lljSÉfefjÉ' jy door . f- Joh ais ha NIJKERK- G.F. CALLENBACH TERUGGEBRACHT EEN WARE GEBEURTENIS, OPNIEUW VERTELD DOOR J O HANNA Geïllustreerd door Frans van Noorden NIJKERK - G. F. CALLENBACH „Moeder, ik heb er zoo'n spijt van. Och vergeef het me bl. 50 HOOFDSTUK I. „Ik zou je danken! Ik heb al lang genoeg gedraaid I" riep Mina Vink. „Jullie zoudt zeker wel willen, dat ik altijd maar door bleef draaien en nooit eens sprong. Neen, hoor!" En zij wierp het springtouw tegen den grond en maakte aanstalten om weg te gaan. „Dat is flauw!" riepen een paar meisjes tegelijkertijd uit. „Je hebt al twee keer gesprongen!" getuigde een ander. „Durf eens zeggen, dat het niet waar is!" „Ja, eventjes!" moest Mina toestemmen. „Maar de anderen veel meer en veel langer." En weer ging zij een paar stappen verder van de spelende meisjes af. „Die Mien 'heeft ook altijd wat!" „Ze is dadelijk op haar teenen getrapt." „Ze is een echte spelbreekster." 6 Deze beschuldigingen waren niet de rechte manier om de zaak in orde te brengen. En het zou denkelijk dan ook wel met het touwtjespringen gedaan zijn geweest, indien Betsy Voortman niet naar Mina Vink was toegegaan en gezegd had: „Kom, Mien, doe maar weer mee! Jij mag springen. Ik zal draaien!" Zij had het eind van het touw, dat Mina op den grond geworpen had, reeds opgenomen en greep met haar andere hand Mina's arm. „Ja, maar ...." wierp deze tegen; want hoewel zij graag weer mee wilde spelen, zoo wilde zij zich toch niet dadelijk gewonnen geven. „Kom, zeur niet langer! Doe mee!" vleide Betsy en begon vroolijk het springtouw-rijmpje te zingen: „In, spring, De bocht gaat in! Uit, spruit, De bocht gaat uit!" Die Betsy had iets onweerstaanbaars. Dat bleek ook nu weer. Toen zij al zingende Mina een aanmoedigend duwtje gaf en daarna met het touw ging staan draaien, was er opeens een einde aan de oneenigheid gekomen. Het gekibbel was vergeten en de meisjes sprongen weer vroolijk de bocht in en uit. En Betsy bleef maar draaien 7 en had er schik in, dat het spelletje ongestoord voortging. Betsy was geliefd onder de meisjes. Zij was ook zoo inschikkelijk; en als er ruzie ontstond, had zij er slag van om de zaak weer bij te leggen. Zij wilde gaarne de minste zijn, en dat is de rechte manier om aan elk getwist een einde te maken. Er was nóg een reden, waarom iedereen veel van Betsy hield. Zij was zoo mededeelzaam en kon aan haar vrijgevigheid gemakkelijk voldoen. Haar vader had namelijk een kruidenierswinkel, waarin van alles werd verkocht: rijst, thee, koffie en suiker. Maar ook allerlei lekkernijen, zooals: koekjes, klontjes, pepermuntjes, chocolaadjes en nog meer dergelijke versnaperingen waren er. Als Betsy naar school ging, kreeg zij haar boterhammen in een trommeltje mee; want de school was zóó ver van huis, dat zij in het middaguur niet thuis kon komen. Om haar dochtertje plezier te doen, stopte juffrouw Voortman in de ledige hoekjes en gaatjes van het broodtrommeltje wat snoeperijtjes uit den winkel. Dat was Betsy altijd best naar den zin. Niet dat zij voor zichzelf zoo erg op dat lekkers gesteld was. Nu ja, zij hield er wel van, maar 8 het allerprettigst voor haar was, om daarvan uitdeeling te kunnen houden. lederen middag om twaalf uur was Betsy Voortman op school het middelpunt van een troepje kleine meisjes, die als vliegen om een suikerpot om haar heen drongen. Met gulle handen en blijde lachjes deelde zij dan van haar voorraad uit. Dikwijls schoot er dan voor haar zelf niet veel over. Maar daar gaf zij niet zoo erg om. Nooit behoefde Betsy alleen naar school te gaan. Altijd was zij vergezeld van eenige klasgenootjes, die denzelfden kant uit moesten. Vroolijk kon het dan toegaan op die wandeling. Dikwijls eindigde de pret met het zingen van een liedje, zoodat Voortman en zijn vrouw Betsy al in de verte konden hoor en aankomen. Vlak bij den winkel hield het troepje gewoonlijk stil, om afscheid van elkaar te nemen. Als Betsy er niet meer bij was, hoorde men geen gezang meef, want zij gaf altijd de versjes op en gaf ook den toon aan. Zij was de ziel van alles en wist er de vroolijkheid in te houden. Als zij weg was, scheen het, of er een vriendelijk helder zonnestraaltje verdwenen was. Betsy was inderdaad een lief meisje, een vreugde voor haar omgeving. Iedereen hield