AMAZONE AMAZONE AMAZONE DOOR Me. C. VOSMAER negende druk 's-gravenhage MARTINUS NIJHOFF 1922 I. Cara mia sorella! Hebt gij de „cartolina" met mijn vluchtig woordje uit Genua ontvangen? Eerst bier in Florence kan ik u uitvoeriger schrijven, zooals ik beloofde, want ik ben snel over landen, stroomen en rotsen heengestoomd en eerst hier heb ik een rustpunt. Maar nog geen rust voor het gemoed; die moet nog komen, als zij komen wil. Hier ben ik eigenlijk in Italië! Ik kende vroeger alleen een stuk van Lombardije en Venetië. Maar voor ons, barbaren en Germanen, is dat niet het Italië. Het land is daar als bij ons, zoowaar wilgen en weiden en slooten, en Venetië heeft zoo veel romantisch. In Genua zag ik het eerste ware Italië, zonnig, zuidelijk, marmer, echte typen, bloeiende oranje's, aloë's en cactussen bij duizenden. En nu Florence! Toch blijf ik bier maar kort; de zoete verleiding der naïeve vroege en der vol bloeiende renaissance zou mij afleiden en ik wil nu eerst eens gansch antiek worden. Dan pas zal ik uit mijn moderne gevoeligheid geraken. Zal ik haar oltremonti hebben gelaten, aan gene zijde van den Cenis? Of is zij mede gekomen en moet zij hier slijten? Ik vrees het, ik denk er nog te veel aan. Ik ben het liefst alleen; gezelschap verveelt mij 6 AMAZONE. en ik moet anderen vervelen. Een mensch met een gewonde ziel is voor een ander of vervelend of belachelijk, en daar ik mij als geen van beiden wil voordoen, meng ik mij niet in gesprekken met anderen. Toch zoek ik dit alles aan gene zijde te bannen, ik ben hier gekomen om zonneschijn te zien, om kracht te vinden, om van breingemijmer en hartgezanik bevrijd te worden en mijn gemoed en mijn kunst boven het gedrang op te werken. Dat gaat niet zonder trappen en stompen, enfin, eens er boven op, wil ik op den boedel neerzien en hem uitlachen met een verlost gemoed en een heldere krachtige kunst, «onder kleinheid, met gezond gevoel zonder ziekelijke aandoenlijkheid. Zoo moet Italië en zijne kunst, de antieke bovenal, maken. In de antieke wereld zal ik mij geheel hullen als in eene statige toga en trachten te voelen als de ouden, breed, waardig, schoon, wereldbeheerschend. Welk een trots, zalt gij zeggen, — maar zonder iet» van dien trots komt men er niet. Ik zou dit niet aan een ander zeggen, maar gij zult het niet verkeerd verstaan. Gij zult mij wel weer minzaamheid en buigzaamheid willen prediken, maar, beste, geloof mij, de eerste wordt vertrapt en de tweede voert tót karakterloosheid. Ja, ik weet wel dat gij ze hebt zonder die gevolgen, en ik wil u niet kwellen, maar alleen een rustige ïiel als de uwe, buiten het werkzame léven levend^ buiten den strijd met de wereld kan dat bereiken. Wij moeten, om in het gedrang overeind te blijven, de schouders schrap zetten. AMAZONE. 7 Overmorgen ga ik naar Rome. Ik schrijf dat zoo maar kalm neer, alsof het niet alles ware. Ik in Romel Ik voel mij al een voet hooger als ik er aan denk. Ik voelde al zoo iets toen ik den MontCenis-tunnel door was en den dag weer zag, den nieuwen dag; ik werd het gewaar dat er een bergmuur lag tusschen het peinzensmoede en zwaartillende Neswden en het vroolijke, heldere Zuiden. Ja, ik voelde mij toen al hooger; als dat zoo voortgaat, groei ik tot dat ik niet meer door den tunnel lerug kan. Maar geen noodt dan stap ik over den heelen berg heen. Gij ziet dat de lucht al goed werkt; als de lijder met zich zeiven den gek gaat scheren, begint hij zijn lijden te objectiveeren en dus buitea zich weg te werken. Nu, uit vrees dat ik opeens te Rome al te veel in de hoogte schiet, blijf ik er au maar weinige dagen en ga rechtstreeks naar Napels. Dat eerst, en dan al mijn tijd in Rome besteed. Dag mijn geduldige vertrouweling, mijn tweede moedertje, Uw SIWART. II. Aan de helling der bergen, langs de heerlijke bocht van Salerno, ligt de stad van dien naam, het antieke Salernum, waar herinneringen aan Griekenland en Latium, aan Lombarden en Noormannen, Hohenstaufen en Anjous over elkander gegroeid zijn. Zoo als er aan de aloës telkens zich nieuwe bladeren ontplooien, maar van de vergane de oude stronken zichtbaar blijven, dus ook die herinneringen. In de Lombardische kathedraal rust onder antieke marmeren zuilen, naar de sage, de apostel Mattheus; in sarkofagen van het heidensche rijk slaapt het Christelijke stof van aartsbisschoppen, ongeërgerd door de bacchantische reliëfs, die vooren zijwanden van hun sarkofaag versieren, waarop schoone jongelingen met schaars en dun ontplooide meisjes toegeven aan het mainein, aan den Dionusischen dans, waarvan die van Sint Vitus een oudchristelijke vorm is geworden. Daar staat ook een stuk antieke zuilschaft, waarop drie heiligen onthoofd moeten zijn; later is de zaak omgekeerd en werden de schoone antieke kolommen van haar zuilhoofd beroofd door de heiligen. Om naar Paestum te komen stoomt men van Salerno even naar Battipaglia en vindt daar den AMAZONE. 9 vooruitgereden wagen, die u in twee uren naar de beroemde tempels van Paestum rijdt. \ Zoo deed ook Siwart Aisma, en lustig hadden de kleine Napelsche paarden een eind weegs afgedraafd, klingelend met de belletjes aan hun haam en de haneveer op hunne hoofden recht overeind, toen hij vóór zich een rijtuig zag, dat den zelfden weg opreed. Plotseling hield het stil en hij zag een der paarden, zijwaarts uitgesprongen, staan beven en trillen als een blad. De voerman bedekte het den kop met een kleed om het tot bedaren te brengen. Aisma vroeg aan zijnen voerman wat dit was. —É— niente, un giramento (eene duizeling), zei deze, lachend de schouders ophalend. In het rijtuig zaten twee dames en twee heeren; na eene korte wijle was het paard rustiger en ging men weder verder. Maar geene tien minuten later was het op nieuw het zelfde geval; het arme dier stond zoo te rillen, dat zijne beenen heen en weder knikten, en het tweede paard schrikte, steigerde ter zijde uit, trapte de strengen stuk, en in die verwarring sprongen er twee reizigers uit ..den wagen, en eene daarvan, eene dame, viel langs den kant van den weg. Aisma was spoedig uit zijn rijtuig om haar te helpen, maar, terwijl zij zich zelve snel oprichtte, riep zij hem toe, naar den schokkenden wagen wijzende: — Daar, help den gebrekkigen man — gauw! 10 AMAZONE» Aisma zag nu in het rijtuig een maa zitten, met krachtig hoofd en zwarten baard, maar blijkbaar hulpbehoevend door zijne vreemde kleine gestalte; hij richtte zich op de krukken onder zijn armen op; maar kon niet uit het rijtuig komen. Hij was geheel kreupel. Aisma pakte hem als een kind op en zette hem op den grond; toen zag hij een wonderlijk wezen, van boven een krachtig man, van onder met geheel gebogen knieën, wat hem het uiterlijk gaf van iemand die op zijne hurken springt. Nog eene jonge dame was in het rijtuig blijven zitten, als onverschillig geleund in de kussens. Thans nam zij ook Aisma's band om uit te stappen. — Dat arme paard, zei ze. Het door de hitte en vermoeienis getroffen dier kon niet verder mede, en zoo stonden zij hier halverwege, midden in de onbewoonde streek. Aisma vroeg dus het gezelschap in zijn rijtuig den tocht verder te doen, daar zij toch ook naar Paestum gingen, wat na eenige beleefdheidsweifeling m dank werd aangenomen. Het zieke paard werd stapvoets naar de dichtstbij zijnde osteria geleid, de wagen bleef op den weg staan en hei gezonde paard werd naast de twee anderen aangespannen. Aisma hielp den kreupelen man, die een Italiaan bleek te zijn, in zijn rijtuig, daarna de dames en den ouden heer, die op den bok wilde stijgen, wat Aisma natuurlijk zelf wilde doen. Maar nadat de manden met proviand, de plaids en witte zonneschermen achter, voor en onder in den AMAZONE. 11 wagen waren gestopt, ruimde men Aisma eene plaats in en schikten de vijf zich zoo in het rijtuig. — Wij zijn u wel dankbaar, zeide de oude heer, wij nemen uw wagen in, neem gij ten minste eene plaats bij ons. Zulk een voorval wekt de geesten op en brengt spoedig gemeenzaamheid. De dame, wie de oude heer schertsend hare buiteling herinnerde, sloeg lachend de handen voor hare oogen, als schaamde zij zich een weinig over hare dwaze vertooning, en zoo zat men weldra vroolijk in druk gesprek. Behalve de Italiaan, waren zij allen landgenooten. Men wisselde naamkaartjes ter wederzijdsche voorstelling. — Siwart Aisma, zei de oude heer, diens kaartje aannemende, een Fries niet waar? Deze boog toestemmend, terwijl hij de andere kaartjes aannam. — Signor G. Salviati, zei de oude heer, musicus te Rome, een vriend van ons. Dit was de kreupele man. — Mijne nicht, ging hij voort en Aisma las op haar kaartje: Mevrouw M. van Buren, van Rodenrijsi. Alzoo eene getrouwde vrouw, merkte Aisma bij zich zei ven op. En onze vriendin, mej ufvrouw Ada Ebers; en dit, om de uitwisseling der geloofsbrieven te besluiten, dat ben ik. Aisma las: Jhr. dr. Quirinus van Walborch. 12 AMAZONE. — Uw naam is in onze politieke wereld bekend, zei Aisma. — Geen politiek meer, riep vroolijk de heer van Walborch; op nonactiviteit, gelukkig, — cedat toga Musis, mijn toga heb ik voor de Muzen afgelegd: ik leef nu voor schooner en beter dingen; mijne van ouds geliefde kunsten en letteren. — Ook uw naam is bekend, zei mevrouw van Buren, — wij zagen laatst de heerlijke schilderijen van den schilder die uw naam draagt .... — Ik dank u, zei Aisma met een glimlach en hoffelijke buiging. Zoo, is u dat dan? Dat is een voorrecht! — Ah! zei Salviati, het duizelige paard heeft ons geluk gebracht. — Och, dat arme dier, zei jufvrouw Ada. — È! het brengt geluk, het had vier witte voeten, Vier witte voeten Brengt goed ontmoeten zegt ons spreekwoord. — Ik mocht u wel mijne excuses maken, zei mevrouw van Buren tot Aisma, dat ik uwe hulpvaardigheid zoo ruw beantwoordde, — maar ik was zoo bang voor onzen goeden vriend. En zij klopte bij die woorden Salviati schertsend en' vertrouwelijk op de handen en vroolijk riep deze met een vriendelijken hoofdknik: — O, ik kom altijd goed te recht! — Maar Ada! zei mevrouw van Buren, hoe kon jij zoo kalm blijven zitten! AMAZONE. 13 Deze hief even de oogen op en zei: — Och, er was geen gevaar, dacht ik, en ik was zoo vol deernis met dat arme beest. De breede, doorgaans rechte heerweg naar Paestum voert door een uitgestrekte vlakte, meest hei met weinig en laag hout en hier en daar sompige streken. Links zagen zij in een van die poelen een gansche heerde zwarte buffels; sommigen stonden er tot den buik toe in; enkelen waren geheel onder water en hielden alleen de nijlpaardachtige koppen nog boven. Dat zag er schilderachtig uit. Langzamerhand begint de bodem bebouwd te worden; in lange rijen ziet men tien of vijftien arbeiders op een gelid den grond behakken; soms houden zij rust en leveren een tafereel, het penseel waard, zoo als zij daar staan in hunne witte of licht blauwe broeken, het buis over eenen schouder geworpen, leunende op de lange spaden en zich lavende uit eene met stroo omwonden fiaschetta. Twee rijdende gens-d'armes kwam men tegen. Salviati merkte op dat de weg tegenwoordig geheel veilig is; zij dienen er alleen als Veldwachters, niet tegen briganti. De heer van Walborch, die dit vroeger anders gekend had, wees er op, dat de landbouw verricht heeft wat geen andere macht vermocht. Niet alleen de roovers, maar ook de ongezondheid is geweken, naar mate dat de streek bebouwd werd. Men ziet hier en daar woningen, 14 AMAZONE. vrouwen en mannen arbeidzaam in de zonnehitte; eene goede afwatering en het bebouwen van de akkers hebben op die plaatsen de aria cattiva uit dampkring en zeden, de koorts en roovers, verjaagd. Eindelijk riep mevrouw van Buren, dat zij de tempels zag! Men stond op in het rijtuig om den eersten aanblik uit de verte te genieten. Allengs naderde men de bouwvallen der stadsmuren; hier was de stadspoort; de kleine osteria voorbij, waar de wagen zal stallen; — daar rijst ter rechterzijde het eerst de tempel van Ceres, weldra houdt men stil voor dien van Poseidoon! Hier stegen zij uit en namen de korven mede, om tusschen de zuilen de verversching te gebruiken, en de custode ontsloot het hek der wild begroeide weide, waarop de twee grootsche gebouwen staan. De tempel van Poseidoon is het schoonste en volledigst bewaarde wat Italië van antieke bouwkunst bezit. Hier kan men den Griekschen geest in Dorische strengheid en grootschheid zien. Het was een heerlijke dag; een gouden zonlicht, dat alle kleuren verlevendigt, een diep blauwe hemel rondom, en beneden de groote groene vlakte, hoog begroeid met gras en tegen den voet des tempels met den golvend omgebogen acanthus, de fijn gekartelde varenbladeren, de witte en paarse veldbloemen. AMAZONE. IS Daar tusschen ligt het grootsche gebouw nog in zijn geheele samenstel, doch voor dak alleen het blauwe hemelgewelf. Boven de drie treden rijst de gevel; zes Dorische zuilen met scherp gerugde groeven, van onder ruim twee en een vierde el breed, zoodat slechts vier paar uitgebreide armen ze omspannen kunnen, stijgen met de fijnste verdunning afnemend op tot eene hoogte van bijna negen ellen; daarboven, op de sterk uitspringende zuilhoofden rusten de twee breede geledingen van het balkgestel, de vlakke architraaf en de met triglyfen en metopen afgewisselde fries. Deze wordt door de voorspringende lijst bekroond, waarboven de zachte helling ligt Van het fronton, den stompen geveldriehoek vormend dien de Grieken bij den arend met uitgebreide vleugels vergeleken en daarnaar noemden. In zijne goede dagen was de tempel niet het harde en glanzige Italiaansche stucco bekleed, de gevel met beelden versierd. Thans is dat verdwenen, evenals de harmonisch gekozen frissche kleuren die hier en daar de vormen tintten. Maar hoewel een bouwval, is hij nog scboon en grootsch, en de tijd, die den bloei ontnam, heeft eenige vergoeding gegeven in den grooteren indruk van door langverleden en stroeven ernst verhoogde plechtigheid. De Dorische bouwstijl is ernstig en statig, maar vroeger was die ernst door kleur en glans verzacht. Thans is in den verweerden, door lucht en zon warm geel en rossig getinten Travertijner steen, de pracht ver- 16 AMAZONE. dwenen, maar de ernst gebleven en wellicht nog verhoogd. Als het oog zoo opgevoed en ontwikkeld is, dat het voor andere zaken dan alleen het bevallige geopend is; als men erkend heeft, dat het schoone der bouwkunst geenszins in de sieraden, in overlading of het kinderspeelgoed van vormpjes en krulletjes bestaat, maar in de verhoudingen van groote en kleinere, van hoofd- en ondergeschikte vormen, van vlakke en gebogene, van horizontale en verticale deelen; als men weet dat dit poëzie geworden wiskunst is, dan eerst zal de zin voor bouwkunst opengaan. Dan leert men den wellust voelen, die eene lijn geeft, hier bij het stijgen, spannen, inen uitspringen; ginds in de stoute vlucht van het profiel eener kroonlijst; bij die zuilen met eene opgaande lijn, zoo zuiver als een glastoon, nauw merkbaar aanzwellend als de hals eener jonge maagd, luchtig rijzend; buigend als destengel van een palm, als de veder van eenen serafsvogel. Dan geniet men dat alles als eene muziek van lijnen, als eene steenen symfonie, want de melodie en harmonie der lijnen werkt even als die der tonen in de muziek, en van den geweldigen indruk der hooge schoonheid bevangen, trilt het gemoed en men wordt stil. Ook de eeuwen hebben dier schoonheid nog eene wijding gegeven. Vierentwintig eeuwen zijn hier over heen gestormd. Wat Helleensch was week voor het Romeinsche; wat Romeinsch was voor het AMAZONE. 17 Gtotetendom en dit yoor de Saraceenen en tü voor de Noomaaaen. Krijg, armoede, moeraskoorts ontvo kten het land, wiöd en regen knaagden aan den glans der muren, plantjes woelden de voegen der machtige «eeaMompen los, barbaren stalen het «armer en metaal; en nochtans, alleen het uitwendige, het ondergeschikte bevallige!* vetdwenen maar de schoonhei* bleef, en hoewel verminW.' alleen m het midden der énefzïènbare vlakfè, hooi ea verheven boven alles wat rondom tot bouwval en wildernis werd, staat het werk der kunst, zij, waar alles wijkt, te sterk voor den tijd. Als mén den tempel betreedt en doorgaat, doet zich mede een pra«htige aanblik voor. Door de rossig gouden zuilen, half in'schaduw, half verlicht, met kantige lichtstrepen langs ': Uw SIWART. Schrijf mij gauw te Rome; visch ook eens uit wie en wat zij is — haar voornaam is Marciana — zeis ook Martiaal — die van Buren was de minister. IV. Napels tintelde in het zonnige morgenlicht. Van Walborch hat met zijne dames een tocht naar Capri beraamd, en het sprak reeds van zelf dat hun vriend de schilder medeging. Zoo vonden zij elkander aan de kade en werden naar de stoomboot geroeid, die dicht bij den wal lag. De kleine stoomer werd weldra omringd door een aantal zwemmende jongens, schreeuwende dat men een stukje geld in papier gewikkeld in zee zou werpen. Als zeehonden spartelden zij rond, bliezen langs de oppervlakte des waters, met een gebrul als de Tritons uit hunne horens haalden, en sprongen op de in het water geworpen soldi toe. Snel snapten zij ze, ontdeden ze van het papier en staken de koperen munten in hunne wangen. Toen riepen zij: Senza carta! (zonder papier). En dan doken zij en grepen de zinkende munten. De boot stak in zee, wiegelend op de deining. Weldra ziet men de prachtige baai en Napels daar langs en tegen de bergen uitgespreid. De stad is wit in het zonlicht, en daar boven liggen de roode forten S. Elmo en S. Martino. Rechts de Vesuvius, zijn top in grauwe nevels gesluierd, aan zijne voet de verlichte stadjes Torre del Greco en Torre Annunziata. Wolkschaduwen trekken over de bergen achter de stad; daar boven dunne grijze 28 AMAZONE. dampen, hooger het sterke lazuur der bovenlucht. Ook het water is donker blauw als lapis lazuli; schuitjes met blanke driekante zeilen huppelen er over en sneeuwwit is het schuim in het zog van den stoomer. Er waait een frissche koelte en de deinende golven heffen het schip en doen het dalen, links en rechts schommelend in regelmatige wiegeling, terwijl zich telkens de scherpe boeg in schoone wendingen steeds verheft boven hèt water. Heerlijk, daar voor aan de plecht te staan en zich te Voelen meegaan, met niets vóór zich dan de wijde zee. Vooruit witte kleine schuimtjes In de blauwe zee, tot in de verte. Nevelig ver ligt de sfinxachtige gedaante van Capri's eiland. Langzaam ziet men het opdagen en kan zijne omtrek teekenen. Eindelijk vaart men er langs om naar de blauwe grot te stevenen. Maar de golf ging hoog en de wind belette den toegang van de opening, waar men anders met kleine bootjes onder doorvaart om de zd^ivreemd Verlichte rotsholte te bezoeken. Men stoomde dus terug naar de reede van Capri. Men %ordt daar terstond door wegwijzers met ezels, bloemenmeisjes]'Jongens met stukken koraal van het eiland omringd en overvallen. Men baant zich een weg naar een der 'schoon gelegen hotels en stijgt daarna naar het stadje op den top en de overblijfselen van het paleis waar Tiberfus, Rome vetmifdend, het rijk regeerde en zelf in allerlei namelooze losbandigheden uitspatte. Een steil AMAZONE. 29 pad in de rots, tusschen bergwand en tuinmuur, nu en dan verlevendigd door vrouwen, die met groote pakken op het hoofd, op hare met lappen omwonden voeten de natuurlijke treden van het rotspad afdalen; door eene groep prevelende bidders, die eene devotie verrichten; of eene toeriste op een ezel. Van den weg en van boven geniet men het gezicht op het bochtige rotseiland omlaag. — Hier zou ik wel een poosje eenzaam jrittvn leven, zet Marciana, wat een lieve rotsidylle in zee is dit Capri I — Ik niet, zei Ada, het zou hier spoedig doodelijk vervelend worden, met niets dan die akelige zee om je heen, en alledag nieuwe toeristen, die alleen komen om die blauwe grot, die niet blauw is. — Zoo kan men het wel overal vervelend maken, zei de oude heer pruttelend; die grot is niet blauw, maar men ziet ze toch meestal blauw, indien al niet altijd. In alle geval moet het gemoed ook blauw zijn, of men ziet alles grauw. — Ja, ik zou hier ook wel eene poos willen leven en werken, zei Aisma. Maar de mensen is zonderling; als hij de samenleving heeft, verlangt hij naar de eenzaamheid, en als hij de eenzaamheid lang heeft, wenscht hij aaar de samenleving. Lang zou ik het hier toch alleen niet uithouden. — Ik dacht dat gij met altijd zoo op den menschen gesteld waart, vroeg Marciana op ondeugenden toon. 30 AMAZONE. — Toch wel op sommige menschen, zei de schilder met een gebaar van hoffelijkheid. ': — Ah, dat is uw eerste vleiende plichtpleging; dat moet gij niet doen, daar is uw geest te goed voor. — Dat dien ik nu ook wel voor eene vleiende plichtpleging aan te zien. Vroolijk lachten zij hierover, tot Aisma aan Marciana vroeg: — Neen, in ernst, zoudt gij hier kunnen leven, hoe betooverend het hier is? — Ik zei „voor een poosje"; neen, lang niet. Ik voor mij heb behoefte aan menschen en leven. Als de geest eenmaal bewerkt is, heeft hij voortdurend voedsel noodig. En dat voedsel moet hij buiten zich vinden. Die te lang alleen leeft, verteert zich zelf, tot hij opgeteerd is. — Die monniken van de Certosa zagen er toch alles behalve uitgeteerd uit. — Nu ja, vet hebben zij, — maar hebben zij nóg hersens? Zoo speelden hunne gesprekken langs den weg, tot hun oog weer geboeid werd door de grootsche of bevallige natuurtooneelen van wat Marciana de „lieve rotsidylle" genoemd had. Maar de tijd gunt slechts een kort verblijf, tenzij het zoo echt Italiaansch karakter der plaats u lokt tot langer vertoeven. Thans noopte de stoombootbei weer tot inschepen. Langzaam verflauwt dan weer in het verschiet AMAZONE. 31 het groote rotsblok met de kleurige figuurtjes en de huisjes, als schelpen op eene klip gegroeid, en de hooge punt waarop de villa van Tiberius stond. Ada lag, even als op de uitreis, binnen op eene sofa, half vreezend voor de werking der zee, half daardoor aangetast. Van Walborch zat in zijn Horatius, zijn brevier, zoo als hij zeide, te bladeren, tot dat hij voor de honderdste maal die rythmen zijner grandiloquentia genoot, die men niet vertalen kan zonder de muziek te verbreken1): Hem was de borst verhard, van drievoud brons Ompantserd, die het schip, het ranke aan 't wreed Der zee betrouwen dorst [geweld Het eerst. 't Was ijdel dat eens goden zorg De aard van 't onherbergzaam meer Afsneed, als 't vaartuig toch vermetel Verboden waterbanen overschrijdt. Maar de golven- begonnen hooger te gaan, het schip slingerde met lange breede gangen, de wind zwol voller op, en van Walborch legde sich, on- *) Illi robur et aes triplex Circa pectus erat, qui fragilem truci Commisit pelago ratem Primus. Nequicquam Deus abscidit Prudens oceano dissociabili Terras; si tarnen impiae Non tangenda rates transiliunt vada. 32 AMAZONE. danks Horatius, als de meeste reizigers in de kajuit neder. M arciana bleef boven: zij zwelg de het genot van de zee. Dus, in haar rooden plaid gewikkeld, zocht zij met Aisma een beschut hoekje tegen de verschansing en zij zaten met elkander te praten. De schoone natuur waarin men samen eenën dag doorbrengt maakt uren tot jaren van gemeenzaamheid. Beider gesprekken waren reeds gewoon de behandeling van onbeduidende of dagelijksche voorvallen te kunnen ontberen. Zij kregen doorgaans eenen meer beteekenenden inhoud—ideeën, eryarmgen, bespiegelingen, die eftander kruisten, bestreden of overeenstemming vonden. Ieder bemerkte wel dat de ander iets beteekende. Aisma's levensbespiegeling was vaak snijdend en sarkastisch; die von Marciana hoog en heerschend, maar met meer ironie dan bitterheid. Marciana had er dikwijls behagen in hem uit te tarten. Maar hij was omzichtig en hun gesprek was dan als het zich meten van twee ervaren schermers, die elkaar niet konden raken. De jonge vrouw gaf zich wel eens met opzet bloot, maar hij liet zich tot geen onberaden uitval verlokken. Dit prikkelde hare begeerte om hare overmacht te doen gevoelen. Zij deed soms snelle wendingen en overvallen. — Ik heb al bemerkt dat gij slecht over de vrouwen denkt, zeide zij op eens. AMAZONE. 33 Aisma antwoordde niet terstond, maar wierp even een blik op haar en zei toen: — Kijk eens rond, vertrouwt gij die zee? Zij is wel schoon, maar, hoe weinig scheidt ons van den afgrond en wie weet waarvan het voor ons afhangt er in te storten. — Toch zijt gij mee aan boord gegaan, zeide zij met een welluidenden gullen lach; — wist gij zeker dat dit schip betrouwbaar is? — Neen, maar als wij straks aankomen zijn wij er af; ik zou er ook niet altijd op willen wonen. — Zoudt gij denken dat een waarachtig kunstenaar ooit trouwen kan? vroeg zij met eene van hare snelle zijwendingen. ,— Waarom? zeide hij, om tijd van beraad te winnen. — Omdat hij altijd moet vreezen, dunkt mij, zijn ziel te verdeelen. Heeft de kunst niet eene geheele ziel noodig? — Zeker. — Of, zou de ziel verdubbeld worden als zij aan eene gelijkgestemde gepaard is? — Dat zou men moeten ondervinden. — Dat hebt gij dus nog niet ondervonden? — Ik heb eenige reden om te denken, dat die gelijke stemming niet te vinden is. Geen twee menschen zijn eender. — Dan komen wij tot het besluit dat dit ideaal eene begoocheling is? — Wij zien bij man en vrouw altijd een die Amazone. ^ 34 AMAZONE. hcerscht en een die beheerscht wordt, een mannelijk en een vrouwelijk element in spiritueele beteekenis. Marciana lachte luid en zei: — Ah! maar het mannelijke is ook wel eens aan de zijde van de vrouw, het vrouwelijke bij den man. — Des te erger. De man is toch naar Edens recht de eerstgeborene; hij moet de handelende zijn .... — En de vrouw, zoo viel zij met vuur in, de lijdende, in dubbelen zin. — O, wat dat aangaat, het is de vraag, of liever het is geen vraag, wie meer lijdt. Ik wou toch liever eene vrouw zijn, — in dat opzicht. — In ander opzicht niet, omdat gij u, mannen, toch de meerderen acht? — Wel — eerlijk gezegd — in de oude mythe is de man toch de onmiddellijk geschapene — de vrouw eene vorm uit de tweede hand. — Gij vleit nu niet, — maar ik ben blij dat gij geene versleten complimenten pleegt te maken. Ik zou ook kunnen antwoorden dat de tweede uitgaaf altijd beter is dan de eerste. — Maar zie eens, men kan uit die mythe ook de innige eenheid van beiden afleiden. — En uit die eenheid sproot onmiddellijk broedermoord. — Een huwelijk tusschen te na verwanten geeft gebrekkige kinderen, dat is bekend. Is het ook mogelijk dat het eendere niet goed gepaard wordt, en zou het ook zoo met de zielen zijn? AMAZONE. 