... maakte hij zich van Heyn meester en plaatste hem voor zich op het paard ... (Bladz. 73.) Het Beleg van Alkmaar door P. VISSER Schrijver van: „Het Beleg van Haarlem,'' „De Zwervers van het Groote Leger," „De Ritmeester van Waterloo," enz. enz. Geïllustreerd door H. C. LOUWERSE Derde Druk ALKMAAR — GEBR. KLUITMAN Gebr. Kluitman's Boek- en Kunstdrukkerij, Alkmaar Eerste Hoofdstuk. Hoe een versch brood aanleiding tot een kloppartij geven kan. Met een tevreden gezicht trad Doede Gradesz de Friesche poort uit en sloeg den weg naar Koedijk weer in. Hij had dan ook goeie zaken gedaan! Met twee-en- dertig eieren en vijf kop boter was hij 's morgens naar Alkmaar gestapt en met leêge mand kwam hij terug. En beste prijzen dat hij had gemaakt! Voor de twee-en-dertig eieren met elkaar precies een stuiver en voor de boter zelfs drie blank *) per kop! Nn 't was er noodig ook. Want van morgen had hij in het voorbijgaan een zak zaad te molen gebracht en hij zou Claes Harmsz dus al dadelijk een oortje **) maalloon hebben te betalen. Maar dan vooral die eeuwige geldheffingen tegenwoordig! En, och hemel, daar was nog zoovéél meer! Heyn, zijn jongen, had toch een paar schoenen noodig, als hij eerstdaags bij zwager Van der Mey op timmeren kwam. En dat *) 12 centen. **) ll/2 cent. 6 moesten nog al dure dingen zijn. Zélf had hij ze nooit gedragen, maar in de stad diende dat toch wel! Hij was dan maar wat in zijn schik, dat zijn zwager Maerten den jongen hebben wilde. Want Heyn was nu toch al haast dertien jaar. 't Werd hoog tijd, dat hij eindelijk eens een ambacht leerde. Op Koedijk was dat niets gedaan! De jongen had het nu eenmaal in zijn hoofd gezet om timmerman te worden. Maar och hemeltje-lief, wat viel er op zoo'n dorpje te timmeren in deze dagen van onrust, nu er zoo goed als niets verdiend werd? — Een baas mocht blij zijn, als hij zelf niet met leege handen zat. Met Maerten Pietersz, zijn zwager, was dat heel wat anders. Die was in Alkmaar de stadstimmerman, en had dus altijd wat te doen. En juist daarom had hij vandaag eens geprobeerd, zijn jongen bij hém geplaatst te krijgen. Zwager Maerten kon nog wel „zoo'n duvelstoejager" gebruiken, had hij lachend gezegd. Over een week moest hij hem maar komen brengen. „Drommels," dacht Doede, „had ik nu meteen maar een paar schoenen voor hem gekocht. Bij óns kun je die dingen zoo niet krijgen. Maar, — 't is me glad door het hoofd gegaan.. Enfin, de volgende week dan maar. Jongens nog toe, ik zie onzen Heyn-baas al, met zijn nieuwe vetleêrtjes aan! Wat zal hij in zijn nopjes wezen! Gróótsch natuurlijk, als was hij opeens een magistraatspersoon! ... „Hé, daar heb je warempel den molen al ! — Dag, Harmsz ! — Mijn zaad er al door ?" Ze waren den molen binnengeloopen. „Daar staat je zak! Kijk maar naar het merk." „D. G.! — Jawel; — in orde! Hier is je geld!" „Dankje! — Nog nieuws in de stad?" 7 „Nieuws? ... Och, nee!... Alles nog zoo wat bij 't oude! Het versterken van de vestingen gaat nog maar slapjes aan en de Geuzenvendels van Ruychaver en Cabeliau liggen nog altijd te Heilo en op Den Hoef*). — Sonoy**) en de Prins schrijven brief op brief, maar de vroedschap van Alkmaar vertikt het eenvoudig, om ze in de stad te nemen." ,Of ze gelijk heeft!,, viel de molenaar in. „Al is het twee jaar geleden, de Heeren zullen het nog levendig genoeg in hun geheugen hebben hoe de Spaansche vendels, die Bossu de burgerij op den hals geschoven had, binnen Alkmaar huisgehouden hebben! Verbeeld je, dat volkje wou maar liefst tweemaal daags vleesch op tafel hebben! En denk je dat zè daarmee nog tevreden waren? Kun je begrijpen. Nee, bier of liefst nog wijn verkozen ze daarbij te drinken! En als de burgers, bij wie ze ingekwartierd waren, hun dat niet geven wilden, dan dwóngen ze de arme menschen daar eenvoudig toe. Maanden lang heeft dat zoo geduurd, tot eindelijk de stad van die rauwe klanten ontslagen werd. En hoe ging het verleden zomer, de eerste weken nadat de stad haar poorten voor het ongetemde krijgsvolk van den Prins geopend had? Hebben die zeeduivels het toen een haar beter gemaakt? Och kom, nietwaar? De burgemeesters hadden voorloopig niets meer in de melk te brokken. Het krijgsvolk was heelemaal de baas. Dat deed krek, waar L?t zin in had en plunderde af en toe een huis of kwelde de geestelijken dat het een schande was! — Nee, ik kan me best begrijpen, dat de Alkmaarsche Magistraat er tegen opziet, om die tuchtelpoze benden in de stad te laten." *) Egmond op den Hoef. **) Jonkheer Diederik van Sonoy was door den Prins van Oranje tot gouverneur van Noord-Holland benoemd. 8 „Ja, Harmsz, 't is wel treurig, dat er nog zoo weinig krijgstucht onder het prinsevolk bestaat. Doodjammer, dat de Prins daar nog zoo'n bitter beetje aan veranderen kan! 't Is waar, het wordt gelukkig wel wat beter in den laatsten tijd. Maar hoe schandelijk sommige soldaten af en toe nog durven optreden, daar hoorde ik vandaag nog weer een staaltje van. 't Was Kees Davidsz van Zuid-Scharwoude, die 't vertelde. Hij was er zelf bij, toen 't voorviel; 't zijn dus geen praatjes. . \. Kees dan stond van de week op een avond met een paar van zijn buren nog wat te keuvelen, toen er eenige soldaten door het dorp marcheerden. Opééns komt er één van die gasten tusschen de huizen naar hen toe en zegt tegen den eersten den besten: „Allo, boer! breng mij als de drommel met je schuitje naar mijn kwartier!" Op dat vriendelijk verzoek kreeg hij van niemand antwoord. En kijk, toen maakt zich dat heer zóó driftig, dat hij Jan Garbrantsz, een van de buren, met de kolf van zijn musket tegen het hoofd slaat, precies bij de slaap! — Zonder een kik te geven zakt de ongelukkige in elkaar en bewusteloos wordt hij in huis gedragen. Arme kerel, hij is heel niet meer bij kennis geweest! Nog dienzelfden avond is hij bezweken. En dat een man, die de goedheid zelf was! Heel Zuid-Scharwoude had er dan ook mee te doen!" „Ja, Doede, 't is een kruis met dat volk! En dat zijn nou de lui, die ons beschermen moeten tegen de wreedheid van de Spanjaarden! Lood om oud ijzer, zou ik haast zeggen, als ik niet wist, dat er toch ook nog beteren onder door liepen!" „Ja, het zijn gelukkig nog niet allemaal zulke schelmen als kapitein Krock!" ... 9 „Praat er niet van, Doede!" viel de molenaar heftig in. „Als je hoort wat dat dronken zwijn wel allemaal op zijn kerfstok moet hebben, dan begint je bloed je te koken van drift!" „Verleden week tenminste heeft hij weer iets uitgehaald zóó schandelijk, dat het meer dan ergerlijk is! En dat terwijl Sonoy nog wel gedreigd had hem te straffen, als hij nu toch eindelijk zijn schelmerijen niet eens naliet! Ook had hij nog wel plechtig beterschap beloofd, de schavuit! Maar jawel, een vos verliest wel zijn haar, maar niet zijn streken, zegt het spreekwoord. Maandag voor een week dan komt hij met eenig krijgsvolk, van Schagen af, door den Langendijk *) trekken. Natuurlijk weer dronken, dat spreekt! In zijn dronkemans-uitgelatenheid nu grijpt hij te Oudkarspel een priester beet, en gaat dien armen man op zoo'n barbaarsche manier mishandelen, dat het *ne nog te griezelig is om het te vertellen zelfs! Tóch was de wreedheid van het monster met dat alles nog niet voldaan. Terwijl de ongelukkige nog krimpt van de pijn, bindt hij hem aan den staart van zijn paard, en sleurt hem zóó langs den weg voort tot aan Broek op Langendijk. Maar nóg was het den ellendeling niet genoeg. Te Broek gekomen trekt hij plotseling zijn degen en doorsteekt den armen geestelijke, waardoor tenminste een einde aan zijn gruwelijk lijden kwam." „Verschrikkelijk!" roept de molenaar, die het verhaal met ontzetting heeft aangehoord! „Ik kan me niet begrijpan, dat Sonoy dit alles maar zoo straffeloos toelaat, dat hij niet eindelijk eens een voorbeeld stelt, 't welk ieder heugen zal!" ... „Wel nu," valt Doede in, „dat hééft hij gedaan, want hij *) Bestaat uit de 4 dorpen Oudkarspel, Noordscharwoude, Zuidscharwoude en Broek. 10 vertoefde juist eenige dagen op het Schager slot moet je weten. Krock's eigen officieren trouwens waren zóó verontwaardigd, dat zij, in Schagen teruggekomen, ronduit aan Sonoy verklaarden, niet langer onder zoo'n monster van een hopman*) te willen dienen. Sonoy deed daarop onmiddellijk onderzoek en toen de klacht bevestigd werd, verzamelde hij de compagnie, herinnerde aan zijn tallooze vermaningen en zijn eindeloos geduld, maar dat hij ten slotte wel gedwongen was tot straf over te gaan. Om er bij anderen den schrik in te brengen wilde hij, te midden van Krock's eigen soldaten, den onverlaat nu maar dadelijk een kop kleiner maken. Maar daartegen kwamen de officieren toch in verzet. Niet omdat ze zijn daden niet strafwaardig , genoeg achtten, maar omdat hij toch zoo lang hun hopman was geweest. Ze verzochten daarom, dat de voltrekking van het doodvonnis in hun afwezigheid zou geschieden, en dat is dan ook gebeurd. Verleden Zaterdag is de man, — zoo wisten ze vandaag in stad te vertellen, — in den voorhof van het slot te Schagen onthoofd." ,,'t Is te hopen, dat er nu de schrik wat in gekomen is !" zei de molenaar. „Enne .... heb je ook nog wat van Haarlem gehoord?" „Nog altijd houdt het stand! Maar het moet er treurig beginnen uit te zien, daarbinnen! Denk dan ook eens aan, 't is nu meer dan een half jaar dat de arme stad belegerd wordt... Maar nu wordt het mijn tijd, buurman! De vrouw mocht anders ongerust beginnen te worden. Ook moet ik nog melken, dus ik wil je groeten!" Meteen nam Doede zijn zak op en stapte naar huis. Niet alleen zijn maag, maar ook de rook dien hij uit zijn *) Kapitein. 11 schoorsteen zag opgaan, voerden zijn gedachten thans onverdeeld naar het middagmaal. Doede's huis behoorde namelijk tot de weinige plattelandswoningen, die reeds een schoorsteen droegen, iets wat hem al op menige aanmerking over zijn hoovaardigheid was komen te staan. Nauwelijks was Doede gaan zitten, of Luytje, zijn huisvrouw, had reeds het eten op tafel gezet, dat niet alleen Doede, maar ook Heyn en moeder de vrouw zich goed lieten smaken. Heyn, nu ja, dat spreekt van zelf, d i e had eigenlijk a 11 ij d trek! Want hij was een gezonde jongen en fiks uit de kluiten gewassen. Bovendien was hij vandaag dubbel hongerig thuis gekomen, doordat hij den heelen morgen met zijn polsstok in den omtrek rondgezworven had. En dat Luytje met meer eetlust dan gewoonlijk toetastte, was waarlijk óók al geen wonder. Niet alleen het gewone huiswerk toch, maar ook de wasch had zij reeds aan kant. Nog altijd deed ze dat met kippen- of duivenmest, want het wasschen met zeep was op de dorpen nog maar weinig in zwang. Alleen haar hoofddoek, altijd zoo wit als verschgevallen sneeuw, liet ze geregeld door Brabantsche Lize wasschen. Daar Brabantsche Lize (ze werd zoo genoemd omdat ze uit Brabant afkomstig was) zoo uitnemend met zeep overweg kön, had ze trouwens de klandizie van de meeste Koedijker boerinnen gekregen, die haar als waschloon een ei voor een hoofddoek betaalden. Zoodra het middagmaal geëindigd was had ieder weer zijn werk. Doede Gradesz ging zijn drietal koeien melken, Luytje begon broodbeslag te kneden, maar Heyn had in zijn oogen wel het mooiste werkje te doen! Hij moest voor zijn moeder wat takken en andere brandstof bij elkaar scharrelen en alvast den oven opstoken, Die oven stond op ongeveer 12 een el of vijf ter zijde van het huis. Ze bezaten hem in gemeenschap met eenige buren. 't Was eenlust om te zien, hoe de jongen zich wist te kwijten van zijn taak. In een ommezien was het brood dan ook klaar. Juist had Luytje het uit den oven gehaald en wilde het in huis brengen, toen ze langzaam een wagen uit de richting van Schoorldam zag aankomen. Nieuwsgierig bleef ze staan. Aan weerskanten toch liep een tweetal voetknechten, terwijl twee andere krijgslui op het krat zaten. Het voertuig zelf was beladen met de meest verschillende zaken, als: een paar kruiwagens, eenige manden, spaden, een drietal tonnetjes en verder een heele massa levensmiddelen. Niet zoodra was deze kleine karavaan tegenover de plaats gekomen waar Luytje stond, of de wagen hield stil en op het brood wijzend riep de voerman spottend: „Ei zoo, moedertje, heb je wat voor ons klaar gemaakt? Kijk, da's recht aardig van je! Allo, Gilles! pak 'ereis gauw aan!" grinnikt hij tot een van de soldaten, die naast den wagen liepen: „Jongens nog toe, wat zal zoo'n heerlijk versch brood ons smaken!" „Vraag maar al vast, wat ze er voor hebben moet!" roept de man die naast hem zit, intusschen reeds een geldstuk zoekend: „dan kunnen we haar meteen betalen. — Hier," zegt hij, zijn arm naar Gilles uitstekend: ,,'t lijkt me een brood van een pond of tien, maar een vierijzer*) zal toch wel voldoende wezen." „Betalen? . . . Ben je gek, vent!" schreeuwt de voerman weer, den uitgestoken arm tegenhoudend: „Hoor je 't jongens?" gaat hij voort, „Wouterbaas krijgt weer aanvallen *) Geldstuk ter waarde van 18y2 cent. 13 van vromigheid! Waarachtig, kerel, jij had preêkheer moeten worden! Maar hou je vierijzer maar liever bij je, om ons straks op een potteken bier te trakteeren. Zie je dan niet malloot" **) spot hij, „hoe dat brave moedertje ons al op staat te wachten om het ons present tedoen? — Vooruit, Gillis! pak dan toch aan, druiloor!" En dan lachend: „Maar bedanken, hoor! Altijd netjes wezen, dat hoort zoo!" Luytje zegt geen woord. Met Geuzenkrijgsvolk valt niet veel te redeneeren, meent ze en Heyn bij zijn mouw trekkend, acht ze het maar het best, om stilzwijgend in huis te gaan. Gillis snijdt haar echter den pas af, vloekend en schreeuwend: „Gans elementen! ben je razend, wijf? Éérst ons belust maken en dan er mee van door gaan? Hier dat brood! of ik zal je 'n brood met mijn degen in je frontwerk teekenen, dat alle schilders er jaloersch van zullen zijn!" Meteen heeft hij 't haar reeds ontrukt en wil het aan den voerman overreiken. Maar plotseling gebeurt er iets, dat hem brullen doet van razernij. Heyn namelijk had er aanvankelijk tamelijk verbouwereerd bij gestaan. Maar al heel gauw kwam zijn gewone vrijmoedigheid weer terug. Toen was hij ongemerkt achter zijn moeder heen geslopen; en eer nog Gillis het brood aan den wagenmenner weet over te reiken en vóór zijn moeder de onvoorzichtigheid beletten kan, heeft de knaap, snel bukkend, een der beenen van den soldaat omklemd, het achterwaarts gerukt en — plof! — De kerel valt, languit voorover! Luytje verbleekt, sidderend voor de gevolgen. „Gans lichters nog toe!" schreeuwt Gillis verwoed, „wat zal me nü gebeuren?" Maar hij heeft zich nog niet op de been *) Dwaas. 14 gewerkt, of hij ziet den jongen reeds met zijn buit in huis verdwijnen. „Zoo'n vervloekt duivelskind!" brult hij. En als zijn kameraden plotseling in een hevige lachbui uitbarsten om de poets van den snaak, wordt de ruwe kerel nog razender. „Ja, lach jullie maar!" roept hij als uitzinnig van woede; „Maar ik w i 1 en ik z a 1 het terug hebben! En die galgestrop van een kwajongen krijgt een pak ransel van me, dat hij 't morgen nog zal voelen!" — Dreigend springt hij op Luytje toe, die hem afwerend in den weg trad. Het wit van zijn oogen ziet rood beloopen van razernij, zijn gezicht staat akelig verwrongen, de mondhoeken trekken zenuwachtig heen en weer, schuim vlokt trillend om zijn mond .... Luytje springt ontsteld achteruit. Ze geeft een-gil van schrik. Maar de woestaard doet eenige stappen naar voren, tot hij weer vlak bij haar staat. Dan dringt het heesch uit zijn keel: „Uit den weg.Satansch wijf, of ik sabel je aan flarden!" Meteen voelt Luytje een vuiststoot tegen haar schouder, dat ze wel had kunnen schreeuwen van pijn. En toch, — Luytje schreeuwt niét. Plotseling richt zij het hoofd op in heftige verontwaardiging; haar wangen gloeien, haar oogen fonkelen van een donkeren gloed: „Schaam je," roept ze met trillende stem, „een man van wapenen, die zóó zijn moed durft toonen tegenover een weerlooze vrouw!" In fiere houding staat ze vóór den krijgsman. Zij gelijkt een vertoornde koningin en Gilles, die nooit zóó door een vrouw bejegend werd, staat een oogenblik geheel besluiteloos. „Ha, ha, ha!" klinkt het plotseling lachend uit den mond van een der andere voetknechten: „Die Killes iest auf einmal ja pang wie ein hoend foor das weib jeworden!" 15 Die spottende uitroep maakt bij Gillis aan alle aarzeling een einde: „Op zij! kwaadaardige feeks!" roept hij met schorre woede-stem, „want bij den hemel, wat let me, of ik steek je heele krot in brand!" .... „Dat zal i k je beletten!,, klinkt het eensklaps uit Doede's mond, die, door Heyn gewaarschuwd, dreigend met een dorschknuppel komt aanstuiven. „En i k!" roept tegelijk Wouter, die van den wagen gesprongen is. Heeft de jonker ons niet ten strengste bevolen, alles te betalen en nergens geweld te plegen?" Maar dit optreden van Doede en Wouter maakt den woesteling nog dolzinniger. Met uitgetrokken degen dringt hij op Doede aan, die echter door een vlugge wending gelukkig den slag weet te ontwijken. Wel had Wouter nog gepoogd den arm van Gillis tegen te houden, maar op hetzelfde oogenblik was hem een potscherf tegen het hoofd gevlogen. Verwoed kijkt hij om. Wouter ziet nu van alle kanten dreigende gezichten en gebalde vuisten, want het voorval was niet onopgemerkt gebleven. Claes Harmsz had van uit zijn molen al dadelijk gezien, dat er iets bijzonders aan de hand moest zijn en was er bedaard op af komen loopen; de naaste buren had het oponthoud van den wagen voor en na nieuwsgierig naar buiten gelokt; stadbezoekers die zich verlaat hadden waren blijven staan; enkele naar huis keerende palingvisschers hadden zich aangesloten bij de groep, ja, in een oogenblik stonden er zoodoende wel meer dan dertig toeschouwers. Natuurlijk niet één die eigenlijk het rechte van den toestand begreep. Maar zij ontwaarden krijgslui, ze zagen Doede gewapend met een knuppel en een brieschenden soldaat, die met uitgetogen degen op hem aanvloog. Dat ge- 16 zicht was genoeg om een storm van verontwaardiging te doen opsteken. Want het toenmalig krijgsvolk van den Prins van Oranje was gehaat bij den boerenstand, dien het op allerlei wijze kwelde en uitmergelde. „Goed zoo, Doede, slaat er op los! Raak ze, de schelmen! We zullen je wel een handje helpen!"- 't Was de molenaar die dit geroepen had en een potscherf oprapende, had hij die tegen het hoofd van een der soldaten geslingerd, niet wetend juist den man te hebben getroffen, die alle gewelddadigheid nog had zoeken te voorkomen. Wouter tracht te beduiden, dat men zich bedaard moet houden, dat het geval eigenlijk niets te beteekenen heeft, maar zijn stem wordt gesmoord in het plotseling uitbarstend getier en gejuil van de nog immer aangroeiende menigte. Het is als een loeiende orkaan van kreten en verwenschingen. Plotseling valt een regen van diggels en scherven neer, het hagelt kiezel en baksteenen. Woedend dringen de soldaten, met den degen in de vuist, op de saamgehoopte massa in. Maar de dorschvlegels en knotsen, waarvan de naastbij wonende boeren zich in der haast hadden voorzien, zijn oorzaakt, dat zij betrekkelijk weinig letsel aanbrengen. Toch heeft een sabelhouw van den Duitschen soldenier een der boeren in de wang getroffen. Een gulp van bloed stroomt den man langs het gelaat en nauwelijks wordt dit gezien, of opnieuw breekt een storm van getier en verwenschingen los, opnieuw valt een stortbui van steenen en kiezel. De paarden beginnen onrustig te worden. Heftig bewegen zü af en toe den kop, de snuivende neusgaten sperren zich wijd open, vuriger stralen de oogen die geen minuut meer in rust zijn, de huid stuiptrekt en trilt en voortdurend liggen de bewegelijke ooren in den nek. 17 Daar treft een scherf het eene dier in de flank. Verschrikt stuiven de paarden nu vooruit. Ze hollen snuivend en staartzweepend met den ratelenden wagen door de tierende menschenmassa, die wild op zij vliegt. De soldaten trachten, door de plotseling ontstane menschenbres, den wagen achterna te snellen, maar woedend sluit zich de verbitterde menigte weer en het zestal krijgslieden vindt zich opeens van alle kanten door een haag van knuppels en knotsen omsloten. De wagen stuift voort in ongebreidelde vaart. Zijn verzwakkend geratel wordt onmiddellijk verdoofd door het gebrul der, wegens lichte kwetsuren, steeds doller geworden boeren. Heviger wordt het gevecht dan ook voortgezet, 't Is nu een bonzen en kletteren van kodden en knuppels op de ruggen en ijzeren helmkappen der soldaten, een gejuil en en geschreeuw van de strijders, een gillend gejammer van zenuwachtige vrouwen, klagend gehuil van kinderen, in radeloozen angst tegen de moeders aangedrukt, alles te zamenvloeiend als tot een onstuimige zee van oorverscheurend wangeluid. De soldaten strijden met wanhopigen moed. Toch zouden zij, bij voortgang van den ongelijken strijd, stellig het onderspit gedolven hebben. Maar plotseling kwamen twee ruiters aangedraafd, die aan het gevecht een einde maakten. , Het waren Jonkheer Jacob Cabeliau en hopman Dirk Duyvel Het Beleg van Alkmaar. 