Nijkerk • G.F.CalJenbach DE SPEELMAN OP DEN WILDENBORCH Oe Speelman op den Wildenborch EEN VERHAAL UIT HET JAAR 1530 DOOR E. GERDES Geïllustreerd door O. Geerling DERDE DRUK NIJKERK — G. F. CALLENBACH EERSTE HOOFDSTUK IN HET VORDENSCHE BOSCH. Hoe meer haast, hoe minder spoed, zegt het spreekwoord, en ik mag, daar dit in mijn verhaal te pas komt, er wel een ander bijvoegen: haast hinkt haast. Dit was althans de ondervinding van Nicolaas Rosdam, dien wij in het jaar 1530 dicht bij Vorden in de graafschap aantreffen. Het loopt tegen het einde van September en de zon neigt reeds sterk naar het westen, zoodat het onzen jongen man moeilijk valt het pad te volgen, dat zich door het bosch slingert. Nu zou hij toch den moed niet hebben opgegeven en voortgegaan zijn, in de hoop nog vóór den nacht Lochem te bereiken, maar iedere stap valt hem zwaar. Hij heeft dan ook reeds een lange voetreis achter den rug, maar waar hij niet op gerekend had was, dat hij zijn voet verzwikken zou. En dit was gebeurd kort nadat hij Steenderen had verlaten. In het eerst had hij er weinig acht op geslagen en was maar stevig doorgeloopen, maar de pijn, die steeds heviger werd, noodzaakte hem nu en dan stil te staan, tegen een boom te leunen en zoodoende zijn voet eenige rust te geven. Maar langen tijd van rust wilde hij zich niet gunnen. Hij beproefde dus zijn weg hinkende voort te zetten, maar dat ging niet te best, zoodat hij er wel toe besluiten moest ergens te gaan zitten. 6 De plek, die hij daartoe had uitgekozen, lag aan den voet van een hoogen eik, een dier reuzen, waaraan Vorden, ook nu nog, zoo rijk is; en zoo onze Nicolaas niet zooveel met zijn voet te doen had gehad, zou hij aan de beschouwing van die kolossale boomen wel zijn aandacht gewijd hebben. Maar nu ontbrak hem daartoe de lust, waarbij nog kwam dat de avond begon te dalen. Donkere schaduwen hingen over het bosch en vormden allerlei grillige beelden, zoodra de wind door de takken en bladeren ruischte. Daar zat nu onze Nicolaas! Wat nu te doen? Hier blijven zitten, den nacht in dit donkere, eenzame woud doorbrengen? Neen, dat kon en wilde hij ook niet. Ware hij nu een jongeling geweest van groote voortvarendheid, dan zou hij tot zichzelven gezegd hebben: „'t Is waar, mijn groote haast heeft mij hinkende gemaakt, maar ik kan m«t den gezonden voet nog wel voort, en als ik eerst te Lochem ben, heb ik tijd genoeg om uit te rusten." Maar hij behoorde nu juist niet tot die driftige soprt van menschen, die hun opzet willen doordrijven, al zou het hun ook, ik weet niet wat, kosten. Neen, hij kon niet hier blijven, maar wel wilde hij hier een poosje uitrusten, en dan langzaam zijn weg vervolgen in de hoop een hooiberg aan te treffen, waar hij, door den nood gedwongen, den nacht zou kunnen doorbrengen. Onderwijl hij dus hier rust neemt, laat hij het hoofd in de vlakke linkerhand rusten en denkt aan hetverledene en de toekomst. Wat al beelden gaan thans voorbij zijn geest; beelden, zoo vluchtig als gejaagde wolken, die hij echter niet naziet; liever toeft hij bij anderen, die hij gaarne had vastgehouden. In een van die beelden wordt 7 hij als plotseling verplaatst in den huiselijken kring en ziet hij zijn lieve moeder. Hij herkent haar aan haar vriendelijke oogen, haar zachtmoedigen blik, aan het blanke voorhoofd, dat helder tevoorschijn komt onder den zwarten kaper, dien zij, sedert zij weduwe was geworden, niet heeft afgelegd. Hij ziet haar zitten aan het spinrokken, maar haar hand rust in haar schoot. Zeker denkt zij aan hem. En dit zou ook geen wonder zijn. In geen vijf jaar heeft hij iets van zich laten hooren. Als achttienjarig jongeling verliet hij, kort na den dood zijns vaders, de ouderlijke woning, om in den vreemde zijn geluk te beproeven, in de hoop met een welgevulden. buidel huiswaarts te keeren. Moeder had hem gaarne thuis gehouden, niet omdat zij zijn krachten behoefde en hij haar tot steun moest zijn. Zij was wel niet rijk, maar bezat toch zooveel, dat zij, zonder bijstand van anderen, burgelijk-eenvoudig kon leven. Maar hij was haar eenige zoon, haar eenig kind. En welke moeder ziet gaarne haar kind naar den vreemde vertrekken? Maar Nicolaas, wiens zucht om andere landen te zien en zich in zijn handwerk als slotenmaker te oefenen, groot was, wist haar tevreden te stellen met de hoop van een gelukkig wederzien. Hij was dan ook heengegaan met de woorden tot afscheid: „Lieve moeder, wanneer ik terugkom, breng ik u alles mede wat ik verdiend en opgespaard heb en blijf dan altijd bij u." Daarop had zij haar handen op zijn hoofd gelegd, hem gezegend en een hartelijken kus op zijn wangen gedrukt, een kus, dien hij nog meende te voelen. Veel goeds had hij op zijn reis door de zuidelijke Nederlanden genoten. Trekkende van stad tot stad en van land tot land, zich niet bemoeiende met de twisten en veeten, die hier en daar de burgerij, onder elkander of met naburige steden, in spanning hielden, had hij overal 8 goed werk gevonden en veel geld verdiend, waarvan hij gaarne een gedeelte aan zijn moeder zou gezonden hebben. Maar dat ging destijds niet. Er waren geruchten tot hem doorgedrongen, dat er in de omstreken van zijn geboortestad onlusten waren uitgebroken. Hertog Karei van Gelre wilde het sterke kasteel den Wildenborch dwingen zich aan hem te onderwerpen, maar heer Johan van Wisch, die er zich meester van had gemaakt, wilde van geen onderwerping weten, en sedert werd de strijd om den Wildenborch voortgezet. In zulke tijden was het voor onzen Nicolaas geen zaak geld aan zijn moeder te zenden. Had hij in onze dagen geleefd, dan had hij gebruik kunnen maken van post, telegraaf en telefoon. Maar de beide laatste waren nog niet in het brein van een denker opgekomen, en al bestond er ook destijds iets dat op een post geleek, die zich belastte met het ontvangen en verzenden van brieven, 't was echter steeds min of meer gewaagd brieven, en vooral geld, mee te geven aan stadsboden en schippers, daar er geen haan naar kraaide als er iets verloren ging. Nicolaas had dus zijn geld maar bewaard, en met alles, wat redelijk door hem verdiend was, bevond hij zich thans op weg naar zijn moeder, om het haar te schenken, als een bewijs hoe vruchtdragend de moederlijke zegen was geweest. Toen hij hieraan dacht, tastte hij met de rechterhand naar een riem, die onder zijn wambuis verborgen was en aan welks einde een lederen taschje hing, gevuld met stuivers, guldens en ook drie goudstukken, die hij in den vreemde ontvangen had. Wat zou moeder blij zijn, dacht hij, als hij den inhoud van dit taschje in haar schoot uitstortte 1 En hoé zou ze hem met haar beide armen omvangen en aan haar hart drukken! 9 Maar leefde die goede moeder nog? Zou hij haar wederzien? Was zij arm geworden? Hij zag haar wel in zijn verbeelding, maar zou het werkelijkheid worden? Een oogenblik, maar ook slechts één, begon zijn hart van angst en vrees te kloppen, doch in het volgende vermocht hij die onrust te onderdrukken, en wel door het geloof dat God zijn gebed zou verhooren. Toen hij het ouderlijke huis verliet, geloofde hij ook wel in het bestaan van God, die alles bestuurt en der menschen lotgevallen regelt. Maar de leer van God en hoe zich de Almachtige openbaart, had toch nog voor hem iets nevelachtigs. God was in zijn oog zoo hoog verheven, dat ons gebed Hem niet onmiddellijk kon bereiken, en de priesters hadden hem geleerd dat, zoo onze gebeden tot God zouden komen, deze door de voorspraak der heiligen tot Hem moesten gebracht worden. Hem was nog de blijde boodschap onbekend, dat onze eenige voorspraak bij God de Heiland is, en dat Jezus ons zoo lief heeft gehad, dat Hij al onze zonden heeft weggenomen, opdat wij vrijmoedig tot God zouden kunnen gaan. Dit nevelachtige, waarin God zich, naar zijn meening gehuld had, zou echter verdwijnen. In Vlaanderen gekomen, woonde hij voor het eerst van zijn leven een hagepreek bij van een leeraar uit Valenciennes, en hoewel die prediking hem nog niet geheel van alle roomsche traditiën en bijgeloovigheden had losgescheurd, zoo had zij nochtans zooveel bij hem uitgewerkt, dat God nader tot hem gekomen was, eh hij zijn toevlucht in het gebed niet meer nam tot de heiligen, zelfs niet tot de Heilige Maagd, maar zijn vertrouwen stelde in God zelf, die hem helpen en zijn gebed verhooren zou. Door het geloof stond dus de hoop bij hem vast, dat zijn moeder nog leefde en hij haar zou weerzien. Hij kon derhalve blijmoedig zijn LO reis voortzetten en behoefde thans ook niet te vreezen, dat hij onderweg op gewapende benden zou stooten, daar men hem nog kortelings verzekerd had, dat er voor het oogenblik vrede was tusschen de verschillende partijen in dit gedeelte des lands. In hoeverre die verzekering waarde had, zullen wij later vernemen. De leus van dien tijd was dezelfde als die van heden: wie den vrede wil bewaren, moet zich tot aan de tanden wapenen. Hoe meer Nicolaas aan zijn moeder dacht, des te sterker werd zijn verlangen naar huis. Maar hoe daar te komen? 't Werd steeds duisterder en het begon te regenen, terwijl de wind zich heftiger deed hooren en takken en twijgjes deed kraken. Nu en dan klonk een schel, snijdend en onaangenaam geluid hoog in het geboomte, en menig bijgeloovig hart zou van angst gesidderd hebben, wanneer het dit geluid zou gehoord hebben, 't Was het gekras van den uil, een dier dat oudtijds in geen goeden reuk stond, daar men dien vogel het vermogen toedichtte allerlei onheil te voorspellen. Nicolaas hoorde wel dat gekras, maar hechte geen geloof aan die volksmeening. Hem scheen het veeleer toe dat die uil hem toeriep: ga uit het bosch en naar huis! Zeer goed, maar hoe in het duister den weg te vinden? Hij bleef nog even zitten om na te denken. Zoover hij zich herinneren kon moest hier ergens in den omtrek het Galgenoor zijn, en daar dichtbij de herberg van Govert Eltink. Bestond die herberg nog? En zoo ja, zou hij er wel zijn intrek nemen? Zijn moeder had hem, toen hij nog een knaap was, zooveel verteld van dien Govert, dat als er ook maar de helft van waar was, het voldoende zou zijn om er een rilling van te krijgen. Die man ging 's nachts uit om met de Witte Wijven in 11 den kuil of op den grafheuvel te dansen. Anderen hadden hem gezien in de Duivelskolken bij Lochem, en men fluisterde elkander geheimzinnig in het oor, dat hij een reiziger den pink had afgesneden, om den ring machtig te worden, die daaraan geschoven was. Wat er van waar was, kon Nicolaas niet beoordeelen, maar volgens zijn berekening moest die Govert reeds lang overleden zijn en zou hij dus niets van hem te vreezen hebben Maar Govert had een zoon nagelaten, Evert Eltink, die gewis nu dezelfde herberg bewoonde, en hoewel er ook van dezen man geen goede geruchten uitgingen, zoo hoopte hij toch dat deze Evert meer vertrouwen verdiende dan zijn vader. Wist hij nu maar waar die herberg stond, dan kon hij er heengaan, om onder dak te zijn, 'tgeen in elk geval betér zou wezen dan den nacht in dit bosch door te brengen, onder regen en opkomenden storm. Nicolaas stond op, tuurde in de duisternis rond, boog links en rechts eenige takken neerwaarts, om beter te kunnen waarnemen en eensklaps ziet hij een lichtje, dat langs den grond zweefde en heen en weer slingerde. Wat zou dat zijn? Met ingehouden adem en een weinig verschrikt zag hij dat het lichtje naderbij kwam, maar daar hij wegens de duisternis niemand kon zien en het ruischen der takken en bladeren hem belette den stap van een memsch te hooren, wist hij niet wat hij van dit in zijn oog zoo zonderling verschijnsel moest denken. Hadden de menschen gelijk, die beweerden dat de Witte Wijven 's nachts den kuil verlieten, om in het bosch de aardmannetjes op te zoeken en hen uit te noodigen met haar in de Duivelskolken té dansen? En kwam daar nu een van die Witte Wijven aan, die op haar hand een lichtje droeg? Of was het waar dat, 12 zooals moeder hem dikwijls gezegd had, 's nachts de zielen der gierigaards ronddoolden, om schatten te zoeken in het bosch? En was dat nu het lichtende zieltje, 'twelk hij daar zag zweven? Zijn hart klopte hevig en hij moest zich aan een boomstam vasthouden, om niet van angst neer te zinken. Gelukkig voor hem duurde deze toestand van onzekerheid niet lang, want een paar oogenblikken nog en.... daar zag hij de gestalte van een man, die een brandende lantaarn in de hand droeg en het pad volgde, dat hem door het licht werd aangewezen. Nu werd Nicolaas minder onrustig. Hij merkte nu wel dat hij met geen der Witte Wijven of met een boozen geest te doen had, maar dat de man, die zich thans vlak bij hem bevond, een eenvoudig landman was. Dit gaf hem moed, en door hoesten te kennen gevende dat hij er was, zag hij dat de landman staan bleef en hoorde hij hem roepen: „Wie is daar? Is daar iemand?" „Ja," antwoordde Nicolaas: „ik ben hier, een reiziger, die gaarne uit dit bosch en onder dak wil zijn." De landman kwam nog iets naderbij en de lantaarn hoog opheffende, liet hij het volle licht op onzen jongen man nedervallen. „Zoo, wou je uit het bosch en onder dak?" vroeg hij. „Maar hoe ben je hier gekomen en waar wil je heen?" „Ik kom uit Brabant," was het antwoord, „en wil naar Lochem. Maar de duisternis heeft mij overvallen en bovendien heb ik een mankement aan mijn voet gekregen, waardoor mij het gaan moeilijk wordt. Ik dacht hier dichtbij een huis of een herberg te vinden, waar ik den nacht zou kunnen doorbrengen en uitrusten." „Nu, voor. dit laatste bestaat er wel kans." zei de boer. 13 „Wij zijn hier vlak bij het Galgenoor en de herberg van Evert Eltink. Als je wilt, kan ik er je brengen, daar ik Eltink moet spreken. Je wilt naar Lochem, zeg je; dus zal deze streek je niet vreemd zijn. Ken je Evert Eltink?" „Ik heb hem vele jaren geleden eens gezien," antwoordde Nicolaas, die den arm van den landman gegrepen had en nu met hem het pad volgde. „Is hij een zoon van Govert?" „Ja, dat is hij I" was het antwoord, dat een weinig brommend van de lippen vloeide. „Leeft de oude Eltink nog?" „Men zegt van neen. Zijn zoon houdt nu de herberg." „En gaat het goed? Is hij getrouwd?" „Getrouwd is hij," was het droge antwoord. „Zijn vrouw is echter dood en heeft hem een dochter nagelaten. Of 't hem goed gaat, vraag je? 'tKon wel beter." „Hoe zoo?" vroeg Nicolaas op deelnemenden toon. De boer bromde zoo wat tusschen de tanden van oneerlijkheid, slechte betaling, en eindigde met te zeggen, dat hij Eltink ging opzoeken, ten einde van hem 't geld te ontvangen, dat Eltink hem al jaar en dag schuldig was, en dat hij thans noodig had, daar hij overmorgen naar de veemarkt te Nijmegen wilde gaan, om er een paar vette koeien te koopen. Nicolaas had maar enkele woorden opgevangen van 'tgeen de boer onder het voortgaan bromde, maar voorzoover hij kon oordeelen, moest hij het er voor houden, dat de boer zeer op den penning was, en dat Eltink, misschien wel door dobbelspel of door het veronachtzamen van zijn bedrijf, vol schulden stak en het dus niet goed met hem ging. Intusschen hadden zij den zoom van het bosch bereikt, en nu zagen zij dichtbij het licht, dat van tusschen de reten der luiken van de herberg naar buiten drong. TWEEDE HOOFDSTUK IN DE GELAGKAMER. De herberg 't Roode Hert lag wel niet aan den weg, die van Vorden langs den Wildenborch en vandaar naar Lochem loopt, maar was toch goed bekend bij de bewoners van het Dochterenveld en het Zwarte Veen. Ge moet u echter van een herberg in die streek en uit dien tijd niet te veel voorstellen. Veel gemak en gerief bood zulk een verblijf den gasten niet aan, maar voor Nicolaas, die naar een schuilplaats en rust verlangde, was er ruimte genoeg en hij kon er ook zijn honger en dorst stillen. Kort voordat Nicolaas met zijn geleider de herberg binnentrad, had Evert Eltink een ijzeren armblaker, die tegenover den ingang aan den muur bevestigd was, van een dikke ongelkaars voorzien en deze aangestoken. De kaars gaf weinig licht in het lange bedompte vertrek, maar toch genoegzaam, om te doen zien dat deze gelagkamer allesbehalve deftig gemeubileerd was. Trouwens, dat ging ook niet, want het vertrek was niet slechts ingericht om nu en dan een gast te ontvangen, die een kan bier kwam ledigen, maar Evert, die een paar koetjes en eenige varkens hield, maakte er soms gebruik van, om er allerlei werkzaamheden in te verrichten, die eigenlijk slechts in een stal of in een slachthuis behooren gedaan te worden. Een tafel, een paar 15 houten stoelen, een lange bank, een wijwaterbakje aan den ingang, een Mariabeeldje boven de deur, — ziedaar al het huisraad. Aan alles knaagde niet slechts de tand des tijds, maar de bezoeker kreeg ook den indruk dat de herberg in kwijnenden toestand verkeerde. Evert had plaats genomen aan den hoek der tafel, waarop een bierkan stond, waaruit hij een lange teug dronk, wellicht om zich de benauwdheid weg te spoelen, die zich sedert een paar dagen van hem had meester gemaakt. Het was verkeerd en dwaas van hem dit te doen. Wanneer men door zorgen of benauwdheid gekweld wordt, moet men zich wenden tot Hem, die gezegd heeft: „Roept Mij aan in den nood, en in den dag der benauwdheid zal Ik u verlossen!" Misschien wist Evert dit, misschien ook niet, maar hoe het zij, zijn hart moest hem zeggen dat bier en geestrijke dranken ons wel voor een oogenblik bedwelmen, maar niet van onze zorgen en benauwdheden verlossen kunnen. Doch al weten en ervaren dit de menschen ook zeer goed, zij gaan nochtans op dien dv/azen weg voort, zoowel oudtijds als heden ten dage. Ook hielp het hem niet dat hij nu en dan den blik sloeg naar het beeldje boven de deur. Ik wil niet beweren, dat een blik op het beeld van de heilige Maagd geen goede gedachten zou kunnen teweegbrengen, vooral als daardoor het oog gevestigd wordt op Hem, die uitriep: „Komt tot Mij allen, die vermoeid en beladen zijt, en Ik zal u rust geven." Maar Evert Eltink drong zoo diep niet door. Hij geloofde in andere middelen van verlossing dan die van boven komen. Wanneer hij den blik op de Heilige Maagd vestigde, dan was het in de hoop, dat zij hem een gewin zou verschaffen in het dobbelspel, waaraan hij zich met zijn gansche ziel had overgegeven. Had het ruwe weder en de 16 duisternis hem niet teruggehouden, dan zou hij veel liever ergens in een kring van spelers gezeten hebben, om zijn geluk te beproeven, dan hier te zitten peinzen over de vraag: hoe kom ik uit. den nood? En hij zat in den nood. Hij stak diep in de schulden en ieder oogenblik kon Bieshorst, de boer uit de Veldkamp, komen om het geld terug te eischen, dat hij reeds lang van hem moest hebben. En als hij aan Bieshorst dacht, dan maakten zich nijd en wrevel van hem meester en schold hij hem, — hoewel niet overluid — uit voor vrek en uitzuiger. Dit was wederom dwaas van hem. 't Kan zijn dat Bieshorst inhalig was, maar 't is geen inhaligheid geleend geld terug te vorderen, en Evert zou wijs gehandeld hebben door eerlijke maatregelen te nemen, om hem het geld te verschaffen. Aan vermaningen, om een ordelijk leven te leiden, had het niet ontbroken. Zijn zuster, die bij De Vrqet, bbven het Smeenksche bosch woonde, had dikwijls bij hem aangedrongen zich meer met den landbouw en zijn vee te bemoeien, dan rond te zwerven en zijn geluk buitenshuis te zoeken. Nog meer. Pater Gosewijn, die op een uur afstands van hem in een kluis woonde, en algemeen als de kluizenaar bekend was, had hem zoo vaak als zij elkander ontmoet hadden, toegeroepen dat het noodig voor hem was zich tot God te bekeeren en te leven zooals het een Christen betaamt. Maar Evert had zich zoomin aan de vermaningen van zijn zuster als aan de woorden van den kluizenaar gestoord. Hij ging zijn eigen weg en 't gevolg daarvan was, dat hij steeds vaster in de klem geraakte. Nu zit hij daar op de bank. Het hoofd rust op de borst, en hij is bezig allerlei plannen te vormen, om op een gemakkelijke wijze uit zijn neteligen toestand te geraken. Immers, zoo hij heden of morgen Bieshorst niet betaalt, VIJFDE HOOFDSTUK. JACOBA EN DE ZWERVER. Wij hebben in een vorig hoofdstuk gezien dat Jacoba afwezig was, toen Nicolaas op zulk een onaangename wijze uit den slaap gewekt en de deur uitgezet werd. Eltink had alles tevoren goed overdacht en, slim als hij was, haar tijdig met een boodschap naar een boerderij gezonden, ten einde zonder getuigen zijn plan ten uitvoer te brengen. Reeds vroeg in den morgen was hij uitgegaan en toen hij terugkwam zond hij haar weg. 