NIET LEDIG WEEI\GEI^EEF\D ooon IDA KE.LLE.Pk- G.F.CALLE.M BACK 6ü 03 ii3 NIET LEDIG WEERGEKEERD DOOR IDA KELLER Geïllustreerd door FRANS VAN NOORDEN ulX: g uejjnejcls" ^OOHOSSOVQNfOZ NIJKERK Jj G. F. CALLENBACH !t Was een gure Novemberdag. De wind zwiepte de kale takken der berke-, linde- en kastanjeboomen heen en weer, en zong zijn droevig klaaglied door de hooge kruin van den populier, die midden in dominee Helwigs tuin stond. Van de ontbladerde takken lekten gestadig zware regendroppels neer op den reeds doorweekten grond, alsof 't stille tranen waren, gestort om de vergankelijkheid en de kortstondigheid van lenteschoon en zomerweelde. De winter stond voor de deur. Hier en daar liet nog een verflenste late dahlia het verkleurde kopje hangen en scheen te treuren over haar vereenzaamd lot. In de stille studeerkamer der landelijke pastorie zat dominee Heiwig op dien Novembermiddag voor zijn schrijftafel, te midden van zijn boeken. Vóór hem lag een opengeslagen bijbel. Klaarblijkelijk was de predikant dus bezig aan de voorbereiding van zijn preek voor den volgenden Zondag. De kachel was juist nog 6 eens gevuld en verspreidde een zachte, weldadige warmte door het vertrek, wat te meer goed deed, daar de natuur buiten zoo somber en koud was. Dominee Helwigs blikken dwaalden nadenkend over de kale toppen der boomen in den pastorietuin. Daarachter lag het vredige dorpskerkje, omgeven door het kerkhof, waarvan hier en daar een grijzei zerk tusschen de struiken door zichtbaar was. En verder niets dan de grauwe, • grauwe lucht, een echte Novemberlucht, troosteloos en triest, zoo, dat je 's middags al verlangt naar 't oogenblik, dat de lamp opgestoken wordt en de: gordijnen worden neergelaten. Dan kun je al dat naargeestige, dat daarbuiten is, vergeten voor de gezelligheid van een goed verwarmde, helder verrichte huiskamer. En dan kan zoo'n koude, gure herfstdag toch wel iets bijzonder gezelligs krijgen; je weet immers wel, dat je nooit zóó prettig om de tafel zit met een mooi boek. Net als 's avonds op %ed: nóóit lig je zoo lekker warm, zóó veilig in je bed, en trek je met zóó'n gevoel van welbehagen de dekens over je ooren, als wanneer daarbuiten de wind door de boomtoppen giert en om het huis heen loeit en de regenvlagen tegen de ramen kletsen. Ook dominee Heiwig op zijn studeerkamer stond op om de lamp op te steken, een groote, staande petroleumlamp, want gaslicht of electrisch licht was een weelde, waarmee de bewoners van het dorpje Heiburg nog niet verwend waren. Nauwelijks had hij evenwel de pen ter hand genomen en de eerste woorden van zijn preek geschreven, of daar werd aan de deur geklopt. „Binnen!" De deur ging open en op den drempel verscheen Elsje, de dienstbode, met haar blozend boerinnengezichtje en haar helder witte muts. 7 „Wel, Elsje ?" vroeg de dominee, opkijkend van zijn werk. „Daar is die jongen uit de boschhut. Hij vraagt dominee te spreken." Even zuchtte de predikant verdrietig. Hij werd niet graag gestoord in zijn preek, en 's Zaterdags liepen bezoekers altijd veel kans, aan de deur te worden teruggezonden met de boodschap, dat ze in de volgende week maar eens terug moesten komen, „en dan liefst niet op Zaterdag, want dan is de dominee niet te spreken". „Weet je ook, waar het over is ? Vraag maar even, of hij de boodschap niet kan afgeven, want ik heb weinig tijd te missen." „Ja, dominee," zei Elsje, „dat heb ik hem ook al gezegd, maar hij wou als 't kon den dominee toch graag even spreken. Hij had een dringende boodschap, die hij aan uzelf wou afgeven." „Nu, laat hem dan maar even binnenkomen, we zullen dan wel hooren, wat hij op 't hart heeft." Een oogenblik later hoorde men eenig geschuifel van kousenvoeten op de trap .... voor de kamerdeur . . j kloppen aan de deur. „Wel, Japik, wat is er? Wat had je op je hart? Toch geen slechte berichten, wel ?" Japik stond daar op zijn kousen bij de deur en draaide zenuwachtig zijn pet rond, die hij bij,'t binnenkomen had afgenomen, en vond, nu hij dominee Heiwig daar aan zijn schrijftafel zag zitten, dat het toch wel een heel waagstuk geweest was, hem in zijn gewichtige bezigheden te storen. Dat maakte hem nog verlegener en dus was 't geen wonder, dat zijn groote hand door zijn rooden haarbos graaide, achter zijn oor krabde en hij al menig „hum! hum" had doen hooren, alvorens hij met zijn mededeeling voor den dag kwam: 8 „Wat zal ik den dominee zeggen ? Onze geit is dood en moeder laat vragen, of de dominee morgenmiddag na de preek soms even wil aankomen. Nu de geit dood is, is moeder bang, dat Hansje 't niet halen zal, want nu hebben we geen melk meer." „Goed, ik zal komen, hoor," antwoordde de predikant welwillend, „zeg maar tegen moeder, dat ik morgen na den dienst eens zal komen kijken. En nu, mijn jongen, moest je maar eens naar de keuken gaan, dan zal Elsje nog wel een kopje koffie voor je hebben, denk ik, en een boterham." „Jawel, dominee," knikte Japik, voldaan, dat hij zijn boodschap zoo goed er afgebracht had en dat de predikant zoo vriendelijk was, „en de dominee wordt alvast bedankt." Japik ging met een verlicht hart de trap af en sterkte zich tot de terugreis door hetgeen Elsje al voor hem in de keuken had klaargezet. Ze wist wel, dat dit het slot van de historie zou zijn, en daar ze met de omstandigheden van het gezin uit de boschhut niet onbekend was, had ze medelijden met de arme menschen en viel Japik ook in de keuken een vriendelijke ontvangst te beurt. HOOFDSTUK II. In en buiten de kerk. Den volgenden dag was het helder en droog weer. Des nachts was de wind gaan liggen, en in den morgen was de zon doorgekomen. Ze bescheen met matten glans de herfstachtige natuur en wierp haar stralen ook door de gekleurde kerkramen ven Heiburg. Op de witte muren en tegen de pilaren zag je daardoor 9 allerlei grillig gekleurde plekken, nu eens duidelijk, dan weer heel vaag en mat, als de zon even achter een wolkje verdween. De dagen waren al sterk aan 't korten, en straks zou de vriendelijke zon geheel zijn ondergegaan. Zoo juist had de predikant den kansel beklommen voor den middagdienst. Terwijl de voorlezer nog bezig was, een hoofdstuk uit den bijbel voor te lezen, overzag dominee Heiwig de voor hem zittende- gemeente, al die bekende gezichten van oud en jong. Daar waren vaders en moeders met hun kinderen, stokoude mannen en half doove, oude vrouwen, de patriarchen van het dorp. De predikant stond rechtop, onbeweeglijk. Hij zag er ernstig, maar toch niet onvriendelijk uit. Integendeel, zijn heldere oogen hadden iets bijzondér zachts, zoo, dat je er altijd graag graag naar keek. Hij was een nog jeugdig man van omstreeks dertig jaar, en vol ijver voor het werk, waartoe God hem geroepen had. Het voorlezen was gedaan. Nu hij met de gemeente bad, was er slechts één gedachte, die dominee Heiwig vervulde, één vurige bede, die uit zijn ziel opklom tot God, dat het Woord, dat hij te brengen had, gezegend mocht zijn en vrucht dragen, al was het dan ook maar voor een enkelen zijner .hoorders. Dezen middag sprak hij over het woord van den Heiland: „Voor zooveel gij dit aan een van deze Mijne minsten gedaan hebt, zoo hebt gij dat Mij gedaan." Hij wees er met nadruk en ernst op, hoe de Heere Jezus, als Hij wederkomt, ons allen zal oordeelen, en dat het niet maar onverschillig is, of wij — zoovaak wij Hem hongerig of dorstig, naakt of in de gevangenis gezien hebben — Hem hebben gediend of niet. Terwijl de predikant zich een weinig voorover boog om zijn hoorders in het gelaat te zien, als wilde hij 10 liet waord, dat hij sprak, diep, /eer diep in hun harten doen ingaan, blikte hij ineens in een paar blauwe oogen, waarin tranen hem tegenblonken. Het was een * lief, jong meisje, dat met een hoogen blos, een gevolg van haar gespannen aandacht, zat te luisteren. Even keek de dominee haar verrast aan. Nog nooit te voren had hij dat gezichtje, waarop zooveel belangstelling te* lezen stond, gezien. Wie of dat toch mocht zijn ? Het verheugde hem, te zien, dat er' tenminste één was, aan wie het gesproken woord niet voorbijging, zooals dat bij zoovelen 't geval scheen. Maar hij vervolgde zijn preek, zonder verder bijzondere aandacht aan de onbekende hoordster te wijden. Doch na de preek, toen de slotzang werd gezongen, keek hij nog een oogenblik naar den kant, waar hij haar had opgemerkt. Half verscholen in een der breede, hooge banken, keek ze in het gezangboek, dat opengeslagen voor haar lag. Nog schenen de oogen een weinig vochtig door de aandoening. Belangstellend keek dominee Heiwig haar aan. Ze scheen vervuld te zijn van heilige gedachten. Een uitdrukking van vromen ernst teekende zich af op haar gelaat. Waar kwam ze vandaan ? Toen hij zich op weg begaf naar de afgelegen boschhut, van waar men hem gisteren een boodschap gestuurd had, vroeg hij zich nogmaals af: „Wie zou het zijn? Waar komt ze vandaan ?" Na den vermoeienden dag — hij had nu al tweemaal gepreekt — viel de afstand naar de hut hem niet mee. In gedachten verzonken vervolgde de dominee zijn eenzame wandeling. Hoe verder hij van het dorp kwam, hoe stiller het werd, en weldra werd geen ander geluid vernomen dan dat van zijn regelmatige voetstappen en van de dwarrelende blaren, door den herfstwind opgejaagd. 11 De boschhut lag diep in het woud verscholen tusschen het hooge geboomte. Ze werd bewoond door Thomas Beuning, in de wandeling „Wilde Tom" genoemd, en diens gezin, bestaande uit zijn vrouw en zeven kinderen. „Wilde Tom" stond in het dorp en in de omgeving niet bijster goed aangeschreven; vandaar dan ook zijn bijnaam. Hij was een ruwe kerel, die het met zijn geweten niet zoo erg nauw nam: bij hem kon er aardig wat mee door. De dorpelingen beweerden, dat hij heel wat op zijn kerfstok had en dat hij het alleen aan zijn aangeboren sluwheid dankte, dat hij tot nog toe uit de handen der politie was gebleven. Zijn vrienden waren al niet veel beter dan hij. De veldwachter hield hem voortdurend in het oog, maar tot op heden was het hem nog niet gelukt, slimmer te wezen dan „Wilde Tom". Behalve de genoemde „kameraden" had de houthakker geen vrienden. Want niemand in het dorp wilde zich met hem inlaten. Alleen de dominee liet zich iets aan het gezin gelegen liggen en deed er af en toe huisbezoek. Wel viel hem niet altijd een vriendelijke begroeting ten deel; wanneer hij de armoedige hut binnentrad, want wanneer de man thuis was, zou diens norsch gezicht alleen al voldoende geweest zijn om anderen dan dominee Heiwig af te schrikken. Deze was echter voor geen onvriendelijk gezicht vervaard. Dat vrouw Beuning gisteren haar jongen tot hem gezonden had om hem te laten roepen, had hem echter wel wat verrast. Er sprak dan toch uit, dat tenminste de vrouw ditmaal op zijn bezoek gesteld scheen, en dit deed hem goed. De aanleiding mocht dan een weinig zonderling zijn — 't was hem stellig nog nooit overkomen, dat men hem liet roepen omdat de geit was doodgegaan! — toch was hij blij, op deze wijze weer eens met de Beunings in aanraking te komen. Niemand ontmoette hij op zijn weg naar de bosch- 12 hut. De kerkgangers waren blijkbaar allen al thuis en het gure najaarsweer lokte niet tot wandelen uit. Terwijl dominee Heiwig zoo voortstapte en de frissche herfstlucht gretig inademde, dacht hij eensklaps weer aan dat aandachtige gezichtje, dat hij onder zijn hoorders dien middag had opgemerkt. En weer vroeg hij zich zeiven af: „Wie is zij toch ? En wat bracht haar bij ons in de kerk ? Was ze in het dorp gelogeerd ? Bij wien dan toch?" In gedachten ging hij alle be¬ woners van het dorp na, maar vergeefs: hij kon het niet raden. Zoo was hij vlugger bij de hut gekomen, dan hij gedacht had. Reeds op eenigen afstand hoorde hij de ruwe schreeuwstem van den houthakker, die weer aardig bezig scheen te zijn: „En i k zeg je, dat ik niemendal met dien zwartrok wil te maken hebb*! Laat hij zich met zijn eigen zaken bemoeien! Wat heeft hij met ons noodig ? Dat zou ik wel eens willen weten! Hij zal jou niet in den hemel brengen, mensch! en mij er niet buiten houden!" 13 En een harde vuistslag klonk op de wrakke tafel, zoodat de kopjes, die er op stonden, rinkelden. Daar stond de dominee, die ongemerkt genaderd was, op den drempel. Kalm keek hij den woesten houthakker in 't gelaat, die hem verwilderd aanzag. „Beuning!" klonk het vriendelijk uit dominee's mond, „het doet me goed, dat ik dat hoor! Je wilt dus vast en stellig in den hemel komen ? Dat is de beste tijding, die ik in langen tijd gehoord heb! Dan zul je er wel niet op tegen hebben, dat we den weg daarheen samen afleggen ?" — Dit zeggende stapte dominee Heiwig het vertrek verder binnen. De man, die voor een der beide morsige vensters zat, bromde iets in zijn baard. Daaraan schonk de dominee weinig aandacht; hij. groette de aanwezigen vriendelijk. Midden in de kamer zat de vrouw met het kleinste kindje op haar schoot, een jongetje van een jaar of drie. Ze hield hem dicht tegen zich aangedrukt^ en wiegde hem zacht heen en weer. Vijf andere kinderen scharrelden over den vloer. In den uitersten hoek van 't vertrek stond Japik, de oudste van de kinderen. Op zijn stug gezicht vol zomersproeten kwam een blije uitdrukking van dankbaarheid, toen hij; dominee Heiwig aanzag. Hij dacht aan de vriendelijke woorden van den vorigen dag, aan de dikke boterhammen en aan de warme koffie, die Elsje, de dienstbode, hem vóór hij wegging, in de keuken had gegeven. Vrouw Beuning keek verlegen van haar man naar den dominee. Naar het scheen was ze ook eenigszins angstig en herhaaldelijk streek ze met de hand over den rechterkant van haar gezicht. Probeerde ze daar iets te verbergen? Ja werkelijk! Toen dominee haar meer oplettend aanzag, ontdekte hij al spoedig, dat de wang rood en opgezwollen was. 14 Weinig vermoedde hij echter, dat zijn bezoek van dezen middag daartoe aanleiding had gegeven. Beuning was gewoon, 's Zondagsmiddags met zijn kornuiten op stap te gaan. Zijn vrouw, die daarop gerekend had, had van die gelegenheid gebruik willen maken, om dominee Heiwig te laten komen. Wat echter nooit gebeurde, was nu gebeurd: Beuning was thuisgebleven. Een van de kinderen had in zijn önnoozelheid over het verwachte bezoek gesproken, waar Vader bij was: „Is 't een aardige man, die dominee, die straks komt ?" En daar had je het lieve leventje gaande! Woedend was Beuning toen geworden! Woedend! „Wat? Moet jij zoo'n kerel hier over den vloer halen ?" was hij losgebarsten. „Denk je soms, dat ik dat gekwezel van die fijne lui in mijn huis verdr"aag ? Laat dien dominee van jou maar met zijn vrome praatjes en zijn schijnheilig gezicht blijven, waar hij is! Zoo'n kwezel! Zoo'n zwartrok! Zoo'n . . . ." En nu brak een stortvloed van de vreeselijkste scheldwoorden los en herhaaldelijk kwam de gebalde vuist van den woestaard met veel lawaai op de wankele tafel neer, die'het zwaar te verduren had. Och! die arme kindertjes! Wat schreiden ze! En hoe angstig kropen ze tegen moeder aan, die zelf ook beefde en schreide van angst en verdriet. Ach! verwend was ze niet in de vele jaren, dat ze met Beuning getrouwd was. Telkens en telkens weer vielen er dergelijke woeste tooneelen voor en van rust «n vrede was zelden sprake, althans niet wanneer vader thuis was. 't Was er mee, zooals 't gaat bij een onweer. Eindelijk bedaarde de storm en af en toe slechts begon hij nog even over het onderwerp, dat hem zoo van streek 15 had gebracht, 't Was bij een van die laatste schampere opmerkingen, dat, zooals we gezien hebben, dominee Heiwig binnengetreden was en zich al spoedig meer tot vrouw Beuning richtte, dan tot den man zelf, die — dit begreep de predikant maar al te goed — op dat oogenblik niét in een geschikte stemming was om veel aandacht aan hun gesprek te wijden, en die dat ook door zijn boos en gemelijk gezicht en zijn stugge houding ten duidelijkste liet blijken, alsof dat na al het reeds voorgevallene nog noodig ware geweest!' „En nu, vrouw Beuning," zei dominee vriendelijk, terwijl hij eenige moeizame pogingen deed, om op een der weinig talrijke en uiterst wrakke stoelen plaats te nemen, „vertel me nu eens alles, wat je bezorgd maakt. Van je jongen hoorde ik al, dat jullie je geit verloren hebt en dat je nu zonder melk zit. Dat is een heel ding voor jullie, hoor, een heel ding- De tijden zijn duur en je zoudt die melk — met zooveel kinderen — zoo goed hebben kunnen gebruiken, is 't niet zoo ? En nu vraag je je met bezorgdheid af: „Wat moéten we toch beginnen en hoe komen we toch aan 't noodige voedsel ?" is 't niet ? Ik kan me levendig voorstellen, hoe verdrietig je er onder bent. De verdiensten zijn misschien ook niet zoo ruim, nu 't tegen den wintertijd loopt en je behalve 't eten en de kleeren ook nog brandstof noodig hebt . . . ." „Neen, dominee, als 't alleen maar dat was, zouden we 't nog wel redden," viel vrouw Beuning hem ten laatste in de rede, „als 't dat alleen was, zou er niet zooveel verdriet en zorg zijn als nu. Maar 't kleine stumperdje hier," en ze wees op het arme kind, dat ze in haar armen hield, „is hard ziek, en ik had nog gedacht, dat hij 't met de melk van onze> geit misschien nog had kunnen volhouden en 't er door halen, als God het wil. Maar nu . . . ." Ze zuchtte bedroefd en 16 schudde meewarig het hoofd, toen *t arme schaap door een langdurige en benauwde hoestbui werd overvallen. Beuning voelde zich blijkbaar niet op zijn gemak en liep onrustig heen en weer. Dominee Heiwig zag, dat hier hulp en raad geschaft moest worden. Hij overlegde bij zichzelf een plan, dat hij zoo spoedig mogelijk ten uitvoer zou trachten te brengen. Dat kón, dat mócht niet zoo gaan, zonder dat er iemand was, die dit gezin liefderijk de hand toestak en in de dringendste behoeften hielp voorzien. Hij dacht er aan, wat te doen, terwijl de vrouw hem onder snikken vertelde, in welke kommervolle omstandigheden men hier in de hut leefde en op welke wijze die kinderen opgroeiden. Hij boog zich wat naar het kind toe, om het van nabij te bezien en legde zijn koele hand op het brandende voorhoofdje van den kleine. Dit scheen goed te doen. Althans de gesloten oogen openden zich en blikten verwonderd in 't vriendelijk gelaat van den bezoeker. Maar spoedig vielen ze weer toe en namen de ontspannen trekken van den kleinen lijder weer dezelfde pijnlijke uitdrukking aan. „Hoor eens, vrouw Beuning," zei dominee Heiwig opstaande, „dat gaat zoo niet. Er zal voor gezorgd worden, dat het je voor den kleinen, zieken baas vooreerst niet aan melk ontbreekt. Wees daar nu maar gerust op. En wat heeft de geit gemankeerd, dat ze zoo plotseling gestorven is ?" ^Och, dominee, ze was al een dag of wat zoo raar," zei Geertje, het. oudste meisje. „Ze wou heélemaal niet eten en sloeg met den kop heen en weer, als ik haar ging melken, 't Was net of ze de koorts had." „Maar toen heb je Hansje toch immers niet meer van die melk laten drinken ?" vroeg dominee ongerust. „Dat zou heel verkeerd geweest zijn." 17 „Als je niet anders hebt, dominee, moet je wel geven wat er is, als 't kind er om schreit," zei de vrouw op zachten toon. „Menschen van ons slag hebben geen geld, om dure koemelk te koopen, dat gaat goed voor de groote lui." „En die houden het liever zelf," klonk het plotseling schamper uit den mond. van Beuning. „Die hebben altijd mooien praat in den mond, maar ze houden de hand op hun portemonnaie. En die met den bijbel rondloopen, die zijn de ergsten, daar moet je 't juist van hebben!" „Je bent onrechtvaardig, Beuning," zei de predikant kalm en zachtmoedig, „je bent nu op 't oogenblik misschien driftig en boos en verdrietig over je armoe. Maar vanavond 'of morgen moet je toch eens probeeren om eens heel kalm over alles na te denken, en dan zul je inzien, daar ben ik zeker van, dat je meer gezegd hebt, dan waar is. Je bent zooeven boos geweest, heb ik gemerkt, omdat je vrouw mij heeft laten roepen. Maar hoe wil je, dat de menschen je helpen, als je niet eens wilt, dat ze met je omstandigheden in kennis worden gesteld ? Kom, kom, niet zoo bitter wezen! Zeker, ik weet ook wel, dat de menschen veel meer konden en moesten weldoen, dan er meestal geschiedt, maar nu mag je nog maar niet meteen daaruit besluiten, dat alle menschen even zelfzuchtig zijn en even gierig, als 't hun naaste geldt." Beuning bromde zoo wat, en wist niet recht, wat hij antwoorden zou. Daarom draaide hij zich om en keek 't raam uit. Bijster beleefd was dat niet, maar dominee deed, alsof hij er geen erg in had. „Wat me 't meest van alles spijt," ging hij rustig voort, „is, dat je zoo smaalt op menschen, die „met den bijbel loopen". Ik zelf heb er altijd een bij me, en ik heb daar nog nooit verdriet van gehad en, niemand Niet ledig weergekeerd 2 18 heeft er ooit kwaad van ondervonden En als we nu eens rustig bij elkaar zaten en je wou nu eens eerlijk wezen, heel eerlijk ook tegenover jezelf, dan zou ik mijn bijbel graag eens openslaan en er iets uit voorlezen van Eén, die 't nog armer had dan de armste hier uit 't dorp en die, meer dan iemand anders, werd miskend en veracht en in den nood alleen gelaten; en die vervolgd werd door die menschen juist, die voor heel vroom werden aangezien. En dan zou ik je vertellen, hoe Hij niet boos en bitter werd, maar wist te verdragen en in al zijn ellende alleen maar hieraan dacht, hoe Hij daar, waar de grootste ellende en jammer heerschten, zonneschijn en blijdschap zou brengen en in harten vol van verdriet en van strijd rust en vrede zou geven . . . ."' „Ja, ja, ik hoor het al!" lachte Beuning smalend, „je denkt zeker, dat ik bij je in de kerk zal komen! Maar dan sla je de plank mis, hoor! Je kunt mooi genoeg praten, dominee, maar m ij zul je geen rad voor de oogen draaien. Er zou veel moeten gebeuren, hoor! eer je „Wilde Tom" zult hooren vragen naar jou bijbel!" „Dat kan wel zoo zijn, Beuning. Dat weet God alleen en hij is machtig om de afkeerigste harten te laten vragen en smeeken tot Hem. En als voor jou die dag ooit mocht aanbreken en ik ben in de gelegenheid, dan zul je mij altijd bereid vinden om je te vertellen van Hem, dien je nu hiet wilt kennen." Beuning haalde de schouders op en schudde het hoofd, alsof hij zeggen wilde : „Dan kun je lang wachten!" Na eenige vriendelijke woorden tot de vrouw en de kinderen en na met Japik te hebben afgesproken, dat deze voorloopig dagelijks in de pastorie het noodige kon komen halen, vertrok de predikant, maar niet 19 zonder de stellige belofte, dat hij nog eens spoedig terug zou komen, en al vast dokter Forster zou vragen eens in de boschhut aan te rijden, wanneer hij zijn buitenpatiënten zou gaan bezoeken. Daarbuiten was de wind guurder geworden en te midden van de haast volslagèn duisternis' zocht dominee Heiwig'zijn weg naar 't dorp terug. In de kerk had hij anderen geleerd, hier had hij zelf een les ontvangen in geduld en zachtmoedige verdraagzaamheid. HOOFDSTUK III. De hut en haar bewoners. Mokkend en gemelijk was Beuning, nog eenigen tijd na 't vertrek van dominee Heiwig voor 't raam blijven zitten, waardoor hij maar steeds naar buiten zat te turen, terwijl er toch niets te zien was, daar de avond al gevallen was en de dagen kort waren. Hij dacht na over wat de bezoeker gezegd had, meer nog eigenlijk over hetgeen hij niet gezegd had! Eerst was hij er wat trotsch op geweest, dat hij 't dien dominee dan toch maar eens terdege gezegd had, hoe hij over al die fijnen dacht. Hij was dan toch maar niet bang geweest om van zich af te spreken! En dan over dat kerkgaan, dat kon de dominee in zijn zak steken, hoor! Jawel, dat was allemaal wel zoo, en toch had hij veel liever gehad, dat de ander hem óók eens ruw en onvriendelijk had behandeld. Hij wilde dat zichzelf wel niet bekennen, maar heimelijk voelde hij zich met al zijn groote en ruwe woorden de mindere van dien stillen, bedaarden man, die niet boos was geworden 20 en hem geen hatelijk woord had toegevoegd. Die gedachte doorflitste een oogenblik zijn brein en maakte hem nóg gemelijker. Hij, „Wilde Tom", die al zooveel gevaarvolle avonturen had meegemaakt en voor wien menigeen een heimelijke vrees koesterde, hij de mindere van zoo'n zwart jas, zoo'n fijnen kwezel . . Kortom, 't was niet met 't beste humeur, dat Beuning ten slotte de deur van de hut achter zich dichtsloeg en den weg opging naar „de Roode Stier", een beruchte herberg in den omtrek, waar hij zijn kameraads Krelis Kras en Jaap Holding hoopte aan te treffen, stroopers evenals hijzelf, en met wie hij misschien een voordeeligen tocht zou kunnen doen in de bosschen van baron Van Reesen, waar heel wat wild zat eri waar zij op dezen donkeren en guren- avond weinig kans hadden om gesnapt te worden. Ze kondén dan 't verdere van den avond nog slijten in de herberg, met kaartspelen en door een borrel wat bekomen van de doorgestane kou en vermoeienis. Toen Beuning vertrokken was, kwam er eenige verademing in de boschhut. Geertje, die met een jonger zusje op den grond had zitten spelen, stond op en ging naar moeder toe. Ze was een meisje van een jaar of twaalf en volgde op Japik. Ze had hetzelfde sproetige gezicht, en sluik, geelachtig haar. Toch lag er in haar grijsblauwe oogen een veel zachtere uitdrukking. „Moeder," zei ze, „een vriendelijke man, hè ? die dominee Heiwig. En Vader. was nog wel zoo kwaad tegen hem. Maar hij bleef zoo kalm en maakte zich heel niet driftig. Ik vond 't zoo mooi, wat hij zei, maar 'k heb 't niet alles goed begrepen, 'k Wou, dat ik hem nog eens zoo hoorde spreken, zoo mooi! Wat zei hij nog tegen u, toen hij wegging ? Iets over den hemel, geloof ik. Wat is dat, Moeder, de hemel ?" „Dat is een plaats, mijn kind, waar alle menschep 21 het goed hebben en gelukkig zijn. Ik heb wel gehoord, dat daar nooit verdriet is en geen armoe, en geen ziekte en geen drank. Alle menschen zijn daar gelijk." „Heeft de dominee dat alles verteld, Moeder ?" „Neen, kind, maar toen ik nog een kind was, zoo oud als jij nu bent, ging ik op een school, waar Meester ons soms uit den bijbel vertelde, 't Was een oude, stokdoove man, die Meester van; ons, en je leerde niet zoo heel veel bij hem, omdat hij je nooit verstaan kon. Maar als hij uit den bijbel vertelde, kwam er ook in van den hemel, en dan zei hij, dat daar alle menschen kwamen, die in hun leven God hadden liefgehad. Maar ik denk toch wel, dat 't meest voor den rijkdom zal zijn. Ik zou wel eens willen weten, hoe ons slag van menschen 't zou moeten aanleggen om daar binnen te komen! Dominee is een goed mensch, dat weet ik. Hij komt naar ons kijken en als je hem laat roepen, staat hij dadelijk klaar. Maar die wil, dat we bij hem in de kerk komen, om van al die dingen te hooren, wantdaar spreekt hij met de menschen over God en over den hemel. Maar daar zijn wij geen menschen voor immers! We hebben niet eens fatsoenlijke kleeren om mee in de kerk te komen, zooals de groote lui." Geertjes kinderoogen keken peinzend voor zich uit. „'k Zou toch wel wat meer van den hemel willen weten, Moeder," zei ze nadenkend. „Als 't er toch zoo goed is!" Vrouw Beuning antwoordde niet. Haar gedachten gingen terug naar haar kinderjaren, toen ze zoo'n meisje was als nu Geertje, en zij zindelijk en knap gekleed op de schoolbanken zat. Haar ouders waren fatsoenlijke menschen geweest, en al was haar vader maar een eenvoudig daglooner, hij was een oppassend 22 man en goed voor zijn vrouw en kinderen. Hij had er altijd op gestaan, dat zijn kinderen de school bezochten, al was het dan ook maar voor kort, want ze moesten zoo spoedig mogelijk mee helpen verdienen. Op die school werd er uit den bijbel verteld en enkele dingen daarvan waren vrouw Beuning nog bijgebleven, schoon onder veel zorgen en moeiten en tobberijen bedolven. Ook nu weer kwam er zoo iets in haar herinnering boven. Ze had een hard leven, de arme vrouw. Van haar man ondervond ze niet veel vriendelijks en heel haar bestaan ging op in werken en zorgen, terwijl zij van geen der dorpelingen eenige vriendschap genoot. Sinds dominee Heiwig eenige malen de boschhut had bezocht, was het alsof een zonnestraal haar duister levenspad was komen verhelderen. Wat hij met haar gesproken had, overdacht ze onder haar werk en 't beurde haar bij tijden wat op, wanneer de zorg en 't verdriet haar geheel en al dreigden ter neer te drukken. Ze had er een vaag besef van, dat ze in 23 dominee Heiwig een vriend had gevonden, wien ze haar moeilijkheden mocht vertellen. Hij had haar gewezen op Hem, die gezegd heeft: „Werpt al uw bekommeringen op Mij . . .'