□ □ □□ □ □ □□ □ □ □□ □ □ □□ \jj\CX) EN (DIEH DOOR LU. BLOIDKERB - ZEEmHU Tl ET ILLUSTRRTIE5 UflH IflH U/IE6[T1RH UITGRUE H. TEH BRINK RRNHEfTl □ O I □□ □ □ □□ □ □ I □□ □ □ □□ STICHTING LANDELIJKE BIBLIOTHEEKCENTRALE NIEUWE ZONDAGSSCHOOL-SERIE ONDER REDACTIE VAN A,L. GERRITSEN. WIM EN MIEN =^=zzzzn DOOR iz^zzuzz^z: W. BLOMBERG—ZEEMAN. GEÏLLUSTREERD DOOR JAN WIEGMAN. UITGAVE H. TEN BRINK ARNHEM. IN DEZE SERIE ZIJN OPGENOMEN : VAN KERSTLICHTJES, door Hermanna. HOE WIM MEEHIELP, door Hermanna. DE GOUDLEEREN SCHOENTJES, door Hermanna. PAU'S KERSTGANG, door Hermanna. POPPELIJNTJE, door W. A. G. J. Gilles. STOMPEJAN, door W. A. G. J. Gilles. Gecartonneerd. GEWONE JONGENS, door Henri Hooqlandt. Gecartonneerd. ECHT GEBEURD, door J. L. F. de Liefde. BETER ZOO, door J. L. F. de Liefde. TRUUSJES PLATEN, door A. N.-S. WAT HET TURFSCHIP BRACHT, door A. N.-S. Gecartonneerd. KERSTKAARSJES, door E. Palma. VAN DONKERE DAGEN, door W. Blomberg - Zeeman. Gecartonneerd. WIM EN MIEN, door W. Blomberg - Zeeman. LUCIUS, naar het Duitsch van V. M. Viator door A. L. Gerritsen. Gecartonneerd. WIM EN MEEN. „Moetje, nu plaagt Wim me weer!" „Nietwaar, Moe, Mien heeft al mijn blokken omgegooid." „Dat deed ik niet met opzet." „Kinderen, kinderen, kunnen jullie dan nooit eens in vrede leven," zei Moeder, die juist de kamer binnenkwam. „Zij begon, Moe!" „Nietwaar akelige jongen, ik deed je niets. Jij begon!" „Houdt maar op. Ik wil met eens weten, wie er begon. Jullie zult allebei wel schuld hebben. Wat doe je me toch een verdriet met dat voortdurend ruzie zoeken met elkaar." Moeders stem klonk heel week en Wim en Mien voelden al half berouw over hun gekibbel. Wim en Mien waren tweelingen. Toen ze nog heel klein waren en samen in één groote wieg lagen, stonden Vader en Moeder vaak met trots hun tweetal gade te slaan. „Als we ze mogen behouden, hoop ik, dat ze altijd 4 dicht bij elkaar zullen blijven," had Moeder gezegd. „Het is te hopen, dat het leven ze niet scheiden zal," was Vaders antwoord geweest. En als Moedertje met ze buiten kwam, dan keken er heel wat voorbijgangers in dien breeden kinderwagen. „Wat snoezig, een twee¬ ling," werd er dan gezegd. — Hun Vader was weinig thuis, daar hij stuurman was. Ze waren dus Moeders vreugd en Moeders rijkdom. Heel voorspoedig groeiden ze op. En als Vader van een zeereisje terug kwam, dan moest hij het eerste tandje bewonderen, en als Wim zijn mondje opendeed, riep Mien al: „ta, ta" en Jullie zult allebei wel schuld hebben. 5 deed ook haar lipjes van elkaar. Al heel gauw vertoonden ze hun kunsten in het kruipen. Dan ging Vader achter in de kamer zitten, Moeder zette de tafel op zij, opdat zé toch j hun bolletjes nergens aan stooten zouden. De kruipbroekjes werden aangetrokken en voort ging het hoor! Den eenen keer was Mien de eerste, die Vaders knie bereikte, maar een ander keertje won Wim het weer. Ja, dat was een heerlijke tijd. Maar ze werden grooter. Dat was ook prettig. Natuurlijk, dat was voor de ouders een groote reden tot dankbaarheid. Maar wat niet prettig was, ze werden niet liever, dat wil zeggen niet liever voor elkaar. Wim werd een echte plaaggeest en Mien had dadelijk haar waterlandertjes klaar, je weet wel zoo'n echt kruidjeroer-mij-nietje. Ze hadden ook hun goede eigenschappen. Zeker, wie heeft die niet! Maar dat zwarte plekje in hun hartje was soms zoo zwart en zoo leehjk, dat je van de mooie, witte plekjes mets meer zag. En weet je, wat zoo heel treurig was? Hoe grooter ze werden, hoe grooter ook dat leehjke duiveltje werd, dat onverdraagzaamheid heette. „Als ze naar school gaan en zien, hoe bief en vriendelijk andere zusjes en broertjes met 6 elkaar omgaan, dan zal het wel beter worden," zei Moeder bemoedigend