't Was reeds vier uur in den namiddag, toen zij huiswaarts keerde, en de herberg binnentredende, viel haar oog op de pelsmuts en de schoenen van Nicolaas, die Eltink aan de binnenzijde der deur had vastgespijkerd. Zij zag haar vader vragend aan. „Wel," zei hij, „begrijp je dan niet wat er gebeurd is? Die schooier wou heengaan zonder mij te betalen en nu heb ik hem die voorwerpen afgenomen en ze daar vastgespijkerd, tot tijd en wijle hij mij voldaan heeft." „Maar hij had immers geld!" waagde Jacoba te zeggen. „Gehad — gehad!" was 't haastige antwoord. „Je bedoelt? zeker het geldtaschje, dat nog gisterenavond in zijn bezit was?" „Ja, en waaruit geld genoeg rolde om het verschuldigde De Speelman op den Wildenborch 4 50 te betalen. Waarom heeft hij het niet gedaan? Weigerde hij u te voldoen?" vroeg zij. „Misschien wel, maar niet met het geld uit het taschje, want dat schijnt hij verloren te hebben." „Verloren? Hier in huis?" vroeg Jacoba verwonderd. „Hij is immers niet uit de gelagkamer geweest!" „Je vergeet," antwoordde Eltink, minder norsch dan gewoonlijk, „dat hij met Bieshorst naar buiten is gegaan, en waarschijnlijk zal hij het daar in het bosch verloren hebben. Maar hoe het zij, het gaat ons niet aan, en je hebt je er niet meê te bemoeien. Zooveel is zeker dat hij, zooals hij ook beweert, het taschje kwijt is en geen ander geld bezit. Ik kon mij daarmee niet tevreden stellen, want op deze wijze kunnen er nog wel meer landloopers komen, die zich hier te goed willen doen en zich dan met een mooi praatje uit de voeten maken. Daar kan mijn schoorsteen niet van rooken. Doch genoeg. Ga aan je werk. Ik heb het mijne in den stal." Hiermede liep dat gesprek af. Maar Jacoba was er niet dóór bevredigd. Er rezen allerlei bedenkingen in haar op. Zij trachtte het vermoeden van zich af te zetten, dat haar vader niet zoo onschuldig was in deze zaak als hij voorwendde te wezen. Zij kon niet gelooven dat de jonge man het taschje in het bosch had verloren, daar het immers aan een riem bevestigd was. Zou hij het aan Bieshorst gegeven hebben? Dat geloofde zij evenmin. Maar mogelijk was het toch, en gaarne zou zij er onderzoek naar gedaan hebben, maar Bieshorst was, zooals haar vader gezegd had, op weg naar Nijmegen en zou zeker in de eerste dagen niet terug zijn. Haar bleef nu niets anders over dan geduldig af te 51 wachten. Misschien zou Nicolaas weldra hier komen en deze duistere zaak ophelderen. De dag had zich ten einde gespoed, en daar Eltink geen gasten meer verwachtte, had hij de herberg gesloten en zich te bed begeven, welk voorbeeld door Jacoba spoedig gevolgd werd. Maar Jacoba kon niet slapen. Zij werd door angst en onrust gekweld. Het ging haar als het vogeltje, dat bij een naderend onweder heen en weer vliegt. In haar angst vouwde zij de handen en bad tot God en zooveel heiligen als zij bij name kende. Het meisje had een vroom gemoed, maar de heuglijke tijding, dat Jezus in de wereld gekomen is om zondaren zalig te maken, en dat ieder die in Hem gelooft het eeuwige leven bezit, was nog niet, tenzij als in een schemerlicht, tot haar doorgedrongen. Vandaar dat zij haar hulp zocht bij de Heilige Maagd en de heiligen, om naar voorspraak te zijn bij God. Maar de Heer maait niet waar Hij niet heeft gezaaid. Hij ziet het hart aan en verhoort ook daar, waar geen heiligen hooren kunnen, zoo 't gebed slechts uit een eerlijk en goed hart komt. Zachtjes aan werd Jacoba minder angstig; de vrees begon te wijken en maakte plaats voor 't geloof dat God alles ten beste zou keeren. Weldra sliep zij in, maar slechts kort van duur was haar rust, daar zij door eenige beweging in haar nabijheid gewekt werd. Zij hoorde voetstappen, die zacht over den vloer gleden. Wie zou het zijn, die bij de schemering van den aanbrekenden dag door het huis ging? Een vreemde kon het niet wezen, want dan zou Bruin hem wel door zijn geblaf of knorren aangekondigd hebben. Zij richt zich in bed op. Zien kan zij nog niet, daar het daglicht nog te zwak is, maar zij luistert en nu verneemt zij duidelijk den 52 voetstap van haar vader, die de achterdeur zoo stil mogelijk opent en den tuin ingaat. Wat wil hij daar doen? Zij zou gaarne opgestaan en hem op haar bloote voeten nagegaan zijn, om te weten wat hij op zulk een ongewoon uur in den tuin te verrichten had. Maar zij durfde dit niet wagen, wilde zij zich niet aan een ruwe bejegening blootstellen. Zij hield zich dus stil maar bleef luisteren. Een kwartier later hoorde zij haar vader weer in huis komen, en tot haar verwondering begaf hij zich terstond te bed. Dit prikkelde haar nieuwsgierigheid nog meer, en toen zij het op haar leger niet kon uithouden, stond zij op en spoedde zich door den stal naar den tuin. Duidelijk kon zij zien dat er gegraven was. Nog meer. Dicht bij het huis was een bessestruik, dien zij steeds zorgvuldig gekweekt had, nu was deze weggenomen en stond thans in een hoek naar den kant van het bosch. Waartoe had haar vader dit gedaan en waarom moest dit vóór dag en dauw geschieden? Deze vragen hielden haar den ganschen ochtend bezig, waarbij zij haar vader niet uit het oog verloor, die rusteloos door het huis ging, van de gelagkamer naar den stal en vandaar naar den tuin, om terstond terug te keeren, zich ergens neer te zetten en zich aan overpeinzingen over te geven. Blijkbaar was er iets dat hem hinderde. Hij wenschte alleen te zijn, en juist stond Jacoba op het punt zich bij haar spinnewiel neer te zetten, toen hij, in betere luim dan gewoonlijk, tot haar zeide: „Jacoba, je moest eens een korf hemen en daarin een der kaasjes leggen, die ik voor mijn zuster bestemd heb, en haar die brengen. Zij wordt oud en wij moeten haar te vriend houden, daar zij zeker nog wel 't een en ander 53 voor je achter den duim heeft. Ga er dus heen. Ik kan het werk in huis alleen wel af." Jacoba voelde terstond dat dit slechts een voorwendsel was en haar vader haar wegzond, om alleen te zijn. Zij trachtte tevergeefs de reden hiertoe te doorgronden. Stond het in verband met hetgeen er met den jongen man was voorgevallen, of had haar vader nog iets in den tuin te graven? Zij kon er geen antwoord op vinden. Dat het slechts een voorwendsel was, hiervan zij overtuigd. Immers, haar vader leefde met zijn zuster in onmin, bezocht haar nooit, en wanneer Jacoba er vroeger wel eens over gesproken had, dat het goed zou zijn tante te bezoeken, dan werd hij ruw en duwde haar toe: „of zij niets beters te doen had, dan zich met dat booze wijf in te laten ?" Intusschen was haar dit voorwendsel thans zeer welkom. De weg naar De Vroet, waar Eltinks zuster woonde, leidde langs De Smeenk, waar de kluizenaar zich ophield. Sedert de laatste dagen was de begeerte in haar opgekomen dezen vromen man op te zoeken en haar hart voor hem uit te storten. Eigenlijk wist zij niet wat zij hem zeggen zou. Over Haar vader wilde zij met hem niet spreken, daar het haar bekend was dat haar vader den kluizenaar niet lijden mocht en met minachting van hem sprak. Maar zij behoefde ook niet over haar vader te spreken. Zij had genoeg met zichzelve te doen. Zij was onrustig, gejaagd, angstig, 't Was haar alsof er een donkere onweerswolk over haar hing, die haar benauwde en vreesachtig maakte. Zij had vertroosting noodig, en het arme meisje hoopte bij den kluizenaar raad en bemoediging te vinden en daarbij tegelijk te voldoen aan zijn uitnoodiging. Verscheidene malen hadden zij elkander in het bosch van De Smeenk ontmoet en telkens had hij, haar ernstig en toch vriendelijk aan- 54 ziende, tot haar gezegd: „Mijn dochter, zoo je ooit raad en hulp noodig hebt, kom dan tot mij en wij zullen samen God bidden je die te geven.*' Haar korf was spoedig gevuld met eenige versnapering. Eltink legde er een kaasje in, en met een bezwaard hart verliet Jacoba de woning. 't Was prachtig weder. De herfstzon zond haar gouden stralen over de groote vlakte, die zich tusschen het zoogenaamde Groote veld noordwaarts van het Galgenoor en de Hamelink, waar het bosch een aanvang neemt, uitbreidt. Hier en daar waren landlieden bezig, die de laatste vruchten van den oogst inzamelden, en menigen vriendelijken grpetpntving het meisje, al was het ook uit de verte, van een^jap^^ijn knecht, die de volgeladen kar door het zware zand heentrok. Jacoba was blijde het bosch bereikt^* hebben, waar het koeler was dan op het vlakte veld. w!s temidden van een woud geboren en er bijna dagelijks in komende, was het haar toch altijd een lust die krachtige, zware eiken te zien, hier en daar afgewisseld door donkerkleurige beuken, wier bladeren bij het afscheid nemen van den zomer reeds dien roodachtigen tint hadden verkregen, die er zooveel toe bijdraagt een schilderachtige afwisseling aan het woud te verleenen. Echter niet overal is het bosch beplant met beuken en eiken. In enkele gedeelten, waar de grond heuvelachtig en de bodem zandig is, verheffen zich hooge sparren, wier knoestige en scherpe schorsen glinsteren in het zonlicht, dat hier ruimte heeft gevonden om door het bosch heen te dringen. Boschbloemen bloeiden overal, en Jacoba, hoe begeerig ook om De Vroet te bereiken, kon zich niet onthouden, nu en dan neder te bukken en een handvol te verzamelen. Juist is zij hiermede weder bezig en bukt zij zich over 55 een bloem, toen haar oor getroffen wordt door een geluid, alsof er iemand in haar nabijheid was, die een lied zong en daarbij tonen aan een viool ontlokte. Zij luisterde. O geen twijfel! „'t Is Gijsens," fluistert zij zichzelve toe, „hij is zeker weer bezig een lied te dichten en daarbij op de viool te spelen. Dat is zoo de gewoonte van dien zwerver. Heeft hij iets bijzonders gezien of een ontmoeting gehad, terstond maakt hij er een rijmpje van en weet daaraan een wijs te geven. Gelukkige man, die aldus je eenzame leven weet te veraangenamen Maar welk onderwerp heeft hij thans weer? Ik moet eens zien waar hij zich verborgen heeft." Zij ging nu op het geluid af en zag hem weldra in het dichtste gedeelte van het bosch zitten aan den voet van een reusachtigen eik. Hij speelde op de viool en zong een lied, waarbij hij meende geen andere toehoorders te hebben dan de vogelen des hemels, die zich in het loof verscholen hielden. Jacoba luisterde. Gijsens zong met klagende stem het volgende: De Witte Wijven huilen, Geen dans meer in de kuilen, 't Is alles rouw en klacht. Er stijgen donderwolken Op uit de Duivelskolken En 't wordt een duist're nacht. O wee! O wee! O wee! Twee knechten zijn gekomen: Zij scholen achter boomen En riepen: Hinkepoot! De jonkman is gevangen, Wordt wellicht opgehangen En sterft een vroegen dood. O wee! O wee! O wee! 56 En toen hij den laatsten toon gezongen had zette hij het klagend geluid op de viool voort, 'tgeen hem zelf zoo weemoedig scheen te stemmen, dat hij het speeltuig op zijn schoot liet vallen, de handen voor de oogen hield en luid begon te snikken en te schreien, evenals een kind, dat zich ongelukkig gevoelt. Ook Jacoba was door deze klaagtonen getroffen, hoewel zij niet in het minst vermoedde wien zij golden. Misschien was de inhoud van het lied slechts een verdichtsel, een voortbrengsel van zijn geest, die voor 't oogenblik zwaarmoedig gestemd was. Immers, op andere tijden kon hij zoo vroolijk zingen en spelen, dat men het lachen niet kon bedwingen als men hem hoorde. Jacoba had medelijden met dezen zwerver en hem, steelsgewijze, wel eens een verkwikking geschonken, waarvoor hij haar steeds zijn dankbaarheid betoond had. Zij nam een paar appels uit haar korf, trad op hem toe, en hem bij zijn naam roepende, bood zij ze hem aan. Gijsens herkende haar aan de stem, maar hij was nog nog niet instaat haar aan te zieri en het geschenk aan te nemen. De arme onnoozele — althans een weinig onnoozelheid liep er wel bij hem door — was nog te zeer aangedaan door den inhoud van zijn eigen lied, dat hij eerst tot kalmte moest komen, voordat hij met haar in gesprek kon treden. Jacoba begreep dit, en gevoelig als zij was voor anderer leed, liet zij hem eerst uitschreien, waarna zij hem eenige troostrijke woorden toesprak. „Ze hebben hem gevangen!" barstte hij nogmaals uit. „Wien bedoel je?" vroeg Jacoba. „Ken ik hem?" „Ja, zoo goed als ik hem ken," was 't antwoord. „Hij was eergisterenavond in 't Roode Hert en hij gaf mij 57 nog een penning. Hi — hi — hi I" begon hij te snikken. Jacoba verbleekte. „Meen je den jongen man, wien op dien avond het geld uit zijn taschje viel ?" „Ja, ja!" snikte Gijsens. „En waarom hebben ze hem gevangen?" vroeg zij. „Ik weet het niet," antwoordde de zwerver op droeven toon. „De knechten van den Wildenborch vielen over hem heen en riepen: „Daar hebben we den Hinkepoot!", bonden hem en sleepten hem naar den burcht." Jacoba was er zeer door getrpffen. De jonge man had door zijn bescheiden wezen een goeden indruk op haar gemaakt, en zij kon niet gelooven dat hij een bedrieger, een schooier was, zooals haar vader hem genoemd had; ook niet dat hij zich aan iets schuldig zou gemaakt hebben om gevangen genomen te worden. Daar moest een misverstand onder schuilen. Onmogelijk kon die jonge man de gevreesde Hinkepoot zijn. Zij dacht een oogenblik na. „Gijsens," zeide zij, „ik geloof dat die jonge man onschuldig is." „Ik ook," was 't antwoord. „Kunnen wij niets doen om hem te redden?" vroeg zij. „Zouden wij niet naar den Wildenborch kunnen gaan en den drost zoolang smeeken, totdat hij hem losliet?" „Het zal ons niet helpen," antwoordde Gijsens, die opstond. „Niemand laat ons in het slot, en den drost kunnen wij niet spreken." „Waarom niet?" „Hij is uit." „En Jonker Jan van Teyler dan?" vroeg Jacoba. „Is een boos, driftig man, die van geen genade weten wil." 58 „Maar de jonge man moet toch gered worden," meende Jacoba. „Ik ijs van het denkbeeld, dat men hem, die onschuldig is, ter dood wil brengen Maar hoe zullen wij dit voorkomen? O, ik weet het! Ik weet het! Laat ons samen gaan naar pater Gosewijn. Hij is een goed man. De drost heeft groote achting voor hem, en als de kluizenaar hem een goed woord geeft en onze voorspraak wil zijn, zal gewis die jonge man uit zijn gevangenschap verlost en niet opgehangen worden. Wil je met mij meegaan?" „Ja — ja!" antwoordde Gijsens. „Het was toch reeds mijn plan den kluizenaar op te zoeken en hem mee te deelen wat mij drukt." „Het mijne ook," zeide Jacoba. „Laat ons dan gaan Maar deze korf! Ik moet naar De Vroet, om mijn tante den inhoud daarvan te brengen. Hoe zal ik dit kunnen?" Gijsens meende dat haar tante wel wachten kon. Zij kon den korf in de kluis neerzetten, en als zij samen met den kluizenaar gesproken en zijn voorspraak verkregen hadden, kon zij naar De Vroet gaan. Dit voorstel werd door Jacoba aangenomen en beiden begaven zich thans op weg; Jacoba met haar korf aan den arm en Gijsens met zijp viool in de hand. Stilzwijgend gingen zij het bosch door naar den kant van De Smeenk, en luisterden niet naar het gezang van de lijster, die haar herfstlied vroolijk naar heinde en verre deed weergalmen. Hun hart was vol zorg en droefheid. Toch hadden zij op de stem van dien vogel moeten acht slaan. Immers, dat kleine dier wilde door zijn zang te kennen geven dat hij onbezorgd was en onder de hoede van Herti, die geen vogeltje vergeet. En zou dan een mensen bezorgd wezen, die alle vogelen ver tebovengaat? 59 Maar al hoorden zij ook niet naar het gezang der vogels, toch werden zij in hun overdenkingen gestoord. Er waren aan den zoom van het woud een paar houthakkers bezig met het vellen en afkappen van boomen. Gijsens kende die beide mannen wel. Het waren arbeiders in dienst van Bieshorst, en zoo neerslachtig was onze fiedelaar niet, of hij bleef een oogenblik met Dirks en Jan Heuven praten, en liet zich ontvallen dat hij op weg was naar de kluis van pater Gosewijn. Wij zullen straks zien dat deze ontmoeting den drost van den Wildenborch goed te stade kwam. ZESDE HOOFDSTUK. BIJ DEN KLUIZENAAR. Dicht bij den zoom van het Smeenkerbosch en wel aan den noordkant, niet ver van het pad, dat de landlieden gewoonlijk volgen, wanneer zij van de Soessink naar de Holtmark en vandaar naar het Dochterensche Veld willen, liep de bodem eenigszins heuvelachtig en kon men, wanneer men den boschkant bereikt had, een paal zien, die op een dezer hoogten stond. Aan dezen paal hing een klein Christusbeeld, dat wel niet afkomstig was van een bekwaam beeldhouwer, maar toch een duidelijke voorstelling gaf van den lijdenden Christus, gehangen aan een kruishout. Bezijden dien paal, of liever achter het kruis, hing een klokkeschel, die door een koord in beweging kon gebracht worden en zeker dienen moest, om personen, die hier verdwaald waren, uit te noodigen om, door aan die schel te trekken, hulp te vragen bij den kluizenaar, die daar op korten afstand zijn verblijf hield in een kluis. Deze kluis was door hemzelf getimmerd en samengesteld uit palen, zoden en takken en beschermd door een dak, dat met heiplaggen bedekt was. Beschut als de kluis was door het kreupelhout, dat haar van alle zijden omringde, had zij langen tijd aan den invloed van wind en regen, storm en sneeuw kunnen weerstand bieden, doch thans zag zij er vervallen uit. Maar de 61 kluizenaar achte het niet de moeite waard haar te herstellen en wilde ook de hulp niet inroepen van de landlieden, die om hem heen woonden en den vromen man hun diensten^hadden aangeboden. Hij hoopte spoedig te sterven. De kluis was groot genoeg voor één man, desnoods konden er zich zelfs drie of vier personen in bewegen. De inrichting was zeer eenvoudig, zelfs schraaltjes, en men moest voor monnik of kluizenaar in de wieg gelegd zijn, om het verblijf aldaar behaaglijk te noemen. Geen plankenvloer, niets dan de bloote grond was de plaats waar men de voeten kon zetten. Tafels en stoelen waren er niet. Slechts een laag bankje en een soort van rustbed, belegd met mos en bladeren, was het eenige huisraad, dat men er vond. In een holte boven dit rustbed in den zandigen heuvel gegraven, stond een kruik en daar naast lagen kruiden en wortelen, die de kluizenaar in het bosch gezocht had ten -dienste der kranken en waarmede hij reeds velen genezen had. Een deur was er niet in de kluis. Waartoe ook? Ieder, die den vromen man bezoeken wilde, was welkom en behoefde niet aan te kloppen. En voor dieven bestond er bij hem geen vrees, daar hier niets te stelen viel. Links van den ingang stond het bankje en daarboven hing aan een palmtak een eenvoudig kruis van boomschors. Ongeveer terzelfder tijd, dat Jacoba en Gijsens zich naar de kluis begaven, knielde de monnik op het bidbankje neer, vouwde zijn handen, zag eerst eerbiedig op naar het kruis, boog daarna het hoofd, en aan de beweging van zijn lippen was het te zien dat hij bad. Hoewel thans neergebogen in de deemoedige houding van een zondaar, die zich tot God wendt, gaf zijn voorkomen toch den indruk van een sterk en krachtig man. Wel waren zijn wangen vermagerd, zijn haren vergrijsd en was het voorhoofd 62 doorploegd met rimpels, maar zijn armen schejien goed gespierd te zijn. De donkerbruine pij, die op de hoogte van het middellijf met een gordel was vastgemaakt, bedekte het grootste gedeelte van zijn lichaam, en men kon slechts de naakte voeten zien. De kluizenaar hield zich nog steeds gebogen, en zachtjes biddende ontsnapte hem nu en dan een zucht. Waarom zuchtte hij? Dat hij verdriet had en smart leed kon men hem aanzien, niemand wist er de reden van. Men wist niets van zijn levensgeschiedenis. Tien jaren geleden, of zelfs vroeger, was hij hier gekomen en' had hij van den eigenaar dezer bosschen vrijheid verkregen hier zijn kluis te bouwen. Met niemand sprak hij van zichzelven, en hun, die soms uit nieuwsgierigheid vroegen wat hem genoopt had zulk een afgezonderd leven te leiden en zich zooveel ontberingen te getroosten, legde hij het stilzwijgen op door te zeggen, dat zijn leven aan God en de lijdende menschheid behoorde en hij een gelofte afgelegd had, om zich aldus af te zonderen. De kluizenaar boog zich thans nog dieper, en zich alleen wanende met God, liet hij langzamerhand het prevelende gebed in luide bewoordingen overgaan. In dezen toestand troffen Jacoba en Gijsens hem aan, toen zij zich aan den- ingang der kluis vertoonden. De smeekende houding van den kluizenaar en zijn hoorbaar gebed maakten op beiden zulk een indruk, dat zij zich eveneens op de knieën lieten vallen, alsof zij met hem bidden wilden. De kluizenaar had hen niet gehoord en bad steeds door. Hij beleed zijn zonden, begeerde van God een rein hart, kracht ten nieuwen leven en liefde tot zijn medemenschen. 63 Nu zweeg hij een oogenblik en loosde daarbij een diepen zucht. Hij klaagde er over, dat het volk, in welks midden hij leefde, nog zoo onkundig was van de waarheid, dat Jezus Christus -in de wereld gekomen is om zondaren zalig te maken en dat de priesters het licht der Hervorming tegenhielden. Hij betreurde het dat er in dit goede en door God zoo gezegende land nog zooveel onrust, twist en verdeeldheid heerschten, en dat het den edelen des lands meer te doen was om vermeerdering van grondbezit dan om vermeerdering van geloof. Hij bad dat er vrede mocht zijn in deze streek, in de gezinnen en in de harten, en dat alle menschen rust mochten zoeken en vinden bij Jezus. „O, Gij Heiland," dus eindigde hij, „kom en vertroost alle zielen. Geef rust aan de harten uwer menschenkinderen, troost de bedroefden en geef hulp en uitkomst aan die ze begeeren en verijdel alle aanslagen van den booze." Hij bleef nog een paar oogenblikken in zijn gebogen houding, toen zijn aandacht werd afgeleid door een geluid achter hem. Hij keerde zich om en zag nu Gijsens en Jacoba geknield aan den ingang. Jacoba was zóó getroffen door dit gebed, dat zoo geheel tot haar hart gesproken had, dat zij, zich niet kunnende bedwingen, tranen stortte en begon te snikken. Pater Gosewijn was opgestaan, richtte Gijsens op, en Jacoba bij de hand vattende en haar tot zich trekkende, vroeg hij op deelnemenden toon naar de reden van haar bezoek. Nu zou Jacoba gaarne haar hart voor hem uitgestort en hem deelgenoot gemaakt hebben van den angst, die haar beklemde ten opzichte van haar vader, maar in het bijzijn van Gijsens wilde zij dit niet doen, te meer niet, daar het droeve lot van den jongen man haar op dit 64 oogenblik alle eigen smart deed vergeten. Zij schaarde zich dus aan de zijde van den zwerver, die op hartroerenden toon te kennen gaf wat er met Nicolaas gebeurd was en waarheen de beide speerknechten hem geleid hadden, terwijl hij den kluizenaar smeekte door zijn tusschenkomst te verhinderen dat die jonge man ter dood werd gebracht. „Je verlangt mijn tusschenkomst," zeide de kluizenaar, „maar tot wien zou ik mij wenden? Je noemdet den drost van den Wildenborch, doch ik vrees dat men mij niet tot hem zal toelaten, wanneer ik hem het doel mijner komst wilde mededeelen. De drost is wel iemand van goede inborst, maar wankelmoedig en onvast. Hij laat zich door het oogenblik beheerschen, en 't zou dus kunnen gebeuren dat hij, in een boozen luim zijnde, mij buiten de poort zou sluiten en doen weten dat ik mij niet te bemoeien had met zijn zaken." Jacoba was geheel uit het veld geslagen. Zij had de hoop gekoesterd, dat pater Gosewijns tusschenkomst voldoende zou zijn, om Nicolaas uit zijn gevangenschap te verlossen, en Gijsens was over het antwoord van den kluizenaar zoo neerslachtig geworden, dat hij reeds in den geest een treurzang vervaardigde. „Is er dan in 't geheel geen hoop voor ons?" vroeg Jacoba, wier oogen met tranen gevuld waren. „O zeker," antwoordde de kluizenaar bemoedigend. „En zelfs een goede, gegronde hoop. Immers, wat den menschen onmogelijk toeschijnt, is mogelijk bij God. Tot Hem kunnen wij komeh met al onze nooden, en wanneer wij zijn hulp inroepen, zullen wij dit nooit tevergeefs doen. Ik zal deze zaak voor God brengen, en dan is er alle hoop dat alles ten beste zal uitkomen." 