." en haar aangeraden al haar klachten en angstige vragen voor Hem uit te storten, die ons gezegd heeft in zijn Woord, dat Hij den moeden kracht geven wil en sterkte aan wie zich zwak en ellendig gevoelen. En 't was, of daardoor bijwijlen haar leven iets minder somber en troosteloos was. Ze had zoo gehoopt, dat de predikant naar man niet thüis getroffen zou hebben. Dan had ze vertrouwelijk haar hart willen uitstorten en hem haar angst vertellen, dien ze uitstond om Hansje, die; nu zoo ziek was. En nu — alles was zoo tegengeloopen! Haar hart leed waarlijk onder de slechte behandeling, die den dominee zooeven was te beurt gevallen in weerwil van al zijn vriendelijkheid. En nu was hij vertrokken, haar man de deur uit geloopen, wie weet waarheen! eir treurig en ontstemd was ze met haar verdriet achtergebleven. Japik kwam uit zijn hoek naderbij en ging bij het venster zitten op den houten stoel, waarvan zijn vader zoo straks was opgestaan. Zijn oogen rustten op het moede en droevige gelaat van zijn moeder, op de gekwetste plek bij haar oog en hij balde de vuist in de richting, waarin Beuning verdwenen was. „'k Zal zoo meteen dan maar naar de pastorie gaan voor Hansje," zei hij. „'t Zal donker wezen op den weg, als je terugkomt," opperde moeder. „Da's niemendal, 'k zal wel goed uitkijken en voorzichtig Ioopen, dat ik niet mors. 't Is immers voor Hansje!" Dien avond lag Japik heel lang wakker op zijn 24 ouden stroozak, die in den hoek van de kamer op den grond lag. Hij had de melk bij dominee gehaald en ook nog een paar versche eieren meegekregen, die door Elsje zorgvuldig in een mandje waren gepakt. Elsje zei, dat dominee heel moe was en op zijn studeerkamer op de canapé lag te rusten. Hij had hem dus niet meer gezien, en dat nad hem gespeten, erg gespeten. Hij had zoo graag een vriendelijk woord tegen hem willen zeggen, en iets willen doen om de grofheden, die zijn vader den predikant naar 't hoofd geslingerd had, weer goed te maken, al wist hij zelf ook niet, hoe hij dat zou aanleggen. En nu was hij dus onvoldaan in de hut teruggekeerd. Zijn vader was nog niet thuisgekomen, de kinderen sliepen. Ook zijn moeder had zich blijkbaar ter ruste begeven, maar Japik begreep wel, dat er voor 't arme mensen van rusten al heel weinig zou komen: haar zieke kind, haar angst en verdriet, alles werkte samen om haar uit den slaap te houden. De maan was opgekomen en wierp haar bleeke schijnsel door het venster. Zoo blij als de gouden zonnestralen je kunnen maken, ook al beschijnen ze het armoedigste binnenhuisje, zoo triest maakt dat bleeke maanlicht alles. En dubbel naargeestig maakte het de schamele boschhut met haar kale wanden en wrakke meubels. Japik zag nog duidelijk voor zich, hoe ze daar straks gezeten hadden, dominee Heiwig, zijn vader en moeder, en 't was hem, als hoorde hij nóg zijn vader uitvaren over dat kerkgaan .... „En toch," sprak hij bij zichzelf, „tóch wil ik eens naar de kerk gaan. Dan kan ik hém zien en hooren spreken. Vader zal me er niet van terughouden, want als 't moet, heb ik er een pak slaag voor over." Met dit kloek. besluit bleven zijn gedachten nog lang 25 bezig. In den tegenovergestelden hoek van de kamer lag Geertje rustig te slapen en droomde van dat heerlijk oord vol zonneschijn en vrede,, waarvan haar moeder had gesproken en waarvan ze zoo heel graag meer wilde weten. HOOFDSTUK IV. Nadere kennismaking. Het bleeke maanlicht bescheen niet alleen het armelijke strooleger van Japik Beuning in de boschhut, maar ook het slaapvertrek van een vrij, aanzienlijk huis, op eenigen afstand van het dorpje Heiburg. Daar stond een jong meisje in nachtgewaad gereed om zich ter ruste te begeven, maar ze talmde nog wat, alsof ze nog geen slaap had. Blijkbaar was ze diep in gedachten. Haar blauwe oogen staarden met een uitdrukking van ernst op de vreedzame velden en het maanlicht wierp een teeren glans over het lange, losgewoelde haar, dat als een goudblonde mantel langs haar schouders neerhing. Een hooge boom. voor het venster werd door den wind bewogen en wierp op het behang grillige, spookachtige schaduwen, nu hier, dan daar. Een zacht tikken op de kamerdeur wekte haar uit haar gemijmer. Meteen werd de deur geopend en een fluisterstem vroeg: „Mag ik binnenkomen, of ben je al in bed ?" „Neen, ik ben nog op, Edith! Wat is er ?" „O, niets bijzonders," antwoordde Edith, „maar 'k heb nog niets geen zin om te gaan slapen, en veel meer trek om een praatje met je te maken, als je er niets op tegen hebt, tenminste." 26 En een tweede witte gestalte verscheen in de kamer. „'t Is hier ook niet zoo koud als bij mij," zei het jonge meisje, terwijl ze een jaloerschen blik sloeg op een zacht rose schijnsel, dat het mica van een kleinen haard verlichtte. „Zie je," ging ze schertsend voort, „dat is nu 't voordeel er van, als je logé bent: dan word je met onderscheiding behandeld, alsof je iemand van een ander makelij bent dan de andere huisgenooten. Wat Is 't hier mooi!" voegde ze er bij, terwijl haar oog 't maanlandschap daarbuiten bewonderde. „Mijn kamer, heeft maar een akelig uitzicht op zoo'n saaien muur met klimop, 't Is er altijd half donker. Vader zegt, dat 't zoo juist goed is, anders zou ik 's morgens te vroeg wakker worden, als de zon in mijn bed scheen, en gaan liggen lezen. Daarom is die sombere kamer opzettelijk voor mij uitgekozen .... Maar wat ben je stil! Scheelt er wat aan?" „Neen, in 't geheel niet," antwoordde de andere, „'k sta hier zoo maar wat te peinzen. Dat mag ik graag doen, 's avonds, vóór ik in bed stap. 't Is me dan vaak, alsof ik den heelen afgeloopen dag nog eens doorleef." „Ja, ja, dat dacht ik daareven al," zei Edith. „En mag uw nederige nicht ook weten, mejuffrouw Madeion, waarmee uw ernstig brein zich dezen avond zoo in 't bijzonder bezig houdt? Neen, zonder gekheid,Xonny, vertel me eens, waar je toch zoo over denkt. Of praat je daar liever niet over? 't Zijn toch geen hartsgeheimen, wel ?" „Och, als je 't graag wilt weten, wil ik je wel vertellen, waarover ik daareven stond te denken," zei Lonny vriendelijk. „Ik dacht na over de preek van dominee Heiwig, die ik vanmiddag heb gehoord." „Toe, vertel me er dan eens wat van. Was't mooi ?'' 27 „Mooi ? Dat weet ik zoo niet. Misschien óók wel. Maar zeker is het, dat ik er voortdurend aan moet denken." „Ga nu maar eerst in bed, dan kom ik op den rand zitten, dat is veel gezelliger. Je weet, papa geeft er geen zier om, of ik naar de kerk ga of niet," vervolgde Edith, toen haar nichtje aan haar wensch voldaan had. „Hij zelf gaat nooit; hij heeft geen tijd, zegt hij altijd. Zijn patiënten nemen hem te zeer in beslag. Hij zou stellig onder de preek over al hun kwalen zitten te tobben en over zijn, geneesmiddelen meer nadenken, dan over hetgeen dominee Heiwig vertelt. Mijn broers denken er zelfs niet aan, en ik zelf voel niet veel voor kerkgaan. Maar toch wil ik wel graag eens van je hooren, Lonnylief, wat die dominee je zooal heeft voorgepraat." Een blos vloog Lonny naar het gelaat. „Zoo mag je daar niet over spreken, Edith! Herwas alles zoo ernstig, dat ik er niet over uitgédacht kom." „En waar denk je dan alzoo over," vroeg Edith luchtig, „toe, laat eens hooren ?" „Ik dacht," antwoordde Lonny, „aan wat de dominee zeide, dat ons allen eenmaal te wachten staat na dit leven." „En wat mag dat dan wel zijn ?" vroeg Edith snel. „Je weet, Lonneke, dat ik er niet van houd, over den dood te spreken. Ik moet er al genoeg over hooren: papa komt er natuurlijk, doordat hij dokter is, onophoudelijk mee in aanraking, en zoo wordt er vanzelf al veel meer over gesproken, dan mij lief is." „De dominee sprak dan ook vanmiddag niet over den dood zelf," zei Lonny peinzend. „Wat dan ?" vroeg Edith kort. „Wel, 't was dit, dat we allen eenmaal ter verantwoording zullen worden geroepen en van wat we in 28 ons leven al of niet gedaan hebben, rekenschap geven aan God. 't Denkbeeld, dat al onze daden daar zullen geoordeeld worden, houdt mij sinds vanmiddag geheel bezig. Ik moet er maar aldoor aan denken, hoe ernstig toch het leven is, en hoe gaarne ik het goed besteden zou . . .." „0 maar, Lonnylief, je moogt geen droomster worden, hoor! Over al die zwaarwichtige onderwerpen kun je nog lang genoeg denken, als je eenmaal oud en afgeleefd bent, als je grijs haar gaat krijgen en rimpels in je voorhoofd! Verbeeld je! Welk jong meisje gaat nu toch over zulke dingen tobben! Ik voor mij stel mij voor tenminste, van het leven zooveel te genieten, als ik kan. Dat is nu m ij n levensleer, zie" je! Brr! Godsdienst maakt de menschen somber en naargeestig, geloof ik. Dat is iets, dat ik maar liefst op een afstand houd. Hoe vreeselijk, eiken dag op te staan en je zelf te moeten afvragen: Wat mag ik vandaag al of niet doen ? En 's avonds naar bed te gaan met den angst, dat je overdag niet vroom genoeg geweest bent! Neen, Lon, zoo'n leven is mij te zwartgallig! Van den zomer ga ik voor een paar jaar naar een kostschool in Zwitserland, zooals je weet. En dan kom ik later bij tante Wies in huis, in Den Haag, om mijn „opvoeding te voltooien", zooals papa dat noemt. En ik verzeker je, dat er daar in Zwitserland en later in Den Haag voor mij heel wat te genieten valt. . . ." En nu volgde een opsomming van allerlei prettigs, dat zij zich van het leven voorstelde. En terwijl Lonny met haar eigen gedachten bezig was, bleef Edith luchtig en vroolijk voortbabbelen, totdat ze slaperig werd en begon te geeuwen .... Toen Lonny weer alleen was, fonkelden haar buiten de sterren tegen. Haar gedachten bleven vervuld van 29 de woorden, die zij vandaag voor 't eerst had gehoord. Weer zag ze het bezielde gelaat van dominee Heiwig op den kansel, weer hoorde zij de stem, die haar zulke wonderbare dingen verkondigde en haar sprak van het leven na dit leven.' Voor het eerst had zij iets begrepen van het eigenlijke doel van dit leven, voor het eerst had zij gehoord, waartoe het ons eigenlijk is geschonken. Ook zij was nog jong. Ze was kort geleden zestien jaar geworden, ze was gezond en sterk, en als een boek vol onbeschreven bladen lag het leven nog voor Ifear. Wat zou er op die bladen komen te staan ? Wat zou eenmaal de Heer van haar zeggen, wanneer zij voor Hem zou moeten verschijnen ? Zou het zijn: „Ga weg van mij! Gij hebt niets aan Mij gedaan, ge zijt niets voor de Mijnen geweest, tijdens uw verblijf op aarde" '? Een rilling voer haar door de leden bij die gedachte. Ze vouwde de handen boven het dek samen en een 30 stille bede kwam over haar lippen: „O God! laat het zóó niet met mij zijn! Wil mij helpen, om te doen, wat Gij van mij wilt!" En zoo biddend, viel zij onmerkbaar in slaap. HOOFDSTUK V. Lonny en Edith. Toen dominee Heiwig den volgenden morgen ontwaakte na een verkwikkende nachtrust, eri nadacht over het werk, dat hem dien dag weer wachtte, dacht hij als vanzelf aan het bezoek van den vorigen dag, zijn bezoek in de boschhut, en aan een ander bezoek, dat hij vandaag bij. dokter Forster wilde afleggen, met wien hij over het kindje van de Beunings moest spreken. „Er moet gehandeld worden," sprak hij in zichzelf, „de toestand van dien kleinen stumperd lijkt mij niet zonder gevaar." Dadelijk na het ontbijt stapte hij de deur uit voor zijn eigen bezoeken in de kom van het dorp, daar hij wist, dat dokter Forster altijd al vóór negen uur uitreed, om zijn patiënten te bezoeken, en tegen koffietijd meestal thuis was. Het weer was gelukkig helder en droog. De wegen waren na den natten Zaterdag al weer aardig opgedroogd. Dus kon hij gemakkelijk, na zelf eerst zijn twaalfuurtje gebruikt te hebben, op de fiets de boschhut bereiken. Vóór de middagcatechisatie, die hem in de consistorie-kamer van _de kerk wachtte, kon hij dan juist weer terug zijn. De Novemberzon scheen met matten glans in dokter Forsters huiskamer, waar altijd de koffietafel gedekt stond, als de oude Friesche klok in de marmeren gang haar twaalf slagen deed hooren. 31 Ook nu was het weer haast zoover en Edith, in haar licht morgenjaponnetje, waarover ze eenj met borduursel omzet, wit boezelaartje droeg, dribbelde) door de kamer, van de kast naar de tafel, van de tafel naar het buffet, allerlei rangschikkende en onder* het zingen van een vroolijk liedje. Ze vertoonde een slank figuurtje en had een aardig, rond, opgewekt gezichtje, met een paar vriendelijk lachende oogen. Donkerbruin haar krulde weerbarstig onder een sierlijken, reusachtigen, rozeroodemstrik uit, dien ze, nu alles gereed stond, nog eens even voor den spiegel recht schikte. Ze was de jongste van dokter Forsters kinderen en zijn eenige dochter. Haar beide broers waren op studie in de stad en kwamen soms wel eens — behalve in de gewone vacanties — van 's Zaterdags tot 's Maandags thuis. Al vroeg had Edith haar moeder verloren. Toen was er een zuster van den dokter in huis gekomen om de huishouding te bestieren en zorg te dragen voor Edith, nadat de jongens naar een kostschool waren gezondèn.: De eerste jaren ging alles zeer goed, maar naarmate Edith ouder werd en er zelf meeningen op na begon te houden, terwijl haar wil meer kracht kreeg, begonnen er langzamerhand botsingen te komen tusschen haar en haar tante, wier gezag herhaaldelijk gevaar liep door Ediths eigenzinnigheid. Dit begon tante ten langen laatste evenzeer te verdrieten als den dokter, en toen Edith veertien jaar was, werd er met wederzijdsch goedvinden maar besloten, dat tante zou vertrekken en_ waren beide partijen blij, althans in vriendschap te scheiden. De beide vertrouwde dienstboden, die er al jaren in huis waren, deden haar best bm alles zoo goed mogelijk te laten marcheeren en haar toewijding was in dat opzicht niet vergeefsch. 32 Edith had de besté school uit heel den omtrek bezocht en nam nog steeds les in pianospel, handwerken en talen. Nu zou ze, zooals we al weten, den eerstvolgenden zomer voor een paar jaar naar een buitenlandsche kostschool gaan. Zoo had haar vader besloten. Al gauw zou ze vijftien jaar worden en dus was ze ongeveer een jaar jonger dan haar nichtje Lonny, die, zoóals het plan was, tot na Kerstmis zou blijven logeeren. Terwijl Edith de koffietafel had gereed gemaakt, zat Lonny met een handwerkje voor eenderbreede ramen, die uitzicht gaven op den weg en op een groot grasperk, dat het huis van den dokter daarvan scheidde. Achter het huis lag de eigenlijke tuin met zijn heesters en vruchtboomen, rozenstruiken en bloembedden, in den mooien tijd van het jaar een lust voor de oogen. Daar in dien tuin had Edith haar heerlijkste leesplekjes. Lonny, in haar matblauw fluweelen japonnetje, het blonde haar in twee vlechten rond het hoofd gestrengeld, vormde wel een sterke tegenstelling met haar nichtje. Zoo luidruchtig, oppervlakkig en woelig van aard Edith was, zoo stil, nadenkend en ernstig was de blonde Lonny, Madeion Parker, zooals ze eigenlijk heette. Ze was gewend aan het leven in de groote stad, waar ze, wees als ze was, met haar eenigen en veel ouderen broer, bij haar grootouders woonde. Dezen hadden de kleine Madeion tot zich genomen, toen haar beide ouders kort na elkaar gestorven waren, door een kwaadaardige ziekte aangetast. Ze was toen zes jaar oud en haar broer Bernard twaalf jaar ouder dan zij. Bernard was toen nog maar pas student, maar in de jaren, die sinds dien tijd verloopen waren, had hij het tot advocaat 'gebracht. Zijn naam werd in menig dag- 33 blad genoemd, en steeds werd er met de grootste achting gesproken van den jongen advocaat, die zich nimmer leende voor oneerlijke zaken en zich doorzijn rechtschapenheid velen tot vriend maakte. Geen wonder dan ook, dat Lonny met heel) haar [hart dien f linken broer vereerde, en zij hoog tegen hem opzag. En Bernard op zijn beurt hield veel van haar en leefde nog steeds met de beide, grootouders in de prettigste en hartelijkste verstandhouding. Sinds haar tante weg was, had Edith zich wel heel wat vrijer kunnen bewegen dan voorheen, maar toch — ze had het ook eenzamer gekregen. Haar vader was door zijn drukke dokterspraktijk het grootste gedeelte van den dag afwezig en hij was nu dubbel blij, dat Lonny was komen logeeren en niet al te veel haast had om weg te komen en althans den Kersttijd nog in Heidbrp zou doorbrengen. „Van den zomer, vóór ik naar Zwitserland ga, Lonny, moet je toch stellig nog eerst een poosje hier komen logeeren. Zie je, nu is 't hier wat saai en er is buiten zoo weinig te zien. Maar dan . . . ! Je zult eens zien, hoe heerlijk de tuin is, als alles in bloei staat! Jullie stadsmenschen hebt daar geen flauw begrip van!" „Goed! goed! maar je komt toch zeker ook nog eens bij die stadsmenschen logeeren, Edith? Je weet wel, dat Grootmama daar erg op gesteld is, en vóór ik vertrok, heeft ze me nog gezegd, dat ik daar vooral op moest' aandringen. En dan zal Bernard meegaan om je allerlei bezienswaardigheden van de stad te laten zien." „Ja, natuurlijk, Lonny, natuurlijk, kind! 'k Vind het dol prettig om te komen. Reken er dus maar vast op. Papa zal het zich dan maar zoolang moeten getroosten, dat hij mijn liefelijk aanschijn mist en ik van hier, ver van dit saaie dorp, wegfladder. Hij kan dan alvast aan Niet ledig weergekeerd 3 34 de gedachte wennen, dat ik straks voor zoo lang weg ga. Och, wat «al hij mij missen, als ik daarginds op school zal zijn! Maar ik zal hèm nog veel meer missen, denk ik, dan hij mij. Ho! voorzichtig wezen ... zoo . ." Behoedzaam liet ze in den grooten koperen ketel haar netje met eieren zakken en aandachtig keek ze naar den minuutwijzer van de pendule op den schoorsteenmantel. De kamer bood als woonvertrek een allerprettigsten aanblik. Ze maakte op wie er binnentrad een indruk van gezelligheid, je voelde je er op je gemak. Ze was eenvoudig en degelijk, maar toch deftig gemeubileerd, in antieken stijl. Weelderig echter was het goudleeren behangsel boven de hooge, eiken, lambrizejjing, die evenals dat behang al van een paar honderd jaren terug dagteekende. Er hing slechts een enkel schilderij, verder een paar familie-portretten, waarvan er één Edith's moeder voorstelde. Je kon goed zien, dat Edith op haar leek. Het portret hing boven de piano, waarop een paar marmeren beeldjes prijkten van beroemde musici. Bij het raam aan dien kant van de kamer was Edith's werkhoekje. Daar zat ze vaak te handwerken en daar stond ook haar werkmandje. De geur van koffie verspreidde zich door de kamer en verhoogde daardoor de gezelligheid van het geheel. Dokter Forster liet niet lang op zich wachten, want daarginds kwam het rijtuig al aan. Geen twee minuten later stond hij binnen en keek met welgevallen om zich heen. „Zoo, zoo, is de koffie klaar? Da's goed, hoor! En hoe hebben jullie 't samen gehad vanmorgen ? Zijn er nog boodschappen aan de deur geweest ?" Neen, daar hadden ze, niets van gehoord. „Des te beter, kinderen!" sprak de goede man, ter- 35 wijl hij zich .recht op zijn gemak in zijn leunstoel zette, dién hij bij de tafel geschoven had. „Dan maar niet langer wachten; want zoo straks kwam ik dominee Heiwig tegen, die ons aanstonds een bezoek wil brengen. Ik denk, dat hij mij over een zieke spreken wil." Na den maaltijd had dokter Forster nauwelijks een kwartiertje zitten babbelen en zijn sigaartje gerookt, of er werd gebeld. Dat het dominee Heiwig was, hadden ze gezien, toen hij het hek van den voortuin was binnengereden. Meteen snelde Edith de kamer uit om de voordeur open te doen. Even daarna trad de predikant, op den voet gevolgd door het jonge meisje, binnen. HOOFDSTUK VI. De eerste daad. „Wel zoo, dominee, dat is in lang niet gebeurd, dat mij de eer te beurt is gevallen een bezoek van u te mogen ontvangen," zei de dokter opgewekt, terwijl hij den predikant hartelijk tegemoet trad. „Ik durf echter niet veronderstellen, dat uw bezoek mij zelf geldt. Een zieke in de gemeente ? — Maar mag ik u eerst even voorstellen mijn nichtje, Lonny Parker, die hier bij ons gelogeerd is. Edith kent ü al van vroeger, nietwaar?" Lonny was naderbij gekomen en terwijl zij den bezoeker de hand reikte, herkende dominee Heiwig haar. „Wel, ik geloof, dat ik uw nichtje ook al ontmoet heb. Vergis ik mij niet, dan was zij gisteren onder mijn gehoor. Zat u niet te ver af," vervolgde hij, zich tot Lonny wendende, „om mij te verstaan ?" 36 „O neen, wees u maar gerust, dominee!" viel Edith lachende in. „Zij heeft u niet .alleen verstaan, maar zé is, sedert ze uit de kerk terugkwam, geheel vervuld van hetgeen zij van u gehoord heeft! Gisteravond heeft zij er mij veel van verteld en ik kan u de stellige verzekering geven, dat zij goed geluisterd heeft. . . " „Komaan!" viel de dominee haar in de rede, „het doet mij werkelijk genoegen, dat ik zoo'n aandachtige toehoordster gehad heb. Eerlijk gezegd: het gebeurt maar al te dikwijls, dat mijn hoorders half slapende bij de preek tegenwoordig zijn .... zoo ze er al zijn," liet hij er op volgen, terwijl hij Edith kalm aanzag. De toon, waarop het jonge ding over ernstige zaken als deze sprak, beviel hem maar matig. Een zekere spotternij, die in Ediths woorden doorklonk, was hem niet ontgaan. Met vriendelijk gebaar noodigde dokter Forster inmiddels zijn bezoeker uit, om plaats te nemen in een gemakkelijken stoel, dien hij voor hem bijgeschoven had. En weldra waren beide heer en in een levendig 37 gesprek gewikkeld, waarvan het onderwerp onzen lezers al bekend is. Hoewel hij van het leven een geheel andere opvatting had dan dominee Heiwig, en niet bepaald voor een godsdienstig man kon doorgaan, voelde de dokter toch veel achting en warme sympathie voor hem,, en men kon dat ook gemakkelijk bemerken, als men de belangstelling gadesloeg, waarmee hij het verhaal van den predikant volgde. Deze gleed luchtig heen over de onaangename ontvangst, die hem daarginds in de boschhut was ten deel gevallen, maar schilderde met des te schriller kleuren den ellendigen toestand van het gezin, inzonderheid van het zieke kind. „Beuning ? . . . Beuning ? . . . O ja, zeker, „Wilde Tom" noemen ze hem, geloof ik. Nu weet ik; wel, waar u geweest is. Vergis ik mij niet, dan ben ik daar wel eens een enkelen keer geweest," zei de dokter, zijn geheugen raadplegende, „ik meen me te herinneren, dat de man niet gunstig bekend staat, 't Moet een rare, ruwe snuiter zijn. Maar dat doet nu minder ter zake. Zoodra er een zieke is, die mijn hulp noodig heeft, vallen al zulke bijkomstigheden weg. Ik beloof u, zoo spoedig mogelijk eens te gaan kijken, hoe 't er mee staat en wat er gedaan moet worden." Terwijl dominee Heiwig allerlei bijzonderheden had medegedeeld omtrent het hulpbehoevende en hulpelooze gezin, had Lonny met gespannen aandacht geluisterd. Hoewel haar vingers ijverig bezig waren met haar haakwerk, waren al haar gedachten ginds ver, in het bosch, bij den kleinen zieke. Naarmate zij meer bijzonderheden hoorde, kon zij zich alles vollediger voorstellen. Ze wist nu, in hoe slechte verhouding „Wilde Tom" met zijn vrouw leefde, wat een slechte kerel hij was; met belangstelling hoorde ze ook* hoe dominee Heiwig al herhaaldelijk vergeefsche moeite^ had gedaan 38 om Japik op de catechisatie te krijgen en de andere kinderen op de Zondagsschool, en hoe het alles was afgestuit op de hardnekkige weigering van Beuning. De vrouw had te veel vrees voor haar man, om op eigen gelegenheid dat alles door te zetten .... Na nog eenige oogenblikken over andere onderwerpen gesproken te hebben, stond dominee Heiwig op om te gaan. 't Was tijd voor hem, en ook voor den dokter, die zijn middagpatiënten moest gaan bezoeken. Dus nam de bezoeker vriendelijk afscheid en verliet het huis, door den dokter gevolgd, die hem tot aan het hek uitgeleide deed. „Een beste man, die dominee Heiwig!" beweerde de dokter, toen hij weer binnenkwam. „Ik mag hem graag lijden. Hij zorgt niet alleen voor de zielen van zijn gemeenteleden, maar denkt ook aan hun lichamen. Dat zieke kind van Beuning ligt hem na aan het hart, en als ik eenigszins kan, wil ik er vanmiddag nog heen." „Zoo wat gij aan een van deze Mijne minsten gedaan hebt, zoo hebt gij dat Mij gedaan," klonk het zacht in Lonny's ziel. „Een arm huishouden, een ongelukkige en slecht behandelde vrouw, een ziek kind..." Zou hier soms ook voor haar iets te doen zijn ? Ze dacht aan haar zilveren beursje, dat haar grootmama had gevuld, eer zij op reis was gegaan, aan de twee rijksdaalders, die Bernard haar had meegegeven, -en waarvoor ze nu eens iets koopen moest, had -hij gezegd, dat ze héél graag had. Ze had het alles nog bewaard. Als ze eens een van die rijksdaalders aan oom meegaf, met verzoek er de arme vrouw versterkende middelen voor te laten koopen. Want die zou het zieke kind wel noodig hebben. Een blos steeg Lonny naar 't gelaat, een blos van stille vreugde. Ja, dit zou het begin zijn van het- 41 de vraag zijn, oi daar wel zoo veel van zou kunnen komen. „'k Zal morgenochtend eens bij dominee Heiwig aanrijden, na 't ontbijt. Hebben jullie misschien zin om mee te gaan naar de pastorie ?" vroeg de dokter, terwijl hij Lonny veelbeteekenend aanzag. „Ach neen! daar heb-ik nu héélemaal geen zin in," besliste Edith onmiddellijk. Ze herinnerde zich, dat dominee Heiwig dien middag een oogenblik wat ontstemd geweest was, toen zij over Lonny's kerkgang zoo ongevraagd haar meeriing ten beste gegeven had. Hij mocht haar soms eens willen overhalen, naar de kerk te gaan, je kunt niet weten. Dominees durven je soms zoo van alles te zeggen, en hoe weinig verlegen Edith ook uitgevallen was, voor dominee Heiwig had ze toch een zeker ontzag, Intusschen maakte Lonny in stilte een plannetje. Edith had den vorigen dag gesproken van een verjaarsvisite, die ze morgen moest afleggen bij kennissen in een naburig dorp. Als zij daarheen was, kon Lonny mooi in dien tusschentijd zelf de boschhut gaan opzoeken. 'Bemerkte ze dan, dat de man niet thuis was, en dat zou wel zoo zijn op het midden van den dag, dan zou ze al haar moed bijeenrapen en de hut binnengaan. Was hij echter wèl thuis, nu, dan zag ze misschien wel een van de kinderen buiten, wien ze het geldstuk in de hand kon stoppen, met de boodschap er. bij, dat er iets voor 't zieke broertje voor gekocht moest worden. En nu trof het al heel gelukkig voor Lonny's plannetje. Er kwam 's avonds nog een extra-uitnoodiging voor Edith, om toch vooral te komen en het verdere van den dag te blijven. Dan zou ze 's avonds met het rijtuig weer thuis gebracht worden. De goede menschen 44 beentjes hem dragen konden, van door, nog steeds met Mietje aan de hand. Lonny keek de kinderen een oogenblik na. Toen trad ze op de hut toe. De deur stond op een kier, waardoor zij aanstonds een gedeelte van de kamer kon overzien. Vrouw Beuning was bezig aardappelen te schillen en onderwijl sprak ze op vriendelijken toon tot iemand, dien Lonny niet zien kon. Maar ze be¬ greep, dat dit Hansje, het zieke knaapje, zijn moest. Inderdaad drong een zwak gekreun tot haar door uit den hoek, waarheen vrouw Beuning aanhoudend keek. Toen deze een oogenblik zich omwendde en bukte naar een emmer water, bemerkte zij met verbazing de bezoekster, die nog steeds voor den drempel stond. „Ik kom u een drankje brengen van den dokter, voor uw zieke Hansje, zoo heet het jongetje immers sprak Lonny vriendelijk, terwijl ze haar taschje opendeed. 45 Op zulk een deftig bezoek had vrouw Beuning in 't geheel niet gerekend! Ze veegde haar beide handen even langs haar schort en stond van haar stoel op. • „Als de juffrouw even binnen wil komen ?" zei ze en Lonny begreep, dat dit als een uitnoodiging was om plaats te nemen op een stoel, die haar tegelijk geboden werd. „Wel graag," sprak ze minzaam, „ik heb een heele wandeling achter den rug en wil, vóór ik terugga, wel even wat rusten. Dan mag ik misschien meteen eens even kijken naar den kleinen patiënt?" De zachte, vriendelijke stem en het lieve gezichtje boezemden vrouw Beuning terstond vertrouwen in. „Ik zei daar juist tegen Hansje: Als je nu zoet gaat slapen, komt er gauw weer een lekker drankje van den dokter, en dan wordt Hansje misschien weer gauw beter. De dokter had beloofd, dat er weer net zoo'n drankje zou worden klaargemaakt als den eersten dag, dat hij naar Hansje kwam kijken. Ik zou er anders Japik om gestuurd hebben; wie had ook kunnen denken, dat de juffrouw zelf zou komen om het te brengen!" Lonny was ondertusschen toegetreden op het stroobedje, dat maar zoo op den grond tegen den muur lag, en waarop Hansje, in een ouden, wollen doek gewikkeld, lag teWreunen. Op haar kousen trad nu ook vrouw Beuning nader. „Ja, hier is hij," zei ze, terwijl ze het schamele dek wat van het gezichtje wegtrok. Lonny dacht aan hetgeen haar oom gezegd had over de gebrekkige verpleging en de bedompte lucht, en kon tot haar spijt niet merken, dat de gegeven voorschriften erg trouw waren opgevolgd. Het arme schaap móest het wel benauwd hebben op die manier! Een bleek, mager gezichtje, met holle oogjes, waarin een teringachtige glans lag, zag ze voor zich. Ze nam 46 Hansje's handje, dat koortsig aanvoelde en zóó doorschijnend en teer was, alsof het te zwak was om aangeraakt te worden. Lonny voelde diep medelijden met den kleine. De tranen sprongen haar in de oogen. Verwonderd staarden de kinderoogen haar aan. En langzaam, alsof iedere beweging hem pijn deed, strekte Hansje zijn armpjes naar haar uit. „Hij wil bij u komen," zei de moeder. „Neen, m'n jongske, dat gaat niet. De juffrouw kan je] niet hebben, hoor!" „En waarom niet ? Mag het even ? Zou 't geen kwaad kunnen ?" vroeg Lonny dadelijk. „Als hij maar in zijn dekentje blijft, niet," was het antwoord. Vrouw Beuning voelde haar moederhart gestreeld, toen ze zag, hoe Lonny den kleine bij zich nam en hem allerlei lieve woordjes toesprak. „Heelemaal geen trotsche dame!" dacht ze bij zichzelf. Neen, dat was duidelijk te zien en nu had Lonny dan ook meteen haar vertrouwen gewonnen en vernam zij; uit haar eigen mond allerlei bijzonderheden, die zij echter grooten.deels al wist. Maar ze liet de goede vrouw geheel haar hart uitstorten. Ze kon merken, dat deze er van opluchtte. Wat haar zoo bijzonder^lpviel was, dat vrouw Beuning eigenlijk zoo weinig klaagde en te midden van haar bittere armoede en ellende, nog zoo dankbaar was. Ze vertelde van het bezoek van Zondagmiddag en van den vriendelijken predikant, en van den dokter, die toch ook heel uit Heidorp naar de boschhut was gereden, expres voor Hansje! Dankbaar was ze ook voor den rijksdaalder, dien Lonny haar gaf en waarvoor ze van alles tegelijk zou willen koopen! Maar 't dankbaarst was ze voor die vriendelijke 47 armen van Lonny, die om haar kindje heengeslagen waren, en voor haar lieve oogen, die maar heel niet schenen te zien, dat zoo'n arm kind in zijn vuilen, wollen doek toch wel. heel erg afstak bij zulke mooie dameskleeren. Met de belofte, dat ze nog eens terug zou komen, verliet Lonny eindelijk de boschhut en aanvaardde den terugtocht. Op den drempel van de hut stond vrouw Beuning nog een oogenblik haar na te oogen, totdat een bocht van den weg Lonny aéft haar gezicht onttrok. Toen ging ze haar huisje weer in. 