelijk verband met de muziek hebben mogelijk ook onze humanistische dichters wel gehad, als zij steun zochten bij een of andere liedwijs, wellicht ook Huygens met zijn herhaald beroep op de eischen der zangkunst. En zeker, wanneer men den geheelen Hertspiegel zong op een vooys hikmaat, zooals er overvele in omloop waren, dan had men een rythme, waarin heusche iamben van twee- en van één-tijdige tonen of syllaben elkander afwissdden. Deed men dit echter? of, zoo al eens in den aanvang, 11 162 NEDERLANDSCH VERSRYTHME. bleef men het doen? en was dit noodzakelijk of natuurlijk? Ongetwijfeld neen! Naast dit min of meer denkbeeldig zangrythme stond en staat het gesproken vers, dat een ander en een eigen rythme bezit, waarin een polsslag leeft, die nauwer met onze gewone taaiuitspraak overeenkomt en een gemeenschappelijk eigendom is van onze middeleeuwsche poëzie, van rederijkers- en kmchtspelverzen, van Vosmaer's hexameters, van ons proza, en van onze gulden-eeuwsche alexandrijnsche en andere voetmaten : een werkelijk levend rythme, alle klassicisten en grammatici ten spijt. Naar den grondslag van dit Nederlandsche taal- en versrythme hebben wij te zoeken. De tegenwoordige stand der wetenschap staat ons toe dit doel op twee onderscheiden wegen te benaderen. Vooreerst verschaft de proefondervindelijke wetenschap ons gegevens, die toelaten over taalklanken, hun duur, hoogte, nadruk te spreken met een zekere mate van objectiviteit, die Kinker ons benijden zou. Daarnaast hebben meer aesthetisch-letterkundige geleerden reeds met vrucht zekere rythmische normen toegepast, die van algemeene waarde blijken te zijn. Wij dienen beide wegen te bewandelen; de eerste kan ons leiden tot een beter inzicht omtrent die taal- en versfactoren, waaraan de verstheorie tot nog toe bijna uitsluitend haar aandacht heeft gewijd, waarmee zij echter weinig gebaat is geweest; de tweede moet ons een uitzicht openen op het rythme als zoodanig, den aesthetischen gevoelsfactor, die de bevrediging van het vers bepaalt. OVERZICHT DER LANGS PROEFONDERVINDELIJKEN WEG VOOR HET NEDERLANDSCH BEREIKTE RESULTATEN. De spraakbeweging behoort als werktuigelijke handeling van het levend menschehjk organisme tot het gebied der physiologie. Volgens de proefondervindehjke methoden dezer wetenschap kan men trachten een objectief beeld te verkrijgen van de spierwerkingen bij de spraakvoortbrenging vereischt. Deze methoden bestaan in het mechanisch opnemen der werkehjk gebeurende beweging door eenig daartoe geschikt gemaakt en zuiver geplaatst instrument, en het overbrengen langs mechanischen weg van den op dat instrument gemaakt en indruk naar een schrijf rol, die aldus het toe en afnemen der onderzochte beweging in een curve te zien geeft. De ontwikkeling der physiologische wetenschap heeft het allengs mogelijk gemaakt, een steeds grooter aantal der tot de spraakvorming bijdragende détailbewegingen te onderzoeken en die bij een en dezelfde proef op schrift te brengen, zoodat zij ons reeds een veelzijdig beeld kan geven van het gelijktijdig doen en laten van allerlei deelen van het spraak-orgaan; haar technische verfijning heeft er toe bijgedragen de zuiverheid der overbrenging te verhoogen door het verminderen van den mechanischen weerstand. Daar het mogelijk is onder de gelijktijdige metingen ook de kracht van den uitgaanden ademstroom op te nemen, en daar het gelijkblijvende tempo van het schrijfapparaat een gecontroleerde bruikbare nameting van den gebezigden tijd toelaat, verschaffen de volgens deze methode verkregen curven ons dus tevens objectieve gegevens omtrent nadruk en duur van elk deeltje der onderzochte gesproken woorden of zinnen. Volgens een andere exacte methode is het mogelijk het hoorbare der spraak, het „geluid" zelf te onderzoeken. Niet dus hetgeen de spreker doet, maar hetgeen zijn voortbrengingswerk- 164 NEDERLANDSCH VERSRYTHME. tuigen voorgoed verlaten heeft, de luchtbeweging, het voor den hoorder waarneembare, wordt langs dezen weg aanschouwelijk. Men heeft daartoe den indruk, dien deze luchtbewegingen door de naald van een opnemenden grammophoon doen opteekenen (dat is dus de grifhjn op de grammophoon-rol of plaat) aan een microscopisch onderzoek onderworpen. Deze methode moet het mogelijk maken voor ieder deeltje van het eens opgenomen geluid de toonhoogte, de geluidsterkte en, door de regelmatigheid der roldraaiing, ook wederom den tijdsduur te bepalen. Tevens echter stelt de omstandigheid, dat de onderzochte grifhjn steeds paraat bhjft om het opgenomen geluid opnieuw hoorbaar te maken, ons in staat de door het onderzoek aan het ücht gebrachte objectieve afmetingen en verhoudingen te vergehjken met den gevoelsindruk, dien het gereproduceerde geluid op ons eigen waarnemend gehoororgaan maakt; en deze proef kan nog verfijnd worden, doordat men het toestel bij de weergave naar beüeven kan laten ophouden en repeteeren1). De uitkomsten volgens deze twee methoden door samenwerking van natuurkundigen en taalgeleerden verkregen, mogen zeker al reeds belangrijk heeten 2). Wat betreft de taalkunde komen zij voornamelijk ten goede aan de phonetiek en de articulatieleer; met het oog op daartoe behoorende problemen werden de proefnemingen ook meestal ingericht. Voor ons doel zullen wij dus gewoonlijk slechts hier en daar iets bruikbaars kunnen vinden, dat de onderzoekers terloops mede hebben opgemerkt, of dat de meegedeelde curven en cijfers zelf toelaten alsnog af te lezen. De gelegenheid heeft mij ontbroken eigen proeven te nemen, hoewel die bepaaldelijk met het oog op het rythme nog zeer noodig zijn en ook zeker wel veel nieuwe gegevens beloven. Ik zou het als een voorrecht en een groot geluk beschouwen, l) Sommige geleerden hebben het beloop der griflijn weder op een schrijfrol trachten over te brengen; vgl. een van de jongste studies op dit gebied door E. W. Scripture, Nature of Vowel Sounds, in het Engelsche weekblad Nature, vol. 106 p. 632, 665 (13 en 20 Jan. 1921). ') Het hier volgend overzicht, dat niet meer kan zijn dan een zeer schetsmatige omtrek, beperkt zich in hoofdzaak tot de op het Nederlandsch toegepaste methoden; voor een uitvoerige beschrijving van alle reeds in vroeger jaren beproefde werkwijzen vgl. Handbuch der physiologischen Methodik, herausg. v. R. Tigerstedt, III, 2» Halfte, 6 Abt.: J. Poirot, Die Phonetik, Leipzig 1911. Inzonderheid moet ik hier nog wijzen op Jac. v. Ginneken „Gelaat, gebaar en taalexpressie", Leiden 1919, waar beloften worden gedaan, die voor ons onderwerp van groot belang kunnen blijken (hoofdst. XI). PROEFONDERVINDELIJKE RESULTATEN. 165 indien de omstandigheden mij eenmaal tot de uitvoering daarvan in staat zouden stellen. Immers de beide beschreven werkwijzen moeten een vergelijkend onderzoek mogelijk maken van 1° de rythmische beweging der spraakorganen, 2° het objectieve gevolg der spraakmaking, de geluidsbeweging, zooals het phonogram die vasthoudt, 3°. de subjectieve rythmische waardeering dier geluidsbeweging bij waarneming door het menschelijk oor. Hiertoe zouden niet al te korte prozazinnen in den natuurlijken toon gesproken en dichtfragmenten van minstens eenige verzen op verschillende wijze gedeclameerd of ook gezongen moeten worden, die naar hun werktuighjke voortbrenging geregistreerd en gelijktijdig phonographisch moesten worden opgenomen. Een voldoende hoeveelheid op deze wijze verkregen materiaal zou onschatbare diensten kunnen bewijzen tot bestudeering van (1) den invloed der rythmische tendens bij den spreker en haar functie bij de vormgeving, van (2) het objectieve bestaan van dezen rythmischen vorm in de luchtbeweging, zooals dat wordt afgebeeld in de daaruit ontstane groeflijn van het phonogram, en ten slotte van (3) de rythmische terugwerking der oorspronkelijke tendens op het levend waarnenüngsorgaan van den hoorder. Hierdoor zou de theoretische rythrniek en in het bijzonder het rytlunisch bewegingsgevoel van den sprekenden mensch op een objectieven grondslag gevestigd kunnen worden. De genomen proeven, inzonderheid wat betreft het Nederlandsch, waartoe wij ons beperken, beantwoorden geenszins aan dit ideaal; zelden slechts onderzocht men meer dan enkele woorden- of lettergrepen. Meestal bleef dat onderzoek beperkt tot de wijze van voortbrenging of de tonen (trillingsgetallen) van de afzonderlijke klinkers en medeklinkers. Met dit doel voor oogen was ook de natuurlijke zegtrant, waarvan voor ons doel toch zoo veel afhangt, geen eerste vereischte; men zal vaak zelfs opzettelijk dezen of genen klank met bijzondere duidehjkheid hebben voortgebracht, en dus in afwijking van het gewone. Daarom is het niet noodzakelijk hier een geheel volledig overzicht van den stand dezer studies te geven. Het zal voldoende zijn er slechts uit te hchten wat tot kritiek van de gewone voorstellingen dienstig is en nieuwe uitzichten opent. Volgens de eerst beschreven werkwijze nam prof. Zwaarde- 166 NEDERLANDSCH VERSRYTHME. maker, in samenwerking met prof. Gallée, een aantal proeven in het Physiologisch Laboratorium te Utrecht. Hierbij werd gebruik gemaakt van toestellen, gehjk Rousselot die bij zijn Fransche onderzoekingen gebezigd had, aangevuld en verbeterd door Zwaardemaker 1). Van de resultaten dezer proeven wat betreft den duur der verschillende klinkers en medeklinkers, zooals die in enkele korte zinnen en losse woorden, door verschillende personen gesproken, werden gevonden, gaf Gallée een overzicht (Taal en Lett. X, 81 v.). Wat aangaat de klinkers luidt zijn eigen conclusie: „Voor ons oor gelijkklinkende vocalen zijn, naar deze maten oordeelende, niet altijd even lang, en evenmin is een, in de spraakkunst, lang genoemde vocaal altijd langer dan een zoogenaamde korte; het omgekeerde kan zelfs het geval zijn. Wordt een klank met emphase gezegd dan is deze meestal langer dan wanneer dit niet het geval is .... En eindelijk een op zich zelf gezegd woord heeft een anderen, meest veel langeren tijdsduur dan een woord in een zin; een gevolg waarschijnhjk van de speciale aandacht die er aan gewijd wordt" (t.a.p. 85). Een van Galleé's voorbeelden kan hier aan een nadere beschouwing worden onderworpen, nml. het zinnetje „zij maten met twee maten", waarvan (blz. 83) letter voor letter de duur wordt opgegeven, zooals het door denzelfden „uit Holland geboortigen" spreker zes maal achtereenvolgens „in den gewonen spreektoon gezegd" werd. Wij hebben Toor ons doel telkens den duur der letters van één syllabe opgeteld en deze somgetallen voor de 6 verschillende gevallen onder elkaar geplaatst; de cijfers duiden 1/100 seconden aan. Zij ma te(n)*) met 2) twee (p.)8) ma te(n)4) I 19 24 24 29£ o 30£ 22 38 II 20 22 20 23^ o 21£ 17 38 III 22 19 16 32 33 9 21 36 IV 22 22 21 29 o 28 12 21 38 V 29 20 25 22i o 33£ 20 46 VI 23 21 22 29^ o 29£ 23 50 x) de n geen maai afzonderlijk te onderscheiden; — *) de eind- en aanvangs-i der beide woorden in alle gevallen behalve III tot een onscheidbare tt versmolten, hier is voor elke syllabe de helft der voor tt opgegeven duur gerekend; — ') pauze, slechts inIII en IV waargenomen; — «) de » in III, IV, V, VI afzonderlijk meetbaar, in I niet duidelijk van de voorgaande e te scheiden, in II niet waargenomen. *) Over deze proeven zie: j. H. Gallée in Aanteekeningen v. h. verhandelde i. d' PROEFONDERVINDELIJKE RESULTATEN. 167 Bij nadere beschouwing van deze getallen treft ons allereerst, dat de laatste syllabe regelmatig alle zes maal de langste, soms zeer overwegend de langste is. Dit is des te merkwaardiger daar dezelfde lettergreep in hetzelfde, althans juist zoo luidende tweede woord van den zin steeds aanmerkelijk korter, in III en VI zelfs minder dan de helft van de slot-syllabe duurt. Hiervoor moet een bijzondere oorzaak bestaan, die slechts in de plaatsing gelegen kan zijn; wij komen daarop nog terug. Als men deze blijkbaar bijzondere lettergreep terzijde laat, bhjkt dat het onderlinge verschil der lettergrepen bij elke afzonderlijke proef in het algemeen vrij gering is. In geval III alleen, waar de opzettelijke scheiding der twee t's van „met twee" een aanmerkelijke afwijking heeft doen ontstaan, vindt men althans één lettergreep, die niet meer dan de helft van twee der overige vijf meet (16 : 32 en 33); in de andere gevallen is de verhouding 2 : 3 het maximum, die slechts nog in I even overschreden wordt (19 : 29£ en 30£; in III evenzoo ook 19 : 32 en 33). In II, IV, V en VI ziet men slechts tamelijk onbelangrijke schommelingen om het gemiddelde. Namelijk in II is het gemiddelde 20 + 22 + 20 + 23i + 21£ + 17 = 124 : 6 = 20f, naast de uitersten 17 en 23*. In IV is het gemiddelde 23f, de uitersten 21 en 29. In V luiden deze cijfers 25 tegen 20 en 33£, in VI 24f tegen 21 en 29£. Als men hetzelfde ook voor I en III uitrekent, levert het geheel deze verhoudingen op1): I minimum: 19 gemiddelde: 24-f- maximum: 30£ II „ 17 l 20f | 231 III 1 16 „ 23£ „ 33 IV „ 21 „ 231 I 29 V „ 20 „ 25 33£ VI „ 21 „ 24f „ 291 In III vindt men het grootste, in II het kleinste verschil; in het algemeen komen de verhoudingen het naast bij 4:5 : 6. Bijzonder dient er echter nog de aandacht op gevestigd, dat vol- Sectie-vergaderingen v.h. Prov. Utr. Gen.,Sectie voor Letterk. 1898, 21; dez. in Taal en Lett X 1900 74; H. Zwaardemaker Cz. in Onderzoekingen gedaan 1. n. Pnysiol. Lab a ^. Hoogesch. 5* R. I, 1899, 59; dez. ald. 5, II, 1901, 226; 5, XIV, 1914, 201; dez. en C. Reuter, ald. 5, XVI, 1915, 94; en nogmaals Gallée, ald. 5, II, 1901, 258. ') De Pauze in III en IV is hierbij verwaarloosd. NEDERLANDSCH VERSRYTHME DOOR Fr. KOSSMANN 'S-GRAVENHAGE % m^ms NIJHOFF 1922 NEDERLANDSCH VERSRYTHME NEDERLANDSCH VERSRYTHME DE VERSBOUWTHEORIEËN IN NEDERLAND EN DE RYTHMISCHE GRONDSLAG VAN HET NEDERLANDSCHE VERS PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE LETTEREN EN WIJSBEGEERTE AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE LEIDEN, OP GEZAG VAN DEN RECTORMAGNIFICUS DR. C. SNOUCK HURGRONJE, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE, VOOR DE FACULTEIT TE VERDEDIGEN OP WOENSDAG, DEN 5 JULI 1922, DES NAMIDDAGS TE 4 UUR, DOOR FRIEDRICH KARL HEINRICH KOSSMANN GEBOREN TE 'S-GRAVENHAGE 'S-GRAVENHAGE MARTINUS NIJHOFF 1922 Een mooi gebruik heeft aan deze bladzijde een vaste bestemming verleend. Dankbaar herdenk ik allen, die tot mijn opleiding hebben bijgedragen. Het zij vergund hier met name slechts de overledenen J. Verdam en J. S. Speyer te noemen, aan wie mij bijzondere herinneringen verbinden. Zeer veel ben ik verplicht aan mijn promotor, Prof. Dr. J. W. Muller, wiens steun en belangstelling mijn werk steeds hebben gevolgd, ook waar het zich buiten de gewone grenzen der taal- en letterkunde moest begeven. Een woord van dank past hier ook aan den uitgever, wiens onbaatzuchtigheid de voltooiing van dit boek in zijn tegenwoordigen vorm mogelijk heeft gemaakt. VOORREDE. Sedert eeuwen heeft men getracht zich rekenschap te geven van de voorwaarden die een deugdelijk Nederlandsch vers bepalen. Wat hieromtrent door dichters en taalgeleerden tot in onzen tijd geschreven werd is gedeeltelijk zoo uiteenloopend en vertoont voor een ander deel zulke klaarbüjkehjke onjuistheden, dat in dezen van eenig bereikt resultaat nauwelijks sprake kan zijn. Voor hem die thans wil trachten zich uit eigen waarneming van de tegenwoordige en vroegere dichtkunst een juist beeld van den Nederlandschen versbouw te vormen, zijn deze oudere theorieën onmisbaar. Zij toch kunnen aanwijzing geven omtrent de bedoelingen en idealen, die de dichters van verschillende tijden voor oogen hadden; zij moeten kritisch en in vergelijking met de praktijk onderzocht worden. Een samenvattende studie van de ontwikkeling der Nederlandsche versbouwtheorieën ontbreekt nog. Prudens van Duyse's Verhandeling (1854) is zelf reeds historisch geworden; de zeer verhelderende Opmerkingen van Prof. C. G. N. de Vooys in Taal en Letteren (1905, 1906) zijn veelal slechts fragmenten. Het eerste gedeelte van dit boek tracht in een naar volledigheid strevend overzicht deze leemte in de gescWedschrijving onzer letterkunde aan te vullen. De uiteenzetting van eigen inzicht en gevoelen betreffende het versrythme, die in het tweede gedeelte van dit werk beproefd wordt, eischte een ander punt van uitgang en een ruimer gezichtsveld, dan tot nog toe bij de beschouwing van den versbouw gebruikelijk was. Dankbaar erken ik mijn verplichting aan de he^ame studiën van Prof. R. C. Boer over de Oudgermaansche rytKntek; zonder dezen moreelen steun zou mij wellicht de moed ontbroken hebben tot een breeder onderzoek naar de beginselen van het menschelijk rythmisch gevoel. Van algemeene beteekenis zijn zeker de inleidende bladzijden van Boer's verhandeling X VOORREDE. over het alliteratievers (Verh. der K. Akademie 1916, XVII n°. 2) en van zijn opstel in het Tijdschr. v. Ned. Taal- en Lett. 37 (blz. 161 v.). Tenslotte mag ik niet nalaten de welwillendheid der physiologen en psychologen in te roepen, op wier gebied ik mij moest wagen. Geenszins ontveins ik mij de moeilijkheid van het toepassen der resultaten eener bij zondere proefondervindelijke wetenschap in een meer algemeenen en samenvattenden gedachtengang. Moge het gevolg mijner poging zijn, dat de studie van het rythme als objectief èn als subjectief menschelijk verschijnsel, een voorwerp van de gemeenschappelijke belangstelling der onderzoekers zal blijven. INHOUD. EERSTE GEDEELTE. historisch overzicht der versbouwtheorieën in nederland. inleiding 3 eerste hoofdstuk: Voortzetters der klassieke leer. . . S// Algemeene opmerkingen over de klassieke quantileitentheorie ^ H Theorie en praktijk in hei Middelnederlandsch tijdvak . . 14 Matthijs de Casteleyn. — (E. van der Donck) 17 Overgang tot de nieuwe versmaat 22 Regeling der verslengte bij de Rederijkers 26 Peter Heyns 31 Dirck Volckertsz. Coornhert 34 Invoering der „voetmaat" 38 Jan van Hout; H. L. Spieghel; De Twe-spraack; Carel van Mander; Marnix van St. Aldegonde; Jacob Duym. Nederlandsche en Fransche versmaat 47 Navolging van rijmlooze klassieke metra 50 Jan van Hout; Abr. van der Mijl; Const. Huygens; C. G. Plemp; Conr. Goddaeus. De eeuw van den alexandrijn en de klassieke theorie. . . 56 J. v. d. Schuere; Chr. v. Heule; A. Moonen; Joh. Hilarides; Adr. Verwer; W. Séwel. Stroomingen der i8e eeuw 67 Oudere Genootschappers, D. v. Hoogstraten; G. O. Reizius; Jan van Belle. De „nachtwakerskleptoon" 71 J. C. Gottsched, A. Frese; Historie der Rymkonst; Vaelande van leper. Rijmlooze verzen en hun tegenstanders 75 C. van Engelen, P. Huizinga Bakker; A. Schrage; H. van Alphen (A. v. d. Woordt, P. H. A. J. Strick van Linschoten); P. L. v. d. Kasteele; O. C. F. Hoffham; L. van Santen; W. Bilderdijk. XII inhoud. De prijsvraag der HoUandsche Maaischpapij 90 G. Hesselink; J. Kinker; W. Bilderdijk. Rijmlooze verzen in de ige eeuw ; Zuid- tegenover NoordNederland 104 J. M. Dautzenberg, Prud. van Duyse. Latere Belgische schrijvers 109 Heremans; Van Droogenbroeck-Asselberghs;Eug.vanOye. Vertaalde hexameters in Noord-Nederland 111 C. Vosmaer (G. Dorn Seiffen; S. J. E. Rau). tweede hoofdstuk: Zoekers naar eigen maatstaven. . 114 Klemtoon naast quantiteit 115 Abr. van der Mijl; P. Scriverius; P. C. Hooft; C. Huygens; Abr. v. Gherwen; D. R. Qunphuysen. Theorie en praktijk 123 J. v. Vondel; Nil. Vol. Ard.; A. Pels. Balthasar Huydecopor en Lambert ten Kate 130 De nieuwe theorieën sedert Van Alphen 145 Bilderdijk en Kinker. De latere ige eeuw 150 T. Roorda. TWEEDE GEDEELTE. de rythmische grondslag van het nederlandsche vers. Inleidende opmerkingen 1" Overzicht der langs proefondervindelijken weg voor het Nederlandsen bereikte resultaten I63 Het rythrnisch gevoel 1/0 Werking van het rythrnisch gevoel I80 Rythme in muziek en spraak I85 Rvthme in verzen; isometrie en isochronie 199 215 Toepassing en besluit EERSTE GEDEELTE HISTORISCH OVERZICHT DER VERSBOUWTHEORIEËN IN NEDERLAND. Longam esse duorum temporum, brevem uuius, etiatn pueri sciunt. QUINTILIAKUS INLEIDING. De geschiedenis van een wetenschap, een leerstuk, een geloofsregel, een vooroordeel — zulke onderwerpen moeten vooral hem aantrekken, die van de historische wetenschap een beeld verwacht van de wording en verwording van den mensch in zijn doen en denken. Zoodanig beschouwd, vormt de ontwikkelingsgang der Nederlandsche versbouwtheorie een belangwekkende bijdrage tot de geschiedenis van het wetenschappelijk denken in ons land. Van den aanvang af gebonden aan een overgeleverd vooroordeel, vertoont zij een voortdurenden strijd tegen zich zelf, tegen haar eigen axioma, zonder er in te slagen zich daarvan te ontdoen en een anderen grondslag te vinden, waarop zij vrij naar eigen behoefte had kunnen uitgroeien. Hoewel steeds trachtend de praktijk te naderen, of ook deze aan haar theoretische stellingen te doen beantwoorden, blijft zij staan naast de praktijk, waarop zij niet gegrond is, maar waarnaast zij uit een zelfstandigen wortel is opgegroeid. Zoo kon de theorie slechts van haar eigen standpunt af de praktijk met de oogen volgen, zonder haar ooit in haar werkelijkheid te omvatten; zoo geeft haar geschiedenis een leerzaam beeld van de gebondenheid van het menschelijk denken. Evenals op zoo menig gebied heeft de Grieksche geest ook op dat van den versbouw een wijze van beschouwing geschapen, die voorbestemd was om de Westeuropeesche theorie op het pad te brengen en gedurende eeuwen te beheerschen. Toen men de eigen waarde der nieuwe talen ontdekte en die in alle opzichten aan de oude meende te moeten toetsen, nam men de heldere ontledende werkwijze der klassieke theorie, met haar eenvoudige resultaten, over en paste die toe op de eigen „eloquentia vulgaris", om, naast niet te verbergen verschillen, toch in hoofdzaak overeenkomst en gehjkwaardigheid te vinden. De diepliggende genetische oorzaak van die verschillen en de mogehjkejongerechtvaardigdheid der 4 DE VERSBOUWTHEORIEËN IN NEDERLAND. overneming van zekere, door de bijzondere Grieksche ontwikkeling ontstane axioma's zag men daarbij natuurlijk over het hoofd. De invloed echter der op gewaande gelijkheid berustende theorie was zelfs zoo machtig, dat de praktijk haar met heilig ontzag trachtte te volgen en door een sterke uitwendige aanpassing haar schijnbaar bevestigde. Zoo ontstond het historisch ideaal van de iambemaat en de praktijk van den Nederlandschen alexandrijn, die dit naar men meende op klassiek-volkomen wijze verwerkelijkte. > Als in de 18e eeuw de geestelijke wetenschappen verEcht worden door de opnieuw ontwaakte westersch-oorspronkehjke kritiek, beginnen enkelen zelfstandig te onderzoeken, het bestaandde opnieuw te ontleden, onbeschroomd zijn afwijkende eigenaardigheden aan te wijzen, en op aesthetisch gebied, in de eerste plaats scherper en zuiverder eischen te stellen voor de navolging der klassieken. Tegelijk echter gaf het aangetoonde verschil een grondslag voor de eigen theorie van het inheemsch-gewordene, zonder dat men daarvoor nochtans voldoende belangstelling had om op dien grond werkeüjk eigen maatstaven te vinden, j De 19e-eeuwsche nieuwe philologie bracht wederom een verjonging van het inzicht, die zich echter van de resultaten der vorige eeuw weinig ten nutte kon maken, daar zij, door geheel andere idealen geleid, de klassieke oudheid en haar invloed ter zijde liet en het autochthone verleden tot voorwerp van studie maakte. Gaarne zag zij het geheel afwijkende en oorspronkelijke in het heidensch en middeleeuwsch Germanendom; maar — zij was bij de humanistische klassieke wetenschap school gegaan, daaraan ontleende zij haar maatstaven, en nogmaals beheerschte de Oudgrieksche leer werk- en denkwijze van het onderzoek. Eerst haar latere ontwikkeling, gewapend met een meer natuurwetenschappelijke kritiek en hand in hand met psychologie en physiologie, maakte het mogelijk een vrij gezicht op de verschijnselen te verkrijgen, dat zich nu omgekeerd ook bij de beschouwing der klassieke oudheid kon doen gelden. De stroom van geschriften, verhandelingen, hoofdstukken uit spraak- en dichtkunsten, opmerkingen in inleidingen en polemieken, die alle te zamen de literatuur over den Nederlandschen versbouw vormen, begint eerst eigenlijk te vloeien in de 16e eeuw. Over den daaraan voorafgaanden tijd zullen niet dan enkele INLEIDING. 5 in hoofdzaak negatieve opmerkingen zijn te maken, tot staving van de waarheid, dat de Nederlandsche dichters zich toenmaals nog zonder meer aan een als vanzelfsprekend gebruik hielden, dat geen theoretische uiteenzetting vereischte. Als dan echter in de 16e eeuw de dichters door een zeker zelfbewustzijn gedreven worden tot beschouwing, toetsing, verdediging of afkeuring van hun eigen werk en dat van anderen, komen er idealen, theorieën en leuzen op, die in een meer of minder scherpe polemiek als argumenten dienst moeten doen; het doel is natuurlijk daarmee de deugdelijkheid aan te toonen van hetgeen men zelf gewoon was of als nieuwe kunstproeve wilde doen waardeeren. Van den aanvang af treft ons in deze theoretische beschouwingen het algeheele ontbreken van een helderen, voor het Nederlandsche vers van dien tijd passenden grondslag. De thans even algemeen bekende als onomstootelijke waarheid, dat de hoof daanleg onzer middeleeuwsche verzen bestaat in een groepeering van den zin om gewoonlijk vier duidelijke zwaartepunten, is in de toenmalige theorie nooit als maatstaf tot haar recht gekomen. Deze onbewuste regel der praktijk, door de theorie eerst alleen over het hoofd gezien, later tevens belemmerd, werd pas in de 19e eeuw als een Oudgermaansch eigendom begrepen en in het licht gesteld. Op het eerste gezicht moge dit bevreemden, in werkelijkheid zou er echter een wonder van oorspronkelijkheid noodig geweest zijn, om een dergelijk begrip reeds in de middeleeuwen te doen opkomen. Niets toch lag verder af van de geijkte denk- en leerwijze. Immers wat de meest geleerden uit de schatkamer hunner kennis konden aandragen, waren begrippen en termen aan de klassieke prosodie ontleend, die zoo zij al werkelijk gevoeld werden, wat wij niet in twijfel behoeven te trekken, toch nooit anders dan aangeleerd konden zijn. En de muziek, wier ontwikkeling in later eeuwen het juiste begrip der versstructuur zoo zeer zou helpen bevorderen, kon nog evenmin van nut zijn. Ook haar toenmalige officieele beoefening toch was nog te weinig zelfstandig ontwikkeld en eveneens aan de klassieke muziek gebonden. In later tijd kon zij tot een voorbeeld strekken met haar stelsel van gelijke maten, bestaande uit een willekeurig aantal langere en kortere noten met een bepaalden gezamenhjken tijdsduur; toen kende ook haar theorie niet anders dan lange, korte en nog kortere noten, die telkens in de verhouding van 2 : 1 tot elkander stonden en overigens nog aan allerlei meer of 6 DE VERSBOUWTHEORIEËN IN NEDERLAND. minder ingewikkelde, misschien gedeeltelijk bloot theoretische regels moesten beantwoorden, waardoor zij tot maat-eenheden van telkens 3 tempora werden samengekoppeld; gemakkelijk herkent men in haar een vervorming der klassieke metriek. Zeker zal niet elk gezongen of gedanst wijsje zich in het landelijk gebruik om de regels der klooster-wijsheid bekreund hebben, maar ook hier kon de praktijk der ongeleerden geen eigen theorie scheppen. Met het optreden van een theorie van den Nederlandschen-versbouw doet tevens de klassieke versbeschouwing haar intrede; in het eerst slechts middellijk en als het ware ter opluistering van beschouwingen, die eigenlijk niet in haar hun punt van uitgang hadden. De eerste strijd, die de Nederlandsche dichters verdeeld heeft : en een ieder dwong zich van het zijns oordeels verkieselijke rekenschap te geven, was de strijd over het aantal lettergrepen. Deze zal zijn organische oorzaak gehad hebben in het door sommigen gevoelde bezwaar, dat de algeheele vrijheid in bandeloosheid dreigde over te gaan; er kwamen kamer-regels en een „landsgebruik" op, waardoor aan het aantal lettergrepen van een vers een zekere grens gesteld werd, regels die blijkbaar op vele plaatsen ingang vonden, waartegen echter bestrijders als tegen een belemmering der vrijheid in het kamp traden. De praktijk der Romaansche getelde verzen werd daarbij natuurlijk als verkieselijk of verwerpelijk in het geding gebracht; zeker zal zij op de voorstanders ook als navolgenswaardig voorbeeld invloed gehad hebben. Temidden van dezen strijd bevinden wij ons bij De Casteleyn en Coornhert en ook later nog onder de Noordnederlandsche rederijkers; dit punt beheerscht hun beschouwingen, voorzoover die op de eigenlijke versstructuur betrekking hebben. Deze op een bijzonder onderdeel vande praktijk berustende polemiek steunde dus geenszins in de eerste plaats op klassieke theorieën. Zij was echter reeds voorbestemd om daaruit haar verdere kracht te putten, in zooverre zij haar aanvang nam bij de beschouwing der afzonderlijke lettergreep als een element van versbouw; een opvatting, waartoe het Germaansche vers eigenlijk volstrekt geen aanleiding gaf, die echter door den toevalligen stand van ont^vikkeling, door het Romaansche voorbeeld en door hetgeen de geletterden van hun Latijnsche schrijvers hadden opgestoken, in de hand werd gewerkt. Op het einde der 16e eeuw neemt de theorie grooter uitbreiding en vaster vormen aan; in gelijke mate wast de klassieke invloed, INLEIDING. 7 daar ieder nieuw gezichtspunt slechts voortspruit uit een nieuwe toepassing van een klassieke norm of regel op de Nederlandsche praktijk. Wel traden er bij tijden tegen het eene of andere leerstuk ketters op; maar dit belette niet dat men ten slotte toch den waan staande hield, dat het Nederlandsche vers beantwoordde aan een theorie die voor klassiek doorging. In hoof dzaakabestond de overeenkomst daarin, dat men eenige weinige aan de klassieken ontleende termen bezigde, om het vooral onder Franschen invloed algemeen geworden Nederlandsen gebruik te omschrijven. Men onderscheidde lettergrepen en voeten, waartusschen echter nog een manalsSpiegheleigenhjkhetverschilnietrecht begreep; dan bracht men verband tusschen de klassieke „voeten" en de hoorbare evenwichtige versdeelen van het Germaansche vers en zoo tevens tusschen de zoogenaamd lange lettergrepen, waarmee een behoorlij ke Nederlandsche voet geacht werd te beginnen, en de rytlmiische zwaartepunten, die wij als versaccenten plegen aan te duiden. Een volledige Nederlandsche theorie zou zoodoende in opzet gelijk geweest zijn aan de Latijnsche; alleen koos men van alle daar bekende soorten van voeten er slechts enkele ten gebruike uit en behield van alle klassieke verssoorten alleen die, welke uit een vast aantal gelijke voeten bestonden. Zoo kon het komen dat, als men den term metrum of „maat" overnam, om daarmee de verschillende versvormen aan te duiden, deze ondersAdding op niets anders meer zag, dan op het aantal voeten en dus, daar die voeten gewoonlijk „iamben" waren, ten slotte eenvoudig de lengte van het vers bedoelde. Voor den rytiimischen gang, dat zou dus zijn de lengte en den aard der voeten, gebruikte men daarnaast een tijdlang den weinigzeggenden en nooit helder omschreven term „trant". Het zoeken naar wat in onze taal nu wel lange en korte lettergrepen waren, nam echter steeds als voornaamste punt de belangstelling der theoretici in beslag en door zijn onmiddellijk verband met de praktijk miste dit deel der versleer zijn invloed niet. Onder deze leus besteedden dichters en taalkundigen alle moeite om de lettergrepen van het Nederlandsch naar hun gewicht te rangschikken. Enkelen wisten te goeder ure ook rekening te houden met het verschil, dat de plaats der lettergreep in het vers aan haar gewicht kan toebrengen. Zoo roerde de theorie dus ondanks haar zelf wel eens punten aan, die met het ware versrythme althans in verband staan. 8 DE VERSBOUWTHEORIEËN IN NEDERLAND. Het einde der 18e eeuw brengt eenige fijnere onderscheidingen in zwang. Dan zal men vooral leeren de begrippen metrum en rythmus naast elkaar te plaatsen, om het eerste met de versstructuur, het tweede met de iythrnische cadens van den zin in verband te brengen. De versstructuur bleef men zien als een opeenvolging van voeten, bestaande uit lange en korte lettergrepen ;in de rythmische cadens zocht men de met de spreektaal overeenkomende accenten. Overigens kon men ook vroeger reeds termen als numerus, metrum, rythmus (in Latijnsche werken gewoonlijk echter in den zin van rijm gebruikt!) ter opsiering in zijn betoog gebruiken, zonder dat hieraan heldere begrippen blijken te beantwoorden. Enkele andere termen vonden hun oorsprong in het met dat der Franschen overeenkomende gebruik, zooals „smiltinge" in de 16e eeuw voor het se manger der stomme-e en later „cesuur" voor de middenrust der lange verzen, welke term door Huydecoper met zooveel klem als een verkeerd woordgebruik bestreden werd. In het hier volgende eerste hoofdstuk zal in bijzonderheden worden nagegaan, hoe de Nederlandsche versbouwtheorieën zich aan de hand der oude normen ontwikkelden, hoe die een krachtig classicistisch ideaal hielpen vormen, dat de praktij k sterk beinvloed heeft of althans haar zeer te pas kwam, hoe voorts ook bij verdere ontwikkeling, steeds weer klassieke termen en normen werden opgehaald en pasklaar gemaakt om eenige nieuwigheid te tooien en als het ware te rechtvaardigen; inzonderheid komen hierbij ook ter sprake alle theorieën, die betrekking hebben op de navolging van klassieke metra in het Nederlandsen. Het tweede hoofdstuk bevat meer in het bijzonder de pogingen van hen, die zich óf in een belangrijk punt bepaaldelijk tegen de gebruikelijke zienswijze verzetten, óf die een werkelijk eigen opvatting trachtten uit te werken. Feitelijk hebben echter ook zij die eigen wegen zochten zich nooit geheel vrij kunnen maken van de klassieke theorie. Telkens zal het noodig zijn hetgeen hier in het algemeen over de terrninologie en de draagkracht der ontleende klassieke begrippen gezegd kon worden, nader aan te wijzen, reeds ter wille van een recht verstand. Alle termen voor abstracte begrippen moeten steeds aan beteekeniswijziging blootstaan; de termen toch blijven gewoonlijk dezelfde, terwijl de begrippen leven INLEIDING. 9 en met de verschuiving van algemeene grondvoorstellingen en denkwijzen verband blijven zoeken. Het juiste verstaan wordt niet gemakkelijker, indien men, zooals bij. ons onderwerp al te vaak, met doode begrippen te doen blijkt te hebben, die minder aan een heldere voorstelling dan aan een vaag complex van eenige algemeen aangenomen eigenschappen beantwoorden. Ten slotte heeft men steeds in het oog te houden, dat het verband tusschen theorie en praktijk van zeer subtielen aard pleegt te zijn. Een theoretische waan kan vaak zonderlingheden der praktijk helpen verklaren; omgekeerd kan een vast gebruik inconsequenties of duisterheden in de theorie veroorzaken, zonder dat in beide gevallen hierdoor belangrijke invloed op de geheele voorstelling wordt, geoefend. Voorts zal een theoretiseerend dichter gewoonlijk, hetzij in aanvallende of verdedigende polemiek, strijden voor hetgeen hij in de toepassing als zijn persoonlijke' bijzonderheid beschouwt. De meer in hoofdzaak bespiegelende theoreticus daarentegen zal zich vaak door zijn systeem of methode tot eischen en wenschen laten drijven, die praktisch tamelijk waardeloos of zelfs geheel onmogelijk zijn. In geen van beide gevallen zal men echter mogen verwachten dat theorie en praktijk zonder meer werkelijk overeenkomen. Zoo zal ons historisch overzicht omstreeks het midden der 16e eeuw moeten beginnen, om voorts een tijdsverloop van ongeveer I drie eeuwen te beslaan. De laatste decenniën der 19e en de 20e eeuw zullen daarin nauwelijks vertegenwoordigd zijn. Het levende geslacht van dichters heeft in het algemeen weinig belangstelling voor de materieele kwesties die ons hier bezig zullen houden; de praktijk is voor het oogenblik in hooge mate vrij en er bestaat'dus ook geen behoefte aan nieuwe reglementen. Hierdoor te meer is het nu de tijd om de thans tot de historie te rekenen theorie als zoodanig te bezien en, te midden van het tegenwoordige vrije gebruik der Nederlandsche poëtische rythmiek, te trachten deze op een beter begrepen theoretischen grondslag te plaatsen. _Onder de 19e eeuwsche theorieën is de wetenschappelijke Nederlandsch-philologische Htteratuur in dit eerste historische gedeelte buiten beschouwing gelaten. Ten eerste omdat zij in geen rechtstreeksch verband staat tot de toenmalige praktijk, doch zelf een historische zienswijze over gewoonlijk lang verleden tijden in- 10 DE VERSBOUWTHEORIEËN IN NEDERLAND. houdt; ten tweede omdat zij in het laatste gedeelte van dit werk beter ter sprake kan worden gebracht (zie „Besluit en Toepassing"). Daar zal gelegenheid zijn de deugdelijkheid harer inzichten terloops te toetsen aan de voortbrengselen der tijden, die zij beschouwde. EERSTE HOOFDSTUK. VOORTZETTERS DER KLASSIEKE LEER. Algemeene opmerkingen over de klassieke quantiteüen-theorie. Alvorens aan de beschouwing der Nederlandsche „voortzetters" te beginnen, moeten wij ons in het kort rekenschap geven van de beteekenis der quantiteitenleer. De kern der als klassieke metriek bekende theorie is de stelling, dat het vers zou zijn opgebouwd uit lettergrepen, waarvan sommige (lange) den dubbelen duur hebben van andere (korte). Wij zijn in onze Westeuropeesche wereld aan deze onderscheiding lang en kort zóó gewoon, dat het ons, zelfs als wij haar ontoereikendheid inzien, moeilijk valt haar geheel te verzaken. Zoolangmen toch aan een verdeeling der lettergrepen in twee hoofdgroepen vasthoudt, hetzij men daarvoor tevens de oude benamingen blijft bezigen of nieuwe Mest in overeenstemming met eenige andere als maatstaf gebruikte eigenschap, zoolang blijft men in den ban der klassieke leer. Men schijnt dan te onderstellen dat alle talen werkelijk uit zich zelf steeds moeten bestaan uit als-het-ware twee geslachten van lettergrepen, wier meer bijzondere eigenschappen slechts een voorwerp van nader wetenschappelijk onderzoek kunnen vormen, zonder dat aan de principieele vraag van dat geslachtelijk onderscheid kan worden geraakt. Is deze onderstelling juist, deze vergelijking met de sexen geoorloofd? Het verschil tusschen mannen en vrouwen moge in de praktijk van het dagelijksch leven steeds gewijzigd of zelfs uitgewischt, en de aandacht der wetenschap op telkens andere punten van geestelijke overeenkomst of onderscheidenheid gericht worden, het physieke verschil tusschen de sexen is er en blijft boven en buiten alle bespiegeling bestaan. Bestaat er nu evenzoo in de taal een physiek verschil tusschen „lange" en „korte" lettergrepen, dat zonder verder bewijs 12 DE VERSBOUWTHEORIEËN IN NEDERLAND. boven bedenking geacht mag worden? Wij willen deze vraag thans hier niet beantwoorden, maar slechts trachten van uit de geschiedenis van den Griekschen versbouw zelf te leeren inzien, in hoeverre de veronderstelling van een dergelijk physiek verschil reden van bestaan heeft. Immers zeker is, dat men in de Westeuropeesche beschaving deze opvatting huldigt, omdat men haar van de klassieken zoo geleerd heeft en in den waan verkeert, dat dit bij hen zoo was en altijd zoo geweest is en bij gevolg ook bij ons wel zoo zal zijn en blijven, althans zou behooren te zijn en te blijven. Nog niet zoo heel lang geleden had men dan ook met die opvatting niet kunnen breken, zonder daardoor de klassieken en de klassieke philologen voor het hoofd te stooten. Nieuwe inzichten echter, die zich als ketterijen aandienen of door de officieele wetenschap als zoodanig gebrandmerkt worden, zullen voorshands veelal beroering wekken, hoezeer zij misschien later blijken vruchtbaar zaad te hebben verspreid. Dit gevaar is thans niet meer te vreezen. Sedert ook in de klassieke philologie een op de Nieuweuropeesche wetenschap geschoeide historische methode wordt toegepast, hèllt menig onaantastbaar leerstuk der humanisten moeten vallen. Zoo mogen wij thans vrijelijk uitspreken: dat het klassieke metrische verssysteem een voortbrengsel is van de bijzondere ontwikkeling der Grieksche dichtkunst, in historischen tijd ontstaan en in zijn ontwikkeling tamelijk wel te volgen; dat er dus een tijd geweest is dat de Grieken zelf verzen maakten, zonder van lange en korte lettergrepen te weten — om van de Romeinen geheel te zwijgen, die het Grieksche systeem later als een sluitend geheel overnamen en hun eigen taal daarvoor eerst pasklaar moesten maken. Van groot belang zijn in dit verband de studiën van Rud. Westphal geweest, die in talrijke geschriften aan de hand der Grieksche theoretici, vooral van Aristoxenos van Tarente, het eigenlijk muzikale karakter der zuiver metrische lang-kort-opvatting in het licht heeft gesteld; zijn boeken hebben echter, in menig opzicht zeker te recht, een scherpe kritiek gevonden. In onzen tijd nu komt Otto Schroeder in zijn Vorarbeiten zur griechischen Versgeschichte (Leipzig, Berlin 1908) tot de volgende stelling: „Die griechische Verskunst beruht auf zwei Urmassen: dem enoplischen, das nach Hebungen rechnet, mit ungemein freien (zweikürzigen, einkürzigen, langen oder auch unausgepragten) Senkungen, und: dem aolischen, das lediglich Sil- VOORTZETTERS DER KLASSIEKE LEER. 13 ben zahlt, gegen Rhythmus und gegen Quantitat im Prinzip gleich unempfindlich ist" (p. 160); „Zweizeitigkeit der Lange, den beiden griechischen Urmassen noch fremd, hat sich überall erst unterm Einfluss des Flötenspiels durchgesetzt" (p. 85—86 noot). En wie ook het gezag van dezen geleerde niet als een afdoenden waarborg mocht wenschen te beschouwen, neme den juist verschenen bundel Griechiche Verskunst van U. von Wilamowitz-Moellendorff (Berlin 1921) ter hand. Dit door zijn rijk^dom schier onhandelbare boek, welks eerste hoofdstukken zeker ook buiten den kring der klassieke philologen belangstelling zullen moeten vinden, besluit met een overzicht der Grieksche versbouw-wijzen, waaruit wij slechts enkele zinnen behoeven aan te halen: „I. Der Urvers ist ein ganz freier Vierheber oder Achtsilbler, mit Vorliebe stumpf schüessend" (p. 612) en „II. Neben dem Urverse mit vier Hebungen steht gleichwertig der Sprichwortvers, EnopUon, mit freier Füllung der Senkungen" (p. 613). Juist ten opzichte van hetgeen voor ons doel belangrijk is komt dus Wilamowitz tot hetzelfde besluit als Schroeder: de Grieksche verskunst hield aanvankelijk geen rekening met het verschil tusschen lange en korte lettergrepen. De Grieksche dichters wisten dus oorspronkelijk evenmin van de verhouding 2 : 1 als de Germaansche of de Latijnsche, eer zij dit uit de Grieksche theorie geleerd hadden, of als de Indische, voordat zij in betrekkelijk laten tijd de arya-schema's invoerden. Van dezeoudste, slechts „Hebungen" of syllaben tellendeGrieken leidt een lange weg van historische ont- en verwikkeling tot de bekende uitspraak van Quintilianus: longam [syllabam] esse duorum temporum, brevem unius, etiam pueri sciunt (Inst. Orat. IX, 4, 47). Ons onderwerp laat niet toe, ons in dezen zeker hoogst belangwekkenden wordingsgang meer in bijzonderheden te begeven; wij zouden daardoor ook een gebied [betreden, dat het past aan meer bevoegden over te laten. Echter mag men reeds op grond van deze zeer beknopte uiteenzetting wel als zeker aannemen, dat het door de Grieksche en de daarvan afhankelijke latere verstheorie gepostuleerde, vaste verschil tusschen lange en korte lettergrepen niet op een werkelijke noodzaak der uitspraak berust en ook niet een bestaansvoorwaarde van versbouw in het algemeen kan zijn, zelfs niet bij de Grieken, — maar dat deze onderscheiding veeleer juist bij hen het gevolg is eener zeer 14 DE VERSBOUWTHEORIEËN IN NEDERLAND. bijzondere ontwikkeling, door hun dichtkunst in nauw verband met hun muziek bereikt. Dit doet niets af aan de mogelijkheid, dat deze Grieksche verstechniek een bepaaldelijk voor de Grieksche uitspraak zeer geschikte norm kan hebben toegepast, of dat deze dichtkunst later, en thans nog, ook voor andere volken en talen een navolgenswaardig voorbeeld kan zijn. Zij is echter geen natuur- of spraakwet, doch een kunsttheorie. Wij meenen dan ook in het minst niet hiermee de geheele quantiteiten-leer voor waardeloos te verklaren, wat even dwaas als doelloos zou zijn. Alleen is het noodzakelijk dat men zich, alvorens tot de beschouwing der feiten over te gaan, zuivert van een vooroordeel, dat door de eeuwen heen zoo diep in de algemeene voorstelling is vastgeroest, dat het velen thans nog bij de minste onnadenkendheid weer zou kunnen beïnvloeden en het vrije gezicht op de werkelijkheid zou moeten belemmeren. Men moet dit leerstuk, deze wijsheid die „ieder kind weet", leeren zien als een verschijnsel in de historie der denkvormen. Langs welken weg men de normen der gebonden rede, de bevrediging van den rythmischen zinsgang in het vers, wél moet zoeken, zal het onderwerp van het tweede gedeelte van dit werk vormen. Thans hebben wij het optreden en de ontwikkeling der theorie te beschouwen, zooals deze zich in Nederland en met betrekking tot het Nederlandsen vertoont. Theorie en praktijk in het Middelnederlandsch tijdvak. Het zou misschien gerechtvaardigd schijnen indien wij over de Middelnederlandsche dichtkunst zwegen. Niet alleen toch heeft dit tijdvak onzer letterkunde geen eigenlijke verstheorie opgeleverd, maar zelfs ontbreekt bij de dichters elke aanwijzing omtrent eenige bewuste bedoeling of voorstelling daarvan. Toch is het eensdeels gewenscht ook dit ontbreken van theorie te constateeren, en anderdeels noodzakelijk voor het begrip der 16e eeuw, dat ook aan het voorafgaande tijdperk eenige aandacht geschonken wordt. Boendale rept in zijn bekend hoofdstuk „Hoe dichters dichten sullen ende wat si hantieren sullen" (Lekenspiegel III, 15) met geen woord van deze zijde van des dichters bedrijf; de bewerker van „Ons Heren Passie" (Tijdschr. v. Ned. T. en Lett. XXV, 211 VOORTZETTERS DER KLASSIEKE LEER. 15 vlgg.), die in zijn merkwaardige inleiding blijk geeft van kritiek en eigen oordeel, wiens persoonlijke doelbewustheid bovendien juist blijkt in den vorm der getelde 8-lettergreeps-verzen die hij toepaste, zegt daarover zelf niets. Men moet aannemen dat de eensgezinde toepassing, de vaste gewoonte der praktijk, tot geen behoefte aan theoretische beschouwing aanleiding gaf. Er was geen geschil, dus geen reden tot polemiek en evenmin nog een philologische neiging tot beschouwing der eigen kunstvormen. Verzen waren een rythrnisch vloeiende rede met enkele lichter of zwaarder keerpunten, die zich ongezocht gewoonlijk tot reeksen van vier samenschaarden en wier phraseering door rijm of klinkerrijm werd aangewezen. Hoe korter de verzen over deze steunpunten gespannen waren, des te duidelijker trad het rythme naar voren; hoe praatzieker zij zich uitbreidden des te meer maakte de scherpte der maatverdeeling plaats voor vrije spreekrythmen. In gezongen strophen moest een groot verschil in het aantal lettergrepen het meest treffen, daar hier ook het rythme der melodie iedere uitbreiding moest volgen; en ook bij de epische en didactische voordrachten van sprekers en zeggers zal het meer of minder stelselmatige van een instrumentale begeleiding zich hebben kunnen afspiegelen in het versgebruik. Helaas ontbreken voor een nadere beschouwing van dit laatste bijkans alle gegevens. In het algemeen kan men echter een verschil zien tusschen de uitersten van zuiver vertellend leerdicht en van lyrische spanning. In het eerste vinden schijnbaar zonder bezwaar uitgebreide, als het ware maatlooze inschuif seis toegang, de tweede eischt verzorgde voordracht, kortheid, kracht of vloeiendheid. Zonder met dien maatstaf alleen de dichters in goede en slechte te verdeelen, kan men hen wel degelijk naar de grooter of geringer rythmische verzorgdheid hun-, ner verzen onderscheiden; de strophen van Maerlant, Hadewijch en de meest lyrische gedeelten der „abele" spelen komen dan zeker bovenaan. Een geheel op zich zelf staand verschijnsel blijven in dit tij dvak de werkelijk getelde verzen van Willem van Afflighem in zijn Leven van St. Lutgart en van den 'reeds genoemden dichter van Ons Heren Passie; zij moeten berusten op een persoonlijke navolging der Romaansche verzen, al heeft het aan de vier zwaartepunten gewende Germaansche gehoor hiermee reeds onwillekeurig een meer gelijkmatige rythmiek verbonden, dan het voorbeeld zelf bezat. 