65 Gijsens, die wegens zijn lichamelijken toestand zoo licht van 't eene uiterste tot het andere oversloeg, werd door deze woorden zóó buiten zichzelven van vreugde gebracht, dat hij, vergetende waar hij was, zijn speeltuig reeds onder de kin schoof en gereed stond de kluis van een vroolijk deuntje te doen weergalmen. Maar de kluizenaar, die wel wist van welken geest die arme zwerver was, verhinderde dit, deed beiden nederknielen en wilde hun zijn zegen geven. Maar hierin werd hij gestoord. Eensklaps werden er voetstappen vernomen van mannen, die door het kreupelhout heendrongen en de kluis naderden. „Heer pater! Heer pater!" riepen de mannen, toen zij de kluis binnenstormden. „Heer pater! De drost van den Wildenborch is door Hinkepoot en zijn mannen overvallen en ze hebben hem reeds van het paard getrokken!" Het waren dezelfde mannen, daar straks door Jacoba en Gijsens aan den zoom van het woud gezien. Zij hielden hun bijl nog in de hand, en schenen zoo verschrikt te zijn, dat zij zich aan den ingang der kluis moesten vasthouden, 't Was dan ook iets buitengewoons. Sedert maanden en weken had zich Joachim van Wisch stil gehouden en geen vijandelijkheden ondernomen, hoewel 't landvolk beweerde dat die onrustige jonker steeds op den loer lag en Hinkepoot de spion dan hier dan daar tusschen Vorden en den burcht gezien was. Zou Joachim van Wisch het inderdaad gewaagd hebben den drost te overvallen, of liever zou Hinkepoot volgens zijn opdracht zoo vermetel geweest zijn de hand te slaan aan den machtigen gebieder van den Wildenborch? Wij zullen dit spoedig weten. Gijsens en Jacoba, die nog steeds neergeknield lagen, sprongen verschrikt op, en ook de kluizenaar was door De Speelman op den Wildenborch 5 66 deze tijding zoo onthutst geworden, dat hij in het eerste oogenblik niet wist wat te doen. „Hinkepoot!" riep Gijsens uit. „Zijn er dan twee Hinkepoots?" Maar er was thans geen tijd, om deze vraag te beanfc woorden. De kluizenaar was van zijn ontroering hersteld, vroeg aan de beide mannen waar de overval plaatshad en riep uit: „De Almachtige behoede den drost! Wij moeten dien gebieder te hulp komen. Vooruit mannen!" Wapens had hij niet, zoomin als Gijsens, die evenwel met viool en strijkstok in de lucht schermde, alsof hij daar den vijand wilde verslaan. Gelukkig hadden de beide knechts van Bieshorst hun bijl in de hand, en nu stormden de vier mannen naar buiten, naar den kant van het boschpad. Jacoba was zoo aangedaan dat zij, bevende van schrik en angst, op het bidbankje neergezonken was. ZEVENDE HOOFDSTUK. HINKEPOOTS AANVAL. De drost van den Wildenborch had zich, vergezeld van Jonker Jan van Teyler en andere edelen, die den burcht bezet hielden, naar Zutphen begeven, in de hoop Hertog Karei van Gelre daar te vinden. Maar de hertog bevond zich buitenslands, en zijn gemachtigden waren te Deventer Mismoedig over deze teleurstelling reed hij eerst naar Hackfort, waar hij den slotheer ging raadplegen, en vandaar begaf hij zich terug naar het Huis de Voorst, om van den bewoner eenige inlichtingen te verkrijgen. De drost was in geen goede luim. Dat merkte niet slechts het paard, 'twelk hij bereed, en dat nu en dan een ruk in den bek kreeg, maar ook zijn tochtgenooten ondervonden het, dat er met hun bevelhebber heden moeilijk te spreken viel. Waarom was de drost in geen goede luim? Hij had den Hertog zijn beklag te kennen gegeven over den stand van zaken. De geruchten toch hielden aan dat Joachim van Wisch weer plannen maakte om den Wildenborch te bestoken, en op zijn gebied eenige metalen kartouwen en veldslangen, busschieters en krijgsknechten had bijeengebracht, zeker met het doel om den burcht onverhoeds te overrompelen. Ook had men verzekerd dat er 68 des avonds en 's nachts spionnen en gewapende mannen rondom den burcht slopen en Hinkepoot op de loer lag. Nu zou hij gaarne Joachim van Wisch in het open veld ontmoet en hem op den man af, rondborstig, gevraagd hebben, wat er van die geruchten waar was, maar Joachim was nergens te spreken voor hem. En het viel toch moeilijk Van Wisch den oorlog *aan te doen in vredestijd, tenzij hij daartoe volmacht had van zijn gebieder Hertog Karei. Nu was het hem te doen geweest deze volmacht te verkrijgen, maar zooals wij gezien hebben, hij moest zonder deze huiswaarts keeren. „Als ik in uw plaats was, heer drost," zeide Jonker Jan van Teyler, die naast hem reed, „dan zou ik niet op die volmacht wachten." En wat dan?" vroeg de drost op norschen toon. „Ik zou een einde maken aan deze onrust en op Wisch afgaan." „Gij bedoelt Wisch te belegeren?" „Dat juist niet," was het antwoord, „maar ik zou plotseling met een goed aantal gewapende mannen, veldslangen en kartouwen, voor Wisch verschijnen en den Jonker noodzaken zich te verklaren, of hij zich wilde houden aan de hem door Hertog Karei opgelegde onderwerping, dan wel of hij wilde voortgaan met het land in onrust te brengen. „En meent ge dat Joachim ons te woord zou willen staan? vroeg de drost. „Hij zou ons achter zijn grachten en dikke muren uitlachen, en wijzende op zijn geschut en zijn sterke bezetting, ons bespotten." „Hij zou ons toch rekenschap dienen te geven, waarom hij zijn knechten tot in de nabijheid, van den Wildenborch uitzendt en waarom zijn verspieders dag en nacht ronddolen. Is het u dan onbekend dat Hinkepoot weer op de 69 loer ligt? Men heeft mij verzekerd dat hij in de nabijheid is." „Ik lach wat om dien Hinkepoot I" riep de drost uit. „Ik zou het ook doen," zeide de jonker, „wanneer ik hem maar eerst in mijn macht had. Ik heb nog een oude rekening met hem te vereffenen, en ik verzeker u dat hij ze betalen zou, hangende tusschen hemel en aarde!" De drost luisterde niet meer. Hij hield zich met plannen bezig. „Teyler," zei hij eensklaps, zijn paard terughoudende, „ik wenschte eenigen tijd alleen te zijn. Wij zijn hier dicht bij De Smeenk, en ik wil door het bosch heen langs het Galgenoor naar den Wildenborch rijden. Ik verlang alleen te zijn. Ik heb plannen, en als ik die goed overdacht heb, zal ik ze u later mededeelen. Rijd gij dus met de overigen vooruit." „Maar Heer!" riep Johan van Teyler uit. „Wat maar?" vroeg de drost. „Wilt ge u alleen door het bosch wagen?" „En waarom niet?" vroeg de drost hem verbaasd aanziende. „Meent ge soms dat ik bevreesd ben? „Dat niet," antwoordde de jonker, „wij hebben bewijzen genoeg van uw moed, maar ook de moedigste kan in gevaar komen van door booswichten overvallen te worden." „En rekent ge dan mijn zwaard niet scherp en mijn vuist niet krachtig genoeg om tien mannen te weer te staan?" vroeg de drost. „Zeker. Maar wanneer die tien mannen listen gebruiken en uw zwaard nutteloos maken, wat baat dan al uw kracht? Vergeet niet dat Hinkepoot loert." „Ik heb u reeds gezegd, Teyler," zei de drost op ernstigen toon, „dat ik om dien verspieder niets geef, en herhaal u mijn bevel. Laat mij alleen mijn weg vervolgen. Mij zal niemand deren." 70 Jonker Van Teyler haalde mismoedig de schouders op. Hij zou gaarne in de nabijheid van den drost gebleven zijn om hem, desnoods, te beschermen, maar hij moest gehoorzamen, groette en reed met de overige ruiters vooruit het bosch in, gevolgd door hun voetknechten. De drost zette langzaam zijn tocht voort, en vertrouwende op de bekendheid van zijn paard met den weg, liet hij de teugels slap hangen en gaf zich geheel over aan zijn mijmeringen. Hij was ontevreden. Als het van hem alleen had afgehangen, zou hij gaarne een einde gemaakt hebben aan de onrust, die de gemoederen bezighield. Hij was een vijand van geheime aanslagen, en vergeleek de menschen die in het verborgene loerden om hun doel te bereiken, bij de slangen, die tusschen gras en biezen sluipen, om haar prooi van achteren aan te vallen. Dat Joachim van Wisch iets in het schild voerde en wellicht eerstdaags onverhoeds voor den Wildenborch verschijnen zou, strookje geheel met den aard van dien woelzieken jonker. En dit wilde hij, de drost, voorkomen. „Waartoe zou ik hem afwachten?" vroeg hij zichzelven af. „Zou het niet mannelijker, ruiterlijker zijn, zoo ik gehoor gevende aan den raad van Teyler, vergezeld van een keurbende en met een goed gewapende macht hem opzocht, en van hem de bevestiging eischte, dat hij zich getrouw zal houden aan het woord aan Hertog Karei verpand? Wil hij mij die niet geven, welaan, dan is het duidelijk dat hij geen vrede wil. 't Moet dan maar oorlog zijn. En Hertog Karei? Maar me dunkt, hij zal het goedkeuren dat ik aldus handel Er moet en zal een einde komen aan de onzekerheid ...." 71 Maar in het volgende oogenblik dacht hij weer anders en oordeelde het beter een afwachtende houding aan te nemen. Aldus overleggende was hij den zoom van het Smeenker bosch genaderd. Had hij den blik omhoog geheven, dan zou hij den paal hebben gezien, dien ik u in het begin van dit hoofdstuk heb beschreven. Het zou ook goed voor hem geweest zijn, wanneer hij, voordat hij aan zijn paard de vrijheid liet het bosch in te treden, eerst links en rechts rondgekeken had. Maar de drost dacht op dit oogenblik niet aan verspieders en sluipmoordenaars. Hij hield zich geheel en al met zijn plan bezig: Joachim van Wisch te herinneren aan zijn onderwerping, en merkte het niet dat zijn paard het pad verlaten had en het bosch ingetreden was. Eensklaps voelt hij, dat er iets op zijn helm valt of dat er een voorwerp tegen stoot. Zijn eerste gedachte is, dat hij tegen een overhangenden tak is gereden, maar voordat hij 't hoofd verheffen en achter zich om kan zien, voelt hij een ruk, nog een, nog een, en nu moest hij zich met de knieën aan zijn paard vastklemmen, om niet te vallen of er afgerukt te worden. Tegelijkertijd liet hij de teugels los en met de linkerhand naar den dolk grijpende, die aan zijn gordel hing, tastte hij met de rechterhand naar het zwaard. Maar voordat hij den tijd had dit uit de scheede te trekken en achter zich om te zien, kreeg hij nogmaals zulk een sterken ruk, dat hij halverwege van 't paard werd geworpen. In 'tzelfde oogenblik sprongen twee mannen van achter de boomen, grepen het paard bij den kop, en terwijl dit steigerde, trokken twee andere mannen, die uit het kreupelhout tevoorschijn gekomen waren, het slingertouw dat zij over den drost geworpen hadden, nog krachtiger naar zich toe, zóó geweldig dat de drost, die zich niet meer vasthouden kon, met een smak op den grond viel, 72 terwijl de achtergebleven mannen toeschoten en zich op den neergestorten ruiter wierpen. „Bindt hem goed vast!" riep een der mannen, die het paard tegenhield, „en zorgt er voor; dat ge hem geen levensgevaarlijke wonden toebrengt. We moeten hem levend hebben. Dan bezitten wij een goeden waarborg en onze buidel zal er door gevuld worden. Ik zal " Hij kon niet verder spreken, want de kluizenaar, met Gijsens en de beide knechten, waren te goeder ure te hulp geschoten, en de speelman, wild als hij was, had met den onderkant van zijn viool den man, die het paard hield, zulk een geduchten slag tegen het voorhoofd gegeven, dat deze ruggelings ter aarde viel. De helpers bij dezen aanval schoten nu toe, om zich op Gijsens te werpen, maar nu kwamen de knechts van Bieshorst te hulp, hieven hun bijlen op en gingen daarmee op deze sluipmoordenaars los, die bevreesd zijnde voor deze krachtige wapenen, op den loop gingen, roepende: „Hinkepoot! red je!" Maar Hinkepoot, — want deze was het, — kon nog niet aan redding denken. Een slag had hem verdoofd en het bloed stroomde hem langs oogen en wangen. „Wonderlijk!" riep Gijsens uit. „Hier een Hinkepoot en op den burcht een Hinkepoot. Dat zijn er twee, als ik goed geteld heb. 't Zal mij benieuwen welke de rechte is, daar ze beiden hinken en zij, wat hun grootte betreft, op elkander lijken als twee druppels water." Intusschen had de kluizenaar zich gehaast den drost te hulp te komen, die op den grond lag en door den val bewusteloos was geworden. Hij sprak hëm toe, knielde naast hem neder, voelde zijn hart, dat nog sloeg, richtte zijn hoofd op, ontdeed hem van den helm en trachtte het borstharnas los te gespen, dat hem met behulp van de beide knechts gelukte. In 'tzelfde oogenblik sprongen twee mannen van achter de boomen,.... blz. 71 73 „Wij moeten den drost naar mijn kluis overbrengen," zei hij. „Daar kunnen wij hem beter verplegen en onderzoeken. God geve dat hij weer spoedig bijkomt 1" „Maar wat moet deze?" vroeg Gijsens, wijzende op Hinkepoot. „Willen wij tiem vastbinden en aan den schout overleveren ?" De kluizenaar dacht een oogenblik na. Toen zeide hij ernstig en met eerbied: „God heeft mij niet geroepen rechter te zijn, ook niet om het zwaard te dragen. Ik, die zijne genade ervaren heb, predik genade en laat het den rechter over met den man te doen zooals de wet oordeelt." „Doch wij kunnen hem toch niet hier laten liggen," meende een der knechts. „Waarom niet?" vroeg de kluizenaar. „Ik zou hem, al ware hij ook mijn persoonlijke vijand, zelfs een moordenaar, gaarne in mijn kluis nemen, zijn wonden verbinden en hem voorts laten doen naar 'tgeen hij wilde, maar in dit geval gaat het niet. Ik kan hem niet leggen naast zijn slachtoffer, naast den drost. Maar ik weet beter. Onderwijl wij den drost naar mijn kluis overbrengen, zal ons onderweg wel iemand tegenkomen, wien wij van dit voorval kennis geven en hem opdragen hulp te zoeken bij een der naaste boeren. Wij zijn hier dicht bij De Vroet." Dit voorstel werd aangenomen. De kluizenaar greep het paard bij den teugel en leidde het voorzichtig langs het boschpad naar de kluis, terwijl de beide knechts, geholpen door Gijsens, den nog steeds bewusteloozen drost zachtjes ophieven en den kluizenaar volgden. Toen zij bij een kromming van den weg gekomen waren, keerde zich Gijsens nog eens om naar Hinkepoot. „Kijk eens! Kijk eens!" riep hij uit. „Wat gebeurt daar?" 74 De beide knechts wendden zich om en wat zagen zij? Hinkepoot, die in het eerst wel een weinig verdoofd was geworden door den slag, hem door den speelman toegebracht, had gemeend zich stil te moeten houden en den schijn aan te nemen dat hij dood of bewusteloos was. Maar merkende dat men hem alleen had gelaten, was hij snel opgesprongen en, hinkende en wankelende, het kreupelhout ingegaan. „Willen wij hem achterna loopen en terughalen?" riep Gijsens. De kluizenaar had deze vraag gehoord en ook de bewegingen van Hinkepoot gezien. „Neen," riep hij uit, „laat den misdadiger loopen. God ziet hem, en zoo waar als de Almachtige rechtvaardig is, hij zal zijn straf niet ontgaan." De vier mannen zetten nu hun tocht voort, en dicht bij de kluis komende, werd het paard aan een struik vastgebonden, terwijl de knechts met den bewusteloozen drost de schamele woning binnentraden. Ge kunt u voorstellen hoe Jacoba ontroerde. Zij dacht niet anders dan dat het 't lijk was van den drost, 'twelk de kluizenaar behoedzaam op het rustbed liet leggen, maar spoedig bespeurde zij dat haar vrees ongegrond was, want de bewustelooze kwam tot zichzelven, en verwonderd om zich heen ziende, wilde hij zich opheffen, maar zakte terstond met een smartelijken kreet ineen. De kluizenaar behoefde hem niet te zeggen wat er gebeurd was, want die kreet gold zijn aanvallers. Hij raasde en schold hen uit en riep herhaaldelijk: „Dat is jouw werk, Joachim! Maar bij de Heilige Maagd, ik zweer, dat ik mij op je zal wreken I" 75 Pater [Gosewijn trachtte hem tot bedaren te brengen en voegde er bij dat wraak niet goed, niet Christelijk was; dat men zijn vijand daardoor nooit overwint, maar wel door hem liefde te bewijzen. De drost wilde echter hiervan niets weten, en de kluizenaar ging voort met hem te vermanen, vooral om thans stil te wezen. Hij wilde hem onderzoeken of hij ook wonden gekregen had en door den val inwendig gekneusd was. De drost bromde hier wel tegen, maar ten slotte moest hij zwichten voor het zachtmoedige woord en liet het onderzoek toe. Gelukkig, althans voorzoover de kluizenaar kon nagaan, had de val van het paard geen andere gevolgen gehad dan een wonde aan het achterhoofd en een kleine kneuzing aan den linkerarm. De kluizenaar bereidde terstond een heelmiddel van de kruiden in zijn bezit, en nadat hij de wonden had verbonden, drong hij er zeer op aan rust te nemen, terwijl hij, op aanhouden van den drost, de verzekering gaf, dat er zoo spoedig mogelijk bericht van het voorval naar den Wildenborch zou gezonden worden. De drost was ingeslapen en nu werden er maatregelen genomen, om aan Jonker Jan van Teyler en aan de overige edelen op den Wildenborch kennis te geven van 'tgeen er gebeurd was. Gijsens bood zich hiertoe aan, temeer daar hij op verzoek van Jacoba zich naar 't Galgenoor zou begeven, om haar vader mee te deelen, dat zij zich in de kluis bevond en van tijd tot tijd pater Gosewijn behulpzaam moest zijn in de verpleging van den drost, terwijl de knechts van Bieshorst naar De Vroet zouden gaan, om daar den korf af te geven, voor Jacoba's tante bestemd. De drie mannen gingen huns weegs. De beide knechts deelden overal mee welk een moorddadige aanslag op den drost had plaats gehad, en weldra kwam de gansche streek in beweging en besloot men, het kostte wat het wilde, jacht te maken op Hinkepoot, dien men aan de gerechtigheid wilde overleveren. 76 ACHTSTE HOOFDSTUK. DE SPEELMAN OP DEN WILDENBORCH. Gijsens toog op weg. Met de viool onder den arm en den strijkstok in de linkerhand trad hij het bosch in en maakte wijde schreden, gelijk iemand doet, die zich bewust is iets groots en roemrijks verricht te hebben en zich nu de gevolgen daarvan voorspiegelt. En had hij niet iets groots bedreven ? Had hij niet mee geholpen den drost uit doodsgevaar te redden? Had hij niet den aanvaller ter neer geslagen? En was hij nu niet belast met een zending, die zijn stoutste inbeelding had overtroffen? Hij stond een oogenblik stil, om zich te bezinnen, of hij het wel was, die zulk een roemruchtig feit bedreven en Hinkepoot neergeveld had. Maar onze onnoozele zwerver had niet het vermogen zich lang Jbij een denkbeeld op te houden. Het ging hem als de kinderen, die wanneer zij ook nóg zooveel speelgoed hebben, zich daarmede niet tevreden stellen en ander begeeren. Hoe verward echter soms zijn denkbeelden mochten zijn en hoe deze ook dikwijls afwisselden, toch kwamen zij telkens en telkens terug op Nicolaas en Hinkepoot. Zijn verstand was niet helder genoeg om het raadsel op te lossen, dat er maar éen Hinkepoot, de spion van Wisch, was en dat de ander, onschuldig beticht, thans in de 78 gevangenis op den Wildenborch zuchtte. Al zei hij het zich duizendmaal: de eene Hinkepoot is aan den loop en de andere gevangen, toch begreep hij noch het rechte niet. Intusschen, zooveel was hem duidelijk, dat de laatste, die naar zijn oordeel geen kwaad had gedaan, op den burcht werd gevangen gehouden, en nu hijzelf volle vrijheid genoot en daarover blijde was, ging hem het lot van dien gevangene zoo ter harte, dat hij, van het eene uiterste tot het andere overslaande, droefgeestig gestemd werd. En aan die droefgeestigheid moest hij lucht geven. Hij zocht een donker eenzaam plaatsje op in het bosch, waar hij zich kon neerzetten, om aan zijn leed door de tonen der muziek lucht te geven. Hij zette zich neer onder een zwaren eik, nam de viool en bezag haar. Het speeltuig had wel zeer geleden door den slag op Hinkepoots voorhoofd, en er was een groote scheur in gekomen, maar och, dat deerde hem niet veel. De viool gaf nog geluid genoeg, en al zouden haar tonen ook een weinig valsch klinken, dat hinderde niemand, en de lijsters en boschduiven, die hoog boven hem in het loof zaten, zouden er toch nog wel naar luisteren. Een paar snaren waren gesprongen en hij had geen andere bij zich. Maar ook dat kwam er niet op aan. Hij was best instaat het schoonste liedje des noods op één dezer te spelen, en nu hij er twee had, die hij stemde, had hij er eigenlijk een te veel. Hij begon te spelen. Hij stelde zich voor hoe treurig het Nicolaas in het donkere gewelf van den toren moest temoede zijn. Hij kon daar den blauwen hemel niet zien, de vogelen des hemels niet hooren. Voor hem bloeiden er geen bloemen en hij kon zich niet verkwikken aan de geuren, die uit de bosschen opstegen. En dan, hoe onzeker was zijn lot. Het zwaard hing hem boven het hoofd en 79 wellicht werd zijn levensdraad spoedig afgesneden. Zonder vriend, zonder bloedverwant, ver van de zijnen, die onbekend waren met zijn droevig lot, zou men hem ter dood brengen, hem die zulk een goed hart bezat en een penning had geschonken aan hem, den armen speelman. Dit alles stelde zich de speelzieke zwerver voor den geest, en geen andere tonen ontlokte hij dan die der klacht en des weemoeds, waardoor hij zelf zoo getroffen werd, dat de tranen in zijn oogen drongen. Maar eensklaps kwam hij tot andere gedachten. Was hij niet op weg naar den Wildenborch? En kon het hem dan niet gelukken het raadsel op te lossen van de twee Hinkepoots? Zou het niet mogelijk zijn, dat hij Jonker Jan van Teyler van de onschuld van den jongen man overtuigde en dezen de vrijheid geschonken werd? Deze gedachten koesterende zag hij Nicolaas reeds uit zijn gevangenschap ontslagen, en met hem wandelende door bosch en veld hieven zij samen een lied der vrijheid aan. Weg met alle klaagtonen! Thans had zijn viool louter klanken van vreugde, en zoo opgewekt en vroolijk werd hij gestemd, dat hij opsprong en al spelende en zingende begon te dansen. Een eind weegs ging hij in deze stemming het bosch door tot aan het Groote Veld, waar hij van verre het Galgenoor en de herberg Het Roode Hert zag en er nu aan dacht Eltink de boodschap van Jacoba over te brengen. Hij trof Eltink in opgeruimde stemming aan. Het gerucht van den aanslag op het leven van den drost had hem reeds bereikt, en hoewel dit nu juist geen oorzaak van vreugde was, zoo voorzag hij toch dat hier voordeel voor hem zou uitspruiten. Immers, zijn herberg zou thans drukker bezocht worden, want ieder zou nieuwsgierig zijn 80 om er meer van te weten en velen zouden er op uit zijn nieuwe geruchten uit te strooien. En wanneer zijn herberg meer bezocht werd, dan bracht hem dit niet slechts winst, maar 't gaf hem ook verstrooiing. En naar deze hunkerde hij gelijk een kranke naar medecijnen. Menschen, die onder zorg gebukt gaan, en vooral zij, wier geweten hen gedurig aanklaagt, zoeken verstrooiing, hoev/el niet op de beste wijze. De eenige weg om den druk der zorgen minder te gevoelen en de stem des gewetens tot zwijgen te brengen, is ons 'door den Heiland aangewezen, waar Hij zegt: „Komt herwaarts, gij allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven." Maar naar deze roepstem — zoo hij ze al gehoord had — luisterde Evert Eltink niet, en hierdoor berokkende hij zich veel kwaad; want al gelukt het den mensen door drogredenen en kunstmiddelen de verwijtende stem des gewetens een oogenblik het stilzwijgen op te leggen, in het volgende doet zij zich des te sterker hooren, evenals de waterstraal, die een poosje tegengehouden wordt, veel krachtiger tevoorschijn komt zoodra hij losgelaten is. „Kom binnen!" riep Eltink den speelman tegemoet, die het hoofd tusschen de deur stak, om te zien of de herbergier in de gelagkamer was, en ook Bruin niet vertrouwde, die begon te blaffen; „Kom binnen! Je wilt ons zeker een liedje voorspelen? Er zijn gasten, die wel naar je willen luisteren. Maar 't moet wat lustigs wezen, hoor! Geen nare klaagtoon." wMaar de drost!" zeide Gijsens, die binnentrad, „Weet je niet wat er gebeurd is?" „Ja, dat weten we!" antwoordde Eltink; ,'t is laag en schandelijk van Hinkepoot geweest. Maar de drost zal hem wel krijgen." 