DE STRIJD VAN '22 VERKI EZI NGSGI DS VAN DE SOCIAALDEMOKRATISCHE ARBEIDERSPARTIJ IN NEDERLAND DOOR J. H. SCHAPER. 1922. N.V. BOEKHANDEL EN UITGEVERSMIJ „ONTWIKKELING" AMSTERDAM - PALEISSTRAAT 43 - TELEF. NOORD 6243. F ii DE STRIJD VAN '22 VERKIEZINGSGIDS VAN DE SOCIAALDEMOKRATISCHE ARBEIDERSPARTIJ IN NEDERLAND DOOR J. H. SCHAPER. 1922. N.V. BOEKHANDEL EN UITGEVERSMIJ „ONTWIKKELING" AMSTERDAM - PALEISSTRAAT 43 - TELEF. NOORD 6243. 3 VOORWOORD L. S. Het Partijbestuur der S. D. A. P. achtte het gewenscht, dat voor den verkiezingsstrijd van 1922 wederom een handboek zou verschijnen, ongeveer zooals dit in 1905. 1909 en 1913 hei geval was. Schrijver dezes, aangezocht voor de samenstelling, heeft gemeend, in de behoefte daaraan te voorzien door de publikatie van de hier volgende bladzijden. Dit handboekje onderscheidt zich in zooverre van de vorige werkjes, dat niet is opgenomen een afzonderlijke 1 ij s t van stemmingen, zooals die voorheen achterin werd afgedrukt. De evenredige vertegenwoordiging doet üv verkiezingsdagen meer den nadruk leggen op de daden der p a r t ij e n dan wel op die der personen. In de verschillende artikelen zijn overigens de stemmingen zóó weergegeven, dat men zich er doorgaans ook over personen kan oriënteeren. Waar het noodig bleek zijn toch namen genoemd en waar het niet geschiedde blijkt duidelijk genoeg uit den tekst, hoe de gezindheid der betrokken groepen in haar geheel was. En op den eenling komt het doorgaans niet aan. Het voordeel dezer bewerking is, dat niet de onderwerpen in verschillende rubrieken behoeven te worden nageslagen. Ter toelichting diene voorts nog, dat gemakshalve de groep van zoogenaamde „revolutionairen" met inbegrip van K o 11 h e k „kommunisten" zijn genoemd, zoolang de scheiding tusschen de drie Tribunisten en de afgevaardigde der Soc. Partij niet duidelijk voltrokken was en zij blijkbaar in onderlinge solidariteit werkten (zoo bij de behandeling der Arbeidswet). Later wordt de S.P. of Kolthek afzonderlijk aangeduid. De Liberale Unie, de Ekonomische Bond, de Middenstandspartij, de Neutrale Staatspartij en de Bond van Vrije Liberalen werden in 1920 vereenigd tot ééne organisatie, de „V r ij h e i d sb o n d." Men zal hen in het boekje soms naar de oude onder-, scheiding, doch meestal met den nieuwen naam zien vermeld. Trouwens, waar sprake is van liberalen, weet een ieder ter zake kundige, dat men thans met „Vrijheidsbonders" heeft te doen. Ditzelfde houde men in het oog ten aanzien van de andere saamgesmolten groepen. VOORWOORD 4. Het werkje bepaalt zich uiteraard zoo goed als geheel tot de werkzaamheden in de Tweede Kamer, daar hiervoor de verkiezingen plaats hebben. Doorgaans is toch de houding der soc. dem. leden van de Eerste Kamer in overeenstemming met die der Tweede. Overigens bedenke men, dat dit boekje een strijdschrift is, waarin wordt aangegeven den strijd van de 22 soc, dem. kamerleden en waarin de gebeurtenissen worden bezien vanuit sociaaldemokratisch gezichtspunt; al is getracht, waar zulks niet van zelf sprak en duidelijk genoeg bleek uit de stemmingen, de motieven voor de houding der tegenstanders, zij het beknopt, weer te geven. Op volledigheid kan ook dit werkje natuurlijk niet bogen. Het terrein is zóó omvangrijk, dat dit niet te bereiken valt. De omvang is toch al grooter geworden, dan aanvankelijk het plan was. Van de Vragen en Antwoorden in het Aanghangsel kan dan ook slechts zelden notitie worden genomen. Wat in het laatst der parlementaire periode is behandeld, is zoo eenigszins mogelijk nog in het laatste gedeelte van het boekje opgenomen. De beginletters van de hoofdstukjes moesten in zulk een geval anders zijn dan die, waarin soortgelijke zaken in het eerste gedeelte behandeld waren; de alfabetische klapper helpt den lezer over dit evenement gemakkelijk heen. DE SCHRIJVER. 6 ALGEMEENB POLITIEK Schaper verzoekt ons de bezittel» van dit boek attent te maken op de volgende fouten, die dienen te worden verbeterd: Bladz. 154, eerste regel, sfcaafc „niet Ktavier-fü.sse"; lees: ..mifc KlavierALGEM füssen". fÊÊÊfr - Bladz. .104 moet onder hefc hoofdje Als resi Baad van State, in den 6en ïgen onder het algem regel na dé wóórden „rechts tegen r van 1918 een Twee links" enz. staan : „behalve, dat de vrij30 Rooi heidsböJiders mee tegen en de oo c„„;. katholieken Suring, v. Rijzewijk, v. d. ff A°c. ' Bilt, Bulten, Bomans, Kuiper, Haaze7 Ch -1v?&t- Stulemerjer, y. Sehaik en Her' 21. mans, benevens A. P. Staalman en v. ö Unie d Laar, vóór stemden". 5 Vrijz Bladz. 197 moét in den 5en regel 4 Vrije onder het 'hoofdje Vrouwe nk i e s3 ledei r e c h t na de woorden „Alle anti-ravo2 ledeil lutionairen" ingevoegd worden: „be- „„ 1 Chris halve Smeenk". * 1 lid v. Bladz. 198 moet ónder hefc hoofdje 1 lid vi L e d e ut al in den 17en regel na „mi. 1 Chris v. Rappard" ingevoegd worden: „en 1 Chris mr. Bijleveld". 1 Midd Bladz. 201 moet onder het hoofdje 1 lid v;Af ge.v. uit In dië in den 13en 1 lid vj.röff6! na „stemden" ingevoegd worden; De Unie-^/6 '^heidsbonder Ter, Hall nders_ Mid. denstandsb 201 moet' onde„ hét Wdje 1921 samen tot een or D e burgemeester in den 12eu ad' welke groep thairegei ^ vrijz.-demokraten" iüge,3 in aantal na de b-^ofagd worden: : „behalve • y. Ber- lander (Bos later Braai steijn". gen, volgens de oude pj Bladz. 202 moet onder bet hoofdje h e partijen 52 leden (: P r o v i n c i a 1 e Staten in den Laar mede gerekend) Hen regel het cijfer 53 veranderd wor- Daar de den in 43. een meer¬ derheid ha Bladz. 210, 3e regel van boven, moet le regeering, met jhr. nj onder het hoofdje V e r a n d e r i n- kabinetsformeerder, gen na het woord ,, speiaal-demokra-nenlandsche Zaken, te ten" ingevoegd-worden: „de vrijheids- den mr Th. Heemskerl'bonter Ofcto". . ek (Buitenl. Zaken), M. ^adz. 210, adem, moet in den llen.ser (Onder wijs, Kunsire%f vervalen :-3„op Suring na". t IJSSelsteyn (Landbouw nBladz: 2i3 foet onder bet hoofdje (Financiën) De ingeni,D« ****» 24e regel Werstaat Jhr G A van boven voor „katholieken Bon- ,„ mMi n„, W terwii'gaerts en *etezen worden S „ikatho 3r ™n, 0o.r" log, terwij jjgjj»^ > in Koloniën Bladz. 268 moefc onder het hoofdje Nood der kunstenaars in den voorlaatsten regel voor Eet woord ■„min." gelezen worden: „mr.", TlWiW . Bladz. 473 moet onder hefc hoofd H Hefc I. V. V. in den 12en regel vo H „A. N. W. B." gelezen worden: „A. ' D. B.". iet program Er zijn vier kommissies, elk ui twee Ijsden bestaande van het uitïoodigendö land en . Rusland en. Duitseh'laïïd en een lid voor de andere a-nden. De eerste kommissie leeft de belangrijkste taak nl. de nitegging en Me • vaststelling der öiiderleelen voor toepassing der r e ^ o 1 u- i e v a n • C a ö n e s. Voorzitter! is F&cta, tot de leden beLoort Lloyd^ George. Dit is ijerreweg de belangrijkste' 'an de gisteren benoemde kommissies, laar zij zieh bezig houdt met den rede in Eurppa in het algemeen en len toestand'van Rusland-in het bijendei Het heet, dat Lloy.d Geörge en uitgewerkt plan voor do behander tng van R u s i and heeft opgesteld, lat hij aan de •kommissie zal voortellen. _ De tweed iBjöf fmanciefele kommiS ie benoemde Robert Horne tot oorzitter.. Deze ,' verklaarde, dat de iandaeht voornamelijk op twee vraagtukken gevestigd moest blijven, nameijk dfe s t a b i 1 i s e e r i ng van len wisselkoers en do kweeie van den goude n-.-s t a n[aard. Hij stalde voor, de resulaten der onderzoekingen van de des* lundigen, welke onlangs te Londen icbben vergaderd, als voor den te jonden 'hebben -yèa-gadercl als grondiag voor den te verrichten arbeid aan è nemen. iUu Na eenige opmerkingen van dg zijIe der gedelegeerden 'yran Frankrijk, iusland, Duitschïand, België en den sfedeiiander- Wallenberg,; besloot de :0'nunissie, dat er een ' subkommissie al worden gevormd, bestaande. uit Ie vertegenwoordigers der vijf uiticodigendé mogendheden, alsmede oen ertegenwo prdiger van Duitséhland, Iusland, Nederland, Tsjechö-Siowa:ije, Deriehiarken en Finland, 'Van dè d e r d e kommissie die ich bezig, zal houden met de ekonoaie, deh handel en de hervatting der :akeü,.. Welke Vooral wordt belet door le tarieven van protêktionistiseke lanlen is een Franschman voorzitter. Do vierde kommissie, welker aak is hot transportwezen en de reifcganisatie en de nieuwe toerusting ■ ■ ■ 5 ALGEMEENB POLITIEK ALGEMEENE POLITIEK. Als resultaat van de eerste algemeene verkiezingen onder het algemeen mannenkiesrecht werd in den zomer van 1918 een Tweede Kamer gekozen, bestaande uit: 30 Roomsch-katholieken, 22 Sociaal-democraten, 13 Anti-revolutionairen, 7 Christelijk-historischen, 6 Unie-liberalen, 5 Vrijzinnig-demokraten, 4 Vrije liberalen, 3 leden van den Ekonomischen Bond, 2 leden Soc. Dem. Partij, 1 , , 1 Christen-Socialist, ) later Communisten, 1 lid van den Socialistische partij, 1 lid van de Neutrale Staatspartij, 1 Christen-demokraat, 1 Christelijk-sociaal, 1 Middenstands-partij, 1 lid van de Demokratische Weermacht-partij en 1 lid van de Plattelands-partij. De Unie-liberalen, Vrije liberalen, Ekonomische bonders, Middenstandsbonden en de Neutrale Partij smolten in 1921 samen tot één organisatie, n.I. van den Vrijheidsbond, welke groep thans in het parlement 15 leden telt en dus in aantal na de S. D. A. P. komt. Rekent men den plattelander (Bos later Braat) bij links, dan telden dus na de verkiezingen, volgens de oude parlementaire rangschikking, de Rechtsche partijen 52 leden (n.1. de heeren A. P. Staalman en Van de Laar mede gerekend) en de Linksche partijen 48 leden. Daar de Rechtsche partijen in de Eerste Kamér een meerderheid hadden van 31, tegen 19 Links, nam Rechts de regeering, met jhr. mr. Ch. J. M. Ruys de Beerenbrouck als kabinetsformcerder, minister-president en minister van Binnenlandsche Zaken, terwijl als voorname kabinetsleden optraden mr. Th. Heemskerk (Justitie), jhr. mr. dr. H. A. van Karnebeek (Buitenl. Zaken), M. P. J. Aalberse (Arbeid), dr. J. Th. de Visser (Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen), de heer H. A. van IJsselsteyn (Landbouw, Nijverheid en Handel) en mr. S. de Vries (Financiën). De ingenieur A. A. H. W. König werd minister van Waterstaat Jbr. G. A. A. Alting von Geusau werd eerst minister van Oorlog, terwijl de heer A. W. F. Idenburg minister van Koloniën ALGEMEENE POLITIEK 6 werd. Sedert werd minister Idenburg opgevolgd door mr. S. de Graaf, de heer Alting von Geusau in Maart 1920 door den heer W. F. Pop, die Juni 1921 aftrad, terwijl de heer Naudin ten Cate eerst minister van Marine werd, doch zeer spoedig aftrad en in April 1919 vervangen werd door mr. H. Bijleveld, die in Januari 1921 op zijne beurt gedwongen werd om af te treden. Troonreden, regeeringsprogramma's. — Toen het ministerie optrad was de oorlog nog niet afgeloopen. In de Troonrede van 17 September 1918 wordt echter aangekondigd verlichting van mobilisatie-lasten, zonder vermindering der weermacht. Op het gebied der levensmiddelenvoorziening verklaarde de regeering, dat de voorziening in het gebrek aan noodzakelijke levensbehoeften haar „voortdurende zorg" had, doch dat zij er op bedacht was, „de daartoe strekkende maatregelen zoo weinig drukkend mogelijk te doen zijn en te streven naar zekerheid van de rechten naast de plichten der ingezetenen." De toestand van 's lands schatkist werd „steeds meer zorgwekkend" verklaard, zoodat deze dringend „zooveel mogelijk beperking van uitgaven" vorderde. Ingrijpende maatregelen ter versterking van middelen konden niet uitblijven. Instelling van een Departement van Onderwijs, Kunsten cn Wetenschappen en een voor Arbeidsaangelegenheden lag in het voornemen. Zooals men weet, werden daartoe respektievelijk de ministers De Visser en Aalberse even later benoemd. Uitvoering van art. 192 der Grondwet (het lager onderwijs) „in den geest van onderling vertrouwen en toenadering, die de herziening heeft gekenmerkt" werd aangekondigd. De wegneming van de steeds toenemende ongelijkheid in bezoldiging van openbare en bizondere onderwijzers werd in uitzicht gesteld. Aan de in 1913 tot stand gekomen verzekeringswetten, van minister Talma, zou „zonder vertraging uitvoering worden gegeven." Voorstellen tot aanvulling dier wetten zouden worden gedaan. De opbouw der sociale wetgeving zou worden voortgezet, regeling der kollektieve arbeidsovereenkomst, zoo wat de publiekrechtelijke als privaatrechtelijke zijde betreft, ter hand genomen. Voorts werden aangekondigd: uitvoering van waterstaatswerken, met drooglegging der Zuiderzee, met kracht voortgezet en ondernomen. Wat I n d i ë betreft, zou de Indische begrooting in dat jaar voor het eerst in het openbaar in Indië worden voorbereid. De hooge beteekenis der Christelijke zending werd erkend en tegen drank- en opiummisbruik zou de strijd krachtig worden aangebonden. De ingezetenen aldaar zouden meer kunnen deelnemen aan de behartiging der lokale belangen en uitbreiding van autonomie en zelfbestuur werd in uitzicht gesteld. De vrijwillige saamhoorigheid met het Moederland zou 7 TROONREDEN — rhgreringsprogramma's tot hechte grondslag van krachtige ekonomische en militaire weermacht dienen, van welke laatste echter de vorming zooveel mogelijk zou worden voortgezet. De Troonrede van 1919 stond in het teeken van den inmiddels ingetreden wapenstilstand. Toetreding tot den Volkenbond werd aangekondigd. Toevoer van noodzakelijke levensmiddelen van over zee werd verzekerd geacht. De levensmiddelenprijzen bleven de volle aandacht eischen. „Ofschoon in belangrijke mate de werkloosheid afgenomen is", heette het, „zal toch het noodige verricht worden om door het uitvperen van werken en- bevorderen van ontginningen, de arbeidsgelegenheid te vergrooten." De finaticiën vervulden de regeering „met groote zorg". Nieuwe belastingwetten werden aangekondigd, uiterste beperking van uitgaven noodig geoordeeld. In uitzicht werden gesteld een belasting op weeldeuitgaven, een fiskale herziening van het tarief van invoerrechten, een tabaksbelasting en een zegelbelasting. Tegen het maken van woekerwinsten zouden wettelijke maatregelen worden getroffen, een wet op den rechtstoestand van ambtenaren ingediend en het overleg omtrent de administratieve rechtspraak hervat. Een wet op het bewaarschoolonderwijs werd aangekondigd. De oplossing van het d e f e n s i e-v r a a g s tu k kon eerst worden ter hand genomen, „wanneer omtrent de internationale regeling, door den Volkenbond beoogd, meer zekerheid (zou) zijn verkregen". Bevordering van waterstaatswerken, spoedige indiening van "voorstellen voor de elektriciteitsvoorziening werd in uitzicht gesteld, bevordering van luchtvaartverkeer aangeroerd. Op ekonomisch gebied heette het voorts, dat het noodig was, aan zekere tijdelijke regelingen, die onder den druk der tijdsomstandigheden waren ontstaan, een blijvend karakter te geven. Zoo zou de Noodboschwet moeten vervangen worden door eene regeling ter voortdurende bescherming van onze bosschen en zou ter "vervanging der Binnenschepenwet eene wettelijke regeling van het Binnenscheepvaartbedrijf worden voorgesteld. „Een nieuwe Jachtwet zal worden ingediend", heette het. „Regeling der winkelsluiting' bij de wet is in voorbereiding. De mogelijkheid tot het verkrijgen van kleingrondbezit dient "tot anderen dan tot de landbouwarbeiders te worden uitgebreid. Voorstellen tot bevordering van de steenkolenproductie zullen U onverwijld bereiken." Ingediend zouden voorts worden voorstellen tot wijziging van de Woningwet, tot bevordering van de vreedzame bijlegging van arbeidsgeschillen, tot regeling van de arbeidsbemiddeling en tot regeling van de werkloosheidsverzekering. Een Landbouw-arbeidswet, een Landbouw-ongevallenwet, alsmede voorstellen be-* treffende de ziekenverzorging van on- en minvermogenden waren in- voorbereiding. ALGEMEBSE POLITIEK 8 Wat I n d i ë aangaat: De toestand der Indische geldmiddelen maakte het opleggen van verschillende belangrijke nieuwe lasten noodzakelijk, waartoe pij de eerlang in te dienen begrooting voorstellen zouden worden gedaan. Mede waren te verwachten voorsfellen om op Java autonome regentschappen onder het bestuur van raden te vormen, terwijl een wijziging van artikel 123 van het Regeeringsreglement betreffende het overheidstoezicht op de christelijke zending aan het oordeel van de Kamers zou worden onderworpen. De Troonrede van 1920, dus voor 1921, was zeer kort. „Al is de oorlo|sfakkel in Europa nog niet geheel gebluscht", aldus heette het, „zoo heeft God ons toch vergund voortdurend werkzaam te zijn tot herstel .van het door den oorlog verbroken evenwicht. Desniettemin blijft de aanhoudende duurte van de eerste levensbehoeften, ook in hare gevolgen, zorgwekkend. Volle toewijding en groot beleid zullen alleen de oplossing kunnen brengen van de vraagstukken welke zij ons voorlegt. Met de vreemde Mogendheden worden betrekkingen onderhouden, die over het algemeen tot voldoening aanleiding geven. Intusschen blijft de toestand in Europa onzeker. Daarbij zijn vooruitzichten welke door den Volkenbond werden geopend ten aanzien van de toekomstige Staten-verhoudingen nog niet in vervulling gegaan. Onder deze omstandigheden biijf Ik bedacht op maatregelen tot sterking van de weerkracht van ons volk, gepaard met vermindering van den persoonlijken en geldelijken druk van den militairen dienst. Ofschoon de Rijksmiddelen tot dusver boven verwachting vloeiden, zal toch versterking der inkomsten niet kunnen uitblijven. Eenerzijds mag stellig niet gerekend worden op een voortduren van de zoo belangrijke stijging der ontvangsten, anderzijds nemen de uitgaven in niet mindere mate toe, terwijl neg verschillende maatregelen in voorbereiding zijn, die ook belangrijke offers van 's Rijks schatkist zullen vragen. Overtuigd, dat de onderscheidene belastingen een zeer zwaren druk op Mijn Volk leggen, acht Ik de uiterste spaarzaamheid geboden. In het vertrouwen, dat ook de plaatselijke overheid zich doordrongen zal betoonen van dezen eisch, wordt eene verhooging van de algemeene Rijks-uitkeering aan. de gemeenten, bij wijze van noodmaatregel, voorbereid." De voorstellen tot grondwetsherziening waren in dit zittingsjaar te verwachten, benevens een voorstel tot technische verbetering van de Kieswet. Een wet tot herziening van de regeling van het middelbaar onderwijs zou worden voorgesteld, de regeling van het middelbaar en lager landbouwonderwijs was „in vergevorderden staat van voorbereiding." ,. „Ingediend zal worden" — heette het voorts — „een wetsontwerp in zake de huisindustrie, een ontwerp-Landbouwongevallenwet en een ontwerp tot instelling van gezondheidsdiensten". Wat Indië aangaat: een wetsontwerp tot herziening van de 9 TROONREDEN — REGEERINGSPROGRAMMA'S grondslagen der gewestelijke en plaatselijke bestuursinrichting in Nederlandsch-Indië was daar te lande in behandeling en zou in den loop van dit zittingjaar ter overweging worden aangeboden. Mede zouden de Kamers voorstellen bereiken „tot' versterking der middelen van Nederlandsch-Indië en tot ontginning van de aardolie-bronnen van Djambi." De Troonrede van 1921 sprak van noeste vlijt en angstvallige spaarzaamheid, ook voor de overzeesche gewesten. Met waardeering en ingenomenheid werd gewag gemaakt van. het door de in den Volkenbond vereenigde Mogendheden genomen besluit, tot vestiging van het Parmanent Hoi van Internationale Justitie te 's-Gravenhage. „De afdoening van de in het afgesloten tijdvak voorbereide wettelijke maatregelen, allereerst de herziening van de Grondwet, zal Uwe volle toewijding vorderen", heette het verder. „Met partieele herziening van verschillende onzer Wetboeken zal worden voortgegaan. Een wetsontwerp tot regeling van het levensverzekeringsbedrijf zal U zeer spoedig bereiken. Ter versterking van de Zeemacht, vooral met het oog op de verdediging van Nederlandsch-Indië, zal een voorstel worden ingediend", dus bezuiniging, maar een nieuwe vlootwet! „In voorbereiding is een wetsontwerp, zoo heette het verder, dat beoogt de mogelijkheid te openen om vrijstelling van militairen dienst te verleenen aan hen, die daartegen ernstige gewetensbezwaren koesteren. • Voorstellen tot wettelijke regeling van de ruilverkaveling en tot herziening van de bepalingen betreffende de pacht-overeenkomst zullen worden ingediend. Ontwerpen tot wijziging en aanvulling van de Arbeidswet, de Invaliditeitswet en de Ouderdomswet zullen U weldra bereiken. In afwachting van de totstandkoming der voorgestelde wijzigingen van de Grondwet, wordt eene daarbij uitsluitende herziening van het Regeeringsreglement voor Nederlandsch-Indië voorbereid." Natuurlijk waren de meeste dezer laatste aangekondigde voorstellen parade-paarden tegen de verkiezingen van 1922. Niet alle regeeringsvoorstellen intusschen, die in den loop der jaren werden aangekondigd en gedaan, werden in de Troonrede genoemd. De Arbeidswet wordt b.v. niet met name genoemd, al kan men hare aankondiging zoeken in de toezegging in 1918 in den „opbouw der sociale wetgeving," die zou worden „voortgezet"'Merkwaardig is voorts, dat wel de Troonreden een godsdienstig karakter vertoonen, doch dat van de indiening eener Zondagswet in geen van alle wordt gerept. Men vindt overigens in de volgende hoofdstukken nader, zooveel mogelijk, de geschiedenis van de gestie van het kabinet-Rnys weergegeven. ALGEMEENE POLITIEK 10 Daar zal ook blijken, dat menigmaal de regeering van Rechts steunen moest op linksche hulp, terwijl de rechterzijde ten aanzien van tal van maatregelen op ethisch, sociaal, financieel en militair gebied onderling sterk verdeeld was. (Zie onder „Anti-these). Het Kabinet heeft overigens willen doorgaan voor een gematigd-christelijke koalitie-regeering, en juist uit het oogpunt van „christelijkheid" zeer gezind om „orde en gezag" te handhaven. Het is tenslotte een-keer gestruikeld over de militaire kwestie, waarin de rechterzijde bij uitstek verdeeld bleek te zijn. De geheele opzet van die koalitie-politiek bleek voos te zijn, en duidelijker dan ooit is aangetoond door de feiten, dat een konstellatie op den grondslag van „christelijk" en iiiniet-christelijk'' in de politiek veroordeeld is. De regeering had slechts een meerderheid in de Tweede Kamer met inbegrip van „christelijke" elementen als dr. v. d. Laar en A. P. Staalman, die het haar op verschillende momenten moeilijk hebben gemaakt. : Kabinetskrisis 1921. In den zomer van 1921 kreeg het ministerie-Ruys een nieuwen stoot, 15 Juni werd art. 27 der Dienstplichtwet (zie aldaar) verworpen en verzocht mr. Ruys, min. v. binnenl. zaken, schorsing der beraadslagingen over het ontwerp. Herhaaldelijk had de minister van oorlog verklaard, dat „voor de Regeering" de bestreden amendementen onaannemelijk waren en toen na verwerping der amendementen het artikel, dat de kern van het wetsontwerp bevatte, werd verworpen (bl, 2861 Hand. 1920/21), was dan ook duidelijk, dat niet slechts het lot van minister Pop, doch dat van het geheele Kabinet er mee was gemoeid. Het ministerie vroeg dus 20 Juni kollektief ontslag -aan, wilde met de Tweede Kamer voorloopig niet meer werken — wèl echter met de Eerste! —- en 25 Juni werden de leiders der linksche partijen in de Kamer bij de koningin ontboden om advies uit te brengen. 28 Juni bleek, dat het ministerie zou worden „gereconstrueerd", waartoe blijkbaar reeds vóór 28 Juni was besloten. Het Kabinet kwam terug met vervanging van den heer Pop door den heer Van Dijk en van mr. de Vries, min, van financiën, door mr. D. J. de Geer. Maar mr. de Graaft, van koloniën, «n van IJsselsteijn, van landbouw, bleven, na al hun bedenkelijke daden en de heele rékonstruktie bleek dus een komedie te zijn geweest, daar het ministerie vrijwel in dezelfde formatie terug kwam. Intusschen was in de wetgeving veel oponthoud gekomen. De Tweede Kamer zou in Juni nog de financieële regeling der gemeentefinanciën, de burgerlijke en militaire Pensioenwetten, den Rechtstoestand der ambtenaren en de Kieswet hebben willen behandelen, doch nu moest uitstel volgen tot September. Doch inmiddels verzocht de nieuwe minister van financiën -uitstel van behandeling der Pensioenwetten, wegens plannen tot wijziging werd een Staatskommissie benoemd om de financiëele 11 KABINETSCRISIS verhouding van Rijk en gemeenten, zij het op korten termijn, te bestudeeren, zoodat alleen een noodregeling te behandelen overbleef, en was er geen tijd meer in September om het ontwerp Rechtstoestand te behandelen. Vooral de schorsing van de behandeling der Pensioenwetten wekte bittere teleurstelling onder de ambtenaren (zie verder aldaar en onder de andere betrokken hoofdjes). En daar zoowel de houding van den nieuwen minister van financiën als de aangekondigde plannen van den nieuwen minister van oorlog tot in klerikale kringen teleurstelling wekten, (b.v. de kath. „Voorhoede" van 11 Sept. '21 over de legerkwestie), werd de natie er door deze rekonstruktie niet gelukkiger op! De katholieken moesten bovendien bij het opnieuw gesloten akkoord de opheffing van het processie-verbod opofferen, terwijl de anti-rev. minister van oorlog het katholieke streven naar bezuiniging op leger en vloot achteruit drong! Bij de interpellatie-Marchant, op 13 Sept, '21, wees dan ook Troelstra in zijn rede van dien dag er op, dat de koalitie-politiek zelve de kwaal is, waaraan onze politiek lijdt. „Zoolang de krachten, die bij elkaar hooren voor het sociale Werk en den strijd,... tegen de ekonomische overmacht van bepaalde groepen, zoolang degenen, die krachtens hun ekonomische positie samen moeten gaan, elkaar niet gevonden hebben, zullen wij blijven in een permanente krisis". En tot den arbeidersafgevaardigden van Rechts sprak Troelstra 14 September o.m.: „Zijt gij volgens een zeker Christelijk beginsel verplicht om, waar wij strijden tegen de toenemende macht van het grootkapitaal, tegenover ons te staan en den heeren kapitalisten, die achter de schermen staan, handlangersdiensten te bewijzen? Neen, uit beginsel behoeft gij dat niet te doen; maar gij behoort tot de rechtsche koalitie; dat zijn de politieke boeien, die u zijn aangelegd door de koalitie als gevolg van de antithese-politiek, die u een dergelijke politiek voorschrijft. Ik heb er maar een paar voorbeelden van genoemd, maar in een tijd, waarin wij moeten strijden tegen de toenemende macht van het grootkapitaal dat zich steeds sterker politiek en ekonomisch organiseert, moest gij toch naast ons kunnen staan om een dergelijke macht tegen te gaan. Dat heeft met godsdienst niets te maken, maar wel met den grooten strijd, die de politiek meer en meer gaat beheerschen, den grooten strijd tusschen het grootkapitaal en de belangen der volksgemeenschap". Bij de debatten werd tenslotte zeer geklaagd over de weinige mededeelingen, die minister Ruys aangaande het verloop der krisis gaf. Van soc. dem. zijde werd met nadruk overlegging van alle schrifturen geëischt, doch de minister verschool zich er achter, dat dan allen, die in de krisis een rol hadden gespeeld, toestemming zouden moeten geven. AMBTENAREN EN BIJKSWERKLIEDEN 12 Regeerings-reactie. — Bij de alg. beraadslaging over de Staatsbegrooting voor 1922 sprak 19 Dec. 1921 Troelstra over de fouten der regeering Ruys-Aalberse en somde, zonder de lijst uit te putten, het volgende op: de woningcirkulaire van Juni '21; de vermindering van den steun aan werkloozen; de slappe manier van werk verschaffen; de onvoldoende ambtenaars-politiek, vooral gebleken bij de Staking der postambtenaren, waarbij haar autoriteitsgevoel haar parten speelde; de houding ten aanzien van de onderwijzers; de toenemende invloed der militaristen op de regeering, waarbij met 50 tegen 48 stemmen' een dienstplichtwet wordt vastflWfcild (met kontingentsverhooging van 13 of bijna 20 duizend a«nnfr' het weggooien van geld aan de „Zeeland" en de Zuid-Afr. Stoom vaartmpij; het gebeurde met Djambi, enz. AMBTENAREN EN RIJKS WERKLIEDEN. Door de ontzaglijke waardedaling van het geld kwamen de belangen der ambtenaren en werklieden, in dienst van de overheid in alle geledingen van ons staatwezen, zeer in het gedrang. De sociaaldemokraten stonden steeds op de bres om het leed, door de tijdsomstandigheden toegebracht, te trachten te lenigen, door te^eren voor de verhooging van de toch al karige salarissen, definitief of met duurte-toeslagen. Wij behandelen hier alleen de rijks-ambtenaren en -werklieden. Nadat de regeering bij kon. besluit van 3 September 1918 een nieuwe salaris-regeling, te rtekenen vanaf 1 Januari '18, had ingevoerd, sprak J. ter Laan daarover 12 December 1918 ter gelegenheid van de behandeling der Staatsbegrooting, in de Tweede Kamer. Hij stelde de volgende motie voor: „De Kamer, van oordeel, dat de salarisregeling van het rijkspersoneel, zooals die is vastgelegd in het salarisbesluit, ontoereikend moet worden geacht; van oordeel voort, dat door het toekennen van een duurtetoeslag alleen aan de ambtenaren die kinderen of daarmede gelijk te stellen personen te hunnen laste hebben en het toekennen van een hoofdbijslag in beperkte mate als door de Regecring aangegeven, de nijpende duurte niet voldoende kan worden bestreden; noodigt de Regeering uit, een herziening van het salarisbesluit voor te bereiden, in afwachting daarvan voor het lagere personeel het minimum en maximum salaris belangrijk op te voeren en over het jaar 1919 aan het personeel, over welks arbeidskracht ten volle wordt beschikt, een duurtetoeslag toe te kennen van minstens ƒ300". 13 DUURTETOESLAGEN GEORGANISEERD OVERLEG Duurtetoeslagen. — De behandeling dezer motie werd tot later uitgesteld en daar 5 Juni 1919 ontwerpen van de regeering omtrent duurtetoeslagen aan de orde kwamen en deze motie meer zaken behandelde, trok ter Laan haar in en verving haar door de volgende, om terstond te behandelen: „De Kamer, van oordeel, dat de salarissen van 1 Januari 1919 grondslag dienen te worden voor het verleenen van duurtetoeslag aan het personeel, van oordeel verder, dat deze toeslag voor het gehuwde personeel en het daarmede gelijkgestelde personeel minstens ƒ300 en voor het ongehuwde personeel minstens ƒ 225 behoort te bedragen, gaat over", enz. De regeering stelde een duurtetoeslag voor van 50 percent °P de-salarissen van 1 Januari 1918, dus vóór de invoering van het nieuwe Bezoldigingsbesluit, derhalve onder aftrek van hetgeen dat besluit méér aan de ambtenaren gaf, boven het loon van 31 Januari 1917 — plus ƒ 50 voor ieder kind. Het regeeringsvoorstel ging niet alleen in tegen de plannen van de Staatse ommissie-Stork, doch b.v. in een adres van den Centr. Ned. Ambt.bond werden staaltjes gegeven van het ongerijmde wat de regeering voorsloeg. „Wanneer bovengenoemde wet ongewijzigd wordt aangenomen", zoo luidde een adres van deze georganiseerde ambtenaren, „dan moeten verreweg de meeste postale ambtenaren het hun verstrekte voorschot op den duurtebijslag van ƒ 100 respektievelijk ƒ 75 geheel of gedeeltelijk terugbetalen, hetgeen zij van hun traktement absoluut niet kunnen". Minister de Vries stemde toen toe, dat de voorschotten in geen geval zouden worden terugbetaald, en in het mondeling debat verltbogde hij den toeslag in dier voege, dat er nog een dergelijk voorschot bij zou komen, zonder eisch van teruggave. -Den sociaaldemokraten was dit echter niet voldoende en meerderen van links steunden het voorstel van ƒ 300 toeslag voor gehuwden en ƒ 225 voor ongehuwden. De motie, waarvan de eerste helft, om een onzuivere stemming te voorkomen, was afgenomen en die dus alleen den verhoogden duurtetoeslag betrof, werd 6 Juni '19 (bl. 2546 der Hand.) verworpen met 43 tegen 37 stemmen, zuiver met rechts tegen links. Ook alle klerikale arbeiders-leiders stemden dus tegen. (Dr. v. d. Laar was afwezig). Een motie-Dresselhuys, om de voorschotten nog 3 maanden voort te zetten, werd verworpen met 43 tegen 39 stemmen, eveneens rechte tegen links. Georganiseerd overleg. — Nadat herhaaldelijk van sociaal demokratische en ook van andere zijde, vooral bij monde van Helsdingen en J. ter Laan, op een regeling,van het georganiseerd overleg was aangedrongen, verscheen 20 Dec. 1919 een kon. besluit (Stbl. 819), waarin „voorloopige voorzieningen" werden getroffen „omtrent georganiseerd overleg van Personeel in 's Rijks AMBTENAREN EN RIJKSWERKLIEDEN 14 dienst". Er werd ingesteld een centrale kommissie van overleg in ambtenaarszaken, welke kommissie van advies dient over aangelegenheden van algemeen belang voor den rechtstoestand van ambtenaren en werklieden van Rijk en Rijksinstellingen. De kommissie is parithetisch samengesteld uit ambtenaren, voor de helft (7) aangewezen door de Kroon en voor de andere helft (7) benoemd door de ambtenaren-organisaties van verschillende kleur. De voorzitter wordt met algemeene stemmen door de kommissie benoemd. Zoo niet, dan benoemt de minister hem. De vergaderingen zijn besloten, doch een verslag met beknopte samenvatting kan geheel of gedeeltelijk het verhandelde publiceeren. 29 Maart 1921 werd een geringe wijziging aangebracht (Stbl. 640). Salarisregeling. — 30 September 1919 interpelleerde Helsdingen over de salarisregeling van ambtenaren en Rijkswerklieden, meer in 't bijzonder omtrent invoering der nieuwe salarisregeling op 1 Juli 1919. 7 September was in den Haag intusschen een demonstratief kongres van ambtenaren gehouden, waarin de eisch werd gesteld van onmiddellijke invoering Van de nieuwe regeling, met terugwerkende kracht tot 1 Juli '19. De regeetïng wüde het voor de ambtenaren (voor de werklieden echter eerder) laten ingaan op 1 Januari 1920 en bleef daarbij in het debat. De kath. Bomans dankte slechts de regeering en zei, dat alles goed was, ofschoon de kath. arbeiders van de post en telegrafie twee maanden extra salaris eischten, met een minimum van ƒ250, terwijl Helsdingen slechts terstond ƒ 200 vroeg. Bomans speelde de cijfers van de gemeentewerklieden te Amsterdam en Wibaut uit, doch liet de duurtetoeslagen daarbij weg! Helsdingen's vragen waren de volgende: 1. Is de Regeering bereid een toeslag in eens van ƒ200 te geven aan de rijkswerklieden? 2. Onmiddellijk in te voeren de door de hoofden en loonkommissies ingediende of binnenkort in te dienen loonvoorstellen met terugwerkende kracht tot 1 Juli 1918, met direkte uitbetaling van den achterstand, zonder korting van den achterstand,, zonder korting van de extra uitkeeringen? 3. Zoo ruim mogelijk toe te passen de duurtetoeslagregeling 1919 en zoo spoedig mogelijk uit te betalen de nog te góed zijnde bedragen en den kindertoeslag? 4. De zeer uiteenloopende loonen van de onderscheiden kategoriën van rijkswerklieden tegen 1 Januari 1920 te vervangen door een algemeene, gelijkluidende loonregeling, in den geest als door de Salariskommissie voor burgerlijke rijksambténaren is ontworpen en wordt vastgesteld voor ambtenaren-werklieden premie-vrij, en met dien verstande, dat de voor de werklieden voorgestelde bedragen van ƒ 1200—ƒ 1600 voor ongeschoolden; ƒ 1200—ƒ 1700 voor geoefenden; ƒ 1300—ƒ 1800 voor vaklieden; ƒ 1400—ƒ2000 voor meer bekwame vaklieden; ƒ 1600—ƒ2200 15 SALARISREGELING voor bijzonder bekwame vaklieden, worden verhoogd met ƒ.200? Toen de regeering, bij monde van min. de Vries, weigerde, stelde Helsdingen de volgende motie voor: „I, De Kamer, gehoord de discussiën en de verklaringen van de regeering, dat het om verschillende redenen niet doenlijk is de nieuwe salarisregeling voor de ambtenaren te doen ingaan 1 Juli 1919; overwegende dat de ambtenaren van de latere invoering dan op 1 Juli 1919 geen schade mogen ondervinden en dat de noodtoestand onder de ambtenaren van dien aard is, dat daarin geen voldoende verbetering wordt gebracht met de voorgenomen uitkeering van één maand salaris, met een minimum van ƒ 100; spreekt de noodzakelijkheid uit om genoemde extra uitkeering te verdubbelen en in 1919 nog een tweede maand extra salaris uit te betalen; noodigt de regeering uit daartoe onverwijld de noodige maatregelen te nemen", enz, „II. De Kamer, van oordeel, dat voor de Rijkswerklieden een uniforme loonregeling behoort te komen, zich aansluitende bij die welke door de Salariskommissie voor de Burgerlijke Ambtenaren is ontworpen, noodigt de regeering uit voor de totstandkoming daarvan de noodige maatregelen te treffen, spreekt verder uit dat zoo spoedig mogelijk moet worden overgegaan tot uitbetaling van het tegoed door inwerkingtreding der voorloopige loonregeling met terugwerkende kracht tot 1 Juli 1918, en toegekend moet worden een extra uitkeering van ƒ 200 in eens. noodigt de regeering uit daarvoor de noodige maatregelen te nemen", enz. Deze moties werden 30 Sept. 1920 (bl. 42 der Hand. 1919/20) verworpen. De eerste, omtrent de ambtenaren, met 49 tegen 36 stemmen, rechts tegen links, behalve dat de heeren Niemeijer en Van Doorn van links ook tegen stemden en dr, v. d. Laar voor. De tweede, omtrent de werklieden, viel met 52 tegen 33 stemmen, waarbij mèt rechts nu ook tegenstemden de heeren Fock, Dresselhuys, Van Rappard, Van Doorn en Niemeijer, dus 4 van de tegenwoordige, nog levende Vrijheidsbonders, terwijl met links meestemde dr. v. d. Laar. Een motie-Van Ravesteijn, om alle werklieden en ambtenaren een minimumloon van ƒ3230 te geven, werd verworpen met alleen de sociaaldemokraten en kommunisten en Kolthek vóór. Deze motie werd van soc. dem. zijde ontijdig geacht, daar de beslissing, die toch verkeerd zou zijn, zou vooruitloopen op een in uitzicht gesteld wetsontwerp. Natuurlijk was dit voor de onzen geen reden om tegen te stemmen. Bij kon. besluit van 23 Januari 1920 is een regeling van de bezoldiging voor burgerlijke ambtenaren vastgesteld. 20 Februari AMBTENAREN EN RIJKSWERKLIEDEN 16 1920 werd een wetsontwerp' ingediend tot verhooging van alle begrootingsposten voor 1920, ter betaling van de salarissen van ambtenaren en werklieden, zooals deze bij kon, besluit waren vastgesteld» De regeering deelde mede, dat „grootendeels de voorstellen der Salariskommissie zijn gevolgd", In de Mem. van Toelichting treffen wij het volgende aan: „De Salariskommissie heeft voorgesteld de salarissen toe te kennen onder opheffing van de bijdragen voor eigen pensioen en voor het weduwen- en weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren. De regeering heeft evenwel gemeend, dat de beslissing omtrent het achterwege laten van elke pensioensbijdrage niet bij deze gelegenheid kan genomen worden. Die beslissing, welke van vèrstrekkenden aard is, blijve voorbehouden tot de behandeling der wetsvoorstellen betreffende de herziening der pensioenwetten. In afwachting daarvan is thans eene voorziening getroffen, welke feitelijk hierop neerkomt, dat op de wedden eene korting wordt toegepast van 7 pet. over maximaal ƒ3000. Immers zal hetgeen, volgens de thans geldende wettelijke bepalingen, méér wordt ingehouden dan 7 pet., met een maximum van ƒ 210 per jaar, bi) Wijze van vergoeding aan de ambtenaren worden terugbetaald. Eene bizondere regeling geldt voor ambtenaren, op wie de Weduwenwet voor de ambtenaren 1890 niet van toepassing is, met uitzondering van degenen, die vallen onder de bepalingen van de Loodspensioenwet 1905. Deze uitzondering vindt haren grond in het voornemen, de bedoelde kategorie op te nemen in de algemeene pensioenregeling voor burgerlijke ambtenaren. Zij, die onder de bijzondere regeling vallen, zullen eene vergoeding ontvangen tot gelijk bedrag als dat van hunne bijdrage voor eigen pensioen, en zulks uit overweging, dat zij, evenals de andere ambtenaren, alsdan feitelijk premievrij eigen pensioen ontvangen, terwijl de aftrek van 7 pet. bedoeld is als eene bijdrage voor weduwen- en weezenpensioen. Ten aanzien van de ambtenaren, voor wie korting en bijdrage te zamen minder dan 7 pet. bedragen (eveneens met een maximum van ƒ 210 per jaar) zal het meerdere worden ingehouden, opdat ook door hen voor weduwen- en weezenpensioen eene bijdrage van 7 pet. worde betaald". Boven de wedden kwam, voor salarissen beneden ƒ 5000, een kindertoelage van ƒ50.— voor elk kind beneden de 18 jaren, b o v e n de twee kinderen. In den pensioensgrondslag zou deze toelage niet worden opgenomen. De kosten waren ƒ 29.593.099 aan traktementsverhoogingen, aan kindertoelagen ƒ 988.900, en aan vergoedingen terzake van betgeen méér ingehouden is dan 7 percent tot een maximum van ƒ 3000, de somma van ƒ 6.000.000. Hier gingen af ƒ 3.600.000, het bedrag, in mindering te brengen wegens korting voor eigen pensioen volgens de toen geldende wetgeving, zoodat de totale kos- 17 SALARISREGELING — KINDERTOESLAGEN ten werden geraamd op ƒ 32.982.000. J, ter Laan zei o.a. over dit voorstel op 23 Juni 1920: „Aan de hand' van die faktoren is de Salariskommissie gekomen tot de salarissen, zooals die in de aan den Minister voorgestelde regeling waren nedergelegd. Wat doet nu de MiriitfteW Deze stelt zich op het standpunt, dat hij over premievrij pensioen of storting zal debatteeren eventueel bij de nieuwe pensioenwetgeving, maar een regeling voor de storting instelt op zoodanigen voet, dat hij eventueel, als besloten wordt om storting te blijven heffen, deze keffing kan blijven behouden. Wanneer de heer Minister meent dit vraagstuk bij de pensioenwetgeving te moeten behandelen, ga ik daarmede wel akkoord, maar de Minister heeft meer gedaan. Hij heeft van de salariscijfers, door de kommissie voorgesteld, 7 pCt. afgetrokken. Wanneer hij nu in zijn toelichting zegt, dat, behoudens enkele uitzonderingen, hij de voordracht van de kommissie heeft overgenomen, stel ik daartegenover, dat hij over de geheele lijn een vermindering heeft toegepast; dat hij van de salarissen tot ƒ3000 7 pet. heeft afgetrokken en van de hoogere naar evenredigheid minder". Daartegen vooral richtte zich het verzet en ter L. stelde derhalve met 5 andere soc. dem. een motie voor, luidende: De Kamer, van oordeel dat het verminderen van de door de Salariskommissie aan de regeering voorgedragen salarissen niet 7 pet. tot een maximum van ƒ 210 niet gemotiveerd is te achten, noodigt de Regeering uit de salarissen tot het door de Salariskommissie aangegeven peil te verhoogen, en gaat over tot de orde van den dag". Deze motie werd 25 Juni 1920 (bl. 2875 der Hand.) verworpen met 36 tegen 29 stemmen, niet rechts tegen links, behalve dat de heeren Braat en Nierstrasz mede tegen en de heeren v. d. Laar, Bakker en A. P. Staalman mede vóór stemden. De christ. arbeidersleiders waren dus allen weer tegen, met de andere kerkelijken. Het wetsontwerp was 24 Juni intusschen zonder hoofdelijke stemming aangenomen (bl. 2870 1919/20). Kindertoeslagen. — Tegen deze toeslagen bleven de sociaal demokraten, in overeenstemming met de moderne vakbeweging, zich verzetten. Niet omdat een groot gezin geen hoogere inkomsten zouden worden gegund dan een klein, doch omdat kindertoeslagen verkeerd werken voor de arbeiders. De werkgevers (ook de overheid) gebruiken licht het instituut om het loon te drukken. Bij gelijke arbeidsprestatie dient gelijk loon te worden gegeven, anders zoeken de patroons de vaders van kleine gezinnen en de ongehuwden uit, ontdoen zich liefst van de vaders met vele kinderen, terwijl ook de kindertoeslagen wanverhoudingen tusschen de arbeiders onderling in het leven roepen. Deze bezwaren worden ook wel door kerkelijken gevoeld, zoodat b.v. het lid van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland, De Wilde, ook geen voorstander van de instelling is. AMBTENAREN EN. RIJKS WERKLIEDEN 18 In het „Kath. Soc. Weekblad" van 24 Dec. 1921 plaatste voorts mr. C. J. Koch een hoofdartikel tegen het Rijkskindertoeslagfonds en tegen den Kindertoeslag. 22 Mei en 10 Juli 1920 had hij ook reeds beschouwingen van deze strekking geleverd. In het December-artikel voert hij alle bekende bezwaren aan en konkludeert: „Kindertoeslag is af te keuren. De kerkelijke partijen moeten principiëel staan tegenover den kindertoeslag. De socialistische partij moet principiëel zijn toekenning bevorderen." Dat laatste zal de S.DA..P. zelf beslissen, geleerde Heer! Gij zijt niet onze theoretikus! In het debat over bovenstaande salariswetten speelde ook de kinderbijslag een voorname rol. 5 Juni 1918 (bl. 2804 der Hand. 1917/18) was met 35 tegen 22 stemmen een motie-Bomans aangenomen, waarin was uitgesproken, „dat bij de bezoldiging der Rijksambtenaren mede rekening moet worden gehouden met de groote gezinnen". Een 7-tal libéralen hadden tot de aanneming medegewerkt, alhoewel de bedoeling duidelijk was, nl. de kindertoelage. De regeering beriep zich thans op die motie en dr. v. d. Laar, Bomans en anderen verdedigden deze nu sterk. De heer Smeenk verweet den bestrijders, dat de vrouwen die kindertoelage wel goed vinden en dat de soc. dem. haar deze willen onthouden. Suze Groeneweg vatte hierop vuur en zei o.m.: „Wanneer de heer Smeenk aan die vrouwen de halve waarheid vertelt en haar zegt: de socialisten willen u dien kindertoeslag niet gunnen, dan begrijp ik best, dat deze politiek ongeschoolde vrouwen zeggen: wij willen dien kindertoeslag tocK wel graag hebben. Maar wanneer men aan deze vrouwen eens de geheele waarheid zegt en haar vertelt, wat er eigenlijk aan dien kindertoeslag vastzit, dan zullen ook die Christelijke vrouwen het eens worden met de andere seksegenooten" „Dan moeten zij weten, dat de motie-ter Laan twee millioen teruggeeft aan ambtenaarsgezinnen. Daartegenover stelt de minister den kindertoeslag tot een totaal van 9 ton. Als uw Christelijke vrouwen dat hooren, mijnheer Smeenk, loopen zij bij de stembus over naar de rooden, want die geven niet alleen een tijdelijken toeslag, wanneer de kinderen klein zijn en dus het meeste noodig hebben, maar die werken dien toeslag om in salaris, zoodat, wanneer de vrouw op haar ouden dag met haar man alleen overblijft, die toeslag nog helpt het pensioen te verhoogen." Voorts moeten door mildere belasting-bepalingen, door evenredig schoolgeld enz. de groote gezinnen worden geholpen. (Zie voorts over den Rechtstoestand, de Pensioenen en de afzonderlijke kategoriën van ambtenaren, als o nderwijzers, deurwaarders bij de rechtbanken enz., de afzonderlijke rubrieken. 19 ANARCHISME ANARCHISME. Door de daad van eenige anarchisten, op 7 November '21, een bom werpen in de woning van een lid van den Mil. Krijgsraad, die over Herman Groenendaal rechtte, is op het anarchisme weer een licht geworpen, en thans een licht van schellen aard. Terwijl Groenendaal in de gevangenis weigert vrijwillig te eten, omdat hij wil protesteeren tegen geweld, als barbaarsch en menschonteerend, plegen deze lieden een gewelddaad, even ergerlijk en wreed als het wreedste militarisme. Zij willen een man treffen, van wien ze op dat oogenblik niets wisten en waarvan zij zelfs thans nog niet weten, of hij Groenendaal, straf schuldig acht of niet. Zij stellen zijn onschuldige huisgenooten, met de dienstboden inkluis, mede op roekelooze wijze in de waagschaal. Als het meisje van den overkant niet door den heer des huizes was tegengehouden, zou zij de huisgenooten van den bedoelden rechter hebben gewaarschuwd en dan hoogstwaarschijnlijk getroffen zijn. En dan om de idee der weerloosheid klem bij te zetten! En de hoofddader beschouwt zich, blijkens het handschrift in Het Leven van 15 Nov. gepubliceerd, als een „idealist". Welk een „ideaal" is dan toch dat anarchisme?! Overigens kweekt het anarchisme in ons land niets dan verwarring en demoralisatie in de arbeidersbeweging. Zelf liggen de anarchisten jammerlijk met elkander overhoop. Geen kongres. of het Ontaardt in onderling geschimp en besluiteloosheid. Zoo konstateerde het anarchistisch blad De Toekomst zelf na het kongres in den Haag in Oktober 1921: „Er was veel gewicht in doenerij en weinig strijddrang. Wat is er weer gezanikt en gezeurd!" Er werd „veel onzin verteld" verzekert het blad en na een der redevoeringen „viel het kongres in minstens vier stukken." Zoo konkludeert het blad dan ook: „Op die manier is eenheid onmogelijk" om te besluiten met den raad, dat men niet moet trachten alle anarchisten te omvatten, want: „met menschen die niet willen samenwerken moet men ook niet probeeren samen te werken", en: „laat men niet bijeen lijmen wat niet bij elkaar hoort". „Recht van Allen", van Kolthek, schreef in denzelfden geest. Er „ontbrak alle samenhang en zelfs van een geestesgemeenschap was weinig te bespeuren". Het „was ontzettend om waar te nemen hoe deze geheele bijeenkomst stond buiten alle verband met het geweldige wereldgebeuren". En eindelijk: „Wij hebben ervaring van anarchistische konferenties en kongressen, doch dit was het meest ontmoedigende dat wij hebben meegemaakt. Naast gebrekkigen opzet en zwakke leiding, bleek ons ook de verwildering van ideeën omtrent strijd voor de verwezenlijking van het vrijheidsideaal, ontstellend te zijn toegenomen". ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ 20 En de komm. „Tribune", die toch met deze personen meermalen „revolutionair" kontakt had, schreef ervan: „Resumeerende: dit kongres was niet in staat eenige symptomen van strijdleven en daadwerkelijke aktie voeren naar voren te brengen, wat ook o.m. blijkt uit hetleit, dat men de aktie-Groenendaal totaal genegeerd heeft. Nu, dan maar weer rustig aan tot Paschen". (Zie „Het Volk" van 17 Oktober '21). Niet alle anarchisten zullen de daad van het Frankenslag in Nov. 1921 goedkeuren. De Anti-Mil. Vereen, maakte zich er ook van los, terwijl reeds in 1918 Rijnders zich los maakte van de jongensdaad tegen het kruithuis bij Amsterdam. Maar 18 Nov. 1921 zeide Rijnders (volgens de „Tel." van 19 Nov.) in een openbare vergadering in „Casino" te Amsterdam, sprekend over den bomaanslag: „Als de jongens ons geraadpleegd hadden, was 't misschien niet gebeurd, althans niet zóó gebeurd." (Gelach). En verder: „De „jongens" hebben fouten gemaakt, eigen aan haastig en vurig werk. Hun grootste fout was, dat ze na de daad zoo gemakkelijk in den muil van den leeuw geloopen zijn. Niet tot het zich onthouden van geweld, maar tot het vermijden van die fouten riep spr. zijn hoorders op. (Applaus). Later werden bommen geworpen in een politiebureau te Amsterdam. ... Dit en dergelijk geweld heeft in Hongarije de witte terreur van Horty en anderen uitgelokt en sterk gemaakt; terwijl in Italië de fascisten op zulke daden hebben geantwoord met een terreur, tienmaal brutaler en bloeddorstiger dan die der kommunisten. Om van Beieren en andere deelen van Duitschland maar niet te spreken. ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. De grondbeginselen van de partij van dr. A. Kuyper zijn vrijwel bekend. Wij memoreeren slechts, dat volgens de eerste artikelen van haar Program van beginselen, reeds van 1878 afkomstig, de A, R. Partij belijdt: 1. De Antirevolutionaire of Christelijk-historische richting vertegenwoordigt, voor zooveel ons land aangaat, den grondtoon van ons volkskarakter, gelijk 'dit,, door Oranje geleid, onder invloed der hervorming, omstreeks 1572, zijn stempel ontving; en wenscht dit, overeenkomstig den gewijzigden volkstoestand, in een vorm, die aan de behoeften van onzen tijd voldoet, te ontwikkelen. 2. Noch in den volkswil, noch in de wet, maar alleen in God vindt zij de bron van het souvereine gezag, en verwerpt mitsdien eenerzijds het beginsel van Volkssouvereiniteit; terwijl zij anderzijds de Souvereiniteit van Oranje eert, als onder leiding Gods in onze geschiedenis geworteld; door de mannen van 1813 in den 21 ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ Nederlandschen Staat tot ontwikkeling gebracht; en door de Grondwet als zoodanig bevestigd. 3. Ook op staatkundig terrein belijdt zij de eeuwige beginselen van Gods Woord; zóó evenwel) dat het staatsgezag noch rechtstreeks, noch door de uitspraak van eenige kerk, maar alleen in de consciëntie der overheidspersonen, aan de ordinantiën Gods gebonden zij. Hoe die „eeuwige beginselen van Gods Woord" werden en worden uitgelegd weet' men. Dr. Kuyper is in zijn leven betreffende de toepassing radikaal veranderd en ook thans leven er zeer verschillende meeningen in. Hoe de Anti-Rev. partij in haar doel en streven is mislukt, heeft niemand beter aangetoond dan de anti-revolutionaire prof. Fabius, die daarvoor tenslotte de Partij uitgedreven is. Deze gaf b.v. in het op het einde van 1920 verschenen nummer van „Studiën en Schetsen" de volgende opsomming van de beginselverzakingen dezer partij. Hij schreef het volgende: „De werkzaamheid der anti-revolutionaire partij — althans in hare bovenlaag — heeft zich in latere jaren vooral geopenbaard in het zich neerleggen. Men legt zich neer bij leerdwang. Bij vaccinedwang.' Bij openbare armenzorg. Bij de staatsloterij. Bij algemeen stemrecht. Bij vrouwenstemrecht. Bij verkiezingsdwang. Bij staatspensioen. Bij een wettelijken werkdag van 8 uren. Bij het verbranden van lijken. Zoo wandelt men gemakkelijk over haar heen, en heerscht de vrijzinnigheid; schier onberoerd". „Het Volk" van 5 Februari 1921 gaf op deze lijst eenig kommentaar, waaraan wij het volgende ontleenen: Het algemeen stemrecht werd steeds veroordeeld als „revolutionair", als het slechts rekenen met „een aantal zielen op een stuk grond", zooals de drogredenatie luidde; maar het algemeen stemrecht kwam, van afschaffing is geen sprake meer en de heeren anti-revolutionaire leiders regeeren gaarne bij de gratie van dit eens verfoeide stelsel. Het vrouwenkiesrecht was onzinnig, want de man was het hoofd des gezins en volgens Paulus moest immers de vrouw „zwijgen in de gemeente". Het kiesrecht der vrouw is er echter onherroepelijk gekomen, met medewerking minstens van de ministers in het kabinet-Ruys. Dr. Kuyper pleit er in zijn „Anti-revolutionaire Staatkunde" (deel II, bladz. 357 e.v.) nog wat over na en troost zich met 1 Timotheüs V, vers 9, waar het handelt over oude en jonge weduwen, maar de zaak is tegen de anti-revolutionaire beginselen in af- ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ 22 gedaan! De verkiezingsdwang is geaccepteerd, ondanks alle getoorn daartegen, nog in bovenbedoeld werk door den Leider (zie „Anti-rev. Staatkunde", II, bladz, 363 e.v.) Het staatspensioen kwam er praktisch, ondanks alle dogmatische bezwaren der anti-revolutionairen. De wettelijke beperking van den arbeidsdag tot 8 u r e n zegevierde, tegen alle getheoretiseer over het noodzakelijke van het verband hiervan met het fameuze „wetboek van den arbeid". Tegen de staatsloterij wordt wat gemopperd, maar af te schaffen is zij niet en de anti-revolutionairen regeeren met lieden, die haar liever willen uitbreiden, om zwendel tegen te gaan. De volstrekte Zondagsheiliging is niet doorvoerbaar, zonder het heele „christelijk" régime te ondermijnen; de ingediende Zondagswet is een amfibie-achtig prul, dat niemand kan bevredigen. Aan tentoonstellingen, die op Zondag geopend zijn, wordt regeeringssubsidie verleend, zelfs opera's worden door den Staat gesteund, onder kerkelijk. bewind. En de aanstaande anti-revolutionaire leiders spelen het roerende tooneelstuk: „De Tante van Charleyl".... „Nu hangt een anti-revolutionair minister van financiën den konservatief op financieel gebied uit; hij verdedigt zijn beleid niet met bijbelteksten, doch met moppen — als hij om eenige vooruitstrevendheid wordt aangezocht. Voorts wordt het militairisme het hevigst door de anti-revolutionairen gediend, waarbij vergeleken de kaholieken nog redelijke menschen zijn. „Wat de strevingen op ekonomisch terrein aangaat — broeder Smeenk is de aanvoerder der reactie, tegen alle zucht, ook in eigen boezem, om door socialisatie de maatschappij te redden uit de kapitalistische impasse. Vele katholieke koalitie-broeders zijn er al weer bolleboozen van den vooruitgang bij.... wie meende, dat een aktiever vooruitstrevendheid en proletarische gezindheid uit Arnhem zou komen, is falikant uitgekomen. De socialisten en de socialisatie bestrijden is in het blad „Patrimonium" de hoogste lust". Merkwaardig is intusschen, hoe ook koalitie-genooten, als de Chr. Historischen, overtuigd'Zijn van het konservatisme der Anti-Rev. partij. Zoo schreef begin Juni '21 de „Zuid-Hollander", een christ.-hist. blad, het volgende, overgenomen in Het Volk van 10 Juni, Zelve weten wij maar al te wel hoe het in de kringen der Gereformeerde arbeiders gesteld is, en dat een groot deel hunner het beleid der A.-R. partij en den druk der geestelijke leiders méér dan moede is. Ontkend kan niet worden, dat de A.-R. partij in de laatste jaren de minst vooruitstrevende en de meest mammonistische partij zich heeft betoond, ondanks hare schoone beginselen. En wij zijn dan ook overtuigd, dat deze partij meer de revolutie bevordert dan socialist en kommunist samen, dewijl zij juist alle demokratische elementen in haar midden revolutionair maakt". (Zie nog onder „Koalitie-arbeiders".) 23 AN TI-BEVOLÜTIE WET ANTI-REVOLUTIEWET. Een wetsontwerp, houdende „nadere voorzieningen tot bestrijding van revolutionaire woelingen", kwam bij de Kamer in op 15 April 1920. Het bevatte eenige verscherpingen van het Wetboek van Strafrecht. Een art. 80 bis werd b.v. aldus voorgesteld te lezen: „Onder omwenteling wordt verstaan het vernietigen of op onwettige wijze veranderen van den grondwettigen regeeringsvorm of de orde van troonopvolging". In Art. 79 moest aldus gelezen worden, dat „aanslag tot een feit" bestaat, „zoodra het voornemen des daders zich (in den zin van art. 45) door een begin van uitvoering van het feit heeft geopenbaard". Het tusschen haakjes geplaatste werd later ingevoegd. Art, 96 zou aldus gelezen worden, dat ook met 5 jaar gev. ■straf wordt bedreigd hij, die, om misdrijven tegen de Koningin, tegen het'Rijk, tegen den grondwettigen regeeringsvorm of de orde van troonopvolging of tegen een regeeringsdaad (artt. 92— ■95). voor te bereiden of te bevorderen, 1°. een ander tracht te bewegen om het misdrijf te plegen, te doen plegen of mede te plegen, om daarbij behulpzaam te lijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen; 2°. gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van het misdrijf zich of anderen tracht te verschaffen; 3°. voorwerpen voorhanden heeft waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van het misdrijf; 4°. plannen voor dé uitvoering van het misdrijf, welke bestemd zijn om aan anderen te worden medegedeeld, in gereedheid brengt of onder zich heeft; 5°. eenige maatregel van regeeringswege genomen om de uitvoering van het misdrijf te voorkomen of te onderdrukken, "tracht te beletten, te belemmeren of te verijdelen. De voorwerpen, in het voorgaande lid, onder 3°. bedoeld, kunnen worden verbeurd verklaard". Daaraan werd later een lid, voorgesteld door eenige kerkelijken, onder aanvoering van dr. Beumer, toegevoegd, luidende, dat ten aanzien van het in art. 94 omschreven misdrijf (nl. het op onwettige wijze vernietigen van den grondw. regeeringsvorm en de orde van troonopvolging) „niet stralbaar is hij, van wien blijkt; dat zijn oogmerk enkel gericht is op het voorbereiden of bevorderen van staatkundige veranderingen in algemeenen zin". Voorts werd bij art. 5 van het ontwerp ingevoegd een artikel ■97 a, waarin met de straf van 5 jaar wordt bedreigd; 1°. hij die met een in het buitenland gevestigd persoon of lichaam in verstandhouding treedt, met het oogmerk om een zoodanig persoon of lichaam tot het verschaffen van steun aan het ANTI-REVOLUTIEWET 24" voorbereiden, bevorderen of teweegbrengen van omwenteling te bewegen, om een zoodanig persoon of lichaam in het daartoe opgevatte voornemen te versterken of aan een zoodanig persoon of lichaam daarbij hulp toe te zeggen of te verleenen, of om omwenteling voor te bereiden, te bevorderen of teweeg te brengen; 2°. hij die eenig voorwerp invoert, dat geschikt, is tot het verschaffen van stoffelijken steun aan het voorbereiden, bevorderen of teweegbrengen van omwenteling, indien hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat het daartoe bestemd is; 3°. hij die eenig voorwerp onder zich heeft of tot onderwerp eener overeenkomst maakt, dat geschikt is tot het verschaffen van stoffelijken steun aan het voorbereiden, bevorderen of teweegbrengen van omwenteling, indien hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat het daartoe bestemd is en dat het voorwerp of eenig ander voorwerp, waarvoor het in de plaats is getreden, hetzij met die bestemming is ingevoerd, hetzij door of vanwege een in het buitenland gevestigd persoon of lichaam daartoe is bestemd. De voorwerpen waarmede of met betrekking tot welke de in het voorgaande lid onder 2° 3°, omschreven misdrijven zijn begaan, kunnen worden verbeurd verklaard. Artikel 131 zou worden gelezen als volgt: „Hij die, mondeling of bij geschrifte, in het openbaar tot eenig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen de openbare orde opruit, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijf jaren of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden". Van die woorden „openbare orde", een beetje al te vaag, werd op voorstel van eenige liberalen, met behulp van den anti-rev. mr. Beumer, gemaakt: „het openbaar gezag". Tenslotte werd voorgesteld, den aanhef van art. 132 te lezen: „Hij, die een geschrift, waarin tot eenig strafbaar feit of t o t gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag wordt opgeruid, met het oogmerk" enz. De ruim gedrukte woorden waren ingevoegd. Het kwaad van de indiening van dit ontwerp was niet zoozeer, dat de arbeid der S. D. A. P, er onmiddellijk door zou worden bedreigd, noch die der vakbeweging, die aan haar is verwant en den klassenstrijd naast haar voert. Doch 1°. was het het tergend optreden met verscherping der strafwet zelf en vervolgens ae willekeur van een gelegenheidswet, welke willekeur mogelijk wordt door de nieuwe bepalingen in dier voege, dat in tijden van meer hevigen klassenstrijd, uitgelokt door de reactie zelve, de leiders der arbeidersbeweging onder een nietig voorwendsel kunnen worden gearresteerd en voorloopig onschadelijk gemaakt. Het Weekblad van het Recht, geredigeerd door een gezaghebbend liberaal jurist, schreef begin Juni, ofschoon overigens het ontwerp vergoelijkend: „Vatten wij ons eindoordeel over het wetsontwerp samen, dan kan dit moeilijk gunstig luiden. Daartoe zijn onze bedenkingen er tegen te veel en te ernstig. Voor ons ligt het 25 ANTI-REVOLUTIEWET grootste bezwaar in de bedenkelijke formule van art. 79 e? in de uitbreiding van art. 131". Voorts schreef het blad over het voorgestelde art. 131: „Die grond zou slechts kunnen, zijn de opruiende taal ook dan te kunnen straffen, wanneer zij in te onbepaalde termen is vervat om er aanzetting tot een misdrijf in te kunnen vinden. Daarin ligt een ernstig gevaar voor de vrijheid van gedachtenopenbaring. Wij hebben er reeds met betrekking tot de uitlegging van het thans geldende art. 131 op gewezen (Leerboek II, bladz. 205), dat mag worden betwijfeld, of de rechter zich altijd aan de wettelijke grenzen voor de strafbare opruiing heeft gehouden. Uitbreiding van de grenzen is daarom niet zonder bedenking. Erkent men eenmaal het groote staatkundige en maatschappelijke belang in de vrijheid van drukpers gelegen, dan moet men zich de met die vrijheid noodzakelijk verbonden gevaren getroosten. Wie de gevaren wil afwenden, loopt kans de vrijheid zelf te dooden". En als opmerking tenslotte schreef de redactie: „De nieuwe bepalingen worden voorgesteld in de verwachting, dat zij preventief zullen werken. Doch het is niet uitgesloten dat zij — laten wij hopen dat het zelden zal zijn — in toepassing zullen komen. Dan krijgen wij, helaas, ook weer in ons land vervolgingen met een politieke kleur, politieke misdadigers, politieke veroordeelden, dan wordt weer urgent de reeds meermalen besproken vraag, hoe tegen zoodanige veroordeelden de straf moet worden toegepast. Er werd onlangs zoo fel geoordeeld over wat in België geschiedt, wij wezen er toen op, dat wat daar plaats heeft bij ons niet anders zou zijn. Ook daaraan mag, in verband met het besproken ontwerp, wel alle aandacht worden geschonken". Het verzet van sociaaldemokratische (en kommunistische) zijde in de Kamer begon eigenlijk in het openbaar reeds 1 Juni 1920, toen de liberale voorzitter mr. Fock voorstelde, het ontwerp op de lijst der dadelijk te behandelen onderwerpen te plaatsen, zoodat reeds zeer spoedig de wet zou kunnen worden aangenomen. Dit voorstel werd rechts tegen links aangenomen, waarbij echter de vrijh.bonders Rink, Lely en v. Doorn met mr. Fock voorstemden. Daartegen voerden de sociaaldemokraten obstructie. (Van Ravesteijn riep 1 Juni onnoodig tot die obstructie op, doch deze heeren deden er zelf zoo goed als niets aan!). Vooral Duys, doch ook anderen, als K. ter i-aan, Kleerekoper en Troelstra deden er door het houden van redevoeringen en het eischen van stemmingen aan mede. Buiten het parlement werd vooral daardoor de massa op het gevaar attent gemaakt en zóó ontstond tegen deze dwangwet de groote beweging van verzet, die haar hoogtepunt bereikte in de staking van Dinsdag 8 Juni 1920. Op dezen dag begon ook de beraadslaging over het ontwerp. Het gaat niet aan, hier de debatten ook maar beknoptelijk weer te geven. Alleen willen wij aanstippen hetgeen de ANTI- REVÖLUTIEWET 26 voornaamste woordvoerder van soc. dem. zijde in juridisch opzicht aanvoerde. Na een uitvoerige- opsomming van de bepalingen in de Strafwet, die reeds revolutionaire woelingen afdoende met straf bedreigden, sprak Troelstra: „Ik beantwoord dus de vraag, of werkelijk noodig is een verandering van ons Strafwetboek om binnen de grenzen van ons tegenwoordig strafrecht revolutionnaire woelingen te bestrijden, ontkennend. De Regeering is sterk genoeg gewapend. Wat geeft nu het nieuwe ontwerp? Het wil het begrip aanslag uitbreiden en aan dat begrip ontnemen het karakter van strafbaarheid van poging. Het geeft een nieuwe definitie van omwenteling, die vrijwel overeenkomt met hetgeen in artikel 97 is vervat. Het wil strafbaar stellen hetgeen „nicht in die Erscheinung ist getreten. „Het gaat af van het standpunt, dat alleen strafbaar zijn te stellen concrete feiten." En verder: „Ik beweer, dat dit geheele wetsontwerp het karakter draagt van een gelegenheidswet en zich richt tegen speciale groepen in het volk, maar dat karakter openbaart zich wel het sterkst in art. 5., Dat artikel richt zich absoluut niet alleen tegen de acties en de groepen, die men daarbij op het oog heeft. Dat artikel legt de internationale verstandhouding der vakorganisaties, zoodra het geldt zeer ingrijpende, in theoretischen en politieken zin revolutionnaire bewegingen, aan banden. De internationale verbinding, politiek en economisch, van de arbeidersklasse, hoe ook op het oogenblik in twee groepen verdeeld, neemt evenwel meer en meer toe. De groote acties verkrijgen meer en meer een internationaal karakter." „In één woord, men kan zich de vrije ontwikkeling van de groote beweging in onzen tijd niet denken, zonder dat zij niet gehinderd wordt door strafbepalingen tegen onderlinge ver-, standhouding en wederzijdsche hulp. Dit gebeurt nu in art. 5. Dezer dagen sprekende met mijn:vriend Vliegen over de gevaren van dit wetsontwerp, zeide hij mij „art. 5 is het gevaarlijkst" en ik ben dat geheel met hem eens. Dit is het gevaarlijkste artikel en daartegen moeten wij opkomen. Wij moeten vrij blijven in onze onderlinge verstandhouding met de kameraden en organisaties uit het buitenland". (Hand. 9 Juni '20, blz. 2602 en 2603). 15 Juni stelden Troelstra en 6 andere sociaaldemokraten nog de volgende motie voor: „De Kamer, van oordeel, dat aan de Regeering alsnog de gelegenheid dient te worden verschaft, om aan de Kamer nadere gegevens omtrent de urgentie van het wetsontwerp houdende nadere voorzieningen ter bestrijding van revolutionaire woelingen over te leggen, en dat inmiddels de beraadslagingen over dat wetsontwerp dienen te worden geschorst, gaat over tot de orde van den dag." 27 ANTI-THESE-POLITIEK Zij werd verworpen met 56 tegen 15 stemmen, nl. soc.-démokraten en kommunisten, tegen alle andere partijen (bl. 2700 en 2701). Daarna stond de aaneming van het ontwerp vast, ging het nog alleen om eenige wijzigingen. Art. 2 („aanslag tot een feit", art. 79 W. v. S.) werd 15 Juni aangenomen met 56 tegen 24 stemmen, die van de sociaaldemokraten, dr. van de Laar en de vrijzinnig-demokraten (de kommunisten en Kólthek waren afwezig). Het gewijzigde art. 4 werd 16 Juni aangenomen met 55 tegen 23 stemmen; dezelfde groepen weer vóór en tegen. Art. 5 (nieuw art. 97a W. v. S.) werd 16 Juni aangenomen met 53 tegen 11 stemmen. De liberaal Otto stemde nu met de oppositie, boven genoemd, mede. Art. 6 (art. 131 W. v. S.) werd met 52 tegen 7 stemmen aangenomen; de vorigen zonder Otto tegen. Nog laat in den namiddag, toen eindstemming niet meer werd verwacht en alle verzet vruchteloos was gebleken, werd 16 Juni 1920, (bl. 2743 der Hand.) het ontwerp in zijn geheel aangenomen met 52 tegen 4 stemmen, waarbij dezelfde oppositie-groepen — soc.-demokraten, kommunisten, vrijzinnig-demokraten en de christ.-sociale dr. v. d. Laar (de kommunisten waren geheel afwezig) — tegen stemden. De Eerste Kamer nam 27 Juli 1920 het ontwerp aan met 35 tegen 5 stemmen. De wet is vastgesteld 28 Juli 1920 (Stbl. No. 619). Of de wet spoedig zal worden toegepast is natuurlijk niet te zeggen. Steeds zal zij echter als een dreigend zwaard boven de hoofden der strijdende arbeiders blijven hangen en misbruik tot onderdrukking der moderne arbeidersbeweging is in tijden van eenige spanning steeds te vreezen. De vertegenwoordigers der Kerkelijke arbeidersbeweging in de Kamer hebben intusschen allen aan de totstandkoming medegewerkt. ANTI-THESE-POLITIEK. Ook onder de regeering van mr, Ruys en mr. Heemskerk heeft de anti-these-politiek, nl. de tegenstelling in de politiek tusschen orthodox-christelijk en katholiek eenerzijds en modern of ongeloovig anderzijds, jammerlijk schipbreuk geleden. Zooveel mogelijk zijn de kwestiën op dit gebied door regeeringspartijen vermeden, doch ettelijke malen kwam de breuk toch aan het licht. Bijvoorbeeld kwam 22 Januari 1919 (Hand. 2e Kamer, 1918/19, bladz. 1033) aan de orde het voorstel van minister de Visser, om voor Kunstsub si diën ƒ96300 uit te trekken, waarvan ƒ 10.000 voor subsidie aan de Nationale Opera. De leden Duymaer v. Twist, Snoeck Henkemans, A. P. Staalman, van der Voort van Zijp, van Vuuren en Schouten, dus zoowel anti-revo^ lutionairen als christelijk-historischen en een katholiek, stelden ANTI-THESE-POLITIEK 28 voor om die ƒ 10.000 af te voeren. De heeren D. v. Twist, voerde den christ.-historischen minister bij de verdediging van het amendement o.a. tegemoet: „Artikel 274 brengt de Kamer voor de eerste maal voor een beslissing op het terrein van het tooneel. Tot heden was er nimmer sprake van eenig subsidie voor dit doel. Ditmaal wordt ƒ 10.000 aangevraagd als subsidie voor de Nederlandsche Opera. Toen ik van deze aanvrage in de Memorie van Toelichting kennis nam, was mijn eerste gedachte, dat dit voorstel behoorde tot de nalatenschap van het vorige Kabinet (nl. het liberale van Cort v. d. Linden c.s.!). De toelichting op de voordracht was toch geformuleerd in het bekende recept, dat te warme voorstanders van het tooneel geven." En verder: „De voorstellers van het amendement zijn van oordeel, dat het niet op den weg der Overheid ligt om hier subsidie toe te kennen. De Overheid kan op het terrein van het tooneel geen partij kiezen. Dit is reeds hedenmiddag in den breede bij de algemeene beschouwingen over de kunsten en wetenschappen uiteengezet. De Overheid moet van dit terrein afblijven. Een Christelijke Overheid heeft met het tooneel niets te maken. Ik weiger dan ook aan te nemen, gelijk de Minister daareven zeide nader te zullen bewijzen, dat een Christelijke levensbeschouwing zich met subsidie aan een instelling als de Nederlandsche Opera laat vereenigen." De heer de Sav. Lohman, christ. hist., verdedigde daarentegen den post, zoodat Kleerekooper, die evenzoo deed, naast de kerkelijke kamerleden en naast den ex-predikant van orthodoxe richting, minister de Visser, stond tegenover andere klerikalen! Merkwaardig is nog wat de minister aanvoerde. Hij spraK o.a. als volgt: „Ik ben .... te rade gegaan met het volksbelang, zooals dit zich aan mij voordoet, en heb dit hiérbij ook bezien van uit het standpunt van een Christelijke wereldbeschouwing. Ik heb de geschiedenis van de dramatische: kunst eens historisch nagegaan, en bij vernieuwing heeft mij bij dat onderzoek getroffen dat de dramatische kunst haar ontstaan dankt aan de kerk en dat niet alleen het geestelijk, maar ook het wereldlijk drama op den bodem van de kerk is gegroeid. Zelfs hadden de zoogenaamde rederijkerskamers aan geestelijke gildengroepen haar ontstaan te danken. Nu zou men kunnen zeggen: dat alles betreft de Roomsch-Katholieke kerk, maar het Protestantsch bestanddeel van ons volk, laat ik 'vooral zeggen het anti-revolutionnaire volksdeel, staat daar principieel tegenover. Maar zoo staat toch de zaak niet. Ik heb o.a. voor mij de bekende lezingen, door dr. Kuyper gehouden in Amerika, waarin hij op blz. 65 wel waarschuwt tegen het schouwburgbezoek — ik spreek thans 29 ANTI-THESE-POLITIEK over de opera als dramatische kunsi, en in dit verband past dus het citaat — maar daarbij uitdrukkelijk de stelling op den voou-> grond plaatst, dat hij als Calvinist noch tegen de komedie, noch tegen de opera pricipieel gekant is. Het citaat luidt aldus: „Op zich zelf lag er in de fictie niets zondigs. Ook het verbeeldingsleven is een gave Gods. Noch ook lag het kwaad in het dramatische. Hoe hoog heeft Milton Shakespeare niet genoemd, en schreef hij zelf niet in dramatischen vorm?' Zelfs in de publieke uitvoering als zoodanig school het kwaad volstrekt niet. Te Genève zijn in Calvijns dagen voor al het volk publieke voorstellingen gegeven op de markt. Neen, wat hier stuitte, was niet de komedie of tragedie, de opera of operette op zich zelf, maar wel het onzedelijk offer dat, om ons te vermaken, van spelers en speleressen werd gevergd. Een troep komedianten was in die dagen vooral als regel een zedelijk verlaagd korps." " Het amendement v. Twist werd 23 Januari aangenomen met 42 tegen 40 stemmen, rechts tegen links, waarbij echter mr. de Sav. Lohman tegen stemde, met allen van links, evenals zijn geestverwant Bakkerl {Bladz. 1043).'(Zie verder onder Kunst). Een ander voorbeeHt is een geschil over sport-beoefening op Zondag. 16 Januari 1919 (bldz. 984 Hand.) kwam een voorstel van minister de Visser, om ƒ211.000 uit te trekken voor de lichamelijke oefening Van de jeugd aan de orde. De heer Duymaer v. Twist zei het volgende, hetgeen geen kommentaar behoeft: „Tegen dat alles maak ik, Mijnheer de Voorzitter, gelijk ik zeide, geen bezwaar, maar bij deze plannen klemt te meer de noodzakelijkhektöm het platteland, dat de regeering met speelterreinen wil begiftigen, te bewaren voor verstoringen van rust, welke men bijzonder op het platteland op den dag des Heeren wenscht in acht te nemen. Het platteland wenscht in zijn overgroote meerderheid den Zondag niet ontheiligd te zien en, wanneer nu de minister van de subsidiën verbonden wordt de bepaling, dat, de speelterreinen op Zondag gesloten moeten zijn, zal dat tot ernstig verzet, en mijns inziens te recht, aanleiding geven. Nu heeft de Minister in de vergadering' van Dinsdag 1.1. op mijn aandrang om aan gesubsidieerde sportvereenigingen de voorwaarde te stellen van niet op Zondag te spelen, verklaard voornemens te zijn om de subsidiën, die bij deze begrooting voor lichamelijke opvoedingen dergelijke,Jworden voorgesteld, te:binden aan deze voorwaarde, dat dergelijk#mitvoeringen vani ape*: len niet begonnen zullen worden vóór des middags 1 uur, als de godsdienstoefeningen zijn afgeloopen. Met deze toezegging1 van den Minister kan ik mij niet tevreden stellen. Het spijt mij, dat de heer Schokking (Chr.-historisch evenals de minister. De Schr.) hier niet aanwezig is. Ik ANTI-THESE-P0L1TÏBK 30 ben overtuigd, dat die geachte afgevaardigde mij in mijn pogingen bij dezen Minister zou steunen." Ds. v. d. Voort van Zijp dikte dit 22 Januari d.a.v. nog eens aan door de redenen te zeggen, waarom hij tegen zou stemmen; „De eerste is, dat het een subsidie is waarbij niet is buitengesloten dat zij, die het subsidie ontvangen, door hun werkzaamheden de heiliging van den rustdag in gevaar brengen. En de tweede reden is, dat het niet op den weg van de Regeering ligt om de mogelijkheid te bevorderen, dat het Christelijk karakter van den Zondag wordt ondermijnd. Wij meenen, dat nu het oogenblik gekomen is om onzerzijds aan de regeerihg te doen blijken, dat een voortgaan in deze richting onze steun niet zal hebben." Toch werd de post aangenomen met 50 tegen 20 stemmen, waarbij meer dan 20 klerikalen van allerlei kleur vóór en 20 tegen stemden! Zóó was er verschil tusschen de klerikalen over de invoering van het Vrouwenkiesrecht, Van de 74 aanwezige Kamerleden stemden 9 Mei 1919 (bl. 2248 Hand.) 10 klerikalen tegen, nl. negen anti-revolutionairen, en de heer Schokking; maar alle andere klerikalen stemden vóór, zelfs ook de anti-rev, leden Smeenk en Weitkamp. Toch liep het ook hier om hoog-ideëele beginselen, ontleend aan den Bijbel. De heer Smeenk zei 8 Mei: „Maar de Heilige Schrift spreekt zich over de kwestie niet uit". Doch mr. dr. Schokking, oud-predikant, die het dus beter moet kunnen weten dan broeder Smeenk, zeide 9 Mei d.a.v.: „Deze positie (nl. van de vrouw in het maatschappelijk leven) wordt allereerst bepaald door hoogere beginselen, gelijk wij die kennen uit de Schrift, die merkwaardigerwijze naar de natuur verwijst en ergens zegt: leert de natuur zelf niet, dat de vrouw een andere plaats heeft in te nemen dan de man? Hoogere beginselen, waarover- tusschen mannen en vrouwen saam verschil bestaat." En even later zei dr. Sch. nog: „In dit opzicht staan wij Protestanten wel eenigszins anders dan de Roomsch-Katholieken, daar wij als Protestanten er prijs op stellen ten volle een eigen meening te vormen en niet zooveel aan kerkelijke leiding kunnen overlaten." Het gezantschap bij den Paus leverde ook een schitterend voorbeeld op van tweedracht onder de koalitie-genooten. 22 December 1920 kwam een voorstel aan de orde om dit gezantschap, voor den tijd van oorlog ingesteld, definitief te handhaven. Jhr. mr. de Sav. Lohman diende een amendement in om den voorgestelden post op de begrooting van buitenlandsche zaken te schrappen (zie .bladz. 1279 der Handelingen' 2e Kamer, 1919/20). Hij sprak hierbij onder meer: „Bij de wederinvoering van het gezantschap bij den Heiligen Stoel, wordt de band van den Staat met de kerk hersteld. Dit gaat dus Vlak in tegen den tot dusver gevoigden ontwikkelings- 81 ANTI-THESE POLITIEK gang. Alleen zal voortaan niet meer de Gereformeerde Kerk de „publieke kerk" zijn, maar de Roomsen-Katholieke. Dit leidt mij tot ons tweede bezwaar. Door de wederinstelling van het gezantschap wordt het rechtsgevoel van een groot deel des volks gekrenkt. Nederland als zelfstandig» .Staat is ontstaan uit het verzet tegen de macht der Roomsch-Katholieke geestelijkheid over de leden der kerk, op grond dat men gehoorzaamheid verschuldigd was aan Jezus Christus, die het Hoofd der gemeente is en deze niet den Paus als zijn plaatsvervanger gesteld heeft. Het verzet was dus een daad van gehoorzaamheid aan God. Die daad is verricht mét opoffering van goed en leven. Daartegenover'staat de overtuiging der Roomsch-Katholieken» dat dit verzet was ongehoorzaamheid aan het goddelijk gezag. Kalmweg zegt dan ook nu nog „De Maasbode" van 29 Sept. j.L, in een artikel over de terreur der kommunisten: „Deze terreur kan slechts twee dingen inluiden: of het einde van dit geslacht of het einde der eeuwen van duisternis en barbaarschheid, die begonnen met de stellingen van Wittenberg en eindigden met de stellingen van Wijnkoop", M. a. w. de afvallige monnik Luther ontwikkelt zich, na 4 eeuwen, tot den Jood Wijnkoop. Ook in de oogen der RoomschKatholieke partij is de wederinvoering van het gezantschap een principiëele kwestie. Aan het slot zijner rede van 10 Juni (Handelingen, blz. 1507) sprak dr. Nolens dat nog eens uitdrukkelijk uit; in die rede herinnerde hij aan het beginselprogram der Roomsch-Katholieke partij*'. , Het amendement-Lohman (om het gezantschap te weigeren) werd 23 December '20 verworpen met 48 tegen 29 stemmen-. Vóór stemden, met de socialisten, de chri^i-hist. heeren Schokking, Bakker, Snoeck flSenkemans, van Veen en Lohman, benevens de anti-rev. Weitkamp en Staalman. Tegen alle andere aanwezige kerkelijken. (Zie hierover voorts onder Pauselijk gezantschap.) Hetzelfde verschijnsel treft men aan op het gebied der Staatsloterij.' '|4r. Beumer, anti-revolutionair, diende 4 December 1919 (Hand. bl. 751) een motie met de uitspraak, „dat de afschaffing der Staatsloterij noodzakelijk,!*." Zijn geestverwant, de anti-rev. mr. de Vries, zei 4 December '19, dat bij in beginsel wel tegen loterij is, maar de Staatsloterij handhaaft, omdat de menschen anders naar elders gaan, naar een ongecontroleerde loterij. Mr. Beumer echter beriep zich op den liberaal Vissering, die in de Gids van 1865 opgemerkt heeft „dat de Staatsloterij een schandvlek was voor den Nederlandschen Staat." Het is overigens bekend, dat de Katholieken volstrekt geen beginsel-bezwaar hebben tegen de Staatsloterij, en dat in het kabinet-Kuyper de kath. minister Kolkman den 14 ANTI-THESE-POLTTIEK 32 December 1909 (blz. 985 Hand.) zei, dat er eigenlijk „te we in i g loten t4fww*'& Bij de kwestie der Plaatse 1 ij k e keuze in de Drankwet, ook een ideëele vraag, weer hetzelfde. Met 39—29 stemmen werd 21 April 1921 het wetsvoorstel-Rutgers aangenomen. Vóór stemden ds. v. d. Voort van Zijp, v. d. Molen, Bulten, Gerretson, Bakker, Engels en anderen, maar tegen de klerikalen van1 Wijnbergen, Heemskerk, Monté ver Loren, van Dijk en natuurlijk Fleskens. Ook hier dus weer verschil. Terzake van de herziening der Arbeidswet schreef „Patrimonium" van 13 Oktober het volgende: „De heer G. I. v. d. P., die geregeld in de „Voorzorg" schrijft, is blijkbaar ook eenigszins onder den indruk gekomen van de agitatie tegen de Arbeidswet. Wij kunnen dat verstaan. Maar zeer bedenkelijk achten wij eene door hem gebezigde uitdrukking. Het zaL; zegt hij, vroeg of laat wel blijken, dat het „niet overeenkomstig de ordinantiën Gods is, en de algemeene wereldbehoeften dat over de breede linie der volkeren slechts een derde deel van den betrekkelijk korten arbeidstijd in een menschenleven aan het werken wordt besteed." Dat spreken over de „ordinantiën Gods" schijnt ons in dit verband al bijzonder gevaarlijk. De Schrift bevat geen enkele aanwijzing waaruit af valt te leiden, dat een beperking van den arbeid in loondienst tot gemiddeld acht uur niet geoorloofd zou zijn. De historie zegt ons, dat zeer verschillende regelingen hebben gegolden. In de Middeleeuwen bijv,, toen er minder intensief werd gewerkt, heeft "bet aantal arbeidsuren per jaar de 2500 maar zelden overschreden. Men zij voorzichtig! Men make niet zelf „ordinantiën," Waaraan men een Goddelijk gezag gaat toekennen. Dat gevaar is niet denkbeeldig." Dit wat protestanten onderling betreft! Een kras voorbeeld is ook de zaak van de Processies van de Katholieken1 (Me overigens nog aldaar). De Staatskommissie en de christelijke regeering, met jhr. Ruys aan het hoofd en voorts met de anti-revolutionairen de Vries en Heemskerk en den christ. historikus De Visser, stelden voor, art. 170 der Grondwet aldus te wijzigen, dat de katholieken hun processiën zullen mogen houden. De dominees van de Ned. Hervormde Kerk kitsten echter overal de menigte tegen dat voorstel op en in verschillende kerken werden in Juni 1921 motiën aangenomen, waarin dit voorkwam: „dat het de roeping der Overheid is, als Gods dienaresse, op te komen voor de verheerlijking van Gods Naam en derhalve de a f g o d e r ij te weren uit het openbare leven, althans dezelve niet té bevorderen: dat dus de gelegenheid om openbare processies te houden — waarmede aanbidding der hostie en beeldenver- 33 ANTI-THESE-POLITIEK vereering, in strijd met Exod. 20 : 2—6 en heel Gods Woord, gepaard gaan — allerminst behoort te worden uitgebreid; dat bovendien bedoeld voorstel is eene verloochening van het Christel ij k Historisch, d.i. P r o t e stantsch karakter der natie, aangezien door de processie een Roomsch cachet zou worden gedrukt op ons nationale leven....." (Wij onderstreepten.}--. = En het christ.-hist. blad De Nederlander schreef 19 Juni 1921 hieromtrent: „Velen — daaronder ook onze hoofdredacteur (jhr. mr. A. F. de Savornin Lohman. De Schr.) — hebben zich gevleid met de gedachte, dat, na een honderd-jarige ervaring, in Nederland geheel de Roomsche bevolking de zegeningen van den godsdienstvrede, als gevolg van de meest volmaakte kerkelijke en godsdienstvrijheid, zou hebben gewaardeerd. Tal van beslist-geloovige Roomsch-Katholieken begeerden geen uitbreiding van processies, allerminst onder de Protestantsche bevolking, omdat zij voor uitoefening van eigen godsdienst onnoodig waren — men kan ook in de kerken processies houden — en in andere streken de hartstochten zouden prikkelen. ■ Intusschen schijnt, na het Vaticaansche concilie in 1870, onder leiding der R. C. geestelijkheid, die altijd streeft en streven moet naar herstel harer geestelijk-wereldlijke macht, de stemming veranderd te zijn. Meer dan ooit worden de alle gewetensvrij^ heid doodende beginselen van het Roomsche staatsrecht op den voorgrond geschoven; de Protestanten, ook zij,, die zich houden aan de Schrift, worden in overal gelezen dagbladen met LeninTrotzki op ééne lijn gesteld; het Protestantsche of e c h t liberale staatsrecht, door de kerk veroordeeld, wordt volkomen genegeerd, en de daaraan ontleende vrijheid ook voor de R. C. toegeschreven aan den triomf van Rom'e's kerk; zelfs wordt, niet door een pastoortje uit den achterhoek, maar door een bekend Kamerlid, geflankeerd door een bekenden pastoor, in een groote Protestantsche stad het Protestantisme op de felste wijze gehoond. Zelfs zijn de R. Catholieken er in geslaagd, met behulp trouwens van minder scherpziende Protestanten, het hoofdbeginsel van hun kerkrecht, n.1. de erkenning van de geestelijke souvereiniteit, welke het opperhoofd der aan hem sinds 1870 geheel onderworpen geestelijkheid tot evenknie van de wereldlijke macht, ja tot een in beginsel boven haar staande macht maakt, te doen zegevieren. Door dezen terugtred naar het Middeleeuwsche. staatsrecht is de officieele band tusschen staat en kerk, in plaats van losser gemaakt, versterkt en zulks ten bate van die kerk, die het Protestantsche staatsrecht het felst bestrijdt". , Bij de „rekonstructie" van het Kabinet in Juni 1921 werd dan ook de processie-vrijheid geofferd en in de voorstellen tot grondwetsherziening het hoofdstuk over den godsdienst teruggenomen. 3 ARBEIDSGESCHILLEN WET 34 Vast staat alzoo, dat zelfs in principieel-christelijke regeeringszaken, waarbij godsdienst en zedelijkheid onmiddellijk betrokken zijn, de koalitie van de klerikalen, regeerende zoogenaamd uit de „christelijke wereldbeschouwing", onwaar en ondeugdelijk is, ARBEIDSGESCHILLENWET. Een ontwerp-„Bepalingen tot bevordering van de vreedzame bijlegging van geschillen over arbeidsaangelegenheden en tot voorkomen van zoodanige • geschillen" werd 24 December 1920 door minister Aalberse ingediend. De ontwerper gaat Uit van de gedachte, dat de Kamers van arbeid uitgediend hebben (deze blijven echter bestaan!) en dat er nu een Rijksbemiddelaar en een bemiddelingsraad moeten komen om arbeidsgeschillen op te lossen en te voorkomen. Ook kan een enquête naar het geschil worden ingesteld. Van verplichte arbitrage wil hij niet weten, wel wil het ontwerp vrijwillige arbitrage erkennen; als deze aanvaard is, zijn partijen gebonden aan de uitspraak. „Het hierbij aangeboden wetsontwerp — zegt de Mem. van Toelichting .— denkt zich de bemoeiing der overheid met arbeidsgeschillen op drieërlei wijze: 1°. door het instellen voor het geheele Rijk van organen tot bemiddeling in en voorkoming van arbeidsgeschillen; 2". door het regelen van de procedure en de rechtsgevolgen, indien partijen in gemeen overleg haar geschil aan de beslissing van een scheidsgerecht onderwerpen; 3°. door het openen van de mogelijkheid, om in bepaalde gevallen van Regeeringswege een onderzoek (enquête) te doen houden nopens de oorzaak van een gerezen arbeidskonflikt en de vraag, welke partij voor het ontstaan of voortduren daarvan in hoofdzaak verantwoordelijk is". Het Rijk wordt in distrikten verdeeld, in elk waarvan een Rijksbemiddelaar met het noodig geachte personeel zetelt. Art. 3 zegt in het eerste lid: „Wanneer in een gemeente een geschil is ontstaan, dat tot staking of uitsluiting aanleiding dreigt te geven of heeft gegeven en waarbij ten minste vijf en twintig arbeiders betrokken zijn, doet de burgemeester daarvan ten spoedigste mededeeling aan den Rijksbemiddelaar. Hij verstrekt daarbij zoo mogelijk zoodanige gegevens, welke den Rijksbemiddelaar in staat kunnen stellen zich omtrent de oorzaak, den omvang en de vermoedelijke gevolgen van het geschil een oordeel te vormen". Het eerste lid van art. 12 luidt: „De Rijksbemidelaar kan ter vereffening van een geschil, dat niet ingevolge artikel 9 aan .zijne tusschenkomst is onttrokken, overgaan tot de Vorming van een bemiddelingsraad, indien het verzoek daartoe schriftelijk wordt gedaan door of namens de bij het geschil betrokken werkgevers en arbeiders, of door of 35 ARBEIDSGESCHILLEN WET namens zoodanig gedeelte van. hen, dat naar het oordeel van den Rijksbemiddelaar de tusschenkomst van den bemiddelingsraad kan lei' Wn tot vereffening van bet geschil, althans tot eene aanzienlijke beperking van het aantal daarbij betrokken personen". De eerste twee leden van art. 22 luiden als volgt; „1. Partijen kunnen zich met medewerking van den Rijksbemiddelaar verbinden een geschil te onderwerpen aan de uitspraak van een scheidsgerecht overeenkomstig de bepalingen van deze paragraaf en met de gevolgen, in deze paragraaf omschreven. 2, Indien partijen zoodanige beslissing wenschen, verzoeken zij den Rijksbemiddelaar schriftelijk zijne medewerking te willen verleenen". De bemiddeling kan in een 5-tal gevallen worden gewijzigd. De verbintenis moet door een akte bekrachtigd worden. De Rijksbemiddelaar kan, volgens art. 29, niet als scheidsman optreden. We nemen nog over art. 51, omtrent het voorkomen van geschillen: „De Rijksbemiddelaar kan op verzoek van werkgevers en arbeiders dezen bijstaan bij het treffen van overeenkomsten, die op den arbeid betrekking hebben, voor zoover deze overeenkomsten eene goede verhouding tusschen patroons en werklieden kunnen bevorderen en storingen in den arbeid kunnen voorkomen". In de afdeelingen der Kamer werd dit ontwerp door „zeer vele leden" toegejuicht. En vervolgens heette het: Reeds lang werd behoefte gevoeld aan een meer doeltreffende wijze om geschillen tusschen werkgevers en werknemers te voorkomen en bij te leggen. Het algemeen belang is bij vele arbeidskonflikten in zoo hooge mate betrokken, dat het optreden van de regeering onontbeerlijk is. Meermalen werd reeds om hare bemiddeling gevraagd, o.a. bij het konflikt in het havenbedrijf. ... Het is daarom veel beter, dat er permanente organen bestaan, dan dat in dergelijke spannende oogenblikken nog de vereischte bemiddelingsorganen in het leven moeten worden geroepen. Aldus deze leden. Andere leden, die waarschijnlijk weergaven wat er leeft in de moderne arbeidersbeweging, stonden sceptisch tegenover dit wetsontwerp. „Sommigen hunner achtten het een uitvloeisel van de idealistische (lees: ideologische] opvatting, dat arbeidsgeschillen kunnen worden voorkomen of beslecht, indien de Overheid daarvoor slechts de geschikte personen en organen aanwijst. De strijd tusschen kapitaal en arbeid is echter een strijd van macht en hij die de macht heeft zegeviert.'Noch bij de werkgevers, noch bij de arbeiders blijkt, zoo betoogden deze. leden, bij gerezen geschillen behoefte te bestaan aan het optreden van derden om ARBEIDSK0NFBB,BNTD3 VAN DEN VOLKENBOND 36 deze uit den weg te ruimen. Slechts als de strijd op het doodo punt komt, denkt men aan bemiddeling. Dat de Minister daarin wil voorzien, verdient aanbeveling, maar men moet zich van de resultaten niet te veel voorstellen. Andere der hier aan het woord zijnde leden merkten voorts op, dat het slagen der bemiddeling geheel afhankelijk is van den daarvoor aangewezen persoon. De Rijksbemiddelaars.... zullen praktisch onderlegd moeten zijn en met voorzichtigheid en beleid moeten optreden. Hunne positie zal moeilijk zijn en het is te vreezen, dat zij slechts zelden het vertrouwen van beide partijen zullen genieten. Naarmate van hunne politieke overtuiging zullen zij gewild zijn bij de patroons of bij de arbeiders". Voorts werd door verscheidene leden de vrees voor te groote toename van ambtenaren geuit. In de kringen van het Vakverbond gaan stemmen op die' uiting geven aan de vrees, dat de positie der arbeiders zal worden verzwakt, als officieele bemiddelaars zich zullen opdringen In een aanstaanden strijd, die misschien met sukces uitgevochten kan worden of door bespreking onder hoogdruk der machtsverhoudingen bij voorbaat kan worden gewonnen. ARBEIDSKONFERENTIE VAN DEN VOLKENBOND. Washington. — Van 29 Oktober tot 29 November 1919 werd te Washington gehouden de algemeene konferentie van de vertegenwoordigers der leden van de Internationale Organisatie van den Arbeid van den Volkenbond. Deze organisatie is een uitvloeisel van deel XIII van het Vredesverdrag van Versailles. Op de konferentie waren 41 landen vertegenwoordigd, voor Nederland waren aanwezig: dr. W. Nolens, voorzitter, en voorts de heeren J. A. E. Verkade voor de werkgevers, J. Oudegeest voor de arbeiders. Suze Groeneweg en mej. H. Kuyper als technische adviseurs voor de regeering; als tech. adv. voor de werkgevers de heeren S. ten Bokkel Huinink, J. ter Haar Jr. en H. Blomjous en als techn. adv. der arbeiders de heeren P. Serrarens, G. Baas en B. Holtrop. De konferentie nam zes ontwerp-verdragen en zes „aanbevelingen" aan; de ontwerp-verdragen moesten vóór 27 Januari 1921 aan de bevoegde, d.i. voor Nederland de wetgevende macht, voorgelegd worden. De Nederlandsche regeering kwam pas 21 Juli 1921 met een reeks wetsontwerpen, om öf onmiddellijk tot het ontwérp-verdrag toetetredenöfde Kroon de bevoegdheid te verleenen om toe te treden. De wetsontwerpen strekten tot: le. voorbehoud der bevoegdheid tot toetreding tot het ontwerp-verdrag van Washington, strekkende tot beperking van den arbeidsduur in nijverheidsondernemingen tot acht uren per dag en acht en veertig uren per week; 87 WASHINGTQH 2e. voorbehoud der bevoegdheid tot toetreding tot het ontwerp-verdrag van Washington betreffende den arbeid van vrouwen vóór en na hare bevalling; 3e. goedkeuring van het ontwerp-verdrag van Washington betreffende de vaststelling van den leeftijd, waarop kinderen mogen worden toegelaten tot het verrichten van arbeid in nijverheidsondernemingen; 4e. goedkeuring van het ontwerp-verdrag van Washington betreffende den arbeid van vrouwen gedurende den nacht. 5e. voorbehoud der bevoegdheid tot toetreding tot het ontwerp-verdrag van Washington betreffende de werkloosheid; 6e. goedkeuring van het ontwerp-verdrag van Washington betreffende den nachtarbeid van jeugdige person en, Werkzaam in de nijverheid. De arbeidsduur in de nijverheid is door de konferentie bepaald op 8 uren per dag en 48 uren per week. De regeling laat overuren alleen toe voor tijdelijke opeenhooping van werk, dus. kent niet een uitbreiding als onze Arbeidswet in de artt. 26 en 27 en ook ten deele in art. 28 die kent. Daarom stelde de regeering hierbij voor, slechts de bevoegdheid tot toetreding te verleenen, opdat zij wachten kan tot „zekerheid is verkregen, dat een voldoend aantal staten, wier konkurrentie op het gebied der nijverheid Nederland heeft te duchten, hét ontwerp-verdrag zal bekrachtigen". Ook het vervoer valt volgens de verdragen Onder de nijverheid, zoodat onze Arbeidswet voor de voerlieden niet kan blijven volstaan met een 10-urigen werkdag en 55-urig» werkweek. Voor overwerk moet 25 pCt. extra-loon per uur worden vergoed; ook dit staat niet in onze Arbeidswet. Voor de vrouwen, gehuwd of ongehuwd, eischt het 2e ontwerp-verdrag: 1°. verbod van arbeid binnen zes weken na de bevalling; 2°. recht om den arbeid neer te leggen zes weken vóór den vermoedelijk en datum der bevalling; 3°. recht op uitkeering van ziekengeld over den onder 1° en 2° genoemden tijd} 4°. recht op kostelooze medische behandeling; 5°. recht op gelegenheid om het kind gedurende den werktijd te zoogen; 6°. verbod om de vrouw den dienst op te zeggen gedurende zekeren tijd vóór en na de bevalling. De ministers zijn van gevoelen, dat een toetreden tot dit verdrag geen bedenking behoeft te ontmoeten. Het verdient huns inziens toejuiching, „dat internationaal het nemen van maatregelen van moederschapszorg, als bovengenoemd, ten behoeve van de arbeidster wordt geregeld. De meeste dier maatregelen achtte zij zelfs zoozeer een sociaal belang, dat zij de toepassing er van zouden willen bevorderen, ook wanneer andere landen daartoe niet overgingen". j Ook het verbod van kinderarbeid beneden 14 jaar wordt terstond aanvaard. AfiBËlDSKONFERENTIE VAN DEN VOLKENBOND 38 De bepalingen van het ontwerp-verdrag „betreffende den arbeid van vrouwen gedurende den nacht" zijn in hoofdzaak gelijkluidend aan die van de konventie van Bern van 1906 betreffende het verbod van nachtarbeid van vrouwen in nijverheidsAndernemingen. Waar Nederland tot laatstgenoemde konventie toetrad, meent de regeering, dat het geheel in de lijn ligt, welke door ons land tot dusverre ten aanzien van de internationale arbeidswetgeving gevolgd is, dat ook tot dit verdrag van Washington toegetreden wordt. Inzake werkloosheid wordt de verplichting opgelegd tot wederzijdsche inlichtingen, kostelooze arbeidsbemiddeling en wederzijdsche verzekering tegen werkloosheid voor zoover die in de betrokken staten bestaat. Tot toetreding in dezen vroeg de regeering alleen de bevoegdheid, daar de termijn te kort bleek. Het beginsel, in het ontwerp-verdrag „betreffende het verbod van nachtarbeid in nijverheidsondernemingen voor jeugdige personen is sinds lang in de Nederlandsche arbeidswetgeving neergelegd, al bleef daarbij de leeftijdsgrens van jeugdige personen tot 17 jaar beperkt. De Arbeidswet 1919 breidde echter die grens tot den 18-jarigen leeftijd uit en is daarmede geheel in overeenstemming met het verdrag. De Engelsche regeering beging de trouweloosheid, de ontwerpverdragen niet aan de wetgevende macht te willen voorleggen, terwijl ook een paar Scandinavische rijken en het Zwitsersche rijk in sommige opzichten aarzelden. De Ver. Staten van Amerika hielden zich er steeds buiten. Ook in Nederland gingen stemmen in werkgeverskringen op — als in de N. Rott. Ct. — om de toetreding te ontraden, met het oog op de toestanden in de nijverheid in verband met het konkurrentie-bezwaar. Men zag boven, dat de regeering reeds voorzichtig genoeg is en geen reaktionaire aansporingen daartoe behoeft! De „aanbevelingen" der konferentie betroffen de bestrijding van miltvuur en bescherming van vrouwen en kinderen tegen loodvergiftiging, de instelling van een Staat s-g ezondheidsdienst en het gebruik van witten fosforus in de lucifers-fabrikage, de bestrijding der werkloosheid door overnemen van arbeiders, van elkander, door de verschillende landen en de wederkerigheid bij de behandeling van buitenlandsche arbeiders. (Zie bijvoegsel van Maandschrift van het Centr. Bureau v. d. Statistiek, Maart 1920). Genève. — Er ontstond een geschil tusschen de regeering en moderne vakbeweging over te zenden arbeiders-afgevaardigden. Dé landen kannen zich volgens de statuten ter konferentie doen vertegenwoordigen door vier personen, van welke er twee afgevaardigden van de regeering zijn, voorts één van de werkgevers en één van de werknemers. De twee laatstgenoemde 39 GENÈVE afgevaardigden worden door de regeering aangewezen in over* eenstemming onderscheidenlijk met de voornaamste vakorganisaties van werkgevers en arbeiders. Daar het N. V. V. verreweg het sterkst is, benoemde de regeering in 1919 Oudegeest tot afgevaardigde. In 1921 heeft mr. Aalberse uitgedacht, dat dit anders moet worden uitgelegd, n.1. dat een groepeering naar klasse-standpunt mogelijk is en derhalve de moderne organisatie in de minderheid en dus niet de voornaamste is! Voor de konferentie in Genève, in 1921, werd reeds een andere delegatie samengesteld. Natuurlijk dat bet N. V. V. zich daartegen verzet. In een schrijven van Oktober 1921 aan Internationaal Arbeidsbureau te Genève zegt de Nederlandsche delegatie van N. V. V. onder meer: „Reeds dadelijk is tegen dit besluit door ons Verbond bij de Nederlandsche regeering verzet aangeteekend, omdat dit besluit in strijd is met artikel 389, 3e lid van het Vredesverdrag en niet overeenstemt met dé interpretatie, gegeven door niemand minder dan dr. Manley O'Hudson, den juridischen adviseur van het bureau der konferentie te Washington en welke te vinden is op pagina 203 en 207 van den Franschen en Engelschen tekst van net officieel verslag. Nadrukkelijk merkt ons bestuur hierbij op, dat deze interpretatie zonder eenige tegenspraak is geaccepteerd. Niettegenstaande de verschillende pogingen, welke zijn Aangewend, om de Nederlandsche regeering op haar besluit te doen terugkomen, heeft deze haar standpunt gehandhaafd ofschoon omtrent de vraag, welke organisatie van arbeiders in Nederland de meest representatieve is, geenerlei verschil van meening kan bestaan. De stand van het ledental der Nederlandsche Vakcentralen was op 1 Januari 1921 als volgt: Nederlandsch Verbond van Vakvereenigingen 225.367, Bureau voor de Roomsch-Katholieke Vakorganisatie 157.998, Christelijk Nationaal Vakverbond in Nederland 76.488, Algemeen Nederlandsch Vakverbond 51.983, Nationaal Arbeids-Sekretariaat 36.038, terwijl sinds dien de verhoudingen geen of slechts zeer geringe wijziging hebben ondergaan". Het bestuur protesteert dus en wijst op de gevolgen. Op het kongres te Genève in November '21 zelf werd intusschen niet bijzonder veel tot stand gebracht, al is het beslotene niet te versmaden en waren de omstandigheden ongunstig. De landarbeids-wetgeving werd van de agenda afgevoerd en de Nederlandsche afgevaardigden dr. Nolens en de ir. Zaalberg gaven daaraan hun stom. De minister van arbeid verklaarde, in zijn redevoering van 1 Dec. '21 (bladz. 824) daartoe van sociaaldem. zijde gevraagd, dat het geschied was, omdat de arbeidswetgeving in de landen zelf geleidelijk moet worden opgebouwd en daarna pas internationaal geregeltL Vroeger, zet bij, beweerden de reactionairen steeds, dat eerst de arbeids- ARBEIDSKONFBBENTIE VAN DEN VOLKENBOND 40 wetgeving internationaal moest worden in werking gesteld, wegens de konkurrentie. Dit nu vooraf te willen doen was dus reactionair. Deze redeneering was echter valsch. De reactionairen redeneerden altijd zóó als ze wel wisten en o m d a t ze wel wisten, dat er internationaal weinig of niets van zou komen. Indien echter op een internationale konferentie de zaak op de agenda staat, is het toch heel iets- anders, als men daar de totstandkoming eener regeling tegenwerkt) Inderdaad is toch ook een internationale regeling gewenscht, al is dat konkurrentiebezwaar veelal voorgewend. Het kan zijn, dat de intern, konferentie er nu niet veel van zou hebben gemaakt en dat het beter was, dat zij de kwestie niet verknoeide, zooals de heer Zaalberg in „Het Volk" schreef. Doch de verantwoording des ministers was in ieder geval zwak. In de avondvergadering van 1 December klaagde Hiemstra ook over de zonderlinge wijze, waarop de minister de vertegenwoordiging van de deskundige adviseurs had geregeld. Zij moesten wachten op een telegram van dr. Nolens en toen dat kwam en zij gingen, was de zaak te Genève vrijwel beslist. De min. v. arbeid had het aldus geregeld met het oog op de kosten. Maar nu was a 1 het geld vrijwel weggeworpen! En de deskundigen der werkgevers waren wèl tijdig present, want zij hadden op eigen kosten wel voorloopig gezorgd, er te zijn. Tot stand kwam de zoogenaamde L o o d w i t-k onventie. Deze bevat ongeveer: le. Vérbod van het gebruik van loodwit voor binnenwerk, behalve daar waar zulk gebruik noodzakelijk moet worden geacht. (Dit laatste betreft spoorwegstations en bepaalde industrieele ondernemingen, zulks ter beoordeeling der bevoegde autoriteiten). 2e. Toelating van loodwitgebruik voor buitenwerk, onder zekere voorwaarden in 't belang der hygiëne. (Zoo zai b.v. in schilderswerkplaatsen alleen loodwit in lijnolie gemalen mogen worden aangewend). Voorts bevat de konventie nog bepalingen omtrent het deskundig beoordeelen van vermoedelijke vergiftigingsgevallen, het inrichten van statistieken enz., en bepaalt ze, behoudens ratifikatie, de inwerkingtreding op zes jaar na sluiting der konferentie; d.i.: 19 November 1927.' Juist echter die ratifikatie- is dubieus, want die voor den 8-urendag is in vele landen uitgebleven onder den invloed der reactie. 6v3gf«. Verder is nog een „aanbeveling" aangenomen ten gunste van een w e k e 1 ij k s c h e n rustdag voor handel en industrie, met de bevoegdheid echter tot afwijkende uitzonderingen. Voor de landbouwarbeiders is ook een en ander „aanbevolen", n.1. de vrijheid van vestiging, die in de middenEuropeesche landen voor den oorlog nog niet bestond, maar nu vrijwel reeds verzekerd was. 41 ARBEIDSOVEREENKOMST (kOLLBKTIEVE) Een en ander mag de arbeidersbeweging aanleiding geven om met kracht te streven naar meer invloed op den Volkenbond en vooral op de nationale wetgevingen en vertegenwoordigingen in dien Bond. ARBEIDSOVEREENKOMST (KOLLEKTIEVE). Volgens een voorloopige opgave in het Maandschrift van het Centraal bureau v. d. Statistiek, van 31 Jan. 1921, bestonden er op 1 Jan. 1920 936 kollektieve arbeidskontrakten, vervielen er 856, kwamen er in 1920 tot stand 772 en bestonden erl Jan. 1921 852 kontrakten. In zoo goed als alle bedrijfsgroepen komen zij voor, ze zijn dus deugdelijk ingeburgerd. Een wetgeving op de kollektieve arbeidsovereenkomsten bestaat echter' nog nimmer. Zij zou allereerst hierin moeten bestaan, dat de koll. overeenkomsten verbindbaar worden verklaard voor alle vakgenooten, zoowel werkgevers als werknemers, waarin een zoodanig kontrakt is gesloten, indien dit op eenigszins, beduidende schaal, dus tusschen beteekenisvolle organisaties, is geschied. In het Burgerlijk Wetboek (Arbeidskontrakt) is het kollektief kontrakt niet geregeld, eigenlijk alleen genoemd. Volgens art. 1637 n „zal elk beding tusschen den werkgever en arbeider, strijdig met een kollektieve arbeidsovereenkomst, door welke zij beiden gebonden zijn.... op de daartoe strekkende vordering van ieder dergenen, die bij de kollektieve arbeidsovereenkomst partij waren, met uitsluiting evenwel van den werkgever zeiven, worden nietig verklaard". Dit beteekent natuurlijk weinig, want dit spreekt geheel van zelf. In de Troonrede van 1918 werd reeds aangekondigd de regeling van de kollektieve arbeidsovereenkomst, zoo wat de publiekrechtelijke als privaatrechtelijke zijde betreft. In de Memorie van Antwoord op hoofdstuk X A der Staatsbegrooting voor 1920 zei min.' Aalberse omtrent deze zaak: „Voorts zal binnenkort het advies van den Hoogen Raad van. Arbeid worden ingewonnen over een voorontwerp betreffende de privaatrechtelijke regeling van de kollektieve arbeidsovereenkomst, waaromtrent tusschen den Minister van Justitie en den ondergeteekende reeds overleg is gepleegd". En Verder: „Bij de publiekrechtelijke regeling der kollektieve arbeidsovereenkomsten zal aan de orde komen de vraag, welke organen, hetzij in het vakvereenigingsleven van werkgevers en arbeiders opgekomen, hetzij van overheidswege ingesteld of in te stellen, een taak zullen hebben te vervullen bij de bindendVerklaring' dier overeenkomsten. Daarbij zal dan tevens het vraagstuk der ekonomische bedrijfsorganisatie, dat der opheffing of reorganisatie der kamers van arbeid en dat van het benutten der Raden van arbeid voor andere werkzaamheden dan die op het gebied der arbeidersverzekering gelegen, onder de oogen moeten worden gezien1'. Er is daaromtrent echter verder niets Vernomen. . .;• - - - ■ -■ ■ AKBEIDS8CHUWHEID EN PRODUCTIE 42 ARBEIDSSCHUWHEID EN PRODUCTIE. De burgerlijke geleerden en politici schuiven, als zij lamenteeren over „arbeidsonlust" en „arbeidsschuwheid" bij de arbeiders na den wereldoorlog en de Europeesche revolutiën van 1918, de sociaaldem. gaarne in de schoenen, dat zij den lust tot arbeiden bij de arbeiders wegnemen en bederven. Uitdrukkingen als „de arbeiders willen onder het kapitalisme niet meer werken" worden door hen uitgelegd alsof bedoeld zou worden, dat de arbeiders niet meer behoorlijk zouden willen of behoeven te werken zoolang het kapitalisme nog bestaat, zelfs met een 8-urigen arbeidsdag. Natuurlijk is dit niet juist. Belang bij een behoorlijke productie hebben ook de arbeiders, reeds thans, al is dat belang tegenwoordig niet zoo groot als onder het socialistische maatschappij-stelsel. Weinig arbeid verrichten bij een verkorten ■werkdag levert slechts wapenen aan de reactie en maakt óók de produkten voor de arbeiders-konsumenten onnoodig duur. Bij de behandeling van het ontwerp Arbeidswet, 2 Juli 1919, zei dan ook Schaper in zijn rede ter gelegenheid van de algemeene beraadslaging over het ontwerp: „Ik geef toe; ook vanwege de arbeiders is noodig een goeue toepassing van deze wet. Zij hebben den plicht steeds mede kontröle te oefenen op de naleving daarvan, maar zij hebben ook geen arbeid te zoeken in loondienst na hun dagtaak van 8 of 10 uur, om geld te verdienen, want dan wordt het doel voorbijgestreefd. Zij hebben ook niet onverschillig te zijn jegens de productie. Men moet het niet voorstellen alsof de arbeiders daartegenover onverschillig zouden staan. In het Voorloopig Verslag is gezegd — tweemaal nog wel! —: dat de Hollandsche arbeider niet één van de vlugste is. Men zou kunnen zeggen: hoe zou hij het kunnen zijn, met dien eeuwig langen werktijd!" En even later het volgende: : „Ik zou het ee n ramp achten wanneer, ook onder de kapitalistische voortbrenging, de arbeiders onverschillig zouden zijn ten aanzien van de productie. De arbeider moet het besef hebben dat, in welke maatschappij ook, behoorlijk moet worden gewerkt. Het zou een ramp zijn voor deze maatschappij, ' maar zeker voor die welke wij hopen te verwezenlijken en waarin de arbeiders zelf het roer van Staat in handen hebben gekregen, indien voor gemeenschappelijke rekening de productie zal worden geregeld en de arbeidsmiddelen gemeenschappelijk eigendom zullen zijn, als de arbeiders zich zouden gewennen aan de gedachte dat er niet veel gedaan behoeft te worden. Maar wij hopen, dat de arbeiders onder deze wet hun plicht behoorlijk zullen doen. In het algemeen zijn wij daarvan overtuigd". (Bladz. 2831 en '32 der Hand.) Troelstra, 12 November 1919 de algemeene politiek bij de Staatsbegrooting voor 1920 behandelende, sprak over den eisch tot verhooging der productie het volgende: 43 ARBEIDSSCHUWHEID EN PRODUCTM „Met dien eisch vereenig ik mij. Ik vereenig mij daarmee niet alleen met het oog op den toestand van het oogenblik, maar voornamelijk met het oog op de verder strekkende eischen die ik als sociaal-demokraat aan de naaste toekomst stel. Ik ben al te goed overtuigd, dat, wil de socialisatie der bedrijven in den kortst mogelijken tijd dergelijk, konkrete resultaten, ook in het belang van de arbeidersklasse opleveren, het streven der arbeidersklasse ook gericht moet zijn op vermeerdering der productie, en dat zij daarvoor niet onverschillig mag zijn. - Toen mijn vriend van der Waerden zijn bekende brochure over de productievermeerdering heeft geschreven, heeft het kommunistisch blad De Tribune van de hoogte, waarop die heeren gewoonlijk alles wat aan hun voeten kruipt bekijken, gezegd: dat was te gek om los te loopen, dat ging tegen elk marxistisch idee in, want het kwam niet allereerst op de productie op zich zelf aan, maar vooral op het standpunt, dat in de produktie wordt ingenomen door de uitgebuite arbeiders en den uitbuitenden kapitalist. Maar wanneer men over de verdeeling der produkten wil spreken, moet er eerst iets te verdeelen zijn, en daarom moeten wij als sociaal-demokraten met de eischen eener groote produktie wel degelijk rekening houden. Ik zal dan ook, wanneer er bewegingen worden gewekt in de arbeidersklasse, die daarmee geen rekening houden, steeds behooren tot hen, die tegen de gevolgen daarvan waarschuwen. Slechts zij, wien het alleen er om te doen is om de zaken in de war te sturen, en die meenen langs den chaos te komen tot de toekomst, die zij wenschen, kunnen zich de weelde veroorloven, om de eischen van de productie te negeeren. Maar degenen, wien het er werkelijk; om te doen is om, gebruik makende van hetgeen aan organisatie reeds is gewrocht in de maatschappij en in de arbeidersklasse, zoo spoedig mogelijk tot invoering van maatschappelijke exploitatie der bedrijven en zeggingschap der arbeiders over de produktie te komen, zullen allereerst ook voor de eischen van de produktie zelf moeten opkomen". Troelstra voegde terecht hieraan toe een fel verwijt aan de bezittende klasse. Hij sprak over haar gebrek aan sociaal gevoel. „Ik wensch hier bij deze gelegenheid, waar ook een vorigen keer in de Kamer over dat gemis aan sociaal gevoel yan de arbeiders is gesproken, deze pertinente vraag te richten tot de vertegenwoordigers van het partikulier initiatief, tot de vertegenwoordigers van 't kapitalisme in ons land: hoe staat het met uw sociaal gevoel? Wij hebben gedurende den oorlog dat sociaal gevoel in werking gezien: één spekulatie op den nood des volks. Indien er thans een geest is onder de arbeiders,^ die door u wordt betreurd, en die door mij, wanneer zij niet tijdig binnen zekere grenzen wordt gehouden, althans zich niet richt op een bepaald positief doek ook niet in alle opzichten wordf in- bescherming genomen, dan is dit net het minst mede veroorzaakt door het schandelijk egoïstisch optreden van diegenen, die ARBEIDSVOORWAARDEN 44- thans tegenover de arbeiders de moraal prediken, terwijl zij, die aan het hoofd «taan van het produktiewezen, hebben gehandeld op een wijze, die spot met alle sociaal gevoel". (Bladz. 268 Hand ) Het spreekt vanzelf, dat ook bij werkverschaffing, met name bij dié van produktieven aard, de arbeiders verplicht zijn, hun arbeidskracht behoorlijk te geven. Men werkt de werkverschaffing tegen, indien men als arbeider de productie onnoodig duur maakt en aldus een wapen geeft in de handen van hen, die hem met een armzalige fooi willen afschepen. Op het kongres van het Vakverbond op 31 Oktober 1921 ts Utrecht keurde de inleider van der Walle daar ook onverbloemd het lijntrekken bij werkverschaffing sterk af. Doch hij voegde, er bij, dat de arbeiders dan ook niet afgescheept moeten worden met een loon, waarvan ze niet kunnen bestaan. ARBEIDSVOORWAARDEN. Overal waar dit kon is de sociaaldemokratie in de StatenGeneraal opgekomen voor de arbeidsvoorwaarden van het personeel, ook dus in bedrijven of instellingen, die indirekt onder het gezag stonden van het Rijk. Zoo kwam Heijkoop 26 Nov. 1918, bij de behandeling van een ontwerp-overeenkomst met de Stoomvaart-maatschappij „Zeeland , met het oog op een maildienst tusschen Vlissingen en een Engelsche haven, op voor de arbeidsvoorwaarden van het personeel op de stoombooten. Heijkoop sprak o.a. (bladz. 522)- „Het personeel van de Maatschappij „Zeeland" is reeds 'voor 3/4 in dienst van den Staat en toch heeft de Tweede Kamer tot heden over de loonen en de arbeidsvoorwaarden niets te zeggen gehad. Het doet mij daarom genoegen, dat in de nieuwe overeenkomst art. 17 thans zoo is gewijzigd, dat voortaan dé j2™ster de loonen en de arbeidsvoorwaarden zal hebben goed te keuren. Dit zal te meer noodig zijn, daar deze, zooals zij thans bij deze maatschappij zijn geregeld, in geen enkel opzicht den toets van een rechtvaardige critiek kunnen doorstaan". Hij wees op de lage loonen, terwijl nacht- en Zondagsarbeid ook slecht werden betaald. Hij vroeg een beslist antwoord op de vragen, of de minister er toe mee wil werken: in de eerste plaats dat de loonen en arbeidsvoorwaarden van het personeel van deze maatschappij worden vastgesteld in overleg met de daarbij betrokken vakvereenigingen. Hij had daaromtrent in de Nota van den minister iets gelezen, dat hij geen bezwaar heeft de vakvereenigingen als zoodanig te erkennën, maar H. zou wel zeer nadrukkelijk Verlangen, dat alle betrokken vakvereenigingen, niet alleen die van het kantoorpersoneel, maar ook die van de havenarbeiders, van de zeelieden, van-de metaalbewerkers, wel degelijk in open overleg met deze maatschappij de loonen en arbeidsvoorwaarden! sullen regelen. Kolthek ondersteunde dit verlangen. Minister König beloofde» Al ARBEIDSWET 1919 te trachten eenige bepalingen omtrent loon en arbeidsduur te zullen opnemen en dat hij de vakorganisaties zou willen hooren. Heijkoop was hiermede niet tevreden, doch wilde de zekerheid, dat de Mij. „Zeeland" de vakorganisaties zou hooren. Hij stelde derhalve 26 Nov. '18 de volgende motie voor: „De Kamer, van oordeel, dat de arbeidsvoorwaarden van het personeel der Maatschappij „Zeeland" dienen vastgesteld te worden in overleg met de betrokken vakvereenigingen, en minstens gelijk moeten zijn aan de loonen en arbeidsvoorwaarden, geldende in soortgelijke bedrijven, noodigt den Minister van Waterstaat uit, de in artikel 17 bedoelde goedkeuring eerst te geven als aan deze opvatting is voldaan", (Blad 532). 19 Dec. 1918 werd de behandeling dezer zaak voortgezet. De minister had toen tegen aanvaarding der motie geen bezwaar en de Kamer nam haar na wijziging van de woorden „in overleg" in „na overleg" zonder hoofdei, stemming aan (bladz. 854). Het ontwerp werd op dezelfde wijze aangenomen. 6 Mei 1919 stelde Heijkoop nog eenige vragen omtrent de arbeidsvoorwaarden bij de werken voor het vergrooten van dé haven voor rijksvaartuigen te Hoek van Holland en voor de buitenhaven te Scheveningen. De vierde vraag was: : „Is de Minister bereid voor nieuwe bestekken de gerechtvaardigde eischen, gememoreerd in het adres van den Centralen Bond van Transportarbeiders van 13 December 1918 aan Zijne Excellentie, in te voeren en in overleg met de leiding van dien vakbond, waarin de betrokken arbeiders zijn georganiseerd, de loon- en arbeidsvoorwaarden voor uit te voeren rijkswerken, voortaan te regelen?" waarop minister König antwoordde: „In antwoord op vraag 4 kan ondergeteekende mededeelen, dat een herziening van de regeling der arbeidsvoorwaarden bij de uitvoering van rijkswerken, mede naar aanleiding van het adres van den Centralen Bond van Transportarbeiders, bij zijn Departement in onderzoek is". ARBEIDSWET 1919. In de woelige dagen van November 1918 werd door minister Aalberse ook toegezegd de indiening van een ontwerp van wet én invoering van den 8-urigen werkdag met een 45-urige werkweek. (Zie onder „Novembe r-b eweging"...) 11 April 1919 werd het ontwerp ingediend, hetwelk door de Tweeae Kamer 11 Juli van dat jaar, door de Eerste Kamer 31 Oktober d.a.v. werd aangenomen. De wet Verscheen 1 Nov. 1919 in het -Staatsblad (No. 624). Het ontwerp is vrijwel onveranderd aangenomen en bevatte den 8-urendag met de 45-urige werkweek voor arbeiders,^werkzaam in fabrieken en werkplaats en, met mogelijkheid ■tót Uitasonderings-bepalingen gedurende resp. 2 en 4 jaren als ARBEIDSWET i 19X9 46 overgang, volgens welken tot een 9- en 10-urendag kon worden gegaan. Voor arbeiders, die buiten fabr. en werkpL, kantoren, hotels, enz. arbeiden (als voerlieden, sjouwerlieden, werklieden bij expeditie enz.) is een 10-urendag en een 55-urige werkweek voorgeschreven, met mogelijkheid om daar beneden te gaan, tot 8 uur per dag en 45 uren per week. Voorts wordt de mogelijkheid geopend om bij alg. maatregel van bestuur voor arbeiders in kantoren, apotheken, koffiehuizen, hotels enz. en in verplegingsinrichtingen een 10-urendag en 55-urige werkweek in te stéllen, waarbij ook weer naar beneden kan worden gegaan tot 8 en 45 uren. Voor kinderen werd voorgesteld een verbod van arbeid tot 13 jaren of nog leerplichtig, als jeugdige personen werden be- scnouwa personen beneden 18 jaar. Vrouwen en jeugdige personen waren afzonderlijk beschermd. Voorts was er een verbod van Zondagarbeid, van nachtarbeid en van van arbeid op Zaterdagmidda g enz. Op alles waren uitzonderingen mogelijk, terwijl er gelegenheid was voor overuren bij opeenhooping van werk. Voor toegestanen nachtarbeid was een ploegenstelsel in uitzicht gesteld. Daarnaast bestond nog het wetsvoorstel der socdem. Kamerfractie, ingediend 28 Juli 1911, waarin eerst een overgang was van 10 op 8 uren, doch dat in de Novemberdagen tot een zuivere 8-urenwet voor vrijwel alle arbeiders die niet in land- en tuinbouw werkten was geworden; terwijl voor laatstgenoemde bedrijven terstond de 10-urendag en uitzicht op den 8-urendag was geopend. Ook voor huispersoneel waren bepalingen opgenomen. Het arbeidsverbod voor kinderen was terstond bepaald op verbod van arbeiders tot den 14-jarigen leeftijd of dat het kind nog leerplichtig was. Het ontwerp was in November 1918 geheel gereed voor behandeling. De toezegging en indiening van een regeeringsontwerp bewees echter reeds, dat minister Aalberse de voorkeur gaf aan een eigen ontwerp. De klerikalen hebben zich ér herhaaldelijk op beroepen, dat het wetsvoorstel-Schaper eerst toch slechts den 10-urendag bevatte* terwijl de voorstellers niet voor Oktober 1918 een memorie^ van antwoord met gewijzigd ontwerp indienden. De waarheid is 1° dat het voorloopig verslag op het wetsvoorstel in 1911 zóó ongunstig was, dat verwerping in het openbaar zeker was, zoodat wachten op een Kamer, gekozen onder het algemeen kiesrecht, in het belang der zaak noodzakelijk was; 2° dat als in 1912 het wetsvoorstel-Schaper was ingevoerd, in 1920 ook de 8-urendag was gekomen, maar dan in 8 jaren tijds geleidelijk van 10 op 8 ingevoerd. In Het Volk van 5 Febr. 1921 verscheen een intervieuw van een Twentsch groot-industriëel die verklaarde: Wij hadden wellicht beter gedaan, door ons jaren geleden niet zoo sterk te verzetten tegen het wets- 47 ARBEIDSWET 1919 ontwerp van den heer Schaper. Dan zou de overgang niet zoo plotseling zijn geweest." Dit spreekt boekdeelenl Overigens waren eenige bepalingen door min. Aalberse uit het soc.-dem. voorstel overgenomen. 2 Juli 1919 kwam het wetsontwerp in behandeling. Schaper gaf in een redevoering als inleiding de volgende geschiedkundige herinnering: „Het is dit jaar 30 jaar geleden, dat de eerste socialist hier in het Parlement, de heer Domela Niewenhuis, den achturendag bepleitte. Op 12 December 1889 zeide hij, dat de eerste maatregel, die genomen behoorde te worden, was het vaststellen van een normalen arbeidsdag van 8 uur. En in zijn repliek verklaarde hij, dat, indien de Minister, 8 uren te weinig vindend, zich bereid verklaarde den arbeidstijd te beperken tot 10 uur, dit althans iets zou wezen in de richting, die hij en zijn medestanders verlangden. In datzelfde jaar was te Parijs op het internationaal kongres van socialisten, arbeiders en vakvereenigingen de achturige arbeidsdag op het program gezet. Al de tientallen jaren daarna hebben de arbeiders geagiteerd en gedemonstreerd voor deze uitstekende sociale hervorming, maar tevergeefs. Door de burgerlijke partijen zijn zij in de zaak schier nimmer gesteund en in elk geval nooit hartelijk, nooit op flinke wijze. In Maart 1909 werd in de Kamer een 10-uren motie aangenomen, de bekende motie-Aalberse, een vervorming, een verwatering van de door mij voorgestelde motie. In 1911 kwam de nieuwe Arbeidswet tot stand, zonder den 10-urendag voor de volwassenen. Al die jaren is deze hervorming hier in het Parlement aanhangig geweest, maar het is niet mogen gelukken haar tot stand te brengen. Thans staan wij voor het oogenblik, dat de Tweede Kamer hoogstwaarschijnlijk den wettelijken 8-, reso. 10-urendag zal aannemen." Legden de burgerpartijen zich vrijwel bij het ontwerp neer, de vrije liberaal mr. Dresselhuys verweet nochtans den minister, dat deze niet eerst een onderzoek naar de ekonomische omstandigheden had ingesteld. 14 November 1918 had hij evenwel onvoorwaardelijk den 8-urendag en den 6-urendag van de mijnwerkers aanbevolen. Nu was hij er wel „van harte" voor, maar naar aanleiding van een aantal werkgevers-adressen zei bij b.v. op 4 JuÜ '19 het volgende: „Ik vind dat een buitengewoon gevaarlijke methode en ik kan. mij ook niet vereenigen met het standpunt van den Minister, dat hij bij voorbaat het ekonomiscb leven heeft bemoeilijkt, omdat dit later dan wel kan worden goedgemaakt bij algemeene maatregel van bestuur." En voorts de volgende draaierij: „Ik voor mij zou het een buitengewoon gevaarlijk verschijnsel vinden, dat wij als kamerleden geroepen zouden worden om mede te beslissen over allerlei vragen, terwijl ons, ondanks het (ARBEID8WBT 1919 48 daartoe door de Kamer gedane .verzoek, de feiten zijn onthouden, welke ons tot oordeelen in staat zouden hebben gesteld, . Dan hadden wij' ook met kennis van zaken een beslissing kunnen nemen. Maar nu konstateer ik slechts, dat de minister, vooropstellende dat de achturendag er moest komen — met -welke meening ik akkoord ga — de vraag, hoe de wet moet worden uitgevoerd en welke de grondbeginselen zijn, niet heeft getoetst aan onderzoek van feiten. Hij vraagt van ons thans een sprong in het duister. Dat vind ik uit een oogpünt van wetgeving een buitengewoon gevaarlijke methode." (Bl. 2881 Hand.). De sociaal-demokraten hadden — al moesten zij in het algemeen het goede van het ontwerp erkennen — bewaren tegen den 10-urendag voor de arbeiders buiten fabrieken en werkplaatsen, tegen de overgangsbepalingen der artt. 26 en 27 en tegen het arbeidsverbod tot slechts 13 jaren enz. Zij hadden een 20-tal amendementen voorgesteld. De kommunisten of „revolutionairen", toen nog een klub van vieren, met Kolthek inbegrepen, stelden het voor, of de heele wet een wet zou zijn om den 8-urendag tegen te houden. Kolthek, sprekend van de fractie, noemde het „een wetsontwerp, zoodanig ineengezet, dan den arbeiders de achturendag ■ van lange jaren onthouden zal worden en dat tegelijkertijd hun direkten strijd daarvoor belemmeringen in den weg zal leggen". Zelfs sprak Kolthek aldus: „Ieder die er aan medewerkt, om het algemeen debat over dit wetsontwerp te beperken, is mede schuldig aan de poging, Welke van regeeringswege bij dit wetsontwerp in het werk gesteeld wordt om onzen strijd voor den achturendag te belemmeren," De heeren stemden dan ook tenslotte tegen de wet (zie later), wat hun echter niet belette, 11 Juli '19 een amendement te verdedigen om de wet 6 maanden na de aanneming in werking te doen stellen (bladz. 3042), en ook niet belette bij monde v. Ravesteyn, de hoop uit te spreken, „dat deze debatten (nl. van de interpellatie-Schaper) den minister van arbeid aanleiding zullen geven de toepassing der wet te verhaasten", (bl. 2565 Hand. 1919/'20). De wet, die den 8-urendag moest tegenhouden, moest dus spoedig in werking treden! Zij beroemden zich er thans op, dat zij 23 amendementen hadden ingediend, zij hadden dus „de premie", zooals Wijnkoop 2 Juli '19 triomfantelijk zei, maar de meeste dier amendementen waren zóó prullig samengesteld, dat de minister 8 Juli (bl, 2892) kon verklaren dat, als ze aangenomen werden, voor een groot deel der arbeiders niet eens de 10-ureudag zou worden verkregen. Het eerste en groote amendement, dat al de andere beheerschte, viel dan ook 8 Juli met 67 tegen 4 stemmen, die der komm. fractie. Zoo ging het ook met andere, tot Kolthek maar begon in te trekken! 49 ARBEIDSWET 1919 Art. 9 stelde voor, dat een kind beneden 13 jaar of nog leerplichtig geen arbeid mag verrichten. De soc.-dem. fractie stelde voor, het cijfer 13 door 14 te vervangen en onder de wiergangsbepalingen van art, 100 te bepalen, dat na 2 jaren dat cijfer 15 zou worden (bl. 2897). Naar aanleiding hiervan stelde later de minister voor, terstond het arbeidsverbod op 14 jaren te stellen, met een overgangsbepaling van de eerste jaren, tot voor de lagere school een zevende leerjaar zou zijn ingesteld» Daar ons amendement, om den leeftijd op 15 jaren te bepalen na twee jaar, bleef gehandhaafd, kwant-dit 11 Juli in stemming, doch het werd verworpen.met 49 tegen 24 stemmen. Al wat rechts was behalve dr. v. d. Laar stemde tegen; voorts stemden tegen alle tegenwoordige Vrijheidsbonders. Alleen sociaaldemokraten, kommunisten en vrijz.-demokraten stemden voor (bl. 3042), Een amendement-Kolthek c.s., om na een jaar het arbeidsverbod tot 16 jaar uit te trekken, kreeg alleen de „revolutionaire" en soc.dem, stemmen. Van der Waerden verdedigde 8 Juli een amendement om art. 10 te lezen als volgt: „Bij algemeenen maatregel van bestuur wordt voorschreven: a. dat bepaalde soorten van arbeid of arbeid onder bepaalde omstandigheden door jeugdige personen en door vrouwen op grond van gevaar voor de gezondheid, de zedelijkheid of het leven; b. dat arbeid, waarbij de wijze van loonberekening gevaar voor gezondheid kan opleveren, door mannen; niet mogen worden verricht of slechts mogen worden verricht onder de bij dien algemeenen maatregel gestelde voorwaarden." Het ruim gedrukte was ingevoegd om een geraffineerd loonstelsel, als dat van T a y 1 o r, te verbieden. Den minister was dit voorstel wat te imperatief, doch hij nam de grondgedachte over en wijzigde het artikel zoo, dat gelezen werd; ,,Bij algemeene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat arbeid, waarbij de wijze van loonrekening gevaar voor de gezondheid kan opleveren, door mannen niet mag worden verricht of slechts mag worden verricht onder bij dien algemeenen maatregel van bestuur gestelde voorwaarden." Daardoor verviel het amendement-v. d. Waerden c.s. Bij het artikel omtrent het verbod van arbeid in verband met bevalling (art, 11) stelde de „revolutionaire" klub 8 Juli voor om van de 8 weken tezamen verplichte rust, zooals zoowel het ontwerp-Aalberse als het voorstel-Schaper wilde 13 weken te maken. Suze Groeneweg en Schaper bestreden dit als te vergaand en in 't nadeel der vrouw, die dan wel 13 weken verbod van loonarbeid, echter niet van anderen arbeid en dus geen rust noch financ. steun zou gewaarborgd worden, terwijl vrouwen-kongressen slechts 8 weken eischten, o.a. op grond dat' 4 ARBEIDSWET 1919 50 anders de vrouwen door de werkgevers zouden worden geweerd, , Het amendement werd verworpen met 46 tegen 17 stemmen, die van de „revolutionairen", eenige soc.-demokraten en twee klerikalen (bl. 2909). «■ • Omtrent de gelegenheid tot het geven van onderwijs aan jeugdige personen had de minister in art. 12, onder den invloed van een soc.-dem. amendement reeds zijn oorspronkelijk voorstel verbeterende, voorgesteld, den werkgever te verplichten, den jeugdigen persoon gedurende 8 uren per week in de gelegenheid te stellen, de lessen voor godsdienst-, voortgezet, herhalings- of vakonderwijs te volgen. Het soc.-dem. voorstel, om die gelegenheid te openen van 7—12 voorm. en na 2 uur nam., werd 9 Juli verworpen met 44 tegen 33»: stemmen. Tegen waren alle kerkelijken, doch ook de Vrijheidsbonders Dresselhuis en v. Rappard. Overigens was links vóór. Wat betreft de Zondagsarbeid werd door den minister in art. 14 voorgesteld, 'voor alle jeugdige personen buiten fabr. en werkpl., kantoren enz. den Zondagsarbeid als regel te verbieden, behoudens uitzonderingen, en voor de volwassen arbeiders omgekeerd den Zondagsarbeid te kunnen verbieden, met als regel dus de arbeid op Zondag. Een soc.-dem. amendement stelde voor alle arbeiders voor als regel verbod' van Zondagsarbeid, met als uitzondering toelating daarvan, (Een dergelijk, maar ongelukkig geredigeerd amend.Kolthek werd, zooals reeds met andere het geval was geweest, ingetrokken ten gunste van het sociaaldemokratische, het was één van de 23). De minister betoogde, dat hij hetzelfde wilde als Schaper, doch dat het o.a. onsympathieker schijn zou hebben, een kon. besluit uit te vaardigen tegen de Zondagsrust van een aantal arbeiders, dan dat men een besluit uitlokte daarvóór. Ook zou de inwerking-treding dan langer duren. Daartegenover stelde Sch., dat de wet de Zondagsrust voorop moet stellen, ondanks enkele bezwaren. Het amendement werd 9 Juli 19 verworpen met 47 tegen 29 stemmen, die der sociaaldemokraten, kommunisten en de kerkelijken D. v. Twist, de Wilde, Zijlstra, Schokking, Staalman, v. d. Molen en Scheurer. Overigens was rechts tegen en met dezen alle "Vrijzinnigen (bl. 2939). Een soc.-dem. amendement op art. 16, om voor arbeiders buiten fabr, en werkpl. en kantoren, apotheken,-koffiehuizen en verplegingsinrichtingen de achturendag en den 45-urir g e werkweek voor te schrijven in plaats van resp. 10 en 55 uren, werd 9 Juli '19 verworpen met 52 tegen 26 stemmen. De minister beriep zich bij zijn bestrijding op het wetsvoorstelSchaper, dat ook van 10 uren voor deze kategoriën sprak. Schaper betoogde daartegenover, dat deze bepaling van 1911 dateerde, dat we sedert vooruit gegaan waren; dat er thans ook in stond de 10 urendag en de mogelijkheid om voor allen 51 ARBEIDSWET 1919 verder te gaan, doch dat een memorie van antwoord vóór de openbare beraadslagingen niet het laatste woord is van een voorsteller en dat tenslotte in het openbaar debat door de voorstellers de 8-urendag ook stellig voor deze groepen zou zijn toegestaan. Vóór het amendement stemden thans de soc.-demokraten en kommunisten, benevens dr v. d. Laar; alle andere partijen tegen (bl. 2948). De vergunningen tot o v e r u r e n, in art. 19, gaf aanleiding tot een poging van sociaal-dem. zijde om de mogelijke overuren van 72, 66, 62 en 55 per week voor de verschillende groepen van arbeiders terug te brengen tot 55 of 65. Dit amendement werd 9 Juli '19 verworpen met 39 tegen 34 stemmen. Vóór alle siciaal-demokraten, kommunisten, vrijz.-demokraten en de kerkelijken Weitkamp, Staalman, Haazevoet, v. Rijzewijk, Kuiper, Smeenk en dr. v. d. Laar. Op Abr. Staalman na waren alle anderen van links tegen (bl. 2953). Een soortgelijk amendement op art. 20 werd toen ingetrokken. Een amend.—Kolthek op art. 19, onduidelijk geredigeerd, aangaande het raadplegen der vakvereenigingen, het verbod van overuren boven 45 uren per week en z.g. de uitbreiding van nachtrust, werd voor het eerste deel ingetrokken, nadat de katholiek Kuiper c.s. met een ander amendement (op een later artikel 79bis) was. gekomen, en voor de rest verworpen met 3 stemmen voor. Dit voorstel was gespeend aan alle zin voor de werkelijkheid, want de arbeiders zouden bij aanneming soms een dag of langer maar eens niet hebben mogen werken, omdat ze tevoren in dezelfde week overuren hadden, gemaaktl Op art. 23 Was door Kolthek c.s. een amendement voorgesteld, waardoor bij aanneming de wet ernstig zou zijn verzwakt, daar de vrouwen dan meer Zondagsarbeid hadden mogen verrichten dan onder de oude Arbeidswet van Talma! Dit was niet de bedoeling, zoodat de heer K. het voorstel met spoed introk (bl. 2955). Op art. 24, de 8-u r e n d a g en 45-urigen werkweek (zie bl. 2955 der Hand.) was door de Vrijheidsbonders Dresselhuys ' en Visser v. IJzendoorn een amendement ingediend om als regel de 81/2-urige werkdag en de 48-urige werkweek in te voeren. Mr. Dresselhuys was de man, die in de benauwdheid van November '18 om den 8-urendag had geroepen! Het amendement werd 10 Juli '19 verworpen met 69 tegen 7 stemmen. Vóór stemden de liberalen Visser v. Uz., Dresselhuys, v. Rappard, Niemeijer, de kath. mr. Loeff, de anti-rev. de Monté ver Loren en de plattelander Bos (bl. 2982). Aangaande den nachtarbeid (art. 25) tusschen 's avonds 6 en 10 uur en des morgens tusschen 5 en- 7 uur, den waakarbeid enz., kwamen 10 Juli '19 sociaaldem. amendementen in behandeling, om voor arbeid in twee ploegen den arbeidsduur op 7 uren per etmaal en den waakarbeid op slechts 10 uren ARBEIDSWET 1919 52 te stellen. Het laatste werd overgenomen, het eerste, dat ten doel had om het 2-ploegenstebél met zijfl avondwerk tegen te gaan en de arbeiders eenige kompensatie te geven, werd verworpen met 41 tegen"27 stemmen. Vódr waren de sociaaldemokraten, de kommunisten, de vrijz.-demokraten, A. P. Staalman, dr. v. d. Laar en de kath. arbeiders Kuiper, v.'lÜjzewijk en Haazevoet. Alle anderen van rechts en links waren tegen, ook dus de protest, kerkelijken Smeenk, Bakker e.d. (bl. 2988). De artt. 26 en 27 beoogden als overgangsmaatregel den minister de bevoegdheid te geven, gedurende 2 en 4 jaren den arbeidsdag Wór bepaalde arbeiders of bedrijven tot 9 en 10 uren te doen verlengen. De sociaal-demokraten verzetten zich tegen beide artikelen, doch stelden bovendien voor, in art. 26 te bepalen, dat een vergunning telkens voor niet langer dan zes maanden zou mogen worden verleend. Daar de mMiS* ter verklaarde, zich aan dien termijn1 van zes maanden toch «lei te zullen storen, werd het amendement als nutteloos ingetrokken. De minister beriej£3ifich voor de artikelen zelf weer op het wetsvoorS*fel-5chaper c.s., dat ook een overgang bevatte. Doch Sch. antwoordde, dat dit louter geschiedde met het oog op een onwillige Kamer, die nu echter wèl gewillig was als de mini»t*r maar doortastte. Bovendien was die overgang iets heel anders dan deze, een inbreuk op den 8-urendag zelf! De artikelen werden 11 JuftVM intusschen aangenomen met 55 tegen 24 stemmen, die van de diöwt&aldemocraten en kommunisten alléén (bl. 3017 Hand.). Een onzinnig amendement der kommunisten, dat beoogde de 40-urige werkweek bij overarbeid, kreeg slecht 4 van 79 stemmen. Bij art. 39, waarin de nachtarbeid voor bakker ij en tusschen 8 en 6 uur nog ten hoogste twee jaar kon worden toegestaan, verzette zich Schaper tegen dit uitstel, op grond van adressen van de belanghebbende gezellen. De hr. SmeeriK stelde voor om van die twee jaar één jaar te maken en dit amendement werd 11 Juli '19 aangenomen met 43 tegen 36 stemmen. Vóór o.a. alle sociaaldemokraten, maar er tegen stemden nog de „arbeiders-afgevaardigden" v. Rijzewijk, Haazevoet, Henri Hermans en Engels. Voorts waren alle burgerlijke partijen verdeeld, behalve die der vrijz.-demokraten, die tegen stemden. Art. 39 zelf werd 11 Juli aangenomen mvx 54 tegen 24 stemmen, die van de sociaal-demokraten een kommunisten. Op art. 45, waarbij en jeugdig persoon op Zondag in winkels geen arbeid mag verrichten, stelden de anti-revolutionairen een amendement voor, om dit aan alle arbeiders te verbieden. De materie kon hierbij echter niet geregeld worden, daar ook b.v. brood- en mèlkwinkels er onder zouden valrett I Schaper zeide, voor het doei veel te gevoelen, doch dat het op andere Wijz^ftoéest worden bereikt. Het amendement werd 53 ARBEIDSWET 1919 verworpen met 67 tegen 12 stemmen, alleen de anti-revonaren vóór (bl. 3027). Een soc. dem. voorste} bij art. 46, om jeugdigepersonen in winkels niet van 8—8 des daags, doch van 8—6 te laten werken, werd 11 Juli verworpen met 49 tegen 28 stemmen. Alleen sociaaldemokraten, kommunisten en vrijz.-demokraten waren er voor (bladz. 3028). Sociaaldemokratisché amendementen op art. 47, om aan winkelbedienden terstond den 8-urendag, de 45-urige werkweek en een dagelijkschen rusttijd van 13 inplaats van 10 uren te geven, werden 11 Juli verworpen met resp. 51 tegen 29 stemmen; de sociaaldemokraten en vrijz.-demokraten met A. P. Staalman vóór. Een amend.-Smeenk, om de 48-urige werkweek voor winkelbedienden in te voeren, werd verworpen met 42 tegen 37 stemmen. Vóór de anti-revolutionairen, de sociaal demokraten, kommunisten en dr. v. d. Laar- Alle katholieke arbeidersleiders waren weer tegenl Het soc. dem. amendement, om den winkelbedienden 36 in pL v. 32 achtereenvolgende rusturen te geven, werd verworpen met 47 tegen 31 stemmen. Vóór de sociaal demokraten, de antirev. Schouten en Smeenk, de vrijz. demokraten, A. P. Staalman en dr. v. d. Laar en de kommunisten. Een soc. dem. amendement, op art. 62, om aan de kellners terstond den 8-urendag te geven, werd 11 Juli '19 verworpen met 47 tegen 27 stemmen; vóór de voorstellers, dr. v. d. Laar, de kommunisten, de vrijz. demokraten en de anti-rev. Smeenk (bl. 3033). r Een amend.-Smeenk, om den kellners 26 in pl. van 17 v r ij e Zondagen te geven, werd 11 Juli aangenomen met 38 tegen 36 stemmen. Vóór stemden, behalve de anti-revolutionairen, de vrijz.-demokraten, de sociaaldemokraten, de kommunisten, dr. v. d. Laar en dr. Schokking. In de artt. 64 en 65 is de arbeid in verplegingsinrichtingea geregeld. De sociaal demokraten stelden voor, den arbeidsduur imperatief op 8 uren per dag en 45 uren per week vast te stellen, doch met een overgangstijd van twee en tenslotte vier jaren, gedurende welken tijd de 10-urendag en de 55-urige werkweek, en wel met het oog op eventueel gebrek aan personeel, kon geduld worden. Ook wilden zij niet de religieuse verpleegsters uitschakelen, zooals het ontwerp deed. Het gebrek aan verplegenden zou overigens juist verholpen worden door betere behandeling. Het amendement, ter bescherming ook van de religieusen, vooral door Suze Groeneweg verdedigd, werd 11 Juli '19 verworpen met 48 tegen 29 stemmen. Vóór de sociaal demokraten, de kommunisten, Abr. Staalman, mr. Treub en de vrijz. demokraten. Het amendement op art. 65 (8-urendag) viel met 43 tegen 34:stemmen; vóór de sociaal demokraten, de kommunisten, de vrijz. demokraten en de Vrijheidsbonders ARBEIDSWET 1919 54 Treub, Abr. Staalman, dr. Lely, Niemeijer, v. Rappard en mr. Fock (bl. 3037). Een amendement-v. Rappard op art. 83 (bevattende de strafbepalingen) om bij tweede herhaling binnen twee jaren geen principale hechtenis, doch fakultatief ƒ400 boete op te leggen, werd 11 Juli met 61 tegen 11 stemmen verworpen. Vóór deze verzwakking ten dienste van hardnekkige overtreders stemden de heeren van Veen (christ. bist.), Juten, de Wijkerslooth, Bomans, Swane en Reijmer (kath.), mr. Beumer (anti-rev.) en de Vrijheidsbonders v. Rappard, Niemeijer, Abr. Staalman en Dresselhuys (bl. 3040). Een amendement-Dresselhuys op art. 91 om, bij kollektief kontrakt te kunnen afwijken van de bepalingen omtrent den arbeidsduur, werd 11 Juli eerst door den voorsteller verdedigd, doch dienzelfden dag ingetrokken, na een bestrijding door Tröelstra. Het amedement-Kolthek op art. 100, waarvan te voren reeds sprake was, om binnen 6 maanden de wet te doen in werking treden (terwijl de heeren de wet een nadeel achtten voor de arbeiders!) werd 11 Juli verworpen met 52 tegen 20 stemmen. Voor waren de kommunisten en sociaaldemokraten (bladz. 3043). Het wetsontwerp werd 11 Juli 1919 aangenomen met 69 tegen 3 stemmen, die van'Wijnkoop, v. Ravesteyn en Kolthek (bl. 3043). De invoering. — Zooals gezegd, nam de Eerste Kamer het ontwerp 31 Oktober 1919 aan en verscheen de wet 1 November d.a.v. in het Staatsbl. Daarmede was ze echter nog niet ingevoerd! Het duurde zeer lang voor althans de voornaamste bepalingen in werking traden, zoodat Schaper 3 Juni 1920 een interpellatie moest houden over het tijdstip van invoering. De minister stelde in uitzicht, de wet pas 1 Oktober e.k. in te voeren; wegens het vele werk kon dit niet anders. De volgende motie; „De Kamer, betreurende, dat nog steeds de Arbeidswet van 1919 niet in werking is getreden, verzoekt met aandrang den Minister al het mogelijke te doen om deze wet alsnog 1 Juli, ten minste voor wat betreft haar voornaamste bepalingen, te doen invoeren", werd 4 Juni 1920 in stemming gebracht en verworpen met 57 tegen 18 stemmen, die van de sociaal-demokraten en van Ravesteyn (bl. 2571). Van Ravesteyn vóór,'die tegen de wet gestemd had omdat deze den 8-urendag zou tegenhouden in plaats van invoeren! 10 Augustus 1920 verscheen het z.g. .Arbeidsbesluit 1920", uitvoering gevende aan art. 10 der Arbeidswet, betreffende den arbeid van vrouwen en jeugdige personen, en achtereenvolgens verschenen andere kon. besluiten enz. 27 Sept. 1920 verscheen een kon. besluit, waarbij was bepaald, 55 DE INVOERING — WIJZIGINGEN dat op 24 Oktober 1920 de Arbeidswet 1919 zou in werking treden, met uitzondering evenwel van de artt. 14 tot en met 21 en 44 tot en met 66, en van de artt. 68 en 69 onder a tot en met d, voorzoover zij betrekking hebben op arbeid in winkels, kantoren, apotheken, koffiehuizen, hotels en verplegingsinrichtingen. Het tijdstip, bedoeld aan het slot van art. 101, 5e lid, onder c (dat is de bepaling, dat voor lSJjarigen niet meer art. 9 omtrent het arbeidsverbod geldt) werd op 1 Juli 1921 gesteld. Dit alles had dus in hoofdzaak de strekking om te bepalen, dat de wet op 24 Oktober '20 alleen in werking zou treden voor de kinderen, voor de bescherming van vrouwen en jeugdige personen en voor de arbeiders in fabrieken en werkplaatsen. Heel de rest bleef vooreerst onuitgevoerd, en al is het waar, dat voor al die nieuwe kategoriën besluiten moesten worden genomen, het geduld der arbeiders van winkels, café's, apotheken eh verplegenden werd toch wel op een zware proef gesteld. 1 Dec. '21 waren nog slechts de bepalingen omtrent de arbeiders in fabrieken en werkplaatsen ingevoerd. Nu min, Aalberse reeds dacht aan verslapping der wet, waren de bepalingen omtrent de kantoren, winkels, koffiehuizen en hotels, apotheken, verpleeg-inrichtingen en den arbeid buiten fabr. en werkpl. nog nimmer ingevoerd. Schaper sprak daarover dien avond een fel protest nat. De minister evenwel zeide, dat alles geleidelijk moest gaan, naarmate de ambtenaren voor ander werk vrij kwamen. Met de winkelbedienden zou evenwel niet worden gewacht op de wettelijke winkelsluiting. (i> Wijzigingen. — 12 Oktober kwam in openbare behandeling een ontwerpje, dat 25 Aug. tevoren was ingediend, om in hst, 39, eerste lid, der Arbeidswet de mogelijkheid te openen, nog b a kkersarbeidte verrichten van 8 uur 's avonds tot 6 uur smorgens, in plaats van nog een jaar na het in werking treden van art. 101, vierde lid: „tot 1 Januari 1923". Eerst had het voorstel de strekking om voor onbepaalden tijd in groote bedrijven den nachtarbeid te bestendigen. Later werd dit een tijdelijke maatregel als boven aangegeven. De minister motiveerde dit voorstel met de bewering, dat er moeilijkheden waken voor bepaalde omstandigheden. Schaper verklaarde zich daarvan niet OVettUigd en wilde deze koncessie aan den nachtarbeid niet mede voor zijn rekening nemen. Het ontwerpje werd 12 Oktober 1921 aangenomen met 62 tegen 17 stemmen. De sociaal-demokraten en de kommunisten alleen stemden tegen (bladz. 27). Het ontwerpjé'ïstond 15 Oktober 1921 reeds in het Staatsblad (No. 1122) en trad terstond in werking. In Juli 1920 verscheen een voorontwerp tot wijziging der Arbeidswet 1919 van min. Aalberse om in den Hoogen Raad van Arbeid te worden behandeld. Vele wijzigingen ARBEIDSWET 56 werden voorgesteld, .eenige om de wet te verbeteren, andere, en dat waren de voornaamste, om de wet te verzwakken. De mogelijkheid tot nachtarbeid werd uitgebreid, ook voor machinale bakkerijen; de gelegenheid werd geopend om, als vakvereenigingen van arbeiders of werkgevers — en anders „een be-heerlijke vertegenwoordiging" van, deze — overeenkomen om van de bepalingen omtrent Zondagsarbeid, vrijen Zaterdagmiddag, den 8-urendag en de 45-urige werkweek, en van het verbod van arbeid des nachts tusschen 6 en 7 af te wijken, dit onder goedkeuring des ministers kan geschieden. De arbeidsdag kan dan een 10 a 11-urige worden, mits niet langer dan 2500 uren per jaar. Deze wijziging, die in arbeiderskringen veel verzet oogstte, werd later ingediend. Hier zij alleen vermeld, dat de minister verklaarde, de bepalingen omtrent de kellners niet eerder te willen invoeren, dan dat het aantal vrije Zondagen weer is teruggebracht tot 17. In plaats dus van daartoe desnoods een noodwetje in te dienen, wordt deze wijziging vastgehecht aan een groot wetsontwerp! Interpellatie-Drion. — 21 Oktober 1921 kwam de Vrijheidsbonder Drion aan het woord voor een interpellatie inzake de toepassing der Arbeidswet voor het toestaan der overuren, waarbij min. Aalberse n.1. weieens 25 percent overgeld eischte. Min. Aalberse toonde niet alleen aan, dat de Arbeidswet deze voorwaarde niet verbiedt en dat bij de Speetwet en de Stuwadoorswet dit stelsel reeds in ons land werd gevolgd, doch herinnerde bij die gelegenheid ook aan de uitspraken van de liberalen in November 1918, waarbij zij vurig voor den 8-urendag pleitten en de regeering aanspoorden om er spoedig mee te komen (zie „November-beweging), doch nu stookten tegen de wet. De heeren waren zeer verslagen onder die herinneringen aan de „atmosfeer van Nov. 1918" en ontkenden) dat zij veranderd waren. Schaper en v. d. Waerden wezen er 21 en 25 Oktober echter op, hoe buiten de Kamer gekankerd wordt, door Treub, door Vrijheidsbonders als prof. Eerdmans, Wijnaends-Francken, Groenewout en anderen (bladz. 196 e.v.)Schaper wees er 21 Oktober op, hoe de ondernemers laten overwerken, doch tevens arbeiders laten leegloopen of ontslaan. De volgende staaltjes zijn uit Het Volk: In Het Volk van 4 Mei 1921 las men over werktijdvterlenging en werkloosheid: „Op de werf de „Maas" te Slikkerveer heeft men verlof bekomen om 10 uur per dag te laten werken. En tegelijkertijd hebben 10 personen tegen Zaterdag a.s. ontslag gekregen wegens gebrek aan werk". De Tilburgsche korrespondent schreef 13 Oktober '21: „Dat de Tilburgsche fabrikanten voorstanders zijn van een langen werkdag is voldoende bekend. Na de groote uitsluiting in 1917 moesten de arbeiders nog 70 uren en meer per week. werken* 67 INTERPELLATIE-DRION Zij kunnen het dus niet verkroppen, dat ze volgens de Arbeidswet maar 48 uur per Week kunnen laten werken. De Tilburgsche fabrikanten nemen het standpunt in; „wij moeten kunnen laten werken zoolang we zelf willen". Is er in andere tijden geen werk, dan moeten de arbeiders de straat maar op. Als er wèl werk is, dan moet er dag en nacht gewerkt Worden. Nu er in de wolindustrie meer werk is, laten verschillende fabrikanten overwerken, zonder echter te overleggen met de arbeiders of arbeidersorganisaties, A>i dit overwerk noodzakelijk is. Bij de firma Jan Brouwers Jzn. moesten de wevers ia twee ploegen werken, volgens de firma wegens drukte. Na een paar dagen in ploegen te hebben gewerkt, moesten de wevers vour enkele dagen naar huis met de boodschap: „Als er weer werk is, zal ik jullie wel laten roepen". Bij de firma Andri van Spaendonck en Zonen (sekretaris van den Tilburgschen Fabrikantenbondj moesten de wevers 53 uur per week werken, terwijl 8 pet. der wevers wachtten op grondstof". En zoo voort. Een derde bericht is van 7 Maart 1921: „Er heerscht massa-werkloosheid in het chokoladebedrijf. De handelsberichten in vakkundige kringen zijn hoogst ontmoedigend. Het aantal werkloozen neemt met den dag toe. Men zou zoo zeggen, dat er geen aanleiding bestaat om dispensaties voor overwerk onder zulke omstandigheden toe te staan. Enkele weken geleden kreeg evenwel de Koninklijke Chocoladefabriek firma de Bont en Leijten te Amsterdam verlof om langer dan acht uur per dag te laten werken. De Paaschdrukte maakte dit noodzakelijk, aldus de reden waarmede de fa. het overwerk plausibel trachtte te maken. Wij zijn nog een paar weken van Paschen af. En wat door ons bij de bespreking omtrent het toestaan van de dispensatie reeds werd opgemerkt, is thans geschied. De twee laatste weken zijn een aantal menschen op straat gezonden zonder eenig uitzicht op arbeid". Wij kunnen er hier aan toevoegen, dat onder het hoofdje: ,.Soepele toepassing der Arbeidswet" in de N. Rott. Ct. van 12 Okt. '21 een ingez. stuk voorkwam van den hoofdinspekteur van den Arbeid D. Blanson Henkemann, die schreef: „Wanneer een werkgever zonder meer vergunning, krijgt om 10 uur in plaats van 8 uur per dag te werken, kan hij daarvan misbruik maken en voor hetzelfde loon zijn productie met 25 procent verhoogen.... Men meene vooral niet, dat onbetaald overwerk niet meer voorkomt: het meerendeel der overwerkverzoeken beoogt indirekte loonsverlagin g". De minister betoogde ook, dat dikwijls overuren en verschuivingen van arbeidstijd werden aangevraagd om den werktijd te kunnen verlengen en het loon te verlagen. ARBEIDSWET 58 Mr. Aalberse verklaarde, dat hij niet voor de reactie zou zwichten, doch voort zou gaan op denzelfden weg: de wet toepassen, rekening houdende met de eischen der industrie in dezen tijd. „De geachte interpeHant heeft gezegd, sprak de minister 25 Oktober (bladz. 205), dat hij geen motie zou voorstellen, maar alleen een vraag wilde stellen, die eigenlijk hierop neerkwam, of ik de wet ook een beetje soepel zou willen toepassen. Mijn antwoord op die vraag is dit, dat ik de wet zoo zal toepassen als naar mijn overtuiging de geest en de strekking van deze wet is, en daarbij rekening zal houden met de zeer bijzondere en abnormale omstandigheden, waarin in dezen tijd onze industrie verkeert. Op een andere manier kan ik de wet niet toepassen". De heer Drion konkludeerde daaruit, dat hij zijn zin had gekregen en Wijnkoop had de domheid om hem daarin gelijk te geven. Schaper protesteerde tegen deze konklusie en zeide o.a.: „Ik wil er den nadruk op leggen, dat hiervan geen sprake is en verwacht van den Minister, dat hij dat duidelijk zal tegenspreken. De Minister wil rekening houden met de noodzakelijke omstandigheden van de industrie. Toen de heer Wijnkoop zijn interpellatie hield over Rusland en er zijn vriend Colijn bij haalde, zeide hij ook, dat er handel noodig is met Rusland Omdat men in Nederland belang heeft bij een bloeiende industrie. Is het dan een misdaad van den minister als hij onder zekere omstandibheden rekening wil houden met de noodzakelijke eischen der industrie? Het geldt hier een kwestie van uitvoering en wij zullen nagaan wat de minister doet. Ons beweren is, dat de minister reeds in ver gevorderde mate rekening houdt met de belangen van de industrie en dat hij ernstig wordt gewaarschuwd niet verder te gaan en zich niet door den heer Drion te laten ophitsen op dezen weg meer stappen te doen". ienywi De minister zei daarop onder meer: „Bij de toelichting van de overgangs- en uitzonderingsartikelen (n.1. bij de totstandkoming der wet) is uitdrukkelijk gezegd, dat juist in dagen als wij nu hebben die bepalingen noodig zijn om de industrie te helpen. Ik ben tot die woorden dus niet gekomen als gevolg van deze interpellatie, ik ben van plan door te gaan, als ik tot nu toe heb gedaan en daarom heb ik uitdrukkelijk gezegd: als de Kamer dat niet goed acht, dan hoop ik, dat daaromtrent een duidelijke uitspraak zal worden gegeven". Er kwam geen motie en volgens de algemeene opinie was de interpellatie mislukt.' Schaper en v, d, Waerden wezen er wel op, dat aan de overzijde — n.1. bij rechts — zich evengoed de reactie bevindt, doch deze hield zich stil. De leden Kuiper, v. Rijzewijk en Smeenk verdedigden den minister. Alleen de heer van Dijk had reeds vóór de interpellatie gedaan gekregen, dat voor i het 69 AUTO- EN MOTORGEVAAR 2-ploegenstelsel geen 25 procent «vergeld meer wordt geëischt, omdat de alg. maatregel van bestuur op de wet dit reeds zonder opslag toestaat. V. d. Waerden keurde ook dit af en verlangde algemeen bij overwerk een toeslag, zooals in buitenlandsche wetten reeds als plicht voorkomt. Hielden in de Kamer de rechtsche oppositanten zich muisstil, dat er ook van rechts geweldige reactie dreigt, bleek uit de persstemmen over de interpellatie. Reeds wist de Kameroverzichtschrijver van den katholieken „Tijd" van 26 Okt. '21 mede te deelen: „De ekonomische kater is gekomen. Niet alleen in de vrijheidsbonderige kringen. Niet later dan toen ik hedenmiddag op weg was naar 't Kamergebouw, sprak ik een onzer bekende Haagsche katholieke industrieelen. Hij klaagde steen en been. Van alles was de schuld.... minister Aalberse. Zoo zijn er honderden, misschien duizenden. Laat men toch de oogen niet sluiten voor de realiteit. Deze man stemt, wat men er ook tegen preeken moge, niet meer op een lijst, waarop mr. Aalberse of een, die met dezen dweept, voorkomt". De Standaard van 26 Oktober 1921 schreef over de toepassing der Arbeidswet, dat er in de bedrijven „ontzaglijk veel last van den achturendag wordt ondervonden. Wie in 't land komt, weet dat er bitter over geklaagd wordt, óók in onze anti-revolutionaire kringen en 't valt dien klagers lang niet moeilijk om aan te toonen, dat de ondervonden hinder gevolg hiervan is, dat het leven zich maar niet in een ommezien aan de papieren voorschriften weet aan te passen". Voorts vrijt het nobele „christelijke" blad onbeschaamd alles aan het feit, „dat deze wet zweeft in de demokratische lucht van '18 boven de maatschappij en geen steun kan vinden voor het hol van haar voet". „Angst-demokratie is de slechte raadgeefster geweest" en daardoor is de wettelijke arbeidsdag een misleiding geworden. Het blad zegt van de Arbeidswet, dat „de wet was een ontijdige geboorte, die in couveuse van de maatschappij, niet de onontbeerlijke gelijkmatige temperatuur vono . AUTO- EN MOTOR-GEVAAR. De sociaaldemokraten hebben steeds zich verzet tegen «en slappe wetgeving en een te slappe uitvoering der .wetten op het gebied van het automobielen- en motorrijwielverkeer. De minister van waterstaat heeft in 1920 een ontwerp van een nieuwen Motor- en Rijwielwet toegezegd, doch wilde volgens vele Kamerleden niet ver genoeg gaan. Vooral werd, in het debat van 3 December 1920 (bladz. 