dus veel van haar. .... het middelpunt van een troepje meisjes,.... blz. 8 9 Toch sluimerden ook in dat lieve meisje allerlei zonden en verkeerdheden. Zij kwamen nu nog niet zoo zichtbaar naar buiten, maar zouden weldra zich in haar volle kracht openbaren. Betsy zou met groote smart haar zondig en boos hart leeren kennen; maar gelukkig zou zij ook den Redder van zondaren mogen vinden, en uit de volheid van haar hart leeren zingen: „'k Heb Jezus lief! Hij reinigt mijn gemoed, Door Woord en Geest, van mijn onreine vlekken, Die Hem tot smart en mij tot schande strekken, Daar Hij Zijn beeld in mij herleven doet." Toen Betsy den leeftijd van tien jaar had bereikt, gingen haar ouders verhuizen naar een heel ander gedeelte van de stad. Haar vader had een goede betrekking gekregen op een kantoor. De kruidenierswinkel kon worden opgeruimd, tot groote blijdschap van juffrouw Voortman. Die drukke winkel toch bezorgde aan de goede vrouw steeds heel wat last en zorg; zij. had zich daardoor niet half genoeg aan haar huishouding kunnen wijden. Nu was dat alles gelukkig voorbij. De familie huurde een klein bovenhuis, en juffrouw Voortman kon voortaan geheel voor haar man, haar 10 kinderen en huishouding leven. Betsy was de oudste van de kinderen. Op haar volgden nog twee broertjes en evenveel zusjes. Juffrouw Voortman had dus waarlijk reeds genoeg te doen, als zij alleen maar voor haar gezin zorgde. Die verhuizing bracht ook voor Betsy groote verandering teweeg. Als zij naar school ging, konden haar vriendinnetjes haar niet meer komen afhalen en evenmin haar 's middags thuisbrengen, want zij woonden nu veel te ver van elkaar. Ook werd haar boterhammentrommeltje niet meer met lekkers gevuld. Dat zou een veel te kostbare geschiedenis worden, nu haar moeder alles koopen en betalen moest, in plaats van het zoo maar uit de glazen stopflesschen te kunnen nemen. Betsy treurde daar echter niet om. Zij dacht: „Vriendinnetjes, met wie ik naar school kan gaan, zal ik ook hier in de buurt wel krijgen; en mijn boterham zal me ook zonder pepermuntjes, kaakjes en chocolaadjes evengoed smaken." Een nieuwe vriendin kreeg Betsy dan ook gauw genoeg; maar och, och, het was er dan ook een vriendin naar! Uit het verder gedeelte van deze geschiedenis zullen we zien, wat een treurigen invloed verkeerde vriendschap op ons hart kan uitoefenen. Haar boterhammen smaak- 11 ten Betsy inderdaad evengoed als vroeger; maar nu die boterhammen om twaalf uur te voorschijn kwamen zonder de gewone lekkernijen, leerde zij tevens de waarheid kennen van het spreekwoord van onzen goeden vader Cats: „Slechts ter wille van het smeer Likt de kat den kandeleer." Verscheiden meisjes, die vroeger om twaalf uur, als de school uit was, zoo dicht mogelijk bij haar kwamen zitten, maakten daar nu geen haast meer mee. Ware Betsy niet zoo opgeruimd van aard geweest, dan zou zij dat misschien heel naar hebben gevonden en er boos en knorrig om zijn geworden. Nu toonde zij zich even vroolijk met de meisjes, die haar trouw bleven, en haar vriendschap op prijs stelden ook zonder de klontjes, pepermuntjes en chocolaadjes. Onder die meisjes was ook Marie Haverkamp. Betsy voelde zich tot haar bijzonder aangetrokken, omdat Marie niet alleen lief, maar tegelijk ook zoo flink was. „Hoe vindt u dat, Moeder!" vroeg Betsy op zekeren avond. „Die Marie toch.... Ze is altijd zoo zacht, maar ze kan ook haar woordje doen. Vanmiddag hoorde ze Rika 12 Schelvers vloeken. O, dat kan die Riek zoo doen! Ze deed het wel twee-, driemaal achter elkaar. Toen zei Marie tegen haar, niet boos of scherp, maar op haar gewone flinke manier: „Riek, je moest toch niet zoo vloeken. Daar doe je groot kwaad mee. Weet je dat wel?" „Ik zal doen wat ik wil. 