O U DE JA ARS AVO N D. DOOR L. PENNING. Het was koud. De veldwachter, die als een weerkenner bekend stond, voorspelde sneeuw, en grauwe wolken joegen door het luchtruim. Die wolken zouden straks de kale velden insneeuwen. De maan had moeite, door de wolken heen te breken. Zij kleurde er zilveren randen om, en soms werd haar gelaat vrjj. Dan bescheen ze het geheele dorp. Het was vele dagen dreinend weer geweest; „kwakkelwinter" noemden de dorpsmenschen het Toen echter was opeens de vorst ingevallen; een harde vorst, zoodat de ruiten nauweljjk3 te ontdooien waren, en het ijs steendik in de vliet lag1. Daarop was er verandering gekomen, en men had gedacht aan dooi. Maar 'tzou sneeuw worden, en de enkele menschen, die buiten kwamen, hadden den kraag opgezet, en dikke wanten aangetrokken. Moeder Vliekoop wierp een paar blokken hout op het vuur, dat vroolrjk opvlamde, en een koesterende warmte uitstraalde. Haar man zat in den hoek van den haard, met de kousen op de warme plaat, en de handen op de knieën. Hij tuurde peinzend in het haardvuur, even opkijkend, toen zijn vrouw langs hem ging- Ze waren alleen; de knecht en de meid waren naar huis. 3 „We kunnen best wat warmte velen vanavond," zei de vrouw. De boer maakte een bevestigend gebaar. Toen tuurde hij weer in het haardvuur. Overal, in 'theele dorp, vond men die open haarden. Er was heel wat voor die open haardstee te zeggen, mits de schoorsteen wilde trekken, wat lang niet altoos het geval was. Bij de dwarrelwinden kon 'teen heel getob zijn, omdat de rook dan wel eens met een groote weerbarstigheid een uitgang zocht door de deur inplaats van door den schoorsteen. En alevel was het soms niet zoo mooi. Men moest erkennen, dat men van voren, bjj het vuur, werd geroosterd, terwjjl de rug bevroor! * * * Vliekoop en zqn vrouw hadden hun veertig-jarig huwelijksfeest achter den rug. De buren hadden er een heele drukte van gemaakt, en in den nacht was er een eerepoort opgericht bjj het blauwe hek, dat toegang gaf tot het erf van Vliekoop. Wat hadden de boer en de boerin des morgens verbaasd opgekeken, toen ze die eerepoort hadden ontdekt! Net een eerepoort als veertig jaar geleden, toen ze hun huwelijk begonnen! Maar van de handen, die de vorige eerepoort hadden opgericht, en bloemenkransen gevlochten, waren reeds 'vele tot stof vergaan. De adem der vergankelijkheid ging ook over dit dorp Niettemin was het veertig^rig huwelijksfeest grootsch en indrukwekkend geweest. Men sprak er nog weken later over, het slechts betreurend, dat de zonen van Vliekoop niet aanwezig konden zgn. Zjj waren naar verre landen getrokken, omdat ze het in het oude Europa te eng, te benauwd vonden. Het was hun goed gegaan, en aan hen was het spreekwoord bevestigd, dat de zegen der oudere de huizen der kinderen bouwt. In den geest hadden zjj het feest 4 bijgewoond, en de kleinkinderen ook, — reeds een achtbaar getal. En de brieven der zonen en kleinkinderen waren nog mee het kostelgkste van dat glorieuse feest geweest. Het heele dorp had feest gevierd, en slechts de familie Brossert had zich' afzijdig gehouden. Een oude veete! Het was erg genoeg, want het dorp was niet groot, en telkens ontmoette men elkander. Nochtans — dit eene niet meegerekend — was het een vreugdevol feest geweest. Boer Vliekoop had op het einde van die veertig jaren een mijlpaal opgericht met het gulden inschrift: Eben-haëzer! Tot hiertoe heeft de Heere