6en week met uciccmfie door SOHHIUIH BRC6VOORT. Boren op den* heuvelrug zat een herder [Blz. 28. EEN WEEË MET ^ VACANT 115 DOOR JOHANNA BREEVOORT. ROTTERDAM J. M. BREDÉE'S BOEKHANDEL EN UITGEVERS-Mu. N.V. DRUKKERIJ V/H KOCH & KNUTTEL — OOUDA. HOOFDSTUK I. Uit logeeben. „Moeder, Moeder! een brief van tante Engeltje 1" Telkens een trede overwippend, vloog Meindert van Ruiven de trap op met een brief in zijn band, zooeven van den postbode aangenomen: „O, kijk ntocb eens gauw, of we Maandag nog mogen komen." Moeder nam den brief lachend uit Meinderts bevende vingers. Zijn oogen blonken, zijn wangen gloeiden 1 „Hier is de schaar, moeder." „Kind, kind, niet zoo opgewonden!" Moeder knipte den brief open, zakte neer op een puntje van den stoel en las. Meindert zou dolgraag, als hij gedurfd had, over moeders schouder gekeken hebben, nu wachtte hij vol ongeduld, tot moe wat vertellen zou. Zusje kroop over den grond naar hem toe en ook kleine broer scheen te beseffen, dat er iets heel bijzonders aan de hand was. Zus met haar popje in de hand en broer met zijn touwtje keken op. „Moeder, mag het!" „O ja, jongen, hou je stil. Hier heb je 't. Ik verwacht Meindert en Leonard met den trein, die om 12,33 uit Rotterdam gaat. Zij moeten in Utrecht overstappen, 4 mogen niet van het perron gaan, zij stappen op dezelfde lijn weer in den wagen, 'tls te hopen, dat het bun bij mij, oude vrouw, bevalt, mijn buurjongens hebben beloofd met hen te zullen spelen. Het geld voor de reis zul je wel ontvangen hebben, wat er te veel is, moet je maar gebruiken om te zorgen, dat zij er netjes uitzien, want tante Engeltje woont in een deftige buurt. Ik hoop, dat de jongens zich ordelijk zullen gedragen, want ik ben een oude vrouw. Ze moeten ook zich zeiven maar'n beetje vermaken." „Hoezee, hoezee!" Meindert gooide zijn pet tegen den zolder, ving die op, zette ze scheef op zijn bol, en danste met broer en zus de kamer rond — al zingend: „Tante Engelien gaat nooit verloren, valderal valderire valderalderire!" „Zoo moet je bij tante beginnen, dan gaan jullie den eersten dag weer terug," merkte moeder aan. „Je zult wel een beetje ingetogen moeten zijn bij zoo'n oude dame." „Leo, Leo, we gaan. Maandag om half een," juichte Meindert, toen hij Leo en Lette en Reina de trap hoorde opklauteren, „we gaan, we gaan, ik wou, dat 't al Maandag was." De zusjes keken een beetje jaloersch naar de schetterende jongens. Fijn, Heelemaal naar Meppel te gaan. Lette bad bok graag meegewild. Tante had er slechts twee gevraagd. „Kind, het kost tante toch al zooveel geld," had moeder gezegd. „Denk eens aan f20reisgeld, behalve wat tante voor nieuwe kleeren gestuurd heeft." Ja, dat begreep Lette wel. Ze had de vijf moeilijke oorlogsjaren meegemaakt, was 'n meisje van 10, toen die groote zorgen begonnen, dat loopen en dringen om eten te krijgen en nog dikwijls met 'n hongerige maag naar bed te gaan. Moeder praatte altijd zoo vertrouwlijk met haar. „Misschien mogen de meisjes het volgende jaar wel komen," troostte moeder: „tante weet, dat moeder nu de meisjes nog slecht missen kan." „Wij brengen wat voor jullie mee," beloofde Meindert hartelijk, „niet waar, Leo?" „Voor jullie allemaal," beloofde Leo gul. „Je zult er van opkijken." „Moeder, ik ga Zondag tweemaal naar de kerk, dan is de dag gauw om," zei ^Meindert: „ik wou, dat het al Maandag was." „Vanmiddag, als vader thuis is, gaan we nieuwe schoenen en een kiel koopen," beloofde moe, „dus deze dag zal gauw genoeg om zijn." O, wat kroop die Zondag toch om! De jongens trilden van verwachting, konden bijna niet eten of slapen. Het geluk was zóó onverwacht gekomen. Vóór den oorlog bekommerde de oude tante Engeltje zich nooit om moeder, die een dochter van tante's zuster was. Tante Engeltje leefde alleen met eene oude dienstbode, haar man verloor ze reeds veertig jaar geleden. In den oorlogstijd had moeder in hare vertwijfeling om aan voldoende eten voor de kinderen te komen, eens aan tante over hare nooden geschreven, sinds bracht de turfschipper uit Meppel nu en dan een pakje, 'n stukje spek, wat bruine boontjes, 'n zakje meel, soms 'n broodkaart. Tante schreef, dat zij er eigenlijk nooit over gedacht had dat de dochter van hare zuster in nood kon verkeeren. Nu begreep zij het wel, kleine verdiensten en groote be- hoeften, ze zou haar nichtje wel steunen als ze kon. Moeder Van Ruiven was er zoo dankbaar voor. Ze had den Heere zoo dikwijls om uitredding gebeden en zie daar nu zond Hij hulp door tante. Dat schreef moeder ook aan tante, doch op zulke brieven antwoordde de oude dame nooit. Moeder wist niet, of tante den Heere kende. „Hoort eens, jongens" zei moeder. „Ik stop een Bijbeltje in jullie tasch. Vader is gewoon bij de maaltijden te lezen, doen jullie dat bij tante ook. Je vraagt tante maar, of 't mag, als tante soms zelf niet in den Bijbel leest. Beginnen jullie maar's morgens bij Genesis en 's avonds bij Mattheus. En willen jullie bidden, ook als ge opstaat en naar bed gaat? Denkt er om, je hebt den Heere ook noodig, als je vacantie hebt." Eindelijk, eindelijk brak de Maandag aan. Meindert riep, bang om te laat te komen, reeds om vijf uur 't heele huishouden wakker. «Jongen, hou je mond," morde vader. „Je hebt niets meer te doen, je kunt nog gerust een paar uur gaan slapen 1" „Slapen, slapen." Nu de twee jongens voor't eerst in hun leven op reis zouden gaan? Slapen? terwijl de gouden zon op de ruiten begon te tintelen, de vogels op het dak boven hen kwetterden van plezier. „Hoe vroeg moeten we weg, moeder, tien uur?" „Weineen, half twaalf is nog vroeg genoeg." „Kunnen we dan niet telaat komen?" „Geen kwestie van!" Reeds lang voor twaalven waren de jongens aan het Maasstation. De trein stond voor, maar de coupé's waren nog leeg. 7 Gaan iullie in de damescoupé zitten," raadde moeder "Damescoupé," verachtte Meindert: „We zijn toch mannen!" ,. . „Mannen," lachte Lette, zou liever heeren Ze?Werd nu druk op het station, heel druk, de menschen liepen hard, ook de wagon, waarin de jongens zaten, raakte vol. Vader komt niet meer," zei Leo een beetje teleurgesteld. Hij was niet zoo vurig en driftig als Meindert, voelde heel heel binnen in zijn hart wel een beetje weemoed over | afscheid. Weg van vader en moeder en al de zusjes. Maar hij moest zich ferm houden, Meindert lachte hem vast uit. . Daar kwam vader nog aangestormd, in zijn wer■kpak, met 'n oude pet op. „Dag jongens, dag kerels. Vader stopte hun nog gauw »n stukje chocola in de handen. „Eten jullie je boterhammen op. Denkt er over, *t is 5 uur eer je in Meppel bent".... Vader pakte zijn tuinmansmand en gereedschap weer op. 't Fluitje van den chef ging, de laatste deuren werden dichtgeklapt, de locomotief siste.... daar reed de lange wagensliert statig het Maasstation uit. De jongens wuifden nog zoo lang ze konden. „Zie zoo, ze zjjn op reis," zei vader. „Kom Lette, nu gauw naar huis, anders kan vader geen stukje meer eten " Fijn op reis. Meindert straalde. Leo voelde een brok in zijn keel, maar lachte toch. Mèindert zat heel gewichtig met zijn spoorboekje in de hand om te controleeren waarheen hn reed. Capelle, die wegen kende hij wel. 's Gravenweg en de 8 Ringvaart, ook wel tot Nieuwerkerk toe wist hg de weggetjes. In Gouda moest de trein stilstaan, 'n heele poos, Meindert beefde van ongeduld... eindelek daar gingen ze weer. Utrecht overstappen. Meindert zat te praten en te lachen met de medereizigers, die schik in den jongen hadden. Leo, 'n beetje weemoedig hield zich stiller. Maar in Utrecht ging Leo op zgn achterste beenen staan. „Jo we moeten overstappen, heusch we moeten die trap af daar, alle menschen doen 't." „Niet waar, 'tisnietis", hield Meindert vol. Maar Leo stapte welberaden heen, sjouwend met den koffer, de trap af, de tunnel door, de volgende trap op. „Jongen, je bent niet wijs", schreeuwde Meindert, we moeten niet weg. Het perron lag stil verlaten. Angstig vroeg nu ook Leo naar den trein van Meppol. „Jongens terug, gauw, op 't zelfde perron, vlug." De man greep het vrachtje, de jongens bang, dat hg wegloopen zou met hun dierbaar ondergoed en lekker eigengebakken brood voor tante, bleven hem direct op de hielen. Maar de goede spoorwegbeambte dacht aan geen stelen. „Waar is nu de trein?" jammerde Leo. „Jongen, je valt er over. Stap in, vooruit' " De conducteur snelde aan. Ze zaten nog nauwkjks, of de trein zette zich in beweging. „Hè, gelukkig niet meer overstappen," zei Leo verlucht en ook Meindert voelde zich nu rustiger. Hg keek de pakjes na, ja 't was in orde, er bleef niets achter, „Uit de klei in de hei," riep Meindert verrukt, toen zg de groote heide aanzagen, die zich van alle zijden uitbreidde langs den voortstoomenden trein. O, wat 9 was dat leuk. Leo begon er ook schik in te krijgen, 'n Herder dreef zijn schaapjes rustig voort, een groote hond sprong hier en daar een beestje na. Leo begon te zingen: „Schaapje, met je witte wol, met je voetjes fijn, waarom blaat je zoo bedroefd, zeg het schaapje, mijn?" „Hé, nou niet zoo sentimenteel" weerde Meindert af, en hij zette het refrein in van 't liedje, „Hoe schoon is mijn heide, mijn heidel" Het vliegkamp te Soesterberg! de jongens genoten bij het zien van die cirkelende vliegtuigen hoog in de lucht. Meer nog toen zij de blinkende Zuiderzee voorbij spoorden met al die kleine scheepjes in het tintelende zomerzonnelicht. De boterhammen, de chocolareepen, de snoeperijtjes waren eindelijk op.Dejongens begonnen zich te vervelen. Zwolle, hier viel weer iets te kijken, en eindelijk, hier kreeg je nu Meppel, het land van belofte, waar zij acht dagen logeeren zouden. Meindert sprong in een vaartje uit den trein. Leo volgde ernstig met den koffer. Zou tante er zijn? „Zijn jullie Meinderten Leo?" 