81 „Als hij eerst beter is," zei een der gasten, een boer uit Vorden. „Vertel ons wat je weet." „Of ik 't weet!" zei Gijsens, die een hooge borst zette, alsof hij 't zich een eer rekende bij 't voorval tegenwoordig geweest te zijn. „Of ik 't weet!" En nu vertelde hij van stukje tot beetje wat er dicht bij den kruispaal had plaats gehad, en ook dat het voor den drost nog al goed was afgeloopen. „Des te beter — des te beter!" riep Eltink uit. „Daar kan dus een luchtig liedje op volgen. Kom, begin maar. Je zult een kan bier omniet van mij hebben." Maar Gijsens had op dit oogenblik geen lust om te spelen en te zingen. Hij dacht aan de boodschap, die hij aan Eltink moest overbrengen en ook op den Wildenborch. Hij lokte Eltink naar den ingang en deelde hem mede waar Jacoba was en dat zij zeker heden en wellicht ook morgen niet thuis zou komen. Eltink trok eerst een scheef gezicht. Hij kon zijn dochter moeilijk missen, daar er in huis, in de gelagkamer en in den stal veel te doen viel. Maar hij bedacht dat er toch eenig voordeel voor hem in 'uitzicht was. Immers, nu het bleek dat Jacoba den drost verpleegde, zou deze haar gewis zijn erkentelijkheid bewijzen, en dit zou hem, Eltink, zeker ten goede komen, vooral daar hij deugdelijke redenen had, om in de gunst van den slotvoogd van den Wildenborch te komen. En met dit uitzicht voor oogen kon hij het best een paar dagen zonder Jacoba stellen. Hij deed nog eenige pogingen om den speelman te bewegen een deuntje te spelen of een lied te zingen, maar Gijsens liet zich niet overhalen, dronk het aangeboden bier, maakte een paar kromme buigingen en sprongen, en haastte zich naar den Wildenborch. De speelman g 82 De burcht, zooals ik u verteld heb, was omgeven van grachten, Waarvan de overzijde slechts bereikt kon worden, wanneer men de voorpoorten en de valbruggen achter zich had. Dan stond men voor de hoofdpoort en de ophaalbrug. Deze poort was voorzien van een ronden toren en droeg den naam van „poorte mitter kappe." Die poort leidde naar het kasteel, dat omgeven was van een gracht en stevige muren bezat. De burcht had een aanzienlijke bezetting. Schildwachten liepen langs de borstweringen, en de torenwachter had zijn ronde te doen, om te zien of alles rondom veilig was. Op het groote binnenplein wemelde het van krijgsknechten, die óf zich oefenden in het hanteeren der wapens, óf den tijd doorbrachten met spelen, drinken en dobbelen. Op het oogenblik dat Gijsens de voorpoort naderde van de buitenste gracht, waren eenige knechten bezig met het snijden van riet, en daar zij onkundig gebleven waren van 'tgeen er met den drost had plaats gehad, en de tijding daarvan niet door of over de dikke muren van den burcht gedrongen was, verblijdden zij zich Gijsens te zien, die hun geen onbekende was en noodigden hem uit een lustig deuntje te fiedelen. Dit was juist naar den wensch van onzen speelman, die begreep dat men hem niet binnen zou laten, al zong hij ook nog zoo hard, want daartoe kon alleen de bevelhebber verlof geven. „Een lustig deuntje!" zeide Gijsens. „Helaas, mijn speeltuig is gebroken en geeft niets dan klaagtonen." „Dat doet er niet toe!" werd hem gezegd. „Zing er maar bij. Dan hooren we je valsche tonen niet." De speelman liet hen spotten over zijn kunst, spande de beide snaren, speelde eenige streken en zong toen het volgende: 83 O Hinkepoot! Gevallen is de drost. |0§||P Ja, ja, hij is gevallen, Wij hebben met zijn allen Wij hebben hem verlost. Nu is hij bij den kluizenaar, O Hinkepoot, O Hinkepoot, Uw misdrijf is voorwaar Nog erger dan de dood, O Hinkepoot! En deze beide laatste regels zong hij zoo klagend en lamenteerend, alsof hij een treurzang aanhief. Met opzet deed hij dit, om de opmerkzaamheid te trekken. „Wat jammer je daar!" werd hem toegeroepen. „En wat vertel je van den drost, die gevallen en bij den kluizenaar is? Zeg het ons in ronde woorden." „Neen," zeide Gijsens, „dat mag ik niet. Ik heb last gekregen de tijding aan Jonker Van Teyler in persoon over te brengen. Waar is hij?" „Jonker Van Teyler is in den burcht, maar je begrijpt toch wel, dat " „Dat hij wel komen zal, als je hem zegt, dat Gijsens de speelman er is, en dat de drost mij met een gewichtige boodschap aan den Jonker gezonden heeft." Nu jokte Gijssens wel een beetje, maar hij dacht aldus: pater Gosewijn heeft den drost gevraagd, of 't niet noodig was iemand naar den burcht te zenden, waarop de drost zeker zal geantwoord hebben, dat dit onverwijld moest geschieden. Derhalve, of de kluizenaar of de drost hem met de boodschap aan Jonker Van Teyler had belast, was 'tzelfde. 't Kwam, om zoo te zeggen, uit één mond. De knechten zagen elkander vragend aan. Als het waar 84 was wat de speelman zei, dan durfden zij hem niet langer laten wachten, en daar Gijsens zulk een eerlijk gezicht zette als een dief, die het gestolene terugbrengt, haastten zij zich naar de voorpoort en gaven Hattelink den torenwachter een teeken om de brug neer te laten. Gijsens trad de poort binnen en bevond zich weldra op het binnenplein temidden van eenige krijgsknechten, die zulk een vreemd personaadje ziende, met viool en strijkstok in de hand, bij hem aandrongen om wat te spelen en te zingen. En hieraan meende onze speelman te moeten voldoen, daar hij er op bedacht moest zijn hier vrienden te verwerven. Een' der rotmeesters, die met de beide knechten en den torenwachter gesproken had, haastte zich Jonker Jan van Teyler bericht te geven van Gijsens komst, en nu zette zich de speelman op een bank neder en herhaalde het lied, dat hij daar straks gespeeld en gezongen had. Temidden dezer klaagtonen, die hij opzettelijk rekte, verscheen Jonker Van Teyler, omgeven van eenige krijgsbevelhebbers en edelen. „Wat rammelt die kerel daar I" riep de jonker uit, driftig toetredende naar de plaats waar Gijsens zat, temidden der soldaten, die, zoodra hun bevelhebber naderde, eerbiedig ruimte maakten. „Hij zingt een liedje, Edele Heer," antwoordde de rotmeester, „en zegt dat de drost gevallen is." „Wat? Gevallen! De drost!" riep de Jonker. „Die kerel is niet wijs. Hij raaskalt. Hoe komt hij hier?" „Hij houdt staande," hernam de rotmeester, „dat hij aan u persoonlijk een boodschap heeft over te brengen van den drost, die zich bij den kluizenaar moet bevinden." „Is dat waar?" vraagt de Jonker. „Ja, Edele Heer," antwoordde Gijsens. 85 „Zeg dan op wat je weet!" zei Jan van Teyler, ruw en driftig. „Maar kerel, pas op! Als je mij wat voorliegt, laat ik je verzuipen als een hond." Deze woorden waren niet zeer aanmoedigend voor onzen zwerver, die bevreesd begon te worden en stotterde. „Zeg op! Zeg op!" bulderde de Jonker. „Ik heb geen tijd tot sammelen. Is het [niet genoeg dat je mij in mijn bezigheid gestoord hebt, en moet ik nu nog langer wachten. Zeg, op, kerel! of ik laat je met stokslagen den burcht uitzetten." „Mag — ik — zingen — wat ik weet?" vroeg de speelman beschroomd. Deze vraag wekte den lachlust van den jonker en zijn omgeving niet weinig op, en daar het duidelijk was dat de arme hals geheel en al van zijn stuk was geraakt, gaf de jonker toe aan den raad zijner medebevelhebbers en beval hem te zingen. Gijsens deed een paar streken met den strijkstok over zijn viool en begon: O Hinkepoot! Gevallen is de drost. fijiii.ii'''1 i Mi i 'Kf „Houd op! Houd op!" riep de jonker uit, den speelman bij den arm grijpende, „wat kal je daar van Hinkepoot! Die zit immers achter slot! En hoe kom je er bij, dien kerel in een adem met onzen drost te noemen? Zeg op! Zeg op! Je zang ergert me!" Maar Gijsens was nu eenmaal zanglustig en liet zich niet terughouden. Hij dreunde het heele liedje af en eindigde weer met zijn gewone klaagtonen, die zoo jammerlijk klonken, dat de jonker beide ooren dichthield. Toch had hem het bericht zeer getroffen, al was de zin daarvan niet zeer helder, en nieuwsgierig geworden, meende 86 hij den speelman iets zachter te moeten behandelen, om hem gelegenheid te geven zich duidelijker uit te drukken. Hij wenkte hem, ging met hem ter zijde en noodigde hem, iets vriendelijker, uit hem mede te deelen wat hij wist, En nu verhaalde hem Gijsens wat er bij den kruispaal gebeurd was. De jonker ontstelde. Hij kon aan de waarheid niet twijfelen; maar hij wilde meer weten. „Je zegt, dat Hinkepoot, die onbeschaamde spion van Wisch, onzen drost heeft overvallen en van het paard getrokken Maar die spion is immers hier opgesloten 1" „Hinkepoot hier en Hinkepoot daar!" zei Gijsens in zijn onnoozelheid, „dat kan niet. Heer Joachim van Wisch heeft geen twee Hinkepoots, die spionnen zijn, en als er een Hinkepoot hier achter slot zit en deze dus niet bij den kruispaal kon zijn, toen de drost overvallen werd, kan hij niet de spion wezen, waarvoor u hem houdt. De echte Hinkepoot heeft zeker den drost overvallen." „En waar is die booswicht dan gebleven?" vroeg de jonker haastig. „Hij is het hazenpad opgegaan," was het antwoord. „En de drost? Is hij zwaar verwond?'' „Nog al," meende Gijsens. „Pater Gosewijn, in wiens kluis de genadige heer is opgenomen, heeft gezegd dat de drost rust moest houden en zich zoo weinig mogelijk mag bewegen." „Zoo," zeide de jonker nadenkend. „Nu weet Ik voorloopig genoeg. Ik zal het nader gaan onderzoeken. Jij kunt heengaan." Dat wilde onze speelman ook wel, maar nu nog niet. Hij wenschte nog eenigen tijd op den burcht te blijven en gelegenheid te zoeken met den gevangene te spreken. Hij 87 gaf den jonker te kennen dat hij honger had en nog eerst wat wilde uitrusten, en Jan van Teyler, thans vrij wat zachter gestemd, willigde zijn verzoek in en gelastte den rotmeester hem van eenige verkwikkingen te voorzien. Niemand was nu meer in zijn nopjes dan onze zwerver. Toegevende aan zijn vroolijke stemming, vooral in de hoop levend den gevangene te zien, nam hij, toen de jonker was heengegaan, zijn speeltuig weer op, en zong en speelde zijn lustigste deuntjes en liedjes, tot groot vermaak van de krijgsknechten, die hartelijk lachten om de vreemde sprongen, die hij er bij maakte. Maar niet lang duurde dit spel. Er kwam bevel dat twintig ruiters en speerknechten zich moesten gereed maken, om den jonker naar de kluis te vergezellen. Nu begon het op het binnenplein rumoerig en woelig te worden. De paarden werden uit de stallen gehaald en de krijgsknechten wapenden zich alsof het ten strijde ging. Dit werd onzen Gysens te druk, en ongemerkt sloop hij tusschen de knechten door naar de plaats waar hij den rotmeester aantrof, die hem van voedsel voorzag. Vervolgens ging hij, toen de krijgsknechten gereed waren, met hen tot aan de voorpoort, waar hij staan bleef, tot allen hem voorbijgetrokken waren, en beklom nu de eerste trede van de steenen trap, die naar het verblijf leidde van Hattelinkden torenwachter. „Zie zoo," fluisterde hij bij zichzelven, „zoover ben ik nu al. Het komt er thans maar op aan te weten, waar ik den eersten Hinkepoot zal vinden en of ik hem spreken kan, om hem mijn dankbaarheid te bewijzen. Misschien kan ik iets voor hem doen." NEGENDE HOOFDSTUK. BIJ DEN TORENWACHTER. De rotmeester had goed voor onzen speelman gezorgd. Zulk een overvloedigen maaltijd, als hem thans was aangeboden, had hij in langen lijd niet genoten. Gijsens at en dronk dat zijn buik er van begon te zwellen en zijn wangen gloeiden als purper, zoo welbehaaglijk was het hem bekomen. Maar ten laatste kon hij niet meer. Er was te veel voor hem. , •. / Hij staarde op de overgebleven brokken en dacht na. Zou hij ze medenemen? Dat mocht immers wel, want ze waren hem door de goedgunstigheid van den jonker geschonken. Eensklaps viel hem iets in. Als hij ze eens meenam voor den onschuldigen Hinkepoot? 't Was immers zijn plan hem te bezoeken, en hoe zou zich dan de arme gevangene tegoed doen, als hij deze lekkere brokken mocht eten! Nu begon het hem te spijten, dat hij zooveel gegeten had. Waarom had hij er niet eerder aan gedacht? Dit hinderde hem zóó, dat hij waarlijk begon te huilen als een klein kind, dat stout geweest is. Gelukkig voor hem, dat de krijgsknechten thans geen acht op hem konden geven, daar zij, gelijk wij in het vorige hoofdstuk gezien 89 hebben, bezig waren met hun paarden en wapenen. Zij konden hem ook niet zien in dezen schuilhoek, 'tgeen ook goed was, daar het ruwe krijgsvolk, dat van de gemoedsbeweging van een onnoozelen hals geen begrip had, hem bespot zou hebben. Toen hij een weinig tot bedaren was gekomen, overlegde hij hoe hij 't best die eetwaren inpakken kon. Papier, had hij niet, een zakdoek evenmin, maar hij kon zijn rooden halsdoek best missen, 't Was warm genoeg en een bloote hals zou hem niet hinderen. Dadelijk ontdeed hij zich nu van dien doek, stopte er een groot stuk worst, kaas, brood en een ei in en knoopte nu den doek vast. „Dat zal hem goed doen," fluisterde hij bij zichzelven. „Hattélink zal hem wel niet te veel geven, misschien genoeg om niet van honger te sterven. Ach, die arme onschuldige Hinkepoot! Wat zal hij blij zijn, als hij ziet wat ik hem breng! Hij heeft het wel verdiend, want hij gaf mij een duit, terwijl de rijke vrek, Bieshorst, mij ledig liet heengaan Maar hoe kom ik bij hem ? Ik heb gehoord dat Hattélink niemand tot hem mag toelaten Doch misschien lukt het mij toch den gevangene te spreken." Met de viool onder den arm en den toegeknoopten halsdoek vol eetwaren, beklom hij nu de trap naar den toren. Halverwege de hoogte bereikt hebbende, bemerkte hij in den buitenmuur een soort van kijkgat, en hier doorheen ziende zag hij van verre den rossen gloed der toortsen, flikkerende op den weg, dien de kleine bende krijgsknechten had ingeslagen. Hij bleef ze zoolang nastaren tot zij het bosch zuidwaarts van het Galgenoor bereikt hadden, waar zij uit zijn gezicht verdwenen. Nu steeg hij verder naar het verblijf van den torenwachter. Hij en Hattélink stonden op den besten voet. Zij 90 noemden elkander neef, ofschoon de bloedverwantschap ver te zoeken was. Hij vond Hattélink op den torentrans, den omloop, vanwaar men, nu de duisternis ingetreden was, bijna niets meer kon zien van de in den nacht gehulde omstreek, dan een roode streep in het bosch. De torenwachter hing een brandende lantaarn, aan een langen stok bevestigd, buiten den trans, welk licht als een zeer zwakke ster blonk boven den grooten steenklomp, en als herkenningsteeken diende voor hen, die zich buiten den burcht bevonden. „Wat kom je hier doen?" vroeg Hattélink. „Ik dacht, neef, dat je al lang naar 't bosch gegaan was, om de vogels in slaap té zingen." „Neen," grinnikte Gijsens, „de jonker heeft mij verlof gegeven op den burcht te blijven, en daar het mij niet veel gebeurt 's nachts ergens anders dan onder den blooten hemel te vertoeven, wenschte ik gaarne bij je te blijven en je slaapvertrek met je te deelen." Hattélink lachte. „Dat zal moeilijk gaan, neef," zeide hij. „Ben je wel ooit in mijn torenkamertje geweest? 't Is niet meer dan een hok. Kom meê, dan zal je 't zelf zien en overtuigd worden, dat er maar voor één mensch plaats is om te slapen." Hattélink keek nog eerst een paar malen naar buiten, voelde of de lantaarn wel stevig genoeg hing, en daalde toen, gevolgd door Gijsens, het trapje af naar zijn verblijf, dat slechts spaarzaam door een ijzeren lampje verlicht was. De torenwachter had gelijk. Het kamertje was niet groot. Ingesloten door vier dikke witte muren, bood het slechts een karig verblijf aan voor den man, wien het opgedragen was op bepaalde tijden den omtrek te bespieden en bij 91 het minste onraad daarvan kennis te geven. Aan de muren hingen sleutelbossen, kettingen en gereedschappen, die men bij een smid zou zoeken. Een kleine klaptafel, een stoel, een bank, een soort van slaapplaats, benevens eenige schotels, kannen en dergelijke voorwerpen, dat was alles wat zich in dit verblijf bevond. „Zie je nu wel, neef," zeide Hattélink. „Bij alle heiligen in hemel en op aarde! je kan nu duidelijk zien, dat ik je hier geen slaapplaats kan aanbieden. Waarom ga je niet naar den rotmeester? Die weet wel gelegenheid om je ergens weg te stoppen, vooral nu er twintig man zijn vertrokken." . „Och neef," zeide Gijsens, „je weet niet hoe ik mij behelpen kan. Heb je wel ooit een eekhoorn gezien?" „Zeker, waarom vraag je dat?" „Wel," was 't antwoord, „als ik 's nachts mij in het bosch te slapen leg, dan volg ik het voorbeeld van dat dier, dat zich, als het wil gaan slapen, zoo in malkaar weet te duiken, dat het meer op een haren bal dan op een eekhoorn gelijkt. Zie, zóó doet het." En de daad bij het woord voegend, legde hij zich op den steenen grond neêr, richtte de knieën in de hoogte, schoof de beenen onder het achterlijf naar boven, boog het hoofd tot op den grond, en nu barstte Hattélink uit in een lach. „'t Is waarlijk alsof ik een eekhoorn zie!" riep hij uit, „maar het moet je toch moeilijk vallen zóó te slapen." „Och," grinnikte Gijsens, „'t is de gewoonte, 't Hindert mij niets, en ik slaap zoo gerust alsof ik in een veeren bed lig. Doch," vervolgde hij, het vertrek rondziende, „ik heb hier plaats genoeg op stoel of bank. Gun mij dus hier een uurtje te rusten." 92 „Ik heb I er niets tegen," zei Hattélink. „Je kunt hier slapen waar je wilt. Ik moet nog een paar uur wakker blijven; nu en dan moet ik weer naar den torentrans, om te zien of alles in orde is, en daarna, als 't gaat, zoek ik mijn slaapplaats op." „Uitmuntend!" riep Gijsens uit. „Dan kunnen we ons in dien tusschentijd wat vertellen." „Dat kunnen we!" zei Hattélink. „Maar heb je geen dorst? Ik zal je een kan bier geven." Onder tafel stond een vaatje, en Hattélink liet daaruit het bier in een kan druppelen, waarna hij de kan aan de lippen bracht, een teug dronk en haar toen aan Gijsens overreikte. Die dronk was onzen speelman welkom bij de krachtige spijze, die hij een half uur geleden gebruikt had. „Dat smaakt!" zeide hij, de kan op tafel zettende, waarna hij plaats nam op de bank en Hattélink zich op den houten stoel zette. Nu weet ge welk doel Gijsens had. Hij wilde Nicolaas opzoeken, hem den inhoud van den rooden halsdoek brengen en het raadsel van de twee Hinkepoots oplossen. Maar 't moest met overleg geschieden, en hierin zijn onnoozelen, zooals hij er een was, bedrevener dan menigeen, die zijn vijf zinnen bijeen heeft. Hij moest, 't spreekt vanzelf, aan den torenwachter eerst nog alles vertellen, en zeer breedvoerig ook — wat er met den drost gebeurd was — maar verzweeg den naam van Hinkepoot tè noemen. Daarna liet hij Hattélink spreken, die hem allerlei meedeelde van hetgeen er in den burcht plaatshad, en zich niet weinig beroemde op het gewichtige ambt, dat hij bekleedde, en op den ijver, waarmede hij dat vervulde. „Ja," zei Gijsens, „ik begrijp het best, dat je dubbel en 93 dwars je werk hebt en ben verzekerd dat er geen burcht of kasteel in het land is met zulk een nauwgezetten wachter als jij. Doch, als je werk klaar is en je hebt je wandeling rondom den torentrans gemaakt, dan kan je ook op je eene oor gaan liggen, nietwaar? Meer behoef je dan ook niet te doen?" ,/t Mocht wat! 't Mocht wat!" antwoordde Hattélink, een zoet-zuur gezicht trekkende. „Ik heb nog tweemaal daags een neerdaling in de diepte te volbrengen." „In de diepte 1" riep Gijsens uit. „Wat moet ik daaronder verstaan ?" „Wel," was het antwoord, „weet je dan niet dat mij ook de zorg voor de gevangenen is toevertrouwd?" „Voor de gevangenen?" vroeg Gijsens zoo onnoozel mogelijk. „Zijn hier dan gevangenen?" „Zeker. Vroeger hadden wij er verscheidene: oproerige boeren, die met Joachim van Wisch heulden; spionnen, die eens wilden opnemen waar ons zwakste punt was en dergelijke booswichten." „En wat is er met die gevangenen gebeurd?" „Vraag je dat nog? Bij alle heiligen in hemel en op aarde! Dan ken je Jonker Jan van Teyler en den drost nog niet half!" „Die heeren hebben zeker aan die menscheu een goede schrobbeering gegeven en ze dan laten loopen?" meende Gijsens. Hattélink schaterde het uit over de onnoozelheid van zijn neef. „Om den drommel niet!" riep hij. „Ze zijn allen opgehangen." IriÉIl Gijsens rilde. „Ril je daarvan, neef? Dan moet je hier maar niet te lang blijven, want ik denk, dat als de drost terug is, er weer een opgehangen zal worden, namelijk, als jonker Jan van Teyler zijn zin krijgt." „Is hier dan een gevangene?" vroeg hij. „Ja, op 't oogenblik maar een. Ik ben een paar uur geleden bij hem geweest en heb hem een kruik water en wat brood gebracht. Maar ik denk, dat 't wel voor 't laatst zal geweest zijn. Blij toe! 