2 Tweede Hoofdstuk. Hoe Wouter een spion dacht te snappen en wat hij in de herberg „Het Gulden Vlies" vernam. In het begin van het jaar was Noord-Holland's gouverneur Sonoy een poos op het kasteel te Egmond geweest en had daarna twee schansen laten opwerpen, één bij de vermaarde, maar in die woelige dagen grootendeels verwoeste Egmonder abdij en één bij het dorp Heiloo. De Geuzenvendels, daar in bezetting gelegd, stonden onder bevel van Nicoleas Ruychaver en den Vlaamschen edelman, Jonkheer Jacob Cabeliau. Herhaaldelijk had de Prins van Oranje de Alkmaarsché regeering trachten te bewegen, deze vendels in de stad te nemen, maar steeds had de vroedschap geweigerd. Reeds was het Juli geworden en het leger lag nog altijd te Egmond, waar het aan alles gebrek begon te krijgen. Daarom zond de bevelhebber af en toe eenige manschappen uit, om in den 2' 20 omtrek wat levensmiddelen en de meest noodzakelijke dingen op tedoen, hen vooral op het hart drukkend, alles wat niet vrijwillig werd geofferd, te betalen. Maar meermalen was het uitgekomen, dat de manschappen bij den huisman eenvoudig wegroofden, wat van hun gading was, en het daarvoor bestemde geld aan de bierbank verteerden. Daarom had Cabeliau later steeds zijn dienaar Wouter bij zulke tochten meegegeven. Wouter toch kon hij volkomen vertrouwen. Reeds als kinderen hadden zij met elkaar gespeeld, later was Wouter de dienaar van den Jonker geworden en toen die bij de komst van Alva, uit het land had moeten vluchten, kon de trouwe Wouter het niet over zich verkrijgen, om achter te blijven. Met zijn meester was hij mee gaan zwerven in den vreemde en als Watergeus op zee; hij had gedeeld in diens ellende en gevaren en met den Jonker was hij ook weer teruggekeerd in het Vaderland. Aan een knecht van zoo beproefden trouw kon de bevelhebber gerust de betaling der krijgsbenoodigdheden en levensmiddelen opdragen. En zoo was Wouter er dan ook dezen Julimorgen weer, in gezelschap van eenige mannen, met een wagen op uitgezonden. Ditmaal zou de tocht Schoorl gelden, en over Schoorldam en Koedijk zou men weer terugkeeren. Verscheidene uren nadat de wagen reeds vertrokken was hadden Cabeliau en hopman Duyvel hun paard laten zadelen en waren denzelfden weg opgereden. Sonoy had het wenschelijk geacht, met het oog op een mogelijken inval van den vijand, om te Schoorldam een schans op te werpen, en nu wilde Cabeliau eens onderzoeken, welke plaats daar het meest geschikt voor was. In druk gesprek, stapvoets terugkeerende van hun ver- 21 kenningstocht, zagen onze ruiters plotseling de kloppartij in de verte. Onmiddellijk gaven zij hun ros de sporen en kwamen er in vollen ren op aandraven. „Alle duivels!" donderde de stem van Cabeliau boven het vechtgetier uit, „zijn jullie hier razend geworden? Laat af, kerels! of we rijden je overhoop als een troep onnoozele ganzen!" De plotselinge verschijning van de beide ruiters had de vechtenden zóó verrast, dat de strijd onmiddellijk werd gestaakt. Voor Gillis was het juist bijtijds Eén der visscherlui toch had hem onvoorziens met zijn haak tegen den grond gerukt, waar hij, geschopt en geranseld door verscheidene boeren, lag te brullen van pijn. Nu hij opstond bleek het dan ook, dat hij reeds onderscheidene bulten en blutsen had. Maar ook de andere soldeniers waren er niet ongedeerd afgekomen. Wouter had een knuppelslag op zijn rechterschouder ontvangen, die hem geweldig veel pijn veroorzaakte; de Duitscher vertoonde een neus zoo dik als twee andere; de voerman trok pijnlijk met het linkerbeen, waar een baksteen tegenaan gevlogen was, en van de beide overige voetknechten had men den één twee voortanden uit den mond geslagen, terwijl de ander met een grooten buil op het voorhoofd uit den strijd gekomen was. „Wouter!" zei Cabeliau gestreng, „wat is hier gebeurd? Wat gaf aanleiding tot zoo'n tumult?" Wouter trad nader, nog hijgend van inspanning. „Jonker...." zoo begon hij, „we kwamen ...." Maar éér hij verder kon gaan was Luytje, in de meening, dat de trouwe dienaar een bestraffing zou ontvangen, naar voren getreden en viel in: „Neen, edele Heer, hij is geheel onschuldig, maar het heele kabaal is veroorzaakt door hèm 22 daar." En ze wees op Gillis, die bromde: „Als die vervloekte aap van een jongen mij niet zoo behandeld had, zou het nooit zoo ver gekomen zijn." Heyn, die tegelijk met zijn vader weer op het oorlogsterrein verschenen was, begon nu benauwd te worden, dat het niet te best met hem zou afloopen. „Zeker," zei Luytje, „ik zal mijn Heyn volstrekt niet vrijpleiten!" en ze gaf een getrouw verslag van hetgeen er gebeurd was. „Had uw volk mij om een stuk brood gevraagd, edele Heer," voegde zij er aan toe, „ik zou het heusch niet geweigerd hebben." „Neen," zei Doede, „daar kunt u verzekerd van zijn! En wat mijn jongen betreft, Heyn is wel een deugniet soms, maar nooit zou hij zonder aanleiding iemand zoo'n buiteling bezorgen." Cabeliau zag met welgevallen op den knaap die, ja zeer roekeloos en onnadenkend, maar toch ook zoo bij de hand en zoo moedig was opgetreden. „In 't vervolg een beetje voorzichtiger, hè mijn jongen?" sprak hij op gemoedelijken toon, zoodat Heynbaas er heelemaal van opkikkerde. „En wat jou betreft," klonk het streng tot Gillis, „voor ditmaal zal ik je vergrijp door de vingers zien, omdat je daar al genoeg voor bent gestraft. Maar neem je in acht, want mocht ik wéér zoo iets ontdekken, ik beloof je, dan zal het niet zoo gemakkelijk afloopen! En nu vooruit mannen! en onderzoekt wat er van den wagen terecht gekomen is!" Het volk bleef hen nog wat nakijken, alvorens langzaam uiteen te gaan. „Da's nog eens een ander heer, hè Doede, dan die schelm van een Michiel Krock, waar we het van middag over hadden," 23 merkte de molenaar op. „Nu, dat zou ik je verzoeken, Claes! Als alle Geuzenbevelhebbers zóó waren, dan zou het met de goede zaak van den Prins al heel wat verder zijn!" Inmiddels hadden Cabeliau en hopman Duyvel met hun manschappen den tocht vervolgd tot aan de Koedijkersluis, waar de weg zich naar Bergen kromde. Daar vonden zij den wagen. Op zij geslingerd was hij met een der achterwielen tegen een boom vastgeloopen. Dit had de paarden tot staan gebracht. In korten tijd was het voertuig uit de klem gewerkt, maar het linkerachterwiel bleek nog al tamelijk beschadigd. Cabeliau achtte het niet raadzaam er zóó mee verder te rijden. Hij gaf dus aan zijn manschappen bevel, bij den smid-wagenmaker daar in de onmiddellijke nabijheid, het wiel te doen herstellen, waarop hij zelf met hopman Duyvel in gestrekten draf naar Egmond reed. Wouter en zijn metgezellen maakten zich het oponthoud ten nutte door hun proviand eens duchtig aan te spreken. Toen gingen zij languit terzijde van den weg in het gras liggen. Pas hadden zij een poosje zoo gelegen, of uit de richting van Bergen zagen zij een marskramer aankomen, wiens rechterarm in een doek hing. Toen hij de soldaten genaderd was, vroeg hij aan Wouter den weg naar Oudorp. Maar de man scheen den tijd nog al te hebben, want ofschoon hij voldoende ingelicht werd, vervolgde hij toch niet onmiddellijk zijn weg, maar bleef nog wat staan om een praatje te maken. Daardoor viel het hem op, hoé bont en blauw Gillis er uitzag, hoe dik en opgezet de neus van den Duitscher, en dat een der anderen een groote buil op het voorhoofd had. 24 „Hoe nu? Zijn de vrienden aan den slag geweest?" vroeg hij met belangstelling. Geen van hen betoonde echter veel lust om te vertellen, hoe deerlijk zij door de Koedijker boeren waren afgeklopt! Toch, deze stugheid werd door den marskramer blijkbaar niet eens opgemerkt. Tenminste, op den vriendelijksten toon ter wereld ging hij voort: „Hoe moet het zoo treffen dat ik juist nog eenige potjes van mijn onovertroffen Egyptische zalf heb overgehouden! Kijk, (want hij had het aangeprezene reeds uit zijn kastje gehaald) dit kostelijk medicament heeft de snelste uitwerking, die men zich maar denken kan. Alsjeblieft, neemt er de proef van, (en hij reikte aan de drie soldaten, wier gelaat hij min of meer toegetakeld zag, elk een potje uit.) Bestrijkt eenige malen achtereen uw blutsen en builen met deze zalf, en ik verzeker je, binnen twee dagen zal er zelfs het minste blauwe plekje niet meer van zichtbaar wezen!" „Me dunkt, ik moest dan ook maar zoo'n zalfje hebben," zei Wouter, „want ik moet zeggen, dat mijn schouder mij af én toe miserabel veel pijn doet!" „En mijn been niet minder!" viel de voerman in. „Ik kan dus ook zoo'n potje best gebruiken!" Toen ze echter betalen wilden, wou de vriendelijke man daar heeiemaal niets van hooren. Voor soldaten had hij wel wat over. Hij was óók soldaat geweest. Maar aan den Diemerdijk, in een van de vele schermutselingen met den Spanjaard, had hij een kogel in zijn rechterarm gekregen, die hem voor den krijgsdienst ongeschikt had gemaakt. Op raad van zijn broer, die heelmeester was, ventte hij nu met geneesmiddelen van de eene plaats naar de andere. Op het oogenblik was Oudorp het doel van zijn reis. De vrienden waren zeker te Alkmaar in kwartier en konden hem dus onge- 25 twijfeld wel zeggen, of daar ook kans voor hem bestond om goede zaken te doen. Gillis vertelde hem, dat Alkmaar bleef volharden bij zijn weigering om de Geuzenvendels binnen zijn muren te nemen en zij dus nog altijd te Heiloo en Egmond gelegerd waren. De vreemdeling zuchtte, dat de landzaat nog zoo weinig het belang begreep van de goede zaak, zoo met hart en ziel door den Prins voorgestaan. Want wat toch zou het leger daar te Egmond vermogen, als de Spanjaard iets tegen Alkmaar in den zin had? Hoe sterk was dat leger dan wel? Gillis wilde al antwoorden, maar Wouter, die argwaan had gekregen, voorkwam hem. Reeds de mildheid van den marskramer om niet betaald te willen worden was hem verdacht voorgekomen. Maar nu de man zoo belangstellend naar hun legersterkte vroeg, vertrouwde hij het zaakje heelemaél niet meer. „Waarom vraagt die vreemde snoes dat zoo?" dacht hij bij zichzelf. „Ik verwed er een Carolus gulden onder, dat het een spion van den vijand is!" En eer Gillis dus nog had kunnen antwoorden was Wouter opgesprongen met den uitroep: „Wacht even, kameraad! Vóór we je antwoord geven moet ik eerst even onderzoeken, of het geen bedrog is, dat je dien arm zoo in een doek draagt." Op hetzelfde oogenblik had Wouter den marskramer bij den schouder gevat. Maar de vreemdeling bleek een krachtige kerel te zijn. Met een forschen ruk wrong hij zich los, bracht zijn aanvaller een vuistslag toe, dat hij achterover viel en snelde, over een sloot springend, de velden in. „Grijpt den schelm!" schreeuwde Wouter. „Och, wat," gromden zijn makkers, terwijl ze lui in het gras bleven liggen, „jij hebt ook altijd wat!" Reeds had Wouter zich weer op de been gekrabbeld, 26 maar toen zag hij ook meteen, dat de vluchteling al veel te ver was, om hem nog in te kunnen halen. „Heb je dan niet gezien, dat de kerel me een stoot gaf..." „Jawel," zei er een, „maar wat had je hem ook aan te grijpen!" „Maar dat deed hij met zijn zoogenaamd gekwetsten arm!" schreeuwde Wouter, nog hijgend van drift. „Is 't waarachtig?" riepen allen, nu ineens opspringend uit hun Ioome ligging. Maar tot hun leedwezen zagen ze, dat er geen denken aan was, om hem nog te pakken te krijgen. „Ja, er is niet veel meer aan te doen," zei Gillis, zich achter het oor krabbend. „De vogel is gevlogen.» Toen zeeg hij weer loom in het gras neer, welk voorbeeld door de anderen dadelijk werd gevolgd. Ze verdiepten zich nog wat in gissingen omtrent de bedoelingen van den vreemdeling, tot de smid kwam zeggen dat de wagen gereed was, waarop zij hun weg naar Den Hoef vervolgden. Toen/Wouter op het slot aankwam, waar zijn meester verblijf hield, vond hij den Jonker in een allesbehalve prettige stemming. Cabeliau had bericht ontvangen, dat Haarlem zich had overgegeven en meer dan ooit verwenschte hij de Alkmaarders, die maar steeds hun poorten voor zijn vendels gesloten hielden. „Wouter," zei hij, „zorg dat je over een half uur je paard gezadeld hebt, om dezen brief naar burgemeester Van Teylingen te brengen. Misschien zullen de Heeren van de Magistraat, nu Haarlem bezweken is, wel wat handelbaarder worden." De trouwe dienaar gromde binnensmonds een verwensching tegen die Heeren, wier halsstarrigheid hem al menigen 27 tocht bezorgd had. Dit nam echter niet weg, dat hij reeds binnen een half uur gereed stond om den brief in ontvangst te nemen. Toch was hij nog altijd uit zijn humeur. Zijn paard daarentegen, dat heel den dag niet in dienst was geweest, bleek een en al opgewondenheid. Snuivend en kopschuddend stond het te trappelen van ongeduld, zoolang een der soldeniers het bij den teugel hield. En nauwelijks had Wouter zich in den zadel geworpen, of als een wervelwind stoof het den weg op, terwijl het met luid gehinnik zijn blijdschap uitte. De vroolijkheid van het ros werkte zoo aanstekelijk op zijn berijder, dat Wouter zijn knorrigheid langzaam aan voelde wegvloeien; in de beste stemming reed hij weldra de Kennemerpoort binnen. In de herberg H e t G u 1 d e n V 1 i e s, op het Ritsevoort, ging hij stallen. Toen spoedde hij zich onmiddellijk naar de woning van Burgemeester Van Teylingen. Nauwelijks had Floris van Teylingen inzage van den brief genomen of dadelijk zond hij Pieter Buser en de andere stadsboden rond, om de Magistraat tot een spoedvergadering op te roepen. Het antwoord, dezen avond door Alkmaars regeering vastgesteld, zoo deelde hij Wouter mee, zou men morgen vroeg reeds aan zijn meester doen toekomen. „Weet je wat!" dacht Wouter, „nu moest ik eerst maar eens naar meester Kitman gaan, om die deuken uit mijn stormhoed te laten kloppen. Als ik wat later kwam, mocht ik de smederij gesloten vinden." Kitman, de smid uit D e H e 1 m, bleek echter nog druk aan het werk. Zijn reusachtige gestalte leek nog geweldiger onder die lage berookte zoldering. Hij stond achter het aambeeld. Zijn naakte, forsch-gespierde armen zwaaiden een ontzaglijken moker; zwaar-dreunend vielen de slagen neer, 28 regens van vonken doende spatten uit het wit-gloeiend ijzer, dat de knecht op het aambeeld hield. Wat een kerel vond Wouter hem toch, zooals hij hem daar zag arbeiden in de schemering van den stervenden dag de ongekamde haren woest langs het voorhoofd hangend ruige manen gelijk, waartusschen de borstelige wenkbrauwen telkens als dreigend opdoemden in den rossen sidder-schijn dien het flakkerende kolenvuur hem aanhoudend over het roet-groezelig aangezicht joeg. „Meester Kitman, kerel nog toe, je had soldaat moeten worden!» riep Wouter verrukt, zijn stem schel doende uitkhnken boven de machtige dreuning van Kitman's mokerslagen. De reus hield op. Zijn breede mond sparde zich tot het uitbulderen van een ratelenden lach, die door de smidse galmde met een naklank van metaal: „Ik krijgsman wezen, ik?!... ha, ha, ha! Nee Wouterbaas, 't is a 1 te dol! .Verbeeld je, mijn gemoed wordt bij de minste narigheid al zoo week als de boter, die mijn vrouw van morgen van Doede Gradesz gekocht heeft. Maar 't is dan ook half juli, hè? En als je er dan nog in de brandende zon van Koedijk naar Alkmaar mee loopen moet..." „Praat me niet van Koedijk!" bromde Wouter. „Dat is juist de reden van mijn komst!" En hij vertelde in 't kort wat er gebeurd was. „Kijk eens aan," zoo besloot hij, „hoe die kerels mijn stormhoed toegetakeld hebben!" „Nu, dat mag je wel zeggen! Het ding ziet er uit als een verfrommelde bakermuts! - Hei! - jan!» (Dit gold den jongsten knecht). „Klop me als de drommel dien stormhoed eens uit!" „Zooals ik zei," begon de wapensmid nog eens „ik ben 29 zoo zacht als een lam, maar toch... (in machtigen zwaai vloog de ontzaglijke voorhamer omhoog) als die vervloekte Spanjaards het waagden, onze goede stad Alkmaar te bestormen, — geloof -me Wouter, — ik zóu ze!" — (Bom!! — Bom!!! — Bom!!!! —). Kort-zwaar ploften de geweldigste mokerslagen neer op het door den oudsten knecht opnieuw gegloeide ijzer. Straalbundels van fel-gele en violet-blauwe vonken flitsten, ellen wijd, als rusteloos weerlicht de schemering der smidse in. „Ja, geloof me," herhaalde hij, hijgend van inspanning, „ik zóu ze! — Ik zou ze! — (Bom!! — Bom!! — Bóm!!!) 't Was of de reus reeds een muur van gehelmde Spaansche koppen beneden zich zag, dien hij met machtig mokergebeuk had te verbrijzelen! „Nu schreeuwde Wouter schel boven het kort-dreunend gedaver van Kitman's pletterende hamerslagen uit: „Wie weet, hoe gauw je dan aan den slag kunt! — Haarlem is al gevallen vandaag!"... „Wèt zeg je?" barstte Kitman los. — Plotseling lag de zware voorhamer met den steel omhoog op de massief-houten verhevenheid, die het aambeeld droeg. „Haarlem?!... Is het bezweken?... Hebben de burgers zich overgegeven?" ... Wouter knikte. „Wat ezels toch! — Hebben ze dan van Zutfen en Naarden niet geleerd om liever vol te houden tot ze geen merg meer in hun gebeente en geen bloed in hun knuisten meer hadden? „Maar och," zoo ging hij op zachter toon voort „vecht maar eens hè, als ziekte je 't lijf heeft verzwakt, als de honger, bij gebrek aan brood, aan je ingewand begint te knagen!" En dan opeens weer heftig: „En zijn de ellendelingen 30 ook te Haarlem weer aan het plunderen geslagen? Hebben ze ook daar weer mannen vermoord, vrouwen verminkt en mishandeld, onschuldige kinderen... Maar ik zie, dat je haast hebt... Waar stal je? In 't G u 1 d e n V 1 i e s zeker?. Dacht ik wel... Nu, dan hoor ik er straks nog wel méér van!" Wouter die zijn stormhoed in ontvangst genomen had, verliet de smidse om nog gauw een paar andere boodschappen te doen. 't Liep daarmee spoediger af dan hij zich voorgesteld had, zoodat er nog ruim de tijd over bleef, om zich bij meester Andries Kloeck in 't G u 1 d e n V I i e s, met een teug bier te verfrisschen. In het licht van de esschenhouten blakerkroon, waarop zes smeerkaarsen walmend stonden te branden, zag hij bij zijn binnenkomst eenige personen aan een groote, wit geschuurde tafel zitten, waarvan Kitman, de wapensmid, ver boven allen uitstak. Ook de anderen waren hem niet vreemd. Trouwens, hoe vaak kwam hij ook niet in Alkmaar om voor zijn meester boodschappen te doen of brieven te bezorgen! Zoo herkende hij, toen zijn oogen aan het licht gewend waren, het schrandere gezicht van den vaandrig Egbert Dierten, door heel Alkmaar als „Jan de Rijmer" bekend; de korte, gedrongen gestalte van schipper Bruyntgens; het blozende gelaat van den dikken bierbrouwer Claes Cousemaker en de kloeke, krachtige figuur, van den stadstimmerman Maerten Pietersz. van Ameide (gewoonlijk Van der Mey genoemd) maar wiens forschheid, daar hij naast den wapensmid zat, op dit oogenblik bijzonder weinig de aandacht trok. Allen hadden het druk over het ontzettende nieuws waar Kitman mee aangekomen was: De ondergang van Haarlem, 31 nadat het zich zeven maanden lang zoo moedig en standvastig had verdedigd. „Hei, daar heb je den dienaar van Jonker Cabeliau!" riep de vervaarlijke stem van den wapensmid opeens: „Die weet er ons vast meer van te vertellen! Allo, Wouter! kom een poosje bij ons zitten; je hebt stellig den tijd nog wel wat!" Wouter schikte zich nu mee aan de bierbank en vertelde hetgeen hij van den bode vernomen had, die zijn meester de tijding van Haarlem's overgave was komen brengen. „En wat zal de regeering van Alkmaar nu doen?" vroeg Van der Mey, toen Wouter hetgeen hij te weten was gekomen, had meegedeeld. „Zullen ze nu de prinsevendels eindelijk binnenlaten, of moeten we hier maar lijdelijk wachten tot het den Spanjaard belieft om ons als slachtvee om het leven te brengen?" „Ho, ho!" wierp Claes Cousemaker hem tegen, „we zouden ons toch zeker niet zoo zonder den minsten tegenstand als tamme ganzen den hals om laten draaien!" „Kan je begrijpen!" riep schipper Bruyntgens. En de vaandrig rijmde: »'t Is beter op den wal gelyck een helt te sterven En met een eerendood een naem en roem te werven, Dan, laes! ghelyck een schaep onnozelyck geslaght, En van de hant des beuls moortdadigh omgebraght.» „Ja, alles goed en wel," hernam Van der Mey, „maar zonder de hulp van soldaten zullen we hier toch een bitter beetje uitrichten, zou ik meenen!" „Neen," mompelde de vaandrig: 32 »Die sonder and're veel wil maeken, Seer selden heeft hy goede saeken.» „En daarom vraag ik nog eens," ging de timmerman voort, „hoe denkt nu onze Magistraat er over? Zal zij de troepen binnenlaten of niet?" Wouter haalde de schouders op: „Morgen zal mijn meester het antwoord van de vroedschap krijgen." „Morgen? morgen!" bromde Kitman, terwijl hij ongeduldig met zijn grove knokkels op de tafel trommelde. „Weten die wijze mannen dan nu nog niet wat ze willen?" „Och, je kunt wel op je vingers natellen," zei Cousemaker, de brouwer, wie van de vroedschap er vóór zijn. Maar schepen Cromhout vertrouw ik geen zier!" „Neen," viel Van der Mey in, „die komt me veel te veel bij zijn vrind Boom. En d i e is zoo Spaansch gezind, dat hij Alva-zelf nog beschaamd zou maken!" „Nu, ik moet je zeggen, al dat gesammel van onze overheid begint me de keel uit te hangen!" daverde Kitman's bulderstem, en zijn breede hand om de geweldige bierkan slaande, die meester Cloeck pas opnieuw weer gevuld had, dronk hij die in één teug leeg. „Alles goed en wel," merkte Claes Cousemaker op, „maar wat zal je er aan dóen, mijn beste vrind?" „Wat ik er aan dóen wou?" galmde de wapensmid, „Cabeliau waarschuwen, dat hij met zijn leger gereed moet staan. Dèn met geweld de poort opengebroken en geroepen: Komt maar hier, jongens! Maakt als de drommel dat je er in komt!" „Tut, tut, zacht wat, maat!" bracht de meer bezadigde Van der Mey hier tegen in: „dat zou je leelijk kunnen opbreken!" I. Tonneschans. II. Runhuis met schans van 2 stukken. III. Schans met 9 stukken. IV. Meelmolen met schans van 2 stukken. V. Schans van 7 stukken. VI. Zwijnmeer. VII. Achteimeer. — a. Roode toren. b. Friesche poort. c. Pieterstoren, d. Munniken bolwerk, e. Clarissen bolwerk, f. Groote of Groene bolwerk, g. HeiloSrpoort. h. Nieuwelanderpoort. A. Hoofdkwartier van Don Frederik. B. Polweiler en vendelen van de Robles. C. Baron de Licques en de Chevereaux. D. Don Ferdinand de Toledo. E. De Capres en vendelen van Noircarmes. F. Van Fronsberg, Juriaan Schenk en de Graaf van Eberstein. G. De Gognyes en vendelen van Juliaan Romero. — 33 „Ja, meester Kitman," voegde de vaandrig er bij: »Die 't Pryckel*) waeght, Zich-zelfs vaeck plaegt! Je zoudt leelijk je vingers kunnen schroeien, man! En jij, als smid, moet het beter weten dan iemand: Die syn vingren niet wil branden, Houde uyt het vier syn handen." „Maar met dat al," zei Wouter „zou er den Jonker veel aan gelegen wezen, als hij zoo gauw mogelijk met zijn volk binnen de stad kon komen." „Nu, w ij verlangen er niet harder naar!" gromde schipper Bruyntgens. „Evenwel we dienen goed te overleggen," merkte Van der Mey op, „voor we iets ondernemen gaan. Je weet mannen, dat ik heusch niet lafhartig ben. Maar jongens, jongens, de beste zaak kan door een onverstandig optreden soms totaal verbroddeld worden " „Maar door te dralen en te talmen evenzeer!" daverde de bulderstem van den smid uit D e H e 1 m. „Zeker," rijmde Egbert Dierten: «Wanneer de saeck te lange draelt, Gemeenelyck den aenslagh faelt." „Heel mooi," riep de brouwer, „maar ik zeg het met *) Gevaar. Het Beleg van Alkmaar. 