827 e.v.) geëischt een vaardigheidsdiploma voor bestuurders, opdat niet iedere O. W.'er maar chauffeert en de wegen onveilig maakt. Kleerekoper zei o.a.: „Ik geloof, dat het rechtvaardig is bij het bespreken van deze kwestie te onderscheidal tusschen BEDRIJFSORGANISATIE EN BEDR1JFSRADEN 60 beroepschauffeurs en menschen die voor hun genoegen aan het stuur zitten, en dat het zaak is voor de Regeering, er voor te waken, dat niet door enkele luxe-bestuurders van auto's het beroep van chauffeur in miskrediet wordt gebracht en dat door hen niet gesaboteerd wordt een actie, om inderdaad gedaan te krijgen, dat door de wet strenge eischen worden gesteld aan bestuurders van auto's". Het liberale Kamerlid Otto weet de meeste ongelukken aan.... de voetgangers en bestuurders van sleeperskarrea, al keurde hij woest rijden ai. Een motie-van Ravesteyn, door den minister afgewezen en luidende: „De Kamer noodigt de Regeering uit zoo spoedig mogelijk wettelijke voorzieningen te ontwerpen, ten einde voor bestuurders van motorrijtuigen een vaardigheidsdiploma verplicht te stellen". werd 7 Sept. aangenomen met 30 tegen 27 stemmen. Vóór alle sociaal-demokraten en kommunisten, benevens Kolthek. Alle andere partijen waren verdeeld (bl. ,840). Het spreekt vanzelf, dat deze maatregel op zich zelf volstrekt onvoldoende zal zijn om het kwaad te keeren. Strenge strafbepalingen tegen woest rijden zijn in de eerste plaats noodig. BEDRIJFSORGANISATIE EN BEDRIJFSRADEN. De ekonomische bedrijfsorganisatie is in ons land voor het eerst aan de orde gesteld in Januari 1914, toen voor het typografen-vak een kollektief - kontrakt werd gesloten, waarbij de beide partijen zich verbonden, zich aan bepaalde arbeidsvoorwaarden te houden en tegenover de afnemers, de verbruikers in dat vak, de 'vastgestelde minimumprijzen in onderlinge samenwerking te handhaven; terwijl den leveranciers een zekere prijs voor hunne materialen wordt gewaarborgd. De aangesloten gezellen mogen niet werken bij patroons, die niet zijn aangesloten, en de leveranciers van papier en andere grondstoffen mogen ook voor deze niet werken. D; cliënt kan in bepaalde gevallen niet verwisselen van drukker, zonder bloot te staan aan een soort van boete door prijsverhooging, enz. De geheele organisatie is dus gericht tegen den verbruiker, zonder dat diens rechten gewaarborgd zijn. De gezellen hebben ook geen medezeggenschap over de bedrijven en de tarieven. Vooral de katholieken hebben zich geworpen op de bedrijfsorganisatie, uit bat beginsel van „solidarisme", om den socialen vrede tusschen de verschillende standen en klassen te bevorderen", 19 April 1919 werd te 's-Gravenhage een R.K, Centralen Raad van bedrijven opgericht, met als oprichters het R. K. Verbond van Werkgevers-vakvereenigingen, de Ned. R. K. Middenstandsbond, de Ned. Boerenbond en het Bureau voor de R.K. 61 BEDRIJFSORGANISATIE EN BEDRIJFSRADEN Vakorganisatie. Hierbij is ook een „Consumentenraad" ingesteld, die de prijstarieven en leveringsvoorwaarden beoordeelt. Prof. Veraert schrijft in zijn boek: „Vraagstukken der ekonomische bedrijfsorganisatie" op bladz. 158 en 159, dat de socialisten voor die bedrijfsorganisatie tenslotte wel te vinden zullen zijn, daar zij het zullen kunnen doen voorkomen, „dat ekonomische bedrijfsorganisatie slechts een fase in het ontwikkelingsproces, dat van kapitalistische produktie wijze naar socialisatie van produktiemiddelen leidt". Men kan evengoed zeggen, dat de voorspellingen der socialisten omtrent de noodzakelijkheid van organisatie in de produktie zelfs de r.-k. arbeiders naar middelen heeft doen zoeken om aan het euvel der ekonomische anarchie onder het kapitalisme tegemoet te komen, zonder evenwel "het kwaad in den hartader aan te tasten. Zoolang de politieke macht niet in handen is van het proletariaat en de produktiemiddelen in beginsel in handen der gemeenschap, Zal van de voordeden dezer bedrijfsorganisatie weinig terecht komen. Zoo schreef De Timmerman, het orgaan van den toenmaligen Timmerliedenbond, van 23 Oktober 1919 terecht: „Zoo aardig een en ander op het eerste gezicht voor de arbeiders in het georganiseerde bedrijf lijkt, zoo' onaardig als het in wezen wordt zoodra alle bedrijven zich op deze wijze ekonomisch gaan organiseer en. Dan zal blijken, dat. zij met hun extra loon een bedroefd beetje gewonnen hebben, waar zij als konsument weer dubbel en dwars uit moeten geven, wat zij als producent hebben gewonnen. Zij toch vallen dan, als konsumenten weer in handen van ekonomisch georganiseerde bakkers, slagers, melkboeren, huizenbouwers, schoen- en konfektiefabrikanten en het eenig gevolg zal blijken, dat wij al maar ekonomisch organiseerend in een cirkeltje hebben rondgedraaid". Die konsumentenraad zal wettelijke bevoegdheden moeten bezitten. Bovendien: zoolang de groote geldmarkt in handen is eener kleine kliek kapitaalmagnaten zal de „prijsregeling" weinig beteekenis hebben. Vast staat, dat de katholieke voorliefde voor het oude gildenstelsel niet vreemd is aan dit streven naar bedrijfsorganisatie. Doch juist dit gildenstelsel werd door de moderne produktie en behoeften ondragelijk. De konkurrentie wordt er door afgesloten en dit is onder het kapitalisme ondoelmatig voor de ontwikkeling der techniek en voor de belangen der verbruikers. In Mei 1921 schreef J. v. d. Temptel een prae-advies voor de Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en Statistiek over de vraag: Is publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie wenschelijk? Zoo ja, in welken vorm? Zijn eindkonklusie was: „Publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie, naast volledige socialisatie en als overgang daartoe, als middel om te komen tot verflttatschappelijking der voortbrenging is, naar onze meening,- bij BBDBIJFSORGANISATIE EN BEDRIJFSRADEN 62 voortgaande ekonomische en politieke machtsvorming der arbeidersklasse op den duur onvermijdelijk, omdat alleen langs dien weg het georganiseerde proletariaat, met volle ontplooiing van eigen kracht en scheppend vermogen, kan trachten het doel: sterke uitbreiding van het volksinkomen en rechtvaardige verdeeling daarvan, te bereiken". Bedrijisraden, — Het N. V, V. publiceerde in Februari 1920 Stellingen, door het buitengewoon kongres te Amsterdam in die maand aanvaard, aangaande de socialisatie, waarin het volgende voorkwanw ■ „1. In de bedrijfstakken, waar de organisatie en koncentratie niet voldoende is ontwikkeld om socialisatie mogelijk te doen zijn of waar andere omstandigheden de socialiseering beletten, dient een stelsel van organisatie te worden bevorderd, waardoor de socialisatie ten spoedigste mogelijk wordt gemaakt. In alle bedrijfstakken van beteekenis zullen organisaties moeten worden gesticht, waartoe alle bedrijven verplicht zullen zijn toe te treden. Ieder dezer organisaties zal niet uitsluitend dienen te worden beheerscht door de betrokken ondernemers, doch door een centralen bedrijfsraad, waarin naast de ondernemers, de organen der gemeenschap, de vakvereenigingen en voor zoover het betreft bedrijven, die verbruiksartikelen voortbrengen, de verbruikskoöperaties zijn vertegenwoordigd. Deze bedrijfsorganisaties hebben tot taak er voor te zorgen, dat de technische ontwikkeling van den bedrijfstak als geheel wordt bevorderd, technisch achterlijke bedrijven verdwijnen, de produktie'verbetert en de produktiekosten verminderen. Zij zullen voorschriften tot normaliseering der waren moeten geven, waardoor de specialiseering der produktie van iedere onderneming zoover mogelijk kan worden doorgevoerd en massa-produktie mogelijk wordt gemaakt. Zij zullen voorts den krachtenverspillenden konkurrentiestrijd, zoowel bij den aankoop-van grondstoffen als bij den verkoop van de produktie, overbodig maken, 2. De Centrale Bedrijfsraad zal de prijzen der waren, de reserves, de afschrijvingen en de winstverdeeling vaststellen en met de vakvereenigingen de arbeidsvoorwaarden in het bedrijf regelen. Iedere ondernemer afzonderlijk zal slechts binnen het raam van de door den Centralen Bedrijfsraad gegeven voorschriften vrijheid van beweging hebben, 3. Ook in de tot één Bedrijfsorganisatie vereenigde ondernemingen dienen, zoodra deze ondernemingen een personeel in dienst hebben van voldoenden omvang, bedrijfsraden te worden gesticht, die dezelfde bevoegdheid dienen te hebben als dezen Raden in de gesocialiseerde bedrijven wordt toegekend". Konklusie 7 van het Socialisatie-rapport eischt voor bedrijfstakken, die wegens hun geringe koncentratie nog niet voor onmiddellijke, algeheele socialisatie geschikt zijn, bevordering van 63 BEDRIJFSRADEN BELASTINGEN meerdere centralisatie en daardoor tevens een meer ekonomische werking door vereeniging der afzonderlijke ondernemingen tot bedrijfsorganisaties.... Voor de medezeggenschap der arbeiders is stichting en wettelijke regeling der bevoegdheid van bedrijfsraden, afgescheiden van verder gaande plannen, al dadelijk van onmiskenbaar nut. In Duitschland zijn de bedrijfsraden in de grondwet („Reichsverfassing") gewaarborgd en zij voldoen over het algemeen niet slecht, daar de arbeiders in de verschillende onnernemingen er een zekere macht mee uitoefenen, die door de werkgevers niet is te negeeren. De eerste arbeidersraden ontstonden in 1917 in Rusland. Volgens de Duitsche wet op de bedrijfsraden moet in alle bedrijven, waar in den regel ten minste 20 arbeiders werkzaam zijn, een bedrijfsraad opgericht worden. In bedrijven met ten minste 5 arbeider»:zijn bedrijfsvoormannen („Betriebsobmanner") te benoemen. Bij een wettelijke regeling van het kollektieve arbeidskontrakt komt welicht de gelegenheid om deze zaak te regelen. Bij de jongste grondwetsherziening (zie aldaar) stelden de sociaal-demokra-. ten alvast voor om in een nieuw hoofdstuk tot medezeggenschap der arbeiders te verplichten. De organisatie van die medezeggenschap zouden de bedrijfsraden kunnen dienen, BELASTINGEN. De wereldoorlog en de daardoor vereischte steunregelingen, levensmiddelen- en defensiepolitiek heeft in alle landen een verwoestenden invloed op de financiën van Rijk en gemeenten uitgeoefend. Het groote probleem is om de financiën weer in orde te brengen of te houden, en daarvoor zijn vele nieuwe belastingen en verhooging van bestaande noodzakelijk geweest en wellicht nog noodzakelijk. Reeds in de vorige parlementaire periode hebben de demokratische elementen van links geijverd voor een heffing in eens van de vermogenden, om alzoo het voornaamste tekort te dekken en te laten dragen door wie dit het best betalen kunnen. Deze pogingen werden telkens door regeering en Kamer verijdeld. Steeds is door de onzen als richtsnoer gevolgd het beginsel, dat belasting naar draagkracht moest worden geheven, en derhalve akcijnsen en dergelijke indirekte belastingen moesten worden bestreden. Zoo werd 12 December 1918, dus reeds in het eerste jaar van de periode 1918/21, door J. ter Laan, met mede-onderteekening van Schaper, Sannes, van Zadelhoff, L. M. Hermans en van der Waerden, de volgende motie van orde voorgesteld:' „De Kamer, van oordeel dat het gewensch is, de krisisschuld op korten termijn te delgen in hoofdzaak door een heffing van het vermogen en de groote inkomens, noodigt de Regeering uit voorstellen aan de Staten-Generaal BELASTINGEN 64 te doen om tot een snelle aflossing van de krisisschulden te geraken," enz. Bij de behandeling van de voorstellen der regeering tot verhooging van de Inkomsten- en Vermogensbelasting, in Maart 1919, kwam ook deze motie aan de orde. Van der Tempel en J. ter Laan zetten het standpunt der sociaal-demokraten uiteen. V. d. T, bestreed 19 Maart de dikwijls gehoorde meening, dat een heffing ineens het produktieve kapitaal van Nederland zou aantasten. De 97 millioen aan schuldbrieven, die de minister nu door zijn leeningen aan de bezittende klasse bezorgde, moeten ook door bekistingen gefinancierd worden. Het kapitaal is toch uitgegeven, op de een of andere wijze is de rijkdom der natie verminderd. Na gedurende een kwart eeuw met die groote schulden blijven zitten, is in ieder geval verkeerd. Minister de Vries was vroeger zelf voor een heffing in eens, was er echter later op terug gekomen, in navolging vooral van den liberalen mr. van Gijn en gesteund door mr. Treub. (Door Vliegen was ook reeds in de Eerste Kamer de heffing in eens verdedigd). De minister betoogde 26 Maart (bl. 1916) dat met zulk een heffing toch niet alle krisisschuld te delgen zou zijn. Voorts zouden de bezitters, die betaalden, in een lagere klasse komen en dus minder belasting in de toekomst betalen, Het holle van deze redeneeringen valt terstond op. Kon men niet alle schuld door zulk een heffing delgen, toch wel een belangrijk deel; en als de bezitters in de toekomst minder belasting zouden betalen zou dit ruimschoots worden opgewogen door hetgeen zij reeds hadden gestort en waardoor immers ook veel minder noodig was! 28 Maart werd intusschen de motieTer Laan verworpen, en wel met 48 tegen 32 stemmen (bladz. 1941 Hand.) Vóór waren de sociaal-demokraten, de kommunisten, de vrijz.-demokraten en A. P. Staalman, de vrijheidsbonders Fock, dr. Lely, Rink, Otto en de Muralt en de weermachter Wijk. Tegen waren alle rechtschen, dus ook alle christ. arbeidersleiders, benevens de vrijheidsbonders Dresselhuys, v. Rappard, Abr. Staalman, Niemeijer en Visser v. IJzendoorn. Een den 18den September 1919 door de vrijzinnig-demokraten ingediend ontwerp, „tot heffing van buitengewone belastingen voor een snellere aflossing der krisisschuld", onder den naam van Verdedigingsbelasting III, had de strekking om van 1—25 percent van de vermogens boven de ƒ 50.000 te heffen. Het was eveneens een soort van heffing in eens, ofschoon de som in 10 gelijke termijnen zou kunnen worden betaald. 22 April 1921 werd art. 1 verworpen met 41 tegen 19 stemmen (bladz. 2185 Hand.) Vóór alleen de vrijz.-demokraten, de sociaaldemokraten en de kommunisten. De belastingpoutiek der regeering — was een andere. Wat de plannen van het kabinet, al spoedig na het optreden blootge- €5 DE BELASTING-POLITIEK DER REGEERING legd, waren, valt het best op te maken uit de opsomming, die J. ter Laan er 21 Maart 1919, bij de behandeling van de inkomsten- en Vermogensbelasting, van gaf. Deze zeide bij die gelegenheid (bladz. 1882 der Hand.): „Bij stukjes en brokjes is het financieele platform van deze regeering voor den dag gekomen. Het eerste gedeelte kregen wij bij het financieel overzicht, dat elk jaar bij de begrooting wordt gegeven, het tweede in de Memorie van Antwoord op hoofdstuk I van de Staatsbegrooting en het derde in de Memorie van Antwoord van de Staatsbegrooting aan de Eerste Kamer. Nu moge het verwijt, dat de toelichting van de plannen der regeering te wenschen overlaat, juist zijn, thans kan toch vrij nauwkeurig worden nagegaan, wat zij van plan is. Voor den gewonen dienst acht de regeering noodig ƒ 150 millioen — onmiddellijk ƒ 90 millioen, in de naaste toekomst ƒ 30 millioen en ten slotte nog ƒ 30 millioen —; voor den krisisdienst ƒ 1500 millioen, waarvan de rente en aflossing elk jaar ƒ97 millioen zullen bedragen. De vraag is nu, waar dat geld vandaan moet komen. De regeering beantwoordt die vraag als volgt: De eerste ƒ 90 millioen, uit inkomsten- en vermogensbelasting ƒ 35 millioen, uit beursbelasting en quitantiezegel 41/» millioen, personeele belasting ƒ 2y2 millioen, gedistilleerd ƒ 1,7 millioen, plaatskaartenbelasting ƒ 2 millioen, opcenten (meer dan de tegenwoordige sukcessiebelasting) ƒ 9,1 millioen. Verder uit tabak ƒ 20 millioen, uit het tarief ƒ 13,5 millioen, uit kakao ƒ 1 millioen. Van het tweede gedeelte — ƒ30 millioen — moet komen uit weelde-artikelen ƒ 10 millioen, facturen-, kognossementen-, wegenbelasting, registratie van vee, elektriciteitsbelasting en lucifers samen ƒ20 millioen. Voor het derde gedeelte heeft de minister dan over de grondbelasting, waaruit hij ƒ 10 millioen haalt en de belasting op thee en koffie, waaruit hij ƒ 20 millioen meent te kunnen halen". De bedoeling, om zelfs op thee en koffie en chokolade belasting te heffen, mislukte mede wegens vrij sterke oppositie in enkele kringen van rechts. Ter Laan gaf onze houding tegenover de plannen 21 Maart 1919 aldus weer. Na ingestemd te hebben met de voorgestelde verhooging der vermogen- en inkomstenbelasting, benevens met de opheffing van belasting op haardsteden en rijwielen in de personeele belasting, bleef de vraag, hoe wij tegenover de andere voorstellen staan. „Voor een fiskale herziening, het vermeerderen van ekonomische slagboomen, het opjagen van prijzen en het beschermen van het nationale bedrijf, zijn wij niet te vinden. Wij zouden daarom nog niet afwijzend behoeven, te staan tegen verhooging voor een duidelijk weelde-artikeljtslrkwil alleen maar aangeven het karakter van de tariefsherziening. Verder meer belasting uit gedistilleerd, belasting op tabak, kakao, fakturen, kognosse- 5 *Et,ASTINGEN 66 menten, vrachtbrieven, elektriciteit en lucifers, benevens belasting op koffie en thee. Deze belastingen achten wijt- aooals ik zooeven reeds met cijfers aantoonde, niet noodig niet alleen, maar bovendien verwerpelijk in het licht van de situatie, waarin het Nederlandsche volk zich bevindt". Inkomstenbelasting, — Op het den 3 Januari 1919 ingediend ontwerp tot verhooging der Inkomstenbelasting 1914 werd een amendement ingediend door den vrijz.-dem. mr. Oud, dat de strekken had de progressie te verscherpen. Het werd verworpen met 41 tegen 34 stemmen. Vóór waren de vrijz.-demokraten, de sociaal-demokraten, de kommunisten, A. P. Staalman, de liberalen de Muralt, Lely, Rink, Otto en Fock, en de antirevolutionairen Schouten, Weitkamp en Smeenk, de katholieken Kuiper en Haazevoet en de christ.-hist. Bakker. Tegen stemden, met de overige kerkelijken, de toenmalige vrij-liberalen Niemeijer, v. Rappard en Visser van Uzendoorn en de Ek. bonders Abr. Staalman en de Groot, thans allen Vrijheidsbonders. (Bladz. 1947 der Hand.) Het ontwerp werd 28 Maart aangenomen met 72 tegen 2 stemmen. De kommunisten stemden tegen, ofschoon de hoogere belasting van de gegoeden vaststond. Vermogensbelasting. — Een amendement-v. d. Tempel op de eveneens 3 Jan. '19 ingediende verhooging der Vermogensbelasting, strekte om art. 10 te doen luiden in plaats van: in plaats van: „Indien de waarde van het vermogen, overeenkomstig de vorige artikelen bepaald, minder bedraagt dan ƒ 16.000, is geen belasting verschuldigd. Is de waarde ƒ 16.000 of meer, doch minder dan ƒ30.000, dan is verschuldigd ƒ2 van elke geheele som van ƒ 1000, waarmede zij het bedrag van ƒ 15.060 te boven gaat. Is zij ƒ 30.000 of meer, dan is verschuldigd ƒ 1 van elke geheele som van ƒ 1000;" zooals de regeering voorstelde, te lezen als volgt: „Indien de waarde van het vermogen, overeenkomstig de vorige artikelen bepaald, minder bedraagt dan ƒ 16.000 of meer, doch minder dan ƒ 30.000, dan is verscbaldigd ƒ 2 van elke geheele som van ƒ 1000, waarmede zij het bedrag van ƒ 15.000 te boven gaat. Indien die waarde ƒ 30.000 of meer bedraagt, wordt de verschuldigde belasting, over geheele bedragen van ƒ 1000, berekend als is aangewezen op de volgende tabel: Percentage voor het gedeelte van het vermogen, dat bedraagt: IqbjLlsi: ƒ 30.000 of meer, doch niet meer dan ƒ 50.000 0.1 pCt., 'meer dan ƒ 50.00oV*doch niet meer dan ƒ 200.000 0.15 pCt., meer dan ƒ 200.000, doch niet meer dan ƒ 500.000 0.2 pCt,, meer dan ƒ 500.000, doch.niet meer dan ƒ 1.000.000 0.25 pCt., meer dan f 1.000.000 0.3 pCt." 67 VB RMOGENSBELASTING BOSSCHENBET.ASTING Dus een beduidend hoogere belasting der groote vermogens, met een hoogere opbrengst per jaar van 9 a 10 millioen! Het werd verworpen met 52 tegen 17 stemmen. Met de sociaaldemokraten stemden alleen de kommunisten, bij monde van Kruyt, voor. Alle andere partijen waren tegen. Een amend.-Oud, om de heffing ook meer progressief te maken, doch daarmede later te beginnen, werd verworpen met 41 tegen 27 stemmen. Voor waren nu, behalve de vrijz.demokraten en de sociaal-demokraten, de liberalen Rink, Lely, Otto, de Muralt en Fock, benevens Abr. Staalman en de kommunisten. De tegenstemmers waren overigens dezelfde als bij het am.-v. d. Tempel. (Bladz. 1952 Hand.) Dit ontwerp werd 28 Maart zonder hoofdei, stemming aangenomen (bladz. 1952). Een tezelfdef tijd ingediend ontwerp om de Verdedigingsbelastingen I en II te verlengen en te wijzigen, werd 28 Maart 1919 aangenomen met 51 tegen 9 stemmen, die van 7 sociaaldemokraten (v. Zadelhoff, Kleerekoper, K. ter Laan, Duys, Helsdingen, v. d. Tempel en Heykoop) en 2 kommunisten. Vier andere sociaal-demokraten, J. tér Laan, Schaper, v. d. Waerden en Troelstra stemden voor. (Bladz. 1957 der Hand.) Tevoren was een amend.-v. d. Tempel, om ongeveer het dubbele te heffen op grond van de Verdedtgingsbelasting I, verworpen^met 41 tegen 27 stemmen'. Vóór de sociaal-demokraten, de vrijz.-demokraten, de kommunisten, Abr. Staalman en de liberalen Lely, Rink, Otto, de Muralt en Fock (bladz. 1952]. Een 3 Jan. 1919 ingekomen ontwerp tot wijziging van de heffing van opcenten op de Vermogens- en de inkomstenbelasting ten behoeve van het Leeningsfonds, werd 28 Maart '19 zonder hoofdei, stemming aangenomen. Al deze ontwerpen werden 10 April 1919 door de Eerste Kamer zonder hoofdei, stemming aangenomen en 11 April d.a.v. vastgesteld (Staatsbl. 169, 170, 171 en 172). 1 Mei 1920 werd nog weer een ontwerpje ingediend tot verlenging van den termijn, waarin de Verdedigingsbelastingen zullen worden geheven, n.1. tot én met 30 April 1934. Dit ontwerp werd 27 Mei '20 zonder debat of hoofdei, stemming aangenomen (in de Eerste Kamer idem 2 Juli '20 en vaststelling der wet 5 Juli 1920, Stbl. 342). Bosschenbelasting, — 21 April 1920 kwam in openbare behandeling een 15 November 1919 ingediend ontwerp op den aanleg van b sschen, in de Inkomstenbelasting 1914. Het beoogde, de wet in dien zin te wijzjgjm, dat niet de waard«rtm meerdering:,in een jaar als opbrengst wordt beschouwd, doch eerst bij veiling der boomen met den fiscus wordt afgerekend, waarbij dan de totale gerealiseerde waarde als opbrengst zött moeten gelden. ■■; BELASTINGEN 68 De opbrengst van beboschten grond door aanwas van het op stam staande hout, zou worden geacht, na aftrek van kosten als bedoeld; hij «rt. 10, twee ten honderd 's jaars te bedragen van de waarde die het hout bij den aanvang van het jaar heeft, tenzij het in eenig geval aannemelijk is, dat die opbrengst minder! b*draagt. _, Er ontstond een ingewikkelde diskussie over, die v. d. lempel aanleiding gaf om schorsing van de behandeling voor te stellen. Toen dit met 34 tegen 26 stemmen verworpen was, werd een amendement-de Wijkerslooth aangenomen met 49 tegen 14 stemmen, om niet, zooals de minister wilde, griend- en hakhout („aanwas van het op stam staande bout ) buiten de inkomstenbelasting te laten vallen. Tegen stemden de anti-revolutionairen, de christ.-historischen Snoeck Henkemans, Lobman en Schokking, de katholieken Kooien en Fruytier, en dr. v. d. Laar (bladz. 1902). Het ontwerp werd 21 April 1920 zonder hoofdei, stemming aangenomen. De Eerste Kamer heeft het nog niet behandeld. Personeele belasting. — Een in November 1915 ingediend en later door minister de Vries gewijzigd wetsontwerp tot wijziging der wet op de personeele belasting had vooral de strekking, de belasting te verhoogen, doch die op haardsteden en rijwielen af te schaffen en de motorrijtuigen, pleziervaartuigen ea biljarten te belaften. De huurwaarde van logementen, winkels of lokalen tot uitstalling werd slechts op 1la der waarde gesteld. Voor de automobielen werd een opklimmende belasting naar de waarde vastgesteld. 18 Juni 1919 kwam dit ontwerp in behandeling. Mr. UresselT huis, de vrijheidsbonder, betreurde zeer de belasting van de pleziervaartuigen! Dit in navolging van zeilvereenigingen (van proletariërs zeker!) die een adres hadden ingezonden om toch de zeilvaart niet te benadeelen! J. ter Laan verdedigde het ontwerp, al wilde hij liever de heele personeele wet missen, doch verdedigde het stelsel om meer progressief te belasten. Ook bepleitte hij een andere klassifikatie der gemeenten, waarin de minister hem tegemoet kwam. Voorts stelden op art. 1 eenige vrijheidsbonders, met den heer Abr. Staalman aan het hoofd, voor om de kantoren, logementlokalen en winkels vrij te stellen. Ofschoon J. ter Laan bezwaar maakte, daar wegens deze vrijstelling min. de Vries zijn .meer reactionaire belastingplannen, die géén direkte belastingen waren, misschien zou versterken, stemden eenige leden der soc.-dem. ïraktie 19 Juni '19 vóór het amendement (bladz. 2682 Hand.) Het amendement werd echter verworpen met 36 tegen 20 stemmen. Vóór de aanwezige voorstel. Iers, deatiijzwdemokraten, de kommunisten, de liberalen Visser v. Uzendoorn en Fock, de katholiek Swane en de sociaaldemokraten Rugge, Sannes, Troelstra, Hermans, Gerhard, Scha- 69 PERSONEELE BELASTING per. Helsdingen, v. Zadelhoff. Tegen de k-érkelijken op mr. Swane na en de sociaal-demokraten v. d. Tempel, de Jonge, J. en K. ter Laan, Groeneweg en Albarda. Een amendement op art. 11 van dezelfde groep, om voor logementen, koffiehuizen en restaurants gelijkelijk reduktie te verschaffen als voor winkels, werd 19 Juni verworpen met 31 tegen 28 stemmen, rechts tegen links, waarbij echter onder de voorstemmers was de r.-k. heer v. Vuuren (bl. 2688). Van een amendement-J. ter Laan om voor meubilair van de inboedels beneden ƒ200 niet en voor die van een hoogere waarde dan ƒ 5000 met ƒ 2.50 te belasten van elke ƒ 100 waarde, in plaats van met ƒ 1.50, werd het eerste deel overatnomen. Het tweede deel werd verworpen met 31 tegen 28 stemmen, waarbij de meeste kerkelijken met de liberale 28 stemmen, waarbij de meeste kerkelijken met de liberale heeren Dresselhuys en Visser v. IJzendoorn tegenstemden en waarbij voorstemden de sociaaldemokraten, de vrijz.-demokraten, de Groot, Abr. Staalman en Fock, benevens de katholiek Kuiper, de christ.-hist. Bakker en Weitkamp (bladz. 2690). Een sociaaldem. amendement op art. 23 om de belasting voor de dienstboden progressief te maken van ƒ7.50 voor één tot ƒ5000 voor iedere bode boven de tien, werd verdedigd om op deze wijze geld voor de schatkist te halen en de overtollige verkwisting door het houden van een groot aantal dienstboden te treffen. Minister de Vries vond niet goed, dat op deze wijze het houden van een groot aantal dienstboden onmogelijk gemaakt werd. Dat behoorde niet tot ,,de taak der Overheid". Het amendement werd verworpen met 42 tegen 17 stemmen; alleen de sociaal-demokraten en kommunisten vóór (bid. 2693 Hand.) Een sociaaldem. amendement om de belasting voor het houden van een partikulieren jager van ƒ 18 tot ƒ 100 te verhoogen, werd 19 Juni 1919 aangenomen met 33 tegen 21 stemmen. Tegen nog de katholieken v. Wijnbergen, Deckers, Loeff, Nolens, Wintermans, Kooien, de Monté ver Loren, Reijmer en Swane; voorts alle anti-revolutionairen die aanwezig waren en de christelijk-historischen Bakker, mr, de Geer en Weitkamp. Van links alles vóór, met eenige katholieken (bladz. 2694). Een sociaaldem. amendement om ook voor de schippers van pleziervaartuigen de aanslag van ƒ 18 op ƒ 100 te brengen, werd 20 Juni aangenomen met 35 tegen 29 stemmen. Tegen stemden de kerkelijken Lohman, Loeff, Deckers, van Veen, de Monté ver Loren, van Vuuren, Bakker, Bongaerts, Swane, Rutgers, de Geer, Duymaer van Twist, Reijmer, Weitkamp, v. dtTVoort v. Zijp, v. Wijnbergen, Heemskerk, Beumer, Snoeck Henkemans en Kooien en voorts alle tegenwoordige v r ij h e idsbonders. Vóór stemden de sociaal-demokraten, de vrijz.-demokraten, de kommunisten, de kerkelijken: Kuiper, A. P. Staalman, Poels, Bomans, Bulten, Henri Hermans, Win- BELASTINGEN 70 termans, van de Bilt, van Schaik, Haazevoet, van Rijzewijk en van Dijk. (Bladz. 2702). Iemand, die er luxepaarden op nahoudt, kan best naar de mate van zijn verteringsvermogen in de belasting bijdragen. J. ter Laan wilde de verspilling van er een grooten stal paarden op na te houden tegengaan door een hoog belastingcijfer en stelde daarom voor, voor 1, 2, 3 en 4 paarden respektievelijk ƒ 50, ƒ 150, ƒ 350 en ƒ 750 belasting, benevens ƒ 1000 voor elk paard boven vier. De heer Teenstra verzette zich met het oog op het fokken van en handelen in luxe-paarden, beneyens het wedren-wezen. Daarom zou men maar niet mogen belasten naar draagkrachtl Het amendement werd 20 Juni verworpen met 43 tegen 20 stemmen; vóór de sociaal-demokraten, (de kommunisten waren er niet) en de katholieken Haazevoet, v. Rijzewijk en Kuiper (bladz. 2702). Een amendement-Dresselhuis om de belasting op pleziervaartuigen, in het belang van de watersport, aanmerkelijk te verlagen, werd aanbevolen door de anti-revoiutionairen Heemskerk en Duymaer v. Twist, bestreden door J. ter Laan en den minister. Het werd 20 Juni 1919 verworpen met 48 tegen 11 stemmen. Voor waren de anti-rev. leden v. d. Voort v. Zijp, Heemskerk, D. v. Twist; de katholieken v. Wijnbergen en van Dijk; de christ.-hist. v. Veen en de vrijheidsbonders de Groot, Draaselhuys, v. Doorn, Lely, Rink, Ter Hall (zelf houder van een pl.vaartuig), Abr. Staalman en Fock (bladz. 2704). Tegen het belasten van biljarten had de heer Abr. Staalman een amendement ingediend, in dier voege, dat het eenige biljart in een koffiehuis etc. zou worden vrijgesteld. Het werd v e rworpen met 43 tegen 16 stemmen. Vóór stemden alle vrijz.demokraten en de vrijheidsbonders v. Doorn, ter Hall, Abr. Staalman, de Groot, Dresselhuys en Fock, en de katholieken v. Schaik, v. Dijk en v. Vuuren en ook de eenige aanwezige kommunisten Kruyt en v. Ravesteyn! (Bladz. 2705). Het ontwerp werd 9 Juli 1919 aangenomen met 70 tegen 3 stemmen, die van v. Ravesteyn, Kolthek en Wijnkoop (bladz, 2932), die zeker tegenstemden omdat het eenig biljart in een koffiehuis werd belast, terwijl de personeele belasting toch ;n ieder geval een d i r e k t e belasting en bij verwerping hiervan allicht tot minder demokratische belastingen zou worden overgegaan. In de Eerste Kamer werd het ontwerp 18 Sept. 1919 zonder hoofdei, stemming aangenomen. De wet werd vastgesteld 19 Sept. d.a.v. (Stbl. 580). Successiebelasting. — Een wijziging dezer wet kwam in 19 Augustus 1919 en had in hoofdzaak ten doel, de rechten te verhoogen en wel met 2 pet. voor de verkrijging door kinderen en door de(n) echtgenoot, indien kinderen of afstamme- TJt SUCCESSIEBELASTING hagen daarvan aanwezig zijn; met 3 pet, voor afstammelingen in tweeden of verderen graad; met 3 pet, voor de(n) echtgenoot, indien geen kinderen of verdere afstammelingen aanwezig zijn; met 10 pet. voor de verkrijgingen door bloedverwanten in de rechte opgaande linie en door broeders en zusters; met 15 pet, voor de verkrijgingen doof kinderen van broeders, en zusters en met 20 pet, voor verkrijgingen door verdere- of niet verwanten. De opbrengst per jaar zou daardoor met 20 millioen stijgen. 6 Apr^-1921 kwam dit wetsontwerp in openbare behandeling. Omtrent de kwestie van staatserfrecht verklaarden ae katholiek de Wijkerslooth de Weerdesteyn en de vrijheidsbonder v. Rappard zich daartegen. J. ter Laan zei er 7 April o.m. van: „Een van mijn bezwaren tegen een successiebelasting is dit, dat de opbrengst telkenjare in de gewone begrooting wordt opgenomen. Er is naar mijn meening geen groot principieel verschil tusschen Staatserfrecht en successiebelasting.... Mijn bezwaar tegen een zwaar drukkende successiebelasting is, dat het daaruit verkregen geld elk jaar wordt verbruikt, terwijl, naar het mij voorkomt, het uit dergelijke belasting komende geld, hetzij men het Staatserfrecht, hetzij men het successierecht noemt, eigenlijk alleen zou moeten dienen voor het tot stand brengen van groote sociale en produktieve maatregelen". „In dit verband wil ik nog zeggen, dat als het geld op deze wijze zou worden aangewend, ik verder zou willen gaan dan tot het bedragje dat thans wordt binnengehaald". Eenige amendementen op het ontwerp werden deels overen deels aangenomen. Zoo een amendement-de Wijkerslooth om de heffing van kinderen en van afstammelingen in tweeden en verderen graad te verminderen. De heer Oud diende een amendement in om een echtgenoot niet méér te laten betalen omdat er geen kinderen aanwezig zijn. Mr. de Geer stelde voor, om te verlagen de heffing, wanneer een gezinshoofd met achterlating van minderjarige kinderen in de kracht van zijn leven sterft. Het bedoelde te vermijden een onredelijke heffing in de gevallen, waarin de vererving geenerlei draagkrachtvermeerdering beteekent. Het amendement-Oud werd 8 April ,1921 aangenomen met 44 tegen 20 stemmen. Alleen 12 katholieken en acht antirevolutionairen stemden tegen. Het amend.- de Wijkerslooth werd aangenomen met 55 tegen 9 stemmen. Tegen de antirevolutionnairen v. d. Molen, Colijn, de Wilde, Schouten en Rutgers en de vrijheidsbonders de Groot, de Buisonjé, Treub en ter Hall.. Het amend.—de Geer werd aangenomen met 62 tegen 2 stemmen, die • van de anti-revolutionairen Colijn en Beumer, (Bladz. 1968 der Hand.), Het ontwerp werd 14 April 1921 aangenomen met 57 tegen 18 stemmen. Tegen waren de vrijheidsbonders Drion, Rink, Dresselhuys, Abr. Staalman, de Kanter en van Rappard; BELA8TIKGEN 72 voorts de katholieken Fruytier, de Wijkerslooth, Sasse v. IJsselt, Swane en Kooien; de anti-revolutionairen de Monté van Loren, Heemskerk en Beumer; de christ.-histor. Gerretson en Snoek Henkemans, en de plattelander Braat. (Bladz. 2059). In de Eerste Kamer werd het ontwerp 9 Juni '21 aangenomen met 34 tegen 7 stemmen. De wet werd vastgesteld 10 Juni 1921 (Stbl. 779). Grondbelasting. — Sedert 23 Oktober 1915 lag er een ontwerp tot Regeling der Grondbelasting. Na allerlei wijzigingen kwam dit ontwerp 10 Mei 1921 in openbare behandeling. Het oorspronkelijk ontwerp bedoelde, de grondbelasting, zoowel voor het ongebouwd als voor het gebouwd, te stellen op ƒ 4 per ƒ 1000 van de belastbare waarde,. Als belastbare waarde werd voor het ongebouwd aangenomen de verkoopwaarde en voor het gebouwd het bedrag, waarvoor het gebouw tegen brandschade is verzekerd of de som waarvoor het kan worden gesticht. Dus zou niet meer de belastbare opbrengst als basis gelden. In totaal zou de grondbelasting opbrengen per jaar rond 281/* millioen in plaats van rond 19*/« millioen, of rond 9 millioen meer. De indiening geschiedde door minister- Treub. Minister de Vries meende 11 Febr. 1921 in zijn momorie Van antwoord (nadat reeds eerder de belastingvoet was teruggebracht), niet ver van de waarheid te zijn als hij aannam, dat ongewijzigde aanneming van het wetsontwerp de belasting tot het viervoud van haar tegenwoordig bedrag zou opvoeren. En zulk een verhooging scheen hem te groot. Hij bracht den belastingvoet van 3.33 per mille op 2 per mille terug. Ook op* die wijze zou hij, naar zijne overtuiging, uit de grondbelasting nog ruimschoots dat bedrag verkrijgen, dat hij zich als noodig voorstelde. De verzekering tegen brandschade was reeds eerder als basis prijs gegeven. Art. 4 luidde nu in hoofdzaak als volgt: „De belastbare waarde wordt gesteld op de verkoopwaarde bij vollen en onbezwaarden eigendom. De verkoopwaarde wordt, wanneer zij niet rechtstreeks is vast te stellen, bepaald door vergelijking met het gemiddelde der, in de laatste vijf aan de vaststelling voorafgegane jaren, bedongen normale verkoopprijzen van eigendommen van dezelfde of de meest nabijkomende soort, welke onder dezelfde of de meest nabijkomende omstandigheden verkeeren en gelegen zijn in dezelfde of in een gelijksoortige gemeente. De verkoopwaarde van gebouwen"wórdt geschat in één som met die van den grond waarop het gebouw staat en van het erf dat er toe behoort." Verklaarden konservatieven als mr. v, Rappard (vrijheidsbonder) zich nog vóór den grondslag naar de opbrengst, veel verzet sproot voort uit de omstandigheid, dat door den loop 73 GRONDBELASTINa der ontwikkeling en verouderde schattingen bij invoering der nieuwe wet een aantal eigenaren, ook de kleine, meer belasting zouden, moeten opbrengen. Nu is de tegenwoordige grondbelasting geamortiseerd in den p r ij s, men gaf voor den grond minder, als er een hooge belasting oplag. Een verhooging van belasting, zoo redeneerde men, zal dus voor de bestaande eigenaren een verhoogde grondprijs en veel schade beteekenen. Dit werd vooral door den christ. histor. Weitkamp en door den vrijz. demokraat Oud aangevoerd. Daar staat tegenover, dat er geld adjn moet en dat deze belasting althans een d i r e k t e is, terwijl anders gevaar geloopen wordt, dat het gezocht wordt in indirekte belastingen. Bovenal echter moet bedacht, dat als men alles laat als het is, ook de slechte grondslag van de opbrengst door schatting af aangifte, de heffing van thans, die zeer ongelijk en ongerijmd is, als 't ware voor altijd wordt; versteend. Voor den vrijz.-demokraat Oud goldt het bezwaar tegen de nieuwe heffing echter in die mate, dat hij in elk geval tegen de wet zou stemmen, waarmede blijkbaar niet alle vrijz.-dem. Kamerleden instemden. J. ter Laan zocht de verbeteringen in het ontwerp hierin, dat de druk der belasting meer eenvormig zal worden gelegd. Werden ter Laan's berekeningen in zeker opzicht betwist, hij erkende 11 Mei als „volkomen juist, dat een groep menschen op dit oogenblik door deze grondbelasting zwaar zal worden getroffen. Welke zijn dat? Dat zijn niet de menschen die de waarde hunner eigendommen hebben zien stijgen, maar de menschen die in het laatst van den oorlog duur hebben moeten koopen en die hun eigendommen hebben bezwaard met een zeer aanzienlijk hypotheekbedrag. Het is dan ook mijn grief, dat dit wetsontwerp zoo laat komt. Daar heeft men ook de verklaring van het feit, dat ik herhaaldelijk heb aangedrongen op behandeling van het grondbelastingsontwerp. Op dit oogenblik loopt men met deze grondbelasting achter de feiten aan, en omdat dit het geval is zal een aantal van deze menschen deze belasting zeer zwaar gevoelen." Aldus Ter Laan (bladz. 2377 Hand.). Wat betreft den druk op de kleine zandboeren gaf minister de Vries 12 Mei '21 deze berekening: „Groote oppervlakten van die zandgronden zijn thans aangeslagen naar een belastbare opbrengst van ƒ 10 a ƒ 20 per HA.. Bij gevolg betaalt men op het oogenblik. ƒ 0,60 a ƒ1,20 aan grondbelasting per H.A. De tegenwoordige verkoopwaarde van diezelfde gronden kan geschat worden op ƒ 800 a ƒ 1600. Naar de nieuwe wet zal men dus voor die gronden «aan belasting te betalen hebben ƒ 1.60 a ƒ 3.20 per H.A. Dat is dus een stijging per H.A. en per jaar van gemiddeld niet meer dan ƒ 1,50. Volgens den heer van Rappard komt op de zandgron- BELASTINGEN 74 den zeer veel voor het kleinbedrijf, varieerende van 1 tot 5 H.A." De heer Teenstra gaf Troelstra 13 Mei toe, dat de kleine boeren op de klei ook over 't algemeen weinig last van de nieuwe wet zullen hebben, (Bladz. 2439). Het bleek intusschen gewenscht, art. 7 zoo te wijzigen, dat de heffing minder hard zou worden voor de kleine eigenaren. Van verschillende zijden waren daartoe amendementen voorgesteld. Uitteraard waren de voorname die, welke op art. 7, dat 8 per duizend van de belastbare waarde voorstelde, waren ingediend. Zoo stelde de katholiek de Wijkerslooth voor, alleen van de gebouwde eingendommen 2 en van de ongebouwde ƒ 1.50 per 1000 te heffen. Dit spaarde slechts de boeren en was zuiver agrarisch-reaktionairen en werd 13 Mei verworpen met 60 tegen 17 stemmen. Voor de katholieken de Wijkerslooth, Wintermans, Haazevoet en Bulten; alle vrijz.-demokraten; de vrijheidsbonders v. Rappard* Bijleveld en de Muralt; de christ.historischen Weitkamp en Bakker, v. d. Laar, A. P. Staalman en Braat. Een amendement-Teenstra strekte om progressie in de heffling te brengen, in dier voege dat tot ƒ 15.000 waarde één per duizend zou worden geheven; van ƒ 15—30.000 ƒ 15, plus lVs per duizend waarmede de waarde ƒ 15.000 te boven gaat; van ƒ 30—60.000 waarde zou de belasting zijn ƒ 37.50 plus twee per duizend waarmede die waarde ƒ30.000 te boven gaat; boven de ƒ 60.000 zou de belasting bedragen ƒ 97.50 plus 21/» per duizend van het bedrag boven de waarde van ƒ 60.000. — Dit voorstel, gesteund door en op voorstel- van Schaper gewijzigd, werd 13 Mei verworpen met 59 tegen 18 stemmen. Voor de vrijz.-demokraten, de vrijheidsbonders de Muralt, van Rappard en Bijleveld, dr. v. d. Laar, A. P. Staalman, de christ.hist. Snoek Henkemans, Weitkamp, Schokking en Bakker, Schaper en de kommunisten. De andere sociaaldemokraten stemden tegen met alle anderen behalve de bovengenoemden. Een amendement-v. d. Laar beoogde ongeveer om 50 percent van de belasting niet te heffen bij een inkomen van ƒ1.500 tot ƒ 3.000 enz. Het werd verworpen met 49 tegen 28 stemmen. Vóór met dr. v. d. Laar, de sociaal-demokraten, de vrijz.-demokraten, de kommunisten, A. P. Staalman, de vrijheidsbonder de Muralt en de plattelander Braat. Alle koalitie-kerkelijken en de vrijheidsbonders op één na waren tegen. Een amendement-Deckers, bedoelende dat belastbare waarde tot geen grooter oppervlakte dan 10 Hektare te verminderen mei» de daarop rustende en reeds óp 1 Mei '19 21 bestaande hypotheek, tot geen hooger bedrag echter dan ƒ 3000* was een verbeterde editie—Braat. Het nadeel was, dat iemand formeel een hypothekaire schuld kan hebben, maar feitelijk beelemaal 75 GRONDBELASTING — OORLOGS WINSTBELASTING niet. Het voorstel werd verworpen met 56 tegen 20 stemmen. Voor de vrijz.-demokraten; de katholieken Stulemeier, Deckers, Engels en Win termans; de christ.-hist. Snoeck Henkemans, Weitkamp, Schokking en Bakker; de anti-rev. Colijn en Duym. v. Twist; de vrijheidsbonders de Muralt en Bijleveld en dr. v. d. Laar en Braat. Toen kwam het ongewijzigde art. 9 in stemming, waarmede voorloopig het wetsontwerp stond of viel en dat ook den socdemokraten te bezwarend was voor de kleinen. Het werd verworpen met 39 tegen 36 stemmen. Vóór stemden alle kerkelijken, bebahre de katholiek Wijkerslooth, de antirevolutionair Duymaer van Twist en de christel.-histor. Weitkamp, Bakker en Snoek Henkemans. Ook J. ter Laan. Tegen alle andere sociaal-demokraten, de vrijz.-demokraten, de kommunisten, de vrijheidsbonders en de eenlingen A. P. Staalman, v. d. Laar en Braat. J. ter Laan had zich voorgesteld nog eens eerst het ontwerp mee af te handelen en dan tegen het ontwerp te stemmen. Toen, 13 Mei "21, vroeg de minister schorsing der beraadslaging, (bladz. 2440 der Hand.) 10 Juni '21 diende deze minister een nota in met de volgende wijziging: „De belasting bedraagt 2 per duizend per jaar van de belastbare waarde der eigendommen. Aan dengene, die wegens door hem voor landbouw, tuinbouw of veeteelt gebezigd eigendom, dat geen grooter oppervlakte heeft dan in totaal vijf hektaren, krachtens deze wet in hoofdsom meer aan grondbelasting verschuldigd is dan hij daarvoor over het belastingjaar 1922 verschuldigd was, kan, indien de betaling daarvan voor hem buitengewoon bezwarend zou zijn, op zijn verzoek geheele of gedeeltelijke ontheffing worden verleend van dat meer verschuldigde '. Enz. (volgen formaliteiten). De toevoeging was ontleend aan de wet op Personeele belasting, art. 65 § 3. Minister de Vries beleefde echter als zoodanig geen nieuwe behandeling! Oorlogswinstbelasting. — 25 April 1919 werd ingediend een ontwerp tot feitelijke opheffing der oorlogswinstbelasting, welk ontwerp voor het eerst op 22 Oktober 1919 in openbare behandeling kwam. 19 April 1919 zou de wet zijn opgeheven. De bedoeling der intrekking zou zijn, te voorkomen dat hei Rijk schade zou beloopen wegens verplichting tot terugbetaling als verliezen geleden worden. Dit was echter anders te vinden en in dien tijd werden nog flink „vredes"winsten gemaakt. Van soeiaal-demokratisch* zijde verzette men zich dan ook tegen de intrekking. Nu was voorgespiegeld een ontwerp-belasting op den vetmogensaanwas, zoodat hét raadzaam was, eerst die wet af te wachten, om aldus te zien, of op andere wijze de winsten konden worden achter- BELASTINGEN 76 naald. Door de heeren de Geer, de-Monté verLoren, Marchant en J. ter Laan werd derhalve uitstel voorgesteld, welk voorstel 23 Oktober 1919 met 52 tegen 13 stemmen werd aangenomen. Tegen alleen eenige vrijheidsbonders, katholieken» een paar anti-revolutionairen en de plattelander Braat (bladz. 214). 2 .Maart 1920 kwam het ontwerp wederom in behandeling. Min. de Vries had een nota ingezonden njet de mededeeling, dat van de konjunctuur-belasting, op den vermogensaanwas, niets zou komen en dus het ontwerp O.W. weer kon worden behandeld. De laatste heffing zou nu over 1918 niet meer plaats hebben. Het motief was o.a., dat het geld in waarde was gedaald en moeilijk meer de winst met een vorig jaar kon worden vergeleken. Toch meenden de soc.-dem. en de vrijz.-demokraten, dat over 1919 nog zeer goed kon worden geneven en zij stelden een amendement daartoe voor. Dit amendement, van J. ter Laan en anderen, werd in tusschen 3 Maart 1920 verworpen met 39 tegen 21 stemmen. Voor de sociaaldemokraten, de vrijz.-demokraten, de christ.-hist. Bakker en de kommunisten (bladz. 1445). Het ontwerp werd toen zonder hoofdei, stemming aangenomen, doch J. ter Laan verklaarde, dat de sociaal-demokraten wilden geacht worden te hebben tegen gestemd. Formeel werd niet tot opheffing der wet besloten, wijl nog vorderingen over voorafgaande jaren liepen. Terugbetalingen kunnen ook nog tot 1 Jan. 1924 geschieden. Doch over de jaren na 1918 wordt er niemand meer voor aangeslagen. De Eerste Kamer nam het ontwerp 15 April 1920 aan met 22 tegen 7 stemmen en de wet werd vastgesteld 16 April 1920 (Stbl. 191). Waardevermeerderings-belasting. — Een ontwerp-belasting op de waardevermeerdering van onroerende goederen kwam 14 Maart 1921 in, toen de waarde-„vermeerdering" reeds bezig was een waarde-v ermindering te wordenl Het ontwerp had volgens de Mem. v. Toelichting ten doel, de waardevermeerdering van onroerende zaken, binnen het Rijk gelegen of gevestigd, langs tweeërlei weg te treffen, n.1,: 1°. ter gelegenheid van eiken eigendomsovergang eener onroerende zaak, derhalve zonder te onderscheiden, wie haar verkrijgt of van wien zij wordt verkregen; 2°. periodiek ten aanzien van rechtspersonen of daarmede gelijk te stellen Commanditaire vennootschappen op aandeden, na afloop van'elk tienjarig tijdvak. De belasting zou bedragen 25 percent van de waardevermeerdering en de opbrengst zou de gemeenten gelukkig maken. Het ontwerp werd 15 April 1921 in de afdeelingen onderzocht en het resultaat was, dat de aanhef van het voorloopig verslag luidde: *7 WAARDEVERMEERDERINGS-BELASTING — RECHT OP DE MIJNEN „Zeer vele leden waren van oordeel, dat het tijdstip van indiening van dit wetsontwerp al zeer weinig gelukkig is gekozen. Voorgesteld wordt een belasting te heffen op de waardevermeerdering van onroerende goederen sedert 1 Jan. 1921 ten behoeve van de gemeenten, waarin die goederen zijn gelegen. Het staat echteridfrijwel vast, dat van een waardevermeerdering van onroerend goed, in den zin van iMïjsstijging, in de eerstkomende jaren geen sprake zal zijn". „De voorgestelde belasting zal derhalve in afeÉenbaren tijd voor de gemeenten weinig of geen baten opleveren". Er zal van dit ontwerp wel niets terecht komen. Recht op de mijnen. — September 1919 kwam een ontwerp in voor deze belasting. Het ontwerp beoogde een recht op de mijnen te heffen tot een door de wet te bepalen bedrag. Dit bedrag was voor steenkolen 25 cent voor iedere ton van 1000 K.G. (artikel 13). Voorts waren er heffingen van steenzontW* ct. per ton, enz. Een deel der opbrengst zouden de provineiea en gemeenten, waar de mijnen gelegen ■Jfljn, ontvangen. De gemeenten waar ten minste 25 (later 50) mijnwerkers wonen, kwamen uitsluitend in aanmerking. Voor de provincie was eerst het percentage der opbrengst op 5 percent bepaald, later werd dit 10 percent. Het aandeel der gemeenten is bepaald op 20 percent (artt. 9 en 10). Bij de openbare behandeling, die 3 Maart 1920 aanving, wees de Jonge er op, dat deze belasting iets weg heett van een indirekte belasting en werd de vrees geuit, dat de kolen er duurder door zullen worden, daar de ondernemers de belasting op den prijs der prödukten zullen leggen. Op grond der Mijnwet van 21 April 1810 werd een heffing gedaan van de winst, wat heel wat anders is. De Jonge gispte deze frontverandering en stelde met 5 andere sociaal-demokraten een motie voor, mede om de gemeenten en provinciën een beter aandeel te verleenen. Deze motie luidde: „De Kamer, overwegende, dat het wenschelijk is om de heffing van het veranderlijk deel van het recht op de mijnen, te doen geschieden op den grondslag als is aangegeven in art. 35 der Mijnwet van 21 April 1810 (Bulletin des Lois No. 285) onder verhooging van het daarin bepaalde heffingspercentage; overwegende voorts, dat het een eisch van billijkheid is, om de provinciën en de gemeenten, die bij de ontginningen direct betrokken zijn, een behoorlijk aandeel in de opbrengst van dit j|enjlj,van het recht op de mijnen toe te kennen, ter tegemoetkoming harer in dit verband gedane uitgaven; noodigt de Regeering uit om, onder intrekking van het tegenwoordige, een ontwerp van wet tot heffing van een recht op de mijnen in te dienen dat rekening houdt met de boven geformuleerde wenschen". BELASTINGEN — GEDISTILLEERD 78 Deze motie werd door den minister en den katholiek Henri Hermans bestreden, met het oog vooral op het verlangen der gemeenten, om alvast wat te krijgen. Minister de Vries beriep zich op Wibaut, die in een praeadvies verdedigde de heffing van een aandeel in de winst op de mijnprodukten; doch v. d. Waerden toonde aan, dat een aandeel in de ondernemerswinst iets anders is dan deze. Henri Hermans noemde dat maar „principienreiterei". Het voorstel werd 3 Maart 1920 intusschen verworpen met. 43 tegen 18 stemmen. Alleen de sociaal-demokraten en kommunisten stemden voor (bladz. 1450), Bij art. 10 stelden de Jonge c.s. voor, 50 procent aan de gezamenlijke gemeenten te geven, waar t.m. 100 mijnwerkers wonen, en daarvan de helft aan de gemeenten, waar de mijnen liggen. De heer Henri Hermans stelde bij amendement voor een andere verdeeling, en na eenig loven en bieden met den minister werd het artikel gewijzigd naar aller goedvinden, zoodat bedoelde gemeenten 20 percent en bijzonder bij den mijnbouw betrokken gemeénten nog 20 percent van de zuivere opbrengst zullen omvangen. Met het oog op den nood der Limburgsche gemeenten, nam 3 Maart 1920 de Kamer nu maar zonder hoofdei, stemming het ontwerp aan (bladz. 1457). De Eerste Kamer nam het ontwerp 25 Maart 1920 zonder hoofdei, stemming aan en de wet is vastgesteld 26 Maart 1920 (Stbl. 157). Gedistilleerd. — Aan de verhooging van den. akcijns op het gedistilleerd hebben de sociaal-demokraten niet mee willen doen; het is mede een belasting op de vrouwen en kinderen der drinkers. Januari 1919 kwam weer een ontwerp in tot verhooging van deze belasting. Art. 1 van het ontwerp luidde: „De accijns per hectoliter gedistilleerd van vijftig percent sterkte, bij artikel 1 der wet van 4 December 1909 (Stbl. No. 375) vastgesteld op negentig gulden, wordt verhoogd tot honderd vijftig gulden. De verhooging betreft den accijns, die na het in werking treden dezer wet vorderbaar wordt". De heer Abr. Staalman stelde voor, de belasting op ƒ 100 per H.L. te brengen. Suze Groeneweg zei o.m. over deze zaak; „De mannen, die werkelijk rekening houden met de verhooging, laten den drank staan, maar de vermindering van het drankgebruik zet geen zoden aan den dijk". Voor het amendement was zij, niet echter op de gronden van den heer Abr. Staalman. Het amendement werd 28 Maart 1919 verworpen met 31 tegen 22 stemmen; de sociaal-demokraten en vrijheidsbonders, benevens de katholieken Engels en v. Dijk vóór. Het ontwerp zelf werd 1 April 1919 aangenomen met 45 tegen 20 stemmen; tegen de sociaal-demokraten, kommunisten, de plattelander Bos, de katholiek v. Dijk en de vrijheidsbonders Buisonjé, Abr. Staalman, de Groot, ter Hall en Treub (bl. 1963). 2 April 1919 nam de Eerste Kamer het ontwerp aan en vastgesteld is het 3 April 1919. (Stbl. 141). 79 GOUDEN EN ZILVEREN WERKEN — SPEELKAARTENBELASTING Gouden en zilveren werken. — Ook dit ontwerp, tot verhooging der belasting op deze werken, was overgebleven uit een vorige parlementaire periode, de zitting 1915/1**, De belasting wordt geheven bij wijze van waarborg en werd door dit ontwerp verdubbeld. 7 Juni 1921 kwam het in openbare behandeling en ondervond slechts verzet van de zijde van den heer Abr, Staalman, die voor de juweliers enz. opkwam. Natuurlijk was dit een weeldebelasting, die door iederen demokraat kan worden gesteund. Het ontwerp werd 7 Juni 1921 dan ook zonder hoofdei. Stemming aangenomen (bladz, 1721). De Eerste Kamer deed hetzelfde 13 Oktober 1921. 15 Okt. 1921 (Stbl. 1123) werd de wet vastgesteld. Speelkaarten-belasting. — Deze belasting is een erfenis va» het ministerie-v. d. Linden-Treub, en heft ƒ 0.25 van een spel ran 32 kaarten en ƒ 0.50 van elk ander. Het invoerrecht er op werd tevens verhoogd. De belasting zou ƒ 200.000 opbrengen. J. ter Laan — die het heele belastingstelsel van min. de Vries veroordeelde, n.1. het bij elkaar halen overal weg, inplaats van een stelsel in grooten stijl — wees op de enorme kontröle, hierdoor vereischt, op winkeliers, kooplieden enz. en op de hooge perceptie- (innings-) kosten. ,J)e minister geeft in de Memorie van Antwoord aan, dat het zich tot een negental ambtenaren zal bepalen en ongeveer ƒ 15.000 zal kosten. De perceptiekosten zullen echter veel grooter zijn en het bedrag van ƒ 15.000 zal wel in sterke mate worden overschreden, want het is duidelijk, dat het aantal ambtenaren sterk zal moeten worden uitgebreid". Art, 30, verhooging van bet invoerrecht, werd 9 Juli aangenomen met rechts tegen links, behalve dat de oud-minister Treub voor stemde. Het ontwerp werd 9 Juli 1919 aangenomen met 45 tegen 29 stemmen. De stemming was rechts tegen links, behalve dat de liberalen v. Doorn, Lely, Rink, Treub en Fock mee vóór stemden en dr. v. d. Laar mee tegen (bladz. 2932). De Eerste Kamer nam het ontwerp 24 Julf!4419 aan zonder hoofdei, stemming en de wet werd vastgesteld 25 Juli 1919 (Stbl. 513). Tabakswet, — Een ontwerp tot heffing van akcijns op de tabak werd ingediend 9 November 1915, dus nog onder het kabinet Cort. v. d. Linden en wel door min. Treub. Het was het z.g. banderollenstelsel. De akcijns bedraagt voor sigaren 10 percent van den kleinhandelsprijs» voor sigaretten 15 percent (art. 5). Volgens art. 14 moet ieder, die, in welken vorm ook, handel drijft in -ruwe tabak, bewerkte tabaksbladeren, stelen en afval van tabak, voor de tabaksbewerking bestemde surrogaten, halffabrikaten 'en fabrikaten van tabak, alsmede ieder die in zijn bedrijf tabak geheel of gedeeltelijk tot verbruik bereidt, of tot verbruik bereide tabak voor den verkoop in het klein, verpakt, in het bezit zijn van eene bed r ij f svergunning. BELASTINGEN 80 Het voordeel van de verdere bepalingen der wet is, dat de huisarbeid vrijwel onmogelijk .wordt gemaakt. Doch overigens vormt de belasting een druk ook op de kleinen en den middenstand en zal zij veel rompslomp van zegelplakken enz. en kosten voor de inning medebrengen; terwijl smokkelarij bijna niet is te keeren. Een kommissie van deskundigen had vooraf de kwestie onderzocht en bijna unaniem was deze tegen iedere tabaksbelasting. Zoo schreef de minister over de meening dezer deskundigen: „Ten slotte meent de Commissie niet te mogen verzwijgen, dat haar oordeel niet is gevraagd omtrent de wenschelijkheid van een tabaksbelasting in het algemeen en dat zij slechts een ontwerp aanbiedt, waardoor op de minst nade e 1 i g e wijze een opbrengst van ƒ 20.000.000 zal worden "verkregen". Het Verbond van Vereenigingen van Sigarenfabrikanten schreef o.m.: „dat in Nederland gevestigd zijn — zoo verre bekend — 1320 ■Sigarenfabrikanten, die in dienst hebben 24371 werklieden, ongeacht het administratief personeel, dat toch zeker op 1500 personen kan worden geschat. Hierbij moeten gerekend worden ongeveer 12.000 winkeliers in sigaren, zoodat kan worden aangenomen dat 39.191 personen hun dagélijkschen werkkring en het onderhoud van zich en hunne gezinnen vinden in de sigarenindustrie, ongerekend het aantal personen dat door den verkoop van sigaren eene bijverdienste heeft; „dat de gerechtvaardigde vrees bestaat en dat ervaringen in Duitschland hebben aangetoond, dat de heffing van eene belasting op tabak en tengevolge daarvan duurder worden van het fabrikaat, tot resultaat zal hebben eene groote inkrimping van het verbruik en in verband daarmede het ontstaan van groote werkeloosheid onder personen werkzaam in de sigarenin-dustrie". Na tweemaal in de afdeelingen te zijn onderzocht, kwam het .ontwerp 9 Maart 1921 in openbare behandeling. Mr. Oud van de vrijz.-demokraten en J. ter Laan betoogden, dat de benoodigde gelden beter op andere wijze kunnen worden verkregen. Ter Laan resumeerde: „Wanneer ik dus de nadeelen te zamen vat en ik neem daarnaast de straks door mij genoemde motieven, dan kan mijn conclusie geen andere zijn dan dat wij ons zoo sterk mogelijk tegen dit ontwerp zullen verzetten. Wil de Regeering door aannemelijke bepalingen de huisindustrie regelen en tegengaan, dan zal zij ons naast zich vinden, maar wij willen het niet op de wijze, zonder perspectief,, als het hier zal gebeuren. Wil de Regeering door monopoliseering of socialiseering van dit bedrijf-orde en regel in dit bedrijf brengen, zij zal bij ons geen tegenstand ontmoeten. Maar deze belasting, die niets brengt dan nadeelen, last en moeite en die op grond van financieele overwegingen kan wor- «1 TABAKSWET ■•— WIJZIGING DHR WET den gemist, is voor de sociaal-demokratische kamerfractie onaannemelijk". (Bladz. 1764). Natuurlijk werd van andere zijde aangevoerd, dat tabak een weelde-artikel is en dat de schatkist zooveel geld noodig heeft en dat de sigaren toch al zoo in prijs gestegen waren. 16 Maart 1921 kwam een amendement-v.d. Laar in stemming, om niet de tabak, doch alleen de sigaren en sigaretten te belasten. Dit werd verworpen met 43 tegen 18 stemmen. Alleen de sociaal-demokraten en de vrijz.-demokraten stemden met den voorsteller voor (bladz. 1842). Art. 7, de zegelplakking, werd 17 Maart met 48 tegen 27 stemmen aangenomen, rechts tegen links, behalve de vrijheidsbonder de Groot mee vóór en A. P. Staalman en dr. v. d. Laar mee tegen (bladz. 1846). Een amendement van liberalen om den verbouwer van tabak van de verplichting van een vergunning vrij te stellen, werd 41 tegen 39 stemmen aangenomen. Een amendement-Dresselhuys, om voor het publiek de wet te verzachten, door van sommige delikten overtredingen te maken, werd 17 Maart met 42 tegen 34 stemmen verworpen. De sociaal-demokraten stemden voor (bladz. 1864). Na behandeling van eenige minder belangrijke amendementen werd 17 Maart '21 het ontwerp met 42 tegen 32. stemmen aangenomen. De stemming was rechts tegen links, behalve dat A. P. Staalman (chr.-dem.), v. d. Laar (chr.-soc), v. Rijzewijk en Arts (kath.) en Snoek Henkemans (christ.-hist.) mede tegen stemden (bladz. 1869). De Eerste Kamer nam het ontwerp 4 Mei 1921 aan met 22 tegen 8 stemmen. De wet werd vastgesteld 6 Mei d.a.v., doch de inwerkingtreding had vele vbeten in de aarde. «Wijziging der wet. — 24 Oktober 1921 werd reeds een wetje ingediend om de wet weer te wijzigen, en wel o.a. om art. 43 (losse sigarenverkoop met zegel) te doen vervallen en om ontheffing terzake van winkels enz. te kunnen verleenen. Uit een en ander bleek, dat de toepassing der wet reeds beduidende moeilijkheden doet voorzien. - De sociaaldemokraten stelden 23 Dec. '21 nog voor, de wet voor onbepaalden tijd buiten werking te laten. Dit was te meer noodig, daar de bepalingen tegen den huisarbeid in het gedrang kwamen, wegens de moeilijkheid om te bouwen, en de minister daaromtrent gelegenheid tot uitstel opende, terwijl eenige amendementen-Snoeck Henkemans c.s. die gelegenheid nog wilden uitbreiden. Nu zou er dus wel een belasting, doch geen bescherming tegen huisarbeid volgen! De motieJ. ter Laan werd echter verworpen met 46 tegen 39 stemmen, rechts tegen links. De reactionaire amend.-Snoeck H. werden eveneens verworpen. Het eene met 70 tegen 14 stemmen, het andere met 69 tegen 15. Vóór stemden de christ.hist. Gerretson, Snoeck H., Bakker, Schokking en Weitkamp, 6 BELASTINGEN 82 voorts de kathv v. Rijckevorsel, Stulemeijer, Haazevoet, Suring, v. Dijk en Deckers, de antirev. de Monté ver L., en de vrijh.bonders Abr. Staalman en de Groot. Voor het tweede stemde nog bovendien de kath. Wintermans (bladz. 1335 e.v.j. Het bestreden art. 2 werd aangenomen met 48 tegen 37, de wet zelf met 48 tegen 36 stemmen, telkens rechts tegen links, behalve dat telkens de vrijh.bonder Abr. Staalman voor stemde (bladz. 1336). De Eearte Kamer moest er toen over beslissen. De kleine fabrikanten klagen nu, 'doch hun ongemak moeten zij wijten aan de afstemmers der motie-Ter Laan! Invoerrecht op tabak en papier. — De herziening van dit Acht werd, in verband met het ontwerp op den tabaksakcijns, 4 Maart 1920 ingediend. De minister verklaarde zelf,, in de M. v. Antw., dat tusschen dit ontwerp en dat tot heffing; van een tabaksakcijns verband bestaat, daar de heffing van het voór^ gestelde invoerrecht zal moeten dienen om de verwachte opbrengst van den akcijns aan te vullen tot het bedrag van 20> millioen gulden, dat de minister zich voorstelde uit de tabaksbelasting te verkrijgen. Bovendien werd de wijziging van den post „Papier" alleen voorgesteld in verband met artikel 60 van het gewijzigd wetsontwerp tot heffing van een tabaksakcijns. Dit voorstel had een sterk beschermende strekking. Het invoerrecht op bereide tabak en' sigaren zou op 30 percent en dat op sigaretten op 45 percent worden gebracht. De sociaaldemokraten stelden 17 Maart 1921, toen het ontwerp behandeld werd, voor, er weer 5 percent van te maken. Het amendement werd verworpen met 35 tegen 16 stemmen, rechts teg en links, behalve dat A, P, Staalman voor stemde (bid, 1871). J. ter Laan en de anderen stelden nog voor, hetgeen vanzelf sprak, de wet pas in werking te laten treden na het inwerking treden van art. 1 der Tabakswet, Dit voorstel werd 18 Maart met 44 tegen 32 stemmen verworpen. Weer rechts tegen links met A. P. Staalman en v. d. Laar voor. Daarna (18 Maart '21) werd'het wetsontwerp met 43 tegen 33 stemmen aangenomen. Weer rechts tegen links, met A. P. Staalman en v. d. Laar tegen (bladz. 1877). In de Eerste Kamer werd het ontwerp goedgekeurd 4 Mei 1921, met 16 tegen 14 «temmen. 6 Mei 1921 weed de wet vastgesteld (Stbl. 713). Zeebrieven-recht. — Toen de zeeschepen zoo duur en de vrachtprijzen zoo hoog waren, lag het denkbeeld voor de hand, dat de rechten tot het verkrijgen van zeebrieven wel verhoogd konden worden. Daarom stekte de regeering eind 1919 voor, van die schepen te heffen 5 gulden per registerton voor de eerste maal en om de 4 jaren vervolgens van 4 gulden. Zoo zag althans het ontwerp er tenslotte uit. Echter daalden de prijzen weer geweldig en ook hier was men dus weer te laat. 83 ZEEBRIE VENRECHT — INVOERRECHTE!** Daarom stelde 9 Maart 1921, toen het ontwerp in openbare behandeling kwam, mr. Dresselhuys de volgende motie voor: „De Kamer, van oordeel dat de tegenwoordige tijdsomstandigheden het niet raadzaam maken een belasting op het scheepvaartbedrijf, te leggen, noodigt de Regeering uit het wetsontwerp in nadere overweging te nemen". Van der Waerden gaf echter in overweging, liever te bepalen, dat de wet eerst bij nadere wet in werking zal treden, n.1. als de omstandigheden weer beter zouden zijn. Ook voor de arbeiders is het een belang, dat de scheepvaart niet door een ekonomische akcijns — zooals mr. Dresselhuys het noemde — wordt belemmerd. Na intrekking der motie kwam een zoodanig amendement in stemming, doch het werd verworpen met 38 tegen 25 stemmen, rechts tegen links, behalve de christ.-hist. Gerretson mede vóór. Met dezelfde stemmen-verhouding werd daarna het ontwerp 9 Maart aangenomen (bladz. 1748). De Eerste Kamer maakte met het ontwerp geen haast. Invoerrechten. — Door de kerkelijke regeering werd ook weer een poging gedaan om meer geld te kloppen uit het tarief van invoerrechten. Met volslagen stelselloosheid werd 6 Mei 1921 een wetsontwerp ingediend, om alle invoerrechten maar blindelings te brengen van 5 op 7 percent der waarde, behalve een aantal speciaal genoemde goederen, die volgenderwijs zouden worden verhoogd, om een paar grepen te doen: Aardappelmeelfabrikaten van ƒ 2 op ƒ 3; Amandelen van ƒ 4 op ƒ 6; Honig van ƒ2.50 op ƒ3.50; Kaas van ƒ5 op ƒ7; Makaroni van ƒ2 op ƒ3; Pruimen van ƒ1.50 op ƒ230; Thee van ƒ 25 op ƒ 35; Vleesch van ƒ6 op ƒ9; Vruchten van ƒ 18 op ƒ 20; Harde zeep van ƒ2 op ƒ3; Zout van ƒ 4 op ƒ 4J50, alles per 100 Kilogram. De opbrengst werd op ƒ 15 millioen per jaar geschat. Het ontwerp werd zoo slecht ontvangen, dat de nieuwe minister van financiën, mr. de Geer, het 8 Augustus 1921 intrnfc. Het heele kabinet was het intusschen vroeger met minister de Vries eens, wat deze meermalen ten aanzien van zijn financieele politiek betoogde. Dit gold vrij zeker van zijn plannen inzake de belasting op koffie, thee en chokolade, die de minister in l ijn II Ilias voerde en die hij ook verdedigde. Deze volksdranken zonden worden belast, terwijl men overigens gelden voteert voor de drankbestrijding en ook de akcijns op gedistilleerd BELASTINGEN 84 verhoogdel De ontwerpen werden niet ingediend; ze bezweken reeds onder de algemeene afkeuring, ofschoon sommige kerkelijke bladen ze nog verdedigden. Zegelwet-belasting. — Een 9 April 1921 ingediend ontwerp had de strekking, het zegelrecht in het algemeen aanmerkelijk te verhoogen en nieuwe in te stellen. Zelfs pakhuisceelen en volgbriefjes werden met 50 cent, belasti'Voorts met ƒ50 voor aanvragen van vereenigingen om statuten te wijzigen (zelfs als ze geen goedkeuring erlangden!) Ook de boerenleen- en spaarbanken zouden worden getroffen, zelfs de arbeiders, die door de Landarbeiderswet geholpen zijn, enz. Het doel was, geld in de schatkist te brengen, ongeveer 5 millioen gulden. Toen 18 Okt. 1921 dit ontwerp in openbare behandeling kwam, verzetten zich hiertegen de sociaal-demokraten. J. ter Laan zeide er van: „Deze heffing is niet alleen lastig, maar ook "zwaar drukkend en daartoe moet men in dezen -tijd niet overgaan nu de handel en het verkeer met zooveel moeilijkheden hebben te kampen". De christ.-hist. Gerretson viel hem hierin bij (bladz. 106). Over de paragraaf betreffende de statuten vroeg mr. Oud, bij weigering der statuten het geld terug te geven, waarin de minister toestemde. Zei de heer Oud, dat tegenwoordig allerlei klubjes kon. goedkeuring aanvragen en dit dus wat geremd .mag worden, Ter Laan wees er op, dat met deze belasting ernstige vereenigingen op andere wijze een uitweg zullen zoeken. De par. 6 en 7 werden echter 19 Oktober aangenomen met 57 tegen 16 stemmen. Tegen de sociaal-demokraten. Het ontwerp zelf werd 19 Oktober 1921 aangenomen met 47 tegen 28 stemmen, rechts tegen links, behalve dat de heeren Marchant, Oud, v. Beresteyn, de Muralt, Rink en Visser v. Uz. met rechts vóór en dr. v. d. Laar en Gerretson mee tegen stemden (bladz. 113). De Eerste Kamer nam 23 Dec. '21 het ontwerp met 25 tegen 16 stemmen aan, nadat de minister v. financiën een milde toepassing had toegezegd. De wet stond 24 Dec. 1921 in het Staatsblad (no. 1409). Ingetrokken ontwerpen. — Uit de nalatenschap van minister Treub bleven nog over: een belasting op plaatsbewijzen in openbare middelen van vervoer, een ontwerp tot heffing van weergeld, een voor effektenbelasting, een vlootbelasting voor Indië, een belasting op de goederen in de doode hand, een voornamenbelasting. Al die ontwerpen zijn sukcessievelijk ingetrokken. Van een weelde-belasting, in uitzicht gesteld door min. de Vries, is nimmer iets gekomen. Een vermogensbelasting, ingekomen in September 1919, werd door min. de Vries ook weer ingetrokken. 85 BEZUINIGING BEZUINIGING. De wereldoorlog heeft ons diep in de schulden gestoken en zuinigheid in de staatshuishouding is derhalve geboden. Dat beseffen ook de sociaaldemokraten, al trachten zij niet te konkurreeren mat sommige andere partijen in geschreeuw over bezuiniging, om een zeker soort kiezers te vangen. Op noodzakelijke uitgaven ten bate van de volkswelvaart (n.1, om nooden te lenigen en handel en verkeer aan te wakkeren, ter ontginning van gronden), van een behoorlijken gang van zaken en van de volksontwikkeling kunnen zij ook niet bezuinigen, want dan wordt de wijsheid er door bedrogen. Terecht noemde de woordvoerder van het Vakverbond op het Werkloosheidskongres van 31 Oktober 1921 de besparing op de drooglegging van de Zuiderzee (zie aldaar), in een tijd, dat produktieve werkverschaffing noodzakelijk is, misdadig. Zoo ook was het een weerzinwekkende huichelarij van de kommunisten, om 12 Okt. 1921 te stemmen tegen het ontwerp tot aankoop van een gebouw-(op den Kneuterdijk) voor den Raad van Staten, omdat de uitbreiding van het Kamergebouw daarop wacht en, nu is afgezien van een geheel nieuw gebouw, voor de ontvangst van personen, die kamerleden moeten spreken en voor de parlementaire pers een verbetering van de ruimte in het gebouw in het belang van het publiek dringend noodig is (bladz. 35). Wel stemden de soc.-dem. zóó, dat de Kamer het in de macht houdt om later de plannen te beperken en sprak Schaper dan ook (bladz. 31): „Het is zoo jammer, dat, als tot de plannen eenmaal is besloten, de uitvoering altijd zoo ontzettend tegenvalt. Ook thans loopen de onkosten weder naar het millioen. Ik zou willen vragen: Kan daarvan niet wat af? Bij voorbeeld in verband met wat de heer Dresselhuys gezegd heeft ten aanzien van het archief. Hierdoor zou dan tevens een groot gedeelte van den tuin, toch waarlijk ook een stuk monument, kunnen behouden blijven" ... „Ik hoop dus, dat de minister er toe zal kunnen komen, maar dan op korten termijn, om alsnog de noodige bezuiniging aan te brengen". Zoodat wij willen bezuinigen waar dit slechts kan. Dit bleek herhaaldelijk. Zoo b.v. uit Vragen van Hermans op 9 Maart '20 omtrent het aankoopen van een huis voor den Raad van Arbeid te Tiel. Er was door den voorzitter van dien Raad van hem zelf een huis voor ƒ 40.000 gekocht, terwijl de taxatie was geschied op eenzijdige wijze, zoodat de minister verzocht, een hertaxatie met zoo noodig terugbetaling van het teveel ontvangene, te bewerken. Min. Aalberse stelde een kommissie van bnderzoek in, maar 30 Nov. 19^20 vroeg Hermans waar het rapport bleef (bladz. 741). De minister beloofde spoed. Zoo stelde Schaper 24 Mei 1921 Vragen aan den min. v. arbeid inzake overbodige drukwerken, waarbij echter moet worden opgemerkt, dat dit niet kan worden goedgkeurd een te groote be- BEZUINIGING 86 perking van het Maandschrift voor de Statistiek, een zeer doelmatige vraagbaak voor arbeiders en vele anderen inzake sociale aangelegenheden. En steeds treden wij op tegen den grooten slokop van het militarisme, waarbij de burgerlijke lieden ons doorgaans in den steek laten, zoodat in een Troonrede, waarin van bezuiniging wordt gesproken, een vlootplan wordt aangekondigd, dat wellicht 400 milioen zal kosten. Op den nood des volks en op de r e c h t m a t i g e aanspraken van de ambtenaren mag echter niet worden bezuinigd. Dit betoogde ook Duys. Geen werklooze mag hongerlijden, zoolang nog het volgende lijstje uit de officieele jaarcijfers aantoont, hoe de millioenen in partikulier bezit aangroeiden. Volgens die Jaarcijfers (bl. 156) waren in ons land: van 1914—15 650 millionairs „ 1915—16 608 „ 1918—19 . . 950 „ 1919—20 ...... , .;-;{>t: . . 1105 Dez lieden bezaten te zamen: van 1914—15 . . , ••; .. 7.680.000.000 gld. „ 1915—16 . ' 7.311.000.000 „ „ 1918—19 . . . . . 11.379.000.000 „ „ 1919—20 . 12.408.000.000 „ In deze jaren waren er 7, 7, 6 en 9 personen, die elk meer dan tien milioen bezaten. Het totaal bedrag aan vermogens was toen rond 121/: milliard. Dit wil niet zeggen, dat de schatkist nu maar geplunderd moet worden, doch wel, dat niemand in ons land mag verhongeren. Daarvoor wordt er ook door de rijken nog te veel verkwist en verdobbeld. Demagogische zuinigheid. — Een voorbeeld van aanstellerij inzake bezuiniging gaven soms de vrijzinnig-demokraten. Zóó in de avondvergadering van 22 Nov. 1921, bij de behandeling van de Waterstaatsbegrooting. Minister König had op dit nuttige hoofdstuk reeds een millioen of 8 a 9 „bezuinigd" — en averechtsch, veelal ten koste van nuttige produktieve werken. Dit was een vermindering n a indiening van het ontwerp, op aandringen van de Kamer en deaa -minister van financiën. Nu kwam mr. Oud dien avond eerst met een amendement om een nieuwe ambtenaar minder aan te stellen. Een amendement, dat te overzien was en ook van sociaal-dem. zijde werd ondersteund. De minister nam dit amendement over. Vlak daarna echter kwam de vrijz.-demokraat met een nieuw amendement, om eenvoudig van een post van bureau- en andere kosten ƒ 10.000 af te nemen, en zoo waren er nog meer in petto. Die ƒ 10.000 zouden er eenvoudig af, omdat de post zooveel hooger was dan verleden jaar, ofschoon bleek uit de stukken, dat er verleden jaar ƒ 58.000 was uitgegeven, zoodat de verhooging noodig bleek. «7 DEMAGOGISCHE ZUINIGHEID Andere motieven werden door mr. Oud niet aangeroerd. De min. v. waterstaat kon onmogelijk dadelijk verklaren, waarvoor die post in bijzonderheden zou worden besteed. Van alle zijden kwam men tegen deze wijze van doen op. Schaper zeide, dat de sociaaldemokraten alles willen bezuinigen wat kan, doch niet in den blinde. De parlementaire regel is, dat in de a fdeelingen eerst geprotesteerd of om inlichtingen gevraagd wordt; dan kan de minister zich schriftelijk verantwoorden. Geschiedde dat niet, dan geeft men hem althans eerst even schriftelijk kennis, dat men op zeker punt aanmerkingen zal maken en welke. Dan is de minister voorbereid, en anders is geen enkele bewindsman in staat, inzake een lijvig begrootingsontwerp, dat over vele millioenen loopt, in het openbaar alles toe te lichten of den aangevochten post in bijzonderheden te verdedigen. De vrijz.-demokraten nu hadden noch het een, noch het ander gedaan en riepen thans sarrend uit — vooral de heer Teenstra speelde hierbij een onverkwikkelijke rol — dat de anderen „dan maar moesten tegenstemmen"; zoodat het hun meer om v e r k i e zingsmateriaal, dan om bezuiniging te doen bleek Spoedig bleek intusschen, wegens de algemeene afkeuring in de Kamer, dat de heeren wel wisten hoe het behoort. Zijjetelden de kampagne met de amendementen uit en deelden eerst den minister hunne bezwaren mede, om deze enkele dagen later ie kunnen beantwoorden. Maar het spreekt vanzelf, dat het veel aardiger was om op het laatste oogenblik met de amendementen te komen, daar, als de bezwaren eerst in de afdeelingen worden ingebracht, deze anoniem worden gepubliceerd, zoodat de namen der vrijz.-demokraten niet worden genoemd! Het publiek merkt dan niet zoo goed hun bezuinigingswoede — en dat was blijkbaar de hoofdzaak. De heer Teenstra»hfcnd nu wel vol, dat in de afdeelingen de drang naar bezuiniging was ingebracht, doch dit was misleiding. Wel was dit gescliéèd inhet algemeen, in de ruimte, maar niet ten aanzien van de bepaalde artikelen, en daar kwam het op aan. De sociaal-demokraten wilden echter niet den speelbal van deze bezuinigers zijn. Dat zij zelf ook willen bezuinigen bleek herhaaldelijk en nog bij dezelfde begrooting werd door Schaper bij Landsgebouwen met klem op bezuiniging aangedrongen, echter na inbrenging van het voorloopig verslag. Het betwiste anwndement-Oud werd echter 23 Nov. verworpen met 73 tegen 9 stemmen, die van de voorstellers, dr» -ü. .4- Laar, Weitkamp, v. Ravesteyn en Braat (bladz. 628). Deze heer Braat stelde in de vergadering van 15 December 1921 maar even voor, om de staatsuitgaven met 350 millioen te verminderen, zonder aan te geven hoe! Deze kwajongens-motie kreeg 23 Dec. 1921 slechts 1 van de 87 stemmen, die van Braat zelf. — 15 Dec. hield overigens Duys een rede over bezuiniging, die een meer algemeen overzicht van de kwestie gaf (bladz. 1104 e.v.). BEZUINIGING 88 Besparing personeel. — 24 Nov. verleende Schaper krachtig zijn medewerking tot het ontlokken van een verklaring door den min, v. waterstaat om geen nieuwe ambtenaren aan te stellen en de tijdelijke niet in vasten dienst te doen overgaan, alvorens het rapport der bezuinigingskommissie door de Kamer is behandeld. Sch. stelde op den voorgrond, dat de ministerieele departementen geen inrichtingen tot werkverschaffing zijn, doch dat tijdelijke ambtenaren, die moeten worden ontslagen, menschelijk en redelijk moeten worden behandeld. In bizondere gevallen kan de minister altijd bij de Kamer komen om een ambtenaar vast aan te stellen. De klerikalen verzetten zich zooveel mogelijk tegen deze pogingen, thans aangevoerd door mr. Dresselhuys, en mr. Beumer zei b.v., dat art. 10 van het ontwerpRechtstoestand eischt, dat na een jaar de tijdelijke ambtenaar vast moet worden aangenomen. Het spreekt: echter vanzelf, dat als dit artikel wet wordt, daarvoor alle beloften en moties moeten zwichten en men daarna weer den toestand kan bezien (bladz. 675 e.v.) 1 Dec. '21 deden zich nieuwe moeilijkheden voor, toen min. Aalberse niet goedschiks een bezuinigingsmotie-Oud-Dresselhuis op de aanstelling van nieuwe ambtenaren wilde aanvaarden. Naast de voorstellers pleitte Schaper voor de aanvaarding. 6 December kwam deze kwestie weer aan de orde en 20 Dec. '21 (bladz. 1222) legde de regeering bij monde van min. de Geer de volgende verklaring af: „De Regeering, gezien de noodzakelijkheid van versobering van den Staatsdienst, is voornemens: 1°. geen nieuwe vaste of tijdelijke ambtenaarsbetrekking bij de Departementen of daaronder ressorteerende dienstvakken in te stellen, tenzij die instelling noodig is ter uitvoering van een bij de wet nieuw opgelegde taak; 2°. noch ter vervulling van betrekkingen als onder sub 1°. bedoeld, noch in komende vakatures personeel buiten het ambtenaarskorps vast of tijdelijk aan te stellen, tenzij het betreft betrekkingen waarvoor vereischt is een bijzondere vakbekwaamheid; 3°. ook wat het laatstgenoemde personeel aangaat, niet tot zoodanige aanstelling over te gaan, voordat in elk bijzonder geval uit een nauwkeurig onderzoek gebleken is, dat niet een ambtenaar, die reeds op wachtgeld gesteld is of die, met inperking van den dienst, in zijn tegenwoordige funktie zou kunnen worden gemist, de te vervullen betrekking naar beboeren kan waarnemen; 4°. aan één der Departementen een centraal punt in te stellen tot leiding van het onderzoek als sub 3°. bedoeld." Landsgebouwen. — In de vergadering van 24 November '21 protesteerden o.a. Gerhard en Schaper tegen de verspilling 89 L ANDSG EBO UWEN — BEZÜINIÖINGSKOMMISSIE van 's lands gelden door het er op los bouwen door eiken dienst afzonderlijk en het maar oprichten van groote, dure kantoren. Zoo wees Schaper slechte toestanden aan ten opzichte van gebouwen te Winschoten, voor den Raad v. Arbeid, het kadaster en de onderwijs-inspectie. „In plaats van overleg met elkaar te plegen en één lijn' te trekken gaat iedere dienst op zijn eigen houtje te werk. Dat is het kwaad. De eene minister weet van den anderen niets en de Nederlandsche belastingbetaler betaalt het gelag", (bl. 688). 28 April 1921 pleitte Schaper — met Teenstra (vrijz.»dem.) — tegen een duren bouw voor de belastingadministratie in de Zeestraat, den Haag. Sch. erkende, dat de belastinggebouwen in den Haag treurig zijn; maar hij begreep niet, waarom nu zulk een groot opgezet plan — het vervangen van deze bestaande huizen — moest worden gevolgd. „Als dit voorstel, zooals het wordt bedoeld, wordt aangenomen", sprak Sch., „weten wij, dat er een ontzaglijk groot gebouw van millioenen komt, dat dan moet worden gemeubeld van a tot z in nieuwen, duren, zeer soliden stijl. Men ziet het aan het gebouw van de posterijen aan de Kortenaerkade ei aan dat hetwelk zal komen aan den Kneuterdijk. Het is schering en inslag: het moet duur, chique en fijn zijn en de schatkist moet het maar opbrengen. Het wordt betaald door denzelfden minister, die altijd klaagt over de millioenen, die hij te kort komt". Minister de Vries beloofde toen, dat de gebouwen niet zullen worden afgebroken, vóór de Kamer er weer over heeft geoordeeld (bladz. 2278). Zoo werd door de sociaaldem. fractie 29 Nov, '21 bij „Waterstaat" gestemd tegen de aanvraag van een duur gebouw in de laan Copes te den Haag en tegen gelden voor een landingsplaats voor vliegtuigen, die op zich zelve niet zonder nut, doch te duur was ingericht. De gansche behandeling der staatsbegrooting van 1922 door heeft de fractie deze gedragslijn gevolgd, zonder te willen bezuinigen op het werkelijk nuttige en noodige. Bezuinigingskommissie, — 21 Nov. 1919 werd zonder hoofdei, stemming een motie-Rink aangenomen, volgens welke de Kamer als haar oordeel uitsprak, dat de meest mogelijke zuinigheid in de huishouding van den Staat noodzakelijk is, en de regeering werd uitgenoodigd doeltreffende maatregelen te nemen waardoor meerdere zuinigheid verkregen zou worden, en aan de Kamer mededeeling te doen van hetgeen zij zou vermeenen in deze te moeten verrichten (bladz. 467 en 472). Als gevolg daarvan werd 20 Dec. 1920 een bezuinigingskommissie ingesteld, waarvan mr. Rink voorzitter en waarin willekeurig door minister Ruys geen enkele sociaa 1-d e m ok r a a t was benoemd. Deze kommissie' bracht 17 Okt. '21 het eerste deel van haar rapport uit, dat 26 Nov. in druk werd BIOS KOOP- WBT 90 rondgezonden. Zij betoogt o.a., dat er ambtenaren aan de Departementen te veel.zijn en. dat geen nieuwe moeten worden aangesteld. Sedert hare instelling zijn echter weer 242 in vasten dient geplaatst, van wie 105 ter voorziening in vakatures! Wat voorts dit rapport betreft bleek, dat de kommissie weinig medewerking van de departementen heeft gehad» behalve van „Financiën". Sterke staaltjes van geldverspilling werden gesignaleerd. In een gebouw voor het hoofdbestuur der posterijen was veel geld aan luxe verspild, ƒ 850 was b.v. voor een schrijfbureau besteed. Zoo ook in bet gebouw voor de Centrale Kommissie voor de Statistiek. In het bijzonder heeft het de aandacht van de kommissie getrokken, dat de kosten wegens het leveren en het aanbrengen van lampen ƒ 20.400.— hebben bedragen en dat voor de rnrifh' ting van een vergaderzaal ƒ 13.009,— is besteed. Deze zaal heeft vermoedelijk belangrijk meer dan ƒ 20.000.— gekost. Deze zaal is bestemd voor de vergaderingen van de centrale kommissie voor de statistiek, welk kollege in den regel slechts 2 maal per jaar een dag bijeenkomt. Overigens blijft die zaal ongebruikt. Miftpdft* BIOSKOOP-WET. 9 Sept. 1921 werd een wetsontwerp ingediend tot bestrijding van de zedelijke en maatschappelijke gevaren van de bioskoop. De regeering heeft het ontwerp der Staatskommissie gevolgd, In art. 1 wordt verboden het geven in het openbaar van bioskoopvoorstellingen te ondernemen tenzij burg. en weth. eene daartoe strekkende schriftelijke vergunning hebben verleend. Deze vergunning wordt niet vereischt voor: le. de openbare bioskoopvoorstellingen ten dienste van door den min. van onderwijs aangewezen inrichtingen van onderwijs; 2e. andere bioskoopvoorstellingen, uitsluitend betreffende onderwerpen van wetenschap, handel of nijverheid, telkens met verlof van of vanwege den burgemeester te geven. De vergunning wordt alleen geweigerd, indien: le. te duchten is, dat de aanvrager de bepalingen van deze wet niet zal nakomen; 2e. de plaats, waar de vooretellingen zullen worden gegeven, niet voldoet aan de bij verordening gestelde of, bij gebreke daarvan door B. en W. redelijkerwijs te stellen eischen van veiligheid, gezondheid en zedelijkheid. 3e. nog geen vijf jaren zijn verstreken sedert eene aan den aanvrager ingevolge de wet verleende vergunning is ingetrokken. Ter bestrijding van de kosten van administratie en toezicht betaalt de houder van de vergunning een recht, waarvan het bedrag door de Kroon wordt vastgesteld. De opbrengst komt 91 BOSCHWET — BRANDSTOFFEN voor de helft ten bate van het rijk en voor de helft ten bate van de gemeente. Geen films worden in het openbaar vertoond dan indien en voor zoover zij door de Centrale Kommissie voor openbare vertooning zijn toegelaten. Bij bioskoopvoorstellingen, toegankelijk voor kinderen te wier aanzien niet voldoende aannemelijk is, dat zij den leeftijd van veertien jaren hebben bereikt, worden uitsluitend; films yer-r toond indien en voor zoover die door de centrale .Ifommissie geschikt voor kinderen, jonger dan veertien jaren, zijn bevonden. Bij bioskoopvertooningen, toegankelijk voor jeugdige personen van* veertien jaren of daarboven; te wier aanzien niet voldoende aannemelijk is, dat zij den leeftijd van achttien jaren hebben bereikt, worden uitsluitend films vertoond, indien tr voor zoovoer die door de centrale kommissie i toelaatbaar voor jeugdige personen tusschen veertien en achttien jaren of ge•scbikt voor kinderen beneden de veertien jaren. BOSCHWET. In 1917 trad een N o o d-B oschwet in werking, vooral ook tot stand gekomen door aandrang van sociaal-demokratische zijde. Dit was echter een krisis-wet en 7 November 1921 diende de minister van Landbouw een nieuw ontwerp in. De bedoeling was o.a. een Boschraad in te stellen,, maatregelen te nemen tegen schade, de verplichting vast te leggen voor publiekrechtelijke lichamen en vereenigingen van alg. nut om hun bosschen in stand te houden. Voor de bewaring van natuurschoon werd de Onteigeningswet aangevuld, met een art. 141, aldus luidende: „Onteigening van onroerend goed ter bewaring van natuurschoon, gevormd door bosschen en andere houtopstanden, geschiedt uit kracht .van eene wet ten name van: a. het Rijk; b. eene gemeente; c. eene rechtspersoonlijkheid hebbende vereeniging of eene stichting, uitsluitend in het belang van het natuurschoon werkzaam, mits zij als zoodanig door Ons, Gedeputeerde Staten gehoord, is toegelaten". In afwachting van zulk een onteigening wordt een kapverbod gelegd. Behalve ten aanzien van de instelling van den Boschraad werd het ontwerp door de Kamer gunstig ontvangen. BRANDSTOFFEN. De brandstoffen-voorziening leverde nog geruimen tijd na den oorlog groote moeilijkheden op. 4 December 1918 kwam dientengevolge een wetsontwerp in, „houdende bepalingen in het belang der turf- en bruinkolenvoorziening". De steenkolen BRANDSTOFFEN 92 waren schaarsch, wegens de scheepvaart-moeilijkheden, maar turf en bruinkool was er steeds. Reeds 15 Okt. 1918 vroeg dan ook Schaper, ter gelegenheid van een interpellatie over de levensmiddelen-voorziening, of er flink turf gegraven werd (bladz. 70). Wat de kolen betreft zei Schaper.' „En hoe staat het met de kolen? Hebben wij eigen kolen genoeg? Althans voor den huiselijken haard? Waarom moeten de kolen uit onze mijnen even duur zijn als die uit het buitenland? Is er in dit opzicht niet iets te gemoet te komen aan den nood van de arbeiders, de middelklasse, de kleine ambtenaren e.d.?" De minister van landbouw enz. zegde bij die gelegenheid toe een wetsontwerp om de turf produktie te bevorderen (bladz. 75), Het wetje bevat een aantal artikelen van de Onteigeningswet (76 m, t en verder), waarbij wordt bepaald, dat door de Kroon kan worden besloten tot onteigening in het belang der turf- en bruinkolenvoorziening. Het ontwerpje werd 17 Dec1918 zonder hoofdei, stemming aangenomen; door de Eerste Kamer geschiedde dit 10 Jan. 1918 en de wet verscheen 11 Jan. 1919 in het Staatsblad (No. 9). Van de toepassing is intusschen weinig of niets gekomen. Min. v. IJsselsteijn, was weinig aktief op dit gebied en al spoedig kwam de wapenstilstand. Later is nog veel over de gestie der brandstoffen-kommissies geschreven, doch dat doet hier weinig ter zake. Kolenkrediet aan Duitschland. — 14 Juni 1920 werd een ontwerp ingediend, „houdende goedkeuring van het op 11 Mei 1920 te 's-Gravenhage tusschen Nederland en Duitschland gesloten verdrag nopens de verleening van krediet en den uitvoer van steenkolen en goedkeuring van de overeenkomst, in verband met dat verdrag, gesloten tusschen den Staat en de Nederlandsche Maatschappij tot Ontginning van Steenkolenvelden te 's-Gravenhage, alsmede voorzieningen van geldelijken aard ten aanzien van genoemd verdrag". Nederland zou ten behoeve van Duitschland een krediet van ƒ 2Ó0 millioen openen voor tien jaar, tegen 6 pet, interest overeenkomstig de volgende bepalingen: 1, Het krediet wordt gesplitst in een van ƒ 60 millioen voor den aankoop van voedsel in Nederland (rekening A) en een van ƒ 140 millioen voor den aankoop van grondstoffen (rekening B.) De rekening A wordt gedebiteerd voor den aankoop van levensmiddelen van Nederlandsche of NederlandschIndische herkomst, die Duitschland in Nederland koopt. De rekening A wordt gecrediteerd voor 25'pet van den kontraktueelen prijs van de steenkool, steenkool-briketten en kokes, door Duitschland uit hoofde van het volgens bijlage B van deze overeenkomst bepaalde aan Nederland geleverd, tot een jaarlijksch bedrag Van ten hoogste ƒ 20 millioen. De Duitsche regeering zal den leveranciers van de kolen verplichten deze 25 93 KOIiBNKRBDIRT AAN DUITSCHLAND pet. tot dit doel aan de Nederlandsche regeering af te staan. Over de rekening B. als renouveleerend krediet (revolving credit) (met een debet van ten hoogste ƒ 140 millioen) wordt zoodanig beschikt, dat de aankoop van grondstoffen uit hoofde van dit krediet in rekening-courant wordt vereffend met den uitvoer van fabrikaten, die uit die grondstoffen worden gemaakt. Enzoo voorts. Een Maatschappij tot Expl. van Ned. Steenkolenvelden zou de zaak beheeren, 2 Juli 1920 werd dit Ontwerp-verdrag in de Kamer behandeld. Van der Waerden zeide bij die gelegenheid o.m.: „Dat het Wetsontwerp zou zijn geïnstigeerd door ethische motieven, geloof ik niet. De regeering ziet in de kredietverleening ongetwijfeld een min of meer algemeen belang of een belang van de ondernemersklasse. Het is zeer zeker in het belang van de kapitalistische groep, die achter de Maatschappij tot Exploitatie van Steenkolenvelden staat, dat kan dunkt mij door niemand worden betwijfeld. Nu wil ik niet zeggen, dat ik daarom tegen deze kredietverleening zou zijn, maar ik acht het van ons, die dit wetsontwerp hier moeten onderzoeken, een ptiebt, om het volk er op te wijzen, welke innerlijke motieven bij dergelijke ethische transacties een eerste viool spelen". Erkend moest intusschen worden, dat het met de kolenvoorziening in ons land slecht geschapen stond. Doch v. d. W. vroeg, Welke zekerheid wij hebben, dat de 200 millioen terug komen, „Wat is hier eigenlijk reëel?" vroeg v. d. W. Dat is de kolenlevering en die is zeer quaestieus. Wanneer die kolen niet worden geleverd, wordt het grondstoffenkrediet tot op de helft verminderd, maar dan zal er toch nog de zeer belangrijke som van ƒ 130 millioen aan Duitschland worden gegeven, een land, waarvan de regeering zelf zegt, dat het zoowel wat de productie als de betalingsbalans betreft, ontredderd is. (Bl. 3035 e.v.) Min. v. IJsselsteijn vestigde „de aandacht op het feit, dat de Nederlandsche Maatschappij verplicht is 50 pet. van haar produktie naar Nederland te voeren. Dit is toch voor de Nederlandsche bevolking van groot belang, ook uit financieel oogpunt", sprak de minister. 2 Juli werd het ontwerp zonder hoofdei, stemming aangenomen, en eveneens een motie van de heeren Treub, Nierstrasz, Kooien, Colijn, van Beresteyn, Troelstra, Oud, Schokking en Lely, luidende: „De Kamer, overwegende, dat groote Nederlandsche belangen worden geschaad door de willekeurige niet-nakoming van een aantal overeenkomsten door Nederlanders met Duitsche leveranciers gesloten, riHiani# noodigt de regeering uit in verband met de kredietovereenkomst van 11 Mei 1920-bij de Duitsche regeering met klem aan te dringen, dat deze al haar invloed zal aanwenden, opdat de met Nederlanders gesloten leverantie-overeenkomsten stipt zullen worden nagekomen", (Bladz. 3039 en 3045).' BUITENLANDSCHH POLITIEK 94 29 Juli nam de Eerste Kamer het ontwerp op dezelfde wijze aan; 31 Juli 1920 stond de wet in het Staatsblad (No. 681). BUITENLANDSCHE POLITIEK. De politiek der sociaaldemokratische Kamerfractie ten aanzien van het buitenlandsch beleid was steeds — in overeenstemming met die der gansche S. D. A. P. — gericht op internationaal vredelievend overleg, op de grootst mogelijke openbaarheid der diplomatieke handelingen, met medezeggenschap der Staten-Generaal, en erkenning van het recht des volks in al zijn geledingen tot behartiging zijner internationale belangen. Zoo stelde Troelstra reeds 1 Oktober 1918 voor, een adres van antwoord op de Troonrede te ontwerpen, waarbij hij, behalve den ekonomischen nood en het militair beleid der regeering, ook bespreken wilde de vraag, wat de Kamer in groote trekken aan de regeering heeft ten aanzien van het buitenlandsch beleid. Hoe vatte zij de neutraliteitspolitiek, waarvoor zij zich in algemeene termen had verklaard? aldus was de vraag van Tr. (bladz. 20). Vrijheidsbonders als mr. Visser van IJzendoorn en de kath, dr. Nolens zetten echter terstond den domper op het voorstel, evenals de heeren Lohman en v. d. Voort v. Zijp. Bat debat kon wel bij de Staatsbegrooting etc. worden gevoerdis (Wijnkoop kwam bij die gelegenheid met het plan, de vorige regeering — van Cort v. d. Linden en Loudon) — in staat van beschuldiging te stellen wegens schuld in den wereldoorlog; zie daarvoor onder „Comm. Partij" en onder „Ministerieele verantwoordelijkheid").. Het voorstel, terstond o.a, over het buitenlandsch beleid van mr. van Karnebeek licht te verspreiden door een adres-debat, werd 1 Okt. '18 verworpen met 67 tegen 27 stemmen (bladz. 31). Vóór stemden alleen de sociaal-demokraten en kommunisten, benevens dr. v. d. Laar. De vrijzi-demokraten, die in September 1921 zulk een haast hadden om over de kabinetskrisis te interpelleeren, terwijl de alg. begrootingsdebatten voor de deur stonden, waren nu bang voor te veel rompslomp bij een adres-debat, hoewel vroeger bij de afschaffing van het adres v. antwoord uitdrukkelijk is afgesproken* dat bij bijzondere gelegenheden zulk een adres kon worden verzonden. Het voorstel kwam nu echter niet van eigen partij Terstond (11 Oktober '18) daarop interpelleerde Troelstra, met v. Ravesteyn, de regeering over het buitenlandsch en het militair beleid. Onder de vragen was etybehalve over de in- en uitvoerpolitiek, ook een over de kwestie, of de regeering genegen is, omtrent het buitenlandsch beleid voeling te houden met een parlementaire kommissie inzake dat beleid. Deze vraag werd door mr. v. Karnebeek bevestigend beantwoord. Overigens zou dat beleid zijns:nationaal en neutraal' Intusschen was het kabinet ten aanzien van dit beleid geheimzinniger dan ooit 95 KOMMISSIE VAN OVERLEG eenig kabinet was. Ook de Jonge besprak dit euvel, bij de behandeling der begrooting voor 1919, op 13. Dec. 1918. „De nieuwe tijd wil met de oude, vanleien en vermolmde machinerie, ook in het diplomatieke stelsel, gedaan maken", sprak hij (bladz. 746). Kommissie van overleg. — 19 December 1917 reeds werd door de sociaal-dem. fractie een voorstel gedaan tot aanvulling van het reglement van orde der Kamer voor een vaste kommissie voor het buitenlandsch beleid. Reeds vroeger, (10 Mei 1917) had de Kamer een motie-v. Leeuwen aangenomen. Een vaste kommissie van 7 leden zou, volgens art. 128a, bij den aanvang van ieder zitting worden benoemd, die regelmatig overleg met de regeering pleegt en aan de Kamer mededeelt de zaken, waaromtrent geen geheimhouding is opgelegd. De kommissie komt, behalve op de door haar zelve te bepalen tijdstippen, bijeen zoo dikwijls de regeering dat wenscht. De voorzitter der Kamer is ambtshalve voorzitter der kommissie. 31 Oktober 1918 (bladz. 232) begonnen daarover de debatten* welke 11 Maart 1919 werden voortgezet. Een amendementBeumer en een van de komm. v. rapporteurs beoogden, de taak der kommissie te verkleinen; deze werden echter verworpen (bladz. 1796). Een voorstel om andere leden tot de vergadering gen'toe te laten werd ook verworpen. De klausule (4e lid) aangaande de geheimhouding en de mededeeling aan de Kamer, werd 12 Maart aangenomen met 61 tegen 6 stemmen. Tegen stemden behalve Wijnkoop en de zijnen, de anti-rev. Schouten en v. d. Voort v. Zijp en de soc.-dem. de Zeeuw. Het voorstel zelf werd 12 Maart4919 aangenomen met 56 tegen 7 stemmen. Tegen alleen de kommunisten, de vrijheidsbonder Visser v. IJzendoorn, de katholiek v. Vuuren en de anti-rev. v. d. Voort v. Zijp^bladz. 1799%"' De kwestie hierbij, van sommige zijden aangesneden, was of de Kamer niet zou móeten eischen openbaarheid van alles wat behandeld werd en of de kommissie daarover de Kamer niet steeds zou moeten inlichten. Sommigen vreesden, dat nu de Kamer nog minder zou te weten komen. Schaper, die het voorstel-Troelstra verdedigde, betoogde, dat de verschillende groepen hunne mannen konden vertrouwen en daarvan geruststellende mededeelingen kunnen ontvangen; terwijl het de bizondere taak 'der kommissie zal zijn, om den minister van buitenlandsche zaken aan te sporen tot publikatie als dit mogelijk is. Op den voorgrond echter werd gesteld, dat openbaarheid van'mes wat verhandeld wordt niet mogelijk is, evenmin als alle onderhandelingen van een vakbond over een geschil met de werkgevers steeds terstond publiek kunnen warden gemaakt. Gelastte men de kommissie alles mede te deelen wat zij weet, dan zal de minister eenvoudig slechts los laten wat hij wil en niet meer. Overigens is de instelling een proef en een weg BUITENLANDSCHE POLITIEK 96 om er verdere stappen op te doen. In elk geval bleek, dat minister v. Karnebeek soms ook aan de kommissie belangrijke zaken verzwijgt. Zoó inzake net s Servisch-Nederlandsch geschil. ' — Begin December 1920 verschenen berichten in de bladen omtrent de terugroeping van den Ned. gezant te Belgrado, een daad, die een scherp konflikt tusschen twee natiën beteekent. Tot dusver wist men in Nederland niets van eenig geschil tusschen Servië (Joego-Slavië, of: „het land der Serven, Kroaten en Slovenen", zoo de minister het noemde) en Nederland. Uit een verklaring van min. van Karnebeek op 15 Dec. 1920 — toen de Jonge reeds schriftelijke Vragen gesteld had — bleek, dat reeds sedert Augustus 1914, dus bij het begin van den oorlog, een hevig geschil met Servië bestond. De waarn. konsul-generaal der Nederlanden, Rappoport, eerrOostenrijksch onderdaan, was door de Servische autoriteiten in hechtenis genomen en naar Vranja vervoerd, waar hij vele maanden werd gevangen gehouden. Aan de Nederlandsche Regeering werd daarvan door de Servische Regeering geenerlei mededeeling gedaan. Dit laatste was een ernstige fout, doch men bedenke overigens, dat Servië met Oostenrijk in oorlog was en dat gemelde konsulgen. beschuldigd werd, in betrekking te staan met de Oostenrijksche bezetting in Servië. De hoofdzaak is echter, dat het publiek van dit alles niets te weten was gekomen en, als Servië dichter bij had gelegen, een oorlog uit dit geschil had kunnen ontstaan, zonder dat wij er eenig vermoeden van hadden. Nu echter reeds werd geklaagd door schippers, dat ze in Servië last hadden van den toestand. In Augustus 1920 was er een nieuwe hevige fase in het konflikt gekomen. Schaper protesteerde terstond krachtig tegen deze geheimdoenerij (bladz. 1037) en zeide: „De kamerleden hebben evengoed hun verantwoordelijkheid als de Minister van Buitenlandsche Zaken. Ik hoop, dat wij bij de behandeling van de begrooting voor Buitenlandsche Zenen op deze zaak terug zullen komen, zoo niet ik, dan een ander, maar op het oogenblik wil ik vastleggen, dat. hier de StatenGeneraal zijn behandeld op een wijze, die in een demokratischkonstitutioneelen Staat niet te pas komt, en ik protesteer daartegen bij voorbaat". Op een vraag van Duys moest de minister verklaren, dat zelfs de kommissie van overleg omtrent de buitenl. zaken niet was ingelicht. De heer Dresselhuys vond dit „niet juists (!) maar hield overigens een slap speechje en mr. Lohman verdedigde ronduit den minister. Niemand in de Kamer protesteerde verder! De minister -had geen andere verdediging, dan dat hij- het geval een kleinigheid .oordeelde, waaromtrent de Kamer en het publiek niet behoefden te worden ingelicht, terwijl hij in Augustus dacht, dat de zaak reeds was afgeloopen (bladz. 1038). Bij de behandeling van hoofdstuk III der Staatsbegrooting 97 NEDERLAND BELGTË (buitenl. zaken) op 22 Dec. 1920 kwamen, met van Ravesteyn, Troelstra en de Jonge op de zaak terug. Troelstra kwam op tegen de geheimhouding en de Jonge sprak over de kwestie met Servië zelve. Troelstra sprak bij die gelegenheid ook over de kommissie voor buitenl. zaken en zei o.a. (bladz. 1262): „Er wordt de opmerking gemaakt, dat voor zoover de bedoeling van die kommissie was, om de Kamer meer te doen medeleven met de buitenlandsche aangelegenheden, zij aan haar doel weinig beantwoordt. Ik acht die opmerking juist". Zoolang echter de Kamer als geheel niet op haar recht staat om meer licht over het buitenlandsch beleid te bekomen, zal dat licht niet verkregen worden en zoolang wordt het volk ook onwaardig behandeld. De sociaal-demokraten deden in dit opzicht echter hun plicht. Nederland-België. — Van meer onmiddellijk belang was voor Nederland het geschil met België, waar een annexionistischc groep een deel van Limburg en Zeeland wil afscheuren en bij België brengen. Ons beginsel van zelfbeschikkingsrecht der volkeren verzet zich tegen dezen toeleg beslist, daar de bevolking dier streken er niet aan denkt, bij België te willen worden ingelijfd. Reeds 21 December 1918 richtte het Partijbestuur van de S. D. A. P. een manifest tot de Belgische Werkliedenpartij, waarvan het slot luidde (zie Het Volk van dien datum): „Om al deze redenen verwacht de S. D. A. P. in Nederland van haar Belgische zusterpartij een krachtig optreden tegen het annexionistische streven van sommige harer landgenooten, opdat dit annexionisme niet het streven wordt der Belgische regeering, wijl daardoor de verhouding tusschen de beide kleine volkeren, die tot zegen van beiden een goede behoort te zijn, voor een onafzienbare reeks van jaren hopeloos zou worden bedorven. Wij hebben het vaste vertrouwen, dat dit beroep op de Belgische Socialistische Partij geen vergeefsch beroep zal zijn, wijl haar liefde voor de vrijheid en het recht zich sterker zal toonen dan de imperialistische begeerten onzer gemeenschappelijke tegenstanders. Leve het vrije zelfbeschikkingsrecht der volkeren, als gronaslag voor den Volkerenbond, waarin de internationale solidariteit zich zal belichamen." Het bleek reeds spoedig, dat onze Belgische zusterpartij van deze kleine, rumoerige annexionistische groep niets wilde weten. 26 Dec. 1918 veroordeelde het kongres der Belgische social. Werkliedenpartij terstond alle annexatie-plannen ten nadeele van Nederland of Luxemburg. „Het kongres is vast besloten zich tegen elke politiek te keeren, welke tot doel zou hebben de imperialistische praktijken te begunstigen en de volken van het zelfbeschikkingsrecht te ontrooven", heette het. Deze resolutie Uythoeven-Fischer werd door korte verklarin- 7 BUITENLANDSCHE POLITIEK 98 gen van de ministers Vandervelde en Anseele, alsmede door Kamiel Huysmans gesteund. Zij werd door de 800 gedelegeerden met algemeene stemmen aangenomen. Men wenschte te konfereeren met Nederlandsche en Luxemburgsche kommissiën over de Schelde en de Maas. Daartegenover had reeds 13 Dec. '18 Schaper in de Kamer het volle vertrouwen in de socialistische ministers van België uitgesproken. Het doorlaten van vluchtende Duitsche soldaten door Luxemburg na den wapenstilstand en het door de Ned. regeering op 12 Nov, '18 weigeren van het vrijlaten van Belgische geïnterneerden had kwaad bloed gezet en den annexionisten aanleiding gegeven , een hooge borst op te zetten. Inmiddels konfereerden, onder de auspiciën van den Volkenbond, de Ned. en Belg. regeeringsgev machtigden over de herziening van het traktaat van 1839. Volgens de mededeelingen van onzen minister op 6 Juni 1919 (zie Aanhangsel He Kamer bl. 337) waren de onderhandelingen 19 en 20 Mei begonnen. De Belgen wilden o.a.!: A. De vrije beschikking over den uitgang naar zee langs de Schelde, d.w.z. de bevoegdheden der soevereiniteit over den geheelen loop der Wester-Schelde tusschen de zee- of bandijken en tot in volle zee, benevens over alle tot de WesterSchelde behoorende wateren en tevens, over het kanaal en den spoorweg van Gent naar Terneuzen, zoo ook over de uitmonding van het kanaal in de Wester-Schelde. B. De erkenning door Nederland van de noodzakelijkheid voor België om de verdediging van zijn grondgebied te steunen op de Beneden-Schelde over haar geheelen loop en van het recht van die rivier in volle vrijheid en te allen tijde voor zijn verdediging gebruik te maken, betgeen medebrengt, dat Nederland afziet van eiken militairen maatregel, die de uitoefening van dit recht door België zoude kunnen tegenwerken. C. Het beheer door België over de sluizen, welke dienen voor de afwatering van Vlaanderen. D. Het herstel der grieven van de Belgische visschers van Bouchaute. U. Met betrekking tot de verbindingswateren tusschen de Wester-Schelde en de Beneden-Rijn, met name het maken, op gemeenschappelijke kosten van een kanaal met groot profiei Antwerpen—Moerdijk, ter vervanging van de waterwegen voorzien bij het tractaat van 1839. III. Met betrekking tot Nederlandsch-L imburg: a. De vestiging in Zuid-Limburg van een regiem, dart België vrijwaart tegen de gevaren die voor zijn veiligheid voortvloeien uit de configuratie van dit gebied en dat aan België den waarborg zal verschaffen voor zijn ekonomische belangen, die benadeeld zijn door de bepalingen betreffende grond- en watergeA bied van de tractaten van 1839. b. Een waterweg met groot profiel Rijn—Maas—Schelde. 99 NEDERLAND-BELGIË IV. Met betrekking tot Baerle-Hertog: Een regeling welke een einde maakt aan de bezwaren, voortvloeiende uit de tegenwoordige dooreenmenging van Belgisch en Nederlandsch grondgebied. — De Ned. regeering had dit alles volstrekt afgeslagen en gezegd, „dat de Regeering zich plaatst op den grondslag der bestaande verhoudingen en er uiteraard derhalve geen sprake kan zijn van een herziening van de traktaten van 1839 in dien zin, alsof de scheiding tusschen België en Nederland, welke in dat jaar haar beslag kreeg, opnieuw en nog wel naar andere beginselen zou moeten worden ter hand genomen". 18 Febr. 1919 deelde de minister mede (bladz. 1431 Hand'.), dat België op de Parijsche konferentie van de vijf groote mogendheden haar zaak had bepleit. Naar aanleiding daarvan werd aan de Belg. regeering om opheldering gevraagd. 6 Maart 19 kon de minister mededeelen, dat de Vredeskonferentie de Belgische eischen ten opzichte van Nederlandsch grondgebied niet kon steunen (bladz. 1731). 3 Juni 1920 deelde opnieuw min. v. Karnebeek, na uitvaardiging van een perscommuniqué, een en ander over den stand der kwestie met België mede. Een nieuwe overeenkomst met België was vroeger bijna afgesloten geweest, toen plotseling storing intrad. De z.g. Wielinge n-k w e s t i e werd opgeworpen. België beweert, dat de Wielingen 'Belgisch gebied zijn, daar ook gedurende den oorlog dit gebied als oorlogsterrein van de entente-mogendheden is beschikbaar gesteld. De Ned. regeering ziet daarin geen reden om van de soevereiniteit afstand te doen. Toen het ontwerp-verdrag, na beëindiging der bespreking, overigens ten overstaan van de Kommissie van 14 zou worden afgesloten, met een verklaring omtrent de beweerde soevereiniteit op de Wielingen van weerskanten, kwam in de bijeenkomst van 21 Mei 1919 België ophieuw met den Wielihgen-eisch. In een brief zeide de Belg. delegatie, „dat de Belgische Regeering met het oog op de door de Nederlandsche delegatie op 3 Mei toegezonden nota betreffende de Wielingen het onmogelijk achtte de onderhandelingen betreffende de herziening van de tractaten van 1839 voort te zetten, zoolang niet het „door de Nederlandsche Regeering in het leven geroepen geschil" betreffende de Wielingen een oplossing zoude hebben gevonden, die de rechten van België verzekert en zijn essentieele belangen waarborgt". Tot diskussie over dezen brief verklaarden de Belgische gedelegeerden zich niet gemachtigd. De minister deelde mede, dat onze regeering het denkbeeld der arbitrage naar voren heeft gebracht, dat zij zich ook genegen heeft verklaard het geschil in het status quo te laten en, toen dit door de Belgische delegatie, met machtiging der Belgische Regeering onder bepaalde voorwaarde werd voorgesteld, dit voorstel heeft aanvaard en zich volkomen daarnaar heeft gedragen. BUITENLANDSCHE POLITIEK 100 Nadien heeft de Belgische delegatie niet voorgesteld hierop terug te komen en de besprekingen over de zaak te heropenen, maar ingevolge opdracht harer regeering zonder overleg met en zonder voorkennis van de Nederlandsche delegatie aan den voorzitter der kommissie de schorsing der onderhandelingen harerzijds gemeld. Troelstra nam na deze verklaring op 3 Juni '19 het woord en verzekerde allereerst, dat van een Belgisch-NederlandschiinÜW tair verbond het Ned. volk niets weten wil. Het scheen hem toe, dat dit het streven van de Belg. regeering was. j,Wat nu betreft de houding van de Nederlandsche Regeering en de kwestie van de Wielingen, wil ik als mijn meening uitspreken" — zei Tr. — „dat het niet aangaat dat wij ons ten deze vastleggen op historische' aanspraken". En verder: „Ik heb ook met genoegen vernomen, dat van Nederlandsche zijde het denkbeeld van arbitrage is geopperd. Indien dié twee denkbeelden konden gekombineerd worden, eenerzijds een bereidverklaring om op de wijze die reeds aangegeven is tot een schikking te komen, en anderzijds een bereidverklaring om de zaak door arbitrage te laten beslissen, dan zou Nederland in deze zaak alles gedaan hebben wat eenigermate van ons land gevergd kan worden". Ten aanzien van het afzien van historische aanspraken was de-minister het niet geheel eens. „De heer Troelstra kent deze quaestie genoeg om te weten', sprak hij, „dat wie in dit verband van de Wielingen spreekt, spreekt van de Schelde, wie van de Schelde spreekt, spreekt van Vlaanderen, wie van Vlaanderen spreekt, spreekt van Zeeland en wie van Zeeland spreekt, spreekt van Nederland". (Bladz. 2533—36). Sedert bleven de officieele onderhandelingen uit. Engeland steunt blijkbaar — volgens hier ontvangen berichten — het Ned. standpunt, steunt althans België niet, en voor en na hoort men thans uitlatingen van Belgische regeeringsmannen, die de verhouding met Nederland wel wenschen te verbeteren. Van Kol wees er 6 Eek*. '20 in de Eerste Kamer op, dat Nederland 50 millioen voor geïnterneerde Belg. soldaten en 45 a 50 millioen aan Belg. vluchtelingen heeft uitgegeven. In het af te sluiten verdrag is bepaald, dat alle belemmering van Antwerpen's handel zal worden weggenomen. Er zal een kanaal van Antwerpen naar den Moerdijk worden gegraven, benevens desverlangd een kanaal van Antwerpen naar den Rijn, wat al in de traktaten van 1839 was voorzien en waartoe reeds in 1912, dus lang vóór den oorlog, de Nederlandsche regeering haar medewerking had beloofd. 11 Maart 1921 kregen van Kol en Henri Polak in de Eerste Kamer eenig geschil over het Belg.-Ned. konflikt, daar v. Kol het Belgische standpunt wat forsch naar voren bracht en Polak 101 SOCIAL. KONFERENTIE — VERSCHILLENDE ONDERWERPEN opkwam voor de Ned. politiek en protesteerde tegen de hetze van sommige Belg. bladen tegen Nederland. Social. konferentie. — In het verlangen, een einde aan de minder goede verstandhouding te maken, nam de Ned. S. D. A. P. het initiatief tot een bijeenkomst met' de Belgische zusterpartij. 21 en 22 Mei had deze plaats te Brussel, in het Volkshuis. Er heerschte een geest van toenadering en verlangen om het geschil'iJuit den weg te ruf-J men. In de aangenomen resolutie werd betreurd, dat de onder*» handelingen over het verdrag nog steeds zijn opgeschort, waardoor de nationalistische en chauvinistische ophitsing wordt bevorderd. Herinnerd wordt aan het besluit der Belg. Werkl. partij, terstond na den oorlog Om annexatie te veroordeelen. De misdadige onderstelling van een gewapend koÉÜikt wordt door de Belgen op de meest besliste wijze afgewezen. De Ned. afgevaardigden spreken hunnerzijds, in het belang van den wereldvrede, het verlangen naar nieuwe onderhandelingen uit. Samen zeggen zij, dat deze opnieuw moeten worden aangeknoopt en dat langs minnelijken weg, óp de wijze die is aangegeven in het Covenant van den Volkenbond, de kwestie moet worden opgelost. Als onaannemelijk wordt beschouwd elke oplossing, die niet ten allen tijde aan België de vrije scheepvaart van en naar Zeebrugge zou waarborgen en die niet aan Nederland gelijke rechten zou verzekeren voor zijn Scheldehaven. De afgevaardigden verklaren zich bereid, te bevorderen, dat de goede betrekkingen tusschen de beide volken worden behouden, de ekonomische belangen hunner wederzijdsche landen gewaarborgd zijn en deze opvattingen' Iri^Het Parlement en voor de openbare meening te "willen verdedigen. Deze resolutie is op het kongres der S. D, A. P. van 1921 algemeen goedgekeurd; eveneens verklaarde de Belgische socialistische partij *ich; MWmede homogeen. Verschillende onderwerpen. — Bij de begrooting voor buitenlandsche zaken heeft de Jonge telkenjare verschillende grieven en wenschen inzake het buitenl. beleid, ten aanzien van passen, konsulaten, gezantschappen enz. ter sprake gebracht. Een goed gebruik van handels-attaché's bepleitte hij 13 Dec. '18, evenals de vermeerdering van beroepskonsuls; waarbij deze funktionarissen dan echter ook ter dege voor de arbeidersbelangen dienen op te treden en moeten samen werken met de internationale vakbeweging. „Wij moeten zekerheid hebben, dat deze minister van buitenlandsche zaken actie wil, en dat hij ons volk, en allereerst het arbeidende deel van ons volk, in zijn actie voor zijn bestaan en voor dat van zijns gelijken in het buitenland wil versterken langs den rechten, open weg van eerlijken steun op het gebied van vóórlichting en toepassing van al datgene wat aan den ar- BUITENLANDSCHE POLITIEK 102 beid ten goede kan komen, wat te zijner verlichting en te zijner verruiming kan bijdragen". (Bladz. 748). Militaire attaché's. — Nog altijd zijn aan onze gezantschappen mil. attaché's verbonden, die feitelijk als spionnen dienst doen. Mr. Marchant stelde 18 Dec, '19 (bladz. 1043) voor, den post daarvoor van ƒ 10.500 op de begrooting van Oorlog te doen vervallen, terwijl op die van buitenl. zaken de andere helft van dit bedrag dan ook zou moeten wegvallen, daar op deze twee begrootingen voor ieder de helft der benoodigde sommen voorkwamen. Mr, M. betoogde, dat wij ons deze luxe niet kunnen veroorloven. Het voorstel werd terstond o.a. door Schaper en de Jonge ondersteund en het onderartikel werd verworpen met 37 tegen 33 stemmen, zoodat het doel bereikt, scheen. Tegen den post stemden alle linksche afgevaardigden, alsook de katholieken Bomans, Kuiper, Haazevoet, v. d. Bilt en Bulten, de christ.-histor. Weitkamp en de Geer en de chr.-dem. Staalman (bladz. 1044). Wat geschiedde echter? De min. van buitenl. zaken stelde in 1920 eenvoudig voor, op een suppletoire begrooting voor 1920 die ƒ 10.500 weer te voteeren. 29 Juni 1920 kwam deze begrootingspost in behandeling en de Jonge protesteerde tegen deze wijze van doen. Hij verdedigde een sociaal-dem. amendement Om den post te doen vervallen. Hij sprak o.a. (bladz. 2916): „Als men dan zooveel geld te missen heeft voor dergelijke posten, zou ik den minister in overweging willen geven het aantal handelsattaché's uit te breiden. Laat hij dan scheppen een korps van industrieele attaché's, zooals men ze zou kunnen noemen, en laat hen de socialisatie- en nationalisatiemaatregelen in het buitenland bestudeeren. Laat hij daarbij organiseeren een korps sociale attaché's uit de kringen der vak- en politieke arbeidsorganisaties. Dit is de weg die Nederland op moet gaan, wanneer het zijn volkskracht wil versterken. Maar door de positie der militaire attaché's te bevestigen zou de volkskracht verminderen". Maar ziet, 30 Juni 1920 wordt het amendement, waarvan de strekking 18 Dec. 1919 was aanvaard, met 47 tegen 21 stemmen verworpen. Voor stemden nu slechts de sociaal-demokraten, de kommunisten, de anti-rev. Weitkamp, beide Staalmans eü ter Hall, en dé eenige aanwezige vrijz.-demokraat mr. Oud. Braat de „bezuiniger", de katholieken en de overige, vrijheidsbonders stemden thans tegen! (Bladz. 2930). Minister van Karnebeek had de heeren 29 Juni eenvoudig weer belezen en gezegd, dat deze attaché's noodig zijn om zich te „oriënteeren", hetgeen alles oud nieuws mocht heeten, dat men 18 Dec. 1919 ook kende. Pauselijk gezanschap. — Tijdens den oorlog was tijdelijk een gezantschap bij den Paus ingesteld, omdat het Vatikaan wellicht 103 PAUSELIJK GEZANTSCHAP — ARMENIË invloed kon uitoefenen op de komst van den vrede. Bij de indiening der begrooting voor hoofdstuk III, buitenl. zaken voor 1921, werd door min. v. Karnebeek eind 1920 een voorstel gedaan om dat gezantschap definitief te handhaven (zie onder „A n t i t h e s e-p o 1 i t i e k"). 22 Dec. 1920 kwam dit voorstel in bespreking. Een voorstel-de Sav. Lohman om den post te schrappen, wat tevens ƒ 300.000 zou besparen, werd 23 December met 48 tegen 29 stemmen verworpen. Voor stemden alle christ.-historischen, de sociaal-demokraten, de kommunisten, dr. v. d. Laar en de beide Staalmans. De vrijz.-demokraten stemden tegen, omdat de minister hen. had overtuigd, dat de post als middel van verkenning en invloed moest blijven bestaan (bladz. 1313). De sociaal-demokraten stemden tegen niet uit anti-papisme, doch omdat zij, die voor scheiding van kerk en staat zijn, in dezen voor een kerkelijk gezantschap geen gelden van Staatswege kunnen voteeren. In het verkiezingsprógram van 12/13 April 1914 van den Vrijz. Dem. Bond verklaart deze bond zich voor „volledige toepassing van het beginsel van scheiding van kerk en staat" (86). Hier bleek er niet veel van! Maar deze heeren komen dan ook in zulke gevallen niet in debat, doch met korte „verklaringen" vlak voor de stemming: Een motie-Dresselhuys, luidende; „De Kamer, van oordeel, dat er geen aanleiding bestaat, thans wijziging te brengen in het tijdelijk karakter van de zending bij den Pauselijken Stoel", enz. werd 23 Dec. 1920 verworpen met 54 tegen 19 stemmen. Ook hier stemden slechts de sociaal-demokraten, kommunisten, A. P. Staalman en de vrijheidsbonders v. Rappard, Rink en Dresselhuys voor (bladz. 1313). Armenië. — Voor de verlossing van A rm e n i ë brak 22 Dec. 1920 Troelstra een lans. Hij wilde er heen sturen, dat de groote mogendheden dit vreeselijk door Turken en Bolsjewisten geteisterde land helpen. De tegenwoordige hulp is s c h ij n. „Wat is nu het bedenkelijke in deze zaak?" sprak hij. „Wij weten, dat de Caucasus en Klein-Azië vooral vormen het eigenlijke terrein, waarop het Europeesche imperialisme zich tegenwoordig beweegt. Petroleum en de weg naar Indië, ziedaar de twee groote motieven voor allerlei machten om zich op een of anderen voet daar invloed te veroveren". De Ned. verhouding tot Rusland. — Reeds terstond bij den aanvang van de nieuwe parlementaire periode, in 1918, kwamen de sociaal-demokraten op voor de erkenning van de Sovjetrepubliek door de andere mogendheden en ook door den Nederlandschen staat. 13 December 1918 sprak Schaper daaromtrent (bladz. 757Jt. „Een woord ten slotte over Rusland, De minister stelt zich op het standpunt: die Russische Staat is op dit oogenblik een war- BUITENLANDSCHE POLITIEK 104 boel, daar kan ik mij niet mee ophouden, en vertegenwoordigers kunnen wij er niet van ontvangen^ terwijl de regeering den gezant van het oude regime handhaaft. Ik vraag mij toch af: is deze houdinjf^uist? Mogen wij ons mengen, hoe dan ook, in de binnenlandsche aangelegenheden van een zeker land, wanneer er eenmaal een regeering is? Mogen wij van den aard dier regeering laten afhangen of wij al dan niet gezanten daarvan zullen erkennen en ontvangen? Het komt mij voor van neen. Wij moeten dit niet vergeten, dat wij. honderden jaren officieele konnecties hebben gehad met dat land, toen daar het Czarisme, het bloed-Czarisme heerschte. Toen is er ook altijd zooveel bloed gevloeid;, ik weet niet of het minder was dan nu, maar dat er toen millioenen zijn vermoord door de onbeperkte heerschappij van dat CzariSme, staat vast. Toen hebben wij ons er niet voor gegeneerd gezanten te ontvangen uit dat land en hebben wij ons niet geschaamd konnecties met dat land te onderhouden...." „Ik vraag: moeten wij zoo voorzichtig zijn en zoo kiesch zijn, wanneer het betreft afgezanten van een bolsjewiksche regeering? Op geen voeten en vamen na keur ik dat bolsjewiksche regime goed, men weet het". (Zie hierover nader onder „Rusland") Het gaat er om of de aanwezigheid van een bolsjewiksche regeering daar ons het recht mag geven, met die menschen te breken op de wijze als wij dat doen", 18 December '18 stelde Duys de volgende motie voor: „De Kamer, overwegende de wenschelijkheid van een regelmatige verbinding van onze regeering met alle regeeringen, welke geacht kunnen worden de facto haar volk te vertegenwoordigen" enz. — Ter verdediging zei Duys o.m.: „Men kan het betreuren, of niet, maar een feit is het nu eenmaal, gelijk ik reeds gezegd heb, dat de Sovjet-regeering het Russische volk vertegenwoordigt. De heer Rutgers: Onderdrukt. Duys: Ik heb den heer Rutgers nooit hooren protesteeren tegen de vertegenwoordiging bij den bloed-Czaar". De motie werd intusschen 19 Dec. 1918 verworpen met 51 tegen 21 stemmen. Vóór de sociaal-demokraten, kommunisten en de heer Wijk (bladz. 839). Dezelfde gedragslijn is door de sociaal-demokraten telkens gevolgd. Zoo ook bij de behandeling van de interpellatie-wipli koop op 20 Oktober 1921, waarbij W. zelf op weinig fortuinlijke wijze de zaak bepleitte. De interpellatie liep over eventueel te verleenen steun aan de hongerende arbeiders en boeren van Sovjet-Rusland, in het bijzonder ook over de deelneming van Nederland aan de internationale daarvoor te verleenen kredieten en inTlé't algemeen over de houding van Nederland, in diplomatiek en in handelsopzicht, ten opzichte van SovjetRusland. De bedoeling was ook een handelsverdrag met Rusland. Wijnkoop beriep zich niet louter op humanitéftsgronden, doch 105 DB NED, VERHOUDING TOT RUSLAND vooral op de handelsbelangen van het Ned. kapitaal! Zoo sprak hij (bladz. 143): „Is het den heeren bekend, dat ook de heer Colijn aan den heer Krassin heeit gevraagd of er voor hem niets in dezen te verdienen viel. Is dat den heeren niet bekend? Het spreekt vanzelf, dat de heer Krassin, de handelsvertegenwoordiger van Rusland, tot den heer Colijn heeft gezegd wat hij tot ieder ander heeft gezegd: zoo je regeering maakt, dat er een handelsovereenkomst wordt gesloten tusschen Holland en Rusland, komt gij evengoed aan bod als al de andere kapmlisten. En dan weet men wel, is de heer CoKjn niet de minste". Min. v. Karnebeek beriep er zich op, dat het den vertegenwoordiger van Nederland vroeger door de Sovjet regeering onmogelijk gemaakt is om er zich te handhaven. Zeven Nederlanders, waaronder de aalmoezenier van het gezantWhap, waren in de gevangenis opgesloten of opgesloten geweest. Overigens zou de regeering het verstrdfcken van kredieten overwegen. Troelstra wees er 20 Okt. op, dat de Brusselsche konferentie van mogendheden den eisch stelde, eerst de oude schulden te erkennen..., „Men heeft" (te Brwiel) zei Tr., „de ongelukkige gedachte gehad, om de noodzakelijke voorzieahff in dien vreeselijken nood vast te koppelen aan die oude Russische schulden. Dat betreur ik ten sterkste. Het maakt den indruk, dat men meer bewogen is geweest met het lot van teleurgestelde renteniers, dan met den vreesettjhén toestand van 20 a 30' mfllioen menschen in Rusland, die den hongerdood nabij zijn". -W*** Overigens wees hij er op, hoe de Sovjet zelf aanleiding geeft tot weigering van steun en erkenning. Met een aanhaling van den Engelschen Russenvriend BriÜBford in de Daily Herald staafde hij'deze bewering. Deze schreef: „Zoolang als de Derde Internationale, ongetwijfeld geïnspireerd en gesubsidieerd door Moskou, voortgaat met de werelrevolutie te propageeren, heeft het geen nut?J**«ïk' én vrieniéfchap voor Moskou te verwachten. De pretentie, een Oostersche politiek op groote schaal te voeren, en zich voor te doen als een macht, waarmede in de Midden-Oost moet gerekend worden, is voorzeker op zffir"m<8it een riskante weelde , Na intrekking van een andere motie, stelden de kommunisten 20 Oktober een motie voor, luidende: „De Kamer, van oordeel, dat het, met het oog op de hongersnood-katastrofe, die groote gedeelten van Rusland heeft getroffen, noodzakerijk is, ten spoedigste een zoo groot'mogelijken daadwerkelijken steun te verleenen aan de door die katastrofe getroffen deelen der1 Russische bevolking; spreekt de wenscheHjkheid uit, dat de regeering he* ifli'oatlef neme tot of medewerke aan een krediet, dat ten dienste kan worden gesteld van het hulpwerk, dat ter hand is genomen om de getroffen bevolking te redden". BURGEMEESTERS 106 Deze motie werd 21 Oktober 1921 verworpen met 45 tegen 26 stemmen. Alleen de sociaal-demokraten, kommunisten en vrijz.-demokraten stemden voor (bladz. 168). De vrijheidsbond liet mr. Rink voor de stemming verklaren: „Na de door den minister afgelegde verklaring weten wij, dat deze zaak de volle aandacht der regeering heeft en achten mijn vrienden en ik het onnoodig, onze stem aan deze motie te geven". (Over Rusland wordt in verband met de taktiek der kommunisten nader gehandeld onder dat hoofdje. De Volkenbond wordt ook onder dat hoofdje afzonderlijk behandeld). BURGEMEESTERS. De burgemeester bekleedt in onze staatsinrichting een bizondere plaats. Hij is aangesteld door de Kroon, heeft — volgens mr. van Leeuwen in de Eerste Kamer — geen chef en zou dus een onafhankelijk potentaat kunnen zijn. Echter kan hij volgens art. 60 der Gemeentewet worden ontslagen door de Kroon, indien hij in strijd.handelt met art. 24 (deelneming aan leveranties enz.) „of zich aan wangedrag of merkelijke achteloosheid schuldig maakt". Ged. Staten kunnen hem in zulk een geval voor eene maand schorsen. Bovendien behoeft de Kroon hem om de 6 jaren niet herbenoemen. Herhaaldelijk betrokken de sociaal-demokraten in de Kamer dan ook de burgemeesters in hun kritiek. Zoo Schaper en Hermans inzake den burgemeester van Giessendam, De eerste had dezen burgemeester reeds gesignaleerd in 1917,' bij de vaststelling der begrooting voor binnenl. zaken. 17 Dec. '17 stelde Sch. vast, dat hij 21 Sept. van dat jaar te Dordrecht was veroordeeld tot een geldboete wegens mishandeling. Hermans viel hem 13 Nov. 1919 wederom aan, hij had weer wat geleverd. De minister zeide, dat hij reeds door den kommissaris der koningin was gewaarschuwd. 15 Febr. 1921 stelde Schaper over dezen man de volgende vragen, waaruit het gedrag van dezen „magistraat" voldoende blijkt. 1. Acht de Minister, die blijkens zijn redevoering in de Tweede Kamer, in de zitting van 13 November 1919, aan gegadigden naar het ambt van burgemeester strenge eischen stelt ten aanzien van hun niet revolutionaire gezindheid, het in het belang van een redelijk gezag in een gemeente, dat nog steeds fungeert als burgemeester van Giessendam een persoon, die in 1918 zeer. drakonisch en onwettig optrad tegen verschillende neringdoenden; die omstreeks dien zelfden tijd werd veroordeeld wegens mishandeling van een soldaat; die een dame, die te Giessendam in het openbaar kwam spreken ten gunste van het vrouwenkiesrecht, beleedigde en ernstig stompte; die onlangs een werkloozen arbeider behandelde, als is medegedeeld in de zitting van de Tweede Kamer van 11 Februari j.1.; 107 BU RGER WACHTEN en die 4 Februari j.1. door de rechtbank te Dordrecht werd veroordeeld wegens het plegen van gewald jegens een onder wijzer, dien hij wederrechtelijk zijn (des onderwijzer») woning binnenwierp, na hem te hebben uitgescholden. 2, Zoo neen, zal dan de Minister ten spoedigste, op grond van art. 60 der Gemeentewet, maatregelen treffen om de gemeente van dezen burgemeester te verlossen? Blijkens zijn antwoord op 14 Maart 1920 gaf de minister volmaakt toe, dat al de opgesomde feiten juist zijn. De burgemeester was met aandrang op zijn gedrag gewezen, maar omdat hij administratief zoo nauwgezet en ijverig was, zouden nog geen „ingrijpende maatregelen" worden getroffen. Over den burgemeester van Woudrichem klaagde Hermans 13 Nov. 1920, wegens zijn optreden tegen den veldwachter. Ook dit werd niet tegengesproken, maar voorloopig door den minister geduld. De vrede was vooreerst weer gesloten! Wormerveer's burgmeester gaf Duys aanleiding 15 Sept. 1921, ter gelegenheid van de interpellatie over de Junicirkulaire van min. Aalberse, alvast iets over de houding van -den burgemeester inzake den woningbouw te Wormerveer te zeggen. In December 1921 waren er over dezen persoon* alweer klachten, doch zij konden niet meer voor het afdrukken van dit Werkje worden besproken, BURGERWACHTEN. Al spoedig na de Novemberdagen, .in 1918 werden de burgerwachten opgericht, met het speciale doel, de revolutie te weren. 20 Mei kwam echter een wetsontwerp tot .verhooging van het Ve hoofdstuk der staatsbegrooting aan de orde, waaruit bleek, dat ook de regeering zich er officieel mede ging bemoeien en den staat deze instelling wenschte te doen steunen. Voorgesteld werden „uttkeeringen ter zake van ongevallen, overkomen aan militairen of leden van burgerwachten". Troelstra sprak bij die gelegenheid over de burgerwacht-politiek der regeering en Hermans haalde de brallende toespraken van officieren der burgerwachten en van anderen aan. Natuurlijk verdedigde de minister-president den post met • een beroep op de gevaren der revolutietdbet ontwerp werd dan •ook 20 Mei 1919 aangenomen met 53 tegen 15 stemmen. .Alleen de sociaal-demokraten en de kommunisten stemden tegen (bladz. 2336). Op de staatsbegrooting voor 1920 was (in 1919) uitgetrokken -een som van ƒ 100.000: „Kosten van vrijwillige burgerwachten". -Hermans toonde 13 November 1920 aan, dat de chefs der belasting-kommiezen ZeH» pressie oefenden op hun ondergeschikten om lid van de B. W. te worden. Zoo de sectie-chef Lauret in Zeeland tegenover een kommies te Oostburg. Voorts gaf fbij eenige staaltjes van optreden der burgerwachten. Verklaard BURGERWACHTEN 108 werd, namens soc.-demokraten en de kommunisten, dat deze tegen den' post waren. De christ.-hist. arbeidersafgevaardigde Bakker klaagde over tegenwerking door de gemeentebesturen van de burgerwachtènl (Bladz. 326—-328). Voor 1921 werd op de begrooting van hoofdstuk V reeds, bij art. 32, een som van ƒ 1.461.250 voorgesteld aan „Subsidies aan. vrijwillige burgerwachten en verdere kosten!" Van Zadelhof protesteerde 2 December 1920 (evenals tegen de vrijwillige landstorm). 3 Dec. '20 werd het artikel aangenomen met 43 tegen 16 stemmen, die der sociaal-demokraten, der kommunisten en der S. P. (bladz. 812). Als kapriolen van de burgerwachten zijn de volgende de inOair te van vermelden waard. Uit Het Volk van 15 Juli 1919: '«"«fBij een optocht, ter gelegenheid van een schietwedstrijd der vrijwillige burgerwacht te Harlingen, gingen bossende troepen jongelui voor den optocht aan. Toen een verzoek daarmee te eindigen niet dadelijk opgevolgd werd, kommandeerde luitenant Vogel ,Jklat»het op" en trok zijn klewang. Natuurlijk groeide door deze houding de verbittering tegert de burgerwachten, en slechts met moeite werden handtastelijkheden voorkomen". Het Volk van 11 Augustus schrijft: ii „Bij de schietoefeningen der burgerwacht te Helmond had het lid van der H, de onvoorzichtingheid de schietbaan over te loopen, met het noodlottig gevolg, dat een margapatroon hem in het hoofd trof. In bewusteloozen toestand werd de ongelukkige naar het ziekenhuis overgebracht. Zijn toestand is zeer bedenkelijk". In. hetzelfde nummer: „De burgerwacht tegen onze beweging. Te Rozendaal (N.-B.) bracht dezer dagen een aantal leden der burgerwacht;-na afloop eener oefening, een ovatie aan den voorzitter van onzen Bestuurdersbond. Nadat eerst het noodige: kabaal voor de deur was gemaakt, begonnen de heeren met scherpe patronen in de lucht te schieten, waardoor enkele lantaarnruiten werden vernield. Bij de autoriteiten is hierover een klacht ingediend". „Dinsdag 4 Augustus 1.1. richtte H., lid der burgerwacht te Ahnkerk (N.-B.), die bezig was het geweer, dat hij als burgerwacht in zijn bezit had, schoon te maken, voor de aardigheid zijn geweer op zijn zuster. Het schot ging af en het meisje werd zwaar gewond in de borst". Dat er meer fraaie exemplaren onder de burgerwachten zijn bleek nu en dan duidelijk. Zoo schoot in 1919 te Rotterdam een man met een burgerwachtgeweer zijn.. . . bijzit dood. Te Bellingwolde toog op een winteravond van 1919 op 1920 een boerenzoon op eigen gelegenheid er op uit om te schieten op een troep arbeiders, die een optocht hielden voor werkverschaffing of ondersteuning. Hij raakte niets en ontving van een paar arbeiders een duchtig pak slaag, maar dat had de man toch niet 109 BU KGBRW ACHTEN bedoeld! In Het Volk van 17 Februari 1921 kwam een bericht voor over een hopman van de burgerwacht. Het was de heer I\, exploitant van 't wijnhuis De Gulden Druyf, in een plaats, waarvan wij den naam nu maar verzwijgen, i „Toen onlangs de bekende akcijnsverhooging werd afgekondigd", zegt de berichtgever, „heeft hij het publiek in groote kostbare annonces duidelijk gemaakt, op welke wijze deze bepalingen konden worden ontdoken, en spoorde hij aan, groote kwantums van^het heerlijke vocht op te slaan. Ongetwijfeld hebben velen dezen „goeden raad" opgevolgd» Dat ondanks- alle aanwijzingen tot wetsontduiking nog een 50ial „afnemers" verbaliseerd zijn, moge daarvoor als bewijs dienen. Aan de bepalingen van de nieuwe Arbeidswet heeft dit heer ook ,,'n broertje dood". Te dezer zake had genoemde T, zich Woensdagmorgen voor het kantongerecht te verantwoorden. Op 31 Dec. 1.1. had de Arbeids-Inspektie n.1. „werkfcn-na-bezetten-tijd" gekonstateerd. Ondanks de ernstige pogingen van, den verdediger van beklaagde, werd tegen den wetsovertreder 2 maal ƒ5 boete of 2 maal 5 dagen hechtenis gevorderd". Er schijnt op het werk geen „zegen" te rusten. In den zomer van 1919 schoot zich te Leiden b.v. een officier der butgerwachtwacht in een zwaarmoedige bui met zijn burgerwachtgeweer door het hoofd. De zaak -schijnt ook te verloopen. In Januari 1921 werd door den voorzitter der burgerwacht te Sneek een roerenden oproep tot de leden gericht. Het heette daarin o.m.: „Het bestuur van de Sneeker burgerwacht heeft met leedwezen kennis genomen van het rapport der schietbaankommandanten, dat slechts een gering deel der leden dezen zomer deelgenomen heeft aan de schietoefeningen, die> eiken Dinsdag zijn gehouden. Het meende te mogen verwachten, dat de leden nu en dan eens een uurtje per week beschikbaar zouden hebben voor B. W„ maar is in die verwachting teleurgesteld. Velen kwamen een enkelen keer, zeer velen nooit, slechts enkelen waren trouwe bezoekers. Dat kan en mag zoo niet blijven. Halfheid en lauwheid, onverschilligheid en traagheid kan de B. W. onberekenbare schade berokkenen, wanneer zij zou moeten optreden. Kom, help dan mee om dit mogelijk te maken. Dan alleen kan ze een macht worden, waarmee de vijanden van orde en recht rekening moeten houden". De zaak verloopt ook hier en daar in meer onschuldige ba nen. Zoo komen in de Ned. Staatscourant van 27 Nov. 1920 de statuten voor van de „Vereeniging: 2e Vendel IX Divisie Burgerwacht van Rotterdam". Art, 3 dier statuten luidt: „De vereeniging stelt zich ten doel, de algemeene ontwikkeling harer leden te bevorderen en het gezellig en kameraadschappelijk verkeer tusschen hare leden aan te kweeken en uit te breiden". Dat klinkt niets krijgshaftig meer! BURGERLIJKE DIHNSTPIiICHT li» Doch de Staat, die de zuinigheid moet betrachten, geeft er tonnen gouds voor uit, terwijl de revolutie niet komt! Des te erger is dit,1 daar niet overal de heeren burgerwachten zeer zuinig zijn op het gebied der financieele gestie. Volgens „Limburgs Toekomst'' van 29 Okt. '21 was het daar met de rekening en verantwoording lang niet in orde. Van 48 Oktober was er een verslag der fin. kommissie, in welk verslag o.a. Voorkomt: „Door den penningmeester zijn op 14 Mei 1919 en 31 Maart 1921 telkens een voorschot verleend van ƒ200.—, totaal dus ƒ 400.—. Dit bedrag is verrekend in 40 posten, waarvan geen enkele door quitantie gedekt was. Het is ons derhalve onmogelijk, omtrent dit beheer een advies uit te brengen. Door den kommandant werd aan Rijksbijdragen geïnd, over de jaren 1919 en 1920, buiten den penningmeester om, de som van ƒ 1036.56, welk bedrag in 1921 met den penningmeester verrekend is, met dien verstande, dat van de navolgende, door den kommandant gedeclareerde bedragen, geene bewijsstukken aanwezig zijn". Er was veel geld aan loonen uitbetaald, en de kommissie zegt aan het slot van haar verslag: „Aan het eind van ons verslag gekomen, meenen wij te mogen constateeren, dat het financieel beheer Uwer Vereeniging op een royale wijze gevoerd is. Voor het beheer van den penningmeester kunnen wij — als zijnde de zaken in orde — decharge verleenen; terwijl wij meenen, geene vrijheid te vinden1 lot decharge van den Sekretaris en den Commandant. Heerlen, 13-October 1921. w. g, Broun, Knooren, J. Lindeman." Daar blijft het geld voor de verzekering tegen de „revolutie"! BURGERLIJKE DIENSTPLICHT. 12 April 1918 reeds, werd een ontwerp op den Burgerlijken dienstplicht'ingediend. Alle ministers in het kabinet-Cort v. d. Linden hadden het onderteekend. Het aangeboden wetsontwerp bedoelt volgens de Mem. van Toel,: „In de eerste plaats beoogt het, aan de Regeering, voor geval van oorlog de beschikking te geven over alle voorhanden krachten voor welke burgerlijke werkzaamheden» ook, In de tweede plaats geeft het reeds nu de bevoegdheid, allen, wier werkzaamheid in 's Lands belang niet mag stilstaan, te nopen die werkzaamheid door te' zetten met ter zijde stellen van. alle grieven en elk geschil". De artt. 1 en 2 luiden aldus: Art. 1. „Voor alle mannelijke Nederlanders en alle ongehuwde kinderlooze Nederlandsche vrouwen, die Zich binnen het Rijk in Europa bevinden, den leeftijd van zeventien jaren bereikt doch dien van zestig jaren niet overschreden hebben en 111 BURGERLIJK WETBOEK — CH*.-HISTOKISOHE PARTIJ niet in werkelijken dienst zijn bij zee- of landmacht, bestaat burgerlijkst dienstplicht". Art. 2. „Burgerlijken dienstplicht worden reeds geacht te vervullen zij, die 'ff- a. in dienst zijn van eenig publiekrechtelijk fichaam; b. werkzaam zijn in de bedrijven, bedoeld in art. 3, derde lid; c. werkzaam zijn in inrichtingen, waar zieken of gewonden worden verpleegd; d. werkzaam zijn in inrichtingen van onderwijs, een geestelijk öf een godsdienstig-menschlievend ambt bekleeden of daartoe worden opgeleid; e. werkzaamheden verrichten, nader door Ons aangewezen; een en ander&voor zoover zij ia hunne gewone werkzaamheden niet zonder schade voor het algemeen belang kunnen worden gemist". Onder kapitalistisch bewind, met een overmacht van imperialistische invloeden, zal de sociaal-demokratie wel nimmer te vinden zijn voor zulk een dienstplicht. Het ontwerp werd zelfs ,nog nimmer in de afdeelingen onderzocht en zal wel geen wetskracht bekomen, BURGERLIJK WETBOEK. Sedert 1904 ligt ter tafel een lijvig ontwerp tot wijziging van het Burg. Wetboek, betreffende de eerste 6 titels. De behandeling laat steeds op zich wachten. Januari 1907 werd weer een (kleiner) ontwerp tot wijziging van het B. W„ ingediend, om spoedig eenige wijzigingen, bedoeld in het groote ontwerp, in te voeren. Ook dit ontwerp echter vordert niet. Tevens ligt o.a. bij de Kamer sedert 28 Febr. 1912 een ontwerp-Helsdingen c.s. om de artt. 2628, 1629 en 1630 te wijzigen en de artt. 1631 en 1632 in te trekken. Dit wetsvoorstel betreft het pachtstelsel, waaromtrent uitvoeriger wordt gehandeld onder „Landbouw". CHRISTELIJK-HISTORISCHE PARTIJ. De christ.-hist. partij is een unie van de vrij-anti-rev. of christ.hist. partij van jhr. mr. de Savornin Lohman, van de christ.-hist. partij van ds. de Visser'en de Friesch christ.-hist. partij van mr. dr. Schokking, welke laatste partij indertijd de meest antipapistische was. Het program van beginselen der Christelijk-Historische Unie is 9 Juli 1916 vastgesteld. Aseti^i—4 bevatten de beginselverklaring en luiden: „Art. ti De regel waarnaar het gezag in den Staat moet worldén!uitgeoefend,cis de in de H. Schrift geopenbaard** Ordening Gods, onverschillig welke de personen zijn, die tijdelijk met eenige staatsbediening zijn belast. Deze ordening behoort op staatkundig gebied in alles richtsnoer en toetssteen te zijn. CHRISTKLUK-HISTORISCHE PARTIJ 112 Ter beoordeeling op staatkundig gebied van de vraag, wat die ordening Gods is, worde gelet, niet alleen op de stellige uitspraken der H. Schrift, maar ook op het oordeel der Christelijke Kerk en op de leiding Gods, waargenomen in de geschiedenis der volken. Art. 2, De overheid is, als zoodanig, Gods dienares en in beginsel alleen verantwoordelijk tegenover Hem, aan wien zij-haar gezag ontleent. Dit belet evenwel niet, dat de personen met uitoefening van de taak der overheid belast, voor hare handelingen aan andere, niet van haar afhankelijke personen, (b.v. Staten-Generaal) verantwoordelijk kunnen worden gesteld. Art. 3. De overheid is geroepen de ChristelijkjJHiëtorische ■grondslagen van het volksleven te bevestigen en de Christelijke beginselen in het staatsleven te eerbiedigen. Art. 4. In overeenstemming met de historische ontwikkeling van het Christendom op Nederlandschen bodem moet Nederland bestuurd worden als een Christelijke Staat in Protestantschen zin." Natuurlijk is de partij voor Oranje en tegen de revolutie, alsmede voor bevordering van Zondagsrust en voor een sterk leger. Ten aanzien van de antithese heeft de partij de volgende tweeslachtige formule (art. 8): „Art. 8. Vermits geheel het volk zich aan de ordeningen Gods heeft te onderwerpen, verzet de Christelijk-Historische Unie zich tegen een groepeering des volks in twee deelen naar Godsdienstige onderscheiding. Daaruit volgt evenwel niet, dat geen rekening moet worden gehouden met het feit, dat hier te lande, ten gevolge van de inwerking der beginselen door de Fransche revolutie gehuldigd, en de daaruit voortvloeiende loochening van het Goddelijk gezag op staatkundig gebied, het uiteengaan der politieke partijen ten aanzien van de al- of niet-erkenning van dat gezag heeft plaats gehad en in de hand is gewerkt." Het is alsof men mr. Schokking hoort in- en uitpraten! Men kan met deze formule alle kanten uit. De sociale paragraaf (art. 19) luidt als volgt: „Art. 19. Ten aanzien van de regeling der maatschappelijke verhoudingen worde door den Wetgever voortdurend rekening gehouden met den groei , van het sociale leven. Daarbij sta de gelijkgerechtigdheid van allen, onverschillig in ^welken economischen toestand zij zich bevinden, op den voorgrond, wat met zich brengt, dat er zooveel mogelijk gezorgd worde, dat niemand fen gevolge van zijn economische afhankelijkheid gedwongen worde tot handelingen, die bij meerdere onafhankelijkheid als onzedelijk of onbillijk zouden worden geweigerd. De overheid is niet geroepen een -ieder een behoorlijk bestaan 113 CHRÏSTELIJK-SOOIALE PARTIJ te verzekeren^ flftar wel het verkrijgen daarvan zooveel mogelijk te vergemakkelijken. Naar herstel der gilden met hun publiek-rechtelijk karakter moet niet worden gestreefd, maar wel moeten de samenwerking en saamhoorigheid, die in de gilden zich uitspraken, in de hand gewerkt worden, opdat do sociale vrede, eisch eener Christelijke maatschappij, worde bevorderd." Ook hier een zal-ze-wel-of-zal-ze-niet-politiek! Zij heet voorts te zijn voor krachtige voortzetting van de arbeidswetgeving en sociale verzekering. In de praktijk is de christ.-hist, partij de meest konservatieve en militaristische partij, misschien na de anti-rev. partij. De orthodoxe hervormde dominees spelen er een hoofdrol in en als men de behandeling van de verschillende aan de orde gestelde vraagstukken nagaat zal men bespeuren, dat de christ.-hist. heeren meestal aan den konservatieven en reactionairen kant staan, al zijn er soms bevliegingen van eenigszins vooruitstrevenden aard merkbaar in woorden. Zoo sprak de heer Snoeck Henkemans bij de interpellatieSchaper Over de Juni-cirkulaire inzake woningbouw wel woorden van kritiek, maar toen het op stemmen aankwam, stemden allen tegen de motie-Schaper. Bij de grondwetsherziening stemden zij vóór het amendement op de internationale rechtspraak, de anti-revolutionairen tegen; maar veel geschiedt zooiets niet! CHRISTELIJK-SOCIALE PARTIJ, Dit is de partij van dr. v. d. Laar, die door veel en eindeloos «spreken blijkbaar een grootere partij wil worden, doch vrijwel steriel is wegens haar tweeslachtig standpunt. Men zal bij de stemmingen den heer v. d. Laar veelal bij de onzen vinden. Doch men late zich daardoor niet' misleiden.- Met Staalman heeft v. d. Laar gemeen: hevig klerikaal en scherp anti-socialistisch van beginsel. De leuze: Tegen de revolutie het Evangelie, wordt door hem uit den treure herkauwd. Bovendien is hij hevig anti-roomsch. De beginselverklaring luidt o.a. als volgt: „Art. 1. De Christelijk-Sociale partij belijdt Jezus Christus als Verlosser en Koning, zonder Wien geen-ding gemaakt is, dat gemaakt is. Zij wil zoo alle terrein des levens voor Hem opeischen en God verheerlijken, doordat alle krachten, die in een Volk zijn gelegd tot Volte ontwikkeling en ontplooiing komen, Zijn naam ten prijs. Art. 2. Me dit wenschen, en......" De Voorzitter viel echter den geachten spreker in de rede en merkte nuchter op: ■ „Ik moet den geachten afgevaardigde opmerken,. dat volstrekt niet kan gebleken zijn, dat de hoeren, waarover hij spreekt, niet in kommissiën worden benoemd. Daarvan kan nog geen sprake zijn, omdat, behalve aanvulling van enkele kommissies, sedert hun zitting nemen door mij alleen nog maar begrootingskommissies zijn benoemd, en volgens het gebruik daarin alleen oude leden zijn benoemd en geen .leden, die pas voor het eerst zitting hadden". Nu zou men zeggen: deze lieden blaken van ijver en willen in de kommissiën en de afdeelingen gaarne werken. Want v. Rav. antwoordde op deze terechtwijzing: „Dan neem ik akte van die verklaring" (bladz. 645). Welnu, tegen 30 September 1919 zendt de voorzitter een schrijven aan de leden, waarin zij worden aangewezen als een der rapporteurs over de begrooting. Wat doen nu de heeren? De voorzitter zegt 30 September het volgende: „Ik deel aan de Kamer mede, dat de heer Wijnkoop, die ingedeeld was als rapporteur in de begrootingscommissie voor hoofdstuk V van de Staatsbegrooting, mij heeft bericht, dat hij de benoeming als lid in de Commissie van Rapporteurs niet kan aanvaarden. Ik heb den heer Wijnkoop er op gewezen, dat ons Reglement ■ van Orde de leden der Kamer verplicht in een Commissie zitting te nemen, wanneer zij daarvoor 'worden aangewezen, dat er slechts' enkele gevallen zijn, waarin men zich aan het lid- i maatschap van een Commissie kan onttrekken, en dat een zoodanig geval hier niet aanwezig is. De heer Wijnkoop volhardde echter in zijn bezwaren en wenscht niet aan het werk der Commissie deel te nemen. Nu de heer Wijnkoop in strijd met de bepalingen in het Reglement van Orde die houding aanneemt, ben ik wel verplicht een ander lid voor de Commissie voor hoofdstuk V aan te wijzen. Ik wijs dus bij deze den heer Oud aan in plaats van .den heer Wijnkoop om als lid van de begrootingscommissie voor hoofdstuk V op te treden". 1. Duys vraagt in dit verband het woord en zegt o.a.: „De functie van rapporteur voor een wetsontwerp is er een, die I geen enkele verantwoordelijkheid medebrengt met betrekking j tot het bestuur van den Staat of welk lichaam ook.... Het bedanken als lid van een begrootingskommissie beteekent eenvoudig, dat men zich zelf een gemakkelijk baantje verschaft, maar andere leden laat werken. Wij kunnen dus nu de notulen gaan maken van hetgeen in de afdeelingen ook door die heeren wordt gezegd en zelf doet men dat niet. Daarmede is. voldoende duidelijk bewezen hoe de heer Wijnkoop ook hier weer onder den schijn van zoogenaamd „revolutionair" optreden niet anders doet dan parasiteeren op onzen arbeid. Wij kunnen nu, 127 IN DB KAMER ook in onze avonduren, voor de heeren gaan zitten schrijven en notuleeren!" Wijnkoop wil een vrij debat om dit geval recht te praten, de Kamer neemt aan, hem slechts 5 minuten te geven (bladz. 29). Schaper beveelt aan, hem zijn zin te geven en onbeperkten tijd en de sociaal-demokraten stemmen tegen het 5 minuten-' voorstel. Toch is 5 minuten eigenlijk genoeg, want Duys had slechts eene minuut gehad; maar als Wijnkoop het woord zal worden verleend, blijkt hij verdwenen!.... Maar de hoofdzaak is dit: eerst klagen, dat ze niet worden benoemd en als ze benoemd worden; dan weigeren. „Zooals de wind waait, zoo waait mijn rokje!" En zoover hebben de kommunisten het gebracht in de logika, dat zij in hun stelsel van hét werk aan anderen overlaten, die onthouding soms aanvoeren als bewijs, dat iets niet belangrijk genoeg is. Toen 10 September 1919 de.Invaliditeitswet aan de orde was, stelde Duys e.a. voor, dat geen invaliede arbeiders ! minder dan ƒ 3.