tegen Vader. „Ik hoop het van harte," zuchtte Vader dan. En ze gingen naar school en oogenschijnhjk ging het wat beter. Dat leek zoo, omdat ze nu vriendjes en vriendinnetjes hadden en dus, niet meer uitsluitend met elkaar behoefden . te spelen. Vooral, als het mooi weer was, dan speelde Wim buiten met zijn schoolmakkers en Mien liep met haar vriendinnetjes. Op de regendagen dan bemerkte Moeder echter wel, dat haar vurige wensch nog niet vervuld was. Dan las Moeder ze wel eens voor uit den Kinder-Bijbel en vooral het verhaal van Kaïn en Abel hadden ze vele malen gehoord. En dan deed Moeder, als het verhaal uit was, den bijbel dicht en sprak er met hen over, hoe vreeselijk bedroefd Kaïn wel geweest moest zijn, toen hij zijn afschuwelijke daad verricht had. Hij kon met alle schatten ter wereld Abel niet terug krijgen. Heel dikwijls had Moeder haar armen om hen heen geslagen en gezegd: „Kindertjes hebt elkander lief, want later, als wij er niet meer zijn, of als Onze Lieve Heer jullie een van beiden wegnam, dan zouden al die booze woorden in je hartje branden en geen schatten der wereld konden ze uitwisschen." 7 Als Moeder zoo sprak, kwamen hun de tranen in de oogen en ze beloofden ernstig, dat ze verdraagzaam zouden zijn. En dan ging Mien zoet met haar poppekindje spelen en Moeder haalde voor Wim het groote hobbelpaard uit de kast. Daar reed hij dan de geheele wereld mee rond. Doch die reis om de wereld duurde geen tachtig dagen, neen, soms niet langer dan vijf minuten. Wim was ongedurig en kon zich nooit lang bij hetzelfde bepalen. Zoo lang Moe in de kamer was, durfde hij niet goed weer wat anders voor den dag halen. Hij wou immers zoo heel graag paardrijden. Maar, als Moe zich even verwijderde, dan keek hij rond, of er niets van zijn gading was. Kom, de pop van Mien moest maar eens rijden. Maar Mien wou dat niet en dan had je het lievè leven gaande. Mien verstopte haar kindje in haar boezelaar. Wim trok en sjorde, Mien trapte en sloeg. Wanneer Moeder op dat lawaai naar binnen kwam, gaven ze elkaar natuurlijk de schuld. Wim was begonnen en moest voor straf heel vroeg naar bed. — Op zekeren morgen bracht de brievenbesteller een brief met *een vreemden postzegel er op. Wim pakte hem aan en rolde er haast mee onderste boven. Dat kwam niet, omdat die brief zoo zwaar was, wel neen, maar Wim 9 „Hebt liefde onder elkander". — „Als ik nu weer kom," had Vader gezegd, „dan hoop ik, dat je eerlijk durft zeggen: „Pa, wij hebben elkander lief." — Vader gevoelde het wel: hij moest het overgeven aan Hem, Die alles ten goede kan wenden. De dag van Vaders vertrek brak dus veel te gauw aan. Terwijl z'n Pa zich reisvaardig maakte, kwam Wim met hoogroode kleur de kamer binnenhollen, „Pa, Moe, Jan van der Bent geeft zijn kleine hondjes weg. Mag ik er ook een hebben?" Vader en Moeder keken elkaar eens aan. Moeder moest het weten. Heel veel zin had Moeder er niet in, maar toen ze Wim's oogen zag stralen van blijde verwachting en toen hij haar zoo smeekend aankeek, kon Moeder onmogelijk „neen" zeggen, 't Was misschien een pleister op de wonde, nu Vader heenging. Het werd dan goedgekeurd op voorwaarde, dat hij goed voor zijn hondje zou zorgen. Wat was die jongen opgetogen! Het hondje was werkelijk dien dag een heele afleiding. Nu zagen ze niet,. dat Moeder telkens een traan wegpinkte. En Moeder moest nu toch ook haar zorgen aan het nieuwe huisgenootje 10 besteden. „We zullen hem Does noemen, hè Moe? En gaat u mee een mandje voor hem koopen? Ik zal het uit mijn spaarpot wel betalen." In het mandje werd een oud kussentje gelegd en 's nachts mocht het voor Wim's bedje staan. 