door JOHANNES ^Vfe s^PNtm. kok.te kampen. DE DOCHTER VAN DEN ALPENGIDS DE DOCHTER VAN DEN ALPENGIDS EEN VERHAAL UIT ZWITSERLAND DOOR JOHANNES UITGAVE VAN J. H. KOK TE KAMPEN HOOFDSTUK I. Grindelwald of, zooals het eigenlijk heet, Gydisdorf is een aanzienlijk dorp van ongeveer 3000 inwoners. Het ligt niet ver van Interlaken verwijderd, in het midden van het Berner-Oberland. Duizenden reizigers trekken er jaarlijks heen, omdat het dorp niet alleen door zijn ligging (het is geheel en al beschut door hooge bergen) voortreffelijk is tot herstel van gezondheid, maar vooral, omdat men vanuit het dorp prachtige bergtochten kan maken. De reiziger, die met den trein aankomt, en slechts enkele schreden naar het dorp richt, wordt al aanstonds getroffen door het prachtige bergpanorama. Eerst aanschouwt men een schoone vlakte, waar de bontkleurige koeien rustig loopen te grazen in het bestendige groen en waar de liefelijke Zwitsersche huisjes als speelgoed verspreid liggen. En achter die vlakte rijzen de bergen omhoog, de Eiger, de Mettenberg en, niet te vergeten, de Wetterhorn met hun drie spitsen. Ze liggen daar als reuzen, die het op zich genomen hebben het stille dorp met z'n nijvere bevolking te beschermen. Omdat er jaarlijks zoovele toeristen in Grindelwald komen, wonen er tal van gidsen, die den toerist begeleiden en bijstaan op de moeilijke tochten door het gebergte. In den voor-zomer van het jaar 1894 waren er in Grindelwald niet veel reizigers. Het weder was nog niet uitlokkend geweest, maar in het midden van de maand Juni 6 werd het beter. Een onaangename weersgesteldheid met koude winden, stormvlagen en hagelbuien had nu plaats gemaakt voor een heerlijke temperatuur, zonnig-warm. De kachels werden niet meer gestookt, en de bewoners begonnen 's avonds al voor hun huisjes te zitten, om wat met elkander te praten over het nieuws van den dag. In het begin van Juni waren twee jongelui van omstreeks twintigjarigen leeftijd in Grindelwald gekomen en hadden hun intrek genomen in het „Hotel des Alpes". De een was een zoon van een rijk fabrikant te Birmingham en de ander was de zoon van een Amerikaanschen dominee te Washington. Ze hadden elkander leeren kennen op den overtocht over het Kanaal en de kennismaking was van dien aard, dat ze weldra intieme vrienden werden. Beiden waren naar Grindelwald gekomen, om wat uit te rusten, want door hun studie waren ze overspannen, zoodat hun een verblijf in het hooggebergte voorgeschreven was. Het was op 'n Zondagmorgen. De hemel was donkerblauw en de zon stond met majesteit aan het firmament te glansen. De toppen der bergen waren niet helder te onderscheiden, een bewijs, dat er meer warmte verwacht kon worden. De beide vrienden hadden tegen tien uur hun hotel verlaten en waren een zijweg ingeslagen, die in de vlakte voerde. „Hoe heet hij ook, William?" vroeg de Amerikaan aan z'n vriend, een lichamelijk goed ontwikkelden jongen man, met eenigszins bleek gelaat, sprekende oogen en een gedistingeerd voorkomen. „Ik meen Tönli", antwoordde de aangesprokene. „Maar is het nu juist wel noodig, dat wij hèm tot gids kiezen? Daar zijn er zooveel in het dorp. Moeten we nu hier loopen zoeken?" „Hoor eens, Jack", antwoordde William, „hij is mij aan- 7 bevolen als een zeer betrouwbaar man. Daarenboven heeft mijn vader mij gezegd, dat hij hem aanbeval. Die heeft ook al eens toeren met hem gemaakt. Hij moet een kundig man zijn. Niet alleen een uitnemend bergbeklimmer, maar ook een weerkundige, zooals men er weinigen vinden zal. „Nu, dat is wat waard", antwoordde Jack, die èn door zijn bewegelijkheid èn door zijn geheele verschijning aanstonds den Amerikaan verried. Hij was maar een tenger mannetje, maar, wie wat gelaatskennis bezat, bemerkte uit de trekken om z'n mond, dat hij een zeer vastberaden karakter moest hebben, een stalen wil, die van geen buigen wist. „Ha, hier is het", riep William, die op den zijmuur van een Zwitsersêh huisje las: „Tönli, Alpenführer". De jonge mannen klopten aan de deur en werden spoedig ontvangen door een meisje in Zwitsersche kleederdracht, een echt kind der bergen. Haar ietwat gebronsd gelaat, haar git-zwart haar, haar donkerzwarte oogen gaven haar meer een Italiaansch dan een Zwitsersch voorkomen, maar haar figuur was niet Italiaansch. Ze had niet het rond-bevallige van de Italiaansche meisjes, maar veel meer het vierkant-hoekige van de Duitsche. „Is Tönli ook thuis?' vroeg William. „Vader is niet thuis", antwoordde de 19-jarige Grethe. „Komt hij spoedig thuis?" hernam William. „Niet vóór twaalf uur, heeren", antwoordde Grethe. „Dat is te laat", zei Jack. „Hebben de heeren dan iets bijzonders ?" vroeg Grethe. „Wij wilden van morgen den Wetterhorn bestijgen", zei William, „en uw vader was ons aanbevolen." „Dan kan ik de boodschap wel doen", hernam Grethe. „Wat bedoelt u?' vroeg William. 8 „Wel heeren, de moeite, die u aanwendt, is tevergeefsch. Vader verricht op Zondag geen arbeid als gids." „Wat blief?' vroeg William. „De Zondag is een rustdag en geen werkdag", zei Grethe zonder eenige aanmatiging, heel ongekunsteld met een vrijmoedigheid, die niet naliet eenigen indruk te maken. William was uit een methodistisch gezin, waarin de godsdienst zeer in eere gehouden werd, maar de zoon had den godsdienstzin aan de academie voor een groot deel verloren en was midden in de wereld geraakt Geen wonder, dat zijn consciëntie begon te spreken, toen Grethe zoo eenvoudig, maar tegelijk vrijmoedig voor den dag kwam. Jack, die er een Amerikaanschen godsdienst op na hield, niet al te rechtvaardig en niet al te goddeloos, die 's morgens bad voor den heelen dag, omdat dit zich beter aanpaste aan het practisch leven, gevoelde weinig van Grethe's woord. „Als de man op Zondag niet wil, kunnen we hem niet dwingen," zei Jack. „Ieder zijn vrijheid. Laten we naar een ander gaan." „Ik zou den rustdag liever niet misbruiken," zei Grethe. „Ieder zijn vrijheid, juffrouw," zei Jack. De beide vrienden groetten de vriendelijke dochter van Tönli en gingen naar het dorp terug. Ze klopten nog bij een paar gidsen aan, maar die waren 's morgens vroeg al uitgetogen met twee gezelschappen. Al wandelende kwamen ze bij de kerk. De dienst was nog niet geëindigd. Rondom het kleine kerkje lag een begraafplaats, die voor menigeen veel aantrekkelijkheid had. Men zag een aantal grafsteenen of gedenksteenen, groot en klein, en als men de opschriften nalas, dan bemerkte men, dat de meesten der daar rustenden door een ongeval in het gebergte omgekomen waren. 9 „Zie eens, William," zei Jack, die voor een grooten witmarmeren steen stond. „Daar staat: „hier rust John Anderly en zijn gids". Beiden zijn omgekomen op den Wetterhorn. Beiden rusten na hun sterven onder één grafsteen. Die familie Anderly ken ik, ze wonen in Brooklyn." „En weet je ook iets van die geschiedenis?" „Ja, ik weet, dat die John Anderly student was. Hij besteeg den Wetterhorn, maar een lawine begroef hem en zijn gids." „Da's toch ook verschrikkelijk." „Ja, als je wat waagt, dan zijn er altoos gevaren." „Jack," zei William, die langzaam voortwandelde, „ik geloof, dat hier enkel verongelukten begraven liggen." De vrienden stonden nu weder voor een grafsteen van een Schotschen predikant, die, nauwelijks 30 jaar oud, van een rots in de diepte gestort was. „Ik vind het hier niet behagelijk, Jack," zei William. „Och, waarom niet," antwoordde deze. ,,'t Is interessant." „Nu, jij liever dan ik," hernam William en hij keerde zich naar den ingang der kerk. Daar ruischte het in den stillen morgen: Befiehl du deine Wege Und was dein Herze krankt Der allertreusten Pflege Des, der den Himmel lenkt. De dienst was geëindigd. Spoedig kwamen de kerkgangers naar buiten. Eenige boeren en in-het-zwart-gekleede boerinnen, met het gezangboek in de hand. Het waren er niet velen, want de onverschilligheid is in vele plaatsen van Zwitserland groot. William stond met aandacht naar die eenvoudige lieden te kijken en, toen de laatste het kerkgebouw verlaten had, 10 ging hij naar binnen, 't Was een zeer eenvoudige kerk, zooals de meeste dorpskerken in Zwitserland zijn. Ze dragen alle het type van Zwingli's soberheid. Toen William de kerk binnengekomen was, speelde de organist nog na. Eensklaps hoorde hij de stem van een meisje. Het scheen op het orgel te zijn. Dem Herren muszt du trauen, Wenn dir's soll wohl ergehn; Auf sein Werk muszt du schauen. Wenn dein Werk soll bestehn. William kende dat vers van Paul Gerhardt. Hij luisterde met aandacht. Wat had hij dikwerf z'n vrome moeder, die een Duitsche was, dat lied hooren zingen. En hoe had hij dan als knaap met open mond geluisterd 1 Hij verstond toen nog geen Duitsch, maar hij gevoelde toch de schoonheid der melodie. Die jeugd met al haar lief kwam voor zijn geest terug en, toen het orgel door den organist al verlaten was, stond William nog in gepeins verzonken. Hij werd in zijn overdenking gestoord door het binnenkomen van de kinderen, die de kindergodsdienstoefening kwamen bijwonen. Met een diepe zucht verliet hij de kerk. Jack stond buiten te wachten. „Waar blijf je toch?" vroeg z'n vriend. „Ik heb de kerk eens bezien." „Daar heb je lang werk mee," zei Jack. „Kom, we moeten zien, dat we een gids krijgen." „Ik wacht liever tot morgen," zei William. „O, heden," riep Jack. „Ben je soms wezen biechten?" William zweeg. Hij had nu geen zin om veel te praten. Wat de eigenlijke oorzaak was van zijn besluit, kon hij niet goed zeggen, maar hij durfde den Wetterhorn niet beklimmen. 11 „Je zegt niets," zei Jack. „Ben ik het niet waard, dat ik antwoord ontvang?" „Jack," antwoordde William. „Doe me nu één plezier en praat over deze zaak niet meer. Misschien, dat ik er later wel eens over spreken wil, maar thans niet." „Zooals je verkiest," hernam Jack, „maar ik voorzie, dat we een vervelenden Zondag zullen hebben. Wat moet je hier in dat dorp doen? Ik verveel me doodelijk." „Je behoeft voor mij niet thuis te blijven," zei William. „Als jij naar boven wilt, ga gerust je gang, maar ik ga niet." „Je bent wel koppig, William." „Neen, dat is onwaar, maar ik heb redenen voor mijn besluit." „Welke zijn die dan?" „Jack, ik heb al gezegd, ik spreek daar nu liever niet over." „Nu, adieu dan tot morgen! Ik ga zien, dat ik een gids krijg; want ik blijf hier den heelen dag niet beneden." „Adieu," riep William en Jack ging met gezwinden pas het dorp in. Hij klopte aan bij den gids Maurer, dien hij thuis trof. „Goeden morgen, Maurer." „Morgen, meneer." „Ik zou gaarne den Wetterhorn bestijgen." „Zoo meneer." „Ja, kan dat?' „Zeker meneer, maar..." „Wat maar?" „Het weer is niet gunstig." „Het weer niet gunstig, maar man? 't Is het mooiste weer van de wereld I" „Zooals u denkt, ja, meneer; maar wij weten het beter. 12 Er is donder aan de lucht en de donder gaat hier in het gebergte doorgaans gepaard met stormweer." „Verwacht je dat al zoo spoedig?" „Ja, meneer, 't is nu twaalf uur. Ik denk zoo om drie of vier uur." „Hoe lang duurt de reis naar boven?" „Tot de Klub-Hütte, waar wij moeten overnachten, 6 uur, meneer. En dan morgenochtend nog 5 of 6 uur, om den top te bereiken." „Zoo, zoo, da's niet gering. Maar zeg nu eens: durf je te gaan, of niet? „Durven, meneer, dat is wat kras gezegd. Ik heb wel voor andere vuren gestaan, maar ik doe het liever niet." „En als ik je dan twintig of dertig frank meer geef?' „Wilt u dan zoo beslist nu gaan, meneer?' „Ja, ik ben een Amerikaan en ik houd van een avontuur. Als ik thuis kom, en ik vertel, dat ik den Wetterhorn beklommen heb met onweer, dan is dat veel interessanter, dan wanneer ik den tocht gemaakt heb met mooi weer." „U moet het weten, meneer; maar 't is niet heelemaal zonder gevaar." „Des te interessanter," zei Jack. Maurer maakte nu alles voor den tocht gereed. Hij sprak niet veel. Kennelijk was hij niet erg gerust, maar hij kon de franken best gebruiken en een Amerikaan boven brengen, dat was doorgaans niet onvoordeelig. Hij wilde dan z'n beste beentje maar voorzetten. Tegen één uur ging Maurer met Jack op reis. De stoere Zwitser had het gebruikelijke touw om den hals, het houweel op den schouder, den reiszak op den rug, en Jack liep achter hem, slechts met een reismantel over den schouder. Zij moesten de woning van Tönli passeeren. Tönli was al 13 een poosje thuis. Hij zag de twee mannen aankomen en zei tot Grethe: „Is dat soms die meneer?" „Ja," antwoordde Grethe, „dat is een van de twee." „Wat mankeert Maurer nu toch, om vandaag den Wetterhorn te bestijgen. Ziet de man dan niet, dat er donder in de lucht zit?" „Zeg het hem, vader," zei Grethe. „Ik bemoei me niet graag met eens anders zaken," antwoordde Tönli. „Maar we mogen niet zeggen: ben ik mijns broeders hoeder ?' Tönli ging nu naar buiten en sprak Maurer aan, die juist passeerde. „Durf je vandaag naar boven, Maurer?" „Meneer wil beslist," zei de gids op zijn reisgenoot wijzende. „Ik zou het niet doen, Maurer," zei Tönli. „Zoo'n vaart zal het niet loopen," antwoordde Maurer, die zich nu ook goed wilde houden. Jack vond het erg interessant. Hij was inwendig blij, dat Tönli kon zien, dat hij een anderen gids gevonden had en dus zijn doel bereikt had. Daarenboven vond hij het streelend voor zijn gevoel, dat hij minder vrees kende, dan de bergbewoners zelve. Tönli haalde de schouders op en het tweetal vervolgde de reis. Al spoedig waren ze aan den voet van den Wetterhorn gekomen. Nu begon het stijgen. Eerst was het pad gemakkelijk te bewandelen en daarom liepen de beide mannen nog vrij van elkander. Toen ze echter een 800 Meter ongeveer geklommen hadden, wachtte Maurer even. Jack stond ook stil en zag om. Wat 'n wonderschoon uitzicht! Daar lag in de diepte het liefelijk Grindelwald met z'n roode en zwarte daken. De zon scheen met wondere 14 pracht en van den Wetterhorn af leek het diep-beneden in het dal een tooverwereld. „Da's mooi,' zei Jack. „Zoo iets heb ik nog nooit gezien." „Wij zien dat mooie haast niet meer," antwoordde Maurer, „maar, meneer, we moeten voort Anders bereiken wij de Klubhütte niet voor den avond." „Goed," zei Jack, „dan maar voorwaarts." „Ja, ja, maar dat gaat zoo maar niet De tocht wordt nu gevaarlijker en daarom zullen wij ons aan elkander met een touw verbinden." Maurer nam het touw, dat hij op de schouders droeg en bevestigde dat aan Jack en toen aan zichzelven. „En nu vooruit" zei hij, terwijl hij het houweel in de rechterhand hield. De weg werd nu moeilijker. Men verloor Grindelwald uit het oog en kwam in het hooggebergte. De sneeuw en ijsvelden schitterden in de zon, alsof alle diamanten der aarde hier bijeen gebracht waren. Telkens sloegen de twee mannen een hoek om en dan moest Maurer, die voorliep, roepen: „pas op, meneer I Hier is het gevaarlijk I" „Maurer," zei Jack plotseling. „Wat is toch dat aanhoudend gerommel 7' „Dat is de donder, meneer 1" „Kom, wees wijzer! Ze schieten zeker ergens in het gebergte." „Neen, meneer. Dat is dondert" „En de hemel is zoo helder als kristal?" „Zeker, meneer, maar dat kan in een paar minuten veranderen." Plotseling rommelde het weer in de verte en nu sterker dan tevoren. „Het onweer nadert," zei Maurer, en hij keek onrustig naar den hemel. 15 „Zouden wij de Klubhütte nog bereiken?" vroeg Jack, die temidden van de eenzaamheid der bergen zich nu minder op z'n gemak begon te gevoelen. „Neen, die halen we niet meer." „Hoever zijn wij er nog van af?" „Nog ongeveer anderhalf uur." „Welnu, dat halen wij nog wel." „Neen, meneer. Zie maar!" Toen hij dit zeide, wees hij met den wijsvinger naar enkele witte koppen aan den hemel. „Dat zijn maar wolkjes," zei Jack. „Wacht u maar even." Jack bleef even staan. Plotseling zag hij de wolkjes grooter worden. De zon ging even stuil, maar kwam terstond weer te voorschijn. Er begon een bolle wind te waaien. Het gerommel werd al sterker. „Wij moeten een schuilplaats zoeken," zei Maurer. „Maar, waar is die te vinden?" „Ginds zie ik een vooruitstekende rots. We zullen zien, of we daaronder ook een plaatsje kunnen vinden," zei Maurer. Plotseling stak de wind op. De lucht was nu weldra geheel bedekt met wolken en het begon te regenen. Daar kliefde een bliksemstraal de lucht. „Vooruit meneer," zei Maurer. Jack liep, wat hij kon. Weer kliefde een blauwe lichtstraal het firmament, en onheilspellend gromde de donder tusschen het gebergte, tien- en twintigvoudig weerkaatst. De wind was al tot een storm aangegroeid, zoodat het uiterst moeilijk was voor beide mannen, om voort te komen. Eindelijk bereikte men de vooruitstekende rots. Er was inderdaad plaats voor enkele personen onder het berggevaarte. 16 „Zie zoo, nu staan we tenminste droog," zei Maurer. „En veilig tegelijk," liet Jack erop volgen. „Dat zeg ik niet," hernam de gids op somberen toon. Het begon nu geweldig te stortregenen en de donder gromde door het geraas van den neerstroomenden regen heen. De stormwind joeg den regen voor zich uit. Alles werd in nevelen gehuld. De mannen konden ten laatste geen meter ver meer voor zich uit zien. „Hoor," zei Jack. „Wat is dat?' Maurer werd wit. „Wat scheelt je, Maurer?' ,,'t Wordt hier gevaarlijk." „Waarom ?' „De lawinen komen los, meneer." „Maar we staan hier toch veilig?" zei Jack. „Voor een lawine is men nergens veilig," zei Maurer op somber gedempten toon. „Laten we dan teruggaan," zei Jack weder. Een meewarige lach speelde om Maurers lippen. „Kan dat niet?' vroeg Jack. Plotseling werd vlak boven hen een geweldige slag gehoord. Een oogenblik was er stilte en toen begon het op een geweldige manier te donderen, althans zoo dacht Jack. Maurer had zich tegen den achterwand van de rots vastgedrukt. „Kom hier," riep hij. Jack deed, zooals Maurer gedaan had. Het geluid werd geweldiger, en eensklaps vielen ter zijde van de schuilplaats sneeuw- en ijsklompen met ontzettende vaart omlaag. Vlak voor hen vielen heele ijsblokken neer. Een oogenblik leek het, alsof aan de beide mannen den adem afgesneden zou worden. 't Was maar een oogenblik. Toen was alles voorbij. 17 „Goddank," zei Maurer. „Wat is er gebeurd?" vroeg Jack, die geheel ontsteld zijn rug nog gedrukt hield tegen de rots. „De lawine is rechts van ons gevallen. Wij zijn gered." „Maar zie eens voor ons. Wat een ruïne I" „O, dat is niets. Daar komen we wel door. Als we maar aanstonds beginnen." „Zou er geen tweede lawine kunnen komen?' vroeg Jack. „Hier niet," antwoordde Maurer, en hij liet erop volgen: „kom, wij moeten aan den arbeid." De regen had opgehouden en de donder gromde niet meer door het gebergte. De wind was gaan liggen en de lucht werd weldra weer helder als tevoren. Met groote krachtsinspanning verwijderden de beide mannen enkele ijsklompen, en Maurer begon nu, want de weg was geheel versperd, met z'n houweel trappen te maken in de gevallen sneeuw. „Wat 'n verwoesting," zei Jack. „Ja, en nu ziet u er hier nog maar een staaltje van. De lawine is op een vijf minuten van hier in haar grootste kracht geweest. Ik dacht niet, dat wij het leven er af gebracht zouden hebben." „Was het gevaar dan zoo groot?' „Zeker meneer, en ik verweet me in onze schuilplaats, dat ik onvoorzichtig gehandeld had met de reis te aanvaarden. Tönli heeft ons nog gewaarschuwd en die weet het. Daar is geen gids, die zoo geoefend is als hij." Nadat beide mannen een uur met alle macht gewerkt hadden, zagen ze weer een begin van den weg. Het was intusschen al schemerdonker. „We hebben nog een eind te loopen," zei Maurer. „Ik begin moe te worden," zei Jack. „Ja, meneer, daar kan ik niets aan doen, we moeten Alpengids 2 18 vooruit en vlug ook. Anders halen we de Klubhütte niet." Maurer ging voorop en stapte dapper aan. De zwaar met ijzer beslagen laarzen persten den door regen week geworden bodem, zoodat het voor Jack niet zoo aangenaam was, om in dat glibberige spoor te volgen. Gelukkig werd de weg verderop vaster. Daar was de bodem meer steenachtig. De beide mannen spraken weinig meer met elkander. Jack zwoegde achter Maurer aan en voelde, dat zijn voeten gezwollen waren door overmatige inspanning. Eindelijk bereikten zij de Klubhütte. Het was een houten hut, tamelijk groot, met een houten deur, die op stevige hengsels rustte. Maurer trad binnen, en, omdat het al donker geworden was, stak hij licht aan, maar wie beschrijft zijn verbazing, toen hij in een hoek van de hut al twee menschen zag. „Goeden avond," zei Maurer. „God zij gedankt," antwoordde een jongeman, die geknield lag bij een meisje. „Wat is hier gebeurd 7" vroeg Maurer. Jack, die Maurer op den voet gevolgd was, stond ook verbaasd te kijken naar de vreemdelingen. „Mijn zuster en ik waren gistermorgen den Wetterhorn opgegaan." „Zonder gids?" „Ja," antwoordde de jongeman, „ik heb hem al dikwijls bestegen. Vanmiddag bij het afdalen overviel ons een hevige donderbui. „Die hebben wij ook gehad," zei Maurer. „En bij het snel dalen viel mijn zuster en brak daarbij haar arm, we waren toen op een paar honderd passen van hier." Maurer hield nu het licht wat hooger en zag het bleeke 19 gelaat van een meisje, naar zijn schatting een jaar of achttien oud. „Hadt gij geen licht bij u," vroeg Maurer. „Neen, helaas niet." „Maar wie bestijgt nu toch den Wetterhorn zonder licht? Enfin! Ik zal zien, dat ik de juffrouw help." „Kunt u dat?" „Wij gidsen doen van alles," antwoordde Maurer. Hij haalde zijn reiszak van de schouders, opende dien, zocht naar verband en vroeg toen den arm te mogen zien van de juffrouw, die kermde van pijn. „O," zei Maurer, „het is de arm niet. Het is de pols. Ja, dat komt hier zoo dikwijls voor." Maurer behandelde den gebroken pols met eene vaardigheid, alsof hij jarenlang in de medicijnen gestudeerd had. Geheel en al volgens de voorschriften werd de jeugdige bergbeklimster geholpen en, toen alles afgeloopen was, zei Maurer: „Nu moet u morgen zoo spoedig mogelijk naar een arts gaan, want die moet beoordeelen, of ik mijn werk goed deed." „Dank u," antwoordde het meisje. „U is een echte redder voor ons," zei haar broer, die met verbazing gezien had, hoe behendig Maurer het verband legde. „Dat komt zoo vaak voor, dat wij er al aan gewoon geraken," hernam Maurer, en, zich tot de verbondene wendend, vroeg de groote, stoere berggids op een toon, waaruit groote deelneming sprak: „Is de pijn al wat minder ?" „Wel iets," luidde het antwoord. »»Ja, geheel en al vrij zult u de eerste dagen wel niet komen. Als het maar dragelijk is en als ge na al de vermoeienissen van nacht maar wat slapen kunt" 20 ,,'t Wordt hier fameus koud," zei de jonge man. „We zullen zien, of daar iets aan te doen is," antwoordde Maurer, „maar waar is mijn reisgenoot toch?" Jack had zich, toen Maurer bezig was het verband aan te leggen, naar buiten begeven. De drukke, woelige Amerikaan had nog levendige indrukken van het gevaar, waarin hij verkeerd had. Hij wilde wel even alleen zijn, om aan zijn gedachten den vrijen loop te laten. Jack was wel dikwerf oppervlakkig en dan liep hij over de dingen heen met een gemakkelijkheid, die een ernstig man hem niet gaarne benijd had; maar hij had ook andere oogenblikken. Dan scheen de anders zoo nuchtere Amerikaan plotseling een ander mensch. Dan kwamen hem de tranen in de oogen en kon hij zijn aandoeningen maar moeilijk meester blijven. Jack was van de Klubhütte het bergpad wat opgeloopen. De natuur was stil. De maan was met statigheid verrezen aan den donkeren hemel en zij wierp haar zilveren glansen op de aarde, 't Was een schoon gezicht De besneeuwde bergtoppen glinsterden in het maanlicht, niet met die gouden pracht die de zon erop weet te tooveren, maar met dien zilverwitten glans, die zoo onbeschrijfelijk het oog bekoort Jack stond dat tooneel te bewonderen, toen hij de stem van Maurer hoorde. Aanstonds gaf hij antwoord en ging terug naar de hut. „Dat moet u niet doen, meneer," zei Maurer. „Wat, beste man?" „U moet in het donker niet alleen den weg opgaan. Dat is veel te gevaarlijk." „Is de juffrouw al verbonden?" vroeg Jack. „Ja, en wij zullen eens zien, dat we wat verwarming krijgen. Gaat u mee?" Jack ging de hut binnen, zag bij het schijnsel van een 21 lamp, die Maurer gevonden had in een kast aan den wand, het bleeke gelaat van de jeugdige reizigster en vroeg op deelnemenden toon: „Hoe maakt u het?" ,,'t Is veel beter," was het antwoord. „Ik dank u voor uw belangstelling." Na een paar minuten kwam Maurer terug. „Ik weet goed raad," zei hij. „Ik zal een houtvuurtje aanleggen, maar dan moeten de heeren wakker blijven, want het is niet geraden om bij een vuurtje hier te gaan slapen. Als het wat warm geworden is, doof ik het vuur uit en dan gaan we allen maar onder de wol." „Goed bedacht," zei Jack. Een weinig van den wand verwijderd stond een oude kachel, die, men kon het duidelijk opmerken, maar weinig gebruikt werd. De meesten vinden het te gevaarlijk om in een geheel houten hut te stoken. Maurer legde wat hout in de kachel en het duurde maar kort, of zij brandde kostelijk en in de oude verroeste pijp, die door een opening in den wand gestoken was, snorde het geweldig. „Nu opgepast," zei Maurer. „Als het maar niet te hard gaat." De gids had al zijn aandacht noodig, om met de kachel te manoeuvreeren, maar het gelukte hem toch. Het werd werkelijk warmer in de hut en de vermoeide reizigster sliep, in haar deken gewikkeld, in op den stroozak, die op den grond gelegd was. De mannen bleven nog wat bij de kachel zitten. Er werd terwille van de jonge dame echter niet veel gesproken. 