— per week uitkeering worde gegeven. Duys voegt er uitdrukkelijk bij, dat hij alleen dit allerlaagste peil neemt, om elk tegenstemmen te voorkomen en te bereiken wat te bereiken is. Het amendement wordt verworpen. In de „Tribune" van 16 Sept. 1919 werd naar aanleiding van dit en ander streven wijsgeerig gezegd: „Voor de arbeidersklasse hebben beide wetsontwerpen geen bizondere beteekenis, wat ook in het z w ij g e n van de revolutionairen tot uiting kwam". Een invaliede arbeider een gulden meer per week — dat de „revolutionairen" daarover zwijgen is al een bewijs, dat het geen snars beteekentl Maar Kolthek, die althans smaak genoeg had, om van dit gehaspel langzamerhand de maag vol te krijgen, schreef in „Recht voor Allen" van 13 Sept. '19: „Van de overige revolutionairen was alleen Wijnkoop aanwezig, die niet aan 't debat deelnam. De rev, klub maakt in dezen geen aangenaam figuur, dat moet erkend, al is 't waar, dat het debat onzerzijds sléchts een herhaling had kunnen zijn van vroegere diskussies". Kolthek is in den loop der pari. periode uit de „revolutionaire" fractie getreden. Uit zijn vereenigingstijd was nog overgebleven een motie inzake de artillerie-inrichtingen, die 24 Febr; 1921 in stemming kwam. De heer Kolthek was zelf afwezig, zoodat de ernstige motie met algemeene stemmen werd verworpen. Dat was het toppunt- van ijver, want er was geen bericht over reden, tot afwezigheid. (Zie „Leger en Vloot"). Wij geven slechts de voornaamste staaltjes van het optreden der kommunisten. Wij kunnen er nog op wijzen, dat zij vóór optreden in het Parlement een volstrekt uitvoerverbod van levensmiddelen wilden, en 11 Oktober 1918 verklaren zij in de Kamer, dat zij geen volstrekt uitvoerverbod willen. Zij stellen het eene oogenblik (11 Oktober 1918) voor, den aanvoer van graan uit Amerika te bevorderen, en enkele dagen COMMUNISTISCHE PARTIJ 128 daarna om het broodrantsoen te verdubbelen — zeker van het graan, dat nog in Amerika zit, aan de andere zijde van de met mijnen bestrooide oceaan. Enzoovoorts! — Bijzondere vefhfelding verdient nog, dat de heeren kommunisten en Kolthek bij de grondwetsherziening op 9 Dec. '2fc; stemden tegen opneming van socialisatie- en medezeggenschap-artikelen in de Grondwet, onder warme instemming van den vrij-lib. prof. Visser van IJzendoorn! In dat opzicht bleef Kolthek solidair met Wijnkoop c.s.! Doch onder het boofdjniiliSocialisatie" kan men vhx den, hoe Wijnkoop Schaper wilde pressen voor een komm. motie te stemme», omdat zij socialisatie zou beteekenent Toen das vóór, later tegen socialisatie! In het land. — Buiten het parlement was ook de houding onzer kommunisten merkwaardig, vooral ook wat betreft hun houding inzake diktatuur en partijdiscipline. Doch ook hun algemeene taktiek tegenover de arbeiders en anderen is benepen en dom. en dom. Op het November-kongres 1921 te Groningen zei Ceton, dat „wqi'ttl'Vee.1 hebben geboomd en te weinig doen" en Wijnkoop gat dat toe, zeggende, dat de C. P. 12 jaren lang een kletspartij is geweest en nu een werkpartij moet wórden. Daarvoor is echter hun taktiek te dom. De Hollandsche ezels. — De opinie der kommunisten elders is-, wat betreft liet oordeel over de Ned. kommunistMi, precies die van de sociaaldemokraten bier. In Het Volk van 25 Aug. 1921 komt de vertaling voor van een brief, door Karl Radek, den Russisch-Poolschen kommunist, aan het Duitsche partijbestuur gericht, van 7 April van dat jaar. Deze luidde voor een deel als volgt: „Nu komt de kwestie Van Amsterdam. Hier hebben de menschen geen materiaal, niet eens de officieele uitgaven- van het Amsterdamsche sekretariaat. (Bedoeld is het Int. Vakverbond). Wees dus zoo goed alle materiaal te verzorgen, als ook, zoo mogelijk,' een handleiding bij het materiaal. De Hollandsche ezels (bedoeld zijn de Hollandsche kommunisten, Wijnkoop c.s.) zotten misschien iemand vinden die niet met een stok in den mist zondzwaait, maar een verslag over Amsterdam aan de hand van de feiten opmaakt", „In zijn mededeelingen over het Moskousche internationale kongres in „de Tribune" — voegde Het Volk hieraan toe — doet Ceton, alsof de Hollanders, behalve mevrouw Holst daar met veel eerbied bejegend zijn, omdat hij verzekerd had, dat ze altijd zoo precies doen wat Moskou wil. Uit de minachting echter, waarmee Radek spreekt over „de Hollandsche ezels", die nog niet eens bruikbare inlichtingen over het I. V. V. kunnen geven, blijk wel dat de Moskouers over onze kommunistjes nog net zoo denken als bet vorig jaar, toen Wijnkoop door 129 DE HOLLANDSCHE EZELS — KET GLAS WATER Sinowjew afgeblaft werd met de waarschuwing, niet zoo radikaal tegen de toenmalige Duitsche links-onafhankelijken (Daumig enz.) te doen, omdat hij zelf in tien jaar nog maar 1500 man om zich heen had kunnen verzamelen". Het glas water, — De geschiedenis van het glaasje water is niet van veel belang, doch als Wijnkoop die in en buiten de Kamer ontkent, met veel brutaliteit, mag toch herinnerd worden aan hetgeen tegen die ontkenningen in Het Volk van 17 Nov. 1919 nog eens door den betrokken verslaggever werd medegedeeld. Op 13 Nov. '18 was er te Amsterdam een „revolutionaire" betooging, na een openbare vergadering in de Diamantbeurs. De verslaggever meldt: De stampvolle vergadering geraakte in heftige opwinding, toen de heer Wijnkoop als - voorzitter meedeelde, dat de militaire machthebbers hun onbeschaamdheid zóó ver hadden gedreven, dat zij den sekretaris van den „Soldatenraad" in hechtenis hadden genomen; en die opwinding steeg tot razernij, toen de heer Wijnkoop — na geschreeuw uit de vergaderingji „Naar de kazerne! Haal hem er uit!" — verklaarde: „Goed. Wij gaan demonstreeren en zullen niet rusten vóór onze kameraad bevrijd isl" Toen volgde de meest ordelooze demonstratie met een aantel soldaten — waarvan enkelen beschonken waren — voorop. Daarna de moordende salvo's uit de Kavalerie-kazerne, waarbij, zooals men weet, vier dooden en een aantal gewonden vielen. Toen.de eerste schoten in de middenmoot van den optocht vielen, liepen Wijnkoop, mevrouw H. Roland Holst en onder** geteekende aan den kop van den stoet bij de Muiderpoort. Nadat ik tevergeefs gepoogd had terug te gaan naar de plaats waar de schoten gevallen waren, nam ik mijn plaats naast W ij n k o o p weer in. Ik sprak hem toen aan en zei; „Mijnheer Wijnkoop, ga in godsnaam met deze menschen niet verder, anders vallen er nog meer slachtoffers". Ik doelde daarbij op de militaire macht, die met het geweer in den aanslag, vóór de Oranje-Nassau-kazerne opgesteld stond. Wijnkoop vond echter geen gelegenheid om mij te antwoorden, want op dat moment werd hij aangegrepen door eenige mannen, die in den hoogsten graad van opgewondenheid verkeerende, hem met-zachtzinnig door elkaar schudden en van hem eischten „dat hij nu zijn woord gestand zou doen en mee de kazerne bestormen om wraak te nemen op de moordenaars van de zooeven gevallen kameraden". Toen keek de heer Wijnkoop hulpeloos om zich hen en vroeg met bevende stem óm een glas water. Mevrouw Roland Holst stond er luid snikkend bij en beet van kalmte op haar zakdoek". Of nu anderen verklaren, dat zij het niet hebben gezien 9 COMMUNISTISCHE PAKTIJ 130 — dat kan zeer goed in zulk een volksbeweging! —: deze verslaggever wordt door de redaktie van Het Volk als volkomen betrouwbaar aangemerkt en de ontkentenis van Wijnkoop zelf is van geenerlei waarde, daar hij alles liegen heet wat hem voor onaangenaams verweten wordt, met de stereotype verzekering, dat de beschuldiger „liegt" en „weet dat hij liegt"! Men dient hierbij ook te onderscheiden. De heer Kolkman zei ia de Kamer, dat W. water gedronken heeft. Dit is echter nimmer beweerd. — Deze gebeurtenis is ernstig te beschouwen wegens de rol, die deze menschen spelen met het lot eener opgezweepte en verleugende massa, waarbij in dit geval slachtoffers vielen. De Kommune stichten! — De ernst van deze menschen komt nog uit in wat deze verslaggever aan het einde van zijn artikel mededeeld: „En zelfs den volgenden morgen was de heer Wijnkoop nog niet heelemaal „bij". Want waar hij bijl bet ontbinden van de betooging vanaf de trappen van de Beurs zeide: „Mannen, morgenochtend om 9 uur komen wij hier op het Beursplein weer bijeen om de kommune te stichten,..." verscheen hij dien morgen op den vastgestelden tijd niet — vergat hij heelemaal de kommune te stichten! Ook toen zou „een glaasje water" hem geen kwaad gedaan hebben!" Er waren trouwens slechts een 200 menschen aanwezig! Vertrouwelijk stuk. — Wat hebben deze mannen gedaan om de schare of de „massa" om zich te. verzamelen? Daarover geeft opheldering een vertrouwelijk stuk, in Oktober of November 1921 in de Comm. Partij rondgezonden. Het stuk bleek, volgens het Groninger kongres van November, opgesteld door mevrouw Holst en dr. de Lange. De onderteekenaars zijn deels bekende figuren in de C. P. De volgenden hadden instemming met het stuk betuigd: van Bochoven, Arnhem; G. Böschen, Arnhem; E. Bouwman, Rotterdam; J. A. Brandsteder, Rotterdam; R. J. Brugman, Arnhem; Mevr. G. Buriks-v. L. v. d. H., Den Haag; J. M. M. Dercks,'Arnhem; H. W. Krop, Tiel; Dan. de Lange Jr., Utrecht; G. Mannoury, Amsterdam; Paschier, Arnhem; Perfors, Arnhem; J. Rogge, Amsterdam; Mevr. H. RolandHolst; M. C. van Wijhe, Bargem; P. Schut, Amersfoort; H. de Weerdt, Den Haag. „Het zal U békend zijn", aldus wordt aangevangen, „dat de kommunistische arbeidersbeweging, zooals die in de Derde Internationale georganiseerd is- in het algemeen en in Nederland in het bijzonder, een kritieken toestand doormaakt. Vele beproefde strijders, die zich reeds jaren in onze gelederen bevonden, keeren ons den rug toe, het vertrouwen van andere dcelen der arbeidersbeweging, met name van de vakbeweging, in de geestelijke leiding' onzer partij is in het afgeloopen jaar 131 VERTROUWELIJK STUK eer ai- dan toegenomen. Noch de actie onder de jeugd, noch die onder de vrouwen, hebben tot nog toe in het Nederlandsche proletariaat weten wortel te schieten. Nog altijd staat onze partij geïsoleerd, zij heeft nog nooit het vertrouwen van de massa der arbeiders weten te winnen". Na over de teleurstelling in Europa, door den stilstand der (févohitionaire beweging te hebben gesproken, zegt het stuk, dat ook de faktoren van achteruitgang liggen in de wijze van optreden van onze partijgenooten.... in de pers, in de vak-, vrouwen- en jeugdbeweging, en naar binnen in grootere en kleinere meeningsverschillen tusschen partijgenooten en partijorganen onderling". „De fout, die in het algemeen aan dit optreden ten grondslag ligt, is het gebrek aan zelfdiscipline, aan zelfbeheersching en het gemis aan besef, dat elke actie, elke uiting van communistische zijden voor het proletariaat opvoedende kracht moet bezitten". „On^e propaganda is over het algemeen te extensief geweest, terwijl de individueele scholing onzer partijgenooten geen gelijken tred gehouden heeft met de uitbreiding der partij, zoodat vele leden slechts door het bezit van een diplomaboekje en het betalen van contributie blijk geven van revolutionairen wil en communistische gezindheid. Ook heeft in vele afdeelingen, zelfs al gaat het ledental niet achteruit, een bedenkelijk verloop van leden plaats, waardoor de hechte kern van overtuigde en actieve communisten klein blijft. • In alle conflicten binnen onze partij en binnen de grenzen der revolutionaire arbeidersbeweging is dit gebrek aan zelfdiscipline een der meest typische verschijnselen bij vele partijgenooten, die als. schrijvers en propagandisten der - partij naar buiten optreden. Het lijkt er soms veel op of de Tribune een vergaarbak is, waarin ieder zijn ergernissen tegenover de partijgenooten en min of meer geestverwante personen uit andere revolutionaire groepen kan kwijtraken, en het is slechts zelden, dat de redactie van haar recht gebruik maakt, om door een onderschrift de verantwoordelijkheid voor de een of ander persoonlijke of weinig zakelijke bestrijding van zich af te schuiven. Wij kunnen natuurlijk niet beoordeelen, in hoeverre vele stukken geweigerd of naar den schrijver ter verbetering teruggezonden worden. Wij kunnen alleen oordeelen naar hetgeen in de Tribune geplaatst wordt. „Voor een deel moet de oorzaak van dit verschijnsel gezocht worden in het ontbreken van een in journalistiek en communistisch-wetenschappelijk opzicht goed onderlegden redacteur, die voor het dagelijksch redigeeren der Tribune zorg draagt en daarvoor aan het congres verantwoording schuldig is, voor een ander deel zou-het peil van ons blad verhoogd kunnen worden door een betere organisatie der in onze partij aanwezige intellectueele hulpkrachten, maar in de eerste plaats sullen de COMMUNISTISCHE PARTIJ 132 medewerkers, inzenders, polemisten, enz. zichzelf helpen te I herzien en zullen zij zichelf moeten afvragen, of hun meenings- 1 uiting van werkelijk belang is voor den proletarischen strijd en in hoeverre deze op een dergelijke wijze plaats vindt, dat daar- j van een voor de arbeidersklasse verhelderende en opvoedende I kracht uitgaat, t „En ander gevaarlijk verschijnsel, dat wij hier wenschen te I signaleeren, is, dat bij vele onzer partijgenooten een bedenke- I lijke neiging tot fariseïsme en tot het persoonlijk besmeuren I öi afmaken van tegenstanders optreedt, dat niet anders dan af- I stootend kan werken op buitenstaanders en half-overtuigden. I Én nu kome men niet met het argument, dat dit van andere j zijde ook tegenover onze menschen geschiedt. Dit kan nooit I een verontschuldiging zijn tegenover personen, die zich daaraan niet schuldig maken, en mén krijgt soms den indruk, dat j het juist bij voorkeur tegenover dezulken plaats vindt. Hoe dan ook, velen van onze publicisten zijn nog niet van de een- j voudige waarheid doordrongen, dat een zuiver zakelijke en I correcte bestrijdingswijze van tegenstanders een doeltreffender I strijdmiddel is dan groote woorden en persoonlijke aantijgingen, I waardoor de werkelijke argumenten op den achtergrond worden gedrongen. „Het is dan ook de ernstige overtuiging van ondergeteeken- 1 den, dat dit ontactvolle optreden, deze pose van zelfverheffing, I alleen omdat men het diplomaboekje der C. P. bezit, welke j velen partijgenooten eigen is als zij de partij op de een of an- j dere wijze naar buiten vertegenwoordigen, een van de oorzaken, dat groote groepen arbeiders, die overigens een zekere j instinctieve sympathie voor het communisme gevoelen, doof blijven voor onze propaganda. ^«Daarenboven maakt het den indruk, dat vele naar buiten I optredende partijgenooten de machtspositie der partij overschatten. De burgerlijke tegenstander laat zich daardoor in het algemeen niet bedriegen, maar gebruikt de overdreven woor- I den als middel om de goegemeente te alarmeeren en als voorwendsel voor het nemen'van dwangmaatregelen tegen de revolutionaire arbeidersbeweging, terwijl onze rijen daardoor in geen enkel opzicht versterkt worden. „Zeer duidelijk komt deze machtsoverschattiagfcdi|ia««T wil- j len schijnen dan men is, naar voren in de houding onzer pubM- I cisten tegenover twee belangrijke vraagstukken, n.1. het geweld j en de cellenbouw. „Hoewel ieder overtuigd is, dat het geweldsprobleem hier in j Nederland practisch voorloopig nog niet aan de orde is, en er in ieder geval nog nergens een begin gemaakt is met eenige organisatie van het proletarisch geweld, wat toch onvermijdelijk j zal moeten gesctnkden alvorens van dit strijdmiddel gebruik te kunnen maken, wordt in onze vergaderingen de geweldstactiek dikwijls onnoodig naar voren gebracht, waardoor ten onrechte j 133 VERTROUWELIJK STOK de indruk Wordt gevestigd, dat geweld een geliefkoosd strijdmiddel der C. P. is, en niet een onaangename noodzakelijkheid, die men liefst vermijden zou, en waarvan het misbruik maken door lichtzinnige en onevenwichtige elementen moeilijk is buiten te sluiten, maar waarvan desniettemin het gebruik in bepaalde historische momenten onontbeerlijk is, indien men iets blijvends wil bereiken. Ook het gebruik maken van spionnage, omkooperij en politieke moord en meer dergelijke middelen, kan in bepaalde omstandigheden vereischt zijn, zonder dat iemand er over zal denken voor deze middelen een bepaalde propaganda te voeren. Dit naar voren schuiven van de gewelddadige actie, zonder dat de tijd daarvoor rijp is, geeft eenvoudig onzen tegenstanders een voorwendsel en propagandamiddel voor het oprichten van burgerwachten en dergelijke. W ij praten over geweld en zijn als het er op aan komt tot niets in staat, onze burgerlijke tegenstanders hebben den mond vol van vredelievende frasen, maar staan geoefend en tot de tanden gewapend klaar, om de ongeoefende en ongewapende aanhangers der geweldstactiek af te maken". Verder spreekt het stuk over „cellenbouw" in de vakbeweging, waarop wij elders terugkomen. Dan heet het echter: „Een afzonderlijk, weinig verkwikkelijk hoofdstuk in de geschiedenis onzer partij vormt de verhouding tusschen „leiders" en „leden". Het komt ons voor, dat nu de wantoestanden op dit gebied zoo ernstig geworden zijn, dat zij de normale groei en het normale functioneeren der Hollandsche C. P. bedreigen, en dat het hoog tijd wordt deze zaak onder de oogen te zien. „Sedert geruimen tijd schrijdt in onze partij het proces verder, dat op de toppen bureaucratisme, machtswaan en klickgeest voortbrengt, en in de diepte hetzij' hysterische oppositiezucht en anarchistische ongedisciplineerdheid, of wel verregaande apathie en lijdelijkheid". Voorts komt er een passage over het bevel uit Moskou tot straffere discipline en verregaande centralisatie, waartoe volgens de schrijver in ons land de voorwaardes „in hooge mate ontbraken", en noodig was hierbij zeer „taktvol en geleidelijk" uitvoeren. „De leidende organen der partij'hebben echter helaas noen over den noodigen tact noch over het noodige geduld beschikt. En zoo heeft „het invoeren van straffere discipline en meer centralisatie" feitelijk tot hoofdzakelijk gevolg gehad, het anarchistische karakter der oppositie te verergeren, het laatste gevoel van saamhoorigheid tusschen leiders en leden voor velen dezer laatsten geheel weg te nemen en herhaaldelijk te drijven tot botsingen tusschen de leidende partij-organen en de rebellische leden, die geheel het karakter droegen tusschen botsingen tusschen twee vijandige machten, en waarbij, znoals niet anders te verwachten viel, gezien de groote „apathie" der massa der partijgenooten, de rebellen altijd het loodje leggen, COMMUNISTISCHE PARTIJ 134 de partij echter tevens vele goede, eerlijke strijders verliest. Het meest betreurenswaardige voorbeeld is wel het geval Enschedé, dat, naar wij meenen, op treffende wijze demonstreert, hoe het leidende orgaan eener communistische partij niet moét handelen. Een weinig minder star bureaucratisch vasthouden aan den vorm, wat meer tact en plooibaarheid, en vooral: wat meer verdraagzaamheid voor de meeningen der oppositie, en dit heele „geval" had naar onze meening vermeden of in ieder geval tot veel kleiner proporties teruggebracht kunnen worden. Met hoeveel recht de dichter spreekt: „Es ist die Fluch der bösen Tat, dasz sie stets Böses musz gebaren", dat heeft dit gcval-Enschedé helaas weer bewezen, door op zijn beurt te voeren tot het geval-Zwolle, dat de partij wederom een aantal leden kostte en daarenboven zijdelings voerde tot het individueel bedanken van verscheiden partijgenooten in alle deelen van het land, waarbij evenals bij het zoogenaamd rebelleeren het zoogenaamd rechts of links staan der betreffende personen slechts een ondergeschikte rol heeft gespeeld, „Tot de verkeerde toepassing door onze leidende organen van dei tactiek van „Moskou" rekenen wij eveneens — in verband met het geval-Enschedé mOet dit met nadruk gezegd worden — de beperking van de meenmguiting en de vrije kritiek ook in 'die gevallen, waarin geen dringende redenen van revolutionair belang haar uitoefening zeer onraadzaam maken. Dergelijke redenen zijn echter tot nu toe in Nederland met zijn slappen, vaak maandenlang sluimerenden klassenstrijd zeer zeldzaam voorgekomen en het leidend partij-orgaan, dat zich op hen beroept, pleegt een daad van onwaarachtigheid. Ten tweede rekenen wij tot dezelfde verkeerde toepassing de waarlijk kleingeestige vitterij en schoolmeesterij, waarbij ook de geringste meeningsverschillen met tot de oppositie behoorende partijgenooten, die in de Tribune of in andere partij-organen hun opinie uiteen zetten, onmiddellijk onderstreept worden. Het kan niet anders, of men moet op deze manier deze partijgenooten irriteeren en ontstemmen; degenen onder hen, op wier medewerking, in de krant men beweert prijs te stellen, worden natuurlijk van medewerking afgeschrikt, wanneer' zij van te voren weten altijd beschoolmeesterd en bevit te zullen worden". De schrijvers geven dan aan hoe naar hun oordeel verbetering kan intreden. Wij namen uit dit stuk groote brokken over, omdat zij weergeven wat iedere buitenstaander sedert lang bemerkte en wat nu door eigen leden der C. P. wordt erkend. .Wat wij weglieten doet niets af aan hetgeen hier is weergegeven, niets is uit zijn verband gerukt. Hun tyrannie. — Men bedenke bij de lezing van dit stuk, en vooral bij het gedeelte dat handelt over de uitgeworpenen te 135 HU» TYRANN1B Enschedé en Zwolle, eenvoudig on» ze kwijt te raken beschuldigd van politie-spionnage enz., hoe deze lieden geraasd hebben over hun royement uit de S. D. A. P. in 1909, waarbij hun alle gelegenheid werd gegeven on» alsnog in de S. D. A. P. te blijven, als ze hun lasteren wilden staken en waarbij hun zelfs werd aangeboden behoud van de „Tribune", mits het kongres der S. D. A. P. een der hunnen als redakteur zou mogen Kiezen! Na het November-kongres te Groningen in 1921 schreef de „Kommunistische Arbeider" van Herman Gorter ce. het volgende: „De kongressen van laatste jaren kenmerkten zich door toenemende macht van de partij-chefs en de steeds afnemenue zelfstandigheid van de afgevaardigden. Eindelijk is het den partij-chefs volkomen gelukt, van deze partij te maken een partij van ontzielde mameiukken, die van iedere politieke zelfstandigheid beroofd of gespeend, nog slechts armzalige werktuigjes zijn in handen van eenige politieke opportunisten. Het is hun gelukt, na jarenlage onderdrukking van alle strijdende revolutionaire elementen, die het waagden, tegen het opportunisme van de partijleiding op te treden. Voor het handhaven der eigen positie is voor deze heeren „geen middel te dol". Onderdrukking in de partij, uitwerping uit de partij, tot de lafste beschuldigingen". En verder heette het nog: „De afgevaardigden slikten zonder eenig ernstig verzet de onbeschaamdheden, die van de oppositie gezegd werden. Moties, die nog eenigszins opkwamen tegen de houding van den heer Wijnkoop en zijn staf, werden door de afgevaardigden schuchter ingetrokken. Zonder eenig ernstig onderzoek berustte het ikongres" in de brutaalste onderdrukking van de proletarische kritiek, die in de Nederlandsche arbeidersbeweging tot dusver heeft plaats gevonden. De bewering van den heer w'ijnkoop, dat de oppositie uit „spionnen" en „agents provokateurs", beneyens hun genooten bestond, was voor dit fraaie stel voldoende, om de houding van het Partij-bèStuur goed te keuren. Men vraagt zich af, waarover men* weer verwonderd moet zijn; over de ongehoorde brutaliteit van de partijs-chefs, of over de verregaande slaafschheid van de afgevaardigden". De links-komm. „Roode Vaan" van Juni 1921 (zie Het Volk van 23 Juni) schreef dan ook dat Wijnkoop, „nog brutaler en geraffineerder dan Troelstra" is. Immers heet het in het „van Deventer tot Enschede" getitelde artikel: „De leiding van de S. D. A. P. heeft in ieder geval de personen die zij uit de partij wilde zetten, nog in de gelegenheid gesteld zich voor het kongres te verdedigen. De bonzen van de C. P. laten oók dit niet meer toe en dringen zonder kongres■uitspraak, op eigen leidersgezag meer dan honderd partijgenooten op volkomen onreglementaire wijze uit de partij". COMMUNISTISCHE PARTIJ 136 En in het Novembernummer (zie Het Volk van 10 Nov. '21) 1921 van „De Kommunist" van de Enschedeesche afgescheidenen wordt als afscheidswoord aan de C. P. gezegd: „De C. P. is ten doode opgeschreven en geen slinksche streken van Wijnkoop en aanhang, noch nobele woorden van mevr. Holst, Mannoury e.a, zullen die kudde meer maken tot de „voorhoede van het proletariaat". Dat is het onafwendbaar Noodlot dat zweeft boven alle leidersdiktatuur!" „Alle kritiek is sinds jaren verstomd, het vermogen daartoe is verschrompeld", schreef W. van Leuven in zijn brochure: „Breed Marxistisch klasse-inzicht?" van 1921, op bladz. 9. En over den onderlingen strijd schreef hij: „Lieve hemel, welk een schouwspel leverde de „voorhoede" van het proletariaat!" „Open met de vensters. Weg met die benauwdheid!" schreef hij op bladz. 10. — Maar er kan geen lucht inkomen, want de diktatuur van Moskou en de verwatenheid van Wijnkoop c.s. verstikt alles. „Verraad". — Verraders zijn alle S. D. A. P.'ers. Dat is uit den treure herhaald, maar het wordt zoo lachwekkend, dat Schaper ter gelegenheid van de grondwetsherziening in Nov. '21, bij de behandeling van den minister-eed reeds voorspelde, dat als de S. D. A. P. aan het bewind komt, er ook zal worden ingesteld een „ministerie van verraad". Van Ravesteyn lachte witjes. Doch hoe gaat het nu met de kommunisten zelf? Mevr. Holst is in de oppositie, zeer bescheiden. En toch sprak zij op het Nov.-kongres der C. P. te Groningen in 1921: „Spr. ontvangt nu brieven, waarin haar wordt verweten, dat zij de revolutie heeft losgelaten, dat zij verraad pleegt aan haar verleden. Die briefschrijvers hebben ongelijk. Want wat Rusland moest doen, belet het werk voor de revolutie niet. Een terugtocht kan noodig zijn, maar men moet dan niet bij de pakken gaan neerzitten". De „verwatering". — Natuurlijk, dat van kommunistische zijde ook tegen de C. P. de kreet wordt aangeheven van verslapping, van opportunisme, van „verwatering" der beginselen. De links-komm. groep van Soep en Lutheraan zorgt hiervoor en ook de nieuwe komm. groep te Enschedé. De „Roode Vaan" van einde Juni 1921 (zie Het Volk van 23 Juni) deed hooren, dat „door de partijleiding, door de redaktie van „de Tribune'* en door de Kamerfraktie, gedurende den oorlog en ook thans een taktiek gevolgd is en wordt, die een volkomen opportunistisch en kontra-revolutionair karakter draagt". In Sept. 1918 schreef ds. H. Gorter reeds in de Tribune (zie Het Volk van 19 Sept. '18) naar aanleiding van de buitenlandsche politiek van Wijnkoop: „Wij zullen niet dulden dat in plaats van een binnenlandsche reformistische politiek nu een buitenlandsche reformistische politiek komt". 437 DB 'VERWAANDHEID De verwaandheid. — Steeds keert bij deze menschen terug de verwaande bewering: jullie begrijpt er niets van! „Imbeciel" is het geliefkoosde scheldwoord op dit gedied. Het is soms humoristisch in hooge mate. Zoo knippen wij het volgende verslag van het Groninger kongres der C. P. in Nov. 1921 (zie Het Volk van 15 Nov. '21): „Wijnkoop.... De leiders der moderne vakbeweging en der sociaal-demokratie begrijpen van deze problemen niets, zooals zij heelemaal niets begrijpen. Van Ravesteyn: Letterlijk niets! W ij n k o o p: Ik heb ergens gelezen, dat men beter met meer rechts staande elementen kan werken dan met de mensjewiki. Dat is juist!" — Maar zij zelf begrijpen elkander ook al niet, want van twee dagen na deze ontboezeming over onze domheid lezen wij: „H oogezand verzekerde, dat de arbeiders te weinig van de krant begrijpen. Van de artikelen van v. Ravesteyn verstaan zij geen lor. Hij schrijft zinnen van 10 c.M. lengte zonder punt". En in Moskou begrijpen Lenin en Radek, toch geen domme arbeiders, deze lieden ook weer niet, noemen zij onze kommunisten immers „de Hollandsche ezels!" Dat deze verwaandheid al te vaak komisch is, spreekt vanzelf. Een heerlijk staaltje daarvan aan het slot van het Gron. kongres in Nov. 1921. Het Volk-verslag meldt over de arrestatie van Darsono: Men was aan het afdoen van nog een aantal Voorstellen en amendementen, toen eenige vrouwen kwamen binnenstuiven. Mevr. Van Z e 1 m riep, dat Darsono zoo juist was gearresteerd door de politie. (Konsternatie). De voorzitter begreep dit niet. Darsono is Nederlander en heeft geen vonnis tot zijn last. Maar het feit ligt nu eenmaal zoo. Spr. droeg De Visser op, zich met de Kamerleden Kruyt en Van Ravesteyn in verbinding te stellen, opdat die zullen protesteeren tegen deze arrestatie bij de ministers van Justitie en Koloniën. Voorts werd besloten telegrafische protesten te richten tot de genoemde ministers en den voorzitter der Tweede Kamer. (Applaus). Nader bleek, dat de arrestatie was geschied dor de rijksrecherche. Het kongres werd voortgezet. Een motie, om een artikel van Van Leuven over de vakbeweging alsnog in „De Tribune" te publiceeren, werd verworpen met groote meerderheid. De redaktie van „De Tribune" werd herbenoemd, evenals de propagandist De Visser. Nu komen enkele mannelijke personen haastig binnen. Zij roepen, dat Darsono weer is vrijgelaten. COMMUNISTISCHE PARTIJ 138 Het blijkt, dat men hem heeft meegenomen, omdat men dacht, dat hij een vreemdeling was. De voorzitter konstateert, dat de ac ti e dus reeds resultaat heeft gehad. Tusschen het eene bericht en het andere waren nauwelijks twintig minuten verloop e n. Dit blij-eindend drama was waard gefilmd te worden\ Vakbeweging en kommunisme, — Op gezag van Moskou moeten er nu „cellen" gebouwd worden in de moderne vakbeweging. Onze vakbeweging is volgens hen „de gele", van' onderkruipers, maar thans moeten de kommunisten daar in toeden, het is te Groningen uitdrukkelijk bekrachtigd. Op .het Groningsche November-kongres der C. P. werd een resolutie aangenomen, waarin het den partijgenooten ten plicht wordt gesteld: le. zich in vakorganisaties te organiseeren; 2e. in elke vakorganisatie de leden van het kommunisme te doordringen; 3e. op dezen revolutionairen grondslag actie voor aaneensluiting van N. A. S. en N. V. V. te voeren; 4e. in elke vakvereeniging te ijveren voor aansluiting bij de Roode Vakinternationale. Handelen wij, aldus v. Ravesteyn, naar deze resolutie, dan zullen wij den invloed op de massa winnen, dien wij nu nog missen. Passen wij niet op, dan kon het wel eens zijn, dat in Indonesië de revolutie eerder komt dan in dit land met zijn verdeelde. arbeidersbeweging, welke verdeeldheid de bron is harer Zwakte. Bij de diskussie betoogde L. de Visser, dat men als voorwaarde voor de eenheid de aansluiting bij de Roode Vak-Internationale moet stellen. Zoo ondergraaft men het best de positie der „gele leiders". (Het Volk van 15 Nov. 1921). Een mooie rol: de massa aftroggelen van andere organisaties, omdat men zelf onmachtig is om ze te werven! De „eenheid" door het zaaien van verdeeldheid! Na zich eerst bij het N. A. S. te hebben aangesloten, waar ze ook al in diskrediet komen, willen ze nu de „eenheid" der vakbeweging en ook dus in het Ned. Vakverbond treden. In een hoofdartikel van de „Tribune" van eind Nov. '21 (zie Het Volk van 28 Nov.), legt L. de Visser uit, hoe het vakvereenigingsbesluit van het kongres opgevat moet worden. „Naast de actie voor de eenheid der beide vakcentralen — zoo heet het — moet gevoerd worden een intense propaganda voor aansluiting bij de Roode Vak-Internationale van Moskou, dus tegen het gele I. V. V. van Amsterdam". Aangezien Internationaal Vakverbond en Nederl. Verbond v. Vakvereenigingen precies hetzelfde is, het een juist even „geel" aan het andere is, beteekent dat dus,- dat tegelijkertijd moet 139 KOLTHEK OVER DEN -CELLENBOUW" geijverd worden voör samensmelting van N. A. S. en N. V. V. en tegen het N. V. V., — voegt hieraan terecht Het V. toe! Onmachig tot cellenbouw. — Hoe de kommunisten den „cellenbouw" in de vakbeweging hebben' aangepakt, leert ons ook weer het vertrouwelijk stuk van de partijgenooten zelf, dat boven werd aangehaald. Holst en de Lange zeggen ervan: „Van de cellenbouw kunnen wij vrijwel hetzelfde ze-i^en (n.L praten en niet doen) al behoort de strijd daarover eigenlijk tot. het verleden. Ook daar bestond een eenigszins komische inkongruentie tusschen hetgeen werkelijk plaats vond en hetgeen men van de daken schreeuwde te zullen doen. Indien de cellendiscussie behandeld ware, zouden wij niet aan onze tegenstanders, de gelegenheid gegeven hebben wantrouwen tegen dex communistische leden der gemengde organisaties te zaaien. Onze partijgenooten hadden door hun optreden en ijver het vertrouwen hunner medestanders moeten verwerven, waardoor hun vanzelf de geestelijke leiding ware toegevallen. Bij behandeling van gewichtige vraagstukken zouden zij vooraf onderling overlég kunnen plegen over hun houding; waar en wanneer dit noodig zou blijken, zouden zij vertrouwensmannen kunnen aanwijzen, om met het P. B. en andere partij-organen in verbinding te blijven. Hiertegen zou niemand bezwaren kunnen aanvoeren. Het officieele, formeele en stramme karakter, dat men aan deze celkonstructuur heeft willen geven, heeft eenvoudig tot reactie van de andere zijde en tot mislukking geleid" Voor dien „cellenbouw" behoeft de moderne vakbeweging niet bevreesd te zijn! Kolthek over den „cellenbouw". — Deze, het vroegere medelid van de „revolutionaire kamerklub schreef in „Recht voor Allen" (Het Volk van 28 Nov. 1921) het volgende: „Kan de onafhankelijke vakbeweging dulden, dat een deel van hare leden, die haar in geheel andere richting willen drijven, bovendien nog de daarvoor noodige instructies ontvangen van een politieke partij? 't Is ongehoord) De brutaliteit van deze lieden evenaart alleen hun onbekwaamheid om iets positiefs tot stand te brengen. Want het is 'n opmerkelijk verschijnsel, dat juist die vakvereenigingen, waarin de bolsjewiki den meesten invloed hebben, de stumperachtigste, de zwakste en de slechtstgeorganiseerde zijn. Als het N. A. S. besluiten nam, wettige en reglementaire besluiten, die den dames en heeren bolsjewiki niet bevielen, — dan gingen ze openlijk tegenleiding geven. En het N. A, S. slikte dat goedmoedig! Dóch-voor de uitvoering van hun eigen besluiten eischen ze straffe discipline! In de vakbeweging bouwen ze „cellen", die tot taak hebben de vakbeweging in de. door COMMUNISTISCHE PARTIJ 140 hen gewenschte richting te drijven. Maar al wie in hun partij ijvert voor wijziging van de grondslagen waarop ze rust, die wordt er uitgetrapt, zonder vorm van proces". Hoe die cellenbouwerij ontvangen wordt in het N. A. S., en wat dit gewoel teweeg brengt, bleek op het Groninger komm. kongres van Nov. '21. Wij citeeren uit het Volk-verslag dit; v „Groningen zei, dat de invloed in het N. A. S., dien men nu vreest te verliezen, niet bestaat. Wij zitten in het N. A. S. op één nacht ijs. Wij worden daar ook bedreigd met uitwerping. Naar sommige vergaderingen moet men een boksbeugel meenemen! Maar eenheid mag onzerzijds niet bevorderd worden dan op den grondslag der Roode Vak-Internationale. Voor dat doel moeten door ons in het N. A. S. en in het N. V. V. kernen gevormd worden". Reprimande in de Kamer. — Ter gelegenheid van de interpellatie-Wijnkoop inzake steun aan Rusland in Okt. 1921 had W. erkend, dat het Int. Vakverbond op dit gebied goed werk had gedaan. 20 Oktober verweet hem Kolthek nu het volgende: ... .Gij hebt in „De Tribune" — ik zou het kunnen voorlezen — gescholden op degenen, die zich aan het hoofd plaatsen van die steunbeweging (n.1. voor de Oostenrijksche kinderen). Inzonderheid^ hebt gij er het Nationaal Arbeids-Secretariaat er een sterke grief van gemaakt, dat het met die I. V. V.-ers en N. V. V.-ers om steun voor die Oostenrijksche kinderen heeft gevraagd. En wanneer gij thans hier moet komen en erkennen, heer Wijnkoop, dat het 1. V. V. in dezen uw lof verdient voor zijn optreden in zake steun aan de hongerenden in Rusland, herinner u dan ook de gruwelijke scheldpartijen, die ge doorloopend in uw propaganda hebt ingevlochten tegen andersdenkenden en inzonderheid tegen het I. V. V. in zake zijn actie, nationaal en internationaal". (Bladz. 152). De geest van Moskon. — Over de Derde Internationale spreken wij nader onder „Vakbewegin g". Hier zij er slechts op gewezen, dat de regeering in Rusland geruimen tijd met diamanten en andere edelegesteenten de heele arbeiderswereld hebben trachten om te koopen. Op de geheime konferentie van 3 Febr. 1920, te Amsterdam gehouden, werd de ontvangst van dat geld erkend. Wijnkoop ontkende in de Tribune met zijn gewone brutaliteit, dat de Sovjet-regeering dit had gedaan. Maar uit het geheime verslag van het Handelsblad (overgenomen in Het Volk van 16 Febr. '20) bleek, dat Rutgers verklaarde, „dat voor dit doel — n.1. het stichten van bureaux — de sovjetregeering, in den vorm van diamanten, paarlen en edelgesteenten, twintig millioen roebel oude waarde, te zijner dispositie heeft gesteld, welke waarden echter nog niet in Nederland aanwezig zijn, zoodat hij daarover thans nog niet de beschikking heeft". Maar zij zijn ongetwijfeld gekomen! 141 HET LBUGENBLAD — TANENDE IMYLOBP De slaafechheid aan Moskou bleek in de Comm. Partij weerzinwekkend te zijn. Inflktober 1920 hield de C. P. een kongres te Rotterdam naar aanleiding van de besluiten te Moskou, (/.ie Het Volk van 27 Okt. '20). Men sprak er den tweeden dag over het intrekken in het N. A. S. en het N. V. V. Een spreker wees op den Alg. Ned. Diam. Bond en over een „invloedrijk partij- ÉeE°e n stem: Die bleef zelfs met Henri Polak aan één tafel "Van Ravesteyn: Ook in den Typografenbond kan door de onzen gewerkt worden. (Tegenspraak). M a a r h e t moet; de stellingen van Moskou schrijven het voor! u ,* Van Leuven: De konsekwentie is dat wij gaan naar net N. V V., maar dat willen jullie niet. Van Ravesteyn: Dat is absurd. Wij zouden dan het IN. A. S. moeten verlaten. De vraag is, of wij in de reaktionaire vakvereenigingen kunnen werken. Vele stemmen: Neen! ., £, , Van Ravesteyn: Maar Moskou schrijft het voor: het moet! Ziehier de afdoende argumentaties Moskou sctirtjft.het voor, het moet! Men had er kunnen bijvoegen: het betaalde ervoor! Men gevoelt intusschen de scheefheid van positie, waarin de C. P. komt onder deze omstandigheden, zoo die kommandos komen van een regeering, die naar het kapitalisme terug marcheert, hoe dolzinnig haar .kommunisme dan ook was! Het leugenblad, — De Tribune staat steeds vol met beweringen over de leugenachtigheid van Het Volk. Alles tegen Rus' laad, tegen de C. P. enz. is „gelogen" en Het Volk ..weet dat het dan liegt. Een opfrisscher voor de heeren was dus het getuigschrift, dat „De Vrije Socialist" van begin Nov. 1921 aan de „Tribune" g af. Het luidde: Het doet ons zonderling aan als iemand zich kwaad maakt als er gezegd wordt dat „De Tribune" liegt. Dat afschuwelijkste aller dagbladen liegt van den kop tot de laatste regel advertentie". (Zie Het Volk van 5 Nov. '21). Tanende invloed. — Uit het vermelde stuk van mevr. Roland Holst as. blijkt, reeds, hoe de dames en heeren zelve begrijpen, : dat hun beetje invloed nog tanende is. Kolthek, die ze door en door kent, omdat hij er mee samenwerkte en ter dege volgt, schreef daaromtrent in „Recht voor Allen in Nov. 21 (zie riet Volk van 28 Nov.): ,,'t Is 'n raar soort menschen, de bolsjewiki, een bastaarasoört, of 'n pathologische afwijking. • M . , Gelukkig voor de Nederlandsche arbeidersbeweging is hun COMMUNISTISCHE PARTIJ 142 invloed en beteekenis op den gang van zaken thans verdwenen. De absolute mislukking van de bolsjewistische taktiek in Rusland, verergerd nog door hun kleven aan de regeeringszetels, de slingerpolitiek der Hollandsche K. P. in en huiten de Kamer, hun zeifmoordtaktiek in vakbeweging, — dat alles moet arbeiders met een klein beetje gezond verstand van deze partij vervreemden". Van de 10 kleine nikkertjes. — De kommunist W. van Leuven schreef in zijn brochure „Breed Marxistisch klasse-inzicht?" verschenen in 't laatst van Aug. '21, over de uittreding van vele kopstukken uit de C. P., door de onverdraagzaamheid van de leiding. „Wij willen hierbij in de herinnering terugroepen dat Saks van 1909 tot 1915 tot onze partij heeft behoord. En dat hij tóen* tengevolge van een botsing met de Redaktie van de „Tribnnfe", wegens beknotting van de rechten van het Vrije Woord en de kritiek, eruit is geraakt. Dat was toen een zeer groot verlies voor de partij — het eerste. Maar sindsdien zijn we nog vele anderen kwijtgeraakt. Mevr. Roland Holst (ja, ook die), Pannekoek, Gorter, Sneevliet, om de minderen en de eindelooze rij van minder notoire gevallen maar niet te noemen. En allen om dezelfde reden, omdat er tusschen hen en de partij een beletsel werd opgetrokken voor het onbevooroordeelde verkeer over en weer. Doet deze gang van zaken in onze zielig kleine partij niet denken aan het rijmpje van „de tien kleine nikkertjes"? Telkens krijgt er één een ongeluk en dan is er weer een minder. Saks was het eerste nikkertje dat sneefde. Toen waren er nog maar negen. Enz. enz. Twee blijven er goddank altijd over". In Indië is het met den gang der C. P. al niet beter gesteld. Sneevliet en Brandsteder bedierven er wat ze konden, met hun dogmatisch gedrijf. Het sociaal-dem. weekolad „Het Indische Volk" schreef (overgenomen in Het Volk van 19 Aug. 1921): „Nu het kommunisme geleidelijk uit de arbeidersbeweging wordt gebannen, laat het een chaos na. Eerst hebben wij dat gezien in de Vakcentrale, die het in het laatst van de vorige maand buiten de deur heeft gezet. Thans vergadert te Djokja de Pandhuisbond en het eerste punt van bespreking was de verderfelijkheid der kommunistische aktie. Abdoel Moeis en Reksodipoetro gingen uitvoerig het optreden der Indische bolsjewisten na en konstateerden, dat overal waar kommunisten zich ingedrongen hadden, scheuring en tweedracht was ontstaan. Tjokrominoto zei het nog sterker. Kommunisme, betoogde hij, is vergif voor de Inlandsche beweging Aan het einde der vergadering werd met bijna algemeene stemmen een motie aangenomen om de kommunisten uit te 143 HET VERHAAL VAN DEN KANARIEVOGEL bannen. Het hoofdbestuur werd gemachtigd om maatregelen te treffen voor de reorganisatie der oude vakcentrale. Zoo zien wij ook hier het kommunisme overal teruggeslagen. Alleen te Semarang, waar Semaoen en Bergsma het probeeren op de been te houden, vindt het nog steunpunten". De christ-kommunisten. — Ofschoon als christen-socialist'* in de Kamer gekozen, is ds. J. W. Kruyt sedert geruimen tijd geheel met de C. P. vereenigd en doet alsof er geen christensocialisten ooit hebben bestaan. 1907 werd de „Bond van christen-socialisten", o.a. met Kruyt, mevr. Koomans-Timmer en B. de Ligt als stichters, opgermht; maar een paar jaren geleden kwam er natuurlijk scheuring, de zaak ging failliet en Duys vroeg dadelijk er na Kruyt in de Kamer, of deze bij het aktief of bij het passief behoorde! De bond had tot beginsel, dat hij „de gemeenschap (was) van hen, die van zins en willens te leven uit het beginsel der eeuwige goddelijke liefde, gelijk d» ten volle in Jezus Christus openbaar is", enz. Niettemin heeft Kruyt alle wandaden van de bolsjewisten tegenover hun medemenschen, zoowel sociaal-demokraten als bourgeois, steeds verdedigd en ging hij door dik en dun met Wijnkoop c.s. Waaraan de heer Kruyt zijn „eeuwige goddelijke liefde" besteedt, blijkt uit Het verhaal van den kanarievogell — In „Opwaarts" van 2 April 1920 schreef ds. Kruyt over geweld en haalde daarbij met roerende sympathie een brief van iBörtó aan, die in de „Tribune" van 1.Maart 1920 was opgenomen. Daarin wordt verhaald: „In Kiëf heeft het goede volk fat de ramen van zijn huis Brodsky, een bekende groot-indusrieeh gegooid. En eveneens werd de goevernante op straat gesmeten; Maar een kleine kanarie alvast in een kooi werd gespaard. Denk eens na over deze daad. De kleine kanarie heeft iets van medelijden opgewekt, terwijl de mensch uit het raam geworpen wordt. Er was dus plaats voor medelijden in het hart der opstandelingen " Het verhaal herinnert sterk aan de duiven van den moordenaar Klaas Boes en aan het fraai gekleede hondje van de freule, die de arbeiders laat omkomen van armoede. Men zou zoo zeggen, dat toch volgens „christenen" ook die vermoordde Russische goevernante — om van den grootindustrieel maar te zwijgen — een produkt is van de ellendige omstandigheden. De heer Kolthek, van de Soc. Partij, is in den loop van de 4-jarige parlementaire periode uit de „revolutionaire" fraktie getreden en op zich zelf gaan staan. Men vindt iets over hem onder het hoofdje „Socialistische Part ij". In het buitenland. — Over Rusland wordt elders gehandeld; hier willen we slechts wijzen op eenige feiten omtrent de kommunisten-aktie in Duitschland, in^het bijzonder de poging tot •COMMUNISTISCHE PARTIJ 144 gewelddadige revolutie in Maart 1921. (Zie Het Volk van 30 Nov. 1921). De leider in Mansfeld bracht 12 April '21 een rapport uit over deze gebeurtenis. Wij ontkenen, om te doen zien ■de geraffineerd-brutale middelen, die werden aangewend of aanbevolen om opstand te verwekken, aan dat rapport: „Op Dinsdag 22 Maart verscheen dan partijgenoot Hugo Eberlein (kommunistisch kamerlid in Pruisen) uit Berlijn als gevolmachtigde der partijleiding, om de beweging in gang te brengen en te leiden. Hij deed zeer bepaalde voorstellen volgens de opdracht der partijleiding om zonder mankeeren in MiddenDuitschland een parool te verschaffen, dat voor het geheele Rijk bruikbaar zou zijn. Dit was in zooverre buitengewoon moeilijk, omdat, ondanks alle uittartingen, de politietroepen zich buiten;-; gewoon kalm hielden. Zelfs ih het Mansfeldsche gebied was het niet mogelijk geweest op de een of andere manier, ook niet door scheldwoorden, hun die kalmte te doen verliezen. Zij speelden kaart, rookten hun pijpen en lieten duidelijk merken, dat zij zelf plezier hadden in hun bedaardheid.... Toen werd door partijgenoot no. 7 het voorstel gedaan, op vriendschappelijke wijze met de manschappen in aanraking te komen, in hun wachtlokalen en verblijfplaatsen binnen te dringen, hen daardoor tot verweer te prikkelen, en als dat niet lukte, hun dan de wapens met geweld af te nemen'. „P.g. Marcker kreeg de opdracht in Eisleben een openluchtvergadering, te beleggen en bij deze gelegenheid op de aangeduide wijze een konflikt te veroorzaken. Tot dusver was' in Middel-Duitschland nog geen enkel bedrijf door de politie bezet geworden, en het tegenovergestelde bericht betreffende de Leuna-werken mankeerde, iederen grond: dit geschiedde pas na de beschieting op Maandag 30 Maart. Partijgenoot Eberlein deed daarna aan de leden van de geheime organisatie verscheidene voorstellen hoe een krachtig werkzaam parool onder de bestaande omstandigheden verkregen kan worden. Hij gaf het officieele bevel het munitie-depot in Seesen, en eenige uren later, om aan een wraakneming te kunnen doen denken, het nieuwe terrein van de koöperatie in de lucht te doen vliegen. Aan eenige toevallen is te wijten, dat beide opdrachten niet konden worden uitgevoerd". Het rapport vervolgt: Den volgenden morgen gaf partijgenoot Eberlein in een vergadering in de „Stad Dresden" er zijn afkeuring over te kennen, dat in Halle niets hoegenaamd gebeurde. De geheime organisatie was heelemaal verrot, het is eenvoudig verschrikkelijk, dat er nog niet eens een fatsoenlijk stuk lont aanwezig was, waarmee behoorlijk een dergelijke opdracht kon worden uitgevoerd. Dit sloeg op de poging tegen het koöperatiegebouw, omdat daar het aansteken van de ontploffing niet was gelukt. Hij gaf nog eens de opdracht beide bevelen in den volgenden nacht uit te voeren.... 145 IN HBT BUITENLAND Uit het slot van het rapport blijkt, dat door het verzet van de plaatselijke leiding de voorgenomen aanslag op het koöperati**. gebouw aèBtlérwege bleef. Bij de uitvoerMg van den aanslag bij dag — zooals een latere lastgeving luidde — „zouden, zegt Bowitzky, ongeveer twintig van onze beste kameraden het slachtoffer zijn geworden: een bedenking, die door «■«tijgenoot Eberlein in den nacht tevoren met een enkel handgebaar Was afgewezen".' Dus: alleen om herrie te verwekken en het te doen voorkomen, dat de reactie de arbeiders vervolgde, werd besloten, een arbeiders-koöperatie in de lucht te doen vliegen met opoffering van 20 eigen kameraden. En dit was op BitJHlVan Meskou en het komm.-partijbestuur te Berlijn, die in elk geval een oproer wilden! Zóó heeft men er ook een Max Hölz vereerd, die door bomaanslagen, brandstichtingen en plunderingen (een deel ^ van Duitschland in beweging bracht. De Berlijnsche „Freiheit", het orgaan der onafhankelijke socialisten, die zoo lang met de kommunisten hebben gekoketteerd, schreef in Juli 1921 over het proces-Hölz: „Het proces was doorspekt van uiteenzettingen over scheldwoorden, over het uitdeelen van oorvijgen, over mishandelingen en het toebrengen van lichamelijk letsel aan weerlooze menschen. Als men de bomaanslagen, brandstichtingen en plunderingen buiten beschouwing laat, dan blijft er een proces over, zooals we die voor den oorlog genoeg beleefd hebben. Een proces, waarin zich een onderofficier voor het mishandelen van gewone soldaten te verantwoorden heeft. Alles tezamen maakte hel den indruk van een proces tegen een niet•pohtieken, ernstigen misdadiger. Menschen als Hölz behooren thuis in een krankzinnigengesticht of een tuchtoord". Toch hemelde de „Kommunisten Arbeiterzeitung" (no. 205) hem op: „Max Hölz is een onzer, Max Hölz is de moedigste van het revolutionaire proletariaat. Max Hölz is het revolutianarie proletariaat zelf Wij verklaren ons solidair met Max Hölz en zijn daden. Zijn misdaden zijn onze misdaden. Zijn strijd is onzen strijd... Wij begroeten Max Hölz en zijn daden als waarachtig kommunistische handelwijze... Gij moet strijden zooals Max Hölz gestreden heeft: met alle middelen!" De „Freiheit" konkludeert uit een en ander: „In hun erkenning van Hölz hebben de „Rote Fahne'' en de „Kommunistische Arbetter Zeitung", het wezen van het bolsjewistiscSanarchistische kommunisme blootgelegd. Zij hebben ht*Veh»vtefelsM4Hijd onbewust op het groote gevaar gewezen, dat de Duitsche arbeidersklasse bedreigt, als zij efatet eindelijk toe komt, door de overwinning op de bolsjewistische ziekte, zich weer gezond en sterk te maken. De intfél*lijke gezondraakitó|;van het proletariaat is de eerste voorwaarde van zijn slagvaardigheid tegen het kapitalisme. Hoe noodzakelijk de geeste- 10 DBMOKRATISCHE PARTIJ 146 lijke zegepraal over het bolsjewistische kommunisme is, dat is de les, die het Hölz-proces ons allen heeft bijgebracht. Hier dreigt het nijpendste gevaar. Onverbiddelijk en volkomen moeten de bolsjewistische Hölz-methoden uitgeroeid worden" fZie het Volk van 7 Juli '21). Een Fransen kommunist, Frossard, partij-sekretaris, die met Cachin in Moskou was, uitte zich begin Mei in de Humanité over het mislukken van het kommunisme in Frankrijk. Hij schreef over de taak der organisaties op de volgende wijze: „Zij zullen moeten bedenken, dat er onderscheid is tusschen drukte maken en daden doen. Revolutionaire partijen hebben het recht en den plicht hun kansen te berekenen en hun uur te kiezen. Zij zouden hun gezag voor altijd verspelen, zij zouden de historische taak onwaardig zijn welke hun wacht, indien zij zich lieten drijven door gevoelsaandoeningen en opwellingen van het oogenbKk. Het is gemakkelijk parolen uit te geven, maar als zij vallen te midden van een algemeene onverschilligheid, maken zij de stellers belachelijk. En wanneer zij slechts gevolgd worden door een handvol voormannen, altijd dezelfden, tdt ieder offer bereid, is de uitkomst, dat verstoord wordt wat met zooveel moeite is opgebouwd. Kostbaar bloed zou wellicht, maar te vergeefs, gestort zijn, want ook de schoonste wanhoopsdaden kunnen de beweging niet versnellen. Een beweging kan niet plotseling worden gemaakt. Zij moet uit de massa zelf voortkomen". (Het Volk van 11 Mei '21). In Engeland is ook een oogenblik van geestdrift voor het bolsjewisme geweest. Na een plaatselijk onderzoek in Rusland van eenige arbeiders-leiders is die zeer bekoeld en thans gering. Zoo gaat het in alle landen. DEMOKRATISCHE PARTIJ. Noch de Vrijheidsbond, noch de Vrijz. Dem. Bond schijnt sommige niet-klerikale demokraten te voldoen. Althans werd 15 Nov. 1921 te Amsterdam opgericht de Demokratische Partij, waarvan als voorloopig doel werd vermeld het bevorderen van de toepassing in Staat en Maatschappij der demokraHsche beginselen. Daarvoor acht zij noodig het brengen in één politieke organisatie van demokratisch gezinde Nederlanders, van verschillende godsdienstige richtingen en het verbreken van de tegenwoordige onjuiste politieke scheidingslijn, voor zoover deze nog wordt beheerscht door de z.g. „antithese". Met het oog hierop is aan het voorloopig bestuur machtiging gegeven om, indien dit daarvoor het oogenblik gekomen acht, te onderhandelen met andere politieke partijen en groepen, ter bereiking eener samenwerking in een of anderen vorm. Als hoofdlijnen van het partijprogram werden vervolgens aangewezen: 147 DBMOKRATISCHE PARTIJ 1. Ontwapening van Nederland behoudens de verplichtingen, welke door Nederland worden aanvaard als lid in den Volken* bond. In afwachting van het vaststellen van deze verplichtte-; gen geen reorganisatie van leger en vloot, welke vermeerdering van persoonlijke en financieele lasten ten gevolge zal hebben: bezuiniging op onze defensiemiddelen enz. 2. Handhaving van ons vrij-handelsste^wJiEi 3. Publiekrechtelijke- en privaatrechtelijke-, maatschappelijke- en economische gelijkstelling van man en vrouw. 4. Ernstige bezuiniging in de huishouding van rijk en gemeenten. 5. Nadere regeling der financieele verhouding tusschen rijk en gemeenten, waarbij regeling der vergoeding aan de gemeenten van de uitgaven, door haar gedaan in het algemeen rijksbelang. 6. Verwerping van de theorie der soc i'Wl* satie. Regeling van de medezeggenschap der werknemers (zoowel intellectueele- als handenarbeiders) in bedrijven, voor zoover noodig door wettelijke maatregelen. 7. Doeltreffender maatregelen ter bevordering van de volksgezondheid. 8. Premievrij staatspensioen, afgescheiden van de Invaliditeitswet, voor alle Nederlanders beneden een bij de wet te bepalen inkomensgrens en boven een bij de wet te bepalen leeftijdsgrens. Geen vermenging van armenzorg met sociale voorzorg. 9. Erkenning van Oost-Indië als zelfstandig autonoom deel van het Koninkrijk der Nederlanden. Overbrenging van het zwaartepunt van regeering en wetgeving in Indische aangelegenheden naar Indië zelf. Ruime uitbreiding van de medezeggenschap der bevolking van Indië in wetgeving en bestuur. Versterking der positie van den Volksraad. Bestrijding der meening, dat verschil van landaard of religie criterium zou mogen zijn voor het toekennen van rechten of het opleggen van plichten op publiekrechtelijk gebied. Ontwikkeling der minerale rijkdommen van Indië alléén in het belang van Indië zelf. Krachtige verbeteringen op het gebied van onderwijs en volksgezondheid. 10. Maatregelen ter bevordering van snelle ontwikkeling van Suriname en Curaeao. Het onder 6 medegedeelde toont reeds aan, dat ook deze partij een politieke groep zal worden zonder andere perspektieven dan eenige hervormingen op den bestaanden grondslag van het partikuliere kapitalisme. Van demokratie op ekonomisch terrein is geen sprake. Alleen in de ontwapeningsleuze schuilt nog eenige frischheid als basis van een politiek program, al zijn er onder de andere vermelde punten ook een aantal wettschens-waardige zaken. DRANKBESTRIJDING EN DRANKWET 148 Onder de oprichters komen voor de heeren mr. J. E. Heeres, vroeger hoofdbestuurder der Liberale Unie, die van den Vrijheidsbond niets weten wil, dr. R. de Waard, te Groningen, vroeger vrijz.-demokraat en H. F. Tillema, de bekende strijder voor de Volksgezondheid in Oost-Indië, te Groningen. DEURWAARDERS-POSITIE. De positie dezer functionarissen is zoodanig, dat dringend verbetering noodig is. Zij hebben geen vast salaris en moeten leven van allerlei wisselvallige inkomsten, zoodat zij ook in de verleiding komen om het publiek minder goed te behandelen. Van sociaal-dem. zijde (Schaper en Sannes, de laatste b.v. reeds 23 Jan. 1917] werd met liberalen als v. Rappard daarop aangedrongen. Mede als gevolg van deze actie kwam 3 Juni 1910 een ontwerp in tot toekenning van een toelage aan gerechtsdeurwaarders, welk ontwerp 26 Juni 1919 zonder hoofdei.' stemming werd aangenomen, door de Eerste Kamer 10 Juli '19 op dezelfde wijze werd aangenomen en 11 Juli d.a.v. in het Staatsblad (No, 486) verscheen. 21 Jan. 1921 kwam een nieuw ontwerp in om de tarieven voor justitiekosten en salarissen in burgerlijke zaken te verhoogen. Evenwel wordt aan de deurwaarders nog geen vast salaris gegeven, zoodat de inkomsten dezer personen zeer onzeker blijven, ook als het ontwerp wordt aangenomen. Er waren blijkens het voorloopig verslag van het afd.-onderzoek dan ook eenige leden, die op vaste salarieering aandrongen. DRANKBESTRIJDING EN DRANKWET. De S. D. A. P. is als zoodanig geen partij van drankbestrijders of geheel-onthouders; doch steeds heeft zij begrepen, dat het alkoholisme, als maatschappelijk verschijnsel, de bevrijding der arbeiders in den weg staat. Vandaar dat zij steeds ijverde voor het beginsel der plaatselijke keuze, dat in het verkiezingsprogram wordt geëischt. Het bedoelt, den gemeentenaren het recht te geven, te bepalen of in hun gemeente nog alkohol zal worden geschonken. Dit beginsel stond de Kamerfraktie voor bij de behandeling der Drankwet van 1904. Plaatselijke keuze. — De heeren Rutgers en Smeenk (a.-r.), Bakker (chr.-hist.), v. Berest'eyn (v.-d.), v. d. Bilt, Bulten en H. G. Hermans (kath.) en Gerhard, L. M. Hermans en K. ter Laan (s.-d.) dienden 18 Nov. 1919 gezamenlijk een wetsvoorstel in, dat de strekking had, in art. 4 van de Drankwet, waarin aan den gemeenteraad de bevoegdheid wordt verleend om zekere vergunningen te doen vervallen en geen nieuwe te geven, een. bepaling op te nemen, volgens wélke de Kroon in eene gemeente alle vergunningen kan doen vervallen en het* verleenen van nieuwe tegen te gaan. Volgens een voorgesteld art. 4 149 PLAATSELIJKE KEUZE bis werd bepaald, dat aan de Kroon daartoe een voorstel kan worden gedaan: a. door den gemeenteraad; • b. door een v ij f t i e n d e deel van hewrote op de geletende lijstJ'der) kiezers voor den gemeenteraad zijn geplaatst. STlaé onder b bedoelde voorstel zou echter slechts geldig zijn, wanneer bij eene daaromtrent gehouden geheime Stemming, waartoe allen, die op de lijst der kiezers voor den gemeenteraad zijn geplaatst, worden opgeroepen, ten minste dne vierden van hén, die aan de stemming deelnamen, zich voor de indiening van het voorstel zouden verklaren. Wanneer echter een voorstel, als onder b bedoeld, strekt om een besluit der Kroon, voor vijf of meer jaren genossen in te [trekken of wel te wijzigen in den zin van vewuuning van de : gelegenheden tot verkoop van sterken drank, dan zon het reeds als geldig beschouwd l^Orden, wanneer de gewone meerderheid van hen, die aan de stemming deelnamen, zich voor de indiening daarvan verklaart. Overigens waren er eenige aanvullende bepalingen opgenomen. Zóó, dat de vergunninghouders van voor 1904 schadeloos zouden worden gesteld. De voorstellers beriepen zich op het verzoekschrift, van 600.000 mannen en vrouwen boven de 25 jaren, 20 Nov. 1914 de koningin aangeboden. Dit verzoekschrift strekte: aan de mannen en vrouwen van 23 jaar en ouder in eene plaats gelegenheid te geven, bij stemming zich uit te spreken over beperking of opheffing der inrichtingen voor drankverkoop („vergunningen", of „vergunningen" èn „verloven ) ter plaatse; . , , en, wanneer s/t der uitgebrachte stemmen zich daarvoor verklaart en de Regeering daartoe geen bezwaar heeft, tot die beperking of opheffing worde overgegaan. Sedert verklaarden er zich ook vele katholieken voor, die in 1914 nog niet zoover waren. 20 en 21 April 1921 werd dit voorstel in het openbaar behandeld. Het werd fel bestreden door leden, die zich verzetten tegen den dwang, op anderen uit te oefenen, door de geheelonthouders, en voorts op grond van de ervaringen in andere landen, waar ontduiking en smokkelarij op zulk een wet inbreuk maken. Daartegenover werd door Suze Groeneweg het ontwerp ■ vooral verdedigd op het motief, dat de opbare verleiding moet worden weggenomen. Schaper verdedigde het ontwerp óm Zijn gematigdheid — slechts gedistilleerd wordt ver[ boden —, doch voorts vooral op grond van de demokratie. Den gemeentenaren moet dat recht gegeven worden, al zou hij I niet onder alle omstandigheden vóór verbod stemmen. De heer Abr. Staalman stelde voor, dat niet 3k van de kiezers die aan de stemming deelnamen, zouden beslissen, * doch »/• van alle kiezers. Dit verzwakkende amendement DRANKBESTRIJDING EN DRANKWET 150 werd verworpen met 49 tegen 20 stemmen. Vóór stemden leden van alle Wirtijen van meer dan een lid sterkte, behalve sociaaldemokraten en kommunisten (bladz. 2172). Een amendementAbr. Staalman om alle vergunninghouders bij opheffing der vergunning schadeloos te stellen, en niet slechts die van voor 1904, dus ook hen, die van na 1904 er op konden rekenen, dat hun recht zou worden vervallen Verklaard volgens de geldende Drankwet, werd verworpen met 44 tetfen 24 stemmen. Tegen alle sociaal-demokraten en kommunisten; voor weer leden van alle beduidende fracties. Het wetsvoorstel zelf werd 21 April 1921 aangenomen met 39 tegen 29 stemmen. Alle sociaal-demokraten en kommunisten stemden voor, benevens de katholieken Bulten, Hermans, v. Schaik, v. d. Bilt, v. Rijzewijk, Kuiper en Engels; de anti-revolutionairen Voort v. Zijp, v. d. Molen, Zijlstra, D. v. Twist, Scheurer, Smeenk, Rutgers en Schouten; de chrit&Hs» torischen Gerretson, v. Veen, Weitkamp, Bakker en Schokking; voorts A. P. Staalman. Onder de tegenstemmers waren alle vrijz.-demokraten en alle vrijheidsbonders; de katholieken Wijnbergen, Reijmer, Nolens, v. Rfjckevorsel, ^Stulemeijer, Wij* kerslooth, Poels, Sasse v. IJsselt, Wintermans, Deckers, Fleskens, v. Dijk en Kooien; de anti-revolutionairen Monté ver Loren, Heemskerk en Colijn (bladz. 2176). 20 April '21 werd tevens een 2 Dec. 1919 ingediend wetje zonder hoofdei, stemming aangenomen, waarbij, in art. 1 bepaald werd, dat verstaan wordt onder „sterken drank" drank, die op honderd maatdeelen meer dan tien maatdeelen alkohol bevat bij een warmtegraad van vijftien graden van den honderddeeligen thermometer. Wijn, die bij den genoemden warmtegraad op honderd maatdeelen niet meer dan twee en twintig, alsmede vruchtenwijn, die bij dien warmtegraad op honderd maatdeelen niet meer dan vijftien maatdeelen alkohol bevat, worden niet als sterke drank beschouwd. Onder „wijn" wordt verstaan den alkoholhoudenden drank, die bereid is uit het sap van wijndruiven, met dien verstande, dat het alkoholgehalte in het algemeen slechts een gevolg mag zijn van alkoholische gisting.van het druivensap, doch bij bepaalde soorten ook veroorzaakt mag zijn door in het land van oorsprong toegepaste aanvullende of bijzondere technische bewerkingen, voor zoover deze bewerkingen aldaar bij de bereiding der betrokken soort gebruikelijk en wettelijk uitdrukkelijk geoorloofd zijn. Voorts werd bepaald, dat voor de toepassing der wet met stekken drank gelijkgesteld wordt iedererdrank, die op honderd maatdeelen méér dan vijftien maatdeelen ialkóhol bevat bij een warmtegraad van vijftjfn graden van den honderddeeligen thermometer, met uitzondering van wijn, die bij genoemden 151 DÜITSCHB EX-KEIZER HTN -KROONPRINS warmtegraad op honderd maatdeelen niet meer dan twee en twintig maatdeelen alkohol bevat, enz. Ook werd de strafbepaling verscherpt, in verband met het „in voorraad hebben". Het wetje was noodig, »mdat, zooalsaM Mem. v,1 Toelichting mededeelde, het in de praktijk noodzakelijk gebleken was, eene bepaling op te nemen, waardoor voor alkohólhoudenden, anderen dan sterken drank, eene grens wordt vastgesteld. In tal van verlofslokaliteiten werd n.1. als verlofsdrank verkocht alkoholhoudende drank met een hoog alkoholgehaltei "lelfs van 30 a 35 pet., waarbij «oen gedekt was door rechterlijke uitspraken. Hierdoor is in de praktij*, het onderscheid tusschen sterken en alkohólhoudenden drank éoed" Ktl*^vJ»irdl#«nen. De ontwerpen waren in Jan. '22 nog bij de Eerste Kamer aanhangig. DUITSCHE EX-KEIZER EN -KROONPRINS. De ex-keizer, die Zondag 10 Nov. 1918 in zijn vlucht over onze ■grenzen kwam, al spoedig gevolgd door rijn zoon, den kroonprins, baarde ons land zorg, vooral als centrum van kontr»^voTutkmalre propaganda en agitatie. De sociaal-demokrater hebben steeds daartegen gewaarschuwd en van de regeering waakzaamheid geëischt. Bovendien werd de ex-kroonprins in zekerin zin op Wieringen geïnterneerd, zoodat de regeering ook nog in de gelegenheid (niet in de verplichting!) kwam om aan dezen man geld ten koste te leggen. 12 Nov. '18 had Troelstra terecht gezegd, dat hfy niet den ! keizer 4*>tljB>Mheht zou smalen. Schaper verklaarde zich daarmede 14 Nov. eens, maarJkrijgen bevoegdheid tot het terugbrengen van onredelijke prijzen in kontrakten, de duurteraden ten opzichte van den kleinhandel en daarmede gelijk te stellen bedrijven, de centrale raad in de overige gevallen (artt. 3, 27). De centrale raad ontvangt voorts bevoegdheid tot het vernietigen van konkurrentie-werende bedingen en tot het vernietigen van overeenkomsten in het algemeen. Daarnevens wordt in artikel 2 van het ontwerp aan den centralen duurteraad bevoegdheid gegeven tot het instellen van onderzoek 'm bepaalde bedrijfstakken" Van de besluiten der distriktsraden was evenmin beroep toegestaan als van die van den centralen raad. Aan den centralen raad werd evenwel in art. 31 van het ontwerp bevoegdheid gegeven, besluiten, waarbij de duurteraad zijne wettelijke bevoegdheid heeft overschreden, te vernietigen. Eerst dan wanneer, na voorafgaande waarschuwing, voortgegaan zou worden met het bedingen van buitensporige winsten werd straf bedreigd. De straf bestond in hechtenis tot ten hoogste één jaar of boete tot ten hoogste tienduizend gulden, welke som evenwel, wanneer het bedrag der bedongen winst hooger is dan vijfduizend gulden, verhoogd kon worden tot het dubbele der gemaakte winst. De waarschuwing van den centralen raad of den duurteraad wordt openbaar bekend gemaakt, wat reeds op 'zichzelf voor den betrokkene zeer ernstige gevolgen kon hebben. Wanneer een winkelier openlijk verklaard had zich naar eene bepaalde prijszetting of prijsberekening te zullen gedragen, dan .155 DUURTE WET werden afwijkingen gestraft met hoogere strafmaxima dan bij eene hiertoe strekkende gemeentelijke strafverordening mogelijk zouden zijn. De ekonomische reactionairen van alle gading, met inbegrip -van de vrijz.-demokraten, verzetten zich terstond hevig tegen ■dit ontwerp. De ras-juristen der bourgeoisie wierpen er zich op, daar het ontwerp afweek van hun juridische leerstukken. Anderen begingen de listigheid, aan te bevelen, dat nu ook de loonen in de kollektieve kontrakten onder de we', zouden vallen, niet onmogelijk om aldus de zaak te doen mislukken. De kracht van het ontwerp lag overigens in de bevoegdheid van den centr. raad, kontrakten met den groothandel te vernietigen, daar juist dit noodig was om den kleinhandel gelegenheid te geven, billijk te verkoopen. De vrijh. bonder nw. v. Rappard zei daarvan 11 Febr. 1920, toen de openbare beraadslaging een aanvang nam: „De grondslagen van ons verbintenissenrecht worden aangetast, wanneer men den raad de gelegenheid geeft, om een bij overeenkomst bedongen prijs te verminderen, ja zelfs een overeenkomst geheel of gedeeltelijk te vernietigen en dan nog wel zonder hooger beroep. Misschien kan het amendement van den heer Marchant daarin eenigermate verbetering brengen". Deze had n.1. voorgesteld een amendement, dat de strekking had, de bepalingen betreffende vernietiging of wi|dging van aangegane overeenkomsten uit^het wetsontwerp te verwijderen. 'De preventieve en repressieve werking tegen prijsopdrijvende overeenkomsten moest uitsltttte'nd worden gezocht in publikatie en strafbaarstelling. De toepassing van art. 3 zou, volgens hem, leiden tot rechtsonzekerheid en rechtsongelijkheid. De gewone poespas van juristen, die geen oog hebben voor de eischen van het heden, doch slechts aan verstarde dogma's hechten. (Ook wilde intusschen . mr. M. de loonen van het ontwerp uitsluiten). In mr. Marchant's rede vindt men o.a. het volgende bloempje uit het stenogr. verslag (bladz. 1277): „Er zijn tal van trust-overeenkomsten, b.v. tusschen de sajet-fabrikanten om de produktie en den afzet te regelen — zij komen in tal van bedrijven voor — waarvan het gevolg is dat de .bevolking te veel voor die dingen betaalt. Men moet regelen stellen om daaraan een eind te maken, maar men kan dit niet bereiken door geen regelen te maken, doch door Jan, Piet en LShtas in een Centralen Duurteraad te zetten en te zeggen: nü moet gij maar zien wat gij er van terecht brengt. Dat doet men - niet in een rechtsstaat. Schaper: Gij redeneert als de meest wormstekige jurist". Natuurlijk gaf hij niet aan, hoe dan wèl die te wraken overeenkomsten moesten worden bestreden. Socialisatie om aan die trustmachtcn een einde te maken willen de vrijz.-dem. ook niet DDDKTEWET 156' en de gewone rechterlijke macht met de oude rechtsregelen zou hier niets van terecht brengen. Wat stak hierbij nog af een rede van den kath. baron v. Wijnbergen die, opgestuwd door de kath. arbeiders, dit standpunt innam (bladz. 1285): „De heer Marchant sprak van de buitengewone tijden, waarin wij leven, maar wij leven in een tijd, waarin het nog meer dan anders noodig is maatregelen van socialen aard te nemen, en uit sociaal oogpunt meen ik, dat dit wetsontwerp, zij het dan ook gewijzigd, aanbeveling verdient". De sociaal-demokraten verwachtten van deze wet natuurlijk ook geen gouden bergen. Sannes zei 11 Febr» '20 terecht: „Met andere woorden, de vraag, die op het oogenblik in verschillende landen aan de orde is gesteld,is deze, of rekonstructie op de tegenwoordige kapitalistische basis iSttogelijk zal zijn, en, indien zij mogelijk zal zijn, of dat niet zal wezen het middel om des te beter daarna op andere basis het, ekonomisch leven op te trekken". Hij bepleitte een verder gaan, ook in andere banen. Hij bestreed de loonbevoegdheid, maar als de regeering deze wilde wegnemen, zou hij haar kunnen steunen. 20 Febr. 1920 verdedigde mr. Marchant zijn amendement op art. 3, door o.a. te betoogen, dat alleen de rechterlijke macht over die zaken mocht oordeelen. Met andere „hoogstaande mannen" werd tot vervelens toe den draak gestoken. Schaper wees er dien dag op, dat de buitenlandsche wetten van dien aard juist waren mislukt wegen» het ontbreken van die bestreden bepaling. „Iedereen heeft wel gehoord uit de redevoering van den heer Sannes, dat wij allerminst dwepen met dit ontwerp, dat wij een radikale bestrijding van den woeker niet van dit ontwerp verWachten", zei Schaper Wij achten den-woeker alleen radi- kaal te bestrijden door een radikale omvorming van ons maatschappelijk stelsel, door de socialisatie.'... Doch nu is de vraag: is men verantwoord tegenover de natie, als men intusschen niet doet wat men kan, en is men verantwoord alle middelen als lapmiddelen — als men ze zoo beschouwen wil — aan kant te •«dauwen? Of moet men doen wat men kan om althans dadelijk het kwaad zooveel mogelijk te beperken?" (Bladz. 1414). De heeren kregen intusschen staan van de kommunisten, die 20 Febr. bij monde van v. Ravesteyn ook verklaarden, tegen «Be kern der wet, art. 3, te zullen stemmen! De wet was „volksbedrog" — ongetwijfeld net als de 8-urenwet (bladz, 1416), Alsof, Wanneer deze Duurtewet schipbreuk leed, niet juist aangetoond zou zijn de noodzakelijkheid van het socialisme! Intusschen was de regeering gaan knoeien. Het Volk van 4 Maart '20 schreef daaromtrent o.m.: Eerst wordt voorgesteld, dat het hier geen eigenlijke rechtspraak tusschen partijen betreft en dat dus de ingestelde 157 DITRTBWET kollegc's geen rechters behoeven te zijn in den zin van art. 153 e.v. der Grondwet. Het zijn menschen, die in het algemeen belang optreden, zonder in hun gestie gebonden teo zijn door juristerij. Maar daar komt de storm der meest weeë reactie los. De firma Marchant-v. Rappard-Treub komt in het geweer en... de regeering siddert. Of wel, zij- stelt zich aldus aan! En dan bevalt zij in eens van een nota van wijziging, waardoor aan het ontwerp eigenlijk een heel ander karakter wordt gegeven. De Hooge Raad der Nederlanden wordt er in gehaald en die zal zijn zegen over de beslissingen van den duurteraad moeten Beven. Het approbatiestelsel wordt aldus in de wet gebracht, ■en wel met behulp van een zuiver juridisch lichaam, dat daardoor allerminst is geschikt en geoutilleerd. Natuurlijk bij de juristen nu opnieuw gebrul over inkonsekwentie en onbeholpenheid, en in dezen niet zonder grond. Maar om de komedie te volmaken, schrijft de Hooge Raad een gewichtigen brief, waarin dit achtbaar kollege met klem van redenen verzekert, Pat het niet in staat is en geen lust winkel er in te halen, zoodal advokaten er meer tusschen konden komen om den woekeraar door de mazen der wet heen te halen, werd 18 Maart '20 aangenomen met 33 tegen 20 stemmen, de sociaal-demokraten, kommunisten en de kath. Kuiper, Haazevoet, Dekkers, H. Hermans, v. Schaik,,Rijckevorsel en Bulten tegen (bladz. 1674), 23 Maart wordt echter het amend.-Sannes, om de kollektieve arbeidskontrakten er uitdrukkelijk uit te halen, verworpen met 52 tegen 22 stemmen. Vóór alleen de sociaaldemokraten en kommunisf'ten (bladz. 1697). Ook de christelijke arbeiders-afgevaardigden lieten ons'in den steek.-Hiermede was voor ons het ontwerp veroordeeld. De heeren waren vooraf gewaarschuwd, wie het ontwerp wezenlijk wilden, hadden ons amendement moeten aannemen. Nietu'jdat wij ook niet tegen loonwoeker zijn, doch ELEKTRICITEITSVOORZIENING 155 wij kunnen aan kolleges, die wij nog niet kennen, niet een beoordeeling over loon toelaten, onder het régime der bourgeoisie. Dit ware iets geweest voor de a rb e i d s-wetgeving, onder min. Aalberse. De regeeringspartijen wilden echter wel onze hulp voor de tot standkoming der wet, doch niet aan ons bezwaar tegemoet komen. Tegenwoordig, nu men van alle zijden aan de loonen tornt, zouden die raden aan de arbeidskontrakten kunnen tornen, terwijl de buitensporige woeker voorbij is! 26 Maart 1920 werd het ontwerp met 46 tegen 33 stemmen verworpen. Tegen stemden de sociaal-demokraten, met de vrijheidsbonders, christ.-historischen, vrijz.-demokraten, de katholieken Swane, Juten, Arts en Reijmer en Braat en v. d. Laar (bladz. 1752). Men begrijpt, dat de motieven, waaropdeze verschillende groepen tegen stemden, hier het oordeel moeten beheerschen. Voor stemden de meeste katholieken en de anti-revolutionairen. ELEKTRICITEITSVOORZIENING. Ond er den titel; .Elektriciteitsvoorziening van het land verscheen 26 Juli 1920 een wetsontwerp van den heer König, minister van waterstaat, hetwelk ten doel had, in de elektriciteitsvoorziening van het land meer orde en regel te brengen en ook het platteland beter van deze licht- en beweegkracht te voorzien. 16 April 1919 was een kommissie benoemd om de zaak voor te bereiden, die 27 Nov. '19 reeds een rapport uitbracht. De kommissie schreef onder meer: „De opwekking van den stroom, de zorg voor de geheele produktie, dient in het algemeen aan den Staat te worden toevertrouwd. Die opwekking zal moeten geschieden in groote centralen, welke door hoogspanningsleidingen verbonden zijn. Deze leidingen vormen een integreerend deel van het produktiesysteem, immers zij maken het mogelijk de grootte van de totaal geïnstalleerde machine-kapaciteit, de grootte van de machineeenheden, en het inbedrijfnemen van de noodige machines of centralen ten nauwste aan te passen aan de wisselende belasting en daardoor een zuinig beheer en een goedkoope produktie te verkrijgen". De provincie zou hierbij een beduidende rol spelen, en al» deze niet wilde, dan de Staat. De minister nam deze denkbeelden over, doch stelde in plaats van den „Staat": een centraal lichaam, dat de leiding zou nemen en waarop het Rijk veel invloed zou hebben. Er was haast bij de zaak, in het belang der zuinigheid. „Eene snelle koncentiAfie ter bereiking van de grootste ekonomie is thans meer dan ooit geboden, en deze is slechts bereikbaar, indien de elektrifikatie ten spoedigste wordt Rijk»-' zaak", schreef de kommissie. Iedere centrale zou anders op eigen gelegenheid werken en 159 HLEKTBIOrrBITSVOORZIENING aldus veel kapitaal verspillen. „Men vange dus aan, want hoe langer men wacht hoe grooter kapitaalverspilling, hoe minder kans de grootste ekonomie te kunnen bereiken en hoe grooter de moeilijkheden worden om een aantal betrekkelijk kleine eletriciteitsbedrijven tot een groot bedrijf te vereenigen". Art. 1 van het ontwerp luidde in hoofdzaak als volgt: „1. Voor den aanleg en de exploitatie van inrichtingen en werken tot het voortbrengen van elektriciteit, welke voor anderen beschikbaar zal worden gesteld, het geleiden daarvan door primaire hoogspanningsleidingen en het transformeeren in onderstations, die rechtstreeks op het primaire net zijn aangesloten, wordt eene naamlooze vennootschap „het Nederlandsch Elektriciteitsbedrijf" opgericht. 2. Door. die vennootschap kan in bijzondere gevallen worden overgegaan tot den aanleg of de exploitatie van werken tot het verdeelen of leveren van elektriciteit.: 3. Aandeelhouders van' die vennootschap kunnen alleen zijn: a. de Staat, b. provincies, of, in plaats van deze, maatschappijen, welke elektriciteisvoorziening ten doel hebben en waarin provincies of gemeenten overwegenden invloed hebben, c. gemeenten, d. bedrijven, welke door Ons zijn aangewezen of toegelaten". Volgens de artt. 5 en 6 zouden partikulieren geen elektr.- bedrijf meer mogen oprichten of exploiteeren, tenzij het reeds bestaat en niet belangrijk uitgebreid wordt. Art. 11 luidde voorts: „1. Er is een Elektriciteitsraad, die Onze Minister van Waterstaat van raad dient in alle zaken, de algemeene elektriciteitsvoorziening van het land betreffende. 2. In dien raad zullen de kommissariésen der vennootschap, tot ten hoogste een derde deel der leden, zitting hebben. 3. Voor het overige worden omtrent de samenstelling en omtrent de werkwijze en de bevoegdheid van den Elektriciteitsraad bij algemeenen maatregel van bestuur regelen vastgesteld". Dit ontwerp ontmoette van alle zijden verzet; de 'Industrieele en de lokale besturen hadden liever hun eigen zaakjes,' de ekonomische reactionairen wilden het geheiligde „partikuliere Initiatief" handhaven, de zaak zou te duur worden, enz. De vrees voor socialisatie zat er mede bij sommigen onder. 24 Febr. 1921 begonnen de openbare beraadslagingen. De liberale mr. de Kanter, Visser v. IJzendoorn, Treub; de anti-rev. Zijlstra en vooral ook de v r ij z.-d e m o k r a t e n, bij monde van mr. v. Beresteijn en Marchant, bestookten het voorstel» Technici als de ing. de Muralt, dr. Lely, Bongaerts en v. d. Waerden verdedigden het. De laatste sprak 2 Maart 1921 (bladz. 1650): „Wat is het onweersprekelijk voordeel van de koncentratie? Dat het door de koppeling van de centrales mogelijk wordt om ELBCTRI0ITEITSV00RZIES1NG 160 aan de goedkoopst werkende centrales het leeuwenaandeel van de productie op te dragen, zoodat de minder ekonomisch werkende alleen medewerken om bij te spijkeren in de spitsuren, dat er een groote kolenbesparing wordt bereikt, ook door het wegvallen van veel centrale-uren, dat ook veel nachtarbeid en Zondagsarbeid overbodig zal worden. Nu werken alle centrales gedurende 24 uur met 3 of 4 ploegen; dan zullen dat alleen de voordeeligst werkende en grootste doen. In de toekomsfc-i zal men dan niet: naarmate de behoefte stijgt in elke centrale machines inschakelen, maar zal men een of meer centrales inschakelen, die dan alle pompen op hetzelfde net". V. d, W. erkende enkele bezwaren, .maar hij besloot aldus; „Ik herhaal, tegen een dergelijk grootsch werk moete**^ kleinere bezwaren wegvallen en wanneer daarvoor hier of daar iemand eens een offer! moet brengen, zal hij dit, naar het mij voorkomt, voor de groote zaak moeten over hebben, te meer waar hij later, lach altijd weer in de gelegenheid zal wórden gesteld zijn werkkracht en energie aan het grootere geheel te geven".. Merkwaardig; iwas weer de houding der vrijz.-demokraten. In een fel speech je verweet mr. Marchant 3 Maart '21 den minister, dat hij een naaml. vennootschap wilde oprichten. Alleen de Staat kan regelanvsatellen! Of de kath. heer Rijckevorsel al interrumpeerde, dat de minister toch verbieden kan (men herleze overigens art. 11) het hielp niet. De zaak moest blijkbaar alleen „geregeld" worden, maar geen koopman moest alles doen, die'' den Staat „stroppen" zou kunnen bezorgen (bladz. 1686). Maar de Staat had het oppertoezicht, kon veel invloed in de N. V. bekomen enz. Terwijl.-: anders den socialisten verweten wordt, dat ze „Staatsalmacht" willen, moest hier nu „vader Staat" weer allesdoen. V. d. Waerden sprak hieromtrent (bladz. 1646), „Ik wijs. er nog op hoe die vennootschapsvorm zich uitstekend leent voor dergelijke bedrijven, alleen ben ik het met den heer van Beresteyn eens, dat het beter is dat de Volksvertegenwoordiging aanwijst, op voordracht van den minister, die per-sonen die in den Elektriciteitsraad zitting zullen hebben, dan dat de bevoegdheid daartoe uitsluitend aan de Kroon zal zijn". De heeren wilden echter de Kamer in alhwinengen, zooals later ook blijken zal bij de behandeling der Postwet. De heeren v. Beresteyn en Marchant hadden de volgende motie voorgesteld: «.De Kamer, van oordeel, dat een algemeene regeling noodzakelijk is om de elektriciteitsvoorziening met de geringste kosten voor alle deelen van het land te verzekeren, dat de Kamer nog niet beschikt over de noodige gegevens om thans reeds vast te stellen, dat het gestelde doel door monopoliseering der elektriciteitsproduktie in handen van één gecenraliseerd bedrijf het besfcis te bereiken, noodigt de Regeering uÜ^Sat'1 aanhangige wetsontwerp in nadere overweging te nemen", fénz.Q 161 GEDWONGEN LEENINGEN Deze motie werd 4 Maart 1921 aangenomen met 47 tegen 38 stemmen. Tegen stemden de sociaal-demokraten, ac. kath. Kuiper, v. d. Bö£'-Molens, Deckers, Engels, v. Dijk, Haazevoet, Kolkman, v. Rijckevorsel, v. Vunren, Bongaerts, Henri Hermans en Kooien; voorts Braat (in het belang van het platteland) en dr. v. d. Laar. Tegen waren allë.'iwijh.bonders, in gezelschap van alle vrijz.Pfemokraten. Ook de kommunisten stemden tegen dit groote werk, in de richting van socialisatie, met hen alle anti-revOh^oaairen en chfist-historischen (bladz. 1891). De regeering trok later de wet in. Een motie-v. d. Waerden, luidende: „De Kamer, van oordeel, dat de Raad van Commissarissen van „het Nederlandsen Elec*tfciteitsbedrijf" behoort te worde»: Samengesteld uit vertegenwoordigers van den Staat, de aandeelhouders, de verbruikers, de technici en de arbeiders, verzoekt den Minister bij de vaststelling van de bepalingen der akte van oprichting van de Naamlooze Vennootschap-hiermede rekening te houden", enz. kwam door een. en ander ook niet in behandeling. GEDWONGEN LEENINGEN. De eerste feitelijk gedwongen leening werd uitgeschreven in 1914. Tegelijk werd een leeningfonds gesticht. De leening werd aangegaan van ƒ275 millioen, waaraan vrijwillig of gedwongen werd deelgenpmen. De rentevoet was 4 percent irij gedwongen en 5 percent bij vrijwillige inschrijving. Tot dekking der kosten werden op tal van belastingen opcenten geheven. (Stbl. 612). Bij de wet van 22 Dec. 1919 (Stbl. 830j werd de wet op het leeningfonds gewijzigd tot uitbreiding der opcenten en eindelijk, ten vierde male, bij de wet van 5 Juli 1920. 15 December 1917 (Stbl. 710) werd een nieuwe _ vrijwillige of gedwongen leening uitgeschreven van ƒ 500 millioen, tegen 41/2 percent rente bij vrijwillige deelneming en van 3 percent [hij 'cVang. De 5 percents leening van 1914 werd hierdoor tot een lager percentage teruggebracht. 30 Januari 1920 werd weer een leening uitgeschreven van ƒ450 millioen, thans zuiver gedwongen, tegen een rentevoet van 5 percent. De sociaal-demokraten en ook de vrijz.-demokraten, verzetten zich tegen deze leening, omdat, zooals v. d. Tempel opmerkte, op een nadere, meer radikale beslissing omtrent de dekking der krisis-uitgaver, b.v. door een heffing ineens — werd vooruitgeloopen. Daarom stelden zijvtjor, eerst veel minder ,(225 millioen) te leenen en later te beslissen over de rest. Thans «ou de natie voor lange jaren met de laaien dezer leening zitten blijven. „Dat financieel beleid achten wij" — verklaarde 7 Jan. 1920 v. d. Tempel — „verkeerd, in de eerste plaats omdat het er toe leidt, dat voor een lange reeks van jaren het budget wordt bezwaard met geweldige sommen voor rente en aflossing van opgeteerd^,*»** tieve kapitalen, en in de tweede plaats, omdat waar de lasten 11 GEMEENTE-POLITIEK 162: toch grootendeels naar de toekomst worden verschoven, de drang naar zuinigheid en naar het voorkomen van overbodige uitgaven wordt verzwakt. Welke ontzaglijke sommen hebben bijv. Oorlog en Marine nog na het tot stand komen van den wapenstilstand verslonden?" Dit amendement werd 8 Januari '20 met 58 tegen 24 stemmen verworpen (bladz. 1242 Hand.) Vóór alleen de sociaal-demokraten, de kommunisten en de vrijz.-demokraten. Het ontwerp zelf werd met 58 tegen 25 stemmen aangenomen. Tegen dezelfden, die vóór het amendement hadden gestemd en bovendien de toenmalige Ek. bonder Abr. Staalman (bladz. 1243). Er wordt van deze gedwongen — en half gedwongen — leeningen gezegd, dat zij verkapte heffingen ineens van de vermogenden zijn, daar bij den stijgenden rentevoet de koers spoedig beduidend daalt en dus het geleende ook in waarde afneemt» Doch, al is dit niet geheel zonder grond, het geldt alleen voor bezitters, die eens een stuk verkoopen moeten en zoolang de algemeene rentestand niet wederom daalt. Wie de schuldvotderingen bewaard heeft er een vaste en straks wellicht betrekkelijk hooge "rente aan. De natie wordt met deze politiek in ieder geval meer en meer schatplichtig dan de bezitters. GEMEENTE-POLITIEK. De gemeente is een zeer voorname faktor in ons staatswezen Er kan op dit terrein aardig wat gedaan worden voor den arbeider. De verovering der politieke macht zonder de zegepraal in de gemeentebesturen is een onzinnigheid. Doch omgekeerd is de verovering van een gemeentebestuur door de sociaaldemokraten nog op geen stukken na de verovering van de politieke, macht. De gemeente is slechts een cel in ons staatslichaam en is van het geheel al te afhankelijk. Deze afhankelijkheid is gelegen in de staatsrechtelijke overmacht van het Rijk, krachtens de Grondwet en de Gemeentewet, voorts in de ekonomische beperktheid van het gemeente-gebied en bovenal ook in de financieele omstandigheden. Kan op sociaal terrein veel in de gemeente geschieden, socialisme in strikten zin in een enkele gemeente is natuurlijk onmogelijk. Onmogelijk is ook een volledige demokratische belasting-heffing gelijk op met andere gemeenten, omdat de welvaart en de rijkdom zoo ongelijk zijn verdeeld. Praatjes van tegenstanders over de roekeloosheid op iinèntieel gebied door gemeentebesturen, gebaseerd op de hoogeagemeente-belastingen, zijn dan ook doorgaans louter praatj«Ê«Eén duidelijk voorbeeld daarvan gaf een medewerker uit Drente in „Het Volk" van 31 Dec. 1921, toen de botte plattelander' Braat in genoemde provincie beweerd had, dat de rtSeffijkfedéh der gemeenten op geldelijk gebied voortspruiten uit dë 'SoBiaal-demokratische politiek. De schrijver nam twee plattelandsgemeenten: Uskwert op de vette Groninger klei en Diever op de ;acnrale Drentsche zandgronden. Uskwert heeft 163 GEMEENTE FINANCIËN een soc.-dem. meerderheid en twee soc.-dem. wethouders. In Diever bestaat geen af deeling der S. D. A. P. en zit in den raad geen enkele vertegenwoordiger der arbeidersbeweging. Ziehier nu de gemeentebelasting, die in deze gemeenten moet worden betaald gedurende het loopende jaar, door gezinnen met twee 'kinderen, naar de hierbij genoemde jaarinkomens: Uskwert. Diever. ƒ 1000.— ƒ 2.— ƒ 36.— „ 1500.— „ 15.— „ 72.— „ 2000.— „ 36.— „ 108.— „3000.— „ 84.— „180.— „5000.— „180.— „324.— Diever heeft een zeer slechte regeling; ƒ 500 aftrek voor noodzakelijk levensonderhoud, in het geheel geen kinderaftrek en geen progressie! „Een betere regeling zou echter weinig baten, want het aantal goede inkomens is zeer gering en hoogere inkomens dan ƒ 5500 komen niet voor. Daarnaast dient nog vermeld, dat Uskwert op de ongebouwde en gebouwde eigendommen resp. 10 en 10 opcenten heft en Diever 20 (het maximum) en 80 (het maximum). Verder, dat Uskwert geen opcenten heft op vermogens- en personeele belasting en Diever resp. 100 (maximum) en 100 (het wettelijk maximum 80 mag alleen worden overschreden wanneer de opcenten op de grondbelasting tot het maximum zijn opgevoerd!)" Aldus de schrijver. Dus: de soc.-dem. gemeentepolitiek in Uskwert voorkwam wel een al te zware belasting der kleine lieden, maar geen water, behalve dat van een goede en eerlijke Rijkspolitiek, wascht van de zee, dat in Diever de kleinen zwaarder moeten worden belast, eenvoudig omdat er naast vele behoeften gebrek is aan gegoeden om flink gemeentebelasting op te brengen. Gemeenteiinanciën. — Sedert jaren zitten de gemeenten in het gedrang ten aanzien van hare financiën. Eensdeels waren zij te beperkt in haar gebied van belastingheffing, maar anderdeels was de klacht, dat zij te weinig van het Rijk uitgekeerd kregen, terwijl het Rijk haar steeds meer lasten oplegt bij de uitvoering van wetten. De groote gemeenten vooral verkeerden in moeilijkheden. Zij moeten veel uitgeven voor politie, armenzorg, krankzinnigenverpleging, voor onderwijs enz. en het Rijk strijkt de meeste belastingen op, terwijl de uitkeering te gering is. Wel moest het gebied der belastingheffing worden uitgebreid, doch de gemeentebesturen komen toch telkens weer bij ongeveer dezelfde ingezetenen terecht en afdoende kan dit dan ook niet heioen. Moest dus eensdeels de gemeentel, belastingwetgeving worden verbeterd, anderdeels was noodig, dat de finantieele verhouding tusschen Rijk en gemeente zou worden verbeterd. GEMEENTE-POLITIEK 164 Gemeente-belastingen. — De wet van 30 Dec. 1920 (Stbl. 923) heeft het belastinggebied van de gemeenten uitgebreid. Reeds sedert 18 Febr. 1909 was er een ontwerp dienaangaande aanhangig. Het bleef liggen, zij het telkens gewijzigd en behandeld, tot 1920! 16 April 1920 verscheen een verslag van een nieuw afd.-onderzoek. Tenslotte zag het er in hoofdzaak zoo uit, dat de volgende belastingen door de gemeentebesturen meer zouden mogen worden geheven, n.1. welke in onderstaande opgave ruim zijn gedrukt: a. opcenten op de hoofdsom der grondbelasting; b. de bijzondere belastingen wegens gebouwde en ongebouwde eigendommen en van bouwterreinen, bedoeld in de artt. 242b, c en d; c. eene zakelijke belasting op het bedrijf; d. opcenten op de hoofdsom der Rijksinkomstenbelasting; e. eene belasting naar: het inkomen; f. opcenten op de hoofdsom der Vermogensbelasting; g. opcenten op de hoofdsom der Personeele Belasting; h. opcenten op de hoofdsom van andere daar v o or bij de wet vatbaar verklaarde belastingen; i. eene belasting op de honden; j, eene belasting op tooneelvertooningen en andere vermakelijkheden; k. de rechten, loonen en andere gelden, bedoeld in art. 238; L de belasting, bedoeld in art. 239; : m. debietrechten op wijn, bier, gevogelte, wild en, voor zooveel daarvan geen rijksakcijns of rijksdébietrecht wordt geheven, andere genotmiddelen; n. eene belasting op de verzekering tegen brandschade van in de gemeente zich bevindende onroerende en roerende goederen of eene overeenkomstige belasting voor zooveel die goederen niet verzekerd zijn; o. eene belasting van hen, die gedurende ten ■ minste een week als logeergasten vertoeven in een hotel of pension binnen de gemeente; p. eene belasting op openbare aankondigingen, voor zoover niet door middel van tijdschriften of dagbladen gedaan. De debietrechten onder (m) zijn bij de behandeling, in de Kamer uitgevallen, terwijl overigens ook de redactie onder p een geringe wijziging onderging. — Vervolgens was de bepaling opgenomen, dat de gemeenten geen opcenten op de Rijksinkomsten-belasting zullen mogen heffen, indien zij een inkomstenbelasting heffen met de progressie van art. 243e, 2e lid, dus 165 GE M EENTE-BE LAST1NGBN zoodanig, dat een stijgend percentage van het inkomen wordt geheven met een toeneming van ten hoogste 2*/2 maal het percentage, geheven van een belastbaar inkomen gelijk aan het kleinste bedrag, dat voor noodzakelijk levensonderhoud wordt afgetrokken. De gemeenten moeten dus öf opcenten op de Rijksinkomstenbelasting heffen en daarin de progressie zoeken óf een eigen progressieve belasting op bovengemelden voet heffen. Doen Zij het eerste, dan mag er nog wel een gemeentel. .inkomstenbelasting worden geheven, doch alleen overeenkom- f stig art. 243, eerste lid, zonder progressie. De opcenten op de gebouwde eigendommen mogen tot 80, die op de ongebouwde tot 20 gaan. Op de Rijksinkomsten- en de Vermogensbèïas» ting mogen ze tot 100 gaan, behoudens wat betreft ten aanzien van forensen enz. De opcenten op de personeele belasting mogen eerst boven de 80 gaan, indien de opcenten op de grondbelasting tot het maximum zijn opgevoerd. De overige wijzigingen kunnen in dit bestek niet worden genoemd. 26 Okt. 1920 kwam het ontwerp in openbare behandeling (bladz. 138). Wegens de uitgebreidheid van het onderwerp kan hier slechts het allervoornaamste worden aangestipt. Minister de Vries verdedigde het. Geestdriftig was niemand voor het ontwerp gestemd. Men moest eT eindelijk iets van maken. Bij de konservatieven was vooral de zorg voor de zuinigheid der gemeenten het onderwerp van bespreking, al zei J. ter Laan voor de sociaal-demokraten ook uitdrukkelijk, dat hij evenmin roekeloosheid in het uitgeven bij die lichamen wenscht. Voorts werd ook het debat overheerscht door de vraag, wat de regee- i ring inzake de uitkeering aan de gemeenten zou doen. De mogelijkheid van debietrechten noemde ter Laan zeer reactionair. Voor de toekomst van het gemeentelijk belastingpersoneel, dat door de wet zou worden overbodig gemaakt, sprak ter L. ook een hartig woord. Ook v. d. Tempel mengde zich 27 Okt. '20 in het debat. Hij wees er op, waardoor de gemeenten zoo in den nood zijn gekomen. Hij stelde met J. ter Laan een motie 'i voor, luidende (bladz. 168): „De Kamer, van oordeel, dat de financieele verhouding tusschen Rijk en gemeenten behoort te worden herzien, in dier voege, dat de gemeenten worden ontlast van uitgaven in het [ rechtstreeksch Rijksbelang (zooals voor recherche, vreemdelingendienst, vervoer en verpleging van arme krankzinnigen) en dat de vergoeding wordt gegeven voor uitgaven in het algemeen Rijksbelang voor onderwijs, armwezen en politie" enz. De bespreking dezer motie werd tot een later te behandelen wetsontwerp uitgesteld. Het was toen in den tijd, dat de geldschieters de gemeenten in moeilijkheden brachten, door geen geld te willen leenen. Daarom stelde v. d. Tempel ook nog de volgende motie; voor, om nader te behandelen (bladz. 169): „De Kamer, éelet op de moeilijkheden, welke gemeentebesturen ondervb>den bij het plaatsen van leeningen; Gemeente-politiek 166 van oordeel, dat het openbaar belang eischt dat aan de gemeenten ter dekking van buitengewone uitgaven voor zooveel noodig vanwege het Rijk de benoodigde gelden bij wijze van leening onder redelijke voorwaarden worden verschaft, - ' noodigt de Regeering uit, onverwijld een desbereffende regeling voor te bereiden", enz. Ook deze motie werd later behandeld. Minister de Vries, aangevallen als min, van financiën over zijn voor de gemeenten inzake de uitkeerings-kwestie zoo schadelijk beleid, verdedigde zich en het ontwerp, terwijl ook de min, van binnenl, zaken het beleid der regeering verdedigde. De eerste zinspeelde toen reeds op zijn aftreden. 28 Okt. '20 begon de behandeling van de artikelen en amendementen. Wij. kunnen slechts het vornaamste van het behandelde vermelden. Bij de behandeling van de artt. 240—247 der Gemeentewet stelden J. ter Laan en v. d. Tempel voor, bij a de gemeenten het recht te geven, een eigen grondbelasting op de gebouwde eigendommen te heffen. Een voorgesteld art. 242b zou dan luiden: „Op de gebouwde eigendommen en daarbij béhoorende erven kan naar mate van hunne huur- of verkoopwaarde, tot een voor alle perceelen gelijk heffingspercentage, eene grondbelasting worden geheven. In zoodanig geval worden geene opcenten op de hoofdsom der rijksgrondbelasting voor deze eigendommen geheven. Vrijstelling van de in het eerste lid bedoelde belasting wordt uitsluitend verleend ten behoeve van de eigendommen, waarvoor, overeenkomstig art. 25 der wet van 26 Mei -1870 (Stbl. No. 82), geen belastbare opbrengst in de kadastrale leggers wordt opgenomen, zoomede voor stichting van gebouwen, dienende tot landbouw, tuinbouw, veehouderij en soortgelijke middelen van nijverheid om den ontgonnen of drooggemaakten grond zeiven vruchten te doen afwerpen; zulks op den voet als bepaald is bij de artt. 26 en 27 der wet op dé grondbelasting. Zij wordt tot geen hooger totaal bedrag geheven dan een en e e n-v ierdemaal de som Welke verkregen zou zijn, indien de opcenten op de gebouwde eigendommen, bedoeld in het Vorig artikel, tót hun maximum waren opgevoerd". J. ter Laan wees er op (bl. 195 e.v.), dat in de goede buurten, b.v. van Rotterdam, op verre na niet naar de werkelijke huurwaarde werd geheven. Er werd tegen aangevoerd, dat de huurwaarde zoo wisselt en abnormaal hoog was; waartegen ter Laan aanvoerde, dat het amendement de bevoegdheid' tot heffing zou beperken, in het belang van den kleinen man, op wien de grondbelasting tegenwoordig zoo licht wordt afgewenteld. Het amendement Werd 29 Okt. '20 verworpen met 44 tegen 25 stemmen. Vóór de sociaal-demokraten, kommunisten met Kolthek, de anti-rev. Smeenk, Schouten, Rutgers, Colijn en ver Loren (bladz. 200). 167 GEMEENTE-BELASTINGEN Op voorstel van den vrijh. bonder Drion werd 29 Okt. 20 het artikel (242b) in stemming gebracht, dat een heffing wilde gestaan op bouwterreinen enz. Dit artike werd aanéeafr 4 en met 52 tegen 11 stemmen. Tegen de kathlfJuten, dejtfsjkerslooth, Bulten, v. Groenendael, Bomans en Rooien, de christ.hist v. Veen, en de Vrijh. bonders Drion, Dresselhuys, v. Doorn -en ter Hall (bladz. 208). Bii art. 242e, zakelijke helasting op het bedrijf stelde de minister voor, winkels, kantoren en stations uit te sluiten van de heffing. Hiervoor zagen J. ter Laan en v. d. Tempel geen voldoende redenen, waarom zij voorstelden, die woorden te schrappen. Er was geen reden om grOoto warenSuizen b.v. vrij te stellen en Meme'tojverheidsbednrvan te treffen Ook werd voorgesteld, om niet slechts van bedrijven boven 10 doch reeds boven 5 arbeiders belasting te heffen. Het eerste amendement, waaruit de stations waren weggenomen, werd 2 Nov. '20 aangenomen met 54 tegen 24 stemmen. Tegen de katholieken Arts, v. Vouten, Engels, Deckers, Kolkman, v. Wijnbergen, Bongaerts, Nolens, Fleskens, v. Groenendael, Fruytier, Juten, Swane, v. Sasse en Kooien; voorts de anti-rev. Beumer en Rutgers; de christ-hist. de Geer, v. Veen, Snoeck Henkemans, Lohman; en de vrijh. bonders Drion, van Rappard en Dresselhuis (bladz. 332). Het 2e amendement Ivan 10 op 5 arb.) werd verworpen met 46 tegen tegen 32 stemmen. Vóór de sociaal-demokraten. kommunisten, vrijz.-demokraten, de anti-rev. Smeenk, ver Loren, SchOttlen, Rutgers, de Wilde, Colijn; de katholieken van Rijckevorsel, v. Dijk, v. Schaik en de vrijh. bonders Lely en v. Doorn. Na verwerping van een amendement-van Beresteyn öm het bedrag te doen bepalen bij alg. maatr. v. bestuur, met 49 tegen 28 stemmen (de soc.-dem. tegen) en aanneming van een idem om de woorden „van den tienden arbeider af uit art. 242e te halen, met 48 tegen 29 stemmen (voor de soc.-dem.), werd het regewtogsartikel aangenomen met 63 tegen 19 stemmen. Tegen de vrijh. bonders Drion, v. Rappard, Dresselhuis, Hink, v. Doorn, de Buisonjé, de Groot, Otto en ter Hall, met Braat, de kath. v. GfOénendael, de christ.-hist. Snoeck Henkemans en Schökhing en de anti-rev. Heemskerk (bladz. 233). Bij artikel 240 onder d en e en de artt. 243 a tot 243e, aangaande de opcenten op de Rijksinkomstenbelasting, een belasting naar het inkomen, de percentages en den aftrek voor noodzakelijk levensonderhoud, stelden de sociaal-demokraten [ voor, in art. 243d te doen vervallen de bepaling, dat niet meer dan ƒ800, vermeerderd met hetgeen verminderd zou worden krachtens art. 38 der Wet op de Rijksink. bel., zou mogen worden afgetrokken, en anders Van dat ƒ 800 ƒ 1000 te maken. De bedoeling was duidelijk, doch werd 2 Nov. '20 door J. ter Laan nader toegelicht. Het eerste amendement werd 2 Nov. door den minister overgenomen (bladz. 236), doch de GEMEENTE-POLITIEK 168 heer Drion stelde de beperking weer voor, met dien verstande, dat van ƒ800 aftrek ten hoogste ƒ1000 werd gemaakt. Dit reactionaire araendement werd echter 3 Nov. '20 verworpen met 56 tegen 20 stemmen. Vóór stemden Braat, de christ.-hist. v. Veen, Schokking en Henkemans; de katholieken Kolkman, Bongaerts, Deckers, Sasse v. IJsselt, Wintermans, v. d. Bilt, Swane en Kooien; de vri)h. bonders Buisonjé, ter Hall, Drion, de Groot, v. Rappard, Rink en Dresselhuys en de anti-rev. Colijn (bktdz. 261). Mr, de Geer had op art. 243e twee amendementen voorgesteld over de heffing, welke luidden; I. Artikel 243e wordt gelezen als volgt: „Het percentage van heffing is vrij, met dien verstande, dat van geen toeneming van het belastbaar inkomen een hooger percentage mag worden geheven dan van diezelfde toeneming in de Rijksinkomstenbelasting geheven wordt, vermeerderd met vijf voor de toenemingen tot ƒ 3000, van zes voor die van ƒ3000 tot ƒ 6000, en van zeven voor die boven ƒ 6000". II. Na § IV wordt ingevoegd een § V van dezen inhoud: „In afwachting van een herziening der wet van 24 Mei 1897 (Stbl. No. 156) (regelende de fin. verhouding tusschen Rijk en gemeente; de schr.) wordt over 1921 en volgende jaren, in elke gemeente waarin de opbrengst van de plaatselijke directe belasting naar het inkomen over het dienstjaar 1920, respectievelijk 1920/21, méér bedraagt dan de opbrengst in hoofdsom van de Rijksinkomstenbelasting over het dienstjaar 1920/21, het krachtens de artikelen 1 tot en met 9 dier wet uit te keeren bedrag verhoogd met anderhalf maal het percentage waarmee de eerstbedoelde opbrengst de laatstbedoelde te boven gaat. Het percentage van verhooging bedraagt in geen gemeente meer dan 300". Deze amendementen hadden dus de strekking, vooruit te loopen op de nieuwe regeling van de financieele verhouding tusschen Rijk en gemeenten. De gemeenten zouden volgens het 2e amendement alvast meer hebben. De heer Teenstra verzette lach hier tegen, omdat de groote gemeenten hiermede te veel zouden krijgen en te weelderig worden op kosten der kleine. Mr. v. Beresteyn en Schaper kwamen hiertegen op. Het amendement II, bestreden ook door den minister, werd 3 Nov. '20 echter verworpen met 46 tegen 30 stemmen. Vóór de sociaal-democraten, de vrijz.-democraten op Teenstra na, de christ.-hist. de Geer, de vrijh. bonders op v. Rappard na, dr. v. d. Laar en de kommunisten met Kolthek. Toen werd amendement I ingetrokken (bladz. 261), Inzake de belasting op tooneelvertooningen deed mr. v. Beresteyn een poging om die niet te heffen op vertooningen van gesubsidieerde gezelschappen. Vele vereenigingen van kunstenaars hadden de aanneming verzocht; Schaper had het mede onderteekend. Kleerekoper bestreed het met het oog op het 169 GEMEENTE-BELASTINGEN Amsterdamsche stelsel. Het amendement werd zóó gewijzigd, dat de hefftagsverordeningen van art. 240 j slechtSn- zoudèn worden goedgekeurd, indien kunstinrichtingen door de belastingen niet zouden worden geschaad. Ook aldus gewijzigd werd het evenwel verworpen met 37 tegen 35.tf«ttmen. Tegen stemden alle katholieken behalve Deckers, v. Schaik en Wijkerslooth, voorts alle anti-revolutionairen met A. P. Staalman, de vrijh. bonders v. Doorn en Abr. Staalman en de christ.-hist. iwfeitkamp (bladz. 273)- ^ Nov. '20 stelde mr. v. Beresteyn (v.-d.) voor, aan art. 494 toe te voegen, dat geen rechten voor het gebruik van wegen, hoe ook genaamd, mogen worden geheven. Het amendement werd bestreden door den minister, die „geen enkele belastingbron wild#*erstoppen", al was hij tegen tolheffing(!) Het werd 4 Nov. verworpen met 36 tegen 31 stemmen. Tegen alle SatBolleken, behalve v. Rijekevórsel en Bulttn; alle chritfchistorischen, behalve Weitkamp, Bakker en Snoeck Henkemans; A. P. Staalman en alle antt->rev«i«tion*iren op Duymaer v. Twist na, en de vrijh. bonder v. Doorn (bladz. 275). Art. 254, punt m, de debietrechten, een verkapte akcijns, werd 4 Nov. '20 verworpen met 31 tegen 30 stemmen. Er vóór stemden nog alle katholieken. A. P. Staalman en de anti-revolutionairen op Smeenk en Heemskerk na (bladz. 277). De belasting op de brandverzekering — eerst punt n, thans in de wet m — werd 4 Nov. '20 aangenomen met 37 tegen 26 stemmen. Tegen waren alle vrijh. bonders, de anti-rev. Heemskerk, alle christ.-historischen, en de katholieken v. Wckevorsel, Kolkman, v. Schaik, Arts, de Wijkerslooth, Winternlans, Juten, Engels, Bulten, v. Rijzewijk, en Kooien; ook Braat (bladz. 279). Een amendement-v. Beresteyn, om de gemeenten ook andere [ belastingen, als zij die vinden kunnen, te laten heffen, werd 4 Nov. verworpen met 49 tegen 10 stemmen, die der antirevolutionairen, de kath. v. Dijk en Reijmer en van den voorsteller (bladz. 279). Op art. 265e verdedigde J. ter Laan een amendement van de strekking, om aan de gemeenten, welke de bevoegdheid krijgen telkens over een periode van 5 jaar haar inkomstenbelasting te heffen, ook de vrijheid te geven om haar eigen wijze van berekening te behouden. Dit werd 9 Nov. '20 verworpen met 41 tegen 25 stemmen. Voor de sociaal-demokratea, de vrijz^demokraten, de i kommunisten met Kwlithek en A. P. Staalman (bladz. 335). , ontwerp werd 19 Nov. 1920 door de Tweede Kamer zonder hoofdet stemming aangenomen. 29 Dec. '20 deed de Eerste Kamer evenzoo en 30 Dec. 1920 verscheen de wet in het Staatsblad (No. 923). GEMEENTE-POLITIEK 170 Verhouding van Rijk tot gemeente. — Gelijk reeds ónder „Gemeentebelastingen" is gememoreerd, was sedert lang de ■toestand der gemeenten ten aanzien van de financiën onhoudbaar. Kwam 9 Dec. 1920 een wetsvoorstel > in van de heeren de Geer (christ.-hist.), v. d. Tempel (s.-d.) en Treub (vrijh.b) „tot het nemen van maatregelen tegen te zwaren gemeentelijken belastingdruk", 14 Dec. 1920 kwam ook een ontwerp van de regeering in tot wijziging van de wet Van 24 Mei 1897 (gewijzigd 3 Juni 1905), waarbij de financieele verhouding van het Rijk tot de gemeenten is geregeld. In Dec. 1907 verscheen het rapport van een in 1903 benoemde Staatskommissie om deze Zaak beter te regelen. Er kwam echter tot voor kort weinig van terecht, er was groote oneenigheid over de oplossing. Het ontwerp van Dec. '20 bracht geen principieele herziening, doch lapte de zaak wat op: Het gewijzigd ontwerp, voordat minister de Geer optrad, dus van min. de Vries, had de strekking, de rijksuitkeering aan de gemeenten te verhoogen in dier voege, dat die verhooging plaats vindt indien het gemiddelde van het totaal der kohieren van den hoofdei, omslag of een andere plaatsel. 'inkomstenbelasting in de gemeente over de jaren 1917, 1918 en 1919 meer bedraagt dan het gemiddelde van het totaal der aanslagen van de Rijksinkomstenbelasting ongeveer over die jaren. Bij een verschil van 10—20 procent zou de verhooging 20 pet. bedragen; bij een verschil van meer dan 20 pet., 10 pet. van elke 10 pet. of gedeelte daarvan tot ten hoogste 100 pet. (Een verschil van minder dan 10 pet. bleef buiten aanmerking). Dit was art. 2 van het ontwerp in eenigszins verstaanbare taal overgebracht. Het voorstel-de Geer wilde verder gaan. Allereerst zou van geen toeneming van het belastbaar inkomen een hooger percentage geheven worden dan bij de inwerkingtreding der wet geheven werd van diezelfde toeneming in de Rijksinkomstenbelasting, vermeerderd met 10 (art. 1). Voorts zou in elke gemeente, waarin de gemiddelde opbrengst van de plaatsel. inkomstenbelasting over de jaren 1919 en 1920, meer bedraagt dan de gemidd. opbrengst van de Rijksinkomstenbelasting ongeveer over die jaren, het uit te keeren bedrag Van het Rijk verhoogd worden met IV2 maal het percentage, waarmede die gemidd. opbrengst van de plaatsel. ink. belasting de opbrengst van de Rijksinkomstenbelasting overtreft. De inhoud kwam ongeveer overeen met het voorstel-de Geer, onder het hoofdje „Gemeentebelastingen" vermeld. Bovendien werd art. 9 bis uit de wet van 1897 (in 1905 ingevoegd), geschrapt, zoodat de aftrek wegens de onderwijzersjaarwedden verviel. Voor de gemeenten was dit initiatief-voorsel dus'veel 'gunstiger dan het latere van de regeering. Het gold intusschen ook als een nooduitkeering. Ten hoogste 30 millioen zou het Rijk per jaar meer aan de gemeenten moeten betalen; het regeeringsontwerp 10 a 11 millioen! Doch daar kwam de kabinets- 171 VERHOUDING- VAN RIJK TOT GBMEBNTB Vrikis van Juli. Minister de Vries werd ontslagen en min. de Sffvolgde hem op. Het gevolg was, dat het wetsv^r.tel-de Geer c s 29 Aug. 1921 werd ingetrokken en het regeeirmnsóhtwerp gewijzigd. Echter v*ttèrekt niet in den geest van -ff wetsToorstel-de Geer. In weren bleef de boven aangeduide -schrale regeling der regeering bestaan, alleen verviel art. 9bis, met den aftrek wegens de onderwijzeTS-wedden. „Het zeer urgente vraagstuk" was nu in handen gesteld van een btaatskommissie, op korten termijn aan het werk gesteld, met v d Tempel als medelid. De heele nooduitkeermg bleef nu beperkt 4>t'1921 en '22,'üit de oorlogswinstbelasting van ongeveer lm millioen opbrengst zouden de gemeenten alvast wat krijgen •om uit te blazen. Onder deze omstandigheden krijgt de nooduitkeermg een -zeêr tijdelijk karakter en ware zij te beschouwen als eene aanvulling van de uitkeering uit de opbrengst der Oorlogswinstbelasting. Is de laatste bestemd tót rechtstreeksche dekking -van krisisuitgaven, de eerste strekt tot tijdelijke tegemoetkoming aan de zwaarbelaste gemeenten in den druk van den gewonen dienst", aldus de nadere nota van wijziging. ■ Toen 16 Sept. 1921 het ontwerp aan de orde kwam, diende V. d. Tempel een amendement in van de strekking als het door hem mee ingediende ontwerp-de Geer. Het luidde wat de kern betreft, om te verhoogen „met anderhalfmaal het percentage, waarmede het eerstbedoelde ge\ middelde het laatstbedoelde te boven gaat. In geen gemeente bedraagt het petcentage van verhooging meer dan 300, of overschrijdt het bedrag der verhooging hetzij 50 pet. van het eerstbedoelde gemiddelde, hetzij het verschil tusschen het eerstbedoelde en het laatstbedoelde gemiddelde". De motie, onder „Gemeentebelastingen bedoeld, aangaande de financ. verhouding tusschen Rijk en gemeenten werd ingetrokken om geen onzuivere stemming uit te lokken, met het oog op de ingestelde S taatskommissie. V. d. Tempel bestreed het regeeringsvoorstel en verdedigde zijn voorstel. Hij zei 16 Sept. o.a.: _ „Wanneer de gemeenten op de door onS'hij amendement voorgestelde wijze worden ontlast, zal aan den anderen kant de druk van de Rijksbelastingen in zekeren zin moeten worden verzwaard, tenzij, wat natuurlijk veel beter ware, de gelden gevonden werden, doordat men bezuinigde op een gebied, waarop de uitgaven inderdaad niet strekken om de ekonomi-sche kracht-van ons volk te verhoogen. Wanneer w#*echtvaar-digheid tegen de zwaarst gedrukte gemeenten willen betrachten, moeten wij, als volk in het geheel, dat offer brengen . ... Reeds ter gelegenheid van de interpellatie-Marchant, op 13 Sept. '21, had v. d. Tempel minister de Geer zijn zwenking verwisten. Wel was art. 9bis vervallen, maar eveneens; het maximum van heffing tot 300 percent! In plaats van de 30 millioen GEMEENTE-POLITIEK 172 werd het nu 14 a 15 mill.! Daarom was v. d. Tempel zeer teleurgesteld, al gaf hij toe, dat de zaak nu een weinig anders stond» daar de heer de Geer toen een heffingsgrens wilde voor de gemeentelijke belastingen. Daarop had de nieuwe minister zich dan ook 13 Sept. beroepen, maar zeer steekhoudend was het niet (bladz. 2972 e.v.) En hij haalde aan, wat de heer de Geer tot verdediging van zijn wetsvoorstel had geschreven: „Gesteld voor de vraag, of deze meerdere uitgaaf van 15 millioen voor de betreffende zaak te verantwoorden is, wijzen ondergeteekenden er in de eerste plaats op, dat hierdoor niet een nieuwe ekonomische last op de natie gelegd wordt, doek slechts een verschuiving van lasten plaats heeft". (Bladz. 3060). De ant-rev. Schouten juichte over de zwenkin-s des ministers ea.keurde zelfs de thans voorgestelde regeling als te royaal af.. De gemeenten waren lang niet 'zuinig genoeg. De vrijz.-dem. Teenstra tapte uit hetzelfde vaatje en bestreed de weelderigheid der groote gemeenten. Hij bleek niets te gevoelen voor de diensten* die de steden ook aan het platteland bewijzen door haar politie, haar ziekenhuizen, haar centra van ontwikkeling enz. Mr. v. Beresteyn, zijn partijgenoot, trachtte hem dat fiole brengen, zoodat hij ten minste voor het ontwerp stemde. Het amendement-v. d. Tempel werd 22 Sepfeil921 verworpen met 64 tegen 21 stemmen. Voor stemden alleen de sociaal-demokraten, de kommunisten met de s.-p.-er en dr. v. d.. Laar. Het wetsontwerp werd aangenomen met 68 tegen 17 stemmen, tegen de anti-revotatèstaairen op v. d. Molen en Smeenk na, de chrisfcfhistorischen Weitkamp en v. Veen, de vrijh-bonder Bijleveld, de katholieken Hermans, Juten en Kooien en Braat. (Bladz. 13). In de Eerste Kamer werd het ontwerp 10 Nov. '21 aangenomen met 23 tegen 9 stemmen. Onder de tegenstemmers vindt men nog den liberaal Dojes! 12 Nov. 1921 (No. 1173) verscheen de wet in het Staatsblad. Uitkeering O.-W.-belasting. — Naar, volgens de regeering, mag worde» aangenomen, zal uit de oorlogswinstbelasting netto omstreeks 700 nüilioen gulden aan het Rijk ten goede komen». Tot 1922 ontvingen de gemeenten: uit de le uitkeering ƒ io.000.000 uit de 2e uitkeering rond 54.200.000 terwijl uit de in Aug. '21 voorgestelde uitkeering aan de gemeenten zou ten goede komen een bedrag van rond ƒ 46.000.000 n Totaal rond ƒ 110.200.000 Ue verdeeling was door een kommissie voorbereid, de juiste som der derde uitkeering was ƒ45.800.000. 1.3 GEMEENTE- EN PROVINCIALE WET — GEM. ZELFBESTUUR 23 Dec. 1921 werd door de Tweede Kamer het ontwerp tot een derde uitkeering aangenomen zonder beraadslaging of hoofdei, stemming (bladz. 1336). De Eerste Kamer nam het ontwerp eveneens aan. GEMEENTE- EN PROVINCIALE WET. 19 Dec. 1919 werd een ontwerpje ingediend om deze wetten 200 te wijzigen, dat niet meer (artt. 77 G.w. en 35 Pr.w.) de burgemeester of Comm. der koningin door den oudste in jaren; doch door een door B. en W. of Ged. Staten te benoemen lid uit Bun midden wordt vervangen. Klaarblijkelijk achtten de heeren dit noodig, nu er soc.-dem. magistraten voor in de termen kunnen vallen. De sociaaldemokraten verzetten'zftlh dan ook, al was het wetje met bijzónder gewichtig, en het werd 4 Mei 19Ö6 aangenomen met 55 tegen 35 stemmen, rechts tegen links, doch bovendien met de stemmen van de vrijh. bonders Ter Hall, "Dresselhuys, Visser v. Uzendoorn en Buisonjé, benevens van Braat, voor (bladz. 2094). De Eerste Kamer nam het ontwerpje eveneens aan, dat 5 Juli 1920 (No. 331) in het St.bl. verscheen. Gemeente-kiesrecht. De behandeling van het kiesrecht voor de gemeenteraden vindt men onder ,,K i e s w e t". Zie overigens onder „Grondwetsherziening" over gemeentelijke aangelegenheden in verband met de Grondwet. GEMEENTELIJK ZELFBESTUUR. De autonomie der gemeenten wordt meer en meer aan banden gelegd door Gedeputeerde Staten en de Kroon, d.i. de minister van binnenl. zaken. Wel kan dat zelfbestuur niet absoluut zijn, de Grondwet en de Gemeentewet stellen zekere eischen van toezicht. Ook kunnen de hoogere kolleges soms moeten optreden tegen rechtsschennis door de gemeentebesturen, b.v. tegenover ambtenaren. Doch het is ongepast, dat zelfbestuur door de praktijk steeds meer te willen doen inkrimpen. De sociaal-demokraten verzetten zich daar tegen steeds. Zoo protesteerde Duys 17 Dec. 1918 tegen een door den min. v. binnenl. zaken gezonden telegram aan den burgemeester van Zaandam over het mogelijk hijschen van de roode vlag op het raadhuis. „Toen de Grondwet werd afgekondigd — sprak Duys — is er te Zaandam gevlagd met rood, wit en blauw, waarbij de roode wimpel gehangen is. De burgemeester van Zaandam heeft daarvoor gestemd. Nu zou ik willen vragen of een burgemeester iets anders te doen heeft, dan te handelen volgens de Gemeentewet, en nk te gaan, of een of ander besluit strijdt met de openbare orde of het algemeen belang en alleen voor het geval, dat dit naar zijn opvatting zoo is, holster vernietiging heeft voor te dragen, eventueel het terstond te schorsen". GODSDIENST EN SOCIALISME 174 De minister antwoordde 18 Dec., dat de burgemeester ter verantwoording zou worden geroepen, als hij toeliet, dat bij besluit van den Raad of B. en W. de roode vlag op het raadhuis werd geplaatst. Hij beriep zich op art. 70 der Gemeentewet alsof dit zou zijn in strijd met wet of algemeen belang! GODSDIENST EN SOCIALISME. Langzamerhand druipen de tegenstanders met hun bewering, dat godsdienst en socialisme of godsdienstigheid en lidmaatschap der S. D. A. P. onvereenigbaar zijn, af. De feiten spreken daartegen ook al te duidelijk en de historie bovendien. De tal Van christen-socialistische sekten, die de geschiedenis heeft gekend, pleiten voldoende voor de vereenigbaarheid van godsdienst en socialisme, terwijl het Christendom juist ook idealen omvat, die de besten zijner belijders er steeds toe bracht, naar het socialistisch ideaal het oog te richten. Wij achten ons ontslagen van de verplichting, dit alles opnieuw uitvoerig te betoogen, in het boekje „De politieke strijd", van 1913, vindt men hieromtrent nog meer. Wij willen hier alleen nog wijzen op eenige uitlatingen en incidenten van den jongsten tijd. Natuurlijk trachten de tegenstanders, vooral die van „christelijken" huize, als zij kunnen, gif te zuigen uit iedere uitlating van socialistische zijde, dje met den godsdienst in verband staat. Zoo schreef ds. C. H. Kettner, uit den Helder, in de „Socialistische Gids" van Aug./Sept. 1921 over „religie en socialisme" en dus ook over de verschillende stroomingen daaromtrent in de S. D. A. P. Hij konstateert op bladz. 797 juist „een groote belangstelling voor het geestelijke leven" in onze rijen, al wil hij voor de S. D. A. P. den godsdienst als partikuliere aangelegenheid handhaven, omdat er nu eenmaal vogels van diverse pluimage, verachters en minnaars van den godsdienst en dan een middengroep" in voorkomen. „Tusschen (deze) beide uitersten bevindt zich", schreef ds. K. (bladz. 794), „afgezien van de onverschilligen, nog eene middengroep, met schakeeringen naar beide zijden in de uitersten overgaande. Deze middengroep, waartoe zich ook schrijver dezes rekent, is eenerzijds van oordeel, dat de traditioneele godsdiensten (dus ook het Christendom) onhoudbaar zijn en dus op den duur zullen verdwijnen; anderzijds meent zij, dat de plaats, die door den godsdienst wordt verlaten, niet geheel o n v etr v u 1 d zal b 1 ij v e n". De (r.-k.) Tijd van 2 Aug. haalde deze regelen aan, doch liet opzettelijk weg de gespatieerde laatste woorden! Men begrijpt met welk doel. Het was om te komen tot dit oordeel: „Wat wij hierboven dus leeren is, dat de S. D. A. P. bestaat uit vrijdenkers, die den godsdienst als vergif beschouwen, 135 GETUIGENISSEN llarxisten, die hem voor onzin houden, uit enkele „godsdien-t stige menschen", die een godsdienst naar eigen maaksel fabrifeeren en eindelijk de middengroep, die meent dat het christendom iets onhoudbaars is". Dit oordeel was echter geheel gebaseerd op het afgeknapte» citaat en dus valsch. En voorts maakte het kath. blad van de „persoonlijke meeningen", waarover dr. K. sprak: „de sociaaldemokratie"! Derhalve heette het leugenachtig: „Een sociaal-demokratie, zooals dr. Ketner ze teekent — en is de werkelijkheid anders? — moet vijandig staan tegenover een geestesstrooming, die God aanvaardt en zich van God afhankelijk weet". : In „Het Volk" van 8 Aug. 1921 sprak dr. Ketner deze valsche konklusie met verontwaardiging tegen. In de kath. en gereformeerde pers vindt men nu en dan uitspraken van enkele woord- of penvoerders der S. D. A.^P. tegen den godsdienst. ,Die worden dan aangehaald als „bewijs", dat de fsociaaldemokratie tegen den godsdienst is. Zoo als v. d. Goes betoogt, dat het godsgeloof uit een aardsche gedachte voortspruit en dat onder het socialisme dit geloof zal veminderen of verdwijnen, konkludeert b.v. „Patrimonium" van 5 Mei^I9Mtï ihieruit: „Duidelijk blijkt hieruit weer, hoe groot de klove: :tm tusschen de sociaaldemokratische beweging en het positieve ■Christendom." Maar er blijkt immers alleen uit, dat in de S. D. A. P. een, ongeloovige de vrijheid heeft, zijn vrije meening te uiten over hetgeen hij denkt over den godsdienst! Anderen zeggen het met evenveel.vrijheid anders! Zóó zegt dr. Fischer in het Pop. Wét. Bijvoegsel van „Het Volk" (no. 6495, jaargang 1921): „Want zoolang de groote massa der sociaal-demokraten ongodsdienstig is, komt het socialisme er niet. Maar is ze dat nog wel?" Ziedaar een andere meening, en zoo zijn er meer. Getuigenissen, dat godsdienst en socialisme kunnen^worden vereenigd, zijn er legio, ook van orthodox-christelijke! zijde. Zoo haalt „Het Volk" van 7 Sept. '21 uit het „Christelijk Volksblad", van de christel. Volkspartij aan van een inzender, die het op- Ineemt voor de S. D. A. P. Hij schrijft o.a.: \ „Dat de leden van deze partij voor het grootste deel behooren tot de ongeloovigen, velen ook tot de „zoekende zielen", anderen weer van een persoonlijk Opperwezen niets willen weten, behoeft voor een konsekwent geloovige geen oorzaak te zijn haar te mijden. Immers zal ieder christen, wiens oogen zijn geopend voor het vloekwaardig kapitalistisch stelsel, of liever voor het stelsellooze in het kapitalisme, voor de anarchie in het bezit, erkennen, dat de S. D. A. P. een goed werk verricht door hiertegen den strijd tot het uiterste te voeren. En wie dit erkent, moet niet ontüennen, dat hij dit goede werk (niet) kan dienen in gezelschap van de S. D. A. P. Deze GODSDIENST EN SOCIALISME 176 partij zal er niets tegen hebben, dat een geloovig christen zich ook als zoodanig doet gelden, ook al is hij in eea kring van ongeloovigetf'; i (Het door ons tusschen haakjes geplaatste woord „niet" moet een schrijf- of drukfout zijn, hetgeen blijkt uit het verband). In het christelijk weekblad „Bergopwaarts" had iemand geschreven, dat christenen den klassenstrijd niet kunnen voorstaan. Hierop antwoordde in hetzelfde blad D. Prins wit Leiden, (aangehaald in hetzelfde nummer van „Het Volk"): „Volgens mijn bescheiden meening is hier niets voor te staan. De klassenstrijd is er en kan slechts gekonstateerd worden. De aociaal-demokratie leert niet den klassenstrijd, zij konstateert het bestaan ervan en overigens leert zij dien strijd begrijpen. De klassenstrijd zal verdwijnen, zoodra het kapitalisme verdwenen zal zijn, hetgeen even vergankelijk is als alle aardsche zaken. Het huidige kapitalistisch produktie-systeem, dat door z'n zelfzucht en eigenbelang verwekker is van hebzucht en gouddorst, is een hoon voor Christendom en kuituur geworden. De sociaal-demokratie bewerkt niet alleen verbetering van het lot van arbeiders d.w.z. het lot van hen die algemeen met dien naam aangeduid worden, maar het lot Van geheel het menschdom. Voor mij bestaat er een officieel en een werkelijk Christendom; het eerste is een surrogaat van het tweede. In naam van God wordt goed gepraat wat slecht is en dan heet het: wat God doet is welgedaan, In het streven van de sociaal-demokratie is m.i. meer Christendom te bespeuren dan in het werken van de officieele Christenen". Socialisme ea religie. ■— In April 1921 schreef het anti-rev. Fiiesch Dagblad (overgen. in „Het Volk" van 15 April) over onze ontwapeningsleuze: „Die S. D. A, P. heeft een „groot geloof". Werkelijk, een groot geloof in den mensch. Daarin, dat die mensch goed is. Daar spot ik nu niet mee. Wij deelen dit socialistisch geloof niet. Omdat de bijbel 't ons anders leert en zegt, dat de mensch van nature boos is en waar God zelf die getuigenis 'van den mensch geeft, daar zou het God verzaken zijn, om onszelf te ontwapenen en weerloos te stellen in de hand van al degenen, dte ons omringen". Het zou er natuurlijk droevig voor de menschheid uitzien, als de godsdienst aldus de ontwapening zou tegenhouden, wegens zijn gering geloof in de menschheid! Doch daarover loopt het nu niet, ft» In de Christelijke Amsterdammer van Mei 1921 (zie „Het 177 SOCIALISME EN RELIGIE — DE PAUS EN PRES. EBERT Volk" van 6 Mei) lezen we iets over onze Meioeweging. Wij citeeren het volgende: „Als wij ook bij hen, die leven uit het beginsel van den tijd, zien den drang naar geluk en blijdschap, past ons geen farizeistisch spreken van duisterlingen en kwaadzoekenden. Laten wij alles, wat in niet-geloovige kringen nog herinnert aan het idealisme van den menschelijken geest, dankbaar opmerken. Daar gaat nog een sprake van uit, dat de mensch een hooger levensdoel kent dan de beesten des velds. Ook als op den 1 Meidag van dit jaar weer een stroom van geestdrift en idealisme zal bruisen onder de socialisten van alle landen en gezongen zal worden van de Internationale, die „morgen zal heer•chen op aard". Al moet het streng afgekeurd worden, dat met het oog op den rustdag de viering niet een dag verschoven wordt, toch mag een christen aan dit feest van hoop en verlangen zijn opmerkzaamheid niet onthouden. Voor ons ligt er aan Üie 1 Mei-viering een diepe gedachte ten grondslag. Er gaat een profetie van uit van de toekomende heerlijkheid waarop de menschheid wacht". En in den christelijk-historischen „Nederlander" werd over die Meibetooging geschreven: „Niemand mag vergeten — een christen allerminst — hoe in dit zoeken een geestelijke behoefte sprak en spreekt. Behoefte aan perspektief, aan bezieling, aan ontbinding van boeiende panden, aan volle mensch-ontplooiing. Hier is religie. Aardsche religie? Het zij. zoo, doch religie is er. Wie ooit in overvolle enthousiaste vergaderingen de Internationale heeft zien zingen, moet hebben gedacht aan een kerkdienst. Alles is anders, o zeker; alles, wat er is, is niets dan erbarmelijke namaak, vergeleken met wat Gods gemeente in haar bedehuizen beleeft en bezingt... Het is tóch iets als kerkdienst; religie". - En op een andere plaats in het blad, naar aanleiding van het Religieus-Socialistisch Verbond: „Reeds in het algemeen kan men zeggen, dat er tusschen socialisme en religie toenadering plaats vindt. Soms in zeer absoluten zin: het socialisme wordt de religie. Wie — wij wijzen slechts op één verschijnsel — nagaat, hoe de arbeid onder de jeugd beoefend wordt, hoe kinderen tot het socialistisch- en proletarisch denken worden opgekweekt, hrji »aiet zeer klaar, hoe hier een soort religieuzen drang werkt. Dit is veel meer pan politieke of sociale visie; dit is wereldbeschouwing. Ook waar men iets minder zeggen moet, kan men nog genoeg Zeggen: het socialisme vraagt religie als onmisbare aanvulling". De Paus en pres. Ebert. — Toen de sociaal-demokraatiEbert in 1918 president der Duitsche Republiek was geworden en overeenkomstig de gebruiken eener wijze diplomatie den Paus pad kennis gegeven van zijn benoeming, schreef deze hem den volgenden hartelijken brief: 12 GODSDIENST EN SOCIALISME 178 Den uitnemenden, eerwaardigen man Friedrich Ebert zendt Paus Benedictus XV groet en heil! Wij hebben uw brief ontvangen, waarin gij zoo vriendelijk zijt ons mede te deelen, dat gij den lOden Februari van dit jaar in de nationale vergadering van Duitschland tot president van dit rijk gekozen zijt en dat gij dit ambt aanvaard hebt. Wij danken u voor dezen brief en wenschen u geluk met deze u opgedragen hooge waardigheid; dit te meer, daar wij zien, dat gij er zorg voor zult dragen, dat de tusschen onzen Apostolischen Stoel en het Duitsche Rijk bestaande betrekkingen niet slechts onveranderd blijven, maar ook vaster zullen worden. Terecht neemt gij aan, dat het aan onze medewerking hierbij niet ontbreken zal. Terwijl wij de uitingen van uw achting en vriendelijkheid beantwoorden, bidden wij voor u van God alle zegen en geluk toe. Gegeven te Rome bij St. Pieter' den 2den April 1919 in het 5de jaar van ons pontifikaat. BENEDICTUS p.p. XV.- - Aan die feit doet niets af, dat Ebert eerst had geschreven. De Paus had zóó in ieder geval niet behoeven te antwoorden. I „Geloovig" materialisme, — Dat een „geloovig" christen zeer j materialistisch handelen kan en een Mammon-dienaar eerste ! klas kan zijn -is bekend. Soms ziet dat ook een christen duide- j lijk in en aarzelt niet, het te zeggen. In het Friesch Dagblad, van 23 October 1920, zoo deelde dominee A'. v. d. Heide in „Het Volk" mede, schreef een lid van het gerefomeerde volk over zijn broeders in het geloof, aldus; „Spekulatie, woeker en dergelijke afkeurenswaardige dingen worden hoe langer hoe meer onder 't zich noemend Christenvolk, ja zelfs onder de Gereformeerden gevonden. Ik kan hier ] nog aan toevoegen, dat er zelfs zijn, die er onder hun vrienden | zeer prat op gaan, dat ze voor verscheiden duizenden guldens ' de belastingen ontduiken. Nog erger, accountants, die volgens de wet, inzage van de boekhouding vroegen, werden op sluwe, I bedriegelijke wijze misleid. En dit alles geschiedt door menschen, die 's Zondags geregeld opgaan naar de Gereformeerde Kerk". Men denke verder aan de olie-bronnen van Djambi' Misbruik van den godsdienst wordt nog altijd veelvuldig gepleegd, om den arbeidersstrijd te verlammen en te belasteren i Zoo deelde, volgens „Het Volk" van 30 Nov. '21, het orgaan j van den protestantschen gemeentewerkliedenbond mede, dat in een der kerken te Rotterdam een kollekte gehouden was voor de werklooze „werkwilligen" der metaalbewerkersstaking, j Bij de aanbeveling dezer kollekte ging de predikant uit van het i psalmwoord: „Hij heeft geen lust aan de sterkte des paards; Hij heeft geen 179 GRONDWETSHERZIENING welgevallen aan de beenen des mans". (Ps. 147). Uit dat woord leidde de kanselredenaar af, dat God geen bonden en allerlei vereenigingen noodig heeft; die behooren allen op den rommelzolder; ze hebben nu nog de staking op hun geweten ook. Het genoemde blad en ook „Patrimonium" en de christelijke „Amsterdammer" achtten dit konservatief, onheilig en oppervlakkig misbruik van de Schrift. Zoo ziet men tweeërlei: le. dat men den Bijbel uitlegt naar eigen maatschappelijke gezindheid en 2e. dat de arbeiders, die hun strijd wel beseffen, van den godsdienst kunnen worden vervreemd door de eigen „bedienaars des Woords". Maar in dienzelfden Bijbel staat ook: Deuteronomium XXIV, vers 14: „Gij zult den armen en nooddruftigen daglooner niet verdrukken", en Lukas X vers 7: „De arbeider is zijn loon waard"; terwijl Jakobus V, vers 1 zegt: „Welaan gij rijken, weent en huilt over uwe ellendigheden, die over u komen"... en in vers 4: „Ziet, het loon d*er werklieden, die uwe landen gemaaid hebben, welke van u verkort is, roept; en het geschrei dergenen, die geoogst hebben, is gekomen tot in de ooren van den Heere Sahftêth (Sabaöth of Sebaöth: der heerscharen)". En zoovele teksten meer. . L (Zie overigens onder „Anti-these", „Kerk en Staat", „Koalitie-arbeiders" enz.) GRONDWETSHERZIENING. 22 Maart 1921 werden een reeks van elf wetsontwerpen ingediend tot herziening van een aantal artikelen der Grondwet. Tevoren was een Staatskommissie benoemd waarin zitting hadden: als lid en voorzitter jhr. mr. Ruys de Beerenbrouck, minister van Binnenlandsche Zaken; als algemeen secretaris met adviseerende stem: mr. J. B. Kan, Secretaris-Generaal in algemeenen dienst; en als leden: mr. A. Anema, hoogleeraar aan de Vrije Universiteit te Amsterdam; jhr. mr. D. J. de Geer, lid van de Tweede Kamer; mr. J. Kappeyne van de Coppello, lid van de Eerste Kamer, na diens dood vervangen door mr. P. Rink, lid van de Tweede Kamer; mr. J. Limburg, lid van de Ged. Staten van Zuid-Holland; J. H. A. Schaper, lid van de Tweede Kamer; en mr. dr. A. A. H. Struycken, lid van den Raad van State. De wetswijzigingen der regeering kwamen op het volgende neer: le. De omschrijving van het grondgebied van het Rijk wordt aldus gewijzigd, dat de woorden „koloniën en bezittingen" worden vervangen door de namen van deze gewesten: Nederlandsch Indië, Suriname en Curacao (Ie hoofdstuk). 2e. De; troonopvolging wordt beperkt tot de nakomelingen van de thans regeerende koningin, tot de kleinkinderen van deze indien dit dochters zijn. — Eenige traktemen- GROND WETSHERZIENING 180 ten en toelagen voor de koninklijke familie worden verdubbeld. Bepalingen omtrent het regentschap bij minderjarigheid van den troon opvolger worden gewijzigd. — Voor de oorlogsverklaring door den koning wordt de voorafgaande toestemming van de Staten-Generaal geëischt. — Het recht des konings om verdragen te sluiten wordt beperkt, door uitbreiding van de rechten van het parlement. — De mogelijkheid tot zelfbestuur der koloniën wordt uitgebreid. — Bij de ontbinding der Eerste Kamer wordt ontbinding der Provinciale Staten mogelijk gemaakt (He hoofdstuk). 3e. In art. 80 wordt het kiesrecht voor mannen en vrouwen gelijkelijk geregeld. — De Eerste Kamer wordt gekozen op den grondslag der evenredige vertegenwoordiging. — De schadevergoeding voor de Kamerleden wordt met 2/3 verhoogd, het pensioen met 1/2, terwijl ook pensionneering van de weduwen der leden mogelijk wordt. — De leden der Eerste Kamer worden voor 4 in plaats van voor 9 jaren gekozen en treden tegelijk af. — De ministers kunnen zich in de Kamers ook door ambtenaren (geen eigenlijke regeeringskommissarissen) laten b ij staan. — Uit de Grondwet vervalt het verplichte quorum voor het aanvangen (niet voor het stemmen) van de vergaderingen der Kamers. Deze zullen dat zelf kunnen regelen. — De staatsbegrooting kan voor twee jaren vastgesteld worden (Ille hoofdstuk). 4e. Behalve dat ook voor de gemeenteraden en de Provinciale Staten de uitsluiting der vrouw definitief wordt weggenomen — zullen de Staten kunnen worden ontbonden als de Eerste Kamer ontbonden wordt. — De benoeming van den voorzitter van den Ra ad buiten de raadsleden wordt mogelijk, — De bevoegdheid van den gemeenteraad wordt beperkt tot de regeling der huishouding (dus wordt hem niet meer het bestuur gtfetten). — Het schorsing s- en vernietigingsrecht zal geheel door de wet geregeld kunnen worden, zonder een thans bestaand recht der Kroon. — Het verplichte verslag van Ged. Staten aan den koning omtrent de plaatselijke belastingen wordt weggenomen. — De wet zal de voorziening regelen in zaken, belangen, enz., waarvoor meerdere gemeenten samenwerken (IVe hoofdstuk). 5e. Ook de onteigening van rechten en de onteigening „p a r zón e" zal uitdrukkelijk mogelijk gemaakt worden. Een „algemeene wet" zal niet meer noodig zijn. — Rechtspraak in de arbeidswetgeving door leeken wordt mogelijk gemaakt. — Evenzoo leekenrechtspraak in andere burgerlijke en strafgedingen. — Rechtspraak in kort geding en politie-rechtspraak wordt toe- 181 GRONDWETSHERZIENING gelaten. — Leden der rechterlijke macht zullen op zekeren leeftijd ontslagen kunnen worden (Ve hoofdstuk). 6e. Openbare godsdienstoefeningen buiten gebouwen en besloten plaatsen — dus ook processiën — worden vrij; de koning zal niet langer behoeven te „waken" over de gehoorzaamheid der kerkgenootschappen (Vle hoofdstuk) en het Collatierecht, d.i. het heerlijk recht van personen om predikanten te benoemen, wordt afgeschaft (Additioneele Artikelen). 7e. Aan andere dan in de Grondwet genoemde publiekrechterlijke lichamen kan verordenende bevoegdheid worden verleend (IXe hoofdstuk). 8e. Bij verandering van de Grondwet wordt, als de Kamer die met minder dan s/a der stemmen aanneemt, het referendum toegepast. — De ontbinding der Kamer na de afkondiging der herziene Grondwet vervalt. — Verbod van grondwetswijziging gedurende een Regentschap vervalt (Xle hoofdstuk). De Staatskommissie had voorgesteld om, als er geen vooruitzicht bestond op een bevoegd troonopvolger, bij volksstemming te laten beslissen over den staatsvorm, in dien zin, of het Ned. volk een nieuwen koning of een republiek wil hebben. De regeering was hiervoor teruggedeinsd en verklaarde, dat het volk altijd door grondwetsherziening van de monarchie afstand kon doen. Overigens was reeds bij het rapport der Staatskommissie o.a. een Nota-Schaper gevoegd, waarin deze wees op het watHÜ beteekenende van de voorstellen. „Mag dus ondergeteekende niet de hoop koesteren, dat de thans voorbereide grondwetsherziening al zijne wenschen zal kunnen bevredigen, een herziening onzer Constitutie, ter hand genomen in een tijd als welken wij thans beleven, dient toch in ieder geval aan hoogere eischen te voldoen, dan de meerderheid der Commissie daaraan blijkbaar stelt. Het initiatief tot de onderhavige herzienng werd genomen in het laatst van het jaar 1918, toen in den boezem Uwer Regeering en in toonaangevende kringen blijkbaar de overtuiging begon door te dringen, dat ons staatswezen aan ingrijpende veranderingen zou moeten worden onderworpen. Volk en volksvertegenwoordiging waren doordrongen van de gedachte, dat nieuwe tijden waren aangebroken en dat groote hervormingen moesten worden tot stand gebracht. Niet het minst sproot deze gedachte voort uit vrees voor revolutionaire woelingen, welke zich aankondigden van buiten en binnen de grenzen. Ondergeteekende kan, gezien de voorstellen der meerderheid in de Staatscommissie, de vrees niet onderdrukken, dat, wijl nadien de angst voor revolutie is getemperd, ook het verlangen om onze staatsregeling eenigszins radikaal te herzien in demokratische richting, wederom zeer is bekoeld, zoodat de huidige machthebbers, getrouw aan zoovele voorbeelden uit de geschiedenis der volkeren, niets GRONDWETSHERZIENING-' 182 hebben geleerd en zoo niet alles, dan toch zeer veel hebben vergeten. „Met innig genoegen", zoo sprak Minister Ruys d» Beerenbrouck den 20sten November 1918 in de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Handelingen 1918/19, bladz. 470) „met innig genoegen heeft de Regeering vele redevoeringen zoowel van de linker- als van de rechterzijde der Kamer gehoord, ter bestrijding van revolutionaire plannen en tot opwekking om onze demokratisch opgebouwde staatsinstellingen te bewaren en te vervolmaken. De Regeering sluit zich daarbij'Van ganscher harte aan". Derhalve, niet slechts de bestrijding van revolutionaire plannen werd toegejuichd en beaamd, ook echter het vervolmaken onzer demokratische staatsinstellingen. Ondergeteekende is van oordeel, dat de voorstellen der Commissie deze beloften niet vervullen". De Regeering was echter nog verder teruggegaan! De openbare behandeling. — 26 Oktober 1921 kwamen de ontwerpen in openbare beraadslaging. Zoowel Troelstra als mr. Marchant wezen er op, dat deze grondwetsherziening slechts klein lapwerk is, zonder dat, als gevolg van de gebeurtenissen van 1918 iets groots in de voorstellen gelegen is. Natuurlijk gold dit ook den arbeid der (meerderneid van de) Staatekommissie. Een werkelijk nieuwe en demokratische grondwet, zooals wij die zouden wenschen, was thans niet te bereiken, dat was ons bekend. Doch deze voorstellen waren wel wat al te weinig in modernen geest. Troelstra wees in het bijzonder op het ontbreken van de afschaffing der Eerste Kamer en de verbetering van het parlementaire stelsel. Mr. Kolkman klaagde ook over de weinige belangstelling in deze herziening. Geen wonder! doch dat had hij moeten wijten aan zijn eigen regeering (en mannen in de Staatskommissie), die zoo weinig belangrijks voorstelden! (Zie voorts zijn betoog over de processiën onder het hoofd Proces s i e-v e r b o d). Grondgebied. — Uit artikel 1 liet de regeering alleen de tweede zin, bevattende het woord „Koloniën" vallen, zoodat art. 1 luidde: „Het Koninkrijk der Nederlanden omvat het grondgebied van Nederland, Nederlandsch-Indië, Suriname en Curacao". Een amendement-v. Ravesteyn c.s. stelde voor om te lezen voor Ned.-Indiëi V,Iadonesle'f>D*'kunstmatige woord kon 1 November bij de stemming slechts 2 stemmen bekomen (bladz. 280), De vrouw in de Grondwet. — Regeering en Staatskommissie hadden verklaard, dat overal waar in de Grondwet over de rechten der burgers wordt gesproken, worden bedoeld zoowel mannen als vrouwen. De vrouw heeft dus volkomen geUjke rechten. Toch stelden de vrijz.-demokraten voor in het tweede lid van art. 5 te lezen: „De vrouw kan niet door wettelijk voor- 183 DB VROUW IN DE GRONDWET DE TROONSOPVOLGING schrift van de benoembaarheid tot eenig ambt worden uitgesloten". De vrijheidsbonders (verdediging van mej. Westeriasnij stelden voor te lezen tusschen de artt. 6 en 7i JDe wet erkent de volledige Staatsrechtelijke, burgerrechtelijke en ekonomische gehjkstelling van man en vrouw". Suze Groeneweg bepleitte 2 Nov. de intrekking dezer voorstellen, niet omdat «e er tegen zou zijn, doch omdat een mogelijke verwerping precies — en onnoodig — het omgekeerde van hetgeen men bedeelde zou veroorzaken. Het amend.-Westerman was bovendien zoo gesteld, dat het praktisch tot onzinnige uitleggingen kan aanleiding geven. Het amend.-Marchttat c.s. werd dan ook ingetrokken en dat van den Vrijheidsbond verworpen met'VI" tegen 13 stemmen (alleen vr.bonders, bladz. 304/5). (Mr. Marchant stelde daarna een motie in den geest van zijn amendement voor, die later zal worden behandeld). De Troonsopvolging. — Hierbij liep het over twee kwestiën: le, of bij hét vooruitzicht van de afwezigheid van een bevoegd troonopvolger uit het Oranjehuis meer of minder verre nakomelingen zullen worden uitgesloten en 2e. of niet alsdan door of namens het Ned. Valk zal worden beslist over den staatsvorm, n.1. of het de republiek zal verkiezen boven de monarchie. Door de sociaal-demokraten, de vrijz.-demokraten en de kommunisten was voorgesteld, in navolging van de Staatskommissie, de Volksstemming voor de keuze over den regeeringsvorm voor te schrijven, in art. 20. Troelstra verdedigde 3 Nov. '21 de republiek tegenover de konstitutioneele monarchie. „De hoogste lof, die men aan het konstitutioneele Koningschap kan toekennen, is, dat de Koning zich zelf daarbij wegdenkt als zelfstandigen faktor. Het is een kiezersmeerderheid, die de richting van het politiek beleid aangeeft; in verband met den uitgesproken wensch van de meerderheid der kiezers benoemt de Koningin een Kabinetsformateur met een bepaalde opdracht. Het is op die wijze, dat indirect, door'middel van den Koning, de wil van het politiek gerechtigde deel des volks zich in het bestuur uit. Het moet worden toegegeven, dat ook onder het bestuur'van de tegenwoordige Koningin in dezen geen moeilijkheden in den weg worden gelegd. Maar het is ten slotte nog een vrijdagss tieve verdienste, waarvoor men trouwens geen Koning behoeft te zijn, en die ook door een President van een republiek zou kunnen worden befcacht. Het konstitutioneele Koningschap echter berust op een tegenstrijdigheid en is oorzaak van duurzaam misverstand. Aan den eenen kant een pompeus optreden naar buiten, waardoor alle aandacht wordt geconcentreerd op den persoon des Konings, maar in dat zelfde konstitutioneele Koningschap is de Koning slechts werktuig in handen van de Regeeringspartijen^jlk behoef mij, om deze meening te illustreeren, niet te beroepen op mijn GRONDWETSHERZIENING 184 partijgenooten, maar ik kan ook aanhalen een kollege dat prof. Straycken op 4 Mei 1909 heeft gehouden en dat onder den titel: „Ons Koningschap" in brochurevorm is uitgegeven", fBL 345). Natuurlijk werd van burgerlijke zijde gepraat over het roemruchte Oranjehuis, maar Schaper zeide daartegenover 4 Nov, (bladz. 340), dat juist het aanzien van dat huis zou verhoogd worden, indien in de Grondwet werd neergelegd, dat bij het «H-. sterven daarvan tot de republiek zou kunnen worden overgegaan. De bourgeois-partijen waagden het daarop liever niet en stemden — op de vrijzinnig-demokraten na — 9 November tegen de amendementen van deze strekking. Het amendementTroelsra werd verworpen met 63 tegen 29 stemmen. Alleen de sociaal-demokraten, vrijz.-demokraten, kommunisten, met de S P.-er, beneyens v, d. Laar stemden voor (bladz, 378). Voor het bijna gelijkluidende amendement-Marchant stemde bovendien de hr, A. P. Staalman (bladz. 377). Een amend.-v. Schaik om art. 20 te doen vervallen en dus de zaak onbeslist [te laten» werd ook verworpen, terwijl aangenomen werden twee amendementen, waardoor de zaak eenigszins werd gewijzigd. Door aanneming van een amend.-Rutgers werd art.. 14 gelezen als volgt: „Bij ontstentenis van een opvolger, krachtens een der drie voorgaande artikelen tot de Kroon gerechtigd, gaat deze over op den man of de vrouw, die den laatstoverleden Koning, in de lijn der afstamming van Hare Majesteit Koningin Wilhelmina, Piinses van Oranje-Nassau, het naast, doch niet verder dan in den derden graad van bloedverwantschap, bestaat. Bij gelijken graad van bloedverwantschap hebben mannen boven vrouwen en heeft daarna de eerstgeborene den voorrang". Dit amendement, waardoor weer ver verwijderde bloedverwanten van koningin Wilhelmina tot de troon kunnen wonden, geroepen, was een achteruitgang bij het voorstel der Staatskommissie. »Het werd aangenomen met 53 tegen 39 stemmen. Tegen waren niet alleen de sociaal-demokraten, vrijz.-demokraten en kommunisten, doch ook A. P. Staalman, eenige katholieken en de liberaal Ott (bladz. 376). Nu de regeering daaraan had toegegeven, deed Troelstra een tegen-voorstel, om art. 13 te doen vervallen, waardoor de erfopvolging vooreerst beperkt zon blijven iet Juliana. Dit. amendement werd eohter 9 Nov. ook verworpen, met dezelfde stemmen voos, beoevens die van den hr. Wijk (bladz. 376). De anti-rev. ver Loren wilde nu zelfs het regeeringsartikel op art. 20 verwerpen en dus alles laten zooals het is. Het regeeringsartikel kreeg echter 88 van de 92 stemmen. Nog werd met 72 tegen 21 stemmen aangenomen een amend.-v. Schaik, om art. 21 te lezen als volgt: > „Wanneer bij overlijden des Konings geen bevoegde opvolger naar de Grondwet bestaat, worden de Staten-Generaal binnen. 185 HET INKOMEN VAN DB KROON vier maanden na het overlijden door den Raad vanv State in «kibbelen getale bijeengeroepen, ten einde in vereenigde vergadering een Koning te benoemen". In dit stelsel is er tijd om, als men geen koning kan vinden, te beraadslagen over een republiek, al heeft ook in ait systeem de monarchie altijd een geduchten voorsprong en móet voor een republikeinschen regeeringsvorm de Grondwet worden her* zien. Alleen de anti-revolutionairen, ) benevens enkele christ.hitsorischen, de kath. Fruytier en de plattelander Braat waren hiertegen (bladz. 378). Het inkomen van de Kroon. — Tot heden werd het geldelijk inkomen der koningin bij elke troonsbeklimming vastgesteld, zoodat tijdens de regeering van den kroondrager dfcteinkomen met kon worden gewijzigd. Dat traktement is nu ƒ ótW.OOÖJ^ter»: wijl de opbrengst van het kroondameininiet bekendy* Thans stelde de regeering voor, art. 24 aldus te lezen: „Behalve het inkomen uit de domeinen, door de wet vas»y2fr Augustus 1822 afgestaan en in 1848 door wijlen Koning Willem II tot Kroondomein aan den. Staat teruggegeven» geniet de Koning een jaarlijksch inkomen ten laste van 's Rijks kas van j ƒ1,200.000. Binnen twee jaren na eene troonsbeklimming kan dit bedrag voor den duur van de regeering van den Koning, die den troon heeft beklemmen, bij de wet worden gewijzigd." Bovendien werd voorgesteld, voor het onderhoud der paleizijn ƒ 100.000 vast te stellen (inplaats van op ƒ 50.000); het traktement van de kon.-weduwe op ƒ 300iOOQifthans ƒ 150.000) »te brengen; dat van den prins(es) van Oranje op ƒ200.000 (thans ƒ 100.000) en als hij of zij huwt op ƒ400.000 (nu ƒ200.000). Alle traktementen werden dus verdubbeld, met een beroep op de duurte der tijden, ofschoon tegen de arbeiders wordt gezegd, dat de prijzen reeds zóó weer zijn gedaald, dat het loon wel weer naar omlaag kanl Bovendien genieten de koningin en de prins vrijdom van alle personeele lasten (art. 26). Dit werd nog uitgebreid tot de koningin-weduwe. Tegen al deze verhoogingen (en dit privilege) verzetten zich de sociaaldemokraten. en kommunisten krachtig. Waarschijnlijk om den indruk wat te versachten las de minister v. Binnenl. Zaken 9 Nov. een verklaring voor, volgens hem persoonlijk van de koningin, waarin deze zeide: „Het is H. M. de Koningin door de ondervinding van het afgeloopen jaar gebleken, dat H. M. aan den wensch van het Kabinet en aan den wensch van het volk gehoor geeft, wanneer bij ontvangst van vreemde vorsten en bij bezoeken in het eigen land weer een staat wordt opgehouden, nagenoeg.aVér» eenkomende met dien, welke in deze vóór 1914 gebruikelijk was. Dientengevolge is de Koningin tot haar groot leedwezen genoodzaakt af te zien van haar oorspronkelijk standpunt om GRONDWETSHERZIENING 186 de uitgaven aan het voeren van den Koninklijken Staat verbonden, de perken, waarbinnen zij de laatste jaren gehouden zijn, niet te doen overschrijden. Het is intusschen het voornemen van de Koningin om slechts met inachtneming van de grootst mogelijke zuingheid te putten uit het bedrag, waarmede het inkomen van de Kroon volgens het door mij bij Memorie van Antwoord gedane voorstel wordt verhoogd. Ik bedoel hier» mede te putten uit het bedrag van de meerdere zes ton." Dit was nog het malste van al. ƒ 600.000 van de-12 ton zouden dan een kredietpost worden om uit te putten. De Kamer verzette zich vrij algemeen tegen deze wijze om de koningin persoonlijk in debat te brengen, maar een motie-Marchant, om haar leedwezen er over uit te spreken werd 10 Nov, '21 verworpen met 62 tegen 28 stemmen (bladz. 395), Allereerst echter was de kwestie, wat thans wel het officiëele inkomen der kroon is. D.w.z. dus niet uit partikuliere vermogen, doch uit het salaris en de kroondomeinen. De regeering had in de stukken geweigerd, een staat dier inkomsten over te leggen. Troelstra eischte 10 Nov. de overlegging hiervan met klem. Vroeger was de lijst wel overgelegd. Het gemiddelde inkomen in de 10 jaren van 1880—1889 was jaarlijksch ƒ 696.456 en sedert is dit wegens de stijging der grondprijzen zeker niet minder geworden. Tr. konkludeerde, dat de koningin ongeveer l1/* millioen inkomen had. Toen de regeering bleef weigeren, omdat dit partikulier vermogen zou zijn — wat onjuist is, want dan stond het niet in de Grondwet — stelde hij een motie voor: „De Kamer, van oordeel, dat ter beoordeeling van het voorstel der Regeering tot wijziging van art. 24 der Grondwet kennisneming door de Kamer van de opbrengst van het Kroondomein noodzakelijk is, verzoekt de regeering de daarvoor noodige gegevens aan de Kamer te willen overleggen." 10 Nov. werd deze motie verworpen, met 61 tegen 28 stemmen. Slechts de sociaaldemokraten, de vrijz.-demokraten en de kommunisten, met Kolthek, dr. v. d. Laar en Braat stemden er voor (blz. 395). De heele overige Kamer, met al die schijndemokraten rechts en alle vrijheidsbonders stemden tegen. Dit is een diep bedroevend verschijnsel voor die partijen. Kolthek had een soortgelijke motie voorgesteld, met de bijvoeging om tot zoolang de beraadslaging te schorsen. Dit laatste kon men echter aan de regeering overlaten, het kon zijn, dat zij de gegevens bij zich had. De motie-Kolthek kreeg ongeveer dezelfde stemmen voor en tegen, alleen Braat stemde anders (bladz. 395), Een motie-Marchant, om een jaarlijksch verslag te eischen van den staat en de opbrengst van het kroondomein, zal later behandeld worden. Tegen de verhooging zelf protesteerde 10 Nov. ook de vrij heidsbonder Bijleveld, die echter uitdrukkelijk zeide, alleen te staan in zijn fractie en mr. de Kanter bevestigde dit dan ook 187 DE BELASTING-VRIJDOM — ARBITRAGE EN OORLOG later (bladz. 385). Een amendcment-v Ravesteyn; on^ bePa" len- ..De kroon geniet een jaavlijksch inkomen uit s Rijks kas, waarvan het bedrag bi} de wet wordt vastgesteld _-een zeer opbouwend konstitutioneel voorstel - werd 10 Nov. met 61 tegen 29 stemmen verworpen. Voor waretffcöeen de sociaaldemokraten, kommunisten en de s.-p.-er de vnjz-^ emokraïen en de kath. v. Groenendael (blad*. 396). De hoofdzaak was echter de stemming over het voorstel (paragraaf 9bis) zelf. Met 59 tegen 31 stemmen werd de verhooging aangenomen. Met de voorstemmer van zooeven, die thans tegen stemden* 'Stemden tegen de vrijheldsbonder Bijleveld, dr. v d. Laar en de plattelander Braat. De anti-rev. Smeenk stemde, naar «ja verklaring; bij v e r g i s s i n g tegen. Hij was er voor, evenals alle arbeiders-„demokraten" rechts! Terecht stelden v. Ravesteijn c.s. voor, om nu de ƒ 50.000 (thans gebracht op ƒ 100.000) voor onderhoud van paleizen te doen vervallen. Dit amendement werd 10 Nov verworpen met 63 tegen 20 stemmen. Voor stemden enkel de sociaaldemokraten en kommunisten. Evenzoo ging het met eenzelfde voorstel ten aanzien van het inkomen van den Pons van Oranje (bladz. 403). Alle verhoogingen kwamen dus tot stand. De belasting-vrijdom. - De soc.-dem. fractie had voorgesteld, art. 26, waarbij de vrijdom van alle personeele lasten wordt vastgelegd, te doen vervallen. Sannes, het amendement verdedigende wees er 10 Nov. op, dat in 1874 zelfs de keizer van Japan verklaarde, dat de vorst alle lasten op het volk gelegd, moet deelen. Minister Ruys zeide, ter verdediging van het behcud en de uitbreiding van dit privilegie, dat men niet met de eene hand moet geven en met de andere nemen. Alsof dit met geldt voor alle ambtenaren! Natuurlijk echter nam de sa fche Kamer het amendement niet aan en handhaafde zi d t privilegie, en wel met 62 tegen 20 stemmen. Slechts de sociaaldemokraten en kommunisten stemden voor (b adz. 402) Geheel overbodig bracht 10 Nov. Braat nog par. 13 (inkomen Juliana) m stemming, dat natuurlijk werd a a n g e n o m e n, met de sociaaldemokraten, kommunisten, s.d.p.-er, Braat en dr. v. d. Laar tegen (bladz. 404), Arbitrage en oorlog. - In de bestaande Grondwet zegt art 58: De Koning verklaart oorlog. Hij geeft daarvan onmiddellijk kennis aan de beide Kamer des Staten-Generaal met, bijvoeging van zoodanige mededeling, als Hij met het belang van den Staat bestaanbaar acht." «r,„i t„ Staatskommissie en regeering stelden voor, drt artikel te lezen. „De Koning verklaart geen oorlog dan na voorafgaande toestemming van de Staten-Generaal." Dit wis op> Ztetaaelr* natuurlijk een groote verbetering, al moet men er bij de bestrijding van den oor og met te veel van verwachten. Doch uit de Nota-Schaper bu het Rapport der GRONDWETSHERZIENING 188 Staatskommissie bigbij'-dat deze reeds terstond veroordeelde, dat in een vernieuwde grondwet, na aüff 'wat is gebeurd ip het gebied van internationale arbitrage en oorlogsgruwelen, weer het iwrklaren van oorlog wordt vooropgesteld als een simpele daad bij een internationaal geschil, zonder dat van,de oplossing langs scheidsrechtelijken weg zou worden gerept. Dit laatste moest vóórop staan en daarna kon pa*gesproken van verklaring van den oorlog. De regeering wilde daarvan echter niet weten! Daarom werd een sociaaldem. amendement voorgesteld, luidende: „De Koning tracht bij geschillen met andere natiën naar oplossing langs scheidsrechterlijken weg en verklaart in geen geval oorlog dan na voorafgaande toestemming van de StatenGeneraal." De vrijz.-demokraten stelden voor, te lezen: „De Koning gelast geenerlei militaire maatregelen, tegen een vreemde ^Mogendheid gericht, dan na voorafgaande toestemming van de Staten-Generaal. Hij doet jaarlijks aan de Staten-Generaal verslag omtrent de betrekkingen van het Koninkrijk tot den Volkenbond." De kommunisten stelden voor te lezen: „De Koning verklaart geen oorlog dan na voorafgaande volksstemming." 'Wat betreft het amend.-Marchant, de voorsteller verklaarde, dat het „verklaren van oorlog" niet meer in de Grondwet mocht voorkomen, dat dikwijls geen oorlog meer verklaard wordt en dat, als dit geschiedt, de oorlog doorgaans reeds begonnen is. Daartegenover werd door Schaper 11 Nov. '21 aangevoerd, en later ook door v. Ravesteijn, dat het willen weglaten van de' woorden oorlog en oorlogsverklaring, niets anders is dan struisvogelpolitiek. (Wat v. Rav. betreft, zie bl. 424. „Dat beteekent niets", vervolgde hij). In de tegenwoordige verhoudingen, met deze Grondwet en de gegeven situatie in de Kamer, was alleen iets te bereiken ten aanzien van de internat, arbitrage als men zich op standpunt stelde, dat het monster oorlog nog bestaat. Trouwens, zoo niet, dan moet men eveneens de woorden „militaire maatregelen" wraken, want dat was onder dit verband slechts een andere woordenkeus voor oorlog. Maar a 1 s de oorlog uitbreekt, dan is ook de verklaring een eisch in het belang van zeker», juridische rechtsverhoudingen, die beter zijn dan een klandestien niet-ofiiciëel geweld. Zelfs wanneer er reeds op de grens geschermutseld of geplunderd zou worden en dit een eenvoudige miltaire maatregel noodig maakt, zouden volgens ons amendement nog de Staten-Generaal aan de militairen een halt komen toeroepen en een officiëele oorlogsverklaring tegenhouden, om alsnog te beproeven, de kwestie in der minne op te lossen. De Volkenbond te erkennen door een „verslag" te eischen was al te mal, en werd dan ook ingetrokken. Men kan ook nooit weten, of de naam van zulk een wereld- 189 ARBITRAGE EN OORLOG organisatie (b.v. door toedoen van Amerika) nogeens wordt veranderd. De volkstemming, .door v. Ravesteijn bedoeld, zou o.i. gevaarlijker zijlpiSam een parlement. De ophitsing door een veile,of oorlogszuchtige pers zou op sommige kringen een neodlottigen invloed künnenn hebben. Het volk moet vo*P aoik* kritieke momenten tegen den oorlog worden ongevoed en dan vredehevende vertegenwoordigers kiezen. In de Kamer verzetten zich de meest :r*actionaireiV de antirevolutionairen, natuurlijk tegen het sociaaldem, amendement; doch van uit vele andere groepen werd steun geboden. Door «nderling overleg werd het artikel tenslotte aWM .geredigeerd: 'jü'wQ* Koning tracht de geschillen met vreemde Mogendheden op" te lossen door rechtspraak en andere vreedsame middelen. Hij verkhwïtt geen oorlog dan na voorafgaande toestemming van de Staten-Generaal." In rechiipraak zit natuurlijk ook het scheidsgerecht, doch tevens het Internationaal Gerechtshof. Intusschen beging mr. Marchant^ ,tot-akemeene verontwaardiging, de onderkruiperij om, in zijn amendement dat van de sociaaldemokraten gedeeltelijk over te nemen, in plaats van naar goed parlementair gebruik een sub-amendement voor zijn eigen aanvulling — de tweede ziu _ voor te stellen. Het vrijz.-dem. amendement luidde nu: „De Koning tracht geschillen met vreemde Mogendheden langs vréedzamen weg op te lossen. Hij gelast geenerlei ntfifctaire maatregelen tegen een vreemde Mogendheid gericht, dan na voorafgaande toestemming van de Staten-Generaal. Dinsdag 15 Nov. '21 werd het soc-dem.-amendement aangenomen met 67 tegen 18 stemmen. Tegen stemden de antirevolutionairen, de kommunisten en s.p.-er, benevens alle vrijz.demokraten! (bladz. 441). „Het Handelsblad" van 16 Nov. schreef dienaangaande: „Als bizonderheid mag wel worden aangemerkt, dat hiermede nu een geheel artikel van socialisWche herkomst in de Gróndwet is gekomen." Het amend.-Marchant werd verworpen met 74 tegen 9 stemmen; vóór de vrijz.-demokraten, de kommunisten met KOttr hek, A. P. Staalman en dr, v. d. Laar. Het amend.-v. Ravest^ft kreeg slechts 3 van 87 stemmen, die van de heeren Kolthek en de kommunisten. — Een merkwaardig staaltje van de houding der kommunisten c.s. mag weer worden genoemd, v. Ravesteijn had het amend.-Marchant als „struisvogelpolitiek en niets beteekenend gekwaliceerd (zie boven). Nu stemden hij en de zijnen vóór dat amendement, doch tegen dat der sociaaldemokraten — in gezelschap van reactionairen als mr. Rutgers en ver Loren — zelfs toen het hunne nu eenmaal was verworpen! Zij stemden dus tegen de oplossing van geschillen door ï rechtspraak, want zonder het soc-dem.-amendement zou het oude, der regeering, zijn aangenomen! Treurig staaltje van I stuurloosheid uit haat tegen de S.D.A.P.! GRONDWETSHERZIENING 190 Katholiek oordeel. — „De Voorhoede", het kath. weekblad, schreef midden November (zie „Het Volk" van 23 Nov.) over de aanneming van het amendement o.m.: „Voorop staat, bij de nieuwe lezing, de' uitdrukking van de heerlijke gedachte, door Paus Benedictus XV naar voren gebracht, dat er andere middelen zijn dan het zwaard om de geschillen tusschen de volkeren te beslechten. Wij, katholieken, kunnen dan ook met dit nieuwe artikel onze warme instemming betuigen.... Wij kunnen den heeren Troelstra, Schaper en konsorten dankbaar zijh-^oor hun amendement, dat door den heer Schaper zoo warm verdedigd werd. Aan hen danken wij het nieuwe artikel, dat zoo geheel strookt met onze katholieke opvattingen omtrent de ontwikkeling der verhoudingen'tusschen de volkeren onderling. Vóórop staan moet daarbij minnelijk overleg en vreedzame schikking om den gruwelijken oorlog zoo eenigszins mogelijk te voorkomen. Dat die gedachte, door het initiatief van den heer Schaper vooral, thans in onze Grondwet is vastgelegd, stemt ons tot vreugde." Wonderlijk intusschen dat deze „heerlijke gedachte van paus Benedictus" van socialistische zijde moest komen en zoowel door de Staatskommissie (waarin 2 katholieken) als aanvankelijk door de regeering werd verworpen! Verdragen met het buitenland. — De demokratie in de buitenlandsche politiek hangt ten nauwste samen met de vraag hoer veel belangstelling volk en parlement in die politiek koesteren, of zij zich laten beheerschen door de geheime diplomatie, dan wel zooveel mogelijk openbaarheid en medezeggenschap eischen. Toch hangt ook van de Grondwet af, of „de Koning" (aldus heet het telkens, doch dat beteekent de veranwoordelijke r eg e e r i n g) te veel bevoegdheid heeft in het sluiten van verdragen en overeenkomsten. De regeering had nu eenige verbetering voorgesteld door te lezen in art. 59: „De Koning sluit alle verdragen met vreemde Mogendheden. Verdragen en andere overeenkomsten met. vreemde Mogendheden zijn, zoo zij niet krachtens de wet door den Koning zijn gesloten, niet bindend dan na bekrachtiging door den Koning krachtens de wet of goedkeuring door de wet. Opzegging geden Koning alleen krachtens de wet. Tenslotte werd echter aangenomen een artikel, ontworpen en voorgesteld door de vrijheidsbonders, hetwelk luidde: „De Koning sluit en bekrachtigt alle verdragen met vreemde Mogendheden. Tenzij de Koning zich de bevoegdheid tot het bekrachtigen van het verdrag bij de wet heeft voorbehouden, wordt een ver- 191 VERDRAGEN MET HET BUITENLAND — DE KOLONIËN drag niet bekrachtigd, dan nadat het door de Staten-Generaal is goedgekeurd. J ,. , Toetreding tot en opzegging van verdragen geschiedt door den koning alleen krachtens de wet. Andere overeenkomsten met vreemde Mogendheden worden zoo spoed* mogelijk aan de Staten-Generaal medegedeeld. De minister «érfcochende rijn eigen voorstel, door dat van ■ rmr. Rink-Visser v. Uzendoorn aan te bevelen. Doch dit laatste was slechte», daar van de „overeenkomsten nu alleen behoort te worden kennis gegeven, zoodat konkelara weer mogelijk khïft. Het amendement werd intusschen 16 November aangefnomen met 52 tegen 34 stemmen. Tegen stemden de sociaaldemokraten, de vrijz.-demokraten, de kommunisten en 3.-0^ En d. Laar en de kathol. Engels, Bulten, v. Rijzewijk, Kuiper, Reijmer, v. d. Bilt, v. Schaik, Suring en Kooien (bladz. 481). : Een rare houding namen de kommunisten weer aan, die een amendement voorstelden, gelijkluidend aan dat der regeering. Toen Troelstra daarop wees, zei y. Ravesteijn, dat het !r ook op aankwam wie het voorstelde! (Alleen was er niet de eerste regel boven, dat de Komng alle verdragen sluit, maar deze kop achtten de komm. zelve geen bezwaar, daar zij telkens zelve met „de Koning" om excerseerden en wel begrepen, wat dit beteekent.) Natuurlijk echter, dat, toen de Voor, zitter na aanneming van het am.-Rink ook nogeens stemming i over het amend.-v. Ravesteijn het houden, de soc.-demokraten (met de vrijz.-dem. en Wijk) vóór stemden. Het werd verworden met 61 tegen 25 stemmen. De Koloniën. — De bevolking van de eilanden en gewesten, [ die dikwijls met dezen naam worden bestempeld, streelt er l naar. zich zelve te regeeren en niet geheel te zijn onder voogdij van het ^Moederland". Voorgesteld werd reeds uit de Grondwet bezittingen" weg te laten, bij de schriftelijke behandeling werd ö'ok het woord „koloniën" vervangen. Voorts moest zooveel mogelijk aan de wetgevende organen in Oost-lndie het bestuur worden overgelaten. De regeering wilde tenslotte ook m die richting en zoo kwam 17 Nov. '21 een redaktte;Van artt. 61 en i 62 tot stand van den volgenden inhoud, waarbij voor art. 61 I ten deele, voor art. 62 geheel een amend.-v.Rijckevorsel is l ^D^Koning heeft het opperbestuur over Nederlandsch-Indië, Suriname en Curacao bevinden". . i Voor zooveel niet bij de Grondwet of bij de wet bepaalde bevoegdheden aan den Koning zijn voorbehouden, wordt het algemeen bestuur in naam des Koning uitgeoefend in Nederlandsch-Indië door den Gouverneur-Generaal en in Suriname I en Guracao door de Gouverneurs, op de wijze door de wét te regelen. i*. . Cx_t__ , ot>n nmsfa„. De Koning doet jaarnjks aan ae owreu-v*»">..-». ■GRONDWETSHERZIENING Hig-"verslag geven van den staat, waarin zich NederkndscbIndië, Suriname en Curacao bevinden. „Art. 62. De Staatsinrichting van Nederiandsch-Indië, Suriname en Curacao wordt door de wet vastgesteld; andere onderwerpen worden door de wet geregeld, zoodra de behoefte daaraan blijkt te bestaan. Behoudens bij de wet te bepalen uitzonderingen Wordt, op de wijze bij de wet te regelen, het vertegenwoordigend lichaam van het betrokken gebied gehoord. Onverminderd het bepaalde in het eerste lid van dit artikel wordt de regeling van: de inwendige aangelegenheden van Nederlandsch-Indië, Suriname en Curacao overgelaten aan aldaar gevestigde organen, op de wijze bij de wet vast te stellen, tenzij bij de wet de bevoegdheid tot regeling van bepaalde onderwerpen of voor bepaalde gevallen aan den Koning is voorbehouden." < 'JBo»r mr. Dresselhuys was voorgesteld om na „uitzondsrinzou de wet die zaak regelen. Van kerkelijke zijde werd het denkbeeld 6 Dec. '21 fel bestreden en door den minister sterk ontraden, ofschoon mr. de Sav. Lohman in 1919 het zeer heeft aangeraden. Hoewel er tegen het denkbeeld inderdaad wel bezwaren waren in te brengen, zat er toch te veel goeds in om het te verwerpen>J)e Kamer verwierp 6 Dec. echter het amendement met 39 tegen 29 stemmen, rechts tegen links, behalve dat de- kath. Groenendael en de chr.-soc. v. d. Laar mee vóór stemden (bladz. 882). Het quorum. — De regeering stelde, het eerste in navolging der Staatskommissie, voor, de Kamer vrijheid te verleenen bij Regl. v. Orde te bepalen, dat zij met minder dan de helft der leden kan beginnen te vergaderen en door te gaan met vergaderen (art. 105 en 106). Dit werd van verschillende zijden bestreden om het absentisme niet in de hand te werken. 7 Dec. werden de voorstellen der regeering verworpen met 62 tegen 13 stemmen. Slechts de anti-rev. fractie stemde op Smeenk na voor, met de christ.-hist. Gerretson, Henkemans, Weitkamp en v. Veen (bladz. 