'nPrettigejongensstem klonk achter hen. „Ik ben Arend van de Vechte en dat is mijn broer Tim," zoo stelden de jongens zich voor. „Wij wonen naast je tante, zie je, die ouwe menschen gaan haast nooit uit, daarom halen wij jullie. Tim, pak op." In 'n wip hadden de twee jongens den koffer tusschen zich in, ondanks het protest van Leo en Meindert, dat ze dien zelf wel dragen konden. Geen sprake van. Meindert ging bg Arend, Leo bij Tim loopen. „Jullie zijn eigenlijk ook 'n beetje onze gasten, weet je. Wij hebben ook vacantie en je kunt nier zoo fijn uitgaan." 10 De jongens voelden prettige kameraadjes gekregen te hebben. Zij liepen babbelend den breeden belommerden Stationsweg op, hielden eindelijk stil voor een groot ouderwetsch huis met een flink onderhouden voortuin. Nee maar, dat die tante het zoo rijk had! Schuchter volgden zij de jongens door het hek. Op hun bellen opende een oude dienstbode met een kwikbelder neepjeskapje op, dat haar gezicht als in een wit lij stj e zette. Ze was gekleed in een paarsche stijfgestreken japon en met een hagelwit schort. O, o, wat was 't hier mooi, een dikke looper in die lange gang. Zij tweeën waren bang hun voeten te verzetten. „Hier Duve, hier zijn de loge's, we komen nog wel eens terug, dag. Dag Leo, dag Meindert." „Toe kinderen naar binnen!" Leo en Mèindert traden een lage kamer binnen, waarin een groote, groene canapé stond en een kring groen trypen stoelen om een reuzentafel. Bij het raam zat een oude dame, de jongens vonden, met een potsierlijk uiterlijk. Zij droeg hare haren hooggekapt en was gekleed in een japon, die je wel op ouderwetsche plaatjes ziet, vol strooken en opnaaisels. Maar haar oude, lieve gezicht blonk van vriendelijkheid, toen zij opstond, het gezicht van de jongens een voor een tusschen hare fijne handjes nam, en hun een zoen op hun voorhoofd gaf. „Welkom kinderen. Zoo zijn jullie nu de jongetjes van nicht Lette?" Leo en Meindert stonden bedremmeld in het groote vertrek, schemerachtig door de schaduw van de zware eikeboomen voor 't huis. Wat was 't hier mooi, 'n gouë pendule en groote blauwe kannen op den schoorsteen. Zoo'n dik kleed, waarin je voeten wegzakten. 11 „We hebben koekjes meegebracht, tante." Meindert was de eerste, die zijn verwarde gedachten verzamelde, „zal ik ze uitpakken? Hij heesch den koffer op en wou dien op de canapé openmaken." We hebben krentenbrood ook. „O nee, lieverd, m'n canapé," riep tante. Tante belde met 'n zilveren schel, die op een wollen kleedje midden op tafel stond. „Duveke, breng de jongens boven, laten ze hun koffer uitpakken." Tante keek bedenkelijk naar de dikke, stevige schoenen van het tweetal. „Jongens, passen jullie op, dat je niet stoot tegen de lambrizeering, zouen jullie die die.... laarzen niet uitdoen?" Meindert en Leo vonden 't 'n beetje benauwend hier. 'tZag er alles zoo fijn uit, geen smetje of stofje ergens. Heel anders dan thuis in het gezin met acht kinderen in een kleine woning. Schoorvoetend en voorzichtig volgden zij Duveke. Toch kon Meindert 't niet laten onder 't gaan over die dik bekleede wenteltrap Leo toe te fluisteren: „DuvelkeenEngelke?" Leo hield zijn lachen in, doch eenmaal alleen gebleven in de even lage, maar nu heel lichte kamer proestten zij 't uit. „Engelke en Duvelke. Hoe komen ze bij mekaar ?" „Hoe vind je 't hier ? Ik fijn!" kwam Leo vergenoegd. Zilverlicht behangsel, de balken en deuren wit geverfd, een ledikant met blauwe saaien gordijnen, 'n groote ouderwetsche waschtafel met porceleinen vaatwerk. „Ja maar, 't is hier zoo schoon" opperde Meindert, „we zullen den boel zoo vuilmaken." „We kunnen toch ons best wel doen!" oordeelde Leo. Kom, gauw de koekjes uit den koffer halen, onze jassen uitgooien en naar beneden. 12 In de huiskamer dekte Duveke, de jongens dachten aan haar niet anders dan aan Duvelke, de tafel en tante sneed vleesch op een klein dientafeltje. Zij hoorde de jongens niet binnenkomen. Meindert gaf Leo een por. „Kijk 's, wat 'n gek ding tante draagt, zou ze hoepeltjes onder der japon dragen?" Leo smoorde zijn lach en gaf tante het trommeltje koekjes en het brood. „Zet maar neer, Leo, schik vast aan, hebben jullie, honger?" „O ja, tante, reuzenhonger." 'n Beetje benauwd keek hij naar 't kleine schoteltje aardappelen, dat Duveke op tafel zette: „ik heb wat veel gekookt juffrouw," zei ze nog al. „Ja, jongens kunnen zeker veel eten" kwam tante. Zij deelde vleesch. Ja, dat was echt veel en tante gaf ook Duveke haar portie op het bord, dat zij toestak. „Nu, jongens, beginnen." Leo en Meindert keken elkaar aan. Mogen we bidden tante? „O ja, zeker kinderen." Meindert bad hardop: „O vader! die al 't leven voedt". Gauw rammelde hij 't gebed af, verlegen. „Is dat bidden?" vroeg tante. „Ik heb geen woord verstaan." Meindert kleurde. Moeder zei 't ook vaak. Maar toch bad hij meestal gedachteloos, 't Eten smaakte heerlijk, 't Schaaltje aardappelen was in 'n wip leeg. „Bel eens om meer aardappelen," gebood tante. Met 'n blik vol ontzetting keek Duveke naar 't leege schaaltje: , Wel, alle menschen, wat eten die kinderen, er is geen krummeltje meer, juffrouw." 13 „Geef dan den pudding maar, Duveke." O wee, weer zoo'n kruimeltje. De jongens hadden nog honger voor twee. Tante zag 't aan hun ongeruste gezichten. „Lusten jullie dan nog boterhammen, jongens?" „O, tante, graag." Wat 'n opschudding bracht die onverzadelijke honger van die twee bengels in dat rustige, kleine gezin. De broodbak, de boter, bordjes, messen aangeven! Duveke zuchtte van vermoeienis. Heelemaal geen drukte gewoon in hun knus samenleven met de oude juffrouw.' De jongens hapten met smaak in het blanke, dikgesmeerde wittebrood. Zij merkten niets van de ontsteltenis, waarmee de twee oude vrouwtjes hun gretig schransen aankeken. „Dat hebben we acht dagen lang", klaagde Duveke hardop, toen zij weer naar de keuken slofte en ook tante zuchtte. Leo kreeg 't eerste erg, dat zij met hun overdadig eten tante toch heel veel moeite veroorzaakte. Maar 't smaakte allemaal zoo lekker. Tante zei hij: „Als we gelezen hebben, zal ik alles helpen opruimen. Ik kan vaten wasschen!" „En ik afdrogen," viel Meindert vergenoegd bij. „Nu beginnen jullie dan maar vast de vaten in de keuken te brengen." „Ja tante, maar.... moeten we soms eerst lezen?" „Lezen? Je leest, als je wilt, jongen. En je wou Duveke helpen?" „Ja maar tante, uit den Bijbel bedoel ik." „O, o ... ik heb geen Bijbel kind." 14 „Wij wel, tante? zal ik hem halen?" Leo wachtte geen antwoord af, stapte vlug naar boven, stond in een oogwenk terug naast tante. (Tante^ u hebt moeder dat Bijbeltje gegeven, toen zij belijdenis deed", vertelde Leo trotsch. „Kijk, maar staat er in. „Van tante Engeltje aan haar nichtje Lette." Tante zette haar bril op en las. „Willen jullie nou altoos 's avonds in den Bijbel lezen?" vroeg ze zacht. „Als 't mag 's morgens ook, tante." ,'t Is mij goed," stond tante toe, 'n beetje gevleid, omdat nichtje Lette zoo zuinig op haar Bijbeltje was geweest. „Ai die namen mogen we overslaan," zei Leonard heel gewichtig doende. „ We beginnen bij Mattheus 2. De wgzen uit het Oosten." ! Staande hoort tante — 'n beetje tegen haar aangeleund las Leonard en tante luisterde, vol aandacht. Al schonk ze haar nichtje eens een Bijbeltje, nog nooit in haar lange leven had zij zelve rustig Gods Woord gelezen. Uit dezen kindermond trof haar elk woord. Jaren achtereen, 'n beetje vreemd van karakter, eenzaam levend met een oude meid, kende zij bijna geen teederheid of liefde. Nu leunde deze jongen zoo echt vertrouwlijk tegen haar oude lijf, zoo warm, zoo innig, die Meindert, groote, flinke jongen, wat luisterde hij eerbiedig, al de onrust en de angst, dat die twee zoo vreeslijk haar zoete stilte zouden verstoren, week weg van haar. „Dat is een mooi verhaal," zei ze bewogen. «Toe Leo, nou jij danken," gebood Meindert. 