RICCARDO DEL GEITENHOEDER NIJKERK - G. F. CALLENBACH RICCARDO DE GEITENHOEDER DOOR I DA KELLER NIJKERK — G. F. CALLENBACH HOOFDSTUK I. Kleine Ric. In het schoone Italië, het land van zonnige bergen en lachende velden, woonde de kleine Riccardo. Hij was er geboren en had er tot zijn negende jaar geleefd onder de schaduw der beukeboomen en hooge cypressen aan den oever van het klare bergmeer, waarin de azuren lucht zich glanzend weerspiegelde. Onder den luifel van de oude, donkere herberg van zijn grootmoeder had hij' zijn eerste kinderlijke droomen gedroomd en stoute luchtkasteelen voor de toekomst gebouwd, verlangend naar den tijd dat hij een man zou zijn en niet meer dag in dag uit de geiten zou moeten hoeden voor de dalbewoners, die ze hem wilden toevertrouwen. 's Winters bleef hij altijd thuis bij zijn grootmoeder in de herberg. Dan bezocht hij ook vrij geregeld de school beneden in het dorp en ging hij ter leering bij „heeroom", den ouden pastoor, die naast het witgepleisterde kerkje woonde, dat boven de huizen en hutten in het dorpje uitstak en daarop vriendelijk beschermend scheen neer te zien. Riccardo was een beste jongen, maar het keienpad, dat naar het kerkje voerde, behoorde niet tot zijn ge- 6 liefkoosde wandelwegen. Neen, veel liever zwierf hij over de rotspaden buiten het dorp of drong hij tusschen de stekelige braamstruiken door om er een bos vroege lentebloemen te plukken of om er de vlugge hagedissen te verschalken, waarop hij gaarne jacht maakte. Hij mocht ook graag languit in het beukenbosch liggen turen naar de zacht wiegende toppen der hooge boomen, terwijl zijn geiten, waarover hij de wacht hield, zich naar alle kanten verspreidden en tusschen het geboomte haar voedsel zochten. Maar het allerliefst zocht hij een hoogen bergtop om daar te liggen mijmeren over zijn tot nog toe zorgeloos jongensbestaan en over de toekomst, die als een gesloten boek voor hem lag en waarvan hij zoo graag de bladen zou willen omslaan, om er in te 7 lezen, wat hem in zijn leven zou zijn beschoren. Ook nu, op dezen stillen voorjaarsavond, vinden we Riccardo daar; hij ligt voorover in het gras op de ellebogen geleund, terwijl zijn hoofd in zijn handen rust en zijn oogen ver, ver voor zich uit schijnen te zien tot waar de avondnevelen hun wazigen sluier spreiden over bergen en dalen. Als hij naar beneden kijkt, ziet hij het meer, dat aan alle zijden door bergen omgeven is, maar waarvan hij nu, door de avondschemering, de overzijde niet kan zien. Trouwens, zoo ver is hij ook nog nooit geweest. De naaste omgeving van zijn dorpje is alles, wat hij tot nu toe van de wereld zag. En toch — hij zou wel graag eens wat meer willen zien dan de huizen, waarop hij thans neerblikt en het dorpskerkje nfet zijn spitse torentje, waaruit het vriendelijk geklep van de avondklok hem nu tegenklinkt. Er moest toch in de wereld nog wel heel wat anders te zien zijn dan de wijngaarden, die hij hier dagelijks zag en de beekjes, die van de bergen kwamen en waarin de visschers forellen vingen, die ze in de herberg en bij de rijke menschen verkochten. En hij zou er een lief ding voor gegeven hebben, als hij in een van de kleine scheepjes, die aan den oever van het meer lagen, eens een reis mocht meemaken naar de overzijde. En dan verder, verder! Naar vreemde landen, in groote steden, honderd-, neen duizendmaal zoo groot als zijn dorpje Hij had er zooveel moois van hooren vertellen door de vreemdelingen, die in de herberg kwamen logeeren, en ook door Marco, den ouden visscher, die vaak bij hen thuis kwam. En al 8 die verhalen hadden in Riccardo het verlangen gewekt, om zelf eenmaal dat alles met eigen oogen te mogen zien. Hij was tot op heden nooit ver het meer op geweest. Wel had de gelegenheid daartoe zich soms voorgedaan, wanneer hij door dezen of genen uit het dal werd meegevraagd op een tochtje, maar zijn grootmoeder had er nooit van willen hooren: ze was altijd zoo bang voor verdrinken, en achtte haar Riccardo nooit veilig op het water, zelfs niet als de oude Marco, zijn meest vertrouwde vriend en beschermer, er bij was. Als hij maar eenmaal groot was ! Terwijl zijn donkere oogen tuurden naar de scheepjes op het meer, overdacht hij op zijn gemak dat alles, wat hij later zou zien. Nu kende hij dat nog maar van hooren zeggen en van de platen en ansichtkaarten, die de oude Marco hem wel eens lief zien opwinteravonden, als hij een uurtje bij de oude Chilesta, Riccardo's grootmoeder, kwam babbelen bij het knappend haardvuur. En Marco wist heel wat te vertellen, want in zijn jonge jaren was hij ver weg geweest en had hij die vreemde landen met eigen oogen gezien. Riccardo hield zoo veel van hem, of het zijn eigen grootvader was en na de oude Chilesta was niemand ter wereld hem zoo lief. Plotseling werd hij uit zijn mijmering opgeschrikt door een helderen lach, die van beneden tot hem opklonk. Snel hief hij het hoofd op, boog zich een weinig voorover, om over den rand van de rotshelling heen te zien en nu werd hij een meisje gewaar, dat 9 beneden hem over het rotspad liep en op den rug een grooten korf houtblokken droeg. Ze droeg — evenals Riccardo — klompjes, waarin haar bloote voeten staken en had bij wijze van muts een kleurigen, gebloemden doek om het hoofd. Haar blonde vlechten hingen haar over de schouders tot op het geregen keursje. „Hei, Ric! kleine zwarte Ric!" riep ze den jongen, toe, toen hij haar eindelijk in 't oog had gekregen. „Waarover lag je toch te droomen, zeg? Was 't weer over het land achter de bergen, dat je tóch wel nooit zien zult, of was het over een schip met goud, dat zal komen aanzeilen?" „Ik? Wel, ik keek maar een beetje naar de schepen daarginds," en hij wees in de richting van het meer. Meteen sprong hij vlug op uit zijn liggende houding. En nu vertoonde hij een gestalte zoo lenig en slank en vlug, dat hij meer geschikt leek om als gemzenjager het vlugge bergwild na te klauteren dan om geiten te hoeden. Zijn gebruinde knieën kwamen uit een strakke, halfversleten, groen fluweelen broek te voorschijn, waarvan de bretels gespannen over zijn schouders zaten en zoo het rose kieltje samenhielden, dat op de borst openviel. Zijdeachtige zwarte lokken krulden en dansten rond zijn hoofd en hals en bedekten voorhoofd en slapen. Hij had fluweelen, donkere oogen, die van onder de sierlijk gewelfde wenkbrauwen met vroolijken glans schitterden. „Een mooie jongen, die Riccardo van de oude Chilesta," zeiden de dalbewoners. — „Een pracht van een jongen en een sieraad van het dorp," beweerde de vreemde, jichtige heer, die een fraaie villa bewoonde 10 tusschen cypressen en rhododendron's gelegen en waaromheen een hooge schutting stond, die geheel onzichtbaar was door de schoone klimrozen, waarmee ze begroeid was. — „Mocht het hart van den kleinen Riccardo maar zoo onbedorven zijn en blijven, als de zachte uitdrukking van zijn vriendelijk gezicht doet vermoeden," verzuchtte de oude pastoor, zoovaak hij den kleinen geitenhoeder zag voorbijgaan of in de kerk gewaar werd. „Een schoon uiterlijk gaat niet altijd gepaard met een onbedorven hart, en een openhartige blik is niet altijd het bewijs van een blanke ziel." ■ En heeroom deed in stilte een gebed voor Chilesta's eenig kleinkind. De oude grootmoeder zelf had minder aandacht voor Riccardo's uiterlijk dan voor den welstand van haar zaak: haar herberg en haar wijnhandel. Zelf bezat ze een kleinen wijnberg en dank zij haar stoere werkkracht had zij goed haar brood. Reeds vroeg had de kleine Riccardo zijn ouders verloren. Zijn vader was, gelijk zooveel dalbewoners, naar Amerika getrokken om er fortuin te maken, een goed jaar na zijn huwelijk. Hij had zijn vrouw en zijn pasgeboren zoontje achtergelaten in de hoede van zijn schoonmoeder. Chilesta had ze beiden bij zich genomen en trouw verzorgd. 't Was niet zoo heel ongewoon, dat Riccardo's vader zoo spoedig reeds vertrokken was. Dat had reeds zoo menig man gedaan: men ging in Amerika zijn geluk beproeven en slaagde men er in, veel geld te verdienen, dan keerde men terug, kocht zich een grooteren of kleineren wijnberg of een herberg hier of daar, waar de doortrekkende toeristen hun intrek namen, en kon 11 zoo in zijn vaderland met een eerlijken handel het verdere van zijn leven slijten. Zoo had vroeger ook Chilesta's eigen man gedaan, en sedert diens terugkeer had haar nering gebloeid. Riccardo's vader echter keerde nooit uit het vreemde land terug om zijn plan uit te voeren. Hij stierf in Amerika kort na zijn aankomst. Zijn jonge vrouw overleefde hem niet lang: nog eer Riccardo loopenen praten kon, werd zij ter ruste gelegd in de schaduw der groene myrten en bloeiden de eerste anemonen op haar graf. Zoo was Riccardo bij zijn grootmoeder achtergebleven, die hem met liefde verzorgde als de kostbare nalatenschap van haar overleden dochter. „'k Qa naar huis, Irma!" riep Riccardo het aardige meisje met het keurslijfje en de klompjes toe. En hij sprong vlug als een gems de glooiing af en draafde langs het rotspad, dat naar zijn grootmoeders herberg voerde. HOOFDSTUK II. Bij grootmoeder thuis. De gouden zon was achter de bergen ondergegaan en gloeide nog na in glansen van purper. Over den steilen bergweg draafde Riccardo voort. Hier en daar zag hij ter zijde van den weg de eerste lentebloemen, die heur kopjes, nu 't avond werd, verscholen tusschen 12 het jonge gras. Hij was vroolijk gestemd: 't ging immers weer zomer worden! En Riccardo hield van den zomer met zijn geuren en kleuren, zijn heete dagen en koele avonden. Nu was hij bij de keientrap gekomen, die uitkwam bij de. herberg van zijn grootmoeder. Het was een huis van twee verdiepingen en was met roode pannen gedekt. Daardoor reeds had het iets voornaams te midden van de vele kleinere huizen uit het dorp, die zich zulk een weelde niet konden veroorloven en slechts een rieten dak hadden, dat met groote keisteenen was bezwaard. Aan de voorzijde van de herberg was een balcon, dat uitzicht gaf op het meer, terwijl de achterzijde van het huis op het dal uitzag. Daar in 't achterhuis was de keuken, waar op 't oogenblik, dat Riccardo het huis binnentrad, Chilesta bezig was de „polenta" te roeren boven een knappend houtvuurtje. Zij was een vrouw van even zestig jaar. Wel was haar houding nog recht en kloek, en waren haar bewegingen nog vlug en vaardig, maar toch was het haar aan te zien, dat heel wat zorgen over haar heen waren gegaan. Als gloeiende kolen vonkten nog haar oogen van onder de saamgetrokken wenkbrauwen, maar haar voorhoofd had diepe rimpels en ook haar zilvergrijs haar verried, dat zij niet jong meer was. Zij had nu al haar aandacht bij haar kokerij, en keek zelfs niet op bij het binnentreden van haar kleinzoon. Op de breede aanrechttafel, die langs den geheelen keukenwand liep, stonden schotels met eetwaren, die nog moesten worden klaargemaakt, was het niet dienzelfden avond dan toch den volgenden morgen; 13 want dan wachtte Chilesta een gezelschap voorname vreemdelingen, die op hun tocht door het gebergte haar herberg zouden bezoeken. „Zoo, mijn jongen, ben je daar? Ik had je al lang thuis verwacht. Waar ben je al dien tijd geweest?" „Bij het meer, grootmoedertje," antwoordde de knaapr terwijl hij schrijlings op een lage kruk plaats nam. „Er waren heel wat schepen, en ze hadden bijna allemaal witte zeilen." 14 „Zoo," zei de oude vrouw. „Maar er is een boodschap voor je gekomen." „Een boodschap? Voor mij?" vroeg Ric ongeloovig. „Ja zeker, voor jou. Heeroom is zelf hier geweest en heeft naar je gevraagd. Je kent wel dien ouden, gebrekkigen vreemdeling van de villa Elvira?" „Of ik dat weet! Daar, waar die mooie rozen tegen de schutting groeien." „Juist. Nu, die mijnheer wou graag, dat je morgen eens bij hem kwam. Tegen den avond, heb ik heeroom gezegd. Want je moet weten, baasje," zei Chilesta beslist, „dat je morgen op den dag wel wat anders te doen zult hebben. De brief, dien ik vanmorgen ontving, maakt, dat we handen vol werk zullen hebben met de gasten, die komen. Morgen heb ik je den heelen dag noodig. Op Enrico valt geen staat te maken. Jij zult me dus moeten helpen om de reizigers te bedienen, den wijn uit den kelder te halen en al wat zij meer noodig hebben, te helpen aanbrengen." „Wat moet ik op de villa gaan doen, grootmoeder?" „Dat is van later zorg, Ric. Ik heb daar ook niets van begrepen. Bovendien moet je me nu maar niet veel vragen doen, want anders brandt me de boel hier aan." Ric begreep, dat hij zijn nieuwsgierigheid op 't oogenblik dus niet bevredigd zou zien en haalde uit zijn broekzak een fluit te voorschijn, die hij zelf uit een vliertak gesneden had en die hij altijd bij zich droeg. Hij begon een Italiaansch liedje te fluiten, en al spoedig weerklonk door de keuken het eene deuntje na het andere. Dat was zoo Rics gewoonte: als hem iets niet naar den zin was, gaf hem deze muziek een zekeren troost. 15 Hij hield ook niet van het helpen in de herberg en het bedienen van die vreemde snuiters, zooals hij ze bij zichzelf noemde, Franschen, Duitschers, Engelschen, van wie hij geen woord verstond en die zich natuurlijk niet met hem bemoeiden, tenzij om hem de een of andere bestelling op te dragen. Enrico, de zoon van Chilesta's waschvrouw, kwam in drukke dagen wel eens helpen, maar liet de herberg zonder eenig bezwaar in den steek, als hij elders een voordeeliger dag kon maken. Op hem viel in den regel niet te rekenen. Dus begreep Riccardo, dat hij zou moeten aanpakken, den volgenden dag. 't Zou ook wel wat meevallen. En in ieder geval had die dag voor hem toch ook een lichtzijde: hij was immers ontboden op de mooie villa, die hij al zoo lang begeerd had eens van meer nabij en vooral van binnen te zien. Je kon, als je goed keek, bij het hek, dat aan 't begin van de deftige, breede oprijlaan stond, net de bovenramen zien tusschen het geboomte door. Wat zou die oude, vreemde heer, die zoo krom liep en op zijn stok steunde als hij een enkelen keer buiten den tuin van zijn villa kwam om wat in de zon te wandelen door het dorp, wat kon die oude man hem toch te zeggen hebben? Hij had Riccardo nooit gesproken. Hoe wist hij, dat Ric de kleinzoon was van Chilesta en in de herberg woonde ? Dat had de pastoor hem zeker verteld. Al die vragen doorkruisten zijn hoofd, terwijl hij staarde naar de „polenta", die zijn grootmoeder nu juist uit den pot kantelde en daarna met een dun touw doormidden sneed. Met een blik van voldoening bezag zij haar baksel. 16 Daar klingelde de bel van de gelagkamer. Een bezoeker dus. Ric sprong vlug op van zijn kruk en snelde naar voren. 't Was niemand anders dan zijn oude vriend Marco, die nog even kwam aanloopen om een praatje te maken, vóór hij ter ruste ging. Hoe gezellig Chilesta zijn bezoek somtijds ook vond, dien avond had zij het te druk met haar bezigheden in de keuken en met haar berekeningen voor den volgenden dag, om heel veel aandacht aan andere dingen te schenken. Riccardo echter begroette Marco met een juichkreet, trok hem mee naar een bank, waarop ze samen plaats namen, en vertelde hem al aanstonds van de dingen, die hem zoo vervulden. „Wel zoo! Wel zoo!" zei Marco, terwijl hij eert langen trek deed aan zijn steenen pijpje en zich half tot Ric, half tot de oude Chilesta wendend, vervolgde hij: „Zal de kleine merel zijn deuntjes op dat hooge nest gaan zingen ? Pas dan maar op, dat de poes hem niet te pakken krijgt en met hem wegloopt. Ik voor mij zou er niet zoo sterk voor zijn, dat hij daarheen gaat." „Heeroom is zelf hier geweest om er over te spreken," zei Chilesta, „en die zou dat stellig niet gedaan hebben, als er kwaad bij was. Ik weet ook niet, waarom ik het zou weigeren." Ja, als de pastoor er zich mee bemoeide, vond Marco ook, dan kon er toch zeker geen kwaad in steken voor Ric, dat sprak als een boek. En hij maakte er zich dan ook verder niet bezorgd over. 17 Ric begreep niet, wat de oude Marco bedoelde daareven, toen hij sprak van „het hooge nest" en van een poes, die met het jonge vogeltje zou wegloopen. Hij zou het heel wat pleizieriger gevonden hebben, als hij gezien had, dat zijn oude vriend even als hijzelf met het bezoek op de villa was ingenomen. Hij had dat eigenlijk stellig verwacht, want Marco stelde altijd veel belang in den kleinen Ric en had altijd voor zijn vaak opgewonden verhalen een open oor. Marco was in zijn jonge jaren een knappe, stoere man geweest. Nu was hij oud, geheel vergrijsd en gebogen. Reeds van zijn jeugd af was hij bevriend geweest met Chilesta's man, en hoewel hij ouder was geweest dan deze, waren zij steeds trouwe makkers geweest. Als schoolkameraden hadden ze samen guitenstreken uitgehaald en eerlijk de straffen gedeeld, die er het gevolg van waren. Op mannelijken leeftijd waren, weliswaar, hun levenswegen uiteengeloopen, maar toch hadden ze ten slotte elkaar weer teruggevonden in hun geboorteplaats. Vandaar Marco's bestendige vriendschap voor Chilesta en haar kleinzoon, ook nadat de vriend zijner jeugd gestorven was. Riccardo lag den ouden man na aan het hart en deze gaf nauwkeurig acht op alles wat den jongen betrof; hij waakte over hem met de trouw van een goedigen hond. Altijd was hij er op uit om Ric pleizier te doen. Toen deze nog heel klein was, was het de oude Marco, die met hem in 't zonnetje ging wandelen, daar Chilesta's drukke bezigheden haar die weelde niet veroorloofden. Wat een geduld had de oude man, als hij met zijn stijve, grove handen allerlei speelgoed voor Ric knutselde. Met welk een genoegen wandelde hij Riccardo 2 18 met hem langs het meer om de schepen te zien, die daar voorbij zeilden, net groote zwanen met blanke, wijd uitgespreide vleugels, 't Was ook Marco geweest, die hem had geleerd, hoe je vlierfluitjes kunt snijden en die begonnen was, hem daarop allerlei deuntjes te leeren fluiten. En wat kon hij vertellen, de oude man, als hij begon over zijn verre reizen! Riccardo werd nooit moe er naar te luisteren, ook al waren er avonturen bij, die hij al tien-, twintigmaal had gehoord. Ook toen Ric dezen avond bij den ouden visscher zat, wist deze weer zóó geheel den kleinen baas te boeien met de beschrijving van zijn laatste zeereis, dat de jongen een uur later, toen hij op bed lag, er nog van droomde. HOOFDSTUK III. Het avondbezoek. De volgende dag werd voor Chilesta een dag vol drukte. Heel vroeg, toen de eerste rose lichtstrepen boven de toppen der bergen begonnen te gloren, liep ze al met rappe schreden door haar keuken en haar gelagkamer. Tegen twaalf uur verwachtte ze haar gezelschap gasten, en ze was van plan om, door smakelijke schotels op te dienen, haar keuken eer aan te doen. Riccardo sliep nog. Ze wilde hem niet wekken, vóór de zon zich geheel boven de bergen vertoonde. Toen 19 ze de gelagkamer had opgeruimd, trad ze door de achterdeur naar buiten. Een verfrisschende koelte streek haar over het gelaat. Ze ademde met volle teugen de ijle, vochtige morgenlucht in en zag met genoegen, welk een schoonen dag ze zouden hebben. Het weer was altijd van veel belang voor haar nering. Hoe schooner weer, hoe meer reizigers ze in haar herberg zag verschijnen, die er verfrissching kwamen zoeken na een vermoeienden bergtocht. „Als die Enrico nu maar kwam!" verzuchtte ze ongeduldig. „Irma zal wel woord houden, op haar kan ik tenminste rekenen." Daar Enrico zich blijkbaar niet haastte, ofschoon hij er eigenlijk al wezen moest, ging Chilesta haar keuken maar weer binnen en zette haar bezigheden voort. Even later hoorde ze gestommel boven haar hoofd: Ric was wakker geworden en nu bezig om zich te wasschen en te kleeden. De zon had hem zeker gewekt. Een paar uur later was de herberg het tooneel van groote drukte. Allen, die deel namen aan den arbeid van dien dag, liepen af en aan. Irma was gekomen om borden te wasschen, groente schoon te maken, aardappelen te schillen, kortom om in alles Chilesta's rechterhand te wezen. En Enrico, de halfwijze zoon van Nancy, die geregeld voor Chilesta waschte, Enrico was eindelijk ook verschenen, al was het dan ook een goed uur over zijn tijd. Riccardo was aangewezen om de gasten te helpen bedienen, terwijl Enrico allerlei baantjes te doen kreeg in de keuken. Tegen den middag kwam eindelijk het verwachte 20 bezoek opdagen. Het waren een zestal toeristen. Ze waren het bergpad afgekomen en berichtten Chilesta dat er nog eenige heeren en dames zouden volgen. Zij waren vooruitgegaan om reeds de bestelling te doen en elk oogenblik konden de tochtgenooten verwacht worden. Nu was voor Chilesta het tijdstip van handelen gekomen. Al haar toebereidselen zouden nu tot hun recht komen. Riccardo liep op zijn rappe, bruine voetjes, die enkel in sandalen staken, gestadig heen en weer van den kelder naar de gelagkamer, van de gelagkamer naar de keuken, en weerde zich dapper. De reizigers klaagden over grooten dorst en vroegen wijn met spuitwater en 't was aardig om te zien, hoe handig de kleine baas was in 't opendrukken van de kogelfleschjes en hoe hij er in slaagde, zonder te 21 morsen de glazen boordevol te schenken en aan de gasten te brengen. Die hadden er dan ook bepaald aardigheid in, meer dan Ric zelf, die er nooit veel pleizier in had de gasten na te loopen. Toch lag er ditmaal voor hem over heel den dag een stille glans: hij dacht gedurig aan den komenden avond en het bezoek, dat hij brengen zou op villa Elvira. Hij weerde zich zóó druk, dat zijn grootmoeder alle reden tot tevredenheid had en ze hem geen enkele maal tot ijver behoefde aan te sporen. Ze wist wel, dat hij niet hield van het werk, dat haar bedrijf meebracht. Telkens zag ze hem tersluiks naar de groote klok kijken, die in een hoek van de gelagkamer stond. Wat gingen de wijzers traag! Eindelijk was het zoo ver. Toen alle gasten, die zich dien dag hadden aangemeld, verzadigd waren en uitgerust, riep Chilesta Riccardo toe, dat hij nu wel naar boven kon gaan, om zich op te knappen voor het bezoek op de villa. Met een stillen glans van trots op zijn mooi jongensgezicht deed Riccardo wat hem gezegd was. Irma en Enrico hadden er iets van gehoord, en keken hem nieuwsgierig na. Inmiddels was Ric het trapje opgegaan, dat naar zijn slaapkamertje leidde. En nu begon hij zich te wasschen en te boenen, tot hij blonk als een olijfblad. Hij kwam terug in een rood fluweelen broek, een sneeuwwit hemd en daarover een groen loshangend vest. Zijn donkere krullen waren met zorg behandeld. Vóór hij naar beneden ging, vergat hij niet, zijn fluit in den zak te steken. Men kon nooit weten. De oude heer hield misschien wel van muziek. 22 Nadat zijn grootmoeder hem van top. tot teen had bekeken en tevreden had geknikt, dat het zóó goed was, verliet Ric de herberg en daalde de keientrapaf. Hij liep snel voort en voelde zijn hart zwellen van trots om de onderscheiding, die hem te beurt viel: wie had ook gedacht, dat hij ooit gevraagd zou worden om op die mooie villa te komen! Na een vrij langen weg te hebben afgeloopen, ontwaarde hij de villa, boven op den heuvel gelegen. De klimrozen bloeiden nog niet tegen den tuinmuur: het was nog te vroeg in het jaar. Maar toen hij dichtbij gekomen was en door het hek gluurde, dat toegang gaf tot de oprijlaan, zag hij een grasperk bezaaid met anemonen en met prachtige bloemperken in het midden. De cypressen, hooge rhododendrons en camelia-boomen staken boven den muur uit. Riccardo trok aan de bel, die bij den ingang hing. Na eenigen tijd verscheen een oud man met grijze bakkebaarden en gekleed in een blauwe livrei met schitterend vergulde knoopen. „Wat wil je, jongen?" vroeg hij in 't Italiaansch, hoewel met een tongval, die deed vermoeden dat het zijn moedertaal niet was. „De Signor heeft mij ontboden. Ik ben de jongen uit Chilesta's osteria, Riccardo heet ik," zei Ric onvervaard. „Ik moet hier dus wezen." „Dat kun je me wel wijs maken* maar dat gaat zoo maar niet, mannetje! Denk je soms, dat mijnheer voor iederen bedeljongen te spreken is en maar klaar staat om iedereen te ontvangen?" Een donkere blos steeg Riccardo naar het gezicht. „Ik ben geen bedeljongen," zei hij boos, „en als u 23 mij niet gelooft, vraag het dan onzen pastoor, daarginds bij de kerk. Die is zelf de boodschap bij ons komen brengen." Op dit oogenblik weerklonken vlugge voetstappen over het kiezel van de laan. Een goudlokkig meisje trok den huisknecht aan de jas; twee schitterende, blauwe oogen keken Riccardo aan, met een lieve uitdrukking van kinderlijke blijdschap. De oude huisknecht was een weinig op zij gegaan en nu stonden de kinderen tegenover elkaar. De oogen van den knaap rustten stil op het meisje vóór hem, dat er in haar lichtblauw jurkje uitzag als een kleine fee uit 't een of ander tooversprookje. Zij scheen jonger dan Ric. „Heb je je muziek meegebracht, aardige jongen?" zei ze, nadat ze hem een poosje had aangekeken. „Kom maar gauw mee. Grootpapa is in de veranda en Mama komt dadelijk thuis. Zij is maar even naar het dal om het zieke kindje te bezoeken van de arme vrouw, die altijd boodschappen voor ons doet." Riccardo stond nu binnen het hek, dat de knecht zorgvuldig sloot. Het kleine meisje nam Ric bij de hand en trok hem ongeduldig mee naar het huis. Ze gingen een marmeren gang door en kwamen toen door een glazen deur in de serre, waar de oude, jichtige heer, dien Riccardo van gezicht wel kende, in een hooggerugden armstoel zat. Hij had een kamerjapon aan, en zijn voeten staken in sierlijk geborduurde pantoffels, met gouddraad bestikt. Vóór hem lag op een rieten tafeltje een stapel couranten en tijdschriften. „Hier is de jongen van de muziek, Grootpapa," jubelde het zilveren stemmetje van het meisje. „Ziet hij er niet netjes uit?" En zij keek met bewondering naar de schelle kleuren van Rics kleeding. 24 „Wel, beste jongen," zei de oude heer met eenigszins bevende stem, „jij bent dus de kleinzoon van Chilesta, de herbergierster? En jij hoedt dus 's zomers de geiten in het bosch, is 't niet?" „Ik ben geitenhoeder en ik heet Riccardo," zei de jongen, „en ik heb u dikwijls zien wandelen daarginds op het pad in de zon, als ik de geiten naar het beukenbosch bracht." llsjpB „Juist, juist," zei de oude heer met een hoofdknik, „en daar heb ik jou wel hooren spelen op de fluit. Je kent, dunkt me, heel wat liedjes, is 't niet? Wie heeft je die toch allemaal geleerd?" „Marco, mijn beste vriend!" zei Ric gewichtig. „En wie is die Marco?" „Een oude man, net als u, maar hij is arm en woont in een hut, ginds bij het meer, aan den voet van de bergen. Ik wed, dat u van hier zijn hut wel kunt zien, als u op het balcon gaat staan. Iedereen in het dal kent Marco's hut. Hij is heel goed voor mij, en heeft mij leeren fluitspelen." „Zoo," zei de oude heer. „Nu, ik heb je laten komen, omdat ik je wat te vragen heb. Hoe oud ben je?" „Ik ben negen jaar, mijnheer. In dezen herfst word ik tien." „Welzoo! Nu, Riccardo, mijn kleindochtertje, de jonge dame, die je hier ziet," en hij wees op het kind, dat naast zijn stoel was gaan staan, „heeft geen enkel speelmakkertje, want ze is maar alleen. Ze hoort je graag fluitspelen en kijkt altijd naar je uit, wanneer ze denkt, dat je voorbij zult komen. Zij heeft je van den zomer dikwijls met je kudde geiten van het bergpad zien afkomen, en dan had zij schik in de aardige 25 dieren. Nu wilde ze voor haar verjaardag een paar geitjes hebben, die jij haar, denk ik, wel bezorgen kunt. En dan mag je ze ook voor haar hoeden en haar helpen om ze te verzorgen. En dan, daar ze zooveel pleizier heeft in je fluitspel, wilde ik, dat je je grootmoeder vergunning vroeg om tweemaal in de week hier te mogen komen en voor haar te spelen. Op welk uur van den dag kun je het best? Zeker 's avonds, is 't niet?" Een hoogroode blos overgloeide Riccardo's gezicht. Hij geleek wel een bloeiende pioenroos. Wat een eer viel hem te beurt! Wat zouden de jongens uit het dorp daar wel van zeggen, als hij 't ze vertelde! „De avonden," ging de oude heer voort, „mag je zelf kiezen. Maar spreek er eerst met je grootmoeder over en vraag haar uit mijn naam, of zij het goedvindt. Ik zal je er voor betalen, zeg dat er maar bij. Zij mag zelf den prijs bepalen.' Mijn kleine meisje moet wat vertier hebben, het is hier te stil voor haar en jij moet haar maar wat opmonteren. Dit wordt dus je nieuwe taak, begrijp je?" Ja, Riccardo begreep het ten volle. Hij staarde beurtelings den ouden heer en het kleine meisje aan. Zij klom op een stoel en nam van een pronkkastje een doos met bonbons. „Hier," zei ze en stopte er eenige in zijn hand, „eet ze maar gerust op, ze zijn wat lekker!" Een kwartier later draafde Ric als een pijl uit den boog het bergpad af naar zijn grootmoeders huis om van zijn avondbezoek verslag te doen en haar toestemming te vragen. 