903). De mogelijkheid eener twee-jaarlijksche begrooting (art, 124), door de regeering voorgesteld, werd 3 Dec. a a n g e n o m en met 43 tegen 31-stemmen, rechts tegen links, behalve v. d. Laar mede tegen (bladz. 903). Er was voor het voorstel iets te zeggen, doch veel tijd uitwinnen zal het niet en het kan aanleiding geven tot belemmering van kontröle op de uitgaven en de gestie der regeering. De burgemeester. — De regeering stelde bij art. 143 voor, de benoeming van den voorzitter van den Raad, ook buiten de leden van den Raad, bij de wet te regelen. De bedoeling was, de burgemeestersfunctie af te scheiden van die van den voorzitter. K. ter Laan bestreed dit, omdat de burgemeester voortdurend kontakt met den Raad moet hebben. Van Ravesteijn verdedigde een voorstel, om den burgemeester te doen verkiezen door de kiezers voor den Raad. De sociaaldemokraten stelden voor, hem door den Raad zelf te laten benoemen. Het reg.voorstel werd gelukkig 17 Dec. '21 verworpen met 62 tegen 19 stemmen. Voor de anti-anV. fraktie op Heemskerk en Colijn na; verder A. P. Staalman, de vrijz.-demokraten, de vrijheidsbonders Lely, Visser v. Uzendoorn en Otto en de kath. Kooien (bladz. 905k Het voorstel-v. Ravesteijn werd verworpen met 3 stemmen voor, die der kommunisten en Kolthek. Dat van ter Laan c.s. werd verworpen met»57 tegen 24 stemmen. Voor stemden de sociaaldemokraten, kommunisten, vrijz.-demokraten en Kolthek (bladz. 904). «BOND WETSHERZIENING 202 Provinciale Staten. — De vrijz.-demokraten stelden op art. 130 voor, de Staten de bevoegdheid te verleenen, te vergaderen zoo dikwijls als zij willen, en niet die zaak bij de (Prov.) wet te regelen, zoodat. zij thans batten de gewone twee keeren permissie moeten hebben van de Kroon, Er vóór is de vrijheid der Staten zelve, waarom reeds sommige Statenkollege's hadden gevraagd; er tegen, dat het gevaar bestaat, dat de Staten al te veel bijeen komen en onnoodig praat-kolleges worden. Als het noodig is, kunnen ze nu ook steeds vergunning bekomen om te vergaderen. Het amendement-Marchant. werd verworpen met 53 tegen 38 stemmen. De sociaadem. fractie stemde voor, op Rugge en Schaper na. Voor overigens ongeveer rechts tegen links, met Haazevoet voor (bladz. 904). Over de ontbindbaarheid zie boven bij „Eerste Kamer". Gemeentebestuur. — Onze Raad is tot heden hoofd der gemeente (art. 143) en in art. 144 wordt gezegd in het eerste Hd: „Aan den raad wordt de regeling en het bestuur van de huishouding der gemeente overgelaten." Nu zou het echter worden: „Aan den raad wordt de regeling van de huishouding der gemeente overgelaten." Het bestuur ging er dus uit, zoodat hij de wet kon worden bepaald, dat het kollege van B. en W. dit staatsrechtelijk overneemt en dus in de positie komt van een ministerie tegenover het parlement. De anti-rev. Schouten zei, dat de Raad zichzelf in den weg staat wegens het vele werk. Hij wil ook kommissiën zeker gezag verleenen. K. ter Laan en v. Ravesteijn noemden 7 Dec. '21 het voorstel terecht reaktionair. Kleerekoper betoogde, dat wat de heer Schouten wil, ook nu kan. Natuurlijk was onjuist wat v, Rav. zeide, dat de raad dan grooter moet worden. Dan werd het nog erger. De minister verklaarde, dat de staatskommissie voor de herziening der gemeentewet, met prof. Oppenhehn als voorzitter,' hiertoe had geadviseerd. De raad zal Worden het regelend en kontroleerend kollege. Dat is het' kwade juist: enkel wat regelen en kontroleeren! De éénheid van bestuur is weg. Ten onrechte beweerde de minister, dat de raad van haar gezag niets zal inboeten. Nadat in Nov. deze zaak was aangehouden, kwam 13 Dec. '21 een nieuwe lezing van den minister aan de orde, volgens welke art. 144 zou luiden: „Aan den raad- wordt de regeling en het bestuur van de huishouding der gemeente overgelaten, behoudens dat de wet regels vermag te stellen, volgens welke» onder toezicht van den raad, het bestuur geheel of gedeeltelijk aan andere organen kan worden opgedragen." •■■ Na eenige diskussie werd echter aangenomen een amend.-Visser v. IJzendoorn, om aan het eerste lid van art. 144 een volzin toe te voegen, zoodat het geheel luidde: „Aan den GEMEENTEBESTUUR — ONTEIGENING raad wordt de regeling en het bestuur van de huishouding der gemeente overgelaten. Hij kan in te bepalen gevallen met inachtneming van te stellen regels, onder zijn toezicht het bestuur »an te bepalen takken van de huishouding der gemeente geheel «E ten deele aan andere organen opdragen." 45 leden stemden 13 Dec. hier voor en 41 tegen. Alle rechU sche leden waren hier tegen, op dr. v. d. Laar na. Zelfs A. P. Staalman was tegen. Alle linksche leden, met de heeren Smeenk, v. Sasse, v. d. Laar en v. Groenendael, waren er voor. ■Bladz. 1010.) Het regeeringsartikel verviel hiermede, ook redakties die door de sociaaldemokraten en de vrijz.-demokraten «haren aan de hand gedaan. (De lezing van Troelstra, ongeveer overeenkomend met die vani mr. Marchant, had geluid: „De wet fcan bepalen» inhoever de gemeenteraad voor het bestuur en de regeling van door haar aan te wijzen onderwerpen zijne bevoegdheid aan daarvan door hem ingestelde organen, volgens Sncor haar te stellen regelen kan overdragen." (Bladz. 914.) Volgens het nieuwe artikel blijft nu aan de Gemeentewet over, nader de zaak te regelen; die organen) blijven tegenover de hoogere kolleges verantwoordelijk voor alle bestuursdaden, die door Jien worden verricht. Dit is door een invoeging bij 2e lezing uitdrukkelijk bevestigd. De reactionaire bedoeling der regeering mislukte. Onteigening. — Art. 151, aangaande de onteigening, zal volgens de regeeringsvoorstellen aldus worden gelezen: h Onteigening ten algemeenen nutte kan niet plaats hebben dan ha voorafgaande verklnring bij de wet, dat het algemeen nut onteigening vordert en tegen vooraf genoten of vooraf verzckerde schadeloosstelling, een en ander volgens de voorschrif- Iten der wet. , De wet bepaalt de gevallen in welke de voorafgaande verklaring bij de wet niet wordt vereischt." Dit betéekent een vereenvoudiging bij het bestaande. (Jok rechten" en bedrijven zouden b.v. kunnen worden onteigend. f Bovendieni. is niet voor alle elementen van onteigening één algemeene wet noodig. Voor de sociaaldemokraten was dit echter niet voldoende. Zij wenschten voor „schadeloosstel- iling" het zachtere „billijke schadevergoeding" te lezen, opdat bedrijven kunnen worden onteigend, zonder dat toekomstige b winsten en overdreven tijdelijk voordeel behoeft te worden vergoed. Sannes verdedigde dit voorstel 7 Dec. 21 krachtig, op grond van de nieuwe behoeften der te socialiséeren maatschappij. Blijkens de bestrijding door prof. Visser v. IJzendoorn en de interrupties van mr. Marchant waren alle burgerlijke k elementen hiefctegen. Het amendement werd 7 Dec. dan ook h ver worp en met 53 tegen 18 stemmen. Alleen de sociaal- U demokraten en kommunisten en de s.-p.-er waren er voor. '\ (Bladz. 918). GRONDWETSHERZIENING 204 Welk een indruk zooiets maakt op een onafhankelijk liberaal) nog volstrekt niet uitermate vooruitstrevend, blijkt uit wat de overzichtschrijver van het „Handelsblad" hierover schreef: „Het socialistische amendement) om, bij onteigening, slechts een „billijke" schadeloosstelling toe te kennen in plaats van de (vaak spekulatief opgejaagde geschatte waarde) werd door den heer Sannes verdedigd, maar door de heeren Visser van IJzendoorn en De Monte verLoren bestreden als een ondermijnen-van het eigendomsrecht. Het amendement werd verworpen (alleen de socialisten en kommunisten stemden vóór) nadat de heer Sannes nog had gezegd dat, als men het eigendomsrecht niet goedschiks wat prijs wil geven, het te eenigertijd wel kwaadschiks zal gaan. Hij kon daarin wel eens gelijk hebben en wij hebben deze toch waarlijk niet buitensporige uitbreiding van het onteigeningsrecht die in de nota-Schaper was te vinden, dan ook als iets zeer redelijks bepleit. Maar de eigendom is voor menigeen nog een fetisj," (Fetisj: afgod.) En dan te bedenken, dat de heele logge katholieke arbeidersgarde en alle vrijzinnig-demokraten tegen het amendement stemden! Leekenrechtspraak. — De regeering stelde voor, om in hef hoofdstuk over de Justitie" in te voegen bij § 3 een nieuw art. 153bis, waarbij de wet zou kunnen bepalen, „dat bepaalde soorten van geschillen omtrent schuldvorderingen en daarmede samenhangende burgerlijke rechten worden beslist door niet tot de rechterlijke macht behoorende personen." en: aan art. 155 toe te voegen een lid, luidende, dat de wet kan bepalen, dat aan de berechting van door haar aan te wijzen burgerlijke- of straf-gedingen wordt deelgenomen door zulke personen. Allereerst zat hierin de z.g. volksjury, die, als b.v. in Frankrijk, zou moeten kunnen oordeelen over strafgedingen. Bestreden, 7 Dec '21, door mr. Beumer e.a., en door Sannes niet met veel geestdrift, maar toch welwillend bejegend, werd 13 Dec. een amend.-Beumer, om de woorden „of s t r a f"- er uit te halen en dus de leekenrechtspraak te beperken tot- bu r g e r 1 ij k e gedingen, aangenomen met 44 tegen 43 stemmen. Tegen het vervallen der woorden stemden alle sociaaldemokraten; alle vrijz.-demokraten; alle kommunisten met Kolthek; de vrijheidsbonders Abr, Staalman, Otto, Albeda en Lely; de katholieken v. Groenendael, v. Schaik, v, d. Bilt, Haazevoet, Kuiper, vV Rijzewijk, Engels, Bulten, Bomans; A. P. Staalman, Wijk en v. d. Laar; ook de anti-rev. Suring en de christ.-hist. Gerretson. Vóór waren de overige kerkelijken, met de vrijh.bonders Visser v. IJzendoorn, mej. Westerman, de Muralt, Bijleveld en Dresselhuys, en Braat. (Bladz. 1016.) De regeering had intusschen een art, 153 b i s voorgesteld, als volgt luidende: „De wet kan bepalen, dat bepaalde soorten van 205 LEEKENRECHTSPRAAK geschillen omtrent schuldvorderingen en daarmede samenhangende rechten, als bedoeld in art. 153, ter wille van den samenhang met twistgedingen, als bedoeld in art. 154, worden beslist door niet tot de rechterlijke macht behoorende personen. De leden en de ambtenaren van de administratieve macht zijn uitgesloten van de berechting van deze geschillen." Enz. Het gaf een uitgebreid en niet steeds helder juridisch debat. Sannes had, met de heeren Marchant, v. Scnaik en Hermans, een amendement voorgesteld» luidende: „De wet kan de beslissing van bepaald aangewezen twistgedingen over de toepassing Van verordeningen als bedoeld in artikel 191 b i s of van krachtens de wet voor een bedrijf verbindend verklaarde kollektieve arbeidsovereenkomsten opdragen aan niet tot de regterlijke magt behoorende personen". Voor de vrijwillige verzekering ware de opneming dezer Sjjepaling mede zeer van belang. Dit voorstel, door den minister zelfs onaannemelijk verklaard, werd 13 Dec. '21 verworpen met 48 tegen 40 stemmen. Tegen stemden alle vrijh.bonders, met Wijk, dr. v. d. Laar, alle anti-revolutionairen op twee na, alle christ-historischen, met Braat en een aantal katholieken, als Poels, v. Vuuren, Deckers, Bongaerts, v. Rijckevorsel, Swane, Fruytier, Kolkman, Juten, Fleskens, Arts, v. Wijnbergen, Wintermans en v. Sasse. Vóór stemden alle sociaaldemokraten, alle vrijz.-demokraten, alle kommunisten met de s.-p.-er, en de katholieken Nolens, Hermans, v. Schaik, v. d. Bilt, Haazevoet, Kuiper, v. Rijzewijk, v. Dijk, Engels, Bulten, Bomans, en de anti-revolutionairen Suring en Smeenk, benevens A. P. Staalman, (bladz. 1016). Het regeeringsvoorstel (83) werd echter 13 Dec. ook verWorpen, en wel met 46 tegen 41 stemmen. De vrijz.-demokraten stemden thans tegen, de sociaaldemokraten vóór. Overigens stemden nu mede vóór de kath. Poels, Deckers en Bongaerts en de christ.-historischen (bladz. 1016.) Welken indruk dit afwijzen door een groot aantal katholieken op VOOruitstrevenden in kath. kringen maakte, blijkt o.a. uit een uitlating in „De Nieuwe Eeuw", het kath. weekblad van 16 Dec. '21. Het Had schreef o.a.: I „Bij de behandeling van het regeeringsartikel 153bis is in een amendement van den heer Sannes ter sprake gekomen, dat volkomen zou passen in het systeem, hetwelk door katholieke leiders op sociaal gebied als het juiste' Wordt geacht. De wet Kou de beslissing van bepaald aangewezen twistgedingen ever de toepassing van vorderingen als bedoeld in art. 191bis of van krachtens de wat voor een bedrijf verbindend verklaarde kollektieve arbeidsovereenkomst kunnen opdragen aan niet tot de rechtelijke macht behoorende personen. Onder aanvoering van dr. Nolens zelve, die er nog op wees, dat de mogelijkheid bestaat dat de ontwikkeling van het bedrijfsleven leidt tot een of andere organisatie en dat de Grondwet althans mogelijk moet' GRONDWETSHERZIENING 206 maken, dat dan die organisatie-rechtsprekende bevoegdheid wordt toegekend, omdat de bedrijfsorganisatie behoefte heeft'aan, een andere rechtspraak dan die van den gewonen recher of van het centraal kollege van administratieve rechtspraak — hebben een aantal katholieken het amendement getracht te redden. Het is echter verworpen, evenals het artikel van de regeering. Het onbevredigend resultaat is, dat de Grondwet dus op dit punt niet gewijzigd wordt en dat zij dus een beletsel zal blijven voor de volledige ontwikkeling der publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie. Het is o.i. te betreuren, dat verscheidene leden der katholieke fraktie hiertoe hebben meegewerkt. Wij zullen de motieven tot hun daad niet onderzoeken, ze zijn trouwens slechts ten deele tot uiting gekomen. Misschien hadden de juridische bezwaren door een wijziging in het amendement-Sannes kunnen worden ondervangen, misschien heeft de I tamelijk stroeve houding der regeering — de minister dreigde zelfs bij de aanneming van het amendement de geheele revisie van het hoofdstuk achterwege te laten! — wel eenige vrees ingeboezemd, wij zullen maar aannemen, dat eenige antipathie tegen het bedrijfsradenstelsel aan hun stem vreemd was. Doch dan is het des te meer jammer, dat het ontbreekt aan overleg en verstandhouding tusschen politieke en sociale leiders, een gemis dat wel treffend wordt gedemonstreerd door het feit, dat, terwijl men te Utrecht bezig was de theoretische grondslagen te leggen voor de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie, men in Den Haag besloot een harer faktoren alvast onmogelijk te maken." § 4, inhoudende een toevoeging van art. 155 der grondwet, luidende: „Det wet kan bepalen, dat aan de berechting van door haar aan te wijzen gedingen als in artikel 153 bedoeld mede wordt deelgenomen door niet tot de rechterlijke macht behoorende personen", werd 13 Dec. '21 zonder hoofdei, stemming aangenomen (bladz. 1016). De leekenrechtspraak is dus in zekeren zin toch in de Grondwet opgenomen. (Het woord „mede" werd ingevoegd op voorstel van mr. v. Rappard.) Art. 153 betreft „twistgedingen over eigendommen of daaruit voortspruitende rechten, over schuldvordering en andere burgerlijke rechten." Van de Defensie. — Bij het hoofdstuk „Defensie" had de regeering maar weer frischweg voorgesteld, artt. 180 en 181 te laten staan, zoodat volgens het laatste: artikel er tot bescherming van de belangen van den Staat een zee- en landmacht zal bestaan. Overeenkomstig de Nota-Schaper bij de staatskommissie voor de grondwetsherziening stelden de sociaaldemokraten voor art. 180 (dat alle Nederlanders verplicht zijn hun land te verdedigen) te doen vervallen, en in art. 181 te zetten, dat de wet bepaalt of er, ter bescherming der belanden van de Staat, een zee- en landmacht zal bestaan. Voorts werd een art. 181bis voorgesteld, bepalende, dat de wet den verplichten krijgsdienst 207 DB BEDRIJVEN, SOCIALISATIE EN MEDEZEGGENSCHAP regelt, dat die wet ook de verplichting regelt van hen, „die niet tot de zee- of landmacht behooren, ten aanzien van 's lands verdediging opgelegd kunnen worden. Dit staat ook nu in de [Grondwet. Ten .slotte luidde echter een 2e lid van het amendement: „Bij de' wet worden de voorwaarden genoemd, waarop wegens ernstige gemoedsbezwaren vrijstelling van den dienst wor*dt verleend." Dit betrof dus de gemoedsbezwaren. De vrijz.demokraten stelden voor, het eerste lid van art. 181 (dat. er een zee- en landmacht zal zijn) te doen vervallen. De bedoeling was ook, niet verplichtend een krijgsmacht voor te schrijven. Kolthek verdedigde een amendement, dat alle Nederlanders, daartoe lichamelijk en volgens hun geestelijke gezindheid in staat, verplicht zijn, mede te werken tot handhaving der onafhankelijkheid van het Rijk en tot de verdediging van het grondgebied. Dit voorstel hield dus ook rekening met gemoedsbezwaren. Verdedigden 8 Dec. '21 mr. Oud, K. ter Laan en Kolthek 'achtereenvolgens de amendementen, de minister bestreed de eerste als te optimistisch, doch nam dat ten aanzien van de gemoed s- (nu gewetens-) bezwaren over. De overige amendementen werden 8 Dec. '21 alle verworpen, zooals te verwachten was. Dat van Troelstra c.s. tenslotte, strekkende om art. 180 te laten vervallen, werd verworpen met 55 tegen 17 stemmen. Alleen de sociaaldemokraten en kommunisten met den s.-p.-er en v. d. Laar stemden voor (bladz. 941). Het amend.-Marchant om art. 181 te laten vervallen, werd verworpen met 49 tegen 23 stemmen. Alleen de vrijz.-demokraten, de kommunisten met de s.-p.-er, A. P. Staalmannen de sociaaldemokraten stemden voor. Het amend.-Kolthek werd verworpen met 58 tegen 14 stemmen. De kommunisten stemden nu tegen, terwijl dit nota ; benei aan de dienstweigering tegemoet kwam en, al was het amendement slapper dan dat van de soc.-dem., toch in ieder geval beter was dan het bestaande artikel (bladz. 942)1 De bedrijven, socialisatie en medezeggenschap. — Op hoofdstuk, IX, van den Waterstaat, werd van sociaaldem. zijde voorgesteld, dat hoofdstuk te noemen „Van den Waterstaat en de [Bedrijven" en voorts in te voegen: Art. 191 b i s. Bij de wet worden algemeene regels vastgesteld betreffende de overneming van partikuliere bedrijven door het Rijk of andere daartoe bevoegde publiekrechtelijke lichamen. Zij bevat tevens algemeene regels omtrent de oprichting en het [beheer der publieke bedrijven.:'' Art. 1911 e r t i e s. Bij de wet worden bepalingen gemaakt i om den in het bedrijf werkzamen arbeiders medezeggingschap in het voeren van het bedrijf te verzekeren en om de belangen der verbruikers te behartigen. «ROND WETSHERZIENING 208 V, d. Waerden verdedigde 8 Dec. '21 de voorstellen óp grond van de komst der socialisatie en de belangrijkheid der bedrijven in de maatschappij. Baron v. Wijnbergen was er natuurlijk tegen. Hij verdedigde intusschen met veel ophef wat de regeering voorstelde, n.1. een art, 191 bis: „De wet kan andere dan in de Grondwet genoemde lichamen verordenende bevoegdheid Verleenen". Dit werd voorgesteld met het oog op bedrijfsorganisatie en kollektieve kontrakten, waarbij dus in die organisaties ook onderlinge verbintenissen zouden kunnen worden gehandhaafd. De christ. arbeiders' Smeenk (a,-r.) en Kuiper (r.-k.) prezen het reg.-voorsteh doch achtten de sociaaldem. voorstellen ornoodig, voorbarig en ook te ver gaande. Alsof, wat het eerste betreft, niet in de Grondwet allerlei staat» wat ook zonder dat kan worden toegepast. En de andere bezwaren teekenden alleen vrees voor het nieuwe. Mr. Marchant kon zich met het eerste sociaaldem. voorstel niet vereenigen, daar hij zich niet verbinden wil tot socialisatie. Komt die, dan zullen de heeren zien. Het kenmerkende vrijz.-dent, argument! Voor het tweede (medezeggenschap en verbruikersbelangen) voelde hij meer, maar dat van de verbruikers moest er kit, dat was ook nog te gewaagd. Troelstra wees vooral op de rol der katholieken: schipperen tusschen het konservatieve en vooruitstrevende element. Wijnkoop verklaarde tegen te zullen stemmen, omdat het amendement in de Grondwet der socialisatie „verplicht" zou stellen!! Dit laatste was volstrekt onjuist, maar stel u voor, dat daarom een „kommunisi" tegen stemt! De medezeggenschap zat er intusschen ook in, op zichzelve reeds zoo urgent. Kolthek was ook tegen. Deze beweerde, dat wij dit voorstel deden „in plaats" van het volk voor socialisatie te bewerken. Op een interruptie van sociaaldem. zijde: maar wij doen immers beide! antwoordde de s.-p.-er liever niet! De hr. K. gebruikte liever de gelegenheid om op de S.D.A.P. te Schelden. De sociaaldemi-amendementen werden 9 Dec. '21 resp. met 55 en 57 tegen 13 stemmen verworpen; alleen de sociaaldemokraten en dr. v, d. Laar voor (bladz. 99 1/2). Het was bizonder treurig, dat geen der „christelijke arbeiders" voor onze amendementen stemden. (De heer Smeenk meest de vergadering verlaten, doch gaf geen blijk, te hebben willen \oorstemmen). Het regeeringsvoorstel (verordenende bevoegdheid aan andere dan in de Grondwet genoemde lichamen) werd 9 Dec. zonder hoofdei, stemming aangenomen. Het wordt van gewicht geacht voor de bedrijfsorganisatie, de raden van arbeid enz. Doch ieder werkelijke demokraat gevoelt, hoe onvoldoende dit moet zijn. Leerzaam was hetgeen „De (kath.) Tijd" den dag na deze stemming schreef over het aangenomen artikel: „Voor mij niet meer dan een platonische onvruchtbare liefdesbetuiging aan de mogelijkheid, dat er wel eens ooit andere dan de tegenwoordig bestaande lichamen van publiekrechtelij- 209 VERANDERING-EN ken aard „met verordenende bevoegdheid" zullen kunnen komen. Belangrijk .was m.i. de beslissing om wat men niet in de grondwet wilde neergeschreven zien. Laten we kort en goed zeggen, dat in de laatste twee dagen al wat naar socialisatie en medezeggenschap der arbeiders in het bedrijfsleven zweemt, ad calendas graecas (met onbepaald uitstel) naar hef land der fabelen werd verwezen. Gisteren wilde men er niet van hooren voor wat de gemeentebesturen betreft, vandaag wilde men er evenmin van weten voor wat de landsiolitiek aangaat. Van het heele socialisatie-gedoe en de bedrijfsraden-illusies blijft niets anders over dan wat liefhebberij voor kamergeleerden en kathederekonomen. 'n Onschuldig genoegen. In de wetgeving is er geen ruimte voor, omdat er geen plaats voor was in het werkelijke leven. Men weet ten slotte niet, of men lachen -óf huilen moet om het kortstondige enthousiasme, dat in arbeiderskringen geheerscht heeft over „de nieuwe orde van zaken" en over de vrees in sommige werkgeverskringen over de a.s. „bedrijf srevolutie". Alleen door de soc.-dem. voorstellen aan te nemen, hadden de katholieken een kloeke daad kunnen verrichten en konservótieve persridders als deze kunnen beschamen. „Veranderingen". — Tot heden moesten na de eerste aanneming der grondwetsherziening (dat heet dan: het „in overweging nemen") de Kamers ontbonden worden voor nieuwe verkiezingen. De regeering stelde nu voor, als in elk der Kamera geen 2/3 der stemmen zou zijn vö6r de herziWing, een volksstemming uit te schrijven om haar te bekrachtigen, mits met 2k "der stemmen. De vrijz.-demokraten willen in ieder geval'eMM ■referendum, Treektra c.s. (zonder Schaper c.s.) in géén geval een referendum en 2/s over beide Kamers ervóór en anders Kamerontbinding, Schaper en v. d. Waerden' wilden een referendum met een gewone meerderheid als over de beide Kamers geen 2/a van stemmen voor de;h*rziening was verkreïgen. De minister stelde het voor, alsof dit laatste onmogelijk was, daar een ontwerp in de Tweede Kamer kan zijn verworpen, zoodat het dan in de Eerste Kamer de noodige stemmen zou moeten halen. Dit was echter onjuist, daar het na verwerping in de Tweede Kamer geen „voorstel van wet" meer is, en als zoodanig zou het volgens de bewoordingen der beide stciaaldem. voorstellen moeten worden beschouwd. Een amend.-v. Schaik wilde een gewone meerderheid voor het geval van een stemming over den.iregeeringsvorm en er geen koning is benoemd. In het reg.-voorstel zou ruim Va der (kiezers kunnen beslissen over 2/3, wat trouwens ook bij de gewone grondwetsherziening een ondemokratische bepaling , is. Troelstra c.s. vereenigden zich tenslotte met het amend.Schaper-v. d. Waerden en trokken het hunne i n. 13 Dec. '21 werd dit amendement echter verworpen met 60 tegen 28 14 GRONDWETSHERZIENING 210 stemmen. Vóór de sociaaldemokraten, de kommunisten met Kolthek, de vrijz.-demokraten en de kath. v. Groenendael (bladz. 1017). Het amend.-Marchant (altijd referendum) werd verworpen met 75 tegen 13 stemmen. Vóór de vrijz.-demokraten, de kommunisten (nu eensklaps vreeselijk demokratisch!) met de s.-p.er, en de vrijh.bonders Otto, Visser v. IJzendoorn, de Muralt, Bijleveld èn Dresselhuys. Zelfs het amend.-v. Schaik werd 13 Dec. verworpen, en. wel met 45 tegen 43 stemmen, een zeer gemengde stemming. Tegen alle anti-revolutionairen, op Suring na; alle christ.-historischen op Gerretson na; de katholieken v. Vuuren, Nolens, Hermans, Deckers, Bongaerts, v. Rijckevorsel, Swane, Fruytier, Kolkman, Juten, Fleskens, Arts, v. Wijnbergen, v. Dijk, Engels, Wintermans, Sasse v. Ysselt, Poels en Kooien; en tenslotte de vrijheidsbonders op Visser v. IJzendoorn, Bijleveld, de Muralt en Dresselhuys na, die met de sociaaldemokraten, vrijz.-demokraten, kommunisten en Kolthek en een aantal katholieken vóór stemden (bladz. 1017). Ten slotte werd het heele regeeringsartikel eveneens verworpen! en wel met 45 tegen 43 stemmen. De sociaaldemokraten, die geen „demokratie" willen met een referendum, waarbij eerst 2U der stemmen moeten gelden, zoodat een minderheid van ruim */3 goede dingen kan tegenhouden, stemden nu ook tegen. Ook de vrijz.-demokraten, kommunisten met Kolthek stemden tegen, voorts de katholieken v. Vuuren, Kolkman en v. Wijnbergen, en de vrijh.bonders v. Rappard, Visser v. IJzendoorn, Westerman, de Muralt, Bijleveld en Dresselhuys, benevens Braat. Vóór stemden de meeste katholieken, de anti-revolutionairen, A. P. Staalman, v. d. Laar en de vrijh.-, bonder Lely (bladz. 1018). Van het heele hoofdstuk bleef nu niet anders over dan dat verviel de bepaling, dat tijdens een regentschap geen verandering in de troonopvolging kan plaats hebben (art. 196). De additioneele (of overgangs-) bepalingen bleven nu nog over. § 2 (art. III) de afschaffing van het ,,kollatierecht" werd 13 Dec. '21 zonder hoofdei, stemming aangenomen. Volgens § 3 (art. VI) blijft de Eerste Kamer in haar tegenwoordige samenstelling bestaan tot den 3den Dinsdag van September van het kalenderjaar, volgende op dat, waarin de nieuwe Grondwet wordt' afgekondigd. Volgens art. XI treden den lsten Dinsdag van Juli van het jaar, waarin de nieuwe Eerste Kamer bijeenkomt, de Provinciale Staten af. (Over den stemplicht zie onder dat hoofdje, meer naar voren.) Bij art. 112 kwam de kwestie van de verkiezing der Eerste Kamer. De regeering stelde voor: 211 DE ADDITIONEELS (OF OVERGANGS-) BEPALINGEN. „De leden der Eerste Kamer worden gekozen door de leden der ProviiPciale Staten. Deze vormen daartoe te zamen één kiescollege, doch komen provinciesgewijze ;in de vergadering der Provinciale Staten bijeen, tot het uitbrengen van hunne stem op de door de provinciale wet bepaalde wijlt» 1 '•' Waaropf-door de heeren Bongaerts en Rutgers Was voorgesteld een amendement, strekkende om het tweede lid te lezen: „Deze komen provinciesgewijze in de vergadering der Provinciale Staten bijeen, tot het uitbrengen van hunne stem oo de door de provinciale wet bepaalde wijze." Een amend.-Snoeck Henkemans bedoelde, de provinciën tot 5 kringen te vereenigen, doch de leden der Staten provinulWp'J ge wijze bijeen te doen komen tot het uitbrengen van hun stem, enz. Een ander systeem van evenredige vertegenwoordiging. De hr. Snoeck H. wilde een soort van organisch kiesrecht, doch dat leek naar niets. Het regeeringsartikel werd 13 Dec. '21 zonder hoofdei, stemming aangenomen, en de amendementenBongaerts en ..vutgers werden overgenomen. Art. 1131 zou vogens het reg.-voorstel aldus luiden: „Elke stem geldt, naar gelang der provincie waar zij is uitgebracht, voor het volgende aantal stemmen: Noordbrabant 11 Gelderland 12 Zuidholland . 20 Noordholland .17 Zeeland o Utrecht • ■ • 8 Friesland 8 Overijssel 9 Groningen 8 Drenthe 6 Limburg 10 De getallen in het vorig lid genoemd worden telkens na de bekendmaking der uitkomsten eener openbare volkstelling herzien". Zóó werd het ook 15 Dec. aangenomen, Albarda en andere sociaaldemokraten hadden echter een amendement voorgesteld, luidende: „Elke stem geldt, naar gelang van de provincie waar zij is Ifitg'ebracht, voor het aantal stemmen, dat verkregen wordt door het aantal kiezers voor de Provinciale Staten in de provincie en dit quotiënt af te ronden tot het naastbij liggende geheele getal. Als het aantal kiezers, in het vorige lid bedoeld, wordt beschouwd het aantal kiezers, vermeld in de kiezerslijsten, geldig op den 15den Mei, die onmiddellijk aan de vaststelling van den I uitslag voorafging." Het amendement werd door Troelstra verdedigd. GRONDWETSHERZIENING „Wat is nu het systeem volgens hetwelk door de Regeering deze vermenigvuldigingscijfers zijn gekreëerd? vroeg hij. Wij hebben gemeend, dat het systeem niet; juist is, daar het berust op de bevolkingscijfers. Nu komt het ons voor, dat het beter is den invloed van elke provincie op den uitslag der verkiezing evenredig te doen zijn aan het aantal kiezers, dat die provincie telt, en niet, zooals door de Regeering wordt voorgesteld, evenredig aan het bevolkingscijfer. Daarom wordt door ons het vermenigvuldigingscijfer afgeleid uit het aantal kiezer*».,vermeld in de kiezerslijsten, geldig op 15 Mei, die onmiddellijk aan de vaststelling'van den uitslag voorafgaat. Dit heeft ook dit voor, dat het aantal kiezers op de kiezerslijsten elk jaar opnieuw wordt vastgesteld, terwijl het bevolkingscijfer slechts eenmaal in de tien jaren nauwkeurig wordt bepaald . Ook dr, v. d. Laar had een amendement ingediend. Het amend.-Albarda zat goed in elkander, maar het viel 15 Dec. '21 met 46 tegen 30 stemmen. Dat van dr. v. d. Laar met 61 tegen 24 stemmen (bladz. 1084). Een amend.-v. d. Laar om het percentage 75 van den kiesdeeler, die een kandidaat moet halen om gekozen te kunnen zijn, tot op 50 terug te brengen, werd 15 Dec. ook verworpen, en wel 63 tegen 22 stemmen. Een amend.-Snoeck Henkemans, van 15 Dec, '21, om terug te komen op het weduwen- en weezenpensioen, werd ontoelaatbaar verklaard met 53 tegen 32 stemmen. Een amend.Ketelaar c.s., om aan het pensioen der Kamerleden terugwerkende kracht tot de vroeger afgetredenen te verleenen, werd 15 December verworpen met 50 tegen 35 stemmen. Vóór alle sociaaldemokraten'; de kommunisten annex Kolthek; de vrijh.bonders op Visser v. Usendoorn en Bijleveld na; v. d. Laar en de vrijz.-demokraten (bladz. 1086)! Toen deed de antirev. Rutgers nog een poging om art. XIV, verhooging der pensioenen voor kamerleden, te doen verwerpen. Het werd echter met 70 tegen 15 stemmen aangenomen. Alleen de antirevolutionairen tegen; zelfs Braat was nu vóór (bladz. 1086)1 De eindstemming had plaats op Donderdag 22 Dec. 1921. Na de tweede lezing (over de redactie) volgde de stemming over de verschillende hoofdstukken. ^Hoofdstuk I, over het Rijk en zijn inwoners, werd zonder hoofdei, stemming aangenomen. Hoofdstuk ILjjran den Koning", gaf eerst aanleiding tot drie „verklaringen". Een van den heer Ruttfers over de Troonopvolging, . zonder wezenlijk belang, en een van Troelstra over de verdubbeling van het inkomen der Kroon. De fraktie zou tegen dit hoofdstuk gestemd hebben, indien niet met name het amendement tot invoeging van art. 77bis ware aangenomen. (Verderop zal blijken, dat in hoofdstuk II vrij wat meer gunstigs 213 DB EINDSTEMMING — DE BBTBBKENIS zit- ook van ons zelf). Van Ravesteyn verklaarde mede namens Kiuyt, dat zij wegens de verhoogingen van het inkomen der Kroon zouden tegenstemmen. Het hoofdstuk werd daarop a a ngenomen met 86 tegen 6 stemmen, die van de anti-revolutionairen de Monté ver Loren, v. d. Voort v. Zijp, Heemskerk, en Scheurer en.... van v. Ravesteijn en Kruyt. HoofdstttSi III, van de Staten-Generaal, gaf aanleiding tot de verklaring van mr. Rutgers, dat de anti-reVolutkwiairen niet voor dit hoofdstuk konden stemmen wegens het vastleggen van het vrouwenkiesrecht, de invoering van het evenredig kiesrecht voor de Eerste Kamer, de verkorte zittingsduur van dit kollege en de verhooging van de schadeloosstelling enz. voor de leden der Tweede Kamer. — Dr. Schokking verklaarde voor de christ.-histtirischen, dat sommigen hunner moeilijk voor dit hoofdstuk kunnen stemmen, doch dat anderen vertrouwen, dat, art. 84, vierde lid, aangaande het weduwen- en weezenpensioen, zóó zal worden uitgelegd, dat het^btj^de daar vereischte wet beperking zal kunnen ondergaan. fBit zal ook o.i. zeer zeker kunnen geschieden, zoodat niet weduwen van sedert lang afgetreden kamerleden nog zullen kunnen worden gepensioneerd.) Van Ravesteijn kon zijn stem er niet aan geven wegens de mo gel ij k h e i d van een 2-^larlijksche begrooting! Het hoofdstuk werd aangenomen met 74 tegen 18 stemmen. Tegen de katholieken Bongaerts en v. Groenendael?'olie anti-revesuticnairen op Smeenk na; de chrisf.4testör!sehen v. Veen, Weitkamp en'Schokking, en de kommunisten v. Ravesteijn en Kruyt (Kolthek was afwezig). Hoofdsthk IV, van de Prov. Staten en de Gemeentebesturen, kon de stemmen der anti-revtofntitfnairen niet verwerven met hel oog op de aangenomen ontbindbaarheid der Staten, zooals mr. Rutgers verklaarde. Het werd aangenomen met 73 tegen 19 stemmen. Tegen de anti-revolutionairen, op Smeenk na, en alle christ.-historischen. De hoofdstukken V, van de justitie; VII, van de financiën; VIII, van de defensie; IX, van den Waterstaat en de biz. lichamen met verordenende bevoegdheid; XI, van de veranderingen; en de additioneéie*wrtikelen, werden zonder hoofdei, stemmen aangenomen. (Bladz. 1283/4.) De beteekenis. — Sommen wifjbhf' hoofdzaak in de volgorde der Grondwet zelf, nu de verbeteringen, die door de voorgenomen grondwetsherziening zullen worden verkregen, op, met Weglating van de kwestie der troonsopvolging, de schadeloosstelling aan de kamerleden en geringere wijzigingen, dan komen deze op het volgende neer. De door amendeering vanwege de sociaaldemdhfaten verkregene spatiéeren wij. Nog dient hierbij herinnerd, dat de verkeerde voorstellen inzake den burgemeester en het gemeentebestuur niet werden aangenomen. GRONDWETSHERZIENING 214 Er wordt niet meer gesproken van „koloniën" en „bezittingen" voor wat Oost- en West-Indië betreft. De Koning zal niet meer zonder toestemming van het parlement oorlog kunnen verklaren en de oplossing van geschillen tusschen de natiën door rechtspraak staat vóórop. Er wordt meer macht verleend aan het volk, tegenover den Koning, inzake het sluiten van verdragen met vreemde mogendheden. Aan Ned.-Indië, Suriname en Curacao zal meer zelfbestuur worden gegeven. De Provinciale Staten zijn ontbindbaar bij een ontbinding der Eerste Kamer, zoodat de kiezers bij een konflict met de Tweede Kamer over de houding der Eerste Kamer kunnen beslissen. Vaste kollegiën van advies en b ij stand worden bij de wet geregeld. Het vrouwenkiesrecht wordt in de Grondwet vastgelegd. De verkiesbaarheid voor de Kamer, Staten en gemeenteraden wordt beperkt om onwaardige individuen zooveel mogelijk uit te sluiten. De Eerste Kamer wordt gekozen onder het stelsel der evenredige vertegenwoordiging. De Eerste Kamerleden worden gekozen voor vier jaren en treden tegelijk af, zoodat zij tegelijk te vervangen zijn. De wet zal de zaken, waarbij twee of meer gemeenten betrokken zijn, regelen. De onteigening zal soepeler geregeld worden. De leekenrechtspraak over burgerlijke zaken wordt mogelijk gemaakt. Rechtspraak op korten termijn wordt mogelijk (z.g, Strafbefehle"). Bij de wet zal, ten aanzien van den kr ij gsdienst, met ernstige gewetensbezwaren rekening moeten worden gehouden. Aan andere dan in de Grondwet genoemde lichamen (als Staten en Raad) kan verordenende bevoegdheid, worden verleend. Het middeleeuwsche kollatierecht, d. i. het recht van een aristokraat of geldprots om de kerk een predikant op te dringen, wordt zonder schadeloosstelling voor de bezitters afgeschaft. Mogen deze verbeteringen niet onmiddelijk tastbare en zeer ingrijpende voordeelen bezorgen, zij verbeteren alle ons staatsrecht. Het is dus zonder eenigen twijfel noodig, dat in het bizondei wordt opgetreden tegen die partijen, wier leden, als ze gekozen zijn, deze grondwetsherziening in gevaar zullen- brengen. "Wegens de eenheid in wezen van het gansche komplex van wetsontwerpen (men denke aan de voorstellen omtrent Indië 215 HERTROUWEN — HOOGE RAAD VAN ARBEID en aan de ontbindbaarheid der Prov. Staten in verband met de macht der Eerste Kamer, die samen meer dan één hoofdstuk betreffen), dient deze geheele herziening te slagen, al zijn er dan enkele'nadeelen aan verbonden. HERTROUWEN. „Tusschen personen, wier huwelijk, om welke reden ook; door echtscheiding is ontbonden, mag nimmer eeni nieuw huwe* lijk plaats hebben". Aldus art. 90 BurgeilijkiWatóoek. 21 April 1921 werd een ontwerpje ingediend om dit teafcijzigen, hetwelk 23 Dec. 1921 reeds door de Tweede Kamer zonder hoofdei, stemming werd aangenomen. Volgens de nieuwe lezing moet één jaar tusschen de echtscheiding en het nieuwe huwelijk verstreken zijn. Een verder huwelijk'tusschen dezelfde personen is verboden. Voorts worden formaliteiten voorgeschreven en rechtsgevolgen geregeld. Het is merkwaardig, dat van de zijde der klerikalen schier geen verzet kwam, al lag de nuttigheid der bepaling dan ook voor de hand. HOOGE RAAD VAN ARBEID. 4 Oktober 1919 verscheen een kon. besluit (Stbl. 591) tot instelling van een Hoogen Raad van Arbeid. Zij was reeds 13 November 1918, in de woelige dagen, aangekondigd. Dit kollege dient om advies te geven aan de ministers omtrent door hunne departementen ontworpen regelingen, die den arbeid [raken. In opdracht van den minister van arbeid ontwerpt [de Raad ook regelingen, als bovenbedoeld. De minister van arbeid is ambtshalve voorzitter, met een adviseerende stem, en voorts bestaat de Raad uit ten minste 30 en ten hoogste 50 leden. Ambtenaren, die ambtshalve zitting hebben, worden door de Kroon daartoe aangeweaen. De overige leden worden door [ van de 25 millioen door den Staat worden deelgenomen. Zekerheid, dat de Staat de andere aandeelen zou kunnen koopen, was er evenmin. Een sociaaldem, amendement, om te bepalen dat de wijze waarop de Staat de zaak kon overnemen, bij nadere wet zou worden geregeld, werd 25 April 1918 met 50 tegen 20 stemmen verworpen. Voor stemden slechts de sociaaldemokraten en éétjavdemokraten. Het wetsontwerp zelf Werd aangenomen met 49 tegen 25 stemmen. Tegen dezelfden, benevens de katholiek de Wijkerslooth en de liberalen Hubrecht^Stt^ IW'' der, v. Raalte, v. Gilse en Heeres (bladz. 2426). — de Eerste Kamer nam het ontwerp 28 Mei 1918 zonder hoofdei, stemming aan. 26 Juli 1918 werd de wet vastgesteld^Stbl. no. 486). INDISCHE POLITIEK 218 22 Okt. 1919 was een wetsontwerp:; aan de orde, om de regeering te machtigen, gronden in de duinen bij IJmuiden, vroeger door het Hoogoven-bedrijf gekocht, en die het nu van de hand wilde doen, aan te koopen tegen den prijs, waarvoor het H.-O.-bedrijf ze zelf had gekocht. Min. König betoogde, dat het in ieder geval nuttig is dat de Staat die gronden in eigendom bezit. De kwestie was alleen of de prijs te hoog was. De kath; v. Dijk beweerde het, dr. Lely betwistte het, mèt den minister. De sociaaldemokraten oordeelden evenzoo en zagen dezen grondaankoop voor de gemeenschap niet ongaarne. Het ontwerp werd dien: dag aangenomen met 48 tegen 9 stemmen, die der vrijz.-demokraten, Kolthek, de kath. v. d. Bilt, v. Dijk en v. Vuuren, de christ.-hist. Weitkamp en de komm. v. Ravesteijn (bladz. 202). INDISCHE POLITIEK, Volgens de Jaarcijfers van 1921 (over 1919) telt 0 o s t-I n d i ë op Java en Madoera 34.157.383 inwoners, en de Buitenbezittingen in totaal 13.046.256 zoodat in totaal daar 47.003.639 menschen aan de zorgen van Nederland zijn toevertrouwd, waarvan Europeanen 138.845 en vreemde Oosterlingen (als Chineezen en Arabieren) 438.944. Dat was volgens de telling in 1917. — Al deze eilanden beslaan een oppervlakte van 1.896537 vierkante kilometer. Weet men, dat Nederland's grondgebied in Europa bedraagt rond 34.186 KM.2, dan ziet men, dat OostIndië alleen ongeveer 55 maal zoo groot is) De bevolking is bijna 9 maal zoo talrijkr"'' Wat West-Indië betreft, dit land telde in 1919 94.930 inwoners, waarvan ruim 1000 Europeanen. Curacao telde in 1919 55,650 inwoners. Het behoeft dus geen betoog, dat Nederland, hetwelk de wetten voor deze landen maakt en het bestuur erover aanstelt, met zorg heeft na te gaan, wat de behoeften en nooden zijn dezer uitgebreide bevolking. De sociaaldemokraten trachten zooveel mogelijk recht te doen aan de inlandsche en gemengde bevolking, willen geen overheersching en streven naar de vrijmaking van Indië; doch beseffen ook, dat een algeheele losmaking in den tegenwoordigen tijd die bevolking zou overleveren aan andere, wellicht wreedere tyrannen, van eigen landaard ol vreemde mogendheden, In het parlement werkten de onzen in den geest van de desbetreffende paragraaf van het in de Kerstdagen van 1921 vastgestelde verkiezingsprogram. . De Indische begrooting. — Om een indruk te geven van de Indische goevernements-huishouding volgen hier eenige cijfers, ontleend aan de begrooting van Inkomsten en Uitgaven over 1921. Het totaal der Uitgaven in Oost-Indië is geraamd op ƒ 600.736.822, waarvan voor: 819 DB INDISCHE BEGROOTING — VOLKSRAAD EN EVOLUTIE Regeering en Hooge Kolleges ƒ 2.129.376 (voor den goev.gcneraal ƒ 172.000), Dep. v. Justitie ƒ 15.498.421, Dep. v. Financiën ƒ 52.777.383, Indische Schuld ƒ 3.460.000, Binnenlandsch bestuur ƒ 74.677.843, Onderwijs en Eeredienst (waaronder geneeskundige dieast) ƒ 47.840.280, fsjU*dbouw, Nijverheid en Handel ƒ 24.5864P9$<,jk Burgerlijke Openbare Werken ƒ 100.936.861, Goevernements-bedrijven ƒ 162.391.805, Dep. v. AJarine ƒ 31.490.225,) . 0*620325 Dep. v. Oorlog ƒ 65.139400,) 1 ^■b^-ózo' Plaatsefijk en Gemeentelijk zelfbestuur ƒ 19.807.129. De raming der Middelen was voor 1921.in totaal ƒ 711,466.986., Hiervan brengt de opium op ƒ 14,130.000, invoerrecht ten ƒ 54.000000, uitvoerrechten 17.500.000, akeij*»en ƒ 23.500.000, personeele belasting ƒ 2.000.000, inkomstenbelasting ƒ 53.500.000, suikerbelasting . ƒ 123.750.000, koffiebejas* ting ƒ 1*60.000, tabaksbelasting ƒ 4.903.000, theebelasting f 1.865000, verpanding op erven ƒ 4.600.000, zegelrecht ƒ 10.000.000, landrente ƒ 22.3VMW0. getah-pertja en caouU [scho««-ondernemingen tesamen ƒ 5.213.900, boschperceelen ojn. ƒ2.710.000," hout, kinabast enz. ƒ13.763.100, havengelden rond ƒ 11.000.000, voorts post en telegrafie tesamen rond ƒ 27.000*000, staatsspoorwegen op Java ƒ 68.91OJW0, idem op Sumatr* ƒ 4.115.000, enz. De Uitgaven in Nederland waren voor 1921 op ƒ 225.13jM)Q0 geraamd, de Middelen in Nederland op ƒ 38.842.000. Voor Suriname en Curacao is de raming voor 1922 resp. f 8.894.3ÏJ9en ƒ 2.796,316. Nederland moet daar geregeld bijpassen, zoo voor Suriname over 1922 ƒ 2.416.891 en voor : Curacao ƒ 1.256.387. Volksraad en evolutie. — 16 Dec. 1916 werd de Volkw*ad in Oost-lndië ingesteld, die sedert 1918 in functie is^UU kollege is de eerste kiem van een vertegenwoordigend lichaami, POftfc loopig en tot!,heden met slechts adviseerende bevoegdheid. i Sedert marcheeren ook de ideeën in Indië, waaraan de goev.generaal mr. Idenburg eenïgermate heeft medegewerkt en de Novembergebeartenissen in Europa ook hebben goedgedaan. De opvolger van mr. Idenburg, graaf v. Limburg Stirum, heeft wellicht meer dan een zijner voorgangers gepoogd, in Oost-lndië den geest van verdraagzaamheid, vrijheid en recht eenigennate te doen zegevieren. De Sarekat Islam, het genootschap van [♦öoadtstrevendft en revolutionaire inlanders, werd in haar werkkring nogal vrij gelaten, de „hormat" (overdreven eerbewijs ■ door harken van inlanders) onnoodig geacht, den Volksraad be- INDISCHE POLITIEK 220 trehhfeltjk"vèel invloed gegeven, enz. Het schijnt, dat ia Ned. regeeringskringen dit stelsel wat al te vrijheidslievend werd geoordeeld. Althans, de tegenwoordige goev.-generaal, de liberaal mr. Fock, stond 3 April 1919, bij de behandeling der eerste Indische begrooting onder de tegenwoordige parlementaire periode, van zijn zetel als Kamervoorzitter op en hield een rede, die de strekking had om te remmen. Zoo zeide mr. Fock (bladz. 2014) o.a.: „De Indische Regeering heeft in den Volksraad gezegd, dat de Volksraad een kollege is, dat een ontwikkelingsproces doormaakt, waarvan de beginphase zich in een zeer snel tempo heeft Voltrokken. In het leven geroepen als een adviseerend lichaam met een beperkte taak, zoo is de Indische Regeeriég voortgegaan, heeft de Volksraad zich in de eerste zes maanden'van zijn bestaan een positie weten te verwerven, die verre uitgaat boven den oorspronkelijken opzet. Ik vraag: wat gaf de Indische Regeering aanleiding dat te zeggen?" Men proeft hier den reaktionair! Verder zegt mr. Fock, dat de wet den Volksraad slechts als adviseerend kollege erkent, enz. Doch het spreekt vanzelf, dat een formeele taak kaa voorbijgestreefd worden door de p r a k t ij k, zooals ook de Grondwet van Nederland rechten aan „den Koning" verleent, die door de praktijk der parlementaire konstitutie een doode letter zijn geworden. Over den Sarekat Islam zei mr. Fock: „Van de 45 millioen inwoners van India is niet meer dan een aantal van 800.000, dus slechts een klein percentage, lid der Sarekat Islam en wanneer men het ledental eens goed kontroleert, zou misschien wel blijken, dat het aantal leden nog veel kleiner is. Er is hier dus een minderheid, die dreigt en terroriseert. Dat is nu het resultaat, hetwelk bereikt is door de onverklaarbare uitlatingen van de Indische Regeering". Wat dat terrorisme van de S. I. betreft, de invloed van de kommunisten Sneevliet, Baars e.a. hebben op dit genootschap wel een minder gunstigen invloed gehad, wegens den aard hunner propaganda, die meer domme ophitsing dan redelijke ontwikkeling bevatte (zie onder Communistisc h>e P a r t ij: In Indië). Doch voor reactionaire waarschuwingen als van mr. Fock was geen reden. De eisch, dat de wet de verdere autonomie (zelfbestuur) moet regelen, was slechts een doekje voor het bloeden. Deze liberaal werd in het laatst van 1920 tot goev.-generaal benoemd en vertrok begin 1921 als zoodanig naar Indië. Het maakt den indruk, dat men hem er heen zond om er de zaak voor de Ned. konservatieven wat op te knappen. Albarda Sprak 4 April 1919 voor de sociaaldemokraten in de K;,mer. Hij zei, niet overtuigd te zijn, dat de Inlanders gelukkiger werden door den inval der Europeanen, maar wilde toch ook niet weten van een plotseling loslaten van Indië, nu die er eenmaal zitten. Over den geest in de Volksraad sprak hij: „Intusschen, met'meer ernst dan ooit staan wij voor de vraag, 221 VOLKSRAAD EN EVOLUTIE — VERSCHILLENDE ZAKEJS hoe de Volksraad moet worden b*|rvormd tot een volksverte» genwoordiging. Dat is een gevolg van de Noverafeergebeurtenissen. De goeverneur-generaal is blijkbaar diep onder den indruk dier gebeurtenissen geweest en hij heeft naar aanleiding daarvan in het openbaar in uitzicht gesteld een >{we*ebuiwing van bevoegdheden in het Èsdische staatswezen. Het heeft zeker de aandacht van vele leden getrokken, dat de Miajateivi» *ÜO Memorie van Antwoord zeer duidelijk tegen de strekking van nUe verklaringen van den goeverneur-generaal reageert en net keeltzakeivd*. aandacht van de gistere» aanwezige leden getrokken, dat de redevoering van den heer Fock eveneens dién tendenz vertoonde". Over de verbanning van &S*#«U*t liet Albarda zich afkeurend uit in zooverre, dat hij het gebruik maken van de „exhorbitante rechten'^ waarbij interneering op gezag der administratie utogeKtk> is,j>»rkeerd vond. Wat de industriëele ontwikkej! ling betreft, door v. Ravesteijn niet gewenscht» zei AJbarda: „Die ontwikkeling is reeds aan den gang en het komt er slechts op aan op welke wijze zijaal moeten geschieden. Ten voordeele van het Europeesche kapitaal, zoodat Indië opnieuw -aan een sterke drainage zal worden onderworpen, of wel zoo, dat de nadeel*», voor het inlandsche volk zoo klein mogelijk en de vootdeelen zoo groot mogelijk zijn". Bizonder opvallend van reactionaire gezindheid was de rede van jhr. de Muralt,' bij de behandeling der Ind. begrootingj*; i)ec. 1920*" Hij was naar Indië geweest en kwaak terug, geladen met kritiek op den nieuwen loop der ontwikkeling, die hij 21 ISw.-uitstortte. Albarda nam hem daarover geducht.onder handen. Zelf» „Het (liberaal) Vaderland" verlooo&mde deze politiek'. Spokende over het gebrek aan belangstelling in de Indische politiek, getoond door.Tweede Kamerleden, die beseffen dat zij te weinig van de zaken weten, sprak Albarda aan :h*t slot zijner rede op 21 Dec- 1920* „Maar als dat besef zoo algemeen is — en dat maen ik te mogen aannemen — dan moet het omgezet worden in daden, die leiden tot medezeggenschap van Indië over eigen belangen 'ï en eigen rechten; dan moet zooveel mogelijk gevolg worden gegeven aan de vèr strekkende en kloeke pl*«U<»lu>aeergelegd in het rapport van de kommissie, die onder vnsMHttef schap van prof. Carpentier Alting heeft gewerkt. Het moet als.de eerste, ja bijna als de eenige taak van Regeering en Volksvertegenwoordiging besebouwd worden in dezen tijd de autonomie van Nederlandsch-Indië, het ontstaan van een eigen staatsgemeen\ schap in Indië, met alle kracht te bevorderen". (Bladz. 1247.) Verschillende zaken. — Wij kunnen slechts enkele, zeer belangrijke aangelegenheden, eenigszins uitvoerig behandelen. Het zou alleen een boek vullen, wilde men beproeven, alle aangelegenheden van het groote Indië hier te bespreken. Eenige INDISCHE POLITIEK. 222 zaken worden derhalve slechts aangestipt. Zoo werd een motieWijnkoop, bevattende een mengelmoes van wenschen, 9April '19 verworpen met 39 tegen 13' stemmen. De sociaaldemokraten stemden slechts mede voor, om te protesteeren tegen het gebruik der exh. rechten tegen Sneevliet, hetgeen Albarda (bladz. 2103) uitdrukkelijk verklaarde, niet uit sympathie voor Sneevliet's optreden. Bij de behandeling der begrooting brak v. d. Waerden 8 April '19 een lans voor de instelling van een Departement van M ij n w e z e n, met aanbeveling van staatsexploitatie; van Zadelhoff ijverde 9 April' voor de verbetering der volksgezondheid; de Zeeuw en Gerhard spraken over het o n d e r w ij s, de eerste mede over de salariëering van Europ. onderwijzers, waaromtrent hij een amendement tot verhooging m 'beginsel voorstelde; welk amendement 10 April met 41 tegen 20 stemmen werd verworpen. (Sociaaldemokraten, met vrijz.-demokraten en kommunisten voor.) Soortgelijke amendementen (ƒ 1.— verhooging om de salarissen te verbeteren v. inl. onderwijzers en inl. artsen) werd voorgesteld door Gerhard en' v. Zadelhoff; welke voorstellen eveneens werden verworpen, resp. met 37 tegen 29 en met 36 tegen 27 stemmen (bladz. 2136). Sommige liberalen stemden mede vóór. 'Albarda sprak voorts over bevordering van irrigatie, Hugenholtz over de Marine, waarbij hij de vrijheid van organisatie der matrozen bepleitte. Duys kwam op voor het personeel. De Indische begrooting voor 1919 werd 11 April '19 aangenomen met 52 tegen 21 stemmen; tegen de sociaaldemokraten en de kommunisten (bladz. 2157). Steeds stemden de sociaaldemokraten tegen het Ind. beleid. Bij de volgende begrootingen, werd telkens op ongeveer dezelfde wijze opgetreden, öwl • Ter zake van de Preanger Spoorwegen b.v., wat betreft de Post, Telegrafie en Telefonie, werd 23 December '20, bij de behandeling der Indische begrooting een motie door Albarda ingediend luidende: „De Kamer, verzoekt de regeering bij suppletoire begrooting voorstellen te doen, die beantwoorden aan de bedoeling van het door den Volksraad' zonder hoofdelijke stfmming aangenomen amendement-Bergmeijer, betreffende de bezoldiging van het personeel van posterijen, telegrafie ea telefonie, en gaat over tot de orde van den dag". Zij werd op 8 Februari verworpen met 52 tegen 26 stemmen. Voor stemden de vrijz.-dem., de soc.-dem., benevens Bulten en Haazevoet (beiden kath.), en de vrijheidsbonder de Muralt. Tegen o.a. de kommunisten (bladz. 1363). Over eenige zaken worde hier nog breedvoeriger gesproken. Zoo over de Volksgezondheid. — Tientallen van jaren wordt door hen, die het wel meenen met Indië, gestreden tegen de tropische ziekten, 223 VOLKSGEZONDHEID — KOELIE-WETqBliTSg' die het land teisteren, als pest, cholera, malaria, syphjljk» beri-beri, enz. Vooral de pest. richt steeds groote verwoestingen onder de inlanders aan. De hygiënische- en woningtoestaSM den zijn er nog treurige heer H. F. Tillema, vroege* in India werkzaam, heeft er metMjn echtgenoote, met groote toewijding en vele kosten herhaaldelijk op treffende wijze op gewezen. Van Zadelhof.•heeft 21 Dec. 1921 nog eens weer op verbetering aangedrongen; Hij haalde aan het verslag van de vijlde afdeeling van de begrooting van Nederlandschilndie van den Volksraad voor het dienstjaar 1922, waarin wordt gevraagd hoe het staat met de toezegging, gedaan bij de mohe-v. Zadelhoii in de vorige zitting, ten opzichte van de instelling van een Departement van Volksgezondheid. Daar lezen wij: E7lt!lGezien het hooge sterftecijfer in 1919, alleen op Java en ÊMadoera bijna een millioen, en het mitsdien ontstellend groote aantal zware zieken, te ramen op ongeveer 15 millioen, dan is nadere voorziening zeer urgent te achten". Van Z. had het vorig jaar de volgende motte Voorgesteld: De Kamer, van oordeel, dat voor een krachtige bevordering der volksgezondheid in Indië een spoedige instelliafc van een Departement van Volksgezondheid noodig is , enz Op een toezegging vanwege den minister v, kolomen trok hij haar weer in. De minister zou overwegen, maar overweegt opnieuw! Van Z. zeide dientengevolge: Ik ben niet zeer optimistisch omtrent het antwoord, dat ik fna'van den Minister zal krijgen, doch ik aal het nog afwachten, Maar uit alles Wijkt, dat mijn opmerkingen over de wijze, ►waarop de Regeering de zorg voor den gezondheidstoestand bande Indische bevolking opvat,«jn één, klacht en eén protest, f ik hoop, dat dat protest wat zal uitwerken ten goede der bevol- 'ifatuurlijk zal met de oprichting van een Dep. v. Volksgezondheid niet alles gedaan zijn; dan kan het eerst goed beginnen' Er is behoefte aan allerlei hygiënische werken en zorgen, aan' opleiding rvan artsen — vooral inlandsche —, vroedvrouwen, enz. Als eehter één bepaalde bewindsman in Indie de zorg voor dit onderdeel heeft, zal hij er allicht ook iets van willen maken. Minister de Graaff en een daartoe ingestelde konuntsf sieUzijn echter maar steeds bezig om te overwegen! Koelie-wetgeving. - Sedert in 1902 mr. v. d. Brand, in 't ' laatst van 1921 overleden, zijn brochure (mtg*ft:,,Dè Millioenen i van Deli", is er veel verbeterd-in de behandeling der koelies op Sumatoa's Oostkust. Niet het minst heeft de kritiek van v Kol daartoe medegewerkt. De hospitalen zijn zeer verbeter* de sterfte is daardoor afgenomen, de arbeidsinspectie wakende tegen al te grove ongerechtigheden. Toch bestaat nog steeds de „poenale sanktie" op het wegloopen van koelies en zijn deze voor hun kontraktjaren de slaven van de werkgevers,, daar zij INDISCHE POLITIEK 224 als zij vertrekken zonder vergunning, „met den sterken arm" worden teruggebrachte Sedert komen ook nog veelvuldig mis* handelingen, plagerijen en afzetterijen van koelies voor, terwijl omgekeerd de Chinees nu en dan eens een misdaad begaat tegen een assistent of opzichter. Mr. A .F. van Blommenstein, Indisch ambtenaar, ook sedert overleden, bond den strijd tegen de poenale sanktie aan en bracht er verschillende rapporten en een nieuw ontwerp-koelie-ordonnantie over uit. Het laatste rapport dateert van 15 Maart 1916. Op voorstel van Schaper en Sannes werd 20 Maart 1917 een motie aangenomen om te doen onderzoeken, of de poenale sanktie niet moet worden afgeschaft en de Kamer grondig voor ie lichten. Benoemd werden in de kommissie de heeren Marchant, Beumer, Rijckevorsel, Scheurer en Schaper, en 25 Maart 1919 bracht deze kommissie haar rapport uit. Het rapport léverde den schijn op, alsof de meerderheid de poenale sanctie inderdaad zou willen afschaffen. Wij lezen toch op bladzijde 24: „Niet éénstemmig oordeelt de kommissie over den termijn van afschaffing der poenale sanctie en over de noodzakelijkheid van overgangsmaatregelen. Het lid der kommissie, de heer Schaper, verklaart zich in zijne bij dit verslag gevoegde nota voor afschaffing der poenale sanctie na uiterlijk drie of vier jaren. Den werkgevers wil hij doen waarborgen, dat de met hooge kosten aangevoerde immigranten deze kosten zullen goed maken, door een verbod, de» immigrant, die zijn kontrakt onrechtmatig heeft verbroken, in dienst te nemen zonder te gelijker tijd zijn schuld aan den vorigen werkgever over te nemen,- met verplichting, die schuld geleidelijk af te betalen. Verder door invoering van een soort staangeld, dat echter uitsluitend zoude moeten worden gevormd uit premiën, boven het loon gegeven en geheel als geschenk beschouwd. De meerderheid' der kommissie kan zich met deze oplossing niet vereenigen. Zij is van oordeel, dat de poenale sanctie zonder overgangstermijn kan en dus ook moet worden afgeschaft. Onder „de poenale sanctie" verstaat zij de bepalingen en de -praktijk der koelie-ordonnantiën, die den arbeider, wat zijn persoon betreft/'hË de macht van den werkgever brengen. Het scherpst komt deze verhouding uit in de „terugbrenging met den sterken arm", welke het spraakgebruik- onder de poenale sanctie begrijpt. De werkgever behoort' slechts kontraktueel aahspraak te hebben op de dienstprestatie van' den arbeider. De wet mag den werkgever geen dwangmiddel geven tegen den persoon van den arbeider. Zulke bepalingen herinneren aan de slavernij, zij zijn in onzen tijd onbestaanbaar." Deze voorstelling was echter slechts s c h ij n, gevolg van een geraffineerd onjuiste voorstelling van zaken. De zaak is zóó, dat de meerderheid eenvoudig de zaak wil laten zooals zij is, 225 KOELIE-WETGEVING alleen met dit verschil, dat de koelie niet Jornteel door den Badernemer zal worden vastgehouden, doch door de overheid, 4en gunste van den ondernemer, totdat door kolonisatie van Sfrije arbeiders er genoeg aanwezig zijn om den koeliedwang (overbodig te maken (de koelies worden nu van elders geworden). De ondernemers werken echter die kolonisatie steeds itegen, omdat zij liever de poenale sanctie enz. behouden! ' In een afzonderlijke nota-Schaper, die hierin alléén stond, kei deze o.m.: °,~ I „Het behoeft geen uitvoerig betoog, dat het stelsel, aanbevo*ien door de meerderheid, slechts een verandering is in den worm, waarin de meeste arbeiders tot heden werden te werk Sesteld. Vervangt men het private recht eenvoudig door een publiekrechtelijke regeling, terwijlJs Steun-gepensioneerden. — 22 Dec. '21 verklaarden de sociaaldemokraten zich ook, met anderen, ten gunste van steun aan Ind. gepensioneerden, die wegens de prijsdaling van het geld zoo in moeilijkheden verkeeren. De bourgeoisie had hen eenmaal geroepen om te vechten en diende nu iets te doen. Evenwel kon, volgens Schaper, niet iemand, die jong uit. Indië terugkwam, op kosten der Indische kas leven. Als regel, uitzonderingen daargelaten, dienen alleen de ouderen of invalieden te worden gesteund. Suriname en Curacao. — De begrootingen voor Suriname geven niet veel stof tot debat. Intusschen is de Jonge herhaaldelijk voor de belangen van die landstreek opgekomen. Zoo 19 Dec. 1919. Hij klaagde over verwaarloozing dier belangen. 16 KATHOLIEKE STAATSPARTIJ 242 „Vast staat, dat de kolonie Suriname wordt verwaarloosd", sprak hij, „ook, dat de Koloniale Staten al het mogelijke doen» om dat te voorkomen, verder, dat de verwaarloozing tweezijdig geschiedt, n.1. èn van uit het koloniaal bestuur èn van uit Nederland, vanwege de afdeeling Westt-lndische Zaken aan 's Ministers Departement". Voor die verwaarloozing gaf hij enkele teilen, welke met andere zouden zijn te vermeerderen. Zij betroffen de foutieve opzet der rubberkuituur, de nalatige totstandkoming der balata-verordening, de schromelijke nalatigheid der bauxiet-verordening, de verschuiving der duurte* toeslagen van ambtenaren enz. De Koloniale Staten worden genegeerd. Aanleiding tot voorstellen gaf dit alles niet. Min. de Graaff zat er pas en zei er weinig van te weten. De zaak is, dat Nederland geld moet bijpassen en dus moeilijk de blanke inwoners vrij kan laten beschikken over de schatkist. Dit is in Curacao evenzoo het geval en dit eilandje geeft nog minder aanleiding tot veel debat. In den regel spreekt de kath. v. Vuuren er over als woordvoerder der katholieken in die landen. 10 Febr. 1921 streed de Jonge weer voor een beter bestuurBstelsel. Hij stelde de volgende motiën voor: „De Kamer, van oordeel, dat de belangen der Surinaamsche Gouvernementsambtenaren behooren te worden behartigd in overleg met de organisatie dier ambtenaren en dat voor de gouvernementswerklieden een behoorlijk scheidsgerecht moet worden ingesteld, noodigt de Regeering uit de hiertoe leidende maatregelen te. nemen", enz., en „De Kamer, van oordeel, dat de bestuursregeling in de kolonie Suriname noodzakelijk aanvulling behoeft door uitbreiding van ledental en bevoegdheden der direct door de bevolking verkozen Koloniale Staten, noodigt de Regeering uit de hiertoe te ontwerpen bepalingen voor te stellen", enz. De tweede motie werd ingetrokken, nadat de munster verklaard had, dat hij het kiesrecht wil trachten uit te breiden en de hoop op de daden van den nieuwen goeverneur waren gewekt. De eerste motie bleef gehandhaafd, en werd 11 Febr.^'21 met 42 tegen 22 stemmen aangenomen. Tegen deze billijke motie stemden nog de katholieken Nolens, Kolkman, Deckera, vC Dijk, Haazevoet, Stulemeijer, v. Vuuren, Sasse v. IJsselt, Wintermans en Kooien; de anti-revolutionairen o® Smeenk na, en de christ.-historischen, met Bakker inkluis (bladz. 1440). KATHOLIEKE STAATSPARTIJ. In het Program, waarmede de R. K. Staatspartij de verkiezingen van 1918 inging, is weinig specifiek christelijks te vinden. Heel nuchter vangt het in art. 1 aan met Buitenlandsche zaken. Het wil meer openbaarheid inzake het buitenlandsch beleid, geen geheime verdragen, internat, geschillen beslecht door 243 KATHOLIEKE STAATSPARTIJ scheidsgerechten enz. Wat die openbaarheid betreft zij er aan herinnerd, dat toen 15 Dec. 1920 het geschil met Sefyië in de kamer aan de orde kwam (zie onder Buitenlandsche politiek) en van sociaal-dem. zijde geprotesteerd werd tegen de 'brutale geheimhouding door min. v. Karnebeek, zelfs door bladen als de N. Rott,. Ct. afgekeurd, alle katholieken in de Kamenawegen en zich dus ook neerlegden bij de domperige Verklaring van mr. de Sav. Lohman, dat alles wat de minister deed goed was. Hetzelfde als in militaire zaken! Inzake Justitie wil de • R. K. Staatspartij „handhaving der christelijke beginselen in de huwelijks-wetgeving". Wat dit beteekent is niet duidelijk, want volgens de r. k. kerkleer is alleen een kerkelijk gesloten huwelijk wettig voor de Kerk. Inzake Defensie zegt het program: 1. Krachtige medewerking in den geest van de vredesnota van Z, H. den Paus met elk ernstig streven naar geleidelijke internationale ontwapening. 2. De organisatie van leger en vloot dient beperkt te blijven tot hetgeen noodzakelijk is voor de handhaving der neutraliteit en de verdediging der onafhankelijkheid. 3. Bevordering van maatregelen tot verheffing van het zedelijk leven bij land- en zeemacht. 4. Meerdere en aanhoudende zorg der Overheid voor de geestelijke en stoffelijke belangen van hen, die onder de wapenen zijn, ook in vredestijd. Hoe weinig het onder 2 bedoelde beteekent, beseft een ieder. Wat is „noodzakelijk"? Met zulk een formule is het geen wonder, dat men in het kath. kamp ook zooveel verschil van meening vindt inzake het legervraagstak, daar de kath. sabelsleeper op grond van dit program alles wat de schatkist oplevert kan opeischen, terwijl de anti-militarist er geen houvast aan heeft* Men zie voorts over de medewerking in den geest der pauseL vredesnota onder Grondwetsherziening, Ontwapening, enz. De leger-geestelijke, majoor Everts, is overigens een der ergste militaristen, .1 . Inzake Onderwijs wilde de Kath. Staatspartij eenige zaken, die reeds geregeld zijn, als gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs, leerplicht tot het 7e leerjaar enz. Op het gebied der Koloniën wil de partij „geleidelijke uitbreiding van zelfbestuur en autonomie in de Koloniën". Van meer belang voor de eenheid der R. K^lStaatspartij zijn de sociale paragrafen. Men leest onder par. VII, Onderwerpen van algemeen en maatschappelijk belang: 2, Wettelijke regeling van net kollektieve arbeidskontrakt; maatregelen tot voorkoming en beslechting van geschillen tusschen werkgevers en werknemers. 3. Erkenning van Overheidswege van de organisaties van belanghebbenden als adviseerende kolleges bij het voorbereiden ■ van sociale wetten en verordeningen. KATHOLIEKE STAATSPARTIJ 244 4. Wettelijke regeling inzake het deelnemen van belanghebbenden aan de uitvoering van sociale wetten. 5. Maatregelen ter voorziening in den woningnood, waarbij vooral dient' gelet op de behoeften van groote gezinnen. Enz. Wat die maatregelen inzake den woningnood betreft, leze men hetgeen medegedeeld wordt over de houding der katholieken inzake de interpellatie-Schaper omtrent de Juni-cirkulaire van min. Aalberse (zie onder Woningvraagstuk). Het overige van deze paragraaf zegt niet heel veel en zal voor de nieuwe verkiezing wel op de een of andere wijze moeten worden aangevuld. Inzake Arbeid zegt het Program van 1918 nog: 21. Bevordering der arbeidsgelegenheid. Bestrijding van werkloosheid. Wettelijke regeling van de arbeidsbemiddeling. 22. Wijziging van de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst. 23. Uitbreiding der arbeidsbescherming, in het bijzonder met beperking tot den arbeidsduur. Verbod van den arbeid der gehuwde vrouw in fabrieken en werkplaatsen. Wettelijke regeling van den arbeid in de huisindustrie;' - Bescherming der landarbeiders. Verkrijging waar mogelijk en noodzakelijk van den wettelijken achturen arbeidsdag. Afschaffing van nachtarbeid der bakkers 'en van anderen noodeloozen nachtarbeid. Enzoovoorts (over verzekering). Deze, deels verouderde paragraaf is op sommige punten erg rekbaar, men kan er vele kanten mee uit. De bedrijfsorganisatie en de medezeggenschap worden nog geheel gemist. Dit werkje zal wel verschenen zijn, aleer het nieuwe verkiezingsprogram is tot stand gekomen. R.K. Klassenstrijd. — Belangrijker is, welke geschillen heerschen in den boezem der Kath. partij inzake deze arbeidersvraagstukken, waaruit blijkt, dat ook in die kringen de klassenstrijd bestaat. De r. k. arbeiders wenschen ongetwijfeld medezeggenschap en hunne leiders lieten zich soms vriendelijk uit over de socialisatie (zie aldaar). Doch de werkgevers zij&' moeilijk meer te houden en vertoonen dezelfde reactionaire neigingen als de liberale, christ.-historische en anti-rev. patroons. Dat de reactie er rondwaart, bleek uit het Manifest van het Bureau voor de R. K. Vakorganisatie en de Federatie dar: Diocesane R. K. Volks- en Werkl.bonden, van November 1921, „aan alle Kath. arbeiders en arbeidersvróuwen van Nederland!" In dit manifest werd krachtig tegen de reactie opgekomen (zie nog onder K o a 1 i t i e-a r b e i d e r s). Doch wat gebeurde? In de bisdommen Breda en den Bosch werd door de kerkelijke overheid de verspreiding verboden! En de „Maas- R.K. KLASSENSTRIJD bode" schreef er over, o.m. (zie „Het Volk", van 15 Nov. 1921): „Men zou met een enkele wijziging deze opwekking om toe te treden tot de Katholieke organisatie pasklaar kunnen maken als propagandamiddel voor de „moderne" organisatie, zoo weinig verschilt de toon. h Neen, aldus kan niet de taal zijn van mannen, die de katholieke solidariteitsgedachte in hun vaandel hebben geschreven. Prediking van den klassenstrijd of wat daarop gelijkt, late men aan de roode propaganda over". Toch was er van socialisme geen sprake in het manifest. Als de klassenstrijd er in gepredikt werd, bewijst dit dat die strijd zich onwillekeurig opdringt aan alle arbeiders onder de tegenwoordige sociale verhoudingen. Doch hier waren geestelijkheid en pers dus op de hand der werkgevers en tegen de arbeiders in dezelfde part ijl Onder de leuze „Solidariteit" willen de katholieke leiders de partijen bijeen houden. Doch dit is niet mogelijk dan met opoffering van de belangen der arbeiders. Zoo schreef de Nieuwe Eeuw, het r. k. weekblad in begin Oktober 1921 (overgenomen uit Het Volk van 5 Okt.): „De solidariteitsidee gaat er onder deze omstandigheden, nu de patroons klagen over de onhoudbare loonen en de arbeiders over het veel te lage loon bij den hoogen levensstandaard, óók al niet op vooruit. Dat blijkt niet alleen uit het aflasten van het R. K. Bedrijfsradenkongres — als voorwendsel voor dit aflasten doet dienst de Sociale Week! — het blijkt ook uit de krisis, welke de kontakt-kommissie in het Mijnbedrijf door- jnaakte . De sekretaris der kath. werkgeversbonden, mr. Kortenhorst, schreef begin September '21 in de „Maasbode" tegen de 8-urenwet. De voorbereide wijziging van eind '21 was niet voldoende. Aalberse moet „het roer om" gooien. Nu de verkiezingen naderen komen de werkgevers om hun aandeel in het op te stellen program. Zoo heeft de Alg. R. K. Werkgeversvereeniging aan het hoofdbestuur van den Bond van R. K. Kiesvereenigingen een verzoek gericht tot opneming van een bepaald geformuleerd punt inzake het bedrijfsleven der staatsorganen, en zij schrijft tot toelichting daarvan: „Aangezien aan het begrip publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie, volgens de gedachte van verschillende R. K. sociologen en arbeidersleiders, de ge d'a chte verbonden is van uitbreiding der medezeggenschap van de arbeider s-o rganisaties in het bedrijf buiten het terrein der arbeidsvoorwaarden, meent de A.R.K.W.V. zich te moeten uitspreken tegen de plaatsing van de uitdrukking „publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie" op het R. K. staatsprogram en geeft in overweging op dat program in het daarvoor bestemde hoofdstuk bovenstaande formuleering op te nemen. De A.R.K.W.V. is van meening, dat onder KATHOLIEKE STAATSPARTIJ 246 de huidige omstandigheden de uitdrukking „publiekrechtelijke : bedrijfsorganisatie" aanleiding zou kunnen geven tot verwarring en tot het opwekken van verwachtingen, die niet te verwezenlijken zijn. De geformuleerde wensch komt naar de meening der A.R.K.W.V. aan alle billijke verlangens tegemoet en sluit zich logisdh aan bij het onlangs door de Tweede' Kamer aangenomen art, 191bis der Grondwet". (Overgen. uit Het Volk van 3 Jan. '22). Wij onderstreepten sommige woorden, zij toonen de vrees voor medezeggenschap. Soms komt er een andere toon in kath. bladen als Het^Ceai* trum, dat steeds eenigszins aan den dem. kant stond. Tijdens de metaalbewerkers-staking schreef in Nov. '21 dit blad, toen in België geweigerd werd, schepen af te werken van Nederl. patroons: „Zoo gaat het goed. De internationale solidariteitsgedachte begint meer en meer veld te winnen. Hulde en dank aan onze Belgische makkers". Wat dè Nieuwe Ct., van den Vrijheidsbond, deed schrijven» „Is dit een uitvloeisel van de ontwikkeling der demokratische gedachte onder de roomsch-katliölieken, dan weet men tenminste, waar men aan toe is, en wordt het onderscheid tusschen roomsch-demokraat en sociaaldemokraat belangrijk geringer". Doch hoe moet een dergelijke partij, waarin zulke te ongelijksoortige elementen op maatschappelijk gebied zijn samengevoegd, krachtig optreden in den strijd onzer dagen? De houding der Kamerleden doet zien, dat de arbeiders bijna steeds het gelag betalen. ' " Samenwerking met de S. D. A. P.? — Tijdens de kabinetskiisis in Juli '21 heeft Schaper en later, in de Kamer en op het verkiezittgskongres, heeft Troelstra gezinspeeld op de vorming eener regeering met de katholieken. Schaper had de militaire kwestie op het oog en zeide in de Telegraaf en later in Het Volk, dat, als de katholieken het wilden, een regeering zou kunnen worden gevormd door sociaaldemokraten en katholle* ken, met dr. v. d. Laar (of de vrijz.-demokraten), die bewust naar ontwapening zou streven en alvast het kontingent op 13.000 zou laten. Sommige kath. bladen wezen dat terstond af. Schaper zelf had trouwens terstond gezegd, dat de tijd er nog niet rijp Voor was, daar zelfs de aartsbisschop nog pas voorloopig trouw aan de christ. koalitie had bevolen; in het volgende schrijven den laatsten Zaterdag in Mei 1921 bij de opening van het kath. partijköngres voorgelezen: „Aan den Algemeenen Bond van R. K. Kiesvereenigingen in Nederland. Het Doorluchtig Episcopaat, overtuigd dat het belang van kerk en staat daardoor het best zal worden gediend, verlangt, dat de tot nu toe in de politiek gevolgde samenwerking met de 247 SAMENWERKING MET DE S. D. A. P.? I Christelijke partijen worde bestendigd en verklaart zich beslist tegen het samengaan met de Sociaal-Democratische Partij. Het Doorluchtig Episcopaat richt dit schrijven tot uwen Bond, omdat het meent, hier en daar andere stroomingen te hebben waargenomen . Nu, achteraf gezien, blijkt, dat een zoodanig samengestelde regeering een 6000-tal jongelieden van den mil. dienst zou hebben vrijgesteld. Voorts had men de Arbeidswet en de woningwetten loyaal kunnen uitvoeren, terwijl ook de werkloozenzotg zeker beter ware aangevat en vastgehouden — al heeft natuurlijk iedere regeering te rekenen met de financiën,-<■'-■ Troelstra heeft op het kerstkóngres uitvoeriger over een dergelijke samenwerking gesproken en op het kongres is het denkbeeld niet bestreden. Natuurlijk zal geen poliükus begeerig afin naar mederegeeren onder de tegenwoordige moeilijke omstandigheden. Van een zich opdringen is dan ook in de verste verte ' geen sprake, de aangenomen motie zegt alleen: „Het Kongres, ten opzichte van eventueele deelneming aan de Regeering verwijzende naar de daaromtrent in het verkiezingsprogram voor 1918 gestelde voorwaarden, besluit, indien omstandigheden dit vraagstuk te eeniger tijd urgent mochten maken, [ de beslissing hieromtrent in handen te leggen van een buitengewoon kongres der Partij, nadat aan de vakbeweging de gelegenheids»! overleg daaromtrent is gegeven". De onderstreepte woorden duiden aan, wat bedoeld wordt' Stellig zal dan de Roomsch-Kath. Staatspartij in hoofdzaak moeten steunen op de georganiseerde kath. arbeiders en de vakorganisaties in dien kring zullen ook gehoord moeten worden. Er is onzerzijds als politieke partij niet de minste f haast; de demokratische katholieke arbeiders moeten zelf weten [ of zij in eigen koalitie-vet willen smoren of met de arbeiders van alle andere schakeeringen de Ned. politiek willen terfris[ schen. Zeker is, dat dan ook de hetze moet ophouden, die nog I voortdurend in het Zuiden vanwege de geestelijkheid tegen de S. D. A. P. wordt gevoerd, in zaalafdrijving én derg. Wat in f Duitschland kan, kan ook hier, doch uit de kath. kringen zelve « moet de aandrang ertoe komen. De S. D. A. P. staat slechts het arbeidersbelang voor, regeerzucht is haar vreemd. De kath. bladen weigeren nu schijnbaar verontwaardigd een samengaan met de sociaaldemokraten, doch vele arbeiders den§ ken er anders over. De Maasbode schreef daarover dezen I zomer (zie Het Volk van 6 Juli 1921): „Het feit alleen, dat katholieken de oude stellingen hebban | verlaten en, in hoe zwakken en vagen vorm ook, toenadering I wenschen en. zoeken tot de S. D. A. P., is een nederlaag voor I ons, is een overwinning voor de S. D. A. P„ omdat wij streef- KATHOLIEKE STAATSPARTIJ 248 den naar scherper afbakening en de S. D. A. P. naar verflauwing en verdoezeling der grenzen". En ook, terwijl de bisschoppen alleen op de landspolitiek doelden, schrijft de „Maasbode": „Ook in de gemeentelijke politiek ontstond hier en daar neiging, samenwerking met de S. D. A. P. te zoeken op een bepaald program, en met dit program als grondslag het kollege van B. en W. te formeeren. Naar onze meening, kan deze praktijk niet worden aanvaard, omdat dan toch op het beperkter gebied der gemeentelijke politiek zou worden gedaan, wat voor de landspolitiek ongeoorloofd wordt geacht. En als algemeene regel moet door de onzen, naar onze wijze van zien, worden aangenomen, dat de gemeenschap met de sociaaldemokratie overal worde bestreden en gekeerd". Die bezorgdheid aan het slot beteekent voor dit konservatiefkath. blad heel watl Een andere stem is die van jhr. mr. E. B. F. F. Wittert van Hoogland, die 26 Mei 1921 een rede in Breda hield, voor de R. K. Werkl.vereen. St. Petrus, ten gunste van bedrijfsorganisatie en medezeggenschap. In den afdruk dezer redevoering vraagt de heer W. v. H. op bladz. 17, of de katholieken bij den „ombouw" van het maatschappelijk leven niet den steun zouden mogen aanvaarden van hen, die daarover grootendeels denken als zij? Gewezen wordt op samenwerking van het Duitsche Centrum met de sociaaldemokraten. De schrijver wijst er op, dat hij 9 Maart in de Eerste Kamer vasthield aan de „op principieele gronden steunende samenwerking der rechtsche groepen", maar dat hij geen bezwaar had tegen het voor konkrete voorstellen aanraking zoeken met andere partijen, en bedoeld is de S. D. A. P. Dit beteekent dus nog geen gemeenschappelijk regeeren, doch staat er niet zoo heel ver af. Stokerij. — Als een klein staaltje van. stokerij tusschen sociaaldemokraten en katholieken vermelden wij een bericht in de kath. Volkskrant van Oktober '21, waarin werd medegedeeld, dat Schaper in den Rijswijkschen Raad uit katholiekenhaat de vereeniging „Herwonnen Levenskracht", ter bestrijding der tuberculose had tegengewerkt, ten voordeele van het „Groene Kruis". Wij stellen hier alleen vast, dat in het bestuur van het Gr. Kruis geen enk el e socialist zitting heeft, doch wel drie katholieken, waarvan één met adviseerende stem, en dat van de twee andere de één sekretaris is. In het konflikt met Herw. L. stonden die drie katholieken solidair met de andere bestuurders tegenover de kath. vereeniging. Ook van hen was Sch. de woordvoerder, toen hij de pretenties, dier vereeniging in den Raad bestreed. Spot met het heilige. — Den socialist wordt ieder sarkastisch of spottend woord over de geloovigen (niet te verwarren met 249 KERK EN STAAT den godsdienst!) euvel geduid. Wij herinneren er aan, hoe de katholieken grapjes verkoopen over het geloof, die veel op profanatie gelijken. Zoo gaf de Christelijke Actie van 23 Mei 1914 het volgende gesprek: Kleine Piet: „Ik ben zoo bang alleen in het donker." Moe: „Maar Pietje, je weet toch wel, dat je nooit alleen bent. de engeltjes zijn altijd bij je.... Kleine Piet (des avonds op bed): „Moe ik kan niet slapen!" Moeder komt en vraagt: „Wat is er schatje?" Pietje: „De engeltjes jeuken me zoo". En de Haarl. Ct, schreef in diezelfde maand: Hilariteit verwekte de voorstelling, die spreker gaf van het oogenblik, dat deze kiezers, die hun stemplicht niet deden, aan de deur van de Hemel zullen komen. Spreker noemde het zelf een naïeve voorstelling, maar het was toch niet onaardig. Als ze aan de poort des Hemels zullen komen, waar Petrus ze moet ontvangen, zal 0. L, Heer tegen Petrus zeggen: Daar komen ze nou, ziet, daar heb je ze,... die nooit gestemd hebben. Toen Ik ze vroeg om een straatje ver te loopen om hun kiesplicht te vervullen voor het behoud van den godsdienst, voor goed onderwijs enz. om Mij hoog te houden, toen kwamen ze niet! Maar nu, nu er wat te halen is, nu de Hemel te bekomen is, nu zijn ze er als de kippen bij! Petrus, je weet er alles van. KERK EN STAAT. Dat de sociaaldemokratie als zoodanig niet tegen den godsdienst is, is nu genoegzaam bekend, zoodat hij, die dit nog volhoudt, tegen beter weten in onwaarheid spreekt. Dat de sociaaldemokraten voorstanders zijn van processie^vrijheid, is voldoende gebleken (zie onder P ro c e s s i e-v e r b od en Grond we t s h e r z ie n i n g). Dat wil echter niet zeggen, dat zij ook maar eenigszins als Partij en in de politiek willen koketteeren met de kerk of met klerikalisme. Zij willen scheiding van kerk en staat. Dit bleek toen zij zich in de Kamer principieel verzetten tegen een duurtetoeslag voor de predikanten. Duurtetoeslag-predikanten. — Bij de behandeling van hoofdstuk Financiën (VUB), 11 Febr. 1919, waarbij gehandeld werd over zulk een duurtetoeslag, zei dan ook J. ter Laan, dat een groot aantal dezer leeraren van een veel te laag traktement ! moeien leven, doch dat wij, als wij er aan wilden denken om op de nu eenmaal bestaande traktementen iets te leggen, eerst moeten weten, wat de kerkelijke gemeenten er zelf voor over l hebben (bladz. 1332). En toen later, 24 Oktober 1919, minister ïde Vries verdedigde een oatwerp-duurtetoeslag voor predikanken, zei Schaper o.a., dat als die ƒ 100, waarover het ging, wer- KERK EN STAAT 250 den toegestaan, de band tusschen kerk en staat slechts zou worden versterkt, daar, als bij de scheiding aangelegenheden zouden worden verrekend, de kosten voor den Staat nog hooger zouden worden dan ze thans zouden zijn. „Het is eigenlijk een schande — sprak hij — dat een dergelijk wetsontwerp hier komt. Er zijn een aantal rijke kerken, die hun predikanten best behoorlijk kunnen betalen. Bovendien zijn er tal van rijke gemeenteleden, die het zeker kunnen doen, wanneer zij maar willen". (Bladz. 232) Het betrokken ontwerp werd dan ook 24 Oktober '19 aangenomen met de stemmen tegen van de sociaaldemokraten, benevens die van de anti-revolutionairen (de Gereform. .kerken ontvangen niets), de kommunisten en A. P. Staalman (bl. 241). . Scheiding van Kerk en Staat. — In zijn Nota voor de Grondwetsherziening heeft Schaper over het Vlle hoofdstuk, van den godsdienst, het volgende geschreven: „Ondergeteekende zou de voorkeur geven aan het losmaken van den financieelen band, die Kerk en Staat aan elkander binden. Tegenover al degenen, die niet in een bevoorrecht of in het geheel niet in een kerkgenootschap zijn opgenomen, is vooral het tweede lid van art. 171 onbillijk. (Waarbij n.1. ook aan toekomstige predikanten enz. een traktement uit de schatkist kan worden verleend). Hierbij moet ook niet uit het oog worden verloren, dat de religie hoe langer hoe minder uitsluitend tot uiting komt in de eigenlijke kerkgenootschappen of „godsdienstige gezindheden", in de Grondwet bedoeld. Er zijn reeds tal van vereenigingen en „vrije gemeenten", waarin godsdienstige besprekingen en oefeningen worden gehouden, zonder dat van een kergenootschap sprake is. Des te onbillijker wordt meer en meer een regeling, die velen dwingt, belasting op te brengen voor de religieuse behoeften van anderen. De, onbillijkheid wordt verhoogd door de omstandigheid, dat sommige der bevoorrechte kerkgenootschappen niet schromen, den godsdienst als wapen in den strijd tegen gehate politieke richtingen te. misbruiken. Ondergeteekende acht het intusschen wenschelijk de verplichtingen, welke op historische gronden de Staat aan de gesubsidieerde godsdienstige gezindten mocht hebben, op billijke wijze te liquideeren. Art. 171 zou dus moeten vervallen, terwijl onder de additioneele artikelen een bepaling ware op te nemen, dat geen nieuwe subsidiën meer worden verstrekt en dat bij een wet een regeling van de aangelegenheid in verband met het eerste lid van genoemd artikel zal worden getroffen» In deze wet zouden eenige waarborgen moeten worden neergelegd, dat de afgekochte kerkgenootschappen de verkregen gelden niet met verwaarloozing van de rechten der leeraren en hunne nagelaten betrekkingen zouden kunnen besteden". (Zie ook nog onder „G odsdienst en socialism e"). S51 KIESWET KIESWET (en Prov. en Gem.wet). Terwijl4*r gelegenheid van de Grondwetsherziening in de „Addittoneele artikelen" ook de Kieswet voor Rijk- Provincie en Gemeente werd herzien/ diende reeds eerder,'n.l. 5 Jan, 1921,3u»< regeering drie wetsontwerpen tot herziening der bestaande Xieswet en de desbetreffende bepalingen in de Prov.- en de Gemeentewet in. Het betroi meest technische wijzigingen, waarvan zelfs de vermelding op deze plaats niet doenlijk is. Hoofdzaak was het stelsel der evenredigheid beter tot zijn recht te doen komen en uit te «haten, dat nietige partijtjes, ten gerieve van een of enkele personen, door een bedeeling met overschotten nog een zetel in een der vertegenwoordigende of besturende lichamen verkrijgenViaooals dit in 1918 het geval was. De Mem. v. Toelichting zeide daarom* ^Artikel 99 en 100. In het z.g. stelsel der grootste overschotten, dat in artikel 99 is belichaamd, is een korrectie noodig om te voorkomen, dat een zetel toevalt aan een slechte . kleine groep van kiezers. Het thans geldende artikel tracht dit te bereiken, door, behoudens zeer zeldzame gevallen^ hij •ha*aoek»nnett der zetels uit te «haten lijsten, wier stemcijfer lager is dan 50 pet. van dett hiesdeeler. De praktijk heeft geleereV dat deze grens te laag is gesteld. Bij de verkiezing van de leden van de Tweede Kamer in 1918 zijn niet minder dan 7 van de 100 zetels toegekend aan partijen wier aantallen stemmen aanmerkelijk bleven beneden den kiesdeeler. Mitsdien wordt voorgesteld de grens te verhoogen tot 75 pet. van den kiesdeeler. Tegen ■de** verhooging bestaat te minder bedenking, daar de wet de kleine partijen toch reeds volledig tot Haar recht doet komen, doordat zij hét stelsel heeft aanvaard, dat de gelegenhei* biedt alle stemmen in het geheele land samen te tellen en zoodoende het vereischte aantal te behalen". Voorts werd voorgesteld in de gevallen, waarin een reeds gekozen kandidaat uitvalt, te aanvaarden het bij de behandeling der ÏKieswet in de Tweede Kamer reeds geopperde denkbeeld om ook de stemmen, waarmede de uitvallende kandidaat is gekozen, over te dragen evenals die, welke boven den kiesdeeler op hem mochten zijn uitgebracht. Toen 7 Sept. 1921 de ontwerpen in openbare behandeling kwamen, werd allereerst een aangelegenheid besproken, waarOp nader teruggekomen wordt, n.1. het stemmen van op den Verkiezingsdag afwezige kiezers. Allereerst zij de lijstenkwestie besproken. De denkbeelden, neergelegd in boven afgedrukte regels, werden aanvaard, doch ook andere wijzigingen aangebracht. Allereerst werd ingevoerd de „lijstkiesdeele*". De lijstkiesdeeler is gelijk aan het quotiënt, dat verkregen wordt bij deeling van het stemcijfer der lijst door' het aantal plaatsen, aan de lijst toegekend. Albarda en de vrijhbonder Drion: ijverden hiervoor en het KIESWET 252 denkbeeld werd door regeering. en Kamer aanvaard. Voorts werd een oplossing gezocht om te voorkomen, dat kandidaten door het veroveren van enkele voorkeurstemmen naar boven schuiven op de lijst, zooals dit ook in 1918 is geschied. Daarom stelde Albarda voor, bij art. 103, dat dit opschuiven met voorbijgang van hooger geplaatste kandidaten alleen zal plaats hebben, als deze voorkeurstemmen de helft van den kiesdeeler bedragen. De hr. Drion had voorgesteld 1/5. Het voor- stei-Albarda werd echter 9 isept. 21 met 42 tegen 30 stemmen aanvaard. Tegen stemden de katholieken Swane (zelf mei voorkeurstemmen, met veel besteding van geld gekozen), Engels, Nolens, Hermans, Arts, Poels, Kuiper en Wintermans; de anti-revolutionairen behalve ver Loren en v. d. Molen; Braat, de eenling; jan Beresteyn (idem als Swane); alle vrijh.bonders (waarvan Bijleveld en v. Rappard ook zelf gekozen-bij vaar-», keur) en v. d. Laar, benevens de christ.-hist. Snoeck Henkemans, Bakker en Weitkamp (bladz. 2954). Het gevolg is, dat nog meer dan vroeger de pol. partijen domineeren, terwijl ook reeds het gevolg zal zijn van de regeeringswijziging inzake de 75 percent, dat de groote partijen bevestigd worden en al te veel individualisme teruggedrongen. Een verkiezing op voorkeurstemmen is overigens op grond van het nieuwe artikel volstrekt niet uitgesloten. Het moet dan echter een ernstig aantal zijn. Het voorstel van Albarda was een sub-amendement op dat van Drion. Dit gewijzigd amendement werd nu aangenomen met 60 tegen 11 stemmen, die van de vrijh.bonders de Kanter, Dresselhuys,.vJJÏappard, de Muralt, de Groot, v. Beresteyn(!), araat inaiuurujKsj en ae cnrist.-nist. weitkamp, bnoeck Henkemans en Bakker (bladz. 2955). Bij de behandeling der Gemeentewet wilde dr. v. d. Laar de 75 pet. van den kiesdeeler weer terug brengen tot 50 pet. Anders zou in sommige gemeenten de vertegenwonrdÏT gil*g«van enkele partijen vervallen. De Kamer was het met Albarda eens, dat dit niet zoo erg is en verwierp 9 Sept. '21 het amendement met 39 tegen 27 stemmen. Vóór alle vrijh.bonders en vrijz.-demokraten, de anti-rev. op Colijn en Beumer na, v. d. Laar, A. P. Staalman, Braat, Kolthek, de katholiek Reijmer en de christ.-hist. Snoeck Henkemans, Weitkamp en Bakker (bladz. 2963). Tevens beoogden de ontwerpen nog twee voorname wijzigingen, lo. zouden gekozen kandidaten, als zij later bedanken voor het lidmaatschap zelf, weer op de lijst kunnen worden geplaatst, en 2o. zouden, als een lijst voor den gemeenteraad is uitgeput, de kandidaten van andere partijlijsten -royereenkomstig art. 99, 2e lid der Kieswet, voor die uitgeputte lijst kunnen invallen. Deze wijzigingen werden aldus aanvaard, Afwezige kiezers. — Reeds 1 Dec. 1916 nam de Kamer een motie-Schaper aan, die luidde:' 253 AFWEZIGE KIEZERS — DE ANALFABEET „De Kamer, van oordeel, dat nader bij de wet dient te worden geregeld de wijze, waarop kiezers, die op den dag der stemming niet in hun woonplaats aanwezig kunnen zijn, in staat worden gesteld aan de stemming deel te nemen", enz. Deze uitspraak betrof vooral handelsreizigers» *isschers, «chippers, hooiers enz. De groote moeilijkheid is hierbij, er in te voorzien, zonder knoeierij, schending van het geheim en pressie op kiezers uit te lokken. De regeering iverklaarde, er niets op te weten. Bij de behandeling van dit ontwerp stelden -de anti-rev. mr. Rutgers voor, om een art. 7a in te voegen, luidende: (1) Op verzoek van personen, welke in verband met nun fOOr roep herhaaldelijk buiten hunne woonplaats moeten afwezig zijn, wordt op de lijst bij hunnen naam aangeteekesAndajt: een ander kiezer door hen is gemachtigd om voor hen het kiesrecht uit te oefenen en kunnen bovendien één of twee andere kiezers als plaatsvervangende gemachtigden op de lijst worden vermeld enz. _ Dit stelsel was echter voor afhankehjke kiezers te gevaarlijk en werd dan ook 7 Sept. '21 door de Kamer verworpen met 64 tegèn 14 stemmen. Slechts de antirevolutionairen en de christ.-hist. Weitkamp en Snoeck H. stemden ervoor (bladz. 2913). Albarda verdedigde 8 Sept. een ander stelsel. Het kwam hierop neer: „In de week aan de stemming voorafgaande, wordt op ten minste twee (en indien twee dan niet opeenvolgende) door burgemeester en wethouders te bepalen en bekend te maken dagen, van acht uur des voormiddags tot vijf Uur des namiddags aan kiezers, die aanneinelijk maken, dat zij op den stemmingsdag verhinderd zullen zijn aan de stemming deel te nemen, gelegenheid gegeven hun stem uit te brengen, overeenkomstig de bepalingen van de volgende leden van dit artikel" Voorts werden waarborgen voorgesteld, ter voorkoming van misbruiken. Zoo werd gebruik eener oÉBciëele enveloppe verplicht gesteld, die op den stemmingsdag allereerst gesloten in de bus worden geworpen. Regeering en Kamer konden zich ook hiermede, uit vrees voor misbruik en verwarring, niet vereehigen. Het amendement werd 8 Sept. '21 verworpen met 48 tegen 26 stemmen. De sociaaldemokraten, kommunisten {met Kolthek), vrijz.-demokraten, v. d. Laar en de kath. de [ Wijkerslooth en Kooien stemden voor (bladz. 2934). Dus bleef deze kwestie vooreerst onopgelost! De analfabeet. — Albarda wist nog gedaan te krijgen dat bem, die aannemelijk maakt dat hij niet lezen kan, door den Voorzitter van het stembureau kan worden toegestaan, dat fcéjj door een lid van dit bureau wordt geholpen. De Kamer nam 8 Sept. '21 dit amendement aan met 38 tegen 34 stemmen. Alle sociaaldemokraten voor, doch overigens een zeer KIESWET 254 gemengde stemming, waarbij schier alle partijen, verdeeld waren, op die van Braat, v. d. Laar en v. Ravesteijn (die alleen was en tegen stemde) na! (Bladz, 2938). 22 Sept. 1921 werden de drie ontwerpen aangenomen, resp. met 76 tegen 9 (Kieswet), zonder hoofdei, stemming (Prov. wet) en met 79 tegen 6 stemmen (de Gemeentewet). Tegen de Kieswet stemden de kommunisten, Abr. Staalman, Bijleveld, Braat, Ter Hall, Swane, v. Rappard en Kruyt, op' één na allen voorkeur leden of eenlingen van 1918, en tegen de Gemeentewet de vorigen min Abr.. Staalman, Swane en v. Rappard. In een „verklaring" zei Wijnkoop, dat de wijziging der Kieswet en der Gemeentewet niet demokratisch genoeg was (bladz. 12) ! I De Eerste Kamer n a m de ontwerpen op 23 Dec. '21 met 24 tegen 21 stemmen aan, nadat den dag tevoren de stemmen hadden gestaakt. Het verzet was gericht tegen de aanneming van het sub-amendement-Albarda op art. 103, de bepaling van de helft voor het tellen der voorkeurstemmen. 24 Dec. 1921 verschenen de wetten in het Staatsblad (nos. 1380, 1381 en 1382). Had-je-me-maar-ontwerp. — Naar aanleiding van de verkiezing in April 1921 van „Had-je-me-maar" in den Amsterdamschen Raad had de regeering 28 April 1921 een gelegenheidswetje ingediend om personen, die geen kiezer zijn, wegens veroordeelingen tot openbare dronkenschap, bedelarij of iets dergelijks, niet verkiesbaar voor Raad en Staten te verklaren. Het ontwerpje ondervond nogal tegenstand omdat de man eenmaal gekozen was en een gelegenheids-wet altijd zekere nadeelen heeft. Toen 19 Mei '21 in de Kamer voorgesteld werd, het ontwerp voorloopig niet te behandelen, zoodat het nutteloos zou worden, daar de termijn dan verstrijken zou en Had-je-me-maar zou zitting nemen, kwamen Schaper en Kleerekoper tegen deze taktiek op. Aannemen óf verwerpen — niet saboteer en door den termijn te laten verstrijken! zeiden zij. De tijdige behandeling werd intusschen verworpen met 34 tegen 30 stemmen. Tegen behandeling waren de vrijh.bonders, anti-revolutionairen, christ.-historischen, kommunisten, vrijz.-demokraten en de katholieken behalve Deckers, Bulten, Kuiper, Poels, Haazevoet, Hermans, Reymer, v. Dijk, Arts, Wintermans, Fruytier en v. Rijzewijk, welke laatsten allen mét de sociaaldemokraten en A. P. Staalman voor behandeling stemden (bladz. 2468). Het ontwerpje werd later, toen de tijd voorbij was en in de Grondwet de zaak zou worden geregeld, ingetrokken. Of de sociaaldemokraten vóór het ontwerpje zouden gestemd hebben is onzeker, doch in ieder geval ligt er ons iets aan gelegen, dat de demokratie, waarmede een nieuwe maatschappij moet worden opgebouwd, niet besmeurd worde door kiezers, die een Had-je-me-maar afvaardigen. Men weet, dat later de man opgepakt en tot afstand bewogen werd. 255 KINDERRECHTERS Tijdelijke bepalingen. — 8 Okl. 1921 diende de min. v. binnenl. zaken een ontwerpje in, om de nieuwe bepalingen eerst later, bij de verkiezingen voor de gemeenteraden ia 1923, ia werking te doen treden. Dit was noodig "voor de lijstén, die reeds een bewerking hadden ondergaan op grond der ongewijzigde wet. Bij de behandeling op 29 Nov. '21 stelde de heer iinoeck Henkemafis echter voor, de bepaling van 38c aangaande de opvolging van kandidaten van andere partijlijsten voor ititgeputte lijsten van gemeenteraden terstond te doen in werking treden. Hiervoor was voor de christ.-historischen een bizondere reden, daar zij in Amsterdam 2 vakante zetels van de 45 hoopten in te pahnen. Toch was er geen afdoend bezwaar tegen het voorstel, dat werd bestreden door dr. Beumer, anti-rev. De mhuster deelde mede, dat met het oog op andere artikelen der Gem.wet, in de Amsterdamsche vakatures toch wiet kon worden voorzien. Voor komende tusschentijdsche vakatures kon zij echter gelden. — Het aroend.-Snoeck H. werd 29 Nov. '21 aangenomen met 44 tegen 34 stemmen. De sociaaldemocraten, vrijz.-demokraten, vrijh.bonders, kommunisten en christ.-historischen stemden voor; de katholieken op v. Schaik en Sasse na, en de anti-revotationairen tegen (bladz. 705). 13 Jan. '22 werden de wetjes afgekondigd. KINDERRECHTERS. Tot invoering van den kinderrechter werd 18 Maart W24 i een ontwerp ingediend. Het waren wijzigingen van de wet op de Rechterlijke Organisatie, het Burgerlijk Wetboek en in het Wetboek van Strafvordering. Er zouden gevormd worde» aai Kén lid bestaande kamers voor de behandeling van burgerlijke kinderzaken. Bij elke arrondissements-rechtbank zou de enkelvoudige kamer voor de behandeling van burgerlijke kinderzakken (kinderrechter) tevens belast zijn met de behandeling van kinderstrafzaken. Minderjarigen zouden tevens onder toezicht kunnen worden gesteld. — Bij de behandeling van het wetsontwerp deed zich de vraag voor, of de vrouw voor de funktie van kinderrechter in aanmerking zou kannen moeten komen. §Op verzoek adviseerde daarover de Hooge Raad en deze adviseerde gunstig voor de benoeming van vrouwen. „Voor wat toch deze quaestie betreft, is de Hooge Raad" — |coo schreef dit kollege in zijn brief van 17 Mei 1921 — „enkel te rade gegaan met wat de ervaring heeft geleerd, al erkent hij ook, dat deze ervaring nog niet groot genoeg is om er vaste conclusies uit te trekken. Maar, naar het hem voorkomt, is toch wel gebleken, dat ook vrouwen op uitnemende wijze een ■taak vervullen waarbij het voor alles aankomt op objektiviteit I en onbevangenheid en in het algemeen op die eigenschappen welke voor eea goede rechtspraak onmisbaar zijn. Aan het gemis dier" eigenschappen of aaa twijfel daaromtrent een argu- KINDERRECHTERS 256 ment te ontleenen tegen de toelating der vrouw tot de rechterlijke macht, zou dus min of meer ingaan tegen hetgeen de ervaring schijnt te leeren, en zoodoende zou de Hooge Raad dus juist het terrein betreden dat voor hem gesloten moet blijven." ttSfc^-ia Vond de idee van de instelling van den kinderrechter vrij algemeen instemming, van' klerikale zijde werd toch verzet geboden tegen de toelating der vrouw. Mr. Dresselhuys stelde 20 Mei 1921, toen het ontwerp in openbare behandeling kwam, een amendement voor, om in te voegen in art. 50 der wet op de Rechterl. Org.: „Indien eene vrouw wordt aangewezen als plaatsvervangend lid eener zoodanige kamer, kan bij die aanwijzing worden bepaald, dat zij enkel zal optreden ter vervanging van den kinderrechter'in aangelegenheden betreffende meisjes en jeugdige mannelijke kinderen." Hiertegen ontstond tweeerlei verzet, lo. van klerikale, antifeministische zijde, waar men de vrouw buiten zulk werk wil houden, en 2o. van de zijde van hen die betoogden, dat de wet de vrouw volstrekt niet uitsluit en dat ze dus door aanneming van dit amendement van de vorige rechterlijke functies zou worden uitgesloten. De voorstanders stelden zich op het nuchtere standpunt, dat de vrouw nu eenmaal praktisch uitgesloten i s en dat zij hier mooi een terrein alvast kan veroveren. Het amendement kwam 24 Mei gewijzigd in stemming, aldus luidende: $ „Eene vrouw kan worden aangewezen als plaatsvervangend lid van zoodanige kamers, met bepaling, dat zij enkel zal optreden ter vervanging van den kinderrechter in aangelegenheden betreffende meisjes en jeugdige mannelijke kinderen". Het werd door een onzuivere stemming verworpen met 42 tegen 31 stemmen. Voor waren alle sociaaldemokraten, op Troelstra na; alle vrijheidsbonders; de katholieken v. Schaik, Kuiper en Kooien; de christ.-hist. Snoeck Henkemans en de anti-rev. Smeenk. Tegen de vrijz.-demokraten, Troelstra, de kommunisten, de christ.hist. op Snoeck H. na, de katholieken Bomans, Engels, Wintermans, Deckers, Haazevoet, Bongaerts, v. d. Bilt, v. Wijnbergen, Nolens, Bulten, Fruytier, Swane, Kolkman, de Wijkerslooth, Sasse v. Ysselt, v. Dijk, v. Vuuren, Arts en Fleskens; en alle anti-revolutionairen behalve Smeenk (bladz. 2531). Men kan gerustelijk aannemen, dat deze klerikalen allen tegenstemden uit principiëele overwegingen. Intusschen mislukte de toeleg om de vrouw tot kinderrechter te doen benoemen. Bij de behandeling der Grondwet is later aangenomen, dat alle vrouwen voor de daarin genoemde functiën evenals de man benoembaar zijn. Het ontwerp, dat nog vele aanvullende bepalingen bevatte, werd 24 Mei 1921 zónder hoofdei, stemming aangenomen (bladz. 2536). De Eerste Kamer nam het op 1 Juk 1921, even'- 257 KLEINE PARTIJTJES eens zonder hoofdei, stemming, aan. 5 Juli 1921 werd de wet afgekondigd (Stbl. 834). De wet zou later in werking treden. Kleerekoper had intusschen 24 Mei '21 bij de behandeling nog de volgende motie voorgesteld: „De Kamer, van oordeel, dat het gewenscht is, de vrouw tot het rechterlijk ambt toe te laten, dat mitsdien de ten gevolge dier toelating noodige wettelijke voorzieningen onverwijld dienen te worden aangebracht. noodigt de regeering uit, voorstellen tot dat doel ten spoedigste bij de Kamer aanhangig te maken" enz. De voorzitter dreef door, dat deze motie later zal worden behandeld, met een stemming rechts tegen links. Suze Groeneweg sprak een redevoering uit om de benoeming van vrouwen als kinderrechter te steunen en zeide daarbij o.m.: „Ziekenverzorging en kinderverzorging is ... . een bij' uitstek uitgezocht terrein voor den arbeid van de vrouw. Nu zie ik in de uitoefening van het ambt van kinderrechter een soort kinderzorg". En verder: „Ik heb waargenomen bij mijn vrouwelijke kollega's in de lagere klassen van de armenschool, dat zij juist schatten van teerheid over deze kategorie van misdeelden hebben weten uit te storten en juist met haar warme toewijding veel meer gedaan kregen dan met strengheid". (Zie voorts onder Vrouwenrechten.) KLEINE PARTIJTJES. Opgericht werden in 1918 een aantal kleine partijtjes, klaarblijkelijk om eenige personen in de Kamer te brengen. Ter Hall met de Neutrale Staatspartij, Treub met den Ekonomischen Bond, W ij k met den Bond voor Demokratische Weermacht, Abr. Staalman met zijn Middenstandspartij, Bos, Braat met de Plattelandspartij, A, P. S t a a l*m a n met zijn Christ.-Dem. Partij en in zekeren zin ook v. d. Laar met zijn Christelijk Sociale en Kolthek met zijn Socialistische Partij — zij allen vertroebelden de politiek. Vooral deden dat de eersten, in de laatstgenoemden school nog éénig politiek beginsel. De Neutrale Staatspartij , de Ek. Bond en de Middenstandspartij zijn samengesmolten met den Vrijheidsbond; het waren nooit anders dan verkapte liberalen, terwijl toch den kiezers wel iets anders werd wijsgemaakt. Wijk van de Dem. Weermacht was een jammerlijk fiasko. In de Kamer niets in tel, behalve dan als hulpkracht voor de militaristen, buiten de Kamer als mislukt beschouwd, kwam hij schier niet anders dan als er een militair vraatfstuk aan de orde was, om het van den kleinsten kant te bekijken. Voor de politie deed hij niets, [alhoewel zijn lijst met de Politie-partijf.!) was verbonden. — Wat Braat is weet nu iedereen. Men zou hem, met een Duitsch 17 KOALITIE-ARBEIDERS 258 woord betreffende de anti-semieten, de verkondiger van het socialisme van de dommen kunnen betitelen. Een stupied strijder tegen hooge traktementen ën ambtenaren en voorts tegen alles wat naar vooruitgang zweemt. — A. P. Staalman en v. d. Laar stemmen meer dan eens vooruitstrevend, vooral de laatste. Maar welk een kracht gaat er uit van zulke eenlingen? Zij loopen eigenlijk iedereen voor de voeten. — Kolthek zoekt meer en meer zijn heul in beschimping der S.D.A.P. Weggezakt van de kommunistische fractie, weet hij geen anderen weg met zijn figuur dan de sociaaldemokraten te lasteren. Hij is erger dan nutteloos in de Kamer en de komm. fraktie maakt bij hem vergeleken een frisch figuur, ofschoon het K. niet geheel aan flair en gezond verstand ontbreekt. Het verkiezingsprogram van de S.P. is niet de vermelding waard. Niet wegens hetgeen er in staat, maar om de onbeduidendheid der partij, die het aanvaardde. Hetzelfde geldt eigenlijk voor partijen als de Christelijke Volkspartij, de Hervormde (gereformeerde) Staatspartij en hoe zij meer heeten mogen. De eerstgenoemde partij is ons sympathiek: orthodox-christelijk en toch de S. D. A. P. gezind. Wat geeft zij echter voor de machtsvorming van het proletariaat? In onze gelederen is plaats ook voor hen! Moge de nieuwe Kieswet vele dezer dwerg partij en opruimen. De politieke atmosfeer zal er door verbeteren! KOALITIE-ARBEIDERS. Geen droeviger positie dan die van den „koalitie-arberder", n.1. van hem, die met zijn partij is vastgeklonken aan de „christelijke" regeeringskoalitie en zich als strijdend arbeider niet kan uitleven. De afgevaardigden moeten zeer dikwijls, om hun wankele regeering j» «paren, tegen hun arbeiders-overtuiging in stemmen, terwijl zij, als ze vrij waren, toch met de arbeiderspartij zouden inoeten meegaan. In de christelijke partijen moeten zij, bij de vaststelling der politieke programma's en gedragslijnen, zich verstaan met menschen, die voor den arbeider weinig gevoelen, reactionair gezind zijn, het geld wegwerpen aan militarisme, op de schatkist willen gaan zitten als het er op aankomt de arbeidersnooden te lenigen en van medezeggenschap, socialisatie enz., kortom van bestrijding van het kapitalistisch stelsel niet willen weten! Troelstra sprak 19 Dec. 1921 over dit onderwerp bij de alg. begrootingsdebatten en stelde de vraag, „wat de houding geweest is van die elementen ter rechterzijde, waarvan de arbeidersklasse in Nederland recht had te verwachten, dat zij in menig opzicht met de sociaaldemocratisch eischen zouden zijn medegegaan, eischen, die gewoonlijk steunden op resoluties van de vakbeweging, ook van de Christelijke en Katholieke vakvereenigingen." „Ik denk hier aan de motie-Ossendorp, gevolgd door de 259 KOALITIE-ARBEIDERS motie-Oud, ten opzichte van de salarissen der onderw ij z e r s, moties die volkomen overeenkomen met hetgeen van den kant der rechtsche onderwijzers werd geëischt, maar die gevallen zijn door den tegenstand van de zoogenaamde arbeidersafgevaardigden aan de rechterzijde. Ik denk hier aan het stemmen van de rechterzijde, behalve de heeren van de Laar en Staalman, tegen de interpellatie-van den Tempel na de poststaking, op 19 November 1920, een groote teleurstelling. Ik denk aan den tegenstand van die arbeidersafgevaardigden ter rechterzijde op 15 Februari 1921 tegen de interpellatie-van den Tempel in zake de werkloosheid. Leest men die interpellatie, dan zegt men: wat was dat alles bescheiden en toch, door den tegenstand van die zijde moest de ingediende motie vallen. Ik denk ook aan hun tegenstand tegen verschillende moties in zake de werkloosheid in de venen en elders, die wij hier kort geleden hebben behandeld Ik herinner aan.... de overneming van aandeelen der maatschappij „Zeelan d", die in het bezit waren van de spoorwegmaatschappijen, waardoor die spoorwegmaatschappijen op gemakkelijke wijze zijn afgeraakt van aandeelen, waarvan zij niets te verwachten hadden, en waardoor de maatschappij „Zeeland" den ondergang nabij is gebracht. Ook daaraan hebben die elementen van rechts hun steun gegeven. Hetzelfde is gebeurd met het subsidievoorschot aan de Z u i d-A f r i k a-1 ij n van 1 millioen gedurende vijf jaar. Verder herinner ik er aan, hoe wij van hen niet den minsten steun hebben gehad bij de behandeling van het Djambi-ontwerp, terwijl hun eigen menschen, die achter de Regeeringstafel waren gezeten, indertijd gestemd hadden voor een motie, waarbij de Kamer zich uitsprak voor Staatsexploitatie. En zelfs toen wij op de zaak terugkwamen naar aanleiding van de ontstemming in Amerika en de interpellatie-Albarda hun de gelegenheid bood, van de dwaling huns weegs terug te komen, zijn zij getrouw aan den kant van den Minister van Koloniën blijven staan, Een dienen en bevorderen van kapitalistische b e 1 a n g e h, zooals men van arbeiderselementen, tot welke partij zij ook behooren, niet moest kunnen verwachten! In dezelfde lijn ligt het optreden in menig geval van deze rechtsche groep bij de pas afgeloopen Grondwetsherziening. Niet alleen hebben zij zonder meer hun toestemming gegeven aan het vergrooten van den staat der Koningin bij haar openbaar optreden — zoo is de zaak zelf door de Koningin gemotiveerd —, en toegestemd in een bedrag van ƒéODsOOO. meer, maar zij hebben er zelfs toe medegewerkt, omr mijn motie, waarbij overlegging werd gevraagd van gegevens betreffende de inkomsten van het Kroondomein, een eisch, die reeds vele malen was ingewilligd onder vroegere Regeeringen, af te stemmen". KOALITIE-ARBEIDERS 260 Wat de militaire lasten betreft, hebben zij na een korte opflikkering van den een of ander, die gauw weer onder „de Katholieke eenheid" is schuil gegaan, niets gedaan om ons te steunen in den strijd tegen de militaire voorstellen van deze Regeering. Zelfs hun eigen eischen hebben zij niét willen steunen, wanneer die van onze zijde in moties waren belichaamd. Zoo hebben zij gestemd op 3 Juni 1921 tegen de motie-van der Waerden, waarin een wezenlijke medezeggenschap ' van beteekenis voor het spoorwegpersoneel werd geëischt. Zoo ook na de behandeling van art. 191bis der Grondwet, dat eenvoudig was, zooals ik het in een van de katholieke bladen betiteld zag: een potje, waarin een en ander kan worden gegooid, of niet kan worden gegooid, waarbij wij voor de medezeggenschap der arbeiders en voor de rechten der verbruikers een bepaling in de Grondwet willen doen opnemen. Ook toen hebben die elementen tegenover ons gestaan en tegen gestemd. (Bladz. 1163). De lezer zal in de verschillende hoofdstukken deze rubriek zelf grondig kunnen aanvullen! Op te vertrouwen was er nooit, stemden eens een paar* hunner voor een vooruitstrevend voorst el.dan stelden anderen weer teleur. Wat mèt het christendom is te doen, leert ons de houding van dr v. d. Laar; als het niet vastzit aan de koalitie-politiek. Verzet buiten de Kamer. — Dat buiten de Kamer dit door massa's godsdienstige arbeiders wordt gevoeld, is duidelijk genoeg. Zoo werd in Het Volk van 7 Mei 1921 melding gemaakt van een brief van een gereformeerden Zuidholl. arbeider, die een vergadering met een sociaaldem. spreker had bijgewoond en aan een sociaaldemokratisch Kamerlid zijn hart uitstortte over hetgeen bij hem leeft. De schrijver begon met te zeggen, dat hij van huis uit gereformeerd is, en dus zich, naar zijn geloofsgenooten verwachten, bij de Anti-revolutionaire partij zou moeten aansluiten. „Evenwel, dat kan ik volgens mijn geweten niet doen", zegt hij. Hij kan niet slikken, wat hem dan zou worden gedekreteerd. Hij had eenige anti-revolutionairen verzocht om met hem mee te gaan om te debatteeren. Zij hadden het echter geweigerd, en hij toornt daarover. Maar hij wordt pas belangrijk als hij begint over zijn eigen strijd en leven. „Aan aktueele politiek deed ik niet", schrijft hij. „Mijn vrouw er mede op de hoogte houden, geen denken aan. Maar de t ij den zijn veranderd, de nood dringt en d w i ngt tot andere maatregelen. Ik spreek nu met haar over de behoeften des levens, over de zorg van den Staat voor ons, zijn onderdanen, om op de meest roekelooze manier geld weg te smijten; over de huichelachtige wijze, waarop zij geregeerd worden — hoe dat alles anders moet worden". 261 VERZET BUITEN DE KAMER En dan weidt hij uit over „het militaristische monster, dat den kop verpletterd moet worden". En als hij gewezen heeft op de verwerping van de voorstellen omtrent de heffing in ééns van de rijken om de schulden van de krisis te betalen, signaleert hij dit als mammondienst en komt hij met een maanwoord aan de S. D. A. P. Hij voorziet, dat de verkiezingen verkeerd zullen uitloopen voor de christelijke partijen. „Er leeft meer in ons volk, dan er in de Tweede Kamer tot uiting komt". En als betwijfeld wordt of die brief wel echt is, dan schrijft hij 12 Juni naar De Standaard, dat het geval ernstig is. „Geachte Redactie, tot mijn spijt moet ik erkennen, dat het geval zeer ernstig is. Beluister slechts de gesprekken in de fabriek en werkplaats en ge kunt getuige zijn van de groote ontevredenheid, die heerscht in christelijke arbeiderskringen omtrent de houding van de A.-R., C.-H. en R. K. afgevaardigden van de Kamers, steeds een omhoog jagen van onze defensie, geen spoor merkbaar tot verlichting van de lasten, die welhaast te zwaar zijn om te dragen. En als dan een voorstel komt van den kant der S. D. om een heffing in eens ter delging van de crisisschuld, een onverbiddelijk tegenstemmen. Meerdere gevallen zijn aan te halen, doch genoeg hierover. Binnenkort komt de afrekening, en vóór de verkiezingen 1922 wordt de balans opgemaakt". Zóó schreef de arbeider G. Drevel, te Midwolda, in Groningen, in de Nieuwe Winschoter Ct. (overgenomen in Het Volksblad van 17 Dec. 1921} over den invloed der arbeiders in de anti-rev. Kiesvereeniging o.a.: „Ook de arbeider heeft recht van meespreken. Wordt hem dat onthouden dan zal zich dit te eeniger tijd wreken. In het concept program van actie van de A.-R. Partij wordt inzake het sociale vraagstuk niet gerept van een wettelijke regeling van den arbeidsduur in den landbouw, en bescherming van vrouwen en kinderen. Zeer zeker is dit opzettelijk weggelaten, en is reeds in kiesvereenigingen dit punt aan de orde geweest, maar het kon geen genade vinden, het werd verworpen. De groote oorzaak hiervan is, dat de arbeiders zelf niet op hun post zijn. Lid zijnde, blijft men thuis, in plaats van daar te komen, waar zij moeten spreken, om mede te beslissen in die zaken die voor hen van zoo groote beteekenis zijn. Ik vraag mij wel eens af, wanneer men het zwakke niet wil beschermen, is dat wel A.-R. Of volgt men hier de leer van Adam Smidt: het laat maar waaien systeem". En in De Nederlander van de christ.-hist. partij schreef in die dagen de hr. De Weerd uit Klazienaveen (Drente): „Maar gaat onze christelijke regeering achter Christus? En is de weg, die nu wordt bewandeld, de weg naar een betere toekomst? Onze menschen lijden gebrek, tenminste in een massa [gezinnen. Er is geen geld voor werk en 80 pCt. willen zoo graag KOALITIE-ARBEIDERS 262 werken. Ik hoor, dat de regeering 28 pCt. winkelschuld wil overnemen. Dat geld is er düs. Maar wat moet een Christen toch antwoorden op de vraag: Waarom die winkelschuld en die honderdduizenden van de ondersteuning, ik meen hier in onze streken al een 1\t millioen, niet bij'elkaar gevoegd, en dan nog wat er bij en daarvoor laten werken? Er zijn zooveel wegen en kanalen te maken en te graven, zooveel gronden te ontginnen, De menschen zouden voor wat ze nu aan steun ontvangen, met nog iets er bij, productief werk leveren, tevredener zijn, geen honger hebben en niet behoeven om te zwerven en te mokken en willens en onwillens gedreven worden in handen van ongeloof en communisme. Het nu bestede geld is zonder eenig practisch nut, weggeworpen. O, als arbeider in het Evangelie, drukken deze dingen mij loodzwaar. Te zien, dat onder een Christelijk bewkfil/ onze geloovigen, onze welwillende menschen voortgedreven worden, den afgrond in, om een paar millioen, terwijl overigens met 't geld wordt gesmeten, dat is bitter hard. Dat maakt wanhopig". (Zie Het Volksblad van 17 Dec. '21). Er is stille woede en opgekropte smart onder vele politieke leiders tegen de arbeidersbeweging van christ. huize. Baron v. Wijnbergen schold op de „vrijgestelden" als op demagogen etc, en toen in de jaarvergadering van het R. K. Vakbureau daarnaar gevraagd werd, bleek de woede wederkeerig. We moeten ons van de rede op 12 April te Breda gehouden niet te veel aantrekken en we zulten tot baron van Wijnbergen zeggen: van heel je geleuter nemen we geen notitie meer, sprak de voorzitter. Wij hebben hier te doen met iemand dien we straal kunnen negeeren. Van de rede van mijnheer baron van Witóbergen moeten we ons maar verder niets meer aantrekken. De pers mag dit gerust publiceeren, dan weet éij precies hoe wij er over denken. De vergadering onderstreepte de woorden van den voorzitter herhaaldelijk door hlid applaus. (Zie het verslag in Het Volk van 1 Juni 1921). Maar wat helpt dit blaffen, als men toch aan zulke personen zit vastgeklonken? We spraken reeds elders (onder Kath. Staatspartij) over het verbod vanwege de geestelijkheid in den Bosch van het verspreiden van het manifest tegen de reactie, uitgegeven door het Bureau voor de R. K. Vakorganisatie en Fed. van Diocesane R. K. Volks- en Werkl.bonden. Het manifest mocht later, behoorlijk besnoeid, nog verspreid worden! Maar de priesters zijn dus soms op de hand van de reactie en de patroons. Intusschen werd door een r. k. geestelijke na de verküe-' zing voor de Kamer in 1918 verklaard, dat de katholieken te Amsterdam naar hun aantal 25 percent der stemmen hadden moeten verkritgen en dat ze slechts 18 pet. hebben gehaald. De andere gingen naar de socialisten. 263 KMSIS-INSTBLLINGBN KRISIS-INSTELLINGEN. In den krisis-tijd zijn een aantal diensten ingesteld, die niet steeds even zuiver zijn beheerd. Het was een moeilijke en verwarde tijd en veel valt te vergeven. Ook vloeit het beheer van den eenen minister van landbouw op den ander, n.1. van den heer Posthuma op den heer v. IJsselstein. ©oph in sommige jwteflingen zijn wel onvergefelijke dingen geschied, Hen sterk voorbeeld is wel het gebeurde met de Rijkskleedingvoorziening. — Duys vertelde 15 Dec. 1921 daarover een en ander uit de rapporten daarojntrent van de Crisis-enquête-kommissie. De heer Herzberger, een „deskundig koopman op dit gebied, was direkteur. Toen de heer Herzberger de kleerenvoorziening in handen kreeg werd gezegd: ga maar kleeren maken, zooveel ge kunt, en hij wist toen van den buitengewoon kommercieel aangelegden „Zuinigen minister Posthuma een kontrakt los te krijgen, waardoor hij kon maken wat hij wffde, dat kwam er niet op aan, en al wat er was zou >hij tegen taxatieprijs kunnen overnemen. Deze heer wist na* tuurlijk heel goed, dat hoe meer hij maakte, hoe lager de taxatieprijs zou zijnV Hij heeft toen ook zijn broer in een zwkje gezet met een fabriekje, en, toen de kleedingvoorziening op zijn einde liep en wij gingen likwideeren, had hij een surplus aan kleeren van ongeveer 18 millioen. Die mocht hij tegen taxatieprijs overnemen! En nu komt het mooiste van alles. , Voortdurend ' Wijkt uit de mededeelingen van de VfWfr enquête-kommissie en van de Rekenkamer, hoe die partikuhere heeren hebben gemanoeuvreerd. Zij wisten altijd eerst een kon'trakt te sluiten dat schandelijk en onereus was voor het topt. 2ü hebben er eerst zooveel opgezet, dat zij liter wat konden laten vallen .... Deze heer Herzberger heeft toen blijkbaar gezegd- Ik heb nu al ƒ 100.000 gehad voor huur en afschrijVttg van aan het Rijk afgestane gebouwen en machinerieën, verder héb ik nog gekregen ƒ 106.707.70, wegens vergoeding voor den aanmaak van bovenkleeding voor personen van het mannelijk geslacht, en nu sta ik er niet op den voorraad over te nemen, maar laat ik het nu voor u verkoopen tegen 3 pet.- provisie. Toen heeft de minister van UsAHsteijn op die nieuwe voorwaarde een kontrakt gemaakt. Toen de heer Herzberger dat köhtrakt in den zak had, is hij op den trein gaan zitten naar Parijs Hij is daar tegen een vertegenwoordiger van de Poolscne republiek aageloopen en toen heeft de heer Herzberger 95 pet. van den voorraad zoogenaamd verkocht aan Polen, dus voor plus minus 16 of 17 mfflioen. En het eind van't liedje was, dat Herzberger een provisie kreeg van ƒ558.000, behalve hetgeen hij reeds had opgestreken. _ Maar nu komt er nog iets moois. Deze Pool zei op zijn beurt weer: ik wil wel van u koopen, maar ik heb geen geld, doch ik KRISIS-INSTELLINGEN 264 zal schatkistpromessen geven, die over twee jaar vervallen. Als Polen dat bedrag moet betalen vandaag of morgen, wordt het een bedrag van meer dan 20 milliard Poolsche kronen! Daar zien wij natuurlijk nooit een cent van terug voor onze schatkist, maar de heer Herzberger heeft, dank zij de buitengewoon kommercieele opvattingen van den heer van IJsselsteijn, zooals wij die ook hebben kunnen waarnemen bij het veevoeder, bij de graanvoorziening, bij de brandstoffen, bij de jusblokjes, bij het vetbureau, ja, waar al niet, ik zeg de heer Herzberger heeft zijn provisie in klinkende rijksdaalders reeds te pakken, een provisie van een verkoop, waarvan wij de koopsom nooit zullen zien!" Tot zoover Duys. Of men ook bezuinigt! Op de bouillon, en jus-tabletten is ƒ 2.275.000 verloren. De blokjes zijn tenslotte naar Rusland verzonden. De sociaaldemokraten, vrijz.demokraten en kommunisten en de vrijh.-bonders Ter Hall en Bijleveld hebben 29 Nov: '21 gestemd tegen het ontwerp om het bedrag te vereffenen.Zij stelden geen vertrouwen in het beleid van min. v. IJsselstein. Het ontwerp werd intusschen met 45 tegen 26 aangenomen (bladz. 714). Veevoeder. — Groot was ook de schade op de fabrikatie -van veevoeder uit afvalprodukten. Reeds in Maart 1920 behandeld, werd de behandeling 11 Maart geschorst wegens aanneming van een motie-Lohman-Dressefhuys, om een Kamerkommissie «tot onderzoek in te stellen. Nadat in 1916 eerst ƒ60.000 was uitgetrokken om proeven te nemen om van afval veevoeder te maken, werd in Juli 1917 een proef-installatie opgericht, die, tot 31 Aug. 1918 duurde en rond ƒ375.000 kostte. In Sept. 1918 werden door de Comm. v. Toezicht met fabrikanten zware kontrakten afgesloten. Aan veel risiko dacht men niet. De C. v. T. zou per jaar 200 millioen K.G. afvalstoffen moeten leveren, over 2 jaren voor 26 millioen gulden. Grondstoffen (vischmeel etc.) waren er echter moeilijk te krijgen. De zaak liep niet. 61/*, millioen werd in 1919 gevraagd voor de likwidatie en inmiddels kwam de vrede. Prof. v. Calcar, die de „uitvinder" was, en de andere leden der C. v. T., hadden, volgens de Crisis-Enquête-Commissie iets op touw gezet, wat ze niet hadden kunnen volbrengen. De fabrikanten eischten nu schadevergoeding. De minister zei, dat hij die kontrakten niet had geteekend en daardoor kwam men er nog goedkooper af. 9 Sept. 1918 was de minister opgetreden en had toen de Commissie ontbonden. Doch 14 Sept. werden nog de vischmeel kontrakten afgesloten! Er moest nu schadevergoeding worden uitgekeerd. Negen kontrakten waren niet te ontkennen en een proces van de fabrikanten zou volgens den landsadvokaat worden verloren. Er waren echter ook dubieuse kontrakten bij. De minister verweerde zich door te zeggen, dat er in 1918 groote behoefte was aan veevoeder en dat hij bij zijn optreden niet onmiddellijk alles kon stopzetten en overzien. Maar Sannes 265 KUNST EN KUNSTENAARS wees aan, dat de aftr, minister Posthuma hem nog had attent gemaakt op dezen postl 9 Febr. '21 werd de zaak in de Kamer hervat. De kommissie uit de Kamer had de zaak onderzocht en Sannes had het advies medegeteekend: het wetsontwerp moet aangenomen en de gelden moeten betaald worden. Sannes laakte echter de houding van den minister, die toeliet, dat 14 Sept, '18 de onereuse (bezwarende) kontrakten werden aangegaan. De minister had nog alle drukte met de Kamer kunnen voorkomen, door dadelijk aan de Kamer royaal alles te hebben verklaard. Instede daarvan draaide hij er om heen. Sannes en Teenstra stelden de volgende motie voor: „De Kamer, het beleid van den Minister in zake de bereiding van veevoeder uit afvalproducten, alsmede de wijze, waarop hij de Kamer in zake dit beleid heeft ingelicht, niet kunnende goedkeuren", enz. De motie — bestreden door de kerkelijken, die de houding van den minister verklaarbaar achtten — werd 10 Febr. '21 verworpen met 42 tegen 23 stemmen. Vóór de sociaaldemokraten, kommunisten en de vrijz.-demokraten, Braat en de liberalen Visser v. IJzendoorn, Ter Hall, Rink en Otto (bladz. 1424). Het ontwerp zelf werd daarna zonder hoofdei, stemming aangenomen. Ten aanzien der groenten deed zich het verschijnsel voor. dat de regeering en de kweekers bleven zitten met duizenden vaten boonen en zuurkool, die na den wapenstilstand niet meer gegeten werden en die wegens den valutastand naar Midden-Europa niet meer konden worden uitgevoerd. De sociaaldemokraten hebben medegewerkt om den minister te bewegen, de arme boonenkweekers wat tegemoet te komen. Veel is er evenwel niet van terecht gekomen. Zoo zijn er nog histories met de vet-, de graan- en andere voorzieningen. Het is nutteloos, deze hier alle te bespreken. Dit is zeker, dat onder de heerschappij der partikuliere productie, onder het beheer der z.g. zakenmenschen en ambtenaren, de voedsel- en kleedingvoorziening slecht te regelen was. Het was geen wonder als men bedenkt, in hoe moeilijke omstandigheden Nederland verkeerde. De flaters, die zijn begaan, zijn begaan door de burgerlijke zakenlieden en regeerders. Het is zeldzaam brutaal, zooals soms geschiedt, het socialisme ervan te willen beschuldigen. Het was staatskapitalisme onder burgerlijk regime, met de winzucht der kapitalisten als verderfelijke faktor. KUNST EN KUNSTENAARS. Bij de behandeling van de Gemeentewet bleek reeds, dat de sociaaldemokraten zooveel mogelijk de kunst willen beschermen. Dat blijkt bovendien uit de subsidiën voor de instandhou- kunst en Kunstenaars 266 ding van konservatoria, orkesten, van monumenten van kunst, enz., het bleek ook in het bijzonder bij de behandeling van de aanvraag van den minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen aangaande geldelijken steun voor de Nederlandsche Opera en de Dramatische kunst. In 1918 was in de Kamer aangedrongen op subsidieering dezer kunst. Min. de Visser had in 1919, op de begrooting voor Ond., K. en W. voor 1920, een post geplaatst: „Subsidiën en andere uitgaven ten 'behoeve van de dramatische kunst, Memorie". Een subsidie aan de Ned. Opera stond elders. De bedoeling was, principieel uit te maken, of de regeering deze instellingen geldelijk zou kunnen steunen. 19 Maart 1919 was inmiddels een Staatskommissie benoemd om te onderzoeken, of en zoo ja onder welke voorwaarden de overheid dram. kunst, opera- en tooneelkunst, zou kunnen steunen. Onder de 24 leden „was ook Herm. Heijermans Jr. De kommissie splitste zich in een principieele en een financieele kommissie en zij kwam tot de slotsom, dat steun kon worden geboden, doch niet onvoorwaardelijk. De grootst mogelijke meerderheid (zonder Heijermans) meende omtrent de voorwaarden: „In geen geval kan voor subsidie in aanmerking komen tooneelkunst, die de ethische grondslagen van ons volksleven ondermijnt. Derhalve behoort niet te worden gesubsidieerd: a. de opvoering van tooneelstukken, welke rechtstreeks of zijdelings tot ongehoorzaamheid aan de wet of het openbaar gezag aanzetten; b. de opvoering van tooneelstukken, welke hetzij in hun geheel hetzij in onderdeelen de zedelijke grondslagen, waarop onze maatschappij steunt, aantasten; alsmede een wijze van tooneelopvoering, die zinnenprikkelend op den toeschouwer werkt; c. de opvoering van tooneelstukken, welke door de wijze waarop daarin godsdienstige vraagstukken worden behandeld, of welke door afzonderlijke uitingen kwetsend zijn voor het godsdienstig gevoel". Heijermans wilde de censuur natuurlijk niet. Hij eischte in hoofdzaak slechts,, dat de vertooningen „op een behoorlijk artistiek peil" zouden staan. Het eindrapport zou later volgen. Zoo kwam 27 Nov. '19 de zaak in de Kamer. Mr. de Sav. Lohman verklaarde zich vóór subsidie-verleening, Duymaer v. Twist en anderen tegen. Kleerekoper verklaarde zich vóór den post in beginsel, doch tegen de censuur als voorwaarde van subsidie. Hij stelde, mede namens eenige liberalen, een vrijz.demokraat en een kommunist, de volgende motie voor: „De Kamer, van oordeel, dat de verheffing der dramatische kunst mede door steun der Overheid behoort te worden bevorderd, dat deze steun alleen behoort te worden afhankelijk gesteld 267 KUNST EN KUNSTENAARS van de kunstwaarde der tooneelstukken, niet echter van hunne richting of strekking, gaat over tot de orde van den dag'. Deze motie werd 28 Nov. 1919 v er w o r p e n met 35 tegen 27 stemmen, zuiver rechts tegen links (bladz. 616). — De vraag 'was nu, hoe over den subsidiepost te stemmen. Werd deze post verworpen, dan zou ook terstond het .subsidie voor de nopdlijdende Ned. Opera worden teruggenomen. De sociaaldem. fraktie was verdeeld. Schaper verklaarde, dat hij met de andere ffraktieleden tegen de censuur was; dat deze echter in ons land fcochvniet is te handhaven en dat men in ieder geval, met het ■OOtfiOp de komst eener vrijheidlievende regeering, den eersten stap op den weg van subsidieering kon zetten en dan een volgend jaar beoordeelen of van de keuring misbruik zou worden gemaakt, waarna nog op de stem zou worden teruggekomen. Troelstra verklaarde namens de andere leden, dat zij in geen geval de censuur konden aanvaarden, dat men met de censuur de niet gesteunde tooneelgezelschappen een slechte konkurrentie zou aandoen en dat wij beter doen met de toepassing der subsidieering af te wachten tot onvoorwaardelijk zal worden gesteund. ;, Na een staking der stemmen op 28 Nov. werd de post 3 Dec. '19 aangenomen met 42 tegen 41 stemmen. Voor stemden alle liberalen en vrij» „Ik verzoek de Kamer thans genoegen te willen nemen met mijn verklaring, dat ik een reorganisatie van leger en officierskorps in modernen zin zal ter hand nemen. Dat ik, gebruik makende van de mij gegeven wenken en aanwijzingen, de meest mogelijke waarborgen zal trachten te scheppen, dat aan onze soldaten die behandeling ten deel valle, waarop zij onbetwistbaar recht hebben" (bladz. 26). Doch ook daarvan is niet zoo veel gekomen, ofschoon hier en daar een eenigszins humaner behandeling merkbaar is. Het stelsel zelf deugt niet. • Het ging intusschen allereerst om de vermindering der bewapening en de beperking der militaire uitgaven (over Ontwapening zie nader). Ook onder de katholieken was een strooming om het oorlogsbudget te verlagen. Dit kwam tot uiting in de bekende Motie-Bomans, ingediend 13 Februari 1919, mede namens de heeren van Schaik, Wintermans, Deckers, Fleskens, Poels, van de Bilt, van Rijzewijk en Bulten, en luidende: „De Kamer, van oordeel, dat reeds thans met de reorganisatie onzer weermacht te land de uitgaven voor hoofdstuk VIII belangrijk kunnen verminderd worden, noodigt de Regeering uit de daartoe strekkende maatregelen in overweging te willen nemen, en gaat over tot de orde van den dag". (Bladz. 1384). (Ten aanzien van de vloot had de heer Bomans 11 Februari een andere motie ingediend, doch den 13den weer ingetrokken, waarop teruggekomen wordt, als over de vloot wordt gehandeld). Deze motie-Bomans werd 28 Febr. 1919 aangenomen met 43 tegen 35 stemmen (bladz. 1676). Voor de motie stemden echter slechts 9 katholieken, n.1. v. Rijzewijk, v. Schaik, Bulten, v. d. Bilt, Haazevoet, Engels, Wintermans, Bomans en Kuiper. 14, n.1. dr. Nolens, Kolkman, v. Wijnbergen, Reymer, Fleskens, v. Vuuren, v. Dijk, Arts, Swane, de Wijkerslooth-, Deckers (die haar zelf mede had voorgesteld!), Kooien, Bongaerts en v, Rijckevorsel stemden tegen! Dr. Nolens had dit tegenstemmen gemotiveerd met de verklaring, dat de motie gevaarlijk was, daar er een konflikt met den minister door zou kunnen komen, en voorts overbodig. Overigens stemden voor de motie de sociaaldemokraten, de vrijz.-demokraten, de aanwezige vrijheidsbonders op Dresselhuys en Visser v. IJzendoorn na, en dr. v. d. Laar, A. P. Staalman en Wijk. De kommunisten en de S. P.-er stemden met alle anti-revolutionairen LEGER EN VLOOT 282 tegen) (Bladz. 1676). Intusschen was daarmede deze gewichtige stemming niet ongedaan gemaakt. Een motie-Schokking, voorgesteld als bliksem-afleider, luidende: „De Kamer, van oordeel, dat thans nog niet beoordeeld kan worden in welke-mate vermindering der weermacht kan plaats hebben, dat evenwel aanstonds ingrijpende hervormingen behooren te geschieden, waardoor een andere verhouding tusschen meerderen en minderen, een beter geregelde rechtspositie en scherpere controle op de uitgaven verkregen worden, noodigt. de Regeering uit ten- spoedigste de daartoe strekkende maatregelen te willen nemen". werd verworpen met 47 tegen 19 stemmen. Hiervoor stemden alleen de meeste anti-revolutionairen, de christ.-historischen en eenige liberalen als mr. Dresselhuys en v. Rappard. Het eerste lid was reactionair en te veroordeelen (bladz. 1676). Intusschen was uit de aanneming der motie-Bomans gebleken, dat de Kamer bezuiniging op de uitgaven voor het leger wilde. Toch kwam de minister Alting von Geusau in 1919 weer met een hooge legerbegrooting voor 1920, zoodat bij de behandeling in de Kamer het eindcijfer ƒ 49.756.438 bedroeg. Er komen echter geregeld zoovele suppletoire begrootingen voor „oorlog" bij, dat b.v. voor 1919 ongeveer ƒ 1213j4 millioen was uitgegeven. Toen nu in December 1919 de oorlogsbegrooting in de Kamer in behandeling kwam, was deze geneigd om voor ieder bezuinigingsvoorstel te stemmen. Mr. Marchant was hardnekkig in het pogen om de legerbegrooting te drukken. 15 Dec. 1919 stelde hij de volgende motie voor (bladz. 947): „De Kamer, van oordeel dat, in afwachting van den tijd, waarop de Regeering zal beschikken over de noodige gegevens om de positie van Nederland in het internationaal verband te bepalen en daarnaar de eischen van de militaire weerbaarheid vast te stellen, hoofdstuk VIII der Staatsbegrooting behoort te worden teruggebracht tot een raming van die uitgaven, welke volstrekt onmisbaar zijn om den dienst gaande te houden, noodigt de Regeering uit, de daartoe noodzakelijke wijzigingen in de begrooting aan te brengen", enz. Deze werd 17 Dec, '19 verworpen met 59 tegen 23 stemmen. Voor stemden alleen de vrijz.-demokraten, de sociaaldemokraten, de kommunisten, A. P. Staalman en Braat (bladz. 1003). Intusschen was er ook een motie van de liberalen, welke, met als voorsteller mr. Dresselhuys en ook mr. Rink, het volgende beoogde: „De Kamer, van oordeel, dat op de militaire uitgaven aanzienlijk moet worden bezuinigd, spreekt als haar gevoelen uit, dat in afwachting van een geheele herziening van de militaire otganisatie, in ieder geval voor het jaar 1920 het contingent belangrijk moet worden verminderd", enz. (bladz. 961J. 283 ALTING; VON GEUSAU AF Deze motie werd eveneens 17 Dec. '19 verworpen, en wel met 45 tegen 37 stemmen, met rechts tegen links (bladz. 1003). BÜjkbaar was hier de vrees, om den minister en wellicht het kabinet te veroordeelen en weg te zenden, de drijfveer van vele kerkelijken. Minister von Geusau had 17 December de moties onaannemelijk verklaard en dus met weggaan gedreigd, Mr, Bomans en het militarisme, — Mr. Bomans zat nu in het nauw., Hij, wilde bezuiniging, had zich vóór de motie-Dresselhuys verklaard, doch zeide na die ministerieele verklaring:... ik kan het niet over mij verkrijgen, te voldoen aan jp&neiging om te stemmen voor de motie. Immers, ik kan mij niet losmaken van mijn politieke verantwoordelijkheid jegens het Kabinet en ik kan op het oogenblik niet incidenteel een Kabinetscrisis in het leven roepen. Ik wil u echter wel zeggen, dat wanneer ik indirect ook dezen Minister steun, door te stemmen tegen de motie, die een groote stap is naar bezuiniging, ik dat doe met groot leedwezen, en ik verklaar, dat ik om de andere negen dezen Minister handhaaf". Hij had anders er op gewezen, dat vele groote katholieken voor bezuiniging op militaire uitgaven waren of zijn. Schaper gaf dit aanleiding, op 17 December iets te zeggen tot den heer Bomans, wat uit het volgende uittreksel uit de officieele Handelingen blijkt: „Als er ooit kan worden gezegd: de heer Bomans in zijn hemd, dan is het zeker nu. Nu vraag ik: Heeft de heer Bomans gisteren gesproken in den geest van den Paus, von Ketteler, de bisschoppen, Cathrein en dergelijken, ja of neen? De heer Bomans knikt ja. • Welnu, heeft hij heden niet gezegd, dat hij liefde voelt voor het denkbeeld van den heer Dresselhuys en er veel voor voelde te stemmen voor diens motie? De heer Bomans knikt weer ja. Heeft daarna dan de heer Bomans niet gezegd, dat hij ondanks dat alles zou stemmen tegen die motie, om den Minister Alting von Geusau en de andere 9 Ministers te sparen? , De heer Bomans: Ik refereer mij aan de Handelingen. ' De heer Schaper: Ik ook. De conclusie uit dit alles is : onverbiddelijk, dat de heer Bomans de meening van den Paus, van Cathrein, van von Ketteler, van de andere kerkvaders opoffert aan het welzijn der 9 Ministers? Immers ja! Doch nu anders gezegd: ik constateer, dat hij het volksbelang op de meest grove wijze opoffert aan het behoud van de Regeering", (Bladz. 1002). Alting von Geusau ai, — Intusschen deden mr. Marchant j (voorz. der Comm. v. Rapporteurs) en anderen bij vele artikelen voorstellen van bezuiniging, die veelal werden aangenomen. LEGER EN VLOOT 284 Zóó. het laten vervallen van art. lObis voor verblijfkosten militaire attaché's a ƒ 10.500 op 18 Dec. '19. Vele dier voorstellen haalden ook de stemmen van kerkelijken. Art. lObis der oorlogsbegrooting werd dan ook Verworpen met 37 tegen 33 stemmen. Voor behoud van het artikel stemden alleen kerkelijken, tegen echter ook een aantal katholieken en alle leden links, met A. P. Staalman. De r.-k. tegenstemmers waren weer Bomans, Kuiper, Haazevoet, v. d. Bilt en Bulten. De anti-revolutionairen''Stemden echter allen voor, en met hen katholieken als Henri Hermans, Kooien, Arts, Fruytier, Loeff) Swane, Juten, v. Schaik, Engels, Kolkman, Deckers, Fleskens, Wintermans, Bongaerts, v. Wijnbergen, Poels en Reijmer (bladz. 1044). Zoo werden nog een aantal voorstellen, in amendement- of anderen vorm, aangenomen, B.v, een amendement om ƒ 1.820.000 te bezuinigen op munitie- en artillerie-materiaal. Dit amendement werd, na staking Van stemmen op 18 December '19, 22 December aangenomen met 45 tegen 41 stemmen, links tegen recht*, doch met behulp van den christ.-historischen mr. de Geer en v. d. Laar (bladz. 1132). Het begrootingsontwerp werd daarop 22 Dec. aangenomen met 56 tegen 31 stemmen, rechts tegen links, met behulp echter van de vrijheidsbcnders. Het was toen evenwel te laat om den min, v. oorlog te redden. Hij stond op en verklaarde, dat feitelijk de onaannemelijk verklaarde motie-Marchant was aangenomen geworden, en dat hij zijn ontslag aan de koningin zou aanbieden (bladz. 1133). 2 Januari 1919 werd Zijn verzoek om ontslag ingewilligd, tegelijk met dat van min. H. Bijleveld Jr. als minister van marine (zie onder Vlootpolitiek). Diensttijd en kontingent. — Er kwam meer en meer een sterke strooming om den diensttijd te verkorten en het kontingent te verminderen. Beide kon met de bestaande Militiewet, daar deze telkens spreekt van „ten hoogste", zoowel in art. 4 betreffende de 23.000 man van elke lichting, als art. 78, ten aanzien van het kontingent. De „geleerden" van het Dep. v. Oorlog lazen deze woorden echter als „nagenoeg" of zooiets! Daar de duur van 8 a 12 maanden vrij algemeen te lang werd bevonden, nu in den wereldoorlog sommige landen in eenige weken de troepen hadden afgericht, kwam 10 Dec. 1919 een ontwerp in „tot tijdelijke afwijkingen van de Militiewet". Ten spoedigste zou er dan een nieuwe Militiewet komen. De duur voor de onbereden korpsen werd op ten hoogste 6 maanden gesteld, voor de kavallerie ten hoogste op 18 en voor de bereden artillerie Op ten hoogste 12 maanden. Dit was een verbetering, maar 4 maanden voor de infanterie was voldoende! K. ter Laan c.s. stelden dit voor (bladz. 1179). Minister de Visser, 23 Dec. '19 als minister ad interim het ontwerpje verdedigende, achtte hiervoor den tijd nog niet gekomen. Dit amendement werd dien dag verworpen met 39 tegen 24 stemmen. Vóór stemden de 285 pop als minister van oorlog .««UaWemokraten, de vrijzinnig-demokraten, de konununrtM. Ik?*, d. Laar en Braat (bladz. 1185). 2 Januari 1920 nam de Eerste Kamer het ontwerp reeds aan en 10 Januari werd het wetje vastgesteld (Stbl. 9). ^ 3 Sept, 1920 kwam wederom een wethui tot afwijking van &* Militiewet. Voor 1920 zouden volgens dat ontwerp de lichting bedragen 13.000 man, voor de zeemilitie WOO man. De Xnsttijd zou blijven als bij de vorige tijdelijk* *|wHking. (Tegelijk was een Landstorm-voorziening voorgesteld van minder ■Wang). 9 Dec, 1920 kwam dit ontwerp in openbare behandeling (bladz, 908). Nu was in art. 2, 2e lid, door toedoen van de anfe-rev en «hrist-hist. kamergroepen er ingebracht, de bepalmg, dat de kontingents-beperking van lid 1 ver va len zou op 1 «ent 192Ï, indien alsdan niet de jaarbjksche lichting bij de wet zo» zijn geregeld. De w*»**"^^™*?** ™% tegen deze bepaling terstond en v. Zadelhoff, K. ter Laan en 9 anderen stelden voor om haar te doen vervallen. Er was geen reden om weer meer jongelui op te roepen, vooral met indien de wetgever treuzelde met de definitieve regeling der zaak. Maar natuurlijk werd het amendement verworpen, en wel 14 December, met 48 tegen 28 stemmen. Tegen stemde al wat kerkehjk was, behalve A. P. Staalman en dr. y. d Laar*,** vóór stemden, met de sociaaWemokraten, de vnjz.-demokraten en de kommunisten (bladz. ,1007). Ook mr. Bomans stemde tegen, waarop voor later te letten valt! , Amendementen-Oud c.s. om den diensttud tot 41/* maand voor onberedenen, tot 21/» voor voorgeoefenden en voor de havalerie tot 12 maanden terug te brengen, werden dienzelfden dag verworpen. Het eerste (41/, maand) tCg6^ . stemmen, het tweede verviel toen en het derde (12 maanden) met 50 tegen 26 stemmen. Telkens waren de ^Jj.-demokrataa, de sociaaldemokraten, de kommunisten en A. P. Staalman en dr v d. Laar voor, de anderen tegen (bladz. 1010). Het ontw**P wérd terstond (14 Dec. '20) zender hootgeL stemming aangenomen. (Het Landstorm-wetje met 49 tegen 27 stemmen met ' de stemmen tegen van de voorstemmers van zooeven). De 1 Eerste Kamer nam het ontwerpje aan. De wet kwam 16 febr. • 1921 in het Staatsblad (No. 60). Pop als minister van oorlog. — De heer W. F. Pop had intusf schen minister Alting von Geusau opgevolgd en was tevens min. v, marine ad interim geworden, in afwaobtiag van de ïnt stelling van een minister van d e f en s i e. Deze verdedigde reeds dit noodwetje en had in de Mem. y. Toelichting zijn denkbeelden neergelegd. Bij de algemeene beraadslaging \ ontspon zich daar ook een diskus*!* over de algemeene politiek I «nüake het militarisme, vooral die van de ontwapening der D. A. P. Wij komen daarop terug onder ander verband. LEGER EN VLOOT 286 Nieuwe Dienstplichtwet. — 11 Maart 1921 kwam een lijvig wetsontwerp in tot „Nieuwe regeling van den Dienstplicht". Het leger zou bestaan uit „kern"- en „reservetroepen", n.1. kerntroepen 14.000, reservetroepen 8000 man per jaar; Zeemacht 1000. De geheele diensttijd zou 20 jaar duren. In totaal zou de sterkte aan geoefende dienstplichtigen bij mobilisatie zijn pl.m. 24.600 X 15.24 SS rond 373.000 man. Hiervan zouden tot de kerntroepen behooren 251.000, tot de reservetroepen 432.000. De sterkte vin de jongste 15 lichtingen (de lichtingen, die bij mobilisatie dadelijk, in het algemeen genomen, bij het veldleger of bi) de bezettingstroepen dienst moeten doen) zou bedragen in ! het geheel 286.000, waaronder aan reservetroepen 93.000 man. De opkomst onder de wapenen voor eerste oefening was bepaald op 6 maanden voor de kern- en 4 voor de reservetroepen der infanterie. Voor de voorgeoefenden zouden er 4 maanden afgaan, dus voor de ingelijfden bij de kerntroepen 2 maanden j en zonder opkomst voor de reservetroepen. Er zou volop ge- I legenheid tot vooroefening worden gegeven, de vrijwillige land- 1 vwnn zou er een voorname rol Dl] spelen. In de eerste 6 jaren «StMen er 4 X 20 dagen vervolgoefeningen plaats hebben en na de eerste 6 jaren 2X6 dagen. Dit ontwerp ondervond een storm van kritiek. De miktawsteh in de Kamer, met name de anti-revolutienaireö, hadden bij het noodwetje'van 16 Febr. '21 reeds bedongen, dat die verkorte eerste oefeningstijd niet definitief zou gelden en dat men bij de groote wet er op terug wilde komen. Thans keurden de militaristen in en buiten de Kamer dit korte oefeningssysteem fel af. Vooral ook de splitsing in kern- en reservetroepen werd veroordeeld. De sociaaldemokraten daarentegen wezen op de vergrooting van het kontingent tegenover het bedoelde noodwetje, n.1. een 23.000 man tegen 13.000! Bovendien was er door de regeering geen poging gedaan om de kosten te ramen, terwijl aan die vooroefeningen door het gros der lotelingen niet zou worden deelgenomen. Toen 8 Juni 1921 het ontwerp aan de orde kwam, verdedigde v. Zadelhoff de ontwapening en zei K. ter Laan van het ontwerp o.m.: „De heer Pop weet, hoe het wezen moet: 13.000 man is voor ons land genoeg, maartuj weet ook, dat de zaak buiten hem om en tegen hem in anders bekokstoofd is; 23.000 man, in werkelijkheid 26.000 man, is wat anders dan 13.000 manl Maar dair zit nog altijd dezelfde minister, die een jaar geleden kwam met 13.000 man; de minister van de 13.000 man is ook de minister van de 26.000 man. Op militair gebied hooren wij soms ongelooflijke dingen". Over de kosten zei ter Laan, dat hij deze op 100 millioen per jaar schatte. „Wij hebben burgerwachten, die ook al een l1/» millioen noodig hebben; wij hebben pottöètroepen, die niet bizonder goedkoop zijn, en een marechaussee, waarvan de kosten zoo langzamerhand 7'ttSlioen bedragen. Het Departement van 287 NIEUWE DIENSTPLICHTWET Marine heeft maar'50 millioen noodig en het Departement**** Oorlog staat dit jaar op 74 millioen. De rente van het milliard, dat Oorlog extra heeft opgemaakt in de oorlogsjaren, is zeker wel 50 millioen". Het gevaar bestond, dat de diensttijd weer zou worden uitgebreid enz. (bladz. 2761 e.v.). ■ Ds. v. d. Voort v. Zijp, de woordvoerder der militaristiSCfce fractie, besloot 9 Juni zijn rede met de voor den minister bedenkelijke woorden: p3pk*zal met belangstelling hooren wat voor bezwaar de minister tegen de samenvoeging van kern- en reservetroepen aanvoert; hoe de minister zal wegnemen de zeer ernstige bedenking, die ook bij mij bestaat tegen het vormen van een veldleger, dat voorbestemd is het niet in het veld uit té houden en [dat Zich' zal moeten terugtrekken op stellingen en liniën die niet in staat van verdediging zijn gebracht". Een motie-Ter Laan, om de behandeling van het ontwerp te schorsen om eerst de kosten te leeren kennen, en intusschen de 10.000 man, (boven de 13.000) van de lichting '21 door een noodwet thuis té laten, werd 14 Juni 1921 verworpen met 53 tegen 29 stemmen. Voor alleen de sociaaldemokraten, de vrijz.-demokraten eii de kommunisten, benevens v. d. Laar (bladz. 2829). Bif art. 27, over het kontingent, kwam de beslissing. De heer Wijk, die zich thans geheel als militarist van de ergste soort ontpopte, stelde voor om de 23.000 man te vervangen door 28.000 en de 8000 man reservetroepen tot 9000 op te voeren, voor plaatselijke oefening. Dus een heel ander en : Zwaarder stels*k,'De anti-rev. Monté ver Loren en anderen stelden voor om de reservetroepen te doen vervallen en dus den diensttijd voor die 8000 man te verlengen. De heer Drion verdedigde het ontwerp voor de vrijheidsbonders, 15 Juni werd het ultra-taflitaristische amend.-Wijk verworpen met 83 tegen 1 stem..... van den oud-ohderofficier Wijk, van den Bond voor „Demokratische Weermacht"! Het amend.-de Monté ver Loren viel met 67 tegen 18 stemmen. Alleen de anti-revolutionairen (ook Smeenk!), benevens de '■- christ.-historischen stemden er voor. Toen werd op verzoek van K. ter Laan art. 27 in stemming gebracht." (Zie over de verklaring van Troelstra namens de [fractie onder Ontwapening). Het werd verworpen 1 met 46 tegen 39 stemmen. Voor stemden de vrijheidsbonders^en de katholieken. Tegen alle anderen, van alle overige partijen (bladz. 2861). Minister Pop, die telkens gedreigd had, dat de „regeering" dé amendementen onaannemelijk achtte en het stelpte! dér wet wilde, zei thans, dat „de regeering verzocht" de schorsing van de beraadslaging. Kort daarop —16 Juni 1921 — vroeg minister Ruys als „tijdelijk voorzitter van den ministerraad" aan de Kamer om de behandeling van aangelegenheden, die de aanwezigheid van een der ministers- Vorderde, na te laten. Het Kabinet had ontslag LEGER EN VLOOT 288 verzocht, maar kwam terug met minister van Dijk, antirevolutionair, voor Oorlog en Marine. De lichting 1921. — Nu was echter Holland in last aangaande de lotelingen voor '21, Volgens het tijdelijk Militiewetje (zie boven) zou het kontingent weer van 13.000 op 23.000 stijgen, ' als er 1 Sept. 1921 geen nieuwe Militiewet zou zijn. Wegens de ongelukken met min. Pop dreigde nu, dat 10.000 reeds vrijgestelde jongelingen onder de wapenen moesten komen, terwijl ieder toestemde, dat met het oog op de vele oefeningen tijdens de mobilisatie ons land het in ieder geval met 13.000 nieuwe mannen voor '21 wel zou kunnen doen. 16 Juni '21 vroeg daarom Schaper naar deze aangelegenheid en kondigde een ontwerpje aan om in het euvel te voorzien en hij vroeg, of de Kamer, die op recès zou gaan, dit nog zou willen afdoen. Haastig deponeerde echter mr. Bomans met den hr. Deckers een ontwerpje op de presidentstafel, zeer vluchtig in elkander geworpen, maar toch in staat om te helpen. K. ter Laan herinnerde er hierbij eens even aan, hoe ook mr, Bomans er vroeger toe had meegewerkt om het voorstel-v, Zadelhoff-Ter Laan ter gelegenheid van de behandeling van het tijdelijk wetje van 16 Febr. '20 te doen kelderen (zie boven, bl. 287). Anders zou er nu geen moeilijkheid zijn geweest. „Het ontwerpje-Bomans werd intusschen aangenomen met 72 tegen 9 stemmen. De 9 tegenstemmers waren, behalve de „demokratische" weermachter Wijk, de antirev. heeren Rutgers, de Wilde, Scheurer, Schouten, Beumer, ver Loren en Colijn, alsmede de christ.-hist. mr. v. Veen. De heer Smeenk en de andere anti-rev. stemden mede voor (bladz. 2891). 9 Sept. 1921 (Stbl. 1051) werd het wetje afgekondigd. Gewijzigde Dienstplichtwet, — De aera-van Dijk werd inge- j luid door een Nota van Wijzigingen op het ontwerp-D i e n s tplichtwet en een zinsnede in de Troonrede over een nieuw vlootplan. (Over dit laatste zie verderop). De Nota v, Wijz., afgekomen 25 Aug. '21, hield in een bevestiging der vermoedens, reeds omtrent dezen anti-revolutionairen kapitein der administratie gerezen. Het régime-Pop werd eer verscherpt dan verzacht. In de toelichting lezen wij o.m.: „Het voorstel houdt in een verjaging van het kontingent van 23.000 tot 19.500 man. Behalve deze 19.500 man zal nog ingelijfd worden een zeker getal manschappen ter goedmaking van het in het eerste dienstjaar op de lichtingsterkte te lijden verlies. Laatstbedoeld getal wordt geschat op 2000, zoodat te rekenen ] valt op een jaarlijksche inlijving van 21.500 jongemannen. Deze lichtingsterkte zal, nu daaraan verbonden wordt de maatregel om de dienstplichtigen gelijkwaardig te oefenen, gelegenheid 1 geven bij mobilisatie reeds dadelijk te kunnen beschikken over een paraat veldleger van 72 infanterie-bataljons...." 289 GEWIJZIGDE DIENSTPLICHTWET De zeemacht zal 1000, de infanterie 19.500, wielrijders 500, de bereden artillerie 2130, de vestingartill. 4500, de genie en torpedisten 1D0O man bedragen. Wordt de lichting, vergeleken met het ontwerp-Pop en de tegenwoordige Militiewet, een weinig verminderd, vergeleken met de 13.000 man van de tijdelijke wetjes ïs de vermeerdering zwaar, waardoor dus eigenlijk het aantal mannen in de kazernes zal worden vermeerderd. Wat de kosten betreft, zegt de Nota: ,,Bezniniging zal in hoofdzaak worden verkregen door: a. Beperking van het aantal mandagen. Het vroegere en het thans voorgedragen stelsel wijzen, geheel doorgevoerd, een totaal verschil aan van 980.000 mandagen in het voordeel van het nieuwe voorstel, vertegenwoordigende een geldelijk bedrag van bijna 2 millioen gulden. Voor het dienstjaar 1922 zal het voordeelig verschil iets minder zijn, omstreeks 850.000 mandagen, in geldswaarde uitgedrukt ƒ 1.750.000. b. Inkrimping van het beroepspersoneel. Eenmaal doorgevoerd, zal de hierdoor te verkrijgen bezuiniging een jaarlijksche besparing van ten minste 5 millioen gulden geven. c. Vermindering der kavalerie, waardoor jaarlijks cirka 31/» millioen kan worden bespaard. d. Inkrimping van de aantallen paarden bij de artillerie. e. Inperking van het aantal garnizoenen (bijzondere belangen van sommige gemeenten bij behoud van garnizoen zullen moeten achterstaan bij het algemeea belang). f. Vereenvoudigd legerbeheer door opheffing van niet strikt onmisbare deelen". Die bezuiniging zal echter nog moeten blijken! In het Verslag van het afd. onderzoek .over de Nota v. Wijz. wordt daaromtrent opgemerkt, dat de in het ontwerp aangebrachte wijzigingen tot vermeerdering van kosten zullen leiden wegens de verhooging van het kontingent. Volgens het gewijz. art. 27 zullen voor volledige oefening in vredestijd worden bestemd 19.500 man. Met de 1500 man, die als burgerkorvaeërs in dienst zullen worden gesteld, krijgt men 21.000 man. Tegen- .over deze 21.000 man staan de 15.000, die Pop voor het kernleger noodig achtte, met daarnaast de 8000 man reservetroepen, die echter als voorgeoef enden geheel buiten de kazerne zouden blijven en dus hij de bepaling van het kontingent in verband met een. kostenberekening niet behooren te worden medegeteld, „Uit deze cijfers blijkt, dat in het gewijz. voorstel het kontingent 40 pot. hooger is dan ia het oorspronkelijke ontwerp, hetgeen zdl leiden tot een meerdere uitgave van ongeveer 35 pet." De diensttijd zal dus ook langer worden dan volgens Pbp's ontwerp. 51/ï maand voor de onberedenen, met -6 weken i vervolg-oefeningen in een kampement; 9 maanden voor de kaderplichtigen, 12 maanden voor de onberedenen, die officier, ziekenverpleger of vliegenier worden — dat is meer dan Pop 19 LEGER EX VLOOT 290 eischte! De minister betwistte in zijn Nota v. Antwoord de hoogere kosten, door te rekenen op 14.750 minder „manmaanden (maanden dienst per man)", doch daartegenover staat de diensttijd der burgerkorveeërs. Al zal het ontwerp vooreerst een paar millioen minder per jaar kosten, in ieder geval gaan wij hiermede in het oude zog van het militarisme voort! Hoe begeerig de rechterzijde was om de Dienstplichtwet aan dé orde te stellen bleek 2 Dec. 1921, toen voorgesteld werd om midden in de begrootingsdebatten, in een avondvergadering,dit ontwerp te behandelen, ofschoon de minister niet de Kamer voldoende had ingelicht. Het voorstel-Schaper tot uitstel werd met 45 tegen 38 stemmen, rechts tegen links, met v. d. Laar, verworpen. In den avond van 8 December '21 kwam het ontwerp weer aan de orde. K. ter Laan oefende felle kritiek. Ook de Vrijheidsbonders verzetten- zich tegen het ontwerp, doch als de minister het kontingent wilde «tellen op 17.600 man en het ontwerp losmaken van de leger-organisatie die in uitzicht gesteld was, dan zouden de v.b.-ers nog eens zien. Dit gesjacher keurde ter Laan af. Hij sprak: „Als er een minister is, die zegt: ik heb 19.500 man noodig, zeg dan ja of neen, maar beknibbel hem niet op een kleine 2000 man. En wat een houding verder! De heer de Muralt heeft in Juni óók voor 15.000 man gestemd en biedt nu al 17.600!" Den minister verweet ter Laan een misleidende voorstelling. „Hij gaat uit van de wet-Colijn met haar lichting van 23.000 man, maar die lichting van 23.000 man is er de laatste jaren niet meer. De lichting is de laatste jaren 13.000 man, en al heet die wet tijdelijke afwijking van de Militiewet, zij is evengoed wet als de wet-Colijn, en beter, Want zijl is de laatste en! ddor de Kamer aangenomen met algemeene stemmen. Dat is dus de feitelijke toestand...." Hij wees er op, dat de anti-rev. en christ.-hist. fractie er neb" ter zaten. „De zaak is ondershands aan de rechterzijde bekokstoofd", sprak ter L., „dit wetsontwerp gaat er door met de stemmen van de R.-Kath mede. De stemmen zijn: geteld in dien hoek. De laatste katholiek gaat mede. Die zelfde katholieken waren in Juni met 15.000 man tevreden. De 30 katholieken hebben op het oogenblik volkomen de macht in handen. Als zij toen, in Juni, hun stem hadden gegeven aan de 13.000 man, dan was daarvoor in de Kamer toen ook een meerderheid geweest; dan hadden er geen 15.000 behoeven te zijn. En nog vandaag,, als de katholieken zeggen tot den minister van oorlog: u krijgt niet meer dan 13.000 man, zooals wij in de laatste twee jaar hebben gehad, dan is daar dadelijk in de Kamer een meerderheid voos". Ook weten we niet genoeg van de kosten, d „De belastingen zijn verschrikkelijk hoog, de begrooting voor 1922 «luit niet, tientallen millioenen zijn te kort. Aan nieuwe 291 GEWIJZIGDE DIENSTPE1CHTWET zaken als moederschapseerzekering kunnen wij niet denken. Is het dan niet zeer bescheiden, als wij eerst willen weten, wat dit heele systeem moet kosten, om dan na te gaan, of wij zooveel geld hebben, en ten slotte of wij het willen betalen?" De volgende motie werd voorgestéidiP'>' „De Kamer, van oordeel dat het wetsontwerp tot Nieuwe regeling van den dienstplicht niet voldoende is toegelicht, wat de geldelijke gevolgen betreft, noodigt de regeering uit nadere gegevens over te leggen omtrent de kosten van de geheele legeriaiSchting in de eerstkomende jaren, zoowel wat de uitgaven voor eens als wat de jaarlijksche begrooting betreft, en besluit1 de beraadslaging over dit ontwerp te schorsen tot de gevraagde inlichtingen zijn verstrekt, met dien verstande dat zij op de medewerking der regeering rekent om de sterkte van de lichting 1922 evenals voorgaande jaren op 13.000 man te brengen". (Bladz. 965—959). De a.-r. Duymaer v. Twist verdedigde natuurlijk het ontwerp, ook de kath. Deckers. De laatste dacht Schaper uit te spelen tegen de ontWapenings-gedachte. Ziehier dit debatje: De heer Deckers:.... het stellen van een te groot "vertrouwen op dezen invloed waar het geldt voorkoming van den oorlog, wordt wel tegengegaan door een verklaring1 als die van ons geacht medelid, den heer Schaper^^n „De Socialistische Gids" van Maart-AprA 1921, waarin wifi lezen, nadat de geëerde schrijver eenige beschouwingen heeft gehouden over omstandigheden, die naar zijn oordeel van invloed zouden kunnen zijn op het afwenden van oorlogsgevaar: „Wil dat nu zeggen, dat bovenbedoelde omstandigheden afzonderlijk of te zamen onze zelfstandigheid in volstrekten zin waarborgen? Allerminst! Ongetwijfeld is er een groot risiko aan verbonden. De Volkenbond moet nog een deugdelijk vredeswerktuig worden, de internationale arbeidersbeweging kan zeer wel op een gegeven oogenblik jammerlijk sfalei*". ': = Vooral die laatste uiting, waarvan ik de juistheid volmondig erken, is zeker niet ifa staat om het vertrouwen in de internationale! arbeidersbeweging als een middel ter bevordering van ontwapening te versterken. De heer Schaper: Ja, maar nu moét u ook eens verder voorlezen wat er staat over de vraag of wij waarborgen hebben met onze militaire inrichting, dat wij dan wel ons land kunnen verdedigen. rtóW'.i De heer Deckers: Daarover gaat het op het oogenblik niet". Aldus het sten. verslag in de Hand. op 8 Dec. '21 (bladz. 