15 Leo bad, denkend aan tante's lichte bestraffing over het aframmelend bidden daarnet veel langzamer en plechtiger, dan hij 't eigenlijk gewoon was. ,0 Heer wij danken u van harte." Hij begreep eigenlijk, dat gebed niet goed. Had er eigenlijk nooit over gedacht. „Amen" zei hij forsch. „Kom op jö. Meindert nou helpen." Eer Duveke preeies wist, wat haar overkwam, hadden de jongens het eetservies al in de groote keuken met den wit marmeren vloer en blinkend koper gebracht. Jongens, jongens, wat was 't hier prachtig. Maar ze zouen 't best wennen. Tante zag er 'n beetje raar uit, maar 't was 'n schat. En die ouwe Duvelke. Ja zij leek wel 'n Duvelke, zoo snauwde en gromde zij. De jongens stoorden zich niet aan hare norsche woorden. „Duvelke, zullen wij voor je afwasschen?" «Jullie, jullie afwasschen?" smaalde Duveke: „dat kunnen jullie niet." Ze hoorde gelukkig de k niet in baar naam. „Geef op heet water, zul je eens zien," pochte Meindert. „Voor geen geld van de wereld" verklaarde Duveke plechtig: „Weten jullie dan, wat het vatenkwastje en het kopjeskwastje is, de bordendoek, de glazendoek, de vaatdoek en hoe je 't zilver moet behandelen? Weten jullie...." Duveke wilde heel ernstig nog meer vragen doen, maar buiten klonk 'n schel gefluit en boven de heining verschenen de vroolijke jongenskoppen van Arend en Tim. „Hebben jullie al gedaan met eten. Komen jullie nog even bij ons in den tuin?" noodden zij. 16 „Overidimmen?" vroeg Meindert. „Eerst aan tante vragen", opperde de bedachtzamere Leo. „Komen jullie den voortuin maar door", riep Arend. De jongens holden naar tante: „O tante, ze vragen hiernaast, of we een poosje komen spelen." Tante keek op. Zij zat in haar stoel en las in het Bijbeltje van de jongens. „Jullie zoifden Duveke helpen." „Ze wil niet geholpen worden, tante." ,,'t Is 'n echt Duvelke," fluisterde Meindert. Leo gaf Meindert 'n stomp: «Mogen wij, tante." „Nu, toe dan maar. Denkt er om, dat wij oude menschen vroeg naar bed gaan hoor " HOOFDSTUK H. Een tocht met de buurjongens. Het warme, tintelende zonnelicht sprankelde al vroeg op de breede opengeslagen ramen van de kamer, waarin de jongens sliepen. In de door den ochtendwind bewogen bladeren van de boomen speelde de zon een bewegelijk spel, de vogels tierelierden, de dennen wasemden zoetheid uit, de kruidige, sterke lucht van de kamperfoelie rook Leo, terwij 1 hij wakker lag te soezen in het zachte bed, waarin je gisteravond tot over je ooren inzakte. Meindert vond 't niet echt. „Jó, 't bed er uit sjouwen en op de matras gaan liggen," stelde hij voor. Maar Leo zei: „Laten we zoo n spektakel niet maken, we slaan de dekens open en nemen alleen dat lekker frissche laken." Dat laken 17 is groot en breed en koel als 't beste ouderwetsche linnen wezen kan. De lachende zon maakte Leo's geest spoedig heelemaal helder. „Meindert," stootte hij speelsch zijn broer aan, die nog rustig sliep, „Meindert." De jongen, opslag wakker, vloog dadelijk overeind: %Jongen fijn weer!" Het trillende speelsche licht deed hem knippen met de oogen. „Willen we opstaan en dan gaan loopenl" „Ben je suf, half zes, tante heeft gezegd, half negen aan 't ontbijt." „Nog drie uren," 'n Menschenleeftijd, moeten we al dien tijd in bed blijven? „We konden stil in den tuin gaan." „Nou zacht dan," vermaande Leo. In 'n wip hadden de jongens, gewoon zich rustig te wasschen om 't kleine goedje thuis in wieg en ledikantje niet wakker te maken, zich frisch gewasschen en in de kleeren gestoken. „Vooruit nou!" zacht manend tot stilte slopen zij beiden de trap af, de gang door. De voordeur vonden zij op slot. Achteruit commandeerde Meindeft. De keukendeur bleek zonder moeite open te kunnen. Leege melkkannen stonden op de aanrecht in de bijkeuken. Met glinsterende oogen en in een druk feestelijk voelen haalden de jongens diep adem. Voorzichtig liepen zij over het grint, dat 'n beetje kraakte. Ssst. Met heel licht geritsel tikkelde Tim tegen zijn venster. „Waar gaan jullie naar toe?" vroeg hij meer bewegend met zijn mond dan pratend met zijn stem. Meindert naaide de schouders op. „Ik kom," wenkte o Een week mei vaeantie. * 18 Tim, ,,'k zal Arend roepen." Hij week weer terug in de kamer. Verlangend naar de komst van de vriendjes, dorsten zij tweeën haast geen voet meer verzetten. Wat kraakte dat grint, als tante eens wakker werd, of die Duvelke. „Kom" wees Tim, nu frisch gepoetst met zijn brutalen jongenssnuit voor het raam wenkend, „we gaan vóóruit!" Op hun teenen slopen Leo en Meindert het huis om, 't hek knarste een beetje, dat van den buurtuin ook, met hun vieren stonden zij in 't vroege, warme zomerweer. „We gaan 'n verren loop maken, de Stouwe op," zei Arend beslist. „Ik mafte nog", vertelde Tim. De zon gloeide al op het weggetje, toen zij uit de koele schaduw van Stationsweg en Staphorsterweg tusschen de nog vochtige weilanden kwamen. Hoog en blauw strakte de hemel boven hen, in gouden blondheid golfde in de verte het rijpe koren. In de sappige weiden scheerden de koeien het malsche beparelde gras af, 'nheel enkele groep werd nog gemolken. In de verte bolderde telkens een melkwagen over den straatweg. Het luidruchtig gepraat van de jongens verbrak anders slechts de ochtendstilte. Halt, „Verboden toegang!" riep Leo opeens, „we zijn verkeerd geloopen, we mogen niet verder." „Ja we gaan er tóch op!"verklaarde Arend met bravour. „We komen op de spoorbaan. Er staat weer verboden toegang." Leo's stem klonk angstig. „Of we ons daaraan storen," viel Tim zijn broer bg". „Komt mee, jongens." 19 Meindert glunderde. Wat 'n avontuur. Leo volgde schoorvoetend. Zoo ging 't 'n poosje langs de witte baan met de blinkende rails. „Halt," riep Arend nu opeens: „De Reest." Inderdaad daar lag het riviertje, een stroompje van tintelend zilver, het windje rimpelde er golfjes op. „Laten we maar weer teruggaan," stelde Leo bedeesd . voor. „Teruggaan? Overzwemmen," wees Tim af. „O ja, overzwemmen" herhaalden Meindert en Arend. „En onze kleeren dan." In 'n pakje op je hoofd." Top. In 'n paar minuten hadden de jongens zich ontkleed, de kleeren met een riem op hun bol gebonden, in het hel geschitter van 't zonlicht zwommen zij over. „Hé hé, da's fijn! Maar ik heb zoo'n honger," zei Meindert. „Ik .ook," klonk het in koor van de drie. „*n Boerderij opzoeken. Hebben jullie centen?" Leo keek Meindert aan. Het doosje met de enkele dubbeltjes door moe meegegeven lag onderin den koffer. „Wij hebben elk een kwartje," vertelde Arend. „Vooruit dan maar, op 'n boerderij af," commandeerde Tim. ,,'k Zie er geen in velden of wegen. En ik ben zoo moe," klaagde Leo. „We konden veel beter gaan roeien," oordeelde Tim. „Kijk daar ligt 'n boot bij de brug, zeker van de spoorwachters." „Losmaken" commandeerde nu Arend op zijn beurt. „Zij zit vast met den ketting." 20 „De boom dan uit den grond," beval Arend weer. Sterke groote jongen van veertien. Met vereende krachten probeerden de vier den paal uit den grond te rukken. „Hij zit er in geheid," stelde Tim vast, de onmogelijkheid controleerend. „Doorloopen, jongens." Druk pratend met schallende, frissche jongensstemmen, kuierden de vier voort, recht door de weiden, waarin ,de koebeesten hen goedmoedig verwonderd nakeken. Toen door een paadje in 't koren, dat hooger was dan zij lang waren. Daar in die golvende broeiing kregen ze 'twarm. En je kon nergensuitkijken, waarheen jeliep. Eindelek, aan 't eind van 't roggeland; een hond kefte, ze waren op 'n landweggetje, .steegje." 'n Boerenmeisje duwde een kruiwagen vol korenhalmen, waarop een schattig kindje kraaide, een jongetje trok, o heerlijk, daar waren toch eindelijk menschen. „Hola! he!" De kinderen keken verbaasd op. „Is bier een boerderij dichtbij?" 21 „Jawel, bier," 'tmeisje wees vooruit. „Komen jullie maar." \ $J1| „Mogen wij kruien?" vroeg Arend. Eer de twee er op verdacht waren, had Arend de boomen en Tim het touw gevat. Meindert pakte 't meisje bij haar arm en Leo den jongen en zoo ging het in dollen jool op de boerderij af. De boerin sloeg de handen ineen van verbazing over het joelende kindertroepje, zelfs de kleine zus kraaide mee. „Wel heb ik van mijn leven. Wat 'n schavuiten", riep zij lachend. „ We hebben den wagen ingehaald, hoezee," jubelden de jongens. Daar kwam de boer aan, 'n stevige, goedronde kerel. „Waar komen jullie vandaan, bengels?" „Uit Meppel, baas !" „Gaat zitten, temet twee uren loopen." ,0 hoe moeten we nou om half negen thuis zijn," jammerde Leo. Ook Meindert schrok: „Hoe laat is 't dan?" «Half acht.... Kom moeder, heb je wat te eten voor ons." Eten! de maag van de jongens rammelde deerlijk... „We hebben ook nog niet gegeten," vertelde Tim vrijmoedig. „Maar we hebben twee kwartjes," vulde Arend aan. „Geef dien bengels 'n plak, vrouw," vroeg de boer. De vrouw was al binnen, door het raam zonder gordijnen zagen de jongens haar dikke sneden roggebrood beleggen met spek. Zij watertandden: „Komt maar binnen schavuiten." 22 Als 'n troepje vee drong de boer met zijn jubelend meiske op zfin arm de jongelui de donkere gang in. Aan de eene zijde een rieten-, aan de andere zgde een houten wand. Daarin had je de deur. De meid en de knecht zaten reeds, de jongens zochten 'n plaatsje. Ieder vouwde de handen. Meindert en Leo voelden plots een stekende pijn van zelfbeschaming. Geen oogenblik aan bidden gedacht dien morgen. Een dag zonder gebed is een dag zonder zegen. De boer bad hardop, heel kort en heel eenvoudig, toen tastten allen toe van de boterhammen, die op een stapel op de eiken tafel lagen, bordjes gebruikte men niet, evenmin messen, men brak het brood op de knieën en hield het in de handen. Meindert en Leo herinnerden zich niet, ooit zoo lekker gegeten te hebben. Toch wierpen zij telkens een ongerusten blik op de groote Friesche hangklok, niet om de mooie schildering en het blinkend koper te bewonderen, maar om de wijzers, die al te haastig voortschoven. Acht uur. Hoe konden zij óm half negen aan 't ontbijt znn. Wat zou tante zeggen. En Duvelke. Even vertrok zich Meindert's mond tot een lach. .Welke weg is nu het voordeeligst naar huis, baas?" vroeg Leo. „Ja hier 't steegje af en dan maar aldoor den grooten weg langs." „Hoe lang is 'tloopen?" „Nou in twee uur, als je aanstapt, doe je 't wel." „Tien uur thuis Ook Tim en Arend keken op hun neus. Ze waren weggeglipt, zonder dat iemand 't wist. Maar enfin, 't was vacantie. Vader zou 't 23 misschien begrijpen.... 