't Was ongeveer tien uur, toen Maurer het vuur, dat al heel wat verminderd was, begon te dooven, en, toen alles geschied was, om ongelukken te voorkomen, sliepen ook de mannen in. HOOFDSTUK II. Toen het tegen den avond liep had Tönli al meer dan eens naar den Wetterhorn gekeken. „Wat zullen ze het hard te verantwoorden hebben," zei hij tot Grethe. „Denkt u, vader?' „Ja, Grethe. Het dondert er geweldig en ik zie door m'n kijker, dat de sneeuw in werking is." „Verschrikkelijk." Tönli keek onophoudelijk door z'n binocle en riep eindelijk: „Als dat hun dood maar niet is. Ik zie een groote lawine storten." De schemering belette Tönli om meer te kunnen zien. Grethe was stil geworden. Ze dacht aan Maurers gezin. Ze dacht ook aan den jongen Amerikaan, die misschien ver van zijn ouders den dood had gevonden te midden van de woedende elementen. „Grethe," zei Tönli. „Het wordt onze tijd. Maak je gereed." De beroemde gids scheen over de bergbeklimmers niet meer te willen spreken. Hij wilde met Grethe naar de vergadering. In vele plaatsen van Zwitserland is de kennis en de begeerte naar de waarheid gering. De prediking is er mat en hier en daar geheel in modernen geest; maar nu hebben de Piëtisten, want zoo noemen zij zich, op vele plaatsen 23 vergaderingen, waar zij elkander stichten met het lezen van godsdienstige boeken, en waar zij over den weg der zaligheid spreken. Zulk een vergadering werd ook in Grindelwald gehouden. In de vlakte, die zich aan den voet van den Wetterhorn uitstrekt, ziet de reiziger vele kleine woningen, die doorgaans van landbouwers zijn. Ze liggen schilderachtig tusschen het frissche groen der akkers en ze maken door hun eigenaardigen bouwtrant, met de onontbeerlijke galerij, het overhangende dak en de kwistig aangebrachte bloemen, een aangenamen indruk. In een der huizen woonde de landbouwer GrSz. Van ouder tot ouder had het geslacht Graz die woning bezeten en de familie was dan ook in Grindelwald zeer goed bekend. Het huisgezin van GrSz had iets patriarchaals. Twaalf kinderen waren de vreugde van vader en moeder, en, hoewel niet vermogend, was Grfiz toch een welgesteld man. Bijgestaan door vier kloeke zonen, had hij altoos zijn brood rijkelijk verdiend. Hij genoot de achting van zijn geheele omgeving, want GrSz was met zijn huisgezin een voorbeeld voor anderen. Daar was echter één ding, dat zijn buren minder aanstond. GrSz was verbazend vroom. Op Zondag arbeidde hij nooit, en van vermakelijkheden hield hij niet. Dat vonden velen al te rechtvaardig. Heel de omgeving wist, dat Zondagsavonds in het huis van GrSz een gezelschap bijeenkwam. Men wist ook wel, wie daar alzoo kwamen. Een der trouwste bezoekers was Tönli met zijn dochter, van wie de buren fluisterden, dat ze met Gr3z' oudsten zoon Ludwig zich verloven zou. 't Was ongeveer half negen, toen in de groote kamer van Grfiz een veertigtal mannen en vrouwen waren. Eerst was het in de slecht verlichte kamer stil, maar langzamerhand begonnen de vergaderden wat met elkander te 24 spreken, totdat de klok half negen geslagen had. Toen stond Graz op en verzocht de aanwezigen te zingen: Mir ist Erbarmung widerfahren, Erbarmung deren ich nicht wert: Das zahl ich zu dem Wunderbaren. Mein stolzes Herz harfs nie begehrt; Nun weisz ich das und bin erfreut Und rühme die Barmherzigkeit. Toen dit lied met gevoel gezongen was, ging Graz voor in gebed en daarna begon hij een predicatie van Kr u mm acne r te lezen. Het was een preek over Hebr. 4 : 16: „Laat ons dan met vrijmoedigheid toegaan tot den troon der genade, opdat wij barmhartigheid mogen verkrijgen en genade vinden, om geholpen te worden ter bekwamer tijd." Met groote aandacht luisterden allen naar Graz, die op niet onverdienstelijke wijze de preek voorlas. Men kon het sommigen der aanwezigen aanzien, dat ze genoten en dat hun ziel leefde bij het Woord. Ook de vier zoons van Graz waren tegenwoordig. Dat ze maar niet alleen uit gehoorzaamheid daar waren, toonde hun belangstelling voor de predicatie, die gelezen werd. Het was ongeveer kwart over negen, toen Graz de preek geëindigd had. Na een oogenblik van stilte zong men nog een stichtelijk lied en wel het bekende lied van Mathesius: Aus meines Herzens Grunde Sag ich dir Lob und Dank. Toen ontspon zich een gesprek over de preek. „Zoo hoort men tegenwoordig niet meer preeken," zei Tönli. „Dat is manna voor de hongerigen. Hier hoort men nog eens, wat de kinderen Gods zijn en welk voorrecht zij genieten." 25 „Dat wordt helaas in de tegenwoordige prediking gemist," zei Lieser, de schoenmaker uit het dorp. „Ik ga eiken Zondag naar de kerk en ik verwonder er me altoos over, dat iemand zoo koud de waarheid kan verklaren als onze oude predikant." „Och, Lieser," zei Graz, „het ongeloof sticht zooveel kwaad. Ik weet wel, dat onze dominee niet een reform predikant is *), maar de geest, die overal rondwaart, heeft ook op hem invloed uitgeoefend. Vroeger kon hij nog wel eens tot het hart spreken, maar tegenwoordig is alles even doodsch in de kerk als daar buiten op het kerkhof." „Ik heb gehoord," hernam Tönli, „dat er in het groote hotel een predikant gelogeerd is uit Detmold, en dat die eiken Zondagmorgen preekt. Het moet een lust zijn hem te hooren." „Dat heb je zeker van reizigers gehoord," antwoordde Grfiz. „Ja, verleden week besteeg ik den Wetterhorn met een gezelschap uit Hannover en dat waren zeer godsdienstige menschen. Deze vertelden mij onderweg van dien predikant." „Zou hij niet eens in ons midden willen komen?' vroeg Grfiz. „Misschien wel," antwoordde Tönli. „Ik durf dat best te vragen. Dan hooren wij nog eens een prediking met de levende stem. Wij hebben behoefte aan genade en barmhartigheid. Wij moeten meer bekend worden met dien genadetroon, waar de apostel van spreekt. Wij moeten in ons leven meer de toevlucht nemen tot dien troon." „Ge hebt gelijk, Tönli, maar wij ondervinden eiken dag, 1) Daaronder verstaat men in Zwitserland een modern predikant 26 hoe de wereldsche dingen ons van God aftrekken," zei Lieser, de schoenmaker. „De omgeving wordt hier van jaar tot jaar meer wereldsch. En wij ontkomen aan dien verderfelijken invloed niet. Hoe meer de ongerechtigheid toeneemt, hoe meer de liefde bij velen verkoelt." „Juist gezegd," hernam Tönli. „Ik geef het u aanstonds gewonnen. De vreemdelingen, die hier jaarlijks komen, hebben een nadeeligen invloed op ons volk. De eerbied voor Gods dag is bij de meesten al verdwenen en de lust tot godsdienst is zoo gering, dat ge u er over bedroeven moet. Vanmorgen kwamen nog weer twee jonge mannen mij vragen, om den Wetterhorn te bestijgen. Ik doe dat niet op Zondag, zooals ge allen wel zult weten. Toen ging Maurer met een hunner naar boven, maar de plotseling opgestoken storm van vanmiddag heeft hen overvallen en, wie zal zeggen wat hun lot geworden is?" „Zoo straft God de overtreders," zei Lieser. „Stil, stil," zei Graz, „ons komt het oordeel niet toe. Denk aan de mannen van Siloam." „De straf is te kennelijk," zei Lieser. „Neen, Lieser," zei Tönli, „Graz heeft gelijk. Wij moeten niet in den rechterstoel willen zitten. Het is ons eigen, dat wij gaarne als rechters optreden, maar dat is onze taak niet Aan den Heere komt alleen het oordeel toe." Lieser zweeg, maar hij was niet overtuigd. Het gesprek werd nu wat algemeen. Men sprak nog over het toegaan tot den troon der genade en over de vrijmoedigheid om toe te gaan. „Hoe is het toch mogelijk, dat wij dikwerf zoo onvrijmoedig zijn?" vroeg Graz. „Ik denk, dat het daarvandaan komt, dat wij dikwerf niet kunnen zeggen een onergerlijke consciëntie te hebben," antwoordde Tönli. „Niets beneemt ons meer de vrijmoedig- 27 heid dan het toegeven aan de zonde. En wij, geloovigen, leven zoo dikwerf over de zonden heen. Wij tellen ze dan gering en strijden er niet tegen. Dan bidden wij wel, maar niet hartelijk, wij nemen de toevlucht wel tot den troon der genade, maar meer uit gewoonte dan uit behoefte. Ik bemerk dikwerf, hoe ware Christenen hun eigen belijdenis vergeten. Meermalen ben ik de gids geweest van reizigers, die geloovig waren, maar dan heb ik opgemerkt, dat deze lieden, nu zij niet in eigen omgeving waren, zich dingen veroorloofden waaraan zij thuis niet gedacht zouden hebben..." Plotseling brak Tönli af. „Hoor," zei hij. „Dat is de brandklok," zei Lieser. Allen stonden op en in allerijl verlieten de meesten het huis van Graz. Toen men buiten gekomen was, zag men in het dorp een huis in lichte laaie. Hoog knetterden de vlammen op. De zonen van GrSz liepen zoo snel zij konden. Twee hunner waren pompiers en hadden dus werk te verrichten. De anderen kwamen achteraan. Al spoedig hoorde men, dat het hotel de „Lutschine" in brand stond. De wakkere mannen van de brandweer spanden hun uiterste krachten in, om den brand te beperken tot het hotel alleen, en dat gelukte inderdaad. Na een paar uur verminderde het vuur al. Honderden toeschouwers waren op den weg. 't Was een geweldige drukte. Grethe was haar vader kwijt geraakt in het gedrang. Ze was alleen en, toen het elf uur geworden was, wilde ze naar huis gaan. „Dag, juffrouw," zei een heldere stem vlak naast haar. Ze zag op en bemerkte een der jongelui, die 's morgens naar haar vader gevraagd hadden. 28 Grethe groette beleefd. „U ziet, dat ik den Wetterhorn niet bestegen heb," zei William. „Dat bemerk ik, meneer." „Ik durfde niet." „Gelukkig, meneer." „Waarom 7" „Wel, uw reisgenoot heeft het zwaar te verantwoorden gehad, als hij nog in leven is." „Wat blief?" „Ja, meneer. De donder is boven geweldig geweest en er zijn verschillende lawinen gevallen." „Die arme Jack." „U moogt wel dankbaar zijn, meneer," zei Grethe met de vrijmoedigheid den Zwitsers eigen. „Ik schijn bewaard te zijn," antwoordde William. „Schijnt u dat, meneer? vroeg Grethe, die den weg naar haar woning was ingeslagen, vergezeld door William. „Wat bedoelt u daarmee?" vroeg deze. „Wel, meneer. Dat is zoo klaar als de dag, dat God u bewaard heeft. Maar u gelooft zeker niet aan een Godsbestuur ?" „Ja zeker! Ik geloof daaraan." „Nu, dan moet u maar eens goed letten op de leiding van dat Godsbestuur." „Ik ben niet meegegaan," zei William, „omdat ik vanmiddag, toen mijn vriend aanhield, om den berg te beklimmen, een gevoel had, alsof ik tegengehouden werd." „Dat was de vinger Gods, meneer." „Zou het waar zijn?" vroeg William. „Zeker, meneer, maar ik begrijp niet, dat u zijn dag niet houdt." „Omdat ik vanmorgen den berg bestijgen wilde?" 29 „Juist" „Ja, thuis zou ik op Zondag geen onnoodige dingen doen," zei William, „want bij ons is de Zondag zeer in eere, maar, als men in den vreemde is..." „Is God dan ook niet hier?' vroeg Grethe. „Ja, maar..." „Meneer, met „maar" zijn er al heel wat menschen voor eeuwig ongelukkig geworden. Maar nu ben ik thuis. Ik wensch u wel te rusten." Grethe ging de woning binnen, en William stond buiten. Hij zag naar omhoog. Het firmament was bezaaid met tintelende lichten. De maan goot haar zilveren glansen over de aarde en de bergtoppen staken het hoofd omhoog, scherp omlijnd tegen den lichtenden hemel. Misschien is hij dood, dacht William. En ik? Ben ik beter dan hij? Waarom werd ik teruggehouden? Peinzend wandelde hij naar het dorp terug. De drukte op den weg was al veel minder, de brand scheen zoo goed als gebluscht en alleen de pompiers waren nog aan het werk. William had behoefte aan stilte. Hij zocht ook zijn hotel op, opende de deuren van het balcon en ging in een rieten stoel zitten, die daar altoos stond. Zijn kamer lag nog al hoog. Van het balcon had men een gezicht op Grindelwald, dat nu in den nacht als in een sluier gehuld lag. Slechts hier en daar zag men de kleine lichten van de woningen, die zeiden, dat de bewoners nog niet in de rust waren. William hield de hand voor het hoofd. Was dit nu Godsbestuur? Hoe was het mogelijk, dat hij dat nu aannam, nu dit eenvoudige meisje het zeide. Had hij zulks vroeger niet meermalen gehoord ? Waarom had hij het toen niet geloofd? Lang zat William nog te overdenken. Hij had nooit het geloof aan een persoonlijk God prijs gegeven, maar hij 30 wenschte geen bekrompen godsdienst Een ernstige Methodist had eens tot hem gezegd: gij wilt God dienen en tegelijk uzelven. Die man kon de waarheid wel eens gesproken hebben. Hij wilde wel godsdienst, maar tegelijk wilde hij het leven genieten en elke godsdienst, die hem dat belette, was niet de zijne. Het was al laat in den nacht, toen hij ging slapen, maar zijn slaap was verre van rustig. Nu eens werd hij opgeschrikt door het geroep van „brand!" en dan weer hoorde hij z'n trouwen vriend Jack om hulp schreeuwen. Tegen den morgen schrok hij plotseling wakker. Had hij goed gehoord? Werd zijn naam geroepen? Hij luisterde, maar hij hoorde niets, 't Was alles nog doodstil in het hotel. Toch beproefde William niet meer om in te slapen. Hij stond op en begon zijn toilet te maken. Toen hij daarmee gereed was, wilde hij gaan lezen, maar de lectuur boeide hem niet. Hij ging op het balcon. De zon scheen vriendelijk en het landschap aan z'n voeten leek prachtiger dan ooit. De frissche morgenlucht deed hem goed, want de onrustige sfaap had hem hoofdpijn bezorgd. Hij gevoelde weer iets van overspanning. Het was weer of er iets onder z'n schedel kroop. De nacht had z'n zenuwen geweldig aangegrepen. Hij besloot na het ontbijt naar Tönli te gaan. Een flinke bergbestijging, een verblijf tusschen sneeuw en ijs zou hem goed doen. Daaraan had hij behoefte. Het ontbijt was spoedig genuttigd en daarop sloeg William den weg in naar Tönli's huis. 't Was ongeveer acht uur geworden. Grethe was druk bezig met huiselijken arbeid. In haar eenvoudige Zwitsersche kleeding leek ze nog interessanter dan anders. „Goeden morgen," zei William, toen hij het huis van den gids genaderd was. 31 Grethe keek op en zij verschrok eenigszins. De voornaam uitziende William stond plotseling voor haar. Hij was van middelmatige grootte. Het donkerbruin haar was onberispelijk. Zijn gelaat met uiterst regelmatige trekken deed aangenaam aan. Dat hooge voorhoofd, die eigenaardige oogopslag, alles tezamen verried intelligentie. „Is uw vader thuis?' vroeg William. „Neen, meneer," antwoordde Grethe. „Ik moet het wel treffen," hernam William. „Kom, meneer," zei Grethe, „niet zoo ontevreden en dat in den vroegen morgen." „Blijf maar eens goed gehumeurd, als je enkel tegenspoed in je leven hebt." „Wat blief, meneer?" „Ja, zeker. Ik ben hier voor m'n gezondheid en ik heb noodig een bergtocht te maken. Denkt ge, dat het dan aardig is, als je plan dreigt te mislukken?' „Maar dat hoeft niet, meneer." „Zoo, gaat gij dan soms mee?' vroeg William, zonder eenige bedoeling. Grethe kreeg een geweldige kleur. Zij herstelde zich echter en zei: „Vrouwen moeten geen gidsen zijn." Nu gevoelde William eerst de kracht zijner woorden en hij had er aanstonds spijt van, want het was zijn ideaal om altoos hoog te staan tegenover vrouwen. Hij moest nu op een goede manier zijn terugtocht dekken. „U kan wel gelijk hebben," zei William. „Een vrouw," zei de vrijmoedige Grethe, „moet zelf geleid worden." „Dat zeggen ze allemaal niet," merkte William eenigszins ondeugend op, „maar è propos: komt uw vader misschien gauw thuis?" 32 „Dat is het juist, wat ik zeggen wil, meneer. Vader kan elk oogenblik hier zijn. Daar komt hij al," zei Grethe en ze wees met deo vinger naar den weg. Tönli kwam binnen en groette William. „Is het nu weer, om den Wetterhorn te bestijgen ?' vroeg William. „Het weer is goed," antwoordde Tönli, „maar de reis is bezwaarlijk." „Hoe zoo, Tönli?" „Wel, meneer, de lawines hebben natuurlijk een groot deel van den weg onbegaanbaar gemaakt" „Maar dan maken wij zelf een weg." „Dat is gemakkelijk gezegd. Hebt u wel eens een verwoesting gezien, die een lawine maakte?" „Neen, Tönli." „Dan begrijp ik uw woorden." „Hoor eens, Tönli. Ik bedenk daar iets. Zoudt gij mij willen vergezellen, om die lawine eens te zien? Dan gaan wij niet naar den top, maar dan wil ik toch wel eens zoo'n verwoesting zien." „Dat kan, meneer." „Kunnen wij dadelijk gaan?' „Jawel, maar ik moet u nog ergens voor waarschuwen. Het is mogelijk, dat wij nog iets ontdekken van Maurer en uw vriend." „O ja, Tönli, da's waar. Maar daarom temeer moeten wij gaan." „Het is niet noodig om ze te zoeken, want vanmorgen vroeg is reeds een ploeg naar boven gegaan, maar wij kunnen misschien eenig nieuws hooren." „Spoedig dan maar," zei William. Tonli maakte alles gereed, groette Grethe en zei: „Alles is klaar, meneer." 33 William gaf Grethe een hand, wenschte haar een goeden dag en volgde Tönli. Nog lang stond Grethe de beide mannen na te staren, en, toen zij begonnen te stijgen, keek William nog eens om. Hij zag van uit te verte Grethe staan en wuifde met den zakdoek, wat door Grethe met een vriendelijk handgebaar werd beantwoord. Daarna verdwenen ze uit het gezicht. Het scheen, alsof de lust tot arbeiden bij Grethe dien morgen niet bijzonder groot was. Ze zette zich neder op de rustbank voor het huis en liet aan hare gedachten den vrijen loop. „Ludwig is wel een goede jongen," zei ze bij zichzelve, „hij is oppassend en ijverig. Hij heeft lust in de waarheid. Dit is alles zoo, maar hij kan mij toch niet bekoren.jfiij is te alledaagsch. Ik kan niet tegen hem opzien. Vader zou wel willen, dat ik het „jawoord" gaf, maar ik kan niet. Ik gevoel, dat ik niet gelukkig kan worden aan zijn zijde..." Plotseling hoorde zij voetstappen. Zij keek op en zag Ludwig GrSz naderen. „Daar is hij," zei ze. „Wat moet dat beteekenen op Maandagmorgen 7" „Goeien morgen, Grethe," zei Ludwig, een frissche boerenzoon, de trots van Graz. Hij was niet groot van gestalte, evenmin als de meeste Zwitsers dat zijn, maar hij had het sprekende type van de bergbewoners. Het blonde haar, de blauwe oogen, het open gelaat. Dat alles teekende den zoon der bergen. Grethe beantwoordde zijn groet. „Je bent al vroeg op pad," zei Grethe. „Ik moest voor vader naar het dorp en nu kon ik de verzoeking niet weerstaan, om even te vragen, hoe het hier gaat. Is je vader uit?' „Ja, naar den Wetterhorn." Alpenglds 3 34 „Zoo en dan na zoo'n dag als gisteren." „Vader weet wel, wat hij doet," antwoordde Grethe niet zonder eenig hoogheidsgevoel. Ludwig voelde het en zei niets meer over Tönli. „Waar ben je gisteravond toch gebleven?" vroeg Ludwig. „Ik ben je in het gedrang heelemaal kwijt geraakt" „Ik ben naar huis gegaan," zei Grethe. „Het speet me erg, want anders had ik je wat willen vragen, Grethe, dat ik nu ga doen." „En dat is?' „Of je me nu nog geen antwoord kunt geven?' „Ja, dat kan ik," antwoordde Grethe, „maar ik hoop, dat je me goed verstaat, Ludwig. Ik heb niets tegen je persoon. Integendeel, ik acht je hoog in meer dan één opzicht en toch kan' ik mijn „ja-woord" niet geven. Ik weet zeker, dat ik niet gelukkig zou zijn." Ludwig stond voor Grethe met het hoofd eenigszins gebogen. Hij richtte het hoofd op en, terwijl een traan in zijn oog zichtbaar werd, vroeg hij: „Is dat je laatste woord, Grethe ?" Grethe bedacht zich even en zei toen: „Waarom zou ik nog langer je hope geven, Ludwig. Dat zou oneerlijk van me zijn. Ludwig, ik mag niet toestemmen." „Heb je dat biddend overwogen, Grethe?' „Laat dat nu liever voor mij," antwoordde Grethe. „Je weet, dat ik niet gaarne met m'n godsdienstige gevoelens te koop loop." Ludwig bemerkte, dat Grethe, die anders altoos zoo eerlijk was, nu zich van een antwoord wilde afmaken. Hij wilde niet meer aandringen. Hij wist genoeg. Zijn idealen gingen in rook op. Grethe zou z'n vrouw niet worden. „Ik ga, Grethe," zei Ludwig. „Dwingen mag ik niet, God zegene je I" 35 „Dag, Ludwig," zei Grethe en zij bood hem hare hand. Even raakte Ludwig die aan en toen vertrok hij. „Zoo spoedig had ik niet gedacht, dat alles zou afloopen," zei Grethe. „Maar ik kan niet anders. Hij heeft toch geen recht op mijn liefde. Liefde is toch vrij, en ik kan hem wel achten, maar niet liefhebben. Mijn hart vraagt wat anders, 't Is anders wel naar voor den goeden jongen. Hij zal er wel door neergedrukt worden. Maar dat is een onvermijdelijk gevolg. Daar kan ik me niet voor opofferen." Toen stond Grethe op en ging aan haar gewone werk, dat echter in 't geheel niet vlotten wilde. Tegen den middag kwamen Tönli en William bij de eerste sporen van de lawine. „Wat 'n ruïne," zei William. De weg was bezaaid met grootere en kleinere steenen, die uitstaken tusschen grijs-grauwe sneeuw. Het was bijna onmogelijk om verder te komen. „Wees voorzichtig," riep Tönli 'William toe. „Men kan zoo licht hier in de sneeuw wegzakken, omdat niet overal zooveel steenen meegesleurd zijn. Die plekken zijn altoos witter van kleur. Daar heeft zich geen aarde met de sneeuw vermengd zooals ginder. Daar is zoo'n plek," zei hij, met den vinger vooruit wijzende. De stoere gids hield den verrekijker gedurig op den weg gericht, en William, aan zijn leidsman verbonden met een sterk touw, kwam met zijn alpenstok achteraan, maar hij had groote moeite, om door de lawine heen te komen. „Hoor," zei Tönli, „het is, alsof ik stemmen verneem." Beide mannen stonden een oogenblik stil. „Ja, daar zijn menschen in de omgeving," zei Tönli. 36 Nu kon men duidelijk geroep om hulp vernemen. „Voorwaarts," zei Tönli, die onafgebroken door zijn kijker zag. „Ik zie beweging," riep hij William toe. „Ginds bij die witte plek. Laten we ons haasten." Met de grootste krachtsinspanning bereikten de beide mannen de bedoelde plaats, en toen bleek, dat de Hollander, die met z'n zuster overnacht had in de „Klubhütte", tot onder de armen in de sneeuw gezakt was. Z'n zuster stond hulpeloos, met een arm in een doek, op eenigen afstand, roepende om hulp. Tönli begreep aanstonds, wat er gebeurd was. Het kostte hem en William niet veel moeite om met vereende kracht den Hollander uit zijn netelige positie te redden. „Wij zijn wel erg ongelukkig," zei de zuster van den Hollander, die de hand van Tönli gegrepen had, en dezen met zijn metgezel hartelijk dankte voor de hulp hun verleend. „U is zeker nog niet dikwijls door een lawineveld gekomen?' zei Tönli. „Neen, eigenlijk nog nooit" „Juist, en daarom kende u de gevaren niet. Hebt u onderweg niemand ontmoet, die u op de gevaren gewezen heeft?' „Gisteravond hebben wij in de Klubhütte een gids ontmoet met een Amerikaan." „Zoo, dan zijn ze toch behouden," zei Tönli en, zich tot William wendende, die met de Hollandsche dame stond te praten, riep hij: „Hebt u het gehoord?' „Wat?' vroeg William. „Dat Maurer en zijn reisgenoot behouden zijn." „Gelukkig," liet William erop volgen. „Ze hadden het hard te verantwoorden gehad," zei de Hollander, „want de lawine was vlak bij hen neergestort 37 't Was wel een wonder, dat ze niet meegesleurd waren." „En heeft Maurer u niets gezegd?' „Hoor eens I Toen zij in de hut kwamen, waren wij er al, want wij, die van boven kwamen, hadden wel geen lawine gezien, maar de donder deed ons haast maken en toen wij vlak bij de hut gekomen waren, brak mijn zuster de pols." „Verbazend," riep William. „Maurer heeft een voorloopig verband gelegd, maar hij zeide, dat wij aanstonds naar den dokter moesten gaan." „En heeft Maurer niet voorgesteld, om u over dezen gevaarlijken weg te brengen?" vroeg Tönli. „Hij sprak daarvan en ik had het in m'n hart al dankbaar aanvaard, maar de Amerikaan riep hem. Er volgden enkele woorden, waarvan ik alleen verstond: ik sta erop, dat wij hooger gaan. Ik ben voor m'n genoegen uit. Toen kwam Maurer ons vertellen, dat hij tot zijn leedwezen naar den top van den Wetterhorn moest. Hij gaf ons toen nog enkele wenken en de twee mannen vertrokken. Dat was vanmorgen vroeg al." „En hebt ge dan geen groep mannen gezien, die den berg beklommen ?" vroeg Tönli. „Wij hebben niemand gezien," antwoordde de Hollander. „Dan is de hulp-brigade van een anderen kant den Wetterhorn opgegaan," liet Tönli er op volgen. William had nog niets gezegd. Hij had met verontwaardiging het verhaal van den Hollander, die vloeiend Duitsch sprak, gehoord. Wie zou in zoo'n geval niet een dame, die geneeskundige behandeling zoo noodig had, helpen. En dan te zeggen: ik ben voor m'n genoegen uit. Dat was het egoïsme in top. Daar kwam de Amerikaan voor den dag. William liet van z'n gewaarwordingen niets blijken, maar hij zag jack van het voetstuk vallen, waarop hij hem 38 langen tijd geplaatst had. Zoo'n zelfzucht was ongehoord. „Tönli," zei William, „wij gaan geen stap verder." „Wat dan, meneer?" vroeg de gids. „We maken rechtsomkeert en zullen dezen heer en dame naar beneden brengen." „Dank, hartelijk dank, meneer," stamelde de dame, op wier gelaat te lezen stond, dat zij erge pijn leed. „U hebt daar een goede zaak aangeroerd, meneer," zei Tönli. De Hollander gaf William de hand en betuigde zijn erkentelijkheid, en toen maakte het viertal zich gereed om te dalen. Eerst ging Tönli, dan kwam de Hollander, daarna zijn zuster en eindelijk William, die meende, dat hem de taak van beschermer moest worden toebetrouwd. De weg was eerst uiterst moeilijk, maar het werd langzamerhand beter. Het weer hield zich prachtig. De zonnewarmte deed allen goed. Onder het dalen hadden de reizigers nader, kennis met elkander gemaakt. De Hollander was een jonge ongehuwde advocaat uit Amsterdam en zijn zuster, nauwelijks negentien jaren oud, had haar broeder op z'n uitstapje naar het Berner Oberland willen vergezellen. Al pratende kwam men eindelijk in Grindelwald aan. Tönli en de advocaat gingen voorop en William kwam achteraan met de jonge dame. Zoo wandelde men het huis van Tönli voorbij. „Al terug?" riep Grethe, toen zij haar vader zag, maar, nauwelijks had ze William gezien, die in druk gesprek was met de zuster van den advocaat, of ze ging terug in huis. „Straks kom ik thuis," riep Tönli nog door het geopende venster, maar zij hoorde geen woord meer. Toen William en Tönli den Hollandschen advocaat en diens zuster bij den geneesheer gebracht hadden, betaalde William zijn gids, gaf hem voor z'n kloeke houding nog 39 een goede fooi daarenboven, beloofde hem, dat hij spoedig hem eens zou komen opzoeken en ging toen zijns weegs. Het was ver op den middag geworden. William gevoelde zich vermoeid. Hij had behoefte aan wat rust, dan kon hij straks, na een weinig geslapen te hebben, deel nemen aan den avondmaaltijd. Hij zocht dus in zijn hotel zijn kamer op. De bergbeklimming had hem zoo ingespannen, dat hij, wat hij anders nooit deed, vergat te zien, of de post ook iets voor hem gebracht had. Hij zette zich in den grooten armstoel en was spoedig daarna in diepen slaap gevallen. Allerlei tafereelen gingen aan het oog zijns geestes voorbij. Nu en dan wendde hij zich onrustig om in den stoel en toen het half acht geworden was en de bel door het gansche hotel geluid werd, schrok hij wakker. Hij gevoelde zich niet bijzonder opgefrischt, maar hij begon zich toch in der haast te kleeden en was na een kwartier beneden in de eetzaal. Alle tafeltjes waren reeds bezet De kelner wees hem nog een open plaats. In een tamelijk afgelegen hoekje zat een heer aan een tafeltje alleen. Tegenover hem nam William plaats. Uit de wederzijdsche kennismaking bleek, dat die heer een predikant uit Detmold was. „U zit hier erg afgezonderd," zei William. „De meeste menschen zijn tegenwoordig bang voor een predikant," antwoordde de vriendelijke man. „Men mijdt ons en in dit hotel geeft men bij voorkeur aan een predikant een plaatsje, waar hij niet in het oog loopt." „Is u hier om de Zondagsdiensten te leiden?" vroeg William. „Jawel," antwoordde de prediker. „Dan is de handelwijze, die u ten deel valt, niet bijzonder beleefd, zou ik zeggen." „Ik kan de reden misschien noemen." 