3 34 Maerten Pietersz. „wat zullen we zonder soldaten beginnen? Onze burgerij is niet talrijk, de wallen niet sterk; in een oogenblik kunnen we dus door den Spanjaard overrompeld worden..." «Weynigh Burgers, swacke Wallen, Worden licht'lyck overvallen." beaamde Dierten. „Toch ben ik tegen geweld!" viel schipper Bruyntgens in, „of w% moesten op den steun van schier de heele burgerij kunnen rekenen! En daar ben ik nog lang niet zeker van!" „Het beste zou zijn," merkte Claes Cousemaker op, „dat we een list wisten te verzinnen, om het prinsevolk binnen te krijgen." „Ja," zei de vaandrig. »Door list wordt meer gewracht. *( Oan door gewelt en kracht. Dat hebben we verleden zomer gezien. Gans elementen, wat stond de Vroedschap mal te kijken, toen het leger van den Prins goed en wel binnen onze veste was. Dat armzalige legertje, daarvan hadden de heeren zich bang laten maken?! Ze begrepen er geen sikkepit van?" „Wel, hoe had zich dat dan toegedragen?" vroeg Wouter nieuwsgierig. „O, heel eenvoudig!" zei Van der Mey. „Nauwelijks had Enkhuizen zich voor den Prins verklaard, of zijn Hoogheid *) Gewrocht, uitgewerkt. 35 besloot, onmiddellijk over te komen. Met niet meer dan zestig ruiters (behalve zijn hofgezin) stak hij van Kampen de Zuiderzee over en met die onbeduidende krijgsmacht kwam hij te Enkhuizen aan. Nu, de zaken gingen niet slecht, want nauwelijks was Enkhuizen overgegaan, of Medemblik en Hoorn volgden onmiddellijk. Maar de Prins had niet alleen weinig volk, hij had ook een allesbehalve gevulde beurs! Een kwaad geval natuurlijk voor iemand, die het heele Noorderkwartier wilde onderwerpen! Maar er werd raad geschaft. Een stuk of achttien soldaten werden de dorpen ingezonden om van de boeren oorlogsschatting te eischen.Was er bijgeval een boer, die niet verkoos af te dokken, dan dreigden ze, dat ze zijn huis in brand zouden steken of nog erger dingen doen. Nu, je begrijpt, dat dit de arme drommels, die altijd in onbezorgde 2* 36 rust geleefd hadden, wel zóó bang maakte, dat ze goedwillig betaalden." „Och ja," mompelde Egbert Dierten: »Een onbezorght hart Schrickt licht'lijk voor smart." „Zoo waren dan spoedig de allernoodigste penningen bij elkaar," ging de stadstimmerman voort, „en nu moest Alkmaar onder het gezag van den Prins gebracht. Zijn Hoogheid schreef dus een brief waarin onze regeering werd aangemaand, om zich van den Spaanschen druk te ontdoen en de stad onder zijn bescherming te stellen. Maar jawel, onze vroedschap wou daar niemendal van weten en wees het voorstel gladweg van de hand. Ei zoo, dacht de Prins, helpen mijn brieven niet, dan zullen we het eens op een andere manier probeeren. Onmiddellijk kregen de boeren nu bevel om zich te wapenen met musket of piek, ja, wat ze maar krijgen konden en naar Hoorn te komen. Om nu de Alkmaarders met weinig soldaten veel vrees aan te jagen werden toen naast iederen krijgsman twee boeren in 't gelid gezet en zoo trokken ze van Hoorn door Grosthuizen, Avenhorn en Ursem op Alkmaar los. „Ja," viel Bruyntgens in, ,,'k heb ze nog langs den Huigendijk zien trekken. Ik lag toen juist met mijn schuit te Rustenburg, moet je weten. Nu, 't was me het legertje wel! En dan marcheerden de gelederen nog liefst op een steenworp van elkaar, om het toch maar vooral héél groot te laten-lijken!.." „Ze trokken dan eindelijk onze stad om," vervolgde Van der Mey. „En och, och! dat gaf me een ontsteltenis! „Zóó'n groot leger?" dachten onze regeeringsmannen. „Neen, dat 37 kunnen we nooit keeren! En Spaansche hulp is vooreerst niet te krijgen 1..,. Het beste zal zijn om maar vriendschappelijk de poorten te openen." En heel soetsappig kwamen zij zich dus onder bescherming van den Prins stellen." „Gans bloed nog toe!" lachte Wouter, „wat zullen de Heeren sip gekeken hebben, toen ze het fijne van de zaak ontdekten!" „Dat kan je begrijpen!" daverde Kitman's vervaarlijke stem. „Maar daarom juist zullen zij er nu wel voor oppassen, dat zij zich niet voor de tweede maal door dezelfde grap laten beetnemen!" „Natuurlijk," zei de vaandrig, „hèt gaat daarmee al krek als met het eten: Wanneer de spijs is ééns gedist, , De tweedemaal den lust wel mist." „We zouden dan ook wat ènders moeten verzinnen," merkte schipper Bruyntgens op. „Maar wèt?" vroeg de brouwer. „Ja," zei Van der Mey, „dat is maar zoo dadelijk niet te zeggen. Laten we alvast morgen de heele stad er mee bekend maken, dat Haarlem in handen van den Spanjaard gevallen is. Dat zal er den schrik wat inbrengen en zoo zijn we meteen in de gelegenheid, om den geest der burgerij te leeren kennen. Blijkt het dan, dat het grootste deel van de burgers er vóór is om het leger van Cabeliau binnen te laten, welnu, dan hebben wij er intusschen licht ook wel iets op gevonden, om dat klaar te spelen. En zoo niet, wat nood? Met het meerendeel van de bevolking op onze hand is er natuurlijk geen bezwaar meer om Kitman's raad te volgen en de poorten open te 38 breken, als het niet anders kan. Nu mannen, hoe denk je hierover?" Allen vonden dit voorstel goed en onder een luid bravo! stonden de vrienden op om huiswaarts te gaan, terwijl Wouter zijn klepper besteeg en weer naar Egmond draafde. Derde Hoofdstuk. De vijand teruggedreven. Terwijl den volgenden dag Van der Mey en zijn vrienden, hun afspraak getrouw, aan ieder met wien ze in aanraking kwamen het bericht van Haarlem's ondergang vertelden en nauwlettend den geest der burgerij waarnamen, was Doede Gradesz druk in de weer, zijn weinige bunders hooiland te maaien. Daar Heyn hem daarbij niet helpen kon, had hij verlof gekregen, met zijn beide makkers Jan Willemsz en Sybrant Remsz, uit eierrapen te gaan. Wilde vogels kwamen toenmaals heel wat menigvuldiger in Noord-Holland voor dan tegenwoordig, waardoor het eierrapen aan sommigen zelfs een middel van bestaan opleverde. 't Is dus niet zoo vreemd, dat onze drie jongens tegen den middag met een heele mand vol vogeleieren thuis kwamen en tot hun eer moet gezegd worden, dat ze die zonder kibbelen wisten te verdeden. 40 Na het eten moest Heyn eerst voor zijn moeder met eenige hoofddoeken naar Brabantsche Lize en toen hij terugkwam had vader wel zóóveel karweitjes voor hem, dat heel de verdere middag daar mee heenging. Dat speet ons baasje geducht want het was nu al Woensdag, en Maandag reeds zóu hij naar Alkmaar gaan. Hoezeer hij daar ook naar verlangde, toch begreep hij maar al te goed, dat het met zijn omzwervingen nu wel gedaan zou zijn. En och, hij zou vóór zijn vertrek toch zoo graag den heelen omtrek nog eens rondgezwalkt zijn, om er te springen over sloten, om er te baden, te visschen en te vogelen naar hartelust. Maar, het was half Juli en de dag duurde dus nog lang. Toen hij dan ook eindelijk vrijaf had vond hij er volstrekt geen bezwaar in om te probeeren, nog een zootje baars te verschalken. O, hij kende ze zoo goed, die echte, vischrijke plekjes, waar je ieder oogenblik beet had en minstens om de vijf minuten, hetzij een kronkelende aal, een roodgevinden baars of zelfs wel een groengevlekten karper ophaalde. Zeker, 't was een wandeling van belang, liefst een heel eind de Egmonder-vaart langs. Maar daar zaten dan ook baarzen, neen maar, van die kanjers, weet je! dat ze je vischnet voortdurend in beweging hielden, (zoolang tenminste de kieuwen nog niet droog waren) en al de jongens er jaloersch van werden als je er mee thuiskwam. 't Mocht dan een heele marsch wezen, je moest er wat voor over hebben ook. Onder die gedachten stapt Heyn met zijn hengelroê over den schouder en een oude klomp met wormen in de linkerhand, onder het fluiten van een vroolijk deuntje de deur uit. Maar de lust tot fluiten is hem spoedig vergaan, want er komt gaandeweg iets looms in zijn leden, dat zijn opgewekt- 41 heid heelemaal verdooft. Den ganschen middag reeds trilde de lucht in de hitte van de blakerende zomerzon en al is dat zonnetje nu al aardig naar het Westen gedaald, toch blijft het nog maar even broeiend en drukkend. Af en'toe veegt Heyn zich met den mouw het zweet van 't gezicht en bijna bekruipt hém de lust, om maar weer terug te keeren. Maar neen, hij zal liever den weg wat bekorten. Bij de Koedijkersluis gekomen neemt hij dus zijn koers dwars door de velden, tot hij de Egmondervaart bereikt heeft. Toch moet hij die nog een heel eind langs, vóór hij is, waar hij wezen wil. En och, och, hij heeft het zoo warm. Maar moedig stapt hij voort, zich troostend met de gedachte, dat hij er straks ook heerlijk zijn gemak van nemen kan, zoodra hij zijn hengelsnoer uitgeworpen heeft. Onophoudelijk plonzen er kikkers bij zijn nadering het water in, koeien laten hem overal hun kort, keffend geluid hooren, een brutale waterrat bekijkt hem heel nieuwsgierig met haar schrandere oogen, tot hij op een viertal passen genaderd is... Dan duikt ze plotseling onder, komt een el of'wat verder weer voor den dag, en daar begint zij dit spelletje van voren af aan, of ze van die verlammende loomheid geen last heeft en er geen vermoeidheid voor haar bestaat. Af en toe hoort hij een gonzend geruisch boven zijn hoofd en opziende ontwaart hij nu eens een troepje wilde eenden, dan weer een eenzamen aalscholver of een schuwen reiger, die met achterwaartsgestrekte pooten in zwaren vleugelslag de lauwe lucht doorklieft. En onophoudelijk klinkt hem uit het riet het scherp gezang van tallooze karakieten tegen, die er zich weinig om bekommeren of ze Heyn ook wellicht vervelen met hun liedje, dat maar eeuwig hetzelfde is en die al evenmin met die afmattende hitte iets van doen hebben... 42 Ha, daar heeft hij eindelijk een plekje bereikt, waaraan hij de beste herinneringen heeft, een plekje waar hij de visch soms tusschen het hooge riet hoorde spartelen, dat het een lieve lust was. Hij zet de klomp met wormen naast zich neer, slaat er één als aas aan den hoek en schuift de riethalmen wat op zij om plaats voor zijn hengelroê te maken en den dobber te kunnen zien. Dan zijgt hij heel op zijn gemak in het gras neer, om doodbedaard zijn geluk af te wachten Hè, dat rust!... Echt lui rekt onze maat zich wat uit... Dan kijkt hij vol belangstelling naar zijn dobber... Maar, — onbeweeglijk drijft die te midden van eenige waterplanten,,, Heyn tuurt en tuurt, — neen, — niet de minste trilling nog. niet de flauwste rimpel-kring!... 't Water van de vaart is glad als een spiegel... Geen windje beroert het... • Wat is het toch wonderstil om hem heen!... Een enkele karakiet nog hoort hij af en toe... maar — heel uit de verte... Vlak bij hem — alleen het heel zacht gewispel van het oeverliesch, alleen het toonloos gegons van ontelbare zomeravond-insecten. In zijn hoofd komt, langzaam aan, een dof, droomerig gesuis... en, — Heyn slaapt. Toen hij eindelijk weer wakker werd was het, niet alleen ten gevolge van het late uur, maar ook door een zware regenbui die in aantocht was, volslagen donker geworden. Verschrikt sprong hij op om haastig huiswaarts te keeren. Maar bij deze beweging struikelde hij over zijn hengelroê, die door zijn val dwars doormidden knapte. „Nu, daarom ook al niet getreurd!" dacht Heyn, terwijl hij het snoer van het bovenstuk lossneed en bij zich stak: 43 ,,'k Heb thuis in de schuur nog een paar andere stokken liggen.." Flink zette hij er nu den pas in. Geen tien minuten echter had hij nog geloopen, of daar voelde hij een paar groote droppels. Weldra begon het te regenen dat het gootl hoe langer hoe harder! „Als het een beetje wil kom ik nog druipnat thuis ook," mompelde Heyn: „daar zal een dubbel standje op zitten!" Opeens kreeg hij een gelukkige gedachte. Links van den weg stond een oude vervallen hut, die sinds lang niet meer bewoond werd. Hierin besloot Heyn te schuilen tot de bui over was. En lang zou dat stellig niet duren, daar was zij veel te hevig voor. De hut is al vlak bij en Heyn zou er stellig reeds binnen gesneld zijn, als hij niet plotseling, aan de Zuidzijde, door een der reten een flauw licht had zien schemeren. De herinnerig aan menig pak ransel, zoo voor en na al door hem opgeloopen, bracht hem er nu toe, een beetje voorzichtig te wezen. Op zijn teenen sloop hij dus naderbij, tot hij zich onder een afdakje bevond, dat vroeger tot beschutting van een kar of wagen gediend had. Hij kon nu duidelijk door die reet, waaruit het licht naar buiten schemerde, de heele binnenruimte der hut overzien. Bij het schijnsel van een tweetal kaarsen, op een omgekeerde oude ton geplaatst, ontdekte hij een persoon die, met gekruisde armen, den rug tegen een der stijlen geleund en de beenen los afhangend naar omlaag, doodbedaard op den rand der voormalige bedsteê gezeten was. Te oordeelen naar het kastje, dat vlak bij hem op den vloer stond, moest het een reizend marskramer zijn, die ongetwijfeld hier den regen kwam ontschuilen. 44 Nu, dacht Heyn, die goeie man zal er stellig niet op tegen hebben, dat ik hem een poosje gezelschap kom houden, ofschoon ik moet zeggen dat ik onder dit afdakje al krek zoo droog sta als binnen de hut. Juist wilde hij aan zijn voornemen gevolg geven, toen hij opeens naderende voetstappen vernam en op de deur hoorde kloppen. Onmiddellijk vloog de marskramer op, om open te doen. „Je bent laat, vriend!" zei hij tegen den binnenkomende. „Wat zal ik Uwe Edelheid zeggen," klonk het verontschuldigend, „ik moest natuurlijk uit voorzichtigheid wachten, tot de avond gevallen was." „Zeker, zeker! We kunnen nooit te veel voorzorgen nemen! Daarom heb ik je ook in deze hut ontboden, waar niemand ons beluisteren kan." „Dat kon je wel eens tegenvallen, maat!" dacht Heyn. „Komaan ,"zei de «marskramer, „laten we nu maar dadelijk tot de zaken overgaan." Een marskramer die met „Uwe Edelheid" werd aangesproken! 't Kwam Heyn verbazend verdacht voor en hij was dan ook zeer nieuwsgierig wat voor „zaken" die twee geheimzinnige personen we! te verhandelen mochten hebben, 't Kon, dacht hij, stellig niet veel goeds wezen. „Vanmorgen, te Oudorp, hebben wij afgesproken, dat je eerst in Alkmaar eens poolshoogte zou nemen. Welnu, hóe staan de zaken daar?" „Hm! dat zal Uwe Edelheid niet meevallen, naar ik vrees De burgerij lijkt meerendeels op de hand van den Prins." „Maar de vroedschap, hoe is die gezind?" „Cabeliau blijft aandringen om met zijn krijgsvolk binnen gelaten te worden. Ik was juist bij onzen vriend Heynrick 45 Boom, toen Schepen Cromhout van het stadhuis terugkwam, (want de Magistraat heeft vandaag al wéér vergaderd) om het regeeringsbesluit mee te deelen ...." ' „En zullen de Heeren nu voor het prinsevolk de poorten openen?" vroeg de marskramer gehaast. „Dat nu wel niet, maar de meerderheid betoonde zich al éven weinig geneigd, om de Spanjaarden binnen te laten . .„ „O dan is alles nog niet verloren!" riep de marskramer verheugd. „Luister, goeie vriend: „Morgen zal een Spaansch leger van ongeveer 3000 man plotseling tegen de stad oprukken, in de hoop, die zonder veel moeite te overrompelen, 't Heeft echter alle kans dat Cabeliau, van onze nadering onderricht, zich benoorden Alkmaar zal terugtrekken. Welnu, laten Boom en Cromhout dan zorgen, dat zij zich op den geschiktsten tijd van de sleutels hebben meester gemaakt, willen nu de Alkmaarders, beangst door onze nadering, Cabeliau binnenlaten, dan zal een gesloten poort toch altijd eenig oponthoud geven. En kijk, dat oponthoud maken w ij ons juist ten nutte, om aan den tegenovergestelden kant, door de Kennemerpoort, Alkmaar binnen te rukken. Begrepen?" „Jawel, Uwe Edelheid!'* „Maar het zou kunnen zijn," ging de marskramer voort, „dat het ons morgen wat tegen liep; dat de Geuzenbenden eens eerder in de stad waren dan wij. Welnu, in dit geval zou Don Frederik er heel wat voor over hebben, als Jonker Cabeliau tijdig..." Een handbeweging vertelde de rest. Heyn huiverde. Want d i t begreep hij ontwijfelbaar duidelijk: Hier werd een moordaanslag beraamd. „Kijk," vervolgde de marskramer overredend, terwijl hij den man vertrouwelijk de hand op den schouder lei: „Ik hou je voor een flinken kerel, een vent met durf in 't lijf! En 46 jongens, jongens, (de klank van geld versterkte nog de kracht der volgende woorden) voor kloeke lui is zoo'n beurs met goudstukken zoo gemakkelijk te verdienen. Je kunt immers goed schieten?" „Nu, dat zou ik meenen! Op Oudorp weet oud en jong dat Casper Willemsz de beste schutter van het dorp isl Maar Uwe Edelheid begrijpt, — er is groot gevaar aan verbonden. Graag zou ik dus van te voren willen weten, hoeveel geld..." De rest verstond Heyn niet eens. Hij verkeerde als in een droom, zoo duizelig werd het hem bij alles wat hij hier, door een louter toeval, kwam te hooren. Toen kwam opeens de ontzettende werkelijkheid weer tot zijn bewustzijn: Die vriendelijke Jonker, die hem zoo welwillend had toegesproken, (ofschoon wetend dat hij toch de aanleiding tot de kloppartij van Maandagmiddag was geweest) diezelfde Jonker Cabeliau stond vermoord te worden door een schelm uit Oudorp; Alkmaar liep gevaar reeds morgen door 3000 Spanjaarden overrompeld te worden, en hij, Heyn, hij alleen wist dat! Plotseling snelde hij uit zijn schuilhoek en holde in de grootste opgewondenheid den weg naar huis op. Wat moest hij doen? Het eenige, dat begreep hij weldra, was, alles aan vader te vertellen. Die zou wel raad weten. De regen had inmiddels opgehouden. Droog kwam hij thuis maar geheel buiten adem, zoodat een heel poosje verliep, vóór hij een uitvoerig verslag van zijn avontuur vermocht te geven. Den volgende morgen ging Doede Gradeszmet Heyn naar Egmond, om Cabeliau te waarschuwen voor den aanslag, die tegen zijn leven werd gesmeed. Te Egmond vernamen ze echter tot hun groote teleurstelling, dat het heele leger juist even te voren naar Alkmaar opgebroken was. 47 Hemel nog toe, misschien was dus de moord reeds voltrokken! Geen oogenblik gunden zij zich rust, maar sloegen nu onverwijld den weg naar Alkmaar in. Daar was intusschen reeds geruimen tijd alles in rep en roer. En geen wonder! Het antwoord dat Cabeliau Woensdagmorgen van de vroedschap bekomen had, was hem weinig naar den zin geweest. Men had nog maar steeds bezwaar, zijn volk binnen te laten en verzocht hem, den vijand in het open veld af te wachten, 't Begon den Jonker nu toch te vervelen. Wéér werd de trouwe Wouter stadwaarts gestuurd: ditmaal met de bedreiging dat zijn meester, als hij niet binnen gelaten werd, zich met zijn troepen ten Noorden van Alkmaar zou terugtrekken, daar hij geen lust had den Spanjaard te weystaan met een stad achter zich, waarvan hij niet wist of zij vriend of vijand was. ,t Bleek echter wéér te vergeefsch. En vandaag, Donderdag den 16den Juli, hebben Cabeliau en Ruychaver dan Egmond en Heiloo verlaten, om de bedreiging tot daad te maken. Westelijk, buiten het Clarissenbolwerk en verder Noordelijk, langs den singel om tot voor de Friesche poort, staan thans in dichte drommen de manschappen uit de verlaten schansen. Cabeliau en Ruychaver zelf staan voor de Kennemerpoort, wachtend op het laatste antwoord dat de regeering hun geven zal. Juist als Willem Mostart, de luitenant der stad, hen uitnoodigt om op het stadhuis te komen, teneinde met de Magistraat te onderhandelen, treedt den Jonker hijgend een knaap op zij, in wien hij dadelijk onzen Heyn herkent. „Ha, daar heb je onzen dapperen held van Koedijk," zegt hij lachend. „Welnu, had je me wat te vertellen, baasje?" „Jonker . . ." zwoegt Heyn, „ga niet ... in de stad . . . Ze willen . . . u vermoorden!" 48 „Ja," zegt Doede, die niet zoo hard als Heyn had kunnen loopen toen ze den hopman in 't oog kregen, maar nu ook naderbij gekomen was: „Ze hebben het op uw leven gemunt!" En hij vertelde, wat zijn jongen in de hut had vernomen, welk verhaal door Heyn af en toe nog wat werd aangevuld. Cabeliau betoonde zich zeer gevoelig voor de groote moeite, die vader en zoon zich hadden getroost om hem, zoo mogelijk, nog tijdig te waarschuwen. Recht hartelijk bedankte hij beiden. Maar hij was er de man niet naar, om dadelijk bevreesd te zijn. Daartoe had hij te dikwijls den dood onder de oogen gezien. Moedig treedt hij dan ook met luitenant Mostart en hopman Ruichaver de stad in, terwijl Doede en zijn zoon hen onwillekeurig volgen. 't Is goed, dat de weg naar het stadhuis maar kort is, want niet dan stap voor stap kunnen zij vooruit, door de geweldige volksmassa die hen omstuwt. Het meerendeel blijkt hun nochtans goed gezind, want het gejuich overstemt luide de verwenschingen. Nu echter de stoet HetGuldenVl i es is genaderd, roept Heyn opeens: „Jonker, Jonker, de man uit de hut!" en vol ontzetting wijst hij naar het dakvenster der herberg. Die het hooren blikken haastig omhoog en met schrik ontwaren zij een persoon, met blijkbaar geladen lontroer aan den schouder, die gereed staat af te vuren... Maar ook de man zelf heeft den uitroep gehoord. Als een bliksemstraal vliegt het hem door het brein dat die knaap dien hij, ondanks zichzelf, één seconde slechts opneemt, hem beluisterd moet hebben. Dèn geeft hij vuur; maar hoe bekwaam schutter hij anders ook moge zijn, de plotselinge ontroering, door Heyn's waarschuwenden uitroep in hem teweeggebracht, 49 geeft ditmaal eenige onzekerheid aan oog en hand. Het schot valt, — maar in plaats van Jonker Cabeliau doodelijk te verwonden, treft het luitenant Mostart in het been. ,,'t Was Casper Willemsz van Oudorp!" schreeuwt Maerten van der Mey en gevolgd door enkele anderen dringt hij de herberg in, om den moordenaar zoo mogelijk nog te vatten. Ze snellen den waard voorbij die, niets van het geval afwetend, verlegen staat te kijken en vliegen naar boven. Maar Caspe Willemsz is door een ander dakvenster, met behulp van een ladder, reeds in den tuin gekomen. Terwijl zijn vervolgers hem nog op den zolder zoeken, klimt hij over den tuinmuur, waardoor het hem gelukken mag, aan zijn belagers te ontsnappen. Trouwens, na den eersten mislukten aanloop wordt de jacht die men op hem maakt, terstond opgegeven. Bij de spanning waarin Van der Mey en de zijnen verkeeren, gunnen zij zich geen tijd tot een langduriger onderzoek. Ze snakken er naar te weten, wat in den Raad besloten zal worden. Immers daarvan hangt, naar zij meenen, het wel en wee hunner stad af. Den gekwetste heeft men inmiddels in een nabijgelegen, bevriende woning gedragen, waar straks de wondheeler wel spoedig den kogel uit het been weet te verwijderen, maar toch niet voorkomen mag, dat Willem Mostart voortaan heel zijn leven mank zal moeten loopen. Cabeliau en Ruychaver bereiken, te midden van den dichten volksdrom, nochtans ongehinderd de raadzaal. Terwijl de overheid nu langwijlig begint te wikken en te wegen, wordt het in de Breestraat *) voor het stadhuis nog hoe langer hoe voller. Het is een gepraat, een geroep en geschreeuw van hef- *) Tegenwoordig de Langestraat. Het Beleg van Alkmaar. 