geholpen! Dat wil niet zeggen, dat Vliekoop en zjjn vrouw geen tegenspoed hadden ervaren. Er was zonneschijn en schaduw over hun pad gegaan; er was blijdschap geweest en leed; zij hadden den lach der vreugd gekend en de tranen der smart Maar hun liefde had stand gehouden en hun vertrouwen in Gods Vaderlijk bestuur. Zij waren hun huwelijk met Hem begonnen: allebei. Toch hadden ze wel eens verschil gehad in hun huwelijksleven. Vooral in de eerste jaren waren er wel eens botsingen geweest Het was diep te betreuren, maar wel te verklaren. Het licht worstelde in hun harten met de duisternis, en in de uren van duisternis konden ze gemakkelijk verdwalen. Als Hanneke klaagde, dat Heimen een stille natuur had, was zulks wel waar; maar als' hij het bejammerde, dat zij zoo'n eigenzinnige natuur had, dan had hg de plank óók niet ver mis. Er was heel wat in te voorzien geweest Twee menschen, die wel hun zondigen toestand voor God hadden erkend en in Jezus hadden leeren gelooven, maar die toch nog hun zondige natuur hadden, en die, helaas! niet altijd luisterden naar de stem van Hem, Dien zg hadden liefgekregen; niet altijd ten onder hielden het gekruisigde vleesch. 5 Zoo hadden ze wel eens oneenigheid gehad. Soms was Hanneke de eerste geweest, om het geschil te vereffenen, en dan was zij de grootste, de voortreffelijkste geweest. Doch het gebeurde ook wel eens, dat Heimen de eerste was, en dan was hg als een koning, die zgn hand beschermend uitstrekte over de vrouw, die God hem gegeven had. Nooit echter ging de zon onder over hun toorn, want hun liefde was echt, twee-en-twintig karaats goud. Daarom vonden zg elkander steeds weer. Hun liefde werd met de jaren al inniger en teederder, en in die liefde, en in hun geloof, dat Jezus hun Heiland was, wortelde hun levensgeluk. * , * Het was nu Oudejaarsavond Vrouw Vliekoop nam een stoel en zette zich naast haar man aan den haard. De poes zat te spinnen op de vuurplaat, en de hond lag ér naast, met den kop op de pooten gedrukt ,,'t Wordt in de maand Mei vier-en-veertig jaar, Heimen. Ze doelde op hun huwelgk. De boer hief de hand op van de knie, en liet ze weer zakken. „Vier-en-veertig jaar," zeide hg, „wat een tgd! En toch, — hoe snel voorbijgegaan! Als een nachtwake ...." 'tWas een knap paar, toen ze op het Stadhuis trouwden; en 'twas nog een knap paar, — de grgze haren waren hun een sierlgke kroon. Ze spraken weinig met elkander over hun liefde, en hadden het nooit gedaan. Maar niettemin was het de ster der liefde, die hun dak bescheen, en zg' scheen in al klaarder, helderder glans. „Geef mij den Bijbel, Hanneke!" zei de boer; en zg nam den Bgbel van de linnenkast 6 Toen sloeg hg' den 90sten Psalm op en hij las: „Aangaande de dagen onzer jaren, daarin zgn zeventig jaren, of zoo wij zeer sterk zgn; tachtig jaren; en het uitnemendste van die is moeite en verdriet; want het wordt snellijk afgesneden, en wij vliegen daarheen." Een windstoot ging door het dorre loover van den grooten berk vóór het huis; het was, alsof de zware ademtocht der vergankelgkheid over het huis voer. Wg' vliegen daarheen! Dit dorp wist er van mee te spreken! Het oude kerkhof was te klein geworden voor den stroom van dooden, die maar niet wilde eindigen. Daarom was er een nieuw kerkhof aangelegd, links van den korenmolen, en dan een zgweg in. De boer had den 90sten Psalm uitgelezen en den Bgbel dicht geslagen. Daarna had hij het boek weer geopend