40 „Zoo," zei William. „Die zou ik gaarne hooren, want ik ben hier al lang, maar zou mij niet ontzien, om tegen zoo'n handeling bij den hotellier te protesteeren." „Maak u om mij geen moeite," zei de predikant „Ik veronderstel, dat ik niet in den smaak val. Ik ben nu drie weken hier, maar mijn gehoor op den Zondag is verbazend klein." William durfde niet meer te vragen, doch de voorkomende predikant liet er op volgen: „Men wenscht hier een modernen predikant. Dat heb ik wel gevoeld, maar de moderne leer predik ik niet en daarom zou men liever van mij ontslagen zijn." „Hebt u geen contract?" vroeg William. „Och, neen, wij correspondeeren met de groote hotels en beloven dan voor enkele weken te zullen komen om de zoogenaamde „aandachten" te leiden." William gevoelde geen behoefte om met den predikant over modern of orthodox te gaan spreken, maar hij had wel met den vriendelijken man te doen. „U is hier al lang?" vroeg de prediker. „Ja, ongeveer vier weken." „Ik heb u nog niet eerder gezien.' William kreeg een kleur. Was dat een aanmerking? Hij kon het moeilijk gelooven. „Ik behoor tot de Engelsche kerk," zei William. „Maar u spreekt toch voortreffelijk Duitsch." „Dat komt zeker, omdat ik hier al vaak geweest ben." De prediker zweeg even, en zei toen: „Het is gelukkig, dat ik hier in Grindelwald toch nog eenige aansluiting gevonden heb." „Zoo 7' vroeg William belangstellend. „Ja, ik vond hier enkele lieden, die het oude geloof zeer liefhebben, en die elkander stichten." 41 „Ik heb van hen ook wel eens gehoord," zei William. „Men noemt ze Piëtisten." „Hoe ze heeten, of hoe men ze noemt, is mij onverschillig, maar ik heb een van hen ontmoet, het was de gids Tönli en ik moet u bekennen, dat die gids een man naar m'n hart is." „Tönli?" herhaalde William. „Ja, kent u hem?' „Ik maakte vandaag nog een tocht met hem naar boven." „Zoo, dat is opmerkelijk. Ik heb beloofd aan dezen Christen, dat ik Zondagavond in hun kring hoop te komen preeken." „Dat vind ik heel aardig van u," zei William. „Ik kon de vriendelijke uitnoodiging niet afslaan," zei de prediker, „vooral niet, omdat Tönli's dochter, een allerinnemendst meisje, haar vader in zijn verzoek zoo dapper ondersteunde." „Ik zou zoo'n prediking toch wel eens bij willen wonen," zei William. „Gaat u dan met mij mee." „Zullen ze mij niet als een nieuwsgierige beschouwen?' „Weineen, allereerst is u mijn invité en ik denk ook, dat u zeer welkom zult zijn." „Dan ga ik mee," antwoordde William. „Maar om nog eens op ons gesprek van daarstraks terug te komen. Ik zal met den hotellier spreken." „Doe u dat niet, want Zondag is mijn laatste dienst. Ik wil geen onaangenaamheden." „Het is zeer vredelievend van u, maar ik blijf daarom toch zijn handelingen afkeuren." Al zaten de beide mannen in een vergeten hoekje, ze waren nochtans opgemerkt door een dame, die met haar dochter niet ver van beiden verwijderd zat. Het was een 42 Duitsche dame uit Paderborn, die met veel genoegen bij den Detmoldschen prediker gekerkt had en wie het niet ontgaan was, dat men den goeden man aan z'n lot over liet Ze zag daarom met bijzondere belangstelling, hoe de jonge Engelschman zich druk met den predikant onderhield. „Het doet me genoegen," zei de dame tot haar dochter, „dat zich toch iemand over den dominee ontfermt" „Wij hadden zelve ook wel eens kennis met hem kunnen maken," antwoordde de dochter. „Dat is zoo, maar wij zijn hier nog pas acht dagen," hernam de dame, „en een goede gelegenheid heeft ons tot nu toe ontbroken." „Dan moeten wij die gelegenheid toch eens zoeken," zei de dochter. De predikant was opgestaan van tafel en verliet de eetzaal. William deed evenzoo, maar beiden hadden niet hetzelfde doel. De dominee ging nog wat wandelen, maar William ging naar z'n kamer. Hij gevoelde zich nog altoos vermoeid. Toen hij boven gekomen was, vond hij twee brieven op z'n tafel. De een was van zijn ouders. Met meer dan gewone belangstelling las hij dien. Hij was geschreven, niet door z'n vader, die het doorgaans te druk had in zaken om correspondentie te voeren met z'n kinderen, maar door z'n moeder. Er stond niet veel bijzonders in, maar het slot was een verrassing. Daar deelde z'n moeder mede, dat zij over veertien dagen een paar weken naar Zwitserland hoopte te komen en tot groote verbazing van William, zou vader de reis meemaken. Dat was iets ongehoords. De goede man, die meende niet van zijn zaken af te kunnen, die moeilijk iets aan anderen kon overlaten, was dan eindelijk besloten om eens een reisje te maken. Dat vond William kostelijk. Hij las den brief 4.5 nog eens en nog eens. Met meer aandacht dan anders las hij ook de vriendelijke raadgevingen, om toch vooral den Bijbel niet te vergeten en het gebed niet na te laten. William gevoelde beschuldiging. Hij had z'n Bijbel nog in 't geheel niet ingezien en van het gebed was tot nu toe niets gekomen. Hij was nooit bijzonder godsdienstig geweest, maar op de academie was het nog minder geworden en, nu hij in den vreemde was, had hij zelfs zijn gewone godsdienstvormen prijsgegeven. Hoe het echter kwam, wist hij niet, hij kon er zich geen rekenschap van geven, maar daar was in zijn hart een andere stemming dan vroeger. Hij begon weer belang te stellen in de levensvragen, die hij zoo dikwerf in zijn ouderlijk huis! had hooren bespreken. William zat nog een poosje na te denken over wat hij gelezen had. Toen opende hij den anderen brief, die van z'n oudste zuster was. Die brief maakte het duidelijk, waarom zijn ouders naar Zwitserland kwamen. Ze waren n.m. ongerust over William. Hij schreef zoo weinig over z'n gezondheid en dat had de vreeze bij hen opgewekt, of hij misschien den waren toestand voor hen wilde verbergen. Toen hij dien brief gelezen had, glimlachte hij. Die goede vader en moeder! Wat een zorg koesterden zij voor hun zoon 1 En wat een geluk, dat hij straks aan hen zou kunnen vertellen, dat hij zoo goed als genezen was. Zijn overspanning was grootendeels geweken en zijn dokter had hem gezegd, dat hij met een paar maanden de studie wel weer hervatten kon. Erg gelukkig over de goede berichten van huis sliep William in. 44 Den volgenden morgen gevoelde hij zich zeer verfrischt De vermoeidheid was geweken. Het vooruitzicht van spoedig zijn ouders te zullen zien maakte hem opgeruimd. Al vroeg gebruikte hij het ontbijt en, toen het ongeveer negen uur geworden was, maakte hij zich gereed, om eens naar het hotel te gaan, waar Jack gelogeerd was. Hij verwachtte, dat zijn Amerikaansche vriend den vorigen avond teruggekeerd zou zijn, en, hoewel hij boos op hem was over zijn onwaardige handelwijze tegenover den Hollandschen advocaat met diens gewonde zuster, wilde hij hem toch opzoeken. Daar moest hem iets van het hart, hij wilde niet doen, alsof er niets gepasseerd was. Jack moest weten, hoe hij over diens handelingen dacht In het hotel aangekomen, vernam hij van den portier, dat zijn vriend nog niet teruggekeerd was. De gemoedelijke Zwitser zei dit op een toon, die bij William eenige achterdocht wekte. „Vindt ge dat vreemd?' vroeg hij. „Mag ik vragen," antwoordde de portier, „of u soms familie is van meneer 7' „Neen, hij is mijn vriend." „Zoo, meneer, antwoordde de portier en hij zuchtte. „Maar, man," zei William, „wat is er aan de hand?' „Meneer, om u de waarheid te zeggen, we zijn over uw vriend erg ongerust De gidsen, die uitgegaan waren, om naar Maurer en hem te zoeken, zijn nog niet terug. Wij weten niet wat er gebeurd is." „Je doet me schrikken." „Dat spijt me, meneer, maar ik moet u de waarheid zeggen." „Dus men denkt aan een ongeluk?' „Ja, meneer." „En wat doet men nu?' 45 „We moeten wachten op de reddingsploeg." William stond een oogenblik geheel verslagen. Vele gedachten doorkruisten zijn hoofd. Hij keerde zich om en, zonder den portier te groeten, liep hij weg. Hij was te verslagen, om ergens anders aan te denken, dan aan het lot van z'n vriend. Toen hij vol van allerlei gedachten door het dorp liep, hoorde hij eensklaps zeggen: „Goeden morgen, meneer." William schrok en keek op. Daar stond Tönli naast hem. „U is al vroeg op weg," zei Tönli. William gaf geen antwoord. „Scheelt er wat aan, meneer?' vroeg de als altoos vriendelijke gids. „Ik ben half verpletterd, Tönli," zei William zeer langzaam. „Wat is er gebeurd, meneer?' vroeg Tönli. „Tönli," hernam William, „ik heb daar zooeven gehoord, dat mijn vriend hoogstwaarschijnlijk een ongeluk gekregen heeft." „Wat," zei Tönli, „uw vriend de Amerikaan, die met Maurer den Wetterhorn beklom?' „Ja, Tönli." „Maar dat is toch onwaarschijnlijk, meneer." „Hoe zoo, m'n vriend, je doet me weer opleven." „Omdat er van nacht en ook gisteren niets bijzonders gesignaleerd is omtrent den Wetterhorn." „Maar ze zijn toch nog niet terug en ook de reddingsploeg is niet terug. Men verwachtte allen gisteravond in het dorp en daar is niemand verschenen." „Dat is inderdaad vreemd," zei Tönli, die bedenkelijk begon te kijken. „Wat een onheil zou dat wezen, als m'n vriend eens omgekomen was," zei William. 46 „Kom, meneer," zei Tönli op een toon, waaruit duidelijk bleek, dat hij medelijden had met William, „u moet het nu niet al te zwaar opvatten. Het gebeurt wel meer in ons bergland, dat de bergbeklimmers oponthoud hebben. Het gaat hier niet op de klok I William schudde het hoofd. Hij had veel respect voor Tönli, maar nu kon hij diens woorden toch niet onvoorwaardelijk gelooven. „Wacht nu maar, meneer. Er zal vandaag bericht komen. De reddingsploeg laat altoos iets van zich hooren, hoe het dan ook zij. Wees daar van verzekerd." Al pratende waren ze dicht bij het groote hotel gekomen, waar William logeerde. Een groepje mannen stond druk te redeneeren. Aan de kleeding te zien waren het gidsen. Tönli zag al spoedig, dat er wat bijzonders had plaats gehad, en, omdat hij den Engelschen meneer een onaangename tijding wilde besparen, zei hij: „Meneer, ik ga nu naar huis. Zoo gauw als ik iets weet, zal ik u daarvan in kennis stellen." William begaf zich naar het hotel. Hij zette zich in de warande neer, maar hij had geen lust om te lezen of conversatie te zoeken. De gedachte aan zijn vriend vervolgde hem. Intusschen was Tönli naar de gidsen gegaan. „Heb je het al gehoord, Tönli?" vroeg een der mannen. „Wat bedoel je?" antwoordde Tönli. „Wel, ik bedoel dat ongeluk." „Neen, ik weet van niets." „Nu, hoor dan, Maurer is verongelukt met een reiziger." „Wat?' „Ja, een man van de reddingsploeg is juist teruggekomen." „Ze zijn denkelijk door de gladheid van den weg neergestort." 47 „Zijn ze dood?" „Maurer leeft nog, maar de reiziger is al overleden." „Ik begrijp er niets van," zei Tönli op meewarigen toon. „Daar is toch niets bijzonders geweest." „Dat hebben wij ook al gezegd," antwoordden enkelen tegelijk. „Wat de oorzaak geweest is, zullen we nu niet kunnen onderzoeken," zei de eerste, die gesproken had, „maar, wat ik zeg, dat is zoo. Ze hebben den reiziger uit een ravijn gehaald. Hij had een zware schedelbreuk en Maurer lag dicht bij hem met gebroken arm en been. Ze zijn onderweg naar het dorp. Een van de reddingsploeg is vooruitgekomen, om alles te vertellen." Tönli schudde het hoofd. De goedhartige gids dacht aan den Engelschen meneer, die zooveel belang stelde in het lot van zijn Amerikaanschen vriend. Wat zou die tijding hem schokken I En hij had nog al beloofd, om hem alles te zullen mededeelen. Tönli was door de onverwachte tijding ontroerd. Wat moest hij doen? Hij had aan den Engelschman beloofd, dat hij hem alles zou mededeelen, maar hij zag er werkelijk tegen op. Daarenboven was hetgeen hij gehoord had, wellicht niet een los gerucht? De mannen, hie hij gesproken had, waren wel niet gewoon met losse praatjes zich in te laten, daar waren ze te ernstig voor, maar men kon toch niet weten. Hij bedacht zich en liep het dorp weder in. Ongeveer bij de kerk zag hij weer een troepje mannen staan en in het midden de man van de reddingsbrigade. Hij kende den jongen gids, die onder de besten van het korps gerekend werd. „Braumann!" riep hij. De geroepene keek op en zag den door allen geachten 48 Tönli. Aanstonds trad hij uit den kring en voegde zich bij dezen. „Jongen," zei Tönli op vertrouwelijken toon, „wat is er toch gebeurd? Ik stel veel belang in de zaak." „Een droevig ongeluk," antwoordde Braumann, die er wat onthutst uitzag. „Is de Amerikaansche reiziger werkelijk dood? Vertel me toch alles." „Hoor dan, Tönli. Wij zijn, zooals je weet, uitgegaan om Maurer met zijn tochtgenoot op te zoeken, omdat we gezien hadden, dat een der verschrikkelijkste lawinen, die misschien in de laatste jaren neerplofte, hun leven bedreigd had. Toen wij met groote moeite — want 't was boven een ware verwoesting — de Klubhütte bereikten, bemerkten wij, dat Maurer en zijn tochtgenoot er het leven afgebracht hadden. Zij waren daar geweest na de neerstorting van de lawine, en, omdat het weder bedaard was, maakten wij aanstalten om naar Grindelwald terug te keeren. Het bleek duidelijk, dat Maurer met zijn reisgenoot hooger opgegaan waren en wij zouden in een geval, als Maurer was, niet anders gehandeld hebben. Maar Jacob Grunt, die altoos wat zwaartillend is, dat weet ge, zei, ziende op den weg naar boven: „ze zullen nog een gevaarlijke reis hebben. Het schijnt wel, dat er een wolkbreuk geweest is, want de weg is totaal doorweekt." Wij schudden ongeloovig het hoofd, hoewel wij wel zagen, dat de weg erg slecht was. „Mannen," zei Jacob, „wij moeten niet teruggaan. Laten we nog wat hooger stijgen. Ik ben bevreesd voor Maurer." Wij deden aanstonds, wat Jacob zeide en, toen wij nog geen driehonderd voet met groote moeite over den glibberigen weg gestegen waren, stond Jacob plotseling stil. „Een ongeluk", riep hij. Wij stonden ook stil en zagen nog niets. Behoedzaam ging Jacob naar de zijde van den weg. 49 Wij vroegen: „wat is er?" Jacob antwoordde: „hier ligt een alpenstok. Hier is wat ^gebeurd." Wij waren allen doodstil en Jacob kroop op handen en voeten door den geel-grauwen modder, terwijl wij hem stevig vasthielden met het touw. Eindelijk lag hij op zijn buik en keek over den afgrond, en plotseling hoorden wij hem roepen: „ik zie Maurer liggen". Nu kwamen wij ook behoedzaam nader, en al kruipende naderden wij de plaats, waar Jacob lag. „Zie maar," zei hij, „daar op dien hoek, daar ligt hij." Wij grepen naar onze kijkers en waarlijk, daar lag Maurer, met het aangezicht voorover op den grond. „Redden, mannen 1" was nu het wachtwoord. Met groote krachtsinspanning gelukte het een onzer af te dalen, om Maurer te bereiken. Het bleek, dat hij nog leefde. Hij had echter veel kneuzingen gekregen door den val en was niet in staat op te staan. Nu daalden nog twee van de ploeg neer en wij namen hem op. Hij kermde van pijn. „Waar is je reisgenoot?" vroegen wij. Hij antwoordde: „ik weet het niet". Het touw was gebroken door den val. Twee der onzen bleven bij Maurer en trachtten hem zoo goed mogelijk te helpen, en twee anderen daalden nog wat dieper in het ravijn. Honderd meter ongeveer beneden de plaats, waar wij Maurer vonden, lag de Amerikaan. Hij lag met het aangezicht naar boven, maar helaas, hij was reeds een lijk. Zijn schedel was verbrijzeld. De twee mannen brachten hem met levensgevaar op de plaats, waar de anderen met Maurer wachtten. Toen begon de ontzettende terugtocht van boven. Menigmaal dacht ik, dat wij allen in het ravijn zouden storten, maar Jacob, die Alpengids 4 50 ook meegegaan was, wist prachtig te manoeuvreeren. Wij kwamen met onzen last gelukkig aan de Klubhütte." „Maar hoe is het mogelijk, dat Maurer daar een ongeluk kreeg?" vroeg Tönli. „Dat hebben wij ook gevraagd," antwoordde Braumann, „en de oplossing is deze. Die Amerikaan was een tamelijk wild jongmensen. Maurer had hem al enkele malen tot voorzichtigheid gemaand, maar hij scheen geen gevaar te kennen, of het interessant te vinden, om in gevaar te zijn. Maurer ging voor en plotseling trok de Amerikaan, die zeker struikelde, hem naar omlaag. Toen kwam de noodlottige val." ,,'t Is verschrikkelijk," zei Tönli. „Wanneer kunnen de mannen terug zijn?" „Ik verwacht ze met een paar uren." „Dus, je weet zeker, dat de Amerikaan dood is?" „Ja, ik heb hem zelf gezien. Hij had een gespleten schedel en hij was al koud, toen we hem opnamen." Tönli groette Braumann en ging terug naar zijn woning. Grethe was zeer verslagen, toen ze het tragische verhaal van haar vader aanhoorde. Ze dacht aan den Engelschen meneer, en ze kon zich voorstellen, dat - die erg verschrokken moest zijn. „Wat zei die Engelsche meneer wel, vader?' vroeg ze. „Kind, ik heb nog geen moed gehad, om het hem mede te deelen." „Dus hij weet er nog niets van?' „Hij vermoedt wel, dat er iets bijzonders geschied is, maar hij weet toch het eigenlijke van de zaak niet." „Zoudt u hem dan niet gaan waarschuwen?' „Ja, Grethe. Ik zal het doen, want ik heb het hem beloofd." HOOFDSTUK III. Op de kleine begraafplaats, vlak bij de Evangelische kerk, was op den daaraanvolgenden Donderdag een kleine groep menschen wachtende op een begrafenisstoet. Het geval met den jongen Amerikaan had wel indruk gemaakt, maar de ongelukken in de bergen zijn zoovele, dat de bewoners van het dorp zich niet lang laten beïnvloeden. Het meest getroffen waren de vreemdelingen, die in hetzelfde hotel logeerden met Jack en zijn vriend William. Van de eersten waren er verscheidene op het kerkhof. Er heerschte onder de anders zoo levenslustige vreemdelingen een sombere stemming. Men las de verschillende opschriften, waarvan vele aan een ongeluk in de bergen herinnerden. Men fluisterde enkele woorden, totdat eindelijk de stoet aankwam. De lijkkist werd door enkele stoere mannen gedragen. De Amerikaansche vlag was er over gespannen. Achter de lijkkist volgde de Amerikaansche consul, de burgemeester van Grindelwald (men bewijst in zulke plaatsen altoos veel eer aan Engelschen en Amerikanen) en daarachter kwam William met den predikant uit Detmold. De predikant van het dorp was ongesteld en daarom verrichtte de Duitsche collega zijn werk. William zag bleek als een doode. Toen de stoet het kerkhof over ging, hoorde men zeggen: „dat is z'n vriend". In menig oog blonk een traan. Toen de dragers gekomen waren bij het versch gedolven graf, zetten zij de lijkkist 52 neer en nu trad de Detmoldsche predikant naar voren. „Mijne vrienden," zoo begon hij, terwijl allen het hoofd ontblootten, „een zeer droeve plechtigheid is het, die wij thans bijwonen. Een jonge man, nog maar aan het begin van zijn loopbaan, is verre van het ouderlijk huis door een ongeluk omgekomen. Uit een groot gevaar gered, en ontkomen aan een ontzaglijke lawine, heeft op den volgenden dag een kleine onvoorzichtigheid hem doen neerploffen in den afgrond. Wat zal het zijn, als straks die ouders het ontzettend bericht ontvangen, dat hun kind reeds onder de aarde rust! Wat een verlies voor den vader, die zooveel verwachting van zijn zoon had, en voor die trouwe moeder, die niet ophield om haar kind in het gebed aan den Heere op te dragen. Wat een verlies voor u, zijn jeugdigen vriend, die reeds eenigen tijd hem kende, en die zoo wonderlijk bewaard zijt Hier mogen wij wel zeggen: Gods wegen zijn in het heiligdom. En wat zegt nu deze groeve tot ons? Dit, dat ons leven maar kort is en als een damp, die ras verdwijnt. Zou de mensch dan slechts voor dit leven bestaan? Neen, hij is voor de eeuwigheid geschapen. Gelukkig de mensch, die in dit korte leven vrede gemaakt heeft met God door Jezus Christus. Alleen, wie den Zoon heeft, die heeft het leven. Laten wij daarom den tijd des heils niet verachten, maar den Heere zoeken, terwijl Hij nog te vinden is. Straks zou het voor ons te laat kunnen zijn. De goddelooze verlate zijn weg en de ongerechtige man zijn gedachten en hij bekeere zich tot den Heere, zoo zal hij zich zijner ontfermen, en tot onzen God, want Hij vergeeft menigvuldiglijk. Amen." De lijkkist werd daarop in de groeve neergelaten en daarna verlieten allen, diep onder den indruk, den doodenakker. 53 „Zal die nu Zondagavond voor ons optreden?" vroeg DGraz aan Tönli, die beiden bij het graf geweest waren. „Ja," antwoordde Tönli. „Nu, dat belooft wat. Die man durft de waarheid nog te zeggen. Daaraan is men tegenwoordig ontwend. Men loochent den diepen val des menschen en maakt van het Evangelie een zedenleer, 't Is wel droevig." „Maar heb je wel gezien," vroeg Tönli, „hoe zulke ernstige en ware woorden er bij de menschen ingaan? Heusch, Graz, als wij maar predikers hadden zooals pastor Heinz uit Detmold, dan zou de oude liefde voor de waarheid wel weer boven komen. De menschen zijn door nietswaardige leeraars in slaap gepreekt. „Ho, ho," zei Graz. „Nietswaardig, dat is wat kras." „Ik zeg dat niet om hun personen, maar om hun prediking. Ja, die is niets waard. Ze wijzen den weg des heils niet aan, omdat zij met hun bedroevende wetenschap de H. Schrift vervalscht hebben." „Maar dat is geen wetenschap, zegt de zoon van onzen meester. Als ze Gods Woord verlaten, wat wetenschap zouden zij dan hebben? Dat is de aanmatiging van hen, die meenen, dat zij alleen wijsheid bezitten." „Die jonge man heeft gelijk," zei Tönli. De stoet kwam nu de twee mannen achterop. Zij wachtten even. William, die juist opkeek, groette Tönli. „Ken jij dien jongen man?" vroeg Graz. „Ja, ik heb met hem een tocht gemaakt." „Wat ziet hij doodsbleek." „Hij is erg bedroefd en onder den indruk," antwoordde Tönli. „Zal ik je eens wat meedeelen ? Die jonge Engelschman komt Zondag met pastor Heinz mede in de samenkomst." „Wat zeg je?' 54 „Ja, ik geloof, dat er indrukken in zijn ziel liggen." „Ik ben niet van je gewoon, dat je spoedig iemand de handen oplegt," hernam Graz, „maar nu zoo ik je er haast van verdenken, Tönli." „Waarom, omdat ik over indrukken bij dien jongen man sprak?" „Ja, dat dacht ik zoo." „Hoe is 't mogelijk," hernam Tönli. „Je schijnt me niet goed te begrijpen. Ik weet volstrekt niet, hoe diep die indrukken gaan, maar, dat hij onder indrukken leeft, dat heb ik duidelijk bemerkt, toen ik met hem een tocht naar boven maakte." „Hoe komt hij Zondagavond zoo mee?" „Wel, hij is in 't zelfde hotel gelogeerd als pastor Heinz, en deze heeft met hem gesproken." „Meent pastor Heinz, dat het een ernstige jongeman is ?" „Pastor Heinz heeft alleen tot mij gezegd, dat hij blij was, dat de jonge Engelschman meekwam." Grethe was niet naar het kerkhof geweest, ze was wel gaarne gegaan, maar ze werd door huiselijke bezigheden teruggehouden. Ze wilde echter gaarne iets weten, hoe alles afgeloopen was; maar aan haar verlangen zou wel niét spoedig voldaan worden. Ze had van uit het dorp de boodschap gekregen, dat vader onmiddellijk met een gezelschap een grooten bergtocht moest ondernemen. Hij kwam in een paar dagen niet thuis. Ze moest dus wachten, of iemand moest haar iets komen vertellen, maar wie zou dat zijn? De avond van den dag der begrafenis was een dier schoone avonden, die men alleen in Zwitserland beleven 55 kan. Als de zon is schuilgegaan achter de bergen, en wanneer dan de toppen rood als karmozijn worden, als die reuzenfiguren daar staan als brandende luchters in het heiligdom der zwijgende natuur, dan verheft zich het hart des oprechten tot God en tot eer van den Schepper en Onderhouder aller dingen klinkt de psalmtoon uit het hart: Heere, onze Heere, hoe heerlijk is uw Naam over de gansche aarde 1 Grethe zat op een bank voor de eenvoudige woning. Zij hield zich, nadat haar huiswerk verricht was, bezig met een handwerk. Naar echt Zwitsersche manier was zij bijzonder vaardig in het maken van kant. Ze werkte zoo druk, dat ze in 't geheel niet gehoord had, dat er iemand naderde. Toen de wandelaar vlak bij haar gekomen was, keek ze op. Daar stond de jonge Engelschman. „Goeden avond, meneer," zei Grethe ietwat verlegen. William groette en zei: „Nog zoo druk aan den arbeid?" „Ja, meneer, ledigheid is des duivels oorkussen." „Dat zou wel mogelijk kunnen zijn." „Neen, meneer, dat is zoo." „En waarom dat?" „Omdat God het zegt." William gevoelde, evenals- den vorigen keer, dat het meisje met die onwrikbaar vaste overtuiging aanstonds beslag op hem legde. „U heeft veel verloren, meneer," zei Grethe, die plotseling aan het gesprek een andere wending gaf. „Ja," antwoordde William. „Mijn vriend is gestorven." „U schijnt er veel van te gevoelen, meneer, want u ziet er bleek uit." „Ik ben erg geschokt." „Geen wonder, want dat sterven was zoo plotseling, en een plotseling sterfgeval grijpt altoos aan. Dan worden 56 wij eraan herinnerd, dat ons leven ook maar kort van duur is en dan komt de vraag bij ons op: kunt gij sterven?" „Zijt gij in 't geheel niet bang voor den dood?' vroeg William. „De dood is vreeselijk, maar wie Jezus kent, vreest hem niet, want de dood heeft voor den geloovige zijn prikkel verloren. Hij is geen schuldeischer, maar een bode, die ons overbrengt naar het land van rust, meneer," zei Grethe en haar donkere oogen hadden een wondervolle uitdrukking. „Ziet ge daar dat Alpenglühen? Ziet ge daar die verlichte bergtoppen? Dat is het beeld van des Christens leven. Wij gaan een eeuwigen morgen tegemoet Wie God niet kent en Jezus niet liefheeft, die gaat naar den somberen afgrond, maar ons pad ligt over de bergtoppen van het eeuwige licht" William wist niet wat hij hoorde. Wat een geloofsovertuiging en wat een blijmoedige hope in zoo'n jeugdig hart Wat 'n voorrecht om zoo te mogen leven. Hij was er jaloersch op. „Ik wenschte, dat ik ook zoo kon spreken," zei William. „Meneer, wij hebben een bereidwilligen Zaligmaker, wie Hem zoekt, die zal Hem vinden." William zweeg. Hij