't Is waar, 't was even armelijk als een paar uur geleden, en 't was er even koud en even rommelig en somber, maar tóch; neen, iets was er toch anders. Ze was zelf getroost en 't was of er licht gekomen was in haar duister bestaan. HOOFDSTUK VIII. Dominee's Profetie. „Nu, ik ben Ëij, dat ik daar geweest ben," sprak Lonny in zichzelf, toen ze weer thuis kwam. Ze had er wat tegen opgezien, maar ze was dankbaar, dat ze den tocht had ondernomen. En in de volgende dagen waren haar gedachten dikwijls bij 't ziekbed van Hansje en bij de andere kinderen, die zij in de boschhut had ontmoet en met wie zij vriendschap gesloten had. Dat hieraan de inhoud van haar taschje, waaruit appelen en koek waren ^te voors'chijn gekomen, geheel vreemd was, zouden we niet durven beweren. Zeker is het, dat zij hun harten gewonnen had. 48 Ze werd als het ware naar het houthakkersgezin getrokken en .in de dagen, die kwamen, maakte zij meer dan eens den tocht daarheen. Wanneer zij kwam, kreeg Hansje zijn geliefde plekje op haar schoot bij het venster en zelfs bij zijn moeder scheen het zijn mager kopje niet behaaglijker neer te vlijen, dan hij het bij Lonny deed. Daar zij steeds in de week ging op uren, waarop ze er wel zeker van kon zijn, Beuning zelf niet aan te treffen, had zij dezen ook nog geen enkelen keer ontmoet. Hij scheen zijn wijk ver van huis te hebben. De tweede rijksdaalder, dfen haar broer Bernard haar had gegeven, was besteed aan gaven voor de kleinen, inzonderheid aan versnaperingen voor Hansje. Hoe gaarne zou zij hem in een bedje hebben gezien, inplaats van op het harde en ongezonde strooleger op den grond! Maar haar zakgeld was daarvoor niet toereikend. Edith begreep niet veel van1 Lonny's plotselinge voorliefde voor de hutbewoners. Wat haar betreft, zij liet zich met „dat volk" maar liefst zoo min mogelijk in. Toch had zij wel begrepen, dat er eenig verband bestond tusschen het gesprek, dat zij samen dien Zondagavond op Lonny's slaapkamer gehad hadden, en de handelwijze van haar nichtje, die ov&igens vroolijker was dan ooit en alleen maar stil werd, wanneer Edith op spottenden of minachtenden toon over de Beuuings sprak. Op zekeren middag zat Lonny weer met Hansje op haar schoot voor het venster in de hut. De andere kinderen, die juist uit school waren thuisgekomen, stonden en zaten om haar heen. Allen luisterden gretig toe, want Lonny was aan 't vertellen, en wat zij verhaalde, was iets heel moois. Zelfs de moede oogjes van het zieke knaapje blikten aanhoudend tot 49 haar op en allen hingen aan haar lippen. Want zij vertelde hun van Jezus, den grooten Vriend van kinderen; hoe Hij tijdens zijn leven op aarde kinderen in zijn armen genomen en hen gezegend had. Zij verhaalde hun van zijn liefde, en hoe gaarne Hij hen rijk en gelukkig wilde maken en ze eenmaal allen bij zich in den hemel wilde brengen. „Leeft Hij dan nog?" vroeg Teun op eens. „Heb je nog nooit eerder van Hem gehoord ? Zeker jongen, zeker leeft Hij nog en ziet op alle menschen neer, ook op ons, zooals wij hier zitten, en ook op Hansje, die zoo ziek is. Vind je 't niet heerlijk, dat wij met Hem kunnen spreken, al kunnen we Hem niet zien ? Hij hoort ons altijd, waar we ook zijn, en ziet alles, wat wij doen? En als wij kwaad doen, weet je wel ? — als je kibbelt, of slechte dingen denkt — dan maken wij Hem daardoor zoo bedroefd. Hij wil, dat wij altijd doen, wat Hij ons heeft geleerd . . . ." „Hoe kan je dat weten ?" vroeg Teun al weer. „Wel, dat staat in den bijbel, Teun," sprak Lonny, die nu betreurde, dat ze eigenlijk met dien bijbel zoo slecht op de hoogte was. Maar ze zou, als ze weer in Heidorp was, alle dagen daarin lezen, dit nam ze zich stellig voor. De vragen van de kinderen brachten haar eigenlijk in verlegenheid. Lonny had onder het vertellen niet gemerkt, dat er iemand zacht de kamer was binnengekomen en bij den drempel was blijven staan, luisterend naar haar woorden. Het was dominee Heiwig, die zoodoende het grootste deel van wat zij verhaalde had gehoord en met stille blijdschap had bemerkt, dat hij hier iemand had, die hem hielp in het moeilijke werk, dat hij in dit gezin wilde doen: hen bekend maken met den Heiland. En nu hij Lonny daar zoo zag zitten te midden der Niet ledig weergekeerd 4 50 kleinen, zag hij in haar eene,- die door God was uitgekozen, om in allen eenvoud groote dingen tot stand te brengen. Zij is nu nog jong, en van veel dingen onkundig, die het Evangelie betreffen, maar als God haar spaart, zoo overlegde hij bij zichzelf, zal ze eenmaal des Heeren werk doen en willig zijn om te gaan in den weg, dien Hij haar zal wijzen. HOOFDSTUK IX. Een gedenkwaardige wandeling. „Als je 't goed vindt, Lonny, zou ik willen voorstellen, dat wij den terugweg samen afleggen." Met deze woorden stond dominee Heiwig een half uurtje later op, nadat' hij wat met vrouw Beuning en de kinderen gepraat had en naarstig had geïnformeerd naar den toestand van den kleinen zieke.* Lonny was eerst wel een oogenblik verlegen geweest, toen ze plotseling — aan 't einde van haar verhaal gekomen — den dominee daar had zien staan, die nog wel, want dat begreep zij aanstonds uit heel zijn houding, rustig had staan luisteren naar wat zij den kinderen Had meegedeeld, zij, die zelf zoo gaarne meer van dat alles zou willen weten. Maar lang had die verlegenheid niet geduurd, 't Was waar, ze vertelde alles misschien heel gebrekkig en lang niet zoo mooi en zoo goed, als dominee het zou hebben gedaan. Dat wist ze heel goed. Maar de gedachte, dat zij bij al dat gebrekkige toch getracht had den Heer te dienen, maakte haar wonderbaar rustig en ze voelde zich gelukkig, dat God haar, onbeduidend en onervaren als ze zich zelf vond, vandaag weer had willen gebruiken voor iets goeds. 51 Nu liep zij naast dominee Heiwig voort. „Ik zag je daar zoo vertrouwelijk en op je gemak zitten, te midden van 't jonge volkje en met den kleinen Hansje op je schoot, dat ik dadelijk gedacht heb: Dat is er een, die wel eens meer met kleine kinderen omgegaan heeft," zei de dominee. „Daarin hebt u zich toch vergist," was het eerlijke antwoord. „Ik ben tot nog toe weinig met kinderen in aanraking geweest en nóg minder met zieken. Ik had daar zoo geen gelegenheid toe, of eigenlijk, laat ik het u maar eerlijk zeggen, eigenlijk' heb ik er vroeger nooit zoo over nagedacht, dat dit mijn plicht was." „Hoe ben je dan zoo ineens op die gedachte gekomen ?" vroeg de predikant nieuwsgierig. „Vertel me dat toch eens." Lonny vertelde hem toen van de preek van dien bewusten Zondagmiddag over den ernst van het leven en over hetgeen daarna ons deel zal zijn. Ze vertelde, hoe ze maar steeds over die dingen aan 't denken was geweest, tot God haar opeens het begin had gewezen. Nu. waren er nog honderd, nog duizend dingen, die zij niet wist en waarvan ze graag meer zou weten. Maar zéker wist ze, dat het begin haar door den Heer was gewezen én nu bad zij Hem eiken dag, dat Hij^ haar ook verder den weg zou wijzen, dien zij gaan moest. Dominee Heiwig had zich dan toch dien, middag niet geheel vergist, toen hij bij zich zelf gezegd had: „Dat is er dan toch een, die wel met ware belangstelling en begeerte zit te luisteren/' En hij liet haar maar stil vertellen en antwoordde zoo goed hij kon op haar vragen. „En wil je dus werkelijk voor den Heer leven, Hem je leven geheel toewijden ?" vroeg hij. 60 „Hem hebben we 't eerst te pakken gekregen," vertelde de ander, „en voor alle zekerheid hebben we hem naar 't dorp getransporteerd en onder den toren opgesloten. Mijn kameraad heeft Holding, ook een van de schavuiten, nog even beet gehad, maar deze heeft zich zoo verwoed verweerd, dat hij hem weer uit de handen is geglipt en 't voorbeeld van de twee anderen volgde, die al eerder het hazenpad hadden weten te kiezen en zoo, in de duisternis verdwenen waren. Mijn kameraad en ik," ging hij voort, „hadden den heelen avond al op de loer gelegen. We hadden samen afgesproken, dat we een oogje in 't zeil zouden houden, nu er zooveel boeren en boerinnen met d'rlui kinderen naar 't kasteel gingen. Van Doortje, de melkmeid van „Werklust", had ik vernomen, dat de baasi en de vrouw vanavond ook'zouden gaan. 't Was net, of ik er een voorgevoel van had, dat daar wat te vangen zou zijn," ging hij voort, terwijl hij — trotsch op het resultaat — een hooge borst zette. „Eindelijk hoorden we achter het huis een verdacht geschuifel en fluisteren van stemmen, de heesche stem van den jongen, die het met de anderen niet eens scheen te zijn en weinig trek scheen te hebben in het karweitje. Maar goed, 't hielp zeker niet veel, want even later — we hielden ons doodstil en lieten ze maar begaan, om zekerder van onze* zaak te zijn — hoorden we een geluid, alsof er ergens een ruit werd uitgesneden. We bleven geduldig wachten, tot ze weer naar buiten kwamen. Een oogenblik later hadden we den jongen en een van de anderen bij d'rlui kraag en 't verdere heb ik den dominee straks al verteld De predikant oordeelde, dat 't het beste zou zijn, boer Thijsen even uit de zaal te laten roepen, dan kon die zelf van den veldwachter hooren, wat er gaande was. Deze ging nu met Thijsen naar „Werklust", waar 61 intusschen de andere veldwachter de wacht1 was blijven houden. Dat de dieven zich intusschen niet onbetuigd gelaten hadden, bleek al bij 't eerste onderzoek, dat werd ingesteld. De meid en de knecht, die de thuiswacht hadden gehad, waren er van schrik vandoor gegaan, toen ze onraad hoorden en zoo hadden de inbrekers gelegenheid gevonden om het kabinet open te breken en daaruit een aanzienlijke som gelds weg te nemen. De waakhond op het erf werd dood in zijn hok gevonden. De booswichten hadden hem blijkbaar een vergiftigd stuk vleesch toegeworpen. Dat was wel een heel droeve onderbreking van de feestvreugde! Niet alleen v.oor boer Thijsen en zijn vrouw, maar ook voor Lonny en voor den predikant. En niet het minste voor vrouw Beuning en haar kinderen. Toen haar kinderen thuiskwamen, moest zij meteen uit den mond van dominee Heiwig vernemen, wat er gebeurd was, dat haar man voortvluchtig was en haar jongen gevangen zat wegens inbraak en medeplichtigheid aan diefstal! 't Was haar, alsof er nooit een eind zou komen aan haaf beproevingen, ja, of haar ellende nu eerst recht ging aanvangen. HOOFDSTUK XII. Een nieuw begin. Lonny zou, zoo was de afspraak, die ze met haar grootouders gemaakt had vóór haar vertrek en waaraan dezen haar per brief nog eens herinnerd hadden, vóór Oudejaarsdag weer uit Heidorp weggaan, om den 62 Oudejaarsavond bij hen in de stad door te brengen- Die tijd was dus weldra daar en de uren, die ze nog in 't dorp, waarin ze zooveel lief en leed doorgemaakt had, doorbrengen zou, waren geteld. Toch wilde zij niet heengaan, zonder een laatst bezoek te hebben gebracht bij de Beunings. Voor 't laatst nam ze „haar Hansje", zooals ze hem graag noemde,, in haaf armen en drukte het kind teer tegen zich aan. En tranen, die zij niet wilde gezien hebben, waren op zijn hoofdje gevallen. Zou ze hem ooit terugzien? Of zou van den zomer reeds het graf zich boven hem hebben gesloten ? Vrouw Beuning had een gevoel, alsof met Lonny het licht en de zonneschija haar woning waren binnengekomen, en of nu haar laatste restje van geluk — ach, hoe weinig! — straks met haar verdwijnen zou. Ze was zoo aangedaan, 't arme mensen! „Hansje is zoo op u gesteld,- juffrouw," snikte ze, „en hij zal u zoo missen! -ik ben bang, dat het hem weer heelemaal achteruit zal brengen. En juist nu de dokter gezegd heeft, dat hij wat beterschap begon te zien!" „'t Spijt mij ook, dat weet je wel, vrouw Beuning," troostte Lonny, „maar we mogen den moed niet geheel en al verliezen en mogen toch weten, zeker weten, dat er daarboven Eén is, die voor allen blijft zorgen, voor grooten en kleinen. Je weet toch wel, dat hij de beste Vriend is, die machtiger is om te helpen, dan de machtigste mensch op aarde? Denk je, dat de Heere Jezus onderscheid maakt tusschen rijken en" armen ? Of het moest zijn," voegde zij er bij, „om aan de armen dubbele zorg en aan de zieken en bedroefden dubbele liefde te bieden. Denk je, dat Hij je jongen in de gevangenis vergeten zal ? Denk je, dat Hij het niet weet, dat Japik* gedwóngen werd en geprest om de anderen te helpen in hun booze plannen ? Geloof maar gerust, 63 dat Hij door de dikste gevangenismuren heenziet en geen van zijn kinderen vergeet." „Ach," zuchtte de bedroefde vrouw, „als'ik dat toch eens zeker wist! Ik ben den heelen 'dag met den jongen bezig in mijn gedachten, dat kunt u wel begrijpen! En dan altijd te moeten denken, dat hij daarginds in de stad in de gevangenis zit, in de cel ... . zoo alleen en verlaten . . . ." Vrouw Beuning schreide en Lonny wilde doen, wat zij kon, om haar te troosten. Daarom legde ze haar de hand op den schouder en vroeg: _„Zou je graag willen, vrouw Beuning, dat er eens iemand je jongen ging opzoeken, en hem vertelde, dat zijn moeder 't wel weet en dat wij allemaal 't wel ■weten, hoe het gegaan is ? En dat we zooveel aan hem denken ?" Nu richtte het gebogen hoofd van de arme vrouw zich op. „Och! als dat toch eens mogelijk was!" riep ze uit en ze greep Lpnny's beide handen vast. „Als dat toch eens gebeurde! Maar wie zou dat doen! De 65 „Kom, Bernard!" zei ze, en smeekend hief ze haar groote, blauwe oogen tot hem op, „kom,het is maar een lichte last, als we dien met zoovelen dragen, en ik heb er op gerekend en het ook dominee Heiwig zoowat beloofd, dat jij ons daarbij helpen zou. Heusch, Bernard, je weet niet, hoe ongelukkig die arme vrouw Beuning is, en welk een goed werk er voor ons te doen is. Dominee Heiwig zal er ook nog eens over komen spreken dezer dagen, heeft hij gezegd." „Dus is mijn zusje eigenlijk wat voorbarig geweest," zei de jonge man lachend. Nu hij de heele geschiedenis vernomen had en Lonny had hooren pleiten voor den 'jongen, die tegen zijn zin in de misdaad betrokken was geworden, had hij zich voorgenomen ter wille van Lonny en van de arme Beunings de zaak in handen te nemen, en toen zij een oogenblik later samen de trap afgingen, voelde Lonny zich zeer verlicht: ze had van den jongen advocaat de belofte gekregen, dat hij de zaak nader zou onderzoeken en in ieder geval zou doen, wat in zijn vermogen was. Toen ze de eetkamer binnentraden, werden ze door mijnheer en mevrouw Parker, de beide grootouders, al gewacht aan de keurig gedekte tafel. 't Waren een paar vriendelijke, goedige oude menschen. *De oude mevrouw had een lief gezicht en sneeuwwit haar, waarover ze een fijn tulen mutsje droeg. Haar zachte oogen, haar kalme trekken, haar deftig en toch zoo eenvoudig voorkomen, 't was alles in overeenstemming met het uiterlijk van den ouden heer. Op beider vriendelijk gelaat speelde een zonnestraal bij 't binnentreden van hun beide kleinkinderen, die zich inmiddels haastten hun plaats aan de tafel in te nemen. Niet ledig weergekeerd 5 67 kunnen denken, dat de last, dien zij ter wille van anderen zich op de schouders genomen had, zóó licht, zoo wonderbaar licht zou zijn, en ze verstond nu, beter dan bij haar afscheidsbezoek in de pastorie van Heidorp, de woorden, die dominee Heiwig haar bij die gelegenheid als een bemoediging op haar weg had meegegeven: „Mijn juk is zacht, en Mijn last is licht." In hun hooggerugde armstoelen zaten de beide oudjes stil te luisteren, en geheel vervuld als ze waren van belangstelling in de zooeven besproken aangelegenheden, vergaten ze geheel hun gebruikelijk dutje te doen en stelden ze er zich mee tevreden elkaar af en toe maar eens stil, genoeglijk toe te knikken. Bernard zat in een tijdschrift te bladeren, maar ook hij scheen zijn aandacht daar niet goed bij te kunnen bepalen. Hij ook overdacht nog eens rustig, wat er besproken was en trachtte aan zijn plannen om te helpen, vasteren vorm te geven. 't Was een gezellig, huiselijk tafereeltje, dat zich aan 't oog van Doortje, de dienstbode, vertoonde, toen deze een half uurtje later met het theewater de kamer binnèntrad.- Huiselijke gezelligheid was steeds de heerschende toon in de woning van de familie Parker. HOOFDSTUK XIV. |£g|£ Geertjes geheim. „Wilde Tom", die zich met zijn medeplichtigen op dien bewusten Kerstavond uit de voeten had gemaakt, was nog steeds voortvluchtig, maar de politie had Holding te pakken gekregen. Japik was — zooals de lezer al begrepen heeft — naar de strafgevangenis in 69 dé zware taak van het huishouden te verlichten. Zij zat dikwijls heele middagen aan zijn bedje, bezig hetzij met 't stoppen van kousen, hetzij met 't schillen van de aardappelen. Haar moeder werd maar al te dikwijls wrevelig en korzelig van al 't verdriet, dat haar van zooveel kanten overstelpte. Dominee Heiwig had nog een paar maal een bezoek in de hut gebracht, eer hij naar de stad vertrok om Japiks belangen te behartigen. Hij werd daar zeer hartelijk ontvangen door den advocaat en zijn familie, ter wille van de vriendschap, die er tusschen Lonny en hem bestond, en waarvan de eerste heel wat te vertellen had gehad bij haar terugkomst. Hij had gaarne gebruik gemaakt van de vriendelijke uitnoodiging om zoo lang bij de familie Parker te logeeren, als hij in de stad wezen moest. Met den advocaat bracht hij een bezoek aan Japik in de gevangenis; daarna was hij er nog eens alleen geweest en den laatsten keer had Lonny hem vergezeld. Dgn eersten keer had dominee Heiwig hem bemoedigend toegesproken en de advocaat had naar allerlei kleine bijzonderheden gevraagd en gevorscht, die hem bij zijn voorspraak van dienst zouden kunnen zijn. Japik was echter zóó verbijsterd geweest, dat zijn antwoorden onvolledig waren. Het trof beiden, hoe bleek, vervallen en verwezen hij er uitzag. Zijn anders toch al. wat stug gezicht had nu een .strakheid en zijn oogen een stroeve uitdrukking, die dominee nooit te voren bij hem had waargenomen. De waarheid was, dat Japik in zijn hart haat en wrok tegen zijp vader was gaan koesteren, tegen den man, die de oorzaak van zijn vernedering en rampspoed was, en die hem, - wie weet tot welke andere misdaden nog zou hebben verleid, als hij langer met hem in gezelschap gebleven was. Japik sprak daar- 72 Nadat Lonny haar bezoek bij Japik had afgelegd, schreef ze een langen brief aan vrouw Beuning, waarin ze uitvoerig alles vertelde, wat ze van Japik gehoord had en hoe ze hem had gevonden. Geen enkele bijzonderheid sloeg ze over, want ze wist wel, dat voor een arme, bedroefde moeder, die naar haar kind verlangt, geen enkele kleinigheid onbeduidend is. En zoo doende was het een lange brief geworden. Daar vrouw Beuning maar gebrekkig lezen kon en zij inzonderheid met de schrijfletters niet overweg kon — ze had maar zoo kort school gegaan en in haar bezig leven nooit veel tijd tot lezen gehad — moest Geertje haar den brief voorlezen. De hartelijke, deelnemende woorden van Lonny deden de oogen van de arme vrouw overloopen, en ook Geertje's hand beefde een beetje, terwijl ze haar den brief voorlas. „Zie je wel, Moeder," zei ze triomfantelijk, toen de brief uit was, „zie je wel, dat die lieve juffrouw #ons niet vergeet in ons ongeluk ? Is 't niet vriendelijk van ze, om zelf naar de gevangenis te gaan en onzen Japik op te zoeken ? Wat zal het hem goed hebben gedaan! En heb je wel gehoord, Moeder, hoe ze vraagt naar Hansje en of we het nog niet alles vergeten zijn, wat ze ons van den Heere Jezus verteld heeft ? Ik zou haast gelooven, Moeder, dat| zij zelf een van die engelen is, waarvan ze ons zoo vaak heeft verteld!" „Ja, kind, 't is wel een lieve juffrouw, dat is zeker! Laten we maar blij wezen, dat ze geen wezenlijke engel is, want dan zagen we haar misschien wel nooit terug," zei vrouw Beuning. „En dat zou me spijten," voegde zij er bij. „'t Is wel een heel ander mensch dan ons slag van volk, en toch is 'ft heel geen trotsche dame. Ze kan zoo vriendelijk bij je zitten praten, alsof ze je al lang kent. En je kunt op haar aan, dat is vast!" 73 „En vertellen dat ze kan, hè Moeder ? Japik, die toch anders niet zoo'n gevoelige jongen was, zat net zoo goed naar haar te luisteren als Teun en Mietje eh ik. Ik geloof, dat ik het nog wel alles zou kunnen navertellen, zoo goed heb ik het onthouden, 's Avoncfs op bed lig ik er nog vaak aan te denken. Je kunt ' haast niet gelooven, hè Moeder ? dat 't allemaal waar was, wat ze vertelde. Maar wat ze bij haar weggaan gezegd heeft, dat is toch zeker wèl waar, dat God ons niet vergeet en dat we nooit te arm of te gering zijn om op zijn bescherming te rekenen." „Zeker, kind, en dat Hij onzen Japik in de gevangenis niet vergeten zou, dat is nu wel uitgekomen." „Ik denk wel eens, Moeder, aan wat de juffrouw ons vertelde van den hemel. Als het daar zoo heerlijk is, en als je daar nooit meer ziek bent of pijn voelt of verdriet hebt, waar zou Hansje dan eigenlijk beter kunnen zijn ? Ik zegt het niet, omdat ik niet graag zou willen, dat hij bij ons bleef, dat weet u wel beter. Maar voor 't kereltje zelf. Ik geloof, dat hij den laatsten tijd weer meer pijn heeft, en als ik met'hem op mijn arm loop, is hij zoo licht. Hij hoest zoo leelijk, hè Moeder?" Moeder Beuning zuchtte, terwijl ze van ja knikte. En haar oogen zochten den hoek, waar het bedje van Hansje stond en waaruit van tijd tot tijd een zwak gekreun gehoord werd. Meewarig schudde Geertje het hoofd en zé dacht weer, evenals ze zooeven gezegd had, hoe gelukkig het voor 't arme, zieke ventje in Gods heerlijken hemel zou zijn. Al wat zij daarover van Lonny gehoord had, was diep in haar hart doorgedrongen, zooals een zachte lenteregen door de dorre, droge aarde wordt ingedronken. Nu met haar moeder had ze er even over gesproken, maar anders was zij meer gewend, dat alles 74' te overdenken in stilte, dan het met anderen té bespreken. Daarvoor was. zij te veel gesloten van karakter. En toch kiemde daar in stilte wel het goede zaad, dat in haar hart was uitgestrooid, en dat eenmaal zijn vrucht zou dragen. HOOFDSTUK XV. Troost. Beuning en zijn makker waren nog steeds op vrije voeten; terwijl Japik in zijn eenzaam voorarrest zat. te verkwijnen. Het mocht de politie maar niet gelukken, hen in handen te krijgen, hoe men ook zijn uiterste best daarvoor deed. Op zekeren dag was Lonny alleen bij Japik toegelaten in zijn cel. Zij had namelijk van haar broer, den advocaat, gehoord, dat de zaak nu toch spoedig zou voorkomen en dat Bernard voor hem zou pleiten. Er waren verschillende getuigen opgeroepen: de dienstboden uit de boerderij, die op den bewusten avond reeds bij het eerste gerucht uit de boerderij waren gevlucht; de veldwachter, die Japik had gearresteerd, en zijn collega. Ook dominee Heiwig zou een getuigenis afleggen omtrent het gezin Beuning en de omstandigheden, waaronder Japik was opgegroeid. Eerst was vrouw Beuning nog van plan geweest, naar de stad te komen, als haar jongen voor 't gerecht zou moeten verschijnen, maar ze had ten slotte gehoor gegeven aan dominee Heiwig, die het haar sterk afried. Immers, al wat zij zou hooren én zien, zou slechts geschikt zijn om haar nog dieper te grieven en te vernederen, terwijl ze tóch niet in staat zou zijn, 75 veel goeds voor haar jongen tot stand te brengen,. Zij kon dan ook met volle vrijmoedigheid de verdere behandeling van de zaak en de voorspraak van haar zoon overlaten aan dominee Heiwig en advocaat Parker ; de laatste liet in haar bijzijn alle verklaringen, door vrouw Beuning in deze zaak afgelegd, opschrijven door den veldwachter. Ten overvloede werd dat alles nog eens een en andermaal voorgelezen om na te gaan, of er niets belangrijks vergeten was, en ten slotte door vrouw Beuning zelf onderteekend. Nu zou de zaak spoedig haar beslag krijgen, dat was zeker, en vrouw Beuning wachtte in groote spanning den uitslag af. En bij al haar werk, dat ze verrichtte, aan de waschtobbe, aan het fornuis, aan het bedje van den kleinen zieke, overal waren het slechts haar handen, die met dat werk bezig waren; maar heel haar hart, haar arm, bedroefd en angstig moederhart, was bij den jongen daarginds. Maar Geertje deed meer. Zij bad. Menigmaal, terwijl Hansje sliep en haar moeder haar niet noodig had, sloop ze in stilte .achter het huis om hét bosch in en zocht daar de éenzaamheid, onder het geboomte, dat zijn takken niet zóó volkomen tot een beschuttend dak boven haar hoofd welfde, of ze zag daartusschen door toch nog de heldere sterren-flonkeren. Dan hief ze haar betraande oogen op naar die vriendelijke troosters daarboven en stortte ze heel haar hart uit in haar kinderlijk gebed. Nu eerst wist ze goed, wat bidden was. Nu was 't niet langer een eerbiedig naspreken van de woorden, die Lonny haar geleerd had: „Onze Vader, die in de hemelen zijt . . . ." maar een gebed, geheel uit haar eigen hart, een vertrouwelijk . spreken met den Heer, van wien ze wist en gevoelde, dat Hij in liefde op haar neerzag en dat Hij haar heel nabij was. 76 Nu voelde ze 't wel, dat 't niet maar een mopi verhaal was, dat haar verteld was, van den Heiland, die kinderen in zijn armen nam en ze zegende, maar dat 't echte werkelijkheid was. Ze kende nu die heerlijke zekerheid, altijd, bij dag en nacht, in vreugde en smart, altijd dien Vriend daarboven te hebben, wien ze al haar nood bekend mocht maken. Dat alleen was al troostend. Stil was ze op zekeren middag weer de deur uitgegaan en had ze weer den boschweg ingeslagen. De andere kinderen waren zoet aan 't spelen in de kamer, haar moeder zat met Hansje op schoot en dus was ze een oogenblik vrij om te doen, wat zij wilde. Daar buiten donkerde het al, want de dagen waren nog kort en vroeg viel de duisternis in. Ginds glansde aan den stillen hemel de avondster, boven de verste boomtoppen uit. £%*-d Geertje liep langzaam en rustig voort. Ze kende elke bocht, van den weg, eiken knoestigen boomwortel, die haar pad oneffen maakte, iederen vooruitstekenden struik, en zelfs met gesloten oogen zou ze zich niet vergissen. Van haar eerste jeugd af was ze aan dat alles gewend: ze was een echt kind van het bosch. Er was in het bosch een open plek, waar zij vaak heen ging en waar de sterrenhemel zich zoo schoon aan haar oog vertoonde. Ze hield veel van de sterren en 't gebeurde wel, dat zij tot ze sprak, alsof ze haar verstaan en begrijpen konden, terwijl zij zich trachtte voor te stellen, hoe 't daar toch wel zijn mocht, daar ver boven de sterren,, en dan ging haar fluisterend gebabbel met die duizenden sterretjes als vanzelf over in een spreken met Hem, die ze alle bij name kent, en die — hóe ver ook boven ons verheven — nabij is, als we Hem zoeken. „Heer! lieve Heer Jezus!" zoo bad zij nu, „wilt u 77 bok aan Japik denken, die zoo alleen zit en die 't zoo naar heeft in de gevangenis ? Wilt U hem niet een beetje troosten in zijn verdriet, en hem eens vriendelijk toespreken? De juffrouw heeft gezegd, dat U altijd hooren wilt, als we U aanroepen in ons verdriet..." Terwijl Geertje in haar eenzaamheid zoo bad en smeekte of God toch de licht op dat oogenblik, want Lonny had een bezoek gebracht bij Japik en hem wat trachten te bemoedigen en wel was het al tijd voor haar om heen te gaan, want de gevangenbewaarder had haar daaraan zelfs al herinnerd, maar hij viel haar niet hard, toen ze ten slotte zei: „Vertrouw maar op God, jongen, dan zal Hij alles ten beste keeren voor je. Zeg maar eerlijk voor de rechtbank alles, wat er dien avond gezegd en gedaan is. Je weet immers wel, dat je vrienden hebt, die je zullen bijstaan en die voor je zullen doen, wat zij kunnen ? En de beste 78 Vriend, vergeet dat niet, is je altijd nabij en ziet vol liefde op je neer. Willen we Hem samen vragen om al wat je noodig hebt ?" „Ja," zei Japik kort. Zoo eenvoudig en welgemeend haar meevoelend hart het haar ingaf, bad zij voor den armen jongen gevangene en geen oogenblik miste zij de zekerheid, dat God haar hoorde en in 't hart van Japik legde zich allengs de storm van gedachten, die inzonderheid nu, aan den vooravond van den zoo gewichtigen dag, in hem woedde, om plaats te maken voor een vredig gevoel van veiligheid en rust, nu hij al zijn moeiten en al zijn kommer overgaf in Gods handen. HOOFDSTUK XVI. Niet begrepen. Japiks zaak was eindelijk „voor" geweest. Mede op voorspraak van advocaat Parker, in wien onze vriend een warm en geestdriftig voorvechter bleek te hebben, had de rechtbank hem ten slotte van alle verdere rechtsvervolging ontslagen en hem aanstonds op vrije voeten gesteld. Zijn onwillige medeplichtigheid was duidelijk aan het licht gekomen en de gevangenisdeuren hadden zich dus weer voor hem geopend. En nu ? Zou hij weer naar Heidorp terug, naar de boschhut, en weer bloot staan aan den boozen invloed van „Wilden Tom", wanneer deze vroeg of laat weer kwam opduiken ? Neen, daarin was door de rechtbank en door Japiks vrienden voorzien en hij werd voor een tijd „in veiligheid gebracht"; men was namelijk bezig om een plaats voor hem te bespreken in een gesticht, 80 met een rijtuig en in de woning der Parkers gebracht. Lonny kwam hem dikwijls gezelschap houden en niemand was er, wiens stem zoo'n verzachtenden invloed op hem uitoefende dan de hare, niemand, dien hij zoo gaarne bij zich zag en met wien hij zoo vrijmoedig kon spreken. Dit kwam, doordat zij hem van 't begin aan zoo geheel had ingenomen door haar goedheid, die ze aan zijn moeder en zijn broertjes en zusjes en ook aan hem zelf bewezen had; en bovenal, doordat zij niet opgehouden had hem te spreken van den Heiland, dien hij nog wel niet geheel en al had aangenomen, maar dien hij nu toch niet meer kon misse». Lonny vertelde,hem van den Heere Jezus en las met hem in een grooten bijbei met platen; ze bracht hem. ook een heelen stapel andere boeken: prachtige reisbeschrijvingen uit vreemde landen, mooie verhalen van allerlei aard. Ze bracht hem ook haar briefkaartenalbum, en alles wat hem maar afleiding en bezigheid verschaffen kon, zocht zij hem te bezorgen. De laatste dag, dat Japik zijn kamertje bij dei familie Parker zou bewonen, was spoedig aangebroken. Men bewees hem van alle kanten vriendelijkheid en omringde hem met zooveel blijken van welwillendheid, dat hij er ten slotte verlegen onder werd. Zijn moeder was er geweest en de advocaat had bemoedigend met hem gesproken en nu hij nauwelijks een half uurtje alleen zat, zie, daaf ging de deur al weer open en stapte Lonny binnen. Al gauw kwam natuurlijk hun gesprek op Japiks aanstaand vertrek. „Zul je me eens schrijven, Japik, als je daarginds bent?" „Ja, juffrouw, dat beloof ik u!" was iet antwoord. „En ik zal je op de hoogte houden van wat ef bij je thuis gebeurt, hoor! Hoe het met je moeder gaat en met de anderen . . . ." 