't Gaat je geen steek aan," antwoordde Riek vinnig. Riek kan soms zoo nijdig worden als een spinnekop, wanneer je wat tegen haar zegt. Toen Riek zoo leelijk deed, werd ze nóg niet boos, die Marie! Ze begon weer: „Riek, je zoudt het stellig nooit meer doen, als je wist welk een groot kwaad het is." „Kom, wat zou dat? Iedereen doet het. Wie vloekt er nou wel eens niet ? Je doet het, zonder dat je het weet." Dat zei Riek. Hoe vindt u het, Moeder?" „Hoe ik dat vind? Ik vind het vreeselijk, als iemand Gods Naam oneerbiedig in den mond neemt. God zegt: „Ik zal niet onschuldig houden, die Mijnen Naam ijdellijk gebruikt." Denk eens aan: het wordt hem tot een schuld aangerekend door een heilig God! En dan dat vloeken uit een kindermond! Ik vind het ijselijk. Als ik het ooit hoorde uit den mond van een van jullie!.... Maar die Marie .... Dat is een 13 meisje, dat mij aanstaat. Ga daar maar veel mee om, hoor! en breng haar maar eens mee!" Dat deed Betsy dan ook den eersten den besten Zondag reeds, 's Zondags zag zij Marie Haverkamp altijd op de Zondagsschool. Ook door de week ontmoette zij haar iederen dag op de gewone school. En omdat ze beiden in het middaguur moesten overblijven, leerden ze samen haar lessen, en daarna bleef er meestal nog wel wat tijd over om saam te spelen. „Gelukkig, dat ik Marie riog heb," dacht Betsy dikwijls, „en dat zij me niet den rug toekeert, omdat ik geen klontjes of balletjes of kaakjes meer in mijn trommeltje meekrijg." Het andere meisje, waarmede Betsy nu veel omging, woonde in het benedenhuis van de nieuwe woning, die de familie Voortman betrokken had. Daar zij op dezelfde school ging, die Betsy bezocht, lag het voor de hand dat de beide meisjes altijd in eikaars gezelschap daar heen gingen en ook weer terug kwamen. Alida, dat nieuwe vriendinnetje, zou helaas een heel anderen invloed op Betsy uitoefenen dan Marie Haverkamp. 14 HOOFDSTUK II. De wandeling naar school was tamelijk lang. Daarom kon er onderweg tusschen de twee meisjes heel wat afgebabbeld worden, want Betsy was nu te groot geworden om onderweg te loopen zingen; ook waren daarvoor de straten, die zij door moest gaan, te druk en te woelig. Als het tweetal de helft van den weg naar school had afgelegd, troonde Alida haar vriendinnetje meer dan eens een banketbakkerswinkel binnen en kocht daar dan wat lekkers,, dat zij altijd trouw met Betsy deelde. „Ik wou wel," sprak Betsy op zekeren morgen, toen zij door Alida weer rijkelijk was onthaald, „ik wou wel, dat ik, als vroeger, weer eens wat lekkers bij me had. Ik zou je ook wel eens graag willen trakteeren. Maar ik krijg nu nooit meer iets van moeder mee, want we hebben nu geen winkel meer. En dat het altijd van één kant moet komen, dat kan ik niet uitstaan." „Wel," hernam Alida, „je kunt toch nog wel op een andere manier aan wat lekkers 15 komen? Ik begrijp hoe vervelend het voor je is, om altijd wat te krijgen en nooit eens wat te kunnen geven." Ja, echt vervelend vond Betsy dat. Zij gevoelde, dat zij verplichting kreeg aan haar vriendin, van wie zij zooveel ontving. Na een poosje stil door te hebben geloopen, vroeg Alida opeens: „Zeg, zie je niet eens kans' om aan geld te komen?" Deze vraag moest Betsy ontkennend beantwoorden. Zij wist zeker, dat haar moeder haar geen geld zou geven om snoeperijen te koopen. Het kostte moeder al overleg genoeg, om te zorgen, dat haar man en zij zelf en de kinderen het noodige ontvingen yan het huishoudgeld, dat zij iedere week kreeg, 's Zondags kregen allen een versnapering en in de week een paar keer wat vruchten, maar daar bleef het dan ook bij. „Je bent een domme meid, Bets!" riep Alida lachend uit. „Je kunt best aan geld komen. Ik weet een middel voor je, om het te krijgen. Het is dom van je, dat je daaraan nog nooit gedacht hebt, en dat ik je dat leeren moet." Het is niet prettig, om voor „dom" te worden uitgemaakt. Betsy bezat echter een natuur, die de zaken niet zoo zwaar opnam. Zij voelde zich niet zoo gauw beleedigd. Daarom lachte zij eens 16 en zeide: „Ben ik zóó dom? Dat wist ik niet. Ik ken op school altijd goed mijn lessen." Alida had volstrekt geen lust, om van de zaak een gekheidje te maken. Zij wilde bepaald, dat Betsy ook eens over wat geld zou kunnen beschikken, want zij zag geen kans om allen dag aan geld te komen. De gewoonte om te snoepen was reeds zóó bij haar ingeworteld, dat zij niet gelukkig naar school kon gaan, als zij den banketbakkerswinkel met zijn verleidelijke uitstalling voorbij moest loopen. Zij was aan het gebruik van lekkernijen even erg verslaafd als de man, die zich aangewend heeft telkens een borrel te drinken, aan den drank. De snoepwinkel was voor haar, wat de kroeg is voor den dronkaard. Zij was er blij om, dat Betsy gezegd had, dat zij óók wel eens wilde trakteeren. Als Betsy het niet uit eigen beweging gezegd had, dan zou zij het haar zeker aan het verstand gebracht hebben, dat het nu haar beurt eens wezen moest. „Je doet allen dag boodschappen voor je moeder, nietwaar?" vroeg Alida. „Ja, bijna eiken dag," antwoordde Betsy. „Maar Zaterdags de meeste." „En telt je moeder altijd het geld na, als je thuis komt?" vroeg Alida verder. 