4 50 tige mannen, schetterende vrouwen en krijtende kinderen van wonder en geweld! „Ik hoor daar van mijn zwager Doede," zegt Van der Mey tegen Egbert Dierten, „dat ook Heynrick Boom en Reynier Cromhout met den moordenaar in het complot waren." „Nu," zegt onze Jan de Rijmer, dan zal de stadsregeering te 'gelegener tijd wel met hen afrekenen: Wie met geboeft is op één padt Die deelt haer straf gelijck haer schat!" „Hoelang zouden ze daarbinnen nog blijven treuzelen?" galmt de stentorstem van den wapensmid, wiens Enaksgestalte boven allen uitreikt. „Als ze in 's hemelsnaam maar niet besluiten om die barbaren van Geuzen binnen te laten!" zegt een Hoornsman, die nog geen jaar binnen Alkmaar woont. „Want och menschen nog toe, wat hebben die onbehouwen kerels het verleden jaar in den omtrek van Hoorn van eieren gemaakt! Nee maar, als ik je dat allemaal vertellen moest, dan kreeg ik morgen nog niet gedaan. Soldij ontvangen ze dikwijls niet en zoo zogen ze den armen huisman uit tot op het been! Met gewone boerenkost waren ze meestal niet tevreden en dwongen dan, dat de dorpelingen voor ieder soldenier een gulden daags zouden afdokken. Wie dat niet doen wou, kwamen ze met heele rotten in huis, dronken een kan of wat bier leeg voor ze heengingen, of braken kisten en schrijnen *) open en namen alles er uit, wat maar van hun gading was " „Ei kom, beste maat!" roept Claes Cousemaker, de bierbrouwer, „je vertelt ons allemaal oud nieuws. Maar de *) Kasten. 51 krijgstucht onder het Prinsevolk is gaandeweg al heel wat beter geworden!" „Onder goede soldaten » Vindt wen wel onverlaten." voegt de vaandrig er aan toe. Maar als de Hoornsman opnieuw beginnen wil, buldert Kitman hem tegen: „Al wel, man! hou nu maar op met je gejammer! Alles wat je vertelt verdragen we hier in Alkmaar tóch nog liever, dan dat we worden gemarteld en vermoord door dat Spaansche gebroed! Als je dus niet gauw je mond houdt (dreigend hief hij zijn geweldigen arm omhoog) dan zal ik je een opzaniker verkoopen, die meer dan present is!" „Goed zoo, Kitman!" roept schipper Bruyntgens, „zulk volk zou hier de markt totaal bederven!" Daarbinnen, in de raadzaal, kan men het echter nog altoos niet ééns worden of men Oranje's troepen in de stad zal halen, of daar buiten laten staan. „Wat baat het ons," vragen de tegenstanders ten slotte, „of we onze poorten al openzetten voor die weinige Geuzenvendels? Heeft de Prins dan het dappere Haarlem kunnen redden? Welnu, hoe zou hij óns dan vermogen te helpen? Al zijn veldslagen zijn ongelukkig afgeloopen, al zijn ondernemingen tot ontzet van steden verijdeld en mislukt. Niet één stad heeft hij kunnen verlossen. Wie zal het dan wagen een belegering door te staan, als men, na mannelijke verdediging en het verduren der grootste ellende, zich tóch moet onderwerpen?" En zelfs de voorstanders brengt deze tegenwerping aan het wankelen. Plotseling vliegt de schrikmare de Breêstraat door: „De 4* 52 Spanjaarden! De Spanjaarden zijn in aantocht!" Nu ontstaat een ontzettend tumult. Vrouwen beginnen te jammeren en te kermen: „Groote God! ze zullen ons vermoorden!" Kinderen gillen luidkeels: „help, help!" alsof de vijand hen al achterna zat. „De Geuzen! laat de Geuzen binnen!" brullen meer dan honderd mannenstemmen. Sommigen breken, in hun radeloozen angst, de boomen op die aan de Oostzij der stad de Voormeer afsluiten en werpen zich in de aanwezige vaartuigen, waarmee zij zich over de Schermer naar Hoorn reppen. *) Te midden van de grenzenlooze verwarring snelt Egbert Dierten de trappen van het stadhuis op en zonder aandienen de deur der raadzaal openend deelt hij aan de vergaderden mee, dat de vijand reeds op korten afstand van de Nieuwpoortgezien is. *) Maar nóg komt de Magistraat niet tot een besluit. Dit begint den doortastenden Ruychaver nu toch te verdrieten. Zijn breed voorhoofd rimpelt zich en met gefronste wenkbrouwen duwt hij de weifelende vroedschap toe: ,,'t Is nu geen tijd om nog langer te sammelen! Zeg dus kort en goed wat gij doen of laten wilt!" Thans staat Jonkheer Van Teylingen op en vastbesloten klinkt het van zijn lippen: „Ik wil voor den Prins en de burgerij leven en sterven!" Met de beide hoplieden daalt hij de trappen af en een donderend gejuich stijgt uit de Breestraat omhoog als de volksdrom ziet, dat de moedige burgemeester zich in de richting van de Friesche poort begeeft. Als een wildbewogen stroom, die plotseling in ontembare *) Hoorn stuurde ze echter weer naar Alkmaar terug. *) Een voorstad tusschen Heiloo en Alkmaar. (Zie de kaart tegenover hoofdstuk 4). 53 kracht zijn dijken verbroken heeft, zwalpt heel de menschenmassa hem in donkere golving achterna. Aan de poort gekomen wil Van Teylingen die doen ontsluiten, maar nu verneemt hij tot zijn ergernis, dat Reynier Cromhout en HeynrickBoom een half uur geleden uit de woning van den fabrieksmeester Van Pauw met geweld de sleutels hebben ontvreemd. „Doet er niet toe, burgemeester!" galmt Kitman bulderend boven het stern-rumoer, waarin de heftige verontwaardiging der volksmassa zich uit: „Ik zal wel even een paar andere sleutels halen!" Met enkele geweldige stappen snelt hij de naastbij gelegen smidse in, waaruit hij met een bijl en een voorhamer weer terugkomt. „Allo, Maerten Pietersz," zegt hij tot Van der Mey, hem de bijl in de hand duwend, terwijl hij zelf den moker houdt: „Help me even een handje!" Dreunend beuken bijl en voorhamer nu op het sterke slot! Knarrend springen de zware deuren open en plotseling bruist als een stortvloed van krijgsknechten naar binnen! Maar geen oogenblik wordt getoefd. Met vliegende vaandels, onder tromgeroffel en trompetgeschal, rukt het geuzenleger verder... Daar dreunt de alarmklok, want de klokkeluider waant, dat het de vijand is, die zoo eensklaps nadert. Heel de stad raakt in zenuwachtige beroering. Maar terwijl de schelle klokketonen nog nauwelijks over de daken galmen, dreunt het tred-gedruisch der Geuzenvendels reeds de Groote Kerk langs, het half-bebouwde Ritsevoort over en de Kennemerpoort uit naar buiten. Geen tien minuten later, of een knetterend musketgeknal zegt aan de Alkmaarsche burgers, dat het dappere Prinsevolk 54 reeds met de Spanjaarden in gevecht is. Straks kronkelen de roode vlammen alom uit de verlaten huizen van de Nieuwpoort op. Dan rukken de Geuzenvendels de stad weer binnen, jubelend verwelkomd door de dankbare burgerij! Want dat nietig legertje van slechts 800 man, heeft 2500 voetknechten en 300 ruiters teruggedreven en een tijdelijk ontzet teweeg gebracht. Vierde Hoofdstuk. Het eerste slachtoffer. De vijand was alzoo teruggeslagen. Nog twee dagen bleef hij zich te Heiloo ophouden. Toen kwam het bericht, dat onder de Spaansche bezetting te Haarlem muiterij ontstaan ' was en dat de tegenwoordigheid van deze troepen werd vereischt, om daar een eind aan te maken. Zoo braken op den 18den Juli alle Spanjaarden van Heiloo naar Haarlem op. Voor Alkmaar was dat een groot geluk want het stadje was volstrekt niet in staat van verdediging. Zoo schrijft Ruychaver bijvoorbeeld in een brief aan Sonoy: „Aengaende van ons hebben die borregers van Alkmaer naer langhe delyberacy ingenomen. Nu hier in sijnde en is hier gheen eruit noch gheen ghschut." Ja, hoe treurig het met de landsverdediging in 't algemeen nog gesteld was, leert het slot van den brief: „Dat vatghen met cruyt, dat U. E. mij tot Horen gaf, was niet hallef vol, want daer waren lonten ende patron saken in." 56 De burgerij en de regeering waren echter van nu af aan vast besloten, zich aan de verdediging der veste te wijden. Het eerste werk was nu, de voorsteden af te breken, opdat de vijand zich daarin niet zou kunnen nestelen. Wat handen had moest aan den arbeid en met behulp van vuur en houweel kwam men binnen drie dagen gereed. Voorts diende er met kracht aan de versterking der wallen gewerkt te worden, want ofschoon men daar, op raad van den Prins van Oranje, reeds vroeger een begin mee had gemaakt, was dit werk toch maar weinig gevorderd. Thans echter heeft men daarvoor meerdere arbeidskrachten dan te voren. Bij het terugtrekken op Haarlem hadden namelijk de Spanjaarden het dorp Egmond in brand gestoken en de berooide landlieden zijn meerendeels naar de stad gevlucht, waar zij wonen in armzalige, in der haast opgeslagen hutten.' Maar die Egmonders alleen zijn nog niet voldoende. Er is natuurlijk haast bij het werk. Daarom worden uit de naburige dorpen boeren gehuurd — en ook wel met geweld gedwongen — om als schansgravers aan de wallen te werken. Verder is de regeering er op bedacht, de stad van de noodige levensmiddelen en ammunitie te voorzien. De ondersteuning van buiten is daarbij heel gering. Ondanks het dringend vertoog van den Prins aan de andere steden om Alkmaar, als een bolwerk van Noord-Holland toch vooral intijds van „victualie ende buspoër" te voorzien, geven die bondgenooten daar weinig gevolg aan. Zelfs de Staten van Holland zijn slechts met moeite te bewegen om zich borg te stellen voor de betaling van koren en mout, die Alkmaar voor den tijd ▼an twee maanden aan wil koopen. De Magistraat begrijpt dus al spoedig, dat zij zelf dient te handelen. Ze koopt, ook b i n n e n de stad, rogge en tarwe 57 op zooveel zij maar kan, terwijl ze elk burger verplicht, minstens voor twee maanden mondkost in huis te hebben. Wie daar niet toe in staat is, moet maar bij zijn buren leenen. En als de buren niet willen helpen, ja, dan maar de stad uit! In het laatste hebben er maar heel weinig zin en in de andere steden ontvangt men ook niet graag helpers om den voorraad op te maken. Het gevolg is, dat er ongeveer voor twee maanden bij elkaar komt. Ook voor kruit en lood wordt zooveel mogelijk gezorgd en wat het geschut betreft, dat had men reeds vroeger van de kerkklokken uit de nabuurschap laten gieten. Alkmaar blijkt dus vol moed om een beleg te doorstaan en als Doede Gradesz, die nog geregeld zijn boter en eieren stadwaarts brengt, zich na een week of vijf eens door zijn zwager op de hoogte van den toestand laat brengen, is hij verbaasd over de vorderingen in dien korten tijd. Van der Mey zelf heeft voor een deel het toezicht over het werk. Weinig menschen dus, die hem beter kunnen inlichten. Bij de Friesche poort is het volk nog altijd druk aan den arbeid, ,,'t Is te hopen," zegt Doede, „dat de vijand nog wat uitblijft, want hier valt nog heel wat te doen." „Och, daar is nog al kans op," antwoordt de stadstimmerman, „want sedert den 29sten Juli heerscht er een volslagen opstand onder Alva's beste vendels, omdat zij niet minder dan 28 maanden soldij ten achter zijn en de Hertog kan ze onmogelijk betalen." Het is echter Van der' Mey niet bekend, dat Alva enkele dagen geleden eenige gewillige geldschieters heeft weten te vinden en de muiterij gedempt heeft door dertig kronen pei hoofd te betalen. Al pratende zijn ze den wal langs gewandeld tot aan den 58 Rooden Toren. „Hier," zegt de timmerman, „is onze stad het zwakst, want de wallen links zijn hèel gebrekkig, en rechts, zooals je ziet, ontbreken ze geheel." „Maar het was toch onverantwoordelijk van de regeering om dit gedeelte maar steeds open en bloot te laten!" meent Doede. „Zeg dat niet!" valt Van der Mey in. „Er was een tijd, dat het water van de Voormeer tot aan den zoom van de gemeente-weide klotste die tegenwoordig nog de Mient heet. Door de vruchtbare slib, uit de Schermeer aangegolfd en onophoudelijk tegen dien zoom aangespoeld, wies de landstrook langzamerhand op een heel onkostbare manier aanmerkelijk aan. Alkmaar's regenten waren er dus altijd huiverig voor, om die aanslibbing door het bouwen van een muur, tegen te gaan." „Alles mooi en goed," zegt Doede, „maar op het oogenblik zit de stad er toch maar leelijk mee. Want me dunkt zoo, de vijand zal er gauw genoeg achter wezen, hoe zwak de stad hier is. En dan zal je hier natuurlijk den heftigsten aanval krijgen." „Ja, dat zullen we zeker, want Don Frederik weet net zoo goed als wij, hoe het op deze plaats gesteld is." „Wat blief?" vraagt Doede hoogst verbaasd. „Wel," verklaart Van der Mey, „iemand die een stad wil belegeren, tracht natuurlijk zooveel mogelijk van de landstreek op de hoogte te komen, en nu heeft Alva door Joost Jansz, een bekwaam teekenaar en landmeter te Amsterdam, een kaart van het heele Noorderkwartier laten maken. Zoo ik hoor moeten daar alle wegen, beemden, meren, slooten en dijken, ja zelfs alle sluizen, uitwateringen en bruggen op staan. Don Frederik weet dus goed, hoe het hier alles gesteld is. Toch ligt 59 het hier niet heelemaal voor den vijand open. Kijk, dit water is het Zeglis zoo je weet, en dat loopt uit in de Schermeer. Welnu, zie je in de verte die ton staan?... Nee, je kijkt te veel links! — Dat baken ... Zie je 't?... is een teeken voor de schippers, die uit de Schermeer het Zeglis willen binnenvaren ... ,,'t Is een ton op een staak, als ik het wèl heb!" „Juist — Nu, daar precies aan den ingang hebben we een schans opgeworpen. Als die schans dus maar flink verdedigd wordt en daarbij wat steun van een paar Geuzenvaartuigen op de Schermeer krijgt, houden we de Voormeer heelemaal vrij!" Al pratende zijn ze het Luttik-Oudorp en 't Verdronkenoord voorbijgeloopen en komen nu aan het nieuwe gedeelte van de Vest. Het is Doede Gradesz duidelijk, zelfs zonder eenige verklaring, dat hier, aan de Zuidzijde, de vijand niet licht een aanval beproeven zal, want achter den nieuwen uitleg ziet hij nog den ouden muur, met tien torens versterkt. Ook aan de Westzijde, met zijn nieuwe stevige bolwerken, lijkt hem een bestorming niet geraden. „Je ziet het," zegt Van der Mey, „aan de Friesche poort zullen we stellig den grootsten aanstoot lijden. Maar de boeren hebben aangenomen, daar binnen drie weken een stevig bolwerk te maken, dus als de Spanjaard nog wat wegblijft staan we er nog zoo kwaad niet voor; tenminste vrij wat beter dan vijf weken geleden. En de soldaten die nu bij ons ingekwartierd zijn, vallen hard mee. Ja, wil je wel gelooven, dat er nog geen enkele klacht van eenige beteekenis is ingekomen?" „Ja, ik hoor algemeen dat de burgerij over het krijgsvolk heel tevreden is. Jammer maar, dat er niet méér soldaten zijn! 60 Wat beteekent zoo'n achthonderd man, als het er eens op aankomt?" „Kom, kom, tellen we bovendien nog geen 1300 weerbare burgers? En wat het krijgsvolk betreft, het aantal mag dan al niet gróót wezen, het staat onder uitstekende oversten en dat is óók veel waard. Daar heb je in de eerste plaats Jonker Cabeliau zelf, die op het oogenblik Gouverneur van onze stad is; een kerel van stavast, dat getuigt elk. Verder heb je Ruychaver, een man op wien te rekenen valt! En dan Coenraed van Steenwijck niet te vergeten, een hopman die de krijgstucht al onder zijn vendels wist te handhaven, toen daar zelfs bij Cabeliau nog geen sprake van was. Verder wijs ik op luitenant Willem van Sonnenberch en op de kapiteins Dirck Duyvel en Jacques Hennebert, echte Watergeuzen nog wel, maar die in het gevecht dan ook dubbele dapperheid zullen toonen. En met zulke kerels aan 't hoofd, heusch dan wéétje niet, wat zoo'n 800 man nog wel kan uitrichten." Al pratende zijn de beide mannen weer aan de Friesche poort gekomen, waar Doede afscheid van zijn zwager neemt, terwijl Van der Mey het toezicht op het nieuwe bolwerk hervat.' Als Doede thuis komt is het al lang niet vroeg meer, maar gelukkig kan zijn tegenwoordigheid daar in den laatsten tijd wat meer gemist worden. Want sedert den mislukten aanval der Spanjaarden op Alkmaar is Heyn zich wat meer op de boerderij gaan toeleggen, daar er bij Luytje van dat oogenblik af geen sprake meer van was, dat haar jongen vooreerst bij Zwager Van der Mey in de leer zou komen! Ze zou veel te ongerust over hem zijn! Ofschoon het voor den knaap een groote teleurstelling is, doet hij toch al zijn best, om zijn ouders zooveel mogelijk' genoegen te geven. Hij is dan ook vermoeid van *t werken, als 61 hij dien avond naar bed gaat. En toch, of het van de warmte komt, hij weet het niet, maar hij kan dien nacht al heel slecht slapen. Telkens wordt hij wakker en na middernacht is het hem zelfs niet meer mogelijk, nog een oog toe te doen. Voortdurend wendt hij zich nu op de ééne, dan op de andere zij, maar — het mag niet baten. Hij blijft klaar wakker en begint zich gruwelijk te vervelen. Hij telt tot honderd, tot tweehonderd zelfs, maar jawel, het helpt hem krek zooveel als niemendal. Neen, dat is niet om uit te houden zool Hij zal zich maar aankleeden en een eindje den weg opwandelen. Ja, dat is nog wel het beste wat hij doen kan. Het blijkt, onder al dat getob om weer in slaap te komen, toch al reeds vijf uur geworden te zijn, nu hij naar buiten treedt. i De hemel is zwart en in de verte hoort hij het dof gerommel van een naderend onweêr. Met forsche rukken gieren de stormvlagen door de boomen rondom het huis, de takken knerpen en kreunen af en toe en Heyn heeft zelfs moeite, zijn muts op het hoofd te houden. Hij zal maar weer in huis gaan... Maar, — wat een geloop is daar ginds op den weg? ... Wat beduidt die drukte toch?... En hoor, daar luidt de klok zoo waar! Zou er brand zijn? Heyn kijkt naar alle kanten, maar nergens ziet hij eenigen vuurgloed aan de lucht Hij zal zijn vader maar wekken. Samen gaan ze een oogenblik later den weg op. En nu hooren ze al gauw, wat er aan de hand is. Een bende Moeskoppers *) schijnt in aantocht! Ze naderen uit de richting van Bergen, gaat de spraak. Heel de mannelijke bevolking van Koedijk trekt nu naar de Koedijkersluis met *) Spaansche stroopers. 62 piek en hooivork en lontroer gewapend, om de roovers te keer te gaan! Inmiddels is reeds een renbode naar Alkmaar gedraafd, om onverwijld hulp van de bezetting te vragen. Cabeliau talmt geen oogenblik. Onmiddelijk laat hij eenige ruiters opzitten en gelast bovendien aan hopman Duyvel, om met tweehonderd van zijn voetvolk, de bedreigde huislieden bij te springen. Niets is den ouden Watergeus liever, want stil zijn is hem een voortdurende ergernis. Moedig trekt hij dus met zijn kleine bende de Friesche poort uit en schoon de stormwind hun om de ooren giert, het prikkelt die mannen slechts te meer tot den strijd. Weldra stooten de beide partijen op elkaar, hevig musketgeknetter overstemt het gierend windgehuil, de aanrukkende vijand wordt plotseling tot staan gebracht en de Koedijkers hebben alle hoop, straks weer in veiligheid te zijn. Daar het krijgsvolk bij de burgers in kwartier ligt, heeft het uittrekken van Dirck Duyvel en zijn manschappen zoo in den vroegen morgen natuurlijk eenige opschudding in de stad zelf teweeg gebracht. „Wat mag er aan de hand zijn?" vraagt men elkander angstig af. Doch zoodra men verneemt dat dit krijgsgerucht slechts een bende Moeskoppers geldt, is ieders onrust verdwenen. Ras vangt de dagelijksche morgenarbeid weer aan, terwijl over de zaak, als een onbeduidend voorval, door niemand meer gerept wordt. Maar de uitgetrokken krijgers zijn nog in druk gevecht als plotseling een gerucht door de stad gaat dat overal onrust en beroering verwekt: naar den kant van Heiloo worden Spaansche vaandels gezien! De nieuwe omwalling stroomt onmiddelijk vol uitkijkers en de trouwe Wouter stuift, op bevel van Cabeliau, spoorslags 63 de Friesche poort uit en den weg naar Koedijk op om hopman Duyvel en zijn manschappen onverwijld weer binnen de stad terug te roepen. De trommen roffelen schrikverwekkend door de straten, soldaat en schutter snellen ijlings in 't geweer en als de Groote Kerk tien dreunende slagen boven het windgeloei uit doet galmen, worden ook aan de Noordzij van de wallen Spaansche vaandels gezien. Ieder begrijpt nu, dat de stad plotseling door den vijand belegerd is. Toch is dit besef niet in staat, een algemeene verslagenheid teweeg te brengen. Integendeel, moedig en zonder een oogenblik te dralen, trekt, zoowel aan de Noord- als aan de Zuidzijde, een welgewapende afdeeling Alkmaarders met schoppen en spaden de stad uit, doorgraven de dijken van den Zwijn- en Achtermeerpolder, waardoor die beide polders in een oogenblik weer in meertjes veranderd zijn. Veilig keeren de mannen weer in de stad terug. Jammer, dat zij er niet aan gedacht hebben, om meteen die twee huizen met de beide runmolens er naast, aan den ingang van het Zeglis, in brand te steken. Voor den vijand bieden zij nu een gunstige stelling en deze neemt ze dan ook dadelijk in bezit. Ruychaver, die met honderd vijf-en-twintig man naar de Tonneschans was getrokken, wordt daardoor de gemeenschap met de stad afgesneden. „Drommels," zegt Van der Mey, die mee uitgetrokken was, „dat is een leelijk verzuim geweest. Als 't half kon moesten we dat toch zien goed te maken!" „Ik ben je man!" roept Claes Cousemaker, schoon zijn gelaat nog warm ziet van de inspanning. „En ik!"klinkt het tegelijk uit den mond van nog wel twintig anderen, terwijl Egbert Dierten, de vaandrig, mompelt: »Voor syn gheboorte-stad is 't pryslyck, 't lyf te waeghen, Dies poghen wij gheswint, den boêl in brant te jaeghen." 