35 — Wellicht, waarschijnlijk, — maar men zal lang zoeken eer men dat Vindt, iets harmonisch en toch anders, eene harmonie van twee verscheidenheden. — Ja, zei Marciana nadenkend, daar ligt het *ST**r' Cn harmonie door opoffering of verloochening van de eene verkregen, beduidt niets, en al beduidde zij iets, men kan niet opgaan in een ander zonder van zich zelve te verliezen. Er volgde eene pooze zwijgens. Eindelijk greep ook hen die zekere droomerigheid aan, waarmede, ondanks de schoonheid der zee, hare eentonigheid ons drukt, en stil zaten beiden nevens elkander. Zoo als de breede ademtocht van den vollen wind, de lange driften van wolken door de lucht, de niet woeste maar toch bewogen golven, met hare witte koppen, dus was ook hun binnenste. Beiden voelden de aantrekking hen tot elkander drijven, beiden werkten daar tegen in. Aan beiden stormden oudere wolken door het hoofd en wierpen glijdende wolksohaduWen over hun hart. Zonnige wenschen en jeugdige luchtverhevelingen, donkere Ontgoocheling en strijd* en berusting en wrevel. Zij dacht aan vroegere idealen en hunne bouwvallen, aan tijdelijke neerlaag onder de hand van het gewone, aan opstand, aan de botsing, aan de oplossing die nu* brengt, rust, moeizaam veroverd door een machtig aangrijpen van zichzelve, door het neerdrukken van ijdele wenschenr zij dacht aan de volstrekte handhaving van eigene persoonlijkheid door een geoorloofd egoïsme, aan zelfheid door het 36 AMAZONE. afsnijden van alle overgave aan teederheid; aan haren wil om in zich zelve beperkt aan het leven vreugde af te dwingen, met een lach als wapen tegen de wereld en haar hart. Hem doemde even zoo eene fata morgana op: ook idealen; eene teedere neiging, eene bittere misrekening, en zwarte wolken over dat zonnig gewaande verschiet, een kamp van liefde en haat, van overgave en wrevele terugtrekking; en zelfbehoud, gevonden in harde afsluiting van het ik, in het onderdrukken der ontboezeming, met minachting als wapen pm zich tegen de wereld staande te houden. Zoo dreven zij op de golven als twee halcyonen, de eene door een lach, de ander door minachting rustig, zoo zij waanden, te midden der deinende levenszee. Zij schrikten op uit hun zwijgen, toen de boot stil lag, in de baai en het gewone leven hen weer opvorderde. Te gelijk zagen zij elkander aan en, terwijl hunne oogen elkander aantrokken, sneden de handen het geheimzinnige fluïdum af en welde bij beiden de gedachte op: neen, gij zult mij niet van mij zelve aftrekken naar eene nieuwe ontgoocheling; neen, gij tuit mij niet doen bukken. Maar door de plooibaarheid, der menschelijke natuur eigen, was daarvan niets bemerkbaar en zij scheidden, Marciana met een opgewekten lach en eene handreiking, die Aisma met een Vriendelijken glimlach aannam. AMAZONE. 37 Toch zult gij mij niet doen bukken — dat formuleerde geen van beiden in zijn hoofd, maar die in het binnenste vermocht te lezen had het er gelezen, — en- desniettemin wie weet, of die nog scherper had kunnen zien, er ook niet meer had kunnen zien, dat dieper lag, nog ongeboren. V. Aisma was door zijne nieuwe kennissen met zoo veel voorkomendheid opgenomen, dat hij dagelijks en gaarne in hunnen kring verkeerde. Ofschoon hij zich voorgenomen had te Napels wat te schilderen, werd hij dikwijls als van zelf medegesleept. Zonder dat hij "het aanvankelijk bespeurde, werd zijne eenzelvigheid tot mededeelzaamheid geplooid en in plaats dat hij zich in de uitvoering van zijne kunst zocht op te sluiten, oefende het gezellige leven zijnen invloed op hem uit. Het zonnige, vroolijke, schijnbaar nietsdoende Napels sleepte ook hem mede, tenzij dit werd gedaan door het opwekkende gezelschap waarin hij zich zoo onverziens verplaatst vond. De fijne en toch vrije toon die daar heerschte, met van Walborchs kennis, het boeiende van Marciana's geest, de melancholische zachtheid van Ada, de goedheid van hart en den levensmoed van den zwaar beproefden Salviani, dat alles te zamen werkte allengs op Aisma's geest. Nochtans zou hij dat zeker niet hebben willen bekennen, ook niét aan zich zeiven. Immers een gekrenkt hart laat zijn grieven noode varen; dat vreemde menschenhart, dat dan zijnen vijand koestert en hem niet zou willen dooden! Het is geene juiste psychologische beschouwing die dit altijd voor zwakte houdt. Het zijn vaak juist AMAZONE. 39 de sterke naturen, die met dien vijand spelen, — zoo lang tot hij zijnen eigenen dood sterft. De vijand was nog niet dood, maar had toch reeds een knak gekregen. Althans Aisma deed wat hij voor korten tijd allerminst voornemens geweest was; hij liet den- invloed toe van het gezellige leven. En dit leven, vooral als het niet alledaagsch is, humaniseert. Zoo wandelde hij met de vrouwen in de Villa Nazionale, drentelde langs de winkels, en vermaakte zich met zijne vrienden door het bezien van het woelige Napolitaansche volksleven. Er is een groot verschil tusschen den aard van het noordelijke en zuidelijke Italië; daartusschen ligt figuurlijk een gansch stuk Middellandsche zee, want het onderscheid is dat tusschen Latium en Hellas. Men kan zich waarschijnlijk geene betere voorstelling van den aard der oude Grieken maken dan door de Napolitanen. Geheel het zuiden van Italië, reeds zoo vroeg door Hellenen bevolkt, heeft zeker veel van htm karakter bewaard. Het was eene opmerking die van Walborch maakte en daaruit ontspon zich vaak met Aisma de gedachtenwisseling over de verhouding tusschen de Grieksche kunst en die der Romeinen. Aisma was als kunstenaar te zeer van de oneindige meerderheid der Grieken overtuigd om niet onvoorwaardelijk Helleensch gezind te zijn, als het op vergelijken aankwam. Van Walborch, voor wien het geene uitvoering maar beschouwing gold, was daardoor objectiever, en hij verdedigde den op eigen gebied 40 AMAZONE. oorspronkelijker!, den eigenen aard der Romeinen en van hunne kunst. — Ik geef natuurlijk de onvergelijkelijke overmacht der Grieksche kunst toe, en bij deze kunnen wij slechts te recht voor het fijnste van het schoone, zeide hij, maar ik kan niet verdragen dat de Romeinsche kunst en letteren soms zoo minachtend behandeld worden, alsof de Romeinen geen talent hadden en alles bij hen kopie was. Dit is onwaar; zij hebben zich in de school der Grieken gevormd, zoo als wij in die van Romeinen, Grieken enz. Men moet ook éen ding niet zoo voorbij zien: dat de Romeinsche kuituur meer westersch en meer modern is en zij ons daardoor nader staat. Zij heeft als middelaar gediend om ons de Griekschè i te leeren, en moet dat blijven zijn. Die trede kunnen de nieuweren niet missen; de Helleensche tempel staat veel te hoog om heem in éenen stap te kunnen bereiken. — Alles wel, zei Aisma, ik stel de Romeinsche wereld ook zeer hoog; mits u maar altijd voorop zet, dat er geene hoogere kunst is dan de Helleensche. — Toegegeven: — maar zoudt gij denken dat wij, met onze begrippen van ernst, degelijkheid, reinheid, in Athene recht goed te huis zouden zijn? Het was er zeker zoo als nu te Napels; de geest levendig, bewegelijk, tintelend; maar ook, gereed tot spot en drift; het volk met "weinig behoeften voor zijn onderhoud, goedig in zijn grappen, maar AMAZONE. 41 ook met streken, die wij met onzen ernst bedrog noemen. — Ik voel mij meer te huis in Rome, zei Marciana. — Ach, zei Ada, ons eigen Hollandsche comfort is toch verreweg beter. Zoo waren soms hunne gedachtenwisselingen. In hoe verre ieder meer of minder gelijk had in zijne beschouwingen, zullen wij in het midden laten. Het is zeker dat het Zuiden een geheel eigenaardig karakter heeft, dat men in Napels kan opmerken. Wat een rumoer, een hitte, een stank, een vuilnis, een zonneglans! Half naakte, ja ook heel naakte kinderen, kerels die slapen op vuilnishoopen, karren en rijtuigen met galoppeerende paarden, nette en smerige lieden door elkander; alles gebeurt op straat, eten, slapen, koken, de kinderen bevrijden van de diertjes, wier sprong Aristofanes zijnen karikatuur-Sokrates laat uitrekenen, paarden wasschen, kleederen droogen en langs de Lucia alles visch en tafeltjes metconchyliën, de griezelige frutte di mare die zij eten, tot zelfs die dieren toe met wier schelpen wij onze paden bestrooien. En daarbij die baai, die Vesuvius, die zon, die schilderachtige kleedingen; het is een mengelmoes, van rumoer, stank, smerigheid en schoonheid. En dein, wat ons verbaast, dat zonderlinge begrip over eerlijkheid. Men moet daarvoor in Napels niet boos worden; men dingt lachend een vierde van eene rekening af, de man haalt de schouders 42 AMAZONE. op, lacht ook en zegt: él Een koetsier vraagt driedubbele vracht; als tegen een kind pratende zegt men hem, vooral lachend: ho, ho, vriendje, zóo veel is ook goed, hé? Dan glanzen zijn oogen, hij lacht, zijn grap mislukte, maar het amuseert hem als gij slimmer zijt dan hij en hij noemt u eccellenxa! Als gij weer eens een wagen zoekt, geen rancune, de voerman geeft u de voorkeur, want — gij hebt altijd nog veel te veel betaald. Er zijn zeker kleine bezwaren aan verbonden als men de zaken zoo losjes opneemt, maar het ie ook weer niet te ontkennen dat de naieve en luchthartige levensopvatting, waarvan deze en vele andere uitingen de schaduwzijde vormen, mede hare deugden heeft. Men kan de zaken ook te zwaar en te voortdurend met ernst opvatten. Zoo, door Napels wandelend, ondervonden Aisma en de twee vrouwen het aanstekelijke der zorgenvrije luchthartigheid om hen henen. Zelfs Ada look er een weinig van op. Aisma voelde zijne belangstelling voor haar toenemen. Haar tengere gestalte, iets ladylike's dat haar onderscheidde, en daarbij hei weemoedige van dit mislukte leven verhieven de aandacht voor haar tot medegevoel. Bij hem rees de gedachte: zou daar nu niets meer aan te verbeteren zijn? Er was iets zachts in haar, veel te zacht wel is waar, maar toch het zachte is ook aantrekkelijk. Hij wist niet hoe en waarin, maar mevrouw van Buren scheen hem anders dan in vorige dagen. Zij was vroolijk en vriendelijk, maar het was als of zij iets AMAZONE. 43 minder open was, of liever zij was nog wel open, maar er was een onzichtbare lijn waarover zij geen toegang verleende. Daar was geen feit te noemen om dat aan te toonen, en toch liet het zich zachtkens voelen. De vrouwelijke levenskunst is daarin zeer ver en handig. Er ligt bij vrouwen soms iets veranderlijks in den aard, waarvan een man zich geene rekenschap kan geven, omdat zijn organisme minder fijn en prikkelbaar is. Hoe dit zij, en of Aisma zich bedroog of niet, bij vond nu in Ada's zachtheid eene beminnelijkheid, die hij in Marciana's kracht wel eens meende te missen. VI. Van Walborch hield van de goede gewoonte der Engelschen en Hollanders om niet altijd in het openbaar te leven en op reis het huiselijke te behouden. Daarom bleven zij 's avonds meestal de gezelligheid genieten die de theetafel medebrengt. Dan werd er gepraat of gelezen en wat muziek gemaakt. Op dit oogenblik zat Marciana bij het open venster te schrijven, maar hare gedachten vloeiden niet in groote mate; althans zij keek meestal naar buiten, naar de baai en den Vesuvius, en slechts nu en dan schreef zij snel een regel op. Onderwijl zat de altijd tevreden Salviati met zijne gekromde gestalte op een laag stoeltje bij het andere venster en neuriede Napolitaansche liedjes of trachtte Ada bezig te houden die achterover in een stoel lag. Enkele malen wierp Marciana ook een blik naar binnen op haren oom en Aisma die fotografieën bekeken, verdiept in de muurschilderingen van Pompei en Herculanum. — Zoo veel is zeker, zei van Walborch, dat zij uit een ander oogpunt beschouwd moeten worden dan tot nu toe. Men beziet ze altijd van een archaeologisch standpunt; men moet ze eindelijk eens als kunstwerk beschouwen. — Natuurlijk! zei Aisma, men kan er een schat van aardige bizonderheden uit putten, maar ze zijn toch in de eerste plaats belangrijk voor de kennis AMAZONE. 45 van het teekenen en schilderen der antieken. Uit dat oogpunt bezien, zijn zij mij eene openbaring geworden en heb ik er veel uit geleerd. Maar men heeft nooit onderscheiden, er is induatriewerk bij en Artistiek werk, en de beste dingen zijn nog weinig opgemerkt, — Ja, maar scheid niet te sterk wat handwerk was in de oudheid en wat kunstwerk was. Alle handwerk was er artistiek en alle kunst was een handwerk. De artist als beschaafd man van den fatsoenlijken stand waa bij de Grieken onbekend en bij de Romeinen ook. Alle handwerk, ook dat van den beeldhouwer en schilder, was en bleef een bedrijf van den minderen stand. Denk eens aan hetgeen Ploetarchos schreef: „Geen fatsoenlijk jongman wenscht, als hij te Pisa den Zeus ziet, daarom nog een Feidias te worden; ook geen Archilochos of Filetas, hoe zeer hunne gedichten hem ook vermaken." Zoo zijn er honderd voorbeelden. — Hé? zei Marciana, van haar papier opziende, wat is dat? Is dat een oud Grieksch begrip of van later tijd? — Heet spijt mij, beste kind, maar het is Grieksch en zelfs uit den besten tijd. Romeinsch is het ook — Valerius Maximus noemt het schilderwerk een smerig beroep. — Dan begrijp ik niets meer van dat zoo algemeen in het leven doorgedrongen schoonheidsbegrip; van hun'vurig enthoesiasme voor alles wat schoonwas. Voor ons staat juist een kunstenaar hooger als hij 46 AMAZONE. ook een beschaafd man is, en het hem niet alleen in zijn vingers zit. — Pas op — moderne idees, zei de oude heer; wij hebben den kunstenaar verheven en de kunst is gedaald, en dat is logisch. Juist omdat schoonheid iets was dat overal van zelf sprak, behoef de het niet iets afzonderlijks te zijn. Bij ons zijn het in den regel alleen de mannen van het vak die het schoone gevoelen kweeken. Bij hen was het algemeen, zelfs onbewuBt, en de kunstenaar bracht het maar ten uitvoer. Schoonheid voortbrengen lag in hunnen aard zeiven; bij ons is het eene bewuste studie en kunst. Zoo eerden zij het kunstwerk, maar mfrtfrir den kunstenaar. — En Feidias, zei Marciana was toch een vriend van Perikles! — Ja, er zijn uitzonderingen geweest, dat blijkt: ik noemde ook alleen den regel. Het hoofdpunt lag dan ook hierin of iemand zijne broodwinning zocht in de kunst; deed hij dat niet, den was het wat anders. Maar, zei van Walborch, zijne fotografieën rangschikkende, er is hier zeker een onderscheid tusschen het fabriekmatige en artistieke; verder moeten wij er aan denken dat dit decoratieve kunst is, bestemd voor eene bepaalde plaats. — Ook kunnen wij een groot verschil zien van richting en behandeling, zei Aisma. Er zijn dingen die zoo maar losweg neergeschreven zijn met het penseel, andere die uitvoeriger zijn; ja men ziet de AMAZONE. 47 verschillende persoonlijkheid- en hand zelfs van den schilder. — Kijk eens, zei van Walborch, nadat de dienstmaagd met een ,,felicissima notte" het licht ontstoken had, en terwijl hij grabbelde in de afbeeldingen die de tafel overdekten, helpt gij mij eens tot klaarheid komen, gij meester van den pinceele; er is zoo veel dat aan ons modern kunstbegrip vreemd is. — Wij zijn gewoon, zei de schilder, aan vollere toon en kleuren, aan meer uitvoerigheid, maar ook deze summiere wijs van doen in de Pompejaansche schilderwerken heeft haar eigen aard. Zie, hier, de Medea met haar twee jongens, en die andere alleen staande Medea, broedend over den doodslag; — hier, de Zeus en Hera. . . . — Zeus met een ring met gesneden steen aan zijn vinger, zoo viel Ada bevreemd en spottend in. — Nu ja, zei Aisma, een weinig kregelig, zulke bijzaken doen er niets toe. — Hier, de Briseïs van Achilleus weggevoerd, de Perseus en Andromeda — deze Ifigenia is niets, dat is behangerswerk — nu, al die groote mythologische voorstellingen zijn meest oppervlakkig, dun en vlak van kleuren, soms slordig van teekening. Maar wat was het geval, — zij dienden tot versiering, tot vervroolijking van den wand, en juist dien wand, waarvan zij onafscheidelijk waren. De oude kunst kwam altijd veel minder in hizonderheden, duidde meer groot en breed aan. Maar hoe summier en soms hoe nalatig 48 AMAZONE. behandeld, toch ziet men aan alles dat die kunstenaars bij grootsche voorbeelden zijn opgevoed. Het is er mede als met de beschilderde vazen; de halfkenner wijst hier fouten aan, o in menigte, maar die er in te huis is — en die vazen zijn nooit om de teekening of door artisten beoefend — Flaxman, ja, die wist het — nu, die ze goed ziet is verbaasd over de algemeene verspeiding van de kennis; die kunstenaars kenden precies hun menschenbeeld, tot zijne hoofdvormen herleid, en al falen zij in onderdeelen, soms willens en wetens door snelheid, zij schreven er hun beeldjes neer met verbazende juistheid in de beweging, de proporties, met vaste hand en altijd met het oog op de duidelijkheid en schoonheid van de silhouet. Zoo ook hier. Gij moet niet zien naar een detail van oogen, mond, vingers, maar zie naar de groote massa, hoe ze gegeven is, en bijna altijd is de silhouet, de omtrek van het geheel, mooi. Maar er is ook een groot verschil; deze, die, zijn slordiger, maar let eens op, hier de Bacchus met den satyr, dat is knap geteekend, de kop geartseerd met toetsen wittig rood, de haren, de bladerkrans vlug er op gezet; de oogen, neus, mond zijn er maar met ééne kleur, paarsachtig bruin, ingeplaatst, — toch is alles het werk van een artist, niet van een verversknecht; ook de Chiron, die Achilles de lier leert bespelen, verreweg het beste van alle groote tafereelen, prachtig geteekend en een warme, zoowaar Giorgione-achtige gele toon; weer artist. En wilt gij iets zien van heerlijk doen, AMAZONE. 49 zie dan dit kleine beeldje, dat ik gekopieerd heb, de Andromeda bij de rots; vraag niet of de hand onberispelijk is, maar zie den val en de buiging der omtrekken; en gedaanl Zie, 't is er op geblazen, het licht rooskleurig lijf, het teer gele kleed, wat een smaak in dat weinige. En die Nereïde op een zeepan ter, olijfkleurig van vleesch, met Vinciachtige dommelige schaduwen en schamplichten op den bovenarm en de heup — laat men nu niet zeggen dat zij geen clair-obscur kenden. — Bestaan voor ons die dingen al honderd jaar, zei Marciana, en heeft niemand dat opgemerkt? —Wel, zei Aisma, de schouders ophalend, men zit altijd in stelsels, men kijkt zoo als een voorganger zei dat men kijken moest, men ziet niet zelf; in alle musea zien de meesten het beste voorbij. Von Walborch nam levendig deel in dit alles en knikte soms toestemmend en wreef in zijne handen. — Weet gij hoe het geschilderd is, vroeg hij, het kan toch niet alles fresco zijn? — Somtijds, maar niet altijd; het is soms op den droogen muur gedaan. Ik zie er dit in: sommigen zijn op den korreligen grondgeschilderd: anderen toonen duidelijk dat zij op een glad stucco zijn geschilderd, anders zou het er niet zoo emailachtig op liggen en dehoogsels niet zoo zichtbaar zijn.'Zij gingen meest zóo te werk: 1 o. een lokale kleur, 2o. dezelfde kleur, donkerder van tint, voor de schaduw, 3o. dezelfde kleur, lichter voor de lichten, of ook wel met getemperd wit verhoogd. De tegenstellingen altijd Amazone. 4 50 AMAZONE. flink, zonder versmeltende tusschentinten; frisch van kleur, maar toch eenigszins gedempt. De lichten zijn als in dekverf; de toets zichtbaar. Weet u nog die ornamenten die ik u wees? Op groenen grond, die dunne ranken van licht gelig groen, met fijne loovertjes en citroenen en een vogeltje op een tak — dat is met meesterschap er op getooverd, zoo vast en vlug als of het Japansch was. — Wat? Japansch? Is dat ook al mooi? zoo viel Ada uit de verte in, — Mooi? Meesterlijk, Hun bloemen en dieren zijn meesterlijk. Zie dien waaier van mevrouw van Buren eens, — maar zien, goed zien, opmerken; is er iets bevalligers en vasters, en zoo maar zonder aarzelen neergeschreven! Marciana wierp haren waaier open en bezag hem en zij zag Aisma aan. Die man opent mij telkens nieuwe gezichtspunten, dacht zij, en hij heeft gelijk; eerst nu zie ik het. —Nu, even zoo vast en geestig zijn deze ranken en bloemen en vogels, ph! zoo er op geblazen. Soms gaan zij verder, herinner u in die eene zaal dat muschje op een tak, grijs groen, pluizig, heelemaal buiten de verf, dat is een meesterstukje. — O, en mijne heerlijke danseressen, zei van Walborch, wat een lichtheid van beweging, doorschijnend en gazig gekleed, als libellula's. — En die met het kannetje, patch! in een, twee, drie toetsen is zij er op gezet, — schijnbaar, want die AMAZONE. 51 beeldjes zijn toch uitvoeriger; dit is geheel onze momoderne wijs van schilderen. — Éen ding zou ik nog willen weten, vroeg van Walborch, zijn die kleuren zoo erg vergaan of altijd eenigszins stil en gedempt geweest? — Zij hebben niet veel kleuren gebruikt en ze niet veel gemengd. Hoewel eenigszins getemperd, zijn zij vaak frisch en nooit vuil. Ook daarin houden zij eene mate van stelligheid. Het moet oorspronkelijk iets frisscher geweest zijn, maar toch niet hard en droog; alles malsch en harmonisch. Alle kopiisten maken ze veel te bont en te hard. — Zoo heb ik het mij ook voorgesteld, — en, weet gij mat mij daarin bevestigd heeft? — Wel? — De mozaïeken. Die zijn van stoffen die niet verbleeken, en zij vertoonen toch dezelfde harmonieën, dezelfde frissche en naast elkander staande maar toch eenigszins gedempte kleuren. — O, dat is een vond, — 't is volkomen waar. De zachte tonen van Salviati's cither braken het gesprek van de twee enthoesiasten af: Marciana en Ada zongen nog een paar liederen van Heine—Schumann, en toen scheidde men. Toen Marciana op hare kamer kwam, ging zij naar het opene venster en ademde eene poos de afgekoelde lucht. Hare gedachten waren vele en verward; zij was vol gewaarwordingen. Toen ververschte zij het water in de vaas met rozen, laafde 52 AMAZONE. zich even aan haren geur en plaatste ze op het kozijn buiten het venster, dat zij sloot. Nog even sloeg zij de schrijftasch op en liet hare gedachten stroomen op het papier: De stille nacht ontplooit Haar sluier en de kalme maan Verrijst, haast volgewassen, En voor Diana's licht Taant Venus' ster. Bedwing, Vesuvius, uw lavagloed, En blooz' uw wolkenpluim Alleen van zachter glans. Stil suist het poozend leven in de stad, Ver zingt een mandoline 't laatste lied Voor 't rustend Napoli. Bebloesemde oranjes aêmen rein Hun avondbede, Der planten Salve o regina aan natuur. O rust, o vrede! Doe sluimren der gedachten wilden stoet En laat geen evenwichtbrekende hartklop Storen de stille gemoedrust. VIL De heer van Walborch was met zijn gezelschap weer naar Rome vertrokken, waar zij op de Piazza di Spagna eenige kamers bewoonden, terwijl Ada de hare in een pension, eene van die wereldlijke kloosters van alleen reizende dames, opzocht en Salviati naar zijn hooggelegen kamertje strompelde in een vervallen paleis. Aisma wildenog eenige dagen inPompeïstudeeren. Hij ging met den trein daarheen. Station Pompei'! Wonderlijke klank. Pompei,, Pompei, Pompei'! roepen de conducteurs die de portieren openwerpen, zoo als ze bij ons Piet Gijzenbrug roepen. Maar nauwelijks is men de hooge wallen, met de duizende paarsgebloemde raneia's begroeid, en de Porta della Marina doorgegaan, of de nieuwe wereld maakt plaats voor de oude. Aangrijpend is die eerste aanblik, als de voet des levende dezelfde bestrating drukt, waarover de voet der ouden heenging. Wondervolle, stad, van wier huizen als met dè zeisen des tijds alle de bovenverdiepingen zijn afgesneden; en die nu geheel open liggen, zoodat in ieder huis de blauwe hemel schijnt. Aisma wilde geheel indringen in het oude leven dier stad. Wat de beoefening van boeken eh monumenten gewen kan, daarvan had hij reeds het beste deel in zich opgenomen, maai! hij wilde het oude leven zelf 54 AMAZONE. voor zich opwekken: wandelen, slapen, droomen, eten te midden dier eigen wanden, waar de Romein woonde, de eigen lavablokken van het plaveisel betreden waarop hun voet of schoenzool rustte, waarin hun wagenwiel zijn spoor liet; denken bij het eigen impluvium waar zij zaten en lucht en gezellige gesprekken genoten, teekenen met zijn schetsboek op den eigen wit marmeren tafelvoet, aangezien door de eigen figuren der wandbeschildering die hier op de voor achttien eeuwen levenden neerzagen. Hij doolde door de straten, over de oude overstapsteenen, langs de kleine winkels, in de eens bebloemde tuintjes; las de opschriften van allerlei ard — aanbevelingen bij eene verkiezing, spottende schrappen van eenen Pompejaanschen straatjongen, ontboezemingen van liefde. Waar hij den telkens voorkomenden naam Holconius zag, dacht hij lachend aan Marciana's opmerking: die Holconius; is de markies de Carabas — of als gij wilt, de Torlonia van Pompei. In de casa della fontana piccola schilderde hij nauwkeurig het allerliefste fonteintje met bontkleurig mozaïek en schelpen. Buiten de poort in de straat der graven maakte hij eene zonnige studie na de halfronde zitbank met gebeeldhouwde leuning, waarop hij een paar figuurtjes wilde doen liggen, wat een heerlijk tafereel kon worden. Dan zat hij uren in eene straat en zijne verbeelding verlevendigde haar met tal van beeldjes, wandelaars, bloemverkoopsters, met opene winkels en toonbank waaraan men handel dreef. AMAZONE. 55 Eens zat hij in die herberg welker muren eenig grof schilderwerk vertoonen, dat de gasten en wat. zij spraken er als fotografisch op verduurzaamde. Daar zaten twee herbergbezoekers te dobbelen. — Ik kom uit, zegt de een. — Neen, zegt de ander. — Drie. — Twee. — Uit. Maar dan krijgen zij twist, zooals wij op een tweede tafereel zien. — Neen, geen twee. — Voor mij. — Drie. — Ik. — Voort, leugenaar, ik was het. Nog een paar beeldjes; zij slaan er nu op los, maar de waard schiet toe; jaagt ze de deur uit en roept hun na: — Er uit, gaat buiten vechten. Dat alles staat nog op deze muren geschilderd en geschreven. Met zijne gaaf om zich in het oude leven in te denken, ontwierp hij van dit levendige volkstooneeltje eene aardige teekening. Op een van zijne dolende tochten onderzocht hij en teekende zeer nauwlettend allerlei kleine bizonderheden in de regio VI, Via nona en daar trof hem een opschrift op den muur: 56 AMAZONE. Odero se potero, se non, invitus amabc Haten, dat zal ik als 't kan, zoo niet — haar minnen, mijns ondanks. Het was eene dier uitboezemingen van liefdeswee, zooals men daar vaak op de muren aantreft. Hij glimlachte om het zonderlinge lot, dat zulk een vluchtigen zucht achttien honderd jaren bewaard heeft, maar de regel bleef hem in de ooren suizen, en hij dacht door eene onwillekeurige gedachtenreeks aan de schoone vrouw, die hem reeds veel belang inboezemde en die telkens door zijne verbeelding zweefde als een Pompejaansch beeldje aan den wand. Odero, se potero, haten, nu dat is te sterk, daar is geen reden toe, maar, dus vertaalde hij het in zijn eigen gevoel, ongedeerd blijven; — se potero; als ik kan waarom kan men niet kunnen phl als men maar wil. Se non — zoo niet dan toch beminnen? Is dan die macht zoo onweerstaanbaar? Nu ja, voor den onervarene, maar als men eens in den strijd gehard is, bah! En hij ging nauwkeurig de steentjes teekenen van een mozaïeken vloer, hoe hunne vormpjes waren, regelmatig en toch met zekere artistieke vrijheid, die er het mathematische en mechanische aan ontnam. Ten slotte, verrijkt met tal van studies en plannen, vol van de levende indrukken dier stad, toog hij rechtstreeks naar Rome. Hij had er bij de Trinita de'Monti, in de Via Sistina, zijne kamers, waarvan er eene vrij goed voor atelier diende. Al aanstonds, den eersten dag van niets doen, AMAZONE. 