26 HOOFDSTUK IV. De eerste taak. Chilesta was maar matig ingenomen met de nieuwe taak, die Riccardo wachtte. Eigenlijk gaf ze in haar hart den ouden Marco gelijk, die het niet zeer toejuichte, dat de jongen met die vreemdelingen op villa „Elvira" zou komen. Zij durfde, weliswaar, dien rijken heer niet bepaald te weigeren, wat hij gevraagd had, daar ze vreesde, dat dit haar herberg op de een of andere wijze schade zou kunnen doen. Maar zij bedacht toch met spijt, dat de bezoeken in het prachtige huis hem de tegenstelling met zijn grootmoeders nederige woning te sterk zouden doen opvallen. En wat voor goeds zou er in gelegen zijn, dat hij omgang kreeg met dat rijke volk van de villa, zoo redeneerde zij. Mopperend en met gefronst voorhoofd liep zij rond met deze gedachten. Ric echter was uitbundig blij. Chilesta gunde den jongen van harte eenig pleizier en daarom eindigde zij met hem toch maar haar toestemming te geven. Zoo kwam de eerste avond. Wij willen thans eerst eens nader kennis maken met de bewoners van villa „Elvira." De oude heer Smith was afkomstig uit Engeland. Hij had zijn mistig en nevelig land verlaten om onder den milden Italiaanschen zonnegloed, te midden der koele sneeuwbergen en frissche watervallen, genezing te zoeken voor zijn kranke lichaam. Hoewel hij schatrijk 27 was, wat aardsche goederen betrof, miste hij den grooten schat der gezondheid: zijn voeten weigerden af en toe hun dienst en hij leed aanhoudend veel pijn, doordat zijn spieren werden samengetrokken door hevige jicht. Hij had daarom de laatste jaren zijn vaste woonplaats gekozen in het zonnige Zuiden, waar hij in zijn gezonde dagen reeds dikwijls had gereisd. Hij had er een stuk grond gekocht en daarop een villa laten bouwen, waaraan hij den naam van zijn overleden vrouw had gegeven, naar wie ook zijn kleindochtertje was genoemd. - Zijn eenige dochter Mary was, nadat zij in Engeland weduwe was geworden, met haar kleine meisje bij hem komen wonen op zijn mooie villa in Italië. Het was nu ongeveer een jaar geleden, dat zij uit Engeland waren overgekomen. Zij was een lieve, ernstige vrouw en leek op haar overleden moeder. Maar bovenal was mevrouw Howe een Christin in den waren zin des woords en oefende zij een heilzamen invloed uit op haar omgeving en inzonderheid op haar vader, wiens humeur door zijn ziekelijken toestand dikwijls veel te wenschen overliet. Het was op een Donderdag, den dag waarop zijn grootmoeder hem het beste missen kon, dat Ric aan zijn nieuwe taak begon. Mevrouw Howe, de moeder van de kleine Elvira of Ellen, zooals zij genoemd werd, stond op een der balcons te kijken naar het meer met zijn schilderachtige scheepjes, toen zij hem zagen aankomen. Mevrouw had Riccardo den vorigen keer niet gezien. Hij sloeg zijn donkere oogen tot haar op en beantwoordde haar vriendelijken groet met een blijden glimlach. Toen hij bij het hek gekomen was, kwam Ellen hem 28 tegemoet. Zij droeg ditmaal een witte jurk en Ric vond, dat zij wel wat leek op een van de fijne Cherubijntjes, die in het geschilderde boograam van de dorpskerk prijkten. Haar gouden lokken dansten rond haar lief, blozend gezichtje. Ze leek een en al zonneschijn. Mevrouw Howe kwam over het tuinpad aangewandeld. Ze was een statige, schoone, jonge vrouw met innemend gelaat en zachte manieren. „Is dat Riccardo?" vroeg ze met een muzikale stem. „Wel zoo, mijn kind, ga dan maar eens mee naar binnen. Je zult zeker, vóór je wat muziek voor ons maakt, wel wat lekkere vruchten lusten, is 't niet?" Dat kon Ric niet afslaan. Eenige oogenblikken later zat hij in een koele, weelderig gemeubelde kamer zich te goed te doen aan een tros heerlijke druiven. Ellen danste om hem heen. Zij was in haar schik met haar nieuwe speelkameraadje. Intusschen zag Riccardo vol ontzag op tot de schoone dame, die zoo vol liefde en zoo moederlijk tot hem sprak, en die hem zoo medelijdend aanzag, omdat hij geen moeder meer had en ook de zorg en liefde van een vader had moeten missen. Haar moederhart ging open voor het ouderlooze kind. Toen hij gedaan had met eten, vroeg zij hem naar zijn dagelijksch leven, naar de oude Chilesta en zoo al meer. En hij vertelde haar van zijn bezigheden, zijn geitenhoeden in den zomer, en van de herberg van zijn grootmoeder. Hij vertelde haar ook van Marco, zijn ouden vriend. Toen verzocht zij hem, zijn fluit voor den dag te halen en voor Elvira wat te spelen. De oude heer was dien avond niet in de serre. Hij was in zijn slaapkamer gebleven, daar hij een hevigen 29 aanval van rheumatiek had. Hierdoor voelde Riccardo zich veel vrijer. Hij kwam hoe langer hoe meer op vertrouwelijken voet met Elvira's moeder. Zijn aanvankelijke verlegenheid week langzamerhand en maakte plaats voor een eerbiedige genegenheid. Nadat hij een poosje op zijn fluit gespeeld had, zette mevrouw Howe zich voor de piano en zong zij met haar zuivere altstem eenige Engelsche liederen. Hoewel Riccardo de woorden niet verstond, roerde hem toch de wonderschoone melodie, terwijl hij naast Ellen voor het open venster stond en naar den avondhemel opzag. Hij wist zelf niet, wat het was, dat hem de tranen in de oogen deed komen, 't Was net alsof het een stem was van heel, heel ver, een stem, die hij eens — hij wist niet meer wanneer — in zijn droomen had vernomen. In de kerk zelfs voelde hij zich niet zoo gewijd en vroom gestemd als in dit avonduur. Toen het laatste lied uit was, sloot mevrouw Howe de piano. Zij kwam naar de kinderen toe en legde haar eene hand op Riccardo's hoofd. Liefkoozend streelde zij zijn glanzend haar. Het was den jongen vreemd en wonderlijk te moede en een weldadig gevoel van verrukking beving hem. Een zachte trilling voer door zijn leden, toen zij zich over hem heen boog en haar lippen op zijn voorhoofd drukte, terwijl zij een krullende lok van zijn slaap wegstreek. „Arm, moederloos kind," dacht zij, en onwillekeurig moest ze denken aan haar eigen Ellen. Als die eens zoo verlaten achterbleef! Die gedachte deed haar huiveren. In een bijzonder dankbare stemming verliet Riccardo dien avond de villa. Hij was er slechts anderhalf uur 30 geweest, want Mevrouw Howe had het dien eersten avond niet te lang willen maken. Toen Riccardo het keienpad afliep op weg naar huis, bedacht hij, dat hij onderweg de kerk wel even kon binnengaan om een paar „Ave Maria's" te bidden. Hij was er in de laatste dagen niet geweest. Nu gevoelde hij drang om God en de Heilige Maagd te danken voor zijn nieuw geluk. Want het was een groot geluk, dat hem te beurt was gevallen: aangezocht te worden voor die nieuwe taak. En het begin er van was zoo mooi geweest en beloofde nog zooveel goeds en schoons. Hij was blij, dat de oude heer dien avond boven was gebleven. Misschien was de dame anders ook niet zoo vriendelijk voor hem geweest. Met groote blijdschap bracht hij zich alles nog eens te binnen. Zóó vriendelijk was zijn grootmoeder niet voor hem, al hield die ook heel veel van hem, want daaraan twijfelde hij geen oogenblik. In gedachten verdiept trad Riccardo de kerk binnen. Bij het matte schijnsel van enkele kaarsen zag hij het groote, zwarte kruis hangen, waaraan de Heiland hing uitgestrekt. Bij de onderste trede van een kleine trap knielde hij neer, en nadat hij eerbiedig een kruis geslagen had, begon hij te bidden. Op zijn gezicht lag een uitdrukking van innige vroomheid. Toen hij opgestaan was, ging hij naar een beeld, dat Maria voorstelde met het kind Jezus op den arm. Ook hier knielde hij neer en deed een gebed. Hij bad, of de Moeder Gods zegenend wilde nederzien op de lieve dame van de villa en op het kleine meisje. Hij dankte vurig voor den gelukkigen avond, dien hij had gehad, en voor hetgeen zijn nieuwe taak hem verder beloofde. 31 HOOFDSTUK V. Van de villa naar de hut. Den volgenden dag zocht Riccardo Marco op in diens woning, 't Was een tamelijk ruime hut, die onder tegen een bergwand lag aangebouwd, vlak bij het meer. De oude visscher zat buiten in de zon en was bezig een groot net te herstellen. 32 Hij zag Riccardo aankomen en lachte hem vriendelijk toe. „Nu komt hij mij vertellen," dacht hij bij zich zelf, „van zijn bezoek van gisterenavond in dat groote huis. Geen wonder, dat de groote lui met hem op hebben. Geen liever jongen vind je in 't heele dal, dan hij. En wat een muziek kan die jongen maken! Je zou zeggen, dat er ergens van binnen een orgeltje zit. Maar 't was toch de oude Marco, die hem zijn eerste liedjes leerde en zijn fluitjes maakte. Dat moest die oude, deftige heer op de villa eens weten!" „Zoo, Ric!" zei Marco, toen de jongen naderbij kwam, en schoof zijn bril boven zijn oogen, terwijl hij met welgevallen zijn kleinen vriend aanzag. „Je komt me zeker eens verslag geven van je bezoek op „Elvira." Je moet me nu maar eens vertellen, hoe je 't gehad hebt. Ik was er al benieuwd naar. Je zult nu, denk ik, de mooie dame ook wel gezien hebben, die zoo gedurig in het dal komt en de eene hut na de andere bezoekt, naar ze zeggen, als er zieken en stervenden zijn. Ze moet veel goed doen, dat is zeker, hoewel ik haar niet veel, ik geloof zelfs nooit, in de kerk gezien heb. Dat is wel jammer en 't spijt onzen goeden pastoor niet weinig." Riccardo vertelde nu opgetogen van zijn eerste kennismaking met mevrouw Howe. De oude man luisterde met groote aandacht. „En o, Marco! wat zingt zij mooi! Ik wou, dat je haar ook eens kon hooren. Ik heb de woorden wel niet kunnen vèrstaan, maar er kwam veel in voor van Jezus en God." '<%i$ „Ook van de Heilige Maagd?" vroeg Marco in spanning. 33 Riccardo dacht even na. „Neen," zei hij langzaam, terwijl hij zijn best deed, zich alles te herinneren, „dat geloof ik niet, tenminste ik herinner mij daarvan niets." Er kwam een diepe rimpel boven Marco's grauwe, borstelige wenkbrauwen. „Ze zeggen, dat zij niet veel geeft om onze gezegende Maagd en de goede heiligen," zei hij. „Van hooren zeggen weet ik, dat ze nog nooit het kruisteeken heeft gemaakt bij de zieke menschen, waar ze kwam. Dat schijnt mij toch niet goed, Ric, en 't is heeroom ook niets naar den zin. Ik hoop zoo, m'n jongen, dat je vroom blijft en trouw aan de heilige Kerk. Dat zul je immers, nietwaar?" „Ik ben gisterenavond nog in de kerk geweest, Marco, en heb er mijn gebeden gedaan," zei Riccardo met een blos. „Wel, dat is braaf, m'n jongen, doe dat iederen keer, als je van het groote huis terug komt. Zie je, dat is vast en zeker een voorbehoedmiddel tegen alle bqoze invloeden, die van buiten af tot je kunnen komen. Kom, laten we nu maar naar binnen gaan, dan zal ik je een kop koffie inschenken en krijg je een stuk lekkere koek; want Nancy, de waschvrouw, bracht me er een, die ze zelf gebakken heeft. Ik heb er wat van bewaard voor jou." Met die woorden stond de oude man van de bank op en gaf een andere wending aan het gesprek. Riccardo had zich altijd echt thuis gevoeld in Marco's oude hut. Hij kende er den doorgezakten, rieten armstoel even nauwkeurig als elke spleet in den muur. De vogelkooi met de blinde lijster was hem bovenal Riccardo 3 34 lief en had steeds, toen hij nog heel klein was al, zijn bewondering gewekt. De hut was altijd licht en zonnig en had iets vriendelijks voor hem. Alles, van de groote schelpen af, die op het vervelooze kastje stonden en waarin je zoo echt de zee kon hooren ruischen, tot de 'door Marco zelf getimmerde, kleine boot, die aan den zolder hing en in Riccardo's oogen een meesterstuk van kunst was, alles had voor hem groote aantrekkelijkheid gehad. Maar dien middag scheen het Riccardo toe, dat de hut een heel ander aanzien had, zoowel van buiten als van binnen. Alles leek, als je 't goed bekeek, toch wel erg armoedig, vergeleken bij de pracht en weelde in villa „Elvira". Vreemd, dat hem dat vroeger nooit was opgevallen, maar wat. was het hier toch alles klein en armelijk! Hij zag nu alles in een ander licht. Maar toen hij Marco gadesloeg, terwijl deze hem een kop koffie inschonk en een groot stuk koek voor hem afsneed, kwamen sterker dan ooit zijn warme gevpelens voor zijn ouden, trouwen vriend weer in hem boven. Marco was een visscher en de discipelen van den Heiland waren ook visschers geweest, en juist zij hadden het dichtst bij den Heer geleefd, dacht Riccardo op eens. Dat had heeroom hem op de catechisatie gezegd. Neen, hij mocht dus Marco niet minder gaan achten dan de' deftige'menschen van villa „Elvira", omdat hij niet in zoo'n mooi huis woonde en niet zulke fijne manieren had. Foei! hoe kwam hij ook aan zulke gedachten! Was dat nu het gevolg van zijn bezoek op de villa, dat hij zoo ondankbaar werd jegens zijn oude vrienden? 35 HOOFDSTUK VI. Chilesta's nieuwe gast. De schemering begon reeds te vallen, toen Riccardo naar huis terugkeerde. Daar het dien dag niet "druk in de herberg was geweest en het nog niet de tijd van 't jaar was om met de geiten er op uit te trekken, had zijn grootmoeder hem dien middag vrijaf gegeven om naar hartelust buiten rond-teZwerven. Zij wist wel, dat hij dat zoo graag deed. Hij had van de gelegenheid gebruik gemaakt, zooals we in 't vorige hoofdstuk al vernomen hebben, om een bezoek te brengen bij Marco, bij wien hij al babbelend had mogen helpen de netten uit te spreiden, de kapotte plekken op te zoeken en als het geen groote scheuren waren, te herstellen. Hij was nu weer op den terugweg: 't werd nu ook lijd. Grootmoeder zou zoo zoetjesaan naar hem beginnen uit te zien, dat wist hij. Toen hij dicht bij de herberg gekomen Was, werd hij een vreemdeling gewaar, die op het terras heen en weer wandelde en met bewondering zijn blik liet weiden om zich heen. Hij hield een boek in de hand, half opengeslagen; zijn vinger hield hij tusschen de bladen, maar hij las niet, geboeid als hij was door het schoone natuurtafereel, dat hem omringde. Riccardo bekeek hem met nieuwsgierige blikken, terwijl hij de trap opklom. De vreemdeling liep met den rug naar hem toegekeerd en bemerkte den jongen dus niet aanstonds. Maar daar wendde hij zich om en 36 nu zag Riccardo, dat het een jonge man was met een bleek, vermoeid gezicht en die er lijdend uitzag. 37 Riccardo bleef halverwege de keientrap staan. De jonge man stond eveneens stil en keek hem aan. „Ik denk wel, dat ik raden kan, wie jij bent," zei hij tot Riccardo, terwijl hij glimlachend den knaap zijn smalle, witte hand toestak. „Je bent zeker Riccardo, de kleinzoon van de herbergierster, is het niet? .Je grootmoeder heeft mij al van je verteld. Ik ben hier vanmiddag aangekomen en denk nog een poosje hier te blijven logeeren, om wat uit te rusten en aan te sterken." „Is u dan ziek?" vroeg Riccardo, terwijl hij den gast medelijdend aanzag. „Niet bepaald ziek, maar ook niet heelemaal gezond, beste jongen," zei de vreemdeling. „Ik ben alleen maar zwak en erg vermoeid. Daarom moet ik vooreerst rust houden en veel in de buitenlucht zijn." „O," zei Riccardo, „dan is u zeker uit de stad gekomen?" En zijn oogen begonnen te glinsteren. Want opeens bedacht hij, dat als dit het geval was, en de vreemdeling een vriendelijk man bleek, deze hem veel zou kunnen vertellen van de groote stad, hoe het er daarginds uitzag en hoe de menschen daar leefden in die wondere, onbekende wereld, waarover hij zoo dikwijls zat te mijmeren en waarnaar hij steeds zoo benieuwd was. Maar daar klonk opeens Chilesta's stem, die hem riep, en hij haastte zich naar binnen. Zijn grootmoeder trad hem op den drempel tegemoet. Zij had zitten naaien vóór het breede raam in de gelagkamer en was nu naar buiten gekomen om zich in het gesprek te mengen, want zij had Ric zien aankomen en hem gadegeslagen, terwijl hij met haar nieuwen gast stond te praten. 38 „Dat is nu mijn kleinzoon, mijnheer," zei ze niet zonder eenigen grootmoederlijken trots, „u hebt, zie ik, al samen kennis gemaakt. Hij zal mij helpen om u 'te bedienen en u alles aan te brengen, wat u verlangt. Hoor je, Ric?" Ja, Ric hoorde het en vreemd, hij vond het geen onaangename gedachte dezen bezoeker van dienst te moeten zijn. De jonge man had door zijn vriendelijke woorden en zijn innemend gelaat aanstonds zijn sympathie gewekt. „Ik zou u raden óm niet al te lang meer buiten te blijven, mijnheer," zei Chilesta op moederlijken toon en keek den gast met een bezorgden blik aan. „Als de avond valt, komt er een koude nevel van over het meer, en die is niet heilzaam, denk ik, voor een zwak gestel." IgtJ hebt gelijk," zei de jonge man, „ik zal het niet te "lang maken. Zoo dadelijk ga ik in huis, maar ik moet toch eerst het dorp eens goed opnemen." Chilesta ging naar binnen met Riccardo en zette dezen zijn avondeten voor. Een kwartier later zocht de nieuwe gast zijn kamer op, die met het vóór-balcon, die hij voor onbepaalden tijd had gehuurd. Reeds lag Riccardo geruimen tijd in zijn eigen slaapkamertje rustig te slapen, toen de jonge man nog voor het venster zat en uitkeek in den vallénden nacht. 39 HOOFDSTUK VII. Dreigende wolken. De lente was voorbijgegaan en de zomer gekomen. De vreemdeling was nog steeds in Chilesta's herberg. Hij bleek iemand te zijn met een stil, eenzelvig karakter en die weinig behoefte aan aanspraak en gezelligheid scheen te hebben. Misschien ook kwam dit voort uit zijn zwakken gezondheidstoestand. Hij vermeed alle onnoodige drukte en sprak niet veel. Zijn boeken schenen zijn beste vrienden te zijn en in hun gezelschap bracht hij menig uur door. Altijd had hij echter een vriendelijk woord klaar voor Chilesta, als zij hem kwam bedienen en maakte hij gaarne een praatje met Riccardo, wanneer hij den jongen ontmoette. Hij was student, vertelde hij, en bezocht de hoogeschool in de groote stad F., maar had op raad van zijn dokter voor eenigen tijd rust moeten nemen, omdat zijn geest wat overspannen was en zijn lichaam verzwakt door al te drukke studie. Een enkele maal vertelde hij den op zulke beschrijvingen belusten Riccardo over de groote stad met haar drukke leven en gewoel en dan luisterde de jongen gretig met glinsterende oogen toe en leek zijn mond wel een groot vraagteeken. Hij had geen ouders meer, de jonge man; alleen maar een zuster, die bij een oude tante inwoonde. Zelf woonde hij op gehuurde kamers. Zijn naam was Gustaaf Volmar; hij was protestant en een érnstig mensch. 40 Diep in zijn ziel woonden vroomheid en godsvrucht. Hij wenschte, dat heel zijn leven duidelijk mocht toonen, dat hij een kind van God was. Hij had al spoedig begrepen, dat Chilesta en Riccardo, evenals bijna alle bewoners van die streken, tot de Roomsche kerk behoorden, en er dus in dit opzicht een verschil tusschen hen bestond. Dat speet hem, want hij vond het niet prettig, dagelijks metmenschen te verkeeren, die het over de gewichtigste dingen niet met hem eens waren. Riccardo was geregeld twee avonden in de week op villa „Elvira" geweest en daar een goede bekende geworden. De menschen hielden er van hem en ook hij rekende het uur, waarop hij er heen ging, tot de prettigste uren van de week. Maar nu het zomer was geworden, nam zijn beroep van geitenhoeder hem zóó in beslag, dat hij niet dan in het late avonduur naar de villa kon gaan. Den geheelen dag zwierf hij door het groote beukenbosch of lag hij languit onder een struik aan den kant van den weg te droomen en. te fluiten, terwijl zijn kudde daar in het rond liep te grazen. De pastoor schonk meer aandacht aan hem dan vroeger. Immers, hoewel hij de bereidwillige overbrenger was geweest van de boodschap, die de oude heer Smith hem op dien bewusten dag had verzocht aan Chilesta mee te deelen, — hij had dit den grijsaard niet willen weigeren — tóch vreesde hij heimelijk den invloed van mevrouw Howe op den kleinen Ric. Want het was hem ter oore gekomen, dat zij indertijd getrouwd was geweest met een protestant, en haar weg- 41 blijven uit de Roomsche kerk maakte hem achterdochtig ten opzichte van haar geloof. Hij had Chilesta hieromtrent al een wenk gegeven en haar op het hart gedrukt, met zorg over Riccardo's zieleheil de wacht te houden, maar de oude vrouw had het te druk met haar herberg en was eigenlijk ook tamelijk onverschillig, als het den godsdienst betrof. Zoodoende vond de pastoor bij haar juist geen grooten steun, hoewel zij beloofde haar best te zullen doen. Wat heeroom echter niet vermoedde, was dat eenzelfde invloed zich onder Chilesta's dak bevond en dat het licht zich ook van daaruit eenmaal zou baanbreken en schijnen in de verduisterde ziel van de oude vrouw zelf. Nu het zomer was, werd Chilesta's herberg een tooneel van aanhoudende bedrijvigheid, want er kwamen voortdurend veel doortrekkende reizigers. Alles op de hellingen der heuvels en in de valleien was groen en bloemen. Heet straalde de zonnebrand neer uit het azuren uitspansel en blaakte en verschroeide het gras. Maar in het beukenbosch was koelte en overvloedige schaduw, evenals op villa „Elvira" met haar prachtige bloemperken, springende fonteinen en hoog opgaand geboomte. Op een grasberm langs den weg zat Irma moede en warm. Zij was naar de naburige markt geweest mét een mand vol eieren, want haar moeder was ziek en lag te bed. 't Was stil om haar heen. De natuur scheen te slapen in de blakende zon. Terwijl ze daar zoo zat, hoorde ze in de verte klaaglijke tonen, 't Was Riccardo's fluit: zij herkende zijn muziek. Dat deed haar denken aan Rics bezoeken op 42 villa „Elvira", zij was met die bezoeken in 't geheel niet ingenomen, integendeel! Vroeger kon hij zoo prettig met haar spelen en stoeien, maar sinds hij daarginds heenging, bemoeide hij zich steeds minder met haar. En dat verdroot haar zeer. Opeens zag zij uit de tegenovergestelde richting iemand aankomen. Er was, zoolarfg ze daar zat, niemand te zien geweest in heel den omtrek. Bij zijn nadering kon ze al spoedig duidelijk onderscheiden, dat 't Marco was. Toen hij dichtbij was gekomen, zag ze een ongewone uitdrukking op zijn gezicht, 't Kwam haar terstond voor, dat er iets bijzonders moest zijn. „Ben jij daar, Irma? Heb je Riccardo ook gezien?" vroeg de oude visscher. Zij wees in de richting van het beukenbosch. Meteen drong het trillend gefluit van uit de verte tot hem door. „Is er wat, Marco ?" vroeg Irma in ademlooze spanning. „Ja, er is zéker wat," zei hij met nadruk. „Ik moet Ric hebben, 't Is daar ginds niet richtig in de herberg. De oude vrouw schijnt van haarzelve gevallen te zijn, terwijl zij bezig was in het buffet van de gelagkamer glazen en kannen te wasschen. Of het alleen een lichte ongesteldheid is — ze had het de laatste dagen verbazend druk — dan wel of 't misschien een aanval van beroerte is geweest, weet ik niet. Maar ze is er naar aan toe, dat is zeker. Gisteren avond zijn gelukkig juist al haar gasten vertrokken op dien eenen vreemdeling na, die er al een poos is. En die was niet thuis, want je begrijpt, dat ik naar hem gezocht heb. Ik kwam binnen om wat te drinken, want ik had dorst, en daar vind ik haar op den grond liggen met 43 het hoofd op zijde en met een bebloed gezicht. Ze had zich aan de glasscherven nogal gewond. Er was in 't geheele huis niemand anders te vinden. Ik heb haar toen met groote moeite uit het buffet weggehaald en in de keuken neergelegd. Toen ben ik gauw den dokter wezen halen en die is nu nog bij haar en blijft er wachten, tot ik terug ben. Maar ik wil Ric graag meenemen. Je weet nooit, wat er eens gebeuren, kan en dan zou 't den jongen later spijten, dat hij zoo ver van zijn grootmoeder weg was geweest." „O," riep Irma uit, „die arme Ric! Als zijn grootmoeder maar niet gaat sterven. Dat zou verschrikkelijk zijn, hè Marco?" De oude man keek bedenkelijk en schudde meewarig het hoofd. Hij scheen er verre van gerust op te zijn. „Nu, gegroet, Irma," zei hij haastig tot het meisje en vervolgde zijn weg in de richting van het bosch. Irma bleef nog wachten, in de hoop, dat zij Marco en Ric zou zien terugkomen, hoewel het hoog tijd begon te worden voor haar, om naar huis te gaan. Intusschen bereikte Marco de schaduwrijke paden van het beukenbosch. Tusschen de boomstammen door werd hij Riccardo en zijn geiten gewaar. De jongen hield in half liggende houding de wacht over zijn dieren, die ver in 't rond liepen te grazen. Riccardo sprong op, toen hij Marco bemerkte. Maar de vreemde uitdrukking op diens gezicht trof hem en hij bleef zijn ouden vriend een oogenblik ontsteld aanstaren, vóór hij iets zei. „Ric!" zei Marco, „drijf je geiten bij elkaar en breng 44 ze zoo gauw mogelijk naar huis. Je grootmoeder heeft je noodig; ze is niet al te wel." „Grootmoeder niet al te wel?" riep Riccardo onthutst uit. „Is zij ziek? Wat is er dan met haar?" Hij had haar nooit ziek gekend. „Ik vrees, dat ze een beetje ziek is," zei Marco voorzichtig, „maar het zal misschien wel gauw overgaan, als er niets ergers bijkomt. Op 't oogenblik is de dokter bij haar. Kom, roep je beesten bij elkaar en ga mee. Haast je wat, jongen, want er is niemand anders in huis. Zeg, waar is mijnheer Volmar toch? Dien zag ik nergens." „Mijnheer Volmar? Die is al een dag of wat uit naar de overzijde van het meer, om een vriend van hem te bezoeken, die daar enkele dagen verblijft," antwoordde Riccardo. „Hoe jammer, hij zou stellig graag geholpen hebben om even den dokter te halen of om grootmoeder op bed te dragen." Het duurde eenige oogenblikken, eer Riccardo zijn kudde verzameld had. Toen verliet hij met Marco het bosch. Irma stond nog op den uitkijk, toen zij er aankwamen. „Ik kom zoo straks naar jullie toe, Ric, als moeder mij tenminste missen kan. Misschien kan ik jullie wel van dienst zijn. Maar eerst ga ik naar huis om te zien, hoe het met moeder is, die ook te bed ligt." Zij spoedde zich nu, zoo vlug ze kon, naar huis terwijl Marco en Riccardo hun weg vervolgden. Met een vreemd, beklemd gevoel trad de jongen een poos later, nadat de geiten bezorgd waren, de herberg binnen. Het was ongewoon stil in huis. Zij vonden Chilesta liggend op een paar stoelen in de 45 keuken. De dokter zat met een bezorgd gezicht bij haar. „Wil je nu even vrouwelijke hulp halen in het dorp?" verzocht de dokter. „Iemand, die bij haar kan blijven waken vannacht?" „Mijn jongen," vervolgde hij, zich tot Riccardo wendende, terwijl Marco zich haastte om de aanwijzing van den dokter op te volgen, „je grootmoeder is ongesteld geworden.. Ik weet nog niet recht, wat het is. We willen hopen, dat ze spoedig weer bijkomt. Maar je moet maar zoo stil en rustig mogelijk wezen in huis. Ik geloof dat de toestand niet zonder gevaar is." 46 Riccardo trad met een bevend hart naderbij. Hoe vreemd leek grootmoeder hem nu toe. Haar gezicht was aschgrauw en ze had bloedige schrammen aan haar wang. Haar oogen stonden strak en glazig en haar ademhaling was hortend en reutelend. Hij raakte haar hand zachtjes aan, maar de arme vrouw bemerkte het niet. Groote tranen welden op in zijn oogen. Hij wilde iets zeggen, iets vriendelijks, maar hij kón niet. Spoedig kwam Marco terug met een beproefde ziekenoppaster uit het dorp. Nu droegen zij samen Chilesta naar haar slaapkamer, en bleef Riccardo alleen in de keuken achter. Hoe vreemd, dat grootmoeder nu niet kon praten tegen hem, en dat ze hem niet herkend had! Alles leek hem nu zoo heel anders toe, nu zijn grootmoeder er niet was. Hoe wonderlijk leeg was *t nu in de keuken, en wat een geheimzinnig gestommel hoorde hij op de bovenverdieping, waar ze haar nu te bed legden. Hij had zich niet voorgesteld, dat de oude Chilesta ooit ziek zou kunnen worden. Ze was immers altijd gezond en sterk geweest en nooit had haar iets gemankeerd. Hij trad naar het venster, waardoor de zonnestralen schuin op de groote aanrechttafel vielen. Er was geen wolkje aan de lucht te bespeuren; blauw als het kleed van de Madonna in de kerk was de heuvel daarboven. Maar 't waren andere wolken, die zich boven zijn hoofd samenpakten, donkere wolken, die voorboden waren van nóg donkerder nacht, die komen zou. Maar dat wist hij nog niet, de arme vereenzaamde knaap. 47 HOOFDSTUK VIII. In de ziekenkamer. De middag was voorbijgegaan en de avond daalde. De dokter was vertrokken met de toezegging, dat hij vóór den nacht nog eens naar Chilesta zou komen zien. Boven zat, bij het bed van de grootmoeder, de oude vrouw, die dien nacht zou blijven waken. Marco was het dorp ingegaan om voor de zieke medicijnen te halen, die de dokter had voorgeschreven, en in de groote, koele keuken, waar de schaduwen al dieper werden, zat Riccardo alleen boven op de aanrechttafel, met het hoofd geleund tegen het vensterkozijn. De herberg bleef dien dag gesloten voor bezoekers. Marco had de voordeur afgesloten. Irma was nog niet gekomen, ze had het toch beloofd! Waar bleef ze dan nu? 't Was ook de avond, waarop hij gewoon was naar de villa te gaan. Maar hoewel dat anders zoo'n genot voor hem was, vreemd! vanavond zou hij er niet den minsten lust toe hebben. Als Irma nu maar kwam! Dan kon die misschien wel in 't teruggaan een boodschap voor hem brengen op de villa en zijn wegblijven verklaren. Eindelijk! Daar was ze! Haar gezichtje verscheen voor het venster en een oogenblik later stond ze bij hem. Riccardo keerde zijn gezicht naar Irma toe en zij vond, dat hij bleek zag. „Ric," zei ze op gedempten toon, „Ric, is het erg met je grootmoeder, zeg?" 48 „Ik vrees van ja," zei Riccardo gedrukt, „ze spreekt geen woord en ze kent niemand, Irma, zelfs mij niet." „Als ze maar niet doodgaat," sprak het meisje somber, „want dat zou verschrikkelijk voor je zijn. Wat moet je dan beginnen, Ric?" „Ik weet het niet," zei hij terneergeslagen. Voor het eerst in zijn leven voelde hij een drukkenden last op zijn kinderziel wegen. „Zeg, Irma, zou je voor mij naar de villa willen gaan en aan mevrouw Howe zeggen, dat ik vanavond niet kon komen en waarom ik verhinderd ben?" Een oogenblik doorflitste de gedachte zijn brein, dat misschien Ellens moeder raad wist in deze ongewone en moeilijke omstandigheid. Irma was dadelijk bereid en een oogenblik later was ze al op weg. Ze liep hollend het pad af en kwam aan de villa, waar zij aan mevrouw Howe de gebeurtenissen van den dag meedeelde. Zoodra zij weg was en mevrouw wist, wat er had plaats gehad, ging de goede dame zich aanstonds gereedmaken voor een bezoek aan de oude Chilesta en aan Riccardo. Haar vader zat tóch in zijn lectuur verdiept en Ellen was, na een poos vergeefs op Riccardo gewacht te hebben, eindelijk in een verdrietige stemming naar bed gebracht. Mevrouw Howe sloeg dus een luchtigen avondmantel om en een kanten sjaal, nam in haar zilveren beugeltasch wat eau-de-cologne mee voor de zieke en begaf zich toen op weg naar de herberg. Het was een zoele avond. Na de hitte van den afgeloopen dag was er tegen den avond eenige koelte gekomen en van over het meer waaide haar een ver- 49 frisschende avondwind tegemoet. Zij bereikte het huis en, daar zij de voordeur gesloten vond, liep zij achterom en kwam zoo naar binnen. Verschillende bezoekers waren in den loop van den dag al eens komen hooren, hoe het met de zieke was, maar waren aanstonds na een kort verslag, dat Marco hun van het gebeurde en van den toestand gaf, weer weggegaan. Met zachte schreden trad Mevrouw Howe de keuken binnen, waar zij Riccardo vond. Met een blos van vreugde en verlichting sprong hij op en kwam naar haar toe. „Wel, mijn kind," zei de goede damé meewarig en legde zacht! haar hand op zijn hoofd, „wat een droefheid is er nu over je gekomen! Arme, kleine Riccardo!" „Als grootmoeder maar niet sterft!" barstte de knaap opeens uit, „want ik kan haar niet missen. Neen! Neen!" herhaalde hij heftig, „zij is alles, wat ik op de wereld bezit!" En opeens overzag hij ten volle de ramp, die hem in dat geval zou treffen. „Nu, nu, zóó erg is het misschien nog niet. Je moet je niet dadelijk het allerergste voorstellen, mijn jongen! Ik wil den dokter eens spreken. Wanneer komt hij?" „Hij heeft beloofd, dat hij nog vanavond even zou komen kijken," zei Riccardo. w „Nu, dan zal ik zijn komst afwachten. Wil je mij intusschen even bij de zieke brengen? Ze is toch zeker niet alleen, is 't wel?" Riccardo vertelde, dat er een vrouw uit het dorp gekomen was, die dien nacht zou blijven waken. Hij bracht mevrouw Howe nu naar boven in de slaapkamer van zijn grootmoeder. Behoedzaam trad zij er binnen en liep geruischloos naar het bed. De waakster Riccardo 4 50 ging een weinig op zij, en nu viel het schemerlicht van den vallenden avond op het gelaat van de arme zieke. Aanstonds vermoedde mevrouw Howe, dat Chilesta door een beroerte getroffen was. „Ga jij zoolang maar naar beneden, beste jongen," zei 51 ze op zacht overredenden toon. „Het is niet goed, dat je lang naar haar kijkt. Zoo aanstonds kom ik weer bij je." Riccardo ging stil de kamer uit en zette zich weer op zijn oude plaatsje boven op de aanrechttafel. Toen de dame eenige oogenblikken later in de keuken kwam, vond ze hem weer in dezelfde trieste houding van daareven zitten, met het hoofd geleund tegen het kozijn, diep bedroefd en geheel moedeloos. Hij had wel aan mevrouw Howe's gezicht gezien, dat zij den toestand van zijn grootmoeder ook heel ernstig inzag. Zij sloeg hem een oogenblik in stilte gade. Ze was zóó zacht binnengetreden, dat hij «het niet bemerkt had. Hij schrikte plotseling uit zijn sombere mijmeringen op, toen zij hem aanraakte. „Riccardo, ik vrees, mijn beste jongen, dat het niet zoo heel goed staat met je grootmoeder. Heb je geen andere familie, die gewaarschuwd moet worden? Heb je nog familie hier in 't dorp soms, bij wie je zoolang in huis zou kunnen komen?" Neen, Riccardo wist van geen verdere familie, noch in 't dorp, noch daarbuiten. „Zou je dan niet liever met mij meegaan naar de villa en bij ons blijven, totdat we weten, hoe het met je grootmoeder afloopt?" vroeg zij overredend. Maar de kleine vent schudde vastberaden het hoofd, hij wilde zijn grootmoeder niet verlaten, en allerminst nu. „Ik wil liever hier blijven," zeide