82 we est zijn, misschien nog meer dan je daar opnoemde, waarvan je vader de oorzaak is geweest. Maar je mag niet zeggen, dat je hem haat! Zeg me liever iets anders, iets beters, dat ik hem zou kunnen overbrengen. Zeg, dat je hem vergeven wilt al het onrecht, dat je door hem geleden hebt. Zeg, dat je voor hem bidden wilt, nu en eiken dag. En bid voor jezelf, dat God je er voor bewaren moge, je eigen vader te haten." „Dat kan ik niet," zei Japik rondweg. „Daarvoor heeft hij mij te veel kwaad gedaan! Weet u wel, juffrouw, hoe dat is, als je de boeien aan je handen krijgt ? En als je tusschen de veldwachters in moet loopen en alle menschen kijken naar je en zeggen : „Daar heb je Japik'van „Wilde Tom", en alle kinderen van 't dorp loopen achter je aan, om je te bekijken, alsof je een moordenaar bent ? En dat alleen, omdat je niet sterk genoeg bent geweest om je tegen die andere kerels te verweren! U weet toch wel, dat 't niet prettig is, om naar zoo'n „gesticht" te worden gestuurd. Meneer de advocaat en de dominee en de rechters hebben mooi praten van „nuttig lid van de maatschappij" en van een „geschikte omgeving"! Maar als je ver van je moeder weg moet en van de anderen en je bent je vrijheid kwijt en je kunt niet meer gaan en staan zooals. andere jongens, en je moet dan denken, dat je eigen vader daar de schuld van is, dan praat je wel anders! De juffrouw moet me maar niet kwalijk nemen, dat ik 't alles niet zoo netjes zeg, misschien, maar 't is ook zoo hard!'* En met beide handen onder zijn hoofd zat hij daar, somber en verbitterd door al wat hem den laatsten tijd was wedervaren. „'k Heb 't wel anders gewild," ging hij voort. „Sinds dominee Heiwig bij ons in huis is gekomen, heb ik wel plan gehad, naar de kerk te gaan, dat had ik God 83 beloofd en mijzelf. En ik heb 't wel onthouden, wat u ons is komen vertellen en ik dacht .... Maar nu is dat alles voorbij, en daar is hij de schuld van!" Lonny trachtte hem te overtuigen, dat als hij nu een nuttig ambacht leerde, hij dan later voor zijn moeder en de anderen tot grooten steun zou kunnen zijn; dat het best mogelijk was, dat juist al deze ellende over hem komen moest, om hem tot een beter doel te brengen, dan hij anders ooit zou bereikt hebben. Japik luisterde naar haar kalme woorden en 't werd allengs stiller in hem. Ja, 't was hard, heel hard, maar God de Heer alleen wist, waartoe dat alles dienen móest. Lonny had in den laatsten tijd zelf een leerschool doorloopen. Sedert zij begonnen was en haar voet gezet had op het smalle pad naar den hemel, was het haar, alsof zij met andere oogen alles bezag. En haar begeerte om den Heer te dienen, werd steeds levendiger in haar en meer en meer kwam zij tot de zekerheid, dat geen middel zekerder is dan het gebed tot Hem, in wiens hand wij ons leven overgeven, en geen helper machtiger dan Hij. En al had ze Japik tot bedaren weten te brengen en hem wat zachter doen zijn in zijn oordeelen; nu ze zag, dat zij ten slotte niet bij machte was, dit door onrechtvaardig lijden harde gemoed te vermurwen, stond haar besluit ook vast: zij zou niet ophouden het den Heer te vragen, tot Hij, die de harten van de menschen leidt als waterbeken, ook in dit gemoed zijn liefde en zijn vrede gegeven zou hebben. Ze sprak hier nog even over met Japik. En toen ze de kamer uitging en nog even zich op den drempel omkeerde, vond ze geen andere woorden dan „Arme jongen!" Hij zat nu weer alleen aan de tafel, voor opengeslagen boeken met prenten. Maar hij schonk er geen 86 die twee stille getuigen! Ze hadden het gezin zien grooter worden en armoe-en ellende hand over hand zien toenemen in de boschhut, en het laatste jaar! Ach, die magere, verwaarloosde kinderen, en dat zieke ventje daar in zijn bedje vóór 't venster, en die afgetobde moeder! De kinderen uit de boschhut waren gewoon, elk op zijn wijze en elk naar zijn vermogen, mee te werken, om wat te verdienen. Veel was het niet en zonder den onderstand, die van verschillende kanten aan het behoeftige gezin werd verleend, zou het er slecht uitgezien hebben. Als er geen school was, trokken de kinderen het bosch in, om dood hout te zoeken, dat ze in een zak op den rug naar huis droegen, waar het later op bosjes gebonden werd en aan een opkooper werd afgeleverd als aanmaakhoutjes voor de kachel. In den winter leverde dat nog een kleinigheid op. 's Zomers waren er boschbessen te plukken, die wat meer opbrachten, of wel kamille, die je bij den drogist in 't dorp kon verkoopen. Maar je moest heel wat hebben, wilde je een paar stuivérs inbrengen! Op dezen stillen Mei-avond was Geertje in het bosch. "Na schooltijd was 'ze al gegaan om te zien, of er al iets was te vinden, dat verkocht kon worden, en nu was de zon al ondergegaan, terwijl ze nog steeds de verschillende paden doorkruiste- Onderwijl dacht ze aan thuis, aan Japik, aan vader. Nog altijd was deze niet weer verschenen en nooit hadden ze sedert zijn verdwijning iets van hem gezien of gehoord. Geertje wist alleen, dat haar moeder in gestadigen angst leefde, dat hij te eeniger tijd plotseling vóór haar zou staan en zij aan nieuwe mishandelingen en gevaren blootgesteld, en het heele gezin in nieuwe ellende gebracht zou worden. 88 Zoo liepen ze met vlugge schreden samen voort onder vroolijk gebabbel. „Hoe gaat 't toch met Hansje?" vroeg Lonny bezorgd. „Niet best, juffrouw!" was 't bedrukte antwoord en bedenkelijk schudde Geertje het hoofd. „Ach, wat heeft hij nog lang om u geroepen, toen u pas weg was! Wat zal hij blij zijn, straks, als hij u ziet! Ik geloof, dat hij er heelemaal van zal opknappen. Geertjes klompen hielden gelijken tred met Lonny's vlugge voetstappen, toen zij samen den weg naar de hut insloegen. Vrouw Beuning kwam juist eens aan de deur kijken om te zien of Geertje er al aankwam, toen ze haar in gezelschap van Lonny al vlak bij de hut zag. „Wel heden mijn tijd!" riep ze uit en ze wist niet of ze lachen zou van blijdschap over dit onverwacht weerzien of schreien over al de narigheid, waaraan Lonny's aanwezigheid haar ineens weer zoo levendig herin- 89 nerde. Schreien werd het, schreien om Japik, om Hansje, om haar man .... „Kom, kom, vrouw Beuning," zei Lonny medelijdend, „wees niet zoo bedroefd. Ik hoop niet, dat mijn komst je zooveel verdriet doet." ,'^»" „Verdriet L o neen! ik ben zoo blij, mijn lieve juffrouw, dat u weer eens naar ons komt kijken. Ik weet wel uit uw brieven, dat u ons niet vergeten hebt. Die brieven liggen nog allemaal in de kast en we lezen ze af en toe maar eens weer, niet Geert ?" „Och, mijn arme Hansje! mijn arme, kleine Hansje!" zei Lonny, terwijl ze op het bedje toeliep, waaruit een mager armpje haar werd toegestoken. „Dag, mijn lieve jongen! Ken je me nog wel ?" Hansje zei niemendal, maar aan zijn groote oogen kon je wel zien, dat hij haar herkend had en hoe blij hij was, dat zij weer aan zijn bedje zat. „Zul je nu gauw wat aansterken, mijn jongen ? — 't Lekkere zonnetje zal hem wel góed doen, zeker," voegde Lonny er bij, zich tot vrouw Beuning wendende. Maar deze schudde het hoofd. En later, toen Lonny weer aan de tafel zat, fluisterde de bedroefde moeder haar toe: „'t Loopt verkeerd met 't ventje. En 't zal niet heel lang meer duren ook, vrees ik. De dokter zegt niet veel, maar ik zie het wel, ik weet het heel goed! Ziet u hem daar maar eens liggen. Door zijn blijdschap lijken zijn wangetjes op 't oogenblik nog wat kleurig, maar o, hij is zoo bleek en zoo vermagerd!" Ook Lonny schoten de tranen in de oogen bij de gedachte aan den dood; die dit jonge, teere leventje zoo zeer bedreigde. Zij had haar teleurstelling voor zich gehouden, maar ze had zelf odk maar al te goed gezien, wat er weldra zou gebeuren. Onderwijl stonden de andere kinderen om haar heen en Lonny had voor ieder van hen een vriendelijk 90 woord, een liefkoozing. En toch, ze begrepen 't allen wel, 't was nu Hansje, voor wien de juffrouw gekomen was- Hij was ook zoo ziek en ze volgden haar stil, op de teenen en met ingehouden adem, toen zij nog eens behoedzaam naar 't bedje ging en daar plaats nam, zóó, dat het ventje haar goed zienj kon. Zijn groote glinsteroogen keken haar lang aan, met een vreemde uitdrukking. „Een kusje," vroeg hij eindelijk. Hij had 't gedurfd! Dat had hij dadelijk al willen vragen. Lonny nam hem in haar armen, heel voorzichtig en kuste hem op het wasWeeké voorhoofd. „Wanneer komt de engel, om Hansje weg te brengen, naar den hemel . . . ?" vroeg hij opeens, en onafgewend bleven zijn oogen op Lonny gericht. „Zeg, wanneer ?" „Ik denk van heel gauw, mijn kind," en haar stem trilde. „Nü nog niet ? Hansje wou nu meteen naar den hemel, bij de engeltjes .... bij den Heere Jezus. Mag hij nog niet ?" Hij werd merkbaar onrustiger en voorzichtig legde Lonny hem weer in zijn bedje neer. Hij scheen ook weer meer koorts te hebben en uiterst zwak te zijn. Hoe stil lag hij daar nu. Allen waren op een afstand om het bedje heen komen staan, de huisgenooten en Lonny en nog iemand anders, dien zij niet hadden hooren binnenkomen, 't Was dominee Heiwig, die nog even kwam kijken. Wat dokter Forster nog niet dadelijk aan zijn nichtje had willen zeggen, had hij echter den predikant verteld: 't Kon met Hansje eiken dag afloopen. Hij veranderde ziender oogen. Zijn ademhaling werd onregelmatiger en de polsslag flauwer, de glans uit zijn oogen verdween langzaam en zijn handje, dat in zijn moeders bevende hand rustte, gleed weg. 91 De engel des doods had hem aangeroerd. Nog weinige oogenblikken .... Een half uur later zat vrouw Beuning aan de tafel, haar hoofd op haar armen geleund, te snikken. „0, mijn Hansje, mijn kind!" schreide zij, „nu is hij dood en ver van ons weg, voor altijd weg." . „Voor altijd niet, vrouw Beuning," sprak dominee Heiwig vriendelijk, „hij is in den hemel, dat kan ik stellig verzekeren. Hét is wèl met je kind, de Heiland zelf heeft eenmaal gezegd: „Hunner is het Koninkrijk der hemelen." HOOFDSTUK XVIII. Ongewenscht bezoek. Zacht schreiend boog Lonny zich over het pas gestorven kind. Dominee Heiwig stond naast haar en legde troostend de hand op haar schouder. Met diepe aandoening in zijn stem zeide hij: „Hij is nu veiliger dan hij hier op aarde ooit had kunnen zijn, in de armen van den grooten Kindervriend en niemand kan hem uit die liefdearmen ooit wegnemen." De andere kinderen waren allen zeer onder den indruk van hetgeen zij hadden gezien. Geertje stond daar maar op een afstand toe te kijken. Ze had geen woorden, maar haar tranen getuigden er van, hoe haar hart bedroefd was om het gemis van Hansje. Dus was haar broertje nu in den hemel, een van Gods engelen geworden. Zij had nog nooit den dood van nabij gezien. Was dat nu doodgaan ? Ze had gedacht, dat sterven heel iets anders was, wat, dat wist ze niet recht, 92 maar iets vreeselijks. Maar wat ze nu gezien had, dat was niet iets verschrikkelijks, eigenlijk juist iets heerlijks: God had meteen het verlangen van Hansje vervuld en zijn vragen verhoord. Ze had Hansje wel willen volgen, o zoo graag! Maar dan dacht ze ook weer aan de anderen, aan haar moeder, die haar hulp zoo noodig had en aan al het goede, dat zij doen kon voor de andere kinderen. Natuurlijk, het was duidelijk, dat haar plaats hier was en zoolang God haar gezond en sterk liet, wilde ze ook naar niets anders verlangen dan Hei» in stilheid te dienen in het dagelijksch werk, dat zij in en om de boschhut overvloedig vond. Zou nu Hansje's bedje straks leeg staan ? Ze kon 't zich niet voorstellen haast, dat ze haar plekje daar niet meer hebben zou, waar ze zoo| dikwijls den kleinen jongen had verteld of de wacht gehouden had, als hij sliep. En bij de gedachte, dat ze nu nooit, nóóü meer zijn zwakke stemmetje zou hooren vragen om wat melk of om zijn kussentje recht te leggen, dat ze hem nu nooit meer bij zich zou hebben, schoten haar oogen vol tranen. En nog sterker werd dat gevoel van groote droefheid, toen kort daarop dominee Heiwig en Lonny afscheid namen en huiswaarts keerden. Het was laat geworden en de duisternis was nu geheel gevallen, en als dominee Heiwig dezen weg niet reeds zoo dikwijls had afgelegd, vooral in de laatste maanden, zouden zij stellig moeite gehad hebben diente midden van het donkere geboomte te vinden. Een enkele late vogel zong nog zijn avondlied. Lonny's hart was vervuld van de pas ontvangen indrukken, en haar geest volgde het nu ontslapen kind in zijn hooge vlucht naar betere gewesten, waar de harpen der engelen ruischen. Wat nu nog in de boschhut lag, dat was Hansje niet, dat was slechts zijn stoffelijk om- 93 hulsel, de schelp, waaruit de schoone parel door Gods eigen hand was genomen om daarboven in volle schoonheid te schitteren. En ze bracht zich alle woorden uit haar bijbel te binnen, die van de hemelsche heerlijkheid gewagen; inzonderheid moest ze denken aan wat ze nog niet lang geleden had gelezen van de stad Gods met gouden straten en poorten van parelen," waar geen ziekte of rouw, geen zonde en geen dood en geen duisternis meer zijn, maar waar al Gods kinderen elkaar weervinden en voor eeuwig met Hem leven. Ook dominee Heiwig was ernstig gestemd. Zeker, hij had in al die jaren, dat hij predikant was, al aan veel sterfbedden gestaan, maar zelden was hij zóó getroffen als dezen avond. Eii hij dacht ook aan de vorige maal, dat hij in dezelfde kamer Lonny had ontmoet en aan wat ze samen op den terugweg naar Heidorp toen besproken hadden. Het bleek nu wel, dat Lonny geen berouw had van de toen gedane keuze en met blijdschap en zelfopoffering voortging, haar Heiland te dienen, 't Scheen wel, alsof zij gestadig in toepassing bracht het woord, waarmede God zelf haar het eerst toegesproken had: „Zoo wat gij aan deze Mijne minsten gedaan hebt, zoo hebt gij dat Mij gedaan." En dan dacht hij ook aan dat tooneeltje, dat bij die laatste ontmoeting door hem met zooveel ingenomenheid was gadegeslagen: Lonny, die van haar eigen blijdschap en vrede dadelijk aan anderen mededeelde, aan kleinevergeten en verwaarloosde kinderen, die ver van God leefden en nu iets van zijn wonderbaar licht leerden zien. Was haar invloed ook niet , door God voor het pasgestorven knaapje tot een rijken zegen gesteld ? Zoo liepen zij zwijgend samen voort, elk in zijn eigen gedachten verdiept en van zijn eigen aandoeningen vervuld, en bemerkten ze geen van beiden, dat van tusschen een hoogen struik, die tegen een glooiing 94 langs.den weg stond, twee glurende oogen hen bespiedden. Wanneer zij het hoofd hadden omgewend en hun blik de duisternis had kunnen doorboren, zouden zij gezien hebben, dat die oogen in een woest gelaat stonden, dat door verwilderde haren omgeven was en dat zich bij het minste verdachte gerucht, een vallend takje, een opvliegenden vogel, schuw tusschen de bladeren terugtrok en dus blijkbaar niet gezien wilde worden. In rustige onwetendheid liepen zij die glooiing, dat struikgewas en dat onheilspellende gelaat voorbij, totdat ze bij den zoom van het bosch gekomen waren, waar de weg breeder en harder werd en dus gemakkelijker begaanbaar. Niet lang hadden ze het bosch verlaten, of "ze zagen een lantaarn schitteren op den weg. „Wie kan dat zijn ?" ■ vroeg dominee Heiwig, terwijl hij oplettend keek naar dat naderbij komende licht. „Wel, 't zal mijn oom zijn!" riep Lonny uit, die ten laatste dokter Forster herkende. Deze was op de fiets en reed langzaam en voorzichtig, daarbij naar alle kanten uitziende. Want nadat hij van een zieke teruggekomen was, dien hij in een der omliggende gehuchten had bezocht, was hij ongerust geworden over Lonny's lang uitblijven. Hij had van Edith, die onderwijl een bezoekje in 't dorp had afgelegd, vernomen, dat Lonny naar de boschhut was gegaan om het zieke jongetje nog eens op te zoeken.Dat had zij zelf aan Edith gezegd en ze had er bijgevoegd, dat ze stellig wel vóór donker thuis zou zijn, misschien nog wel vóór de dokter terug zou wezen. Daar zij echter nog steeds op zich liet wachten, was de goedé man zeer ongerust geworden en begon te vreezen, dat haar het een of ander ongeval mocht zijn overkomen of dat zij zich in den weg vergist had en 97 schamele dekens en oude lappen donkere omtrekken van slapende gestalten, de kinderen, zijn kinderen. Af en toe scheen de een en de ander zich om te wenden en kwam er een mager armpje of een bleek gezicht boven het dek uit. Sliepen ze allen ? Hij hoorde geen enkel geluid; alleen een zwak gezucht meende hij te vernemen. Eindelijk stapte de man voorzichtig op de huisdeur toe. Ze was niet op slot en zelfs geen grendel bood aan de bewoners der hut bij nacht eenige veiligheid. Met eenigszins onzekere hand draaide hij de ijzeren deurkruk om en daar stond hij op den drempel. Vrouw Beuning zag op en staarde verbijsterd naar de gestalte, die daar vóór haar stond; angstig zag zij naar het woeste gelaat, dat haar zoo onheilspellend aankeek. Alsof ze een spook zag, zóó was ze er van Nfet ledig weergekeerd 7 98 geschrokken! Ze kon een zwakken kreet van angst niet onderdrukken. „Hou je mond!" riep de man met schorre, ingehouden stem. „Hou je mond! Wat beteekent dat gegil ? Ben ik niet je man ? Wat zie je wel aan me, dat je zoo van streek brengt, nu je me weer voor je ziet.staan? Als je de kinderen wakker maakt, zal ik je den hals omdraaien, versta je ?" Met deze vriendelijke toezegging trad Beuning op de tafel toe en liet zich op een stoel neervallen. „Ik wist niet, dat je zoo dicht bij me was," stamelde de vrouw met angst in de oogen. „Daarom schrikte ik even door je onverwachte binnenkomst . . ." • „Onverwachte binnenkomst ? Zeg maar gerust: ongewenschte terugkomst! Wind er maar geen doekjes om; ik weet tóch wel, wat je bedoelt, 't Is een heele opluchting voor je, hè? dat „Wilde Tom" de laan uit is! Sedert hij de plaat gepoetst heeft, kun je naar hartelust dien fijnen dominee en de groote lui stroop om den mond smeren! Ja, ja, ik weet het wel, hoe 't hier toegaat. En je hebt al dien tijd geen man om je den mond te snoeren . . . Zeg op," ging hij voort, „waar is Japik?" „Als ik dat zelf wist," zei vrouw Beuning, na een oogenblik gezwegen te hebben, waarin ze bij zichzelf overlegde, dat ze voor niets ter wereld Japiks verblijfplaats verraden wilde. Ze begreep immers maar al te goed, hoezeer haar man gebeten was op den jongen, wiens tegenstribbelen bij de bewuste inbraak oorzaak geweest was, dat zij door de politie waren overvallen. Terwijl Japik zelf gepakt was, waren daardoor zijn vader en diens makkers verraden. En vrouw Beuning had zich liever dood laten ranselen, danjdat zij haar jongen verraden" had. „Zit hij nog ?" vroeg Beuning na een oogenblik stilzwijgen, met somber gelaat. 99 „Ja, hij zit nog, ergens in een verbeterhuis," zei de vrouw. „Zóó, een mooi ding! Dan zeg ik je bij dezen, dat hij over dezen drempel geen voet meer zetten zal", als hij los komt, versta je ? Ik wil onder mijn dak geen ontslagen gevangene hebben! Voor mijn parakan hij voortaan als landlooper aan den kost zien te komen en onder den blooten hemel slapen, 't Is den valschen jongen zijn eigen schuld, dat het uitgekomen is. Door zijn geschreeuw en lawaai, en vrome bedenkingen, dat hij niet mocht en niet wilde, kan zijn vader nu als een telkens opgejaagd beest rondzwerven, honger lijdend. Zooals ik nu geen dak boven mijn hoofd heb, zoo zal het hem ook vergaan, als hij op vrije voeten komt. Ja, „op vrije voeten"!" voegde hij er nijdig met een vloek bij. „En dien schurkachtigen veldwachter met zijn kameraad zal ik het betaald zetten, is het vandaag niet, dan is het morgen, wacht maar! Hij zal zijn loon niet misloopen!" „Doe toch geen verder kwaad, Tom," waagde zijn vrouw te zeggen. „Als ze je te pakken krijgen!" „Wat jij wel graag zoudt willen, hè ? dan was je misschien voorgoed van me af!" grijnsde de man boosaardig. „Maar ik zal zorgen, dat dit niet gebeurt, reken * daar op!" Doch nu viel zijn oog plotseling weer op den witten doek, die over iets heen lag op een klein bedje. Hij stond op, en stapte voorzichtig tusschen de slapende kinderen op den grond door. Even huiverde hij, bijna onmerkbaar, toen trok hij den doek weg. Het reine gezichtje van het gestorven kind, waarop een vredige uitdrukking van rust lag, vertoonde zich aan zijn blik. „Hij is dus dood," zei hij zacht. Even raakte hij met zijn ruwe hand het versteende voorhoofd aan, en nu gleed toch iets van een zachtere uitdrukking over die 100 ruwe wezenstrekken. Hij zei nietsVmaar dekte het gestorven kind weer toe. Toen zette hij zich bij de tafel met het hoofd in de hand. Zijn vrouw sloeg hem angstig gade. Het was nu inmiddels nacht geworden, doch hij bleef maar steeds zitten in dezelfde houding. Eindelijk zeide hij, het hoofd opheffend: „Geef me wat te eten!" - Hij haalde van onder zijn oud buis een flesch te voorschijn en nam daaruit een paar groote slokken. Zijn vrouw zette brood en kaas voor hem neer. „Heb je niet meer T' vroeg hij norsch. „'t Is alles, w_at ik in huis heb," zeide ze fluisterend. „Goed, geef hier, en dan ook al het geld, dat je hebt. Die jonge dame en die zwartrok hebben je zeker goed voorzien, sinds ik zoek was. Geef me alles, hoor, tot den Jaatsten cent toe. 'k Heb het noodig en jij zult wel weer meer krijgen." Vrouw Beuning, beducht voor een mishandeling, bij de dreigende uitdrukking in haar mans oogen, wanneer ze niet geheel aan zijn eischen voldeed, ledigde den ouden, katoenen zak, waarin de weinige overgebleven zilver- en koperstukken bewaard werden, die zij zorgvuldig gespaard had. Ze wist maar al te goed, dat, als ze hem op dit punt zocht te misleiden, dit tot nieuwe ellende voor haarzelf aanleiding zou geven. Toen Beuning gegeten en gedronken had, stak hij het overgebleven brood in zijn zak, streek het geld op, dat zijn vrouw op de tafel had neergelegd en nu stond hij op om heen te gaan. „Je houd je mond, versta je?" beet hij haar toe. „Je zegt niets niemendal van dit nachtelijk bezoek. Wanneer ik er later achter mocht komen, dat je geklapt hebt, zal ik je weten te vinden, reken daarop!" Met deze weinig bemoedigende toezegging sloop hij de hut uit, te midden van de nachtelijke stilte en 101 duisternis en verdween, nadat hij weer zorgvuldig den omtrek verkend had, in het bosch, even geheimzinnig als hij was gekomen. Vrouw Beuning staarde hem na op den drempel, totdat hij aan haar oog onttrokken was. Een koele, verkwikkende nachtlucht stroomde haar hut binnen. Vreedzaam en rustig lag het b^sch daar, met al het leven, dat daarin sluimerde, planten, bloemen, dieren, en baadde zich in de koele lucht. Ritselend streek de. koele nachtwind door de takken en twijgen. En terwijl alles stilte en rust ademde, spreidde de nacht tevens zijn bedekkend floers uit over ruwe, misdadige boosheid, en dekte tegelijk met haar doodswade het gestorven kind. De kruiden geurden, de kamperfoelie en de muurbloemen met de welriekende thijm omgaven de hut, waarin de jonge doode rustte, met zachte geuren, als wuifden ze hem zachten wierook toe. Vrouw Beuning stond daar, alsof ze pas ontwaakt was uit een benauwden droom. „Was het maar een 102 droom geweest!" zuchtte ze in zichzelf, een booze droom, dat ongewenscht bezoek! Want wat stond nog hierna te volgen? Zoo zuchtend en half schreiend ging ze de_ hut weer binnen en zocht ze ten laatste haar schamele legerstede op. Hoe ze den volgenden morgen haar kinderen een ontbijt zou verschaffen, wist ze niet, nu ze haar laatsten cent had medegegeven aan hun vader, die het zonder medelijden alles, alles had meegenomen. HOOFDSTUK XIX. Wat daarop volgde. Sedert het nachtelijk bezoek van haar man en den dood van Hansje was ze dezelfde vrouw Beuning niet meer van voorheen. Haar zenuwen waren zóó zeer geschokt, dat ze om kleinigheden soms vreeselijk angstig werd of zich om onbeduidende dingen vreeselijk boos kon maken, zóó zelfs, dat de kinderen hierover begonnen te klagen, hoewel ze de oorzaak er van niet doorgrondden. Dominee Heiwig schreef dit toe aan al het verdriet, het veelvuldige leed, dat de arme vrouw in den laatsten tijd had moeten doormaken. Hij raadpleegde dokter Forster over haar toestand, en deze was van meening, dat verandering van omgéving een eerste vereischte was. Hij vreesde, dat zij anders aan het malen zou raken. Zij werd gekweld door een voortdurende rusteloosheid en was zoo angstig en vreesachtig als een opgejaagd hert, dat den jager in zijn nabijheid weet. 103 Daar Beuning, mocht hij in handen van de politie vallen te eeniger tijd, dan voor een heele poos zou -worden ingerekend, en hij in ieder geval zijn houthakkersbaantje kwijt was, overlegde de dominee met den dokter, dat het wenschelijk voor vrouw Beuning zou zijn, als zij eens een geheel nieuwe omgeving kreeg. De vraag was echter, hoe men dit doel zou kunnen bereiken, 't Zou zeer zeker heilzaam voor haar zijn. Zij zou dan ook niet meer te lijden hebben van de minachtende bejegening van de dorpelingen, die haar omgang meer dan ooit schuwden. Want ook het besef daarvan drukte de arme vrouw voortdurend. Ook voor de kinderen werd zulk een verandering wenschelijk geacht. Wanneer zij eens een huisje in de stad konden gaan bewonen en een broodwinning kregen, waar niet te veel hoofdbrekens bij te pas kwam! Dan.hadden zij eindelijk een eigen bestaan, niemand van haar buren zou haar of haar kinderen daar met den vinger nawijzen, zooals hier maar al te vaak het geval was. Wel is waar hadden indertijd de couranten melding gemaakt van de inbraak en diefstal, doch de nieuwsbladen stonden immers iederen dag zóó vol van nieuwe misdaden, dat de beruchte naam Beuning al lang weer aan vergetelheid was prijs gegeven. De buren, die zij daarginds zouden hebben* hadden het zeker reeds lang vergeten, zoo ze er al ooit eenige aandacht aan geschonken hadden, en althans den naam van den man, die toch niet gepakt was. Nu werd door de beide heeren besloten om eens met den advocaat Parker hierover te spreken, aan wien dan zou verzocht worden een wakend oog op het gezin Beuning te houden, wanneer zij in de stad zouden gevestigd zijn. Ook Lonny juichte het plan van heeler harte toe. 104 Immers, nu zou zij in de gelegenheid komen, haar bezoeken geregeld voort te zetten, en aan vrouw Beuning en de kinderen zooveel goed te doen, als ze maar kon! Natuurlijk was er geld noodig om het plan te verwezenlijken. Het oude, wrakke huisraad was te zeer versleten om nog dienst te doen in de nieuwe woning en moest dus vervangen worden door nieuwe meubeltjes. De kinderen moesten knappere