57 eenige vroegere studies en de begonnen schilderij van Helena terug ziende, werd hij zich bewust dat ér eene nieuwe klaarheid in zijn inzicht gekomen was. Hij was ontevreden over het vroegere werk en stelde zich voor zijn doek te veranderen. Het was op sommige plaatsen nog te bruin, te zwaar; de zon van Napels en de antieke schilderkunst schenen in zijne ziel. Den volgenden dag toog hij aan het werk. Hij had zich zijn onderwerp nog te veel, naar zijn zin, met effekt gedacht, eene opvatting-zijner jeugd, die hij had gaan verlaten. Rembrandt en zoo velen hebben daarmede groote dingen gewrocht,1—maar elktf tijd, elk onderwerp, elk individu heeft zijnen eigen aard en deze zijnen eisch. Hij kende de waarde dier opvatting, die eenheid wil en maakt door het samentrekken van den dag op éene hoofdzaak en het temperen van het licht daar omheen in steeds toenemend halfdonker, in het dempen der kleuren door toon. Zijne opvatting was anders/ Hij wilde de eenheid ook bewaren bij heldere kleur en verlichting. Zijn streven was geene bizonderheid op te offeren, maar aan alles zijne uitvoerigheid te geven, in helderen dag, eene taak die niet geringere moeilijkheden oplegt. Beslister dan ooit wilde hij dit nu doorvoeren; daarin lag zijne kracht en oorspronkelijkheid. En zoo liet hij den vollen dag in zijn tafereel lichten en verhelderde de doorschijnende schaduwen en reflexen. Hij glimlachte bij het denkbeeld wat kunstgenooten, die niets van die uitvoerigheid wilden weten en 58 AMAZONE. waarvan sommige jongeren smaalden op edele teekening, waarvoor zij chic in de plaats stelden, daarvan weer zouden zeggen. Zij zouden het hoofd schudden, zeide hij bij zich zeiven, doch, weest maar eerst eens hier en gij zult wel anders leeren zien. Hiermede was hij eenige dagen zoo vervuld, dat hij aan geen bezoek bij den heer van Walborch dacht, tot dat hij op een middag, uit behoefte naar verpoozing op den Monte Pincio ronddolend, hem met zijne nicht op eens tusschen de menschen zag. Van Walborch zwaaide zijn wit zonnescherm om hem te wenken en hij werd door beiden vriendelijk begroet. — Zijt gij al lang in Rome terug, vroeg mevrouw van Buren. — Een dag of vijf. — O, — u wist ons adres, niet waar? Het klonk eenigszins als een licht verwijt. Aisma voelde het en voegde er bij dat hij zoo verdiept was geraakt in zijne schilderij. — Mogen wij eens komen zien? vroeg van Walborch. — Zeker, maar er is nog wenig te zien; ik heb alles overgeschilderd, gansch anders, — invloed van Pompei, voegde hij er lachend bij. Van Walborch glimlachte met een gebaar als meende hij: nu ja, dat verwondert mij niet. — Altijd Helena? vroeg Marciana. — Ja, van zulk een vrouw komt men niet zoo licht ai — Waar die aantrekking van haar toch ia zat? zei AMAZONE. 59 Marciana en sloeg de oogen op Aisma, en op haar gelaat sprankelde de schalksche uitdrukking van vrouwelijk welbehagen en zekerheid. — Och, zei Aisma met een schertsenden zucht, dat weten wij niet altijd bepaald aan te wijzen, wel voelen wij het ... . ., wij kunnen het ook wel uitdrukken in de kunst. — Hoe hebt gij haar opgevat? Is zij blond of bruin? Is zij bevallig of statig? — Ik had haar bevallig, maar dat deugt niet; zij moet krachtig zijn; niet zoogenaamd lief mooi, maar vol karakter en stijl. — Schijnt u het karakteristieke hooger dan het schoone? — Zoo uitgedrukt zou ik er niet ja op zeggen. Het schoone is het hoogste, maar het moet karakter en stijl hebben; het schoone is niet mooi. — Zou schoonheid alleen dien overweldigenden invloed hebben'gehad, dien wij overal bemerken zoodra Helena optreedt? — Zoo iets meende ik juist. Het is niet genoeg dat ik Helena laat optreden als eene schoone vrouw, er zijn zoo vele schoone vrouwen. Zij moet iets bizonders hebben, iets demonisch, iets dat fascineert, zonder dat men weet waarom. Dat hebben sommige vrouwen, zelfs zonder de hoogste schoonheid, zelfs met kleine afwijkingen die wij bij anderen niet zoo mooi zouden vinden, maar die men niet zou willen missen; dat werkt mee tot die geheimzinnige aan- 60 AMAZONE. trekkelijkheid. Ik zoek zulk een model of iets waarvan ik dat ten minste maken kan. Zoo sprekende hadden zij zich van de muziek op den Pincio verwijderd en waren in eene laan gekomen waar van Walborch' zich op eene bank had nedergezet. Marciana stond voor hem. Zij was op dit oogenblik schoon maar had vooral dat eigenaardige dat Aisma getracht had: in woorden 'hit te drukken, en toen zijn oog op haar viel was hij als door een elektrieke vonk getroffen; hij bleef haar aanstaren. Er lag een glans over haar gelaat, als van een agaatroos in het zonlicht* Als goud blonk het haar en hare noordsche blankheid was in strenge vormen gevat, die zweemden naar die der Romeinsche keizersvrouwen. Het zacht geelachtig getinte kleed kreeg van zwarte kant en de prachtige gele roos op haar boezem het noodige reliëf. Ook hare fiere, zich gemakkelijk bewegende, maar krachtige gestalte prentte zich in zijne herinnering. Toen hij den volgenden morgen aan het werk ging, kreeg de Helena eene geheel nieuwe gedaante. Hij was door zijn goed geslaagd werk sterk opgewekt, en toen hij uitging kocht hij eenige kostbare rozen in de Via dei Condotti en reikte die op de Piazza di Spagna aan met een kaartje waarop hij schreef of hij 's avonds op het theeuur mocht komen. Haar tot model te hebben! dacht hij. VIII. De salon van Van Walborch was een middenpunt waar zich des avonds vaak eenig gezelschap vereenigde; op eenen dag der week trof daar gewoonlijk een grooter aantal bezoekers samen, inwoners van Rome of vreemden van verschillenden landaard. Van Walborch was een man der wereld; in den huiselijken kring was hij eenvoudig en studeerde; in den kring van enkele geestverwanten hield hij er van dieper in een onderwerp van kunst of letteren door te dringen, zonder vrees voor een onbescheiden overwicht als hij den overvloed van lectuur en denken liet stroomen; maar had hij een grooter aantal gasten, dan liet hij dezen meer het woord. Marciana had deze wellevendheid van hem geleerd; zij hield de eer van den salon op, zonder altijd zelf als het middenpunt er van te willen uitkomen. Toen zij al hunne bezoekers met een woord had toegesproken, zette zij zich op een rustbank en trok zich een oogenblik achter haar waaier terug. Aisma, die haar alleen zag, ging tot haar. Zij streek de plooien van haar kleed naar zich toe en schoof even ter-zijde, eene mimische vergunning voor Aisma om naast haar te gaan zitten. — Wel, zeide zij met een glimlach, gij ziet dat gij hier geen vreemde zijt; uw werk heeft ook hier de aandacht getrokken. 62 AMAZONE. — O, ik heb al tal van nieuwe kennissen gemaakt; maar ik vind het zoo verwarrend, als men zoo van den eene op den andere wordt voorgesteld, en ik vergeet zoo spoedig de namen. Vertel mij eens wie is die jonge man ook weer, met dien zwarten knevel en die buitengewoon schitterende oogen, daar. — Die? dat is Askol. Kent gij zijn werk niet? Hij kent uwe schilderijen wel. Hij is onze beeldhouwer, een talent, een groot talent; hij is een Amerikaan, maar woont sinds eenige jaren in Rome. Gij moet hem leeren kennen; wij houden veel van hem; een artist in zijn hart. — Maar wie is die lange schrale geestelijke toch met wien uw oom zit te praten? — Die? Hoe ziet gij hem zoo verbaasd aan? — Ja, wel verbaasd; verbeeld u, dat moet ik u eens vertellen. Ik was laatst in de Maria sopra Minerva en toen ik de deur wilde uitgaan, keerde ik om, want ik wilde nog even het grafteeken van de Tucciae bezien, waarvan de bizonder fijne renaissance mij onder de vele meer baroque zaken trof; — daar in den hoek bij de deur vond ik een priester, een man met grijze haren en nog al deftig voorkomen, die naar mij toeging en iets prevelde. Ik meende wel te verstaan, maar dorst mijne ooren niet gelooven: toen herhaalde hij zijn verzoek en raad eens hij vroeg mij wat geld voor een paar nieuwe schoenen! Ik was er zoo van beschaamd, dat ik met een beleef d schouderophalen, alsof ik hem niet verstond, maar maakte dat ik weg kwam. En dat is hij! AMAZONE. 63 Marciana vergat al hare damesingetogenheid, en van haar schoonen mond schaterde een onbedwongen lach. — Dio mio, die arme Pecchil Ja dat is voor u iets vreemds, maar zoo iets moet u hier niet verwonderen. Wij zullen straks eens naar zijne schoenen kijken. Misschien is hij met een ander gelukkiger geweest. O, daar ontzien zij zich niet voor, die arme priesters. Hij leert mij Italiaansch; ik kan het wel lezen, maar ik moet nog meer de gewone dingen der conversatie leeren. Per Crispinol kijk, hij heeft nieuwe schoenen aan, hij heeft zeker een schietgebedje tot den patroon der schoenmakers gedaanl — Stl zei Aisma, trek door uw gelach geen menschen; vertel mij liever nog wat van de bezoekers hier. Zeg mij eens, hoe is juffrouw Ada toch zoo vreemd, zoo onverschillig? — Ach, dat is eene tragedie, daar mogen wij niet bij lachen, zeide zij, plotseling hare uitgelatenheid stakende, — neen, dat vertel ik u wel eens bij gelegenheid. — En Salviata — Nu, dat is ook een tragedie, — maar dat kan ik u met een paar woorden zeggen. Salviati was een groote knappe jongman, zoo als gij aan zijn hoofd nog zien kunt, tot dat eene ziekte hem aan het bed kluisterde; hij herstelde, maar verrees als de ongelukkige dien gij nu ziet, geheel gekromd en van het gebruik zijner beenen beroofd. O, hij is een brave kerel en ieder tracht hem het leven te veraangenamen, en ondanks zijn lot, geen zweem van bitter- 64 AMAZONE. heid of ontevredenheid; altijd is hij vroolijk ja, merkwaardig; denk eens, jong en knap van uiterlijk en dan zoo te worden. Gij moet hem achten en helpen. Met geestkracht voorziet hij in zijne levensbehoeften door muzieklessen en het schrijven van kritiek. Inderdaad was het weldadig te zien hoe die kléine op krukken huppelende gedaante door velen omringd werd, door ieder geholpen en vriendelijk bejegend, ook door de dames. — Kom, zei Marciana, ik ga Salviati een beetje naast mij zetten, wij moeten hem met goedheid overladen om hem zijn leed te vergoeden. Ga gij nu wat met Ada praten; zij heeft ook wat opwekking noodig. Dit zeggende sloeg zij haren waaier dicht en stond op, en terwijl Aisma haar met ingenomenheid nazag, toen zij Salviati mede nam naar de sofa, ging hij naar Ada, die in eenen hoek der zaal aan eene tafel fotografieën aehteloos zat te bezien. Marciana schoof een laag gemakkelijk stoeltje voor Salviati bij de sofa en vroeg hem of hij haar morra wilde leeren. — Si, si, riep Salviata lachend en wees haar het Italiaanschei zelfs antieke, volksspel met het uitwerpen en tellen van de vingers. Vroolijk klonk hun gelach met de komische uitroepen van Salviati als hij haar telkens deed missen, en er vormde zich een kring om hen henen, die weldra deelde in de grappen van den lustigen Italiaan. Aisma bemerkte spoedig dat, als bij Ada de nevel der melancholie voor eene wijle kon worden verjaagd, haar geest een fijne be- AMAZONE. 65 schaving toonde. Als uit de asch van een bedolven en verwoest Pompei' — Aisma voelde deze vergelijking in zich opkomen — verrees dan bij haar de verborgen poëzie; tal van beelden en gedachten in de half verschoten teedere kleuren der Pompejaansche schilderingen, zacht en weinig stoffelijk zoo als dezen. Zij had al een jaar of vier gezworven in Italië en Zwitserland, nu eens alleen, dan in gezelschap van andere dames, waarvan beide landen overvloeien, die om huiselijk leed of maatschappelijke misplaatsing, in den vreemde zwierven van pension tot pension. Somtijds voegen zij zich bij elkander en die pensions zijn dan toevluchtsoorden van ongehuwde vrouwen, waarvan de meesten in femelen en verveling handelen uit gebrek aan werkkring. — O, dat zijn folterplaatsen, zeide Ada, die kamers zijn vunzig, de gangen en steenen 'trappen zijn vuil, en rieken naar petroleum en uien; daar woont men in hokjes met meubels van verlepten zwier; met valsche piano's waar Engelsche vromen stichtelijke liederen op tjengelen. — Vindt gij in Rome geen afleiding? — Och, in de huizen is het hier ook al vuil: in de Romeinsche keukens zie ik meiden dwars over het fornuis liggen slapen, en met een hoog gekapt hoofd in de asch op den houtskool te land komen; met zulk een zwart gezicht komen zij uwe brieven boven brengen. — Vondt gij het dan in Florence niet liever? Amazone. c 66 AMAZONE. — Florence, spreek mij daar niet van; ik woonde er in een nauwe straat vol vieze geuren en onmuzikale geluiden van courantenjongens; ik dwaalde door de museums zonder iets van die kunst te begrijpen, en al die heiligen en madonna's ... en in mijne woning ook niets dan heilige Engelsche dames. Eens ontmoette ik geëmancipeerde dames, dat is nog erger, zij zijn ruw, niet welopgevoed; soms niet kwaad, maar onvrouwelijk, niets zachts, niets liefelijks. Zij waren allen knap in weten. — Maar de verfijnende kunst ontbrak haar .... — Kunst, — ik weet het niet; hoe verkrijgt men kunst; ik begrijp te weinig van al die kunst. — Ik bedoel geen kunstwerken, maar het aesthetische dat er ligt in verfijning van geest en toon. Dat kent gij volkomen, en gij houdt toch van poëzie en muziek. — Toen ik een kind was, zeide zij, want altijd was dat het punt waartoe hare gedachten wederkeerden, — toen bad ik: Lieve Heer, geef mij toch levenslang een tuintje om bloemen te kweeken, een eigen haardje met een poes en een piano om mijn Mendelssohnt jes bij te zingen; maar mijn bede is niet verhoord. — Ik ben gaan reizen om eene ruimere lucht in te ademen en een wijdere omgeving te hebben, maar — ik vond dat nergens. Aisma was meermalen getroffen geweest door hare gaaf van opmerken en met kleine, vaak dichterlijke trekken, de zaken te teekenen. Nu zeide hij op eens: AMAZONE. 67 — Waarom tracht gij niet uw leed uit u zelve uit tensSirken, te objectiveeren; waarom schrijft gij niet? — Waarom zou ik mijn leven opschrijven; de geschiedenis van een mislukt leven is niets nieuws. Er zijn ook al schrijfsters genoeg; en ik heb er toch ook geen talent toe; zij hebben mij in mijne jeugd gebrek laten lijden aan zon en goede boeken. In stilte las ik mijn Schiller en Byron en dweepte .... — En geen stevige, stellige kennis er bij? Alle kunst en ook het kunstgenot moet gesteund worden door eene krachtige hoeveelheid werkelijkheid. — O neen — alle stevige kennis werd mij verboden. Zoo dwaas! alsof ons toch de nieuwe denkbeelden niet toewaaien. Voor wetenschappelijke kritiek werd ik zorgvuldig behoed; toch komt zij van zelve, maar ik hoorde er alleen zoo veel van als sterkte om het oude te doen vervallen: niet genoeg om iets nieuws te stichten. De gewone ellende van hen, die met een vrijen geest geboren, in den kring van het oude gezag worden opgevoed. Die komen altijd om. Marciana wil mij ook altijd aan het werk hebben. — O, als die u wilde helpen, welk een krachtige geest en welk een groot talent. Askol, de beeldhouwer, was met Marciana in druk gesprek geweest, toen zijn oog op Aisma viel en hij haar vroeg: #— Wilt gij mij eens met hem in kennis brengen; hij boezemt mij veel belangstelling in en ik acht zijn werk verbazend hoog. Nog nooit is de oude wereld 68 AMAZONE. door een schilder zoo begrepen als in de aquarellen en schilderijen, die ik van hem zag. Wij hebben daarvan zoo vele conventioneele en onware voorstellingen gezien. Ik sta verbaasd over zijne kennis tot zelfs van de kleinste bizonderheden, en bij hem is de oudheid leven geworden. Zijne antieken zijn antiek en toch leven zij, in een modernen vorm herboren. Marciana voldeed gaarne aan zijn verzoek. — Ja, hij is een merkwaardig man en ik heb ook al voorgevoeld wat gij zegt. Zij bracht hem toen bij den schilder. — Heeren, zeide zij, voor mij zou het een genoegen en voor de kunst een voordeel zijn, als gij elkander goed kendet. En hiermede liet zij hen samen. Beiden waren spoedig met elkander bekend. Askol was een man zonder terughouding, die rond uitsprak wat hij meende. Hij was zoo gewoon de klei te vormen en het marmer te behouwen, dat hij ook met menschen er rechtstreeks en krachtig op los toog. Ook Aisma zijnerzijds was beslist en volstrekt in zijne kunstbegrippen. Askol werkte met stelligheid en ook Aisma was juist en nauwkeurig in zijne kunst. Beider wezen teekende zich dus spoedig zonder lange praeludia, en met behoud van ieders persoonlijkheid was er veel overeenstemming tusschen hen. Aisma beloofde den beeldhouwer dat hij hem spoedig in zijn atelier zou bezoeken. Te midden van de gesprekken kwam er op eens eene verrassende afleiding. Daar trad een meisje AMAZONE. 69 binnen, geheel in oudgrieksche kleeding, dat rondging met eene schaal waarop vruchten en gebak lagen. Het was eene aardigheid van Marciana, die haar kamermeisje zoo had uitgedost voor dezen avond. Een lang en slap kleed van zacht getinte stof hing met dunne smedige plooien van hare schouders en was met eene spang boven de armen bevestigd; over het hoog gegordelde middel hingen de plooien van den peplos heen. Om den hals droeg zij Marciana's ketting met Grieksche munten, en de zwarte haren der Romeinsche waren met twee paarse banden omwoeld. Van onder den kleedzoom waren de geellederen schoenen met uitgesneden stukken zichtbaar. Dit schoone meisje in haar Griekschen dos wekte eene vroolijke opschudding en algemeene scherts, en Askol zei stil tot Marciana: — Wij moeten dit idee eens verder uitwerken en bij mij in mijn atelier een klassiek feest maken, allen in antieke kleederdracht. — Zult gij meehelpen? — Mooi! zei Marciana; wij zullen het doen op Salviati's verjaardag en dan maken wij eene tombola voor hem. Samen zouden zij dit plannetje wel goed uitwerken. Intusschen verwijderden zich eenige bezoekers en Aisma ging om dit eveneens te doen tot den heer van Walborch. Doch deze hield hem nog eene poos bezig. — En wat zegt gij nu van mijn heerlijk, eenig Rome? vroeg hij. AMAZÓNË. — Rome is eene wereld, dat voel ik al; maar ik heb nog geen geheel-indruk; ik heb nog te veel onderdeelen te bestudeeren. — Als gij een ouden gids wilt hebben, zal ik het gaarne zijn; ik ken mijn Rome. — Met genoegen; u kent de toegangen en alle hoëkjes en gaatjes der galerijen. — Ja, ik ken Rome. Eerst is het vreemd, en valt tegen — is het niet? — Wel, eerlijk gezegd, ja. Ik spreek niet van de schilderwerken, maar anders — Dat gebeurt ieder die oprecht is. Gij 2ijt' te goed voorbereid en te huis in de groote schilderwerken. Maar den meesten, zelfs kunstenaars, vallen de groote Italianen tegen. — Natuurlijk! men is aan zulke grootsche waarheid niet gewoon; men kent of eene lagere soort van waarheid of een valsch effektbejag. En hier is niets oppervlakkigs; maar men moet dieper doordringen en er vertrouwd mee worden. — Zoo ook met de ruïnes; hoe arm en vervallen komen zij ons eerst voor en ook kleiner dan wij dachten. Eerst moet de verbeelding die met gaten ingevreten en grauwe vlakken weer met blank en gekleurd marmer bekleeden, aan die afgebrokkelde lijnen haar zuiveren omtrek geven. — Toch is Rome een wondervolle stad, daimonion ptolietron. Men kan niet zeggen, dat de kunst hier in ieder opzicht schooner is; de Grieksche bouwkunst, zelfs in hare bouwvallen, staat ver boven de Romeinsche, wij AMAZONE. 71 zagen het al te Paestum; een groot deel der Romeinsche beelden is ten slotte toch niet meer dan vertaling van de Grieksche, al zijn het meesterlijke vertolkingen ; — en toch — Rome oefent eene geheel eenige macht uit, Rome geneest en verheft. O, gij gaat grooter van hier, dat zult gij zienl Wat hij hier, en meermalen uitvoeriger, aanduidde, is zeker opmerkelijk. Maar men moet Rome niet beschouwen met het hoofd vol Grieksche kunst. Alles is betrekkelijk. Streng genomen en bij de Grieksche en Egyptische vergeleken, is de Romeinsche kunst eene verzwakking. Doch zoo men moet vergelijken om te leeren en te doorgronden, men moet niet voortdurend vergelijken als men geniet, maar het voorwerp op zich zelf beschouwen. De Romeinsche gebouwen hadden noch de edele bouwstof, noch, evenmin als de beelden, den verheven eenvoud en adel der Helleensche. En toch, Rome had weer iets eigens; het had zijnen vorm van Korinthische zuil en zuilhoofd; de thermen, waterleidingen, basilieken, villa's zijn zijne vinding. Er is meer moderne weelde en gemak in; het was eene wereld die ons nader is en meer verwant. Rome bezit ook niet de schoonste overblijfsels der oudheid. Zoo schoon als die van Paestum en Girgenti bezit Rome geen gebouwen. De fijnste renaissance, een paleis Strozzi, Pitti, een dom, als te Florence, ziet men hier niet, evenmin die heerlijke kunst die de namen draagt van Chiberti, Donatello, Lucca della Robbia, Verrocchio, Cellini, da Vinei. Ook niet de hoogste antieken! het prachtigste 72 AMAZONE. Grieksche beeldhouwwerk ligt te Londen, de oudere kunst der Aigineten en de schoonste satyr, de Barberinische, zijn te München; de schoonste Afroditè, die van Melos, het beste exemplaar van den Hermafrodiet, van de in het bad geknielde Venus, van de Diana, zijn te Parijs. Een aantal bouwwerken van Rome zou, in het afgetrokkene beoordeeld, voor geen jury thans genade vinden; de gevels met overladen attieken, het overbodig toevoegsel dat alle frontons ontsiert, de gedraaide zuilen, de loodzware entablementen, al de onzin der Borromini's en Bernini's, zelfs de zeer bedenkelijke waarde van den Sint Petrus. En ondanks alles, Rome is eenigl Het historisch gewordene heeftzulk eene groote aantrekkelijkheid. Een voortbrengsel van den tijd schijnt het hier, niet van individuen of hun wil; van daar een indruk, niet van willekeur en toeval, maar van noodzakelijkheid. Rome is eenig door al wat het vereenigt door zijne lucht en groote natuur, zijnen wereldhistorischen achtergrond, zijne beteekenis als vaderland en kampplaats onzer gansche westersche beschaving. Gij kunt hier geen plek.noemen of zij bezit, behalve hare eigene waarde, nog duizenden herinneringen. Dit maakt Rome zoo vol, zoo levend, zoo geheimzinnig, zoo werkzaam voor de verbeelding; dit maakt dat wij al onze kunstherinneringen naar Rome medebrengen. Het is alsof de schoone zaken die nu elders zijn, daar slechts tijdelijk haren intrek genomen hebben, en zij toch eigenlijk te Rome wonen. Alles AMAZONE. 73 brengen wij tot dat middenpunt terug, sinds achttien eeuwen het hart der wereld. Als men in Rome komt, van waar ook, voelt men dat men uit de provincie komt in de stad, de URBS. IX. Aisma wachtte 's morgens te vergeefs een model. De man moest wellicht elders voor apostel of Mozes dienen, of vond het weder te schoon en had zijnen tijd noodig om aan den rand van het bekken der fontein op de Piazza Navone te zitten luisteren naar het zachte gekletter der waterstralen. Bij onzen schilder poseerde hij voor vader Priamos. Hij had daarvoor een goeden kop, met zijn gladden schedel, waar langs de vlokkige witte haren afhingen, en zijn vollen grijzen baard. Aisma besloot dus gevolg te geven aan zijn voornemen om den beeldhouwer Askol te bezoeken. Hij liet zich naar de Piazza delle Terme rijden en vond weldra het nommer. Askol had een paar van de groote overwelfde ruimten in de thermen van Diocletianus gehuurd en die tot werkplaatsen ingericht. Boven had hij zijn sierlijk atelier, beneden de werkplaats waar zijne klei en marmerblokken van grootere werken lagen. In het eerste kwam men langs een open steenen trap buiten het gebouw, die hij met klimplanten, bloemen en brokken antiek beeldwerk versierd hat. Voor de deur stond eene tafel van antieken vorm, en daarop een gebronsd afgietsel van een boetseerwerk van Askol, een gebonden martelaar voorstellende, een krachtig werk, waarin AMAZONE. 75 de invloed van Michelangelo zichtbaar was in de eenigzins gewrongen houding. Boven den deurpost stond het borstbeeld van Bacchus, vroeger Ariadnè genoemd. Het bovenste atelier was eene groote overwelfde ruimte, waarin de vloer van ruitsgewijze tegels middeleeuwsch was. Langs de wanden hingen hier en daar oude tapijtwerken; op opene plaatsen had Askol ze beschilderd met de groote festoenen van takken en vruchten, die men in eene zaal der woning van Livia op den Palatinus ziet, die schoone slingers met hun volle diepe kleuren, die aan Vlaamsche en oude Hollandsche kunst doen denken. Tegen de muren stonden gesneden banken, sofa's met Turksche tapijten, zooals er ook een op de tafel lag. Rondom zag men fraaie geschilderde studies en schetsen van vrienden, afgietsels van antieken, bemaalde Grieksche vazen, en op een paar boetseertafels schetsen in klei door Askol ontworpen. Zijn pas in marmer overgebrachte Adorante, eene schoone knaap met biddend geheven armen, stond in het midden der zaal en in den hoek eene vleugelpiano. Askol ontving Aisma met gulheid/ » — Ik ben blij u te zien, zeide hij met zijne snelle korte zinnen zonder omwegen. — Uw werk bevalt mij verbazend. Dat is antieke zaken schilderen. Ja, kijk maar eerst op uw gemak rond. Daar hebt gij mijn Adorante, die naar Amerika gaat. Een mooien knaap had ik voor hem. Een buitenkans. O, het is 76 AMAZONE. ellendig die verflenste schrale modellen die wij hier vaak hebben. Aisma betuigde oprecht zijne goedkeuring, terwijl hij om het beeld heenging. — Ja, mooi he? die lijn, — zei Askol, met zijn duim als modelleerend langs het beloop van het been wijzend. Hij floot en gaf een wenk aan zijnen bediende. Deze zette eene groote met mat omvlochten flesch op de tafel en twee bekers, die Askol vulde met goudgelen Orvieto, — Ga nu zitten, zeide Askol, die eene grappige wijs van bedisselen had; hij gaf Aisma een beker, stootte aan en riep: favorisca! Dicht bij hen stond een reliëf in een rond, waarvan Aisma de oogen zoo spoedig niet kon afwenden. Het verbeeldde eenen zittenden satyr tegen wiens schouder een kleine gevleugelde Eroos leunt, die zijn pijl achter zijn rug verbergt. Er lag eene idyllische liefelijkheid over dit antiek gedachte en in antieken geest uitgevoerde bas-reliëf. Aisma sprak er van hoe hij de klassieke naïefheid hier goed in vond weergegeven. — Ja, de antieken zijn eenig, in hun soort, zei Askol, maar toch moeten wij een eind verder gaan. Meer beweging, meer ziel, — Ah! antwoordde Aisma, — een gevaarlijk punt, mijnheer Askol; voor een greintje geef ik u toe, en dan nog maar in sommige onderwerpen. Maar — dat is de breede weg, de weg ten verderve, en, om AMAZONE. 77 het ronduit te zeggen, Michelangelo is al een eind dien weg op. i— O, riep Askol met een heftig gebaar, — neen, neen! Michelangelo is onze man, voor ons modernen. Voor de antieke kalmte gaat ons bloed te snel en is ons gemoed te vol van velerlei, — Zoudt gij denken dat een Helleensch gemoed ook geen hartstocht kende? Neen dat is het niet — maar zij wisten in hunne kunst de grenzen te bewaren. Michelangelo is een reus; hij es evenwel het grootst als hij zich matigt, in de Madonna van Santa Croce te Florence, bij voorbeeld. Sommige beelden van de graven der Medici zijn reeds te gewrongen en in Mozes mis ik eenvoud. — Mozes is bedorven door het polijsten, dat neemt alle rust van het marmer weg. — Dat kan zijn — maar voor mij, hoe groot hij als beeldhouwer ongetwijfeld is, nog grooter is hij mij als schilder in de Sixtina. — Het antieke Rome heeft u al overmeesterd. Pas op; het moderne leven heeft ook zijne eischen; en die spreken zich ook in onze beeldhouwkunst uit. — Misschien hebt gij voor een deel gelijk. Maar, ik kan het niet ter zij zetten, ik bewonder den beeldhouwer Michelangelo, en toch zou ik hem nog onvoorwaardelijker bewonderen als die verfoeilijke Bernini niet altijd achter hem stond, die hem overdrijft en parodieert. — Kom eens mee naar beneden. Ik heb een groot werk onder handen. 