'tWas een allerliefst beestje en het duurde niet lang, of allen waren aan hem gehecht. De treurigste uren voor Does waren die, welke Wim op school doorbracht. Tegen twaalf uur ging hij op de mat zitten. Hoorde hij Wim's voetstappen, dan kwam er leven in hem. Hij sprong dan tegen zijn baasje op, likte zijn wangen, zijn neus, zijn handen, bedekte hem overal met hondenkusjes! Op zekeren dag gebeurde er iets heel treurigs met Does. 't Was Woensdagmiddag en Wim zou voor Moeder een paar boodschappen doen. Natuurlijk ging Does mee. Het was vol op straat en het speet Wim, dat hij Does niet aan den ketting had. Want Doesje was nog jong. En wat jong is, speelt graag. Huppelde er een meisje op den weg, Does achter haar aan. Werd een papiertje door den wind voortgedreven, Does moest het pakken. Hij liet zijn baasje maar roepen. Wim moest oversteken, maar Does volgde hem_niet. Hij had juist een lekkere, groote 16 eenvoudig en hij liep vlug naar Moeder om het haar te vertellen. Natuurlijk vond Moeder het goed. Een hall uur later was Meneer van der Vossen er al. Toen hij Doesje onderzocht had, knikte hij Wim vriendelijk toe en zei: „Over een week denk ik wel, dat je hondje genezen zal zijn. Tk zal een zalfje voor de wond geven." De voorspelling van den veearts kwam uit. En toch, Does was niet meer het liefste speelkameraadje van Wim, dat was Mien en dat bleef Mien. En als ze 's avonds naar bed gingen en naar Vaders spreuk keken, „Hebt liefde onder elkander," dan keken ze elkaar lachend aan. „Door het hondje is het gekomen, hè Moe," zei Wim eens. „Ja en neen," sprak moeder dankbaar. Vader en Mpeder hebben er God alle dagen om gevraagd. En nu heeft Doesje als middel mogen dienen." Doesje is nu al lang Does geworden. Allen houden nog evenveel van hem en Wim en Mien zijn nog veel grooter geworden dan Does. Veel is anders geworden, maar hun liefde voor 'elkaar is gebleven! 8 maakte zulke rare bokkesprongen, van louter plezier. Wim begreep wel, dat het tijding van Vader was. Moeder las vlug den brief door en zei verheugd: „Kinderen over tien dagen hoopt Vader thuis te zijn." „Hoera," riepen beiden en ze sprongen op Moe's schoot en kusten Moeder, dat het klapte. De gedachte aan Vaders thuiskomst, deed werkelijk de kibbelpartijen verminderen. Wim kon nu heusch wel een uur met zijn paard spelen en Mien zette geen keel op, als pop eens hobbelen moest. Ze verdroegen elkaar, omdat ze veel te blij waren, om nu ruzie te maken. Maar veel van elkaar houden, dat was toch iets heel anders. — Toen de kinderen op zekeren dag uit school kwamen, deed Vader hen zelf open. Wat was dat een verrassing! En wat hadden ze elkaar veel te vertellen! 't Was maar jammer, dat die dagen nu zoo heel gauw voorbijgingen en 't was dubbel jammer, dat Vader niet altijd thuis kon blijven. Het waren zulke echt gezellige dagen en toch, en toch keek Vader wel eens bezorgd van Wim naar Mien en van Mien naar Wim, als de een wou hebben, wat de ander kreeg, en als ze om 't minste of geringste 'elkaar afsnauwden. Vader had een mooie wandversiering op hun slaapkamertje neergehangen, waarop stond: 11 kluif zien liggen. „Does, Does!" Och, och wat riep zijn baasje. Hij zou dan het kluifje maar meenemen. Wim zag hem aankomen, maar hij zag nog iets, wat hem met schrik vervulde. Daar naderde een verhuiswagen, met twee groote paarden er voor. Wim floot uit alle macht. Als Does dat kluifje maar wou laten vallen, kon hij nog best den overkant bereiken. Maar met dat kluifje schoot hij niet op. Arme, arme Does! De wagen naderde meer en meer. Wim floot steeds harder. De voerman op den hoogen bok scheen het hondje niet te zien. Wim schreeuwde nu van halt houden, maar door het geratel der wielen en het geroezemoes op straat ging het geluid verloren. Het was te laat! Wim hield de handen voor