't Is lastig." „Hoezoo lastig?" vroeg Gijsens. „Wel, je begrijpt toch wel, dat die gevangene niet in de burchtzaal huist." „Niet?" vroeg Gijsens onnoozel. Hattélink begon weer te schateren. „Wel neen; hij zit in de diepte waarvan ik daar straks sprak." „En hoe heet die arme gevangene?" „Dat weet ik niet, en daar vraag ik ook niet naar. Ik doe maar wat Jonker Van Teyler mij gelast. Hij liet mij den gevangene, door een paar speerknechten brengen, met de boodschap hem in het onderste gewelf van den toren te stoppen en er op te passen dat hij niet ontsnapte. En daar zit hij nu reeds eenige dagen. Ik heb hooren zeggen dat het Hinkepoot is, met wien de jonker nog een appeltje te schillen heeft en dien hij dus zal laten ophangen." „Die arme man!" „Arme man ?" riep Hattélink vragend uit. „Bij alle heiligen in hemel en op aarde! Die wat verdient moet wat hebben!" „Maar," zei Gijsens. ,,'t Is toch merkwaardig. Je weet dat de drost door Hinkepoot is overvallen, en ik heb je verteld dat ik hem met mijn viool zulk een opstopper gegeven heb, dat hij er bij neergezegen is. Hoe kon dat gebeuren, als Hinkepoot hier gevangen zat?" 94 95 „Dat weet ik niet en dat gaat mij ook niet aan!" antwoordde Hattélink. „Dat moeten de drost en Jonker Van Teyler maar uitmaken. Mogelijk zijn er twee Hinkepoots, ja misschien wel meer, en als men ze mij brengt om ze te bewaren, dan stop ik ze allemaal in het hok, begrijp je. Eigenlijk gezegd, had ik liever dat er geen gevangenen waren, want ik heb er maar last van." „Veef?" „Nu, 't is geen kleinigheid voor mij eiken dag twee maal in de diepte af te dalen. Bij alle heiligen in hemel en op aarde! Ik wou dat ik van dat postje af was." ,'t Is zeker een moeilijke weg," meende Gijsens. „Nog al. Ik zal het je eens duidelijk maken." Gijsens spitste de ooren. „Zie," vervolgde Hattélink, op een laag deurtje wijzende, „door die deur kom je aan de torentrap, die zeventig treden heeft, dan ben je pas in het tweede verwulft, waar 't heel donker is. Maar ik weet er den weg, tel zeven stappen en sta dan weer voor een trap, die naar het onderste gewelf leidt, waar de gevangenen bewaard worden, en zooals je wel begrijpen kunt, goed achter slot zitten." „Maar hoe kom je bij den gevangene, als je voor de deur staat?" vroeg Gijsens. Hattélink begon weer te schateren. Hij schudde het hoofd en riep uit: „Neen, neef, men heeft me verteld dat je soms stapel kunt zijn en malle bokkesprongen maken in je onnoozelheid, maar zóó onnoozel als je je nu houdt, had ik je niet gedacht! Bij alle heiligen in hemel en op aarde! Begrijp je dan niet dat ik een sleutel heb, die op 't slot van die deur past? Zie," vervolgde hij, een bos sleutels van den muur nemende, „zie, met dezen dikken sleutel 96 open ik de deur en breng den gevangene zijn maaltijd." Gijsens hield 't oog gevestigd op den sleutel, en toen Hattélink den bos weer aan den wand hing, wist onze speelman best de plaats en kende ook den sleutel. „En ga je altijd alleen? vroeg hij. „Ja, niemand anders, 't Is mij ten strengste verboden iemand mee te nemen of tot hem toe te 'laten.... kom, neef, drink nog eensl" Hattélink zette de kan aan de lippen, dronk en gaf haar toen aan Gijsens, die een langen teug deed. „Zoo," zeide Hattélink, „blijf nu een oogenblik hier zitten. Ik moet even naar den trans, om rond te zien." Gijsens bleef alleen met zijn gedachten, die zich slechts bij den gevangene bepaalden. Hoe zou hij het aanleggen om in den onderaardschen kelder te komen, zonder dat Hattélink het merkte? Hem verlof vragen? Dat zou niet helpen, want zijn neef zou het hem weigeren.... Daar viel hem iets in. Zijn viool zou hem te hulp komen. „Zie zoo, neef," zeide Hattélink, toen hij terugkwam en zich gemakkelijk in zijn stoel zette, „daar buiten is het alles stil. De wachters doen de ronde op de kanteelen, en de poorten en valbruggen zijn goed bezet. Wij hebben dus niets te vreezen, wanneer het den woelwater van Wisch eens mocht invallen ons te overrompelen. Ik heb nu, tenzij er iets bijzonders gebeurt en als zich geen bezoekers melden, een paar uren tijd." „Om met mij te praten?" vroeg Gijsens. „Als 't niet anders kan, ja, maar eerlijk gezegd, liever niet. Ik ben moe." „Maar waarom ga je dan niet naar bed?" „Dat mag ik nog niet. Ik moet in twee uren tijds weer een paar maal naar den trans, en als ik dan zie dat er 97 nergens onraad is, kan ik naar bed gaan. Weet je, neef, nu wou ik alleen wat indommelen. Ik doe dat gewoonlijk, en als ik dan een poosje gedommeld heb, is het mij alsof mij iemand op den schouder tikt en mij wakker maakt. Ik wou dus wat gaan stilzitten." „En daarbij zal ik je helpen." „Mij helpen? Bij alle heiligen in hemel en op aarde! Ik zou wel eens willen weten, hoe je dat zoudt aanleggen. Je kunt toch voor mij niet slapen." „Neen, maar ik kan je in slaap brengen." „Waardoor? Je wilt me toch geen slaapdrank ingeven?" „Neen — neen!" grinnikte Gijsens. „Ik zal je wat voorspelen op mijn viool." Hattélink begon weer te schateren. „O, nu vat ik je!" riep hij uit. „Je wilt mij van verveling doen indommelen, zooals je dat bij anderen gedaan hebt! Nu, ga je gang." Gijsens greep zijn viool en strijkstok, zette zich op de bank in een gemakkelijke houding en begon te spelen, zóó klagend, zoo ééntonig en vervelend, dat hoeveel pogingen Hattélink ook aanwendde om het lachen te weerhouden, hij toch ten slotte begon te geeuwen en te gapen en eindelijk door een luid gesnork te kennen gaf dat hij sliep. De speelman wachtte nog een oogenblik, en toen hij overtuigd was dat zijn neef werkelijk sliep en gewis een poos in dien toestand zou blijven, nam hij den rooden halsdoek met eetwaren, greep den sleutelbos, opende zachtjes de kleine deur, deed ze stil achter zich dicht en stond nu aan de torentrap. 't Was daar volslagen donker. Maar dit hinderde hem niet. Hij was gewoon des avonds en des nachts in het duister rond te dolen en zijn weg te vinden. Ook hier De speelman - 98 zou hij dus wel terechtkomen, dank zij de inlichtingen, die Hattélink hem gegeven had. Hij moest zeventig treden afdalen, om in het tweede verwulft te komen, waar weer een trap zou zijn, die hem naar de gevangenis zou brengen. Behoedzaam daalde hij de treden af, stond nu en dan stil om te luisteren, maar niets hoorende, dan hier en daar een steentje, dat omlaag rolde, zette hij ongehinderd zijn weg voort in de diepte, kwam in het tweede verwulft, vond daar de aangeduide trap, en stond weldra voor dikke muren, die hij van alle zijden betastte, om ergens een deur te vinden. Dit gelukte hem, en nu zocht hij den dikken sleuten uit, die in het slot paste. Met een knarsend geluid ging de deur open en een vunzige, benauwende lucht woei hem tegemoet. TIENDE HOOFDSTUK. DE BEVRIJDING. Gijsens hield de halfgeopende deur met zijn hand vast en zag naar binnen. Maar hij kon daar in het eerst niets zien. 't Was er nog donkerder dan op de trappen, waar hier en daar het hemellicht door een spleet of gleuf heendrong. Wel was er in dat gevangenishok ook een gleuf, waardoor lucht naar binnen kon komen, maar 't licht moeten wij van boven ontvangen, en in dit onderaardsche gewelf kon het licht niet doordringen. Intusschen had Gijsens de deur geheel geopend en waagde het binnen te treden. Zooals wij weten was hij met de duisternis vertrouwd. Hij zag dan ook weldra een gedaante, die van den grond oprees, hem tegemoet kwam en op blijmoedigen toon uitriep: „O, gij komt zeker om mij uit dezen kuil te verlossen \" Dat was meer dan Gijsens kon doen, die tot antwoord gaf: „Helaas, neen; dat kan ik niet." „Zijt gij dan geen engel?" „Engel?" vroeg Gijsens verbaasd. „Ja, mijn engel, die mij komt verlossen." „Maar de pastoor zegt dat de engelen in den hemel zijn met al de heiligen en daar eeuwig spelen en zingen." 100 De gevangene glimlachte. „Er zijn ook engelen op aarde/' zeide hij. „God zendt ze ons toe.... Maar als gij geen engel zijt, wie zijt gij dan?" „Herkent gij mij niet? Maar 't is waar, 't is hier zoo donker als in een muizengat en nog donkerder. Ik ben Gijsens, de speelman. Herinnert gij u niet, dat ge nu vier dagen geleden, 's avonds in 't Roode Hert waart en ik u wat voorspeelde en zong?" „O ja," antwoordde de gevangene. „En dat Bieshorst mij niets geven wou, maar dat ik van u een duit kreeg, waarvoor ik u dankbaar zal blijven zoolang als ik leef.... En nu is het mij gelukt hier te komen, om u eenige levensmiddelen te brengen en te vragen wat ik voor u doen kan." Hij knoopte zijn halsdoek los en bood Nicolaas de eetwaren aan. Maar deze wees ze glimlachend af. Hij betuigde wel zijn erkentelijkheid voor dit dienstbewijs, maar had geen behoefte aan spijs. „Ik heb geen honger," zeide hij tot Gijsens. „Geen honger? Hebt gij dan iets anders te eten gehad ?" „Ja en neen," was 't antwoord. „Hebt gij 't nooit ondervonden, dat gij in angst en droefheid verkeerdet en toen geen trek hadt in eenig voedsel? Kondt gij eten toen uw hart vol blijdschap was en gij speeldet en zongt? Zie, ik heb uren van angst en droefheid doorgebracht en daarna ' blijdschap genoten, zoodat ik geen honger kende. Ik heb in dien tijd andere spijzen genuttigd dan die mij door menschen verstrekt worden. Ik word uit den hemel gevoed door dienaren mijns hemelschen Vaders, die er mij van voorzien." 101 „Dat begrijp ik niet. Zijn die dan langs deze zelfde trap uit de kamer van Hattélink gekomen?" „Dat weet ik niet. Mogelijk wel. Maar hoe het zij, ik heb voor 't oogenblik deze spijzen niet noodig. Hebt gij wel eens gehoord van den Heiland, dat Hij, hoewel dorstig zijnde en te drinken vragende aan de Samaritaansche vrouw, toch niet dronk en ook de spijze niet at, die zijn discipelen Hem aanboden Neen, Gijsens had daar niets van gehoord. Nicolaas gaf hem er een uitlegging van, en besloot met te zeggen, dat iemand zóó in gemeenschap met God kon leven, dat hij voor een tijd geen behoefte gevoelde aan spijs en drank, gevoed en verkwikt als hij werd door hemelsche invloeden. Gijsens begreep er nog niets van. 'Maar hij zou nog meer vernemen. Het was voor Nicolaas een harde zaak door de speerknechten gevangen genomen en door Hattélink in dezen duisteren kerker geworpen te worden. Tevergeefs had hij gesmeekt hem te willen zeggen wat hij misdreven had, de ruwe krijgsknechten gaven hem geen ander antwoord dan dit: „Dat zal je weten als je opgehangen wordt!" Ook Hattélink weigerde hem inlichtingen te geven. Deze zweeg als een mof. En daar zat of lag hij nu op den blooten grond in een duister hol, waar geen ander geluid door hem vernomen werd dan het kabbelen van het grachtwater tegen de muren. Welk een toestand! Zoo dicht bij het ouderlijk huis, zoo dicht bij zijn lieve moeder, en nu hier gevangen met het droevige uitzicht op een spoedigen dood. Voorwaar, ook de sterkste man zou in deze omstandigheden den moed en de hoop verliezen. 102 Treurig waren dan ook de uren, die Nicolaas hier doorbracht. Hij begon te twijfelen of er wel een God in den hemel was, van wien de Schrift verzekert, dat Hij nabij is die Hem aanroepen, een God, die de zijnen uit hunne benauwdheden verlost. Hij werd mismoedig en liet het gewelf van zijne weeklachten weergalmen. Waarom moest hij in dezen kerker versmachten? Wat had hij misdaan? Was hij niet onschuldig? Zeker. Hij kon zich op God en alle menschen beroepen, dat hij nooit de hand tegen den Wildenborch opgeheven had en men hem dus op onrechtvaardige wijze gevangen hield. Maar toch, hoe meer hij nadacht, des te duidelijker werd het voor hem, dat God er toch een doel mede moest hebben, toelatende dat hij hier als een misdadiger behandeld werd. Immers, God bestuurt alle dingen, en gewisselijk ten beste zijner menschenkinderen. Maar welk doel had dan God? dacht hij. Zou 't ook kunnen zijn, dat de eenzaamheid waarin hij nu verzonken lag, heilzaam en noodig voor hem was? Had God hem niet iets te zeggen? Tevens herinnerde hij zich vele goede dingen, die hij gelezen had in de geschriften van Luther. En zie, eensklaps wordt hij in den geest verplaatst naar Valenciennes, waar hij de hagepreek bijgewoond en waar hij voor 't eerst de blijde boodschap vernomen had, dat Jezus Christus in de wereld gekomen is om zondaren zalig te maken. Het was hem alsof hij nu andermaal die prediking hoorde. God had hem door Jezus verlost; hij was het eigendom van den Zaligmaker, die hem met zijn bloed gekocht had, en wat er ook met hem mocht gebeuren, des Heeren wil zou geschieden. Ja, zoo blijmoedig werd hij, dat hij er niet aan twijfelde, of God zou hem uit deze gevangenis verlossen en hem de blijdschap schenken zijn moeder weer te zien. Nu werd de 103 duistere gevangenis tot een helder paleis, en verzekerd zijnde dat niemand dan God alleen hem kon hooren, zong hij een lied, dat hem sedert die hagepreek bijgebleven was. Toch had hij nog menigmaal bange uren van strijd te voeren. In zijn blijdschap dacht hij gedurig dat hem spoedig zijn bevrijding zou aangekondigd worden. Telkens wanneer hij den torenwachter de trappen hoorde afdalen, was het hem alsof deze kwam om hem toe te roepen: „Gij zijt vrij!" Haastig stond hij op, liep hem tegemoet, en bij het openen der deur vatte hij zijn hand zeggende: „Nietwaar, gij komt mij zeggen, dat ik naar mijn moeder kan gaan?" Maar even stom als het kerkerhol, waarin hij zuchtte, bleef Hattélink, die brood en water bracht, geen woord sprak en de deur weer dichtsloot. Dat was ontmoedigend voor hem. Had hij zich dan maar verbeeld dat God hem verlossen zou? Was dan zijn geloof ijdel aan Gods belofte: „Roep Mij aan en in den dag der benauwdheid zal Ik u verlossen?" Twijfelmoedig zonk hij dan op den grond, maar neen, het was geen inbeelding. De stem des geloofs, en niet die des twijfels, zeide tot hem: „Houd moed! God zal uitkomst geven. Wacht slechts. De Heer kent zijn tijd. Hij zal u niet begeven noch verlaten." En God kwam hem te hulp, om zijn geloof te versterken. Op welke wijze? Dit zult gij uit het volgende gesprek vernemen. „Ik sprak," zeide hij tot Gijsens, die zijn halsdoek weer weer toeknoopte, daar Nicolaas de eetwaren niet gebruiken wilde, „ik sprak daar straks van engelen. Hebt ge wel eens een engel gezien?" „Neen — nooit." „Nu, nog geen uur geleden was er hier een bij mij." 104 „Hier?" vroeg Gijsens verschrikt. „Ja, op dezelfde plaats waar gij nu staat." „Waar ik sta?" vroeg hij stotterend en bleek wordende. tfHier een engel?" „Ja, een engel uit den hemel, mij door God toegezonden." Gijsens werd benauwd, vreesachtig en deed een paar schreden naar de deur. „O, ga niet heen," zeide Nicolaas zachtmoedig. „De engel is weer vertrokken, maar heeft een goede boodschap achtergelaten." Onze speelman zag hem vragend aan. „Ik zal u alles mededeelen," hernam Nicolaas. „Nu een half uur geleden had ik mij op den grond neergelegd. Mijn voet was nog een weinig gezwollen, en hoewel het er beter mee gaat, wilde ik hem toch wat rust geven. Ik legde mij dus neder met het hoofd op het bundeltje stroo, dat gij daar ziet, en sliep weldra in. Eensklaps was het mij alsof ik gewekt werd. Een zachte hand raakte mijn arm aan, en toen ik de oogen opende zag ik een helder licht. Waar dat licht vandaan kwam weet ik niet. 't Was niet het licht eener lamp of kaars, ook niet van flikkerende flambouwen. Nergens zag ik die voorwerpen en toch was het licht, een licht helderder dan de dag. Maar dat licht hinderde mij niet. Integendeel, het deed mij goed, het verwarmde mij, en 't scheen mij toe alsof het binnen in mijn hart drong, 't Was mij zoo aangenaam, dat ik wel wenschte altijd van dat licht omgeven te zijn en daarin te wandelen." „En is dat licht weggegaan?" vroeg Gijsens. „Luister slechts. Ik had mij opgericht en zag toen een engel." „Een heuzige engel?" „Zeker, 't Was een hooger wezen. Hij droeg een blinkend gewaad en zijn gordel schitterde als goud." 105 „En bracht hij u wat?" „Ja, een blijde tijding. Hij zag mij aan en zeide: „Nico-, laas Rosdam, ik ben gezonden om u te zeggen dat uwe gebeden verhoord zijn. Nog heden zult ge uit dezen kerker verlost worden en zult spoedig uw moeder wederzien." „Nog heden?" vroeg Gijsens. „Ja, de engel heeft het mij gezegd en ik mag er niet aan twijfelen." „Maar 't is immers reeds avond en spoedig volgt de nacht." „Dat doet er niet toe. 't Is nog lang voordat de volgende dag aanbreekt en in dien tijd kan er veel gebeuren. Ik mag niet twijfelen aan 'tgeen de engel gezegd heeft." Gijsens wist niet wat hij hoorde. Hij begreep er niets van. En dan nog: hoe zou de gevangene uit den kerker verlost worden? En nog wel heden? „Zeg mij eens," vroeg hij, „heet gij niet Hinkepoot?" „Neen. Hoe komt ge daaraan?" Nu herinnerde hem Gijsens wat de beide speerknechten gezegd hadden toen zij hem gevangen namen. „'t Is mogelijk," zeide de gevangene, „dat zij mij, wegens het gebrek aan mijn voet, aldus genoemd hebben, en ik heb dit ook alzoo opgevat, maar...." „Maar dan komt het uit," viel Gijsens hem in de rede, „wat ik reeds vaak gedacht heb, dat gij geen verspieder zijt en de echte Hinkepoot den aanslag op dèn drost heeft ondernomen. Doch wanneer ge niet de Hinkepoot zijt, hoe heet ge dan?" „Mijn naam is Nicolaas Rosdam," antwoordde de jonge man. „Dezelfde naam, dien ge daar straks reeds noemdet." „Ja en waarmede de engel mij aansprak." 106 „Maar hoe wist de engel uw naam?" „De engelen zijn gedienstige geesten, uitgezonden om dergenen wil, die de zaligheid beërven," antwoordde Nicolaas ernstig. „Zij omringen ons en weten dus ook wie wij zijn en hoe wij heeten. Hebt gij nooit in de kerk van uw pastoor gehoord, dat de engel tot Maria kwam " „Ja, tot Maria de heilige Maagd, de Moeder Gods," viel Gijsens hem met eerbied in de rede. „Tot Maria, de moeder des Heeren," verbeterde Nicolaas. „Welnu, hij noemde haar bij haar naam, omdat hij haar kende. En zoo kent de engel ook uw en mijn naam." En nu beproefde Nicolaas hem in alle eenvoudigheid het Evangelie te verkondigen en hem op te wekken te gelooven in Hem, die gekomen is om zondaren zalig te maken. Voor den eenzamen zwerver was dit alles nieuw. Van zijn jeugd af aan had hij niets anders geleerd dan wat de priesters in de kerk hadden gezegd en waarvan hij weinig anders had onthouden dan dat men maar vlijtig tot de heiligen zou bidden. Nu vernam hij iets anders. Zou hij dit begrepen hebben? Waarschijnlijk niet. Eenige oogenblikken bewaarden beide mannen het stilzwijgen, tot Nicolaas hem herinnerde aan zijn vraag: of hij ook iets voor hem kon doen? „Ja," zeide hij, „gij kunt iets voor mij doen. Ik ben uit Lochem, waar mijn moeder woont, die ik in geen vijf jaren gezien heb en die zeker verlangend is iets van mij te hooren. Zoudt gij de goedheid willen hebben naar Lochem te gaan en mijn moeder te bezoeken ? Vraag slechts naar de weduwe Rosdam en ieder kind zal u haar woning aanwijzen. Zeg haar dat ik spoedig tot haar komen zal." „Ik zal het gaarne doen," zeide Gijsens, „Gij rekent er dus op uit deze gevangenis ontslagen te worden?" 107 „Gewis. Nog heden. Bereid mijn lieve moeder slechts op mijn komst, maar vertel niet dat ik op het oogenblik arm en berooid ben en niet eens schoenen en een hoofddeksel bezit." „O!" riep Gijsens uit. „Daar weet ik van. „Ik zal " Maar hij werd gestoord. ' Hadden zij kunnen hooren wat er daar straks buiten en binnen den burcht had plaatsgegrepen, dan zou hun gesprek reeds spoediger afgebroken zijn en Gijsens zich gehaast hebben het torenkamertje op te zoeken. Maar in dit onderaardsche gewelf drong geen geluid door van buiten. Geen hoorngeschal kon hun oor bereiken. Het knersend gerammel van de kettingen bij het neerlaten der valbruggen werd niet door hen vernomen, 't Was in dien kerker zoo stil als in het graf. En toch hoorden zij iets. Er daalde iemand haastig de trappen af, en het gedreun van voetstappen werd duidelijk vernomen. Wie zou het zijn? Nicolaas dacht aan den engel. Gijsens aan neef Hattélink. Zij zouden het spoedig weten. Nader en nader kwamen de voetstappen en weldra schoot een straal van licht door de halfgeopende deur. Nog één oogenblik en daar stond Hattélink, de torenwachter, in den kerker, hield de brandende lantaarn in dè* hoogte en staarde de beide mannen aan. 't Was geen engel die Hattélink 1 En toch was hij een brenger van goede boodschap. „Jonge man," begon hij, „je wordt uit de gevangenis verlost, en ik kom je aanzeggen dat Jonker Van Teyler je wil spreken. Ik moet je dadelijk bij hem brengen." 108 En zich naar Gijsens overbuigende fluisterde hij hem in 't oor: „Ik dacht niet je hier te vinden. Je hebt me een leelijke poets gebakken. Maar bij alle heiligen in hemel en op aarde! Mondje dicht! Laat het niemand weten, dat je in je onnoozelheid van mijn slaapje gebruik hebt gemaakt om den gevangene te bezoeken. Nog eens, mondje dicht!" „Ben je gereed?" riep hij Nicolaas toe. Nu, Nicolaas was reeds lang gereed. Maar hoewel hij in zijn haast God dankt voor zijn bevrijding, was het hem toch wonderlijk temoede en vroeg hij zich af of hij gewaakt dan wel gedroomd had toen de engel hem verschenen was? „Ik ben gereed," zeide hij, en Gijsens volgende, die zijn bundeltje had opgenomen, fluisterde hij hem toe: „Denk aan mijn moeder!" Hattélink ging vooruit de trap op naar zijn verblijf, waar hij Gijsens achterliet, en met Nicolaas langs een anderen weg het vertrek opzocht, waar hij Jonker Jan van Teyler zou vinden. ELFDE HOOFDSTUK. NICOLAAS EN DE JONKER. Laat mij u vertellen waaraan Nicolaas zijn bevrijding te danken had. Gij weet dat tegen het vallen van den avond Jonker Jan van Teyler den burcht had verlaten om den drost in de kluis van pater Gosewijn te bezoeken. Vergezeld van den heer Van Stoetenberg reed hij aan het hoofd zijner kleine bende, en spoorde zijn ruiters tot spoed aan, waarbij de voetknechten en fakkeldragers het hard te verantwoorden hadden, daar zij den onstuimigen jonker nauwelijks konden bijhouden. Gelukkig was het voor de laatsten, dat zij spoedig het bosch bereikten, waar de nauwe paden en ongebaande wegen tot een langzamer rit noodzaakten. De jonker was niet welgemutst. Driftig van aard als hij was, hinderde hem de afstand naar de kluis. Hij had er wel in één sprong willen komen, om met alles wat voorgevallen was, nauwkeurig bekend te worden. Ook was het hem niet naar den zin, dat de drost, zijns inziens, niet doortastend genoeg was. Zoo aan hem, Jonker Van Teyler, het opperbevel over den Wildenborch en het bewind dezer geheele streek ware toevertrouwd, dan zou hij Joachim van Wisch wel belet hebben ooit iets tegen het gezag van den drost te ondernemen. 110 „Waartoe was het noodig" — dus redeneerde hij, Van Stoetenberg toesprekende, — „waartoe was het noodig, dat de drost naar Zutphen ging en inlichtingen vroeg aan de andere heeren? Handelen — zelf handelen moet de man. 