bij het schutblad. Er waren aanteekeningen gemaakt; datums stonden er, met verschillende hand geschreven; en namen er bg. In die namen en datums weerspiegelde zich de worsteling tusschen het leven en den dood. De bladeren vielen af van den geslachtsboom, en nieuwe bladeren ontloken. Het ging aldoor: geboren worden en sterven; geboren worden en sterven. Het stond vóór in den Bijbel, het verweerde schutblad. En de ervaring bevestigde dus wat in Gods Woord geschreven stond: „Afgesneden!" De oogen van Vliekoop gingen peinzend over het schutblad. Hij las den dood van zijn overgrootvader; van zgn vader De dood was het einde Zoo stond het ook in Genesis. Het begon met Adam. „Zoo waren al de dagen van Adam, die hij leefde, negen honderd jaren en dertig jaren; en hij stierf." Dat ging zoo voort: regelmatig als het breken van Ibroch 29081 ^^^^^^ 7 den golfslag op het strand. Geen onderbreking; geen stilstand. Aldoor ging dat droevig doodsgebeier: met Seth en Enos en Kenan en een lange, lange rij. Altemaal zwarte doodsbaren. Met dat sombere: „En hij stierf." * .* * Vliekoop hield de oogen op het schutblad gevestigd. Het sprak zijn eigen taal. Er waren namen bij, die met vele tranen waren neergeschreven; en het was den boer,' alsof er een droevig zuchten opsteeg van dat verweerde schutblad. De Oudejaarsavond heeft trouwens iets bijzonders, iets aparts. De menschheid voelt het wel op zóó'n avond. Daar staat een ernstige gestalte op onzen levensweg; zg heft den vinger waarschuwend op en roept met plechtige stem: Gedenk te sterven! Op dezen avond worden andere geluiden vernomen dan in het drukke, rumoerige leven. Er ruisehen weemoedige snaren; ons oog vangt het droeve lied op van storm en vergaan. Hebben we niet allen op zulk een avond geliefden vóór ons, die in het verloopen jaar of in vroeger jaren ons zgn ontrukt? Op het schutblad ziet Vliekoop niet alleen den dood van ouden, maar ook van jongen opgeteekend. Twee dochters van hem staan óók op die doodenlijst. Gestorven in den bloei der jaren.... Moeder Vliekoop had er zooveel verwachting van gehad. De dochters zouden haar geleidelijk het werk uit de handen nemen, en zij zou een rustigen, ouden dag krijgen met haar man. Maar de mensch wikt, en God beschikt. Afgesneden werd het leven! Snel lijk! Ontijdig! O, het was zulk een droevig geval geweest! Het geheele dorp was er door ontsteld! De beide meisjes waren op een prachtigen wintermiddag op de schaatsen van huis gegaan om familie te bezoeken. Ze hadden nog eenige kennissen ge- 8 sproken onderweg; het ijs was als gepolijst staal zoo glad en hard, en de schaatsen waren pas gescherpt — het was een genot, zoo'n rit op de ijzers! Ze hadden de familie bezocht, en zouden huiswaarts keeren. Zij hadden eigenlijk den tijd verpraat, en de avond had hen overvallen, voordat zij er erg in hadden. Maar wat hinderde het? 'tWas volle maan; en namen ze een anderen terugweg, dan werd een groote bocht afgesneden. Zoo dachten ze. Maar de mensch wikt en God beschikt Ze bleven lang uit. En Vader en Moeder maakten zich ongerust. Het werd nacht; ze warén nög niet thuis. En den volgenden dag werden de beide meisjes, de handen vast in elkander gestrengeld, uit een diep wak opgehaald. Zoo iets slaat in het hart van ouders bloedende, gapende wonden. Wie kon er troosten? Het gansche dorp treurde mee; behalve dan de familie Brossert» die althans geen teeken gaf van deelneming. Maar