dacht na, over wat hij gehoord had. „Mag ik u wat vragen, meneer?" zei Grethe. „Ja zeker," was het antwoord. „Vader is weg, en ik heb nog niets van de begrafenis gehoord. Zoudt u misschien mij iets kunnen vertellen?" „O, ja," antwoordde William, die tot nu gestaan had. „Kom u zitten, meneer," zei Grethe. William zette zich ook op de bank neer en begon zijn verhaal. Hij vertelde van de belangstelling, welke betoond was en vooral van de rede, die Ds. Heinz gehouden had. 57 Grethe luisterde met aandacht. Daar was in de nanier van Williams vertellen iets, dat haar aantrok. Ze gevoelde, dat een man van opvoeding, een man, die z'n wereld kende, sprak. Nu en dan scheen William aangedaan, en, als zij dan bescheiden den jongen Engelschman van terzijde aanzag, dan kwamen er ook in haar oog tranen. Wat had die jonge man een diep gevoel 1 Wat kon hij de dingen mooi zeggen! Toen William alles op ongekustelde wijze verteld had, was er een oogenblik stilte, maar die stilte werd verbroken, toen Grethe vroeg: „Meneer, vindt u niet, dat de Christenen een groot voorrecht bezitten?" „Waarom vraagt ge dat?" zei William. „Omdat u den Detmoldschen predikant gehoord hebt." „Nu, ja en wat zou dat?" „Vond u niet, dat die rede heerlijk was? „Ik vond haar zeer schoon." „Spreekt u nu wel de volle waarheid, meneer?' vroeg Grethe in haar eenvoud en oprechtheid. „Wat denkt ge toch wel van mij?" „Ik durf het haast niet te zeggen, meneer." „Zeg het maar gerust." „Zult u niet boos op me zijn?' vroeg Grethe en ze zag met haar donkere oogen William onderzoekend aan. „O, neen," antwoordde deze. „Ik denk, meneer, dat u wel gevoelt, dat het Christendom de eenig ware godsdienst is, en dat het geloof in Jezus Christus den mensch het grootste geluk aanbrengt, maar u wilt dat eigenlijk niet erkennen. U hebt veel gestudeerd en u meent, dat het niet geleerd is? om geloovig te zijn." „Wie heeft u dat gezegd?" zei William, die opstond van de bank. 58 „Niemand, meneer." „Ja, daar is iemand geweest, die over mij gesproken heeft" „Neen, heusch niet meneer." „Hoe is het dan mogelijk, dat...?" Hier zweeg William. Het scheen, dat hij.zich bedacht „Hoor eens," vervolgde hij, „ik kan nu niet langer met u spreken. De avond is gedaald. Ik ga naar m'n hotel; maar één ding wil ik u zeggen: deze avond zal niet licht door mij vergeten worden." William groette en Grethe bleef alleen op de bank zitten. De bergen waren ternauwernood nog te zien. Er begon een nevel te vallen op de omgeving en, omdat het koud werd, ging Grethe naar binnen. Zij verrichtte enkele noodzakelijke bezigheden voor den maaltijd, maar de arbeid wilde weder niet recht vlotten. Ze was geheel en al vervuld van de saamspreking met den jongen Engelschman. Grethe was nog jong, maar ze had al jaren lang verkeerd in piëtistische kringen, en daar had ze zooveel over zieletoestanden hooren spreken, dat ze, hoe jong ook nog, meer menschenkennis bezat dan menig ander meisje van haar leeftijd. Ze beschouwde dien Engelschen jongeman voor een student, die wel opgevoed was in een christelijk gezin, maar die aan de academie zijn geloof had prijsgegeven. En meer dan eens had ze in de vergaderingen, die de Piëtisten hielden, gehoord, dat zulke menschen niet door redeneeren voor Christus gewonnen kunnen worden, maar wel door het zien van der Christenen wandel en het hooren van hun geloofsbelijdenis. Niets maakt op zulke afgedwaalden meer indruk dan een ootmoedige en waarachtige belijdenis van het geloof in Jezus Christus, als de eenige troost in leven en sterven. Ze gebruikte maar weinig van den eenvoudigen avond- 59 maaltijd, die later genuttigd werd dan anders de gewoonte was (de Engelsche meneer had haar opgehouden). Na wat gegeten te hebben, nam zij den Bijbel, gelijk vader altoos deed en ze las een gedeelte uit de Psalmen van David. Toen nam zij de sobergedekte tafel af en begaf zich naar haar eenvoudig kamertje, nadat ze eerst nog de voordeur gesloten had. Anders viel ze, na een dag van drukke bezigheden, aanstonds in slaap, maar nu kon ze niet slapen. Ze dacht maar steeds aan het gevoerde gesprek en, nadat ze een poos wakker gelegen had, begon in haar de vraag te rijzen, of ze niet voor dien jongen man, die misschien in strijd verkeerde, moest bidden. Ze had wel voor haar vader en voor haarzelve gebeden, maar moest ze ook niet aan dien jongen man denken? Er was iets, dat haar weerhield, om op die vraag te antwoorden. Als zij dat deed, was dat dan om zijn behoud, of was het eenigszins eigenbelang? Was zij ongevoelig voor hem? Had zij niet groote sympathie voor hem? Of die Engelschman ooit naar haar zou omzien, dat was een heele andere zaak, maar was zij wel vrij in haar gemoed? Mocht zij bidden? Was het niet louter zelfzucht? Door al die vragen werd Grethe gekweld. Telkens als ze geneigd was, om voor den jongen man te bidden, kwam de gedachte weer bij haar op: 't is zelfzucht en anders niet. Na een paar uur wakker gelegen te hebben, viel ze eindelijk van vermoeidheid in slaap. HOOFDSTUK IV. De Zondag was gekomen. In het dorp was het drukker dan anders. De vreemdelingen, die er vertoeven, storen zich doorgaans weinig aan den rustdag, maar gebruiken dien dag, om eens bijzonder te genieten. Daarbij komen op de Zondagen veel lieden uit andere plaatsen voor een daagje naar Grindelwald. Het was op den door ons bedoelden Zondag zeer mooi weer en de drukte was onbehagelijk. Het wemelde van menschen. Toen het avond begon te worden, werd de drukte gelukkig wat minder, zoodat de lieden, die de samenkomst bij Graz wilden -bijwonen, niet al te veel bemoeilijkt werden, 't Was bij Graz voller dan anders. De groote schuur achter het huis was in een vergaderlokaal herschapen. Volgens de gedane belofte zou Ds. Heinz, die zijn laatsten Zondag in Grindelwald doorbracht, voor de vergadering optreden. De Detmoldsche predikant kwam vergezeld van William om kwartier voor acht binnen. Er waren ongeveer een honderd menschen bijeen. Velen zagen met verbazing, dat de jeugdige Engelschman mede kwam. Om acht uur ving de dienst aan. Er werd een vers gezongen en Ds. Heinz ging voor in het gebed. Met ootmoed beleed hij de zonden der vergaderden aan den Heere en met innige begeerte naderde hij voor Gods troon, of het den Heere behagen mocht een zegen te geven over het te spreken woord. 61 Toen begon hij zijn predikatie over de woorden: „Dit is een getrouw woord en alle aanneming waardig, dat Jezus Christus in de wereld gekomen is, om zondaren zalig te maken." Hij sprak eenvoudig, maar treffend. De opgekomenen luisterden met groote aandacht. Eerst schetste hij de komst van Christus in de wereld, en daarna het doel van die komst en de redding van zondaren. Hoe aangrijpend stelde hij den toestand der zondaren voor, maar ook hoe heerlijk schetste hij de redding des zondaars. Toen dit alles geschied was, toonde hij in de derde plaats aan, dat dat woord getrouw was en een geheele aanneming van het hart waardig. 't Was een aangenaam uur. Daar viel kennelijk zegen. Heerlijk, opgewekt klonk het gezang bij het einde van de samenkomst. De saamvergaderden gingen huiswaarts; en het was opmerkelijk, dat William tegelijk met Grethe de schuur verliet. De oude Tönli was niet in de samenkomst geweest, hoe zeer hij er naar verlangd had, want hij was ongesteld. Grethe was dus maar alleen. William, die naar haar vader vroeg, bemerkte uit het antwoord, dat Grethe alleen was en hij vroeg daarom, of hij Grethe thuis zou brengen. „Och, meneer, dat is eigenlijk niet noodig," zei Grethe, „we zijn hier in Grindelwald niet bang." „Ik vind het toch geraden, om met u te gaan," zei William. „Als u bepaald wilt, meneer, dan heb ik geen bezwaar," zei Grethe. „Ik heb nog nooit zoo'n preek gehoord," zei William. „Wat meent u, meneer?" vroeg Grethe, die niet wist, of William's woorden een goed- dan wel een afkeuring inhielden. 62 „Ik ben er erg van onder den indruk gekomen," hernam William. „Dat verblijdt me, meneer." „Ja, ik wist niet, dat ik zulk een zondaar was, maar nu heb ik het gehoord." „Wat 'n voorrecht, dat Jezus Christus zulke zondaren wil redden," zei Grethe. ,,'t Is haast niet te gelooven," zei William. „Daarom staat er, meneer, het is een getrouw en alle aanneming waardig woord." „O, dat ik gelooven kon," zuchtte William. „Smeek den Heere om dat geloof," zei Grethe. „Ik weet niet, of ik verhoord zal worden." „Waarom niet?" „Omdat ik den Heere zoo snood verlaten heb, en zoo langen tijd tegen beter weten in gezondigd heb." „Al waren uwe zonden als scharlaken, ze zullen wit worden als sneeuw, en al waren ze rood als karmozijn, ze zullen worden als witte wol, zegt de Heere." „Zou het waar zijn?" vroeg William. „Zoo waar als de zon aan den hemel staat," zei Grethe. „Wat moet hij toch gelukkig zijn, die dat geloof bezit." „Ja, die is als de berg Sion, die niet wankelt." „Ik wenschte net als gij te zijn," zei William tot Grethe. „U moet niet te hooge gedachten van mij koesteren," antwoordde zij. „Dat doe ik niet, maar het zou mij een oorzaak van blijdschap en dankbaarheid zijn, als ik dikwerf in uw gezelschap mocht zijn." „Ik ben maar een eenvoudig meisje," zei Grethe zachtjes. „Dat hindert mij niet. Vindt u goed, dat ik u nog eens kom opzoeken, om met u te spreken over den weg der zaligheid 7" 63 „U moogt gerust komen, maar ik zeg nog eens, dat ik maar de dochter van een alpengids ben." Ze waren nu tot bij het huis van Tönli gekomen. William drukte Grethe's hand, deze bedankte hem voor zijn begeleiding en zoo namen ze van elkander afscheid. Toen William in zijn hotel teruggekeerd was, vond hij in de leeszaal Ds. Heinz alleen. „Dat tref ik," zei William. „Wel, waarom?" vroeg de prediker. „Omdat ik nu gelegenheid heb, om u nog iets te vragen over uw preek." „O, is het dat? Nu daartoe vind je me altoos bereid." „Ik heb altoos geweten, dat ik een zondaar was, maar hoe is het nu mogelijk, dat ik onder de preek zoo'n ander gezicht kreeg op m ezel ven. Ik zag vroeger enkele vlekken op het kleed mijner ziel, maar nu zie ik, dat ik geheel onrein ben. Vroeger kon ik over de zonden redeneeren, maar nu doen zij mij leed." Ds. Heinz had met groote belangstelling naar William gehoord. Hoe stond hij versteld over den jongen Engelschman 1. „Mijn vriend," zoo zei hij, „als ik mij niet bedrieg, heeft de Heere het woord aan uw hart geheiligd. Vroeger hebt ge de kracht van het woord niet gevoeld in uw ziel, omdat toen uw geest wel de dingen overwoog, maar de Geest des Heeren u nog niet ontdekt had voor de wonderen van Gods Wet. Maar het heeft nu Gode behaagd een lichtstraal te doen vallen in uw hart." „Ik weet, dat het anders met mij is dan vroeger. Ik stel nu belang in dingen, die mij vroeger onverschillig waren." „Hebt ge ook behoefte aan het gebed 7" vroeg Ds. Heinz. „O, ja," antwoordde William. „Het is mij een behoefte, om met al mijn nooden tot den Heere te vluchten, maar ik 64 ben nog zoo onkundig. Ik heb sinds lang den godsdienst versmaad, of heb er oppervlakkig wat over gesproken en nu gevoel ik diep, hoe eenvoudige menschen, die niet gestudeerd hebben, mij verre voor zijn." „Dat komt niet, omdat u gestudeerd hebt, maar omdat ge bij uw studie niet de ware wijsheid gezocht hebt. Wij worden zoo licht verleid door de ijdele filosofie." „Ik wenschte soms ook maar een eenvoudige alpenherder te wezen." „Neen, mijn vriend, dat is niet goed gezien. De wetenschap staat ons geheel niet in den weg, maar wij staan met onze eigen wijsheid den Heere in den weg. Hoe meer ge onderzoekt, maar op den rechten weg, hoe meer ge God kunt verheerlijken. De wetenschap is niet te versmaden, maar zij moet opgeëischt worden voor den dienst des Heeren." William schudde het hoofd. „Gelooft ge dat niet 7' vroeg Ds. Heinz. . „Wat heb ik aan al die kennis, die ik vergaderd heb? Ze heeft mij van God afgevoerd. Wat nut zal die kennis mij dan brengen?' „Gij moet de tegenstelling niet zóó maken, dat kennis tegenover het geloof komt te staan, want dat is geen tegenstelling. De kennis moet geheiligd worden door het geloof. De wetenschap moet een wetenschap des geloofs zijn." Terwijl zij zaten te spreken, kwam de portier binnen. „Meneer Forthwell?' „Ja," antwoordde William. „Ik heb naar u gezocht, meneer." „Zoo, en waarom?' „Daar is vanavond al een brief voor u gekomen, een expresse bestelling." 65 „Ja? en waar is die?" „Ik heb hem op uw kamer gelegd, meneer." J „Goed zoo. U verontschuldigt mij, dominee, dat ik u verlaat Ik dank u voor uw onderricht, en ik hoop er nog menig keer gebruik van te maken." „U vergeet, meneer Forthwell, dat ik morgen ga vertrekken." „O ja, dat is waar. Dat spijt me, maar ik hoop u morgenochtend dan nog te zien. Hoe laat vertrekt u?' „Om half acht" „O, dan zie ik u ongetwijfeld. Goeden nacht" William opende, op zijn kamer gekomen, den brief, en las dien haastig door. Zoo, zoo, dacht hij, dat is nog eerder dan ik gemeend had. Morgenmiddag komen vader en moeder al hier. Dat is gelukkig, maar ik moet toch zeggen, dat ik, toen ik voor het eerst hoorde, dat ze komen zouden, meer verheugd was dan ik thans ben. Hoe zou dat komen? Ik behoef mij toch voor mijn zielsovertuiging tegenover mijn ouders niet te schamen. Daar ben ik toch niet minder om geworden in hun oogen? Maar wat is het dan ? Zou..., maar neen. William liep z'n kamer op en neer. En toch geloof ik, dat zij de oorzaak is. Zij heeft mij het eerst weer doen zoeken de eeuwige dingen. Zij met haar kinderlijk geloof. Maar is het niet dwaas, om meer te willen dan dat meisje hoogachten? Wat zouden vader en moeder wel zeggen, als hij eens bloot legde, welke gedachten zijn hart vervulden. Zou hij erover spreken? Alpenglds 5 66 Hij dacht nu eens van „wel" en dan weer van „neen". Eindelijk scheen hij wat gevonden te hebben. Zoo gauw als de gelegenheid het toeliet, zou hij met zijn moeder eens spreken, want hij had voor zijn moeder geen geheimen. Den volgenden morgen was William al vroeg in de ontbijtzaal. De oberkellner was nog niet eens bij de hand. Deze heeren hebben of nemen de vrijheid, om altoos wat later op het appèl te komen dan de gewone bedienden. Er was nog niemand van de gasten aanwezig. William deed de deuren van de warande open. Een heerlijke frissche berglucht kwam naar binnen. Daaraan had hij wel behoefte, want hij had hoofdpijn. Den ganschen nacht was hij onrustig geweest Allerlei benauwende gedachten hadden hem in zijn slaap gekweld. Hij had al een gesprek met z'n ouders gehad, eerst met z'n moeder, die hem lankmoedig, liefderijk had aangehoord en die hem wijzen raad had gegeven en daarna met zijn vader, die hem kortaf gezegd had, dat hij maar geen dwaze dingen in z'n hoofd moest halen. Al dat droomen had William zeer onaangenaam gestemd. Hij was daarom vroeg opgestaan, maar de onbehagelijke stilte in de ontbijtzaal, waar het anders zoo verbazend opgewekt en gezellig kon wezen, beurde hem ook al niet op. Zelfs het gezicht op de bergen, dat altoos zichtbaren invloed op hem uitoefende, scheen hem nu onverschillig te laten. Hij zat in een gemakkelijken stoel in de warande, maar niets scheen hem bijzonder belang in te boezemen. Tegen acht uur ging hij de ontbijtzaal binnen en bestelde zijn thee. De Engelschman volgt ook in den vreemde altoos zijn eigen gewoonten en regelt zich nooit naar de gewoonten van het land, waarin hij vertoeft Toen hij even aan de ontbijttafel gezeten had, kwam Ds. Heinz binnen. „Goeden morgen," zei de dominee op opgewekten toon. 67 William beantwoordde den groet, maar de manier, waarop hij dat deed, gaf den dominee aanleiding, om aanstonds te vragen: „Scheelt er iets aan, m'n vriend?" „Ik voel mij niet al te wel," antwoordde William. „Is dat alles?" vroeg de ervaren predikant, terwijl hij William met z'n goedige oogen aanzag. „U vraagt zooveel," zei William. „Maar alleen in uw belang," antwoordde de predikant. „Ik weet niet, wat ik zeggen en wat ik zwijgen moet," hernam William. „Hoor eens," zei dominee Heinz, „ge begrijpt, dat ik geen biechtvader ben. Wanneer ge soms mijn raad noodig hebt, wil ik dien gaarne, voorzoover als in mijn vermogen is, geven, maar ik wil in 't geheel me niet indringen in eens anders zaken." „Dominee," zei William, „u is zeer goed voor mij geweest. Het zou mij spijten, als u den indruk zou ontvangen, dat ik u in staat zou achten, om indringerig te zijn. Ik' heb mij zeker wat onbeholpen uitgedrukt. Vergeef mij dat." „Och, het is volstrekt niet noodig, om vergeving te vragen. Ik neem u ook niets kwalijk. Ik wilde altijd den schijn vermijden, alsof ik mij met uw intieme zaken wilde bemoeien." „Ik wil gaarne uw oordeel nog eens hooren over een persoonlijke zaak. Vindt u goed, dat ik, als ons ontbijt afgeloopen is, u nog even om raad vraag, of vertrekt u al dadelijk?' „Ik vertrek pas om half elf, want ik heb een verandering in mijn reisroute gemaakt." „Vindt u dan goed...?' „O, zeker." Het ontbijt werd nu genuttigd, maar veel werd er niet gesproken. Ds. Heinz bemerkte wel, dat William wat on- 68 rustig was en dat er iets op z'n hart lag. Hij was daarom maar blij, dat ze beiden op konden staan en in een vergeten hoekje in de warande konden gaan zitten. „Dominee," zei William. „U weet, dat ik met u gesproken had over uwe preek." „Ja, zeker." „En dat ik ook in vertrouwen iets mededeelde over mijn zielsovertuiging." Ds. Heinz knikte toestemmend. „Nu moet ik u nog iets mededeelen. Ik heb een geweldigen strijd te voeren in mijne ziel." „En waardoor wordt die veroorzaakt?" „Hoor eens, dominee. U gaat straks naar uw vaderland. Misschien zien wij elkander nooit weer, maar ik mag u als dienaar van Christus toch wel om raad vragen. Ik zal heel m'n hart voor u uitstorten. Ik heb al meer dan eens met de dochter van Tönli gesproken, kent u haar?' „O, ja," antwoordde Ds^ Heinz. „Nu, dat meisje met haar vaste geloofsovertuiging heeft op mij een diepen indruk gemaakt. Ik wenschte, telkens als ik haar sprak, dat ik ware als zij." Ds. Heinz knikte. „En door dat meisje ben ik naar de waarheid gaan vragen, maar nu komt telkens de beschuldiging in mij op, dat ik de waarheid niet begeer om de waarheid zelve, maar om haar. O, dominee, dat is zoo ontzettend: Dat weet u niet. Ik word naar alle kanten geslingerd." „Ik begrijp u best, m'n vriend." „Wat moet ik dan doen, dominee?' „Wel, u moet aan dat meisje niet meer denken, dan kunt ge u zelf eens beproeven." „Maar, dominee, dat is niet mogelijk." ,,'t Is toch de eenige weg." 69 „En ik wilde zelfs met m'n ouders erover spreken." „Dat ontraad ik u zeer." „Dus ik moet voor altoos afzien..." „Dat heb ik niet gezegd. U moet uzelven beproeven, wie nu eigenlijk de liefde van uw hart heeft: de mensch of Jezus." „Kan ik dan niet een mensch liefhebben en tegelijk den Heiland?" „Zeker, kan dat; maar, als ge er strijd door hebt in uw ziel, of Jezus wel de hoogste en eerste plaats heeft in uw hart, dan is de eenige weg, om van dien strijd verlost te worden, dat ge uzelven beproeft" „Is dat uw laatste woord, dominee?" „Mijn jeugdige vriend, ik zeg het niet om u te plagen, maar in uw eigen behing. Denk eens ernstig na over mijn raad, want er is in uw hart natuurlijke liefde en geestelijke liefde, maar gij weet zelf die niet goed te onderscheiden. Een tijd van beproeving en verloochening zal u de oogen wel doen open gaan." „Ik hoop na te denken over uw raad, maar het zal mij wel moeilijk vallen hem op te volgen." „Wat bij de menschen onmogelijk is, dat is mogelijk bij God," antwoordde de waardige prediker, met zulk een diepen ernst, dat het William was, alsof elk woord tot in zijn ziel doortrilde. „Ik moet u verlaten, m'n vriend. Ik heb niet alleen een raad voor u, maar evenzeer een wensch en bede. Zoek veel het aangezicht des Heeren 1 De Heere heeft u in de laatste weken doen zien, dat Hij bemoeienissen met u houdt Hij zocht u op en bracht u weer tot de waarheid en door de waarheid tot Hem, die de weg en de waarheid en het leven is." „Dominee," zei William, „ik gevoel mij zoo zwak. Ik 70 heb zooveel behoefte aan leiding en straks zal ik alleen staan. Wat dan?' „Gij zult niet alleen staan, m'n vriend, want de Heere is met allen, die Hem zoeken. Steun op Hem en niet op menschen." William zat terneergeslagen in z'n rieten stoel. Hij gevoelde zich moedeloos. Wat zou hij doen? „Het wordt nu mijn tijd," zei Ds. Heinz. „Dus u gaat mij verlaten," antwoordde William. „Ja, m'n vriend, maar, wanneer ge mijn raad nog noodig hebt, schrijf aan het u bekende adres. Ik wil u gaarne van dienst zijn. Geloof mij ik bedoel het goed met u. Als God u het leven spaart, zult ge later wel zeggen, dat ik u den besten raad gegeven heb." William stond op. Hij zag den eerbiedwaardigen prediker in de trouwe oogen en hij drukte hem hartelijk de hand. Het schreien stond hem nader dan het lachen, want hij gevoelde zich aan den edelen dienaar van het Evangelie zeer verbonden. „Misschien ontmoet ik u nog wel eens," zei William. „Dat zou wel toevallig zijn," hernam Ds. Heinz. „U kunt nooit weten, dominee." „Daarin hebt gij gelijk, m'n vriend en nu, God zij met ul" Toen Ds. Heinz vertrokken was, bleef William nog wat in de warande zitten. Het was intusschen drukker geworden in de ontbijtzaal. De gasten waren langzamerhand komen opdagen, en, daar het weder zeer schoon was, was de toon zeer opgewekt., Ieder sprak over zijn plannen voor dien dag. Die de versterochten gingen ondernemen waren het eerst beneden. Bij de stoere Alpenreizigers treft men 71 meestal weinig luidruchtigheid aan. Er spreekt uit het gelaat dezer bergbeklimmers een zekere ernst. Men kan zien, ze hebben een doel, waar zij naar streven. Ze willen naar hoogere streken. Velen hunner herinneren aan het bekende vers van Longfellow: „Excelsior". Daarmee is niet beweerd, dat deze lieden altoos ernstige lieden zijn, maar de ernst, die zich bij hen openbaart, is van een bijzonder karakter. Het is de ernst van hen, die streven naar een doel. De gasten, die van plan zijn, om wat in den omtrek te dolen, niet te ver weg, maken doorgaans de meeste drukte. Dat zijn de lieden, die echt voor hun genoegen op reis zijn. Hun eenig ideaal is om den dag zoo aangenaam mogelijk door te brengen. Het was intusschen tien uur geworden. Nog zat William in de warande, peinzend over het gesprek met Ds. Heinz. Plotseling zag hij voor zich staan de dame, die ook in het hotel logeerde en die tot haar dochter een opmerking gemaakt had over den Duitschen dominee. „Mag ik mij eens aan u bekend maken, meneer?" vroeg de niet-meer-jeugdige, maar nog krachtige dame. „Met genoegen, mevrouw," antwoordde William. „Ik heb u al eenige dagen hier gezien, meneer, en ik heb een bijzondere reden, om u te ontmoeten. Mijn naam is Mevrouw Stahl, uit Erfurt." „Mijn naam is William Forthwell uit Birmingham." „U is Engelschman?" „Ja, mevrouw." „Dan spreekt u ons Duitsch voortreffelijk." „Zeer veel eer." „Meneer Forthwell. Ik heb u meer dan eens met den Duitschen predikant zien spreken, en nu hoor ik, dat hij weggereisd is." „Ja, mevrouw." 72 „Kunt u mij ook zeggen, waar hij vandaan kwam?" „Ja, mevrouw. Uit Detmold." „Het spijt mij, dat ik geen nadere kennis met hem gemaakt heb." „Dat moogt u wel zeggen, mevrouw, want hij was een waardig man, een predikant niet voor zijn genoegen, maar uit behoefte des harten." „U schijnt bijzondere indrukken van hem ontvangen te hebben," zei mevrouw Stahl. „O, ja, mevrouw. Ik heb van dezen man geleerd, wat waarheid is." „Dan spijt het mij te meer, dat ik hem niet ontmoette." „Hoe meent u dat?" „Wel, meneer Forthwell, ik zoek nog altoos naar de waarheid, maar ik heb haar nog niet gevonden." „Dat is jammer, mevrouw. Daar staat geschreven van den Heiland, dat Hij zeide: Ik ben de weg, de waarheid en het leven." „Is u dan zoo'n woord genoeg, om te zeggen: Ik heb de waarheid gevonden?" „Ja, mevrouw. Wie Christus vindt, die krijgt de waarheid." „Ik houd wel van een zielsovertuiging, maar dat gaat mij te ver, meneer. Al heb ik Ds. Heinz nooit persoonlijk ontmoet, ik heb toch een paar keer onder zijn prediking verkeerd." „En, mevrouw?' „Zijn ernst trok mij aan, maar zijn levensbeschouwing en zijn beschouwing van de onzienlijke dingen behaagden mij niet" „Maar wat zoudt u dan begeeren, mevrouw?' „Meneer Forthwell, ik geloof, dat de waarheid zoo diep verscholen ligt achter de dingen, die wij zien en die wij 73 niet zien, dat wij slechts iets van de waarheid kunnen leeren kennen. Ieder mensch heeft wel iets in zijn beschouwingen, dat waar is; maar de volle waarheid vindt niemand. Misschien komt er na dit leven een rijk, waarin de waarheid haar sluier zal afleggen, maar hier is zij en blijft zij een gesluierde gestalte. Daarom hoor ik niet gaarne, dat iemand zegt: ik heb de waarheid. Dat vind ik niet diep doorgedacht. Vergeef mij, meneer Forthwell, ik wil u niet onaangenaam zijn, maar ik mag zeker mijn overtuiging wel uitspreken." „Mevrouw, ik heb al enkele jaren gestudeerd en ik meen te mogen zeggen, dat ik de stelsels der groote wijsgeeren onderzocht heb. Ik heb met bewondering gadegeslagen, hoe die groote mannen gezocht, neen, getast hebben naar waarheid; maar ik heb ook bemerkt, hoe zij allen rusteloos maar vruchteloos gezocht hebben. Allen zijn geëindigd met de Pilatusvraag: wat is waarheid?" „Juist en dat is ook mijn standpunt" „Maar, mevrouw, al die denkers hebben getracht de dingen van de aarde uit te bezien. Wie de dingen goed bezien wil, die moet ze bezien van uit het standpunt des hemels. Dan vallen ze onder het eeuwige licht." „Maar wie kan de dingen van uit het standpunt des hemels zien?" „Dat kan Hij, die van boven gekomen was, en die daarom boven allen is." „Gij meent Jezus?" „Ja, mevrouw. Daarom is Hij het licht der wereld. Hij laat het goddelijk licht schijnen in ons hart, in onze denkwereld, in ons gansche leven. Hij doet ook het licht opgaan over den weg des heils, over de bestemming van den mensch, over het leven hiernamaals." „Dat zou niet onwaarschijnlijk wezen, als uw grond- 74 stelling juist was, maar wie bewijst ons, dat Jezus van boven kwam? Hij is uit de aarde als wij allen, al staat Hij ook boven ons." „Neen, mevrouw. Daar staat geschreven: Ik ben van boven, maar gijlieden zijt van beneden. Ik ben niet uit deze Wereld, gijlieden zijt uit deze wereld." „Nu ja, dat heeft Jezus zelf gezegd, maar hebt ge ooit gelezen, dat anderen dat gezegd hebben?" „Allereerst mag men niet twijfelen aan Jezus' woorden. In zijn mond werd geen bedrog gevonden; maar anderen hebben het ook gezegd. Petrus beleed: gij zijt de Christus, de zoon des levenden Gods." „Maar, meneer Forthwell, u schijnt te meenen, dat de Evangeliën dus echte geschiedenis bevatten en geen verdichting." „Zeker, mevrouw. Ik heb in 't geheel geen reden om aan verdichting te denken. U moet niet aan menschelijke beoordeelaars vragen, wat zij van de Schrift denken, maar u moet aan haar Auteur zelf vragen, wat de Schrift is." „Hoe is dat mogelijk?" „Omdat God de H. Geest getuigenis geeft aangaande dit Woord. God getuigt, dat dit Woord de waarheid is." „En waar hoort ge dat getuigenis?.' „In mijn hart, mevrouw." „Maar dat is zoo subjectief." „Terecht en daarom voor mij van te meer waarde. De goddelijke evidentie van de Schrift hangt bij mij niet aan het spinrag van menschelijke bewijzen. God zelf de waarachtige, Hij zegt mij, dat de waarheid hier geopenbaard is." „U is wel gelukkig, dat u zoo vast in uw overtuiging staat." „Dat heb ik naast God aan dien eenvoudigen prediker" te danken." 