't Gebeurde zomers wel meer. «Geef het Boek," beval de boer. Van een hoekplankje kreeg de meid den Bijbel. De boer las langzaam-plechtig. De hemelen vertellen Gods eer en het uitspansel verkondigt Zijner handen werk. Leo vooral luisterde in diepe aandacht. Zijn hart zoo open voor indrukken zwol van dankbaarheid voor 'al de heerlijkheid van dezen morgen. En een stil vertrouwen deed hem opeens zeggen: „ De Heere kon best maken, dat tante niet ongerust is." Arend en Tim, ongewoon aan godsdienst, schoten uit in een harden lach, maar de boer keerde zich heel ernstig tot hen: „Denk je soms, dat God Zich niet overal mee bemoeit? Abuis jongetje. Moet je boer zijn om dat te beseffen. Hij bemoeit zich wel met een klein, klein zaadje, dat je in de aarde werpt. Met 't kleinste vogeltje." Leo in zijn diepe aandoenlijkheid luisterde met tranen in zijn oogen. Arend en Tim zwegen. „Ben je ongerust, kereltje?" De boer lei Leo zijn grove breede hand op den bol. „Ben je hier of liever in Meppel gelogeerd?" «Bij tante Engelina v. d. Gouw," vertelde Meindert. „Onze landvrouw" riep de boer verrast. „Is dat jullie tante?" „Een tante van onze moeder." „Ja, dat dacht ik wel, ik meende, dat de oude dame geen familie had. Ik wou, dat ik jullie thuis kon laten zijn op tijd, zoo'n ouwe ziel, geen kinderen gewend, maakt zich zeker ongerust. Maar 't is zomerdag. Alle hens moet aan den slag." „De roeiboot," opperde het zoontje. 24 „Je zegt zoo wat, Roeien gaat vlugger dan loopen." De jongens dansten haast van plezier. „Roeien, fijn." / „Maar, hoe krijgt u de boot weer terug, boer?" „Nou, ik kan 'm wel missen. Jullie hebt vacantie, hè. Breng ze vanmiddag terug. Dan kunnen jullie met de melkkar weer naar de stad rijden." Had je ooit van je leven zulk een heerlijkheid ondervonden? Leo en Meindert waren reuzenhoog in de schatting van Arend en Tim gerezen, 't Was immers door hun tante, dat zij nu zoo'n fijnen dag voor zich kregen. Toen ze in de boot stapten, straalde de zonneglans in ongetemperden gloed. Maar op 't water was 't frisch, de hitte joeg om hun sterke koppen, maar't windje koelde die af. „Dus jullie zorgen, dat ik de boot minstens om drie uur hier heb," riep de boer hen nog na. „Om half vier ben ik klaar met melken en moet ik weg naar de stad." „Afgesproken," klonk het vierstemmig antwoord. „En welbedankt voor alles!" juichte Leo's stem er achterna. Welk een tocht, welk een tocht, over dat glinsterende hobbelende water. Om de beurt roeiden zij. Toch waren zij blij, dat in het verre verschiet de stad begon omhoog te rijzen, onder de koepeling van de blauwe lucht. Zij roeiden er precies een uur over. Negen maal klonken de slagen van den klokketoren door de lucht, toen zij het schuitje vastlegden op de plaats, waar de boer het hun bevolen had. In opgewonden fierheid over hun avontuur stormden zij over Meppels stille straten naar huis. Hun holle pret- 25 stemmen klonken op onder 't gaan. Alleen Leo praatte niet... Meedravend met de anderen, de ellebogen in de zijde, borst en kop omhoog, bad toch zijn heele hartje, dat de oude tante niet boos mocht zijn, Voor geen geld zou hij het iemand hebben verteld. Gelukkig, tante was niet boos. Haar buur heer bad haar gerustgesteld, toen Duveke met 'n ontzet gezicht was komen zeggen, dat de vogels gevlogen waren. „Mijn rakkers zijn er ook niet, ik denk, dat ze samen een ochtendwandeling maken." Het ontbijt stond nog op tafel, toen de jongens binnen kwamen. En wat verwonderden hen 't meest. Tante zat gebogen over hun Bijbeltje. HOOFDSTUK III. In 't Bosch. „Tot morgen, tot morgen 1" hadden Tim en Arend gisteravond geroepen, toen zij, na dien heerlijken, zomerdag vol buitenpret afscheid namen. „We gaan weer vroeg op stap. Naar Havelte, naar hetbosch!" Wat glansde die zomerzon jubelend tusschen 't dichte groen. Wat gonsden de bijtjes en fladderden de vlindertjes, fleurig en vrij. Hoe blauwig glommen de dikke vliegenlijfjes in het dartelende zonlicht. Hoe mooi en hoe vredig was de wereld. In alle haast hadden Meindert en Leo gisteren een prentbriefkaart naar huis gestuurd, hoe kon je nu schrijven, als 't blinkende zonlicht je 's morgens wakker maakte en uit de broeierige veerenriep?Endatmet 26 zulke fideele kameraadjes als Arend en Tim. O wat zou 't heerlijk zijn, als moeder eens hier kon zijn; die gedachte klom zoo opeens op uit het volle goeie jongenshart van Leo. Als moe eens genieten kon van den grooten tuin en ook al de kleine zusjes en broertjes. Maar dat denken, vergalde zijn vrede niet. Hij. vond 't zoo echt, dat tante zelve 's morgens voorlas uit hun Bijbeltje en de handen vouwden, als zij baden. Gisteravond toen Meindert nog met Arend door den tuin holde, vertelde zij aan Leo, die een beetje moe en droomerig met de armen geleund op de breede vensterbank bij haar stond, dat zij den Bijbel zoo mooi vond. Tante verveelde zich vaak zoo en van die nieuwerwetsche boeken bield zij niet. Zij vond de Bijbelsche verhalen prachtig. Leo ook. Hij sloeg aan 't vertellen. Van Jozef. Nee maar, je mooiste verhaal, dat er bestond. Tante luisterde met aandacht. Die Duveke. Meindert noemde ze altijd Duvelke. Nee dat was een lastig model. Altijd mopperen over vuile vingers of vuile voeten, maar tante, heusch, zoo raar als zij zich kleedde, 't was toch een schat. Dit liep Leo te bepeinzen, terwijl Meindert en Arend en Tim in overloopend jongensplezïer telkens van den weg afweken en door 't kreupelhout langs den weg heendrongen. „Jullie hebben toch boterhammen bij je?" „En of, tante stopt onze zakken vol." „Jongens," riep Tim opeens. „Ik weet hier een vogelnestje." „Waar dan, waar dan?" Leo en Meindert gloeiden van verlangen nu eens een heuschelijk vogelnestje te tien: „Hier, kom, in die droge greppel." 27 Tim bukte, werkelijk in 't verdroogde riet lag een fijngebouwd nestje, met drie eitjes; een voor een nam Tim ze er uit in zijn stevige jongensband. „Ze zijn koud," zei hij: „'t Is een verlaten nest?" Pats! In een uitbarsting van moedwil sloeg Arend met zijn vlakke hand tegen de uitgespreide vingers van Tim. De eitjes vlogen omhoog... omlaag... kets, daar lagen ze tusschen 't verdroogde riet en de plantenwortels; er rolden jonge kievitjes in een bloederige massa. Vol ontzetting keek Leo het schouwspel aan. Meindert keerde zich griezelig af. Tim en Arend lachten. „Hè neen, dat vind ik verschrikkelijk," ijsde Leo. „O, die arme diertjes. Als nou die moeder eens komt." „Ga weg, die is zeker door een reiger of een kat opgegeten," verontschuldigde zich Arend. Ze waren toch koud, die, eieren. Leo huiverde. „Die arme vogel. Ken je dat versje? Denk eens, dat er iemand kwam, die u zoo van moeder nam". mÊÊ „Hou op met je sentimentaliteit?" zei Arend kwaad. Maar Leo hield vol: „De moeder kan best eten zijn gaan zoeken." „Och wat weten jullie, stadsjongens, ervan?" zei Arend verachtelijk. „Geen enkele vogelmoeder laat de eieren koud worden, dan zijn de kleintjes tóch dood. Als de moeder weg moet, gaat de vader op 't nest zitten." Meindert porde Leo aan om vriendelijk te kijken. Hij deed er zijn best toe, maar vond de jongens toch 28 lang zoo aardig niet als gisteren. Zij deden zoo blufferig. Net of 't bosch van hen was. Toch lachte Leo weer, 'n tijdje lang stapten zij als padvinders in den looppas over den belommerden weg. „O, nee maar, kijk nou toch eens!" Zij stonden aan den boschrand, waarlangs een klein beekje ritselde. Over hen glooide de grond en boven op den heuvelrug zat een herder, de hond met gebogen rug, al maar lettend op de schaapjes achter hem. Vlak voor de jongens dronk een wit schaap uit het heldere water, een ander blèrde, 't kleine lammetje keek toe, een groot zwart schaap stond er bij. „Net 'n schilderij," riep de gevoelige Leo. Met flinke sprongen kwamen de jongens over de beek. Leo liep regelrecht naar den herder. Die nam de jongens nauwkeurig op. „Jullie bent niet uit deze streek," vroeg hij Meindert en Leo. „Uit Rotterdam." Met 'n beetje trots vertelden zij het. Leuk zoo ver weg te zijn. „We konden hier onze boterham wel opeten," stelde Tim voor. De herder keek met schik de knapen met hun blozende gezichten aan. De zon stoofde de heide en 't zand gloeiend warm, de witte berkestokjes blonken als zilver. Leo was al zijn schrik van zooeven vergeten. „Loopen de schapen nooit weg?" vroeg Meindert. Tim en Arend hadden zich languit tegen den heuvel gelegd en neurieden een wijsje. „Daar zorgt mijn hond voor; als ze te ver gaan, bijt hij ze in de wol. 