16 DE VERSBOUWTHEORIEËN IN NEDERLAND. Ten overvloede zij hierbij opgemerkt, dat men zich wachten moet voor verder strekkende gevolgtrekkingen uit de overgeleverde melodieën bij middeleeuwsche liederen. Het verschil tusschen langer en korter noten behoefde toen zoo min als thans verband te( houden met meerder of minder „lengte" der daarop gezongen let- \ tergrepen. En zelfs al zou dit zoo zijn, dan nog moet men in het oog houden dat de geregelde maatindeeling, waarin de melodieën thans gewoonlijk worden opgegeven, steeds afhankelijk is van de interpretatie van den modernen uitgever1); het is juist veelal een punt van geschil of men in een reeks noten een afwisseling van langere en kortere, dan wel louter gelijke moet erkennen; voorts is het zeer wel mogelijk en zelfs waarschijnlijk dat een melodie, ook wat haar maatgang betreft, niet steeds op dezelfde wijze gezongen is. In het algemeen mag regelmaat in dezen bij het volkslied geenszins steeds een aanwijzing van het juiste heeten.enkan het streven daarnaar dus ook geen wenschelijk richtsnoer voor den uitgever aan de hand doen. Bij de rederijkers wordt het verschil tusschen de voordrachts verzen en de gezongen liedekens erkend en uitgesproken als een verschil tusschen vrijheid en gebondenheid. Het onderscheid is daar grooter dan in de oudere Middelnederlandsche litteratuur. Het „volksepos" gaat zich betrekkelijk nog zelden in lange uitbreidingen te buiten; het volkslied laat vrijheden toe, die in de melodie nog geborgen kunnen worden, zij het soms met eenige moeite. De rederijkkamers nu stelden orde op de voordracht; goede duidelijke uitspraak behoorde tot het vak 2). De teksten der liedekens moesten in alle strophen even goed bij de eens gekozen melodie passen en ook in de gewone spreekverzen diende tegen al te breedvoerige uitspruitsels gewaakt te worden; deze toch moesten aanleiding geven tot haastiger en minder overwogen „parlando's" in den toch zeker traditioneel vastgelegden declameertoon. Op dezen grond kon gemakkelijk ook het voorbeeld der Fransche broeders, die in hun getelde verzen een dergelijke moeilijkheid zelfs niet kenden, tot navolging opwekken, zonder dat men daar- *) Flor. van Duyse zelf, de bewerker van „Het Oude Nederlandsche Lied", verklaart eens dat „gevoel en smaak, zoowel als de aard van het lied [moeten] beslissen op welke manier de oude zangwijs in moderne notatie over te brengen is" (De melodie v. h. Nederl. lied en hare rhythmische vormen, blz. 274). *) Zie de voorschriften van M. de Casteleyn, Const v. Rhetor, 122 vlg. 180. VOORTZETTERS DER KLASSIEKE LEER. 17 bij ook dacht aan het verschil in rythmische gebondenheid, dat tusschen de verspraktijk der beide talen bestond. In dezen stand van zaken moeten wij ons verplaatsen, als wij de eerste Nederlandsche versleer, Matthijs de Casteleyn's Const van Rhetorijcke (Gent, 1555, geschreven ± 1548) nader willen bezien. Matthijs de Casteleyn. Hoewel zelf tegenstander van den „Waalschen" eisch van het vaste aantal lettergrepen en overtuigd verdediger van de inheemsche vrijheid op dit punt, gebruikt De Casteleyn toch geen anderen maatstaf bij zijn beschouwing der versvormen dan juist het aantal der syllaben. Daarnaar deelt hij de verzen van verschillende lengte in, daarover geeft hij zijn leerlingen raad: „Angaende van langhden, end der mêtren verstand, ... Néghene en twaleue useerd men hier ind land, Niet min,' elcke camere heeft haer verband" (Const 102) ... „Steld van' uwen sylleben tot vijfthienen" (C. 104). Gelijk aantal lettergrepen is alleen aan te bevelen in regels met hetzelfde rijm, of wanneer een of andere chaerte het uitdrukkeHjk voor alle verzen eischt: „Als inde charte staet tot sPrincen bate: Haudt reghels mate. Weerckt met iolite, Volght ghetal der syllaben vrough en late" (C 86) *). De invloed der Fransche „arts de rhétorique" en hunner Latijnsche voorgangers heeft dus het uitgangspunt der Nederlandsche theorie reeds hier bepaald, hoezeer de praktijk van den tijd dezen invloed ook bevorderde; de lettergreep is maatstaf; niet haar metrische kwaliteit echter, maar alleen het quantitatieve van haar optreden trok de aandacht. Alleen voor verzen met hetzelfde rijm noemt De Casteleyn den eisch van gelijke lengte 2), al is dit blijkbaar iets dat pas tijdens zijn dichterlijke werkzaamheid meer algemeen regel is geworden; hij zelf heeft zich daaraan niet gehouden en schijnt er in zijn hart ook niet veel aan te hechten: „Alle dichten ... Die op een termineeren ... Meughdy van eender langden accorderen: Als en ') Afgezien natuurlijk van de„ liedekins", waarin „musike en woerden" moeten accorderen" (Const 174). " ») Te weten gelijk getal lettergrepen ; dit is niet te verwarren met de gelijkheid van het aantal heffmgen, die Van Heiten reeds in het strikt middelned. tijdperk als regel voor rijmende regels meende te.kunnen stellen (Over Middelned. versbouw, 1884 DlZ. O j 1, A). ' 2 18 DE VERSBOUWTHEORIEËN IN NEDERLAND. siedijt my niet allomme zoo sorteren Ontfanght ghy ditte voor een discipline / Wylieden en meughen niet dese pine Maer vought u ghy om alzo te stellene: Tes my ghenough ghevick de doctrine Zusters en Broeders zijn my te langh te tellene" (Const 85). I Soortgelijk hooren wij in de Twe-spraack verklaren dat: „ghelyck | luydende regels van ener langte behóren te zyn" (blz. 57), hoewel daar in het vervolg van denzelfden zin nog veel verder gaande eischen gesteld worden. In de praktijk der 16e-eeuwers valt dit streven inderdaad dikwijls waar te nemen. Daartegenover staat als zwakke poging om het inheemsche vrije vers op een algemeenen grondslag te plaatsen, de bekende uitspraak: Wy leeren nochtans uten poëten / (Wiens compositie ick ooeit vul weerden sagh) Dat een reghel duerd / ongheteld / ongheméten /x) Alzo langhe alst eenen aesseme heerden magh. 5 (Const 102) die eenigen tijd later nog ongeveer gelijk door Coornhert herhaald wordt (voor zijn Eerste XII boecken Odysseae, 1561). Het rederijkersvers had reeds toen geen toekomst meer en het zou geen rythmische theorie meer mogen ontwikkelen; maar deze grondslag daarvoor was zoo dwaas niet als Huizinga Bakker (1781) in zijn bijna komische verbazing wel meende: „Wat lessen zijn dit ? wie heeft ooit gedagt de langte van een vers te meeten, niet met de maat der lettergreepen; maar met die van een sterken of zwakken adem?" (Werken Mij. Lett. V, 102). Had iemand daar maar eens aan gedacht! Trouwens reeds Bilderdijk zag althans de historische beteekenis ervan in: „Deze uitdrukking, zoo belachlijk zij ons thands ook voorkome, behelst eene algemeene waarheid, welke bij alle Volken doorstraalt" (Mengelpoezij I, Amsterdam 1799, Voorrede blz. VII; vgl. beneden blz. 89). Hiernaast echter verrast De Casteleyn ons met eenige voorbeelden van „metrische verzen", al rangschikt hij die ook onder de / niet na te volgen kunstjes der „rhetorijke extraordinaire": namelijk de „veersen in dichte", d.w.z. klassieke metrische versus op rijm2), te weten: Phaleucium carmen, Tetrastichon elegidion, ') Deze beide termen zijn hier m. i. als synoniem te beschouwen, immers „meten" beteekende niet anders dan de lengte bepalen en dat deed men alleen door tellen. a) „Veers" gebruikt hij alleen op deze plaats, terwijl „dicht" een gewone term voor rijm of rijmvers is. VOORTZETTERS DER KLASSIEKE LEER. 19 Distichon heroicum, Janibicum trimetrium, Sapphicum carmen en Asclepiadeum. Deze verre voorgangers van de latere pogingen tot navolging van klassieke metra (dan weliswaar zonder rijm) vormen een hoogst merkwaardige bijzonderheid in De Casteleyn's boekje; zij staan in de Nederlandsche letterkunde en in hun tijd geheel alleen1); ook zal hun invloed op de 17e-eeuwsche nieuwlichters in dezen wel niet groot geweest zijn. Op het gehoor af volgt hij het lang en kort van het schema ten naasten bij naar de klemtonen, maar schijnt toch soms met lengte positione rekening te houden, ook wordt voor het rijm wel eens iets geofferd. Men neme het Sapphicum: Weerde Gods Stemme, Precieuse Gemme. Hier is volgens de accenten het schema heel wel uit te halen, als men de tweede sübe vaxTstemZe om het volgende pr- positione lang neemt, of om het binnenrijm als een verdedigbare licentie aan het verseinde opvat. Men kan het natuurlijk ook anders lezen; in een exemplaar der uitgave van Sambix (Rotterdam 1612) in het bezit der Mij. v. Ned. Lett.isdoor een 17e-eeuwsche hand op den rand geschreven: „Dit lykent beter een Distichon Adonium te zyn alsmen cieu voor eene Syïb leest", dus , waarmee men dan m het kader komt van de gewone ametrische accent-leeswijze der Horatiaansche Sapphica (zooals in F. F. Flemming's bekende melodie op het Integer vitae), ook al zou men cieu wel als twee sylben nemen. Het is bekend genoeg dat de Sappbische strophe in deze of dergelijke vervorming, al of niet rijmend, reeds gebruikt is in verscheiden Middeleeuwsch-latijnsche hymnen (b.v. slechts Mone, Lateinische Hymnen 1853, I no. 12 en 131) 2). toeta^/3be^dkt ^ °?2*"' ^ M een2aam en * het war« LatlfnsJh^™t ", rUmer ^ ééDS 111 een IMe-eeuwsstichtelik traktaat een hf^rito^SteÏÏT Iftbenmet een Dietee vertalin«. waar indesehrijv» t!Ln^,T^ln^X^a^ ra ?Sjt ^ ik tOCn Ver2Uimd de Plaats aan te den da£r Lolpn v ■' °° zal er nusscMen nog wel een enkel meer voor Brötanek zTd™ Y°t°rteemSe ** °^e dergelijke proeven in het Engelsen vgl. R. tulb vtebi^rrKaPJi,fCh,Vtr0phen Van de htar afSpeelde rythmische strucbiu b' &™,a»«W«« (Poësy, Amsterdam 1657, blz. 132,207,283 312 436 Rev llf '4 T rjtg6lijk vervOTmde Sapphisêhe strophe kan men ookdé Key „Lof goedertieren" uit Hooft's Granida beschouwen. 20 DE VERSBOUWTHEORIEËN IN NEDERLAND. Hoe kwam De Casteleyn aan zijn theoretisch criterium: de ademlengte? wat beteekenen zijn „veersen in dichte" voor de Nederlandsche metrische theorie? — Aan de bronnen van De Casteleyn is sinds het proefschrift van Dr. J. v. Leeuwen (M. d. Castelein en zijneConst. v. Rhetoriken, Utrecht 1894) geen bijzondere aandacht meer besteed, hoewel deze studie, voor zoover zij de vergelijking met het soortgelijke werkje van Jean Molinet betreft, intusschen aanmerkelijk gemakkelijker geworden is. Ern. Langlois, die reeds in zijn thèse (De artibus rhetoricae rythmicae, Paris 1890, p. 51 ss.) de identiteit van een in 1493 te Parijs gedrukt en verkeerdelijk op naam van zekeren Henry de Croy gesteld boekje met Molinet's in handschrift bewaard tractaat bewezen had.f bezorgde sedert in zijn Recueil d'Arts de seconde Rhétorique (Paris 1902) een volledige uitgave van het werkje, volgens dien druk en de twee bewaarde hss. (daar no. V p. 214 ss.)x). Ook het „aultre traictiét de rectoricque", door Van Leeuwen genoemd (blz. 76) en in het door hem gebruikte hs. (Bibl. Nat. ms. fr. 2375) voorkomend achter dat van Molinet, is hier afgedrukt (no. VI). Het is niet te miskennen dat De Casteleyn zich in den opzet van zijn Const telkens richtte naar het werk van Molinet, den grooten j Waalschen dichter aan het Brusselsche hof der regentes Margaretha, die in zijn tijd als de gezaghebbende meester dezer kunst mocht gelden (vgl. Const 15). Maar de rhetorijke was in die dagen niet een gevierde nieuwe Fransche dichttrant, dien men met eerbied en deemoed van de Parij zenaars trachtte af te zien, zij was de gevestigde dichtkunst der Bourgoensche landen, tweetalig als deze zelf. En even vrij en eigenrechtig als hij de Vlaamsche taal en zede voelde naast de Waalsche, even zelfstandig, soms opstandig, stelt De Casteleyn zich tegenover den ouderen Waalschen leermeester. De stof voor zijn verhandeling zocht hij dan ook niet verder bij de Franschen; De Roovere is de groote Vlaamsche dichter (Const 14), de Grieken en Romeinen zijn de klassieke voorbeelden der dicht- en redekunst (Const 30 vlgg.). Als priester had hij een zekere klassieke opleiding genoten, de humanistische wetenschap van zijn tijd is hem niet vreemd. „Die wel Latijn ende ander talen can" heeft een grooten voorsprong op ') Voor de verschillende 15e-eeuwsche herdrukken, de uitg. door F. Michel, Poésies des XVe et XVIe siècles etc. (Paris 1830 -32) en de geschiedenis der naamsverwisseling vgl. Langlois' Recueil, Introduction p. LVI ss. VOORTZETTERS DER KLASSIEKE LEER. 21 de „leecken" (Const 98). Juist de beruchte uitspraak over de verslengte, waaraan Van Leeuwen geen bijzondere aandacht wijdt (blz. 49), is klaarblijkeUjk ontleend aan Io. Lod. Vives, den vermaarden Spaanschen geleerde (1492—1540), die een aanzienlijk deel van zijn leven in de Nederlanden doorbracht. In het 3e boek van diens De ratione dicendi, vindt men een hoofdstuk „de poeticis", waar de lengte van een vers aldus wordt bepaald: „non enim minimum, ut breuiorem quatuor syllabis, nee longiorem iusto spiritus decursu, nempe non supra sedecim syllabas, aut uiginti" en iets verder verklaart hij: „nulla remansit uocum coniunctio a quinque syllabis ad uiginti, quae non habita sit pro uersu"1). De laatste bewering vindt men bij Coorrmert letterlijk terug (zie blz. 35). Hetzij dit nu een persoonhjke opvatting van Vives, dan wel een meer algemeene beschouwingswijze van het vers is geweest, in elk geval is het duidelijk uit welke literatuur de leer van de ademlengte afkomstig was, en tevens aan welke conclusiefout de beide Nederlanders zich schuldig maakten, door deze ruime begrenzing van den voor alle soorten van versvorm denkbaren omvang — want dat is klaarbhjkehjk Vives' bedoeling — te gebruiken als vrijbrief voor de ongebondenheid van één bepaalde, verssoort, den redenrijkschen „vollen reghel". Zoo moeten ook De Casteleyn's „veersen in dichte", die hier in het bijzonder van belang zijn, zonder bedenking aan zijn eigen klassieke vorming worden toegeschreven; daarvoor hoeft hij slechts iets van Vergilius, Ovidius, Horatius, Catullus en Terentius gekend te hebben; zij zijn niet meer dan een op zich zelf staande curiositeit. Waarschijnlijk heeft hij deze brokstukjes opzettelijk vervaardigd ter wille van de volledigheid en uitsluitend met een paedagogisch oogmerk. In de Fransche „arts" van vóór zijn tijd vindt men niets van dien aard, en nog de „Art poétique francoys" van Thomas Sebillet2) van 1548 (dus even oud als de Const) doelt in het laatste hoofdstukje, waarin o.a. over „vers non ryméz" gesproken wordt, slechts op rijmlooze telverzen. De werkelijk metrische pogingen naar klassiek systeem van een Jodelle, Baïf, Du Bellay en Desportes beginnen juist iets later; bij Fransche noch Nederlandsche rederijkers treft men die vóór dezen tijd aan. En De Casteleyn schreef zelf een soort opdracht voor ') Io. Lod. Vivis Opera, Basileae 1555,1 p. 147. ') Uitg. Félix Gaiffe, als Thèse complémentaire, Paris 1910, chap. XV, p. 192s. 22 DE VERSBOUWTHEORIEËN IN NEDERLAND zijn Const in Latijnsche phaleucia of hendecasyllabi, zooals hij ze hier noemt1). E. van der Donck. — Het zou noodig zijn hier nog melding te maken van een, ander getuigenis uit de eerste helft der 16e eeuw, namelijk dat van zekeren Enghelbrecht van der Donck, indien niet gebleken was dat het belang, dat Prudens van Duyse (Nederl. Veisbouw I, 21) daaraan meende te moeten toekennen, op een misverstand berustte. Van dezen Antwerpschen pater is een handschrift bewaard, dat o.a. gedichten van A. Bijns bevat en verkeerdelijk op 1523 werd gedateerd; daarin komt ook een tiental rondeelen voor, bestaande uit louter verzen van Plettergrepen. Een op die tien onbeduidende gedichtjes doelende opmerking, waarin de woorden voorkomen „ghy selt in elc reghel xij. silben tellen", gaf aanleiding tot een uitvoerige behandeling van dezen Vander Donck, als vroegsten voorlooper der 17eeeuwsche alexandrijn-dichters, eerst in een Vlaamsen boekje van het eind der 18e eeuw, de nog te noemen „Historie, Regels ende Bemerkingen", later op gezag daarvan door Van Duyse. Vergelijk hierover uitvoeriger Nieuwe Taalgids XV (1921) blz. 138—141. Overgang tot de nieuwe versmaat. Met De Casteleyn, den oudsten Nederlandschen theoreticus, den gelauwerden rederijker, staan wij eigenlijk reeds in den aanvang van dat lange tijdvak van onrust en ontwikkeling in onze verskunst, dat van den naleven en lossen middeleeuwschen versval tot de strenge, gewichtige en breedestapmaat onzer 17e-eeuwsche renaissance-periode leidt. De behandeling der verschillende theoretische uitingen uit dit tijdvak is belangrijk gemakkelijker geworden door een studie van J. van der Eist. Diens opstel „De hervorming van de Nederlandse versbouw, 1550—1625" (N. Taalg. XIII, 25 vlgg.) maakt het onnoodig hier een naar volledigheid strevend overzicht van deze gegevens te doen afdrukken. Zijn uitgebreide, in chronologische volgorde opgestelde lijst van citaten, bevat uiteraard in hoofdzaak hetzelfde als wat ik verzameld had; op enkele plaatsen werd ik door hem op- *) „Author ad librum suum", gedrukt voor de uitgaven van 1555, 1571, 1573, vgl. v. Leeuwen, blz. 33 en diens bijlage I. VOORTZETTERS DER KLASSIEKE LEER. 23 merkzaam; waar ik nog iets nieuws Van belang meen te kunnen bijdragen, kan dit gevoegelijk worden ingelascht bij de zakelijke beschouwing der geheele verandering van inzichten. Nadat de mythe had afgedaan, die den jongen burgemeesterszoon Hooft, als een uitverkoren kultuur-heros, onder de auspiciën van drie oude wijzen Coornhert, Spieghel en Visscher, naar het verre land der heerlijkheid het reizen, om het kleinood te winnen, waarmee hij de machten van waan en duisternis zou verslaanx) nadat men had geleerd dat er wel bruggen waren over den afgrond tusschen de Granida en een refereynfeest te Kethel of Leiderdorp — zijn er andere helden op het tapijt gebracht, die het nieuwe niet zoo onmiddellijk van Florence naar Amsterdam hadden overgedragen, maar wier persoonlijk optreden toch ook als éen of als hét keerpunt in de ontwikkeling werd voorgesteld. Deze eer x heeft men inzonderheid aan Van der Noot, Van Hout en Van Mander willen toekennen. De belangstelling, die den eerste bij zijn tamelijk plotselinge ontdekking te beurt viel, is zeker gerechtvaardigd; de merkwaardigheid van dezen excentrieken jonker is niet te [onderschatten, maar de overgroote bewondering voor zijn versgebruik is toch voor een belangrijk deel toe te schrijven aan de toevallige overeenkomst! tusschen zijn techniek en die der juist toenmaals nieuwe dichters, die even ver van den tik-tak af waren na de alexandrijn-volmaking, als gene daar vóór. De vraag echter naar Van der Noot's invloed op de ' Noordnederlanders is altijd hachelijk geweest en gebleven; van eenigen rechtstreekschen invloed op hen die gezag zouden krijgen . blijkt niets; hem als een voorlooper van Cats' eentonigheid te brandmerken, zooals Prudens van Duyse doet, is zeker ook onrechtvaardig. Van Hout staat misschien iets minder afgezonderd, maar zijn voorbeeld als dichter kan toch ook niet van doorslaand gewicht zijn geweest; de Leidsch-classicistische opvattingen, die wij zeker bij hem reeds zeer vroeg vinden uitgesproken, zouden door anderen eenigen tijd daarna grooter en onmiddellijker invloed oefenen. Voor Van Mander's. rechten is wel- 2 Men hoore Huizinga Bakker: „Hij ziet het den Italiaan af: past het toe op zijn Nederduitsch. - Toen ontdekte hij de Cadans, het hooge en laege der lettergreepen, kunstig bijeen geplaetst: voorts de maet, de rust, de snede, den trant, den dans en de muzijk in zijne vaderlandsche versen, en keert met deeze kundigheden naer huis. ... Alles waf er sedert goeds gerijmd is, was van hem geleerd" (Werken v. d. Maetsch. d. Nederl. Lett. V, Leyden 1781, blz. 114, 115). 24 DE VERSBOUWTHEORIEËN IN NEDERLAND. licht iets meer te zeggen, zoo men al een bepaalden persoon als den grooten man meent te moeten eeren. Hij stond althans met zijn zeker schitterende veelzijdige begaafdheid te midden van een kring, die zich in Holland om hem als leider gevormd had, waarvan hij de ziel was, en die door zijn nauw verband met de Amsterdamsche groep van Zacharias Heyns rechtstreeks bijdroeg tot die kunsttradities, waarin de jonge Vondel zijn dichter-leven begon 1). Men zal goed doen aan geen van deze drie persoonlijkheden een al te grooten werkeüjken invloed toe te schrijven op dien machtigen ontwikkelingsgang, die ten slotte bij ons tot een toch zoo sterk nationale, volledige, christehjk-klassicistische kunst geleid heeft. Zij zijn slechts merkwaardige figuren, die elk op zijn wijze een der groote wordingswegen doen zien: Van der Noot is de uiterste en sterkste behchaming van den onmiddelhjken Franschromaanschen invloed op het nog voorgaande Zuiden, krachtiger *) Omtrent de bekendheid van Van der Noot bezitten wij drie aanwijzingen afkomstig uit den kring van Van Mander. Tweemaal wordt hij zonder eenige onderscheiding genoemd in een opsomming van dichternamen, die beide malen met De Roovere begint en eindigt bij de oudere 17e-eeuwers Cats, Huygens, Hooft (nog zonder Vondel) namelijk door Maerten Beheyt (Nederd. Helicon blz. 73) en door Jasper Bernaerds (Leydsch Vtaemsch Orangie-Lely-hof blz. 21). Jacob vander Schuere zegt althans iets meer van hem (Toe-eygen-brief voor Tristium ofte de Truer-dichten van Publ. Ovidius Nazo... Haerlem 1612), en wel dat hij „al over meer dan vijftig jaren Alexandrine ende Kommune verzen in Nederduydsch gemaekt heft" en zich „den eersten zulk gebruycker roemd te wezen." Voorts kennen wij een prijzende uitlating in een lofdichtje van RoejnerJVïsscher „En op dat van vaeck niet soud blijven doot De / Poesie, soo waert ghij ons Jan van Noot" (N. v. d. Laan, Uit R. Visscher's Brabbeling f I, Leidsch proefschr. Utrecht 1918 blz. XXVIII). Ten slotte vindt men één weerklank i' in het Noorden van de overschatting van Van der Noot in eigen kring, uit den tijd zelf j van diens roem: voor den bundel „Refereynen, ghepronunchieert opte Intreden binnen der Stede van Delft... 20 Juni 1581, Delft 1581" plaatste de Factoor en Keyser der kamer de Rapenbloem, Pieter Jansz. Helleman, een heilwensen aan het stadsbestuur, die eindigt met de volgende bede: „So dan de Graeci hadden den vromen Homerum, D'Itali Maronem van grooter reputatie, De Francoisen Marot, mitsgaders Ronsardum, Jae ghelijck Brabant noch heeft tot deser spatie, Die van der Noot begaeft met Godthcker gratie, So seer als eenich Poet oeyt is verheven bleven: S'ghelijcx verleen dan Godt voor ons Hollantsche natie"... Voorwaar een vrome wensch van iemand die een leemte voelde! Van Hout wordt, juist in den Vlaamsch-Hollandschen kring, althans tweemaal met groote eere genoemd, als de eerste toepasser der nieuwe maat; en wel door Van Mander zelf, die in de Voorreden van het Schilderboeck bekent door hem tot het ware inzicht gekomen te zijn, en door M.Beheyt, die aan hem om deze daad zelfs een geheel refereyn „Van 't maetvinden" wijdt (L. VI. Or.-Lely-hof, blz. 2-3). Ook Spieghel zal in hem een voorganger gezien hebben (vgl. beneden); het versje van Roemer Visscher (v. d. Laan t. a. p. 79) bewijst in dezen niets. Volgens Christiaen van Heule is het „recht gebruyc" der voetmaat het eerst waar te nemen bij Aldegonde en Karei van Mander (Nederduytsche Spraec-konst 2e dr. Leyden 1633, blz. 143; in den len dr. van 1626 komt deze passage nog niet voor). VOORTZETTERS DER KLASSIEKE LEER. 25 en grooter dan een Lucas de Heere of Houwaert*); Van Mander vertegenwoordigt de overbrenging en berging van het jonge en groeizame uit Vlaanderen in den nog slechts half bestelden akker van Holland; Van Hout, de medewerker aan de stichting der Leidsche academie, is de heraut van den onmiddelhjken klassieken invloed; en Hooft is de begaafde jonge Amsterdammer die als eerste het van ver en nabij gehaalde en aangedragen nieuwe leven en denken tot eenheid en tot eigen vorm bracht. Ten slotte blijft er zoo van Hooft's mythische zending misschien toch nog het meest over, al zijn ook de Rijmbrief en de Granida voor ons niet meer zulke uit den hemel gevallen wonderen als voor onze eerste 18e-eeuwsche geschiedschrijvers 2). 2 Men vergelijke, wat inzonderheid zijn verspraktijk betreft, hetgeen zijn commentator en tijdgenoot Hendrick Ackermans daarover meedeelt (zie Vermeylen, Jonker Jan v. d. Noot, 1899 blz. 127); het is zuiver en alleen de Fransche theorie. a) Hierbij is in het oog te houden, dat men die beide werken kende en bedoelde in hun lateren „verbeterden" vorm: de Rijmbrief zcoals die voorkomt in de Verscheyde Nederduytsche Gedichten He deel (1653), de Granida in de redactie der Gedichten enz. (1636). Sedert de uitgave van Leendertz (1875) zijn wij vertrouwd geraakt met de oude lezingen, bewaard in Hooft's eigen handschrift. Over de varianten van Granida vgl.Tijdschr. v. Ned. Taal- en Letterk. 36 (1917) 97-151; over den Rijmbrief vgl. K. H. de Raaf, Taal- en Letteren XI (1901) 355- 370, op wiens betoog ik het volgende zou willen aanmerken. Zijn conclusie luidt: de volgende feiten pleiten „tégen de veronderstelling dat Hooft de bewerker dertweede redactie zou zijn" [hoewel De Raaf zelf eigenlijk twee omwerkingen meent te moeten aannemen blz. 3691] :„ 1 °. Het is niet duidelijk welke reden Hooft kan gehad hebben-, om het gedicht om te 'werken." [Die reden kan zijn geweest, dat hij dacht aan de mogelijkheid van opneming in de Gedichten.] „2°. Er bestaat geen handschrift van de tweede redactie". [Die bestaat van vele andere gedichten, zooals zij in 1636 werden opgenomen, ook niet.] „3°. De tweede redactie is een te sterke verknoeiing dan dat ze het werk van Hooft kan zijn." Dit blijft van waarde, al is de verknoeiing van de Granida b.v. op menige plaats ook tamelijk sterk. De Raafs stelling van Breeroo's sterfjaar 1618 als terminus ante quem voor de omwerking (blz. 369) houdt m. i. geen steek; de „verbeteraar" der verzen hoefde den inhoud volstrekt niet historisch juist te maken voor zijn eigen tijd. Integendeel schijnt de aard der veranderingen mij eerder op de jaren na 1620 te wijzen; de daarbij toegepaste normen doen sterk denken aan die, waarnaar de Granida behandeld werd (t. a. p. 112 vlgg.). Het lijkt mij geenszins onmogelijk, dat de bron van alle verwarring is geweest een concept tot „verbetering" van Hooft zelf, dat Brandt onder oogen gehad of m afschrift gekend kan hebben. Daarin kunnen woorden en heele verzen als variant tot later keuze zijn bijgeschreven geweest, waardoor het voorkomen van twee lezingen derzelfde verzen in de „Lijkreeden" verklaarbaar zou zijn. Dat de „verbeteringen" zoo weinig gelukkig zijn, pleit hier niet tegen; het gedicht werd in 1636 immers ook met opgenomen. Toen Brandt het in 1653 uitgaf, moest hij wel een keuze doen en volgde daarbij natuurlijk de latere normen. De onduidelijkheid van Hooft's handschrift is berucht; fouten als De Raaf (blz. 361 vlg.) aanhaalt, zijn daardoor te verklaren; hiervoor hoeft men niet eens aan te nemen, dat een mindere dan Brandt het afschrift moet vervaardigd hebben, wat intusschen natuurlijk mogelijk is. In elk geval heeft hij die dan niet als fouten opgemerkt, anders had hij ze enkel in zijn kwaliteit van uitgever ook wel kunnen verbeteren. Trouwens in de Granida van 1636 staan geen geringer dwaasheden (t. a. p. 146 vlgg.). - Ik wil hier aan toevoegen, dat reeds bij de bewerking der Granida-varianten de gedachte wel bij mij is opgekomen, of Hooft werkelijk zelf aansprakelijk moest worden gesteld voor al deze ontzettingen, dan of hij de 26 DE VERSBOUWTHEORIEËN IN NEDERLAND. Indien wij thans de ontwikkeling van den versbouw nagaan, zal wel overhelder blijken dat het niet één man, en zeer zeker niet Hooft geweest is, die een bepaald en vast begrensd nieuw gebruik heeft ingevoerd. Hooft aansprakelijk voor den „nachtwakerskleptoon"! Merkwaardig is het, hoe reeds Huizinga Bakker, als hij zijn geheele betoog tot Hooft's verheerlijking voltooid heef yen men gereed zit om met een overtuigd hoera te besluiten, ineens nog schoorvoetend met Cats voor den dag komt, over wien hij tot hier toe zooveel mogelijk gezwegen had, en dien hij nu met alle omzichtigheid ook nog bij Hooft in de schoolbank tracht te dringen. Maar Cats is met geen püchtplegingen te paaien, noch ook met grootsche verachting weg te kijken, zooals men later wel gepoogd heeft: hij is er; en zijn „kleptoon" bestond reeds, toen Hooft nog Italiaansche en Fransche voorbeelden voor zijn „vier veranderingen" samenstelde en caesuren corrigeerde1). Regeling der verslengte bij de Rederijkers. In de 16e-eeuwsche ontwikkeling van den versbouw hebben reeds vroegere schrijvers terecht onderscheiden: 1. het tamelijk oude en onder de rederijkers spoedig zeer verbreide streven, om de lengte der verzen in ernstige poëzie eenigszins te beperken, door grenzen te stellen aan het aantal lettergrepen; en 2. de eerst tegen het eind der eeuw gewekte belangstelling voor de rythmische eischen der bijzondere plaatsen in het getelde vers en voor de eigenaardigheden der woordsyllaben, die hen voor een of andere plaats al of niet geschikt doen zijn, in het kort: voor de lange en korte, zware en lichte, sterke en zwakke lettergrepen, of hoe men ze anders al genoemd heeft. verfraaiing van zijn werk niet althans gedeeltelijk aan de prudentie der heeren v. d. Burgh en Brosterhuizen zou hebben overgelaten. Ik onderdrukte die gedachte toen, in de overtuiging dat zijn nauwgezetheid dit niet zou hebben toegelaten, maar misschien was hij toch te zeer in zijn Historiën verdiept. Indien men zich overigens de vraag stelt, waarom Hooft wel tot al deze hachelijke verbeteringen is overgegaan, bedenke men dat dit niet alleen ter wille van een abstracte theorie gebeurde, maar wel degelijk ook een behoefte was geworden, naar mate de praktijk der versvoordracht met die theorie gelijken tred hield. Dit gold voor de kleinere gedichten binnenskamers, maar meer nog voor de dramatische op het tooneel. Inderdaad, indien de acteurs verzen als van de Granida van 1615 niet goed voordroegen, waren het in 't geheel geen verzen meer. Dan was veranderen noodzaak en ook de meest bedenkelijke verbetering van den dichter zelf nog wel te verkiezen boven de opportunistische gladschaving, die anders door de vertolkers zou zijn aangebracht. *) Over de theorie van Hooft vgl. het 2e hoofdstuk. VOORTZETTERS DER KLASSIEKE LEER. 27 Het eerste dezer beide, de regeling der verslengte, die allengs leidde tot het gebruik van getelde verzen, dienen wij allereerst te beschouwen; en wij knoopen hiermee aan bij hetgeen reeds ten opzichte van De Casteleyn gezegd werd. Bij dezen zelf, bij Anna Bijns, bij Coornhert, om daarmee slechts enkelen te noemen die van de nieuwigheid afkeerig bleven, vindt men nog het vrije vers, dat in beginsel met het oudere middeleeuwsche geheel overeenkomt; het heeft gewoonlijk vier duidelijke accentplaatsen en is overigens aan geen regels van versbouw gebonden. Een verschil j nochtans is dat hun verzen in het algemeen langer zijn dan del Middelnederlandsche. Een vers van 10 lettergrepen zou men vroe-' ger onder de lange moeten rekenen, in dezen tijd zal het tot de kortste behooren; een gevolg daarvan is dat men doorgaans een vrij_duidelijke middenrust kan waarnemen, die in kunstige rijmschema's gaarne door een binnenrijm wordt versterkt *). Behalve de „doctrine" van De Casteleyn, die een lengte van 9 ' en 12 als gebruikelijk opgeeft maar verder vrijheid laat tot 15 toe, en van de Twe-spraack, die als verkieselijk noemt een lengte van 10 tot 14 lettergrepen, bezitten wij een rijk materiaal aan voorschriften van verschillende tijd en plaats in de uitnoodigingen of ' chaerten der rederijkersfeesten. Deze werden gewoonlijk mede afgedrukt in de bundels, die de bij zulk een gelegenheid vertoonde of voorgedragen werken bevatten; soms ook bewaren de inleidingen, opdrachten of andere gedeelten van het voorwerk dier bundels gewenschte gegevens. Op het feest te Gent in 1539, dus nog voor De Casteleyn's boek, schijnt men zich met dergelijke beslommeringen nog niet in het bijzonder te hebben opgehouden; de chaerte werd weliswaar niet in den bundel afgedrukt, maar uit de spelen en refereynen blijkt dat volkomen vrijheid gelaten was. Anders echter te Antwerpen in 1561, waar de beperking zelfs zeer groot is: „Soo is te weten / datmen in desen ende dyerghelijcke spelen ende dicht oft rijme / stellende is van x. tot xij. syllaben in eenen reghel oft veers / sonder daer ouer te passeren". (Totten goetvvillighen Leser, blz. 7 slot). De „charte" van het landjuweel zelf bevat eigenlijk geen duidelijk voorschrift; in die voor het bij dezelfde gelegenheid gehouden haechspel lezen wij „Hout Lengde en Mate soomen plach in Brabant", waarmee be- ') Een merkwaardig voorbeeld hiervan uit reeds „klassieken" tijd vindt men bij Hooft in de Voor-reden van den Ware-nar. 28 DE VERSBOUWTHEORIEËN IN NEDERLAND. doeld schijnt te zijn: in ernstige stukken als regel 10—12lettergreepsverzen. Zoo is het inderdaad ook in de zinnespelen, prologhen en factiën toegepast, al is de grens vooral in de laatste groep toch wel een enkele maal overschreden. In hetzelfde jaar-te Rotterdam luidde het voorschrift: „Meer als derthien syllaben int Refereyn niet plant Noch beneden thien moeten sijn gheschreuen" (Chaerte, voor den bundel blz. 5.). Beide zijn dus iets strenger dan de Twe-spraack in 1584. De ref ereynen in 1580 „gelesen inde Heerlijcheyt van Heenvliet, ten versoecke van Peeter Sterlinx'' blijken aan geen beperkende bepalingen gebonden te zijn. Voor het refereynfeest te Delft in . 1581 stelt de chaerte den eisch: „u syllaben die bindt ghelijck I eendrachtich Tusschen thien en veerthien, anders waert u gheen baet", dus geüjk aan de Twe-spraack. Te Leiden was mén in 1596 weer oud-Casteleynsch: „In als hout vrye maet, laet u aen geen sülaben knopen: Mit eenen aessem uytgesproken, een verjoüjsen is" (Chaerte voor den bundel blz. 12 vlg.). Te Rotterdam heerschte twee jaar later wederom een liberale geest; de „vrije Chaert" (die ook onvrije kamers en particulieren tot den wedstrijd opriep „Is de Const vrij (alsse is) laetse dan vry ghebruyckt werden"!) vroeg: „vrye Rhijm Regels"... „hout Rijm en vrije Mate, als boven" en nogmaals: „In alles vrye Mate" (Voor-reden en Chaerte voor den bundel). Te Schiedam in 1603 stelde men weer grenzen voor het refereyn: „houdt dees maet zonder beswijcken hier: — in marg. Van 10 tot 13"; in het spel nam men met „vry reghels" voorlief (Chaerte voor den bundel). Haarlem het in 1606 weer vrijheid; aangaande het spel zwijgt de Chaerte op dit punt: „Acht hondert reghels stijf; bruyckt constich nae dijn macht"; voor het refereyn wordt in het bijzonder gezegd: „de maet sulcx ghy bemint". De door Michiel Vlack gestelde Caerte- voor het bundeltje van 1611 } van eenrefereynfeest te Gouda verlangt: „Van thien tot vijfthien te wercken wilt u algemeen spoen". Adam van der Hagen van de Haarlemsche Wij ngaertranken üet de maat ter keuze in de i Kaerte voor een dergelijken wedstrijd van 1612: „France][d.w.z. | 12 of 13 lettergrepen] of Kamers-maet sult ghy aenkleven hier''. Het Wit Lavendel éischt in 1613 ref ereynen „op Fransche maet"; de Wijngaertranken schrijven in hetzelfde jaar voor: „Hollantsche maet, neemt t'uwer baet, maer büjft daer binnen"; de VOORTZETTERS DER KLASSIEKE LEER. 29 Witte Accoleyen van Leiden daarentegen verlangen in datzelfde vruchtbare jaar verzen van „12 en 13 syllaben". De Sonbloem van de Kethel vergenoegde zich in 1615 weer „met Hollantsche maet", in marg. nader bepaald als: „Tusschen lOen 14sillaben." In een uitnoodigingsbrief van Febr. 1616 aan den Groeyenden Boom te Lier, eischte de Antwerpsche Olyftack refereinen „In maete als dees Caert, dats twelff ses en seven"; dat zal willen zeggen: alexandrijnen met caesuur van 12 en 13 lettergrepen (vgl. Chr. van Lom, Beschryving der stad Lier in Brabant, 's-Gravenhage 1740, blz. 245—248). Van een inkomst die 1616(?) te Zandvoort heeft plaats gehad weten wij niet meer, dan dat de Haarlemmers van Trou moet blycken er hun twee refereynen in Fransche maat inleverden (Antwoordt Der Pellicanisten, Op de Santvoortsche Vraegh... Haerlem 1616). Op het groote feest te Vlaardingen in Juli 1616 toonde men zich van vreemde smetten vrij en wars van allen dwang: „Niet dan Plat Neerlandsch rijmt. Begrypen [= gedachten] ende woorden Oock na Lants wyse stelt; want Landts wys' is Landts eer. Om Mate noch om Dicht en wilt gheen zin vermoorden; Slechts behoorlicken doet..." dus: weest Hollandsen in woordkeuze en woordschikking en brengt geen te groote offers voor den versvorm; bij dezen gulden regel staat nog in marg. „Sülaben doorgaens Hollantsche mate'Mn verscheiden der spelen hebben de beantwoorders echter toch naar Fransche maat gestreefd, althans in de ernstige gedeelten1). Nog liberaler waren in dezelfde maand van dat jaar de broeders van Leyderdorp, met hun bemoedigend voorschrift: „Volcht vry een vrye Maet den Aetschem laet door gaen", al waren zij zelf waarschijnhjk trotsch op hunne in Fransche maat gestelde Chaerte. Van de prinsgezinde bijeenkomst te Haestrecht in 1619 missen wij wederom den uitnoodigingsbrief; over is alleen Schiedams Rood Roosjens Spel van David ende Goliath, door den Vlaardinger(?) Job van der Wael, dat „na 't eysschen der voorgestelder Caerte" is „getrocken binnen de palen van acht hondert Rechtmaten". Vermoedelijk duidt deze ongewone term de Fransche maat aan, het spel is althans in regelmatige „alexandrijnen" (met caesuur) vervat. Bij de schitterende intrede te Mechelen in 1620 was men nogmaals tevreden met: „Mate, soo voor 't Blasoen als ') Dit geldt trouwens voor vele stukken ook in de andere hier genoemde bundels. 30 DE VERSBOUWTHEORIEËN IN NEDERLAND. voor 't Refereyn, 10. 11. 12. 13. syllaben" (Schadt-Kiste der Philosophen... blz. 2, onder de Caerte). Anders wederom het Wit Lavendel in 1624: „U mate in 't Rymen sal zyn 12. ende 13. sillaben". De Vlaamsche Witte Angieren te Haarlem Heten in 1629 nog de keuze: „Stelt frans of kamers maet". — Maar hiermee is reeds de uiterste grens bereikt van het tijdvak, waarin de rederijkkamers nog als eenigszins belangrijke kweekplaatsen van het letterkundig leven kunnen gelden; daarbuiten was de nieuwe maat toen reeds werkelijk gevestigd. Dit alles samenvattend vinden wij het volgende. Waar een in cijfers uitgedrukt voorschrift gegeven wordt, is steeds 10 het rninimum, 14 vooral het maximum; voor de lengte 10—14, die dan ook door de Twe-spraack wordt genoemd, blijkt de term „Hollandsche mate" in zwang te zijn, Voor de lengte 10—12, die op het boven alle uitblinkende grootsehe Antwerpsche landjuweel van 1561 was voorgeschreven, zullen wij nog den term „Brabantsche mate" ontmoeten, overeenkomend dus met het „soomen plach in Brabant" van het Antwerpsche haechspel1). Eenige malen vinden wij ook keus van 10—13 en van 10—15 of ook volledige vrijheid. Daarnaast staat dan, als de strengste beperking, de zeker ook wel als fijnste en nieuwste soort beschouwde „Fransche" maat met 12—13 of 14 lettergrepen. Terloops worde hier nog opgemerkt, dat in de praktijk ook bij een vast voorschrift het gestelde maximum toch soms overschreden werd; ook van den regel dat de met elkaar rijmende verzen een gelijk aantal lettergrepen behooren te hebben werd wel eens afgeweken; alle broeders rederijkers waren natuurlijk ook niet even sterk in de kunst. Bij verzen die korter zijn dan 10 lettergrepen moet men echter steeds in het oog houden, dat er ook verzen van twee heffingen, zoogen. „halve regels", bestonden, voor wier lengte dan ook in het reglement (1609) der „Kersauw" te Audenaerde 5—7 wordt voorgeschreven, naast 10—12 voor heele ») Met de beteekenis van dezen vasten term zal men ook rekening moeten houden bij de beoordeeling der reeds door De Vooys (Taal en Letteren XV, 198) aangehaalde snedigheid van Richard Verstegen: „dat de Brabantsche maet behoort meer strictehjck onderhouden te worden op de Brabantsche coremerct" (voorrede zijner Nederd. Epigrammen 1624). Hij wil blijkbaar met de gangbare regels der rederijkerij mets te doen hebben; evenmin volgt hij echter de Fransche wetten. De epigrammen zijn, zegt hij ghestelt op hunne sékere maet, en hebben oockhun cadentie alsoo geobserveert, dat'sy niet tot het oor onbehaghelijck syn", als men ze maar goed leest. In het algemeen kan men zijn verzen als „yjfvoetige jamben" opvatten, al is er dan hier en daar ook een lettergreep te veel of f5~wemtg. VOORTZETTERS DER KLASSIEKE LEER. 31 regels1). Volgens De Casteleyn (Const 163) zijn deze verzen „uitgevonden" door Adonis. Hij zag den oorsprong daarvan blijkbaar in de met diens naam aangeduide korte vierde verzen der Sapphische strophe 'XI rov 'ASavtv. Waartoe men al geraken kan! De voor dit overzicht geraadpleegde bundels zijn: Spelen van sinne bij den XIX gheconfirmeerden Cameren van Rhetorijcken, binnen Ghendt comparerende, 1539; van hetzelfde feest ook: Refereynen int vroede, op de vraghe Wat dier ter waerelt meest fortse verwint enz.; — Spelen van Sinne, vol scoone moralisacien, ghespeelt te Antwerpen, 3 Aug. 1561, Antw. 1562; — Spelen van Sinne, vol schoone allegatien, Rotterdam 20 Juli 1561, Antwerpen 1564; — Diversche refereynen ende liedekens wt Hollant ende Zeelant, Heenvliet 3 Sept. 1580, Antwerpen 1582; — Refereynen, ghepronunchieert opte intreden binnen Delft 20 Juni 1581; — Den Lust-hof van Rethorica, Leyden 1596; — Der reden-rijcke Const-lief-hebbers stichtelycke Recreatie, te Rotterdam 20 Aug. 1598, Leyden 1599; — Der Reden-ryckers stichtighe tsamenkomste, Schiedam 1603; — Const-thoonende Iuweel {Haarlem 22 oct. 1606), Zwol 1607; — Refereynen, ghemaeckt op een vraghe, Of in Christum te ghelooven in aller menschen macht is enz. (Gouda), Amsterd. 1611; — Responsiones diversae. ofte Verscheyden Antwoorden op de vraghe enz. wtghegheven 2 Aug. 1612, Haerlem 1613; — Antwoort op de vraghe uytghegeven by de Brabandsche Redenrijck Camer 't Wit Lavender, ^4msterdam 1613; — Der Reden-rijcken Springh-ader enz. (ook o. d. titel: Nootwendich vertoogh der alleen-suyverende Springh-ader enz.) Haerlem 1613; — Const-rijck beroep enz. Leyden 6 Oct. 1613; — Der Reden-ryckers stichtighe aenwijsinghe enz., De Kethel 2 Aug. 1615, Schiedam 1616; — Vlaerdings Redenrijck-bergh, V laar dingen 1616, Amsterd. 1617; — Der Reden-rijcke Rijnschen Helicon, Ley derdorp 22 Juli 1616, Leyden 1617; — De Schadt-kiste der philosophen ende poëten, Mechelen 3 Mey 1620; — Levenders reden-feest oft Amsteldams Helicon, Amsterdam 1624; — Der Wit-Angieren eeren-krans, Haerlem 1629. Peter Heyns. Naast dit overzicht van de ontwikkeling der „maatregels" bij de rederijkersfeesten stelle men als een tweede beeld van den weifelenden overgang tot het „klassieke" de uitingen van één man uit dit tijdvak: Peter Heyns, den rederijker en Fransche-schoolmeester te Antwerpen, later kostschoolhouder te Haarlem, den vader van Zacharias. In 1561 vinden wij hem op het haechspeT te Antwerpen als factor der kamer van Berchem, vervaardiger van haar zinnespel en verdere incomste; hij houdt zich aan de daar gestelde wetten, beperkt zich in zinnespel en factie tot de voorgeschreven 10—12 lettergrepen (alleen in den „Prologhe veur 't Spel van Sinnen" gebruikt hij onbeperkte regels) en volgt, wat de inwendige structuur der verzen betreft, overal de gewone vrijheid. Uit het volgende jaar kennen wij van hem een refereyn en liedeken; ook dit refereyn volgt den regel der Brabantsche maat. 2) Eenige jaren later geeft hij een berijmd ') Belgisch Museum VII, 259, zie ook beneden blz. 225 noot. *) In: Refereynen ende Liedekens van diversche Rhetoricienen... ghelesen en ghesongen op de Corenbloeme Camere binnen Bruessele op haer iaerlijcxse Prinsfeeste Anno XVC Lxij, aldaar 1563. Vgl. Het Boek XI (1922) blz. 136 noot. • 32 DE VERSBOUWTHEORIEËN IN NEDERLAND. schoolboekje uit en wel in de Fransche maat1). Geheel nieuw was dit zeker niet; in 1565 was reeds Den Hof en Boomgaerd der Poësien van Lucas de Heere verschenen, waarin deze „ghebruuct heeft reghels mate, dat is... alle de reghels, oft versen van een Refereyn, oft ander werc, zijn van eender mate van syllaben.. ,"2), en te Antwerpen zelf dichtte reeds Jan van der Noot. Toch was Heyns zich bewust iets bijzonders te doen en sprak dit uit in een voorrede „P. H. Tot Alle Verstandighe Brabantsche Rhetorisienen": Cloecke Componisten, Edel Poëten. Eer ghy dees ghedichten leest, moety weten, Dat ick, gheseten in Brabant, haer mate Wetens ende willens hebbe vergheten, Om te volghen der Francoischer secreten: Niet wt vermeten, oft dat ick d' ons' hate: Maer om dat ick met haerder Consten vate Meer sins, onvercruepelt, dits dat ick pryse. Dole ick als ick tgoet om een beter late? Dat late ick u oordeelen niet d'onwyse. Want de goey maghe eet wel alle spijse. Een hartstochtelijk nieuwlichter en beeldstormer is hij allerminst; met een goed-rhetorijksch versje in Brabantsche maat (hoewel alle verzen 11 silben hebben, mag men er dunkt mij toch geen vers communs in zien) met fraaie binnenrijmen en een sierlijke snedigheid als slotvers, doet hij zijn cloecke vrienden en dichtgenooten weten, dat hij meent dit maal het goede voor iets beters verlaten te hebben. Het zou inderdaad ook niet zijn laatste keuze blijven. In 1577 verscheen bij Plantijn de „Spieghel der Wereld", een atlasje, bewerkt naar het groote Theatrum van Abr. Ortelius, waarbij Heyns een berijmden tekst had gegeven 8). Hij is tot de Brabantsche maat teruggekeerd en geeft daarover aan het slot wederom een zeer heusche, bijna verontschuldigende mededeeling „Tot den Neder-landschen Facteurs" *): l) ABC, oft Exempelen om de kinderen bequamelick te leeren sehryven... Antwerpen, Plantijn, 1568; vgl. de beschrijving in Bibl. Belg. en Moes-Burger, De Amsterd. Boekdrukkers d. 16e eeuw IV, 229; de Mij. d. Ned. Lett. bezit een exemplaar. ') Aldus de drukker G. Manilius tot den lezer; vgl. S. Eringa, La renaissance et les rhétoriqueurs Néerlandais, Thèsè Paris, Amsterdam 1920, p. 138. ») Vgl. Moes-Burger t. a. p. 201, 231 vlg. 4) Aangehaald volgens Serrure, Vaderl. Museum III, 304. VOORTZETTERS DER KLASSIEKE LEER. 33 Constighe dichters, Duytsche Rhetorisienen, hier hebdy de groote Werelt int cleyn ghebracht: ommers soo ickse u hebbe connen aen-dienen wt Orteüus Caert-boeck, heerlyck ghewracht. Ist dat ghyer iet inne vercreupelt acht, wytet eensdeels de plaetse, en d' ander de mate die ick Brabantsche wyse in ons tale heb' ghewacht * * io, u, 12. als elck in de syne doet t' sy van wat state. Alleen hebbe ick ghenomen tot mynder bate, de Mechelsche vocael-smiltingh', die ick in al dat ick voorts te maken dencke, altyt volghen sal. De Poëten doent oock met vryen ghelate; en sulcx t' overtreden by hun in ongonste „ is., want rymen sonder mate, over al cleyn cönste „ is. Zooals men zal opmerken is dit een soort sonnet, althans wat de rijmschikking betreft1). De verzen zijn vrij, of liever zij volgen de Brabantsche maat, op den kant nog eens bepaaldelijk aangeduid als van 1 ƒ0 tot 12 lettergrepen; dat dit niet te verwarren is met „mateloosheid" zegt het slotvers nog eens nadrukkehjk! Een bijzonderheid die de aandacht verdient is de „Mechelsche vocaelsmiltinghe". Deze uitdrukking ontmoette ik overigens nergens, zij kan echter niets anders bedoelen dan de gewone verbinding van slot-e met volgende begin-vokaal (of bij velen ook h-f vokaal) tot een geheel, dat als één lettergreep geteld wordt. Dit is o.a. in vs. 13 en 14 (-onste „ is) van het laatste, en in vs. 9 en 10 (dole tck... late t'ck) van het vorige gedichtje toegepast; immers anders zou in beide gevallen het vereischte aantal, resp. 12 en 11 syllaben overschreden zijn (12 is het maximum, 11 is vereischt door hetzelfde getal in de mede-rijmende regels). Deze schijnbare bijkomstigheid, die in dit tijdperk stilzwijgend algemeen begint te worden2), is van gewicht als aanwijzing van de meerdere gedragenheid, die men van het vers ging eischen; de uitgangs-e in hiaat werd als te licht en als hinderlijk gevoeld. In 1583 verscheen de Spieghel der Werelt nogmaals, meteen nieuw voorwerk (vgl. Moes-Burger 204,232), waarin de volgende *) Een dergelijk „vrij" sonnet schreef Coornhert 1579 in het Vruntbouc van Jan van Hout (zie Prinsen, Tijdschr. v. N. T. e. L. 22, 204). *) „Behoudens dat ghy de e sinalepha staende an d'hende van d'woort, niet mede en telt, alser een vocale naer volght", aldus ook reeds de drukker Manilius voor L. de Heere's Hof en Boomgaerd reeds in 1565 (vgl. Eringa, Thèse 138). Deze kan den term ontleend hebben aan Joos Lambrecht (1550), vgl. beneden blz. 219 noot. 3 34 DE VERSBOUWTHEORIEËN IN NEDERLAND. nieuwe beschouwing over de maat is opgenomen, wederom in sonnetvorm (zie Serrure t. a. p. 305 vlg.): Totten Nederlantschen poëten, op de francoische mate. Die aen den wech timmert, moet veel berispens hooren, want quahjck can een mensen behaghen alle man: wat den eenen wel clinckt, luydt d' ander vremt in d' ooren, hoe wel oock datmen iet stellen oft maken can. Als ghy mijn dichten siet, het selve wacht ick dan, om dat ick niet en heb ghevolght de Fransche mate, t'sal al zijn: wat is dit? dees houdt noch d'oude strate, cesure en ghepaert-dicht zijn hier heel inden ban! T' is waer, ick kent, mijn penne en houdter niet veel van, tot dat my iemandt sal reden segghen oft schrijven: waeromme ick meer opt Fransch dan opt Latijn moet blijven. Elcke tael heeft zijn wet, elck landt heeft sijn ghespan, •J t' is Brabants dat ick spreeck, Brabants wil ick dan dichten, en laten Mommers gaen met haer vremde ghesichten. Dit lijkt een verweer; het Fransche mombakkes had intusschen te Antwerpen blijkbaar opgang gemaakt; de vrienden van Van der Noot konden het ter harte nemen. Heyns gebruikt overigens in dit sonnet zelf de Fransche maat, als om te toorien dat hij het wel kon; zooals men hoort echter nog zonder bepaald „iambische" voet-indeeling x); de vocael-smiltinghe is er stelselmatig in toegepast. Zoo zien wij dezen waarden oud-collega van Anna Bijns van de Francoische tot de Brabantsche maat terugkeeren en hooren hem hiervoor ten slotte zelfs pleiten als voor een nationale zaak. Zijn zoon Zacharias Heyns zou gedurende de volgende tientallen van jaren een krachtig voorvechter van de Franschmoderne en protestantsche renaissance worden en de medestichter van een der belangrijkste kweekplaatsen van dat nieuwe, de kamer Het Wit Lavendel te Amsterdam. Dirck Volckertsz. Coornhert. In het laatstaangehaalde gedichtje doet Peter Heyns denken aan dien anderen verdediger van het rederijkersvers, den / Hollander Coornhert, die echter nog veel verder gaat dan hij. Immers „sulcke nueswijsen", die deze in 1561 voor zijn ') In een ander gedichtje vóór zijn „Cort onderwijs van de acht deelen der Fransoischer talen" enz. schrijft hij tamelijk gelijkvloeiende alexandrijnen; de oudste druk van dit werkje schijnt van 1571 te zijn; vgl. Bibl. Belg. en Burger a. w. blz. 187, die het gedichtje blz. 192 afdrukt. VOORTZETTERS DER KLASSIEKE LEER. 35 Odyssee terechtwijst, die het beter willen weten dan Virgilius, staan nog niet meer voor, dan juist de Brabantsche beperking van 10—12 lettergrepen. Men hoore hem"*y:~ .. .Doch moet ick hier wat wederlegghen. Daer yemants aenghenomen zeden, Meer dan de verstandighe reden, Als van faut' aldus sullen segghen. Hij beroept zich dus op het redelijk verstand, tegenover de (dan toch vrij nieuwe) aangenomen gewoonte, die blijkbaar de Brabantsche maat (10—12) begunstigt: Wat zijn hier reghels van vijfthienen? Sulcx en doen gheen rethorisienen So lanck te maken: way dats gheen const. Men ghebruyckt tien twaelf ende elf./ Dees heeft een ruyme wech op hem self. Tschijnt geen rijm tis schant dat hijt begonst. Sulcke nueswijsen moet ick vraghen, Door wat recht sy de vrijen plaghen, Met heur wetten dwaeslyck vercoren? Virgilius de groote Poëet, Stelt reghels van seventhienen breet, Ey laet hem, om huerluy te horen. Een volle sin eyscht een heel reghel Daer af sy de rijm tslot en seghel2) Als elcx een athem wt mach spreken. - Waerom sal ons de tien benauwen Daer sestien gheen gheest en verflauwen Noch lancheyt wint en doet ontbreken? Dit seyt oock Lovis Vives gheeert, Int derde boeck daer hy segghen leert, Tis al vaers van vijf tot twintich toe. 8) Maer tons is simüiter cadens, Tis noch gheen vaers, maer rijm, wy ladens Met dubbelt ghedicht, ücht wertmens moe. Is dees ruymt' dan byden Latijnen Waerom sal ons benautheyd pijnen? Soeckt men const? men volch huer maet en voet. (namelijk die van de Latijnen, zooals hij zelf in zijn vrijheid meent te doen) ') Totten goetwülighen Leser voor D'eerste XII Boecken Odysseae... Haerlem, Jan van Zuren, 1561. ') Dit vers is in den druk Amsterdam 1607 missteld en steeds weer in dien onverstaanbaren vorm aangehaald. ") Vgl. blz. 21. 