17 „Meestal wel, maar toch niet altijd," antwoordde Betsy zonder erg. „Welnu, dan is het immers zoo gemakkelijk mogelijk voor je, om wat geld achter te houden." „Achter te houden?" herhaalde Betsy, tot wie de volle waarheid nog niet dadelijk doordrong. „Wel ja, wat zou dat? Je begint met eerst een paar centen achter te houden. Telt je moeder het geld niet na, dan merkt ze daar natuurlijk niets van. En telt ze het wèl na, dan zeg je maar, dat de rijst of de suiker of zoo iets opgeslagen is. Later kun je altijd wat meer achterhouden." „Maar dat zou toch stelen zijn!" riep Betsy verschrikt uit. „Gebruik toch niet zulke groote woorden en trek zoo'n gek gezicht niet! Weet je, wat stelen is ? Als ik dien winkel inloop, en ik haal daar iets uit weg. Maar om een paar centen van je eigen moeders geld af te nemen, dat is geen stelen. Dat mag je best voor je moeite hebben." Maar Betsy zag Alida ongeloovig aan. Zij wist wel beter. „Als moeder mij wat geeft, dan beloof ik je, dat ik je zal trakteeren. Maar wegnemen....!" Teruggebracht 2 18 „Wil je dan altijd maar op mijn zak blijven teren?" begon de verleidster opnieuw. „Ik vind je tegenwoordig zoo gierig als een kraai. En ik vind dat niet alleen. Alle meisjes vinden dat. Ze krijgen allemaal een hekel aan je tegenwoordig." Dat vond Betsy toch eigenlijk wel heel naar. Het hinderde haar niet, dat de schoolmeisjes haar meer aan zichzelf overlieten, omdat zij ze niet meer kon trakteeren; maar zij kon onmogelijk verdragen, dat ze haar gierig vonden. Gierig was ze nooit geweest, en daarvoor wilde ze ook niet gehouden worden. Alida zag, dat haar woorden ingang begonnen te vinden. Daarom wendde zij opnieuw al haar overredingskracht aan, om Betsy tot de uitvoering van haar plan over te halen, en zei: „Het is nu Vrijdag. Morgen moet je zeker boodschappen doen, nietwaar? Nu, ik ook. Weet je wat? Dan gaan we tegelijk. En dan.... dan zullen we wel eens zien. Er zal wel iets op te vinden zijn, dat je ook eens kunt trakteeren en niet langer op den klap behoeft te loopen en op eens anders zak te teren." Betsy wist niet wat zij hierop zeggen zou. Zij zweeg en dacht: „Het is nog geen Zaterdag. 19 Misschien vergeet Alida het wel, of wie weet: als oom Piet juist eens kwam! Die geeft mij wel eens een paar stuivers, en dan ben ik gered. Hij is in zoo'n tijd niet hier geweest." Arme Betsy! niets van dat alles gebeurde. Alida vergat het plan niet, en geen oom Piet verscheen. HOOFDSTUK HL Den volgenden dag ging Betsy voor haar moeder boodschappen doen, zooals zij dat Zaterdags gewoon was. Zij had een mand bij zich, en een rijksdaalder bevond zich in haar beursje. Nauwelijks was de deur van het bovenhuis achter Betsy dichtgeslagen, of die van het benedenhuis werd geopend, en Alida stond naast Betsy op de stoep. Zij had op den uitkijk gestaan. De beide meisjes liepen snel de straat uit, om eerst de boodschappen te doen. Toen die alle in de mand waren, sprak Alida: „Laten we nu eens zien! Wat heb je over?" „Één gulden en vijf centen. Maar, Alida, ik doe het liever niet. Ik beloof je: zoodra 20 ik eens een extratje krijg, zal ik je trakteeren; maar van moeders geld ...." „Jij bent een mooie! En je kunt goed beloven. Wanneer krijg jij ooit een extratje? Dat is maar een praatje van je. Als ik jou was, zou ik me schamen voor zoon klaplooperij." „Weetje wat?" wierp Betsy tegen. „Je moest me voortaan maar nooit meer iets geven. Ik heb je er nooit om gevraagd. Geloof me, ik krijg het voortaan liever niet, dan dat ik moeders geld versnoep." „Maar onder de hand kom jij er nu mooi af. Neen, hoor! Wees nou niet zoo flauw en zoo gierig. Kijk eens," - de beide meisjes waren nu bij een winkel gekomen, waar verschillende suiker- en chocoladewerken in verlokkende pracht lagen uitgestald - „kijkeens! Wat zeg je van die boterballetjes daar in die flesch? Lekker zijn ze en niet duur. Voor een stuiver heb je een zak vol. Kom, koop ze nu eens voor een keer." Betsy zei niets. Zij verkeerde