78 AMAZONE. Zij daalden de trap af en traden in de benedenruimte, mede eene groote overwelfde zaal, maar geheel eene beeldhouwerswerkplaats. Hier stonden groote marmerblokken van Carrara, pleistermodellen van voltooide beelden, werkbanken, daar lagen boetseerstaven, hoopen klei, en alles was overstoven met gips en marmergruis. In een hoek was Angelo bezig, een van die practiciens, zoo bedreven in het af vormen in pleister en het houwen in marmer, waaraan dan de kunstenaar zelf de laatste hand legt. Een marmeren borstbeeld van Garibaldi was pas voltooid. Nu was hij bezig eene groote groep, waarvan de gipsvorm in de punten gezet was, in marmer over te brengen en in het ruw te ontbolsteren. Eva was het, in schaamte neergedoken en in zich zelve haar lichaam als te zamen plooiende om het te bedekken, terwijl haar eene hand den Adonai als afweert nu hij haar rekenschap vraagt van hare daad. Forsche Michelangeloachtige vormen; de schaduwen onder de overhangende brauwen en de toornig gekrulde lippen duidden meer den wrevel aan der tot mensch gevallen titane dan de schaamte der zwakke vrouw. In het midden stond een werk dat Askol thans onder handen had. Hij sloeg de vochtige doeken ter zijde, die dekleivormen bedekten. Het trof dadelijk, het was iets meer dan gewoons. Askol had in deze groep eene Amazone geboetseerd, meer dan levensgroot. Hij had eene nieuwe zijde gegeven aan het zoo vaak in de oudheid behandelde thema. De oude AMAZONE. 79 beelden vertoonen haar bijna altijd alleen en in rust, Askol had deze type der mannenverachtende heldinnen voorgesteld in haren strijd. Recht overeind, in geweldige beweging, de tot de knie slechts reikende chitoon in vliegende plooien, de krachtige beenen, waarvan eene dij zichtbaar was, in voortschrijdenden gang, zoo hield zij in de rechterhand de dubbele strijdaks, en de linkervuist drukte eenen op de knie gezonken krijger bij de haren ter neder. De ontbloote rechterborst had eene wond, maar de forsche Amazone behield de zege. — Wel? zei Askol, zijne vonkelende bruine oogen met een glimlach op Aisma vestigend. Deze was rondom de groep heengegaan en stond ten laatste stil aan de voorzijde, geheel verzonken in de beschouwing. — Wel? heerbaalde de beeldhouwer. — Het is een zegevierend pleidooi voor uwe richting, en iedere richting, mits zij schoonheid blijve eerbiedigen, heeft haar recht De gadsche vinding, de tegenstellingen, de lijnen vind ik verbazend schoon. Askol stak zijn arm door dien van den schilder en zei: — Goed, ik ben blij dat gij het begrijpt. Maar zeg mij nu ook eerlijk al uwe aanmerkingen. — Haar kop is prachtig van trots en zegevreugde, haar blik zoo als men dien alleen in een gelukkig oogenblik vindt. Gij zijt op het kantje van overdrijving in de beweging, maar—het kan nog zoo. Alleen de vuist die den gevallene bij de haren neerdrukt r— 80 AMAZONE. dat motief is mij wat ruw en ook vulgair — laat hare opene hand op zijn nek drukken, dat is edeler, en maakt de hand wel krachtig maar niet zoo knokkig. Askol zag hem aan; bedacht zich en zei: — Het kan zijn dat gij gelijk hebt. Maar er is meer. De voeten, de handen en armen zijn te gemeen. Ik moet kracht uitdrukken, maar niet de handen en armen eener werkvrouw. O, dat is eene kwelling; waar die te vinden! Dat moet veranderd worden. Nadat zij nog eenige kleine technische punten bespraken, gaf Aisma den beeldhouwer een warmen handdruk. — Gij komt toch op mijn kunstenaarsfeest? zeide deze. Er komen ook lieve vrouwen en meisjes. En er is nog een doel, dat onder ons blijft; wij hebben eene tombola voor Salviati gemaakt. Gij hebt zeker wel eene teekening als bijdrage! Aisma beloofde hem die volgaarne en nam afscheid. Het hoofd vol gedachten slenterde hij nu de stad weer in, tot hij bij de Piazza Barberini de gedaante van Salviati ontwaarde, die hem ziende naar hem toeging. Salviati heette hem vroolijk welkom en vroeg hem mede te gaan tot bij zijne woning. — Hier woon ik, zeide hij, palazzo Salviati, è? In het groote oude paleis, waar thans wel twintig gezinnen de kamers en kamertjes bevolkten, had ook Salviati een eenvoudig vertrek. Voor dat deze de portiek binnen trad kwam een bloemenmeisje met vrienlijken lach naar hem toe en stak hem eene AMAZONE. SI bloem in zijn knoopsgat; zij doen dit met groote vlugheid; ditmaal echter was het niet om er geld voor te ontvangen, zij kende Salviati en deed het alleen uit goedheid. — Grazie, grazie, beste kind, zeide deze. Buiten de portiek vlogen twee vroolijke kinderen naar hem toe, even groot als hij, en brachten hem een oranje. — Dat zijn de kinderen van den portier van mijn paleis, zei Salviati, hun oudsten broeder geef ik les op de viool en daarvoor houdt zijne moeder mijne zalen schoon en verstelt mijne kleederen. Allemaal beste, beste menschen. Ja, zoo moet men elkaar helpen in de wereld. Aisma was getroffen. — Ik heb oprechten eerbied en sympathie voor u en uw levensmoed, sprak hij en schudde hem ten afscheid hartelijk de hand. — È, wat zal ik u zeggen, zei Salviati met een komisch gebaar, — als ik mijn eigen lot gemaakt had, zou ik woedend zijn over mijn slecht werk; maar men kan er niets aan doen; èl Che volete! Aisma drentelde langzaam voort. De triton der Fontana Barberini blies zoo vroolijk den waterstraal omhoog, er was zulk een ongedwongen natuurleven in het lichaam en de dikke wangen van het zeeschepsel, de top van den straal boog met rijk gekt eurde droppels zoo heerlijk sprankelend neder, de droppels kletterden zoo gezellig bobbelend en babbelend in het bekken, dat Aisma dacht, waarom Amazone. £ 82 AMAZONE. maakt mij dit nu gelukkig en tevreden? O Roma, Roma, waarin ligt uw wonderkracht? Uw Bernini is vaak een booswicht der kunst, en toch is dit fonteintje van hem en het is liefelijk schoon en weldoend! De klokken sloegen het middaguur en hij ging de Via Sistina in naar zijne woning. Hij nam de Ilias en las weder de met zoo weinige trekken zoo meesterlijk geschilderde verschijning van Helena voor de Troïsche grijzen. In de plooien van het zilverheldere gewaad gehuld en van twee dienaressen gevolgd, snelde zij naar boven op de Skaiïsche poort; daar zaten de grijsaards om Priamos. Grijsaards, thans wel rustend van krijg, maar binnen den raadskring Ijverig en kloek, aan de krekels gelijkende, welke in bosschen Boven de boomen gezeten de stem zoet klinkend verheffen. Töeriïij nu Helena zagen hen naderend boven de toren, Spraken zij fluisterend de een tot den ander de vluchtige woorden: — Niemand wrake 't voorwaar, dat Trojaan en Acheiër in 't pantser Zoo lang zoo veel jammer om zulk eene vrouwe verduren. Gansch d' onsterflijken vrouwen der goden gelijkt zij van aanzicht. Maar zelf zóo, hoe schoon zij ook zij, dat zij weer met de schepen Ga, en zij verder ons niet en den kinderen blijve ten onheil. AMAZONE. 83 En hij zag zijn doek aan en dacht hoe hij toch alles wat gewoon mooi was daar buiten en den grootschen eenvoud des dichters daarin moest houden. Toen viel zijn oog op den regel uit Pompei dien hij eens in eene speling der luim met roode verf öp den muur getrokken had. Odero se potero, se non . . . Wat zich daarom henen bewoog werd niet eens gedacht, het waren slechts half bewuste gedachtenstofjes nog onvereenigd rond zwevend. Hij ging weer uit, kwam als van zelf bij de Piazza di Spagna, betrapte zich op de gedachte langs Marciana's woning te gaan, maar zwenkte links af en dwaalde toen de Corso op. Hij dacht aan Salviati's levensmoed, die hem zoo licht over lijden had heengedragen, aan Ada, die zich zoo geheel door de omstandigheden lietnederbuigen; aan de zelfbeheersching in Marciana, aan het oude hartzeer dat bij hem nog wel eens moedwillig de binnendringende zonnestralen wilde verdrijven, tot hij aan het eind van den Corso op eens door de stem van Marciana gewekt werd. — Hé, wildet gij mij niet zien! vroeg zij lachend. Aisma verontschuldigde zijne afgetrokkenheid en vroeg vergunning haar te vergezellen tot haar huis. Hij deelde haar mede wat hij dezen ochtend gezien had, en liet er iets van de gedachten die hem bezig hielden invloeien. Zoo liepen zij door het gesprek allengs medegesleept de Piazza del Popoio op en 84 AMAZONE. neder, tot Aisma voorstelde haar over den Pincio naar huis te geleiden. Door den loop zijner gedachten viel zijn gesprek op Ada en hij zei: — Ik heb u al eens meer naar haar willen vragen, maar vreesde of het ook onbescheiden was. Zij wekt mijne belangstelling; er ligt soms over haar een waas, dat ik, als het niet te sterk is uitgedrukt, iets zou noemen dat met waanzin zou kunnen dreigen. Zij liepen nu allengs in de eenzamer lanen, zoo vertrouwelijk dat Marciana zich tot vertellen voelde uitgelokt. — Ik ken Ada al lang, zoo begon zij en poosde een oogenblik; de gedachten die zich naar het verledene wendden brachten daarmede haar eigen verleden in verband. Het was een tijd waarin ik zelf veel te doorworstelen had. Ik was gehuwd; zij was iets ouder dan ik, tafifAadden gelijksoortige illusies. De rossen der verbeelding voerden ons beiden iets hooger dan den gewonen beganen grond. Ik heb ze met inspanning weer op den vasten bodem kunnen krijgen, zij werd medegesleept. Zij had te weinig staal in zich en hare fantasie had geen grond van werkelijkheid onder zich. Och,misschien komt alles ten slotte neer op onze bloedmenging of onze hersenen. Zij kende geene werkelijkheid, men gedoogde ook niet dat zij die leerde kennen en zoo waren het ook weer de uitwendige omstandigheden die haar onderdrukten. Zij was tot haar zeventiende jaar een bloeiend, levenslustig, maar sensitief kind geweest. Haar bloemen AMAZONE. 85 en duiven, haar muziek, het zonnetje waren hare wereld, waarin zij lachte, stoeide en genoot. Allengs namen hare idealen eenige vormen aan, schoon altijd nog zeer onbepaald. De liederen van Schumann en Mendelsohn, Byron en Schiller teekenden beelden in hare fantasie. Daar kwam somtijds een droom van een eigen huisje met een zonnig tuintje bij, maar de poes en de duiven waren er meer dan een echtvriend de gedroomde hoofdpersonen. Ook de kritiek ontwaakte; zij las en begon te denken. In streng geloof was zij opgevoed, maar het bleek niet sterk genoeg tegenden vooruitgang der nieuwe denkbeelden in het godsdienstige. Slechts een klein deel supranaturalisme bleef zetelen in den hooge, als een poëtische nevel, maar leerstuk en eerdienst wankelden en brokkelden af. Alleen hunne bouwvallen bleven nog staan in het licht der maan, met den klimop der kinderlijke herinneringen omwassen. Toen zij nog een kind'was, ontvielen haar hare ouders ed zij bleef alleen te midden van vier ongehuwde tantes, als een zwaantje tusschen de hoenders. En de hoenders zagen met afschuw en angst het zwaantje te water gaan. Zij waren streng in de oude leer, betoogden dat de wereld een en al zonde is en alle vreugde uit den booze. De kerk was haar niet genoeg; zij vulden hare dagen met huisbezoek, Stichtelijke bijeenkomsten, Dorcassen en ThalitaKumi's. Zij deden ook veel aan zendelingen, en dé hemelsche toekomst van ongedoopte zwartjes lag haar zwaar op het hart, als zij dachten dat die schep- 86 AMAZONE. seis in de binnenlanden van Insulinde niets wisten van de leer van Bogerman en zelfs niet bevroedden waar Dordt lag, — en zonder dat konden zij er toch niet komen. Een lach van Aisma viel haar in de rede, maar zij ging voort: — Gij begrijpt, dat deze dames bij velen doorgingen voor toonbeelden van vroomheid en bij alle menschen nis zeer braaf. Ik was echter zoo vrij op te merken, dat met al haar toornen tegen de „iedelheden" der wereld — het was toen orthodoxe chic „iedelheden" te zeggen in plaats van ijdelheden — dat zij met al haar toorn tegen die iedelheden erg coquetteerden met aristokratische vromen en fijne freules. Ach, en zij liepen in de achterbuurten de kinderen te bepreeken en kropen in de gevangenissen om voorlezingen te houden voor zusters in den Heere, maar het lot van haar eigen jonge zusterskind trokken zij zich weinig aan. En het kind had geen vader om het te leeren, geen moeder om het te vormen. Al wijder en wijder werd de kloof tusschen de vrome tantes en het jonge meisje met haar behoefte aan levensvreugde en geestesvoedsel. Dat onschuldige levensgenot, dat geestesvoedsel, die muziek waarvoor zij dweepte, dat alles werd haar dagelijks verweten als ijdelheid, zonde en als een schande die zij over het vrome gezin bracht. Het meisje begon te kwijnen en hare frissche wangen verwelkten. Er werd raad geschaft in het conclave. Zij werd naar familie gestuurd, op een afgelegen buiten, vochtig AMAZONE. 87 onder de sombere eiken, met een groot getralied hek, waarboven twee leeuwen tegen elkander zaten te lachen over de verbrokkelde wapenschilden die zij vasthielden. Vrolijkheid, zondige vroolijkheid zou het smachtende zieltje hier niet vinden, en toch vond zij er wat rust van godsdienstige vervolging. Uit dien tijd zijn de eerste brieven die ik van haar heb, — brieven, ik wou dat gij ze lezen kondt, vol poëzie, komisch om de contrasten en opmerkingen en zoo goed van stijl, dat men ze zóo kon drukken. Vooral in de latere, vollntterheid, wanhoop, fijne poëzie en gave van opmerking, ligt een talent — o, als ik zie welk een rijk hartje, welke gaven Mer verwoest zijn door die nijdigen met haar heiligenschijn! ' Marciana werd warm bij haar verhaal en Aisma, die haar bij wijlen van ter zijde aanzag, werd medegesleept door den rijken geest, vloeiend van zulke schoone lippen. Telkens namen zifërnog een stukje wandeling bij. — En? vroeg hij, om haar weder aan den gang te brengen. — Toen kwam er op eens een man in het spel. Schoon het kind zoo wereldsch heette, een man was haar nog een schrik. Te huis kwamen nooit andere mannen dan hoog dichtgeknoopte Engelsche geestelijken of een deugdelijk geijkte dominé van jaren, als er over zendelingen moest beraadslaagd worden of het geloof in gevaar en geld noodig was om het te schoren. Ada kreeg een katoenen japonnetje en de zendelingen slokten de rest op, die zijde had kunnen 88 AMA2ÖNË. bekostigen, ja brocaat! — Nu, die man meende het goed, maar legde het onhandig aan, zoo als de meeste mannen. Aisma schoot in een lach en zag haar aan. — Wel ja, zeide zij; mannen willen meestal een meisje bemachtigen, onderwerpen; zij willen dat eene vrouw hare zelfstandigheid afstaat; zij vorderen dat wij in hun wezen opgaan, en zij vergeten dat wij ook een wezen hebben. — Met uw verlof — ik meen ook dat er in het verbond van een man en eene vrouw samenvloeiing moet plaats hebben; twee autokratische machten naast elkander kunnen toch niet bestaan. — En daarom moeten wij in uw autokratie verzwolgen worden? Hij wilde niet erkennen dat dit eigenlijk meestal geëischt of verlangd werd en zocht dus eenen uitweg. — Gij zult moeten toegeven dat in den regel de man de krachtigste en meest ontwikkelde is; althans de meest ervarene. Twee kleuren naast elkaar mogen niet even veel te zeggen hebben; dat is eene wet der harmonie. — Welnu, laat dan de kleur der vrouw overheerschen, zei Marciana lachend. — Zoudt gij dan een man willen hebben en achten, die uw ondergeschikte was? Zij waren op eene bank gaan zitten en Marciana woelde met den stok van haar zonnescherm in het zand en beschreef er allerlei kringen. Zij voelde dat zij in een kring zaten waar zij niet uitkwamen. AMAZONE. 89 — Nuj zei ze, het onervaren meisje -sloeg met schuwheid dat aanzoek af. De tantes waren verwoed dat zij de gelegenheid misten haar op deze wijze kwijt te raken. Er volgde eene uitbarsting van de Christelijke Furiën en de tweede verbanning. Wat zij onder die excommunicatie leed — hare brieven zouden u soms doen huiveren. > ■ Zij moest naar het buitenland om hare gezondheid en de tantes grepen de gelegenheid aan, en door hare machinaties hebben zij het Ada onmogelijk gemaakt weer in hare stad terug te komen. Men hield haar verwijderd, opdat zij den vromen geen ergernis mocht zijn. Sinds een jaar of vier zwerft zij nu buiten 's lands, daar zij de kracht mist om zich lók te maken van de oude banden. Heimatlos zwerft zij van het eene pension naar het andere, als het koud wordt in Italië, als het warm wordt in Zwitserland, zonder steun, zonder genoegzame kennis om de vrije denkbeelden ie- dragen, en zoo wankt zij tusschen hare, ach, toch zoo reine wenschen en de vrees of zij werkelijk zulk een monster is als de tantes haar van tijd tot tijd blijven herinneren te zijn. Zelfverwijt vatte grond in hare ziel en martelt haar zonder reden. Een diepe weemoed, eene doodelijke walging heeft alles voor haar ontkleurd, alles is vaal en doelloos. Alleen hare herinneringen leven en in dezen ziet zij met de verdubbelde pracht der begoocheling hare veelbelovende jeugd, die verwelkte in de kilheid van alles wat haar omringde, hare poëzie, die schipbreuk leed; die droom van hare jeugd wordt manie 90 AMAZONE. en het tegenwoordige heeft geene wezenlijkheid meer voor haar. Och, als ik haar maar aan het werk kon krijgen; want er sluimert nog een schat van geest in haar; — werk is de hersteller, van alles, de ware panacea, I— dat ondervinden wij allen zelf, niet waar7 Er lag in den toon en de wijze waarop zij dit laatste zeide meer dan zij uitsprak. Was het eene zachte uitnoodiging om zijne gedachten uit te lokken — Aisma durfde daaraan toch niet toegeven, al voelde hij den wensch daartoe. Hij zei dus ook niet meer dan: — Ja, dat hebben wij zeiven ook wel ondervonden. En zoo stonden zij op van de bank, waarop zij onbewust dichter naast elkander zaten dan de ruimte vorderde. Opstaande zagen zij dat er achter hen en de bank op een voetstuk tusschen een bloeienden heester een luisteraar stond. Beide zagen zij hem en onwillekeurig elkander aan, tot Aisma eenen glimlach niet kon weerhouden en Marciana met verhoogden gloed op de wang het oog afwendde. Daar stond de kleine Eroos met gestrekte armen en gespannen boog. —-Wij zaten hier in gevaarlijk gezelschap, waagde Aisma schertsend te zeggen, terwijl hij haar in de oogen zag. Marciana keek weer onbedeesd en lachte. — Die? zei ze, bah, die schiet over onze hoofden heen. AMAZONE. 91 Daarop gingen zij, zonder meer dan een onbeduidend woord, schoon vol van gedachten, van de hoogte af en Aisma geleidde haar naar hare woning, waar zij met vriendelijken groet van hem scheidde. X. Van Walborch had eene warme genegenheid voor Aisma opgevat. Zijn mannelijk, open karakter; zijn gunstig uiterlijk en beschaafd wezen had hem ingenomen en zijn buitengewoon talent hem vervuld van bewondering. Hij zag in hem het jeugdige vuur en de heerlijke kunstgaaf op het punt van overgang om te rijpen tot het volkomen meesterschap van den mannelijken leeftijd. Hij zag de overblijfselen van strijd in gemoed en strijd in kunststreven, die nog alleen de laatste loutering noodig hadden om hem de volle kracht en de zelfbewustheid te doen bereiken, en hij voelde zich aangetrokken om met zijne ervaring daartoe mede te werken. Zelf boven den strijd verheven en in rustig zelfbezit, werd het zijn lustditschoone leven winst te laten doen met wat hij voor zich bad veroverd, zooals het zijn streven was geweest zijne als eene dochter de geliefde Marciana te steunen, te leiden en gelukkig te maken. Hij was een zoon uit een oud historisch geslacht, zijn vader een aanhanger van het vaderlijk regeerstelsel geweest. Maar toen hij zelf als man optrad, had dit stelsel zijn levenseind bereikt; nieuwe denkbeelden eischten hunne verwezenlijking in de maatschappij. Als alle nieuwe denkbeelden kwamen dezen niet voort uit de aristokratische maar uit de demokratische kringen der maatschappij. Zij traden AMAZONE. 93 op met eischen waarvoor het algemeen nog niet geheel rijp was, maar hij begreep dat het algemeen, dat die eischen voelde, daarvoor vatbaar gemaakt moest worden. Hij klampte zich niet vast aan het behoud van het oude; wat er goeds in was wilde hij bewaren, maar zag dat de nieuwe vormen onontbeerlijk waren geworden, en dat zij, dia de aristokratie der vormen uit hunne geboorte bezaten, ook in de nieuwe denkbeelden de aristokratie des geestes moesten handhaven en vertegenwoordigen. Wanneer de demokratie an hare eigene leiders wordt overgelaten, loopen poëzie en idealisme gevaar, want poëzie en idealisme zijn aristokratisch van nature. Daarom stelde hij zich onder de hoofden der beweging naar vrijheid. Gedurende zijnen mannelijken leeftijd gaf hij aan de praktische werkzaamheid zijne beste krachten. Maar er kwam een tijd waarin de politiek hem begon tegen te slaan. Waar een staat is, voorzeker, is staatkunde noodig en het is niet gelukkig als de edelst georganiseerde geesten zich aan hare uitoefening onttrekken. Nochtans, er ligt een noodlot op de politiek, dat haar bij tijden doet ontaarden in kleine intrigues; de groote beginselen worden personenkwesties en het is moeilijk en bijna onmogelijk zich zijn leven lang in al die verwikkelingen zuiver te houden. Vroeger of later, allengs worden zelfs de besten aangestoken en ontwijd. Hij had het zijne gedaan, zijn deel levenskracht ten gemeenen beste gegeven, maar hij meende niet verplicht te wezen zijn gansche leven in dezen dampkring door 94 AMAZONE. te brengen. Uit den strijd in de praktijk en het alledaagsere had hij zijn idealisme gered en menschenhaat noch cynisme medegebracht, gelijk zoo vaak geschiedt. De aethesis herbloeide in zijn gemoed. Hij was meester in de rechten maar ook doctor in de letteren, zoo als in vroegere tijden en zelfs tot voor een vijftigtal jaren bij de uitstekendsten gewoonte was. Sinds 'dien tijd werden ook dezen weder gescheiden. De mannen van rechten en staatswetenschappen blijven vreemd aan de letterkundige en aesthetische beschaving, en de mannen der litterarische studiën begrenzen hunne humaniora binnen wetenschap zonder kunst en vormen eene kaste die vakstudie beoefent. De letterkundige wetenschap door kunst te adelen en te verheffen, de kennis te laten medewerken aan de aesthetische voortbrenging, dat heeten zij vaak dillettantisme. Verdiept in anatomie der taal, werken zij niet mede' tot het vormen van geesten bezield voor poëzie en natuur. Het bezwaar ligt natuurlijk niet hierin dat zij de taal en letteren als wetenschap behandelen, — ook dezulken bewijzen de gewichtigste diensten — maar het nadeel is dit, dat vaak bij anderen de samensmelting van aesthesis en wetenschap belemmerd wordt, de letteren en kunsten beroofd van haren onmisbaren, klassiek wetenschappelijken grond — want de belletristen vormen zich meest buiten dezen — en aldus wetenschap en kunst gevaar loopen van elkander te vervreemden. Van Walborch was nog een jonger uit de school AMAZONE. 95 van Bake, Geel, van Limburg Brouwer, waarin de krachtig klassieke grondslag den geest strengen eenvoud gaf en den smaak Attisch zout, de school die thans weer zoo zeer noodzakelijk is bij het verval der klassiek in de opvoeding. Hij was nog een goede oude humanist, die de eenheid zocht, voor wien poëzie geen loutere fantasie is, maar hoogere kennis, van werkelijkheid noch ideaal vervreemd. Reeds als student had hij, bij de beoefening van hel Romeinsche recht, de vele plaatsen aangeteekend die daarin over kunst en antiquiteiten licht geven. Bij zijne studie van Demostheaes was, nevens de rechterlijke, ook de letterkundige zijde steeds in het oog gehouden. Er kwam in de staatkunde eene krisis waarin hij begon te walgen van de kleingeestigheid en de zege van onwaarheid en onrecht, het benadeelen van de edelste vrijzinnige beginselen. De vierde stand drong luidruchtig op en liet zijne voorbarige eischen schetteren. Als hij niet meedeed met het plebs, verweet men hem dat hij een verkapte aristokraat was, een verouderde liberaal. Hij vond het geen gewenscht gevolg van de vrijheid als de eerste pennehouder de beste alle problemen van politiek, kunst en wijsbegeerte bedilde; als iedere straatjongen tot zijn meerdere zei: loop naar de maan. Humanist van beschaving, was hij ook humaan in den hoogsten zin, met een hart voor al de nooden der menschen, altijd begrijpend en verontschuldigend, eerst het goede 96 AMAZONE. vermoedend bij ieder en als het kwade bewezen was, zacht in zijn oordeel. Hij wist, dat de mensch dwalen kan zoo lang hij leeft, dat alles betrekkelijk is, het goede zoowel als het kwade, en dat falen eene noodzakelijke voorwaarde is om een hoogeren trap te bereiken. Alle menschen gelijk — hm — zei hij met den fijnen glimlach die hem eigen was; gelijk uit een zoölogisch oogpunt, gelijk voor alle mogelijkheden, maar alle mogelijkheden verwezenlijken zich niet voor ieder. Ouders, bloed, kring, omstandigheden bepalen die mogelijkheden. Voor ieder gelijk recht, — burgerlijk, zeker; maar in wijsgeerig opzicht? Geeft diepe studie, hooge en fijne geestbeschaving niet soms nog andere aanspraken aan hem die ze bezit, dan voegen aan hem die aan de stof gebonden de slaaf is van zijn zwoegen voor het dagelijksch onderhoud? De menschen zijn niet gelijk, er is meer en minder. Wij minachten de minderen daarom niet; overal zijn edele harten; eer ze, omdat zij edel zijn, niet om eene theorie van adel of demos. Toen hij de vijftig voorbij was had hij zijnen meestertitel laten varen voor den doctorstitel. Ik heb mijne toga in den tempel van Themis opgehangen, zei hij, zoo als de zeeman van Horatius zijne natte kleederen in dien van Neptunus me tabula sacer Votiva jjaries indicat uvida Suspendisse potenti Vestimenta mnris deo. AMAZONE. 97 ,,j Sinds een tiental jaren leefde hij in zijne oude schrijvers en de oude kunst, beatus, procul negotiis, gelukkig, buiten ambtswerk. In de laatste jaren ging' hu gewoonlijk eenige maanden in ItaUê doorbrengen en Rome was zijn geliefd oord geworden — het middenpunt der wereld, zeide hij, waarin het moederland Hellas praktisch en modern geworden is voor geheel de wereld. Hij was een hartstochtelijke Horatianer en kende het werk diens meesters van den eleganten vorm en de fijne wereldwijsheid van buiten. Horatius noemde hij zijnen lijfarts en hij had steeds een recept uit diens kunst- en levensleer bij de hand. Met al deze beginselen was hij Marciana's leermeester geweest zoo lang zij, nadat de dood haar niet gelukkig huwelijk ontbonden had, bij hem w°onae" Daar hij ongehuwd was en bleef, was de schikking om samen te wonen en te reizen beiden zeer welkom. Hij had haar de Horatiaansche gelijkmoedigheid in alle moeielijkheden, de aequa mens rebus in arduis, gepredikt en de blijmoedigheid die daaruit voortspruit. Hij was geen stoïcijn en bestreed het stoïsch- of Spartaansch-willenzijn, waarmede Marciana haren strijd trachtte op te lossen, hare niet bereikte idealen poogde te temmen. Meer dan zijne praecepten uit Horatius was het echter zeker zijne teedere vriendschap die hen verbond. Men vond het vroeger niet zoo geheel ondenkbaar dat een inniger band hen zou vereenigen. Maar van Walborch's iijne en kiesche geest achtte het egoïsme dit zoo veel jeugdiger leven, dat hij nog voor hooger voldoening Amazone. 