hij. „Grootmoeder heeft niemand anders dan mij en zij zou het, denk ik, niet prettig vinden, als ik er niet was, wanneer zij soms wakker mocht worden en om mij zou roepen. En misschien komt mijnheer Volmar terug, vóórdat het nacht is." 52 Mevrouw Howe had dikwijls reeds Riccardo hooren praten over dien mijnheer Volmar, die een paar kamers gehuurd had in Chilesta's herberg. Irma had haar zoo straks ook al verteld, dat hij voor een paar dagen was uitgegaan. „Nu," zei ze, diep getroffen door zijn kinderliefde, „dan zal ik er maar niet verder op aandringen. Maar kom mij dan morgenochtend vroeg vertellen, hoe het hier gaat en hoe de nacht geweest is, wil je me dat beloven? Ik wacht dan nu nog even de komst van den dokter af. Dan weet ik tenminste, wat hij van den toestand van' je grootmoeder denkt." Zij zette zich dicht bij Riccardo op een stoel en nam zijn hand in de hare. Zij kon zijn gezicht maar flauw onderscheiden in de toenemende duisternis en zag er alleen nog maar vaag de omtrekken van. Zij probeerde hem moed in te spreken en wees hem den weg om in allen nood getroost te worden: zij sprak hem over Gods macht, die zelfs bij het naderen van den dood uitkomst kan geven. Dat herinnerde Riccardo eensklaps weer aan hetgeen de oude Marco hem den laatsten tijd zoo dikwijls had aangeraden: hij zou nog even naar de kerk gaan en daar de Moedermaagd bidden om zijn grootmoeder weer te herstellen. Hij had er gaarne den heelen inhoud van zijn spaarpot, en wel meer ook, voor over om wijkaarsen te koopen, die hij uit dankbaarheid zou laten branden in de kerk, als zijn gebeden verhoord werden. „Neen, Ric, niet de maagd Maria, maar de Heere Jezus zelf is de groote Medicijnmeester, die de genezing in zijn hand heeft. Tot Hem moet je je toevlucht nemen in je verdriet, mijn jongen. Hij alleen 53 kan helpen in den nood. Vraag het Hem zélven. Hij wil zoo gaarne, dat wij regelrecht tot Hém komen met al onze moeiten en bezwaren. Toen Hij nog op aarde rondwandelde onder de menschep bracht men ook van alle kanten zieke menschen tot Hem, die Hij allen genas. Dat weet je toch wel?" „Ik heb daar wel eens iets van gehoord," zei Riccardo, „maar heeroom heeft ons altijd geleerd te bidden om de voorspraak van de Heilige Maagd en van de heiligen." „Dat dacht ik wel," zei mevrouw Hpwe. „Maar heb je wel eens geprobeerd, Riccardo, om den Heere Jezus zeiven iets te vragen?" De jongen schudde ontkennend het hoofd. „Niet? Nu, doe het dan dit keer eens, mijn kind. Geloof me, Hij wil dat^je tot Hemzelf komt. Willen we het samen doen en Hem vragen, of Hij het met je grootmoeder wél wil maken?" Toen bad zij met zachte stem: „Heere Jezus, Gij die machtig zijt om altijd uitkomst te geven, wil Gij ook de oude, zieke vrouw weer beter maken, als het goed voor haar is. Maar wil ons leeren gelooven, dat Gij alleen wijs zijt en dat Gij beter dan wij, zondige menschen, weet wat goed voor haar is. Wij bidden U ook, dat Gij bovenal haar ziel wilt genezen en haar zoudt willen vergeven. Wil Gij, als Gij besloten hebt, dat haar leven hier op aarde zal zijn gedaan, haar tot U nemen in uwen heerlijken hemel. Amen!" Dat gebed klonk vreemd in Riccardo's ooren. Toch had ook hij de handen gevouwen en bad hij vurig mee met heel zijn hart. Achter de half geopende deur stond de heer Volmar 54 te wachten, tot het gebed uit zou zijn. Hij kwam van zijn reis terug en had onderweg in het dorp den ouden Marco ontmoet, die hem van het voorgevallene op de hoogte had gesteld. Toen de binnenkomende de vreemde stem had gehoord, die uit de keuken tot hem doordrong, was hij blijven luisteren, want hij hoorde, dat het een gebed was; en ook zijn hart sprak „Amen" op die bede. HOOFDSTUK IX. Gezegende invloeden. De heer Volmar trad nu de keuken binnen. Daar het intusschen geheel donker geworden was, bood hij aan licht te ontsteken en stelde toen zich zelf aan de dame voor. Mevrouw Howe had door Riccardo reeds veel van hem gehoord. Ook had zij hem wel eens voorbij de villa zien wandelen en zoodoende had zij hem aan^ stonds herkend. Maar ze had hem tot nog toe nooit persoonlijk ontmoet. Hij maakte dadelijk een zeer gunstigen indruk op haar en vol belangstelling vroeg zij hem naar zijn gezondheidstoestand. Daarna kwam het gesprek vanzelf op de arme Chilesta en haar plotselinge ziekte. Hoe meer mevrouw Howe met den heer Volmar sprak, hoe meer haar belangstelling toenam voor den 55 beschaafden jongen man, die zich zoo geheel scheen te geven aan zijn omgeving, nu hij daar van nut kon,, zijn met het oog op de zieke. Al heel spoedig bemerkte zij uit hetgeen de heer Volmar zeide, dat deze een oprecht christen en evenals zij zelf protestant was. Dat laatste was haar een aangename verrassing. »U behoort dus ook tot de protestanten, mijnheer?' zei ze met warmte, „wel, daar ben ik blij om. Hier in den omtrek zijn allen haast Roomsch en dat maakt het dikwijls zoo moeilijk om elkaar juist in de gewichtigste dingen te begrijpen." Mevrouw Howe stond nu op, om heen*te gaan. De dokter bleef lang uit en ze had reeds langer in de herberg vertoefd dan zij van plan geweest was. De heer Volmar bood aan, haar naar huis te geleiden, daar het nu geheel donker was op den weg en de dame niet gewoon was dat pad bij avond te gaan. Hij stelde aan Riccardo voor, dat deze zijn terugkomst zou afwachten boven in zijn kamer. Dat was gezelliger voor hem dan in de groote, leege keuken alleen achter te moeten blijven. Maar Ric bleef liever beneden wachten. Hij voelde zich blijkbaar in de keuken beter thuis dan boven in de vreemde kamer. „Nu, mijnheer Volmar zal zich niet lang laten wachten, mijn jongen," zei mevrouw Howe bij het heengaan tot Riccardo. „En houd nu maar goeden moed. Denk je nog eens aan hetgeen we zoo straks samen besproken hebben? Je moet maar veel voor je grootmoeder bidden. Goeden nacht, Ric!" Met een kleine lantaarn in de hand liep Gustaaf Volmar eenige oogenblikken later naast mevrouw Howe 56 voort langs het kronkelende pad, dat naar villa „Elvira" voerde. Beiden waren erg begaan met den toestand van de oude Chilesta en met het lot van den kleinen Riccardo. Ze spraken onderweg haast over niets anders. Toen eindelijk de knecht het tuinhek van de villa opende, zeide mevrouw Howe: „Ik dank u zeer, mijnheer Volmar, dat u zoo vriendelijk is geweest mij tot hier te geleiden. Ik hoop maar, dat de kille nachtlucht uw gezondheid geen kwaad gedaan zal hebben en dat we spoedig het genoegen zullen hebben u eens bij ons te zien." De heer Volmar haastte zich huiswaarts naar Riccardo. Toen hij »in de keuken terugkeerde, vond hij den jongen ingeslapen. Zijn krullen hingen verward over zijn gesloten oogen, en op zijn wangen en aan zijn lange wimpers parelden tranen. Ric had dus geschreid tijdens zijn afwezigheid. Hij ging zachtjes naar boven, maakte licht op zijn kamer en keerde toen naar de keuken terug. Voorzichtig nam hij den slapenden Riccardo in zijn armen, droeg hem niet zonder moeite de trap op en legde hem met groote teederheid in zijn eigen bed. Behoedzaam kleedde hij den jongen uit en dekte hem daarna zorgvuldig toe. Zelf dacht hij dien nacht niet aan naar bed gaan. Hij draaide de lamp wat lager en ging toen het portaal over naar de andere zijde, waar zich Chilesta's slaapkamer bevond. De deur stond op een kier en er brandde een flauw licht in de kamer. Hij tikte zachtjes aan, doch kreeg geen gehoor. De vrouw, die bij het bed zat, was blijkbaar wat doof. Maar toen hij de deur wat verder openstootte, kraakte deze en dit deed de vrouw opschrikken. Ze keek op en zag hem staan. Hij wenkte haar, dat 57 zij maar stil moest blijven zitten < en trad op het bed toe. Daar lag de arme Chilesta hulpbehoevend neer, zij, de kloeke, rappe vrouw, die hij een paar dagen geleden nog in haar volle kracht had verlaten. Onwillekeurig moest hij denken aan het psalmwoord: „Zij zijn gelijk het gras, dat verandert; in den morgenstond bloeit het en het verandert; en des avonds wordt het afgesneden en het verdort." Hoe zag hij dit hier voor zijn oogen bewaarheid! En dat betrof dan nog maar den uitwendigen mensch. Maar haar ziel, mocht die slechts gered worden voor de eeuwigheid en niet in troosteloos duister ondergaan! Nimmer te voren had hij haar daarover, noch ook over het leven hiernamaals, gesproken. Hij had er de gelegenheid misschien wel toe gehad, maar het was er nooit toe gekomen. Als het nü maar niet te laat was, voor altijd te laat! „O God!" bad hij in stilte, „blusch dit leven niet uit, vóór ik haar heb mogen spreken van den eenigen • weg des behouds en van de verzoening door uw lieven Zoon, die alleen haar den toegang kan schenken tot uw heerlijkheid. Laat haar zoo niet sterven in onwetendheid en dwaling! Erbarm u over haar onsterflijke ziel!" Chilesta, bemerkte hem niet. „Beloof mij, dat je mij zult roepen, zoodra zij bij kennis komt," verzocht hij de ziekenoppaster. „Ik blijf met je waken. Je kunt mij in gindsche kamer vinden," en hij wees in de richting van zijn vertrek, „af en toe zal ik naar haar komen zien." De vrouw knikte toestemmend en mijnheer Volmar verliet de ziekenkamer om te trachten in zijn eigen 58 kamer wat te rusten, want hij was zeer vermoeid door zijn reis en door alles, wat hij bij zijn terugkomst gevonden had. Het was diep in den nacht, toen hij van zijn sofa oprees, waar hij al een tijd gerust had, en voorzichtig op zijn teenen de kamer verliet om naar de zieke te gaan zien. Daar gekomen, vond hij de lamp hooger opgedraaid en de waakster bij de tafel ingedut, over een oud gebedenboek gebogen. Hij trad op het bed toe, zonder de vrouw te wekken, en zag naar Chilesta, die met haar gezicht naar de kamer gekeerd lag. Tot zijn verwondering en blijdschap scheen zij hem te herkennen: haar bewustzijn was teruggekeerd. Ze keek hem aan en er lichtte iets van een glans in haar doffe oogen. Hij boog zich een weinig over haar heen. „Chilesta, goede vrouw, kent u mij nog?" Zij probeerde te spreken, maar het gelukte haar niet. Alleen haar lippen bewogen zich om een toestemmend antwoord te geven. Hij legde zijn hand op de hare,. die machteloos op het dek neerlag. „U is zwaar getroffen, grootmoedertje. Dat weet u zeker wel? Het is Gods hand, die u heeft aangeraakt en die u nu op het ziekbed heeft neergelegd. Hoort u mij?" Ja, zij verstond de woorden, die hij tot haar sprak. Dat zag hij aan de beweging van haar lippen en las hij in haar oogen. „En het is ook Zijn stem, die hierin tot u spreekt. Tot uw ziel, Chilesta, zegt God: „Ik heb u wat te zeggen. Daarom heb Ik, de Heer, mijn hand op u gelegd." 59 Zij bleef hem aanzien met groote oogen en scheen hem te begrijpen. „Wilt u, dat ik u zijn woorden herhaal? Wilt u hooren, wat Hij in zijn Woord tot u zegt? Hij wachtte in spanning en keek naar haar mond. Toen, opeens, klonk er een duidelijk „Ja" van haar lippen Haastig keerde hij terug naar zijn kamer en haalde zijn bijbel, die opengeslagen op dè tafel lag, want hij had er in zitten lezen, eer hij op de sofa in slaap gevallen was. Hij nam het schemerlampje van den schoorsteenmantel mee en keerde toen naar Chilesta terug. De oude waakster zat nog vast te slapen in dezelfde houding van zooeven. Hij draaide nu de lamp boven de tafel zoo laag mogelijk en zette de schemerlamp op een tafeltje vlak naast het bed. Het lampje met zijn donkergele kap wierp een gedempt licht op de bijbelbladen, toen hij zacht, maar heel duidelijk, begon te lezen. Hij had het gelaat naar de zieke gekeerd en boog zich zoo ver naar voren, dat zij de woorden van zijn lippen kon volgen. Hij bladerde in zijn bijbel en las hier en daar een tekst, dien hij bijzonder geschikt achtte: „Komt herwaarts tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt en Ik zal u rust geven" ..., „Die tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen".... „Die in Mij gelooft, zal leven, al ware hij ook gestorven".... Het is de Heere Jezus, die u dat zegt. Tot Hem, tot Hem alleen moet gij gaan, Chilesta, begrijpt u dat wel ? Want het bloed van Jezus Christus, Gods Zoon, reinigt van alle zonden. Daarom wil de Heiland, dat wij tot Hem persoonlijk komen. Dat deed de moordenaar 60 aan het kruis ook. Had hij het niet gedaan, dan zou hij nooit het woord van Jezus' lippen hebben vernomen, dat voor hem de hemelpoort opende: „Heden zult gij met Mij in het Paradijs zijn." Zachtjes ging mijnheer Volmar voort nu eens met lezen uit de Heilige Schrift, dan weer met een toelichting te geven. En al dien tijd lag Chilesta stil te luisteren met een dankbaren blik in haar moede oogen. Zij scheen geen lichaamssmart te voelen; haar geest klaarde allengskens op. Blijkbaar maakten de woorden, die zij vernam, zeer diepen indruk op haar. Tegen den morgenstond kwam er verandering in Chilesta's toestand. Haar dwalende blik zócht blijkbaar en Gustaaf Volmar begreep haar terstond. „Riccardo?" vroeg hij met nadruk. Zij knikte toestemmend. Terwijl hij de kamer uitging om den jongen te halen, werd de vrouw wakker, die al dien tijd rustig had zitten slapen. Verschrikt wreef zij haar slaperige oogen uit en kwam haastig naar het bed om naar Chilesta te zien. Zij zag, dat het gelaat zeer strakke trekken en de vale kleur des doods had aangenomen. „Ik moet dadelijk om den priester, gaan," mompelde zij verschrikt. „Ik zal, als het te laat is, gebeden moeten opzeggen. Dat ik ook zoo dom was om in slaap te vallen, terwijl ik had moeten waken!" zei ze met zelfverwijt. En zij zocht naar haar omslagdoek om zoo gauw mogelijk om den pastoor te gaan. „Die mijnheer zal wel opletten, zoolang ik weg ben, ik kan geen oogenblik verliezen," zei ze, terwijl ze 61 zoo vlug haar stramme beenen het toelieten, de trap afging en het huis verliet juist toen Gustaaf Riccardo wakker maakte om bij zijn grootmoeder te komen. Maar de komst van den priester noch de wijding der Kerk zouden de gezegende invloeden te niet doen, die voor Chilesta waren uitgegaan van den jeugdigen, ongeordenden dienstknecht, noch die van de dame van de villa voor het hart van den vereenzaamden knaap. HOOFDSTUK X. De slag valt. Met een bonten doek om haar hoofd geslagen ging de oude vrouw huiverend in de ochtendkoelte de straat op naar de pastorie. De slaperige dienstbode, die op haar bellen verscheen, ging terstond naar boven om den pastoor te wekken en hem te verzoeken mee te gaan met het Heilig Oliesel, het sacrament der stervenden. Het duurde eenige oogenblikken, eer de pastoor geheel gereed was om te gaan. Inmiddels had de heer Volmar de oude vrouw niet de trap af hooren gaan. Hij wist dus niet, dat Chilesta aan zich zelf was overgelaten, noch dat de priester werd gehaald. Toen hij in zijn kamer was gekomen, vond hij Riccardo nog slapende en de jongè man had een oogenblik gedraald om hem uit zijn droomen terug te roepen tot de harde werkelijkheid. Op het mooie kindergezicht lag een uitdrukking van 62 eenvoud en onschuld. De heer Volmar bleef een oogenblik zwijgend neerzien op dat beeld van schoonheid en rust. Maar hij moest hem wel wakker maken: de tijd drong. Hij deed het heel voorzichtig en zeide half fluisterend tot Riccardo, dat hij even mee moest gaan om zijn grootmoeder te zien. „Is zij dood?" vroeg Ric angstig, en plotseling herinnerde hij zich weer alles van den vorigen avond. 63 „Neen, nog niet, m'n jongen, maar ik vrees, dat zij spoedig zal sterven. En zij verlangt er naar, je te zien en je bij zich te hebben, Riccardo. Kom, ga mee." Werktuiglijk volgde de knaap hem. Toen zij in de ziekenkamer kwamen, was mijnheer Volmar verwonderd, dat de waakster weg was. Verbaasd keek hij in het rond. Waar was zij opeens gebleven?" Riccardo trad op het bed toe en aanstonds zag hij de verandering, die er op zijn grootmoeders gezicht was gekomen. De aschgrauwe tint van den vorigen avond had plaats gemaakt voor een marmerwitte kleur. Een beklemd gevoel maakte zich van den jongen meester. Daar sloeg Chilesta de moede oogen op; zij herkende hem en deed een poging om te spreken en hem haar hand toe te steken. Maar vergeefs, zij was tot deze inspanning niet meer in staat. Toen kwam er een uitdrukking van ontzettende smart in haar reeds brekende oogen, die ze maar steeds naar haar Riccardo hield gewend. De heer Volmar merkte het op, legde zijn hand beschermend op Riccardo's hoofd en zeide op hartelijken toon: „Chilesta, wees gerust en getroost. Riccardo blijft niet eenzaam achter. Ik wil zijn vriend blijven ,en ik ben er zeker van dat de dame van villa „Elvira" hem ook niet aan zijn lot zal overlaten. Maar bovenal: bedenk dat God een Vader is der weezen, dat heeft Hij in zijn Woord ons beloofd. En dat Woord is getrouw, evenals al zijn beloften waarachtig zijn. Leg dus uw hoofd gerust neer en heb geen zorg over den jongen." 64 Riccardo boog zich schreiend over zijn grootmoeder en kuste de stervende vrouw voor het laatst. De uitdrukking van angst op Chilesta's gezicht had plaats gemaakt voor die van rust en vrede. Het was also'f er in de scheidende ziel een licht was opgegaan, dat afstraalde van haar gelaat. Zij knikte den heer Volmar dankbaar toe en iets van een glimlach kwam even om haar strakken mond. „Weet u het nog, wat wij vannacht samen gelezen hebben?" vroeg de jonge man vriendelijk. „Het bloed van Jezus Christus, Gods Zoon, reinigt van alle zonden" „Die tot Mij komt, zal ik geenszins uitwerpen" Had zij hem ten einde toe verstaan? Had zij in haar laatste ure de toevlucht tot den Heiland genomen? Zij was zachtkens ingeslapen, onmerkbaar haast. Alleen haar onregelmatige ademhaling had Riccardo en mijnheer Volmar opmerkzaam gemaakt. Een zachte snik nog: nu was het gedaan. De ziel had het lichaam verlaten. Had zij in het eind dien vrede gevonden, die alle verstand te boven gaat? Mijnheer Volmar hoopte het en gaf het over aan den grooten Hoorder der gebeden. Op dit oogenblik weerklonken er voetstappen buiten de deur en dadelijk daarop traden de oude waakster en de priester binnen. De laatste liep naar het bed van Chilesta toe, maar een enkele blik reeds op de gestorvene overtuigde hem er van, dat hier voor hem niets meer te doen viel. „De slag is al gevallen, de vrouw is dood. Je hebt mij te laat gewaarschuwd," zei hij ontevreden tot de 65 oude vrouw, die hem was komen halen. „Arme Chilesta!" vervolgde hij, „gestorven zonder de wijding der Kerk! Maar u had haar toch wel een kruisbeeld in de stervende hand kunnen geven," en hij wendde zich op eens tot mijnheer Volmar, terwijl zijn blik gleed over het crucifix, dat tegen den muur hing. „Waarom hebt u dat niet gedaan?" „Omdat het niet noodig is, daar immers de levende Verlosser zelf tot haar wilde komen en haar hand wilde grijpen om haar te helpen *gaan door de doodsvallei." „Hoe weet u dat?" vroeg de pastoor snel en zag den jongen man toornig aan. „Dat zegt God zelf ons in zijn Woord. U behoeft niet verontrust te zijn, doordat de slag reeds gevallen is en uw bijstand haar niet meer bereiken kan. Want zonder dien bijstand is er een hemel te beërven, een zaligheid, die om niet geschonken wordt, uit genade. Ik behoef u immers als leek niet te herinneren aan den moordenaar aan het kruis. De onmiddellijke bede tot den Heere Jezus opende hem — den misdadiger — het Paradijs. Hem, den Heiland alleen, hebben wij allen noodig. De bijbel zegt ons nergens, dat wij andere middelen noodig hebben om behouden te worden. Als wij maar weten mogen, dat Hij al onze zonden vergeven heeft, en dat wij zijn eigendom zijn, mogen wij eenmaal rustig het hoofd neerleggen en hebben wij geen andere hulp noodig." De pastoor werd boos. Hij stond op het punt den jongen man te antwoorden en zijn gezicht toonde duidelijk, dat dit int- geen vriendelijke bewoordingen zou geschieden. Maar hij bedacht terecht, dat voor Riccardo 5 66 een dergelijk twistgesprek deze sterfkamer wel allerminst geschikt was. Hoofdschuddend en met een ontevreden gemompel verliot hij de kamer en stommelde de trap af. HOOFDSTUK XI. Ernstige besprekingen. Toen de pastoor het huis verliet, ontmoette hij in de dorpsstraat den ouden Marco, die in het vroege ochtenduur al op weg was naar de herberg, om naar den toestand van Chilesta te vragen. De goede man had dien heelen nacht bijna geen oog dichtgedaan, zoo bezwaard voelde hij zich over zijn oude vriendin en over zijn lieven Riccardo. Ontelbare gebeden had hij opgezegd in de lange, eenzame uren, waarin hij maar steeds aan die twee had liggen denken. Zoodra het eerste morgenlicht zijn woning was binnengedrongen, was hij op weg gegaan naar de herberg. Het verraste en verontrustte hem tegelijk, dat hij den pastoor uit de richting van de herberg zag aankomen. Hoe vriendelijk en spraakzaam de geestelijke anders ook was, ditmaal liep hij den ouden visscher voorbij met slechts een vluchtigen groet, als iemand, die heel boos of in gedachten verzonken is. Marco trad binnen en klom zachtjes de trap op. De waakster stond juist klaar om naar het dorp te 67 gaan, ten einde vrouwelijke hulp te halen om de gestorven vrouw te „kleeden". En uit de sterfkamer trad mijnheer Volmar met Riccardo. Toen deze Marco zag, sprong hij op hem toe en sloeg de beide armen om zijn hals. „Ze is dood, Marco! Grootmoeder is dood! En nu, • nu ben ik heel alleen." Marco keek den heer Volmar vragend aan en deze knikte hem stil toe. De oude man kreeg een brok in zijn keel. Zoo spoedig al....! Toch was het hem een pak van het hart, dat Chilesta nog bediend was geworden, want immers: hij had den pastoor uit de herberg zien komen! Hij verzocht zijn oude vriendin nog eenmaal te mogen zien en mijnheer Volmar bracht hem bij het bed. Met ontbloot hoofd, zijn ruige, wollen muts in zijn dichtgeknepen vuist, staarde Marco op Chilesta's stoffelijk omhulsel. Hij zeide niets, want zijn gemoed was te vol om te spreken. Hij schudde meewarig het hoofd en schreide bij de gedachte aan den armen Riccardo. „Zoudt u niet even naar villa „Elvira" willen gaan en daar de doodstijding brengen aan mevrouw Howe ?" verzocht de heer Volmar hem. Zonder een woord te spreken verwijderde Marco zich van het sterfbed en verliet de kamer. Zijn knieën knikten, toen hij de trap afging. „Ja, oude jongen! alweer een, die je is voorgegaan, 't Wordt tijd om aan je eigen dood te denken. Nu is jou tijd ook spoedig daar," mompelde hij in zichzelf, toe hij het keienpad afliep, waarover de opkomende zon haar eerste gouden lichtstralen uitgoot. „Chilesta, oude vriendin! ik zal je weldra volgen. Maar de kleine Ric! Ach, wat zal er 68 van hem worden?" En Marco zuchtte, alsof zijn hart brak onder den last van zijn verdriet. In den loop van den morgen kwam mevrouw Howe naar het sterfhuis. De heer Volmar zat met Riccardo in zijn eigen kamer. De dokter was er geweest en nu waren de vrouwen bezig den laatsten dienst aan de gestorvene te bewijzen. Beneden in de groote, leege gelagkamer, waarvan de gordijnen waren dichtgeschoven, zaten de burgemeester en de pastoor. Zij waren in ernstige bespreking samen. De pastoor was dadelijk na zijn ontbijt op weg gegaan om den burgemeester kennis te geven van Chilesta's overlijden. En samen waren zij naar de herberg 69 gekomen om over Riccardo's lot te beraadslagen. Ze waren nog in een druk gesprek gewikkeld, toen mevrouw Howe het huis binnenkwam. Daar zij het gedempte spreken in de gelagkamer vernam, trad zij daar het eerst binnen en vond er de beide mannen. Na de eerste begroeting zeide zij: „Ik ben gekomen om te zien, of er hier ook iets voor mij te doen valt, en om Riccardo voorloopig met mij mede te nemen, als daartegen tenminste geen ernstige bezwaren bestaan. Ik begrijp, dat het kind hier niet blijven kan. U zult dus wel toestaan, dat ik aan mijn voornemen gevolg geef? Bij mij vindt hij verzorging en een tehuis^ totdat er over zijn lot nader beslist zal zijn." De burgemeester stemde terstond gaarne toe. Hoewel, de pastoor er inwendig niet recht over te spreken was, wilde deze er zich niet tegen verzetten. Hij kende de kettersche gevoelens van mevrouw Howe, maar of de jongen onder den invloed van den heer Volmar bleef of onder den haren, dat stond vrijwel gelijk. Dus maakte hij geen bezwaar. Hierop bezocht mevrouw Howe nog even den heer Volmar en Riccardo en noodigde den eerste uit, om gedurende de eerstvolgende dagen het middagmaal op de villa te komen gebruiken, terwijl Riccardo zich gereed maakte om voorloopig bij haar geheel zijn intrek te nemen. Zij vernam alles omtrent Chilesta's laatste oogen- blikken en trachtte Riccardo met echt moederlijke liefde te troosten. Zoolang Chilesta's stoffelijk overschot boven aarde stond, dacht mijnheer Volmar in de herberg te blijven. 70 Daarna was hij van plan, weer naar zijn woonplaats terug te keeren. Maar hij wilde de vrouw, die hem gedurende den laatsten tijd van haar leven zoo goed verzorgd had, de eer bewijzen haar begrafenis bij te wonen, ook ter wille van Riccardo. Hij voelde zich thans aan den jongen gebonden door de belofte, die hij aan de stervende grootmoeder had gedaan. Immers, hij zou een vriend voor Riccardo blijven. Terwijl dus beneden in de gelagkamer besprekingen werden gevoerd over Riccardo's toekomstig levenslot, werden ook op de bovenkamer plannen daaromtrent gemaakt, maar geheel andere. Beiden, èn mevrouw Howe èn mijnheer Volmar, hadden in hun hart besloten om met Gods hulp een vaste richting te geven aan het leven van Riccardo, dien God zeker niet zonder bedoeling op hun pad had geplaatst. „Ik heb aan Chilesta vóór haar sterven gezegd, dat u zich het lot van Riccardo ongetwijfeld zult blijven aantrekken, mevrouw," besloot mijnheer Volmar, terwijl hij de dame met vast vertrouwen aanzag. „En dat zal ik, mijn vriend, als God mij in het leven spaart," sprak mevrouw Howe plechtig. „U zult niet te vergeefs een beroep op mij hebben gedaan." „Het beste zal zijn, dat de herberg verkocht en het geld voor Riccardo belegd wordt." Zoo eindigde het gesprek tusschen de twee mannen in de gelagkamer. 't Was de burgemeester, die aldus sprak. „Ja, en dan stel ik voor, dat de jongen bij goed Roomsche menschen wordt uitbesteed, totdat een beroep voor hem gekozen is," sprak de pastoor. „We zouden 71 hem ook voor de kerk kunnen opleiden en hem op een kloosterschool plaatsen." Dit voorstel vond geen ingang bij den burgemeester. „Neen," zei deze beslist, „we moeten den kleinen vogel niet achter de tralies zetten in een gesloten kooi. Hij is te veel gewend aan het rondfladderen in de vrije natuur. Het zou hem daar al te zeer aan licht en aan levensvreugd ontbreken. Laat hem de kerk dienen, maar dan niet met opoffering van zijn persoon en van het geld, dat de oude vrouw hem naliet. Want natuurlijk zou dit geld dan aan uw instellingen ten goede komen, dat begrijp ik. Ik veronderstel dat die dame van villa „Elvira" ook wel met het een of andere plan omtrent den jongen voor den dag zal komen. Let maar eens op en wacht maar eens af, tot de begrafenis voorbij is." En de burgemeester vergiste zich hierin niet. HOOFDSTUK XII. In het rozenpriëel. Allen waren vertrokken. De pastoor en de burgemeester waren naar hun woning teruggekeerd; de vrouwen, die de overledene hadden afgelegd, hadden eveneens het sterfhuis verlaten en mevrouw Howe had Riccardo meegenomen naar haar eigen huis. De gordijnen voor de vensters waren neergelaten, en de luiken waren gesloten. Een drukkende stilte heerschte 72 daarbinnen, waar geen geluid werd vernomen dan het piepen van den ouden sparreboom vóór de verlaten herberg. Boven op zijn kamer, achter het neergelaten gordijn, zat, met de hand onder het hoofd, de heer Volmar en peinsde. Hij was vermoeid van het nachtwaken. Toch voelde hij geen behoefte om te slapen. Vóór hem op de tafel lag de opengeslagen bijbel, waaruit hij Chilesta dien nacht had voorgelezen. Een nieuw licht scheen hem daaruit tegen te stralen. „Zou dit dan de reden zijn, waarom de Heer mij door lichaamszwakte 'gedwongen heeft, hierheen te gaan ?" overlegde hij. „Dit was het misschien, waartoe de Meester mij riep. Had Hij hier wellicht een taak voor mij te verrichten?" V. ^ Hij sloot den bijbel, haalde zijn schrijfgereedschap voor den dag en zette zich neer tot het schrijven van een langen brief. Daarna zou hij nog eenige uren rust nemen, vóór hij zich naar de villa begaf om er het middagmaal te gebruiken, waartoe mevrouw Howe hem had uitgenoodigd. Terwijl mijnheer Volmar aan zijn eenige zuster schreef, die in de stad bij een oude tante inwoonde, zat Riccardo met Ellen in een klein priëel, heel achter in den rozentuin, die bij de villa behoorde. Mevrouw Howe had de kinderen een poosje aan zichzelf overgelaten, omdat zij eenige huishoudelijke zaken te regelen had. Ellen had een platenbijbel op haar schoot en het donkere hoofd van den knaap was dicht naar het goudblonde kopje van het kleine meisje toe gebogen. 73 „Kijk, Ric," zei Ellen, terwijl ze hem een mooie plaat toonde, waarop Gods engel was afgebeeld, zittend op den steen naast het graf, waaruit de Heer was opgestaan, „zóó ziet nu je grootmoeder in den hemel er uit, zóó licht en zóó rein." Riccardo keek haar eenigszins ongeloovig aan. Hij kon zijn grootmoeder niet anders vóór zich halen dan zooals zij was geweest in haar gewone, dagelijksche bezigheden, druk in de weer in haar oude keuken. Of zooals hij haar het laatst gezien had: op haar sterfbed, met haar marmerwit gelaat. >,Zou ze er nu zóó uitzien? ' zei hij. „Weet je dat wel zeker?" „O ja, want dat staat in den Bijbel. Moeder heeft het mij vaak voorgelezen. Ze dragen daar allemaal witte kleederen en zijn gelijk aan de engelen die voor Gods troon staan, waarop de Heiland als Koning is gezeten. Zij hebben ook gouden kronen op het hoofd en een palmtak in de hand. En niemand is er meer bedroefd of ziek en niemand gaat er dood. Is dat niet gelukkig?" „Dan zou ik daar ook wel graag heen willen gaan," zei Riccardo nadenkend, „want nu grootmoeder van mij is weggenomen, heb ik niemand meer in de heele wereld." „O, dat moet je niet zeggen! Je hebt toch immers Moeder en mij en ouden Marco en mijnheer Volmar, die vandaag bij ons komt eten! Mama heeft het mij straks verteld. En dan" — voegde Ellen er heel ernstig aan toe — „de Heere Jezus is altijd dicht bij je," zegt mama, „Hij vergeet je nooit." „Maar ik kan Hem niet zien," zei Riccardo met een 74 zucht. „Hij lijkt zoo héél veraf. Alleen als ik in de kerk voor het groote kruis kniel, dan denk ik soms, dat hij vriendelijk op mij neerziet. En soms is het mij net, of ik werkelijk zijn stem hoor en gewoon met hem spreken kan." „Ik kniel nooit voor een kruisbeeld," zei Ellen beslist. „Ik vraag het alles aan den Heiland, zóó. Als ik mijn oogen gesloten houd, is het mij net, alsof ik Hem heel duidelijk zie, net zooals we Hem hier in den bijbel zien afgebeeld." En Ellen sloeg de bladen om en wees Riccardo den Heiland, die de kinderen zegent. „Ik wou wel, dat wij daar ook bij waren, Ric!" zei Ellen, terwijl ze op de kindergroep wees, die op de plaat stond afgebeeld. „O! als de Heere Jezus zijn hand op óns hoofd legde en óns zoo vriendelijk aankeek, zou dat niet heerlijk wezen?" En haar blauwe oogen schitterden, terwijl zij het zich voorsteldé. „Misschien doet hij het eens, als wij bij hem in den hemel mogen komen," zei Riccardo verlangend. „Maar als we bij Hem willen komen in zijn schoonen hemel, moeten wij hier ook altijd doen, wat Hij wil, dat wij doen zullen, zegt mama. Daarom bid ik eiken avond in mijn gebedje: „Lieve Heiland! maak mij heilig, „Maak mij vriend'lijk, vroom en zacht, „Need'rig, teeder en gehoorzaam „Naar uw beeld en door uw kracht." Hier werden de kinderen gestoord, door de komst van mevrouw Howe, die ze medenam in huis. Maar 75 tóen Riccardo dien avond in het groote bed op de logeerkamer lag, en zijn hoofd in het zachte kussen zonk, trachtte hij zich de woorden te herinneren van Ellens avondgebedje: „Lieve Heiland! maak mij heilig, Maak mij vriendlijk vroom " Hoe was het nu ook weer verder ? Hij zou het haar morgen vragen. HOOFDSTUK XIII. 