't Is immers zoo klaar als de dag dat Joachim booze dingen in zijn schild voert." „Maar vergun mij," zeide Van Stoetenberg, die kalmer van natuur was dan de jonker, „vergun mij op te merken, dat de drost gebonden is aan verplichtingen, hem door Hertog Karei opgelegd." „Verplichtingen 1 Verplichtingen 1 Wat raken mij verplichtingen, als mijn leven op 't spel staat! Een verplichting, die voorschrijft dat ik mij moet verdedigen als ik aangevallen word, heeft geen waarde. Dat spreekt immers vanzelf. Veel beter zou het zijn, wanneer de verplichting mij voorschreef eiken aanval te voorkomen Ik blijf er bij: Wisch moet onschadelijk gemaakt worden! 't Is een roofnest, waaruit voor den Wildenborch gedurig gevaar dreigt En mij dunkt, de drost heeft het nu zelf ondervonden hoever de driestheid gaat van Jonker Joachim!" De bende was intüsschen de kluis genaderd. De ruiters bleven in de nabijheid, en de speerknechten met de fakkeldragers schaarden zich bij den ingang. Jonker Van Teyler en de heer Van Stoetenberg waren van hun paarden gestegen, en de eerste wilde haastig de kluis binnentreden, toen eensklaps pater Gosewijn tevoorschijn trad en zijn armen uitbreidde, als om den binnenkomende tegen te houden, waarna hij de hand op de lippen legde, ten teeken van geboden stilte. „Edele heer," zeide de kluizenaar zacht, bijna fluisterend, „ik mag u den toegang nog niet veroorloven. De drost slaapt, en van deze slaap zal 't afhangen, of hij instaat 111 zal zijn morgen of overmorgen naar den burcht te gaan." Dat was geen aangename boodschap voor den jonker, die er op gerekend had den drost te spreken, van hem de toedracht van den aanval te vernemen en met hem te overleggen welke maatregelen er thans dienden genomen te worden. Hij stampvoette van drift over deze teleurstelling. „Kan ik den drost niet zien?" vroeg hij, hoewel op meer eerbiedigen toon dat hij gewoon was, daar hij voor den geestelijke ontzag had. De kluizenaar dacht na. „Waartoe zou het dienen?" vroeg hij. „Intusschen, Edele heer, zoo het uw wensch is, zal ik er mij niet tegen verzetten, maar op ééne voorwaarde." „En welke is die?" „Dat ge den drost niet in zijn slaap stoort." „Goed. Dat neem ik aan. Maar zoo hij wakker wordt in 't oogenblik dat ik bij hem ben?" „Dan verzoek ik u toch het stilzwijgen te bewaren. De drost moet vooral heden nog rust houden en door niets gestoord worden. Treed binnen!" De kluizenaar liet den toegang vrij en Jonker Van Teyler met den heer Van Stoetenberg traden in de kluis. Er heerschte daar een plechtige stilte. Een klein lampje verlichtte het verblijf, en op het rustbed lag de drost uitgestrekt, schijnbaar in diepen slaap, terwijl zijn wapenen, harnas en helm op de bank een plaats gevonden hadden. Aan het voeteneinde zat Jacoba, die toen de beide bevelhebbers binnengetreden waren, oogenblikkelijk opstond en een bescheiden, eerbiedige houding aannam. Jonker Van Teyler en Stoetenberg hadden hun hoofd ontbloot en staarden geruimen tijd op den slapenden drost, 112 die slechts nu en dan door een trilling verried, dat zijn wonden hem pijn veroorzaakten, maar zonder uit zijn slaap te ontwaken. Nog weifelde de jonker of hij heengaan dan wel blijven zou, maar eindelijk moest hij aan den drang van den kluizenaar toegeven en wenkte hem mede naar buiten te gaan, waar hij hem verzocht alles mede te deelen wat hij van den aanslag wist. Hieraan voldeed de pater, en toen hij den jonker verzekerde, dat er alle hoop bestond voor den drost om, zoo niet morgen dan zeker den daarop volgenden ,'dag de kluis te kunnen verlaten, gaf de jonker hem te kennen, dat hij hier een paar ruiters en een wacht van speerknechten zou achterlaten, zoowel tot bescherming van den drost tegen een nieuwen aanslag, als om bericht naar den burcht over te brengen. „Zie, Eerwaarde," vervolgde hij, „zoodra naar uw meening de drost in zooverre hersteld of instaat is, om naar den burcht overgebracht te worden, moet een der ruiters mij daarvan onmiddellijk tijding brengen; alsdan zal ik met een goede bedekking komen en den drost afhalen. Zou 't noodig zijn, dat ik een draagbaar in gereedheid liet brengen?" „Dat geloof ik niet. De drost zal, denk ik, best te paard den terugtocht kunnen aanvaarden. Zijn paard is nog hier en wordt goed verzorgd." „Nu, dan blijft mij niets over dan heen te gaan en af te wachten wat er verder gebeurt." De kluizenaar fluisterde nu den jonker iets toe, en weldra schaarden zich op bevel van dèn laatste de speerknechten en de ruiters zoo dicht mogelijk bij de kluis. Thans breidde de pater zijn armen uit, als om de hier vereenigde bende te zegenen. De ruiters bogen zich voor- 113 over en de speerknechten vielen op hun knieën, terwijl de Jonker en Van Stoetenberg dit voorbeeld volgden. „De Almachtige!" sprak de kluizenaar op plechtigen toon, „behoede u allen! Hij geve vrede alom en ook in uwe harten, Amen!" Het was een treffend oogenblik al die krijgers in eerbiedige houding, de meesten op hun knieën te zien gebogen voor dien eenen man, die door allen wegens zijn waardigheid en vroomheid geacht werd. Een oogenblik, wel waard om door stift of penseel vereeuwigd te worden. Het gansche tooneel was verlicht door den rossen gloed der fakkels, waarvan het licht de blinkende wapenrusting der mannen schitterend deed uitkomen bij de donkere schaduwen van den nacht. Toen het Amen uitgesproken was, bood Jonker van Teyler den kluizenaar de hand, dankte hem voor zijn hulp, droeg hem de verdere zorg voor den drost op, en op een gegeven teeken trokken de ruiters en de speerknechten af, met achterlating van de wacht, die aan den voet van den heuvel stand hield. De Jonker en Van Stoetenberg bestegen hun paarden en volgden de terugkeerende bende, die weldra het bosch bereikt had. „Mag ik u een opmerking maken?" vroeg Van Stoetenberg, nadat zij een eindweegs samen gereden en het voorval besproken hadden. „Zeker." „Welnu, dan geloof ik dat ge u aan een vergissing hebt schuldig gemaakt." „In hoeverre?" „Dat gij een onschuldige hebt gevangen gehouden, die wanneer het God en alle heiligen niet verhoed De speelman 8- 114 hadden, nu reeds de eeuwigheid zou zijn ingetreden." „Ik begrijp u niet," zeide Van Teyler, die met zijn gedachten bezig was Joachim van Wisch te tuchtigen. „Spreek duidelijker!" „Wel," hervatte Stoetenberg, „uit hetgeen de pater ons heeft medegedeeld, is u gebleken, dat de aanslag tegen den drost geleid is geworden door Hinkepoot, of zooals* hij eigenlijk heet Hendrik Ulft " „Ja, en tot mijn vej-driet heb ik moeten hooren, dat die verwenschte spion ontsnapt is." „Zeer juist. Maar hieruit blijkt dan ook, dat Hendrik Uift niet dezelfde is als de man, dien de speerknechten eenige dagen geleden gevangen genomen hebben." „En dien ik wilde doen ophangen, in de meening dat ik thans den spion Hinkepoot in mijn macht had!" „Dat is zoo, en daar de andere nog altijd in den kerker van den burcht zuchten moet, kan hij onmogelijk dezelfde geweest zijn, die heden den drost heeft overvallen." Nu ging voor Jonker Teyler een licht op. Hij had aan den armen Nicolaas in 't geheel niet meer gedacht, daar zijn hoofd en hart zich slechts bezig hielden met de dingen den krijg betreffende. In zijn drift had hij den vermeenden Hinkepoot doen opsluiten, zonder nauwkeurig te onderzoeken of daartoe wel aanleiding bestond. Nu het hem echter duidelijk was geworden, dat hij zich in dien. man vergist had, nam hij terstond het besluit hem in vrijheid te stellen. Een uur later reed hij den burcht binnen. Nicolaas en Gijsens, die zooals ge u herinneren zult, nog bijeen waren, hadden zijn komst niet gehoord en ook niet kunnen hooren, daar het gedruisch binnen of buiten den burcht niet tot de gewelven doordrong. Hattélink bracht Nicolaas naar het binnenplein, waar hij den rotmeester aantrof, dien hij opdroeg den jongen man tot den Jonker te geleiden, die zich in de kleinste der burchtzalen ophield. Deze zaal was afgescheiden van de overige vertrekken in dit gedeelte van den burcht, bestemd voor de vrouw van den drost en*de vroeger genoemde dochter van Hertog Karei. Die kleine burchtzaal was een vertrek, waar de liefhebbers van oudheden en beeldhouwwerk hun hart konden ophalen. De houten wanden, sierlijk uitgesneden en van allerlei beeldwerk ruim voorzien, glinsterden bij het licht der lampen en kaarsen, hier en daar opgehangen. De zoldering was rijk en met zorg bewerkt. Een breede schoorsteen of schouwe, rustende op twee pilaren, droeg een breede lijst met gebeeldhouwde figuren, en daarboven was, geheel naar het karakter van dien tijd, een voorstelling gegeven van Maria en den Zaligmaker, terwijl rondom in de zaal de wanden met wapenschildjes getooid waren. Een buffet, beladen met al 't noodige om het verhemelte te streelen, stond tegenover de schouwe, terwijl bovendien de verschillende groote en kleine tafels goed van wijn, wijnkannen en blkers voorzien waren. Eenige officieren der bezetting hielden zich bezig met het schaakspel; anderen waren in een druk gesprek en ledigden nu en dan den inhoud der bekers, terwijl Jonker Jan van Teyler en Van Stoetenberg de zaal op en neder liepen en elkander over de gebeurtenissen van den dag onderhielden. Onderwijl deze heeren druk in gesprek waren, werd de deur geopend en Nicolaas door den rotmeester naar binnen geschoven, waarna deze weer vertrok. Jonker Van Teyler trad dadelijk op hem toe en vroeg hem haastig maar niet onvriendelijk: 115 116 „Ben jij die man, dien onze speerknechten gevangen genomen hebben?" „Ja," was het zachte en korte antwoord. „En heb je al die dagen in het onderste gewelf van den toren gezeten?" „Helaas, ja," antwoordde Nicolaas. „'t Spijt me, 't spijt mei" zeide de Jonker, „'t Is een vergissing geweest, en ik zal trachten je voor al dat verdriet schadeloos te stellen, en goed te maken wat verkeerd gedaan is. Laat me beginnen met je te zeggen, dat je niet een gevangene, maar vrij zijt. Ik verlang echter van je te weten hoe het zoo gekomen is, dat onze knechten je gepakt hebben en om welke reden je in de nabijheid van onzen burcht waart. Deel ons dat mede." „Ja," zeide Van Stoetenberg, die den bescheiden jongen man wilde aanmoedigen, „vertel ons dat, dan wordt daardoor wellicht alles opgehelderd." Hij moest plaats nemen op een bank, en de beide heeren kregen een stoel en gingen vlak tegenover hem zitten, alsof zij door deze vertrouwelijkheid reeds een begin wilden maken, om hem de doorgestane ellende te vergoeden. De officieren, die aan het spelen of drinken waren, zagen het wel, maar namen niet eens de moeite naar dit onderhoud te luisteren. Zij waren dergelijke apartjes wel gewoon. Het kostte onzen Nicolaas moeite het rechte woord te vinden. Hij wist in 't eerst niet hoe te beginnen. Maar de blik van den heer Van Stoetenberg moedigde hem aan. Hij begon dan te vertellen hoe hij van huis was gegaan, vreemde landen had bezocht en nu na een afwezigheid van vijfjaren herwaarts was gekomen, om langs den Wildenborch naar Lochem huiswaarts te keeren. 't Spreekt vanzelf, dat hij niet vergat te vertellen hoe, zoo dicht bij huis gekomen, 117 een verzwikte voet hem in 't voortgaan bemoeilijkt had. „O, nu begrijp ik 't al!" riep de Jonker uit. „Je gingt hinkende voort, en je aldus ziende voortstrompelen, hebben onze knechten je voor den Hinkepoot gehouden!" „'t Zal wel zoo zijn," meende Nicolaas. „Maar bij alle heiligen," hernam de Jonker, „hoe komt het, dat die knechten je in zoo'n deerniswaardigen toestand aantroffen: zonder hoofddeksel en blootvoets?" „En heb je geen geld verdiend in het buitenland?" voegde Van Stoetenberg er vragend bij. „Je hebt zeker al je geld in Duitschland en Frankrijk gelaten?" Nicolaas liet het hoofd hangen. „Kom," riep de Jonker hem toe, „biecht maar op. Je zit hier niet bij den pastoor. Ik zal je niet verklappen; integendeel, ik zal je zoo mogelijk helpen, daar 't mijn schuld is, dat je zoolang in de diepte hebt moeten brommen." Nicolaas had hierop best kunnen antwoorden, dat hoe ellendig het verblijf in het kerkerhol ook voor hem geweest was, hij er toch veel goeds genoten had. Nog nooit had hij zoo de nabijheid van zijn God gesmaakt, als in die diepte. Maar hij verzweeg dit. En hij handelde hierin zeer wijs. Ge moet niet vergeten dat Nicolaas leefde in het jaar 1530, en dat destijds het zuivere Evangelie slechts aan enkelen bekend was. Wat misschien aan priesters en predikers veroorloofd was, stond hem niet toe te verkondigen, daar men hem dan allicht als een ketter zou aangezien hebben. Trouwens de Jonker vroeg hem ook niet naar zijn geloof. „U vraagt mij, Edele heeren," gaf hij ten antwoord, „hoe het komt dat ik er zoo berooid uit zie en of ik mijn geld, dat ik verdiend heb, heb doorgebracht? Ik zal u daarop antwoorden." 118 En nu vertelde hij wat er met hem in het Roode Hert gebeurd was, waar hij zijn geldtaschje was kwijt geraakt, en hoe Eltink hem van muts en schoenen beroofd en de deur uitgeworpen had. Met verbazing hadden de Jonker en Van Stoetenberg het relaas van den ongeluksvogel aangehoord. Van Stoetenberg fluisterde den Jonker toe: „Ik denk wel, dat de herbergier het best weet waar dat geldtaschje gebleven is." „Dat geloof ik ook," zei Van Teyler kortaf. „Ik vertrouw dien man geen zier." „Dan zijt ge van 'tzelfde gevoelen als de drost, dien ik wel eens heb hooren zeggen, sprekende'van Eltink: 't is een aardje naar zijn vaartje. Weet gij iets naders van dien vader?" „Neen. Ik weet alleen dat hij alle booze eigenschappen in zich vereenigde. Hij speelde, dronk, stal, roofde, en de Heiligen mogen weten wat nog meer! Er moet ook iets gebeurd zijn met het afsnijden van een pink. Maar hoe die geschiedenis is, weet ik niet. Maar dat gaat ons minder aan. Wij hebben nu met zijn zoon te doen. De drost kent hem, en ik meen van hem gehoord te hebben, dat hij nog een appeltje met hem te schillen heeft." „Dan zal het 't beste zijn," meende Van Stoetenberg, „met ons onderzoek te wachten totdat de drost weer op den burcht is." „Zoo denk ik ook!" En nu het woord richtende tot Nicolaas, zeide hij: „Hoor eens, ik heb je gezegd, dat je vrij kunt heengaan. Maar doe mij 't genoegen en blijf nog een dag of twee hier, waar je het goed zult hebben. Zoo je wilt, zal ik een paar speerknechten naar Lochem zenden, om je moeder bericht te zenden." 119 „Ik zou dit dankbaar aannemen," zeide Nicolaas op bescheiden toon, „maar ik geloof dat mijn moeder morgen tijding van mij zal krijgen en misschien, naar ik hoop, spoedig hier zijn zal." „Des te beter!" zeide de Jonker. „Dan wordt het evenwel tijd, dat je schoenen en een hoofddeksel krijgt. Vervoeg je slechts tot den rotmeester uit mijn naam. Die zal er voor zorgen, dat je in passende kleeding voor je moeder verschijnt. Dus je neemt mijn voorstel aan en blijft nog een paar dagen?" Nicolaas stemde toe. De Jonker wenkte met de hand ten teeken dat het onderhoud was afgeloopen, en Nicolaas zocht den rotmeester op. TWAALFDE HOOFDSTUK. VAN DE KLUIS NAAR DEN WILDENBORCH. Wij willen ons thans spoeden naar de kluis, om te zien hoe daar de zaken staan. Door de goede zorgen van den kluizenaar bracht de drost een rustigen nacht door. De wonde aan het achterhoofd deed hem nog wel pijn, en ook den linkerarm kon hij nog niet gemakkelijk bewegen, maar hij gevoelde zich des anderen daags zoo wel, dat hij den pater zijn verlangen te kennen gaf naar den burcht terug te keeren. Slechts met groote moeite gelukte het den kluizenaar onzen drost te overreden ten minste nog een dag te toeven, om hoofd en arm rust te gunnen, en toen de drost eindelijk toegaf, deed hij het onder voorwaarde, dat er dien avond een ruiter werd gezonden naar Jonker Van Teyler, die zooals afgesproken was den drost onder behoorlijk geleide, ter bescherming tegen een mogelijk nieuwen aanval, naar den burcht zou overbrengen. Dit geschiedde dan ook. Een der ruiters werd dien avond naar den Wildenborch gezonden met de boodschap dat de drost den daarop volgenden morgen Jonker Van Teyler zou verwachten. Toen die morgen kwam was de drost spoedig gereed. 121 Hij verbergde zijn pijnen, daar hij begreep, dat de kluizenaar dan weer al zijn overredingskracht zou aanwenden, om hem terug te houden van zijn plan. De pater zag dit wel, maar zweeg, hopende dat wanneer de drost eenmaal zoover was, dat hij het paard kon bestijgen, de tocht minder bezwaarlijk zou vallen. „Eerwaarde heer pater," zeide de drost, „ik ben u zeer veel dank verschuldigd." De kluizenaar weerde dezen dank af, dien de drost hem reeds herhaaldelijk had betuigd. Telkens had hij hem gezegd, dat die dank alleen God toekwam, die hem uit een groot levensgevaar gered had. Toen nu de drost nogmaals zijn erkentelijkheid uitdrukte, zeide de pater: „Mag ik het u nog eens op het hart drukken, dat ge uw leven aan God zijt verschuldigd. Hij is uw Redder en Behouder geweest en wil het nog steeds zijn. Ik behoef het u niet te herinneren, krijgsman als ge zijt, dat wij elk oogenblik in gevaar zijn. Het is zoo waar wat David tot zijn vriend Jonathan zeide: „Er is maar als eene schrede tusschen mij en den dood." „Ja, dat weet ik," zei de drost, „en derhalve...." Hij bedoelde, dan moeten wij ons in den krijg van een goed zwaard en een sterk borstharnas voorzien, waarmede wij het wapen van den vijand kunnen af keeren. De kluizenaar had dit verwacht. „Vergeef mij, Edele heer," zeide hij op ootmoedigen toon, „wanneer ik u te gemoet voer, dat geen menschelijke macht, noch kracht van wapenen den dood kunnen keeren. Derhalve zou de raad, dien ik u wilde geven, beter zijn." „En die is?" „Dat wij elk oogenblik bereid zijn voor de eeuwigheid." „Maar dat kan nog zoolang duren!" 122 „Elk oogenblik is een tijdstip der genade van God," hernam de pater met zachtmoedigheid. „Hij wil niet dat wij sterven, maar dat wij leven, namelijk Hem leven, dat is, ons hart Hem geven en gelooven in Zijnen Zoon, onzen Heere Jezus Christus." Op het hooren van dezen heiligen naam bogen beiden, naar het toenmalige gebruik, eerbiedig het hoofd en maakten het teeken des kruises met de hand over de borst. „Ik heb alle achting voor u," vervolgde de kluizenaar, „achting voor u als drost van den Wildenborch, achting voor u als krijgsbevelhebber van Hertog Karei van Gelre, maar Hij die den hemel der hemelen bewoont en van daar op zijn menschenkinderen nederschouwt, begeert nog meer van u, dan Hertog Karei van Gelre en dan allen die u onderhoorig zijn." „En wat is dat?" „Dat ge ook een goed krijgsknecht zijt van Jezus Christus, zooals het, bijvoorbeeld, die groote helden waren, die uittogen naar het Heilige land, om de grafstede van onzen Verlosser in bezit te nemen." „En derhalve meent ge," riep de drost uit, „dat ik den Wildenborch aan andere handen moest overlaten en het zwaard aangrijpen, om tegen de Turken te vechten?" „Neen, Edele heer, dat bedoel ik niet. Gij kunt óók op den Wildenborch een goed krijgsknecht van Jezus Christus zijn, zoo ge uw hoop niet stelt op de vergankelijke dingen dezer wereld, noch er bloot naar streeft roem te behalen bij de menschen, maar vergun het mij als geestelijke u de waarheid te zeggen u zelf leert overwinnen en u te buigen voor Hem die'gekomen is om u zalig te maken en wil, dat ge de zonde in en om u heen bestrijdt, niet toegeeft aan verderfelijke lusten, 123 maar waakt en bidt; met andere woorden, dal ge al uw hoop, al uw roem, al uw vreugde zoekt en vindt in gemeenschap met God." Zulke woorden had de drost niet verwacht. Hij waagde het echter niet ze tegen te spreken, daar ze uit den mond kwamen van een man, dien hij als geestelijke hoogachtte, en die door een ernstig en heilig leven eerbied afdwong. Hij voelde ook in zijn hart dat die woorden waarheid bevatten, en meegesleept door den treffenden en indrukwekkenden toon, waarop de kluizenaar hem toegesproken had, werd hij eenigszins bewogen, greep de hand van den pater en drukte die hartelijk. „Ik dank u, ik dank u zeer!" zeide hij. „Nimmer zal ik de uren vergeten, hier doorgebracht!" „Moge de Almachtige u zegenen!" sprak de kluizenaar. „Ge hebt daar straks gezegd," zeide de drost eenige oogenblikken later, „dat ik niet u, maar aan God mijn dank toe te brengen had. Ik stem toe dat dit zoo behoort, maar zoudt ge het niet zonderling vinden, wanneer ik heenging zonder u mijn erkentelijkheid te betuigen? Stel eens, dat toen het hulpgeschrei tot uw ooren doordrong, ge bevreesd geworden en naar de bosschen gevlucht waart, beangst als ge kondt zijn, dat de booswichten het ook op uw leven hadden gemunt. Dan zou ik hun slachtoffer geworden zijn. Maar ge waart niet bevreesd, dacht niet aan u zelf, en geholpen door anderen, die ge tot mijn redding aanspoordet, is het u gelukt mij uit de handen der boosdoeners te verlossen. Derhalve moet ik u voor uw hulpvaardigheid danken en, ik herhaal het, nimmer zal ik de uren vergeten, die ik hier in uw nederige kluis heb doorgebracht. Ge hebt mij ook den naam der mannen genoemd, die u ter zijde hebben gestaan, en ik hoop spoedig in de 124 gelegenheid gesteld te worden hun mijn dankbaarheid te bewijzen. Maar nu heb ik iets te verzoeken, dat ge mij niet weigeren moogt. Ge moet mij zeggen wat ik voor u doen kan. Wordt uw kluis u niet te eng? Wil ik er een voor u laten bouwen, die gemakkelijker is ingericht en waarin ge ook den winter op geriefelijker wijze kunt doorbrengen? Ik mis hier stoelen, kasten en allerlei dingen, die tot veraangenaming des levens kunnen dienen. Zal ik u een zachter rustbed bezorgen? Zeg mij, waarmede ik u genoegen kan doen. Of hebt ge mij een gunst te vragen?" „Neen, Edele heer," antwoordde de kluizenaar. „Ik zou niet weten welke gunst ik van u zou kunnen verlangen. Ik bezit alles wat ik noodig heb. Ik ben een oud man, nabij het graf, dicht bij den hemel. Wanneer ik des avonds stil in mijn kluis zit, dan is het mij, alsof ik de Engelen reeds hun welkomstlied mij [hoor toezingen. Ik verlang naar de hemelsche dingen, die niet door mot of roest verteerd worden. Ik verlang naar mijn hemelsch huis, naar de stad hierboven, het nieuwe Jeruzalem, met hare straten van goud en met hare poorten uit louter parelen. Hoe zinkt daarbij alle aardsche grootheid in het niet. Waarlijk, Edele heer, mijn kluis is wel klein, maar zij is mij een voorhof van het hemelsch paleis; zij is mijn heiligdom, dat geen andere versieringen behoeft en ruim genoeg is voor een eenzamen kluizenaar. Dank, dank intusschen voor uw welmeenende aanbieding." „Derhalve, ge wilt geen gunst van mij aannemen?" vroeg de drost. De toon, waarop hij deze woorden had uitgesproken, deed den goeden pater merken, dat de drost zich eenigszins gekrenkt gevoelde. Dit wilde hij wegnemen. Gelukkig kwam hem een goede gedachte te hulp. 125 Juist midden in het gesprek was Jacoba de kluis binnengetreden. Ge zult u herinneren, dat zij den kluizenaar behulpzaam was geweest in het verplegen van den drost. Zij was echter niet altijd in de kluis gebleven, maar had af en toe haar tante aan De Vroet bezocht, waartoe Eltink haar verlof gegeven had, en wilde er straks voor de laatste maal weer heengaan, na eerst een én ander met den kluizenaar afgesproken te hebben. Deze toch was haar raadsman, haar vaderlijke vriend, en van hem had zij in deze dagen menig goed en vertroostend woord vernomen, vooral in betrekking tot haren vader. Toen de kluizenaar haar zag binnentreden, gaf hij haar een wenk, dien zij ook verstond. „Vergun het mij, Edele heer," zeide de pater tot den drost, „te herhalen, dat ik geen gunst voor mijzelven begeer, maar wanneer ik mij niet vergis, heeft dit meisje, de dochter van Evert Eltink, een gunst van u te verzoeken." Toen de drost Eltinks naam hoorde uitspreken, fronste hij de wenkbrauwen en trok er een schaduw over zijn gelaat. De kluizenaar zag dit. Hij wist dat, de drost den herbergier uit het Roode Hert gram was, wellicht onjdat hij meende, dat Eltink met de aanhangers van den heer Van Wisch heulde, of dat zijn looze streken door de muren van den Wildenborch heengedrongen waren. Vreezende, dat de drost zich in tegenwoordigheid van het meisje ongunstig over haar vader zou uitlaten, wilde hij dit voorkomen, fluisterde hem toe, dat Jacoba van betere natuur was dan haar vader, en deelde hem mede, hoe zij trouw geholpen had in zijn verpleging. Deze uitlegging ontwapende den drost. Hij had het meisje wel in de kluis opgemerkt, maar er verder geen acht op gegeven. 