75 Mevrouw Stahl, die in haar omgeving door haar overredingskracht gewoonlijk hét veld behield, gevoelde zich tegen de muurvaste overtuiging van den jongen Engelschman niet opgewassen. Daar was eigenlijk geen praten tegen. Wanneer iemand zich terugtrekt in de diepten van zijn gemoed en dan uitspreekt: ik weet, dat het waarheid is, dan kan men daar niet tegen redeneeren. Mevrouw Stahl keurde het standpunt, dat William innam, af, maar ze kon toch niet ontkennen, dat die besliste overtuiging indruk op haar gemaakt had. Toen ze William verlaten had, zocht ze haar dochter op, die in den tijd, toen zij met den Engelschman sprak, een brief geschreven had aan een harer vriendinnen. Mevrouw vertelde van haar onderhoud met meneer Forthwell en Clara hoorde met aandacht naar wat haar moeder, met de levendigheid haar eigen, verhaalde. „U schijnt heelemaal onder den indruk van het gesprek te verkeeren, moeder," zei Clara. „Een beetje onder den indruk ben ik wel," zei mevrouw. „Geen wonder," liet Clara er op volgen. „Wat meent ge daarmee?" „Wel, moeder, ik hoor alles uit de tweede hand en ik kom nog onder de bekoring." „Trekt het je dan zoo aan?" „Zoo'n vaste overtuiging ? Ja, moeder. Ons leven is arm, omdat wij altoos zoeken en niet vinden. Wij gelijken wel op menschen, die naar de schaduwen aan den wand grijpen." „Maar zoeken is ook heerlijk." „Moeder, dat zegt Lessing ook, maar de man, die met den zilveren emmer dag in dag uit bij de bron staat te putten en nooit water ophaalt, kan mij niet wijs maken, dat het putten zoo heerlijk is. Hij heeft behoefte aan water. 76 Dat is de zaak. Het zoeken moge zijn bekoring hebben, het vinden van de waarheid is toch alles." „Wel, wel, je bent van morgen echt aan 't filosofeeren, m'n kind." „Moeder," zei Clara en in haar oogen blonken tranen. „Ik filosofeer niet, maar ik zeg, wat in mijn ziel leeft. Ik dorst naar waarheid, maar vind ze niet. En nu ik van dien jongen Engelschman hoor, u moogt het gerust weten, moeder, nu komt de begeerte in mij op: och, was ik als hij." „Dus ik heb met m'n verhaal nog een bekeerling gemaakt," zei mevrouw. „Dat weet ik niet, moeder, maar het is wel waar, dat ik meer wil weten van dat geloof." Mevrouw vond die openhartigheid heel niet aardig. Ze meende het best te doen met haar dochter wat op een afstand te houden van den Engelschman. „Je zult toch dien jongen man niet willen ontmoeten ?' zei mevrouw. „Waarom niet, moeder?' „Kind, dat is al te dwaas. De menschen zouden..." „Moeder, als ik thuis ben, dan moet ik tegen m'n zin mij occupeeren met de heeren van Erfurt, die mij in 't geheel geen belang inboezemen, omdat zij niets gevoelen voor de levensvragen, die mijn hoofd en hart vervullen, en, nu ik iemand kan ontmoeten, die ten minste levensernst kent, nu mag ik niet..." „Neen, ik wil het niet. Kort en goed I" Clara keerde zich om en liep den tuin in. Ze had moeite om zich te bedwingen. Zóó onbillijk was haar moeder nog nooit tegen haar geweest. Wat was de oorzaak toch van die handelwijze ? Had haar moeder misschien een dieperen indruk gekregen van de woorden van dien jongen man, dan ze zelve wenschte? Trachtte zij zich aan dien indruk 77 te ontworstelen? Zij wist het niet, maar het scheen haar hard, dat zij met dien Engelschman niet mocht spreken. - Toen zij achter in den tuin gekomen was, zag ze tot haar schrik den Engelschman op een bank zitten. Ze wilde ijlings zich omkeeren, maar William had haar bemerkt en liep haar tegemoet. Hij maakte zich bekend, en vertelde, dat hij juist dien morgen een gesprek met haar moeder gehad had. „Dat heeft moeder verteld," zei Clara. „Ik hoop, dat uw moeder nog eens de waarheid mag vinden," zei William. „En hoopt ge dat niet voor mij?' vroeg Clara op ongedwongen toon. „Dat hoop ik voor ieder," antwoordde William. „Meneer Forthwell," zei Clara, „ik kan moeilijk langer met u spreken. Later zult u misschien hooren, waarom. Mag ik u een verzoek doen? Wilt u mij eens schrijven, hoe een mensch de waarheid kan vinden?" „Ik wil, als ik kan, gaarne daaraan voldoen." „Als ik kan?' herhaalde Clara. „Hebt u dan de waarheid niet gevonden?" „Goddank, ja," antwoordde William. „Welnu, meneer Forthwell. Schrijf mij, hoe dat mogelijk is. Mijn hart dorst naar waarheid, maar ik tast in het donker. Ik ken geen waarachtig geluk." Zij boog en verliet William. „Arm kind," fluisterde deze. „Zoo was ik vroeger ook." Het was intusschen al elf uur geworden en om twaalf uur zouden William's ouders arriveeren. Hij had nog enkele dingen te bespreken met den oberkellner. Daarna ging hij zich wat verkleeden en maakte zich toen gereed, om naar het station te gaan, want zijn ouders kwamen van Interlaken. Het was Williams gewoonte niet om te vroeg aan 78 een station te komen, maar de begeerte, om z'n ouders te ontmoeten, had hem nu al een half uur voor den bestemden tijd naar het station doen gaan. Het was een prachtige morgen. Niet al te warm en toch zeer helder weder. De reislust scheen bij de menschen nog al groot te zijn, want er waren vele reizigers op het perron. William had al een paar maal het perron*op en af gewandeld, toen hij plotseling bleef staan. Op een der banken langs het station zat Grethe. Wat moest hij doen? Doorloopen, maar dat zou erg onbeleefd zijn. Hij zag, dat zij hem gezien had. Met langzame schreden ging hij naar haar toe. „Ook op reis?" vroeg William aan Grethe, die er in haar Zwitsersch costuum zeer hübsch uitzag. „Naar Interlaken," antwoordde Grethe. „Maar ik reis niet voor m'n genoegen." „Hoe zoo?' „Vaders eenige broer is gisteren overleden. Nu ga ik de familie troosten, want vader kan vandaag niet van huis." De woorden: „nu ga ik de familie troosten," kwamen er zoo vastberaden uit, dat William weer aanstonds gevoelde: dat meisje is krachtig door haar overtuiging. ,,'t Is wel een zware slag", hernam Grethe, „maar voor den man is het winst, want het leven was hem Christus en daarom is het sterven voor hem gewin geweest." Deze woorden werden zoo vrijmoedig en luid uitgesproken, dat een paar reizigers, die dichtbij stonden, Grethe aanzagen, alsof zij wilden zeggen: dat hooren we niet eiken dag op een perron. Daar ging de bel en de trein stoomde binnen, al zuchtende en hijgende. William groette Grethe, aan wie het niet ontgaan was, dat de Engelschman wat kort en zenuwachtig gesproken had. 79 Intusschen had William zijn ouders al gevonden. Z'n vader was een type van een Engelschman. Hij was tamelijk lang en schraal, had een eenigszins bleek gelaat, waarop de echt-Engelsche roode snor niet gemist werd. Aan zijn manier van doen te merken leek de man verbazend bewegelijk. Williams moeder was een gansch ander type. Zij geleek in 't geheel niet op een Engelsche. Dat was zij van afkomst dan ook niet. Meneer Forthwell had zijn vrouw in Duitschland leeren kennen. „Wel, wel," zei mevrouw. „Wat ben ik blij, dat ik je weer zie, William." „Wederkeerig, moeder." „Kom, kom, niet zoo stijf," zei mevrouw, „maar kijk me eens aan, William." William zag zijn moeder aan. „Ik vind, dat je er niet op vooruitgegaan bent, jongen." „Wat bedoelt u, moeder?' „Je ziet er niet best uit. Je lijkt vermoeid. Hoe gaat het met je hoofd 7' „O," antwoordde William, „van m'n hoofd heb ik geen last meer. Ik ben zoo frisch, als 't maar behoeft. Ik zou gemakkelijk weer met de studie kunnen beginnen." „Zegt de dokter dat ook?' vroeg meneer. „Ja zeker, vader." Al pratende was men aan het groote hotel gekomen. De portier stond met ontbloot hoofd de gasten op te wachten. De oberkellner, die wel wist, welk vleesch hij in de kuip had, was wonderlijk beleefd en de voorkomendheid zelve. Hij gaf zijn orders aan de huisknechts en begeleidde meneer en mevrouw Forthwell zelfs naar hun kamer op de eerste etage. Die kamers waren de mooiste uit het gansche hotel. Meestal stonden ze leeg, omdat de prijs erg hoog was, maar William had ze besteld en de 80 oberkellner wist wel, dat het bij den jongen Engelschman nooit „court d'argent" was. Meneer en mevrouw gingen zich wat gereed maken voor de lunch. In Zwitserland wordt in elk groot hotel op tweeërlei manier gehandeld, als de klok een slaat Dan is er voor de Engelschen een luncheon en voor de Duitschers en andere nationaliteiten een diner. Een Engelschman dineert om zeven uur eerst „Zeg, James," zei mevrouw, „ik maak me ongerust over William." „Ja, ik vind ook, dat hij er niet goed uitziet" „We moeten hem maar spoedig meenemen." „Dat was ook mijn gedachte, maar ik wil eerst den dokter eens spreken." ,,'t Is net, of hij ergens over peinst," zei mevrouw. „We zullen dat dan wel hooren," antwoordde meneer. De bel werd geluid en de gasten kwamen van alle zijden, om aan den maaltijd deel te nemen. Meneer Forthwell had aan den oberkellner een aparte tafel besteld. Hij wilde vrij zijn. Begeerte naar zoogenaamde tafelconversatie had hij niet. Om de waarheid te zeggen, had meneer die nooit, want hij wist maar al tegoed, dat men aan een open tafel aantreft óf teruggetrokken menschen, óf gasten, die zich geoefend hebben in allerlei geestigheden en die door hun aanhalingen uit de classieke schrijvers zooals Schiller en Goethe anderen doorgaans erg vervelen. Daar was echter nu nog een bijzondere reden, waarom hij niet aan de open tafel wilde aanzitten. Hij wilde met William spreken, maar het bleek, dat hij zijn doel niet kon bereiken. William was verbazend stiL „Heb je weinig eetlust van middag?' vroeg mevrouw, die met bezorgdheid haar zoon, dien zij innig liefhad, aanzag. 81 „Och neen, moeder, maar ik ben, dat weet u, altoos erg matig." „Ja, ja, dat weet ik, maar het is nu toch opvallend, czoo weinig als je gebruikt en dat nog wel, nu je vader en moeder hier gekomen zijn." „Ik geloof, dat u noodeloos u ongerust maakt, moeder." „Nu, dat zullen we wel eens zien," zei de zorgzame moeder. „William," zoo begon nu papa Forthwell, „je bent hier nu al weken voor je gezondheid, maar ik geloof, dat de kuur je niet veel gebaat heeft." William kende papa door en door. Hij wist, dat z'n goede vader een uitnemend handelsman was, maar hij wist tevens, dat hij absoluut geen slag had, met menschen om te gaan. Papa Forthwell sloeg doorgaans, als hij iets goed bedoelde, den verkeerden toon aan. Dat kon hij niet helpen, 't gebeurde ondanks zijn goede bedoeling, maar 't was toch zoo. „Papa," zei William, „hoe komt u er toch toe, om zoo te denken. Ik gevoel me bepaald veel sterker." Meneer Forthwell trok de schouders op. „Als u het niet gelooft, moet u dat weten, papa, maar ik verzeker u, dat het zoo is." „Wie is je dokter hier?" vroeg papa. „Dr Staubitz." „Is hij van avond te spreken?' „Zeker, van middag ook." „Dan wil ik hem eens bezoeken." „Gelooft u mij dan niet, papa?' „Jawel, maar een patiënt heeft zelden een juisten kijk op zichzelven." De lunch was intusschen afgeloopen. Aan de open tafel was een zeer geanimeerd gesprek gevoerd en mevrouw Stahl had nieuwe blijken van haar Alpengtds 6 82 welbespraaktheid gegeven. Ze had met haar tafelburen gediscussieerd over allerhande gewichtige zaken, maar niemand kon tegen de talentvolle dame, die uitnemend op de hoogte van haar tijd was, het veld behouden. Ze had allen, dames en heeren, tot de erkentenis van haar superioriteit gebracht. Haar innemende dochter Clara had zich in 't geheel niet in het gesprek gemengd. Ze had, eenigszins droefgeestig, naar alles geluisterd, maar het scheen haar niet te interesseeren. Ze was blij, dat de tafel afgeloopen was. Toen zij den jongen Engelschman een oogenblik alleen zag staan, ging zij tot hem, groette hem en vroeg op vriendelijken toon: „Meneer Forthwell, als ik u van avond in een brief mededeel, wat mij zeer ter harte gaat, wilt u dan morgen, als het kan, mij antwoorden?" „Als ik kan, zal ik het doen," antwoordde William. Mevrouw Forthwell, die op de warande stond, zag, hoe een haar onbekende dame haar zoon aansprak. Ze zag aanstonds, dat William met veel interesse zich met de jonge dame onderhield. Plotseling kwam een gedachte in haar ziel op. Zou William misschien door liefdesavonturen zoo van streek zijn. 't Was wel een meisje, om te bekoren. Ze had nog maar zeiden zoo'n sympathieke verschijning gezien. Was dat de oorzaak van alles? Dan zou ze wel eens een woordje met William spreken. Ze had altoos vertrouwelijk met hem over alle zaken kunnen praten. Meneer stond naast mevrouw, maar die had van het korte onderhoud niets bemerkt „Ik ga straks naar Dr Staubitz," zei hij. „Goed," was het korte antwoord van mevrouw. „William," liet ze erop volgen, „blijf jij dan zoolang mij gezelschap houden. Ik zie in den tuin een mooi plekje om eens rustig te zitten." 83 „Goed, moeder" zei William. „Ik blijf bij u." Meneer ging weg en mevrouw zocht een schaduwrijk plekje in den mooien tuin. Daarheen richtte ook William zijn weg en spoedig zaten moeder en zoon tegenover elkander. „William," zei mevrouw op dien eenigen toon, dien alleen een moeder kan aanslaan, „ik heb je wat te vragen." „Doe het gerust, moeder." „Zeg nu eens, m'n jongen, heb je soms in deze omgeving kennis gemaakt met een meisje? Ik vraag het maar zoo duidelijk mogelijk. En ben je daarom misschien wat van streek 7' ,;Ik van streek, moeder?" „Ja, ja, dat moet je nu eens niet trachten te verbergen, want ik laat me dat niet ontveinzen." „Ik geloof, moeder, dat u overdrijft." „Neen, m'n jongen, ik overdrijf niet. Laat ik maar aanstonds met de deur in het huis vallen. William je hebt toch zeker geen bijzondere kennis aan mejuffrouw Stahl ?" William glimlachte en zei niets. „Nu, William, moet je moeder geen antwoord hebben?" „Zeker, moeder, maar ik glimlach om een samenloop van omstandigheden, waardoor de schijn tegen mij is." „Die juffrouw scheen ten minste nog al vertrouwelijk met je te zijn." „Ik ken haar eerst sinds gisteren," zei William, „en als ik u iets zeg van ons onderhoud, dan zal uw bezorgdheid wel geweken zijn." „Laat dan eens hooren." „Wel, moeder, die juffrouw heeft levensvragen in haar hoofd en hart en ze weet er geen antwoord op te geven." „En is m'n zoon dan hier zoo toegenomen in kennis, dat hij een vragensmoede helpen kan?" 84 „Ja, moeder," zei William beslist „Hoe is dat mogelijk, jij, William, die altoos lust tot twijfelen had?" „God heeft mij de waarheid doen vinden, moeder." Mevrouw Forthwell kreeg tranen in de oogen. „William," zei ze, „nooit had ik beter tijding kunnen bekomen. Zegene God de keuze van je hart." „Moeder," zei William, „als wij thuis zijn, zal ik u meer mededeelen. Thans kan ik niets meer zeggen. Ik moet u even alleen laten, want ik denk, dat juffrouw Stahl mij een brief heeft gezonden, dien ik noodwendig beantwoorden moet" Toen William een poosje weg was, kwam meneer Forthwell van den dokter terug. „Je schijnt niet erg nieuwsgierig te zijn," zei meneer tot mevrouw. „Misschien weet ik meer dan de dokter," antwoordde mevrouw. „Dat zal ik straks wel hooren," zei meneer. „En wat zei de dokter?" vroeg mevrouw. „Hij vond, dat William zeer vooruit was gegaan ondanks het voorgevallene met z'n vriend, die omgekomen is bij een bergbestijging." „Is dat alles?" „Je moet niet zoo haastig zijn," vervolgde meneer. „Zei hij niets over de afgetrokkenheid van William?' „Ja wel, hij meende dat William misschien deze of gene jonge dame te veel zag en sprak." „Zei hij dat zoo?' „Neen, neen." „Ik wilde al zeggen, wat een onbeleefd mensch 1" „Je schijnt je de zaak niet erg aan te trekken." „Wel neen, ik weet wel beter." 85 „Heb je William dan daarnaar gevraagd?' „Zeker." „En?' 0 „Wel, daar is niets van aan, maar, wat de dokter niet begrepen heeft, is dit: William heeft een gevestigde geloofsovertuiging verkregen en dat maakt hem zeer ernstig." Meneer was een drukke zakenman en niet erg op den godsdienst gesteld. Vandaar dat die mededeeling geen diepen indruk op hem maakte. „Je schijnt dat niet erg verblijdend te vinden," Het mevrouw er op volgen. „Och, ik heb al zooveel ellende gezien van overdreven godsdienstigheid." „Foei," zei mevrouw, „je moest God er voor danken, dat onze jongen niet de wereld ingaat." „Is die godsdienstigheid dan de oorzaak van alles?' „Van alles?' „Ja, ik bedoel van z'n afgetrokkenheid." „De ware godsdienst maakt iemand niet ongeschikt voor het leven, maar William is vervuld van hoogere gedachten en daarom schijnt hij afgetrokken." „Ik geloof, dat wij hem zoo spoedig mogelijk moeten medenemen," zei meneer. „Daar heb ik geen bezwaar tegen en hij zelf ook niet," antwoordde mevrouw. „Nu dan zal het gebeuren." „Ja, maar niet al te gauw." „Hoe eerder hoe liever," zei meneer. „In elk geval niet binnen acht dagen." „Ik zal me daarin schikken," antwoordde meneer. 86 William zat in z'n kamer den brief te lezen van mejuffrouw Stahl. Hij was van den volgenden inhoud. Beste meneer Forthwell 1 U hebt mij toegezegd, dat u, indien het u mogelijk was, enkele vragen zoudt beantwoorden, die mijn hoofd en hart vervullen. Ik dank u daar nogmaals voor en wil u thans mededeelen, wat ik gaarne van u zou weten. Mijn levensopvatting vind ik doorgaans zoo arm. Ik kan met mijn moeder zoo moeilijk daarover spreken, omdat zij mij altoos aanstonds met tal van redenen, als het ware, neerslaat. Maar daardoor is mijn hart, dat vragensmoede is, niet bevredigd. Bij U heb ik bemerkt, dat U zekerheid hebt voor uw hart, en daarnaar dorst ik. Het leven gelijkt mij zonder gegronde hoop voor de toekomst zoo arm. Alle genoegens, welke dit leven schenkt, zijn als zeepbellen, die even glinsteren, en dan uiteenspatten. Ik kan er niet bij leven. Wanneer U nu een anderen weg hebt leeren kennen, waarlangs de mensch vrede kan bekomen, och, mijnheer Forthwell, schrijf mij daar dan eens over. Ik leef eiken dag in overvloed, maar ik gevoel mij diep ongelukkig. Alle lectuur van den tegenwoordigen tijd vind ik onbevredigend. Het lijkt mij toe, dat al de schrijvers met minder of meerdere welsprekendheid ons toeroepen: wij dolen zelve in onwetendheid rond. Het is alles realisme. In het teekenen van de werkelijkheid zijn de huidige schrijvers helden, maar het ideaal ontbreekt, omdat zij aan geen ideaal gelooven. En dat is de armoede van onze lectuur. Men vindt er een moraal in, waarvoor men de schouders ophaalt; want de schrijvers zelve gevoelen zich niet gebonden aan eenige zedewet Zij zijn zichzelve tot wet. En daarom ontbreekt in al hun boeken de vastheid, waaraan een mensch behoefte heeft. 87 Wanneer U, mijnheer Forthwell, over die vastheid mij iets kunt schrijven, och, doe het dan 1 Ik zal er u dankbaar voor wezen. Bedenk, dat ik naar rust en vrede dorst En dan klop ik bij U niet tevergeefs aan. Met verschuldigde hoogachting, Clara Stahl. William legde den brief neer. Dat was nu eens een echte beschouwing van het arme leven. Daar werd in dien brief een noodkreet gehoord. En zou hij daar niet op antwoorden ? Zeker! Hij wilde het aanstonds doen, want de tijd van vertrekken kon spoedig aanbreken. Hij had innig medelijden met dat sympathieke meisje, dat zoo eerlijk voor de waarheid durfde uit te komen. God gaf hem nu overvloedige gelegenheid, om getuigenis af te leggen van de hope, die in hem was. Hij nam papier en pen, maar, toen hij zich gereed maakte, om te schrijven, bleek het hem moeilijker dan ooit om te beginnen. Hij dacht en peinsde. Zijn hart was vol genoeg, maar hij moest naar de behoefte van dat meisje schrijven en hij was zelf nog maar zoo kort op den weg. Wat moest hij zeggen ? William vouwde zijn handen en bad. Hij legde zijne bezwaren neer voor het aangezicht des Heeren. En, toen hij gebeden had, begon hij zijn brief. Geachte juffrouw! Volgens mijn belofte antwoord ik U op uw schrijven. Ik begrijp uw toestand, omdat ik ook in zulk een toestand geweest ben. Ik heb ook gedorst naar waarheid, maar ik vond ze niet. Ik was als een, die altoos door naar den wand tast, maar die nimmer iets vindt Dat duurde zoolang, totdat God mij iemand deed ontmoeten, die in het 88 gezicht van dood en eeuwigheid een onwrikbare overtuiging bezat. Dat trof mij. Ik kan er niet genoeg over nadenken. En, Gode zij dank, ik vond in den predikant, die hier in het hotel geweest is, iemand, die mij leiding gaf. Ik leerde inzien, dat de waarheid niet meer gezocht behoeft te worden, omdat zij in beginsel in Jezus Christus ons geschonken is. Hij is de Middelaar tusschen God en ons. Hij is de Verzoener van onze zonden en de Tuchtmeester van ons gansche leven. Hij is alles voor ohs. O, zoek dien trouwen Heiland 1 Hij heeft zelf gezegd: wie tot Mij komt, zal ik geenszins uitwerpen. Wie Hem heeft gevonden, gevoelt zich onuitsprekelijk rijk. Die heeft vrede bij God. Die wordt niet meer door allerlei menschelijke gevoelens heen en weder geslingerd. Neen, die ziet het heilig ideaal om hier voor den Heere te leven en eenmaal met den Heere eeuwig te zijn in den hemel der heerlijkheid, waar God alles in allen zal wezen, en waar de waarheid zal glinsteren als de sterren aan het firmament Daar zullen alle raadselen opgelost zijn, want daar kennen wij niet meer ten deele, maar daar zullen wij kennen, gelijk wij gekend zijn. Daar zal alles licht wezen. O, hoe heerlijk is het hier reeds in het licht der waarheid te mogen wandelen 1 Hoe heerlijk, om God te gelooven op Zijn Woord met kinderlijke gehoorzaamheid, en om dan straks in het „welkom" der verlosten te mogen zien, dat het lichter is, dat de hemel en de aarde voorbijgaan, dan dat een tittel of jota van het Woord valle. Ziehier mijn antwoord, mejuffrouw! Zoek den Heere, en Hij zal u verder leiden. Met hoogachting, W. Forthwell. HOOFDSTUK V. In z'n kantoor op een der drukste gedeelten van Birmingham zat meneer Forthwell op zijn zoon William te wachten. Tegen drie uur zou hij z'n vader ontmoeten en 't was al vijf minuten over tijd. Dat was den man van zaken niet naar den zin. „Die studeerende jongelui," mompelde hij. „Ze leven met den tijd maar net, als ze willen, 't Is een jammerlijk ding. Ze schijnen niet te begrijpen, dat tijd geld is." Daar kwam William binnen. „Je bent te laat, William," zei papa. „Een paar minuten," antwoordde William. „Juist, dat moet je nog leeren, dat een paar minuten van het leven soms duizenden waard kunnen zijn." William keek wat ongeloovig z'n vader aan. „Hoor eens, William, ik heb je bij me laten komen, omdat ik twee dingen met je bespreken wilde." Papa keek zoo ernstig, dat William eenigszins onder den indruk kwam. Allereerst moet je me eens vertellen, wat je plannen zijn voor de toekomst. Wij zijn nu ongeveer een paar maanden thuis en je gezondheid is goed. Wat wil je nu, William?' „Wel, papa, ik ga binnenkort weer naar de academie." „Dus je wilt bepaald doorstudeeren?' „Ja, papa, en niets anders." „Heb je tijdens je ongesteldheid niet eens gedacht: ware 90 het niet beter geweest, om naar mijn vaders raad te luisteren en alsnog in zaken te gaan. Je weet, William, je bent m'n eenige zoon. Een opvolger heb ik niet. Mijn zaak bloeit. Ik zou graag willen, dat je m'n opvolger werd." „Papa," antwoordde William, „ik zou u gaarne een dienst bewijzen, als ik maar kon, maar het is mij onmogelijk aan uw verzoek te voldoen. Zaken doen stuit mij tegen de borst, 't Is me alles te realistisch." „Heel goed, maar zonder geld kan 'n mensch niet leven." „Liever arm, dan rijk en zonder idealen," zei William. „Dus je bent vast besloten weer naar Oxford te gaan en je studie in de rechten voort te zetten." „Ja, papa." „En hoe lang denk je nog noodig te hebben, voor je klaar bent?' „Zonder ongelukken een jaar, papa." „Zoo, zoo," zei meneer Forthwell, en hij wreef zich over het voorhoofd, alsof hij iets zeer gewichtigs moest gaan zeggen. William wachtte even. Toen zei meneer: „William, ik heb nog een tweede zaak. Over een jaar ben je advocaat, of liever je hoopt het te zijn. Dan zul je ergens een standplaats moeten kiezen, maar dan komt er nog iets, dan moet je een levensgezellin hebben." William keek z'n vader eenigszins verwonderd aan. „Wat bedoelt u, papa?' „Ik bedoel dit. Als iemand overhaast een vrouw kiest, is het zelden een goede vrouw. Ik dacht zoo, dat het nu tijd voor je werd, om naar een goede vrouw om te zien." William's verwondering klom. „En nu wil ik als vader je aandacht op iemand vestigen. Natuurlijk, William, jij blijft vrij. Ik wil je niet dwingen, maar de dochter van meneer Howard is een alleraardigst meisje, begaafd, aangenaam van karakter, daarenboven 91 is ze een meisje van stand. Meneer Howard behoort onder de élite van Birmingham. Wat dunkt je daarvan?' „Papa," antwoordde William, „zulke ernstige aangelegenheden bespreekt men niet in een paar minuten. U moet het mij niet kwalijk nemen, papa, maar het schijnt, alsof het een handelszaak is." „St st," zei meneer. „Jonge menschen schijnen tegenwoordig zoo idealistisch, dat ze het gewone leven vergeten. Ik heb je nu het een en ander meegedeeld. Je moet het zelf verder weten, William." „Papa, mag ik nog iets vragen?' „Zeker, William." , „Hebt u ook met ma over deze zaak gesproken ?" . „Neen," antwoordde meneer kortaf. „Maar ma verstaat me heel goed, papa." „Ik vind dat een man, die zulke zaken