7 98 AMAZONE. vatbaar meende, aan het zijne voor goed vast te knoopen, en dit denkbeeld bleef van zijne vaderlijke liefde verwijderd. Zij van hare zijde vond deze verhouding zeer welkom; zij had zich met ijzeren wil voorgenomen aan geene huwelijksbegoochelingen oöit meer toe te geven. Daarom had hij haar vroeger eens, toen zij op het Capitool de gewonde Amazone bewonderden, met dit beeld vergeleken, en lachend had zij dit aangenomen: de wond is gesloten, had zij gezegd, maar, Amazone, ja! En zoo leefden zij in de gelukkigste vriendschap, zij volkomen vrij in hare bewegingen en hare levenswijs, meesteres over hare daden en haar gemoed. XI. Marciana was geen jong en onzelfstandig meisje. L\) was van de dertig niet ver meer verwijderd, maar nog in den vollen bloei eener gerijpte schoonheid, wier aantrekking vooral in de frischheid van hare verschijning lag en den stijl die haar gansche wezen onderscheidde. Hare geheele persoon oefende eene eigenaardige en geheime bekoring uit. Haar karakter was sterk, somtijds bijna mannelijk; toch was zij geheel vrouw en niets haar meer vreemd en haar onaangenamer dan die ruwe en werkelijk mannelijke vormen waarin zich de vrijheid en onafhankelijkheid van sommige vrouwen uitte. Zij week echter in zoo ver van het gewoon vrouwelijke af, dat de teederheid en weekheid der zacht vrouwelijke naturen bij haar of m mindere mate aanwezig of althans minder zichtbaar was. Toch was zij niet onzacht, haar gevoel was fijn en warm, maar het was vast en door een zeer ontwikkelden geest in evenwicht gehouden. Zeker hadden de omstandigheden er toe medegewerkt het teedere op den achtergrond te dringen en de kracht voorop te plaatsen. Van daar dat haar glans aan sommigen minder eene koesterende zonnewarmte, dan het blinken van een hard metaal scheen. Haar geest was gevoed met al het groote. Met de letterkunde van den dag bemoeide zij zich in het algemeen zooveel als noodig was om er geen vreemdeling in te 100 AMAZONE. zijn; ernstig gaf zij slechts acht op het allerbeste daarin, en wat aanspraak had op blijvende waarde. Want de groote meesters van vroegeren tijd hadden haar eene wet gegeven, die een bolwerk was tegen alle platheid, onbeduidendheid en kleinheid. Zij, die met Goethe en Heine, Shakespeare en Dante, de groote Grieken en de geciseleerde fijnheid der Horatiaansche zegswijs vertrouwd was, had natuurlijk weinig hart voor dat nieuwere dat aan onrustende prikkeling, aan schildering van de gemeene werkelijkheid, aan gemaaktheid of romantische vorverachting zijnen opgang te danken had. De zin voor klassieken adel en gematigdheid was haar door van Walborch ontsloten, en daarbij voegde zich hare eigene ontvankelijkheid voor natuur en volkspoëzie: natuur en naïefheid gaan samen met de hoogste kunst die waar is en eenvoud bezit. Zoo als stijl aan haar geheele wezen de toewijding gaf, beminde zij ook in alle kunst dien hoogeren vorm die, stijl heet. Schoon geene vreemdeling in Rome, waar "zij nu voor de derde maal eenige maanden doorbracht, in omgang met al het bes'e, was baar toch eerst door Aisma het oog voor de groote Italiaansche schilders en tevens voor de edelste uitingen der moderne schilderkunst geopend. Dit vormde van lieverlede zekeren band tusschen hen. Aisma was haar al spoedig niet onverschillig geworden; zij zag dat hij anders was dan gewoon. Zelfs zijne gematigde houding tegenover haar had eerst hare nieuwsgierigheid getrokken, en toen haar AMAZONE. 101 geprikkelde Zonder eenig opzet om te veroveren, wilde zij toch niet onopgemerkt Voor hem blijven; dat was haren vrouwelijken aard, niet met coquettaeiteniajdélheid te verwarren, toch té na. Niet gewone persoonlijkheden oefenen immer eenige aantrekking op elkander nit, men moge het zich al of niet ontveinzen. Haars ondanks en onbewust was er dus wel zekere laat ik het noemen afwezigheid van onverschilligheid, geboren. Doch met de eigenaardige bewegelijkheid der vrouwen, of, zoo zij het verlangen, van sommige vrouwen, had zij nauwelijks bemerkt, dat Aisma's gevoel niet geheel en al onaangetast was gebleven van hare macht, of zij trok zich weer terugm grooteregeslotenheid. Zoohad zij ook met gedoogd, dat zijne persoon haar veranderde of te zeer vermeesterde,: Zij had de bitterheden des hartelevens geproefd; de jonge vrouw was niet onberaden en onbewaakt. Zij was nu overtuigd dat zekere periode in het gevoelsleven voor goed tot het verledene behoorde. Zij had dat weggeweend, weggeschertst en weggestreden en zich daardoor alleen m«* het bestaande leeren verzoenen. Om niets zou zij gedoogen dat dit moeitevol verkregen zelfbezit in zijne rust wierd gestoord. Hare kracht had zij gezocht m iets dat eene soort van *töïcisme geleek. Als zij de volle verlangens der menschelijke natuur met mocht deelachtig worden, had zij zien geleerd ze te dooden. Ja, zij was en wilde zijn eene Amazone: die scherts-was haar ernst geworden; niet meer gewond, maar toch Amazone; eigen meester in haar 102 AMAZONE. vrouwelijk recht, geen invloed van eens mans liefde, die wederliefde, dat is afstand van zich zelve, vordert, en van hare borst had zij, als de sago van de Amazonen zegt, in geestelijken zin verwijderd wat de vrouw verhinderd sterk te zijn op haar zelve alleen. Als zij dit onderwerp aanroerden, zag van Walborch haar met een glimlach aan of schudde het hoofd. Dat is de weg niet, zeide hij.' Er is niets in den mensch dat hij missen kan, dat hij, kan uitroeien óf het wreekt zich ergens op. De Amazonen hebben zich verminkt, en een volledig mensch staat hooger. Vreest gij de te groote gevoeligheid, die gij weekheid en zwakheid noemt, en schroeft gij hel hart toe, — dan wordt men droog, hard, onsympathiek. Als men die organen van het gevoel laat verdooven, wordt men onbeminnelijk en onze humaniteit loopt gevaar. Men moet de neigingen leiden, niet uitroeien; niets is een gebrek in een normaal mensch, alles kan het worden; alles is noodig, maar het moet beheerscht worden en onder de macht komen der hoogere harmonie van al onze gaven. Geen koper of bas of fluit moet buiten het orkest uitschreeuwen, buiten de eenheid, maar alles op zijne plaats ondergeschikt zijn aan de harmonische instrumentatie. Zoo wordt de mensch eene symfonie. Hij zag dat Marciana deze richting niet deelde en had er haar al meer op gewezen, dat zij en Ada ieder een verkeerden weg gingen: Ada deed niets en gaf zich geheel toe aan verslapping en moedeloosheid uit onvoldane wenschen geboren; in volslagen onver- AMAZONE. 103 schilligheid verdoofden hare aandoeningen: — Marciana doodde wat zij het zwakke noemde, maar daardoor ook wel een iets van het zachte. Zij was sterk, maar ook eigenzinnig in haren trots. Est modus in rebus, sunt certi denique fines Quos ultra citraque nequit consistere rectum. — er is een maat, er zijn grenzen waarbuiten het juiste ophoudt — men kent geen '„midden" — nil medium est — o, Horatius wist het. Die eigenaardigheid, die zucht om zich zelve alleen tegen alles te handhaven, is zij niet eene soort van egoïsme? Zoo leeraarde van Walborch, en Marciana hief dan het hoofd en antwoordde trots: — — Hartstocht is een wüd dier — als gij hel niet doodt, doodt het u. — Tenzij gij het temt en onderwerpt; er zijn wilde dieren die den wil van den mensch ondergeschikt zijn geworden. — Bahl zei dan weer Marciana, van den tijger een huiskat maken, van den wolf een schoothond, dank u; dat wordt het meest prozaïsche utilitarisme. Dan nog liever een koningstijger in zijn Woestheid dan een kat die vleemt en valsch is. — Nil mediuml zuchtte van Walborch maar, geen middenterm. Neen, om rust te hebben moet gij de beide uitersten in uw hart vermijden* Zoo was soms de nagalm van vroegere donderbuien, schoon hij zich zelden meer liet hooren. Nu was zij sterk geworden en met een helder licht op het gelaat ging zij haren weg. XII. Italië, Rome deed Aisma reeds zijne werking getroelen. Deels bewust, deels onbewust ontwaarde hij het hoe zijn gemoed zachter en verhelderd werd, hoe zijn geest in kracht en klaarheid won. Alle zielen die door de loutering van het vagevuur moeten, worden ingescheept waar de Tiber naar zee vloeit, Alla marina Dove 1'acqua di Tevere s'insala zegt Dante met dat schilderachtig woord: „waar de Tiber zich verzilt." Voor Dante was deze plaats van inscheping de kerk, voor ons in het Italië, en in Rome gevoelt men zich reeds in de voortuinen van het paradijs. Hij had eenige jaren alleen in en voor zijne kunst geleefd, zich scheidend van de wereld en al zijne krachten aanwendend om de verwarring der verschillende opvattingen, den strijd der meeningen, de bezwaren der techniek, den rijken schat van kennis door zijne onderwerpen geëischt, te vermeesteren. De kunst was zijne eenige geliefde, nadat het uitzicht op eene menschelijke geliefde hem op pijnlijke wijze ontvallen was; deze Muze bleef hem getrouw, in haar had hij zich'niet vergist; zij had hem niet toegelachen met schijn van gevoelens die zij niet bezat en niet kon of niet wilde verwezenlijken. Wanneer men met Amazone. 105 geheele overgave zijne neiging op iemand plaatst en het blijkt dat men sich bedrogen heeft, is men gewoon die andere de schuld te geven. Er kan schuld zijn,1 maar vaak is er slechts fataliteit en geen boos opzet; men heeft verkeerd gezien, gedwaald in zijne keus, De twee wezens blijken dan bij nadere proef niet voor elkander te passen. Maar hoe dit ware, juist of niet, hij meende dat er een trjd lang met zijn hart gespeeld was, tot dat het voor een ander werd weggeworpen; misschien was dit zoo, maar in elk geval, de uitwerking was dezelfde, smart en verbittering. Het is waar, men moet door verdriet gelouterd worden en de ziel erlangt geene diepte zonder dat er in gewoeld en gegraven wordt, doch men begint gewoonlijk niet met zich gewillig aan deze kunstbewerking te onderwerpen, maar met een kreet van smart en eene daad van verzet. Gelukkig wie veerkracht bezit en het verstand om later in te zien, dat leed natuurlijk en plaatselijk'?is, en de wereld daarom niet slecht, de menschen daarom niet allen bedorven, de natuur niét van hare schoonheid beroofd is. Dan komt men weer tot gezonder tevredenheid. Dan is hij meer waard, de scherp geslepen diamant der ziel, dan de ruwe steen die nooit in de hand deé'slijpers geknarst heeft. Dan is haar brons gegloeid, gesmolten, gehamerd, gevijld, maar het is ook een kunstwerk geworden, van hooger beteekenis dan het onbeproefde erts en de onbewerkte metaalklomp. Aisma was gekrenkt, verbitterd geworden, zijne illusies waren verwelkt; zijn wrok had zich tegen de 106 AMAZONE. menschen en de wereld gekeerd en die gevoeligheid werd melancholie. Als voor Anselmus van Canterbury werd hem de vrouw eene toorts des Satans — fax Satanae. Allengs werd de koord iets minder strak gespannen en wilde hij wil toegeven dat zij, altijd volgens de vrouwenkennis diens ervaren godgeleerde, een „zoet euvel", een dulce malum was, maar dat zij toch stellig een euvel bleef, en hij was wel en deugdelijk besloten zich niet meer door het dulce te laten begoochelen. Een kunstenaar moet ook niet gehuwd zijn, zeide hij; éene geliefde, de kunst, is genoeg, en ook zij is reeds eene ijverzuchtige. Zoo was hij naar Italië gegaan, met een broedend hoofd en een hart waarvan de wond wel gesloten was maar nog licht zeer deed. Hij hoopte afleiding en helderheid te vinden voor zijn gemoed. Maar ook voor zijne kunst zocht hij de hoogere wijding. Allengs waren al enkele scherpe punten uit zijn gemoed geweken. Het zonnige welbehagen in het leven, dat van alles in Italië uitstraalt, ontpanserde de stugheid; de zachte lucht nam de spanning weg van ziel en zenuwen; de ruimte en grootschheid der wereldgeschiedenisverhief boven kleine individueels nietigheden, kwellerijen en toevalligheden, het almenschelijke herwon van lieverlede zijn plaats. Hij voelde zich verjongen en vernieuwen; het leed zeeg zachtkens weg als de aftrekkende onweerswolken aan dekimmen, en aan den gezichteinder rees lachend weer de zon. Wel sloop daar nu soms eene gedachte door, wel AMAZONE. 107 gleed soms tusschen zijn oog en zijn werk eenenieuwe vrouwengestalte, maar hij liet haar glippen en bleef tevreden in zijn werk alleen. Ja zelfs de rustige kloekheid dier gestalte werd hem ook een voorbeeld van rust en werkte stillend en verheffend op zijn bewogen gemoed. En gansch het grootsche wezen van Itafië's natuur, geschiedenis en kunst, gelijk het zijne ziel verruimde en aan breeder, grootscher verhoudingen gewende, verhief ook zijne kunst. De antieke rustigheid en klaarheid verzamelde zijne Germaansche verspreidheid: het romantische onafbeeldbare week huiten de grenzen van het plastische; de nevelige wolken der noordsche en westersche bespiegeling werden in een bepaalder vorm gekneed. De toovermacht van Raf aël's adel en Michelangelo's titanenwereld, Lionardo's onweerstaanbare liefelijkheid» kweekten, vormden, bezielden zijne idealen. De oudheid opende hier hare intiemste geheimen. Zij behield hare grootheid, maar toonde ook dat, wat maakt, dat wij er ons in te huis gevoelen. Eerst, uit de verte, schijnt zij ons een onbereikbaar ideaal, iets buiten ons en ons leven, dat wij bewonderen maar niet volkomen begrijpen. Doch bij inniger kennismaking, als wij haar gansche ook gewone en dageHjksche leven zien, haar huisraad, haar eigen wanden en vloeren die de ouden aanraakten, de overblijfselen van hunne spijzen, van de verven die zij gebruikten, van kleederen en wapens die zij droegen, wat een straatjongen kraste op een muur, alle geheimen van bun dagelijksch leven, dan worden wij met alle 108 AMAZONE, kleine levensbizonderheden vertrouwd, wij leven er in en met hen mede; zij worden voor ons menschen als wij, en alles wordt ons begrijpelijk en dierbaar. Al wat hij wist en met zijne verbazende gave van intuïtie bestudeerd had, kreeg hier leven. Studie van litteratuur en oudheidkunde had hem reeds van der jeugd af vervuld; maar thans, de dagelijksche omgang met deze gedenkteekens, in het eigen land,- bij de eigen zee en velden en bosschen, de eigen villa's, het ademen vau de zelfde lucht en plantengeur als de geslachten der oudheid, dat alles gaf aan zijn reeds gescherpten blik die zekerheid, die macht om het weer ten 'leven op te wekken in zijn kunstwerk, welke hem tot eene hoogte Vfcfhief waarop nog geen schilder van het leven der oudheid gestaan had. In zijn land en andere westersche landen had zijn werk, door de intensiteit zijner nieuwheid, bij veler bewondering ook veler tegenstand gewekt. Men was te zeer gewend deels aan het naturalisme der gewone werkelijkheid, deels aan een conventioneel ideaal. Hij, zich zeiven bewust van den voor hem waren weg, en met de volhardende kracht zijner natuur, wellicht ook van zijnen Frieschen landaard, had er over gelachen en was voortgegaan. Zooals de zoon der negentiende eeuw eene samengestelde beschaving bezit, vereenigde hij ook verschillende eigenschappen en bouwstoffen. Antiek van smaak en vormenzin, was hij ook modern va*" hart en diepte. Nakomeling der Vlaamsche en Hollandsche kunst/''Wm* smaadde hij hare toon- en kleurenmacht niet, maar hij AMAZONE. 109 kende aan de klare voorstelling, de vormenschoonheid, de juiste en edele teekening den hoogsten rang toe. Vermijdend enkel stilist te zijn, hield hij echter tevens de toon- en kleurenfijnheid in eere. Hier vond zijn streven de volkomen bevestiging; hier werd hij tot volkomen rijpheid gebracht. Hij had een paar schilderijen en een paar wondervol fijne sapverfteekeningen ten toon gesteld, uitvoerig en toch breed behandeld, die groot opzien wekten en zijnen rang op eens vast stelden. Het was een Perikles met Aspasia, vrij van de vroegere romantiek en zoo Grieksch als 'slechts hij ze kon geven, die gansch te huis was in alle deelen van het leven en de kunst van het Athene der 5de eeuw; de andere was eene Egyptische doodenplechtigheid; — beiden gingen een paar jaren de werken van Hamerling en Ebers voor, die zulke tafereelen in den kring der nieuwere kunst hadden overgebracht. Een van zijne aquarellen was aan het begin van Theokritos' levensvol gedicht ontleend, De Syrakusische vrouwen, die deze dichter in haar gebabbel zoo geestig voorstelt, terwijl Praxinoazich aankleedt om met Gorgo mede te gaan naar de tentoonstelling van het Adonisfeest; de andere was een intiem tooneelt je uit den Romeinschen keizertijd. Het huisraad, de wijs waarop elk kleedingstuk gesneden was en gedragen werd, de kennis van de zeldzaamste reliëfs;, bronzen, vaasbeschilderingen was er verbazend en men Vroeg zich hoe zulk een schilder zulk een archaeoloog, of zulk een archaeoloog zulk een schilder was geworden? 110 AMAZONE. Want alles was uitvoerig geteekend, maar met een breeden, malschen, van zijne zaak ge wissen toets; frisch en in de grootste kracht helder, en toch harmonisch. Zijne teekening was edel en toch vol leven, zijn smaak had de grootste vertijning en bevalligheid, zijne vinding was onuitputtelijk en trof altijd door hare ongewoonheid. De heer van Walborch en Marciana, die zijne denkbeelden en streven kenden en hem meermalen in zijn atelier bezochten, deelden met vreugde in zijne zegepraal. Het was op dit tijdstip dat Aisma in de volle overtuiging van zijne rust, toch op eens bemerkte dat hij, voor iemand die zich verbeeldde geen gevaar van haar te duchten te hebben, nog al vaak aan Marciana dacht. Wel deed hij dat met een afwijzend: o neenl Maar hij dacht dan toch telkens aan haar en ten slotte moest hij zich zeiven wel bekennen, dat haar lof hem het liefst was, zelfs boven dien van de kenners, en dat hij wel eens niet zoo veilig kon zijn als hij waande. Intusschen vleide hij zich met het denkbeeld, dat wie gewaarschuwd is dubbel krachtig is, en hij zou wel weten binnen de grenzen te blijven. Daarbij kwam dit hij meermalen had bemerkt, dat de beeldhouwer, die veel bij hen kwam en met wien zij dikwijls de antieken in de villa's en galerijen gingen bezien, eene groote bewondering voor haar aan den dag legde; hij vond dat hij haar vaak niet enkel hoffelijke maar ook teederder aandacht betoonde en dat Marciana die niet afwees. Hij zag AMAZONE. 111 haren vrijen omgang met Askol en meende dat zij niet ongevoelig voor hem was. In andere oogenblikken dacht hij weer dat dit enkel een gevolg was van hare positie als vrouw, welke haar een gemeenzamer toon dan aan een jong meisje veroorloofde, begreep hij dat het bovendien in haren aard lag rond en open te zijn met eene groote mate van gemeenzaamheid en vrijheid. Zoo vond zij er geen bezwaar in en vreesde geen opspraak, als zij alleen met Askol in Vaticaan of Capitool dwaalde, en Aisma vroeg zich wel eens: zou zij dit ook doen alleen met mij? Zonderling menschenhart; waarom die vraag, als gij geenen invloed van die vrouw daarop ducht of hoopt? XIII. Ada had 's morgens eenen brief van hare piëtistische tantes ontvangen, die haar geweldig had aangegrepen en verbijsterd. Daarin was een andere brief eener vriendin gevoegd — en bij haar rees het pijnigend vermoeden dat de kerkelijk nauwgezette dames het niet onwaardig geacht hadden dien brief te openen. Althans eenige onwillekeurige toespelingen op zijnen inhoud en de wijze waarop hij weder gesloten was wettigden dit vermoeden, dat voor een ander bijna zekerheid zou zijn. Maar een overblijfsel van de onderwerping waarin zij was opgevoed, deed haar vreezen dit vermoeden geheel aan te nemen en hare verontwaardiging te toonen. Zij vermaanden haar weder over haar zondig en ijdel leven en strooiden daar mede eenige kwaadspreking onder over haren omgang met een zoo diep verdorven mensch als Marciana. Neen, zondig en ijdel was Ada niet, en zij hadden haar veeleer Marciana in menig opzicht ten voorbeeld mogen stellen. Marciana's verstand was door krachtige lectuur gestaald, haar karakter door haren wil gevestigd. Dichteres bij der Musen gratie, vond zij in haar talent eene uiting van het gevoel en werk voor den geest. De groote poëeten hadden aan hare idealen vasten vorm gegeven, maar niet die vlottende, onbepaalde embryonische gevoelens die te weeke naturen toi AMAZONE. 113 ledige bespiegeling en zinnend niets doen verleiden en naar alleen neveldunne aspiraties geven zonder macht om ze te bepalen. Dit was bij Ada het geval. Jong reeds had zij gedweept met Schiller en Byron en ook van de muziek had zij alleen dat onbestemde ingedronken dat deze eigen is, wanneer er geen vastere inhoud tegenover staat. Nooit had zij ook ge^ad' hjld aIti'd alIeen é^eeld in hare illusien, die niemand tot helderheid en vastheid bracht, maar die men haar wel als leidingen van den Booze leerde kennen Zoo altijd door de haar inwonende poëzie bezield toch altijd twijfelend of dit zonde ware en ijdelheid, dan weer aan anderen ziende dat poëzie ook met ernst en deugd te vereenigen is, was zij, de tijne bloem, voor wie sympathie eene behoefte WAsterWMl zi, niets dan koude en terugstooting vond in haar wasdom belemmerd. Zij was in hare donkere atmosfeer geworden als eene plant die door gebrek aan zonlicht te hoog opschiet met bleekgroen blad en half on wikkelde bloemen. Men kan niet alles tót iich zeiven hebben, men heeft behoefte aan de opvoedende kracht der omgeving, en deze juist had haar geheel ontbroken. Haar had niets omringd dan de verwoestende invloed eener valsche vroomheid en deze had haar gemaakt wat zij was. Wee en schande over hen die deze schoone natuur bedierven want zij had eenen heerlijken aanleg, vol talent, vol dorst om alles te eeren. Zij was eens gezond en blozend, zij[kon loopen, draven, spelen, zingen, lachen met fnssche longen; zij kon schaatsenrijden Amazone. 8 114 AMAZONE. in de gure koude. Zij was eens een impulsief, prikkelbaar wezen, het hoofd vol versen en melodieën; zij droomde dat haar iets poëtisch zou overkomen. Men had dit alles verstompt in plaats van het te laten leiden ten goede. IJdel, boos en schandelijk heette zij, och, en zij smachtte alleen om verlost te worden uit de banden van een farizeesch formalisme en te ademen in vrijer levensatmosfeer. Thans liep zij ziek van ziel en lichaam rond en dwaalde door het haar vreemde Rome. Zij wist eigenlijk niet waarom zij er bleef, tenzij alleen om Marciana. Deze was haar plechtanker. Hoewel zoo zeer van deze verschillend, wond zij zich om die krachtige zuil als eene slingerplant die steun behoeft, om niet naar den grond te zinken. Als Marciana haar niet medenam, dwaalde zij hier doelloos rond; zij ging naar kerken en zag niets dan poppenspel of ledige koude hallen; zij doolde over een plein en keek naar de jeugd die er bootjes liet varen in het bekken der fontein, en als zij er te lang naar keek, meende zij te bemerken, dat de kinderen bang werden van die droevige gestalte en ging zij heen. Dan zat zij weer dagen thuis tusschen de onversierde en sprakelooze wanden van hare kamer in het pension of keek in de leeskamer naar de kleurige prenten van een prachtig hotel in Zwitserland en een transatlantischen stoomer. Zou het daar, ginds te vinden zijn? In den morgen waarop zij dien kwellenden brief ontvangen had, ging zij uit den kwam op S. Onofrio waar Tasso begraven ligt, en zag zijn gedenkteeken. AMAZONE. 11S Daar staat zijn beeld, zoo mijmerden hare hersenen, in de kleeding die hij droeg aan het hof te Ferrara, geleund op zijn boekenkastje; Taaso, de schoonste man van zijnen tijd, en hij werd krankzinnig. En daar is ook de eik waaronder hij zijn Verlost Jeruzalem dichtte. Van die hoogte namen de gedachten hare vlucht. Het verledenel nZij huilde van heimwee naar hare jeugd, hare tuin; zij hoorde er de vogels zingen. Als ik vroolijk was noemden zij mij coquet ik arme, — als ik van boeken hield, heette ik pedant. De klok in onze buurt bomde mij toen reeds in de ooren: voorbij, voorbij, uw leven is al voorbij. Nu zie ik het huis mijner jeugd verlaten, in een hoek staat de standaard met den bijbel; in een anderen hoek staat de harp eener tante met verroeste snaren; de muziekbladefcwjn geknabbeld van mujaentanden. Alles noemden zij stofnesten, mijne kleine ornamentjes, alles moest opgeredderd worden, en ik ook. In mijn tuin liggen de duiven dood in het hok; ik ben uitgedreven naar den vreemde. Daar uit ik dan eenzaam in de Pompejaansch beschilderde salons; de zeewind huilt in den schoorsteen; de felle zon schittert op de verraderlijke golven van Nizza en verblindt mijne uitgehuilde oogen; mijne kat wordt wild door opsluiting en krabt mij; de meiden en bedienden glimlachen over de halfwijze juffrouw, sommigen met medelijden. Ik lees Hyperion om mij te troosten. Nu weer ligt Rome aan mijne voeten; ik tel de zeven heuvelen. Wat is dat groote gebouw? 116 AMAZONE. Er staat een schildwacht voor in de schaduw. Wat is het? Een gekkenhuis. Arme krankzinnigen, wat moeten zij lijden in die gloeiende hitte. De zon brandt op de witte muren — daar staan een paar palmboomen — wat verschroeid gras op de wandelplaats.— Gelukkig zijn de menschen die jong sterven in hun vaderland - Zij hield haar kloppend hoofd vast tusschen hare tenger geworden handen en daalde op bevende voeten den heuvel af. Waarheen? Waarom naar mijne woning? Waarom niet? Rondom is alles ruïne; de babbelende fonteinen hebben voor mij geene stem, de heldere lach dier jonge moeder die haar goed wascht in het waterbekken klinkt mij schril en vreemd; een bedelende monnik in zijn bruine pij slentert in het streepje schaduw langs een hoogen blinden muur. Carita! Signora mial Carita, wie heeft er carita voor mij. — Daar, arme drommel, een paar bajocchi, — gij hebt er toch geen schuld aan. In den Sint Pieter. Hier is eene pantoffelparade voor vreemden: jonge paartjes ontmoeten elkander achter een pilaar onder voorwendsel van te luisteren naar den zang in het domkapittel of galmend in eene zijkapel. Bij beurten zingt de bas, de tenor en de sopraan solo; zij heffen aan zonder dat de toon wordt aangegeven. Hoe lang houden zij de gerekte klaagtoonen aan zonder adem te scheppen, totdat men zelf neiging gevoelt eens diep te ademen; zij gaan in AMAZONE. 117 majeur en mineur over zonder instrumentale hulp. De treurige klanken verplaatsen ons op den heuvel Golgotha. Op eens een gekraak en gegil. Een Engelsche dame op een vouwstoeltje rolt tegen den grond en twee f acchini trekken haar overeind. Ginds steekt uit een biechtstoel een lange hengelroede en daalt neer op het hoofd van een knielend jongentje. Zoo kan iedere voorbijganger gezegend worden; de stichting is, waar men haar vinden kan, even als het O schlimmer Tag, o schlinune Stund, die mijn vermoeiden voet voor het eerst hierheen deed zwerven. Voortge jaagd en hijgend naar rust. Ook in geene kerk is zij te vinden. Koortsig kwam zij te huis en ging zonder te eten te bed liggen, en weende, weende, weende, o mein verfehltes Leben! Als de Galileesche wijze, met de groote liefde en do» heiligen toorn, terug kwam, hij zou het arme als schurftig uitgestooten schaap in zijne armen opnemen en de booze geesten van die haar kwelden in de zwijnen doen varen, die hij neer deed storten van de rots. XIV. Het kwam Marciana niet ongewoon voor als Ada somtijds de eenzaamheid zocht, maar thans nu het de derde dag werd waarin zij niets van haar bespeurde, begon zij te denken of haar iets mochtderen. Zij ging naar hare woning en vond de voorkamer ledig. De groote meubelen uit den tijd van het keizerrijk stonden ongezellig in het rond, geen boek of bloem of kleedingstuk toonde leven. Toen ging zij naar het slaapvertrek en vond Ada te bed. — Kind! wat is er, ik hoor niets van je; foei, waarom heb je mij niet laten roepen? Ada stak de hand uit, die kalm was. Bleekheid lag over haar vriendelijk gelaat, alleen de oogen gloeiden. Marciana zag dat zij koortsig was en, snel haar hoed en handschoenen ter zijde leggende, zette zij zich bij haar neder. Ada vertelde haar allengs wat zij op haar laatste Wandeling gedaan, gedacht, geleden had. Marciana wipte even het huis uit en kwam terug met een paar oranjes en ijs en maakte een koelen drank. Zij wiesch haar de slapen en polsen, legde een frisch linnen onder haar gelaat, kuste haar en zat uren bij haar, liefde, zorg, kalmte over haar uitstralend en het ontruste gemoed bedarend. — Wat is er toch nu weer gebeurd? — Een brief van .... AMAZONE. 