126 „Goed," zeide hij. „'t Verblijdt mij dat er ten minste iemand in deze kluis is, die mij een gunst wil vragen. Spreek op, kindlief. Wat begeert ge van mij?" Jacoba was verlegen en bedeesd geworden. Het was haar nog nooit gebeurd, dat zij door zulk een aanzienlijk edelman op dergelijke wijze werd toegesproken.en dat hij haar zelfs uitnoodfgde hem een gunst te verzoeken. Gunst? O ja, die begeerde zij ook. Maar in dit oogenblik minder voor zich zelve'dan-voor anderen. Zij dacht aan den jongen man, die volgens 'tgeen Gijsens haar verzekerd had, op zulk een ruwe manier was bejegend geworden, gevangen genomen, in een donkeren kerker geworpen en waarschijnlijk spoedig zou ter dood gebracht worden, waartoe echter de drost zijn toestemming moest geven. Aangedaan als zij was wierp zij zich schreiende aan de voeten van den drost, vouwde de handen, alsof zij tot een heilige bad en zeide snikkende: „Genade, genade, heer drost, voor den armen jongen man!" „Wien bedoelt ge, lief kind?" vroeg de drost. „Ik weet niets af van een jongen man, wien ik genade zou kunnen bewijzen. Ken ik hem?" „Dat geloof ik niet," antwoordde Jacoba, die zich herinnerde, dat de gevangenneming van Nicolaas had plaats gegrepen gedurende de afwezigheid van den drost. „Geef mij dan inlichting," zeide de drost, „en vertel mij alles wat ge van dien jongen man weet. Daarna zal ik kunnen oordeelen." Maar Jacoba was daartoe niet goed in staat. Immers, zoo zij den drost wilde mededeelen wat er in de herberg gebeurd was tijdens Nicolaas' verblijf aldaar en ook daarna, dan kon zij het wantrouwen niet verzwijgen, dat zij in 127 deze zaak tegen haren vader koesterde. En hiervan wilde zij liefst geen woord reppen. Zij zag dan ook in hare verlegenheid den kluizenaar aan, die begreep wat er in haar omging en tot haar zeide: „Ga een weinig naar buiten, Jacoba,- en tracht tot kalmte te komen. Denk er aan wat ik je gisteren zeide, dat het God is die alle dingen bestuurt. Hij is rechtvaardig en zal niet dulden dat het onrecht de zege behaalt.'' * En zich nu tot den drost wendende, verhaalde hij hem alles wat wij van Nicolaas' gevangenneming weten, maar zweeg over Eltinks gedrag en repte ook geen woord van het vermissen van het geldtaschje. Hij meende dat deze zaken later zouden te pas komen, wanneer Nicolaas maar eerst uit zijn gevangenis was verlost. De drost was van gevoelen dat er een misverstand had plaats gehad, maar daar hem alles nog niet recht duidelijk was geworden, beloofde hij de zaak ernstig te onderzoeken en er onverwijld mede te beginnen, zoodra hij op den burcht was gekomen. „Houd u verzekerd, Eerwaarde pater," zeide hij, „dat ik er terstond met Jonker Van Teyler over zal spreken en ik al het mogelijke zal doen, om den wensch van het meisje te vervullen Maar hoor ik daar van verre niet de nadering van ruiters? 't Zal Jonker Van Teyler zijn, die met den heer Van Stoetenberg in aantocht is, om mij naar den burcht te vergezellen." En dit was ook zoo. Het gesprek werd hierdoor afgebroken. Jacoba kwam weer binnen. De drost haastte zich zijne wapenrusting aan te gorden, waarbij de kluizenaar hem behulpzaam was, terwijl Jacoba, volgens afspraak, afscheid nam, om een paar uren bij haar tante op De Vroet door te brengen. 128 De kluizenaar en de drost begaven zich naar den ingang van de kluis, van waar zij de nadering der ruiters en voetknechten konden aanschouwen. De kleine bende had reeds den boschzoom bereikt, trok langzaam den heuvel om, waar het grootste gedeelte der manschappen stand hield, terwijl Jonker Van Teyler en de heer Van Stoetenberg, vergezeld van eenige ruiters en speerknechten, langs den 'kruispaal de kluis bereikten. Toen de bevelhebbers den drost aan den ingang gewaar warden, hieven zij een juichkreet aan, terwijl de drost hen minzaam groette. Nu werd het paard van den drost gehaald, en dit bestijgende gevoelde zich de opperbevelhebber van den Wildenborch zoo krachtig, alsof er geen aanslag op zijn leven had plaats gehad. Hij greep nu de hand van den kluizenaar, kuste ze eerbiedig, sprak nogmaals zijn dank uit en gaf thans bevel naar den Wildenborch te trekken. Een troepje nieuwsgierigen, die zich in de nabijheid verzameld hadden, waren verheugd den drost weer te zien, en de kreet werd vernomen: „Wij zullen de booswichten wel krijgen, die zich aan den aanslag op den drost hebben schuldig gemaakt!" De kluizenaar bleef aan den ingang der kluis staan. Hij staarde de vertrekkenden na, zag de ruiters in hun blinkende wapenrusting, de voetknechten met hun speren, de wuivende vederbossen, alles bestraald door een heldere herfstzon, en toen de kleine bende achter den heuvel verdwenen was, sloeg hij de oogen opwaarts, zuchtte en zeide zachtjes: „Och, dat de hemelen zich andermaal openden en de Geest van God als een spade regen nederdaalde! Dan zou het er beter uitzien in de harten en huizen der menschenkinderen en aan allen strijd en ongerechtigheid een einde komen." Hij staarde de ver trekkeneden na, blz. 128 DERTIENDE HOOFDSTUK. DE LINKERPINK. Wij zullen den drost volgen op zijn tocht naar den Wildenborch. Hij reed, voorafgegaan door eenige ruiters, aan het hoofd zijner kleine bende, terwijl Jonker Van Teyler rechts en de heer Van Stoetenberg links van hem te paard waren gezeten. 't Was een schoone herfstmorgen. De zon gluurde tusschen het dichte loover van het bosch door en kleurde blad en stam met die schitterende tinten, welke men alleen in den herfsttijd zien kan. De vogels zongen hun morgenlied, hoewel hier en daar sommige van die gevederde zangers zich reeds gereed maakten naar het warmere Zuiden te trekken, 't geen zij aankondigden door een samenscholing op takken en twijgen en door een eigenaardig geluid, dat wij als hun laatsten groet moeten beschouwen. De drost, aan dergelijke natuurtooneelen gewoon, had er, vooral heden, oogen noch ooren voor. Hij dacht aan 'tgeen er op den burcht te doen viel en aan de toekomst, die hem onheilspellend toescheen. „Ge kunt mij," wendde hij zich tot den Jonker, „nu wij onderweg zijn, mededeelen hoe de zaken staan op den Wildenborch. Ook verlang ik van u te weten wat ge De speelman 9 130 gehoord hebt van mogelijke nieuwe pogingen van Joachim Van Wisch, om ons te overvallen." De Jonker was over deze vragen niet op zijn gemak. Wat de eerste betreft, hij had eergisteren reeds, hoe kort dan ook, den drost medegedeeld, dat de toestand van den Wildenborch uitmuntend was, maar dat de bezetting klaagde over werkeloosheid. Zij wist het zeer goed, dat er te Wisch iets broeide en hield het er voor, — hoewel 't niet bewezen was — dat de moorddadige aanval op den drost niet zonder medeweten van den onrustigen heer Joachim had plaats gehad. Nu wenschte zich de bezetting op Wisch te wreken en hem te noodzaken zich volledig te onderwerpen. „Ik ben ook van dat gevoelen," zeide hij, „en reeds meermalen heb ik u als mijn meening te kennen gegeven, dat doortastende maatregelen veel beter zijn dan lang te wikken en te wegen." De drost, die het gevoelen van zijn medebevelhebber kende, zweeg en dacht na, terwijl hij den blik op Van Stoetenberg richtte, als om ook zijn oordeel te willen vernemen. „Ik ben het niet geheel eens met den heer Van Teyler," zeide Van Stoetenberg. „Wel geloof ik, dat wij op onze hoede moeten zijn, maar als krijgslieden moeten wij ons onderwerpen aan tucht en orde, en mogen derhalve niet eigenwillig onzen weg kiezen. Wij moeten in onzen toestand niet vragen wat wij het liefst wenschen en willen, maar wij moeten handelen naar 'tgeen Hertog Karei ons geboden heeft. Om kort te gaan, — en de heer Van Teyler kent mijn meening — wil Joachim Van Wisch uit zijn schuilhoek te voorschijn komen en ons in 't openbaar, niet door kleine rooverijen en aanslagen, maar met geheel zijn gewapende macht aanvallen, welnu dan is van zijn kant gebleken, dat hij zich niet aan de bepalingen houden tant trphlekpn. Hat hii zich ri 131 wil, en dan zal hij ons gereed vinden hem manmoedig en als één man tegen te staan." „Mooie praat 1" riep de Jonker uit. „De heer Van Stoetenberg vergeet, dat wanneer wij een afwachtende houding aannemen, Joachim Van Wisch ons onverhoeds aanvallen en de geheele streek brandschatten en plunderen kan. Dit moeten wij, naar mijn meening, voorkomen." „En op welke wijze zoudt ge dit willen doen?" „Ik laat het oordeel aan u over," antwoordde de Jonker. „Maar mijns bedunkens wordt het meer dan tijd, dat er versterkingen gezonden worden naar Vorden, Hengelo en Wichmond, "waardoor Wisch in zijn plannen zou gedwarsboomd worden." „Ik acht dit ook van groot gewicht," voegde de heer Van Stoetenberg hier bij. „Wat mij betreft," zeide de drost, „ik zal uw voorstel overwegen en zoodra wij op den Wildenborch zijn gekomen, zullen wij deze zaak verder bespreken." Zwijgend reden de drie bevelhebbers thans langzaam verder, daar de kronkelende paden van het bosch geen snellen rit veroorloofden. De voorhoede had intusschen den woudzoom bereikt, waar zij eenige oogenblikken stand hield totdat de bevelhebbers dit punt hadden bereikt. Men had van daar het vrije uitzicht over velden en akkers, en van verre kon men het Galgenoor ontdekken, dat door de herfstzon beschenen, prachtig afstak bij het donkere groene bosch aan de Oostzijde. Ook de drost liet zijn blik weiden over deze streek, en toen zijn oog op 't Galgenoor gericht was, viel hem 't verzoek in, dat het jonge meisje, de dochter van Eltink, hem gedaan had. 132 „Zeg mij eens," zeide hij zich tot Teyler wendende, „is het waar, dat ge iemand op Wildenborch gevangen houdt en dat er op hem een zware verdenking rust?" „Het was waar," antwoordde Teyler luchthartig, „maar nu is het dit niet meer. De gevangene is vrij, daar mij zijn onschuld volkomen gebleken is. 't Was een vergissing van onze speerknechten, die in hem een spion van Wisch meenden te zien." „Ik zou gaarne nadere bijzonderheden van dien jongen man willen hebben," zeide de drost. „Deel ze mij mede. Ik heb aan Eltinks dochter en ook den kluizenaar beloofd zijn zaak nauwkeurig te onderzoeken." „Ik kan u alles mededeelen wat die jonge man mij heeft verhaald. Hij heeft het «iet te best getroffen." „Neen, zoomin in het Roode Hert als in de gewelven van den toren!" riep Van Stoetenberg uit. „Ik had medelijden met dien armen hals, die behandeld scheen te zijn alsof hij door roovers was aangevallen. Men heeft hem zijn geld ontnomen, en hem van muts en schoeisel beroofd." „'t Was een schandelijk bedrijf!" voegde de Jonker er aan toe. „Welnu," zei de drost op ongeduldigen toon, „ter zake. Deel mij mede wat er met den jongen man is gebeurd." Jonker Van Teyler, nu en dan in afwisseling met den heer Van Stoetenberg, verhaalde thans alle bijzonderheden, en verzweeg ook niet, dat Nicolaas van zijn geldtaschje, de spaarpenningen voor zijn moeder bestemd, was beroofd, en dat de herbergier hem op een wreede wijze de deur had uitgeworpen, na hem muts en schoenen ontnomen te hebben. „En wat is uw meening hierover?" vroeg de drost. „Dat Eltink een schurk is!" antwoordde de Jonker op v driftigen toon. 133 „Ik pleit hem ook niet vrij," zeide Van Stoetenberg, „maar 't moet eerst door een onderzoek blijken of hij waarlijk zoo schuldig is als waarvoor Teyler hem houdt, 't Is waar, de man deugt niet, maar toch kan hij in dit geval onschuldig zijn." „Ge hebt hem bij den rechten naam genoemd," zeide de drost tot Teyler. „Hij is een schurk, en ik ben reeds meer dan eens op het punt geweest hem weg te jagen en buiten ons gebied te bannen. Ik heb bewijzen, dat hij heult met onze tegenpartij, zoodra hij er kans toe ziet er iets bij te winnen. Maar zoodra de wind uit een anderen hoek waait, slaat ook hij om, doch bloot om geldgewin. Reeds als knaap heeft hij niet gedeugd en had geen goed voorbeeld aan zijn vader, die een slecht man was. Er loopen geruchten, dat reizigers door beiden, vader en zoon, uitgeschud zijn en dat zij het gestolen geld met dobbelen hebben verloren. Algemeen wordt er over hem geklaagd. De landlieden hebben een afkeer van hem en bezoeken zelden zijn herberg, 't Gevolg daarvan is dat hij van jaar tot jaar achteruit is gegaan, en nu, om zich staande te houden en zijn schulden te betalen, wellicht tot gewelddadigheden zijn toevlucht heeft genomen. Wat mij betreft, ik acht hem er best toe in staat, den jongen man op de een of andere slinksche wijze van zijn geld beroofd te hebben en, den schijn aannemende alsof hij daarvan niets wist, betaling van hem te eischen voor nachtverblijf, en bij gebreke daarvan hem zoo schandelijk te bejegenen." „Dat is mijn gevoelen ook!" riep Teyler. „En dus wordt het hoog tijd dat er recht en gerechtigheid geoefend en zijn misdaad gestraft wordt." „Zachtjes aan, zachtjes aan!" meende Van Stoetenberg. De drost dacht eenige oogenblikken na en zeide toen: 134 „Wat dunkt u? Wij zijn hier juist ter plaatse en kunnen het onderzoek dadelijk beginnen en met Eltink spreken. Ook kunnen wij het huis laten doorzoeken en dan vinden wij wellicht het geroofde geld. Wat dunkt u?" „Uitmuntend!" riep Teyler uit. „Hoe eerder hoe beter, want van uitstel komt allicht afstel. Ik heb het den jongen man ook beloofd alles te laten onderzoeken." De drost sprak nu met de beide Edelen af welke maatregelen genomen moesten worden en men besloot tot het volgende. Een troep ruiters, vergezeld van speerknechten, zou het Galgenoor bezetten en de herberg van Eltink omsingelen, met de lastgeving niemand buiten de herberg te laten; in schuur, stal en achterhuis te dringen en tevens goed het oog te houden op alles wat er in de nabijheid gebeurde. Voorts zouden drie ruiters zich spoorslags naar den Wildenborch begeven, om van daar Nicolaas mede te brengen, ten einde hem als getuige tegenover Eltink te hooren. Dit geschiedde ook. De ruiters en speerknechten verspreidden zich rondom het Galgenoor en bezetten de herberg, terwijl de drie andere ruiters zich in snellen draf naar den Wildenborch begaven. De bevelhebbers behoefden thans geen haast te maken en konden hier aan den zoom des wouds rust houden totdat Nicolaas gekomen was. Ruim een half uur later merkte Jonker Van Teyler de nadering der drie ruiters met Nicolaas, die bij een hunner op het paard was gezeten, en thans begaf zich de drost met Teyler en Van Stoetenberg, vergezeld van de overige ruiters en voetknechten, op weg naar het Roode Hert. Kort te voren, terwijl Eltink bezig was zijn zorgen weg te spoelen met een teug bier en daardoor hoopte de stem 135 zijns gewetens tot zwijgen te brengen, trad onverwachts Bieshorst de gelagkamer binnen, groette niet zeer beleefd en scheen in een knorrige luim te wezen. „Eltink," zeide hij, „toen je me eenige dagen geleden in de vroegte het geld kwam brengen, was daarbij dit geldstukje." Hij liet het hem zien, maar hield het tusschen duim en vingers beklemd. Hij wist wel waarom hijjdit deed. En Eltink wist het ook. „Dit goudstukje," vervolgde hij, „wilde ik destijds niet aannemen, daar het mij onbekend was.' Gij zeidet mij, dat ik het best te Nijmegen kon inwisselen, en ik antwoordde je, dat ik het beproeven zou, onder voorwaarde, dat wanneer het mij niet lukte, ik het je zou teruggeven en er de waarde van ontvangen. Maar het is mij niet gelukt. Geen enkele veekooper, geen handelaar wilde het aannemen, en hoewel ik er veel moeite toe gedaan heb om het kwijt te raken, moet ik je verzoeken het terug te nemen en er mij gangbare munt voor te geven." Eltink was bleek geworden toen hij het goudstukje gezien had, maar gelijk vele gauwdieven de kunst verstaan zich spoedig te herstellen en dan door een kwinkslag of ook wel door 't een of ander behendig woord trachten zich uit de verlegenheid te redden, zoo ook hier. „'t Is een bewijs," zei hij, „dat je veekoopers en handelaars geen verstand van geld hebben, 't Zijn misschien domme schepsels met wie je handeldet; menschen die van geen toeten of blazen af weten en die niet waard zijn, dat ze ooit goud tusschen de vingers laten glijden.... Weet je wat," vervolgde hij, ziende dat Bieshorst zich aan deze uitdrukking geërgerd had, „weet je wat? Geef mij dat geldstukje. Ik ga morgen of overmorgen naar Zutphen. 136 Daar zal ik het wel kwijt worden en je daarna het gewisselde brengen." Bij deze woorden strekte hij de hand uit, in de meening dat Bieshorst, door deze woorden gepaaid, het voorstel zou aannemen. Maar onze boer was hem toch te slim af. Hij vertrouwde Eltink zoo min als een bok in den moestuin. Hij hield het goudstuk in zijn hand en zei: „Het zou je niets baten naar Zutphen te gaan, om het te wisselen, want juist de veekoopers en handelaars waren van die stad en zij kenden het niet. Ik geloof dus niet dat je er ander geld voor krijgen zult. Maar wil ik je eens wat zeggen?" Bij deze woorden zag hij Eltink eens goed in de oogen. „Nu, wat dan?" „Dat er maar een persoon is, die het goudstuk kent en wel weet hoe het te wisselen. Waar die man op het oogenblik is, weet ik niet. Wellicht is hij thans bij zijn moeder te Lochem." De boer zweeg een oogenblik, afwachtende wat de herbergier zou zeggen. Maar Eltink zweeg, hoewel zijn hart geweldig bonsde en de booze gedachte hem overviel den boer aan te grijpen en hem het geldstuk met geweld af te nemen. „Je herinnert je nog wel, Eltink," ging Bieshorst voort, terwijl hij alle bewegingen van den herbergier gadesloeg en op zijn hoede was, „je herinnert je nog wel dien jongen man, die des avonds te voren, toen je me den volgenden morgen het geld bracht, een geldtaschje in zijn bezit had. Door een onhandige beweging viel er eenig geld uit dat taschje en zag ik onder andere drie goudstukken, die juist geleken op het eene, dat ik nu in mijn hand heb." 137 „Welnu, wat zou dat?" vroeg Eltink op brutalen toon. „Daarvan moet je je zelf maar rekenschap geven," antwoordde de boer. „Was die jonge man hier, hij zou er meer van kunnen zeggen dan ik. Maar ik heb rare dingen hooren mompelen, Eltink." „Wat gaan mij die aan!" „Misschien meer dan je denkt," zeide Bieshorst, die kalm bleef en hem steeds in het oog hield. „Men zegt, dat je dien jongen man de deur uitgeworpen, hem van muts en schoeisel beroofd hebt en dat hij — ik weet het van den speelman — zijn geldtaschje hier in de herberg is kwijt geraakt." „Dat laatste is een leugen!" riep Eltink uit. „Zoo het waar was, dan zou het hier in huis nog wel te vinden zijn. Ik heb zelf met dien jongen kwant alles doorzocht, maar te vergeefs Doch ik weet wel waar het taschje gebleven is. Hij is dien avond met je naar buiten gegaan, en zonder twijfel heeft hij het in het bosch verloren, of — alle dingen zijn mogelijk! — het je in de hand gedrukt." „Mij?" vroeg de boer. „Hoe kom je daartoe?" „Hoe ik daartoe kom? Wel, evenals je het waagt mij zijdelings te verdenken of zelfs te beschuldigen, heb ik het recht die misdaad aan je over te doen." Zulk een doortrapte boosheid had de boer, die wel een vrek was, maar toch een eerlijk hart had, niet van Eltink verwacht. Hij werd boos, en zich zelf vergetende, zeide hij: „Je sprak daar straks van verdenken en beschuldigen, maar Ik heb mij geen woord laten ontvallen, dat ik je verdacht. Maar nu je zoo spreekt, wil ik je wel zeggen wat ik denk, namelijk, dat je wel best zult weten waar de twee andere goudstukken gebleven zijn. Ja, ik wil je nog meer zeggen: je zaken zijn geheel in de war; je zit tot 138 over je ooren in schulden; je bent een speler, een dobbelaar, een doordraaier, een zwendelaar, in een woord: je deugt niet, en misschien beleef ik het nog, datje als een misdadiger uitgebannen zult worden. Zie, dat meen ik." Eltink beet zich op de lippen van woede, en in weinige seconden berekende hij, of hij kracht genoeg bezat Bieshorst bij de keel te grijpen en te vermoorden. Hij tastte reeds met de hand naar de zijde waar zijn mes stak, toen hij de hand verschrikt terugtrok. Hij hoorde niet slechts 't getrappel van paarden, maar zag ook in 'tzelfde oogenblik een groot aantal ruiters en speerknechten, die zijn huis omringden. „Wat moet dat beduiden!" riep hij uit. Bieshorst had ook de krijgsknechten opgemerkt, en schamper lachende, — misschien wel uit leedvermaak, — zeide hij: „'t zijn de ruiters en de speerknechten van den drost. Toen ik daar straks herwaarts ging zag ik ze bij den uitgang van het Smeenkerbosch, en, naar ik vernomen heb, wel in gezelschap van den drost zelf, met de heeren Teyler en Van Stoetenberg. 