in een hevigen tweestrijd. Als ze Alida haar zin gaf, dan zou ze door haar vooreerst met rust worden gelaten, en dan zou ze ook niet meer uitgemaakt kunnen worden voor een gierige kraai. Maar dan zou ze Ja, dan zou ze iets slechts doen. Ze zou Alida had den knop van de deur al in de hand. blz. 21 21 haar moeder bestelen en bedriegen. Alida had den knop van de deur al in de hand. „Kom," zei ze nog eens, „'t is maar voor één keertje. Wat hindert dat nou?" En toen Betsy haar niet gauw genoeg volgde, ging zij voort: „Den stuiver, dien je nu van de boodschappen afneemt, kun je immers altijd weer teruggeven, als je van iemand wat krijgt." Dat gaf den doorslag. Dat was waar. Zoodra oom Piet haar weer eens wat gaf, kon ze dat wel ongemerkt bij haar moeders huishoudgeld doen. Dan was het nu eigenlijk meer een soort leenen. Betsy stapte achter Alida den winkel binnen, en de stuiver werd geruild voor een zakje boterballetjes. De grootste helft, ja, meer nog, liet Betsy haar buurmeisje opsmullen. Nu zij de verkeerde daad begaan had, kwam de onrust boven, en de boterballetjes smaakten haar niet. Ach, had ze het maar niet gedaan! Had ze maar dadelijk flink tegen Alida gezegd, toen deze met haar voorstel voor den dag kwam: „Dat krijg je nooit van me gedaan!" Zij gevoelde ten volle, hoe waar het is, dat de zonde den mensch nooit gelukkig, maar slechts rampzalig en ellendig maakt. Het was, 22 of een loodzware last op haar ziel drukte, toen zij weer thuiskwam, de mand zwijgend op tafel zette en het overgeschoten - geld er naast legde. „Komt het goed uit, kind?" vroeg juffrouw Voortman. Zij had het dien middag geweldig druk en gunde zich daarom den tijd niet, om het geld na te tellen. „Ja, moeder!" trachtte Betsy op haar gewonen toon te zeggen; maar zij verbeeldde zich, dat haar stem een heel anderen, vreemden klank had. „Zoo, dan is het goed. Hé, precies een gulden over?" zei haar moeder en liet daarop den gulden, na er een vluchtigen blik op geworpen te hebben, in haar beurs glijden, die zij daarna in haar zak stak. „Wil je nu even helpen, om je zusjes aan te kleeden en dan nog wat met ze gaan wandelen?" O ja, dat wilde Betsy gaarne doen. De kleine meisjes waren, zooals dat op iederen Zaterdag gebeurde, in de kuip geweest, en lekker frisch gewasschen. Nu moesten zij zich weer aankleeden, maar dat konden zij nog niet zonder hulp doen. Betsy deed dus, wat haar moeder haar gevraagd had; zij vond het een geschikte gelegenheid, om haar verlegenheid 23 en verwarring te verbergen. Moeder was blij, dat zij al zooveel hulp en gemak van haar oudste dochter kreeg; en toen zij zag, hoe vlug Betsy de bandjes en knoopjes vastmaakte, prees zij haar en zei, dat zij een goed meisje was, en dat de kleine zusjes een voorbeeld aan haar moesten nemen. Betsy bukte, pm een veter van zusje's laars vast te maken, toen zij die woorden hoorde. Moeder zou anders de hoogroode kleur, die haar gelaat bedekte, zeker hebben opgemerkt. Verwijtend sprak een stem in haar hart: „Neen, je bent geen goed meisje. Je hebt je moeder bestolen en bedrogen. Het is niet te wenschen, dat de kleintjes een voorbeeld aan je nemen; het zou vreeselijk zijn, als ze dat deden, want dan zouden ze dieven en bedriegers worden, zooals jij er een bent." O, hoe vreeselijk is het, zulk een beschuldigende stem te moeten hooren! Geen woorden van lof kunnen haar het zwijgen opleggen. Integendeel, zulke woorden verzwaren nog dat pijnlijk gevoel daarbinnen. En toch, hoe gelukkig is het, als de stem van het geweten zich nog luide doet hooren! Die stem kan het den zondaar zóó benauwd maken, dat het hem onmogelijk wordt, het oor er voor te sluiten. 