kleeren hebben, dan waarin zij in het bosch rondliepen. En voor dit alles was een som noodig, die er niet was. Dominee en dokter besloten eerst zelf in de beurs te tasten, ook de.advocaat gaf een bijdrage, de oudé mijnheer en mevrouw Parker offerden wat, Lonny stond van haar kleedgeld wat af, en voor het overige besloot dominee bij de barones aan te kloppen, aan wie hij alle omstandigheden wilde meedeelen. Zoo gebeurde het, dat het plan tot uitvoering zou komen en dat, toen alles geregeld was en het benoodigde geld geheel bijeen was gebracht, dominee de zaak met vrouw Beuning ging bespreken. De predikant had gerekend op een heftigen tegenstand van haar kant. Immers, de vrouw had bijna haar geheele leven in de stille afzondering van het bosch doorgebracht, en was daar door den weinigen omgang, dien zij met de dorpelingen had gehad, zoo niet menschenschuw, dan toch erg eenzelvig geworden. Niet weinig verrast, was hij dus, toen zijn plan terstond instemming bij haar vond, en zij zich aanstonds bereid verklaarde haar oude omgeving vaarwel te zeggen. Vol dankbaarheid nam zij met beide handen de gelegenheid aan, die haar geboden werd, om naar de stad te trekken. Dominee zou zorgen, dat haar een bestaan werd verschaft, en dat haar kinderen op; school geplaatst werden. Het heele dorp besprak natuurlijk deze ongewone gebéurtenis, dat het gezin Beuning uit het dorp zou 105 gaan- Of bet geweten der dorpelingen begon te ontwaken en zij zich hun liefdeloosheid jegens de ongelukkige vrouw bewust werden, zooveel is zeker, dat toen het op vertrekken aankwam, ieder zijn best deed nog goed te maken wat er goed te maken viel. Misschien gevoelden de meesten, dat, waar het op een onherroepelijk scheiden aankwam, er later niets meer zou kunnen worden goedgemaakt. Dus ontving dominee geschenken in geld, kleeding en levensmiddelen voor het gezin. En sommige dorpelingen legden zelfs den weg naar de boschhut af om persoonlijk nog eenige vriendelijke en moedgevende woorden tot vrouw Beuning en haar kinderen te spreken, ja, zelfs de jonge Beunings werden, sinds de ophanden zijnde verandering bekend was geworden, nu met zekere onderscheiding door de andere kinderen behandeld. Sommigen benijdden hen zelfs in stilte om die verhuizing naar de groote stad. Zoo gebeurde het, dat toen de herfst in aantocht was, het huisgezin van den houthakker naar de-stad verhuisde onder geleide van den predikant. De nieuwe woning lag in de zoogenaamde fatsoenlijke volksbuurt, 't Was een net benedenhuisje met drie vertrekken en een keukentje. Het werd nu een geheel nieuw leven voor vrouw Beuning en haar kinderen en zij gevoelde zich dan ook heel anders, veel minder angstig dan daarginds. Hier had zij geen angst te koesteren, dat haar man haar weer plotseling overvallen zou. De buurtbewoners toonden haar hier geen vijandigen onwil, haar kinderen werden niet door hun medescholieren met den vinger nagewezen. Iedereen was vriendelijk en welgezind jegens haar én de verstooten, verdrukte en door mishandeling half verstompte vrouw wist niet hoe ze 't had, sedert zij in een. knappe woning huisde, en er 106 weer, gelijk in den eersten tijd van haar huwelijk, haar eer in stelde, alles keurig in orde te houden.. Lonny bezocht haar trouw en hield zich veel met de kinderen bezig. Eens in de week kwam Geertje een geheelen avond bij haar op bezoek, en gaf Lonny haar les in naaien en breien. Vrouw Beuning ging nu ook knap gekleed des Zondags ter kerk, terwijl dominee Heiwig het gezin voor geestelijke verzorging aan een vriend van hem, die in de stad predikant was, had aanbevolen. Deze had het gezin mede onder zijn hoede genomen, en in overleg met dominee Heiwig gezorgd, dat vrouw Beuning geregeld als werkster haar bezigheden vond in een ziekenhuis, waaraan hij als predikant verbonden was. Zij had dus nu een vast bestaan en een eigen broodwinning. De kinderen gingen des Zondags naar de Zondagsschool en Geertje kwam op de catechisatie. Dus waren de gevolgen van het nachtelijk bezoek van Beuning in zijn hut — want daaruit was die groote zenuwachtigheid van zijn vrouw ontstaan — de aanleiding geworden tot dominee's plannen, waardoor zulk een groote lotsverbetering was teweeg gebracht. Niemand echter wist iets van dit ongewenschte nachtelijke bezoek af, want vrouw Beuning bewaarde hieromtrent een volstrekt stilzwijgen, en de kinderen hadden in hun slaap er niets van bemerkt. Dikwijls dacht ze nog-na over hetgeen er toch wel van haar man mocht zijn geworden. Maar ze hoorde nooit iets over hem, zelfs niet uit de krant, die ze geregeld nalas. Maar ook hier gold het: „Geen bericht, goed bericht." Dat ze zijn naam niet in verband met de een of andere misdaad las, was voor haar al een heele gerustheid. 107 HOOFDSTUK XX. Ruim twee jaar later. Meer dan twee jaar zijn sedert voorbijgegaan. In dien tusschentijd hebben er nieuwe gebeurtenissen plaats gegrepen in de verschillende menschenlevens, waarmee onze lezers bekend geworden zijn in den loop van ons verhaal. De oude mevrouw Parker heeft het tijdelijke met het eeuwige verwisseld. Haar man is nagenoeg blind geworden. Lonny heeft daardoor een nieuwe taak gekregen, waardoor ze meer gebonden is aan huis dan vroeger, te meer daar haar broer door zijn werk veel afwezig is. Vrouw Beuning woont met haar gezin nog in hetzelfde huisje in de stad. Geertje is nu een groote steun geworden voor haar moeder. Edith Forster heeft die twee jaar op de Zwitsersche kostschool doorgebracht en de dokter heeft zijn drukke praktijk onvermoeid voortgezet. Lonny heeft in dien tijd haar achttienden verjaardag gevierd. Haar leven is grootendeels gewijd aan de zorg voor haar blinden grootvader, aan de huishouding, die nu sinds den dood van haar grootmoeder op haar rust, en aan het gezin Beuning, dat zij nog steeds met raad en daad ter zijde staat. Haar geestelijk leven heeft meer diepte gekregen. Meer en meer heeft zij het groote doel van het menschenleven leeren verstaan. Zij had zich in 't begin voorgesteld, dat haar leven geheel zou opgaan in arbeid buitenshuis, ziekenbezoek en armenverzorging. Dat was haar levenskeuze ge-, weëst en heel haar lust. Maar haar Meester riep haar in een tegenovergestelde richting. Hij wees haar een taak in haar eigen huiselijk leven, en 't was haar of 108 God tot haar sprak: „Werk hier in Mijn wijngaard." 't Was voor haar niet in de eerste plaats: „de Meester is daarginds in het maatschappelijke leven en Hij roept u daar, ver van huis, maar Hij roept u hier, binnen den meer engen kring van huiselijke plichten, gestadige zelfverloochening en toewijding." 't Was wel is waar in den beginne niet alzoo Lonny's eigen begeerte geweest. Die dagelijksche tredmolen van huishoudelijke beslommeringep, dat zich geheel schikken naar de wenschen en verlangens van een blinden grijsaard, met al de gebreken des ouderdoms en zijn kleine nukken en grillen, scheen zoo weinig op een verheven roeping te gelijken, dat het haar inspanning en strijd kostte om in dezen te zeggen in kinderlijke onderwerping aan Gods wijzen wilr „Uw wil geschiede." Toch werd zij juist in die oefenschool gelouterd en onderwezen en geschikt gemaakt voor haar volgende roeping. Die twee jaren had Japik ongestoord in het opvoedingsgesticht doorgebracht. De advocaat en dominee Heiwig hadden er zich steeds van op de hoogte gehouden, hoe het met hem ging. Zijn gedrag Bet niets te wenschen over, zijn vlijt was goed en hij deed zijn best om het ambacht te leeren, dat hij zelf gekozen had, namelijk het timmervak. Hij had beter leeren lezen en schrijven dan vroeger, en in menig ander opzicht vorderingen gemaakt. Van dat bewuste bezoek van zijn vader in de boschhut was ook hij onkundig gebleven. Zoo waren dus ruim twee jaren voorbijgegaan en nu stonden er weer veranderingen te gebeuren. Edith, die van de kostschool was thuisgekomen, bleef voor eenigen tijd in haar ouderlijk huis, eer zij haar intrek nam, zooals het plan was, bij eene tante in de stad, waar'ze haar opvoeding zou zien voltooien. En hu zij 109 weer thuis was in de oude stille omgeving, ver van het drukkè kostschoolleven, waar ze altijd te midddn van een groot aantal meisjes geleefd had, verlangde zij zeer, dat Lonny haar nog eens een weekje gezelschap kwam houden. Hoe moeilijk Lonny ook uit haar huishouding gemist kon worden, stonden haar grootvader en haar broer er toch op, dat zij gevolg zou geven aan Edith's wensch, daar zoo'n uitstapje meteen voor haar gezondheid en eigen ontspanning goed zou zijn. Eens geheel vrij te zijn van huishoudelijke bezigheid en van al de verplichtingen, die het bestuur van een huishouding medebrengt, dat was het, wat zijzelf hoog noodig had. Nu allen er zoo zeer op aandrongen, dat zij gaan zou, gaf Lonny zich gewonnen en gaf zij zich ook.geheel over aan het groote genot van het vooruitzicht, weer eens in dat geliefde dorp te zijn, waaraan voor haar zooveel goede herinneringen verbonden waren. Nog eens al die bekende paden en paadjes in het bosch te betreden, die naar de oude hut voerden, en deze nog eens weer te zien, al was ze dan ook niet meer bewoond, dat alles trok haar sterk aan. Dominee Heiwig had haar bij gelegenheid eens in een brief medegedeeld, dat de hut als een wrak, een bouwval, daar onbewoond was gebleven, een schuilplaats voor ratten, muizen en dergelijk gespuis. De nieuwe houthakker, die was aangesteld, had er voor bedankt het bouwvallige krot te betrekken. Maar er waren voor Lonny zooveel herinneringen aan die hut verbonden, dat zij sterk verlangde deze nog eens weer te zien. Haar eerste bezoek aldaar, het samentreffen met dominee Heiwig, de gedachte aan het gestorven knaapje, dat zij had liefgekregen en dat nu op het dorpskerkhof sluimerde in zijn grafje, onder de schaduw van een gouden regen, die er kwistig zijn bloemen 110 over heen strooide. Dan vond zij het ook zoo heerlijk nog eens weer haar plaats in datzelfde kerkgebouw in te nemen, waar zij die gedenkwaardige preek had aangehoord van dominee Heiwig, die preek, die beslist had over heel haar verder leven. Dus vertrok Lonny op zekeren dag naar het welbe¬ kende dorp en zou zij voor een enkele week, naar het plan was, haar plaatsje weer in 't huis van dokter Forster, haar oom, innemen, 't Was midden zomer, en alles daarbuiten stond in vollen bloei. Wanneer zij des avonds van uit haar slaapkamer naar buiten keek, zag zij de ruischende korenvelden hun rijpe aren heen en weer wiegen in den zachten avondwind, onder het schitterend sterrendak. Het vee lag vreedzaam in de weide en aan den horizon teekende zich heel in de 112 HOOFDSTUK XXI. De wil van zijn Meester. 't Was een sinds lang vastgesteld plan, dat de dominee Japik bij zijn vertrek uit het gesticht zou gaan afhalen, en hem naar de stad bij zijn moeder zou brengen. Twee dagen nadat de predikant Lonny was gaan begroeten, in dokter Forsters huis, vertrok hij om zijn belofte te volbrengen. Nog denzelfden avond zou de predikant naar zijn dorp terugkeeren. 't Spreekt vanzelf, dat Lonny zeer benieuwd was om van dominee een en ander over Japik te hooren. Zij hoopte dus, dat de dominee 'spoedig na zijn terugkeer nog eens aan zou komen. Hij had haar beloofd, dat hij haar alles omtrent Japik .zou mededeelen. Ook hoe hij wel geweest was en wat hij gezegd had bij zijn intree in zijn moeders nieuwe omgeving. Dominee Heiwig had echter in stilte een ander plannetje bedacht. Hij wilde namelijk Japik gedurende Lonny's verblijf te Heidorp een paar dagen als zijn gast in de pastorie noodigen, mede om den armen knaap hierdoor in zijn eigen schatting en in die van de dorpsbewoners te verheffen. Daarmee werd immers stilzwijgend te kennen gegeven, dat de predikant den jóngen geheel in eer wenschte te herstellen en hersteld te zien. Dus sprak hij met Japik af, dat deze na een paar dagen bij zijn moeder te hebben doorgebracht, op eigen gelegenheid de reis naar Heidorp zou maken op kosten van den predikant. Tegen het vallen van den avond zou dominee hem bij aankomst van den trein halen. Japik was sterk gegroeid gedurende zijn ver- 113 _bÜjf in het gesticht. Het was hem aan te zien, hoeveel goeds hem die geregelde levenswijze en die verandering van omgeving hadden gedaan. Hij was in alle opzichten flinker geworden. Met ongeveinsde ontroering had hij den predikant uit zijn oude dorp begroet en hem gedankt voor al zijn vriendelijke bemoeiingen, ook in hetgeen deze voor zijn moeder had gedaan. Dat de jongen daarvoor uit zichzelf hem zoo hartelijk bedankte, had dominee zeer verrast. Japik was zeer blij zijn moeder en al de anderen in zulk een nette woning aan te treffen, 't Was alles zoo nieuw en vreemd voor hem. Wel voelde hij bij den aanblik van de straat, waar zijn familie nu huisde,' even een zeker terugverlangen, als hij een oogenblik terugdacht aan de oude boschhut en het vroegere leven in de vrije natuur. Een vreemd, onbestemd gevoel van heimwee maakte zich van hem meester, dat hij niet onder woorden kon brengen, maar dat hem stil maakte. Dominee begreep hem hierin. In het gesticht was alles even ruim en groot, de wijde gangen en de breede vertrekken, de wel afgesloten, doch toch haast onafzienbare tuin, waarin hij toch altijd nog een zekere vrijheid van beweging had gehad. Maar binnen de enge muren van het kleine woonhuis in de niet heel breede straat, voelde Japik zich itt 't eerst als een gevangen vogel, die in een nauwe kooi wordt opgesloten. En nu kwam dominee daar opeens met zijn voorstel voor den dag en noodigde hij den knaap uit, voor enkele dagen als zijn eigen gast naar Heidorp te komen. Hij zou dan nog eens naar hartelust in de oude omgeving en het bosch kunnen ronddwalen en de hut bezoeken. Ook het grafje van Hansje. Japik kreeg de tranen haast in de oogen bij dat vriendelijke aanbod. Hij werd tot achter zijn ooren Niet ledig weergekeerd 8 114 rood en wist niet, hoe hij den dominee zijn blijdschap zou betuigen! „Meent u dat heusch ?" vroeg hij verlegen. „Ja zeker, meen ik het," zei de predikant en knikte hem toe bij wijze van aanmoediging, „en hoe eer je komt, hoe liever. Laten we maar dadelijk afspreken, dat je komt overmorgen, tegen den avond. Je blijft nu eerst zoolang bij je moeder en dan kom je mij bezoeken." Japik glimlachte blijde. Toen opeens verdonkerde zijn heele gezicht. „Neen, neen!" riep hij uit, terwijl hij plotseling de handen voor het gelaat sloeg, „dat kan ik toch niet dben. U vergeet één ding, dominee, iets, dat het onmogelijk maakt, dat ik bij u in huis zou komen als uw gast." „En wat is dat dan ?" vroeg de predikant, die met verwondering Japiks plotselinge ontroering gadesloeg. „U vergeet," zei de knaap op zachten toon, en met een diepen zucht, „dat... dat. . . ik „gezeten" heb. Iedereen weet dat immers, en ze zullen me overal met den vinger nawijzen, als ze me zien, en zeggen: „Daar gaat de inbreker!" O, ik voel het maar al te goed, de schande daarvan blijft op me rusten, niets, kan dit ééhe feit ooit ongedaan maken." En een snik wrong zich uit Japiks keel. „Ik weet dit zeer goed, en ik vergeet dit ook niet, Japik," zei de predikant bedaard, terwijl hij hem zachf de hand op den schouder legde. „Maar die schande komt niet voor jouw rekening, mijn jongen. En daarbij, al was de schijn van medeplichtigheid ook tegen je, en heb je daarom moeten lijden en boeten, om het hun allen duidelijk te toonen, hoezeer ik aan je onwil en onschuld in dezen geloof en steeds heb geloofd, neem ik je als mijn gast in huis. Geloof je ook 115 niet, dat de menschen in Heidorp dan heel anders zullen gaan denken en oordeelen ? Kom, mijn jongen! zet je over dat bezwaar heen èn neem vrijmoedig mijn aanbod aan! Heb je nog bedenkingen ?" Nu waren opeens alle bezwaren bij Japik weggevallen. Een ongekend, blij gevoel doorstroomde zijn geheele wezen. Hij greep dominee's hand, en groote tranen welden op in zijn oogen. Dominee deed alsof hij er geen erg in had. Dus werd de dag voor Japiks reis bepaald en kreeg dominee's plan vasten vorm. Toen dominee dien avond in den trein zat, die hem naar Heidorp terugvoerde, was daarbinnen in , zijn hart een stille jubel. Hij was met hart en ziel bezig in het werk van zijn Meester. Deze was het, die hem de ingeving geschonken had, om den armen knaap uit de diepte op te heffen. Het was de wil van zijn Goddelijken Meester, die hem gebood alzoo te doen. HOOFDSTUK XXII. Nog eens naar de hut. „En dus wil je de oude hut nog eens opzoeken en een wandeling maken door het bosch ? Nu, ik heb er niet op tegen, mits je onder geleide gaat. Het heugt mij nog best, welk een angst en onrust ik heb uitgestaan den vorigen keer, dat je hier was, toén je op dien bewusten avond maar niet thuis kwam. Dat zullen we ditmaal zien te voorkomen en' daarom laat ik je niet meer alleen gaan." 't Was dokter Forster, die aldus sprak. Hij zat in zijn eigen, ouden armstoel in de woonkamer op zijn oud plaatsje, waar hij genoeglijk een. sigaartje rookte. 116 Tegenover hem zat Lonny en aan de andere zijde van de tafel dominee Heiwig met Japik. Edith was afwezig. „Maar, beste oom," zei Lonny zacht, „dat was op dien avond, dat Hansje stierf, en u wist later toch, dat de dominee bij mij was, nietwaar ? Er is nu geen enkele reden om te vreezen, dat de omstandigheden mij weer zoo zouden ophouden als op dien droeven avond. Daarbij kan ik nu best mijn bezoek aan de hut in het middaguur afleggen." „Alles goed en wel, nichtje!" hield de dokter vol, „maar ik zie je niet graag alleen dien eenzamen weg gaan. Je bent altijd in het bosch, vergeet dat niet, en er is altijd genoeg om iemand schrik aan te jagen, al is het maar een haas, die uit zijn leger opschrikt." „Ik zal met Japik gaan," zei Lonny opeens. „Je wilt me toch wel vergezellen, is 't niet, Japik? Laten wij samen de oude hut nog eens gaan opzoeken, waarin je geboren bent en waarin je lieve broertje gestorven is." Japiks hart begon sneller te kloppen, en zwol van blijden trots. Juffrouw Lonny achtte het niet beneden zich, met hem een wandeling te maken voor 't oog van iedereen, die hen tegen zou komen! Dominee knikte Lonny goedkeurend toe en toonde, dat hij haar begreep. „Wel ja, dat is uitstekend, laat Japik je geleide zijn, niemand, die je zulke mooie plekjes kan aanwijzen in het bosch als hij, en die zoo geschikt is om te beschermen, groote sterke jongen als hij is." Dus werd er afgesproken, dat Lonny den volgenden dag in het middaguur met Japik een bezoek aan de hut zou brengen. Japik vertoefde nu dus als gast in de pastorie. Dominee Heiwig had door Elsje de groote logeerkamer voor hem in orde doen brengen, om den jongen 134 nagegaan, den brand had gesticht, hetgeen dan ook inderdaad het geval was geweest. Vele dagen achtereen bleef dit het onderwerp van alle gesprekken, en. men was benieuwd of, wanneer het gerecht er zich mee zou bemoeien, de booswicht ook tot bekennen zou worden gebracht. Inmiddels was men dén morgen na den brand, dood-, op van de vermoeienis en de ontroering van den nacht, eindelijk naar huis gegaan, om verkwikking en rust te vinden en over de gebeurtenissen na te denken. HOOFDSTUK XXV. Aan 's levens grens. Er volgden nu dagen van groote spanning en onrust. Japik werd zwaar ziek, en dokter Forster vreesde voor het behoud van zijn leven. Hoe gaarne Lonny nog eenigen tijd in het dorp was gebleven, haar eerste plicht riep haar weer naar huis terug, naar haar grootvader en haar broer, die haar hulp en zorgen noodig hadden. Zij moest dus vertrekken. Op den morgen, die na de ramp gevolgd was, had de predikant onmiddellijk aan Lonny's broer geschreven, en hem met de gebeurtenissen in kennis gesteld. Daar de dominee zelf onder de bestaande omstandigheden niet van huis kon gaan, had hij den advocaat verzocht, vrouw Beuning voorzichtig voor te bereiden op de mededeeling, die daarna volgen zou, waarop zij naar Heidorp zou komen om haar man en zoon te zien. Geertje was nu groot genoeg om voor korten tijd alleen het huishouden waar te nemen met behulp van haar jongere zusje. 135 Zoo was dus vrouw Beuning teruggekeerd naar de plek, die zij meende dat zij voor altijd vaarwel had gezegd. Maar onder welke veranderde omstandigheden! De dorpelingen herkenden in de net gekleede, fatsoenlijk uitziende vrouw nauwelijks de voormalige bewoonster van de boschhut. Waar zij voorheen met minachting werd aangezien en nagewezen, daar waren het nu slechts meewarige blikken, die haar troffen, nu het lot zulke zware beproevingen over haar hoofd gebracht had. 't Was een moeilijke gang voor vrouw Beuning geweest, die naar de pastorie. Ze verkeerde in angstige afwachting van den toestand, waarin zij daar haar oudsten zoon zou aantreffen. Maar hoe moeilijk die gang voor haar was, oneindig zwaarder was voor haar de weg naar Thijsens boerderij, waar haar misdadige man zich bevond. Dominee was op beide tochten met haar meegegaan. Hij had haar van den trein gehaald bij haar aankomst in Heidorp, en in zijn huis wachtte haar een liefderijke ontvangst en een gastvrij verblijf. Japik lag met zijn hoofd in het verband en met gesloten oogen, in het groote logeerbed van de ruime kamer, die uitzicht had in den tuin, toén de predikant met zijn moeder binnentrad. Op dat oogenblik had hij geen "bewustzijn van haar nabijheid. Vrouw Beuning schreide bitter, toen zij hem zóó zag. Nog slechts enkele dagen geleden was hij uit haar woning vertrokken, na dat korte samenzijn, dat op zijn terugkeer uit het gesticht gevolgd was, gezond, krachtig, hoopvol, en in blijde stemming door het besef, welk een eer hem te beurt viel, nu hij dominee's gast mocht zijn — en nu zag ze hem terug als een zieken jongen, zwak en uitgeput, bijna onherkenbaar door alle windsels en verband, waarmee zijn gekwetst hoofd was omwonden. En juist nu, nu een blijder toekomst voor hem begon te gloren, nu alles zoo goed met hem scheen te zullen 136 gaan. Zij riep hem schreiend hij zijn naam en streelde zacht zijn verbonden hoofd, en fluisterde hem zoeter namen in het oor, dan zij hem vroeger ooit gegeven had. Doch hij hoorde en bemerkte er nietsvan. De predikant sprak vriendelijke, vertroostende woorden tot de arme, beproefde vrouw en verhaalde haar tot in de kleinste bijzonderheden wat een edele daad Japik had verricht, toen hij met eigen levensgevaar getracht had, dat andere leven, 't leven van zijn vader, die hem zoo slecht behandeld had en hem zoo vijandig gezind was, te redden. Dominee beschouwde het witte verband, dat de gekwetste slapen van het hoofd omgaf, als een eereteeken, van meer waarde dan een schoone koningskroon, 't Was de lauwer, die hem om de slapen was gehecht, nadat hij in het strijdperk, in het heetste gevecht met den innerUjken vijand, zichzelf overwonnen had, en de bittere tegenstanders, zijn wrok en zijn haat, te pletter had geslagen. Geen helm 137 had ooit met meerder glans het hoofd van een dapper krijgsman gesierd, in dominee's oog, dan dit linnen verband om het hoofd van dezen jongen kampvechter, die gestreden had den goeden strijd des geloofs, en zegevierend daaruit te voorschijn was getreden. Dominee's oog glansde van stille vreugde, nu hij staarde op dat bleeke, omwonden gelaat op het witte kussen. Al gevoelde hij ook, dat hij wel niet in staat zou zijn vrouw Beunings geest in dezelfde vervoering te brengen, tóch kwam zij wel onder den indruk van wat ze uit den mond van dominee Heiwig vernam, en besefte zij, dat het een groote, moedige daad was geweest van Japik, om te trachten zijn vader te redden, een daad, die haar toch ook deed beven voor ^ie gevolgen. Want wat zou er nu weer staan te gebeuren, als haar man genas en weer in het dagelijksch leven terugkeerde ? Zij voelde zich angstig en onrustig worden bij de gedachte aan die mogelijkheid. Voor haar geest doemde op: rechterlijke vervolging, veroordeeling en gevangenisstraf, die hem te wachten stond na al zijn misdrijven. Opnieuw dus schande, hartzeer en ellende, want immers, dan zouden haar buren in de stad ook alles te weten komen, de kranten zouden het hun vertellen, zij zou opnieuw in de oogen der menschen gebrandmerkt worden door die nieuwe schande, alsof zij niet reeds moeite genoeg doorstaan had, eer zij de oude eenigszins te boven was gekomen! Toen dokter Forster haar mededeelde, dat haar man vooral zich in hoogst bedenkelijken, levensgevaarlijken toestand bevond, en dat er niet veel hoop bestond, dat hij beter zou worden, was dit meer een verademing en verlichting voor haar gemoed, dan een oorzaak van smart. Toch was het met looden schoenen, dat zij den weg naar boer Thijsens boerderij aflegde. Hoe vreesde 138 zij hem terug te zien, den man, door wiens toedoen zij zóó zwaar en zooveel geleden had! Haar hart was verdeeld, door en vervuld met tegenstrijdige gevoelens, angst over Japiks toestand, die haar met moederlijke smart vervulde, en bevende vrees over de ontmoeting met haar man. Dominee echter sprak de hoop uit, dat Beuning in het leven mocht blijven, opdat hij nog gelegenheid zou hebben om tot berouw en bekeering te komen, hoewel hij tot "vlak aan de grenzen van leven en dood was genaderd. HOOFDSTUK -XXVI. Niet om dezen, maar om Dien. In een ruim benedenvertrek, waarin zich twee bedsteden bevonden, die door geruite gordijnen afgesloten konden worden, lag in een van die twee Beuning te kreunen van pijn. Zooeven was de dokter er geweest om zijn kwetsuren opnieuw te onderzoeken en te verbinden. Nu eens stootte hij onsamenhangende woorden uit of een half verstaanbaren vloek, dan weer gaf hij een schreeuw van ontzetting en angst. Boer Thijsen zat bij de tafel, die tusschen de twee ramen stond, met de hand onder het hoofd. Naast hem stond een tabakspot en lag zijn lange pijp, maar hoe'wel hij anders een groot liefhebber van rooken was, op dit oogenblik rookte hij niet. Vóór hem lag de groote, oude Statenbijbel met grooten druk, waarvan de omgekrulde en de bij de hoeken vergeelde bladen getuigden van een veelvuldig gebruik. Het gelaat van den boer had op dat oogenblik een 139 nadenkende, bekommerde uitdrukking, die ernstiger werd, zoovaak hij naar de bedstee keek, waaruit het gekerm en het goddeloos gevloek van „Wilde Tom" klonk. Hij was een man van omstreeks vijftig jaar. Gewoonlijk lag op zijn gezicht een uitdrukking van gulle vriendelijkheid en opgeruimdheid, die getuigde van meegaande toegevendheid en vriendelijke gezindheid, waar het de zijnen betrof. Maar zijn gelaat kon ook harde stugheid teekenen, onverzettelijke koppigheid, op de marktdagen bijvoorbeeld, wanneer hij het bij den handel met een kooper, die hem beknibbelen wilde op den prijs, niet eens kon worden. In de kerk kon zijn gelaat wel eens een uitdrukking aannemen van diepzinnig navorschen, wanneer hij met de hand achter het oor trachtte de preek goed te verstaan en die geheel in zijn geest op te nemen. Zoo had hij ook gezeten onder de bewuste preek over Mattbeüs 25, die diepen indruk had gemaakt op zijn gemoed, evenals op dat van Lonny. Hij was geen man van veel woorden en nimmer zou hij dominee gesproken hebben over de vrucht van diens preeken voor zijn eigen hart en leven, als de gelegenheid daartoe zich niet vanzelf aanbood. In den bewusten nacht echter, toen hij de hand op dominee's schouder had gelegd en zijn vijand, „Wilde Tom", voor zijn rekening had genomen, hem een plaats in zijn huis had geschonken, toen had dominee Heiwig, geroerd en verrast, begrepen en gezien de wezenlijke vrucht van zijn woord, dat hij in den naam van zijn Zender gesproken had. Nu zat de boer voor den geopenden bijbel, en hij wilde nog eens dat bewuste hoofdstuk uit Mattheüs overlezen. Hij zette zijn bril op en begon aandachtig te lezen, terwijl hij tevens een waakzaam oog hield op 140 den man in de bedstee. Hij las het hoofdstuk door, totdat hij kwam aan de woorden: „Alsdan zal de Koning zeggen: Zoo wat gij aan deze Mijne minsten gedaan hebt, zoo hebt gij dit Mij gedaan." Hier bleef boer Thijsen steken. Hij nam zijn bril af, veegde de glazen, die beslagen waren, met de punt van zijn rooden zakdoek schoon, en mompelde in zichzelf met een schuinen blik naar de bedstee: „Vreemd! Er staat, dat de Koning zeggen zal: „Zooveel gij dit een van Mijne minsten gedaan hebt, zoo hebt gij dit Mij gedaan." Maar die daar in de bedstee is niet een van zijne minsten, dat kan men voorzeker aannemen, en toch voelde ik mij gedrongen zóó te handelen, als ik deed, en ik heb er geen spijt van. Ik zou niet dat gevoel van voldoening hebben, als ik niet zeker was, dat ik het niet om dezen deed, maar om Hem, wiens gebod ik hier gelezen heb; alleen om Hem te dienen, heb ik het gedaan. En toch is die man daar allerminst een van des Konings onderdanen, dief en brandstichter als hij is. Maar ik heb zóó moeten handelen, ik kon niet anders. Ik wilde echter wel, dat onze dominee mij dat eens duidelijk kon maken." In hetzelfde oogenblik kwam dominee het erf op, vergezeld van vrouw Beuning. De boerin, die in de groote keuken bezig was met de dienstbode aan allerlei huishoudelijk werk, haastte zich naar de ziekenkamer, om haar man mee te deelen, wie daar op bezoek kwamen. - Daarna liep zij naar de deur om den predikant met vrouw Beuning naar behooren te ontvangen. Nu werd dominee met veel vertoon van eerbied naar de pronkkamer geleid, waarheen vrouw Beuning hem vergezelde. Dominee vond het beter, eerst alleen een bezoek aan den zieke te brengen, om zich te overtuigen, dat deze in zulk een" toestand verkeerde, dat hij zijn vrouw 149 in de gevangenis, ik als een wild dier zwervend, telkens opgejaagd, nergens veilig, half verhongerd, op het laatst uitgemergeld als een geraamte. En toch, tóch heeft hij mij niet te pakken kunnen krijgen!" zei Beuning met een soort triomf. Akelig was het, dien grijns op zijn vertrokken gezicht te zien. „Neen, neen, vader! Niet voor de gerechtigheid hier. Maar hiernamaals wacht je een andere Rechter, dien je niet kunt ontgaan, waaraan je niet ontkomen kunt. Ik heb getracht hier je leven te redden, maar ik kan je niet behouden voor de eeuwigheid, dat moet een ander doen." „Wie ?" vroeg Beuning, terwijl hij even scheen na te denken. „De Heere Jezus Christus, die voor onze zonden stierf aan het kruis. Hij alleen is machtig, je ziel nog te redden vlak voor de poort der eeuwigheid." „Wie zegt dat ?" vroeg Beuning onrustig. „Dat heeft Hij zelf gezegd, dat zegt Gods Woord, het is zoo, vader. De Heere Jezus heeft zelfs wel een . moordenaar, die aan het kruis hing, vergiffenis geschonken en hem den hemel doen binnengaan." „Waar Hansje is!" zei Beuning zacht. „Ja, waar onze kleine Hans is heengegaan bij zijn dood." Dominee Heiwig, die met vrouw Beuning-aan het andere einde der kamer in stil gesprek was, daar de zuster haar van haar werk geroepen had, nu Japik daar was, kwam nu ook bij het bed van Beuning staan. Hij had zich achteraf gehouden, opdat Japik vrij met zijn vader zou kunnen spreken. „Vader," zei de knaap, „hier is de dominee van Heidorp, die met mij meegekomen is. Zou je nu niet graag willen, dat hij een gebed voor je deed? O, vader, zeg niet neen, je bent zoo dicht bij den dood!" 152 Toen Lonny na verloop van enkele dagen naar haar grootvader en haar^ broer terugkeerde, voelde ze zich in dubbele mate gelukkig en verrijkt bij de gedachte, dat haar leven niet geheel vruchteloos voor anderen was. Nog steeds leefde diep in haar ziel de ernstige begeerte, ter wille van haar Goddelijken Meester anderen tot zegen te zijn en om Zijnentwil hen goed te doen, kon het niet op stoffelijk, dan op geestelijk gebied. Want God dienen bestaat niet alleen in het geven van kleeding aan de armen, het voeden van hongerenden, het bezoeken van gevangenen of het troosten van kranken. Maar daar zijn ook onzichtbare wonden te balsemen, vaak verborgen onder een fluweelen kleed, getooid met juweelen en flonkerende edelgesteenten. Zulk een gewond en bedroefd hart droeg de rijke, deftige barones verborgen onder haar vorstelijke kleeding. Lonny's zachte liefde was als druppelen zachte balsem in brandende smart. Zij, de jeugdige dienstmaagd des Heeren, hield slechts haar oogen gericht op haar Goddelijken Meester, in stille afwachting van zijn wenk en bevel. Zijn nabijheid ondervond zij evenzeer in het fraaie kasteel, als voorheen, toen zij in de armoedige boschhut bij het bedje van het lijdende kind zat. Hij peilde evenzeer de wonde in het hart van de rijke slotbewoonster, als die van de arme vrouw Beuning in haar nederige stulp. En de uitnoodiging om op het kasteel te komen logeeren, was voor Lonny niets anders geweest dan een wenken van den Heiland, om Hem daar te dienen. „De Meester is daar en Hij roept u." En gehoor gevend aan zijn oproep, keerde zij gezegend van haar opdracht weer naar haar dagelijksch werk terug. 