64 Al voorttrekkende sluiten zich onophoudelijk nog anderen bij hen aan en zoo rukt men, met een aanzienlijke massa, de Nieuwlander poort uit en den vijand op het lijf. De Spanjaarden, nog onbeschanst, achten zich tegen dien plotselingen aanval niet opgewassen. Ze deinzen, slaan op de vlucht en een hunner kapiteins met nog een knaap, die zijn meester wapen en mantel nadraagt, schieten er het leven bij in. Maar de aanvankelijke voorspoed is van korten duur. De Spaanschen, die in de Nieuwpoort gelegerd zijn, hebben ontdekt wat er gaande is. Snel rukken zij aan, om hun wapenbroeders te helpen en plotseling keert nu de kans. De burgers beseffen, dat thans hun macht onvoldoende is om hun doel te bereiken, ze trekken terug en bevinden zich weldra weer veilig binnen de wallen. Toch denken zij er niet aan, het bij die eerste poging te laten zitten. Wat te land mislukte, zoo redeneeren zij, kan misschien met goeden uitslag te water worden geprobeerd. In den namiddag is alzoo aan den zoom van de Voormeer een woeling en een bedrijvigheid van belang. Allereerst worden, om toch éénige bewalling aan dien kant te hebben, de uitmondingen van het Luttik-Oudorp en Verdronkenoord met karveelschepen beveiligd en daarna gaat men ijverig tot het uitrusten van eenige schuiten over. Men zal er maar een tweetal méér bemannen dan voor het doel noodig is: één om de Tonneschans van levensmiddelen te voorzien, de andere om over de Schermeer dóór te varen naar Hoorn en daar kennis van den stand van zaken te geven. Weldra is men gereed en de vaartuigen steken van wal. Maar de vijand is nu eenmaal wakker geworden en ligt in grooten getale achter den Galgdijk op de loer. Nauwelijks zijn de schuiten dan ook het Zeglis genaderd of plotseling Dan rukken de Geuzenvendels de stad weer binnen, jubelend verwelkomd door de dankbare burgerij. (Bladz. 54.) 65 vernemen de burgers een geweldig musketgeknetter, oorverdoovend gieren de tallooze Spaansche kogels over den dijk en de schepelingen, die op zoo'n krachtigen tegenstand volstrekt niet gerekend hadden, achten het onder deze omstandigheden niet raadzaam aan land te gaan. Zij stevenen terug en opnieuw blijven de runmolens ongedeerd. De eerste dag van het beleg, Vrijdag de 21ste Augustus, blijkt dus voor de Alkmaarders niet bijzonder gelukkig te zijn geweest. Met kommer gaan dan ook velen den nacht te gemoet, maar toch geeft men daarom de hoop niet op, die molens met de beide huizen uit den weg te ruimen. Nauwelijks is de dag weer aan den hemel, of door het Fnidsen rollen de zware wielen van een stuk geschut tot aan het einde der straat. Daar, aan de Voormeer, wordt het met den mond naar de runmolens gericht en het eene schot na het andere rolt nu dreunend over het watervlak. Heel de stad raakt natuurlijk in opschudding, 't stroomt alles naar den Zuidoostelijken wal, ieder is benieuwd naar den uitslag. De verwachting die men van het kartouw bleek te hebben, wordt echter zeer teleurgesteld, want reeds zijn verscheidene schoten gedaan en nog altoos staan die muren daar zoo goed als ongedeerd. Zóó vorderen we geen zier!" roept de kort aangebonden hopman Dirck Duyvel ongeduldig: „We moeten een uitval doen!" en dadelijk beveelt hij een gedeelte van zijn manschappen, om zich daartoe gereed te houden. Tal van burgers, waaronder Kitman, schipper Bruyntgens, Van der Mey en Claes Cousemaker sluiten zich bij de soldaten aan en vol moed trekken zij gezamenlijk de Nieuwlander poort uit, om zoo mogelijk den vijand uit zijn stelling te verdrijven. Weldra zijn vriend en vijand in wolken van blauwen Het Beleg van Alkmaar. 5 66 kruitdamp gehuld, er ontstaat een ontzettend krijgsrumoer en — de Spanjaard verlaat de betwiste gebouwen en wijkt al vechtend achteruit! Terwijl de strijd nog wordt voortgezet, snellen Kitman en nog eenige burgers de eerste der beide woonhuizen binnen, in de bedstede worden in der haast eenige licht ontvlambare stoffen opgehoopt en met behulp van lont en tondeldoos in brand gestoken. Hoog stijgen weldra de vlammen op. Of het zwavelstokken waren rukt de wapensmid nu de stijlen der bedstede los en werpt ze op het vuur. Reeds wordt het in het vertrek onhoudbaar van den rook en de warmte. „Wacht," zegt Cousemaker, „we zullen nog gauw even een blaasbalg zien te maken!" Meteen werpt hij een venster open. Een sterke tochtstroom dringt plotseling naar binnen, breeder slaan de vlammen om zich heen en het knapt en knettert en kraakt of er honderden spaanders door onzichtbare handen worden stukgebroken. „En nu vooruit, naar den molen!" roept de dikke brouwer, blazend en hijgend van rook en hitte en opgewondenheid. Maar een verstikkende rookwalm en een benauwende brandlucht komt hun tegen, zoodra zij den runmolen willen binnendringen. Andere burgers zijn hun al vóór geweest. Rosse vlamtongen krullen zich op hetzelfde oogenblik lichtend door de zware rookwolken heen, als om hun nog duidelijker te vertellen, dat zij hier reeds geheel overbodig zijn. Vóórt reppen zij zich dus weer en weldra staat ook de tweede runmolen in brand. Maar als zij naar het daarbij behoorende woonhuis snellen, om ook dat nog aan de vlammen prijs te geven, klinkt plotseling van den Galgdijk een salvo van musketschoten. Spaansche musketiers, van Oudorp aangerukt, hadden 67 zich opnieuw achter de groene dijkhelling neergeworpen, van waar zij, zelf zoo goed als geheel beveiligd, de zegevierende Alkmaarders thans beschieten. Zijn manschappen daardoor van twee kanten bestookt ziende, acht hopman Duyvel een langer vertoef onverantwoordelijk geworden, waarom hij bevel geeft, terug te keeren. In de stad, aan den zoom van de Voormeer, heeft men intusschen met belangstelling den strijd gevolgd en een luid gejubel is er opgegaan, toen men rookwolken en vlammen zag wervelen. Maar nu de uitgevallenen weer de Nieuwlander poort naderen, ja, nu is er nog wel vreugde, maar toch beginnen ook vele harten angstig te kloppen als men zich zoo dicht mogelijk naar voren dringt om te ontdekken, of de zijnen wel onder de keerenden zijn. Waar men zoo gelukkig is zoon of echtgenoot, vader of vriend terug te zien, daar ontstaat plotseling een uitbundige blijdschap, in vlijmend contrast met de droeve verslagenheid dergenen, die vriend of verwant onder de gekwetsten gevonden hebben. Intusschen, die gekwetsten, zij kunnen allicht genezen worden. Maar zie, daar nadert een groep ernstige mannen: het zijn Kitman, schipper Bruyntgens, Van der Mey en nog een paar brave burgers. En wat zij dragen dat is geen gewonde, maar een lijk: het lijk van hun trouwen vriend Claes Cousemaker. Hij is gevallen als het eerste offer voor de vrijheid van Alkmaar. Vijfde Hoofdstuk. Hoop en Vertrouwen. Vreeselijk waren de Koedijkers teleurgesteld, toen, op het heetst van het gevecht aan de Koedijkersluis, Dirck Duyvel met zijn dapperen opeens naar Alkmaar terug geroepen werd, omdat de vermeende Moeskoppers de voorhoede van het Spaansche leger bleken te zijn. Nauwelijks was hij afgetrokken, of niet minder dan twintig vijandelijke vendels rukten het dorpje binnen, waarvan twaalf bestonden uit Walen onder Baron van Lique en acht uit Bourgondiërs, met Baron De Chevreaux tot opprebevelhebber. *) In weerwil van storm en regen werd schier onmiddellijk begonnen met het oprichten van paviljoens en veldhutten en reeds in den namiddag bood het kleine plaatsje een levendigen aanbik van vaandelgewapper, nieuwe stroodaken en gele en roode en witte tentkappen. Mochten de boeren zich al achter de ooren krabben bij het bedenken, wat dure gasten *) Deze vendels werden ieder op 200 man geschat. 69 hun zoo ongenood op het lijf gevallen waren, de jeugd dacht zoo ver niet. Voor de jongens was het een gebeurtenis, even heuglijk alsof men kramen en spellen voor de naderende kermis was komen bouwen. Ze waren dan ook niet bij de tenten vandaan te krijgen, tot ze van een ruwen krijgsman, dien ze wat al te veel in den weg stonden, soms een schop of een oorveeg opliepen. Dan stoven ze plotseling voor een oogenblik wat achteruit, maar bleven op een afstand toch weer staan, om het vreemd gewemel met open mond nog altijd aan te staren. Ook onze Heyn behoorde tot de nieuwsgierigen die zich maar niet zat konden kijken aan al dat gewoel. Hij had er trouwens al den tijd toe. Van het werken toch kwam dien dag niet veel, want heel Koedijk was in de war. Den volgenden dag begon men wel weer wat op dreef te raken, maar toch, de dagelijksche bezigheden gingen nog niet zóó haar ouden gang, of Heyn vond ook dien Zaterdag weer tijd te over om langs al die tenten te dwalen. Doch het nieuwtje begon er nu toch spoedig af te raken, want gebóuwd werd er niet meer en alles was dus nog precies hetzelfde als gisteren. „Weet je wat," stelde Heyn ten leste aan eenige van zijn makkers voor, „we moesten eens naar Huiswaard gaan en zien hoeveel tenten daar wel gekomen zijn." Huiswaard was een gehucht dat met Koedijk één gemeente uitmaakte. Het voorstel van Heyn vond in zooverre bijval, dat hij met zijn buurjongens Jan Willemsz en Sybrant Remsz op weg raakte. Maar bij de Koedijkersluis gekomen, zei Jan opeens: „Zouden we eigenlijk niet liever rechts omslaan en eens te Bergen een kijkje nemen?" 70 „Is daar dan óók soldatenvolk gelegerd?" vroeg Sybrant. „Nu, dat zou ik je verzoeken! Vader kwam er gister vandaan en die vertelde, dat er vier vendels Walen en vier honderd ruiters gekomen waren, onder De Capres en Noircarmes. 't Scheelde maar zóó, zóó, of ze hadden hem bij de kladden gekregen!" „Hoe dat zoo?" vroeg Sybrant. „Wel, je begrijpt, als ze iedereen maar vrij gaan en komen lieten, dat Dirck Sonoy dan gauw van alles op de hoogte wezen zou." „Als ze óns dan ook nog maar niet aanhouden!" zei Sybrant met een bedenkelijk gezicht. „Och kom, wij zijn maar jongens!" meende Heyn: „Maar toch heb ik weinig zin om naar Bergen te kuieren, 't Is me wel wat ver voor vandaag." „Mij ook!" viel Sybrant bij. „Nu," zei Jan, „dan maar rechtuit!" „Ik moet je zeggen," begon Sybrant weer, „dat ik van zoo'n belegering al een bitter beetje begrijp. Wat moeten nu al die soldaten in Bergen, Huiswaard en bij ons op Koedijk toch doen? Ik dacht dat ze zich allemaal om de stadsgrachten zouden legeren..." „Om dan bij risten door de Alkmaarders doodgeschoten te worden!" lachte Jan. „Nu ja, dan er zóó ver van af, dat ze buiten schot waren," hernam Sybrant, „maar daarvoor hoeven ze dan toch niet heel in Bergen te kruipen!" Ja, dat vond Jan nu toch ook. Maar toen wist Heyn opheldering te geven: „Kijk," zei hij, „met een beleg gaat het zóó: (Ik heb dat voor een week of wat te Alkmaar eens hooren uitleggen). Als de vijand een stad belegeren wil, dan maakt 71 hij zich eerst meester van alle dorpen in den omtrek. Tenminste, als ze aan wegen liggen, die op de stad uitkomen. Waar géén dorpen liggen werpen ze verschansingen op, dat wil zeggen: aarden wallen waarachter de soldaten beveiligd zijn tegen de kogels van de tegenpartij. Dan zetten ze verder overal waar ze dat noodig achten ook nog schildwachten op post, en zoo zitten de stedelingen in hun stad opgesloten. Levensmiddelen van buiten kunnen ze niet meer krijgen, als de vijand dus maar geduldig wacht, moeten zij zich op het laatst wel van honger overgeven." „Maar op die manier duurt zoo'n beleg dan toch vreeselijk lang," meende Jan. „Dat doet het ook," zei Heyn, „en daarom slaat de vijand gewoonlijk een anderen weg in. Zoodra hij alle toegangen afgezet heeft, begint hij binnen dien kring nieuwe verschansingen op te werpen, hoe langer hoe dichter bij de stad. Van achter die aarden wallen worden de muren nu zoo duchtig beschoten, dat er de brokken soms afvliegen. Vaak gelukt het de belegeraars op die manier, om groote gaten in den stadsmuur te schieten, en dan beginnen ze storm te loopen. Dat wil zeggen, ze komen in heele benden op de stad los, zoeken over de gracht te komen, plaatsen dan ladders tegen de muren en trachten al vechtend binnen te dringen. Maar zoo'n bestorming kost den vijand natuurlijk verbazend veel soldaten en daarom zal hij er dan ook meestal niet toe overgaan, vóór hij vrij zeker van de overwinning meent te wezen." Zoo pratende had ons drietal ongemerkt Huiswaard bereikt, waar het, evenals te Koedijk, wemelde van kleurige tentkappen en wapperende vaandels, al was het aantal lang zoo groot niet als op hun eigen dorp. Van Huiswaarder jongens hoorden ze, dat er vier vendels onlangs uit Italië gekomen 72 Spanjaarden lagen, onder bevel van Don Fernando de Toledo. Maar van tusschen de tenten te dwalen was geen sprake, daar zorgden de schildwachten wel voor, en ze keerden dus maar gauw weer terug. Onderweg zagen ze eenige ruiters naderen. Het waren een paar officieren en een soldaat van Kolonel Fronsberg, die met twaalf vendels Duitschers en zeven vendels nieuw geworven Spanjaarden in de Nieuwpoort lag, waar ook nog gelegerd waren de Graaf Von Eberstein met drie vendels, benevens de Overste Georg Schenck met twee kornetten Italiaansche en Spaansche lichte ruiterij en een kornet Duitschers. De naderende officieren dan waren naar Bergen geweest, op welken tocht de soldaat, als goed bekend met den omtrek, hun tot gids had gediend. Plotseling sloeg onzen Heyn de schrik om het hart, toen de ruiters vlakbij gekomen waren. Want in dien gids had hij opeens Casper Willemsz herkend, den man uit de hut, die Jonker Cabeliau om 't leven had willen brengen. „Als die vent me nu maar niet in de gaten krijgt!" dacht hij, „want hij heeft me gezien, toen hij daar in 't Ritsevoort aan het venster stond en ik voor hem waarschuwde!" Snel draaide hij 't hoofd om, maar 't was al te laat! Want opeens riep Casper met een boosaardig gezicht: „Ha, mijne Heeren, met dien middelsten deugniet doen we een goede vangst!" „Och kom, zoo'n jongen ..." „Jawel, maar als die jongen er niet geweest was, dan zou Alkmaar misschien vijf weken geleden al aan Spanje gekomen zijn. En daarom, vergun mij, Heeren ..." Ziende dat geen der officieren zich nu verder tegen 73 zijn voornemen scheen te willen verzetten, maakte hij zich van Heyn meester en plaatste hem voor zich op het paard, terwijl hij den armen jongen toeduwde: „Ziezoo, mannetje, tot straf zullen wij je nu eens aan de schansen laten graven, tot je er mager als een boonenstaak van wordt!" 't Is te begrijpen, dat Heyn vreeselijk te keer ging. Maar een duw in de lenden en een bedreiging van erger maakte hem dadelijk gedwee. Jan en Sybrant wisten niet of zij waakten of droomden. Alles was zóó gauw in zijn werk gegaan, dat de ruiters al bijna weer uit het gezicht zijn, voor ze pas goed begrijpen, wat er toch eigenlijk gebeurd is. Vreeselijk zien ze er nu tegen op, om het treurige nieuws aan Heyn's ouders te vertellen. Maar ook zelf hebben zij erg met hun makker te doen .. Opeens echter hooren ze schieten, heel in de verte, en plotseling staat het nu bij hen vast, dat er nog te juister tijd een afdeeling Prinsevolk is komen opdagen, om hun makker te bevrijden uit de handen van den vijand. Wie weet, hoe gauw ze hem weer terug zullen zien! Het lijkt hun dan ook lang zoo verschrikkelijk niet meer, om de tijding van hetgeen er gebeurd is aan Heyn zijn ouders te brengen en haastig keeren zij naar huis. Toch kijken ze onder het loopen voortdurend om, want het schieten houdt nog altijd aan, al hooren zij het, door den steeds grooteren afstand, hoe langer hoe zwakker. Daér zien ze een hel rooden gloed aan den Zuidelijken hemel!" Geen twijfel meer, de vijand is door het leger van Sonoy aangevallen en één van de plaatsen waarin hij zich genesteld heeft, misschien de Nieuwpoort wel, staat reeds in brand!... Die vuurgloed werd echter alleen veroorzaakt door het runhuis en de twee molens, die de dappere Alkmaarders in 74 1 vlammen hadden doen opgaan. Helaas, het tweede runhuis staat nog en de belegerden begrijpen zéér wel, dat de Spanjaard het, als een belangrijk punt, zoo spoedig mogelijk geducht zal beschansen. Is de tweede dag van het beleg dus gelukkiger dan de eerste dag voor hen geweest, toch zijn ze nog volstrekt niet voldaan. Maar den volgenden morgen, Zondag den 23sten Augustus, gebeurt er iets dat alle hoop geeft, ook het andere huis nog uit den weg geruimd te zien: De scheepskapiteins Sakels en Lepel stevenen met nog een derde vaartuig uit de Schermeer den mond van het Zeglis in, zij richten hun bassen op het nog overgebleven runhuis, en wéér ziet het aan de Voormeer zwart van het volk. „Zullen wij ze nu dat werkje alléén laten opknappen!" klinkt de stem van Kitman als een klaroen boven het stemmen-gezwatel der menigte uit. „Neen, waarachtig niet! We moeten ze een handje helpen!" galmt het van alle kanten. „Mijn schuit ligt er voor klaar! Wie lust heeft gaat maar met me mee!" roept schipper Bruyntgens. „Hei, wacht even mannen!" zegt Van der Mey, „daar komen eenige schutters! die zijn stellig óók van de partij." Op 't zelfde oogenblik komt uit het Fnidsen een afdeeling soldaten. En daar.... ja, zoo waar, daar nadert zelfs burgemeester Floris van Teylingen! Dat^alles te zamen brengt een groote geestdrift te weeg. Neen, niemand twijfelt er aan of nu zal het doel bereikt worden! Men verdringt zich aan de monding van de Laat, waar schipper Bruyntgens en een van zijn makkers ieder met hun vaartuig gereed liggen, om de strijdlustigen in te nemen. Maar hun getal blijkt veel 75 te groot om in de schuiten te kunnenl De rest zal dus de Nieuwlander poort uitrukken en te land den vijand bespringen. DaSr steekt men van wal en dat een der burgemeesters, schoon reeds naar de zeventig loopend, in eigen persoon aan boord is gegaan, geeft velen nü pas het juiste besef van 't belang van den tocht en zij voelen hun krijgslust er door verdubbelen. Weldra vermengt zich het knallen en knetteren van bussen en musketten met het donderen van het scheepsgeschut en opnieuw oveiwolkt de blauwe kruitdamp het Zeglis en de lage weilanden. Heet wordt de strijd daar aan het runhuis, want even wakker als de aanval is, even moedig blijkt de verdediging. Fel ook worden de schepen van achter den Galgdijk bestookt. Maar de Duitsche oversten Fronsberg en Eberstein, die van uit de Nieuwpoort het strijdterrein gemakkelijk kunnen overzien, begrijpen zeer terecht, dat ze zoo'n belangrijke post onmogelijk verloren mogen laten gaan. Trommen en trompetten worden dus plotseling in die legerplaats gehoord en onmiddellijk daarop rukt een bende ruiters regelrecht op de stad aan, terwijl een afdeeling voetvolk met versnelden pas langs den landweg tusschen de Boeketer- en Achtermeer naar het runhuis opmarcheert. Intusschen heerscht nog de strijd daar verwoeder dan ooit, hoe slapjes de stedelingen ook door de vaartuigen van de Schermeer worden ondersteund. Maar te midden van het zwaardgekletter en musketgeknal zien plots de Alkmaarders verschrikt elkander aan .. .Neen, geen twijfel meer — de alarmklok klept. Van de stadswallen heeft men de aanzienlijke, vlug uit de hieuwpoort aanrukkende ruiterbende gezien, die, naar het 76 schijnt, een aanval op de Zuidzijde voor heeft. Vandaar dat noodsein, dat als angstig van den toren der Groote Kerk galmt. „Onraad in de stad! Terug!" klinkt nu het bevel. Zoowel de beide schuiten als de aanvallers te land zoeken zich nu haastig stadwaarts te reppen. Maar hevig worden de vaartuigen daarbij van over den Galgdijk beschoten; dat van schipper Bruyntgens geraakt zelfs in brand! Doch grooter nog is te lènd het gevaar, want terwijl ten Zuiden van de stad de naderende ruiters groote ontsteltenis teweeg zoeken te brengen door tromgeroffel, hoefgetrappel en trompetgeschal, trachten de aanrukkende voetknechten uit de Nieuwpoort de vluchtende Alkmaarders te vervaren door een hevig en aanhoudend geschreeuw van: „Valt aan! Valt aan! Her! Her!" Maar uit een metalen slang van het Groote Bolwerk dondert plotseling een schot, waardoor de Duitschers het bij hun schreeuwen en lawaaimaken laten en ijlings terugtrekken. Al hun rumoer is dan ook slechts een loos alarm geweest. De stedelingen geraken dus zoo goed als ongedeerd weer binnen de stad. Alleen twee burgers en een soldaat hebben er het leven bij ingeschoten. Die soldaat is de door niemand beminde woesteling Gillis en zijn verlies wordt dan ook door geen zijner krijgsmakkers betreurd. Te midden van de verwarring is het echter aan een paar waaghalzen uit het leger van Fronsberg gelukt, om tot vlak onder de stad te naderen, waar zij worden binnen gelaten. Het zijn een knaap en een Schotsche krijgsknecht, die in Haarlen vaandrig bij het vendel van Lumey is geweest. De soldaten van Hopman Hennebert herkennen hem dadelijk en heeten hun ouden krijgsbroeder hartelijk welkom. Maar hoe verbaasd is Van der Mey, als hij in den jongen 77 zijn Koedijker neefje Heyn herkent! Hij wordt nu oogenblikkelijk door den timmerman mee naar huis getroond, waar zijn tante en zijn neefje Willem natuurlijk niet minder verbaasd opkijken. Dadelijk raakt Heyn nu aan 't vertellen. Éérst van 't gevecht aan de Koedijkersluis, tóen van de bezetting die in hun dorp gekomen was en eindelijk breedvoerig van zijn avontuur met Casper Willemsz. „Ik wist niet, hoe ik het had!" zei hij, „toen ik daar pas op dat paard zat. Maar zoodra ik goed begreep, wat er eigenlijk met mij gebeurd was, verwenschte ik mezelf, dat ik mijn kameraden die wandeling had voorgesteld. Spoedig reden we Huiswaard weer door, dat ik, pas even te voren, nog zoo welgemoed verlaten had. Eén oogenblik dacht ik er over, de boeren om hulp te schreeuwen. Maar ik herinnerde mij Casper's bedreigingen en besloot dus, mijn mond maar te houden. En dan, die menschen zouden mij immers tóch niet verlossen! Met zoo'n sterke, vijandelijke macht in het dorp zouden ze dat eenvoudig niet gedurfd hebben. Zoo reden we dan het gehucht door, en de Huiswaarders moeten wel gedacht hebben, dat die soldaat mij voor mijn pleizier bij zich op het paard genomen had. Maar ik maakte alles behalve een pleizierritje, dat verzeker ik u! Weldra sloegen we rechts om en hielden eerst de Lange vaart, tóen een heel eind de vaart naar Egmond, en reden eindelijk op de Nieuwpoort aan. Onderweg hielden de officieren af en toe stil, om enkele punten goed op te nemen en dan waren ze telkens in druk gesprek. Ik denk zoo, dat ze het dan over het opwerpen van schansen hadden, maar verstaan kon ik ze niet, want ze spraken in het Duitsch. 