overigens — welk een deelneming! Welk een medegevoel! Alleen men had bijna geen woorden kunnen vinden om troost te geven, nu twee veelbelovende levens zoo opeens waren geëindigd. „Moeite en verdriet!" Wel mocht de psalmist het zeggen van het uitnemendste van dit leven. Want plotseling soms, bij het opgaan van de levenszon vaak, als er nog zooveel verwachting is, wordt het afgesneden! De meisjes liggen begraven op het oude kerkhof, dicht bij den leeraar, die het huwelijk van Vliekoop heeft bevestigd, en de kille wind strijkt over het verdorde gras op de graven En toch — er is troost voor deze ouders. Ze zullen hun kinderen wederzien! Immers deden deze de besliste keuze. Over deze graven gloort de ochtendgloed eener zalige opstanding. Weer slaat de boer den Bijbel op; bij Johannes 3. En hij leest: „Want alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijnen eeniggeboren Zoon gegeven 9 heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe." Vliekoop zwijgt een oogenblik, en zegt dan: „Hanneke, weet ge 't nog?" Zg knikt met het hoofd. „Ik weet het. Het was Ann'a's tekst. Dat woord gaf haar ruimte aan het hart. Ze leerde zien, dat God haar liefhad; haar, een zondares. En ze geloofde in Jezus. En ze vond vrede met God." Anna was het oudste meisje. Nu leest de boer een paar verzen uit het slot van Johannes 3. En met nadruk herhaalt hij de woorden: „Die in de Zoon gelooft, heeft het eeuwige leven." Dan zwijgt hij. Maar zgn vrouw verbreekt de stilte. „Man, weet je nog, hoe onze tweede, Neeltje, haar vinger legde op dat woordje heeft ? Ach, ze was eerst zoo bekommerd over haar zonden. Ze kon maar geen rust vinden. Maar toen wees iemand haar er op, hoe er stond geschreven, dat een ieder, die gelooft^ het leven heeft, omdat men dan Christus heeft, en omdat Christus Zelf het leven is. En weet je nog1, hoe het licht toen bij haar opging? Ze begon opeens te danken voor de zaligheid, die haar deel was." Vliekoop knikte. Hij zag zijn beide meisjes weer vóór zioh. Ja, op Oudejaarsavond schijnen onze dierbare afgestorvenen ons te naderen; zg treden naar voren in onze herinnering. Wg hooren hun voetstap in de gang; ons oor vangt hun welkomsgroet op; wg staren hen in het oog. Al het lieflijke, dat hun persoonlijkheid kenmerkte, komt met weemoedige teederheid dichterbij. Ze zaten daar bg elkander, die vergrijsde man en die vergrijsde vrouw; zg waren één in het allerheiligst geloof, één bij de gedachte aan de hoop, die zg hadden in leven en in sterven. De oogen van Heimen waren vochtig; en Hanneke weende. Doch in die 10 tranen was geen bitterheid, geen opstand; ze waren gewijd aan de gedachtenis van de beide dochters, die haar en haar man opwachtten aan het gouden strand der eeuwigheid. En wïe weet, hoe spoedig het heerlijk wederzien zou plaats vinden! * . * * „Gij zgt ons geweest een Toevlucht van geslacht tot geslacht!" zoo heeft Vliekoop straks voorgelezen uit den 90sten Psalm, dat machtige gebed van Mozes. Hij kan er Ja en Amen opzeggen; en zijn vrouw ook. In vele opzichten is de zegen des Heeren hem toegevloeid. Hij is thans een gezeten boer; bovendien een man van aanzien in het dorp. Aan dat alles denkt hg nu. Het geheele leven gaat aan zgn geestesoog voorbij. Want het is Oudejaarsavond. En dan tellen wij het debet op en het credit; en dan hopen we op een voordeelig 'saldo. Tal .van vragen rijzen er op, en sommige kunnen het hart beklemmen en benauwen. De