's Levens avondstond. Eenzaam en diep bedroefd zat de oude Marco dien avond in zijn hut bij het meer. Allerlei gedachten gingen door zijn hoofd, sombere gedachten, die hem maar niet loslieten. Chilesta was gestorven zonder het heilig sacrament der stervenden te hebben ontvangen. Hij had dat later vernomen van de oude vrouw, die haar had opgepast en die zelf den priester had gehaald. Nu begreep hij hoe het kwam, dat de pastoor er zoo misnoegd en verdrietig had uitgezien, toen hij hem op straat was voorbijgegaan. Geen Wonder ook. Zijn hart was bezwaard over Chilesta's ziel. Marco had terstond besloten, kaarsen voor het zieleheil van zijn oude vriendin te laten branden en een extra-gift aan de kerk te schenken. Hij zou persoonlijk 76 het geld daarvoor aan den pastoor gaan ter hand stellen nog vóór de begrafenis. Want zij zou toch wel in gewijde aarde begraven worden. Kon zij het helpen, de arme ziel, dat ze te laat den priester hadden gewaarschuwd? Wie had er den vorigen dag ook vermoed trouwens, dat Chilesta zóó gauw sterven zou. Niemand immers! Had hij het kunnen vermoeden, dan zou hij zelf er wel voor gezorgd hebben, dat de geestelijke er tijdig geweest was. En dan — zijn lieve Riccardo was meegenomen naar villa „Elvira" door die deftige dame, die zich heelemaal niet bekommerde om het heil van een menschenziel! Want dat was reeds meer dan eens gebleken. Nog nooit had zij om den pastoor gezonden, bij welke zieke zij ook kwam. Die vreemde mijnheer in de herberg mocht dan al een vriendelijk man zijn, maar om de kerk gaf hij ook al niets. En die twee menschen legden nu heelemaal beslag op den jongen! Oude Marco zuchtte, en voor zijn verduisterde oogen werd t nog donkerder door een nevel van opkomende tranen. Hij wischte ze langzaam weg met den rug van zijn vereelte hand. De oude herberg was nu voorgoed voor hem gesloten. Wat had hij er menigen avond gezellig doorgebracht, als hij rookend uit zijn oud stompje pijp er Chilesta gezelschap had gehouden, terwijl deze bedrijvig heen en weer liep of met haar naai- of stopwerk tegenover hem zat. En nu, nu zou hij haar binnen een paar dagen naar haar laatste rustplaats helpen dragen. Wie had 77 dat gedacht, dat zij hem nog voor zou gaan! Avond aan avond zou hij nu eenzaam thuis zitten, bedroefd en met kwellende gedachten vervuld. En wie zou hem het gemis van Riccardo's gezelschap vergoeden, waaraan hij zoo gewoon was in de herberg, waar de jongen voor hem floot en zong als een lijster! Die dame van de villa zou er wel voor zorgen, dat ze hem bij zich hield! Wie dacht er nu nog aan den ouden, eenzamen Marco in zijn hut bij het meer? De eenzaamheid begon hem opeens ondraaglijk te worden. Hij moest iemand hebben om mee te praten. Hij stond op, nam zijn muts van een spijker in den muur, blies de lamp uit en stapte in het maanlicht naar buiten, nadat hij zijn deur gesloten had. „'k Ga naar heeroom om over de kaarsen te spreken," overlegde hij bij zichzelf, „'k Heb dan meteen een goede reden." Terwijl Marco zich op weg begaf langs het glanzende meer naar de pastorie, zat de oude, grijze pastoor alleen op zijn studeerkamer. Ook hij voelde zich in dit avonduur eenzaam en verlaten, oud en bedroefd. Er was niemand in huis dan de bejaarde dienstbode, die in haar keuken zat te dutten en de kat, die tegenover hem op een stoel lag te spinnen. Ook door zijn hoofd kruisten allerlei gedachten. Vreemd! De woorden die mijnheer Volmar dien morgen bij Chilesta's doodsbed gesproken had, drongen zich met vernieuwde kracht aan den ouden pastoor op. Hij kon ze maar niet vergeten. Daar ging zacht de huisbel over. Even later hoorde hij slof, slof, zijn oude dienstbode 78 naar de voordeur gaan en kort daarna kwam zij met iemand naar boven. Daar stak zij haar hoofd om de deur. „Mijnheer pastoor, daar is oude Marco, de visscher, die u wenscht te spreken." „Laat hem maar binnenkomen," zei de pastoor welwillend en Marco stond vóór hem. De pastoor schoof een stoel bij de tafel en daar zaten de twee oudjes bij elkaar. 79 „Zoo, je komt dus in dit stille avonduur eens wat bij me praten? Komaan, dat is een goede gedachte van je. Ja, ja, Marco, we worden beiden een dagje ouder en komen al dichter bij het graf. Gisteren de oude Chilesta, wanneer zal óns uur gekomen zijn? Ja, man, zoo gaat het leven van een mensch voorbij en komt ook voor ons de tijd om heen te gaan " „'t Was over Chilesta, mijnheer pastoor, dat ik u wilde spreken," zei Marco, en hij kwam nu voor den dag met. zijn verzoek: of mijnheer pastoor voor de kaarsen in de kerk zou willen zorgen, waarvoor hij het geld op de tafel neertelde, „en dan"..., vervolgde hij, „u zegt daar zoo terecht, mijnheer pastoor, dat wij allebei een dagje ouder worden, dat zegt u daar wèl. Ik heb ook al dikwijls gedacht aan den tijd, dat wij er niet meer zijn zullen. En dat maakt me bezorgd. Niet voor mijzelf. Mijnheer pastoor kent me al zooveel jaren en weet wel, dat ik al dien tijd mijn plichten trouw heb waargenomen; ik heb geregeld gebiecht en de mis bijgewoond en als ik 't te missen had, ook nog wel eens een centje over gehad voor de Kerk of voor de armen. En als dat misschien voor mijn zaligheid niet voldoende is geweest, we hebben toch altijd nog de voorspraak van de heiligen en van dé maagd Maria Neen, niet voor mijzelf ben ik bezorgd. Maar wel voor den kleinen Riccardo. Wat zal er van hem worden en wie zal er voor hem zorgen als u en ik, mijnheer pastoor, het hoofd eenmaal hebben neergelegd?" En de oude man zei aan den pastoor alles, wat zijn hart vervulde. Ze spraken samen over den gevaarlijken 80 invloed van de ketters, met wie Riccardo den laatsten tijd gedurig in aanraking kwam en namen zich voor om te doen wat in hun vermogen was om dien boozen invloed te verijdelen. HOOFDSTUK XIV. Een ongedachte beslissing. „Neen, Mary, daarin kan ik je geen gelijk geven," zei de oude heer Smith tot zijn dochter, terwijl hij achterover in zijn stoel leunde en de courant, waarin hij had zitten lezen, een oogenblik neerlegde. „Dat je den jongen voor eenigen tijd onder je bescherming neemt en hij een poosje onder ons dak verblijf houdt, is tot daar aan toe. Maar dat je hem geheel en al voor je rekening zoudt nemen en misschien een kleinen saletjonker zoudt maken van den kleinen geitenhoeder, dat kan ik niet goedkeuren. Ik stem toe, de jongen heeft een aardig uiterlijk en voor een jongen van zijn doen tamelijk goede manieren. Maar dat zijn nog geen redenen, waarom je hem uit zijn eigen kring zoudt moeten weghalen en hem met je eigen kind gelijkstellen. Daarbij is een vreemd kind opvoeden in veel gevallen een ondankbaar werk; daar zou ik je voorbeelden van kunnen noemen. Maar dat daargelaten, ik zie in je voornemen geen heil, noch voor jezelf, noch voor Riccardo. Het zou den jongen later maar zooveel te harder vallen, weer tot zijn oude doen terug te keeren. 81 En dan, bedenk ook eens, dat je in geen enkel opzicht eenig recht of aanspraak kunt laten gelden op den knaap. De burgemeester en onze goede pastoor zijn nu eenmaal de aangewezen voogden en zij zullen zeker geen van beiden hun recht uit hun handen geven. Dat jij je op eenige wijze voor Riccardo interesseert, natuurlijk, hoe zou ik daar iets tegen kunnen hebben Maar je moet de dingen niet overdrijven." Mevrouw Howe keek op van haar borduurwerk en liet haar handen in den schoot rusten. Een zachte blos steeg haar naar het gelaat bij de woorden, die haar oude vader daar tot haar had gesproken. En eenigszins teleurgesteld keek zij mijnheer Volmar aan, die, tegenover haar gezeten, getuige was geweest van het gesprek. Er sprak nu yerdriet uit haar oogen, die eerst zoo hoopvol hadden gestraald. „Wel papa," zeide zij, toen zij zag, dat mijnheer Smith zijn nieuwsblad weer opnam, alsof hij na hetgeen hij gezegd had, de zaak verder als afgedaan beschouwde èn er niet verder over wenschte te redeneeren, „het spijt me, dat u er zoo over denkt. Ik ben volstrekt niet van plan om inbreuk te maken op het recht van burgemeester of pastoor. Maar het zou toch niet onmogelijk wezen, dat die heeren er vrijwillig afstand van willen doen, als ik met mijn voorstel voor den dag kom om Riccardo geheel voor mijn rekening te nemen? En wanneer u er op tegen is, dat hij hier in huis blijft, welnu! dan kan ik hem immers op een goede school geplaatst zien te krijgen, tot hij zoo oud is, dat er een keus gedaan kan worden voor zijn toekomstige loopbaan." „Ik zou het een groote dwaasheid vinden, als je Riccardo g 82 die zaak doordreef," zei de heer Smith gemelijk. „Mijnheer Volmar, u zult dat toch ook wel met mij eens zijn, als u uw gezond verstand laat spreken. Mijn dochter, ziet u, dweept te veel met zulke aangelegenheden. Wanneer er nu in 't geheel niemand was, die zich om den jongen bekommerde, nu ja, dan was het nog wat anders. Maar hij heeft immers goede beschermers en zijn grootmoeder zal hem toch ook wel iets hebben nagelaten? Haar herberg leverde haar toch een goed bestaan op. Denkt u dat ook niet?" „Wel, mijnheer," antwoordde de heer Volmar beleefd, „ofschoon het volkomen waar is, wat u daar aanvoert, zou ik het toch een heerlijke oplossing voor Riccardo vinden als mevrouw Howe zich zijn lot wou aantrekken; om meer dan ééne reden. Hij is nog zoo geheel een kind, dat hij vrouwelijke leiding en moederlijke liefde nog zeer noodig heeft, die zijn voor ieder kind van zooveel belang. En denkt u ook niet, dat de jongen zijn grootmoeder, die hem tot nog toe die liefde bewezen heeft, al te zeer zou missen, wanneer hij ergens bij vreemde menschen werd uitbesteed?" Mevrouw Howe zag den heer Volmar dankbaar aan. Er was iets op den achtergrond, dat zij beiden in het oog hielden, en dat was dit: dat zij Riccardo's opvoeding gaarne aan de handen van die Roomsche menschen wilden onttrekken. Maar daar mijnheer Smith zelf tot de Roomsche kerk behoorde, was hij natuurlijk op dit punt niette overtuigen. Dit onderhoud had plaats toen men na het middagmaal zat thee te drinken. Riccardo en Ellen waren reeds naar bed gebracht. 83 Het was dezelfde avond, waarop Marco bij den pastoor zat om met dezen de belangen van den jongen te bespreken. „En ik vrees zoo, mijnheer pastoor," zei Marco met een bedenkelijk gezicht, terwijl hij zijn muts ronddraaide in zijn grove handen, „ik vrees zoo, dat die dame van de villa hem geheel in beslag zal nemen. Ze is, zooals u zeker ook wel zult weten, geen dochter van de Kerk. Daarom had ik u willen vragen een oogje in 't zeil te houden. Voor geen geld ter wereld zou ik willen, dat de kleine Riccardo van de alleen zaligmakende Kerk werd afgetrokken. Ik zou dag noch nacht rust hebben." „Je vrome gevoelens doen je eer aan, Marco," zei de pastoor goedkeurend, „wees maar niet bang, hoor, dat zoo iets gebeuren zal. Ik heb reeds een afdoend besluit genomen, dat je stellig wel zal aanstaan: ik neem hem namelijk bij mij in huis. Zoo blijft hij beter dan ergens anders onder de vleugelen der heilige. Kerk." Die onverwachte beslissing was voor den braven Marco een groote geruststelling- Hij dankte den pastoor herhaalde malen en keerde met een verruimd hart huiswaarts. HOOFDSTUK XV. Lichtende sterren in den nacht. Chilesta was begraven. De heer Volmar was naar de stad teruggekeerd en de oude herberg op den heuveltop stond te koop. 84 Wat het inwendige betreft, was alles reeds verkocht en wanneer nu het huis zelf van de hand was gedaan met den kleinen wijnberg, die er bij behoorde, zou de opbrengst voor Riccardo belegd worden, totdat hij meerderjarig was. Mevrouw Howe was met den burgemeester en den pastoor in ernstige bespreking getreden Omtrent Riccardo's toekomst. Zij had aangeboden geheel voor hem te zorgen, maar de pastoor had er zich zóó tegen verzet, dat zij had moeten zwichten. Te meer, daar hij zelf met den burgemeester afsprak, dat hij Riccardo bij zich in de pastorie zou nemen. Hij had dan meteen wat gezelschap in zijn eenzaam bestaan. Riccardo zou 's zomers doorgaan met zijn-oude beroep van geitenhoeder en 's winters zou hij de school bezoeken. En heeroom had bezigheden genoeg voor hem, hetzij in de kerk, hetzij in huis. Met een bezwaard hart had mevrouw die beslissing aangehoord. Zij kon er weinig aan veranderen, dat zag zij wel. Verdere tegenwerpingen zouden den pastoor nog maar meer geërgerd hebben. Dus had zij met echt vrouwelijke scherpzinnigheid terstond ingezien, dat — wilde ze niet geheel en al den band tusschen Riccardo en haar zien verbreken — zij voorloopig de zaak moest laten rusten en voortgaan met op haar eigen manier over Riccardo te waken. Zij verzocht dus voor den knaap verlof om zijn wekelijksche bezoeken op de villa te blijven voortzetten. En daar de pastoor hierin den ouden heer Smith niet wilde tegenwerken, die dit terwille van zijn kleindochtertje had gevraagd, stemde hij hierin toe. 85 Die bezoeken werden nu voor den vereenzaamden jongen lichtende sterren in zijn somber leven. Want de overgang was wel groot: ineens uit de gezellige omgeving van zijn grootmoeder te worden overgeplaatst in de stille pastorie! De oude dienstbode van den pastoor was ongeveer van denzelfden leeftijd als heeroom en zij was nooit gewend geweest kinderen om zich heen te hebben. Ze was aan de stilte gewoon. De pastoor zelf, wanneer hij niet op huisbezoek was bij zijn gemeenteleden of den dienst in de kerk moest waarnemen, bracht zijn tijd meestal door op zijn studeerkamer met het snuffelen in oude boeken. Ten minste des winters, 's Zomers kon men hem veel in zijn tuin vinden, waar hij dan bezig was met de verzorging van zijn bloemen en vruchten, waarin hij veel liefhebberij had. Het was zomer, toen Riccardo zijn intrede deed in de stille pastoorswoning, waar hij voortaan heerooms huisgenoot zou wezen. De tuin stond in vollen bloei. Daardoor had hij de eerste maanden in zijn vrijen tijd nog wat afleiding en genoegen. Want als hij na het geifenhoeden thuiskwam, had de pastoor altijd eenige bezigheid voor hem in den tuin. Soms ook deed hij een boodschap naar den een of anderen zieke, waar hij voor heeroom wat bloemen of vruchten moest brengen. In de oogen van de dalbewoners had Riccardo iets belangwekkends gekregen, sinds hij door den pastoor als huisgenoot was opgenomen. De menschen dachten, dat hun pastoor daarmede bijzondere bedoelingen had. Misschien koesterde hij wel het stille voornemen om 86 Riccardo voor de Kerk op te leiden en wilde hij nu eerst eens zien, of de jongen daartoe ook aanleg had. Maar er was niemand, die met zooveel voldoening en dankbaarheid aan Riccardo's lotswisseling dacht als oude Marco. Hij dacht er met genoegen aan, dat hij daar misschien zelf nog toe meegewerkt had door zijn bezoek aan den pastoor, bij wien hij op dien avond immers zoo ernstig en dringend Riccardo's belangen had bepleit. Hij was nu volkomen gerust omtrent het zieleheil van den knaap. Want waar ter wereld kon deze beter bezorgd wezen dan zoo in de onmiddellijke nabijheid van den pastoor en voortdurend onder diens wakend oog! Al ging Riccardo nog geregeld naar de villa op bezoek, geen kwaad kon hem van daar immers deren, sinds hij zoo dicht bij den geestelijke leefde! Zoo dacht de oude Marco. En heeroom zelf dacht dit ook. Hij vroeg wel zelden naar hetgeen er besproken werd op die avonden, daar hij tegenover den heer Smith den schijn wilde vermijden van nieuwsgierig te zijn. Trouwens de heer Smith, dat wist hij, behoorde tot de Roomsche Kerk en in zijn bijzijn althans zou mevrouw Howe toch wel niet met Riccardo spreken over godsdienstige onderwerpen. Hij verontrustte zich daarover dan ook niet in het minst. Toch streden er twee machten om het leven van den jongen: aan de eene zijde duisternis en bijgeloof, aan de andere zijde het volle licht van het Evangelie der genade. Want niet alleen om het genoegen, dat hij op „Elvira" smaakte, beschouwde Riccardo die avondbezoeken als lichtende sterren, maar ook nog in 87 anderen zin was dit waar. Niet alleen braken zij de saaie eentonigheid van zijn dagelijksch leven, maar bovenal werd er in zijn hart een nieuw leven gewekt, doordat mevrouw Howe hem dikwijls vertelde uit den Bijbel, als de heer Smith om de een of andere reden afwezig was, hetgeen nogal eens gebeurde. Langzamerhand begon de oude heer meer en meer zijn eigen kamer te zoeken op de avonden, dat Riccardo kwam. Het vermoeide hem te veel, zeide hij. Ellen was dan gewoonlijk nogal druk en dartel en daar hij haar niet wilde verbieden en zoodoende haar kinderlijk genot bederven, onttrok hij zich maar liever aan het jonge gezelschap. Maar er kwam ook bij, dat hij niet meer zoo ingenomen was met Riccardo als in het begin. Hij vermoedde wellicht, dat het zijn dochter niet alleen om Riccardo's gezelschap te doen was. 88 Waarom praatte zij anders altijd zooveel met hem over God en over den Bijbel? Hoe het zij, er gingen vaak weken en weken voorbij, waarin Riccardo hem niet zag. Meestal werd er eerst door Riccardo gespeeld op de fluit. Soms speelde hij de wijs mede, als mevrouw Howe aan de piano zat en als Ellen er dan met haar kristalhelder kinderstemmetje bij zong, dan klonk het heerlijk. Dan was het feest voor alle drie. En tegen dat het tijd begon te worden voor Riccardo om heen te gaan, nam zij den Bijbel en las den kinderen daar ook uit voor: de schoone geschiedenissen van Jozef, die door zijn broeders werd verkocht; van Samuël die ook bij den priester in huis was en door God werd geroepen; van koning David of van den Heere Jezus, die de zieken genas en door zijn volk werd miskend en verworpen, en aan het kruis voor de Zijnen stierf. Dikwijls nog geheel onder den indruk van het gehoorde, keerde Riccardo daarna naar het huis van den pastoor terug, vaak onder een schitterenden sterrenhemel. En de eenzame jongen vergeleek menigmaal die avonden op de villa bij de lichtende sterren aan den nachtelijken hemel. Ook over zijn leven hing weliswaar de schemering van den nacht, maar hij dankte in stilte den Heer, die er toch ook zijn licht in deed schijnen. 89 HOOFDSTUK XVI. Eenzaamheid en verdriet. Zoo verliep de tijd bijna ongemerkt en had weer de zomer plaats gemaakt voor den winter. Een paar maal had mevrouw Howe nog bericht ontvangen van den heer Volmar, die belangstellend naar Riccardo informeerde. Ook had hij een enkelen keer aan den jongen zelf een hartelijk briefje geschreven. Hij vertelde hem daarin veel van het leven in de stad F. en beschreef alles zoo levendig, dat in Riccardo opnieuw het verlangen ontwaakte om alles met eigen oogen te zien. De brieven eindigden met de vernieuwde belofte dat mijnheer Volmar altijd Riccardo's trouwe vriend zou blijven, wat er ook mocht gebeuren en dat Ric daar altijd maar aan moest denken. De jongen was verrukt geweest met die brieven. „Ik zou wel willen, Ellen," zei hij op een avond, dat hij weer op de villa was en er zijn laatsten brief had laten lezen, „dat ik alles zelf eens kon zien, wat mijnheer Volmar daar beschrijft. Hij heeft er mij, toen hij nog hier was, ook al veel van verteld. En oude Marco heeft mij vaak platen en ansichtkaarten laten zien van de steden en landen, waar hij vroeger op zijn reizen geweest is. Maar ik zou het toch liever zelf zien, begrijp je?" Ja, Ellen begreep dat best. „Misschien dat je er later nog wel eens komt, als je een man bent," zei ze wijs, terwijl haar lief ge- 90 zichtje heel ernstig keek. „Mannen kunnen altijd doen wat ze zelf willen. Maar dan moet je toch eerst nog een heel stuk groeien!" „Ja, het duurt nog heel lang, eer ik groot ben. Was ik maar al vast een man!" zuchtte Riccardo. „Als het zoover is, zal de pastoor ook al wel dood zijn," en hij keek opeens heel bedrukt. „Wie zal er dan voor mij zorgen, als heeroom er niet meer is en ik heel alleen overblijf? Dan zal ik zeker heel geen tehuis meer hebben." „Maar-God zal je immers niet vergeten!" zei Ellen met groote zekerheid, „en dan mama en mijnheer Volmar. Die heeft het je toch zelf geschreven, dat hij altijd je vriend zal blijven. Je hebt het me zelf daareven voorgelezen uit zijn brief. Daar staat het immers: „Je kunt altijd op mij rekenen en je tot mij wenden, als je mij noodig hebt." Zie je wel, jongen, dat ik het goed onthouden had?" Riccardo's gezicht klaarde op. Nu zag hij het zelf ook weer. Daar stond het vóór zijn oogen. Toen zei Ellen opeens: „Vind je 't dan zoo naar om bij den pastoor in huis te zijn, Ric? Hij is toch een heel vriendelijke man, is 't niet?" „O jawel, heel vriendelijk is hij," zei Riccardo, „maar 't is zoo stil bij hem. Veronica, de huishoudster, vindt het niets prettig, geloof ik,*dat ik daar ben. Ze zegt altijd, dat ze het nu veel drukker heeft gekregen dan vroeger, én dan — ze is haast altijd knorrig. Ze wil nooit hebben, dat ik op mijn fluit speel. Daar krijgt ze hoofdpijn van, zegt ze, en hét stoort heeroom ook in zijn werk, als hij op zijn studeerkamer zit." 91 Ellen keek haar vriendje medelijdend aan. „Ik wou, dat je maar hier bij ons in huis kon komen," zei ze, „maar grootpapa vond het niet goed dat je bij ons bleef. Hij wilde het niet hebben, toen mama er met hem over sprak." Een gevoel van vereenzaming en verlatenheid kwam over Riccardo bij Ellens laatste woorden. Hij gevoelde zich nu ineens vervreemd en alleen op „Elvira", waar hij altijd zoo graag heenging tot nog toe. Ellen was wel hef, en mevrouw Howe was heel vriendelijk voor hem, maar.... hij hoorde er toch niet, in dat groote huis, hij, Riccardo, de kleine geitenhoeder. Dat'begreep hij met een plotselinge gewaarwording van pijn. Was het maar weer zomer, zoodat hij met zijn geiten naar het beukenbosch kon gaan, dacht hij. Daar voelde hij zich tenminste altijd thuis, daar was hij op zijn plaats. Daar kon hij zijn fluit naar hartelust bespelen en zingen uit volle borst, zooveel hij maar wilde zonder dat iemand er zich aan ergerde. De geiten, die' hij hoedde, schenen er zelfs wel op gesteld te 'zijn Hij verbeeldde zich soms, dat er bij waren, die hem luisterend stonden aan te kijken. Ja, hij verlangde nu opeens buiten te zijn. Daar in de vrije natuur, daar was het goed. Met droevige gedachten vervuld keerde hij dien avond naar de pastorie terug. Nooit had hij zich zoo alleen gevoeld als dien avond. Zelfs mevrouw Howe's moederlijke liefde had dien dag in zijn hart de stille droefheid niet kunnen verzachten, die Ellens woorden, in kinderlijke onschuld gesproken, daarin hadden gewekt Vóór hij naar huis ging, trad hij door een onweerstaanbaren drang gedreven de kerk binnen. In een * 92 donkeren hoek knielde hij neer, liet zijn hoofd zinken op een der bidstoelen en schreide zachtjes. Er was een schemerachtig licht in . het kerkgebouw. Bij het altaar alleen brandde een licht. Hij bad niet voor de heiligenbeelden, noch voor de maagd Maria. Dat deed hij den laatsten tijd niet meer, als hij alleen in de kerk was. Hij wist nu beter. Wel sprak hij hierover nooit met heeroom of met ouden Marco, daar hij instinctmatig begreep, dat het dan uit zou zijn met de bezoeken op de villa. Maar hij geloofde niet meer aan de tusschenkomst der heiligen noch aan de voorspraak van Maria. Maar in dit stille avonduur, terwijl hij zoo bedroefd en schreiend zich neerboog, klaagde hij a.1 het leed van zijn kinderziel aan den grooten Vriend van kinderen. En voor zijn geest verrees de gestalte van den Heiland, zooals hij Hem in den platenbijbel had afgebeeld gezien, met de handen vriendelijk uitgestrekt tot de kinderen, die om Hem heen stonden geschaard. Biddend en schreiend viel hij in slaap. Zoo vond hem de pastoor, toen deze even later de kerk binnentrad. HOOFDSTUK XVII. Een nieuw voornemen. „Ik zou het zeer op prijs stellen, als je ging, Mary," sprak de oude heer Smith op zekeren dag tot zijn dochter, die peinzend voor het venster stond uit te 93 kijken in den tuin naar de zwellende bloemknoppen en de uitbottende boomen. „Het spreekt vanzelf, dat je dan Ellen zou meenemen. Ik begrijp heel goed, dat je het kind hier niet alleen achterlaat. Wat mij betreft, kun je volkomen gerust zijn, hoor. Ik voel me den laatsten tijd als verjongd. Ik leef weer opnieuw op met de natuur en voel mij zoo veerkrachtig, alsof er ander bloed door mijn aderen stroomt. Ja, ja, ik zal zoo zoetjesaan van een stokouden grijsaard nog een krachtige jonge man worden, als het zoo doorgaat." De oude heer schertste natuurlijk maar. Hij hoopte zijn dochter te overreden om aan zijn wensch te voldoen. „Als u er bepaald op staat, papa," zei mevrouw Howe, „wel, dan zal ik geen verdere bedenkingen maken. U weet anders wel, dat ik u niet graag aan vreemde zorg overlaat. Ik vind die gedachte niet prettig en heb er maar geen vrede mee." „Nu ja, vreemden, vreemden, Harold Edersheim is toch geen vreemde voor mij, beste Mary. Hij was immers van ouds al mijn beste, meest vertrouwde vriend. Wat hebben wij vroeger samen een jachtavonturen beleefd! Wel, wel' als ik daar nog aan terugdenk! We kunnen, als hij hier is, samen nog eens naar hartelust die oude herinneringen ophalen. Heusch, ik verzeker je dat de tijd vóór je terugkomst om zal zijn, eer ik er erg in heb. En wat de zorg voor mijn persoon betreft, onze brave huisknecht zal over mijn gezondheid een wakend oogje houden en mij helpen, als ik soms een nieuwen aanval van mijn oude kwaal mocht krijgen in dien tijd. Verder heb je 94 de dienstboden zóó goed afgericht, dat ik er zeker van ben, dat ze allen haar plicht zullen doen, als je weg bent. Ben je zelf soms ongerust, dat het niet goed zal gaan?" Mevrouw Howe glimlachte. Toch was ze niet heelemaal overtuigd. Er was namelijk nog iemand anders, aan wien zij dacht, en dat was Riccardo. Hoe zou het hèm gaan in den tijd, dat zij in Engeland zou zijn? Er waren verschillende redenen, die haar drongen tot die verre reis. Vooreerst zaken, die haar overleden echtgenoot betroffen en waarvoor ze moest overkomen. En dan, de eenige zuster van haar vader was onlangs daarginds overleden en nu wilde de heer Smith, dat zij in zijn plaats naar Engeland zou gaan voor familieaangelegenheden, die met dat overlijden in verband stonden. De oude tante, die ongehuwd was gebleven, was eenzaam gestorven en nu moest mevrouw Howe als rechthebbende voor haar vader optreden bij den notaris, die de erfenis regelde. De oude heer durfde zich namelijk niet wagen aan de vermoeienissen van de reis en aan het veel guurder klimaat daarginds en was er dus zeer op gesteld, dat zijn dochter ging. Er werd dus bepaald, dat mevrouw. Howe voor eenigen tijd naar Engeland zou vertrekken. „Nu, dan zal ik terstond aan mijn schoonzuster ludith schrijven, of ze Ellen en mij een poosje logeeren kan," besloot zij. „Natuurlijk zal ze dat," zei mijnheer Smith opgewekt, „ik weet zeker, dat ze heel blij zal zijn, dat zij je met het kind weer eens te zien krijgt. Je zult me natuurlijk 95 eiken dag eenig bericht doen toekomen? Want daar zal ik heel blij mee zijn. Harold Edersheim heeft me dadelijk teruggeschreven, dat hij mij hier gezelschap zal komen houden voor onbepaalden tijd. Waarom ook niet? Hij is immers aan niets gebonden en de verandering van lucht zal hem goed doen. Wij gaan een goeden tijd tegemoet. Voor mij is het prettig van zijn gezelschap te genieten en hèm zal het heerlijke klimaat van het zonnige Zuiden nieuwe levenskracht geven, evenals mij. Hoewel, laat eens zien, zoo heel oud kan hij toch nog niet wezen. Hij zal, denk ik, een jaar of tien jonger zijn dan ik." „En Riccardo? Hebt u daar ook over gedacht, papa?" vroeg mevrouw Howe met een lichte trilling in haar stem. „Wilt u hem soms af en toe een uurtje voor gezelschap hebben, als mijnheer Edersheim er eens op uit is?" Mevrouw Howe dacht aan de avondjes op „Elvira", die Riccardo anders zou moeten missen. Immers, dat wist zij: de bezoeken op de villa waren voor den knaap de prettigste uren in zijn leven geworden. „Neen," zei mijnheer Smith zeer beslist, „'t is beter van niet. Wat zou de jongen er ook aan hebben, nu Ellen weg is en jij er niet bent? Hij zou zich hier maar vervelen. En het is misschien ook maar goed, dat die bezoeken zoodoende meteen worden gestaakt. Hij wordt grooter en op den duur moet er toch een eind aan komen." Mevrouw Howe zuchtte. „Was ik maar in mijn eigen huis in Engeland," dacht zij, „en had ik hem daar maar leeren kennen ! Dan had ik hem voorgoed bij mij genomen. Arme, kleine Ric! Het wordt al eenzamer en donkerder voor 96 hem in zijn jonge leven. Maar " en haar blik verhelderde, „later misschien, ja, later! Ik wil hem niet uit het oog verliezen. Want daarvoor heeft God hem niet op mijn weg geplaatst, dat ik hem aan zichzelf zou overlaten. Hij heeft wel middelen en wegen, die tot het gewenschte doel zullen leiden, en Hij vergist zich nooit, hoe raadselachtig alles soms ook schijnt." HOOFDSTUK XVIII. Tweeërlei afscheid. Het was de dag vóór mevrouw Howe's vertrek. Zij had Riccardo nog eens bij zich laten komen om met Ellen afscheid van hem te nemen. „Zoodra ik terug ben, mijn jongen, moet je je bezoeken weer hervatten, hoor!" zei ze vriendelijk. „Tot zoolang moet je je maar zien te troosten en te vermaken met de boeken en spelletjes, die ik voor je uitgezocht heb. Die zullen je, denk ik, wel wat afleiding en vermaak geven, als je alleen bent." „Zal het lang duren, mevrouw? Blijft u erg lang weg?" vroeg Riccardo bedrukt. „Ik denk van niet," antwoordde zij opgewekt. „Maar je weet wel, Ric, dat er Eén is, die altijd bij je blijft, al zouden ook alle menschen je verlaten, is 't niet, m'n jongen? Tot Hem kun je altijd gaan met alles, wat je hart bezwaart en bedroeft. Ook als je je alleen voelt, is Hij je nabij, daar moet je maar veel aan den- 97 ken. Als we Hem maar liefhebben, zijn we eigenlijk nooit eenzaam en alleen, want als Hij zijn plaats maar heeft in ons hart, dan geeft hij ons alles, wat ons waarlijk gelukkig en tevreden kan maken. Bid daar dagelijks om, Ric, en strijd tegen je zonden, die je altijd weer omringen en die net als onkiuid zoo vast in je hart wortel schieten, dat je ze zonder Gods hulp er niet kunt uitroeien. Bid maar eiken dag: „Leid mij niet in verzoeking en verlos mij van den booze." Zul je daaraan denken, jongen?" Hij beloofde het met tranen in de oogen. Een gevoel van heimwee beving hem reeds, alleen al bij de gedachte, dat zij van hem wegging. Eer hij vertrok, bad mevrouw Howe met hem en smeekte zijden Heer, dat Hij een wakend oog mocht houden op den eenzamen knaap. Met een arm vol boeken en spelletjes, die mevrouw voor hem gekocht had, verliet Riccardo de villa. Had mevrouw Howe in de toekomst kunnen lezen, had ze ook maar flauw kunnen vermoeden, wat de' komende dagen zouden brengen, ze zou den knaap stellig niet zoo gerust en getroost van zich hebben laten gaan! Weinig vermoedde zij, dat zij hem in langen, zéér langen tijd niet .zou weerzien. Hoewel zij slechts een keer of wat den ouden Marco in zijn hut had bezocht, ook ter wille van Riccardo, en zijsteeds beleefd maar zeer terughoudend door hem was ontvangen, wilde zij het dorp toch niet verlaten, vóór zij den ouden man had vaarwel gezegd. 