119 — En? — Nu eischen zij weer op eens dat ik bij haar terugkeer, dat ik mijn schandelijk leven vaarwel zeg, en ... en .... — En mijn omgang vermij d . — Hoe weet gij het? — Dat is niet moeilijk te raden. En wat wilt gij doen? — Och, dat is het wat mij zoo verbijstert, — ik ben van haar afhankelijk. — Dat wil zeggen, dat gij u afhankelijk laat houden; als Jezuïten hebben zij uw wil in de jeugd gedood. — Nu ja, — het zijn toch mijne naaste bloedverwanten — ik ben te zwak misschien, maar ik kan niet anders. Maar u verloochenen, dat doe ik niet. — Zoo, zei Marciana, met toorn over de wenkbrauwen en lippen, dat was het dus weer; maar nu niet meer daarover, wij spreken er over als gij beter zijt. Eene poos bleef zij nu over onverschillige dingen praten, zonder veel te spreken en alleen om andere gedachten bij haar te wekken. Toen kuste zij haar en zeide: — Poor dear, ik kom gauw terug, ga nu rustig liggen. Marciana ging naar huis en vertelde hare bevinding aan den heer van Walborch. Hij had zich in zijn goed hart het lot van Ada, zoo lang zij in Rome met hen 120 AMAZONE. verkeerde, aangetrokken. Zij namen haar overal mede om haar te onttrekken aan hare neiging tot eenzamheid. — Wij komen telkens tot het oude terug, zeide hij, — Marciana, wat moeten wij toch voor haar doen? Gij moet haar later nog eens ernstig onder handen nemen. . — Van harte gaarne, als het mogelijk is, en als ik iets vermag. Ik ben jonger dan zij, — maar — voegde zij er niet zonder eenige droefheid bij, — ouder in ondervinding. — En in kracht, mijn kind; — kon ik haar maar wat Horatiaansche gelijkmoedigheid gevenl — Ach, zei Marciana lachend, — uw lijfarts zal haar niet helpen) —Waarom niet? heeft hij mij niet helpen vormen? — Ja, maar het moet altijd uit ons zeiven komen; het is zonderling, maar wat anderen ervoeren baat iemand nooit. Als dit zoo was, hoe veel verdei zouden alle menschen zijn! — Zeg dat niet; er moet wel iets aanwezig zijn dat medewerkt, maar de menschen vormen elkander toch, zij willen het evenwel niet erkennen. — O lieve beste vader, mag ik wel zeggen, Zei Marciana en kuste hem op het ongekreukte voorhoofd, — hoe veel goeds hebt gij mij gedaan; ik wil het wel erkennen. Een oogenblik haar zelfbedwang los latende, gaf zij zich toe, en een traan, uit oude bron opwellend, blonk in het zonnelicht van dankbaarheid. AMAZONE. 121 — Best kindje — gij behoeft mij niet te danken; als mijne oude dag reine vreugde kent en de schoonste vrouwelijke zieleglans mijn herfst verheerlijkt, dan heb ik dat aan u te danken. — Dank mij niet vader, aan u is uwe Amazone het verplicht dat haar wond genas. — Ach, toch altijd Amazone — Wel, gij weet dat dit het eenige middel is om niet weer gewond te worden en onafhankelijk te zijn. — Phoe! phoe! lachte van Walborch, opstaande en door de kamer wandelend, — daar zijn meer Amazonen veranderd — dat kan Herodotus u leeren ja, dat vertel ik je wel eens bij gelegenheid, — heel nuttig voor stijfhoofden. — Bah, ondervinding van anderen — Schept niet, maar wekt — maar, zeg eens, ik begin er te komen met mijn Amazone, ja ik ben er al; maar dat moet ik vertellen als Aisma er bij is. Waar zit hij toch? — Hij is zeker geheel in zijn werk. — Wij zullen hem van daag uit zijn atelier halen. — Neen, ik moet straks nog even naar Ada gaan zien. Marciana stond op om van een kastje een rond in papier gewikkeld voorwerp te nemen. — Wat heb je daar? — Un polio, un pollastro, zei ze vroolijk. — Een kip, hoe kom je daaraan? —- In 't voorbijgaan gekocht, en nu ga ik een lekkere bouillon voor haar maken. 122 AMAZONE. "rfifknikte haar vriendelijk toe en dacht: energiek, wonderlijk en toch lief wezen; en dat beweert dan hard en trotsch te wiltén zijn. 0 mijn Amazone, uw hart is vol teederheid, die g$-verbergt; — er is geen twijfel aan of die man heeft haar zeer lief en ook hij is halsstarrig — hoe krijg ik dïe twee stugge willen tot buigen! Toen zij met zorg de verkwikkende lafenis voor Ada bereid had, ging zij haar die brengen. Zij vond haar kalmer, werd met teedere dankbaarheid ontvangen en verliet haar na een uurtje bij haar vertoefd te hebben. Toen zij terugkwam verkleedde zij zich spoedig, stak een versche roos op haar boezem en kwam vroolijk tot van Walborch. — Kom, nu kunt gij nog juist uw geliefde wandeling maken. Van Walborch was gaarne bereid. Die wandeling bestond in een uurtje voor het middagmaal op den Monte Pincio rond te dooien, iets wat zijn dagelijksChe gewoonte was. De Monte Pincio is de schoon begroeide heuvel aan het noordelijk einde der stad; naast hem ligt de Porta del Popoio, de eerste waardoor voorheen iedere reiziger de eeuwige stad binnen kwam, en aan zijnen voet buiten den hoogen muur de nimmerdorre eiken en kroondragende pijnen der Villa Borghese. Aan de binnenzijde liggen aan zijnen voet de kerk Santa Maria del Popoio, bij de plaats waar Nero begraven was en de booze geesten! spookten, AMAZONE. 123 waar thans Pinturicchio's madonna's tronen en Rafael's Elias, ligt de Piazza del Popoio, de obelisk van Heliopolis, door Augustus der zonne gewijd, door Sixtus V bekruist, door vier Egyptische leeuwinnen omringd, en in hare nabijheid Neptunus en tritons, Roma met Tiber en Anio: en op den ouden Romeinschen „heuvel der tuinen" waar Lucullus' gastmalen en Messalina's uitspattingen plaats vonden, beweegt zich thans de elegante wereld van Rome. Een beeld der kosmopolitische veelheid, zoo als gansch Rome is. Hier wandelden dan onze bekenden, bij de muziek, door de stroomen van menschen en rijtuigen, of in de stillere lanen met borstbeelden van Italië's groote mannen, of genoten het gezicht op de stad. Dan dwaalt het oog op de koepels en hoogere gebouwen, het zachtgewelfde dak van het Pantheon, den S. Angelo, de alom zichtbare S. Petruskerk, de bergen waarop men de waterleiding Acqua Paolo ziet, de pijnen der Villa Doria-Pamfili, en verder een stuk der Campagna. Het eeuwige Rome heeft ook dit onvergankelijke dat zijn aanblik altijd nieuw en boeiend is. — Daimonion ptoliethron! prevelde van Walborch zachtkens, daimonische stadl = — Wat is toch eigenlijk daimonisch, vroeg Marciana. — Onvertaalbaar; het is demonisch, in goeden zin, die onverklaarbare, geheime, als van een godheid uitgaande kracht en overmacht, waaraan wij ons niet 124 AMAZONE. kunnen onttrekken. Pindaros zegt het van Athene, — Rome heeft dat ook. Daar ging Aisma, zag hen en trad snel op hen toe. — Caro miof riep de oude heer levendig, waar hebt gij gezeten, wij zagen u in vele dagen niet. Aisma zeide dat hij druk had gewerkt, en terwijl Marciana hem de hand toestak, schoot haar op eens de gedachte door het hoofd: zou hij dat daimonische hebben? Dat zij het had, bemerkte Aisma weder. Nieuws, mijn vriend, de Amazone heeft mij ook druk bezig gehouden, en ik ben er, ik ben er, hoor; zij moet zwichten, heb ik gezegd, en ik heb het nu. En terwijl van Walborch zijn arm door dien van Aisma stak, vervolgde hij: — Morgen leg ik beslag op u, den ganschen dag; kom ons halen, eerst rijden wij naar het Vaticaan, dan naar het Capitool, om de verschillende Amazonen te bezien, — gij blijft bij ons eten en 's avonds vertel ik u alles. XV. Er is in het beschouwen van de groote kunstverzamelingen een tijd van onrust, dien men eerst te boven moet komen om te genieten. In den aanvang overstelpt ons de menigte en het nieuwe, en de verlokking van het ongekende dat er nog is, trekt telkens af van de rustige beschouwing van het voor ons liggende. Maar als men er de wegen kent, er veel gezien heeft om het gezien te hebben en er het zijne van mede te nemen, gaat men later tal van zaken voorbij en keert tot het belangrijkste terug om er nieuwe zijden van af te winnen, het in iedere stemming te herzien, ea dan eerst is het de tijd van rustig genot. Zoo ging het ook met van Walborch en Marciana, die vaak met Askol den beeldhouwer en Aisma den schilder in de galerijen ronddoolden. Zij waren daar nu te huis en joegen niet meer alles achter elkander af, maar bezagen alleen naar keuze, hetzij iets bepratende, hetzij in eigen beschouwingen verdiept. Zij waren dan ook nu in het Vaticaan de rotonda, de zaal der Musen en de zalen met de dieren doorgeloopen en maakten even eenen zijweg naar de galerij „delle statue". Aisma verwijlde onwillekeurig voor den Eroos naar Praxiteles. — Kijk, zei hij tot Marciana, — de vleugels zijn er afgebroken, — dit is de blijvende, niet de vluchtige liefde. 126 AMAZONE. — Daarom kijkt hij ook zoo bedrukt naar beneden. Askol was niet voort te krijgen van den Apollo Sauroktonos, waarvan hem de moderne elegantie zoo aantrok. Maar van Walborch riep hem toe om eene Amazone te zien. Het was die welke gewoonlijk als de schoonste wordt geprezen, die uit de Villa Mattei; zij staat geleund op het rechter been, de rechter arm in de hoogte, de linker langs het lijf, beiden houden een boog vast. Naast haar liggen de helm, het halfronde schild en de aks; aan haar linker voet ziet men den riem voor de spoor. — Mooi, zei de beeldhouwer, — maar die twee armen en het rechter been zijn vernieuwd. O, die ellendige restauraties die ons belemmeren en verwarren. Van Walborch schreef een paar aanteekeningen op. Toen liepen zij de Cortile door en de lange Chiaramontizaal, ols of het gewone straten waren, regelrecht naar den Braccio nouvo. Nauwelijks mochten zij den schoonen Augustus, de stroeve Minerva Giustiniani, de kariatide bewonderen, en in het voorbijgaan even een oog werpen op een tweede exemplaar der bovengenoemde Amazone. — Hier weer hetzelfde, zei Askol, — houdt die handen even bedekt, dan wordt het duidelijk dat zij er geen boog mee moet dragen, maar dat zij met beide handen op de lans steunt om een sprong te nemen. Maar van Walborch nam hem bij den arm en voerde hem naar twee beelden, zijn doel. — Gij, man van het vak, bezie mij eens eerst dezen, AMAZONE. 127 de gewonde Amazone en dan ginds daarover den lansdrager van Polukleitos, — en zeg mij of ik gelijk heb als ik deze twee van dezelfde hand acht. Straks zullen wij in het Capitool een gelijk exemplaar dezer Amazone zien, verweg schooner, en dan zal die gelijkheid nog meer treffen, maar hier hebben wij dit exemplaar bij de hand om haar met den lansdrager te vergelijken. Een woord tot verklaring, van deze twee beelden. De gewonde Amazone verbeeldt een krachtvolle jonge vrouw; het lichaam rust op het linker been, het rechter is een weinig gebogen. De linker hand ontbloot de rechter borst van het lijfkleed, de rechter arm is geheven en het zacht gebogen hoofd, is even gewend naar die zijde der borst die gewond is. Het is een schoon beeld vol eenvoud en kracht — maar uit het oogpunt der kunst is hare in houding geheel gelijke Capitolijnsche zuster zooveel schooner dat wij haar eerst daar onze volle bewondering schenken. Wat van Walborch noodig had, was haar te vergelijken met den lansdrager of doruforos. Dit ten onrechte als schijfwerper gerestaureerde beeld vertoont eenen man in den bloei zijner kracht, in gaande beweging met het linker been naar achter en voor het oogenblik rus ten d op het rechter. De linker voorarm is half geheven, de rechter arm hangt naar beneden. Het is een van de schoonste mannelijke gestalten die er zijn; met welk eene vastheid is het lichaam gebouwd, hoe elastisch wiegt de romp zich op het bekken in evenwicht, met die zachte overhelling van 128 AMAZONE. den rechter enkel waarop alles steunt. De schouders en borstkas in breede vormen der beste Helleensche kunst aangelegd. Het is alles evenwicht, harmonie, volmaakt gevormde kracht; geen athleet met kunstmatige spiervorming; hij is zoo geboren en slechts harmonisch ontwikkeld. Dit zijn ook de schoonste mansbeenen die hier zijn, zeer verre boven den Apoxuomenos, den Mercurius, den Adonis. De uitvoering is zoodanig dat men nauwelijks gelooft dat het eene copie is. Daar echter de oorspronkelijke van Polukleitos van brons was, moet hij die dit beeld in marmer overbracht een meester geweest zijlij' De beenen en de buik zijn als oorspronkelijk voor marmer geboetseerd en naar het leven, niet naar een bronzen voorbeeld. Woorden kunnen de smedige vleezigheid niet terug geven, waarbij het denkbeeld van eene harde stof verdwijnt. - Over deze beide beelden liep nu de gedachtenwisseling der vier enthoesiaste bewonderaars. Voor den beeldhouwer was er geen twijfel of de lansdrager en de Amazone waren uit dezelfde school, van dezelfde stof, ja verrieden ook dezelfde behandeling van het marmer. Zeer tevreden met deze uitkomst zei de heer van Walborch. — Nu gaan wij naar de Capitolijnsche Amazone — maar gij moet mij éen genoegen doen — kijkt nu niet meer rond en houdt uwe indrukken onvermengd. — Dan moet u ons blinddoeken, zei Marciana. AMAZONE. 129 — Neen, neen, kijk niet rond, — kijk vóór u op den vloer, tot wij buiten zijn. — Maar er zijn ook op de vloeren schoone mozaïeken, antwoordde Marciana lachend. — Kijk dan ter zij naar niets, zei van Walborch ernstig. En zoo ging hij dan ook weg, de oogen half gesloten, en de anderen volgden hem, schertsend en plagend. — St! set Marciana tot Aisma, die haar soms bezag, —-gij moogt mij ook niet aanzien. Zij gingen snel de zalen door en reden naar het Capitodl, Van Walborch belette hen naar den Marcus Aurelius op het plein te zien, drong hen ter linker zijde de trappen op, de zalen door, trok hen voorbij de Amazone met den boog, de wederga der Vaticaansche, tot zij kwamen in de groote zaal, waar in het midden de twee zwart marmeren kentauren van Aristeas en Papias staan. Aan den linker wand naast een venster vindt men daar de gewonde Amazone, gelijk aan die welke wij reeds bezagen in het Vaticaan. — Dit is mijne Amazone, riep van Walborch vol vnur, — zie nu eensmijn Amazone! Er was geen twijfel, dit exemplaar is het allerschoonste. Al wat men in de andere had bewonderd was hier in nog hoogere mate aanwezig. Er valt in marmeren beelden iets dergelijks op te merken als in schilderijen wanneer zich daarin de kleuren niet als verfstoffen voordoen, maar de stof er van verdwijnt Amazone. g 130 AMAZONE. en de indruk die van het leven of de werkelijkheid is, met andere woorden wanneer de stoffelijke middelen niet tusschen het kunstwerk en den beschouwer staan, maar de geest des scheppenden kunstenaars onmiddellijk spreekt tot dien des beschouwers. Dan zeggen de schilders dat eene schilderij „buiten de verf" is. Zoo iets heeft ook bij beelden plaats. Het naakt van een beeld kan schoon en juist, met groote Vaardigheid behandeld zijn — en toch somtijds niet die eigenschap bezitten. De beenen van den Apollo Belvedère kunnen hier niet ter vergelijking dienen, omdat dit beeld meer als ideaal dan natuur bedoeld is, en zij bovendien aan het bronzen voorbeeld herinneren. Maar die van Antinous bij voorbeeld, van den Hagedisdooder, van de Venus in het Capitool, zijn overheerlijk van schoonheid en juistheid, de kunst is daar schier onverbeterlijk — toch zijn er anderen die .... anders zijn. Dit is geen gevolg van groote techniek alleen; ook die anderen zijn technisch schoon, maar het is een gevolg van de gevoelige hand van boetseeren. De vingerdruk die ze kneedde, gehoorzaam aan het gevoel des kunstenaars, is er zichtbaar, en het marmer heeft dit voor boven het brons, dat het de zachtheid en doorschijnendheid van het vleesch teruggeeft. Zoo de Lansdrager en deze Amazone. Hier springt de ontzaggelijke meerderheid van de Grieksche kunst in het oog, vergeleken met de Romeinsche, toch zoo schoone, kopieën en navolgingen. In dit beeld der Amazone blinkt het Grieksch er nog doorheen, het AMAZONE. 131 moet Grieksch werk zijn. Als Sosikles het woord de*ui dit marmer gehakt is, de naam is van den man die dit naar Polukleitos' brons maakte, dan was hij een groot beeldhouwer. De Faun naar Praxiteles is schoon, maar bij deze Amazone vergeleken coquet, de Antonius is fraai, maar elegant; deze Amazone is ook geen in de palaestra gumnasttsch gevormd lichaam, zij is van nature zoo grootsch en schoon geboren. Zij behoef t niet als de Antonius en Faun zich elegant voor te doen, zij heeft geen opzet om schoon te zijn, «|» het. Het is een geheel ander schoon dan men gewoon is, in de nieuwere tijden, als type en toppunt te vereeren. Zij heeft geen bevallig hoofdje, geen fijne leden, geen kleine voetjes, geen teedere schouders en zwellende heupen. Alles is evenmatig in kracht, in eenvoud; kloek gebouwd, met volwassen ledematen en flinke groote voeten, want een voet moe] niet klein zijnes het lichaam kloek is.1) Het middel en bekken zijn nog maagdelijk slank, de beenen behooren onder de schoonsten van eenig vrouwebeeld ter wereld. Voor Askol hadden de antieken altijd iets dat hem te rustig was. Zijn vurige geest had behoefte aan meer bewegelijke en sterker sprekende vormen; aan meer pathetische overdrijving, aan meer leven en ziel zoo als hij het ten onrechte noemde. Van Walborch streed daar altijd tegen: die beweging en die ziel *) Ofschoon er herstellingen aan zijn geschied, zijn de verhoudingen blijkbaar en zeker genoeg. 132 AMAZONE. gaan steeds buiten de grenzen der beeldhouwkunst, zeide hij: ziel ligt er in de antieken, meer en dieper dan een modern mensch gewoonlijk bevroedt; men moet ze maar kennen en voelen. Al die heftigheid is niet altijd ziel, maar veel vertooning, en een beeldhouwwerk behoort niet te huis in de wereld der sentimentaliteit of dramatische roering, maar in die der plastische rust en verhevenheid. — Kom, zeide hij, nu hebben wij genoeg. — Mogen wij nu ook niets meer zien? Waarvoor toch! Kom! En zij gingen weer snel voort, doch ontwaarden niet dat Marciana alleen achter bleef. Eerst onder aan de trap bespeurden zij dat en gingen terug. Eindelijk vond van Walborch haar in de stanza del faun o in een hoekje en zij bemerkte hem niet. Marciana had nog met gansch andere gevoelens dan van Walborch de Amazone, haar evenbeeld, beschouwd. Zij Stond nu geheel in gedachten bij een rond altaar, waarop een Bacchuskop geplaatst was. Op het altaar, las zij: ARA TRANQUILLITATIS, altaar der zielsrust, en daar tegen leunde zij peinzend met de hand. — Kom, kind, weer bij dit altaar! Zij schrikte op, glimlachte maar zonder vroolijkheid en zei: — Ik had behoefte hier even mijne devotie te doen. Foei, onhandelbare Amazone. Zij vatte en drukte zijne hand: AMAZONE. 113 — Is het dan niet goed dat ik naar Horatius' „effen gemoed" streef? Hij schudde het hoofd. — Niet op die wijs, kind. — SU zeide zij, want de anderen kwamen hun nu te gemoet. Zij reden toen huiswaarts, waar het middagmaal hen vereenigde. Voor dat de avond viel, ging Marciana naar Ada, die zij nu dagelijks bezocht. Toen zij terug kwam, vond zij de drie heeren in bezige kunstbeschouwing. Van Walborch had al zijne afbeeldingen van Amazonen uitgestald. Het gesprek werd door hare komst even afgebroken. — Hoe gaaj het met haar, vroeg Aisma. — Veel beter, kalmer. — Zoodra zij hersteld is, zal ik haar aan het teekenen zetten; zij heeft geen scheppend talentmaar kan kopiëeren; ik zal haar helpen. Er is nog zoo menig gebied waarop eene vrouw werkzaam kan zijn. Zoo bij voorbeeld met het versieren van allerlei voorwerpen: zij kan zich daarin een bron van genot en nuttigen arbeid scheppen. Haar geest moet afgeleid worden en werk hebben. — Ik dank u, zeide zij met een vollen diepen blik; — kom ik te laat voor het nieuws over de Amazone? Wij zullen in het kort aanstippen wat er gesproken was. 134 AMAZONE. De Amazonen vormen een belangwekkend deel der antieke mythen en kunst. De „mannengelijkende Amazonen" van Homeros vinden bij tal van dichters in Hellas en Latium eene meer of minder uitvoerige vermelding. Het strijdbare „ontborste" vrouwenheer prijkt op honderden gedenkteekens. Ook in eene menigte beelden. Behalve degenen die wij reeds vermeldden, zijn er nog in de museums te Napels, te Parijs en een heerlijk fragment te Weenen, de stervende Amazone met zinkend hoof d, een werk uit den overgangstijd even vóór Feidias. De oude schrijvers noemen een aantal kunstenaars die Amazonen gemaakt hebben. Strongulioon bootste er eene die om de schoonheid harer beenen euknemos werd bijgenaamd en de bijzondere hulde van Nero genoot. Eindelijk waren er vier kunstenaars van wie Plinius de volgende anekdote verhaalt: Er zou een wedstrijd gehouden worden voor een Amazonebeeld dat den tempel van Artemis te Efesos moest sieren, en wel tusschen Polukleitos, den grooten beeldhouwer der school van Argos, Feidias den Athener, Kresilas, een kunstenaar van Kudonia, en Fradmoon van Argos. Men vermoedde dat ieder met het zelfvertrouwen van den grooten kunstenaar aan zijn eigen beeld de voorkeur zou geven; daarom werd besloten dat de prijs zou worden betaald door het beeld dat zij na hun eigen werk het beste zouden keuren. Het geviel, dat ieder aan Polukleitos den tweeden rang toekende. Het verhaal heeft de waarde van alle, oude en nieuwe, AMAZONE. 135 kunstenaarsanekdoten; voor ons zijn de namen het belangrijkst. . — Laten wij —, zei van Walborch, — het archaeologische materiëel, na inzage, weder ter zijde. Men heeft altijd veel tezeer in vragen van antieke kunst aan de archaeologie het hoogste woord gegund; kunstvragen kunnen in hoogsten aanleg alleen met kunstgevoel en kennis worden behandeld; de artistieke methode moet voorop staan. — Volkomen waar, zeide Aisma, wij hebben het gezien bij de Pompejaansche schilderingen, en hetzelfde heb ik dikwijls hij de beschilderde vazen gedacht; zij zijn nooit zuiver in de eerste plaats uit artistiek oogpunt behandeld. — Is het niet zoo? — Men beoordeelt ook de echtheid van een teekening of schilderij naar de hand, niet naar redenen daar buiten. Men moet al ruiken of iets echt is of niet. — Laten wij dan ook zoo doen. En dan hebben wij vooreerst Voor ons vraagstuk alleen met twee namen te doen: Feidias en Polukleitos. Hun beelden waren van brons; die wij zagen zijn dus kopieën in marmer. De Amazone van Feidias leunde op hare speer; omtrent de houding van die van Polukleitos weten wij niets. Wat ik nu in uw geheugen wil terug roepen is de gelijkheid in stijl en behandeling, in het kunstkarakter, dat zelden bedriegt, tusschen den Lansdrager en mijne ^mnrwÉt Welnu, de Landsdrager is zeker van Polukleitos. Wij weten genoegzaam wie hij was. Van hem wordt gezegd dat hij minder de 136 AMAZONE. majesteit der goden dan met juistheid de waardige schoonheid in het menschenbeeld gaf. Zijn realisme was geen onwaardige platheid. Hij was ook idealist; hij vermeed de afbeelding van het lichaam in het verval van den ouderdom; hij beeldde vooral jonge gestalten af, of zooals Quintilianus schilderachtiger zegt. hij ging niet buiten de bloeiende wangen. Zijne figuren, zei men, waren quadrata, vierkant. Wat dat vierkant beduidt, leert Celsus, de geschiktste lich: amen, zegt deze, zijn quadraat, niet mager en niet dik en van behoorlijke lengte. Quadratus is dus niet ons vierkant, dat is wat wij eenigszins plomp zouden noemen, maar de juiste middenmaat van kracht en vollen wasdom. Lusippos wordt tegenover hem gesteld en deze maakte ze slanker, fijner. De figuren van Polukleitos waren dus krachtig, breed, groot, de volkomenheid van het schoone menschenbeeld, zonder de latere verfijning van slanker en dunner vormen. Eene bijzonderheid van Polukleitos was nog deze, dat zijne beelden hun rustpunt hadden op éen van de beenen. Alles is als geknipt om in den Lansdrager te worden teruggevonden, — maar tevens — U behoeft het niet te zeggen, — wij zien het reeds; ook die Amazone draagt geheel hetzelfde karakter. — Is het niet zoo? Twijfelt gij nog of mijne Amazone is een werk der Argische school, een werk van den man die den Lansdrager maakte, de Hera van Napels, een werk van de kloeke, nog niet overver- AMAZONE. 137 fijnde en te elegant geworden latere kunst, maar vol van dat fiere, breede, volkomen menschelijke, ofschoon in die volkomenheid alleen eenigermate geïdealiseerde, dat wij in Polukleitos vinden? Mijn Amazone is niet van Kresilas maar van Polukleitos. En de heer van Walborch stapte in de kamer op en neder vol vuur om zijn vond en nam dan weer de prachtige fotografie van het beeld in zijne hand. Aisma had met liefde zijn gansche betoog gevolgd en deelde in zijn enthoesiasme. Voor Askol duurde dit geredeneer echter veel te lang. Hij was meer praktisch dan bespiegelend en te vurig van aard voor beschouwende verrukking. Ook Marciana had met belangstelling geluisterd, maar, of het vrouwelijke bewegelijkheid was, die zich niet zoo lang in een onderwerp kan verdiepen, of wat dan ook, zij liet zich nu door Askol ter zijde voeren en geraakte met hem in een druk gesprek. Aisma zag dat hun onderhoud levendig was; de beeldhouwer gesticuleerde alsof hij hare vormen boetseerde; zijne handen raakten hare haren aan en wezen daarin iets; hij maakte gebaren als plooide hij een kleed om hare schouders en middel; hij vatte hare handen en armen. De schilder hoorde iets van banden in het haar en eene purperen roos. En zij lachte en liet zich aldus behandelen, en den beeldhouwer ten slotte zelfs een kus drukken op hare hand. Al deze gemeenzaamheden bevielen Aisma geenszins, en toen hij met Askol heenging, wandelde hij zwijgend naast hem het eind weegs tot zijn huis. 138 AMAZONE. Des menschen hart is een zonderling mengsel en door het zwerk zijner hersenen schijnen de gedachten even wisselend en warrelend als de wolken in de lucht te drijven en te veranderen. Hij wilde immers van geen liefde weten: hij was overtuigd dat hij geenerlei voornemens koesterde om Marciana, hoe zeer hij haar bewonderde, tot vrouw te verlangen. Welnu, wat kon het hem dan deren dat een ander dat wel verlangde en dat zij een ander haar vrij in de oogen liet zien, dat zij met dezen ongedwongen omging? Al wat vrouw het, is behaagziek, zeide hij bij zich zeiven met eenen zucht, en zij is het zeker. XVI. Marciana, welke wij dien avond met Askol in drukke gedachtenwisseling gezien hebben, had met hem eenige afspraken gemaakt voor het feest dat in zijn atelier voor Salviati zou gegeven worden. Zij hadden besproken er een klassiek feest van te maken, waar allen in antieke kleeding zouden verschijnen. Askols ruime werkplaats in de thermen van Diocletianus bood daarvoor eene eenige gelegenheid, die hare klassieke vormen en omgeving medebracht. Marciana had met Askol eene vertooning verzonnen en er eenige coupletten voor gedicht. Vrienden van den beeldhouwer en eenige vrouwen en meisjes onder zijne Amerikaansche en Duitsche bekenden zouden daaraan mededoen. Gewoon zich vrij te bewegen, ging zij nu op een morgen uit):wenkte een vetturino op de Piazza di Spagna en liet zich naar de thermen van Diocletianus rijden. Zij vond Askol in het beneden iSttMtêj druk bezig met het boetseeren aan zijne Amazonegroep. — Ha! zei Askol, vroolijk verrast, — scusate, ik kan u geen hand geven, zij zit vol klei, maar mag ik u mijn elboog aanbieden. Marciana drukte die lachend. — Mooi, het wordt mooi! En Askol tilde de natte doeken op van de geheele 140 AMAZONE. Amazonefiguur, die nu in de pracht van haar schoon lichaam zichtbaar was. Als artisten spraken zij vrijmoedig over hare vormen, Marciana loofde die. Askol was echter gansch mistroostig. — Ja, het z ou iets goeds kunnen worden, iets meer dan gewoons; de houding, de uitdrukking zijn geslaagd en niet gemeen — maar met de armen en schouders, en dien voet, ben ik verlegen. O, gij kent al de ellenden niet van ons beeldhouwers. Goede modellen, van vrouwen vooral, kunnen wij zoo moeilijk krijgen, en toch, wij kunnen de lichaamsvormen niet uit het hoofd maken. Laat ik het maar eens vrij mogen zeggen, gij begrijpt dat de vrouwen die daarvoor te vinden zijn niet altijd edel en vooral ongerept va vormen zijn; de handen zijn zelden edel; zie, die voet is onschoon, die arm en de aanhechting aan den schouder zijn vulgair; wil men ze schooner maken, dan moet men of de oude voorbeelden navolgen of idealiseeren, en dan wordt men zoo Spoedig conventioneel. Ik wilde iets edels individueels hebben, om mijn werk te verheffen boven het duizendmaal geziene. Ach, het gelukt mij niet. Marciana was intusschen gaan zitten, nadat zij de groep van alle zijden was omgegaan. Zij zat in verrukking, want, ondanks Askols ontevredenheid met een deel van zijn werk, was de groep wonderschoon in hare lijnen. — Welk eene macht, om uit de stof zulke vormen op te bouwen, of, zoo als de God van Michelangelo in de Sistina, met den vinger uit de aarde op te roe- AMAZONE. 