't Zou mij niet verwonderen zoo ze eens kwamen zien, waar " „Waarnaar?" viel Eltink hem met trillende lippen in de rede. „Waar de beide andere goudstukken gebleven zijn. Ik wil de heeren hier niet afwachten en ga heen. Later kom ik wel eens terug, in de hoop dat je het verdachte goudstuk kunt wisselen." „Dat je nooit zult zien!" beet Eltink hem toe. Bieshorst wilde nu de deur openen, toen hij daar vier speerknechten zag met den rotmeester aan het hoofd. „Terug!" werd hem toegeroepen. „Op bevel van den drost mag hier niemand uit!" 139 Er bleef hem dus niets anders 'over dan terug te keeren, en den blik richtende op Eltink zag hij, dat deze zoo bleek was geworden als een doode. Bieshorst, die zich geen kwaad bewust was, bleef bij 't venster en tuurde naar buiten, waar hij de beweging der ruiters en krijgers gadesloeg. Eltink was achterwaarts geweken en leunde tegen de groote tafel, zich zelf afvragende wat hem thans te doen stónd, en snel vloog de gedachte in hem op: „spoed je naar den tuin!" Maar even snel liet hij die gedachte varen. „Waartoe zou ik dat doen. 't Is goed bewaard en geen kraai zal 't uitbrengen. Stel je gerust." Maar heel gerust was hij niet, hoeveel moeite hij ook deed om de verwijtende stemmen, die hij links en rechts meende te hooren, tot zwijgen te brengen. Hij ondervond het dat het geweten geen kaars is, die zich met een domper laat uitblusschen. „Wat willen die krijgsknechten?" vroeg hij zichzelf af. „Heeft die jonge man zich bij den drost beklaagd, dat ik hem de deur heb uitgezet en zijn muts en schoenen tot pand heb genomen? Wil hij die vodden terug hebben? Mijnentwege, hij kan ze krijgen. Ik heb ze in het donkere gangetje opgeborgen, omdat deze en gene er aanmerkingen op maakte ze aan de deur vastgehecht te zien. En wat zouden ze hier nog meer zoeken? Ik wil eens onderzoeken wat er in het gangetje in de kasten ligt. Er zijn wel dingen bij, die ik niet gaarne aan ieder wil te zien geven." Hij^richtte zich op en begaf zich langs Jacoba's spinnewiel, van zijn hond gevolgd, door de ons bekende achterdeur naar het gangetje, maar hoe donker het daar ook was, toch kon hij iets zien, dat hem een nieuwen schrik op 't lijf joeg. Bruin blafte vreeselijk. In het gangetje 140 stonden een paar speerknechten, die hem op ruwen toon toeriepen: „Terug als je 't leven lief hebt I" Aan alle leden bevende waggelde hij terug en liet zich op een bank neervallen. Maar slechts een paar minuten bleef hij in dezen toestand. Hij begreep, dat wanneer de drost en de beide Edelen, zooals Bieshorst hem voorspeld had, hier kwamen en hém zagen, zij hem in deze houding als een schuldige zouden herkennen. En dit wilde hij ontgaan. Hij stond op, stapte een paar malen de gelagkamer op en neer, sprak zich zeiven moed in, fluisterende: „Laat ze'zoo knap zijn als ze willen, ik zal er mij wel uit weten te redden. Ik zal alles heeten liegen, al kwam de duivel in eigen persoon. Kom maar binnen wie er wil! Ik weet van geen blikken of blozen." Nauwelijks had hij deze woorden gezegd, of de deur der herberg werd geopend. De drost, Jonker Van Teyler en de heer Van Stoetenberg traden binnen, vergezeld van eenige voetknechten, die bij den ingang stand hielden. Bruin vloog ze tegen, hevig blaffend, maar de voetknechten gaven den trouwen hond zulk een geweldigen schop, dat het arme dier jankende onder de tafel kroop. Eltink had ze verwacht. Hij gevoelde zich nu sterk genoeg, om hen met alle mogelijke leugens en spitsvondigheden, te woord te staan. Hij had de muts van 't hoofd genomen en zich eerbiedig gebogen, terwijl zijn kleine oogen glurend»rondzagen. De schrik had hem niet bevangen op het zien van de drie bevelhebbers. Maar toen hij den blik naar de deur vragende op hen richtte, zag hij iemand binnenkomen, 141 op wien hij niet gerekend had en dien hij ver, zeer ver van deze plaats'verwijderd geloofde te zijn., De binnenkomende was Nicolaas Rosdam, die op een wenk van Jonker Van Teyler naast hem ging staan. „Dat wordt mis!" mompelde Eltink binnensmonds. In overleg met den drost, die zich nog wat zwak gevoelde, had Jonker Van Teyler het op zich genomen het woord tot Eltink te richten en naar bevind van zaken te handelen, terwijl de drost zich de eindbeslissing voorbehield. Wanneer ik u nu de eigen woorden van den Jonker zou teruggeven, zou ik een weinig in verlegenheid komen, niet slechts omdat de spreekwijze destijds gansch anders was dan in onzen tijd, maar ook omdat de Jonker in zijn drift zich van uitdrukkingen bediende, die uw oor zouden kwetsen. De verhouding van den meerdere tot den mindere was in de zestiende eeuw geheel anders dan tegenwoordig, en vooral werden in sommige gedeelten van ons land de menschen van den minderen stand, ook de landlieden, gerekend als tot een soort van lijfeigenen te behooren en diensvolgens ook aldus behandeld. De drost van den Wildenborch, aangesteld door den wettigen gebieder over Gelderland, Hertog Karei van Gelre, kon over het leven en den dood zijner onderhoorigen en hunne bezittingen gebieden, en hen, zoo zij zich aan een misdaad schuldig gemaakt hadden, straffen en uit zijn gebied verbannen. Ik meende dit u te moeten herinneren, opdat ge het vervolg en het slot van dit verhaal goed zoudt begrijpen, terwijl ik er nog bijvoeg, dat ik de uitdrukkingen, door de verschillende personen gebezigd, niet zoo ruw en barsch zal weergeven. Jonker Van Teyler trad op Eltink toe en vroeg hem kortaf: 142 „Waar is het geldtaschje gebleven, dat deze jonge man in uw herberg is kwijt geraakt?" -lrt$ Bij deze woorden wees hij op Nicolaas. „Het geldtaschje?" vroeg Eltink, die de houding aannam van iemand, die van den prins geen kwaad weet. „Geldtaschje? Ik weet van geen geldtaschje af." „Lieg niet, rekel! Je hebt het gezien, toen de jonge man in je gelagkamer was en hij er het geld liet uitrollen." „Dat — is — wel mogelijk. O ja, — nu — herinner ik mij, dat hij zoo'n ding' bij zich had. Maar wat hij er mee gedaan heeft en waar het gebleven is, weet — ik — niet." „Zoo! Je hebt het dus. niet gestolen! Je hebt het den jongen man niet ontfutseld, toen hij in je stal lag te slapen ? Ontken het maar niet." „Ik weet van niets," zeide Eltink, „en ik laat me mijn linkerpink afhakken, als 't waar is, dat ik het geldtaschje gestolen of ontfutseld heb!" Hij zei dit op zulk een brutalen toon, en sprak dit zoo beslist uit, dat de aanwezigen een oogenblik als verbluft elkander aanzagen. In dit oogenblik viel het goudstukje, dat Bieshorst nog in zijn hand hield, op den grond. Ik weet niet of dit bij ongeluk geschiedde, maar ik vermoed wel dat hij het met voorbedachten rade deed, om zich op deze wijze op den herbergier te wreken. Wel sprong hij dadelijk toe om het op te rapen, maar hij kon het niet zoo spoedig meester worden, daar het heen en weer rolde en eindelijk bleef liggen voor de voeten van Nicdlaas, die het terstond herkende als een der drie goudstukken, vroeger in zijn bezit. Hij gaf dit dan ook aan den Jonker te kennen, die Bieshorst wegduwde en het zelf opraapte. 143 „Hoe kom je aan dat goudstuk?" vroeg hij aan den boer. „Ik heb het in betaling gekregen van Eltink, Edele heer," was het antwoord, „maar heb het hem teruggebracht, daar ik er geen gangbare munt voor gewisseld kon krijgen." „Dat wil ik wel gelooven," zei de Jonker, die het geldstuk aandachtig beschouwde. „Ik heb ook nog nooit zulk een vreemde munt gezien .... Maar dat doet er ook niet toe. De vraag is: Eltink, hoe ben je aan dat goudstukje gekomen ?" Eltink had reeds een leugen gereed. „Ik heb het van mijn vader gekregen, toen ik nog een knaap was, en het sedert zorgvuldig bewaard. Mijn vader had het in de Witte Wijvenkuil bij Lochem gevonden." „Ik geloof dat je liegt!" riep de Jonker uit. „Je vader, zooals de drost ook weten zal, was er de man niet voor, om goudstukken weg te geven. En vind je zelf het niet merkwaardig, dat dit stukje geld, volgens de verzekering van Nicolaas, zoo precies lijkt op de beide andere, die hij kwijt is? Bij alle duivels! Eltink, je zult wel weten dat je liegt en ook waar die beide andere geldstukken zijn gebleven met het overige geld en het taschje." „Ik herhaal het, Edele heer," zei Eltink stoutmoedig, „dat ik het niet weet, en dat ik me mijn linkerpink laat afhakken als men mij bewijzen kan, dat ik het geld en het taschje gestolen heb." '„Goed," zei de Jonker. „Ik houd je aan je woord. En wee je gebeente, als 't geldtaschje hier gevonden wordt Mannen!" riep hij den voetknechten toe, „doorzoekt het gansche huis, stal en schuur, alle hoeken en gaten, kasten en kisten. Deze jonge man zal met je meegaan." Nicolaas bracht hen door het gangetje, dat allereerst goed doorzocht werd, naar den stal en zijn vroegere slaap- 144 plaats, waar men alles doorsnuffelde. Doch te vergeefs. Men vond nergens een spoor van het taschje, evenmin in de slaapvertrekken en de schuur. Alles werd op het nauwkeurigst onderzocht, maar de knechten moesten met ledige handen terugkeer en. De Jonker stelde zich echter hiermede niet tevreden, en op een wenk van den drost begaven zich de drie bevelhebbers, gevolgd door Eltink, Nicolaas en Bieshorst door de achterdeur naar den hof, en zochten daar in de muurgaten en overal waar zij een opening vonden. Maar ook deze moeite bleek ijdel te zijn. Zij wilden dan ook weder naar de gelagkamer terugtreden, toen zij plotseling bleven staan. Zij hoorden iets dat zij hier niet verwacht hadden. Gij herinnert u, dat Gijsens de Speelman een paar dagen geleden naar Lochem gegaan was, om aan Nicolaas' moeder de blijde tijding over te brengen, dat haar zoon nog leefde en zij hem eerstdaags zou zien. Dezen morgen vroeg teruggekeerd had hij in het bosch de ruiters en speerknechten gezien, die zich naar de herberg begaven en het huis omsingeld hadden. Door hen en ook van eenige landlieden, die uit nieuwsgierigheid naderbij gekomen waren, vernam hij wat er gaande was en waarvan men Eltink verdacht hield. Ook zult ge u wel herinneren, dat in den vroegen ochtend, terwijl Jacoba vol angst en vreeze te bed lag, Eltink zich naar den tuin had begeven, en zij later merkte, dat haar vader den bessestruik verplant had. Zij wist niet waartoe haar vader dit had gedaan, en had het ook niet gezien. Maar één had het gadegeslagen. En die eene was Gijsens. Hij had van achter een boom alles waargenomen, maar het tot dusverre verzwegen. 145 En thans zat hij, leunende tegen een der boomen vlak over den tuin en hield zijn viool, die hij weder van goede snaren had voorzien, aan zijn kin, speelde eerst een somber deuntje en zong nu het volgende lied, dat hij onder het rondzwerven had gemaakt. Waartoe in den grond gegraven? P|wO wee! Hoort gij niet 't gekras der raven? O wee! Zij roepen luid: kras, kras; Begraven is de tasch I Hij heeft een struik genomen, O wee! In plaats van besseboomen, O wee! Daar onder ligt de tasch, Hoort gij het raaf gekras? O wee! Onderwijl de arme zanger dit lied zong, was alles bladstil, en al de aanwezigen luisterden met de grootste aandacht, terwijl zij den blik gericht hielden op Eltink, die moeite had om zich staande te houden, zoozeer had de schrik hem bevangen. De Jonker wilde den speelman toeroepen herwaarts te komen en nadere uitlegging te geven, maar Gijsens was opgestaan en in het bosch verdwenen, waarheen hem vele landlieden volgden, om nog meer van hem te weten te komen. „Dan blijft ons niets anders over," meende de drost, „dan eens te onderzoeken, of de speelman waarheid heeft gezongen." „Ik ben ook van die meening," zeide de Jonker, die nu bevel gaf de struiken uit te graven. Drie,, vier, vijf mannen gingen terstond aan den arbeid en.... daar kwam het 146 taschje te voorschijn, dat terstond aan Nicolaas ter hand werd gesteld, die het als het zijne herkende en er nog eenig geld, benevens de twee goudstukken in vond. Ik behoef u niet te zeggen in welk een toestand zich Eltink thans bevond. Hij was als verpletterd, waagde het niet de oogen op te heffen en wist geen enkel antwoord te geven op de vragen, die hem thans gedaan werden. „Nicolaas Rosdam 1" zeide de Jonker, „neem dit goudstuk en voeg het bij de andere, die je eigendom zijn. Het was je ontstolen, maar nu heb je het terug en kunt je moeder verblijden, als je haar wederziet, terwijl wij elkander nog nader zullen spreken, want ik heb nog veel goed te maken voor al het verdriet, dat je geleden hebt." Toen Bieshorst deze woorden hoorde, en zag dat Nicolaas het goudstukje in het taschje bergde, loosde hij een zucht, daar hij vreesde het goud niet terug te zullen krijgen. En zijn vrees was niet ongegrond. Het kwam nooit in zijn bezit. Trouwens, die vrek verdiende ook dit verlies te lijden. Hij ondervond thans door het voorbedacht laten vallen van het goudstukje, dat het waar is wat de Schrift zegt: „Die een kuil graaft (voor een ander) zal er invallen." „En nu, booswicht!" met deze woorden wendde zich de Jonker tot Eltink, die aan al zijn leden beefde, daar hij het niet meer waagde te ontkennen, dat hij de misdaad gepleegd had, en wel begreep, dat hij er niet zonder kleerscheuren zou afkomen, „en nu booswicht," herhaalde de Jonker, „zal je de straf geenszins ontloopen. Wat mij betreft, ik zou gaarne zien, dat je daar ginds, nog in dit uur, aan een boom werd opgehangen, met 't gezicht naar de plek, die getuige was van je misdaad. Ik onderwerp mij echter aan de beslissing van den drost. Maar hangen, opgehangen, dat zag ik het liefst!" 147 „Genade, heer drost!" stamelde Eltink, die bijkans aan zijn voeten neerviel. „Ik geloof ook," zeide de drost, „dat deze misdaad, gevoegd bij zoovele, waaraan deze booswicht schuldig is, zeer streng moet gestraft worden, maar ik wil hem nochtans genadig zijn." Eltink kreeg weder moed. De hoop herleefde in hem, dat hij niet opgehangen zou worden. „Ik zal hem echter een teeken geven, waardoor hij gedurig aan zijn misdaad zal herinnerd worden. Tweemalen heeft hij betuigd, dat men hem den linkerpink kon afhakken, wanneer men bewijzen kon, dat hij het geldtaschje den jongen man ontroofd had. Nu, die bewijzen zijn er, en hij, de schuldige, waagt het niet te ontkennen en smeekt om genade. Ik verlang, vooral ter wille van' zijn dochter, zijn dood niet, maar zal mij aan zijn betuiging houden en hem den linkerpink laten afhakken, waarna hij terstond ten eeuwigen dage uit ons gebied verbannen zal worden!" 't Was geen aangename tijding voor Eltink, maar al moest hij nu ook zijn linkerpink missen, het leven werd hem toch gelaten en de wereld was zoo groot. Buiten het gebied van den drost zou er voor hem nog wel kans zijn om geld te verdienen. Er werden thans eenige voetknechten geroepen, aan wie de drost opdroeg de strafoefening te voltrekken en dan, zonder een oogenblik toevens, hem buiten het gebied van den Wildenborch te brengen. De Edelen verlieten nu de herberg, en toen de drost met zijn ruiters aan den ingang van het bosch gekomen was, hoorde hij een verschrikkelijken kreet. De strafoefening was volbracht. VEERTIENDE HOOFDSTUK. BESLUIT. Nicolaas en Bieshorst waren nog in den tuin achtergebleven. De eerste was zoo ontroerd, dat hij hier nog een weinig moest vertoeven, om tot kalmte te komen, geschokt als hij was door al 'tgeen hij in de laatste dagen had ondervonden en vooral door de in zijn oog rechtvaardige straf aan Evert Eltink voltrokken. Bieshorst evenwel nam spoedig afscheid. Had Nicolaas bij deze zaak gewonnen, hij — Bieshorst — was er bij te kort gekomen. Hij bromde dan ook voortdurend, zich beklagende zoo dwaas geweest te zijn het goudstukje te hebben laten vallen, dat hij nooit zou weerzien. Onderwijl Nicolaas nog stond te mijmeren en er aan dacht hoe 't opnieuw bewezen was geworden, dat God recht en gerechtigheid doet aan allen die onderdrukt worden en Hem vreezen, hoorde hij dat iemand hem bij zijn naam riep. De stem kwam uit het bosch. Nicolaas sloeg het oog derwaarts en zag Gijsens, die met de viool in de eene hand, met de andere hem wenkte tot hem te komen. Er lag in dien wenk zóó iets uitnoodigends, en Gijsens gelaat straalde zóó van vreugde, dat Nicolaas er terstond gevolg aan gaf. 149 In het bosch gekomen nam Gijsens, die meer sprong en danste dan liep, hem bij den arm en fluisterde hem in het oor: „Ik ben naar Lochem geweest." „En hebt ge mijn moeder gezien en gesproken?" vroeg Nicolaas vol verwachting. „Ja." „En was zij wel?" „Ja." „En hebt ge haar alles verteld?" „Neen. Ik heb gezwegen van de donkere gewelven. Waarom zou ik haar verdriet aandoen? Ik wist immers dat ge vrij waart." „Maar hebt ge haar dan ook niet medegedeeld wat er met mij in de herberg heeft plaats gehad en dat ik het geldtaschje met de bespaarde penningen was kwijtgeraakt?" „Ook dat niet. Ik heb tot haar gezegd, dat zij je spoedig zou zien en je gewis heel r§k zoudt worden. Ik had er een voorgevoel van, dat het taschje wel voor den dag zou komen, daar ik wist waar het was. Ik was zoo vroolijk, dat ik haar voorstelde te luisteren naar een liedje, dat ik er bij voorbaat reeds op gemaakt had, maar zij dankte er voor en wilde liever dadelijk hierheen." „En heeft zij dat gedaan? Is mijn lieve moeder hier? O Gijsens, houd mij niet op! Zeg het mij: waar is mijne moeder?" „Ga maar regelrecht door," antwoordde Gijsens. „Houd dit smalle pad totdat ge bij de twee groote eikeboomen komt, dan " Nicolaas luisterde niet langer. Hij sloeg haastig den aangewezen weg in, terwijl Gijsens hem volgde en een vroolijk deuntje op zijn viool liet hooren. Onze jonge man behoefde niet veel verder te gaan. 150 Eensklaps ziet hij een vrouw achter de eiken te voorschijn komen. Zijn hart zegt hem wie zij is en in 't volgende oogenblik ligt hij in de armen zijner lieve moeder. Dat was een heerlijk wederzien! Wij zullen moeder en zoon hier een poosje alleen laten en die beiden ook niet vergezellen naar den burcht, waarheen zij, op uitnoodiging van Jonker Van Teyler, straks hunne schreden zullen richten. Liever willen wij Eltink volgen, die door de voetknechten geleid, buiten het gebied van den Wildenborch werd gebracht. Met de linkerhand in een doek gewikkeld, en nu en dan een smartelijken kreet slakende, liep hij tusschen de voetknechten door, somber voor zich heen starende, zonder een blik te slaan op zijn hond, die hem trouw bleef ook in de verbanning. Eensklaps trad de kluizenaar hem te gemoet, die den voetknechten verlof vroeg eenige oogenblikken met den veroordeelde in afzondering te spreken. Dit werd toegestaan. De kluizenaar begaf zich met Eltink naar een eenzaam plekje, en daar gekomen zag hij hem ernstig aan en zeide: „Eltink, reéds meer dan eens heb ik u, als in naam van den Almachtige, op het hart gedrukt, dat het tijd werd voor u den boozen weg te verlaten^ dien ge reeds sinds jaren hebt betreden. Helaas, ge hebt naar die vermaning niet willen luisteren, en ge oogst thans wat ge gezaaid hebt. God is rechtvaardig. Ik wil u geen verwijt doen, maar u iets mededeelen. Vele jaren geleden trok een zeer goede vriend — iemand die vroeger een woest en losbandig leven geleid had — door dit gedeelte des lands en werd bij de Witte Wijvenkuil in den slaap door een man overvallen, die hem beroofde van een kleinood, dat hij aan zijn linkerpink droeg. Door hebzucht gedreven 151 sneed hij dien reiziger den linkerpink af, stal het kleinood en maakte zich uit de voeten. Die roover was uw vader. Ik alleen weet dat hij het was, en weet ook, dat die vriend, hoewel hij besloten had zich te wreken, door de ontferming Gods tot betere gedachten gekomen is. Hij trok van hier naar het heilige land, en bij het graf van onzen Verlosser deed hij de plechtige gelofte zich in den geestelijken stand te doen opnemen en voortaan zijn leven als een kluizenaar door te brengen, goeddoende waar hij kon Eltink," vervolgde hij, hem met aandoening aanziende, „die misdaad bleef voor God niet verborgen. De Heer is een ijverig God, die de misdaad der vaderen bezoekt aan de kinderen, aan het derde en vierde lid dergenen die Hem haten, en die barmhartigheid doet aan duizenden, die Hem liefhebben en zijne geboden onderhouden. Gij hebt die barmhartigheid niet ingeroepen; gij hebt u van God afgewend, in weerwil van herhaalde vermaningen ter bekeering, en thans oogst ge de misdaad uws vaders en de gevolgen van uw afkeerigheid. Het smart mij diep. Maar hebt ge ook een lichaamsdeel ingeboet, de hoop blijft, dat ge niet zult verloren gaan. Keer u thans nog tot God, die eindeloos is in barmhartigheid." Eltink had deze woorden zwijgend aangehoord. Wat er in zijn hart omging weet ik niet, maar voor het oogenblik hadden die woorden nog weinig indruk op hem gemaakt. Hij wendde het hoofd af, als zocht hij zijn bewakers, om verder te gaan, en zonder een woord van berouw of dank verliet hij den kluizenaar, die op zijn knieën viel en tot God voor hem bad. Op bevel van den drost werd de herberg van Eltink tot den grond toe afgebroken en in hare plaats een nieuwe 152 woning gebouwd, die niet lang daarna door Nicolaas en zijn moeder betrokken werd. Onze jonge man zette daarin zijn bedrijf als slotenmaker voort en vond arbeid in overvloed, vooral op den Wildenborch, waar men zijn bekwaamheid zeer waardeerde. En Jacoba? Zij werd een paar jaren later zijn vrouw, en door hem met het Evangelie bekend gemaakt, zag zij nu niet meer op naar het Maria-beeldje, dat eertijds in de gelagkamer hing, maar richtte het oog naar boven, naar Hem die nabij is allen, die Hem in oprechtheid zoeken. Vele pogingen werden door Nicolaas Rosdam aangewend, om Gijsens over te halen bij hen te komen inwonen, maar de vier muren van het huis waren onzen speelman te eng. Hij gaf er de voorkeur aan in de bosschen rond te zwerven, waar men hem op zekeren dag dood vond, zittende bij een boom en met de viool in de verstijfde hand. En Hinkepoot? Deze spion werd kort nadat de drost op den burcht aangekomen was, door de boeren gevangen genomen en in triomf naar den Wildenborch gebracht. Wat er met hem gebeurd is moet ge maar eens vragen aan Hattélink, den torenwachter, die u zeggen zal: „Bij alle heiligen in hemel en op aarde! Ik heb Jonker Van Teyler nog nooit zoo vergenoegd gezien, als toen hij Hinkepoot zag hangen aan den beuk, die midden op het binnenplein van den Wildenborch staat!" En Joachim van Wisch? De veete tusschen hem en Hertog Karei van Gelre bleef bestaan en misschien vertel ik u daarvan later nadere bijzonderheden.