963). 14 Dec. '21 verdedigde de min. v. oorlog, de heer van Dijk, zijn ontwerp. Holle frasen over nationale gedachte en verdediging als van Godswege opgelegde heilige plicht werden ten beste gegeven. Hij gaf het volgende overzicht van de leger- LEGER EN "VLOOT 292 sterkte, ia vergelijking alweer met die van het stelsel-Colijn: „Het thans voorgedragen stelsel zal in de 15 eerste jaren leveren ongeveer 243.000 man en in de 5 latere jaren als algemeene reserve omstreeks 74.000 man, totaal 317.000 ctaao, waarvan 74.000 man ongeorganiseerd. Daar blijkt dus tót: volgens het stelsel-Colijn 381.000 man, waarvan 170.000 man ongeorganiseerd, volgens het stelsel van thans 317.000 man, waarvan 74.000 man ongeorgardséètd, d.w.z. thans dus een kleinere sterkte, maar meer georganiseerd". Maar hier was het de kwestie, dat wij reeds op een basis van 13.000 man kontingent stonden! Vergelijkingen met andere landen bewijzen evenmin iets. Aan de wenschen der liberalen wilde de minister ook niét voldoen. Wat de motie-ter Laan betreft, deze was onaannemelijk. Uitstel zou mogelijke bezuinigingen tegenhouden (je moet maar durven!) en wat de vrijh.bonders wilden kon ook niet. De minister besloot: „Medewerking'Van de regeering in zake vermindering van de lichting van 22.000 tot 13.000 man kan niet worden toegezegd. Die vermindering zoü door de regeering niet kunnen worden aanvaard. Het kabinet kan dus niet de verantwoordelijkheid voor aanneming van de motie van den heer ter Laan aanvaarden". 14 Dec. '21 werd eerst de motie-Ter Laan verworpen* met 65 tegen 33 stemmen. Voor stemden de sociaaldemokraten, kommunisten met de s.-p.-er, de vrijz.-demokraten, Braat, v. d. Laar, A. P. Staalman en van de katholieken van Groenendael. Tegen alle anderen, dus ook de vrijh.bonders, benevens Wijk (bladz. 1076). Daarna werd art. 27, de kern van het ontwerpt vroeger verworpen, aangenomen met 50 tegen 48 stemmen; rechts tegen links, behalve dat de' kath. v. Groenendael, dr. v. d. Laar en A. P. ■ Staalman mede tegenstemden. Daartegenover stemde van links de man van de „Dem. Weermacht" voor (bladz. 1076)! Onmiddellijk Stelde de voorzitter de tweede lezing en de eindstemming voor, daar nu bijna alle leden aanwezig waren! Maar K. ter Laan, die zich sterk tegen deze doordrijverij verlette^ Wees er op, dat toevallig twee tegenstanders ontbraken* n.1. Albarda, die ziek was, en Ossendorp, die wegens bondszaken afwezig was. Het stond dus eigenlijk 50—50 en we hadden recht op een loyale toepassing van het reglement van orde, volgens hetwelk een 2e lezing en een eindstemming later moeten worden gehouden. Het voorstel van den voorzitter werd echter aangenomen met dezelfde stemmenverhouding als < zooeven. Na eenig geschermutsel werd daarna het ontwerp in eindstemming aangenomen met 50 tegen 48 stemmen, dezelfde stemmenverhouding als bij de stemming over art. 27 (bladz. 1082). waren alle leden aanwezig geweest, dan zouden de stemmen hebben gestaakt en zou dus het ontwerp ten slotte zijn verwolrpen. Het is dus allesbehalve een „nationale 293 DE INDRUK wet"! Terecht is deze zegepraal der regeering een „Pyrrusoverwinning" genoemd, naar den koning in de Grieksche oudheid, die bij een overwinning zooveel manschappen verloor, dat hij uitriep: nog één zulk een overwinning en ik ben verloren! De minister heeft in zijn rede ook gezegd, dat ten gevolge van de aanneming der wet van de legerbegrooting voor 1922 2 millioen zou worden afgetrokken» 04 dit werkelijk een bezuiniging zal zijn, zelfs op deze begrooting, is zeer de vraag, want in deze zaken wordt de Kamer steeds weer slachtoffer van militaristische goochelarijen met de begrootingen, In ieder geval beteekent de nieuwe Dienstplichtwet bestendiging van veel te hooge uitgaven voor het militarisme. De indruk. — De liberale ,,Nieuw» Courant", welke het zou hebben betreurd, indien bet voorst el-van Dijk zou zijn verworpen, voegde in baar overzicht van- den volgenden morgen aan haar voldoening over de beslissing de opmerking toe, dat ze haar niet bevredigend'acht, In dit verband oordeelt het blad: „Dat een zoo bij uitstek gewichtig: ontwerp als dit betreffende den dienstplicht, waarbij de basis voos onze weermacht wellicht voor afzienbaren tijd wordt vastgesteld, door de volksvertegenwoordiging wordt aangenomen met slechts twee stemmen meerderheid en tegen de owsttuiging van alle politieke partijen aan de linkerzijde, is een betreurenswaardig verschijnsel". Heviger teleurgesteld-is „De Voorhoede", het bekende kath. weekblad. In zijn nummer van eind December (zie Het Volk van 28 Dec. '21) schreef het blad: „Het is een stap terug op den goeden weg, dien minister Pop met zijn wetje tot tijdelijke afwijking van de militiewet in eerste instantie wilde inslaan. Wat persoonlijke lasten betreft brengt het eenige vermindering, vergeleken bij de wet-Colijn: de jaarlijksche lichtingsterkte wordt bepaald op 19.500 man. Vergeleken bij den huidigen feitelijken toestand, een lichtingsterkte van 13.000 man voor de lichting 1921, brengt het een aanzienlijke verzwaring. De ramp, waarvan mr. Bomans destijds sprak, dat n.1. „van de kontingentsvermindering tot 13.000 man ooit weer zou worden afgeweken", is werkelijkheid geworden. Ten opzichte van de financieele lasten staat beslist geen vermindering, maar beduidende begrooting van kosten in het vooa\ uitzicht. ■ Deze minister — het blijkt duidelijk uit heel zijn red» '—- is niet doordrongen van de idee van zij» ambtgenoot, minister ; Ruys de Beerenbrouck, dat „kleine naties op het stuk van vermindering van bewapening gerust ietwat voorop mogen gaan". Angstvallig wil hij, wat de technische uitrusting van het leger betreft, de groote mogendheden nadoen, zoodat reeds een kommissie bezig is de aanwending van gifgassen in den oorlog ook \ voer ons land te bestudeeren. LEGER EN 'VLOOT 294 De mentaliteit, waaruit dit wetsontwerp is gegroeid, is geen andere dan die vóór den oorlog heerschte; van den nieuwen geest, den beslisten wil om te breken met den ban van het militarisme, bespeurt men heel weinig. 14 December was, naar onze innige overtuiging, een ongeluksdag voor het Nederlandsche volk, voor de regeering en voor dc rechterzijde, hoe eensgezind zij zich dan ook bij stemming toonde". Aldus de Voorhoede. Maar de kath. arbeidersafgevaardigden stemden vóór! Verschillende .zaken. — Op verschillend legergebied werkte de soc.-dem kamerfractie overigens nog om het militarisme voor de bevolking te verzachten en de kosten te verlagen; dit laatste echter niet wanneer het ging over de verzorging der manschappen in kazernes en ziekenhuizen. Ten aanzien van den geneeskundigen dienst werd voortdurend gewezen op de heerschende misstanden. Zoo hield K. ter Laan daarover 5 Maart 1919 een uitvoerige rede, verschillende staaltjes van slechte behandeling mededeelende. Minister von Geusau antwoordde, dat hij de rapporten bestudeerde en bezig was, maatregelen voor te bereiden. Ter L. was achter niet bevredigd, doch besloot zijn tweede rede met ook weer aan te dringen op reinheid in de kazerne, om ziekten te voorkomen. Voorts zeide hij (bladz. 1726): „Wat betreft de opmerking., van den minister over dit noodige geld, laat hij maar'. komen met aanvragen voor dat doel, en hij zal zien dat het geld hem door geen enkele partij in de Kamer wordt geweigerd?', i- Aangaande den militairen vliegdienst zei K. ter Laan dienzelfden dag, dat wij voor vredesdoeleinden gaarne proeven laten nemen met vliegmachines, doch niet voor militaire diensten, waarbij wij het ook nimmer houden kunnen tegen machtige naburen. Bij een poging van mr. Oud op 18 Dec. '19, om de Kamer door een motie te laten uitspreken, dat door de militie-plichtigen, die 1915—1919 gediend hadden, geen herh.-oefeningen meer zouden worden gehouden, stemden de sociaaldemokraten allen voor. Deze mannen hadden waarlijk genoeg de oefeningen herhaald! Min. v. Geusau wilde zich echter „niet binden" en de motie Werd verworpen met 44 tegen 36 stemmen. De stemming geschiedde rechts tegen links, behalve dat A. P. Staalman mede voorstemde (bladz. 1050). Met het oog op de vrijstelling van her h.-o efeningen had , achter Zadelhoff, een motie voorgesteld, om voor de lichtingen 1915—'19 alsnog de loting in te voeren, zoodat een aantal alsnog vrij kwamen van ieder en dienstplicht. Dit voorstel werd eveneens verworpen, met 53 tegen 29 stemmen. Voor alleen de sociaaldemokraten, vrijz.-demokraten, kommunisten, de beide Staalmans enter Hall (bladz. 1050). Aangaande de mil. ver- 295 VERSCHILLENDE ZAKEN — MILITAIRE POLITIE goedingen is herhaaldelijk om deugdelijke toepassing gevraagd. Zóó 4 Maart 1919 door Zadelhoff en Rugge. De eerste gaf verschillende staaltjes van verwaarloozing en ellende in de gezinnen (bladz. 1695). De minister beloofde betere maatregelen, maar het bleef steeds sukkelen. Omtrent de betaling en andere behandeling van manschappen van Land- (en -Zeemacht) niet boven den rang van onderofficier interpelleerde K. ter Laan 14 Oktober 1919. Hugenholtz sprak voor de marine. Een motie ten gunste van zekere uitkeering, werd 15 Oktober verworpen, met alleen de stemmen der sociaaldemokraten en v. d. Laar vóór. Tegen stemden met alle anderen de kommunisten (bladz. 103). Rugge brak 16 Dec. 1920 een lans voor e>en beteren rechtstoestand der militairen. (Zie ook onder Militair Straten Tuchtrecht). K, ter Laan brak ook meermalen een lans voor de huwelijks-vrijheid der militairen. Militaire politie. — Een nieuw voorwendsel om de militaire macht te versterken is de instelling of eigenlijk de uitbreiding der militaire politie. De maréchaussee is reeds niets anders, want zij ressorteert zoowel onder „Oorlog" als onder „Justitie", is militair gedrild en wordt ook uit het leger gerekruteerd. Ook is er reeds de militaire grenspolitie. Thans, in 1921, verraste ons de legerbegrooting voor 1922 met een voorstel om een korps Pclitietroepen in te richten voor politie-diensten „b ij het leger" als: „het bewaken van personen, voorwerpen en plaatsen, voor zoover daarbij een militair belang betrokken is; het handhaven van de orde in blijvende of tijdelijke garnizoenen, legerplaatsen of kampementen, bij militie- of keuringsraden, bij militaire oefeningen, enz.; het overbrengen van militairen, die rechtens van hun vrijheid zijn beroofd; het doen van dag- en nachtrondes ten dienste van militaire belangen; het beteekenen van dagvaardingen en andere gerechtelijke stukken in militaire strafzaken; het voorkomen en tegengaan van strafbare feiten van militairen en van krijÈstuchtelijke vergrijpen". (M. v. Toel.) Het onderscheid tusschen de marechaussee en de politietroepen zou hierin bestaan, dat eerstbedoeld wapen een op militaire leest geschoeid onderdeel van de Rijkspolitie is, welks hoofdtaak is het verrichten van Rijkspolitiedienst; de politietioepen daarentegen zouden een te allen tijde beschikbaar goed geoefend en geschoold korps militairen, welke normaal hun taak in het leger vinden, en bij uitzondering tot tijdelijke aanvulling van plaatselijk onvoldoend sterke Rijkspolitie zouden worden gebezigd. De normale sterkte van het korps politietroepen zou bedragen pl.m. 20 officieren en pl.m. 700 onderofficieren en minderen. LEGER EN VLOOT 296 Van deze 700 zullen 200 onderofficieren vast aan het korps verbonden zijn, terwijl de overige 500 onderofficieren en minderen normaal gedurende 2 jaren bij het korps werkzaam zullen zijn, welke termijn bij uitzondering telkens met 1 jaas tot ten hoogste 5 jaren zou kunnen warden verlengd. Het korps zou bestaan uit een staf, 4 kompagnieën en een opleidingskompagnie. De inspekteur der Koninklijke marechaussee zal tevens ontreden als inspekteur over het korps politietroepen. Aldus ongeveer de Mem.; v. Toel. Een heele nieuwe; militaire kaskenade dus weer, natuurlijk van sociaaldem. zijde fel bestreden. Het heele geval zou voor 1922 alweer ƒ 586.912 kosten, alleen voor w,at betreft de oorlogsbegrooting. Op die voor binnenl. zaken en justitie zouden eveneens sommen voer dit doel gevoteerd worden. > ; tSttfté Vredeswerk, — Duys en Helsdingen, met nog 3 anderen dienden 6 Maart 1919 een motie in van den volgenden inhoud (bladz. 1744): „De Kamer, overwegende, dat het wenschelijk is het Staatsbedrijf der Artillerie-Inrichtingen om te vormen tot een inrichting geschikt voor de vervaardiging van andere dan militaire voorwerpen, en in verband daarmede dit Staatsbedrijf over te brengen naar het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel; noodigt den minister uit te willen bevorderen, dat een door de regeering daartoe te benoemen kommissie de hiervoor noodzakelijke maatregelen voorbereidt". Helsdingen konstateerde 22 Dec. 1919, dat nog vóór de behandeling dezer motie de minister v. oorlog een kommissie had in 't leven geroepen om deze kwestie te onderzoeken. 24 Febr. 1921 werd de motie-Duys, ontdaan van de tweede helft, nu onnoodig geworden, met 60 tegen 16 stemmen verworpen. Alleen de sociaaldemokraten stemden voor (bladz. 1580). Afin. Pop was nu de motie te bar; de omvorming moest met „omzichtigheid" geschieden. Toch is op dit gebied iets gebeurd. In April 1920 was intusschen het rapport der bovenbedoelde kommissie verschenen. Deze is zeer voorzichtig in haar oordeel, doch raadt proefnemingen aan. . Het schijnt eenigszins in de goede richting te gaan. Als kuriositeit zij hier nog vermeld, dat 24 Febr. '21 ook in stemming kwam een uitgebreide motie-Kolthek over de artillerie-inrichtingen, waarbij de arbeiders en vakvereenigingen zoo maar even in de gauwigheid de leiding van het bedrijf zouden krijgen. Toen de stemming kwam, was de voorsteller zelf absent, zoodat de motie met algemeene stemmen werd verworpen, iets wat eenig was in de pari. geschiedenis. Kustverdediging. — Men weet, hoe nog steeds geld werd weggegooid voor den afbouw der forten te Vlissingen en den 297 KUSTVERDEDIGING — GEDEMOBILISEERDEN Helder, ofschoon zulk soort forten door de ervaringen van den wereldoorlog totaal veroordeeld zijn. 18 Dec, 1949 stelden K. ter Laan en 4 andere sociaaldemokraten voor een motie, luidende: „De Kamer, van oordeel', dat'voorshands de afbouw van de forten te Vlissingen en den Helder behoort te worden gestaakt"', enz. De voorzitter beweerde, dat deze motie thans niet behandeld kon worden, doch wel bij het Kustverdedigingsfonds. Doch bij de alg. beschouwingen over hoofdstuk VIII (Oorlog) was er over gesproken en nu diende de zaak beslist. De dadelijke behandeling der motie werd verworpen met 59 tegen 24 stemmen, die van sociaaldemokraten, kommunisten e» vrijz^demokraten (bladz. 1072). 16 Dec. 1920 kwam de motie nader in behandeling (bladz. 1093). De minister verzette zich, aan den User waren nog steunpunten van beton verdedigbaar gebleken! Technisch was op het oogenblik schorsing noodig, waar verplaatsbare •geschütsopstellingen zouden worden ontworpen. 17 December werd de motie-ter Laan verworpen met 45 tegen 29 stemmen. Slechts de sociaaldemokraten, de kommunisten, dr. v. d. Laas, da beide Staalmans, de vrijz.-demokraten en de vrijheidsbonders de Muralt, Lely en ter Hall stemden voor. Overigens alles tegen. Doch 10 Juni 19(21 kon K. ter Laan intusschen zeggen: •„Ik wil uitdrukkelijk mijn vreugde uitdrukken, dat weder be»vestigd is dat de afbouw van de forten te Vlissingen en Kijkduin niet zal doorgaan. Onze daartoe strekkende motie is indertijd door deze Kamer verworpen, maar wordt nu toch door de regeering uitgevoerd. En het verheugt mij des te meer dat het geschiedt op grond van de door mij aangevoerde motieven, welke toenmaals door de regeering warden afgewezen. Maar wat moeten nu doen de leden der Kamer, die tegen die motie gestemd hebben? Die zouden nu den minister moeten te kennen gevest, dat zij die twee forten toch willen afbouwen!" (Bladz. 2*19). Gedemobiliseerden, — Herhaaldelijk heeft K. ter Laan, en met hem vooral de chr.-dem. de heer A. P. Staalman, gepleit voor steun aan ex-gemobiliseerden, die van den dienst invaliditeit of een geknakte gezondheid hebben overgehouden. Reeds 13 Februari kwam K. ter Laan met een motie, aldus luidende.' „De Kamer, van oordeel, dat de wenschen, door den Bond van Dienstplichtigen aan de Kamer' voorgelegd, redelijk en uitvoerbaar zijn, noodigt de regeering uit, daaraan ten spoedigste gevolg te geven, en gaat over tot de orde van den dag." (Bladz. 1382.) Van Zadelhoff diende dienzelfden dag dit voorstel in (bladz. : 1385): LEGER EN VLOOT 298 „De Kamer, van oordeel, dat de vóór 1 Augustus 1918 met onbepaald klein verlof of in verband met ontslag huiswaarts gezonden militairen aanspraak kunnen doen gelden op steun van de regeering, indien en voor zoover daaraan behoefte bestaat. dat een bedrag van ƒ 6 voor elke maand, die zij sedert 1 Augustus 1914 gediénd hebben tot een maximum van ƒ 120 alleszins redelijk is, noodigt den minister van-oorlog uit zoo spoedig mogelijk voor deze oud-gedemobiliseerden naar dezen grondslag een steunregeling in het leven te roepen, en gaat overi set de orde van den dag." De andere partijen. stonden er echter koel tegenover en de regeering deed slechts vage beloften. 28 Febr. '18 werd deze motie verworpen met 45 tegen 32 stemmen. Met de sociaaldemokraten stemden nog voor de kommunisten en de liberalen Otto, ter Hall, de Muralt, Lely, Rink en Fock, benevens dr. v. d. Laar en A. P. Staalman. Alle anderen, met inbegrip der vrijz.demokraten, Stemden tegen (bladz. 1675). De motie-ter Laan kreeg slechts 22 van de 76 stemmen, die van de sociaaldemokraten en dr. v. d. Laar. Ook W ij n k o o p, de eenige aanwezige kommunist, stemde tegen, met de bourgeoisie! Hij motiveerde dit 28 Febr. met de verklaring, dat hij maar niet zoo kon instemmen met de stelling, dat de wenschen der dienstplichtigen redelijk en uitvoerbaar zijn! Welk «en voorzichtigheid en „degelijkheid" bij het beslissen over de wenschen van de arbeidersorganisaties) De heer Duymaer v. Twist beriep zich er op, dat ter Laan en Sannes in de kommissie niet op meer dan het voorstel dier kommissie hadden aangedrongen. Doch het spreekt vanzelf, dat dit geen reden was om een bij nader inzicht en vrij van andere invloeden voorgestelde regeling te verwerpen (bladz. 1675). Deze kommissie uit de Kamer had overigens inzake de gedemobiliseerden voorgesteld: i lo. om diegenen der oud-gedemobiliseerden te steunen, die daaraan ten gevolge van mobilisatie behoefte hebben, en om tot ^ dit doel vanwege het Departement van Oorlog aan het Koninklijk Nationaal Steuncomité een krediet te openen; 2o. om ten spoedigste bekend te maken, op welke wijze belanghebbenden in beroep kunnen komen van de beslissingen, genomen door burgemeesters, plaatselijke steuncomité's en afdeelingen van de Vereeniging tot Steun van Miliciens;!» 3o. om in punt 5 de beperkende bepaling van 1 Augustus 1918 weg te nemen en om ten aanzien van enkele gezinnen, die niet voldoende geholpen blijken, de ondersteuning nog eenigen tijd te verlengen; 4o. om ook degenen, bedoeld in punt 12, voor den vollen steun in aanmerking te doen komen, indien en voor zooverre i zij daaraan behoefte hebben." Punt 1 werd aangenomen met 49 tegen 18 stemmen. De tegenstemmers waren alleen kerkelijken, b.v. nog de heeren v. 299 GEDEMOBILISEERDEN Rijzewijk, Snoeck Henkemans, v. Wijnbergen, Deckers^Nolens en alle anti-revolutionairen op Smeenk en D. v. Twist na (bladz. 1675). Punten 2 en 3 gingen er zonder hoofdei, stemming door, -en punt 4 werd aangenomen met 71 tegen 7 stemmen, die van de kedtelijken Nolens, Bongaerts, Beumer, Kolkman, Lohman, ver Loren en v. Vuuren (bladz. 1676). De vraag was nu echter, wat er zou gebeuren voor deze slachtoffers en hoe spoedig. Van soc.-dem. zijde werd op de zaak teruggekomen. Zóó ter gelegenheid van de behandeling eener kredietwet voor het Dep. v. Oorlog op 29 Juni 1920. Het had intusschen klachten over uitblijven van hulp geregend. K. ter Laan verweet toen minister Pop het afwijzen van gerechtvaardigde aanvragen (bladz. 2901). Bij die gelegenheid stelde de christ.-dem. Staalman met 4 andere kerkelijken een motie voor, luidende als volgt: „De Kamer, van oordeel, dat ten laste van het Rijk aan personen in militairen dienst, die sinds Augustus 1914 en gedurenr de of ten gevolge van den mobilisatietoestand in den dienst zijn afgekeurd, zonder dat zij aanspraak op pensioen konden maken, dan wel bij overlijden, indien zij gehuwd waren, aan hunne weduwen behoort te worden verleend een jaarlijksche ondersteuning of een uitkeering in eens, beide in evenredigheid tot hun verminderde arbeidspraestatie of inkomen, een en ander voor zoover hunne ekonomische omstandigheden het overigens gewenscht maken, gaat over enz,". Deze motie werd 29 Juni '20 zonder hoofdei, stemming aangenomen en de minister verklaarde zich er mee eens. 16 December 1920 konstateerde K. ter Laad bij de behandeling van de staatsbegrooting voor hoofdstuk VIII intusschen, dat er nog niets aan gedaan was. De oud-inspekteur van dan geneesk. dienst onderzocht alle gevallen en bracht adviesiuiH Toen stelde ter Laan voor een artikel 182bis, luidende: „Uitkeeringen aan degenen, die in aanmerking komen voor steun als slachtoffers van de mobilisatie..,. Memorie". Kort daarop wijzigde ter L. dit artikel door voor „Memorie" te lezen; ƒ 1.000.000. Ook dit artikel nam de minister over (bladz. 1091). Toch gebeurde er weinig, sommigen kregen een sommetje ineens, van ƒ 1000 en lager. 19 Oktober 1921 interpelleerde daarover de.heer A. P. Staali man den'srieuwett minister van oorlog, van Dijk, en stelde daaromtrent vragen. De minister was zeer stroef en verklaarde de • motie van 29 Juni '20 zóó uit te leggen, dat hij óf een jaarlijksche ondersteuning kon geven óf een som ineens en dat hij het [laatste gekozen had. De kon. besluiten van 8' Juni en 18 Aug. 1921 getuigden daarvan trouwens. Van de millioen gulden waren slechts ƒ 547.000 uitgegeven en van het eenmaal ingenomen standpunt wilde de minister eerst niet afwijken (bladz. 116). 12327 aanatagen kwamen in, 900 waren afgewezen. De heer I Staalman Stelde de volgende motie voor: LEGER EX VLOOT 300 „De Kamer, van oordeel, dat in overeenstemming met de door haar op 29 Juni 1920 aangenomen motie, eene voortdurende voldoende ondersteuning bekoort te worden verleend aan de tijdens of ten gevolge van de mobilisatie afgekeurde militairen, dan wel bij overlijden aan hun weduwen en weezen, voor zoo¬ ver dit noodig zal blijken; verzoekt den minister van oorlog en marine a. i,, alsnog de uaanue sireKKenae maatregelen te treilen en voorts m te stellen eene deskundige kommissie van beroep, tot onderzoek van in te dienen bezwaren tegen genomen beslissingen en tot het uitbrengen van nader advies in zake aan betrokkenen te ver4 leenen ondersteuning", enz. \ kaev- Ter Laan geeselde den „christelijken" minister over diens houding. Niemand verdedigde eigenlijk den minister en dese draaide tenslotte wat bij door te verklaren, dat hij door een kommissie, met erkenning van het burgerlijk element, «en nieuw onderzoek zou doen instellen en ook in latere jaren misschien nog uitkeeringen te zullen doen. Na de indiening en weer intreldting. van een motie door mr. Schokking (bladz. 125 en 132), stelde Ter Laan nog deze motie voor: „De Kamer, van oordeel, dat ook niet-afgekeurde militairen en ook andere nabestaanden dan weduwen en weezen in aanmerking kunnen komen voor den steun, bedoeld in art. 182bis (ier .Oorlogsbegrooting voor 1921, en dat dit insgelijks geldt voor reeds gepensionneerden, in beide gevallen voor zoover daartoe aanleiding bestaat in de financieele omstandigheden van henzelf en bun gezin," enz. De motie-Staalman, door den minister overbodig verklaard maar nog zeer noodig, werd verworpen met 41 tegen 40 stemmen, met rechts tegen links, behalve dat A. P. Staalman, de kath. Bulte n en Haazevoet en dr, v. d. Laar vóór stemden.! De motie-ter Laan werd verworpen met 58: tegen 23 stemmen, alleen de sociaaldemokraten, kommunisten, de christ.demokraat Staalman en de christ.-sociaal v. d. Laar vóór (bladz. 133). Onder die gepensiooeerden, waarvan de motieter Laan sprak, waren menschen met ƒ 100 pee jaar pensioen, zoodat zij ook geholpen moesten worden; terwijl onder de niet .formeel afgekeurden ook waren, die geen werk meer kunnen verrichten en doodarm zijn. Te dier'sake is nu inmiddels een kommissie tot advies aan den minister benoemd, die bestaat uit de heeren dr. Scheurer, van Zadelhoff en een officier van gezondheid. Vloot-politiek. — Ongerekend de noodzakelijkheid van pwBtie-v/aartuigen, b.v. om op zee onze visschers te beschermen tegen kapers van elders, van loodswezen e.d. is voor de verdedig ing van Nederland een vloot wel het meest nuttelooze van wat er bestaat. Toch worden steeds weer dure oorlogschepen ■ gebouwd, die na eenige jaren bij het oudroest wórden gedaan 301 VL OOT- POLITIEK «Bi waarvoor wij niet eens personeel genoeg hebben. Toen dan ook bij de marine-begrooting voor 1919 weer de aanbouw van 3 nieuwe kruisers voor de verdediging van Indië werd aangevraagd, zei Hugenholtz op 11 Februari '19, bij de openbare behandeling onder meer: „Bovendien zijn die dï4e kruisers toch niet in staat om Nederlandsch-Indië te verdedigen. Reeds vóór het uitbreken van den oorlog in 1914 had Japan gereed 4 draednoughts van 27.500 ton waterverplaatsing, met 8 kanonnen van 35.6 c.M. en 16 van 15 «.M., met een vaart van 28 mijlen en daartegenover kunnen wij nu alleen bogen op een grootere vaartsnelheid van 2 mijl per uur, maar wat bewapening betreft leggen wij het ver af, want Onze kruisers krijgen maar 10 kanonnen van 15 c.M. en 4 van 7.5. De nieuwste Amerikaansche dreadnoughts zullen hebben 33.000 ton waterverplaatsing en zullen krijgen 12 kanonnen van 35 c.M. De nieuwste Engelsche krijgen 8 kanonnen van 38 c.M. en zullen per stuk 42 millioen gulden kosten. Zoo gaat het steeds crescendo. Tegeaskanonnen van 35 en 38 c.M. zullen wij hebben ?*ls grootste 15 c.M. en tegenover een waterverplaatsing van 27.000 en 33.000 ton, zullen wij kunnen stellen scheepjes met slechts 6000 ton waterverplaatsing." Bij dezelfde behandeling dezer begrooting kwam dan ook in de Kamer oppositie van verschillende zijden. Zoo stelden de vrijz.-demokraten 11 Febr. 1919 een motie voor om de Kamer te doen uitspreken, „dat in afwachting ""van de definitieve regeling der internationale verhoudingen bij'dan vrede de aanbouw van nieuw martee-matèrieel en het doen van ingrijpende herstellingen aan oud materieel behoort te worden gestaakt." Dienzelfden dag stelde de kath. mr. Bomans de volgende motie voor: „De Kamer, van oordeel dat thans kan worden overgegaan tot de vermindering van bewapening wat aangaat de weermacht ter zee. van oordeel dat een gedeelte van het bestaande materieel kan wórden gedirigeerd naar Indië, andersdeels kan worden ter beschikking gesteld van het ministerie van oorlog ter kustverdediging, van oordeel, dat mitsdien de landsverdediging onder één departement kan worden vereenigd, I. verzoekt de regeering maatregelen in dezen geest te willen [overwegen en daarvan te doen blijken bij de eerstvolgende begrootingen", enz. Deze motie werd echter 13 Februari d.a.v. gauw weer i n g etrokken. Nadat dr. Nolens de motie bestreden had, noemde t mr. Bomans het „uiterst teleurstellend", dat ook van rechts geen instemming voor ■ zijn motie kwam, en daarom verdween zij (bladz. 1376). Ofschoon aanvankelijk Hugenholtz aarzelde, toen reeds — het i Was in de eerste dagen der vredeskonferentfe' na den wapen- LEGER EN" VT/OOT 302 stilstand — tot likwidatie der vloot over te gaan, toen de minister Naudin ten Cate 13 Febr. '19 mededeelde, dat zoo spoedig mogelijk aanbouw van schepen moest worden voortgezet, om de marine voor geheelen ondergang te behoeden (bladz. 1369), stelde hij de volgende motie voor: „De Kamer, van oordeel, dat de tijd gekomen is om tot opheffing van de vloot over te gaan, verzoekt den minister een kommissie te benoemen, waarin ook anderen dan militairen zitting hebben, om de likwidatie der vloot voor te bereiden; van oordeel voorts, dat de aanbouw van nieuw materieel, de afbouw van reeds op stapel gezette schepen en belangrijke herstellingen aan oud materieel moeten wonden gestaakt,*' enz. Hugenholtz zei 13 Febr. '19 o.m. nog dit: „In den mobilisatietijd is gebleken, dat onze marine niet eens in staat was om de gewone diensten te verrichten welke van haar gevergd konden worden. Het personeel heeft zijn best gedaan, maar toen er een konvooi uitgerust moest worden, hebben wij met de handen in het haar gezeten omdat wij er geen cshepen voor hadden. Toen Duitsche schepen in onze territoriale wateren voeren, ontbraken ons schepen om in ons eigen neutraal gebied er voor te zorgen, dat die Duitsche schepen niet buit werden gemaakt door de vijanden der Duitschers." De minister wilde van medezeggenschap door het personeel weinig of niets weten. Schaper raadde ook met het oog op het revolutionaire personeel, waarover de heeren bitter klaagden, naar aanleiding van geruchten tijdens de November-beweging, aan, - de vloot dan maar af .te schaffen. Wat de kommunisten betreft, dezen speelden weer een vreemde rol. Tegen de soc.dem. motie had mr. v. Ravesteijn bezwaar, omdat er nog instond, dat een kommissie (zie bladz. 175) zou „onderzoeken" of de vloot zou worden gelikwideerd. Er stond evenwel „voor te bereide n". Toch zouden de heeren wèl voor de vrijz.-demokratische, doch niet voor de sociaaldem. motie stemmen. En alzoo geschiedde! Eerst werd evenwel op verzoek van den minister van marine de behandeling der begrooting uitgesteld en 18 Febr, kreeg de Kamer bericht, dat de — volslagen onbekwame — heer Naudin ten Cate was afgetreden. Dat was 6Vs maanden na zijn optreden! 18 Maart werd de behandeling voortgezet, onder minister Ruys als min. v. marine ad interim. Toen men Hugenholtz verweet, dat hij gesproken had van likwidatie en kontinuatie, antwoordde hij, dat de' kontinuatie doelde op het personeel, dat men maar niet zóó even aan kant kon zetten (bladz. 1819). 19 Maart '19 werd de motle-Hugenholtz verworpen met 58 tegen 23 stemmen. Alleen de sociaaldemokraten stemden voor! Die van den heer Oud, een weinigje gewijzigd, werd verworpen met 56 tegen 26 stemmen. Met de vorigen stemden thans voor de vrijz.-demokraten, dr. v. d. Laar en ds. Kruyt 303 Wïootvpolitiek voor de kommuiriaten (de anderen, ook Kolthek, waren afwezig (bladz. 1831). De heer£Etu$fchud 18 Maart beproefd, nog deugdelijk te mbtiveeren, waarom hij tegen de motie zou stemmen. De motie was een „halfslachtige", hij beriep zfch echter alleen op woorden van de toelichting door Hugenholtz, scheef voorgesteld; van de motie zelve kon hij niets halfslachtigs aanhalen Klad*. 1825 en '26). — De marine-begrooting zelve werd 19 Maart '19 aangenomen met 47 tegen 24 stemmen. Tegen stemden de sociaaldemokraten, dr. v. d. Laar, de vrijz.-demokraten, de kommunisten en Kolthek (bladz. 1840). Mr. Bijleveld trad later op als minister van marine. Hl) w** volslagen onbekend op dit terrein, maar had daarentegen Mier veel zelfvertrouwen. 20 Juni 1919 interpelleerde mr. Oud (vnjz.dem) hem over de personeel-verhoudingen. Het bleek, dat hij |m dit gebied nogal demokratische plannen had. Hij^wilde wel aan de vakvereeniging over tal van punten medezeggenschap geven, Hugenholtz was wegens een ongeval afwezig, en Heyi fcoop zeide bij die gelegenheid: „Wij zijn op het oogenblik aoo'ner, dat de Bond voor minder marinepersoneel woor wat■ betreft de Nederlandsche af deeling eenigermate wordt erkend. Voor de Indische afdeeling is er van erkenning evenwel geen sprake. De hr. B ij 1 e v e 1 d, min. v. mar.: Wenscht men die erkenning? Heijkoop: Vanochtend heb ik met eenige representanten van de bonden voor minder marinepersoneel een onderhoud gehad en daaruit ds mrj gebleken dat die erkenning mMrukkehjk wordt gewenschi. Die bond heeft zijn ex-voorzitter, den heer !&hhVnaar Soerabaja gezonden om te pogen het personeel te organiseeren zooals wij dat verstaan. Ik dring er bij de regeering tten sterkste op aan ook met de Indische afdeeling overleg te plegen." (Bladz. 2714.) Daarop antwoordde de minister niets. 9 Dec. 1919 leverde Hugenholtz weer scherpe kritiek op de Inïarine-begrooting. Hfc'stelde met 4 anderen deze Motie voor: H^De Kamer, van oordeel, dat de volkomen ontreddering der I marine, zoowel wat het materieel als wat het personeel betreft, [ de meest geschikt gelegenheid biedt om tot likwidatie der marine over te gaan, noodigt de regeering uit, de daarvoor vereischte voorstellen aan de Kamer te doen, gaat over tot de orde van den dag." Deze motie was te meer urgent wegens de houding des ministers inzake den aanbouw van kruisers, waarvan de I rompen gereed waren, 8 millioen kostende, De begrooting voor 11920 was eerst weer ettelijke millioenen hooger dan de vorige, : terwijl de Volkenbond kort te voren was gesticht. Daartegen ■ kwam van alle zijden protest. Toen werd door min. Bijleveld Ihet voorstel tot aanhoHW van 2 kruisers (een derde was reeds I teruggenomen)«teruggenomen en bij Mem. v. Antw^jf 5.785.000 (2V2 milLt Voor de kruisers) geschrapt. Rond ƒ33.200.000 bleef f er echter nog op. Die^venaindering werd dezen „burgerminister LEGER EN VLOOT 304 afgedwongen door de openbare meening. Toen kwam evenwel van militaristische zijde hevig verzet tegen de stopzetting van den bouw der kruisers. In het openbaar viel hem de mar. off. Olivier, in de „N. Rott. Ct." aan. Zelfs hadden 5 admiralen en vlag-officieren de kruisers in een adres verdedigd, en de minister achtte het 9 Dec. '19 neodig te verklaren, vóór den aanvang der debatten, dat hij niet veranderd was. Mr. 'Bijleveld zwalkte echter zonder stuurmanskunst heen en weer en zoo had hij het kontrakt voor den bouw der schepen eerst gesloten en toen weer geheel of ten deele geannuleerd. Ook de lih. heer de Muralt viel 9 Dec. den minister aan, doch wilde hem tenslotte toch maar behouden (bladz. 807). De anti-revolutionairen waren hierbij de felle drijvers naar een sterkere vloot, daarna de christ.-historischen. De minister zei 12,Dec, dat hij de rompen te water zou laten, om dan later uit te maken wat er mee gebeuren moet. Maar i drong de Kamer om ze af te bouwen, dan zou hij heengaan. De motie-Hugenholtz werd 12 Dec. '19 verworpen met 61 tegen 20 stemmen. De sociaaldemokraten, kommunisten en dr v. d. Laar stemden voor. Ook een motie-Dresselhuys, afkeurende de wijze waarop de minister 11 Nov. over 's lands gelden had beschikt bij de bestelling van pantserplaten, werd verworpen, met 41 tegen 40 stemmen!©at ging rechts tegen links, met dr. v. d. Laar voor. Het hoofdstuk marine werd echter verworpen 46 tegen 33 stemmen, waarbij links alles tegenstemde, alsmede van rechts de anti-rev. groep, v. d. Laar en A. P. .Staalman. De anti-revolutionairen natuurlijk omdat Bijleveld — schoon zelf anti-revolutionair — te weinig militaristisch was (bladz. 929). Minister Bijleveld trad dus af. Van toen af bleven Oorlog en Marine praktisch in ééne hand, daar de min. v. oorlog steeds minister van marine ad interim was. Er was n.1. 10 Dec. '19 een motie-Bomans voorgesteld (die echter nimmer behandeld is) om een „Departement van landsverdediging'' in 't leven te roepen en 27 December 1920 werd, Wfc Kon. besluit een Departement van Defensie in 't leven geroepen; waarbij echter moet worden opgemerkt, dat een 15 Nov. 1920 ingediend ontwerp, om dit besluit wettelijk te regelen, door de Kamer niet onverdeeld gunstig is 'ontvangen. „Marine" leverde intusschen nog verrassende gebeurtenissen op. 10 Febr. 1920 was ingekomen een voorloopige begrooting voor hoofdstuk VI der staatsbegrooting, die 26 Maart d.a.v. in behandeling kwam. De hr. v. IJsselstein, minister van Landbouw, NijVi en Handel, was min. v. marine ad interim en; verdedigde dus het ontwerp. Deze stelde gewoonweg voor, de kruisers wèl af te bouwen, want ze zouden in totaal 36 millioen kosten, 18 millioen was er al aan gebouwdjen dus — we zouden j ze voor 18 millioen hebben, een koopje! Hugenholtz protesteer- 1 de sterk tegen deze slechte kommercieele opvatting, om goed 305 VLOOTPOLITIBK — VLÓOTWÉT geld naar kwaad geld te werpen. Ook anderen, als mr. de Geer en de vrijz.-demokraten opponeerden, en Hugenholtz zeide o.a.: „De afbouw van de kruisers lijkt mij volkomen onverantwoordelijk. Ik ben zeer benieuwd naar het votum, dat de Kamer daarover zal uitbrengen. Ik heb mét genoegen bemerkt, dat een deel der katholieke pers zich fel verklaart tegen de kruisers; het is een bewijs, dat ook in die kringen een groeiende weerzin ontstaat tegen militaire uitgaven. Ik geloof dat de Kamer verstandig zal doen daarmede rekening te houden". De liberale mr. Dresselhuys stelde voor de behandeling te verdagen tof er een nieuwe minister v. marine zou zijn. Dit was echter al. een zwenking naar den afbouw der kruisers en de motie werd dan ook 26 Maart met 27 tegen 10 stemmen (die van de latere vrijheidsbonders Treub, Rink, v. Rappard, Dresselhuys, Otto, de Buisonjé, Abr. Staalman, Lely en Fock, benevens mr. Bomans) verworpen (bladz. 1775). Het eenige middel was het ontwerp te verwerpen. Echter nam de Kamer dien dag eerst het ontwerp kredietwet aan, met 57 tegen 27 stemmen. De sociaaldemokraten, vrijz.-demokraten, kommunisten, Kolthek en v. d. Laar stemden tegen,. Het ontwerp tot verhooging en aanvulling van dat vorig ontwerpje, de eigenlijke kruisers bevattende, werd aangenomen met 51 tegen 32 stemmen. Tegen stemden de sociaaldemokraten, de vrijz.-demokraten, de kommunisten met Kolthek, de plattelander Braat v. d. Laar, de vrijheidsbonders Lely, Rink, Otto en Fock (vroegere Un'ie-liberalen) (Bladz. 1781). Zoo eindigde het drama der kruisers. De reactie won weer het spel! Dank zij de hulp ook van de groep „anti-militaristiécEe" 'Katholieken en sommige vrijheidsbonders. 21 Dec. 1920 was weer de marine-begrooting aan de orde. Wij willen nu alleen wijzen op hetgeen Hugenholtz zeide aangaande het personeel der vloot. „Wij hebben op 'het oogenblik 718 officieren en 2410 onderofficieren, met andere woorden 3128 bevelvoerenden. Daartegenover staan 907 vrijwilligers. Dat wil dus zeggen, dat wij hebben 3, 4 superieuren op iederen mindere.... Als men nu ziet naar de hooge officiersrangen, dan blijkt, dat er zijn 3 viceadmiraals, 3 schouten bij nacht, 32 kapiteins ter zee en 34 kapiteins-luitenant ter zee, dus 72 vlag- en hoofdofficieren". Vlootwet. — Het hoogtepunt in al dit gemors bereikte minister van Dijk, toen hl) niet den minister van koloniën en .dien van financien 3 Nov. 1921 een wetsontwerp indiende omtrent de „sterkte en samenstelling der zeemacht en aanleg van steunpunten en versterkingen in Nederlandsch-Ihdie j of het z.g. \ lootplan. De koningin had dit den derden Dinsdag in September 1921 reeds aangekondigd in de Troonrede. Er moet „nu een vast plan" komen met een vlootfonds. Een interdeparte-» mentale kommissie heeft het voorbereid. Er isonderscheid ge- 20 LEGER EN VLOOT 306 maakt tusschen hetgeen over 6 jaren gereed moet zijn en wat er volledig zijn moet. De „Telegraaf" rangschikte wat er is en komen moet op de volgende wijze: Voor Nederl.-Indië: Aanwezig. Over 6 jaren Volledig of in aanb. gereed. plan. Kruisers ........ (2) 1) 2 4 Onderzeebooten 6 16 32 Onderz.boot-moederschip . . — 1 1 ,, „ -mijnenleggers . . — 2 4 Andere mijnenleggers. ... 3 9 9 Torpedojagers (8) 2) 12 24 Flottielje-vaartuigen .... — 4 4 Vfcegtüigen 20 108 108 Mijnen 750 4500 4500 Voor Nederland: Onderzeebooten 7 10 18 Onderzeeboot-mijnenleggers. . — 2 4 Andere mijnenleggers. ... 10 13 15 Pantserbooten 3 4 5 VÊëgtuigen . . . . ' ... 51 60 60 Mijnen 1100 2300 3500 Tot dekking der uitgaven van het fonds (ƒ199.274.000) zal jaarlijks gedurende 12 achtereenvolgende jaren, ingaande met 1 Jan. 1922, een bedrag worden bestemd van ƒ 19.735.000, waarvan ƒ 9.867.500 ten laste van de begrooting van Ned.-lndië en ƒ9.867.500 ten laste van het 6e hoofdstuk der Staatsbegrooting. Een vlootbasis-fonds voor de steunpunten in Indië zal door Indië moeten worden gedekt. Dit vlootbasisfonds is ingericht op overeenkomstige wijze als het vlootfonds. De annuïteit ten laste der Indische regeering bedraagt ƒ5.895.000 gedurende dertig achtereenvolgende jaren. Er vindt in de Mem, v. Toel. een heel gegoochel met cijfers plaats, waaruit men zou kunnen opmaken, dat de Indische begrooting voor '22 met ƒ 1.812.055 zal worden verhoogd en de staatsbegrooting voor Nederland met ƒ5.699.876.50 ontlast. Er wordt gerekend met gewone en buitengewone uitgaven. Verderop verluidt, dat na een tijdvak van 6 jaren de kosten voor Indië bed ragen jaarlijksch rond ƒ 52 millioen, terwijl ze voor 1922 reeds bedragen ruim ƒ37 millioen. De Javaan schijnt het leeuwendeel te moeten dragen. Alles te zamen genomen komt het neer op geweldige uitgaven voor een vloot, die als de schepen betaald zijn, reeds lang oudroest zijn geworden, en voor „steunpunten" — forten enz. — in Indië, die geen lor beteekenen tegen het nieuwe geschut van groote mogendheden. Het heeft er allen schijn van, dat de regeering de natie er wil la-, ten inloopen. Hugenholtz schetste in Het Volk van 23 Nov. '21 dit plan als minder dan een minimum van wat noodig is, zoodat 307 VLOOTWET — DIENSTWEIGERAARS de vloot die gemaakt wordt zoo zwak is, dat er niets mee gebeuren kan. „Het is duidelijk — zegt Hug. — dat wij, om steeds over een goedtoegeruste vloot te kunnen beschikken, reeds in het tien- f de jaar, zoo niet eerder, met vervanging moeten beginnen. En aangezien wij na de eerste twaalf jaar moeten doorgaan met betaling van de tweede helft van het vlootplan, zal ons ongeveer het tiende jaar of bij het bedrag der jaarlijksche aflossing een even groot bedrag moeten worden gevoegd voor vervanging van het reeds verouderde materiaal. Had de regeering op die kleine bij-omstandigheden de aandacht gevestigd, dan had zc haar voorgewende bezuiniging tot een bespotting gemaakt. Maar alleen reeds hierdoor is de geheele vlootwet veroordeeld. Want zelfs zoo wij over 6 jaar in 1928, nog een zelfde meer- | derheid in de Kamer hebben als thans, zal toch wel niemand er aan denken de uitgaven voor nieuwen vlootbouw nog eens te verdubbelen en het eind 'van de historie zal dus zijn, dat men blijft'zitten met een vloot, die de helft is van wat, zeer Optimistisch bekeken, een uiterste minimum wordt genoemd". Dienstweigeraars. — Steeds is de soc.-dem. kamerfractie opgekomen ' voor de gewetensvrijheid ook van gemoedsbezwaarden ter zake van den militairen dienst en steeds hebben zij voor een menschelijke behandeling van de dienstweigeraars gepleit. 1 Februari 1918 (bladz. 1194) sprak reeds Gerhard in :■ dezen zin, terwijl tevoren, 29 Sept. 1917, antwoorden van den I minister van oorlog op zijn Vragen daaromtrent verschenen. Later spraken K. ter Laan en vooral v, Zadelhoff te hunnen ï gunste. De soc.-dem. fractie stelde zich op het standpunt, dat aan eerlijke, bona-fide dienstweigeraars langs wettejijken weg de gelegenheid moet worden verschaft, om een tijd, niet korter dan dien van den diensttijd, ten minste even zwaar als de dienstplichtigen, arbeid van niet-militairen aard te verrichten. I Zooals reeds elders werd medegedeeld (zie onder Legerbeleid eind 1918), werd 12 Nov. 1918 een motie tot demo[ bilisatie ingediend, waarin ook geëischt werd, dat de dienstt weigeraars zouden worden naar huis gezonden. Deze motie i werd 22 Nov. verworpen met 59 tegen 21 stemmen, met [ alleen de sociaaldemokraten en kommunisten voor (bladz. 504). ■ (Een motie-Kruyt, alleen voor vrijlating van dienstweigeraars, was toen nutteloo's en werd dan ook denzelfden dag verworpen met 76 tegen 3 stemmen). De dienstweigeraars werden intusschen op het fort Spijkerboor opgeborgen. Gaandeweg begonnen ook in andere partijen personen iets te gevoelen voor deze gemoedsbezwaarden, vooral toen de zaak; Groenendaal aan de orde kwam. De sociaaldemokraten hadden intusschen, zooals boven blijkt, dit incident niet noodig. Bij de ' behandeling der nieuwe Dienstplichtwet, 8 Juni 1921 begonnen, I was de zaak-Groenendaal reeds ingezet. Toen stelden K. ter LEGER EN VLOOT 308 Laan, v. Zadelhoff, Rugge, Sannes, Troelstra, Schaper, Hugenholtz, de Jonge en Brautigam dan ook 14 Juni voor, na art. 15 inzake de vrijatellingen eeri nieuw artikel in te voegen, luidende (bladz. 2836): „Art. 15a. Vrijstelling van dienstplicht kon worden verleend wegens gemoedsbezwaren, volgens regelen bij Algemeenen Maatregel van Bestuur te stellen". ., Alleen als het zoo in deze wet wordt opgenomen, sprak ter 1 1 aan, wordt dadelijk aan mijn verlangens voldaan. De heer Drion, vrijheidsbonder, stelde toen een motie voor, om de vrijstelling wegens gemoedsbezwaren te regelen bij de wet. Men gevoelt, dat deze motie de zaak op de lange baan schoof: De wet was er nu en het amendement-Ter Laan I kon er in opgenomen worden. Ter Laan zei dan ook 14 Juni: „Een motie dient men in over een zaak, welke nog niet voor*- i bereid is. Maar deze zaak is geheel- voorbereid: mondeling in de afdeelingen, schriftelijk in het- Voorloopig; Verslag-: 'en in de j Memorie van Antwoord en ten slotte hier in het debat. Men kan dus-niet-meer met een motie komen, tenzij als middel, om Van de zaak af te komen. En daarom zou ik den heer Drion den raad' willen- gevën het voorbeeld te volgen van' den heer van de Laar en zijn motie in te trekken. Door aanneming van mijn amendement heeft de heer Drion de gelegenheid te doen, wat hij zich voorstelde door de motie te bereiken. Be zaak wordt dan in de wet zelf opgenomen; er komen geen lichtingen meer, vóórdat deze wet werkt en dus kan er tijdig een algemeene maatregel van' bestour worden genomen; ■ waarin het vraagstuk van dé dienstweigeraars wordt geregeld". Het was echter tevergeefsch' De motie-ter Laan werd verworpen met 61 teg eer -213" Stemmen, die van de sociaaldemokraten, kommunisten, den anti-rev. Smeenk, v. d. Laar, A. P. Staalman en den Vrijheidsbonder Lely! (bladz. 2838). De vrijaf demokraten stemden met anderen tegen. De motie-Drion werd zonder Hoofdei: stemming? aangenomen, maar het ontwerp was in Jan; '22 nog niet ingekomen en H. Gr. is- intusschen veroordeeld. Dat de toenmaals aanhangige Dienstplichtwet niet. spoedig in werking zóu treden, wisten de heeren tegenstemmers toen niet. Bij de behandeling der grondwetsherziening) mocht het de soc-dem. fractie gelukken, in het defensie-hoofdstuk te doen opnemen een bepaling (art. 181), volgens welke niet geweten*» bezwaren'zal worden rekening'gehouden. Wat overigens de individueele dienstweigering als wapen tegen- het' Militarisme betreft, daaraan kan'moeilijk veel waarde worden gehecht. Het blijft bij enkelen en volgens de eerlijke dienstweigeraars' aélf zijn er onder dezen steeds een aantal, die1 louter dienst-Weigeren uit onverschilligheid, branie of roenlaaeufc- Het gaat ook nletfaan, als regel te aanvaarden, dat ieder voor zich uitmaakt, in hoeverre hij zioh> onderwerpt aan de 309 DIENSTWEIGERAARS — INTERPELLATIE-GROENENDAAL eischen der staatsgemeenschap. Dan wordt men onbillijk jegens anderen. Wat niet belet dat men de overtuiging van de oprechte idealisten .onder hen moet respekteeren en hen niet mag dwingen om de wapenen te dragen. Gewetenloos is het inHlft?r om, als men zeil niet dienstplichtig is, anderen tot deze gei vcarlijke daden op te ruien. Interpellatie-Groenendaal. — Van Ravesteijn vroeg 12 Juli 1921 een interpellatie aan over de gevangenhouding van den toenmaligen hongerstaker Herman Groenendaal. Ofschoon de mjnjster van oorlog aftredend was en dus geen bewindsman, , wrarop het parlement vat heeft, aanwezig was en Schaper opmerkte, dat de interpellatie, even later gehouden vruchtbaarder zou zijn, hield v. Rav. vol, dat zij terstond moest worden gehouden, daar er tenminste een minister yan justitie was. De Kamer gaf verlof tot interpelleeren. Wijnkoop deed nog een voorstel, om den volgenden dag (13 Juli) de interpellatie aan de orde te stellen. Dit verwierp de Kamer met 55 tegen 28 stemmen. Vóór stemden de kommunisten, de sociaaldemokraten, de vrijz.-demokraten, A. P. Staalman, Kolthek en de . liberale heeren Otto, ter Hall en Lely (bladz. 2884). Toen deed Kolthek nog een voorstel om direkt 7 September, als het wetjeBomans zou worden behandeld, v. Ravesteijn het woord te verleenen. Ook dit werd verworpen, thans met 60 tegen 22 stemmen, sociaaldemokraten, komm. en enkele vrijz.-dem. 7 Sept. '21 besluit eindelijk de Kamer, de interpellatie-v. Rav. op de agenda te plaatsen en 16 Sept. is ze aan de beurt. Dan leest echter tot aller verbazing de voorzitter een briefje van den interpellant voor, waarin staat, dat hij niet tijdig genoeg de vragen, aan den minister te stellen, heeft kunnen formuleeren en opzenden en dat hij verzoekt, de interpellatie later te houden. En intusschen zat Groenendaal te hongeren in de cell Troelstra en Kolthek protesteerden, maar er was niets aan te doen (bladz. 3057). Zelfs de vorige week had v. Ravesteijn nog voorgesteld, een interpellatie-Marchant niet te laten vóórgaan! [ Ofschoon v. Rav. in September zeide, dat hij het „materiaal" niet zoo spoedig kon verzamelen, werd op het kongres der Comm. Partij van 13 en 14 Nov. gezegd, dat de interpellatie (niet had plaats gehad, „omdat de hoofdfiguren dezer zaak het niet wenschten". (Zie Het Volk van 16 Nov. '21). Dus heeft van : Ravesteijn in de Kamer gelogen en is voorts gezwicht voor partikuliere wenschen, terwijl het hier een z a a k-G r o e n e nd a a 1 betrof, die boven de personen der „hoofdfiguren''. uitging. 3 Nov. '21 las v. Ravesteijn een schrijven voor van mr. • Tideman, den verdediger van Groenendaal, luidende: „dat de heef van Ravesteijn er op gerekend had van mij, Tideman, tijdig de noodige gegevens te krijgen voor zijn interpellatie en dat door omstandigheden, buiten zijn wil en buiten mijn voorkennis gelegen, dat doel niet is bereikt". LEGER EN VüOOT 310 Dit nu was nog treuriger, zooveel „materiaal" had men intusschen niet noodig. De zaak is publiek behandeld, de heer v. Rav. had de zaak best kunnen bespreken. Of hij zich sterk gevoelt in deze zaak valt te betwijfelen, als men leest, hoe in Rusland deze dingen getrakteerd worden. Op het Internat. AntiMikt, kongres te den Haag 26—28 Maart (Paschen) 1921 gehouden, zeide kommunist Brommert, dat voor de revolutie in het uiterste geval de ergste strijdmiddelen niet te erg zijn en dat in geval van nood óók tegenover antimilitaristen die het gewapend geweld verafschuwen, moet worden opgetreden. Deze mededeeling werd door een deel van 't kongres met applaus, door een ander deel echter met schel gefluit ontvangen. Overigens klopte dit standpunt des heeren Brommert volkomen met de mededeelingen uit een ten kongresse voorgelezen rapport van een vertegenwoordiger van den Vereenigden Raad van Religieuze Gemeenschappen te Moskou, waaruit bleek, dat de Sovjet-regeering principieele dienstweigeraars gestraft heeft met gevangenis of dwangarbeid, terwijl er zelfs ook doodgeschoten werden. Later werden mildere bepalingen toegepast en konden gewetensbezwaarden nuttig werk verrichten. Maar die voorschriften zijn slechts in een deel van het land doorgevoerd en ondertusschen worden nog dienstweigeraars gefusilleerd." (Zie Het Volk van 30 Maart 1921.) Brommert draaide later om de zaak heen, maar ds. P. Eldering schreef in de „Tribune" van begin September '21 (Zie Het V. van 5 Sept) als kongres-deelnemer nader over die kwestie. Hij schrijft: „Mijn eerste vraag was deze: Hoe denkt gij, Roode Anti-militaristen, het kapitalistisch militarisme te overwinnen? Zóó dat gij tegenover één machinegeweer twee, tegenover tien vliegtuigen twintig, tegenover vergiftige gassen nog vergiftiger gassen gebruikt? Op die vraag heeft Brommert duidelijk en onomwonden geantwoord: Ja, dat zullen wij doen. Wij zullen de wapenen der kapitalistische legers in kwaliteit en kwantiteit overtreffen. Deze vraag en dit antwoord heeft Brommert in zijn artikel verzwegen." 2 November heeft van Zadelhoff aan de Kamer verlof om eenige vragen te mogen richten tot de ministers van justitie én van oorlog, ten eerste over de behandeling van de dienstweigeraars en in het bijzonder van den dienstweigeraar Herman Groenendaal, en ten tweede over de maatregelen, die de regeering voor de toekomst voor de dienstweigeraars wil treffen. Dit verlof is 3 November '21 verleend. Inmiddels was Herman Groenendaal 10 November veroordeeld tot 9 maanden gev.straf, met aftrek van de preventieve hechtenis, en 13 Nov. j weer eigennanaig Degmnen te eten. 311 LEVENSMIDDELEN-POLITIEK LEVENSMIDDELEN-POLITIEK. In het begin van de huidige parlementaire periode stond alles nog in het teeken van de levensmiddelen-voorziening. De heer v. IJsselsteijn had den heer Posthuma vervangen en niet lang -duurde het of het bleek, dat de verandering geen verbetering was. „Likwideeren", dat was de leus. Intusschen was een der eerste werkzaamheden van de sociaaldem. fractie, de regeering over haar levensmiddelen-politiek te interpelleeren. Reeds 1 Oktober 1918 vroeg Schaper een interpellatie aan en 15 Oktober kreeg hij daartoe het woord. Het is natuurlijk nutteloos om thans nog het geheele verloop te volgen. Uit het spel vragen, aan de regeering 15 Okt. '18 gesteld, blijkt, wat de interpellatie omvatte. Zij luidde als volgt: jt Is de regeering bereid, den uitvoer te beletten van alle levensmiddelen, voor zooveel wij die ook maar eenigszins noodig hebben voor onze eigen behoeften? Wil zij de natie daaromtrent regelmatig voorlichten? 2. Wat wenscht de regeering te doen on? de productie op eigen bodem zooveel mogelijk te bevorderen? Heeft zij reeds een goed omlijnd teeltplan, en, zoo ja, welk is dat? Is zij ook bereid krachtige maatregelen te nemen om door verbeterde afwatering en ontginning de teelt van. voedingsgewassen te bevorderen? Zal zij den verbouw van handelsgewassen ten koste van de eerste levensbelangen van ons volk met alle kracht tegengaan? Heeft zij de zekerheid, dat, nu de boeren broodkoren houden voor zich en hun gezin en hun vaste arbeiders, en hun veevoeder wordt gelaten, de overige producten eerlijk zullen worden ingeleverd? Welke waarborgen heeft zij daarvoor? 3. Hoe denkt de regeering den voortwoekerenden kettinghandel te bestrijden. Welke wetsvoorstellen zijn van haar te verwachten om haar in dien strijd beter toe te rusten, en wat denkt zij te doen ten aanzien van de bepalingen, vervat in het ingetrokken wetsontwerp tot wijziging van de Distributiewet 1916? 4. Is zij bereid, beslag te leggen op de aanwezige en verborgen voorraden en deze in de algemeene distributie te brengen, opdat de aanwezige levensbehoeften naar een rechtvaardigen maatstaf en tegen billijke prijzen over alle ingezetenen worden verdeeld? 5. Heeft de regeering de mogelijke gevolgen overwogen van opslag van aardappelen door ingezetenen, indien de toegekende en opgeslagen rantsoenen ontijdig worden verbruikt of bederven ten gevolge van onoordeelkundige behandeling? 6. Gevoelt de regeering zich verantwoord, den prijs der kleiaardappelen slechts van 91/2 op 8 cent per K.G. te verlagen? Wil de regeering alsnog prijsverlaging overwegen tot op den prijs van den vorigen winter? 7. Is de regeering voornemens, de belofte der vorige regee- LBYENSMIDPïajBN-PPIilTIBK $12 ring aangaande de rundvleeschdistributie en den toeslag op de kosten gestand te doen? Hoe staat het met de vetvoorziening? M«? Hoe denkt de regeering de mingegoede bevolking te voorzien van ïkleeding en schoeisel? Welke zijn haar voornemens aangaande de distributie van schoenen en klompen? 9. Welke zijn de vooruitzichten en de daarmede in verband staande plannen der regeering aangaande de voorziening in de behoeften aan licht en brandstoffen? 10. Wil de regeering desnoods de militaire voorraden aan spreken tot leniging van den nood? Heeft zij zich pvertuigd, dat deze en andere voorraden niet aan bederf zijn WootgestelóVf.! -; 11. Welk js het algemeen stelsel der regeering van distributie, met behulp der provinciale besturen? Hoe past hierin de medewerking van arbeiders- en andere organisatiën? 12. Welk is de beteekenis van de in de Troonrede voorkomende toezegging om te streven naar zoo weinig drukkend mogelijk doen zijn van de maatregelen in bét belang der voorziening van levensbehoeften? Bestaat de bedoeling om te breken met het stelsel van toeslagen op den kostprijs der levensmiddelen? De minister van landbouw betoogde uitvoerig, dat er niet meer brood aanwezig was dan werd uitgedeeld, dat schoenen zouden worden gedistribueerd. Maatregelen zouden worden genomen om burgers te beschermen tegen dkfributie-misbruiken, wat al meer duidde op bescherming van den handelaar dan op den verbruiker, enz. Het kwam echter aan op daden. Daarom werd 15 Oktober een motie voorgesteld, die, zpoals zij er uitzag op 22 Oktober, de strekking had: le. grondige verbetering aan te brengen in de productie, de organisatie en de verdeeling der levensmiddelen en onontbeerlijke gebruiksartikelen, 2e. de u i t v o e r p o 1 i t i e k ' te regelen naar eigen behoeften, 3e. den klandestienen handel en de geheime bevoorrading krachtig te bestniden en de klandesfiene voorraden in bVslag te nemen, 4e. te prptcsteeren tegen het duurder worden van aardappelen, suiker, groenten, wittebrood, melk en boter en verlaging te eischen, 5e. de rantsoenen te verhoogen", eri 6e. de regeerinjf*'v e r a n t w o o r d e 1 ij k te stellen voor degevolgen eener politiek, die met deze verlangens onvoldoende rekening houdt. Troelstra steunde krachtig deze eischen. Toen het geleidelijk jn die dagen liep naar den wapenstilstand en de revolutie in h'et Oosten kwam het debat op een veel breederen basis. Intusschen werd 23 Oktober een motie voorgesteld, luidende: „De Kamer, van oordeel, dat de militaire . voorraden onder alle ingezetenen moeten worden verdeeld, noodigt de regeering ftft, daartoe maatregelen te nemen". De kommunisten stelden 22 Okt, een motie voor om in de 313 LEVENSMIDDELEN-POLITIEK eerste plaats een algemeen verbod van uitvoer uit te vaardigen. Wegens ongesteldheid van Schaper gaf Sannes 24 Okt. '18 nog eens een uitvoerige, uiteenzetting van de misstanden en den nood. Sannes hekelde tevens den onzin van de kommunisten om een algemeen uitvoerverbod uit te schrijven. Wij moesten sommige zaken ruilen en er dus noodige dingen voor ontvangen, zeide hij. Onze groenten zouden hier bij een uitvoerverbod in massa verrotten. 24 Oktober '18 werden de moties.... verworpen. De regeering zou het wel goed doen! De motie-Kruyt (o.a. alg. uitvoerverbod) kreeg 2 van de 82 stemmen. De groote motie-Schaper werd verworpen met 55 tegen 28 stemmen. Onder de tegenstemmers vond men alle rechtsche leden, op v. d. Laar en A. P. Staalman na; Wijk en de kommunisten (met den s.-p.-er), die het dus allen roerend eens waren in deze afstemming! Vóór waren alle anderen links. — De kleine motieSchaper (mil. voorraden) werd verworpen met 63 tegen 19 stemmen. Voor waren nu alleen de socaaldemokraten en kommunsten (bladz. 201). Een mote-v. d. Laar (over de suiker) werd verworpen met 58 tegen 25 stemmen. Alleen vóór de sociaaldemokraten, kommunisten en v. d. Laar. Waren dus de moties verworpen, de regeering had echter 23 Oktober verklaard, dat de gestelde eischen zooveel mogelijk zouden worden ingewilligd. Dit was ook inderdaad het geval, al was daarom de verwerping der moties volstrekt niet te verdedigen. Kamer en regeering kwamen in de sfeer der Novemberbeweging, waarover een afzonderlijk hoofdstuk handelt. 8 Juli 1919 was er weer een debat over de levensmiddelen, naar aanleiding van een aanvraag om geld. Voor de eerste 4 maanden werd gevraagd 100 millioen, voor de laatste 8 maanden 42 millioen. Sannes hield uitvoerige beschouwingen en stelde de volgende motie voor: „De Kamer, van oordeel, dat de prijzen van het brood behooren te worden teruggebracht tot op die, welke golden vóór de laatste verhoogingen, en dat de prijzen der aardappelen dit jaar niet hooger behooren te zijn dan zij in overeenkomstige perioden van 1918 zijn geweest", enz. Ook de anti-rev. Smeenk klaagde over hooge prijzen; de kath. v. Rijzewijk had instemming met het beleid van den minister betuigd om spoedig alles vrij te laten, doch klaagde ook over de duurte. V. d. Tempel leverde 10 Juli «Hvoerige kritiek op het regeeringsbeleid. De christ-hist. heer Snoek Henkemans nam het érg voor de boeren — en dat waren de groote, in den Haarl. Meer! — op. Htt sprak tegen Sannes: „ ... .Indien men iets wil bereiken, moet men met de verschillende organisaties van den landbouw in overleg treden. Nooit is gebleken dat, indien men dat overleg zocht, de landbouworganisaties niet bereid waren de regeering te steunen. LEVENSMIDDELEN-POLITIEK 314 De heer Sannes: U vecht tegen windmolens; het overleg met de organisaties der landbouwers heb ook ik hier herhaaldelijk bepleit. De heer Snoeck Henkemans: Neen, ik vecht tegen de theorieën die door u worden verkondigd. Wanneer die in praktijk worden gebracht, zou het volk er ongelukkig aan toe zijn. De heer Sannes: Dat moet u bewijzen". Ziehier een greep uit het stenografisch verslag. De motie-Sannes werd 11 Juli 1919 verworpen met 48 tegen 29 stemmen. Alle rechtsche leden, behalve A. P. Staalman, dr. v. d. Laar en de christ.-hist. Bakker stemden tegen, dus ook alle arb.-afgevaardigden; voorts alle vrijh.bonders. Voor de sociaaldemokraten, kommunisten, vrijz.-demokraten en de bovengenoemde kerkelijken (bladz. 3010). Het ontwerp werd zonder hoofdei, stemming aangenomen. Melkvoorziening. — De melk-voorziening was in den mobilisatietijd van het grootste gewicht, vooral voor kinderen, zieken en zwakken. Soms kwam deze distributie-tak zeer in het gedrang. Sannes interpelleerde hierover speciaal den 23sten Jan. 1919, ter gelegenheid van de begrooting voor Landbouw enz, In verband hiermede behandelde hij ook de boter- en vetvoorziening. Hierbij stelde hij de houding der boeren in den Haarlemmermeer aan de kaak, die de melkvoorziening der hoofdstad saboteerden. Hij vroeg, of het rantsoen melk kon worden verhoogd; welke motieven de regeering had om de melkcentralisatie te Amsterdam te laten vervallen; of de minister de inbeslagnemingen uit den omtrek van Amsterdam onwettig achtte, en of de minister de centralisatie te A'dam noodzakelijk achtte. De minister kon geen garantie geven voor de volle rantsoenen en gaf ook overigens geen bevredigende antwoorden, zoodat Sannes een motie voorstelde om het beleid der regeering in het melkkonflikt af te keuren. Deze motie werd 31 Jan. 1919 (bladz. 1201) verworpen met 55 tegen 21 stemmen. Alleen de sociaaldemokraten en kommunisten stemden voor. De „revolutionairen" en de levensmiddelen. — Bij gelegenheid dezer interpellatie wendde Schaper zich ook tegen de syndikalisten en kommunisten, die in Amsterdam de voedselbereiding in de Centrale keuken hadden gesaboteerd, door zelfs spijkers in de potten te werpen en dergelijke schurkenstreken meer, alles met het doel de gemoederen op te hitsen tegen de sociaaldemokratie en tot domme geweldpleging. Sch. zeide daaromtrent den 15den Oktober '18 (bladz. 68): „Om misverstand te voorkomen: men geloove niet, dat ik alleen de bezittende klasse hier de schuld geef. In het bizonder wil ik niet nalaten, nu ik hier de bourgeoise beschuldig, een woord te spreken over de gewetenlooze en karakterlooze lieden, die te Amsterdam het werk van de centrale keuken heb- 315 GOEDERENVERKEER MET BUITENLAND ben gesaboteerd, zoodat een werkstaking' is ontstaan, ten gevolge waarvan op dit oogenblik zestig duizend menschen meer dan anders gebrek hebben aan behoorlijk voedsel. Die gewetenlooze en karakterlooze lieden hebben dat op hun geweten, als ze dat nog hebben, door hun ophitsingen en lasteringen. Ik schaam mij er voor, dat zij zich noemen arbeiders, dat zij zich noemen revolutionairen. Zoo heb ik nooit de revolutie begrepen. Recbt is recht, en als ik de bezittende klasse beschuldig, dan wil ik ook beschuldigen hen, die noch den naam van arbeider, noch dien van revolutionair verdienen". Kolthek vatte hierop vuur en trok het zich aan, was echter niet genoemd. Dat ook zijn lieden de schoen konden aantrekken omdat deze hen paste, is niet zonder waarschijnlijkheid. Men zag intusschen boven, hoe dolzinnig de heeren in de Kamer ageerden. Tegen de sociaaldem. motie ten gunste eener betere levensmiddelenvoorziening en zelf met een motie komende voor een algemeen uitvoerverbod, waarbij ons land in veel erger positie zou zijn gekomen. Goederenverkeer met buitenland. — 29 April 1918 kwam een Ontwerp in, met de levensmiddelen-voorziening in verband staande, n.1. een „nadere voorziening ten aanzien van het goederenverkeer met het buitenland". Het ontwerp was een aanvulling van de wet van 1 Sept. 1917, ten aanzien van de Ned. 'tJitvóermpij. Het gaf veel stof tot algemeen debat over handel, productie en verbruik, maar de strekking van de 15 Maart 1919 (Stbl. 122) aangenomen wet komt hierop neer, dat de Ned. Bank, in verband met het verleenen van kredieten aan vreemde mogendheden door de Kroon gevrijwaard is voor een bedrag van ƒ40.000.000 voor het verlies uit het beleenen van effekten en andere handelspapier. Het doel was, volgens een der Nota's v. Wijzigingen: De eerste beoogt de centraliseering van den invoer te verzekeren, hiertoe gebruik te maken van de tusschenkomst der Ne derlandsche Uitvoermaatschappij. De tweede betreft de kredietverstrekking'aan het buitenland 'ten einde de beschikking te erlangen over goederen, welke voor ons land van overwegend belang zijn te achten. De derde eindelijk strekt om den staat te waarborgen tegen geldelijk nadeel uit de onzekerheid Omtrent de vraag, of de voorwaarden, welke, vóórdat de Nederlandsche Uitvoermaatschappij hare taak aanvaardde, zijn verbonden aan de vergunningen tot den: uitvoer van goederen, wel voor elke betwisting in rechten gevrijwaard zijn en voorts Om te verzekeren, dat de Staat inderdaad ontvangen hetgeen hem toekomt bij de likwidatie van de z.g. distributie- en exportvereenigingen. 7 Febr. 1919 wees, in een debat, waaraan mr. v. Beresteijn, [ mr. Dresselhuys, mr. v. Rijckevorsel e.a. deelnamen, Schaper op den loop van zaken. LEVENSVERZEKERING-WET 316 „De heeren van Rijckevorsel en van Beresteijn hebben al gewezen op het zonderlinge en treurige verloop van deze Export-Centrale. Men zou haar geschiedenis kunnen vergelijken met den Rijn bij Lobith en bij Katwijk, eerst opgezet als een flinke breede stroom, maar uitloopend op een vrij onbeduidend kanaaltje". En verder: „Wat kan een ex- en import-centrale zijn in de toekomst? De kiem van een socialiseering van handel, van verkeer en van productie De heer Marchant: Een mooie basis: met een faillieten boedel de socialisatie te willen beginnen! Schaper: De heeren vrijzinnig-demokraten maken nu mines, door een luiden grijnslach, van vreeselijke schik, maar zij begrijpen van een dergelijke socialiseering niets. Ik neem natuurlijk absoluut niet de Export-Centrale voor mijn rekening, zooals zij ten slotte geworden is, want zij is lang niet meer zooals zij is opgezet. Zij is langzamerhand bedorven, gesaboteerd. Wat had dit lichaam ten doel? De regeling van in- en uitvoer, de zorg, dat er in het land bleef, wat er blijven moest, dat er alleen uit ging wat wij konden missen, te zorgen, dat de overdreven winsten kwamen aan dit semi-officieele lichaam, althans ten deele in handen van de gemeenschap; dat er eenige regel kwam in de anarchie van den uitvoer en de productie, die op dat oogenblik bestond. Dit was de bedoeling, de regeling, de organisatie. Nu laat ik daar, hoe het er op het oogenblik uitziet, maar een dergelijk lichaam, goed opgezet, goed beheerd en bestuurd door menschen die eenige liefde: hebben voor het doel, die perspektief zien in deze richting, die een afkeer heüben van ekonomisch e anarchie, kan iets goeds tot stand brengen". , Intusschen is deze instelling verzwolgen door den stroom des tijds. Het ontwerp werd 7 Febr. 1919 aangenomen met 52 tegen l stem, die van Wijnkoop (bladz. 1289). — De Eerste Kamer nam het aan op 14 Maart 1919 en het verscheen }5 Maart 1919 in het Staatsblad (No. 122). LEVENSVERZEKERING-WET. Wegens den ekonomischen toestand na den oorlog kwamen sommige maatschappijen tot levensverzekering in moeilijke omstandigheden te verkeeren. Allerlei roekeloosheden vonden in den royalen tijd plaats, de kommissarissen trokken zich van niets aan en toen de tijd slechter werd, kwamen de debacles. 2 Febr. 1921 dienden de ministers van justitie en binnenl. zaken een ontwerp in, om alvast iets te redden. Tientallen van jaren was reeds om regeling dezer zaak gevraagd, verschillende projekten gemaakt, doch deze materie was moeilijk en de kans van een 27 Juli 1912 ingediend ontwerp niet groot. In hoofdzaak wilde dit ontwerp nu, dat, wanneer eene levensverzeke- 317 ringmaatschappij wel hare opeischbare schüMeh kan betalen, doch in de toekomst niét aan alle hare ▼«VpRehïingen zal kunnen voldoen, ten aanzien van die maatschappij, op haar eigen verzoek dtó Wél op vordering van het openbaar ministerie, mor de arrondissements-rechtbank kan worden- verklaard, dat zij Verkeert in een toestand, welke bijzondere voorziening behoeft. „De uitspraak, waarbij het verzoek of de vordering wordt toegewezen, heeft tengevolge, dat de maatschappij niet kan worden genoodzaakt tot nakoming van hare vérpn'cntihyen. Alle aangevangenen executiën worden geschorst. Gelegde beslagen vervallen. De uitspraak hééff mede ten gevolge, dat de maatschappij BW' in staat van faillissement kauworden verlflaard op eigen aangifte of op verzoek van een of meer schuldeischers". De rechter-kommissaris waakt dan voor de belangen der schuldeischers en wordt door een kommissie in de uitoefening Sran zijn taak bijgestaan. Dï verzekerden krijgen de percentages van hunne Verzekeringen naar gelang er te verdeèlen valt. Enz. Dit ontwerp werd 16 Maart 1921 door de Tweede Kamer zonder hoofdei, stemming en 28 April '21 door de Eersfè Kamer aangenomen, terwijl het 29" April 1921 in Staatsblad No. (05" als wet verscheen. Doch Wüt is allesbehalve voldoende en meer een noodwet, voor maatschappijen die al in de lóViïë ■fitten. 4 Okt. fyit werd intussche^éeh nieuw ontwerp ingediend, van méér omvangrijken aard, dat de heele materie denkt te regelen. Het kwantdn1 de plaats van het 12 Julf- 19T2 ingediende en5 in 192)? ingetrokken groote ontwerp. Het niéuwe ontwerp' Wil" een voortdurend WS&icht op de maatschappijen. Er zal vólgens het ontwerp een Verzekeringskamer worden opgericht, dié <éfezicht houdt. Tegen dengeen, die het levensverzekeringsbedrijf uitoefent, zonder daf zijne ondenfeihing voldoet aan gestelde eischen!, is straf bedreigd. Ten einde de naleving Van" deze bepalingen* in' sterke mate te bevordëréhV*» eene bepaling opgenomen, welke er tegen waSÊff, dat eene dhti derneming het bedrijf aanvangt zonder aan de gestelde eischen te voldoen. Voorgeschreven' fl&, dat geene onderneming het levensverzekeringsbedrijf uitoefent, tenzij zij in het bezit is van eene verklaring van de Verzekeringskamer, waaruit blijkt, dat stukken ïijtr overgelegd, die bewijzen, dat aan de gestelde eischen is voldaan. * Een waarborgkapitaal van ƒ 250.000 wordt geëischt.' De z.g. volksverzekering', (d.z. de begrafenisfondsen) is ook in de wet opgenomen. Daarvoor schijnen de eischen échter wel wat onncodig zwaar. Als produkt der moderne arbeidersbeweging werd in 1903 de Centrale Arbeiders-Verzekering en Deposito-Bank opgericht, jfwvestigdbiB>.den Haag. Vertegenwoordigers van partij- en vakfcewéging. zijn, zij hef als' persoon; in dëAlÉréctie opgenomen en de Bank geeft 55 pet. Van de netto-winst aan de arbei- LICHAMELIJKE OPVOEDING 318 dersbeweging. Voor het eerst stortte zij in 1921 een beduidende som voor dit doel. Tevens echter stichtte zij met haar geld menig volksgebouw, waarbij zij zich echter zeer terecht deugdelijke garanties verstrekte. Het beheer maakt op deskundigen een solieden indruk. LICHAMELIJKE OPVOEDING. Een ontwerp tot „Regeling van de lich. opvoeding van de rijpere mannelijke jeugd" werd 9 Dec. 1920 ingediend, waarvan art. 1, eerste lid, luidde: „Ieder mannelijk Nederlander, die hier te lande werkelijke j woonplaats heeft, op 1 Januari het zestiende levensjaar heeft volbracht, en het twintigste nog niet is ingetreden, is verplicht j geregeld deel te nemen aan lichamelijke oefeningen op den voet van de volgende bepalingen. Bij ontbreken van werkelijke woonplaats geldt als zoodanig de plaats van verblijf". Indiener is de minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen, maar er was een militaristisch luchtje aan het ontwerp. De Mem. v. Toel. zeide o.m.: „Alle physiek geschikte jonge mannen van 16, 17 en 18jarigen leeftijd zullen bij de wet verpÜcht moeten worden lichamelijk zich te oefenen. Deze, bij voorkeur in de open lucht te houden oefeningen, zullen elk militair karakter missen. Aan exerceeren, schieten, wapenhandel wordt niet gedacht. In het bijzonder treden lichte athletiek, springen, speerwerpen, hardloopen, vrije en orde-oefeningen, gymnastiek, wandel- en marsch-oefeningen, schietsport alsmede de verschillende openluchtspelen op den voorgrond." (Alles mooi, maar nu komt het:} „Bij het bereiken van den militieplichtigen leeftijd zijn dan, na de geregelde deelneming aan dergelijke oefeningen, alle gezonde jonge mannen lichamelijk voorbereid voor den militairen dienst. Alleen dan kan in blijvende vermindering van kontingent worden berust. Beide maatregelen vormen een onverbrekelijk ge-| heel. Wanneer alle gezonde jonge mannen in een minimum van tijd tot bruikbare soldaten gevormd kunnen worden, is hetl mogelijk zonder vermindering van de weerkracht, het eigenlijk]: gezegde kernleger tot betrekkelijk weinigen te beperken, Wiei dus dit laatste en de gevolgen daarvan, vermindering van het : getal kazernes, verkleining van het beroepskader enz. ernstigj verlangt, moet instemmen met eene verplichte lichamelijke: oefening van de rijpere jeugd, zonder welke het onverantwoord! zou zijn ingrijpende vermindering van het staande leger voor : te stellen". Dat was duidelijk! Waarom ook de mannelijke jeugdI alleen? Het regende protesten ertegen, niet hét minst van mo-r derne vrouwenorganisaties, die betoogden: alles goed en weli maar geen jongens alleen! — Het ontwerp heeft, in de afdee-* lingen der Kamer, „op het meerendeel der leden een weinig! 319 LICHTE STRAFZAKEN* gunstigen indruk gemaakt". Den klerikalen was het bovendien te duur, want het Rijk en de gemeenten moesten tezamen de kosten dragen. Het ontwerp zal wel geen wet worden. LICHTE STRAFZAKEN. „Ter vereenvoudiging van de rechtspleging in lichte strafzaken" werd 20 Nov. 1919 een wetsontwerp ingediend. Het Wetboek v. Strafvordering en het Wetb. v. Strafrecht werden er in herzien in dier voege, dat een p o 1 i t i e-r echter wordt ingesteld voor lichte strafzaken, die snel recht kan doen. Een lid der rechtbank, als enkelvoudige kamer, zal als zoodanig fungeeren. De hoofdstraf op het delikt gesteld mag niet zwaarder zijn dan 6 maanden ten hoogste. Oordeelt de politierechter, dat de zaak door een gewone kamer der rechtbank moet worden behandeld, dan verwijst hij de zaak daarheen. De beklaagde kan op zeer korten termijn worden gedagvaard, in overeenstemming waarmede omtrent het getal der gewone terechtzittingen van den politierechter zekere regelen zijn gesteld. Is hij op heeterdaad betrapt, voor den officier van justitie geleid, dan zal hij zelfs kunnen worden gedagvaard om nog op den dag zeiven voor den politierechter te verschijnen, in welk geval hij ter terechtzitting kan worden geleid en de dagvaarding aanvankelijk in plaats van eene opgave van het feit, dat ten laste wordt gelegd, enkel behoeft in te houden een korte aanduiding van dat feit, welke aanduiding dan op de terechtzitting tot een nadere opgave van het feit wordt uitgewerkt. Is de beklaagde voor den off. van just. geleid en aanstonds gedagvaard om nog op den dag zeiven of ter eerstkomende terechtzitting voor den politierechter te verschijnen, dan moet rekening worden gehouden met de mogelijkheid, dat hij ten gevolge van die snelle wijze van aanhangig maken zijner zaak zijn verdediging niet voldoende heeft kunnen voorbereiden, met name, indien hij zich in verzekerde bewaring bevindt. De wet doet dat door te bepalen, dat de politierechter in het hierboven geschetste geval het onderzoek voor een bepaalden tijd schorst, indien de beklaagde in het belang zijner verdediging uitstel verzoekt, en dat de politierechter hem alsdan bovendien op zijn verzoek een raadsman toevoegt, indien hij zich in verzekerde bewaring bevindt., y. Ook zou het Op. Min. de vervolging van delikten, waarop hoogstens geldstraf of 14 dagen hechtenis staat, op zekere aan den bekl. te stellen voorwaarden te kunnen nalaten, Toen 19 Mei 1921 het ontwerp in openb. behandeling kwam, verdedigde Kleerekoper, die overigens zijn bezwaren tegen de justitie als uit ééne klasse gesproten handhaafde, den alleen sprekenden rechter, evenals de kantonrechter nu reeds alleen recht spreekt. Tegen de leden, die oordeelden, dat de beklaagde zelf moet weten, of hij voor den alleen rechtsprekenden 320 rechter wïï 'terecht staan, bracht tSL 'zijn bezwaren mi J9aï hééft 1 de bekl. niet te beoordeelen. Hugenholtz, die als ambtenaar der reklasseering deskundige op dit gebied is, betuigde groote sympathie met de voorstellen. Hij bepleitte intusschen een ruimer ; gebruik van het instituut der vooi^aardeKfly^veroordeeling. Mr v. Sasse v. Ysselt meende 19 Mei nog, dat onze uitdrukking 1 „klassejustitie" beteekent, dat de rechters een goede en anderen een minder goede jas dragen'! Dat is, zooals KI. opmerkte, nooit Dèweerd. De behandeling der artikelen kan door ons slechts voor de hoofdzaken worden gevolgd. Een amend.-Sasse v. Ysselt, om het buiten vervolging stellen door den off. v. just. te bemoeilijken, bestreden o.a. door Hugenholtz, werd 20 Mei verworpen met 56 tegen 18 stemmen. Tegen eenige katholieken en vrijn.bonders (bladz. 2496). In art. 252d wilde mr. V.' Sasse doen vervallen de bepaling, dat de op heeterdaad befrap'té denzelfden dag wotfl voorgebracht en gestraft, nrftif hij niet jiftsfel verlangt. Kleerekoper wees op de veffigheldsKlep van het HhtSfe.'3Min. HeemsïèrRj bestreed het amendement eveneens. Hr} beloofde bizondere voorschriften hieromtrent en daarna werd het amend. i n g etrffkkën. Na het aanbrengen van enkele wijzigingen werd het ontwerp 2 J'tifB'Wïl zonder hoöfdet.' stemming aangenomen. De Eerste Kamer nam het ontwêTp 1 Juli aan en de wet verscheen 5 Juli 192t in* het Staatsblad (no. 833). Zij zou latei in werking treden. LOODSWEZEN. De gevaarlijke arbeid van onze loodsen en hun rechtspositie] had voortdurend de aandacht onzer mannen in de Kamer. 19 Maart 19l9'ilf(M?H»genholtz zich aan bij *en betoog van vrijz.-demokraat Oud, die bepleit bad een hervorming; van het loodswezen. Hugenholtz betoogde, „dat het personeel staat onder den ban van den inspecteur-generaal, een man dien men nooit anders hoort noemen dan in afkeurenden zin; die blijkbaar niet de minste belangstelling heeft voor het lot van de menschen die Vin hem afhankelijk zijn; die nooit voor hen te spreken is, of hen afscheept op hondsche en ruwe wijze; die nimmer iets in hun belang onderneemt en altijd de groote belemmering is voor elke vernieuwing of verbetering. Ik heb hier herhaaldelijk in denzelfden geest gesproken, maar het is mij nim-■ mer gelukt de ministers' van marine te overtuigen dat, zoolang j die functionaris blijft, er een vloek rust op het geheele loods- • wezen." Minister Colijn had daaréntegen veel'oelangstelling voor het I personeel. Vermelding verdient nog, dat mr. Oud sprak over de slechte: toestanden te Delfzijl en reeds op vervanging van de zeil- door: 321 RAMP TE DELFZIJL — L00DSDD3NST ALS STAATSBEDRIJF «toom- of motorschepen aandrong. Minister Ruys de Beerenbrouck, minister v. marine ad interim (invallend) verklaarde: | „Verder heeft die geachte afgevaardigde gesproken over toestanden te Delfzijl. Ik zal gaarne mijn aandacht op deze aangelegenheid vestigen, omdat het, voor zoover ik geïnformeerd ben, goed is dat zij onder de oogen gezien wordt." Helaas, er moest eerst iets vreeselijks geschieden, eer dit plan verwezenlijkt zou worden) Ramp te Delfzijl. — In den stormnacht van Zaterdag 29 op Zondag 30 Oktober 1921 verging de loodsschoener Eems II te Delfzijl met man en muis op den Dollard, voor de Eems. 10 mannen verloren er hun leven bij. Schaper vroeg 1 Nov. '21 terstond den min. v. marine om inlichtingen en deze deelde 28 Nov, '21 mede, lo. dat de schoener 33 jaar was; s 2o, dat er geen reden is om te meenen, dat de ouderdom oorzaak is van het ongeval; 3o. dat er geen twijfel was aan de zeevaardigheid en dat de schoener no. 13, ter vervanging gezonden, te veel gebreken had om gebruikt te worden; 4o. dat te Delfzijl zeilschepen worden gebruikt, om de bemanning de zeilvaart niet af te leeren, daar er op de Eems en de Wadden nog zoovele zeilschepen verkeeren; enz. K. ter Laan en Hugenholtz zijn te Delfzijl geweest en hebben den toestand onderzocht. De laatste vroeg een interpellatie aan, : die wel aan de orde zou komen bij de behandeling; van de Staatsbegrooting voor Marine. Dat er iets niet in orde is, bleek reeds uit bovenstaand antwoord van min. v. Dijk. De schoener no. 13 zou er heen en bleek te Delfzijl gebrekkig. Zonder protest van het personeel zou hij zijn uitgevaren! Terecht schrijft „Het Loodspersoneel in het le Distrikt" 23 Dec. 1921 in de ;Prov. Gron. Ct,: I „Tevens kan het loodspersoneel niet nalaten uiting van [diepe afkeuring te geven over het gebeurde met loodsschoener no. 13. Waar pas 10 flinke mannen met een ouden schoener hun gi af in de golven hebben gevonden, hadden we niet verwacht Hat de inspekteur-generaal het aandurfde om in plaats van de [vergane „Eems II" ons den ouden houten schoener no. 13 te sturen, vol met zichtbare gebreken, welk schip hier is afgekeurd". Mr. van Veen stelde 22 Nov. '21 wederom vragen. De min, v. marine a. i. antwoordde wederom uitvoerig, maar bracht weinig nieuws. I: Loodsdienst als Staatsbedrijf, — 15 Dec. 1921 kwam een ontwerp in om het loodswezen, de betonning, bebakening en verlichting als Staatsbedrijf te gaan beschouwen, opdat behoorlijke boekhouding leere, hoever het bedrijf uit kan. Wordt het 21 LIJKVERBRANDING 322 ontwerp — dat in Jan. 1922 nog niet behandeld was — wet, dan za) tas laste van hoofdstuk VII B der staatsbegrooting worden gebracht: a. de aan het bedrijf te verstrekken sommen voor nieuwe werken en uitbreiding van bestaande werken; b. de pensioenen van het in het bedrijf werkzaam geweest zijnde personeel; c. de kosten voor geneeskundig onderzoek voor de toekenning van pensioen, alsmede de terug te geven bijdragen voor pensioen; d. de eventueel uit te keeren vergoeding voor brandschade; 3o. uit de Middelenwet vervallen: a. de 'opbrengst der loodsgelden; b. uitkeering van België wegens de vuargelden op de Wester-Schelde; c. vergoeding door België ingevolge artikel 11 van de overeenkomst van 27 Oktober 1904, goedgekeurd bij de wet van 12 December 1905 (Staatsblad no. 346), betreffende de verbetering der verlichting van de Wester-Schelde; d. teruggave door België van de traktementen van de opzichters en lichtwachters bij de verlichting van de WesterSchelde. Daarentegen zullen onder de middelen verantwoord worden: a. de rente, welke aan het bedrijf wordt in rekening gebracht over de verstrekte en nog niet terugbetaalde voorschotten; b. de terugbetaling van aan het bedrijf verstrekte voorschotten; c. de zuivere winst van het bedrijf volgens de nota van winst en verlies; d. de door het bedrijf te .betalen suppletoire premie wegens de pensioenverzekering van het personeel; e. de premie voor het door den Staat te dragen risiko van brand. Terecht betoogt het georganiseerde personeel, dat dit bedrijf niet onder de Marine thuis hoort, maar onder een ander departement moet ressorteeren, waarbij de Scheepvaart is onder gebracht. LIJKVERBRANDING. Omtrent dit lugubere onderwerp werd 27 Sept. 1919 een; wetsontwerp ingediend, om in de Begrafeniswet bepalingen in te voegen, die lijkverbranding wettig geoorloofd maken, terwijl thans die verbranding alleen geduld wordt, daar op het niet begraven van lijken geen strafrechterlijke sanctie is gesteld. Volgens de ministers van binnenl. zaken en justitie kon nu — volgens de Mem. v. Toelichting — „niet geduld worden dat de 323 MIDDENSTAND eerbied voor de wet wordt ondermijnd door het blijven gedoogen van eene praktijk, in strijd met letter en bedoeling. De wet zal zich bij de feiten hebben aan te sluiten en dit te eerder omdat thans bij verbranding de justitiëele belangen nog niet in allen deele voldoende gewaarborgd zijn. De regeering wenscht bij dit konsolidatie-proces nochtans niet verder te gaan dan bepaald,noodzakelijk.'is. Bepaaldelijk meent zij, dat de wet de mogelijkheid dient te scheppen om het aantal lijkovens desgewenscht, tot de bestaande te beperken en dat alleen dan lijkverbranding mogelijk behoort te zijn indien de overledene op een leeftijd die eenigen waarborg geeft voor een onbevangen oordeel, deze beschikking over zijn stoffelijk overschot met zoovele woorden heeft getroffen. Te allen overvloede zij nog gekonstateerd, dat gelijk trouwens uit het voorafgaande reeds blijkt, het voorstel allerminst instemming insluit met het beginsel der lijkverbranding." De bedoeling is dus, de lijkverbranding bij de wet te b elemmeren. Het is reactionair op dit gebied. Dat werd het afd. onderzoek der Kamer ook duidelijk opgemerkt. — Het zal zeer de vraag zijn, of 'dit ontwerp nog voor de verkiezingen wet zal worden. De werkelijke vrijheidsliefde verbiedt, de menschen te belemmeren, zich of hun afgestorven verwanten te doen verbranden. En „met zoovele woorden" over zijn eigen lijk te moeten beschikken, uitgemaakt door de ambtenaren van den burgerl. stand, dat zal aanleiding geven tot allerhande chikanes. — Natuurlijk, dat men in dit ontwerp ook tegelijk de strafrcchtel. verantwoordelijkheid binnenloodst. Dit geschiedde in art. Ibis. MIDDENSTAND. Uit den treure wordt nog somwijlen den indruk gewekt, alsof de S.D.A.P. alleen is een partij van loonarbeiders. De gróote handeldrijvende middelklas. behoort natuurlijk niet tot het proletariaat, hare belangen staan er meermalen lijnrecht tegenover. Wèl is haar onzekerheid van bestaan zoo groot, dat hare leden alle oogenblikken naar den toestand van het proletariaat kunnen afdalen. Doch in ieder geval behooren de kleine neringdoenden tot de arbeidende klasse en strijdt de S.D.A.P. ook doorgaans voor den kleinen middenstand, al is somwijlen tegenstrijdigheid der oogenblikkelijke belangen niet uitgesloten. Wanneer zij het belastingvraagstuk behandelen, met hoogen aftrek voor noodzakelijk levensonderhoud, sterke progressie enz., dan is dat altijd ook in het belang der middelklasse. Zoo werken de sociaaldemokraten ook voor de volkshuisvesting ten bate dezer klasse. Een onzer kamërleden ontving 29 Mei 1918 den volgenden brief: „Weledele Heer. Het hoofdbestuur van den Nationalen Huurdersbond, gevestigd te 's-Gravenhage, heeft de eer, U, zijnen MILITAIR STRAFRECHT EN KRIJGSTUCHT 324 oprechten dank te betuigen voor de flinke en rechtschapen wijze, waarop U, inzonderheid ten aanzien van den middenstand en van de kleine burgerij, zijt opgetreden bij de behandeling van de Noodbouwwet in de 2e Kamer van de Staten-Generaal. Bij voortduring bevelen wij gaarne het vraagstuk der volkshuisvesting ten zeerste in uw veelvermogende belangstelling aan. Met Hoogachting, De Nationale Huurdersbond enz." Ook op ekonomisch gebied loopen de belangen der middelklasse menigmaal paralel met die der arbeiders. Dwazelijk smalen soms middenstanders op de z.g. hooge loonen(') der arbeiders. Hoe meer koopkracht bij de arbeiders, boe meer profijt voor de neringdoenden in ons land, daar alleen de rijken hun goed van elders laten komen. Wat de z.g. intellektueele middelklasse aangaat, de beoefenaars der vrije beroepen, de hoogere ambtenaren van overheid en bedrijf, dit is een proletariaat van wetenschappelijken aard, wier belangen allerminst zijn strijdig met die van hei gewone, van den handarbeid* Hun positie is veelal even afhankelijk en wisselvallig. Het „geleerde proletariaat" heeft een zwaren strijd om het bestaan, want het wordt steeds talrijker. In stede van zich al te zeer blind te staren op de fouten van het gewone proletariaat, doet het verstandig, het beter te leeren begrijpen; desnoods mede op te voeden en met dat proletariaat te streven naar gezondere maatschappelijke verhoudingen. Wederzijds zal de arbeidersklasse goed doen, een billijke waardeering te koesteren voor de arbeiders met het hoofd en hunne nooden en behoeften te leeren kennen. MILITAIR STRAFRECHT EN KRIJGSTUCHT. Reeds van 27 April 1903 dateert een belangrijke wijziging van het Wetboek van Mil. Strafrecht en van de wet op de Krijgstucht, waarin echter een aantal gezonde hervormingen niet zijn opgenomen, door den onwil van den toenmaligen min. v. oorlog en de gewillige kamermeerderheid. 18 Mei 1921 was een 1 Mei 1918 ingediend ontwerp tot invoering dier wetten aan de orde. Hugenholtz bepleitte bij die gelegenheid de instelling o.a. van Raden van Tucht en de voorwaardelijk veroordeeling. Hij stelde daartoe een motie voor, luidende: „De Kamer noodigt de regeering uit een onderzoek in te stellen naar de wenschelijkheid en de mogelijkheid van de invoering 1°. van Raden van Tucht, 2°. van de voorwaardelijke strafoplegging in het militaire tuchtrecht; en de resultaten van dat onderzoek, c.q. vergezeld van een wettelijke regeling van beide instituten, met bekwamen spoed te harer kennis te brengen," enz. De regeerintf wilde hiervan niet weten, ofschoon slechts een 325 MINISTERIEELS VERANTWOORDELIJKHEID onderzoek werd gevraagd! De motie werd echter 18 Mei '21 aangenomen met 38 tegen 28 stemmen. Tegen stemden nog de katholieken Deckers, Bongaerts, Nolens, Stulemeijer, [ v. Rijckevorsel, v. Veen, Fruytier, Swane, Arts, Sasse v, Ysselt f v. Wijnbergen, Wintermans, v. Dijk, Bomans, Poels en Kooien; voorts de anti-revolutionairen, en de christ.-historischen. De linkerzijde stemde in haar geheel voor, en met haar de kath. Reijmer, v, Schaik, v. Rijzewijk, de Wijkerslooth, Fleskens, Bulten, Engels en Haazevoet, benevens A, P, Staalman (bl, 2454). Wat aangaat de krijgsraden meende Hugenholtz, dat de werkzaamheden daarvan zeer zouden moeten worden ingeperkt. Art. 70 wilde hij daartoe lezen als volgt: „De militaire rechter neemt in tijd van vrede enkel kennis van de feiten strafbaar gesteld in dit wetboek en van dezulke welke, al of niet op vordering van de bevoegde militaire autoriteit, aan zijn oordeel worden onderworpen." In de toelichting heette het: „De strekking van dit amendement is de rechtsbevoegdheid van den militairen rechter te beperken tot de zuiver militaire delicten en tot die met-militaire, waarvan vóór of tijdens de berechting blijkt dat zij de militaire tucht of orde aanranden en deswege naar den militairen rechter behooren te worden verwezen." De regeering stelde voor, art. 70 aldus te lezen: „De militaire rechter neemt kennis van de strafbare feiten, begaan door militairen, behoudens de uitzonderingen bij de wet gemaakt." Het amendement werd 18 Mei '21 verworpen met 49 tegen 17 stemmen. Alleen de sociaaldemokraten, de vrijz.-demokraat Oud en de vrijh.-bonder Ter Hall, benevens Wijk stemden voor (bladz. 2460). Er zat nu niets in het ontwerp wat de sociaaldem. fractie aantrok en het werd dan ook aangenomen zonder hen, n.1. met 46 tegen 13 stemmen (bladz. 2462). De Eerste Kamer nam het ontwerp 1 Juli '21 aan en 5 Juli 1921 JStbl. 841) werd de wet vastgesteld. In het Staatsblad van 12 Dec. '21 (no. 1352) is het heele Wetboek v. Mil. Strafrecht en de Wet op Krijgstucht, zooals ze /thans luiden, opgenomen. MINISTERIEELE VERANTWOORDELIJKHEID. Naar aanleiding van soms aan het licht getreden kwestiën, of de tegenwoordige of de afgetreden minister de verantwoorde[ lijkheid te dragen had voor gepleegde regeeringsdaden, diende I Schaper 15 April 1921 een wetsvoorstel in om in de wet van 22 April 1855, „houdende de regeling der verantwoordelijkheid van de hoofden der ministerieele departementen", aldus aan te [ vullen, dat afgetreden ministers door de Staten-Generaal kun\ nen worden uitgenoodigd of zich kunnen aanbieden om in de MOEDERSCHAPSZORG 326 Kamer te verschijnen en de vergadering, waarin hun beleid wordt besproken, bij te wonen. Thans is zulk een ex-minister van alles af. De gewezen minister, die uitgenoodigd was, zou niet kunnen nalaten te verschijnen. Daarna zou desnoods een strafvervolging kunnen worden ingesteld. Voorts werd voorgesteld, om uitdrukkelijk in de wet te bepalen, dat de vervolgbaarheid op afgewezen ministers slaat. In de afdeeling der Kamer ls dit ontwerp ongunstig ontvangen. Het ontwerp heette deels overbodig, deels ondoelmatig, ook volgens aadere sociaaldemokraten. In ieder geval is van sociaaldem. zijde dan toch een poging in deze richting gedaan, terwijl de kommunisten vóór de verkiezingen in 1918 Uitriepen dat zij het ministerie Cort v. d. Linden— Posthuma in staat van beschuldiging zouden stellen en er later nimmer iets aan hebben gedaan. Nu des te meer was duidelijk, dat hun niets in den weg staat om dat te doen. MOEDERSCHAPSZORG. Sedert lang vragen de sociaaldemokraten, in het bizonder soc.-dem. Vrouwenklubs, een behoorlijke moederschaps-zorg. Op het verkiezingsprogram vindt men, ook voor de verkiezing in 1922, den eisch terug. Suze Groeneweg stelde deze zaak wat haar betreft in de afgeloopen pari. periode aan de orde in een redevoering op 26 Febr. 1919, ter gelegenheid van de behandeling van de afd. Volksgezondheid van de Staatsbegrooting voor Arbeid. Zij wees op de groote kindersterfte en op de komende moeilijke tijden. Zij bepleitte kostelooze moederschaps-zorg, voor alle Vrouwen, die het noodig hebben, en sprak daarbij: „Daaronder zullen ook moeten vallen de menschen in de vrije beroepen, de kleine burgers, de kleine neringdoenden, de menschen met kleine zaakjes, die' financieel ook niet in staat zijn bij bevalling de moederlijke functie naar behooren te vervullen. Ik wil geen manier van uitkeeren aangeven. Ik wil alleen vastleggen, dat in geen geval bij zwangerschap en bevalling van ziekte mag gesproken worden. Zwangerschap is geen ziekte en dus mag er ook niet gedacht worden aan premiebetaling. Wij moeten beseffen, dat de gemeenschap verplicht is het. leven van de nieuwe medeburgers mogelijk te maken. Ik heb mij ook altijd met en door mijn vakvereeniging gekeerd tegen het geven van kinderbijslag op het loon, omdat het niets met het loon te maken heeft. Maar daarentegen altijd sterk geijverd om alle ongehuwden en kinderloozen door middel van de belastingen te doen bijdragen aan de geestelijke en lichamelijke ontwikkeling van alle medeburgers, omdat ook voor hen behoud van de volkskracht van belang is. Dus ook de hulp- aan moeders, ten einde dezen in staat te stellen naar behooren haar functie te vervullen. 327 „christelijke" moeders Ik wil de zorg voor het kind ni*t van de moeder afnemen. Integendeel, ik WÜ dat de gemeenschap de moeder is staat zal stellen haar moederplichten naar behooren te vervullen . I En toen stelde zij de volgende motie vooj: JQe Kamer, van oordeel, dat het in het belang van de gemeenschap is de levenskrachten van het opkomend geslacht te bevorderen; dat de bescherming van het kind begint bij de zorg voor de moeder; noodigt den minister uit zoo spoedig mogelijk maatregelen te willen treffen om te komen tot een prennevrije uitkeering bij zwangerschap of bevalling aan alle vrouwen, die deze noodig hebben om naar behooren haar moederlijke functie te vervullen,' Deze motie werd in 1931 niet meer behandeld, „Christelijke" Moeders! — Beschamend is de houding van gereformeerde en katholieke vrouwen, althans die, welke in officiëele organisaties dep toon aangeven, tegenover deze motie. Zoo kwam een motie bij de Kamer in van den volgenden inhoud: „Het bestuur van de Federatie van R.K. Vrouwenbonden in Nederland, vergaderd te Tilburg, den 15 September 1920, richt zich tot de regeering en de volksvertegenwoordiging met het dringend verzoek, geen gehoor te geven aan de door mevrouw Suze Groeneweg in de Tweede. Kamer der Staten-Generaal ingediende motie omtrent moederschapszorg, vooral waar [zé bétreft gelijke bescherming van de gehuwde- en de ongehuwde moeder; en vraagt met allen aandrang, haar voorstellen niet tot wet te verheffen. Het béstuur spreekt verder als zijn vaststaand oordeel uit, dat de ingediende motie leidt tot bevordering van den arbeid der gehuwde vrouw, tot miskenning van den man als hoofd der echtvereeniging en tot ondergang van het gezinsleven." Zij was geteekend: Namens het bestuur van de Federatie van R.K. Vrouwenbonden in Nederland, P. A. F. Steenberghe-Enge[ ringh, voorzitster, A. M. Kleipool, secretaresse. Is het niet diep treurig? Suze Groeneweg heeft herhaaldelijk betoogd, dat het niet in de eerste plaats gaat om de moeder, maar vooral om het kind. Is dan een „onecht" kind niet een mensch in de oogen van „christelijke" vrouwen? En is dat ook ! niet het geval met het bedrogen meisje? I Een tweede adres luidt als volgt, aan de „heeren leden" der Tweede Kamer.(de vrouwen tellen in het oog dezer vrouwen E niet made; misschien ook was bij het inkomen van het adres ; mej. Westerman nog niet in de Kamer; het adres is niet gedateerd): » ,JDe Nederlandsche Christen-Vrouwenbond, De Nederlandsche Vrouwenbond tot verhooging van het zedelijk bewustzijn, De Vereeniging ter behartiging van de Belangen der Jonge MJNPOLITIEK 328 Meisjes, kennis genomen hebben van de motie, door mevrouw Gi oeneweg ingediend, voelen zich gedrongen ter kennis van uw college te brengen, dat tegen de daarin neergelegde gedachte bij hen ernstige bezwaren zijn van principiëelen aard; dat toch de gelijkstelling van de gehuwde en ongehuwde moeder bedenkelijke gevolgen met zich moet brengen; dat zeer zeker de christelijke liefde getoond heeft uit deernis met de ongehuwde moeder deze krachtig te willen steunen, maar dat deze steun moet worden verleend krachtens barmhartigheid, welke de veroordeeling der zonde ongerept laat; dat evenwel het scheppen van een recht voor de ongehuwde moeder tegenover den Staat moet leiden tot minachting van het huwelijk en ontwrichting van het gezinsleven; dat eindelijk, voorzoover de overheid de gehuwde moeder steun wil verleenen, die steun veel zuiverder langs den weg der verzekering dan door middel van eene kostelooze Staatsuitkeering kan worden gebracht; redenen, waarom zij u met aandrang verzoeken aan bovengenoemde motie uwe goedkeuring te onthouden." Dit adres was geteekend; Namens den Ned. Christen-Vrouwenbond: M. M. Havelaar-Van Beek Calkoen, presidente, Mr. C, Frida Katz, vice-presidente, A. C. Diepenhorst-de Gaay Fortman, secretaresse. Namens den Ned. Vrouwenbond tot verhooging van het zedelijk bewustzijn: C, J. de Bruyn Kops, waarn. presidente; J. Weerts-Druyvesteyn, secretaresse. Namens de Vereeniging ter behartiging van de belangen der Jonge Meisjes: F. J. van Beeck Calkoen, presidente. C. M. van Asch van Wijck, secretaresse. Wij vermelden de namen alle voluit; om de leidsters dezer ongelukkige beweging te doen kennen. Het zijn waanschijnlijk dames, waarbij de arbeidersvrouwen niets hebben in te brengen» MIJNPOLITIEK. Jaar op jaar heeft de Jonge gepleit van de rechten der mijnwerkers in Limburg. Wij kunnen slechts de voornaamste momenten mededeelen. 2 April 1921 interpelleerde de kath. Henri Hermans over den toestand in de mijnen, meer in 't bizonder in betrekking tot de arbeidsvoorwaarden. Het was naar aanleiding van de krisis in de industrie, welke ook de kolennijverheid trof, en die een loonsverlaging had uitgelokt voor de arbeiders. Hierbij wam een motie van de Jonge aan de orde, luidende: „De Kamer, van oordeel, dat de thans gebruikelijke wijze van regeling der medezeggenschap, der rechtspositie en der arbeidsvoorwaarden van de mijnwerkers onvoldoende is en dat het gewensch is regelen daaromtrent te stellen in het Algemeen Mijnreglement," enz. 329 MIJNPOLITIEK Reeds vroeger 16 Maart 1920 had de Jonge een pleidooi gehouden inzake den arbeidstijd der mijnwerkers en bij die gelegenheid de volgende motie voorgesteld: „de Kamer, overwegende, dat de normale arbeidstijd der arbeiders, werkzaam in de bedrijven, opgesomd in artikel 1 van het wetsontwerp houdende wijziging der Mijnwet 1903 (Staatsbl. 1904, no. 73) in geen geval van langer duur mag zijn, dan is vastgesteld bij de artikelen 23 en 24 der Arbeidswet 1919 (Staatsbl. no. 624), met dien verstande dat in verband met art. 242 en met inachtneming van art, 243 van het Mijnreglement, de arbeiders niet langer dan gedurende 7 uren in de ondergrondsche werken verblijven, noodigt de regeering uit bij de aanstaande wijziging van het Mijnreglement hiermede rekening te houden." Deze motie was 24 Maart '20 verworpen met 39 tegen 24 stemmen. Van de katholieken stemden alleen voor v, Rijzewijk, Kuiper en Haazevoet, overigens stemden voor de sociaaldemokraten, vrijz.-demokraten en kommunisten. Katholieken als Engels, Hermans, Nolens en Deckers stemden frisch weg tegen, ook de anti-rev. Smeenk (bladz. 1709), In April '21 was dan de loonsverlaging aan de orde. De Jonge stelde den minister van landbouw de volgende vraag: „Is de regeering bereid te bevorderen, dat na 1 Juni f921 noodzakelijk gebleken loonsverlaging in het steenkolenbedrijf slechts zeer geleidelijk zal geschieden? „Ik hoop, sprak hij, dat op deze vraag een gunstig antwoord zal gegeven worden. Dit zal de arbeiders gerust stellen en de mijndirecties tot bezadigd optreden aansporen." In die eerste vraag wordt gesproken van „noodzakelijk gebleken loonsverlaging" en daarom stelt : hij ook de volgende vraag: „Is de regeering bereid tot het nemen vah maatregelen, waardor aan de kontaktkommissie voor het steenkolenbedrijf bevoegdheid wordt verleend, om inzage te nemen van de gegevens,, noodzakelijk ter beoordeeling van de bedrijfsresultaten der mijnondernemingen?" Enzoovoorts. Min. v, IJsselsteijn praatte de loonsverlaging goed met het oog op de daling der prijzen. Van veel veranderingen in het Mijnreglement wilde hij niet weten. De kath. Hermans stelde 12 April in tweeden termijn de volgende motie voor: „De Kamer, overwegende: le. dat voor eene goede ontwikkeling van het bedrijfsleven gewenscht is, dat de arbeidersleiders op de hoogte zijn van den ekonomischen toestand en de financieele uitkomsten der bedrijven; 2e. dat ook voor het bedrijf der steenkolenmijnen werkloozenverzekering noodzakelijk is; spreekt als hare meening uit: MIJNPOLITIEK 330 le. dat aan de kontaktkommissie voor hét bedrijf der •teenkolenmijnen wettelijke bevoegdheid moet-worden verleend, om kennis te nemen van de gegevens, noodzakelijk ter beoordeeling van de bedrijfsresultaten der mijnondernemingen; 2e. dat voor genoemd bedrijf moet worden ingesteld een krisisfonds, waaruit aan geheel of gedeeltelijk werklooze arbeiders uitkeeringen worden gedaan en dat gevormd wordt uit bijdragen van het Rijk, op de wijze als bij de werkloozenverzekering geregeld, en van werkgevers en werknemers, en gaat over tot de orde van den dag". Deze motie werd door den minister en den hr. Smeenk afgeslagen met een beroep op Staatskommissiën en de minister zeide, dat de directie reeds neiging had getoond om te overwegen, haar resultaten aan de arbeiders over te leggen. Da minister wilde er wel mede op aandringen. En als ze het niet deed? vroeg de heer v. Schaik. Welnu, voor Juni kan ik toch dat ontwerp niet gereed hebben, zei de minister. Alsof daarom -een dusdanige uitspraak der Kamer niet. nuttig zou zijn! Doch «er iemand er op verdacht was, slikte de heer Hermans de motie met huid en haar weer in'! Bij verschillende zijner vrienden was er ook bezwaar tegen. Intusschen bleef over de motie-de Jonge. Deze werd mede bestreden door den minister en dan ook 14 April '21 verworpen met 45 tegen 32 stemmen, rechts tegen links, behalve dat Drion met rechts tegen stemde. Smeenk en al de andere christelijke arb. afgev. stemden dus tegen (bladz. 2060). Overigens mengden zich de Jonge en v. d. Waerden in het debat. De eerste toonde het geringe der nieuwe loonen aan. De huren der mijnwerkerswoningen worden echter verhoogd! Het werken der z.g. Kontaktkommissie, een instelling tot samenwerking tusschen arbeiders en directie, werd afgekeurd. De J, noemde die kommissie „een magazijn van ongeregelde gezagsinstrumenten". Men had, toen dé Jonge dit reeds in Dec, 1920 gezegd had, dit van christel. zijde afgekeurd, doch in een manifest hadden de Alg. Bond van Chr. Mijnwerkers, de Alg, Nederl. Mijnwerkersbond en de Prot.-Christelijke en de Neutrale Mijnwerkersbond onlangs zelf gezegd: „De indruk, welken wij uit de verslagen van onze vertegenwoordigers in deze kommissie van de laatste vergaderingen opdoen is deze: 't zijn geen onderhandelingen meer, welke daar gevoerd worden, maar er worden door vertegenwoordigers van de mijndirecties op zeer autokratische wijze hun stellingen medegedeeld, waarover onze vertegenwoordigers wel kunnen diskussieeren, maar waarbij ze het onderspit moeten delven, ten gevolge van het halsstarrig vasthouden aan een reactionair standpunt door de mijndirecties". Tenslotte vroeg ook de Jonge goede verkeersmiddelen in Limburg en spoedige maatregelen tot werkverschaffing. 331 NOVEMBER-BEWEGING Loondaling na oorlogen. — Van der Waerden kwam op tegen de voorbarige loonsverlaging en betoogde, dat de loondalingen slechts in de verte de prijsdalingen mogen volgen. Hij gaf een grafiek van de stijging van de loonen en van de stijging der prijzen van de levensmiddelen uit de „Economisch Statistische Berichten". Deze waren iets verbeterd, wegens enkele fouten, die waren ingeslopen. Eén grafiek had betrekking op den tijd van de Napoleontische oorlogen, en één op den tijd van den Amerikaanschen vrijheidsoorlog, dus omstreeks 1800—1815 en 1860—1865 en '70. In 1790 de loonen en ook de prijzen op 100 stellende, heeft de prijsstijging een veel grootere hoogte bereikt dan in dien zelfden tijd de stijging der loonen. Hetzelfde verschijnsel was waar te nemen bij den Amerikaanschen oorlog, toen de prijzen , nog sterker naar boven gingen. Men zag na de vredessluitüg een sterke daling van de prijzen, ook in Amerika, maar in den Napoleontisenen tijd had een langzame daling van de loonen plaats en daarnaast zag men het hoogst merkwaardige verschijnsel in Amerika, dat nog een jaa# of 6 na het sluiten van den vrede de prijzen wel op kolossale wijze aan het zakken waren, maar toch nog een loonstijging is doorgegaan. Later werd Voor de mijnen alweer over loonsverlaging gesproken! NOVEMBER-BEWEGING. Eind Oktober 1918 was reeds de debacle der legers van Mididea-Europa te voorzien. Begin November kwamen de berichten over een oproer te KieL Doeh toen 15 Oktober '18 de levensmiddelen-debatten, naar aanleiding van een interpellatie van sociaaldem. zijde aanvingen, was van een en ander nog geen Sprake. In eigen land evenwel, waren de gemoederen onrustig wegens den nood. De moderne arbeidersbeweging richtte haar „maanwoord" tot de regeering.'4 Nov. '18 komt een oproep tot de moderne arbeidersbeweging voor een groot kongres te Rotterdam. In de Kamer beginnen 5 November de interpellatiën over het leger, waarin het giste en kookte. Troelstra vermaant de regeering over het optreden van den opperbevelhebber en [de regeering zet dezen 6 Nov. af. Als Zondag 10 Nov. een vergadering der besturen te Rotterdam en Maandag daarop groote meetings aldaar zijn gehouden, 11 Nov. de revolutie in Duitschland is uitgebroken, beginnen Dinsdag 12 Nov. '18 in de Kamer de debatten opnieuw. De oprichting van arbeiders- en soldatenlinden was hier en daar besproken. Onder den indruk van deze. gebeurtenissen hield Troelstra dién Dinsdag zijn bekende redevoering, Waarin hij in uitzicht stelt, dat het met de macht der bourgeoisie gedaan zal kunnen zijn en de arbeiders die macht NOVEMBEK-BEWEGING 332 overnemen. De tegenstanders hebben deze rede uitgebuit op de meest demagogische wijze. Troelstra was een geweldenaar, die een bloedbad wilde aanrichten, enz. Geweld het doel? — Wilde Troelstra geweld? Het is in lijnrechten strijd met de feiten. In dezelfde redevoering sprak Tr. 12 Nov. '18 (bladz. 343) het volgende: „Mijnheer de Voorzitter! Ik geloof te kunnen zeggen, dat de overgroote meerderheid van de Kamer, ook mijn partij, juist ook in dezen tijd gevoelt, hoe wenschelijk het is dat de orde gehandhaafd blijft. Alles wat daaromtrent van de regeeringstafel is gezegd: het verbreken van ons bedrijfsleven, een stopzetten van den aanvoer uit het buitenland door stakingen e.d. in het scheepvaartbedrijf brengt ook nadeel toe aan de groote werkende en arbeidende klasse in ons volk, is op zich zelf juist. Er is niemand in deze Kamer, die daartegen opkomt, en wanneer de minister zoo'n plechtig gezicht zet als hij deze gemeenplaats hier aan de regeeringstafel debiteert, dan is dat gezicht niet in overeenstemming met het gewicht van zijn mededeeling. Daar hebben wij niet een voorzitter van den ministerraad voor noodigj om ons dat te vertellen: dat het volk er in zijn geheel er belang bij heeft dat het ekonomisch leven niet wordt ontwricht, en dat het volk in de gelegenheid blijve, van die verschillende instellingen en zaken, die het noodig heeft voor zijn gewone bestaan, ongehinderd gebruik te maken". Wij spatieerden eenige woorden in dit officieele verslag. En op bladz. 347 vindt men de verklaring, dat Tr. geweld „hoogst ongewenscht en betreurenswaardig acht". Eu hij vervolgt: „Ik geef u de verzekering op mijn eerewoord — ik Spreek namens onze geheele partij en de moderne vakbeweging —. wij moeten van geweld niets hebben. Wij hebben echter tot taak, dit historisch oogenblik voor de politieke verheffing der arbeidersklasse te gebruiken en wat ook van ons gevorderd zal worden aan persoonlijke toewijding en offervaardigheid, al zou het ons leven moeten gelden, wij zullen het gaarne en jubelend geven ter voldoening aan de eischen van het historisch oogenblik. Ik stel dus op den voorgrond: wij wenschen geen geweld en wanneer dat geweld mocht komen, dan zal het niet komen van ons, maar dan zal het komen van machten, die staan tegenover ons". Weer onderstreepten wij ■ eenige woorden. De bedoeling van Troelstra was — hetgeen uit de gansche redevoering blijkt, dat hij verwachtte, dat de drang des Volks naar de macht, door de gebeurtenissen in Duitschland zóó groot en sterk zou worden, 333 GEWELD HET DOEL? —I POLITIEKE MUNT dat de sociaaldemokratie een groot aandeel in de regeering des lands zou krijgen en het burgerlijk régime (regeerstelèel) een zeer gevoelige knak zou krijgen en van haar overwegende macht afstand zou doem — Later heeft Tr. herhaaldelijk in de Kamer de tegenstanders getart, aan te toonen, dat hij in Nov. '18 geweld zou willen gebruiken, en 9 Juni 1920, bij de beraadslaging over de Anti-revolutiewet nog eens gezegd: „Wanneer er gesproken wordt van een onwettige verandering in de Staatsorde en wanneer wij ook in onze eenheidsmotie hebben mogelijk geacht een toestand, waarbij het onmogelijk zal zijn, met de gewone wettige middelen den politieken strijd te voeren, dan kom ik tot de vraag wat daaronder moet worden verstaan. Volgens den heer Staalman en anderen moet da't worden opgevat als de bloedige strijd de strijd met de wapenen, het geweld, en de bloedige verschrikkingen, waarover wij gisteren een peroratie van den heer A. P. Staalman hebben gehoord. Zoo wordt door mij de zaak niet opgevat. Indien men de zaak zoo opvat, zal de voorbereiding tot een onwettige verandering van de Staatsorde gepaard moeten gaan met de beiwapening van het proletariaat, wat dan ook door de kommunisten wordt geëischt: de ontwapening van de bourgeoisie en de bewapening van het proletariaat. In deze houd ik mij aan de oude leuze van de sociaaldemokratie, die wij in onze liederen vinden uitgedrukt: niet met de wapenen der barbaren!" (Bladz. 2600). Politieke munt. — Troelstra* heeft al spoedig na de Novem[ ber-beweging ruiterlijk erkend, zich te hebben vergist in de i verwachting, dat een wezenlijk-revolutionaire geest onder de 'massa zou bestaan. De bourgeoisie had al spoedig de heele [zaak kunnen laten rusten. Zij wilde er echter munt.uitslaan en vooral de kerkelijken, van Nolens tot v. d. Laar, hoopten de [sociaaldemokratie thans te kunnen vernietigen. Vandaar hun [ manifestaties op het Malieveld in den Haag en op den Dam te I Amsterdam, op welk laatste plein het prinsesje door een pas- toor brutaalweg op schoot werd genomen. Later zijn de regee- ring en de reg.-partijen steeds op de zaak teruggekomen, met [ geen ander doel om er winst uit te slaan voor de regeerende klasse en in 't bizonder van de koalitie-partijen. Nog weer in Dec. 1921, bij de alg. beraadslaging over de Staatsbegrooting Ivoor '22, kwam jhr. Ruys de Beerenbrouck er op terug. ; „Het gemeenschappelijk uitgangspunt van de drie groepen Ider rechterzijde — heette het 20 Dec. 1921 — heeft de regee- ring sterker dan welke andere koalitie gemaakt tegenover lallen, die, onder welken vorm dan ook, het gezag langs onwetf tigen weg wilden aantasten. Allen in den lande, die rust en orde onontbeerlijk achten en zich daarom, gelijk in het ver- NOVEMBER-BEWEGING 334 leden geschiedde, steeds met vol vertrouwen om het kabinet scharen". (Bladz. 1182). Ziehier weer een spekulatie op de vrees der bourgeoisie, terwijl juist deze regeering, door het teleurstellen van tienduizenden werkloozen, deze noodzaakt om op de straat te Ver* schijnen, waarbij dan de politie optreedt op een provoceerende wijzè. Ons November-program. — Het is intusschen bekend, dat de moderne arbeidersbeweging zich door het gebrul der bourgeoisie niet liet weerhouden om te demonstreeren en hare eischen te stellen. Het kongres van 16 en 17 Nov. 1918 nam de volgende eischen als program aan — ze waren grootendeels de vorige week ontworpen: 1. Onmiddellijke demobilisatie met uitkeering van behoorlijke vergoedingen, zoolang de gedemobiliseerden werkloos zijn. 2. Onmiddellijke invoering van algemeen vrouwenkiesrecht; kiesrecht voor alle meerderjarigen. 3. Afschaffing der Eerste Kamer; beslissing over oorlog en vrede door de volksvertegenwoordiging. 4. Dekking der kosten van alle krisisuittfaven en sociale maatregelen door heffingen ten laste van het groot-kapitaal en van het groot-grondbezit. 5. Socialisatie van alle bedrijven, die daarvoor in aanmerking komen. 6. Snelle en afdoende voorziening in den woningnood. ' 7. Verbetering van den toestand der kleine boeren. 8. Inwilliging van alle eischen van het program van den Bond van Nederlandsche Dienstplichtigen en van den Bond voor Minder Marinepersoneel. 9. Intrekking van de stakingswetten van 1903. 10. Levensmiddelenvoorziening als gemeenschapszorg, met samenwerking van boeren-, landarbeiders- en verbruikersorganisaties. Regeling van productie en aanvoer. 11. Invoering van staatspensioneering op 60-jarigen leeftijd. 12. Aanvaarding en tenuitvoerlegging van de internationale eischen der vakvereenigingen op het gebied der sociale wetgeving (Program van Bern). 13. Onverwijlde invoering van den wettelijken 8-urendag ■ en van den 6-urendag voor ondergrondschen mijnarbeid. 14. Volledige werkloozenzorg onder beheer der arbeidersorganisaties, 15. Belangrijke verhooging der salarissen van werklieden en lagere ambtenaren in publieken dienst en van het spoorwegpersoneel. 16. Plaatselijke keuze op het gebied der drankbestrijding. Deze eischen zijn nog op lange na niet vervuld, doch dat 335 DB EENHEIDSMOTIE - neemt niet weg, dat vanaf de November-beweging de bourgeoisie onder den indruk der volksbeweging vrij algemeen gedurende geruiste* tijd Vóór beduidende hervormingen was. De eenheidsmotie. — In de S. D. A. P. was na de Novembergebeurtenissen geschil ontstaan over revolutie en demokratie. Het daaropvolgend kongres van 20—22 April 1919, te Arnhem gehouden, wérd de volgende resolutie aangenomen met algem.* stemmen: Het kongres begroet met geestdrift den val der autokratMche regeeringen in Oost- en Midden-Europa en de opkomst der arbeidersklasse in de leiding der volkeren. Was de wereldoorlog de ineenstorting van het imperialistisch stelsel der bourgeoisie, van de revoluties in Europa kan worden verwacht, dat zij den grondslag leggen van het socialisstelsel der werkende klassen. Bij hun welslagen is het levensbelang van allen betiiekken, die van eigen arbeid met hoofd of hand moeten leven. De partij dient rekening te houden met de mogelijkheid»»*** de revolutionaire beweging, die nog vele jaren kan duren, zich naar West-Europa zal uitbreiden. Hierop zullen de inhoud van het vredesverdrag, het karakter van den volkerenbond, de kwestie der ontwapening, de mate van verwezenlijking der overal gestelde arbeiderseischen en de verdere ontwikkeling der revoluties in Rusland en Duitschland van grooten invloed zijn. Reeds thans stellen de Engelsche arbeiders eischen van l socialisatie van bedrijven en zeggenschap in de fabriek, dte'ver boven de gewone vakeischen uitgaan. Overal in de arbeidersklasse breekt *dh de overtuiging baan, dat een nieuwe tijd is aangebroken, die aan de oude knechtschap een einde maken zal. In dezen stand van zaken openen zich ook voor de arbeidersklasse van Nederland nieuwe mogelijkheden, niet slechts tot verovering van belangrijke sociale hervormingen en verderen uitbouw der demokratie, maar ook tot ingrijpende wijziging vanhet maatschappelijk stelsel in socialistische richting. Het is de historische taak der S. D. A. P. in dezen de leiding te nemen. Als normale strijdmiddelen handhaaft het kongres de wettige methode der demokratie: organisatie, parlementaire actie en propaganda. Het protesteert tegen den ekonomischen en gees- [ telijken dwang, vooral van katholieke zijde op de arbeidersklasse uitgeoefend, om haar in het gebruik dezer middelen te belemmeren. Ook de politiek van reactie tegen onze beweging, van regeeringszijde gevoerd, is weinig geschikt, een geleide- \ lijke ontwikkeling te bevorderen. Het kongres stelt haar voor de gevolgen verantwoordelijk. Voor het geval, dat revoblBonairte situaties de Partij voor de NOVEMBER-BEWEGING 336 vraag mochten plaatsen met andere dan wettige middelen de politieke macht te veroveren, zal zij vóór alles hebben te overwegen, of zij hiervoor voldoenden1 steun vindt in de arbeidersklasse en daar buiten. Verder zal het volk in zijn geheel zoo spoedig mogelijk gelegenheid moeten hebben den nieuw te scheppen toestand vast te stellen. De Partij verwerpt diktatuur en schrikbewind en handhaaft het demokratisch beginsel, dat zij ook op het sociale leven wil toepassen. Niet slechts volgt dit uit het wezen der sociaaldemokratie, maar het zal ook alleen ep die wijze mogelijk zijn, het eknomisch leven, waarvoor elke partij, die de macht in handen heeft de verantwoordelijkheid draagt, in stand te houden en in socialistische richting te ontwikkelen. Het kongres draagt het Partijbestuur op, te bevorderen, dat het aanstaand Internationaal Socialistisch Kongres zich uitspreke omtrent de wijze van socialisatie en omtrent de vormen van organisatie, waardoor den ekonomischen groepen in het volk hunne vertegenwoordiging gegeven en de noodige zelfstandigheid bij het voeren der gesocialiseerde bedrijven gewaarborgd wordt. Tenslotte wijst het kongres er op, dat de overgang naar het nieuwste stelsel met te minder schokken zal gepaard gaan, naarmate in alle kringen de historische noodzakelijkheid daarvan klaarder wordt beseft en de eenheid in de arbeidersklasse grooter is. „Revolutie". — De burgerpartijen hadden na 1918 een groot woord over de revolutionaire neigingen van de S.D.A.P. Die partijen zijn echter geen van alle afkeerig van revolutie als buitenwettelijke daad, wanneer het in hun kraam te pas komt. De liberalen dreigden in 1848 Koning Willem H in de Ainhemsche Ct. met het schavot, als hij de meer demokratische grondwet niet wilde aanvaarden. En hij getuigde later zelf, in tweemaal 24 uren van konservatief liberaal te zijn geworden. Zulk een onbloedige revolutie stond ongetwijfeld Troelstra voor oogen. De anti-revolutionairen hebben als wereldschen bijbel lang het boek van dr. A. Kuyper „Ons Program", beschouwd. Welnu, op bladz. 18 en 19 der Volksuitgave staat geschreven: „Wij erkennen dat er oogenblikken zijn, waarin de natuurlijke hoofden des volks zelfs de roeping hebben om aan een goddelooze tyranie waardoor het volk omkomt, een einde te maken, en eeren mitsdien onzen opstand tegen Spanje, Engelands omwenteling onder Willem III, Amerika's afval van Groot-Brittanye en onze omwenteling van 1813". — Zooals de voorvaderen onzer Calvinisten in Engeland, onder Cromwell, Karei I op het schavot brachten! Nu is tegen die uitspraak van Kuyper aangevoerd, dat dit werd geschreven in een tijd zonder algemeen kiesrecht, zoodat het volk geen'middel had om langs „REVOLUTIB wettigen weg zijn doel te bereiken. Dit is juist, doch doet aan het beginsel niets af. De machthebbers in den tijdVtoen dit [geschreven werd, zouden zulk een argument niet hebben aanvaard. Het zou toch kunnen gebeuren, dat een regeering, voor 4 laren gekozen, den tusschentijd misbruikte om allerlei reac[tieoaire maatregelen, waaraan gedurende de vasjüezingskampagne niet gedacht werd, in te voeren en,dus nüsbruik te maken van haar macht. Dan treffen de woorden van Kuyper weer doel. G. v. Veen wees er overigens op in HetrVielk van 4 Jan. 1919, „dat de antirevolutionaire partij in den meest letterlijken zin haar ontstaan dankt aan een opwekking tot eedbrealB. Algemeen wordt aangenomen, dat de eerste stoot tot het organiseeren der Calvinisten na den Franschen tijd is gegeven door Da Costa met zijn „Bezwaren tegen den geest der eeuw . De verschijn^van dit boekje (1823) bracht wekenlang heel Nederland in rep en roer. De barbiers hadden er onder het scheren den mond vol van. Het was het hoofdonderwerp.^bij maaltijden, avondpartijen, bezoeken. In sociëteiten en koffiehuizen verdrong het de nieuwstijdingen van den dag en de beursberichten. De predikanten achtten het plichtmatig hun veroordeelend vonnis op den kansel uit te galmen. Zoo vertelt ons Dc Beaufort in het Augustusnummer 1917 van „De Gids : (Men weet, hoe de heeren ons in 1918 verweten, onzen eed op de Grondwet te hebben geschonden of te willen schenden!) v. Veen vervolgt: En wat was de oorzaak van deze konsternatie? ■ Deze zinsnede uit het vermaarde geschrift: . „Ik mag het niet zwijgen, maar houde mij verplicht het met [ mond en pen waar het pas geeft te verkondigen: de koning is aan den eed door hem op de konsitutie gedaan met gehouden, zoodra bij oordealt (en over dit oordeel is hij voor zijn geweten alleen aansprakelijk) dat de intrekking derzelve hetzij geheel of ten deele gevorderd wordt ter handhaving van zijn gezag als [ vader, van zijn waardigheid als vorst, van zijn verplichting als stedehouder Gods in de wereldlijke bestiering van fcipe volken I; èn van zijn betrekking als christenkoning, die de hervormd* geloofsbelijdenis, gelijk zijne voorzaten, geroepen is aan te kleven en te beschermen." Een regelrechte aansporing dus, om den eed op de grondwet I' te verbreken en een zeer gevaarlijke konh«*revolutioitaire f stap in een tijd, dat de konstitutie net tien jaar oud was." Als zij de kans schoon zagen, wat zouden Beumer, Rutgers e. a. gaarne een einde maken aan den invloed der moderne arbeidersbeweging. De rol van het kamerlid Colijn in den/tnd dat de boeren om Amsterdam weigerden, de melk behoorlijken! te leveren, hun bevolen door het wettig gezag, ligt ons Kallen nog in het geheugen! Wat de katholieken betreft,/nimmer zan zij voor revolutionaire daden teruggedeinsd, In Ierland steunden de bis- 22 NOVEMBER-BEWEGING 338 schoppen het verzet tegen de Engelsche kroon; in Duitschland profiteerden de katholieken onmiddelijk van de revolutie in 1918, door met socialisten de regeering te aanvaarden. In ons land komt ook soms hun geringe afkeer van geweld en onwettigheid aan den dag. Zóó sprak de ing. Bongaerts, het r.-k. kamerlid, 21 Jan. 1919 over de misstanden aan de Beersche Maas, waar de boeren zich zelf hielpen tegen de overstrooming. Wat zei deze getrouwe katholiek toen. Woordelijk het volgende: „Dit is onrecht. De quaestie is overrijp voor een oplossing. De minister'zal in hetgeen er nu gebeurd is, wellicht een aansporing vinden; immers wanneer een regeering aan het volk in dezen onthoudt, waarop het prijs stelt en recht heeft, dan zal het, zooals gebleken is aan den Beerschen overlaat, over het hoofd van dé regeering heen, dat recht neme n." (Wij onderstreepten. Men zie bladz. 1007 der Hand., doch ook de verbetering, 29 Jan. op bladz. 1169 aangebracht].) Schaper kwant : terstond na dit op dreigenden toon gesproken woord tusschenbeide en sprak, nadat hij voor de Beersche heeren was opgekomen: „Wat gebeurt nu hier? Door een katholiek lid van de statengeneraal wordt de minister bedreigd en gewaarschuwd: pas op, als gij niet doet wat de boeren Willen — ik neem nu aan dat wat de heer Bongaerts bepleit noodig is — dan zullen de boeren buiten de wet op hun manier nemen wat de regeering niet toestaat. De boeren hebben zich reeds om de wet niet bekommerd. Wij zullen dat onthouden, het zal te pas komen bij een andere gelegenheid! Wanneer wij zoo optreden, mobiliseert men de geheele gewapende macht en neemt vreeselijke maatregelen. Dan scheldt men ons uit voor alles wat leelijk is, en stelt ons aan de kaak als halve bolsjewiki, maar wat hier door den heer Bongaerts is gezegd is het reine bolsjewisme. ii '©fe heer Bongaerts: Ik heb eenvoudig gekonstateerd wat er gedaan was, zonder meer, en zonder goedkeuring. Ik heb het afgekeurd en gezegd dat het betreurenswaardig was. De heer Schaper: Ik heb goed geluisterd en ik heb van'air keuring in uw tweede rede niets gehoord. U hebt dreigend den vinger opgestoken en gezegd.' als gij het niet doet, doen de boeren het eenvoudig op eigen gezag. De heer Bongaerts: Ik heb niet gedreigd, maar. alleen gekonstateerd wat belanghebbenden gedaan hadden. De heer Schaper: Ja, zoo konstateeren wij ook: als gij niet voor spoedige hervormingen zorgt, dan...... (bladz. 1008). Wat dat onschuldige „konstateeren" van ing. B. betreft, het was volkomen onjuist. — De katholieken hebben in de kamer ook een heer v. Groenendaefcl die 11 Nov. 1919 dóór mr. Kooien namens de kath: kamerclub werd beschuldigd van landsvêr- 339 ONZE REVOLUTIE! — DE NOVEMBERHELDEN! raderlijk heulen met België. Of dit juist is, valt door ons niet te #beoordeelen, doch zij verklaren het beslist. Al hebben zij dezen man uit de fractie gestooten, een minder groot woord past hun toch. Onze Revolutie! — Onze revolutie is de omwenteling in .de productie-verhoudingen, de groeiende macht van het proletariaat en het vertrouwen op de noodzakelijkheid,'het kapitalisme te doen opvolgen door het socialisme. „Wij willen de schatten van kennis en beschaving, van kunst en literatuur beschikbaar gesteld voor allen zonder onderscheid," sprak Schaper 11 Dec. 1918. „In deze omwenteling zullen wij ons hopelijk er voor wachten, ook als wij kunnen, de rollen te eeniger tijd om te keeren ea de tegenwoordige bourgeoisie schatplichtig te maken aan hei proletariaat, zooals wij het streven zien in Rusland. Wij schatten den arbeid van den geest even hoog als die van de handen. Wij willen de heerschappij der klassen niet omkeeren, wij willen de klasseheerschappij doen verdwijnen. Deze omwenteling streven wij na met wettelijke middelen,' door voortdurende propaganda en agitatie, desnoods, als het moet, door toepassing ook van het middel der staking, een onvervreemdbaar recht van den arbeid. Door propaganda en agitatie willen wij een revolutie bewerken in de hoofden van arbeiders, werkgevers en staatslieden Wij willen de Grondwet niet verkrachten, doch herzien in demokratische richting. Wij willen onzen konstifutioneelen staatsvorm niet in elkander trappen, doch verbeteren." En Troelstra sprak 3 Dec. 1913 in de Kamer de 'volgende gedenkwaardige woorden: het is verder een sterke eisch, die van uit de arbeidersklasse uitgaat tot de regeering: stel vertrouwen in de organisatie, die zich in en rondom den klassenstrijd der arbeiders ontwikkelen, ook in de organisaties van ambtenaren en militairen; geef aan de arbeidersklasse de volle gelegenheid om mét inachtneming der bestaande wetten en door het gebruik van alle politieke rechten zich de positie te veroveren, die past bij de groote verheffing van levenseischen, die nu eenmaal in de arbeidersklasse worden aangetroffen." De Novemberhelden! — Vooral van liberale zijde — thans de „Vrijheidsbond" — was men zeer hervormingsgezind. Zoo sprak 13 November 1918 de heer Rink, toen Unie-liberaal, het volgende: „Er waait een demokratische wind door de wereld. Niemand, die meeleeft met zijn volk, wien het wel en wee van zijn medeburgers ter harte gaat, kan zich onttrekken aan den invloed, die de wereldschokkende gebeurtenissen op alle gemoederen hebben, en ieder die geplaatst is in een post, waarop'hij eenige NOVEMBER-BEWEGING 340 verantwoordelijkheid draagt, vraagt zich met den meesten ernst in deze dagen af: wélke eischen stelt het oogenblik, eischen niet alleen, niet in de eerste plaats, van negatieven aard, maar welke eischen stelt het oogenblik, eischen waaraan niet morgen of overmorgen, maar heden nog moet worden voldaan? En dan wensch ik als mijn stellige overtuiging uit te spreken, dat er op dit oogenblik behoefte is aan het onmiddellijk ter hand nemen en onmiddellijk doorvoeren van groote, demokratische hervormingen op wetgevend en op sociaal gebied..,." „Ook wij verlangen wettelijke vaststelling van een korten arbeidsdag... In dien wij thans, onder den indruk van het gewichtige oogenblik, waaronder wij leven, hervormingen ter hand nemen, moeten die hervormingen ook binnen zeer korten tijd tot stand komen. En dat kan. Maar vooral is de medewerking, ja het initiatief noodig van de regeering. Ik zou mij kunnen voorstellen, dat de regeering er prijs op stelt te weten, hoe de Kamer denkt over hetgeen ik hier met een enkel woord uiteenzet. Om die gelegenheid in het leven te roepen en de Kamer in staat te stellen een uitspraak te doen, veroorloof ik mij een motie voor te stellen, die mede onderteekend is door de heeren van Doorn, Lely, de Muralt en Otto, en die aldus luidt: -t „De Kamer, van oordeel, dat in de huidige omstandigheden groote demokratische hervormingen zoowel op wetgevend als op sociaal gebied onmiddellijk ter hand moeten worden genomen, en onmiddellijk moeten worden ingevoerd, gaat over tot de orde van den dag." (Bladz. 356.) Denzelfden dag trad ook de heer Treub op (blz. 369). Mr, Treub zeide: . „Wat is het dat onze arbeiders warm maakt? Het is verbetering van toestanden, het is verbetering van loon, het is verbetering van arbeidstijd ... Wat de arbeiders en niet alleen de arbeiders heeft verbitterd tegen het Parlement, is de langzaamheid van onze wetgeving, waardoor tal van sociale maatregelen jaren en jaren lang zijn aangekondigd, maar niet' zijn doorgevoerd ... „Het ligt werkelijk niet aan wien dan ook ter linkerzijde, dat het voorstel-Schaper, betreffende den achturendag, niet reeds in behandeling is genomen." Van der Waerden interrumpeerde: „Hoe zal men er over stemmen?" Mr. Treub antwoordde daarop: „Hoe men er over stemmen zal weet ik niet,, maar als ik van plan was tegen te stemmen, zou ik er niet over praten." En dit wetsvoorstel was zonder overgangsbepalingen van den 8-urendag en omvatte niet alleen de landarbeiders, doch zelfs tot op zekere hoogte de dienstboden! 13 November zei mr. Treub: „Wanneer nu gevraagd wordt van den kant van de sociaaldemokraten, dat men zal komen tot afschaffing van de Eerste 341 de novemhekhulden! Kamer, zeg ik voor mij: gegeven het feit,-dat alles zoo langzaam gaat en dat de Eerste Kamer meermalen is een sta-in-den-weg gebleken, zal, wanneer er grondwetsehrziening komt, waarbij de Eerste Kamer wordt opgeheven, ook in dat een verbetering achtte. En wel zoo spoedig als het maar eenigszins mogelijk is... Ik behoef verder niet te zeggen, dat ik ben voor wettelijke regeling van de werkloosheidsverzekering... Wat betreft een goede regeling van de rechtspositie van het overheidspersoneel, sinds jaren heeft men, afgezien^' van de sociaaldemokraten, daarop van zeer verschillende zijde aangedrongen... Wat aangaat de regeling van de kollektieve arbeidsovereenkomst en het bevorderen van medezeggenschap in partikttliere bedrijven — ik behoef niet te zeggen, dat al deze zaken bij ons op medewerking zullen kunnen rekenen. ... Ik vergat bijna het staatspensioen. Ik wil daaromtrent dit zeggen, dat ten gevolge van den uitslag van den volkerenoorlog men mag aannemen, dat de uitgaven voor het leger geleidelijk zullen kunnen worden verminderd, waardoor zonder verhooging van belastingen tientallen millioenen indien kunnen vrijkomen, o.a. voor het geven van een staatspensioen op lageren leeftijd. Er wordt daar gezegd, dat ik eet uit de hand van de heeren; ik hoop, dat zij over redevoeringen als de mijne altijd even tevreden zullen zijn." „De groote tijd, dien wij beleven, heeft de verlangens der arbeidersklasse doen groeien. Dat moeten wij allen, maar dat moet in de eerste plaats de regeering beseffen." 6 Dec. '18 kwam deze held nog eens terug! „Den achturigen werkdag, de werkloosheidsverzekering, de stelselmatige werkloosheidbestrijding en -voorziening, dat alles heb ik reeds genoemd en ik behoef er niet op terug te komen (bladz. 628). Alleen indien de regeering begrijpt, dat het thans niet de tijd is van kleine en halve maatregelen, indien zij-door met forsche hand het roer van staat in bepaalde goed afgebakende richting te sturen, blijk geeft den lust en de kracht te hebben de maatschappelijke hervorming te leiden, zal zij aan revolutionnairen aandrang voor langen tijd den bodem kunnen onttrekken. Daarin ligt voor elke regeering in dezen tijd en ook voor deze de toetsteen van haar kennen en kunnen. Het vertrouwen, dat zij dan het recht zal hebben te vragen, zal haar dan ook zeer zeker worden geschonken." Aldus Treub. Nu is sedert dien, in Oktober 1921, prof. Treub uit de politiek getreden en de Vrijheidsbonders zouden kunnen zeggen, dat zij niets meer met hem te maken hebben. Doch al zijn geestverwanten stemden met hem in in hetzelfde koor. Op 14 November 1918 (bladz. 395) sprak mr. Dresselhuys: „Wanneer door de regeering is gezegdetic zal geven een hooger loon en invoeren den achturendag, en den zesurendag voor de mijnwerkers, dan zeg ik: dat heeft mijn volle sympathie, NOVEMBER-BEWEGING 342 daartoe zal ik gaarne medewerken..." „Ik zeg tegenover het Nederlandsche volk en tegenover ieder, die het maar hooren ,wil, dat — en zoo denken vele andere kamerleden er over — als wij stemmen voor een motie — gewoonlijk hebben moties niet veel beteekenis, maar gezien in het licht van dezen tijd ligt er in die motie een ontzaglijke beteekenis — het is een belofte aan 'het Nederlandsche volk en als wij openlijk verklaren, dat wij die belofte stellen, moeten die woorden van een eerlijk mensch in deze Kamer ook eerlijk en loyaal worden opgevat." 21 November (bladz. 603) dringt deze zelfde heer er op aan, dat de regeering komt met een ontwerp 8-urenwet, ter vervanging van het voorstel van Schaper en hieromtrent zegt hij: „wij gaan hier een proef doen, die niet gevaarloos in, maar waaraan ik toch wil meedoen, omdat ik in dezen tijd van sociale reveil, nu algemeen erkend wordt, dat de levensvoorwaarden van een groote klasse van onze bevolking moeten worden verhoogd, ik die allerminst zou willen zien tegengegaan, integendeel, ik erken de beteekenis van dien reveil ten volle." En verder: „Hier moet een redelijke overgangstermijn zijn, zoo kort mogelijk, want ik meen het werkelijk, wanneer ik zeg, dat ik met snelle demokratische maatregelen akoord zou willen gaan." „Het is mij allerminst te doen, de zaak op de lange baan te schuiven. Ik geloof, dat Nederland hier het voorbeeld kan geven, maar wanneer het dat doet, heeft het ook in zekeren zin het recht, andere naties uit te noodigen dat voorbeeld te volgen en er voor te zorgen, dat haar regeling niet door konkurrentie van andere rijken wordt gesaboteerd." (Bladz. 604.) 11 December kwam na Tsraub mr. Dresselhuys weer aan het woord. Hij zeide (bladz. 682 der Hand.): „Laat ik beginnen te zeggen, dat daarin voor mij zeer veel sympathieks voorkomt, getuige hetgeen ik zelf eenige dagen geleden hier heb verklaard. Naar aanleiding van een uiting van den heer Schaper schijn ik te zijn misverstaan ten aanzien van de vraag in hoeverre mijn partijgenooten in deze Kamer mijn gevoelen deelen. Ik mag thans uitdrukkelijk verklaren, dat ook dezen van oordeel zijn, dat hervormingen, die ik hier als wenschelijk heb aangekondigd, ten spoedigste behooren te worden ing e v o e r d." „Ook dezen", — de heer Treub sprak dus namens al zijn geestverwanten. De groote liberale bladen bladen schreven niet anders. Zoo leest men in de N. Rotterd. Ct. van 11 November 1918 een artikel „De Arbeiderseischen". Daaronder was een van de meest aktueele de achturendag. En daarover wordt geschreven: „Wanneer de productie hervat wordt op een loonbasis, die 543 DB iNOVEMBERHBLDBN in alle landen aanmerkelijk i* verhoogd, dan zal voortbrenging en verbruik zich zonder groote schokken daar aanstonds aan kunnen aanpassen-. Alleen zou men verlangen, om oneerlijke konkurrentie tusschen verschillende landen te voorkomen, dat een internationaal overleg over de arbeidsvoorwaarden en de sociale verzorging mede in het leven zou worden geroepen. Dit lijkt noodig, om op den duur de noodige vastheid te kunne* Verzekeren, De 8-urendag lijkt op dië wijs zelfs onmiddellijk verwezenlijkbaar." En verder: „Over het algemeen is de tijd gunstig tot hervorming, omdat, gelijk gezegd, de desorganisatie van het maatschappelijk leven zoo groot is. Wat noodig is, is in de eerste plaats, dat, ieder voor zich, de oude denkbeelden, die zich gevestigd hebben, herziet, en tracht de evolutie mede te maken." En in het nummer van 13 November las men in een artikel, getiteld „Gevaarlijk Spel": „Men weet, hoe wij over de gestelde eischen denken. Voor ons hebben verschillende daarvan niets afschrikwekkends en wij hebben sinds jaren meer dan eens ervoor gepleit. In ons-értikel van Maandag, waarin wij de arbeiderseischen bespraken, hebben wij een beroep gedaan op het gezond verstand der burgerij. Wij willen dat heden herhalen. Wij voor ons gelooven, dat er langs wettigen weg veel is te .bereiken. De oorlog, en de misstanden, die hij aan den dag heeft gelegd, heeft aan velen de oogen geopend, en de overtuiging, dat veel niet op den ouden voet voortgezet worden kan, breekt zich meer en meer baan, en.wij vertrouwen, dat dit in breeden kring wordt gevoeld en begrepen. De teekenen, dat een evolutie in de sociale opvattingen doorbreekt, zijn er. Geweld kan het proces wel belemmeren, niet verhaasten. Geweld maakt kopschuw, en wat noodig is, is juist steun. Steun aan de aarzelenden, die nog in oude opvattingen vastgeroest snit» ten, doch die beginnen te wankelen en van verhelderd inzicht beginnen blijk te geven ... De ernst der tijden wordt door een ieder beseft, en het oogenblik is gunstig, om langs wettelijken weg binnenkort hervormingen tot stand te brengen, waar in normale omstandigheden wellicht nog lang op zou worden gewacht... Voor de eischen van den nieuwen tijd mag niemand ongevoelig zijn," In het avondblad C van 19 November leest men onder den mooien titel: „Zedelijke plicht": „In de Kamer zijn verleden week, zoowel van den kant der Têgeering als van die van alle „burgerlijke" partijen, verklaringen afgelegd en toezeggingen gedaan van het hoogste gewicht; verklaringen en toezeggingen, die sterker dan ooit, wegens de omstandigheden, waaronder zij zijn te voorschijn gekomen, een zedelijken plicht hebben geschapen, die niet meer afgeschreven kan worden. NOVBMBER-BBWBGING 344 De overtuiging, dat een tijd van diep ingrijpende hervormingen voor de deur staat, is thans gemeengoed." En ten slotte nog een citaat uit het kameroverzicht van 21 November 1918, den dag nadat de regeering had gesproken. De kameroverzichtschrijver van de „Nieuwe Rotterdammer Crt." was voor deze rede van den minister-president vol bewondering en schreef: „Aan dezen bewindsman onze oprechte hulde-sloor zijn bondige, krachtige speech. In anderen vorm zei hij, wat in de Proklamatie der Koningin te lezen staat: „Het is mijn verlangen, de voorgenomen hervormingen • door te zetten en aan te vullen met de snelheid, die past bij den polsslag van dezen tijd. Reactie zij uitgesloten. Wij moeten veéjjttit."v' - Volkomen juist. Wij moeten vooruit. Zonder te zwichten voor eenige intimidatie, wenscht de regeering haar program af te werken, en is zij bereid, over aanvulling daarvan te spreken. Ons was het een groote voldoening, dat minister Ruys de Beerenbrouck... een ernstige waarschuwing tegen het gevaar der reactie, deed hooren." De bovengenoemde motie-Rink werd 22 Nov. 1918 dan ook met 43 tegen 38 stemmen aangenomen, links tegen rechts, met medewerking: echter van A. P. Staalman en dr. v. d. Laar (bladz. 504). Dat rechts tegenstemde was onverantwoordelijk, doch aldus geschiedde voornamelijk, omdat volgens de heeren de motie onnoodig en misschien als tegen de regeering -.gericht te beschouwen was. De heer Lohman had 21 Nov. nog in de gauwigheid een motie voorgesteld om de situatie voor de regeering te redden en de socialisten een trap te geven. Deze motte luidde: , „De Kamer, toejuichende de kracht waarmee de regeering, tegenover terroristische bedreiging, voor onze demokratische en Vlijt instellingen op de bres staat; is van meening, dat ondanks gebezigde dreigementen, de groote ' hervormingen, die eisch des tijds Zijn, behooren te worden doorgezet." Zij werd, wegens het sociaaldem. verzet, 22 Nov. '18 ingetrokken (bladz. 498). Er sprak echter eveneens hervormingsgezindheid uit. De reactie. — Sedert-lang woedt de reactie in ons land. Men schaamt zich in de bourgeoisie over zijn houding in 1918. Treub sprak openlijk in vergaderingen uit, dat hij voor den 8-urendag had gestemd, maar dat de regeering er niet mee had moeten komenl Te Amsterdam sprak deze staatsman, thans in. de negotie, op 9 Mei 1921 als volgt (verslag N. Rott. Ct.j: „Terwijl alleen van opvoering van de productie te verwach- 345 ONDERWIJS ten is de terugkeer van de rust in het ekonomische leven, komt de 8-urige werkdag, tengevolge waarvan de productie nog vermindert. Spr. heeft niet tegen deze wet gestemd, omdat hij principieel geen tegenstander is, maar in dezen tijd had de regeering met deze wét niet mogen komen. Ze heeft het gedaan onder pressie van de vakbeweging." Men leze hierbij eens hetgeen Treub in Nov. '18 zelf heeft betoogd! Een zoodanig staaltje van gebrek aan karakter is schier onovertrefbaar. Minister Aalberse geeselde ter gelegenheid van de interpol* latie-Drion deze reactie, doch zelf zijn hij en de regeering waartoe hij behoort er niet zonder. Het gebeurde met den woningbouw, de wijziging der Arbeidswet die is voorbereid en bovenal: het spekuleeren op den bijval van de meest konservatieve elementen door met het spook der „revolutie" te werken, het zijn alle kenmerken van reactionaire gezindheid. De teekenen dezer reactie, zij het wat handiger en minder onbeschaamd geuit, zijn overigens alom waar te némen; het heeft geen zin ze hier te vermelden. Boven gememoreerde gebeurtenissen zijn echter een leerzaam dokument voor de geschiedenis van den klassenstrijd. Hoe meer eendracht en kracht, hoe meer de bourgeoisie geven wil en moet. Hoe zwakker, hoe meer zij behouden wil van de voorrechten die zij heeft. ONDERWIJS. Voor het eerst in Nederland werd in 1918 een ministerie van onderwijs ingesteld. De. resultaten zijn in zeker opzicht niet ongunstig, het bleek wel, dat de zaak van het onderwijs beter wordt aangevat als er afzonderlijk een bewindsman voor is aangewezen, dan wanneer deze tak van staatsbestuur ressorteert b.v. onder „binnenlandsche zaken". Wat de minister, dr. de Visser betreft, in den eersten tijd liet hij zich van gunstige zijde kennen en het is ook wel gebleken, dat hij over groote werkkracht beschikt. Ten aanzien van de onderwijzers is hij echter opgetreden op een wijze, die in die kringen, veel ontstemming wekte, terwijl een ontwerpje omtrent het stopzetten van scholenbouw (voor beide onderwerpen zie beneden) vooral bij de Christel, onderwijzers kritiek uitlokte. Zoo schreef in het christel. schoolblad „Onze Vacature" D. W. (overgenomen uit Dt Tel, van 19 Nov. '21): „De minister van onderwijs heeft in zijn ministerieele leven door verkeerd inzicht reeds zeer veel van zijn prestige ingeboet. Eerst het ongelukkige talmen met de salarisregeling; toen de twee en een half uur en ten slotte de stopwet. En .. .hij is herhaaldelijk gewaarschuwd. Maar een feit, minister De Visser moet van de onderwijzers niets hebben. Hij ziet uit de hoogte op ze neer, en alleen als politieke gangmakers kunnen ze hem bekoren. ONDERWIJS 346 Als nu toch langzamerhand door de persstemmen van diverse richting niet tot hem doordringt dat hij door uitsluitend het oor te leenen aan de raadgevingen zijner bureaulisten via Catonis gaat, dan is hij ziende blind en hoorende doof!" Zijn houding inzake kunstsubsidiën maakte hem onbemind bi) de fanatieke gereformeerden. Erkend moet worden, dat ten aanzien van de onderwijzers-salarissen de min. v. financiën hem terughield en hem te machtig bleek, terwijl hij ten aanzien van het „stopwetje" slachtoffer is van het door hemzelf mede gekweekte Stelsel der anti-these. Onderwijsraad. — 3 Dec, 1918 kwam een ontwerp bij de Kamer in, bevattende voorstellen tot instelling van een onderwijsraad, die onder het Departement van Ond., Kunsten en Wetenschappen ressorteert, 15 leden telt, in 4 afdeelingen is verdeeld en behandelt: a.. het hooger onderwijs, b. het middelbaar onderwijs, c. het lager en bewaarschool-onderwijs en d. het vakonderwijs. 15 Jan. 1919 werd het in de Tweede Kamer in het openbaar behandeld. Het gaf weinig stof tot debat en werd dienzelfden dag dan ook met 68 tegen 3 stemmen aangenomen. Alleen de kommunisten stemden tegen (bladz. 938). De eischen der S.D.A.P. op onderwijsgebied vindt men in het •Verkiezingsprogram van de Kerstdagen 1921. Minder programmatisch gezegd komt de onderwijspolitiek der sociaaldemokraten hierop neer, dat zij het onderwijs in- alle geledingen zoo hoog mogelijk willen opvoeren, wat nog niet beteekent, dat de e x a m e n-e i s c h e n voortdurend moeten worden opgedreven. Bovenal wenscht de sociaaldemokratie het onderwijs-peil voor de breede volksmassa belangrijk te verhoogen. Wèl wil zij. door kostelooze toelating tot middelbaar en hooger onderwijs, met steun Voor leermiddelen, reisgelegenheid enz., de talentvolle enkeling uit de klasse van arbeiders, kleine burgers en derg. gelegenheid verschaffen om zich tot het hoogste intellektueele peil op te werken, in het belang der gemeenschap. Doch vèr daarboven staat de verbetering van het onderwijs der groote massa als zoodanig, door deugdelijk en voldoend volksonderwijs. Het is trouwens niet noodig, alle eenigszins knappe koppen uit de rijen van het proletariaat te halen, om er leden van de intellektueele middelklasse van te maken. Ook — ja vooral! — de arbeidersklasse heeft behoefte aan talentvolle mannen en vrouwen, die in haar midden blijven en den strijd met haar wenschen te voeren. Zoowel het een als het ander blijft dus gewenscht, al gaat ons bovenal de intellektueele verheffing der arbeidersklasse in haar geheel. Van voornaam belang is derhalve de stand van het lager onderwijs, waarom de sociaaldemokraten steeds hebben gestreden voor een goede leerplichtwet en een deugdelijke lager onderwijswet, met waarborging van een goede opleiding en salariëering der onderwijzers. 347 LAGER ONDERWIJS — DE L.O.-WET VAN 1920 Lager Onderwijs. — Het hoofdbestuur van den Bond van Ned. Onderwijzers had aan de heeren Ossendorp, Moerman en Saaltink opgedragen rapport uit te brengen over 't voorstel „Arnhem" betreffende „de storende elementen in de lagere school". „De Bode" van de,eerste week in Dec. '21 bevat dit rapport, waarvan de konklusies liden: 1. dat bij de toelating bij de L. S. alleen de beslist storende elementen geweerd mogen worden; 2. dat scholen of klassen voor zwakzinnigen en openluchtscholen in geen gemeente of groepen van gemeenten ontbreken mogen; 3. dat de lichamelijke en geestelijke welstand der 1.1. reeds van de wieg af in goede banen moeten geleid worden, om hem geschikt te maken voor de L. S.; 4. dat de welstand der ouders hierop grooten invloed heeft en de Bond hier dus mede een sociale taak te vervullen heeft; 5. dat een stevige actie voor goede schoolvoeding en -kleeding noodig blijft, ook bij het voorbereidend onderwijs; 6. dat het groote belang van schoolbaden en speelterreinen in het oog dient te worden gehouden en op de inrichting daarvan krachtig moet worden aangedrongen; 7. dat het schoolartseninstituut zich zoo spoedig mogelijk tol alle groote en kleine plattelandsgemeenten moet uitstrekken. De L.O.-wet van 1920. — Naar aanleiding van de laatste «grondwetsherziening, waarin de gelijkstelling tot stand kwam tusschen het openbaar en: bijzonder onderwijs, werd door minister de Visser 26 April 1919 een ontwerp ingediend, bevattende een geheel nieuwe wet op het algemeen vormend lager onderwijs. Door een Staatskommissie, ingesteld 31 Dec. 1913, de z.g. Bevredigingskommissie, waarin ook Troelstra en K. ter Laan zitting hadden, was het ontwerp voorbereid. Het stelsel van het ontwerp berustte, evenals dat der Staatskommissie, op vergoeding van de kosten van het bijzonder onderwijs uit de openbare kassen naar denzelfden maatstaf als het overeenkomstig openbaar onderwijs. Ten aanzien van het aan lager onderwijs voorafgaand bewaarschoolonderwijs en de opleiding van onderwijzers voor het lager onderwijs was eenzelfde stelsel : aangenomen en in afzonderlijke ontwerpen uitgewerkt. Het bijzonder onderwijs, dat voor deze geldelijke voorziening in aanmerking zou komen, zou aan even hooge eischen van deugdelijkheid moeten voldoen als aan het openbaar onderwijs worden gesteld. De waarborgen voor de deugdelijkheid zouden worden gevonden in betere salariëering der onderwijzers, beter schooltoezicht, het optreden van een o n d e r wij 8r a a d, gelijke regelen van den bouw, de inrichting en de hy- ONDERWIJS 348 giënische eischen der scholen en gelijke leeft ij d voor toelating der kinderen. Voorts waren er voor de gelijkstelling van openbaar en bijz. onderwijs deze waarborgen: a. De. benoeming van onderwijzers aan bijzondere scholen na vooraf met* den schoolopziener gepleegd overleg. b. De verbetering der rechtspositie van de onderwijzers. c. De vaststelling bij de wet van de eischen, aan welke het leerplan heeft te voldoen, met dien verstande, dat de aanspraak der gesubsidieerde bijzondere scholen op vergoeding op grond van. de ondeugdelijkheid van het leerplan slechts dan wordt verbeurd, wanneer de afdeeling lager onderwijs van den onderwijsraad uitmaakt, dat het ten opzichte van de wettelijke eischen te kort schiet. d. De verscherping van de bepaling omtrent het minimumgetal leerlingen, hetwelk eene gesubsidieerde school moet bevatten. Het 7e leerjaar werd ingevoerd, van alle scholen. Het instituut van „hulponderwijzeres" werd ingesteld. Met de Staatskommissie was de minister van oordeel, dat de velerlei opleidingsvormen moeten plaats maken voor één enkelen, die eene opleiding beoogt tot minstens den 20-jarigen leeftijd voor ééne bevoegdheid, welke in vele opzichten is gelijk te stellen.met de bevoegdheid, die nu door de hoofdakte wordt verleend. De eigenlijke vakopleiding op die kweekschool diende te worden begonnen op minstens 15-jarigen leeftijd en zich aan te sluiten bij het onderwijs met algemeen programma, gelijk dat . aan scholen voor uitgebreid lager onderwijs of aan hoogere burgerscholen met driejarigen kursus gegeven wordt. Het toezicht zou bestaan uit 4 hoofdinspekteurs, ten hoogste 30 inspekteurs, ten h. 66 schoolopzieners, ten h. 29 bureauambtenaren, nl. één voor elke inspectie. Voor plaatselijk toezicht zouden kommissiën worden ingesteld. De opleiding der onderwijzers en hulponderwijzeressen zou tengevolge hebben eene stijging der rijksuitgaven met ƒ 8.304.700—(ƒ 3.384.980 + ƒ 100.00 ) = ƒ 4.819.72 . Voor het 7e leerjaar zou ƒ 2.100.000 moeten worden betaald. In totaal zouden de Rijksuitgaven door de wet rond 7 millioen gldn. worden verhoogd. Wat de verdeeling der kosten over rijk en gemeenten betreft, lo. de kostenzorg voor het stichten van de schoolgebouwen, zoowel voor openbare als bijzondere scholen, zou worden gelegd op de gemeenten; 2o. de jaarwedden van het onderwijzend personeel in iedere gemeente voor de Openbare scholen en de uit de openbare kassen bekostigde bijzondere scholen zouden gelijk zijn, en de uitgaven deswege door het rijk worden gedragen; 3o. de overige exploitatiekosten, zoowel wat de openbare als wat de bijzondere scholen betreft, zouden uit de gemeentekas worden bestreden. De gemeenten zouden ook een 7 millioen per jaar meer moeten betalen, nl. voor exploitatiekosten ƒ 1.510.000 en voor ver* 349 DB L.O.-WBT VAN 1920 feeding van bestaande en bouw en inrichting van nieuwe lokalen ƒ 5.500.000. Daartegenover nam het Rijk de salarissen en de tegemoetkoming voor huishuur over, terwijl ook de belooning voor het geven van herhalings-onderwijs zou verVallen. Dit was een voordeel van rond ƒ 22.863.000 over 1916 gerekend. De rijksbijdrage volgens art. 48 der bestaande wet zou echter vervallen, verminderd met hetgeen hét rijk volgens de Uitkeeringswet van 1897/1905 aan de gemeenten betaalde, zoodat daarvan overbleef rond iy2 millioen; dan ging er nog af ƒ 161.571 voor de rijksbijdrage volgens art. 49 der L.O.-wet, zoodat totaal van de ƒ 22.863.000 afging ƒ 7.W9.247, en overbleef voor de gemeenten te betalen ƒ 15.193.850. De verdeeling der uitgaven ten behoeve van het lager onderwijs tusschen het rijk en de gemeenten overeenkomstig het stelsel van het wetsontwerp zou derhalve aan de gemeenten eene verlichting van lasten brengen tot een vermoedelijk bedrag van ƒ 15.193.850 — ƒ 7.000.000 = ƒ 8.193.850 of rond ƒ 8.200.000 per jaar. Door de inmiddels plaats gehad hebbende stijging van het peil der onderwijzerswedden zou deze verlichting aanmerkelijk grooter zijn. 1 Onder lager onderwijs begrijpt deze wet • (volgens art. 2) het onderwijs in; a. lezen; b. schrijven; c. rekenen; d. Nederlandsche taal; e. vaderlandsche geschiedenis; f. aardrijkskunde; g. kennis der natuur; h. zingen; i. teekenen; j. lichamelijke oefening; k. nuttige handwerken voor meisjes. 2. Aan lagere scholen kan bovendien onderwijs gegeven worden in; 1. Fransche taal; m. Duitsche taal; n. Engelsche taal; o. wiskunde; p. handelskennis; q. algemeene geschiedenis; r. handenarbeid; s. landbouwkunde; t. tuinbouwkunde; u. fraaie handwerken voor meisjes. 3. Onder vaderlandsche geschiedenis is mede begrepen de eenvoudigste kennis der gemeente-, provinciale'- en staatsinrichting van Nederland (en onder kennis der natuur, vermeld onder g van genoemd lid, de eenvoudigste kennis van gezondheidsleer.) Het schoolonderwijs werd onderscheiden in a. gewoon lager onderwijs; b. vervolgonderwijs; c. uitgebreid lager onderwijs; d. buitengewoon lager onderwijs. De salarissen der onderwijzers, zoo van belang 'voor een frisch en deugdelijk gegeven onderricht en de positie van den onderwijzer zeiven, waren als volgt in het (gewijzigd) E ontwerp voorgesteld: De hulponderwijzeres zou genieten van ƒ 900 bij minder dan 2, ƒ 1050 bij 2—4, ƒ 1200 bij 4—6, ƒ 1350 bij 6—8, ƒ 1500 bij 8—10 en ƒ 1700 bij 10 en meer dienstjaüèn (art. 29). De onderwijzers bij den aanvang ƒ 1500, voörts ƒ 1650 bij 2—4, ƒ 1800 bij 4—6, ƒ 1950 bij 6—8, ƒ 2100 bij 8—10, ff 2300 bij 10—13, ƒ 2450 bij 13—16, ƒ 2600 zij 16—19, ƒ 2800 ONDERWIJS 350 bij meer dienstjaren (art. 28). De hooden kregen ƒ 600 meer per jaar (art. 30). Later werden deze salarissen uit de wet genaaid en zouden ze bij kon. besluit geregeld worden. Voor verdere uiteenzettingen leent zich ons bestek niet. 13 April 1920 begon in de Kamer de openbare behandeling. Ossendorp opende het debat. Hij erkende dankbaar een aantal verbeteringen. Hij betreurde echter sommige verslechteringen, als de opleiding van de onderwijzeres, doordat; van haar een hulponderwijzeres zal worden gemaakt, met minder eischen van bekwaamheid. Het 7e leerjaar is een verbetering, doch dringend noodig is het 8stel Hij bepleitte voorts kosteloos onderwijs. Over de salarissen was O. zeer ontevreden. Hij stelde dus deze motie voor: „De Kamer, gelet op de voorgenomen overbrenging van de regeling der jaarwedden van de onderwijzers aan de lagere scholen naar het bezoldigingsbesluit voor Rijksambtenaren, overwegende, dat de vast te stellen salarissen de bedragen, dje in het aanhangig wetsontwerp op het lager onderwijs zijn genoemd, aanzienlijk behooren te overtreffen, is van meening, dat de onderwijzers behooren te worden opgenomen in bijlage A van bedoeld Bezoldigingsbesluit, spreekt de wenschelijkheid uit, dat deze regeling nie* tot stand kome, zonder .dat een bijzonder georganiseerd overleg hebbe plaats gehad met vertegenwoordigers van de landelijke onderwijzersvereenigingen", enz. De heeren v. Zadelhoff, i?Ter Hall, de Groot, Ketelaar, v. Rappard, Marchant, Dresselhuys, Otto, Rink en Kolthek hadden de motie mede onderteekend. De heer Otto was echter weinig tevreden met het ontwerp en haalde eigenlijk de oude schoal^. kwestie weer overhoop. De heer Ketelaar stelde de volgende motie voor: „De Kamer, van oordeel, dat de tijd gekomen is, de 8-jarige leerverplichting voor de lagere school in de wet op te nemen", enz. K. ter Ladn besprak vooral de komende lasten der gemeenten voor den schoolbouw, vooral voor bijzondere scholen, vooral doordat de gemeenten de bestaande bijzondere schjSolgebouwen overnemen moet, omdat de waarde door den oorlog enorm is gestegen en er op die gebouwen dus flink verdiend zou worden. Prof. Visser v. IJzendoorn vreesde voor een door Ossendorp bepleitte zeer goede opleiding van den onderwijzer, omdat ze dan naar andere beroepen gaan! TraWstra bezag het onderwijs van principieel sociaaldem. standpunt, v. Zadelhoff bestreed baron v. Wijnbergen, die fanatiek het openbaar onderwijs bestreden had.. Min. de Visser verdedigde natuurlijk zijn ontwerp en bestreed de motie-0ssendorp* Deze werd 28 Aprüj '20 v e r w o r p e n met 45 tegen 35 stemmen, rechts tegenjinljaji Detnotie-Ketelaar werd verworpen met 47 tegen 34 stem- 351 DB L.O.