153 HOOFDSTUK XXX. Niet ledig weergekeerd. Tien jaren zijn sedert voorbijgegaan. Verschillende lotswisselingen hebben er in dien tijd plaats gegrepen. Nadat de oude heer Parker, Lonny's grootvader, ook overleden was, trad haar broer, de advocaat, in het huwelijk, 't Sprak vanzelf, dat Lonny den eersten tijd althans bij het jonge paar bleef inwonen. Zij kreeg het nu minder volhandig, en kon zich dus naar hartelust gaan wijden aan het bezoeken van armen en zieken, waarvoor zij zich bij den predikant, waar Geertje Beuning op catechisatie ging, den vriend van dominee Heiwig, aanmeldde. Deze wist haar een ruim arbeidsveld aan te wijzen. De barones had zooveel genoegen beleefd van Lonny's gezelschap, dat zij het jonge meisje nog een en andermaal bij zich uitnoödigde, steeds zoo lang mogelijk. De barones was er ook toe gekomen, dominee Heiwig te gaan hooren des Zondagsmorgens, wanneer de predikant te Heidorp preekte. Dat opgaan naar Gods huis bleef niet onvruchtbaar voor de ziel van de oude dame. Meer en meer leerde ook zij Gods Woord kennen en verstaan, en begon ze ook geregeld en met groote belangstelling Gods Woord te lezen en te onderzoeken. De predikant kwam meer dan vroeger op het slot, en was er steeds een welkome bezoeker. De vriend' schap tusschen hem en dokter Forster was in den loop der jaren steeds hechter geworden, ofschoon de dokter nimmer een christen kon genoemd worden in den vollen zin van het woord. Maar hij koesterde een stillen eerbied voor zijn geestelijken vriend en diens ambt, en 154 wanneer hij merkte, dat het met een zijner patiënten op een eind liep, achtte de dokter zich steeds verplicht dominee Heiwig te waarschuwen, opdat deze zijn geestelijken bijstand aan den stervende kon verleenen. Edith is de wereld ingegaan; ze is op en top een kind der wereld geworden en smaakt met volle teugen haar genoegens. Japik is door den tijd een knap timmerman geworden en is door den baron in een eigen bedrijf gezet, toen hij het vak meester was. Zijn moeder woont nu bij hem in, hoewel deze nog steeds haar eigen verdienste heeft als werkvrouw in het ziekenhuis. Geertje is een knappe dienstbode geworden, en ook de jongere kinderen hebben reeds een bestemming op het oog. En eer de tien jaar, die over de gebeurtenissen zijn heengegaan, verstreken waren, had Lonny, door tusschenkomst van dominee Heiwig en zijn collega uit de stad, haar volle bestemming bereikt. Zij was aangesteld tot directrice aan dezelfde inrichting, waar de laatste zijn herderlijk werk deed als ziekenbezoeker der vele kranken en lijdenden. Zoo was de bewuste prediking van dien Zondag, waarop dominee Heiwig Matth. 25 behandeld had voor de gemeente te Heidorp, in waarheid niet ledig weergekeerd, in meer dan één opzicht. Dit moest de leeraar met dankbaren ootmoed betuigen als hij om zich heen zag. De vrucht daarvan was naar alle kanten zichtbaar geworden in den loop der jaren. Daarvan kon het kleine grafje onder den gouden regen getuigen, en onze geduldige lezers kennen al de groote dingen, die in nederigheid en bescheidenheid waren tot stand gebracht uit liefde tot Hem, die. ons allen nog steeds in zijn Woord blijft zeggen: „Zoo wat gij aan een van deze Mijne minsten gedaan hebt, zoo hebt gij dat Mij gedaan." En zoo 155 werd bewaarheid, wat God zelf gesproken heeft: „Mijn woord zal niet ledig tot Mij wederkeeren, maar het zal doen, wat Mij behaagt en het zal voorspoedig zijn in hetgeen, waartoe Ik het zend." 39 geen ze in het vervolg wenschte te doen en te zijn. Edith was, toen dominee Heiwig vertrokken was, naar boven gegaan om zich voor den middag te verkleeden. De dokter stond nu in de gang en trok zijn jas aan om uit te gaan. Lonny stond op. „Ja, ik doe het!" sprak ze in zichzelf, „ik voel me er toe gedrongen." „Oom," zei ze zacht, toen ze hem uitliet, „zoudt u misschien dit voor mij willen meenemen om het aan die arme vrouw in de boschhut te geven ? Ze zou er eieren voor kunnen koopen voor het zieke kind." En meteen haalde ze een blinkenden rijksdaalder uit haar beursje te voorschijn. De dokter keek met een glimlach naar het geldstuk, dat hem werd toegereikt. „Wel, lieve meid," zei hij aarzelend, „'t is aardig van je bedoeld, maar eigenlijk zou ik het liever niet doen, weet je. Als ik vandaag geld breng in de boschhut, wachten ze het morgen van me in een ander arm gezin, want met zoo iets kun je gauwer beginnen dan ophouden. Zou 't niet beter wezen, als je het door den dominee liet bezorgen ? Had je er maar eerder aan gedacht, dan had je het hem straks mooi kunnen geven en hij zou het graag voor je gedaan hebben, daar kun je op aan." „Ik heb er niet aan gedacht, zooeven," zei Lonny met een zucht. „Nu, maak er een wandelingetje voor naar de pastorie, als je straks nog met Edith de deur uitgaat 'soms. 't Is mooi weer en de frissche lucht zal jullie beiden goed doen." Maar toch vond Lonny dat voorstel niet. prettig, 't Zou net zijn, alsof ze met haar mildheid te koop wou loopen. Verlegen en verdrietig liet ze het geldstuk weer in haar geldbeursje glijden, toen de dokter ver- 40 trokken was en zij weer alleen de huiskamer opzocht. Ze kon een zeker gevoel van spijt niet onderdrukken; Dat was nu de eerste schrede op het pad, waarop ze zoo gaarne had willen treden. „Hoe zal ik dat nu aanleggen ?" overlegde zij bij zichzelf, *ik wou toch zoo graag, dat dit geld zijn doel bereikte!" Den heelen middag dacht ze er over na; geen wonder, dat Edith haar nichtje óp de wandeling, die zij samen maakten, stil en afgetrokken vond. Lonny peinsde in stilte over het ten uitvoer brengen van haar eerste daad, om Christus' wil. HOOFDSTUK VII. Tweeërlei gave. Toen dokter Forster zich dien avond, na gedanen arbeid, bij den haard in de huiskamer in zijn leunstoel neerzette om de courant te lezen, en met een gevoel van welbehagen daarbij zijn lange Goudsche pijp rookte, vroeg Edith hem al spoedig, hoe hij het gehad had bij zijn bezoek in de boschhut, of het jongetje erg ziek was. Ja, erg ziek. Het kleine Hansje was hem- niet meegevallen. Hij hoestte leelijk en beide tongetjes waren aangedaan, 't Kind zou eigenlijk een heel andere omgeving en een betere verpleging noodig hebben, eh frissche lucht, 't Was om te stikken in die bedompte kamer, die tegelijk huiskamér, keuken en slaapkamer was. Vrouw Beuning had wel is waar stellig beloofd, dokters voorschriften op te volgen, maar 't zou zeer 42 wisten stellig niet, dat Lonny bij Edith1 logeerde, anders zouden ze ook haaf natuurlijk hebben uitgenoodigd. „Het spijt ine vreeselijk, Lonnylief," zei Edith teleurgesteld, omdat Lonny niet meegevraagd was, „maar ik durf zoo slecht te bedanken, 't Was al zoo lang afgesproken, zie je, en 't zou den schijn hebben van onbeleefdheid. Ik wil graag goede vrienden blijven met Ina; ze is altijd zoo'n lieve vriendin voor me geweest . . . ." „Geen komplimenten, Edith," viel Lonny haar in de rede, „dat is heelemaal niet noodig. Ik zal me morgen best amuseeren, hoor! Ik wil eens den kant van de boschhut op loopen en zien of ik die vinden kan. En de dag zal dan gauw genoeg om zijn." „Ja, zeker, zeker," haastte Edith zich toe te stemmen, blij als ze was, dat Lonny haar niet van dit pretje zocht terug te houden en dus plicht en genoegen niet met elkander in botsing kwamen. Want nu ja, erg lief vond ze 't niet, dat moest ze zelf toestemmen, om haar logeetje den heelen dag aan haar lot over te laten. Des te meer verheugde zij zich over dezen gelukkigen samenloop van omstandigheden. Toen den volgenden dag Edith keurig gekleed en in haar beste humeur op weg was naar de verjaarpartij, ondernam Lonny haar eenzame wandeling naar het bosch. Toen haar oom vernomen had, wat zij van plan was, had hij haar een drankje meegegeven voor Hansje; dus had ze in ieder geval een boodschap in de hut, wat wel zoo aangenaam voor haar was. Haar oom had haar zoo goed mogelijk den weg gezegd, dien ze nemen moest en het gelukte haar met behulp van die aanwijzingen het bosch te vinden, 't Was wel een eenzame weg, maar toch voelde ze zich niet alleen. Integendeel. Ze had een vriendelijk woord voor een oud vrouwtje, dat aan 't hout sprokkelen was 43 en maakte een eind- verder een praatje met een jongen, wien ze naar de boschhut vroeg. Vol verbazing zag de jongen haar aan. Wat moest zoo'n deftig dametje in die smerige hut doen ? Ja, dat was nu Lonny's heerlijk geheim. „Zoo wat gij aan een van deze Mijne minsten gedaan hebt.. . ." „Daar ginds, ziet u 't ? daar achter die verste boomen!" had de jongen gezegd, terwijl hij met zijn vinger dien kant uit wees. „Maar wien moet u eigenlijk hebben ? Want als u soms Beuning zelf moet hebben, die is niet thuis, 'k Heb van Japik gehoord, dat zijn vader al een paar dagen weer op sjouw is met zijn kameraads." Die mededeeling speet Lonny niet. Ze ademde vrijer, nu ze zeker was, dien naren, ruwen man niet te zullen ontmoeten. Nog een kwartiertje en ze was bij de hut. Een kleine jongen op klompen kwam juist de deur uit, terwijl hij een meisje, dat wat jonger scheen te zijn dan hijzelf, met zich meetrok, 't Was een jongen van een jaar of acht. „Woont hier Beuning, de houthakker ?" vroeg Lonny hem. „Ja, maar vader is er niet. Moeder wel. U kunt zoo meteen binnengaan, de deur gaat vanzelf open." „Ik kom een drankje brengen van den dokter voor je zieke broertje." „O!" „Hoe heet je, zeg ? En is dat je zusje ?" „Ja, dat is Mietje en ik heet Teun." Maar nu meende de jongen dan ook genoeg gezegd te hebben, en zonder verdere vragen af te wachten, draaide hij zich om en ging er zoo snel zijn korte 52 Lonny knikte zwijgend van ja-. „Dan mag je ook verwachten, eenmaal het woord van 's Heilands lippen je te hooren tegenklinken : „Kom, gij gezegende mijns Vaders, ga in in de vreugde uws Heeren." Toen ze bij het hek van dokter Forsters woning gekomen waren, hadden ze nog veel samen gepraat en wist dominee Heiwig allerlei familiebijzonderheden van Lonny, die ons intusschen al bekend zijn en die dus voor den lezer verder achterwege kunnen blijven. Ze waren beiden dankbaar voor de wandeling, die hun kort geduurd had. Lonny omdat ze in den predikant een vaderlijken vriend had gevonden en een trouwen raadsman, dominee omdat hij er God voor danken kon, zijn prediking te hebben gebruikt om dit jonge meisje voor Zijn dienst te winnen, en er mede door haar hulp veel goeds voor het arme houthakkersgezin kon worden tot stand gebracht. HOOFDSTUK X. Toebereidselen en daden. De weken volgden elkander snel op en het Kerstfeest was ophanden. In de groote, verlichte feestzaal van baron Van Reesen werden, evenals alle jaren de gewoonte was, toebereidselen gemaakt voor de Kerstfeestviering. Daarbij werden ouder gewoonte de jonge dames uit den omtrek uitgenoodigd om de behulpzame hand te bieden en den avond zelf met haar gezelschap op te vroolijken. Onder haar bevonden zich ook Edith en Lonny. 53 't Was een aardig gezicht, al die jonge meisjes over den glanzenden parketvloer te zien trippelen, de eene met kaarsjes, de andere met zilveren slingers en sterren, alles voor den Kerstboom, terwijl weer anderen zich bezig hielden met het inpakken van de verschillende kerstgeschenken, die alle van een naam moesten worden voorzien en straks aan den voet van den Kerstboom in 't rond zouden worden neergelegd. De barones was zooeven de presentjes wezen bekijken en had hier en daar nog een kleine aanwijzing gegeven. Toen ze zich gereed maakte, de zaal weer te verlaten, dacht Lonny: „Nu of nooit!" en vóór de oude dame nog de deur bereikt had, had het dappere meisje haar een oogenblik te spreken gevraagd, „één oogenblikje maar". De barones luisterde met groote aandacht en bekeek het haar onbekende gezichtje met 54 belangstelling. Lonny vertelde haar van het arme gezin in 't bosch en van Hansje, die nog altijd hard ziek was en die niets anders had dan zijn harden stroozak op den vloer en zijn ouden, wollen doek ... En ... ja, . nu kwam ze voor den dag met een denkbeeld, dat ze al lang in stilte met zich om had gedragen .... Mevrouw moest het haar maar niet kwalijk nemen, als haar vraag misschien wat onbescheiden was .... Begrijp je ? Ze zou zoo graag willen, dat straks, wanneer zij weer naar de stad teruggekeerd was, ze 't kleine ventje wat beter verzorgd wfst. „'t Doet me werkelijk veel genoegen, dat je me daarmee in kennis stelt, kindlief," zei de barones terstond, terwijl haar hand vriendelijk die van Lonny streelde. „Wil je eens even met me meegaan ? Ik geloof, dat we er samen iets op zullen vinden." En nu volgde Lonny haar door de lange, marmeren gang, dan een zijgang in, een breede trap op — tot ze boven, in een kamer stonden, waar een kinderledikant je stond. De oude dame ging zitten. Was het de voor haar leeftijd lange wandeling door het kasteel en 't beklimmen van de trap, wat haar zoo moe maakte ? Of was het haar aandoening, nu zij zich weer bevond in de kamer, die eenmaal, nu lange jaren geleden, tot kinderkamer had gediend voor haar kleinen vent, die na een lange, sleepende ziekte gestorven was ? ^T^rSl „'k Heb er nooit toe kunnen komen, zijn speelgoed weg te doen of zijn bedje, en heb het al die jaren maar stil bijeen gehouden, zooals het hier nu nog staat . . . ." sprak ze met ontroering. „En toch, ja, 't is beter, dat een arm mensen er dienst van heeft, dan dat het hier, jaar in, jaar uit, nutteloos staat. Vroeger ging ik hier vaak 's middags wat zitten en dan was het mij, of ik dat lieve 55 stemmetje nog hoorde. „Moeder," kon hij dan zeggen, „Moeder! wil je mijn kussen nog eens anders leggen ? Moeder, waarom kijk je zoo verdrietig ? . . . De lieve jongen is gestorven, toen hij nauwelijks vijf jaar oud was, en hij was mijn eenige . . . ." %" • De arme vrouw schaamde zich niet voor de tranen, die haar bij deze herinneringen in de oogen kwamen. Lonny had met haar te doen en wist niet, hoe ze haar troosten zou. Zij zelf.had al zoo geschreid om Hansje, die haar niet eens bestond en die nog maar alleen ziék was! Ze dacht er niet aan, of 't wel heelemaal in den vorm was, wat ze deed, maar als vanzelf sloeg ze haar arm om de oude moeder heen en sprak: „O, wat spijt het me nu, dat . ik u verdriet heb gedaan! Ik wou, dat ik maar niets gezegd had. U moet er maar niet, meer aan denken en 't mij vergeven, wilt u ?" „Je hebt me geen verdriet gedaan, lieve kind," was het antwoord, „maar als je zoo oud geworden bent als ik, laten de tranen zich niet zoo gemakkelijk meer inhouden. Kom, we zullen nu zien, dat we het bedje bij die arme menschen krijgen. Er zijn nog dekentjes ook bij en ik zal vandaag Hendrik, den huisknecht, er nog mee wegsturen." Lonny moest haar vertellen, hoeveel kinderen er nog waren behalve Hansje. Dat wilde de oude dame .precies weten. Want alle kinderen uit den omtrek werden altijd op het kerstfeest genoodigd en men wilde er niet gaarne een overslaan. Dus werd een lange lijst geraadpleegd, die in overleg met dominee Heiwig was opgemaakt, erf jawel hoor! daar stonden de Beunings ook op vermeld. Lonny's oogen schitterden van blijdschap. Als hij eenmaal het ledikantje in zijn woning zag staan en zijn kind daarin liggen, dan zou „Wilde Tom" er toch 56 stellig geen bezwaar meer tegen hebben, dat zijn kinderen op T kasteel naar den kerstboom gingen kijken. - Inderdaad, nog dienzelfden dag werd het bedje gebracht. Lonny was vooruit gegaan om vrouw Beuning het goede nieuws te vertellen. De arme vrouw was niet weinig verrast, .toen ze van het geschenk hoorde. Ze stond juist aan de waschtobbe, toen Lonny kwam, en veegde haastig haar van zeepsop druipende handen aan haar voorschoot af. En toen even later een karretje voor de deur stilhield en Hendrik het bedje binnen neerzette, blonk haar gezicht van groote vreugde en kon ze haast geen enkel woord vinden om haar dankbaarheid uit te drukken. Zelfs „Wilde Tom", die juist .thuisgekomen was, deed minder ruw en lomp, dan men verwachten zou. Nu werd het*vunzige stroobedje, waarop Hansje lag, vervangen door het frissche, reine bedje, waarop eens het andere zieke kindje had gerust, dat nu geen aardsche legerstede meer behoefde. Ten slotte kwam Lonny vooi* den dag met de uitnoodiging voor de kinderen. Dat gaf eerst nog gemopper en een boos gezicht, maar ze praatte zoo lang, tot zij eindelijk Beunings toestemming bekwam. Nog maar enkele uren en de Kerstdag was daar- HOOFDSTUK XI. Kerstavond. „Een wit Kerstfeest!" riep Lonny verheugd uit, toen ze den volgenden morgen het gordijn van haar slaap- 57 kamer openschoof en naar buiten tuurde. Daar lagen de velden in hun wit glanzend kerstkleed, waarover de morgenzon blij haar stralen uitgoot. Lieflijk en plechtig klonk van verre en van nabij gelui van kerkklokken over de wijde velden. „Zoeter dan het voog'lenkoor „Klinkt het klokgelui in 't oor, „Zachter dan de lentewind „Streelt de vrede Gods zijn kind." Van uit haar raam zag Lonny in de /verte de torenspits van dominee Helwigs kerkje. Daar zou hij straks het heerlijke Kerstevangelie brengen en daarbij wilde zij tegenwoordig zijn. Dus maakte zij zich gereed, zoodat zij dadelijk na het ontbijt kon vertrekken. Dat zou een heerlijke, opgewekte wandeling worden, langs de besneeuwde velden, onder den vroolijkeh zonneschijn, die op zijne wijze prediker was van het groote Licht, dat te Bethlehem verschenen was .... Den avond van den Tweeden Kerstdag zou het groote kinderfeest gevierd worden op het kasteel en met blij verlangen zag Lonny dién avond tegemoet. Toen hij eindelijk was aangebroken, dacht ze bij zichzelf: „Nu ben ik toch benieuwd, of de kleine Beunings ook gekomen zijn." Want ze vreesde nog maar steeds, dat de man zijn belofte niet zou gehouden hebben. Maar ja, daar waren ze! Lonny haastte zich, hun een goed plaatsje te geven, dicht bij dominee Heiwig, die aan allen te zamen de Kerstgeschiedenis zou vertellen. Hoe straalde haar lief gezichtje van blijde voldoening, dat ze daar haar kleine beschermelingetjes tegenwoordig zag. Wel speet het haar, dat Japik niet meegekomen was en 't speet vooral ook den predikant. Geertje vertelde, dat haaf vader 58 hem 's middags al had meegenomen en dat ze nog geen van beiden waren thuisgekomen, toen zij met de anderen de boschhut verlaten had. „Wat mag die man toch in 't schild voeren, en wat moet Japik daarbij ?" vroeg de dominee zich af. De gedachte aan de mogelijkheid, dat de jongen misschien meegenomen was naar de herberg en — wie weet! — bij drank en spel zijn Kerstavond zou doorbrengen, gaf hem een zekere onrust. Maar er viel op dat oogenblik niets aan te doen. Niemand, ook Geertje niet, wist waar de knaap nu te vinden zou zijn. Eer de avond geheel ten einde was, kwam de oplossing. Want terwijl alle kinderen opgetogen van blijdschap waren over den prachtigen kerstboomi waaraan wel honderd en meer kaarsen brandden en prachtige, zilveren sterren schitterden; terwijl ze nog na genoten van dominee's kerstverhaal en van hun geschenken, die ze eigenhandig hadden mogen uitpakken; terwijl zoo de feestvreugde dus haar hoogtepunt bereikte, verscheen een bediende in de zaal met de boodschap of de dominee even beneden wilde komen. Er was namelijk iemand, die hem noodzakelijk spreken moest. ' De knecht had hem dit zacht genoeg in het oor gefluisterd, om door geen der kinderen verstaan te worden en te midden van de drukte merkte) haast niemand, dat beiden de zaal verlieten. Toen de predikant beneden in de groote hal gekomen was, door den huisknecht voorgegaan, zag hij daar tot zijn niet geringe verbazing den veldwachter staan, die hem opwachtte. Het gebeurde somtijds, dat men dominee Heiwig onverwacht bij een zieke of een stervende riep en dan maar iemand uit de buurt om hem zond, die zich met deze boodschap wilde belasten. Maar de veldwachter! Wat moest die hier doen ? 59 Dominee was een weinig bleek geworden en als bij instinct vermoedde hij eenig verband tusschen „Wilden Tom" en Japik en de aanwezigheid van dezen veldwachter, die hem inmiddels niet lang in onzekerheid liet. „Wel, vriend," sprak de predikant, „wat is er aan de hand, dat je me wou spreken ?" „Iets, dat den dominee niet veel plezier zal doen, en dan nog wel op den Kerstavond," was het antwoord. „Daar de baron niet hier is en de burgemeester op heden ook haar de stad is, dacht ik zoo: Dan moet ik het den dominee maar vertellen, die kan er dan de betrokken personen mee in kennis stellen, als hij zoo goed zou willen zijn." „Ter zake, man! Wat is er aan de hand ?" vroeg de predikant ongeduldig. „Een inbraak bij boer Thijsen op „Werklust". We hebben de dieven betrapt en hadden ze ook bijna gehad, als die jongen, die er bij was, niet zoo'n spektakel gemaakt had, waardoor de anderen gelegenheid hadden om ons te ontsnappen. Maar daar we den jongen te pakken hebben, behoeven we niet te vragen wie de schavuiten zijn, die op dezen stillen avond hun slag hebben geslagen en eens anders goed hebben weggekaapt . . . ." „'t Is toch Beuning met zijn jongen niet ?" viel de dominee hem in de rede. „Jawel, dominee! Die zijn het juist. „Wilde Tom", zooals de menschen hem plegen te noemen. Hij en zijn kornuiten. Maar die 'zijn ons ontkomen, 't lijkt wel, of de duivel hen een handje helpt," zei de veldwachter. „Maar den jongen hebben we in ieder geval te pakken!" „Japik! . . ." zei de predikant ontroerd. „Moest die jongen bij de inbraak getruikt worden!" 64 menschen komen niet graag in een gevangenis, als ze er niets té maken hebben . . . ." „Maar misschien," zei Lonny, „weet ik toch wel iemand, die hem die boodschap zal willen overbrengen. Ik kan het niet zéker beloven, maar toch, ik denk, dat het zal gaan!" Nieuwjaar had zijn intrede gedaan en Lonny was alweer eenige dagen in de stad terug, in haar eigen omgeving, waar ze door haar grootouders en haar broer hartelijk was verwelkomd. We weten nu al uit het voorgaande, met welk voornemen ze uit Heidorp gekomen was: ze wilde doen, wat ze kon om Japik in de gevangenis bericht te doen toekomen van zijn moeder' en met de uitvoering van dit voornemen was ze het nieuwe jaar begonnen. HOOFDSTUK XIII. Huiselijke gezelligheid. „Maar zus, wat heb je je nu toch op den hals gehaald!" riep haar broer Bernard, de advokaat, uit, terwijl hij met zijn slanke, welverzorgde hand door zijn goudglanzend haar streek, zooals hij wel meer deed, wanneer hij voor een moeilijk geval zat. Hij had namelijk van Lonny het heele verhaal yan de inbraak gehoord en van Japik's gevangenneming. Ze zat bij hem op zijn studeerkamer en had hem gesmeekt, haar te willen helpen om voor den armen jongen te doen, wat hij maar kon en haar m de verwezenlijking van haar plan de behulpzame hand te bieden. 66 Als vanzelf liep ook gedurende den maaltijd het gesprek over het gezin Beuning en Lonny vertelde nog eens alle bijzonderheden. „Ik zal mij in verbinding stellen met de politie en alle noodige informaties inwinnen," sprak Bernard, „en als de zaak zoo is, als ze ons nu toeschijnt, zal ik me als verdediger van den jongen opwerpen en zien wat ik doen kan om hem spoedig op vrije voeten te krijgen. Ik ben benieuwd, of er al iets naders omtrent den voortvluchtigen vader bekend is geworden " „Doe je het heusch ?" riep Lonny uit en haar oogen schitterden van blijde hoop. „O Bernard! wat ben ik er blij om!" , Mijnheer*ën mevrouw Parker, als zooveel oude menschen, voor wie de dagen met een zekere eentonigheid 'voorbijglijden, werden thans geheel en al in beslag genomen' door de geschiedenis, die ze zooeven hadden gehoord, en die een diepen indruk op hen had gemaakt. „Die arme, arme moeder!" zei mevrouw Parker meewarig. En Lonny's grootpapa besprak met den jongen advocaat de stappen, die deze zou kunnen doen om het beoogde doel te bereiken en Lonny genoot met stille voldoening de zekerheid, dat ze een bondgenootschap had kunnen tot stand brengen, waarmee de goede zaak veel kans had om tot een goed einde te worden gebracht. Toen de maaltijd geëindigd en de tafel afgenomen was, zette zij zich voor de piano en speelde wat. En de tonen van die muziek klonken zoo opgewekt, als m lang niet het geval geweest was, en aan Lonny's blij gezang kon je wel merken, dat haar hart verruimd was en ze vol blijde gedachten de toekomst tegenblikte- Maar wat eigentijk 't meest van al haar met blijdschap vervulde, was de gedachte, dat God in zijn goedheid den weg zoo voor haar baande. Ze had met 68 de stad overgebracht en zat -nog steeds in voorarrest, totdat het de politie gelukt zou zijn, ook zijn vader te vatten. , i Nadat Lonny's bezoeken in de boschhut opgehouden hadden, verviel vrouw Beuning meer en meer in een toestand van doffe wanhoop, 't Scheen wel, of de dorpelingen de bóschhut en haar bewoners nog meer vermeden dan voorheen reeds het geval was, nu het immers bekend geworden was, dat Beuning en zijn zóón op heeterdaad betrapt. waren bij de inbraak op Werklust". Zelfs de kinderen werden op school door de andere scholieren met minachting bejegend en vooral Geertje trok zich dat erg aan. Ook bij haar had Lonny's heengaan een groote leegte en een gevoel van eenzaamheid doen ontstaan, en menigen avond schreide ze zich in slaap. In haar voor diepe indrukken zoo ontvankelijk gemoed hadden de liefderijke woorden van het jonge meisje weerklank gevonden en de echo daarvan ruischte nog steeds in haar na. Zij had tot Lonny opgezien met eerbiedig ontzag — door den grooten maatschappelijken afstand, die er tusschen beiden bestond - maar toch ook met warme vriendschap. Ze was geen kind met een luidruchtige natuur en uitte zich zelden vrij en openhartig, zelfs niet tegen haar eigen moeder. Haar karakter was gesloten en 't was wat de mensehen noemen „een eenzelvig kind'?. In haar verdriet trok ze zich eerder terug van andere menschen, dan dat ze bij hen aansluiting zocht. Hansje werd, na Lonny's vertrek, nu hij zijn vriendelijke bezoekster niet meer had, die hem zijn dagelijksch leventje wat opvroolijkte, ongedurig en lastig. Niemand had zooveel geduld met hem, als moeder 't te druk had om naar hem om te zien, als Geertje, die zich voorgenomen had, haar arme moeder zoodoende 70 over echter met geen enkel woord en dus schreef men zijn geslotenheid toe aan de omstandigheid, dat de advocaat hem geheel vreemd was. Daarom bracht de predikant kort daarop alléén een bezoek in de gevangenis, maar hoewel hij met liefdevollen ernst tot den jongen sprak en hartelijk met hem bad om Gods beschermende zorg voor den ongelukkigen, verlaten Japik, vermocht hij toch niet de harde ijskorst, die het hart van den jongen ompantserd scheen te hebben, te doen ontdooien. Een laatste poging wilde dominee Heiwig nog wagen en daarom vroeg hij aan Lonny, of die hem den volgenden dag zou willen vergezellen. Daar stemde zij gaarne in toe, al moest ze zich eerlijk bekennen, dat een dergelijk bezoek heel wat had, dat haar minder aantrok. Maar ze kende den jongen, ze kende zijn droeve omstandigheden en dan — zou het goed geweest zijn, zich van deze daad van zelfverloochening af te maken met te zeggen, dat zij toch niet de aangewezen persoon was^ om gevangenen te bezoeken ? Waarom zij niet ? „Ik ben in de gevangenis geweest, en gij hebt Mij bezocht," zij kende zoo goed dat gedeelte uit den bijbel, waarover dominee Heiwig gepreekt had den dag, waarop ons verhaal begon. Neen, ze ging en ze ging gaarne. Toen Japik haar met den predikant zijn cel zag binnentreden, welden er tranen op in zijn oogen. Hij. dacht aan al de liefde, die zij aan de bewoners van de boschhut had bewezen, 't Was hem ineens, alsof hij haar weer zag, vriendelijk gebogen over het bedje van zijn zieke broertje; of hij haar zachtej welluidende stem weer vernam, die zoo mooi vertellen kon van al die wonderbare dingen, waarvan hij voorheen nooit gehoord had. En enkel haar binnenkomen in zijn eenzame cel, zie, dat maakte zijn hart week. 71 Lang duurde het bezoek niet, maar wat dééd het den jongen goed! En Lonny vertelde hem van haar laatste bezoek bij zijn moeder, en ze moest allerlei vragen beantwoorden, die hij deed, en toen de dominee weer met hem bad, of God toch uit al deze droeve dingen iets goeds wilde doen voortkomen, en ze allen in zijn vaderlijke bescherming wilde nemen, toen bad Japik — voor 't eerst van zijn leven — mee. Nu waren ze weer vertrokken en met 't hoofd inde handen bleef Japik nog langen tijd voorover zitten, nadenkend over alles wat hij gehoord en gezien had. Zou het dan tóch waar zijn, écht waar zijn, wat de juffrouw ze thuis in de boschhut verteld had, van God, die je liefheeft en die aan je denkt, als je ver van alle menschen afzit ? Als het waar was, dan had God vandaag zeker zijn engelen uit den hemel gezonden om hem te troosten. 