bespreekt, nuchter moet zijn en niet door vrouwenredeneeringen zich het hoofd op hol moet laten brengen." William beet op z'n lippen. Hij mocht niet vergeten, dat hij tegenover z'n vader stond, maar hij was geërgerd door de manier, waarop z'n vader deze ernstige zaak behandelde. Het scheen hem, dat zijn vader alles en bagatelle afhandelde. Hij was blij, dat hij z'n vader groeten kon. Toen hij buiten was, hield hij den zakdoek voor den mond. Hij had wel in tranen uit willen barsten, zoo had hem het gesprek met z'n vader geschokt Het eerste, wat hij wenschte, was zijn moeder te ontmoeten. Hij wilde zijn hart uitstorten voor haar. Zwijgen mocht hij niet langer. Haastig trad hij het ouderlijk huis binnen. Hij groette niet eens de oude Jane, de dienstbode, die al jaren de familie gediend had en die meneer William van kind af 92 had zien opgroeien. De goede dienstbode stond verbaasd. Dat was nog nooit gebeurd, maar ze nam het den jongen heer niet kwalijk. Hij had zeker iets gewichtigs aan de hand. Hij zag zoo bleek en keek zoo ongewoon. William was dadelijk naar de huiskamer gegaan, waar hij zijn moeder alleen aantrof. „William," zei ze, „wat is er gebeurd? Wat zie je er ontdaan uit" „Ik ben verschrokken, moeder." „Wat heeft er dan toch plaats gehad?" „Ik ben bij papa geweest." „Welnu, daar ben je toch niet van verschrokken 7' „Hoor eens, moeder! Papa heeft met me gesproken over huwelijksplannen en daar ben ik door onthutst" „Over huwelijksplannen? Daar weet ik niets van. Wat moet dat beteekenen?" „Ik weet het niet, moeder. Ik heb wel gevraagd, of u er iets van wist." „En wat zei papa toen?" William aarzelde en sprak toen: „Papa zei, dat u er niets van wist, en daarom kom ik nu bij u." ,,'t Is misschien maar een inval van papa. William, je moet je dat niet zoo aantrekken. Papa heeft wel meer van die oogenblikkelijke voornemens, maar, als er een dag of wat overheen gegaan is, dan hoor je er niet meer van." „Ik vind het zoo benauwend voor mij, moeder, omdat ik in 't geheel niet over huwelijksplannen kan denken." „Zoo, William, dat maakt de zaak ernstiger. Dan moog je wel eens met je moeder spreken." „Dat wil ik ook, moeder. Ik wil alles zeggen, want langer te zwijgen vermag ik niet Hoor dan, moeder! Ik heb u al eens van m'n geschiedenis in Grindelwald verteld, maar het voornaamste heb ik verzwegen. Daar is in Grindelwald 93 een eenvoudig meisje, Grethe Tönli. Die heeft door haar kinderlijk geloof mij tot nadenken genoopt. Als ik ooit aan een huwelijk denk, dan kies ik haar alleen tot mijn vrouw." „Wat is dat nu, William? Kan een zoon van Forthwell een huwelijk aangaan met iemand ver beneden zijn stand?' „Ik dacht wel, moeder, dat u dat zeggen zoudt, maar hoor eens nader! Door allerlei omstandigheden ben ik tot het Woord des Heeren gebracht en het heeft God behaagd mij licht te schenken in mijn ziel; maar ik heb een zwaren strijd moeten strijden. Ik wist niet, of ik den dienst des Heeren zocht om Gods wil, dan wel of de toegenegenheid tot Grethe mij tot dien dienst aanspoorde en toen heeft mijn vaderlijke vriend Heinz, van wien ik u verteld heb, mij gezegd: tracht dat meisje te vergeten en beproef uzelven." „Dat was een wijze raad," zei mevrouw Forthwell. „Ik heb getracht dat te doen, en moeder, ik kan nu na veel strijd en gebed zeggen, dat ik den dienst des Heeren gekozen heb, niet om eenig schepsel, maar om Gods wil. Maar nu ben ik ook vrij in mijn toegenegenheid jegens Grethe." „Weet dat meisje iets van je gevoelens?' „Neen, moeder." „Dan zou ik heusch die gansche geschiedenis uit m'n hoofd zetten, William. Ik raad je dat als moeder, want van zoo'n huwelijk kan niets komen. Al zou ik, om de liefde, welke ik je toedraag als m'n eenigen zoon, over standsverschil kunnen heenstappen, je vader doet dat nooit." „Denkt u dat, moeder?' „Neen, nooit, kind. Ik ken je vader. Hij is op dat punt onverzettelijk." „Is dat billijk, moeder?' „Die vraag beantwoord ik liefst niet, maar, omdat ik van tevoren weet, hoe alles gaan zal, raad ik je: William, zeg er niets van aan je vader." 94 „Maar ik moet, want papa gaat met me spreken over juffrouw Howard." „Dat is zoo erg niet, William. Daar zal ik wel voor zorgen. We dringen aan ons kind geen vrouw op, maar dan moet onze zoon ook ons geen dochter opdringen." Die laatste woorden deden William stil zijn. Dat waren van die woorden, zooals moeder ze meer sprak. Daar kon men over nadenken. Weinig getroost ging William naar z'n kamer. Hij zag de toekomst donker in; maar één ding was hem een reden tot blijdschap. Hij kon z'n troost nog zoeken en vinden in het Woord des Heeren. Over dat Woord gebogen zocht hij naar ondersteuning op zijn moeilijken weg. Meneer Forthwell had de ontstemming van z'n zoon bemerkt, maar hij meende die wel te kunnen overwinnen. Jongelui zijn altoos vol van dwaze idealen, zei hij tot zichzelven. Wij ouderen zijn meer practisch aangelegd en, hoezeer de jongelui ook tegenstreven, tenslotte komen zij wel in ons schuitje, als wij maar genoeg stuurmanskunst beoefenen. Daar alleen komt het op aan. Als men maar met kalmte op z'n doel aanstuurt, dan bereikt men het altoos. De meeste menschen bereiken nooit hun doel, omdat hun de noodige nuchterheid ontbreekt Aan nuchterheid ontbrak het den heer Forthwell niet. Hij was altoos de zakenman. Berekenen was zijn leven en tegenover alle idealen en illusies stelde hij zijn koude koopmanspraktijk. Hij dacht na het onderhoud met zijn zoon erover na, of hij z'n vrouw ook met zijn plannen bekend zou maken; maar, al had hij veel achting voor z'n vrouw, hij meende toch, dat in dit geval zij er wel buiten kon gelaten worden. Vrouwen bederven zooveel. Dat was het parool van papa. Ze doen dat niet met opzet, maar aan de vrouwen ontbreekt het rechte doorzicht, zeide hij menigmaal. Ze laten zich 95 leiden door haar hart en dat is het gevaar, want de wereld wordt niet geregeerd door het hart, maar door het hoofd. Meneer Forthwell had spoedig z'n plan gemaakt. Hij zou een avond organiseeren, waar hij, de rijke fabrikant, al de glorie van zijn huis wilde openbaren. Daar zou hij zijne bekenden uitnoodigen, en onder dezen ook de Howards. Als van zelf moest ook William daar tegenwoordig zijn. Dat bracht de goede vorm mede en dan zou misschien de genegenheid van zijn zoon wel veranderen. Een jong mensch is zoo ontvankelijk. Wat woorden niet vermogen, dat bereikt dikwerf het werkelijke leven. Toen meneer thuis kwam na gedanen arbeid en toen de maaltijd gebruikt was, deelde hij z'n voornemen mede aan z'n vrouw. „Ik begrijp niet, James, waarom nu juist zulk een avond moet gegeven worden," zei mevrouw. „Och, Jenny, ik heb daar geen bijzondere doeleinden mede, maar ik wil mijn vrienden wel eens ontmoeten. De drukke arbeid mag wel eens gevolgd worden door een enkele ure van ontspanning." „O, als het daarom is, heb ik geen bezwaren," zei mevrouw. „Als het daarom is," herhaalde meneer. „Het is precies, alsof je andere dingen veronderstelt." „Eerlijk gezegd, ja," antwoordde mevrouw. „Zoo, zoo. Biecht dan maar eens op." „Ik heb niets te biechten. Het komt mij voor, dat m'n man wel de eerste mag zijn, om te zeggen, waarom hij zUlk een avond wil." „Zoo blijven wij aan den gang," zei meneer. „Jij wilt, dat ik zal spreken en ik wil, dat jij zult zeggen, welke vermoedens je hebt, Jenny." „Ik dacht het wel," antwoordde mevrouw. „Ik moet het 96 altoos tegenover m'n man afleggen. Welnu, het zij zoo. Ik zal dan de reden zeggen, waarom ik zoo gesproken heb. Ik denk, dat de aangekondigde avond in verband staat met het gesprek, dat je hedenmiddag met William gevoerd hebt." „Wat bedoel je, Jenny?' „Ik bedoel niets anders dan de waarheid. Je hebt van middag William gesproken over de dochter van de Howards." „Wat blief?' „Ja, dat is zoo." „Heeft die jongen dat alles weer overgebracht?' „Neen, maar William bedenkt, en zeer terecht, dat hij niet alleen een vader, maar ook een moeder heeft." „Och, wat" „O, is dat niet zoo?' „Ja, ja, maar ik heb de beste voornemens en die moeten niet gedwarsboomd worden." „Dat wil ik ook niet, maar, als het je doel is, om William te interesseeren voor juffrouw Howard, dan behoef je dat avondje niet te geven." „Wie zegt dat?' „Dat zeg ik." „Nu ja, maar wat reden heb je daarvoor?' „Ik heb met William gesproken en hij denkt er niet aan, om zich aan iemand hier te verbinden." „Heeft dat woordje „hier" bijzondere beteekenis?' „Och, dat beweer ik niet, maar ik raad je alleen aan: wees voorzichtig." „Hoor eens," zei meneer, „ik weet niet, wat je met William besproken hebt, maar ik blijf bij m'n plan. Ik meen, dat het goed is, om eens een avondbijeenkomst te hebben." „Zooals je verkiest," zei mevrouw. „Je hebt als man te gebieden." 97 „Neen, zoo moet je dat niet opvatten. Ik ben geen generaal." „Nu, het scheelt maar weinig." „Wat zeg je daar nu, Jenny? We zijn al zooveel jaren gehuwd en nog nooit is er eenig verschil geweest. Ga je nu aanmerkingen maken?" „Volstrekt niet. Jij hebt recht om te gebieden." „Ja, maar zoo wil ik dien avond niet voorbereiden." „Waarom niet?" „Als je alles beschouwt uit een oogpunt van gebieden, dan wil ik er niets van weten." „Hoor eens, James, je moet zelf beslissen. Een avondbijeenkomst is mij, dat weet je, nooit aangenaam; maar, als je meent, dat het noodig is, om welke reden dan ook, ga dan je gang." „Neen, ik dank je. Dan doe ik het niet." Terwijl meneer en mevrouw dit onderhoud hadden, werd er aan de deur getikt. Mevrouw riep „binnen". De oude dienstbode kwam de kamer in en zeide, dat er iemand was, die mevrouw wenschte te spreken. Op een anderen tijd zou meneer Forthwell daar niets vreemds in gevonden hebben, maar nu vond hij die boodschap niets aangenaam. „Dat is zeker een onderhoud, waar de heer des huizes wel bij gemist kan worden," zei meneer op tamelijk scherpen toon. ' Mevrouw behield haar kalmte en antwoordde: „Ik weet niet, wie mij spreken wil en dan kan ik moeilijk iets van den aard van het gesprek zeggen." „Ik zal me verwijderen," zei meneer op een toon, alsof hij plotseling zoo half en half een martelaar geworden was. Mevrouw wachtte op de komst van het aangekondigde Alpengids ' 98 bezoek. Ze was anders niet gewoon ieder maar zoo binnen te laten, doch het gesprek, dat zij met haar man gevoerd had, had haar meer aangedaan, dan zij zeggen kon en 't was haar in dien toestand wel te vergeven, dat ze niet die voorzichtigheid betracht had, welke zij anders altoos toonde, 't Was gelukkig ook niet noodig geweest, om voorzichtig te zijn. Dat bleek spoedig, toen de aangediende binnen kwam. 't Was een dame met zeer voornaam uiterlijk. „Mevrouw Howard," zei mevrouw Forthwell. „U hier 7' „Ja, dat had U zeker niet gedacht" „Neen, wie ik ook verwachtte, eerlijk gezegd, U niet" „Dus is mijn bezoek U niet welkom?" „Besluit U dat als 't U belieft niet uit mijn woorden. Neem plaats en ik zal met aandacht luisteren naar wat U mij te vertellen hebt" Mevrouw Howard ging zitten en begon op eenigszins geaffecteerden toon te spreken: „Mevrouw, ik wilde U wel eens om raad vragen. U weet m'n dochter is al sinds eenigen tijd niet goed in orde. Ik heb enkele doktoren geraadpleegd en die zeggen unaniem, dat ze naar een andere omgeving moet. Nu heb ik onderzocht waar zij misschien het beste zou kunnen wezen en allen raden mij aan haar naar Zwitserland te zenden. De berglucht zal haar geschokte gezondheid goed doen. Nu weet ik, dat uw zoon daar langen tijd geweest is en dat hij aanmerkelijk beter is geworden. Zoudt u zoo goed willen zijn aan uw zoon te vragen, of hij ons niet eens zou willen bezoeken, om ons inlichtingen te geven? Ik zou daarvoor zeer erkentelijk zijn. De reden,, dat ik dat verzoek niet rechtstreeks aan uw zoon doe is deze, dat ik hem bijna niet ken en nu meende ik van uw moederlijke tusschenkomst wel gebruik te mogen maken." 99 „Ik zal uw verzoek aan m'n zoon William overbrengen," zei mevrouw Forthwell. „En doet u er dan een goed woordje bij?" vroeg mevrouw Howard. „In den nood moet men elkander helpen," antwoordde mevrouw Forthwell. „Dan dank ik u bij voorbaat," zei mevrouw Howard, die zich gereed maakte om te vertrekken. „Gaat u al heen?" vroeg mevrouw Forthwell. „Ja, want ik heb nog vele dingen te bezorgen. Als er een reis in uitzicht is, moet men buitengewone maatregelen nemen." Mevrouw Howard vertrok, en mevrouw Forthwell zat, nadat de elegante dame was heengegaan, in gepeinzen verzonken. „Dat is een eigenaardige samenloop van omstandigheden," fluisterde zij. „Als men niet beter wist, zou men zeggen, daar zit wat achter." Meneer kwam nu weder binnen. „Ik bemerk, dat je bezoek van mevrouw Howard gehad hebt, Jenny ?' „Ja, dat is zoo." „Mag ik ook weten, wat de reden was van haar komst?" „Zeker, ze wil inlichtingen van William voor haar dochter, die naar Zwitserland moet." „Wel, wel," zei meneer, „nu ben jij altoos zoo godsdienstig en je spreekt altoos over het Godsbestuur. Wat denk je nu van zoo'n geschiedenis?" „Ik weet niet, wat ik er van denken moet, ik zal het verzoek aan William overbrengen, want ik kan niet over hem beslissen. Hij heeft z'n jaren." „Maar hij zal toch niet zoo onbeleefd zijn om te weigeren?" zei meneer. 100 Zonder dat iemand het verwacht had, trad William binnen. Mevrouw verhaalde hem alles, en meneer wachtte met zeker ongeduld wat z'n zoon zeggen zou. „Ik wil gaarne inlichtingen verschaffen, moeder," zei William, „maar wees u dan zoo goed mevrouw met hare dochter bij u te noodigen, dan kunt u bij het onderhoud tegenwoordig zijn." „Maar, William, dat kan niet," zei meneer. „Waarom niet, papa?" „Dat is tegen de goede zeden." „Daar begrijp ik niets van," antwoordde William. „Ik dacht, dat ik juist de goede zeden op het oog had." „Je moet naar de Howards, jongen." „Ik heb er geen zin aan, papa." „Moet je dan jezelf onmogelijk maken?" „Dat doe ik niet, papa, maar neem nu eens de verzekering van mij aan, dat ik geen behoefte heb aan meer conversatie en dat zou uit mijn bezoek kunnen volgen." „Je wilt dus een man op jezelf worden." „O, neen, papa, maar het is om meer dan één reden goed, dat ik mij niet in nieuwe kringen ga bewegen." ,,'t Is fraai voor een zoon van meneer Forthwell." Meneer verliet de kamer. De anders zoo kalme man scheen erg opgewonden. „Ik had maar toegestemd, William," zei mevrouw. „Het was me onmogelijk, moeder. Ik gevoel, hoe al die aangelegenheden weer een verkeerden invloed hebben op m'n gestel. Laten we daarom er maar niet verder over spreken." William nam een boek van de tafel, en begon wat te bladeren, maar lezen deed hij niet Meneer, die altoos bevreesd was voor Williams gezondheid, sprak niet meer over de zaak. HOOFDSTUK VI. De winter was voorbijgegaan, met al zijn verschrikkingen. De stormwind had meer dan eens geloeid langs het huis van Tönli en een gedeelte van de maand Januari was de gids met z'n dochter geheel opgesloten geweest door de ontzettende sneeuwmassa's, die over Grindelwald waren uitgestort. Het werd nu echter lente. De boomen begonnen wat uit te loopen en de bergen waren alleen nog maar op de kruinen met een dikke sneeuwlaag bedekt. Tönli zat in z'n huiskamer te lezen en Grethe verrichtte wat huiselijken arbeid. „Grethe," zei Tönli eensklaps. „Heb jij nog wel eens van dien jongen Engelschman gehoord?' Grethe kon met geen mogelijkheid bedenken, hoe haar vader plotseling zoo aan William dacht. „Ik hoorde nooit meer iets van hem," zei Grethe. „Maar hoe komt u zoo plotseling aan dien Engelschman?' „Dat zal ik je zeggen, kind. Ik lees hier een preek van Krummacher en nu dacht ik eensklaps aan dien avond, toen die jongeman voor het eerst onze bijeenkomst bezocht." „Hoe zoo, vader?' „Wel, toen werd over denzelfde tekst gesproken." „O, nu begrijp ik het." „Zou hij van 't jaar weer komen?' „Vader, ik weet er niets van." 102 ,,'t Was een alleraangenaamst jongmensen. Zoo eenvoudig en zoo belangstellend." Nu durfde Grethe niets meer te zeggen. „Ik geloof zelfs, dat hij daar onder den indruk van Gods getuigenis verkeerde." Nog zei Grethe niets. „Maar, wat scheelt je, Grethe? Je zegt niets en je ziet zoo bleek?" zei Tönli eensklaps. „Mij seheelt niets, vader." „Ik zie voor m'n oogen, dat je wat scheelt, Grethe. Wat is er?" Grethe begon hard te schreien. Tönli liep naar z'n dochter en klopte haar op den schouder. „Kom, m'n kind; zeg me eens, wat is er gebeurd?" Grethe kon geen antwoord geven. Ze snikte geweldig. Na een paar minuten scheen zij zich te vermannen. Nog altoos stond Tönli te wachten op wat Grethe zou antwoorden. Plotseling stond ze op, droogde haar tranen en zei: „Vader, wat ben ik toch kinderachtig." „Waarom schrei je toch, m'n kind?" „Ik weet het zelf niet goed, vader, maar ik ben erg kinderachtig geweest. Het is nu al weer voorbij." Tönli was met het antwoord van z'n dochter niet voldaan. Daar moest wat meer achter zitten. Zooveel menschenkennis had hij wel. Zou Grethe misschien schreien over dien jongen Engelschman? „Heb ik oorzaak gegeven voor je plotselinge droefheid?" vroeg Tönli. „Och, vader, spreek daar nu niet meer over." „Dus ik mag niet weten, wat m'n eenige dochter deert" 103 „Ja, als het iets bijzonders is, wel, maar dit is van geen beteekenis." „Maar het was dan toch om dien Engelschman?" „Als u het dan bepaald wilt weten, ja, vader." „Daar begrijp ik niets van." ,,'t Is heel eenvoudig, vader. Ik heb met dien jongen Engelschman meer dan eens een gesprek over God en zijn dienst gehad en ik geloof, dat God hem in het hart heeft gegrepen. Daarom denk ik nog dikwijls aan hem. Wij konden samen zoo goed spreken over de dingen van Gods Koninkrijk. Verwondert het u, dat ik met droefheid aan die dagen terug dacht?' „Neen, o, neen," zei Tönli, die bevredigd scheen, maar het niet was. „Misschien heeft m'n dochter wel wat toegenegenheid opgevat voor dien jongen man," zei de gids, en hij zag z'n dochter strak aan. „Vader," zei Grethe, „ik kan niet meer zeggen dan ik gezegd heb en al had ik ook toegenegenheid voor dien jongen man, ik weet te goed, dat mijn stand voor altoos in den weg staat aan een nadere kennismaking." „Nu heb je eens gezonde woorden gesproken. Ik behoef nu niet meer te weten. Ik bemerk, dat m'n dochter zeer verstandig de dingen beziet en daar houd ik van." Grethe had wat zeer voorbarig geantwoord, maar ze hield zich al te goed. Zoo eenvoudig, als zij de zaak voorstelde, was die niet. Wie in haar hart had kunnen lezen, had ook kunnen bemerken, dat zij nog altoos aan William dacht, dat ze meer dan hoogachting voor hem koesterde. Wanneer ze echter op haar afkomst en haar stand lette, dan gebeurde het wel eens, dat zij trachtte de gedachten aan den sympathieken Engelschman uit haar ziel te ver- 104 dringen. Om de waarheid te zeggen, gelukte dat haar zelden of nooit, 't Was echter volkomen waar, dat zij er meer dan eens naar getracht had. „Zijn er al toeristen, vader?' vroeg Grethe eensklaps, blijkbaar met de bedoeling, dat haar vader niet meer over dit onderwerp zou spreken. „Ik hoor, dat er al enkelen zijn, maar ik bemerk er niet veel van, omdat het de tijd nog niet is voor bergbeklimming." De lentezon speelde door de vriendelijke kamer van den gids. „Wat is het prachtig weer, vader," zei Grethe, die over de toeristen al uitgepraat was. „Wonderschoon," antwoordde Tönli. „Als het zoo blijft, verwacht ik binnenkort meer gasten." „Hebt u wel gezien, vader, dat de roos aan de zijde van ons huis al begint uit te loopen?" „Ja, Grethe. De temperatuur is dan ook voor den tijd van het jaar zeer hoog." Grethe keek naar buiten. „Wie komt daar?' vroeg ze. Tönli keek ook door het raam. „Als ik niet beter wist," antwoordde de gids, „dan zou ik zeggen, dat het de jonge Engelschman is." Een lichte schok ging door Grethe's leden. Zij had hetzelfde gedacht, maar het niet durven zeggen. De vreemdeling kwam al nader. „Hij is het waarlijk," zei Tönli, die opstond om den jongen man te groeten. Na een paar minuten stond William voor Tönli en schudde den gids hartelijk de hand. „Wel, meneer, u al hier?' „Ja, Tönli. 't Is weer voor m'n gezondheid." 105 „Is meneer weer overspannen?" „Ja, ja," antwoordde William eenigszins ontwijkend. „Is hier alles wel? Hoe gaat het met je dochter?' „Ze is gezond. Gaat u binnen, meneer!" William ging binnen. Grethe was opgestaan. Wat maakte ze in haar eenvoudig Zwitsersch gewaad, met haar donkere oogen, haar kloeke gestalte, en daarbij haar bleek gelaat indruk. „Dag, juffrouw Tönli," zei William. „Dag, meneer," zei Grethe op bijna fluisterenden toon. „Ik heb aan u niet gewonnen," zei William. ,,Wat bedoelt u, meneer?' „Wel, u is bleek. Is u ziek geweest?' „O, neen. In 't geheel niet." „Dan is het misschien maar verbeelding van me." „Is u al voor uw zomerverblijf hier, meneer?' „Ja, ik moest weg van den dokter en gisteren ben ik hier aangekomen. Eerst wilde ik nog wat wachten; maar er vertrok een Engelsche dame hierheen en hare ouders wilden gaarne, dat ze gezelschap had. Toen heb ik m'n reis wat vervroegd." „Is die dame hier voor haar gezondheid?' „Ja. Ze is erg nerveus. Jammer voor iemand op haar leeftijd, 't Is een, sympathiek meisje." Grethe beefde bij het hooren van die woorden. Wat hadden die te beteekenen? ,,'t Is zeker nog geen tijd voor tochten, Tönli?" zei William tot den gids. „Neen, meneer, 't Is nog veel te gevaarlijk. Daar viel hier dezen winter ontzaglijk veel sneeuw en, nu de warme lentezon de sneeuw doet smelten, zijn er elk oogenblik lawines. Ze vallen wel tot dicht bij het dorp neer, wat anders zelden geschiedt." 106 „Hoe lang moet Ik nog wachten, want ik verlang naar de lucht op de hoogte der bergen." „Is u zoo ongeduldig, meneer?' „Neen, maar ik voel behoefte aan versterkende lucht." „Nu, met een week of drie zal het misschien gaan. Als het weder tenminste zoo blijft." „Niet eerder?' „Neen, zeker niet" „En ik las in het dorp, dat er al gidsen zich disponibel stellen ?' „Meneer, Tönli waagt z'n leven niet roekeloos. Hij is verantwoording aan God schuldig." „Dat is een waar woord," zei William. „Ik zal dan nog maar wat wachten. Maar zeg mij eens, Tönli, houden jelui nog altoos je Zondagavondbijeenkomsten bij Graz?' „O, ja, meneer en de opkomst wordt steeds grooter." „Dat is een moedgevend verschijnsel. Lezen jelui altoos nog een preek, of ben je al zoo rijk, dat je een predikant kunt laten optreden?' „Meneer, wij hebben geen predikanten. De predikanten, die nog aan Gods Woord vasthouden, zijn allen tegen ons. Ze zeggen, dat wij de kerk verwoesten." „Dat is kras gezegd." „Ja, vindt u niet? En dat zeggen zij, die niet de geringste poging wagen, om den jammerlijken toestand in de kerk te veranderen. Heusch, meneer, wij Piëtisten zijn geen vijanden van de kerk, maar wij kunnen in de kerk niet meer gesticht worden." „Is er dan niemand, die zich over jelui ontfermt?' „Neen, meneer, niemand. Wij worden door de predi- . kanten beschouwd als de kwakzalvers door de doktoren." William lachte om die vergelijking. „Heusch, meneer, het is zoo. Al gelukt het een zooge- 107 naamden kwakzalver om kranken te genezen, de doktoren zeggen toch: er deugt niets van. Een uur hier vandaan woont een alpenherder, die vele voortreffelijke kruiden kent en ze ook bereidt tot artsenij. Honderden patiënten komen tot hem en doorgaans vinden ze baat; maar, als ge de doktoren naar dien man vraagt, dan zeggen ze: 't is allemaal bedrog. Zoo handelt men ook met ons, Piëtisten. Men ziet, dat velen zich tot den dienst des Heeren schikken. Men bemerkt, hoe ons leven naar Gods Woord is. Dat alles ziet men voor z'n oogen, en toch zijn wij menschen, die gemeden moeten worden." „Zou ik uw vergadering wel weer eens mogen bijwonen?" vroeg William. „O, zeker, meneer. Niets zal ons liever zijn." „Dan hoop ik a.s. Zondag te komen. Hoe laat begint de vergadering ook?" „Om acht uur, meneer." „Nu, dan kunt ge bij leven en welzijn op mij rekenen." William groette Tönli en Grethe en vertrok. „Het schijnt nog altoos dezelfde ernstige jonge man te zijn," zei Tönli. Grethe gaf geen antwoord. Gelukkig viel dit den gids niet bijzonder op. „Ik moet nog even naar het dorp, vader," zei Grethe eensklaps. „Wat moet je daar gaan doen?" „Ik heb wat boodschappen te doen." „Ben je spoedig terug?" „Ik hoop met een uur, vader." Grethe was blij, dat ze de kamer uit was. Ze ging naar haar eigen kamertje en zette zich voor het venster neder. „Dat ik, dochter van een gids, geen vrouw kan worden van een rijken man, dat heb ik wel gevoeld, maar dat hij 108 nu zijn aandacht aan een ander gaat wijden, dat vind ik Verschrikkelijk. Ik wil trachten hem te spreken." Ze stond op en ging naar het dorp. Vlak voor het hotel, waar hij verleden jaar gelogeerd had, stond William te praten met juffrouw Howard. Grethe gevoelde zich als aan den grond genageld. Ze bleef even staan, maar haar ergernis klom, toen het scheen, alsof William haar niet wilde zien. Dat was teveel. Alles begon voor haar oogen te draaien. Ze zonk ineen en raakte haar bewustzijn kwijt Toen ze bijgekomen was, lag ze in een winkel op een geïmproviseerd bed. Een dokter stond bij haar en voelde de pols en tot haar schrik stond achter den dokter William. „Wat is er gebeurd?" vroeg ze, terwijl haar donkere oogen wild in het rond zagen. „Niets, niets," zei de dokter. „Waarom ben ik niet thuis?" vroeg ze weder. „Straks zult ge thuisgebracht worden," zei de dokter. „Grethe," zei William. „O, ja, nu weet ik waarom..." Grethe ging niet verder. „Wat wilde je zeggen ?' vroeg William. „Ik zeg niets," antwoordde Grethe. „Kan ik wat voor je doen, Grethe?" vroeg William op deelnemenden toon. „Neen," was het korte antwoord. William gevoelde: daar moest iets gebeurd zijn, maar hij kon op die plaats toch niet een verhaal uitlokken. Hij bestelde een wagen, beval, dat men Grethe daarin zou dragen en ging zelf mee. „Deert je wat, Grethe?' vroeg hij in het rijtuig. „U moet mij maar niets vragen," zei Grethe. „Heb ik dan wat misdaan?' 