36 DE VERSBOUWTHEORIEËN IN NEDERLAND. Men verlaet vreemde bastaert woorden, Met st'erck ghedicht, des sins vermoorden, Men bruyck const die den sin versoet. De klassieken dus, zoo laat hij Vives beweren, stellen hun verzen van 5—20 syllaben; het onze is zelfs niet eens „vaers" in klassieken zin (zooals ook Casteleyn dien term bezigt, zie boven blz. 18), maar rijm, het is „similiter cadens" x). Zouden wij ons dus nu een beperking opleggen, die de ouden, in wier rijmlooze verzen het toch geheel en alleen op de maat aankwam, niet eens kenden? Zoo wij dat doen „laden" wij onze gedichten met dubbele kunstmiddelen en dat moet vermoeien. Tegen de logica van deze redeneering valt weinig in te brengen, de fout ligt in de praemissen. Voor Coornhert is alle maatbeperking een noodelooze dwang, dien hij op één lijn stelt met „sterck ghedicht", dubbelrijmen en andere subtiele rederijkerijen, die het den dichter maar lastig maken en die zich laten koesteren ten koste van den zin. Hij zelf verwerpt dan ook niet alleen de Brabantsche maat (10—12), maar houdt zich zelfs niet binnen de Hoüandsche (10—14), ja ook aan verzen van hetzelfde rijm geeft hij geen gelijke lengte, zooals Casteleyn toch althans in theorie voorschreef. Als hij De tweede XII Boecken Odysseae (eenige jaren daarna?2), uitgeeft, is hij nog van dezelfde meening, blijkens de Korte Voor-reden in prosa: „Noch volge ick Leser myn eerste voornemen... te weten, dat ic die Hemelsche Veerssen.... niet en wilde verlammen door stercke Rymen ende corte veerssen van thien ofte twaelff sillaben, soo hy selffs deurgaens die ghebruyct van sesthien of achtthien".... Ook later blijft hij bij zijn overtuiging, al heeft hij den spot der kamerbroeders te verduren, die zich intusschen met nog veel fijnere middelen, als „cesuren" en „wissel van voeten" hebben toegerust. Men vindt deze, sedert Kalff's Gesch. d. N. lett. i. d. XVIe eeuw (II blz. 299) vaak aangehaalde uitspraak in zijn merkwaardige dichters-behjdenis: „Coornherts Rymerien aenden Rymlievenden Leser", gedrukt voor zijn Comedie van Lief en Leedt (gedicht October 1567 „in den Haghe binnen de Ghevangenisse" en verschenen 1582; de Rymerien werden dus *) De herkomst van deze uitdrukking kan ik niet aanwijzen; later gebruikt Is. Vossius voor „rijm" uitdrukkingen als similiter desinens, similiter finiens clausula (De poematum cantu p. 26, 33); vgl. ook het Grieksche ó/joioteksvrog. !) Een oudere druk dan die te Amsterdam 1605 schijnt niet bekend. VOORZETTTERS DER KLASSIEKE LEER. 37 waarschijnlijk tusscherijdeze jaren en kort voor de uitgave geschreven). Hij stelt daarin zijn zoeken naar deugd en waarachtigheid, zoowel in stof als in uitdrukking, tegenover de jacht naar dichterlijke fraaiigheden bij zijn tijdgenooten, die met Grieksche mythologie pronken en de rijmkunst zelve met duizend kunstgreepjes het hof maken: ... „als die Jonghen lustich boeleren, Met sneden constich om hoor rymen te eeren: Zo haestdoude om snellickdes tijts snel vluchten Te versnellen int baren van veel goey vruchten" (d. w. z. de oude spoedt zich om haastig sneller te zijn dan het vlugge vergaan van den tijd) ... „Dees leeren geen doecht, maer dragen woorden te coop: En vryen de Maerten, niet haer Vrou Peneloop".... Zijn meening is daarentegen: „Dat heetmen lustich en constich retoryken, Alsmen woorden stelt die den dingen gelyken: Dat ist cleet nae des Persoons waert [= waarde, waardigheid] chierlyc of slecht" op zich zelf ook weer een Verdwaald stukje klassieke kunstleer! Maar over die rederijkers-nieuwigheden dan in het bijzonder: .... want ick noyt Camer En heb gehanteert, daer de const van reden-ryck Gepleecht wert, met veele wetten verscheydelyck: Van woorden, cesuren, en alreley maten, Met sulck eygen behaech, dat zy alt werck haten Welx vrye voet niet danst nae den pijp van haer wet: Zo hooch heeft goetduncken meest elcx oordeel geset. Nu stond ick noyt onder eenich Camers secte, Waert dan vreemt of elck mijn ryms vrijheyt begecte? Zal die niet met hoonlycke spot werden belaecht Van tVolck dat sich in haer selfs wet soo wel behaecht, Dat zy met wissel van voeten banden breyen. Om vrye Rymers in hoor boeyens te leyen? Met dien nieuwen, voor Coornhert te knellenden band van den „wissel der voeten" had dan eindelijk de tweede eisch zijn intrede gedaan, die het getelde vers nu ook tot eenparige scansie dwong. Over de „cesure" had Peter Heyns het in 1583 ook; of hij met „ghepaert-dicht" den „wissel der voeten" bedoelde, blijkt niet afdoende; waarschijnhjker lijkt mij, dat hij daar spreekt van de geregelde afwisseling van staande en slepende rijmparen. 38 DE VERSBOUWTHEORIEËN IN NEDERLAND. Invoering der „voetmaat". Zoo had het Romaansche getelde vers, nadat het door enkelingen als De Heere en Van der Noot overgenomen, en reeds tot een zekere volmaking was gebracht, zich allengs meer algemeen ingeburgerd en onder den titel „Fransche maat" een plaats ingenomen in het landsgebruik. In de genoemde lijst van Van der Eist (N. Taalg. XIII, 24) zal men nog verscheiden, hier niet vermelde aanhalingen vinden, waarin met zelfvoldoening over deze nieuwe mode wordt gesproken, of naar het voorbeeld van Coornhert, daarop wordt gesmaald. Gedeeltelijk beantwoorden deze getelde 12— 13 lettergreepsverzen ook werkelijk aan den Romaanschen regel der middenrust, waarmee gewoonlijk tevens de vereischte nadruk valt op de 6e en 12e lettergreep; gedeeltelijk ook blijft het alleen bij het aftellen der totale verslengte. In beide gevallen echter is de verdeeling van sterke en zwakke plaatsen overigens vrij, zoodat men vaak inderdaad gewone rederijkers-verzen voor zich heeft, met de gebruikelijke vier heffingen, die alleen een gelijkblijvende lengte vertoonen.. Zoo was bij menig rederijker van dien tijd zelfs de strengste beperking nog niet meer, dan een tamelijk uiterlijke fraaiigheid. Daarnaast nu werd spoedig een nieuwe eisch gesteld door hen, wier gehoor door deze losse, vaak hortende versvulling niet bevredigd werd ;namehjkde eisch van een gelijkmatig voortschrijdenden, niet door versnellingen en inzinkingen gestoorden versgang. En dit nieuwe streven vond zijn formule in de klassieke voorstelling van uit lange en korte lettergrepen opgebouwde voeten. Het merkwaardige daarbij is dat de Nederlanders, die deze wet voor het Nederlandsche vers uitspraken, te goeder trouw schijnen te meenen, dat zij ook dezen „wissel van voeten" in het Romaansche voorbeeld hadden waargenomen en daaraan ontleenden. Jan van Hout. — Sedert de vermaard geworden brief van Jan van Hout vóór zijn (niet bewaarde) vertaling van Buchanan's „Franciscanus" bekend is gemaakt, heeft de zeker juiste stelling ingang gevonden: dat het theoretisch inzicht van den opbouw van het Nederlandsche vers uit voeten, met ongelijkwaardige afwisselende lettergrepen, het eerst is ontstaan en ontwikkeld onder de geleerde humanistische dichters te Leiden. Van Hout schrijft in VOORTZETTERS DER KLASSIEKE LEER. 39 1576 reeds aan een „gezelschap", hij stond dus niet alleen; er was toen een kring van mannen „die hem inde nieuwe universiteyt der stad Leyden öuffenende zijn inde Latynsche of nederduytsche poëziën". „De verssen dan" (gebruikt in het vertaalwerk, dat hij hun met den brief aanbiedt) „zijn Alexandrins, zoe die bide Francoyzen werden genomt, ende bestaen van zes voeten of twaelf sillaben, hebbende haren val, rustinge, steunsel of ademvérhalinge naer de derde voet, twelc de zeste sillabe es, dewelcke ic onder den anderen of geschakeert hebbe met masculins opte laetste sillabe rymende ende mit feminins, rymende opte naestlaeste of voornaestlaeste... zulx ende inder vugen wij dezelve nu ter tyt gesamenthcken gebruycken, te weten op een zekere mate ende yegelycke sillabe op zijn juyste gewichte comende"1). H. L. Spieghel. — Spieghel was het zeker volkomen met zijn vriend Van Hout eens en werkte zelf ook naar dit ideaal. Hij was daarin echter de eenige van het bekende Amsterdamsche driemanschap. Coornhert volgde hem zeer zeker niet, en Roemer Visscher evenmin, vóór wiens Brabbelingh in 1612 te lezen stond dat „de maet, ende Fransche snee... de syllaben, off die lanck of cort sijn, ende dierghehjcke neuswijsicheyt meer... niet oft weynich om 't lijff" hebben. In de verzen van den Hertspieghel vindt men een poging om de „alexandrins", volgens Van Hout's beschrijving, in alle opzichten na te volgen; deze wordt er zelfs nog bedektelijk even geëerd: „diens vrienden choor daar hout en wint 's dichts rechte mate" 2). Hetzelfde geldt van het „Kort Begrip desRedenkavélings", een berijmd uittreksel, om het „beter in de ghedachten te hechten" van het aan curatoren der Leidsche Hoogeschool opgedragen „Ruygh-bewerp vande Redenkaveling" (beide verschenen te Leiden bij Plantijn 1585 s). Men hoore den schrijver zelf in den „Toe-eyghen-brief" aan Van Hout voor het Kort Begrip (blz. 3): .... Wij hebben dit „ghepóóght in Rym te vervatten / ende dat met Regheldicht [verzen met eindrijm]» om ghedrongen rymwóórdë te mij en [dat zal Coornhert ook toegejuicht *) De geheele brief uitg. door Prinsen, Tijdschr. v. N. T.e. L. 22, 219 vlgg.; de bewuste plaats daar blz. 224, ook in Prinsen's Handboek 230 vlg. *) Hertspieghel IV, 114; vgl. Prinsen, De Nederl. Renaissance-Dichter Jan van Hout, blz. 142; Hout en Wint is Van Hout's zinspreuk. 8) Voor het Ruygh-bewerp staan 26 alexandrijnen „Tótten kunstgheleerden Lezer", waarin alleen de afwisseling van slepend en staand rijm niet is volgehouden. 40 DE VERSBOUWTHEORIEËN IN NEDERLAND. hebben!], óóck op enerley langte van silben, met verwisseling van lange ende korte voeten [= lettergrepen], van dubbel en enkel gheklanck [d. w. z. slepende en staande rijmparen]" Dezelfde toepassing vindt men ook in de verzen der „Rederijck-kunst in Rijm opt kortst vervat" (Leiden 1587), opgedragen „Allen Redenryck-kamers", waarin onder het hoofd „Bewoording" het volgende over den vorm gezegd wordt (blz. 22), met de Latijnsche termen overal in margine, als tot bewijs, ernaast: a compositio De aSchiklyckheid bestaat in Schicking / Voeging / Maat. b ordo De èSchickingr woorden weet oock silben wel te laghen c junotura En mvt 4er süben / klinkers of Meklinkers slaghen. d Comma De cVoeging voeght de leden des vertoochs al heen / e Coion iSne / eLid / en /Vollezin na die passen door een. * N^nt^ De SMaat opt gheklanck van kort of lange voeten / s umerus Dat meest mt Rijmë voeght / dcrch kant een reen verzoeten. x) De Twe-spraack. — Naast dit alles maakt de transigeerende uiteenzetting in de „Twe-spraack vande Nederduitsche Letterkunst" 2) een verwarrenden indruk.|In het vijfde capittel (blz. 55) zal gehandeld worden over de „Prosodia, die wy Maatklanck zouden moghen noemen, om datze bevat het hóógh en laegh, kort ende lang uytspreken der süben; want onder de süben zyn langhe, en korte, ende twyfelinghen, die nu lang ende dan kort zijn moghen; de korte rekent men een póós ófte pause toe, en de langhe twe pózen... dit [dus blijkbaar de lettergrepen in hun metrische qualiteit beschouwd] noemt men voeten" Behalve de woorden „hóógh en laegh", op wier beteekenis wij later nog terugkomen, is dit eenvoudig een brokje klassieke ars rhetorica, zonder onmiddellijk verband met de toenmalige Nederlandsche of Fransche versleer; de sdmj ver heeft dit opgedaan in zijn klassieke leerboeken en geeft het lesje door. Hij zegt ook zelf (blz. 56) dat „de Reedners 8) van ouds" dit plachten toe te passen, maar dat „wy Rymers naulyx óyt daar af hebben hóren spreken"; intus- *) Voet is wederom = lettergreep, reen = prozarede; men lette op de slechte caesuur in het 3e en 4e vers; ook van de wisseling van slepend en staand rijm wordt wel eens afgeweken. '" ^li *) Leiden, Plantijn 1854. De schrijver is waarschijnlijk H. L. Spieghel; vgl. den herdruk door K. Kooiman, Groningen 1913, die de oude pagineering behouden heeft. ') De klassieke rhetoren heetten immers de voorgangers in de kunst van de toenmalige dichtende rederijkers; wat beiden beoefenden was de „ars rhetorica". VOORTZETTERS DER KLASSIEKE LEER. 41 schen bij zelf dan toch wel en „daar zijnder óóck huydensdaaghs, dieër op begliinnen te achten". Hij verwacht er dan ook weiiets goeds van, als men ten minste zorgt rekening te houden met de eigenaardigheden van het Nederlandsen en zich niet te veel aan de leiding van het Latijn toevertrouwt. Hier zijn dus zeer bepaaldelijk het Fransche en het klassieke voorbeeld niet verwerkt en tot één Nederlandsen program gevormd, zooals men in Van Houts „gezelschap" mag veronderstellen. Wij zijn er onder rederijkers, die samen een Latijnsch schoolboek bestudeeren; zij vinden het wel heel mooi, maar je moet er toch voorzichtig mee zijn. De „Hebreen" komen er ook nog aan te pas, die in hun taal hetzelfde bezwaar zouden hebben als wij, namelijk een teveel aan lange lettergrepen; zij bezigen dan ook „maar twe voeten... de ene van een langhe silb, d'ander van twe silben1), d'een kort d'ander lang, zó datter wel veel langhe silben aen een vólghen, maar gheen twe korte an één" (blz. 57) 2). Er wordt dus in theorie althans nog aan gedacht, mogelij k ook bij een ander dan het „klassieke" voorbeeld, voor onze taal geschikte normen te vinden. Maar nu in de praktijk; zoudt gij regels durven geven ? vraagt de „Roemer" der Twespraack. Och neen, antwoordt „Gideon", dat moet het gebruik der dichters ten slotte zelf doen, evenals bij de Grieken en Romeinen: „het is veel ghedaan als wy nu tusschen de x. en xiiij. silben onze reghels dwinghen, daar, na myn verstand, ghelyck luydende regels van ener langte behóren te zyn; altyd daart tgheklanck op de naastleste silb valt, een silb langher als daart op de leste valt, ende dat deze in Rym behóren buert om buert te komen: ghelyck wy zien dat de Fransóyzen doen, die in dezen ons verde verby zeylen; hoe wel onze taal veel gheschickter daar toe inder daad bevonden zal worden" (blz. 57, 58). Deze schijnbaar zoo kalme aanwijzing voor ') Hier heeft een „voet" bij Spieghel dan toch eens meer dan één lettergreep. ') Een dergelijke opmerking maakte reeds de geleerde Zwitser Conradus Gesnerus in zijn toen en nog lang daarna wijdberoemd boek Mithridates, de differentiis linguarum... etc. (Zürich 1555), dat Spieghel zeer wel gekend kan hebben. De „germanicus sermo" leent zich, volgens hem, uit zijn aard niet zeer tot klassieke dichtvormen „in quibus syllabarum quantitas observetur" (hij zelf gaf er de eerste schuchtere, vaak aangehaalde proeven van): „mihi quidem vocabulorum brevitas, pronunciationem exasperare videtur, cum frequentia intervalla & quasi hiatus relinquat, ideoque eo magis si consonantes terminentur: quod in sermone Germanico contingit utrunque. nam & monosyllabis dictionibus abundat, & ijs in consonantes exeuntibus. quare & prolatu asperior, & condendo carmini enepta est. nam & cassurae minus fieri possunt, & plerseque syllabae vel alias vel positione longa? fiunt" (p. 36). 42 DE VERSBOUWTHEORIEËN IN NEDERLAND. het gebruik is een verbijsterend amalgaam, en vooral zoo belangwekkend, omdat zij even verward is als de toestand toen inderdaad was. Duidelijk is, dat de schrijver voorshands liever afziet van een beslissing in de eigenlijk metrische kwestie van de verhouding der lettergrepen, al heeft hij dan ook (blz. 56) reeds aangeduid dat wij onzes ondanks „inde Liedekens" toch reeds daaraan gebonden zijn. Voor 't overige kan men voorloopig tevreden zijn met de „Hollandsche maat", 10—14 lettergr., als men tenminste daarbij zorg draagt, dat rijmende verzen gelijke lengte hebben en slepende rijmregels één silbe langer zijn dan staande, m. a. w. als men zich eigenlijk gehjktijdig aan de Fransche wetten houdt! Dan is echter de eerst gegeven vrijheid van 10—14 ook denkbeeldig. Het zou moeten luiden: ge moogt verzen maken van 10 en 11 (ofwel 12, namelijk dubbel-slepende, zooals men immers ook later vrij algemeen bleef goedkeuren) of verzen van 12 en 13 (of 14) syllaben, dus „vijf- of zesvoetige iamben", of met de Fransche benamingen „vers communs" of „alexandrins"; alleen van de caesuur wordt niet gesproken. Het feit dat het oude en het nieuwe hier zoo rustig in één zin naast elkaar staan, bewijst dat theorie en praktijk elkaar nog lang niet gevonden hadden; het schijnt er eigenlijk op neer te komen, dat het Fransche voorbeeld den schrijver bij dit alles voor den geest staat, en dat hij voor ons-beginnelingen alleen eenige afwijkingen toelaat, d.w.z. een enkel foutje reeds in de theorie voorziet1). Het „verby zeylen" van de Fransóyzen zal er dan ook wel voornamelijk in bestaan, dat zij het al zonder fouten kunnen. Dat de schrijver der Twe-spraack in het vervolg de nieuwe maat niet voor alle dichtvormen noodzakelijk acht en verder met genoegen allerlei oude rederijkerskunstjes ophaalt, doet hier niet ter zake; het bewijst alleen te sterker dat zijn nieuwe begrippen hem nog aherminst tot een al het bestaande verachtenden futurist gemaakt hebben. Zoo ziet men dus hoe Latijnsche theorie, met nog een aarzelend Hebreeuwsch bijstroompje, Romaansch voorbeeld en Hollandsche praktijk bij hem nog vrijwel vergeefs pogen tot één goed vaarwater samen te vloeien. Voor zich zelf houdt hij zich aan den zoeten dwang van de Liedekens, die ons l) Dat zou dan dus zijn: staande verzen van 11 en 13, of slepende van 12 en 14, of wel dubbel-slepende van 13; dubbel-slepende van 15 zijn niet toegelaten daar zij de „Hollandsche maat" te buiten gaan. In de praktijk komt dit neer op alexandrijnen met één syllabe te kort of te veel, zooals men ze inderdaad ook vaak aantreft. Men zou dit een hervormde Hollandsche rederijkersmaat kunnen noemen. VOORTZETTERS DER KLASSIEKE LEER. 43 „dickwils onwetende" in 't rechte spoor houden. Van daar de anders eenigszins zonderlinge aanwijzing boven den Hert-spieghel „Liedsghewijse na de vois: Ik heb de tijd ghesien, waer is die nu gevaren"; ook wie steeds alle strophen van een psalm placht te zingen zou toch dit niet ücht hebben volgehouden. Carel van Mander. — De rechtzinnige theorie spreekt weer duidelijk bij Carel van Mander, in de vermaarde Voor-reden bij „den grondt der edel vry Schilder-const", verschenen voor het SchilderBoeck in 1604, maar vermoedelijk reeds eerder opgesteld1). Hij geeft daar een uiteenzetting van zijn inzicht in de regels der dichtkunst, zooals hij die in de toekomst voor het Nederlandsen zou wenschen. „Ick bekenne wel / dat men Gallischer wyse / op Alexandrijnsche mate wel wat goets soude doen: Dan daer hoeft groot opmerek / en langhe tijdt toe / om vol schoon stoffe / en vloeyende te wesen: en bevinde oock seer goet / en wel luydende / datmen zijn tweede syllabe altyts hardt oft langh nemen / en d' eerste cort ghelyck sulckx in onse sprake eerst in het ghebruyck is ghecomen door den grooten Dichter d'Heer Jan van Hout, ... die uyt Petrarcha, Ronsard, en ander / sulex van in zyn jeught waer ghenomen / en ghevolgt heeft." Verder stelt hij aan de hand van eenige voorbeelden uiterst scherpe eischen voor de caesuur. Hij zelf paste het een en ander nog niet toe in Der Schilderkonsten Grondt, die uit strophen van acht elf-silbige verzen alle met slepend rijm maar van vrije rythrniek bestaat; en ook later, als hij dit wel doet (vgl. de voorbeelden bij Jacobsen passim), blijft hij toch de voorkeur geven aan de lichtere „vers communs", waarschijnlijk niet alleen omdat hem voor den alexandrijn al te groot „opmerek" noodig was, maar omdat de levendiger, minder gelijk afgedeelde rythrniek der „vijfvoeters" hem beter schikte. Om die minder stelselmatige volhouding van wat men juist in zijn tijd met de namen der klassieke voeten ging bestempelen, is Van Mander terecht geprezen. Niet zeer verhelderend echter is dat men na 1880 deze eenigszins vrijere, getelde maat nu juist veelal als „de iambe" betitelt. Intusschen is Van Mander zich deze verdienste zeker niet bewust geweest, hij meende zijn eerste en tweede syllabe wel degelijk om beurten „cort'' en „hardt oft langh" te nemen. Datzijneenvoudige, natuurlijke gedichten zich echter nooit f) Jacobsen, Carel van Mander (blz. 72 noot) stelt de vervaardiging vóór 1597 44 .DE VERSBOUWTHEORIEËN IN NEDERLAND. gemakkelijk in den plechtstatigen orthodoxen alexandrijn hebben gekleed, is voorzeker geen toeval. Mamix van St. Aldegonde. — Eenigszins anders staan de zaken weer bij Maxnix. In het toevallig bewaarde brokje theorie dat wij van hem kennen, een brief van 1589 aan een Delftsch predikant, die hem een gedicht over den ondergang der Armada had toegezonden1), blijkt hij vooral ook gevoelig op het punt der caesuur. Van Mander eischte dat geen woorden of begrippen, die in den zin bij elkaar behooren, gescheiden zouden worden. Marnix wijst hier in 't bijzonder ongewenschte caesuren aan na de copula ewiof nalidwoorden en voorzetsels „eaenim propemodum habeo pro eodem"; ook dat het adjectief van zijn substantief gescheiden wordt schijnt hij minder gelukkig te vinden. Zijn eigen verzen hebben in het algemeen regelmatige wisseling van sterke en zwakke lettergrepen; het is echter daarom niet noodig dat ook hij de klassieke voetentheorie op de Romaansche telverzen toepaste. Immers in zijn Psalmen-werkte hij naar de bestaande üedwijzen en had dus steeds den rylhmischen steun van de melodie. Nu is de maatgang | eener melodie in het algemeen zeker niet zoo dwingend als Spieghel misschien dacht, vooral niet bij een langzaam monophoon psalmgezang, maar als zeker mag gelden dat het oor der dichters zich in dezen tijd met behulp daarvan aan de regelmatige „voethouding" gewend heeft2). Hoe vele smettelooze vijfvoeters vindt •) Uitgeg. door J. van der Valk, TijdscHr. v. N. T. e. L. 33, 149—152. ') Eenige „onuitgegeven" oudere berijmingsvormen van sommige Psalmen, bekend gemaakt door M. Rudelsbeim, Tijdschr. v. N. T. e. L. 17, 105 vlgg. toonen, hoe Marnix zelf zijn kunst in dit opzicht eerst geleidelijk heeft volmaakt. De beschouwingen door den uitgever hieraan vastgeknoopt (t. a. p. 136—145) lijken mij minder gelukkig. Hij schijnt eensdeels te meenen, dat de rederijkers opzettelijk woordaccent en versaccent deden verschillen, doch noemt dit dan tegelijkertijd een gebrek, een lichtzinnigheid en een bewijs van „de moeite die zij hadden om de Fransche zoowel als de classieke versmaat in onze taal toe te passen." Van dit streven naar de klassieke versmaat is bij onze 16e-eeuwsche rederijkers nog niet veel tè merken; wij zagen hoe langzaam zich de eisch van het bloote silbentellen naar Fransch voorbeeld bij hen ontwikkelde. Rudelsheim's stelling, dat men in het algemeen de „vrije" verzen als „slecht beklemtoonde" zou moeten beschouwen, houdt dus geen steek. Bij den gelijktijdigen Hoogduitschen Meistergesang, dien hij ter vergelijking aanhaalt, Was de verhouding geheel anders; daar waren de telverzen reeds veel eerder algemeen en was de wijze van voordragen tegelijkertijd blijkbaar uit zich zelf tamelijk sterk „alterneerend", waardoor dus inderdaad sprake kon zijn van een niet samenvallen van thesis en woordaccent (vgl.behalve dedoor R. aangehaalde plaatsen bij Borinski, ookSaran, Der Rhythmus d. franz. Verses, 155 vlg.). Het feit echter, dat men in Nederlandsche getelde verzen juist zoo vaak fouten tegen het vereischte aantal aantreft, bewijst m. i. dat hier het telvers niet door een onbewust „alterneerend" maatgevoel werd gesteund, maar dat VOORTZETTERS DER KLASSIEKE LEER. 45 men niet zelfs in Coornherts Liedboeck, gesteld op een van de vele psalmwijzen die deze maat meebrengen (b.v. slechts ps. 8, 74,129, 137.) En hoe vaak vindt men ook bij latere rederijkers niet psalm 89, met zijn verzen van 12 en 13 lettergrepen, om daarop alexandrijnen te passen, al dwingt de melodie weer niet afdoende tot caesuur. Zoo heeft ook Coornhert „iambische zesvoeters" (hoewel zonder regelmatige caesuur) gedicht op de wijze „Susanne ung iour", waarin slepende verzen van 11 en staande van Plettergrepen afwisselen *). Evenals Spieghel zijn „Ik heb de tijd gezien" boven den Hertspieghel, schreef Marnix onder de 248 verzen tellende opdracht aan de „verstroyde gemeynten" voor zijn Boeck der heylige schriftuerhjcke Lofsangen „Dese Voirrede mach gesongen worden op de wijse des xij. Psahns" (10,11 syllaben). Maar behalve de door Spieghel gebruikte, zijn er talrijke andere wereldschevoysen die den alexandrijn-vervaardiger hebben geschraagd. Hooft geeft er eens2) drie tegelijk op: „Vos Demons de la bas, etc. Esprits qui souspirez etc. O nuict jalouse nuict etc." (vooral het laatste komt tallooze malen voor, ook als: O nacht jaloerschenacht), een ander isb.v. nog „Fortuyn eylaes" enz.8). Intusschen heeft ook Marnix wel met de begrippen lang en kort gewerkt: „et scio etiam nostris usitatissimum esse et fere perpetuum ut liquidam cum muta brevient quoties ex casu nominativo barytono excrescit casus obliquus vyant vyands, hollandt, zeelandt, schotlandt, hóllanders... backtandt bactanden. contra in oxytonis handt verhet vaste getal in den aanvang geheel kunstmatig was; men voelde nog steeds de oude vrije accent-maat. Voor het Nederlandsen moet men in dezen tijd dan ook nog streng onderscheiden: de „vrijheid" van het vanouds ongetelde rederijkersspreekvers en de rythmische ongelijkheid tusschen een liedtekst en zijn melodie; om die laatste te vermijden leerde reeds De Casteleyn: men moet, als de eerste strophe gedicht is, eerst de melodie vast stellen en daarop dan den verderen tekst passen, want anders zullen zij niet „accorderen"; Rudelsheim verwart deze twee. Van fouten tegen den klemtoon kan in niet-gezongen verzen bij ons eerst sprake zijn, als in de 17e eeuw de gelijke lengte vast staat en de regelmatige beklemtoning algemeen gebruikelijk is geworden. De verzen van Hooft b.v. in den eersten vorm der Granida waren natuurlijk niet strikt in den ouden zin „vrij"; men zou ze ongetwijfeld „slecht beklemtoond" kunnen noemen, maar dan toch: bewust-,.slecht" namelijk niet om-en-om beklemtoond; de oorzaak van deze neiging tot het slechte bij Hooft was evenwel, dat de eigenlijke rythrniek der oude „vrije" verzen nog sterk in hem leefde en hem zelfs tot een theorie van ongelijke klassieke voeten bracht. *) Ds. Arnoldus Cornelii, tot wien Marnix' brief gericht is, heeft vermoedelijk ook een dergelijke wijze gebruikt; uit de in den brief aangehaalde verzen blijkt dat hij naast elkaar regelmatige verzen van 10, 11, 12 en van 12, 13 silben stelde. *) Ick loos de suchten enz. Gedichten, ed. Stoett I, 22. Vgl. de lijst van „Wijzen en Melodieën" ald. I 396 vlgg. ') Bredero's Werken, ed. Ten Brink e. a. III, 484. 46 DE VERSBOUWTHEORIEËN IN NEDERLAND. stant sant landt tant handen verstanden... etc." Maar hij zelf blijkt deze opmerkingen toch reeds te gronden op de vraag, hoe in het Nederlandsen „accentus audiatur." Jacób Duynt. — Eén man uit dezen tijd dient hier nog vermeld te worden, om de tamelijk uitvoerige beschouwingen die hij aan zijn eigen verstechniek wijdt, de Brabantsch-Hollandsche keizer van de rederijkkamer D'Oraigne Lelie te Leiden, Jacob' Duym. Vóór de beide verzamelingen zijner spelen, het Spiegelboeck (1600) en het Ghedenckboeck (1606) geeft hij rekenschap van zijn standpunt. In 1600 betreurt hij, dat vele onder de oudere rederijkers „hebben cleyne acht genomen op de mate ofte veelheyt der Syllaben, makende hare regulen dan van thien, dan twaelf, ende dan vijfthien syllaben lanck.... daer ons nochtans de Franssche Dicht-stelders eenen bequameren ende constigheren wech zijn wijsende, maken ende stellen alleen haer veirssen (soo sy die noemen *) altijt op een maet, het zy van twaelff ofte van derthien Syllaben.. .„ maeckende altijt op de seste Syllabe een cesure, dat is een af snijdinghe, oft op de vierde ofte vijfde, naer den eysch vant werek, het welck ick... hebbe ghesocht naer te volghen"...2). In een volgend „Totten Leser" bericht hij hierover nog nader, dat hij allerlei „verscheyden dichten, als daer zijn Refereyn-dicht, regel-dicht, overander dicht" 3) en andere in zijn spelen heeft toegepast, „doch alle de regels van elcke Scena oft uytcoemst op eene maet, het zy van twaelf, derthien oft meer oft min syllaben: sommige veersen tellen wy alleen de syllaben oft sy dichten ofte niet, ende sommige tellen wy alleen die dichten op de Fransche manier". Dat zal moeten beteekenen : in sommige scènes hebben de verzen 12, 13 silben en "zijn alle geteld, of zij met elkaar rijmen of niet, in andere zijn zij ook wel korter of langer en is alleen, volgens den ouden regel, zorg gedragen voor gelijke lengte van onderling rijmende regels; de „Fransche manier" heeft met dit laatste eigenlijk weinig uitstaande, tenzij men tellen op zich zelf reeds als zoodanig betitelt. Duym heeft willen toonen „dat wy 't in onze tale oock so wel connen als de Fransche, doch >) Dus ook voor Duym is „veirs" nog een uitheemsche term. *) Opdracht voor het Spiegelboeck; vgl. ook K. Poll, Over de Tooneelspelen. v. d. Leidschen rederijker Jacob Duym. Diss. Groningen 1898. blz. 147 v. ■) Dat is: kunstige rijmschema's van refereynen, paarrijm en gekruist rijm. VOORTZETTERS DER KLASSIEKE LEER. 47 en begeeren daer niet aen gebonden te zijn." Heel veel verder dan het Fransche tellen gaat hij in 1600 nog niet. Wel heeft hij ook plichtgetrouw „gade gheslagen dat in alle reghels de seste syllabe een cesure ofte afsnijdinge can verdragen", d. w. z. hij zette daar een schrapje en zorgde dat dit niet midden in een woord viel; overigens bemoeide hij er zich niet mee en verzocht dan ook den lezer „dat hy int lesen sulcx wilde voorby gaen als of daer niet en stonde, op dat den sin int lesen niet bedorven en worde". Maar hij is nog geheel afkeerig van „de groote sorchvuldicheyt die de sommighe in cleyne wercken soecken te volgen, als willende binnens regels ooc gebruycken seeckere lengde ende cortheyt van syllaben, daer met zy haer eenen wreeden ende stereken toom inden mont legghen". Daardoor worden zij dikwijls gedwongen tot gewrongen wendingen en harde of duistere woorden. Intusschen de Leidsche sfeer, waar hij Dan. Heinsius en Scriverius onder zijn vrienden telde, zou haar invloed op hem nog voltooien. In het Ghedenckboeck (1606) schrijft hij vóór zijn Nassauschen Perseus: „Wy hebben oock so seer het ons mogelij ck is geweest gehouden de Fransoische maet ende in onse Versen of Regulen gebruyekt, die sy Heroikes oft Heerhjck noemen, ende zijn van twaalf ende derthien sillaben lanck. Wat de sillaben aengaet, die sult ghy oock van behoirlicke lengde ende cortheyt vinden, ten waer in namen oft eenige dingen, die onverandert opde behoorlicke maet niet en connen gebracht worden sonder het verstant ende sin heel te bederven" (vgl. Poll t.a.p. 150). In later tijd zag men dit laatste wel anders in en hebben vele namen zich zonderlinge verandering moeten laten welgevallen om in de behoorlijke maat passend te worden; veelal kon men bij mythologische namen denFranschen vorm tot voorbeeld nemen (Jupijn, Neptuyn, Ulys). Nederlandsche en Fransche versmaat. Zoo is ons overzicht de 17e eeuw genaderd en daarmee den tijd, dat de strijd om de nieuwe maat als volstreden mag worden beschouwd. De vrije „lange regel" der rederijkers is in ernstige gedichten vervangen door den alexandrijn van 12—13 lettergrepen, met caesuur en volgehouden „iambischen" klemtoon; een 14e lettergreep wordt alleen nog toegelaten in dubbelslepende verzen of „struikelrijmen", 48 DE VERSBOUWTHEORIEËN IN NEDERLAND. zooals Van Mander den Italiaanschen term verst sdruccioli vertaalt. Naast den alexandrijn komen vijfvoetige iamben en nog kortere en anders samengestelde verzen voor; deze vonden in het algemeen echter een meer beperkt gebruik in kleinere, meer lyrische gedichten, vooral ook in liederen. Ook aan deze vormen werd in de theorie een plaats aangewezen. De voornaamste belangstelling was echter gewijd aan het nieuwe geregelde vers voor algemeen, episch, dramatisch en didactisch gebruik. Wat men ook in het vervolg over onderdeden nog geschreven en getwist mag hebben, de omvang en de hoofdverdeéling van dit vers zijn gebleven en algemeen aanvaard. Indien wij thans op dit geheele tijdvak van wording terugzien, is het van bijzondere beteekenis daarin den aard en de draagkracht van den Franschen invloed na te gaan. Men begon meer acht te slaan op de beteekenis der afzonderlijke lettergreep in den zin en in het versverloop; een teeken en tegelijk een groote vooruitgang daarvan is het algemeen worden der „Mechelsche vocaalsmiltinghe" of „e-synalepha". Zoo was men inderdaad op weg het oor te gewennen aan die soort van cadens, die het Fransche vers toen had en nog bezit: namelijk een in vrije golven voortbewegende gang naar een bepaald vast eindpunt, loopende steeds over een gelijk aantal lettergrepen, ieder van gelijk belang, wier verschil althans geen gewicht in de schaal legt. Op dit laatste vooral moet bij het Fransche vers de volle nadruk gelegd worden; zinsklemtonen, emphatische accenten en rusten mogen die gelijkheid bij pathetische voordracht schijnbaar geheel verbreken, de harmonie schuilt juist in deze gelijk-matigheid, waardoor de uitsluitende bepaaldheid van het vers naar zijn syllabenaantal zin heeft. Een vast aantal regelmatige, althans niet opzettelijk gedifferentieerde, slagen of tellen heeft inderdaad een eigen element van rythme, dat bij terugkeer van hetzelfde aantal, harmonische beantwoording vindt; zoolang dit aantal althans niet al te groot is. Daarvoor nu is gezorgd door de vaste caesuren, die in anders te lange reeksen een gelijkmatige onderverdeeling aanbrengen. Dat het oor van een Germaansch-sprekend geleerde in dezen reeksrythmus licht latente alternatie voelt en een Fransch oor hem daarin niet meent te kunnen volgen, doet hieraan niets af. Men moet aannemen en vasthouden, dat de cadens in het Fransche vers niet bepaald wordt door de plaats der woord-accenten. VOORTZETTERS DER KLASSIEKE LEER. 49 Maar op het gewicht van de lettergrepenJmhet algemeen komt het dan ook aan; geheel onbelangrijke syllaben moeten zoo min mogelijk voorkomen. De Fransche taal zelf komt hierin te gemoet, uitgebreide toonlooze uitgangen bezit zij niet. De behandeling der stomme-e „laqüelle se mange toutes les fois qu'elle est rencontrée d'une autre voyelle ou diphthongue" (Ronsard, Abrégé) vennindert dit aantal nog; sommigen tellen haar ook in andere gevallen niet mee. Van de alexandrijnen, wier lengte het rijm niet zoo duidelijk hoorbaar maakt, zegt Ronsard nog in het bijzonder „qu'ils... sentiroient la prose, s'ils n'estoient composez de mots eslues, graves, & resonnans" (Abrégé de 1'art poetique frangois, Des vers Alexandrins). „Graves & resonnans" duidt genoegzaam aan, hoewel misschien onbewust, dat de vereischte „composition grave, hautaine, (s'ü faut ainsi parler) altiloque" niet alleen op de poëtische beteekenis, maar evenzeer op den klank ziet. Dat was de Fransche verstheorie in de 16e eeuw, dat bleef zij feitelijk tot op den huidigen dag. In die richting zagen wij de Nederlandsche versopvatting zich ontwikkelen; zij kon daarbij echter niet blijven staan. De Nederlandsche taal bezit door haar Germaansche woordvorming en samenstelling geen dergelijke gehjkvloeiendheid, die men wat den klank betreft aan zich zelve over kan laten, al is men in zijn uitdrukking nog zoo „altiloque". Het resultaat moest een horten en stooten worden „niet ongehjck ... de raders van de karren die over een deel oneffene straetsteenen worden voortgeruct" (Cats, Aenspraecke tot den lezer ... voor zijn Proteus 1627). Men moest dus komen tot een nadere bepaling van den inwendigen rythmus van het vers of half-vers. Zoo deed dan ook Van Hout en die hem volgden; bij hen treedt het verlangen naar alternatie op, vindt zijn formule in de onderscheiding der lettergrepen naar hun klankgehalte, volgens de klassieke metrische theorie, en wordt ook dadelijk in de praktijk tot tamelijke volmaaktheid gebracht. Merkwaardig is, dat ook de 16e-eeuwsche Nederlanders meenden dit te hebben waargenomen „uyt Petrarcha, Ronsard, en andere." *) Hooft zou iets later geheel andere waarnemingen doen bij de Romaansche dichters! Wat is nu echter in dezen tijd de werkelijke praktische beteekenis *) V. d. Ebt legt den nadruk op het veel grooter belang van den Franschen dan van den klassieken invloed (N. Taalg. XIII, 37, 39); voor de verspraktijk is dit zeker waar, voor de theoretische versbeschouwing is het m. i. onjuist en deze heeft even zeker de praktijk mede beïnvloed. 4 50 DE VERSBOUWTHEORIEËN IN NEDERLAND. dier lang-en-kort-theorie?De Twe-spraack leert wel dat de lange syllaben twee, de korte een „pausa" duren, maar zij vermeldt dit eenigszins als een stelling op zich zelf en betwijfelt zelfs of toepassing daarvan in onze taal wel mogelijk is, om den overvloed van lange lettergrepen. Van Hout drukt zich voorzichtig uit; dat hij op de klassieke wijze denkt, bewijst hij door de 12 syllaben van S den alexandrijn gelijk te stellen met 6 voeten, wat hij uit de Fransche theorie niet geleerd kan hebben; maar van de syllaben zegt bij niet anders dan dat hij ze op hun „juyste gewichte" heeft gebracht. En Van Mander stelt naast „langh" het woord „hardt". Inderdaad moet men te Leiden vrij spoedig tot het inzicht gekomen zijn dat men zich naar de klemtonen moet richten. De meer bepaalde ontwikkeling van deze gedachte zullen wij in het tweede hoofdstuk onder het oog zien. Daarnaast echter blijft de opvatting der lettergrepen als lange en korte bestaan, zooals in het vervolg van dit hoofdstuk zal blijken. Men bedenke ook dat men bij versvoordracht, evenals bij het zingen, zeer wel een werkelijk verschil in lengte kan doen hooren; men rekt dan telkens de eerste van twee lettergrepen, die een „iambe" vormen, tot de werkelijk dubbele lengte der tweede en maakt dus van eiken voet, wat in muziekschrijfwijze als een f of f maat kan worden weergegeven. Indien men daarbij tevens de middenrust in acht neemt, krijgt men het volgende schema: Navolging van rijmlooze klassieke metra. Hier is het thans de plaats om die 17e-eeuwsche dichtproeven te beschouwen, wier vervaardigers meenden de klassieken niet alleen in den bouw van versvoeten, maar van hun geheele verzen na te kunnen volgen, een buitensporigheid, want dat bleef het voorshands, waarvan wij bij De Casteleyn reeds het voorspel aantroffen. Ook bij dit onderdeel, waar wij wel komen tot de in engeren zin „metrische" poëzie, maar minder eigenlijk tot wat men Nederlandschen versbouw mag noemen, kunnen wij gelukkig met een samenvatting volstaan, onder verwijzing naar twee bijzondere studies, die elkaar in menig opzicht aanvullen: M. J.A. van Droogenbroeck-Asselberghs, Kort overzicht der geschiedenis VOORTZETTERS DER KLASSIEKE LEER. 51 van den metrischen versbouw (2e Hopfdst. van diens Verhandeling over de toepassing van het Grieksch en Latijnsch metrum op de Nederlandsche Poëzij, bekroond door de K. Acad. v. België, Roeselare enz. 1886, blz. 75 vv.) en A. SchiUings Bijdrage tot de Geschiedenis van de rijmlooze poëzie in Nederland gedurende de 17e eeuw (Tijdschr. v. N. T. e. L. 38, 65 w.), van welken laatste het te betreuren is dat hij het eerstgenoemde werkje niet kende. Jan van Hout. — De oudste, nog in de 16e eeuw, die zich op dit pad begaf, was wederom Van Hout met zijn „Onrymich vreuchden-liedt" ter eere van Maurits (1594), waarin hij zich dus wel aan het rijmloos waagde (wat De Casteleyn in zijn voorbeeldjes niet had gedaan) maar aan den [anderen kant toch weer niet veel van het gewone Nederlandsche rythme afweek, door alleen iamben te bezigen (op zich zelf natuurlijk een verdienste, waardoor het gedicht meer is dan een poëtasters-probeerseltje v). Wat echter de verhouding betreft tusschen het in enger zin „metrische" en de klemtonen, behoefden deze rijmlooze verzen geen'andere normen dan de gewone rijmende „iambische" schema's. Ditzelfde geldt ook geheel en al van Huygens' versi sciolti (blanc verses) naar Ariosto en van de iambische trimeters (of liever rijmlooze alexandrijnen) van Hooft en Brandt2). Abr. van der Mijl. — Merkwaardiger is, dat Abraham van der Mijl, als hij klassieke oden nabootst (Lingua Belgica, 1612, blz. 165 vv.) ook de Sapphische strophe tot een doorloopend „iambisch" geheel omwerkt (3x11+5 silben), en dan „iambisch" volgens de accenten. Hij zelf immers is het juist, bij wien de accenteisch van het Nederlandsche vers voor het eerst uitdrukkehjk wordt gesteld (vgl. beneden, blz. 117). Zoo maakt hij den Sapphicus tot een vijfvoetig, den Adonius tot een tweevoetig slepend vers: „genus carminis effinxi ad Sapphicum" —en het verrassend resultaat is, dat men het zingen kan op de wijs van ons Gez. 118 (of „Herzliebster Jesu, was hast du verbrochen")! Van der Mijl hield zich alleen aan het aantal der lettergrepen en bouwde het *) Vgl. Schillings t. a. p. 67 v. en Prinsen, J. v. Hout 119 v. *) Huygens ed. Worp I, 285; Hooft ed. Stoett I, 293, Huwelijkshaeter; Olyfkrans der Vreede enz. 1648 blz. 53 en G. Brandt de Jonge Gedichten 1649 blz. 1 — 50, Op het sluiten der eeuwige vrede, alsook blz. 167 — 173, De traanen van den Apostel Peter; vgl. Schillings t. a. p. 71—76. 52 DE VERSBOUWTHEORIEËN IN NEDERLAND. vers inwendig naar zijn Nederlandsche behoefte tot alternatie1). De Franschen waren hem hierin geen voorbeeld. Ronsard, die overigens met de metriseerende proeven van zijn tijdgenooten weinig op had, heeft toch twee Odes Sapphiques uitgegeven (Odes V, xxx, xxxi); zij schijnen hem echter zelf slechts matig voldaan te hebben: „les vers Sapphiques ne sont, ny ne furent, ny ne seront iamais agreables, s'ils ne sont chantez de voix viue merkt hij erbij op. Er school dan ook een denkbeeldige adder onder het gras; de e-muet namelijk mocht nu eenmaal niet voor een zelfstandige lettergreep tellen, ook niet voor een „korte", en dus moesten de hendecasyllabi, al besloot Sappho ze ook zelf met een spondeus of iambe, alle staand rijm hebben; b.v. „Mon age et mon sang ne sont plus en vigueur". Hij houdt zich voorts aan de Horatiaansche caesuur en verdeelt de 11 silben dus in een groep van 5 en een van 6. Het gevolg is: een drietal alexandrijnen waaraan de eerste lettergreep ontbreekt, alle eindigend op hetzelfde staande rijm, met een dergelijk halfvers van 5 syllaben als Adonis. De strophe maakt een tamelijk houterigen indruk, en een iets later bewonderaar, Etienne Pasquier, die nog meer proeven van dezen versvorm aanhaalt," betreurt het dan ook dat men er niet eens een vrouwelijk rijm in hooren mag, „or pour rendre ceste Poësie accompüe, il faut du tout bannir de la fin des vers 1'E ferninin, autrement il sera trop long ou trop court" (Les Recherches de la France, 1611,LivreVII,Chap. XII „Quenostre langue est capable des vers mesurez, tels que les Grecs et Romains"). Const. Huygens. — Onze Huygens zou het de Franschen eens beter leeren; in het 2e boek van zijn Otia (1625, blz. 60—62) vindt men zijn „Essay de vers Mesurez", een Fransche vertaling van Horatius II, 10 „Rectius vives" (Gedichteneed. Worp 1,209).Uitgaande van de onderstelling „qu'en Latin 1'Accent se gouverne par la Quantité" en deze klemtoon-quantiteiten voor zijn Hollandsch oor nabootsend, bouwde hij zijn rijmlooze verzen zoo, dat de plaatsen der lange lettergrepen door woordaccenten werden *) Eigenlijk hetzelfde rythme vertoonen Vondel's veel nagevolgde „Roomsche Lier"-strofe (ed. v. Lennep-Unger 1642 —45 .blz. 140) en Psalm 101, die alleen afwijken in het gebruik van staand en slepend rijm, waardoor dus verschil van één syllabe ontstaat; Vondel stelt 3 x 10 + 5 de Psalm 2 x 11 4- 10 + 4 lettergrepen, de eerste rijmt aaab cccb, de tweede aabb enz. VOORTZETTERS DER KLASSIEKE LEER. 53 ingenomen. Dat de Franschen zich juist gebonden rekenden aan een staand rijm achtte hij niet, hij zag in die eindlettergrepen eenvoudig verkeerde accenten *). Zijn strophe heeft op deze wijze denzelfden maatgang, waarmee wij op school (evenals hij) de klassieke verzen leeren lezen: dat is de strophe die men muzikaal vindt vastgelegd in Brahms' Sapphische Ode („Rosen pflückt ich nachts mir am dunklen Hage"). Op dezelfde wijze, trouw volgens de accenten, trachtte Huygens nu ook in het Nederlandsen heroïsche disticha na te bootsen, in zijn bekende „Ontschuldiginghe aenden Heere Hooft in gemeten onrijm" (Korenbl. I 491, Worp II 163, a°. 1626): Muyden, ick legg te bedde gevelt, veel platter as yemand Die mette vallende sucht d'aerde van achtere' kust... enz. C. G. Plemp. — Indien men nu evenzoo de proeven van Gom. Giselb. Plemp zou willen lezen, blijkt dit niet goed uit te komen; het wringt en stoot, een regelmatige opeenvolging van accenten is niet te vinden. Immers hier is nu eens niet op de klemtonen, maar alleen op de echte zuivere quantiteit gelet, zooals hij zich die voorstelde. Wij nemen als voorbeeld wederom de Sapphici. In dezen vorm geeft hij een Gebed en een Nederlandsche vertaling van hetzelfde Horatiaansche Rectius vives 2). De laatste strophe van dit tweede luidt bijvoorbeeld: Als benauthert dijn sin-e perst, in hoop staet Vast, noch en duikt niet: set op uue schoot wel Ook dan, als 't voorwind is, en harde koelt maekt Swangere seilen. Gestéld al dat men eens vertrouwd was geraakt met deze zeker „al te latijnachtige" wijze van uitdrukken (om die waarschuwing uit Vondel's Aenleidinge eens op zijn goeden vriend Plemp toe te ' 1 ') Pasquier bespreekt t. a. p. een Sapphische ode van Claude Buret, „le premier qui nous en monstra le chemin", die hetzelfde rythme doet hooren als Huygens: alle verzen eindigen slepend (Buret rijmt aabb); Pasquier keurt dit af om de genoemde reden aangaande de e-muet. •) C G. Plempii Orthographia Belgica... Amst. 1637, blz. 19, 22. * 54 DE VERSBOUWTHEORIEËN IN NEDERLAND. passen), dan blijven toch een „dactylus" als dijn sin-e in het eerste, en het nog wel positione lange en in het tweede vers voor ons gehoor zeer aanstootelijk. Een man als Van Gherwen mocht in 1624 al beweren: „als men niet en weet welke silben dat Hart en Zacht uytghesproken of Ghezongen moeten worden: en dat men die dan te rechten plaatsen niet en weet te stellen na den eys des Zanx: dat is even als of iemand na de Noten wou Zinghen die zich op de Muziek niet en verstond" (Voor-loperken enz. blz. 53, vgl. beneden blz. 121); niet voor ieder scheen dit punt zoo eenvoudig volgens het gehoor op te lossen. Welke syllaben in het Nederlandsen volgens recht en rede lang en kort geoordeeld moesten worden, daartoe meende Plemp wetenschappelijker maatstaven noodig te hebben. Hoe hij in bijzonderheden de oplossing van deze moeilijke vraagstukken dacht te kunnen vinden, kan hier ter zijde blijven, daar hij toch geen traditie vormde. Ik kan echter niet nalaten er terloops op te wijzen, hoezeer de spellingshervorming, die eigenlijk het onderwerp van zijn boekje heet te zijn, met zijn syllabenmeting verknocht is. Inzonderheid geldt dit van de medeklinker-verdubbeling, die zijn bijzondere ergernis blijkt te hebben opgewekt. Volgens hem is dit een gruweUjk misbruik, waaraan zich reeds de Grieken bezondigd hebben; immers men wil er door aanduiden dat de voorgaande klinker kort is, en men maakt hem door die schrijfwijze juist lang „idque per positionem, quae multarum est linguarum corruptela" (Orthogr. belg. p. 6)! Hij schrijft dan ook een enkelen consonant, gevolgd door een verbindingsteeken (zooals in het gegeven vb. sin-e) in plaats van de misleidende dubbele, waardoor wij „praecedentem syllabam (suam tarnen ea servante, quod valde notandum, brevitatem) sequenti aUigemus" (ibid. p. 9). Dat onze latere prosodisten dergelijke lettergrepen, die immers veelal stamsyllaben zijn, onder de lange rekenen doet hier niet ter zake. Conr. Goddaeus. — Wat de prosodische normen betreft is het twintig jaar jongere zonderlinge boekje van Conr. Goddaeus wel een stapje verder1). Men vergelijke het gegeven voorbeeld uit Plempius met deze vertaling van dezelfde stjophe: ») Conradi Goddari Nieuwe Gedichten, sonder rym, naa de Griexe en Latynse Dichtmaten... enz. Harderwijk, 1656. VOORTZETTERS DER KLASSIEKE LEER. 55 Toont dan uw' moed elk in al uw' benouwen, Maer by aldien glukzaligheed u zeilen Al te wyd uitspand', let' er op deselve Strak te beremmen. of den volgenden aanhef van Horatius' Exegi monumentum: 'K hebb' een werk nu voleindt, duiriger als metal, Als d' hoog-spitsige toorns hoger en heerliker, 'Twelk geen wolke-nat, of bystere noorde-wind Kan verpletteren, of 't lopende jaer-getal Noch die vluchtige tyd weet te veranderen. Beide voorbeelden zijn genomen uit Goddaeus' uitvoerige en merkwaardige Voorrede, waarin hij een uiteenzetting en verdediging van zijn rijmlooze metrische pogingen geeft. Na de genoemde plaats uit Huygens' Otia te hebben aangehaald, merkt hij op dat deze dichter, wiens voorbeeld hem blijkbaar navolgenswaardig lijkt, „voorbygaende de langheed en kortheed der sylben voornamelik twe dingen vereischt. Voor eerst, dat den toon van elk woord op syn besondre sylben in dese verssen behoort te vallen, gelijk dezelve doorgaens word uitgesproken Aldus gesteld zynde, koomt de toon met d'uitspraak over een: 't welk wy over al in dit onse werk ook meest gevolgt hebben. Ten tweden, darmen ook van de Gedichten, op dese nieuwe manier gesmeedt, gesangen mochte maken, datse al soo wel op voisen gesongen worden,alsmense in de ongebonde reden verstaen kan: Waernaa wy ons ook geregelt hebben als genoegsaem blykt in de overgesette Psalmen Davids, ende andere gedichten, daer wy de sang-voisen hebben boven gestelt". Als men nu het eerste gedeelte der gedichten, het „Toneel der Oude Wereld" opslaat, dat uit 177 korte stukjes op bijbelsche personén in allerlei klassieke maten bestaat, — men zou ze het best als epigrammen kunnen betitelen — en de praktijk aan de bewering der Voorrede toetst, dan zal blijken dat Goddaeus er nog aUerminst in geslaagd is, steeds den „toon met d'uitspraak over een" te brengen. Vooral de positione-lange lettergrepen zijn weer telkens stuitend. Maar het is in het algemeen moeilijk zijn techniek juist te beoordeelen, daar de heele abrupte en wonderlijke behandeling van de stof het nagenoeg onmogelijk maakt, ooit geheel in de rythmische beweging te komen. Opmerkelijk is zeker, dat de grootereen meer lyrische vertalingen in de Voorrede verreweg het best geslaagd moeten hee- 56 DE VERSBOUWTHEORIEËN IN NEDERLAND. ten. In het tweede gedeelte, waarop ook zijn tweede opmerking in hoofdzaak betrekking heeft, geeft hij „Eenige Psalmen Davids" in rijmlooze verzen maar „op de gewoonlike voisen gestelt". Ook hier komen de juiste spreekaccenten nog al eens in de knel, doordat „metrische" overwegingen den doorslag gaven; maar in het algemeen voelt men toch den zachten dwang der melodie. Soms kan men hier inderdaad natuurlijke en krachtige taal hooren, die ontslagen van den rijmboei, in rythmische volheid voortgolft. Waar Goddaeus werkelijk de bestaande voisen houdt, is dus de opgave van de versmaat, met de klassieke teekens en termen, niet meer dan een geleerde fraaiigheid, een „bewustmaking" als men wil. Vaak echter heeft hij dit metrum ook anders opgevat dan men gewoon is; zoo wanneer hij b.v. psalm 23 („De God des heils wil mij ten herder wezen", dat is dus iambisch vijfvoetig) stelt in „Phaleucia, doorgaens in alle regelen": „Mijn almachtigen hoeder ende herder" enz. Hierover mag men hem echter niet al te hard vallen, daar de in den regel langzame en weinig gemarkeerde manier van psalmzingen allicht ook eens een eenigszins andere scansie kan toelaten. Heeft zich bij ons in de zeventiende eeuw een Dichtkunst ontwikkeld, waarin de metrische waarde der lettergrepen, al of niet gesteund door de klemtonen, den versbouw bepaalde? Deze vraag kan men zonder aarzelen met neen beantwoorden. Er is een bescheiden begin gemaakt, dat misschien bij verder ontwikkeling tot iets bevredigends had kunnen leiden, waarop althans in de 18e en 19e eeuw door velen is voortgegaan; maar het is voorloopig bij dat begin gebleven. In 1707 kon A. Verwer verklaren dat deze proeven bij ons evenals bij de Franschen geen succes hadden gehad (vgl. beneden, blz. 65); de pogingen van Plempius en Goddaeus vormen een merkwaardige, maar op zich zelf staande