't Was haar al eenigen tijd opgevallen, dat Marco niet meer dezelfde was van voorheen. Hij was aanmerkelijk verouderd sinds zijn oude vriendin Chilesta Riccardo 98 l zoo onverwacht door den dood was weggerukt. Ook het dagelijksch gemis van Riccardo had er het zijne toe bijgedragen, om den levensavond van den ouden visscher donkerder te doen zijn dan vroeger het geval was. Want al zag hij den knaap zoo nu en dan en al was l»ij tevreden, dat deze in de pastorie was gekomen, toch miste hij zijn geregelden omgang en dat was hem een gestadig verdriet. Toen mevrouw Howe de hut binnentrad, vond zij er den ouden man in zijn rieten armstoel zitten. Hij zag er verdrietig en vervallen uit en keek met bijna wantrouwenden blik haar aan, toen de dame hem vriendelijk de hand toestak. Ik kom u nog even groeten, Marco," begon zi], eêr ik op reis ga. Morgen ga ik voor een tijd uw mooie land verlaten en naar Engeland vertrekken." Een zucht van verlichting ontsnapte den ouden man. Ging ze weg? Best! Hoe verder, hoe liever, vond hij. Hij wilde gaarne gelooven, dat het een best mensch was die mevrouw van de villa, en dat ze veel voor de menschen uit het dorp gedaan had, maar hij had het nu eenmaal niet op haar begrepen. Want ze leefde buiten de Kerk en dus .... En hij dacht aan Riccardo, die zoo vaak bij haar op bezoek was geweest en stellig niet veel goeds van haar zou hebben geleerd! Die bezoeken zouden nu dus wel afgeloopen zijn, zoo overlegde hij. Des te meer zou de jongen hèm kunnen opzoeken en hij zou wel zóó vriendelijk voor hem zijn, dat de knaap spoedig zijn oude vriendin vergeten zou. Zijn gelaat helderde op en hij keek mevrouw Howe wat vriendelijker aan. 99 „Wel, mevrouw," zei hij, „dan hoop ik dat u een goede reis zult hebben en wensch ik u gezondheid. Het zal Ric wel spijten, denk ik. Maar het leven is nu eenmaal niet anders dan komen en gaan!" „Dat zegt u daar wèl, Marco, en we doen wijs, als we daar maar veel aan denken, vooral als het eind van de levensreis nadert. Dan is het de groote vraag maar, of we weten, waar we heengaan en of ons een gezegend welkom wacht." „Och, wat zal ik mevrouw daar op zeggen? Ik heb mijn best gedaan mijn heele leven lang en meer kan een mensch immers niet doen. Wie voor God en menschen braaf en knap heeft geleefd en de heilige Kerk trouw heeft gediend, die mag immers, als het einde komt, op de voorspraak van de heiligen en van de Moeder Gods wel vertrouwen, en dan zal het zeker goed zijn." „Weet je, wanneer alles zéker goed zal zijn, Marco ? Als je maar weet en vast gelooft, dat je zonden je vergeven zijn en dat Jezus Christus je eenige voorspraak is bij den Vader; als je weet, dat je nfet door een braaf leven den hemel verdient, noch door de voorspraak van welke heiligen ook, maar dat alleen uit genade toegang te verkrijgen is tot het eeuwige leven." Marco antwoordde niet. Daar had je haar nu weer, dacht hij, je kon wel hooren hoe kettersch zij was! Hij wou, dat ze maar wegging. Heeroom had het immers ook al gezegd: „Ze is vol van die gevaarlijke, kettersche leer." Neen, hij voelde zich in haar gezelschap heel niet op zijn gemak. Mevrouw Hówe sprak nog eenigen tijd met hem. 100 Toen reikte ze hem met een vriendelijken groet de hand ten afscheid. Met een hart vol medelijden verliet zij de hut. Toen zij vertrokken was, stond Marco op en ging naar zijn bedstee. Daar hing een oud kruisbeeldje. Hij boog zijn stramme knieën vol eerbied en wel een uur lang deed hij het eene gebed na het andere. Dat was immers, naar hij vast geloofde, het beste middel om zich tegen den Booze te beveiligen, die daar straks — hieraan twijfeide hij geen oogenblik — in de gedaante van mevrouw Howe zijn woning was binnengekomen. 101 HOOFDSTUK XIX. Uit het nest gevlogen. Mevrouw Howe was vertrokken en daarmede waren voor Riccardo de bezoeken op villa „Elvira" geëindigd. Dat gaf een groote leegte in zijn leven. Wel zocht hij zich weer meer bij zijn vroegere speelmakkers uit het dorp aan te sluiten, maar hij had ze zóó lang veronachtzaamd, dat hij zich niet meer ineens bij hen kon aanpassen. Door de gebeurtenissen van den laatsten tijd: het sterven van zijn grootmoeder, het vertrek van mevrouw Howe en van Ellen, zijn verblijf bij den pastoor, was hij lang niet meer zoo'n vroolijke jongen als vroeger. Hij had iets ernstigers, maar ook iets neerslachtigs over zich, iets wat hem vroeger geheel vreemd was. Hij floot en zong ook niet meer zoo lustig als vroeger. Het was, alsof de vogel zich te zeer gevangen voelde en daardoor de rechte opgewektheid had verloren. Heeroom liet hem zoo dikwijls naar Marco toegaan, als de tijd dit toeliet, maar zelfs de oude visscher merkte de verandering in zijn lieveling op. Inmiddels gleed de tijd ongemerkt voorbij en Riccardo was nu twaalf jaar oud. Nadat mevrouw Howe vertrokken was, had zij hem een langen brief geschreven om hem een beetje te troosten; en ook mijnheer Volmar had af en toe van zich laten hooren in den eersten tijd. Nu was het echter al weer geruimen tijd geleden, dat Riccardo bericht van zijn vriend ontvangen had. Zou hij niet weten, dat mevrouw Howe naar Engeland afgereisd was? vroeg hij zich soms af. 102 Nu mevrouw Howe en Ellen weg waren, begon zijn hart meer naar den heer Volmar uit te gaan, dien hij sinds zijn vertrek naar F. niet meer had teruggezien. Hij dacht meer aan hem dan vroeger en levendig rees het beeld van den jongen man soms voor zijn geest op, zooals hij hem tijdens zijn verblijf in de oude herberg had gezien en in de dagen van zijn grootmoeders dood inzonderheid. Hij kon soms echt naar hem verlangen en af 'en toe bekroop hem de gedachte: Zou ik hem nu nooit meer terugzien? Kwam hij nog maar eens! peinsde Riccardo. Wat zou ik blij zijn, als hij nog eens met mij wandelde. Maar de kans op de vervuiling van zijn wensch scheen niet groot, vooral niet nu mevrouw Howe afwezig was. De oude pastoor merkte ook wel, dat Riccardo al stiller en stiller werd. Het speet hem, en hij begon naar middelen te zoeken om den jongen wat meer vertier te geven. Soms liet hij hem met Irma, zijn oud vriendinnetje, naar de stad gaan, als zij er haar eieren moest gaan verkoopen, iets wat zij dikwijls voor haar ziekelijke moeder deed. Dergelijke tochtjes monterden Riccardo weer heelemaal op en voor een poosje was hij dan weer vroolijk en opgeruimd. Maar spoedig verviel hij weer in zijn oude lusteloosheid. Op zekeren dag had heerom hem weer verlof gegeven om met Irma mee te gaan naar de markt. Het was een stralende dag. De zon bescheen met haar vroolijk licht het drukke marktgewoel, de kramen en de tenten en de bonte kleeding van de koopvrouwen en de toeschouwers. Irma was al heel spoedig haar waren kwijt en" zij en Riccardo zwierven samen tusschen de kramen door 103 en bekeken met begeerige blikken verschillende uitstallingen. Sinds Riccardo af en toe naar de markt ging in de stad, had Marco hem heimelijk nu en dan wat geld toegestopt, om er zich een presentje of een versnapering voor te koopen. Heeroom wist van deze buitenkansjes niet af en Riccardo sprak er nooit over. m den beginne had hij wel eens een kleinigheid voor Irma gekocht om haar pleizier te doen, en soms hadden ze samen in de mooie kraam midden op de markt een stuk koek gehaald, dat zij dan op den terugweg naar het dorp gezellig opaten. Maar al lang deed hij dit niet meer. Er was een plan in zijn hoofd gerijpt, eerst vaag en onzeker, doch langzamerhand was het vasteren vorm gaan aannemen. Het was in hem opgekomen op een middag, dat hij met Irma door de stad wandelde en zij samen het stationsgebouw voorbijkwamen. Daar zag hij een trein voorbijsnorren over het viaduct. Hij kon de reizigers voor de raampjes zien zitten. „Zat ik daar ook maar eens in, en kon ik zóó maar naar mijnheer Volmar komen!" zuchtte hij in stilte. Sinds had dit denkbeeld hem niet meer losgelaten, telkens en telkens weer moest hij er aan denken. Toen was langzamerhand de wensch in een plan overgegaan. Waarom zou hij niet eens gaan? Hij had immers het adres van mijnheer Volmar en met geld in je zak kon je immers overal komen, waar je wou! Als hij eens al het geld opspaarde, dat Marco hem af en toe gaf, tot hij eindelijk genoeg zou hebben? Als hij maar eerst eenmaal bij den heer Volmar was, 104 zou deze wel verder zorg voor hem dragen. Hij had immers beloofd zijn vriend te zullen zijn, altijd, en gezegd dat hij, Riccardo, zich altijd tot hem wenden kon, wanneer hij hulp noodig had, en dat hij op hem rekenen kon. Hij herinnerde zich die woorden uit den brief heel goed! Zij stonden in zijn hart geschreven! En mijnheer Volmar zou het zeker wel heel goed vinden, dat hij bij den pastoor vandaan was gegaan, daar hij immers toch niet meer tot de Kerk behoorde. In elk geval, dacht Riccardo, zal hij het niet erg vinden en er heelemaal niet boos om kunnen zijn. En de pastoor? overlegde hij verder. Wel, voor dien ben ik toch maar een vreemde. Wat Veronica betreft, geloof maar, dat die blij is, als zij van den lastpost af is en niet meer voor mij behoeft te zorgen! Ik heb dan ook haar knorrige buien niet meer te verduren. Zoo redeneerde Riccardo telkens weer in zichzelf, terwijl weken en maanden verliepen. Op zekeren keer, dat Irma en hij weer in de stad waren en het meisje haar eieren aan den man had gebracht, zei Riccardo: „Laten we nog eens langs het station wandelen, Irma! Ik mag zoo graag die treinen zien af- en aanrijden." Met verlangende blikken oogde de jongen eiken vertrekkenden trein na en zijn donkere oogen stonden minder dof en droefgeestig dan in langen tijd het geval geweest was. Nu was het dan ook de laatste keer geweest, dat hij er zoo naar staarde. Hij had zijn besluit genomen. Want onder zijn kleeren droeg hij een oud knikkerzakje. Maar niet met knikkers was het gevuld, o neen! maar met groote en kleine zilverstukjes. 105 „Den volgenden keer," zeide hij in zichzelf, „zal ik zijn ontsnapt als een vogel uit zijn kooi! Ze noemen me in het dal de merel. Dien naam gaf Marco mij. Nu, ik wil ook evenals zoo'n vogel wegvliegen. Ik kan dat eentonige, akelige leven niet meer uithouden, 't Is hier alles even saai en vervelend, dag in, dag uit. Maar hoe moet ik het aanleggen om heerom te verschalken? Dat is nu de vraag maar. Is het mij eenmaal gelukt, dan moet hij maar zien, hoe hij den ontsnapten vogel weer vangt. Maar eerst wil ik nog een keer naar ouden Marco. Ik wil afscheid van hem nemen, zonder dat hij bemerkt, dat ik van plan ben om weg te gaan. Misschien dat hij mij nog wat geld geeft dien keer." Acht dagen later was de vogel werkelijk ontsnapt: de merel had zijn kooi verlaten. HOOFDSTUK XX. Twee grijsaards. De oude pastoor kwam thuis van een avondbezoek bij een zieke, die op sterven lag. Hij was ernstig gestemd. Onderweg hadden zich zijn gedachten bepaald bij zijn eigen naderend einde, dat toch ook niet ver meer kon zijn. Hij was immers al een eind in de zeventig en af en toe begonnen de gebreken van den ouderdom zich te doen gevoelen. Het was stil in de pastorie, toen hij daar binnentrad. Veronica zat zeker weer kousen te stoppen in de keuken. 106 Ook Riccardo was er niet. Langzaam, moe, klom hij de trap op naar zijn studeerkamer. Hij stak daar de lamp op en zette zich in zijn armstoel met het geborduurde kussen, dat een leerlingetje voor hem gewerkt had. Poes verwelkomde hem door naar hem toe te komen en herhaalde malen haar kop langs zijn beenen te strijken. Veronica scheen hem gehoord te hebben. Hij hoorde haar beneden stommelen. Weldra kwam ze met zijn koffie de trap op. Toen zij de kamer binnenkwam, vroeg de pastoor naar Riccardo. „Hij is niet thuis geweest, sinds u weg was," zei ze. „Ik dacht, dat hij vanmiddag met Irma naar de stad was gegaan." „Dat heeft hij mij ook gevraagd. Maar dan moest hij nu toch allang weer terug zijn. Of zou hij misschien nog een bezoekje zijn gaan brengen bij Marco?" Ik had hem verteld, dat ik vanavond nog naar de oude vrouw Serodini moest, en hij zit niet graag alleen, als ik niet thuis ben. Dus kan 't best wezen, dat hij daarom Marco is gaan opzoeken." Dat was daar éven een zijdelingsch verwijt aan Veronica. De pastoor wist wel, dat zij zich nooit eenige moeite gaf, om het den jongen wat gezellig te maken in huis. „Ja, ja, hij zou wel naar Mafco zijn gegaan." Zoo dachten beiden. Maar toen de tijd verliep en Riccardo maar steeds niet kwam opdagen, werd de pastoor toch ongerust. Hij was vermoeid van zijn dagtaak en zag er tegen op, den langen en vermoeienden weg naar Marco's 107 hut nog af te leggen. Hij wilde er Veronica, de oude ziel, ook niet heenzenden. Hij wist hoe lang ze op weg zou zijn, alleen en in de duisternis. Maar daar schoot hem te binnen, dat hij haar wel eens bij Irma kon laten vragen, hoe laat deze met Riccardo was teruggekomen en of zij ook wist, waar de jongen naar toe was gegaan. Veronica ging er op uit om voor heeroom deze boodschap te doen en de pastoor bleef alleen achter met de poes. De klok tikte, minuut na minuut Wat was het stil om hem heen! En wat bleef Veronica toch lang weg! Of verbeeldde hij het zich ? Na verloop van een half uur keerde de dienstbode terug met de mededeeling, dat Irma dien dag niet naar de stad was gegaan. Ze had Riccardo ook heel niet gezien. — Was hij dan ook niet bij Irma aan huis geweest? — Neen, den heelen dag niet. Niemand wist iets van hem te vertellen. Nu was alle vermoeidheid opeens vergeten bij den pastoor. „Ik ga terstond naar Marco," zeide hij. „Ik moet zien, of de jongen bij hem is. Nog nooit heeft hij mij voorgelogen, dat zou vandaag de eerste maal zijn! Neen, hij is zeker gaan rondzwerven, nu hij geen geiten te hoeden had. De lust om in de vrije natuur te zijn schijnt de overhand over hem te hebben gekregen. Mogelijk is hij daarna naar Marco's hut gegaan. Ik ga er dadelijk op uit!" Nog nooit was de goede man zoo zenuwachtig en uit zijn doen geweest als nu, terwijl hij, zoo haastig hij kon, zijn woning verliet en op weg gUig naar de hut bij het meer. 108 Groot was echter zijn ontsteltenis, toen hij van Marco vernam, dat Riccardo niet bij hem was en er ook dien dag niet geweest was. „Dan is den jongen een ongeluk overkomen!" zei Marco beslist. „Als hij maar niet op het meer is gaan varen in zijn eentje, en verdronken is! Hij heeft den smaak in 't zeilen beet gekregen sinds ik hem een paar keeren een eindje het meer op heb geroeid. Had ik ooit voorzien, dat dit er van komen kon, ik zou mij wel tienmaal bedacht hebben! Ik ga meteen mijn schuit gereed maken en op onderzoek uit. Waar zou de jongen anders zijn en wat kon hem anders overkomen zijn, hem, die immers elke plek in den omtrek kende?" De beide grijsaards keken elkaar angstig en bedrukt aan. Marco was geheel ontdaan van den schrik. Hij moest aan het werk, stilzitten kón hij nu niet. „Laat mij met je meegaan, Marco," verzocht heeroom. „Je begrijpt, dat ik ook geen rust heb, eer ik weet, wat er met Riccardo gebeurd is." En onder het sterrengeflonker stapten beiden eenige oogenblikken later in de boot en roeiden het meer af, in alle richtingen roepend, om Riccardo te vinden. HOOFDSTUK XXI. In den vreemde. Het was* in den vooravond van dienzelfden dag geweest, dat Riccardo getuige was van het druk gewoel 109 der reizigers, die zich voor de loketten en bij den ingang verdrongen. Hij had tegen den muur van de ruime hal, een weinig achter een met koffers en pakken beladen handwagen verscholen, een plekje opgezocht, van waar hij zonder zelf in het oog te vallen, alles goed kon zien. Zijn kleeding trok geen bijzondere aandacht, want hij was sinds hij zijn intree in de pastorie had gedaan, heel stemmig en donker gekleed. Niet zonder gestadige onrust evenwel keek hij voortdurend om zich heen, of hij ook iemand gewaar werd, die hem kende. Ook wist hij eerst niet, waar hij een plaatskaartje moest koopen. Hij zag wel, dat de menschen, die het station binnenkwamen, haast allen naar één kant gingen, waar raampjes in den muur waren. Vermoedelijk zou hij dus daar moeten wezen. Zou hij er ook eens heenoopen ? 110 Hij was juist op het punt dit te doen, toen hij opeens opschrikte door een stem vlak bij hem. Een hand werd op zijn schouder gelegd en toen hij opkeek, zag hij in het gelaat van een vrouw, die een klein kind op haar arm droeg. „Wel, jorfgen, wat sta je hier te kijken alsof je geen tien kunt.tellen? Moet je niet mee met den trein van zeven uur? Of wacht je op iemand, die met dien trein mee moet komen? Maar dan moet je hier niet wezen maar ginds bij den uitgang gaan wachten!" „Ik moet op reis naar F.," zei Riccardo snel, „maar ik weet niet goed Kunt ü mij ook zeggen, of ik daarginds een kaartje kan koopen?" „Ga maar met mij mee, m'n jongen," zei de vrouw vriendelijk, „ik moet er zelf ook nog een koopen. Je bent aeker nog nooit eerder op reis geweest? Ja, dan valt het den eersten keer ook niet mee, hoor! als je heg noch steg weet. Ik moet ook naar F. Naar wien ga je toe?" „O, naar familie," zei Riccardo snel en beslist. Een donkere blos steeg hem naar het hoofd, maar de vrouw sloeg er geen acht op. „Als ze nu maar niet verder vraagt!" dacht Riccardo. „O zoo!" zei ze onverschillig. Zij nam haar kind nu op den anderen arm, om het een gemakkelijker houding te geven en stapte vooruit, terwijl Riccardo verheugd volgde. Zijn vrees verdween en maakte langzamerhand plaats voor een gevoel van beschermd te worden en veilig te zijn. 't Leek nu wel, of hij bij de vrouw behoorde. Hij viel nu niet meer zoo op door zijn eenzaamheid. Want, terwijl hij op weg was geweest naar het spoorwegstation, had hem 111 gedurig de angst bekropen dat hij op de een of andere Snier herkend, opgepakt en teruggebracht^ worden. Wd had Sn uiterlijk, juist in de laatste dagen, verrdering ondergaan: z n krullen waren afgeknipt, zijn lanïe zijige lókken. Dat had de pastoor zoo gewild. Geef jf geld maar hier, dan zal ik meteen een kaartje voor jou ook nemen," zei de vriendelijke: vrouw. Riccaldo keek haar een oogenblik met eenig wantrouwenTan. Bedroog zij hem niet? Was ze misschien «L nm ziin geld te houden? Neen, neen! de ™wP zag e" zooEendelijk en zoo betrouwbaar uit, ïtf '^W Ado goed en we, naast haaf in den trein. Hij had zich zijn eerste reis heel wat aangenamer voorgesteld anders! Dat_ kwam door Z onrustig geweten. Voor alle medereiziger had he den schijn, alof hij bij de vrouw en het kindje be "l™ -in slecht geweten deed heni m> iedere blik eén gevaar zien en iedere vraag wilde hi maa HefSt vermlden. Ze mochten eens merken, wie hij was! Daarom deed hij maar net of hij ergere^ slaap, hadMm dook hij diep in zijn hoekje weg en sloot de oogen. Nu zouden ze hem wel met rust laten. Het was nog een heele reis, eer ze er waren. Maar na een uur naderden zij hun plaats van bestemming De vrouw, die dacht dat hij in den dut was stootte hem aan toen de trein dreunend en stampend onder de geweldige kap van het station binnenstoomde * ^ «tapte uit en nu begon de goede vrouw e n formeeren, waar Riccardo ergens zijn moest Dstad F. was immers zoo groot. Ja, dat begon Ric nu ook in te zien! Wat een huizen, wat een gebouwen! Het 112 kleine dorpje,' waar hij altijd gewoond had, zelfs het naburige marktstadje, waarheen hij met Irma vaak was geweest, le^k wel niemendal, daarbij vergeleken. „Hoe heet die straat, waar je wezen moet, jongetje ?" Nu kreeg Riccardo een geweldige kleur. Zijn hart bonsde hem in de keel. Hij dacht echter, dat het maar 't beste was om de straat te noemen, waar mijnheer Volmar op kamers woonde. Misschien kon de vrouw hem dan meteen den weg wijzen. Hij noemde dus de straat, zonder nog den naam van mijnheer Volmar er bij te vermelden. Als hij maar eenmaal de straat wist, zou hij het verder wel kunnen vinden, dacht hij. „Alle menschen!" zei de vrouw, „wat een eind weg! Moet je daar heelemaal zijn? Is er niet iemand, die je komt afhalen? Kijk eens goed rond." Maar Riccardo wist wel, dat daarvan geen sprake was. Daarom zei hij maar gauw, dat hij het adres ontvangen had en er zelf wel heen zou gaan. . „Maar jongen! 't wordt al donker en 't is al zoo laat! Veel te laat om dat heele eind nog alleen te gaan, en dat in een vreemde stad!" „Weten ze, dat je juist vandaag komt?" vroeg de vrouw uitvorschend. „Dat niet," zei Riccardo, „maar waar zou ik anders naar toe moeten?" „Nu," zei de vrouw beslist, „als je dan toch niet bepaald vanavond verwacht wordt, dan zou ik zeggen ga maar met mij mee naar huis. Dan kun je vannacht wel bij ons slapen. Dat zal de baas, ik bedoel mijn man, wel goed vinden. Morgen kun je dan op je gemak je familie gaan opzoeken. In een vreemde stad gaat dat beter overdag dan 's avonds. Dan lijken alle straten 113 op elkaar en kun je de naambordjes ook niet lezen. Ga dus maar eerst met mij mee," herhaalde ze met aandrang. „Thuis kunnen we ook beter praten en zal mijn man je wel uitleggen, aan welken kant van de stad je morgen wezen moet. Hier in de drukte Heila baas!" dit tegen een man, die met een kar met koffers haar bijna omverreed, „kun je niet uitkijken, waar je heen rijdt? Moet je mijn kind overrijden?" De man met de kar uitte een verwensching tegen de vrouw, die hem in den weg had gestaan en deze haastte zich thans een veiliger plekje te bereiken, waar haar stem ook niet onhoorbaar werd gemaakt door al het rumoer om haar heen. Riccardo gevoelde zich niet heelemaal op zijn gemak. Was die vrouw te vertrouwen? Als zij er eens achter kwam, dat hij zijn geboorteplaats ontvlucht was! Misschien zou ze hem dan wel aan de politie overleveren! Maar neen, daar zag ze toch niet naar uit. „Hebt u een man? Zei u dat daar straks niet?" vroeg hij plotseling, want een nieuwe gedachte schoot eensklaps door zijn hoofd. Vol verbazing keek de vrouw hem aan. „Of ik een man heb?" herhaalde ze. „Wel natuurlijk heb ik dien. Den vader van mijn kleinen Petro," en ze wees op het kind, dat ze op den arm droeg. „Wat doet uw man voor den kost?" informeerde Riccardo nieuwsgierig, heimelijk bevreesd, dat de man wel een politieagent kon zijn en dat het dan minder geraden zou wezen met hem in aanraking te komen. „Wel," zei de vrouw trots, „mijn man is de beste van alle mannen, die er op de wereld zijn. Van zijn vak is hij kleerenkoopman. Hij koopt tweedehandsch Riccardo g 114 goed op en verkoopt dat weer met winst, zie je. Voornamelijk kleeren, die de groote lui niet meer willen dragen en die ze toch ook niet aan de dienstboden willen geven, omdat ze niet willen, dat die hun goed dragen. Die verkoopen ze dan aan hem, want hij is zeer gezien bij de deftige lui. En niet alleen kleeren verkoopt hij, hij handelt in alles, wat hij krijgen kan. We hebben een winkel. Je zult alles wel zien, als je thuis komt." Nu toonde Riccardo zich terstond dankbaar, dat hij mee mocht gaan, want hij was volkomen gerustgesteld. De vrouw keek hem eens van terzijde aan en nam hem wat nauwkeuriger op. „Heb je nog ouders?" vroeg ze opeens. Riccardo vertelde, dat deze dood waren. „Wel, dat spijt me, jongen," zei ze medelijdend. Verder zwegen ze maar, want het rumoer en lawaai van paarden en wagens overstemde alles. Ze gingen nu kris kras de stad door, straat in, straat uit. Eindelijk sloegen ze een steeg in, die dood liep. . Voor een bouwvallig huis waarboven een verweerd uithangbord hing, hield de vrouw stil. Op het uithangbord stond met groote, roode letters: „Hier koopt en verkoopt men kleeren, meubels, potten, pannen enz." „Wij zijn er," zei Riccardo's geleidster, terwijl ze een duw tegen de deur gaf. De deur vloog open en nu kwamen ze in een donkere ruimte, waar allerhande artikelen, meest kleeren, te koop lagen. Riccardo trad het huis binnen met een gewaarwording van dankbaarheid, dat hij nu rusten kon en morgen 115 op zijn gemak verder kon gaan zoeken. Toch was er ook een zekere onrust in zijn hart, nu hij in deze geheel vreemde omgeving kwam. HOOFDSTUK XXII. Een andere wereld. Behalve den kleinen Petro, den. jongen, die met zijn moeder mee op reis was geweest, was er nog een meisje, Narda, dat reeds tien jaar oud was, toen Petro werd geboren. Er waren nog vier andere kinderen maar die waren reeds veel ouder en hadden het ouderlijk huis al verlaten om elders hun brood te verdienen. De twee oudste meisjes dienden voor dag en nacht buiten de stad en de twee grootste jongens voeren op zee. Zoo waren alleen Narda en de kleine Petro bij vader en moeder thuis gebleven. Toen de vrouw door Riccardo gevolgd de kamer achter den winkel binnentrad, vond zij daar niemand dan haar dochtertje in gezelschap van de poes, die op een stoel lag te slapen. Haar eerste vraag was naar haar man. „Vader is uitgegaan om goed te koopen," zei het meisje, nadat ze haar moeder blij en hartelijk had verwelkomd. „Hij zei, dat hij gauw terug zou komen en als ik goed op den winkel paste, zou hij wat lekkers meebrengen voor bij de thee." 116 „En niet eens de deur op slot gedraaid!" zei moeder, terwijl ze afkeurend het hoofd schudde. „Is er volk geweest, terwijl vader weg was?" „Alleen kromme Chris," zei het meisje „anders niemand. Vader zei, dat ik, als er menschen kwamen, maar zeggen moest dat hij met tien minuten terug was." „En wat moest kromme Chris?" vroeg moeder ongerust. „Je hebt hem toch niet binnen gelaten, wel? Je weet, Narda, dat ik hem niet in mijn huis wil hebben, dien deugniet!" plPf 117 „Neen," zei het meisje flink. „Ik heb gezegd dat hij over een uur maar terug moest komen, hij wou een jasje koopen en hij had er de centen voor in zijn hand." „Zeker gebedeld of gestolen," zei moeder boos. „Eer ik hem iets verkoop, wil ik weten, waar hij datgeld vandaan heeft. Maar kom, Narda, schenk jij moeder eens een kopje thee in en dezen jongen hier ook." Al pratend was de vrouw vermoeid op een stoel gaan zitten en probeerde nu den kleine Petro, die jammerlijk aan het schreien was, te troosten. Riccardo was gedurende dit gesprek op den achtergrond gebleven en Narda had geen tijd gehad om hem eens goed op te nemen, maar nu keek zij dien vreemden jongen vol verbazing aan. „Moeder, wie is dat?" fluisterde zij haar moeder nieuwsgierig in het oor, toen ze haar het kopje thee overreikte. „Dat is een speelkameraadje, dat tot morgenochtend bij je blijft," zei moeder glimlachend. „Vader zal hem morgen wijzen, waar hij wezen moet en misschien brengt hij hem ook wel zelf weg. Tot zoolang blijft hij hier." Een poosje later kwam de man thuis. De goede vrouw legde haar man uit, hoe het kwam,, dat ze den jongen had meegenomen en al dadelijk merkte Riccardo op, dat de koopman het nogal goed opnam. Hij was tenminste niet onvriendelijk en zeide, dat hij den volgenden morgen misschien wel dien kant uit moest, als hij er voor zaken op uit ging. Dien nacht sliep Riccardo op een vreemdsoortig bed. Een hoop oude manskieeren vormden zijn matras, ,een 118 oud gordijn deed dienst voor kussen en zijn deken was een roode vrouwenrok. Maar hij sliep er heerlijk en toen vrouw Hammei, voor zij zelve naar bed ging, nog eens naar hem kwam kijken, had ze er schik van, zooals hij lag te snorken. Achter hem stond een oude zuil, waarop het beeld stond van een engel, die met uitgespreide vleugelen de wacht over hem scheen te houden. Bij een flikkerend kaarsvlammetje keek vrouw Hammei lang en aandachtig naar den jongen en haar hart begon warm te kloppen voor dien armen wees,' die al dadelijk een goeden indruk op haar had gemaakt. „Het is een jongen," zei ze tot haar man, „dien ik best voor altijd bij mij zou willen houden. Hij heeft zoo'n lief gezicht en zulke zachte manieren. En dan een wees, denk het je eens in, zoo jong nog. Zijn familie zal hem zeker bij zich in huis nemen, dat zij hem die groote reis er voor lieten maken." Ze spraken nog een poosje over Riccardo voort, die heerlijk in hun winkel lag te slapen. Maar niet dadelijk was Riccardo zoo rustig ingeslapen, als de vrouw gedacht had. Toen het stil om hem heen was en hij daar zoo neerlag, was zijn geweten luider gaan kloppen. Hij voelde maar al te goed, dat hij ondankbaar en slecht was geweest tegenover zijn ouden verzorger, den grijzen pastoor, die nu stellig in de grootste onrust over hem zou verkeeren, en tegenover Marco, zijn trouwen vriend. Ook tegenover Mevrouw Howe, al wist die nu nog niet, wat hij gedaan had. Hij had niet gebeden, eer hij was gaan slapen. Hoe zou hij dat ook gekund hebben, met zijn geweten, dat hem beschuldigde en aanklaagde! „Leid ons niet in 119 verzoeking, maar verlos ons van den booze," had Mevrouw Howe. hem leeren bidden. Hij was niet in de verzoeking geleid, hij had die zelf opgezocht en gewild. En nu, nu hij de daad had volvoerd, nu was hij er in eens niet zoo heel zeker meer van, dat mijnheer Volmar het zou goedkeuren. Het scheen Riccardo toe, dat van uit de omringende duisternis het bleeke gelaat met de ernstige oogen van zijn vriend hem aanstaarde, met stil verwijt in den blik. Maar nu kon hij niet meer terug, nu was er niets meer aan te veranderen, waar zou hij anders heen moeten? Toen kwam weer flauw de hoop in hem op, dat mijnheer Volmar het misschien toch niet zoo heel erg zou vinden, 't Was de stroohalm, waaraan hij zich van den beginne af had vastgeklemd, omdat mijnheer niet tot de Roomsche Kerk behoorde en ook liever niet had gezien, dat hij bij den pastoor in huis was gekomen. Zoo tobbend en peinzend was hij in slaap geraakt. Nog e'en gedachte had hem vaag gerustgesteld. Dat was, dat zijn gastheer hem. den volgenden dag den weg zou wijzen naar de straat, waar hij zijn vriend zou vinden. Hij behoefde dus niet door de stad te zwerven, door die groote, woelige, vreemde stad, waar hij zoo lang begeerd had te zijn. 120 HOOFDSTUK XXIII.. Verbijsterende teleurstelling. Toen Riccardo den volgenden morgen ontwaakte en zich oprichtte in zijn vreemd bed, keek hij eerst onthutst om zich heen. Hij dacht dat hij nog droomde, maar het daglicht, dat door de reten van het gesloten luik in den winkel binnendrong, en de voorwerpen om hem heen flauw verlichtte, bracht hem langzamerhand tot de werkelijkheid terug. |ifl§§ Al spoedig verscheen in den winkel baas Hammei, die hem verzocht op te staan. Achter op het plaatsje, bij de pomp kon hij zich wasschen. In de kamer stond brood en thee, door den baas zelf klaar gemaakt. De vrouw lag nog te bed, want kleine Petro was erg lastig geweest dien nacht. De lange, vermoeiende reis had hem heelemaal uit zijn doen gebracht. Toen de vrouw den vorigen dag Riccardo onthioette, keerde ze juist terug van een bezoek aan haar zuster, die een heel eind weg woonde, in een klein plaatsje, dicht bij de spoorbaan. Natuurlijk had zij den kleinen jongen mee moeten nemen, daar hij niet een middag zonder zijn moeder kon zijn. Ze was zelf ook erg moe geweest, toen ze naar bed ging en was al heel gauw in slaap gevallen. Maar de rust had niet lang geduurd, want weldra schreide de kleine Petro haar wakker. Daarna was er van slapen niet veel meer gekomen en daarom bleef ze nu, terwijl de