-WET VAN 1920 men, ook rechts tegen links, dóch Dresselhuys en v. Rappard stemden mede tegen (bladz. 1923). v>,&*?.>i 29 April werd het begrip huisonderwijs door den minister iets verscherpt» Ossendorp .stelde voor, in de kennis der natuur ook te begrijpen „de eenvoudigste beginselen der gezondheidsleer". Dit amendement werd in de wet opgenomen. Wij kunnen, hier voorts-slechts de voornaamste'vraagstukken memoreeren. Bij art. 3 kwam het 8ste leerjaar aan de orde. Ossendorp c.s. stelden dit voor. Albarda verdedigde het, met een beroep oi de noodzakelijkheid van volksontwikkeling. Dit amendement werd echter 4 Mei '20 verworpen met 53 tegen 37 stemmen,-rechts tegen links, waarbij echter mr. Drsselhuys, van Rappard, Visser v. IJz. en Braat met rechts tegen stemden (bladz. 2091). Bij art. 5 verdedigde 4 Mei K. ter Laan, mede namens Gerhard een amendement, om te lezen: „4. Schenkingen, onder welken naam of vorm ook, aan een school voor gewoon of uitgebreid lager onderwijs of aan een inrichting tot opleiding van onderwijzers komen aan de onderscheiden scholen van dezelfde soort binnen dezelfde gemeente gelijkelijk ten goede". De vrees was gewettigd, dat aan bijzondere scholen schenkingen zouden worden gedaan door voorstanders van bijzonder onderwijs, waardoor dit onderwijs, nu de gemeenschap alle kosten betaalt, een groote materiëele voorsprong zou krijgen.. Dit voorstel bevatte wel een paardemiddel, dat ook Ketelaar niet aandurfde. Het spreekt vanzelf, dat de minister en de heer Lohman het voorstel ook fel bestreden. Het amendement werd ingetrokken om later nog te zien, hoe het'euvel te verhelpen. Een amendement-Ossendorp, om ook op de vrije scholen, waaraan het Rijk niets betaalt, de bouweischen der wet toe te passen, werd 4 Mei '21 verworpen met 46 tegen 33 stemmen, rechts tegen links (bladz. 2103). Ingevoegd was een nieuw art. 9bis (thans 10), luidende: „Op voordracht van burgemeester en wethouders of van den inspekteur kunnen Gedeputeerde Staten verklaren, dat de onderwijzer, die bij het geven van onderwijs leeringen verspreidt, strijdig met de goede zeden of aansporende tot ongehoorzaamheid aan de wetten des lands, zijne bevoegdheid tot het geven van onderwijs verloren heeft. Deze bepaling is ook van toepassing op den onderwijzer, die zich aan een ergerlijk levensgedrag schuldig maakt." De door ons onderstreepte woorden kunnen aanleiding geven tot willekeurig ontslag, door een reactionnair bewind. Zelfs „strijd met de goede zeden" is rekbaar. Daaróm stemden de sociaaldemokraten, kommunisten en de vrijz^demokraten 4 Mei tegen dit artikel. Het werd aangenomen met 57 tegen 22 stemmen (bladz. 2109). In art. 12 (thans 13) was voorgesteld aan ouders, die hunne ONDERWIJS 352 kinderen onderwijs voor een bepaalde richting wenschen te doen geven en 4 K.M. van een school af wonen, desverlangd uit de gemeentekas steun te verleenen „ter tegemoetkoming in de kosten", verbonden aan schoolbezoek, v. Ravesteyn diende 4 Mei een amendement in om te lezen, dat voor- kinderen die de openbare school willen bezoeken „uit de gemeentekas wordt voorzien in de kosten, verbonden aan het bezoeken van cte dichtstbij gelegen openbare school". Gaven de ouders de voorkeur aan h u i s o n d e r w ij s, dan zou, onder zekere reserves, in de kosten daarvan worden voorzien, eveneens uit de gem.kas. Dit was dus een voorstel, uitsluitend ten gunste van de openbare school en niet van de ouders met behoefte -aan bizonder onderwijs. Ofschoon Gerhard met anderen het amendement had onderteekend om het in behandeling te brengen, konden de sociaaldemokraten er niet voor stemmen. Het doel druischte in tegen de heele pacifikatie-gedachte en tegen de billijkheid. Het amendement kreeg 6 Mei '21 slechts één stem van de 76 (bladz. 2125). Ook Kolthek stemde tegen. Toen kwam het openbaar onderwijs meer bepaald aan de orde. Bij art. 16 (later 20) stelden zoowel Kolthek als Ketelaar ieder een amendement voor ten gunste van de verplichte instelling eener ouderkommissie. Een amend.-Ossendorp stelde voor te lezen, dat de gemeenteraad bevoegd is voor één of meer scholen om een o.k. in te stellen, gehoord den Onderwijsraad. Het bezwaar tegen Kolthek's amendement was, dat in een stad een centrale kommissie zou noodig zijn, die in Amsterdam wel 400 leden zou moeten tellen! Vodrfs zouden niet in alle buurten er geschikte ouders voor te vinden zijn. De zaak was te nieuw om haar dadelijk streng te regelen. De minister en de a.-r. heer v. d. Molen voelden ook wat voor de zaak zelve. De heer Ketelaar wijzigde zijn amendement, zoodat het tenslotte luidde: „Aan elke openbare lagere school of aan openbare lagere scholen van dezelfde soort in ééne gemeente wordt een ouderkommissie verbonden. Bij algemeenen maatregel van bestuur wórden de inrichting, de samenstelling, de bevoegdheden en de wijze van verkiezing geregeld, den Onderwijsraad gehoord". Ossendorp, die zijn amendement wijzigde in den geest als aanbevolen door den minister en den hr. v. d. Molen, trok, om een onnoodige stemming te voorkomen, het in ten gunste van dat van Ketelaar. Dit werd 6 Mei dan ook overgenomen (bladz. 2138/39). Ook Kolthek trok het zijne in. ' Art. 16, le lid* luidde in hoofdzaak aldus, dat in elke gemeente voldoend lager onderwijs wordt gegeven, welk voor alle kinderen zonder onderscheid van godsd. richting toegankelijk is. De hr. Otto stelde nu voor, in een 2e lid te lezen, dat hiervan afwijking kan worden toegestaan voor 12 * of meer leerpl. 353 DB L.O.-WET VAS 1920' kinderen, of, bij opheffing eener bestaande openbare school, zoolang ng 8 of meer kinderen die school willen bezoeken. Het doel was, de uitzondering op een school voor alle gezindten streng in de wet te beperken, in den geeft Van het grondwetsartikel. De minister ontraadde het, vooral met het oog op verplaatsing van ouders, b.v. ambtenaren en dus het wisselende van het aantal kinderen. Dit bezwaar was echter niet afdoende en het amend.-Otto werd aangenomen met 33 tegen 30 stemmen,' links tegen rechts, doch met de stemmen vóór van v. Wijnbergen, v. d. Molen, Poels en Kooien (bl. 2139). Bij art. 17 (thans 21) stelden eenige leden verplicht vervolg (herhalings-) onderwijs voor. Ossendorp c.s. stelden in de eerste plaats voor, van gemeentewege geledenheid te -geven aan alle leerlingen, die de lag. school verlieten, tot vervolgonderwijs. Na eenig debat nam de minister 7 Mei '20 een amend.-Otto over, om de gemeenten te verplichten, dit onderwijs in te richten, als ten minste 6 leerlingen zich daarvoor hebben aangemeld (bladz. 2165). Ossendorp c.s. hadden ook voorgesteld, het vervolgonderwijs te doen verstrekken in een 2-jarigen kursus, het eerste jaar des morgens en het tweede des middags, telkens, de eerst 5 dagen, 3 uren per dag. Voorts om thans alvast de leerplicht voor dit onderwijs op te nemen. Dit was -den heeren te kras, vooral voor het platteland, doch ook om de kosten. Deze amendementen werden 7 Mei '20 verworpen met 47 tegen 16 stemmen. Voor alleen de sociaaldemokraten, kommunisten en de vrijz.-demokraten (bladz. 2165). Wilde de regeering de schoolzaken laten regelen door het hoofd der school na bespreking met de onderwijzers, en vaststellen door burg. en weth. in overeenstemming met den inspekteur, terwijl de Kroon bepalen zou, gehoord den Onderwijsraad, hoe de zaken geregeld zouden worden voor meer scholen (een verbetering bij het eerste ontwerp), Ossendorp en Ketelaar stelden amendementen voor, om de schoolvergadering in te voeren, die de schoolzaken, met eenige uitzonderingen, zouden regelen, onder goedkeuring van burg. en weth. De lib. Otto wilde door B, en W. in overeenstemming met den inspekteur de schooltijden en vakantiën regelen, en de bepaling van het leerplan, boeken enz. voor meer dan één school volgens door de Kroon te stéllen regelen, den Ond.raad gehoord. Ossendorp kon zich beroepen op Christel, onderwijzers, die ook meer zelfstandigheid voor den onderwijzer verlangden. De hr. Otto verklaarde, alleen de redactie van den minister te willen verbeteren. De anti-rev. heer Zijlstra stelde voor, het hoofd de zaken te laten vaststellen, na bespreking met de onderwijzers en in overeenstemming met den inspekteur. De minister Wilde niet verder gaan, bij de bestaande wet was er reeds een groote vooruitgang. Alleen het amend.-Otto nam hij over! Het eenig overgebleven aménd.-Ossendorp werd 11 Mei '20 verworpen met 56 tegen 23 stemmen. Tegen alle fracties be- 23 ONDERWIJS 354 halve de sociaaldem. en de kommunisten! terwijl Ketelaar en v, Beresteijn mee voorstemden (bladz. 2188). Over het godsdienstonderwijs ontspon zich een uitvoerige diskussie. De regeering stelde voor, het godsd.-ond. binnen de schooltijden te doen houden, voor kinderen, die van dat onderwijs willen genieten en de uren vast te stellen in overleg met de godsdienstleeraren» Wilden de liberalen gelijkstelling van leeraren van niet-kerkelijke vereenigingen, van Zadelhoff bepleitte een amend.-Ossendorp, om de godsdiensturen „binnen één der schooltijden" te doen vallen en „niet in over-] eenstemming met", doch „n a overleg met" de leeraren die «ren te bepalen. Het amendement ging dus niet tegen het beginsel, doch wilde één bepaald uur aanwijzen, om het gewone i onderwijs niet te ontwrichten. Het amendement werd 11 Mei '20 v e r w o r p e n met 38 tegen 31 stemmen, rechts tegen links (bladz. 2193). Omtrent de kwestie van het hoofd, stelden de sociaal'] demokraten voor, art. 23 (thans 27) te lezen: „1. Aan scholen met twee en meer leerkrachten wordt een der onderwijzers tot leider aangewezen, aan wien de vertegen-! woordiging der school naar buiten is opgedragen en die de leiding der schoolzaken heeft, met inachtneming van de besluiten der schoolvergadering, van welke hij tevens de voorzitter is". Bovendien stelden zij op dit artikel voor, dat de hoofden een klas moesten hebben. Ossendorp verdedigde het eerste, van Zadelhoff het tweede deel. Het eerste deel werd fel bestreden en om het tweede zoo mogelijk te redden, werd het ingetrokken. Het tweede deel, afschaffing ambulantisme, met mogelijkheid van afwijking door den minister, in biz. gevallen, werd 12 Mei aangenomen met 44 tegen 35 stemmen.} Tegen dit amendement stemden de liberalen Rink, Lely, vaal Doorn, van Rappard, Dresselhuys en Otto, d. w. alle aanwezige vrijh.bonders op Ter Hall na; voorts de anti-revolutionairen; de katholieken Haazevoet, Deckers, Nolens, Swane, v.i Wijnbergen, v. Rijckevorsel, Arts, v. Vuuren, Sasse v. IJsselt, Kooien, Fleskens, Poels, Juten, Fruytier en Kolkman; en de christ.-hist. Snoeck Henkemans (bladz. 2228). Intusschen zullen wij zien, hoe later de regeering en de klerikale voorstemmers! terugdeinsden voor de doorvoering van dit beginsel voor de bizondere school. De minister beproefde reeds, op art, 23 terug te komen,.doch dat ging niet. De leeftijd van het hoofd], was jntusschen van 23 op 25 jaar gebracht. Het aantal kinderen in de klasse en de instelling van reserve-onderwijzers kwam bij art. 24 (thans 28) ter sprake. Albarda verdedigde een amend.-Ossendorp, om het aantal leerlingen per onderwijzer te beperken en om reserve-onderwijzers j voor één of meer scholen tegelijk in te voeren. De minister stelde voor, 1 onderwijzer voor 25 kinderen, 2 voor 60 en 3 voort 90. Voor iedere 45 boven de 90 een onderw. meer, enz. Albarda '355 DB L.0 -WET VAN 1920 bepleitte: 1 voor iedere 24, 3 voor 60, 4 voor 90 kinderen. Voor een school van meer dan 90 leerlingen moet op elke 30 leerl. 1 onderwijzer aanwezig zijn. Bij een overschrijding van de 30 of een veelvoud daarvan met 18, dan moet er nog een onderwijzer meer aan de school verbonden zijn. Wilde de minister voor u. 1. o, ten minste 2 onderw. voor 24 en 3 voor 41 leerl,, Albarda wilde 3 voor 24 en bij meer dan 60 leerlingen op elke 20 één onderwijzer. Nadat in deze getallen nog, door een wijziging, het hoofd was inbegrepen, werd het amendement 12 Mei '20 verworpen met 44 tegen 34 stemmen, rechts tegen links (bladz. 2229). De kwestie der hulponderwijzeressen kwam bij artt. 13 en 25 van het ontwerp ter sprake. Ossendorp en de hr, Buisonjé c.s. hadden voorgesteld, de functie van hulponderwijzeres gelijkwaardig te maken aan die der andere onderwijzers. Wegens gelijkluidendheid werd het amend.-O. ingetrokken. Suze Groeneweg bestreed 11 Mei '20 de nieuwe functie'met kracht, wegens het stempel der minderwaardigheid, daardoor op dezen vrouwenarbeid gedrukt. De minister betoogde het tegendeel, hij wilde de toetreding, door een minder zware opleiding, vermeerderen. Tevens komen dan ook uit meer gegoede kringen de onderwijzeresen, die zich niet wenschen te bekwamen voor de hoofdakte. Gemiddeld blijven thans de mannen 35 jaar, de vrouwen 13 jaren in de school. Het amend.-Buisonjé werd 12 Mei '20 verworpen met 43 tegen 36 stemmen, rechts tegen links, behalve dat de kath. Wijkerslooth mede vóórstemde (bladz. 2229). De vraag der r e s e r v e-onderwijzers werd 12 Mei beslist. Zoowel de hr. Otto als Albarda verdedigden de instelling. Over de opneming in de wet en de benoeming was verschil. De minister nam het amendement-Albarda over in dier voege, dat de benoeming geschiedt uit een voordracht, als voor de andere onderwijzers is bepaald (bladz. 2234). Ten aanzien van de straffen voor een onderwijzer stelde de minister voor: a. waarschuwing, b. schorsing van ten hoogste een' maand met of zonder behoud van jaarwedde. Een amend.Ossendorp om de woorden „of zonder" te doen vervallen, werd 12 Mei '20 met 48 tegen 20 stemmen verworpen. Voor stemden alleen de sociaaldemokraten, kommunisten en Ketelaar (bladz. 2237). Suze Groeneweg kwam 12 Mei met kracht op tegen een amend.-Beumer, om de onderwijzeres te ontslaan als zij, beneden 45 jaar, in het huwelijk treedt. Ofschoon het zeker geen ideale toestand is, dat de gehuwde vrouw voor de klas staat, een verbod vervalt in eigen kwaad en is als wettelijke regel onbillijk. Suze Gr. wees vooral op het reactionaire in het voorstel en ook op de mogelijke slechte gevolgen van leven in bedekt konkubinaat (samenleven zonder wettig huwelijk). De minister ONDERWIJS ■ 356 was ook tegen het voorstel. Dr. Beumer trok 12 Mei zijn amendement in (bladz. 2242). a Bij art. 45 (thans 42), luidende wat de eerste 2 leden betreft: „1. Het schoolonderwijs wordt onder het aanleeren van gepaste en nuttige kundigheden dienstbaar gemaakt aan de ontwikkeling van de verstandelijke vermogens der kinderen, aan hunne lichamelijke oefening en aan hunne opleiding tot alle christelijke en maatschappelijke deugden. 2. De onderwijzer onthoudt zich van iets te leeren, te doen of toe te laten wat strijdig is met den eerbied, verschuldigd aan de godsdienstige begrippen van andersdenkenden", i kwam een sociaaldem, amendement aan de orde, om achter ] „godsdienstige m te voegen.' „of staatkundige", om alzoo ook b.v. socialistische kinderen niet te krenken in hun gevoelens. Van Zadelhoff vroeg ook eerbied voor politieke begrippen van andersdenkenden. Van Ravesteijn stelde voor het woord „christelijke" vóór de maatschappelijke deugden te doen vervallen. Baron v. Wijnbergen vond gelegenheid, zijn bittere haat tegen de openbare school te uiten. Gerhard bestreed het amend.-v. Rav., om geen misverstand en onnoodige haat tegen de open- Dare scnooi dij de verwerping te doen kweeken. „Het woord „Christelijk" is in dit verband niets anders dan een door de historie geijkte omschrijving van het algemeene begrip „zuiver menschelijke deugden", zei Gerhard. Het amend.-Ossendorp werd 18 Mei '20 met 51 tegen 24 stemmen verworpen. Met de sociaaldemokraten en kommunisten stemden alleen de liberalen Ter Hall, de Groot en Ireub. riet amend.-v. Rav. kreeg van de 75 stemmen 2 (bladz. 2260). Een amend.-Ossendorp om de onderwijzers recht op pensioen op 60- (dus niet op 65-) jarigen leeftijd te geven, met verplicht ontslag op 65-jar. leeftijd, werd uit vrees voor een onzuivere stemming 18 Mei ingetrokken. Een amend.-Ossendorp, om het wachtgeld niet (na genot van gedurende 15 jaar) te doen vervallen voor een onderwijzer met 10—25 dienstjaren maar met 10—20 jaren, werd 18 Mei verworpen met 41 tegen 26 stemmen. Behalve de sociaaldemokraten, kommunisten en vrijz.-dem. stemden nog voor de kath. Bulten en de libe^ ralen Ter Hall en Otto (bladz. 2264). Bij art. 57 (55 in de wet) kwamen behalve de kosten der ouderkommissies ook' de schoolartsen ter sprake. Dr; Scheurer en Ketelaar stelden voor, deze onder de „Volksgezondheid" te brengen en dus uit deze wet weg te nemen. Dit ivoor het verband met andere hygiënische diensten. Een motit] daartoe werd 18 Mei '29 aangenomen met 37, een amendement met 38 tegen 33 stemmen, in een gemengde stemming (bladz. 2269). Bij het artikel over de dekking der kosten stelden] K. ter Laan e.a. voor, dat het Rijk ook de jaarwedden der on-j DB L.O.-WET VAN 1920 — KOSTELOOS ONDERWIJS, I derwijzers van de speciale vakken zou betalen. Het viel 18 I Mei met 45 tegen 25 stemmen. Voor de sociaaldemokraten, I kommunisten, vrijz.-demokraten en de liberalen Fock, Abr. I Staalman, Otto en Ter Hall (bladz. 2277), Een amend.-Otto, om I de gemeenten het recht op vergoeding te geven van even zooI vele onderwijzers, als de bizondere school heeft boven het I wettelijke aantal, werd 18 Mei verworpen met 58 tegen I 14 stemmen. Behalve de voorsteller, een deel der sociaaldemo-, I kraten en de kommunisten stemden nog de vrijh.bonders Ter I Hall en Staalman voor. Wat aangaat de vergoeding van rijkswege stélden 18 Mei '20 I K. ter Laan en Gerhard voor: om in te voegen een art. 64bis, I luidende: „Over elk dienstjaar vergoedt het Rijk aan de gemeente de I uitgaven, bedoeld in artikel 57, onder c en d" I en een artikel 64ter, luidende: „Over elk dienstjaar vergoedt het Rijk aan de gemeente de I helft van de uitgaven, bedoeld in artikel 57, onder e tot en I met p". In art. 57 (in de wet 55) worden de kosten, door de gemeenI te te dekken, opgenoemd, c en d betreffen gymnastieklokalen I enz. en schoolmeubelen; e tot en met p betreffen reparatiën ep I een aantal andere kosten. Ter Laan betoogde, dat de gem. kas I dat alles niet kan dragen; wachten op een betere fin. verhouI ding tuschen Rijk en gemeenten ging niet aan. |3 Minister de Visser wilde daar niets van weten en vermoedde, I dat er aan vast zat het sociaaldem. amendement ten gunste van I het kosteloos onderwijs. Ter Laan wijzigde zijn amendement I aldus, dat de vergoeding van rijkswege enkel zou slaan op het I stichten en instandhouden van schoolgebouwen en de aanschafI fing van meubelen. Verder werd voorgesteld, de artt. 64bis en I ter uit te stellen totdat de volg. week de fin. verhouding tusI schen Rijk en gemeenten zou ter sprake komen. Albarda en ■ Gerhard steunden het voorstel. Minister de Visser zou de I amendementen niet kunnen uitvoeren, als tegen het standpunt I der Bevred.-kommissie. De motie tot uitstel werd 19 Mei '20 [verworpen met 44 tegen 33 stemmen, rechts tegen links, J behalve dat de lib. mr. v. Doorn mee tegen en v. d. Laar voor I stemde (bladz. 2294). De hr. Ketelaar stelde toen nog eens voor, I alleen het bedoelde onder c te vergoeden, n.1. de gebouwen. i Sedert de uitspraak der Bevred.-kommissie was veel veranderd, I de gebouwen waren duur. De amendementen werden 19 Mei Iverworpen. Dat van Ter Laan met 58 tegen 19, dat van I Ketelaar met 46 tegen 32 stemmen. Voor het eerste stemden' I alleen de sociaaldemokraten, voor het tweede alle linkerleden I zonder Visser v. IJzendoorn (bladz. 2299). L . Kosteloos onderwijs werd daarna, bij art. 65 (thans 62) door I Gerhard verdedigd, naar aanleiding van een soc.-dem. amende- ONDERWIJS 358 ment om in dat artikel te lezen: ,,Er wordt geen schoolgeld geheven". (De hr. Otto stelde voor op te nemen de mogelijkheid, de gemeenten vrijstelling te kunnen verleenen van die heffing. Dit voorstel werd evenwel spoedig ingetrokken). De minister bestreed het amendement met het oog op het voorstel tot evenredige schoolgeldheffing en de konsekwentie ook voor het hoogere onderwijs. Het werd 19 Mei '20 verworpen met 55 tegen 22 stemmen, die van de sociaaldemokraten, kommunisten en dr. v. d. Laar (bladz. 2305). In art. 66 (63) stelde de regeering voor, in een 2e lid, dat voor iedere school der zelfde soort gelijk schoolgeld wordt geheven, zoodat in het openb. lager onderwijs, door de overheid bekostigd, de standenscholen zouden worden uitgesloten. De vrijh.bonder mr. Visser v. IJzendoorn- wilde dit laten vervallen, hetgeen echter door verwerping van zijn amendement, met 62 tegen 9 stemmen, werd verijdeld. Slechts de vrijh. bonders Abr. Staalman, Visser v. IJzendoorn en Dresselhuys stemden mèt de anti-rev. de Monté ver Loren, Scheurer en Beumer, benevens met de kath. Sasse v. Ysselt en Reijmer en met Braat voor (bladz. 2309). Een amendement-Albarda strekkende, dat geen enkele leerling wegens de maatschappel. positie der ouders enz. mag worden geweerd, wat sloeg zoowel op bizondere als op openbare scholen, werd 19 Mei verworpen met 50 tegen 22 stemmen. Voor alleen de sociaaldem., de komm. en de vrijz.-dem. fractie, benevens v, d. Laar (bladz. 2309). Wat de schoolgelden betreft stelde 19 Mei Albarda nog voor, alleen ten minste 5 ct. te innen van elke week, waarin onderwijs gegeven is. Dit amendement werd na verzet des ministers ingetrokken (bladz. 2309). In ruil daarvoor nam de minister over een amend.-Albarda, om het afschaffen van schoolgelden (wel het invoeren en wijzigen) niet aan de goedkeuring van hoogerhand te onderwerpen (bladz. 2309). Zoo nam de minister nog een kleinigheid over, n.1. aangaande de schoolgeldkohieren. Dat geschiedde dien dag nog een paar malen. Langzamerhand bij het bizondere onderwijs gekomen, verdedigde Zadelhoff 20 Mei '20 o.a., dat de biz. onderwijzer niet uit partikuliere fondsen een bijslag mag ontvangen. Dit om het onderwijs waarlijk gelijk te maken. Daar de minister dit denkbeeld aanvaardde, werd het amendement ingetrokken. Een amend.-Ossendorp ten gunste van een nieuw art. 92bis had de strekking, de straffen voor bizondere onderwijzers gelijk te stellen met die voor de openbare. Hoewel feitelijk tegen straffen, wilde O. toch gelijke behandeling. Dit voorstel werd 20 Mei '20 overgenomen (bladz. 2360). Een aantal reactionaire amendementen van de anti-revolutionairen, ten gunste der biz. school, werden 21 Mei '21 ook S59 KOSTELOOS ONDERWIJS ▼«worpen, doorgaans met weinig meer stemmen vóór dan die fractie telt (bladz. 2373 en '74). BH behandeling van den Titel omtrent de bevoegdheid en epleiding der onderwijzers sprak Ossendorp 21 Mei 20 ten gunste eener betere Opleiding dan de min. *J»d- voorstelde. Uit de amendementen soa blijken, hoe de sociaaldem. fractie, de regeering en de Kamer hierover denken. Ossendorp verdedigde 26 Mei een amendement, om eenige bij-akten af te schaffen De onderwijzers walen in dezen eenvoud en OOk b.v. de vakken handenarbeid en nuttige handwerken in het eindexamen opnemen. Ook Sun* Groeneweg wees er op, dat als men de volledig bevoegde onderwijzeres verplicht, een afzonderlijke handwerken-ake te halen, daardoor haar benoemingskansen tegenover* de z.g. hulponderwijzeressen verminderen. Het amend.Ossendorp werd echte* 26 Mei '20 verworpen met 47 tegen 19 stemmen, die van de èoafealdembkraten, kommunisten etf'V#9s>dera*kraten (bladz. 4408). :|ia het onderwtop der kweekscholen bepleitte Ossendorp 26 Mei '20 bij elke kweekschool een leerschool, om praktische leergelegenheid te verschaffen. Bovendien stelden Ossendorp c.s. voor (bij art. 144), de toelating tot een kweafcM school in plaats van afhankelijk te stellen van het doorloopen van een u. 1. o. of H. B. S. met 3-jar. kursus, van H. B. S, met 5-jar. kursus, een gymnasium of lyceum. Een tweede deel, om een geneesk,. verklaring te eischen, werd overgenomen. Het eerste deel werd echter 28 Mei '20 verworpen met 55 tegen 22 stemmen. Met de sociaaldemokraten stemden voor de kommunisten en dr. v. d. Laar (bladz. 2464). Intusschen had de minister een denkbeeld-Buhen, ook verdedigd doof Albarda, aanvaard, om met de H. B. S. met 3-jar. kursus ook te aanvaarden het afloopen van de eerste 3 jaren op de 5-jar. H. B. S., gymnasium en lyceum rbladz. 2423). 17 Juni besprak Albarda iets bizonders. De arfhister was weer terug gekomen op het bepaalde omtrent het ambuhmtisme in art, 23, voor de biz. scholen. En de vrijhvhonder Ott* had er nu gauw gebruik van gemaakt om te beproeven dat ook vetfC ae openbare school te doen. Albarda kwam daartegen met klem op. Zóó valt er niet te werken. De minister Stelde voor, een art. 193bi* in te voegen, behelzende de bepaling, dat aan art. \ 23, 4e lid, niet behoeft te worden voldaan vóór 1 Jan. 1922£JWt> | zij er vóór dien datum een vakature ontstaat. En de heer-WW? stelde voor, dit aldus te lezen, dat aan die verplichting niet behoeft te worden voldaan voor de hoofden in functie, die de laatste 5 jaren niet voor de klas hebben gestaan, Wt amendement werd 17 Juni '20 verworpen met 40 tegen 34 stemmen. Vóór stemden de vrijh.bonders; de anti-rtfreletittBatteg 4rj» Smeenk na; alle chriatirÉlstorischen, en de katholieken Kooien, \ v.Rijckevorsel, Stulemeijer, v. Rijzewijk, Juten, Sasse v. Ysselt «n Wijnbergen {bladz. 2754). Toen had Otto de vrijmoedigheid ONDERWIJS 360 om nogeens terug te komen — of de hoofden ook bang waren voor een klas! — om te bewerken, dat pas op een later datum de gevreesde bepaling in werking zou komen. 17 Juni besloot de Kamer, op voorstel van den voorzitter, met" 54 tegen 18 st emmen, het amend.-Otto niet toelaatbaar te verklaren. Tegen stemden met Otto, alleen de vrijheidsbonders, de kath. Deckers, de anti-rev. D. v. Twist, Scheurer en v. d. Molen, de christ.hist. Henkemans en Bakker, terwijl voor alle royaliteit ook K. ter Laan voorstemde. Van der Waerden verklaarde bij vergissing te hebben tegengestemd (bladz. 2755). Ossendorp verklaarde, dat de Kamer, daar art. 108 voorbij was en dit insloot, had aangenomen, dat ook de biz. hoofden voor de klas moesten. Toen de beraadslaging over art. 108 heropend was, werd een amend.-Ketelaar voorgesteld om art. 23, 3e en 4e lid (dus ook een klas voor de hoofden) toepasselijk te verklaren. De minister wilde dat echter niet en nam alleen het 2e en 3e lid op. 1 Juni '20 werd, na uitvoerige debatten, het amend.-Ketelaar verworpen met 40 tegen 28 stemmen. De gansche rechterzijde, behalve v. d. Laar, stemde tegen, doch met haar de vrijh.bonder Dresselhuys. Alle anderen links voor (bladz. 2766). Een poging van Ossendorp e.a. om de pensioenen voor de onderwijzers op de hoogte van het nieuw vast te stellen salaris t°. bepalen mislukte. De minister wilde liever toeslag gevèn. Het amendement werd 18 Juni verworpen met 54 tegen 15 stemmen, de sociaaldemokraten en v. d. Laar (bladz. 2775). Nog kwam ter sprake de belangrijke kwestie van het door de gemeenten overnemen van schoolgebouwen van het biz. onderwijs. De. minister wilde de gebouwen gewoon tegen de g eschatte waarde doen overnemen. Ter Laan c.s. stelden: voor, de gemeenten ze te laten overnemen tegen betaling der schulden die er op rusten, en anders tegen den kostprijs, onder 2 pet. afschrijving per jaar. De minister stelde ten slotte voor, de waarde te bepalen naar den tijd van 1 Juli; 1914, «lus vóór den oorlog en de daardoor veroorzaakte prijsstijging. Bovendien zouden Ged. Staten gemeenten, die al tc zwaar getroffen worden, een jaarL toelage, kunnen verstrekken. Bij verkoop krijgt de gemeente haar geld terug. — De beide amendementen werden 23 Juni '20 verworpen resp. met 57 tegen 21 en met 53 tegen 23 stemmen. Voor dat aangaande de overneming der schulden stemden de sociaaldemokraten, kommunisten en de liberaal v. Doorn; dat omtrent de werkelijke 'kosten kreeg de stemmen van dezelfden, mèt die van de vrijz.-demokraten (bladz. 2824). Amendementen-Otto en -Teenstra om voor de vergoeding den rentevoet voor de gemeenten iets voordeeliger te maken, werden eveneens verworpen, telkens rechts tegen links. Op dezelfde wijze werd het artikel 198 (in de wet 205) 23 Juni aangenomen (bladz. 2825).. Bij art. 199ter stelde Albarda nog voor, dat het Rijk de ge- 361 „stopwetjb'*. raeentc een voorschot zou geven voor de gebouwen, a 3 percent rente, zoolang djSsilinanc. verhouding tusschen Rijk en gem. niet zou zijn geregeld. Het amendement werd, nadat Albarda nog van dr. v. d. Laar een sub-amend. om van de 3 pet. 5Va te maken had overgenomen, verworpen op dezelfde wijze (42 34 st.), behalve dat v. d. Laar thans voorstemde (bl. 2831). Het geheele ontwerp werd 30 Juni 1920 aangenomen met 75 tegen 3 stemmen, die van Kolthek, v. Ravestjejjn. en den lib. Visser v. IJzendoorn (bladz, 2937). De sociaaldem. fractie achtte het verschil tusschen hetgeen zij beoogd en verkregen had niet zoo groot, dat zij tegen het bevredigingsvoorstel inzake het lager onderwijs wilde stemmen. In de tegenstemmers spiegelde zich af de strooming van het „revolutionaire", dat stemt tegen alles wat verantwoordelijkheid opleggen kan, en een van het oud-libersJisme of anti-klerikalisme. „Stopwetje". — Volgens artt. 75 en 76 der Lager Onderga^, wet moeten de gemeenteraden „medewerken" om een bizondere school te eüchten, indien slechts aan de eischen van art. 73 wordt voldaan, D. w. z. in hoofdzaak: als er 40 voor een kleine en 100 voor een groote gemeente, kinderen beschikbaar zijn. In vele gemeenten werden nu de aanvragen legio, ook voor bizondere standenscholen. Sommige gemeenteraden' weigerden eenvoudig om de „medewerking" te verleenen, anderen weigerden niet, doch verklaarden zich onmachtig om het geld ervoor te verschaffen. . Dit gaf min. de Visser aanleiding, 30 Sept. 1921 een noodwetje in te. dienen, waarvan art. 1 luidt: „Aan de besluiten van den gemeenteraad: a. tot het bouwen van schoollokalen voor openbaar lager onderwijs; b. tot het verleenen van medewerking overeenkomstig artikel 75 der Lager-onderwijswet 1920 tot het bouwen van schoollokalen voor bijzonder lager onderwijs; wordt gedurende den tijd van een jaar, te rekenen van Oktober 1921 geene uitvoering gegeven dan na daartoe door Ons verleende machtiging". In de Mem. v. Toel. heette het o.m.: „Deze bepalingen beoogen de uitwassen, die zich hier en daar bij de uitvoering der L. O.-wet voordoen, te keeren. De bedoeling' is dan ook slechts in die gevallen van het recht, dat hierbij aan de Kroon wordt verleend, gebruik te maken. Bovendien ▼.•ejribrouwt ondergeteekende dat bij doorvoering dezer bepalingen de preventieve werking reeds aan de uitvoering der Lageronderwijswet ten goede za komen. Voor het zoo noodig verhinderen van den bouw van nieuwe scholen, zoowel voor het openbaar als voor het bijzonder lager ouderwijs zal in de eerste plaats de uitvoering van gemeenteraadsbesluiten tot het stichten van schoollokalen, of tot het ONDERWIJS 362 toestaan van de hiervoor noodige gelden, moeten worden onderworpen aan de toestemming van het Centraal gezag. De gemeentebesturen behouden dus hunne bevoegdheid om te besluiten, of mede te werken tot den bouw Van nieuwe scholen, maar het besluit zal eerst effekt kunnen sorteeren, nadat de Kroon daartoe machtiging heeft verleend". Schoolbouw, nog in voorbereiding, zou ook al dadelijk stil gezet worden. Dit in zeker opzicht niet slechte wetje werd echter bedorven door de strekking, ook de openbare school er in te betrekken, waaromtrent geen' misbruiken gebleken waren, doch die door de aanvaarding van het ontwerp ook in moeilijkheden zou kunnen geraken. Daardoor Was er ook nogal sterk verzet in de afdeelingen der Kamer, daar de kerkelijken uit ander oogpunt verzet pleegden. Zoo werkt de ongelukkige antithese nog zelfs op het gebied der schoolpolitiek, waar anders in beginsel tot den vrede gesloten is. Het kon overigens niet ontkend worden, dat de jacht op een eigen school door orthodoxe predikanten-geestdrijvers hier en daar tot misbruiken leidt. Kinderen worden van de eene bizondere school afgehaald om ze naar een nieuwe te brengen, eenvoudig omdat er een gering kerkelijk verschil tusschen de belijdenis der verschillende ouders bestaat. Schoolgebouwen. — 10 Mei 1921 werd de volgende motie ingediend: „De Kamer, van oordeel dat bij de uitvoering der wet op het lager onderwijs het dragen der kosten van art. 55c voor de gemeenten al meer een te zware,last zal zijn en derhalve deze kosten tot ten minste 50 pet. door het Rijk moeten worden gedragen, en gaat over tot de orde van den dag". Zij was onderteekend: Van de Laar, Ketelaar, Schaper, Van Zadelhoff, Ossendorp. Deze motie, die zal moeten tegemoet komen aan de nooden der gemeente op het gebied van den scholenbouw, werd in 1921 nog niet behandeld. Daar komt bij, dat hier en daar de eischen, aan den bouw van biz. scholen gesteld, al even weelderig worden als men ze vroeger aan de openbare school verweet. Leerplichtwet. — Lag bij de Kamer reeds sedert 19 Sept. 1911 een wetsontwerp-Ter Laan c.s. om in de Leerplichtwet het 8ste leerjaar, tot den 14-jarigen leeftijd in te voeren, sedert 6 Febr, 1912 lag er ook een regeerings-ontwerp, om eenige verbeteringen, echter met het 7e leerjaar, in de wet aan te brengen. Zóó om het geoorloofde verlof van 2 verzuimde schooltijden in 2 maanden te doen vervallen, het landbouwverlof tot 4 weken terug te brengen, om de boete wat te verhoogen en om de werkgevers, die leerplichtige kinderen in dienst hebben, te straffen. In Nov. 1919 werd echter- bij nota van wijzigingen het 363 LEERPLICHTWET 7e leerjaar als verplicht opgenomen. De indiening der Arbeidsv»et 1919 gaf er mede aanleiding toe. Het landbouwverlof was tot twee weken teruggebracht, voeding en kleeding waren niet t verplicht voorgeschreven. 8 April 1931 kwam eindelijk het ontwerp in openbare behandeling. Draaide de vrijh.bonder mr. de Kanter eenigszins om den eisch van 8 jaren leerplicht heen, en kwam hti met een motie om de regeering uit te noodigen, voor voeding en kleeding bet partikulier initiatief te steunen met subsidies, — K. ter Laan tapte uit een ander vaatje. Hij eischte 8 jaren leerplicht en wees daarbij op een adres van het N. N. Vakverbond. Hij laakte het, dat de minister om het geld niet durfde. De ministervan oorlog krijgt de duiten wel! Ossendorp verdedigde 13 April eveneens het 8ste leerjaar en tevens verplichte voeding en kleeding waar dat noodig is, met afschaffing van het landbouwverlof, enz. De anti-rev. v. d. Molen kwam zoowaar 8 April met den voorslag om de leerplicht af te schaffen. Deze luidde: „De Kamer, overwegende, dat het mede de taak van de Over- t held is te waken tegen de verwaarloozing van de opvoeding van het kind; overwegende, dat deze taak in de bestaande Leerplichtwet in beginsel onjuist is uitgewerkt en praktisch niet voldoende tot haar recht komt; van oordeel, dat deze wet vervangen behoort te worden door een andere wettelijke regeling, waarbij de verwaarloozing van de opvoeding van het kind strafbaar- wordt gesteld", enz. De minister durfde op de 8 leerjaren niet aan, maar de motiev. d. Molen bestreed hij zeer. Hij zette de berekening van v. d. M. omtrent de schoolverzuimen recht en betoogde, dat van [ 1901 1913 de ongeoorloofde verzuimen zijn afgenomen van 5 tot 2,9 millioen per jaar. De motie werd 14 Aprü 1921 dan ook verworpen met 53 tegen 6 stemmen, die van de anti-rev. de Monté ver Loren, de Wilde, Rutgers, Heemskerk en v. d. \ Molen en van — Braat! Andere anti-revolutionairen stemden f tegen. Ossendorp verdedigde 14 April '21 een amendement, om de leerplicht uit te breiden over de zwakzinnige en de schippetsI kinderen (art. 3, lid 5 Lager Ond.wet). Het was noodig, van die kinderen te redden wat te redden valt. Ketelaar steunde het, [ ook Gerhard; doch minister de Visser bestreed het voorstel. Het zou te duur zijn in verband met de verschillende richtingen f in ons land. Het-amendement werd dan ook 14 April ve r w o r■ pen met 38 tegen 20 stemmen. Voor slechts de sociaaldemoi kraten, kommunisten en vrijz.-demokraten (bladz. 2075). Bij art. 3 dér Leerplichtwet kwamen de schooljaren aan de I orde. Een sociaaldem. amendement-ter Laan stelde voor o.a.: „Deze verplichting eindigt, zoodra het kind 8 jaren leerling i eener lagere school is geweest en het alle klassen doorloopen i heeft, of voor zoover het onderwijs gegeven wordt in klassen, ONDERWIJS 364; •die samen een langeren leertijd dan 8 jaren innemen, zoovele klassen, als samen een leertijd van 8 jaren omvatten, met dien verstande, dat de verplichting nimmer eindigt, voordat het kind den 14-jarigen leeftijd bereikt en de klasse, waarin het bij het hereiken van dien leeftijd geplaatst was, doorloopen heeft". Een overgangsbepaling zou de invoering, zoodra mogelijk met het oog op schoolruimte, regelen. Het amendement werd 19 April '21 verworpen met 52 tegen 19 stemmen} vóór de sociaaldemokraten, vrijz.-demokraten en kommunisten. Alle vrijheidsbonders en christ. arbeidersafgevaardigden dus tegen (bladz. 2086). Op art. 10 was er een sociaaldem. amendement, verdedigd door Ossendorp, om in te voegen, dat ten minste 10 uren van het nijverheidsonderwijs etc» zouden worden besteed aan algemeen vormend onderwijs. Dit amendement werd 19 April '21 met 54 tegen 20 stemmen, op dezelfde wijze als tevoren, verwerpen (bladz, 2089). Wat de landbouwverloven betreft, stelden de Sociaaldemokraten voor, het heele art. 13 te doen vervallen. Dit amendement werd 19 April verworpen met 45 tegen 31 stemmen. Tegen stemden met Braat alle kerkelijken op de kath. V. Schaik* v. d. Bilt, Haazevoet, Hermans, v, Rijzewijk, Bulten en Kuiper en op A. P. Staalman en den anti-rev, Smeenk na; ook stemden tegen alle vrijheidsbonders op Otto na. Vóór de sociaaldemokraten, kommunisten, de vrijz.-demokraten en de bovengenoemde kerkelijken (bladz. 2100). Eenige christ.-historischen, Bakker en 4 anderen, stelden voor, om voor het 7e leerjaar weer 4 weken verlof toe te staan! Mr. Schokking stelde ook nog voor, in art. 12 sub 5o. het woord „ernstige" voor omstandigheden als reden van schoolverzuim te schrappen. Dit laatste amendement werd verworpen met 60 tegen 17 stemmen. Voor de anti-revolutionairen op Smeenk na, de christ.-hist. op Bakker na, en Braat. Het amendement-Bakker (4 weken in 7e leerjaar) werd 19 April '21 verworpen met 57 tegen 19 stemmen. Dezelfden voor als zooeven, nu met Bakker en den kath. Stulemeijer (bladz. 2100). Een amend.-Bulten e.a., om het landbouwverlof te weigeren voor loondienst, een goed amendement bij dezen stand van zaken, werd 19 April '21 aangenomen met 60 tegen 9 stemmen. Tegen alleen de anti-revolutionairen, op Smeenk en Schouten na, en den kath. Stulemeijer (bladz. 2101). Ketelaar wilde nog art. 29 lezen als volgt: „De gemeenteraad is verplicht" (dus niet slechts bevoegd) „bij verordening te bepalen, dat onder bij die verordening te stellen voorwaarden, ambtenaren der politie gemachtigd zijn, een kind, dat zij gedurende de schooltijden op den openbaren weg aantreffen, te brengen.naar het hoofd der school, tot welker leerlingen het kind behoort". 365 LEERPLICfiTWBT In 128 gemeenten werd het artikel toegepast, van de 1100! Dit amendement werd 19 April '21 verworpen met 37 tegen 21 stemmen, rechts tegen links, behalve dat de kommunisten met rechts meestemden. Van Rav. wilde geen polttie-dwang, omdat soms armoede de schuld van het verzuimkaa zijn. Zoon jongen zit intusschen op school altijd beter dan dat hij op straat omslingert! Gerhard verdedigde 19 April een amendement om, door de inlassching van 3 nieuwe artikelen 33bis enz., ook het verv o 1-g ond erwijs verplicht te stellen. Reeds 20 jaren geleden werd op het nut van verplicht herhalingsonderwijs gewezen. De kath. v. d. Bilt en anderen stelden een sub-amend. Voor, dat voor een gemeente of gemeente-deel ontheffing zou kunnen worden verleend. Dit sub-amendement werd door de Voorstellers overgenomen. Min. de Visser zeide, aan dit amendement geen uitvoering te kunnen geven! Het voorstel werd 48^'April '21 verworpen met 51 tegen 20 stemmen. Alle leden tegen, op de sociaaldemokraten,i salaris-, pensioen- en rechtspositie-regeling voor het personeel, zoo dringend noodig en voor het vakonderwijs van overwegend belang, kan gemakkelijker tot stand komen." Daarom stelden de sociaaldemokraten een amendement voor op art. 5, om dit aldus te doen luiden: „1. Scholen bedoeld in artikel 11 worden onderscheiden in openbare en bijzondere. 2, De openbare scholen worden opgericht en onderhouden door het Rijk of de gemeente, hetzij alleen of in onderlinge samenwerking. De overige door rechtspersoonlijkheid bezittende instellingen of vereenigingen. 3. Overal waar in de behoefte aan deze scholen niet voldoende door de gemeente of door rechtspersoonlijkheid bezittende instellingen of vereenigingen wordt voorzien, worden deze scholen opgericht en onderhouden door het Rijk". Aldus zuden er steeds scholen z ij n. Toen echter de min. v. onderwijs dreigde, het ontwerp bij aanneming in te trekken, trokken de voorstellers liever het hunne in (bladz. 2755). De heer Ketelaar stelde voor op art. 1 op te nemen de zieken-verpleging en het landbouwhuisonderwijs, om dit laatste weg te halen van het Departement van Landbouw. Het amendement omtrent ziekenverpleging werd 24 Juni '19 warm verdedigd door Suze Groeneweg. „De verplegiing is een vak, een, dat zeer veel liefde eischt en waarvoor een roeping noodig is, maar het is en blijft een vak", sprak zij. „In de toekomst,' vooral door de beperking van den arbeidsduur, zal het aantal verpleegsters nog belangrijk uitgebreid worden, zoodat meer en meer de onmogelijkheid duidelijk wordt dat de geheele opleiding voor verpleegster in het ziekenhuis geschiet. Er moeten aparte opleidingsscholen voor komen en nu is het de gelegenheid de opleiding voor het eigenlijke verpleegstersvak onder deze wet te rangschikken. Het is een vak en het hoort dus in deze wet".... Het amendement werd echter 25 Juni met 39 tegen 34 stemmen verworpen, rechts tegen links (II), echter met Smeenk (a.-r.) vóór (bladz. 2748). Het amendement omtrent het „landhuishouden" werd aangenomen met 46 tegen 27 stemmen. Alleen rechtschen stemden tegen (bladz. 2748). Een amend.-Ketelaar om van „vak- 373 NIJVERHEIDS-ONDERWIJS — NADERE WIJZIGING ónderwijs" te blijven spreken, werd 25 Juni ook verworpen, met 39 tegen 33 stemmen. De minister was er tegen, omdat er vakken buiten de wet vallen, Gerhard wilde van geen apartcn direkteur, in den gewonen zin, weten en stelde voor sommige soorten van scholen eenvoudig van een administrateur te voorzien. De minister nam dat deel van het amendement over, dat beoogde, dat aan elk der scholen een leeraar met den titel van direkteur aan het hoofd staat (bladz. 2758). — Gerhard wilde ook uitdrukkelijk bepaald zien, dat zoowel vrouwelijke als mannelijke leerlingen moeten worden toegelaten. De minister en anderen achtten dit voorbarig en daarom ongewenscht. Dat alle godsd. gezindten, moeten worden toegelaten, behalve als het een kostschool betreft, sprak vanzelf. Het amend. werd 25 Juni '19 verworpen met 37 tegen 26 stemmen, rechts tegen links (bl. 2762). Overgenomen werd een sociaaldem. amendement om de. lichamelijke ontwikkeling te bevorderen (bladz. 2762]. Bij art. 25 stelde Gerhard voor, om uit het 4e lid te schrappen het voorschrift, dat ter berekening van de netto-kosten ook afgetrokken wordt het subsidie van de provincie, maar dit subsidie te doen dienen als mindering in hetgeen de gemeente moet bijdragen. Voorts werd voorgesteld, dat het subsidie uit 's Rijks kas voor alle scholen kan verhoogd worden tot ten hoogste 75 pet. van de netto kosten. Beide amendementen werden 25 Juni '19 verworpen. Het eerste viel met 32 tegen 27, het tweede met 42 tegen 16 Stemmen (bladz. 2769). Van de voorgestelde amendementen vermelden wij nog, dat de kath. hr. Haazevoet het schooltoezicht wilde dóen samenstellen zooveel mogelijk in overleg met de vakvereenigingen van arbeiders en werkgevers. De minister achtte het ongerijmd het aan de gemeentebesturen over te laten. Het .amendement werd verworpen met 32 tegen 19 stemmen. Voor waren de kath. Bulten, v. d. Bilt, Hermans, de Wijkerslooth, Haazevoet, Kuiper, v. Schaik en v. Rijckevorsel; voorts de sociaaldemokraten en de anti-rev. Smeenk (bladz. 2774). Zonder hoofdei, stemming werd het ontwerp 4 Juli 1919 a a nnomen; in de Eerste Kamer geschiedde dit 2 Okt. en 4 Okt. 1919 is de wet vastgesteld (Stbl. 593). 13 Aug. 1921 werd bepaald, dat de wet 1 Jan. 1921 geacht wordt in werking te zijn getreden. Nadere wijziging. — 10 Mei 1921 kwam een ontwerpje af om de wet op enkele punten te wijzigen; vooral die van art. 25 en art. 39 waren belangrijk. Die wijzigingen kwamen, zooals het ontwerp tenslotte luidde, in hoofdzaak hierop neer, dat het Rijk rechtstreeks, buiten de gemeente om, het subsidie van 70 en 75 percent kon verleenen; dat de omliggende gemeenten verplicht worden om te betalen voor hare leerlingen aan de gemeente ONDERWIJS 374 waar de school staat, evenzoo wat betreft het leerlingstelsel); dat de gemeente verplicht kan worden een nijverheidsschool in stand te houden. De school kan echter opgeheven worden als er een onvoldoend aantal leerlingen overblijft. Ook inzake de schoolgelden waren regelingen gesteld, terwijl het aan de gemeente verboden werd, de kosten op de ouders te verhalen, behalve door een redelijk schoolgeld, indien en voor zoover dit geheven wordt. 18 Okt. 1921 werd dit ontwerpje bij de openbare behandeling, o.a. door Gerhard met toejuiching begroet; bezwaren van het gemeentebestuur van Amsterdam bleken ondervangen. Het ontwerp werd dien dag zonder hoofdei, stemming aangenomen (bladz. 102), en hetzelfde geschiedde in de Eerste Kamer op 21 Dec. 1921. 22 Dec. verscheen het in het Staatsblad (No. 1367). De wijzigingen traden op hetzelfde tijdstip in werking als de wet zelf (zie boven). Bewaarschool-onderwijs. — 28 Aug. 1920 werd een wetsontwerp ingediend tot regeling van het bewaarschoolonderwijs. Met betrekking tot de oprichting en instandhouding van scholen heeft de minister zich op het rare standpunt gesteld, dat de wet het stichten van nieuwe openbare scholen niet behoeft aan te moedigen, maar dat dit wel behoort te geschieden met de bijzondere! Het ontwerp wil geen geldelijke tegemoetkoming aan de gemeenten geven voor hare bewaarscholen. De algemeene eischen, welke thans reeds in de lager onderwijs-wet aan alle bewaarscholen zijn gesteld en in art. 189 van het ontwerp der nieuwe Lager-onderwijswet zijn behouden, zouden worden gehandhaafd. Aan die algemeene eischen worden thans nog eenige omtrent de bevoegdheid van het onderwijzend personeel toegevoegd. Maar verder gaande voorschriften worden alleen gegeven voor de (bijzondere) scholen, die Rijkssubsidie zullen genieten. De gemeenten zouden, dus voor alle kosten opdraaien en de antithese zal ook voor de kleuters erkend! De subsidieering der biz. bewaarscholen zou aanvankelijk ruim 2 millioen gulden kosten. — In de afdeelingen is het ontwerp niet gunstig ontvangen, mede omdat de minister het ontwerp der Bevredigingskommissie niet heeft gevolgd en omdat het te veel kost! Vele leden ook duchtten van de regeling groot nadeel voor de ontwikkeling van het openbaar bewaarschoolonderwijs. Het ontwerp is in 1921 niet behandeld. Salarissen onderwijzers. — 14 Okt. 1919 interpelleerde Ossendorp den minister v. onderwijs, omtrent de bereidheid der regeering om de onderwijzers ook te doen deelen in de extra-uitkeering, welke zij voornemens is aan de ambtenaren te verstrekken en om de onderwijzers in de algemeene salarisregeling voor de rijksambtenaren op te nemen. O. wees op de 375 SALARISSEN ONDERWIJZERS DB SALARIS-REGELING schrale traktementen der onderwijzers, wel wat verbeterd door een toen kort geleden tot stand gekomen wijziging der L.O.wet, doch allesbehalve voldoende. De minister stemde er in toe de maand extra-salaris, die de andere ambtenaren hadden ontvangeen, oqk aan de onderwijzers uit te' keeren. Dit zou het land 5 millioen gldn, kosten. Daar de definitieve regeling dezer aangelegenheid later zou terugkomen, was hiermede de interpellatie afgeloopen (bladz. 81). Aan het debat had, behalve de heeren Ketelaar, Dresselhuys, v. d. Molen, v. Wijnbergen en Otto, ook K. ter Laan deelgenomen. 30 Juni 1920 interpelleerde Ossendorp nog eens weer en vroeg voor de onderwijzers ten spoedigste een voorschot op de nieuwe te wachten hoogere traktementen. O. gaf staaltjes van onderwijzersleed door armoede, die treffend waren, en besloot: Laat de minister in het belang van zijn ambtenaren niet weifelen, maar zeggen dat hij er voor zal zorgen dat de menschen vóór 15 Juli die ƒ 500 hebben. Toen de minister slechts ƒ 150 wilde geven, stelde O. de volgende motie voor: „De Kamer, gehoord de verklaring van de regeering, dat zij bereid is aan de onderwijzers der openbare en gesubsidieerde bijzondere lagere scholen een voorschot van ƒ 150 te verstrekken, van oordeel, dat het bedrag van dit voorschot aanzienlijk behoort te worden verhoogd en dient, zoo mogelijk te worden uitgekeerd vóór 1 Augustus a.s.," enz. Deze motie werd 2 Juli 1920 aangenomen met 58 tegen 16 stemmen. De volgende heeren stemden tegen: Swane, van Vuuren, Rutgers, Bongaerts, Zijlstra, de Monté ver Loren, van Ryckevorsel, Kolkman,'A. P. Staalman, van der Molen, Scheurer, Kooien, Juten, Braat en Heemskerk; Dus 8 katholieken, 6 anti-revolutionairen, met een christ. „demokraat" en een plattelander (bladz. 3027)) De salaris-regeling. — Ernstiger werd de zaak der salariëering, toen op grond van dewoieuwe Lager Onderwijswet de salarissen bij koninklijk besluit zouden worden geregeld. Een kommissie voor het ambtenaren-personeel had de rang van onderwijzer met een behoorlijken ambtenaarsrang gelijkgesteld, dit zou voor de onderwijzers een groote verbetering zijn, en dit Was uitgelekt. 16 Nov. 1920 richtte echter de minister een brief tot de Kamer, waarin werd gemeld, welke de positie van den onderwijzer in het Bezoldigingsbesluit zou zijn. Ossendorp interpelleerde nu 26 Nov, 1920 over dit besluit. Hij schetste, hoe ellendig altijd de onderwijzers behandeld zijn. En thans waren ze diep teleurgesteld, lo. waren ze niet- in tabel A van het Bezold.besluit opgenomen, daar zij dan niet de andere Rijksambtenaren zouden zijn gelijk gesteld. Dan is er ƒ 700 verschil, wat ongemotiveerd is. Ook is er een verschil tusschen gehuwde en ongehuwde gemaakt van ƒ 400, wat voor de onderwijzeres- ONDERWIJS 376 sen vooral een bedenkelijk nadeel is. Voorts sprak Ossendorp: „Er is met klem gevraagd en met steun van tienduizenden in den lande ƒ 2200—ƒ 4500, en ik acbt het niet denkbeeldig, dat de minister van financiën zal zeggen: daaraan heb ik ook voldaan, al is het niet voor allen; zij kunnen ƒ 2200 krijgen en ook tot ƒ 4500 komen, ƒ 2200 krijgen de nieuwopgeleide onderwijzers, en ƒ 4500 kunnen zij ook krijgen. Ja, mijnheer de voorzitter, zij kunnen ƒ 4500 krijgen, wanneer de onderwijzers de tien geboden, die voor hen opnieuw zijn opgesteld, nauwkeurig naleven. Wanneer zij zorgen, dat zij in het bezit zijn van: de gewone akte, de hoofdakte, de akten Fiansch, Engelsch, Duitsch en van de akte voor trouwen, en wanneer zij verder zorgen, dat zij onderwijzer zijn aan een u.Lo.-school, dat die u.l.o.-school staat in een gemeente eerste klasse, dat zij ouder dan 40 jaar worden en op dien' leeftijd drie kinderen beneden 18 jaar hebben, dan krijgen ze precies ƒ 4500. Maar anders komen ze er niet en blijven ze er ƒ 900, ƒ 1200, ƒ 1600 of ƒ 2000 beneden." Ossendorp stelde de volgende vragen: Is de minister bereid: lo. de salarisregeling der onderwijzers op te nemen in tabel A, behoorende bij het Bezoldigingsbesluit voor Rijksambtenaren? 2o. het salaris voor de onderwijzers in het bezit van de akte, genoemd in art. 77 onder b der wet op het lager onderwijs -1878, gelijk te stellen met dat van de onderwijzers in het bezit der akte, bedoeld bij art. 134 der Lager-onderwijswet 1920? 3o. het salaris voor de onderwijzers in het bezit der akte 77a der vigeerende wet en dat van de onderwijzeressen in het bezit van diploma A, bedoeld bij art. 135 der wet van 1920, gelijk te doen zijn? 4o. om het bestaande verschil in salaris tusschen onderwijzers met en zonder hoofdakte van ƒ 300 in de nieuwe regeling te handhaven? 5o. om het verschil in salaris van ƒ 400 tusschen gehuwden en ongehuwden te doen vervallen? 6o. om de salarisbedragen in overeenstemming te brengen met het advies, dat door de Commissie voor georganiseerd overleg aan de regeering is uitgebracht. De minister was tot een en ander niet genegen. Een klerk aan een ministerie, die een examen doet, ongeveer gelijk staande met een examen als* „hulponderwijzer", begint met ƒ 1300 en klimt tot ƒ 2300. „Ik noem dit voorbeeld, zei de minister, om aan te toonen hoe wij de verhouding in de traktementen zouden verbreken, wanneer wij iemand, op 18-jarigen leeftijd dergelijke akte krijgende en zich verder niet op eenige wetenschappelijke studie toeleggende, lieten beginnen met ƒ 1900 en lieten klimmen tot ƒ 4200." 877 SALARIS-REGELING — WETJE-KETEfcAAlfc Dan zeide bij, dat volgens een rapport van prof. Casimir een onderwijzer slechts 2?/»sUur per dag, over een heel jaar gerekend, werkt (bladz. 677). En die klerken werken 7 a 8 uren per dagl I Voorts zou het toestaan van de wenschen der kommissie over 1920 jen '21 60 millioen meer gekost hebben. Men begrijpt de toorn van Ossendorp en anderen. .Hij ploos de rede van den minister uit en deed een beroep op de christclijken in de Kamer, daar 14000 a 15000 kath. en christ. onderwijzers in het land zijn, die eveneens ontevreden zijn. O. stelde de volgende motie voor, met mede-onderteekening van Ketelaar, Troelstra, van Zadelhoff, Schaper, K. ter Laan, Albarda, Kleerekooper en Groeneweg: „De Kamer, van oordeel, dat de salarisregeling voor de onderwijzers der openbare en der gesubsidieerde bijzondere lagere scholen behoort te worden vastgesteld overeenkomstig het advies door de Centrale Commissie voor georganiseerd overleg den 27sten Augustus 1920 aan de regeering uitgebracht," enz. Steunde Ketelaar ook de zaak, de christel. kamerleden, als de heer Bulten en anderen, waren wel ontevreden, maar hielden zich toch in de ruimte. Baron v. Wijnbergen bepleitte grooter klassen, om de salarissen te verhoogen! De kath. Bulten sprak: „Wil de minister den onderwijzersstand maatschappelijk op peil brengen, dan zullen de maxima aanmerkelijk moeten worden verhoogd. De minister is dat verplicht aan de belangen van het onderwijs zelf. Meer dan ooit worden door deze allerslechtste salarisregeling de belangen van het onderwijs geschaad." Suze Groeneweg verzette zich 30 Nov. tegen de tenachterstelling van de (ongehuwde) onderwijzeres. De antirev. heer v. d. Molen verdedigde vrijwel alles van den minister. Toch meende hij, dat de maxima voor ongehuwde en gehuwde onderwijzers wel gebracht mocht worden op ƒ 2400 en ƒ 2800. De minister verklaarde de motie onuitvoerbaar. De motie werd 1 Dec. 193&verworpen met 55 tegen^8 stemmen. Met de gansche rechterzijde stemden tegen de liberalen Rink, de Kanter, Lely en Drion, alsmede Braat. Overigens stemde de linkerzijde, en met haar dr. v. d. Laar, voor (bladz. 768). Een motie-Otto, om de onderwijzers met hoofdakte te doen bezoldigen op den voet van de regeling, voor hen gemaakt volgens de wet-1920 en de anderen ƒ 300 lager, werd verworpen met 47 tegen 46 stemmen, rechts tegen links met v. d. Laar mee voor (bladz. 769). De heer Bulten was dus geheel in zijn schulp gekropen. Wij konden niet in de finesses hier de regeling mededeelen. In ruwe omtrekken zal men ze hier echter vinden. Er waren nog eed aantal onbillijkheden in, die de onderwijzers zelf al te goed kennen. , Wetje-Ketelaar. — Zonder hoofdelijke stemming werd 7 Juni '21 een voorstel van wet, door den heer Ketelaar (v.d.) 7 April ONTWAPENING 378 '21 ingediend, door de 2e Kamer aangenomen, In de Memo- I rie van ToeL schreef de heer Ketelaar het billijk te achten, 'I „dat, evenals de korting voor pensioenen aan de in dienst zijnde I ambtenaren wordt vergoed, zulks ook geschiede aan de reeds I gepensionneerden en op wachtgeld gestelden." De heer K. had 1 „zich in zijn voorstel dan ook beperkt tot de gepensioneerden I en op wachtgeld gestelden van de kategorieën, omvattende de personen, waarvoor uit de Staatskas aan de in dienst zijnden j een bedrag wordt vergoed, gelijk aan hun jaarlijksche kontri- I butie voor eigene en hun weduwen- en weezenpensioenen," De kosten zouden vermoedelijk slechts ƒ 165.000 bedragen. De le Kamer verwierp echter dit voorstel van wet met 16 tegen 15 stemmen op 27 Juli '21 (bladz. 1087)! De bijakten. — De wet van 14 Juli 1919 betreffende de salarisregeling der onderwijzers hield rekening met de mogelijkheid van onderwijs buiten de gewone schooluren — meest nuttige handwerken — en bepaalde daarom dat op een daartoe strekkend verzoek door den gemeenteraad, de jaarwedden voor bepaalde gemeenten op een hooger bedrag konden worden bepaald. De minister van Onderwijs brak in de nieuwe Lag. Ond.wet, in Oktober '21 'tot stand gekomen, met de gewoonte om onderwijs in de nuttige handwerken buiten den gewonen schooltijd te doen geven. Verschillende gemeentebesturen waren echter doorgegaan met de uitbetaling van de verhooging van de extra uren, zooals die tot nog toe gegolden had, zonder er ook maar een oogenblik aan te denken, dat zij dit later ingevolge de wet 1920, zouden moeten terugvorderen, tengevolge van de terugwerkende kracht dezer wet, en zoo deed zich 't geval voor, dat onderwijzers en onderwijzeressen volgens de destijds geldende bepalingen reeds verdiend en ontvangen loon moesten terugbetalen, terwijl anderen t niet ontvingen of moesten ervaren, dat het van hun salarisverhooging werd afgehouden. En op vragen, deze materie betreffende, door Ossendoro 19 Mei j '21 ingezonden, aan den minister gesteld, antwoordde de laatste, dat een K. B. tot verhooging van onderwijzersjaarwedden over '20 en '21, dienaangaande niet was te verwachten. ONTWAPENING, De S.D.A.P. stond tot den oorlog steeds op het standpunt van de demokratische volksweer en was tegen het staande leger. Dit was het standpunt der sociaaldemokratie in alle landen. Het was afkomstig van Marx, Engels en alle grondleggers van het moderne socialisme. Bij het begin van den grooten oorlog, in Augustus 1914, stemde de Kamerfractie voor de mobilisatiekredieten, die in zeker opzicht vredeskredieten waren, daar ze moesten dienen om, overeenkomstig de internationale traktaten ten aanzien van de verplichting tot het bewaren der neutrali- 579 ONTWAPENING teit, ons buiten den oorlog te houden. Nu er soldaten waren, móest ons" tandfaa op deze wijze aanwenden, zooals men m een dorp bij brand zelis een stoomspuit moet aanwenden als men die eenmaal heeft, al heeft men geprotesteerd tegen den aankoop. Het eind van den wereldoorlog bracht ons echter: in ieder beschaafd land een grooten afkeer van het militair geweld; , r, ■ * * i j een zoo goed als ontwapend Duitschland, den vasten wil van-Engeland — volgens gegevens, die uit de feredesönderbandelingen uitgelekt zijn — om Nederland s onafhankelijkheid te bewaren tegenover BelgischFtansche begeerlijkheid, zoodat het geschreeuw van een hoopje Belgische annexionisten niets beteekende, terwijl de Belg. Vrbeiders niet anders dan in vrede met ons willen leven; den vasten wil van millioenen arbeiders in d e internationale vakbeweging, om een nieuwen oorlog met alle middelen te keeren; de overtuiging, dat, al is op deze internationale vakbeweging niet rotsvast te vertrouwen, een vertrouwen op onze weermacht tegenover de gruwelijke, geraffineerde geweld, machten van de groote natiën nog veel meer misplaatst is; het enorme geldgebrek, veroorzaakt door den oorlog en de mobilisatiekosten, zoodat zij een goed toegerust leger niet kunnen betalen zonder ons voor altijd te ruïneeren; de verplichting voor Nederland om een voorbeeld aan andere natiën te geven, inzake de energieke bestrijding van leger en vloot en de ontwapening; den Volkenbond, waardoor een vereeniging van natiën is ontstaan, nog wel zeer onvolmaakt, doch in beginsel opgericht iom.:internationale konflicten op te lossen door rechtspraak en om door gemeenschappelijk optreden den vrede te bewaren, waarbij hoogstens van optreden eener internationale politiemacht tegenover een onwillig medelid sprake kan aijn. Reeds tijdens den wereldoorlog rezen in de Nederlandsche scciaaldemokratlè stemmen op ten gunste eener nieuwe oriën. teering op militair gebied. Het kongres te Arnhem van 1915 nam de volgende resolutie aan: ' „Het kongres, van oordeel, dat het standpunt van de sociaal* demokratie inzake militarisme, volksleger of ontwapening voor de naaste toekomst in hoofdzaak slechts internationaal kan worden vastgesteld, . en dat de vraag welke houding in het bijzonder de kleine staten van Europa nopens deze vraagstukken zullen hebben | aan te nemen, eerst zal kunnen worden onder de oogen gezien, als na den vrede die kleine staten geteekend zullen hebben n gekregen omtrent hun internationale positie; I wijst iedere poging om vóór dien tijd deze belangrijke kwesI ties in een kommissie te doen onderzoeken, als voorbarig van de hand; ONTWAPENING 380 en spreekt het vertrouwen uit, dat zoodra het oogenblik daartoe zal zijn gekomen, het partijbestuur een internationale behandeling dezer vraagstukken tijdig en breed zal doen voorbereiden." 28 Febr. 1919 legde Schaper in de Kamer, bij de behandeling «^twwriugsuegrooung, namens ae tractie de volgende verklaring af inzake den overgangstijd, waarin wij toen verkeerden: „De sociaaldemokratische fractie volhardt bij haar afkeer van alle militarisme en spreekt als haar vurige hoop vut, dat door internationaal overleg, onder den druk der arbeidende klassen, binnen korten tijd tot algeheele ontwapening zal worden overgegaan, waarnaar de internationale sociaaldemokratie met alle krachten zal streven. Of, zoolang deze internationale ontwapening niet is doorgevoerd, voor èen klein land als het onze, tot eventueele bescherming zijner neutraliteit, een weermacht zal moeten worden in stand gehouden en of de Nederlandsche sociaaldemokratie daartoe haar medewerking zal kunnen verleenen, zal afhangen van allerlei ideëele en materieele overwegingen, die in haar geheel zullen moeten worden.in acht genomen en waaromtrent zich de S.D.A.P. op een harer eerstvolgende kongressen zal beraden en uitspreken. Zij zal daarover beslissen op haar eigen grondslagen en krachens haar eigen standpunt als proletarische partij, met haar beginselen van socialisme en demokratie. Evenwel weigert onze fractie ook thans haar stem te geven aan een begrooting voor de instandhouding van een leger, dat nog altijd de kenteekenen draagt van militarisme en in zijn wezen gebaseerd is op de verouderde beginselen van onrecht en verdrukking, die de staande legers kenmerken: terwijl bij de verantwoordelijke legerleiding niet voldoende rekening wordt gehouden met de noodzakelijkheid van bezuiniging, welke zoo noodig is voor de bevrediging van de economische behoeften der bevolking. Om dezelfde redenen zal onze fractie haar stem geven, op haar eigen motieven, aan alle moties die gaan in de richting van vermindering van militaire lasten en verbetering van de rechts¬ positie van onaerotticieren en soldaten. 17 Oktober 1920 nam de Partijraad der S.D.A.P. uitvoerig stelling ten opzichte van het vraagstuk, De P.R. kwam tot de volgende konklusies: „De S.DA..P., de handhaving der nationale onafhankeUjkheid aanvaardende, verwerpt de militaire defensie als middel daartoe. Zij aanvaardt, als betere waarborgen voor het behoudt der onafhankelijkheid van een klein land als Nederland, de direkte internationale actie der arbeiders en den Volkenbond. De aktie der Partij dient zich voortaan konsekwent te richten, niet slechts op internationale, maar ook op nationale ontwapening. ONTWAPENING ■1 Hiermede vervalt elke actie voor het volksleger. Het programpunt inzake militarisme dient in dien zin te worden gewijzigd. De partij steunt elk streven, om den Volkenbond tot een werkelijk internationaal orgaan voor den wereldvrede te maken en hem onder den invloed der arbeidersklasse te brengen. Ter versterking der waarborgen uit de internationale actie der arbeiders tegen den oorlog voortvloeiende, zal in overleg moeten worden gereden met het I.V.V. en de Arbeiderspartijen der landen, die ten opzichte van eventueel oorlogsgevaar voor ons land daarvoor in aanmerking komen. In ons land wordt een krachtige propaganda voor de ontwapening op touw gezet, waarbij wordt gewezen op de diensten, die vooral de transportarbeiders en de mijnwerkers voor de afweer van oorlogsgevaar kunnen verrichten.: Ter versterking van het internationaal saamhoorigheidsgevoel, ter bestrijding van imperialisme en oorlog wordt nu en dan *en internationale meeting voor de ontwapening belegd, waar vcrtegenwoordgers van buitenlandsche arbeidersorganisaties het woord voeren. Voor de parlementaire actie der partij, in bovengenoemden zin gevoerd, gelden de volgende regelen.' Stemmen tegen militaire kredieten. De Kamerfractie onthoudt zich van alle positieve medewerking aan ons militair stelsel, dat zij voortdurend blijft kritibeeren. Wettelijk* maatregelen, die wezenlijke vermindering van bewapening medebrengen, worden door haar gesteund. Zij eischt omzetting van oorlogsbedrijven in vredesbedrijven. Indien en voor zooverre onze aansluiting bij den Volkenbond dc verplichting tot deelneming aan internationale prestaties ■van militairen aard medebrengt, beslist het Kongres of de Partijraad, in hoeverre die prestaties, in het belang der international* ontwapening kunnen worden aanvaard. Elke poging, de opvoeding der kinderen en der jongelieden aan militarisme en nationalisme dienstbaar te maken, wordt met alle kracht tegengegaan. Gestreefd wordt naar een hervorming van onderwijs en volksopvoeding in dién zin, dat de vredesgedachte,' de solidariteit aller volkeren, de plicht aller burgers tot arbeid voor de welvaart van allen zich bij het opkomend geslacht baanbreken en naast de geestelijke ook de lichamelijke oefening van het opgroeiend geslacht is gewaarborgd. In onze buitenlandsche politiek Worde voldoende rekening gehouden met het element van den wereldvrede, waaraan de nationale belangen der staten ondergeschikt dienen te zijn. De eisch van openbaarheid van het buitenlandsch beleid blijft voortdurend gesteld. Onze delagtie in den Volkenbond dient daar een krachtige vredespolitiek te volgen. Ook onze Partij behoort daarin te zijn vertegenwoordigd." ONTWAPENING 382 Uitgaande van bovenstaande beschouwingen heeft de Partijraad eenstemmig de volgende reslutie aangenomen: „De Partijraad der S. D. A. P., kennis genomen hebbende van de door het P.B. ingediende memorie, besluit het aanstaand Partijkongres voor te stellen, paragraaf 6 'van het strijdprogram te vervangen door de volgende: Actie voor internationale en nationale ontwapening. Deelneming aan en bevordering van de internationale actie der georganiseerde arbeiders ter verhindering van den oorlog. Actie tot demokratiseering en verbetering van den Volkenbond en bestrijding van alle imperialistische stroomingen. Het volksonderwijs vrij te maken van elk streven naar nationalisme en militarisme," Het kongres der S.D.A.P. van 27, 28 en 29 Maart 1921, te Utrecht, nam met groote meerderheid deze resolutie over. Toen 9 Dec, 1920 in de Kamer de openbare beraadslaging over het tijdelijke Militiewetje begon, moest de kamerfractie inmiddels reeds min of meer haar houding bepalen. Zij deed dit op grond van de uitspraak van den Partijraad. De tegenstanders — o.a. de vrijheidsbonder jhr. de Muralt — vielen terstond aan en niets was den onzen meer welkom. Natuurlijk wezen zij op België enz. Wat België betreft, dit land is pas aan een grooten oorlog ontkomen, het leeft nog onder oorlogs-psychose, vreest Duitschland en is verbonden met Frankrijk. Maar dit belet ons land niet om een voorbeeld te geven. K. ter Laan verdedigde op 9 December dan ook krachtig de ontwapening. Toch kon nog niet, zoolang het kongres niet gesproken had, met een: voorstel omtrent ontwapening worden gekomen. Alvast echter stelden de sociaaldemokraten een motie voor, van dezen inhoud: „De Kamer, van oordeel, dat de tijd gekomen is voor de opheffing van het geheele vestingstelsel", enz. Deze motie werd 14 Dec. '20 verworpen met 46 tegen 28 stemmen. Voor stemden de sociaaldemokraten, vrijz.-demokraten, kommunisten met Kolthek, dr. v. d. Laar en A. P. Staalman (bladz. 1006). De heer Wijk, man van de „Dem. Weermacht", die zich meer en meer als ultra-militarist ontpopte, had echter een Cocadorusgrapje bedacht. In de Kamer stelt: men alleen voor wat men zelf wil. Hij echter stelde 14 Dec. een motie voor, luidende: „De Kamer, van oordeel, dat Nederland zich bij een aanval dcor een andere Mogendheid niet meer behoeft te verdedigen, gaat over tot de orde van den dag." Dat was Om de socialisten voor een „moeilijke" keuze te .plaatsen en alle burgerlijke kamerleden en perslieden deden, alsof dat een heel snuggere zet van dezen onderofficier was. Ze (Wisten echter wel beter, n.1. dat het een kwajongenstreek was zonder meer, waarvan'geen fractie die zich respekteert de 383 ONTWAPENING dupe zal worden. Geen ernstige partij brengt een votum uit over een ernstige zaak in bewoordingen, die een tegenstander van het door haar ingenomen standpunt opstelt, met het doel dat standpunt is diskrediet te brengen. Al waren de woorden dezer motie juist geweest, dan nog zou de fractie hebben tegengestemd, omdat zij zich niet door meneer Wijk als speelbal zou laten gebruiken. Bovendien is ons standpunt zoo simplistisch niet, dat we ons land zich eenvoudig „niet meer behoeft verdedigen". Men leze daarover het besluit van den Partijraad. De motie werd dienzelfden dag dan ook verworpen met 66 tegen 3 stemmen. Alleen 2 kommunisten en Kothek namen deze motie ernstig (bladz. 1006)! Merken we nog op, dat de >rijz.-demokraten, die een volksleger willen zonder beroepskader dat wellicht duurder is dan het tegenwoordig er aan meededen om de onzen te sarren met de kinderachtige motieWijk! We zullen nog wel zien, hoe deze heeren later zullen zwenken naar onze richting — zooals altijd! Wijnkoop durfde nog wel te roepen, dat we ..militaristen" zijn wegens dat tegenstemmen. Men leze echter onder „S o v j e t-R u s 1 a n d" over het roode leger! Toen evenwel 16 Dec. '20 Kortbek* bij de behandeling der oorlogsbegrooting voor 1921, kwam met een motie'van dezen inhoud: „De Kamer, van oordeel, dat de tijd voor militaire ontwapening van ons land gekomen is, spreekt als haar meening uit, dat onmiddellijk een begin moet worden gemaakt met de afschaffing van leger en vloot", enz. waarbij de voorsteller zijn eigen meening uitte en de motie voorts reëel was, door te spreken van een begin maken van de afschaffing van leger en vloot, stemden de sociaaldemokraten voor. Zij werd echter natuurlijk verworpen, en wel met 47 tegen 18 stemmen, en voor stemden, met den voorsteller en de sociaaldemokraten, de kommunisten en dr. v. d. Laar (bladz. 1084). Men weet dat Hugenholtz in Februari 1919 (zie onder V 1 o o t-p o 1 i t i e k) reeds de likwidatie der vloot voorstelde. 21 Dec. 1920 beval hij wederom de ontwapening ter zee (èn te land) aan en sprak o:a.: „Nu reeds verkeeren wij in groote moeilijkheid. Gelden voor ? noodzakelijke sociale uitgaven zijn er niet. Onze ambtenaren kunnen wij niet behoorlijk betalen en de onderwijzers hebben wij moeten te leur stellen en onderwijl wordt nu reeds een belastingdruk opgelegd, waartegen ik binnenkort een geweldig verzet zie komen. Alleen reeds op die gronden meen Ik, dat wij moeten komen tot ontwapening. Nu heeft men in de stukken aangevoerd, dat dit standpunt ' inkonsekwent is, omdat toch ook wij onze nationale zelfstandigheid wenschen te behouden, maar niets willen doen 'voor de ONTWAPENING 384 verdediging er van. Dit is niet juist'uitgedrukt. Wij zeggen niet, dat wij niets voor de verdediging willen doen, maar dat wij er niets voor willen doen met militaire middelen. Dat maakt een groot verschil. Ik stel prijs op onze nationale zelfstandigheid, ik ga nog verder en voeg erbij ook op behoud van onze koloniën". (Bladz. 1210). Bij de - behandeling van de nieuwe Dienstplichtwet, in Juni 1921, kwam vanzelf ook weer de ontwapening ter sprake. Troelstra verdedigde haar 9 Juni. Toen 15 Juni de beslissing naderde over art. 27 (zie onder de Nieuwe Dienstplichtwet) en daarmede waarschijnlijk over het ontwerp, legde Tr. namens de fractie de volgende verklaring af: „Mijnheer de Voorzitter! Ik grijp de gelegenheid tot repliek aan, om de stem te motiveeren, die door mijn fractie over dit artikel en daarmede over het wetsontwerp zal worden uitge_ bracht. Als resumtie der gehouden debatten konstateer ik: dat dit ontwerp een reactie beteekent tegen de vermindering der jaarlijksche lichting tot 13000 man, onder den indruk der hervormingsactie na November 1918 tot stand gekomen; dat het, mede om die reden, niet is op te vatten als een stap in de richting van verdere vermindering: van militaire lasten; dat het berust op de gevaarlijke fictie, dat voor de middelen, die, volgens alle partijen, van het Nederlandsche volk voor militaire doeleinden kunnen worden gevraagd, een leger is te vormen, waarmede met vertrouwen de strijd voor de handhaving der neutraliteit en der nationale onafhankelijkheid is te Voeren; dat de overweging, dat de onvoldoendheid van ons leger zal worden aangevuld door troepen van buitenlandsche legers, die met ons een koalitieoorlog zouden voeren, berust op de veronderstelling van een militair verbond met militairkrachtige staten en konsekwent zal moeten leiden tot aansluiting bij het Fransch-Belgisch militair Verbond, een denkbeeld, dat volstrekt moet worden verworpen, daar het in zijn gevolgen onze onafhankelijkheid meer bedreigt dan handhaaft, ons blootstelt aan het gevaar van in allerlei imperialistische militaire avonturen te worden meegesleept en een verdere verzwaring van militaire lasten in het vooruitzicht stelt, die alles, wat tot nog toe van het Nederlandsche volk voor dit doel is gevraagd, verre zal overtreffen; dat met name in dit verband het ontwerp onaannemelijk is en de eenige waarborg tegen verwezenlijking van dit perspektief te vinden is in een beslist aansturen op ontwapening in den geest van het besluit van het laatste kongres der S. D A. P.; dat de mogelijkheid, dat dit ontwerp door een kombinatie van meer militaristisch gezinde met anti-militaristische groepen1 zal worden verworpen, ons geen aanleiding .geeft, de konsekwentie uit voorgaande overwegingen niet te trekken, zelfs 385 DE KATHOLIEKEN EN DE ONTWAPENING- niet, waar ten gevolge dier verwerping een langere oefentijd dan het ontwerp wil tijdelijk mocht worden bestendigd; dat toch door het regeeringsontwerp zelf is vastgelegd, dat geen langer diensttijd dan die van 6 maanden noodig is, terwijl meerdere versterking van het leger dan die het ontwerp brengt, zelfs op de basis van een 5-maandelijkschen oefentijd! is mogelijk geacht, waarmede bevestiging van den 81,,2-maandelijkschen -oefentijd, die blijkens deskundige gegevens in de huidige praktijk trouwens op een oefentijd van ongeveer 4 maanden neerkomt, als onhoudbaar is gekenschetst. Hetzij aan ook de regeering al of niet komt met plannen, die werkelijk als een stap in die richting van systematische, zij het ook geleidelijke, ontwapening kunnen gelden, heeft het Nederlandsche volk bij de verkiezingen de gelegenheid, zich omtrent dit vraagstuk uit te spreken. De sociaaldemokratische fractie, die slechts in die richting oen oprechte, met de feiten rekening houdende, politiek mogelijk acht, wenscht de medeverantwoordelijkheid'van dit ontwerp niet te aanvaarden en zal daartegen stemmen". (Bladz. 2858). De katholieken en de ontwapening. — 7 Februari 1919 schreef „De Voorhoede", het kath. weekblad, over de vraag: „Is ontwapening voor ons land mogelijk?" Daarin las men o.a., na een betoog- tegen het militarisme: „Met deze beschouwing kan men het misschien eens zijn, maar..., zoo zal men opmerken: als de ons omringende staten nu stijf bewapend blijven staan, zijn wij dan wel verantwoord als wij aan deze mooie beginselen onze weermacht opofferen? Moeten ook wij dan niet onze weermacht behouden, om op alle eventualiteiten voorbereid te zijn? Mogen wij dan in de beperking der bewapening wel voorgaan? Ons antwoord is: We zouden geen schoonere rol kunnen vervullen dan door op dit gebied vóór te gaan. Meedoen aan den wedstrijd in bewapening, wanneer deze straks mogelijk weer zal worden voortgezet, kunnen wij toch niet. Dat geven de militaire deskundigen zelf toe. Ruim vier jaar lang hebben wij, met het oog op het dreigende oorlogsgevaar, onze weermacht tot het uiterste omhoog gevoerd ten koste van tientallen millioenen. En het resultaat is, dat in militaire, dus wel in deskundige kringen het oordeel luidt, dat wij nog totaal ongeoefend zijn in den modernen krijg". „Ook dit middel zal jammerlijk falen. ■ „Ons weerbaar te maken tegenover groote mogendheden is ten blijft voor ons een onmogelijke taak". „Wij mogen slechts volgen, naaf het oordeel van den huidigen minister van oorlog. 25 ONTWAPENIXS- 386-, Volgen, ook in het misdadig spel van het opstapelen der brandstof voor een nieuwen wereldbrand??" En ten slotte zegt dit hoofdartikel van een goed katholiek:, „Geen man en geen cent voor een niet langer te dulden militarisme, dat de volkeren uitzuigt en met de verschrikkelijkste ramspoeden overlaadt. Men beseffe het toch wel: de beteekenis van een volk wordt niet bepaald door de sterkte zijner wapenmacht en het ontzag, hetwelk het daardoor kan inboezemen, maar door de zedelijke; factoren, welke zijn waarachtige grootheid bepalen. Een kleine staat, welke het voorbeeld zou geven van ontwapening en zijn eer en roem zou zoeken in de beoefening der leer van liefde en gerechtigheid, zou door zijn zedelijke grootheid tot een lichtend voorbeeld strekken voor heel de wereld. Moge dat lichtend voorbeeld Nederland zijn!" Schaper las dit 28 Febr, 1919 in de Kamer voor, maar de katholieken zwegen er over, namen althans deze leuze niet over! Velen in het katholieke kamp denken als deze schrijver, doch de leiders houden de geesten in bedwang. De koalitiepolitiek bindt daarbij de katholieken aan de ultra-militaristische anti-revolutionairen en christ.-historschen< „Het Volk" van 19 Okt. 1921 bevatte een uittreksel uit „De (kath.) Voorhoede" van dezen inhoud: „Dat het militarisme een ramp voor de volkeren is, dat het moet worden afgeschaft, dat zijn wij roerend met de S. D. A. P. eens. Laten wij daar dan ook, evenals de S. D. A. P,, getuigenis; voor afleggen,,; j De groote massa krijgt de idee, dat de S. D. A. P. alleen strijd voert tegen het militarisme, maar dat de katholieke partij dat stelsel van bloed en tranen behouden wil. Dat is niet waar! Ook wij voeren strijd tegen het militarisme en met betere middelen dan de S. D; A. P. Laten wij dat uitbazuinen. Laten wij op volksvergaderingen en openluchtmeetings, door vlugschriften en plakkaten de massa leeren, dat ook onze leus is: „Weg met het militarisme". '©ah zal de massa vertrouwen in ons gaan stellen en tot ons komen. En zij zal bevinden, dat onze beginselen in den strijd tegen het militarisme van meer waarde zijn dan die van de S.D.A.P." Maar dan moeten de katholieken geen genoegen nemen met de handelingen hunner kamerfractie, die stemt voor een militiekontingent van 22.500 man! „De Residentiebode" van midden Juli (zie „Het Volk" van 13 Juli '21) schreef over ontwapening het volgende: „Algehééle ontwapening achten wij, naar men weet, voorloopig nog niet mogelijk. Maar een gróóte bezuiniging in mannen 887 VRIJZINNIGEN OVER DE ONTWAPENING en geld achten wij dringend noodzakelijk. En deze uitingen van militaire personen en handelskringen wijzen er wel op, dat er in dan lande een sterke strooming is tegen aanzienlijke uitgaven voetleger en vloot. Elk nieuw ontwerp van legerwet, dat met deze strooming geen voldoende rekening houdt, zou op een nieuw fiasko voor de regeering uiÜoopen. Dat zullen onze regeerders, die zelf allerminst militaristisch zijn aangelegd, ook wel voelen. En daarom hopen we nog steeds, dat er straks een flinke opruiming zal plaats hebben. Dit zal dan ook in overeenstemming zijn met de internationale beweging. Overat Is er een dringen en drijven naar geleidelijke ontwapening zichtbaar. Al kan geen enkel land zich in eens heelemaal bloot geven, ze steunen toch elkaar door overal wat te doen. En als de kleinen vooraan gaan, zal dat een machtig voorbeeld ten goede kunnen zijVV-' * ' Men zie echter onder de „Nwe. Dienstplichtwe t!" Vrijzinnigen over de ontwapening. — In „De Gids" van Oktober 1916 oordeelde aldus de nu overleden vrije liberaal Mr. W. H. de Beaufort: „Geen ontwapening — men ontveinze zich dit niet, — beteekent voortzetting der tegenwoordige bewapening: de afdanking wel is waar van een deel der thans onder de wapenen staande legermacht, maar daarnaast toepassing van alles wat de tegenwoordige oorlog op het punt van dooden en vermelen heeft geleerd, vermeerdering van den voorraad oorlogstuig, uitbreiding van het leger, stichting Van reusachtige versterkingen, aanbouw van schepen met de kostbaarste vernielingswerktuigen uitgerust, vervaardiging van een onnoemlijk aantal vliegtuigen van allerlei aard en vermogen en nog veel meer. Zal een zwaar beproefd en verarmd Europa bij machte zijn om dit te doen en zoo de regeeringen het aandurven, zullen de volken het gedoogen? In de meeste groote Europeesche landen bestaat tegenwoordig algemeen of zeer uitgebreid stemrecht, de mogelijkheid om zich op wettige' wijze te uiten is derhalve voor de vólken geopend. Kan men zich voorstellen, dat de vertegenwoordigers, gekozen door manhen, die de afschuwelijkheid van de tegenwoordige oorlogsvoering aan den lijve hebben gevoeld, hunne regeeringen zullen toestaan om den weg te plaveien, die ontwijfelbaar tot een nieuwen oorlog moet voeren en dat wel binnen een kort tijdsverloop?" Onder het hoofdje ,,D emokratische Part ij" kan men zien, dat ook onder de liberale demokraten, als het vroegere kamerlid prof. Heeres, de drang naar ontwapening opkomt, al wil het officieele liberalisme en de Vrijheidsbond er niet van weten en aarzelen de vrijz.-demokraten al te zeer. Mr, Marchant deed in de Kamér schier niet anders dan onze ontwapenings-eisch hoonen. Maar, zooals het met deze dames en heeren steeds gaat, zij draaien bij als ze zien, dat het nu een- ONTWAPENING 388 maal in onze richting gaat. Zóó schreef in „De Vrijzinnig Demokraat" van begin Oktober (zie „Het Volk" van 13 Okt.) 1921 mr. Marchant onder een artikel van een inzender, die betoogde, dat in de praktijk de vrijzinnig-demokraten hun program-beginsel verloochenen, de volgende veelzeggende noot: „De demokratiseering van de weermacht en de voorbereiding van ontwapening hebben wij steeds gezocht in een stelsel van algemeenen oefenplicht. Bij de propaganda van dit denkbeeld in de aktueele politiek echter moet men voorzichtig zijn: het moet in zijn geheel worden aanvaard, anders geraakt men verzeild in een duur militarisme. Het is gebleken, dat het denkbeeld, uit vrees daarvoor, weinig steun meer vindt. Het streven naar beperking wordt geoefend in actie tot verkleining van het kontingent. Gegeven deze feitelijke positie, werd de taak van onze fractie om in die positie te waken tegen militarisme, tegen de vorming van een klein beroepskaderleger, en tegen het voortgaan met het opdrijven der kosten". Dat begint dus al te wankelen! Een militair over ontwapening. — Dat zelfs in militaire kringen de idee der ontwapening begint door te dringen, bleek weer eens op 30 Nov. 1921, toen in den Haag een debat plaats had tusschen den oud-luitenant-generaal G. J. W, Koolemans Beynen en den luit.-kolonel W. E. van Dam van IJsselt. De heer Koolemans Beynen wees er op, dat wat hij ging zeggen geen betrekking heeft op leger en vloot gedurende de jongste mobilisatie. Op de vraag, hedenavond besproken, antwoordde spr. een volmondig ja. Ontwapening is noodig en wenschelijk, o.a. om den belastingdruk te verminderen, de noodige hervormingen te bespoedigen. De jongste oorlog heeft een keerpunt in de bewapeningskwestie doen ontstaan. Kan men voort blijven gaan met de stijging der staatsuitgaven? Wanneer wij na vier jaar van oorlog de balans opmaken, zien wij als uitkomst bloed, ellende, vernietiging van kapitaal, hongersnood, ontreddering en verwildering overal. Wij hebben tevens gezien, dat de oorlog ontstaat door aantrekking der wapenen. De gewapende machten hebben alle verantwoordelijkheid van zich afgeschoven en. beweerd, dat zij door den vijand gedwongen werden. Hieruit blijkt, dat de spreuk: wilt gij den vrede, bereidt u ten oorlog" heeft afgedaan en voor goed. Indien men ontwapening niet wil — aldus spr. — kan men toch beginnen met aanzienlijke vermindering der levende strijdkrachten. Alle staten zitten dik in schulden...." I Htt Int. Vakverbond en de oorlog. — De bij het I. V. V. aangesloten vakorganisatiën zijn vastbesloten, haar macht tegen militarisme en imperialisme in de weegschaal te werpen. Hon- 389 HET INT. VAKVERBOND EN DB OORLOG — — RBSOLUTIËN garije werd met boykot gestraft, waardoor het gevoelige slagen kreeg, al werd het doel niet volkomen bereikt. Toen in 1920 de Polen tegen Rusland vochten, werd de verzending naar Polen van wapenen door de transportarbeiders niet zonder sukces tegengewerkt. In Engeland, België en Duitschland had weigering van verzending plaats. De Engelschen weigerden schepen te laden. Iedereen moest erkennen, dat hier een macht van belang aanwezig is. De anti-revolutionaire „Amsterdammer" schreef in die dagen: „Dit verzet der arbeiders in de Entente-landen tegen den oorlog is wel een der merkwaardigste en tevens heugelijkste verschijnselen van onzen tijd. Het is volkomen begrijpelijk ook, dat zij met de verschrikkelijke ervaringen van den wereldoorlog achter zich, waarin zij bij millioenen geslacht zijn geworden door de dwalingen hunner regeerders en den gruwel van- het imperialisme, er hartelijk voor bedanken zich wederom als pionnen op het schaakbord der groote heeren te laten gebruiken". De deftige „Haagsche Post" moest.erkennen: „Zonder deze krachtige beweging zat Europa nu waarschijnlijk weer in het begin van een nieuwe eindelooze ellende, die het vermoedelijk niet zou kunnen doorstaan". En. mr. Marchant, de sceptische spotter en hekelaar van al wat door socialisme een hoogere maatschappij-orde wil, schreef in „De Vrijz. Demokraat": „Als de gezaghebbers de staatkunde volgen, waarmee wordt aangestuurd op nieuwe oorlogen, en er treedt een macht tusschenbeide, die hen waarschuwt: „het moet uit zijn met het menschenslachten, wijzigt uw beleid of anders zult gij op andere moeilijkheden stuiten", dan vraagt een verstandig regeerder zich rekenschap van de beteekenis dezer waarschuwing en dan mag de menschheid dankbaar zijn, wanneer het gewraakte beleid een keer neemt. Deze uitingen zijn te ernstig en te veelbeteekenend om ze weg te veroordeelen met de kwalifikatie van „revolutionair". Resolutiën. — Het Internationaal Vakvereenigingskongres te Amsterdam van 1919 sprak zich reeds, zij het nog voorzichtig, uit voor een actie tegen een nieuwen oorlog. Het kongres te Londen van 27—29 Nov, 1920 zeide aan het eind eener resolutie tegen reactie en imperialisme: „Het internationaal vakvereenigingskongres verklaart, dat de vakbeweging naast haar dagelijkschen strijd voor de verbetering der arbeidsvoorwaarden, den strijd moet voeren, nationaal en internationaal, tegen kapitalisme en imperialisme. Het kongres verklaart, dat deze strijd zich vóór alles moet richten tegen het militarisme in al zijn vormen. Het internationaal vakvereenigingskongres verklaart, dat het wapen van de algemeene werkstaking en van de internationale boykot door de vakvereenigingen behoort te worden aange- ONTWAPENING 39Q wend als doelmatig en werkzaam middel in haar strijd tegen de reactie en vóór den vooruitgang. Het internationaal vakvereenigingskongres verklaart, dat tot dit doel de grootst mogelijke eenheid en solidariteit van de arbeiders aller landen en beroepen onontbeerlijk is. Het kongres doet een dringend beroep op alle aangesloten vakcentralen en op de internationale beroepssekretariaten, om, in voortdurende samenwerking met het Internationaal Verbond van Vakvereenigingen, een macht te vormen, ten einde gemeenschappeÜjk van deze wapenen gebruik te maken en de arbeiders aller landen door een onafgebroken, daadwerkelijke propaganda te overtuigen, van de noodzakelijkheid, om den internationalen strijd te vceren tegen de wereld-reactie, den oorlog te verklaren aan den oorlog en te strijden voor de verwezenlijking van een op nieuwe grondslagen gevestigde maatschappij". Wat de afzonderlijke internationale vakbonden betreft, de Transportarbeiders spraken zich volgenderwijze uit; I. „Het Internationaal Transportarbeiderskongres te Christiania gehouden van 15 tot 19 Maart 1920, overwegende, dat de oorlog millioenen menschenlevens heeft vernietigd en de oorzaak is van de ellende, onder welke de Volkeren gebukt gaan, overwegende verder, dat. het kapitalistische systeem de schuld draagt van deze menschenslachting en dat het derhalve de allergrootste plicht van iederen georganiseerden arbeider is, den oorlog te verklaren aan den oorlog, besluit onafgebroken en met alle kracht, te strijden voor de afschaffing van het kapitalisme, dat door de burgerlijke klasse als voornaamste wapen tot onderdrukk'ng wordt gebruikt". II. „Het van 15 tot 19 Maart '20 in Christiania samengekomen Internationaal Transportarbeiderskongres begroet met broeder-lijke sympathie alle naties, die in strijd zijn gewikkeld tegen de woedende vervolgingen harer onderdrukkers, welke bij hun schandelijk bedrijf door de kapitalistische klasse, de natuurlijke vijandin der vakvereenigingen, worden gesteund. De gedelegeerden verplichten zich, gedenkend de millioenen slachtoffers der nog dampende slagvelden, om alle middelen aan te wenden, ten einde de menschheid voor immer te bewaren voor een herhaling der plaats gehad hebbende katastrophe". Deze beide resoluties, — schrijft Edo Fimmen in „Het Volk!' van 14 Nov. '21 — die eveneens met algemeene stemmen werden aangenomen, werden door het dit jaar in April te Genève gehouden Internationaal kongres bevestigd en verscherpt, „Het kongres verklaart", — heet het onder meer — „dat in ieder land het meest doeltreffende wapen in den strijd tegen militarisme de georganiseerde macht der vakbeweging is en het draagt het sekretariaat, het Executief Komité en den Generalen Raad op, al hunne aandacht en al hunne energie aan te wenden, ten einde, hetzij alleen, hetzij in samenwerking met de interna- '391 RESOLUTIËN ticnale vakbeweging in het algemeen, alle pogingen en elk streven van het imperialisme, van het militarisme of het internationaal kapitalisme te bekampen en te verhinderen, welke beoogen de reactie, de kontra-revolutie of den oorlog te bevorderen''. Het negende kongres van het Internationaal Verbond der Metaalbewerkers bracht in 1921 allen organisaties en allen metaalbewerkers der bij het verbond aangesloten landen dc door het achtste kongres van het Internationaal Metaalbewerkersverbond op 23 Augustus 1920 aangenomen resolutie ih herinnering,-die toen reeds de plichten der arbeiders ingeval van dreigenden oorlog vaststelde in de navolgende woorden: „Wij belijden de eenheid van proletarische belangen, van actie en van solidariteit met het Internationaal Verbond van •Vakvereenigingen, Het achtste kongres van het Internationaal Verbond van Metaalbewerkers noodigt «11e leden uit, hunne solidariteit tegenover hunne klasségenooten daardoor te betoonen, dat zij de vervaardiging van wapens, munitie en oorlogsmateriaal in eiken vorm weigeren, dat zij de bestellingen kontroleeren bij hunne weigering, om troepen, wapens en munitie te vervoeren. Het op 10 Augustus 1921 te Lucern gehouden negende kongres bevestigt dit deel der Kopenhaagsche resolutie en roept •bovendien de metaalbewerkers aller landén op, om, in nauwe samenwerking met de geheele arbeidersklasse, den strijd tegen het militarisme en het kapitaüsme voort té zetten, zoo dat de tot nu töe bij de vervaardiging van munitie en oorlogsmateriaal werkzame ^arbeiders in de „vredesproductie", welke zoowel de beschaving als het materieele welzijn der arbeiders bevordert, werk zullen vinden". Het negende kongres bracht voorts in herinnering, dat dé Kopenhagensche resolutie van de metaalbewerkers der gansche wereld verlangt, aan iederen oproep tegen den oorlog van het Internationaal Verbond van Vakvereenigingen gevolg te geven. ' Tenslotte de mijnwerkers, die zooveel invloed hebben wégens de behoefte in den oorlog aan steenkolen! Deze hebben op hun internationaal kongres van 2—6 Aug. 1920 te Genève het volgende besloten: „De gedelegeerden van het Internationaal Mijnwerkerskongre's te Genève, na de wederoprichting der Mijnwerkers-Internationale op sterkeren' grondslag dan voorheen, overwegende, dat de Internationale Mijnwerkers Federatie blijkens de lessen van het verleden den wereldvrede kan verzekeren, overwegende, dat de zoo belangrijke vraag van oorlog en vrede reeds meermalen op internationale kongressen werd behandeld en dat het vraagstuk der algemeene werkstaking tegen den oorlog door enkele afdeelingen der Mrjnwerkers-Internationale in ontkéïmenden zin werd beantwoord, PENSIOENWETTEN AMBTENAREN EN MILITAIREN 392 overwegende, dat door de toepassing van een zoodanig besluit de ontzettende oorlog van 1914—1918 had kunnen worden vermeden, besluit om deze redenen en ten einde de herhaling van een dusdanige misdaad, die een schande is voor de menschheid te verhinderen: De Internationale Mijnwerkers-Federatie is bereid, in geval eener aanvallende politiek van de zijde van den een of anderen monarch of van de eene of andere regeering, de internationale algemeene werl^taking te proklameeren, of over dusdanige landen de boykot uit te spreken, zoo noodig met een beroep op de hulp van andere organisaties". Nu zal niemand reeds op grond dezer resoluties onmiddelhjk een rotsvast vertrouwen hebben op de macht en den wil der arbeiders om een nieuwen oorlog te keeren. Maar evenmin is deze beweging te onderschatten en de herinnering aan den jongsten wereldoorlog is zóó ontzettend, dat er een zeer groote kans is, dat de arbeiders liever alles wagen, dan weer in den oorlog te gaan. Het begin is in ieder geval schitterend. PENSIOENWETTEN AMBTENAREN EN MILITAIREN, Een wetsontwerp op de pensioenregeling voor de ambtenaren en hunne weduwen en weezen werd 2 November 1920 ingediend. Het omvat schier alle ambtenarengroepen. Art, 3 zegt: „1. Deze wet verstaat onder ambtenaar allen die, benoemd door het daartoe bevoegd gezag van Rijk, provincie, gemeente, waterschap, veenschap of veenpolder, een betrekking bekleeden, waaraan een wedde is verbonden uit de inkomsten van één of meer dier lichamen. Echter worden niet als ambtenaar beschouwd: a. personen in kerkelijke of militaire betrekkingen; b. Gedeputeerde Staten eener provincie, wethouders eener gemeeftte en leden van besturen van waterschappen, veenschappen en veenpolders; c. personen, buiten die, onder d genoemd, aan wier ambt een wedde is verbonden uit de inkomsten van een waterschap, veenschap of veenpolder, indien dat lichaam met Onze goedkeuring heeft bepaald, dat zij voor de toepassing van deze wet niet als ambtenaar zullen worden beschouwd; d. personen in lossen dienst". Voorts worden er nog een aantal andere kategoriën onder begrepen. Het ontwerp gaat uit van het bestaan van een algemeen pensioenfonds; een Pensioenraad — met medewerking van een kollege, samengesteld uit ambtenaren en regeeringskommissarissen — wordt ingesteld. De openbare besturen hebben jaarlijks een bijdrage op te brengen voor de pensioenen hunner ambtenaren ea 393 PENSIOENWETTEN AMBTENAREN EN MILITAIREN hunne weduwen en weezen, en wel voor de ambtenaren 10 percent en voor het weduwen- en weezenpensioen 6*7t (later percent van het gemiddelde der grondslagen van de salarissen. Het pensioen is in alle opzichten premievrij. Het ouderdomspensioen gaat in op 65-jarigen leeftijd, na 10" jaren dienst onder zekere omstandigheden ook op 55-jarigen leeftijd en bij ziekte of invaliditeit. Wat het bedrag betreft, het pensioen bedraagt voor elk jaar in aanmerking komenden dienst twee percent van de middelsom der pensioensgrondslagen, met dien verstande dat het niet minder dan 30 percent en niet meer dan 70 percent van die som bedraagt. Als middelsom der pensioensgrondslagen geldt het jaarlijksche gemiddelde van de gezamenlijke grondslagen der laatste 3 jaren, onmiddellijk aan den dag van ingang van het ontslag voorafgaande. Het pensioen bedraagt niet meer dan ƒ 4000. Recht op weduwenpensioen heeft volgens art. 87 in hoofdzaak: a. de weduwe van een ambtenaar, tenzij het huwelijk was gesloten, nadat hij den leeftijd van 65 jaar had bereikt; b. de weduwe van een gepensionneerd ambtenaar, tenzij het huwelijk was gesloten, nadat hij was ontslagen of nadat hij den; leeftijd van 65 jaar had bereikt; c. de weduwe van een op wachtgeld gesteld ambtenaar, tenzij hef huwelijk was gesloten, nadat hij op wachtgeld was gesteld of nadat hij den leeftijd van 65 jaar had bereikt. Recht op weezenpensioen hebben volgens art. 88: a. de minderjarige wettige of gewettigde kinderen van een overleden mannelijk ambtenaar, tenzij zij geboren zijn uit een huwelijk, gesloten nadat hun vader den leeftijd van 65 jaar had bereikt of tenzij zij na dat tijdstip gewettigd zijn; b. de minderjarige wettige of gewettigde kinderen van een. overleden gepensionneerd mannelijk ambtenaar, tenzij zij geboren zijn uit een huwelijk, gesloten nadat hun vader was ontslagen of nadat hij den leeftijd van 65 jaar had bereikt, of tenzij zij na dat tijdstip gewettigd zijn; c. de minderjarige wettige of gewettigde kinderen van een overleden, op wachtgeld gesteld mannelijk ambtenaar, tenzij zij geboren zijn uit een huwelijk, gesloten nadat hun vader opwachtgeld was gesteld of nadat hij den leeftijd van 65 jaar had bereikt of tenzij zij na dat tijdstip gewettigd zijn. Bovendien hebben, volgens art, 89, recht op weezenpensioen: de minderjarige wettige of gewettigde kinderen van ëen overleden vrouwelijk ambtenaar, ongeveer op denzelfden voet als van den mannelijken ambtenaar. Het b'e d r a g van het weduwen- en weezenpensioen is, ruw berekend, als volgt; Het weduwenpensioen bedraagt 50 percent van den laatsten pensioensgrondslag van den overleden echtgenoot, of indien PENSIOENWETTEN AMBTENAREN EN MILITAIREN 394 deze twee of meer betrekkingen, gelijktijdig bekleedde, 50 percent van de som zijner laatste pensioensgrondslagen in die betrekkingen. Het weduwenpensioen zal echter in geen geval minder bedragen dan 50 percent van het hoogste jaarlijksche gemiddelde van de gezamenlijke grondslagen welke staande het huwelijk gedurende drie achtereenvolgende jaren hebben gegolden. Het weezenpensioen bedraagt: a. 10 percent van de bedragen in het eerste en tweede lid bedoeld, voor elk kind, welks moeder aan het overlijden van den vader aanspraak op pensioen ontleent; b. 20 percent van de bedragen in het eerste en tweede lid bedoeld voor elk ander kind. Het weduwenpensioen en het weezenpensioen worden ten hoogste over een grondslag of een totaal aan grondslagen van ƒ 3000 berekend. Het gezamenlijk bedrag aan weduwen- en weezenpensioen of aan Weezenpensioen gaat het bedrag of het gezamenlijk bedrag, waarover deze pensioenen zijn'berekend, niet te boven en overschrijdt in geen geval het bedrag van ƒ 3000. Er wordt voorts beroep ingesteld en er zijn Overgangsbepalingen opgenomen. Tevens werd een ontwerp ingediend tot regeling van de pensioenen voor* Land- en Zeemacht. De inhoud 'was eenigszins anders, met het oog op den aard van den militairen dienst en de traditie. Het pensioen zou volgens art. 16 voor elk jaar geldigen dienst twee procent van den pensioensgrondslag bedragen. Het beloopt zonder verhooging om bijzondere redenen niet meer dan zeventig procent van dien grondslag en overschrijdt niet een bedrag van vier duizend gulden. Wanneer verwonding, verminking, ziekten of gebreken-dei belanghebbende geheel buiten staat stellen om in zijn onderhoud te voorzien, terwijl afdoende verbetering in zijn toestand, niet is te verwachten, zal het hem toe te kennen pensioen niet minder bedragen dan dertig procent van den pensioensgrondslag. Enzoovoorts. Het weduwen-pensioen zal 40 procent van des overledene's 'pensioengrondslag, plus 10 procent voor elk kind of 20 pet, voor een wees bedragen.'Ook kleinkinderen krijgen ten hoogste 20 pet. Na het optreden van mr. de Geer als minister van financiën, werd 20 Oktober 1921 een Nota van Wijziging ingediend, waardoor, niet slechts het oponthoud, teweeggebracht door het optreden van een nieuwen minister voor dit departement, werd verlengd, doch waardoor bovendien het ontwerp voor de burgerlijke pensioenen werd verslechterd, al werden oök eenige verbeteringen aangebracht, o.a. door overneming van sommige amendementen van v. Stapele. De minister zeide, dat het ontwerp ƒ46 millioen zou kosten per jaar. Van de onmiddellijke 395 PENSIOENWETTEN AMBTENAREN EN MILITAIREN volledige fonds-vorming werd afgezien. De Mem. v. Toel. zei woordelijk: < „In zake het eigen pensioen is in de richting van uniformiteit gegaan door wijziging van sommige bepalingen der militaire pensioenontwerpen. In zake het weduwenpensioen door wijziging van de artikelen 90, 91 en 92 van het burgerlijk pensioenontwerp. Deze artikelen zijn gewijzigd in dien zin, dat het weduwenpensoen 40 pet. zal bedragen van een maximalen grondslag van ƒ 4000, in stede van 50 pot. van ƒ 3000. Dit is het stelsel van het militaire pensioenontwerp, terwijl de in den aanhef dezes genoemde staatskommissie voorstelde 40 pet. van ƒ 3000. In aansluiting aan de vermelde wijziging is het maximum-gezinspensioen in beiderlei ontwerpen' gebracht op 80 pet., in stede van de respektievelük 100 en 70 pet. die onderscheidenlijk in het burgerlijk en in het militair pensioenontwerp voorkwamen"'. Van Stapele en vier andere sociaaldemokraten hadden een groot aantal amendementen voorgesteld. Zoo een serie die bedoelde, „het mögelijk te maken het bestaande recht voor de ambtenaren om zich na ontslag het recht op pensioen voor weduwen en weezen te blijven verzekeren, te handhaven". Het kwam den voorstellers „zeer onbillijk voor dat zonder eenige behoorlijke argumentatie aan een reeds jaren bestaand gebruik, dat door betrokkene zeer op prijs wordt gesteld, een eind wordt gemaakt, terwijl vaststaat dat financieele overwegingen hierbij geen rol kunnen spelen". Voorts strekten amendementen om, waar de op-wachtgeldstelling een gevolg is van overwegingen van Overheidsbelang, de daaraan voor betrokkenen verbonden nadeelige gevolgen tot den duur van het dienstverband te doen beperkt blijven, en tot na de pensionneering uit te strekken. Dan waren er amendementen om het maximum te stellen op 80 pet. en het minimum op 40, en voorts werd bedoeld den grondslag naar het over het laatste jaar genoten salaris te doen vaststellen. Volgens andere amendementen zou de tijd, met onafgebroken verlof, anders dan wegens ziekte of vellichten militairen dienst doorgebracht, ten hoogste voor 1 jaar als diensttijd worden beschouwd. Ook werd voorgesteld, de weduwen- en weezenpensioenen van de ƒ3000 op ƒ4000 te kunnen verhoogen, daar het gewenscht voorkwam voor de konsekwentie van de bepalintf, dat het weduwen- en weezenpensioen respektievelijk 50 en te samen 100 pet. van den grondslag zal bedragen, ook voor het maximum te aanvaarden. Een amendement-v. Stapele c.s., om ook bij vrijwillig ontslag na dienstjaren recht op uitgesteld pensioen ingaande op 65jarigen leeftijd te verzekeren, werd, na overname van een ander PENSIOENWETTEN AMBTENAREN EN MILITAIREN 396 amendement, waarin de termijn op 10 jaar was gesteld, ingetrokken. Dinsdag 15 Nov, 1921 kwamen de ontwerpen aan de orde. * Van Stapele konstateert, dat het 6 jaar geleden is, dat een staatskommissie werd ingesteld, om de kodifikatie der pensioenwetten in studie te nemen. De regeering had een jaar noodig om de ontwerpen in te dienen en een jaar duurde het vóór ze op de agenda kwamen. Hadden de staatskommissie en de regeering vlugger geweest, dan zouden de voorstellen zeker gunstiger zijn dan nu. Wat het amendement voor de opneming van groepen betreft werd besloten, bij de wet nader groepen op te nemen. Voorts bevestigde reeds spoedig de min. v. financiën, dat hij alle voorname amendementen, die geld kosten, onaannemelijk zou verklaren. Dit veto werd ook uitgebracht tegen een amendement, dat de bijdragen onder geen enkele voorwaarde op de ambtenaren mocht worden verhaald. Van- Stapele, die de wetten wilde zien aangenomen, trok toen het laatstbedoelde voorstel en ook andere amendementen in. Een amendement inzake den eisch van georganiseerd overleg voor de bepaling van wat meer sloopenden arbeid is (art. 44), werd overgenomen. Art. 94a werd gewijzigd aldus, dat gelezen werd: „1. Een ambtenaar kan zich zoowel voor zich zelf als voor zijn weduwe en weezen het recht verzekeren op een percentsgewijze verhooging van het pensioen, waarop hij of zij ingevolge de voorgaande artikelen zullen recht hebben, 2. Het in het eerste lid bedoelde percentage bedraagt ten hoogste 50". Ten slotte verdient nog vermelding de overname van een amendement-v. Stapele, waardoor voor allen die na de totstandkoming der wet en vóór 1 Jan. 1923 worden gepensionneerd, als grondslag het na 1 Jan. 1920 genoten salaris zal gelden. 23 Dec. 1921 werden de ontwerpen zonder hoofdei, stemming aangenomen. In „De Ambtenaar" van 25 Nov. '21 schrijft van Stapele aangaande de bereikte resultaten inzake de weduwen- en weezenpensioenen o.a., dat de vrij gunstige einduitslag van de tot stand gekomen regeling voor een goed deel te danken is aan het aktieve optreden der Comm. van Rapporteurs en meer in 't bijzonder aan haren ijverigen voorzitter Gerhard. 't Is mij bekend, dat deze menige konferentie heeft gehad met den minister, met het bekende gevolg. De 50 pet. zijn gehandhaafd tot een grondslag van ƒ 2000, daarboven wordt het 40 pet. Het max. pensioen eener weduwe kan, waar de ƒ3000 als max. grondslag is behouden, niet stijgen boven ƒ 1400. Terwijl, waar de 80 pet. als max. voor wed.en weezenpensioen is gehandhaafd, het hoogst te bereiken bedrag ƒ 2400 is. 397 POST-, TELEGRAFIE EN TELEFOON Tegenover wat aanvankelijk was voorgesteld, is dit nog een achteruitgang van ƒ 100, resp. ƒ 600 voor de hooger gesalarieer-i ■den, doch tegenover de plannen van den heer De Geer, is het voor de lageren een belangrijke stap in de goede richting. Voor de weduwe van iemand met ƒ 2000 salaris, beteekent het een verbetering van ƒ200, een volledig herstel van wat eerst was voorgesteld. Heeft deze meer dan 3 minderjarigen kinderen, dan begint ook voor haar. het nadeel. Ten einde dit echter te verzachten, is tevens de gelegenheid opengesteld om tegen betaling van een bij alg. maatregel van bestuur vast te stellen premie zich een hooger pensioen tot 50 pet. van 't bedrag, waarop men recht heeft, te verzekeren. Pit recht is ook,vastgelegd voor het eigen pensioen, alsmede voor het weduwen- en weezenpensioen van gepengionneerden". Na de wijzigingen in de traktementsregeling konden in de Militaire Pensioenwetten de pensioenen ongeveer geregeld worden als de burgerlijke. 15 Febr. '22 verwierp echter de Eerste Kamer het burgerlijk ontwerp! POST, TELEGRAFIE EN TELEFOON. De P. T. en T. vormen sedert 1915 (bij de wet van 31 Dec. 1913, Stbl, 464) een afzonderlijk staatsbedrijf, waarvoor de begrooting afzonderlijk moet worden vastgesteld. Voor 1922 zijn de inkomsten en uitgaven op ƒ 116.933.753.— geraamd. Het spreekt vanzelf, dat dit bedrijf in beginsel zich zelf moet bedruipen, al kan het noodig zijn, dat de Staat in het belang van het overheidsverkeer er eenige lasten oplegt. Door den wereldoorlog en de toenemende duurte kwam ook dit bedrijf in het gedrang. Over 1921 was een verlies geraamd van ruim 13 millioen, dat over 1922 is teruggebracht tot rond ƒ 2.819.000. „Zelfs zou — zegt de Mem. v. Toel. op de begrooting voor ■"22 — indien de vergoeding aan het Departement van Financiën voor het vrij brievenvervoer op de spoorwegen niet had verhoogd moeten worden met een bedrag van ƒ 3.000.000, een kleine winst geraamd kunnen zijn n.1. van ƒ 180.862". Intusschen zijn dan ook herhaaldelijk de tarieven moeten worden verhoogd. Het eerste, wat de post betreft, bij de wet van 14 Juli 1919 (Stbl. 492). Tevens kwamen er een aantal andere wijzigingen aan de orde. Toen 13 Mei '19 dit ontwerp aan de orde kwam, verklaarde de Zeeuw, dat men niet te spoedig moet verhoogen, d.w.z. na iedere verhooging van het salaris van het personeel en bij elke beperking van den arbeidsduur. Er was toen 7 millioen tekort, over 1918 was er 81/s millioen tekort geweest- en het port zou verhoogd worden van 5 op 7*72 en van 3 op 5 cent. Doch de sociaaldemokraten oordeelden, dat een verhooging van het port' nog niet noodig was en stelden een amendement voor, om. het tarief op 5 en 3 cent te laten. Met 42 tegen 17 stemmen werd dit echter 13 Mei '19 v e r w o r- POST, TELEGRAFIE EN TELEFOON 398 p e n. Voor alleen de sociaaldemokraten en kommunisten (bladz. 2262). 28 Mei 1919 werd het wetsontwerp met 61 tegen 19 ste mmen aangenomen. De sociaaldemocraten en kommunisten, met dr. v. d. Laar, tegen (bladz. 2442). De Eerste Kamer nam het ontwerp aan 11 Juli '19, met 2 stemmen tegen. De pakketpost werd intusschen eveneens verhoogd, n.1. bij de wet van. 27 Nov. 1919 (Stbl. 776), 14 Aug. 1920 kwam weer een ontwerp in. Thans was de strekking, tarieven ten hoogste door de wet te laten bepalen en voorts den minister en het bedrijf binnen die marge de werkelijke tarieven te doen vaststellen. Dit was het vorig jaar ook ten aanzien van den postpakket dienst geschied. Een reëel bedrijf kan niet telkens bij de Kamer komen om een geringe verhooging, een goed ingerichte onderneming moet eenigen armslag hebben. Verlaging blijft dan ook mogelijk, zonder weer een wetsontwerp te behoeven in te dienen. De Kamer kan altijd den minister, die verantwoordelijk blijft, dwingen tot terugkeer of inperking als hij te ver mocht gaan. — Tegen de verhooging van de tarieven voor dag-, week- en maandbladen was intusschen veel verzet ingekomen. De vrijdom van port voor dienstbrieven'zou bij dit ontwerp worden opgeheven. Wat dit laatste betreft, had v. Stapele dit in een Nota in 1919 bepleit, in het belang van een zuivere boekhouding. Van dezen portvrijdom wordt ook, naar het schijnt, veel misbruik gemaakt, al zal aan den anderen kant voor de openbare besturen, staatskommissiën, officiëele bibliotheken de afschaffing grooten last medebrengen. — Van Stapele drong tevens aan op een betere inrichting van den dienst, zooals hij' dit ook reeds in zijn Nota gedaan had. Voorts vroeg hij, ook bij ontworpen tariefsverhoogingen, raadpleging van den pas ingestelden Postraad. Tegen het stelsel van het ontwerp en de tariefsverhóoging had v. St. geen bezwaar, werken met verlies is geen plicht. „Wanneer dit vooropstaat, sprak hij, zou ik willen vragen of de voorgestelde tariefsverhóoging in haar algemeenheid genomen noodig is. Ik vestig er de aandacht op, dat nog het vorige" jaar bij de behandeling van de toen aan de orde zijnde tariefsverhóoging door onze fractie ernstig bezwaar is gemaakt tegen die verhooging, niet, omdat wij in het algemeen de billijkheid van die verhooging niet inzagen, maar omdat wij meenden dat in verband met het achterwege blijven van diverse maatregelen, die' wij voor een betere functioneering van het bedrijf noodig achtten, het niet toestaan der verhooging een goede prikkel zou zijn om de bedrijfsleiding te brengen tot wat wij haar plicht achtten." De heer Teenstra stelde voor, de'port der brieven op 10 cent de 20 gram te laten. Waar voorgesteld werd, de port ten hoogste op 121/2 te stellen enz', wilde hij alles aan den wetgever blijven overlaten. Van der Waerden verklaarde zich 8 Dec. '20 daar met klem tegen. 399 BOST, TELEGRAFIE EN TELEFOON „Wat is het afschuwelijke van deze zaak? vroeg hl). Als onzerzijds -wordt aangedrongen op soepele Overheidsbedrijven, wordt daartegen aangevoed, dat dat onmogelijk is, omdat een ambtelijk bedijf nu eenmaal een star ding is, maar nu er gelegenheid bestaat aan het postbedrijf een zekere vrijheid te geven zonder dat het Parlement zijn zeggenschap verliest, komen de vrijzinnigdemokraten voorstellen er een zoo star mogelijk bedrijf van te melken. Later kunnen ze dan weer afgeven op het Overheidsbedrijf," Ook de heer Bongaerts verdedigde, met den minister, het stelsel van het ontwerp. 8 Dec. werd dan ook het amendementTeenstra verworpen met 55 tegen 10 stemmen, die van de vrijz.-demokraten, kommunisten met Kolthek, dr. v. d. Laar, de kath. Wintermans en Hugenholtz (bladz. 894). Stelde de minister voor te lezen in art. Ibis: 2. De frankeering van brieven, den openbaren dienst betreffende, kan in de gevallen en op de voorwaarden, door Ons te bepalen, mede bij abonnement geschieden", zoödat dus de vrijheid van port voor dienstzaken werd afhankelijk gesteld van de Kroon, de heer Teenstra verzette zich daartegen en stelde een amendement in dien geest voor. Van Stapele verdedigde om komptabele redenen het voorstel des ministers, hij had er zelf op aangedrongen. Mr. v. Beresteyn bestreed het met het oog op de archivaris- en andere dergelijke diensten. Toen men v. Stapele verweet, slechts als ambtenaar te spreken en als zoodanig meer ambtenaren te wenschen, protesteerde daartegen Schaper, v. Stapele stelde een motie voor, om de hosten, voortvloeiende uit den portvrijdom, zooveel doenlijk aan het bedrijf te vergoeden, doch daar de beslissing terstond bij het amendement kon vallen, kon deze worden ingetrokken. Het amend.-Teenstra was in zooverre goed, dat het voorkomen wilde, den portvrijdom voorbarig af te schaffen. Die beslissing kon later genomen worden. Hoofdzaak was slechts, dat het bedrijf de kosten der dienststukken vergoed krijgt. Daarom stemden de sociaaldemokraten voor het amendement. Het werd echter 8 Dec. '20 verworpen met 33 tegen 30 stemmen. De rechterzijde stemde meest tegen, én met haar de vrijh.bonders Lely, Ter Hall en Treub. Met de linkerzijde stemden voor: v. d. Laar, de kath. Bomans, v. Groenendael, Wintermans, Juten en Kooien, benevens de christ.-hist.. Bakker. Het wetsontwerp werd toen aangenomen met 49 tégen 13 stemmen, n.1. de vrijz.-demokraten, de kommunisten, de sociaaldemokraten J. ter Laan, Rugge en v. Zadelhoff, de kath, v. Groenendael en dr. v. d. Laar. Van Stapele en de andere sociaaldemokraten stemden voor (bladz. 901). De Eerste Kamer nam het ontwerp aan op 17 Febr. 1921, echter niet dan nadat de minister beloofd had, den portvrijdom voor dienstzaken niet op te heffen, alvorens de gelden zijn POST, TELEGRAFIE EN TELEFOON 400 aangevraagd en gevoteerd om de openbare lichamen in de gelegenheid te stellen, zonder kosten hun brieven te vervoeren. 16 Febr. '21 had de vrijz.-deni. mr, v, Beresteyn een motie voorgesteld, om den minister uit te noodigen, de opheffing van den vrijdom van port niet ten nadeele van de bibliotheken en archieven te laten komen. Deze motie kon ingetrokken •worden, daar de minister den maatregel voorloopig niet zou invoeren. Diverse P.T.T.-zaken. — Van den heer Weitkamp kwam 23 Febr. de volgende motie in stemming: „De Kamer, overwegende, dat het isolement van het platteland zooveel mogelijk behoort te worden opgeheven, spreekt als haar oordeel uit, dat het afstandsgeld bij teiefoonaanleg behoort te worden verlaagd, en dat het aantal meters, dat recht geeft tot vordering van afstandsgeld, behoort te worden verhoogd," enz. Zij werd zonder hoofdei, stemming aangenomen. Braat had voorgesteld uit te spreken, dat de postbestellingen op Zondag niet behooren te worden afgeschaft. Deze motie werd 23 Febr. verworpen met 38 tegen 26 stemmen, zuiver rechts tegen links. De minister wil ze intusschen ook niet alle afschaffen. Zuinig beheer. — Van v. Stapele was er een motie van den volgenden inhoud: „De Kamer, van oordeel, dat de vermindering van het aantal hoogere ambtenaren bij het Staatsbedrijf van Posterijen en Telegrafie in sneller tempo dient te geschieden, zoomede dat niet bepaaldelijk door het dienstbelang geeischte bevorderingen niet behooren plaats te hebben," enz. Herhaaldelijk heeft v. St. gepleit voor zuinig beheer en minder hooge ambtenaren. 22 Sept. had hij hierop weer gehamerd en er op gewezen, dat het hoogere personeel in 10 jaren slechte; met 3 is ingekrompen. Het plan, kantoren in de middaguren te sluiten, was niet behoorlijk voorbereid, nl. zonder advies te vragen aan de verschillende bevoegde lichamen, zoodat de maatregel veel ergernis gewekt had. — De motie werd echter verworpen met 47 tegen 17 stemmen, die van de sociaaldemokraten, de vrijz.-demokraten, Braat en A. P. Staalman (de komm. waren afwezig; bladz. 1554). De minister had verklaard, dat de gevolgen der motie niet waren te overzien, doch ze was soepel genoeg en bedoelde niet het geheel stopzetten der opleiding. Van de verschillende ander zaken stippen wij nog aan, dat v. d. Waerden o.a. 5 Febr. 1919 een rede hield over de draadlooze verbinding met Indië, door een kontrakt met de mpij. „Telefunken". Hij betoogde, dat de zuinigheid niet voldoende was betracht. Personeel-zaken Bij de eerste behandeling van de begrooting voor Post, Tel, en Telefoon, 29 Jan. 1919, behandelde Hels- 401 PERSONEEL-ZAKEN — PERSONEEL-BEWEGING OCT. '20 dingen nog de zaken van het personeel. Hij legde uit, hoe de geschoolde arbeiders in dien tijd meer verdienden dan vele post- of tel.-beambten. Ook voor de telefonisten kwam H. op. Ook de a.-r. Smeenk en de kath. Kuiper spraken voor het personeel, v. Ravesteyn diende 5 Febr. de volgende motie in: „De Kamer, van oordeel, dat de belangen van het personeel in dienst van post, telegrafie en telefonie, zoowel als van den [dienst, onverwijlde opheffing eischen van de wettelijke bepalingen, die het personeel de staking verbieden, noodigt de regeering uit zoo spoedig mogelijk voorstellen tot intrekking dier wetten in te dienen; voorts van meening, dat de salarissen van het lagere personeel bij posterijen, telegrafie en telefonie onmiddellijk in het belang van den dienst dienen te worden verhoogd tot een peil, waarop een arbeidersgezin in de kosten van levensonderhoud eenigermate kan voorzien, noodigt den minister uit zoo spoedig mogelijk, zonder een uitspraak van de bestaande salariscommissie af te wachten, een suppletoire begrooting in te dienen, waardoor het minimum der bezoldiging voor lager personeel gebracht wordt op een wekelijksch bedrag van ƒ 30, gaat over tot de orde van den dag." Deze motie, ondersteund door Helsdingen, L, M. Hermans, Kiuyt en Oud, haalde zooveel overhoop, dat ze nadien nog nimmer is behandeld en ten aanzien van het loon per ,dag heden verouderd is. Sprak mr. Oud ook ten gunste van het personeel, de Zeeuw wees op den langen arbeidsduur en op het lage loon der jeugdige ambtenaren. 22 April 1920 bepleitte v. Stapele extra-betaling voor Zondagsdienst en konstateerde vervolgens o.a., dat toegegeven wordt, dat overleg met het personeel noodig en nuttig is, op grond waarvan verwezen wordt naar de thans werkende kommissie van overleg, met welker instelling een fout der bedrijfsleiding van jaren her wordt erkend, dat ook nu de wijze, waarop tegenover het personeel wordt opgtreden, niet juist kan worden genoemd en een ruimere opvatting van de personeelspolitiek gewenscht is, dat is toegegeven dat Parlement, publiek en personeel medezeggenschap bij de dienstuitvoering behooren te hebben, waarom een kommissie uit die belanghebbenden zal worden ingesteld. Personeel-beweging Okt. '20. — Naar aanleiding dezer beweging interpelleerde Van den Tempel 19 Okt. 1920. Het was een interpellatie betreffende de verbetering van de salarieering van hef Rijkspersoneel en in het bijzonder van het personeel van den Rijkspost-, telegraaf- en telefoondienst. De regeering was afgeweken van het rapport der Salariskommissie* natuurlijk naar beneden. Het post- en tel.-personeel 26 POST, TELEGRAFIE EN TELEFOON 402 had gedemonstreerd, in Amsterdam zelfs gestaakt, een 8-tal bestuurders waren ontslagen, v, d. T, vroeg o.m.: „Is door de regeering vóór de vergadering van de Centrale Kommissie voor georganiseerad overleg op 4 Oktober jl. met de regeeringsvertegenwoordigers in deze kommissie overleg gepleegd aangaande de bij het georganiseerd overleg aan te nemen houding en, zoo ja, wat was de inhoud en de beteekenis van dat overleg? Om welke reden heeft de regeering geweigerd op 6 Oktober jl.. toen de 5 Oktober daaraan voorafgaande te Amsterdam uitgebroken staking in het Staatsbedrijf der posterijen, telegrafie en telefonie was opgeheven, den vertegenwoordigers van de ambtenarenorganisaties een onderhoud toe te staan? Welke is thans de rechtspositie van het personeel van het Staatsbedrijf der P.T,T„ voor zooverre dat heeft deelgenomen aan de tweede staking op 7 Oktober jl. en daarna, na het teekenen van een verklaring, den arbeid heeft hervat? Is de bedoeling voor dit personeel het dienstverband, zooals dat bestond vóór de staking, weer spoedig te herstellen, of worden strafmaatregelen tegen dit personeel overwogen? Is het persbericht juist, dat op last van den minister van justitie een strafvervolging wordt voorbereid tegen een aantal personen, behoorende tot het personeel van het Staatsbedriji der P.T.T., op grond van de artikelen 358bis, ter en quater van het Wetboek van Strafrecht? Is de regeering bereid, nu de reden, die tot het ontslag van een achttal bestuurders van den Centralen Bond van Nederlandsch Post-, Telegrafie- en Telefoonpersoneel had geleid, niet meer aanwezig is, hen weder in hun betrekking te herstellen?" Minister Ruys gaf in zijn antwoord een relaas van hetgeen geschiedde op 6 Oktober, toen drie sociaaldem. kamerleden hem persoonlijk hadden opgezocht, en later één hunner hem telefonisch nog weer had verzocht om een delegatie van postambtenaren te ontvangen. Hij had het toen gedaan en had er blijkbaar berouw vanl Tegen de Haagsche betoogers was gezegd, dat als de rust op het Binnenhof zou zijn hersteld, de minister van waterstaat hen wel zou willen ontvangen. Wegens een openlijke aansporing tot sabotage waren de bestuurders ontslagen. Ook was uit Rotterdam een brutaal telegram aan de regeering gezonden. Die proklamatie en het telegram waren echter teruggenomen, na een wenk van Troelstra, Over het onderhoud met de s.-d. kamerleden was eenig misverstand tusschen minister Ruys en Troelstra. Op het ontslag der 8 bestuurders wilde de regeering niet terugkomen, v. d. Tempel stelde eerst de volgende motie voor: „De Kamer, van oordeel, dat het met het oog op de onvoldoende bezoldiging Van het Rijkspersoneel gewenscht is, nevens het doen vervallen van de korting van 7 pet. voor het weduwen-: 403 1>ERS0NEEL,-BEW.H€U1ÏG OCT. '20 en weezenpensioen, alle bezoldigingen, ingaande 1 Januari 1920, met 5 pet. te verhoogen," enz. Van Stapele sprak 19 Okt. nog meer in 't bizonder over het P.T.T.-personeel, Hij vestigde er de aandacht op, dat de R.-K. vereen, van P.T.T.-personeel ook zeer ontevreden was en dat er b.v. in het orgaan dier vereen, was geschreven: „Herhaaldelijk Werd de regeering verweten, dat zij met vuur speelde en de belangen van het P.T.T.-personeel schromelijk verwaarloosde", en verder: „Het is ook verklaarbaar dat tot de regeering het harde verwijt wordt gericht, dat zij solt met haar personeel, dat zij inderdaad speelt met vuur"; en tenslotte: „Er is alle reden tot ontevredenheid, wij hebben het hierboven aangetoond," | Zoo was er ook een motie van het Permanent Comité uit de bij het Chr. Nat. Vakverbond aangesloten organisaties. Een motie van de afd. Rotterdam van den Ned; Bond van Christ. Prot. posterijen-, telegr.- en telefoonpersoneel luidde o. a.: ,vindt deze maatregelen zeer onvoldoende, waardoor aan het eene deel van het personeel een aalmoes wordt gegeven en het andere deel niets ontvangt, protesteert met verontwaardiging, dat de regeering dit beschouwt als een tegemoetkoming voor 1920 ia den noodtoestand, waarin het personeel verkeert; waarschuwt de regeering ernstig voor de gevolgen, die zulk een onbeduidende tegemoetkoming, welke den naam van tegemoetkoming niet kan dragen, na zich sleepen zal; schrijft alle gevolgen, die uit niet-inwilliging van deze minimum eischen zouden kunnen voortvloeien, aan de regeering toe; verwacht van een christelijke regeering, meer nog dan van een andere regeering, christelijke daden." V. d. Tempel stelde 20 Okt. '20 nog de volgende motie voor inzake het ontslag der bestuurders: ,,De Kamer, gehoord de discussies over de stakingen in het Staatsbedrijf der P.T.T., van oordeel, dat het niet in het belang is van dat Staatsbedrijf verdere gevolgen voor de ambtenaren te verbinden aan het deelnemen aan deze stakingen", enz. Er kwamen ook nog allerlei andere moties in, voornamelijk over het georganiseerd overleg en over de kindertoelagen. Zij werden alle 21 Okt. verworpen, behalve die van den kath. v. Rijzewijk. De eerste motie-v. d. Tempel met 55 tegen 33 stemmen. De sociaaldemokraten, kommunisten met Kolthek, vrijz.demokraten, de Muralt, Ter Hall, v, d. Laar, A. P. Staalman en Wijk stemden voor. Een motie-v. d. Laar inzake kindertoeslag kreeg slechts 3 stemmen, n.1. van Wijk, A. P. Staalman en den voorsteller. Een motie-Oud: ƒ 50 en ƒ 75 kinderbijslag en verhcoging van alle salarissen met 5 pCt., zonder een grens te stel- POST, TELEGRAFIE EN TELEFOON 404 len bij een inkomen van ƒ5000, werd verworpen met 55 tegen 33 stemmen, voor- en tegenstemmers als zooeven. Een ^TOtfé-Oud inzake spoedige verdere herziening van de salarissen viel met 45 tegen 43 stemmen. Voor de vorigen, benevens de vrijh.bonders v. Rappard, Lely, Rink, de Groot, Buisonje, Otto en v. Doorn, en de katholieken Kuiper en Haazevoet. De tweede motie-v. d. Tempel over de gevolgen der stakingen, werd verworpen met 57 tegen 30 stemmen. Voor de sociaaldemokraten, vrijz.-demokraten, kommunisten met Kolthek, v. d. Laar en Wijk. De motie-v. Rijzewijk, luidende: „De Kamer, kennis genomen hebbende van de verbeteringen in zake de salarieering der rijksambtenaren en werklieden, speciaal wat de gehuwden betreft, spreekt den wensch uit, dat de regeering de terugwerkende kracht der kindertoelage zal doen ingaan op 1 Januari 1.1.; dat de regeering in overleg met de betrokken ambtenarenorganisaties zal nagaan in hoever een wijziging in 'de samenstelling der kommissie v. georganiseerd overleg noodig is", enz. werd zonder zonder hoofd, stemming aangenomen (bl, 92 en 93). Interpellatie-v. Stapele. — 2 April 1921 interpelleerde deze over de behandeling, het P.T.T.-personeel aangedaan, door te tornen aan het Reglement op de Dienstvoorwaarden. V. d. St. vroeg den minister: I. Bestaat inderdaad het voornemen, bedoeld in mijn schriftelijk gestelde vragen (d.d, 8 April 1921) betrekkelijk verslechtering der arbeidsvoorwaarden van het P.T.T.-personeel? II. Zoo ja, ware het dan niet gewenscht geweest, van dit voornemen, dat blijkens mededeelingen in de pers reeds op 9 Oktober 1920 bestond, bij de behandeling van de interpellatievan den Tempel, ter zake van de poststaking op 19 en 20 Oktober, aan de Kamer me de deeling te doen? III. Was er geen aanleiding voor den minister vooraf het georganiseerd overleg te raadplegen? De minister v, waterstaat antwoordde o.m. dat hij niet het voornemen had gehad om de bedoelde wijzigingen aan te brengen, maar had overwogen of er geen aanleiding bestond om den diensttijd van de bestellers, die volgens het reglement bepaald was op 48 uren per week, te verlengen en wat betreft de nachturen — 1 nachtuur staat gelijk met l'/s uur — ook wijziging te brengen in de berekening der nachturen en daarvoor in geld vergoeding te geven. Praktisch was het niet mogelijk, dat er juist 48 uren per week door de bestellers gewerkt werd." Van Stapele was niet erg gerust en stelde de volgende motie voor: „De Kamer, van oordeel dat verlenging van den arbeidstijd van het P.T.T.-personeel niet gewenscht is en dat ook overigens geen verslechteringen in de arbeidsvoorwaarden van dit personeel behooren te worden aangebracht)" enz. 405 PROCESSIE-VERBOD Deze motie werd 29 ApriL1921 aangenomen met 45 tegen 33 stemmen. Tegen stemden alle vrijh.bonders, >alle anti-revolutionairetts» Smeenk na, alle christ^hiatorischen en de katholieken v. Vuuren, Swane, v. Rijakevorsel, Stulemeijer en de Wijkerslooth, voorts Braat. De andere aanw. katholieken stemden dus met de sociaaldemokraten en anderen mede (bladz. 2306). Dat was dus een gunstig resultaat. Keuring-Telefonisten, — Herhaaldelijk werd ook voor de telefonisten opgekomen. Zoo 16 Febr. 1921 door Suze Groeneweg in zake beweerde misbruiken door een kontroleerend ge-" neesheer te Amsterdam, die de dames keuren moest en dit zou hebben gedaan niet volkomen in overeenstemming met de zedigheid.Suze Gr. bestreed, dat steeds een mannelijk arts die keuring verricht, ofsCjb)©on het meisje dan iemand mag meenemen! Dat kwetst haar gevoel van kttjechheid. „Nu ware de geheele zaak onmiddellijk uit de wereld geholpen,,,sprak zij, wanneer men terugkeerde tot den ouden toestand, dat de vrouwen moeten worden gekeurd door vrouwelijke artsen. Als dit misschien een enkele maal op heel afgelegen plaatsen tot moeilijkheden, aanleiding zou geven, zou meurkunnen bepalen, dat, wanneer een mannelijke arts een vrouwelijke kandidaat moet onderzoeken, dit altijd moet gebeuren in tegenwoordigheid van een verpleegster." De min.v. waterstaat bleek het 22 Febr. '21 geheel met S. G. en met dr. Sebeurer, die evenzoo gepleit had — eens. Aldus zal geschieden. Den kontroleerenden geneesheer trof, volgens den minister, overigens geen blaam. De zaak was het vorigïfoar nauwkeurig onderzocht en de gekeurde dames hadden zeer bevredigende verklaringen afgelegd. De klager erkende lichtvaardig te hebben gehandeld (bladz. 1543). PROCESSIE-VERBOD. Art, 170 der Grondwet van 1887 luidt als volgt: „AUe openbare godsdienstoefening binnen gebouwen en besloten plaatsen wordt toegelaten, behoudens de noodige maatregelen ter verzekering der openbare orde en rust. Onder dezelfde bepaling blijft de openbare godsdienstoefening buiten de gebouwen en besloten plaatsen geoorloofd, waar zij thans naar de wetten en reglementen is toegelaten." Deze processiën, bedoeld in het tweede lid, zijn toegelaten in Limburg, in het land van Cuyck in Gelderland, in sommige plaatsen van Noord-Brabant en in Laren in 't Gooi. De grondwet van 1814 liet elke openbare godsdienstoefening vrij, „voor■oover dezelve niet kan gerekend worden eenige stoornis aan de publieke orde en rust te zullen toebrengen". Die van 1815 bepaalde, dat „geen openbare oefening van den godsdienst kan worden belemmerd dan in geval dezelve de openbare orde of PROCESSI» VERBOD 406 veiligheid 'zou kunnen storen." Een koninklijk besluit van 23 April 1822 behelsde de bepaling, dat alleen in de gemeenten, waar zij geregeld waren gehouden, processiën waren toegelaten," De Grondwet van 1848 bevestigde de regeling van 1822 en in rechte is tot heden het verbod van processies gehandhaafd, zoodat degeen die ze houdt strafbaar is. De Staatskommissie van 1920 stelde voor het tweede lid te lezen: „Openbare godsdienstoefening buiten gebouwen en besloten plaatsen is geoorloofd, tenzij naar aanleiding daarvan gevaar bestaat voor verstoring van de openbare orde en rust." De regeering nam dit voorstel over, doch trok het later weer in, zooals gezegd werd: omdat het geheele hoofdstuk dan herzien moest worden en de financiëele kwestie thans niet op te lossen was. De sociaaldemokraten waren van de vrijheid dezer godsdienstige optochten voorstanders (zie ook onder „Antithese".) Er is geen reden, den katholieken de vrijheid te onthouden, die socialisten, heilssoldaten en zendingsgenootschappen hebben; en als er streken mochten zijn, waar voorbijgangers gedwongen worden voor de processie eerbied te betuigen, dan moet de Strafwet daarin voorzien. Toen Troelstra dan ook in de zitting van 26 Oktober 1921 terzake van de grondwetshepj ziening over de processie-vrijheid te spreken kwam, zeide hij onder meer: iifnvtü „Ik kan dit (n.1. het uitstel tot „gelegener tijd") niet anders beschouwen dan als een middel, om zich voorloopig van die zaak af te maken, vooral omdat, ondanks de hooggeroemde eenheid van beginsel, een deel der rechterzijde tegen den billijken eisch van het roomsen-katholieke volksdeel tot opheffing van het processie-verbod zich zoo heftig heeft verzet. De katholieken zelf moeten weten, in hoeverre zij het juist'vinden, dat de regeering voor het opgezette relletje oo den loop is gegaan. Mij komt het voor, dat de regeering gerust voet bij stuk had kunnen houden. De enghartige, bekrompen geloofshaat van die elementen ter rechterzijde, die daartegen in opstand zijn gekomen, drukt volstrekt niet uit den geest, die leeft in de groote massa van het Nederlandsche volk. Het ware beter voor de regeering geweest, in deze te vertrouwen op diegenen, die staan achter de op een na grootste partij in het parlement, dan uit den weg te gaan voor een optreden, dat ik niet zal kwalificeeren, van kleine, fanatieke groepen aan de rechterzijde (bladz. 219)." Daarop zei de r.-k. heer Kolkman 27 Oktober: „Wij hadden zoo gehoopt — het eerste voorstel van de regeering gaf ons daarvoor ook allen reden —, dat eindelijk de zoo hatelijke bepaling betreffende het verbod van godsdienstoefening buiten de gebouwen en besloten plaatsen zou worden opgeheven, dat het processieverbod, om het zoo te noemen, zou Vervallen." „De regeering had bij de eerste indiening moeten overwegen, dat er in het land méér heeren loopen, die denken als de heer 407 PROCESSIE-VERBOD van de Laar, en dat deze heeren. evenals hij, over aan verstrekkend geluid beschikken. Zij had moeten,f«verdenken, dat er eveneens enkele anderen, gelukkig minderen, zij)|.;Wier levenstaak het g een den Roomschen en hun godsdienst altijd zooveel mogelijk te hinderen.'' P-iqJVr heer Troektra had volkomen gelijk, en ik ben er hem dankbaar voor, dat hij gisteren een heel wat breeder standpunt heeft ingenomen dan de heer van de Laar, toen hij aaide, dat men niet moest wijkeju voor dergelijke fanatici en zich a-iet moest laten overdonderen — overdonderen, zei de heer Troelstea, mijnh. de veiorz., — door geschreeuw en gejoeL". (bl, 31*3.) Het wasvechter vooral onder den indruk van de protestantsche christenen. Dr, Schokking en mr. Rutgers verdedigden dan ook het processie-verbod, evenals dr. v. d. Laar het had- gedaan. „De (r.-k.) Tijd" van 28 Okt, schreef dienaangaande: „Volgens den heer Kolkman had de regeering in geen geval uit den weg mogen gaan voor de relletjes, welke van sommige fanatieke protestantsche zijden zijn opgezet en welke weerklank vonden in de redevoeringen van de heeren v. d. Laar, Schokkülg en Rutgers, al keurden de laatste twee eenparigs»! den modus quo (mantaf-Waarop) van het protestantsche verzet. Dat kon de redactie van „De Nederlander" b,v. in haar zak steken. De heer Kolkman scheen dus geen waarde te hechten aan de verklaring van den minister, dat alleen de financieele gevolgen van de kapitalisatie der kerkelijke goederen en regeling der'traktementen der godsdienstleeraars de regeering tot uitstel hebben genoopt." „Intusschen geloöven wij gaarne — vervolgde het r.k. blad — de pertinente verklaring van den premie*, wat niet wegneemt, dat Wij toch teleurgesteld blijven over de terugname der heM ziening van hoofdstuk VI. Zelfs tegen den zin'der andere helft der koalitie had den katholieken recht kunnen gedaan worden. De liberalen en zeker de socialisten hadden gaarne medegeholpen. De heer Kolkman bedankte dan ook mr. Troelstra voor het standpunt, gisteren door dezen ingenomen. En mr. Kolkman voegde er nog aan toe, dat de katholieken niet zoo gek zouden zijn geweest, om nu maar dadelijk overal met het Allerheiligste te gaan rondtrekken. En voor afgeslagen hoeden had men ook niet bevreesd behoeven te zijn." Maar de (r.k.) Gelderlander" schreef (zie uittreksel in „Het Volk" van 1 Nov. '21) zeer merkwaardig: „Kijk 'ns, mijnheer Kolkman, — wij hebben van de katholiek* kamerklub verwacht, dat zij een inittatieb-voorstel zou indienen tot het verkrijgen der processievrijheid. Verschillende bladen hebben op een katholiek initiatief-voorstel aangedrongen, totdat de Haagsche briefschrijwer van „De Tijd" zeggen kwam, dat het te laat was voor zulk een voorstel. Oktober lag nu eenmaal PRODUCTIE EN ARBEIDSTIJD 408 vast voor de Grondwetsherziening en vóór Oktober kon zulk voorstel niet meer worden klaargestoomd." Het blad wees er op, dat men wel tijdig een wetsvoorstel had kunnen indienen en schreef dan ook als konklusie: „Wat stond de heer Kolkman daar dan nog te fulmineeren tegen de regeering en waarom liet hij die bui van dikke woorden over den minister van binnenlandsche zaken los? Men moest zoo niet spelen, met een diep-gevoelde teleurstelling van het katholieke volk en zoo het katholieke hart niet krenken," Dit is eenigszins in overeenstemming met hetgeen Troelstra sprak op 28 Okt. '21 en den hr. Kolkman in overweging gaf, alsnog zulk een voorstel te doen en dat er links wel steun zou komen. PRODUCTIE EN ARBEIDSTIJD, De kapitalisten en hunne dienaren schreeuwen luid over het tekort aan productie en over de onmogelijkheid om te konkurreeren wegens de 45-urige werkweek of den 8-urendag. Daargelaten, dat de 45-urige werkweek in een aantal voorname vakken (als machine- en textielnijverheid) niet bestaat, zijn er vanouds vele voorbeelden bekend omtrent een veel grootere intensiteit van den arbeid, dus een naar evenredigheid hoogere voortbrenging, bij een kortoren dan bij een langeren arbeidsdag. Bij een langen arbeidsduur treedt eerder verslapping in en geschiedt er naar rato minder. Reeds Karl Marx gaf daarvan voorbeelden uit Engeland, in zijn boek: „Das Kapital". „Het Tijdschrift voor Sociale Hygiëne" van Jan, 1922 gaf daarvan wederom een modern wetenschappelijk staaltje. De ing. P. Persant Snoep besprak daarin een Amerikaansch regeeringsrapport van een grondig onderzoek, ingesteld bij twee groote bedrijven, één met een 8-urigen en één met een 10urigen werkdag en de konklusie wordt als volgt weergegeven: „Dit alles bracht de samenstellers van dit rapport tot de overtuiging, dat het 8-uur bedrijf een betere arbeidsprestatie waarborgde dan het 10-urig en zij voerden dit nu in hoofdzaak terug op den korteren duur van den werkdag in het eerste. Daarom meenden zij te mogen konkludeeren, dat althans voor de bij het onderzoek betrokken soorten van arbeid met een 8-urigen werkdag een zóóveel geringere vermoeidheid ontstaat dan bij een 10-urigen dag, dat het menschélijk organisme in het eerste geval zijne arbeidskracht blijkbaar ekonomischer aanwendt dan in het tweede geval." Natuurlijk geldt dit niet voor alle bedrijven, maar onzen werkgevers zou een verlenging van den arbeidsdag niet meevallen! Er zou veelal naar evenredigheid minder gebeuren en o.a. vuur en licht zouden meer kosten. Een 18 Jan. 1922 verschenen rapport van een kommissie. 409 PROTECTIE EN VRIJHANDEL. ingesteld op voorstel van minister Aalberse, en waarin zoowel werkgevers als arbeiders, benevens een arbeidsinspekteur zitting hadden (ook onze pg. E. Kupers), heeft ook geleerd, dat het in Duitschland niet zoo gesteld is, als de heeren werkgevers ons wilden wijs maken, n.1. dat daar zich niemand aan den 8-urendag stoort, dat er althans meestal veel langer gewerkt wordt. De 48-urige werkweek bestaat er als wettelijke regel, in een aantal streken en bedrijven echter ook de 44-, 45- of 46urige werkweek, bij kollektief-kontrakt gebonden. Evenals hier wordt er overgewerkt!' doch waarschijnlijk in vele bedrijven minder dan hier en de 8-urendag wordt er niet door aangetast. Dit wil niet zeggen, dat derhalve de Nederl, nijverheid met de Duitsche konkurreeren kan. Doch dit schuilt in de valuta-verhoudingen, welke zelfs geen 12-urige arbeidsdag zou kunnen vergoeden. Want dan wordt de productie naar evenredigheid toch weer geringer. Wel is het ploegen-stelsel in Duitschland niet beperkt; doch daar staat tegenover, dat de bedrijfsraden er minder overuren toestaan, met name als er nog werkloosheid is. De opleving onzer maatschappij moet. zich.thans baseeren op den 8-urendag. Dat k a n en dat moet. PROTECTIE EN VRIJHANDEL. Wegens de valuta-omstandigheden is de drang naar beschermende rechten, zij het als bizondere anti-dumpings-maatregel (kunstmatige prijsdrukking) tegen de Duitsche konkurrentie, weer opgeleefd. Was protectionisme gewettigd, de sociaaldemokratie (zou er wegens haar beginsel niet van behoeven af te zien. Dogmatische vrijhandelaren zijn de stichters en voormannen der internationale sociaaldemokratie nimmer geweest. Doch de groote vraag is, of ondanks alle schijnbaar daarvoor gunstige motieven, protectie, door verhooging der invoerrechten, de welvaart van ons land zal verhoogen en de werkloosheid zal verminderen. In „Het Volk" heeft Wibaut er reeds op gewezen, dat in Eka geland, waar men den weg van protectionisme is opgegaan, de werkloosheid naar evenredigheid grooter is dan hier te lande. Gaan wij even in bizonderfaeden de gevolgen van protectie na, dan zien wij het volgende. Door het heffen van invoerrechten houden wij ongetwijfeld produkten buiten de grenzen, die we hier kunnen fcbriceeren en waardoor dus hier te lande meer arbeid wordt verkregen. Doch tevens worden die artikelen veel duurder — want de valuta-stand in Duitschland is zeer laag! — en alle verbruikers betalen dus meer voor die benoodigdheden. Die werkverschaffing door middel van beschermende rechten, heeft dus plaats ten koste ook Van den armsten verbruiker. Daarmede is het echter niet uit, want de geprotegeerde bedrijven leenen zich zeer voor buitengewone winsten ten voor- PROTECTIE EN VRIJHANDEL 410 deele van den exploitant. Er komt menig „schepje op", voorzoover dat maar kan binnen de grenzen der beschermende rechten. Men denke een aan de trust in de drukkersbedrijven! Wij betalen dus niet slechts werkverschaffing, doch ook meer kapitaalwinst. Doch bovendien: als wij van zeg ƒ30 per week ƒ 5 meer moeten betalen voor „beschermde" goederen, dan kunnen wij die niét Hitgeven voor andere voortbrengselen, onzer eigen nijverheid. Er is dus groote kans, dat daar juist meer werkloosheid zal ontstaan, want een gulden laat zich maar één keer uitgeven. De arbeiders die thans werk hebben verarmen dus, juist in e e n t ij d met n e i g i n g tot loondaling, en die loondaling laat zich niet keeren door de meerdere werkgelegenheid. In alle beschermde landen ziet men haar wérken! Nu moeten wij, zonder protectie, aan vele arbeiders werk verschaffen of onderstetaling verleenen, en dat is iets betreurenswaardigs. Doch nu betaalt het althans de overheid, die de belasting progressief heft, dus het meest haalt van de rijken. Een protectionistische politiek levert echter een vermomde verbruiksbelasting op ten nadeele van alle verbruikers, Zóó de zaken bezien, is werkverschaffing en ondersteuning altijd nog verkieslijker, want die andere werkverschaffing is duurder en verplaatst ook ten deele slechts de werkloosheid. Zetten wij meer menschen aan 't werk door het kunstmatige middel der protectie, dan is er ook minder kans, dat wij door productieve werkverschaffing, als de aanleg van wegen, dijken, kanalen, bosschen enz,, onze productie en onze welvaart voor de toekomst verbeteren» Al» alle arbeiders, die daaraan werken, arbeid gaan verrichten in beschermde bedrijven, verrichten zij die arbeid óók op kosten der gemeenschap en geschiedt er niets buitengewoons. Wel kan aannemelijk gemaakt worden, dat vele arbeider», die nu ondersteuning erlangen of aan onproductieve werkverschaffing zijn onderworpen, onder protectie van hun eigen vak meer zullen verdienen. Doch lo. kunnen zij wegens de meerdere duurte er ook minder voor k o o p e n en 2o, zal hun de arbeidsverruiming door dé bescherming bitter kunnen tegenvallen door bovenomschreven oorzaken. Men kan tegen dit alles aanvoeren, dat die protectie toch niet over de heele linie zal doorgevoerd worden en de nadeelen zulk een vaart niet zullen nemen. Dan helpt zij echter ook minder, maar die vaart moet ze nemen. Geeft men haar aan 5 bedrijven; dan moet men het ook lichtelijk geven aan 50, want het eene hangt aan andere, omdat, wat voor het eene produkt is, voor het andere grondstof is. Ook in Zwitserland, Italië en elders is de ervaring van de protectie zeer ongunstig. Bovendien weegt voor ons land het nadeel, dat wij als handelsland belang hebben bij open grenzen en vrij verkeer. In dat verkeer wordt -door protectie zeer veel bedorven, ook in verband met douane-formaliteiten. 411 RECHTSTOESTAND VOOR AMBTENAREN — RIDDERORDEN Eenmaal in de banen der bescherming komt men er moeilijk weer af, want het bedrijfsleven groeit er in vast. Hoe snel di* groeien in^e^ttomische zaken gaat bö|W ^Daitachbnd, waar een beduidende stijging der -valuta, hoewel de daling een ramp was, thans een nog grootere ramp zou zijn. Het laa#aa in den lagen valuta-stad* vastgegroeid. Alles bijeengenomen is de toestand van nu niet zonder groote bedenking, doch zou de overgang naar -protectionisme veel bedenkelijker zijn. Het is daarom, dat de S.D.A.P. op het Kerstkottgres van Mt» 'besloot, den vrijhandel te willen handhaven, met bereidwilligheid om op andere wijze te steunen waar dat kan (men zie het Verkiezingsprogram). RECHTSTOESTAND VOOR AMBTENAREN m 10 Januari 1920 werd een ontwerp van wet ingediend op den rechtstoestand van ambtenaren, voorbereid door een Staat»» kommissie. Het ontwerp omvatte alle ambtenaren en werklieden in openbaren dienst, dus ook die van provinciën en gemeenten, met inbegrip van die der bedrijven. Ministers, leden van den Raad van State, krachtens de Grondwet voor hun leven aangesteld» ambtenaren en militairen als zoodanig vallen er buiten. Art. 82 bepaalde voorts, dat kategoriën van ambtenaren kunnen worden uitgeschakeld. De aanstelling, vast of tijdelijk, wordt erin geregeld. De bezoldiging zal worden geregeld voor het geheele land en voor alle kategoriën. Voorts worden geregeld het verlof, de ziekte, schorsing en ontslag," de straffen, de wachtgelden, de dien»ttijd, de verplichtingen, de verbodsbepalingen. Een Rijksscheidsgerecht wordt ingesteld met een centralen Raad van Beroep, de procedure geregeld. Het is ondoenlijk, hier den inhoud van het ontwerp, van 138 artikelen, weer te geven. De verschillende ambtenarenorganisaties opperden bezwaren, waaraan de soc.-demokraten, vooral onder leiding van J. ter Laan, wenschten tegemoet te komen. De besturen der gemeenten Amsterdam, den Haag en Utrecht hadden ook bezwaren, die ten deele, vooral wat betreft de wachtgelden en het ontslag, ingingen tegen de wenschen der ambtenaren, RIDDERORDEN. Steeds verzetten zich de sociaaldemokraten tegen de instelling der ridderorden. Bij de grondwetsherziening kon men daaromtrent een voorstel vinden. Voor dien tijd bestreed o.a. L M. Hermans deze ijdelheid der ijdelheden. 8 Dec9i920 wees H. er op, dat tijdens den oorlog de lintjesuitdeeling was gestaakt en men er nu aan ontwend was. Nu was de regeering weer begonnen. EeniCbineesche speelbank-eigenaar en opium* handelaar in Indië werd geridderd, en de R.-K. Tilburgsche C*j had geschreven over bet niet ridderen van zekere katholieken: „Als een ridderorde bedoelt te zijn een officieele erkenning RUSLAND 412 van verdiensten, dan heeft deze regeering de geheele Nederlandsche georganiseerde Roomsche en christelijke arbeiderswereld gesmaad door haar leiders niet te ridderen en zoo geweigerd te beloonen den trouw, getoond aan het vaderland in wcelige tijden". Zij hebben later de hondenpenning wel gekregenl Hermans deed het alleszins redelijke voorstel: „De Kamer, van oordeel, dat met het verleenen van ridderorden niet behoort te worden voortgegaan tot tijd en wijle bij de Grondwetsherziening over het voortbestaan dezer instelling is beslist, gaat over tot de orde van den dag." Deze motie werd 10 Dec. 1920 verworpen met 43 tegen 27 stemmen. Voor stemden de sociaaldemokraten, vrijz.-demokraten, kommunisten met Kolthek en v. d. Laar (bladz. 960). Men weet, dat de instelling ook bij de grondwetsherziening is gehandhaafd. Het argument is, dat ze zulk een goedkoope belooning zijn voor aan den lande bewezen diensten! RUSLAND, Na de ontbinding in 1906 der in 1905 ingestelde le Doema was het Tsarisme in Rusland weer heer en meester. De 2e Doema was de slaaf der autokratie. In 1914 in den'wereldoorlog betrokken, kwam in Maart 1916 de groote revolutie. De Tsaar werd afgedankt. Onder vorst Lwow en Kerenski begon een demokratische periode. Kerenski beging echter de fout óf was tegen zijn zin verplicht, den oorlog tegen Duitschland door te zetten. Het Russische volk kon en wilde niet meer vechten. Lenin werd door de Duitschers in een verzegelden trein uit Zwitserland door Duitschland naar Rusland vervoerd. De bolsjewistische revolutie van 1917, aangevangen met gewelddadige uiteenjaging van de wettig gekozen Nationale vergadering, zette zich door. Kerenski moest vluchten, het radenstelsel werd ingevoerd en de z.g. „diktatuur van het proletariaat", onder Lenin en Trotski, werd gevestigd. Het roode leger werd ingesteld, met voorrechten inzake voedselrantsoenen enz. In 1918 werd de vrede van Brest-Litowsk gesloten en de komm. revolutie voortzet. Lenin gaf een eigenaardige uitlegging aan Marx' Kommunistisch Manifest. Men moest met een vastberaden minderheid van proletariërs het burgerlijk regime „breken" en aldus de proletarische kommunistische maatschappijvorm in 't leven roepen. Terwijl Marx en Engels uiteenzetten, dat uit het vergevorderd kapitalistische stelsel het socialisme als noodwendigheid moet en zal voortkomen, als een resultaat voor de ontwikkeling der maatschappelijke krachten, willen Lenin en Trotski met een bevolking van grootendeels boeren, met 90 percent analfabeten, de komm. maatschappij stichten. Om dit onmogelijke werk te doen slagen, wordt niet alleen de bourgeoisie uitgemoord, doch worden duizende sociaaldemokraten („mensjewisten"), sociaalrevolutionai- 413 RUSLAND ren en goede demokraten gevangen gezet of doodgeschoten als kontrarevolutiottairen". Het land zelf wordt spoedig een chaos, de bevolking blijkt niet rijp voor datgene wat men er mee wil opbouwen, er wordt niet behoorlijk gewerkt. De steden ontvoiKen. De boeren worden verbitterd en onverschillig door rekwisities, *s«*ardoor zij van de voordeden, die ze erlangden door de verdeeling der gronden, niet voldoende kunnen profiteeren. Terwijl namelijk in de betrekkelijk weinige fabriekscentra een soort van kommunisme wordt doorgevoerd, wordt op het land slechts gedaan wat de Fransche (burgerlijke) revolutie van 1789 aan de boeren bracht, n.1. de verdeeling van het grondbezit, dus absoluut geen kommunisme. Tevergeefs wordt in alle landen met paarlen, diamanten en andere króon-schatten gepoogd, de arbeidersbeweging tot een wereld-revolutie te brengen. Er ontstaat louter een lasterkampagne tegen de moderne arbeidersbeweging zonder weerga; voor „geel" wordt uitgemaakt wat eerlijk, maar verstandig rood proletarisch en revolutionair is, terwijl overal gepoogd wordt, de arbeidersorganisaties in stukken en brokken te verdeelen, alles met behulp van uitgezonden of rijk betaalde propagandisten en de organisatie der z.g. „Derde Internationale . Totdat de débacle, lang voorspeld door tal van uitnemende denkers, eindelijk niet meer is te loochenen. Korruptie, ontreddering en regelloosheid wisselen af met drakonische geweldmaatregelen om de menschen hun plicht te doen betrachten. Alles steunt op de bajonetten van het roode leger. Een nieuwe bourgeoisie van O.W^ers en een nieuwe regeerende kaste van volkskommissarissen e.d. vestigen zich. Lenin begint de neerlaag te erkennen, de wereld-revolutie — die trouwens Rusland niet zou hebben gered — komt niet;, wel komt de droogte van 1921. De verkeersmiddelen en de produkten uit niet geteisterde deelén des lands, die anders zulke rampen tot geringer proporÜên terug brengen, ontbreken. De ellende is niet te overzien en Lenin proklameert eindelijk terugkeer naar het kapitalisme. Grondstukken, bosschen, mijnen en andere rijkdommen en industriën zullen worden verpacht aan West-Europ. korsortiums van kapitalisten, alsof Rusland China is geworden. Men schijnt naar de periode van Kerenski terug te keeren; maar zonder diens democratie, zonder vrijheid van drukpers en van vergadering, met arbeidsdwang onder sanctie van kogel en gevangenis, Jen terwijl een ongekende verarming is veroorzaakt. Het volk heeft van de bolsjew. revolutie slechts armoede en ellende gehad en straks zullen kapitalisme en imperialisme hun glorieuse intrede doen als nooit tevoren — op de bouwvallen van het „kommunisme"! Ziehier in vogelvlucht de geschiedenis van Sojvet-Rusland. Wij willen niet verhelen, dat Rusland tevens te worstelen had met invallen van buitenlandsche legers. Doch dit werd ook mede veroorzaakt door den onwil om staatsschulden van het RUSLAND 414 Tsaren-tijdperk te erkennen en bracht het fiasko niet voort, inwendig was de toestand rot. De droogte maakte de proef moeilijker, doch reeds tevoren was de mislukking gekomen. We hebben deze feiten te zien, omdat de bourgeoisie en hare handlangers in de christel. arbeidersbeweging die mislukking wijten aan het socialisme zelf en wij onze zaak niet klakkeloos mogen laten diskrediteeren door proefnemingen, waarvan de mislukking door sociaaldemokraten steeds vanaf den beginne is voorspeld. De goede, bedeeling van Lenin, Trotski, Radek e.a. worden niet ontkend, althans in het willen stichten eener socialistische radenrepubliek tot welzijn van ] het proletariaat. Doch bij het neerslaan van allen tegenstand 1 en de verdrukking van heele groepen en landen in de buurt, kan van goede trouw geen sprake meer zijn. Het is de gewetenlooze tyrannie in den ergsten vorm. Georgië en Azerbeidsjan. — Hetgeen met deze landen is geschied, is zoo onmenschelijk als slechts mogelijk geacht kan worden. Deze landen vormden socialistische republieken,- op demokratischen grondslag.. Fransc$e en Engelsche socialisten bezochten in 1920 Georgië en waren vol lof over den toestand. Het bolsjewistisch Rusland komt echter tusschen beiden, sluit eerst een vreedzaam verdrag, zendt dan echter troepen, kon- ' kelt met een minderheidje van kommunisten in de landen en verovert ze dan te vuur en te zwaard! Men leze de noodkreet der Georgiërs, overgenomen in Het Volk van 6 Sept. 1921, gericht „Aan alle volkeren": „Wij richten ons tot u, — heet het — in naam van het volk van Georgië, dat gebukt gaat onder het juk der overweldigers, alle ellende ondergaat van hongersnood, typhus, cholera en pest, en aan de ergste wanhoop ten prooi is. Gedurende de drie jaren van het onafhankelijk bestaan der Georgische Republiek, heeft ons volk noch den ontzettenden hongersnood, noch den geesel der epidemies gekend. Maar de toestanden zijn wel veranderd, sedert de regeeringstroepen van Moskou, nu al zes maanden lang, ons land overweldigen en bezetten, ten einde de imperialistische politiek van het bolsjewisme in het Oosten te realiseeren. Al heel spoedig was de voorraad voedingsmiddelen van de bevolking uitgeput; een deel van dezen voorraad werd door de Sovjettroepen en hun tallooze bureaukratie verorberd, een deel uitgevoerd naar Rusland, als oorlogsbuit. Door hun waanzinnige dekreten, door de willekeur, het geweld, den roof onder den schijn van militaire requisities, hebben de overweldigers ons ekonomisch leven ontwricht, allen produktieven arbeid belemmerd, onze industrie verstikt, onzen landbouw verlamd. De productie der mijnen in Georgië is gedaald met 87'/2 pet. Bijna alle fabrieken en werkplaatsen staan stil. De oppervlakte der bebouwde gronden is met 50 pet. verminderd. 416 GEORGIË EN AZERBEIDSJAN Het spoorwegverkeer is bijna nihil geworden. En nu gaan de bolsjewiki nog van de reeds geruïneerde en té* ellende gebrachte bevolking nieuwe schattingen eischen tot het enorme bedrag van 50 milliard roebel plus aanzienlijke hoeveelheden eetwaren en wok Resultaat: hongersnood, typhus, cholera, pasfc De menschen vallen dood neer van honger in de straten van Tiilisi.Moeders plegen zelfmoord om het lijden van haar kinderen niet aan te zien. Van dag tot dag wordt het juk der overweldigers ondraaglijker, terwijl ze hun imperialistische avonturen voortzetten, ons land gebruikende als gevechtsterrein voor nieuwe aanvallen, koncentreeren de bolsjewiki steeds meer regimenten in Georgië, die, evenals sprinkhanen neerstrijken op het land. Daar zij geen stuk brood uit Rusland krijgen, maken deze troepen zich meester van al wat zij bij de bevolking vinden, en dat noodig is voor hun onderhoud. Van zijn Vrijheid beroofd, kan het Georgische volk, uit eigen kracht, deze beproevingen niet te boven komen. Van buiten af zijn deze plagen, honger en ziekte, in Georgië gekomen; van buiten af ook moet de hulp komen. Mogen de volkeren van Europa en Amerika, bereid, om hun verre broeders te helpen, ook begrijpen, welke hulp Georgië van hen verwacht. le. Het is volstrekt noodig, om zoo spoedig mogelijk, eetwaren en geneesmiddelen te zenden. Maar deze hulp moet zoo georganiseerd zijn dat de zendelingen de behoeftige, bevolking bereiken en met in handen vallen van de Sovjetmacht en de troepen dia het land verwoesten. 