'k Gooi ook wel eens 'n steentje. Kijk die daar. De herder nam 't steentje tusschen duim en wijsvinger 29 en mikte een afdwalend schaapje precies op z'n kop. De jongens lachten en streelden den herdershond die de liefkoozing niet eens gewillig toeliet, ja met 'n grijns om de witte tanden. „Doe 't maar niet," zei de herder. „Hij is geen kinderen gewoon." Nog 'n poosje babbelden zij, toen gaven de buurjongens het sein tot den aftocht. „We gaan nu 't bosch weer in," stelden .zij voor. Dicht bij den boschrand zagen zij weer tusschen oprijzend geboomte een wijd spiegelend poeltje. Er groeiden groote waterlelies in. Een troepje meisjes speelden aan den kant. Ze hadden wat water in een hollen steen geschept, water dat dampte in de brandende zon. De kleinste brak vermicelli fijn in het warme water. „Ze ging eten koken," vertelde zij parmantig, zusjes plukten bladen van waterlelies om als borden te gebruiken en stengels moesten voor vorken of lepels dienen. Leo voelde zich aangetrokken tot het gezellig bezige meisjestroepje, maar Arend en Tim vonden 't flauw. „Ik weet zoo'n prachtig laantje, daar groeien frambozen in overvloed. Komt, ga mee. Wat heb je aan die meiden." De takken wegbuigend drongen de jongens door 't dichte struikgewas. „Er staat al weer: Toegang verboden," waarschuwde Leo. „Och, dan krijg je toch de leukste avonturen," weerspraken Timen Arend. „Komt mee, volgt me. Wij zijn roovers en we loeren op argelooze reizigers." Arends ernst en vurigheid, zijn geheel verdiept zijn in het spel stak de andere drie aan, rechts en links de stokken wegbuigend, wisten zij werkelijk niet 30 in welke richting zij zich bewogen en hoe ver. „Sst, sst," Arend beduidde, dat zij stil moesten zijn, „we zijn d'r haast uit. Kijk's." Voor een wit geschilderd hek, waartegen de rozen bloeiden in volle overdadige pracht, stond een mooi meisje in een fijne lila jurk. Zij droeg een groote pikzwarte poes in hare armen. Over het hek staken twee paarden nieuwsgierig hun koppen vooruit. De bruine bles, met het leuke witte vlekje voor zijn kop, keek, de ooren gespitst, naar de poes; het witte paard wendde 'zijn kop tot bet lieve meisje, dat met een zacht stemmetje fluisterde: „Kom poes, poes geef witpaard eens een kopje." Goedmoedig liet het makke dier toe, dat het groote meisje haar fjjne handje op zijn neus lei. Een klein meisje met vuurrooden strik om de rose jurk hield zus een beetje schuw bij haar rok vast, hare bruine krullen dansten voor hare oogen, toen zij lachend riep: „Komt paardjes, goeie vriendjes worden." Poes keek met groen glinsterend oogen naar de paardekoppen. Heel veel zin in de lief koozing hadden zij geen van drieën. „Zullen wij die kat eens aan den staart trekken?" Met ondeugend tintelende oogen stelde Arend de streek voor. „Nee niet doen" riep Leo fel, „da's flauw!" Maar Arend was al tusschen 't groen uitgewipt, had de poes heel even aan den staart getrokken, met 'n luiden gil liet het meisje in 't lila de poes los. „Hè flauw, flauw," riepen Leo en Meindert tegelijk, op 't zelfde oogenblik viel een stevige band op Leo's schouder en voelde Meindert zijn bovenarm vastgegrepen als in een schroef. Verschrikt keken zij op, niemand minder dan de veldwachter, het geweer op schouder, hield hen in zijn macht. „Vooruit jullie, spitsboeven." „Och mijnheer, we hebben niets gedaan," jammerden de jongens. Van Arend noch Tim zagen zij iets meer. „'tls hier verboden toegang", bulderde de man. „Geeft op jullie namen." Maar nu kwam het verschrikte meisje met de lila jurk tusschen beide: „Ik geloof niet, veldwachter, dat die jongens hier geregeld stroopen en hun strikken zetten." „Nee juffrouw," riep Leo. „We wonen in Rotterdam, zijn maar een weekje met vacantie. We wandelden met Tim en Arend v. d. Vechte en speelden roovertje." „Tim en Arend v. d. Vechte, o die ken ik wel," riep 'tmeisje lachend. „Kun je ze niet roepen?" Leo floot tusschen zijn vingers. Er daagde niemand op. Nu floot Meindert, feller, scherper, en daarna galmden zij door 't bosch: „Arend, Tim. Komt maar hier, de veldwachter doet niets." Wat beweeg van struiken, dan kwamen de bengels te voorschijn, groen en bemorst, zij hadden zich verstoken in een hollen boom. Ze lachten tegen de beide meisjes, de oudste zei: „Jij bent nog net de oude plaag van vroeger, Arend, toen je altijd m'n haarlintjes lostrok." Gaan jullie even mee, ik vind 't wel aardig jullie eens te zien» 31 32 't Ging nu niet door 't kreupelhout, maar langs een net onderhouden weggetje, dat naar een groote buitenplaats voerde. Heisa, hoe prachtig was 't hier. Meindert en Leo wisten niet, wat ze zagen, zelfs in de groote galerij, waar de meisjes de onverwachte gasten brachten, zag het er weelderig uit. Arend en Tim bleken oude bekenden te zijn van de dame, die zat te borduren bij een prachtig werktafeltje. Meindert en Leo groetten beleefd met de pet in de hand. „Zoo wonen jullie in Rotterdam?" vroeg mevrouw. Al spoedig wist mevrouw alles van de jongens, zelf had ze ook in Rotterdam gewoond en ze vroeg nieuwsgierig naar elke verandering van de stad. „Zoo is je vader tuinman?" zei .ze eindelijk. „Ja mevrouw." „Zouden jullie niet liever buiten wonen?" vroeg ze verder. „O ja mevrouw. Vader heeft al eens geprobeerd om buiten iets te krijgen, b. v. op zoo'n plaats. Maar ziet u. Vader zegt altijd, daar moetje een kruiwagen voor hebben." „Ja natuurlijk, als je tuinman bent heb je 'n kruiwagen noodig," viel 't meisje in 't lila in. „Nee, zoo bedoel ik 't niet," legde Leo wijs en voorzichtig uit. „Vader bedoelt, je moet altijd iemand hebben, die je voorthelpt." Mevrouw telde aandachtig de draadjes van haar borduursel. „Dus jullie zijn neefjes van juffrouw Engelina van der Gouw?" „ Achterneefjes, mevrouw." 33 „Zoo, zoo, hebben jullie soms dorst? Bella, loop eens even met die snuiters naar de boerderij en vraag, of er warme melk is." O, o, welk een prachtige plaats! Groote druiventrossen, mooie bloemen, serre's, hooge palmentrossen. Eindelijk 'n bloemenlaantje, de tuinmanswoning voorbij. Bella opende een poortje in den muur. Een groote boerderij lag voor haar. „O jb; als we toch hier eens woonden," fluisterde Meindert Leo toe. Meindert luisterde niet. Hij dolde met Arend vooruit. Tim trok Bella aan haar krullen en zij lachte stralend. Leo lachte mee, en toch klom diep in zijn hartje de bede: „O Heere, zou het mogelijk zijn, dat vader ook eens op zoo'n mooie plaats werken mocht." Deze gedachte bleef Leo bij den ganschen dag, ook terwijl zij juichend en lachend huiswaarts togen. De Heere was toch machtig. 's Middags aan tafel las tante uitMattheus: „Bidt en gij zult ontvangen." Leo vertelde het aan niemand, ook niet aan zijn broertje, maar toen hij 's avonds wel voldaan van al dat feestelijke uitgaan en 't blijde zomerweer in znn bed lag en Meindert reeds sliep, vouwde hij de handen eh herhaalde zijn bede: „Heer, wilt Uals't U belieft, ons ook nog eens buiten laten wonen." Xn week met tmuUi, 8 34 HOOFDSTUK IV. Marktdag. „Vandaag gaan we naar de markt," stelden Arend en Tim vast, toen de jongens elkaar 's morgens in den tuin ontmoetten. Tusschen het viertal was in deze vier dagen al 'n vaste vriendschapsbond gegroeid; zoo goed de zachtere, stille Leo als de luidruchtige, drukke Meindert mochten Arend en Tim graag, ja zij waren zelfs happig op hun gunst. Blinkend verhief zich de zon aan den hemel, toen zij mét hun vieren inde schitterende helheid van den zomermorgen de deur uitwipten. Net ging een man voorbij, die een varken voortdreef aan een touw, zijn vrouw drentelde achter hem aan. Leo vond het een kluchtig gezicht. „Zal je straks nog meer zien!" pochte Tim, „we gaan eerst naar de rommelmarkt achter de kerk. Nou moet je zien," spoorde hij aan, nadat zij de Hoofdstraat waren afgedrenteld door de drukte. Tal van Staphorster boeren en boerinnen in hun schilderachtige kleederdracht verdrongen zich voor de winkels, meer nog om een jongen, die een gedresseerd eekhoorntje allerlei kunstjes liet vertoonen. Als 'n stok hield het diertje geweer op schouder, een muzikant blies een wijsje, de jongen gebood het eekhoorntje te dansen, sloeg de maat, drie, vier kinderen strekten hun handen uit om het beestje te liefkoozen. 35 Nog meer moois vertoonde zich voor de verbaasde oogen der jongens. In Rotterdam slenterden zij ook wel eens over de markt, maar zoo iets leuks zag je toch nooit. Een boer balanceerde heel handig een plank met allerlei uit hout gesneden speelgoed op zijn hoofd, een dikke m'nheer wou iets koopen. Een paraplui-Jood met 'n bos regenschermen op den rug presenteerde een anderen dikkerd zijn waren aan. 