kleine zijn schade inhaalde, zelf ook nog een poosje liggen. Riccardo gehoorzaamde baas Hammei. Hij kleedde zich 121 half aan en ging toen naar de plaats. Daar stond de baas al bij de pomp te wachten. Riccardo hield het hoofd er onder en de baas pompte er maar lustig op los, zoodat het water den jongen bij straaltjes over het gebogen hoofd en in den hals stroomde. „Dat is gezond," beweerde baas Hammei, „erg gezond, zoo heb ik mijn eigen jongens 's morgens ook altijd geholpen. In huis geeft die wasscherij maar rommel en gemors en daar houdt moeder de vrouw heelemaal niet van." Toen Riccardo gewasschen was, gaf de baas hem in de kamer een paar lekkere boterhammen en een kopje thee. Terwijl Riccardo hieraan bezig was, ging de baas den winkel openen en het luik van voor het raam wegnemen. Toen hij daarna weer binnenkwam zei Riccardo tegen hem, dat het nu zeker wel tijd werd, dat hij zijn reis voortzette. „In welke straat moet je ook weer zijn?" vroeg baas Hammei. En toen Riccardo den naam nog eens noemde, was het antwoord: „O, dat treft heel goed, want 'ik moet juist vanmorgen dien kant uit, om een partijtje goed te gaan koopen. Ik ga dus zoover met je mee en zal je er wel even heenbrengen. Als moeder opgestaan is, zullen wij er maar dadelijk op uitgaan, eerder kan ik niet weg met het oog op den winkel, weet je?" Een uur later ongeveer was Riccardo met baas Hammei op weg. Nu de duisternis verdwenen was en de zon zoo helder en vroolijk daarbuiten scheen, was ook zijn gewetenswroeging als het ware weggevaagd en ging hij welgemoed met zijn nieuwen kennis op stap. De morgenwandeling door de reeds druk bevolkte 122 straten verschafte hem een waar genot. Nu zag hij alles, wat Marco en mijnheer Volmar hem van het groote stadsleven verteld hadden, met eigen oogen. Van de meer armoedige straten kwamen ze in de winkelbuurten en toen gingen ze naar een voornamer stadsgedeelte. De baas wees Riccardo op verschillende dingen en toonde zich heel spraakzaam en onderhoudend. Eindelijk waren ze aan de straat gekomen, waar mijnheer Volmar wonen moest. De baas liet Riccardo zelf den naam van de straat op het straatbordje lezen. „Ja, die was het!" zei Riccardo blij. Ze stapten samen de straat in en hielden stil voor het huis met het aangegeven nummer. Baas Hammei belde en daarna bleven beiden in spanning wachten. Wat een groot huis was het! Aan weerszijden van de deur bevonden zich twee ramen en er waren drie hooge verdiepingen. Er hing een wit bordje uit, waarop met groote, zwarte letters stond: „Gemeubileerde kamers te huur." Nadat ze eenige oogenblikken gewacht hadden, werd tot Riccardo's groote blijdschap de deur geopend. Door een kier kwam een vrouw kijken, die hun vroeg, wat ze wenschten. Riccardo's hart bonsde hoorbaar. „Hier is een jongen, die zijn familie op komt zoeken, mevrouw," zei baas Hammei beleefd. „Bij wien moet u dan zijn?" klonk het terug. „Er wonen hier zooveel menschen in huis." Baas Hammei zag Riccardo verbaasd aan. Nu begreep hij er niets meer van, want hij had gedacht, dat Riccardo in die vrouw dadelijk een familielid zou hebben herkend. „Bij mijnheer Volmar," zei Riccardo nu, terwijl hij 123 124 zijn best deed om niet te laten hooren, hoe heesch en bevend zijn stem klonk, nu het groote oogenblik daar was. „Mijnheer Volmar? Die woont hier al lang niet meer," klonk het verwonderd. „Laat eens zien, het is wel anderhalf jaar geleden, dat hij hier vandaan is gegaan." „Weet u ook, waar hij naar toe is gegaan?" vroeg Riccardo met trillende lippen. „Ik heb het wel geweten," zei de vrouw; „want hij gaf mij zijn nieuwe adres voor het geval, dat er hier brieven of zoo voor hem mochten komen. Wacht maar even, dan zal ik eens gaan kijken, of ik het papiertje vinden kan, waar het op staat, 'k Geloof, dat ik het in een vaas heb gelegd, dat het niet weg zou raken." Meteen verdween zij, de gang in, terwijl Riccardo en baas Hammei op de stoep bleven staan. Met een niet te beschrijven gewaarwording staarde de knaap naar de plaats, waar de vrouw had gestaan. Ook baas Hammei keek wel wat verlegen. Een paar minuten later kwam de vrouw terug. „Neen," zei ze hoofdschuddend, „neen, ik kan het niet meer vinden. Ik denk, dat mijn dienstbode het met stofafnemen heeft weggegooid. Het spijt mij voor u, dat ik u niet helpen kan, maar u begrijpt, er komen en gaan hier zooveel menschen, dat ik alle adressen niet uit mijn hoofd weten kan. Goeden morgen, ik hoop maar, dat u op een andere, manier zult te weten komen, waar mijnheer Volmar gebleven is." Met teleurstelling en wanhoop op zijn bleek gezicht stond Riccardo nog even naar de gesloten deur te staren. Aan deze mogelijkheid had hij nu in het geheel 125 niet gedacht. In zijn donkere oogen welden dikke tranen op, die hij tevergeefs poogde te bedwingen. Wat moest hij nu beginnen? HOOFDSTUK XXIV. Wat nu? „Wel jongen," zei baas Hammei, terwijl hij zich verlegen achter het oor krabde, „dat is een rare geschiedenis. Maar hoe komt het, dat je met dat oude adres op reis bent gegaan, als het al zoolang is geleden, dat die mijnheer verhuisd is?" „Hij zeide mij indertijd,'' adtwoordde Riccardo, met ingehouden snikken, „dat ik, als ik hulp en steun noodig had, maar naar hem toe moest komen en gaf mij toen het adres. Nu zijn mijn beide ouders gestorven en ook mijn grootmoeder, zoodat ik heelemaal alleen achter bleef. Daarom kwam ik nu naar hem toe." Baas Hammei had aandachtig geluisterd en zag Riccardo nu medelijdend aan. „'t Is het beste, dat je maar met me mee terug gaat naar huis," zei hij peinzend, „voorloopig is dat het eenige, wat er op zit. De vrouw zal wel verder raad schaffen. Ik moet nog even hier ergens in de buurt zijn. Wacht maar zoolang buiten op me, dan gaan we straks samen naar huis." Even ontsnapte een zucht van verlichting Riccardo's 126 borst. Hij was dus tenminste niet aan zijn lot overgelaten, hier in deze vreemde stad. 't Was ongeveer één uur, toen baas Hammei met Riccardo in huis terug keerde. Al bij het binnenkomen rook Riccardo, dat het tegen etenstijd liep en gretig snoof hij de etenslucht op. De lange wandeling had hem honger bezorgd. In weinig woorden vertelde baas Hammei aan zijn vrouw, wat hun dien morgen wedervaren was. Heb je niet gevraagd, of je die dienstbode zelf even mocht spreken?" zei vrouw-Hammel dadelijk. Neen, daar hadden ze geen van beiden aan gedacht. En misschien had die het nog geweten! Wat was dat dom van ze! „Die moeder is toch een scherpzinnige vrouw," riep baas Hammel uit. „Maar ik zal het nóg doen. Vanavond ga ik er nog eens alleen op uit en zal zien, of ik de dienstbode te spreken kan krijgen." Zoo gezegd, zoo gedaan. Baas Hammel ging er 's avonds op uit en Riccardo bleef bij de vrouw en de kinderen. Toen hij daar zoo zat, bekroop hem een gevoel van verlatenheid en vrees. Wat zou er nu verder met hem gebeuren? Geld om terug te gaan had hij niet meer. En al had . hij er geld voor gehad, dan zou hij ' het nog niet gedurfd hebben, want wat zou hem daar te wachten staan? Misschien zou hij wel voor zijn heele leven worden opgesloten en nooit meer alleen buiten mogen rondloopen. Hij kreeg al een kleur van schaamte bij de gedachte alleen, dat hij met hangende pootjes in het dal terug zou komen. Hij had den moed niet, ooit iemand daar vandaan weer onder de oogen te komen. 127 Neen, neen, daaraan wilde hij niet denken! Dan stierf hij nog liever van honger en gebrek in deze groote, vreemde stad. Och, hoe dikwijls had hij in stilte verlangd om daar te komen en nu Bittere teleurstelling was het eind geweest van al zijn illusies. Een heftig berouw kwam bij hem op. O, als Mevrouw Howe het maar nooit te weten kwam! Nooit, neen nooit durfde hij haar, of Ellen, zijn lief, klein vriendinnetje, meer onder de oogen te komen. Stil en verdrietig zat hij in een hoek van de kamer en lette niet op het vroolijk gebabbel van de kleine Narda. Vrouw. Hammel poogde hem moed in te spreken. Misschien dat „de baas" er nog wel achter kwam, waar zijn oom was gaan wonen, troostte zij. Riccardo had haar namelijk wijsgemaakt, dat Gustaaf Volmar zijn oom was. Zoo volgde de eene zonde de andere op. Van ongehoorzaamheid kwam hij tot liegen en bedriegen om zich te redden uit de verlegenheid, waarin hij zichzelf had gebracht. Toen baas Hammel dien avond van zijn onderzoek thuiskwam, bracht hij groot nieuws mee voor Riccardo. De dienstbode, die juist om boodschappen was geweest, toen hij met Riccardo daar had aangebeld, waardoor de vrouw des huizes zelf had opengedaan, herinnerde zich het nieuwe adres heel goed. Dadelijk was baas Hammel nu verder op onderzoek uitgegaan. Maar groot was zijn teleurstelling en zijn spijt voor Riccardo, toen hij daar aan dat nieuwe adres vernam, dat de heer Volmar ook die woning verlaten had om een reis naar Holland te maken, nadat hij een drukken studietijd achter den rug had. Daarna zou hij zijn studiën verder voortzetten. — Of hij daar dan niet 128 terugkwam, als hij uit Holland terugkeerde? — Neen, hij had de kamers voorgoed opgezegd. Nu was alle hoop, om zijn vriend te vinden, voorgoed voor Riccardo vervlogen. Hij schreide bitter. „Zou je dan maar niet liever teruggaan, mijn jongen, naar het dorp, waar je vandaan gekomen bent?" vroeg vrouw Hammel medelijdend. „Neen, neen, liever niet," verzekerde Riccardo, „ik heb daar nu tóch geen familie meer." Want dat stond bij hem vast: nooit zou hij daar terugkeeren. Vrouw Hammels moederlijk gevoel begon hoe langer hoe sterker te spreken. „Nu, als de jongen dan tóch onder vreemden moet verkeeren, waar hij het misschien heel wat slechter heeft dan hier, of waar hij hard behandeld wordt, zouden wij hem dan maar niet liever bij ons houden ?" overlegde zij in zichzelf. „De baas" kon best een knechtje gebruiken. Er was genoeg te doen! Dat gesjouw met zware pakken goed trap op en trap af bij de menschen, kostte hem menig zweetdroppeltje en viel hem ook wel eens al te zwaar. Een handigen, vluggen jongen in de zaak te hebben zou daarom nog zoo kwaad niet wezen. Bovendien: als haar man daardoor wat meer in den winkel kon blijven, was dat haar ook niet geheel onverschillig. Zij kon dan al haar tijd geven aan haar drukke huishouden, zonder zich onophoudelijk met de winkelzaken te moeten bemoeien. Veel loon zouden ze, althans in het begin, den jongen niet behoeven te geven: natuurlijk den kost, een slaapplaats in den winkel, een oud stuk kleeren af en toe, als zijn plunje al te versleten zou zijn. Al deze overwegingen deden een vast besluit rijpen 129 bij vrouw Hammel. Als de jongen zoo straks naar bed was, zou zij er met haar man wel eens nader over spreken. Zoo gezegd, zoo gedaan. Zij stelde baas Hammel voor, dat Riccardo bij hen zou blijven als hulp en deed haar uiterste best, om alle voordeden, die dat meebracht, op te sommen. Haar man was vrij spoedig overtuigd en zoo werd er afgesproken, dat ze den volgenden dag met hun plan voor den dag zouden komen en zien, wat Riccardo zelf er van dacht. Zij twijfelden er niet aan, of de knaap zou wel gaarne toestemmen. Nu, dat was inderdaad het geval, üe jongen was zoo blij en dankbaar bij deze ongehoopte schikking, dat hij haast geen woorden kon vinden, om de goede menschen te bedanken voor hun beste bedoelingen. Hij had zichzelf dien nacht, terwijl hij zich tobbend om en om had gekeerd, daar hij den slaap niet kon vatten, voortdurend gezien, zwervende door de straten van de stad, zoekend naar werk om aan den kost te komen. En nu! Hij nam met beide handen het voorstel van die goede menschen aan, terwijl hem tranen van dankbaarheid in de oogert kwamen, en hij beloofde, dat hij precies zou doen, wat zij van hem verlangden. Wat een uitkomst! Den heelen nacht had hem de angstige vraag door het hoofd gegonsd. „Wat nu? Wat nu? Wat moet ik toch beginnen?" En ziedaar — eenige uren later werd hem werk en een tehuis aangeboden. Riccardo 9 130 HOOFDSTUK XXV. De nieuwe loopbaan. Dien dag nam baas Hammel hem terstond mee, toen hij er weer op uit moest om kleeren te koopen. Hoe eerder de jongen den weg wist in de stad en iets van zakendoen leerde, hoe gemakkelijker dit voor hem zou zijn. „Ja, m'n jongen, je moet nu een nieuw bestaan beginnen als knechtje van den kleerenkoopman. Nu, als het goed gaat, kun je er later best je brood ïpe verdienen. Ik hoop maar, dat je eerlijk en trouw zult Z1JWeer liep Riccardo met zijn metgezel door de straten, totdat zij ten laatste aan het huis kwamen, waar baas Hammel moest wezen. Het was voor een prachtig heerenhuis, dat zij bleven staan. Op Hammels bescheiden bellen verscheen een dienstmeisje, dat hem scheen te kennen en hem terstond binnenliet. „Meisje," zei baas Hammel op gewichtigen toon, wil je zoo goed zijn om even aan je mevrouw te zeggen, dat ik een bepaalde' boodschap voor haar heb en vraag dan, of het mevrouw ook gelegen komt mij even te ontvangen. Ik heb een brief van je mevrouw gehad," voegde hij er aan toe en stak zijn hand tusschen zijn vest om er het bewijsstuk uit op te diepen. „'t Is al goed," zei het dienstmeisje. Zij liet baas Hammel met Riccardo op de mat staan en liep vlug de trap op, waarop zulk een dikke looper lag, dat men haar voetstappen niet kon hooren. 131 Na eenige oogenblikken keerde zij terug met de boodschap, dat baas Hammel maar boven moest komen Deze knikte Riccardo veelbeteekenend toe en wenkte hem, mee te gaan. Met groote oogen keek de jongen in die nieuwe omgeving rond. Het deed hem daar denken aan villa „Elvira", en een plotseling gêvoel van smart doorsneed zijn hart bij deze herinnering. Mevrouw Howe de lieve kleine Ellen, ze stonden hem ineens weer levendig voor den geest. Een gevoel van verlangen en van onrust greep hem weer aan en opeens voelde hij zich weer in deze vreemde wereld alleen, een verlaten jongen. Maar hij had weinig tijd om zich rekenschap te geven van zijn gevoelens, want de deur van een kamer waarvoor zij hadden staan wachten, ging open en een stem verzocht baas Hammel om maar binnen te komen In een groote, prachtig gemeubileerde kamer zat een dame in een morgenjapon voor haar schrijftafel Zij was van middelbaren leeftijd en had een trotsch eenigszins afstootend uiterlijk. Met een korten hoofdknik beantwoordde zij baas Hammels morgengroet. Achter een half weggeschoven gordijn, dat toegang gaf tot een ander vertrek, stond een groote koffer. „Ik heb je verzocht om hier te komen, baas Hammel omdat ik een en ander van de hand wilde doen vóór ik op reis ga," klonk het uit de hoogte. „Jawel Mevrouw," zei Hammel onderdanig en wierp tersluiks een schuinen blik achter het gordijn Hijbegreep instinctmatig, dat daarachter de schat verborgen moest zijn. „In dezen koffer," zei de dame, terwijl zij nu op- 132 -stond en het gordijn geheel wegschoof, „heb ik een paar japonnen, een hoed, handschoenen en nog andere dingen, die je voor een billijken prijs van mij kunt overnemen." . Baas Hammel knikte veelbeteekenend. „Nu begint het loven en bieden," dacht hij. „Maar ik zal wel zorgen, dat ik er een behoorlijk centje aan verdien. Ik zal mij niet laten beknibbelen. Ik kom hier als koopman en — zaken zijn zaken." „Wie is die jongen, dien je daar bij je hebt?" vroeg de dame opeens, terwijl zij Riccardo onderzoekend aankeek. „Dat is mijn bediende," antwoordde baas Hammel deftig. Hè, dat klonk nog eens! „Mijn bediende," herhaalde hij en vond zich veel gewichtiger dan vroeger. „Zóóóóó," zei de dame, „ik wist niet, dat je er tegenwoordig een knecht op na hield. Dan gaan de 133 zaken zeker nogal voor den wind, baas Hammel?" „Dat schikt wel, dat schikt wel, Mevrouw," zei de koopman droogjes, „wel eens goed, wel eens slecht. Dat gaat in zaken nu eenmaal zoo, op en neer. Maar misschien wil Mevrouw nu zoo goed wezen, om mij de kleeren eens te laten zien? dan kan ik eens kijken, of ik ze gebruiken kan. Ik moet nog naar meer klanten toe, vanmorgen, ziet u, en'u begrijpt dus: tijd is geld." „Wel, heb je zooveel klanten? „Meer dan genoeg, mevrouw," bevestigde de opkooper, terwijl hij oogenschijnlijk heel achteloos maar inderdaad uiterst nauwlettend een paar japonnen bekeek, die de dame inmiddels uit den koffer te voorschijn had gehaald en op haar arm uitgehangen. Ze waren nogal opzichtig en zwierig, met kant gegarneerd. Vervolgens kwamen er nog een partij handschoenen, rokken en mantels van oud model voor den dag en schoentjes van goudleer. Bij ieder van deze artikelen speerde, haast onmerkbaar, een fijn glimlachje om den mond van baas Hammel. Maar hij liet niet merken, hoezeer hij met den koop ingenomen was. „Niet veel waard, mevrouw," begon hij. „'t Is allemaal oud goed en uit de mode. De menschen dragen dat niet meer tegenwoordig. En mevrouw heeft zeker ook wel gezien, dat de kant aan die japonnen leelijk gescheurd is en dat er dunne plekken in 't goed zitten. Wat had mevrouw gedacht? Misschien als u 't schappelijk met mij maakt, dat ik den boel van u koopen kan." De dame noemde een bedrag, veel hooger blijkbaar dan de kleerekoop verwacht had. 134 „Alle menschen, mevrouw!" en hij liet als van schrik een paar fijne muiltjes, die hij stond te bekijken, uit zijn handen vallen. „Alle meugendste menschen, mevrouw! nou laat u den koopman toch schrikken!" En hij bood kalmpjés het derde deel van de gevraagde som. Mevrouw kreeg er een kleur van. Ze was boos, dat baas Hammel niet alleen allerlei aanmerkingen had gemaakt op haar artikelen, maar er ook tenslotte zóó'n kleinigheid maar voor wilde geven. Na veel loven en bieden werden zij het toch eindelijk eens over den prijs en pakte baas Hammel den heelen boel bij elkaar in een paar groote zakken. Toen alles klaar was, gelastte hij Riccardo het eene pak te dragen, terwijl hij zelf het grootste voor zijn rekening nam. Met een triomfantelijk gezicht ging hij de trap weer af. Hij bekommerde er zich weinig om, of hij de dame al een leelijken tegenvaller had bezorgd, en dacht met voldoening aan den voordeeligen koop, dien hij had gedaan. Als moeder de vrouw nu wat mooie kant op die blauwe japon zette, konden ze die voor goed geld verkoopen aan de vrouw van den groenteboer uit het straatje, die hun laatst al naar wat moois had gevraagd : ze hoopte binnenkort haar zilveren bruiloft te vieren en wilde er dan eens extra-fijn uitzien. Nu, ze kon bij liem terecht! Tweemaal zooveel geld als hij er zelf voor gegeven had, kon hij er gemakkelijk voor krijgen, immers! „Zie je, mijn jongen, dat is nu zaken doen," legde hij aan zijn knechtje uit, dat naast hem voortliep. „Je 135 hebt vanmorgen niet alleen kennis gemaakt met den koopman, maar ook met de klanten. Je kunt veel leeren bij me. Als je maar piender bent. Altijd bij de pinken! Dat is mijn wachtwoord." HOOFDSTUK XXVI. Een terugblik. We keeren nog eens terug naar het dal, naar Riccardo's oude woonplaats en slaan een blik óp wat daar na zijn raadselachtig verdwijnen had plaatsgegrepen. Natuurlijk was die nachtelijke tocht van den ouden Marco en den pastoor vruchteloos gebleven. Er werd geen spoor van den knaap ontdekt. Den volgenden dag was het in den geheelen omtrek bekend geworden: Riccardo was verdwenen. Dagen achtereen werd nu de geheele omgeving afgezocht, maar tevergeefs: niemand wist iets van hem af, niemand kon ook maar de minste aanwijzing geven. Het bleef een raadselachtig geval. Was Mevrouw Howe er nu maar geweest, dan had heeroom met haar kunnen raadplegen. „Vrouwen hebben dikwijls zoo'n scherpen blik op de dingen en vorschen soms uit, wat mannen voorbij zien," redeneerde de oude man. De burgemeester zette den veldwachter aan het werk. Deze toog nu op onderzoek uit naar het naburige 136 marktstadje, omdat Riccardo's laatste verzoek was geweest, met Irma mee naar de stad te mogen gaan. Maar daar hij bij zijn vertrek niet lang in 't stadje gebleven was en meteen naar het station was gegaan, had niemand erg gehad in den jongen. Ook hier leidden alle nasporingen tot niets: de jongen was en bleef weg. Ook aan het station werd geïnformeerd. — Had de beambte aan het loket ook een jongen gezien, die er zóó en zóó uitzag en die alleen op reis was gegaan? — Neen, de beambte herinnerde het zich niet. Er kwamen immers zooveel reizigers, dat je daar niet op letten kon! Trouwens, de veldwachter achtte het ook niet waarschijnlijk, dat Riccardo, die immers nog nooit het dal verlaten had, het zoo opeens in zijn hoofd gekregen zou hebben om alleen op reis te gaan. Vooral daar de pastoor hem gezegd had, dat de jongen nooit meer dan eenige centen op zak had. Neen, dat kon niet zijn. De eenige verklaring van Riccardo's plotseling verdwijnen scheen dus wel deze te zijn: er moest hem een ongeluk zijn overkomen. Hoe? Waar? ... Het bleef een duistere geschiedenis. Lag hij misschien op den bodem van het meer? Was hij bij een tocht in het gebergte omgekomen? De pastoor ging er onder gebukt als onder een zwaren last, die hem op de oude, vermoeide schouders was gelegd. Immers, de verantwoordelijkheid voorden knaap droeg hij-, in dubbelen zin: èn als zijn wettige voogd, èn als zijn dagelijksche verzorger. De goede man werd zichtbaar ouder en somberder door zijn verdriet. Maar niemand was er, die zich zoo hopeloos ongelukkig voelde als de oude Marco, Riccardo's grootste 137 vriend. Dag in, dag uit zat hij maar wezenloos voor zich uit te staren, in het dorp of in de onmiddellijke omgeving. Zijn pijpje smaakte hem niet meer en hij gebruikte geen ander voedsel, dan wat goede menschen uit het dorp hem brachten. Als deze zich niet af en toe over hem ontfermd hadden, was hij misschien van honger omgekomen. Zij hielden nu zijn hut voor hem schoon, verstelden zijn kleeren en deden hun best om hem nog wat op te monteren. Maar alle vroolijkheid was er uit! Het leven scheen geen aantrekkelijkheid meer voor hem te hebben. Op zekeren morgen vond men hem dood in zijn hut, geknield voor het kruisbeeldje, zijn stramme handen ineengeknepen, het hoofd gebogen. Biddende was hij zeker ontslapen. Tot het laatste toe waren zijn gedachten bij zijn lieven Riccardo geweest. Het verlies van den jongen had hem te zeer aangegrepen. Op een papier, dat men in zijn latafel vond, had hij zelf nog met bevende hand geschreven : „Al wat ik achterlaat is voor Ric, als hij nog eens ooit terugkeert. Zeg hem dan, dat ik hem tot mijn dood toe heb gezegend en voor hem gebeden heb, want hij was alles, wat ik op de wereld bezat. Mogen God en de Heilige Maagd zich over hem ontfermen !" Zoo was voor den ouden Marco het leven treurig geëindigd. De pastoor was diep geroerd, toen hij van Marco's dood hoorde. Hij dacht terug aan dien avond, toen de oude visscher bij hem op zijn studeerkamer had gezeten. Hoe had hij hem toen de belangen van Ric- 138 cardo op het hart gedrukt! Maar hij had den jongen niet kunnen bewaren, hoe graag hij het ook had gewild, voor ja, waarvoor? Zelfs dat wist hij niet. Zijn oude hart schreide Waar was de jongen toch? Eensklaps dacht hij aan den heer Volmar. Zou die ook iets weten van Riccardo's verdwijnen? De jongen had immers met hem altijd zooveel op gehad en zelfs brieven van hem ontvangen. Maar neen, dat kon toch ook niet. De oude heer Smith van „Elvira" had hem immers nog onlangs verteld, dat mijnheer Volmar op reis was. Dat had mevrouw Howe van,Jiem vernomen en zij had het weer aan haar vader verteld in een van haar brieven. Neen, hoe meer hij er over nadacht, hoe- meer hij tot zijn oude slotsom kwam: er was den jongen een ongeluk overkomen. God wist, op welke wijze. Eens, als alle onzekerheid zou verdwenen zijn en al het verborgene aan het licht gebracht, zou ook dit raadsel worden opgehelderd. Het eenige dat de brave pastoor doen kon, naar hij vast geloofde, was zooveel zielsmissen voor hem houden als hij maar kon. En dat deed hij dan ook trouw. Weinig vermoedde men in het dorp, dat de voormalige geitenhoeder nog in leven was en in de groote stad zijn brood verdiende als knechtje van den oudekleerenkooper. 139 HOOFDSTUK XXVII. Op verkeerde wegen. Het beviel Riccardo nog steeds goed in het huis van baas Hammel, maar toch bleef er aldoor een geheim verdriet in zijn hart. Hij was in de laatste jaren sterk gegroeid, zóó zelfs, dat men hem meestal voor ouder aanzag, dan hij in werkelijkheid was. Zijn gezicht had veel van zijn kinderlijke uitdrukking verloren en vertoonde ernstige, peinzende en droefgeestige trekken. Riccardo was niet meer de kleine, zingende merel van voorheen. De moeilijkheden van het leven hadden hem het onbezorgde van vroeger jaren ontnomen. Hij raakte al heel gauw wat vertrouwd met den handel. De menschen, bij wie hij was, waren goed voor hem. Narda bleek een aardig speelmakkertje en de kleine Petro werd Riccardo's bijzondere lieveling. Hij had van het begin af zijn waren naam verzwegen en den naam van „Marco" aangenomen, uit vrees, dat er nog eens naar hem gevraagd mocht worden. Want dat was het, waarvoor hij nog steeds heimelijk bang was en wat hem wel eens bezorgd maakte. Baas Hammel nam hem geregeld mee op zijn tochten door de stad, althans in den eersten tijd. Maar toen Riccardo langzamerhand den weg begon te kennen en de straten wist te vinden, waar de beste klanten woonden, liet de baas hem er meer en meer alleen op uittrekken en hield zich dan zelf bezig met den winkel. Dat beviel Riccardo uitermate. Want daar het nooit 140 te berekenen viel, hoe lang hij door de klanten werd opgehouden, vond hij menigmaal gelegenheid, om in het teruggaan een straatje om te loopen en wat meer van het stadsgewoel en van de mooie winkels te zien, dan waartoe hij op den heenweg in de gelegenheid was. Het laatste eind legde hij dan meestal op een drafje af, om niet te veel tijd van zijn baas te verliezen. Meestal moest hij er op uit om groote pakken goed bij de menschen weg te halen. Hij sjouwde dat naar den winkel, waar het door „den baas" en „de vrouw" werd gekeurd. Hij moest dan meestal in den loop van den dag terug om te zeggen, hoeveel ze er voor geven wilden en als zij het eens geworden waren over den prijs, zond baas Hammel hun een postwissel toe. Dit werd zoo langzamerhand de gewone gang van zaken en de klanten namen er genoegen mee. Het spreekt wel vanzelf, dat Riccardo al spoedig met verschillende andere jongens in aanraking kwam, deels óók loopjongens. En als de tijd het toeliet, viel er ook s avonds wel eens een uurtje af, om met ze te spelen. Dat vonden baas Hammel en zijn vrouw ook heel goed, als hij overdag flink aangepakt had. Er woonde een jongen in hetzelfde straatje, waar baas Hammel zijn winkel had. En steeds had vrouw Hammel er zorgvuldig voor gewaakt, dat zij dien jongen op een afstand hield, 't Was „kromme Chris", zooals de heele buurt hem noemde. Alle menschen waren 't er over eens, dat die jongen niet deugde. En het was werkelijk geen wonder dat hij zoo'n slechten naam had in de buurt! 141 Gedurig voerde hij dingen in 't schild, waardoor hij gevaar liep, met de politie in aanraking te komen. Dat hij tot nog toe uit de handen van het gerecht was gebleven, dankte hij ten deele aan zijn behendigheid en zijn sluwheid. Maar de menschen vroegen zich dikwijls, als ze van zijn streken hoorden, hoofdschuddend af, hoe lang hij den dans nog zou weten te ontspringen. Hoewel hij den bijnaam „kromme Chris" droeg, was hij toch in 't geheel niet misvormd. Maar wanneer hem dit dienstig voorkwam, kon hij net loopen, alsof hij kreupel was. Een anderen dag zag men hem met een stijf been loopen of met een hoogen schouder. En dan zou men er een eed op gedaan hebben — als 't Chris niet geweest was — dat er de een of ander mismaakte stakkerd over de straat liep. Zoo was hij aan zijn bijnaam gekomen. Wat hij eigenlijk den heelen dag uitvoerde, was moeilijk te gissen. Soms zag men hem in geen weken en weken, dan weer vertoonde hij zich in het straatje, alsof hij nooit weggeweest was. Maar één ding stond vast: pluis was het niet met hem. Eens werd er weer ijverig door de politie naar hem gezocht en algemeen werd er vermoed, dat hij er nu wel „bij" zou wezen. Hij werd blijkbaar verdacht van medeplichtigheid aan een diefstal. Zoo iets had men tenminste uit de vragen van den rechercheur, die in de buurt een onderzoek kwam instellen, opgemaakt. Toch verscheen hij een dag later weer in de buurt, maar zóó vermomd ditmaal, dat zelfs zijn naaste buren hem in het eerst niet herkenden. Hij had zich een geweldigen bochel gemaakt. Zijn beenen liet hij zóó ver in zijn wijde broekspijpen 142 doorzakken, dat hij een heel klein ventje scheen. Zijn vuurrood haar had hij prachtig zwart weten te maken. De buren moesten allen lachen, vooral toen ze zijn gezicht zagen, waarop hij allerlei vlekjes zóó vernuftig had aangebracht, dat het scheen, alsof hij van de pokken geschonden was. In die stemming had niemand in de buurt er over gedacht, hem aan de politie over te leveren. Zelfs vrouw Hammel niet. Ze móest wel meelachen bij die vertooning. Maar meer nog dan voorheen deed zij haar best, om Riccardo uit de omgeving van krommen Chris verwijderd te houden, evenals ze dit in vroeger haar eigen jongens had gedaan. Toch, hoewel zij dit verhinderen kon zoolang Riccardo in huis was, reikte haar arm niet ver genoeg om ook op straat hetzelfde te bereiken. Zij bepaalde zich er dus toe, Riccardo herhaaldelijk te waarschuwen zich niet met krommen Chris in te laten, wanneer hij dezen soms buiten mocht ontmoeten, want dat het een gevaarlijk sujet was, die steeds door de politie werd gezocht. „Laat je niet met hem in, jongen! „Vet smet," dat weet je wel." Waar Chris eigenlijk van leefde? Van beroep was hij eigenlijk krantenlooper en dat gaf hem 's morgens en 's avonds werk. En ook midden op den dag kon je hem in de nabijheid van het station vinden, waar hij kranten en tijdschriften verkocht aan de aankomende en vertrekkende reizigers. En 't was daar, dat hij het meeste geld verdiende. Want zijn handen bewezen hem al even goede 143 diensten als zijn longen; de laatste om luidkeels te roepen: „Kqopt de „Koerier"! Koopt het „Dagblad"! en hoe de kranten meer mochten heeten; de eerste — stelde hij in dienst van de zakkenrollerij, die hij op groote schaal toepaste. Als iemand zich bukte om zijn koffer of tasch neer te zetten, als iemand in zijn portemonnaie zocht naar klein geld, deed hij menige „goede" vangst. Liep dit van stapel zonder dat de politie er achter kwam, dan zette hij zijn praktijken onbeschaamd voort. Rook hij echter lont, vermoedde hij in den een of anderen kalmen wandelaar, die aandachtig een aanplakbiljet stond te lezen hier of daar, een geheimen agent, een „stille", dan verdween hij plotseling van het tooneel en werd hij in langen tijd niet gezien, totdat hij vermoedde, dat eindelijk de zaak wel weer. in den doofpot zou zijn. Dan kwam hij weer boven water. Soms werd hij plotseling aangesproken door een reiziger, die bij nadere kennismaking een rechercheur van de politie bleek te zijn en hem onderzocht op het bureau. Maar ook op dergelijke overvallen was hij bedacht: hij droeg zijn buit nooit lang bij zich en vond men al eens in zijn zak een portemonnaie, die hij gekaapt had, wie zou zeggen — zoolang hij niet op heeterdaad werd betrapt — dat hij die gestolen had? Maar men hield hem toch doorloopend in het vizier. Zoo leefde hij, zooals hij het zelf wel eens noemde, gestadig „tusschen hangen en worgen". Het heette, dat hij bij zijn grootmoeder inwoonde, een half kindsche, oude vrouw, die er een snoepwinkeltje op nahield; maar zijn hoofdverblijf had hij 144 voornamelijk op straat. Niet zelden overnachtte hij op een bank in een plantsoen of onder een brug. Hoe vrouw Hammel echter ook haar best deed, om Riccardo te bewaren voor de aanraking met dit veelbelovend jongmensch, de ongeluksdag waarop zij kennis zouden maken, brak niettemin aan. 