109 „Och, neen, u is vrij om te doen, zooals u doet." „Je spreekt in raadselen, Grethe." Grethe glimlachte even en zweeg. „Je wilt dus niets zeggen, Grethe. Ook niet, als ik betuig, dat het mij een groot verdriet zal doen, als ik je straks zoo verlaten moet?" „Was dat maar zoo," liet Grethe zich ontvallen, „Dus je wantrouwt me?" „Ik zeg liever niets meer," antwoordde Grethe, „want ik gevoel me nog erg onwel." „Wat doe je toch wonderlijk, Grethe," zei William. „Ik heb -altoos zooveel hoogachting voor je gekoesterd. Ik heb veel van je geleerd. Waarom doe je nu, alsof ik iets tegen je misdaan zou hebben?" „Hoor eens," zei Grethe en haar toon werd eensklaps gemoedelijk, „ik was naar Grindelwald gegaan, om u te spreken, maar ik werd daarin verhinderd, doordat u in een gesprek gewikkeld waart. Toen moet er iets met me gebeurd zijn, waar ik niets meer van weet. Ziedaar nu weet u alles." De wagen hield nu voor Tönli's huis stil. De gids verschrikte, toen hij Grethe uit den wagen zag komen, gesteund door William. „Wat is er gebeurd?" vroeg hij op deelnemenden toon. „Niets ergs," antwoordde William. „Grethe is ongesteld geworden en nu heb ik haar niet alleen naar huis willen laten gaan." Voetje voor voetje was Grethe in de huiskamer gekomen. Daar viel ze op een stoel neer. Tönli volgde met angstige blikken de bewegingen van z'n dochter. Wat was haar gelaat bleek 1 Wat zag ze er vermoeid uit! „Grethe, je moet gauw gaan rusten," zei Tönli; „Ja, dat is het beste," liet William er op volgen. Grethe sloeg de oogen op en zag William aan. 110 „Ik ga weg, Grethe. Van harte beterschap!" Hij stak haar de hand toe; en hij gevoelde hoe Grethe beefde. Toen ging hij, na Tönli nog gegroet te hebben. Grethe ging naar haar kamer, gesteund door haar vader en zij legde zich ter ruste, maar de slaap weigerde op haar oogleden te komen. Eindelijk, eindelijk viel zij in slaap, maar telkens schrok ze wakker. 's Morgens was haar vader al vroeg bij haar, om te zien, hoe het haar ging. „Ik heb zware hoofdpijn," zei ze, „en ik gevoel me erg zwak." „We zullen den dokter laten halen," zei Tönli. Het duurde geen trur of de dokter kwam. Hij bleef geruimen tijd en zei bij het weggaan tot Tönli: „Ik kom morgen terug." „U vreest toch geen kwaad, dokter?" „Ik kan nog niets zeggen, Tönli. Zulke gevallen zijn moeilijk te beoordeelen bij het begin." Grethe werd overdag niet rustiger maar juist erg onrustig. Het scheen, alsof de koorts haar had aangetast. De nacht bracht geen verandering. Tönli had den ganschen nacht gewaakt Toen 's morgens de dokter kwam, schudde hij het hoofd. De zieke stond hem in 't geheel niet aan. Hij schreef medicamenten voor en zei, dat er gedurig gewaakt moest worden bij de zieke. Bij het weggaan zei hij tot Tönli: „De ziekte neemt een kwaden keer, TönlL" „Wat, dokter?" „Ja, beste man. Ik vrees voor je dochter." „Maar dat is vreeselijk." „Het is mogelijk, dat er nog verandering in komt maar dan moet het spoedig zijn, want anders vrees ik, dat ze er niet boven op komt" 111 Groote tranen biggelden langs de bruine wangen van den gids. Hij liet den dokter uit en bleef als versteend aan de deur staan. Hij had het niet bemerkt, dat William er aankwam. Eerst, toen de jonge Engelschman vlak voor hem stond, kwam hij wat tot zichzelven. „Wat is er gebeurd, Tönli?" vroeg William, die de betraande oogen van den gids zag. „Och, meneer, ik moet misschien m'n Grethe verliezen." „Wat, is ze zoo ziek?" „Ja, meneer, dat zegt de dokter." „En dat in zoo'n korten tijd?" „Ja, meneer, 't Is vreeselijk." „En is er nu in 't geheel geen hoop?" „Als er niet spoedig verandering intreedt, niet, meneer." „Is er iemand bij haar?" „Ja, haar tante." „Is zij bij kennis?" „Ik geloof het niet, meneer. Ze kijkt ons wel aan, maar ik geloof niet, dat ze ons hoort." „Mag ik naar boven gaan?" vroeg William. „Zeker, meneer. U gaat maar." William trad de ziekenkamer binnen. Hij beefde over al zijn leden. Daar lag met een marmerwit gelaat Grethe, maar hoe was ze veranderd! Het volle gelaat was ingevallen. De donkere oogen lagen in diepe kassen. Het klamme zweet stond op het voorhoofd. William voelde, hoe de tranen hem naar de oogen geperst werden, maar hij vermande zich. De zieke had de oogen open. Hij trad voor het bed en zeide: „dag, Grethe", maar hij ontving geen antwoord. Nog eens: „dag, Grethe", maar andermaal stilte. Slechts een zacht gekreun werd er vernomen. Toen keerde William zich om en barstte in tranen uit. [12 Tönli's zuster vatte William bij den arm en zei: „Meneer, dat is slecht voor de zieke. U moet naar beneden gaan." Alsof er een electrische schok door zijn leden voer, zoo schrok William op. Hij zei geen woord, maar deed wat hem gezegd was. Beneden zat de gids in z'n leunstoel, voor zich uit starend op den grond. Toen William binnenkwam, scheen hij uit zijn overpeinzing te ontwaken. „Hoe vondt u haar, meneer?" vroeg hij. „Wat is ze veranderd," fluisterde William. „Ja, 't is erg, meneer. En dan een eenige dochter." Toen hij dit gezegd had, begon de stoere man, die de grootste gevaren getrotseerd had, te schreien als een kind. „Tönli," zei William, „daar is er slechts Eén, die hier helpen kan." „Ja, meneer," antwoordde de gids met hokkende stem, „dat weet ik." „Laten wij Hem smeeken om hulp in de benauwdheid." Tönli vouwde de handen. Ook Wdliam bad, maar beiden zonden hun gebed onhoorbaar op. Na enkele minuten zag William, dat de gids zijn gebed geëindigd had. Hij moest vertrekken, maar hij beloofde, zoo spoedig als mogelijk was, weer te zullen komen. William's eerste reis was naar den dokter. Gelukkig trof hij hem thuis. Omdat William zelf dezen geneesheer ook had, kon hij te gemakkelijker met hem spreken. „Dokter," zei William, toen hij in de bekende spreekkamer gekomen was, „ik kom eens bij u om te informeeren naar de dochter van Tönli, den gids." De dokter, een man van middelbaren leeftijd, met een zeer intelligent voorkomen, keek William eerst eenigszins verwonderd aan. William bemerkte dit, maar zeide niets. „U schijnt bijzondere interesse te hebben..." William liet den dokter niet uitspreken, maar met een 113 tamelijk hooge houding antwoordde hij: „Dokter, ik kom om inlichtingen vragen. Aan u staat het die te geven of niet te geven, maar ik kom hier niet, om vragen te beantwoorden." De dokter bemerkte, dat hij zich vergaloppeerd had en zei toen: „O, dat was mijn bedoeling niet, meneer Forthwell. U wilt dus inlichtingen? Nu, ik kan u niet veel goeds zeggen. De toestand is uiterst kritiek. Grethe is een sterk meisje en daarom hoop ik, dat zij de ziekte zal kunnen doorstaan, maar ik vrees het ergste." „Is dat nu een gevolg van het gebeurde voor enkele dagen 7' „O, neen, die ziekte heeft zij al weken onder de leden gehad, maar er is soms slechts een kleinigheid noodig, om de ziekte tot openbaring te brengen." „Kunt u mij ook zeggen, wat haar ziekte is?" „Vergun mij, meneer Forthwell, dat ik hier op mijn ambtsgeheim moet wijzen. Is u misschien bij Tönli geweest ?" „Ja, dokter." „Dan moet ik u raden, om uiterst voorzichtig te zijn, want de ziekte is zeer besmettelijk." „Ik dank u voor uw raad en uw inlichting," zei William en hij vertrok. In zijn hotel aangekomen, ging hij aanstonds naar zijn kamer. Hij zag, wat anders zijn gewoonte niet was, in den spiegel, en schrok van zichzelven. Wat zag hij er wit uit 1 Hij gevoelde zich ook onwel, maar hij had dat bij den dokter niet willen zeggen. Zou hij misschien de ziekte ook onder de leden hebben? Och, hij kon die vraag gerust stellen. Als Grethe stierf, was het aardsche leven hem toch niet veel meer waard. Dan wilde hij ook maar sterven. De vreeze des doods was immers bij hem weg- Alpenglds ■ 8 114 genomen. Waartoe zou hij dan langer op aarde blijven? William zag niet, hoe daar buiten de heerlijke lentezon de gansche omgeving in een paradijs herschapen had. Moedeloos zat hij bij de tafel, de hand onder het hoofd, nu eens zuchtend, dan weer schreiende als een kind. Daar werd op de deur geklopt William wachtte een oogenblik en riep: „binnen 1" „Meneer," zei de kellner, „daar is beneden iemand, die u beslist wil spreken." „Wie is dat?" vroeg William. De kellner reikte een kaartje over, waarop stond: „Pastor Heinz." „Wat, die goede pastor hier!" riep William. „Laat den pastor boven komen," zei hij tot den kellner. Een oogenblik daarna verscheen de gestalte van den Detmoldschen predikant op den corridor. „Wel, dominee," zei William, komt u binnen. U komt als een bode des hemels." „Hoe zoo?" vroeg de predikant, die plaats genomen had op een hem aangeboden stoel. „Wat is er gebeurd?" liet Ds Heinz er op volgen, bemerkende, dat William erg aangedaan was. „O, dominee, Grethe is zoo ziek." „Grethe Tönli?" vroeg de dominee. „Ja, ja, ze gaat sterven. O, gaat u er toch eens heen, en bid met haar I" „Is dat alles in zoo korten tijd geschied? Ik vernam zooeven, dat je nog maar een paar dagen hier bent, William." „Ja, dominee, 't Is alles in een paar dagen gebeurd." „Ik zal op je verzoek gaan," zei de predikant „Ga je soms zelf mee?' William aarzelde, maar toen zei hij: „Ik ga mee." 115 De beide mannen gingen nu naar Tönli's huis. De gids zat met een in-bleek gelaat bij zijn tafel. „Dag, Tönli," zei dominee Heinz. Tönli wachtte even, nam den pas aangekomene op, en zei: „Is u de predikant niet van verleden jaar?" „Ja, juist. Hoe is het met Grethe?' „Wjj zouden zeggen: wat beter," antwoordde Tönli, den klemtoon leggende op „wij." „Waarom drukt ge zoo op „wij"?' vroeg de dominee. „Omdat de dokter geen beterschap opmerkt" „Is ze wat kalmer?' vroeg William. . „Bij oogenblikken wel," antwoordde Tönli. „Ik wilde haar wel eens bezoeken," zei de dominee. „Dat kan wel," antwoordde Tönli, en liet er aanstonds op volgen: „Ik wil u wel eens wat vragen, meneer." Met u bedoelde hij William. Ds Heinz ging naar boven en William volgde Tönli naar het achterhuis. „Meneer," fluisterde Tönli, „u moet het mij niet kwalijk nemen, maar het is geloof ik niet goed, als u bij Grethe komt." „Waarom niet?' vroeg William wat kortaf. „Als u weg is, is zij altoos zoo wild en dan ijlt ze zoo. U wilt toch zeker ook alles doen, wat u kunt, om de ziekte niet te verergeren?' William keek aanhoudend voor zich. „Wanneer ge niet gaarne hebt, dat ik de kranke opzoek, dan zal ik beneden blijven," zei William. Beiden gingen nu naar de woonkamer. William zei niets. Hij gevoelde zich niet wel en wachtte slechts op den dominee om te vertrekken. Na een kwartier wachtens kwam Ds Heinz beneden. „Nu, dominee, wat zegt u?' vroeg Tönli. 116 „Ze is zeer ziek," antwoordde Ds Heinz, en zich tot William wendende zei hij: „blijft ge hier nog wat?' „Neen," antwoorde deze, „ik ga met u." Beiden verlieten nu weder Tönli's huis. „Hoe hebt u haar gevonden, dominee?" „Ze was juist bij kennis, William." „Ja? En wat zei ze?" „Ze zei, dat ze wel zou gaan sterven," zoo vervolgde Ds Heinz, die de dingen voor William niet verzwijgen wilde. „En was ze bevreesd?" „O neen, m'n vriend. Ze zag met verlangen uit naar Jezus. Haar geest was, als ik het zoo eens zeggen mag, al los van de aarde." „Heeft ze anders nog iets gezegd?' „Ja, ze heeft naar je gevraagd, William." „En wat hebt u toen gezegd?' „Dat ik de boodschap over zou brengen." „Wat is die boodschap dan, dominee? Stel me niet langer op de proef." „Haar laatste woorden waren: zeg aan William: .wie volhard zal hebben tot het einde, die zal zalig worden." „En zei ze anders niet, dominee?' „Neen, ze liet de bevende hand op het bed vallen en sloot haar oogen. Toen keek ze nog even op en, toen ik met haar gebeden had, zei ze: ik dank u. Tot weerziens daarboven!" William moest een traan uit het oog wegpinken. Hij bedankte den dominee voor diens moeite en nam bij het hotel afscheid van hem. Dadelijk begaf hij zich naar z'n kamer. Koude rillingen gingen over z'n rug. In der haast ontkleedde hij zich en deed moeite om in bed wat warm te worden. Het gelukte echter niet. Hij werd al onrustiger. 117 Tegen den avond zond hij om een dokter. Deze kwam, onderzocht den kranke en vertrok. Juist wilde Ds Heinz de kamer binnen gaan. „Is u familie?' vroeg de dokter fluisterend. „Neen, maar een zeer goede kennis." „Hoor u dan even." En de dokter nam Ds Heinz mee de gang op. ,,'t Is niet best met meneer Forthwell." „Wat blieft u?' ,,'t Is de waarheid, die ik zeg." Ds Heinz hoorde met schrik de mededeeling van den dokter. Wat een samenloop van tegenspoeden openbaarde zich in korten tijd! De eene aandoening verdreef de andere. Toen de dokter hem gegroet had, ging Ds. Heinz de kamer van William binnen. Toen hij den zieke zag, verschrikte hij. Wat was die jonge man in enkele uren veranderd. Hij lag doodsbleek op z'n bed. Ds. Heinz groette den zieke. Deze wenkte den predikant om wat naderbij te komen. De dominee voldeed aan dat verzoek en nu fluisterde William: „Ik ben erg ziek." „Dat bemerk ik," antwoordde de dominee. „Ik zal het wel niet lang meer maken," liet de zieke er op volgen. „Kom," zei Ds Heinz, „dat weet je niet. 't Is best mogelijk, dat je nog beter wordt." „Heeft de dokter dat ook gezegd?' vroeg William. „Neen, maar dat zeg ik," antwoordde Ds. Heinz. William zag den dominee ongeloovig aan. „Ik geloof, dat u verkeerd ziet, dominee, maar ik verlang ook niet om beter te worden," zoo liet hij er op volgen. „Ik wensch maar heen te gaan. 't Is verreweg het beste om ontbonden te wezen en bij Christus te zijn." 118 „Zeker, maar wij moeten Gods raad uitdienen. We moeten niet afgelost willen worden vóór onzen tijd," zei Ds. Heinz. „O, dominee, ik wil zoo gaarne weg van de aarde." „Dat is niet goed, m'n jonge vriend. Ik begrijp, dat je veel teleurstelling ondervonden hebt, maar de Heere kan nog wel wat voor je te doen hebben. Wacht 's Heeren tijd af." William scheen vermoeid en zei niets meer. „Zullen wij samen bidden?' vroeg Ds. Heinz. De zieke knikte toestemmend en Ds. Heinz droeg den kranke den Heere op. Hij smeekte om versterking des geloofs in het lijden, maar ook om toch eenswillens met den Heere te mogen zijn. Toen hij gebeden had, ging Ds. Heinz weg. Hij moest nu noodzakelijk zorgen allereerst voor goede verpleging voor William, maar dan ook, dat diens ouders van zijn krankheid op de hoogte gesteld werden, want, al was het mogelijk, dat William beter werd, de ziekte was toch zeer ernstig. Toen de goede man voor alles naar behooren gezorgd had, ging hij nog eens naar het huis van Tönli. Hij vond nu den gids niet in z'n huiskamer. De bedroefde vader was boven bij het ziekbed, want men verwachtte, dat Grethe spoedig sterven zou. Toen Ds. Heinz boven kwam, was Grethe zeer helder. „Dag, dominee," zei ze met een heldere stem en, na eenig wachten, vroeg ze: „Is William er niet?' Een oogenblik stond de dominee verlegen, wat hij zeggen moest Lang kon hij zich niet beraden. Grethe zag hem met vragenden blik aan. 119 „Hij is wat ongesteld," zei Ds. Heinz, „b het erg?' vroeg ze weder. „Hij kan onmogelijk hierheen komen, anders had hij het wel gedaan," zei de dominee. „Ik ga sterven, dominee," zei Grethe. „En zijt gij bereid?' „Ik geloof in Hem, die de opstanding en het leven is," antwoordde Grethe. „Grethe," zei vader Tönli met bewogen stem, „maak je niet zoo moe." „Vader," antwoordde de kranke, „ik kan niet lang meer spreken. Laat mij zeggen, wat in mijn hart is." Tönli's zuster veegde nu het zweet van Grethe's voorhoofd. „Dank u, tante," zei ze. Een oogenblik was er stilte. Toen wenkte ze haar vader. „Dag, vader," fluisterde ze. „Tot wederziens bij Jezus." Nu reikte zij Ds. Heinz de hand. „Hartelijk dank," zei ze met steeds zachter wordende stem. „Groet William van mij." Toen zij dat gezegd had, trok ze Ds. Heinz naar zich toe: „Zeg hem, dat ik hem heb liefgehad, maar ik ga nu naar mijn hemelschen Bruidegom. Laat hij volharden! Daar zal een wederzien zijn in volmaaktheid." Nu hield ze op met spreken. De ademhaling werd sneller. De borst begon te reutelen. Vader Tönli riep nog: „Dag, kind!" Ze keek nog even op en toen snikte ze. Grethe was niet meer. De stoere gids viel als een schreiend kind op een stoel, en Ds. Heinz had groote moeite om den diep-bedroefden vader woorden van troost toè te spreken. 120 Hij liet zich ten laatste door den dominee naar beneden leiden. Daar zonk hij in z'n leunstoel, terwijl hij riep: „Grethe Grethe I" Ds. Heinz voelde, hoe de tranen hem over de wangen biggelden. Hij had veel doorleefd, maar zoo'n treffend sterfgeval had hij zelden bijgewoond. Enkele dagen daarna was er een kleine schare verzameld op het kerkhof te Grindelwald. Het waren de broeders en zusters, die Zondagsavonds in het huis van GrSz samenkwamen, om elkander te stichten. Allen gevoelden, dat de kleine kring door het sterven van Grethe een groot verlies geleden had, want zij was wel jong, maar ze was altoos een geliefde persoonlijkheid om haar geloof en haar godvruchtig leven geweest. De oude Gr3z had haar dikwijls tot een voorbeeld gesteld aan anderen van haar leeftijd, die weinig gevoelden voor den ernst des levens en die de dingen dezer wereld hooger schatten dan de dingen der eeuwigheid. En nu was dat jeugdig leven plotseling afgesneden. Daar was een schok door de gemoederen gegaan. Met zekere spanning wachtte men, tot de rouwstoet zou komen. Eindelijk kwam hij. Naar de gewoonte van de plaats werd de lijkkist door buren gedragen. Achter de baar ging de diepbedroefde Tönli, de man, die om zijn rechtschapenheid bij allen in hooge achting stond. Enkele familieleden volgden na hem en ten laatste zag men ook pastor Heinz in den stoet. De broeders en zusters van de vergadering kenden den beminnelijken predikant, die het Woord Gods zoo recht sprak, en die zoo'n gunstige uitzondering maakte op de velen, die de waarheid niet kenden in haar zaligmakende kracht Langzaam ging de stoet het kerkhof op, en toen de 121 dragers de baar hadden neergezet bij de geopende groeve, trad dominee Heinz naar voren. Men kon het den beminnelijken man aanzien, dat hij zeer onder den indruk van het oogenblik was. Hij plaatste zich naast Tönli en zei: „Mijne vrienden, ik heb heden een moeilijke taak te verrichten. Ik moet een woord van troost spreken, maar mijn eigen ziel schreit. De jeugdige overledene, bij u allen bekend, was geliefd in haar kring. Ook ik, hoewel een vreemdeling in uw midden, had haar leeren kennen als een godvreezende jongedochter. Toen ik verleden jaar hier voor het eerst eenige weken toefde, ontmoette ik haar en toen trof mij haar eenvoudig, kinderlijk geloof. Zij steunde op Gods beloften, en daarop alleen. Nu is zij van ons weggenomen. Haar vader, die haar teeder beminde, is een gebroken man, maar welk een voorrecht, dat wij weten: zij is heengegaan in vrede. De eeuwigheid zal openbaren, voor hoevelen zij tot een zegen geweest is. God trooste haar vader, die nu alleen achter gebleven is. De Heere vergoede met zijn bijzondere tegenwoordigheid de ledige plaats. En gij allen, mijne vrienden, leert toch uwe dagen tellen, opdat ge een wijs hart moogt bekomen. Zoekt den Heere, terwijl Hij te vinden is. En de Heere geve ons genade, dat wij de lendenen omgord mogen houden en de kaarsen brandende, opdat wij niet beschaamd worden, als Hij komt." De aanwezigen waren allen onder den indruk van het gesproken woord. Velen weenden en met diepe deernis in het hart zag menigeen naar vader Tönli, die zooveel verloren had. Onder doodsche stilte verliet de stoet den akker der dooden. Dominee Heinz keek nog even naar het graf, dat het vorige jaar gedolven was voor den jongen Amerikaan, die in de bergen verongelukt was, en zijn gedachten werden 122 plotseling gevoerd naar William, die hard ziek was en door zijn moeder, die overgekomen was, verpleegd werd in het kleine hospitaal, dat Grindelwald bezit. In het hotel kon bij niet blijven. Een hotel is voor gezonden, maar niet voor zieken, had de anders altoos vriendelijke bezitter gezegd. Toen de begrafenis afgeloopen was, ging Ds. Heinz nog even naar het hospitaal. Hij vroeg de dienstdoende zuster, hoe het met den zieke was. „Gelukkig wat beter," zei deze. „Zoo," antwoordde Ds. Heinz, „heeft de dokter dat gezegd 7' „Ja, hij is er juist geweest en hij heeft aan mevrouw Forthwell gezegd, dat de ziekte een zeer geregeld verloop had en dit een verblijdend en hoopvol verschijnsel was." „Zou ik den zieke even mogen bezoeken?" „Wel zeker," antwoordde de zuster. „Als u het maar niet lang maakt" Ds. Heinz ging de kamer binnen, waar William lag. Zijn moeder zat aan het bed. Hij hoorde iemand binnenkomen en zag op. Toen hij Ds. Heinz bemerkte, stak hij de hand naar hein uit „Hoe gaat het?" fluisterde de dominee, nadat hij met een buiging mevrouw Forthwell gegroet had. „Men zegt dat het nog al gaat," antwoordde William. „Men zegt" herhaalde Ds. Heinz. „Ja, ik verheug me daarover niet" „William," zei Mevrouw Forthwell. „Heusch, moeder. Ik heb u allen lief, maar ik wenschte maar heen te gaan. De aarde heeft niets meer dat mij aantrekt" „Ben ik er dan niet meer, William ?" vroeg z'n moeder. 123 „Ja, moeder, maar ik verlang naar het rijk der heerlijkheid." „Wees bedaard, m'n vriend," zei Ds. Heinz. Wij gaan alleen weg van de aarde, als God het goedvindt. Denk daar maar eens over-na." Hij groette William en vertrok. William werd gaandeweg beter. Zijn vader, die uit zijn drukke zaken naar Grindelwald gekomen was, was, toen de dokter verzekerde, dat het gevaar geweken was, aanstonds naar Birmingham teruggekeerd, maar William's moeder waakte nog altoos bij het ziekbed van haar zoon, dien ze liefhad. De methodistische godsdienst, waarin mevrouw Forthwell leefde, maakte haar wat ongeschikt, om haar zoon te verstaan, die geen idealen meer had voor dit leven, maar wiens eenig ideaal was om bij den Heere te zijn en God in volmaaktheid te dienen. Door de gestadige, voorzichtige en wijze behandeling van Ds. Heinz kwam William hoe langer zoo meer weer in de oude voegen. Als zijn moeder bij hem was, sprak hij nooit over Grethe, die reeds opgenomen was in de triumfeerende kerk, maar, wanneer Ds. Heinz bij hem was, dan stortte hij zijn hart nog wel eens uit Daar was zooveel van hem weggenomen, toen Grethe stierf. Hij had zulke innige banden aan haar gevoeld. De natuurlijke liefde, welke hij haar toedroeg, was zoo geheiligd door een hooger beginsel, door de liefde van Christus; maar de dood had alle banden verscheurd en zij, die hij waarlijk had liefgehad, rustte in den schoot der aarde tot den grooten dag der verrijzenis. De voorkomende en echtpractische dominee Heinz, een man, die waarlijk met zieken om kon gaan, zooals het behoorde, had niet nagelaten om William telkens erop te wijzen, dat de Heere in zijn oneindige wijsheid aardsche handen verbroken had, maar dat Hij voor de achterblijvenden altoos een 124 taak overlaat, waaraan zij zich niet mogen onttrekken. Na enkele weken was William weer zoover hersteld, dat hij buiten mocht wandelen. Aan zijn wensch, om maar heen te gaan, was niet voldaan. Hij stond weer in het volle leven. Nu en dan bezocht hij in stilte het graf van Grethe. Dan was hij somber gestemd. Eens op een killen dag, ('t was in de maand Augustus), was hij tegen den avond weer naar de begraafplaats gewandeld. Hij was nog maar alleen in Grindelwald, d. w. z. van de ons bekenden. Zijn moeder was naar Birmingham gereisd en Ds. Heinz was naar Detmold teruggekeerd. William zou zelf ook spoedig vertrekken, maar, voordat hij naar zijn vaderland wederkeerde, wilde hij nog eenmaal het graf bezoeken van het eenvoudige Alpenkind, dat, onder den zegen des Heeren, voor hem een middel geweest was tot zijn waarachtige bekeering en dat daarna de liefde gewonnen had van zijn hart. De nevels omfloersten de hooge bergen. Van den Wetterhorn en zijn omgeving was weinig of niets te zien. Een onaangename, donkere lucht hing over de gansche omgeving. Het kerkhof, dat anders druk bezocht werd, was ledig. Vervuld van allerlei neerdrukkende gedachten, ging William het zwarte hek binnen. Hij wandelde langs de paden en bleef eindelijk staan voor het graf, waarop een kleine steen was aangebracht, waarop de woorden te lezen waren: „Hier rust in den Heere Grethe Tönli, mijn eenige dochter." William stond stil. Hij keek naar den steen, alsof die tot hem spreken wilde. De wind begon op te zetten. De populieren rondom het kerkhof begonnen te ruischen met dat klagende geluid, dat ze in den herfst doen hooren. 