24 Wie naar die stem van God in ons luistert, bewaart zichzelf voor veel leed en ellende. Betsy kon aan den avond van dien dag maar niet in slaap komen. Het was haar onmogelijk te vergeten, tot wat kwaad zij vervallen was. Die vijf centen, zoo klein in waarde, — hoe hadden zij haar allen vrede en geluk ontroofd! Haar moeder had het op dien laatsten dag der week te druk gehad, om veel op haar oudste kind te letten; anders zou zij zeker wel op de gedachte gekomen zijn, dat er bij haar meisje iets niet in orde was, zoo stil en afgetrokken was zij toch den ganschen avond geweest. En nu lag zij nog klaar wakker, al nadenkende over wat zij dien dag gedaan had, en over wat haar te doen stond, om zich weer gelukkig te gevoelen. Het eene oogenblik nam zij zich voor, om den Heer in den hemel al haar schuld te belijden en Hem vergeving te vragen; en om daarna naar moeder te gaan, en van haar hetzelfde te begeeren. Maar.... dan zou iedereen te weten komen, hoe slecht zij gehandeld had. Moeder zou haar niet meer vertrouwen, en Alida zou vreeselijk boos op haar zijn; zij zou haar uitlachen en bespotten en 25 haar opnieuw een gierige kraai noemen. Neen, neen, die schande kon zij niet verdragen. Zij had er zooveel behoefte aan, om door haar omgeving geliefd en geprezen te worden. Het andere oogenblik dacht zij: „Moeder heeft niet gemerkt, wat ik gedaan heb. Zij vertrouwt me zoo volkomen. Ik had nog meer kunnen wegnemen, zonder dat zij het gemerkt had. Maar als zij het geld eens nageteld en gezegd had, dat er vijf centen te kort kwamen, dan dan had ik ook nog moeten liegen. O, als het ooit ontdekt wordt! Doch dat behoeft immers niet. Maar ik wil het toch nooit meer doen." Maar al zou moeder ook nooit te weten komen, wat zij had gedaan, zoo wist zij toch heel goed, dat de Alwetende alles gezien had. Ja, dat wist zij; dat gevoelde zij, en dat juist maakte haar zoo onrustig. Een stem in haar raadde haar aan: „Vraag God om vergeving; belijd ook uw moeder uw schuld en bid den Heiland om uw hart te vernieuwen. Maar schuld te belijden .... het leek haar te zwaar. Lang bleef Betsy dien avond nog wakker liggen, totdat een onrustige. slaap voor een tijd een einde maakte aan dien tweestrijd. 26 Den volgenden morgen was het heerlijk zonnig weer. Betsy was altijd blij, als op Zondag de zon scheen. Dan kon zij met haar broertjes en zusjes gaan wandelen, tot het tijd werd om naar de Zondagsschool te gaan. Betsy zag Alida des Zondags bijna nooit, omdat deze dan haast altijd met hare ouders uitging. Die arme menschen gebruikten den dag des Heeren, om allerlei vermaken na te jagen. Alsof God daarvoor den rustdag aan het werkend menschdom geschonken heeft!.... Betsy had op dien dag dus geen omgang met haar buurmeisje. Zij kwam dan onder beteren, meer gezegenden invloed, en dat zou haar geluk zijn. Als dit afgedwaald schaap op den rustdag op de Zondagsschool niet Gods Woord had mogen vernemen, ach, wat zou er dan van haar geworden zijn ? ... . Maar God zou haar daardoor terugbrengen van het verkeerde pad. Dien Zondagmiddag kwam Marie Betsy afhalen, zooals zij altijd deed. De wandeling naar de Zondagsschool was reeds een oorzaak van blijdschap voor haar, want haar gedachten waren altijd vervuld van wat daar weder zou worden verteld. „Waar het hart vol van is, daar loopt de mond van over," zegt een spreekwoord. Marie's hart was vol van liefde tot den 27 Heiland, die ook voor haar den hemel had willen verlaten en ook haar zonden aan het kruis had willen dragen. Het beeld van den Zaligmaker aan het kruis kon haar zoo levendig voor den geest staan. De gedachte aan Hem hield haar terug van menige zonde, spoorde haar aan, om tegen alle kwaad te strijden en naar Gods wil te handelen. „Vind je het versje, dat wij van middag moeten opzeggen, niet heel mooi, Bets?" vroeg zij, toen zij een eindje geloopen hadden. Het spreekt vanzelf, dat Betsy dien middag niet zoo spraakzaam was als anders. Het gebeurde van den vorigen dag kon zij maar niet uit haar herinnering verbannen. Zij dacht er onophoudelijk aan en vroeg zich af, of zij Marie de gansche geschiedenis niet vertellen zou en vragen hoe zij er over dacht. „Vind je dat niet, Bets?" vroeg Marie nogmaals, toen zij niet dadelijk antwoord ontving. „Ja, heel mooi," antwoordde Betsy verstrooid. Marie begon nu haar versje op te zeggen: „Gun leven aan mijn ziel, dan looft mijn mond Uw trouwe hulp; stier mij in rechte sporen. Gelijk een schaap heb ik gedwaald in 't rond, Dat onbedacht zijn herder heeft verloren. Ai! zoek uw knecht, schoon hij uw wetten schond, Want hij volhardt naar Uw geboon te hooren." 