'tj Gebeurde namelijk eens; dat Riccardo een heel eind de stad in moest om in den omtrek van het station een boodschap te doen. Zijn baas had hem opgedragen met een handkarretje een pak goed af te 145 halen, dat vrouw Hammel al gezien had en betaald. Daar zij niet alles tegelijk had kunnen meenemen, had zij afgesproken, dat de jongen de rest wel zou komen ophalen. Dus had men Riccardo nauwkeurig uitgeduid, waar hij wezen moest en wat hij moest meebrengen en zoo duwde de jongen onder 't fluiten van een vroolijk deuntje zijn karretje vóór zich uit. 't Was een opgewekte morgenwandeling. De zon scheen vroolijk, de lucht was heerlijk blauw en er woei een frisch koeltje. Hij kon net vóór het eten terug zijn. Om één uur had moeder Hammel altijd haar middagmaal gereed, 't Was een groote zeldzaamheid als ze vijf minuten vóór of over haar tijd was. Zoo stapte Riccardo welgemoed voort. Hij kwam voorbij de markt, waar de kooplui druk bezig waren om hun artikelen aan den man te brengen. Hij reed hier wat langzaam, niet alleen, omdat het hier zoo druk was, maar ook omdat hij graag eens keek naar" de verschillende kramen. Kijk die vruchten daar eens! Wat een pracht van sinaappelen en druiven! Hij kon er zijn oogen niet van afhouden en voelde zich. een oogenblik weer verplaatst in zijn geboorteland, in 't nederig dorpje in de vallei. Hij dacht aan de oude herberg en aan'de schoone berghellingen, waarlangs hij zoo menigmaal zijn kudde geiten had gevoerd. Hij dwaalde in zijn gedachten door 't groote beukenwoud, langs de wijnbergen, langs het meer Zijn verbeelding tooverde hem villa „Elvira" voor oogen met haar pracht van rozen tegen den tuinmuur, 't Was al zonneschijn, geur en bloemen, wat hij zag! Tot hij opeens weer tot bezinning kwam en de Riccardo '0 146 harde werkelijkheid zag: zijn tegenwoordig bestaan te midden van oude kleeren en schimmelige schoenen; de donkere achterkamer en den duffen winkel van baas Hammel; het benauwde, gore straatje vol schoorsteenwalm en fabrieksroet. En hij kreeg een oogenblik heimwee naar de heerlijke, reine natuur, die hij in zijn dwaasheid was ontvlucht. En de tegenstelling was zoo sterk, dat ze hem ontevreden maakte met zijn tegenwoordig leven. Hoe was het mogelijk, dat hij het daar in die bekrompen en bedompte atmosfeer zoo lang kon uithouden! Die mooie stad, waarnaar hij vroeger zoo ongeduldig had verlangd, wat viel ze hem tegen, nu hij ze nader had leeren kennen. De menschen waren wel goed voor hem, zeker, maar o! de omgang met zijn grootmoeder, met Marco, met Ellen en Irma, die was toch nog zoo heel anders, zooveel vertrouwelijker geweest. • Bij die gedachte sprongen hem de tranen in de oogen. Opeens voelde hij een stoot tegen zijn arm. Toen hij opkeek staarde hij in het spottende gezicht van krommen Chris, die hem oplettend had gadegeslagen. *^y& „Zoo, wat sta jij daar te droomen, jongetje? 't Lijkt wel, of je staat te huilen!" „Ik huil niet!" zei Riccardo, terwijl hij met den rug van zijn hand langs zijn oogen veegde, „Ik kijk maar eens rond hier op de markt." „Zoo, doe je dat? Nu, maar je dacht toch aan iets," zei Chris, „ik zie het immers veel te goed aan je. Bevalt het je soms niét bij je baas? Kun je de lucht van dien ouden rommel soms niet goed meer verdragen? Als dat soms het geval is, droog dan je 147 tranen maar gerust! Er is nog wel wat anders te bedenken voor je, dan bij den kleerekoop je leven te slijten. Er zijn zooveel manieren om geld te verdienen. Véél geld zelfs." „Hoe dan?" vroeg Riccardo onwillekeurig. Hij had eerst meer zin gehad om maar door te rijden met zijn karrerje. Hij had krommen Chris dadelijk herkend en herinnerde zich maar al te goed de waarschuwingen van vrouw Hammel. Maar een oogenblikje praten, kom, daar kon toch zooveel kwaad niet in steken! Groote menschen zijn ook dikwijls zoo bang en voorzichtig. Hij zou heusch wel zorgen, dat hij zich in acht nam voor Chris. HOOFDSTUK XXVIII. Van kwaad tot erger. Toen Riccardo dien middag in baas Hammels winkel terugkeerde, was het veel later, dan hij dacht. Zijn gezicht had een hoogroode kleur en een opmerkzaam toeschouwer zou er teekenen van opgewondenheid op gelezen hebben. Baas Hammel had hiervoor geen oog, maar hij kon zich niet begrijpen, hoe de jongen zoolang weg had kunnen blijven. Hij had al een uur geleden thuis kunnen zijn. Vrouw Hammel had eerst nog gewacht met het eten, maar toen Riccardo zoo erg lang wegbleef, had ze maar opgedaan en waren ze maar vast begonnen. 148 En nu waren ze al lang kjaar, toen Riccardo binnenkwam. Hij had het pak van het karretje genomen en zette dit in den winkel neer; toén kwam hij in de kamer en scheen het niet eens noodig te vinden zijn verontschuldiging te maken, dat hij zoo laat was. Ontstemd keek vrouw Hammel hem aan. „Waar ter wereld heb je al dien tijd gezeten, jongen?" vroeg ze op knorrigen toon. „De baas" en ik dachten minstens, dat je een ongeluk had gekregen, is me dat nu uitblijven!" Riccardo schrikte nu eigenlijk pas op uit zijn droom, waarin Chris hem gebracht had. „'t Was een heel eind en.... ik was verdwaald. Ik.... was, geloof ik, een verkeerde straat ingegaan," stamelde hij verward, f^» „Och jongen, zeur niet," hernam de vrouw, nu nog veel boozer, „je was er gisteren pas met den baas geweest, ben je ineens zoo kort van memorie geworden? Nu, ik heb je eten voor dezen keer warm gehouden, maar je hebt het eigenlijk niet verdiend en als zoo iets nog eens voorkomt, kon je den hond wel eens in den pot vinden. Wacht even, Narda, met het leggen van het tafelkleed. Schommel maar even aan de wieg, want de kleine jongen begint zoowaar ook nog te huilen. Hij zou juist zijn middagslaapje gaan doen en nu is hij weer klaar wakker door al dat gestommel om hem heen. Menschen die niet op tijd zijn, moesten maar overgeslagen worden," herhaalde ze nog eens. Maar het scheen wel, dat al die booze woorden niet eens tot Riccardo doordrongen. Anders zou hij 149 het vreeselijk gevonden hebben, als de vrouw boos op hem was, want hij hield veel van haar en was haar nog altijd dankbaar, dat zij de eerste was geweest, die hem in de stad voortgeholpen had. Nu echter had hij wel aan gewichtiger dingen te denken. Alles, wat Chris hem voorgespiegeld had, vervulde zijn geheele denken en hoe meer hij er mee bezig was, hoe aantrekkelijker het voor hem werd. De huivering, de lichte vrees, die hij eerst nog gevoeld had, was weg. Nu had hij maar één begeerte, één alles beheerschenden wensch: weg te zijn uit dit gedwongen leven, vrij te zijn, vrij om een man te worden! In gedachten verzonken zette hij zich aan tafel. De goede vrouw Hammel zette, ondanks haar boosheid, een lekker bord hutspot voor hem neer, maar Riccardo scheen haar goedheid niet eens op te merken. Hij at wel, maar niet met dien eetlust, dien vrouw Hammel na zoo n langen morgen in de buitenlucht verwachtte. En Riccardo als hij er aan dacht, dat hij nu alleen at, omdat hij te laat voor den gezamenlijken maaltijd was geweest, die ook altijd om één uur precies werd gehouden, dan voelde hij ook dit als een knellenden band. Altijd regelmaat, altijd gehoorzamen aan de bevelen van den baas en van de vrouw, altijd werken', altijd datgene, wat hij niet meer wou. Hij wilde vrij zijn om te doen en te laten, waar hij zin in had. Die vrijheid zou Chris hem verschaffen. Hij was toch ook oud en wijs genoeg om zijn eigen weg te gaan, evenals zijn nieuwe vriend! Mijnheer Volmar zou hij toch wel nooit terug zien. Die was naar een ander land gegaan en verder was er hier niemand, die iets om hem gaf. 150 Hoe had hij het eigenlijk zoo lang uit kunnen houden, dat gedwongen leven altijd tusschen vier muren! Chris was nog veel jonger geweest, toen hij de wijde, vrije wereld inging. Goed, ja dat waren de menschen hier wel voor hem geweest, de baas ook, maar de vrouw vooral. Dat kon hij niet ontkennen. Maar ze hadden dan ook altijd^ goede diensten van hem gehad, eerst voor niet en nu sinds eenigen tijd voor een heel klein loontje. Maar nu was het uit. 't Was de laatste week, dat hij hier bleef. Morgen was het Zaterdag, dan zou hij zijn loon ontvangen en daarna ging hij er van door met Chris. Die Chris was toch maar een beste jongen om hem zoo van alles op de hoogte te willen brengen. Den eersten tijd zou hij zich wat schuil houden, want je kon nooit weten, of baas Hammel niet door de politie naar hem zou laten zoeken, als hij merkte, dat zijn knecht verdwenen was. „Zou het niet goed zijn," dacht hij eensklaps, terwijl hij door het gedachteloos eten zich nu al voor de tweede maal verslikte, „zou het niet goed zijn, als ik een afscheidsbrief achterliet? Daarin zou ik dan meteen kunnen vragen, of ze maar geen nasporingen naar mij willen laten doen. Ik zal de menschen hier dan wijsmaken, dat ik wel terug zal komen, dat ik alleen maar een uitstapje ben gaan maken naar mijn geboorteplaats." Dit plan lachte hem wel toe. Hij zou er nog eens goed over denken. Als de baas en zijn vrouw naar bed waren, had hij volop gelegenheid zoo'n brief te schrijven. Hij zou maar vast zien, dat hij aan schrijfgereedschap kwam. 151 Zoo kreeg de toekomst voor Riccardo al grooter en grooter bekoorlijkheid. De vrijheid was nabij, de gulden vrijheid! Uit zou het zijn met allen dwang en gebondenheid. Een schoone, nieuwe wereld lokte hem aan! HOOFDSTUK XXIX. De afscheidsbrief. Lang, heel lang lag Riccardo dien nacht wakker. Hij woelde om en om op zijn bed, terwijl duizenden gedachten zijn brein doorkruisten. Hij kreeg het er benauwd van. Het dek leek hem te zwaar, daar kon hij het niet meer onder uithouden. En wat was het dompig in den winkel! En zoo akelig donker! Daar sloeg het buiten reeds één uur. Nog was hij er niet toe gekomen om op te staan en den brief te schrijven. Hij begreep, dat er een slagboom zou komen tusschen de toekomst en het tegenwoordige, rustige bestaan. Tusschen hem en de menschen, die zoo langen tijd zijn verzorgers waren geweest. Hij dacht maar en dacht Arme Riccardo, pas dertien jaar en nu al op eigen wieken te drijven! Hij was toch eigenlijk nog zoo jong! In een gezin met vader en moeder zou hij nog als kind behandeld zijn geworden. Maar het leven met al zijn wederwaardigheden, zijn tegenspoed en verdriet had hem vroeg wijs gemaakt. Het leven, dat voor hem 152 zoo arm was geweest aan zonneschijn, had een somber stempel op zijn gelaat afgedrukt. En de angst van misschien achtervolgd te worden, die angst, die hem maar niet losliet, had aan zijn oogen een onrustige en droefgeestige uitdrukking gegeven. Hij had haast geen omgang met jongens van zijn leeftijd en daar hij toch ook niet alles met baas Hammel of met diens vrouw wilde bespreken, was hij stil en in zich zelf gekeerd geworden. Daarbij kwam, dat hij altijd bevreesd was dat, als hij veel praten of vertellen zou, men er achter zou komen, hoe hij in de stad F. gekomen was. Hoe blij hij er ook om was, het verwonderde hem toch wel heel erg, dat noch de baas, noch de vrouw ooit naar zijn vroeger leven gevraagd hadden en maar genoegen namen, met wat hij hun daar in het eerst van verteld had. Nog steeds staarde Riccardo in de duisternis en dacht na over de toekomst. Maar ook over het verleden dacht hij. Over het leven bij zijn goede, oude grootmoeder, over den ouden Marco vooral. Wat was het hem altijd een genot geweest, als die in grootmoeders herberg kwam! Wat had hij vaak met open mond zitten luisteren, als die vertelde van het leven in de groote stad! En nu .... nu kende hij dat leven zelf al zoo goed, nu wist hij den weg in al die straten, alsof hij er altijd gewoond had. Dat kwam door zijn werk, waarvoor hij altijd bij den weg was. Misschien was het wel een beschikking van de Voorzienigheid geweest, dat hij juist bij baas Hammel terecht was gekomen! De Voorzienigheid! Hij schrok er zelf van, nu hij 153 dit woord noemde en bedacht nu, dat hij, zoolang hij hier in huis was, zijn godsdienstplichten verwaarloosd had. Eerst schaamde hij er zich voor, maar toen gaf hij zijn baas en de vrouw de schuld. Die deden er ook niet aan en schenen er zelfs niet aan te denken, daar hadden ze het zeker te druk voor, net als zijn grootmoeder. Geld verdienen was bij die menschen de hoofdzaak. Om over hun ziel te denken, daar hadden ze geen tijd voor. Hun ziel — zijn ziel, zijn onsterflijke ziel, zooals mevrouw Howe altijd zei. Die lieve mevrouw Howe wist het toch zeker wel heel goed. Ja, hij had een onsterflijke ziel en opeens werd hij onrustig en verdrietig bij de gedachte aan wat hij ging doen. Onrustiger keerde hij zich om op zijn bed. Hij gevoelde van binnen een schrijnende pijn. Weer dacht hij aan mevrouw Howe en als hij haar in gedachte vóór zich zag, kwam er een fel berouw over hem. „Maar kom," zei hij plotseling bij zichzelf, „wat maal ik toch over wat voorbij is! Ik moet den brief gaan schrijven, den afscheidsbrief, dien ik morgen hier zal achterlaten." Zijn plan was zich slapende te houden, totdat de baas en de vrouw goed en wel in de rust zouden zijn, dan heel zachtjes den grendel van de deur te schuiven en weg te sluipen, als ook in de steeg alles stil was. Zoolang diende hij te wachten, want niemand van de buren mocht iets van zijn vlucht merken. Was hij maar eenmaal de steeg uit, dan was hij klaar, want Chris zou onder de spoorbrug op hem wachten. Even huiverde Riccardo. Hij hoopte maar, dat Chris 154 alleen zou zijn. Wel had deze hem dit al beloofd, maar je kon nooit weten! Maar komaan, Chris, die hem zoo wou helpen, zou wel woord houden en alles zou in orde komen. Chris had gesproken van een gezellig thuis, waar hij zoo vrij zou zijn als een vogeltje in de lucht. Hij kon precies doen en laten, wat hij verkoos. Geld zou hij verdienen als water, zonder dat hij er voor behoefde te werken of te sjouwen. En dit was geen snoeverij van Chris geweest, want hij had hem zelf een handvol geldstukken laten zien, die hij zoo maar los in den zak had. Zóó weinig maalde hij er om, dat hij niet eens bang was, dat hij het verliezen zou. „Als het op is, zorgen we weer voor nieuw,'' had Chris minachtend gezegd. Riccardo's hoofd begon nu koortsachtig te gloeien van al het denken. Hij richtte zich op in zijn bed en luisterde. Alles was stil in huis. Voorzichtig streek hij nu een lucifer af uit het doosje, dat hij bij een potlood en papier onder zijn hoofd-' kussen verborgen had. Nu stak hij een eindje kaars aan, dat hij van Chris had gekregen. Het oogenblik was gekomen om den brief te gaan schrijven. Een huivering voer hem door de leden, toen het flauwe schijnsel van de kaars de voorwerpen schemerachtig verlichtte en er spookachtige schaduwen vielen op de muren. Het was hem, alsof het gezicht van den engel, die nog steeds met uitgebreide vleugelen boven zijn bed stond, hem waarschuwend aanzag. Maar hij wilde flink zijn! Hij vermande zich, schoof onhoor- 155 baar een kist naar de toonbank, zette zich daarop en begon te schrijven. De brief luidde: Goede baas en juffrouw Hammel, Ik bedank u wel voor al uw goedheid en dat ik zoo prettig bij u in huis heb geleefd. Maar ik wilde thans liever een anderen dienst zoeken, daar de kleeren- 156 kooperij me begint te vervelen. Daarom ben ik van u weggegaan en ik hoop, dat u mij niet zult laten opzoeken door de politie, want dat zou ik erg naar vinden. Ik ga de wijde wereld in, omdat ik een man wil worden. Doe mijn hartelijke groeten aan de lieve Narda, ook aan kleinen Petro en aan de poes en ontvang zelf nogmaals dank en vele groeten van uw dienstknecht en vriend Marco. De brief had hem niet weinig inspanning gekost. Het voorwendsel, dat hij een uitstapje naar zijn geboorteplaats ging maken, had hij toch maar weer verworpen, uit vrees, dat in die richting een onderzoek naar hem zou worden ingesteld en men daar zou vernemen, dat hij In F. had gewoond. Marco en de pastoor zouden dan zeker niet rusten, vóór zij hem gevonden hadden. Hij twijfelde er niet aan, of hij was voor alle nasporingen gevrijwaard, nu hij het in den brief zoo nadrukkelijk had gevraagd. Dezen laatsten dienst zouden de goede menschen hem toch stellig niet weigeren. HOOFDSTUK XXX. De gapende afgrond. Wij verplaatsen ons thans naar een andere stadswijk, waar zich niet anders dan vuile stegen en sloppen bevinden. Het is in den vroegen morgen na Riccardo's vertrek 157 uit baas Hammels huis dat wij daar binnengaan. De grauwe dageraad spreidt een vaal en naargeestig licht over het tooneel van armoede en van vervuiling. 't Is Zondagmorgen. In het midden der stad luidden reeds eenige kerkklokken voor den vroegdienst. Ze roepen de menschen op tot aanbidding en lof, maar niet één in al deze huizen en krotten, die gevolg geeft aan den oproep. In tegenstelling met de buurt, waar baas Hammel woont, waar men ook niet rijk is, maar toch geen mensch gebrek lijdt en waar de huizen netjes en schoon zijn, is het hier vuil en arm. Nog is het stil in de nauwe straatjes. Hier en daar ligt in een halfdonkere gang een man, die zich Zaterdagavond bedronken heeft, zijn roes uit te slapen. De politie, die den geheelen nacht in deze buurt een wakend oog houdt, heeft zich, nu het tegen den morgen gaat, teruggetrokken. 't Was rustig, toen Riccardo in gezelschap van krommen Chris een der vele sloppen intrad. Voor een oud krot van een huis bleef Chris staan. Er hingen roode gordijntjes voor de verweerde, vuile ruiten. Eerst keek Chris behoedzaam naar alle zijden rond en toen klopte hij aan de deur. Hij kreeg echter niet terstond gehoor. Dan nog maar eens geklopt. Maar nog liet zich daar binnen geen teeken van leven vernemen. Toen tikte Chris heel geheimzinnig driemaal met zijn vingerknokkel tegen een der vuile ruitjes. Dadelijk daarop werd in het huis gestommel vernomen en schuifelende voetstappen kwamen naar de deur. Voorzichtig werd van binnen een knip weggeschoven en een schorre stem vroeg, wie daar was. 158 „Goed volk, doe maar gauw open, moeder Bax," zei Chris met den mond voor de kier van de deur. Nu werd de deur dadelijk geopend en een oude vrouw in een vuil nachtjak en met een slordige muts op het hoofd, waarvan de verwarde haren haar om het gezicht hingen, verscheen in de deur. Zonder een woord te spreken trok ze Chris naar binnen, terwijl Riccardo volgde. Een oogenblik later stonden zij in de gelagkamer van een onooglijk logement, dat de sporen droeg van druk bezoek van den vorigen avond. De grond zag er vies uit en ook de withouten tafeltjes waren bemorst met bier en koffiedik. Het flauwe daglicht, dat door de roode gordijntjes naar binnen drong, gaf aan dat alles een walgelijk aanzien. Riccardo wierp dan ook een blik vol weerzin op deze omgeving. „Heb je wat?" vroeg de vrouw, die door Chris als „moeder Bax" was aangesproken, terwijl ze hem gretig aanzag met haar haviksoogen. „Ja, een levende vangst," antwoordde de jongen. „Hier, dit maatje heb ik gevat. Je moet hem zoolang verstoppen, tot ze zijn spoor kwijt zijn. Hij komt in het vak." De vrouw - nam nu Riccardo van top tot teen op, toen vroeg ze haastig: „Is hij handig?. Kan hij zijn mond goed houden?" „En óf," zei Chris met een knipoogje, „ik sta voor hem in." „Kom dan maar mee," zei de oude gerustgesteld. „Geef ons eerst wat te eten en te drinken," com- 159 mandeerde Chris, „wij zijn den geheelen nacht buiten geweest en we zijn half uitgehongerd." „Ja, ja," zei de vrouw, „dat zal ik, dat zal ik. Maar heb je van dat?" En ze wreef haar duim over den wijsvinger. „In orde hoor," gaf Chris ten antwoord en nu slofte de oude vrouw naar achteren om het een en ander te halen, waarmede zij haar beide gasten verkwikken kon. Terwijl de beide jongens zich even daarna te goed deden aan het broöd en aan de koffie, die voor hen opgewarmd was, vroeg Chris, of er ook nog andere gasten waren gekomen in dien nacht. „Alleen van ons eigen volk," gaf moeder Bax ten antwoord. „Ze kwamen nog met een vrachtje, toen ik al in bed lag, zoodat ik een korten nacht maak. Maar het komt goed uit, dat het Zondag is, want nu ga ik er nog een paar uur onder. Als dat joggie klaar is," zei ze wijzend op Riccardo, „zal ik hem eerst een slaapplaats wijzen. Verstoppen moet ik hem dus? Nu, dat zal best gaan, een knap mensch, die hem bij mij vindt! Hoe lang denk je, dat het noodig zal zijn, Chris?" „Tot ik er zeker van ben dat ze niet meer naar hem zoeken," zei Chris met een vollen mond. „Als dat maar niet te lang duurt," zei het oudje met een bedenkelijk gezicht, „want tijd is geld, tijd is geld, en hoe eer hij in de verdienste komt, hoe voordeeliger." „Laat dat maar gerust aan mij over, moeder Bax," zei Chris met een blik van verstandhouding. „Nu ga dan maar met mij mee," zei de oude nu tegen Riccardo. „Je bent zeker niet gewend op de straatsteenen of onder een brug te slapen, is het wel?" voegde zij er bij met een blik op zijn kleeding, die 160 heel was en schoon. „Ja, ja, dat went wel, dat went wel, dat zul je wel zien." WÊê Ze strompelde nu naar de kamer, die achter de gelagkamer was en de beide knapen volgden haar. Toen ze midden in het vertrek stond, sloeg ze met een ruk een punt van het vloerkleed op en nu zag Riccardo tot zijn verbazing een luik in den vloer. Een oude ladder daaronder leidde naar een ruimen, diepen kelder. Vlugger dan men wan haar verwachten zou, liep de vrouw de ladder af en wenkte de jongens haar te volgen. Ze kwamen nu in een groote, donkere ruimte, waar een paar ruwe kisten en een paar stoelen stonden. Op den grond lagen een paar oude matrassen. „Hier jongens, voor jullie elk een bed, slaap maar lekker. Je kunt er zoolang in blijven als je wilt," zei de vrouw. Daarna klom ze de ladder op, verdween door het gat en sloot het luik. Denkelijk ging ze gauw in haar eigen bed de gestoorde rust voortzetten. In denzelfden tijd, dat dit tooneel zich in het logement van „moeder Bax" afspeelde, greep er iets geheel anders plaats in het huis van baas Hammel. 't Was iets later dan op werkdagen, dat de baas zich naar den winkel begaf om de luiken weg te nemen. De deur bleef gesloten, omdat het Zondag was. Toen baas Hammel nog niets zien kon en al zijn aandacht noodig had om dat zware luik handig weg te nemen, bemerkte hij tot zijn verwondering al, dat het stiller was dan anders, als ,hij den winkel ging openen. Als Riccardo wakker was, riep hij den baas al een morgengroet toe, en als de jongen nog sliep, 161 hoorde hij hem altijd zwaar ademhalen. Nu was het opvallend stil. Zoodra het luik weggenomen was en het binnenstroomende daglicht den winkel helder verlichtte, keek baas Hammel naar den hoek, waar Riccardo's bed was. Riccardo had de dekens hoog dicht geslagen en baas Hammel wilde deze juist terugslaan, toen hij bemerkte, dat er een brief op het dek lag. Op hetzelfde oogenblik voelde hij, dat het bed leeg was en begreep hij alles. Zoo vlug hij kon liep hij naar de kamer achter den winkel. Juist stapte zijn vrouw uit het bed en wilde hem een vroolijk „goeden morgen" toeroepen, toen ze aan zijn gezicht zag, dat er iets bijzonders aan de hand was. „Wat is er man?" riep ze angstig, toen haar man eenige oogenblikken sprakeloos in de deuropening bleef staan. „Kom eens wat dichter bij en vertel mij, wat er gebeurd is." „De jongen," was alles, wat baas Hammel uit kon brengen, ' ' „De jongen?" schreeuwde de vrouw nu, „wat is er met den jongen?" En toen ze den brief zag rukte ze dien haastig uit haar mans hand en ontvouwde hem met vingers, die van ontroering beefden. Ze begon den brief voor te lezen, doch reeds bij de eerste woorden was ze zóó ontdaan, dat ze zachtjes verder ging. Baas Hammel was dichter bij komen staan en las over haar schouder mee. Na het lezen bleven ze allebei nog eenige oogenblikken sprakeloos. Toen herhaalde de vrouw woord* voor woord: „Omdat ik een man wil worden." „Alsof Riccardo 1 \ 162 hij dat hier niet gekund zou hebben?" voegde ze er bij. En het was alsof ze eerst nu recht voelde, wat er eigenlijk gebeurd was. Ze werd woedend. „Die ondankbare deugniet," riep ze uit, „ben ik daaróm als het ware een moeder voor hem geweest, ben ik daarom altijd zoo goed voor hem geweest, om nu zoo door hem behandeld te worden. Die aap van een jongen! Een pak slaag moest hij hebben, ja, dat verdiende hij door zoo weg te loopen in het holle ' van den nacht." De kleine Narda, die in de alkoof sliep, was op dit ongewone geschreeuw wakker geworden en kwam nu op haar bloote voetjes uit haar bedje loopen, om te zien, waarom moeder zoo boos was. Toen de vrouw het .kind hoorde, wendde zij zich tot haar en riep haar toe: „Hoor je Narda, wat die leelijke Marco gedaan heeft? 163 Ons verlaten uit dankbaarheid voor alles wat we voor hem gedaan hebben! Maar ik wil nooit meer iets met hem te doen hebben en ik verbied je om ooit meer over hem te spreken, of aan hem te denken. Hij is een deugniet, een ...." Maar nu kon ze niet meer. Uitgeput van al dat schreeuwen viel ze op een stoel en begon te schreien, terwijl ze tusschen het snikken door nu eens zei, dat hij toch zoo'n lief gezicht had en zulke zachte oogen en dan weer uitriep, dat hij een slechtaard was, die eigenlijk naar de gevangenis moest. Baas Hammel stond daar verlegen bij. Het gebeurde niet dikwijls, dat zijn vrouw zoo heftig was. Hij herinnerde zich alleen haar nog eens zoo gezien te hebben, toen de jongens met alle geweld naar zee wilden en zij inzag, dat zij er niets tegen doen kon. Hij wist, dat het nog het beste was haar stil uit te laten schreewen, ze werd vanzelf wel weer kalm. Hij kende zijn vrouw wel en wist, dat zij een goed hart had en dat het toch eigenlijk alleen kwam, doordat ze zich teleurgesteld voelde in iemand, waar ze veel van gehouden had. De goede ziel hield werkelijk van den jongen, alsof hij haar eigen kind was. Toen ze wat bedaard was, zette baas Hammel zich tegenover haar aan de tafel. Hij krabde zich verlegen achter het oor, schoof de pet wat naar achteren en zei: „Wie weet, komt hij nog wel gauw terug. Waar moet de jongen heen? En anders zal ik me niet storen aan wat hij in zijn brief vraagt en wel degelijk de politie in den arm nemen om hem op te sporen. Wat denkt hij wel? Toch geloof ik niet," ging hij nadenkend voort, „dat Marco dit alleen en uit zichzelf heeft 164 gedaan. Daar was hij te goed voor. Er zit iemand anders achter. Denk je ook niet, moeder?" Moeder antwoordde niet. Nieuwsgierig zag zij haar man aan. Wat bedoelde hij? „Wie weet," ging deze peinzend voort, „wie weet, of "kromme Chris er de hand niet in heeft gehad." „Kromme Chris," riep vrouw Hammel nu beleedigd uit, „kromme Chris? Hoe kom je er bij, man? Ik heb er aldoor voor gezorgd, dat kromme Chris hier geen voet in huis zette. Neen, ik weet zeker, dat hij dien hier nooit ontmoet heeft." Maar terwijl vrouw Hammel haar man heftig tegensprak, doorflitste het haar toch even, dat het misschien toch wel mogelijk was. In haar huis hadden ze elkaar nooit ontmoet, dat wist ze zeker. Maar buiten? Daar was vrouw Hammel niet altijd bij haar beschermeling geweest. De baas bleef kalm. Nu hij de gedachte eenmaal geuit had, leek het hem zelf ook veel waarschijnlijker en hij zei vastberaden: „Het kan me niet schelen, of, je het met me eens bent of niet, vrouw, ik zal dat zaakje grondig onderzoeken." „Als het waar is, dat kromme Chris hem meegetroond heeft," zei vrouw Hammel verdrietig, „dan is die arme Marco van ons op een zeer gevaarlijk pad. Maar hoe ter wereld vinden we dat uit?" „Laat dat nu maar eens aan mij over," zei haar man zelfbewust, „mogelijk red ik den jongen dan nog wel en brengen Wij hem van dat gevaarlijke pad weer op den veiligen weg." 165 HOOFDSTUK XXXI. De afrekening. Het gebeurde niet vaak, dat kromme Chris zooveel in de steeg werd gezien als in de dagen na Riccardo's vlucht. Vrouw Hammel had juist gedacht, dat het haar man groote moeite zou kosten den deugniet te ontmoeten, als hij het werkelijk gedaan had, want dan zou hij zich nog wel veel minder laten zien dan vroeger. Het tegendeel zag zij echter gebeuren. Ongedwongen en uitdagend bewoog Chris zich in de buurt en hij deed alsof hij voor niets en niemand en allerminst voor baas Hammels toorn vreesde. Hij was bijzonder vriendelijk voor zijn oude, half kindsche grootmoeder en nam zelfs eens een geheelen dag den snoepwinkel, voor haar waar. Daar baas Hammel zich, zooals hij tot zijn vrouw zeide, niet bloot wilde geven tegenover den deugniet door naar hem toe te gaan, stond hij gedurig in zijn winkeldeur, het tijdstip afwachtend, waarop Chris voorbij zou komen. Maar die was ook uitgeslapen: de slimme vos loerde van achter de winkelruitjes zijner grootmoeder tusschen de pepermunt- en dropstokken door naar de dikke gestalte van den kleerenkoopman, wiens hoofd als een weerhaan nu eens rechts, dan weer links draaide, alle kanten uitkijkend. En hij begreep* wel terdege, dat het om hèm te doen was, ja, dat baas Hammel zelfs zijn nering verzuimde om hem te pakken te krijgen. Hij snapte heel goed, dat zijn overbuurman begreep, dat „kromme 166 Chris" wel meer zou weten van Riccardo's verdwijning en hij verkneuterde ^zich in de gedachte, dat hij die Hammels nu eens fijn te pakken had! Want ja, 'twas tegelijkertijd een zekere wraakneming van hem geweest, omdat vrouw Hammel hem altijd zoo onvriendelijk had aangekeken en nooit gewild had, dat hij bij Riccardo in den winkel kwam praten. Nu had hij hün ook eens een leelijke kool gestoofd! „Ik zal dien dikken os daar nog maar een beetje laten voortploegen en steunen," zei Chris in zichzelf, terwijl hij van tusschen de stopfiesschen met suikergoed grijnsde tegen den braven man, die in zoo groote ongerustheid verkeerde. „Eindelijk zal ik den sluwen vos toch wel te pakken krijgen, moeder!" zei baas Hammel tot zijn vrouw, toen deze er een aanmerking op maakte, dat hij^ zooveel tijd verloor. „Wacht maar, wacht maar af!" En ja, opeens kwam de gelegenheid. Het liep tegen den avond. Baas Hammel had met een boos en verdrietig gezicht geruimen tijd in de deur op post gestaan met Petro op den arm, oogenschijnlijk alsof hij een luchtje stond te scheppen, toen kromme Chris het geschikte oogenblik] gekomen achtte om van wat meer nabij te gaan sarren. Hij sloot de deur van zijn grootmoeders snoepwinkel zorgvuldig toe en kwam toen met de handen diep in zijn broekzakken, fluitend en met een onverschillig, brutaal gezicht naderbij geslenterd. „Goeien avond, baas Hammel!"' zei hij met een uittartende vriendelijkheid, „altijd nog goed gezond r „Loop naar de weerga, jij met je belangstelling,' zei baas Hammel nijdig, „wou je wat koopen? 