2e. Het is de plicht der vrije volkeren haar stem te verheffen om het volk van Georgië het juk der overweldigers te helpen afschudden. Nu de bolsjewiki de vreeselijke ellende niet meer kunnen loochenen, waardoor h*t Russische volk nog vóór het onze getroffen awrd; nu de macht van Moskou genoodzaakt is de hulp in te roepen van de geheele Wereld, om den hongersnood te bestrijden, die in Rusland werd geschapen door haar eigen misdaden; nu is de tijd gekomen dat de vrije volken zich moeten uitspreken over de ergste misdaad van de autokraten van het KremÜn, over de voorgarende misdaad aan het Georgische volk. Eischt dus krachtig met ons, dat de bolsjewist»» hun legers terugtrekken uit ons land en ons volk • de vrijheid hergeven om over eigen lot te beslissen. De president van het gouvernement der Georgische republiek: N. JORDANIA, De president van de Konstitueerende Vergadering der Georgische republiek: N. TCHEIDZE." >' RUSLAND 416 Dit dokument zal voor altijd een monument van schande zijn voor het Sovjet-bewind. In onze Tweede Kamer kwam 22 April 921 deze overweldiging ter sprake. Het was bij het voorstel tot machtiging tot het geven van rentedragende voorschotten aan Midden-OostEuropa. Troelstra verdedigde steun aan dit land en wees op de daden der bolsjewiki. Wat zei dr. van Ravesteyn jr. naar asnieiding hiervan? Hij sprak hoonlachend: „Het roemruchte Georgië, waarvoor de heer Troelstra zoo. even nog zijn warme sympathie heeft uitgesproken, bestaat thans niet meer als Staat, die op één lijn gesteld zou kunnen worden met andere hier genoemde Staten." (bladz. 2188). Slechts hoon en spot voor de verdrukte landen, wier zwakheid de overweldiging niet kon verhinderen! Het teekent ook deze lieden! De nieuwe koers. — Alle kranten-berichten over Rusland j kan men natuurlijk niet vertrouwen. Toch zijn de ware berichten ernstig genoeg. Wat in boven overgenomen stuk van den toestand in Rusland wordt gezegd, kan niet geloochend worden; de Georgiërs wonen in de buurt. Wat de nieuwe Russische politiek beteekent, leert men uit een bericht uit Moskou van 1 2 Jan. 1922, betreffende de besluiten van het Radenkongres. Men leest daarin; „De ontwikkeling der koöperaties moeten worden bevorderd en het handelsverkeer met het buitenland worden vergemakkelijkt. De staatsindustrieën moeten op den grondslag der paztikuliere bedrijfsleiding worden gevoerd. Aan de zelfstandigheid der provincies moet grootere ruimte worden gelaten. Het JHasoonlijk eigendom der burgers van de Sovjet-republiek moet wettelijk ^verzekerd worden. Onder de aanbevolen maatregelen bevindt zich ook die betreffende den overgang naar een vast juridisch systeem en een regeling der Sovjets om den nieuwen ekonomischen opbouw een vasts basis te geven en om aan de vijanden de oorzaken tot vijandelijke agitatie te ontnemen." Het „persoonlijk eigendom der burgers" moet dus wettelijk verzekerd en aan „den nieuwen ekonomischen opbouw" een vaste basis gegeven worden. De ophouw van het kapitalisme! Het gaat dus in omgekeerde richting en de komm, partijen in andere landen, waar men tegen het kapitalisme strijdt, moeten zich naar de Derde Internationale, vanuit dit land geleid, richten. Een schoone positie' De sociaaldemocratie is voor dezen gang der ontwikkeling in geen enkel opzicht aansprakelijk. Van den beginne af is gewaarschuwd, en nimmer heeft de sociaaldemokratie eenige fasen van ontwikkeling willen overslaan. Natuurlijk zou in West-Europa de sociale revolutie iets heel anders beteekenen. Hier heeft het kapitalisme een hooge ontwikkeling bereikt en 417 SCHEEPVAART EN SCHIPPERIJ is de kennis van het proletariaat grooter. Doch ook hier zijn dolle sprongen noodlottig voor het proletariaat zelf en in geen geval mag ooit een socialistische staat gebaseerd worden op ruw geweld, met onderdrukking van de vrijheid van woord en schrift en van vereeniging en vergadering, i SCHEEPVAART EN SCHIPPERIJ. Ten aanzien van de scheepvaart, zoowel die van de zee als van de binnenvaart, liet de sociaaldem. Kamerfractie zich gelden. Onder „Stoomvaartmaatschappijen" vindt men een en ander over het optreden van Heykoop in Nov. 1918. Over de „Zeeongevallen-verzekering" kan men onder „Sociale Verzekering" vinden wat op dit gebied is gedaan en nagestreefd. Het onderwijs aan schipperskinderen werd zooveel mogelijk bevorderd, men zie onder „Leerplichtwet". 22 Nov, 1918 kwam aan de orde een ontwerp, houdende bepalingen met betrekking tot de binnenscheepvaart. De bedoeling was, den minister van landbouw, nijv. en handel de bevoegdheid te geven, laadruimte te kunnen opvorderen ter leniging van den krisisnood. Een der sprekers was de Zeeuw, die 22 Nov. betoogde, dat de organisatie der schippers moest behouden blijven en ook de schippersbèurzen moesten behouden blijven. Andere sprekers wilden meer dwingend optreden om de schepen te doen bevrachten en varen. De Z. wilde de dwang niet overdrijven en de organisatie vertrouwen. Het ontwerp werd 23 Nov. '18 zonder hoofdei, stemming aangenomen. Op dezelfde wijze 5 Dec. '18 door de le Kamer aanvaard, verscheen de wet 5 Dec. 1918 in het Stbl. (no. 774). Rugge sprak 7 Juni 1921 een woord over de binnenschipperij naar aanleiding van een begrootingspost, waarbij ƒ 200.000 werd gevraagd voor een regeling van toezicht op de schipperij, grootendeels op te brengen door retributies van de menschen zeiven. Tegen dat laatste kwam R. op, hij wilde die gelden besteden als werkloosheidsfonds. „Wij staan in elk geval voor het feit, dat ten gevolge van omstandigheden, die de schippers niet zelf in het leven hebben geroepen, er onder hen een buitengewone werkloosheid hterscht. In de Drentsche en Groningsche venen liggen honderden schepen reeds weken en een aantal reeds maanden voor den wal. De minister zegt, dat hij geen werkgelegenheid voor hen kan scheppen, en dat is natuurlijk juist, maar de vraag is, of die menschen, die geheel buiten hun schuld in dien toestand geraakt zijn, nu geheel aan hun lot moeten worden overgelaten! Wij hebben hier te doen met menschen, die grootendeels gelijk staan met gewone arbeiders, hun scheepjes en gereedschappen zijn slechts in enkele gevallen hun volle eigendom," Minister v. Usselstein zei echter, dat de nood weer wat ver- 27 SOCIALISATIE 41» zacht was en dat hij later met een nieuwe wet zou komen, om de bovenbedoelde krisiswet te vervangen. Rugge drong nog eens aan op steun. — 29 Dec. 1921 kwam een lijvig ontwerp op de Binnenvaart in. Voorgesteld wordt o.a. te bepalen dat alle binnenvaartuigen in een register voor de binnenvaart moeten worden ingeschreven. De minister is bevoegd te bepalen, dat geen ingeschreven binnenvaartuig in gebruik mag worden genomen of gebruikt, tenzij het duidelijk zichtbaar voorzien is van een door hem vast te stellen kenteeken. De minister wijst de plaatsen aan, waar een rijksschippersbeurs zal zijn te vestigen, onder vermelding daarbij van de gemeenten, welke tot den kring van ieder dier beurzen behooren. Hij is bevoegd een reglement van orde vast te stellen voor de bedoelde beurzen, waarbij bepaald kan worden, dat aan personen, die de orde verstoren, de toegang tot die beurzen voorgoed of voor tijdelijk kan worden ontzegd. Voor iedere beurs worden door den minister één of meer beursmeesters aangesteld; deze houdt een aanmeldingsregister. 5 Maart 1920 werd zonder hoofdei, stemming een nieuwe Schipperswet, meer voor de buitenvaart, aangenomen, die bij de bestaande eenige verbeteringen bevat. 26 Maart 1920 werd dit ontwerp wet (Stbl. 134), SOCIALSATIE. De konklusies in het algemeen van het Socialisatierapport, verschenen in April 1920 en later in het algemeen door het kongres bekrachtigd, zijn de volgende; le. De noodzakelijkheid van verwezenlijking van het socialisme dringt zich thans steeds meer op den voorgrond, mede onder den invloed van het door den wereldoorlog ontzaglijk versterkt besef der onduldbaarheid van het zich steeds sterker koncentreerende kapitalisme. 2e. Socialisatie is doelbewuste vermaatschappelijking der voortbrenging en beteekent het voltrekken van den overgang van kapitalisme naar socialisme; zij kan, als een vorm van reorganisatie der voortbrenging, niet anders dan geleidelijk geschieden. 3e. Socialisatie is de eenige mogelijkheid om aan de verspilling der productieve kracht, die onder de kapitalistische anarchie plaats vindt, een einde te maken, zonder tegelijk da voordeelen van doelmatige organisatie der productie aan een betrekkelijk kleine groep van bezitters in plaats van aan de gansche gemeenschap ten goede te doen komen. 4e. Socialisatie is noodzakelijk ter beperking van het arbeidslooze inkomen, dat op de maatschappij parasiteert. Zij wordt gevorderd door den drang der verbruikers, wier belang in Strijd is met het winstbelang der partikuliere ondernemers. 419 SOCIALISATIE Zij- wordt tevens gevorderd door den drang der arbeiders die steeds minder geneigd zijn hun arbeidskracht te geven mede voor de winst der kapitalistische ondernemers. 5e, Socialisatie mag nimmer het middel voor zekere arbeidersgroepen worden om zich ten koste van het maatschappelijk geheel te bevoordeelen. In de organisatie van het gesocialiseerd bedrijf moeten dus de belangen van hand- en hoofdarbeiders, verbruikers en gemeenschap hun evenwichtige vertegenwoordiging vinden. — Wat betreft den omvang en de methoden beperken wij ons tot overneming der volgende konklusies: 6e. Voor de socialisatie komen in de eerste plaats in aanmerking: a. de kapitalistische monopolies en de reeds sterk gekoncentreerde bedrijfstaken, wegens de onduldbare macht die zij aan weinige bezitters over de verbruikers^elangen geven en Wijl bier de organisatorische moeilijkheden, aan de socialisatie verbonden, het geringst zijn; b. de steenkoolproductie, het transport-bedrijf en de elektriciteitsvoorziening, wegens de groote macht over het verdere bedrijfsleven, die hunne beheersching den exploitant schenkt; c. de bedrijven die in de eerste levensbehoeften voorzien (Icvensmiddelenproductie, woningbouw, productie van bouwmaterialen, vervaardiging van kleeding en schoeisel, benevens de aanvoerhandel in al deze artikelen), wijl het hier voor allen onontbeerlijke produkten betreft, ze meerendeels geschikt zijn voor massa-productie en de aaneensluiting der ondernemers, vooral sedert de oorlogsjaren, de verbruikersbelangen ernstig bedreigt. 7e. In bedrijfstakken, die wegens hun geringe koncentratie nog niet voor onmiddellijke, algeheele socialisatie geschikt zijn, zal meerdere centralisatie en daardoor tevens een meer ekoncmische werking nagestreefd moeten worden door vereeniging der afzonderlijke ondernemingen tot bedrijfsorganisaties te bevorderen, ten einde aan verspilling door on-ekonomische bedrijfsinrichting, aan gebrek aan samenwerking tusschen de bedrijven en aan de willekeur der partikuliere ondernemers inzake arbeidsvoorwaarden, prijzen en winstbesteding een einde te maken. — Wat betreft de schadevergoeding zeggen de 11e en de 12e konklusie: 11e. Het in uitzicht stellen en verstrekken van schadevergceding bij de onteigening van te socialiseeren bedrijven is doelmatig, omdat anders de behoorlijke instandhouding der bedrijven, zoolang zij nog in partikulier beheer zijn, ernstig gevaar zou loopen en aldus de voortzetting der productie bedreigd zou worden. Schadevergoeding is bovendien billijk, omdat anders de kosten van de invoering der socialisatie op de toevallige bezittersgroep zou drukken, die het eerst voor ont- SOCIALISATIE! 420 eigening in aanmerking kwam, in plaats van op de bezittende klasse als geheel. 12e. De schadevergoeding moet niet hooger zijn dan noodig is, om te beantwoorden aan haar doel: ongestoorde voortzetting der productie. In geen geval moet vergoeding worden gegeven voor derving van toekomstige ondernemerswinst, noch voor voordeden uit spekulatief opgedreven prijzen. Aan personen, die door rationeeler bedrijfsinrichting als gevolg van socialisatie in het bedrijf overbodig worden, kan een toegemcetkoming worden verleend. Het rapport is overigens te verkrijgen bij den boekhandel „Ontwikkeling", te Amsterdam. Kongres-besluit 1920. — Op het kongres van 23, 24 en 25 Mei 1920 nam de S. D. A. P. een socialisatie-resolutie aan. Het kongres besloot: „1. De konklusies van het rapport der socialisatie-kommissie te aanvaarden, en ze met al de middelen waarover de partij beschikt, ter kennis te brengen van heel het Nederlandsche proletariaat, ten einde dit te bewegen deel te nemen aan den strijd voor hunne verwezenlijking; 2. het N. V. V., dat mede. den strijd voor de socialisatie heeft aanvaard, voor te stellen, de propaganda voor dit gemeenschappelijk doel in gemeenschappelijk overleg te voeren; 3. de vertegenwoordigers^ der partij in de vertegenwoordigende lichamen op te dragen, ieder voor zoover hun terrein betret de» konklusies bovenvermeld, te gelegener tijd in voorstellen te belichamen en de doorvoering met alle kracht te bevordren; 4. door een krachtige'actie van aanval en verweer het Nederlandsche proletariaat mobiel te maken om het proces der socialisatie zich zóódanig te doen' ontwikkelen, dat de omvorming der bestaande maatschappij in een op socialistischen grondslag in den kortst mogelijken tijd zich voltooie. Hiertoe dient geheel de verkregen macht en invloed der proletarische klasseorganisatie te worden aangewend en de nog ontbrekende macht en doorzettingsvermogen door een energieke propaganda te worden aangevuld". In het Vakverbond. — 6 Febr. 1920 hield het Ned. Verbond v. Vakvereenigingen een kongres over de socialisatie, waarop een aantal stellingen aan de orde waren. De stellingen bevatten een 7-tal hoofdstukken over 2 kolom druks, zoodat wij ze tot ons leedwezen niet kunnen overnemen. Slechts twee grepen doen wij er uit; „E. Wat moet onder socialisatie worden verstaan? 1. Bij socialisatie dient het eigendom der productiemiddelen niet te berusten in handen van de arbeiders, die in het betrok- 421 IN HET VAKVERBOND — DB SOCIALISATIE IN DE KAMER ken bedrijf werkzaam zijn. Daardoor zou niets anders worden bereikt, dan een verplaatsing van het private bezit. In hare uitwerking zou zij geen ander resultaat hebben dan een onbegrensde ontketening van het groepsegoïsme, die geen andere dan noodlottige gevolgen voor de maatschappij zou hebben. 2. Het eigendom der gesocialiseerde bedrijfstakken dient in handen te zijn van de organen der gemeenschap. Al naar den aard van het bedrijf zal het moeten berusten bij gemeente, provincie of staat, in sommige gevallen bij 'meer dan een dezer organen, terwijl in de toekomst in meerdere gevallen het bezit internationaal zal moeten zijn. De bovengenoemde gemeenschapsorganen behooren alleen de opperste kontrole over het bedrijf uit te oefenen en dienen de bevoegdheid te hebben eventueel de algemeene lijnen voor het beheer en de ontwikkeling der gesocialiseerde bedrijven vast te stellen". „F. Plaats en taak der vakvereenigingen in het gesocialiseerde bedrijf. 1. Bij socialiseering dient aan de vakbeweging een zoodanige plaats in de leiding van het bedrijf te worden gegeven, dat de vakvereenigingen zich kunnen ontwikkelen tot organen, welker taak ook Kgt in het medebeheeren en opvoeren der productie. 2. Het loonstelsel zal vooralsnog onontbeerlijk zijn. In het gesocialiseerde bedrijf behoeven stukloon, premiestelsel of methoden van wetenschappelijk bedrijfsbeheer niet te worden afgewezen, mits nevens een gegarandeerd minimum-, een bepaald maximumloon wordt vastgesteld en aan de vakvereenigingen en de door haar ingestelde organen een overwegende invloed op de regelingen wordt toegekend". Een Personeelraad moet in ieder gesocialiseerd bedrijf gesticht worden. Enz. De stellingen zijn in den geest van het Soc. Rapport der S. D. A. P, Stenhuis had zitting in de Social. kommissie. De socialisatie in de Kamer, — Het spreekt van zelf, dat in de Kamer de socialisatie vele malen door de'sociaaldem. fractie werd aan de orde gesteld. Het is niet doenlijk, dat volledig te memoreeren. Bij de debatten over de interpellatie-Sannes inzake de levensmiddelen-voorziening, in Okt. 1919 was dit in het bizonder het geval. Een der 'ergste hekelaars van dit beginsel was mr. Marchant van de vrijz.-dem. groep. Geen schamperheid of hoon was te erg in den mond van dezen demokraat louter in de politiek. Toch werd door hem en de andere vrijz.-demokraten 21 Okt. 1919 de volgende motie voorgesteld: „De Kamer, van oordeel, dat de wensch naar socialisatie van bedrijven een diepen indruk maakt in breede kringen van het volk; dat de mogelijkheid van verwezenlijking van dezen wensch SOCIALISATIE 422 aan.een onpartijdig onderzoek behoort te worden onderworpen, noodigt de regeering uit, voor dat onderzoek een staatskommissie in te stellen", enz. 19 Nov. d.a.v. werd deze motie gewijzigd als volgt: „De Kamer, van oordeel dat de voortbrenging en distributie van goederen meer moeten worden dienstbaar gemaakt aan het algemeen belang; noodigt de regeering uit, eene kommissie te benoemen tot het instellen van een onderzoek, door welke wettelijke maatregelen dit doel kan worden bereikt", aangenomen met 55 tegen 11 stemmen. Tegen stemden de kommunisten met Kolthek; de vrijh.bonders Visser v. IJz., Dresselhuys, Niemeijer, v. Rappard, Treub en de Groot; de antirev. Beumer en de christ.-hist. van Veen (bladz. 473). De kommunisten hadden de volgende motie ingediend, die 19 Nov. verworpen met 65 tegen 3 stemmen: ,,De Kamer, van oordeel, dat tot de voornaamste oorzaken van den huidigen en toekomstigen noodtoestand der arbeidende, niet-bezittende klasse gerekend moet worden het privaat grondbezit, spreekt als haar meening uit, dat onmiddellijk dient te worden overgegaan tot nationalisatie van het grondbezit en van de hypothekaire vorderingen op den grond, door middel van konfiskatie, waarbij uitsluitend aan die kleine grondbezitters, wier minimum bestaan van dit bezit rechtstreeks afhankelijk is, eene daarmee overeenkomende schadeloosstelling wordt toegekend". Voor deze motie konden de sociaaldemokraten niet stemmen. Er was geen enkele reden, eerst den grond eenvoudig te konfiskeeren en alle andere bedrijven ongemoeid te laten. De heele methode was dol en niet de onze. 18 Nov. '19 zeide daaromtrent Schaper: „Ben ik daarom vóór de motie van den heer van Ravesteijn c.s.? Neen, ik zal daarvoor niet stemmen. Wijnkoop: Dan is het al afgeloopen. Die motie wil een begin van socialisatie en daar is u tegen. De heer Schaper: Neen, niet afgeloopen. Nu begint het pas. Die motie is geen begin van socialisatie. Het lijkt naar niets. Ij oppert geen plan, u begint met met socialisatie. U zegt: laten wij vast den grond onteigenen. Waaraan zal die grond gegeven worden? Iedereen weet het enorme verschil tusschen het grootbedrijf, dat b.v. de gemeente Groningen reeds in eigen dienst exploiteert, en de boerderijtjes b.v. van den heer Weitkamp en anderen. Dat alles wil mijnheer plompweg over één kam scheren en overnemen, zonder te zeggen wat dan gebeuren moet. Dat is eenvoudig een uitvloeisel van, een doorgaan in de lijn van de vroegere partij van Stoffel, die zich blind keek, in navolging van Henry George, Flürschheim en anderen, op het landbezit".... 423 DE SOCIALISATIE IN DB KAMER — STAATSKOMMISSIE Nu was W. voor socialisatie, maar men herinnert zich, dat hij later stemde tegen een amendement op de Grondwetsherziening (inzake de bedrijven) omdat meneer tegen socialisatie was! Door Troelstra werd 12 Nov. '19 voorgesteld de volgende motie: ' „De Kamer, overwegende, dat zoowel de algemeene ekonomische toestand der bevolking als de sociale beweging in Europa en hier te lande een onderzoek naar de werking van het partikuliere bedrijfswezen en de geleidelijke vervanging daarvan door socialisatie der bedrijven gewenscht maken, dat voor de grondigheid van dit onderzoek de instelling «ener enquête vereischt wordt, terwijl ter bevordering van de veelzijdigheid en onpartijdigheid de medewerking der organisaties van werkgevers- en van arbeiders aan de samenstelling der kommissie noodig is", enz. Deze motie werd 21 Nov. verworpen met 48 tegen 19 stemmen, die van de sociaaldemokraten en kommunisten met Kolthek (bladz. 472). Ieder der sociaaldem. fractie heeft in de Kamer de socialisatie verdedigd, indien hij er voor in de gelegenheid was. Wij noemen echter in het bizonder Troelstra (de politieke zijde), Sannes (bij levensmiddelenkwesties), v. d. Waerden en Schaper, waarvan v. d. Waerden vooral de technische zijde behandelde. Wat dit laatste betreft, weer in de vergadering van 20 Dec. 1921, in verband met de noodzakelijkheid tot algemeene bezuiniging. Staatskommissie. — De aanneming der motie-Marchant had ten gevolge, dat M Maart 1920 een Staatskommissie benoemd werd, waarin zitting hebben: lid en voorzitter: prof. mr. dr. W. H. Nolens, lid van de Tweede Kamer; leden: G. Baas Kzn., 2e secretaris van het Chr. Nat. Vakverbond; dr. S. E. B. Bierema, vertegenwoordiger van het Kon. Ned. Landbouw-Comité; H. J. M. Blomjous, hd van de Eerste Kamer; prof. mr. dr. G. W. J. Bruins, hoogleeraar aan de Ned. Handels-Hoogeschool te Rotterdam; D. Croll, oud-voorzitter van het Kon. Ned. lust. van Ing.; J. Dekker, voorz. van het Alg. Ned. Vakverbond; mr. P. S. Gerbrandy, lid van Ged. Staten van Friesland; J. ter Haar Jr., lid van den Raad van Amsterdam; H. G. M. Hermans, lid van de Tweede Kamer; Chr. van den Heuvel, vertegenwoordiger van den Christ. Boeren- en Tuindersbond; G, Jakobs, vertegenw. van de Christ. Werkgevers Vereeniging te Meppel; C. J. Kuiper, bestuurslid van het Bureau voor de R. Kath Vakorganisatie; mr. H. P. Marchant, lid van de Tweede Kamer; mr. J. R. H. van Schaik, idem; C. Smeenk, idem; A. Spanjaard, vertegenwoordiger der Vereen, van Ned. Werkgevers te 's-Gravenhage; R. Stenhuis, voorzitter van het Vakverbond; Cd. F. Stork, industrieel te Hengelo (0.); Ch. Stulemeijer, vertegenwoordiger v. d. Alg. R. Kath. Werkgeversvereniging te Breda; SOCIALISATIE 424 mr. M. W. F. Treub, oud-lid van de Tweede Kamer; J. Th. Verheggen, voorz, van den Ned. Boerenbond; W. de Vlugt, burgemeester van Amsterdam; prof. I. P. de Vooys, hoogl. aan de Techn. Hoogeschool te Delft; dr. Th. van der Waerden, lid van de Tweede Kamer; F. M. Wibaut, wethouder der gem. Amsterdam; sekretaris: mr. L. G. Kortenhorst, advokaat te Amsterdam. Deze kommissie ontving echter niet het recht van enquête, waardoor zij in hare werkzaamheden zeer wordt belemmerd. Onze tegenstanders en de socialisatie. — Over den tegenstander mr, Marchant, de v r ij z.-d e m. leider, werd reeds met een woord melding gemaakt. Intusschen draaiden deze heeren bij. In zijn rede van 11 Nov, 1920 sprak mr. M. reeds in de Kamer: * „Wij hebben het zooeven weer gehoord van den heer Schaper. Hij zeide dat ik de socialisatie fel bestreed, uit konservatisme. Ik wil opmerken, ten eerste, dat dit niet juist is. Ik behoor niet tot de principieele bestrijders van alles wat lijkt op hetgeen de sociaaldemokraten onder socialisatie schijnen te verstaan. Wel is waar, dat ik aan de actie voor socialisatie niet meedoe. En in de tweede plaats: voor zoover ik met kracht de actie der socialisten bestrijd, ligt de reden voor de hand. De sociaaldemokraten vestigen bij de arbeiders den indruk, alsof zonder socialisatie geen arbeidslust kan bestaan; alsof het onwil ware van de regeerders, dat niet aanstonds met de socialisatie wordt begonnen. Dat acht ik verderfelijk voor allen, ook voor de arbeiders. Daarom kom ik er tegen op". Dus: niet tégen socialisatie, maar er ook niet vóór, om een beweerde bij-omstandigheid! In een te 's-Gravenhage gehouden vergadering heeft mr. Marchant, volgens het verslag in „Het Volk" van 2 Dec. '21. o.a. ook gesproken over socialisatie. „De sociaaldemokraten", zoo zeide hij, „denken wel dat de vrijz.-demokraten fel tegen socialisatie gekant zijn. Dit is niet waar; de vxijz.-dem. zijn slechts gekant tegen het dogma der sociaaldemokraten. De wetgeving dient te worden aangepast aan het maatschappelijk verkeer. De sociaaldemokraat nu gaat uit van het idee dat de maatschappij is ingericht naar het kapitalisme; wanneer men nu maar deze maatschappij inricht naar het andere stelsel — de socialisatie der maatschappij dus — dan zouden wij er zijn. Het staat voor den sociaaldemokraat volkomen vast dat de socialisatie moet worden toegepast wil de maatschappij zich verbeteren. Tegen het beginsel der socialisatie nu heeft de vrijz.dem, geenszins bezwaar; doch wanneer de sociaaldemokraat van socialisatie een geloof, een dogma maakt: de 425 ONZE TEGENSTANDERS EN DE SOCIALISATrat ri^i&chappij moet veranderd door socialisatie, dan verzet zich de vrijz.-demokraat". Op de redeneering over het „sociaaldem. dogma gaan we niet in; het onderstreepte geeft weer wat wij bedoelen. Het is de oude geschiedenis met de vrijfc-demokratie: eerst er op smalen (denk aan de staatSpensioneering) en dan nastreven. Wat de anti-revolutionair en betreft, ook in dien kring gingen er stemmen voor op. In het „Handelsblad" van Nov. 1920 kwam een artikel voor van anti-rev. zijde. In dat stuk heette het (zie „Het Volk' van 24 Nov.): „Ook de socialistische gedachte begint onder de kalvimstische intellektneélen en ook onder de christelijke arbeiders al meer aanhangers te krijgen. Onder de gereformeerde predikanten zoowel als onder gereformeerde theologen, die op kansels in de Ned. Herv. Kerk «taan, zijn er, die de juistheid erkennen van de socialistische stelling, dat alleen door de opheffing van den privaten eigendom van bodem en productiemiddelen de juiste oplossing van het sociale vraagstuk is te verkrijgen. Ook onder gereformeerde philologen en juristen begint deze gedachte aanhang te vinden." , Over een mogelijke .sluiting der fabrieken schreef de Uids var. het GSt, Nat. Vakverbond in Jan. "21 (zie Het V. v. 14 Jan.): „Door deze en dergelijke maatregelen wordt zeer duidelijk gedemonstreerd, dat de beslissing over zulke maatregelen niet uitsluitend aan de belanghebbenden kan worden overgelaten. Hier'-wordt door enkelen beslist over een maatschappelijk belang. Dat kan niet duurzaam worden getolereerd. De maatschappij «elve zal bij de beslissing over aangelegenheden als inkrimping der productie, 't zij dan van de ruwe grondstof of var. bewerkte artikelen, een woord moeten meespreken". In „Patrimonium" van Jan. '21 schreef zekere D. W. het volgende (zie Het V. van 27 Jan.): ,,'t Kan mij' 'üverigens niet schelen, of men dit laatste (n.1. Wat hij bepleit) noemen wil: bdrijfsorganisatie of socialisatie. Wil men aan het christelijk-sociaal-dubbel-program den naam van socialisatie toekennen (ds. Sikkel in zijn' brochure wildé ook alreeds geen afstand doen van 't woord socialisatie) — het is mij wel. De naam doet er minder toe. En stel het geval, dat wc met verstandige socialisten het eens konden worden over de «lak (medezeggenschap, enz.) dan was 't anderzijds heel makkelijk om 't met hun ook eens te worden over den naam. Een dergelijk kompromis ware zeker te sluiten. Mits maar vaststa, dat de verhouding van gemeenschap en individu van dien aard zijn kan, dat het overwicht der gemeenschap niet te groot worde." . 1 Juni 1920 hield het Ned. Werkl. Verbond „Patnmontam een kongres. Daar konstateerde zekere heer Hollander uit Arnhem, „dat het vraagstuk der socialisatie in ,J?at»imonium pas begint te leven. Het zal echter noodig zijn het vraagstuk SOCIALISATIE 426 praktisch verder uit te dragen. Maar wij moeten er uiterst voorzichtig mede zijn. Men moet, als wij het woord „socialisatie" uitspreken, niet dadelijk tot ons kunnen zeggen.' „Gij zijt sociaaldemokraat." Het vraagstuk trekt ook zeer de aandacht der christelijke arbeiders en zij zijn zoekende naar een standpunt ten opzichte dezer zaak, daartoe gedwongen door de - sociale en ekonomische verschijnselen van dezen tijd. Ook vele christelijke arbeiders zien dat tal van zaken in de huidige maatschappelijke ordening niet zijn volgens de christelijke leer en den toets van Gods woord niet kunnen doorstaan. De socialisatie, die door de sociaaldemokraten als een nieuw evangelie wordt gepredikt, heeft een groote bekoring, ook voor de christelijke arbeiders. De bestrijding moet daarom geschieden in uiterst populairen vorm." Toch een bewijs, dat er daar wat leeft, al geeft br. Smeenk tegenwoordig in het weekblad „Patr." weer op de socialisatie sterk af. Bij de k a t h o 1 i e k e n is het vraagstuk niet minder aan de orde. Zoo sprak Kuiper in de Kamer 18 Nov. 1920 de volgende woorden: „Ook in het katholieke volk van Nederland en eveneens in belangrijke niet-katholieke volksdeelen is, naar mijn vaste overtuiging, eveneens een groote kern, die, in het zedelijk en economisch belang onzer geheele volksgemeenschap, volkomen overtuigd is van de noodzakelijkheid eener ingrijpende reconstructie van de fundamenten waarop onze huidige productieverhoudingen rusten. Ongetwijfeld zal die rekonstructie zich voltrekken, Mijnheer de Voorzitter." En verder: „Van socialistischen kant propageert men de socialisatie. Wij staan daartegenover heel objectief en ook niet afwijzend zonder meer. Niettemin hebben wij daarin veel minder vertrouwen dan in het van onzen kant geprojekteerde bedrijfsTadenstelsel, met uitgestrekte wettelijke bevoegdheden. Dit laatste is naar onze overtuiging beter voor practische doorvoering vatbaar, past zich meer aan den maatschappelijkea ontwildcelingsgang aan en biedt minder gevaar voor maatschappelijke proefnemingen, die het gemeenschapsbelang in gevaar kunnen brengen. Dit zegt echter geenszins, dat wij voor monopokebedrijven niet meer den kant van socialisatie op zouden willen gaan. De beide ideeën sluiten elkander trouwens niet geheel uit." Later daarover lastig gevallen, schijnt hij wat teruggekrabbeld te zijn. De Strijd van het Vakverbond schreef 2 April 1921} In de Tweede Kamer heeft de heer Kuiper verklaard, dat hij tegenover de socialisatie niet afwijzend staat zonder meer. Uit een nadere verklaring van het orgaan van het R.-K. Vakbureau blijkt nu, dat hij slechts voorstander is van de volgende «lementen in de socialisatie: 427 ONZE TEGENSTANDERS EN DB SOCIALISATIE „1. Bij de productie mogen de belangen der verbruikers niet worden opgeofferd aan het partikuliere winstbejag der producenten. 2. Er dient een einde te komen aan de verspilling van productieve kracht. Van die 2 punten is de „R.-K. Vakbeweging" voorstander. Van de beëindiging van den privaat-eigendom der productiemiddelen moet zij niets hebben en evenmin van de verdwijning van de verdwijning van het arbeidsloos inkomen. Luiaards, die toch een inkomen hebben, wil zij laten blijven." Hoe het blad die verbeteringen wil doordrijven met behoud van het privaat-eigendom der productiemiddelen is een raadsel. Citeeren wij echter nog een uitspraak van pater mr. dr. Charles Raaymaker, die zich in zijn in 1920 uitgegeven boek „Sociaal-Ekonomische geschriften" aldus uitlaat: ■ „Socialiseering van eenige monopoliebedrijven is mogelijk, maar is nog geen socialisme en kan krachtens katholieken krachtens hun beginselen even goed aanvaard en in bepaalde gevallen als noodzakelijk geëischt worden." Dan volgt: „God geve, dat ons lieve Vaderland bewaard moge blijven voor een roekelooze proefneming met het socialisme, welke slechts op ontreddering van onze volkshuishouding kan uitloopen" (bladz. 8). Men lette wel op dat woord „roekelooze". Wie zou zulk een proefneming willen? De bolsjewisten hebben er zelfs hun bekomst van! De christ. historische arbeiders zitten tot heden goed onder den plak, terwijl de leiders zich verdekt opstellen. Openbaar is alleen een domme uitlating van den heer Weitkamp, die volgens de Twentsche Ct. in Nov. '21 te Almelo een lezing hield over Socialisatie van den landbouw en achterna deze dwaze mop tapte: „Wij hadden op onze boerderij een varken, dat was er „arg an too". En „heilig" as ons varken was! Wij moesten er 's nachts bij waken. Mijn zoon en ik, wij gingen dan 's nachts zitten bij dat beest. Maar het duurde niet lang of mijn zoon werd lui. Jongen, zeg ik, gao ie maor in 't stroo liggen, ik zal wal wakker blieven. Een poosje daarna zegt mijn zoon ineens: Vader, zeg-e vader, wi-j wal geleuven as ons varken gesocialiseerd was, dan gingen wie allebei nao bedde! Zie, dat was nu een mooi voorbeeld hoe men te denken heeft over socialisatie. De prikkel van het eigenbelang wordt er door weggenomen." Het is de vraag, wie schranderder was, dat varken of de heeren Weitkamp, vader en zoon. Want sinds wanneer prediken de sociaaldemokraten de socialisatie in den volledigen zin van deze keutarbedrijven? Door onteigening van den bodem kunnen zulke boerderijtjes onder een goed pachtstelsel worden gebracht (zie overigens het Verkiezingsprogram), doch deze bedrijfjes leenen zich volgens geen enkelen deskundige tot wer- SOCIALISTISCHE PARTIJ 428 kelijke socialisatie. Op groote boerderijen wordt de kwestie van die kraamvrouw onder de varkens best opgèteiit]0 1 Aan liberale zijde, dat is dus de zijde van het grootkapitaal, verklaart men zich- natuurlijk fel tegen socialisatie. Doch zelfs mr. Dresselhuys houdt zich somwijlen in de ruimte. Hij wil „niet zoo maar" de socialisatie-gedachte aanvaarden, doch zegt 18 Nov. 1919: „Maar dit alles neemt niet weg het feit, dat er naar het heet, een diepen indruk gemaakt is in breede volkskringen door die socialisaWe-gedacnte." In de tegenwoordige reactionaire atmosfeer zal niemand van deze heeren socialisatie-neigingen verwachten. Het is ook niet noodig! Toch is ook in burgerlijke kringen de zaak niet onsympathiek. Het kapitalistisch-liberale blad van mr. v. Oss, de Haagsche Pest; schreef 25 Dec. 1920 over „kolenwoekeraars". Het was in den tijd der barre prijsopdrijving en het blad schreef: „Waarom zoude de Staat een zoo relatief gemakitelijk te beheeren bedrijf niet als monopolie exploiteeren? Een gemiddelde winst van enkele guldens per ton zoude reeds tientallen millioenen in de toch niet al te volle schatkist doen vloeien. En met de „socialiseering" van dit bedrijf zoude vrijwel iedereen zich kunnen vereenigen, te meer daar deze handel ook vóór den Oorlog reeds jaren lang feitelijk werd gedomineerd door een trust die ons, zij het dan ook met mate, schatplichtig wist' tte maken." Hoe meer de arbeidersklasse zich versterkt door organisatie, kennis en strijdlust, hoe eerder, in verband met de ontwikkel ling van het kapitalisme, de socialisatie-gedachte werkelijkheid zal worden. Voor de S.D.A.P. is de demokratie alleen op p o 1 it i e k gebied iets totaal onvoldoends. De demokratie in het bedrijfsleven moet er op volgen, anders blijft de we«reld een chaos en onrechtvaardig voor de groote massa. Socialisme zonder demokratie is onbestaanbaar, doch demokratie zonder socialisme kan evenmin de menschheid bevredigen. Daarom zal de socialisatie-gedachte zegevieren. SOCIALISTISCHE PARTIJ. Deze partij is Sedert 1918 in de Kamer door H. Kolthek vertegenwoordigd. Zij is een overblijfsel van den vroegeren Socialistenbond. Kolthek is praktisch genoeg aangelegd om tenslotte te beseffen, hoe weinig toekomst de Komm. Partij heeft, en scheidde zich dus voor goed van zijn metgezellen in de Kamer af Onder het hoofdje „Komm. Partij" kan men mtussêhen WÊÖ^welke flaters hij mede op zijn kerfstok heeft en hoé hij b.v. bij de behandeling der Arbeidswet zijn fractiegenoot en heen en weer leidde. Na zijn val als raadslid te Amsterdam heeft Kolthek zich weer krachtig toegelegd op schimpen en smalen op de S.D.A.P., op wier bestaan hij parasiteert. Geen 429 SOC14I4STISCHE PARTIJ onderwerp in de Kamer, oi K. weet er de vermaledijde S.D.A.P. bij te halen. En steeds is hij bereid om tegen den voortgang der socialistische beginselen te stemmen, mits het gaat tegen de SJ3A.P. Zoo kan men onder „Grondwetsherziening vinden, hoe deze man 9 December 1921 stemde tegen een sociaaldem. voorstel om in de Grondwet de socialisatie te sancticneeren. Hij insinueerde, dat de S.D.A.P. zulke voorstellen deed „in plaats" van de soc. idee onder hel volk te brengen (alsof wij niet a 11 e b e i d e n doen!) en, als in Italië, te werken voor de „direkte actie" en de fabrieken in bezit te nemen. Op de opmerking, dat in Italif juist die taktiek het beestachtige „fascisme" heeft uitgelokt, antwoordde hij niet. Schaper gaf 24 Nov. 1920, toen K. in de Kamer weer geducht op de sociaaldemokraten had gescholden en pas van een rondreis in het land met die taak was teruggekeerd, de volgende schets van K.'s beginselen (bladz. 624): „Wat den heer Kolthek betreft, die heeft zich altijd verbazend hoog te paard gezet, die kapittelt elke partij, de onze en die van Wijnkoop, en ook ds. Kruyt. Ik zou haast willen vragen: met welk recht? Wat zilt gij voor een partij? Znt gij zoo klaar in uw politiek? Gij wW^vah mij klaren wijn hebben, maar als er in de Kamer «ten hguur .is*4ie in politiek opzicht geheel troebel is, dan is het de uwe. Wat zijl gij? Kommunist? Neen! Sociaaldemokraat? Neen! Anarchist? Neen! Wat dan? „Syndikalist", maar dat is een naam van een vakbeweging! Het etiket socialistisch zegt niets meer. Het is een voortdurend slingeren tusschen liberaal, kommunist, anarchist en sociaaldemokraaV" Troelstra heeft gisteren de onderstelling uitgesproken, dat wu eens een Kabinet van arbeiders konden samenstellen, syndikalis,tische, katholieke en sociaaldemokratische. Het is zijn meening, waarvoor ik respekt heb, maar als dat gebeurde, werd de heer Kolthek de grootste opportunist, dien men zich denken kon. Ik heb hem veel liever tegenover mij dan naast mij. Uw eenige naam is S.P., maar dat moest zijn „Stuurlooze Partij., Het is een partij zonder stuur, zonder principes, die parasiteert op elke andere partij." . Toen hem dat ook eens in Het Volk gezegd werd, wist bij er niet anders op te antwoorden, dan dat Schaper „een gewezen socialist" is en dat hij zich toch „libertair" socialist noemt. Pet de sociaaldemokraat hier echter een tamelijk juist oordeel velde, bleek reeds in 1918, toen 1 September de SJP, een kongres hield* te Amsterdam. De voorzitter Kolthek hield de openingsrede, naar aanleiding waarvan, volgens het verslag in de N. Rott. Ct, van 2 Sept., een kongreslid het volgende sprakjf „Arnhem verklaarde zich eenigszins teleurgesteld door de openingsrede van den voorzitter. De S.P. zal.dus niets anders worden dan een zweep die anderen voortdrijft; heeft geen eigen karakter. Spr. had gedacht dat de S.P. zich duide- SOCIALE VERZEKERING 43» lijk zou uitspreken tegen het staatssocialisme en meer een voorstander was van de kommunistische idee." „Heeft geen eigen karakter", o zoo! KoKhek antwoordde e. o. op: „Wij zijn wel degelijk eene zelfstandige partij; wij zijn niet alleen een zweep die anderen voortdrijft. Alleen omdat de revolutionair-socialistische beweging ons niet naar den zin was, geen onzer bevredigde, hebben wij onze partij gevormd. Door de oprichting daarvan hopen wij .de andere socialistische partijen tot nadenken te brengen," Wij vreezen, dat dat „nadenken" niet leiden zal tot meer hef de tot dat partijtje! „Spr, zou nog geen stappen willen doen tol fusie met de S.D.P. (thans C.P.)" heette het toen. Thans willen de kommunisten hen niet eens meer hebben en nu hoopt K., door te schelden op de S.D.A.P., nog weer een kamerzetel te halen. Wij hebben nog liever te doen met beginselmannen als anarchisten of kommunisten, dan met politici als dezen verwarden man. SOCIALE VERZEKERING. Men weet, dat de Invaliditeitswet van minister Talma in 1918 bij het optreden van het ministerie-Ruys-Aalherse, nog nimmer was ingevoerd geworden, behalve het stukje* staatspensioen, dat 3 Dec, 1913 in werking trad. Zij is intusschen 3 Dec. 1919 geheel rngevoerd en de betaling der premie begon. De wet levert alle klachten en bezwaren op, die de sociaaldemokraten bij de behandeling hebben voorspeld, ten aanzien van den bureaukratischen rompslomp en de vele administratiekosten. In de Troonrede van September 1918 kondigde de regeering aan, dat het haar voornemen was, eenerzijds om aan de in 19fS tot standgekomen verzekeringswetten zonder vertraging uitvoering te geven, maar anderszijds tevens om voorstellen tot aanvulling van die wetten aan de Staten-Generaal te Zullen doen. Intusschen kwamen de November-gebeurtenissen en 10 December 1918 deelde de voorzitter van den ministerraad in de Tweede Kamer (Hand. biz. 662) mede, dat zij geen bezwaar meer meende te moeten maken, om hare voornemens ten deze meer gepreciseerd aan te geven. Hij somde toen de navolgende punten op: „De premies in de n»ValHltte«sverzekering zullen geheel voor re k en in g van de werkgevers worden gebracht. De arbeiders zullen dus niet alleen krijgen een premievrije ouderdomsrente, maar ook een premievrije invaKdlteitsrente. „De ouderdomsrente zal niet op 70-, maar op 65-jarig en leeftijd ingaan, terwijl het bedrag van ƒ2 op ƒ 3 per week zal Worden verhoogd. „Naast de weezenrente zal een weduwenrente worden ingevoegd. 431 INVALIDITEITSWET „Het zoogenaamde ,, „herunterkleben" " zal, zoover dit zonder al te ingrijpende wetswijziging geschieden kan, voorkomen worden." Intusschen kwam 25 Febr. 1919 (bl. 1569) hoofdstuk Xa der Staatsbegrooting, Arbeid, aan de orde en daarbij de Ille afd.i Arbeidersverzekering. Sannes bepleitte bij deze gelegenheid een onmiddellijke verbetering der Invaliditeitswet, in dier voege, dat hij met andere sociaaldemokraten de volgende motie voorstelde: „De Kamer, van oordeel dat, in afwachting van de herziening der Invaliditeitswet, onverwijld een regeling, met terugwerkende kracht tot 1 Januari 1919, behoort te worden getroffen, krachtens welke ook niet-arbeiders, wier ekonomische positie hen met loonarbeiders gelijk doet staan, een ouderdomsrente als bedoeld in art. 369 der Invaliditeitswet zullen ontvangen," enz. Duys stelde met 5 andere sociaaldemokraten dienzelfden dag een motie voor, luidende: * „De Kamer, van oordeel, dat de rente van ƒ2 en ƒ 3, bedoeld in artikel 374 van de Invalidlteitswet-Talma, onmiddellijk moet worden verhoogd tot ƒ 5 en ƒ 7.50 en dient in te gaan op den 60-jarigen leeftijd," enz. De lib. heer de Muralt had reeds eerder een motie voorgesteld, om de rente te verhoogen van ƒ 2 tot ƒ 3. De motle-Duys c.s. werd verworpen met, 47 tegen 18 stemmen, vóór alleen de sociaaldemokraten, Kolthek en de vrijheidsbonder Ter Hall. Alle andere vrijheidsbonders, dr. v. d. Laar en de vrij«.-demokraten waren tegen. De motie-Sannes c.s. werd verworpen met 35 tegen 30' stemmen, rechts tegen links. De motie-de Muralt werd zonder hoofdei, stemming aangenomen (bladz. 1587 en 1588). Deze motie was 11 Dec. 1918, onder den druk der revolutionaire beweging ingediend en door mr. Dresselhuys, Albarda, de Jonge, L. M. Hermans en Schaper ondersteund (bl. 682). 4 Maart 1919 is toen bij de Kamer ingekomen een spoedwetje, waarbij de rente van ƒ104 op ƒ 156 werd gebracht en de rente van twee echtgenooten van ƒ 78 op ƒ 130 gebracht, en de rente van ƒ 130 op ƒ ƒ156 enz., alles ingaande 1 Januari 1919. Dit ontwerpje werd zonder hoofd, stemming 11 Maart 1919 door de Tweede en op dezelfde wijze 20 Maart d.a.v. in de Eerste Kamer aangenomen. Invaliditeitswet — 20 Juni 1919 kwam een ontwerp tof wijziging der Inv.-wet in den geest van 's ministers uitlating van 10 Dec. 1918 in. De openbare behandeling van het groote ontwerp begon 9 September 1919. Duys zeide bij deze gelegenheid o.m.s „Ik heb reeds in Februari j.1. bij de algemeene beraadslaging over hoofdstuk Xa er een en ander van gezegd en heb er op gewezen, hoe alles wat, ook door dezen Minister, met de grootst mogelijke kracht bestreden geworden is, daarbij geholpen door SOCIALE VERZEKERING 432 den laatsten man der rechterzijde, thans door hem wordt voorgestaan. De leeftijd wordt verlaagd. Dit kon indertijd geen genade vinden in de oogen der rechterzijde; het heette: obstructie. De weduwenrente wordt ingevoerd: indertijd kon ook dit instituut geen genade vinden, in de oogen der rechterzijde. Zelfs een motie van den heer de Jong en andere liberalen, tot het instellen van een onderzoek naar de mogelijkheid of de kosten van de weduwenrente, werd verworpen met algemeene stemmen van de rechterzijde, minus de heer Snoeck Henkemans, die wel tegen het amendement tot invoering der weduwenrente stemde doch althans geen bezwaar had om een onderzoek naar de mogelijkheid in te stellen. De kwestie van het zoogenaamde herunterkleben, waarbij de arbeiders die niet simuleeren ten slotte het slachtoffer worden van hun eigen rechtvaardigheidszin, kon evenmin genade vinden bij de rechterzijde." (Bl. 3058.) Toch stelde de S.D.A.P. de staatspensioneering ook boven dit ontwerp. Sannes verdedigde dit stelsel denzelfden dag. S. stelde echter voorop, dat de ouden van dagen moeten geholpen worden. „Er is voor mij hoogstens een technische kwestie hierbij in het spel, waar ik den plicht aanvaard van den Staat om te zorgen voor de oude arbeiders en niet-arbeiders", sprak hij. Wij sociaaldemokraten hebben daarvoor onzen rechtsgrond. Bij de behandeling van de Ouderdomswet in 1916 is van alle kanten erkend: de eenigen die een behoorlijken rechtsgrond»in dezen hebben aangevoerd, zijn de sociaaldemokraten. Die rechtsgrond wordt thans feitelijk in bepaalden vorm ook door de regeering aanvaard. In zekeren zin is dat niets nieuws. De theorie van het nabetaalde loon is reeds vroeger vernomen. Thans echter wordt door de regeering in de stukken in preciezen vorm gezegd, dat de arbeider zijn rente niet om niet krijgt, maar door zijn arbeid verdient; zij is geen bedeeling, maar een deel van het loon. Dat wil dus in het wezen van ae zaak niets anders zeggen dan dat de arbeider bij de uitbetaling van zijn loon niet het volle loon ontvangt, m. a. w. hem daarbij te kort is gedaan." En even verder: „Daarom blijven wij van rfleening, dat in het beginsel het staatspensioen de eenige redelijke oplossing van de kwestie is. Die oplossing is ook praktisch noodzakelijk. Dat dit inderdaad zoo is, wordt wel het beste gedemonstreerd door het th;.ns aanhangige wetsontwerp. Voor hen, die reeds den 65jaiigen leeftijd bereikt hebben, wordt volgens het wetontwerp bij de inwerkingtreding der wet het staatspensioen ingevoerd." i Tenslotte sprak hij o.a.: „Vat ik mijn oordeel samen, dan konkludeer ik: deze wet heeft twee goede dingen: ten eerste artikel 28 (n.1. de volle aansprakelijkheid van den Staat voor de uitbetaling der renten) en ten tweede dat zij aan een goede oplossing in de richting van het staatspensioen niet in den weg staat. De wet kan geen kwaad, al doet zij geen goed: zij staat een goede oplossing 433 INVALIDITEITSWET niet in den weg en daarom kunnen wij ons tegen deze wet op zich. zelf niet verzetten. Maar overigens meen ik, dat van deze wet niets goed is te zeggen: zij schiet te kort wat betreft de personen van 35 tot 65 jaar en doet niets voor de personen van 16 tot 35 jaar: zij is een monument voor de onmacht en den onwil van de regeering om door te tasten op dit gebied. Wij zullen trachten — de amendementen, die wij hebben ingediend, getuigen er van — de wet te verbeteren". 10 September zou Duys een amendement verdedigen, om de loongrens van ƒ 1200 op ƒ 2000 te brengen. De voorzitter achtte dit echter niet toelaatbaar, daar hét betrokken artikel niet aan de orde was. Daarom stelden Duys en 6 andere sociaaldemokraten een motie voor, aldus luidende: „De Kamer, overwegende dat de indeeling der loonklassen van art. 58 der Invaliditeitswet en de premiebedragen, bedoeld in art. 180 dier wet, in verband met de sedert 1912 sterk veranderde loonbedragen dienen te worden gewijzigd of (en) aangevuld, noodigt de regeering uit om, na zich de daartoe noodige gegevens te hebben doen verschaffen, ten spoedigste een ontwerp in te dienen tot wijziging der Invaliditeitswet op deze punten." Deze motie werd 10 September 1919 zonder hoofdei, stemming aangenomen (bl. 3078). Een amendement op art. II (art. 31 Inv.wet) van Duys c.s., om de weezenrente tot den 16-jarigen inpl. v. tot den 14jarigen leeftijd uit te keeren, werd 10 Sept. verworpen met 46 tegen 30 stemmen. De Diocesane R. K. Werkl.bonden hadden dit ook gevraagd. Vóór stemden thans alle sociaaldemokraten, de kommunisten, de liberalen Rink, de Muralt, Lely, Otto en Fock, de vrijz.-demokraten, dr. v. d. Laar en de r.k. Henri Hermans; doch overigens stemden tegen alle kerkelijken en de tegenwoordige vrijheidsbonders Ter Hall, Treub, de overleden liberaal mr. v. Doorn en de afgetreden heer Niemeijer. Alle kerkelijke arbeidsleiders, op Henri Hermans na, dus ook! (Bl. 3080 Hand.) Een amendement-Duys om de mate van invaliditeit in art. 72 van één derde op de helft van de arbeidsgeschiktheid te brengen, werd 10 September 1919 verworpen met 56 tegen 20 stemmen. Alleen de sociaaldemokraten en de kommunisten waren vóór (bl. 3084). Een voorstel-Duys c.s. op art, 75 om o.a. een j a a r 1 ij kschen toeslag van het Rijk van ƒ 100 op iederen verzekerde toe te leggen, werd 10 September verworpen met 55 tegen 22 stemmen. Vóór de sociaaldemokraten, kommunisten en dr. v. d. Laar. Alle andere partijen dus tegen. De algemeene belastingbetaler zou hierdoor den werkgever zeer hebben ontlast. De minister bestreed hét voorstel op principiëele en financiëele gronden (bl. 3085). 28 SGOÏALE VERZEKERING 434 i;°N&jS' werd 10 September een amendement-Duys es. verworpen om in te voegen een artikel 75a, luidende: , „Voor al degenen, voor wie sedert den aanvang van hun verzekeringsplicht tot op het oogenblik Wan den ingang der rente of het overlijden gemiddeld per jaar ten minste 20 werkpremies zijn betaald, zal de rente niet minder bedragen dan drie gulden per week." Het voorstel was mr. Aalberse te duur. Het viel met 49 tegen 26 stemmen. Vóór de sociaaldemokraten, dr. v. d. Laar, de kommunisten en de liberalen Lely, Otto, Rink en Ter Hall (bl. 3086). Wat aangaat de weduwe n-r e n t e, stélde de minister voor, o.a. te bepalen: Artikel 81a: „De weduwe van een verzekerde heeft, behoudens het in de volgende artikelen bepaalde, recht op een rente, -mits: a. haar echtgenoot in het genot was van eene invaliditeitsof ouderdomsrente; of b. haar echtgenoot 40 premiën in rekening kon doen brengen." En 81c: - „De weduwe heeft recht op eene rente: lo. wanneer zij geheel invalide is en er geen vooruitzicht bestaat op zoodanige toeneming der verloren arbeidskracht, 4ai zij .ophoudt invalide te zijp; . 2o. wanneer zij den leeftijd van zestig jaren bereikt heeft." De sociaaldemokraten wilden haar nu die rente niet eerst nj den 60-jar. leeftijd geven, doch terstond na het overlijden van den man-kostwinner*. Voorts stelde de minister o.a. voor, dat de rente bedragen zal (volgens art. 81e): „een vijfde meer dan de grondslag van de invaliditeitsrente van den overledene volgens artikel 75 bedroeg of, was de overledene niet in het genot van invaliditeitsrente, zou hebben bedragen, indien hem invaliditeitsrente was toegekend met ingang van den dag, waarop hij is overleden." Zij mochten niet hooger zijn dan het bedrag der rente van der. overleden man en de vrouw samen. Om meer gelden te verkrijgen voor een spoediger ingaande rente, stelden de sociaaldemokraten voor te lezen: „Na het eerste lid van artikel 81e een nieuw lid in te voegen, luidende: „(2) Op elke overeenkomstig het voorgaande lid berekende, toegekende rente wordt een jaarlijksche toeslag gegeven van honderd gulden, te dragen door het Rijk", en na artikel 81e in te voegen een nieuw artikel 81e1, luidende: „Boven en behalve hetgeen haar toekomt ingevolge het bepaalde bij artikel 8Iè, wordt aan de weduwe, die in het genot dezer jaarlijksche uitkeering wordt gesteld, een bedrag in eens toegekend van honderd gulden." De amendementen werden alle 'v e r w o r p e n. Het eerste, 435 'JKVAIiIDÏTBITSWBT omtrent de vervroeging der rente, met 44 tegen 28 stemmen. Vóór de sociaaldemokraten, de kommunisten, dr. v. d. Laar, de vrijz.-demokraten en de vrijheidsbonders Ter Hall, de Muralt, Lely en Fock. Tegen, met de klerikalen en hun „werkmansleiders" de liberalen Niemeijer en Dresselhuys. De amendementen op de r ij k stoeslagen werden telkens verworpen met1'resp. 48 en 47 tegen 22 stemmen. Vóór thans alleen de sociaaldemokraten, dr. v. d. Laar, de liberaal de Muralt en de kommunisten (bl. 3090). De sociaaldemokraten stelden no*g voor na art. 207 der Inv.wet in te voegen een artikel 207a, 'luidende: „De premie verschuldigd door werkgevers, die in de. Rijksinkomstenbelasting zijn aangeslagen naar en inkomen van minder: dan ƒ 1500 per jaar, wordt gedragen door den Staat." Duys zei o.a. ter toelichting: „Het loon van menigen volslagen arbeider, b.v. de gemeentewerklieden in vele gemeenten, is ongeveer ƒ 1500 per jaar. Een patroon, die niet meer dan ƒ 1500 per jaar in zijn zaak verdient, mag theoretisch zijn een zelfstandig middenstander, maar in het wezen van de zaak is hij volkomen gelijk aan de arbeidersklasse. Of hij is er slechter aan toe, zegt de heet Niemeyer. Deze interruptie is mij buitengewoon welkom ..." Toen. dit amendement juridisch bezwaarlijk ging en dr. v. d. Laar een amendement voorstelde om een ingezeten werkgever, die niet in de Rijksinkomstenbelasting is aangeslagen, de premies van Rijkswege terug te doen betalen, stelde Duys >>rTsnil sub-amendement op voor, om dien aanslag in de Rijksink.-belasting te vervangen door; wiens jaarlijksch inkomen minder bedraagt dan ƒ 1500. Min. Aalberse bestreed het voorstel o.a. met het betoog, dat de premie hier een deel van het loon is en dat dit evenzeer den 'kleinen als den grooten patroon geldt. Het sub-amendement werd verworpen met 39 tegen 24 stemmen. Vóór de sociaaldemokraten, de vrijz.-demokraten, dr. v, d. Laar en de liberalen Niemeijer, Fock en Dresselhuys. Dr. Lely was tegen. Dr. v. d. Laar's amendement viel met ongeveer dezelfde stemmenverhouding (40—23); thans was ook dr. Lely vóór. Tegen nu echter met alle kerkelijken, de vrijz.demokraten, die altijd-zoo voor de kleine burgers heet en te zijn (bl. 3094)! Nog stelden 10 September de sociaaldemokraten voor: „In artikel 371 der Invaliditeitswet worden de woorden: „Hij die op het tijdstip van het in werking treden van artikel 31 den dcor Ons te bepalen leeftijd heeft bereikt", vervangen door de woorden: „Hij die op het 'tijdstip van het in werking treden van artikel 31 den leeftijd van 16 jaar heeft bereikt". Het ging er om, de invalieden terstond te laten trekken en niet pas 3 Dec. 1922. Vroeger moesten zij wachten op de invoering der nieuwe Tarief wet, nu had men weer uitstel. De minister ontraadde het amendement „zeer ernstig" om de millioenen, SOCIALE VERZEKERING 436 die het zou - kosten. Het werd verworpen met 36 tegen 19 stemmen. Vóór alleen de sociaaldemokraten en dr. v. d. Laar; de kommunisten waren afwezig. (Bl. 3097.) Een amendement-Duys, om de rente van echtelieden niet op ƒ 130, doch op ƒ 156 per jaar te bepalen, ondervond ernstig verzet van den minister, die zeide, dat dan in plaats van 9 millioen, dc wet 10 millioen gulden per jaar zou kosten. De minister „ontraadde" de aanneming, en de heer Teenstra, die een soortgelijk amendement had ingediend, trok het in wegens de z.g. onaannemelijkverklaring, dus zoogenaamd „om de wet te redden." Echter had de minister zich zóó kras niet uitgelaten en is het zéér onwaarschijnlijk, dat om dat ééne millioen per jaar het ontwerp zou zijn ingetrokken. Het sociaaldem. amendement werd 11 September 1919 verworpen met 46 tegen 19 stemmen. Vóór alleen de sociaaldemokraten, de kommunisten en dr. < v. d. Laar (bl. 3101). Na de behandeling van nog eenige artikelen kwam 11 Sept. 1919 het ontwerp op de Vrijwillige Ouderdomsverzekering aan de orde. (Zie onder Ouderdomswet). Het ontwerp-Invaliditeitswet werd in eindstemming 18 Sep- j tember 1919 zonder hoofdei, stemming aangenomen. De, Eerste Kamer nam het ontwerp aan zonder hoofdei, st. op 31 Okt. 1919. De wet is vastgesteld 1 Nov. 1919 (Stbl. 623). Tegelijk met een ontwerpje inzake de Ouderdomswet, diende Ontrent de loongrens in de Invaliditeitswet min. Aalberse 9 Juni 1921, in verband met de gedaalde geldswaarde een ontwerp in. Vrijstelling van den verzekeringsplicht (art. 52) zal niet meer gelden voor hen die meer dan ƒ 2000, doch slechts voor hen die meer dan ƒ 3000 loon verdienen. Ook werden wijzigingen voorgesteld met de strekking zekere ] kategoriën van personen van tegen 65 jaren alsnog in de termen der pensioneering te laten vallen, omdat ze ook niet van de Ouderdomswet konden trekken. De regeling strekte om deze personen achteraf alsnog te helpen, zoodat de wet zou terugwerken tot 9 Dec, 1919. Evenwel werden niet gewijzigd de. in art. 4 bepaalde loongrens van ƒ 1200 en de loonklasse-regeling van art. 58, zoodat de invalieden naar een loongrens, die veel te laag is, zullen worden afgepoeierd. De geheele wijziging kwam overigens ook veel te laat. Dit erkende de regeering bij M. v. Antw. van Aug./Sept. dan ook. Reeds 10 Sept. 1919 was een daarop betrekking hebbende motie-Duys aangenomen (zie biz. 433 van dit boekje). Dit wetsontwerp kwam 14 Oktober 1921 in openbare behandeling. Den minister werd zijn talmen met deze zaak verweten. Toen de landbouwer Weitkamp, christ.-historisch, zich beklaagde, dat de kleine werkgevers voor „reuzenkerels" met ƒ3000 Icon premie moeten betalen, wees Duys er op, dat W. en de zijnen, vroeger, 10 September 1919 tegen het amendement, om de werkgevers van ƒ 1500 inkomen en daar beneden van pre- 437 GEMOEDSBEZWAREN miebetaling vrij te stellen. Hierbij riep de hr. Weitkamp, dat te dien tijde de sociaaldemokraten slechts ten getale van 8 aanwezig waren. Na Duys' onmiddellijk protest, moest W. dit Dinsdag 18 Oktober intrekken (bladz. 82), Overigens trachtte de heer Snoeck Henkemans het verzet van zijn geestverwant W, goed te praten. Minister Aalberse erkende, dat hij te laat was met het beloofde ontwerp, verontschuldigde zich, dat de uitvoering gedurende 79 jaren 9 millioen zou kosten (14 Okt. heette het bij vergissing 14 millioen; dit werd 18 Okt. hersteld) en beloofde dat een spoed-ontwerp zou worden gereed gemaakt. 18 Oktober maakte de vrijheidsbonder Drion bezwaar tegen het voorstel om de loongrens van ƒ 2 op ƒ 3000 te brengen, omdat de loonen weer dalende zijn. Duys wees op de nog hooge levenskosten, bestreed het streven naar loondrukking en wees op de millioenen, door de ondernemers verdiend. Ook de heer Smeenk en de minister bestreden den heer Drion. Het betrof alleen den verzekeringsplicht, niet de uitkeering, die zich bleef regelen naar ƒ 1200! Art. 1 om de grenzen te verhoogen, werd aangenomen met 63» tegen 13 stemmen, die van de vrijheidsbonders, Braat en de christ.-hist. Gerretson, Weitkamp en v. Veen (bladz. 85). Op voorstel van Sannes e.a. werd nog een wijziging gebracht in art. 354 der Inv.wet, wie nog gedurende twee jaren na het inwerking treden der wet als arbeider wordt beschouwd, zoodat voor „gedurende twee jaren na het in werking treden van art 31" werd gelezen „tot 1 Juli 1922". De Comm. v. Rapporteurs trachtte een soortgelijke wijziging aan te brengen in art. 353. Beide voorstellen werden overgenomen. Na overneming van nog eenige amendementen van den hr. Snoeck Henkemans werden 18 Okt. 1921 de ontworpen wijzigingen der Invaliditeitswet en der Ouderdomswet zonder hoofdei, stemming aangenomen (bladz. 89). Gemoedsbezwaren tegen de verzekering. In sommige streken des lands hadden gereformeerde boeren en andere werkgevers gemoedsbezwaren xegen het zegel plakken voor en dus het erkennen van de invaliditeitsverzekering, ofschoon anders de gereformeerden allengs op den afkeer jegens verzekering terugkomen. De kosten en de last dezer plakkerij zullen misschien die gemoedsbezwaren zeer hebben aangewakkerd* Een aantal arbeiders hadden ook gemoedsbezwaar. Mr. Beumer interpelleerde daarover 25 Maart 1920, (bladz. 1733) waarbij hij eerbiediging dezer bezwaren eischte; meteen vroeg hij naar invoering van dagzegels, buitensporige uitgaven voor gebouwen, verzekering van eigen kinderen, enz. De minister zegde een wijziging terzake van de gewetensbezwaren en andere grieven toe, alsmede de grootst mogelijke bezuiniging. — Duys mengde zich in het debat en wees op het soc.-dem. verzet indertijd SOCIALE VERZEKERING 438 tegen de loonlijsten en zegelplakkjng. Wat de gemoedsbez w a r e n betreft, haalde bij uit een brochure van ds. Kersten te Ierseke, bladz. 7, de volgende oproerige taal aan: „Ik 'hoop, de Heere geve ons genade om staande te blijven, 'en ik roep met heiligen drang mijn medebezwaarden toe: mannenbroeders geeft niets toe, staat onbeweeglijk, en laat u niet beroeren. De Heere is de machtige u te redden en zoo 't Zijn Wil is, dat we lijden: „Zijn genade is ons genoeg". Duys vervolgde: En dan zegt hij (n.1. ds. Kersten): de regeering kan ons in de gevangenis stoppen, maar dan zullen wij zingen als Paulus en Silas; en daarop volgt het psalmvers, dat door de heeren dan in de gevangenis zal worden ten gehoore gebracht. Daarop volgt dan op biz. 8 de volgende revolutionaire oproep: „Maar zelfs tot dagvaarden voor den kantonrechter zal 't niet eens komen. De ambtenaren die de wet uitvoeren moeten, vreezen „martelaren" te maken; daarvoor gevoelt men zich te zwak; men durft 't niet aan; ook al zou menig ambtenaar wel willen. Echter men bedacht wat anders. Administratief wil men vervolgen". i '03'Jjs'; »£d „Welnu dan kunnen en zullen wij nog niet betalen. Ik leg er den nadruk op, dat de gemoedsbezwaarde niet mag betalen; ook niet al vordert straks de Raad van Arbeid; laat u niet bewegen, noch verschrikken. En dan? Dan zal men executoir willen verkoopen een paard, een koe, een wagen of wat voor de hand is, tot het bedrag is verkregen. Wat overschiet krijgt de weigerende premiebetaler dan terug. En de zaak is ten einde; want we mogen- wel zeggen als het daartoe komt, zal zich zulk een executoire verkoop niet herhalen. Wil men ons vinden, men doe het; dreig niet langer; doe het dan. Wij zullen het aanzien dat ge ons berooft; wij maken geen opstand; dat komt wellicht van andere zijde; doch dan zijt gij, regeering, mede door uw onrechtvaardigen dwang er de schuld van". Duys wees er op, dat er ook andere gemoedsbezwaarden zijn (n.1. tegen den dienstplicht) en voor dezulken doet de regeering niets. Duys besloot zijn rede aldus: „Ik zou tot den munster willen zeggen: ga van dat standpunt uit verder door, maak de heele zaak tot een zaak niet van sociale verzekering, maar van sociale voorzorg. Niet alleen, dat gij dan aan de gemoedsbezwaren tegemoet komt, maar alle klachten over administratieven rompslomp en de moeilijkheden in de wet zult gij vermijden, en daarmede zult gij den dank oogsten van alle betrokkenen". (Bl. 1775). De heer Teenstra stelde bij die gelegenheid een motie voor, luidende: „De Kamer, van oordeel, 'dat het wenschelijk is, dat risicooverdracht in de Invaliditeitswet gemakkelijker in toepassing kan worden gebracht", enz. Deze motie zou later behandeld worden- 439 GEMOEDSBEZWAREN OUDERDOMSWET 21 April 1920 diende min. Aalberse een wetsontwerp in om aan de gemoedsbezwaren tegemoet te komen. De bezwaarden konden, als zij zich in geen enkel opzicht hebben verzekerd, van zegels plakken worden vrijgestelde, terwijl dan de werkgever verplicht is, een naar evenredigheid zijner verzekeringskosten verhoogde Rijksinkomstenbelasting te betalen. Het ontwerp kwam 1 Juli 1920 in openbare behandeling. L. M. Hermans zeide ervan o.a.: „Het blijkt, dat wederom een aantal menschen pogen, met bijbelteksten brandkast of portemonnaie te beschermen. In de Memorie van Antwoord wordt medegedeeld, dat een aantal werkgevers — veel of weinig, dat wordt niet gezegd — meer portemonnaiebezwaren hadden dan gemoedsbezwaren, maar er zijn natuurlijk ook menschen, die te goeder trouw zijn. De regeering beeft daarop dit uitwegje gevonden: de gemoedsbezwaarden zijn verzekerd zonder dat zij een daad behoeven te doen en, hocus pocus, dan is er geen gemoedsbezwaar meer. Als de gemoedsbezwaren waarachtig zijn, moet de man later weigeren de rente in ontvangst te nemen". H. vroeg ook naar eerbiediging van gemoedsbezwaren bij den militairen dienstplicht. Het ontwerp werd 1 Juli '20 zonder hoofdelijke stemming aangenomen (bladz. 3010). De Eerste Kamer deed hetzelfde 2 Dec. 1920. De wet kwam 4 Dec. 1920 in het Staaatsblad (No. 850) en trad terstond in werking. Bij kon. besluit van 28 Sept. 1920 (Stbl. 760) verscheen een alg, maatregel van bestuur tot instelling van de gelegenheid om de premiën te betalen door middel van dagzegels. Dit voor arbeiders, wier dienstbetrekking minder dan 4 dagen duurt, dus voor de losse arbeiders, werkvrouwen, naaisters, enz. Ouderdomswet. — 20 Juni 1919 werd een ontwerp ingediend voor de vr ij willige ouderdomsverzekering. Volgens art. 10 kan ieder Rijksingezetene, die den leeftijd van 35 jaar nog niet bereikt heeft en die zelf of wiens echtgenoot niet naar een inkomen van meer dan 2000-gulden (voorgesteld werd 9 Juni '21 om hiervan 3000 te maken) in de Rijksinkomstenbelasting is aangeslagen, is bevoegd zich bij de Bank te verzekeren vcor eene rente na het bereiken van den 65-jarigen leeftijd. Dezelfde bevoegdheid verkrijgt de ingezetene, die bij het in werking treden van deze wet den leeftijd van 35 jaar, doch dien van 65 jaar nog niet bereikt heeft, zoodra hii niet meer aan de - in artikel 24 gestelde welstandseischen voldoet. De rente bedraagt, naar keuze van den verzekerde, drie, vier, vijf of zes- gulden per week. Bij overlijden wordt ƒ 100 uitbetaald. Gedurende de eerste vier jaren na het in werking treden van dez wet, is ieder Rijksingezetene, die den leeftijd van 35 jaar doch dien van 65 jaar nog niet bereikt heeft, mits hij zelf" of zijn echtgenoot niet in de vermogensbelasting en niet in de inkom- SOCIALE VERZEKERING 440 stenbelasting naar een inkomen van meer dan twee duizend gulden is aangeslagen, bevoegd zich bij de Bank te verzekeren voor eene rente na het bereiken van den 65-jarigen leeftijd. De rente bedraagt terstond in den overgangstijd, bij 65-jarigen leeftijd, ƒ 3, voor gehuwden samen ƒ 5; degeen, die in de Vermogensbelasting of voor ƒ 1200 in de Inkomstenbelasting is aangeslagen, is echter uitgesloten. — Het Rijk stort jaarlijks ƒ 17.700.000 in de kas. De openbare behandeling ving aan op 11 Sept. 1919 (na die van de wijziging der Invaliditeitswet). Dr. v. d. Laar stelde bij art. 19 voor, personen, die niet in de Inkomstenbelasting zijn aangeslagen, gratis te verzekeren tot zoolang zij wèl in die belasting zouden zijn aangeslagen. Dit om de kleine zelfstandigen tegemoet te komen. Het amendement werd 11 Sept. 1919 verworpen met 49 tegen 18 stemmen. Vóór alleen de voorsteller, do sociaaldemokraten en de kommunisten (bladz. 3112). Een amendement-Sannes c.s. bedoelde, in den overgangstijd (art. 28) degenen die 50 jaar zijn reeds gratis te verzekeren voor den 65-jarigen leeftijd. Dan reeds loopt de kleine man gevaar, zijn arbeidsbekwaamheid te verliezen. Het amendement werd li Sept. verworpen met 50 tegen 17 stemmen. Voor alleen de sociaaldemokraten en dr. v. d. Laar (bladz. 3121). Daarmede verviel ook een soortgelijk amendement op art. 24 voor de definitieve verzekering. Bij art. 25 stelden de sociaaldemokraten amendementen voor om de verzekerden slechts 1/3 der kostende premie te doen betalen en de ƒ 100 overlijdensgeld in geen geval te verminderen. Sannes sprak tot toelichting o.a.: „Dit beteekent wel verhooging van de staatsbijdrage, maar de premies worden dan gebracht op een bedrag dat praktisch door de menschen kan worden opgebracht. Wanneer ons amendement aangenomen wordt, krijgt men dezen toestand. De arbeider (niet in loondienst, de Schr.) betaalt één derde van de premie, dat is. 13 cent voor zich zelf; wordt ons volgend amendement aangenomen, dat betaalt hij één derde van de premie voor zijn vrouw, dus ook 13 cent, totaal 26 cent per week. Dit is reeds een hoog bedrag, al blijft het verre ten achter bij de 78 cents die het wetsontwerp vraagt". De minister achtte de amendementen onlogisch en te duur, daar zij resp. 8 en 1,8 millioen gldn. meer zouden kosten. Zij werden 11 Sept. verworpen met 43 tegen 15 stemmen. Vóór alleen de sociaaldemokraten (bladz. 3123). Na verwerping van nog een amendement-Sannes c.s. op art. 32 werd 18 Sept. 1919 de wet zonder hoofdei, stemming aangenomen. In de Eerste Kamer geschiedde dit 31 Oktober '19. De wet is vastgesteld 4 Nov. 1919 (Stbl. 628). Een der twee ontwerpjes, ingediend 9 Juni 1921 (zie onder Loongrens Invaliditeitswet) beoogde, een moeilijkheid inzake den belastingaanslag op te lossen en om ook 65-jarigen nog gelegen- UI DE RADENWET — ONGEVALLENWET heid te geven, zich te verzekeren. Dit ontwerpje werd 18 Okt. 1921 zonder hoofdelijke stemming aangenomen (bladz. 89). De Radenwet, indertijd door de sociaaldemokraten fel, als een ultra-bureaukratische wet, bestreden, afkomstig van het minis* terie-Talma, in 1913 tot stand gekomen, werd onder minister Aalberse een weinig herzien. 20 Dec. 1918 kwam dit wijzigingsontwerpje bij de Kamer in. Dit ontwerp werd 25 Febr. 1919 zonder hoofdei, stemming aangenomen (bl. 1590). De Eerste Kamer deed alzoo 10 April 1919 en de wet verscheen 11 April '19 in het Staatsblad. De geheele Radenwet trad in werking 29 Febr. 1919. Een tweede wijziging der Radenwet betrof de kontróle op de Raden van arbeid, over welker gebrek aan zuinigheid veel geklaagd was, in 't bizonder ten aanzien van het koopen van g ebouwen en het hebben van personeel. Het kwam in 2 Maart 1920 en werd 1 Juli 1920 zonder debat of hoofdei, stemming aangenomen (bl. 3008). De Eerste Kamer nam het op dezelfde wijze 23 Sept. 1920 aan en de wet verscheen 27 Sept. d.a.v. in het Staatsblad (No. 754), om terstond in werking te treden. Deze wet was zonder twijfel mede een indirekt gevolg van de vragen, door L. M. Hermans 9 Maart en 13 April 1920 gesteld betreffende den aankoop van een huis voor den R. v. Arb. te Tiel. Ongevallenwet. — Een geringe wijziging der Ongevallenwet 1901 werd ingediend 4 Maart 1919 en beoogde, de minimumdagloonen voor leerlingen (art. 8), waarnaar de uitkeering enz, berekend wordt van ƒ 1 op ƒ 1.50 te brengen, en het dagloon, bedoeld in artt. 47bis en 87 (maatstaf van uitkeering en rente) van ƒ 4 op ƒ 6 te brengen. 11 Maart 1919 kwam het wetsontwerp in behandeling. Heykoop en andere sociaaldemokraten stelden voor, vaP die zes te maken acht gulden. Dit amendement, door de regeering bestreden, werd dien dag aangenomen met 33 tegen 31 stemmen. Vóór waren de sociaaldemokraten, de vrijz.-demokraten, de kerkelijken Bulten, Hermans, v. d. Bilt, Kuiper en v. d. Laar, voorts de liberalen de Muralt en Fock en de kommunisten. Tegen alle andere kerkelijken en de liberalen v. Rappard; Dresselhuys, Niemeijer, Visser v. IJz., Otto, Lely, Rink en v. Doorn (bl. 1778). Des te verwonderlijker was dit, omdat het hier gold de beter gesitueerden, ook b.v. opzichters. Het ontwerp werd verder zonder hoofdei, stemming aangenomen (bl. 1778). De Eerste Kamer nam het 10 April 1919 aan en de wet verscheen 11 April (Stbl. 167). Opnieuw werd de Ongevallenwet herzien naar aanleiding van een wetsontwerp, ingediend op 3 Juni 1919. Het lijvige ontwerp bevatte een groot aantal, meest technische wijzigingen, door de ervaring noodig gebleken, daar te veel verongelukte arbeiders wegens de uitzonderingsgevallen en de formuleering der wet zonder uitkeering of rente bleven. Het is ondoenlijk, de wijzigingen hier mede te deelen. De voornaamste ver- SOCIALE VERZEKERING 442 betering is, dat de verzekeringsplicht werd uitgebreid tot alle bedrijven, die niet om bizondere reden uitdrukkelijk zijn uitgesloten. De opsomming in art. 10, die zooveel misère bracht, werd vervangen door een algemeene formule in dezen geest. Een groote verbetering was ook, dat ieder, die werkzaamheden verricht, waardoor hij in een onderneming verzekerd zou zijn, nu ook verzekerd is. Dit met het oog op-eigenbouw en het incidenteel laten verrichten van arbeid. Niet-verzekeringsplichtig bleven de bedrijven van landbouw, veehouderij, tuinbouw en boschbouw, het bedrijf van personenof goederenvervoer met schepen, welke niet in den regel hetzij de rivieren en binnenwateren bevaren, hetzij van een plaats bier te lande naar eene andere plaats bier te lande varen, en wateren, als regel buiten het gezicht der Nederlandsche kust. Ongeveer 15000 arbeiders vielen alzoo méér onder de wet. 4 Maart 1921 (bl. 1696) kwam het ontwerp in openbare behandeling. Na behandeling van eenige meer technische amendementen, kwam 8 Maart 1921 een soc.-dem. amendement aan de orde, om in te voegen een bepaling in art. 7, waardoor voor de hoogste uitkeering het loon over den tijd van uitsluiting of staking mede wordt berekend. De minister nam dit voorstel over. Een ander soc.-dem. amendement- op art. 8 bedoelde, de uitkeering van tijdelijken aard, in art. 20, het volle loon te doen bedragen. Het weid 8 Maart 1921 verworpen met 40 tegen 18 stemmen. Vóór de sociaaldemokraten, de vrijz.-demokraten en de lib. heer de Muralt (bl. 1723). Alle anderen tegen. Op art. 22 werd een soc.-dem. amendement voorgesteld, om bij de vaststelling der rente ook rekening te houden met de verminderde 'werkgelegenheid voor den gedeeltelijk invaliede. Het luidde aldus: „Bij de vaststelling van de ongeschiktheid tot arbeid wordt, zooveel doenlijk, rekening gehouden met de door deze arbeidsongeschiktheid veroorzaakte verminderde gelegenheid tot het verkrijgen van arbeid als bedoeld in het vorige lid". Minister Aalberse nam dit voorstel over (bl. 1724). Een soc.-dem. amendement op art. 24, om bii het verongeluk-ken van den kostwinner bij de beDaling der rente rekening te houden met hetgeen hij bijdroeg tot verzekering van een behoorlijk levensonderhoud van degenen die achterbleven en van hun gezin, werd 9 Maart verworpen met 39 tegen■ 24 stemmen. Vóór stemden de sociaaldemokraten, de heer A. P. Staal man, dr. v. d. Laar, de vrijz.-demokraten, de anti-rev. Smeenk, de christ.-hist. Bakker en de Vrijheidsbonders Drion, de Kanter, Visser v. IJzendoorn en Dresselhuys. Mr. Treub, Buisonjé, Ter Hall en Abr. Staalman, allen Vrijheidsbonders, stemden echter met de overige kerkelijken tegen (bl. 1732). Ten gunste b.v. der kellners, die bun loon (mede) van derden ontvangen, nam de minister 9 Maart ook een amendement over (bl. 1732). 443 ONGEVALLENWET — ZEE-ONGEVALLENWET Nog nam de minister een soc.-dem. amendement over, om rentetrekkenden, die niet tijdig, binnen een jaar, de schadeloosstellingen in ontvangst (kunnen) nemen, toch het middel te geven om hun aanspraken niet te verliezen (bl. 1734-3S|V>v 17 Maart 1921 werd bet ontwerp zonder hoofdei, stemming aangenomen (bl. 1846). Zee-ongevallenwet. — 8 Mei 1915 kwam een „Oorlogszee-ongevallenwet. WtS" tot stand, die zeelieden 70 pet. Van bet loon bij invaliditeit verzekerde en voorts de nagelaten betrekkingen hielp. Het was een zuiver privaatrechtelijke regeling. 25 Febr. 1919 dienden de ministers Aalberse en v. IJsselsteijn een nieuw noodwetje in om de zaak tijdelijk te regelen voor na den oorlog. Voortgekomen uit de Oorlogszee-ongevallenwet 1915, gaf dit ontwerp den door aan zee-ongeval getroffen schepeling en diens nagelaten betrekkingen een aanspraak jegens den werk* gever tot het doen van bepaalde geldelijke uitkeeringen. De toekenning dier uitkeeringen moet zijn gewaarborgd, hetzij door gestelde zakelijke zekerheid, hetzij doordat een verzekeraar krachtens een door hem met den werkgever aangegane overeenkomst mede is verbonden. In de praktijk is deze laatste wijze van waarborging de zoo goed als uitsluitend voorkomende geworden. Als verzekeraar is in het bijzonder opgetreden de vereeniging „Zee-Risico", tot welke op enkele uitzonderingen na alle béirokken werkgevers zijn toegetreden. Het maximum-dagloon werd van ƒ 4 of ƒ 8 gebracht. 11 Juni 1919 kwam dit ontwerp in behandeling. De „Oorlogszee-ongevallenwet" was buiten werking getreden wegens beëindiging van den oorlog. Heykoop bepleitte verschillende ver* beteringen, b.v. om ook genees- en heelkundige behandeling of een vergoeding daarvoor te verschaffen. 13 Juni '19 kwam een soc.-dem. amendement in stemming, dat de strekking had om in te voegen: a. genees- en heelkundige behandeling of vergoeding daarvoor volgens regelen bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen; ... b. een uitkeering, gedurende den tijd van zijne ongeschiktheid tot werken. Deze uitkeering bedraagt 70 pet, van het loon, weduwen-geld, enz. De minister wilde er niet aan, omdat de ongelukken doorgaans op zee geschieden en de invoering der wet er door zou worden vertraagd. Heykoop vond het laatst* jammer, doch daaraan was tegemoet te komen en het eerste deed volgens hem niet terzake. Het amendement werd echter 13 Juni verworpen met 35 tegen 20 stemmen; vóór de sociaaldemokraten, de eenig aanwezige kommunist en de twee tegenwoordige Vrijheidsbonders Ter Hall en de Groot (bl. 2605-6). Nog was een amendement-Heykoop ca ingediend om de wet SOCIALE VERZEKERING 444 terugwerkende kracht te geven tot 11 Nov. 1918, den dag van den wapenstilstand. Tal van slachtoffers zouden anders niets ontvangen. Min. v. IJsselsteyn dreigde met schorsing, omdat voor deze mannen niet was betaald en het Rijk dan moest bijspringen. Heykoop vond dit zeer onbillijk en sprak o.m.: „De betrokken zeelieden zijn na de formeele beëindiging van den oorlog uitgevaren, om voedsel te halen voor Nederland of om onze bevolking van visch te voorzien. Van dien arbeid zijn ajï j»*t slachtoffer geworden en in dezen termijn vallen zij juist buiten de Zee-ongevallenwet. Dit is zoo hard en onbillijk, dat de regeering had moeten zeggen, nu mijn amendement juridisch en formalistisch niet volkomen aanvaard kan worden, wij kunnen het amendement in dien vorm niet aanvaarden, maar in elk geval zullen wij voor de getroffenen en hun nagelaten betrekkingen uitnemend zorgen". De minister verklaarde toen, mede op aandrang van mr. Visser v. IJzendoorn, om nog eens te onderzoeken of er wat voor die menschen zou zijn te doen. Daar een stemming over het amendement gevaarlijk was, met het oog op de kans van verwerping, trok H. het daarna i n. Het ontwerp werd daarna 13 Juni 1919 zonder hoofdelijke stemming aangenomen Pdj '2608). De Eerste Kamer nam het 26 uni 1919 aan en de wet verscheen in het Staatsblad van 27 Juni d.a.v. (No. 415). Een definitieve verzekering tegen de gevolgen van ongevallen in het zeevaart- en zeevisschersbedrijf was reeds in 1912 ingediend, maar nog nimmer afgedaan. In het laatst van September 1920 dienden de ministers Aalberse, v. IJsselsteyn en v. Karaebeek een Nota van Wijziging in, waarbij de verzekering aan een Zeebedrijfsvereeniging zou worden toevertrouwd, met behulp in zeker opzicht van „Zee-Risico". «i*ndlK>nW"0nÉeValleilWet* — Mimster Aalberse heeft 3 Aug. 1921 een wetsontwerp ingediend ter „verzekering van personen, werkzaam in de landbouwbedrijven, tegen de geldelijke gevolgen van ongevallen, hun in verband met hunne dienstbetrekking overkomen". De verzekering betreft den land- en tuinbouw, de veehouderij en den boschbouw. Het ontwerp, dat er lag, e* reeds van 1905 dateerde, werd ingetrokken. Onder den druk van een komende verplichte ongevallenverzekering hebben vele boeren en tuinders, door middel van de Centrale LandbouwOnderlinge, de Tuinbouw-Onderlinge en de R. K. Boerenbond reeds hun arbeiders verzekerd. Deze verzekering hangt echter wettelijk nog steeds in de lucht. Het wetsontwerp draagt de uitvoering der verzekering op aan openbare organen (Rijksverzekeringsbank, Verzekeringsraden en Raden van Arbeid) en aan bijzondere instellingen (bedrijfsvereenigingen). Beide soorten van organen zullen als gelijkberechtigde naast elkander staan en de werkgever heeft de onbelemmerde keuze of hij zich wil aansluiten bij eene Be- 445 LANDBOUW-ONGEVALLiENWET — ZIEKTE-VERZEKERING drijfsvereeniging, dan wel het risiko van de verzekering zijner arbeiders wü zien gedragen door het openbaar orgaan. Wat deze laatste wijze van verzekering betreft, is de organisatie aldus ontworpen, dat de Rijksverzekeringsbank de draagster is van hei'risiko der verzekering, terwijl de Verzekeringsraden en de Raden van Arbeid zullen worden belast met de daden van uitvoering, welke beter door lokale organen dan door een centraal .lichaam kunnen worden verricht. Beroep is op de Raden en der Centralen R. van Beroep. Bij de vaststelling van het bedrag van het dagloon wordt zooveel mogelijk als maatstaf genomen het bedrag, dat de arbeiders, behoorende tot de betrokken groep, in een jaar gemiddeld verdienen door arbeid, zoowel in loondienst als voor eigen rekening verricht. Het bedrag van het dagloon wordt bepaald op een driehonderdste gedeelte van deze gemiddelde verdienste. De uitkeeringen komen overeen met die der bestaande ongevallenwet van 1921. Ziekte-verzekering. — De Ziektewei-Tahna is nog nimmer in werking getreden, doch al spoedig beloofde min. Aalberse» dat hij de wet na geringe wijzigingen zoo spoedig mogelijk wilde invoeren. Intusschen werd in het N. V. V. en het kollege Centraal Beheer onder leiding van den oud-minister Posthuma, een plan geopperd, waarbij- de verzekering zou worden gelegd in handen van dit lichaam, onder medewerking van werkgevers en arbeiders. De arbeiders zouden dan geen premie betalen, bij ziekte 80 percent van het loon ontvangen, in pl. v. 70 percent. Men hoopte aan die zijde voor overbodige bureaukratie te worden gespaard. Intusschen vond dit plan sterk verzet van sociaaldemokraten als Duys en anderen, waaronder vooral ambtenaren aan de Raden van Arbeid. Men vreesde vooral onvoldoende waarborgen voor de arbeiders en versnippering der arbeidersverzekering. Het kongres der S. D. A. P. nam in 1921 te Utrecht daarover de volgende resolutie aan: „Het kongres, herinnerende aan de resolutie inzake de Sociale Verzekering, aangenomen op het kongres te Utrecht in 1911, waarbij voor de ziekteverzekering werd geëischt, dat één derde der premie «zou worden betaald door de werkgevers, die bovendien de volle premie voor het bijzoner ziekte-risiko van hun bedrijf zouden hebben op te brengen, één derde door de arbeiders en één derde door den Staat, terwijl de organisatie hierin zou bestaan, dat de (invaliditeits- en) ziekenkassen organische en demokratisch bestuurde lichamen zOuden vormen, met zelfbestuur der verzekerden, en konstateerende, dat de in 1913 aangenomen, maar nog nimmer ingevoerde Ziektewet-Talma aan deze eischen niet voldoet en dat hare invoering een groote versnippering van de kassen zal medebrengen, zoodat een groot aantal kleine kassen in SPOORWEG-POLITIEK 452 en zoo noodig geregeld; b. dat de verzekering zoodanig wordt geiegeld dat niet alleen in theorie maar ook in de praktijk alle arbeiders aan die verzekering kunnen. deelnemen, ongeacht of zij al dan niét georganiseerd zijn; c. dat er een behoorlijke verdeeling van de lasten is; d. dat de werkgevers, medezeggingschap krijgen in het Bestuur der kassen, o.a. bij de beoordeeling ling van het begrip „passend werk"; e. dat waarborgen gegeven worden, dat de uitkeeringen zoodanig worden gesteld, dat de prikkel tot werkzoeken niet verloren gaat; f. dat verschil bestaat tusschen de uitkeeringen aan kostwinners en aan niet-kostwinners; g. dat ■ maatregelen worden getroffen, om de werkgelegenheid te verruimen; h, dat de termijn van de uitkeering gelimiteerd worde. (Zie verder onder „W erklooz e n-z o r g"). SPOORWEG-POLITIEK, Bij hoofdstuk Waterstaat van de Staatsbegrooting hebben de sociaaldemokraten zich steeds beijverd om den dienst der spoorwegen te bevorderen, nieuwe verkeerslijnen te doen aan- j leggen en de belangen van het publiek te behartigen. Dit bleek zoowel uit het stellen van Vragen, als uit de debatten in de Kamer. Het gaat evenwel moeilijk, hierbij in bizonderheden te treden, daar de diskussies hieromtrent zeer in bizonaerheden afdalen en dikwijls plaatselijke belangen betreffen. Aandeelen-Spoorwegmpijen, — 23 Febr. 1918 was een wetsontwerp ingediend tot Aankoop voor 's Rijks rekening van aandeelen der Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen en der Hollandsche IJzeren Spoorweg Maatschappij, De strekking van het wetsontwerp is, door het nemen van aandeelen in de naaml. vennootschappen der spoorwegen, daarop rechtstreekschen invloed te bekomen. De koersen waren toen betrekkelijk gunstig, daar zij belangrijk beneden paris stenden. De regeering zou dan de vrije hand worden gelaten en de ministers zouden dus eenvoudig gemachtigd worden om geleidelijk aan te koopen. De behandeling van het ontwerp is ] sleepende gebleven. Het werd achterhaald door een ander. Overeenkomsten met de Mpijen. — 13 Dec. 1920 kwam een verder strekkend wetsontwerp in. Voorgesteld werd, de ministers van waterstaat en financiën te machtigen, omtrent het spoorwegbedrijf en met de mpijen. overeenkomsten aan te gaan, zoodat de Staat de grootste aandeelhouder zou worden. | De regeling, belichaamd in de voorgestelde en aangegane overeenkomsten, gaat uit van de hoofdgedachte, dat de aandeelenkapitalen,' thans bedragende 18 millioen voor S.S. en 22^2 millioen voor H.S., worden Uitgebreid met door den Staat te nemen bedragen van 22 en 27Va millioen, zoodat de Staat in 453 OVEREENKOMSTEN MET DE MPIJEN beide maatschappijen de meerderheid der aandeelen zal bezitten en geleidelijk bedragen van samen 49*/> millioen beschikbaar zal stellen. Het door den Staat te verschaffen geld zal de behoefte aan nieuw kapitaal voor werken en materieel moeten helpen bestrijden, aldus schreef de minister in de Mem. v. Toelichting. Allerlei nadere regelingen en bizonderheden gingen hieraan gepaard. 2 Juni 1921 kwam dit ontwerp in openbare behandeling. V. d. Waerden juichte ze toe en achtte dit, mèt dr. Lely later, een eenvoudige wijze van naasting. Maar v. d. W. had bepaalde wenschen ten aanzien van samenstelling van en de vertegenwoordiging van het personeel in den raad van kommissarissen. Hij klaagde over het thans bij de mpijen. heerschend gebrek aan overleg met het lagere personeel en diende de volgende motie in, waaruit het streven van v. d. W. voldoende blijkt: I. „De Kamer, van oordeel, dat door het wegvallen van het geldelijk risiko voor de houders der niet op naam gestelde aandeelen in het spoorwegbedrijf, zooals dit bij de nadere overeenkomsten wordt geregeld, het niet wenschelijk is dat in den Raad van Commissarissen ook leden worden benoemd door deze aandeelhouders", enz. II. „De Kamer, van oordeel, dat het gewenscht is, dat in den Raad van Commissarissen plaats zij zoowel voor vertegenwoordigers van het personeel als voor vertegenwoordigers van handel, landbouw, nijverheid en verkeer, en dat met het oog daarop het aantal leden van dien Raad dient te worden uitgebieid", enz, Dr. Lely, die na hem kwam, trok een vroeger ingediende motie ten gunste van naasting in, daar deze nu overbodig was. Ook Kleerekoper bepleitte medezeggenschap in den Raad van het personeel. De kath. Hermans echter bestreed deze wegens de verschillende organisaties van het personeel. Alsof dat niet te plooien ware! De minister wilde er echter ook niet van weten, wel van benoeming in den Raad van personen van verschillende politieke overtuiging. Hij wilde niet vooruitloopen op het werk der Staatskommissie op dit gebied. Doch thans was er de gelegenheid om iets in de richting te doen! Gerhard wreef hem 29 Nov. '21 een en ander onder den neus. De moties van v. d. Waerden werden 7 Juni '21 verworpen. I met 48 tegen 23 stemmen. Voor de sociaaldemokraten, met A. P. Staalman. H werd verworpen met 39 tegen 33 stemmen, rechts tegen links, echter met Braat mede tegen en A. P. Staalman voor. (V. d. Laar was afwezig). Alle kerkelijke arbeidersafgevaardigden stemden de motie dus neer (bladz. 2717). Mr. Schokking legde een verklaring af, dat de gedachte wel sympathiek maar nog niet rijp was voor uitvoering!! Mr. Rink maakte zich alleen los van de toelichting, door v. d. W. gegeven. Het ontwerp werd zonder hoofdei, stemming aangenomen. De minister deelde mede, dat hij met de behandeling van de SPOORWEG-POLITIEK 454 Aandeelenwet (zie boven) liever wilde wachten tot de Eerste Kamer over dit voorname ontwerp beslist had, want bij aanneming zou het kunnen vervallen. De Eerste Kamer nam 27 Juli het ontwerp aan en de wet is vastgesteld 28 Juli 1921 (Stbl. 1011). Mr. W. A. Bonger is later in den Raad van Commissarissen benoemd geworden. Rapport-Onregelmatigheden. — 8 Dec. 1920 werd, naar aanleiding van den slechten dienst op de spoorwegen, zonder hoofdei, stemming een motie-v. Rappard aangenomen, luidende: „De Kamer, van oordeel, dat een grondig onderzoek door een deskundige kommissie naar de oorzaken van de vertraging in den treinenloop en andere misstanden op de Nederlandsche Spoorwegen gewenscht is", enz. Naar aanleiding daarvan werd 29 Dec. 1920 door den min. v. waterstaat een kommissie van onderzoek ingesteld, die 14 Mei 1921 rapport uitbracht. Dat rapport was ongunstig voor het beheer der mpijen, terwijl toch door de fusie van S. S. en H. S. M. een betere organisatie had mogen worden verwacht. De heer Kalf echter is een baas-kerel, maar alleen om het personeel af te bassen. Overigens is onder zijn régime veel bedorven, vooral ten aanzien van de verstandhouding met het personeel. Duys wees 29 Nov. '21 op den hooghartigen toon, waarop de directie in haar antwoord op bovenbedoeld rapport Nov. '21 antwoordde. Spoor- en tramwegpersoneel. — De groote, belangrijke groep van dit personeel, bij welks behoorlijke behandeling de dienst der spoorwegen zoo betrokken is, daar een afgebeuld en slecht betaald personeel ook nadeelig is voor den dienst en de veiligheid van verkeer, is steeds de zorg geweest van de sociaaldem. fractie in de Kamer. Zoo interpelleerde 18 Februari 1919 Kleerekoper den minister van waterstaat over de door hem genomen beslissing inzake de loonregeling van het spoorwegpersoneel. Hij vergeleek de loonen met voorname plaatsen, als Zaandam, Amsterdam en elders. KI. zei o.m.: „De minister zeide — ik had het nooit zóó cru durven zeggen) —: Er was een grondloon van ƒ 2.50, er is een kwartje opgezet, hetgeen er afgaat komt ongeveer op een kwartje néér, maar de twee weken duurtebijslag herstellen het kwartje weer zoo ongeveer. Ik zat er met verbijstering naar te luisteren. Het komt er dus op neer, dat de minister zich heeft neergelegd bij het grondloon van ƒ 2.50 en twee weken duurtebijslag geeft om te nivélleeren hetgeen verloren gaat!" Hij stelde de volgende motie voor: „De Kamer, van oordeel, dat het gewenscht is, aan het personeel der spoorwegmaatschappijen de „afloopende korting" 455 SPOOE- EK TRAMWEGPERSONEEL voor het Pensioenfonds, ter zake der loonsverhooging 1919, voor de aanstaande vier jaren kwijt te schelden, noodigt de regeering uit, de daarvoor noodige voorzieningen te treffen", enz. Het regende verder moties. De kath. Hermans diende, met mede-onderteekening door den hr. Smeenk en andere kerkelijken, een lange motie in, die zooals ze later werd aangenomen, luidde: „De Kamer, kennis genomen hebbende, le. vaa de beslissing van den minister van waterstaat, waardoor de grondloonen van het spoorwegpersoneel zijn gebracht op ƒ 2,75—ƒ 3,15 per dag en een Loonraad zal worden inge steld om te adviseeren bij de nadere regeling der bezoldigingen; 2e, van zijne toezegging, dat ook thans nog een duurtetoeslag zal worden gegeven; • spreekt als haar oordeel uit: le. dat de billijkheid medebrengt, dat het minimum-gfondloon bij de eerstvolgende loonregeling wordt opgevoerd tot ƒ3 per dag; 2e. dat de bestaande pensioenkortingen te sterk het inkomen van het daarmede belaste personeel drukken, zoodat daarin verandering behoort te worden gebracht; 3e. dat de toegezegde Loonraad voor het personeel onverwijld behoort te worden ingesteld en dat dit kollege behoort te worden opgedragen, behalve het voorstellen van technische verbeteringen in de loonregeling, vóór ultimo December 1919 voorstellen te doen omtrent het grondloon, de periodieke verhoogingen en de pensioenkortingen", enz. Van Ravesteijn stelde een motie voor, luidende: „De Kamer, van oordeel, dat de loonregeling zooals die door den minister is vastgesteld, niet beantwoordt aan de minimumeischen, welke te dien opzichte moeten worden gesteld, keurt het af, dat de minister een regeling heet vastgesteld, die niet uitgaat van een minimum-loon voor volwassenen van ƒ 30 per week", enz. En dr, v. d. Laar stelde voor: „De Kamer, van oordeel, dat bij verhooging der belooning van het spoor- en tramwegpersoneel met het kindertal krachtig rekening moet worden gehouden", enz, Kleerekoper zeide van de motie-v. Rav. o.m,, dat zij onnoOdig -eerst afkeurt op grond van het niet vaststellen van een loon, dat geen enkele werknemers-organisatie had geëischt (de groote duurte moest toen nog komen). De Kamer zou in ééne motie den minister een afkeuring moeten bezorgen en ƒ 30 vragen. Natuurlijk komt van zulk een stemming niets terecht. De motieHermans was daarentegen te slap. Zooals gezegd, deze werd aangenomen, en wel met 63 tegen 22 stemmen. Alleen de -sociaaldemokraten en kommunisten stemden tegen. De motie.v, Rav. kreeg 3 van de 83 stemmen en de motie-Kleerekoper werd verworpen met 46 tegen 39 stemmen, rechts tegen 459 STAATSBEGR00TCH8 de telegrafie en nu nog het Loodswezen, waaromtrent echter 15 Dec. '21 ontwerp van wet is ingediend om de wijze van beheer te veranderen; 2o. de hedrlfven, die afzonderlijk als staatsbedrijf zijn aangewezen, op grond der wet van 12 Febr. 1912, volgens welke de boekhouding dezer bedrijven afzonderlijk wordt gevoerd, waarvan de verantwoording geschiedt door afzonderlijke rekeningen en begrootingen en de directie een zekere mate van zelfstandigheid bezit; de minister is echter voor de gestie van dit bedrijf ten volle verantwoordelijk; een voorbeeld is ons staatsmijnbed«ijtVr 3o. setni-staatsbedrijven, waarvoor een naamlooze vennootschap is opgericht, waarin de Staat door het bezit van aandeelen en deelneming aan het bestuur, of door een zeker vetorecht, een beduidenden invloed heeft. De voorbeelden zijn het Hoogovenbedrijf en in den laatsten tijd de spoorwegen. Van socialisatie heeft geen dezer soorten van bedrijven veel weg,, zoolang de arbeiders geen medezeggenschap hebben en de directie of het bestuur autokratisch de lakens Uitgeeft, In ons land zijn de volgende zuivere Staatsbedrijven: Algemeene Landsdrukkerij; Artillerie-Inrichtingen; Posterijen, Telegrafie en Telefonie; Staatsmuntbedrijf;" StaatsvisschershavenbedriJE' Een ontwerp tot regeÜng van den post-chèóue en giro-dienst en aanwijzing daarvan als Staatsbedrijf werd 4 Maart 1920. door de 2e Kamer verworpen. STAATSBEGROOTING. De raming van de uitgaven voor 1922 des Rijks komt, volgens de Staatsbegrooting op de volgende cijfers neer: BENAMING DER HOOFDSTUKKEN. 1. Huis der Koningin ƒ 900 000,- 2 De Hooge Colleges van Staat en het Kabinlt der Koningin l^SS*60 3 Departement van Buitenlandsche Zaken ,. 5 529 520,— 4'. Departement van Justitie 38 686 640,46 5. Departement van Binnenlandsche Zaken „ 12 315 572,— 5 A. Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen 148 121 113,-r 6. Departement van Marine , 59 1M "ligt 7A. Nationale Schuld 7B. Departement van Financiën . .... »22"^" 8. Departement van Oorlog 73 801 418,— 463 STEENHOUWBRSWET — STOOMVAART-MAATSCHAPPIJEN: ren in de hoop op een andere regeling. In het Verkiezingsprogram vindt men onze praktische eischen inzake de verzorging van den ouden dag. Zie overigens onder „Sociale Verzekering". STEENHOUWERSWET. 4 Maart 1921 werd een wijziging der Steenhouwerswet voorgesteld. In hoofdzaak werd beoogd, a den 8-urendag en de 45-urige werkweek in te voeren (vroeger 9, doch niet bij kunstlicht), beneden 18 jaar 71/» uur en 421/s; b. den arbeider te verplichten een steenhouwerskaart aan te vragen, waarvoor hij gekeurd moet worden, waarbij echter alleen de werkman beneden 21 jaar bij afkeuring van den steenhouwersarbeid is uitgesloten; c. te zorgen voor een dragelijke temperatuur in de werkjlaats. Overigens werden de alleenwerkende patroons uitdrukkelijk buiten de wet gesloten. In de afdeelingen was er nog op aangedrongen om het verbod bij kunstlicht te werken te handhaven, de alleenwerkende patroons er ook in te betrekken enz. Er bleek echter niet de minste kans op dit gebied iets te bereiken. Na overneming van een amendement-de Groot van meer technischen aard en de door Rugge aan den minister uitgelokte verzekering, dat als een overigens alleenwerkend patioon eens een dag met een arbeider of jongen werkt, deze in de termen der wet zal zallen, werd 18 Oktober 1921 het ontwerp zonder hoofdei, stemming aangenomen (bladz. 91). De Eerste Kamer nam het ontwerp 10 Nov. 1921 aan. 20 Dec. 1921 werd (in Stbl. 1366) de gewijzigde tekst der Steenhouwerswet bekend gemaakt. STOOMVAART-MAATSCHAPPIJEN. 22 Oktober 1918 kwam bij de Kamer een ontwerp in om een overeenkomst te sluiten mej de Stoomvaart-Maatschappij „Zeeland", wegens het uitvoeren van een maildienst tusschen VUsi* singen en Queensborough of een andere Engelsche haven. Om steeds gereed te zijn met de postverbinding, vergoedt de Staat de Mpij. ƒ 425.000 per jaar en eenige andere uitkeeringen. Winst heeft de Mpij. weinig gemaakt. Het ontwerp werd 26 Nov. 1918 in het openbaar behandeld. De behandeling van het ontwerp werd tot December 1918 geschorst om den duur van het kontrakt te verkorten. Deze is 15 maanden, met machtiging aan den minister om telkens met een jaar te verlengen (art. 19). Het ontwerp werd 19 Dec. 1918 zonder hoofdei, stemming aangenomen. De Eerste Kamer deed hetzelfde 10 Jan. 1919 en de wet werd vastgesteld 11 Januari '19 (Stbl. 11). Ter gelegenheid der eerste behandeling bepleitte Heykoop de Staatsexploitatie van dergelijke lijnen en hij diende de volgende motie in: De Kamer, van oordeel, dat de uitvoering van een maildienst STOOMVAART-MAATSCHAPPIJEN 464 tusschen Vlissingen en Queenborough of een andere Engelsche kustplaats behoort te geschieden in staatsexploitatie, noodigt de regeering uit om tijdig voor het afloopen van deze -overeenkomst daartoe strekkende voorstellen te doen". De Kamer weigerde 26 Nov. '18 de dadelijke behandeling dezer motie met 44 tegen 16 stemmen, waarbij alleen de sociaaldemokraten, kommunisten en ter Hall voor stemden (bladz. 524). Kolthek verklaarde zich bij die gelegenheid tegen staatsexploitatie en wel om de eenige reden, dat er nu - ministers achter de groene tafel zitten, die steeds voor de werkgevers opkomen. Hij moest betere waarborgen hebben, dat staatsexploitatie leidt tot betere toestanden. „Immers, hier in de Kamer moet voortdurend gevochten worden voor verbetering van den toestand der arbeiders in dienst van het Rijk, omdat die in den regel slechter is dan die van de arbeiders in partikulieren dienst. Er is thans dus geen enkele reden om te verlangen, dat de staatsexploitatie onder het huidige regime wordt uitgebreid en daarom kunnen wij tot onzen spijt een dergelijke motie niet steunen." (Bladz. 527). Alsof bij partikulieren niet om betere arbeidsvoorwaarden moet worden gevochten! Heykoop antwoordde hem dan ook als volgt: „Met eenige verbijstering heb ik geluisterd naar hetgeen de heer Kolthek heeft betoogd over staatsexploitatie. Ik ben hem dankbaar voor den steun, welken hij mij geeft in mijn strijd voor verbetering van de loonen en de arbeidsvoorwaarden, maar ik moet toch opkomen tegen de zonderlinge wijze, waarop hij zijn socialistische beginselen toepast ten aanzien van het brengen van partikulier kapitalische inrichtingen in handen van den Staat." „De zaak is deze, dat de heer Kolthek de vraag of een bepaald bedrijf in handen van den Staat moet komen, afhankelijk stelt van de personen, die op een gegeven oogenblik achter de groene tafel zitten. Dit lijkt mij toch al een buitengewoon opportunistische wijze van doen. Gesteld dat wij andere ministers krijgen, zou dan de heer Kolthek direkt van opinie veranderen en beweren, dat hij nu wel is voor staatsexploitatie? Maar bovendien, heeft de heer Kolthek meer vertrouwen in de kapitalistische leiding van de directie van de Maatschappij} „Zeeland", waarover hij niets te zeggen heeft, dan in staatsexploitatie, ook bij deze ministers, waarbij hij zelf toch ook medezeggenschap zal hebben? Ik geloof, dat de heer Kolthek hier al een zeer zonderling standpunt heeft ingenomen." (Bladz. 531). Konden de sociaaldemokraten zich met dit ontwerp vereenigen, anders stond het met een aanvullend ontwerp-begrooting voor 1920, 23 Sept. 1920 bij de Kamer ingekomen, om bij wijze Van financieelen steun van dien maildienst van de spoorweg- 465 STRAFVORDERING maatschappijen alle aandeelen van de „Zeeland" a pari af te koopen, nl. tegen een millioen gulden voor 4000 aandeelen. Brautigam (en ook mr. v. Beresteijn) verzette zich daartegen. De maatschappijen zouden dan alle belang bij de „Zeeland" verliezen, en bet vervoer liever over Hoek v. Holland leiden. Dit •was volgens Br. een slecht soort staats-ingrijpen De mpij. varkeerde in moeilijkheden, doch grootendeels door roekeloosheid tijdens den oorlog. Het ontwerp werd echter 23 Dec. 1920 met 33 tegen 20 stemmen aangenomen, met de stemmen der sociaaldemokraten, vrijz.-demokraten, kommunisten en den katholiek Kolkman tegen (bladz. 1320). Nam de Eerste Kamer het ontwerp aan op 4 Maart 1921 zonder hoofdei, stemming, de wet werd 5 Maart 1921 vastgesteld (Stbl. 170). Ten aanzien van de Z u i d-A frikaansche StoomV a a r t m p ij. kwam 8 Febr. 1921 een ontwerp in, ten doel hebbende, over 5 jaren tezamen ƒ 5 millioen subsidie aan deze mpij. te verleenen, wat sterk verzet ondervond. Voor de sociaaldem. fractie bestreed Brautigam het ontwerp, dat volgens hem een verkeerde steun inhield, protectionistisch, ongezond en op den duur vruchteloos. Ook v. d. Waerden bestreed het ontwerp, dat door minister v. IJsselstein werd verdedigd, o. a, op grond van onze vriendschap met Zuid-Afrika. Het werd 19 Mei '21 aangenomen met 51 tegen 25 stemmen, met de sociaaldemokraten, kommunisten, Braat en de vrijz, demokraten tegen (bladz. 2477). De Eerste Kamer aanvaardde 28 Juli het ontwerp met 19 tegen 13 stemmen en de wet werd 30 Juli 1921 vastgesteld (Stbl. 1018). STRAFVORDERING. Sedert bet zittingjaar 1913/14 lag bij de Tweede Kamer een wetsontwerp tot vaststelling van een nieuw wetboek van strafvordering. Het is zoowel door de Tweede als door de Eerste Kamer aangenomen en wel in de Tweede met 2 stemmen tegen (11 Mei 1920) en in de Eerste zonder hoofdei, stemming (14 Jan. 1921), terwijl de wet is vastgesteld 15 Jan. 1921 (Stbl. I 14j. De mwerkingtreding zal nog nader bij de wet geregeld I worden. Wij kunnen van den inhoud en de behandeling weinig i mededeelen. Kleerekoper betoogde 21 April 1920 de noodzakelijkheid van een meer sociale rechtspraak. Hij juichte sommige verbeteringen toe, b.v. dat de verdachte terstond door een raadsman kan L worden bijgestaan. Doch de rijke heeft daar weer het meeste ( aan. Tegen andere bepalingen had hij echter groote grieven. I Zoo werd hem te ver gegaan met de invoering van z.g. „Strafbefehle". „Daarbij wordt bij den 7den titel van het vierde boek I zoover gegaan en worden die zoogenaamde Strafbefehle tot een 30 STRAFVORDERING _ 466 zoodanige grens uitgebreid, dat dit voor mij — ik wil het gulweg zeggen — het bedenkelijkste in deze gansche herziening is, wat een politiek gevaar met zich brengt en bij mij de vraag doet opkomen of dit kwaad niet grooter is dan het goede in deze herziening, want ik ben zeker niet blind voor het goede in dit ontwerp," sprak KI, De behandeling van art, 509 (later 512), luidende; „In het geval van ontdekking op heeterdaad van eenig strafbaar feit, waardoor de openbare orde ernstig is aangerand en ter zake waarvan voorloopige hechtenis niet is toegelaten, kunnen de maatregelen, in de navolgende bepalingen omschreven, worden toegepast, indien tegen den verdachte gewichtige bezwaren bestaan en er groot gevaar is voor herhaling of voortzetting van dat feit", gaf dan ook aanleiding tot een stemming, waarbij de sociaaldemokraten en kommunisten tegen stemden. Het werd aangenomen met 50 tegen 12 stemmen (bladz. 2005). Het spreekt vanzelf, dat dit geen sociaaldem. votum is voor alle tijden tegen de instelling der z.g. „Strafbefehle", De Titel „Rechterlijke bevelen tot handhaving der openbare orde" gaf aanleiding tot vrees voor misbruiken. Ter kenschetsing van de wet nemen zij hier nog overgenomen artt. 515 en 516, die ten aanzien van deze materie van gewicht zijn: „Art. 515. Indien de rechter-kommissaris geen termen vindt tot toepassing van eenigen maatregel op grond van artikel 512, beveelt hij de onmiddellijke invrijheidstelling van den verdachte. In het andere geval geeft de rechter-kommissaris den verdachte voor een bepaalden termijn de noodige bevelen ter voorkoming van herhaling of voortzetting van het feit en vordert van hem eene bereidverklaring tot nakoming van die bevelen. De termijn eindigt van rechtswege op het oogenblik dat het ter zake van het strafbare feit gewezen vonnis in kracht van gewijsde is gegaan, of, indien daarbij straf of maatregel is opgelegd, zoodra het vonnis kan worden tenuitvoergelegd. De rechter-kommissaris kan tevens verlangen dat voor de nakoming van de bevelen, in den vorm door hem te bepalen, zekerheid zal worden gesteld. Omtrent de zekerheidstelling gelden de bepalingen van artikel! 80, derde en vierde lid. De bevelen mogen de godsdienstige of staatkundige vrijheid niet beperken." „Art, 516. Indien de bereidverklaring wordt afgelegd en de verlangde zekerheid gesteld, beveelt de rechter-kommissaris de onmiddellijke invrijheidstelling van den verdachte." Het ontwerp bevatte overigens veel onvoorwaardelijk goeds op modern-juridisch gebied. 11 Mei 1920 stemden tegen het ontwerp alleen de konservatief-liberaal mr. v. Doorn en v. Ravesteyn; 77 stemmen werden er vóór uitgebracht (bladz, 2188). 467 TWEEDE INTERNATIONALE TWEEDE INTERNATIONALE. Dc in ééne organisatie vereenigde „Internationale" van vóór den oorlog is nog niet weer tot stand gekomen. Gezien de oprichting der Derde Internationale van Moskou, zal die toestand ook niet in afzienbaren tijd terugkomen. Al is dit te betreuren, met de feiten is rekening, te houden. De houding'van Moskou jegens de sociaaldemokraten is zóó hatelijk en lasterlijk, de beginselen dier kommunisten zijn zoo gespeend aan alle demokratie en vrijheid van gedachtenwisseling, dat met deze organisatie geen land te bezeilen is. De zaak staat echter anders ten aanzien van de „Weensche Arbeidsgemeenschap". Het is geen utopie, alle socialisten buiten het kommunisme zullen zeer wel te vereenigen zijn, al zou het moeten zijn met wederzijdsche opofferingen en tegemoetkomingen. De Tweede Internationale zou ongetwijfeld te vinden zijn voor een overleg van vergaande strekking. De Tweede Internationale vergaderde van 2—6 Augustus 1920 te Genève. Haar eer en voordeel voor het proletariaat der wereld was alvast, dat Duitschers en Belgen wederom werden bijeengebracht, al bleven de Franschen officieel nog weg (Renaudel was persoonlijk aanwezig). Eenstemmig werd omtrent de schuldvraag een resolutie aangenomen, ook dus met medewerking der Duitschers, waarin een verklaring van de Duitschers was opgenomen van den volgenden inhoud: „1. Het Duitschland van Bismarck heeft, zooals reeds door Marx en Engels is erkend, den wereldvrede ten zeerste geschokt, doordat het Elzas-Lotharingen in 1871 met geweld heeft geannexeerd. Voor Duitschland bestaat thans echter geen vraagstuk van Elzas-Lotharingen meer. 2. Het Keizerlijke Duitschland heeft een nieuwe misdaad tegen het volkenrecht begaan, toen het in 1914 de neutraliteit van België aanrandde. 3. Het republikeinsche Duitschland zelf voelt zich verplicht tot het weer goedmaken van de gevolgen van den aanval, die het keizerlijke Duitschland deed, nadat het nog aan den vooravond van den oorlog het optreden van een scheidsgerecht afwees". Het kongres nam kennis van deze verklaring en vernieuwde de verklaring der geallieerde socialisten, in 1915 afgelegd, inhoudende, dat het kapitalistisch stelsel door het op de spits drijven van zijn belangenpolitiek en zijn hebzucht een der diepste oorzaken van den oorlog is geweest en verklaarde het met de eigen, woorden van het Duitsche rapport, „dat zijn onmiddellijke oorzaak hoofdzakelijk, zooal niet geheel, in de aan koploosheid gepaarde gewetenloosheid der thans verjaagde Duitsche en Oostenrijksche machthebbers moet worden gezocht". TWEEDE INTERNATIONALE 468 Omtrent het Verdrag van Versailles werd door het kongres verklaard: ,„Het vredesverdrag heeft een organisatie van den Volkenbond geschapen, die de arbeidende klasse in het belang van den vrede niet met onverschilligheid behandelen kan. Zij heeft tot plicht de onvoldoendheid en de fouten van dezen Volkenbond bloot te leggen, van welke de erkenning van het recht op oorlog in art, 12 de meest vloekwaardige is. De Volkenbond kan slechts een daadwerkelijke verzekering van den vrede zijn, als hij wordt tot een internationale demokratische organisatie, alle volken zonder uitzondering omsluitend, voorzoover zij door een demokratische grondwet waarborg geven, dat zij hun verplichtingen kunnen nakomen en de bevoegdheid heeft, om door inrichting eener internationale politie de algemeene ontwapening te land en ter zee door te zetten". Aangaande het Vredesverdrag en den Volkenbond werd gekonstateerd, dat de wereldoorlog van Europa aan ruïne heeft gemaakt, en dat de vredesverdragen van Versailles een geest ademen van onverdraagzaamheid. Geprotesteerd werd tegen de misdaden in de bezette gebieden, „Toch heeft de val der Russische, Duitsche en OostenrijkHongaarsche keizerrijken, de meest verderfelijke bewerkers van den oorlog doen verdwijnen. De invoering der demokratie in de groote landen, die vroeger door een autokratisch, persoonlijk regiem beheerscht werden, geeft aan de wereld vredesverwachtingen, die het kbngres met vreugde begroet. Maar deze verwachtingen zouden vernietigd worden, indien het proletariaat niet volharden zou in zijn onvermoeide pogingen, om door middel van zijn ekonomische en politieke actie zijn vredeswerk te versterken. Daarom noodigt het kongres het proletariaat uit, zijn historischen plicht in dezen tijd te doen, deze plicht is aan het hoofd te gaan staan van de vredesactie der arbeiders van alle landen, om tegen het militarisme en het imperialisme heviger dan ooit den strijd te voeren met alle politieke en ekonomische middelen die het ten dienste staan". Enz. Betreffende de socialisatie werd een uitvoerige resolutie aangenomen. Onder socialisatie verstond het kongres volgens deze resolutie: „le. Het nemen van alle industrieën en diensten, die er op gericht zijn, om de menschelijke behoeften te bevredigen, uit het bezit en het beheer van hét kapitalisme en te brengen in bet bezit en het beheer der gemeenschap. 2e. De vervanging der on-ekonomische voortbrenging en distributie, welks eenig doel de partikuliere winstmakerij is, door een doelmatiger voortbrenging en distributie met het grootste nut voor allen als doel. 469 TWEBDB WTERNATIONALB 3e. De verandering der ekonomische knechtschap, in welke tegenwoordig de groote massa der werkelijke voortbrengers in het systeem van het privaatbezit leeft, in een algemeene deel* name der arbeiders aan de leiding der bedrijven". Inzake het 1 ij den der kinderen in Duitschland, Oostenrijk, Rusland en andere landen in oostelijk Europa werd een oproep om steun vastgesteld, evenals ten gunste van den wederopbouw van Europa. Tegen de Hongaarsohe bloedreactie werd geprotesteerd, evenals tegen den oorlog van Polen tegen Rusland en tegen de overweldiging van Azerbeidsjan en Lithauen (en Georgië) door Rusland. Omtrent het politiek systeem van het socialisme werd eveneens een resolutie aangenomen. Wij ontleenen er het * volgende aan: „2. Om deze verovering (n.L van de politieke macht) mogelijk te maken, is een voldoende mate van eenheid en overeenstemming in de arbeidersklasse een vereischte,' in het toepassen van haar politieke en vakbewegingsstrijdmiddelen. Het kongres verwerpt de methoden van geweld en terreur, echter kan de arbeidersklasse in de beslissende konflikten met de imperialistische en grootkapitalistische machten niet afzien van het toepassen der direkte actie. Beslist moet het streven veroordeeld worden de industrieele staking automatisch in revolutionaire bewegingen om te vormen. 3. Het politiek systeem der arbeidersklasse vindt zijn uitdrukking in den sociaaldemokratischen staat, welks voornaamste taak de systematische socialisatie der maatschappij is. Zijn politieke organisatie zal zich niet op de diktatuur, doch integendeel op de demokratie gronden. Zijn historische taak is de demokratie tot volledige ontwikkeling te brengen. Alle actie der arbeidersklasse op vakbewegings-, kooperatiei en poiitieK gebied moet zich richten op het vormen van demokratische instellingen, die de steeds toenemende eigen werkzaamheid der maatschappij zullen mogelijk maken. Bovendien steunt tegenwoordig de demokratie voornamelijk en bijna uitsluitend op de arbeidersklasse. Het socialisme kan niet op minderheidsgroepen steunen. Het parlement vertegenwoordigt alle macht des volks en de volkseenheid, zijn taak is de verdediging van den staat naar binnen en naar buiten. Het beschikt over de financiën en het eigendom der gemeenschap. Het oefent de wetgevende macht uit en heeft de leiding in de politieke aangelegenheden. De hoofden der departementen zijn lid van het parlement. De regeering is een uitvoerend komitee van het parlement. Het parlement draagt bepaalde politieke bevoegdheden over aan de vertegenwoordiging der verschillende sociale groepen, met het doel, dat aan deze groepen de grootst mogelijke mate van deelneming in het beheer der zaken toegekend wordt en wel op een TWEEDE INTERNATIONALE 470 wijze, dat dit beheer in openbare diskussie gebracht wordt. Het parlement kan de nadere uitwerking van door hem in principe aangenomen wetten aan deze vertegenwoordiging der verschillende sociale groepen opdragen. Deze vertegenwoordiging is de Centrale Arbeidsraad, die bestaat uit de vertegenwoordigers dèr beroepsorganisaties, die zich in het volk gevormd hebben. Deze raad krijgt de opdracht ekonomische en sociale vraagstukken in studie te nemen, de regeling daarvan bij de wet voor te bereiden, terwijl hem de nadere uitwerking van bepaalde wetten door het parlement wordt opgedragen. Aan de arbeidersklasse der verschillende landen wordt de verdere regeling van de functie der verschillende beroepsorganisaties in dit systeem overgelaten, evenals de volledige uitwerking der hierboven aangegeven richtlijnen". Inzake eenheid en organisatie werd met algemeene stemmen .besloten: „Met het doel, om alle mogelijkheden, om te komen tot een sterke en omvangrijke Internationale, volledig aan te wenden, stelt de kommissie voor dat de Britsche sectie op zich neemt, als bemiddelaar op te treden, met als taak zich in verbinding te stellen met de socialistische en arbeidersorganisaties der landen, die op deze konferentie niet vertegenwoordigd zijn en de noodige stappen te doen, om hun aansluiting te bewerkstelligen in overeenstemming met de besluiten van dit kongres". Men weet, dat in Jan. '22 het kongres der Onafhankelijke soc. partij in Duitschland besloot te werken voor de wederoprichting .van ééne Internationale. Of dat bedoeld is met inbegrip der leden van de Derde is ons nog niet bekend. De grootste struikelblokken vormen wellicht de veeten, die in Duitschland zelf tusschen U. S. P. en meerderheidspartij bestaan. Een voordeel is, dat de Derde Internationale meer en meer aftakelt. Blijkens de lijst van gedelegeerden waren te Genève vertegenwoordigd: Engeland (Labour Party, Trades Unions en Fabian Society), Frankrijk (minderheidsgroepen), Australië, Nieuw-Zeeland, Azerbeidsjan, Nederland, Litauen, Georgië, Polen, PoaleZion, Zweden, Duitschland (meerderheidspartij), Rusland (sociaal-revolutionairen), Zwitserland (Griitliverein), België en Italië (Unione Socialista Italiana). De zetel der Internationale werd naar Londen verplaatst en de verkiezing voor het uitvoerend komité leidde tot het volgende resultaat: Voorzitter: Arthur Henderson; sekretaris Huysmans (er worden nog twee Engelsche sekretarissen benoemd); penningmeester Thomas (Engeland); Ramsay Mac Donald (Engeland) als plaatsvervanger; Vandervelde (België) met de Brouckère (België) als plaatsvervanger; Branting (Zweden) met Stauning als plaatsvervanger; Wels (Duitschland); voor Frankrijk is een plaats opengehouden. 471 VAKBEWEGING- VAKBEWEGING. De moderne vakbeweging, belichaamd in het Nederl. Verbond van Vakvereenigingen (N. V. V. of Vakverbond) staat aan de spits der vakbeweging in ons land. In een overzicht, opgenomen in het boekje ter „Voorlichting voor de Huisbezoekers voor Oktober 1921, komen de volgende cijfers voor (op bladz. 22) Ac* OmwnntS der verschillende Vakcentralen M Christelijk RK v , Neutraal Ha, N.V.V. N.A.S. Nationaal bufeaf | Ve-g* 1 1906 18.960 *\ — — 1907 26.227 5.000 1908 32.270 -) — 1909 36.623 -) • —■ 1910 40.628 3.454 6.587 11.650 1911 44.120 5.247 7.480 15.541 1912 52.235 6.180 7.792 16.403 1913 6L535 8.097 7.944 21.096 2.844 1914 84.434 9.697 11.023 29.048 3.864 1915 87.611 9.242 12.327 35.257 4.677 1916 100.361 10.510 15.013 40.338 5.046 1917 129.148 14.309 20.506 54.855 5.635 1918 159.514 23.068" 28.008 69.139 7.794 1919 190.515 33.626 46.338 91.814 10.539 1920 247.704 48.764 70.262 148.981 44.500 1921 216.581 36.038 76.488 158.052 , 51.983 lApr.1921 210.945 35.645 75.618 • 155.663 51.589 1 Juli 1921 210.752 -) | 73.667 154.966 -) Met de adspiranten waren er 1 Jan. 1921 225.320 aangeslotenen. In den laatsten tijd is er eenige teruggang in de vakbeweging, van alle gezindten. De ekonomische malaise, werkloosheid, de vele offers voor werkstakingen die moesten worden gebracht, de reactie in het algemeen, en meer bizondere oorzaken wellicht brachten mede, dat sommigen in den strijd een weinig verflauwden. Duurzaam is deze verflauwing echter met en er wordt alweer hard gewerkt o'm het verloren terrein te herwinnen. _ . , Hier laten we, uit „De Strijd" van 31 Dec. 1921, volgen de ledencijfers van de vakcentralen op 1 Januari en 1 Oktober "21. ifVV 225.320 215.989 minder 9331 (4.1 %) r'k'v' 158.052 151.609 „ 6443 (4.1 %) CNV' 76.488 73.057 „ 3431 (45 %) ANV 51.983 51.243 „ 740 (1.4 %) N.'a!s.' 3 .038 ? ? 1) In tegenstelling tot de cijfers van het N. V. V. zijn in de aantallen der vier andere Vakcentralen de adspiranten wel inbegrepen. 2) Niet bekend. VERKIEZINGSPROGRAM DER S. D. A. P. 474 den aldus gewurmd wordt, bekostigd zal worden door de Kommunistische Partij, Het beteekent wijders dat de vakbonden geregeerd zullen worden door de heeren Wijnkoop en Van Ravesteijn, . Het beteekent ten slotte, dat de vakbonden zullen verworden tot broeinesten van politieke twisten, van onderlingen strijd en eindelijk verscheurd en verwrongen ten onder zullen gaan. Dit wordt bij de syndikalisten ter dege ingezien. Vandaar dat „De Arbeid", het orgaan van het Nationaal Arbeids-Sekretariaat, resoluut het parool uitgeeft: allen, die het wagen bij ons met deze dingen aan boord te komen, moeten bij de nek gegrepen worden, zonder aarzelen en zonder dralen. Zoo ver zal men bij ons niet gaan en ook niet behoeven te gaan. Hier wordt niet gezegd: smijt ze uit den Bond — doch wel: laat ze niet in den Bondsraad". VERKIEZINGSPROGRAM DER S. D. A. P. Ontwapening, — Actie voor nationale en internationale ontwapening. Stelselmatige en snelle beperking der persoonlijke en financieele militaire lasten, om ten spoedigste tot volledige ontwapening te geraken. Vrijstelling van militairen dienstplicht voor ernstige dienstweigeraars. Afwijzing van alle militaire overeenkomsten. Buitenlandsche politiek. — Bevordering der omvorming van den Volkenbond tot een demokratisch organisme tegen imperialisme en militarisme, met toelating van alle naties. Medezeggenschap der volksvertegenwoordiging in de samenstelling der delegatie naar den Volkenbond, met vertegenwoordiging daarin van de politiek georganiseerde arbeidersklasse.' Afschaffing der geheime diplomatie door openbaarmaking van alle verdragen en overeenkomsten en verzekering eener grondige parlementaire kontrole op het buitenlandsch beleid. Streven naar een spoedige oplossing van het Nederlandsch— Belgisch geschil met loyale erkenning der wederzijdsche ekonomische belangen. Bedrijfspolitiek. — Socialisatie van bedrijven, die in algemeene behoeften voorzien en waar beheer of prijsvorming monopolistisch zijn of dreigen te worden. In voedings- en kleedingbedrijven overheidsregeling, betreffende productie, aanvoer, distributie en prijsvorming, ter voorbereiding der socialisatie. Wettelijke medezeggenschap der hand- en hoofdarbeiders in het bedrijf. Openbare kontrole op het bedrijfsleven in het belang van arbeiders en verbruikers. 475 VERKIEZINGSPROGRAM DER S. D. A. P. Landbouw. — Geleidelijke socialisatie van den grond, in de eerste plaats van: gronden, die door gebrekkige afwatering of door nalatigheid der eigenaren minder produktief zijn dan mogelijk is; woeste gronden die voor ontginning of bebossching in aanmerking komen; gronden die niet door of vanwege den eigenaar worden bebouwd; gronden, die door overlijden van kinderlooze eigenaren vrij komen. De onteigende groot- en middenbedrijven worden in eigen beheer genomen onder bedrijfsboeren, de kleinere voorloopig verpacht, zoodat den pachter bij goed beheer een ongestoord gebruiksrecht verzekerd is. Stichting van gemeenschaps-landbouwbedrijven. Wettelijke pachtkommissies aan wier beslissing pachtvoortzetting, pachtsom en vergoeding voor den vertrekkenden pachter onderworpen zijn. Verleening van het jachtrecht aan den landgebruiker. Vervallen der heerlijke jachtrechten. Afschaffing van bod- en strijkgelden. Verbetering en veralgemeening van het landbouwonderwijs. Betere regeling van het recht op pachtvergoeding bij schade. Verplichte ruilkaveling. Uitvoering der grondwetsherziening. — Uitvoering van de grondwettelijke bepalingen omtrent toekenning van verordenende bevoegdheid aan nieuwe bij de wet in te stellen organen, met name regelende de positie der arbeiders in het bedrijf. Deelneming van leeken aan de rechtspraak over de toepassing der bedoelde verordeningen. Vervanging der huidige sociale en ekonomische staatskommissies en -raden, door een wettelijk ingestelden Centralen Ekonomischen Raad. Arbeidswetgeving. — Krachtig tegengaan van alle reactie op sociaal gebied. Spoedige loyale bescherming der Arbeidswet. Bescherming van den landarbeid. Ratifikatie der arbeidsverdragen van Washington, Genua en Genève. Wettelijke regeling der ziekteverzekering zonder premiebetaling van de arbeiders met volledige waarborging der uitkeeringen voor alle arbeiders onder alle omstandigheden. Aanvaarding uitsluitend op dezen grondslag van een uitvoering door de gezamenlijke centrales van arbeiders en werkgevers. Voldoende regeling der ziekteverzorging. Verbetering en uitbouw van de gemeenschapszorg voor ouden van dagen, handhaving der actie voor Staatspensioen. Werkloozenzorg. — Wettelijke regeling der werkloosheidsverzekering met vorming van een Rijksfonds voor krisiswerkloosheid. VERKIEZINGSPROGRAM DER S. D. A. P. 476 Spoedige en omvangrijke verschaffing van produktieven arbeid; waar dit niet mogelijk is, steun aan alle krisis-werkloozen, zoodanig, dat behoorlijk levensbestaan is gewaarborgd. Woningnood. — Onverkorte uitvoering der woningwet door krachtige en onafgebroken bevordering van den woningbouw, vooral door bouwvereenigingen en gemeenten, met handhaving van een behoorlijk woningpeil. Financiën. — Verhoogingen van het onbelastbaar bestaansminimum in de inkomstenbelasting. Heffing der grondbelasting naar de verkoopwaarde, waarbij de kleine boer dient te worden ontzien. Invoering van staatserfrecht. Versterking der rijksmiddelen uit openbare bedrijven zonder belasting van levensbehoeften. Afdoende regeling der financieele verhouding van rijk en gemeenten. Krachtige bezuiniging door doeltreffende organisatie der huishouding van den staat, mits de sociale voorzieningen daaronder niet lijden. Verzet tegen alle buitenparlementaire inmenging in regeerbeleid van groot-kapitalistische belangengroepen. Handelspolitiek. — Behoud van den vrijhandel, mede ter zoo spoedig mogelijke overwinning der internationale krisis. Tot behoud of uitbreiding van werkgelegenhed kan, zoolang de valuta-konkurrentie zich ernstig doet gelden, le. bij opdrachten van de overheid en semi- overheidsbedrijven aan binnenlandsche producenten bij redelijke prijzen de voorkeur gegeven worden, 2e aan levensvatbare,'doch bedreigde bedrijven, onder overheidskontrole op het bedrijf, krediet of steun door den staat verschaft worden. Onderwijs. — Verplicht onderwijs gedurende 9 jaren van het zesde tot het 15e jaar. Tegengaan van de versplintering der scholen met behoud van de financieele gelijkstelling. Lichamelijke opvoeding van jongens en meisjes, zonder verband met het militarisme. Wettelijke verplichting der gemeentebesturen tot lichamelijke verzorging der'leerlingen. Salarieering der onderwijzers op denzelfden grondslag van de Rijksambtenaren. Verbetering van de opleiding tot onderwijzer, ook voor vaken nijverheidsonderwijs. Bevordering van verstrekking van middelbaar en hooger onderwijs aan begaafde kinderen van onbemiddelden. Wettelijke verplichting der gemeenten tot inrichting van voorbereidend onderwijs waar dit verlangd wordt. VOLKENBOND 478 Rijk. Krachtens art. 1 van het Volkenbondsverdrag kon Nederland als oorspronkelijk lid tot dezen Bond toetreden, mits de verklaring der toetreding werd afgelegd binnen twee maanden nadat het Vredesverdrag is in werking getreden. 13 Jan. 1920 diende dus onze regeering een ontwerp in om tot den Volkenbond toe te treden, ofschoon ook zij betreurde, dat de Bond een bond was van overwinnaars, daar de midden-Europeesche staten er buiten zijn gelaten. Er waren echter aan de toetreding voordeelen, of liever: aan de niettoetreding nadeelen verbonden. Ongetwijfeld is het een verbond, dat de kiem in zich draagt van een wereldorganisatie tot behoud van den vrede, door oplossing van geschillen langs den weg van minnelijk overleg. Een oorlog blijft mogelijk, want de vraag is, of een mogendheid, die ongelijk krijgt in een geschil, zich aan de uitspraak zal houden. Wel staan sancties op zulk een overtreding. „Wat het Verdrag over deze sancties op zijn voorschriften bepaalt, is nog slechts een kiem, een embryo, schreef in de Mem. v. Toel. de regeering. Volgens art. 16 zullen, hij schending van het Verdrag, ekonomische maatregelen van repressie automatisch intreden en door alle Bondsleden moeten worden gedeeld; ekonomische neutraliteit tijdens een Volkenbondsoorlog is onbestaanbaar. Evenzoo zal automatisch intreden de plicht van alle Bondsleden (art. 16, lid 3) om een militaire actie, vanwege den Volkenbond ondernomen, behulpzaam te zijn door het doortrekken van de samenwerkende strijdkrachten te gedoogen; militaire neutraliteit in hedendaagschen zin bestaat dus in geval van Volkenbondsoorlogen evenmin. Niet automatisch daarentegen treedt de gemeenschappelijke militaire actie in: de Raad van den Volkenbond doet dienaangaande slechts voorstellen aan de belanghebbende regeeringen, en geeft slechts aan, met welke zee-, land- en luchtmachtkontingenten zij tot de internationale strijdmacht zouden kunnen bijdragen". 13 Febr, 1920 begon de openbare behandeling in de Tweede Kamer en 17 Febr. zette Troelstra het standpunt der sociaaldem, fractie uiteen. Hij wraakte de uitsluiting van sommige volkeren, met groote teleurstelling en twijfelmoed is deze zaak begroet. Toch moet toegetreden worden, mede om de arbeidersklasse gelegenheid te geven er iets van te maken. „Doen wij dat, door, op grond van de slechte samenstelling van thans, te zeggen: wij weigeren, om door onze toetreding die samenstelling beter te helpen maken? vroeg Tr. En hij antwoordde: Neen, Mijnheer de Voorzitterl Met al de krachten, waarover wij kunnen beschikken — dit is onze plicht in deze gewichtige zaak — moeten wij juist trachten hem te verbeteren, en juist op grond van die eenzijdige samenstelling van dien Volkenbond op dit oogenblik moeten wij zeggen: wij willen daarin gaan en trachten van binnen uit verbetering te brengen". Allerlei -sprekers zeiden hun oordeel over de zaak, de kom- VOLKSGEZONDHEID 484 van de hygiënische wetenschap, veel omvattend is geworden en deskundige leiding onmisbaar is. Dat orgaan wordt gevonden in den gezondheidsdienst". Het land zal verdeeld worden in gezondheidsdistrikten, waar een gezondheidsdienst is. Is er in meer gemeenten één dienst, dan wijst de Kroon de gemeente van vestiging aan. De gezondheidsdienst heeft tot taak het onderzoek naar den staat der volksgezondheid en het' uitvoeren van maatregelen ter bevordering van de volksgezondheid. (Art. 3, le lid). De Kroon kan nadere voorschriften geven voor de taak en de werking van de gezondheidsdiensten. Het bestuur van eene gemeente, waar een gezondheidsdienst is gevestigd, kan dezen dienst vereenigen met den geneeskundigen dienst, mits de Kroon toestemt. Iedere gezondheidsdienst staat onder de leiding van een deskundig direkteur en heeft verer het noodige deskundige personeel en e beschikking over de diensten van een laboratorium (art. 4). - Het ontwerp is niet gunstig in de Kamer ontvangen. Vele leden hadden ernstig bezwaar tegen dit wetsontwerp; zij waren van meening, dat de zaak te groot werd opgezet, terwijl de taak van de nieuwe diensten nog niet is vastgesteld. Regeling der ziekenverzorging. — Dit zeer belangrijk ontwerp is ingediend op 3 Auguïl920. Het spreekt van toegelaten ziekenfondsen (hoofdstuk I), van Voorziening van overheidswege in de geneeskundige behandeling (II), van de Toegelaten ziekemnrichr, tingen (III) en van het Toezicht (IV). In de Ziektewet-Talma is niet gezorgd voor geneesk* hulp. Dit zou later komen. Een Staatskommissie is. in 1919 ingesteld om deze zaak voor te bereiden en de regeering vereenigde zich met het voorgestelde ontwerp grootendeels. Het ontwerp regelt de ziekenverzorging in den ruimsten zin genomen — zegt de Mem. v. Toel. — doch blijft beperkt tot den zieken mensch, zoodat maatregelen ter voorkoming van ziekten hoe nuttig en noodig die ook mogen zijn, buiten het kader van het ontwerp vallen. Dit neemt niet weg, dat een goede toepassing van de wet ook tot voorkoming van ziekten leiden zal — al heeft zij meer in het bijzonder de genezing en het herstel van het zieke individu op het oog". Het ontwerp beoogt om aan dat deel van het Nederl. volk, dat tengevolge Van ekonomische of andere omstandigheden niet in staat is, zich zelf ingeval van ziekte die verzorging te verschaffen, welke met den stand der wetenschap overeenkomt en in het belang van een goede volksgezondheid is, op een wijze die inet zijn financieele draagkracht overeenkomt, een goede geneeskundige behandeling mogelijk te maken. De mogelijkheid wordt gevonden door allerwege aansluiting bij bepaalde ziekenfondsen open te stellen. Daartoe opent de regeering voor zie- 485 ZIEKENVERZORGING VLEESCHKEURINGSWET kenfondsen, die aan bij of krachtens wet gestelde voorschriften voldoen, de gelegenheid te worden toegelaten om. in het belang der volksgezondheid werkzaam te zijn. Aldus de M. v. Toel. De staat zal geldelijk steunen en dus een goede prikkel voor de fondsen zijn. De fondsen zullen een bijdrage ontvangen in de kosten van verpleging van bij hen verzekerde patiënten in toegelaten ziekeninrichtingen. Hiermede is het systeem voor opneming van kinderen in zich daarvoor beschikbaar stellende nrichtingen niet aan deze laatste worden uitgekeerd, doch aan de vereeniging welke de kinderen plaatst. De ziekeninrichtingen zullen na de toelating, eene bijdrage ontvangen in de kosten van 'aanpassing hunner inrichting aan de bij de toelating gestelde eischen. De oprichting van nieuwe fondsen en zekennrichtingen — eventueel uitbreiding van deze laatste — wordt bevorderd door toekennng van bijzondere bijdragen. E. Kupers, van het N. V. V., die mede in bovenbedoelde Staatskommissie was opgenomen, heeft een afzonderlijke Nota ingediend, waarin hij o.m. bepleit groote ziekenfondsen, met veel draagkracht, de meerderheid der verzekerden is de besturen, een hooge weistandsgrens voor opneming in de fondsen, niet te veel ingeschrevenen bij den huisarts, dos niet op 4000, zooals de kommissie voorstelt, geen toelating van onderneming s-fondsen. Aanvaardt de regeering van de betaling der artsen het abonnements-stelsel, hetwelk' door velen juist geacht wordt, volgens mededeelingen, ook van artsen, is de betaling voor de geneesheeren zeer hoog gesteld. — Vermoed wordt, dat de uitvoering der wet nogal duur zal komen, en vandaar is er reeds sterk verzet en wordt beweerd, dat het w.o. wordt ingetrokken. Dit zou zeer te betreuren zijnV'ï" . De bizondere kommissie uit de Kamer, die het ontwerp onderzocht en waarin ook Duys zitting heeft, betuigde in het algemeen hare instemming, ofschoon een lid sympathiseert met de Nota-Kupers. Deze instemming der kommissie zegt voor ' de meening der Kamer niet veel. In ieder geval is de regeering verplicht, de behandeling door te zetten. Vleeschkeuringswet. — Sedert de zitting 1912—13 berustte bijde Kamer reeds een wet, „houdende bepalingen tot wering van vleesch en vleeschwaren, die voor de volksgezondheid schadelijk zijn". De openbare behandeling ving 18 Juni 1919 aan en was spoedig afgeloopen. Alleen de heer Teenstra had eenige opmerkingen te maken. Hij wilde noodslachtingen goed kontroleeren, doch niet de huisslachtingen, deze kontrole was echter door de Kamer, om ontduiking te voorkomen, uitdrukkelijk verlangd. Het ontwerp werd 18 Juni 1919 zonder hoofdei, stemming aangenomen, en evenzoo geschiedde 24 Juli '19 in de Eerste'Kamer. 25 Juli '19 verscheen de wet in het Staatsblad (no. 524). VOLKSGEZONDHEID 486 De wet bestaat uit 52 artikelen. Art. 4'luidt: 1. Slachtdieren zijn vóór en na het slachten aan keuring onderworpen. 2. Gestorven en in nood gedoode slachtdieren zijn aan de keuring na het slachten onderworpen. 3. Doodgeboren dieren, ongeboren vruchten, gestorven eenhoevige dieren en runderen, welke jonger zijn dan zeven dagen, en gestorven schapen, geiten en varkens, welke jonger zijn dan dertig dagen, worden vernietigd, tenzij het vleesch overeenkomstig de voorschriften, vastgesteld krachtens artikel 18, voor voedsel voor mensch en dier onbruikbaar wordt gemaakt. De gemeenteraad moet bij verordening de keuring regelen; de kosten zijn voor de gemeente. Volgens kon. besluit van 20 Juni 1921 moeten binnen 3 maanden na 1 Aug. 1921 de gemeenteraden, die nog niet de wet uitvoerden, de keuringsdienst inrichten. 7 Febr. 1922 verzekerde min. Aalberse, dat er een geringe wetswijziging zal plaats hebben ten aanzien van de huisslachtingen. 15 Februari kwam dit ontwerp in. Tuberkulose-bestrijding. — De t.b.c.-bestrijding geschiedt van Rijkswege door het uittrekken van gelden op de begrooting voor het departement van arbeid, evenals die van lupus, kanker enz. Tot voor kort voerde de Nederl. Centrale Vereen, tot bestr. van Tuberkulose de maatregelen die daartoe noodig zijn uit, terwijl het Rijk subsidieerde. De plaatsel. vereenigingen, ook het Groene Kruis hadden voor hun gemeente het werk te verrichten, dat bestaat in huisbezoek bij de lijders, het uitreiken van steun voor woningverbetering, terwijl sanatoria en lighallen werden gesubsidieerd voor de opneming van patiënten. Zij leidt huisbezoeksters op. Doel der vereeniging is bovenal de bevolking op te voeden tegen de t.b.c, belangstelling te wekken voor den strijd tegen de t.b.c. en als volksziekte en voorts daartoe gelden in te zamelen door verkoop van de Emmabloem enz. Zij houdt een reizend tub.-museum, geeft een tijdschrift uit en verspreidt populaire geschriftjes en schilden met opschriften ter waarschuwing. Sedert 1920 ongeveer heeft min. Aalberse de zaak ietwat anders geregeld. Inspekteurs en een inspektrice zijn aangesteld om den strijd tegen de t.b.c. te leiden en behalve het opleiden voor huisbezoeksters en de propaganda, door het museum, heeft het Rijk de t.bc.-bestrijding overgenomen. Het wetenschapelijk onderzoek blijft ook bij de vereeniging. Indien deze reorganisatie het middel is om de werkelijk benoodigde gelden dan ook uit te trekken, kan zij als een verbetering worden aangemerkt. Echter heeft in 1921 min. Aalberse wel ruim een millioen voor de bestrijding dezer ziekte uitgetrokken, doch is tevens het plan geopperd om de sanatoria weinig of niet meer te steunen. Er is een groeiend tekort aan sanatoria, heet het. Maar er komen te veel patiënten in die toch te ver gevor- VSOUWENBECHTEN 488 Artikel 277. Subsidiën ten behoeve van de openbare leeszalen en bibliotheken ƒ282.450. Artikel 278. Subsidiën ten behoeve van de VóllöMiniversiteiten ƒ26.000. VROUWENRECHTEN. Ofschoon de S. D. A. P. niet een speciaal feministische partij is, heeft zij steeds voor de rechten der vrouw gestreden. Alg. kiesrecht voor de vrouw heeft zij steeds geëischt en zij bracht de eerste vrouw zoowel in de Eerste als in de Tweede Kamer, Dat van Suze Groeneweg in 1918 geen wetsvoorstel uitging ont het alg. vrouwenkiesrecht in te voeren kwam doordat mr. Marchant terstond na de opening in September naar de Griffie der Kamer draafde om zulk een ontwerp in te leveren, uit kleine vrees, dat de eerst aangewezene hem vóór zou zijn! De storm die de S. D. A. P. in Nov. 1918 verwekte, heeft in werkelijkheid zoo vlug het vrouwenkiesrecht gebracht. De S. D. A. P. beseft ook ten volle de achterstelling der vrouw op ander wetgevend gebied. 12 Nov. 1920 hield Suzë'Gr. in de Kamer een geestdriftige rede ten'gunste van de rechten harer klasse. Over de benoembaarheid sprak zij b.v. als volgt (volgens de officieele Handelingen): „Wij hebben ook de kwestie van de benoembaarheid der vrouw tot meerdere ambten dan op het oogenblik mogelijk is", onder het oog gezien. In Valkenburg, in Limburg, is reeds een vrouw-raadslid geroepen geworden om te fungeeren als lokobUrgemeester. Maar als een vrouw kan zijn loko-burgemeester, ligt het toch in de rede, dat zij ook tot burgemeester benoembaar moet zijn en dat in dit opzicht onze Gemeentewet veranderd moet worden. In het verslag van de Commissie tot Voorbereiding van de herziening dier wet, dezer dagen ons toegezonden, heb ik nu gezien, dat wordt voorgesteld in artikel 61 het woord „mannelijk" weg te laten, evenzoo in artikel 96, zoodat wij dus zouden krijgen niet alleen de benoembaarheid van de vrouw tot burgemeester, maar ook tot sekretaris. Ik zou daarbij de wenschelijkheid willen uitspreken haar ook tot ontvanger benoembaar te verklaren. De heer Bulten: En tot gemeenteveldwachter! Mevrouw Groeneweg: Zeker, waarom niet? Als de vrouw dat zelf wil. In Engeland heeft men ze al, de vrouwelijke politieagenten, en wij hebben in Rotterdam vrouwelijke politie-assistenten, diè uitstekend voldoen. In den Haag hebben wij ze ook en haar werk is boven allen lof verheven. Rotterdam zou ongaarne zijn vrouwelijke politie-assistenten missen". Zij wraakte, dat de vrouw met den man haar domicilie verliest, al blijft de vrouw in de gemeente waar zij woont. „Dan komt de verhouding van de vrouw tot haar kinderen. Ik heb hier een heele verzameling van koninklijke besluiten en artike- 511 DB HUUBKOMMISSIEWET De wijze, waaróp de gelden voor het fonds, bedoeld in artikel 5, worden geïnd en voorts het beheer en de besteding dier gelden, in het belang der volkshuisvesting, worden nader door Ons geregeld." , . ■■ -'. * 5o. de publiekrechtelijke lichamen, vereenigingen etc. met uit te zonderen en ] , 60. den kantonrechter te verplichten, de huurkommissie te hooren alvorens uitspraak te doen." Van de zijde der tegenwoordigevrijheidsbonders Abr. Staalman, Treub, Buisönjé, Ter Hall èn de Groot, werd voorgesteld, den 20 pCt. vrijen opslag nog op 30 pCt. te brengen! De Vt^ heidsbonders vafcRappard, Dresselhuys, de Groot, de Buisonje, Van Doorn en Drion stolden voor 50 pCt te leggen niet op den huurprijs van 1916, maar op de normale huurwaarde, wat nog duurder zou komen. De heer Otto tenslotte wilde onder de wet ook winkels en werkplaatsen brengen, doch dan wilde hij ten aanzien van die objekten voor 20 pCt. telkens 50 pCt. lezen en voor de voorgestelde 50 pCt. maar even 100 pCt. Minister Aalberse bestreed vrijwel alle soc.-dem. amendementen en trachtte de voorstellers over te halen, dat woningfonds in motie-vorm voor te stellen bij het komende ontwerp op de waardevermeerdering. Natuurlijk werd daarop niet ingegaan, wat goed gezien bleek, omdat later dit ontwerp zeer slecht ontvangen werd en wel geen wet zal worden. (Zie aldaar). Het socrdem. amendement betreffende de schrapping van de marge van-20 pCt., werd 10 Nov. '20 verworpen met 49 tegen 19 stemmen. Vóór de sociaaldemokraten, de kommunisten, A. P. Staalman en Kolthek (bl. 386). Het s.-d. amendement op art. 5, op het Rijks woningfonds enz., werd 16 Nov. '20 verworpen met 54 tegen 22 stemmen. Vóór, met de sociaaldemokraten, dr. v, d. Laar, A, P. Staalman en de kommunisten met Kolthek (bl. 451). Het s.-d. amendement om ook de kontrole der H.K. op den vereenigings- en gemeentebouw te behouden, werd verworpen met 56 tegen 20 stemmen. Voor alleen de sociaaldemokraten, de kommunisten en Kolthek (bl. 451). Het s.-d, amendement om den kantonrechter te verplichten tot het hooren van de H.K. werd door de regeering overgenomen met de invoeging „desverlangd". Het amendement onder 2o„ betreffende geleidelijke afbetaling, bleek tenslotte onnoodig en werd ingetrokken. Een reactionair amend.-Abr. Staalman, om ongeveer als_ in het eerste ontwerp, de vrijheid te verleenen tot een „redelijke huurverhooging" (rekening houdende met den staat van het onderhoud) „die geleidelijk voert tot den normalen prijs in het vrije verkeer", werd 16 Nov, verworpen met 58 tegen 17 stemmen. Vóór de tegenwoordige vrijheidsbonders, benevens de kathpljeke heeren Arts, Wintermans, Swane en Juten, en de plattelander Braat. WONINGVRAAGSTUK 512 Een invoeging,'voorgesteld door den vrijheidsbonder mr. van Rappard, om voor alle woningen huurVerhooging boven de 50 pCt. slechts te weigeren „tenzij hoogere uitgaven ter zake van de woning te bestrijden, dan wel ingrijpende verbeteringen en veranderingen, aan de woning aangebracht, een groote verhooging wettigen", werd 16 Nov, nog aangenomen met 56 tegen 20 stemmen. Tegen de sociaaldemokraten, A, P. Staalman, de kommunisten en Kolthek (bl, 451), Er zat iets goeds in dit amendement, met het oog op bijbouw van een vleugel of zooiets, en de voorsteller zeide, dat de H.K, altijd weigeren kan; doch er kan van deze bewoordingen niettemin misbruik wórden gemaakt. Ook werd 16 Nov, nog een reactionair amend.-Snoeck Henkemans aangenomen — met 50 tegen 26 stemmen — om buiten de bemoeienis der H.K. te laten „woningen, waarvoor de bouwvergunning is verleend na 31 December 1919". Tegen dit'amendement, dat een heele groep woningen buiten de beschermende Wet stelt, stemden de sociaaldemokraten, A, P. Staalman, de kath. van Schalk, Haazevoet, Bulten en Kuiper, dr, v. d. Laar, de kommunisten en Kolthek (bl. 451). Men merkte op, dat hier telkens niet slechts de vrijheidsbonders aan den reactionairen kant staan, doch ook dikwijls de vrijz.-demokraten. Het amendement-Otto, om ook winkels, werkplaatsen etc. onder wet te doen vallen, werd 16 Nov. 20 verworpen met 42 tegen 31 stemmen. Vóór stemden de vrijheidsbonders Rink, v. Rappard, Dresselhuys, v. Doorn, Ter Hall, Otto, Drion en Abr. Staalman; voorts de soc.-dem., de kommunisten, Kolthek, de r.-k. Haazevoet, Kolkman en de Wijkerslooth (biz. 452). Men ziet, dat de reactie hoogtij Vierde en dat de Huurcommissiewet er niet beter, maar slechter op zou worden, als de voorgestelde wijzigingen werden aangenomen. De sociaaldemokraten konden daarom aan het ontwerp hun stem niet geven. 16 Nov. '20 werd het aangenomen met 54 tegen 20 stemmen. Tegen de Soc.-dem., kommunisten en Kolthek (bl. 453). De Huuraanzeggingswet beoogt, eigenaren, die niet genegen zijn hun huis te verhuren, doch het slechts willen verkoopen, tot verhuring te dwingen en anders zelf die woning te verhuren. B. en W. moeten toestemming geven tot de sommatie om te verhuren enz. (art. 2). Het eerste deel van art. 4 luidt: 1. Is aan de aanzegging niet naar genoegen der huurkommissie voldaan, dan kan deze de woning namens den rechthebbende verhuren. De huurkommissie zal slechts verhuren aan hem, van wien redelijkerwijze mag worden verwacht, dat hij zijne verplichtingen als huurder behoorlijk zal nakomen; zij kan voor het richtige nakomen zijner verplichtingen door den huurder waarborg doen stellen of huur vooruit laten betalen, 2. De rechthebbende wordt vooraf gehoord, althans behoorlijk daartoe opgeroepen, enz. 615 DE WONINGNOODWET opgewarmd tot een verzoek om het sub-amendement te ver^ werpen, op dien grond. Men. vergat hierbij, dat niemand en'zeker geen huurkommissie in beroep zal gaan, indien het geval den bouw van een arbeiders- of middenstandswoningen betreft! Het sub-amendement werd 16 Nov. 1920 verworpen met 52 tegen 20 stemmen; vóór de soc.-dem., de kommunisten, Kolthek en de christ.-dem. A. P. Staalman biz. 453). Het amendement-Kuiper c.s. werd aangenomen met 38 tegen 34 stemmen. Vóór stemde geen enkele vrijheidsbonder en géén vrijz.-demokraat. Behalve deze beide groepen stemden nog tegen het kath. amendement de kath. Swane, v. Sasse v. Ysselt, Arts en Kooien, voorts Braat, de anti-rev. Duymaer v. Twist, Rutgers, Heemskerk, Zijlstra, de Wilde, v. d. Molen, v. d. Voort v. Zijp, Schouten en Beumer, en de christ.-hist. y, Veen/Schokking, de Geer en Snoeck Henkemans (bl. 454). Vóór stemden wel A. P. Staalman, de sociaaldemokraten, kommunisten en Kolthek, dr. v. d. Laar en voorts de boven niet genoemde aanwezige katholieken (bl. 454). Het ontwerp werd voorts zonder hoofdei, stemming aangenomen (bl. 454), _ . > Een geringe wijziging der Woningnoodwet werd nog ingediend 2 Juni 1921, ten doel hebbende art, 8c aan te vullen in dier voege, dat voor „eene woning te onttrekken" gelezen wordt: „eene woning gebeel of ten deele te onttrekken"; na „1 Juni 1S20" te lezen „of daarna" en na „af te breken" in te voegen „of te gebruiken voor ander doel". En voorts aan het eerste lid toe te voegen de volgende twee zinnen: ,3urgemeester en Wethouders zijn bevoegd, desnoods ten koste der overtreders, te doen wegnemen, beletten of verrichten, hetgeen in strijd met het verbod of met de voorwaarden is gemaakt, ondernomen of nagelaten. Spoedeischende gevallen uitgezonderd, geschiedt dit niet, dan nadat de belanghebbende schriftelijk is gewaarschuwd.'- De wijzigingen waren- noodig wegens het toepasselijk verklaren der wet voor alle gemeenten, in verband met art. 151 der Gem.wet. Dit w.o. werd 15 Sept, '21 door de Tw. Kamer aangen. De nadere wijziging der Woningwet zelve, ingediend 19 Febr.' 1920, kwam 11 Nov. 1920 ook in openbare behandeling en werd binnen zeer korten tijd zonder hoofdei, stemming aangenomen (bl. 436). Dit ontwerp stelde allereerst; wijzigingen voor betreffende: 1. verband tusschen uitbreidingsplan en bouwverordening; 2. de bouwpolitie; 3. woningbeurs en woningtelling; 4. de onteigening; 5. het uitbreidingsplan; (JTkld^ 6. het verleenen van voorschotten; 7. de keeten (art. 49 van de Woningwet). Ten aanzien van de mogelijkheid, de gemeenten te verplich- WONINGVRAAGSTUK 616 ten, om den bouw van volkswoningen te bevorderen, (ark. 32a van het ontwerp), zei de" Memorie v. Toelichting o.m.: „De ellende en demoralisatie tengevolge van Woningnood moeten voorkomen worden. Daarom moet worden ingegrepen, zoodra de kans daarop gaat bestaan, zoodra fjonvoldoende wordt voorzien in de volkshuisvesting". Door welke oorzaken de toestand zoo géwordén is, is niet de hoofdoorzaak, wanneer er een tekort is, Eerste taak is dan, dat dit tekort worde weggenomen, opdat niet onder enquêteeren en delibereeren het zwakste deel van de bevolking physiek en moreel schade lijde". En verder: „Volgens het eerste lid (thans van art. 37 der wet) Zal den gemeenteraad de keuze kunnen worden gelaten tusschen de drie in aanmerking komende artikelen (n.1. 34, 35 en 36 nieuw der wet) van de wet. Maar er dient van den aanvang af gerekend te worden met de mogelijkheid, dat een gemeenteraad ook na de verklaring van de Kroon bij verzet blijft volharden of in onwil of kortzichtigheid een avereChtSche keuze doet. Daarom behelst het tweede lid de bevoegdheid van de Kroon, om ook voor te schrijven, wat er zal moeten gebeuren en binnen welken termijn dat zal moeten geschieden. D«; tweede kin van het tweede lid bevat een opdracht aan Gedeputeerde Staten om te doen wat voorgeschreven werd, indien de gemeente weigert zich aan de uitspraak van de Kroon te onderwerpen." Schaper zei 11 Nov. 1920 dan ook, dat hij de indiening der wet toejuichte. Hij wees nog op een bezwaar van aangrenzende gemeenten. „Zoo kan het ook voorkomen, dat in een gemeente, waar arbeiders werken geen bouwterrein bestaat, maar een naburige gemeente wel bouwterrein oplevert, Indien nu die arbeiders in die naburige gemeente wonen, zou het mogelijk moeten zijn, dat de hoofdgemeente werd gelast in die andere gemeente te bouwen en deze laatste verplicht was de daarvoor noodige toestemming te geven. Wij hebben daarover een adres van den Nationalen Woningraad van 20 Juli 1920. Nu weet ik wel, dat dit vooral slaat op Amsterdam en dat daar de kwestie misschien spoedig wordt opgelost door een flinke annexatie, maar er zijn andere gemeenten, welke er ook zoo voor staan.' De minister zegde toe, dit bij een volgende gelegenheid te overwegen. In de Eerste Kamer werden de vier wetsontwerpen 18 febr. 1921 zonder hoofdei, stemming aangenomen. De wijziging der Woningwet verscheen 19 Febr. '21 in Stbl. no. 73. De tekst der nieuwe W o n i n g w e t verscheen 2 Mei '21 inhet Stbl. (no. 705). De wijziging der Huurcommissiewet werd 19 Febr* 1921 vastgesteld (Stbl. 71) en trad 1 April '21 in werking. De Huuraanzeggingswet werd vastgesteld op 19 Febr. 1921. (Stbl.. 70) en trad in werking 1 April 1921. De wijziging der Woningnoodwet werd 19 Febr. 1921 vastgesteld (Stbl. 72). (De nieuwe onteigeningsartikelen verschenen in Stbl. 711 van 6 Mei 1921. De volledige tekst 21 Jan. '22, Stbl. 25). 619 DB CIRKULAIRE VAN 1 JUNI ,192t Onderstaande cijfers geven een beeld van den toestand: Woningen. Aantal woningen in uitvoering op 31 Januari . . . 27704 Bouwvergunning aangevraagd, nog niet in uitvoering dus, voor den bouw van. 6470 Woningbouw krachtens de Woningwet, toegestaan van 1 Januari—1 Mei 1921 18497 Idem in behandeling . 1000 Middenstandswoningen toegestaan in 1921 volgens Koniklijk besluit van 6 November 1919 geschat . 1200 Aanvragen voor premiebouw (zoowel arbeiderswoningen als — voor het grootste deel — middenstandswoningen) jmv 31000 Geschat aantal woningen te bouwen door beter gesitueerden • 2200 'iygaii' . 88071 Hierbij dient nog gevoegd t worden, een groot aantal woningen vóór 1 Januari 1921 toegestaan doch nog niet tot uitvoering gekomen. Hieruit blijkt, dat thans reeds een productie van ten minste ■90.000 woningen in gang is of weldra mag worden verwacht." Dan wordt gewezen op het tekort aan bouwvakarbeiders. „Volgens de beschikbare gegevens waren er op 31 Januari 1921 in ons land 28 920 bouwvakarbeiders werkzaam bij den woningbouw. Ook al zouden, nu de industriebouwsterk ingekrompen is, wellicht meer arbeiders bij den woningbouw betrokken kunnen worden, dan nog zal er een periode van vermoedelijk 2 jaar noodig zijn om deze woningen te produceeren. Deze opmerking betreft natuurlijk het geheele land en sluit niet uit, dat er plaatselijk eenige overvloed van arbeidskrachten is." „Worden de circa 90 000 woningen werkelijk gebouwd, binnen niet al te lange periode, dan mag, over het algemeen en afgezien van bijzondere plaatselijke toestanden, worden aangenomen, dat de nijpende woningnood zal zijn gelenigd." Dan volgt een berekening, waarbij het alg. totaal der woningen wordt verminderd met het totaal der leegstaande woningen, waarbij dan gevoegd is het cijfer der gezinnen, die bij anderen inwonen. Dan wordt beweerd, dat het aantal samenwoningen verminderd moet worden met de gezinnen, die reeds vóór 1914 samen woonden. „Een nauwkeurige becijfering hiervan is niet te maken, maar waar aan den eenen kant het beeld te ongunstig wordt, doordat de samenwoningen ten volle zijn medegerekend, daar valt aan den anderen kant er op te wijzen, dat de onbewoonbaarverklaarde woningen bij den voorraad zijn geteld en dat onbe- WONINGVRAAGSTUK 520 woonverklaringen in de laatste jaren zijn gestaakt door den woningnood." Dan volgt nog deze berekening: „De gezinsterkte in elke gemeente is uit de uitkomsten der woningtelling afgeleid door het benoodigde aantal der woningen als berekend te deelen door het bevolkingscijfer op 1 Januari 1919 en dan het verschil te berekenen tusschen de bevolking op 1 Januari 1919 en 1' Januari 1921'. Het benoodigd aantal woningen om in den aanwas der bevolking te voorzien, wordt dan verkregen door het verkregen verschil te deelen door het gevonden cijfer der gemiddelde gezinssterkte. Zoo wordt een totaal woningtekort verkregen van 52 516. Voegt men daarbij dan 't accres van de behoefte tijdens den duur van den bouw van bovenbedoelde 90 000 woningen, dan blijkt dat de te verwachten productie van woningen sterk opweegt tegen de nijpende behoefte. Zou het gelukken aldus den ergsten woningnood te boven te komen, dan kon het vraagstuk van de volkshuisvesting weder bezien worden als een van woningproductie en van woningverbetering." Na gezegd te hebben, dat de woningproductie op gang moet blijven en dat het partikulier bouwbedrijf ook zich op de productie van arbeiderswoningen zal gaan toeleggen, komt de volgende konklusie: „1. Voorshands zullen verzoeken om premie of om voorschot en bijdrage krachtens de Woningwet, die nog niet bij het Departement van Arbeid zijn ingekomen, niet in aanmerking komen voor behandeling. De op 1 Juni reeds bij den hoofdinspecteur ingekomen verzoeken om premie, zullen alsnog op den voet van de geldende regelen worden afgehandeld. Bij het Departement reeds ingekomen verzoeken om voorschot en bijdrage krachtens de Woningwet, waarop nog niet is beslist, zullen geleidelijk worden afgehandeld, met inachtneming van het bepaalde onder 2. 2. Moet worden aangenomen, dat er in eenige gemeente nog woningnood zal bestaan, ook wanneer de plannen waarvoor premie of steun krachtens de Woningwet reeds is toegezegd, zullen zijn uitgevoerd, dan zal steun voor nieuwe plannen voor den bouw van arbeiderswoningen in overweging worden genomen, indien kan worden aangetoond, dat er voldoende arbeidskrachten zijn om die nieuwe plannen vlot uit te voeren. Voordat er steun krachtens de Woningwet wordt toegezegd, moet aannemelijk zijn gemaakt, dat het partikulier bouwbedrijf niet in de behoefte kan voorzien. Bij de indiening van verzoeken om premie of steun krachtens de Woningwet 'Bullen de gemeentebesturen gegevens moeten overleggen, zoowel betreffende de woningbehoefte als omtrent de beschikbare arbeidskrachten voor het bouwbedrijf. 3. De termijn van 3 maanden binnen welken tot dusver do 521 INTERPELLATIE plannen, waarvoor premie werd toegekend, tot een begin van uitvoering moeten zijn gebracht, .wordt verlengd tot 6 maanden. 4. Tot welk bedrag per M2. bebouwd oppervlak voor latere plannen premie zal worden toegekend, zal nader bekend worden gemaakt. 5. De bijdragen krachtens de Woningwet te verleenen,- aal* len in de toekomst in een zekere verhouding worden gebracht tot de premies. Binnenkort zal ik hierover nadere mededeelingen aan de gemeentebesturen doen toekomen." Bouw van woningen met voorschot krachtens de Woningwet mag, zegt de min.v. arbeid ten slotte, alleen krachtens openbare aanbesteding geschieden. Een aanbesteding mag in geen geval meer dan 100 woningen omvatten. — Uit hetgeen voorkomt in punt 2 en 5 volgl alvast, dat de minister op in 't oog loopende wijze de voorkeur geeft aan woningbouw door partikulieren. De berekening echter werd al spoedig betwist. Mr. Bloemers en mr. Hudig (in het -Tijdschrift voor Volkshuisvesting) rekenden den minister uitvoerig na en konden niet begrijpen, hoe hij aan een tekort van 52.516 woningen komt. De Nat. Woningraad nam, in zijn algemeene vergadering van 25 Juni 1921, een motie aan, waarbij wand uitgesproken, dat (door de toepassing der cirkulaire) „de woningnood, die nog steeds bestaat en op bijna alle kringen van de bevolking, maar vooral op de arbeiders- en kleinen middenstand drukt, niet zal worden opgeheven, doch nog grooter zal worden met al de funeste gevolgen van dien, dat van. verbetering van de volkshuisvesting in afzienbaren tijd geen sprake meer zal zijn, protesteert ten sterkste tegen den inhoud van deze cirkulaire en draagt het bestuur van den Nationalen Woningraad op met alle beschikbare middelen te trachten deze ingetrokken te krijgen en de regeering er toe te brengen dat de woningbouwvereenigingen hare taak in vollen omvang zullen kunnen voortzetten in het belang van een goede woningvoorziening;" enz. Interpellatie. — Inmiddels hield Schaper 15 Sept. '21 een interpellatie over de cirkulaire. De interpellant deed de volgende vragen: 1. Is over de cirkulaire van 1 Juni 1921 vooraf hef advies van den Rijkswoningraad ingewonnen? Zoo neen, waarom niet? 2. Houdt de minister na de kritiek, op de berekeningen in de Junicirkulaire uitgeoefend, deze berekeningen staande? Zoo ja, wil de minister dan nader mededeelen, hoe hij bij*voorbeeld tot de slotsom is gekomen van een woningtekort van 52 516 woningen? 3. Hoe komt de minister aan zijn berekening van het aantal van 28 920 bouwvakarbeids? 4. Beteekent de slotzin der Junicirkulaire ook, dat productieve associaties, als te Amsterdam werkzaam zijn, voortaan WONINGVRAAGSTUK 522 van den Woningwetbouw zullen worden uitgesloten. Zoo ja, waarom? Zoo neen, wil de minister dit bekend maken? 5. Welk bedrag en voor hoeveel woningen is tot . heden aan premiën voor den partikulieren woningbouw uitgekeerd? Vindt de minister niet, dat van dien premiebouw ten bate van persoonlijke belangen somwijlen misbruik wordt gemaakt? 6. Is de minister bereid de cirkulaire van 1 Juni 1921 in te trekken, althans voor onbepaalden tijd buiten werking te stellen, en den aanbouw van meer volkswoningen met Rijkssteun krachtig te bevorderen in dier voege, dat de voortzetting van dien bouw regel zij en onthouding van steun, voor gemeenten waar na onderzoek blijkt in de behoefte te zijn voorzien, uitzondering? 