79 waarin men wel meer jonge menschen uit verwaarloosde gezinnen opnam om van hen nuttige leden van de maatschappij te maken, menschen, die hun plaats ïh de samenleving waard zijn. Men leerde aan zulken behoorlijk een ambacht. Japik werd dus geheel buiten zijn ouden kring geplaatst; de rechters voorzagen, dat hij anders maar al te spoedig, eerst gedwongen, wie weet hoe spoedig vrijwillig! zich aan dergelijke of andere misdrijven zou schuldig maken, die geheel zijn later leven konden verwoesten, terwijl men hem nü daarentegen trachtte te redden en tot iets goeds op te kweeken. Het was aan vrouw Beuning toegestaan, van Japik afscheid te komen nemen, voor hij naar het bewuste gesticht vertrok. De dagen, die tusschen zijn ontslag uit de gevangenis en zijn opneming daar in 't gesticht nog móesten verloopen, mocht hij in het huis van den advocaat doorbrengen, die hem in overleg met de familie Parker, bereidwillig en welwillend opnam. Men had dominee Heiwig verzocht, hem daarna in zijn nieuwe omgeving te brengen. Voor een uitrusting behoefde niet gezorgd te worden, Japik zou de kleeding van het gesticht dragen. Mevrouw Parker liet een bovenkamertje voor hem inrichten, waar hij zoolang in afzondering gehouden zou worden. Zijn oude plunje was in een bundeltje gepakt en zou aan zijn moeder worden meegegeven, wanneer zij den laatsten dag afscheid van haar zoon zou komen nemen en nu droeg hij een knap stel kleeren, dat dominee Heiwig van een goedgeefschen boer uit zijn gemeente gekregen had en waarin de jongen er fatsoenlijk uitzag. Ook was zijn haar behoorlijk geknipt en had hij een flink reinigingsproces doorgemaakt, eer hij uit de gevangenis was ontslagen. Zoo was hij in het avonduur door den advocaat afgehaald 81 „En met Hansje," viel Japik in. „Als 't dan maar geen slechte berichten zijn!" liet hij er op volgen. „Moeder was vanmorgen niets gerust in 't ventje. Gaat u er van den zomer nog heen ? U zult er anders wel niet veel aardigheid meer in hebben, om naar de bosehhut te gaan. Heel veel moois hebt u er niet gezien en wat u er van beleefd hebt, zal wel niet veel anders dan narigheid geweest zijn!" „Ben je daar zoo zeker van ? Kom, jongen, daarover oordeel jij heel verkeerd. Als je eens wist, hoe blij ik ben, dat God mij daar gebracht heeft!" „Zoo, is ü daar blij om ? Nu, ik niet! Ik wou wel, dat ik heel ergens anders thuis hoorde, ver van de boschhut af - . . ." „Wat zeg je, Japik! Vèr van je moeder en van Geertje en de anderen, en van Hansje ? Méén je dat?" „Och, juffrouw, u weet dat allemaal niet zoo goed. 't Is ook niet om die u daar opnoemt, dat ik ver van 't bosch zou willen wezen, maar 't is om hèm, begrijpt u, om hèm!" . . . De oogen van den knaap schoten) vuur en zijn vuisten balden zich, terwijl hij die laatste woorden sprak. „Als u hem soms ziet," ging hij driftig voort, en zorgvuldig scheen hij den naam van „vader" te vermijden, „als u hem soms ziet, zeg 'm dan maar, dat ik 'm haat! En dat ik hem zal blijven haten, zoolang ik leef! Niets dan ellende en schande heeft hij ons altijd aangedaan! Als wij honger hadden, bleef hij vaak den heelen avond in de herberg zitten. O, als ik er aan denk, hoe hij moeder wel geslagen heeft! En wat hij met mij voorhad, nu, dat behoef ik u niet te vertellen. Al de tijd, dien ik in de gèvangenis doorgebracht heb, is daarvan een gevolg. O, ik wou . - . !" „Stil, Japik, stil! Je hebt een ellendigen tijd achter den rug en'zeker, er zal wel heel veel ellende geNiet ledig weergekeerd € 84 aandacht meer aan. Hij dacht aan al dat andere. Hij dacht ook aan dat laatste bezoek? aan die laatste woorden vooral, die hem toch eenigszins getroost hadden. Zij tenminste begreep, wat er in hem omging. Niemand anders dan zij. Wat had ze ook weer gezegd ? ... O ja, dat hij bidden moest .... Bidden! Voor zijn vader! .... Voor dien man, die hem in 't ongeluk gestort had, voor dien . . . ! HOOFDSTUK XVII. |P|§ Is het wèl met het kind? 't Was een mooie, warme avond in het laatst van Mei. Een blauwe hemel welfde zich boven een groenende aarde. De vogels kwinkeleerden in de weer bebladerde boomtoppen. De meidoorn geurde, een enkele late vlinder fladderde nog rond bij de lentebloemen, die haar kopjes al neigden en haar kelkjes nu gesloten hielden, nu de avorfd viel. Tusschen de beukeboomën begonnen de meikevers rond te vliegen. Ginds zag je de witte stammetjes van de berkeboomen en het jonge gras lag rustig uitgespreid als een kleed, gebloemd met anemonen en pinksterbloemen. Beuken en berken, breedgetakte eiken en slanke dennen, de jeugdige meidoorn en de oude, knoestige olm, 't vormde alles te zamen een dak van blaren, waartusschen de avondschemering hing en zóó stil was het, dat je bij 't minste zuchtje de bladeren van de beide hooge populieren, die naast de boschhut stonden, kon hooren ritselen, 't Was alsof ze met elkaar fluisterden over 85 allerlei geheimen, waar de andere boomen niet van wisten. Die stonden meer in 't bosch, maar zij alleen stonden vlak naast 't* hutje en zij leefden dus bij de menschen en dus wisten ze véél meer .... Zij wisten zich den tijd nog te herinneren, dat de man, die nu al zoolang weg was, 's avonds met zijn zware bijl op den schouder thuis kwam. Dan stond zijn vrouw in de deur te wachten en liep hem tegemoet. Toen stond er tegen 't huisje nog een bank en daar konden ze dan nog zoo gezellig een uurtje op zitten babbelen, de vrouw met haar breikous en de man met zijn pijpje .... Och ja! dat was nu al jaren, jaren geleden! . . . En ze herinnerden zich nog den tijd, dat een jongetje van een paar jaar den heelen lieven morgen op en bij den drempel rondkroop in 't zand en bergjes maakte en kuiltjes groef met zijn kleine, mollige handjes, tot zijn moeder kwam en haar Japikje op haar arm nam, stralend van blijdschap. Al was 't heel, heel lang geleden, dat wisten die oude, wijze populieren toch nog en misschien waren 't die herinneringen wel, die ze elkaar vanavond toefluisterden. Of hadden ze 't over wat er later gebeurde ? Over dien eersten keer, dat de vader later dan gewoonlijk thuisgekomen was, met onzekeren gang, toen hij dcor slechte makkers was meegenomen naar de herberg ? Helaas, nooit hadden ze misschien treuriger tooneel aanschouwd dan dien avond: die vrouw, die telkens en telkens weer den weg opkeek, en maar niemand zag komen .... Tot dan ten laatste de vader kwam en er booze woorden en gesmijt met stoelen en razen en tieren van was gekomen. En toen ze een uur later weer aan de deur stond, de arme vrouw, alleen, toen had ze geschreid . -. . En wat hadden ze later al niet gezien en beleefd, 87 Terwijl zij zoo rondliep en hier en daar een sparrenoot opraapte, die ze bij andere in een zak op haar rug deed, schrikte zij ineens even op, door een zacht geritsel in de struiken, dicht in haar nabijheid, 't Was alsof ze iemand zacht hoorde loopen, maar hoe ze ook rondkeek naar alle kanten, ze zag niets — tot ze opeens uit de struiken hoorde roepen: „Ben jij het, Geert ?" Hoe nu ? Dat geluid kende ze. Ze was al haar schrik ineens kwijt, want ze had de stem van Lonny herkend! Nu, dat was een verrassing! Zij had daar allerminst op gerekend! Inmiddels was Lonny naderbij gekomen. In haar wit mousselinen japonnetje en met haar witten stroohoed, waaromheen een krans van rozënknoppen en groene blaadjes gelegd was, zag ze er al echt zomersch uit. Ze wist van haar oom, dokter Forster, dat Hansje nog leefde, maar had toch ook vernomen, dat de toestand van het arme kereltje steeds achteruitgaande was. En nu zij in Heidorp den vorigen. dag was aangekomen, om Editii nog een paar weken gezelschap te houden, die spoedig naar het buitenland vertrekken zou, nu had zij van de eerste de beste gelegenheid gebruik gemaakt, om den boschweg nog eens in te slaan en bij de Beunings te gaan kijken. Ze.wist nog, dat tegen den avond haar bezoek voor vrouw Beuning het meest gelegen zou komen en dat ze de kinderen, die overdag naar school waren, dan ook nog even kon zien, vóór ze ter ruste gingen. En zoo voortgaande, had ze Geertje zien loopen. Onwillekeurig liet het kind haar zak met dennenappels vallen en strekte de armen naar haar uit- „Dag juffrouw! Bent u daar? Wat heerlijk! Wat is 't allang geleden, dat ik u gezien heb ? En gaat u even mee naar huis ?" 95 zoodoende verdwaald was geraakt. En daarom was hij er maar zelf op uitgegaan om haar te zoeken, 't Was dan ook een pak van zijn hart, toen hij haar eindelijk in gezelschap van den predikant op weg naar huis zag. Na de eerste begroeting en opheldering vernam dokter Forster, dat Hansje zooeven gestorven was, en nu besloot hij, daar Lonny toch in goed gezelschap was en veilig aan dominee's bescherming mocht worden toevertrouwd, zijn tocht nog even voort te zetten, om in de hut zelf even te gaan zien en den dood van het knaapje te constateeren. Dominee Heiwig bracht Lonny dus naar huis, nu de dokter nog verderop ging en daarna zocht hij, vermoeid na volbrachte dagtaak, zijn eigen woning op. Dokter Forster vond in de boschhut alles, zooals men het hem had beschreven en na nog eenige vriendelijke woorden met vrouw Beuning gewisseld te hebben, stapte hij weer op de fiets en dank zij het heldere licht van zijn lantaarn, gelukte het hem zonder al te veel moeite den weg naar huis te vinden te midden van de dichter wordende duisternis en langs den bochtigen weg door het bosch. Hij had zich overtuigd, dat Hansje overleden was, en als hij bedacht, welk lijden voor 't arme kind nog hao> kunnen weggelegd geweest zijn, moest hij vanzelf wel tot de slotsom komen, dat 't gelukkig was voor 't arme wicht, dat het uit zijn lijden was. Al weer een uit velen, voor wien hij den dood als een verlossing beschouwde. Toen ook deze late bezoeker voorbij den struik was gekomen, waartusschen zoo straks die loerende oogen gegluurd hadden, en alles in den omtrek geheel stil en rustig was, verscheen eindelijk de verwilderde kop geheel en de donkere gestalte trad van tusschen het geboomte te voorschijn. Hij scheen lang in .een ge- 96 dwongen en ongemakkelijke houding gezeten te hebben, want nu hij eenmaal zich wat vrijer durfde bewegen, rekte hij zich uit en strekte zijn armen, die zoo lang krampachtig de takken omvat hadden gehouden. Juist verscheen het bleeke, spookachtige schijnsel der maan van achter de boomen en gaf een lijkglans aan het woeste gelaat met de holle, diepliggende oogen en vermagerde trekken. Het was „Wilde Tom"! „Ziezoo!" mompelde hij tusschen de tanden, „nu zal de baan vooreerst wel vrij blijven." Hij had eerst dominee's zwarte gestalte en het witgekleede meisje met de oogen gevolgd, zoover zijn blik reikte en daarstraks iets opgevangen van het gesprek tusschen hen en dokter Forster. Hij had daaruit begrepen, dat ze alle drie het hadden over een bezoek in de boschhut en nu ook de dokter van daar weer teruggekeerd was, had hij het gewaagd, te voorschijn te komen. ■* Behoedzaam om zich heen ziende, sloeg hij insgelijks den weg in, die naar de hut'voerde; van tijd tot tijd stond hij stil en keek zorgvuldig, of zich ook iemand in de nabijheid vertoonde. Maar neen, zoover het maanlicht zijn weg verlichtte, was er geen levend wezen, en .niet het minste gerucht te bespeuren. Zoo bereikte hij eindelijk het doel v«n zijn tocht en bevond hij zich vlak bij de woning, die hij zoo lang reeds niet had bezocht. Er brandde daarbinnen licht. Door het venster scheen het naar buiten en daar men geen gordijnen voor het venster had, viel het hem niet moeilijk, toen hij beüoedzaam naderbij geslopen was, te zien wat daarbinnen gebeurde. In den uitersten hoek van de kamer zag hij iets wits, een grooten witten doek, die ergens overheen gespreid scheen. Vrouw Beuning zat aan de tafel en keek somber vóór zich uit. Op den grond ontwaarde hij onder 111 verte het donkere dennenbosch af. De torenspits van Het lieve landelijke kerkje schitterde, door het maanlicht overgoten, als zilver tegen den nachtelijken heiVel. Nu voelde Lonny zich weer buiten, echt buiten, ver van het gewoel der stad met haar luidruchtigheid en Haar beslommeringen. Edith raakte niet uitgebabbeld over de twee kostschödljaren, die zij achter den rug had, maar nog drukker had zij het over de toekomst, die haar in het verschiet nu tegenlachte. Sterker dan ooit werd Lonny nu de kloof gewaar, die er tusschen haar en haar nichtje inlag; hun levens liepen toch eigenlijk zoo geheel uiteen. Zij begrepen elkander in hun streven en denken minder nog dan voorheen. 't Spreekt vanzelf, dat dominee Heiwig al spoedig een bezoek aflegde bij dokter Forster, toen hij vernam, dat Lonny daar weer als gast was verschenen. Hij had haar trouwens ook nieuws mede te deelen omtrent Japik. Deze zou eerstdaags uit het verbeterhuis worden ontslagen en zijn intrek nemen in de stad bij zijn moeder en de anderen. De predikant, bij wien Geertje op catechisatie ging, en die zich ter wille van dominee Heiwig het gezin bijzonder hadi aangetrokken, had op zich genomen om naar een geschikten timmermansbaas voor Japik uit te zien in zijn gemeente. Zoo stonden de zaken, toen Lonny weer als gast verscheen in dokter Forsters huis, ruim twee jaar na de gebeurtenissen, die we in het vorig hoofdstuk hebben vermeld. 117 daarmee te toonen, hoe hij over hem dacht Het heele dorp had verwonderd opgekeken, toen de predikant voor het eerst met hem in het dorp verscheen en hem des Zondags met zich mee ter kerk nam. In de domineesbank had Japik gezeten, naast Elsje, die tegelijkertijd aller blikken op zich gevestigd voelde. Maar dat kon haar geen zier schelen. Als de dominee niet te grootsch was om den jongen uit de boschhut aan zijn tafel te laten aanzitten, rekende zij het niet beneden zich, naast hem in Gods huis te zitten. Want voor God zijn immers alle menschen. gelijk en even groote zondaars, redeneerde Elsje bij zichzelf. Wat kon haar dus al die nieuwsgierigheid van de menèchen schelen. Er was hier en daar een enkele, die dieper .doordrong, en die in dominee's doen in dezen een daad van diepen zin en godvruchtige bedoeling opmerkte. „Onze dominee bezit den waren godsdienst; het is bij hem niet alleen: Doet naar mijn woorden, maar hij kan bok zeggen: Doet naar mijn werken," merkte boer Thijsen op, de boer van „Werklust", die dominee's vriendelijke hulp en bijstand in dubbele mate ondervonden had, toen hij in de moeite verkeerde. Dus ging Lonny den volgenden middag met Japik op pad. Het was een warme dag en het bosch zag er verrukkelijk uit met zijn tallooze beschaduwde plekjes, een heerlijk woud van beuken en linden, waartusschen de berken met hun zilveren stammen vroolijk heengluurden. Het dennenbosch, dat de eene zijde van het kasteel begrensde, zag er zoo koel en verkwikkend uit, dat men als vanzelf zich daarheen voelde aangetrokken. In alle kronkelende laantjes, omzoomd hier en daar met geurig zacht mos, waarover het bruingeel eekhoorntje wegvluchtte bij de nadering van menschenstemmen, overal heerschte rust en vrede. Het was een stille namiddag. De heete Julïzon 118 maakte de lucht daarbuiten broeiend warm. Maar in het bosch scheen het zonlicht met getemperden gloed op de varens en de boomtakken, hier en daar zich baanbrekend door het dichte gebladerte op het voetpad of het kreupelhout, en het belichtend met gouden glans. Toch was er iets drukkends in de atmosfeer, alsof er onweer in de lucht hing. Een voelbare stilte heerschte rondom, geen zuchtje deed de takken der boomen bewegen of de bladeren ritselen, geen grassprietje roerde zich, geen enkele bloem wiegde haar kopje heen en weer. Japik voelde zich blij en trotsch, nu hij naast Lonny voortstapte. Een poosje hadden zij zoo zwijgend naast elkander voortgeloopen, elk met zijn eigen gedachten vervuld. „En voel je je nu niet gelukkig, Japik ?" vroeg Lonny, hem vriendelijk aanziende, „nu je móeder en de zusjes en broertjes ook allen zoo goed verzorgd zijn ? Wat je zelf betreft, een geheel nieuw leven ligt voor je, een leven, dat je nu zeker zult besteden tot nut voor jezelf en tot vreugde voor anderen, nietwaar ? Japik knikte zwijgend van ja. „Je weet nu ook beter dan vroeger, bij wien je kracht en steun kunt vinden in den strijd van het leven, is 't'niet? En is het nu niet waar, wat ik vroeger eens tot je zei, toen je dikwijls zoo mismoedig en bedroefd was onder al het verdriet, dat je trof, dat God soms uit het schijnbaar kwade het goede voor ons doet voortkomen ?" „Dat is zoo," stemde Japik toe. „Maar ziet u, één 4ing is er, dat ik toch maar niet rijmen kan met wat u daar zegt." „En wat is dat dan ?" vroeg Lonny snel, hem onderzoekend aanziende. Met eenige onrust bespeurde ze op 119 zijn gelaat die zekere niet te omschrijven uitdrukking, die aan zijn gezicht een strakke, stugge uitdrukking gaf bij tijden. „Dat God het toelaat, dat ik altijd dien duivel van binnen in mij voel, die mij opstookt, en dat Hij dien wrok in mijn ziel geeft tegen mijn vader, als den bewerker van al dat kwaad. U moet niet vergeten," ging Japik hartstochtelijk voort, „dat de gevangenis een merk op mijn leven heeft achtergelaten, dat niemand kan uitwisschen. En al zouden de menschen dat ook kunnen en willen, zelf kan ik het toch nooit! Altijd hoor ik die stille stem in me, die mij het sarrend herinnert: „Je hebt gezeten, je bent gebrandmerkt als inbreker en dief!" Dat heb ik aan mijn vader te danken, en dat vergeef ik hem nooit!" „Toch moet je probeeren hem te vergeven, Japik," zei Lonny ernstig. „Bedenk, dat de Heere Jezus gezegd heeft: „Zoo gij de menschen hun misdaden niet ver- 120 geeft, zoo zal ook uw heinelsche Vader 'uw misdaden niet vergeven." En wanneer dat gebod geldt, waar we staan tegenover vreemden, hoeveel meer kracht verkrijgt het dan niet, wanneer het een eigen vader betreft. Voel je dat ook niet ?" „Ik kan den haat en den wrok niet uit mijn ziel uitbannen," zei Japik gemelijk. „Neen, dat kun je niet uit jezelf, maar je weet toch wel waar je kracht tot strijden kunt vinden tegen die bittere gevoelens, is het niet ? Wanneer je er ernstig om bidt, zal de Heiland zelf je met Zijn ajmachtige liefde en genade ter zijde staan en zul je eenmaal toch ook die booze gevoelens in je hart kunnen overwinnen. Je weet, hoe er in den Bijbel staah „Wordt van het kwade niet overwonnen, maar overwint het kwade door het goede." Je moogt niet in de eerste plaats toegeven aan dien haat en wrok. Zeg zelf eens eerlijk: Koester je niet steeds, altijd weer door, die bittere gevoelens ?" „Maar het is toch hard en wreed,",hield Japik vol, „dat mijn eigen vader de schuld moest zijn, dat ik in de gevangenis kwam." Dit moest Lonny wel toestemmen. „Kom," zei ze opbeurend, „denk nu niet meer hieraan, bepaal nu eens je gedachten bij het lieve kleine, broertje, dat zoo vroeg naar den hemel is gegaan." Japiks oogen werden vochtig. „Ik had hem zoo graag nog eens weer gezien," zei hij met aandoening. „Je zult, en hoopt hem in den hemel toch eenmaal weer te zien, als een van Gods engelen voor Zijn troon, nietwaar?" zei Lonny zacht. Zoo sprekend waren zij de oude hut genaderd, juist toén het eerste doffe gerommel van een opkomend onweer zich liet hooren, en een felle bliksemschicht de 121 lucht doorkliefde. Japik stootte de deur van de hut open en keek naar binnen. Een ledige, naargeestige ruimte was al, wat Lonny's oog ontwaarde, toen ze den drempel overschreed, en er vóór Japik binnenstapte, om er beschutting te vinden tevens tegen de onweersbui. HOOFDSTUK XXIII. Onheil en leed. 't Werd een zware onweersbui. De eene donderslag na den anderen, voorafgegaan door flikkerende bliksemstralen, rolde als het ware van het éene einde des hemels naar het andere. De regen begon in stroomen neer te kletteren, en gutste tegen de oude rinkelende ramen der hut, die hun morsig waas daardoor kwijt raakten, eh er minder vuil van begonnen uit te zien. Gelukkig voor Lonny en Japik, dat ze een beschermend dak boven het hoofd hadden, want onder de boomen in het bosch was het thans gevaarlijk schuilen. Met angstig kloppend hart wachtten zij tot het onweer bedaarde. Eindelijk begon de bui af te drijven; hoewel de lucht in het Oosten nog donker bleef, klaarde de hemel in het Westen langzamerhand op. Toen, opeens, brak de zon door de wolken en wierp een schitterend licht op het heldergroene bosch, dat een geheel nieuw aanzien had gekregen. Lonny en Japik traden naar buiten en zagen, hoe de nog druipende boomen de laatste zware droppels van hun takken afschudden. Het frisch getinte groen 122 met zijn KieurscnaKeeringen, stak kleurig af tegen de hier en daar nog donkere lucht. „Ik ben van gedachte, dat het onweer nog niet geheel van de lucht is," zei Japik, terwijl hij oplettend de lucht bekeek. „Er zijn nog zulke verraderlijke plekken hier en daar, en de zon heeft een valschen weerschijn." Japik had van die dingen eenig verstand, want hij had van jongsaf al wat met het weer in verband staat met groote opmerkzaamheid leeren bezien, en Lonny hechtte dan ook aan zijn oordeel in dezen veel gewicht. „Dan moesten wij nu maar voortmaken om thuis te komen," opperde zij, „de familie zal wel ongerust wezen. Ze weten natuurlijk niet, dat we juist bijtijds in de hut aankwamen, toen het onweer losbrak." Beiden aanvaardden dus zoo snel mogelijk den terugtocht. Zoolang zij onderweg waren, hield de lucht zich goed. Doch in den laten avond kwam het onweer opnieuw opzetten en nu met nog meer kracht dan des middags, 't Werd een angstige nacht, vooral voor hen, die op de vlakte woonden, waardoor zij aan groot gevaar waren blootgesteld. Lonny lag wel te bed, maar slapen deed ze niet. Hevig dreunden de snel 'op elkaar volgende donderslagen en bij oogenblikken was haar geheele kamer door het flitsen der bliksemstralen hel verlicht. Bevend lag ze te luisteren, en haar bleeke lippen stamelden een gebed. . Edith, die aan den achterkant van het huis sliep, en wier slaapvertrek tegen een hoogen, blinden muur uitzag, merkte er minder van dan Lonny en de dokter, die ook zijn slaapvertrek aan den voorkant had. De dokter was opgestaan en had zijn hoofd buiten het venster gestoken". 123 „Ik geloof, dat het ergens is ingeslagen," mompelde hij in zichzelf, terwijl hij aandachtig naar de lucht in de verte staarde. „Ofschoon, ik heb het niet bepaald gehoord, dat het insloeg, maar toch, ginds aan dien rooden gloed zou ik het wel zeggen- 't Schijnt aan den buitenkant van het dorp te zijn." En ja, daar opeens zag de dokter heel duidelijk vlammen tegen de donkere lucht afsteken. Hij trok zich terug in de kamer en kleedde zich vliegensvlug aan. „Ik ga er heen," zeide hij in zichzelf, „ik wil weten, waar het is." Lonny was inmiddels ook opgestaan; zij kon het in bed niet langer uithouden. Even later hoorde zij zeer duidelijk haar oom in zijn kamer heen en weer loopen. Hij was dus ook op. Ook hij scheen gerucht in haar kamer te vernemen, want hij tikte tegen den muur. „Ben je nog op, nichtje ?" riep hij duidelijk verstaanbaar, „'t Schijnt dat het onweer is ingeslagen ergens in het dorp. De vlammen teekenen zich duidelijk af tegen de lucht, ik ga eens kijken." „Mag ik met u mee, oom ?" riep Lonny terug. „Als je niet bang bent voor het weer en als je je goed in acht neemt tegen de nachtlucht, heb ik er niet tegen. De bui is aan het afdrijven; 't zal langzamerhand wel ophouden. Jammer, dat het niet meer regent. Want nu staat het er slecht voor met den brand daarginds." Lonny haastte zich, zoo vlug zij kon. Toen liep ze naar Ediths slaapkamer om te vragen of die soms ook' meeging, maar Edith voelde daartoe niet den minsten 'i lust, en verkoos liever rustig in bed te blijven. Lonny trok over haar kleeren een regenmantel aan, waarvan ze de kap over haar hoofd trok, en nu verliet ze snel met den dokter het huis, nadat ze de dienstboden gewaarschuwd hadden. 124 Even later stond Lonny met haar oom buiten op straat, 't Was nu zeer duidelijk te zien, dat er even buiten het dorp een huis in brand stond. Zij waren echter de eenigen niet, die er op uittrokken. Een groot aantal dorpelingen was op de been en hoe dichter ze bij het brandende huis kwamen, hoe meer menschen zij gewaar werden. „Waar is het ?" vroeg de dokter terloops aan een man, die hem voorbijrende. „Bij den veldwachter!" riep de man hem toe, die den dokter niet zoo gauw herkende, „en het is niet eens zeker, dat de man vannacht in zijn huis is. Ik t hoorde daar juist vertellen, dat hij de laatste nachten weer op stap was, omdat het de laatste dagen niet pluis is in den omtrek. Er schijnt zich weer vreemd gespuis op te houden hier en daar." De man haastte zich verder en de dokter en Lonny versnelden hun schreden in de aangewezen richting, 't Was nu een vonkenregen van belang, dien ze zagen, een ware vuurzee. Hoog lekten de vlammen boven het dak uit; knetterend spatten de vonken uit den schoorsteen en glasscherven vielen naar beneden op straat. Heel het dorp was haast op de been en ieder hielp, zooveel hij kon, bij het blusscbingswerk. De eenige brandspuit, die het dorp bezat, deed dienst en verder hielpen de mannen met elkander emmers water aan te reiken, die van alle kanten werden aangesleept door de vrouwen, 't Scheen echter wel alsof de bliksem op verschillende plaatsen tegelijk het huis was ingeslagen, want van drie kanten steeg het vuur even snel omhoog. Dominee Heiwig was met Japik ook op het terrein gekomen. Elsje sjouwde emmers water aan en dominee hielp dapper mee, de emmers, die van verschillende kanten werden aangebracht, aan de mannen over te 125 reiken. Japik had een oogenblik als versteend gestaan, tóen hij opzag naar het brandende huis en bedacht wiens woning het was, die daar een prooi der vlaminert was geworden. Immers, van niemand anders dan van den man, die hem op dien bewusten kerstavond had gepakt en opgesloten in den toren, om hem later aan het gerecht over te leveren. Een gevoel van leedvermaak maakte zich plotseling van hem meester, een zekere voldoening. Hij perste de lippen op elkaar en een harde trek kwam om zijn . mond. Dominee zeide niets, doch zag hem van ter zijde opmerkzaam aan, en de hel rosse gloed van het vuur, die zijn gelaat verlichtte en zijn trekken scherper nog belijnde, vertoonde duidelijk een gelaat, waarop haat te lezen stond. Hij begreep den strijd, die in het binnenste van den knaap woedde. Daar trad de dokter plotseling achter den predikant en tikte dezen op den schouder. „U weert u dapper, dominee, dat moet gezegd worden, beter dan die jongen daar naast u," zei hij veelbeteekenend. Japik had de woorden gehoord; snel wendde hij het hoofd om en nu staarde hij opeens in het gelaat van Lonny, die naast den dokter stond. De zielestrijd, die in hem woedde, teekende zich af op zijn bleek gelaat, en evenals dominee begreep ook Lonny terstond de oorzaak. „Japik," fluisterde ze zacht in zijn oor, terwijl de dokter nog met den predikant sprak, „denk aan hetgeen waarover wij vanmiddag hebben gesproken. En aan het woord van den Heere Jezus: „Indien gij de menschen hunne misdaden niet vergeeft, zoo zal ook uw hemelsche Vader uwe misdaden niet vergeven." En: „Hebt uw vijanden lief, zegent ze die u vervloeken, doet wel dengenen, die u haten, en bidt voor degenen, die u geweld doen en u vervolgen." 