episode. De eeuw van den alexandrijn en de klassieke theorie. Wij keeren terug tot de beschouwing der gangbare alterneerende versvormen, die wij bij het begin der eeuw verheten. Opdat tijdstip scheen de theorie zich van de Grieksch-metrische opvatting vrij te maken, door de woordaccenten tot eersten en eigensten maatstaf te kiezen. Die vrijmaking van de klassieke voorstelling was echter bij de meesten slechts zeer gedeeltelijk; men bleef VOORTZETTERS DER KLASSIEKE LEER. 57 rekenen met twee soorten van lettergrepen: lange en korte (benevens natuurlijk de onvermijdelijke „twijfelingen"), maar erkende daarbij, dat in het Nederlandsen het al of niet lang zijn afhankehjk was, of samenging met het al of niet vatbaar zijn voor een woordklemtoon. Slechts enkele schrijvers verklaren bepaaldelijk dat het op de klemtonen en daarop alleen aankomt; deze komen in het tweede hoofdstuk ter sprake. Men bleef dus in het algemeen bij de klassieke wijze van beschouwing en indeeling der lettergrepen; en het ligt voor de hand dat men over de nauwkeurige bepaling der verschillende lettergreepsoorten niet zoo dadelijk was uitgepraat. Het natuurlijk gevolg van fijner beschouwing en van proeven bij het stellen en opzeggen was, dat men de onvolkomenheid der voeten- en lettergreep-theorie wel altijd weer ontmoette, en tot allerlei, soms zeer juiste, andere opmerkingen kwam; deze werden echter gewoonlijk ook weer in een of ander minder toepasselijk kleed gestoken, om aldus toch schijnbaar harmonisch in de klassicistische theorie een plaats te vinden. J. v. d. Schuere. — De alexandrijn bepaald door klemtonen en caesuur, was dus de algemeen gebruikte versvorm geworden; naast hem slechts enkele overeenkomstig gebouwde maatsoorten. Reeds in 1612 kon Jacob van der Schuere, een ster uit Van Mander's pleiade, schrijven over de „kloekheyd" onzer taal, die men bespeurt door „binnen in de regelen zoo wel op den stap ofte klank der sillaben, ende rust-plaets, als op de dichten t' eynden aen [= de eindrijmen] acht" te nemen ,,'t welk een geheel onbekend dyng is gewést bij de voor-tydsche Dichters, die op de kloekheyd van onze Nederduydsche Tale zoo weynig gelet hebben, dat zelve de gene die vry al kloek wilden heeten meenden haer dyngen wel te beschikken, wanneer ze de regulen op dry oft vier sillaben na gelijke langde deden hebben. Gelijk mender noch wel vind, die al te verstokt blijven in zulke kleen-achtinge van onzer talen kloekheyd: dan nochtans nu wordze van velen geacht, ende ter eeren geholpen, want 't gene daer duer ik zegge haer kloekheyd in dezen te toonen, is nu vast een gemeene dichts-oeffeninge geworden onder onze-tijds Dichters: waer van sich den eersten zulk gebruyeker roemd te wezen Ir. I. vander Nood. die al over meer dan vijftig jaren Alexandrine ende Kommune Verzen in Nedèrduydsch gemaekt héft: Inde welke hy zijn verhael wel zoo kloek, 58 DE VERSBOUWTHEORIEËN IN NEDERLAND. kort ende klaer konde uyt-drukken, als ander zijn-tijds dichters met hunne wyze van dichten deden." (Toe-eygen-Brief blz. 3—4 voor Tristium ofte De Truerdichten van Publ. Ovidius Nazo... vertaeld duer M. Theod. SchreveHum... in Nederlandsch Dicht gesteld duer Iacob vander Schuere... Haerlem 1612) x). Chr. v. Heule. — In het vervolg worden nu de Nederlandsche spraakkunsten een nieuwe bron van beschouwingen over woordklemtoon en lengte of kortheid der lettergrepen. Chr. van Heüle (De Nederduytsche Grammatica ofte Spraec-konst... Leyden 1626, blz. 72 vlg.) geeft reeds merkwaardige regels voor de uitspraak of „klank der Süben": ... „als tot Voorbeelt / van het woort Tafel, elke sübe verscheyden [d. w. z. afzonderlijk] gesprooken zijnde / zo en isser geen klank [d. w. z. klemtoon] waer te nemen / maer als men in Tafel de sübe fel, hart uyt spreekt / zo heeft het woort eenen quaeden klank" Zijn eerste regel dan luidt: „In aüe Eensübige woorden / en valt in het uytspreeken ofte ldinken / geen verscheydenheyt / ende ...worden in den Rijm / voor lange ofte voor korte süben genoomen"; zij zijn dus indifferent. Wat de grammatikus onderscheidt als bijzonderheid van „klank" of klemtoon „neemt" de dichter voor quantiteit; hier schijnt dus lang en kort zuiver als poëtische term gesteld te worden voor wat feitelijk de „klank der uitspraak" is, hoewel Van Heule zelf die termen dan verder ook bezigt2). Voor meerlettergrepige woorden geldt de regel, dat zij steeds een lange lettergreep moeten hebben, en dat nooit twee lange op elkaar kunnen volgen. Aardig is vooral zijn 2e regel: „In alle woorden die drie ofte meer süben hebben / en behouft men aüeenlic maer op de twee laetste süben / in het uytspreeken acht te nemen", al het voorafgaande is dus indifferent — of regelt zich van zelf volgens alterneerend beginsel, zooals Verwer later erkende (vgl. blz. 64). Trouwens Van Heule duidt dit ook reeds aan in den „2den verbeterden druk" van zijn boekje (Leyden 1633): „Boven is gestelt datter in een woort geen >) Deze en nog enkele der blz. 24 noot vermelde plaatsen niet genoemd bij A. Vermeylen, Leven en Werken van Jonker Jan v. d. Noot. «) In de tweede, tamelijk gewijzigde, uitgave (Leyden 1633) drukt bij zich ook veel minder helder uit: „In alle een-silbige woorden / en valt in het uyspreken / geen maet des klancx (of maet der Silben) waer te nemen) dewijle by ons alle een-silbige woorden/ dan voor kort / ende dan weder voor lang in den rijm genomen worden", en bij het opschrift „Van den klank der Silben" staat nu het Latijnsche in-margine: „Desyllabarum quantitate" (blz. 137). VOORTZETTERS DER KLASSIEKE LEER. 59 twee lange silben en konnen volgen / doch wel twee korte / want het dik-wils gebeurt / dat de twee laetste silben kort zijn [b.v. in goedicheyt, lijdinge, lopende] ... doch het gebeurt zeer zelden / dat twee korte silben malkander in het midden eenes woorts volgen / zoo datmen in Veel-silbige woorden / gemeynelic de mate der drie laetste silben / op het zekerste onderscheyt / ende de vorige silben / by beurten d'een voor kort en d'ander voorlang op-neemt" (blz. 140). Maar Van Heule gaat nog meer in het bijzonder op den versbouw in. Zeer merkwaardig is zijn opmerking (1626), dat de gebruikelijke alterneerende versmaten niet uitsluitend uit iamben bestaan, maar dat daarin met name ook spondeeën plegen voor te komen: „De Rijm wort met voeten gedicht. De voeten daer hier af gesproken wort / zijn twee silben / .... Daer is een Voet van twee lange silben / ... (Spondeus) , ende daer is ook een Voet van eene korte ende eene lange silbe /... (Ianibus) ^ — Daer is noch een Voet die men Drieling zoude mogen noemen / ende deze is van eene lange silbe / met twee korte /... (Dactylus) _ ^ ^ ... deze Voet wort in Liedekens wel ghebruykt / maer in geen gemeynen Rijm. Men zoude hier noch veel verscheyde Voeten konnen stellen / den Latijnen volgende / maer omdat wij die andere weynig ofte niet en gebruyken / zo is dat naergelaeten" (le dr. blz. 77 vlg.). De wisseling van iamben en spondeeën is vrij: „De gemeynste Rijm / wort nu van zes Voeten gemaekt / ... ende men neemt over al zulke Voeten als men begeert / maer het moeten altijt Voeten zijn / gelijck een der twee boven verhaelde / de Figuur is dusdanig. Men ziet, | ook niet | alleen | dat al- | der han- | de zae | ken, Ge ne | gen zijn | om haer | by zon- | der eynt | te rae | ken. *) Alle silben mogen in den Rijm wel lang zijn / behalven de laetste in den vloeyenden Dicht [= slepend rijm]"; verboden zijn alleen voeten van twee korte of van een lange en een korte daarna (blz. 78); of anders gezegd (blz. 79): „In den gemeynen Rijm / moet de Tweede / Vierde / Zeste / Achtste / Tiende ende de Twaelfste sübe lang zijn / maer de Eerste / Derde (enz.) mogen lang ofte kort zijn/ ') Men ziet dat hij hier alle monosyllaba lang neemt; maar er kunnen drukfouten in geslopen zijn. 60 DE VERSBOUWTHEORIEËN IN NEDERLAND; na gelegentheyt." *) Deze leer, die blijkbaar tegemoet wil komen aan een vermeend teveel van lange lettergrepen in onze taal, is zeer opmerkelijk in een tijd, toen men overigens nog geenszins afweek van de theorie der regelmatig afwisselende in hoofdzaak „iambische" voetmaat, maar integendeel nog arbeidde om die overal erkend te krijgen (vgl. de polemiek van Huygens en Hooft beneden, blz. 120). De overvloed van „lange" lettergrepen in onze taal werd reeds in de Twe-spraack opgemerkt (vgl. boven, blz. 41) en ook A. van Gherwen had daarop in 1622 de aandacht gevestigd; beiden beschouwden {dit echter als een ongemak. Van Gherwen gaat dan ook niet verder dan desnoods „twé harde" na elkaar toe te laten „maar beter waart na bleven" (vgl. beneden, blz. 122). Van Heule's voorbeeld heeft wel acht langen achtereen. Van Heule schijnt op het buitensporige van zijn theorie gewezen te zijn en zag in 1633 dan ook van deze ketterij af; in den 2en druk is dé geheele passage omgewerkt. Zij begint daar (blz. 140) met de volgende verbijsterende mededeeling, die echter beter past bij de toen gangbare opvatting: „Deze scheydinge [= verdeeling, onderscheiding] der silben / is in de Francoysche sprake gebruykelic a) / ende kan ook in alle talen plaets hebben / maer de minste bequaemheyt dezes dichts is in het Latijn / om datter geen woorden en zijn / die lange silben op het eynde hebben"! Hij geeft nu als „eerste voet" den kort-langen, die „groote vergehjkinge met het Iambus der Latijnen" heeft, voorts alleen den Trochaeus en den Dactylus, en laat boetvaardig volgen (blz. 141): „Wy en hebben geen Spondeus, nochte Pijrrhichius, volgens onze derde en l) Hierna volgt nog een merkwaardige passage „Van de Gezangen, (blz. 79 vlg.). Het gebrec dat in den Gezang dicht valt en is niet groot / om dat de Rijmers gemeynelic / zulke Liedekens dichten / daer zy de wijzen van konnen / want de wijzen der Liedekens / zijn een Regel om nae te Rijmen / maer overmits in zulken gebruyk wel eenige gebreeken konnen doorslibberen / zo zullen wy hier eenige dingen tot een wit aenteykenen".... „Als de Nooten rijzen / zo behooren onder de rijzende Nooten lange silben te komen / doch als het al lichte Nooten zijn / als vier ofte Achtendeel van maeten / zo en zullen de korte silben niet zeer uytsteeken / behalven de hoogste noot." Men moet dus in het algemeen de melodische verheffing volgen, doch bij snel beweeglijk passagewerk behoeft alleen de melodische top een zwaarder woordklank. Verder moet men opletten of „opeenes Regels eynde" een witte of een zwarte noot staat; in het eerste geval is staand rijm vereischt; indien het tweede zich voordoet bij twee op elkaar rijmende regels slepend rijm; anders mag een zwarte slotnoot ook een lange syllabe hebben; eindigt een regel met „twee swarte Nooten... daer van de laetste Noot leeger [= lager] is als zijne voorgaende / zo mag onder de laetste Noot eene korte silbe komen". Een tweede poging tot theorie over dit punt is mij niet bekend. *) Daar hadden Van Hout en Hooft immers ook „lang" en „kort" leeren onderscheiden ! VOORTZETTERS DER KLASSIEKE LEER. 61 vierde aenteykeninge der silben". „De gemeyne rijm, wort met de eerste voeten bedicht"; monosyllaba kunnen naar behoefte als lang of kort beschouwd worden, zooals blijkt uit voorbeelden van Marnix, Camphuysen, Cats (blz. 142). „Deze veirzen en ooc het recht gebruyc dezer voeten is in het neder-duytsch eerstelic berijmt van/ Aldegonde, en K ar el van Mander, heden van groter uytnementheit / door welke wegen onze geachtste Poëten, den Nederduytschen rijm'/ tot de hoogste volkomenheit / airede schijnen gebrocht te hebben" (blz. 143). Zoo was dus ook deze aanrander van de regelmatigheid'der iambenmaat tot bekeering gebracht en het zou duren tot 1707, eer een tweede die, en nu veel positiever, aan zou tasten''(vgl. beneden, blz. 65). A. Moonen. — De „Nederduitsche Spraekkunst" van A. Moonen (1706) was langen tijd een boek van grootgezag; zijn behandeling van de klinkers en van de klemtonen waren ook voor menig dichter en later theoreticus een richtsnoer. In het III en IV kapittel bespreekt hij de „korte en lange" klinkers en hun spelling; de korte „laeten de lettergreep, waer in zy gevonden worden, eenen korten tyt om uit te spreeken, of worden zeer korten tyt in de uytspraeke gehoort" (blz. 18). Aan het eind van kap. IV bestrijdt bij de spelwijze van Hooft, die „de lange Klinkletters Aa, Ee, Oo" gebruikte „ook in woorden, daer men ze ter noot kan missen, en die veelen gewoon zyn met eenen korten klinker te schryven [d. w. z. in open lettergrepen] ... 'daer hy de dubbele of Lange Klinkers noodigh achtte, om de langkheit van den klank der lettergreepe uit te drukken" Ter bestrijding haalt hij Vondel aan, die in het „Noodigh Berecht, gestelt achter zyn treurspel van Lucifer in het jaer 1654 uitgegeven... oordeelde... dit ; .. eene gansche ongerymde, overtollige en misselyke misspelling te weezen. En hy voegde 'er by, dat schoon men dien voet van verdubbelen al volgde, evenwel noch het twyffelen over de langkeit of kortheit des klanks der lettergreepe overbleef in een ongelyk grooter getal van andere woorden, daer de klank valt op de eerste of tweede of derde lettergreep; gelyk bleek by de volgende voorbeelden: op de eerste lettergreep in dfgaen, op de tweede in beertn, op de derde in koopvaerdy"x). Hoe hieruit volgt ') Vondel schreef: „daer de klanck lang valt" (Noodigh Berecht over de nieuwe Nederduitsche misspellinge. blz. 78 vlg. der editio princeps van den Lucifer, Amst. 62 DE VERSBOUWTHEORIEËN IN NEDERLAND. dat men goed doet de a, e en o, in die gevallen (open lettergr.) niet te verdubbelen, wat Moonen er toch mee wil aantoonen, is misschien niet aanstonds duidehjk. De verklaring, en dat is hier van belang, ligt in het al te nauwe verband dat men onderstelde tusschen de lange klinker of „de langkheit des klanks der lettergreepe" en den „klank" (klemtoon) die op de lettergreep valt. Het betoog luidt aldus: men hoeft niet elke „lange" klinker door verdubbeling aan te geven, omdat daardoor toch niet in alle gevallen de juiste klemtoon van het woord blijkt, b.v. Afgaan, waar het 2e üd een aa en toch geen klemtoon heeft, het le daarentegen den klemtoon en een a die niet voor verdubbeling in aanmerking komt. Is die lettergreep df- dan „kort"? Neen! Maar omdat de spelling nu eenmaal niet afdoende is om aan te duiden op welke lettergreep „de klank in het uitspreeken valle, zoude men ten dienste der vreemdelingen, om hen in de Prosodia of Uitspraeke ...te onderwyzen, vooraf deezeregelsaengaendedekortheiten langkheit der lettergreepen kunnen stellen" (kap. V, blz. 24 vlg.). Volgen de niet onverdienstelijke regels, die behalve den vreemdelingen ook menig dichter tot steun geweest zijn, waarvan wij hier als voorbeeld de VHe aanhalen: „De Scheidbare Voorzetsels Aen, by, door, na, om, op, toe, uit, en af... zijn ten allen tyde lang, en eischen daerom den klank in woorden van twee of drie lettergreepen... als in Aenneemen, aenslag... uitdroogen, afgront, afbranden." De betrekking tusschen lengte en klemtoon is wederom geheel confuus; men rekent een lettergreep lang omdat zij den woordklemtoon draagt en noemt dat dan, dat zij den klank heef t omdat zij lang is. Intusschen Moonen schreef geen versleer, en meende dan ook slechts „eenige zetregels wegens de kortheit en langkheit der lettergreepen en haere rechte uitspraek gegeeven [te] hebben, die buiten de Nederduitsche Rym- of dichtkunst, waer van hier niet gehandelt wordt, kunnen geacht genoegzaem te zijn" (aanvang VI kap. blz. 30). Joh. Hilarides. — Een andere merkwaardige betrekking is die Abr. de Wees 1654, uitg. v. Lennep-Unger dl. 1654-55, blz. 117); het betoog is door Moonen overigens juist weer gegeven. Vondel maakte dus nog niet het onderscheid tusschen de „langkheit van den klanck der syllabe", zooals hij zelf het daar ook reeds noemt, en den klank = klemtoon in den zin van Moonen; voor hem was nog de lengte het eenige begrip waarmee hij werkte, wat hij zich daarbij dan ook moge hebben voorgesteld. VOORTZETTERS DER KLASSIEKE LEER. 63 tusschen de zoogen. lange klinkers en de onderstelde lengte der lettergrepen in het vers. Joh. Hilarides *) neemt eens (1705), waar hij met alle middelen tegen David van Hoogstraten te keer gaat, aanstoot o.a. aan een vers van dezen, dat begint „Dat ons het recht gééft"; dit „gééft"\ zegt hij „klink niet anders dan géft", blijkbaar omdat het in het vers „kort" gebruikt is. Een zonderlinge bewering, die echter volkomen logisch volgt uit de verkeerde maar algemeen aanvaarde praemissen! Anderen hebben deze zwakke plek in de theorie gemeden. Adr. Verwer. — In zijn 1707 verschenen werkje 2) wijdde Adr. Verwer twee afzonderüjke hoofdstukken aan de Poëtica. In het eerste daarvan (Cap. XIX) geeft ook hij eenige beknopte regels voor de prosodie, welke later naast die van Moonen herhaaldelijk werden genoemd. De begripsonderscheiding, die deze maakte tusschen eigen klinkerlengte en lengte door klemtoon, treft men bij hem niet aan. Hij houdt zich aan de klassieke vooretellingen en termen, maar laat toch voorafgaan dat het lang en kort bij ons niet afhangt van de spelling(!) zooals bij de Latijnen 8), maar van een zekeren klemtoon in de uitspraak: „Syllabarum longitudo aut brevitas nobis non pendet ex earum in dictionibus Orthographia; quemadmodum apud Latinos: verum è certo pronunciationis accentu, quondam una cum dictionum notatione syllabis tributo, & per USUM servato. Viva vox igitur prsecipuè bic consulenda" (p. 69). Moonen zocht naar regels voor den woordklemtoon, ten dienste vooral ook van de vreemdelingen; Verwer wilde den Nederlandschen dichter, die immers toch wel wist hoe hij uit moest spreken, een leidraad aan de hand doen, om in twijfelachtige- gevallen de juistheid van het al of niet lang gebruiken eener lettergreep te beoordeelen. Hij brengt etymologische beschouwingen in het geding, wijdt geen bijzondere aandacht aan de wijze van woordsamenstelling, wat juist Moonen's voornaamste verdienste is, werkt daarentegen met J) Niewe Taalgronden der Neederduj tsche Taal enz. Fraaneker 1705, blz. *5 v. ') Linguae Belgicae Idea Grammatica, Poëtica, Rhetorica; deprompta ex Adversariis Anonymi Batavi... Amstelaedami 1707, opnieuw uitgegeven Lugd. Bat. 1783. s) Vermoedelijk denkt hij hier, behalve aan de zooeven besproken spellingsgeschillen, vooral aan de klassieke posi tione-lengte; overigens is deze voorstelling in elk geval zonderling genoeg, tenzij men de toen gebruikelijke lengteteekens boven sommige klinkers opvat als behoorend tot de Latijnsche orthographie. 64 DE VERSBOUWTHEORIEËN IN NEDERLAND. het begrip „syllaba anceps". In zooverre zocht hij zijn maatstaf dus meer bij de klassieke natura-lengte dan gene deed. Daartegenover is zijn voornaamste, hoewel niet geheel nieuwe (vgl. blz. 59) vondst: de neiging onzer taal om in meerlettergrepige woorden beklemtoonde en onbeklemtoonde lettergrepen te laten afwisselen: (Regula III) ... „ultimam semper brevem; penultimam semper longam; antepenultimam iterum brevem; plusquam antepenultimam iterum longam: & sic porrö alternatim; ut leer en j verkeer en / overgieten / etc. Neque umquam fallit haec regula." En aan dezen hoofdregel, die dus juist geheel vrij van den lettergreepsklinker den woordklémtoon uit den woordbouw afleidt, geeft hij dan weer overheerschend gezag, door te verklaren: „vocaüumque longitudo aut brevitas (juxta reg. III.) semper regitur ab ordine syllabse ad quam pertinent, inde apud nos supervacaneum notas vocibus affigere, quibus vocaUum longitudinem aut brevitatem designemus" (p. 71). Maar duurde zoo'n lange nu ook twee maal den tijd van een korte? Verwer zegt het niet uitdrukkelijk; toch heeft hij vermoedelijkdeze beteekenis van de oude termen als bekend verondersteld; immers hij verklaarde dat de syllabarum quantitas -pendel e pronunciationis accentu, niet dat de accentus bij ons in de plaats der quantitates treden. Dit is van belang, vooral in verband met hetgeen hij in Cap. XX, De Belgicae Poëseos legibus, laat volgen: „Rhythmus in syllabarum numero est positus; Metrum in quantitate. Metrum majoribus nostris certè ad annum usque 1625, incultius fuit habitum; hodiè sanè nobis summum constituit artificium" (p. 74). In zake rhythmus onderscheidt hij één- tot zesvoetige verzen „neque ulterius apüd nos itur" en spreekt over staand en slepend verseinde. Aangaande het metrum, inzonderheid den bouw der voeten, brengt hij iets nieuws in het geding: „Quoad Metrum, usitamus dissyllabos pedes tres; pyrrichium, spondeum, jambum: item iri versus pentapodis aut tetrapodis protracti fine quandoque trisyllabum, nempe dactylum" (p. 76). De bruikbaarheid van trochaeën, die toch in liederen niet zeldzaam zijn, en van dactylen of anapaesten, de latere zoogen. trippelmaten, ontkent hij: „Genera Carminum totidem nobis usitantur, quot versuum species antè enumeravimus [dus de*hemi- tot hexapodes, bestaande uit de aangewezen dissylabi]; neque plura aut aha: contra ac quibusdam tentatum, qui & Latinorum ac Graecorum singulares species inducere moliti VOORTZETTERS DER KLASSIEKE LEER. 65 sunt; velut Sappbica, Anacreontica &c. sed pari modo ut apud Gallos, caruit successu iste conatus" (p. 79). De eenige trisyllabus, dien hij erkende, ontstaat dus aan het eind van een „versus protractus", d. i. een vers met slepend rijm (waarom hij hierbij alleen 5- en 4-voeters noemt is niet duidelijk); men kan dien voet dus als een amphibrachys aan het vers-eind aanduiden. Verwer schijnt nu, en dit is het merkwaardige, ook met zijn spondeeën en pyrrhichiën alleen op die verssoorten te doelen, die men in het algemeen iambisch noemt. Dit blijkt nog mtdrukkehjker in het volgende voorschrift: „Itidem cavendum, ne toti versus in Carmine incedant per solos pedes jambos, vel solos spondeos, vel solos pyrrichios; sed sint pedes ii eleganter inter se permisti: cui permissioni & suae tribui possent Regula:; sed nolo his immorari" (p. 80). Het is jammer dat hij hierbij niet langer wil stilstaan; wij leeren althans (en dit is heel iets anders dan Van Heule's theorie, die spondeeën toestondomdat wij nu eenmaal zooveel lange lettergrepen hebben) dat in den alexandrijn en dergehjke „iambische" verzen een elegante vermenging van iamben (_ _) met spondeeën ( ) en pyrrhichiën (w w) gewenscht is. Deze opmerking zou later nog aanleiding geven tot vruchtbare beschouwingen. Wij zullen haar terugvinden bij Van Alphen en Bilderdijk; ook Huydecoper's tonentheorie gaat in den grond uit van een dergehjke opmerking, maar begrepen in het verband van zijn accentueerende opvatting. W. Séwel. — Zeker niet minder vermaard was in haar tijd de Nederduytsche Spraakkonst van W. Séwel (Amsterdam 1708), die in een afzonderlijk hoofdstuk „Van de Maatklank" handelt (blz. 209 vlgg.). Ook hier worden de begrippen lang en kort gebruikt zonder nadere uiteenzetting en worden eenige regels voor de indeeling der lettergrepen gegeven, die men in hoofdzaak als een nieuwe proeve van klemtoonregels kan aanmerken. „De Maatklank is dat gedeelte der Spraakkonst, het welk aanwyst óf de lettergreepen lang óf kort zyn, waarop in 't maaken van Vaerzen nauwkeurig moet gelet worden." De regels luiden: „Woorden van ééne lettergreep uyt eene tweeklankbestaande, zyn doorgaans lang... [volgen voorbeelden en uitzonderingen]. De meeste woorden van twee lettergreepen zyn lang in de eerste sillabe Woorden van drie óf meer lettergreepen konnen niet wel onder 66 DE VERSBOUWTHEORIEËN IN NEDERLAND. eenen vasten regel betrokken worden; maar men moet in 't maaken van Vaerzen nauwkeurig met het oor te raade gaan, en alle hardigheyd vermyden. Ademen, Beeldtenis, Edelheyd, ergernis, Heydendom, Kinderen, regenen, hebben de eerste sillabe lang, de tweede kort, en de derde, hoewel kort in de uytspraak, wordt in vaerzen als lang gebruykt" (blz. 210). Waar dus Verwer pyrrhichiën in het iambisch versschema erkende, constateert Séwel in vaerzen een gebruik, afwijkend van de gewone uitspraak. Dit zijn theoretisch tegengestelde zienswijzen; feitelijk duidt echter ook Séwel hierdoor aan, dat de regelmatigheid der versvoeten niet altijd geheel zuiver is; bij hem wordt uitgesproken, dat de eigenschap van lang of kort zijn eener lettergreep niet altijd zonder meer vaststaat, ook in gevallen waar van geen syllaba anceps, zooals bij vele eenlettergrepige woorden, sprake is. Een korte wordt in verzen „als lang gebruykt", haar kortheid kan dus geen zeer inhaerente eigenschap zijn. Bij deze drielettergrepige woorden hooren ook de „deelwoorden in ende eyndigende"... „dóch fraay is 't als men die kan doen smelten, als Niet denkende aan de magt" enz. x). „Woorden van vier lettergreepen schikken zich in dicht ook niet altyd naar de gemeene uytspraak: want Gehoorzaamen in een vaers komende, laat toe dat men de derde sillabe zo wel kort uytspreekt als in 't woord Verledigen, welks tweede en vierde lang zyn" Nadat hij op deze wijze de noodige ruimte aan zijn termen gegeven heeft, verklaart Séwel getroost: „Uyt een korte en een lange lettergreep maakt men eenen Voet, waar van 'er in Heldendicht zes gaan..." met alleen deze afwijking „dat de laatste voet van een vaers met een sleepend rym, uyt drie lettergreepen moet bestaan, waar van de middelste lang is" (blz. 211). Daarop laat hij voorbeelden van verschillende versmaten volgen uit allerlei groote dichters en van hem zelf, waaronder ook trochaeische voorkomen, wier lange aanvangssyllabe hij als een halven voet blijkt op te vatten, zoodat de iambische theorie kan blijven bestaan (zoo telt Huygens' „Muyder Slot, onthoofde romp" enz. 3V2 voet, blz. 227); maar ook dactylische geeft hij: het „gebeurt ook wel, dat men vaerzen maakt welker voeten uyt meer dan twee lettergreepen bestaan; als blykt uyt dit vólgende, door my voor deezen berymd: Men vindt in de waereld nog vreed- >) De opmerking omtrent de deelwoorden is eerst toegevoegd in den 2en druk 4.1712) blz. 396. VOORTZETTERS DER KLASSIEKE LEER. 67 zaame stonden..." enz. (blz. 228). Voorts verdiept hij zich in allerlei knutselwerkjes en aardigheidjes, waarin hem gedeeltelijk de Iwe-spraack tot voorbeeld strekt. Stroomingen der 18e eeuw. Intusschen bestond in den aanvang der 18e eeuw, naast de klassiastische geleerde beschouwingen der spraakkunstleeraars een geheel andere neiging in de kringen der Dichtgenootschappen.' Daar had de navolging der Franschen in het algemeen op die der klassieken gezegevierd; men volgde Corneüle en Boüeau paste" ?™hmi, VoorbeeId Horatius »op onze tyden en zeden", maar Het Qumtihanus eens voor korten tijd met vrede. Pels sprak met een eenigszins vagen nieuwen term van den „trant" van een vers en van het hooger en lager luiden der grepen in een versvoet • in een verhandeling uit den eersten tijd van Nil Volentibus Arduum wordt.nadrukkelijk verklaard dat deze„accentusof toonen"niets te maken hebben met „de langte en korte der syllabae, gelijk zommige meenen". In het 2e hoofdstuk komen wij hierop uitvoeriger terug; daar zal ook bhjken hoe dit inzicht verder ontwikkeld werd doorLambert ten Kate en vooral door Huydecoper In de tweede helft der 18e eeuw zullen wij de lang-kort theorie m eere zien herstellen en onder de genootschapsdichters tot wet en regel zien verheffen. Hieraan schijnen de opnieuw ontwakende Hoogduitsche dichtkunst en haar theoreticus Gottsched niet vreemd te zijn geweest; van hen ontving men thans terug hetgeen, zooals zij zelf gaarne vertelden, in vroeger tijden door Opitz het eerst te Leiden bij Daniël Heinsius was geleerd' Naast deze theorie, die een werkelijk verschil van lange en korte lettergrepen onderstelt, waarmee het al of niet dragen van den klemtoon in onze talen heet overeen te komen, treedt dan in het laatste kwart der eeuw, zeer zeker nogmaals onder jongeren Hoogdtutschen mvloed en in verband met de hernieuwde belangstelhng voor rijmlooze verzen, een nieuwe zienswijze op die quantiteit en klemtoon, metrum en rythmus, als twee onderscheiden, verschillend werkende factoren naast elkander plaatst. Oudere Genootschappers; D. h. Hoogstraten.-Hier zullen wij ons tot een enkel getuigenis uit dezen kring mogen beperken In het hoofdstukje „Van het Rym en den Maetzang" van zijn 68 DE VERSBOUWTHEORIEËN IN NEDERLAND. Beginselen of Kort Begrip der Rederykkunst (Amsterdam 1725) schrijft David van Hoogstraten: „De Maetzang is of Rym of een zekere toon. De Nederduitsche Maetzang wil het rym niet ontberen, schoon eenigen ons vaerzen zonder rym gegeven hebben. Want het oor, dat telkens eenen wederklank wacht, wraekt alle rymelooze vaerzen; en de maetzang is op de voeten, waer op hy voortgaen moet, noodzakelijk aen het rym gebonden, zonder gemeenschap te hebben met den trant van Griexe of Latynsche (naer welken echter eenigen ons Duitsch hebben willen schikken) of ook Italiaansche vaerzen" (blz. 59 vlg.). Deze niet al te duidelijke uiteenzetting doet althans zien, dat onze „toon" en „trant" geen overeenkomst heeft met de klassieke versificatie en ook niet gelijk is aan de Romaansche. Wat de onmisbaarheid van het rijm betreft, zal Van Hoogstraten, toen hij dit schreef, nog weinig bestrijders te duchten hebben gehad; het einde der eeuw zou hierin een algeheelen ommekeer brengen. Voor de nieuwhchters van 1780 toch was het rijm niet meer dan een bijkomstig sieraad of zelfs een verwerpehjk blanketsel en werd juist de „griexe trant" het nieuwe dichtideaal. G. O. Reizius. — Nog midden in het tijdperk der Genootschappen verschijnt, als het ware een aankondiging van deze nieuwe, in 't bijzonder naar de oudste Grieksche voorbeelden gerichte renaissance, het boek van Gul. Otho Reizius, Belga Graecissans (Rotterodami 1730), waarin het 3e caput van het 3e boek de vraag behandelt: „Quomodo Belgae metrum Graecum imitari possint". Hij is hierover tamelijk kort, toont alleen, dat hij er wel belang in stelt, er over heeft nagedacht en het ook wel eens zelf heeft beproefd; een groote toekomst droomt hij er volstrekt niet van. Niet weinigen, zegt hij (blz. 558 vlgg.), hebben zich bij ons aan navolging der Grieksche en Latijnsche metra gewaagd „tarnen nullus eorum praestitit quod debuit". Want sommigen, die alleen volgens de accenten te werk gingen, hebben de natuurlijke quantiteit der syllaben verwaarloosd „ut Hoofdius, Mylius, Brantius, J. van Zanten", waardoor hun verzen, in welke men het rijm, de „b^oiors^svrwv consonantia", mist, onwelluidend zijn, om niet te zeggen dwaas x); anderen hebben, door in tegendeel i) Over Hoofd, v. d. Mijl en Brandt zie boven; J. van Zanten, Af. D. had juist voor eenige jaren uitgegeven: 't Paradys Verlooren. Heldendicht in tien boeken door John Milton. Uyt het Engels in rymelooze Maat vertaald... Haarlem, 1728, in blankverzen. VOORTZETTERS DER KLASSIEKE LÊER. 69 met veronachtzaming van de accenten der woorden, de regels der Latijnsche prosodie steeds in alle syllaben toe te passen, zich niet minder tegen den geest der vaderlandsche taal vergrepen, zooals Goddaeus en ... Gesnerus (de 16e eeuwsche Zwitsersche schrijver van den Mithridates!). Nadat wij aldus de gronden van hun falen hadden opgemerkt, lustte het mij, aldus Reizius, te beproeven of ik die zou kunnen ontgaan door èn den eisch der klemtonen èn tevens de quantiteit der syllaben in het oog te houden. De lezer oordeele en bedenke dat dit maar „primorum radimentorum specimina" zijn „quae tempore mehora reddi atque expoliri queant." Na een citaat uit Is. Vossius' De poèmatum cantu, dat hem moed geeft „nee desperandum, etiamsi primus non successerit conatus", komt hij met zijn eigen proeven voor den dag. De zuiver iambische verzen van Horatius' Beatus ille „parili metro Belgice redditae" en een bruiloftsdicht van eigen vinding in dezelfde maat, geven geen moeilijkheid; hier had hij alleen op zijn quantiteiten te letten, de klemtonen vielen vanzelf in het gehoor; maar bedenkelijk wordt het als hij den aanhef der Ilias in Nederlandsche hexameters wil gaan nazingen. Ongelukkig laat hij het aan den „lector eruditus" over na te gaan, wat de „recta lectio & dimensio" van deze verzen is; de „vocum accentus" komen er zekerlijk telkens in de knel en welke maatstaven hier de „naturalem syllabarum quantitatem" bepalen is evenmin erg duidelijk; bij voorbeeld blz. 565 (de lengteteekens zijn van mij): Dit hoorênd ripên eenstemmig alle de Griken, Mën waar vêrschuldigt den priister in eere te houden Jan van Belle. — Een afzonderlijk plaatsje neemt in dezen tijd nog de Haarlemsche schoolmeester Jan van Belle in, met zijn „Korte Wegwijzer, ter Spel- Spraak- en Dichtkunden ... in Nederduitsche Dichtmaate, op 100 Bladzijden gesteld", Haarlem 1748 *). Hij ziet het onderscheid der lettergrepen in een zuiver verschil van duur; maar hij moge zelf zijn woord doen (blz. 75): De Voeten zijn als halve en heele Nooten : _ Jl.en .PTfprorppr» 7u>r oA.o .,1. l r-' En eene van tweemaal zolangen duur Zyn t'zaam een Voet, als hier in 't woord Natuur, De na *®a dood uitgekomen Korte schets der Néderduitse Spraakkonst (ald. 1/55) van denzelfden schrijver bevat niets dat voor de dichtkunde van belang is. 70 DE VERSBOUWTHEORIEËN IN NEDERLAND. In allen Rym', behalven Trippelmaaten, Waarin zig eerst twee halve hooren laaten, En dan een heele, als danssende op de koord, In Stigtgedicht zeer zelden fraai gehoord, 't En waare in vlaamse óf andere oude Rymen, Nu meest geteld by die van malle Symen. Hij geeft dan „Voorbeelden van halve Voets tót zes Voets Vaerzen", waarin de onstichtelijke koorddansende trippelmaten echter gemeden zijn, en gaat daarna over tot de behandeling der caesuur of „sneede", die in „vaerzen van vyf Voeten ... vast en wis ... op den tweeden, in zesvoets op den derden wezen moet" (blz. 78), al heeft een Vondel daar wel eens wat vrijheid in genomen (blz. 87). Dan wil hij nog spreken over den bouw van strophen liederen, ldinkdichten enz. Wat de liederen betreft is daar geen beginnen aan, die worden „somtijds zo Schots en Spaans dooreen geflanst, als niemant zou gelooven" (blz. 88); van de sonnetten geeft hij eenige voorbeelden. Hierna komt hij op de trippelmaten terug, wier verschillende vormen hij doet kennen in een drietal voorbeelden „door zangnooten afgebeeld", nml. | J J J | enz" | enz. | J J j |enz. Merkwaardigis, dat hij in dit verband een stichtehjk rijmwerk] e „ Den Uyterste-wille van Louis Porquin" x) noemt, dat in vrije rederijkersverzen gesteld, inderdaad zeer oud en Vlaamsen klinkt, maar bhjkbaar om zijn vromen inhoud toch niet „by die van malle Symen" gerekend moet worden; volgens Van Belle is dit „by wyze als trippelmaat behandelt, Alschoon 't niet op gelyke voeten wandelt" (blz. 94). Intusschen verleidden deze in muzieknoten voorgestelde „voeten" hem niet, de lange en korte nu ook in overeenstemming te willen brengen met die van de melodie, en terecht. In zijn Psalmen (Haarlem 1733) drukt hij zijn nieuwe berijming onder de muziek af; de tekst heeft keurige voeten, maar de melodie gaat haar overgeèrfden vrijen gang; dus b.v. Ps. 48: ») „In dichte gestelt by Anthonis Verensis" volgens den druk Amsterd. 1690 in de bibL d. Maatsch. d. Ned. Lett.; Van Belle noemt een uitg. ald. 1726. De Heere is groot en prijzenswaard, enz. VOORTZETTERS DER KLASSIEKE LEER. 71 De „nachtwakerskleptoon." In de tweede helft der 18e eeuw valt een verandering in de opvatting der genootschapsdichters op te merken, en wel in de richting van strenger regelmaat. Als prof. De Vooys nu,in zijn bekende opstellen (Taal en Letteren XV, XVI) den berechten „taaldespoot uit de pruikentijd" aansprakelijk stelt voor de eigenlijke „doctrinaire" 18e-eeuwsche versleer, doet hij Huydecoper's eer eenigszins te kort. Eerst toen deze een oud man was, bereikte die gezelschapskunst het hoogtepunt van haar doode rechtzinnigheid, en zeker niet door zijn invloed. Naast of tegenover de afwisselende cadens der melodische tonen, waarop bij Huydecoper de nadruk valt en die hij naar zijn aard onder regels trachtte te brengen (vgl. beneden 2e hoofdst.), kwam juist nu de metrische theorie weer op met den eisch eener strenge toepassing van beurtelings lang en kort. Zoo verbet men wat Vondel bereikt had, om terug te keeren tot hetgeen Daniël Heinsius, Cats en Huygens nastreefden. Bilderdijk vertelt, hoe hij het in zijn jeugd beleefde, dat de hatelijke „nachtwakerskleptoon" tot wet verheven werd (vgl. blz. 103); en volgens hem vond deze zijn weg, vanuit den Rotterdamschen» kring der volgelingen van Dirk Smits (t 1752) naar de Haagsche en Leidsche genootschappen, waarbij vooral het gezag van Gottsched gewicht in de schaal legde. Voor Bilderdijk schuilt dan ook in dezen Hoogduitschen voorganger de bron van alle kwaad (in zijn beneden aangehaalde opstellen passim) en ook Kinker ziet in diens theorie het ware verderf van den alexandrijn (Gedichten I, 1819, Voorrede blz. XXVI; Gedichten III, 1821, Voorrede blz. XLII... „dit traralderaldera, traralder alderiere".. .). J. C. Gottsched : A. Frese. — Van deze verfoeilijke theorie bestaat nu inderdaad een Nederlandsche bewerking: Korte Afschetsing der Toonmeeting of Maetklank van Lettergreepen in de Nederduitsche Vaersen. 's Gravenhage, voor het genootschap Ars Superat Fortunam (1773 of '74?!); het voorbericht is geteekend met de letters A. S. F., in den 2en druk (1775) echter met den ») Het in den catalogus der Mij. v. Ned. Lett. genoemde jaa il765(?) is te vroeg gesteld; op blz. 84 van het boekje wordt reeds melding gemaakt van v. Alphen en v d Kasteele's Stichtelijke Mengelpoézy (1772). 72 DE VERSBOUWTHEORIEËN IN NEDERLAND. naam A. Frese. De Afschetsing is een, van alle geleerde uiteenzettingen ontdaan, uittreksel uit het 4e gedeelte „Die Tonmessung" van Joh. Christ. Gottsched's Deutsche Sprachkunst, Leipzig 1748. Het eerste hoofdstuk „Historie und Vertheidigung des Sylbenrnaasses überhaupt, und des deutschen insonderheit" het Frese terzijde. Hij achtte dit vermoedelijk overbodig voor de Nederlandsche dichtgenooten en ging dadelijk over tot de regels, die hij in vier af deelingen brengt: I De Lengte en Korte der Nederduitsche Lettergreepen, II De Verscheide Voeten der Nederduitsche Vaersen, III Het Rym in de Nederduitsche Dichtkunst en IV De meest gebruikelijke Vaersen in dezelve. „Oude Zangmeesters" hebben evenals de Franschen gemeend, dat men genoeg deed als men zich in verzen aan een zeker aantal lettergrepen bond. „Doch alreeds voor eenige Eeuwen, hebben onze vroegste Dichters bemerkt, dat de eene Lettergreep Langer of Korter is als de andere; en dat uit deze regelmaetige Verandering van Lange en Korte Lettergreepen, eene aengenaeme WeUuidendheid ontstaet." Een lettergreep heet dan lang „wanneer het geluid, in de Uitspraek van die Lettergreep, langer daer op rust, als op de naeststaende", die andere heet daarom kort (blz. 4, 5). Hierover wordt verder niet uitgeweid; de „toon" wordt vereenzelvigd met een „langer rusten", en daarmee is de circulus vitiosus wederom gesloten. Op dezen grondslag voorziet Frese nu de syllaben van ontelbare woorden met de teekens — en ^ en benoemt al die Nederlandsche woorden zorgvuldig met de klassieke namen der voeten; ten slotte geeft hij voorbeelden van de voeging dezer voeten tot verzen. Het geheel is alzoo een eerste voüedige samenvatting van die meest elementaire theorie, zooals zij nog langen tijd dienst zou doen. Séwel mag er nog bijna kritisch bij heeten. De bepaling der quantiteit gaat vergehjkenderwijs, volgens den meer of minder krachtigen klemtoon. „Man nennet eine Sylbe lang, wenn der Ton in der Ausprache, in Vergleichung mit den benachbarten Sylben, etwas langer darauf ruhet", schreef Gottsched, en het overnemen van deze „vergehjking" is het eenige lichtpunt in de Afschetsing. Zoo kon Frese van sommige „twyffelachtige" voorzetsels, die in vele gevaUen lang zijn, opmerken dat ze „ook zomtyds als Kort kunnen gebruikt worden" en wel „wanneer ze tusschen Langer Lettergreepen staen" (blz. 11). Overigens is de indeeling nog zeer ondoordacht en komen er sterke tegen- VOORTZETTERS DER KLASSIEKE LEER. 73 strijdigheden in voor; zoo moeten op blz. 22 soortgelijke samenstellingen dienst doen voor spondaeus, als waarvan op blz. 6 beweerd is dat slechts de hoofdtoon zijn lengte bewaart en het andere hd verkort wordt, ook als het van nature lang is; evenzoo zondigen o.a. 3 van de 4 gegeven voorbeelden van anapaesten (blz. 24) tegen den op blz. 8 gegeven regel van de lengte door positie. De invloed van Frese, of misschien meer nog van het oorspronkehjke werk van Gottsched zelf, zal echter niet in hoofdzaak op betwistbare punten der lang- en kortverklaring gewerkt hebben, maar in de eerste plaats op de geheele beschouwing van het vers, dat nu weer één gelijkmatige reeks van paarsgewijs afwisselende lettergrepen scheen te zijn, waarboven men om en om _ en _ moest kunnen zetten. x) Historie der Rymkonst. — In het derde kwart der eeuw verscheen nog in België het boven (blz. 22) reeds genoemde, anonyme werkje: „Historie, Regels ende Bemerkingen wegens de Nederduytsche Rym-konst" enz. t'Antwerpen (volgens de approbatie 1773). „Eenen Voet bestaet in twee syllaben, waer van de eene lang en de andere kort moet zyn in het uytspreken"; staat de lange vooraan „dan wordt diën Voet genoemd Choraeus ofte lichten Voet", staat die in de 2e plaats dan heet deze „Jambus ofte zwoeren Voet"; op denzelfden grond kan men ook spreken van „zwoere oft lichte Veêrsen". Wij kunnen met deze aanhaling volstaan; zij doet het standpunt voldoende kennen, de gewone teekens _ en _ zorgenvoor het overige. Cats heeft de volkomenheid bereikt, de Fransche dichters daarentegen begrijpen niet veel van de versmaat; maar dit schijnt aan de taal te liggen, want de Fransche verzen van Cats zelf zijn ook aherrninst vrij van gebreken (blz. 13—15). Merkwaardig is nog de beschouwing over de misbaarheid van het rijm (blz. 92 vlg.); er wordt zelfs een overzicht gegeven van meeste™ ^edigheid noem ik hier nog een vertaling „De Hoogduitsche Spraakmeester, van J. C. Gottsched, met het Nederduitsch van E. Zeydelaar, enzeerveele 1798 DZeH„rH \A' ^ WaarVan derde ^verschUn A« 1798 De Hollandsche spraakkunsten voor Duitschers van Matth. Kramers en A A v Moerbeek (Leipzig 1774, 1791, 1804) zijn alleen voor praktisch gebZ^elbevalt» ^tekTr,7e9,wtTt: Tamhl ^ ^erduitsche Spraakkonst van ZeydelS (Amsteld. 1791), of het moest wezen in zijn beschouwing over de scheiding tusschen de lettergrepen, al is het hem hierbij ook alleen om de spelling te doen (blz 133 vlgT Hier zfa terloops ook genoemd de Nederduitsche Spraekkunst van Frans de Haes (verschenen achter zijn Nagelaten gedichten Amst. 1764), die evenknie s belang rnks over den versbouw bevat. oeiang 74 DE VERSBOUWTHEORIEËN IN NEDERLAND. de meest wenschelijke rijmlooze schema's, al hebben die niet de voorkeur boven rijmende. Deze dienen evenzeer uit de genoemde zware en lichte (in elk geval louter soortgelijke en tweelettergrepige) voeten te bestaan; hexameters vallen dus buiten beschouwing; de verzen moeten niet korter dan 10—11 syllaben zijn en een scherpe caesuur hebben. Praktisch blijkt dit echter op hetzelfde neer te komen, als de verschillende kortregelige strophetjes der Anacreontische maten, zooals die ,door Bellamy c.s. gebruikt werden. Het geheele boekje is vooral als Vlaamsche uiting niet zonder belang. De „Vlaemsche Prosodia of proefstuk van Nederlandsche dichtkunde" door W. J. Claes, Mechelen 1791, heb ik niet in handen gehad. Vaelande van leper. — Op deze plaats moge echter nog een ander Zuidnederlandsch werkje, hoewel van geruimen tijd later, genoemd worden: Tyd-verdryf, ondersoeck op de Néderduytsche Spraek-konst enz. door Vaelande van leper (d.i. F. D. van Daele), uitgegeven door L. de Varver, Ieperen 1805—06. In zijn talrijke Tael-óverwégingen geeft de schrijver regels en beschouwingen over spelling en spraakkunst, maar ook over verstranten, voeten en den aard der lettergrepen. Het zou te ver leiden indien wij daarop in bijzonderheden wilden ingaan. Alleen de aanhef van zijn Vyfde Tael-óverwéging (no. 3 blz. 12) moge hier volgen: „Sprékende van den Heer Jacob Cats, wiens geleerdheyd, werksaemheyd en deugden niet genoeg konnen geprésen worden, men doet hier bemerken, dat 'er in de vlaemsche versserye twee tranten in aendacht moeten genomen worden; den eenen van Vondel, die sterk en hoogdraevende is, den anderen is dien van Cats, die sachter, flauwer en gemakkelyker, ende geheel gelyk aen den franschen vers-trant." De ster van Cats, die wij in de „Historie" zoo hoog aan den hemel zagen staan (in 1786—87 verscheen zelfs een Zuidnederlandsche uitgave van zijn werken te Gent!), is thans merkelijk gedaald. De schrijver van het Tyd-verdryf onderscheidt in het versgebruik van Vondel en van Cats zelfs twee verschülende tranten en geeft op zich zelf aan den eersten blijkbaar de voorkeur, een bewijs voorzeker van zijn juist gevoel. Dat hij echter den trant van Cats geheel gelijk aan dien der Franschen achtte, is bevreemdend, doch de herhaling van een oude vergis- VOORTZETTERS DER KLASSIEKE LEER. 75 sing. Die twee tranten kunnen in de praktijk, elk op zijn tijd, gepast zijn: „men laet dat aen de kenners". Er bestaat echter ook nog een tusschensoort: „Eenen derden trant soud konnen syn, die, van dése twee gemengeld, sachter is als dien van Vondel, en kloeker als dien van Cats: dusdanig syn de treffelyke Schriften van de Broeders De Brand, van Wellekens, van Bruin in syn Soelen en andere." Rijmlooze verzen en hun tegenstanders; C. van Engelen, P. Huizinga Bakker. In de jaren 1770—1780 begint het gebruik van rijmlooze klassieke versmaten meer en meer algemeen te worden. Van Alphen en Van de Kasteele behoorden tot de eersten, die dit „nieuwe" pad betraden, Bellamy en de andere leden van zijn kring volgden spoedig. De tegenstanders maakten zich in den aanvang niet erg bezorgd over deze moderne rijmverachters. C. van Engelen stipt het onderwerp slechts even aan in zijn prijs verhandeling Over de oogmerken en regelen der dichtkunst (Werken v. d. Maetsch. d. Nederl. Lett. IV, Leyden 1779). De „rymelooze of blanke" verzen hebben, volgens hem, tegenover die der ouden „behalven ons onvolkomener Metrum, nog een ander nadeel in onze hedendaagsche taaien; Zy breken, voornaamelijk in de Alexandrijnsche verzen *), de rolling geduurig af; zonder dat die schok ergens door verholpen wordt; Het zouden alle staande regels moeten zijn; het is genoeg beweezen te hebben, zo ik meen, dat Maat onder de algemeene bedoehng van alle; Maat en Rijm onder de algemeene bedoelingen van onze, van alle moderne, digtkonst behooren" (blz. 114, 115). Engelen spreekt vaag weg van maat; P. Huizinga Bakker, in zijn Beschouwing van den ouden gebrekkelyken en sedert verbeterden trant onzer Nederduitsche Versen (Werken v. d. Maetsch. d. Ned. Lett. V, Leyden 1781), omschrijft die „maat" (volgens hem de ontdekking van Hooft) nader door deze opsomming: „de Cadans, het hooge en laege der lettergreepen, kunstig bijeen geplaetst: voorts de maet, de rust, de snede, den trant, den dans en de muzijk" der verzen (blz. 114). En verderop zegt hij naar aanleiding van Hooft's „Naare nacht van benauwde drie *) Maar wie beweerde ook dat men juist alexandrijnen rijmloos zou moeten dichten, al hadden Brandt en Hooft dat wel eens gedaan! 76 DE VERSBOUWTHEORIEËN IN NEDERLAND. jaaren" en Camphuyzen's lied over Ps. 112 „Zalige ure! vruchtbaer van verblijden" (een navolging der Sapphische strophe): „Ik zal hier niet onderzoeken of Hooft en Camphuyzen ook fauten begaen tegen den toon en het accent der lettergreepen: zy hebben de Latijnsche voetmaat willen volgen, terwijl ze de rijmwoorden behielden. Groote voorstanders van den Griekschen en Latijnschen dichttrant hebben het eerste in onze taele aengepreezen, maer 't laetste, het rijm, afgekeurd en onder deezen, met den meesten ijver, in de voorige eeuwe, de Geldersche Predikant Con- radus Goddaeus Deeze onderneeming heeft weinige volgers gevonden De weinige voorbeelden, by Goddaeus opgeteld, kan men voor enkele spehngen aenzien: het algemeen gebruik beslist den smaek Heeft onze Vondel zig niet bestendig aen het rijm gehouden? De Duitschers, tegenwoordig, willen, schijnt het, dat pad op; maar welke volken het natreeden zullen, moet de tijd leeren. Ik ben met dit alles geen vijand van ondernemingen, die onze tael en versbouwkunde konnen uitbreiden; doch ik denk dat de Prosodie van ons Nederduitsch nog tot zekerer en vaster regels gebragt moet worden". Voorts is er „nog een gewigtiger hindernis", namelijk „de transpositie of willekeurige plaetzing der woorden", zonder welke vrijheid „de Romeinsche dichters zeiven hunne maet en tranten bezwaerhjk zouden hebben konnen vinden. Hooft heeft dit alles ook zo ingezien... en daerom zig gehouden aen voeten van twee lettergreepen, en dien trant in onze taele vastgesteld; evenwel van verschillende maeten, die eigenlijk uit twee soorten bestaan, als uit den Jambus _ _ , en uit den Tro- chaeus ; ... de Spondeus en de Pyrrhichius ~ ~ schikt zig in onze taele niet, of nauwhjks De Dactylus . w laet zig ook gebrekkig plooien in den tegenwoordigen trant onzer versen, van welken wy spreeken" (blz. 119—121). Alles bij elkaar genomen schijnt hij het er voor te houden, dat de nieuwe, evenals de vroegere pogingen op niets uit zullen loopen*). UV a n A1 p h e n, die reeds in 1778 en '80 de beide deelen zijner Theorie der Schoone Kunsten enz. naar Riedel had uitgegeven, geeft in zijn Digtkundige Verhandelingen, verschenen 1782, doch reeds vroeger opgesteld, voor het eerst een meer bijzondere be- >) Een derde dergelijke verhandeling door J°. de Bosch, over de Regelen der Dichtkunde (Verhandelingen, uitg. doorTeyler's 2e Gen. II, Haarlem 1783) laat het „werktuiglijke" geheel buiten beschouwing (vgl. blz. 81 van dat werk). VOORTZETTERS DER KLASSIEKE LEER. 77 schouwing van den heerschenden versbouw en van de „onbestemdheid" der Nederlandscheprosodie, die hij, evenals alles, door betere theoretische inzichten gesterkt zou willen zien. Hij bouwt voort op hetgeen Moonen en vooral Verwer hadden bijgedragen, maar verwijst daarnaast ook naar „het geen onlangs door den Schrijver der Nederduitsche Digtkunde over dit stuk geschreven is" (blz. LXXXVI). A. Schrdge. — Van Alphen moet hiermee doelen op het merkwaardige anonyme boekje: De Nederduitsche Dichtkunde, Eerste deel. Van de Dichtmaat, dat inderdaad juist het vorig jaar (1781) te Amsterdam bij J. v. Gulik verschenen was 1). De sdirijver van dit werkje, blijkens een latere uitgave A. Schrdge, doet in zijn Vijfde Afdeeling „Van de taaleige vaersmaat" een hoogst oorspronkelijke poging, om langs abstracten weg een voor de Nederlandsche spreekwijze idealen, dat wil zeggen, deze meest nabijkomenden verstrant te ontwerpen (blz. 57 vlgg.). Tot dit doel tracht hij een volledige theorie van de Nederlandsche versvoeging op te bouwen en betreedt zoo als eerste het pad, waarop Hesselink en Kinker binnenkort zouden volgen2). Hij is geen volstrekt voorstander van de nieuwe Grieksch-metrische dichtkunst, hoewel die hem zeker tot zijn vondsten gebracht heeft; aan het rijm „als een weezendhjk deel der Dichtmaat aangemerkt" bhjft hij hechten (blz. 111); zijn standpunt tusschen oud en nieuw is geheel eigen. Drie elementen maken de harmonie van elk vers (afgezien dus van het rijmverband tusschen meerdere verzen): „Het gehoor wordt gestreeld door afwisselende evenredigheden in Klankmaaten, Toonvallen en Spraakvloeijingen: en deze noemt men de Dichtmaat" (blz. 1). Door die drie factoren meent hij het verloop van een vers in alle opzichten te bepalen, en wel blijkbaar in nauwe aansluiting bij de muzikale compositieleer. Immers in de klankmaat („de spraaktijd der lettergreepenvan een woord, in vergelijking tot malkanderen", blz. 2) >) Het boekje verscheen nogmaals in 1786 bij J. B. Elwe te Amsteldam, met alleen een ingeplakt nieuw titel-, eerste en laatste blad (waarbij de verwijzing naar „de volgende deelen", die blijkbaar in de pen gebleven zijn, tevens wegviel) onder den omslachtiger «tel: Grondig Onderwijs in de Nederduitsche Dichtkunde, bevattende eene beredeneerde opgaave van alle de regelen dier kunst... enz. door A. Schrdge. a) Voor Huydecoper noch Ten Kate kan men de eer opeischen dit reeds vóór hem gedaan te hebben, al geeft ook de laatste in het 2e hoofdd. van zijn Oeffen-schets wel een uitgebreid overzicht van verzen van allerlei mogelijke lengte (vgl. beneden het 2e hoofdstuk). 