7. Is de minister bereid, hierbij den vereenigings- of gemeentelijken bouw, krachtens de Woningwet, in geen geval achter te stellen bij den premiebouw? Er werd op gewezen, dat de gebouwde woningen in premiebouw voor een groot deel middenstandswoningen zijn, die in menige gemeente, als den Haag en Sleen, nog zeer noodig is, maar in vele plaatsen niet zóó dringend als de bouw voor de arbeiders. Afschaffing van premiebouw werd niet gevraagd, maar wel waken tegen misbruik door den bouw van landhuisjes enz. en geen vóórtrekking bij den vereenigingsbouw. De minister gaf op vraag 4 een nogal bevredigend, op schier alle andere een onbevredigend antwoord. De minister- beriep zich voorts op het vele, vooral vergeleken met andere landen, wat in Nederland reeds was gedaan, zonder evenwel te weerspreken den ontzettenden nood, die hier nu eenmaal nog i s. De berekening van den heer Bloemers werd betwist en aangaande de bestede sommen (die evenwel voor een belangrijk deel voorschotten zijn en dus terugkeeren) werd medegedeeld: „Terwijl vóór 1917 jaarlijks slechts enkele tonnen, later misschien enkele millioenen voor den woningbouw werden besteed, stond de regeering toe aan voorschotten voor woningbouw en grondaankoop: in 1917 ƒ51.187.109; in 1918 ƒ 51.168.014; in 1919 ƒ 94.700.810; in 1920 ƒ 154.489320; in 1921, tot 1 September, ƒ 218.087.447. Dus totaal in nog geen 5 jaren — van 1 Januari 917 tot 1 September 1921 — ƒ570.148.700. Daarbij;komt nog over 1921, dus over de eerste 8 maanden, 383 millioen gulden voor premie en rond 29 millioen gulden voor hypotheek. Het totaal alleen over 1921 tot 1 September is dus geweest 2853 millioen gulden en het totaal over het tijdvak van 1 Januari 1917 tot 1 September 1921 ruim 637,5 millioen gulden." In Amsterdam werd van 1917 tot 1 September 1921 toegestaan aan woningwetvoorschotten rond 73V2 millioen. Daarvan werd slechts uitbetaald, zei de minister, en dus verwerkt, rond 37 millioen, dus slechts de helft. Toegestaan werd in dien tijd 33V< millioen, uitbetaald 20Vt millioen, dus 3/5. In Rotterdam Werd toegestaan 661/» millioen, waarvan werd uitbetaald en ver- 523 INTERPELLATIE Werkt 32 millioen. In Utrecht werd toegestaant IS*/» millioen en daarvan werd uitbetaald en verwerkt 9Va millioen." Voorts was er gebrek aan arbeidskrachten. Na 1 Juni waren nog vele millioenen toegestaan, doch dat was voor de oude plannen, van vóór 1 Juni. De Rijkswoningraad bleek niet eens gehoord! De minister scheen echter aan partikulieren- en premie-bouw den voorkeur te willen blijven geven. Intrekken wilde hij de cirkulaire niet. Schaper stelde daar tegenover, dat het niets beteekent, dat al het geld nog niet is afgebouwd, daar dan vanzelf ook niet meer geld wordt besteed. De plannen moeten in het voren worden gereed gemaakt. Voorts kan de woningnood niet bestendigd worden om de loonen te drukken! De arbeidskrachten waren zelfs-volgens den minister van 28.920 op 40.000 gestegen. De heeren Snoeck Henkemans (christ.-hist.) en Smeenk (antirev.) steunden niet in de afkeuring der cirkulaire. Zij kwamen '— wat intusschen onoprecht was — met veel kritiek op de toepassing. Van vrijzinige zijde mengde men zich niet in het debat, doch kwam men alleen met „verklaringen" toen het op stemming aankwam. Mr. Beumer deed nog in laatsten termijn een hatelijken aanval op den interpellant, doch deed in hoofdzaak overigens, evenals de minister, een beroep op het gebrek aan arbeidskrachten. De motiën, I. „De Kamer, van oordeel, dat de bouw met Rijkssteun van volkswoningen in het bijzonder van arbeiderswoningen, nog geruimen tijd krachtig dient te worden bevorderd, in dier voege, dat alleen voor gemeenten, waar na onderzoek onmiskenbaar blijkt dat in de behoefte behoorlijk is voorzi, die steun mag worden geweigerd, noodigt den minister uit, de cirkulaire van 1 Juni j.1. in te trekken of voor onbepaalden tijd buiten werking te stellen", en II. „De Kamer spreekt als haar oordeel uit, dat bij het verleenen van Rijkssteun ten behoeve van de volkshuisvesting de vereenigingsbouw of de bouw rechtstreeks Vanwege de gemeentebesturen niet mag worden achtergesteld bij den premiebouw en dat tegen misbruiken van welken aard ook dient te worden gewaakt, opdat de Rijksgelden deugdelijk aan het gestelde doel beantwoorden", werden verworpen resp, met 43 tegen 23 en 45 tegen 22 stemmen. Voor stemden alleen de sociaaldemokraten, de kommunisten en de S.-P.'er, en bovendien voor I de chr.-sociaal (bladz, 3056 en '57, Hand. 1920-1). Bizonder droevig was de houding van de linksche burgerpartijen» Zooals reeds gezegd, namen zij aan de debatten niet deel. Terwijl uit alle deelen des lands protesten tegen de cirkulaire kwamen, ook van vrijz, zijde, en nog de gemeentebesturen van Amsterdam, Rotterdam en Utrecht een adres ontwierpen om de regeering om intrekking te veizoeken, achtten de kamer- WONINGVRAAGSTUK 524 vrijzinnigen het niet de moeite waard, met een woord aan de diskussie deel te nemen, Mr, Marchant zei 16 Sept. de .enormiteit, dat de bevordering van den wonigbouw te wenschen laat, maar dat dit niet het gevolg is van de cirkulaire. „Wat de tweede motie betreft, uit de toelichting van den voorsteller dier 'motie blijkt, dat van aanneming der motie het gevolg zou kunnen zijn een verzwakking van den steun ter voorziening in de woningbehoefte van een maatschappelijke groep, die hieraan vooral niet minder behoefte heeft dan de groep der eigenlijke arbeiders. Als aanmaning tegen het misbruiken van Staatsgeld acht ik de motie overbodig". Aldus mr. Marchant. Schaper zei hiertegen het volgende: „Daartegenover konstateer ik, dat de cirkulaire is de formuleering en belichaming van een taktiek, waardoor de woningbouw wordt geremd en het woningtekort niet op tijd wordt ingehaald. In de tweede plaats wat betreft mijn tweede motie, verklaar ik, dat het niet in de bedoeling dezer motie ligt en het er ook niet in staat, dat „zekere groepen" zouden worden benadeeld ten aanzien van den woningbouw. Ik ben in mijn redevoering ook opgekomen voor den middenstandswoningbouw. Ik heb niet beweerd, dat die bouw moest worden stopgezet. Ik heb alleen in de tweede motie gesproken over voorkeur voor den premiebouw en den partikulieren bouw boven den woningwetbouw. Wanneer de heeren tegenstemmen willen, kunnen zij dat doen, maar dan moeten zij dat doen op valsche en verkeerde motieven". Mr. Rink's verklaring kwam ongeveer hierop neer, dat de cirkulaire op zich zelve niet slecht en alleen de toepassing wat foutief is, zoodat intrekking praematuur (voorbarig) zou zijn. Ten aanzien van de tweede motie heette het, dat, hoewel uit den aard der zaak gaarne instemmende met de uitspraak, dat tegen misbruiken van welken aard ook dient te worden gewaakt, opdat de Rijksgelden deugdelijk aan het gestelde doel beantwoorden, kwam mr. R. het eerste gedeelte van de motie veel te stellig' en te algemeen geformuleerd voor. Hier dus ook de duidelijke onwil om den gemeenschapsbouw niet achter te stellen bij den partikulieren bouw. (Zie bl. 3017— 3049 en 3056 Hand. 1920-1). Sedert dien kramen de kerkelijken nog steeds den afloop dezer interpellatie als een overwinning van min. Aalberse — omdat de slappe Kamer de motiën verwierp. Daartegenover sta dan echter, dat in Nov. 1921 de Haagsche gemeenteraad met algemeene stemmen de woningpolitiek van den .minister afkeurde. „Het moest den minister toch eigenlijk wel tot inkeer brengen", zegt de Haagsche „Strijd" van 26 Nov., „als mannen als Van Steenbergen, Borghols en Verburg, partijgenooten van het huidige ministerstel en tot in merg en nieren tegenstanders van 525 'cirkulaire van dec. 1921 gemeentelijke of rijksbemoeiirig, als zelfs zulke menschen bij de «wtwtziening in den woningnood ■ ziek' scharen tegenover hun minister en naast een sociaaldemokratisch voorsteller". Cirkulaire van Dec. 1921. — Onder dagteekening van 28 Dec. 1921 vaardigde min. Aalberse een nieuwe cirkulaire aangaande den woningbouw uit. De voornaamste inhoud is als volgt: In aansluiting aan zijn cirkulaire van 1 Juni 1921 brengt hij thans te dezer zake het volgende ter kennis van de gemeentebesturen. b Steun krachtens de Woningwet zal in het vervolg alleen gegeven worden voor woningen, die, buitenwerks van den bovenkant gemeten, niet meer dan 260 M3. inhoud hebben. Ook groote gezinnen kunnen daarin, naar de ervaring heeft geleerd, voldoende huisvesting vinden; voor de gewone gezinnen kan in den regel met een ruimte van ten hoogste 224 M3. behoorlijke huisvesting worden verleend. Bevat een perceel meer dan één woning, dan geldt als inhoud van elke woning de inhoud van het perceel, gedeeld door het aantal woningen. Deze voorschriften gelden niet voor plannen, waarvoor d« gemeenteraad op den dag der teekening van deze cirkulaire reeds voorschot heeft toegestaan; voor deze plannen blijft de tot dusver bestaande grens van 300 M3. gelden, behoudens de ook nu reeds voorkomende noodzakelijkheid van vereenvoudi* ging, indien de uitvoering van dergelijk plan te kostbaar ZOU worden. 2. De huur van nog te bouwen arbeiderswoningen, voor welke steun krachtens de Woningwet wordt verleend, moet in verband met de daling der bouwkosten ten minste 70 pet. van de exploitatiekosten bedragen. Dit cijfer geldt onafhankelijk van den inhoud der woningen. Men moet zien' rekenschap geven van de woningbehoefte der groep, waarvoor gebouwd wordt, vele jonggehuwden of kleine gezinnen enz. 4. De premie, die, voor zoover de beschikbare middelen dat toelaten, voor woningbouw zal worden verleend, zal in het algemeen ten hoogste ƒ 16 per M2. woningoppervlakte bedragen. Indien de gesteldheid van den bodem een kostbare fundeeringswijze eischt, kan de premie tot ƒ 18 per M2. worden verhoogd. De premie zal ƒ 1200 per woning niet mogen overschrijden. Voor industrieelen, die voor hun personeel woningen bouwen, kan de premie ten hoogste ƒ 15 per M2. bedragen met een maximum van ƒ 1000 per woning. Voor woningen, waarvan de inhoud meer dan 300 M3., doch minder dan 450 M3. bedraagt, gemeten als onder 1 aangegeven, zullen in geen geval voorschotten (voor het verschaffen van hypothekair krediet) worden verleend. WONINGVRAAGSTUK 526 Voor woningen, waarvan de inhoud minder dan 300 M3. bedraagt, zullen met het oog op de beschikbare geldmiddelen, hypothekaire kredieten slechts op zeer beperkte schaal worden verleend. Verzoeken om alleen premie (zonder voorschot dus) zullen den voorrang hebben. B, en W. kunnen een verzoek om premie weigeren, wanneer naar hun oordeel de ontworpen woningen niet kunnen worden beschouwd als arbeiderswoningen of als bescheiden middenstandswoningen. De minister behoudt zich voor, den bouw van woningen, grooter dan 300 M3. te weigeren in gemeenten, waar naar zijn oordeel behoefte aan die woningen niet bestaat. Voorshands zal dit reeds geschieden in de groote gemeenten (Amsterdam, Den Haag, Rotterdam, Utrecht), Aanvragen om premie, waarop nog niet is beschikt, zullen worden behandeld volgens de nieuwe regeling. De minister behoudt zich evenwel voor de bovengenoemde premie-bedragen zoodra mogelijk geleidelijk te verminderen en die vermindering ook toe te passen op de dan nog aanhangige Verzoeken. ' Wordt van rijkswege ook steun verleend op grond der Landarbeiderswet, dan wordt geen premie verleend. Voor 1922 wordt niet meer dan 80 millioen beschikbaar gesteld, 3 Febr. 1922 kwamen de Jonge en Rugge nog weer op tegen de woningpolitiek van den min. v. arbeid en keurden de verlaging van het woningpeil alsmede den tragen gang van den bouw af. 20 Febr. '22 verscheen alweer een nieuwe boodschap! Klachten over tragen gang. — De klachten over den tragen gang van afdoening der woning-subsidiën zijn legio. Wij kunnen slechts' een paar releveeren. Zoo sprak Duys 15 Sept. 1921, ter gelegenheid van de interpellatie-Schaper over de woningcirkulaire van min. Aalberse, over den ontzettend langzamen gang van zaken te Wormerveer. Het bestuur der vereeniging, afd. van den Bond van Arb. Won.bouwvereenigingen werd beschuldigd van onregelmatigheden, doch de justitie treuzelde ergerlijk, zonder te zeggen wat de beschuldigingen zijn, terwijl de burgemeester achterbaks konkelde om den afbouw tegen te gaan. Sedert een jaar bleef voor een paar ton gronds materieel renteloos liggen. De minister sprak de hoop uit, dat binnen enkele dagen tot overeenstemming voor den voorloopigen afbouw zou worden gekomen. Begin 1922 was men aan het bouwen. Helmond. — Hoe soms de Woningwetten worden gesaboteerd, bleek te Helmond, waaromtrent Schaper 19 April '21 de volgende vragen stelde: 1. Is het juist; ■ a. dat zeer onlangs ongeveer tegelijkertijd te Helmond 17 gezinnen uit hun woningen zijn gezet en, na eenigen tijd in de 527 ZEELIEDEN ZONDAGSHEILIGING openlucht te hebben gekampeerd, in en oude marechausseekazerne zijn ondergebracht; b. dat de Huurkommissie aldaar vanwege het kantongerecht niet de mededeelingen, bedoeld in art. 89 van Koninklijk besluit van 17 Maart 1921 (Staatsblad 533), ontvangt; c. dat te Helmond meermalen het vonnis van uitzetting tegen de huurders reeds uitgevoerd wordt, terwijl zij van dit vonnis nog geen bericht hebben of de termijn van beroep op den kantonrechter nog niet is verstreken; d. dat de kantonrechter ongeveer 95 procent van de uitspraken der Huurkommissie vernietigt, steeds ten nadeele der huurders, en e. dat de deurwaarder tegen de Kerstdagen in 1920 de verhuurders per advertentie attent maakte op den tijd, dat zij desgewenscht den huurders de huur moesten opzeggen? 2. Zijn deze mededeelingen geheel of grootendeels juist, achten de ministers dit een juist 'gebruik van de bekleede functie? 3. Kan de minister van arbeid spoedmaatregelen treffen, om te Helmond den woningbouw te bespoedigen en aan de thans in massa uitgezetten een behoorlijk ónderdak te doen verleenen? Eerst 20 Aug. 1921 antwoordden de ministers van justitie en arbeid. Zij moesten de feiten erkennen, doch draaiden er wat om heen (zie Aanhangsel 1921-22, bladz. 15), Intusschen schijnt te Helmond nadien de gang van zaken te zijn verbeterd. ZEELIEDEN. Van 15 Juni tot 10 Juli 1920 bad te Genua een Volkenbondskonferentie plaats ter bescherming van zeelieden. Brautigam was er vertegenwoordigd voor de moderne vakbeweging in Nederland. Vastgesteld werd voor toelating van kinderen op den 14-jar. leeftijd. Voorts werd besloten tot toezicht op de monsterings-voorwaarden, regeling der plaatsing en tot verzekering der zeelieden tegen werkloosheid in geval van schipbreuk. " 10 Dec. 1921 diende de regeering een ontwerp in om Nederland tot deze verdragen te doen toetreden. ZONDAGSHEILIGING. Omtrent de Zondagsrust en de Zondagsheiliging bestaat er steeds verschil tusschen rechts en links, of eigenlijk meer tusschen gereformeerden en anderen. (Men zie hieromtrent Antithese). Verschillende kalvinistische burgemeesters echter, doen de arbeidersbeweging onrecht aan, door op Zondag optochten te verbieden; zelfs als de le Mei op dien dag valt. De burge- ZONDAGSHEILIGING 528 meester van Meppel was hierin een haantje de voorste, doch ook anderen, Duys interpelleerde 26 April 1921 over een en ander. Hij had de volgende drie vragen aan den minister van binnenl. zaken gesteld: „Is het den minister bekend, dat door den burgemeester der gemeente Haarlem het houden van optochten met muziek op Zondag verboden wordt, waardoor dan ook de op den lsten Mei a.s. te houden Meidemonstratiën der sociaaldemokraten wordt belet? Zoo ja, is de minister dan bereid, na onderzoek, de motieven, die dezen ambtenaar daartoe hebben geleid, aan de Kamer mede te deelen? Is de minister bereid alsnog zijn invloed aan te wenden ten einde dit verbod opgeheven te krijgen?" De Haarl. raad had een motie ten gunste van zulk Zondagsverlof met de stemmen der katholieken aangenomen, doch de burgemeester bleef weigeren. Duys wees op demonstraties op Zondag door katholieken en wenschte voorts, dat de minister bereid zou zijn in deze een aanschrijving te richten tot alle burgemeesters van Nederland. Wanneer er gevaar is voor verstoring van de openbare orde, voor herrie en spektakel, dan kan er aanleiding zijn, dat een burgemeester zegt: ik geef geen vergunning voor. het houden van een optocht; maar daarvan was in deze geen sprake, zooals de praktijk met de 1 Mei-demonstaties, ook op Zondag, in ons land duidelijk aantoont. De minister ton dit evenwel niet toezeggen, al bleek hij weinig voor de houding van den burgemeester te gevoelen. Hij kon zich met dit alles niet inlaten. Duys stelde de volgende motie voor: „De Kamer, van oordeel dat als regel het houden van optochten en meetings eventueel met muziek en banieren, ook op Zondag geoorloofd moet zijn, verzoekt den minister van binnenlandsche zaken aan de burgemeesters eene aanschrijving te richten, waarin aan hen van dit gevoelen wordt kennis gegeven, met verzoek daarnaar te willen handelen'. Mr. Bomans (kath.] wethouder van Haarlem, had het verzoek van den Best.bond om verlof op Zondag dadelijk hij den burgemeester ondersteund, doch overigens zeide hij, diens motieven te moeten eerbiedigen. Na eenig debat werd de tweede helft van de motie door den voorsteller teruggenomen en Donderdag 1921 de eerste helft aangenomen met 46 tegen 20 stemmen. Alle christ.-hist. en anti-rev., met A. P. Staalman en de kath. Fmytier, Bongaerts, yy 258 Collatierecht (in de Grondwet) 210 Collegiën van advies en bijstand (in de Grondwet) . . . 194 Commissie van Overleg (buitenl. zaken) 95 'Commune stichten 130 Communisme en Militarisme 119 Communisten in de Kamer 116 „ en de Arbeidswet • ... 118 „ in het Land • • 128 „ in Indië 142 Communistische Partij 115 (Zie voorts onder de K). Congresb esluit 1920 (Socialisatie) 420 Contingent Militiewet . . 284 Curacao :>aO 218, 241 Daden van Burgerwachten 107 Defensie (in de Grondwet) 206 Delfzijl (Ramp te) 321 Demagogische Zuinigheid - 1ifiatU. 86 Demokratische Partij 146 Departement van Defensie 304 Deurwaarderipositie ■ • 148 Dienstplichtwet (De Nieuwe) 286 Diensttijd en kontingent 284 JHfnstweigeraars 307, ook (aanvulling) 495 REGISTER 536 Bk. „Dikke boeren" 273 Diverse P. T. T.-zaken 400 Djambi-olie , 226 Dramatische kunst en godsdienst 27 Drankbestrijding en Drankwet , 148 Dresselhuys in JNov. 18 (Mr.) 341 Duitsche ex-keizer en ex-kroonprins 151 Duurtetoeslagen , 13, Duurtetoeslag predikanten 249 Duurtewet , 154 Ebert en de Paus 177 Eed der ministers 194 Eenheidsmotie (De) 335 Eerste Kamer (in de Grondwet) 194 Eindstemming Grondwetsherziening 212 Eischen der S. D. A. P. (op Onderwijsgebied) 346 Elektriciteitsvoorziening Ijjjj Ex-keizer en -kroonprins 151 Expeditie naar Wilna a» , 505 Federatie van R. K. Vrouwenbonden 327 Financiën (Gemeente-) 163 Financiën in het Verkiezingsprogram 476 Fransch kommunist (Een) ; . , 146 Garoetzaak . , 1 , . . 240 Gebouw Raad van State 85 Gedemobiliseerden , 297 Gedistelleerd (belasting op) 78 Gedwongen leeningen , 161 Geer (Voorstel-de) . ■ 170 Geest van Moskou (De) , 140 Geldleening voor Indië in Amerika 241 „Geloovig" materialisme , 178 Gemeentebelastingen 164 Gemeentebesturen in de Grondwet 202 Gemeente- en Provinciale Wet 173 Gemeente-financiën f rf 163 Gemeente-kiesrecht s-ÏWi Gemeentelijke moeilijkheden 163 Gemeentelijk zelfbestuur , 173 Gemeentepolitiek _ 162 Gemeente (Verhouding van Rijk tot) 170 Gemoedsbezwaren 495 307 Gemoedsbezwaren in de Grondwet . ' 207 ■t m bij de Invaliditeitswet 437 Geneeskundige Dienst 294 537 REGISTER Bk. Genève (Arbeidskonferentie van den Volkenbond) .... 38 Georganiseerd overleg . ............. 13 Georgië en Azerbeidsjan ■ • • • 414 Geschiedenis van den achturendag in Nederland .... 47 Getuigenissen (inzake Godsdienst en Socialisme) .... 175 „Gevaarlijk spel" 343 „Geweld het doel?" 332 . Gewetensbezwaren i 495, 307 Gewetensbezwaren in de Grondwet 207 „ „ bij de Invaliditeitswet 437 Gewijzigde Dienstplicatwet 288 Gezantschap bij den Paus 102, ook 30 Gezondheidsdiensten > • ■ • • 483 Gezondheidsraad 480 Glas water (van Wijnkoop) • 129 Godsdienst en Socialisme 174, ook 176 Godsdienst en dramatische kunst 27 Godsdienst en Staatsloterij 31 Godsdienst in de Arbeidswet 32 Godsdienstonderwijs "• • 354 Goederenverkeer met het buitenland 315 Gouden en Zilveren Werken 79 Groenendaal (zaak-Herman) . . . 8 • 309 Grondbelasting 72 Grondgebied (in de Grondwetsherziening) 182 Grondwetsherziening i • • 179 Groote en kleine boeren 270 Haagsche Raad (Motie-), betreff. Woningpolitiek .... 524 Had-je-me-maar-ontwerp , 254 Handelspolitiek en verkiezingsprogram 476 Harskamprelletjes . . , 278 Havenarbeid (Arbeidsvoorwaarden) 44 Heffing in eens 63 Helmond en de Woningbouw ' 526 Herhalingsoefeningen lichtingen '15—'19 294 Herhalingsonderwijs . 353. Hertrouwen , . . , 215 „Hollandsche Ezels" 128 Hoofdschap .' 1 • 354 Hooger Onderwijswet • ■ 367 Hooge Raad van Arbeid 215 Hoogovenbedrijf . 1 • 217 Hulponderwijzeressen 355 Huuraanzeggingswet , 512 Huurdersbond (Nationale) ' , ' Huurkommissiewet 508 Huwelijksverbod .." 1 < 215 REGISTER 538 Biz. Indië , , . . . 218 Indië (Uitvoerrechten in) 234 Indische afgevaardigden 200 begrooting 218, 239 „ belastingpolitiek 234 „ gepensionneerden 241 „ Landsyndikaat (Het Ned.-) 232 „ Middelen 219 „ Politiek 218 „ Tariefwet , 234 „ Volksgezondheid . . . , 222 Indruk der nieuwe Dienstplichtwet (De) . ...... . . 293 Ingetrokken (belasting-) ontwerpen ......... 84 Inkomen der Kroon (Het) ............ 185 Inkomstenbelasting 66 Intellektueele Middelklasse 324 Internationaal Vakverbond en oorlog .... 388, ook 473 Internationale Arbeidsverdragen 36 Internationale (Tweede) 467 Interpellatie-Drion over Arbeidswet 56 „ -Duys over Werkloozenzorg 502 „ over Herman Groenendaal . . . 309, ook 495 „ -Kleerekoper over spoorwegen 454 „ -levensmiddelen-politiek 311 „ -Schaper over Woningbouw 521 -v. Stapele over P. T. T. . ... ..... 404 „ -v, d Tempel over Werkloozenzorg .... 502 „ -Werkloozenzorg 497 Invaliditeitswet . . . . •. 431 Invoering Arbeidswet 54 Invoerrechten • 83 Invoerrecht op tabak en papier 81 Jachtwet ;• , \ iedtün 274 Kabinetskrisis 1921 10 Kanarievogel (Het verhaal van den) 143 Kapitalistische belastingpolitiek in Indië ....... 234 Katholieken en Ontwapening 385 „ en Socialisatie 426 „ tegen de Bedrijfsorganisatie . 245 Katholieke Staatspartij 242 Kath. stokerij tegen de S. D. A. P , , 248 Katholiek manifest tegen de Reactie . . . .. . . . . 244 Katholiek oordeel (bij Grondwetsherziening) 190 Katholiek oordeel over de sociale rechtspraak 205 Keizer en kroonprins (ex-) 151 Kellners . . .' , 53, 56 Kerk en Staat 249 539 REGISTER Biz. Ketelaar (Wetje-) 377 Keuring van telefoniste» • 405 'Keuring van Waren « t," J ' Kieswet (en Prov, en Gemeentewet) 251 2j5nderarbeidsverbod . . . .' r . ■> A. 49 Kinderrechters ,. . ''r~ - 255 Kindertoeslagen . . ■'. .... . , , 17 SKtnd'ertoeslagen en een motie-Bomans ....... 18 Xlachten over tragen gang Woningbouw . . . , *! . 526 Klassenstrijd (Roomsch-katholieke) 244 Kleine Partijtjes ,I , . 257 Klerikale reactie op de Arbeidswet 59 ;Koalitie-arbeiders 258 .Koelie-wetgeving 223 Koffie- en Theebelasting V' .65, ook 83 Kolenkrediet aan Duitschland 92 Kollatierecht •: ƒ !,' • 210 Kollegiën van advies en bijstand in de Grondwet .... 194 Kollektieve arbeidsovereenkomsten 41, ook 54 Koloniën in de Grondwet . i. , 191 „ (in het Verkiezingsprogram) , s> i • • . . 477" Kolthek over den cellenbouw 139 Kommissie van overleg (Buitenl. zaken) ....... 95 Kommune!'stichten , 130 Kommunisten en Arbeidswet 48 „ en militarisme 119 „ en Sovjet-Rusland ook 140 „ en Vaderlandsverdêdiging 119 „ (hun ijver) . . . 125 ,, in de Kamer 116 in het land i,t?t .... 128 „ in Indië 142 in 1914 . 121 „ in de Vakbeweging 138 Kommunistische Partij 115 Koningschap 183 Konklusie betreffende Ontwapening . . . . . . 380 Konstitutioneel koningschap . . ' . . . . . . . . . 183 ||5ntingent . ................ 284 Kosteloos Onderwijs . ." .' . . , . , , 357 Krisis-instellingen - . . 263 Kroondomein . . , . . . . . . . .. . . . 186 Kruisers (Aanbouw van) . . . 301 Krijgstucht (Militair Strafrecht en) 324 Kunst en kunstenaars 265 Kunst-subsidiën 265 Kustverdediging , 296 Kweekscholen , , . 359 541 REGISTER Bk. Militarisme en Kommunisme I*9 Minister de Geer en zijn Wetsontwerp Irl Ministerieele verantwoordelijkheid 325 Misbruik van den godsdienst 1'° Moederschapszorg 326 Moeilijkheden in de Gemeente j«3 Moskou (Geest van) 140 Motie-Bomans j™l Motie-Rink Nov. '18 340 Motorgevaar (Auto en -) |9 Munitiewet Zl Mijnen (Recht op de) Jl Mijnpolitiek ' 328 Mijnwerkers van het I.V.V. en de oorlog 391 Nachtarbeid Jjl Nadere wijziging (Nijverheidsonderwijs) . . . . >, • -373 N.A.S. en de Cellenbouw (Het) . . • 139 Nationale Huurdersbond 323 Nederland—België . . Z1 Nederlandsche Christen Vrouwenbond 327 Nederlandsche verhouding tot Rusland 103 Nederlandsen-Indisch Landayndikaat ' 232 Nederlandsch-Servisch geschil . . . .' .'i • . .. • • • 96 Nieuwe koers van het Sovjetbewind 416 Nieuwe verlaging van Werkloozenuitkeering 504 Nikkertjes (10 kleine) 142 Nood-Boschwet . ■ 91 Nood der kunstenaars 268 Noodkreet der Georgiërs Noodwet 1919 Werkeloosheidsverzekering 448 Nota-Schaper bij de Grondwetherziening 181 November-beweging 331 November-helden 339 Novemberprogram (Ons) 334 Nijverheidsonderwijs 370 Ondersteuning van werkloozen 497 Onderwerpen (Verschillende buitenlandsche) 101 Onderwijs < > • ■ ■ 345 Onderwijs (Verkiezingsprogram) 47 o „ (Bewaarschool-) 374 „ in de Arbeidswet 50 (Lager) 347 (Middelbaar) 369 „ (Nijvefbsids-) 370 Ongevallenwet 441 Onderwijswet (Hooger) . 367 REGISTER 544 Biz. Salarisbesluit (Ambtenaren en Werklieden) 15 Salariskommissie (Ambtenaren en Werklieden) ..... 16 Salarisregeling (Ambtenaren en Werklieden) . . .14, ook 12 „ „ der Onderwijzers 375 Salarissen der Onderwijzers 349, 374 Samenwerking van Katholieken met de S. D. A. P. . . . 246 Schadeloosstelling Kamerleden 199 Schadevergoeding bij Socialisatie 419 Scheepvaart en Schipperij 417 Scheiding van Kerk en Staat 250 Schipperswet 418 Schipperij en Scheepvaart 417 Schoolgebouwen , . 362 Schoolgelden 357 Schoolvergaderingen 353 Servisch-Nederlandsch Geschil 96 Sociale Verzekering 430 Socialisatie 418 „ en de Anti-revolutionnairen 425 " „ en Christelijk-Historici 427 „ en Tweede Internationale ....... 468 „ in de Kamer 421 „ en de Katholieken 426 „ en haar Tegenstanders 424 „ in het Vakverbond 420 „ en de Vrijheidsbond . 428 „ en de Vrijzinnig-Demokraten 424 Socialisme (Godsdienst en) 174, 176 Socialistische konferentie (voor Belg. kwestie) . . . . 101 Socialistische Partij 428 Speelkaartenbelasting 79 Spoor- en Tramwegpersoneel . 454 Spoorwegmijen (aandeelen) . 452 Spoorwegpolitiek 452 Sport op Zondag . 29 Spot met het heilige • . 248 Springstoffen 457 Staatsbedrijven 458 Staatsbegrooting ; , 459 Staatsexploitatie van Stoomvaartlijnen . 463 Staatskommissie socialisatie 423 Staatsloterij en antithese 31 Staatspensionneering 438, 432, 462 Standenscholen . . , 358 Steenhouwerswet 463 Stellingen van het N. V. V. betr. Socialisatie 420 Stellingen der Vakbeweging (betr. Werkloosheid) .... 450 Stemplicht . . 197 545 REGISTER Biz. Steun Indische Gepensionneerden 241 Stokerij van Katholieken 248 Stoomvaartmaatschappijen 463 Stopwetje 361 Strafrecht en Krijgstucht (Militair) 324 Strafvordering 465 Strafzaken (Lichte) 319 Sukcessiebelasting , . 70 Sumatra Post over de Koninklijke 237 Suriname en Curacao 218, 241 Tabakswet 79, ook 81 Tanende invloed (komm. partij) . 141 Tariefveranderingen (P. T. T.) 397 Tarief wet in Indië 234 Tegen de arbeiders (in de Kath. Staatspartij) '245 Tegenstanders der Socialisatie 424 Telefonie en Telegrafie (Post-,) 397 Telefonistenkeuring 405 Telegrafie (Post-, Telegrafie en) 397 Theebelasting (Koffie-' en) 65, 83 Tiel (Gebouw Raad van Arbeid te) 85 Tien kleine Nikkertjes 142 Toepassing der Woningwetten 517 Tooneelkunst en godsdienst ........... 28 Trage uitvoering' der Arbeidswet 54 Tramwegpersoneel (Spoor- en) 454 Transportarbeiders en de oorlog . . . 390 Treub in Nov. '18 v ... , 340 Troonreden, regeeringsprogramma's ." . 6 Troonsopvolging , , 183 Tuberkulosebestrijding . . 486 Tweede Internationale 467 Tweejaarlijksche begrooting (Grondwetsherziening) . . . 201 Tijdelijke afwijking Militiewet 284 Tijdelijke Kieswetbepalingen 255 Tirannie der kommunisten 134 Uitgaven Staatsbegrooting '22 459 Uitkeering O. W.-belasting , , 172 Uitvoering Arbeidswet 1919 (interpell.-Drion) 56 Uitvoering der Grondwetsherziening (Verkiez.-program) . 475 Uitvoerrechten in Indië 234, 236 Vaderlandsverdediging en Kommunistische Partij . . . . 119 Vakbeweging 471 „ en kommunisme 138 „ en Sociale Verzekering 450 Van de 10 kleine Nikkertjes 142 35 REGISTER 546 Biz. Varken van Weitkamp (Het) 427 Veenarbeiders 498, ook (onder Landbouw) 269 Veevoederfabrikage 264 Veranderingen in de Grondwet 209 Verantwoordelijkheid (Ministerieele) . 325 Verdedigingsbelasting 67 Verdeeling van het grondbezit in Rusland 413 Verdrag van Versailles 468 Verdragen met het Buitenland 190 Verhaal van de kanarievogel (Het) 143 Verhouding tot Rusland 103 Verhouding van Rijk tot Gemeente 170 Verkiesbaarheid 198 Verkiezing Eerste Kamer 210 Verkiezingsprogram der S. D. A. P 474 Verklaring der koningin 185 Vermogensaanwas , 86 Vermogensbelasting 66 Verplegenden 483 Verplegingsinrichtingen (Arbeidswet) 53 „Verraad" onder kommunisten 136 Verschillende Indische Zaken 221 Verschillende onderwerpen (buitenl. politiek) 101 Verschillende subsidiën voor Volksgezondheid . . . . 487 Verschillende Zaken (van Leger en Vloot) ... . . . 294 Vertrouwelijk stuk (der Comm. Partij) 130 Vervolgonderwijs 353 Verwaandheid (kommunisten) 137 „Verwatering" (idem) 136 Verzekeringwet (Levens-) 316 Verzekering (Sociale) 430 Verzekeringskamer , 317 Verzekering tegen Ziekte 445 Verzekering (Werkloozen-) 447 Verzet buiten de Kamer (van christ. arb.) 260 ■ Vleeschkeuringsw et 485 Vlootplan ■ ... 305 Vlootpolitiek 300 Vlootwet 305 'Voeding, Kleeding (Onderwijs) 365 Vfilkenbond 477 Volkenbond (Arbeidskonferentie van den) 36 Volksgezondheid 480 „ in Indië 222 Volksontwikkeling ■ 487 Volksraad en evolutie 219 Vólksuniversiteiten 487, 488 Voorstel-de Geer " 170 547 REGISTER Biz. Vredeswerk (Leger en Vloot) 296 Vrouwenbelangen (Verkiezingsprogram) 477 Vrouwenbonden (Federatie van R K.) 327 Vrouwenbond (Ned. Christen-) 327 Vrouwenkiesrecht 197 Vrouwenkiesrecht en Bijbel 30 Vrouwenrechten 488 Vrouw in de Grondwet (De) 182 Vrijhandel en Protectie 409 Vrijheidsbond 489 Vrijheidsbond en Socialisatie 428 Vrijwillige Ouderdomsverzekering 439 Vrijzinnig-Demokraten en de Socialisatie 424 Vrijzinnig-Demokratische Bond 490 Vuurwapenwet . . . • , < , 491 Waardevermeerderingsbelasting 76 Warenwet 493 Weduwen en Weezen v. Ambten. (Pensioenwetten voor) 392 „ „ „ van Kamerleden (Pensioenverl. aan) 199 Weduwenrente (Invaliditeitswet) 434 Weezenrente (Invaliditeitswet) 433 Weigeraars zegelplakken (Invaliditeitswet) 437 Weigering militaire dienst 495, zie eerst 307 Werkloosheidsbesluit 1917 447 Werkloosheid eh Werkloozenzorg 495 Werkloosheidsverzekeringsnoodwet 1919 448 Werkloozenverzekering 447 Werkloozenzorg (Verkiezingsprogram) . ...... 475 Werkloozenzorg (Werkloosheid en) 495 West-Indië .218 Wetje-Ketelaar 377 Wetsvoorstel Arbeidsduur soc.-dem 46 Wielingenkwestie 99 -Wildschade . 274 Wilna-expeditie ■ . 505 Winkelbedienden 53, 55 Winkels (arbeid in) 52, 53 Winkelsluiting 506 Woningfonds 508 Woningnood (Verkiezingsprogram) 476 Woningnoodwet 513 Woningvraagstuk 507 Woningwet 515 Woningwetten (Toepassing der) » - • 517 Wormerveer's burgemeester 107 Wijziging der Arbeidswet 55, 56 Wijziging der Tabakswet 81 RBGISTER 548 Biz. „Zedelijke plicht" (in Nov. '18) 343 Zeebrievenrecht 82 „Zeeland'' en haar personeel (De Mpij) 44 „Zeeland" (Stoomvaartmaatschappij) ........ 463 Zeelieden 44, 527 Zee-ongevallenwet 443 Zegelwetbelasting jfi , 84 Zelfbestuur (Gemeentelijk) 173 Ziekenverpleging ( 482 Ziekenverzorging i 484 Ziekteverzekering 445 Ziektewet (Beroeps-) 447 Zilveren Werken (Gouden- en) 79 Zomertijd 271 Zondag en Sport 29, 529 Zondagsarbeid (in de Arbeidswet) 50, 52 Zondagsheiliging 527 Zondagswet . . .' , , , . 529 Zuid-Afrikaansche Stoomvaartmaatschappij 465 Zuiderzee 531, 0ok 85 Zuinig beheer (bij de P. T. T.) 400 Zuinigheid (Demagogische) . 86 NOTITIES NOTITIES NOTITIES NOTITIES NOTITIES NOTITIES SOCIALE VERZEKERING 446 bet leven zal worden geroepen, die voor het overgroote deel 'niet in staat zullen zijn, naast het minimam, door de wet voorgeschreven, iets te doen voor het bestrijden en voorkomen van ziekten; nwWKwegende, dat de vakbeweging, door haar toenemende macht en invloed, op de werkgevers een regeling van de ziekteverzekering heeft kunnen bedingen; Waarbij in geval van ziekte 40 procent van het loon gedurende 26 weken zal worden uitgekeerd, terwijl de werkgevers de geheele premie zullen hebben tte^betaien; dat de vakcentrales van arbeiders, in overleg met de werk- 1 -#*"/wrfccentrales, beoogen een wettelijke regeling, waarin deze voordeden wórden bevestigd en waarbij de leiding en het beheer zullen worden toevertrouwd aan een bestuur, dat voor de •■4rtiüt>;iwordt gevormd uit vertegenwoordigers der werknemers -aj|rrao»r de helft uit vertegenwoordigers der werkgevers, naar ] aanleiding waarvan de verwachting wordt gekoesterd, dat de uitvoering der sociale verzekering, wat administratief betreft, op dit punt beduidend goedkooper zal zijn; dat sedert 1911 de vakvereenigingen dermate zijn versterkt, 1 dat ten aanzien van de ziekteverzekering tegen dit stelsel, met 1 -inachtneming van bepaalde voorwaarden, geen overwegende bezwaren kunnen gelden; dat de Partij derhalve niet principieel en bij voorbaat afwij- . 1 zend tegenover dit standpunt behoeft te staan, onder voor- 1 waarde, dat vast staat en deugdelijk worde gewaarborgd, dat krachtens de wet iedere arbeider, hetzij georganiseerd of ongeorganiseerd en zoowel in tijden van bloei als van depressie in d^ industrie, de hem toekomende uitkeeringen zal erlangen; dat over de vraag, of aan eell zoodanige regeling de sociaaldemokratische kamerfractie haar stem zal kunnen geven, pas kan worden beslist wanneer het betrokken wetsontwerp voor de -eindstemming gereed ligt; noodigt de kamerfractie uit, met machtneming van bovenbedoelde voorwaarden haar houding te bepalen en tenslotte, zelfstandig of in overleg met het bestuur van het N. V. V. en het partijbestuur te besluiten, of zij aan een wetsontwerp van ] zoodanige strekking haar stem -zal kunnen geven. Toelichting. De resolutie ging uit van de omstandigheid, 3 dat de Ziektewet-Talma, die lang niet aan de wenschan der arbeiders voldoet, zoolang buiten werking is gelaten, dat zij door een groot aantal regelingen, tot stand gekomen op grond van een arbeidsovereenkomst, is achterhaald. Het N. V. V. kon, op voorwaarden die gunstig afsteken bij die van de wet, een regeling verwerven, waarbij de Staat als eigenlijke drager van de verzekering is uitgesloten. De vraag rijst nu, of de groote materieele voordeden, die de nieuw-getroffen regeling boven de Ziektewet-Talma bevat (welke wet immers < bij ziekte slechts 70 pet. van het loon waarborgt en waarbij de arbeider de helft || 447 ZIEKTE-VERZEKERING- — WERKEOOZBN-VERZEKERING der premie zou afweten opbrengen), moeten werden afgewezen Op grond dat de regeling meer privaat-rechtelijk is en dat op de gestie der verzekering de werkgevers meer invloed hebben. In de betrokken kommissie, bestaand|rt«it de partijgenooten Schaper, Kupers en Duys, die deze aangelegenheid onderzocht, was een strooming, die ondanks die voordeelen de voorkeur geeft aan een strikt 'pubUekrechtelijlbï regeling in den trant detr aangenomen Ziektewet. Ten aanzien van de sociale verzekering mag volgens algemeen gevoelen van de kommissie de thans voorgenomen regeling der ziekengeld-uitkeering ook niet prejudiceeren. Het Partijbestuur meende evenwel met bedoelde kommissie In haar geheel, dat in beginsel geen overwegend bezwaar bestaat tegen het aanvaarden dier regeling. Dan echter iBH.t*t^'Sii,een eventueel gewijzigd ontwerp-Talma de waarborgen tegen misbruik of een voor de arbeiders ongunstige toepassing afdoende zijn. Dit is eerst te beoordeelen als een dergelijk ontwerp voor ons ligt. Doch zijn deze voorwaarden aanwezig, dan ook mag de arbeidersbeweging sterk genoeg worden geacht om den stap, die hier zal Wötden gedaan met gerustheid te wagen. Het is om die reden, dat wij het kongres de aanneming van bovenstaande ontwerp-resolutie aanbevelen". De .Hooge Raad van Arbeid sprak zich met groote meerderheid ten gunste van een zoodanig' ontwerp uit. Het ontwerp-Be roépsziektewet dateert reeds van Nov. 1912. Ieder die ingevolge de Ziektewet wettelijk, verplicht of vrijwillig verzekerd is, en in een onderneming werkzaamheden verricht, bij dan in art. 1 bedoelden algemeenen maatregel van bestuur aangewezen, zal krachtens deze wet van rechtswege verzekerd zijn. In den regel zal de verzekerde krachtens de Ziektewet over -de< eerste zes maanden ziekengeld ontvangen. Maar ook waar dit niet het geval is, wordt geen ziekenrénte uitgekeerd vóór den aanvang der zevende maand. De volle premie voor een onderneming, die bizonder schadeaBjk voor de gezondheid der arbeiders ia.aWdt'Verhoogd of verlaagd overeenkomstig het hoogere of lagere risiko, dat zij voor de verzekering oplevert, hoewel dat risiko slechts voor 1U drukt op de ziekenkas. Dit is: noodig, omdat de betrokken werkgevers anders niet voldoende belang zouden hebben bij bet nemen van maatregelen tegen beroepsziekten. De wet is nog nimmer afgedaan. Werkloozen-verzekering. — Algemeene regelen voor het verleenen van subsidiën ten behoeve van werkloözenkassen wer¬ den vastgesteld bij kon. besluit van 2 Dec. 191b (Mbl. 50J. „ w' erkloosheidsbesluit 1917" heet deze maatregel v. bestuur, omdat hij 1 Jan. 1917 in werking trad. Volgens artikel 4 komt de helt van het subsidie voor rekening van het Rijk, SOCIALE VERZEKERING 448 Voor de andere helft, voor rekening der gemeenten, waar de leden der werkloozenkas woonplaats hebben. Het bedrag van het subsidie wordt vastgesteld in verband met de in de gemeenten werkelijk ingekomen bijdragen, en zal als regel ten hoogste 100 pet. daarvan uitmaken. Het kan op een hooger percentage worden gesteld, indien buitengewone omstandigheden van tijdelijken aard dit noodig maken. Strekt een werkloozenkas bare werking over meer dan eene gemeente uit, dat betaalt elk dezer gemeenten een gelijk percentage op de werkelijk ingekomen bijdragen der leden, die binnen haar gebied woonachtig zijn. Deze bepalingen werden bij kon. besluit van 4 Aug. 1919 (Stbl. 533) gewijzigd in dier voege, dat gelezen werd in art. 4: „Het (bedrag) kan op een hooger percentage worden gesteld indien: a. buitengewone omstandigheden van tijdelijken aard dit noodig maken; b. de vereeniging niet in staat is de bijdragen zoo hoog op te voeren, als noodig zou zijn om uitkeeringen te verstrekken over een termijn, van tenminste 90 dagen per jaar tot een zoodanig bedrag, dat daaruit het noodzakelijke levensonderhoud der werklooze leden kan worden bekostigd". Dit besluit trad 3 Nov. 1919 in werking. Het Kon. Nat. Steuncomité had tijdens den oorlog een groote rol in den werkloozensteun vervuld. Dit zou opgeheven worden, doch wegens de langdurige en zeer groote werkloosheid, b.v. in het sigarenmakersbedrijf, leverden de z.g. „uitgetrokken" leden groot bezwaar op. 3 Juli 1919 verscheen een ontwerp„ W erkloosheidsverzekeringsnoodwet 1919". In de Mem. v. Toelichting werd o.a. gezegd: „Van de vereenigingen met werkloozenkassen mag verwacht worden, dat zij hare reglementen herzien en wel in dezen zin, dat de bijdragen verhoogd worden om de uitkeeringen op een hooger peil te brengen en om tevens den termijn, gedurende welken uitkeering verleend mag worden, te verlengen. Echter kan van de besturen niet gevergd worden dit op eens .uit te voeren te meer daar de financieele toestand van verscheidene ka88en verre van rooskleurig is". „Het ligt dan ook in de bedoeling der werkloosheidsverzekeringsnoodwet, de bijslagen die de leden van werkloozenkassen thans door de steuncomité's ontvangen tijdelijk voort te zetten, achter onder voorwaarde dat die werkloozenkassen de herziening harer reglementen in den bovenaangegeven zin snel ter -hand nemen". „In vele vakken zijn de vooruitzichten nog vrij somber en zijn de tijden, gedurende welke de leden der werkloozenkassen , werkloos geweest zijn en uitkeeringen genoten,, reeds vrij lang.' Zouden die leden in 't vooruitzicht hebben, al vrij spoedig uitgetrokken te zijn om dan weer op anderen steun b.v. van ar- 449 WERKLOOZEN-VERZEKERINQ menzorg te worden aangewezen zoo is van hen niet de noodige bereidwilligheid te verwachten, dat zij hunne bijdragen buitengewoon verhoogen. Daarom maken de wisselvallige tijdsomstandigheden het noodzakelijk, dat aan de uitgetrokkenen van kassen, die onder zeer ongunstige omstandigheden moeten werken, ook in den overgangstijd een uitkeering kan worden verstrekt." : Art. 2 stelde o.m. voor: . Behalve subsidiën, verleend aan de vereenigingen met werkloozenkas op den grondslag der werkelijk ingekomen bijdragen, kan ten behoeve van de leden dier kassen gedurende een door onzen minister aan te geven termijn steun worden verleend, tot door onzen minister te bepalen bedragen, om die vereenigingen in staat te stellen: a, bijslagen te verstrekken, indien en zoolang de uitkeeringen, naar het oordeel van onzen minister, niet voldoende zijn om daaruit het noodzakelijke levensonderhoud der werklooze leden te bekostigen; b. de uitkeeringen geheel of gedeeltelijk voort te zetten na het verstrijken van den termijn, gedurende welken de leden recht op uitkeering konden doen gelden, indien naar het oordeel van onzen minister buitengewone omstandigheden een grootere en langere werkloosheid veroorzaken dan waarop bij de goedkeuring van het reglement te rekenen viel". De armenzorg zou echter voor de onverzekerden een belangrijke rol spelen in de regeling en daartegen verzetten zich de moderne vakorganisatiën. Toen 12 Sept. 1919 het ontwerp aan de orde kwam, verzette zich v. d. Tempel dan ook tegen dit stelsel. Hij wees ook op de groote werkloosheid, die nog bestond. Hij stelde met 5 andere sociaaldemokraten voor, ƒ 200.000 nit te trekken voor: „Uitgaven wegens subsidiën aan de gemeentebesturen in de kosten van werkloozenzorg in verband met de opheffing van het Koninklijk Nationaal Steuncomité 1914, waar en zoolang ten genoege van onzen minister blijkt, dat voor de betrokken personen- voorshands nog geen voorziening door middel van werk¬ loosheidsverzekering mogelijk..ija'v . '•• Dit amendement werd, evenals een ander van de kath. en anti-rev. arbeiders-afgevaardigden, overgenomen door minister Aalberse, waardoor bepaald was, dat de steun bij wijze van armenzorg slechts tijdelijk zou zijn en getracht zou worden naar de meest mogelijke verzekering (bl. 3147). ƒ 5.466.000 werd nu uitgetrokken. De ontwerpen werden 12 Sept. '19 aangenomen zonder hoofdei, stemming (idem) en de Eerste Kamer nam de w.o. aan z. h. st. op 30 Okt. 1919, terwijl zij 1 Nov. '19 in werking traden. (Stbl. 620, 625 en 627). 18 Juni 1921 vaardigde eensklaps de min. v. binnenl. zaken een cirkulaire uit, waarin te kennen werd gegeven, dat het Kijk met steun aan de „uitgetrokken" werkloozen ophoudt, na- SOCIALE VERZEKERING 450 dat reeds vroeger de uitkeering met 10 percent was verlaagd. De gemeentebesturen moesten verder maar voor steun zorgen, als dat nog noodig wasl De gemeentebesturen zijn echter dikwijls onmachtig, maar ook onwillig om behoorlijk te steunen. Stollingen der vakbeweging. — Ten aanzien van de werkloozenverzekering pubÜceerden in September 1921 het Nederlandsch Verbond van Vakvereenigingen, het Bureau voor de Roomsch Katholieke Vakorganisatie en het Algemeene Nederlandsch Vakverbond de volgende stellingen ten dienste van het Kongres voor Sociale Verzekering te Utrecht van Okt. 1921: a. Er kome een wettelijke regeling van de werkloosheidsverzekering, welke regeling dient te berusten op den grondslag der vrijwillige verzekering, doch die de mogelijkheid dient open te laten, dat bij K. B. voor de daarvoor geëigende bedrijven cle verplichte verzekering kan worden ingevoerd, met medewerking der in het bedrijf bestaande vrijwillige werkloozenkassen. b. Aan het hoofd van de werkloosheidsverzekering kome een bestuur, voor de helft bestaande uit vertegenwoordigers van Rijk, Gemeenten en Werkgevers, voor de andere helft uit vertegenwoordigers der arbeiders-vakvereenigingen met werkloosheidskassen. Dit kollege is belast met het volledige bestuur der werkloosheidsverzekering, onder verantwoording aan de regeering. c. De werkgevers worden verplicht, een bijdrage per arbeider te betalen, gelijk aan de hoogste bijdrage, die door eenige werkloosheidskas in dat bedrijf wordt geheven. Voor het landbouwbedrijf dient de premiebetaling der werkgevers te worden berekend naar de oppervlakte van het bedrijf, d. Er dient een krisisfonds tot stand te komen, dat in tijden van krisis steun verleent; 1. aan werkloosheidskassen, die door de krisis niet in staat zijn, haar reglementaire uitkeering te doen; 2. aan uitgetrokkenen; 3. aan niet-verzekerde arbeiders; 4. aan nog niet rechthebbende leden van kassen. e. De middelen van dit krisisfonds worden gevormd door: 1. De bijdrage door de werkgevers, gestort voor de in hun dienst zijnde niet-verzekerde arbeiders; 2. het verschil tusschen da bijdragen der werkgevers en het aan de kassen toekomende bedrag; 3. 100 pet. subsidie- van het Rijk op de in 1 genoemde bijdragen, benevens een jaarlijksch bij staatsbegrooting vast te stellen bedrag; 4. 15 pet, van de totale inkomsten der kassen. f. Het krisisfonds wordt beheerd door het bestuur der werkloosheidsverzekering. g. De werkgeverspremie wordt geïnd door het bestuur der werkloosheidsverzekering. Dit bestuur doet daarvan den kassen een bedrag toekomen, gelijk aan het door deze geheven totaalkentributie-bedrag en stort het overblijvende deel in het krisisfonds. 451 STELLINGEN DER VAKBEWEGING h. Op de gezamenlijke kontributies van de leden der werkloosheidskassen en werkgevers wordt door de gemeenten 50 pet. en het Rijk 50 pet. subsidie verstrekt. i. In die gemeenten dienen kommissies van kontrole te worden ingesteld, gevormd door de vertegenwoordigers der gemeente, werkgevers en van de werkloosheidskassen, welke kommissies zijn belast met de kontrole op de plaatselijke aideelingen der werkloosheidskassen. j. Het bestuur der werkloosheidsverzekering kan voor bepaalde werkloosheidskassen, wier leden in verhouding tot hun loonen een te hooge premie zouden moeten betalen, een maximum-bijdrage vaststellen. Indien deze maximum-bijdrage met die der werkgevers en de subsidie van Rijk en Gemeente onvoldoende mocht blijken, om de kosten der verzekering te dekken, dan zal de Rijkssubsidie op deze bijdrage worden ver-, hoogd. k, Uitkeeringsbedragen en duur der uitkeering zullen voor elk "bedrijf azonderlijk uniform worden vastgesteld; de kontributies kunnen verschillend zijn. 1. Administratiekosten worden door de kas gedragen. Wanneer naar het oordeel van het bestuur deze kosten voor bepaalde kassen te hoog zijn, kan het een maximum-bedrag bepalen. Het kongres besliste hierover niet, doch de wenschen der vakbeweging van verschillende richting blijken hieruit. Intusschen heeft de minister van arbeid de kwestie der wettelijke werkloozen-verzekering bij den Ned. Werkl.raad aan de orde gesteld. De voorname vraag is: Is het gewenscht, ook de werkgevers in de kosten der werkloosheidsverzekering te betrekken?" Wil het N. A. S. geen cent door de arbeiders laten betalen, het Vakverbond (N. V. V.) verklaarde zich voor een werkgevers-bijdrage, maar de vergadering van hoofdbesturen der aangesloten vakbonden was daarbij eenstemmig van meening, dat, zou betaling van werkgeverspremie gepaard moeten gaan met medezeggenschap in het beheer der kassen, dan elke werkgeversbijdrage moest worden afgewezen. De vier voorname centralen van werkgevers-organisaties (de Ver. v. Ned. Werkgevers, de Alg. R. K. Werkgevers-Ver., de Christ. Werkgevers-Vereen, en de Vereeniging „Centraal Overleg") hebben gezamenlijk hun standpunt bepaald. Volgens hen kan het wenschelijk zijn de werkgevers in de kosten der normale werkloosheid (niet in die der krisis-werkloosheid, waar een werkgeversbijdrage volgens het niet den omvang der werkloosheid zou temperen, maar eerder bevorderen) te betrekken in die bedrijven, waarin het noodzakelijk is, dat men hetzij op bepaalde tijden, hetzij voortdurend over een zekere arbeidsreserve beschikt, en wel onder de volgende voorwaarden: a. dat de werklcosheids-verzekéTing bedrijfsgewijze (dat wil dus zeggen voor eiken tak van bedrijf afzonderlijk) onder oogen wordt gezien SPOORWEG-POLITIEK 456 links, waarbij echter de latere vrijh.bonders Dresselhuys, van Doorn, Niemeijer, v. Rappard en Visser v. IJz. mee tegen stemden en v. d. Laar en A. P. Staalman mee voor. De motie-v. d. Laar werd aangenomen met 44 tegen 41 stemmen, rechts tegen links, met Lely en Rink mede voor (bladz. 1493-4), Dec, 1920 was er weer gisting onder het personeel. De Loonraad had een voorstel tot loonsverhooging gedaan in zijn vergadering 'van 4 December en de minister bleek tegen dat voorstel bezwaar te hebben, 7 Dec. 1920, terwijl de debatten over htdst. Waterstaat voor de deur stonden, diende mr. Treub de volgende motie in: „De Kamer, van oordeel, dat het ter bevordering van een goeden geest onder het spoorwegpersoneel gewenscht is, dat gevolg wordt gegeven aan het advies, uitgebracht door den Loonraad voor het spoorwegpersoneel in zijne vergadering van Zaterdag 4 December j.1.; gaat over tot de orde van den dag". Van Ravesteijn was bezig te interpelleeren over de spoorwegzaken en over het ontslag van twee kommunistische spoorwegambtenaren, waarbij hij een motie had ingediend om dat ontslag af te keuren, Kleerekoper besprak de zaken van het. personeel voor de sociaaldem. fractie. De motie-Treub werd 8 Dec. 1920 verworpen met 39 tegen 21 stemmen. Voor de sociaaldemokraten, kommunisten met Kolthek, de kath. Kooien» de vrijh.bonders de Muralt, v. Rappard, Rink en Lely en v. d„ Laar. Een motie-Kleerekoper, luidende: ,,De Kamer, van oordeel, dat het wenschelijk is, het systeem van evenredige vertegenwoordiging ook in de toekomst bij de samenstelling van den Loonraad te handhaven", enz. werd verworpen met 45 tegen 17 stemmen, aie van de sociaaldemokraten, de kommunisten, v. d. Laar en Lely (bl, 885). Eind 1921 kwam het plan van de directies aan het licht, om den diensttijd uit te breiden. Er was een tekort van vele millioenen en er moest bezuinigd worden. Braambeek was intusschen in 1921 in de Kamer gekomen en deze hield een rede bij de behandeling van de begrooting van waterstaat op 29 Nov1921, Toen was van het plan tot verlenging» van den diensttijd nog niets bekend, doch Br. giste reeds op de mogelijkheid. Hij" gaf toe, dat het bedrijf uit moet kunnen, doch verlangde dan een goed beheer en bezuiniging op onnoodige uitgaven. Hij wees op enkele omstandigheden van financieelen aard en op fouten in de dienstregeling, waardoor het tekort mede kon ontstaan. Ook besprak hij den Loonraad, den veerdienst-Enkhuizen enz. Na deze debatten kwam het plan tot uitbreiding der diensttijden. Wijnkoop was er happig bij om er een interpellatie over aan te vragen. Dan zal echter ook de meest deskundige in de Kamer ook een woordje meespreken! 457 SPRINGSTOFFEN SPRINGSTOFFEN. Naar dit uit het Duitsch vertaalde woord heeft de regeering. een Wetsontwerp genoemd, dat 7 Febr. 1921 werd ingediend en de strekking had, aan den Staat het uitsluitend reflht te verschaffen om binnen het Rijk in Europa te vervaardigen, te verknopen en in te voeren alle buskruit- en andere springstenenDe ministers van landbouw, nijverheid en handel, oorlog, marine en financiën werden gemachtigd deze bevoegdheden over te dragen aan een op te richten Naamlooze Vennootschap „Nederlandsche Springstoffenfabrieken" voor den duur, op de voorwaarden en overeenkomstig de bepalingen, in een overeenkomst omschreven, en daartoe die overeenkomst met de genoemde vennootschap aan te gaan. Op zich zelf is het niet ondoelmatig, dat de Staat het monopolie heeft van ammunitie-aanmaak, daar de partikuliere nijverheid in dezen meermalen een noodlottigen invloed op den vrede heeft gehad. Doch wie ontwapening wil, kan niet genegen zijn om „springstoffen" te doen aanmaken. Waarom de sociaaldem. fractie haar stem aan dit ontwerp niet kon geven. Wel was het de bedoeling, in de eerste plaats dynamiet voor de mijnen te leveren. Maar de Mem. v. Toel. zeide: ^ „Naast dit belang voor de mijnen, is het voor 's Lands verdediging bepaald noodig, dat er gelegenheid is, buskruit hier te lande te vervaardigen. Het behoeft wel geen betoog, dat men Zich moeilijk een eenigszins behoorlijke verdediging van ons land kan denken, zonder dat er een inrichting bestaat tot het vervaardigen van buskruit. De eenige hier te lande bestaande buskruitfabriek is die der N. V. „De Gezamenlijke Buskruitmakers van Noord-Holland; Utrecht en Zeeland". De aan haar behoorende buskruitfabrieken te Muiden en te Nieuwer-Amstel zijn thans ingericht voor de vervaardiging van zwart en rookzwak buskruit, schietkatoen, nitroglycerme, aafc peterzuur, veiligheidsmijnkruit en van eenige minder belangrijt» produkten". De fabrieken liepen gevaar, opgeheven te worden. Toen 5 April 1921 dit ontwerp — na eenig uitstel op een vroegeren datum — aan de orde kwam, zette de Jonge het standpunt der sociaaldem. fractie uiteen. Niet alleen principieele bezwaren waren er, doch ook praktische. „De Staat der Nederlanden is groot-aandeelhouder, komt er voor 1000 aandeelen van ƒ 1000 in, maar krijgt daarvoor.... 6 stemmen in de- aandeelhoudersvergadering! Hij is dus in invloed en zeggingskracht verreweg in de minderheid ten opzichte van de overige bezitters van de aandeelen...." sprak hij. Tegenover zulke monopolies staan wij steeas argwaneno. , De kath. hr. Haazevoet diende een motie in om te bereiken*, dat de N. V. uitsluitend ontplofbare stoffen en afvalstoffen daarvan zou fabriceeren. De bedoeling van het ontwerp was n.1. ook STAATSBEDRIJVEN 458 cellulose, fotografieplaten e.d. te maken. Daartegen konden echter weer de sociaaldemokraten niets hebben, dit is vredeswerk, zoodat zij 6 April tegen dit amendement stemden, dat verworpen werd met 42 tegen 32 stemmen. De kommunisten, vrijz.-demokraten en vrijh.bonders, benevens Braat, de kath. v. Groenendael, Kolkman, v. Vuuren en Kooien, Juten, Bulten, v. Dijk, Reijmer, Haazevoet, de Wijkerslooth, Kuiper en Bomans (bladz. 1929) stemden voor. Een amend.-de Jonge beoogde, ook de terreinen, die groote waarde hadden, te doen overnemen. Dit voorstel werd overgenomen. Nog werd door de Jonge, Haazevoet, Smeenk, v. Beresteijn een amendement voorgesteld, luidende: -i „Bij algemeenen maatregel van bestuur aan te wijzen geschillen, ter zake van de aanstelling, het ontslag en de overige bevoegdheden, rechten en verplichtingen van het personeel der in artikel 2 genoemde vennootschap, worden beslist bij scheidsrechterlijke uitspraak. . rató'ö De samenstelling, bezoldiging en procesorde van het hiertoe te benoemen scheidsgerecht, waarin de betrokken vakorganisaties moeten zijn vertegenwoordigd, worden vastgesteld bij alge* meenen maatregel van bestuur". Min. v. IJsselstein bestreed dit voorstel, wegens z.g. moeilijkheid in de uitvoering met misschien 5 verschillende vakorganisaties onder 150 man personeel. Die zouden echter elkander Wel hebben gevonden! Het amendement werd 6 April '21 verworpen met 37 tegen 25 stemmen. De sociaaldemokraten, vrijz.-demokraten, de katholieken v. Rijzewijk, V. Schaik, Bulten, Hermans en Haazevoet; voorts Smeenk (de eenige van de anti-rev.!), A. P. Staalman, de vrijhbonder Ter Hall en de kommunisten stemden voor. Alle christ.-historischen, alle anti-rev. op één na, alle vrijh.bonders op één na en vele katholieken stemden dus nog tegen dit voorstel in dem. industrieelen geest (bladz. 1943). Het ontwerp werd 6 April '21 aangenomen, met 34 tegen 28 stemmen, rechts tegen links, behalve dat A. P. Staalman en v. Groenendael mee tegen stemden (bladz. 1944). Natuurlijk hadden de vrijzinnigen andere motieven dan de sociaaldemokraten. Zij wilden de staatsbemoeiing niet, wegens gevaar voor schade voor partikulieren en uit Vrees voor verliezen. De Eerste Kamer verwierp intusschen het ontwerp 26 Mei 1921 met 16 tegen 15 stemmen. STAATSBEDRIJVEN. Er bestaan drieërlei soorten van staatsbedrijven. lo. de bedrijven van den Staat, rechtstreeks door dezen benaard en verantwoord op de gewone staatsbegrooting voor een der departementen van bestuur, zooals vroeger b.v. de post en STAATSBEGROOTING 460 9. Departement van Waterstaat 59535 918,— 10. Depart. van Landb., lïfr«rh, en Handel „ 69 648 011.505 10 A. Departement van Arbeid , 66 706 380,— 11. Departement van Koloniën ....,„ 7218465,— 12. Onvoorziene uitgaven ........ 50 000,— Totaal . . ƒ854571252,88 Dat is een kleine 20 millioen meer dan voor 1921 is toegestaan. Men bedenke hierbij, dat in den loop van het jaar doorgaans een aantal z.g. suppletoire begrootingsontwerpen worden ingediend en aangenomen, waardoor het budget nog stijgt. Daartegenover staan echter ook „besparingen". De Middelen kunnen slechts voor wat betreft de hoofdgroepen worden opgenomen. Wij drukken hier de voornaamste gegevens af. Belastingen in verband met de buitengewone omstandigheden. a. Oorlogswinstbelasting Memorie, A. Overige belastingen. 1. Grondbelasting ƒ 17 593 000,— Af: ontheffingen, kwijtscheldingen en oninbare posten „ 26000,— 2. Personeele belasting ƒ 22 500 000,— Af: ontheffingen, verminderingen, afschrij- i P vingen en oninbare posten 1 330 000,— 3. Inkomstenbelasting •. ƒ 100 000 000,— Af: ontheffingen, verminderingen, afschrijvingen, teruggaven en oninbare posten „ 12 000 000,— 4. Dividend- en Tantièmebelasting .... 5. Vermogensbelasting ƒ 12 150 000,— Af: ontheffingen, kwijtscheldingen, verminderingen, afschrijvingen en oninbare posten, welke in 1920 worden betaald „ 150 000,— 6. Accijns op suiker ƒ 36 000 000,— 7 wijn „ 1800 000,— 8 binnenl. en buitenl. gedistill. „ 58 500 000,— 9. „ „ zout , 1600 000,— 10. „ „ bier 3 500 000,— 11. „ „ geslacht , 12 500 000.— 12. „ „ tabak . „ 18 000 000,— 461 BUITENGEWONE OMSTANDIGHEDEN 13. Belasting op speelkaarten ƒ l^0^'- 14. Zegelrechten - 21 000 000,— 15. Registratierechten . . . » 40 000 000,— 16. Rechten van successie, van overgang bij overlijden en van schenking „ 50 000 000,— 17. Rechten op den invoer ƒ 39 000 000,— 18. Belasting op gouden en zilveren werken „ 900 000,— 19. Essaailoon, in geval van verbreking der . werkèh en voor gehalteproeven, welke deen betaling van belasting ten gevolge hebben . 1000,- 20. Statistiekrecht B. Domeinen, enz. 21. Inkomsten van de gewone domeinen ... ƒ 3 239 000,— 22. Inkomsten van het domein van Oorlog „ 128 000,— 23. Inkomsten van de groote wegen i620^'- 24. Inkomsten van vaarten, veren, en havens . „ 184 000,— C. 25. Opbrengst der Staatsloterij ƒ 670 000,— D. 26. Opbrengst der uitgegeven akten voor de jacht en visscherij van konsenten voor de kustvisscherij en van vergunningen, bedoeld in de Vogelwet 1912 „ 280 000,— E. 27. Opbrengst der loodsgelden , 2 300 000,— F. Recht op de mijnen „ 500 000,— Totaal van de middelenA—F. . . ƒ 447 601 000,— Dan komen er een groot aantal inkomsten uit bedrijven etc. Wij nemen er eenige van op: G. 29. Aandeel van het Rijk in de opbrengst van de exploitatie der Staatsspoorw. . ƒ 4 248 940,— H. 30. Uitkeeting van het Staatsbedrijf der Posterijen, Telegrafie en Telefonie wegens den vrijdom van Spoorwegverv. „ 5000 000,— I. 31. Aandeel van den Staat in de winsten der Nederlandsche Bank , 1500000,— J. 32. Bijdrage uitt'het Fonds voortspruitende uit koopprijzen van domeinen . . „ 1 500 000,— K. 33. Leges geheven ingevolge de wet van 9 Mei 1890 (Staatsbl. no. 80), gewijzigd bij die van 29 December 1893 (Staatsblad no. 246) 2 775 000,— L. 34. Opbrengst van voor het publiek verkrijgbaar gestelde stukken « 80 000,— M. Renten van kapitalen voorgeschoten aan de koloniën in Oost- en West-Indië, aan Staatsbedrijven, 's Rijks bijzondere fondsen, gemeenten, spoorwegmpijen, enz. STAATSPENSI0NEER1NG 462 35. Aandeel van Nederlandsch-Oost-Indië in in de renten en kosten van de Nationale Schuld . , 195636821 36. Rente van kasvoorschotten aan Nederlandsch-Oost-Indië „ 7500000,— 37. Rente van kasvoorschotten aan Suriname . „ 512 000,— 38. Rente van kasvoorschotten aan Curacao . „ 50 000,— 39. Rente door de kolonie Suriname verschuldigd van het voorschot voor den aanleg van een spoorweg naar het Lawa-gebied. . . Memorie, 40. Rente van voorschotten ingevolge art. 33 der Woningwet , 15 450 000,— 41. Rente van voorschotten voor woningbouw met premie 1 380 000,— 42. Rente van voorschotten ingevolge de Landarbeiders wet „ 116.000,— 91. Griffierechten 415 000,.-, 92. Gerechtelijke boeten 1200000,-. Het totaal der inkomsten over 1922 wordt geraamd op ƒ 606.590.233.121/:!, of ƒ 54.420.164.041/- meer dan voor 1921 is geraamd. De inkomsten uit de Oorlogswinst-belasting waren over 1920 nog: Oorlogswinstbelasting ƒ166169110 Verdedigingsbelasting Ia . . . „ 1230 600 Verdedigingsbelasting Ib „ 4 658991 Verdedigingsbelasting II „ 11386 097 Totaal rond ƒ 193 644 700 Hadden wij van de O. W. maar meer gehaald; het is nu toch meest W. O.! Wil men een denkbeeld van het enorme verschil in cijfers van de Staatsbegrooting van voor den wereldoorlog en thans, dan bedenke man, dat in 1914 in de schatkist vloeiden uit de Middelen onder A—F. rond ƒ 194.431.200, terwijl die raming nu is rond ƒ 447.600.0001 De gewoae uitgaven bedroegen in 1913 in ronde cijfers ƒ 219.345.000; thans zijn ze geraamd op ƒ 854.571250! STAATSPENSIONEERING. De S.D.A.P. blijft bij haren eisch van staatspensioneering. Het tegenwoordige plakstelsel blijft ondoelmatig en hinderlijk, terwijl ook voor vele kleine baasjes, neringdoenden enz. de betaling van premie bezwaarlijk is. De kwestie is intusschen niet zoo eenvoudig meer, daar de arbeiders premievrij pensioen genieten en de Ouderdomswet inburgert. Niemand mag aangeraden worden, zijn toekomst te verwaarloozen door zich niet te verzeke- VAKBEWEGING 472 Het A.N.V. kwam er, voornamelijk door aansluiting van eenige kleine vakbonden, het beste af. Het C.N.V. boerde het minst RXV. en N.V.V. zijn gelijkelijk gedaald. Het N.V.V, staat onafhankelijk van iedere politieke partij, doch het is door persoonlijke en politieke relaties en wegens haar standpunt in den strijd het naast verwant aan de Sj3 A.P.. die veelal zijn eischen overneemt of ze reeds eerder gesteld heeft. In de kamerfractie zitten mannen als Oudegeest, v. d. Tempel, v. Stapele, Brautigam, Braambeek, Hiemstra en J. ter Laan, rechtstreeks uit het N. V. V. afkomstig. In den laatsten tijd neigt het Vakverbond er töe, meer aansluiting te zoeken met het N. A. S. en met het Neutrale Vakverbond, doek of van deze samenwerking veel zal terecht komen, Staat te bezien. Zoowel de „christelijke ' als de half-anarchistische vakbeweging stellen het Vakverbond in den strijd meermalen teleur. De taktiek Van het Vakverbond laat zich hier niet breedvoerig weergeven. In bovenbedoeld geschrift lezen wij onder dien titel op bladz. 36 o.m.: „Het N, V. V. aanvaardt de Algemeene Staking niet als normaal Strijdmiddel der vakbeweging. De ervaring wees uit, dat het alleen dan een deugdelijk middel is, wanneer het een zaak betreft, die allereerst heel de arbeidersklasse in beroering brengt en bovendien ook buiten de enge groepeering der arbeiders sympathie verwekt. Groote, belangrijke en duurzame resultaten zullen er echter alleen dan mee kunnen worden bereikt, als de vakbeweging een duurzame, solide machtsvorming is, die het eenmaal verkregene weet vast te houden. Er bestaat ongetwijfeld alle reden om te hopen, dat de vakbeweging de kracht zal hebben het wapen te gebruiken. De geweldig toegenomen omvang der vakbeweging heeft deze veel meer dan vroeger gemaakt tot sociale massa-organisatie der arbeiders. Dat is een gevolg van het toegenomen verlangen der massa naar hooger en ruimer leven. Het gevolg daarvan is, dat wanneer de kapitalistische maatschappij-ordening deze verlangens niet kan bevredigen, de vakbeweging zich niet kan opsluiten op het enge terrein van den vroegeren normalen vakstrijd, doch algemeene eischen van maatschappelijke organisatie moet stellen. Daarbij komt, dat de groote bezitters niet schromen de politieke demokratie in haren hervormingsarbeid tegen te werken en de sociale maatregelen te saboteeren of hare goede werking door hun ekonomische maatregelen op te heffen, Derdens loopen de verkiezingen, die de vorming der regeering in de demokratische landen bepalen, zelden of nooit over konkrete punten, doch worden deze overwoekerd door algemeene léuzen enz. Dat alles maakt een optreden der vakbeweging in algemeen politieken zin soms noodig en onvermijdelijk. De moderne vakbeweging aanvaardt daarom de Algemeene Staking als een 473 VAKBEWEGING noodzakelijk middel, dat bruikbaar en nuttig kan zijn, «la resultaat van haar eigen ontwikkeling en de maatschappelijke verhoudingen.,,," „De chaos en de zoogenaamde revolutionair* situatie, die de diktatuur van het proletariaat moet vestigen, worden door de moderne vakbeweging niet begeerenswaard geacht. Deze chaos zou allereerst de arbeiders treffen en de diktatuur van het proletariaat is niets dan een woord. De praktijk is deze, dat het productieproces niet anders dan geleidelijk kan worden omgebouwd. De strijd der arbeiders, hun macht ken het tempo versnellen, maar toch wordt dat in sterke mate dóór objektieve faktoren beheerscht". Verder wordt gezegd, dat de moderne vakbeweging „zal moeten pogen hare organisatie te gebruiken voor een politiek, die radikaal hervormend de gemeenschapsbelangen dient zonder respekt te hebben voor de heilige beginselen van den privaten eigendom der productiemiddelen. In de huidige krisisperiode, die de arbeiders in een positie van afweer plaatst tegenover de ondernemers, zal de vakbeweging haar uiterste kracht moeten inspannen om de regeering af te houden van een politiek die den loondruk bevordert, gelijk de huidige regeering voert". De feiten, die het Vakverbond dreven naar het politieke terrein waren, volgens dit geschrift: 1. Dat het militarisme voortgaat schatten te verspillen. 2. Dat ten behoeve der kapitalisten een veel te groote weelde-industrie bestaat en door de rijken ten behoeve van hun privaat levenscomfort, te veel diensten worden verbruikt. 3. De kartelleering der industrie prijsopdrijving bevordert. 4. De handeldrijvende stand bovenmatig is uitgebreid en dientengevolge veel improduktieve uitgaven plaats hebben. Het I, V, V, — Het Internat, Verbond van Vakvereenigingen is een der scheppingen van den laatsten tijd, en een der meest grootsche, die zich denken laat. Midden 1920 waren er reeds bijna 25 millioen leden. Het heeft te vechten tegen de internationale macht der bourgeoisie, doch ook tegen de Derde Internationale, die haar belastert als „geel", maar de taktiek voert om er in te dringen en er wanorde en onderling wantrouwen te stichten. Het z.g. „cellenbouwen"! De macht dezer 3e Internationale is echter reeds bezig te tanen, haar tirannie is te hatelijk om er lang onder te leven. Wat dat ^ellen'-bouwen betreft, Henri Polak schreef daarover in het „Weekblad" voor de A. N. W. B„ overgenomen in „Het Volk" van 13 Jan. "22, het volgende: „Het beteekent eenvoudig, dat de vakbonden niet dienstig worden gemaakt aan den strijd om behoorlijke arbeidsvoorwaarden en hetgeen daarbij behoort, doch „zoo taktisch mogelijk" gebezigd worden als kommunistische propaganda-instrumenten. Het beteekent verder, dat hetgeen er in de vakbon- 477 VOLKENBOND Verplicht voortgezet onderwijs gedurende drie jaren. Invoering van de demokratische schoolinrichting. Uitbreiding van het nijverheids- en vakonderwijs, mede ter opleiding van arbeiders tot medezeggenschap in het bedrijf. Bevordering van proefscholen voor nieuwe onderwijs-methoden (Arbeidsschool, Montessori). Alkoholisme. — Bestrijding van het alkoholisme, o.a. door invoering van een wet op de Plaatselijke keuze. Koloniën. — Ontwikkeling in de richting van zelfbestuur onder inheemsche leiding ter voorbereiding der onafhankelijkheid. Wettelijke gelijkheid voor alle rassen voor zoover met de eigen gesteldheid van elk ras is overeen te brengen. Demokratiseering van den Volksraad en van de vertegenwoordigende lichamen in Suriname en Curacao, en uitbreiding hunner bevoegdheden. Wettelijke waarborgen voor een ongestoord verenigingsleven. Sterke uitbreiding van het onderwijs. Invoering van een moderne arbeidswetgeving. Krachtige bevordering der volksgezondheid Beperking van aanmaak en verkoop van opium om geleidelijk tot een algemeen opiumverbod te komen. Wettelijk verbod van het gebruik van alkoholhoudende dranken voor de niet-Europeesche bevolking. Gouvernements-exploltatie der natuurlijke rijkdommen des lands. Sterk progressieve winstbelasting. Krachtige bevordering van het inheemsche bedrijfsleven. Vrouwenbelangen. — Wettelijke premie-vrije moederschapszorg voor allen, die haar behoeven, bij afzonderlijke wet. Met het oog op de gezondheid van moeder en kind bescherming van arbeidsters. Gelijke benoembaarheid voor mannen en vrouwen. Gelijk loon voor gelijken arbeid in overheidsdienst voor mannen en vrouwen, gehuwden en ongehuwden. Wijziging der huwelijkswetgeving, o.a. tot opheffing der achterstelling van de vrouw bij den inan en tot verzekering voor de vrouw van medebeschikking over de inkomsten van het gezin, (Vastgesteld op het Kerstkongres van 1921). VOLKENBOND. De Volkenbond is in 1920 tot stand gekomen. De regeling daarvan maakt deel uit van het den 28sten Juni 1919 te Versailles onderteekende Vredesverdrag tusschen eenerzijds de geallieerde en geassocieerde Mogendheden, nader in net Aanhangsel van het Verdrag opgesomd, en anderzijds het Duitsche 479 VOLKENBOND munisten wisten het natuurlijk allang: het was een verbond om zich voor te bereiden op een nieuwen oorlog tegen — SovjetRusland! , , Wat de uitsluiting der midden-Europeesche rijken betreit, stelde Troelstra namens de fractie voor om de considerans als volgt te lezen: . „Alzoo wij in overweging genomen hebben, dat ter bereiking van het doel van den Volkenbond, voorzien in het den 28sten Juni 1919 te Versaüles gesloten Vredesverdrag tusschen de Geallieerde en Geassocieerde Mogendheden en het Duitsche Rijk, aansluiting van alle Staten tot dien Bond noodzakelijk is, terwijl ook de deelneming van Nederland aan de in deel XDJ van genoemd Vredesverdrag ingestelde Permanente Arbeidsorganisatie, waarvan het Udmaatschap verbonden is aan dat van den Volkenbond, gewenscht is". Het amendement was echter niet op te nemen, daar formeele bezwaren dit beletten en de stemming onzuiver zouden maken en dientengevolge werd het 19 Febr. '20 ingetrokken. Een motieDresselhuys evenwel, werd aangenomen met 58 tegen 4 stemmen, die van de kommunisten en Kolthek (bladz. 1393). Zn luidde aldus: ... „De Kamer, van oordeel, dat de Volkenbond van zijn tegenwoordigen onvolmaakten vorm zich zoo spoedig mogelijk zal moeten ontwikkelen in de richting van een op het recht gebouwde samenleving, en dat dientengevolge op den voorgrond moeten staan: a. verplichting tot vreedzame beslechting van alle internationale geschillen en in verband daarmede de instelling van een Permanent Hof van Internationale Justitie; b. vermindering van bewapening krachtens internationale c toelating tot den Volkenbond van alle beschaafde Staten, die den wensch daartoe te kennen geven, vertrouwende, dat bij de toepassing van de bepalingen van het verdrag, met name van die, welke betrekking hebben op den doortocht van troepen in artikel 16 van het verdrag bedoeld, het recht van medezeggenschap van Nederland zal worden geëerbiedigd, voor zoover dit land bij de toepassing be- * noodigt 'de regeering uit bij de deelneming aan den Bond zich op dit standpunt te stellen". Het wetsontwerp werd 19 Febr. 1920 aangenomen met 59 tegen 5 stemmen, de kommunisten, Kolthek en de kath. Stulemeijer (bladz. 1397). De Eerste Kamer nam het met 31 tegen 2 stemmen aan op 5 Maart, terwijl de wet is vastgesteld op 6 Maart 1920 (Stbl. 108). Een der beste vruchten van den Volkenbond is nog het Internat. Arbeidsbureau te Genève. Echter ontstaat daartegen rc,*Ae ropMip van de ziide van de kapitalistische industrie. De VOLKSGEZONDHEID 480 konferentie van 1921, te Genève gehouden, leverde een beeld van onwil en konservatisme op, zoodat de landarbeidersbescherming voorloopig van de baan werd geknikkerd. Overigens aarzelen vele staten om de konventies inzake arbeidersbescherming te ratiiceeren. De arbeidersklasse zal ziek opnieuw moeten aangorden, om de internat, arbeidersbescherming in stand te houden. Wat de maatregelen tegen den oorlog en de bewapening betreft, beeft in December 1921 en Jan. '22 een konferentie te Washington plaats gehad, die een soort van konkurrentie met den Volkenbond oplevert. Amerika is niet toegetreden tot den Volkenbond. Wilson is jammerlijk in den steek gelaten door de materialistische Yankees. Toch kan die konkurrentie tot hetzelfde doel leiden, al is het begin niet schitterend. Door de vier mogendheden. Amerika, Groot-Brittanje, Frankrijk en Italië is een overeenkomst gesloten tot beperking van den bouw van oorlogsschepen, die niet geheel zonder beteekenis is. Ten aanzien van de onderzeeërs en vliegmachines stuitte men echter op den onwil van Frankrijk, dat militaristischer is dan ooit en het oude Duitschland, onder Wilhelm, naar de kroon steekt. Onze minister v. buitenl. zaken was er voor de zaken van de Stille Zuidzee. (Zie de rede van mr, v. Karnebeek van 9 Februari 1922.) Wellicht komen Amerika, met de midden-staten en Rusland, nog eens met den Volkenbond in één verband. De arbeidersklasse staat tegenover deze vredespogingen uitteraard wat sceptisch; doch met al te veel wantrouwen dient men zulke pogingen tot bestrijding van den oorlog toch ook niet te begroeten, daar niet te vergeten is, dat de bewapeningen alle landen naar den afgrond zullen voeren en de arbeidersklasse schier overal druk oefent op de regeerders in de goede richting, VOLKSGEZONDHEID. Dit voorname onderdeel der overheidsbemoeiing had de bizondere zorg onzer fractie, ofschoon natuurlijk zeer het gemis gevoeld werd van een geneeskundige specialiteit, als hoedanig in de Kamer alleen dr. Scheurer, van de anti-rev, partij fungeert. 8 Mei 1919 kwam een wetsontwerp in tot regeling van het Staatstoezicht op de Volksgezondheid. Er werd een Gezondheidsraad ingesteld, de leden benoemd door de Kroon, Art. 3 luidde: „Het staatstoezicht op de volksgezondheid wordt onder de bevelen van onzen minister, die met de uitvoering van deze wet is belast, ongedragen aan; a. hoofdinspekteurs van de volksgezondheid; b. inspekteurs van de volksgezondheid en aan dezen toegevoegde ambtenaren; c. gezondheidskommissies". 481 VOL KSGEZOXD HE ID Volgens art. 16 zijn de voorzitter, de sekretaris en de leden van den Gezondheidsraad in het geheele Rijk, de inspekteurs, de hun toegevoegde ambtenaren en de leden en de sekretarissen van de gezondheidskommissies binnen hun ambtsgebied bevoegd, alle openbare gebouwen, alle scholen en andere tot het geven van onderwijs bestemde lokalen, kinderbewaarplaatsen, gestichten van liefdadigheid, weeshuizen, herbergen, logementen, slaapsteden, voer- en vaartuigen, fabrieken, werkplaatsen, magazijnen, winkels, gevangenissen, ziekeninrichtingen, badhuizen en !—voor zoover dit noodig is voor de handhaving van de wetten en verordeningen betreffende de volkshuisvesting — alle woningen binnen te treden, ten einde zich zooveel mogelijk bekend te maken met den toestand en de inrichting dier gebouwen of woningen. Van deze bevoegdheid wordt geen gebruik gemaakt op Zondagen, op de christelijke tweede Paaech- en Pinksterdagen, op de beide Kerstdagen en op den Hemelvaartsdag". . Toen 22 Okt. 1919 met de behandeling werd aangevangen, hield de Jonge eenige alg. beschouwingen over de volksgezondheid en volkshuisvesting en wees hij er op, hoe aan den eenen kant de menschen elkander vermoorden en aan de andere zijde veel geld besteed moet worden van de volksgezondheid. Bestrijding van de tuberkulose en de geslachtsziekten werden in het bizonder aanbevolen.! Als de wijzigingen in het Staatstoezicht werden door de Jonge de volg. punten aangegeven: „le. De „leidende" — of besturende — Centrale Gezondheidsraad wordt naar huis gezonden, omdat hij niet leidde en, volgens de regeering, niet lijden kon, zelfs niet leiden mócht, want dit zou de grootste staatrechtelijke moeilijkheden hebben veroorzaakt. Hij sterft en.... wordt gereïncarneerd in een gewonen gezondheidsraad met adviseerend karakter. 2e. De territoriale hoofdinspekteurs worden gemetamorphoaeerd in vakhoofdinspekteurs. Deze wijziging kan veel goeds brengen. 3e. De inspekteurs krijgen assisteerende ambtenaren. „Ook gezondheidsopzichters?", is er op het hygiënisch kongres te Groningen gevraagd. Misschien wil de minister ons daarover inlichten, 4e. De gemeentelijke gezondheidskommissies blijven bestendigd, al zou hun rekening, thans afgesloten, een niet groot batig saldo aanwijzen, verklaart de minister in paragraaf 4 der Mem. van Antwoord!" Een amend.-de Jonge c.s. op artikel 13, le lid, om de gelegenheid te verschaffen aan de gemeenteraden om voor hun gemeente zelf een goed ingerichte komm. v. toezicht op de gezondheidszorg in te stellen en die in de plaats te laten treden voor de gezondheidskommissie volgens de wet, werd overgenomen. Min. Aalberse had die bevoegdheid alleen voorgesteld voor gemeenten, waarin zulk een kommissie reeds bestond (bladz. 190). 81 VOLKSGEZONDHEID 482 Het ontwerp werd 22 Okt. aangenomen zonder hoofdei. stemming (bladz. 191J en tb JNov. IV door de nerste rvamer aangenomen. De wet werd vastgesteld 27 Nov. 1919 (Stbl. 784). Artsenijbereidkunst. — Een wetsontwerpje ter herziening van art. 3 der wet op de artsenijbereidkunst (dus op de apotheken in het bizonder) werd 20 Maart 1919 ingediend, om de apothekers gelegenheid te geven, om de beurt des Zondags te sluiten. In de praktijk werd het reeds hier en daar, oogluikend, toegelaten. De inspekteur verleent dat verlof op voorwaarden. Des nachts moet er ook steeds aflevering kunnen plaats hébben. Schaper bepleitte 21 Mei 1919 de verplichte sluiting om de beurt, daar de ouderwetsche zelfstandige apotheken in de Ned. Mpij. van Pharmacie de z.g. Volksapotheken wilden boykotten, wegens de zware konkurrentie. Grove staaltjes van „pesterij" waren bekend. Daartoe stelde de sociaaldem. fractie een amendement voor. Min. Aalberse zegde eenter toe, oat indien de Arbeidswet zal zijn aangenomen, in verband met de régeling die daarin zal zijn gemaakt, (hij) ook deze zaak onmiddellijk zou ter hand nemen en overwegen, wat gedaan moet worden om de invoering van de Arbeidswet ook op dit punt behoorlijk te laten loopen (bladz. 23Whj'' - Toen werd het amendement ingetrokken, daar het openen van de gelegenheid tot vrijwillig' sluiten al vast een verbetering inhield. Het wetje wérd 21 Mèi zonder hoofdei, stemming aangenomen. De Eerste Kamer deed dit 6 Juni en de wet kwam in het Staatsblad van 7 Juni 1919, (No. 312). Ziekenverpleging. — Tot instelling van een diploma van ziekenverpleging werd 18 Sept. 1920 een wetsontwerp ingediend. Er was reeds jaren achtereen door de betrokken vakvereenigingen en door kamerleden om gevraagd. De organisaties waren geraadpleegd. Ten aanzien van stelsel en grondslagen van het wetsontwerp, merkt de Mem. van Toelichting het volgende op: „wegens het ontwerp zullen beschermd worden diploma's, verworven door een examen, dat de sluitsteen zal zijn van eene opleiding in door ondergeteekende voor dit doel erkende (en gesubsidieerde) ziekeninriehtingen volgens een nader door ondergeteekende te bepalen programma. Er komen dus bij aanneming van dit wetsontwerp geen vakscholen met Staatsdiploma, maar aangestuurd wordt op ontwikkeling, regeling en verbetering van de bestaande opleiding in ziekenhuizen, terwijl-het na afloop van de opleiding af te leggen examen en het diploma een officieel karakter krijgen. Het wetsontwerp kende twee soorten van diploma's: die voor de gewone ziekenverpleging (diploma A) en die voor de verpleging van zenuwzieken en krankzinnigen (diploma B)". Er werd straf gesteld op het onbevoegd dragen van den titel van verpleegster of verpleger en van een insigne, dat voor be- 483 ZIEKENVERPLEGING — GEZONDHEIDSDIENSTEN voegden in art. 6 was vastgesteld. Nosokómos, de vereen, van verpleegster, vroeg in een adres: le. één diploma omvattend zoowel de zieken- als de krankzinnigenverpleging, 2e. een vakschool voor ziekenverpleging, 3e. een ruime vertegenwoordiging der verplegenden zoowel' in de examenkommissie als in de kommissie voor het opmaken van een plan van opleiding. Suze Groeneweg juichte het ontwerp 16 Maart 1921 zeer toe,' doch wees op deze verlangens. Zij bad geen amendementen willen indienen, ook al omdat de betrokkenen het onderling oneens waren. Bij de verdere Uitwerking der wet wilde de minister trouwens telkens de vakorganisatie raadplegen. Ook dr, Scheurer prees het ontwerp. Luidde art. 1, dat het diploma kan gelden vóór gewone en voor krankzinnigen-verpleging, v, Ravesteijn stelde voor te lezen, dat het geldt voor alle ziekenverpleging, terwijl de heeren Ketelaar en Teenstra ook de kraamverpleging in de wet wilden betrekken, Suze Groeneweg achtte dit verkeerd, daar vele verpleegsters dit nimmer noodig hebben en dus vergeefsche studie zouden moeten maken. De minister en dr. Scheurer zeiden ook: wij staan voor een groot tekort en de opleiding moet niet te zwaar worden. De amendementen werden verworpen. Dat van v. Ravesteijn kreeg slechts één stem (die van Kruyt, van Rav. was wegl), dat van Ketelaar 8 van de 63 stemmen. Het ontwerp werd zonder hoofdei, stemming 16 Maart 1921 aangenomen (bladz. 1840j. In de Eerste Kamer geschiedde alzoo 29 April, en 2 Mei 1921 stond de wet in (No. 702 van) het Staatsblad. Eind 1921 deelde echter min. Aalberse mede, dat voorloopig geen gelden zouden worden aangevraagd om de wet uit te voeren, wegens geldgebrek. Een amend.-Groeneweg om er wèl geld voor uit te trekken werd 8 Febr. 1922 verworpen met 48 tegen 25 stemmen (bladz. 1429); slechts sociaaldemokraten, vrijz.-demokraten en kommunistenistemden voor. Gezondheidsdiensten. — 20 Nov. 1920 werd hieromtrent een ontwerp ingediend. De strekking is in het kort: 1. voor alle gemeenten gezondheidsdiensten in het leven te roepen; 2. de organisatie daarvan los te maken van de grenzen der afzonderlijke gemeenten; 3. eenheid te bewerken zóó dat alle behartiging van gezondheidsbelangen in één hand kome. (Mem, v, Toel.) „Voor een goede zorg voor de volksgezondheid — zegt voorts de M. v. T. — is een noodig een orgaan, dat de oorzaken, van benadeeling of gevaar voor de volksgezondheid opspoort, den weg wijst vor verbetering en de wettelijke maatregelen tot bescherming en afweer uitvoert. Een afzonderlijk orgaan is voor dat alles noodig omdat de taak ten gevolge van de ontwikkeling 487 VOLKSONTWIKKELING derd zijn om te herstellen en daarom zal hierin zeer worden bezuinigd. Er moet deskundig geschift worden enz. Dit alles is slechts een uitvloeisel van de zucht naar bezuiniging. De sanatoria zijn zeker niet de eenige heilsoorden, doch zij moeten er zijn, Men kan, volgens deskundigen, ook niet precies zeggen, of een patiënt, die aangetast is, niet genezen zal. Zoodat te vreezen valt, dat de zaak den verkeerden kant zal opgaan en straks sanatoria alleen voor de gegoeden bereikbaar zijn. Ook 4e subsidiën derfiaatsel. vereenigingen zijn trouwens sterk beknibbeld, zoodat sommige plaatsen veel minder kregen dan een vorig, jaar. 7 Febr . t?2 protesteerde Schaper tegen deze bezuinigingen. — Intuscben mag nimmer worden vergeten, dat de beste t.b.c.fAch, dat verleden, dat ik niet kan vernietigen!} Wij bedoelen hieiungs* diens anarchistisch verleden, dat is van zóó vele jaren terug, VKIJZINNIG-DEM0KRATT8CHE BOND 490 dat bat' vergeten is, maar zijn patronage in de Kamer van de textielfabrikanten, die een stelsel hadden uitgevonden om hun arbeiders onder den duim te houden, een stelsel, dat zoo wreed was, dat zelfs „De Nieuwe Courant", et c'est jurer gros (en dat zegt heel wat), moest bekennen dat het niet fraai was". Als een ander bewijs van reactie haalt het blad aan, dat prof. Eerdmans, dagelijksche bestuurder van den Vrijheidsbond, in het land tegen een landarbeiderswet agiteeert. Voorts herinneren wij er nog aan, dat de „N. Rotterd. Ct.", zelf liberaal, in haar oudejaarsavond-artikel opmerkte, dat van den Vrijheidsbond geen bezieling uitging. Over het verkiezingsprogram valt, als dit geschreven wordt, nog niet veel te zeggen. Het bevat veelal vage beloften en overigens groote schoonschijnende woorden, die wij van de liberalen van ouds gewoon zijn. Hun ware aard demonstreert zich in de daden en die leert men kennen in dit geschrift. Dat de Vrijheidsbonders op militaristisch gebied volslagen onbetrouwbaar zijn, bleek uit hun houding van de laatste jaren voldoende, in het bizonder uit hun smalen op de ontwapening, bij monde van den heer de Muralt en anderen. VRIJZINNIG-DEMOKRATISCHE BOND. Uit de gegevens van dit geschrift' kunnen de lezers opmaken, dat de vrijzinnig-demokratische fractie zeer dikwijls met de sociaaldem. fractie meestemt. In politiek opzicht is de vrijz.-demokratie onvervalscht demokratisch, en er moet aan toegevoegd, dat in den laatsten tijd de heeren ook wel wat minder hatelijk de sociaaldemokratie aanvallen. Natuurlijk kunnen wij tegen een stoot en daar wij zelf de tegenstanders niet met glacé-handschoenen aanvatten, moeten wij iets van anderen kunnen verdragen. Dit is ook met de s.d. fractie het geval. De schamperheid en de hatelijkheid van mr. Marchant en later ook van mr. Oud, dikwijls bij gezochte gelegenheden te berde gebracht, droeg echter geheel den stempel van den feilen socialistenhaat, die konservatieven koesteren. De wijze, waarop de socialisatie bestreden werd, was volslagen' reactionair, al kwam er ten slotte een toonbare motie uit te voorschijn.. , ,■- Men dient intusschen bij dit alles niet te vergeten, dat de vrijz.-demokraten louter vooruitstrevend en demokratisch zijn op politiek terrein. Van ekonomische demokratie hebben zij nimmer willen weten. Zelfs tot het nastreven van goede sociale hervormingen, als staatspensioneering, zijn zij het laatst gekomen; zelfs na de Liberale Unie en nauwelijks tegelijk met de Vrije Liberalen. Voor de arbeidersklasse en voor de geheele menschheid, die thans vóór alles behoefte hebben aan industrieele demokratie, die het kapitalistisch stelsel moeten doen plaats maken voor.dat van het socialisme, zijn 491 VUOKWAPBSWBT deze politici slechts onbetrouwbare hulptroepen, die haar meermalen in den opmarsch naar een betere maatschappij voor de voeten loopen. 5 • Nu volgen ons ten slotte de vnjz^demokraten doorgaans wel. Met de socialisa^jTbeginnen zjj ook reeds op een ietwat beteren voet te komen. Doch door haar konservnowiseh terrein is toch de vrijz.-dem. pastij voor Ons gerpartij zonder meer, die wij krachtig hebben te bestrijden. Zonder onze stuwkracht waren zij niets en een arbeiderspartij worden zij nooit. Afdwalen naar dergelijke groepen kunnen slechts onnadenkende kleine burgers. Hun eenige troost in arbeiderskringen, het Alg. Ned. Werklieden-Verbond, is ter ziele gegaan. Moge ook de kleine burgerij en de klasse der huurboeren slechts bij de S. D. A. P. steun zoeken in den zwaren strijd. Halfslachtige hervormers baten niet in den grooten strijd onzer dagen. VUURWAPENWET. Dit is één der produkten van de revolutionaire tijden in 1918, 11 April 1919 werd een ontwerp ingediend, „houdende voorziening op het stuk van vuurwapenen en munitie". Onder vuurwapenen worden „mede verstaan bommen, handgranaten en dergelijke voor het ontploffen of voor het verspreiden van verstikkende gassen bestemde vuurwapenen, zoomede vlammenwerpers", ook onderdeelen van vuurwapenen. De Kroon behoudt zich volgens art. 2 voor, den in-, uit- en doorvoer, benevens het vervoer van wapenen en munitie te verbieden. De hoofdzaak is, dat de bevoegdheid tot het hebben van een wapen enkel toekomt aan overheids-organen of aan degenen, die haar diénen, voorts slechts aan personen, die volgens de Wapenwet van 3 Mei 1890 vergunning hebben om op den openbaren weg of een publieke plaats wapenen te dragen (met verlof van den Comm. der Kon.) of ten slotte aan personen, die een alg. schriftelijke machtiging van het hoofd der politie (burgemeester of komm. van politie) hebben om wapenen te bezitten. Verkoopers van wapenen moeten registers aanleggen van den verkoop en mogen slechts verkoopen aan gewone burgerlijke personen, die een machtiging toonen, terwijl onbevoegden ook niet bommen enz. mogen vervaardigen. De straffen zijn niet mis: 2 maanden, 4 jaren of geldboete enz.! Ofschoon de sociaaldemokraten van deze barbaarsche. gruwelijkheden niets moeten hebben, konden zij toch, toen 20 Mei 4949 dit ontwerp aan de orde kwam, hun stem er niet aangeven. Schaper zei ervan: * „In het algemeen zijn wij niet tegen beteugeling van de vrije bewapening. Wj» kunnen die niet onbepaald goedkeuren. Ik heb het ook toegejuicht, dat in het tweede wetsontwerp wordt ver- VUÜRWapENWET 492 boden het maken van bommen. Het is inderdaad waanzinnig; dat'iedere meubelmaker, kleermaker, sigarenmaker of aanspre^ ker in zijn eigen huis bommetjes kan maken, waardoor gebouwen en menschen in de lucht kunnen vliegen bij de minste onvoorzichtigheid. (Er *4s toen kort geleden gebleken, dat een Amsterdammer zulke dingen maaï!fé)>i *! De inrichting van dit ontwerp keuren wij echter af; in het bizonder kulmineerend in art. 9. Door dit ontwerp wordt niet een algemeene regeling getroffen ten aanzien van de ontwapening, doch wordt de bevolking gescheiden in bokken en schapen. Bij de toepassing zal men kunnen komen tot de grootst mogelijke willekeur. Daaraan kunnen wij niet meedoen. Wil men de bewapening beteugelen, dan moet men in bepaalde omstandigheden alle wapenen innemen, behalve dan bij voorbeeld jachtgeweren, die werkelijk bona fide kunnen worden gehouden. Maar op deze wijze wordt een aantal menschen uitgezonderd en worden de anderen machteloos overgeleverd aan allerlei ongevallen, inbrekerij e.d. Dat keuren wij af". „Dit wetsontwerp is ook niet te beschouwen buiten verband met hetgeen tegenwoordig gedaan wordt van regeeringswege. Zenuwachtigheid phantasie, geboren uit revolutievrees, en politiek spelen een groote rol", voegde Sch. er aan toe en hij vervolgde: „Bij den gemoedstoestand der regeering en de bedoelingen, waarmede zij bezield is, kunnen wij er niet toe koT men onze stem aan dit wetsontwerp te geven en een deel van de verantwoordelijkheid voor de totstandkoming er van te dragen". Toen minister Heemskerk zeide, dat de goede menschen wel verlof zouden krijgen, antwoordde Sch. „Er is gezegd, dat brave lieden wel een machtiging krijgen zullen, en dat kan wel. Wanneer alle menschen braaf of slecht waren, zou deze regeling niet verkeerd zijn. Maar er is een groote middenmoot van menschen, van wie men niet weet, of zij tot de braven dan wel tot de slechten behooren en de vraag of iemand een wapen mag hebben of niet kan daarom aanleiding geven tot de grootste politioneele en burgemeesterlijke willekeur'1. Die willekeur is later ook gebleken. Burgerwachters mogen paffen met 's lands geweren, maar sommigen arbeiders wordt een verdedigingswapen geweigerd, b.v. in den Haag om hel enkele feit, dat zij op een bovenwoning wonenl Het ontwerp werd 21 Mei 1919 aangenomen met 53 tegen 13 stemmen, die van de sociaaldemokraten en vrijz.-demokraten (bladz. 2345). De Eerste Kamer nam de wet 6 Juni 1*19 zonder hoofdei, stemming aan en 7 Juni 1919 stond zij in het Staatsblad (No. 310). 11 en 18 Juli kwamen reeds de kon. besluiten tot uitvoering. Het een en ander heeft niet belet, dat in 1921 in den Haag op het Frankenslag een bom werd gelegd. 493 WARENWET WARENWET. Een ontwerp van wet op de keuring van waren Werd ingediend 16 Jan. 1918. De wetgever bemoeide zich reeds met de bescherming tegen ondeugdelijke levensmiddelen door middel van de gewone strafwet (art*. 174, 175, 329 en 330). ^ Waren echter volslagen onvoldoende. Toch waren er reeds keuringsdiensten in verschillende gemeenten en van provinciewege. De regekng van het ontwerp was nu aldus, dat er zouden komen keurmgskringen, in het centrum waarvan zou gevestigd worden een behoorlijk toegeruste gemeentelijke keuringsdienst, die zich zal uitstrekken over de gemeenten van den kring. De eene helft van de kosten zal worden gedragen door het Rijk, de andere helft door de gemeenten gezamenlijk, naar evenredigheid van haar zielental. Iedere gemeente van den kring moet eene verordening vasttellen op de keuring van waren. Voor de overeenstemming-van die verordeningen onderling zal worden gezorgd, behalve door het toezicht van Gedeputeerde Staten, door de voorwaarden, die aan den Rijksteun verbonden zouden wordentflHe verordeningen zelve zullen zeer eenvoudig kunnen zijn. De kosten van deze organisatie werden geraamd op gemiddeld ƒ 0.10 per hoofd der bevolking. Het Rijk zou dus te betalen hebben — bij eene totale bevolking van 6.000.000: ƒ 300.000; de gemeenten gezamenlijk ƒ 300.000. 13 Juni 1919 begon de openbare behandeling in de Kamer. Het ontwerp vond in beginsel slechts instemming. Van sociaaldem. zijde werd echter o.a. aangedrongen op het verplicht stellen van het op de etiketten der waren vermelden van namen, waaruit de aard der samenstelling der waren voldoende blijkt, en op zwaardere strafbedreiging. Van andere zijde, n.1. ook van den kant van den hr. de Wijkerslooth, werd er op aangedrongen, dat ook provinciale besturen een keuringsdienst zouden kunnen oprichten. Ook werd er van verschillende zijden op aangedrongen, dat het Rijk alle kosten zou dragen. Bij de behandeling van art. 6 nam de minister een amend.Schaper c.s. om de hoogste strafmaat van 3 op 6 maanden en van ƒ 1000 boete óp ƒ 2000 te brengen, over (bladz. 2617). Bij art. 13 werden van sociaaldem. zijde voorgesteld 3 amendementen. Zij strekten om, le. door het Rijk ook in de kosten der werkzaamheden van het „aanduiden der waren" te doen bijdragen, daar anders een gemeente met veleiabrieken bizonder hooge kosten moet maken; 2e. om het Rijk alle kosten te doen dragen; en 3e. ook bij te dragen in de kosten van rente en afschrijving der reeds bestaande keurmgsdienstenjjlft laatste, met het oog op Dordrecht door v. Zadelhoff in 't bizonder verdedigd). Wat dit laatste betreft verzekerde minister Aalberse, dat niet anders bedoeld was en kon het amendement worden ingetrokken. Het amendement onder 2 werd on- WARENWET 494 aannemelijk verklaard en wegens de geringe kansen ook i ngetrokken. Het 1 e amend. werd 13 Juni verworpen met 37 tegen 20 stemmen; alleen sociaaldemokraten en kommunisten voor (bladz. 2622). Een amendement-Rutgers, om de moedergemeente 2/3 der kosten van de gemeenten te doen dragen werd dien dag eveneens verworpen, en wel met 31 tegen 26 stemmen. De sociaaldemokraten stemden tegen (bladz. 2622). Bij art. 14 werd een sociaaldem. amendement overgenomen, om in te voegen een lid, luidende: „In zoodanigen maatregel van bestuur kan tevens worden voorgeschreven, dat waren, en artikelen, als bedoeld in het eerste lid, niet dat met toestemming van Ons en onder door Ons te stellen voorwaarden mogen worden aangeduid met namen, waaruit de aard en de samenstelling niet of niet voldoende blijken" (bladz. 2623). Bij art. 15 verdedigde v, d. Waerden een amendement om de gemeenten bevoegd te verklaren, den invoer van ondeugdelijke waar, b.v. besmette melk, te verbieden, of slechts onder te stellen voorwaarden toe te laten. De toevoeging luidde: „4. Wij houden Ons voor, onder de voorwaarden, die Wij noodig achten, aan een gemeenteraad toe te staan, in het belang van de volksgezondheid den invoer van een bepaalde waar in de gemeente slechts voorwaardelijk toe te staan, en te verbieden, dat andere dan door burgemeester en wethouders daarvoor aangewezen personen die waar binnen de gemeente verkoopen, afleveren of ter aflevering voorhanden hebben. Het bepaalde in het tweede lid van artikel 6 vindt overeenkomstige toepassing". Van verschillende, vooral van klerikale, zijden was men bang voor „communalisatie", een vreeselijk soort socialisme! Schaper zei naar aanleiding hiervan, dat de heeren de leuze schijnen te huldigen: liever typhus dan socialisatie! Tenslotte ging het er om, of de autonomie der gemeenten er niet door werd aangetast, en daar in art. 135 der Gemeentewet ook de zaak kon worden geregeld, werd het amend. 17 Juni ingetrokken. Een amend.-Schaper om de ambtenaren ook buiten het keuringsgebied bevoegd tot optreden te verklaren, geheel logisch wegens het verkeer met de waren, werd met 50 tegen 15 stemmen verworpen. Alleen de sociaaldemokraten stemden voor (bladz. 2643). Men vreesde, dat een inspekteur in Limburg bekeuringen zal doen in Groningen! Natuurfifk'liep het slechts over aangrenzende, althans dicht bij elkandér'liggende gemeenten. Een amendement-de Wijkerslooth werd overgenomen, een nieuw art. 35, van de strekking, dat ook een provincie een keuringsdiénst kan inrichten (bladz. 2651). -.' 2 Juli 1919 werd het ontwerp zonder hoofdei, stemming aangenomen. In de Eerste Kamer geschiedde dit 18 Sept. '19 en de wet is vastgesteld 19 Sept. 1919 (Stbl. 581). 495 WEIGERING MILITAIRE DIENST WEIGERING MILITAIRE DIENST. 17 Februari '22, toen v. Zadelhoff en v. Ravesteijn interpelleerden over de zaak-Groenendaal, betoogde de laatste, dat in Rusland sedert 1919 de religieuze dienstweigeraars worden vrijgesteld. Van andere werd niet gerept. Gesteld dus, dat de «talen juist zijn. dan zou een Hendrik Groenendaal er niet mee geholpen zijn! Van Zadelhoff verzuimde niet, daarop de aandacht te vestigen. Voorts protesteerde hij tegen de starre houding van den minister v. justitie, die .Groenendaal niet wil vrijlaten, ofschoon een ontwerp voor deze zaakin aantocht is. (Men zie voorts onder „Leger en Vloot bij Dienstweigeraars). Het ontwerp, dat 17 Febr. 22 inkwam, was zeer onvoldoende. WERKLOOSHEID EN WERKLOOZENZORG, De werkloozenverzekering (zie aldaar) is in den tegenwoordigen tijd niet toereikend om de arbeiders tegen den nood wegens werklooshèïd'te beschermen. De malaise doet zich o***al gevoelen; ook in landen, waar geen beperkende arbeidswet bestaat, tellen de werkloozen^Mj millioenen. Reeds in den zomer en den herfst van 1921 was de werkloosheid 'trVter de ganscne wereld groot, hetgeen uit het volgend lijstje b&jM)''-''' Amerika op 16 Sept. pl.m. 6.000.000. Engeland op 16 Sept. pl.m. 1.500.000 Italië op 1 Aug. pl.m. 415.000 België einde Juni pl.m. 150.000 •Duitschland Sept. pl.m. 400.000 ; r2Niftserland op 8 Aug. pl.m. 55.600 Tsj. Slowakije'Juli pl.m. 33.500 Zweden in Juli 28 pet. Denemarken einde Aug. pl.m. 171,2pct. Canada einde Juni pl.m. 13 pet. Volgens het Maandschrift van het Centr. Bur. v. d. Statistiek waren er in ons land van de 352.000 arbeiders waaromtrent gegevens werden verstrekt, in de laatste week van Juli reeds 20.837 werkloozen en 7440, die korter dan gewoonlijk werkten (hierbij is het landbouwbedrijf niet medegerekend). Ttt #atrhndhium" van 3 Nov. '21 kwam een uit het „Centrum overgenomen partikulier sefeijven uit Amerika voor, waaftn bitter geklaagd wordt over de werkloosheid wegens de Duitsche konkurrentie. De schrijver zegt o.a.: De toestand voor dezeö-winter wordt als zeer ernstig beScnOuwd. Sociale wetgeving ter bescherming van den arbeider is hier verre ten achter b ij West-Europa en een werkman, die aan de deur wordt gezet en geen ander werk kan vinden, is, zoo hij geen middelen meer bezit, eenvoudig aangewezen op publiek medelijden en liefdadigheid. ■WERKLOOSHEID. EN. WERKLOOZENZORG 496 Eenige weken geleden zijn in Boston werldoozen bij afslag verhuurd. De kerels stonden aan hun middel naakt op een podium en werden kompleet als slaven aan den hoogsten bieder toegewezen. Gelukkig zijn deze stootende vertooningen verboden, doch ze teekenen den toestand". Dus: met of zonder sociale wetgeving, werkloosheid heerscht overal. Min. Aalberse rekende 30 Nov. '21 uit, dat in de omringende landen de werkloosheid gem. 3 maal grooter is dan hier te lande. Het Kongres van het Nederlandsch Verbond van Vakvereenigingen, gehouden 31 Oktober 1921 in het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen te Utrecht, nam de volgende resolutie aan: gehoord de besprekingen inzake de werkloosheid en de maatregelen, welke in verband hiermede dienen te worden getroffen; overwegende, dat door de langdurige werkloosheid het levenspeil van de geheele arbeidersklasse dreigt te worden verlaagd; dat reeds thans groote aantallen van arbeiders tot aan den rand van het pauperisme zijn gebracht, waardoor niet alleen de belangen der arbeidersklasse, maar ook die der gansche gemeenschap ernstig worden geschaad; van meening, dat aan arbeiders, die tot het verrichten van arbeid in staat en bereid zijn, daartoe gelegenheid moet worden gegeven, of bij gebrek aan werkgelegenheid zoodanige financieele hulp moet worden verstrekt, dat daarvan op een behoorlijke wijze in het levensonderhoud kan worden voorzien; dat bij een krisis-werkloosheid van den tegenwoordigen omvang de staat het aangewezen lichaam is, om inzake uitbreiding van werkgelegenheid organiseerend en zoo noodig dwingend op te treden, en om het recht op financieele hulp te waarborgen; protesteert tegen de houding der regeering, die eenerzïjds de zorg voor de werkloozen voor een belangrijk deel afwentelt op de gemeenten, anderzijds voor arbeiders, werkzaam aan produktieve werkverschaffing, loonen voorschrijft, die dezen zelfs geen minimum-bestaan waarborgen; eischt van de regeering, dat zij ten spoedigste alle noodige maatregelen treft, om aan de daarvoor geschikte arbeiders produktief werk te verschaffen tegen in overleg met de vakvereeniging vast te stellen loonen, of, voor zoover werkgelegenheid ontbreekt, een steunregeling te treffen, die de arbeiders «n hun gezinnen voor gebrek vrijwaart; draagt het bestuur van het Nederlandsch Verbond van Vakvereenigingen op, deze eischen aan de regeering mede te deelen en in overleg met de besturen van bij het N. V. V. aangesloten vakbenden en bestuurdersbonden al die maatregelen van actie, agitatie en demonstratie te treffen, die noodig zijn, om de regeering er toe te brengen, haar plicht tegenover de arbeidersklasse te vervullen. 497 INTEKPELLATIËN £ Interpellatiën, — In het Parlement werd de werklpozen-zorg, somwijlen verbonden met de zaak der werkl.-verzekering, herhaaldelijk door de sociaaldemokraten aan de orde gesteld. Zóó 11 Februari 1921, over de werkloosheid en in 't bizonder over de ondersteuning der werkloozen. De werkloosheid was toen groot. Van der Tempel interpelleerde. Geschat werden zij op 100.000, 78 pet. der diamantbewerkers en pl.m. 10.000 van het Ned. Vakverbond alleen. Gewezen werd op 400 H.A. dalgrond in het Noorden, die ontgonnen kunnen worden. Van den Tempel vroeg ook den minister, of hij er toé wil medewerken, dat de werkgevers worden verplicht om in de kosten der ondersteuning bij te dragen. Door de sociaaldemokraten werd de volgende motie voorgesteld: „De Kamer, van oordeel, dat het wenschelijk is de tot de Rijksregeling toegetreden werkloozenkassen in bedrijven met krisiswerkloosheid in staat te stellen door een Rijksbijdrage, welke niet behoeft te worden terugbetaald, de reglementair voorziene uitkeeringen te doen", enz. (bladz. 1457). De klerikalen Snoeck Henkemans en Schouten maanden 15 februari den minister vooral tot voorzichtigheidl V. d. Waerden ondersteunde ook den interpellant, terwijl de kath. arbeiders Haazevoet en v. Rijzewijk op eenige middelen — waaronder van twijfelachtig gehalte (bladz. 1467-8) — wezen om de werkloosheid te bestrijden. 16 Februari 1921 werd echter de motie-v. d. Tempel verworpen met 50 tegen 26 stemmen. Met de sociaaldemokraten stemden de vrijz.-demokraten, de kommunisten en de vrijheidsbonder de Muralt voor. Alle andere aanw. vrijheidsbonders en rechtsche partijen waren tegen! Een motie-v. Rijzewijk c.s., luidende: „De Kamer, van oordeel, dat het wenschelijk is ten spoedigste van regeeringswege maatregelen te treffen, welke den normalen gang der productie in ons land kunnen bevorderen en verzekeren; spreekt als haar wensch uit, dat onverwijld tot het treffen dezer maatregelen wordt overgegaan; noodigt de regeering uit daarbij voorlichting te zoeken bij de organisaties der diverse sociale groepen in ons volk en haar medewerking in te roepen", enz. werd met 39 tegen 36 stemmen aangenomen. Vóór de ï sociaaldemokraten, de katholieken op de heeren Fruytier, Kolkman, Wintermans en Kooien na, voorts vóór de vrijheidsbonders Otto, Rink en de Muralt en A. P. Staalman. Tegen alle \ vrijz.-demokraten, de andere vrijheidsbonders en de anti-revo- [ lutionairen (bladz. 1505). Vóór de stemming had Troelstra zich voor de fractie losgemaakt van de toelichting van Haazevoet inzake anti-dumpingsmaatregelen. Een motie-v. Ravesteijn om het „volle normale loon" als steun aan werkloozen uit te keeren en de * handelsbetrekkingen met Rusland aan te knoopen, kreeg slechts 32 WERKLOOSHEID EN WERKLOOZBNZORG 498 3l «temmen. Hei' spreekt vanzelf, dat de arbeider al te zeer in de verleiding komt om geen stap te doen voor het vinden van arbeid, als hij het volle loon als ondersteuning bekomt! De beek motie was een sterk staaltje van minne demagogie, waarvan de verwerping bij voorbaat vaststond, daar zelfs de motiev, d. Tempel geen kans had. Veenarbeiders. — De werkloosheid onder de veenarbeiders in 'Drente ^«n Groningen Heb In 1921 zeer in het oog, door haar büitengewonen omvang. Door de lagere prijzen der steenkolen en hooge scheepsvrachtprijzen was de afname der turf zeer geHnij/'Hoopen turf stonden onverkocht in de venen. 11 Februari '21, bij de interpellatie-v. d. Tempel, drong Schaper reeds aan óp het leggen van een weg in Drente mede om zoo de veenarbeiders werk te verschaffen (bladz. 1458). Inmiddels begonnen in Aprü '^f*f o n g e r e g e 1 d h e d e n in Drente. Plunderingen en brandstichtingen vielen voor. Kommunisten hitsten op, in de hoop, dat de veenarbeiders hun spel zouden spelen. Reeds ver daarvóór, 25 Februari, nadat de veenarbeiders-organisatie te Emmen indrukwekkend had gedemonstreerd; stelde Sannes de ministers van landbouw enz. en arbeid Vragen Weit'0 maatregelen tot bestrijding der werkloosheid. O.a. werd gevraagd: „Bestaat ten opzichte van deze maatregelen geregelde samenwerking tusschen het Rijk en de betrokken gemeenten en is de regeering voornemens om, wanneer gemeenten in gebreke blijven, zelf het initiatief te nemen tot het zoo spoedig mogelijk verschaffen van behoorlijk produktief werk?" „Is de regeering, met name, voornemens om naast het bevorderen van den aanleg van wegen en andere publieke werken, de ongeveer 340Ó H.A. goeden dalgrond, die in de provincies Groningen, Drenthe en Overijssel op „aanmaken" liggen te Wachten, door werklooze land- en veenarbeiders althans ten deele in kuituur te doen brengen?" „Heeft de regeering ter zake van de dreigende inkrimping der turfperiode overleg gepleegd met de organisaties van werkgevers en werknemers in het veenbedrijf? Zoo ja, welke zijn de resultaten van dit overleg? Zoo neen, is de regeering bereid zoodanig overleg alsnog met spoed te doen plaats hebben?" 12 April interpelleerde Sannes uitvoerig over de veenstreken. „Wanneer het publiek hier wist, hoe de toestand in de venen werkelijk? is, dan ben ik er zeker van, dat er een schok zou gaan door ons land", sprak S. „Misschien zal er nu wat meer aandacht aan gewijd worden, nu de groote branden daar plaats 'j3ppen, nu volgens de berichten in de pers de Commissaris der Koningin in Drente, de justitie, het Nederlandsche Roode Kruis ter plaatse aanwezig zijn, om daar hun maatregelen te 499 VEENARBEIDERS treffen. Maar zoolang het enkel ging om het lot van de 15 a 20.000 arbeiders daar in de venen, die langzaam aan aan het verhongeren waren, was deze pers. merkwaardig stil". Hij wees op de hooge turfprijzen in den oorlogstijd en de schrielheid der werkgevers daarna en legde den noodtoestand bloot. S, stelde ook de houding der kommunisten aan de kaak, die eenerzijds riepen „houdt u kalm"! en anderzijds door nietveenarbeiders lieten ophitsen tot brandstichting en geweldpleging. Hij vroeg produktief werk en steun. De minister van arbeid antwoordde o.a., dat produktieve werkverschaffing wordt voorbereid en voorts: . „Er is reeds een steunregeling door het Departement van Binnenlandsche Zaken in werking gesteld. De uitkeeringen zijn laag. Maar dit komt, omdat men rekening hield, hier gelijk elders, met de uitkeeringen krachtens de werkloosheidsverzekering. Als regel zal men er aan moeten vasthouden, dat de I uitkeeringen krachtens steunregeling niet hooger mogen zijn dan die krachtens de werkloosheidsverzekering. De minister van Binnenlandsche Zaken overweegt (daarom) thans een wijziging van dit tarief". Sannes, Schaper, Rugge, Troelstra en van der Waerden dienden de volgende motie in, om later te behandelen: „De Kamer noodigt de regeering uit om, in samenwerking met de betrokken provinciale en gemeentebesturen en met de organisaties van werkgevers en werknemers, een publiekrech' telijke regeling van het veenbedrijf voor te bereiden". (Bl. 2000). Toen de anti-rev. Smeenk en Weitkamp zeiden, dat de veenarbeiders wel vaak karige loonen verdienden, maar dat hun f vrouwen niet ekonomisch met het loon omgaan (bladz. 2004), zei Schaper o.a., dat die loonen ook in den oorlog erg tegenvielen en voorts: „Natuurlijk zullen er zijn die daarin tekort schieten, maar dat is in alle standen het geval, doch men mag in deze niet generaliseeren. Als men ziet welke lage loonen die menschen verdienen, staat men verstomd wat de vrouwen nog daarmede doen «n daarom kom ik er tegen op, dat aan die vrouwen als het ware nog een standje wordt gegeven. Men moet ze bewonderen, [ dat ój er nog zoo van rondkomen". (Bladz. 2008). Moties van Wijnkoop, die niets dan bluf en reklame bevatten (b.v. ƒ 30 weekloon en terugtrekking van politiebescherming, terwijl juist ook een aantal armen hun schamele huisjes door de brandstichtingen in vuur zagen opgaan!) werden 14 April met 3 stemmen (van de kommunisten) verworpen. 18 Mei '21 was het reeds weer noodig, op te treden tegen de regeering. Uit de Vragen, die Sannes toen stelde, blijkt reeds wat de min. van binnenl. zaken had gedaan. Sannes vroeg o.a.: „Welke overwegingen hebben den minister o.a. aan het gemeentebestuur van Emmen doen meedeelen, dat de veenarbei! ders, die niet genegen zijn, om voor ten minste 70 pet. der in WERKLOOSHEID EN WERKLOOZBNZORQ 500 1920 betaalde loonen het werk te hervatten, van alle verdere steunverleening behooren te worden uitgesloten? Had de minister te voren overwogen, dat de in vraag 1 genoemde mededeeling een ingrijpen in den strijd voor een loon van 80 pet. van het loon van 1920 ten nadeele der arbeiders beteekent en, zoo ja, welke motieven hebben den minister doen besluiten zich in den strijd tusschen veenarbeiders en verveners partij te stellen ten gunste van laatstgenoemden? Indien dit laatste niet de bedoeling van den minister is geweest, is hij dan alsnog bereid onverwijld de voorwaarde betreffende de uitsluiting van steunverleening in dier voege te wijzigen, dat in plaats van 70 pet. worde gelezen 80 pet. van het loon van 1920?" Het antwoord was zeer onbevredigend. De meeste arbeiders zegt de minister — hebben voor 70 pet. het werk hervat en nu moest het van allemaal maar naar beneden. Wat echter terstond daarna geschiedde, merkt men uit de Vragen van Sannes op 19 Mei '21: 1. Is het juist dat de minister plotseling, met ingang van 17 Mei j.1., de steunregeling voor veenarbeiders heeft ingetrokken? 2. Zoo ja, waarom is de minister tot dezen maatregel overgegaan? tS^Cï** Heeft de minister, alvorens hem te treffen, overleg gepleegd met de organisaties der veenarbeiders? Zoo neen, is de minis- \ ter bereid, in afwachting van zoodanig overieg ue mirenKiug der steunregeling op te schorten? 3. Vindt de minister daartoe, bij nadere overweging, niet te ] meer aanleiding, gegeven het feit, dat op 2 Mei 1921 nog ruim 4000 en op 9 Mei nog ruim 3500 veenarbeiders bij de gemeentelijke arbeidsbemiddeling te Emmen waren ingeschreven? De minister beriep zich 4 Juni op den burgemeester van Emmen, die steun demoraliseerend had genoemd, doch later daarop terugkwam, zoodat de steun weer verleend werd. Tegen 1 Okt. 1921 had de regeering voor de veenarbeiders den steun van ƒ 10 per gezin, benevens 75 ct. voor ieder kind tegen 1 Nov. verlaagd tot ƒ8.50 en 50 ct. per kind. 15 Nov. konfereerden Troelstra, v. d. Tempel en Schaper met den minis- j ter van binnenl. zaken; de minister beloofde overweging van wees een verhooging tot het bedrag van vóór 1 Oktober en alzoo geschiedde zeer spoedig daarna. Een kommissie had tot de verlaging geadviseerd! Ter gelegenheid van de interpellatie-v. d. Tempel op 2 Nov. 1921 (zie verderop) gaf Sannes, die in de venen zelf zich overtuigd had van de ellende, ons een kijk op de toestanden, zonder ö . tt.. i x ] ^T:;l_l : j 1 Uitzicht en zonder troost, nij wees op ae yeraniwuuruuujiircm der regeering. In Drente was door de Prov. Staten een groot werk beraamd, van een paar duizend man; maar er komt geen beslissing uit den Haag. Sannes stelde de volgende motie voor, mede namens v. d. Tempel, Hiemstra, Troefatra en Schaper: 501 INTBRPBLLATIE-DÜYS De Kamer, van oordeel, dat bij, de dringend noodige verbetering in den toeatand der werktooze veenarbeiders verschaffing van productief werk op den voorgrond moet staan, noodigt de regeering met name uit: le met allen spoed een krediet aan te vragen voor de subsidieering van her-plan van wegenaanleg in de gemeenten Emmen, Oosterhesselen en Schoonebeek, ter zake waarvan de Provinciale Staten van Drente in hun buitengewone zitting van 24 Mei 1921 subsidie hebben toegezegd; 2e over de 31 Oktober 1921 ingegane weken, waarover de uitkeeringen aan de veenarbeiders tijdelijk zijn verlaagd, alsnog de vorige uitkeeringen te doen; Ie verbetering te brengen in de steunregeling voor deze arbeiders, in het bijzonder wat betreft den bijslag voor inwonende kinderen, . . „ Ook deze motie werd 1 Dec. verworpen, en wel met 60 tegen 21 stemmen. Hiervoor stemden alleen de sociaaldemokraten, kommunisten en de s.-p.'er. Ook de vrijz.-demokraten stemden tegen! , .. Een motie-Wijnkoop, waarvan het kenmerkende was, dat zij vol loon voor ondersteuning verlangde, hetgeen v.d. lampei als on-reëel kenschetste, kreeg slechts 3 stemmen (bl. 79ÓJ. De vrijheidsbonders hadden voor het deel onder No. 1 (steun aan Drente) wÜlen stemmen, doch bijna de heele rechterzijde weigerde om gelegenheid te geven, de motie gesplitst in stemming te brengen. Nu stemden de heeren liberalen maar tegen alles! Kolthek en Wijnkoop mengden zich ook in debat, doch hun redevoeringen bevatten niet anders dan wat opmerkingen in de ruimte, zonder iets aan te geven dan massaal verzet door de werkloozen, welke raad in het gegeven geval en op deze plaats geen enkel resultaat kon opleveren, daar de werkloozen het nut hiervan zelf volmaakt kunnen beoordeelen. Wel geringschatte Kolthek de indiening der moties! Van sociaaldem. zijde werd de verantwoordelijkheid voor excessen op de regeering gelegd, doch hun doel was allereerst, op betere maatregelen aan te dringen. Daarvan was ba deze „revolutionairen" geen spoor. 5 en 6 Jan. '22 hadden te Stads-Musselkanaal en Hoogeveen geweldenarijen plaats vanwege politife en inaréchaussee,ten nadeele van demonstreerende arbeiders. Minister Heemskerk, daarover ondervraagd, draaide 3 Februari om de feiten heen en dekte dat optreden, Schaper protesteerde 17 Febr. hiertegen. Naar aanleiding van een bezoek der ministers van landbouw enz. en waterstaat zeide min. Aalberse 7 Febr. Jf22: „Na hetgeen wij daarover gehoord hadden/zijn de heeren (bedoeld zijn de ministers) eens gaan zien, of niet op de een of andere manier iets te doen zou zijn om de menschen daar aan het werk te zetten en minder uit de steunregeling te doen trekken. In overweging is, om de gelden van de steunregeling WERKLOOSHEID EN WERKLOOZENZORG 502 ** woont, is van oordeel, dat deze kosten dienen te worden gedragen voor 90 pet. door den Staat en voor 10 pet. door de betrokken gemeenten". Zij werden verworpen, 1 met 50 tegen 25 stemmen, de sociaaldemokraten, de kommunisten en de vrijz.-demokraten, benevens de kath. v. Rijzewijk en Kuiper en A, P, Staalman, 2 werd verworpen met 57 tegen 18 stemmen. Alleen de sociaaldemokraten en kommunisten voor (bladz. 2272). Interpellatie-v, d. Tempel. — Naar aanleiding van het werkloosheids-kongres (zie boven) vroeg v. d. Tempel 2 Nov. 1921 wederom een interpellatie over dit onderwerp aan. 30 Nov. kwam hij daarover aan het woord. Scherp kritiseerde de interpellant den gang van zaken. Een aantal gemeenten worden ter zake van den werkl.-steun in den steek gelaten en de werkloozen verhongeren. V. d. Tempel vroeg een algemeenen steun voor werkloozen, „uitgetrokken" of niet, en daarnaast maatregelen tot produktieve werkverschaffing. Aangaande de t ypografen had'de min. v. binnenl. zaken bericht, dat volgens 503 INTBBPBILE JBTOBfiri OUTEMPEL het koHektief kontrakt de werkgevers voor de werkloozen, die „uitgetrokken" waren, moesten zorgen. V. d. T wraakte-dj* standpunt en vroeg ook voor deze bednj1**;ïl^eidsstennï,H meer daar de konkurrentie uit Duitefaland zoo moordend is en zelfs de minister-van landbouw in DuitsaUand bet drukken. ■ De min. v. binnenl. zaken deelde mede, datfjser week pl.m. ƒ80 000 aan werkloozen-steun aan de gemeenten wordt ■*« strekt Voor de ^dubbel „uit|»*rokkenen" van de waritl.kassen wordt 50 percent der kosten van de gemeentgM tenzijI *e gemeenten volstrekt onntachfi^xijn, vergoed. Ook over 1922 zal dit stelsel heerschen, doch om verslappmg tegen te gaan, zal voor den werklooze een termijn gesteld moeten worden. Ben» noods zal 3* Weken gesteund worden. Dit geldt ook^roor wefte loozen, die niet in de werkl.verzeh*nng deelen. Voor dej,u* getrokicenén" . geldt nog de cïrkuWre Van Mei 21 voor de dubbel „uitgetrokenen" 10 percent lager, voor de ^et-^"eke^ den dito. Voor inwonende o n g e h u w d e n zal in 1921 geen «ieunmeer worden verleend. Die plicht rust op de ouders! Met de wenschen der vakbeweging zal zooveel mogelijk wórdenrekening gehouden, maar overleg met een komnussie, uiTd* vakcentrale wil de regeering niet, omdat dit te veel ophoudt. Met het oog op de uitkeeringen uit de werkl.kas?en kon het bedrag voor de veenarbeiders eerst niet hooger f 8.50 p. w. Later is dit bedrag door tusschenkomst van de vakbonden verhoogd (zie boven). Die bedragen zijn hooger dan de uitkeering uit de kassen en naderen of overtreffen de loonen bij werkverschaffing. Voor de landarbeiders is ook een regeling van steun in overleg met de vakbonden in overweging. Aangaande de typografen zou later morden baaaiatMnu Aalberse antwoordde voort te zuilfin gaan, als hij in Februari 19M had aangezegd. Hij troostte ons er mee, dat in andere landen de werkloosheid gemiddeld 3 maal zoo groot is^als hier,- In totaal wordt ƒ 1.606.700 subsidie voor werkverschafting verleend, d.i. voor ontginningen, bebosschingen enz. V d Tempel was volstrekt niet bevredigd. Vooral kwamtuj er tegen op, dat erkende werkl.kassen niet in staat zouden worden gesteld, hun verzekerden door te betalen Bij werkver, schaffing is een loon van ƒ 13.50 te laag. Dat de loonen wegens de werkloosheid laag zijn mag geen reden zijn om de loonen bij werkverschaffing zoo laag te doen zijn. De lec^dérpvakbonden in de kommissie, die hiertoe vroeger hebben geadviseerd, kunnen dit niet hebben bedoeld. De volgende motiën werden ingediend, mede namens Sannes, Schaper, Tróelstra en Hiemstra: . le .De Kamer, van oordeel, dat den werkloozen arbeiders m bedrijven met krisiswerkloosheid, voor zooverre zij geen uitkeering ontvangen uit eene werkloozenkas en hun geen werkgelegenheid kan worden verschaft, gedurende den duur der krisis steun moet worden verleend, WERKLOOSHEID EN WERKLOOZENZORG 504 noodigt de regeering uit met medewerking der gemeenten en in overleg met de vakvereenigingscentralen eene zoodanige algemeenwaiteunregeling te treffen, dat deze arbeiders op behoorlijke wijze in hun levensonderhoud kunnen voorzien en de verdeeling der financieele lasten tusschen Rijk en gemeenten ook de minderdraagkrachtige gemeenten in staat stelt tot de regeling toe te- treden". 2e; „De Kamer, van oordeel, dat de erkende werkloozenkassen in bedrijven, waarin krisiswerkloosheid heerscht, door buitengewonen geldelijken steun van Rijkswege in staat moeten worden gesteld in 1922 over het in de reglementen bepaalde aantal dagen uitkeering te verstrekken aan haar leden, met inachtneming, voor wat het bedrag der uitkeering betreft, van de dienaangaande in 1921 geldende bepalingen, noodigt de regeering uit de daartoe noodige maatregelen te nemen". 3e. „De Kamer, verzoekt de regeering de arbeidsvoorwaarden, wélke zullen gelden bij de uitvoering van met Rijkssteun, bij? wijze van werkverruiming of werkverschaffing ondernomen werken, te regelen in overleg met de vakvereenigingscentralen, eventueel met de vakbonden der te werk te stellen arbeiders, overeenkomstig de gebruikelijke voorwaarden voor soortgelijken arbeid in het partikulier bedrijf". Al deze moties werden 1 Dec. verworpen en wel met 57 tegen 28 stemmen. De sociaaldemokraten, vrijz.-demokraten» kommunisten, s.-p.'er en dr. v. d. Laar stemden voor. Alle anderen tegen (bladz. 796). (Over de veenarbeiders nam Sannes het woord; zie boven). De vrijz.-dem. v. Beresteyn kwam terecht op voor steun aan de kunstenaren, als beeldhouwers, schilders enz. De anti.-rev. Smeenk drong ook aan op prod. werkverschaffing, doch legde vooral nadruk op de reeds bestede en besteed wordende sommen. Hij achtte het bedrag der ondersteuning echter ook wel laag. Hiemstra wees er op, dat de vakbeweging vroeger wel de norm der uitkeeringen had goedgekeurd, doch alleen om maar eerst iets te veroveren. Daarop mag men zich later niet beroepenl Ofschoon de motiën verworpen werden, kan niet worden gezegd, dat de interpellatie vruchteloos was. De regeering heeft ettelijke toezeggingen gedaan, die haar nut hebben. Dat er niet meer is bereikt, moet worden geweten aan die fractiën, welke de voorgestelde motiën niet ondersteunden. Toch sukkelde het met de prod. werkverschaffing in Drente in Jan. '22 nog steeds. Nieuwe verlaging 17 Dec. '21 werd een nieuw dekreet uitgevaardigd, behelzende de mededeehhg, dat de uitkeeringen -«ouden worden verlaagd, met 1 Jan. 1923 m werking te treden. De verslechteringen waren, zooals „De Strijd^ terecht op- 505 WILNA-EXPEDITIES merkte, zeer belangrijk, zooals uit onderstaande vergelijking Wijkt: Oude regeling, Uitkeering le klas plaatsen: a. Voor gehuwden en kostwinners ƒ 15,— per week, met ƒ 130 kinderbijslag tot een maximum van 10 kinderen, b. Voor kostgangers ƒ 11.— per week. c. Voor ongehuwd en, die bij hun ouders inwonen, ƒ 530 per week. Nieuwe regeling. Uitkeering le klas plaatsen: a. Voor gehuwden en kostwinners ƒ 1330 per week, benevens ƒ 130 per kind tot een maximum van 10 kinderen. b. Voor kostgangers ƒ 10.— per week. c. Niets meer. Voor de plaatsen in de 2e en 3e klas is de vermindering aan die der le klas gelijk, behalve voor de 3e klas, waarin de vermindering der uitkeering niet ƒ 130, doch ƒ 1.— bedraagt. Bovendien zou een dubbel uitgetrokkene weer eerst 78 dagen aan het werk moeten zijn voor nieuwe steun. Er werd door de arbeiders scherp tegen geprotesteerd, doch vruchteloos. Wat betreft de „uitgetrokken" typografen werd medegedeeld, dat eerst de drukkers-tarieven naar beneden moeten, alvorens ondersteuning kon worden verstrekt. De moeilijkheid is echter, dat de arbeiders gebonden zijn door een kollektief kontrakt en de patroons dit moeten willen weigeren. 7 Febr. 1922 kwam v. d. Tempel tegen een en ander op, doch min. Aalberse zag vele moeilijkheden in een terugkomen op dien terniiin van 78 dagen (bladz. 1434). „Ik heb overwogen om er 60 dagen van te maken, maar de laatste adviezen waarschuwden mij daartegen. Intusschen ligt de zaak thans op mijn schrijftafel en heb ik nog geen eindbeslissing genomen," sprak hij. WILNA-EXP EDITIE. De Volkenbond legt de aangesloten natiën zekere verplichtingen op. Nu had de regeering 21 Dec. 1920 een ontwerp ingediend, om goed te keuren een expeditie naar Wilna, met vrijwilligers, om daarmede de orde te bewaren ten dienste de volksstemming. Er was weinig lust om Nederland in dit wespennest te steken. De 'regeering had o.m. in haar toelichting geschreven: - „Hoewel er nog geen zekerheid omtrent het tijdstip waarop het Nederlandsche kontingent, voor het internationaal korps, dat de volkomen vrijheid van de volksstemming in de tusschen Polen en Litauen betwiste streken zal hebben te verzekeren, zal moeten vertrekken, valt toch rekening te houden met de mogelijkheid, dat dit vertrek in de eerste helft van Januari 1921 zou moeten plaats hebben." 23 Dec. '20 stelde de voorzitter derhalve voor om het spoedontwerp snel te behandelen, doch van verschillende zijden WINKELSLUITING 506 kwam verzet, niet het minst van die der sociaaldemokraten. Mr. Rutgers stelde voor, om het ontwerp eerst 4 Jan. '21 in 't openbaar te behandelen. Deze zeide o.m.: „Er zij»/twee kanten aan deze kwestie: lo. het belang van ons eigen land, en 2o. onze verhouding tot den Volkenbond. Onze verhouding tot den Volkenbond ontneemt ons niet.Het récht deze zaak ook met het oog op onze eigen positie in volkomen vrijheid te beschouwen." Wij moesten echter deze zaak érnstig behandelen en dus met overhaastig. Wijnkoop begon weer te malen over SovjetRusland en wilde het ontwerp na het recès, dus in Februari behandelen. Dit zou sabotage zijn, men kon dan beter het ontwerp afstemmen. Dit voorstel kreeg dan ook slechts 3 stemmen, van de kommunisten. Het voorstel-Rutgers werd aangenomen met 38 tegen 24 stemmen bladz. 1317). Gelukkig kwam begin Januari bericht van de regéering, dat de omstandigheden uitstel toelieten, later is het ontwerp ingetrokken. WINKELSLUITING. Na de tal van gemeenten, die reeds de winkelsluiting bij verordening toepasten, is het plan geopperd, deze bij de wet te regelen. Begin December '21 had een kommissie voor het winkel; bedrijf uit den Hoogen Raad van Arbeid haar praeadvies vastgesteld betreffende het bij den Raad aanhangig gemaakte voorontwerp van een Winkelsluitingswet en dat de voorzitter van den Raad had bepaald, dat het praeadvies van die kommissie als advies van den Raad zou worden uitgebracht. De meerderheid van de kommissie geeft in overweging, op de algemeene Zondagssluiting en op de sluiting na des avonds 8 uur in de wet een uitzondering te maken voor winkels waar voedings- en genotmiddelen worden verkocht. Eenige andere leden achten dat niet noodzakelijk. Enkele leden meenen, dat de gevolgen, die de Zondagssluiting voor de winkeliers en het publiek zal veroorzaken van zoo ernstigen aard zijn, dat zij in overweging geven, alle bepalingen, die op de Zondagssluiting betrekking hebben, uit het ontwerp te doen verVallen. De kommissie acht het onbillijk, dat de winkeliers, die op den Sabbath of op den zevenden dag sluiten, niet voor Zondagmorgen hun winkel mogen openen. Het verdient de voorkeur, dezen winkeliers te veroorloven des Zaterdagsavonds hun winkels geopend te hebben en te bepalen, dat zij des Zondags na 12 uur moeten sluiten. De kommissie acht het ten slotte gewenscht, de in het 0taé* werp aan de gemeenteraden gegeven bevoegdheid, om in bijzondere omstandigheden uitzonderingen op de bepalingen van de wet te veroorloven, in dien zin te verruimen, dat niet alleen 507 WONINGVRAAGSTUK van bijzondere omstandigheden van plaatselijken aard wordt gesproken, maar dat ook met bijzondere omstandigheden, verband houdende met een bepaalde branche, een bepaald seizoen of bepaalde uren, rekening zal kunnen worden gehouden. WONINGVRAAGSTUK. Zooals bekend, was de gewone Woningwet van 1901 niet berekend op een buitengewonen tijd als die onder de mobilisatie, zoodat noodwetten in de leemte moesten voorzien. Door stilstand in de bedrijven en door de duurte der materialen werd veel te weinig gebouwd, zoodat een schrikbarende woningnood ontstond. Dientengevolge kwamen 1917 de Huurkommissiewet (1918), de Huuropzeggingswet (1918), de Woningnoodwet (1921) en tenslotte de Huuraanzegg i n g s w e t tot stand; terwijl ook de Woningwet (van 1901) zelf werd herzien. Reactionaire elementen hebben uit den treure beweerd, dat de woningschaarschte hier te lande een gevolg is van die wetten, omdat zij den part. woningbouw zouden tegenhouden; doch gemakkelijk kon het vooze hiervan worden aangetoond. Immers, ook in landen, waar aan wettelijke regeling Van het woning-vraagstuk weinig of niets wordt gedaan, als in de Ver. Staten van Noord-Amerika, is eveneens buitengewone woningnood. Zoo citeerde Schaper 4 Nov. 1920 in de Kamer een krantenbericht van 29 Oktober daarvóór, luidende: „Huwelijken en woningnood. Op een vergadering van handelsorganisaties, gehouden te Chicago, heeft F. Roger Miller, een secretaris- van een Kamer van Koophandel, medegedeeld, dat er in de Vereenigde Staten het afgeloopen jaar 1.000.000 huwelijken zijn gesloten, terwijl er slechts 70.000 nieuwe woningen waren gebouwd. Volgens dezen heer Roger Miller zijn de Vereenigde Staten het eenige groote land, waar men niet inziet, dat het woningvraagstuk een nationaal vraagstuk is." Over heel de wereld wordt die nood aangetroffen. Zonder wetgeving op dit gebied zou de toestand nog veel slechter en zouden vooral de prijzen nog veel hooger zijn. Wel worden de bestaande wetten soms door allerlei truks — als „sleutelgeld" en onderverhuringen — ontdoken, doch dit bewijst niet, dat ingrijpen van den wetgever niet noodzakelijk en zelfs nadeelig zou zijn. Schaper sprak 4 Nov.' 1920 (bladz. 293) dan ook te dezer zake in de Kamer; „De minister schrijft ook in zijn .'Memorie van Antwoord op bladz. 1; „Overheidsvoorziening in de woningbehoefte werkt langzamer dan de partikulier* nijverheid". Dit schijnt een modedeun te worden. Het is mogelijk waar, maar wat heeft de partikuliere woningbouw altijd geleverd? Werk licht en dicht; gauw optrekken; slechte maren; slecht materiaal. Dikwijls ware krotten WONINGVRAAGSTUK 508 „Trouwens reeds vóór de totstandkoming der Woningwet werd er over geklaagd,flat partikulieren niet genoeg volkswoningen bouwden. In 1900 is reeds aangevoerd als motief voor de totstandkoming der Woningwet, dat de huizenbouwers niet genoeg arbeiderswoningen zetten. Zij legden zich toe op den bouw van heerenhuizen, middenstandswoningen, maar niet van arbeiderswoningen. Men verwijte dus den achterstand niet aan de toepassing van de wet." Hij keurde het streven naar alkoofwoningen, vooral van de N. Rott. Ct. af, met een beroep op het tijdschrift »,Tuberkulose", waarin ook het slapen in alkoven werd afgekeurd, met een uitspraak van den Duitschen medischen geleerde prof. Koch, die verband had ontdekt tusschen tuberkuloze-sterfte en slapen in slaapkasten aan de Noordzeekust van Duitschland. De toepassing van zulke wetten laat ook alsnog te wensehen over wegens de macht, die de huiseigenaren nog uitoefenen, doordat in huurkonunissies te veel belanghebbenden bij de uitbuiting der huurders óaitting hebben en de rechterlijke macht (kantonrechter) soms meer medeÜjden heeft met den huisjesmelker dan met den huurder. Dit euvel zit nog vast aan de heerschappij van het kapitaal. Dat tegenover de huisbazen ook moet rekening worden gehouden met hunne meerdere kosten van onderhoud en vernieuwing, spreekt overigens vanzelf; het bedenkelijke is echter, dat zij het onderhoud veelal zeer verwaarloozen. 12 Febr. 1920 dienden de min. Heemskerk en Aalberse drie wetsontwerpen in: lo. maatregelen tegen het onbewoond laten van woningen, 2o. wijziging der Huurkommissiewet (met eenig» wijzigingen derr HuurOpzeggingswet) en 30. aanvulling der Woningnoodwet. De Huurkommissiewet dateert van 26 Maart 1917 (Stbl. 25) en hare totstandkoming valt dus in de vorige parlementaire periode. Zij beoogt, met behulp der bekende huurkommissiën, het onredelijk opdrijven der prijzen tegen te gaan. Van de uitspraken der H.K. is beroep op den kantonrechter. — Wat de huurprijzen betreft, ontstond langzamerhand een wanverhouding tusschen de oudere en de nieuwgebouwde^ woningen. De huren der oudere woningen werden betrekkelijk laag gehouden, die der nieuwe moesten hooger worden, wegens de duurte der bouwmaterialen en de hoogere loonen. Ook murmureerden de huiseigenaren geweldig over den druk der huurkommissie, die hun z.g. geen winst genoeg lieten en den nieuwbouw belemmerden. Onder de bourgeoisie ontstond het drijven naar „vrije ontwikkeling der ekonomische faktoren", waarvan 'de gevolgen den arbeiders en huurders bekend zijni .Tegen de geschetste wanverhouding lag één middel, vlak voor de hand en werd dan ook van soc.-dem. zijde al spoedig aanbevolen, nl. de vorming van een Woningfonds, waarin de verhooging van 509 DB HUURKOMMISSIEWET de oude huizen zou worden gestort om de nieuwe in de huur tegemoet te komen. De regeering bleek echter meer te luisteren naar de agitatie der reaktionairen en konservatieven. De sporen van deze agitatie waren duidelijk merkbaar aan den inhoud van het ontwerp. Voorgesteld werd ojnajprflwwede lid van artikel 4 der Huurkommissiewet te schrappen en de nuurkommissie bij hare beslissingen slechts dit riehfeaoer te geven, dat zij zorg drage „voor eene redelijke huurverhooging, die geleidelijk voert tot den normalen prijsvanhet vrije verkeer". De intrekking der Huurkommissiewet te zijner tnd , zou, volgens de Mem. v. Toelichting, „omdat alsdan tusschen de door de huurkomfflissie toegestane huur 'en den prïj» van het vrije verkeer een groot verschil niet langer bestaat, zonder schokken kunnen plaats vinden. Verhooging van het huurpeil heette ook geboden, „omdat anders de bouwnijverheid in haar *tr9|d tegen den woningnood geen voldoende kracht kan ontwikkelen". . , . . Voorts werd voorgesteld, de wet buiten toepassing te verklaren voor .. 2 a woningen, verhuurd door publiekrechtelijke lichamen, b woningen, verhuurd door vereenigingen, vennootschappen of stichtingen, als bedoeld bij artikel 78 der Onteigeningswet; c woningen, verhuurd door andere dan onder b bedoelde vWaènigingen, vennootschappen of stichtingen, voor zoover die woningen Zijn gebouwd met steun van de gemeente en worden verhuurd onder toezicht van het gemeentebestuur; d. woningen, verhuurd met bouw- of weilanden, kweekenjen, teellanden en dergelijke landerijen." (Art. 13a.) De vereenigingsbouw en die van gemeenten werden dus buiten de wet geplaatst. . _ „ ... Tegen deze voorstellen, met name tegen het eerste, kwam van arbeiderfz^de fel verzet. Het gewijzigd ontwerp bevatte voor art. 5, vroeger 4, dan ook de bepaling: „De huurkommissie staat geleidelijke huurverhoogingen toe, totdat eene billijke opbrengst van de woning wordt verkregen, met dien verstande, dat geen huurprijs wordt goedkeurd of vastgesteld, welke meer bedraagt dan 50 pet. boven den huurp rijs, geldende op of laatstelijk vóór 1 Januari 1916, Bij hare beslissing houdt de huurkommissie rekening met den staat van onderhoud der woning. Betreft het eene woning, welke vóór of op 1 Januari 191b niet verhuurd is geweest, dan vindt het vorige lid toepassing, in dien zin, dat geen huurprijs wordt goedgekeurd of vastgesteld, welke meer bedraagt dan 50 pet. boven de som, welke door de huurkommissie als de huurprijs van 1 Januari 191b wordt geschat. Hetzelfde geldt ten aanzien van eene nieuw gebouwde woning na 1 Januari 1916 voor het eerst in gebruik . i j*. oor,,» A^reMWe wonintf een hoo- genomen; eveuwei wuiui. .——&—,— ■» WONINGVRAAGSTUK 520 ger huurprijs goedgekeurd of vastgesteld, indien de verhuurder aannemelijk maakt, dat de hoogere huurprijs redelijk is in verband met de hoogere uitgaven, die hij ter zake van de woning heeft te bestrijden. De huurkommissie vermag in geen geval een huurprijs vast te stellen beneden dien, Welken de verhuurder volgens de artt. .1 en 2 bevoegd is te bedingen." 20 pet. verhooging zou echter de H.K. altijd mogen toestaan, in plaats van vroeger 10 pet., boven den prijs op 1 Jan. 1916. 4 en 9 Nov. 1920 kwamen de ontwerpen tegelijk in openbare behandeling. Van de zijde van de Vrijheidsbond — de heer Abr. Staalman — en vanwege den kath. heer Van Vuuren en den christ.-hist. heer Snoeck Henkemans — werden redevoeringen gehouden tegen een voortgaande bescherming, ook de heer Otto was voor een deel reactionair. De chr. en kath. arbeidersleiders Smeenk en Haazevoet spraken eenigszins anders. De soc.-demokraten bestreden bij monde van Schaper de reactie, bepleitten de socialisatie van den woningbouw, verzetten zich tegen sommige der voorstellen en verdedigden de vorming van een Rijkswoningfonds. De sociaaldemokraten stelden voor: lo. de onvoorwaardelijke vermeerdering met 20 pCt. der huur (in art. 1) te schrappen; 2o. de voorgestelde terugwerkende kracht tot den dag van het verzoek om verhooging, slechts te doen plaats hebben „onder te stellen voorwaarden" (zoodat b.v. de huurders het achterstallige bedrag zouden geleidelijk kunnen afbetalen); 3o. aangaande art. 5, betreffende het fonds: „De huurkommissie staat geleidelijk huurverhoogingen toe, totdat een billijke opbrengst voor de woning wordt verkregen, met dien verstande; lo. dat .geen huurprijs wordt goedgekeurd of vastgesteld, welke meer bedraagt dan 50 pCt. boven den huurprijs, geldende op 1 Januari 1916 of daarna; 2o. dat de helft van de na 1 November 1920 toegestane hoogere vergoeding wordt gestort in een Rijksfonds, waarvan ae opbrengst wordt aangewend ten bate van de volkshuisvesting in het algemeen; 3o. dat geen verhooging wordt toegestaan indien volgens het oordeel der huurkommissie de woning niet verkeert in een behoorlijken staat van onderhoud. De storting, bedoeld onder 2 van het vorige lid, is niet of niet ten volle geboden indien en voor zoover de verhuurder aannemelijk maakt, dat de hoogere huurprijs geheel of voor een deel redelijk is in verband met de hoogere uitgaven, die hij ter zake van het onderhoud van de woning heeft te besteden." Het tweede lid wordt derde lid, terwijl in den tweeden regel het woord „vorige" gewijzigd wordt in het woord „eerste". 4o. na artikel 9 in te voegen een artikel 9bis, luidende: 513 DB HUURAANZEGGINGSWET — DB WONINGNOODWET De (tegenwoordige) vrijheidsbonders hadden weer amendementen ten gunste der huurbazen voorgesteld, waarvan één, om de H.K. de bevoegdheid, te geven, van den huurder waarborg te eischen of hun te laten vooruitbetalen, 9 Nov, '20 werd dit overgenomen (bl. 358). Een amendementje werd ingetrokken en het derde, strekkende om nieuwbouw vanaf 1 Mei 1919 af buiten werking der wet te stellen (de regeering wilde dit vanaf 12 Febr. 1920), werd 10 Nov. '20 verworpen met.46 tegen 23 stemmen. Vóór alle vrijheidsbonders, benevens de r.-k. Juten, v. Groenendael, de Wijkerslooth, Reijmer, Deckers, Bomans, v. Vuuren, v. d, Bilt, Arts, Sasse v, Ysselt» Swane en Kooien; de anti-revolutionairen Heemskerk en Colijn, en de christ.-historischen v. Veen; allen in gezelschap van den plattelander Braat (bl. 38). Dit ontwerp werd 9 Nov. 1920 zonder hoofdei, stemming aangenomen (bl, 386). . De Woningnoodwet beoogt in het bizonder, in deze tijden van woningnood de gemeentebesturen te verplichten, den nieuwbouw te bevorderen en daartoe (volgens art^ 4) 90 pCt. van Rijkswege in de kosten bij te dragen. Dit geld wordt als „fonds perdu" beschouwd; alleen moet het Rijk 9/io van de opbrengst van eventueelen afbraak en van event. verkoop ontvangen. Het ontwerp tot aanvulling dezer wet kwam 11 Nov. 1920 in het bizonder in behandeling. Het stelde voor een wijziging in de bepalingen aangaande de onteigening, zoodat art. 8a wat de eerste twee leden betreft luidde: „1. Zonder voorafgaande verklaring bij de.wet, dat het algemeen nut de onteigening vordert, kan, ter Voorziening in woningnood, onteigenig plaats vinden van woningen,.'die onbewoond of voor minder dan de helft bewoond zijn en van woningen, welke door den eigenaar bewoond worden en welker onderhoud door den eigenaar, voor zoover hij daartoe volgens het Burgerlijk Wetboek gehouden is, verwaarloosd wordt. 2. Indien een deel van een perceel valt in de termen van het vorige lid, kan het geheele perceel onteigend worden." Vervolgens was het voornaamste artikel in hoofdzaak van den volgenden inhoud: „1. Wil kunnen op grond van woningnood bepalen, dat het, hetzij in alle gemeenten, hetzij in met name te noemen gemeenten, verboden is, zonder toestemming van burgemeester en wethouders eene woning te onttrekken of onttrokken te houden aan de bestemming, die zij op 1 Juni 1920 had, of zonder diezelfde toestemming eene woning af te breken. Burgemeester en Wethouders kunnen aan de toestemming voorwaarden verbinden in het belang van de voorziening in den woningnood. En 2. Indien in eene gemeente, waar het verbod van het eerste lid geldt, het voor rekening van den eigenaar komend onderhoud van eene woning, die niet door den eigenaar wordt bewoond, 33 ■WONINGVRAAGSTUK 514 wordt verwaarloosd tot schade van hare bewoonbaarheid en de eigenaar na schriftelijke waarschuwing nalatig blijft, kunnen burgemeester en wethouders het noodige' doen verrichten ten koste van den eigenaar", enzi Allereerst was er een juridisch amendement van de Comm. v. Rapporteurs, om drie artikelen, over de onteigening, naar de Onteigeningswet over te brengen. De regeering nam dit tegen heug en meug over. Dan was er een amendement van vrijheidsbonders, op 8c, om de toestemming tot afbraak enz. steeds té doen verleenen, indien een gelijkwaardige woonruimte werd aangeboden. Dit amendement werd als overbodig ingetrokken. Dan waren er 2 amendementen van de katholieken Kuiper, v. Rijzewijk, Engels, v. Schaik en Hermans, alsmede van den antirev, Smeenk, lo. om beroep toe te staan op den minister van arbeid en 2o, om in te voegen een artikel 8f, luidende: 1. Burgemeester en Wethouders kunnen de vergunning tot het oprichten of geheel of voor een gedeelte vernieuwen van een gebouw, onder aanvoering van redenen, weigeren, indien de voorzienig in den woningnood door de uitvoering van het werk zou worden geschaad. 2. Van de beslissing van Burgemeester en Wethouders kan de verzoeker binnen veertien dagen na den dag, waarop zij hem is uitgereikt, bij Onzen Minister van Arbeid in beroep komen,''' Dit was een denkbeeld, het eerst in de afdeelingen geopperd om tegen te gaan het in het wildé bouwen van dure gebouwen, terwijl er voor den volkswoningbouw geen bouwarbeiders genoeg te verkrijgen zijn. Schaper en de Jonge stelden hierop als sub-amendement voor, hetgeen onmisbaar was: „3. Verleenen burgemeester en wethouders vergunning, dan brengen zij dit onverwijld ter openbare kennis. Drie of meer meerderjarige ingezetenen kunnen van deze beslissing bij Onzén Minister van Arbeid in beroep komen, en wel binnen veertien dagen na den dag, waarop zij ter openbare kennis is gebracht." De 3. ingezetenen werden later vervangen door de huurkommissie. Om onverschillige gemeentebesturen te beletten, alles op dit gebied maar toe te staan, was deze bijvoeging noodzakelijk. Tegen dit voorstel opperde 11 Nov. de vrijz.-dem. mr. v. Beresteyn het volgende zonderlinge bezwaar: „Tegen hét denkbeeld van den heer Schaper heb ik wel bezwaar. Dat introduceert in ons staatsrecht een spionnage van burgers, waarvoor ik weinig gevoel. Wanneer er inderdaad bezwaren zijn, kan er in den gemeenteraad geïnterpelleerd worden door de raadsleden, bij wie men zijn .klachten kan overbrengen" (bl. 433). Alsof dit met spionnage iets te maken had! Die interpellatie in den raad gaat natuurlijk niet zoo gemakkelijk, dat dit .telkens kan plaats hebben. Men voerde er ook tegen aan, dat met een termijn van beroep de bouw van woningen soms ZOU:Stil staan gedurende 14 dagen. Het bestuur van de Vereeniging van Nederlandsche gemeenten was door mr. v. B. zelfs 517 DB TOEPASSING DER WONINGWETTEN De toepassing der woningwetten liet in zooverre van regeeringswege te wenschen over, dat de toekenning der voorschotten enz. zeer lang op zich liet wachten en bovenal, dat de eene cirkulaire de andere opvolgde, zoodat telkens weer de plannen moesten worden gewijzigd. Zoo werd 4 Nov. '20 in de Kamer medegedeeld een schrijven van het ministerie van arbeid, d.d. 22 Juni aan de Woningbouwvereeniging „Delfland", luidende aldus: „Het ligt in de bedoeling in het vervolg geen voorschot uit 's Rijks kas meer te verleenen voor den bouw van woningen met een grooteren inhoud dan 300 kub. M., en woningen met een inhoud van 275 tot 300 kub. M., slechts tot een beperkt percentage in een met Rijksvoorschot uit te voeren bouwplan toe te laten. Daarbij zal als eisch worden gesteld, dat de woningen van 225 tot 275 kub. M. een zoodanige huur opbrengen, dat 60 pCt., woningen van 275 tot 300 kub. M. een zoodanige huur, dat 70 pCt. van de exploitatiekosten wordt gedekt. In verband met een en ander zal het overgelegde bouwplan, om voor Rijkssteun in aanmerking te komen, omwerking behoeven." Eerst had Schaper daarover een motie voorgesteld, doch* daar de door hem verkregen inlichtingen omtrent de hoogtemaat niet geheel juist waren, werd deze motie ingetrokken. De veranderlijkheid der eischen bleef er echter door onaangetast. Dit vertraagde den bouw en toch is er zooveel nood. Volgens den woninghervormer de heer Bloemers, was vóór den oorlog de achterstand reeds 25.000 woningen per jaar en is die einde 1920 in het geheel 400 a 450.000. Tien jaar lang zal men jaarlijks 40 k 45.000 woningen moeten bouwen en drie milliard moeten uitgeven, om den achterstand in te halen. De ingenieurs Faber, Keppler e.a. sloten zich bij die cijfers aan. Volgens de cirkulaire van 30 Juli 1920, gewijzigd 7 Maart 1921, moeten woningen beneden 225 M3. in den regel opbrengen een huur van ten minste 50 pCt der exploitatiekosten, tot 275 M*. 60 pCt. en tot 300 M3. ten minste 70 pCt. dier kosten. Bij de vaststelling der definitieve huren moet overigens rekening worden gehouden met de hoogere draagkracht der huurders. Ook de bestaande bouwvereenigingen, met vóór den oorlog gebouwde huizen, moeten hieraan voldoen. De hoogte der woonverdiepingen moest als regel 2.70 M., van de slaapverdiepingen 2.40 M. zijn; Als regel moeten de arbeiderswoningen uit 1 woon- en 3 -slaapkamertjes bestaan. Bij onder- en bovenbouw kan hiervan worden afgeweken. Voor middenstandsbouw waren, zooals reeds blijkt uit laatstbedoelde cirkulaire, intusschen ook maatregelen genomen. Ook de sociaaldemokraten hebben op steun op dit ge¬ bied aangedrongen. Bij* kon. besluit van 6 JNov. 1919 werd voor het eerste bepaald, dat steun voor bouw van middenstandswoningen; zott worden gegeven. Deze bijdragen zouden als regel w ONINGVRAAOSTÜK 518 tezamen niet meer bedragen dan lVa maal de kosten van de uitvoering van zulk een bouwplan in 1914. Volgens de 7 Maart 1921 gewijzigde cirkulaire van 30 Juli 1920 wordt alleen subsidie gegeven voor woningen met niet meer dan 450 M3. inhoud. De huur moet voortaan berekend worden op den grondslag van 170 a 200 pCt. van de bouwkosten van 1914. De premïebouw voor partikulieren was intusschen ook ingevoerd. Van soc.-dem. zijde heeft men zich er aanvankelijk niet tegen verzet, omdat alle middelen geboden waren tegen den ontzettenden nood. Volgens een „bekendmaking" in de St.crt. van 12/13 Nov. 1920, werden de premies geheel voor Rijksrekening genomen, terwijl het Rijk zorgt voor hypothekair krediet, met een rentevoet van 6 pCt., met aflossing in 15 jaar. Volgens eens „bekendmaking" van 7 Dec. '20 werd de premie slechts verleend voor woningen met een maximum van 450 M3., behalve voor Amsterdam zullen zij een bedrag van ƒ 2000 niet overschrijden, (eerst was dit bedrag ƒ 1500), in het algemeen berekend naar ƒ 20 per M2. woningoppervlakte. • De hypotheken werden verschaft voor 90 pCt. van de kosten buiten de premie. 1 April 1921 kwam er weer een nieuwe „bekendmaking". Thans mocht de premie de ƒ 1700 niet overschrijden. Voor woningen van 300 M3. (niet meer 450), was nu de premie ƒ 20 per M2., voor die van 300—450 M3. ƒ 17 per M2. oppervlakte. Voor woningen van meer dan ƒ 8700 zou de premie niet worden verstrekt, en het maximum der hypotheek zou ƒ 6000 per woning bedragen, eventueel vermeerderd met de getaxeerde waarde van den grond. 20 Febr. '22 werd de premie tot ƒ900.— teruggebracht. De kosten voor den premiebouw liepen intusschen vreeselijk op en van verschillende zijden kwamen berichten van misbruik, doordat gegoede menschen maar ten deele van Rijksgeld woningen bouwden, om dan de oude tegen flink geld te verhuren. Het stelsel ontaardde. Toch scheen de minister de voorkeur te geven aan premiebouw, wat mede bleek uit het volgende, waaruit de reactionaire neiging van de regeering op het gebied van den woningbouw maar al te duidelijk bleek: De cirkulaire van 1 Juni 1921. — Plotseling verscheen deze bekendmaking aan de gemeentebesturen. De korte inhoud, met de berekening die er in gegeven werd, kwam hierop neer. „Het groote aantal aanvragen om voorschotten en bijdragen krachtens de Woningwet en de ontwikkeling van den partikulieren bouw van woningen, die de gunstige verwachtingen verre overtreft, leiden er toe dat de regeering haar standpunt met opzicht tot de voorziening in den woningnood nader bepaalt. .. ZUIDERZEE 532 den zich met de strekking van deze- wetsontwerpen moeilijk vereenigen. Zij meenden daarin te moeten zien een averechtsche toepassing-Van het streven naar bezuiniging op de Staatsuitgaven. Dat bezuiniging op die uitgaven dringend noodig is en op vele wijzen bevorderd moet worden, gaven zij toe. Doch zij betwijfelden, of het in langzamer tempo" uitvoeren van een produktief werk, welks voltooiing toch reeds een vrij groot aantal jaren zal vorderen, op eenigerlei wijze tot bezuiniging leiden kan". 533 REGISTER ALFABETISCH REGISTER. (De cijfers verwijzen niet enkel naar de bladzijden van de titels der hoofd stukken of der onderafdeelingen doch ook naar de behandelde onderwerpen in den tekst). Biz. Aanbouw van kruisers 301 Aandeelen Spoorweg Mijen 452 Aardolie (Djambi-) 226 Achtste leerjaar (Lager Onderwijaffat) 350 Achturendag 45, oin Additionneele bepalingen Grondwet 210 Adeldom en Ridderorden "3 Afgevaardigden vakkongres Genève 38 Afgevaardigden uit Indië 200 Afwezige kiezers Afwijking van de Militiewet (Tijdelijke) 284 Algemeene Politiek * Alkoholisme Alting von Geusau af 283 Ambulant isme 354 Ambtenaren en Bezuiniging °° Ambtenaren en Rijkswerklieden 12 Ambtenaren (Pensioenwetten van) 392 Ambtenaren (Rechtstoestand van) 411 Analfabeten (Kiezers-) . 253 Anarchisme V? Antimilitaristische Vereeniging 19 Anti-Revolutie Wet • 23 Anti-revolutionnairen en de Socialisatie 425 Anti-revolutionnaire Partij 20 Antithese politiek i 27 Arbeiders over de politieke Christenen 261 Arbeidsgeschillenwet 34 Arbeidskonferentie Volkenbond 36 j „ Genève 38 „ ,. Washington 36 M „ Genua 527 Arbeidsovereenkomst (Kollektieve) ■ . . . . 41 Arbeidsscuuwheid en productie 42 Arbeidstijd en Productie 408 Arbeidsvoorwaarden 44 REGISTER 534 Biz. Arbeidswet 1919 45, ook (bij Antithese) 32 Arbeidswet en Kommunisten 118 Arbeidswetgeving (Verkiezingsprogr.) , . 475 Arbitrage en Oorlogsverklaring 187 Armenië . «a P9-I1 ■ '■ • . Ore-A- ■ • . 103 Arnhemsche resolutie over militarisme 379 Arrestatie van Darsono 137 Arteenijbereidkunst ■ 482 Attaché's (militaire) 7*7 \ . 102 Auto- en Motorgevaar 59 Azerbeidsjan en Georgië . . . . 414 Bakkersarbeid 55 Bedrijfsorganisatie en -raden . . . . . . . . .. . . 60 Bedrijfspolitiek (Verkiezingsprogranf) . . . . '. ; . . 474 'Bedrijfsraden . . . • , - . . . 1 . 52 Jradrijyen, Socialisatie en medezeggenschap (m 'Grondwet) 207 Bégroofing = (Indische) . ..... 218, behaiftfeing 239 (Staats-). . . . ■ .•••^ji' . . . . 459 Bélasitingen . . . nafnprsl ... . 63, ook 460 Belastingen (Gemeente) . . '.: { . . ■tftof ': '. . .: ; . . 164 Belastingpolitiek der Regeering . .... . . . . 64 Belastingvrijdom (Kroon) 187 België—Nederland . . .'.-. } .''i)'dït^. _ . 102, ook 30 Paus en President Ebert . , . ... . 177 Pensioen aan Weduwen van Leeraren , . 370 Pensioenwetten van Ambtenaren en Militairen .... 392 Personeelbeweging October '20 (P.T.T.) '. . 401 Personeele belasting , , 68 Personeel (Spoor en Tramweg) . . .,. .. .. . . . , . 454 Personeelzaken (P.T.T.) . . 400 Plaatselijke keuze . . . . ..... . . 148, ook 32 Plattelandspartij . . , . ■ 271 Ploegenstelsel 59, 51 en 52 Politieke Munt . . .. . . . . , , , . . 333 Politiek (Gemeente-) V . . . . 162 Politie (Militaire) 295 Pop als minister van oorlog ', , , 285 Post, Telegrafie en Telefonie . . . . "." . . 397, ook 400 Predikanten duurtetoeslag . . ... .,.,■„ . . . 249 Premiebouw 518 543 REGISTER Biz. Processies . . . 32, ook (bij de Grondwetsherziening) 181 Processie-verbod . . . 405 Productie en arbeidSschuwheid ; . . . . f !. .. . . 42 Productie en arbeidstijd . . . ; . . . . . . . . . 408 Protectie en Vrijhandel . . . . . 409 Provinciale Staleir 202 Provinciale Wet (Gemeente en-1 . 173 Quorum (voor de Kamerzittingen) 201 Raad van Arbeid te Tiel (gebouw) 85 Raad van State 193 Raad van State (Gebouw) '". . 85 Radek over de Hollandsche kommunisten 128 Radenstelsel (in Rusland) . . . .... 412 Radenwet 441 Ramp te Delfzijl 321 Rapport onregelmatigheden Spoorwegen . 454 Reactie Arbeidswet . . . . : 56, 59 Reactie (De) yol«H-l H 344 Recht op de mijnen 77 Rechtstoestand van Ambtenaren 411 Referendum (bij de Grondwetsherziening) 196 Regeeringsprogramma's (Troonrede) 6 Règeeringsreactie 12 Regeeringsreglement (in Indië) ' 239 Regeling Schoolzaken 353 Regeling Ziekenverzorging 484 Religie en Socialisme 174, 176 Reprimande in de Kamer (van Kolthek aan de C. P.) . . 140 Resolutie-Kongres-Arnhem (militarisme) 1915 379 Resolutie Schuldvraag Intern. Kongres Genève .... 467 Resolutie Werkloosheid N. V. V 496 Resolutie Ziekteverzekering . . . . r 445 Resolutiën (I. V. V.) 389 „Revolutie" , , , , 336 Revolutie en Anti-Revolutionnairen ......... .^SW „ en Katholieken 338 „ en Liberalen 336 Revolutionnairen en Levensmiddelen 314 Ridderorden ' . . . . 411, ook 193 Roomsch-Katholieke klassenstrijd 244 Rusland •. 412 Rusland (de Nederlandsche verhouding tot) . , 103 Rijk en Gemeente (Verhouding van) 170 Rij ksklee ding voorziening . ■. 263 Rijkswerklieden (Ambtenaren en) " . . 12 Rijkswoningfonds (bij Woningwet). 510 NOTITIES NOTITIES Bij ONTWIKKELING, Paleisstraat 43, Amsterdam is verschenen en verkrijgbaar: Mr. G. VAN DEN BERGH „Ons nieuwe Kiesstelsel . 2 e geheel omgewerkte druk. Prijs ingenaaid ƒ 2.75, gebonden ƒ 3.25. i^Ja^T" Studeerenden voor M. O. Staatsinrichting en soortgelijke examens kunnen er niet buiten. •-ifiïF" Particulieren, die deelnemen aan of belang stellen in den politieken strijd, vinden een rijke bron van onmisbare kennis in dit werk. JjÖ^" Afdeelingsbesturen, die hun taak ernstig opvatten, kunnen niet buiten dit boek. Zij zullen verstandig doen voor rekening der afdeelingskas een of meer exemplaren te bestellen. fjfi^" Gemeentebesturen, die in de komende verkiezingsdrukte van hun ambtenaren niet het onmogelijke willen vergen, behooren een exemplaar van dezen betrouwbaren en handig te raadplegen gids tot hun beschikking te stellen. Bij ONTWIKKELING, Paleisstraat 43, Amsterdam verschijnen mede en zijn verkrijgbaar: R. KUYPER „Marxistische Beschouwingen". Dit werk bestaat uit vier deelen. De prijs bedraagt ingenaaid ƒ 12.— en gebonden ƒ 16.—. Het kan, mits rechtstreeks bij de uitgeefster besteld, desgewenscht in termijnen worden voldaan. Uitvoerig prospectus wordt op aanvraag gratis toegezonden. HET VOLK DAGBLAD VOOR DE ARBEIDERSPARTIJ HOOFDREDACTEU REN: TROELSTRA EN ANKERSMIT Directeur: H. MASEREEUW Abonnementsprijs f 3.25 per kwartaal of 25 cent per week MET POLITIEK-SATIRIEK WEEKBLAD DE NOTENKRAKER f 4.— per kwartaal of 31 cent per week Bureaux: Keizersgracht 376 - Amsterdam DE GEMEENTE ORGAAN VAN DE VEREENIGING VAN SOC.-DEM. GEMEENTERAADSLEDEN ONDER REDACTIE VAN J. F. ANKERSMIT, W. H. VLIEGEN en F. M. WIBAUT Verschijnt den len en 3en Donderdag van elke maand Abonnementsprijs f 3.— per jaar halfjaarlijksche betaling van f 1.50 Proefnummers op aanvraag GRATIS en FRANCO Administratie: H. MASEREEUW Keizersgracht 378 - Amsterdam De Proletarische Vrouw Blad voor arbeidsters en arbeidersvrouwen. Orgaan van den Bond van Soc.-Dem. Vrouwen-Prop.-Clubs. Redactrice: C. POTHUIS-SMIT. Verschijnt om de 14 dagen met als bijvoegsel ONS KINDERBLAADJE, onder redactie van M. Wibaut en L. E. Tilanus. Abonnementsprijs per half jaar f 0.70, per kwartaal f 0.35 + f 0.12'/2 incasso-kosten (bij vooruitbetaling). Voor het Buitenland met verhooging van portkosten. Afzonderlijke nummers 6 cent. Vraagt proefnummers aan bij de administraüce S. VAN GELDER Beurs voor den Diamanthandel, Weesperplein 4, Amsterdam. N.V. „Ontwikkeling" AMSTERDAM Paleisstraat 43 - Telefoon 6243 N. ROTTERDAM West-Kruiskade 33 - Telefoon 14276 is de boekhandel voor alle sociaal-democraten, vakvereenigings- en arbeiders-coöperatieleden. Boekwerken, Plaatwerken, Tijdschriften, Brochures en Kinderboeken. Alles wordt door ons geleverd. Steeds zijn groote voorraden aanwezig. Verzending door het geheele land. De Socialistische Gids Maandblad der SociaalDemocratische Arbeiderspartij ONDER REDACTIE VAN C. S. ADAMA VAN SCHELTEMA, Mr. W. A. BONGER, F. VAN DER GOES, R. KUYPER, J. LOOPUIT, H. POLAK, Mr. P. J. TROELSTRA en W. H. VLIEGEN Verschijnt den eersten van elke maand in 6 vel druks (96 pagina's) en wordt den abonnees per post toegezonden. — De abonnementsprijs bedraagt voor het binnenland/15.— per jaar, desgewenscht betaalbaar in vier termijnen; voor het buitenland ƒ 20.— per jaar. — Over het verschuldigde wordt bij vooruitbetaling per post beschikt met verhooging van dispositiekosfen. — Afzonderlijke nummers zijn, voor zoover de voorraad strekt, verkrijgbaar voor ƒ 1.50, prachtbanden voor den volledigen jaargang voor ƒ 1.25 per stuk, franco per post ƒ i*;8»j Amsterdam N.V. Boekhandel en Uitgeversmaatschappij „Ontwikkeling"