28 „Let eens op, of het niet uitkomt, wat ik zeg. Ik denk, dat juffrouw Van Someren vandaag de gelijkenis van het verloren schaap zal vertellen," vervolgde Marie, „omdat er in het versje ook van een verloren schaap wordt gesproken. Wat zal de juffrouw daar weer mooi van vertellen! Ze kan over die dingen spreken, alsof zij alles gezien en bijgewoond heeft, vind je ook niet, Bets?" „Ja, dat vind ik ook," antwoordde Betsy weer even verstrooid als daareven. Zij had maar half geluisterd naar wat Marie zei, vervuld als zij was van haar eigen treurige gedachten. „Ik hoor die gelijkenis toch altijd zoo graag vertellen," ging Marie voort. „Het is me dan, of ik dat verloren schaap ben, dat door den Goeden Herder gezocht en gevonden wordt." Naast haar liep ook een verloren schaap, maar dat was, helaas! nog niet gevonden door den Goeden Herder. Neen, dat arme schaap zwierf nog voort op den weg van zonde en verkeerdheid. Langs een gevaarlijken, diepen afgrond voerde die weg. Hoe lang zou het nog duren, eer Betsy zich zou laten vinden door den Goeden Herder, die Zijn leven gaf, om verlorenen van den dood te redden? Betsy bleef erg stil op de wandeling naar 29 de Zondagsschool; maar Marie lette daar niet zoo op, omdat haar gedachten vervuld waren van wat zij straks weder zou hooren. Zij was al tevreden, als haar vriendinnetje haar opmerkingen zoo nu en dan met „ja" of „neen" beantwoordde. HOOFDSTUK IV. „O, wat heeft juffrouw Van Someren toch prachtig verteld! Het uurtje was om, voor ik er aan dacht," sprak Marie tot Betsy, toen zij beiden de Zondagsschool verlaten hadden en zich weer op straat bevonden. „Ja," antwoordde Betsy, nu met wat meer vuur dan daar straks. Terwijl zij dat zeide, kwam bij haar de lust weer boven, en nu dubbel sterk, om haar vriendinnetje deelgenoot te maken van het kwaad, dat zij bedreven had. Juffrouw Van Someren, aan wie God de groote, heerlijke gave geschonken had, om vol gloed en bezieling te kunnen spreken over den Heiland der wereld, had dien Zondagmiddag de harten der kinderen krachtig weten te 30 treffen. Zij had de verlatenheid en ellende van het afgedwaald schaap zóó levendig geschilderd, dat Betsy daarin haar eigen toestand herkend had, en steeds in zichzelf zeggen moest: „Dat verloren schaap ben ik!" Daarna had juffrouw Van Someren gesproken over de liefde van den trouwen herder. Hoe had deze niets, zelfs niet zijn eigen leven, ontzien, om het afgedwaalde en verlorene te zoeken! Hoe teeder had zijn stem weerklonken over bergen en langs, afgronden, als hij het verloren schaap bij name riep! En met wat vreugde had hij het in zijn armen genomen, toen hij het eindelijk gevonden had! Wat moest het toch wel voor het schaapje geweest zijn, toen het zich, na al die gevaren en angsten, veilig op de schouders van den herder voelde gedragen naar den stal, en toen het des herders stem hoorde, die zoo vroolijk en blijde uitriep: „Ik heb mijn schaap gevonden, dat verloren was!" Betsy had onder het luisteren duidelijk kunnen voelen, dat ook haar onderwijzeres tot de schapen behoorde die gevonden waren. Ja, zij had ongetwijfeld geleerd gehoorzaam Jezus te volgen en naar Zijne stem te luisteren. Haar gold het woord van den HeilanH: „Mijne schapen hooren Mijne stem, en Ik ken dezelve, 31 en zij volgen Mij, en Ik geef hun het eeuwige leven, en zij zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid, en niemand zal dezelve uit Mijne hand rukken." Toen was in Betsy's. hart een verlangen opgekomen, om even gelukkig te worden als 'juffrouw Van Someren, die zoo vol geloof en liefde haar Heiland aanhing. Maar dat verlangen hield geen stand. Betsy was gelijk aan het schaap, dat wel de roepstem van den herder verneemt, maar daaraan nog geen gehoor geeft, omdat het zijn eigen wegen wil blijven gaan, hoe verkeerd en gevaarlijk die ook mogen zijn. Nog gedurig daarna vernam Betsy de waarschuwende stem, die haar tot stilstaan en terugkeeren wilde brengen. Zij hoorde die, zoo dikwijls zij zich in Marie's gezelschap bevond, of op de Zondagsschool naar juffrouw Van Someren luisterde. Eens drong die stem bijzonder krachtig tot haar door. Dat was, toen op zekeren middag een gewichtig voorval op de Zondagsschool plaats greep. Een van de meisjes had een klein gouden speldje verloren. Het moest op de Zondagsschool weggeraakt zijn, want zij wist zeker, 32 dat zij het nog op haar jurkje had, toen zij binnenkwam. Het kind maakte erg veel drukte over haar verlies, want het gouden speldje was een verjaringsgeschenkje, dat zij nog maar een week geleden van een tante gekregen had. Juffrouw Van Someren troostte het meisje en