78 DE VERSBOUWTHEORIEËN IN NEDERLAND. vindt hij de tijd- en maatverdeeling, in de toonvallen („de stemverheffing eener lettergreep boven een andere", blz. 12) den melodischen intervallengang der melodie terug, en in de spraakvloeijingen (de eenigszins phantastische intervallen die hij hoort tusschen de verschillende klinkers en medeklinkers, blz. 78 vlgg.) iets soortgelijks als de muzikale harmonie, in zooverre een woord of lettergreep min of meer met een accoord overeenkomt en dus in zich zelf harmonisch of dissoneerend kan zijn x). Zoo staat hij scherp tegenover hen, die meenen „dat men onze vaerzen alleen naar den toonval moet richten, zonder acht op onzen Klankmaat te geeven"; deze zijn „misleid door hunne aangemaatigde zangwijze in het opsnijden der vaerzen; waardoor zij de korte lettergreepen, in die gemaakte uitspraak, zo lang in tijd als de middelbaare en lange uitrekken" (blz. 76). Dit schijnt op een galmende of zalvende declameerwijze te zien, die minder het rythme dan wel een zekeren „toonval" deed hooren, vermoedelijk dus een smakelooze, althans naar Schrége's smaak verwerpelijke, toepassing van de door Huydecoper in theorie gebrachte melodische versfiguren. Deze plaats is vóoral merkwaardig, omdat zij in haar kritiek op de algemeene mode blijkbaar op iets anders doelt, dan den door Bilderdijk en Kinker gewraakten „kleptoon", dien wij ons toch eerder juist als een eentonigen maatdreun met vooral scherpe caesuren moeten voorstellen. Van een beschouwing der op het melos betrekking hebbende opmerkingen zien wij hier geheel af; ook Schrége's opvattingen omtrent de klemtonen, waarvan hij wel twaalf verecnülende hooger en lager künkende trappen onderscheidt, willen wij niet opzettelijk bespreken. Hier dient echter de nadruk gelegd op het feit, dat hij opnieuw met een Nederlandsche quantiteitentheorie voor den dag komt en die nu plaatst naast de klemtoontheorie tot in haar jongste verfijning. Zoo tracht hij dan afzonderhjk eerst het lang of kort van den klank der lettergreep uit zich zelf, en daarna (in zijn 2e afdeeling) de regels van den woordklemtoon te bepalen. Uitteraard zijn het gewoonlijk de betrekkehjk-langste lettergrepen waarop de klemtoon valt. Lengte positione kent hij niet. Van nature lang zijn alle afzonderlijke lettergrepen, met „gedubbelde klinkers" of „twee- en drieklinkers", voorts ook alle ») Vgl. de voorbeelden van een zeer harmonieus vers (blz. 82) en eenige met herhaalde dissonanten (blz. 84). VOORTZETTERS DER KLASSIEKE LEER- 79 monosyllaba met doffe klinkers, als die gevolgd worden door een liquida, wrijf-, blaas- of sis-klank, of door een muta plus eenigen anderen medeklinker; voor polysyllaba geeft hij nog eenige nadere regels. Kort zijn zekere voorvoegsels en uitgangen en enkele toonlooze monosyllaba; „middelbaar" de lettergrepen met doffen klinker gevolgd door enkele muta (ook als deze in buiging of afleiding verdubbeld wordt) en eenige niet geheel toonlooze woordafleidende uitgangen (blz. 2—11). De eigenlijke voetmaat nu richt zich naar het lang en kort der lettergrepen, waarbij de lange in den voet den klemtoon pleegt te dragen; er zijn twee „tweelingsvoeten" (iambus en trochaeus) en drie „drielings voeten" (dactylus, amphibrachys, anapaestus, blz. 20—22). Voeten waarin meer dan één lange voorkomt kent het Nederlandsen dus niet1). Meerdere voeten vormen een vers. Het betrekkelijk verschil tusschen de lange of beklemtoonde lettergrepen van een vers onderling vindt zijn verklaring in het verschil van toonhoogte, waarvoor hij 12 trappen aanneemt (blz. 73). Volgens de gebruikelijke versbouwregels mag men slechts „gehjkaardige" voeten samenvoegen; „toonverwisselingen", b.v. het beginnen van een alexandrijn met een trochaeus, wat slechts de eentonigheid kan verbreken, pleegt men als fouten aan te merken (blz. 55); wel hebben „onze puikpoëten" zich vaak de vrijheid veroorloofd „van korte voor lange te plaatzen", terwijl men zelden vindt dat zij lange voor korte lettergrepen stellen. „Deze vrijheid schijnt geboren uit de menigte der korte lettergreepen, in vergelijking der mindere lange, waarmede onze spraak, kortheidshalve, bedeeld is; en toont tevens niet onduidelijk aan, dat onze gewoonlijke vaersmaaten, niet naar den aart onzer taele ingerigt zijn" (blz. 53—54). In deze opmerking ligt het punt van uitgang voor Schrége's Taaleige Vaersmaat. Spieghel en Van Gherwen, ja reeds Gesner in zijn Mithridates, hadden gezucht onder het teveel van lange of harde lettergrepen in de nieuwe „duitsche" talen. Schrage kwam, op grond van zijn waarnemingen bij Nederlandsche verzen en aan de hand van zijn fijnere, klankwaarde en toonsterkte onderscheidende indeelingen, tot de som, dat juist het tegendeel ons ware kruis is. „In eene doorgaande maatelooze rede vind ik onder dui- ') In samenstellingen waarin anderen het samenvallen van twee langen zouden erkennen als: aanslagen, doorbrengen, neemt hij alleen de tweede lettergreep lang, terwijl het voorafgaand voorzetsel den „toonval" heeft (blz. 5). 80 DE VERSBOUWTHEORIEËN IN NEDERLAND. zend lettergreepen ten minsten zes honderd korte, en vier honderd lange en middelbaare greepen; dat is de helfte meer korte dan lange." Hieruit moet volgen dat verzen, wier schema niet een dergehjke verhouding eischt of toestaat „in zoo verre van ons taaleigen afwijken, en onzen spraaktrant geweld aandoen"; dit heeft zich dan ook gewroken door onze dichters te nopen korte lettergrepen voor lange te stellen. „Volgens deezen taalregel behoorde een vaers van zes lange greepen, of zo veel voeten, ten minsten negen korte greepen te hebben; en dus uit vijftien lange en korte lettergreepen te bestaan." Dat wil zeggen: in een alexandrijn zouden drie van de zes voeten drie lettergrepen moeten of mogen bevatten; de afwisseling van staand en slepend rijm kan daarbij behouden bhjven. Nu staan er drie drielingsvoeten ter keuze: dactylus, anapaest en amphibrachys; de eerste behoort tot de klasse der „voorlangen" en is geschikt tot wisseling met den iambus, de tweede is „achterlang" en sluit zich aan bij den trochaeus, de derde als „middeUange" kan in beide gevallen dienst doen. Hierna laat Schrage schema's en voorbeelden volgen van het meest gewenschte gebruik zijner nieuwe versvormen (blz. 57—64). „Zoo worden dan onze vaerzen de Hexameters der Grieken en Romeinen gelijk ? Geenzins"; al dadehjk niet omdat bij hen spondaeën met dactylen wisselden. — Toch valt niet te ontkennen, dat deze al te kunstig gebouwde nieuwe verzen in hun gang wel veel overeenkomst hebben met de klassieke hexameters, zooals wij die plegen te lezen. In de praktijk zal Schrage wel niet heel veel volgelingen gevonden hebben; van verzen die naar zijn regels gebouwd zijn is mij althans niets bekend *). l) Ik kan niet nalaten hier nog het volgende uit dit boekje aan te halen, waarin een merkwaardig juiste voorstelling van de wording onzer versmaat tot uiting komt: „Oulings waren onze voorvaders, enkel op het Rijm, eene vinding der middeleeuwen, verslingerd; zij maekten vaerzen, zonder klankmaat, zonder toonval, zonder bepaald getal van lettergreepen: het moest rijmen, en dat was genoeg. Vervolgens telde men de greepen: daarna plaatste men ook de stemrust, en men maekte vaerzen gelijk de Franschen; dat is zonder bepaalde maat of toon. Wijders bekoord door de klankmaat der oude Grieksche en Latijnsche vaerzen, bragten zij dezelve in onze moederspraake over: ziedaar onze vaerzen, en aan eene bepaalde klankmaat, en aan de sternrust, en aan het Rijm verbonden; men werdt êéntoonig; men bediende zich van harde spraakkonstige vrijheden; men bezigde stopwoorden; dat is, men maakte vaerzen als Cats" (blz. 55 vlg.) Ook wat daar verder volgt en de beschouwingen op blz. 65 — 69 over allerlei uitheemsche talen en dichtvormen zijn lezenswaard. Schrage schijnt een man van ontdekkingen, een geest met een geniaal vleugje geweest te zijn. Als geneesheer hield hij er een eigen methode voor het weder opwekken der ademhaling op na, bestaande in een „handgreep", zoo krachtdadig en afdoende, dat de Maatschappij tot redding van Drenkelingen.... haar weigerde aan te bevelen; hierover ontspon zich een niet onvermakelijke polemiek, waarop wij hier echter niet kunnen ingaan. VOORTZETTERS DER KLASSIEKE LEER. 81 H. van Alphen. — Schrage's merkwaardig boekje kende Van Alphen, toen hij zijn Digtkundige Verhandelingen (Utrecht 1782) uitgaf, en het heeft hem bhjkbaar stof tot nadenken gegeven. In de Inleidende Verhandeling w/jcït hij tamelijk breedvoerig uit over den versbouw (blz. LXXXII—CXV), zonder echter dit onderwerp scherp systematisch aan te vatten en ook zonder het tot groote helderheid te brengen. In de terminologie van zijn aesthetische beschouwing noemt hij de schoonheid der versbeweging als geheel melodie, zonder echter een aanhanger te zijn van de in hoofdzaak naar het melische element ziende tonentheorie. In tegendeel verklaart hij het boven alle bedenking „dat de langheid of kortheid der sijlben, in alle talen eigenlijk alleen bepaald wordt door den tijd, en niet door den scherpen of doffen toon of het accent" (blz. CXIII). Een heldere en bruikbare indeeling van lange en korte lettergrepen voor het Nederlandsch is een eerste vereischte; de „onbestemdheid" in dezen is een belemmering van gewicht voor onze dichtkunst. Twijfelachtige, langer dan lange en korter dan korte lettergrepen, die toch reeds bij Quintihanus in het gevolg der beide hoofdklassen lang en kort optreden, zijn volgens hem uit den booze; men moet „ze allen brengen tot langen of korten: De Latijnen zijn ons hier in voorgegaan, en ik weet niet waarom wij hen daarin niet zouden volgen" 1). Voor woorden ') De aanmerkingen op deze theorie van twee jongere volgelingen mogen hier in het voorbijgaan een plaats vinden. A. v. d. Woordt oordeelde het rijm „een nutteloos en den aendagt hinderlijk ding"; hij poogde dan eerst zich te richten „naar de regelen der grieksche en latijnsche prosodie, voor zo verre hem die op onze taal toepasselijk schenen"; nadat hij echter „genoegzaam overtuigd was, dat noch hij, noch onze dichtkunst, noch onze musiek... enig voordeel uit de toepassing van de prosodische regelen der ouden op onze taal konden trekken" zag hij van die „meêr musikale prosodie" der ouden af en zocht eigen normen voor het Nederlandsch. Wie deze wil leeren kennen leze Van Alphen's Dichtk. Verhandelingen, waarmee v. d. W. het in hoofdzaak eens is. „Doch hij late zig dan door *t gezag van v. A. niet bewegen om te geloven, dat door t volgen dier regels de korte en lange lettergrepen onzer versvoeten, even als bij de Grieken, en Latijnen, in ene nagenoeg evenredige betrekking van tijd zullen staan: t.w. hij gelove niet, dat door 't volgen derzelven onze korte lettergrepen Un en onze lange twee tempos, die alle drie, ieder afzonderlijk, nagenoeg aan eikanderen gelijk zijn, hebben zullen: 't gene v. A. tog op bl. CIV. te kennen geeft" (Gedichten van A. v. d. Woordt, 1795, „Aan den Lezer", blz. 54-57; in de uitg. door C J. Wenckebach, s-Gravenh. 1843 blz. 4-6; niet in den nadruk door Witsen Geysbeek Amst. 1829). Dat zijn dus Van Alphen's regels, maar accentuatief, of althans niet strikt metrisch opgevat. - P. H. A. J. Strick van & tot Linschoten enz. wijdde zich, nadat de politiek hem den rug had toegekeerd, aan de schoone letteren, vertaalde klassieke oden (Tien Lierzangen van Horatius... Amst. 1808), herzag oude en maakte nieuwe metrische verzen (Gedichten... ald. 1808). Toen zijn „Gedichten" verschenen, had hy er zich smds ruim een jaar mee bezig gehouden zijn prosodische regels tot een sluitend geheel te vormen en in een Verhandeling samen te brengen, die echter te uitvoe- 82 DE VERSBOUWTHEORIEËN IN NEDERLAND. waarin „de uitspraak geen twijfel overlaat" heeft de dichter geen regels noodig; die zijn alleen goed voor de taalkundigen, wien het om die wetenschap zelve te doen is; er zijn echter moeilijke gevallen te over, die wel een algemeene regeling behoeven (blz. CV vlg.). Van Alphen tracht dan op zijn beurt een indeeling te geven, waarbij hij lange en korte lettergrepen onderscheidt, rekening houdende tegehjk met het klankgewicht en met den klemtoon; hij bouwt voort vooral op Moonen en Schrage, kiest zijn eigen weg tusschen hen beiden en wijkt ook wel eens geheel af. Zoo wanneer hij woorden van twee langen laat bestaan, als goedkoop, zeegroen, vleeschnat (blz. CVII) en aldus de mogelijkheid van spondeeën erkent, die hij voor zijn Grieksche metra ook niet had willen missen. In samengestelde woorden zijn „alle de zakelijke deelen" lang, hoewel dan „de uitspraak op de eene wat meer klank doet vallen dan op de andere" (blz. CVIII). In 4 regels vat hij zijn leer samen, waarbij nog komen een 4-tal meer bijzondere voor eensylbige voegwoorden, voorzetsels enz. en een korte opmerking onder de „Bijvoegsels en Verbeteringen". Hij was zich bewust niet veel nieuws aan te brengen; zijn werk was slechts een poging om orde te scheppen, in plaats van de bestaande schadehjke „onbestemdheid". Intusschen heeft niet alleen die „onbestemdheid" den dichter in rig was om daarbij te worden uitgegeven; bovendien was Hesselink's boek juist verschenen Bij alle waardeering en hoffelijkheid kan hij het met dezen met in alle opzichten eens zijn, vooral niet waar hij een zeker verband tusschen diens regels en de nieuwe Siegenbeeksche spelling meent op te merken, van welke hij geen aanhanger is; spelling is in ons vrije land steeds een zaak van persoonlijke overtuiging geweest. Het zij dan genoeg, hier kortlijk te zeggen, dat ik in veele opzichten de keurige regelen van den doorletterden Hieronymus van Alphen benoude, en dikwerf ook die van onzen geleerden nabuur Voss volge" (wiens Zeitmessung in 1802, als Beilage zuden Oden und Elegieën, verschenen was). Daarbij merkt bij echter tegen v. Alphen op dat hij het verwerpen van ancipita, in de plaats van de bedoelde eenvoudigheid te bevorderen., veeleer als een middel tot nog grooter verwarring" beschouwt „en insgelijks de Latijnsche of Grieksche Prosodie niet op eene taal toepassen kan, welke bijna nog eens zoo vele medeklinkers gebruikt, dan die der beide voornoemde Volkeren. Hun regel van de positie, naamlijk, ... kan, mijns erachtens, op onze taal niet worden aangewend . Dienvolgens steUe ik alle éénlettergrepige woorden... welke geene zelfstandige of bijvoeglijke naamwoorden zijn, en niet tot eenig werkwoord [behalve de behulpzaame werkwoorden" zijn, hebben en worden] behooren... als anctpOa.... Insgelijks ben ik van oordeel, dat onze taal geene zuivere Pyrrichien noch Spondéen in enkele woorden van twee lettergrepen bezit, maar dat eene dier beiden altijd eene overheersching over de andere uitoefent, en dat men zich dus hierin naar den toonval richten moet"... (Voorrede voor de Gedichten blz. XII —XVII). (Aangaande de spelling merkt hij (blz. IX) op dat hij, hoewel zelf uit de daarvoor te boek staande streek tusschen Maas en Rijn afkomstig en daar woonachtig, nooit het verschil in klank tusschen de scherp- en zacht-lange e en o heeft kunnen waarnemen]. VOORTZETTERS DER KLASSIEKE LEER. 83 de praktijk belemmerd, maar de miskenning der betrekkelijke metrische vrijheid onzer rijmende verzen heeft omgekeerd de verkeerde theorie in de hand gewerkt. Men heeft, zoo vervolgt hij, het lang- of kortzijn der lettergrepen willen bepalen naar het gebruik en heeft daarbij verzen van goede dichters als materiaal genomen; op grond van die regels heeft men andere verzen van diezelfde dichters veroordeeld, nieuwe verzen gemaakt engekeurd; maar men is altijd van de onderetelling uitgegaan, dat in onze gewone versmaten, voet voor voet, een lange met een korte moet wisselen. Dit nu is volgens Van Alphen een dwaling; onze rijmende verzen, inzonderheid onze alexandrijnen, zijn niet aan zulke strenge metrische eischen gebonden. Hij merkt op dat al onze dichtere, ook in hun goede verzen, de vrijheid genomen hebben spondeën en pyrrhichiën onder hun iamben te mengen, en dat dit in het algemeen niet als een gebrek te beschouwen is. Hiermee treedt Van Alphen dus geheel in het voetspoor van Verwer; en hij gaat nog verder dan deze, door nauwkeurig de plaatsen aan te wijzen, waar in den alexandrijn van deze vrijheid gebruik gemaakt kan worden, nml.: „de spondeus in de vijf eerste voeten, en de pijrricbius in den tweeden, derden, vierden en vijfden" Hij staaft dit door talrijke voorbeelden, en ziet in de bedoelde verkeerde opvatting de oorzaak „dat men het getal onzer ancipites bijkans tot in het oneindige vermenigvuldigde" (blz. LXXXVII— XCVI). Het schema van den alexandrijn zou men dus volgens Van Alphen kunnen weergeven als volgt: Zoo kan dan ook de alexandrijn in elk geval tot de voor onze taal geschikte versmaten gerekend worden, afgezien van de vraag naar „de betrekking van het getal onzer korte lettergrepen tot de langen" (blz. CXIII). Deze hachelijke vraag laat Van Alphen dan ook in het midden; op Schrage's al te lumineuzen inval van de taaleigen versmaat gaat hij geheel niet in. Van Alphen behoort zeer bepaald tot de voorstanders der nieuwe metrisch-rijmlooze dichtkunst. In een volgend gedeelte zijner Verhandeling (blz. CXV—CLXIII) bepleit hij de geschiktheid van het Nederlandsch daarvoor en het goed recht van toepassing dezer versvormen in bepaalde dichtsoorten. Sommige versmaten hebben het rijm noodig, b.v. de alexandrijnen „wegens hunne monotonie"; in zulke is een zekere metrische vrijheid 84 DE VERSBOUWTHEORIEËN IN NEDERLAND. geoorloofd, zelfs niet ongevallig tot onderbreking. Maar „er moet bestemdheid der voeten, eene bevallige melodie, eene sprekende cadans plaats hebben in zulke voetmaten, waarin men het juk van het rijm afschudt — zoodanig is b.v. het Sapphicum, het alcaïcum1), het hexameter" (blz. CLXII). Op deze wijze vormt zijn zienswijze aangaande den alexandrijn een geheel met zijn overige prosodische denkbeelden. P. L. v. d. Kasteele. — Van Alphen's Vriend P. L. van de Kasteele bleef den eens met dezen te samen ingeslagen weg der rijmlooze verzen trouw; men vindt ze in zijn Gezangen (Utrecht 1790) en in zijn vertalingen van De Gedichten van Ossian (Eerste deel, Amsterd. 1793) en Oden van Klopstock en Wieland (Haarlem 1798). De Voorrede van den Ossian bevat een apologie der rijmlooze verzen, die volgens hem als minstens gehjkwaardig naast de alexandrijnen gebruikt kunnen worden (blz. XXV vlgg.); als een argumenttenbewijzevanhunnemogehjkheidinhetNederlandsch, haalt Van de Kasteele, evenals Van Alphen zelf reeds vroeger, aan dat „zelfs kinderen" er smaak in vonden, ja dat zij die „bij voorkeur boven gerijmden opzochten"; Van Alphen had er in zijn kinderdichtjes de proef mee genomen („Wij zaten laatst bij Saartje" en enkele andere). De moeüijkheden der prosodie neemt Van de Kasteele minder zwaar op dan zijn vriend. Men zegt dat er een „nauwkeuriger bepaling van de langheid en kortheid van de uitspraak onzer woorden en lettergreepen" vereischt is dan wij tot nog toe hebben. Deze bedenking hjkt hem voornamelijk voortgekomen uit de neiging om „de regels der Latijnsche en Grieksche prosodie op die van onze Noordsche talen" toe te passen, „schoon het bijzonder taai-eigen van dezelven een onderscheiden uitspraak vordert, en daarom ook de meerder of minder tijd, tot die uit' spraak noodig, door onderscheiden regels schijnt bepaald te moeten worden. Het bestek dezer voorrede gedoogt niet, dit breeder uit te breiden, terwijl het ook tot mijn oogmerk thans onnoodig is". Of hij zelf nu heldere begrippen omtrent die „onderscheiden" regels der Noordsche talen gehad heeft, valt niet uit te maken; i) Eenige jaren later wees [v. AlphejN in rijn Brief voor het 2e stukje van De Poëtische Spectator (Amsterdam 1786), op grond van zijn regels enkele prosodische fouten aan in de alcaici eener Ode uit de Proeven voor het Verstand enz. (blz. 87 vlg.) VOORTZETTERS DER KLASSIEKE LEER. 85 voorshands zien wij hier den practicus sceptisch staan tegenover zijn meer theoretischen kunstvriend; hij meende reeds nu voort te kunnen werken op het bestaande gebruik. „Het is immers zeker, dat men sints de tijden van Hooft en Vondel, het zij dan min of meer geregeld, in onze gerijmde verzen onderscheid gemaakt heeft tusschen lange en korte woorden of lettergreepen. Het eenige nu, 't welk ik verlang, is, dat men mij vergunne, de woorden of greepen in deze rijmlooze verzen lang en kort te gebruiken, op dien zeiven trant, waarop men zulks in gerijmde verzen gewoon is te doen" (blz. XXIX). En het valt niet te ontkennen, dat Van de Kasteele's hexameters goed te lezen zijn. In de volgende bladzijden geeft hij een overzicht van de verschillende vormen die deze verssoort toelaat. Onder verwijzing naar Klopstock's opmerkingen voor zijn Messias, verklaart hij den trochaeus in plaats van den spondeus, in afwisseling met den dactylus gebruikt te hebben, en merkt op dat Huydecoper's tonentheorie mutatis mutandis ook op den hexameter toepasselijk is (blz. XXXV vlgg.). Schrége's taalkundig uitgangspunt en Van Alphen's aesthetische beschouwingswijze heeft hij niet noodig. De alexandrijn blijft, niettegenstaande Huydecoper's regels van de toonverschillen, de telkens andere rijmklanken en de afwisseling van staand en slepend verseinde, eenvormig, doordat „elke voet, en ieder regel het zelfde getal van lettergreepen behoudt" (blz. XXVI); dat is in den hexameter verholpen en daarom is deze te verkiezen. 0. C. F. Hoffham. — Intusschen was verschenen de Proeve eener Theorie der Nederduitsche Poëzie door O. C. F. Hoffham, Amsterdam 1788 *), een parodie op de officieele genootschappelijke dichtkunde, door een overtuigd aanhanger der moderne richting, niet zonder geest en met groote belezenheid in de Nederlandsche letteren der laatste twee eeuwen opgesteld. In § 24 (blz. 47 vlg.) behandelt Hoffham de schoone stelling: De trant is het ligchaam der vaerzen, waarop in § 25 de nog schoonere volgt: Het rym is de ziel van een vaers. Omtrent den eerste vertelt hij: „Hoewel de vaerstrant eigenlijk den gang of de melodie uitdrukt, waardoor het vaers geschikt word om gezongen te kunnen worden... zo ') De zoogenaamde „Tweede Uitgave", Groningen 1809, is slechts een titel-uitgave. 86 DE VERSBOUWTHEORIEËN IN NEDERLAND. kunnen echter alle de verscheidene benaamingen der werktuiglyke kunstdeelen van een vaers, welke men by de meesters ontmoet, als maat, voet, toon, klank, snede, rust, kadans, numerus, metrum, enz, (het rym slechts uitgenomen) zeer gevoeglyk met één woord onder trant begreepen worden; want alle die deelen veréénigen zich in den vaerstrant, en maaken, als onderhoorige leden, in denzelven één hgchaam uit Te onrecht word de trant veeltyds slechts de maat genaamd, die wel een zeer wezenlyk deel daarvan, maar geenszins de vaesrtrant zelf en geheel is. Spotters vergelyken den trant met Prokrustes yzeren bedstede, en zeggen, dat de poëet met zyne vaerzen moete te werk gaan, gelyk die wreedaart met zyne gasten" Ontdaan van zijn tooneel- mom zal dit dus ongeveer willen zeggen: de heeren genootschappers kennen, behalve het heilige rijm, in de verstechniek veel schoone begrippen en kunsttermen, maar hebben daaruit, zonder zich van de waarde van elk afzonderlijk rekenschap te geven, één ijzeren schema gevormd, waaraan zij als geheel den weinigzeggenden naam van trant geven, en waarop zij hun verzen rekken en knotten als op een Prokrustes-bed; dat de juiste keuze en toepassing van het metrum de hoofdzaak is zien zij niet in. L. van Santen. — In 1796 het de geleerde Leidsche patriot Laurens van Santen een anonym werkje verschijnen onder den titel: Rwwe Proef over het Werktvigliike der Dichtkvnde, ten Onderzoeke aan het Genootschap, Kvnst Wordt Door Arbeid Verkreegen, opgedraagen. Hoewel de schrijver eigenlijk een overtuigd aanhanger der klemtoontheorie is, kan de bespreking van zijn werkje toch het best in dit verband plaats hebben, daar hij hierin geenszins tracht een volledig beeld van de volgens hem juiste regels eener zuiver Nederlandsche verskunst te geven, maar een voorhchtingbij» hetbeoordeelenderzoogenaamdmetrische moderne verzen wil verstrekken aan „dezulken onder [zijn medeburgers en kunstbroeders]... die, van alle kennis van Grieksch, en zelfs Latiin, ontbloot, evenwel een denkbeeld van de dichtmaat der ouden verlangen te hebben" (Voorbericht). Dat was een behoefte van den tijd geworden en daartoe trachtte Van Santen, die zelf zijn lauweren als Latijnsch dichter verdiend had, zich thans rekenschap te geven van de verschillen tusschen de klassieke en de Nieuwnederlandsche versvorming. Zijn boekje overziet de ge- VOORTZETTERS DER KLASSIEKE LEER. 87 heele bekende wereldletterkunde en poogt met wetenschappelijke objectiviteit daarin twee groepen van versvoeging te onderscheiden, die hij aanduidt als: de Gemeene Dichtkunde en het Konstdicht. De eerste is de natuurlijke en oorspronkelijke dichtwijze bij alle volkeren en berust op den klemtoon; bij de Grieken hield zij stand in de mimi naast de zich ontwikkelde metriek; bij de Romeinen heeft het Grieksche konstdicht haar nooit geheel verdrongen, in de saturnii bleef zij bestaan; de oude christehjke dichters, die tot de breede kringen van het volk wilden spreken, namen haar voor hun doeleinden op; het nieuwe Europa heeft nooit een andere dichtwijze gekend. Pels trof het juist toen hij schreef: „De Trant bestaat bii ons aUeenliik in den Toon", de reeds terloops genoemde verhandeling van Nil Vol. Ard. bevat goede waarnemingen en ook uit „de fijne opmerking van Huydecoper over de hooge en hoogere toonen" kan men „niet als wet, maar als bevordering van bevallige welluidendheid mogeliik eenig nut trekken" (blz. 7,21 vlg. en 77 vlg.). Van Santen maakt er den laatstgenoemde zelfs een ernstig verwijt van, dat hij, op zijn juist standpunt, toch de termen lang en kort bezigt; voor hem is het een uitgemaakte zaak dat „alles, wat zü van de hoegrootheid der greepen gezegd hebben, veeleer toegepast kan en moet worden op derzelver toon, en hoogte en laagte, of schel- en dof-heid" (blz. 77). Hij onderscheidt „Klim- en Daal-verzen" en blijkt alternatie als verplicht te onderstellen. Het Konstdicht daarentegen is een bijzondere artistieke vinding der Grieken: „naamentliik hunne oudste Dichters, tevens Muzikanten ziinden, hebben, de zangkonst te baat nemenden, derzelver grondbeginsels en wetten op de letteren en greepen toegepast; waar door zii een dicht geschapen hebben, welk eene geduurige muziik is" (blz. 37).... „Het konstdicht neemt wel het gemeene dicht tot ziin model, en bootst het na; ook wel ziinen toon; maar het konstdicht dwingt den toon, maakt hem nooit tot ziine wet; zondigt veeleer dikwerf ongestraft tegen denzelven" (blz. 38). De juiste plaats der klemtonen weet ieder die een taal goed spreekt van zelf; het verschil tusschen lang en kort moet men leeren „bii de kunstenaars". Dit is echter ook niet „iets opgeraapts of willekeurigs", maar iets dat evenzeer in „de gesteldheid van aller menschen zintuigen en spraakleden ziinen grond heeft"; het is echter niet iets bepaalds „maar slechts iets betrekkeliiks... eenigermaate zoo als de heele 88 DE VERSBOUWTHEORIEËN IN NEDERLAND. of halve nooten in de muziik,hoe zeer de muzikanten de evenredigheid nauwgezetter afmeeten, dan de dichters" (blz. 39). Van Santen geeft dan de klassieke regels voor lang en kort in eenige hoofdtrekken, en laat daarop een uitvoerig overzicht volgen van alle vormen van voeten 1) en verzen, toegelicht met voorbeelden uit Goddaeus, Reizius, v. d. Kasteele, D. J. v. Lennep a), Pasquier, Malherbe en Gesner (dien hij aanhaalt volgens Goddaeus'^ Voorrede). Waar hij geen geschikte voorbeelden vond, vormde hij die zelf. Dit alles is echter in zooverre misleidend, als Van Santen er niet mee bedoelde, dat dit verkieslijke of gebruikehjke Nederlandsche versvormen zouden zijn; hij geeft ze slechts ter verduidelijking van hetgeen eens in de klassieke talen als konstdicht bestond, toen vers en muziek één waren. Zijn „onbewimpeld" gevoelen is, dat men „nooit... de Muziik weder tot die hoogte brengen" zal (blz. 79). Wat men in onze nieuwere talen voor metrische verzen uitgeeft, rekent hij tot een afzonderlijke afdeeling, eenmengklasse, die hij bij gebrek aan een betere benaming „Gemeenkonstdicht" noemt. Van deze soort verzen, die op den klank af, d.w.z. volgens den klemtoon, de beweging van lang en kort in het konstdicht nabootsen, vindt hij reeds voorbeelden in den lateren tijd van de oudheid zelf, zoo de „nagemaakte zesmaat" van Commodianus, tegen de metriek zondigende hexameters, enz. (blz. 81 vlgg. 8). „Deze soort van dicht is, naar miin inzien, dezelfde, als welke nu zedert eenige iaaren dichters van de grootste gaaven en verstand zoo algemeen in Duitschland hebben ingevoerd, en nu werkeliik mannen van niet minder verdiensten in onze Nederduitsche taaie beproeven" (blz. 83) en wel niet alleen den hexameter, maar ook lyrische strophe-vormen. Hij geeft voorbeelden uit Murner, Klopstock, Stolberg, Voss, Ramler, Cramer en voor het Nederlandsch weer Van de Kasteele en Bilderdijk; ook Hooft's „Klaare wat heeft er uw hartie verlept ?" brengt hij inditverband. Van Santen geeft dus geen nadere aanleiding tot het afmeten der ») Zijn merkwaardige vertalingen der oude kunsttermen hebben geen navolging gevonden; b.v. offeraar (spondeus), kiiver (trochaeus), looper (iambus) vinger (dactylus). ») Volgens Hesselink, Holl. Dichtmaat blz. 183, stelde Van Lennep deze voorbeelden op „ten gebruike" van Van Santen. ') Vgl. over deze verzen W. Meyer aus Speyer, Anfang u. Ursprung der latein u. griech. rythm. Dichtung (Abh. d. k. bayr. Akad. d. Wiss. I CL XVII Bd. II Abt. 1885, herdrukt in zijn Gesammelte Abhandl. z. Mittellat. Rythmik, II, Berlin 1905, S. 1.). VOORTZETTERS DER KLASSIEKE LEER. 89 lengte van de lettergrepen in het Nederlandsch; volgens zijn standpunt is dit ook inderdaad overbodig of zelfs ongepast. Hij moet v. d. Kasteele gehjk gegeven hebben, die zich eenvoudig bij het bestaande gebruik der dichters meende te mogen aansluiten; hierdoor bracht hij vanzelf de natuurlijke onderscheiding der lettergrepen in toepassing, die volgens Van Santen alleen op den klemtoon berust. De Rwwe Proef had overigens ook slechts ten doel „aan zoogenaamde ongeleerden den weg tot de kennis der Grieksche dichtmaat te openen, en tot het afmeeten van de Messiade van Klopstock" (blz. 89), waarvan reeds een metrische vertaling door C. Groeneveld (die zelf zulk een „ongeleerde" was) twee drukken had beleefd (vgl. beneden blz. 107 noot). Bilderdijk.—Voor het einde der eeuw zou ook Bilderdijk nog in het kort zijn meening zeggeninde Voorrede vanzijnMengelpoezij1), gedateerd Brunswijk, Oogstmaand 1798. Naar aanleiding van zijn Ossian-vertahngen geeft hij de volgende algemeene beschouwing: „Onze oude Matthijs de Kastelein, over de Nederduitsche versmaat schrijvende, zegt ergens: — „Een vers duurt, ongeteld, ongemeten, „Zoo lange als 't een adem harden mag." Deze uitdrukking, zoo belachhjk zij ons thands ook voorkome2) behelst een algemeene waarheid, welke bij alle Volken doorstraalt. De Oosterlingen, rijk in woorden, en weelderig in stijl en mtdrukking, wien de rede als een overvloeiende stroom van de lippen vhet, hebben van ouds lange verzen; de Noordhjke Volken daartegen, spaarzaam in woorden en kort van stijl, hebben zeer korte verzen. Eene uitdrukking naamhjk, op eene zekere wijze afloopende, is een vers: en de overeenstenmiing of eenvormigheid van tred, afloop of der op elkander volgende mtdrukkingen, is het geen het eerste denkbeeld van Versificatie gegeven heeft. En daar deze overeenstemming of eenvormigheid op verscheidene wijzen ontstaan kan; het zij door een gantsche overeenkomst van Maat ») Amsterdam, Wed. J. Dóll. 1799, 2 dln. 2) Bilderdijk zal de verzen gelezen hebben bij HuizingaBakker, die ze als iets uiterst bespottelijks aanhaalde, vgl. boven blz. 18. 90 DE VERSBOUWTHEORIEËN IN NEDERLAND. of Toonval (van welke de eerste in de opvolging der langer en korter durende, de laatste in die der hooger en lager Minkende geluiden bestaat) of wel van die beide vereenigd; het zij door eene overeenkomst van uitgangen, het zij door eene gelijkheid van aanvang, der voornaamste woorden; zoo zijn hier uit de drie hoofdsoorten van verzen ontstaan, welke of alleen van Maat of toon, of van 't Rijm afhangen, of wel in de eensbeginnende Voorlettergrepen der woorden hun wezen hebben. Deze laatste soort welke bij de oude IJslandsche dichters gebruikelijk was is verloren De twee overige zijn behouden, en deels gemengeld geworden —" (blz. VII—IX). Uit deze korte opmerkingen blijkt althans, dat Bilderdijk in beginsel een vereeniging van maat en toonval, dus van metrische en accentuatieve onderscfcdding der lettergrepen, had opgemerkt, en men mag aannemen, al zegt hij er dit niet uitdrukkehjk bij, dat hij evenals Schrage en Van Alphen deze „gemengelde" werking in de Nederlandsche versvorming meende waar te nemen. Hij zelf had immers ook dichtproeven in Grieksche strophe-maten gegeven. Later zou hij zich hierover nog nader uitlaten (vlg. beneden blz. 101 v.) doch toen hadden inmiddels Hesselink en Kinker met hun uitvoeriger studies den weg tot verscheiden nieuwe gezichtspunten gebaand. Thans blijkt echter reeds dat Van Santen, als aanhanger der zuivere klemtoontheorie, alleen staat tegenover een nieuwe communis opinio, die bij Schrdge en Van Alphen het eerst duidelijk tot uiting kwam. Overigens is het van belang op te merken, dat Bilderdijk hier voor het eerst helder uitspreekt dat een vers niet is: een samenstel van voeten; maar in het algemeen: een uitdrukking „op eene zekere wijze afloopende", die in een of anderen evenredigen vorm beantwoord wordt. Dit eenvoudige inzicht is de grondslag, waarop elke redelijke beschouwing gegrond zou moeten zijn; indien iemand toen of in het vervolg zich dit ooit geheel en al duidelijk had gemaakt, had de theorie niet tot op den huidigen dag zoo onbevredigend en tegenstrijdig behoeven te bhjven. De prijsvraag der Hollandsche Maatschappij. Intusschen was thans, bij de intrede der nieuwe eeuw, de belangstelling der geletterden op de kwestie der prosodie gericht. De oude gangbare Fransch-klassiek-Nederlandsche en de moderne voortzetters der klassieke leer. 91 Grieksch-klassicistische rijrnlooze dichtkunst vondenindepraktijk beide hun aanhangers; in de theorie was reeds grondig voorbereidend werk gedaan. De tijd scheen rijp tot een poging om het geheele vraagstuk van den Nederlandschen versbouw, in het licht der twee bestaande richtingen, aan een samenvattend onderzoek te onderwerpen. Zoo schreef dan de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen een prijsvraag uit, verlangende een: „Proeve eener Hollandsche Prosodia, oordeelkundig gegrond op, en door het Gehoor getoetst aan de Uitspraak onzer Taal, door het beschaafde Gedeelte onzer Natie, en toegepast op het Rythmus en Metrum der Ouden, in zoo verre beiden in onze Hollandsche Dichtkunde zouden kunnen worden ingevoerd". Deze prijsvraag gaf aanleiding tot twee werken van onmiskenbaren invloed, die eigenlijk nimmer door een volledige nieuwere theorie zijn vervangen: (1) Hollandsche Dichtmaat en Prosodie, toegepast op het Rythmus en Metrum der Ouden enz. door Gerrit Hesselink, Hoogleeraar bij de Doopsgezinden te Amsterdam, verschenen in 1808 te Amsterdam, doch niet bij de Maatschappij ingezonden; en (2) Proeve enz. (titel gehjk aan de prijsvraag) door Mr. J. Kinker, bekroond in 1808, en in 1810 als eerste deel van de Werken der Hollandsche Maatschappij uitgegeven. Als (3) laten wij hierop volgen de beschouwingen, die Bilderdijk geruimen tijd daarna in twee uitvoerige opstellen neerlegde. Hoewel deze niet in onmiddelhjk verband staan met de genoemde prijsvraag, sluiten zij toch door hun grondstellingen en methode in hoofdzaak aan bij de opvatting van het vraagstuk, zooals de Hollandsche Maatschappij dat thans onder woorden had gebracht. Natuurlijk had Bilderdijk zijn eigen meening en trachtte hij ook niet deze eenigszins met die van anderen overeen te brengen; toch zijn de verschillen niet altijd zoo groot als hij zelf zou willen doen gelooven. Intusschen staat hij in het oog van latere 19e-eeuwsche schrijvers over onzen versbouw zeker als derde autoriteit naast Kinker en Hesselink, vaak zelfs eenigszins als bemiddelaar tusschen beiden. G. Hesselink. — Zoo al geen beslist tegenstander van het moderne rijmlooze, blij kt Hesselink toch in den grond een aanhanger van het oude „gewone" te zijn. Hij tracht de beide bestaande systemen met de meeste nauwgezetheid te beproeven, wijst onvolledig- 92 DE VERSBOUWTHEORIEËN IN NEDERLAND. heden aan, verfijnt onnauwkeurigheden, ontdekt vele fouten bij goede dichters, — alles met het droevig resultaat dat hij tot een samenstel van zeer verscherpte eischen komt, waartegen in de praktijk rustig voortgezondigd zou moeten worden. Hij gaat uit van den „gewonen" dichttrant: „Het komt mij voor, dat de Hollandsche Dichtmaat zich in tweederlei opzigt laat beschouwen, of hebbende tot grondslag eene geregelde afwisseling van Accenten of Klemtoonen, of bestaande in eene navolging van de versmaten der Grieken en Latijnen. Ten opzigte van de eerste soorte, zijnde onze gebruikelijke Dichtmaat, is men intusschen ook gewoon te spreken van korte en lange Lettergrepen, van Trochaïsche, Jambische, Anacreontische en soortgelijke verzen en versmaten" (blz. 5 vlg.). De beide in de praktijk naast elkaar bestaande dichtwijzen zijn dus ook hier.evenals bij Van Santen, naast of tegenover elkaar geplaatst, de „gewone" en de metrisch-klassieke. Als een der belangrijkste punten van verschil stelt Hesselink voorop, dat „bij ons" alle verzen „die een gelijk aantal van Voetmaten hebben, ook uit een gelijk aantal van Lettergrepen" bestaan (blz. 9), en voorts waarschuwt hij tegen misverstand, dat voortkomt uit het gebruik van de begrippen lengte en kortheid, van de overneming van den voet als maat en de klassieke termen voor de soorten van voeten. Terwijl echter bij Van Santen de geheele moderne navolging van klassieke maten naar het „Gemeenkonstdicht" verwezen, en dus feitehjk ook onder de zuivere accentwet geplaatst werd, komt Hesselink nu in den loop van zijn betoog tot een onverwachte synthese. „Hoe zeer, sedert Hooft's tijden, alle goede Dichters zich op gehjkvloeijende Maat bijzonder beijverd hebben; zij schijnen echter hierin de volmaaktheid nog niet bereikt te hebben". In het algemeen moet men den dichter wel eenige vrijheid laten, maar de regels moeten althans vast staan. Dat schijnen zij niet, als men er op let hoe vaak verzen, juist ook door de dichters zelf, „kwalijk'", d. w. z. „niet naar de Maat" gelezen worden. Eensdeels worden hierdoor verzen „die ten opzichte van Maat goed zijn" door het verkeerd plaatsen of weglaten van klemtonen verminkt, maar tevens is dit kwalijk lezen „wederom oorzaak, dat de misslagen, die er somwijlen ten dien opzigte begaan zijn, niet gevoeld, maar verheeld worden." „Het is goed, dat men klem en nadruk geve aan die woorden, die boven andere naar eisch der zake dienen uit te steken. Maar juist deze woorden VOORTZETTERS DER KLASSIEKE LEER. 93 moeten in het Vers ook zoodanig gesteld zijn, dat zij naar dejtf1 gang der Maat den klemtoon kunnen ontvangen" (blz. 45—4v). Eentonigheid hoeft men daarom nog niet te vreezen, daar men door versnelling en door hooger en lager toon steeds toch voldoeÏH de uitdrukking in de voordracht kan leggen. Nu treft men ook bij de meest vermaarde dichters talrijke verzen aan, waarin de vereischte klemtonen op de juiste plaats niet goed hoorbaar gemaakt kunnen worden; zelfs Cats „in wiens Verzen anderzins eene overmate van zoetvloeiendheid heerscht, tot eene vervelende eentoonigheid toe, heeft dit gebrek mede niet ontgaan" (blz. 51). De fouten zijn van tweeërlei aard: men vindt de plaats, waar de maat een klemtoon eischt, ingenomen door een lettergreep die daartoe ongeschikt is, met name door een dier „kleine woordjes, die wij in de uitspraak pas aanroeren, zonder eenigen nadruk, en vanhier zoo snel uitspreken, dat er nimmer de klemtoon op kan vallen zonder groote onvoegzaamheid" (blz. 53); of: men vindt op de plaats, waar de maat den klemtoon verbiedt, woorden of syllaben die, al hebben zij ook in den zin geen bijzonderen nadruk, toch uitteraard „te moeijelijk" zijn „om, zonder vertoeving of toongeving, zoo snel te kunnen worden uitgesproken, als de Maat vereischt". En zoo eindigt Hesselink's beschouwing der „gewone" maat met de woorden: „Staat dan bij de juiste Toonplaatsing ook nog te letten op de geschiktheid der Lettergrepen zelve, of zij uit haren aard voor het ontvangen van den klemtoon vatbaar zijn, gelijk wij gezien hebben, dat zij zulks niet alle zijn, daar anderen dezelve niet kan ontnomen worden, terwijl dezen te traag, genen te snel worden uitgesproken; zoo ontstaat hieruit de vraag: Hebben wij dan in onze Taal, even gehjk de Grieken en Latijnen, lange en korte Lettergrepen; en kan of moet hiervan in onze Dichtkunde gebruik gemaakt worden?" (blz. 93 vlg.). Deze vraag, zoo gesteld, beantwoordt hij ten slotte bevestigend, en wel op grond van een overweging, die men een physiologische in kiem zou kunnennoemen. Hesselink trouwens was ook natuurkundige. Immers afgezien van het feit,, dat het, buiten den klemtoon, zeer onaangenaam zijn zou, dat wij, in woorden van verscheiden Lettergrepen, op alle dezen even lang vertoefden", is het inderdaad „ook onmogelijk, dat wij alle Klanken, en dus ook alleLettergrepen, welke ons die klanken vertegenwoordigen, even snel kunnen uitspreken", daar sommige „door ligte en eenvoudige bewe- 94 DE VERSBOUWTHEORIEËN IN NEDERLAND. gingen der spraakdeelen kunnen voortgebracht worden", terwijl andere „meerdere en zamengestelder bewegingen" vereischen, die beletten dat zij „in zoo kort een' tijd worden voortgebracht". Zoo is er een groote verscheidenheid in den vereischten duur tusschen een reeks lettergrepen als de volgende: be — bes — best — beest — breedst (blz. 122 vlg.). Voor de praktijk dient men echter een norm te vinden om alle lettergrepen in twee hoofdklassen, als lange en korte in te deelen, evenals de Grieken dit gedaan hebben. Dit is gemakkelijk genoeg voor de uitersten van een reeks als de gegevene; maar waartoe zal men bes en best moeten rekenen? „Deze middelsoortige Lettergrepen moeten tot de naaste soort van lang of kort, waartoe zij behooren, gebragt worden". Hier ligt voorshands echter een moeilijkheid en Hesselink meent, dat die niet met regels afdoende te ondervangen is; „hier moet noodwendig het Gezag van keurige Taalkenners tusschen beide komen, 't welk zulks bepale, en aan welk gebruik of bepaling men zich voorts houde"; bij de Grieken en Romeinen is het net zoo gegaan (blz. 202 vlg.). Vroegere schrijvers hierover hebben de vraag eigenlijk nooit zuiver gesteld: „De groote Taalkenner A. Moonen wordt door Mr. H. van Alphen (in zijn Inleidende Verhandeling, blz. 83) geprezen, als hebbende vele goede Regels, hieromtrent opgegeven. Schoon de Regels in zichzelve zeer goed zijn, kan ik echter niet zien, dat dezelve ons hier van dienst kunnen zijn, dewijl zij alleen aantoonen, waar, bijzonder in de zamengestelde, de Klemtoon valt; terwijl hij voorts alleen die Lettergreep, op welke de Toon valt,' lang noemt" (blz. 205 vlg.). Hesselink meent nu echter toch reeds eenige algemeene regels te kunnen geven, die geacht mogen worden „buiten tegenspraak" te zijn, en voorts zich „ter nadere beproeving" aan eenige „bepalingen in meer of min twijfelachtige gevallen" te kunnen wagen (blz. 204). In XV Regels vat hij zijn proeve samen (blz. 210—254) waaruit wij alleen aanhalen: „I. Dat alle Lettergrepen, waarop de Klemtoon valt, uit haren aard lang zijn"; en VIII—X, waarin wordt uiteengezet, dat niet alleen als twee of meer consonanten in dezelfde lettergreep achter den klinker, maar ook als deze daarvoor komen, die lettergreep lang wordt, en dat daarentegen consonanten, die tot de volgende lettergreep behooren, geen invloed hebben. Dit behelst dus een van de klassieken afwijkende opvatting (en wel op rationalistischen grond) over de kwestie van de grensbepaling tusschen de VOORTZETTERS DER KLASSIEKE LEER. 95 syllaben, waaromtrent ook de moderne physiologen nog geen eenstemmigheid hebben bereikt. Wat Hesselink's meening is over de vraag, of hetnoodigof wenschehjk kan zijn, naast onze „gewone" dichtwijze een nieuwe te stellen, doet hier niet ter zake; hij geeft blijk van een eenigszins behoudend scepticisme. Zekerhjk kan en moet men volgens hem den tijdsduur der lettergrepen in het Nederlandsche vers tot zijn recht doen komen. „In onze gebruikelijke Dichtmaat heerscht een geregelde afwisseling van Klemtoonen; maar dezen maken altijd eene Lettergreep lang, naardien dezelve oorzaak zijn, dat wij er met de stem langer op vertoeven"; zoo moet men in onze gewone Dichtmaat eigenlijk beide tegehjk toepassen „en is dezelve tot meerdere volmaaktheid te brengen, door meerder acht te geven op de natuurlijke Lengte der Lettergrepen" (blz. 198 vlg.). En in nog hooger mate is dit natuurlij k vereischt voor hen, die metrische verzen trachten te schrijven. Klopstock echter is reeds voorgegaan hierin vrijheid te nemen, door de plaats van lange lettergrepen soms door korte te vervullen (nml. in de spondeeën); Joh. Meerman, in zijn vertaling van de Messias en het daarvoor gevoegde Bericht1), gaat nog verder door te meenen, dat men de lettergrepen eenvoudig lang of kort maakt door een „korter of langer vertoeven van de stem", naar vereischte „bij het lezen" (praktisch dus naar het gehoor evenals v. d. Kasteele). Dit is voor Hesselink, die immers juist op zijn physiologischen grondslag een „quantiteit van nature" meende te vinden, natuurlijk wilde willekeur (blz. 168 vlg.); inderdaad zijn Meerman's verzen niet zeer gelukkig en staan zij verre bij Van de Kasteele's Ossian achter. Tot besluit geeft Hesselink, als Proeven voor zijn regels, een drietal prozafragmenten, waarin hij boven elke syllabe _ of _ plaatst, benevens het nummer van den regel, waardoor die quantiteit wordt bepaald; daarna als vierde even zoo een dichtstukje „Lente", bestaande uit elf volmaakte hexameters. Het valt niet te ontkennen dat de ware cadens er in aanwezig is. Om op deze wijze eenige honderden verzen te bouwen, zou echter vermoedelijk meer dan eenmenschenleef tijdnoodigzijn, vooral wanneer de dichter iets gewichtigere op zijn hart zou hebben dan de beschrijving van eenige geduldige lenteverschijnselen. ') le dl. 's Gravenhaage, 1803; vgl. ook de noot beneden, blz. 107. 