Oudejaarsavond leidt ons ook naar den doodenakker, naar de velden der vergankelijkheid, en wg vragen ons af, of ons hart verzoeningsgezind is, en of wg' onze schuldenaren willen vergeven. Want de tgd, om ons met onzen wederpartg'der te verzoenen, is zoo kort De deur staat op een kier; één windstoot, en ze slaat dicht Onze weg leidt langs de open graven Vliekoop vraagt het zichzelven ook af, of hg verzoeningsgezind is, en hij kan met de handen op het hart verklaren, dat hij het is. Hij heeft zgn schuldenaren vergeven, want hem is immers zoovéél vergeven, 'tls alles onverdiende genade. En uit dankbaarheid aan zgn Weldoener wil hg gaarne al zgn schuldenaren vergeven Maar er is één uitzondering. En die eene is Brossert, de boer aan het boveneind van het dorp, die hem al vijf-en-twintig jaren lang heeft gesard en getreiterd. 11 Voor allen vergiffenis, behalve voor dien ■éénen. Maar — die man heeft het er ook naar gemaakt!. Tot hun huwelijk toe was het goed gegaan, en in de eerste jaren van het huwelgk óók nog. Maar toen was 't gekomen. En de oude leeraar, een man van ervaring en wijsheid, had het wel zien aankomen. De twist ontstond om een nietigheid, een beuzeling, niet waard om te noemen. De dorpers dachten tenminste, dat het daarin schuilde, en zeiden: Kleine oorzaken, groote gevolgen. Doch zoo was het niet, want kleine oorzaken hebben kleine gevolgen. Beter zou men kunnen zeggen: Kleine aanleidingen kunnen groote gevolgen hebben. Zooals het trouwens ook ging met Vliekoop en Brossert. De aanleiding was gering, maar de oorzaak zat dieper. Het was de zondige hoogmoed, wie van hen de meeste zou zgn in het dorp. Vliekoop, die voortreffelijke Christen, had in de kracht van zgn Heiland den satan uit vele verschansingen verjaagd, maar in éën sterkte had de satan zich genesteld: in den burcht „hoogmoed." En Brossert was hard en koppig. De vrouwen der beide boeren hadden er zich in gemengd. Zg trokken krachtig partij voor haar mannen, hadden hen aangezet, om niet toe te geven, en de verwijdering werd een diepe klove. * , * Vliekoop legt bedachtzaam een paar lange turven op het vuur, en staart nadenkend in de vlammen. Hoor, hoe de wind huilt in den hoogen schoorsteen! En de klok aan den wand tikt de laatste uren af van het oude jaar. Negen uur slaat de klok. Straks slaat zij twaalf uur, Vliekoop! Twaalf uur! Middernacht! Het einde van 'tjaar — het zinnebeeld van die laatste Twaalf Uur, als met de laatste verklinking van den laateten slag de laatste, 12 de allerlaatste seconde van den tijd zal breken op het strand der eeuwigheid De Oudejaarsavond is een zinnebeeld van het einde. Het gordgn, dat ons scheidt van de eeuwigheid, beweegt zich; het licht der eeuwigheid glijdt over den avond heen. In het dorp zgn dit jaar vele sterfgevallen geweest Zg" hebben u iets te zeggen, Vliekoop. En nu vaart de ijzige wind over hun graven. De kring is zooveel kleiner geworden! Wij allen hebben die ervaringen, en we kunnen er niet aan denken dan met weemoed en droefheid. Het graf nam die mensehen op, en nu we de balans opmaken, moeten we het bekennen, dat wij tegenover hen te kort zijn geschoten in hulpvaardigheid en liefde en waardeering. Het waren allen kruisdragers, en ieder droeg zgn eigen kruis. Hebben we hen met teedere ontferming bijgestaan om het zware kruis te torsen? Wij dachten wel aan ons eigen kruis, maar hebben we het kruis van onzen naaste niet