141 pen) Ik zie dat gij leef t in de buurt van de Sixtijnsche scheppingswonderen. En toch weer anders dan Michelangelo's titanen. Deze vrouw is geheel modern, of liever eene moderne schepping van den geest Neen, Askol, dit werk vestigt uw naam voor goed; gij hebt nog nooit zoo iets gewrocht Gij hebt iets geheel eigens, buitengewoons gemaakt. — O neen, zei Askol, — ja, dat kon, dat moest, maar het zal niet. Zie, dit en dat die vormen zijn gemeen; ik zie en droom hoe het moest maar, zoo als ik zei, men kan geen beeld maken uit de gedachte alleen, men heeft eene edele werkelijkheid als voorbeeld noodig. Maar hoe kom ik daar aan? Ook dit zal weer half werk blijven; ik zal den krans niet grijpen, dien gij in de verte voor mij doet schitteren. Marciana zat te peinzen. Op eens sprak zij: — Wat was dat ook weer in de oudheid, dat de vrouwen ergens zich eenen beeldhouwer aanboden om voor hem te poseeren? Dat was voor een schilder, voor Zeuxis, zei Askol, maar voegde er met een zucht bij: — Ach, daarom alleen zijn die antieken zoo ver boven onsl Thans zou geen eerbare vrouw dat doen. En hij wierp mismoedig een stuk klei weg dat hij in de hand had rondgedraaid, nam de arm van de dook waarmede hij gehecht was en wierp hem in een hoek, waar de klei als een verminkte hoop neerviel. Hij streek de hand door de haren en over zijn voorhoofd, hield ze voor zijne oogen en bleef in afmatting zitten. 142 AMAZONE. Marciana had eene groote bewondering voor Askols talent. Zij deelde in de vorderingen van dit werk, waaraan al de roem en de toekomst hing van den jongen man. Zij zaten beiden zonder een woord te spreken. Als langzaam ontwakende sloeg Marciana de oogen op en zei: — Askoll Hij liet de hand van zijne oogen zinken en zag op. — Askol, herhaalde zij; zij zag hem eene pooze aan en met kloppende borst vervolgde zij: — Ik bewonder uw talent} ik weet, ik voel, dat er in u eene groote, eene heerlijke toekomst ligt, ik weet ook dat zij voor een kunstenaar van een enkel schitterend werk afhangt. Ik zie dat dit zulk een werk zal, moet worden. Ik zie die Joekomst van een kunstenaarsleven en den invloed dien hij op de kunst kan uitoefenen aan een zijden draad hangen. Want zoodra de kunstenaar wanhoopt, is hij den vermetelen trots kwijt dien hij noodig heeft om iets groots te maken. - Haar lichte oogen stonden open en glansden en er lag op hare lippen de trotsche bocht van die der Juno Ludovisi. — Askol, eene vraag, eene stoutmoedige, vrijpostige vraag, die ik aan u alleen durf doen. Hij zag nwbaasd, half bevreesd: hij beefde; hij vermoeddeiets dat hij niet durf de, in de verste verte, vermoeden. — En? AMAZONE. 143 i— Hebt gij mij lief ? Askol had iets anders verwacht en daalde uit de hooge sfeeren tot iets zeer gewoons. — Marciana, hoe kan een man u niet liefhebben. Zij stond op en stampte driftig met haar voet. — God, hoe kunt gij mannen toch altijd zoo ellendig laf en banaal zijn. Ik meende iets anders, iets zeer ernstigs, iets gevaarlijks, onmogelijks bijna; iets dat de eerste platte geest als iets gemeens zou duiden, maar dat ik durf, omdat ik weet dat het edel is en omdat mijn godsdienst in den hoogen ernst van alle schoonheid ligt; iets dat ik wil, omdat ik wil dat gij iets groots maakt, niet om u maar om de heilige kunst, en dat wilde ik omdat, omdat.... ik nu eenmaal ik ben. Maar welaan, dan hoeft dat niet. Vaarwel. Askol nam hare hand en vleide en bad om vergeving. — Mag ik u dan iets vragen? Marciana knikte toestemmend. — Wat meendet gij met die vraag? — Ik wilde weten of gij mij als goede vriendin, ronduit als kameraad, vriendschap toedraagt; — dan wel of gij mij zoudt willen beminnen, Wellicht mijne hand winnen, en ... . kom, ronduit, gezegd, wij zijn kunstenaars onder ons, en of gij mij aanziet met begeerte. De ongewone toestand, de kracht, de ernst van Marciana's blik en toon voerden Askol weer op de hoogte. 144 AMAZONE. — Welnu, Marciana, wij zijn al drie jaren vertrouwde vrienden; ik moet nog eens zeggen, maar ditmaal zonder banaliteit geen man of hij moet iets voor u voelen. En toch, ik zal u de waarheid zeggen, oprecht, ik zoek uwe hand noch uwe liefde, en als ik zeg, dat ik uwe schoonheid bewonder, en gij voor mij de heerlijkst gevormde gestalte hebt, ik zie die alleen als kunstenaar, — mijn hart ën mijn trouw zijn elders. Gelooft gij mij? — Ik geloof u, zei Marciana hem streng in de oogen ziende, gij spreekt waarheid, gij zij t te veel een man om dat niet te doen. Welnu, ik weet wat gij noodig hebt; maar mij nooit zoudt durven vragen — en ook niet zoudt mogen vragen. Ik weet, waartoe dwaze bedeesdheid onder kunstenaars, dat ik schoone vormen heb. Gij kunt mij krijgen voor wat gij in uwe Amazone noodig hebt. Ik beschouw dit als een heilig offer aan de kunst. Askol bloosde; Marciana niet. Maar de tranen sprongen hem in de oogen en hij had wel aan hare knieën willen vallen. Hij klemde hare hand in de zijne en stamelde: — Dank, duizendmaal dank, beste vriendin, beste kameraad. Er kon hierna niets meer gezegd worden. Er zijn heroïsche daden die men doet, maar zonder ze te bespreken. Het scheen ook alsof beiden gevoelden dat dit eene zaak moest blijven ver boven de gewone reëele zaken, dat zij eene ideale hoogte moest AMAZONE. 145 behouden, die door een enkel woord naar omlaag zou worden gehaald en door welke deze daad daarna weer als eene mythe moest worden tot onwerkelijkheid. Marciana zeide alleen dit: — Askol, gij weet dat niemand in de gewone wereld, waar men de heilige hoogheid der kunst niet kent, iets zou begrijpen van wat mij hiertoe dreef. Uw. hand dus op de volstrekte geheimhouding en later zij[ het ook voor ons vergeten en ongeschied. Zend mij 's avonds een witte lelie en den volgenden morgen kom ik. s*"s uuuewusi was zij van wat er buiten haar was; zij voelde den grond niet. Een trotsche verheffing vervulde haar geheel. De Amazone had kracht en haar adel was meesteres boven al het lagere. Amazone 10 XVII. Askols atelier was 's avonds in eene feestzaal omgetooverd. Van het begin der Piazza delle Terme zag men reeds de hooge buitentrap met kleurige bollen a giorno verlicht. Maar toen Aisma de zaal binnen trad was hij verbaasd, want wat hij zag was hem eene verrassing. In de groote heldere hal zag hij, als ware het een van zijne schilderijen, een Romeinsch feest, louter toga's en palla's en bekranste hoofden, en van hedendaagsche kleeding geen zweem. Askol trad dan ook lachend op hem toe en zei: — Zóó kunt gij hier niet verschijnen, barbaar, met uwe zwarte kleederen en uw handschoenen. En hij bracht hem in een zijvertrek, waar hij een eikenkrans om zijn hoofd wond en hem een breed gepurperde toga om de schouders wierp. Die kleeding viel den schilder niet vreemd of hinderlijk, want hij was gewoon zijne modellen zoo te drapeeren en kende nauwkeurig de snede der antieke kleederen en de wijs van ze te dragen. Al was zijn blonde knevel Germaansch, met zijn streng besneden en krachtig profiel, de eenigszins over het voorhoofd liggende haren en de eikenbladeren daarop, in den zwier waarmede hij met de hand in de zijde zich de slip der toga over den linker schouder wierp, zag hij er meer Romeinsch uit dan iemand. Zoo werd hij aan de AMAZONE. 147 gasten voorgesteld. Nauwelijks kon hij sommigen zoo terstond herkennen. Daar sprong eene kleine gedaante op hem toe, die, het hoofd in klimopbladeren verscholen en met een ronden mantel om de leden, alleen door zijne krukken zich als Salviati deed kennen. Op het eerste gezicht had hij Zélfs Marciana nauwelijks herkend. Het was in den tijd dat de heerlijke terracotta beeldjes van Tanagra voor het eerst algemeener bekend' en bewonderd werden. Van Walborch had enkelen van die bevallige Boiotische vrouwtjes kunnen veroveren, en zoo bad Marciana zich gekleed. , ÜBWhend stond zij vóór hem, in dezelfde houding die wij zoo vaak zien afgebeeld; de lange himation om de geheele gestalte, terwijl de eene hand, uit de plooien voorkomend, een bladvormigen Waaier hield, de andere onder en met de plooien van het kleed op de hoogte der borst opgeheven. De breedgerande en puntige Boiotische hoed dekte haar hoofd. Met zijn baardeloos fijn gelaat en den purperen band om de zware grijze haren zag van Walborch er uit als een Romeinsche keizer op eene munt. Het gewemel van togadragenda mannen en vrouwen in kleurige palla's, met hangende vlechten of hooggetorende haren, vol bloemen en groene kranzen, was even verrassend als schilderachtig. Aan den langen wand der zaal waren drie groote tafels tricliniumsgewijze gesteld; zij droegen ruime schalen met gebak en vruchten en de bevallig gevormde f lesschen met lange halzen en met stroo omvlochten. 148 AMAZONE. Glazen en tafelgerei van alle mogelijke soorten stonden er door elkander met die onregelmatigheid, die men bij eenen artist en vrijgezel vindt. Na de eerste gesprekken nam Askol eene drinkschaal (het was eigenlijk eene vruchtenschaal), en eerst daaruit plengende op de vloer, dronk hij zijnen gasten toe. Hij stelde voor eenen drinkkoning te benoemen en de dobbelsteenen wezen, wellicht door behendigheid geholpen, Salviati aan als koning van het feestgelag. Hij werd in triumf naar den troon gedragen, wiens hemel achter het midden der tafels verrees. Hij noodde in zijn rasch en vroolijk Italiaansch de gasten te gaan zitten en eenige vertooningen te aanschouwen. Een van de musici onder de gasten praeludeerde op de piano, van de zoldering fladderde een regen van komisch geïllustreerde programma's neer op de toeschouwers, en toen opende zich de gordijn op den achtergrond en toonde zich eene tot tooneel ingerichte verhevenheid. Men zag een bosch met woeste rotsblokken en aloës, geïmproviseerd met die geringe maar geestige middelen, die de. kunstenaars weten te scheppen. Het licht verbeeldde maneschijn en een groote volle maan blonk op het achterdoek. Daar was een wilde 'schaar van Korubanten, kleine Daktulen, bokspootige Silenen en nymfen met fakkels, tamboerijns en fluiten. De heraut, met zijnen staf in de hand, voor op het tooneel, sprak; AMAZONE. 149 „Ruwe bergkloof in Frugie, het Tijk van koning Midas. „Koor van Korubanten en Satyrs: Silenos, profeet van Midas; Marsuas, priester en fluitspeler in dienst van Rhea Kubele, de aardmoeder, wier feest gevierd wordt." Toen trad de Satyr Marsuas voor, de beenen met boksvellen omhangen, en zeide: Woest gebergte en woestere dieren, Zoeken uw priesters en dartele nymfen, Vieren met wild orgiastische driften, Rhea Kubele, u, aard', onze moeder. Vlamme de fakkel en snerpe de rietfluit, Stroom' Dionusos' bedwelmende drtÏÏL -iRuischt tamboerijnen, ontboeit uwe voeten, Bandeloos viere natuur haar orgie. Op die woorden, even als de volgende door Marciana gemaakt en door eenen Duitschen letterkundige in zijne taal overgebracht, barstte de schaar in wilde dansen los, onder de tonen der pansfluit, het zwaaien der fakkels en het rinkelende gebom der tamboerijnen. Tweede tooneel, de zelfde streek, in heldere zon op eens verlicht toen Apolloon optrad. Marsuas bij een boom zittende, haalde alterlei komische en grillige tonen uit zijne fluit. 150 AMAZONE. De heraut kondigde aan: „De wedstrijd tusschen Apolloon en Marsuas: koning Midas, geheel in het goud, als scheidsrechter;" Beurtelings klonk van Apolloons kithara een verheven hymne en van Marsuas' fluit de tartende parodie. Apolloon zingt: Zeus in den lichtenden ether, Artemis, kuische, Delos, mijn heilige zetel der wijsheid, ' Psuchè, der aarde onttogen, vergodlijtït' Zinge de goudene Iftr? r«nn to hniidpn Afleidinrf ui »im5».USvu „.„—_ .— ■ —7—r*? en werk zocht zij, maar zij. vermocht ze te huis met te vinden of ze vast te houden. Toen ging zij op een ochtend uit en begaf zich naar Salviati, als instinktmatig gedreven naar den eenigen man die in zijne zuidelijke lichthartigheid zoo gansch anders van aard en levensbeschouwing AMAZONE. 257 was dan zij; die tegenstelling was haar een ironische prikkel en trok haar aan. Ik zal wat muziek met hem gaan maken, dacht zij, en nam eenige stukken mede, Pergolese, Stradella, Handel —, hij kan mij weer wat techniek leeren. Zij steeg de hooge steenen trap van zijn palazzo op, dat beeld van vervallen pracht. Zij vond hem in zijne kamer, een groot, diep vertrek. Aan de muren hingen eenige geschilderde studies en schetsen op de eenvoudigste wijze vastgeprikt, het werk van zijne vrienden. Een meisjesportret toonde dat ook in dit leven eens een paar jonge donfcWf#°e>'-n hadden geschenen, maar het was eene verwelkte fotografie, vergeeld even als de krans van verdroogde bladeren er omheen; de tijd was daar verstorend overheen gegaan, als over alles. Marciana vond Salviati lachen met twee kinderen van den portier, den jongen wien hij vioollessen Placht te geven maar die nu bezig was te spelen met zijne krukken, en een klein meisje dat op zijne knie zat. Nadat Marciana binnen was, kwam er nog een ander meisje, van ongeveer twaalf jaren, dat eene koperen kan met water bracht, waarmede het den bak bevochtte, waarin bloemen en klimplanten groeiden die rankten om de posten van het venster. Salviati dreef met vroolijke scherts het jonge volkje weg en heette haar welkom. — Ik kom uw nieuwe piano eens hooren en wat zangen doorloopen, hebt gij tijd? Salviati was bereid; hij liet de handen over de Amazone. ^ 258 AMAZONE. toetsen dwalen en neuriede er vroolijke Italiaansche wijzen bij. Zij bladerde in haar muziekboek; toen zong zij er hier en daar een stuk van, altijd ernstige; liederen, en er lag in haar toon en stem een diepe weemoed en soms een kreet van smart, weemoediger en pijnlijker dan de geschreven muziek. — Oh, Oh! zei Salviati, gij maakt alles zoo zwaar van daag, gij zoudt de zon aan het schreien brengen. Ik mis den vroolijken klank in uw stem, — en gij ziet er zoo bedrukt uit, penserosa. Marciana glimlachte even en haalde de schouders op: — Wat zal ik u zeggen, mijn vriend, men kan niet altijd zoo lichthartig zijn. — E, waarom niet; in die piano zitten alle tonen, maar ik behoef er niet alleen dissonanten uit te halen, niet alles in mineur te nemen; ik lok er liever de lichte, heldere tonen uit. — Gij'zijt benijdenswaard met uw tevredenheid. — Niet de gezondheid is de grootste schat, zoo als zij zeggen, waarde Signora, maar tevredenheid. — Hoe hebt gij die verkregen? Salviati lachte vroolijk, dat scheen hem al even vreemd als komisch: — Wel, hoe zou ik dat weten! Denkt men daarover? Dat komt van zelf. En waarom ook niet? Rome is groot, de menschen zijn vriendelijk en goed voor mij; de zon schijnt voor niets, en waar zij niet is, daar is verkwikkende koelte; ik heb al wat ik noodig heb. AMAZONE. 259 Hij speelde daar een Venetiaansch gondellied doorheen en zei toen weer: — Waarom zijn leven bedorven met muizenissen? Het leven is er te kort voor; een dag dien wij bederven komt nooit weerom. — Salviati, ik bewonder u; gij die zoo veel ondervonden hebt, — gij die hier het leven in al zijn glans en zegeningen ziet, zonder dat het gemis u kwelt — Ik beb meer dan de meesten, zeide hij en nu was er iets in zijn toon dat zelfs ernst was en Marciana te meer trof —ik zie er die schoonheid hebben en kennis en rijkdom, en die zich zeiven kwellen met de moeite om leed te zoeken. — ik heb geen van die drie, en als ik nu mij zeiven ging kwellen, had ik niets; nu ik de vroolijkheid heb, heb ik meer dan de anderen. — En gij hebt uw geloof? ÉE f°Ch' ~~, f erliïk geze^d' ik denk nJet dat het geloof er veel toe doet. Pater Pecchi wilde mij beduiden dat dit leven niets is dan een station waar men zit te wachten op den trein naar het betere — zonder krukken. Maar zoolang ik hier nog daarmede moet voorthuppelen heb ik niets aan dat latere. Zitten wachten op dat betere? En mij intusschen in de wachtkamer vervelen? Dan maar liever vroolijk voortgehuppeld. hJ~ ?'p°iet h.Ct..dl!S niet uit verwachting van dat betere? Rekent gij daar niet op? — ChUo sa? Chi lo sa? Ik moet voor het oogen- 260 AMAZONE. blik zorgen. Wij nemen dat hier niet zoo zwaar op als gijlieden in het Noorden. Gij waart vroeger toch ook vroolijk, maar, Marciana ik heb uw lach in geen dagen gehoord; ik was soms bang dat gij ziek waart. En Aisma is ook al zoo somber en vermijdt mij; hij zei mij laatst, dat hij voor langen tijd op reis ging. Hij is een groot kunstenaar, maar hij moest de zaken zoo zwaar opnemen; — hij loopt rond als die gestraften van Dante's Inferno, onder looden monnikskappen gebukt. Hebt gij hem niet gezien dezer dagen? Marciana's gelaat betrok en zij kon dat niet verbergen. Salviati zag het en schudde het hoofd en legde zijne hand op de hare: Mijne waarde, er zijn wolken over en tusschen u beiden — ik ben immers uw vriend en mag het wel zeggen? Marciana ontkende het niet — maar, zei ze, wat er is, kan ik u niet duidelijk maken. — Och, het zal ook wel niet duidelijk zijn. — Spreek mij maar niet van hem, het is beter dat wij elkander niet zien. — Nog beter dat gij elkander verstaat, Volete che v'insegni li tormenti? Al die kleine verwarringen beduiden niets- hebt gij wel eens in een oude courant gelezen van allergewichtigste bezwaren die de wereld in rep en roer AMAZONE. 261 zouden brengen? Acht dagen later blijkt het belachelijk en een nietigheid. Toen liet hij de handen weer over de toetsen gaan en begeleidde eenige woorden die hij schertsend in zijn klankrijk Italiaansch half zong half reciteerde: Daar was eens een donna superba, incarnatie van roos en sonnet. Daar was eens een glansrijke schilder, van edelen harte en geest; Zij liepen elkander te zoeken, maar elk naar den verkeerden kant — la la, la la lé, la UI Marciana's levensvolle geest had haar vroeger ook de kracht gegeven om zich boven velerlei leed te verheffen. Doch het waren meer ironie en humor die dan over haar stemming hadden geheerscht. Bij Salviati waren het onbezorgdheid en vroolijke lichtheid die uit het hart zelf kwamen. Zij had de vroolijkheid van den geest, bij hem zat zij in het gemoed. Haar gemoed echter was thans geheel ontstemd en zelfs de lustige luim van Salviati kon er geene luchtige toonen uitlokken. Toch had het bezoek bij hem haar hart eenig goed gedaan. Als een zware regen de bladeren en bloemen doet neerhangen en er dan het zonlicht weer over schijnt, heffen zij zich niet op eens weder op, maar toch tintelt op de hangende bladeren en vochte bloemen hier en daar de zonnige glans. Zoo was het bij Marciana, al bleek het niet onmiddellijk. XXV. Nog was Marciana's gemoed echter een chaos. Onrast rees er en zelfverwijt. Maar het oude stelsel week zoo spoedig niet en betoogde haar dat Aisma heerschzuchtig was als alle mannen, dat hij hare onafhankelijkheid nooit zou eerbiedigen, en wat dat is, had zij immers reeds eens hard genoeg ondervonden. Intusschen kon zij het gemis niet loochenen, de leegte die zij begon te voelen. De avonden waren stil en kleurloos geworden; haar geest vond geen uitwendigen prikkel, geene voldoening; hare sympathie miste de eens gewekte behoefte aan beantwoording; nieuwe ideeën en aspiraties lagen braak. Alles had zij verstoord, bij de anderen en bij zich zelve. Fel begon dat te prangen, te schrijnen. Zij kon niet lezen, niet schrijven. Altijd sloop eene gedachte tusschen haar en haar boek. Zij werd droevig, stil, kwijnend. Van Walborch zat aan zijne Amazonestudie te werken, maar de scherts die er mede verbonden was had eene te ernstige wending genomen, en dit bedierf de stemming voor zijn wetenschappelijk onderzoek. Toevallig viel zijne hand op de bladzijde van Herodotos, waar de geschiedenis der mannendoodende heldinnen verhaald wordt. — Ja, ja, pruttelde hij half luid. AMAZONE. 263 — Hebt gij iets nieuws gevonden, vroeg Marciana afgetrokken. — Niet bepaald nieuw, maar wat heel oud is herhaalt zich telkens op nieuw. De Grieken namen de Amazonen toch gevangen. — Maar, als ik mij wel herinner, sloegen deze de mannen dood op de schepen die haar wegvoerden. — Dat is waar, maar zij konden de schepen, natuurlijk, niet besturen, en zij waren wind en golven prijs. — Toch kwamen zij terecht in Skythië; is het niet? — Ik geloof dat gij deze plaats goed bestudeerd hebt. Gij zult u dan herinneren, dat de Skythische jongelingen wat anders verzonnen om ze te temmen. Zij legden hun kamp dicht bij het hare en eens vond een jongeling eene Amazone buiten haar leger! het schijnt dat die wat zwak was in de leer: zij spraken af elkander meer te ontmoeten. De Amazone bracht eene vriendin mede en de Skyth eene kameraad; dit waren al twee paren. — Kort en goed, zij gingen allengs allen samen wonen aan de overzij van de Tanaïs. Zoo kwam er een eind aan de dwaasheid. Daar was ook eens een Amazone, Penthesilejai die zich zelfs tegen AcWlleuawaagde. Hij wondde haar doodelijk — maar toen hij ze zag neerliggen, vond hij haar zoo schoon, dat hij met liefde op haar neerzag en zijne daad betreurde. Pas op, zoo iets kan meer gebeuren, — of het omgekeerde. Marciana bleef zwijgen. Even ongevoelig voor Herodotos als voor Horatius! peinsde de oude heer. 264 AMAZONE. Een andermaal zag hij met bezorgdheid dat Marciana steeds meer in zicb zelve ingetrokken werd en bleek was. Nu kon hij het niet langer uithouden en zeide met ernst: — O, Marciana, je speelt over een afgrond. Je bent overmoedig trotsch geweest en de oude goden haten den overmoed, de hubris, Kind, in den tempel van Jupiter op het Capitool was een heilige steen, het was de terminus, de grens, en Jupiter zelf eerbiedigde die. Prometheus — Prometheus' onafhankelijkheid was zelfs Zeus te machtig, zwei ze met eene poging tot schertsen. — Prometheus buigt toch ten slotte ook voor Zeus, dat is voor de redelijke wereldorde, die hooger is dan de eigen wil. Maar Prometheus had langer te leven dan wij; als het leven heeft uitgebloeid is het te laat om te veranderen; bij ons, als wij zoo zijn, eindigt het stuk met den val van den overmoedige. Marciana was als degeen die gedrongen wordt en zich daartegen te schrapper zet naar de andere zijde. Zij kon niet bukken voor een ander en nog niet voor zich zelve; en toch zij wilde soms dat zij kon willen. De oude heer verloor eindelijk zijn klassieke kalmte geheel: — Mijn dierbaar kind, ik zie je kwijnen en ellendig worden en ik weet heel goed wat er in je omgaat. Je doet verkeerd; je hebt hem meer gegeven dan men aan eenen goeden bekende in den gewonen omgang geeft; je hebt die intimiteit, die innigste sympathie laten toenemen; een kinderachtigheid, maar die zwaar weegt, verstoort je samenzijn; bij vrüo AMAZONE. 265 zoo gaarne je portret maken, hij wou zoo gaarne dat je zat voor zijne Helena; wat beduidt die halsstarrigheid om dat te weigeren en hem pijn te doen, terwijl je hem aan den anderen kant-je vrijmoedigheid, je geest, je vriendschap meer zelfs, dat weten wij immers, schenkt. Zoo trek je hem aan en stoot hem af; dat kan zoo niet. Daar ligt iets dubbelzinnigs in. Wees in ieder geval geheel en je zelf — maar wees niet eigenzinnig tegen je eigen gevoel in. — Achl had zij hem eens in een oogenblik van zachtere stemming geantwoord, — ja, het was even een liefelijke droom van mij. Mijn droom heeft geleefd éen zoeten lentenacht, — wie droomen wil vasthouden, wil-een wolk in marmer vereeuwigen. Voorbij, voorbij! De werkelijkheid bleek anders. Van Walborch sprak om haar te bedaren. — Geen droomen, maar waken en het leven schoonmaken. Kleed uw idealen in ware vormen, deze zullen blijven; geloof aan het goede en vooral, vernietig dien eigenzin, die zelfzucht. Sta iets van u zelve af; zonder dat geen geluk onder de menschen. Wees zachter en doe den wilden trots van u weg, die zoogenaamde onafhankelijkheid. Geloof mij, kind, niet in die onafhankelijkheid, in aanhankelijkheid Bgf W«de en geluk. — Heb ik het niet beproefd? En hoe is het mij bekomen? zei ze bitter. — Ben ik niet altijd tevreden geweest, zoo lang ik bij u mijne onafhankelijkheid bewaarde? Ach, al schijnt het waagstuk schoon, — het blijft een waagstuk. 266 AMAZONE. Eens had hij haar al gezegd dat Aisma naar Athene ging; nu liet hij er ter loops eens invloeien dat de dagbladen vol waren van de verontrustende schilderingen van de ziekte die er heerschte. Zij voelde wat daarin lag. Misschien zou dit haar allengs overtuigd hebben, misschien ook niet, want zij was een van die karakters die niet licht voor beweeggronden van buiten zwichten; de overtuiging moest uit haar zelve geboren en ontwikkeld worden. Dat verbeeldde zij zich ten minste, want de inwendige overtuiging is toch meest, misschien altoos, niets anders dan de ref lexie in ons van het buiten ons voorvallende. Maar Marciana wist meer dan haren oom bekend kon zijn, en haar eigen bewustzijn moest zijne redenen wel aanvullen. Zij wist wat zij uit eigen beweging ter wille der kunst voor Askol gedaan, wat zij uit een gril aan Aisma geweigerd had. Dat zij de oorzaak was van de gespannen en dreigende verhouding tusschen die twee kunstenaars. Zij wist, en dat woog nog veel zwaarder, dat zij Aisma's gevoel beantwoordde met eene toeneiging waaraan zij den waren naam maar niet wilde of durfde geven, en dat zij hem behandeld had met eene schijnbare koelheid die onwaar was en hem moest krenken. Zij wist dat zij het vreugdevol samenzijn van allen verstoord had. Twijfel rees of hare volharding ook halsstarrigheid ware; zij begon zich te verwijten dat zij de liefde van een edel man en een groot kunstenaar fijner en teederder had kunnen bejegenen dan zij de laatste AMAZONE. 