167 Kom dan binnen, maar hou je smoesjes voor je!" „Jongen, jongen, baas Hammel, wat ben je kort aangebonden vandaag! Zeker slechte zaken gemaakt den laatsten tijd?" zei Chris vragend. „Of erg vermoeid van de sjouwerij. Dat zal ook wel niet meevallen, nu je er ineens weer heel alleen vóór staat. Dat hebben de buren me tenminste verteld. Ik kan best begrijpen, dat 't niet meevalt, vooral als je wat dik en zwaar uitgevallen bent. Wel, wel! wie had dat ook gedacht! Ik kon het maar niet gelooven, toen ik van je ongeluk hoorde, baas Hammel! Ik sta versteld van de ondankbaarheid van dien jongen. Als je hem zoo zag loopen, zou je hem je laatsten cent gegeven hebben, zoo'n brave jongen leek hij. En niemand, die iets van hem afweet? ... ." „Dan jij!" brulde baas Hammel op eens, tot in zijn nek vuurrood geworden. „Dan fk? Dan ik?" zei Chris en hij zette een hoogst verwonderd gezicht. „Maar mijn goede, lieve man, je hebt vast een benauwden droom gehad vannacht. Dat is een slecht voorteeken, man, een heel slecht voorteeken. Moet je anders niet te veel aan hechten! Droomen zijn bedrog, zeggen de menschen, en je kunt er op aan, dat het waar is, als ze zoo iets beweren. Wel, dat is toch merkwaardig. Ik heb vannacht juist óók een droom gehad eh raad eens, wat ik zag in mijn droom? Dat die ondankbare jongen, die weggeloopen is, als een verdronken kat uit het water werd opgehaald " Bij dit schrikbarend vizioen sloot baas Hammel plotseling de oogen en werd het hem koud om het hart. Vrouw Hammel, die vanuit haar kamer gezien had, 168 dat kromme Chris eindelijk op de stoep stond, kwam nu ook naar buiten. Zij zag heel goed aan het booze gezicht van haar man, dat deze door den valschen deugniet voor den gek was gehouden en zich geweldig stond op te winden. Haar vrouwelijk instinct deed haar opeens een middel aan de hand, om tot een betere uitkomst te geraken. „Wel, Hammel," zei ze op haar man toetredend, wat blijf je daar toch in de deur staan? Als Chris wat van je hebben moet, laat hem dan binnenkomen; dan kun je toch veel beter in den winkel samen praten!" En zij wisselde een snellen blik van verstandhouding met haar man. Baas Hammel begreep terstond, dat hij de zaak verkeerd had aangevat en vermoedde, dat zijn vrouw ook „een woordje" wilde meespreken. Hij ging dus den winkel binnen met Petro, die door zijn moeder naar de kamer werd gebracht. Toen Chris goed en wel in den winkel stond, keerde vrouw Hammel daar terug en sloot zonder verdere complimenten de voordeur af. Hij keek haar eenigszins verbaasd aan. Maar die verbazing maakte aanstonds plaats voor nog héél andere gevoelens. Want opeens pakte vrouw Hammel, die niet van gisteren was, hem met haar niet al te zachtzinnige hand in zijn kraag en schudde hem zóó door elkaar, dat hij in 't laatst van Oosten noch Westen wist en hij meende, een draaienden kleerenwinkel voor zijn oogen te hebben. „En nu zul je me onmiddellijk zeggen, waar de jongen is," hijgde vrouw Hammel, die niet ophield den verbijsterden deugniet met haar vuisten te bewerken. „Hoor je? Onmiddellijk zeggen, waar hij is, of ik bega 169 een ongeluk aan je! Jou deugniet! jou bedrieger! jou verleider! Schavuit, die je bent!" En haar oogen rolden zóó woest door haar hoofd, dat Chris, die een lafaard was, wel begreep, dat er met vrouw Hammel niet te spotten viel. „Genade! Genade!" kermde hij met purper gezicht en uitpuilende oogen. „Ja, ja! laat me dan los, 'vrouw Hammel, dan zal ik het je zeggen." Vrouw Hammel liet hem los, maar-op haarmanier: zij slingerde hem met zooveel kracht van zich af, dat hij een paar meter verder over den grond tuimelde en zijn rug op onzachte wijze kennis maakte met een kolenbak. Terwijl hij dit gevoelige lichaamsdeel aanhoudend wreef, was hij overeind gekrabbeld. . „Als ik het maar wist, waar hij was, goede, lieve vrouw Hammel! Als ik 't maar wist, dan zou ik het wel zeggen!" „Wat? Wéét je het niet?" En vrouw Hammel trok zóó hard zijn eene been omhoog, dat hij andermaal zijn evenwicht verloor en hij plotseling den heelen winkel met zijn inhoud 't ondersteboven gekeerd zag. „Neen, ik weet het niet! Maar ik zal alles doen, om hem te vinden, lieve menschen! Geloof me toch !" „Moeder," zei baas Hammel, die nu tusschenbeiden kwam en zelf een beetje van streek was gebracht door het heftige optreden van zijn wederhelft, „misschien weet de jongen het werkelijk niet. Maar hoor eens, als hij ons beloven wil, dat hij Marco zal opzoeken en hij hem bij ons terugbrengt, willen we hem een mooi present geven." „Wat zal dat zijn, baas Hammel?" vroeg Chris huilerig. „Zeg maar meteen, welk present je bedoelt en 170 ik zal alles beloven, wat je wilt. Ik zal naar hem zoeken, al was het ook aan 't andere eind van de wereld. Als ik wist, waar hij was, zou ik het toch nu wel zeggen immers! Gerust, ik weet het niet!" „Nu, dat kan ook best waar wezen, vrouw," vond baas Hammel. „Maar laten we hem beloven, dat we hem een heel -stel kleeren zullen geven en een paar bruine schoenen uit de winkelkast." Vrouw Hammel stemde hierin toe, op voorwaarde dat Chris den jongen zou opsporen en hem veilig en wel zou terugbrengen. Daarna zou hij dan de toegezegde belooning ontvangen. Toen deze overeenkomst gesloten was, bracht vrouw Hammel aan Chris een kop koffie om hem weer wat op zijn verhaal te brengen. Daarna verliet Chris met de plechtigste beloften den winkel en ging zijns weegs. „Zie zoo, nu zal die slimme vos. Marco wel bij ons terugbrengen," zei baas Hammel en wreef zich met voldoening de handen om zijn eigen scherpzinnigheid. „Het present, dat we hem in 't vooruitzicht gesteld hebben, zal hem wel aansporen om zijn best te doen. Dat was een goede gedachte van me, hè vrouw?" Maar zijn vrouw was met die goede gedachte en met de heele zaak vrij wat minder ingenomen dan hij. En „kromme Chris"? „Ik zal dien dikken os en dat wijf uit den kleerenwinkel hun loon wel geven, wacht maar!" besloot hij, toen hij de steeg uitliep, nog duizelig en raar vanwege de wonderlijke ontvangst, die hem was te beurt gevallen. „Ik beloof ze, dat ze er spijt van zullen hebben, vroeger of .later, en dat de rollen nog wel eens verwisseld zullen worden! Villen zal ik ze, levend villen, 171 dat volk! Ze mogen hun winkel wel heel goed op slot houden, en hun brandkast ook, of ik steel den heelen boel weg!" Met deze voornemens vervuld, nijdig en vernederd, stapte hij voort, zinnend op middelen om deze nederlaag te wreken. Hij zou zijn kans wagen, zoodra hij maar kon! De bewoners van het straatje merkten op in de komende dagen, dat kromme Chris zich weer niet vertoonde. Ze begonnen te vermoeden, dat de politie hem weer op de hielen zat of dat hij misschien al opgepakt en achter slot en grendel gezet was. Waar was hij en wat zouden ze nu weer 't eerst van hem hooren? Daarover zat vrouw Hammel ook te denken. Ze begreep wel, dat hij, als de kans schoon was, wraak zou nemen. HOOFDSTUK XXXII. Een reddende hand. Wij treffen Riccardo op zekeren morgen aan in gezelschap van Chris, met wien hij „naar het werk" ging. De tijd, dat vrouw Bax hem op aandringen van Chris had schuilgehouden, was verstreken en de deugniet oordeelde, dat er nu voor Riccardo niet veel gevaar meer bestond om herkend te worden, als hij zich maar niet in den omtrek van zijn vroegere woonplaats vertoonde. 172 Chris zou hem nu gaan leeren, hoe hij moest „werken" om in korten tijd en zonder veel inspanning veel geld te verdienen. Vrouw Bax had van Riccardo niet heel veel verwachting en had voorspeld, dat de jongen voor „het vak" niet veel aanleg en gevatheid bezat. De knaap boezemde haar een zeker wantrouwen in, zonder dat zij zelf wist, waaraan dit toe te schrijven was. Zij vond hem te stil, te vreemd, te weinig vroolijk en schrander. En eens op een avond, toen ze haar oor had te luisteren gelegd aan het luik in den vloer, waaronder Riccardo zijn verblijfplaats had, had zij een verdacht geluid van snikken en schreien vernomen. Nu, dat beviel haar in 't geheel niet. Jongens, die in „het vak" werden opgeleid, moesten niet zoo weekhartig zijn. Dan kwam er niets van ze terecht. Zij bedacht echter tot haar geruststelling, dat Chris hem geheel onder zijn invloed en in zijn macht had. Hij was bovendien weggeloopen van zijn huis en had' nergens meer een onderdak dan bij haar en dus.... verraden zou hij hen wel niet. Zoo slim zou de jongen wel zijn! Terwijl vrouw Bax zoo over Riccardo stond te denken, terwijl zij haar kommen en glazen omspoelde, liep de jongen met Chris door de drukste winkelstraten van de stad. „Kijk nu goed tóe," vermaande Chris, „en let op, hoe ik doe. Den volgenden keer doe jij 't me dan net zoo na." Hij had nauwelijks deze woorden gesproken of hij sloeg zijn slag. Hoe? Ja, dat had Riccardo zelf ook niet recht begrepen. Alleen had hij gezien, dat Chris tegen een dikken heer was aangebonsd, die voor de 173 uitstalling van een winkel stond te kijken naar iets, dat hem geheel in beslag scheen te nemen, en dat Chris bliksemsnel iets tusschen zijn kleeren verborgen had. Nadat hij zich met Riccardo een weg gebaand had tusschen de talrijke voetgangers door, was hij haastig een zijstraatje ingeslagen, daarna nog andere dwarsstraten, zonder een enkel woord tot Riccardo te spreken. Deze had moeite om hem bij te houden. Eindelijk bleef Chris staan in een stille straat en zag zijn metgezel aan met een triomfantelijken blik. „Wil je eens wat zien?" vroeg hij aan Riccardo. Deze keek ademloos toe. Daar zag hij, hoe Chris een portemonnaie tusschen zijn goed uithaalde. Voorzichtig werd de beurs geopend. Toen zag Riccardo, dat er behalve zilvergeld ook nog verscheidene bankbiljetten in zaten. „Zie je? Dat is zaken doen!" zei Chris voldaan en stopte haastig den rijken buit weer weg, na eerst nog eens loerend naar alle richtingen te hebben rondgekeken. „Kom mee!" Riccardo was doodsbleek geworden. Hij beefde over al zijn leden. „Maar dat is stelen!" zei hij heesch, terwijl hij Chris verschrikt aanzag. Deze begon zacht te fluiten, even onverschillig alsof Riccardo iets over het weer gezegd had. „Nu, wat zou dat?" zei hij eindelijk. „Noem het zooals je wilt. Wij noemen dat „zaken doen"! Waar die dikke mijnheer te veel van had, daar had ik te weinig van, en daarom help ik hem een_ handje, om van zijn overtollig bezit af te komen. Da's allés. Maar 174 nu is 't straks jou beurt en moet jij je slag zien te slaan, hoor! Ik heb nu al die dagen voor jou den kost betaald bij moeder Bax, en je slaapplaats bovendien. Daarenboven heb ik je nu de kunst geleerd om gauw rijk te worden. Doe mij nu maar gauw na en zorg, dat ik op die manier mijn voorschot terugkrijg. Natuurlijk," ging hij voort, „ben je nog niet in eens bedreven genoeg om ook direct zoo handig een beurs te rollen; dat is een handigheid, die veel oefening vereischt. Maar je kunt daarom wel vast beginnen met iets anders. Je kijkt bijvoorbeeld eens goed uit, of er niet een dame is, die een taschje los aan den arm heeft hangen. Ik knip het koordje door en vóór het valt vang jij het op en verstopt het taschje onder je kiel. Er zit soms veel meer in, dan je denken zou. Ik heb er eens een „gevangen" met meer dan honderd gulden er in." Riccardo's hart bonsde als een hamer. Hij werd dus een dief? Hij, Riccardo? Neen, neen! dat niet! dat nooit! Nooit! Hij was al slecht genoeg geworden. Gelogen had hij en de menschen bedrogen, maar een dief een dief!... En op eens hoorde hij een stem in zich, die sprak: „Leid mij niet in verzoeking, maar verlos mij van den booze." Wie had hem dat ook weer gezegd?.... Plotseling vulden zijn oogen zich met tranen, heete tranen en een wanhoopskreet rees op uit zijn benauwd gemoed. Chris merkte er niets van, want al zijn aandacht werd in beslag genomen door twee dames, die uit een winkel naar buiten-traden. De eene was een bejaarde vrouw 175 met sneeuwwit haar, de andere was jong en had een heel vriendelijk gezicht. Zij leidde de oude dame aan den arm naar een rijtuig, dat vóór den winkel stond te wachten. Met groote voorzichtigheid hielp zij de oude dame instappen, terwijl ze eenige pakjes naast haar neerlegde op een bank van het rijtuig. Aan haar arm hing aan een kettinkje een geborduurd zijden taschje met zilveren sluiting. Chris was opeens vlak bij het rijtuig, terwijl hij Riccardo haastig toefluisterde: „Kom! Sla je slag nu, en gauw wat!" Maar Riccardo verroerde zich niet. De jonge dame stond in een eenigszins gebogen houding, terwijl zij de oude dame een wollen doek over den schoot legde. ; Éplp „Ik rijd dus maar naar huis, Martha," sprak de oude vrouw in het rijtuig. „Ga jij nu maar op je gemak je verdere boodschappen doen. Vóór den eten ben je toch wel weer thuis, hè?" Weg reed het rijtuig, nadat de jonge dame zorgvuldig het portier gesloten had, en spoedig was het om den hoek van de straat verdwenen. De jonge dame had het nageoogd en wilde nu ook weggaan, toen zij plotseling tot haar grooten schrik bemerkte, dat haar taschje verdwenen was. Zij verbleekte! Verbijsterd keek zij om zich heen, zocht op den grond, en keek en keek.... Verdrietig en mistroostig gaf ze eindelijk het zoeken op. Daar viel haar oog op Riccardo, die haar in spanning stond gade te slaan. Hij was alleen gebleven. Chris was er van door gegaan, blijkbaar had hij niet op Riccardo durven wachten, nadat hij het taschje „geknipt" had. 176 De dame trad haastig en zenuwachtig op den jongen toe. „Ik heb mijn taschje verloren, 't Moet hier gevallen zijn, want daareven had ik het nog aan mijn arm, toen ik den winkel uitkwam. Heb jij soms ook gezien, of ik het heb laten vallen?" Riccardo zag haar aan. Hoe vriendelijk zag die dame er uit! Hij dacht aan mevrouw Howe, die hem ook zoo vriendelijk kon aanzien Wat zou hij doen? Wat moest hij zeggen? 177 „Neen, juffrouw, ik ik weet het niet, ik heb het niet goed gezien ...." Wat deed die jongen raar, dacht de dame; hij kreeg zoo'n kleur en zijn antwoord was er zoo stotterend uitgekomen. Zij keek hem diep in de oogen. Voelde zij, dat hij er meer van wist? „Zeg de waarheid;" zei ze hem met zachte, vriendelijke stem. „Weet je er heelemaal niets van?" drong zij aan, met iets overredends, dat Riccardo deed besluiten niets te verbergen. Maar hij vond geen woorden en barstte plotseling in tranen uit. Nu begreep zij er niets van. Zij nam hem eens van terzijde op. Zou hij soms zelf ? Neen, dat scheen haar onmogelijk. Dan zou hij daar niet zijn blijven staan. En toch — zij geloofde vast, dat hij er iets van afwist. „Toe, m'n jongen, loop eens met me mee op," zei ze vriendelijk en legde haar hand op zijn arm. „Toe, vertel eens, of je soms gezien hebt, dat iemand mij het taschje ontstolen heeft. Het was een gedachtenis aan een broer van mij, die dood is, en daarom juist spijt het me zoo erg. Veel geld zat er'niet in, want ik heb vanmiddag al veel boodschappen gedaan. Maar juist omdat 't een aandenken is aan mijn broer, spijt het mij." Ze keek hem nog eens in het gezicht. Zijn donkere oogen zwommen in tranen. „Ik heb het niet gedaan," zei hij opeens, „maar ik weet wel, dat ze 't van u gestolen hebben. Het had niet veel gescheeld," voegde hij er eerlijk bij, „of ik had het wèl gedaan. Maar ik heb het niet durven doen." Riccardo 12 178 „Waarom niet? Wist je dat stelen zonde is?" vroeg zij zacht, „en dat God het ziet, al bemerken de menschen er ook niets van ? Is het dat, wat je terughield ? Zeg mij toch eens, weet je, hoe het gegaan is? Ja, je weet alles, dat zie ik aan je gezicht. Kom, jongen, biecht eens eerlijk op." Opeens kreeg Riccardo het gevoel, dat hij die dame vertrouwen kon en het was hem, of hem een reddende hand werd toegestoken. Die hand wilde hij vastgrijpen. O, als hij toch eens uit dien wirwar van leugens, uit die ellendige omgeving en van den omgang met Chris bevrijd werd! „Ja, ik wil u alles vertellen," zei hij openhartig. „Maar zeg het toch niet aan de politie, want dan " „Neen, neen," zei de dame, „vertrouw mij gerust. Misschien kan ik nog in het bezit van mijn eigendom komen, en dan ben ik meer dan tevreden. Je moet 't mij maar alles eerlijk vertellen. Kom maar met mij naar huis. Mijn broer is de goedheid zelf. Hij zal ons wel goeden raad geven, denk ik. Ik kan nu toch geen boodschappen meer doen, nu ik mijn taschje mis. Mijn broer woont hier dicht bij en als we eenmaal daar zijn, kunnen we rustig praten. Om dezen tijd van den dag is mijn broer meestal thuis." Zoo sprekende, liep zij naast Riccardo voort door verscheidene straten. Eindelijk kwamen zij aan een huis, waarvoor de dame staan bleef. . „Hier is het," zei ze, en schelde aan. Een dienstmeisje deed open en scheen haar goed te kennen, want na haar beleefd gegroet te hebben, liet zij de dame zonder verder iets te vragen naar 179 binnen gaan terwijl deze Riccardo een wenk gaf om ook binnen te komen. Aan het eind van de gang bleef zij staan voor een deur, waar zij zacht aanklopte. Een heldere stem riep: „Binnen!" waarop de dame met Riccardo binnentrad. Voor een glazen deur, die op een klein lief tuintje uitkwam, stond een schrijfbureau, waaraan in een armstoel een jonge man gezeten was, over schrijfwerk gebogen en omringd door stapels boeken en tijdschriften. Hij zat met den rug naar de deur en bleef even rustig doorschrijven. Langs alle muren stonden kasten vol boeken. Op de tafel stond een vaas met prachtige rozen naast een portret in zilveren lijst, 't Was de beeltenis van de jonge dame, die zooeven de kamer was binnengetreden en nu op den heer aan het schrijfbureau toetrad. Deze keek plotseling op bij haar nadering en wendde zijn ernstig en toch vriendelijk gezicht naar haar toe. Nadat ze elkaar hartelijk begroet hadden, zeide zij: „Ik ben niet alleen gekomen, vandaag. Ik zal je vertellen hoe het komt dat deze jongen," wilde zij zeggen, terwijl ze zich naar Riccardo wendde, maar het woord kwam niet over haar lippen. Want op hetgeen zij nu zag, had zij wel. allerminst gerekend! „Riccardo!" riep hij, „heb ik je eindelijk gevonden, mijn jongen? Mijn arme, kleine Ric!" Op hetzelfde oogenblik sloten zich de armen van den sterken man om de tengere gestalte van den jongen, die daar sprakeloos van verbazing maar stond en 't niet gelooven kon, dat hij nu werkelijk niet droomde, maar dat het de heer Volmar, zijn oude vriend, was, die hem zoo 180 vriendelijk tegemoet kwam en zijn vermoeide, bonzende hoofd tegen zich aandrukte net als vroeger. Ja, het was mijnheer Volmar en de dame, met wie Riccardo meegegaan was, was zijn eenige zuster. O, dat hij haar had mogen ontmoeten, dien dag! Was het niet Gods vriendelijke hand, die hem op het oogenblik, waarop hij in zonde en ellende 'dreigde onder te gaan, had gegrepen? HOOFDSTUK XXXIII. In veilige haven aangeland. In de eerste oogenblikken scheen Riccardo geheel versuft. Het plotseling weerzien, de strijd, dien hij had gevoerd in zijn hart, eer hij geweigerd had om tot den diefstal de hand te leenen, het eenzame, opgesloten leven in den kelder van vrouw Bax, dat alles deed zijn invloed nu opeens zóó sterk gevoelen, dat het den jongen begon te duizelen en hij tegen den grond geslagên zou zijn, als mijnheer Volmar hem niet opgevangen en hem voorzichtig naar een sofa gedragen had, die in een hoek van de kamer stond. Hij zette zich nu naast hem neer, terwijl zijn zuster voor de sofa neerknielde en met eau-de-cologne probeerde Riccardo bij te brengen. Wat een wonderbare bestiering van God, Martha," zei de jonge man aangedaan, „dat jij het zijn mocht, die het weggedoolde schaap vond!" Martha's oogen stonden vol tranen. Hoe dikwijls had zij haar broer over Riccardo hooren spreken, en hoe 181 menigmaal had zij gemerkt, dat hij leed door het plotselinge verdwijnen van den knaap. O, ze wist het wel, hoe hij telkens en telkens weer geprobeerd had hem op het spoor te komen, maar vergeefs. Aan het verlies van haar taschje dacht zij niet meer: wat was dat in vergelijking met de goede vondst, die zij nu gedaan had! God had haar als middel gebruikt om het gebed van haar broer op wonderbare wijze te verhooren. ' „Maar Gustaaf, wat ben je nu van plan met hem te doen?" vroeg ze belangstellend. „Voorloopig zal ik hem hier houden," klonk het beslist, „ik zal dadelijk vragen een bed in mijn kamer te zetten. O, ik ben zoo benieuwd om straks van den jongen alles te hooren, wat hem wedervaren is en, zoodra ik het weet, schrijf ik alles aan mevrouw Howe. Dan kunnen we zien, wat er verder gedaan moet worden met den jongen. De pastoor, bij wien hij in het dal het laatst in huis was, is laatst overleden, schreef mevrouw Howe mij. Met hem behoeven we dus geen rekening meer te houden. Waar zou de jongen toch al dien tijd geweest zijn?" „Gustaaf, zul je hem niet te hard vallen over al wat hij gedaan heeft, of over al de zorg en het verdriet, dat hij je heeft aangedaan?" vroeg Martha Volmar, terwijl zij haar broer aanzag met oogen, die nog nat waren van tranen. „Foei Martha, wat een vraag! Neemt de Goede Herder het afgedwaalde schaap niet vol liefde in zijn armen, als Hij het uit de struiken haalt, waarin het zichzelf verward heeft? Spreekt Hij eenig woord van 182 verwijt, ofschoon Hij over doornen en distelen trad om het te kunnen bereiken en behouden? Wat Riccardo ook gedaan mag hebben, waaraan hij ook schuldig mag zijn, de Goede Herder is hem nagegaan en heeft hem teruggehaald. En zie, Hij geeft ons de taak om het voor Hem te verzorgen! Zouden wij hard kunnen zijn, waar Hij deernis toont? Wreed, waar Hij zijn beschermende vleugels heeft uitgebreid? Neen, in Gods kracht zullen wij 'den knaap trachten te behouden; hij zal het ondervinden, dat hij, de jonge schipbreukeling in het leven, thans voorgoed in veilige haven is aangeland. Maar hij moet alles zeggen, hij mag niets verzwijgen." Martha stelde nu voor, dat zij eerst naar de oude tante zou gaan, om van alles verslag te doen. Na het middagmaal zou zij terugkomen om te zien, hoe het met Riccardo was. Zij nam nu voorloopig afscheid van haar broer en spoedde zich naar haar eigen huis. Gustaaf Volmar was nu met Riccardo alleen. Het daglicht begon plaats te maken voor de schemering, die langzaam daalde in de kamer van den jongen geleerde. Gustaaf Volmar was voor eenigen tijd gepromoveerd als doctor in de letteren. Hij was liever predikant geworden, doch daar Hij zoo*n zwakke borst had, was dit onmogelijk geweest. Dit was voor hem een groote teleurstelling geweest en een voortdurende bron van stil verdriet. Gelukkig, dat hij wist, wie hem dit aandeed en in kinderlijk geloofsvertrouwen berustte hij in Gods wil. Hij trachtte thans op andere wijze in Gods wijngaard te arbeiden. Het heerlijkst vond hij het, te zoeken naar het verdwaalde schaap, het verdoolde op den veiligen weg te brengen, het 183 verlorene en verworpene vast te grijpen, en voor ondergang te behoeden. Zijn zuster, die gezelschapsjuffrouw was bij de oude tante, waarmede zij dien middag boodschappen deed, stelde altijd veel belang in dit werk en hielp hem, waar zij kon. Terwijl de schemering hoe langer hoe meer in de kamer daalde, ontwaakte Riccardo uit zijn bewusteloosheid. Verwonderd zag hij om zich heen, tot zijn blik op mijnheer Volmar viel. Was het dus toch geen droom geweest? Had hij mijnheer Volmar dan werkelijk teruggevonden? Daar boog deze zich over hem heen en lachte hem vriendelijk toe. „Zoo, zoo, Ric," zei. hij opgewekt, „hebben wij elkaar dus eindelijk gevonden hier, midden in.deze groote stad! Stil maar, spreek nog maar niet, ik «al je eerst een kop bouillon laten brengen, dat zal je een beetje versterken. Blijf maar zoolang rustig liggen." Hij stond op en belde. Toen bleef hij bij de deur wachten, totdat het dienstmeisje verscheen. Hij vroeg haar, een kop bouillon boven te brengen voor een zieke, dien hij bij zich had. „En dan," voegde hij er bij, „wou ik ook je mevrouw graag even spreken. Vraag haar, of ze zoo goed wil zijn even hier te komen." Een poosje later kwam het meisje met het gevraagde, en zei, dat mevrouw dadelijk komen zou. Toen de verhuurster van de kamers bij den heer Volmar binnenkwam, vroeg hij haar of het mogelijk was, dat er een bed op zijn kamer werd opgeslagen, om er den zieken jongen dien nacht in te laten slapen. 184 Het werd gaarne toegestaan. Een uur later kende mijnheer Volmar Riccardo's geschiedenis. De jongen had niets verzwegen, maar alles verteld van de goedheid van baas Hammel en zijn vrouw, van zijn kennismaking met krommen Chris en van den vreeselijken tijd, dien hij bij „moeder Bax" had doorgebracht. Toen was hij beginnen in te zien, hoe diep hij gezonken was. „O, ik was slecht, en ik zou zeker nog dieper gezonken zijn en tot diefstal gekomen zijn, als ik nog één dag langer met Chris samen was geweest. Ik wist niet meer, hoe ik uit dien toestand moest komen. Teruggaan naar baas Hammel durfde ik niet meer, want ik was bang, dat ze me weg zouden jagen. En weer naar .het dal gaan, daar kon ik heelemaal niet aan denken, want, ofschoon oude Marco mij wel bij zich genomen zou hebben, ik had geen geld voor de reis. En dan, al was Marco goed en vergevensgezind geweest, de menschen in het dorp zouden me toch allen met den nek hebben aangezien. En ik was zoo bang, dat, als ik weer terugkwam bij den pastoor, hij me zou laten opsluiten, omdat ik van hem weggeloopen was," zei Riccardo. „Al had ik geld gehad voor de reis, dan had ik toch niet naar. mijn dorp terug gedurfd. Ik wist heusch niet meer, wat ik beginnen moest!" liMiji:; „En heb je in al dien tijd nooit meer gebeden?" vroeg zijn vriend hem zacht verwijtend. „Was je dan alles vergeten, Riccardo, wat mevrouw Howe en ik je verteld hadden van den alwetenden God, die toch machtig was om je in allen nood bij te staan en uit 185 te helpen? Dat was toch slecht van je, jongen, datje daar geen rekening mee hield!" „Soms heb ik wel eens gebeden," bekende Riccardo, „en den Heer gesmeekt om mij te helpen en dikwijls schreide ik 's nachts, als ik niet slapen kon, in dien kelder van vrouw Bax. O, ik heb toen wel vurig gebeden tot den Heer, of Hij mij mijn zonden wilde vergeven en mij voor het booze wilde bewaren. Maar ik wist niet, dat ik nog ooit uit die slechte omgeving verlost zou worden." „Zelf had je dat ook nooit kunnen doen, mijn jongen. Maar de Goede Herder, die het verlorene zoekt en het weggedrevene terugbrengt, heeft zelf je opgezocht en je niet uit het oog verloren, ook toen je niet naar Hem omzag. Dank er Hem voor, dat hij je in zijn liefdearmen wil nemen. Het is met jou gegaan als met zoo menig schip in den storm, dat door Hem in veilige haven is binnengebracht. En bid den Heer vurig, dat Hij je al je schuld moge vergeven en je wil leeren leven nu en voortaan naar zijn wil!" Besluit. De oude tante, bij wie Martha Volmar inwoonde, was zóó begaan met het lot van Riccardo, toen zij alles omtrent den jongen vernomen had; dat zij terstond het voorstel deed, hem den eersten tijd in haar huis op te nemen. Dit kwam voor Riccardo goed uit, daar alles wat 186 hij den laatsten tijd en vooral in de laatste dagen beleefd had, hem in een zenuwachtigen koortstoestand had gebracht. Hierdoor had hij behoefte aan rust en aan een gestadige zorg en verpleging. Martha paste hem op met veel liefde en haar broer kwam eiken dag hem bezoeken en droeg het zijne bij in de zorgen, die de jongen noodig had. Mijnheer Volmars eerste werk, nadat hij Riccardo in de veilige hoede van zijn zuster en zijn tante had achtergelaten, was geweest een bezoek' te brengen bij de familie Hammel, nadat hij haastig met een paar woorden mevrouw Howe met het gebeurde in kennis had gesteld. Baas Hammel en zijn vrouw waren niet weinig verrast en verblijd over alles, wat mijnheer Volmar hun vertelde. „Heb ik het niet gedacht, dat kromme Chris de hand in het spel had?" zei de brave man, triomfantelijk zijn vrouw aanziende. „Ik heb dus wel gelijk gekregen. Nu, het verheugt mij dubbel, dat je dien deugniet indertijd een» flinke afstraffing hebt toegediend, en nog véél blijer ben ik, dat de jongen, in wien wij altijd vertrouwen hadden gesteld, ons toch niet geheel heeft . bedrogen. Zie je wel, vrouw? Dat is nu die mijnheer Volmar dus, naar wien hij op weg was en dien hij niet vinden kon, toen jij hem hier bracht. U was toen, geloof ik, verhuisd, is 't niet, mijnheer?" „Ja, ja," antwoordde deze, „eerst verhuisd en toen op reis geweest." Vrouw Hammel schreide van aandoening en blijdschap, dat Riccardo terecht was. Voor het eerst in haar leven misschien vermoedde zij een leidende hand in 187 het leven, de hand des Heeren, die zich een Vader der weezen had getoond. Met haar man bracht zij een bezoek bij den zieken jongen. En zij waren niet de eenigen, die Riccardo aan zijn ziekbed zag. Neen, ook mevrouw Howe kwam over om hem te bezoeken. Zij woonde nu weer in het dal op villa „Elvira". Na haar terugkeer besloot zij met den burgemeester te spreken en wilde zij hem nog eenmaal voorstellen om Riccardo's verdere opvoeding in haar handen over te geven. Inderdaad, zoo geschiedde het ook. Daar de oude pastoor dood was, maakte de burgemeester weinig bezwaar tegen haar vriendelijk voorstel. Het geld, dat indertijd voor Riccardo was belegd, de erfenis van de oude Chilesta, was toereikend voor zijn studie en levensonderhoud gedurende verscheidene jaren. Hij werd in de stad op een goede school geplaatst en stond onder onmiddellijke bescherming van mijnheer Volmar, die ook op zijn studie belangstellend toezag en die met mevrouw Howe de voogdij over den knaap deelde. Bij de oude dame en juffrouw Volmar vond hij een aangenaam tehuis, waar hij menig vrij uurtje gezellig kwam doorbrengen. Zoo werd er voor den jongen gezorgd. Dat hij nooit baas Hammel en zijn vrouw vergat, ook toen hij in zijn later leven tot aanzien gekomen was, spreekt wel vanzelf. Toen mijnheer Volmar pogingen deed om in het bezit te komen van het taschje dat indertijd aan zijn zuster ontstolen was, bemerkte hij evenwel, dat de 188 herberg van vrouw Bax spoorloos verdwenen was. Er woonden nu heel andere menschen, die er een winkeltje hadden geopend. Bang voor verraad van de zijde van Riccardo, hadden zij zich uit de voeten gemaakt en een andere stadswijk opgezocht. Nooit werd er meer iets van hen vernomen. Riccardo volbracht zijn studie met veel succes en werd een bekwaam en kundig geneesheer. Juist twaalf jaar, nadat hij zijn dorpje had verlaten, vestigde hij er zich als dokter. En menig uurtje bracht hij nog door bij Mevrouw Howe en Ellen. En als hij dan van oude herinneringen sprak, dan moest het hem ten slotte toch altijd weer van het hart: „God heeft het wonderlijk wèl met mij gemaakt: Hij heeft mij gezocht en gevonden en weergebracht op den weg ten leven." INHOUD. Hoofdst. Bladz I. Kleine Ric 5 II. Bij grootmoeder thuis 11 III. Het avondbezoek 18 IV. De eerste taak 26 V. Van de villa naar de hut 31 VI. Chilesta's nieuwe gast 35 VII. Dreigende wolken ,, 39 VIII. In de ziekenkamer 47 IX. Gezegende invloeden . . . 54 X. De slag valt 61 XI. Ernstige besprekingen 66 XII. In het rozenpriëel . . . • 71 XIII 's Levens avondstond 75 XIV. Een ongedachte beslissing 80 XV. Lichtende sterren in den nacht 83 XVI. Eenzaamheid en verdriet 89 XVII. Een nieuw voornemen 92 XXVIII. Tweeërlei afscheid 96 XIX. Uit het nest gevlogen 101 XX. Twee grijsaards 105 XXI. In den vreemde 108 XXII. Een andere wereld 115 XXIII. Verbijsterende teleurstelling 120 XXIV. Wat nu?. . . [ 125 XXV. De nieuwe loopbaan 130 XXVI. Een terugblik . . 135 XXVII. Op verkeerde wegen 139 XXVIII. Van kwaad tot erger 147 XXIX. De afscheidsbrief . , 151 XXX. De gapende afgrond . . . • 156 XXXI. De afrekening 165 XXXII. Een reddende hand 171 XXXIII. In veilige haven aangeland 180 Besluit 185 i