78 Zoodra we in de Nieuwpoort aangekomen waren, wilde Casper Willemsz met mij naar zijn eigen vendel terug rijden, dat geloof ik aan den anderen kant van de stad lag. Maar het scheen, dat de Duitsche officieren medelijden met me hadden en dien vent niet met mij alleen vertrouwden. Ten minste, een van hen zei in gebroken Hollandsch, dat hij nu wel heen kon gaan. H ij zou wel zorgen, dat ik niet voor mijn genoegen in 't leger zou wezen. Toen wenkte hij een soldaat, die daar zoo'n beetje liep te lanterfanten en gaf den man te kennen.dat hij op mij had te passen en toe te zien, tot ik in verhoor zou genomen worden. De soldaat was een Schot, die er tot mijn geruststelling nog al niet zoo kwaad uitzag. „Jongentje, jongentje!" zei hij tegen me, zoodra hij met me alleen was, „jij hebt zeker heel wat uitgehaald! Anders nemen ze zoo'n beunhaas toch zoo gauw niet te pakken." Ik vertelde toen openhartig alles, wat ik met Casper Willemsz beleefd had en waarom ik begreep, dat hij gruwelijk het land aan mij moest hebben. En kijk, toen had de Schot met mij te doen. ,,'t Is meer dan schande van die kerel!" zei hij, „je bent immers nog veel te jong om dagelijks aan de schansen te graven. Maar als het een beetje mee loopt, zal het ook niet noodig wezen. Luister, — maar, mondje dicht hoor! — Ik zelf moet wel niet graven en spitten, maar toch, ik heb er al meer dan genoeg van, hier in 't leger! Daarom wil ik zien, binnen Alkmaar te komen..." „Maar dat kèn immers niet!" zei ik verwonderd. ,0, als het een beetje meeloopt kan het best!" ging hij voort. „De Alkmaarders hebben al een paar maal een aanval op de runmolens gedaan. Den laatsten keer vanmiddag nog, geen twee uur geleden. Die gloed daar..." 79 „Jawel, dien heb ik straks gezien, zoodra we buiten Huiswaart gekomen waren." „Welnu, die is van het huis en de twee molens die ze in brand gestoken hebben. Maar het ééne huis is nog blijven staan. Ik reken er dus vast op, dat ze nog wel eens een nieuwen aanval zullen doen. En kijk, dan moesten we van de verwarring gebruik maken en in de stad zien te komen." Nu, de gelegenheid, zooals u weet, deed ziqh gauwer voor dan we gedacht hadden. En u ziet, alles is goed rondgeloopen!" „Maar je arme moedert" zuchtte vrouw Van der Mey, die met kommer aan haar zuster Luytje dacht: „Wat zal ze bedroefd wezen, die goeie ziel! Want ze moet wel meenen dat je dood bent, hè?" „Dat zou ik niet denken, tante!" want Jan en Sybrant moeten het stellig heel duidelijk verstaan hebben, dat Casper Willemsz op zoo'n hatelijken toon tegen me zei: „We zullen je laten werken, tot je mager als een hout wordt, mannetje!" Heyn's avontuur en het gevecht bij het runhuis worden nog lang besproken. Behalve dat gevecht valt er dien Zondag verder niets noemenswaardigs meer voor. Maar den volgenden dag houdt de regeering met de krijgsoversten plotseling een vergadering op het stadhuis, want er is iemand van den wal met een boodschap bij Cabeliau gekomen, dat de vijand wenscht te onderhandelen. Kort duurt de beraadslaging. Dan wordt besloten, om met den Spanjaard in geen geval een verdrag aan te gaan, ja, zelfs niet eens een mondgesprek met hem te houden. Een onmiddellijk gevolg hiervan is, dat de vijand nu probeeren wil, er dadelijk de vrees wat in te brengen bij de Alkmaarders. En als Heyn en Willem, onmiddellijk na het ontbijt reeds 80 de deur uitgegaan, op straat gekomen zijn, hooren zij op eens het dreunen van een kanonschot. Zij luisteren. ,,'t Komt van het Runbuis!" zegt Willem. Wéér hooren zij schieten, en nóg eens en nog eens. Zij reppen zich nu naar de Voormeer om te zien, of dit eerste Spaansche kanon dat de stad beschiet ook veel vernieling te weeg brengt. Het blijkt, dat eenige huizen aan de Voormeer er door worden beschadigd, maar met den grootsten ijver beginnen nu tal van burgers aan die geheel open zijde een geduchte bewalling op te werpen. Uit de gesprekken der mannen hooren zij, dat de vijand aan den ingang van het Zeglis te nacht een schip heeft laten zinken. „Waarom zou hij dat gedaan hebben?" vraagt Heyn. „Wel," meent Willem, „met geen andere bedoeling natuurlijk, dan om daardoor den toegang tot de stad onmogelijk te maken! Maar kijk... de Spanjaard stelt een kanon aan den Galgdijk op, met den mond naar de Tonneschans gericht... Hoor, daar begint het met zijn vier-en-twintigponders al op de schans te spelen!..." „Hè, wat jammer," zegt Heyn, „dat het voor de vaartuigen uit de stad, — door dat gezonken schip — nu onmogelijk geworden is om de aangevallenen bij te staan!... Kijk, daar komen de galeien van Lepel en Sakels om te helpen!... Maar wat is dat?... Ruychaver en zijn manschappen gaan de vaartuigen tegemoet... Hij scheept zich met zijn volk op de galeien in!... Gans elementen! nu heeft de vijand de Tonneschans dus maar in bezit te nemen!" „Neen, neen!" roept Willem, „want kijk, daar komen haastig eenige schuitjes vol visschers en boeren van den 81 waterkant!... Met schoppen en spaden stappen zij aan wal, regelrecht op de schans aan!" In korten tijd was deze nu geslecht en daar er aan de Voormeer voor Heyn en Willem thans niets bijzonders meer te zien viel, besloten zij, eens naar de Friesche poort te wandelen. Hier werkte men nog steeds aan het halve-maanvormig bolwerk, maar juist toen beide knapen naderden, hadden de arbeiders voor een oogenblik de spade in den grond gestoken en stonden nu, in een groepje bijéén gedrongen, met aandacht te turen naar een zekere bedrijvigheid bij den meelmolen aan den Driesprong. „Wat zou de vijand daar toch uitrichten?" vraagt Willem. ,Wel, hij gaat er zich verschansen!" antwoordt Heyn. „Wie weet," gist Willem nu, „of hij dan, vandaar uit, geen loopgraven naar de Friesche poort begint, om die te ondermijnen." „Maar dat moeten wij dan toch beletten!" roepen verscheidene burgers, oogenblikkelijk naar schop en spade grijpend. Gewapend voetvolk sluit zich dadelijk bij hen aan en inmiddels hebben de vijftig ruiters die in de stad zijn, bevel gekregen om op te zadelen en hen bij te staan. Aan de Friesche poort ziet het zwart van nieuwsgierigen, om hen uit te zien trekken, en weldra bespeurt men van den wal, hoe flink zij hun plicht doen. Maar wat is dat?... Helaas, van Oudorp, het hoofdkwartier, krijgt de vijand terstond versterking. Van den wal is dat duidelijk waar te nemen. Toch houdt de schermutseling nog een oogenblik aan; een der Spaansche Oversten kost zij zelfs het leven, vele vijandelijke schansgravers sneuvelen, maar toch, de aangroeiende overmacht van den vijand dwingt tot den terugtocht. In goede orde trekken de uitgevallenen de Het beleg van Alkmaar. 6 82 Friesche poort weer binnen, met twee zwaar gewonden in hun midden; de één is de ritmeester, hij heeft een halven kogel in het voorhoofd gekregen en zal het niet lang meer maken, zooals Meester IJsbrant Gerritsz verklaart. De ander blijkt een ruiter die, naar het oordeel van dezen arts, nog te genezen is. Intusschen is het doel van den uitval mislukt en de vijand gaat voort zich aan den Driesprong te verschansen. \ Maar ook de Alkmaarders blijven niet werkeloos: De Friesche poort — zoo'n poort was een gewelfde doorgang van verscheidene meters diepte — de Friesche poort wordt oogenblikkelijk geheel met aarde gevuld, zoodat de kogels, die straks van den Driesprong op de stad afgezonden mochten worden, daarin zullen smoren. En middelerwijl zijn ook elders vrijwillige handen druk in de weer om de stad zooveel mogelijk te versterken: Aan de Voormeer worden de huizen eveneens met aarde gevuld en dus in verschansingen veranderd, terwijl men overal aan den arbeid is om de wallen aan den binnenkant nog wat te verbreeden. Onder al die bedrijven vliegt de dag als het ware voorbij en behalve de wacht op de wallen zoekt ieder zijn peluw weer op. Maar den volgenden dag, Dinsdag den 25sten Augustus, is nauwelijks de zon aan den hemel, of een schetterend trompetgeschal wordt aan den kant van de Nieuwpoort gehoord. Burgers en soldaten haasten zich naar Groot en Klein Bolwerk en den heelen Zuidwal, om te zien wat er toch gaande mag wezen. Er heerscht een buitengewone bedrijvigheid in de vijandelijke legerplaats en dichte kolonnen van louter speren ziet men stadswaarts naderen. „Dat zal een storm geven!" zegt Van der Mey, die zich 83 met Heyn en Willem onder de menigte bevindt. „Laat ze maar komen!" dondert de stem van Kitman, den wapensmid, en zijn reuzenarmen zwaaien een geweldig slagzwaard, of hij een veld vol Spanjaarden neermaaide. De vendels van de Nieuwpoort intusschen maken een oorverdoovend gedruisch met roepen en schreeuwen onder aanhoudend tromgeroffel en trompetgeschal. Maar plotseling maken zij rechtsomkeert en trekken weer in hun kwartier terug. Al dat oorlogsgerucht heeft Don Frederik slechts moeten dienen om de Alkmaarders schrik in te boezemen, opdat ze wat inschikkelijker zouden worden tot onderhandelen. Nauwelijks is dan ook de rust aan de Kennemerpoort hersteld, of wéér ratelt een trom, doch ditmaal aan de Friesche poort en men ziet, tegelijk met den tamboer, een officier naderen. Hij treedt tot onder den wal en vraagt beleefd om een onderhoud met den Gouverneur Cabeliau of een der burgemeesters te mogen hebben. Ondanks den afstand, wegens de breede gracht, begrijpt men hem van over de borstwering toch tamelijk goed en — onkundig nog van hetgeen vroedschap en krijgsraad in dit opzicht besloten hebben — zendt men iemand de stad in naar den Gouverneur. Heyn en Willem, die overal te vinden zijn waar maar wat te zien mocht wezen, kunnen intusschen hun nieuwsgierigheid niet bedwingen. Zij loopen het bolwerk op en dringen te gelijk met een soldaat van hopman Hennebert naderbij. Plotseling roept Heyn, nu hij den officier goed in 't gezicht gezien heeft: „De marskfamer uit de hut!" „Och wat!" schreeuwt de soldaat, die van Heyn's avontuur niets af weet, maar den officier toch ook herkent: ,,'t Is hopman Steinbach, die na den val van Haarlem tot de Span- 6' 84 jaarden is overgeloopen! Door zijn schelmerijen is die stad in handen van den Spanjaard gevallen!" Hoewel Steinbach bij de overgave van Haarlem nu juist geen al te schitterende rol vervuld heeft, is deze laatste bewering nochtans een schandelijke leugen! Maar daar wordt niet naar gevraagd. De verontwaardiging op het bolwerk is plotseling algemeen en men schreeuwt Steinbach toe, dat hij maar dadelijk heen moet gaan, als zijn leven hem lief is. De afgezant stoort zich hier echter niet aan en zegt aan de mannen daar op den wal, dat ze wijs zouden doen met de stad over te geven. Nu zij de Tonneschans niet meer hadden was immers alle kans op ontzet of op aanvoer van krijgs- en mondbehoeften verkeken? 't Beste zou dus wezen, een eerlijk accoord aan te gaan. Maar nu neemt de verontwaardiging op het bolwerk nog toe. „Pak je weg, verrader!" schreeuwt men hem tegen en Steinbach acht het dan ook het verstandigst, om maar heen te gaan. Doch enkele burgers gaan zich in hun drift zoo zeer te buiten, dat zij hem nog eenige kogels nazenden. Woedend keert de officier zich om en dreigend met zijn degen verwijdert hij zich vervolgens. Om dergelijke handelingen, lijnrecht in strijd met het volkenrecht, voortaan te voorkomen, laat de regeering bekend maken, dat ruggespraak houden met den vijand voor 't vervolg op lijfstraf verboden is. Nauwelijks is Steinbach vertrokken, of opeens wordt de opmerkzaamheid van de wacht aan den Rooden Toren gaande gemaakt door een man die, geheel naakt en als werd hij achtervolgd, een dijkje op komt stuiven, over de weide rent en in de stadsgracht neêrplonst. Al zwemmende bereikt hij den 85 overkant, waar men hem hulpvaardig de hand reikt, om hem aan wal te brengen. In de stad gekomen ondergaat hij onmiddellijk een verhoor. Hij vertelt nu, dat hij een soldaat van hopman Steinbach is en de vlucht nam wegens de hardheid van den Spaanschen dienst. Het Spaansche leger rondom de stad is volgens hem wel dertig duizend man sterk. Maar de regeering vertrouwt zijn mededeelingen niet, die de bedoeling schijnen te hebben, de Alkmaarders vrees aan te jagen. Om dat te voorkomen brengt men hem voorloopig in arrest. Later is evenwel gebleken, dat de man niets kwaads in den zin had en tijdens het beleg heeft hij nog goede diensten aan de stad bewezen. Hoewel dus aan Don Frederik, naar men meenen zou, duidelijk genoeg moest gebleken zijn, dat men in Alkmaar weinig lust heeft met hem te onderhandelen, geeft hij toch den moed niet op, de stad door verdrag in bezit te krijgen. En zoo ziet den volgenden middag de wacht op het bolwerk aan den Rooden Toren van den kant van Oudorp drie Spaansche krijgers naderen. Geen helmen, slechts bonnetten dragen zij op het hoofd. Het zijn de luitenant van Noircarmes en de vaandrig der bezetting, die vroeger binnen Alkmaar lag, benevens een gewoon soldaat. Uit den kring hunner schildwachten treden zij tot aan de gracht, groeten beleefd door het lichten hunner bonnetten en leggen, ten teeken hunner vredelievende bedoelingen, hun wapenen af. Dan vragen ze, zonderling genoeg in het Spaansch, om een mondgesprek met den Gouverneur. Ofschoon het op lijfstraf verboden is met den vijand te spreken kan hopman Hennebert, die met zijn vaandrig en den Provoost—Geweldige juist op het bolwerk aanwezig is, de verzoeking niet weerstaan, om toch eens te hooren, wat de 86 afgezanten wel te zeggen mogen hebben. Als Sluizenaar en oud koopvaarder is hij namelijk in het Spaansch niet onbedreven. Op bevel van den Provoost moeten nu de aanwezige soldaten van het bolwerk naar binnen gaan, maar de vaandrig weet ze tegen te houden door de manschap toe te roepen: „Ben jullie gek, kerels! Blijf maar staan hoor! Wij hebben immers net zoo goed een leven te verliezen als zij: Laten wij dus liever luisteren wat er verhandeld wordt: Ze mochten ons eens verraden." „Maar we verstaan immers tóch geen Spaansch!" zegt er een. „Nu, ik dan wel!" antwoordt de vaandrig. „Ik zal 't dus wel vertalen!" Het blijkt nu, dat de belegerden worden uitgenoodigd, om een vertrouwd persoon naar den veldheer te zenden, die dan wederkeerig van zijn kant een afgevaardigde naar de stad sturen zal opdat men op die manier tot een minnelijk verdrag zal geraken. De gezanten kunnen echter nu al reeds de verzekering geven, dat de burgers lijf en goed zullen behouden térwijl de soldaten, zonder hun wapens af te moeten leggen, vrij mogen uittrekken, zooals dat aan vrienden toekomt. De vaandrig kan zich onder al die mooie beloften niet langer inhouden: „Ja," roept hij driftig, „zeker op dezelfde manier.zooals jullie te Haarlem deedt! Ruk maar in! Hier hebben we niets anders dan kruit en lood voor je ten beste!" „Ei, kom," zeggen de gezanten, „waar zou je in 's Hemelsnaam je op willen verlaten? Je sterkte ben je immers kwijt en 'als uithongering je eindelijk tot overgave dwingt, zal het slecht voor je afloopen!" „Hoor je dat wel mannen?" zegt de vaandrig, terwijl hij 87 het gesprokene gauw even vertaalt. Onder de soldaten ontstaat nu groote opgewondenheid en verbittering. „Vooruit maar, schelmen!" roepen zij. „We geven om jé praatjes niemendal!" Enkelen zelfs gaan zich zoo zeer te buiten, dat de brandende lonten aan de vuurroeren worden gebracht. Gelukkig wordt geen der vertrekkende gezanten door hun kogels getroffen. Don Frederik, tóch al reeds ontstemd door de jicht die hem voortdurend kwelt, Don Frederik is woedend, als hij den slechten afloop ook van deze laatste zending verneemt. Als al mijn mooie praatjes dan niet helpen, denkt hij, laat ons dan eens zien, wat we met geweld weten klaar te krijgen. Naar den kant van het runhuis worden weer twee stukken gebracht, die weldra donderend tegen de stad losbarsten. Die kanonnen zijn goed gericht en doen heel wat schade aan de huizen nabij de Voormeer, terwijl zij de bewoners natuurlijk geweldig den schrik op het lijf jagen. „Het geschut is toch gelukkig van geen zwaar kaliber," zegt schipper Bruyntgens, terwijl hij een afgestuiten kogel van 24 pond opraapt. Maar een oogenblik later toont zijn knecht „hem er een, nog warm en wel, die niet minder dan 45 pond weegt. Des te ijveriger worden nu de handen gerept om de reeds begonnen maar nog te lage aardwallen aan de Voormeer, van de zoutketen tot aan den Rooden Toren, zoo gauw mogelijk hooger op te halen. Het aanbrengen van aarde, met kruiwagens en manden, houdt geen oogenblik stil. Niet alleen mannen, ook vrouwen en kinderen, meisjes als jongens, dragen en sjouwen dat het een lieve lust is. Heyn en Willem weren zich niet het minst. Intusschen dondert het vijandelijke geschut maar altijd 88 door. Leien en splinters en dakpannen van getroffen hooge daken wervelen de arbeiders herhaaldelijk om de ooren, zoodat het schier onhoudbaar wordt om dóór te werken! Plotseling echter krijgen de belegerden een gelukkigen inval: Ze breken de daken der zoutketen af en vullen de overgebleven rompen geheel met aarde. Reeds vóór ze er door het schieten straks last van mochten krijgen werpen ze ook de kappen van torens en poorten aan den Noordelijken wal naar beneden. En onderwijl gaat de overige arbeid voort, te midden van het gieren van vier-en-twintig en vijf-en-veertig ponders, zoodat de opening der Laat, waar anders schepen uit en in voeren, met wal en borstwering versterkt raakt. De afsluitboomen voor Luttik-Oudorp en Verdronkenoord zijn bovendien met paalwerk onwrikbaar gemaakt en daar achter is als 't ware een wal van schepen bijeengebracht. Onder al dat sloven en sjouwen en zwoegen worden op de Schermeer, tegen den avond, een paar schepen opgemerkt, waarvan het ééne, een galei, aanhoudend vuurseinen maakt. De Alkmaarders vatten dit op als een teeken, dat ze daar buiten niet vergeten worden,dat er ongetwijfeld spoedig hulp voor hen opdaagt Blijmoediger werken zij voort tot middernacht en schoon zij ook vermoeid en afgemat van den overmatigen arbeid ter ruste mogen gaan, die vuurseinen zijn oorzaak, dat zij met hoop en vertrouwen den nieuwen dag weer te gemoet zien. Zesde Hoofdstuk. De Messenkoopman. Te Koedijk was het, sedert de vijand er zich gelegerd had, treurig met den armen huisman gesteld. De soldaten teerden er natuurlijk op den boer en wat dat zeggen wilde, daarover zou Doede Gradesz kunnen meepraten. Hij bezat maar drie stuks melkvee en reeds Maandagmorgen, den vierden dag van het beleg, moest hij met machtelooze woede aanzien, dat zijn laatste koe door het krijgsvolk uit de wei werd gehaald. Wéér dacht hij nu aan zijn plan, het plan dat hij zich twee dagen geleden gevormd had, toen hij hoorde, dat zijn kind hem door den vijand was ontnomen. „Nu of nooit!" mompelde hij. En in de duisternis van den avond wist hij met Luytje onopgemerkt het dorp te ontvluchten, waarna zij beiden, zonder al te veel tegenspoeden, behouden Schagen bereikten. Ook een onderkomen werd 90 spoedig gevonden; en toen begaf Doede zich den volgenden dag naar het Schager Slot, waar Sonoy verblijf hield, om zich bij den Gouverneur aan te bieden voor het gevaarlijk werk van verspieder. Daar hij tegelijk een aanbevelingsbriefje van den Koedijker schout overhandigde, werd het aanbod gretig aanvaard. Sonoy nam, met betrekking tot Alkmaar's beleg, alle maatregelen die binnen zijn bereik waren. Die belegering zelf had hij niet kunnen beletten, maar toch werd het verder doordringen van den vijand vooreerst ten zeerste doof hem. bemoeilijkt Reeds dadelijk was hij met eenig krijgsvolk naar den Huygendijk getrokken, die de scheiding vormde tusschen twee groote waterplassen: de Schermeer en de Heer-Hugowaard (zie het kaartje op blz. 35). Achter Oterleek (want hij wist dat de boeren van het Oterleeker eiland heel Spaanschgezind waren) had hij toen dien dijk laten dóór graven en bij die opening een schans opgeworpen. Een galei onder kapitein Lepel en een korveel waarop Pieter Sakels bevel voerde, moesten er verder voor zorgen, dat de vijand het platteland naar den kant van Hoorn niet verderven kon. . Voorts werd den Spanjaard den verderen toegang versperd door een geduchte schans te Broek op Langendijk, terwijl hij ten Noorden van Bergen gekeerd werd door een dergelijke bewalling te Schoorldam. Nóg Noordelijker, nabij Petten, was er eveneens op den Slaperdijk een opgeworpen, terwijl de verste schans bij Krabbendam haar dreigende vuurmonden liet zien. Elk van die schansen was, buiten het krijgsvolk, door twee- of driehonderd landlieden bezet, en nacht en dag werd er scherpe wacht gehouden. 91 Maar terecht begreep Sonoy, dat den vijand slechts afweren toch eigenlijk niet voldoende was: hij moest hem ook in ligging en inrichting kennen en zoo mogelijk iets van zijn voornemens en plannen weten. Daartoe dienden hem zijn dagelijksche boodschappers en verspieders, waarvan Doede Gradesz al heel spoedig volstrekt niet de minste bleek. Langzamerhand geraakte de Gouverneur dan ook zóó goed op de hoogte, dat hij niet alleen de sterkte der vijandelijke benden te Bergen, Koedijk, Huiswaard en in de Nieuwpoort kende; maar weldra wist hij ook dat er te Sint-Pancras zes vendels Duitschers lagen onder kolonel Polwyler en vijf (sommige berichtgevers vertelden van acht) vendels Walen onder den Heer Billy. Ja, zelfs van het hoofdkwartier wist hij eindelijk,' dat er wel twee-en-veertig vendels oude Spaansche krijgsknechten lagen en acht vendels nieuwere, benevens vierhonderd man paardevolk, terwijl de lijfwacht van Don Frederik uit honderd en vijftig ruiters bestond. . Doch ter volvoering van een stout plan dient Sonoy nog iets te weten, namelijk de juiste ligging en uitgestrektheid van het hoofdkwartier en Doede Gradesz heeft nu op zich genomen, om ook dat te verkennen. De Schager messen *) waren destijds zeer beroemd en hij meent, dat die in bet Spaansche hoofdkwartier dus ook Wel aftrek zullen vinden. Als messenkoopman uitgerust laat Sonoy hem alzoo met een huifkar tot aan de schans te Broek óp Langendijk brengen; vandaar begeeft Doede zich naar den zoom van den Heer-Hugowaard, waar een visscherman dien hij heel goed kent, hem met zijn schuitje tot aan den Huygendijk roeit Dan neemt hij zijn weg Zuidwaarts langs de *) Zie de aanteekeningen achter dit werkje. 