vergeten? Wij hebben wel iets gedaan; er was een ritseling van medegevoel. Maar ach! kan die zwakke rimpeling der oppervlakte bestaan in het licht van God? Wee ons! Schaamte moet ons aangezicht bedekken! Is het waar of is het niet waar, boer Vliekoop? Rechts van uw hofstede stierf een oude boer aan een borstkwaal — zijt ge dit jaar tegenover hem nooit te kort geschoten in hartelijke hulpvaardigheid? Links van u overleed een arbeider in de kracht van zgn jaren — zijt ge voor hem geweest wat ge kondet zijn? En dan de levenden Ach, dat onze liefde grooter moge worden, boer Vliekoop, nu onze kring al kleiner wordt! En — we mógen geen vijanden hebben onder de mensehen voor zooveel aan ons ligt Laten wij ons haasten, ons met hen te verzoenen, want onze dagen vlieden heen — snellgk! 13 Verzoen u ook, Vliekoop! Ge weet wel met wièn! Nadenkend staart de boer in het brandende hajfrdvuur, en dieper buigt hg het hoofd. Nu denkt hg aan Brossert, die evenals hg in aanzien stond in het dorp, en hem altoos tegenwerkte. En het was nog geen acht dagen geleden, dat hg tot zgn vrouw had gezegd: „Als ik dien Brossert maar zie, is me de, gansche dag bedorven!" '* * Nu keek Vliekoop op. Wat was dat? Zag hij goed? Daar stond Brossert vóór hem Droomde hij? Was het een zinsbegoocheling? Neen, het was werkelijkheid. Het was die lange gestalte, eenigszins gebogen van den ouderdom, met dat schrale, magere gelaat en die grgze bakkebaarden en dien scherpen, gebogen neus Het was Brossert! De hond richtte zich op van de vuurplaat. Hg stiet een kort gegrom uit; hg rook den vreemdeling, den vijand „Goeden avond!" zei Brossert. Hg had de klompen op den overloop uitgetrokken, en was op z*n kousen binnengekomen, want hg wist den weg nóg wel, al hadden zgn voeten in geen kwarteeuw dezen drempel overschreden.' Maar nu kwam hg; op dezen Oudejaarsavond. En omdat hg op zgn kousen kwam, en de kamerdeur heel voorzichtig had geopend, hadden ze 't niet eerder gemerkt, man noch vrouw, voordat hg vóór hen stond. „Koest, Castor!" zei baas Vliekoop. Toen strekte de hond zich weer uit op de vuurplaat „Neem een stoel, Brossert!" . Vliekoop voelde een verteedering door zijn ziel gaan. Daarom zei hg dat Het viel hem op, dat Brossert de laatste maanden sterk verouderd was, Hanneke stond op, om een gemakkelgken stoel te halen, want zg voelde die zelfde verteedering. En Brossert nam een stoel. 14 Geen van deze drie menschen zei een wijle één woord. In den hoogen beuk vóór het huis zong de wind zgn aangrijpend lied, de vergankelijkheid van al het aardsche, op dezen Oudejaarsavond. Daarop sprak Brossert: „Ik keek hedenmorgen over de kale doornenheg, Vliekoop, en ik zag je staan." Baas Vliekoop ging met de hand door het grijze haar, en zei zacht: „Ik was op het oude kerkhof." „Bij de graven van je beide meisjes, Vliekoop. Jij zaagt me niet, maar ik zag jou." Even stilte. Het droge hout knapte in de vlammen. En alle drie staarden strak in het haardvuur, met oogen vol gepeinzen. Brossert slikte. Hij wilde spreken, maar het werd moeilijk. Het was een klove van vele, vele jaren, die hen scheidde. Brossert had daar straks wel tien minuten aan de buitendeur staan te kleumen, vóórdat hij naar binnen was gegaan. Want hij wist maar niet, hoe hij beginnen zou, hoe het zou gaan. Vliekoop was koel en stug, wanneer hij in zgn recht meende te staan; en indien hij de hand der verzoening weigerde? De wind zuchtte zwaar in