de oogen. De grove paardenpooten* hadden het kleine kopje van Does aangeraakt. Door het geroep der voorbijgangers hield de voerman nu gelukkig stil. Wim schoot toe en nam het hondje in. zijn armen. Zijn oogen schoten vol tranen, toen hij zag, hoe de straatsteenen rood gekleurd waren van bloed. Zachtjes droeg hij zijn hondje naar huis- Had hij Does toch maar vastgehouden of was hij toch maar bij hem gebleven. De tranen liepen langs zijn 12 wangen. Arme Does, maar ook arme Wim! Thuis gekomen, vertelde hij aan Moe onder hevig snikken, wat er gebeurd was. Moeder vond het ook heel treurig, allereerst voor Does, maar toch ook voor Wim en eigenlijk voor hen allen, want ook Moeder en Mien hielden veel van het aardige, speelsche beestje. Heel zachtjes dekte ze Doesje daarmee toe. Moe deed er aan wat ze kon. Ze wiesch de wonde schoon en legde toen een verband om het kopje. Wim had nog een extra kussentje in zijn mandje gelegd en heel voorzichtig legde Moeder het nog steeds kreunende diertje daarop neer. Mien had op straat ook van het geval gehoord. Ze liep dadelijk naar huis en 13 toen ze Wim zoo bedroefd bij het arme diertje zag zitten, begon ze ook te schreien. Haar mooie wollen poppedekentje nam ze uit het wiegje en heel zachtjes dekte ze Doesje daarmee toe. — Het werd avond en bedtijd. „Draagt u het mandje naar boven?" vroeg Wim. Moeder vond echter beter, dat het hondje in de huiskamer zou slapen. Ze was bang, dat de kinderen van het gekreun anders niet slapen zouden. Wim kon eerst den slaap maar niet vatten. En toen hij eindelijk indommelde, droomde hij o zoo naar. Hij droomde, dat zijn Doesje dood ging. Hij was erg bedroefd. Zijn Doesje was zijn liefste speelmakker geworden. Niemand kon die plaats innemen. Mien was er wel, maar met haar wou hij niet spelen. Ze werd al kwaad, als je haar aanraakte. Hij huilde zóó hard in zijn slaap, dat Mien er wakker van werd. Ze riep hem en vroeg, wat er aan scheelde. „Does," riep hij. Mien ging overeind in bed zitten en luisterde. Ja, Doesje kreunde nog telkens. „Bi hoor hem broer," zei ze verdrietig. Het gelaat van Wim klaarde op, „Hoor je hem? O gelukkig, dan leeft hij nog! Dan heb ik het zeker maar gedroomd." En nu vertelde hij aan Mien, wat hij gedroomd 14 had. „Zeg Mien, begon hij weer, je kent Jan van der Vossen toch? Die z'n vader is veearts. Ik sta morgen vroeg op en ga vragen, of hij ons hondje niet beter kan maken." „Dz ga met je mee," zei Mien hartelijk. Toen klom ze uit haar ledikantje, sloeg haar armpjes om Wim heen en gaf hem een kus. 't Was, als schaamde ze er zich over, want heel vlug kroop ze weer onder de dekens. Wim wist niet, hoe hij het had. Hij wilde zich met onbetuigd laten en riep: „Nacht zusje, nacht Mien." „Nacht, Wim," riep Mien terug. Toen Wim 's morgens wakker werd, dacht hij dadelijk aan zijn plan. Hij sprong vlug uit bed en stond half aangekleed al bij zijn hondje. Het kreunen was bijna opgehouden, maar de kleine, donkere kijkertjes keken Wim zoo lusteloos aan, dat het hem weer bang om het hart werd. Daar kwam Moe juist binnen. Wim deelde haar zijn plan mee. „Een veearts kost veel geld," zei Moeder „en jouw spaarpot is bijna leeg. Ga je nu maar eerst aankleeden, dan praten we daar aan het ontbijt wel eens over!" Toen Wim boven kwam, vertelde hij met een teleurgesteld gezicht aan zijn zusje, wat Moeder had gezegd. Daar had Mien ook niet aan gedacht. 15 „Ik weet raad," riep ze opeens verheugd, „in mijn spaarpot is nog die nieuwe gulden, dien grootmoeder me op mijn verjaardag ge- «Hebt liefde onder elkander." geven heeft. Zou dat genoeg zijn?" Vol verbazing had Wim toegeluisterd. Een gulden was heel veel geld. Dat was vast genoeg. „Je bent mijn lieve, lieve zus," zei Wim