92 Schermeer, in de richting van Oudorp, welks hoog gespitste kerktoren hem reeds uitf de verte het doel van zijn tocht aanwijst. Weldra ziet Doede een gedeelte van het hoofdkwartier al voor zich. Doch nauwelijks is hij in de nabijheid van het vijandelijke kamp gekomen, of daar draaft een kleine ruiterbende op hem af. De aanvoerder rijdt recht op hem toe en snauwt in tamelijk goed Hollandsen: „Kerel, wie ben je? En waar wil je heen?" Aller oogen zijn thans op den messenkoopman gericht. Maar deze antwoordt niet en nu hoort hij een der soldaten zeggen: „Die kerel is doofstom! Hij heeft net een bakkes als het vel van een trommel!" „Goed zoo!" denkt Doede, „het gaat voortreffelijk!" en met het onnoozelste gezicht van de wereld krijgt hij een plankje uit zijn mand, waarop hij schrijft: „Wat verlangt u?„ Daarop reikt hij het bordje aan den officier over, maar deze zegt smalend: „Ik heb van die kikkertaai geen verstand!" En dan tot den ruiter, die Doede doofstom genoemd had en blijkbaar een Hollander was: „Wat heeft die vent er toch opgekrabbeld?" Er worden nu in 't Spaansch een paar woorden tusschen den soldaat tn den overste gewisseld, waarop Doede zijn plankje weer terug ontvangt, beschreven met de woorden: „Wie ben je? En waar wil je naar toe?" Doede schreef nu zijn naam, met de toevoeging: „Messenkoopman." Een oogenblik later stond er op het bordje: „De officier wil je vrijgeleide zien." 93 Onze koopman vertelt nu (met zijn krijtje alweer) dat hij een schriftelijk verlof van den Hertog van Alva heeft bezeten om in het leger zijn messen te venten, maar dat men hem dit onlangs ontstolen heeft. De officier, wien dit vertaald wordt, ziet hem een oogenblik wantrouwend aan en zegt dan: „Je kunt gaan!" Of liever, hij Iaat dit door den soldaat op het plankje schrijven. Doede begrijpt, dat er aan terugkeeren niet meer te denken valt. Elke poging om nü nog van richtig te veranderen, zou slechts dienen om hem in nog grooter gevaar te brengen. Hij loopt dus regelrecht op het kamp af, dat vlak voor hem ligt. Dit is zijn geluk! Want al heel gauw bemerkt hij, dat een der ruiters hem op den voet volgt. Hij doet echter, alsof hij niets bemerkt, ofschoon de man zóó dicht achter hem rijdt, dat hij den adem van zijn paard in den nek voelt. Eindelijk wordt Doede door een schildwacht aangehouden. Weer speelt hij nu den doofstomme, geeft den schildwacht zijn plankje, waarop hij zijn naam en beroep geschreven heeft en een oogenblik later ziet hij zich tegenover een officier: het is de Vlaamsche edelman Valentijn Pardieu, Heer van la Motte en Ekelsbeke. Met zóóveel geslepenheid wordt hij nu op de proef gesteld, dat hij zich stellig zou verraden hebben, als hij niet op alles voorbereid was geweest. „Hier is een doofstomme man, zonder vrijgeleide," zegt de soldaat, die hem binnenbracht, tegen den officier. Deze zat druk te schrijven. ,,'t Is wèl!" zegt hij, zonder van zijn werk op te zien. Terwijl de soldaat zich weer verwijdert wendt De la Motte zich half naar Doede met de woorden: „Ga even op zij, als je wilt; ik ben dadelijk klaar." 94 Dit komt er zóó ongedwongen uit en zijn beweging is zóó natuurlijk, dat Doede onwillekeurig zijn spieren voelt trillen om aan het bevel te gehoorzamen. Had hij maar één voet verzet, hij was verloren geweest. Doede maakt echter niet de minste beweging, zijn door het buitenleven verweerde gezicht staat zoo strak als perkament. Thans neemt De la Motte hem nauwkeurig op en begint hem te ondervragen. Het bordje gaat nog druk over en weer als De la Motte's vriend, Antoine de Gognies, insgelijks een Vlaamsch edelman, de tent binnenkomt. „Een doofstomme?" vraagt De Gognies. „Ja, tenminste daar wil hij voor dóórgaan. Hij geeft voor, dat hij een messenkoopman is, die in het kamp zaken komt doen. Maar ik vertrouw dat slag van volk niet... Kerel, je hand bloedtI" zegt hij plotseling tot Doede: „hoe kom je daar aan?..." Bijna had Doede zich verraden, zoo natuurlijk als dit weer gezegd werd. Hij knipt met zijn oogen, maar weet zich toch zóó goed te beheerschen, dat hij niet naar zijn handen kijkt. De la Motte neemt nu zijn plankje en schrijft, dat hij in het kamp mag blijven tot de wacht afgewisseld wordt: dan moest hij zich hier aanmelden bij den wachthebbenden hoofdofficier. Doede dwaalt nu het kamp in en het blijkt hem overal, dat de soldaten hem werkelijk houden voor hetgeen waar hij zich voor uitgeeft. Sommigen hebben met hem te doen, anderen houden hem voor den gek, maar als hij zich eindelijk bij den nieuwen officier van de wacht aanmeldt, heeft hij reeds bijna de helft van zijn messen verkocht 95 Weer krijgt hij nu verlof om zijn handel voort te zetten, maar het blijkt, dat hij nog altijd wordt gewantrouwd. Want op het oogenblik dat hij neergeknield ligt om een nieuwen bundel messen los te maken, wordt er plotseling, vlak achter hem, een pistool afgeschoten. Tot zijn geluk heeft hij echter de schaduw er van op den grond gezien, en niet de minste schrik verraadt, dat hij het schot gehoord heeft. Eindelijk heeft hij de juiste ligging en uitgestrekheid van het hoofdkwartier genoeg verkend om zijn doel bereikt te achten. Zoo gauw mogelijk wil hij zich dus nu maar uit de voeten maken, wat hem aanvankelijk ook wondergoed gelukt. Maar opeens wordt hij weer door een kleine ruiterbende aangehouden en ditmaal ziet hij zich voor Don Frederik zelf gebracht, een schraal persoon, met dunnen baard en ouder van voorkomen dan van jaren. In de tent van den opperbevelhebber bevinden zich verscheidene officieren en nauwelijks heeft Doede zijn plankje afgegeven of een hunner, een man met een bijzonder schrander uitzicht, fluistert Don Frederik iets in het oor: Het is Bernardino de Mendoca, die niet alleen krijgsman, maar ook geschiedschrijver is. Doede begrijpt, dat dit gefluister op hém betrekking heeft en meer dan ooit is hij dus op zijn hoede. De officieren raken echter in druk gesprek en het is alsof de messenkoopman geheel vergeten wordt. Maar op eens zegt Don Frederik tegen hem, op den meest ongedwongen toon: „En laat me nu eens hooren, wat je te vertellen hebt." De Mendoca ziet Doede nu scherp en onderzoekend aan. De minste beweging zou hem niet ontgaan zijn! Maar Doede verroert zich niet. Kom hier!" dondert de stem van den opperbevelhebber. 96 Doede tuurt strak naar het schrijfgereedschap dat op tafel staat. Op zijn perkament-achtig aangezicht vermag zelfs de schrandere Mendoca niet te lezen, dat hij het bevel gehoord heeft. Don Frederik dient hem dan ook met teekens aan zijn verstand te brengen, dat hij moet naderbij komen. Dan laat de veldheer hem, met behulp van het plankje, door den geleerden en reeds vrij wel met het Hollandsch bekenden Mendoca vragen, waarom hij geen vrijgeleide heeft en waar hij heen wil. Doede schrijft, dat hij een schriftelijk verlof van den Hertog heeft bezeten, maar kwijt is geraakt en dat hij naar Schagen wil gaan, om nieuwen inslag van messen te doen. Don Frederik schijnt tevreden, maar De Mendoca is blijkbaar nog niet overtuigd. Tenminste het komt Doede voor, dat hij aan de overige officieren zijn twijfel meedeelt. Nu, voor die anderen is Doede niet zoo bang. Maar die Mendoca, neen hij voelt het, dat hij daérvoor op moet passen, dat hij zich tot het uiterste zal moeten inspannen om dién te verschalken. Plotseling staat De Mendoca op, klopt hem vriendelijk op den schouder en zegt: „Zou je mij niet eens even een van je duurste messen willen laten zien, beste vriend?" Doede voelt een trilling in zijn armspieren, die bijna in beweging komen om aan het minzaam verzoek te voldoen. Slechts met inspanning van al zijn zenuwen gelukt het hem zijn hand terug te houden. Weer raken de officieren in druk gesprek, terwijl De Mendoga intusschen ijverig naar iets schijnt te zoeken. „Bent u wat kwijt?" vraagt De Gognies, die ook aanwezig is. „Ja," zegt De Mendoca, „ik mis mijn zegelring." En wenden blik: „Kerel, jij hebt hem toch niet gestolen?" Doede heeft al zijn tegenwoordigheid van geest noodig, om niet in heftige verontwaardiging tegen deze schandelijke veronderstelling op te komen,, maar op hetzelfde oogenblik begrijpt hij, dat ook d i t slechts een fijne list is om hem tot spreken te dwingen. Met het onnoozelste gelaat schrijft hij doodkalm op zijn plankje: „Wat verlangt u?" De Mendoca schrijft terug: „Ik verlang niets maar ik geloof, dat je een bedrieger bent. Hoe zou je kunnen lezen en schrijven, als je werkelijk doofstom bent?" Doede ontstelt: Daaraan heeft hij zoowaar geen oogen-* blik gedacht! Op zijn strak gelaat is nochtans niets te merken. In 't zelfde oogenblik krijgt hij bovendien een gelukkige inval en hij schrijft: „Ik ben niet doofstom geboren, maar het geworden door een .hevigen schrik." De andere officieren beginnen te lachen om al die mislukte pogingen, maar de krijgsman-geleerde toont zich toch in 't minst niet verstoord. Integendeel, ook hij schijnt eindelijk overtuigd te wezen. Althans hij keert zich naar den Vlaamschen edelman en zegt op gevoelvollen toon: „Treurig toch, dat je zulke stakkers altijd zoo moet wantrouwen. Heusch, mijn waarde Gognies, je weet niet hoe ik met dien ongelukkige te doen heb nu het blijkt, dat hij werkelijk i s, waarvoor hij zich uitgeeft. Wat moet ik den man met mijn herhaalde proefnemingen toch grievend beleedigd hebben..." Plotseling keert hij zich naar Doede om, klopt hem vriendelijk op den schouder en hem vol innig medelijden in de oogen ziende, vraagt hij op meewarigen toon: „Nietwaar, beste kerel, je wilt me wel vergeven, hè?" . ■ l- Doede klemt de tanden op elkaar om zijn tong in be- Het beleg van Alkmaar. 7 97 98 dwang te houden. Al zijn wilskracht heeft hij noodig om de lichte ontroering terug te dringen, die dreigt zich in zijn blik te weerspiegelen. Geen spier van zijn gezicht beweegt zich, strak blijven zijn oogen staren of hij niets gehoord heeft van al het gesprokene, 't Is zijn behoud, want ook d i t was slechts een proefneming om hem er in te laten loopen. In een korte pauze tusschen twee hevige jichtaanvallen knikt Don Frederik hem vriendelijk toe en zegt dan tot De Mendoca: „Ik ben niet van plan om dien armen kerel hier langer te houden dan tot morgen." De wacht wordt nu geroepen en men brengt Doede in arrest. Daar vindt hij reeds een anderen gevangene en onmiddellijk begrijpt hij, dat men hem met een bepaald oogmerk in diens gezelschap heeft gebracht. Nauwelijks is de deur dan ook achter hem gesloten of de man komt naar hem toe, grijpt zijn hand en roept: „Och, och, hebben ze jou ook gesnapt? Nu zullen we samen moeten sterven!" Doede wijst op zijn mond en op zijn ooren om te beduiden dat hij doofstom is. „Jawel, larie!" zegt de ander. „Alsof ik je niet kende! Heusch, je hebt tegenover mij geen comedie te spelen. En wie i k ben? Ik kom van Egmond. Gister werd ik als verspieder gevangen genomen, vandaag heeft de krijgsraad mij ter dood veroordeeld en morgen zal ik opgehangen worden." Meer dan twee uur gaat de man door om hem te bewerken, maar eindelijk laat hij hem met vreê. Doede voelt zich nu doodelijk vermoeid: al zijn zenuwen ontspannen zich voor een oogenblik en een heerlijk gevoel komt over hem van groote rust. Doch hij begrijpt, hoe gevaarlijk het is om daar aan toe te geven. En opeens doordringt 99 hem weer het besef, dat hij een „doof-stomme" is en steeds op zijn hoede moet zijn om zich niet te laten verschalken. Die mijnheer De Mendoca bijvoorbeeld, hij voelt dit instinctmatig, heeft zijn argwaan nog niet laten varen en hij twijfelt er niet aan, of die zal hem nog wel een of andere poets trachten te spelen. Aan slapen durft hij dien nacht dan ook niet te denken en dat is heel gelukkig. Want te middernacht hoort hij sluipende voetstappen en verneemt hij, vlak naast zijn leger, plotseling een vervaarlijk geschreeuw. Het is de Mendoca met eenige soldaten. Doede echter blijft onbeweeglijk liggen en vertikt het, om wakker te worden. Den volgenden morgen wordt de zoogenaamde spion weggehaald, men brengt Doede wat eten en hij gaat met den rug naar de deur zitten om het te gebruiken. Nauwelijks is hij daarmee begonnen of duidelijk hoort hij iemand zeggen: „Let nu eens goed op; ik zal dien dooven kwartel voor de aardigheid eens door zijn rechteroor schieten." Zacht wordt de deur nu geopend en Doede hoort achter zich de lont van een vuurwapen aanblazen. Het bloed stolt hem in de aderen, maar met de grootste tegenwoordigheid van geest blijft hij dóór eten. 't Is wéér een proefneming geweest — en nóg zal het de laatste niet zijn. Tegen den middag wordt hij weer naar de tent van den veldheer gebracht. Don Frederik is alleen. Hij neemt het bordje uit Doede's handen en schrijft —> blijkbaar naar een briefje dat voor hem ligt — dat hij het kamp verlaten mag en een vrijgeleide zal krijgen. Werkelijk overhandigt hij Doede daarop een papier. 7« Maar een oogenblik later zegt hij: „Kijk eens, of ik je naam \|el goed geschreven heb!" I Doodbedaard^ steekt Doede het papier bij zich, zorraer het in te zien. Maar dit is nog niet eens de laatste proef. Don Frederik brengt hem "naar den uitgang van de tent en wenkt den schildwacht om hem door te laten. Maar bij het weggaan roept hij hem nog na, ..Sla links af, dat is de naaste weg!" Doede gaat rechts en bevindt zich weldra buiten het vijandelijke legerkamp. Nog dienzelfden dag geeft hij Sonoy verslag van zijn bevindingen. De Gouverneur kent nu volkomen den toestand der Spaansche kampementen, hij beseft de onvoldoende gemeenschap tot oogenblikkelijke aansluiting der verschillende kwartieren en zoo acht hij, bij eenige uitbreiding zijner strijdkrachten, het stoute plan uitvoerbaar om het hoofdkwartier te overrompelen. Niet alleen moet hem daardoor een kostbare gijzelaar als Don Frederik in handen vallen, maar ook de krijgskas en de gansche ammunitie, waardoor de oorlog o» eenmaal de gunstigste wending voor Oranje moet nemen. ^ Hij verwittigt den Prins er van en als het mogelijk is zal Zijne Excellentie hem onverwijld in het geheim eenige vendels flinke schutters zenden. Helaas, de Prins heeft er op dat oogenblik de middelen niet toe en het stout ontwerp moet alzoo onuitgevoerd blijven. IOC Zevende Hoofdstuk. Een moeizame tocht en een verontwaardigde ' vergadering. Sinds de laatste onderhandelaars zijn afgewezen blijkt het de Alkmaarders hoe langer hoe duidelijker, dat het Don Frederik ernst is met de belegering hunner stad. Reeds Zaterdagmorgen, den 20sten Augustus, bespeuren zij over de borstwering bij de Friesche poort, ondanks den dikken mist die over de lage velden hangt, dat de Spanjaard te nacht aan den draaiboom bij den meelmolen een batterij is gaan opwerpen en daar nog ijverig aan bezig is. Onmiddellijk wordt het geschut daarheen gericht, rusteloos donderen de schoten, maar de nevel verhindert te zien, of zij ook eenige uitwerking doen. Tegen den middag begint de mist op te trekken en nu ontwaren de belegerden duidelijk, dat de arbeid aan de schans, ondanks al hun schieten, nog volstrekt niet opgehouden heeft. „Moeten we dat nu zoo maar lijdelijk aanzien, mannen?" 102 roept schipper Bruyntgens, die zich onder de aanwezigen bevindt, „Neen, warempel niet!" antwoordt Van der Mey, die ook al tegenwoordig is. „Wat zegt Jan de Rijmer er van?" «Een uytval ras, een cort ghevecht, En schielyck is de schans ghesleght." geeft de vaandrig ten antwoord. „Bravo! Een uitval! Een uitval!" klinkt het nu van verschillende kanten en men begint alvast de aarde weg te ruimen, waarmee de poort gevuld is. Aan het etensuur wordt niet meer gedacht, brandend van begeerte als men is, om die arbeiders te lijf te gaan. Egbert Dierten, de vaandrig, regelt en ordent den tocht. De spietsen wordert geveld, de lonten aangeblazen en voort! — met snelle vaart de poort uit en op de verschansing los! De vijand heeft volstrekt niet op een kloppartij gerekend en met zijn half voltooiden aardwal is hij daar in 't minst niet tegen bestand. Verschrikt stuiven ze dan ook heen, arbeiders en soldaten, allen door elkaar. Stormhoeden, mantels, rapieren, roeren en spietsen, van alles laten zij achter! Ook brooden, een heeleboel! — Wittebrood nog wel. Ja, Bruyntgens vindt zelfs een vaatje buskruit, dat stellig een dèrde van een ton bevat! Maar onder het begeerig oprapen en verzamelen van dien buit vergeet men helaas, den wal te slechten. „Holla, aan 't werk nu?" roept de vaandrig. Maar jawel, het is al te laat. Uit het leger van Oudorp rukt reeds versterking aan. „Terug!" klinkt het bevel en met heel den gevonden bult beladen, trekt men in goede orde weer stadwaarts, terwijl 103 het geschut van de wallen den snel naderenden vijand zoekt tegen te houden. Goed wordt het bediend, want daar tuimelt een overste van zijn paard en wordt dood weggedragen in de richting van het hoofdkwartier. Veilig en ongedeerd raken de Alkmaarders de Friesche poort weer binnen.Jammer maar alleen dat Egbert Dierten met betrekking tot dezen uitval rijmen moest: »Het doel wierdt niet behaelt en 't streckt ons niet tot eer: De schans bleef onghesleght uyt al te groot begeer." Maar ook aan een anderen kant van de stad werd dien morgen krijgsgerucht vernomen en als Van der Mey thuiskomt om te eten, zijn Heyn en Willem er vol van, zooals de Spaansche kartouwen aan het runhuis er op losgebulderd hebben. „Nee maar," zegt Willem, „de vijand schoot zóó fel, dat één van onze gotelingen aan de zoutketen, waar een kogel tegenaan kwam, finaal in stukken vloog... !" „Ja," valt Heyn in, „en één van die stukken nam een boer, die er bij stond, zijn rechterarm meel" „Arme man!" zegt vrouw Van der Mey meewarig. „Toch is hij er nog niet eens het slechts aan toe," begint Willem weer, „want nog geen half uur later nam een andere kogel een vrouw het been weg en de chirurgijn meester Floris Stevens heeft gezegd, dat zij het wel niet zoo lang meer maken zal." „Jongens, jongens, wees toch voorzichtig!" vermaant vrouw Van der Mey, „en kom toch vooral niet op gevaarlijke plaatsen als je er niet te maken hebt." „Och," zegt de timmerman, „gevaarlijk is het in een belegerde stad haast overal. Als ze maar zorgen niet overal 104 haantje de voorste te wezen en achter de borstweringen blijven, dan ben ik al best tevreden!" Den volgenden dag, ofschoon het Zondag is, gaat het geschut aan het runhuis weer geweldig te keer. Maar opeens houdt het stil en de jongens, als zij thuiskomen, weten te vertellen dat het groote kanon plotseling onklaar is geworden. Ze hebben het duidelijk in het water zien tuimelen. En Maandagmiddag komen zij alweer met nieuws aandragen. Dat de vijand met een aantal drie-en-veertig-ponders heel wat schade heeft aangebracht, dat heeft Van der Mey zelf gezien. Maar Heyn en Willem wisten bovendien nog mee te deelen, dat stroopende Spanjolen achter Koedijk en naar den kant van Schoorl op buit zijn geweest en een heeleboel koeien in het leger gebracht hebben. Maar wat er Dinsdag bij de belegeraars aan de hand Is kunnen de Alkmaarders met geen mogelijkheid gissen, 't Schijnt echter iets heel bijzonders te wezen want vijftien vendels voetknechten (dat kunnen zij van de wallen duidelijk zien) en ongeveer honderd ruiters die een groot aantal wagens begeleiden, trekken den weg naar Langendijk op en houden een poos op de Vroonergeest stand. Onder die beweging door, hoewel niet zonder groot levensgevaar, gelukt het een der vroeger naar buiten geraakte boden, om binnen de stad te komen. Door de mannen die hem het eerst in 't oog kregen, wordt hij met gejuich ingehaald. Tijding van buiten! Voor een belegerde veste is dat een gebeurtenis van belang! En zoo gaat het dan op dezen eersten September als een gewichtig nieuws van mond tot mond: „Dirck Olifs is in de stad terug!" Van der Mey, die het pas gehoord heeft, vertelt het in 105 geuren en kleuren aan een groepje burgers. „Dirck Olifs?... 