'n Koopman in vogels trachtte voorbij te komen met zijn korf op den rug. .Naar de beestenmarkt," beval Tim. „Ik heb al die aardigheidjes al zoo vaak gezien." Daar op dat vierkante pleintje verhief zich een oorverdoovend rumoer. Zes mannen, ieder met in elke hand een schreeuwend klein biggetje, drongen door de herrie. Hanen kraaiden en schapen bierden. Met stroeve gezichten stonden de mannen elkander in de open vereelte handen te slaan. „Wat beduidt dat nu?" vroeg Meindert aan Arend. „Nou zie je, ze vragen b. v. tien gulden, de andere biedt negen, geeft een klap op de open hand. Knijpt 36 de koopman dicht, dan is de koop gesloten, glijdt de klap af, dan geeft Jiij 't niet voor den gebodenrprgs." „O, wat 'n lawaai," riep Meindert, toen met hartverscheurend gekrijsch een aantal varkens den wagen in werden gedreven. „Tim, ga tegen die varkens zeggen dat ze hun bek houen." „Nou, doe 't zelf," antwoordde de andere lachend. „Misschien hebben ze wel eerbied voor die Rotterdammers." „O, kijk eens, hier heb je bokken. Knk eens wat 'n prachtige hoornen." „Geeft die melk!" vroeg Leo onbedacht. „En of, en fijn", spotlachte de boer. De jongens barstten uit in een schaterend gebrul, de bok door een meisje aan een touw gehouden schoot uit, ging er vandoor, languit viel het deerntje op de straat vol dlerenvuil en onmeedoogend sleepte de sterke, groote bok haar mee over de gladheid, 't Was een potsierlijk gezicht, waarover haar broertje van pret stond te dansen. Leo voelde natuurlijk weer meelijden en keerde zich haastig af. Toen hij zich omkeerde, had hg dedrie anderen 37 uit het gezicht verloren. Vruchteloos riep hij Meindert, Tim, Arend, hij zag ze niet meer. Nu, dan moest hij maar op zijn eigen houtje eens rondloopen, ver konden zij toch niet weg zijn. Ongemerkt kwam hij op de groenten- ën eierentrarkt terecht. Hij keek nog eens en keek weer, maar nu hij de anderen kwijt was, voelde hij. heelemaal geen lust meer in de schreeuwerige marktherrie te blijven. Hij moest maar naar huis gaan. Naar tante, die goeie ziel zorgde voor eten en drinken, doch gezelligheid had ze heelemaal nog niet aan de logeetjes gehad. De jongens liepen den ganschen dag buiten op straat of langs de wegen. „Jullie krijgen al bruingebrande toeten," zei tante vanmorgen en „je bent bepaald dik geworden. Nu eten kunnen jullie goed, je verslindt stapels boterhammen." Sedert den eersten middag was er nooit eten meer tekort gekomen, daarvoor zorgde tante, ondanks de tegenspraak van het mopperende Duveke. Hé heerlijk, de stilte van de gracht deed Leo goed. Hij was niet zoo sterk als Meindert en ook veel rustiger van aard. Hij wist den weg nu wel — de Prins Hendrikstraat door, dan was je er gauw. Hij vond tante in het hoekje, waar zij haar vaste 38 plaatsje had. „Zoo jongen, ben je er nu al?" vroeg ze vriendelijk. „Ik ben de anderen kwijtgeraakt, tante." „En daarom kom je maar hier." Leo voelde het lichte verwijt en zei hartelijk: „Ja, maar tante ik ben heusch wel eens graag bij u. Hij greep hare dorre, droge hand en drukte er een zoen op. „Ik kom 'n beetje bij u zitten keuvelen." Inderdaad keuvelden die twee maar zoo'n beetje. Over vader en moeder, de broertjes en zusjes, den honger, dien zij wel geleden hadden, over vaders werk, en het huisje, waarin zij leefden. Ongemerkt kwam de oude dame er achter, dat er in dat nette fatsoenlijke gezin van haar nichtje in den oorlogstijd wel wezenlijk gebrek geleden was. 'n Hel blosje kleurde nu haar anders gele wangen. Zij in eenzaamheid levend, dacht, dat ze door telkens een kleinigheid te zenden wel iets gedaan had, nu merkte zij, dat 't eigenlijk maar 'n bitter beetje was geweest. Och, zij zoo stilletjes wonend in dat huis achter de boomen met een oude meid, wist niet, wat er noodig was in een groeiend gezin met alle behoeften van kleine kindertjes. Toch was 't niet alleen over het huishouden dat tante Leo uitvroeg. Het Bijbeltje, door de kinderen meegebracht, had allerlei gedachten in tante's hart wakker geroepen. Ze wou weten, of Leo ook wel bad en den Heere Jezus lief had, of hij graag in den Bijbel las. Leo praatte zoo openhartig en eerlijk met tante, vertelde, dat hij nu den Heere telkens bad, dat vader ook nog eens buiten mocht komen wonen. Moeder 39 zegt, we mogen den Heere alles vragen; wat Hij goed vindt, geeft Hij ons. Tante zuchtte. Zij zou zoo graag den Bijbel beter begrijpen, vrede voelen in haar oude, onrustige hart. Maar dat zei ze niet tegen Leo. Wel vroeg zij dan: .Geeft de Heere alles, Leo?" „O nee," zei Leo opeens. „Moeder zegt, dat moeten we afwachten. Een ding geeft de Heere altijd, een nieuw hart." „Een hart?" vroeg tante. ,Wat is dat nu?" Leo kon niet antwoorden, een luid tumult uit den gang deed tante en Leo opschrikken en Duveke's stem klonk heesch van drift: „Ondeugden zijn jullie. Rakkers. Beestengoed." Wat was er gebeurd? Arend en Tim hadden op de markt een klein konijntje gekocht, stilletjes waren de jongens de keuken ingeslopen en hadden 't in Duveke's stoof gezet, het open gat naar beneden. Nu wilde Duveke de stoof verzetten, die de jongens nota bene op de tafel geplaatst hadden, en was 't konijntje weggesprongen. „O juffrouw, je weet niet wat ik uitsta," kreunde de oude meid. Tante kon toch eigenlijk haar lachen niet bedwingen toen zij het tooneeltje in de keuken aankeek, het konijntje had het melkkannetje omgegooid en likte smakelijk de melk op. „Kom Duveke, maak je nu zoo boos niet," vermaande tante. „Je moet toch wat van kinderen velen kunnen." De jongens, forsch, welgedaan, holden de keuken uit. Tim met 't konijntje in zijn armen. Meindert en Leo volgden tante naar de huiskamer, want het was tijd om koffie te gaan drinken. 40 In de kenken stond Duveke zoo bard mogelijk te mopperen bij de aanrecht: „Lekker! 't mooie weer is nit, de gootsteen ruikt zoo vies, we krijgen stellig regen, dan kunnen die bengels niet meer uit. Die akelige jongens, ik wou, dat ik ze nooit gezien had Hè hè, ik ben er heelemaal overstuur vanl" HOOFDSTUK V. Toen 't Regende. „Duvelke heeft goed geprofeteerd," zei Meindert mismoedig, toen hij Vrijdags den regen tegen de ruiten hoorde tikkelen en de bladeren ruischen in den feilen wind: „'t Mooie weer is uit" „Och jo" 't hindert immers niet. Arend en Tim zullen ons wel komen roepen. En anders gaan we alleen uit. We zijn toch prettig uit logeeren," zoo troostte Leo. Meindert vond dat regenweer heelemaal niet leuk, toch verliep de morgen gauw genoeg. Tante bezat een groote familiealbum en ze vond er schik in de jongens al die oude portretten te laten bekijken, al haar broers en zusters en nichten en neven. „Zijn die nu allemaal dood?" vroeg Leo meewarig. „Allemaal jongen. Alleen je moeder is er over. En die heb ik al die jaren heelemaal vergeten." Zij vertelde niet, dat zij de dochter van haar zuster eigenlek niet vergeten had, maar zich met opzet in vele jaren had teruggetrokken. De zuster was vroom geweest, had haar eenig dochtertje in de vreeze Gods 41 opgevoed, dat had tante niet goed kunnen velen. Maar toen 't nichtje, getrouwd met een tuinman, die slechts weinig verdiende, zich in de oorlogsjaren tot haar had gewend, had ze gedacht heusch haar plicht te doen, het huishouden een weinig te steunen. Nu zag de oude tante in, dat het steunen heusch te schriel was geweest, hoe bleek en mager zagen die beide jongens er uit verleden week en toch welk een geest van dankbaarheid en vrede sprak er uit het briefje, dat de kinderen meekregen. Tante besefte, er moest iets gedaan worden. Maar hoe kon zij dat groote gezin helpen ? Daarover dacht tante, terwgl ze de oude familieportretten een voor een in de verbleekte handen hield. Voor den oorlog had ze 't heel goed kunnen doen, door den oorlog had zij heel veel geld verloren, zoodat ze nu zelf zuinig, moest zijn. Buiten knarste het hek. Tante gluurde nieuwsgierig, wie er nu toch komen zou. 't Was een heer, zij kende hem niet. Tegelijk klonken de jolige stemmen van Tim en Arend: „Jongens, ga je mee?" Verblijd sprongen de kinderen op, net verlieten zij 't hek, toen Duveke statig mijnheer de Rijke aandiende. ,,'k Gelóóf'zoowaar, dat het die mijnheer van die buitenplaats is," zei Leo. „Wat? mnuheer de Rijke?" Tim keek 'n beetje ongerust. Zou hij ook bij hen komen klagen over die grap van de Week? Maar neen, niet zeuren. „Zeg," riepen zij, buiten in den achtertuin staande, „gaan jullie mee naar de drankbestrijding?" „Drankbestrijding? Wat heb je daaraan?" 42 „O, Tim is lid," vertelde Arend jolig, ,,'n Poos geleden reed er een dronken boer in dé sloot, 't paard verdronk, de boer werd gered. Tim zei, 't had andersom moeten zijn. Nu noemen wij hem: „boertje doodl" „Hou je op?" vroeg Tim kwasidreigend. „Kom, ga mee. 't Regent toch te hard om te wandelen. Ze houen tentoonstelling." In een jolige stemming traden de jongens weldra „De Blauwe Vaan" binnen; een juffrouw ontving hen en nog meer bezoekers vriendelijk, en lei alles uif. Hier op de tentoonstelling kon je een maag zien van een dronkaard vol gaten stuk gebeten door de jenever; daar zag je een plaat, een dronken man, wiens arme kinderen om brood bédelden; ginds werd den bezoekers uitgelegd, hoe weinig voedsel er m bier en jenever zit, hoeveel millioenen er aan weggegooid worden. Tim luisterde aandachtig. Arend lachte zoo'n beetje. Meindert kreeg schik in de volte, er waren zooveel bezoekers, vooral die Staphorsterschen vond hij leuk. Leo dacht aan het bezoek, dat nu bij tante was. 't Leek hem, of hij voelde, dat die heer praten kwam over iets, dat hem aanging. Maar hij wist niet wat. 