126 Japik wendde het gezicht van Lonny af, en keerde het naar de vlammenzee. Daar, vóór een der bovenramen, zag hij eensklaps een gezicht, niet nauwke^g te ónderscheiden door de rookwolken, heen en weer bewegen. Als de dikke rookwolken voorbijtrokken, verscheen het gezicht weer voor een oogenblik, dan was het weer weg. „Wie kan dat zijn ?" dacht hij. „De veldwachter zeil is niet thuis, naar men zegt, en de vrouw en het kind zijn al bij- de buren ondergebracht. Wie ter wereld mag dat toch zijn ?" Hij drong zich snel tusschen de -menschen door en keek aandachtig naar boven. Sommigen van de omstanders schenen het gezicht ook te hebben opgemerkt. Mén was zeer druk met het blusschingswerk bezig. Japik had zijn innerlijken strijd gestreden. Hij wierp zijn buis uit, gaf dit aan een vrouw ter bewaring; en nu begon hij met alle macht mede te werken om het vuur meester te worden. Het bewuste gelaat was nu van voor het venster verdwenen, doch vertoonde zich even later boven de daklijst uit. De man scheen de brandende zoldertrap te zijn opgesneld of zich door den schoorsteen naar boven te hebben gewerkt- „Spring naar beneden!" riep men hem toe, „dan zullen wij je opvangen!" „Wat voert die man daar uit ? Hoe is bij in de goot gekomen ? Werpt hem een touw toe, mannen, of hij is verloren!" Het huis was niet hoog van verdieping, 't Was een van die woningen, zooals men die meer in dorpen aantreft, laag opgetrokken, twee verdiepingen, met een zolder. 't Was echter nu toch voor de brandweermannen, die zich langs de brandende kozijnen voortbewogen, een levensgevaarlijk werk, de goot in te klimmen. 127 Ieder oogenblik dreigde het dak in te storten. Angstige gezichten staarden elkaar aan, men zag het onheil aankomen. „Man of jongen, wie het ook zijn mag, die daar boven huist, 't is krankzinnigenwerk, zich moedwillig aan zulk een gevaar bloot te stellen," zeiden de omstanders. „Laat hij toch naar beneden springen, zoo straks is het te laat!" „Hij schijnt inderdaad zijn verstand te hebben verloren!" riep een ander, „anders zou hij zoo dwaas niet doen. Was er maar iemand om hem naar beneden te stooten, dan zouden we hem wel in een kleed kunnen opvangen!" Een groote en hooge vlam steeg op dat oogenblik als een geweldige vuurzuil omhoog en verlichtte plotseling hel het gelaat, dat over de goot heen naar omlaag staarde. Japik zag het. Eén ondeelbaar oogenblik van ontzettenden strijd, van een zieleworsteling tusschen een duistere macht en christelijke liefde. Toen, met saamgeklemde tanden en opeengeperste lippen, met een doodsbleek gelaat en opgesperde glinsterende oögen, klom hij naar boven, als een kat zoo vlug, langs de brandende zijlijsten van deuren en vensters, hooger, steeds hooger, totdat hij, half gestikt en gezengd door rook en vuur, boven was gekomen. Hij was aan klimmen en klauteren in het bosch gewend, waar geen boom hem te hoog en geen vogelnest onbereikbaar voor hem was geweest, en daardoor was hij in 't klimmen* vlug als een eekhoorn geworden. Daardoor had het hem niet zooveel moeite en inspanning gekost als dit voor een ander zou zijn geweest. „Vangt hem!" schreeuwde hij schor, en zijn stem klonk klaar en duidelijk naar beneden. Toen omklemden zijn sterke armen, waarvan iedere spier, iedere pees tot het uiterste gespannen was, het lichaam 128 van den man, die zich vergeefs poogde los te rukken uit dien krachtigen greep. Daar, opeens, daar volgde^ een donderend gekraak, een ineenstorten van puin en steen, een groote, dichte stofwolk, die alles voor een oogenblik onzichtbaar maakte, en daarna .... stilte. Zwarte, dikke rook¬ wolken stegen vanuit de puinmassa op, hier en daar lekte een kronkelend dun vuurstraaltje nog als een slang omhoog, meer niet. Het vuur was gebluscht, maar het dak had losgelaten en was ingestort, twee gestalten met zich mee sleepende naar omlaag. Een doodelijke stilte heerschte eensklaps onder de omstanders. Zóó snel had dit laatste drama zith afgespeeld, dat het een bange droom leek. Er was niemand 129 bedolven dan die twee, die daar boven op het dak hadden gestaan, want de mannen, die op de benedenverdieping werkten, hadden zich nog juist bijtijds met een sprong naar beneden kunnen redden, toen zij bemerkten dat het dak begon te bewegen en te kraken. 't Was een heele onderneming, het puin zóóver op te ruimen, dat men degenen, die er onder bedolven lagen, te voorschijn had gebracht. Het onweer had inmiddels geheel opgehouden, een zachte, verkwikkende regen viel langzaam neder. Maar niemand dacht aan naar huis gaan. Nu het vuur gebluscht was, staarde men opeens ih het duister van den nacht. Er werden ijlings lantarens gehaald en bij dit somber flikkerende licht werd het opruimingswerk aangevangen. Dominee Heiwig, Lonny en de dokter stonden bij elkaar, allen met doodsbleek gelaat en -keken elkaar aan. „Japik!" zei Lonny met trillende lippen. De predikant knikte veelbeteekenend. „Als hij maar niet dood is!" zei Lonny, bevend over al haar leden door den schrik, die haar had bevangen. „God is almachtig," zei dominee met bekommerd gelaat. „Ik bad voor hem, terwijl hij het gevaarlijke werk ondernam. Heb je daar boven dien anderen man gezien ?" „Het is toch niet . . . ?" zei Lonny huiverend, met vragenden blik. „Ja," zei de predikant, „hij was het. God zij den man genadig! Zijn tegenwoordigheid in het brandende huis heeft veel verklaard." „O, dominee, maar u denkt toch niet . . . ." vroeg Lonny schreiend, „dat het zijn . . . ." „Stil, stil, schrei niet," zei de predikant sussend, „laten wij eerst afwachten, zij zijn hard aan het werk, om hen beiden er onder uit te krijgen. Zie, de dokter Niet ledig weergekeerd 9 130 staat in het eerste gelid. Zoodra er een boven wordt gebracht, zal hij hulp bieden." De predikant had zich met Lonny uit den kring der omstanders verwijderd. Zij stonden op eenigen afstand en overzagen de geheele ramp. Wat een onheil en ellende! Dominee Heiwig sprak nog niet ten volle uit, wat hij thans als een onomstootelijk feit .vasthield: dat het niet het hemelvuur was geweest, dat het onheil had aangericht, maar dat de hand van een misdadiger in het spel was geweest. Niemand had het onweer bepaald hooren inslaan, dat eigenaardig geluid, dat zelden bedriegt. Vreemd, dat zelfs de naaste buren dit niet hadden bemerkt. De predikant liet hieromtrent zijn gedachten den vrijen loop, terwijl hij tevens in stilte bad voor den knaap, die onder de steenmassa bedolven lag, en tevens ook gedacht aan dien zondaar, die thans de gevolgen van zijn misdaad reeds als straf ondervond. Op dat oogenblik klonk een doordringende kreet door de lucht. Een kreet van schrik, ontzetting en diepe smart, 't Was die van den veldwachter, die, thuiskomende, zijn woning in een puinhoop herschapen zag. WTel was het een nacht van onheil en leed, voor meer dan één, maar inzonderheid voor den man, diezijn huis verwoest èn al zijn aardsche bezitting door de vlammen verteerd vond. HOOFDSTUK XXIV. Den volgenden morgen. 't Begon vroeg dag te worden. In het Oosten werden de eerste lichtstrepen zichtbaar, de dageraad begon 131 aan te breken. Dit gaf verademing en nieuwen moed in dien benauwenden toestand van nachtelijke donkerheid. Men had gestadig doorgewerkt met het opruimen, en nu de hemel zich rooskleurig begon te vertoonen aan den horizon, werden de beide slachtoffers van onder het puin te voorschijn gebracht. Beiden leefden, doch waren bewusteloos. In den loop van den nacht had de predikant Lonny naar haar huis gebracht, daar hij wel begreep, dat het' nog wel verscheidene uren kon duren, eer men zóóver gevorderd was met het werk, dat Japik en zijn metgezel gevonden zouden worden. Hij Tiad haar aangeraden dadelijk naar béd te gaan en tot rust te komen na al de ontroeringen van den verschrikkelijken nacht. Daarop was hijzelf weer naar het tooneel van de ramp teruggekeerd, waar hij den einduitslag met den dokter afwachtte. Deze had er niet van willen hooren, ook maar voor een oogenblik aan verkwikking en rust te denken. Immers, elk oogenblik, meende hij, kon men zijn hulp van noode hebben. ' En nu was het oogenblik gekomen. Japik werd het eerst opgenomen. Zijn gelaat was zwart van den rook, en met gruis en puin bezoedeld, zijn haar was hier en daar verbrand en afgeschroeid. Hij had de oogen gesloten en scheen wel dood, en alleen aan de flauwe, bijna onmerkbare ademhaling bespeurde de dokter, dat er nog leven in hem was. Men had reeds van te voren een paar draagbaren gereed gemaakt, waarop de ongelukkigen konden worden weggedragen. De dokter maakte Japiks kleeren los en onderzocht zijn hartslag. Toen werd op verzoek van den predikant bevel gegeven, dat de knaap naar de pastorie zou worden vervoerd. Terwijl hij voorzichtig werd nedergelegd op een bed, dat inderhaast op den grond was gespreid, bracht'men 132 het tweede slachtoffer van onder het puin te voorschijn. Alle omstanders herkenden in het tweede slachtoffer met schrik en ontzetting „Wilde Tom". „Wilde Tom!" was de algemeene uitroep, die van mond tot mond ging. 't Was inderdaad Beuning, Japiks vader, die gelijk met zijn zoon onder het instortende dak was bedolven geworden. De mannen keken elkander veelbeteekenend aan. Daarna richtten zij hun blikken op den predikant, als verwachtten zij van hem hun orders. Japik was naar de pastorie gebracht, maar waarheen zou men zijn vader brengen ? De dokter had zich inmiddels over den bewusteloozen man heengebogen en wijdde al zijn oplettende zorg aan dezen. Beuning bleek zwaar gekwetst. Blijkbaar had de neervallende schoorsteen hem geraakt. Hij was ernstiger getroffen dan Japik, en hoewel hij nog leefde, zag het geoefend oog van den geneesheer bij het licht van den aanbrekenden dageraad, dat het aschgrauwe gelaat met een valen sluier overtoog, toch aanstonds, dat zijn toestand bedenkelijker was dan die van zijn zoon. Waarheen moest de man worden vervoerd ? Een ziekenhuis of hospitaal bestond er noch in Heidorp, noch in den naasten omtrek. Daartoe zou hij naar de stad moeten worden gebracht. De groote afstand, het tijdverlies, dat daarmede gemoeid zou zijn, heten dit echter niet toe, de man zou dood kunnen zijn eer hij er aankwam, meende de dokter. Men had hem op de draagbaar nedergelegd, en de mannen, die hem zouden Wegdragen, stonden in zwijgende afwachting van hetgeen ze moesten aanvangen. Daar voelde de predikant zich een hand op.den schouder leggen. Toen hij opzag, staarde hij in het gelaat van den boer van „Werklust", boer Thijsen. 133 „Laat men den man naar mijn huis brengen, dominee," zei Thijsen met vaste stem. Maar hoewel hij zijn stem die groote vastheid zocht te geven, teekende toch zijn gelaat innerlijke ontroering. De beide mannen keken elkander een oogenblik strak in de oogen; toen knikte dominee goedkeurend, en er kwam een glans over zijn afgemat gelaat. Een verheven, bovenaardsche uitdrukking, zooals zij die het dichtst bij hem stonden later beweerden, bij het eerste licht van de opgaande zon. De mannen namen nu de baar op; toen gingen zij langzaam met Beuning achter boer Thijsen aan, die met zijn uitgebluschte lantaarn voorop liep, nadat de dokter de verzekering had gegeven, dat hij zoo spoedig mogelijk naar de boerderij zou komen om den ongelukkige alle geneeskundige hulp te verleenen, die hij behoefde. De burgemeester deed nu het terrein van den brand ontruimen en de veldwachter vond een hartelijke ontvangst bij dezelfde buren, waar ook zijn vrouw en kind waren ondergebracht, om er een tijdelijk verblijf te vinden. Er was nog een en ander van den inboedel gered. Het merkwaardige geval, dat „Wilde Tom" onder de puinhoopen was vandaan gehaald, gaf in het dorp natuurlijk aanleiding tot allerlei vermoedens, die al spoedig tot een gevestigde overtuiging aangroeiden. Wat deed die man op dat tijdstip in het huis van den veldwachter, zijn grootsten vijand, terwijl er geregeld door dezen naar hem gespeurd werd, daar hij nog steeds voortvluchtig en dus op vrije voeten was ? De praatjes gingen eindelijk zoover, dat men ging gelooven, dat Beuning, gedreven door wraakzucht, en in zijn plan begunstigd door het onweer en de afwezigheid van den veldwachter, wiens gangen hij zeker had 141 niet al te liefdeloos zou bejegenen. Dus; bleef de boerin met vrouw Beuning alleen, die niet al te best op haar gemak was. Ze was zich er maar al te goed .van bewust, in wiens huis zij zich bevond. Maar de vriendelijke en medelijdende woorden van de boerin brachten haar spoedig tot kalmte. „Och, arme ziel!" begon boerin Thijsen, „wat heb ik met je te doen! Je zult je man in een treurigen toestand aantreffen. Hij schijnt veel inwendige pijn te hebben. En hoe is het wel met Japik ? Kende hij je ?" Vrouw Beuning schudde met tranen in de oogen van neen. De boerin schudde medelijdend het hoofd. „Maar de dokter heeft alle hoop, dat hij er bovenop zal komen," troostte zij, „dat heeft hij zelf aan Thijsen gezegd, toen hij naar je man kwam zien. Voor hem schijnt de toestand minder gunstig." Toen opeens barstte vrouw Beuning in „tranen uit. „O!" riep zet „wat komt het er op aanöf zijn lichaam sterft, als zijn ziel maar behouden was voor de eeuwigheid! Ik denk niet half zoo veel om zijn lichaamslijden, als over zijn onsterfelijke ziel, die straks de eeuwigheid ingaat. Ik heb hierover de laatste dagen al maar moeten denken, want ik weet er nu wel alles van, veel meer dan vroeger, toen ik nog in de oude boschhut met hem woonde. Het was slecht van mij, heel slecht, maar eerst had ik een gevoel, alsof ik bijna blij zou zijn, als hij stierf en Japik alleen maar beter werd, omdat ik aan al de gevolgen dacht, aan de gevangenis en de schande, en hoe het dan later weer worden zou. Maar als hij zóó sterft, dan is hij voor altijd verloren, en dat zou toch vreeselijk zijn, want hij is toch mijn man, de vader van mijn kinderen. En heel vroeger, toen Japik en Geertje nog klein waren, toen was hij toch goed voor mij! Als hij mij kent, wil ik hem alles zeggen, wat mijn hart bezwaart 142 en hem smeeken, dat hij God om genade en ontferming bidt. Denkt u dat het te laat zou zijn ?" „Het is nooit te laat voor een zondaar, om tot God te komen met schuldgevoel en berouw," zei de boerin beslist, „de Heere Jezus is machtig om zijn schuldige ziel rein te maken in Zijn bloed en hem de hemelpoort te ontsluiten. Deed Hij dit niet met den moordenaar aan het kruis ? En staat er niet in Gods Woord, dat het bloed van Jezus Christus van alle zonden reinigt, al waren ze ook rood als scharlaken en karmozijn ?" „Maar o, wat kan ik toch doen!" riep vrouw Beuning in vertwijfeling uit, „hij is er toch zoo slecht aan toe, en al kent hij mij straks misschien, hij zal, denk ik, niet eens naar mij willen hooren." , „Je kunt voor hem bidden," zei de boerin bijna plechtig. „Dat kun je elk uur van den dag voor hem doen." Terwijl dit gesprek tusschen de twee vrouwen gevoerd werd, spraken in de ziekenkamer de boer en de predikant samen over datgene, waarover boer Thijsen zoozeer in twijfel was, namelijk de uitspraak des Heilands, in verband met Beuning. Dominee wist de nevelen te doen opklaren. Had boer Thijsen niet de beantwoording van zijn vraag in 's Heilands voorbeeld zelf ? Was het niet voor zondaars en overtreders, dat de Heere Jezus zijn dierbaar bloed gestort had aan het kruis, voor hen, die zijn vijanden waren, wier lot Hij zich zoozeer had aangetrokken, dat Hij zijn leven voor hen gaf? Wanneer boer Thijsen den man, die zijn vijand was, die hem bestolen en verongelijkt had, in diens hulpeloozen toestand met veel liefde en zorg had opgenomen, dan had hij daarin rechtstreeks gehandeld volgens het gebod van den Heiland, dat luidde: „Hebt uw vijanden lief, zegent ze, die u vervloeken, 143 doet wel dengenen, die u haten, en bidt voor degenen, die u geweld doen en u vervolgen." 't Was immers uit liefde tot den Koning, dat de boer dat alles aan Beuning deed ? „Ja," zei de boer, terwijl hij met den predikant naast het bed staande, op den ongelukkigen Beuning neerzag, „'t is niet om dezen, maar om Dien, die het ons geboden heeft: „doet wèl dengenen, die u geweld aandoen." HOOFDSTUK XXVII. Japiks bekentenis. Toen vrouw Beuning bij het bed van haar man was gebracht, had deze haar niet herkend, en het was dus een vruchteloos bezoek geweest. Daar de toestand van Beuning nog wel een poos kon duren en hij meer des- 144 kundige verpleging noodig had, dan van den boer en zijn vrouw, die niet veel verstand van verplegen hadden, te verwachten was-, had dokter Forster er intusschen werk van gemaakt, dat hij in het ziekenhuis in de stad zou worden opgenomen. Zoodra hij vervoerd kon worden, werd Beuning dus naar de stad overgebracht en wel naar hetzelfde gasthuis, waar zijn vrouw werkster was. Zoo kwam hij voor geestelijke verzorging onder bereik van den predikant, die dominee Helwigs vriend was, en die zich het lot van de Beunings mede had aangetrokken. Japik bleef voorloopig in de pastorie. De predikant had een flinke vrouw aangenomen, die hem met Elsje bijstond in de verpleging van den knaap. Na verscheidene dagen van bewusteloosheid kwam Japik eindelijk bij kennis, tot groote blijdschap van dominee en den dokter beiden. Hij was zeer zwak en uitgeput door de koorts. Maar nu zijn herstel eenmaal had aangevangen, nu ging het met rassche schreden in de, goede richting. Zijn handwonden genazen spoedig. Hij was steeds sterk en gezond van gestel geweest, en nu hij, nadat de koortsen waren geweken, weer meer voedsel tot zich kon nemen, begon hij ook weer aan te sterken. Langzamerhand herinnerde hij zich de oorzaak van zijn ziekte en toen begon hij zich zeer te verontrusten over zijn vader. Van den predikant vernam hij, dat deze nog leefde en in het ziekenhuis in de stad werd verpleegd, waar zijn moeder hem dagelijks- kon zien. Ook hoorde hij nu, dat zijn moeder was over geweest, en dat juffrouw Parker juist in de pastorie had vertoefd, toen hij, bewusteloos en zwaar gekwetst, in dien bewusten nacht daar was binnengedragen. „Weet juffrouw Lonny, wat er heeft plaats gehad ?" vroeg Japik en een flauwe blos kleurde zijn wangen. De predikant knikte toestemmend. 145 „Ik wou dat weten," vervolgde Japik, „omdat het door haar woorden was, dat ik het deed. Zij spoorde mij er toe aan. Ik was niet zoo braaf, om zulk een daad te verrichten en zou er nooit toe gekomen zijn, wanneer zij mij niet herinnerd had aan het woord van den Heere Jezus zelf, en mij zijn voorbeeld voor oogen had gehouden. Toen was het opeens of ik den Heer zelf zag, die mij aanzag van uit het brandende huis, mij toewenkte en wiens hand mij te midden van alle anderen aanwees. Het was, alsof Hij tot mij zeide : „Indien gij den menschen hun misdaden niet vergeeft, zoo zal ook uw hemelsche Vader uw misdaden niet vergeven." Toen was het pleit beslecht. Het was mijn vader, die in levensgevaar verkeerde, en plotseling bedacht ik, dat als hij omkwam in dien nacht, zijn ziel dan tevens reddeloos verloren was, en dat ik dat vreeselijk, einde op mijn geweten zou hebben, met heel den vloek, die daarop rust. Ik bad God, mij in genade aan te hemen, als ik er het leven niet af zou brengen, en toen . . . u weet, wat er verder gebeurde." „Ja," zei de predikant, „ik weet het, en God weet het ook. En ik geloof, Japik, dat de Heere Jezus, die zijn eigen leven prijs gaf voor zijn geweldenaars, met goedkeuring en liefde op je heeft neergezien, mijn jongen, omdat je gehoor gaf aan zijn roepstem. En zoolang er nog leven is in je vader, is er ook nog hoop voor hem. Want de genadepoort staat nog voor hem open, en de Heere Jezus is nog dezelfde, als toen Hij aan het kruis den moordenaar redde en voor zijn beulen bad. Verlang je je vader weer te zien ?" Een oogenblik kwam de oude strijd weer boven bij Japik. Maar 't was niet van langen duur. „Wilt u me naar de stad brengen, zoodra ik kan ?" vroeg hij zacht, „ik wil mijn vader zien." Niet ledig weergekeerd 10 146 HOOFDSTUK XXVIII. Vader en Zoon. Terwijl Japik gestadig in beterschap toenam, was dat echter niet het geval met Beuning. De dokter in het ziekenhuis, onder wiens behandeling hij thans was, had reeds lang te kennen gegeven, dat het mis liep met den man, en dat zijn dagen zoo goed als geteld waren. Zoodra Japik kracht genoeg.zou hebben om te reizen, wilde dominee Heiwig met hem naar de stad om Japik bij zijn vader te brengen. Dominee koesterde daarbij tevens de hoop, dat het ongevoelige hart van Beuning onder den invloed van de aanwezigheid van zijn zoon, wetende wat deze door zijn toedoen geleden had en later tot redding van zijn vader had gedaan, misschien verzacht en verteederd zou worden. Japik vreesde echter, dat, bij het medelijden, dat hij met zijn vader gevoelde, toch nog weer het oude gevoel van wrok en bitterheid zou bovenkomen, dat hij met zooveel inspanning en volharding bestreden had. Op zekeren dag ondernam dominee Heiwig met Japik de reis. De dokter van het ziekenhuis, met wien de predikant zich in verbinding had gesteld, had aanvankelijk bericht gezonden, dat Beuning sinds eenige dagen tot volle bewustzijn was gekomen en dat zijn geest rustig scheen. De geneesheer had tevens ook de justitie hiermee in kennis gesteld, die nog altijd zich verplicht voelde, Beuning een verhoor te doen ondergaan in verband met het ontstaan van den brand, en die gewacht had totdat de man daartoe door den geneesheer in staat zou worden geacht. 147 Toen dominee met Japik de ziekenzaal betrad, lag Beuning met wijdgeopende oogen te staren naar het groote tuimelraam, waardoor het zonlicht binnenviel. Hij geleek meer op een doode, waarin de ziel voor een wijle is weergekeerd, dan op^ een nog levend mensch, wien het bloed door de aderen stroomt. Akelig en diep ontroerend was zijn aanblik,' en 't was dan ook met ontzetting, dat Japiks oogen op zijn vader gevestigd bleven, alsof ze iets onmogelijks aanschouwden. Was dat nu zijn vader, dien hij als kind gekend had als een forsch, sterk en krachtig man ? Dit bleeke, bloedelooze gezicht, met de vermagerde trekken, holle oogen! En die uitgeteerde handen! De knaap bedekte zijn oogen met de hand, als was de aanblik hem te machtig. Een visioen uit zijn prille jeugd rees op voor zijn geest, toen diezelfde vader een kloek en knap man was, die hem op zijn schouder droeg en op zijn rug liet paardrijden onder de hooge boomen van het bosch. Weer zag hij zijn vader, die hem optilde hoog boven zijn hoofd, om hem de vogelnestjes te laten zien en hem de plek aan te wijzen, waar de nachtegaal zijn lied kweelde in dén avond, als het begon te donkeren en alle andere vogels in de rust waren. Ja, er was een tijd geweest, dat Beuning een ander man was, dan er in later jaren van hem geworden was. Dat was de tijd geweest, toen hij nog een tamelijk goed leven leidde, en hij zich nog niet den bijnaam verworven had van „Wilde Tom", 't Was de tijd, toen zijn oudstezoontje nog een kleine knaap was, op wien hij met vaderlijken trots nederzag, toen hij zijn vrouw nog niet mishandelde en zijn geld nog geregeld thuis bracht, omdat hij nog niet aan den drank was verslaafd of onder den invloed stond van slechte makkers. Dat visioen rees in Japiks hérinnering op, en deed de snaren van zijn hart trillen met teederen klank. Hij 148 stapte met wankelende schreden naar het bed toe; toen strekte hij zijn hand uit naar den zieke. „Vader," zei hij heesch, „ken- je me ?" Met starren blik staarde de lijder hem aan. Toen poogde hij té spreken, maar zijn lippen gaven geen geluid. Japik zonk op de knieën voor het bed neer. „Het is gedaan met me," fluisterde Beuning, eindelijk, met drogen mond, „gedaan, gedaan!" „Ja, voor hier, maar niet voor daarginds, waar je naar toe gaat, vader," zei Japik, het hoofd oplichtend. „Daar begint een ander leven. O vader, vader, kon ik je maar redden van dat vreeselijke lot, dat je aan de andere zijde van het graf wacht! Ik zou mijn leven er voor willen geven!" „Dat heb je geprobeerd bij den brand, ik weet het," hijgde Beuning, „maar 't was verkeerd, het had niet behoefd. Ik had mijn wraak gekoeld aan mijn vijand, en jou, mijn jongen, gewroken op dien man, die ons heeft vervolgd en jou in de gevangenis heeft gezet. Jij 150 Daar Beuning hierop niet antwoordde, nam dominee dit als een toestemming aan. Met diepen ernst zag hij op den stervenden man neder. Toen klonk zijn stem, helder en aangrijpend: „Al waren uwe zonden als scharlaken, ze zullen worden als witte wol, al waren ze rood als karmozijn, ze zullen worden als sneeuw, zegt de Heere. Want het bloed van Jezus Christus, Gods Zoon, reinigt van alle zonden." Met dit woord ging de predikant over in een vurig smeekgebed voor den verloren zondaar, die op hel punt stond de eeuwigheid in te gaan. Daarna bleef Japik nog enkele oogenblikken met zijn vader alleen, totdat de zuster hem zeide, dat het nu tijd was om heen te gaan. Dienzelfden nacht stierf Beuning. HOOFDSTUK XXIX. Een eervolle noodiging. Drie dagen later werd de man begraven. De justitie had hem nog een kort verhoor afgenomen, hoewel dit, voor zoover het de menschelijke gerechtigheid betrof, onnoodig bleek. Toen de begrafenis voorbij was, keerde' Japik met den predikant naar het, dorp terug. Hij zou nog een poosje in de pastorie blijven, totdat hij beter was aangesterkt. Door tusschenkomst van den predikant werd er een inzameling gehouden te Heidorp voor de schade, door den veldwachter geleden, waar ook de baron een milde gift aan toevoegde, op voorspraak van dominee Heiwig. De baron had zich door den predikant het gansche 151 verhaal omtrent den brand en het aandeel, dat Japik in de redding van zijn vader had gehad, breedvoerig laten uiteenzetten. Hij had daarbij niet veel gesproken, doch een paar dagen later ontving dominee een schrijven van den baron, waarin deze mededeelde, dat hij besloten had, zich de toekomst van Japik aan te trekken. En dit om den nobelen inborst, waarvan de knaap blijk had gegeven. Dat was verrassend nieuws voor den predikant. De barones herinnerde zich nu met diepen weemoed het geschenk, dat zij eens aan Japiks zieke broertje had gezonden, het zachte donzen bedje van haar gestorven lieveling. En nu ging haar hart ook uit naar de zwaar beproefde moeder van dien anderen kleinen doode, wiens laatste zuchtje was wéggestorven in hetzelfde bedje, waarop eens haar eigen kind ontsliep. Dominee ontving een ronde sóm van de barones voor het gezin " Beuning. En de dame ondervond de waarheid van het woord van den Heiland aan haar hart, dat het zaliger is te geven dan te ontvangen. De barones verlangde er naar, Lonny weer te zien, door wier toedoen zij op de gedachte was gekomen, het bewuste geschenk te geven aan de Beunings. En Lonny kwam. Slechts voor enkele dagen, want lang kon ze thuis niet gemist worden. Daar Edith uit haars vaders huis vertrokken was en de dokter het meer dan druk met zijn patiëntenbezoek had, en dus meest afwezig was, noodigde de barones Lonny op het slot te logeeren. Het was voor deze een groote eer, die ze niet zonder een zekere beschroomdheid aanvaardde. Maar de barones begeerde zoozeer haar van nabij te leeren kennen en het genoegen van haar gezelschap te hebben. Dus durfde Lonny niet weigeren. En de barones schonk het moederlooze meisje een ware moederlijke genegenheid. INHOUD. Hoofdst. Bladz. I -. . . 5 II. In en buiten de kerk , • ■ 8 III. De hut en haar bewoners 19 IV. Nadere kennismaking 25 V. Lonny en Edith 30 VI. De eerste daad 35 VII. Tweeërlei gave 40 VIII. Dominee's Profetie 47 IX. Een gedenkwaardigé wandeling 50 X. Toebereidselen en daden 52 XI. Kerstavond j#56 XII. Een nieuw begin • 61 XIII. Huiselijke gezelligheid 64 XIV. Geertjes geheim 67 XV. Troost 74 XVI. Niet begrepen . . . .' 78 XVII. Is het wèl met het kind? 84 3CVHI. Ongewenscht bezoek 91 XIX. Wat daarop volgde 102 XX. Ruim twee jaar later 107 XXI. De wil van zijn Meester 112 XXII. Nog eens naar de hut 115 XXIII. Onheil en leed 121 XXIV. Den volgenden morgen ........ 130 XXV. Aan 's levens grens 134 XXVI. Niet om dezen, maar om Dien • 138 XXVII. Japiks bekentenis 143 IXXVIII. Vader en Zoon 146 jXXIX. Een eervolle noodiging 150 XXX. [Niet ledig weergekeerd 153