96 DE VERSBOUWTHEORIEËN IN NEDERLAND. J. Kinker. — In 1810 verscheen daarop Kinker's bekroonde en / terecht vermaard gebleven „Proeve eener Hollandsche Prosodia", een werk dat, hoezeer ook verouderd in zijn tendentie en veel van zijn materiaal, toch van de grootste beteekenis blijft om het oorspronkelijk inzicht en de wetenschappelijke kennis, die erin vereenigd zijn. De strekking van het boek, voor zoover dit het vraagstuk van het al of niet wenschehjke en mogelijke van metrische verzen in het Nederlandsch behandelt, is een beslist „pro", tegenover het „contra", dat Van Santen, Hesselink en ook Schrage met meer of minder voorbehoud deden hooren; in dit opzicht sluiten / dus Kinker's beschouwingen aan bij die van Van Alphen. In de Inleiding zet Kinker zijn verdeeling van de stof uiteen en . plaatst naast elkaar de termen en begrippen rythmus en metrum, die door de bewoording van de prijsvraag zelf trouwens reeds in het geding waren gebracht. Terwijl zijn voorgangers zich beperkt hadden tot de uitwendige onderscheiding van accentuatieve en metrische verssoorten, en dus onmiddellijk uitgegaan waren van de bestaande tweevuldigheid der praktische dichtkunst, legt hij hier een principieel onderscheid ten grondslag, dat in den aard der taal zelf besloten is en zich dus in beide dichtwijzen doet gelden. Onder rythmus verstaat hij de in elke taal noodzakehjke en in iederen prozazin waarneembare differentiatie van den gang, de beweging, die in hoofdzaak door klemtoon en verheffing ontstaat; y metrum veronderstelt een meer verfijnde opmerking omtrent het gewicht der afzonderlijke lettergrepen in verhouding tot elkaar, en hun tijdkundige evenredigheid vooral in gebonden rede; het begrip metrum nadert hierdoor, indien het van een vaste versorde gezegd wordt, tot het begrip versschema. „Het Metrum is dus eene fijnere beschaving van eene reeds gevormde taal, terwijl het Rythmus meer door het gebruik der uitspraak daargesteld wordt" (blz. 17). „Die maat, welke de verzen aan de welluidendheid van het frosa ontleenen, kunnen wij meer gevoegelijk het Rythmus, die welke zij van de voetmaat ontvangen, het Metrum noemen" (blz. 143). Toen Hesselink ontdekt had dat naast de zuiver toonkundige (accentuatieve) ook metrische (quantitatieve) eigenschappen van het gesproken woord in het vers van invloed schenen te zijn— een ontdekking waartoe hij juist gekomen was door de beschouwing van zekere vaak voorkomende oneffenheden, beijverde hij zich deze beide elementen zoodanig te omschrijven en te regie- VOORTZETTERS DER KLASSIEKE LEER. 97 menteeren, dat er geen conflicten meer zouden hoeven voor te komen; door zijn voorschriften deed hij de waarde van zijn ontdekking te niet. Kinker zag in, dat de samenwerkende contrasten, typisch verschillend maar door één wil vereenigd, zich tot schoone harmonie moeten verbinden. Rythmus en metrum in voortdurenden strijd, in steeds wisselende schakeering hun eensgezindheid of hun tweeslachtigheid vertoonend, dat was de kunst, de gemoedsbeweging van het vers, in onze poëzie evenals in de Romeinsche en zelfs de Grieksche. Met voorbeelden, vooral uit Vondel, toont hij aan hoe vaak de ware natuurlij ke schoonheid en kracht van het vers (de „zinnelijkheid" van de melodie, zou Van Alphen zeggen) juist in die conflicten, die vermeende fouten, gelegen is en dus inderdaad uit het aangewezen contrast voortkomt. Ook Van Alphen merkte dergehjke onregelmatigheden niet als gebreken aan en begreep de beteekenis, die zij voor het vers hebben konden; maar hij beschouwde ze nog niet anders dan als toelaatbare of gewenschte vrijheden, concessies aan den dichter, die in zoo'n geval een „spondeus" of „pyrrhichius" in plaats van den „iambus" stellen mocht*). Hoe juist en oorspronkelijk deze grondslagen van zijn opvatting ook mogen zijn, in zijn verdere beschouwingen weet Kinker zich nog allerminst los te maken van de klassicistische denkwijze, die ten slotte in de eigenschappen der bijzondere lettergrepen en klanken den sleutel voor de verspraktijk meende te zullen vinden. De nieuwe natuurwetenschappelij ke denkrichting, die reeds zoo duidelijk in Schrage's klankphysiologische fantasieën, als ook bij Hesselink tot uiting kwam, doet zich hier wederom in sterke mate gelden. Fransche en Duitsche taalgeleerden en kunstrechters waren op dit gebied reeds werkzaam geweest; het onderzoek naar de toonkundige en maatkundige eigenschappen der klanken en let- ') Het is onmogelijk hier een volledig overzicht van Kinker's geheele theorie te geven; na de inleiding en eenige meer bijzondere uiteenzettingen, onderzoekt hij in „De toonkunde der letters" (blz. 60 vv.) de phonetische eigenschappen der verschillende klanken; daarna (blz. 140 vv.) spreekt hij „Over de 'maatkunde der spraak", hetgeen meer bepaaldelijk ons onderwerp raakt. Dit gedeelte is volgens de juist aangewezen onderscheiding verdeeld in „De metrische maatkunde" (blz. 144 vv.) en „Rythmische maatkunde" (blz. 190 vv.). Daarna volgt de „Toepassing der Hollandsche Prosodia op het Rythmus en Metrum der Ouden, enz." (blz. 229 vv.). Men merke op dat Kinker dus onder de „toonkunde" niet, zooals vele anderen, deleer der klemtonen begrijpt, maar dat deze laatste door hem afzonderlijk als „rythmus" en „rythmische maatkunde" behandeld wordt. Vgl. ook het overzicht door Prof. de Vooys gegeven (Taal en Lett. XV, 1905, 52—57), die voor zijn „Opmerkingen over Nederlandse versbouw" Kinker's theorie als uitgangspunt nam. 7 98 DE VERSBOUWTHEORIEËN IN NEDERLAND. tergrepen in het Nederlandsch was voor Kinker een exact taalphilosophisch streven op zich zelf. Het instrument waarmee hij zijn proeven nam, was zijn eigen fijn ontwikkeld oor; subjectiviteit was dus onvermijdehjk. Hiermee worden zijn opmerkingen echter allerminst waardeloos; een geheel exacte, althans objectieve waarneming door mechanische instrumenten, als waarvan de tegenwoordige physiologie zich kan bedienen, leidt tot resultaten^ die ook niet zonder voorbehoud gebruikt mogen worden. Voor den taalonderzoeker en den metricus in het bijzonder gaat het immers niet zoozeer om de exacte kennis van trilhngsgetallen, intervallen en duurverhoudingen, maar veeleer eigenlijk om de indrukken van harmonie, regelmatigheid of evenredigheid, die deze door of niettegenstaande hun exacte eigenschappen voor het gehoor opleveren. De individueele psychologische waarneming zal niet steeds aan de objectief physiologische beantwoorden, en zeker valt uit cijfers of curven nooit afdoende te lezen, of en in welke mate het opgenomen klankgeheel voor het oor bevredigend is. Dit natuurwetenschappehjke doel mag men niet over het hoofd zien bij de beoordeeling van Kinkers breedvoerige hoofdstukken over de „toonkunde en maatkunde der spraak". Deze bedoeling, niet dus onnadenkende overneming, bracht hem ertoe de oude klassieke onderscheiding voor het Nederlandsch nogmaals na te gaan, en een minutieus onderzoek te wijden aan de relatieve lengte der lettergrepen. De „Maatkunde der spraak" (blz. 140 vlgg.) is de leer van de tijdsverhoudingen, die evenals in de muziek, naast en tezamen met de toonhoogte den gang der „melodie" bepalen. „Hetgeen de gehjktijdige rangschikking en orde der deelen in]de ruimte voor het gezigt is, is de gelijkmatige afdeeling van den tijd in eenen zamenhangenden volgreeks, voor de waarneming in het algemeen, en voor het gehoor, in het bijzonder". De „evenredigheid" der tijdverdeeling wordt in de muziek „meer gestreng en volstrekt in zijne afmeting" vereischt; in de spraak is zij „vrijer en schijnbaar onregelmatiger", zooals in het recitatief en bij het declameeren van verzen reeds duidelijk te hooren is. „De evenredigheden in het vrije schoon van eene bloem, dringen zich niet met de strenge afgemetenheid van de deelen eens bouwkundigen geheels aan het oog op." Zoover Kinker. In dit beeld blijvende stemmen wij toe, dat het voor den natuuronderzoeker belang heeft den aard en den groei van elk afzonderlijk deeltje der bloem na te gaan; hij VOORTZETTERS DER KLASSIEKE LEER. 99 vindt dan echter niet de elementen, die uit zichzelf, of door de bedoeling van hun bestaan en hoedanigheid, de schoonheid van het geheel maken, zooals de door den bouwmeester gevormde en geplaatste deelen van een menschelijk kunstwerk, maar de elementen, wier zelfstandige levende ontwikkeling slechts het materiaal leveren, dat in zijn samenstelling, door allerlei belemmerende en vereffenende krachten der natuur, tot harmonische schoonheid wordt gebracht, — hoe persoonlijk en doelbewust men zich dezen samenstellenden „geest" der natuur ook denken mag. Hier nu ligt een kernwaarheid, die de versbeschouwing beheerschen moet: al is een vers ook ongetwijfeld een voortbrengsel van menschelijke kunst, het materiaal waaruit het wordt opgebouwd is niet steen of hout, zelfs niet kleur, maar de onbestorven levende taal, met haar eigen drang, haar zelfstandigen rythmischen pols. En hoe ongerepter deze drang in het vers behouden is, hoe intenser het rythmischeleven van de taal zich daarbinnen kan bewegen, des te" voller en rijker is de harmonie der verzen. De dichter, of de doorhem gekozen versmaat, geeft een leidende bedoeling daarboven, evenals de geest der natuur, hij vereffent tot aesthetische evenredigheid, hij bouwt niet op uit vooraf overwogen en geschikt gemaakte eenheden. Als die kleinste afzonderlijke deeltjes van het vers kan men de woorden en de hen vormende klanken onderzoeken, hun eigenschappen noemen en bepalen, maar men heeft daarmee niet de elementen aangewezen, die uit zich zelf het harmonisch geheel vormen. Deze twee dingen nu heeft Kinker niet onderscheiden; daarin ligt het misleidende van zijn begrip metrum, dat detijdkundige „metrische" eigenschap der woorddeelen in onmiddellijk verband brengt met die van het „metrisch" geheel, het „metrum" of versschema. Hierdoor valt hij voor dit deel van zijn onderzoek terug in de oude fout, die door de overneming der klassieke zienswijze werd ingevoerd, hoezeer zijn opvatting ook elders van principieel juister inzicht getuigt. De „Metrische Maatkunde" dan bestaat (blz. 144 vlgg.) „in de kennis der evenredigheden en betrekkingen, waarin de lettergrepen, als hoegrootheden, in den tijd tot elkander staan. Zij zijn langer of korter naar mate de letters, waaruit zij bestaan, eenen meerderen of minderen tijd in de uitspraak vorderen. Deze lengte of kortheid is, uit tweederlei hoofde, betrekkehjk en niet volstrekt: 100 DE VERSBOUWTHEORIEËN IN NEDERLAND. eensdeels om dat, gelijk wij reeds in 't voorbijgaan hebben moeten doen vermoeden, de tijdsvulling van eenen volzin, en dus ook van de woorden en lettergrepen, waaruit dezelve zamengesteld is, van de langzame of snelle uitspraak des sprekers afhangt, en, ten tweede, om dat de klemtoonen, zinsneden en alles, wat meer tot het Rythmus dan tot het Metrum behoort, hierin geene kleine verandering te weeg brengt. Een geoefend gehoor, nogtans, stelt zich dezen tijd als volstrekt voor. Zonder deze geoefendheid, door eene lange gewoonte te verkrijgen, en waardoor wel eens hetgeen op zich-zelve willekeurig is, een regel wordt, kan het gehoor zich van dit dikwijls onmerkbaar tijdverschil niet overtuigen." Duidelijker had Kinker niet kunnen doen bhjken dat hij, overtuigd van de mogelijkheid van metrische verzen in het Nederlandsch, daarvoor ook een zuiveren metrischen grondslag wenscht; zijn „geoefend gehoor" verkiest zich „dezen tijd als volstrekt" voor te stellen, niettegenstaande alle noodige voorbehoud omtrent meer eigenlijk „rythmische" elementen, die de volstrektheid daarvan benadeelen, en zijn streven is een zoo redelijk mogehjken maatstaf toe te passen, om regels die „op zich-zelve willekeurig" zijn tot een minimum te beperken. Zoo gaat hij aan het werk, geleid door gehoor en verstand, en ontwerpt een scala van niet minder dan 27 graden, opklimmende van korte tot zeer lange lettergrepen. Elke klasse omvat een groep, die overeenkomt ten opzichte van de samenstelling der „letters waaruit zij bestaan", in hoofdzaak natuurlijk van hun aantal, maar ook wel naar bijzonderheden van klank, waarbij de kracht der „positio" in klassieken zin in aanmerking wordt genomen (blz. 165—173). Anders dan Hesselink rekent hij de lettergreep weer van klinker tot klinker, en laat ook de beginmedeklinkers van een volgend woord meetellen voor de quantiteit; misschien is dit een van de punten van willekeur die door langdurige oefening gewoonte worden, misschien ook volgde hij| hierin zijn gehoor, terwijl Hesselink's overwegingen zeker in hoofdzaak verstandelijk waren. Met deze tafel van 27 hoofdklassen maakt Kinker geen aanspraak op volledigheid, maar wel op betrekkelijke juistheid; zij zal „kunnen strekken, om bij de bepaling van de hoegrootheden der lettergrepen een gemakkelijk overzigt van den tijd, tot de uitsprake der lettergrepen benoodigd, voor zich te hebben, waardoor het daarna gemakkelijk zal zijn, de afwijkingen, door de VOORTZETTERS DER KLASSIEKE LEER. 101 klemtoonen veroorzaakt op te merken; en te bepalen wanneer dezelve eenen korten lettergreep lang kunnen maken, en wanneer zulks niet behoort te geschieden" (blz. 165). Voor de praktijk meent hij klasse 1—7 als korte, kl. 8—10 als middensoortige, kl. 11 —17 als lange, kl. 18—22 als zeer lange en kl. 23—27 als dubbellange lettergrepen te mogen beschouwen. Dit is de taalkundige metrische grondslag van de tijdbepaling eener woordenreeks; hoezeer deze metrische waarden ook voor het gehoor gewijzigd en aangevuld worden door de „rythmische maatkunde", hoezeer het rythmus, de klemtonen, ook in strijd moge zijn met het metrum, toch moet dit metrum, en juist dit, aan de eischen van het metrische versschema beantwoorden; daarin is de ware overeenkomst tusschen woordenreeks en schema gelegen (vgl. ook beneden, blz. 108 en 147 vlg.). Zoo dus berust ook voor Kinker het vers ten slotte op een afwisseling van lange en korte lettergrepen. W. Bilderdijk. — In later jaren wijdde Bilderdijk twee uitvoerige verhandelingen aan de verstechniek: „Van Toon en Maat" (Nieuwe Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden I, Rotterdam 1824, blz. 67—110) en „Van de Versificatie" (N. Taal- en Dichtk. Versch. II, Rotterdam, '24, blz. 89—180). Zijn hier meer uitgewerkte beschouwingen sluiten in het algemeen aan bij de reeds eerder aangehaalde, juist een kwart eeuw vroeger neergeschreven inzichten in zijn Voorrede bij de Mengelpoezij *). Tegenover de navolging der klassieke versvormen, in 't bijzonder der hexameters, stond hij reeds toen critisch: „doch vooral verbeelde zich niemand dat hij het te weeg brenge door den ouden Schot in Klopstocks mismaakte Hexameters en aangenomen Oosterschen bastardstijl (met welken de Duitschers thands zoo in de weer zijn) te laten spreeken, waarin hij een zeer onkenbaar figuur maakt" (blz. XI). Dit schijnt wel zeer bepaald op Van de Kasteele's toen betrekkelijk nieuwe Ossian-vertahng te doelen. Zijn later oordeel is even afwijzend: „Wat nu eindelijk de zoogenoemde Hexameters en Penta- *) Hij gaf later nog eens een beknopte samenvatting van den inhoud der twee verhandelingen in zijn Nederlandsche Spraakleer, 's Gravenh. 1826, blz. 379 vlgg. „Prosodie"; naar aanleiding hiervan deed Kinker een breedvoerige kritiek op B.'s opvattingen verschijnen in zijn „Beoordeeling van Mr. W. Bilderdijks Nederl. Spraakleer". Amsterd. 1829, blz. 245 vlgg. 102 DE VERSBOUWTHEORIEËN IN NEDERLAND. meters betreft. Het is zeker dat zy in onze taal nu en dan voor een aartigheid gelden kunnen, maar inderdaad niet dan belachlijk zoo wel als vermoeiend zijn . Deze verzen behooren tot eene taal waarin de quantiteit der woorden door zich-zelve bestaat en dus onveranderhjk, altijd even zeker, zich-zelve gelijk, en volstrekt onafhankhjk van den accent is, maar deze integendeel door de quantiteit wordt bepaald.... By ons is het omgekeerd. Onze taal hangt geheel en al aan den accent, en deze bepaalt de lengte der sylben in de uitspraak" (N. Versch. II, 162 vlg.). Dit geeft Bilderdijk's standpunt ten opzichte van het eigenlijk metrische in onze verzen, in het kort weer; de quantiteit volgt in onze taal den klemtoon, maar zij is intusschen toch als een werkelijk vast verschil in duur waarneembaar. In het afzonderlijke hoofdstuk „Van de Maat" (N. Versch. I, 101 vlgg.) wordt het lang en kort, de „meerdere of mindere during der lettergreep of der vocaal in een lettergreep, tot haar uitspraak vereischt, of daar by in acht genomen", dan ook beschouwd als een in onze taal wel afzonderlijk te onderscheiden eigenschap, die echter in hooge mate afhankelijk is van den „toon of accent". In de 12 „Korte Grondregels" (t. a. p. 106 vlgg.) is steeds met den klemtoon rekening gehouden bij de duurbepaling. Die regels wijken dus hierin van Kinker's klassentafel af, dat deze daar juist trachtte eerst den natuurlijken duur te bepalen, alvorens den invloed van den klemtoon daarop te laten zien, welke twee hij dus meer als gescheiden werkende krachten beschouwde. Overigens valt op te merken, dat Bilderdijk de verlenging door positie voor het Nederlandsch zonder meer ontkent. Naast deze bepaling van een goeddeels op den klemtoon berustende quantiteit, dient echter, voor het gebruik daarvan in verzen, nog een tweede punt in het oog gehouden te worden. In hoeverre namelijk worden nu dergehjke lange of korte lettergrepen door de voetmaat op bepaalde plaatsen in het vers vereischt ? Onze dichters van den aanvang der 17e eeuw merkten terecht op „dat de welluidendheid, in welk soort van verzen dan ook, noodzakelijk afhing van eene algemeene overeenstenuriing van den gantschen loop of val van het vers, in eene éénsoortige opvolging en afwisseling* van korte en lange, of toonlooze en geaccentueerde grepen" (N. Versch. II, 112).... „Die algemeene overeenstemming nu en regelmatige afloop van het gansche vers... bracht weldra eene meerdere volkomenheid bij ons voort, en de scheering (om het dus VOORTZETTERS DER KLASSIEKE LEER. 103 te noemen) van onze verzen werd jambisch" (t. a. p. 114). Cats ging in de regelmatigheid te ver; Hooft en Vondel gaven beter voorbeeld, dat lang doorwerkte. Nog in Bilderdijk's „kindsheid" kende men „buiten de gelijkheid van 't aantal der lettergrepen, de rust, en het rijm... geene regelmaat voor het maaksel der'verzen" (blz. 116); „die... met geleerdheid pronken wilden, zeiden wel eens dat onze verzen Jambische verzen waren, maar het vond geen toepassing by hen-zelf noch by anderen". In Rotterdam echter was men op het voorbeeld van Dirk Smits, „wiens byzondere zachtheid innemend was... op eene gelijkmatige vloeing der verzen gesteld; en het denkbeeld dat onze verzen jamben waren, kreeg invloed en kracht" .Nu ging men echter meenen „dat jamben (dat is jambische verzen) loutere jamben dat is, éénvormige jambische voeten moesten zijn, en die dwaasheid won allengs veld" (blz. 117 vlg.). Deze dwaling, die in het Leidsche en ook in het Haagsche Dichtgenootschap voor wijsheid gold, h*eft Bilderdijk van af zijn jeugd bestreden en hij deed menigeen vreemd opkijken als hij in zijn gewaande loutere jamben „trochéen, spondéen en pyrrichien" aantoonde (blz. 120). Inderdaad waren die verzen daarom niet afkeurenswaardig; het gaat volgens Bilderdijk om de cadens van het vers; men moge die iambisch noemen, zij eischt daarom geen loutere jamben. Hier reikt hij dus de hand aan Van Alphen, dien wij soortgelijke beschouwingen over den dichtgenootschappehjken alexandrijn hoorden maken. Bilderdijk gaat hierin zelfs zoo ver, dat hij ook geheel op de vrije Fransche wijze gevormde telverzen in het Nederlandsch voor bruikbaar houdt; als voorbeeld vertaallij een Fransch gedichtje, eerst „in onze gevestigde versificatie" en daarna met onregelmatige accenten ; „heeft niet vraag ik, deze laatste overbrenging haar zoet even zoo wel als de eerste ? en zal het daar zelfs de eerste niet in overtreffen, wanneer men die eerste zonder ander accent leest dan de Jambische klepval medebrengt?" (blz. 130 vlg.). Ook deze verzen hebben trouwens hun bepaalde metrische waarde. „Men zegt thands van sommige talen, dat zy geen quantiteit hebben, dat is, dat zy hunne woorden of lettergrepen in 't uitspreken aan geene bestemde lengte verbinden. Maar dit is een misvatting". Ook het Fransch b.v. heeft zijn „lange en korte" lettergrepen (niet te verwarren met wat zij zelf door long en bref aanduiden, waarmee zij niet een duur-verschil maar „een verschillende soort van klank" 104 DE VERSBOUWTHEORIEËN IN NEDERLAND. bedoelen); in de Fransche verzen echter bindt men zich aan geen regelmatige afwisseling van lange en korte grepen, „vergenoegd met alleen op zekere vaste plaatsen een langen greep en op zekere andere een korten te stellen" „Doch dit niet volgen van een regelmatig stelsel van voeten is niet alleen aan de Franschen, maar (eenigszins ten minste) aan verre de meesten der nieuwere Talen of Volken gemeen, en was het voor dezen aan allen. Ook onze taal deelde daar ten eenenmaal in" (N. Versch. 1,101—104). Zoo was de classicistische metriek voor Bilderdijk in zekeren zin een verlaten standpunt; |de quantiteit, zij mocht dan jmede ✓een vaste eigenschap der lettergrepen wezen, was toch in hoofdzaak bepaald door den klemtoon; de strikt klassiek-metrische dichtkunde, die aan velen als het beloofde land verschenen was na de gevangenschap in de rijmwereld der genootschappen, had afgedaan. Enkele lyrische vormen vonden bij Bilderdijk nog eenige genade, al kunnen zij nooit den waren klank der klassieke verzen nabootsen; „naar het Alkaïsche vers schikt... onze taal zich wel eenigzins beter, doch altijd gebrekkig, en ook mijne proeven daarvan wil ik in 't geheel niet aanprijzen" (N. Versch. II, 171). Voor Noord-Nederland is het hierbij ook vrijwel gebleven, en wij zouden deze eerste helft van ons overzicht inderdaad met Bilderdijk kunnen besluiten, indien niet nog tweemaal de navolging van zuiver klassieke maten was voorgestaan, en de voorstanders opnieuw tot theoretische bespiegelingen aanleiding had gegeven; eenmaal in het Zuiden bij monde van Dautzenberg, later door Vosmaer naar aanleiding van zijn hexameter-vertalingen. Rijmlooze verzen in de ige eeuw ; Zuid- tegenover Noord-Nederland. J. M. Dautzenberg en Prud. van Duyse. — In de Beknopte Prosodie der Nederduitsche Tael van J. M. Dautzenberg *) vindt men een jonge frissche overtuiging aan het woord. „De metrische verzen vonden tot hiertoe weinig liefhebbers in de Nederlanden. De bekroonde Prosodia des geleerden Kinkers, op een valsch stelsel gegrond, heeft zoo veel onheil gesticht, als de onzalige proeven, die door dat verkeerd systeem in 't leven geroepen •) Verschenen in het „Taalverbond" 6e Jaargang, 7e deel, 1850—'51, blz. 345— 376, ook afzonderlijk uitgegeven, Antwerpen 1851. VOORTZETTERS DER KLASSIEKE LEER. 105 werden. Eene Prosodia mag zich nimmer verwyderen van de eigenaerdige en natuerlike uitspraek des volks. Wie metrische verzen leest, moet niet verplicht zyn, de tael te verwringen, of vooraf het schema des dichters in 't geheugen te hebben. De lange silben moeten eenvoudig lang, de korte, kort gelezen worden. De wankende silben, die in grooten getalle zyn, moeten zoodanig geplaetst worden, dat zy in 't vers niet meer wankend, maer wel bepaeldelik lang of kort zyn. Dat is de geheele kunst; wie verzen schryft, behoeft die kunst te kennen; hy, wie ze leest, niet." Zoo opent het Voorbericht; met die „eenvoudig lang en kort gelezen" silben, en nog wel zonder dat de lezer zich vooraf het schema hoeft te hebben ingeprent, zou Dautzenberg den steen der wijzen gevonden hebben. De vindplaats van deze wijsheid nu blijkt bij nader toezien te zijn de beknopte Verslehre achter Dr. Joh. Christ. Aug. Heyse's Deutsche Schulgrammatik oder kurzgefasstes Lehrbuch der deutschen Sprache1). Feiteüjk is er tusschen Bilderdijk en Heyse nauwelijks eenig verschil in standpunt waar te nemen. Misschien kende Dautzenberg de in de Verscheidenheden verspreid uitgegeven beschouwingen van Bilderdijk niet, of was hij afkeerig van den man, die zoo weinig waardeering had voor de rijmlooze klassieke versvormen. Misschien ook waren die uiteeenzettingen hem te ingewikkeld. De eenvoudige schoolregels van Heyse zijn ongetwijfeld makkelijker te hanteeren; Dautzenberg's boekje is niet veel meer dan een eenigszins uitgebreide vertaling daarvan. In dezelfde jaren schreef Mr. Prudens van Duyse zijn Verhandeling over den Nederlandschen Versbouw, bekroond in 1851 door de 2e klasse van het Koninkl. Nederl. Instituut en verschenen te 's-Gravenhage 1854. Dautzenberg bewerkte zijn Prosodie in 1848, hetzelfde jaar waarin het Instituut de door Van Duyse beantwoorde prijsvraag uitschreef. Deze laatste nu geeft in het 2e deel van zijn verhandeling (blz. 108 vlgg.) ook een Beknopte Prosodia, die evenzeer op Heyse berust2). In hoofdzaak komen zij dus samen met dezen overeen. ') Hier aangehaald volgens de 19e uitg. Hannover 1859. ») Van Duyse zal Dautzenberg's geschriftje vóór de uitgave, misschien voor er van uitgave sprake was, hebben gezien; op blz. 104 haalt hij eenige zinnen aan, hem door „een kunstvriend" geschreven, die op enkele woordverschillen na met Dautzenberg's Voorbericht overeenkomen; van de sedert gevolgde uitgave maakt hij melding in zijn Voorbericht blz. VIL 106 DE VERSBOUWTHEORIEËN IN NEDERLAND. De „kunstmatige regeling der sprake wordt ten volledigste bereikt door de versmaet (Rhythmus) In de spraek bestaet de Rhythmus in eene evenmatige verhouding der spraek-elementen (silben) naer derzelver uitweiding in den tyd (tydduer) en naer den graed van derzelver toon, waerdoor het zinlike gedeelte der sprake geregeld, en hare welluidendheid verhoogd wordt .... De aenwending van den Rhythmus op de tael vooronderstelt noodwendiger wyze eene tydverhouding der silben naer lengte of kortheid, welke men quantiteit of tydmaet noemt .... De Rhythmus vordert niet alleen eene regelmatige afwisseling van lange en korte silben, maer ook eene verscheidene betooning (lythmische accent), waerdoor dezelve, zoo als de silben eens woords door den silbentoon, onderling verbonden zyn Deze rhytmische accent stemt in onze tael meestal met den gewoonen silbentoon overeen." Aldus (blz. 3 vlg.) Dautzenberg-Heyse; Van Duyse zegt het (blz. 111) op zijn eigen wijze: „de syllabenmaat of prosodische syllabenwaarde richt zich in onze taal niet naar de lengte of kortheid (uitrekking of scherping) der vokalen, maar uitsluitend naar de beteekeniswaarde der syllaben." Dit schijnt anders en diepzinniger, maar komt inderdaad op hetzelfde neer. Het accent vormt in onze taal de lengte; want de „beteekeniswaarde" duidt ten slotte ook niets anders aan, dan de klemtoonlettergreep, die immers, zooals sinds Lambert ten Kate bekend was, het „zakelijke deel" van het woord uitmaakt1). In de „grondregels" zijn beide schrijvers dan ook volkomen eenstemmig: „1 Alle geklemde süben zyn lang, als oirlange, 2 Alle toonlooze süben zyn kort, als oirkorte süben; 3 De neventoonige süben zyn gedeeltelik noodwendig lang, gedeeltelik middentydig". Daarna wordt nader opgesomd welke lettergrepen dus lang en welke kort zijn; de „twyfelachtige süben en woorden" ontvangen „in de versmaet door hunne plaetsing tusschen lange en korte süben (sübenpositie) hunne bepaling, nu als bastaerdkorte, dan als bastaerdlange" (Dautzenberg blz. 7—9). Lengte positione op de klassieke wijze bhjft geheel buiten beschouwing. Zoo belandt dus de Nederlandsche metrische dichtkunde met deze Zuidnederlandsche richting, in theorie en praktijk, geheel ») Ook Van Alphen had dit in soortgelijk verband in herinnering gebracht vgl. boven, blz. 82. VOORTZETTERS DER KLASSIEKE LEER. 107 bewust in het spoor der Hoogduitsche voorgangers. En hiermee sluit zij, als het ware over de hoefden van Bilderdijk en Kinker heen, weer nader aan bij Van Alphen en den kring vanBellamy. Zij vooral hadden Duitsche voorbeelden nagevolgd en Duitsche theorie bestudeerd. Naast Riedel vindt men in dien tijd Sulzer en Ramler vaak aangehaald; in het bijzonder voor den hexameter Klopstock, wiens opvattingen door Meerman in zijn inleidende beschouwingen voor verscheiden deelen van den Messias werden verdedigd vj, en later ook Voss (Zeitmessung der deutschen Sprache 1802). Ons overzicht deed zien dat de opeenvolgende schrijvers over prosodie, Hesselink en Kinker bovenal, het echter met de Duitsche opvatting, die eenvoudig de quantiteit bepaalde volgens den klemtoon zonder meer, niet eens waren. Zij hielden die voor te grof en te weinig overeenkomstig met de klassieke zuivere metriek. Wilde men metrische verzen sdirijven dan ook volgens het metrum en niet volgens den klemtoon! De oorzaak tot deze veeleischendheid zal voornamelijk geweest zijn, dat hetgeen de Nederlandsche dichters op de Duitsche manier voortbrachten weinig bevredigde; en zoo meende men wederom de poëzie te kunnen verbeteren door juister theorie. Van Alphen, Van de Kasteele, Meerman hadden zich de moeite bespaard quantiteit en accent als verechillende factoren uiteen te houden; *) In zijn uitvoerige Narede ('s-Gravenhage 1815) vatte Meerman deze theoretische uitweidingen nog eens samen, vgl. vooral blz. 56—80; hij blijft nier bij zijn vroegere bewering „dat de Hoog- en Nederduitsche Hexameter volstrekt den TrochaBUS in plaats van den Spondaeus, ook midden in het Vers, vordert" (blz. 63), weerlegt Hesselink (blz. 66 vlgg.), en bestrijdt Kinker (blz. 77 vlgg.), die voor onze taal een metriek als de Latijnsche wilde scheppen en liever de pogingen zou staken „wanneer wij er niet beter dan de Duitschers (Voss alleenlijk uitgezonderd) in kunnen slaagen" (blz. 78; vgl. Kinker blz. 232 — 235 en elders). Meerman beschouwt „de stipte navolging der Latijnsche regelen van lang en kort als volstrekt onaanneemelijk" en „den regel van den klemtoon als den eenigen ... die, even gelijk in den Alexandryn, voor onze taal berekend is"; de klemtoon geeft aan de lettergreep „de quantiteit eener lange", positie in klassieken zin maakt niet lang, „doch het kiezen der Syllaben, waarin de minsten [consonanten] voorkomen, is buiten twijffel evenwel eene taak, die den Dichter opgelegd blijft" (blz. 79, 80). Ook de oudere vertaler der Messiade, C Groeneveld (1784, 2e dr. 1791) gaf in zijn voorrede rekenschap van de wijze, waarop hij de regels van Klopstock gevolgd had, ■die „zelf de moeite heeft gelieven te nemen, om de vertaalde gezangen te overzien" De verzen van Groeneveld zijn niet zeer gelukkig, hoewel „ook de Heer Hiëron. van Alphen [hem] met zijne aanmerkingen [had] gelieven te vereeren" en staan zeker achter bij de hexameters van P. L. van de Kasteele's Ossian. Groeneveld kende zelf de klassieken niet en had den hexameter uit den Messias geleerd; vgl. den brief van Klopstock over hem aan Meerman (1784), meegedeeld door E. F. Kossmann, Holland und Deutschland (1901) blz. 37 v. 108 DE VERSBOUWTHEORIEËN IN NEDERLAND. daarin, vond men de fout, daarin zocht men de verbetering. En Kinker ging hierin het verst, door de zuivere duurwaarde, die hij zoo juist mogelijk had bepaald, als den eigenlijken maatstaf voor metrische verzen te willen aanleggen. Men kon er terwüle van de welluidendheid naar streven, sommige hoofdklemtonen met de „lange" van het metrum te doen samenvallen; een dergelijk compromis hadden de Romeinen ook moeten sluiten, toen zij de Grieksche maatkunde overnamen, die allerminst op hun taal zonder meer toepasselijk was; maar nooit mocht men het metrum afhankelijk maken van den rythmus. Hiermee bracht hij zelf zijn zoo juiste opmerking over het voortdurend dualisme dezer twee factoren tot overdrijving (vgl. Kinker, blz. 292 vlgg.). Dit dan was het „valsche stelsel", waartegen de Belgische voormannen thans te velde trokken, om zich opnieuw te bepalen tot de „eenvoudige lengte", die de uitspraak, d.w.z. de klemtoon, aan de hand deed. Zij werkten dit systeem inderdaad tot een tamelijke volkomenheid uit, en het ligt zeer zeker wederom niet aan de theorie, als de op deze wijze gebouwde dichtstukken van Dautzenberg en Van Duyse in Noord-Nederland slechts matigen bijval vonden. Ook de Vlaamsche en Middelnederlandsche taalvormen, die zij bezigden, zij neen bezwaar, daar zij voor onze ooren vaak meer een Hoogduitschen dan een Hollandschen klank hebben en zoodoende den indruk van het vreemde versterken. Intusschen mag men niet vergeten dat Jan van Beers, die trouwens op dit laatste punt voorzichtig was, met zijn hexameters wel degelijk een zekere populariteit ook in het Noorden verworven heeft. Men dient vooral in het oog te houden, dat men voor een juiste beoordeeling het verschil van langen en korten duur bij het lezen werkelijk moet laten hooren; daardoor wordt de cadens van de verzen inderdaad een andere, als wanneer men alleen naar de klemtonen scandeert, die daarmee weliswaar overeenkomen. Van Duyse noemt nog eens mtdrukkehjk de lange lettergrepen tweetijdig, de korte eentijdig, de „wankende" dan ook middentijdig (t.a.p. 112). Dit is natuurlijk niet in algemeenen zin juist, maar wel, zooals wij reeds vroeger opmerkten, mogelijk, in zooverre een bepaalde kunsttraditie de rekking van zekere sillaben tot de dubbele lengte zeer wel als vaste gewoonte bij het declameeren kan aannemen en volhouden. Uit den aard der zaak is deze opmerking voornamelijk van belang voor de lyrische vor- VOORTZETTERS DER KLASSIEKE LEER. 109 men met hun ongelijke maten; bij den hexameter wijst het rythme zich vanzelf. Latere Belgische schrijvers. Zoo verbonden aan het oudste geslacht der Vlaamsche beweging, is het metrisch-klassieke vers in het Zuiden een min of meer gebruikelijke dichtvorm gebleven en heeft het daar, evenals in Duitschland en in tegenstehing met Noord-Nederland1), een zekere letterkundige traditie gevormd. In de theoretische en historische werken van Belgische schrijvers doet zich dit steeds gelden, J. F. J. Heremans' Beknopte Nederlandsche metriek (Gent 1862, 2e druk 1874) 2) volgt in de regels der prosodie Van Duyse, geeft voorbeelden van Oudgermaansche, Oostersche en klassieke versvormen en sluit met het veelzeggend zinnetje: „Evenals de voorgaande kunnen al de bij de Ouden voorkomende verssoorten in de Nederlandsche tale worden gebruikt." Van Droogenbroeck-Asselberghs. — In 1886 verscheen de, door de Koninklijke Academie van België bekroonde, Verhandeling over de toepassing van het Grieksch en Latijnsch Metrum op de Nederlandsche Poëzij door M. J. A. van Droogenbroeck-Asselberghs 8). Deze schrijver ziet het verschil tusschen klemtoon en wat wij physiek-noodzakehjke of verplichte quantiteit zouden willen noemen althans onder het oog en schakeert daarmee de verdeeling der lettergrepen iets fijner dan zijn voorgangers. „De Noordsche talen onderscheiden zich van de antieke door den overvloed der medeklinkers en door de groote kracht van het accent .... Het accent is in deze talen zóó sterk dat aan vele syllaben, al zijn zij in de uitspraak [d.w.z. in Kinker's zin physiologisch-„maatkundig"] kort, te veel waarde gegeven wordt opdat zij als kort zouden gelden; ja eene uit haren vorm korte lettergreep klinkt soms door het accent zóó zwaar, dat zij eene uit haren *) De proeven van Philemon de Kanter en enkele anderen van snel verbleekten roem niet te na gesproken. *) Heremans gaf reeds vroeger een Beknopte nederduitsche versificatie uit (Antwerpen 1846, 2e uitg. 1853), die ik niet in handen heb gekregen. a) Bekroonde Memoriën en andere Gedenkschriften, uitgeg. door de K. Acad. v. België, deel 38 (1886); ook afzonderlijk verschenen. 110 DE VERSBOUWTHEORIEËN IN NEDERLAND. aard en vorm lange lettergreep bepaald overheerscht Dientengevolge bestaan er in de Noordsche talen vier soorten van syllaben: a) Syllaben die kort van klank zijn en door het accent versterkt worden; 6) Syllaben die kort van klank zijn en bij gebrek aan accent toonloos bhjven; c) Syllaben die lang van klank zijn, doch het accent missen; d) Lange syllaben die tevens geaccentueerd zijn" (blz. 63, 64). In de praktijk gaat het echter ook voor hem alleen om kort of lang; de groepen b) en d) zijn de gegeven uitersten, a) sluit zich bij de langen aan, daar de klemtoon toch overweegt, bij groep c) schuilt de mceihjkheid. „Men weze omzichtig...", maar moet „naar 't voorbeeld der Duitschers ... dan toch maar de onzekere lange syllaben voor lange aannemen en ze zóó trachten te plaatsen dat zij niet al te mat klinken", hetgeen trouwens, daar volgens hem ,,'t Nederlandsch veel zachter en vocaalrijker is dan 't Duitsch, .... bij ons nog beter te verdedigen is." In dit verband schrijft hij den opmerkelijken zin, door hem zelf in zijn geheel gecursiveerd: „Overigens verbiedt de poëtische taal het veelvuldige aanwenden van woorden wier onbestemdheid of onbeduidendheid tot zelfs in hunne onzekere metrische waarde te bemerken is" (blz. 71). Dit herinnert aan de altiloquentia die Ronsard eischte. Het verschil tusschen de aangewezen vier schakeeringen van quantiteit, wier eigenschappen hij als kracht (d), helheid (a), zachtheid (c) en vluchtigheid (b) bepaalt, geven een bijzondere schoonheid: „zij maken onze taal geschikt tot nabootsen van alle muzikale rhythmen" (blz. 71). Kinker had natuurlijk ook volgens Droogenbroeck gefaald: „hij wilde anders dan de Duitschers — deze zijn in de waarheid; dus moest bij noodlottig er nevens geraken" (blz. 87). Maar op grond van lhet beter inzicht dat thans overwonnen had, meende ook hij zijn Verhandeling te mogen besluiten met moedigen Vlaamschen trots: „In het Nederlandsch kunnen alle vormen der Poëzij gebeeld worden zoo volmaakt en zoo schoon als in eenige taal ter wereld!" Eug. van Oye. — Dezelfde overtuiging werd nog kort geleden uitgesproken door Dr. Eugeen van Oye in zijn, om het juiste begrip van rythmus zoo uitstekende studie „De Grieksche Metriek in de Nederlandsche Dichtkunst" (Bijblad van „Biekorf" Brugge 1911), waarvan later nog sprake zal zijn. Deklas- VOORTZETTERS DER KLASSIEKE LEER. 111 sieke dichtwijze is ook volgens hem in onze taal „leefbaar —mits éene voorwaarde: dat wij haar geheel en al op de accentuatie bouwen, omdat daarop alleen ons natuurlijk spreken gebouwd is" .... (blz. LXXXII). Daartegen hebben zich naar zijn inzicht ook Dautzenberg, Van Duyse en Van Beers nog vergrepen, door onvoldoende rekening te houden met de „neventonen". Vertaalde hexameters in Noord-Nederland. O. Vosmaer. — Naast deze „beweging" in Vlaanderen was intusschen de enkeling C. Vosmaer in het Noorden opgetreden Hij zocht niet nieuwe wegen of een verfijnder toepassing voor de Nederlandsche versvorming; het was hem zeer in het bijzonder *) Slechts terloops hoeft hier melding gemaakt te worden van twee zijner voorgangers: Mr. G. Dom Seiffen, wiens eerste proeven van lyrische metrische vertaling vroeger Strick van Linschoten tot voorbeeld en opwekking waren geweest (vgl. diens Voorbericht voor zijn tien Oden van Horatius) en die op hoogen leeftijd nog zijn „Ilias van Homerus, in de oorspr. versmaat vertaald" uitgaf (Utrecht 1855) en Mr. S. J. E. Rau, die Virgilius Heldendicht de Enéis „naar eigen critische beschouwing in Nederduitsche metrische versmaat" overbracht (Haarlem 1862—'63). Dorn seiffen hield zich aan de gebruikelijke Duitsche „vrijheden" in den hexameter „daar de Nederduitsche taal voor die versmaat der Ouden niet zeer geschikt is", hij stelde zich tevreden met, evenals Stolberg en Voss „trocheussen i.pl. v. spondeussen" te bezigen; woorden van één lettergreep neemt hij lang of kort naar behoefte „maar ik moest ook, om dactylussen te krijgen, woorden van twee lettergrepen, soms als beide kort gebruiken, van pronomina, adiectiva en adverbia, als er een lange lettergreep vooraf ging" (Voorrede). Rau geeft iets breedvoeriger rekenschap van zijn opvatting' „geen menschelijke spraak is eigenlijk denkbaar zonder quantiteit" en ook in het Nederlandsch, al is het daar anders dan in het Grieksch en Latijn, zal men kunnen opmerken „dat de eene lettergreep meer in de uitspraak gerekt wordt dan de andere; hetzij door het langer uithouden des stemklanks, hetzij door de meer samengestelde werking der spraakdeelen die den klank tot een lettergreep vormen: — en dit is quantiteit." Hij merkt voorts op, dat de „strenge muzykale verhouding", die tusschen lange en korte (2:1) bij de ouden bestaat, bij hen „hare onwrikbare vastheid aan het gezag der groote dichters, die de taal in dien zin beoefend en op de muzyk toegepast hebben", verschuldigd is; de Latijnen heeft dat moeite genoeg gekost, „uit haren aart" zijn de lettergrepen bij hen evenmin als bij ons „alle volstrekt (muzykaal) even lang en even kort onderling" (Voorrede blz.X vlg.). De hexameter behoort tot de metrische vormen, die men in het Nederlandsch kan toepassen — al heeft hij „in onze taal eigenaardige zwarigheden" — en wel zonder „de vrijheden die men in Hoog- en Nederduitsch in de behandc ling dezer versmaat aangenomen heeft, en die haar doen ontaarden, toe te laten" (ald. blz. XII). Een beknopte theorie van zijn hexameter laat hij volgen onder de Bijvoegsels tot de Aanteekeningen (deel II blz. 332—341); hij sluit hier in hoofdzaak aan bij Van Duyse, beschouwt het „zakelijke deel" van een woord als van nature lang, eischt echte spondeeën van twee werkelijk lange lettergrepen en verklaart dat „alle de als lang beschouwde taalklanken" (hetzij ze dit zijn „wegens den aart des wortelklanks" of door den nadruk, er „door den aart der taal of de bedoeling des sprekers" op gelegd, of door de vertraging, voortgekomen uit het volgen van verscheiden medeklinkers, dus „positione") — ondersteld worden „zooveel in maat te gelden als twee korte" (blz. 333). 112 DE VERSBOUWTHEORIEËN IN NEDERLAND. om één ding te doen. En wel om een passend kleed voorden Nederlandschen Homeros, waarin het hem mogehjk zou zijn alle bewegingen, die hij in het Grieksche voorbeeld vond, ongedwongen te volgen. Over de wijze waarop hij den hexameter opvatte en de geschiktheid van het Nederlandsch daarvoor, geeft hij uitvoerig rekenschap in zijn artikel „Homeros in Nederland" (De Banier III, Haarlem 1877 blz. 1; zonder groote wijzigingen herdrukt achter zijn Ilias 1880). Ook Vosmaer wendt zich van Kinker af en tracht zelfs niet in theorie accent en quantiteit naast elkaar te onderscheiden. „Onze hexameter moet dus geheel gebouwd worden volgens het accent; de klemtoon vormt lengte"; de groote waarde van dit stelsel ligt daarin, dat in onze talen „begrip en toon altijd samenvallen, de toon valt op den hoofdinhoud, op den wortel van het woord" (blz. 42). De accenten waarnaar zijn verzen luisteren, zijn inderdaad ook de hoofdklemtonen der woorden, soms slechts gewijzigd door bijzonderen emphatischen nadruk. Van Oye vindt hier evenzeer de „neventonen" verwaarloosd. „In het geraamte van het vers (niet in de moduleerende uitspraak) bestaan slechts twee maten, lang of kort. Men moet zich hier wachten voor verwarrende vergelijking met de muziek, die er zoo velen bezit. Alle syllaben zijn of volstrekt lang, of volstrekt kort, of wankend nu eens het een dan het ander" (blz. 44 vlg.). Het oude geschil over de toelaatbaarheid van „trocheën" in plaats van „spondeën" laat hem in den grond onverschillig (blz. 48, vlg. ook blz. 33). „Maar niet in spitsvondigheden over lengte en kortheid, quantiteit of accent ligt de hoofdzaak. Deze ligt in het karakter van het rythme, in den bouw van het vers; waar zijne ronding, golving, spanning is, waar zijn gewrichten, zijn spieren zitten; of het goed loopt, ghjdt, springt, vleit of stormt" (blz. 49). Vosmaer streefde naar een vorm die het krachtige ongepolijste van een oud heldenvolk tot uiting bracht; hij verwierp de versmelting van slot-e met volgenden beginHinker, waaraan het Nederlandsch oor zich sinds twee en een halve eeuw gewend had. Zijn hexameters zijn hard; zij moeten volgens den klemtoon der spreektaal forsch gelezen worden, tegen de hoofdklemtoonen moet alles in het niet vallen; voor een eenigszins „melodieuze" declamatie zijn zij ongeschikt. Hun verscheidenheid en „rythrnisch karakter" ontvangen zij door de wijze waarop de klem- VOORTZETTERS DER KLASSIEKE LEER. 113 tonen verbonden zijn, d. w. z. de plaatsing en afwisseling van dactylen en spondeeën. Met zijn uitspraak „de klemtoon vormt lengte" heeft Vosmaer het criterium lang-kort, ook voor rijmlooze Nederlandsche verzen die een klassiek metrum nabootsen, van de eerste plaats verdrongen, anders dan Dautzenberg en de zijnen, maar in overeenstemming met de zienswijze van Huygens. Ons overzicht van de Nederlandsche versbouwtheoriën, in het bijzonder voor zoover die de overgeleverde klassieke wijze van opvatting en verdeeling der lettergrepen volgen, kan hiermee eindigen. Wij hebben haar geschiedenis gevolgd door vele wisselingen heen, tot zij eindelijk het strikt metrische criterium vrijwel geheel verloren, althans ten nauwste aan het klemtoon-criterium verbonden had. In een volgend hoofdstuk zullen wij meer in het bijzonder hebben na te gaan, welke nieuwe en eigen maatstaven de Nederlandsche theoretici in den loop der eeuwen naast of tegenover de klassieke hebben weten te stellen. 8 TWEEDE HOOFDSTUK. ZOEKERS NAAR EIGEN MAATSTAVEN. Men stelle zich niet te veel voor van het verschil tusschen de theorieën, die thans behandeld zullen worden en degene, die in het eerste hoofdstuk ter sprake kwamen. Dit tweede hoofdstuk stelt niet louter oorspronkelijke beschouwingen tegenover geheel onoorspronkelijke, nog minder het juiste inzicht tegenover het verkeerde. De voornaamste eigen beschouwing die wij nog ontmoeten zullen, die van Huydecoper, is in menig opzicht juist ook op klassieke grondslagen gebouwd; een man als Kinker evenwel, hoezeer ook de klassieke regels in eere houdend, zocht echter zeker naar een eigen meening. Het eerste hoofdstuk beschreef den ontwikkelingsgang in het algemeen en toonde, hoe de theorie in hoofdzaak steeds van de klassieke normen uitging en daartoe terugkeerde; men bleef zich steeds bezig houden met de quantiteit der lettergrepen en men geloofde daaraan. In dit hoofdstuk zullen wij meer in het bijzonder onder het oog zien, hoe zij die er dieper over nadachten, zich de overeenkomst tusschen het klassieke en het Nederlandsche voorstelden, hoe zij dus dit geloof staande hielden. En tevens hoe enkelen die overeenkomst loochenden en zich van de klassieke voorstelling geheel afwendden. In zijn belangrijke studie Deutscher und antiker Vers *) heeft A. Heusler getracht de Hoogduitsche theoretici in drie groepen teverdeelen, naar gelang zij (1) öf werkelijk geloofden aan een vast verschil in duur tusschen lange en korte lettergrepen en alleen daaraan, öf (2) meenden dat in de jongere Germaansche taal ook de klemtoon vooral een criterium van lengte vormt, dat dus klemtoon en lengte steeds moeten samengaan of dat klemtoon zonder meer lang maakt, öf dat zij (3) klemtoon of geen klemtoon voor >) Strassburg 1917, Quellen u. Forsch. 123 Heft, vgl. de aankondiging in het Museum XXVIII no. 10, blz. 222.. ZOEKERS NAAR EIGEN MAATSTAVEN. 115 het eenige verschil der lettergrepen van onze talen hielden en dezen maatstaf in de plaats van dien der quantiteit gesteld wilden zien. Hoewel men de grenzen van deze drie groepen in abstracto vrij scherp kan stellen, is het in de meeste gevallen toch hachelijk de schrijvers, naar hun vaak eenigszins onduidelijke beweringen, daarin te plaatsen. Althans onder de Nederlandsche theoretici zijn er slechts zeer enkele, die bepaald in de le of 3e groep behooren; bijna allen zouden tot de vele schakeeringen toelatende 2e groep gerekend moeten worden. Immers velen spraken uitsluitend van lengte en gaven daarop regels voor de verdeelmg der lettergrepen, die praktisch alleen naar den klemtoon rekenden (zie b.v. de verschillende spraaldcunstschrijvers omstreeks 1700 en de 19eeeuwsche Zuid-nederlanders in het le hoofdstuk); anderen spraken wel of zelfs uitsluitend over den klemtoon, maar meenden waarschijnhjk toch bovendien, dat die beklemde lettergrepen dan ook een langer duur moesten hebben dan de onbeklemde (dit is het geval met velen in dit 2e hoofdstuk). De kwestie van al of niet langer duur is in zekeren zin ook bijkomstig; bij meer gerekte of gecadenceerde voordracht kan men immers naar wensch een grooter of kleiner, meer of minder geregeld verschil in lengte laten hooren. Van meer belang voor de theorie is, of men den klemtoon werkehjk als factor in de versvorming beschouwde en dien ook bewust onderzocht. Bij sommigen zal duidelijk blijken, dat zij daarbij bepaaldelijk aan een verschil in nadruk of aan een verschil in toonhoogte dachten. Vooral de laatste opvatting is vruchtbaar geworden in het systeem van Huydecoper. Een voorstelling van werkehjk rythmische maatirideehng, waarin dus niet alleen met woord- of zinsklemtonen, maar daarboven met het doorgaande rythme der geheele phrase rekening wordt gehouden, bestaat in aanleg reeds bij Kinker en komt bij T. Roorda voor het eerst bewust tot uiting. Klemtoon naast quantiteit. / Naast het voortdurend leiding zoeken bij de klassieke metrische theorie, moest onder de Nederlandsche theoretici al wel sinds vroege tijden het besef bestaan, dat de strenge quantiteit en een lastigen maatstaf opleveren. Ieder humanistisch schoher, die eens 116 DE VERSBOUWTHEORIEËN IN NEDERLAND. een Latijnsch vers wilde samenstellen ondervond, dat hij het lang of kort van een lettergreep niet zien of hooren, maar dat hij dit afzonderlijk weten en leeren moest; als hij het op goed geluk deed, zooals het zijn oor bij zijn uitspraak bevredigde, kwam hij in strijd met het gebruik van de klassieke dichters, en waren zijn voeten dus fout. „Jam longarum breviumque syllabarum discrimen, magna ex parte sublatum est, & in Graecorum & in Latinorum pronunciatione", aldus reeds Erasmus. Dat de recitator bij de Romeinen de „spatia syllabarum" in acht nam, en dat zelfs de „ühterata multitudo" die „aurium sensu" onderscheidde, staat voor hem vast. Maar bij onze uitspraak hoort men niet veel meer dan accenten „imo frequenter accentus ducit in errorem, dum facit videri longam quae brevis est, & contra" (Dialogus de pronunciatione; Erasmi Opera Omnia, Lugd. Bat. 1703, tom. I p. 939). Evenzoo stelt Vives tegenover het fijne gehoor der oude Grieken en Romeinen „apud quos in omnibus syllabis discrimen erat notum brevium & longarum", de tegenwoordige „crassitudo aurium", waardoor „in vulgari sermone" niets van de juiste „(limensio" meer is waar te nemen (Opera, Basil. 1555 p. 147). Als men dus reeds bij het Latijn zelf, zooals men dat las en uitsprak, met de echte klassieke onderscheiding niet heel goed terecht kon, hoeveel te minder zou die dan een bruikbare maatstaf voor de eigen taal kunnen zijn. En niet alleen kon men de quantiteit niet voldoende waarnemen, men was zich zelfs bewust door het laten overwegen der klemtonen voortdurend recht daar tegen in te gaan Wat het Latijn betreft, mocht dit aan onze „dik-oorigheid" zijn toe te schrijven, voor de moedertaal kon het daaraan niet worden geweten. Mettertijd zag men het probleem van de juiste uitspraak van het Latijn scherper onder het oog, en trachtte tot helderheid te komen over de beteekenis van het accent en van de grammatische en muzikale waarde der quantiteit. In 1673 verscheen te Oxford het beroemde boek van Is. Vossius, dat hierin voor langen tijd den toon aangaf: De Poematum Cantu et Viribus Rythmi. Onze verzen (onverschilüg of hij Engelsche of Nederlandsche bedoelt) zijn, volgens hem, alleen rythrnisch volgens de klemtonen; daardoor zonder de noodige maatvastheid en dus ongeschikt voor snarenspel of gezang: „Si Latinos exceperis versus, factos ad imitationem veterum, nulla hoe nostro seculo in tota Europa scribuntur poëmata, quae nervis aut cantui commode possint aptari ZOEKERS NAAR EIGEN MAATSTAVEN. 117 Cantus non potest subsistere, si syllabarum non constet quanti- tas Uno enim ore omnes fatentur, negligihoc tempore veram & naturalem quantitatem, sed hunc defectum commode suppleri censent accentuum observatione" (p. 29). Reeds in de oudste Nederlandsche beschouwingen vindt men dan ook in de keuze der termen eenigszins rekening gehouden met dit verschil, zooals uit de aarjhalingen in het le hoofdstuk blijkt. Van Hout, die toch 12 lettergrepen beschouwde als 6 voeten, zwijgt over lang en kort; hij spreekt slechts van het „juyste gewicht" dat op elke syllabe komen moet. De Twespraack stelt naast kort en lang „hóógh ende laegh"; Marnix spreekt van de „accentus"; Van Mander omschrijft slepende rijmen als verzen die „den clanck op een nae lest hebben", verderop spreekt hij van „hardt oft langh" tegenover „cort"; Van Gherwen (1624) heeft het over zachte en harde lettergrepen; Camphuysen spreekt van de „klem"; Hooft van den „bijclanck"; Van Heule (1626) weer noemt de „lange" lettergrepen naar hun „klank" hart (vgl. boven blz. 58). Anderen echter, zooals Jacob Duym en R. Visscher, gebruiken zonder meer de termen lang en kort. Intusschen bleef het bij hen allen als het ware een zaak van terminologie; zij voelden dat men nog iets in aanmerking moest nemen bij de navolging, dat met lang en kort niet alles of niet het juiste gezegd was, maar gaven zich daarvan voor het overige geen rekenschap. Van der Mijl. — De oudste duidelijke uitspraak hierover staat te lezen in Abr. v. d. Mijl's Lingua Belgica (Lugd. Bat. 1612), een werk dat min of meer onder de auspiciën van den Leidschen kring verscheen, ingeleid met lofdichten van Heinsius en Scriverius. Daniël Heinsius werd zeker niet voor niets door Holland, en op het voorbeeld van Opitz ook door Duitschland, als de stichter der neoklassieke letterkunde geëerd *). Hij is in dezen en den komenden tijd het werkehjk middelpunt tusschen Amsterdam, Den Haag en Zeeland. Van der Mijl toont aan, dat de Nederlandsche verskunst strenger en fijner eischen stelt dan de klassieke; „accentum enim non curant Graeci Latinique eo loco, ubi syllaba longa requiritur; sat habent, si ad leges alias quantitatem suam servent: at incon- ') Ik wijs hier op het levenswaard artikel van A. Jolles, Der Humanismus u. d. Niederl. Dichtung d. XVII Jhts. in Neue Jahrbücher f. d. klass. Altertum u.s.w. 1920, s. 214. 