beloofde haar de zaak te zullen onderzoeken. Toen het lesuur verstreken was, liet juffrouw Van Someren al de kinderen achterblijven. Zij zocht naar het verloren kleinood en ondervroeg er de kinderen naar. Maar niettegenstaande dat alles werd het vermiste voorwerp niet gevonden. Juffrouw Van Someren keek ernstig, en het meisje, dat haar broche verloren had, begon haast te schreien. „Kinderen!" sprak de onderwijzeres eindelijk, „ik vraag nogmaals: weet iemand iets van het speldje af?" Eenige oogenblikken lang bleef die vraag onbeantwoord. Toen verscheen boven de hoofden der kinderen een kleine vinger en riep een stem: „Ik weet, waar het is." Aller oogen richtten zich op den kleinen jongen, die zijn vinger had opgestoken en zijn stem had doen hooren. „Waar is het dan?" vroeg juffrouw Van Someren. 33 „In de kous van Cato," luidde het antwoord. Cato was een arm, verwaarloosd kind. Zij zag er altijd slordig en vuil uit. Iedereen wist, dat zij in een allertreurigste omgeving leefde. Haar vader was een berucht dronkaard, en haar moeder een slordige, kijfachtige vrouw, die haast altijd op straat te vinden was en zich er niet om bekommerde, wat haar kinderen deden of lieten. Hoewel juffrouw Van Someren goed op de hoogte was van deze droeve omstandigheden, verschrok zij toch geweldig, toen zij het arme kind van diefstal hoorde beschuldigen. Dat de jongen waarheid sprak, was duidelijk zichtbaar aan de houding van Cato. Eerst bukte zij zich en lei de hand op haar kous. Doch begrijpende, dat haar daad aan het licht zou komen, maakte zij een haastige beweging om op te staan en uit het schoollokaal weg te vluchten. Zij zat echter veel te ver van de deur af, om dat te kunnen doen. Nog voordat zij een paar stappen gedaan had, stond juffrouw Van Someren reeds naast haar en had haar zacht, maar stevig, bij de hand gegrepen. Nu ontstond er een groote verwarring. Allerlei stemmen deden zich op afkeurende wijze hooren; aller oogen richtten zich met verTeruggebracht 3 34 achting naar de kleine dievegge, die met neergeslagen blik en gloeiend gelaat in het midden der kinderen stond. En iedereen gaf op zijn wijze zijn afschuw te kennen over het misdrijf, toen juffrouw Van Someren uit de kous van het tegenstribbelend kind het verloren speldje te voorschijn haalde. „Ik heb het er haar zelf iien instoppen!" riep de kleine jongen, die den diefstal aan het licht had gebracht, triomfantelijk uit. „'t Is een schande!" riepen een paar meisjes. „Zoo'n dievegge!" zeiden-een paar andere. „De juffrouw zal haar zeker wegsturen van de Zondagsschool. Dat doet ze zeker." „Zij hoort in de gevangenis thuis." „Waarom heb je het niet dadelijk gezegd?" vroeg een groot meisje aan den jongen, die er alles van gezien had. „Ik moest er eerst over denken," antwoordde deze. „Ik durfde eerst niet." Marie en Betsy hielden zich stil. Marie, omdat zij medelijden had met het arme kind, dat daar zoo beschaamd en angstig in het midden van hen stond; en Betsy.... ach, dat was heel goed te begrijpen. Hoewel het een beweging van belang was, zoo wist juffrouw Van Someren de kinderen 35 toch spoedig weer tot stilte te brengen. Het voorval had haar hoogst pijnlijk getroffen, en zij vroeg zichzelf af, of dit dan de vrucht was van haar onderwijs. De liefdelooze opmerkingen der kinderen hadden haar schier even pijnlijk getroffen als het misdrijf zelf. • Dat Marie en Betsy niets zeiden en met verschrikte gezichten toezagen, deed haar echter goed. Deze twee schenen te gevoelen, dat zij niet zoo hard mochten oordeelen, daar zij zelf ook niet zonder zonde waren; en dat zij geen steenen mochten werpen op eene, die in zonde gevallen was. Juffrouw Van Someren sprak haar innige droefheid over het gebeurde uit en zei, dat zij met Cato — die zij nog steeds bij de hand vasthield — spreken wilde, als al de kinderen heengegaan zouden zijn. Zij vermaande hen, die hun afkeer zoo luide hadden te kennen gegeven, om in de eenzaamheid eens zichzelf af te vragen, of ook, in hun harten geen hebzucht en bedrog woonden, waarvoor zij vergeving noodig hadden, en of zij zelf zich ook niet| wel eens. schuldig hadden gemaakt aan oneerlijkheid. Zij zeide, dat het haar goed deed, dat niet alle meisjes zulke liefdelooze woorden hadden doen hooren. 36 O, hoe luide klonk thans de stem van