267 maal gedaan had. Het werd haar eene wroeging en marteling. En waarom dit alles? Had zij hem niet lief? Alleen omdat zij zich had voorgenomen aan zulk een gevoel niet meer toe te geven, geleerd, zoo zij meende door de ondervinding; uit vrees dat de begoocheling weer in nevel mocht opgaan, uit vrees dat zij misschien hare onafhankelijkheid van persoon en geest zou verliezen. Ach, zou hij al zulke beweegredenen van haar gemoed kunnen begrijpen, en zoo hij ze begreep, zou hij ze kunnen billijken? Kon zij zelve ze thans wel geheel billijken? Had hij zich ooit opgedrongen? Had hij haar ooit willen overheerschen? En als het eens zoeter ware een beminden invloed op zich toe te laten, dan alleen, eenzaam te heerschen op een rotsburg? Of ook dit, gebiedster te zijn in eens anders hart, niet door het tot slaaf te maken, maar als bezielende macht, als liefde? Daar kwam nog eene kleine menschelijke zwakheid bij. Zoolang als Aisma haar met zachtheid had zoeken te -.finnen, was zij tegenstand blijven bieden, — maar de laatste maal had hij haar met kracht aangevat; de beslistheid en koelheid van zijn afscheid had haar meer geschokt dan zij dacht, en nu voelde zij dat zij daartegen met al hare Amazonetheorie toch als vrouw zwakker was. XXVI. Allengs werd Marciana door haar eigen gemoedsbeweging overwonnen; stuk bij stuk voelde zij zich hare wapenrusting ontvallen. Niet zoo als bij de fiere pantsermaagd, de Walkure Brunhilde, werd haar de maliënkolder op eens van het lijf gesneden, maar malie bij malie liet van zelf los, voor dat zij het geheel wist. Nog eenige tijd, en zij zou zich weerloos zien. Hunne neiging was niet als een vlammend vuur op eens uitgeslagen; zij was van lieverlede gerijpt, half onbewufit; wederzijdsche studiën en sympathieën hadden ze ontwikkeld. De omgang met Aisma was eerst ene weetgierigheid geweest die belangstelling werd; haar vrouwelijk zelfgevoel had de prikkeling ontwaard om hem niet onverschillig te wezen; de schermutselingen van hunnen geest en de overeenstemming in de kunst hadden hunne gemeenzaamheid doen groeien; er had zich een rijk poëzievol leven tusschen hen ontplooid, en dat leven was haar eene aanvulling van haar zelve, eene behoefte geworden. Hunne gesprekken over kunst en poëzie waren de inslag in het weefsel van hun beider zielen geworden en zij zouden er niet meer uit kunnen verwijderd worden zonder het weefsel te schenden. Allengs hadden die draden het oude doek overdekt AMAZONE. 269 en er nieuwe bloemen en vormen geborduurd; frisch en bloemig was die oude grond weer geworden als een voor jaarstapeet op het grasveld. Als knoppen had zij die gevoelens zien opengaan. Er is iets onuitsprekelijk liefelijks en gewijds in het opengaan van de knoppen, als zachtkens de windselen buigen, de blaadjes zwellen, de kleuren dieper worden en voller, het volst en het diepst in het hart der bloem dat zich allengs gaat vertoonen. Marciana had eerst liever de knop willen behouden, bevreesd dat de bloem, eenmaal ontloken, ook hare verwelking nabij is. Maar de lentelucht was te machtig en de bloem was toch opengegaan ondanks haar zelve. Zij doolde nu eens den Corso op en af, met een gevoel van eenzaamheid en verlatenheid in het volle leven om haar heen. Zij dwaalde in de Villa Borghese, in hare galerij, — met de vrees — en tegelijk de stille hoop van Aisma ergens te ontmoeten. Als zij hem maar eens zien kon, in de verte, om te weten hoe hij was. Zij zag hem niet en een gevoel van pijn beklemde haar. Zij zat des avonds op hare kamer en zag naar de hooge lucht en mijmerde: Sterren, wat zijt gij, wat doet gij? Waarom daar telken avond weergekeerd? Nachtelijke bloesems der heemlen, Wat zijt gij, wat sticht gij? Daar schiet een vonk, een lichtstreep, naar omlaag, In 't ijle niet vervlogen. 270 AMAZONE. Maar met vlammende letteren schrijft «ij: Wij zijn de onvoldragen werelden, De onverwezenlijkte wenschen en gedachten, De onbereikte idealen. Zij sloot de zonneblinden en het venster. Haar kleed prangde haar op de borst en zij verwisselde het met een los gewaad en liet de gouden haren over hare schouders stroomen. Zij kon niet nalaten ze te bezien; zij flonkerden in het licht als een sluier van gouddraad. — Dat zibu wel mooi wezen om te schilderen; — Tiziaans vrouw is zoo. Maar waartoe? Zij kon een traan niet weerhouden. ■ — Moet ik dan de schoone bloemen vertrappen die herbloeien in mijn hart? Zij dacht aan den ring en nam hem, den ring dien zij te Paestum van hem gekregen had. Dat was eene aardigheid geweest; maar het spel was ernst geworden; hoe weinig dacht zij dat toenl Zij deed hem aan haar vinger, — en in een plotselingen stormigen aanval van haar hart drukte zij er een snellen kus op. Toen kon de ring niet meer van haar vinger af; hoe zij wrong, het werd minder en minder mogelijk. Zij hield de geklemde plek aan haar mond; zij koelde den vinger in water, niets baatte. Daar zag zij dat er door het wrijven en wringen een plekje begon te glinsteren; zij wreef het met AMAZONE; 271 een handschoen, het bruine vuil verdween en meer en meer werd het goud zichtbaar. Ja, de ring was van goud en zij maakte hem geheel schoon tot hij blonk als een effen trouwring. Er waren lettertjes in gegrift, flauw zichtbaar, maar zij kon ze eerst niet ontcijferen. Eindelijk las zij het; het was een van die bekende Romeinsche ringen en er stond op: Amo te — ama me. Zij fluisterde die woorden met zachte stem; het klonk zoo welluidend toen zij die woorden hardop uitsprak en haar hart zwol, voller en voller, en zij voelde zich zwichten. Toen wierp zij zich op haar bed; zij hoorde haar uurwerk tikken en voelde het bonzen van haar hart. Kracht — zwakheid kracht — zwakheid zoo tikte en bonsde het in beiden heen en weder; altijd slingerend tusschen de twee uitersten. Zal het nooit in het midden blijven staan? Ach, als het stilstond was het te laat. Of zegt het zelfzucht — liefde zelfzucht — liefde? Zij stond op en ging schrijven; dichtregels, onsamenhangend, wild. Haar hoofd zonk tegen den stoel en de sluimer overmande haar. Later schrikte zij wakker; — zij had gedroomd van de twee rozenknoppen. Aisma had haar die eens gegeven en toen zij ze 's avonds van haar borst afnam waren zij daar 272 AMAZONE. ontloken en geheel opengegaan. Zij zag om zich heen en voelde of zij de rozen nog had aan haar borst. Eene lichte huivering deed haar trillen, zij kon hare tranen niet meer weerhouden; zij kuste den ring, lang, hartstochtelijk; — ik kan niet meer tegenstrijden — zuchtte zij en zij legde zich neer, de hand met den ring op haar hart, en een zachte ontspanning deed haar insluimeren. De vogels daarbuiten zongen haar 's morgens wakker; had zij gedroomd? Wat was er gebeurd? Neen, het was alles werkelijk en de ring kon niet van haar vinger: — En hij behoeft er ook niet meer af, Goddank, zei ze, weg met allen valschen waan. Alas, 't is true Most true it is that I have looked on truth Askance and strangely. Zij sloeg het sonnet van Shakespeare op, waarvan deze regels haar waren ingevallen, en las het over. Zij nam toen het deeltje met de Sonnetten, streepte het bedoelde aan en legde er het blaadje, waarop zij hare vertolking schreef, naast: Helaas, 't is waar, ik doolde af en aan, 'k Heb mijn een nar gemaakt voor 't oog, gewoeld In eigen geest, voor niets het dierst verdaan, Op nieuwe neiging ouden wrok gekoeld, 't Is waar, 'k heb vreemd, met loenschen blik de deugd En trouw bezien; maar, bij des hemels gloed, Die warling gaf mijn hart een andre jeugd, Beproeving toonde mij uw hoog gemoed. AMAZONE. 273 Nu is t voorb^i neem wat geen eind ooit vindt. Ik wil mijn neiging op geen nieuwe proef .Meer slijpen om een vriend die zoo bemint Te toetsen, dien 'k met hart en geest behoef Oeef mij uw welkom, vriend, vergiffenis Vergeving mij de beste heeling is. ' M. Zij pakte dat in en liet Marietta het aan Aisma brengen. Toen zij binnen kwam, vond zij den ouden heer al aan de ontbijttafel, brieven lezend die hij uit Holland ontvangen had. Zij stak hem lachend de hand toe en hijtfaf er een kus op, zoo als hij gewoon was. — Kind, zei hij, ik heb brieven die mij binnen een paar weken te huis roepen; — trouwens, zoo als de zaken hier staan, is het ook maar beter dat wij niet langer blijven. ' Zij lachte vroolijk en stak hem nogmaals hare hand toe; hi, zag haar bevreemd aan, en toen zij hem spelend hare hand dicht bij het gezicht hield toen eerst zag hij den ring, een anderen da/zij gewoon was te dragen. — Wat is dat? — Lees maar. Hij wist niet recht hoe hij het had, maar hij las toch: amo te — ameme, en zijne verbazing werd er niet te minder om. — Dat is de ring dien Aisma mij te Paestum gaf —- hadt gi, ooit gedacht dat er dat onder zat? lllé-^ haar geIaat' aan ha« stem, hare vroolijkheid dat er iets bizonders gebeurd was. Amaione. 18 274 amazone. — Ja, dat zat er onder; ik heb hem schoon gemaakt van het oude vuil, begrijpt gij, van het oude vuil, weg daarmee; nu houd ik bem zóo en hi*j mag niet meer van mijn vinger af. En half verlegen, half in overrompeling van vreugde viel zij hem om den hals en verborg haar gelaat tegen hem aan. Goddank! mijn lieve Amazone is wijs geworden! Zie fè wel, dat Herodotos gelijk had! En Aischulos, toen hij Prometheus zelf deed zwichten! Nu, 't is mogelijk dat de oude kunst er iets toe gedaan heeft, — maar toch nog meer de nieuwe! Inniger vreugd was den ouden heer in lang niet te beurt gevallen, en hij fUstte niet voor dat Marciana hem alles, alles verteld had. Aisma's toebereidselen voor zijn vertrek waren vertraagd, daar hij nog brieven wachtte die zijn veiv blijf in Griekenland voor zijne st-MKën gemakkelijk en vruchtbaar moesten maken. Hij had ook zijne belofte willen houden van niet terstond heen te gaan. Zijne Helena had hij echter al van den ezel genomen en ter zijde gezet; even als de Trojaanzche grijsaards dacht hij: „hoe schoon zij ook zij, hé* is beter dat zij niet blijve en ons geen verder leed bereide." Dm. j De eerste overspanning was geweken en hij nad zich rekenschap zoeken te geven van zijn gevoel. De aanleiding die zijn hevige gevoeligheid had gewekt, wat Marciana dan ook voor Askol mocht gedaan AMAZONE. 275 hebben en hem geweigerd, dit alles trad op den achtergrond. Het mocht eene uitbarsting hebben te weeg gebracht, het was niet de grondoorzaak. Deze lag in hare onverklaarbare houding jegens hem. Zij had hem toegelaten tot haar hart, al scheen zij het binnenste heiligdom daarvan voor hem gesloten te houden. En toen op eens, bij den eersten strijd, had zij hem dat doen voelen. Hare neiging scheen geringer dan hare eigenliefde. Teederheid en zachtheid schenen haar te ontbreken. Gevoelloos had zij kunnen zijn tegen hem die zich geheel had geschonken. Dat was eigenlijk de angel, die hem gekwetst had. Met groote verwondering en eene pijnlijke gewaarwording zag hij op een morgen Marietta verschijnen, die hem een pakje gaf. Hij herkende al op een afstand de hand van het adres en legde het pakje neet! l#vreesde het te openen. — Wel Marietta, zei hij, heb je mijn teekening goed verkocht? Marietta bloosde en zei aarzelend: — Ik mag het eigenlijk niet zeggen. . . . maar la Signora heeft ze dadelijk van mij gekocht en er een lijst om laten zetten, heelemaal in 't goud, en ze op haar eigen kamer opgehangen. Zoo stelde zij er dan toch belang in die teekening van hem te hebben, in haar eigen kamer — en Aisma deed het pakje open en vond het boekje en daarin bij de twee aangestreepte sonnetten CX en CXI het beschreven blad. Hij las en wist ttet wat hem over- 276 AMAZONE. kwam. Hij herlas het en zijne aandoening nam toe. Dit was toch wel ondubbelzinnig? Was het dan waar? Geene begoocheling bedroog hem? De letters schemerden hem, maar de zin klonk hem duidelijk toe: 't Is waar, ik heb ... op nieuwe neiging ouden wrok gekoeld — neem wat geen einde vindt — ik wil mijn neiging op geen nieuwe proef meer slijpen, om een vriend te toetsen — dien 'kmet hart en geest behoef — vergeving. — Dat was toch niet enkel een bekentenis van ongelijk — en las zijn hart niet goed als het tusschen de regels meer volde dan las? Daar stond nog achter op het blaadje een later bijgevoegd woord: „Wat gij mij omtrent Askol gevraagd hebt — geloof nuf, daarin is niets dat u kan kwetsen. „Kom nog niet — laat ik mij eerst goed beproeven en tot klaarheid komen; geen overijling. Uwe M." Marietta zat in een hoekje van het atelier te wachten en bekeek de fraaie stoffen die er lagen en speelde met een bloedkoralen ketting. Zij had haar eigene bespiegelingen; zij bevroedde niet en zou ze ook niet begrepen hebben de wonderlijke eigenzinnigheden en ideeën die hare Signora en den schilder hadden samengebracht en van elkander gestooten. Zij beminnen elkander, dacht zij en had zij al lang gedacht, maar waarom dan niet dadelijk AMAZONE. 277 toegegeven? Zi, had niet zoo lang geweifeld met Angelo ; toen hij haar middel vatte en kuste, had zii dadelijk ,a gezegd. Maar dat schijnt bij die vreemdelingen uit het Noorden anders te zijn. Zij begreep ook met waarom de Signora zoo neerslachtig was geworden en de schilder ook en zij elkander niet meer zagen. Het was zoo eenvoudig; als men e kander gaarne heeft, dan geeft men zich aan elkander Het moet zeker de schuld der mannen zijn, want Angelo was ook soms vreemd. Of ze nu weer goede vrienden worden? dacht zii zeker wel als zij den schilder aanzag, want hi geleek wel vol vreugde. Deze had haar gezegd nog even te wachten en hij schreef intusschen: Mijn lieve Marciana — niet waar, ik heb u begrepen en ik mag dit woord voor het eerst aan u schrijven? Dat woord dat mijn hart duizenmaal uitgesproken heeft, zacht en luid. Mijn lievef uw schrijven heeft mij zoo gelukkig gemaakt. Beschuldig u niet; ik begrijp het nu wel, ik ben zelf zoo geweest tot ik gezwicht heb en mij gewonnen gegeven Wat het overige aangaat, ik wil u gelooven Ik zal niet komen voor dat gij in u zelve weer helderheid hebt en rust; „vergeving" hebt gij niet te vragen, ik zou ze ook van u behoevenik neem liever „wat geen einde vindt" en neem gij het van atij, s r Uw eigenen Siwart. XXVII. In opgewekte stemming ging hij uit en het scheen hem of alles vroolijker was en meer levend op de straten. Hij was geheel overrompeld geworden en had geen tijd van nadenken gehad en geene stemming gevoeld om terstond na te denken. Nu kwamen er toch eenige nagedachten zijne stemming kruisen. Eigenlijk wist hij het rechte toch niet, dat moest hij wel ontwaren; de nevel was verscheurd, maar duidelijk was alles hem toch niet. Ja, hij begreep dat hare ziel door dezelfde slingeringen was bewogen, die hem hadden beroerd, dat zij nu tot het bewustzijn was gekomen dat hem zeiven eerder was verrezen; dat zij leed voelde over haar toon en houding tegenover hem, dat zij hare neiging niet ontveinsde. . Zoo peinzende hoorde hij op den hoek eener straat zijn naam roepen en stond plotseling voor Salviati met den beeldhouwer. Tot ontwijken geene mogelijkheid. — Ho, riep Salviati, onze vriend is blij u te ontmoeten, Aisma; er kan geen misverstand meer zijn, hoort gij? — Mijnheer Aisma, zei Askol, mevrouw van Buren heeft mij gevraagd dat ik u de hand zou reiken en u verzekeren dat er voor eenige gevoeligheid bij u volstrekt geen grond bestaat, — ik wil dat gaarne doen. Aisma zag hem aan; er was in de oogen des beeld- AMAZONE. 279 houwers, die soms zoo konden vonkelen bij geestdrift, gewoonlijk zulk eene trouwhartige uitdrukking, dat het onmogelijk was er niet door te worden aangetrokken. Hij weifelde niet meer; zijn eigen rondheid voelde terstond die van een ander. En zoo liet hij zich medenemen om samen den middag met elkander door te brengen. Stormen hadden hun weerstandsvermogen gehard, stormen hadden hén van elkander gezweept, maar eindelijk de bebloemde twijgen tot elkander gebogen, ze te zamen gestrengeld. Vrede en vreugde vervingen de hevige beroering. De natuur heeft zulke oogenblikken als na knetterenden donder en bliksemlichten, na het barsten en neergudsen der wolken, het oproer zwijgt en de zon weer doorbreekt. Dan hoort men op eens weer de vogels kweelen, en zij schallen het uit met duizend kreten, hunne verlossing van angst, hun blij herleven, den herstelden vrede in de natuur. Marciana had het ook wel willen uitschallen, maar zij hield zich eerst nog terug met zelfbedwang. Toch had zij te veel op haar hart dat haakte naar bekentenis en mededeeling en zij schreef aan Aisma: — Ik heb behoefte u te schrijven. Ja, gij hebt mij goed verstaan; het was het antwoord op wat gij mij in de Villa Borghese geschonken en gevraagd hebt. Ik had goed te maken wat ik toen misdeed. Nu ik eens over mijne hoofdigheid heen ben, nu ik inzie dat ik mijn gevoel geen geweld meer wil aandoen, 280 AMAZONE. mijn trouwe, goede, heb ik uw vergeving toch noodig. Eens zeg ik veel meer, en zeg u ons alles omtrent Askol, — maar later, als wij eens zeer vertrouwelijk spreken. Ik heb hem geschreven, gij kunt hem gerust ontmoeten, er is geen misverstand meer. — Maar nu terstond zal ik u ook duidelijk zeggen waarom ik vroeger getwijfeld en gestreden heb, waarom ik daarna zoo halsstarrig heb volgehouden. Hoe weinig dacht gij, toen ik mij beleedigd vond door uwe vraag en ik u zoo koel behandelde, omdat ik mij groot wilde houden tegen u, dat ik eigenlijk toen haast aan uw hals had willen vallen en u alles bekennen en zeggen: neen het is geen vriendschap, het is liefde. Maar ik was niet met mij zelve tot klaarheid. Ach, gij moet mij begrijpen; ik heb zoo veel geleden, vroeger, zo veel misrekening en miskenning, zoo veel dorheid en platheid gezien. Toen heb ik als de Amazonen het gevoel uit mijn borst willen verwijderen, dat zoo veel ellende geeft als het gekrenkt wordt. Ik heb behoefte aan vrijheid en mijn eigen aard, en ik vond daarin het eenige middel om die te behouden. Dat was mijn eenige twijfeling. Maar nu begrijp ik, dat ik mijn .vrijheid en eigen denkbeelden u niet ten .offer behoef te brengen, — dat ik ze niet verlies als zij vrijwillig om u heen hun ranken winden; gij zult ze niet afsnijden en miskennen, niet waar? Dat ik u zou verheffen en groot maken, zoo als gij mij zeidet, — o maak mij niet te trotsch, want ik zou het wel gaarne willen gelooven. AMAZONE. 281 Gij hebt mij terstond aangetrokken, maar ik was bang om mij zelve te verliezen en ik dacht, laat ik naast hem blijven, maar onafhankelijk. Ik had al vroeg geleerd in leed mij nog vreugde te scheppen, aan geen Magen toe te geven; niet uit deemoed maar uit hoogmoed. Mijne ziel was oud geworden — maar mijn hart was nog jong zoo jong als een jonge zwaluw, die haar eersten tocht maakt over de groote wijde zee. Allengs heeft uw beeld zich meer en meer in mijne gedachten ingeweven. Als ik alleen was en ik overpeinsde dat mijn wezen uwe gedachten vervulde, als ik met gloeiende wangen daaraan dacht, voelde ik dat uwe liefde zich had medegedeeld en ik lief had zoo als nooit te voren Ik meende, laat het zieleneenheid blijven, maar ik ontwaarde wel, het was meer, het was het groote, hooge waarvan ik eenmaal gedroomd had. Mijne droomen van dat groote hooge gevoel, van een dubbelleven, dieper en rijker dan het enkele, al die illusies zonder naam, aandoeningen en wenschen zonder vorm, zij herleefden en namen bepaaldere gedachten aan. Nu geloof ik; ik geloof aan hun bestaan; ik weet. Oij hebt mij weer gewekt tot een hooger, grooter leven, ik ben uw schepsel geworden, uw eigen geheel En gij'wildet heengaan? Ach, ge wist ook wel dat scheidmg voor ons verdorring was. 0 het beloofde land van Mozes, dat spookte in mijn hoofd. Vroeger had ik dat in dicht willen brengen, het is zoo schoon; zijn God was genadig dat hïjMozes liet sterven, als hij dat land toch niet mocht genaken 282 AMAZONE. Maar nu is het anders! Het ligt voor ons open, en wij mogen leven. tsdUwe Marciana. 's Avonds kreeg zij een briefje van Aisma, en zij was er gelukkig mede. — Ik kan niet zoo schrijven als gij, zeide hij haar, maar mijn gemoed is vol. Herleven! zoo klinkt het. En het klinkt in mijn oor als de oproepende krijgsmuziek j de trompetten doen mij trillen; de ruiter richt zich op in zijne stijgbeugels; hij zwaait zijn kling om zijn hoofd, en hij stormt voorwaarts. Ik heb dezelfde gevoelens gehad als gij; ik ben ook verbitterd geworden op de wereld; en ik dacht dat eenige slechte individuen de wereld zijn. Maar ons wezen is anders dan onze leer, wnblijven ten slotte wat wij zijn. Ik begrijp nu alles. Weet gij nog van het mooie vrouwtje te Paestum? „De laatste roos van Paestum", zeidet gij toen, — hoe spoedig heeft zich al ieder woord van u in mijne herinnering vastgezet! Neen niet de laatste roos was zij, daar bloeiden er nog meer, daar was er nog eene die gij, noch ik kende, maar wij hebben ze toch van daar meegebracht en op éen dag is zij in onze harten ontloken. — Daar was voor hem nu geen sprake meer van vertrek, ver en alleen. Hij schreef een langen opgewekten brief aan zijne zuster, alles door elkander, zonder kop noch staart. Zijne Helena stond weer op AMAZONE. 283 den ezel en hij schilderde een dag met gloed en vuur, en zijn werk verried het fijne gevoel dat hem gelukkig stemde en bezielde. Gewis, het zou een werk worden waarvan gesproken werd. Zij bezielde zijn talent, Neen, daar is geen strijd, geen naijver tusschen Eroos en de Muse; dichter wordt wien Eroos liefheeft, zegt Platoon, en dit is eene waarheid. Nogmaals schreef hem Marciana: — Ik ben weer jong geworden en overmoedig; ik zou lust hebben in allerlei ontboezeming. Ik geef mijn hart en ziel weg; zij werden al lang naar u heen getrokken, — daar! Ik heb aan Ada alles verteld en haar goede hart deelt er geheel in. Mijn oom is haast zoo gelukkig als of hij een splinternieuwe ode van Horatius had gevonden. Paestum, ja! weet gij nog van den ring dien gij mij daar gegeven hebt, bij den tempel van Ceres? Dat was een tooverring, die heeft mij behekst; verbeeld u dat ik . . . neen, dat vertel ik liever. Binnen kort gaat gij de Helena Voltooien — als ik er eens voor mag zitten. Mag ik? — Waartoe langer gewacht, dacht Aisma, en hij zond haar op een morgen een korf vol prachtige rozen. Daar onder lag een kort briefje, waarin hij zei dat hij straks zelf kwam. Hij ging naar de Piazza di Spagna; zijn hart bonsde toen hij voor de deur der kamer gekomen was. Hij trad binnen. ,:-(fSf1011*1 bii nare schrijftafel en wendde het hoofd naar hem om; niet ontsteld, een zachte glimlach 284 AMAZONE. speelde over haar gelaat en zij zag hem aan met een open, vertrouwelijken opslag van het oog. Hij wist nu alles en zonder een woord te zeggen sloeg hij zijne armen om haar heen. Haar hoofd zonk achterover, hare lippen openden zich tot een glimlach van geluk, zij sloot de oogen, en de halsstarrige Amazone gaf zich gewonnen. Zij bemerkte niet dat de heer van Walborch binnen kwam; vreugde stroomde op eens in zijn gemoed: — Felix Roma! riep hij, dat heeft mijn Rome bewerkt! En toen Marciana hem om den hals viel en hij Aisma's hand in de zijne hield, dacht hij, om de aandoening die hem aangreep te verontschuldigen: kom! Horatius is toch ook een mensch geweest. Toen zij vóór hun gezamenlijk vertrek uit Rome nog eenmaal met hun drieën de verschillende geliefde plaatsen bezochten, kwamen zij ook eens op het Capitool. De oude heer troonde hen mede naar de groote galerij ter linker, naar de zaal der Amazone. Daar stonden zij voor het heerlijke beeld, vol van hunne gedachten. — Nu zie ik het met andere oogen aan, zei Marciana. Arme Amazone, met uw weemoedig naar uw wond gebogen hoofd; gij blijft, wij menschen kunnen gelukkig veranderen. Toen gingen zij naar het altaar der gemoedsrust, de ara tranquillitatis. AMAZONE. 285 — Hier heb ik die vaak gezocht, zeide zij, maar door afsluiting van het hart, — en zij is alleen te vinden als het zich opent. — Komt hier, kinderen, zei de oude heer, een eind verder, hier is de oplossing. En aan de voeten van het schoone beeld dat daar prijkte in de nis, legde hij hunne handen samen en zei; — Venus Victrix! Ave! XXVIII. De volle zomergloed deed de reizigers Rome verlaten en naar het Noorden terugkeeren. Ada girigln de Zwitsersche hooglanden de koelte zoeken, in eenzaam zwerversleven. Aisma had haar eens een zweem van werkkracht ingeboezemd, maar thans liet zij die weer glippen. Had zij een krachtigen geest naast zich gehad, ware zij daarmee verbonden, haar teedere rank had er zich wellicht aan kunnen steunen. Kracht in zich zelve te vinden was haar nauwelijks mogelijk. Daar kwam in haar vriendelijk hart geen afgunst, nu zij wist dat Marciana gelukkig was, maar wel hing weer te zwaarder de wolk over haar gemoed. Doch eens vond zij een voorwerp waaraan zich hare behoefte des harten kon hechten en werkzaam betoonen. Zij had het vroeger gezocht in vogels en andere dieren, nu wilde het toeval dat zij in een pension een kind vond dat verwaarloosd en verstooten was, omdat het bezijden de regels der maatschappij in het leven was gekomen. Zij nam het tot zich, voedde het op, hechtte er zich sterk aan en — alle ernstig werk brengt zijne zegening. Het kind verloste haar van hare werkelooze ledigheid, gaf haar leven een doel, een gezelschap. Zij begon zich zelve er voor te vergeten, door de kleine plichten der werkelijkheid, zich in te spannen voor dat kind. De toewijding aan AMAZONE. 287 een kind, de zorg voor een jeugdig zieltje, doodden alle egoïsme, alle overdreven bezigheid met zich zelve. Jezus heeft de kinderen gezegend en dat was een wijze en diepzinnige daad. Hét kind is de ware verlosser. Met een weinig verstand en veel liefde gekweekt, is het een huisgodje dat zegen brengt De goede Salviati schrijft later wel eens een vroolijken brief aan de vrienden: — E, zegt hij steeds, het leven is toch zoo schoon, — als de menschen het maar zelf niet bederven. Askol oogstte den roem dien zijne Amazonegroep verdiende; hij meldde eens dat hij uit Amerika eene bestelling had ontvangen om haar in marmer uit te voeren. Aisma ontving daarvan de fotografie zonder eenige bitterheid, omdat hij nu alles weet en hij met zijne Marciana vereenigd is. Hun eerste bezoek in Holland was bij Aisma's zuster geweest, een van die goede geesten, in welke de zachtheid van Ada en de fiere kracht van Marciana vereenigd waren tot rust en edelen zin. Zij zag toen haar broeder aan en zei met een glimlach: — Wel, heeft het zwarte nu het overwicht? En is de slotsom teleurstelling? En is afsluiting het beste middel? — Wij hebben elkanders gemoed helder gestormd, zei hij vroolijk, en de lucht is weer hoog en blauw boven ons; wij zullen de som nog eens overtellen, niet waar, Marciana? "**Mi _— Wij zullen nog eens overtellen, wij hebben de uitkomst te vroeg gesteld, ik geloof wel dat zij deze 288 AMAZONE. zal zijn, dat wij niet verliezen maar winnen als wii ons aan elkander schenken. Van Walborch mist nu het dagelijksch bijzijn van Marciana, maar hij heeft Aisma gewonnen en — Horatius troost hem. Juppiter Det vitam, det opes; aequum mi animum ipse parabo. Leven en welvaart geve ons Zeus; zelf schaf ik mii zielsrust. • En voor het volgende jaar maken zij plannen om samen naar Athene te gaan. Toch bleef Rome hun altijd „de demonische, de godlijke stad en al keeren zij terug naar het Noorden, al ligt er tusschen het Zuiden en hen de besneeuwde rotswand, van Italië en zijne kunstwereld hebben zij met zich genomen den eeuwigen zonneschijn, die tintelt over hun leven.