118 DE VERSBOUWTHEORIEËN IN NEDERLAND. cinnum in Belgico prorsus, nisi accentus sit, ubi longa requiritur; nihilque aurem boni poetae Belgici offendit magis. In accentus tarnen decoro consistit praecipua carTninis virtus & elegantia: is facit, ut mollius fluat, ut genuina sit modulatio; ab accentu est carmen, & quidam quasi cantus" (p. 169)1). Dat staat lijnrecht tegenover de latere opvatting van Is. Vossius! Verder munt het Nederlandsche vers uit boven dat der klassieke volken door de nauwkeuriger toepassing der caesuur die het eischt, en dan nog door het gebruik van den „rythmus" [= het rijm]. P. Scriverius. — De bijzondere voortreffelijkheid van onze taal, en haar geschiktheid voor een zoo uiterst verfijnde dichtkunst, wordt ook door P. Scriverius in zijn „Voor-reden" bij Dan. Heinsii Nederduytsche Poëmata (Amsterdam 1616) breed uitgemeten. Immers hebben „jae self de voornaemste Fransoysen... veel fauten begaen... niet lettende op den toon ende mate vande woorden, die zij merckelicken gewelt doen. Gehjck oock meest de onse, die tot noch toe eenich gedicht in haer moeders tale geschreven ende uytgegeven hebben" (blz. 6, 7). Men moet dus juist volstrekt niet te veel naar het Fransche voorbeeld zien; wij kunnen het zelf veel beter maken in onze zuivere oorspronkelijke taal. Tot nog toe is er hier echter niet veel goeds geleverd (blz. 15): „U neem ick alleen uyt, ö constich Amsterdam !.... Het Hooft dat steeckt ghy op. ick sie uyt uw maras Yet rijsen in de locht: ick sie een nieu Parnas. Den wech hebt ghy gesien. en datter aen mach faelen, Dat sult ghy metter tijdt van Heücon gaen haelen. Van 't Hehcon, dat hier een ander H e y n s t doet op". Dit „Hooft" had inderdaad, wat toon en maat betreft, toen nog geheel andere gedachten, en wij zullen zien hoe hem nog veel later *) In een Addi t amentum tot dit hoofdstuk levert Van der Mijl kritiek op de Duitsche en Fransche pogingen om klassieke metra na te bootsen van Gesnerus en Nic. Nisotus, die tegen de natuurlijke klemtonen gezondigd hebben, doordat zij „videntur veile sequi leges La tin as, in cons titutione syllabarum longarum & brevium, per positionem, & reliquias prosodiae de quantitate syllabarum, regulas." Hij daarentegen houdt het ervoor „quantitatem... nobis Gallisque esse metiendam ex solo accentu"; en wanneer men dan de navolging het zuiverst wil maken, zorge men dus „ut eo loco metri Latini, ubi longa syllaba praecipftur, ponatur syllaba cum accentu, ubi brevis, sine accentu...; percipietur non modó suavior modulatio, faciliorque carminis cursus, sed etiam modulationi Latinae convementior" (p. 259). Dat hijzelf echter in zijn Sapphici weer anders deed en het geheele „metrum Latinum" verving door een Nederlandsch alterneerend rythme werd boven (blz. 51) aangewezen. ZOEKERS NAAR EIGEN MAATSTAVEN. 119 het sop van de Leidsche Heynstebron moest worden ingegoten. P. C. Hooft. — Korten tijd tevoren toch (1614 of '15) schreef Hooft in zijn „Groet" aan den lezer, voor een ontworpen uitgave van Granida en Warenar1), dat hij in „de maet der doorgaende regelen" [d. w. z. lange verzen van 12—14 lettergrepen] „d'Italiaenen ende Franchoijsen" had nagevolgd, „dewelcke de lanckheit der silben naer den bijclanck nemen". Met het woord bijklank geeithij eenetymologisch-letterhjke vertaling van accentus (ad-cantus). Hooft volgde dus, naar zijn zeggen, in de klemtoonplaatsing zijner verzen de Romaansche dichters, zooals hij die las of had hooren lezen. Gelijk bekend is, meende hij echter bij hen niet alleen de regelmatige afwisseling van - en - (zooals hij ze bleef aanduiden) te hooren, maar daarnaast ook een drietal andere plaatsingen, die hem geschikt leken voor navolging. Zoo stelde hij voor een halfvers naast de „gemeene maet" — — — — — — , de „veranderingen" (1) — — — — — — (2)— — — — — — en (3) — — ■» — — —, dus omzetting van den len, 2en of 1 en en 2en voet; „wat buiten dese maeten is luydt quaelyck". Het aantal van drie lange en drie korte voor elke zes lettergrepen was dus constant (afgezien natuurlijk van de uitgangen bij vrouwelijk rijm, die nu eenmaal niet meetellen), en de totale duur van elk halfvers, als men het toch eens zuiver metrisch opvatte, bleef steeds gelijk. Het is niet onwaarschijnlijk, althans niet.onmogehjk, dat .Hooft hoewel zelf de klemtonen beluisterend, daarbij toch aan een werkehjk verschil in tijdsduur dacht; hij zou zeker niet de eenige geweest zijn, bij wien deze voorstellingen dooreen hepen; men hield dan den klemtoon voor een teeken van lengte, men „nam de lanckheit naer den bijclanck". Inderdaad is het immers ook niet volkomen onjuist dat de klemtoon met een zekere mtbreiding van duur gepaard pleegt te gaan, al is de verhouding van 1 : 2 voor gesproken taal een theorema zonder realiteit. Evenals Van Heule tusschen den len en 2en druk van zijn spraakkunst, paste ook Hooft zich later aan. Zoo trachtte hij dan ook zijn Granida in een steeds herhaald — — — — — — te persen, eer hij haar in 1636 opnieuw deed verschijnen2). Wat ») Vgl. Tijdschr. v. Ned. Taal- en Lett. 36 (1917), blz. 98, 132. *) Zie Tijdschr. 36, 134 vlgg. (daarbij ook boven blz. 25 vlg. noot). 120 DE VERSBOUWTHEORIEËN IN NEDERLAND. Hooft betreft zijn wij eenigszins ingelicht over den tijd en de wijze waarop hij „mores" leerde, door zijn merkwaardige gedachteny wisseling met Huygens over dit punt uit de jaren 1623 en '241). Huygens valt met vuur de 3 „veranderingen" aan, die hem voor onze dichtkunst verwerpelijk en ook niet in overeensteinming met de praktijk der Romanen lijken. Die laatsten doen nog wel erger dingen, maar volgens hem zijn zij daarmee ook juist op een dwaalspoor. Wij behooren hen te verbeteren en ons in alexandrijnen aan — — en niets dan — — te houden, in het algeméén aan wat hij de „eenparige voetmaat" noemt, d. i. versmaat waarin nooit verschillende soorten van voeten ondereen gemengd zijn. Hooft verdedigt zich wel „met vhjt ende rijpheit van overleg", maar wil tenslotte toch „niet staende houden 't geen [hij] de voorneemste rijmers sie[t] verstooten" en acht eigenlijk ,,'t zop de kool niet waerdt". Bij deze laatste opmerking mag men niet vergeten, dat zijn dichterlij k vernuft en zijn kunstenaarszucht in dien tijd (1624) minder op verzen dan wel op zijn proza- en historiestijl waren gericht. y C. Huygens. — Wat Huygens betreft, deze bleef levenslang van de juistheid zijner stelling overtuigd, en beperkte die zelfs niet tot het Nederlandsch of de Germaansche talen. Reeds in zijn Otia van 1625 had hij zijn eischen van strenger voethouding ook op het Fransch toegepast (vgl. boven blz. 52 vlg.); in 1663 schrijft hij zijn bekenden brief aan Corneüle2). „J'oppose donc a eest abus une autre maxime, que je tiens indisputable et generale pour la poesie de toutes les langues modernes, et dis, que tous leurs vers rimez consistent en pieds ou yambiques ou trochaiques — qui ne sont au plus que de six pieds — et que ces pieds doibvent • estre formez suivant les tons ou accens naturels de leurs syllabes, qui est la seule marqué de leur quantité." Hier verklaart Huygens dus ook nadrukkelijk dat wij (d. w. z. alle moderne talen) „de *) Hoofts Brieven, ed. v. Vloten I, 432 vlgg.; in uittreksel weergegeven door De Voqys, Taal en Lett. XVI, 184 vlg. en Tijdschr. 36, noot op blz. 133 en 139; vgl. ook J. v. d. Eist in Neophilologus II, 1 vlgg. *) Lettres du Seigneur de Zuylichem a Pierre Corneüle publ. p. J. A. Worp. ParisGroningue 1890 p. 12, 20; Briefwisseling van Const. Huygens ui tg. d. Worp V (Rijks Gesohiedk. Public. 28) 's Gravenh. 1916, no. 6093, blz. 558, 562; vgl. ook A. G. van Hamel in zijn Letterk. Leven van Frankrijk IV blz. 1 vlgg. en in Zeitschr. f. franz. Sprache u. Litteratur XII (1890) 191 vlgg. en A. G. v. Hamel [junior] ZeventiendeEeuwsche opvattingen en theorieën over Litteratuur in Nederland, 's Gravenhage 1918, blz. 185. ZOEKERS NAAR EIGEN MAATSTAVEN. 121 lanckheit van de silben naer den bijclanck nemen", zelfs meer dan dat: de klemtoon is de eenige aanwijzing. Toch bedient ook hij zich dan verder van de teekens — en — , als hij voor Corneille een aantal van diens eigen verzen gaat ontleden. Evenals vroeger tegen Hooft, voert hij ook thans den eisch van een gelijkblijvend rythme voor de muzikale compositie aan:... „comme tout poete chante, toute poesie debvroit estre bien chantable. J'advouë que vos syllabes comptées le sont; mais si le musicien altere vostre mouvement, comme il est necessaire qu'il fasse, pour suivre 1'accent des syllabes, dont il n'est possible qu'il se departe, ce ne seront plus la vos vers... sans ceste observation la musique appropriée au premier couplet d'une chanson ne s'ajustera jamais, que par grand hazard, au second, etc." Corneüle zal wel, zoo min als Hooft vroeger, hebben ingezien waarom aüe verzen van een treurspel nu juist ook op een en dezelfde wijs zangbaar moeten zijn. Nu moet men niet zeggen, vervolgt Huygens, dat dit te moeilijk is in de praktijk; bij ons is het zoo algemeen „que le plus petit rimailteur seroit sifflé, s'ü ne 1'avoit observée dans la dernière rigieur; et c'est par oü j'ose vous (lire, quelque basse opinion que vous puissiez avoir de la langue des Pais bas, que nostre poesie ne se trouve mülement des moins polies et coulantes du monde lettré." Zoo beweerde Huygens dus in 1663 dat diezelfde scherpte in het toepassen der juiste afwisseling van de lettergrepen, die hij veertig jaar vroeger reeds voorstond, toen inderdaad algemeen en in de uiterste perfectie werd in acht genomen. Wij zullen nog verscheiden getuigen uit dezelfde eeuw hooren, die daarvan volstrekt niet zoo overtuigd waren. Abr. v. Gherwen. — In 1624 verscheen Abraham van Gherwen's „Voor-loperken, inhoudende Een Kort Onderricht der Letterkunst. Dat is: 't Wel-speüen des Neder-Duytschen Taais"... enz. Behalve aan zijn spelling besteedt hij ook ettelijke bladzijden aan een soort handleiding voor dichters, in het bijzonder voor hen die stichtehjke liederen wülen maken. Het zorgen voor goede rythmische overeenkomst met de zangwijs, is dan ook zijn eerste les. Naast de praktijk schijnt de Twespraack zijn leermeesteres te zijn geweest, waarheen hij den lezer ook voor breeder onderricht verwijst (pag. L). Hij onderscheidt de prosodische waarde der lettergrepen als hard en zacht, en eischt dat die in het vers afwisselend 122 DE VERSBOUWTHEORIEËN IN NEDERLAND. voorkomen; alleen met dit voorbehoud, dat in plaats van een zachte ook wel eens een harde gebruikt mag worden, blijkbaar om aan de betrekkelijke schaarschte van zachten in het Nederlandsch tegemoet te komen. Dit herinnert wederom aan de Twespraack en het daar aangehaalde voorbeeld der Hebreën, die met dezelfde moeilijkheid te kampen zouden hebben. U silben Zacht en Hard van Silb tót Silb met Maten Maar als ghy hard beghind stelt weer één zachte dan Veel harde magh bestaan dóch beter waart ghelaten Zet ghéén twé zachte t' zaam maar wacht u wel daar van. Al uwe silben teld van d' éérst tót lesten Reghel Op dat ghy niet te veel nóch waeynigh silben zet Van Vaers tót Vaerzen al dit is één vasten Zeghel En wijst de rechte Maat zó ghy daer wel op let. (pag. Ll-fol. 52). In een bhjbaar oudere redactie in sonnetvorm van dezen dichterskatechismus had Van Gherwen geschreven: „Zet ghéén twé zachte t'zaam... Twé harde magh bestaan, maar beter waart na bleven" (fol. 51, gedateerd 1622), waarbij hij er niet aan gedacht schijnt te hebben dat twé harde juist nooit kan bestaan, daar de volgende derde dan toch wederom hard dient te zijn *). Verder is hij voor afwisseling van „staand'en vallend'Rym", waarschuwt voor „rediten" (rijmen van tweemaal hetzelfde woord) en verwerpt alle enjambement: „Laat eiken Reghel zelfs volkomen Zin uytrichten. Niet léénd. nóch erft. maar elk zyn eyghen zin besluyt" (pag. LI); dit laatste doet denken aan Van Mander. D. R. Camphuysen. — In hetzelfde jaar 1624 verschenen voor het eerst D. R. Camphuysen's Stichtehjke Rijmen, die in hun *) Boven (blz. 59) is reeds een soortgelijke opmerking van v. Heule (1626) aangehaald, die het echter klassieker uitdrukt door van een spondeus in de plaats van een iambe te spreken. ZOEKERS NAAR EIGEN MAATSTAVEN. 123 2e deel zijn „Wel-rymens wet, Brief aan N. N." bevatten. Een „rijmdicht", zegt hij .daar (strophe 4 en 8), „Dat / matelijk geciert / scherp / aardig zoet en net / En op gewisse maat en voeten ne'er gezet / Met onverkrachten stijl bevalhghjken vloeyt En zelden hort of gaapt / of 's Lezers oor vermoeyt"... en „Dat rechte sneed en klem / dat standzei heeft en pit".... wat baat zoo'n keurig rijmdicht, als de inhoud niet deugdehjk is? Wij wijzen slechts even op de gewisse maat, de voeten, de snede, het niet gapen en vooral het niet horten, dat overeenkomt met de rechte klem. Theorie en praktijk. Men mag aannemen, dat het eerste kwart der 17e eeuw in het algemeen reeds de opvatting kende, die tot heden de gewone globale formule gebleven is, nml. dat het Nederlandsch onderscheidt tusschen lange en korte lettergrepen, wier verschil in hoofdzaak door het gewicht van den meerderen of minderen klemtoon wordt bepaald. In dien tijd zeker verbond men beide gezichtspunten, al drukte ieder zich op zijn wijze uit; inderdaad is er toen evenals altijd verschil geweest tusschen de wijze, waarop verschillende dichters hun verzen hoorden of verschillende kringen die voordroegen. Het is dus geen toeval, als de een meer op dit, de ander meer op dat criterium den nadruk legt; d. w. z. dat de een ook werkehjk meer uitsluitend de klemtonen deed hooren, de ander bepaaldelijk ook streefde naar een waarneembaar verschil in duur, dat men immers door rekking van een klemtoonsyllabe zeer wel tot stand kan brengen. Zoo hebben de zuivere klassicisten, men neme Heinsius, Cats of Anna Roemers, hun verzen zeker ook werkehjk bedoeld als een wisseling van langer en korter lettergrepen, de lange slechts versterkt in den maatgang door de accenten. Zulk een alexandrijn, zooals zij hem voor volmaakt hielden, wil dan gelezen zijn: * JMJJMJJMJ'liJMJJ* IJJMJ, 124 DE VERSBOUWTHEORIEËN IN NEDERLAND. Wie nu bij het dichten een lied-wijs in het oor had, kon zich vrijelijk laten drij ven op de melodie met haar hoofdklemtonen, en desnoods enkele evenzware syllaben naast elkaar dulden, zooals Van Gherwen; Hooft's oor verzette er zich niet tegen, als zijn vers in het geheel wat losser over dit schema heenliep en ook de maten eens eenigszins anders verdeelde. Een scherp en wiskunstig denkend man als Huygens, die op andere wijze ernstig aan muziek deed, wil zijn gedrongen puntigheden door de scherpte van den nooit vervaagden of missenden klemtoon in den mathematisch bepaalden maatgang toegespitst hebben. Wanneer men zou meenen in de briefwisseling van Hooft en Huygens, het standpunt van den laatste met zijn grooter „muzikaliteit" in verband te mogen brengen, maakt men misbruik van de onbepaaldheid van den term muzikaal. Men zou in Huygens en Hooft het verschil van een meer orchestrale en een meer vocale, een polyphone en monophone, d. w. z. een modern beschaafde en een meer populaire muzikaliteit kunnen onderscheiden. Tegenover Huygens' beroep op het gemak van den zanger, te weten den geschoolden vocalist, die wiskunstig maat hield bij zijn rol in het instrumentale geheel, stelt Hooft de nuchtere opmerking over de „hujslujden", die wel een verscliülend aantal lettergrepen op dezelfde noten kunnen zingen. Hooft begrijpt niet wat die zangers met „Heldenlof, Treurspel of Brieven" te maken hebben; voor Huygens, die in de wiskunstig-gehjkmatige kunst-muziek leeft, zijn die hoerenliedjes „kraaien"-gezang J. w-Vondel. — De „Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste" (1650) is al te lakoniek over den versbouw: „daeromsla ick voor dezen tijt de voeten en maet der vaerzen en den ommetreck en aert van allerhande rijmen en dichten over". Het eenige dat hierbij nog in aanmerking komt, is de bekende zinsnede: „het vaers schijne oock geen rijmelooze rede, maer trecke den aert van een vaers aen, en sta wacker op zijne voeten. Heeft het geen zenuwen, zoo hangt het slap en vadzigh: is het te gedrongen, zoo staet het stijf, gehjck een lantsknecht in zijn harnas." Dat wij Vondel in 1654 (Berecht over de spelling achter Lucifer) over lettergrepen hooren spreken, „daer de Hanck lang valt" (vgl. boven ») Tijdschr. v. Ned. Taal- en Lett. 36 (1917) 139. ZOEKERS NAAR EIGEN MAATSTAVEN. 125 blz. 62) beduidt weinig, daar in het verband volkomen confusie van lengte en klemtoon blijkt. Maar wanneer wij naar Vondel's eigen verzen luisteren of de verbeteringen gadeslaan, die hij in de herdrukken van verschillende zijner gedichten aanbracht, dan bhjkt dat een heldere regelmatige afwisseling van duidelijk beklemtoonde en onbeklemde lettergrepen voor hem niet de eenige of de meest belangrijke grondslag van versbouw geweest kan zijn. Vaak heeft hij die regelmaat onderbroken; zelden leidden zijn verbeteringen er toe een dergehjke vrijheid te doen verdwijnen. Die afwijkingen van den geregelden tiktak juist bij hem, hebben later vele pennen in beweging gebracht, om dan door Van Alphen, Kinker en wie hun volgden als bijzondere schoonheden te worden begrepen. Men leze elk willekeurig stuk van Vondel, men beschouwe de varianten, verzameld door Kalff *) en Walch2), overal zal hetzelfde bhjken: Vondels verzen steunen niet op de kracht der klemtoon-lettergrepen, zij staan niet scherp gespannen van het eene stutpaaltje op het andere, zij hangen er ook niet „vadzig" bij neer, maar zij golven als uit eigen kracht vrij en wisselend daarboven, elk met zijn eigen lijn èn spanning. Niet de regelmatigheid, maar de volheid van den klank en haar toe- en afnemen moeten in Vondél's oor het vers hebben bepaald. Zijn geluid is vleezig en rond als de toets van Rubens. Of Vondel zich duidelijk bewust is geweest, dat hij in dit opzicht anders was en anders wilde dan de meeste van zijn tijdgenooten, en hoe hij dit verschil voor zich en zijn volgelingen in zijn ouderdom misschien onder woorden heeft gebracht, weten wij niet. Zeker zal hij minder streng over het Fransche vers geoordeeld hebben dan vroeger Huygens, voor wien slechts stipte „eenparigheid" of „verkeerde" accenten bestonden. Waarschijnlijk ook zal hij gevoeld hebben, dat de afscheiding van de versvoeten als gelijke deelen niet al te klassiek en al te scherp moet worden vastgehouden, maar dat er een rijkdom van schakeeringen ligt in de gewichtsverhoudingen van een geheel vers. Dat toch is de richting, waarin hij het Nederlandsche vers ontwikkeld heeft, *) G. Kalff, Vondeliana, Vondels zelfcritiek, Tijdschr. v. N. T. e. L. XV, 108. *) J. L. Walch, De varianten van Vondel"! Palamedes. (Proefschr. Leiden) 's Gravenhage 1906, wiens opschriften reeds aanwijzingen bevatten: 2e hoofdst. „Streven naar meerdere welluidendheid"... 3e hoofst. „Streven om de verzen voller te maken". Wat deed Hooft bij de „verbetering" van zijn Granida?! 126 DE VERSBOUWTHEORIEËN IN NEDERLAND. waarin hij de Nederlandsche taal voor een klank- en toon-kunst heeft toebereid, als zij sinds hem steeds in haar dichtkunst is bhjven bezitten. Nil Vol. Ard. — Wat wij bij Vondel onderstellen, vinden wij nu inderdaad terug juist bij die jongeren, uit zijn ouderdom, die in de laatste jaren van zijn leven een ware nieuwe Nederduitsche academie stichtten in het genootschap Nil Volentibus Arduum. Daar bhjkt een beschouwing te bestaan, die werkehjk poogt van een nieuwen grondslag uit te gaan, het begin der „tonen"-theorie, die later door Huydecoper tot een stelsel zou worden uitgewerkt. In 1728 verscheen bij de wed. Gerart onder de Linden te Amsterdam, een boekje getiteld „Verhandelingen Van der Letteren Affinitas of Verwantschap: Van het Gebruik der Accentus of Toonen in de Nederduitsche Vaerzen: En van de Metaplasmus of Woordvervorming... opgesteld door... Nil Volentibus Arduum" .... Volgens de Voorrede werden deze verhandelingen „over de vyftig jaaren geleden opgestelt" door W. Blaauw, A. Pels, L. Meyer en anderen, en hadden zij drie hoofdstukken moeten vormen in de onvoltooid gebleven Spraakkunst, door N. V. A. in dien tijd ontworpen; de overblijfselen van dien arbeid waren den uitgever in handen gekomen uit de nalatenschap van David van Hoogstraten (f 1724) en hij haastte zich voorloopig althans deze fragmenten in het licht te geven. De tweede dier verhandelingen nu „Van het gebruik der Accentus" enz. (blz. 18—32) is voor ons onderwerp van groot belang, daar hier een enkele maal meer in het bijzonder wordt stilgestaan bij wat thans heette de „trant" van het vers. „Gelyk in alle andere Taaien, zo is ook in onze Néderduitsche, het waarneemen dér Accentus of Toonen in de uitspraake der woorden van groot belange: Want zy verschaffen, gelyk als eene zang en muzyk, in de Spraak".... „Uit eene zékere €chikkinge dezer Accentus of Toonen, ontstaat de trant in de Néederduitsche Vaerzen, en niet uit de langte en korte der SyUabce óf Lettergreepen, gelyk zommige meenen. En dat wel zodaanig, dat zy buiten het rym, alle hunne heffelykheid en zoetvloeij endheid hier van daan haaien".... Die „trant" bhjkt nog verschillend te kunnen zijn. Er wordt voorloopig onderscheiden tusschen een „gewoone" en „ongewoone"; de tweede wordt verder buiten beschouwing gelaten, daar de schrijver meent te dezer plaatse ZOEKERS NAAR EIGEN MAATSTAVEN. 127 geen volledige rymkonst te hoeven geven; alleen worden enkele „dactyhsche" verzen van Hooft aangehaald als voorbeeld daarvan. „De gewoone Trant" dan (blz. 20) „is eigentlyk, wanneer eene Accentus Acutus óf scherpe en Gr avis of zwaare Toon malkanderen geduurig vólgen: En déze is tweederley, of wanneer de scherpe voorgaat en de zwaare vólgt", of andersom. De gewoone trant dus bestaat uit een afwisseling om-en-om van verschillende tonen; uit de gegeven voorbeelden bhjkt, dat de acutus of scherpe wordt toegekend aan die lettergrepen, die volgens de afgekeurde oudere terminologie als lang, de gravis of zware aan die als kort werden beschouwd. De „tweederley" vorm van dezen trant komt dus overeen met wat anders trocheus en iambe genoemd werd. Intusschen, hiermee is alleen gezegd hoe de gewone Trant eigentlyk is „alzo ook andere toonen de plaatse der scherpe en zwaare konnen bekleeden.... Maar dit geschied door nood, en om het Vaerze-maaken, daar andersins schier geen doorkomen aan zoude zyn, wat ligter te doen vallen." Want zeker is, dat de „vloeijendste Vaerzen" die zijn, waarin dé zuivere afwisseling is volgehouden. „Hoe minder daarvan afgeweeken wordt, hoe gladder; en hoe meerder, hoe harder de Vaerzen zuilen worden" (blz. 21—22). „Deze afwyking nu kan driésins geschieden, óf ten opzichte van de veelheid, óf ten opzichte vande grootheid, óf ten opzichte van de veelheid en grootheid te gelyk", aldus de zeer systematisch en belangrijk hjkende volgende zin. Die gewichtigdoenerij heeft echter geen verdere beteekenis, dan dat er in een vers een grooter of kleiner aantal afwijkingen voor kan komen en dat deze meer of minder belangrijk kunnen zijn. Naast degenoemde accentus acutus en gravis duikt namelijk nu ook nog een „Intermedius óf Middeltoon" op, die in de plaats van een scherpe of zware gesteld, uitèeraard een minder belangrijke afwijking meebrengt, dan wanneer daar een zware of scherpe stond. Het is duidelijk, dat aan den intermedius in dit systeem de rol der syllaba anceps is toebedacht; zulk een middeltoon bhjkt b.v. te hebben de tweede lettergreep in Hollandsche (blz. 30). Als toelaatbare afwijkingen worden genoemd: schérpe toon in plaats van zware in de eerste lettergreep van elk iambisch vers, bij alexandrijnen evenzoo in de 7e d. i. de eerste na de caesuur, beide echter onder voorwaarde dat de daaropvolgende lettergreep een intermedius of middeltoon draagt (blz. 24—26). De zware toon mag in drie gevallen de plaats 128 DE VERSBOUWTHEORIEËN IN NEDERLAND. van een scherpe bekleeden (blz. 26—29): 1° „achter eene andere zwaare Toon, daar eene scherpe voor gegaan is", b.v. 't Haüig/e», Tandems (Hooft); 2° „als een zwaare na een Middeltoon komt daar een scherpe voorgaat", b.v. Het hémélsche gerécht (Vondel); 3° „als 'er twee... zwaare toonen voor eene... schérpe komen ... kan de eerste zwaare de plaats van een scherpe bekleeden" b.v. En met de zegekrans my héerlyk oegenadigt (Vondel). Voorts kan een middeltoon overal in de plaats van een zware gesteld worden, als zij een scherpe naast zich heeft, en ook in de plaats van een scherpe in de 2e lettergreep (of 2e na de caesuur), als zich de eerstgenoemde afwijking voordoet, nml. scherp begin in iambische voetmaat; overigens kan een middeltoon iedere andere vervangen, wat ook zeer veelvuldig voorkomt. Deze laatste is „de zaftste" van alle toelaatbare afwijkingen „alzo [dè middeltoonen] tusschen beiden in zynde, van de eene nóch de andere zo ver niet verscheden, als die wel onder eikanderen doen." Dan volgt het gebruik van zware in plaats van scherpe; „en de hardste van allen is, wanneer een scherpe voor een zwaare gebruikt wordt" (blz. 30 vlg.). Tenslotte wordt nog iets over de „Accentus Circumflexus óf saamgezette Toon" en diens „gebruik in de vaerzen" gezegd. Deze is „tweederley", nml. „óf voorkomende uit eene... scherpe en... zwaare; of uit eene... middeltoon en zwaare", waarvan nader verklaard wordt „dat de eerste evenaleens gebruikt wordt, als of het eene scherpe en de laatste als óf het eene middeltoon waare" (blz. 31). Waarschijnlijk doelt dit op diphthongen; voorde versen accent-kunde geeft het in elk geval niets nieuws. Eén ding vooral hebben deze heeren van Nil dus zeer scherp te kennen gegeven: dat de versgang in het Nederlandsch niet bepaald wordt door de lengte of kortheid der lettergrepen. De eigenschap, waarvan hun geschiktheid tot een bepaalde plaats in het vers afhangt, is volgens hen, het bezit van een scherpen of zwaren toon. Met den schat van dit inzicht verschansen zij zich echter onmiddellijk weer achter geleerde termen. Wat zij onder accent verstonden wordt ons allerminst duidelijk door de vergehjking met de Grieksche acutus en gravis; niet de behoefte aan helder begrip maar de neiging tot klassieke waardigheid bewoog hen ook den circumflexus nog te berde te brengen. Intusschen schijnen de woorden scherp en zwaar (hoewel zij slechts een letterlijke vertaling zijn van de termen acutus en gravis!) toch te wijzen op een ZOEKERS NAAR EIGEN MAATSTAVEN. 129 vooral expiratorische opvatting van het accent. Voorts is bovenal van belang de poging, om de toelaatbare afwijkingen van het eenparig schema onder regels te brengen. Hier bhjkt de invloed van Vondel, die leidt naar een geringe toenadering tot de Romaansche vrijheid, tegenover de zeer strakke regelmatigheid die een Huygens eischte. Een verdienste van die regels is, dat er rekening gehouden werd met de betrekkelijkheid der tonen onderling, waardoor bij sommige toegelaten vrijheden het gebruik van een middeltoon tot behoud van het evenwicht geëischt werd. A. Pels. — Zooals te verwachten is komen de lessen, die A. Pels over den versbouw geeft in zijn „Q. Horatius Flaccus Dichtkunst, op onze tyden, én zéden gepast" (Amst. 1677), in hoofdzaak met de Verhandeling overeen: „De Trant bestaat by ons alleenhjk in de toon, En alle vaerzen zijn in 't Néderduitsch gewoon Op éénerleye wijs van trant, óf dans te weezen, Als vaerzen, dienstig tót opzéggen, óf tót leezen;" in liederen bestaat groote verscheidenheid van trant, evenveel als er verschil „in maat, én toonen van de nooten wordt gevonden: Omdat de Lied'ren aan de zangkunst zijn gebonden, En niet aan de Opzégkunst; waar in door 't gansche land Geen onderscheidene, maar éénerleye trant Gebruikt wordt; én 't verschil van onze vaerzen moeten Wy leeren kénnen uit de veelheid van de voeten. Twé greepen maaken zulk een' voet in 't Neêrduitsch uit, Van wélke de eerste laag, de twéde hooger luidt" (blz. 6—7). Pels beperkt zich hier dus ook tot den „gewoonen trant" en trekt de grens van de opzeg- of lees-verzen zelfs nog nauwer, door hiervoor den iambischen gang te eischen. Hij gebruikt den term „voet", die in de Verhandeling geheel niet voorkomt, en wel in het bijzonder om bij voeten te kunnen tellen; of hij overigens aan dit begrip iets hecht bhjkt niet. In afwijking van het scherp en zwaar der Verhandeling duidt hij de twee lettergrepen die „zulk een' voet" vormen aan als laag en hooger, waarmee hij nog een stap verder nadert tot de melodische accentopvatting van Huydecoper. Door den vorm hooger en niet hoog te kiezen, geeft hij ook blijk de betrekkelijkheid der verhouding in te zien. Hij beschouwt dan 9 130 DE VERSBOUWTHEORIEËN IN NEDERLAND. verschillende soorten van verzen en onderscheidt die naar het aantal der voeten. Dat aantal voeten is het wat in zijn theorie de „maat" van het vers heet1). Alle niet-iambische en niet binnen de geijkte lengte blijvende verzen rekent hij tot de liederen, waarin de trant steeds het „onderscheid in maat én toonen van de nooten" moet volgen, d. w. z. waarin de verzen zich, wat betreft hun lengte en accentplaatsen, naar de zangwijs moeten schikken. Naast de meer metrisch-geleerde beschouwingen der verschillende spraakkunst-schrijvers van het begin der 18e eeuw, zal déze opvatting, vooral in den vorm van Pels-Horatius, onder de dichters gangbaar zijn gebleven2); wij vinden haar door Huydecoper voortgezet. BaUh. Huydecoper. — In de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde is Balthasar Huydecoper een gedenkwaardige persoonlijkheid; een ontdekker en nieuwlichter niet alleen, maar ook een geest van eerbiedwekkende fijnheid en bekwaamheid. Het is zeker reeds een eer voor een geleerde, indien zijn werk nog na anderhalve eeuw wordt opgehaald, om als toonbeeld te dienen van hetgeen een jong geslacht voor dwaas en verouderd houdt. Deze eer is aan Huydecoper niimschoots ten deel gevallen; wij zullen hem hier nog andere herdenking kunnen schenken, door het volle licht te doen vallen op de zeer bijzondere en persoonlijke verdienste van een gedeelte van zijn werk. Tegenover de eenzijdige, onberedeneerde, vage of halfdoordachte opmerkingen, die de Nederlandsche verstheoretici tot in zijn tijd hadden voortgebracht, zal hij voor het eerst een beschouwing stellen, die een ») Zoo ook in het 3e hoofdst. „Van de Natuur en Eigenschappen van een Gedicht' in N. V. A.'s „Nauwkeurig Onderwys in de Tooneel-Poëzy" enz. voor het eerst gedrukt te Leiden 1765, blz. 45: „In de Vaerzen zyn aan te merken.de Trant, de Maat, en het Rym" ..., blz. 46: „De Maat is verscheide, naar de verscheidenheid der lengte van de regels, waar van de langste dertien sillaben zyn, en de kortste zes, om goet te zyn." Dit hoofdstuk is volgens het Register van Pels. De meening van Huydecoper betreffende de beteekenis van het woord „maat" bij Pels is dus onjuist (Proeve blz. 178, 2e uitg. I, 401; zie beneden, blz. 136). ») Hier zij slechts terloops genoemd „Het Toetsteentje der Nederduytsche Toneel en Mengel-Poesye" [er staat Hengel-!] in Lud. Smids Poësye. Amst. 1694, blz. 253274; deze gebruikt weer den term klank voor klemtoon, evenals Vondel en Moonen, en eischt dat daarop streng gelet wordt, vooral ook bij klassieke eigennamen (blz. 259); ook aan de snede stelt hij scherpe wetten „nochtans is 't spouwen in een koppelwoord te lyen" (blz. 270); verder vermeldt hij niets dat met den „trant" te maken heeft; hij gebruikt den term „rymtrant" als opschrift voor regels over zuiverheid en schikking van het rijm. ZOEKERS NAAR EIGEN MAATSTAVEN. 131 systeem mag heeten, niet om de sluitendheid van zijn praktische regels, maar om de overwogenheid en volledigheid van zijn rechtstreeksche en zuivere opvatting. Op het gebied der verstheorie wellicht meer dan op eenig ander, is het een algemeen euvel, dat men met termen van eerbiedwaardigen ouderdom begint, voortredeneert en eindigt, zonder dat men het voor den lezer of zelfs voor zich zelf noodzakehjk acht daaraan een zuiver en begrensd begrip te verbinden. Men is tevreden met een zekere algemeene, traditioneel aangevoelde beteekenis, tracht daarin al of niet deze of gene schakeering naar voren te brengen, maar zorgt toch den geijkten gang der redeneering daardoor zoo min mogehjk te belemmeren, en ziet dan geen bezwaar met deze imponderable waarden voort te werken. Huydecoper geraakte tot een theorie, berustend op oorspronkelijk inzicht en gewonnen door scherpen, voortgezetten denkarbeid. Indien wij al Pels en de zijnen eenigszins tot zijn opvatting zagen naderen, is hij toch aüerminst hun volgeling. Integendeel was ook de voortgang, dien hij maakte, gegrond op reactie tegen het voorgaande. De praktijk van den alexandrijn, dien hij zelf gebruikte in zijn treurspelen, gaf de eerste aanleiding tot zijn overdenkingen; het resultaat was een uitgewerkte alexandrijntheorie. De strijdleuze die men hem in den mond zou kunnen leggen, zou moeten luiden: vóör Vondel, met de klassieken, tegen de Franschen! Deze kreet was in de jaren 1713 tot' 16 inderdaad gehoord op een van de slagvelden, waarop zich de groote zoogenaamde Poëtenstrijd afspeelde x). In 1720 gaf Huydecoper een boekje uit, getiteld,, Corneüle Verdedigd, behelzende een dichtkundig onderzoek van het Byverdichtsel van Thezeus en Dirce in het Treurspel van Edipus van P. Corneüle" (Amsterd. 1720), naar aanleiding van een bespreking zijner juist tevoren verschenen vertaling van dien Edipus, in de Boekzaal der Geleerde Wereld van Mei van hetzelfde jaar. „Hier komen bij", zoo vervolgt de titel,/„eenige byzondere Aanmerkingen, zo over de Poëzy, als de Nederduitsche Taal en Rymtrant", die te vinden zijn in het elfde hoofdstuk „Van den aard en eigenschap van den trant der Nederduitsche Vaarzen" (blz. 66 vlgg.). De Boekzaal-schrijver had vele van Huydecoper's ') Ik volsta met verwijzing naar Dr. E. F. Kossmann, Nieuwe Bijdragen tot de Gesch. v. h. Ned. Tooneel enz. 1915, blz. 61 — 70 „De strijd om Vondel". 132 DE VERSBOUWTHEORIEËN IN NEDERLAND. verzen als hard gebrandmerkt; „ik zal my wel wachten van zulks te betwisten", antwoordt deze, daar zijns inziens een dichter zelf niet het meest bekwaam is om over de vloeiendheid zijner verzen te oordeelen; hij houdt ze op zijn wijze voor goed, terwijl anderen ze op hun wijze willen lezen en afkeuren. „By voorbeeld, myn Berisper zal mogelyk gewoon zyn, in het leezen altyd in het midden en op het einde der Vaarzen wat te poozen; daar ik in tegendeel gewoon ben de Vaarzen te leezen naar de verdeeling en sluiting van den zin, eveneens of 't geen Vaars maar onrym was. Myn Berisper begeert, dat het einde van den zin, of ten minsten van eene volkome uitdrukking, altyd op het einde van een Vaars kome, gelyk de Franschen nauwkeurig waarneemen: in tegendeel verbeeld ik my, dat in Tooneeltaal, zo wel in Treur als Blyspel, het rym altyd zo weinig gehoord moet worden, als 't mogelyk is." Huydecoper is er van overtuigd dat „de beste Hollandsche Dichters aan [zijn] kant zyn", doch ook de Berisper staat niet geheel alleen: „zo hy de Schryver van de Voorrede, gestelt voor het vertaalde Berispdicht van Boileau, genaamd De Mensch dwaazer als het Dier, zelve niet is, kan hy ten minsten één Nederduitschen Schryver aanhaalen, die met hem van een gevoelen is; want deeze spreekt mede op verscheidene plaatsen van diergelyke Overspringingen". Deze Boileau-vertaling met haar inleiding neemt inderdaad een belangrijke plaats in onder de geschriften van den genoemden strijd om Vondelx); de bewerker stelde zich aan de zijde van zekere Fransch-gezinde critici, die den Nederlandschen Parnas in gevaar gebracht, en „Vondels assche geschonden" hadden. Daartegen hadden Jacob Zeeus met zijn „De Zangberg in Gevaar" (1715) en anderen hun wrevel gelucht; Huydecoper verklaarde thans „rond uit ... dat de wet, die de Heer Boileau in zyne Dichtkonst den Franschen Dichteren voorschryft, op onze ... Rymkonst niet toepasselyk is" .... „Onze rymtrant gaat wel een toontje hooger, en kan niet, als met verhes van zyne natuurelyke fraaiheid, op die zingende en springende leest der Franschen geschoeid worden"; die Fransche leest past onze taal even weinig, als de Grieksche voetmaat, waarmede Conr. Goddaeus het beproefde (blz. 67)! Het verbod van enjambement en de verplichte middencaesuur zijn *) Vgl. Kossmann t. a. p. blz. 64. ZOEKERS NAAR EIGEN MAATSTAVEN. 133 voornamelijk de punten van Huydecoper's verzet; zij mogen te pas komen bij de Franschen, die hun verzen overigens geheel onregelmatig bouwen „en meestentyds maar vyf, en zeer dikwils maar vier lange lettergreepen in een Vaars van zes voeten hebben." „Als de Latynen in hunne Jambica, twee korte lettergreepen achter een wilden plaatsen, maakten zy het Vaars eene greep langer: de Franschen zullen dat viermaalen in één Vaars doen, en behouden evenwel hun juist getal van twalef en dartien greepen". „De trant van onze vaarzen komt veel nader aan dien der Latynsche Jambica, daar zy hunnen oorsprong ook aan verschuldigd zyn, en willen met een gestadigen en langsaamen dreun uitgesproken worden". Wij houden ons ook aan het vaste getal van 12 en 13 lettergrepen, maar zorgen dan ook, dat er altijd zes „lange" in onze zes voeten zijn (blz. 67, 68). De enjambementen zijn bij de klassieken regel; Vondel ging bij ons voorin het gebruik daarvan; Rotgans, Antonides en andere goede dichters volgden hem daarin, zooals met tal van voorbeelden wordt aangewezen. Wel verre van overeen te stemmen met de heeren van Nil, wier Verhandeling de begrippen lang en kort uit de beschouwing van den trant wilde bannen, houdt Huydecoper zich hier dus wederom geheel aan de verdeeling in gelijke voeten, die elk één lange lettergreep bevatten. Voorts gaat hij uit van een overeenkomst tusschen onzen alexandrijn en den iambischen trimeter der Romeinen, wat haast het belang der klassicistische vergehjking, van beteekenis is voor zijn houding ten opzichte der midden-caesuur. De Verhandeling van Nil verscheen trouwens pas acht jaren na zijn „Corneüle verdedigd", en zoo zij al heeft bijgedragen tot de volmaking van zijn oordeel, zooals hij dit kort daarna in zijn „Proeve" (1730) ontvouwde, zeker is, dat hij zich van den reeds thans gebleken grondslag zijner eigen opvatting niet heeft laten vervreemden. Huydecoper heeft dus zijn belangrijke theorie over den versvorm, dien wij in het algemeen als alexandrijn plegen aan te duiden, neergelegd in eenige van de „vrymoedige aanmerkingen" zijner „Proeve van Taal- en Dichtkunde", een commentaar op Vondel's vertaling van Ovidius' Metamorphosen (Amsterd. 1730; 2e uitg. met bijvoegsels en aanteekeningen, bewerkt door F. van Lelyveld en voltooid door N. Hinlópen, Leyden 1782—'91). Ook hier zien wij Huydecoper zich in de eerste plaats richten tegen 134 DE VERSBOUWTHEORIEËN IN NEDERLAND. den eisch van de middenrust in het vers en zijn punt van uitgang kiezen in kritiek op Pels. Deze had in zijn Horatius' Dichtkunst (blz. 7) geleeraard, dat men verzen van zes en van vijfvoeten „voeghjk" kan maken „acht slaande, dat 'er een' verpoozing zy in bey Dat slag van vaerzen .... Die verpoozing wordt geheeten De Sneê van 't vaers, waar van men dit behoort te weeten; Dat dat van zessen, na de derde voet altijd, En dat van vijven, na de twéde, óf dérde snijt." Huydecoper's eerste aanmerking geldt de terminologie; het gebruik van snede voor verpoozing is zijns inziens ongewenscht en is slechts een navolging van het minder juiste césure bij nieuwere Franschen voor hetgeen Ronsard en Boileau met repos hadden aangeduid. Onder snede of snijding wil Huydecoper verstaan wat in het Latijn ook caesura, incisum of incisio heet, nml. het verschijnsel, dat het einde van den voet midden in een woord valt of wel het woord doorsnijdt. Hij bespreekt de aesthetische waarde daarvan uitvoerig (blz. 141—152 = 2e uitg. I 322—342 en blz. 615 = III 413 vlg.) en bouwt daarover een theorie op, die wij hier echter terzijde kunnen laten x). Rust of verpoozing dan is de eenige wettige naam voor hetgeen door de Franschen en ook bij ons in het algemeen caesuur genoemd wordt2). Met de bespreking van dit punt, dat hem het naast aan het hart lag, heeft Huydecoper zijn boek besloten; zijn laatste aanmerking was „de plaats, die [hij] van den beginne af geschikt [had], om te onderzoeken hoe ver de Rust in onze zesvoetige vaarzen noodig zy, en watmen voornaemehjk in de zelve aantemerken hebbe" (blz. 610 = III, 404). Pels had behalve de reeds aangehaalde verzen uit zijn Dichtkunst, daarover nog in de Voorréde tot dat werk aangemerkt : ... „ik schyn myne eigene léssen ... niet overal waar te neemen, wanneer ik in zommige van myne vaerzen *) In de Byvoegsels teekende Huydecoper nog aan, dat reeds in Verwer's Idea de juiste opvatting van snede te vinden is (blz. 625 = I 397). *) Tot welke verbijsterende gedachtekronkels deze verwarring van termen al geleid had, kan men lezen in Lud. Smids „Toetsteentje" (Poësy blz. 271); sprekende over de snede, nml. de gewone midden-caesuur, verkondigt hij: „De Latinisten sijn ook van diergelijken Caesura, spouwing, of snede niet misdeeld, maar gebruiken deselve achter ieder voet, en altijd in eenig woord, so deselve meer lettergrepen als een behelsd", anders „walgen sy van sulken veers". Dat was dus wel net iats als bij ons! alleen dat ze achter eiken voet er een „gebruiken" en dan juist altijd midden in een woord! ZOEKERS NAAR EIGEN MAATSTAVEN. 135 na de derde voet geen snycling maak; dóch ik doe zulks nérgens, dan in saamengestélde woorden, maakende de snyding, daar die gekóppeld zyn ... aangezien het dan ganschelyk niet en stuit in het leezen." Hierin ziet Huydecoper, die snijding verbetert door rust, slechts volslagen verwarring: hoe is het mogelijk „dat een Meester als de Heer Pels, die ooren aan 't hoofd hadt, en zelfs de Muzijk wel verstondt, hier echter, om te oordeelen of het verzuim der Ruste in het leezen stuite of niet stuite, raad leeft, niet met zijn verstand, maar met zyne uiterlyke zinnen; en, onder deezen weder, niet met het Oor, maar met het Oog, 't welk inderdaad niet de minste kennis van vaarzen heeft?" Deze kostelijke zin geeft Huydecoper in zijn geheele kracht. Pels had gewerkt met den gewonen term caesuur, zonder daaraan een nader begrensde voorstelling te verbinden; hij had van den regel, dat het eind van den 3en voet met een woord-eind samen moet vallen wel, eens afgeweken, doch dan zorg gedragen, dat die voet-scheiding althans tusschen woorddeelen viel, die zonder elkaar niet ondenkbaar waren. Huydecoper had dien traditioneelen term veroordeeld en voor zich het daarmee overeenkomend begrip als rust gedefinieerd; hij gebruikte zijn ooren en dan zijn verstand; zoo hield hij nu ook werkehjk vast aan dat begrip en eischte dus terecht, dat een rust ook een reëele rust zou zijn. Hoe er nu in één samengesteld woord, al zij het op de plaats waar dat „gekoppeld" is, ruimte kan zijn voor een werkelijke rust, is hem duister. Maar dat iemand eerst beweert de rust na te laten, om vlak daarop te verklaren, dat die rust, die er dan dus niet is, moet vallen op een bepaalde aangewezen plaats aangezien het dan ganschelijk niet stuit, lijkt hem volkomen onzinnig, of zooals hij het uitdrukt „een klaar bewys, dat [Pels] bier slechts de schors heeft aangeraakt, en geenszins tot het pit is doorgedrongen" (blz. 611 = III, 407). Voor hem is het zonder meer de vraag: rust of geen rust; en terecht, als onder rust een inderdaad reëele tijdpooze verstaan wordt. Huydecoper's aanmerking nu omtrent het al of niet „noodig" zijn van de rust, en wat daarbij verder ter sprake komt, is niet te scheiden van wat hij op een vroegere plaats in zijn boek over den trant van het Nederlandsche vers geschreven heeft. Ook daar neemt hij zijn aanvang bij Pels. Wat deze van den „Trant onzer vaarzen" zegt „is inderdaad weinig, en komt alleen hierop uit, dat die bestaan zou in eene geduurige verwisse- 136 DE VERSBOUWTHEORIEËN IN NEDERLAND. ling van korte en lange greepen" (Pels sprak, zooals bleek, eigenlijk van lage en hooger tonen) ... „de Hr. Pels zekerlijk erkent geen Maat in onze vaarzen, die hy alleen op de Liederen toepast" en verklaart „dat alle onze vaarzen zouden gewoon zijn, alleenhjk Op ÉÉNERLEYE wyz' van trant of dans te weezen". Huydecoper oordeelt daarentegen „dat onze vaarzen niet alleen hunne Maat, maar ook verschil van Maaien, en onderscheid van Toonen, hebben" (blz. 178 vlg. = 1400—402). Wij zagen reeds (blz. 130) dat hij hier ten onrechte aan Pels een met het zijne overeenkomend gebruik van het woord maat toesclnijft; dit doet echter weinig ter zake, daar hij het in geen enkel opzicht met den ouderen wetgever eens bhjkt te zijn. Naast de „toonen" van Pels, die voor Huydecoper niets anders vertegenwoordigen dan de korten en langen van het gewone voetschema, stelt hij zijn opvatting omtrent de maat- en toonverschillen. „Hetgeen mij eerst aanleiding gegeeven heeft," aldus vervolgt hij, „om myne gedachten over den byzonderen Trant onzer vaarzen te laaten gaan, is geweest die bedenking, welke ik al voor eenige jaaren in 't openbaar beweerd heb [nml. in zijn Corneüle verdedigd], t. w. dat de Rust in het midden (ik noemde haar toen noch Snede) niet is eene noodzaakelyke eigenschap onzer vaarzen, dit heeft hun, die aanbidders van de Fransche Poëeten zijn, maar maatiglijk behaagd; maar ik ben sedert onderrecht geworden, dat het ingang gevonden heeft by de zodanigen, die met my oordeelen, dat de kennis der Latijnsche Poëzye veel nutter is dan die der Fransche, om een goed Hollandsen Dichter te worden". Deze en andere bedenkingen „deeden my voorlang aanmerken, dat de Lange of Evene greepen onderling zekere Betrekking, bestaande in eene gelijkheid van toonen, op malkanderen hebben: niet, aüe de Langen zonder onderscheid; maar, eenigen der zei ven." Huydecoper onderscheidt dus naast of boven het onveranderlijke versschema, dat zijn zes voeten met paarsgewijs een korte en lange lettergreep eischt, een zekere betrekking tusschen gelijke tonen of accenten, die hij, zooals blijken zal, als een overeenkomst in toonhoogte opvat. Hijzelf tracht dit te verduidelijken met een aanhaling uit Is. Vossius: „in eo consentiunt... plerique Graeci, Rythmum esse basin, seu incessum carminis. Melius itaque... mihi definivisse videntur illi, qui dicunt Rythmum esse Systema seu coUectionem pedum, quorum tempora aliquam ad se invicem habeant rationem ZOEKERS NAAR EIGEN MAATSTAVEN. 137 seu proportionem" (De Poematum Cantu, p. 11). Op grond van die betrekking der tonen nu is in een vers een zekere rythmische groepeering waar te nemen, een afzonderlijk staan of een samenhoorigheid der bijzondere voeten, die door Huydecoper als een indeeling in maten wordt aangemerkt. Als punt van uitgang neemt hij aan „dat onze volmaaktste vaarzen bestaan uit Maaten van vier greepen of toonen", waarin de le en 3e een laagsten, de 2e een hoogeren en de 4e een hoogsten toon krijgen, twee voeten dus die één samenhoorende rythmische stijging bezitten. De klassieke voorstelling, dat de iambe eerst in tweevoud (dipodie) een volledig maatkundig versdeel (ftsrpov) vormt, zal hem zeker tot dit inzicht hebben geholpen. „Maar wanneer de 2 ook zo hoog is als de 4 (dat zulks kan, en dlkwils moet weezen, zal naderhand blyken) dan verdeden wy die eene Maat in twee, ieder van twee greepen." Men meene nu echter niet, dat door deze, alzoo uit 2 of 1 voet bestaande maten ook een zuivere maatstaf voor den eigenlijken tijdsduur gegeven wordt. „Zulk eene Maat van twee greepen maakt, naar myne rekening, twee Derden van eene Maat van vieren: daarom zullen wy haar niet onderscheiden in heele en halve, maar in Grooter en Kleiner Maaien" (blz. 180 = I 404). Met deze verhouding als 2:3 zullen wij ons verder niet ophouden; zij is een benaderingscijfer, berustend niet op theorie of berekening, maar op het gehoor, en wel bij waarneming van die reëele gevallen, waarin de verschillende maten te samen een vers of vershelft vormen. Van belang is echter, dat Huydecoper gehed los bhjkt van de eigenlijk klassieke opvatting, dat de lange lettergreep als zoodanig een vasten duur van twee, en de iambische voet dus van drie korte lettergrepen of drie moren heeft, hoewel hij toch de uitdrukkingen lang en kort als termen bleef gebruiken. Ook bij de schrijfwijze in muzieknoten, die hij voor de tonen bezigt, laat hij het verschil van duur in het midden; voor allen gelijkelijk gebruikt hij de gewone brevis. Normalizeerend neemt hij nu tusschen de laagste (de korte van den voet) en de hoogste (de lange met vollen toon) één middentrap aan (de lange dus die niet den vollen toon draagt) en schrijft deze op de 2e, 4e en 3e lijn van een notenbalk. Hij is zich het generalizeerende van deze schrijfwijze bewust en verklaart uitdrukkehjk niet bedoeld te hebben „om, volgens de nauwkeurighdd van de Muzijk, den juisten klank van ieder woord 138 DE VERSBOUWTHEORIEËN IN NEDERLAND. aan te wijzen; maar alleenlijk, om daarvan een algemeen denkbeeld te geeven.... Om welke reden ik ook geene verandering in de hoogte der Onevene of Korte greepen gemaakt, maar die allen op eene ry gezet heb: schoonmen, by 't leezen van goede vaarzen, ook genoegsaam onderscheid in den toon der korte greepen gewaar wordt .... Die de Muzijk, waarin wy bekennen vreemdelingen te zijn, verstaan, mogen dit verder uitpluizen, en ons leeren, of, en waarin, de Opzegkunst verder aan de Zangkunst onderworpen zy" (blz. 187 = I 415v.). Huydecoper's schijnbare tertsen-drieklank heeft dus geen dieper zin, en het doet aan zijn vooretelling ook niets af, zoo er al eens in eenig vers behoefte aan een nog hoogeren toon mocht wezen (hierover maakten Alewijn en Hinlópen zich onnoodig bezorgd in hun aanteekening op blz. III, 407). Dit alles nu leidt tot het vinden van een aantal verschillende schema's voor den alexandrijn, naar mate de gang van het vers zich verschillend groepeert in de gepostuleerde grooter en kleiner maten; en dit aantal bhjkt te kunnen worden samengevat in twee hoofd-tranten. Hier komt nu Huydecoper's eerste en gedurfdste stelling tot uiting, dat namelijk de rust in het vers-midden geen vereischte is. Zijn le trant omvat, in het kort gezegd, de schema's zonder, zijn 2e die met rust. Het criterium voor den len is alzoo dat de 3e en 4e voet samen een „grooter maat" moeten vormen en als norm voor dezen trant neemt hij het schema dat uit drie zulke maten bestaat: 1834 5678 I 10 11 li De „veranderingen" die hierbij mogelijk zijn, vinden plaats in de le en 3e maat „de Trant blijft de zelfde, zolang de middenste Maat, besluitende in zich de 5, 6, 7 en 8 greep, onverdeeld blijft" (blz. 181—184 m 1405—411). Wij hoeven hier die veranderingen niet afzonderlijk te bespreken. Terecht wijst Huydecoper in een der bijvoegsels (blz. 625 = I 407 vlg. aant.) op de mogelijkheid dat een vers, waarvan de trant zonder twijfel tot dezen hoofdvorm behoort, toch ook aan den gewonen eisch van „caesuur" ZOEKERS NAAR EIGEN MAATSTAVEN. 