't Werd een herrie van belang. Je kon boekjes koopen, voordrachten, versjes en allerlei ernstige verhandelingen. Ook sluitzegels! „twee voor een cent!" galmden 'n paar meisjes, 'n Heeleboel straatjongens drongen heen om de groote glazen flesch, waarin die maag vol gaten stond. Toen Tim, Arend, Meindert en Leo aankwamen, duwde het kleine juffertje die jongens op zij. „Vooruit weg. Laat de heeren kijken.» .Hoeren" het viertal proestte, zette toch een hooge borst. Leo en Meindert merkten wel 43 dat hun speelmaatjes geëerd werden, omdat zij tot den gegoeden stand behoorden. Dat vonden zij fijn. „Moeder moest ons eens hier zien in al onze deftigheid," dacht Leo. Opeens ontstond er tumult in het kleine zaaltje, 'n oude man, met een forsch uitzicht, doch gezwollen door veel drankmisbruik, strompelde het zaaltje binnen en eischte rumoerig van alles den uitleg. Met duidelijken weerzin leidde het juffertje den dronken man het tentoonstellinkje rond. Hij probeerde aardig te wezen, lachte tegen iedereen, de menschen in dadelijke bereidheid mee te lachen, groetten terug. Wie zou Janus, den dronken tuinbaas van mijnheer de Rijke niet kennen? „Dat mijnheer nog zoo lang geduld met 'm heeft," zei 'n burgervrouwtje. „Nou ja, maar eens gaat ie er uit," meende een forsche boer. „Je moet zien, hoe de tuinderij er uitziet." De dronkaard maakte grapjes. Nu een poosje uit de buitenlucht leek zijn kop opeens goor en ineengezakt, hij wou aardig zijn en kon 't niet. Soms lachte er iemand na, de meesten vonden zijn verschijning griezelig of om meelij mee te hebben. Eindelijk had hij alles gezien, de juffrouw liet niet onduidelijk merken, dat zij blij zou zijn, als hij heenging, 'n Beetje sip verwezen keek de tuinman nog eens over het schuifelend kijkend publiek heen en zei toen met 'n potsierlijken zwaai van zijn pet: „Nou worden jullie vriendelijk bedankt, hoor." Wie 't zag, kon zijn lachen niet houden: „Jezult er niet veel nut van hebben," beklaagde het tentoonstellingsjuffertje met een zucht. Intusschen zat mijnheer de Rijke in een ernstig 44 gesprek met tante Engelina verdiept Haar achterneefjes waren van de week op de buitenplaats geweest Mevrouw, een Rotterdamscbe, had gemerkt, dat de vader van die kinderen tuinder was. Haar nart ging nog altijd uit naar Rotterdam, en de Rotterdammers, ze had gemerkt uit welk een door en door fatsoenlijk gezinde kinderen kwamen, 't Liep met den ouden tuinbaas tegenwoordig de spuigaten uit. Mijnheer wou hem pensioneeren en een jonge, frissche kracht in zijn plaats stellen. Of de juffrouw iets wist van haar neefs bekwaamheden. Tante zei eerlijk, dat ze daarvan niets kon zeggen, 't Pleitte wel voor hem, dat neef al vijftien jaar op een plaats diende. Ze hoopte zoo hartelijk, dat mijnheer hem gebruiken kon. „Ziet u, ik had veel geldpapieren, die allemaal waardeloos geworden zijn, anders zou ik graag veel meer voor hen kunnen doen. Het zijn Christelijke menschen." Münheer verwonderde zich daarover. „Ja, ze zijn anders dan ik," verklaarde tante Engeltje. „En toch, Ik voel, dat zij rijker zijn dan ik, want ze hebben een God, die voor hen zorgt." Mijnheer de Rijke was een vroom man en het deed hem genoegen van de oude juffrouw, die nooit naar de kerk ging, en bekend stond als een ongodsdienstig ' mensch, te vernemen, dat ook zij voelde, God noodig te hebben. In eenvoudige woorden sprak hij over de noodzakelijkheid, dat een mensch wedergeboren en bekeerd moet worden, over het verzoeningswerk van den Heere Jezus, en verzekerde hg, dat de Heere altgd hoort naar een ziel, die behoefte aan Hem heeft. „Weet u, wat ik doen zal," zei hij tenslotte weer terugkomend tot het doel van zijn komst. „Ik zal 45 uw neef verzoeken om op mijn kosten eens over te komen, dan kunnen wij overleggen. Hij kan den tuin en de kassen eens bekijken en 'ik zal beoordeelen, of uw neef mij .aanstaat." „Als bij nu Maandag komen kon, dan kon bij de jongens meenemen," zei tante. „Zg vertrekken Maandag." „Ik schrijf direct," nam mijnheer zich voor. „Misschien kan ik 't hier wel doen. Als ik eerst naar mijn huis ga, duurt 't zooveel langer. U zit bier zoo heerlijk dicht bij het Postkantoor." Tante schelde Duveke. Geen half uur later was de brief geschreven en hield mijnheer dien in zijn hand Om in de bus te werpen. „Ik zou vooreest nog maar niets aan de jongens vertellen," raadde mijnheer. Neen, dat vond tante ook. Alleen moest ze zeggen, dat ze inplaats van 's morgens, 's avonds pas weg behoeven te gaan. „We moesten dat nog maar even op de enveloppe schrijven," vond mgnheer, „de postzegel zit er nu al op en de enveloppe is dicht." Met flinke stevige letters schreef hij op den omslag: „Jongens kunnen tegelijk met vader terugkomen." De regen had opgehouden, buiten schalden de opgewekte stemmen van het viertal op den weg. Toen de kinderen mijnbeer de Rijke zagen, groetten zij eerbiedig, met 'n guitige tinteling in hun oogen. „Je denkt om van de week," waarschuwde mijnheer met grappigen ernst, „past op, dat jullie nooit mijn zwarte kat aan den staart trekt en op verboden grond loopt." „Neen mgnheer!" riepen de jongens. De petten 46 weer op, ze draafden den tuin in. 't Werd mooi weer. 't Zou toch een fijne middag worden. HOOFDSTUK VI. De laatste dagen. „Wil ik jullie nu eens wat nieuws vertellen?" vroeg tante dien middag aan tafel, toen zij zich met een verbazingwekkenden eetlust aan tafel hadden geschikt. Tante's oude lieve gezicht glunderde. „Ja, tante, ja, graag?" „Kun je 't niet raden, 't Is iets prettigs." „Dat we 'n daagje langer mogen blijven," hoopte Meindert. .Je brandt je," zei tante, ,,'t Is nog iets veel prettigere." .Dat moe ook eens een daagje mag komen," raadde Leonard. „Die arme moeder. Ze gaat nooit uit. Ze zei onlangs, ik weet alleen, of 't zomer of winter is door de kou of de warmte en 't Jicht Buiten kom ik nooit." „Waarom niet?" vroeg tante. „Och zie je, moe zegt, ik zie er zoo uit. Niet in huis, ziet u tante, maar 's Zondags." Meindert stompte Leo. Dat mocht hij immers niet vertellen. „Tante, vertel u eens, watiWe voor heerlijks krijgen." „Wel, je vader komt Maandag." „Vader, vader," de jongens sprongen op van blijdschap. „Hoe leuk. Mag hij ook een daagje blijven, tante?" 47 Daaraan had tante heelemaal niet gedacht. „Neen," antwoordde zij langzaam, ,,'t Plan is, dat jullie met je drieën 's avonds weer naar huis gaan." „Dan komt vader toch zeker met den trein, die om half elf hier is, tante?" „Dat zal wel." „Fijn, fijn!" jubelden Meindert en Leo. Ze zouden het dadelijk aan de vriendjes gaan vertellen. „We moesten vanmiddag gaan visschen in de Reest," stelden Arend en Tim voor, „dadelijk na het middagmaal." „Visschen jullie met hengels," vroeg Leo. „O ja, die hebben jullie niet." j „O, wij kunnen 't met 'n touwtje en een lucifer," vertelde Meindert. „Hoe doe je dat dan?" „Wel je neemt 'n lucifershoutje, kop er af natuurlijk, bind het aan een touwtje, dan onderaan een wormpje. Bijt de visch, dan komt bet houtje in zijn kieuwen en dan haal je den visch er af." „Moet er een snoek beet krijgen," spotte Arend. „Nou ja, wij vangen maar kleine vischjes," protesteerde Leo. „Kom ga door, daar vang je stekelbaarsjes mee, geen heuschelijke visschen om te bakken." „Effin, we gaan toch mee," besloten Leo en Meindert. Maar er kwam niet veel van vischjes vangen dien middag. De Rotterdammers waren veel te rumoerig en te druk om stil naar den dobber van de visschen de kameraadjes te kijken en weldra hadden zij de twee overgehaald om een flinke wandeling te maken. Zij speelden haasje over, sprongen vèr en sprongen hóóg, sprongen slootje, renden in hun krijgertje spelen langs den weg, kwamen thuis, toen onder 't zwaar geboomte de schemering al begon te vallen. Duveke boende de keuken en gebood met 'n grimmigen woordenvloed, dat de jongens in de bijkeuken moesten blijven tot de vloer gedaan was. Ze mochten de schoone gang niet in. „'t Is hier net 'n rooverhol, willen we rooververhalen gaan vertellen?" Arend en Tim behoefden nog niet naar huis, hun ouders zaten buiten in den warmen zomeravond; zij gingen plat op den vloer zitten, Meindert schoof een stoel en Leo een stoof aan. Toen begon Leo. Hij kon 't. Hij zou vertellen uit Jules Verne. Van den man, wiens oogen blind moesten geschroeid worden, door 't gloeiend ijzer. Hij had tranen in zijn oogen, werd niet blind, hield zich blind. Men liet hem aan zijn lot over. Hoe'tafliep? Leo boeide. Telkens wist hij door het uitwijden over allerlei kleine gebeurtenissen het hoogtepunt van het verhaal te verschuiven, de jongens luisterden vol opwinding en spanning om het einde te weten. De donker was heelemaal gevallen, het licht van het keukenraam wierp 'n flauw schijnsel op de kleine ruitjes der bijkeuken, in de verte kraste een uil in 't avonddonker. Het hart van de jongens bonsde van verwachting! Midden in 't verhaal opende Duveke de keukendeur, 't Volle licht viel op haar hoog rood gezicht, de haren, ze had haar muts afgezet, fladderden over haar hoofd. „Net 'n heks." 