den beuk, en Brossert zuchtte óók zwaar. Het vuur sloeg uit in een groote vlam. Nu opende Brossert de lippen. „Straks komt de doodgraver ook voor ons," zeide hij. Vliekoop maakte een bevestigend gebaar. „Dan worden ook wg beiden in onze graven gelegd, Vliekoop." „Dicht bij elkander, Brossert" Vliekoop had er wel eens aan gedacht hoe zij, twee gezworen vijanden, die beiden hun eigen familiegraven bezaten op het oude kerkhof, na een leven vol bitteren haat dicht bij elkander in den schoot der aarde zouden rusten! 15 „Ik dacht er aan," zeide Brossert verder, „dat wij onverzoend de eeuwigheid zouden ingaan." Onverzoend.... Er ging een kille huivering door het vertrek. Brossert begon nu vlotter te spreken. „Ik dacht er ook aan, dat ik jullie nooit mijn leed heb betuigd met het verlies van je lievelingen. O, het was een harde zaak, en ik schaam mij er over, dat ik zoo hard kon zgn!" Ja, er was reden voor Brossert, om zich te schamen. Maar voor Vliekoop was er ook alle reden voor. Dieper boog hg dan ook zgn hoofd,, want ook Brossert had meer dan één dierbaar pand naar den doodenakker gebracht zonder dat Vliekoop hem zgn deelneming had betuigd. Het groote oogenblik was nu aangebroken. Hanneke voelde het. Het hart klopte haar in de keel, en haar verzuchting was een smeeking om verzoening. Haar man zat onbeweeglijk in den hoek van den haard, het hoofd diep gebogen onder de zware schuld der onverzoenlgkheid. Zgn zonden waren wel uitgewischt Voor God wa3 alles in orde, wat de eeuwigheid betreft. Maar kon hg gemeenschap hebben met zgn hemelschen Vader, als hg niet van harte zijn broeder vergaf? Stond er niet geschreven: „Indien gg den menschen hun misdaden niet vergeeft, zoo zal ook uw hemelsche Vader uw misdaden niet vergeven!"? En wederom: „Alzóó zal ook Mgn hemelsche Vader n doen, indien gg niet van harte vergeeft een iegelijk zgn broeder!"? (Matth. 6 : 15; 18: 35.) Nu zeide Brossert met bevende stem: „Ik bied je de hand der verzoening aan, Vliekoop, en ik hoop, dat je mg wilt vergeven." Het hoofd van Vliekoop. richtte zich op. Er stonden hem tranen in de oogen. „Het is van harte vergeven, Brossert," zeide hij, „zooals ik hoop, dat gij ook mg zult willen vergeven." 16 Zg waren verzoend. — Dë klok sloeg tien uur. Ze zagen elkander aan, hun harten waren ontroerd. Vele jaren hadden ze gewandeld in den mist v jaloezie, van bitterheid, van hoogmoed, van misvr stand. Zg, die toch broeders waren. Doch nu was mist opgetrokken. Zij waren verzoend. De gzigewind floot inden grooten beuk voor het hu Doch bg dezen haard was het warm; warm do den koesterenden gloed van het vuur, en warm do den vrede, die de harten vervulde, omdat ze n elkander. waren verzoend. Eerst leerden ze hun zonden zien en beleden ze h schuld aan God en lieten zich met God verzoen* Het kruis van Christus had hun gesproken van eeuv. leven; had hun stof gegeven om zich eeuwig te v< I blijden. Maar zij waren zwakke menschen, en hadden zichz lief, en vergaten zich te oordeelen; en toen was er ii gekomen in hun leven, dat in tegenspraak was n het nieuwe leven, dat zg bezaten. Totdat God nu, op dezen Oudejaarsavond, hun hi en geweten had getroffen, en zg met elkander ie verzoenden. Tot vreugde van henzelf. En van d vrouw van Vliekoop. En straks ook van de vrouw v t Brossert. En van zoo velen, die de heerlijke gevolg zouden zien. En bovenal van Hem, die een verslag v geest en verbroken hart liefheeft