't Was, alsof alles moest samenloopen, om de sombere stemming van William nog 125 somberder te maken. Hij gevoelde zich op dat oogenblik erg ongelukkig. De grootste schat op de aarde lag daar besloten in het stof. Tranen biggelden langs zijn wangen. Daar herinnerde hij zich eensklaps, dat de laatste boodschap van de overledene geweest was: volhard tot het einde, en, alsof een schok door zijn leden voer, richtte hij zich plotseling op en verliet met langzamen tred het kerkhof. De huizen en winkels hadden intusschen reeds de lichten ontstoken. De nevel was nog dikker geworden. Geen tourist vertoonde zich meer op straat. Alles stemde tot droefgeestigheid, maar William hield het woord in gedachtenis: volhard tot het einde! Tien dagen later vertrok hij naar Engeland. Hij gevoelde zich frisch en gezond, maar daar was toch een wonde in z'n ziel, die nog niet geheel genezen was. Hij trachtte op de reis zooveel als hem mogelijk was, de gedachte aan Grethe te verdrijven. Immers was hij geroepen tot arbeid, tot volharden. Maar zou dat mogelijk zijn ? Ds. Heinz had hem ernstig gewaarschuwd. De trouwe dominee uit Detmold had hem gezegd, dat een mijmering over verleden zaken ons ongeschikt maakt voor het heden, en dat, als de Heere een anderen weg voor ons kiest dan wij begeeren, het oprechte geloof medebrengt, dat wij met lijdzaamheid loopen in de loopbaan, die ons voorgesteld is. En nu gevoelde hij, hoe waar die woorden van Ds. Heinz waren. Gelukkig, William had zijn ziel na veel strijd weer opgeheven, en in de kracht Gods wenschte hij nu voort te gaan en te volharden tot het einde. Toen William in zijn vaderland teruggekeerd was, vonden vader en moeder, dat hij stiller was dan ooit. Hij trok zich het liefst terug in zijn studeerkamer en daar kon hij uren lang zitten. Daar was er maar één in staat, 126 om hem wat op te beuren en dat was zijne moeder. Die wist hem te vatten. Dat deed hem goed, maar hij kon zijn leed toch niet vergeten. Wel deed hij moeite, om ijverig zijn studiën voort te zetten. Hij hoopte in het voorjaar zijn academische examen te kunnen doen en dan kon hij een plaats in de maatschappij bekomen. Misschien dat zijn werkkring hem dan zijn verlies zou doen vergeten. De winter met zijn droevige en gure dagen ging kalm voorbij en in het voorjaar, dat ook al niet möoi was, deed William met goed gevolg examen. Papa was trotsch op zijn zoon, zooals er meerdere vaders zijn. Hij verhaalde onder zijn vrienden van het schitterend examen van zijn zoon. Inderdaad was het examen met prachtig succes bekroond. Ook mama was erg blij. William was wel verheugd, doch erg met mate. Toch scheen hij wat op te leven. Papa koesterde de hoop, dat William nu wel spoedig naar een vrouw zou omzien en dan was immers Alice Howard een uitgelezen partij; maar hij wilde er niet meer over spreken met zijn zoon. Hij had eens leergeld gegeven. Als het noodig was, dan moest nu moeder het maar doen. Doch de zaken stonden zoo, dat moeder, die William veel beter kende dan vader, er niet aan dacht, om dit terrein te betreden. Geheel ongezocht en ongedwongen zou er een avondje georganiseerd worden voor de promotie van William. Deze had er wel geen bijzonderen zin aan, maar hij moest toegeven, dat de goede toon medebracht, dat de intieme vrienden althans gelegenheid zouden hebben, om de familie te complimenteeren. William zag tegen den bewusten avond op als een berg, maar de nood dwong. Het was natuurlijk in de salons van meneer Forthwell alles pracht en heerlijkheid, toen de 127 gasten moesten komen, en het gezelschap was inderdaad uitgelezen, 't was „haute chique". De kring was gelukkig niet erg groot. Eerst was de toon wat gedwongen, maar dat werd langzamerhand beter, en, toen de gesprekken wat meer intiem geworden waren, kwamen William en Alice, ze wisten zelve niet hoe, vlak bij elkaar te zitten in den achtersalon. Meneer Forthwell zag met onderzoekenden blik, waar de jongelui bleven, en toen hij ze van uit de verte zag, al pratende, toen kneep hij goedmoedig de oogen dicht en hoopte op de toekomst. Alice vroeg, dat is te verstaan, naar Williams examen en naar zijn plannen. Ze deed het met een groote mate van bescheidenheid, niet opdringerig en niet aanstellerig, maar heel kinderlijk en ongekunsteld. Zoo begon het gesprek. „En vindt ge 't nu niet heerlijk, om straks te mogen pleiten ?" vroeg ze. „Ik stel mij maar niet al te groote dingen voor," antwoordde William. „Foei," zie Alice, „dat mag ik niet graag hooren. Dat is nu heelemaal niet idealistisch." „Daar is we) wat van aan," antwoordde hij, „maar daar kunnen redenen zijn, waarom men niet zoo idealistisch gestemd is, als een ander wel zou denken." „Wat 'n raadselen," fluisterde Alice. „Zoo is het leven," zei William. „Maar, William," hernam Alice, „wat ben je pessimist geworden." „O, neen I Denk dat niet." „Nu, dan begrijp ik je niet." „Ik kan mij moeilijk nog nader verklaren." „Het wordt zoo geheimzinnig," zei de altoos-maar-doorpratende Alice. „Ik zou zoo meenen: jeugd en kracht zijn de schoonste bloemen in ons leven." 128 „Meent ge, dat die de schoonste zijn ?' vroeg William en hij zag Alice aan, die bloosde. „Ja, dat geloof ik," fluisterde deze. „Ik geloof het niet," zei William. „Welke houdt gij dan voor de schoonste?" vroeg ze en ze zag met haar groote blauwe oogen William aan. Wat zou hij doen ? Zou hij het zeggen ? Maar dan was het onderhoud, dat hem niet geheel ongevallig was, misschien op eens afgebroken. Hij wilde er overheen praten. „Waarom zal ik die noemen," zei hij. „Och, doe het als je blieft. Ik wilde het zoo gaarne weten." Het hart begon William nu te kloppen. Daar verdween plotseling al de heerlijkheid, die hem omgaf, uit zijn oog, en hij hoorde een stem, die sprak: volhard tot aan het einde. Het was, of een schok door zijn leden voer. „Alice, jeugd en kracht zijn schoone bloemen, maar godsvrucht is nog schooner dan die," zei hij. „O, meent ge dat!" zei Alice. „Ja, daar heb ik geen verstand van." Alsof ze beleedigd was, zoo stond Alice op en wandelde langzaam naar de groote zaal. William zat alleen. Hij had het zoo verwacht, maar kon, mocht hij anders? Had de Heiland niet gezegd: zoo wie Mij belijden zal voor de menschen, dien zal ik belijden voor mijn Vader, die in de hemelen is, maar, zoo wie Mij verloochend zal hebben voor de menschen, dien zal ik verloochenen voor mijn Vader die in de hemelen is? En had de stervende Grethe hem niet als haar woord doen hooren: wie volharden zal tot het einde, die zal zalig worden? Hij gevoelde zich gelukkig, dat hij den strik ontkomen was. Hoe licht had hij toe kunnen geven aan een plotseling 129 opkomende begeerte? De Heere had hem echter bewaard. William had niet veel tijd om na te denken, want papa kwam naast hem zitten. Het was den heer Forthwell niet ontgaan, dat Alice weggegaan was. „Zoo alleen, William?" vroeg papa. „Ja, papa." „Maar zooeven zag ik Alice nog bij je." „Zij is weggegaan." „Je zegt dat op een toon, alsof je woorden gehad hebt." „Daar vergist ge u in." „Des te beter." „Alice denkt anders dan ik en daarom is het beter, dat wij niet teveel met elkander spreken." „Je hebt zeker weer verschil gehad over den godsdienst." „Juist, papa." Meneer Forthwell zuchtte. „Waarom heb je altoos je mond vol over den godsdienst?' zei hij. „Omdat God het waardig is," antwoordde William. ,,'k Heb geen zin om van avond te theologiseeren," zei papa. „Maar ik moet zeggen, dat ik het heel ongepast vind, om op een avond, die voor jou bestemd is, de zaken in de war te sturen." De laatste woorden werden zoo luid gesproken, dat mevrouw die in de andere kamer was ervan opschrikte. De heele familie was ten slotte blij, dat de gasten vertrokken. „Da's eens, maar nooit weer," zei meneer tot mevrouw. „Ik heb er nu genoeg van." „Wat bedoel je toch, man?" „Wel, William heeft door zijn theologiseeren weer roet in het eten gedaan. Je begrijpt, dat Alice nu voor goed van alles afziet." Alpengids 9 130 „Ja, hoor eens, ik kan er niets aan doen. We moeten ons dan ook met William's zaken maar niet meer bemoeien." „Hij moet het zelf weten," liet meneer er op volgen, „maar ik weet niet, wat den jongen bezielt. Is dat nu een leeftijd, om zoo overgodsdienstig te zijn?" „Daar moet je niets van zeggen," zei mevrouw. „O, ja, ik vergat, dat m'n vrouw daar ook wel aanleg voor heeft," zei meneer op tamelijk bitteren toon. Mevrouw was de wijste en zweeg. William was al naar zijn kamer gegaan. Intusschen was Alice Howard met haar ouders thuis gekomen. „Nu, Alice, hoe vond je William ? Ik heb gezien dat jelui nog al lang met elkaar gesproken hebt," zei mama. „Mama, ik dacht eerst, dat het nog al ging, maar ik ben weggegaan, omdat ik het ten laatste onuitstaanbaar vond." „Zoo, dat is nog al erg." „Zeker, die jonge man had dominee moeten worden. Wat een preekheer is datl Je zoudt er akelig onder worden." „Kom, kom, je overdrijft zeker." „Neen, ik zeg de waarheid, 't Is gewoon onverdragelijk." „Maar jij bent misschien wel wat te luchthartig." ,,'t Is mogelijk, mama, maar liever te luchthartig, dan zoo akelig somber als die jonge man. Je krijgt zoo'n kloostertucht in je neusgaten, als je lang in zoo'n omgeving bent." Mama schudde het hoofd. Ze wilde wel niet teveel over den godsdienst hooren, maar ze was toch niet geheel ongodsdienstig. Dat Alice wilde genieten van haar jeugd, dat was goed. Dat had 131 zij zelve ook gedaan, maar dat liep nu toch wel wat erg. Het leek, alsof alle ernst bij haar afwezig was. Zij had ook met William gesproken, doch haar indruk was een andere. Zij had hem een aangenamen jongen man gevonden. „Ik begrijp niet," zei ze weer, „dat je verleden jaar heel niet over William geklaagd hebt. Toen heb je met hem gereisd naar Zwitserland." „Och, ma, ik heb me toen zeer weinig met William geoccupeerd. Hij wilde ook atloos liefst alleen zijn. Ik wilde hem niet lastig wezen en zoo bleef alles, maar nu heb ik hem eens van nabij leeren kennen. Wat 'n levensbeschouwing! Ik dank ervoor." Mama zag, dat ze niets vorderde. Ze brak daarom het gesprek af en ging naar haar kamer. Alice deed eveneens. Ze zat nog wat te peinzen voor ze zich ter ruste begaf. Stel je voor, dacht ze, dat je met zoo'n man getrouwd was. Dan was het met je levensvreugde gedaan. Neen, dan liever vrij en niet getrouwd. Toen ging Alice ter ruste. Aan danken dacht ze niet. Dat deed zij nooit. HOOFDSTUK VII. „Ik dacht, dat wij er nu eens zouden zijn met William," zei meneer Forthwell tot mevrouw, toen zij samen aan 't ontbijt zaten. „Ja, dat dacht ik ook, maar je kunt toch niet zeggen, dat zijn verzoek onredelijk is." „Och, neen, maar ik had me voorgesteld, dat hij nu in de praktijk zou gaan." „Dat wil hij ook wel, maar denk er aan, dat William niet sterk is. Hij heeft geweldig hard gestudeerd in de laatste maanden, en daarom komt het mij voor, dat hij eerst maar eens vrijaf moet hebben, voor hij zich gaat vestigen." „Je kunt dat aardig voorstellen, vrouw. Ik voel daar ook wel wat voor, maar je moet me niet kwalijk nemen, de aardigheid gaat er bij mij wel wat af met William." „Hoe zoo, je hebt toch nooit verdriet van hem gehad? Hij is altoos even oppassend geweest" „Dat is zoo." „Nu, daar mocht je wel erg dankbaar voor wezen. Zie eens naar andere jongelui, die naar de academie gaan. Wat komt er van terecht?" „Ja, ja, dat is allemaal waar, maar dat bedoel ik niet." „Maar wat meen je dan?" „Ik bedoel, dat William o, zoo mooi en lief vragen kan, maar, als ik wat vraag, dan doet hij het nooit." 133 „Foei, dat mag je niet zeggen." „En die geschiedenis van Alice dan?" „Man, leer dat nu nog eens van me. Daar moet je niet over spreken. Je moet jonge menschen niet dwingen in hun liefde. Jelui mannen wilt je soms overal mee bemoeien, maar dat is o, zoo verkeerd." „Heb ik dan geen rechten als vader?" „Zeker. Het is je recht als vader, om toe te zien, dat William geen verkeerde keuze doet, maar je moet hem geen vrouw willen bezorgen. De liefde is geen handelszaak. En jelui zakenmenschen maakt overal een affaire van." „Nou, nou," zei meneer Forthwell, „m'n vrouw is op haar stokpaardje." „O neen, denk dat niet," antwoordde mevrouw, „ik spreek slechts mijn overtuiging uit. Jij bent vader, maar ik ben moeder. En een moeder gevoelt die dingen veel dieper. Heusch, je zult William nog ten einde raad maken met al die huwelijksplannen." „Maar, waarom is William altoos zoo stug tegenover mijn vrienden?" „Stug is hij niet, maar de jongen heeft een andere levensopvatting dan jij. Moet je dat nu laken? Is dat hoogstaand?" „Och, wat, hij zeurt en zanikt maar wat." „Dat is niet mooi," zei mevrouw. Dat heeft die goede jongen niet verdiend." „Je bent van morgen wel zijn advocaat," zei meneer. „Gelukkig, laat ik het dan eens zijn, voor mijn zoon het in de practijk is, maar ik mag wel zeggen, dat ik geen advocaat in kwade zaken ben." Meneer glimlachte. „Vooruit dan maar, jij hebt het pleidooi gewonnen. Dat is nu de hoeveelste maal in m'n leven?" 134 „Ik zou het je niet kunnen zeggen," antwoordde mevrouw ietwat lakoniek. „Laat hem dan maar gaan!" „Mooi zoo! Hij heeft het noodig. En zoo verbindt ge je eenigen zoon nog eens aan je." Meneer stond op en ging naar het kantoor. Een poosje later kwam William binnen. „Ik heb voor je gepleit, William." „Zoo, moeder, en?" „Ik heb het gewonnen." „Lieve moeder," zei William en hij kuste z'n moeder, die hij innig liefhad. „Hoor nu eens, William. Ik wil je nu eens moederlijken raad geven. Nu ga je weer naar Zwitserland, want dat is het land van je idealen. Neen, dat misgun ik je niet, maar wees nu zoo verstandig, om niet weer dwaze dingen te doen." „Wat bedoelt u, mama?' „Dat weet je wel. Denk er om, dat je een Forthwell bent." „Maar, mama, hoe kunt u meenen, dat ik aan liefde denk? Neen, die ik liefhad, rust onder de aarde. Mijn ideaal ging met haar in het graf." „Kom, m'n jongen. Ik ken die ontboezemingen, maar weet ook, al spreekt men in oprechtheid, hoe spoedig zulke gedachten verdwenen zijn. Daar behoeft maar zoo weinig te gebeuren en de levenden winnen het van de dooden." „Ik vind het niet lief van u, mama, dat u zoo spreekt. Kent u mij dan nog zoo weinig?' „Neen, William. Ik wil je geen leed doen, maar ik ken het leven beter dan jij het kent. En daarom zeg ik: wees nu voorzichtig. Meer zeg ik niet. Dat is toch mijn recht als moeder. Ge zult later nog wel eens aan mijn woorden terugdenken." 135 „U begrijpt mij niet, mama." „Ik begrijp je best, William, want je bent een mensch. En dat vergeet je wel eens." Zou het waar zijn, dat hij wel eens vergat mensch te zijn? Hij had het zelve nooit opgemerkt, maar het kon mogelijk wezen. Hij wilde er niet over twisten. Dankbaar met de beslissing van papa verliet William de huiskamer, om op z'n eigen kamer een reisplannetje te maken. Hij zette zich voor het venster, dat uitzicht verleende op een grooten tuin. De lucht was helder. De lentezon, die al aardig warmte begon te brengen, speelde op het jonge groen, en tooverde een waas van liefelijkheid op de gansche omgeving. William zag met bewondering naar de natuur, die haar jeugdige pracht ten toon spreidde. Wat is Gods schepping toch schoon, dacht hij bij zichzelven. Hoe roept alles Gods grootheid uit 1 En die groote Schepper is mijn Vader in Christus geworden. Wie kan dat voorrecht naar waarde schatten ? Veel is mij ontnomen, maar, wie den Heere heeft tot zijn deel, die heeft toch eigenlijk alles. Dat is het hoogste goed. Te leven uit God en door God en tot Gods eer. William stond op en bewonderde de natuur. - Eensklaps zeide hij: „maar ik moet een reisplan maken. Dat is waar ook." Hij ging voor zijn schrijftafel zitten, nam een atlas en zocht naar een Baedeker. Toen hij dien gevonden had, begon hij te bladeren. Ik wil de reis nu toch eens anders maken, dacht hij. Eerst ga ik het Schwarzwald door. Dat is, zegt men, de beste route naar Zwitserland. Dan heeft men opklimming in zijn genot. Het Schwarzwald is eigenlijk de poort tot de Alpen. En dan wil ik over Zürich en Luzern eerst naar Interlaken gaan. Daar blijf ik enkele dagen, en dan? 136 Hij wachtte eenige oogenblikken. Dan ga ik naar Grindelwald. Ik kan dat paradijs niet vergeten. Dan wil ik weder staan bij haar graf. Ik wil mij haar nog eens voorstellen in haar omgeving. Die trouwe Grethe. Haar kinderlijk geloof heeft mij in de hand des Heeren gered van het ongeloof. Zij ging weg, om als een rijpe aar te worden bijgezet in de hemelsche schuren. Ik wil dien eenvoudigen steen nog eens zien, waaronder zij ligt, die ik liefhad. En dan wil ik nog eens zien. dien goeden Tönli. Ja, Grindelwald, dat moet het doel zijn. Veertien dagen later was William al op reis. Hij had een schoonen tocht gemaakt door het Schwarzwald. Vooral het Höllenthal, maar meer nog het Albthal van San Blasiën naar Albbrück had hem een ongewoon genot verschaft. Hij was nu in Interlaken aangekomen. Het was al einde Mei. Honderden reizigers waren al uit alle oorden daar bijeen, en op de boulevards was het een gezellige drukte. Het weder was schoon. De temperatuur aangenaam. Eiken avond zag men de toeristen nog een wandeling maken in de mooie Allée, die zulk een heerlijk vergezicht schenkt op de Jungfrau, met haar smetteloos wit gewaad. En als dan na zonsondergang de berg begon te gloeien, als de violetkleurige top scherp afstak tegen den nog lichtenden hemel, dan zag ieder met verwondering- naar dat grootsche natuurtafereel. William was op een avond op een der banken gaan zitten, om eens recht van het schoone Alpenglühen te genieten. 137 Hij zat daar niet alleen. Nevens hem zat een oud-achtig heer en daarnaast waren twee dames gaan zitten, die een levendig gesprek voerden. William meende die stemmen meer gehoord te hebben. Hij zag eens ter sluiks naar de pas-aangekomenen en tot zijn verwondering ontdekte hij mevrouw Stahl en haar dochter Clara. Aanstonds stond hij op om de kennismaking te vernieuwen. De dames waren zeer verrast, dat zij den aantrekkelijken jongen Engelschman weer zagen. Er werd eerst wat gesproken over de eerste ontmoeting en andere dingen, die dobrgaans bij zulk een ontmoeting niet van de grootste beteekenis zijn. „Clara," zei mevrouw Stahl eensklaps, „daar gaat mevrouw Stein uit Gotha. Ik wil haar even spreken. Wacht je hier op me?' „Zeker, mama," antwoordde Clara. „Heb u nog wel eens van pastor Heinz gehoord?" vroeg Clara aan William. „O, ja, hij schrijft mij nog geregeld." „Ik heb ook eens een brief van hem ontvangen," zei Clara. „U schijnt dus de kennismaking nog wat aangehouden te hebben." „Zeker, ik ben nog altoos dankbaar voor zijn onderricht" „Gewichtige zaken vergeet men niet spoedig, als het hart er maar in meeleeft," zei William. „O, ja, dat is zoo. Ik heb een heel anderen blik op het leven, dan vroeger," zei Clara. „Dat kan voor u een voorrecht zijn." „Dat kan niet alleen, maar dat is zoo, meneer Forthwell. Herinnert ge u ons gesprek nog wel?' 138 „O zeker. Het ging immers over de waarheid, over de zekerheid der eeuwige dingen?" „Juist, juist! En ik ben tot de overtuiging gekomen, dat Gods Woord de waarheid is.' „Gode zij dank," zei William. „U begrijpt, meneer Forthwell, dat ik het op prijs zal stellen, om over de dingen, die mijn heil betreffen, met u nog eens te spreken." „Wanneer u maar verkiest, juffrouw." „Morgenmiddag ben ik toch alleen. Mag ik u dan hier ontmoeten 7" „Zeer gaarne." 't Was op den volgenden dag niet zulk mooi weder. Er hing een lage lucht. Van de Jungfrau was zoo goed als niets te zien. Vandaar het verschijnsel, dat de anders zoo druk bezochte allée bijna geheel verlaten was. Op den afgesproken tijd kwam Clara naar de plaats, waar zij het laatste onderhoud met William gehad had. Deze had al even zitten wachten. „Prachtig opgepast," zei William, die in een opgewekte stemming scheen te verkeeren. „Beloften maken schuld," antwoordde Clara, die er uiterst eenvoudig, maar daardoor juist imponeerend uitzag. „Ik ben erg nieuwsgierig om te hooren, wat u doorleefd hebt," zei William. „U moet mij goed begrijpen, meneer Forthwell, ik ben hier niet gekomen, om met min of meer ophef over mijn levenservaringen te spreken; maar ik meende verplicht te zijn aan u, die mij het eerst gewezen hebt op den weg der waarheid, te zeggen, wat ik sinds onze laatste ontmoeting heb doorleefd." „Zoo heb ik ook ons onderhoud opgevat," antwoordde William. „Het zou zeer onbescheiden van mij zijn, als ik 139 mij wilde mengen in den inwendigen strijd, die ieder voor zich in mindere of meerdere mate te strijden heeft." „Ik zal nu maar niet meer inleidingen maken, meneer Forthwell. Dit is mijn doel, om u te zeggen, dat ik, na ons onderhoud, steeds meer ben gaan denken over „waarheid en zekerheid". U hadt mij gewezen op Gods Woord. Tot mijn schaamte moet ik erkennen, dat de Bijbel in ons gezin een gesloten boek geworden was. Ik kan mij niet herinneren, dat er ooit Uit dien ouden Bijbel gelezen was. Moeder deed het nooit en niemand in ons huis stelde eenig belang in dat boek, dat als een vreemdeling in een hoek van de oude boekenkast stond. Ik heb, toen ik thuis kwam, dat boek genomen en ik heb het biddend gelezen. Wat was dat een aangrijpende taal! Ik heb veel gelezen, maar zoo iets had ik nog nooit gelezen. Elk woord greep mij aan. Ik las door en ik bemerkte, hoe in dien Bijbel over den mensch gesproken wordt. Eerst vond ik het oordeel, dat de Heiland over den mensch velt, te hard; maar na veel biddend overpeinzen moest ik toestemmen, dat wij zoo zijn. Ik leerde mijn gedachten gevangen leggen tot de gehoorzaamheid van Christus." William had met klimmende belangstelling geluisterd. Hoe eenvoudig en toch oprecht was die belijdenis 1 „En, meneer Forthwell, toen ik mijzelve leerde kennen, toen leerde ik ook den Heiland kennen. Ik heb in den geest menig uur getoefd op Golgotha. Ik heb Hem daar zien hangen, onzen Middelaar. Ik heb Hem hooren klagen, maar ik heb Hem ook zijn triumfkreet hooren aanheffen: „Het is volbracht I" En nu is Zijn dood mijn leven geworden. Ik weet nu, dat ik een zondares ben, maar ik weet ook, dat Jezus Christus voor mij leed en stierf." „Heerlijk voorrecht," zei William. 140 „O, gij hadt eens moeten lezen dien heerlijken brief van pastor Heinz. Wat heeft hij mij als een andere Andreas tot Jezus geleid. Met wat vaderlijke woorden heeft hij mij als een kind bestuurd I Ik dank God voor die genade." Clara was opgestaan en William volgde haar voorbeeld. „Wilt u vertrekken, juffrouw Stahl 7' vroeg William. „Neen, ik stond, geloof ik, op, omdat mijn hart zoo vol is van Gods goedheid." „Laten wij wat doorloopen," zei William. Al pratende waren beiden al spoedig buiten Interlaken gekomen. De lage lucht trok langzamerhand op. De lucht werd helder. De middagzon drong door de nevelen heen en de Jungfrau liet haar witten top weder zien. „Kijk eens," zei William, „hoe prachtig." Clara zag naar de zijde, waar William heen wees. 't Was alsof de bergen met goud overtogen waren. Alles schitterde in het aangezicht der zon. „Wat is God groot," zei William. „En die groote God is onze Vader," antwoordde Clara. William zuchtte. „Maar, meneer Forthwell, gelooft u dat niet?" „O, ja, ik zucht zonder reden." „Het wordt mijn tijd om naar het hotel te gaan," zei Clara. „Dat spijt mij," zei William. Clara had die woorden allerminst verwacht. Zij kreeg een kleur en vroeg eenigszins bedremmeld: „Wilt u mij tot Interlaken begeleiden, meneer Forthwell, want ik ben hier niet goed bekend." „Niets zal mij aangenamer zijn," antwoordde William. Op den weg naar Interlaken werd maar weinig gesproken. Clara bedankte William voor zijn geleide en deze groette 141 Clara een beetje onbeholpen. Hij wist zelf niet, hoe het kwam, maar hij was wat in de war. Wij zijn drie weken verder, maar in dien tijd is er heel wat gebeurd. Daar werd druk gecorrespondeerd tusschen William en zijn ouders. De heer Forthwell was in Interlaken geweest. Mevrouw Stahl had meer dan eens een onderhoud gehad met den bewegelijken zakenman en eindelijk bleek, na al die drukte en beweging, dit de oorzaak van alles te wezen: William Forthwell was verloofd met Clara Stahl. Meneer Forthwell had tot William gezegd: ik had het me wel anders voorgesteld, maar ik vind, dat je nog al verstandig gehandeld hebt, en William, die z'n vader kende, had er het zwijgen maar aan toe gedaan. Hij was gelukkig. Niet alleen had hij iemand gevonden, die ware, oprechte liefde betoonde, maar hij had de overtuiging, dat de Heere hen saamgebracht had. Zij kenden eenzelfden Heiland en beleden eenzelfde waarheid. Dat maakte William's geluk schier volkomen. En Clara? Ook zij was gelukkig. Zij had eerst heel wat tegenstand te overwinnen gehad bij Mama. Deze vond meneer Forthwell een alleszins achtenswaardig man, en zij vond ook, dat zijn familie alle eer waardig was. Dat kon niet beter. Ze was zelve een dame van stand, maar de Forthwell's waren ook hoogstaande lieden. Dat was het bezwaar niet, maar de levensbeschouwing van den jongen Engelschman stond haar niet aan. Zij had er al genoeg verdriet van, dat haar Clara zoo weinig 142 voor de wereld gevoelde. Zoo'n kluizenaarsopvatting behaagde haar, de elegante dame, niet; maar zij had altoos gedacht, dat is maar iets voorbijgaands. Jonge meisjes hebben wel meer van die nukken. Nu eens zijn ze erg romantisch en dan zijn ze erg modest Dat hoort zoo bij haar leeftijd. Maar nu bleek het, dat mevrouw zich vergist had. Clara wilde zoo'n leven. Ze begeerde niet anders, en dat stond haar niet aan. Moest nu haar kind, dat ze liefhad, verbonden worden aan een jongen man, die toch eigenlijk zijn tijd verre ten achter was? Ze had eerst geen toestemming willen geven, maar het was wat anders geworden, toen zij kennis gemaakt had met meneer Forthwell. Dat was een man, waar men mee praten kon. Dat was een man, die zijne wereld kende. Meneer Forthwell had de levensbeschouwing van zijn zoon een buitenissigheid genoemd. Hij dacht, dat die beschouwing wel spoedig aan den kapstok zou worden gehangen, als het jonge mensch eerst de wereld maar eens had leeren kennen, maar hij had er door zijn studie tot nu toe nog geen gelegenheid voor gehad. Dat beviel mevrouw Stahl. Zoo dacht ze ook over Clara. En daarom had ze ten laatste toegegeven. Zoo hadden dan meneer Forthwell en mevrouw Stahl medegewerkt tot eene verbintenis van twee jeugdigen, die een hooger goed hadden leeren kennen dan de wereld zelf aan de hoogstbevoorrechten in haar midden ooit schenken kan. 143 't Was een wonderschoone avond temidden van de Alpen. William en Clara hadden een tocht gemaakt uit Interlaken naar Grindelwald. Zij waren met de bergbaan geklommen tot den grooten Scheidegg en daarna waren zij met dezelfde baan gedaald tot Grindelwald. Ze wandelden het kleine dorp door. „William," zei Clara, „ik dank je hartelijk, dat je me zoo openhartig alles hebt meegedeeld uit je levensgeschiedenis; maar nu heb ik een wensch." „En die is, Clara?" zei William. „Ik wilde nog eens het graf bezoeken van Grethe." „Als jij dat voorstelt, dan ga ik mee." „Ja, ik wil nog eens staan boven de groeve van dat Alpenkind, dat in Gods hand het middel geweest is tot ons beider heil." Daar was bijna niemand op den weg, die naar het kerkhof leidde. Toen de verloofden aan het hek gekomen waren, gevoelde William, dat zijn gemoed geschokt werd. Zij wandelden langs de graven en eindelijk vonden zij den eenvoudigen grafsteen, die het stoffelijk overschot bedekte van het eenvoudige Alpenmeisje. Zij stonden hand aan hand in diep stilzwijgen. Clara verbrak de stilte. „Dat was Gods weg, William, en die weg is altijd wonderlijk." William zweeg. Hij kon niet spreken. Als hij dacht, hoe God door dat meisje hem op den weg des behouds bracht, dan werd het hem te veel. Beiden verlieten in stilte den akker der dooden. De gansche natuur loofde Gods grootheid. De bergen offerden als zijn hoogaltaren den wierook der aanbidding. De boomen zongen hun lispelend avondlied. Twee gelukkige menschen wandelden naar het dorp terug, en in de groeve rustte het stof van de dochter van den Alpengids. Vlak bij het station stond de oude Tönli. William schudde hem de hand en stelde hem Clara voor: Het gelaat van den oude betrok een oogenblik en toen zeide hij: ,,'t is toch goed, want wij allen reizen naar de hemelsche stad. Daar zullen allen, die den Heere kennen, eeuwig Hem dienen. Daar trouwen ze niet meer, maar ze zijn den Engelen Gods gelijk 1" 144