139 beantwoordt en op de 6e greep een woord-einde heeft; die zwakke toon op de 6e maakt dan toch een werkelijke rust onmogelijk en de aanduiding van dezen len trant als „zonder rust" behoeft daarom niet als onjuist te worden aangemerkt. Hoe men een vers leest blijft natuurlijk steeds subjectief; Huydecoper zelf was hiervan overtuigd (vgl.blz. 132). Het door hem gebrekkig genoemde vers: Wie zou géLOOven, dat 'er rechte WEgen WAre»1), is goed, zoodra men op RECHte een vollen toon laat vallen, wat zeer wel mogelijk is, en strookt dan ook met de theorie (blz. 183 = I 410). De tweede trant heeft als hoofdkenmerk de rust in het midden van het vers. Deze is alleen mogelijk indien daar zoowel een maat als een woord eindigt. Voor het overige kunnen de halfverzen zijn samengesteld uit een „grooter" en een „kleiner" maat of omgekeerd of ook uit drie „kleiner" maten; het laatste geeft het vers den klank van „sterke drift" of „spijt en gramschap". Hieruit bhjkt dat er „in deezen Trant zo veele veranderingen konnen gemaakt worden, als 'er middel is, om deeze Grooter en Kleiner Maaien, in meer of minder getal, verscheidehjk te plaatsen (behoudens alleen dat de 6 greep haare hoogte bewaare, en de Rust in het vaars blyve)" (blz. 184—186 = I 411—414). In beide tranten is ook vereischt, dat de 12e lettergreep den hoogsten toon heeft, en als algemeene regel geldt dat de „grooter" maat van 4 lettergrepen, die als norm is aangenomen, tevens de grootste maat is. Na een zwakken klemtoon moet de volgende steeds krachtig zijn, twee zwakke na elkaar zouden geen juiste maatverdeeling toelaten, de hoogste toon slechts sluit een maat. Deze inderdaad zeer fijne en weloverwogen theorie onder-, scheidt dus in den Nederlandschen alexandrijn twee gestalten: de eerste normaal bestaande uit drie groepen Van 4 lettergrepen, die elk slechts één krachtigen klemtoon aan het einde (dus op de 4e, 8e en 12e lettergreep) behoeven te hebben; de tweede bestaande uit twee hoofddeelen, gescheiden door een werkelijke rust, die elk met een sterken toon moeten sluiten en voor het overige naar behoefte nog een of twee sterke tonen mogen bevatten. *) Ik duidt hier door het verschil in druk: wie, zou, -LOO-, Huydecopers laagsten, middelsten en hoogsten toon aan. 140 DE VERSBOUWTHEORIEËN IN NEDERLAND. De overeenkomst tusschen den eersten trant met zijn drie grooter maten en den uit drie dipodien bestaanden iambischen trimeter der klassieken is niet te miskennen. Huydecoper moet oor gehad hebben voor het verschil in werkelijken tijdsduur tusschen verschillende verzen, die toch als alexandrijnen „van eene lengte" schijnen te zijn. Men bedenke dat de le trant geen rust en slechts drie grooter maten eischt, waarvan er eenige verdeeld kunnen worden, terwijl de tweede trant steeds de verplichte rust en minstens twee korter maten moet bevatten, en herinnere zich hierbij de boven (blz. 137) aangehaalde opmerking, dat een kleiner maat niet de helft maar eerder 2/8vaneen grooter maat beslaat. De groote verdienste van deze opvatting, is in de eerste plaats het gemaakte onderscheid tusschen een algemeen abstract schema (waarvoor de oude termen: voeten, lange en korte lettergrepen, gebezigd zijn) en de verschillende tranten waarin het versrythme zich voordoet, zoodra dat schema door woorden en zinnen tot een werkehjk reëel vers gevuld, en nader bepaald is door de harmonie der klemtonen. Zooals bekend is, werd de beschouwing van deze twee elementen, schema en rythme, een vast onderwerp in de theorieën van het einde der 18e eeuw. Vaak echter werd toen weer aan het lang en kort van het schema een werkelijke metrische waarde toegekend,die bij Huydecoper zonder beteekenis bhjkt; hij zocht immers niet naar de quantiteit der lettergrepen. Laurens van Santen, die van deze twee-heid niet weten wilde, maakte Huydecoper dan ook een verwijt van het gebruik der termen lang en kort (blz. 87). Het is duidelijk dat hier, meer nog dan bij Kinker, wiens „metrische" bijoogmerken aan zijn eigenlijke verklaring van het Nederlandsch versrythme schade deden, een grondslag geschapen is, die grooter bekendheid en navolging verdiend had. Misschien zou die aan Huydecoper's theorie ten deel zijn gevallen, indien zij niet zpoals thans verdeeld en verborgen had gestaan in zijn groot en veelzijdig boek, dat door de heeren poëten waarschijnhjk meer geroemd dan gelezen zal zijn. Vaak genoeg hoort men van deze of gene fijne opmerking gewagen, die het bevatten zou; niemand heeft zich echter de moeite getroost het als systeem samen te vatten en het te bestrijden of er op voort te bouwen. Het laatste ZOEKERS NAAR EIGEN MAATSTAVEN. 141 gebeurde onbewust in onzen tijd door J. v. d. Eist *) die het begrip „hoger rythme'' invoerde, doch zijn inzicht aan Paul Verrier en Ernst Zitelmann moest ontleenen. Lambert ten Kate. — In den tijd waarin Huydecoper's theorie ontstond, werkte te Amsterdam nog een ouder geleerde, die door de latere wetenschap als een hoogst verdienstelijke wegbereider is erkend; en ook deze, Lambert ten Kate, heeft zijn gedachten over den Nederlandschen versbouw laten gaan. Hij stelde die te boek in een verhandeling, die onder den titel „Oeffen-Schets over het vereisch der Dichtkunst beneevens eenige van haare Bijzondere Deelen" in handschrift bewaard is gebleven 2). Dit geschriftje, zooals wij het bezitten, is een onafgewerkte, althans niet zeer evenwichtige studie, een poging tot beschrijving en samenvatting van de bestaande versbouwkunde, door Ten Kate blijkbaar in verschillende tijden bewerkt of overgewerkt. Het is gedateerd 1724. Sommige uitlatingen wijzen inderdaad op dezen tijd; zijn „Aanleidinge" van 1723 bhjkt reeds verschenen (blz. 136 bij v. d. Hoeven), hij haalt de Gedichten van Joost van Geel 1724 aan (ib. 130, 140). Daarnaast echter staat tot tweemaal toe een verzoek om „verschooning" voor zijn „jongheid" en voor zijn invallen „uit jeugdige harsens gebooren" (ib. 126, 136), wat op den in 1724 juist 50-jarige niet wel van toepassing kan zijn. Hoe dit zij, de Oeffenschets bewaart ons de opmerkingen over dit onderwerp van een man, wiens oordeel op zich zelf reeds eenig belang moet inboezemen, al toont hij zich op dit gebied minder als ontdekker dan als vlijtig verzamelaar en rangschikker. Zijn tweede hoofddeel Van de Versmaat heft aan met een verklaring van onze armoede, in vergelijking met de klassieken, wat betreft het aantal gebruikelijke versvoeten: zij hebben „velerlei soorten van voeten, en wij maar twee. Zij hebben 'er wel agtèntwintig; vier twee-silbigen, agt drie- en zestien vier-silbigen; en wij geene anderen dan die zij Jambi of Chorei noemen. De Jambus is die welke eene korte silb laat voorgaan voor eene lange... en de Choreus voegt de lange voor de korte ... die elk bijzonder en geenzins gemengeld moeten gebruikt worden". Een tweede ') Vergelijk de artikelen van dezen schrijver in Nieuwe Taalg. IX. *) Univ. Bibl. Amsterdam; uitgegeven in het Utrechtsch proefschrift over L. ten Kate van A. van der Hoeven, *s Gravenhage 1896, blz. 121 —141, waarnaar hier wordt aangehaald. 142 DE VERSBOUWTHEORIEËN IN NEDERLAND. onderscheid is namelijk de vrijheid der klassieken, om Spondeën en Dactylen „met eene rijke verandering" onder één te mengen, tegenover de verpachting bij ons, om „door het gantsche Gedicht eenerleie maattrant" te behouden „die net om beurte, dan eene zachte, dan eene harde silb heeft" (blz. 127). De Nederlandsche dichter is dus gebonden aan twee voeten, iambus en choreus, eik van twee lettergrepen, die eenmaal als lang en kort, maar daarnaast ook als hard en zacht worden aangeduid. Driesyllabige voeten vinden ook hier geen genade: „De trippelende tripelvoeten zijn nauwhjks te tellen onder de onzen. Hun gebruik is, mijns bedunkens, als eene afwijking van den aart en eigenschap onzer Vaarzen te houden"; in het gebruik vindt men daarin ook zelden een behoorlijke regelmaat; „voor deftige stoffen zijn ze geheel verwerpelijk, en voor vroohjke gering: doch vloeijende gesteld zijnde, heeft 'er wel een zekere vriendelijkheid plaats in, maar meer ook niet" (blz. 130). Als verkieselijke versvormen worden aangewezen 2V2- tot 6-voetige iamben en choreeën, als minder aanbevelenswaardig ook tot 2-voetige, elk met voorbeelden toegelicht (uit de Psalmen, Camphuysen, Poot, Huygens, Oudaan en J. van Geel, blz. 128—130). Wellekens komt nog afzonderlijk ter sprake, om zijn gebruik van iambische verzen met verschillende lengte (aantal voeten) in één gedicht (blz. 132), een variatie die trouwens later in de achttiende eeuw vrij algemeen gebruikelijk werd. Een dergehjke min of meer volledige opsomming is niet zoo nieuw als de uitgever Van der Hoeven (blz. 119) wil doen voorkomen; iets soortgelijks gaf reeds Séwel (vgl. boven blz. 66) om van De Casteleyn te zwijgen l); en wat kritisch inzicht betreft kan zij zeker niet in de schaduw staan van Huydecoper's studies over den alexandrijn. Toch stelt ook Ten Kate nog iets naast het zuivere metrum van lang-korte of hard-zachte lettergrepen, waartoe de Nederlandsche dichter zich in zijn gebruik beperkt ziet, en daarom vooral is het, dat hij hier in aansluiting bij Huydecoper genoemd dient te worden: „In deeze gebondenheid helpt het veel, dat men de woorden alzo schikke en verlrieze, zo het mooghjk is, dat ze den klemtoon, ('t Accent), naar verëisch der zaaken niet bij beurte doen vallen, maar maatig van eikanderen verspreiden, als bij voorbeeld: *) Séwel telde zijn voeten alleen anders, omdat hij geen choreï doch alleen iamben erkende. ZOEKERS NAAR EIGEN MAATSTAVEN. 143 vondels Pal. En WAANT de MENschen aan / zijn VROOMheid te verBINden. in 8vo. pag. 1. De fraaiheid van deezen regel bestaat voornamelijk daarin dat de helftsneê geen klemtoon heeft, maar juist tusschen de twee krachtigst en inkoomt, en dat het woord te, 't geen volgens den aart der versmaat, mede hard was, door den zin der woorden verzacht wordt, maar hiervan zullen we elders omstandiger verslag doen" (blz. 127 vlg.). De opmerking is nauw verwant aan die van Huydecoper; het beloofde omstandiger verslag volgt inderdaad in het 4e hoofddeel „Van den klemtoon, en daaronder van de Helftsneê", maar het hier gegeven uitsluitsel bevat niet veel meer dan de reeds aangehaalde passage. „De natuur van den maattrant is dat de klemtoon net om beurte valt, en die der zaaken is dat hij alleen daar valle daar de beweeging van het gemoed, indien het geen vaars ware, den sterksten nadruk opbrengen zou. Dit zal ik vervolgens, om de kortheid, met de naamen van Natuurlijke en Redehjke klemtoon bekleeden" (blz. 138). Hier wordt dus nu het eigenlijke versschema, dat zoo even beschreven werd als bestaande uit voeten van één korte of zachte en één lange of harde lettergreep, met den naam van „natuurlijke" klemtoon getooid en gesteld tegenover het zinsaccent als den „redelijken" klemtoon. Over de verhouding tusschen die twee vernemen wij niet anders dan „dat ieder natuurlijke klemtoon wel eenigen meerderen nadruk dan de zachte silben" behoort te ontvangen „doch egter moeten ze niet alle juist even sterk en krachtig zijn; maar, (gelijk te vooren gezegd is), maatig van elkander verspreid: want zo de redehjke klemtoon net om beurte komt, raaken de vaarzen hunne vriendelijkheid en tederheid kwijt, en krijgen een zekere dreun" Hierna spreekt Ten Kate over de helftsneê en geeft daaromtrent den gewonen regel: de viervoet heeft haar na den 2en, de vijfvoet meest na den 2en of ook na den 3en „de zesvoet altijd na den derden voet" (blz. 139). „Natuurlijker wijze [d. w. z. dus: volgens het schema] krijgt de helftsneê altoos den krachtigsten klemtoon, maar redehjker wijze [d. w. z. in de praktijk, bij behoorlijke voordracht] gaat dat gemengd en onverschillig; en men mag het met voordacht wel zo schikken, als 't vlijen wil, dat de sterkste klemtoon, redehjker wijze, nu en dan de helftsneê misloope"... In zulke gevallen kan men de helftsneê „zacht" noemen, 144 DE VERSBOUWTHEORIEËN IN NEDERLAND. en dat is „het fraaije in den zangdreun van deeze regels". Ten Kate's beschouwing eindigt, waar Huydecoper begon; die had dit alles ook beluisterd, maar ging nu „met zijn verstand" te rade; tegen zijn krachtig ultimatum: rust of geen rust, zouden zeker ook Ten Kate's „zachte helftsneden" niet bestand zijn geweest ! Integendeel keert deze eerder tot Pels terug, als hij vervolgt : „de helftsneê, voornaamhjk in den zesvoet, wil egter niet geheel voorbijgegaan zijn; zij wil gaarne getoond hebben dat ze 'er is, en nog wat meer te zeggen heeft dan dat zij 'er niet ware"... maar „dat zij agter den eersten silb van een drie- of meer- doch niet niinder-silbig woord valle, kan somtijds, bij verandering, wel eene merkelijke deftigheid veroorzaaken" (blz. 139 vlg.). Wie op aesthetisch gebied een zekere vaagheid boven heldere redeneering verkiest, zal zich misschien beter thuis voelen bij Ten Kate dan bij Huydecoper. De eerste grondde zijn werkehjk zeer fijne opmerkingen echter, evenals zijn voorgangers, op de gewoné kunsttermen met hun eenigszins onbepaalde beteekenis; de tweede maakte dezelfde opmerkingen, doch stelde zijn begrippen zeer scherp en liep daardoor zeker gevaar geen of te weinig ruimte open te laten voor die onbepaalbare afwijkingen en overgangen, die het levende kunstobject natuurlijk steeds bezit. Maar hierdoor stelde hij zich in staat een werkehjk onderzoek naar de voorkomende normale vormen door te zetten. Dat men de resultaten van zulk een streng volvoerd onderzoek wel eens verkeerdelijk voor regels of wetten kon aanzien, is niet zonder meer aan den onderzoeker te wijten en doet ook aan de waarde van het gevondene niets af. De vermeende booze invloed van Huydecoper's „wetten" is trouwens van niet zeer langen duur geweest; voor de Hollandsche heeren puikpoëten zouden deze maatstaven veel te hoog en te revolutionnair bhjken. De ware 18e-eeuwers wisten tot de geprezen regelmaat terug te keeren (vgl. boven blz. 71 vlgg.) en juist de geheele strijd tegen de Fransche wet der césure was om niet geweest. Had Huydecoper, na Pels' „toepassing", de Dichtkunst van Horatius nog eens zuiver vertaald1), thans (1768) verscheen opnieuw de Dichtkunde van Boileau 2); en de vertaler A. Gobels l) Hekeldichten Brieven en Dichtkunst van Q. Horatius Flaccus in Nederduitsche vaarzen overgebragt door B. Huydecoper. Amsterdam 1737. •) De Dichtkunde van den Heere Nicolaas Boileau Despréaux, in een gelyk getal van Nederduitsche vaerzen overgebragt door A. G. Amsterd. 1768. ZOEKERS NAAR EIGEN MAATSTAVEN. 145 verklaart uitdrukkelijk in zijn Voor-réde, dat hij er naar getracht heeft: „Vaerzen te maaken welker Zin niet zoodanig in het naastvólgende Vaers óverstapt, dat men op het Rymwoord geen de minste rust kan neemen; dezelve ook doorgaans van een taamelijke Middensnéde voorziende: hierin de lessen des Heeren Boileau gevolgd hebbende; want de ondervinding heeft my doen zien, dat zulk slach van Vaerzen het grootst getal der Leezeren 't gemaklykste en verstaanbaarste is" (blz. VI). De nieuwe theorieën sedert Van Alphen. Hiermee is dit hoofdstuk wederom tot het tijdstip genaderd, waarop een groote vernieuwing juist in de theoretische beschouwing van dichtkunst en versbouwplaats vindt, die vooral voor de tegenstelling van het quantitatieve en accentuatieve in de versopvatting een geheel nieuw stadium beteekent. Het is de theorie van het tijdvak der bardieten en anacreontica, de zelfbeschouwing der „modernen", die gevoelig, naïef, natuurlijk, luchtig en vrij willen zijn, die de Grieken willen navolgen (of althans de buitenlanders die dit vóór hen deden), niet gebonden-door wetten of kunstgebruik. Deze revolutionnaire neigingen op vormgebied gaven voor de theorie aanleiding tot een geheel nieuwe bepaling van haar gezichtsveld. Had men tot nu toe in het algemeen vast gehouden aan het eens gelegde verband tusschen klassieke regelen en termen en Nederlandse-classicistische versificatie—uitgaande in het algemeen van een zekere overeenkomst tusschen quantiteit en accent, die het mogehjk maakte met een bepaald en gelijkblijvend beginsel van syllabe-meting of -weging te werken — thans diende men met de voortbrengselen eener afwijkende nieuwe praktijk rekening te houden, die zich nog wel als een zuiverder en onmiddellijker navolging der klassieken aandiende dan de bestaande algemeene. De vraag: „kan men of moet men in onze taal de Grieksche metra navolgen, en zoo j a, hoe ?" was een vraag van den dag geworden; de beantwoording daarvan in bevestigenden of ontkennenden of desnoods in verzoenenden zin een levenskwestie voor den patriotschen poëet 1). Terwijl men er tot nog toe slechts l) Het is bekend dat Lodewijk Bonaparte deze uit zijn Hollandsch Koninkrijk meegebrachte twistvraag ook in de Académie francaise heeft ingeleid (1813); vgl. A. G. van Hamel, Letterkundig leven van Frankrijk IV, 12. 10 146 DE VERSBOUWTHEORIEËN IN NEDERLAND. een enkele maal over getwist, en gewoonlijk over gezwegen had, in hoeverre de quantiteiten der klassieke theorie bij ons met lange en korte, of met meer en nünder beklemtoonde lettergrepen overeenkwamen, gaf deze tweevuldigheid van termen thans een ongezochte aanleiding, om hiermee het opgekomen verschil van praktijk te onderscheiden. Men hoefde nu slechts eens voor al uit te maken, dat de tot nog toe gevolgde wijze van versificatie geheel naar de klemtonen luisterde en niets met de quantiteiten uitstaande had, om zich dan in te beelden, dat de nieuwe rijmlooze versvormen het metrische element tot zijn volle recht deden komen. De eerste bewering vindt men werkehjk, b.v. zeer krachtig juist bij Laurens van Santen, den bestrijder van het nieuwe, die de mogelijkheid van zuiver metrische behandeling in het Nederlandsch ontkent; de tweede voelt men bij Van Alphen. Ten gevolge van de grooter geschooldheid van denken en de belangstelling in alle soort van onderzoek, door den geest der verhchting gewekt, vindt men nu echter niet meer zoo vaak halfdoordachte losse opmerkingen, maar volledige, grondige theorieën. Het bewerken van dergelijk opzettelijk ondernomen onderzoek leidde de schrijvers vanzelf tot breeder studie en dieper fundeering van hun stellingen. Zoo vond men dan ook reeds spoedig aanleiding om het nu, naar men meende, duidelijk gestelde verschil van klemtoon (stemdruk) en lengte (lettergehalte) nog verder te exploiteeren, door aan de werking van deze beide elementen in dezelfde verssoort, bepaaldelijk in de oude gebruikelijke, allerlei daarbij voorkomende moeilijkheden en belemmeringen toe te schrijven. Zoo meende Hesselink (om slechts deze twee uitersten hier op te halen) dat in den alexandrijn en dergehjke voetmaten steeds een lange tevens beklemtoonde lettergreep met een korte tevens onbeklemtoonde diende te wisselen, terwijl Kinker er een van de voornaamste uitingen van vers-schoonheid in zag dat klemtoon en lengte, door hem als rythmus en metrum aangeduid, in voortdurend tegenspel en wisselwerking, elkaar tot grooter harmonie zouden aanvullen. Bij den eerste wordt dan ook de vraag omtrent de navolging der Grieksche metra in dien zin beantwoord, dat men zich hiermee inderdaad zonder schade kan vermaken, indien men slechts zorgt dat elke lange steeds, en elke korte nooit een klemtoon draagt; Kinker's opvatting daarentegen het in de rijmlooze „me trische" verzen natuurlijk evenzeer tegenstrevende accenten toe, ZOEKERS NAAR EIGEN MAATSTAVEN. 147 en het is te begrijpen dat zijn volgelingen zich dat geen twee maal heten zeggen en juist daarin effect zochten. Laurens van Santen had intusschen toch terecht opgemerkt, dat men zich in het algemeen eenvoudig door de klemtonen het leiden bij de waardebepaling der lettergrepen, al mocht deze en gene dichter zich dan ook de meestal overbodige moeite getroosten tevens op de zoogenaamde quantiteit te letten. En ook de latere Zuidnederlanders, Dautzenberg c.s., die in naïeve vreugde meenden het natuurlijke metrum der syllaben toe te passen, volgden weer geheel de accenteischen, die door Van Duyse's beschouwingen over het zakelijk gedeelte des woords (de klemtoon op de stamsyllabe) slechts schijnbaar op een breeder basis gegrond werden. Bilderdijk en Kinker. — Hesselink, Kinker en Bilderdijk hebben de gegevens en maatstaven aan de hand gedaan, waarop de Nederlandsche theorie gedurende de 19e eeuw heeft voortgeteerd. Hun opmerkingen en gevolgtrekkingen vindt men overal (de beschouwingen over rijmlooze „metrische" verzen nauwehjks uitgezonderd) naast en tegenover elkaar, maar meestal in vreedzame mengeling terug. Bilderdijk's houding was trouwens zelf reeds een compromis, en zijn invloed op de volgende dichtergeslachten is door het levende voorbeeld der toepassing zeker het machtigst geweest. Het valt niet te ontkennen.dat bij hem het aan de „maat" naast den „toon" toegewezen belang meer schijnbaar dan wezenhjk is, zooals reeds aan Kinker niet kon ontgaan (Beoordeeling van Mr. W. Bilderdijks Ned. Spraakl., blz. 246 vlgg.). Voor meer doctrinaire leermeesters, die zich eens geheel en uitsluitend in de theorie verdiepten, bleef Hesselink de toeverlaat *); uit Kinker haalde men voornamelijk de losse fijne opmerkingen van zijn vernuftige kritiek, die men passend oordeelde. Indien de persoonlijke verhouding tusschen Bilderdijk en Kinker in later jaren dit had toegelaten, had de theorie het onder leiding van hunne samenwerking een goed eind verder kunnen bren- ') Zoo b.v. zekere anonyme „Proeve eener Verzameling van de voornaamste Regelen der Nederlandsche Versificatie" enz. 's Hertogenbosch 1838, een tamelijk uitvoerig en met talrijke voorbeelden voorzien werkje „bijzonderlijk geschikt voor Latijnsche en Fransche scholen en aankomende onderwijzers." Hetzelfde boekje verscheen 1840 te Turnhout in herdruk, onder den titel „Leerboek van de voornaemste regels der Nederduitsche Versificatie en Dichtkunst" en met een aanbevelend voorwoord van J. F. Willems. 150 DE VERSBOUWTHEORIEËN IN NEDERLAND. Bijna nog merkwaardiger is de soortgelijke beschrijving in muzieknoten van een geheele prosa-periode in zijn verhandeling „Over de hoorbare voordracht van den redenaar" (1813; gedrukt in Gedenkschriften i. d. Hedend. Talen v. d. 3e kl. v. h. K. Ned. Instituut, 2e dl. Amst. 1820, blz. 113 vlgg., zie vooral blz. 132). Het meest opmerkelijke van deze maatschema's is wel, dat hier een zoo onverdacht aanhanger der metrische leer zich vrij maakt van den dwang der vermeende duurverhou) Hiertoe zijn niet te rekenen grammofoon- en vele pianola-rollen, daar deze het inderdaad menschelijk geuite zelf eerst hebben opgenomen. RYTHME IN MUZIEK EN SPRAAK. 195 het echter zonder veel moeite eens worden over één of op zijn hoogst eenige nauw-verwante normale rythmiseeringen bij rustig spreken en bij vaststaande bedoeling, waarvan alle afwijkingen als uitingen van bijzondere emphase of humeuren gekarakteriseerd kunnen worden x). Deze norm moeten wij als zoodanig in het oog houden, ook al mag de werkelijke uitspraak daaraan zoogoed als nooit geheel beantwoorden. Zij moet met het geluid der woorden zelf van den spreker op den hoorder overgaan; zij moet, nog veel sterker, van uit de letterteekens van het geschrevene of gedrukte wederom aanwijzing geven aan het rythrnisch gevoel van den lezer, ook al leest hij alleen met de oogen; zonder haar geven de woorden aan den zin geen kleur. Die normen zijn bij de sprekers van eenzelfde taal overeengekomen; enkele leesteekens zijn voldoende om de bedoeling tot in bijzonderheden te bepalen. Wie van een vreemde taal alleen de woorden, maar niet de zinsrythmen kent, zal daarvan bij het lezen de moeilijkheid ondervinden. Buitenlanders of kinderen, die de taal in dit opzicht niet voldoende meester zijn, wijken van het overeengekomene af en rythmiseeren (men zegt gewoonlijk minder nauwkeurig: accentueeren) gebrekkig of verkeerd. Elke Nederlandsche zin heeft dus, hoewel zijn uitspraak ook rythrnisch tallooze schakeeringen kan toelaten, een normaal rythme, dat met zijn logische en syntaktische structuur, in begin, voortgang en afloop, op overeengekomen wijze verbonden is. Als elementen van differentiatie in den spraakzin zijn te beschouwen: duur, hoogte en kracht der afzonderlijke tonen of lettergrepen. Onder „kracht" kan men al die factoren samen vatten, die het dynamisch accent, de „klem", veroorzaken. De duur der afzonderlijke lettergrepen zou evenals in de muziek een dwingenden invloed op de maatverdeeling kunnen hebben, indien zij even vast was als de duur eener bepaalde noot in een melodie, d. i. on- *) Ik zie hier af van zinnen wier woordschikking een rustige normale uitspraak niet toelaat, omdat deze zelf juist door emphase of humeur is bepaald, b.v. dat wou jij me leer en! Een gezet onderzoek van de emphatische rythrniek zal nog tot belangrijke gevolgtrekkingen kunnen leiden voor de leer van den zinsbouw, vooral in onze moderne talen, die het onderscheid der naamvalsvormen verloren hebben; daarvoor is hier echter geen ruimte. De studiën van G. S. Overdiep voor het Middelnederl. in Tijdschr. v. Ned. T. en L. 34 (vooral blz. 46v.), 35, 36, en van P. Fijn van Draat voor het Engelsch toonen het belang van een dergelijk onderzoek afdoende aan, b.v. Rhythm in English prose (Anglist. Forsch. 29) Heidelberg 1910, The place of the adverb in Neophilologus VI 56 w. 196 NEDERLANDSCH VERSRYTHME. veranderüjk in haar betrekking tot den duur van andere tonen der zelfde reeks. Wij weten echter dat er in gewone uitspraak geen dergehjke vaste verhouding tusschen den duur der lettergrepen bestaat: het zou geheel ongegrond zijn b.v. voor het woord „verhouding'' een verplichte tijdverdeeling J J J te ondersteUen. Evenmin bestaat er een vaste betrekking tusschen de toonhoogte van verschillende lettergrepen. In het algemeen zullen wij de hoogte van opeenvolgende syllaben bij voorkeur doen verschillen; indien wij dit nalaten spreken wij „eentonig". In welke mate echter en in welke richting wij differentieeren, staat aan ons en wordt ahernunst door de woordvorming of lettergreep-substantie opgelegd Van de „klem" tenslotte geldt in hoofdzaak hetzelfde; ook daarbij is van een verplichte vaste verhouding geen sprake. De groote moeilijkheid van dit laatste begrip is bovendien, dat er met eigenlijk een bepaald meetbaar iets aan beantwoordt. Eensdeels kan watmen klem noemt uit verschillende elementen bestaan, zooals scherpte van articulatie, luidheid of volheid van toon, anderdeels gaan deze intensiteits-factoren gewoonlijk ook weer samen met verschil in toonhoogte en meerder of minder rekking van duur1). Dat eenige afzonderlijke lettergreep een bepaalde mate van klem" noodig zou hebben voor de juiste uitspraak, is evenmin waar als dat zij een zekeren duur of een zekere toonhoogte behoeft. Alle drie zijn geheel betrekkelijke waarden en hun noodwendigheid wordt bepaald door de verhouding tot soortgelijke eigenschappen der omstaande lettergrepen en woorden. De wenschekjke verhouding in dezen wordt echter niet aangegeven door het klankgehalte, maar door logische en syntaktische eischen der spraakgewoonte. Daarom verstaan wij onder „accent" liever een zekere neiging tot overwicht of een zekere mate van vatbaarheid voor al die factoren die het accent kunnen uitmaken (vgl. boven, blz 171). Indien men in dezen zin van „klem" spreken wil, kan daartegen geen bezwaar bestaan. Dan dient men echter ook de gebruikelijke verdeeling van beklemde en onbeklemde lettergrepen te laten varen bij alle rythmische onderzoek. Het zeer „lange enzeker beklemde" woord mooi verliest zijn lengte en klem m een uitdrukking als mooi-wéer-spelen of een zinnetje als 'l moote wéér i) Vgl. de studiën van Prof. Zwaardemaker en C ^^^K^^^i Onderzoekingen gedaan i. h. PhysioL Lab. te Utrecht. 5e reeks II, 226, XIV, 201 XVI, 94. RYTHME IN MUZIEK EN SPRAAK. 197 is voorbij; de stam-lettergreep, het „zakelijke deel", van ik begrijp verliest zijn klem in den vraagzin: Begrijp jij daar iets van? of Begrijp jij dat nóu? In het laatste geval zal zelfs een zwakke neiging kunnen bestaan tot een zeer klein accentje op Be-! De lettergreep kan op zich zelf zekere vatbaarheid of gevoeligheid bezitten, welke vooral bepaald wordt door haar plaats in de samenstelling van het woord, of door de voeging der bestanddeelen van een afgeleiden of verbogen vorm. De zin brengt in zijn logisch beloop zekere plaatsen als cardinaal naar voren. Vatbare lettergrepen zullen bij voorkeur de scharnieren van den syntaktischen bouw willen zijn en het rythme tot zich trekken. Zij kunnen dit echter niet dwingen en het rythrnisch gevoel van den spreker zal een compromis tusschen hen tot stand moeten brengen. Omgekeerd echter zal men de lettergrepen, die in een zin als rythrnisch keerpunt blijken te kunnen dienen, in het algemeen als vatbaar voor alle intensiteitsschakeeringen moeten beschouwen. Zoo kan men onder „accent" dus ten slotte verstaan de gevoeligheid, die de syllabe geschikt maakt om tot steunpunt bij de maatverdeeling te dienen. Doordat zij vatbaar is voor bijzondere differentiatie zoowel van duur (rekking), van hoogte (verwijdering van den normalen toon naar boven of beneden1), of van kracht (ademsterkte, articulatie', luidheid) heeft ons rythrnisch gevoel inderdaad steun aan een dergehjke lettergreep; zij kan door haar aanpassingsvermogen aan allerlei mogelijke wenschen van het rythme tegemoetkomen. Deze opvatting laat natuurlijk niet toe dat men den geheelen woordvoorraad eener taal volgens een bepaalden maatstaf in twee groepen verdeelt: gevoelige en ongevoelige lettergrepen. Een dergehjke maatstaf zou wederom uiterlijk moeten zijn, evenals alle voor dezen beproefde. Op zijn best zou men van sommige groepen lettergrepen, b.v. lidwoorden, buigingsuitgangen en dergehjke, kunnen zeggen dat zij in het algemeen niet licht op een gevoelige plaats gesteld zullen worden; slechts een bijzondere wending in den zin kan hun het daartoe noodige gewicht geven. Lettergrepen ') De toepassing van verhooging en verlaging van toon is subjectief; Ed. Sievers tracht in zijn rede Ueber Sprachmelodiscb.es in der deutschen Dichtung (Leipzig 1901) typen van hoog- en laag-accentueerende personen te onderscheiden; in elk geval moet men daarbij echter in het oog houden, dat ook eenzelfde persoon naar behoefte en stemming nu eens omhoog, een andermaal omlaag zijn versterking zal kunnen zoeken. 198 NEDERLANDSCH VERSRYTHME. echter die krachtens hun gehalte steeds een merkbaar rythrnisch overwicht zouden eischen, bestaan niet1). Men rythmiseere slechts het volgende zinnetje op de twee hier gegeven wijzen en vergelijke: De eerste van elke maat vormt een accentplaats, die men steeds door een sterker klemtoon krachtiger kan doen uitkomen. De lettergrepen -grijpt, hij en dat geven alle één maal blijk van eenige vatbaarheid, het andere maal niet, alleen hoe en -val bezetten beide malen een gewichts-plaats. In een ander zinnetje zullen beide ongevoelig staan; b.v.: in welk geval eenige andere lettergrepen (nml. juist weer hoe en -valt) het rythme tot zich getrokken hebben, waarna dit zijn normaliseerenden invloed op den duur der verschillende syllaben heeft doen gelden. Dit nu zijn losse proza-zinnetjes, waarin de verschillende rytnmische opvatting ook aan een verschil in schakeering der beteekenis beantwoordt. In verband met omgevende zinnen zouden zij^ wellicht nader bepaald zijn, hetzij doordat er geen twijfel aangaan- •) Wel bestaan er lettergrepen die om een of andere reden, met name opeenhooping v an medeklinkers, onaangenaam aandoen indien zij in het vers ZZVZ^rlZt voorkomen b v. sinds" in Da Costa's anapaest „dte stnds lang". Men kan hieruit ecbtoaueen afldlenfdat een dergelijke Staalkaart van dentalen onmiddellijkna elkaar m een Se" uitspraak lastig is, vooral indien zij wordt voorafgegaan door ^enoo doffé'n klinker, en dat een dichter die op vloeiendheid" ml: dit ™rd> ^ vermeden zou hebben. Door „zoo" of „reeds" te schrijven had Da Costa het bezwaar Kun ZtveSen^ z^ter aan het effect dezer krachtinspanning de voorkeur gegeven h bben boVen meerdere zoetvloeiendheid. Dit ^.f^^^Z^ dissonant - met een opeischen van het irthmisch overwicht heeft dat echter mets te maken HetTewicht toch ligt veilig op „lang" en wordt slechte versterkt door de moeivulK tevootg-ncklettergreep, die een des te grooter snelheid in de voortbrenring defdrie medeklLkers noodig maakt. In de iets minder keurige uitspraak van het iagelijksch gebruik zal men overigens zonder bezwaar met „sins volstaan. RYTHME IN MUZIEK EN SPRAAK. 199 de de schakeering mogelijk was, of ook doordat er, zooals in verzen, reeds een lythmisch vooroordeel bestond. In allen gevalle echter staat het rythme in nauwer verband met de door de bedoeling aangewezen cadens (het logisch beloop) dan met het klankgehalte der afzonderlijke lettergrepen. RYTHME IN VERZEN. Het bestaan van zulk een rythrnisch vooroordeel vormt bij de waardeering van verzen een hoofdfactor. Daar toch eischen wij, dat de logische zinsgang een zeker aangewezen rythme herhaalt of varieert, in elk geval voortzet. Aangewezen is dit rythme door de eerste volledig ten einde gebrachte phrase en door het rythrnisch verband dat daarin de bevrediging tot stand bracht. Een dergehjke eerste volledige phrase kan eenvoudig (b.v. een vers met 4 accenten of een alexandrij nhelft), of meer samengesteld zijn (b.v. een geheele lied-strophe of een elegisch distichon); in beide gevallen is het de terugkeer der gelijke structuur, die de rythmische waardeering van het volgende vers of de volgende strophe mogehjk maakt. En gelijke structuur wil zeggen: gelijk rythrnisch beloop in overeensternming met gelijk logisch zinsbeloop. Een zeer lange phrase zullen wij in deelen en onderdeelen opvatten; maar dan wederom zal de overeenkomende terugkeer van deelen en onderdeelen in gelijk verband als bevrediging gevoeld worden. Intusschen heeft ons rythniisch perspectief grenzen. Bij de controle van de juistheid eener lange en ingewikkelde strophe, zooals b.v. de in der tijd zoo algemeene vooys „O schoonste personagie", of een choor-strophe der Grieksche tragici, zullen rijmschikking en melodie ons rythrnisch gevoel te hulp komen. Ook zal hier individueel verschil bestaan tusschen wat de een en wat de ander rythrnisch nog kan bevatten. De bepaling van ongebonden tegenover gebonden rede is dus, dat in de eerste het rythniisch gevoel steeds bereid moet blijven zich naar de wendingen van het zinsbeloop te schikken, terwijl in de tweede de gang van den zin aan de verwachtingen van het rythrnisch gevoel zal beantwoorden. Wat men meer in het bijzonder als rythrnisch proza pleegt aan te duiden staat tusschen beide; 200 NEDERLANDSCHE VERSRYTHME. ook hier heeft het rythrnisch gevoel te volgen, maar het zal bij tijden ondervinden, dat de opbouw van de geheele phrase of ook de wending van haren afloop bijzonder tegemoetkomend is. De verwachtingen, die het rythniisch gevoel in gebonden rede op grond van de eerste bevredigende eenheid koestert, kunnen zeer tot in bijzonderheden bepaald of eenigszins algemeener zijn; d. w. z. het rythme kan stap voor stap vastgelegd zijn of slechts in een groote maatverdeeling over enkele vaste punten heenloopen. Deze onderscheiding geeft voor het Nederlandsch aanlddmg tot twee afzonderlijk te beschouwen verschijniagsvormen van versrythme. Isometrie. Het optreden van een rythme, dat in het vers een groote maatverdeeling aangeeft die over bepaalde vaste punten heenloopt, is door v(^hillende geleerden reeds onder het oog gezien. Deze kwamen, door vergelijking met den rythmischen ontwil&elingstoestand der nieuw-europeesche muziek, tot de vondst, dat ook ons vers bestaat uit maten van gelijken duur, loopende van thesis tot '•thesis (deze term gebruikt in den zin van sterke plaats der maat, Hebung). Bij J. H. Voss ziet men dit inzicht opkomen (Zeitmessung, vooral het hoofdst. Vom Verse); bij Kinker vindt men het reeds toegepast (Prosodie, blz. 250,262 en Over de hoorbare voordracht enz.). Ernst Brücke brengt het tot volledige duidelijkheid (Die physiologischen Grondlagen der neuhochdeutschen Verskunst, Wien 1871) in zijn theorie van de „Congruenz der Dauer", gemeten van den eenen „Arsengipfel" (zooals hij zich uitdrukt) tot den anderen. In de Duitsche vakkteratuur had het sindsdien een vaste plaats*). Saran en zijn leerlingen bouwden er op voort; Heusler's opgangmakend boek Deutscher and antiker Vers (1917) berust er op. Van uit dit standpunt bezag E. van Oye de Grieksche metriek in de Nederlandsche dichtkunst (1911). In 1912, acht jaar na Saran's misschien al te veel omvattend boek Der Rhythmus des iranzösischen Verses, verscheen Paul Verrier's heldere en korte uiteenzetting L'isochronisme dans le vers francais (Univ. de Paris, Bibl. de la fac. d. lettres XXX), waarin de eenvoudige maatgelijkheid tot grondslag wordt genomen. Naar dit voorbeeld voerde J. v. d. Eist het „isochronisme" ook in als maatstaf voor Nederlandsche versbeschouwing (L'alternance binaire etc. Thèse ») Vgl. in het algemeen H. Paul, Deutsche Metrik in den Grundriss, II, 2. RYTHME IN VERZEN. 201 1920, blz. 2 v. en N. Taalg. IX, 1). Ik merk hierbij dadelijk op, dat ik den term niet overneem, doch deze gelijkheid van grootere maten aanduid met isometrie (evenmatigheid). Er zou dus weinig nieuws gewonnen zijn, indien ons betoog niet verder leidde dan tot de erkenning van een dergehjke, met de muzikale maatverdeeling overeenkomende gelijkheid van duur tusschen zekere groepen van lettergrepen in het vers. De weg waarlangs wij dit inzicht thans bereikten, gaf echter gelegenheid ook menige andere bijzonderheid uit het groote gebied van het iythme op te merken. Vooreerst staat men, met het algemeen menschehjk rythrnisch gevoel als grondslag, geheel vrij tegenover de altijd weer in het geding gebrachte en dwingend gewaande prosodische eigenschappen der taalklanken, waardoor telkens weer verband gelegd scheen te worden tusschen rythmische maten en vermeende metrische voeten. Kinker, die in zijn „metrische maatkunde" zoo juist reeds het principe der door het rythrnisch gevoel vastgehouden maatverdeeling aanwees, ook indien deze eens met het sterk en zwak, hoog of laag der voordracht (door hem rythmus genoemd) in strijd kwam, — Kinker zelf bedierf zijn inzicht door deze, van klemtonen en dergehjke onafhankehjke isometrie, met een vaste opeenvolging van langere en kortere lettergrepen te willen vereenzelvigen, welke hij dan ook met behulp van zijn fijn gehoor in de Nederlandsche taal trachtte aan te wijzen. De uitkomst was dat hij, uitgaande om twee klassen te zoeken, bekennen moest er minstens 27 gevonden te hebben, een duidelijke aanwijzing — daar hij inderdaad goed gezocht heeft — dat hij tot iets verkeerds was uitgegaan. De toepassing van zijn Nederlandsche metriek heeft haar onhoudbaarheid spoedig bewezen. Ook Van Oye kon er bij zijn opzet niet aan ontkomen een onmiddellijk verband te leggen tusschen evenlange maten en versvoeten, waardoor zijn betoog voor de gewone Nederlandsche versvormen wederom minder toepasselijk wordt. Hij brengt intusschen niet de prosodische lengte maar de klemtonen als maatstaf aan. De rythmische isometrie behoeft echter niet zonder meer door grammatische klemtoon-lettergrepen te zijn afgebakend; zij is daaraan evenmin gebonden als aan vaste verhoudingen van silbe-duur. De isometrie zelf kan in al die opzichten van een werkelijke objectieve gehjkh«id in tijdsduur afwijken, waarin het rythrnisch gevoel dit toelaat, d. w. z. waarin dit met de benadering volstaat 202 NEDERLANDSCH VERSRYTHME. en, in zijn vooroordeel blijvend, daarbij de volstrektheid slechts onderstelt. Het blz. 198 gegeven voorbeeld vertoont een zeer groot verschil in duur tusschen sommige lettergrepen. Wordt het zinnetje in deze rythniiseering aaneen, b.v. in één mtadenüng, gesproken dan zal de exacte verhouding van 1:2:4 vrijwel worden waargenomen. Men kan echter neiging hebben hetzelfde rythme, b.v. in iets langzamer tempo, door rusten te onderbreken, die dan in de plaats treden van het langer aanhouden der lettergrepen vraagt en -valt. Het ophouden van den geluidstroom versterkt het rythrnisch gewicht der laatst gehoorde lettergreep reeds voldoende. Indien Hij vraagt als twee gelijke J | J wordt uitgebracht, hoeft de daarna volgende rust niet exact de lengte der tweede J- te hebben. Ons rythrnisch gevoel verbindt aan het gehoorde uit zich zelf reeds de waarde eener maat, die het o r>rinri ir> knmetrisch verband met het nog komende wil rang- nog wel als een -f- maat aanduiden. Deze rust kan echter ook zoo kort gemaakt worden, dat het rythrnisch gevoel aanleiding vindt tot een andere opvatting. Zij kan zoo vluchtig zijn, dat het na „vraagt" verder luistert en de volgende vier lettergrepen in het isometrisch verband begrijpt, eer het een nieuwen weerslag onderstelt. Wij krijgen dan een slepende £ maat, waarin de 2e tel een duidelijk overwicht heeft boven de 3e In deze maatverdeeling kan het zinnetje weer evengoed mét als zonder de genoemde rusten worden uitgebracht. Dit geval toont, hoe bij gehjkbhjvende rythmische opvatting van den zin, de normalisatie van onze gevoelswaardeering tot quasi-exacte tijdwaarden verschülend kan zijn. Dit is van belang, omdat het in de praktijk den overgang tot een eenigszins anders samengestelde maat, die toch de isometrie moet voortzetten, gemakkelijk kan maken. RYTHME IN VERZEN. 203 De term isometrie is m.i. voor het thans beschouwde verschijnsel de meest gepaste, omdat hij aanduidt de gelijkheid van metra. De term fth-pev = maat beduidt reeds in de Grieksche theorie een groepeering van eenheden die als maatstaf dienst kan doen; dus zoowel, bij wijze van spreken, het „kleinste gemeene veelvoud" van het vers, als ook grootere groepeeringen, die door hun herhaald optreden tot maatstaf worden. Zoo zullen b.v. bij een dichtstuk in Heinsiaansche alexandrijnen zoowel alle „voeten", als de vershelften, als ook de geheele verzen en eventueele strophen isómetrisch aan elkaar beantwoorden, altoos onder voorbehoud van hun individueele wijze van niet-exact te zijn. Immers overal waar uit een oogpunt van isometrie. over gelijkheid van tijd gesproken wordt, heeft men hieronder (evenals in de muziek) slechts te verstaan een zekere evenredigheid, die door het ïythmisch gevoel als bevredigende beantwoording van maatduur wordt gewaardeerd. Wij onthouden ons van het zoeken naar termen voor kleinere, grootere en zeer groote vers-deelen en vers-complexen, daar iedere hoegrootheid als pérpov kan worden opgevat. Evenmin behoeven wij een „elementair" van een „hoger rythme" te onderscheiden, zooals Van der Eist deed (N. Taalg. IX, 126); dit hooger blijft steeds betrekkelijk en men kan bij menige versstructuur verscheidene hoogere en nog hoogere isometrische betrekkingen boven elkaar waarnemen. Deze onderschdduig bezigde Van der Eist ook in hoofdzaak voor een bijzondere analyse van een grammofoonplaat, dus van een bepaalden tekst door een bepaalden persoon op een bepaalde wijze gesproken; daarvoor kon zij voldoen. Isochronie. De rythmische behoefte waarin door isometrie wordt voorzien, is niet de eenige bepaler van onze verswaardeering. Zij alleen zou, bij voordracht in gewoon spreektempo, geen aanleiding hoeven te geven tot vaststelling van het aantal lettergrepen, of tot regeling van het aandeel, dat elke syllabe afzonderlijk in den tijdsduur van het isometron (de eenheidsmaat) hebben mag. In de dichtkunst van sommige volken heeft deze nadere bepaling ook niet plaats gevonden, in die van vele andere wel. In het kort kunnen wij zeggen, dat die tweede neiging niet spreekt tot ons rythrnisch gevoel door de opeenvolging van als gelijk te waardeeren meerledige 204 NEDERLANDSCH VERSRYTHME. metra (isometrie), maar door de, aaneenrijging van op zich zelf evenmatige, rythrnisch als gelijk te waardeeren eenheden of lettergrepen. Wij noemen dit isochronie (zie blz. 207). Hoewel in het vervolg zal blijken dat in onze Nederlandsche dichtkünst de tweede behoefte, die tot „getelde" maten leidt, in een bepaald tijdvak, als een teeken van verdergevorderde beschaving haar intrede doet en zich dan voegt bij de uitsluitend ïsometrische Germaansche versopvatting, die tot daaraantoe zoo goed als alleenheerschend was — zou het toch geheel verkeerd zijn, de isochronische behoefte in het algemeen als een noodwendig uitvloeisel of kenmerk van hooger kunstverfijning te beschouwen. Het is goed dit van te voren duidelijk in het oog te zien. Een isochrone rythrniek doet zich voor bij alle bewegingen of geluiden, die zich door hun aard en afstand met zoodanig gewicht aan ons voordoen, dat wij ze elk afzonderhjk als gelijkwaardige rythniische eenheden waardeeren. Zij vormen één voor één telkens een maat. In het algemeen doen deze gelijke of evenredige eenheden zich op soortgelijke wijze aan ons rythniisch gevoel voor als de gelijke metra der isometrie; maar zij zijn eenheden en met willekeurig deelbaar. Zoodra er een vrije onderverdeeling optreedt en de enkele toon (lettergreep) niet meer zijn volledig maatgewicht heeft ontstaat isometrie, waarin de gezamenlijk een maat vormende tonen groepsgewijze aan elkaar beantwoorden. In de voorafgaande uiteenzetting over het rythmische gevoel zagen wrj de isochronie terloops onder het oog bij de gehjke reeksen m zeer langzaam tempo, zooals het toen besproken wijsje der Westminsterklok. In de muziek vormen de thema's met variaties vaak een goed voorbeeld van isochrone typen, die door meer en minder uitgebreide vulling met kortere noten van verschillend aantal en verhouding een verscheidenheid van isometrische onderverdeehngen der oorspronkelijke isochronie vertoonen. Men neme als voorbeeld slechts het zeer eenvoudige andante uit Haydn's symphonie mit dem Paukenschlag" of, ingewikkelder en van eenigszins anderen opbouw een werk als Bach's groote orgel-passacaglia. Isometrie en Isochronie. Reeds in die meest primaire menschelijke uitingen, die men als de beginselen der dichtkunst pleegt voor te stellen, staan beide vormen van rythrniek naast elkander. Het bootmanslied dat m ISOMETRIE EN ISOCHRONIE. 205 gerekte tonen, slechts melodisch varieerend, zuiver de maatslagen der riemen volgt, is in aanleg isochroon. Voegt zich bij dit alleen de slagen tellende rythme een levendiger figuratie, een verhalende, spottende of ondeugende tekst, dan zal, evenals in de variaties der muziek, een isometrisch rythme ontstaan, dat vrijer speelt tusschen en over de vaste hoofdslagen, en in ongetelde hoeveelheden van tonen metra vormt uit dezelfde maat-duren, die eerst eenheid en „chronos" waren. Zoo vindt men het bij beschaafde en bij „wilde" volkeren in tallooze voorbeelden, in rijmpjes, roei-, ruiter-, stamp-, dans-, hei- en wiegeliedj es. Vaak ligt een overgang van den eenen tot den anderen rythmevorm ten grondslag aan het verschil van indruk tusschen lied en refrein; de eene helft is druk en babbelend, de andere afgemeten en vast. Als toehchting diene een voorbeeld uit de meest kunstelooze sfeer van onze eigen letterkunde, b.v. het volgende rijmpje: Hik, spik, spouw Ik geef de hik aan jou 4 Ik geef de hik aan ander man 4 Al wie de hik verdragen kan. of: Die hem beter verdragen kan. Vers 1 geeft het grondrythme alleen in de hoofdslagen, waarvan er drie worden uitgedrukt, terwijl de 4e als geprononceerde rust op-1 treedt. Vers 2 en 3 hebben onderverdeeling in tweeën, vers 4 in beide varianten ook een keer in drieën: J of ^J^J» die beide ook minder scherp als 0 0 0 kunnen worden genomen, wat I I f slechts een ondergeschikt verschil van normalisatie beteekent. Vers 3 en 4 breiden hun tekstwoorden ook over de 4e maat uit; vers 2 en 3 hebben een opmaat, die in mindering komt van de uitgehouden slotmaat van het vorige vers. Een ander voorbeeld, ontleend aan Boekenoogen, Onze rijmen (Leiden 1893), blz. 20: Een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, Anne met de lappen kwam mij tegen, Anne met de lappen had een kind, Dat was geboren midden in den wind. 206 NEDERLANDSCH VERSRYTHME. dat is: Ook hier staat de regel met het in letterlijken zm getelde rytnme voorop, de volgende regels geven verschillende afwijkende maatvulhngen. Soortgelijk is de verhouding tusschen het regelmatig wiegende: ISOMETRIE EN ISOCHRONIE. 207 Zoo kan men voortgaan. Telkens zal er een effect blijken te liggen in het verschil tusschen eenzelfde rythmische phrase, eenmaal vast en gelijkmatig gebonden, daarna los en vrij onderverdeeld en opgevuld. De vaste gang van den isochronen begin- of refrein-regel, die in het algemeen ook geen opmaat zal vertoonen, geeft aan dezen ook een beslist overwicht, hij doet zich belangrijker voor; al het andere is variatie op zijn rythme en als zoodanig min of meer willekeurig, wat ook in de talrijke tekstvarianten dier verdere regels feitelijk bhjkt. Zonder nu met Combarieu den oorsprong van alle muziek en verskunst tot de magie te beperkén, kan men toch met zekerheid in de tooverformules en spreuken vanouds en overal een groote groep van rythmische uitingen onderstellen, die om het belang dat daarin aan elke syllabe toekomt, strikt isochroon zullen zijn gehouden; ook daarop kon dan steeds isometrisch worden voortgeborduurd. Men neme slechts het bekende: bén zi bêna, bluot zi bluoda van den tweeden Merseburger Zauberspruch, met daarnaast een vers als: dü uuart demo balder es volon sin vuoz birenkü in de voorafgaande gelegenheicïsvertelling. Of, hoewel iets minder sprekend, het Nederfrankische gang üt nesso, dat voortgaat: mit nigun nessiklinun1). En bewaart tenslotte niet ook het als voorbeeld gegeven nieuw-Hollandsche hikrijmpje in zijn vorm de herinnering aan dergehjke bezweringsformules? De term „isochronie", zooals wij dien naast „isometrie" geplaatst hebben, beantwoordt evenals deze aan een begrip der Grieksche theorie. Aristoxenos van Tarente, de muzikale leerling van Aristoteles, grondvestte zijn systeem van het rythme op de more, een soort tijd-atoom, dat hij Xpóvog 7rpÜTo? noemde, een steeds te onderstellen kleinste tijdeenheid, uit wier veelvouden tonen, voeten en metra waren opgebouwd. Men kan dit dus vergelijken met de tellen, die wij in de tegenwoordige muziekbeoefening plegen aan te geven. Hoe lang vóór dezen epigoon dezelfde of een dergehjke theorie reeds onder de Grieksche musici gold, schijnt moeilijk uit te maken; zeker is echter dat deze eenheid voor een strenge muzikale maathouding toen eveneens reeds als geldig werd erkend voor de tekstwoorden, die immers in rythme met de muziek moesten overeenkomen. De muziek onderscheidde in de eerste plaats tonen van één en van twee tijden, behoudens eenige nog l) Zie Müllenhofi-Scberer Denkmaler' I, 16—17. 208 NEDERLANDSCH VERSRYTHME. langere en enkele andere uitzonderingen. Met de vrisseling van éénen twee-tijdige tonen dienden dus daartoe geschikte tekstsyllaben overeen te komen; ook deze werden aan de strenge muzikale maathouding gebonden en raakten zoo op de bekende wijze in lange en korte verdeeld. Het is mogelijk en waarschijnlijk dat de Grieksche (misschien ook de Romeinsche) spreektaal meer aanleiding gaf tot een dergehjke ondeischd