't Was Meindert, hij bedoelde te fluisteren, 'die 't zei: „Duvelke", vulde Arend aan. Duvekes aderen zwollen op, haar stem trilde toen 48 49 zij den luiwagen opnam, waarmee ze geboend had en gilde: „Gaat jullie weg, leelijkegemeenejongens 1 D'r uit! d'r uit!" Als 'n wervelwind schoten de vier vooruit den donkeren tuin in. „O, wat is 't al laat. We moeten naar huis. Wel te rusten." Arend en Tim draafden den zijtuin langs den voortuin in om in hun eigen huis te komen. In de bijkeuken stond Duveke en ze beefde van kwaadheid. Ze hield haar neepjesmuts in de band, plat als 'n schol, gemangeld door het stevige zitvlak van Meindert. Ofschoon tante maar moeilijk loopen kon, kwam zij toch aangestrompeld op het spektakel, dat de vertoornde Duveke maakte, en toen ze in de keuken kwam, moest ze nog lachen om het potsierlijke gezicht. Duveke met de verwarde haren langs haar ooren en de platgedrukte muts in haar hand. „Kom Duveke, bedaar nu." Tante probeerde haar te kalmeeren. „'t Is toch niet met opzet gebeurd. Waarom werk je ook zoo laat? Anders ben je Vrijdags al dadelijk na 't eten klaar." „Waarom?" vroeg de oude meid grimmig: „Omdat die bengels het heele huis vuil maken, alles is even smerig, al die vuile voeten. Ik kan de volgende week, als zij weg zijn, alles gaan schoon maken. En dan die emmers vol eten, die je eiken dag moet schoonmaken en koken." Duveke huilde van kwaadheid. „Ja Duveke," zei tante met licht verwijt: „Dat heb je nu allemaal, als je iets niet met liefde doet. Wanneer je er schik in had gehad, om die stadsche bleekneuzen eens echt veel plezier aan te doen, zou je Een week mat Y»c»ntie. 4 50 nu blij zijn, dat ze in die eene week al zoo gegroeid zijn. Nu heb je niets dan sagrijn. „U hoeft ze niet na te loopen, juffrouw," hervatte Duveke. „Nee, maar ik heb ook niet gezegd, dat je 't huishouden even keurig in orde moest houden, zooals je gewend bent, wanneer we met ons beiden zijn," antwoordde tante zachtmoedig. „Denk je soms, dat ik het prettig vind, dat mijn oude Duveke tot 's avonds over tienen werkt?" Haar vriendelijk maar toch raak verwijt werd door Duveke goed gevoeld, zij tikte tegen de ruiten om de jongens, die schuw-schuldig, in 't licht, dat de keukenlamp gaf, Duveke's getier hadden aangehoord, met een strak gezicht binnen te roepen. „Nou komt maar binnen, veegt je voeten flink of liever doet je sliksporen uit!" Meindert en Leo hoorden, dat de bui van Duveke gezakt was, toch klopte hun hart, toen ze in twee sprongen de keuken door renden. In de huiskamer brandde de lamp, voor tantes leunstoel lag het opengeslagen Bijbeltje. „Och jongens" vertelde tante: „Tot maar kort geleden was ik ook zoo. Er kwam hier bijna nooit bezoek, alles bleef zoo helder en smetteloos en dan denk je tenslotte, dat er niets beters in de wereld bestaat dan je huishouden zoo keurig mogelijk te houden. Ik ben zoo blij, dat jullie hier zijn eti nog meer dat jullie den Bijbel in mijn huis hebt gebracht." Ondanks Du veke's uit val gingen de jongens dien avond toch tevreden slapen. Zij namen zich echter goedmoedig voor Duveke zoo weinig mogelijk ergernis te geven. 51 Zaterdags deden zij telkens, wanneer zij in huis kwamen heel gedwee hun dikke, stevige schoenen uit, pasten op onder 't eten, dat zij geen kruimpjes morsten, meden voorzichtig met hun vingers aan deuren en ramen te komen, dat gebeurde allemaal bijna onbewust in hun dankbaarheid om tante en Duveke te behagen. „Ze is toch zoo'n erge Duvelke niet", zei' Leo goedhartig tot Meindert „en 't is toch wel jammer, dat wij haar muts zoo platgezeten hebben." „Jongens", sloeg de vader van Arend en Tim Zaterdagsavonds voor. „Nu moeten jullie Meppel toch niet verlaten, voor je in Staphorst naar de kerk bent geweest. Dat is een fijne wandeling een goed uur. Zullen wij morgen met ons vijven gaan?" Meindert en Leo sprongen op van blijdschap. Met Arend en Tim's vader naar de kerkl Ze hadden reeds overlegd, dat de Zondag bij die twee oude menschen toch wel heel saai zou zijn. En nu datl Het werd een verruklijke wandeling onder het koele lommer van den kaarsrechten Stapborsterweg. Overal steegjes (laantjes zegt men in Holland) die naar. boerderijen liepen, maar van de boerderijen zelf zag je niets achter het zwaar geboomte. En wat liepen hier kolossaal veel menschen op den Zondag! Ze waren bij de groote, mooie kerk, eer zij 't wisten. Nooit zouden de jongens 't gezicht vergeten, dat zij hadden van de hooge gaanderij in de kerk op al die boeren en boerinnen in hun kleurige kleederdracht en schitterende hoofdkappen vol blinkend versiersel.1 Ook de mannen droegen een groot kerkboek mede, de vrouwen een zoo groot als 'n flinke turf met gouden beslag. Mannen en vrouwen zaten streng 52 gescheiden, de mannen hadden allen petten met korte kleppen op, aan hun dikke broeken pronkten gouden en zilveren Zeeuwsche knoopen. Zg bleven zitten onder het bidden. Een droeg er een bijzonder hoogen hoed met rozet en had een lange jas aan, 'n soort kamerjapon of habyt. „Dat is een notabel," fluisterde Arend de andere jongens toe. Ook kleine jongens van nog geen twaalf jaar deden bg" 't binnenkomen van de kerk een kort gebed. Meindert en Leo's aandacht ging meer uit tot al het vreemde, dat zij zagen, dan tot hetgeen de dominee zei in zijn voorgebed. Dominee gaf op om te zingen: Psalm 150:1, Looft God,looft Zij n naan alom. Weer iets vreemds, 'n Wonderlijk geklikklak tikkelde door de kerk. „Dat is van al die zilveren en gouden sloten," fluisterde Arend weer. „Straks heb je 't opnieuw, als ze de boeken weer sluiten." Het orgel klonk mooi, met volop stemmen, men zong wezenlijk niet al te langzaam en de jongens zetten met kracht in, hun helder geluid schalde boven alles uit. 'n Beetje moe van de lange wandeling op den warmen zomerdag soesde Leo even, plots trok hetgeen dominee zei zijn volle aandacht. De leeraar sprak over gebedsverhooring. Over de zekerheid, dat God niemand afwijst, die Hem ootmoedig en nederig iets vraagt. Al komt de verhooring anders dan wij 't hadden bedoeld, hij komt zeker en gewis op een manier, die precies goed voor ons is. Leo's gedachten zwierven naar huis. O hoe dikwijls dacht hij in deze heerlijke vacantiedagen aan moeder, die altijd maar leefde 53 in zoo'n klein woninkje en zoo'n duffe straat, en al was hij klein, hij wist het wel, vol zorgen. Voor eten en drinken en kleeren. Zou hij den Heere bidden, dat moeder 't nog eens wat beter kreeg. Nieuwsgierig overlei bij, wat vader mórgen wel moest komen doen. Tante vertelde nog niets. Zoo maar voor de grap zou vader toch geen tien gulden verreizen. Weer galmde de stem van dominee krachtig over de dicht samengepakte schare heen: „Bidt en gij zult ontvangen, Klopt en u zal worden opengedaan, Zoekt en gij zult vinden." Leo vouwde de handen en zonder woorden steeg zijn gebed omhoog. „Die dominee kon wel mooi preeken," oordeelde Tim en Arends vader, toen zg bijna 't laatste uit de groote kerk stapten. De dienst had van drie tot vijf uur geduurd, uitlokkend lag de onafzienbare boomenlaan voor de wandelaars. De jongens voelden zich verlicht en zoo blij in dat glanzende zomerweer. „Ik heb nog nooit, nooit zoo'n heerlijke vacantie gehad,"jubeldeLeo. Nog heerlijker werd de vacantie, toen zij den anderen morgen vader van den trein haalden. Tante had toch; het groote geheim niet kunnen zwijgen, de jongens wisten, dat er kans bestond, dat vader de betrekking op die prachtige buitenplaats kreeg. Zij vielen over hun woorden en verslikten zich van blijdschap over dat vooruitzicht daar te mogen wonen, met al de broertjes en de zusjes en de moeder. Zij mochten niet mee, toen vader met mijnheer de Rijke ging spreken, maar in huis blijven konden zij niet. Voor het hek van die prachtige buitenplaats Vrederust, die zij verleden week in hun speelschheid 54 betreden hadden, drentelden zij heen en weer, uren lang wachtend op vader, die natuurlijk alles zien en bespreken moest. Eindelijk, eindelijk, dan verscheen vader in die rechte dennenlaan met de kunstig geknipte boomen. Aan zijn lichten, blijden gang en stralend gezicht merkten de jongens, dat alles in orde was. „Ik ben aangenomen, kinderen. Zoo de Heere wil, treed ik in Augustus in dienst." „O vader, o vader," Leo kon 't niet vertellen, zoo maar langs den weg, maar in zijn klein hartje klom de dank tot God, die zijn gebed had verhoord. 's Avonds vertrokken zij drieën naar huis, met harten, die overvloeiden van blijdschap. „O vader, nu hebben wij ons Bijbeltje vergeten," zei Leo in den trein: „Tante heeft het heel de week gebruikt." „We zullen vragen, of tante het houden wil," antwoordde vader dankbaar, „het kan haar tot eeuwigen zegen worden." In Augustus vertrok de heele familie uit de warme, broeierige, stoffige stad naar hun nieuwe woning, zoo friscb en zonnig en vrij. Tante ondervond van haar kleine en groote familieleden zooveel liefde, dat zij telkens weer blijde herhaalde: „Wat ben ik toch gelukkig, dat ik op 't idee kwam mijn kleine neefjes Uit te noodigen in Meppel te komen" en de jongens raakten nimmer uitgepraat over hun heerlijke vacantie. INHOUD. Hoofdit. BUdi. I. Uit Logeeren 3 H. Een tocht met de Buurjongens .... 16 III. In 't Bosch 25 IV. Marktdag . • 34 V. Toen 't Regende 40 VI. Laatste dagen 46