't Mocht wat!" meenen sommigen. „Nu, dan is het een van de andere boden," herneemt de timmerman. „Maar er is nieuws! En goed nieuws ook!" „Laat hooren! Laat hooren!" „In de eerste plaats dan is er een brief van Sonoy. De Gouverneur schrijft, dat hij doen zal wat hij kan om de stad te verlossen, al was het ook met gevaar van zijn leven. Aan hèm zal het niet liggen, als we niet spoedig uit den nood zijn!" „Ei, ei! — Mooi zoo!" — „Dat geeft moed!" klinkt het van alle kanten en de gezichten verhelderen, al blijft er duidelijk de vraag op liggen: „En verder?" „Verder schrijft Sonoy, dat hij met de Staten van Holland aan het onderhandelen is over den wensch van onze vroerschap om den zeedijk bij Medemblik door te steken en intusschen al begonnen is, de sluizen en verlaten van de meeren en braken te openen. Ja, als de nood het vereischt zal hij niet terug deinzen om ook den zeedijk door te graven." „Bravo! Leve de Gouverneur! — En wat schrijven de Staten zelf?" „De Staten berichten, dat zij alle dagen buskruit te wachten zijn en het ons onmiddellijk na ontvangst zullen toezenden. Voorts geven zij de verzekering, dat zij alle moeite zullen doen om ons zoowel te land als over de Schermeer, hulp toe te zenden. „Bijzondere brieven melden nog," gaat Van der Mey voort, „dat Christoffel van den Paltz met 2000ruiters en 5000 voetknechten op de grenzen van Gelderland gereed staat om den Spanjaard hier vandaan te drijven en dat Lodewijk van Nassau hem spoedig met het overige leger zal volgen." Nieuws dus te over! En al die tijdingen worden levendig 106 besproken, hier en elders, en door heel de stad. En al blijken ze, wel beschouwd, niet veel anders dan louter mooie beloften te zijn, onder de burgerij verwekken zij algemeen geestdrift en moed. Niet onder de officieren echter. „Jawel, allemaal mooie woorden!" pruttelt Hennebert, „maar wat koopen we daarvoor?" „Geen duit waard!" gromt Dirck Duyvel gramstorig. „Maar i k zeg je, dat ik de stad zal zien uit te komen, al zou ik er alleen uitgaan!" „Welzeker," valt Hennebert in; „wil Cabeliau hier sterven, laat hij het dan alléén doen, maar wij hebben er geen lust toe." Cabeliau's luitenant, hopman Robaert, antwoordt hierop niet veel, schoon het hem leed doet, zulke taal te hooren. Te meer omdat dit niet het éérste bewijs is van de zwaarhoofdigheid zijner medeofficieren. Reeds op den derden dag van het beleg is Hennebert bij hem gekomen om een onderhoud onder vier oogen met hem te hebben en heeft toen gezegd: „Alkmaar is onmogelijk te houden, zoodat het verstandig wezen zal, de stad zoo spoedig mogelijk te verlaten. Zijn wij niet verplicht, als vaders voor onze soldaten te zorgen? Mogen wij het dan aanzien, dat zij hier een wissen dood te gemoet gaan? Dat gaat toch immers niet! En nü is er nog gelegenheid om hun leven te redden; later, als de stad nauwer ingesloten wordt, is dat niet meer mogelijk!" „Al deed ik er mijn best voor," heeft Robaert toen geantwoord, „nooit zal Jonker Cabeliau daarvoor te vinden zijn. Trouwens, ik zelf zou het niet eervol vinden, de stad nü al te verlaten. Neen, eerst behooren we eenige stormen van den vijand af te slaan en pas wanneer er gebrek aan kruit en 107 levensmiddelen gekomen is, mogen wij met Burgemeesters en Magistraat overleggen, wat ons te doen staat." „Wel zeker," viel Hennebert toen korzelig in: „zóólang moet jullie maar wachten 1 En dan — wat zul je dan zien? Dan gaat het net als het in Haarlem gebeurd is: Z ij krijgen pardon en de soldaten worden om hals gebracht!" Dit onderhoud heeft reeds den 23sten Augustus plaats gehad, maar daar Hennebert er sedert niet op terug gekomen was had Robaert zich gevleid, dat de bui van zwaartillendheid wel weer overgedreven zou zijn. Onaangenaam werd hij daarom verrast, nu hem vandaag op eenmaal het tegendeel bleek en dat, terwijl de burgerij overal zooveel moed en geestkracht betoonde. En hij dacht aan Cabeliau, zijn overste, die, schoon hij al eenige dagen aan het sukkelen was geraakt, toch nog steeds met zooveel wilskracht en vertrouwen de verdediging bestuurde. Moest hij den man ontmoedigen, door hem het gesprek van dezen morgen mee te deelen? Maar aan den anderen kant: mocht hij dat eigenlijk wel verzwijgen? Was het niet zijn plicht, den Gouverneur van de stemming onder zijn officieren op de hoogte te stellen? Hij kan het met zichzelf daarover maar niet eens worden, doch in den loop van den dag werd het nemen van een besluit door de omstandigheden geheel onnoodig. Want toen hij zich dien middag naar het Annahof, het verblijf van Cabeliau begaf, om den Gouverneur over eenige zaken te spreken, vond hij daar de Hoplieden Hennebert en Duyvel, benevens den luitenant Samploen. Bij zijn komst braken zij het onderhoud af en gingen heen, maar Jonker Cabeliau's gelaat stond donker, waarom zijn luitenant hem vroeg, wat de officieren waren komen doen. „Ze kwamen me aan hét hoofd malen," is het antwoord, 108 „om de stad te mogen verlaten." „Ik dacht het wel," zegt Robaert. „Alleen van Duyvel kan ik het mij maar zoo moeilijk begrijpen. Immers, was hij het niet, die een jaar geleden Lumey zoo ernstig aandreef, om het kleine Brielle niet aan de Spanjaarden prijs te geven?..." „Och, hij zal door Hennebert wellicht zwaarhoofdig gemaakt zijn," meent Cabeliau. „Toen ik zei, dat ik zoo'n aftocht onmogelijk verantwoorden kon, boden ze mij aan, om mij schriftelijk van alle verantwoordig te ontslaan. Zij zouden alle schuld op zich nemen en verklaren, dat ze mij met geweld tot den aftocht gedwongen hadden. Maar nooit zal ik daartoe mijn toestemming geven, heb ik geantwoord; in der eeuwigheid niet! Liever wensch ik te sterven. Om de heeren echter eenigermate te bevredigen heb ik beloofd, een brief aan Sonoy te zenden en daarin met kracht op spoedige hulp aan te dringen, hetzij door het doorsteken van de dijken of anderszins. Er zal hier allicht een moedige kerel te vinden zijn, die zich met het overbrengen van die boodschap wil belasten. Mijn brave Wouter had zich daar al voor aangeboden, maar de man is met de landstreek geheel onbekend en zou het er dus onmogelijk goed afbrengen." Den volgenden dag wordt deze brief geschreven en behalve door Cabeliau en enkele anderen ook onderteekend door Hennebert en Duyvel. De moedige Alkmaarder, die zich heeft aangeboden hem aan Sonoy over te brengen, is de stadstimmerman Maerten Pieterszoon Van der Mey. Nauwelijks heeft hij daartoe zijn woord verpand of hij begeeft zich naar zijn werkplaats om er een polsstok te maken welke hem over de poelen en slooten zal moeten helpen, die hem in den weg mochten komen. Maar de stok heeft ook nog 109 anderen dienst te doen: zoodra hij dan ook gereed is, boort Van der Mey er een gat in, verbergt het hem toevertrouwde geschrift, (een rolletje papier lang 2 palm en 7 streep, ter breedte van 4 duim) in de gemaakte opening, die daarna met een houten nagel onzichtbaar weer gesloten wordt. De vijand zal den brief dus niet zoo licht in handen krijgen en dat is zeer wenschelijk, want er staat onder anderen in „w ij en hebben geen cruyt, om een half storm weder te staen" en zoo wordt er van meer dingen gewag gemaakt, die de Spanjaard liefst niet weten mag, want des te eerder zou hij slechts tot een bestorming der veste overgaan. En bij lange na is die nog niet genoeg versterkt, om bij een hevigen aanval hoop op voldoenden weerstand te kunnen geven. Druk wordt er dan ook dezen dag weer aan de wallen gewerkt tot de avond valt, waarop de burgers zich weldra vermoeid en afgemat ter rust begeven. In de straten der stad is het stil geworden en donker tevens. Maar als de klok der Groote Kerk tien uren slaat, weerklinken voetstappen en stemmen door de stilte: een drietal burgers begeeft zich naar de Oostelijke zijde der sluimerende stad. Het zijn Van der Mey, met zijn beide vrienden Kitman en Bruyntgens. Aan de Voormeer gekomen stappen zij behoedzaam in een schuitje, dat de schipper daar eenige uren te voren gebracht heeft, en zóó voorzichtig worden nu de riemen gehanteerd, dat zij nauwelijks het water raken. Langzaam en geruischloos glijdt het ranke vaartuig voort en raakt ten leste, nagenoeg tegenover den Oudorper kerktoren, aan wal. Fluisterend houden de drie mannen nu een korte beraadslaging. Kitman en Bruyntgens staan er op, om hun vriend nog een eind te vergezellen uit vrees dat hij, vóór zijn oogen 110 aan het donker gewend zijn, den rechten weg eens missen mocht. Voornamelijk hebben zij daarbij een niet ver verwijderden tweesprong in gedachte. De eene arm schiet regelrecht op Oudorp, Don Fredertk's hoofdkwartier, aan, de ander daarentegen, die langs de Schermeer heen loopt, blijft op eenigen afstand van* het legerkamp. Die laatste weg geeft dus de éénig mogelijke kans, om behouden dóór te raken. Zij leggen dan nu in alle stilte hun schuitje vast en klimmen gezamenlijk den oeverrand en vervolgens den Galgdijk op. Nauwelijks echter zijn zij, met uiterst omzichtigen tred, daarop een paar schreden voortgegaan of... still... daar vernemen zij den stap en de stemmen van een rot Spaansche wachten dat zijn ronde doet en opzettelijk hier op post gesteld is, om de boodschappers, die zich over het meer mochten wagen, op te vangen. Het rot komt hun juist te gemoet. Voor drie te gelijk valt er aan geen doorsluipen te denken. Snel werpt Van der Mey zich dus op den grond en bereikt kruipende den rietzoom, terwijl zijn beide makkers ijlings terugkeeren. Natuurlijk wordt die aftocht, met minder bedaardheid in zijn werk gaande dan straks door hen in acht genomen werd, door de naderende Spanjaarden ontdekt. Uit al hun macht snellen zij toe en een hunner speren gaat den timmerman bijna rakelings langs het lijf. Maar gelukkig, zij bemerken hem niet en hollen de vluchtelingen achterna! Zóó dicht komen zij hun zelfs op de hielen, dat Kitman en Bruyntgens maar éven den tijd hebben om in de boot te springen en af te steken, vóór hun vervolgers den oever bereiken. Een paar musketkogels worden hun nog nagezonden, maar treffen geen doel en behouden komt het tweetal weer in de stad terug. 111 De bode middelerwijl ligt in het riet, luisterend of de vervolgers zijner makkers ook terug mochten komen. Maar — niets verneemt hij meer. Ademloos óp- en ómblikkende uit zijn laagte, ontwaart hij echter de gedaanten van andere Spaansche schildwachten tegen de lucht uit. En toch, hij móet verder en zoo kruipt hij voort langs den rietzoom, doodelijk stil, en zijn moed begint te groeien als hij onopgemerkt den eenen wacht na den anderen voorbij raakt... „Groote God!... Wat is dat?..." Een snorrend en schaterend geluid vaart plotseling uit het riet op en doet hem sidderen van schrik. Maar op hetzelfde oogenblik ook begrijpt hij, dat het een eendvogel is, dien hij in zijn nachtrust heeft verstoord. Dit stelt hem dadelijk weer gerust. Toch heeft dit onbeduidende voorval een voor Maerten Pietersz zeer bedenkelijk gevolg. Er zijn schildwachten in de nabijheid en deze oordeelen zeer terecht, dat geen vogel zonder oorzaak in den nacht uit zijn nest opschiet. Zij begeven zich dus naar de plaats van waar het geluid kwam, turen of ze ook iets verdachts mogen zien, ja polsen er zelfs naar met hun scherp gepunte speer. Dan, niets verroert zich. Alles blijft donker als te voren en grommend trekken de Spanjaards weer af, ontevreden, zich door een bloote inbeelding te hebben laten misleiden. Wéér is Van der Mey aan een dreigend gevaar ontsnapt, maar het besef van zóó nabij den dood geweest te zijn heeft hem als lam geslagen van schrik. Uren achtereen durft hij zijn schuilplaats niet verlaten, ja, niet veranderen van houding zelfs, ofschoon hij zich toch daarmee, als de morgen daagt, juist het onvermijdelijkst in het verderf zal helpen. De vochtigheid van den drassigen bodem doortrekt hem killend zijn 112 kleeren, de nachtlucht verkleumt hem het heele lichaam, zijn onbewegelijke ligging doorvlijmt zijn leden met een snerpende pijn. Eindelijk, te vier uur in den morgen, wordt hij nog juist bijtijds uit dien vreeselijken toestand van willoosheid en verlamming gewekt door een vuursein, dat hij eensklaps van den toren der Groote Kerk ziet ontstoken, 't Is het afgesproken teeken dat hem dienen zal om zijn richting te kunnen hernemen, wanneer hij door de duisternis eens aan het dwalen mocht zijn geraakt. Door dit gezicht weer tot bezinning gekomen beseft hij, dat een langer vertoef op deze plaats onvermijdelijk zijn dood wordt! Hij móet verder en zoo kruipt hij dan op handen en voeten weer voort, schoon hij het bij die eerste beweging van zijn verstramde lichaam wel uit had kunnen schreeuwen van pijn. Maar spoedig herkrijgen zijn spieren hun oude lenigheid en schoon hij behoedzaam is als vroeger, het pad is toch blijkbaar vrijer en hij vftrdert dus met betrekkelijken spoed. Opeens, — daar stolt hem het bloed opnieuw in de aderen ... Zijn handen raken een mensch! Maar diezelfde aanraking overtuigt hem tegelijkertijd, dat het gelukkig slechts een lijk is, waarmee hij te doen heeft. Onmiddellijk herstelt hij zich dus en hervat zijn moeizamen tocht. Meer en meer komt hij alle gevaren te boven, reeds is Oudorp achter hem en veilig meent hij dus het riet te kunnen verlaten. Hij kruipt alzoo naar den kant, rekt zich een oogeblik later op den drogen grond met een heerlijk gevoel van verademing eens fiks de stramme leden uit en — staat vlak tegenover een Spaanschen schildwacht! De angst slaat hem om het hart; hij dacht zich reeds volkomen veilig en daar is hij nu misschien midden onder den De stadstimmerman Maerten Pieterszoon van der Mey bij Sonoy op het Slot te Schagen. (Bladz. 118.) 113 vijand geraakt! Hij bedenkt zich geen oogenblik om het op een loopen te zetten, zoo hard hij kan! Als die kerel hem nu maar niet nèschiet dan zal hij ook d i t gevaar nog wel weer te boven komen. Maar gelukkig, de schildwacht is éven verschrikt als hij zelf: Dat donkere wezen daar, zoo plotseling uit het water gedoken, een vervaarlijke piek in de hand, het moet stellig de Booze wezen! Brr! En de Spanjaard gaat aan den haal, al even hard als de vluchtende bode, maar den tegengestelden kant uit. Van der Mey verwondert zich dan ook heel spoedig, dat hij geen voetstappen of schieten hoort, ziet om en bemerkt, dat hij niet vervolgd wordt. Hij matigt nu zijn gang: de eerste morgenschemering belicht reeds zijn pad, hij kan dus voor zich uitzien en gaat alzoo met wat meerder blijmoedigheid verder. Evenwel, nog een klein avontuur staat hem te wachten. Voor hem uit loopt een vrouw, een zoetelaarster, die reeds vroeg het kamp verlaten heeft om te probeeren of zij in het Spaanschgezinde dorp Oterleek bij den een of anderen huisman nog geen mandvol eieren kan oploopen. Ze wordt door Van der Mey ingehaald. „Goeden morgen, boertje!" zegt ze in gebroken Hollandsen: „Al zoo vroeg op het pad?" „Ja," zegt Van der Mey, „ik moet eens zien waar of de twee schapen gebleven zijn, die ik gisteravond gemist heb." „O," antwoordt de vrouw, „die zullen wel ergens gestroopt in de tenten liggen." Het gesprek komt nu van lieverlede op de belegering van Alkmaar: „Die Alkmaarders zijn al even hardnekkig als de Haarlemmers," zegt het mensch. „Maar zij zullen er van lusten! Het beleg van Alkmaar. 8 114 Zooals het met de Haarlemsche soldaten is gegaan, zoo zal men ook met alle bewoners van Alkmaar doen. En als het op plunderen aankomt, ik beloof je, boertje, dan zal ik niet achter blijven! Wij vrouwen.^." Plotseling springen twee kerels uit een kreupelboschje te voorschijn en vallen op hen aan. De honger heeft hun kaken gegroefd, plunderzucht gloort koortsig uit hun holle, oogen. Het zijn boschgeuzen. Door de Spanjaarden uitgeplunderd, verjaagd uit huis en hof, zijn zij roovers geworden uit nood, die vriend noch vijand ontzien. Van der Mey duwt zijn aanvallers met een vuiststoot van zich af en kiest het hazenpad. Beiden vallen nu op de Spaansche vrouw aan die ze, in weerwil van haar jammeren, al het goud en zilver ontrooven, waarmee ze is opgepronkt. Eerlang wordt nu de landstreek veiliger, maar daarom nog niet zoo héél gemakkelijk bereisbaar. De moerassen van het Reecker-wed moeten doorwaad en daartoe een bekwame plaats uitgezocht worden; aan het Witsmeer-swin, (een water dat uit de Schager- waard of witsmeer in de Zijpe vloeide) moet hij zich vervolgens laten overzetten, maar dan ook doemen de zware torens van het Slot te Schagen *) voor hem op. Vóór hij echter verder gaat besluit hij, in het Veerhuis zich wat te verkwikken en een poosje uit te rusten. Tot zijn verrassing treft hij in de gelagkamer zijn zwager Doede Gradesz aan. Grooter is echter nog de verbazing van Doede, als hij daar zoo opeens in levenden lijve zijn schoonbroer Maerten Pietersz voor zich ziet Veel hebben de beide zwagers elkander natuurlijk te ver- *) Zie de aanteeker ingen. 115 tellen en als ze een half uur later gezamenlijk op Schagen aanstappen, zijn ze dan ook nog lang niet uitgepraat. Het beste nieuws voor Doede is echter wel, dat Heyn, zijn jongen, in plaats van in het Spaansche legerkamp, zich veilig en wel binnen Alkmaar bevindt, al moet hij vreezen naar al wat Van der Mey hem meedeelt, dat zonder hulp van buiten die veiligheid wellicht och zoo kort van duur zal zijn. Al pratende hebben zij Schagen bereikt en nemen afscheid. Doede om naar huis te gaan, Van der Mey om aan zijn lastgeving te voldoen. Reeds staat hij voor het kloeke Slot, waarvan heden ten dage nog slechts een armzalig overblijfsel te vinden is, en verzoekt den wachthebbenden soudenier, hem bij Sonoy aan te dienen. Hij weet, dat de Gouverneur van het Noorderkwartier barsch en ruw kan wezen en de brief dien hij moet overhandigen bevat niet alleen een verzoek, maar ook een verwijt, ja bijna een beschuldiging. Toch stapt hij vol moed het voorhof over en de woonzaal van Sonoy binnen. Daar zit dan nu die om zijn wreedheid beruchte overste en een norschen blik werpt hij op den man, die daar, beslikt en bemodderd, aan de zaaldeur is verschenen. Maar die norschheid verdwijnt en het anders zoo strenge gelaat neemt een minzamer uitdrukking aan, nu hij hoort, dat die man uit Alkmaar komt. En als Maerten hem, uitvoeriger dan men dit in een kleinen brief kon doen, den gevaarlijken toestand zijner geboortestad beschrijft en op een spoedige hulp aandringt, zelfs dan nog volgt geen ruwe uitbarsting over deze vrijmoedigheid. ,,'t Hapert aan mij niet," is het antwoord, „maar aan de ingelanden. Het land rondom Alkmaar moet onder water gezet en zóó voor den vijand onbruikbaar gemaakt worden; 116 maar hoe ik mijn best daartoe gedaan heb, het doorsteken van den Huygendijk is al wat ik tot heden van hen gedaan kreeg. Maar ga zélf naar Hoorn, waar ze vergaderd zijn, en zie, wat je met dezen brief bij hen uitwerkt. Dat is het eenige wat ik je raden kan." De wakkere boodschapper is dadelijk besloten dien raad te volgen en na een kort vertoef ziet nog de lare namiddagzon hem op zijn nieuwen tocht naar Hoorn. De nacht is reeds gevallen als hij daar aankomt en hij kan dus niet voor 's anderendaags ter Statenvergadering worden toegelaten. Den volgenden dag verzoekt hij alzoo om een mondgesprek met de afgevaardigden, 't Wordt hem toegestaan en de eenvoudige Alkmaarder treedt de vergaderzaal der achtbare Heeren binnen. Hij beseft al het gewicht van deze bijeenkomst en toch, hij gevoelt niet den minsten schroom. Hij zal immers spreken voor een goede zaak? Nauwelijks is hem dan ook het woord gegeven of hij beschrijft op treffende wijze den treurigen toestand van Alkmaar, en tracht de Heeren te overtuigen, dat de stad spoedig en gemakkelijk te redden is, door de dijken door te steken. Hij smeekt hun, daarmee dan toch niet te dralen, want ieder oogenblik kan de benarde stad verloren gaan en dat middel alleen is het eenige, maar ook het zekere, dat redding brengen kan. Daarom hoopt hij, dat de Heeren aan zijn vriendelijk maar dringend verzoek zullen voldoen en zóó aan het vaderland als aan de stad zijner inwoning een onschatbaren dienst zullen bewijzen. Maar helaas, dat was nu juist een middel, dat de Heeren Staten, die van hun vee en hun landerijen groote voordeden trokken, liefst het allerlaatst zouden aangrijpen. Heftig barst een der afgevaardigden uit: 117 „Wat sta je daar nu toch te raaskallen, manl Denk je, dat wij, ter wille van Alkmaar, al het gras op onze landerijen en al onze vruchten zouden bederven? Wat zouden dan onze beesten van den winter te eten hebben? 't Is waarlijk èl te dwaas 1 Alkmaar is nog geen drie weken belegerd geweest en Haarlem heeft het wel zeven maanden uitgehouden. Jullie kunt dus best tot Allerheiligen wachten; dan zullen we eens zien wat we doen kunnen." Daar stond onze eerlijke timmerman als van den bliksem getroffen. Zoo'n antwoord had hij zich in het minst niet durven voorstellen. En zonder te bedenken voor wie hij stond, richt hij zich op in zijn volle lengte en gloeiend van toorn klinkt het van zijn bevende lippen: „Weet u dan niet, mijnheer! hoe groot het getal der Haarlemsche burgers boven het onze is geweest? Is het u dan evenmin bekend, dat Haarlem maar aan één kant, wij daarentegen aan alle kanten worden bevochten? Neen, ik verzeker u, kleinzielige koeboer! zoo je in ónze plaats was, o, bij den Hemel, je zoudt wel anders praten en het leven van vrouw en kinderen wat hooger achten dan dat van uw vee!" „Zwijg!" buldert de toegesproken afgevaardigde, vuurrood van drift. „Dèt gaat te ver!" roept een ander. „Die ongelikte Alkmaarder vergeet de achting, die hij aan de afgevaardigden der steden verschuldigd is!" doet een derde zich hooren. „Laat de geweldige provoost hem achter slot en grendel zetten!" beveelt de voorzitter aan den zaalbediende. „Ei kom, niet zoo driftig, heeren!" valt de afgevaardigde Frederik Ottensz in. „Zouden wij het den man, die voor 't 118 behoud van vrouw en kinderen spreekt, ten kwade duiden, dat hem een hard en scherp woordeken ontvalt? Zouden wij den burger, die uit liefde tot zijn stad het leven heeft gewaagd, hier in gevangenschap houden, terwijl hij ginds zoo dubbel nuttig wezen kan? Het ongeluk van zijn medeburgers heeft hem scherp gemaakt, maar is dat te verwonderen? Niemand heeft gewaagd, wat h ij gewaagd heeft, hij mag dus ook wel een woordeken meer zeggen dan een ander, zou ik meenen." Deze toespraak heeft tot gevolg dat Van der Mey niet gevangen wordt gezet, ofschoon de Heeren hun antwoord wel door andere boden aan de stad zullen doen toekomen. Maerten Pietersz zou intusschen 't best doen, naar Delft te reizen en daar met den Prins van Oranje over de zaak te spreken. De Heeren Staten dachten, tijd gewonnen, veel gewonnen. Ook Ottensz raadde Van der Mey aan, Zijne Hoogheid te bezoeken, maar om geheel andere redenen: Wanneer de Prins bevel gaf om de dijken door te steken, dan hielp geen tegensporrelen van Polderbesturen of ondergeschikte ambtenaren meer en de goedgezinden onder hen waren dan tevens ontslagen van de verantwoordelijkheid. Daarop noodigt hij den boodschapper uit, om zijn gast te wezen in de herberg waar hij, tijdens zijn verblijf te Hoorn als afgevaardigde, zijn intrek genomen heeft. Dit gulle aanbod wordt dankbaar aanvaard en den volgenden morgen reist Van der Mey naar Delft af, Bi de hoop, dat zijn mondgesprek met den Prins gelukkiger zal zijn, dan het onderhoud met de Staten te Hoorn is geweest. Achtste Hoofdstuk. Overwinnen of sterven. ,,'t Is toch wat te zeggen," pruttelt vrouw Kitman, als haar man van de wacht thuiskomt: „het beleg duurt nog geen drie weken en nu zijn de eetwaren zoo vóór en na al met de helft opgeslagen! Voor een heel roggebrood moest ik van morgen al vijf stuivers en een oortje *) betalen, voor een kop boter een vierijzer **) ja voor een pond vleesch durfde de slager me zelfs vier blank***) af te nemen! De menschen zoeken toch ook dadelijk overal hun voordeel mee te doen! Wie weet, hoe duur alles is, als we nog een dag of wat verder zijal" ... „Daar bestaat gelukkig niet zoo heel veel kans op, vrouw; want zooeven (en de wapensmid haalt een stuk papier te voorschijn) is juist de volgende „Ordonnantie" door den stads- •) 261/, cent. *•) 18'/i cent. ***) 16 cent. 120 omroeper bekend gemaakt en overal aangeplakt. Luister maar eens even: Ordonnantie. Werdt geordonneert van wegen Jonckheer Cabeljau, Gouverneur der steede Aikmaer, en by Burgemeesteren der zeiver steede, dat niemant hem vervorderen sal eenighe eetbare en andere Waeren, zulx hier na verklaert sal worden, hooger re geven, dan hief na de pryze gestelt word. Die roggebroden van elf pont voir vier stuvers en een oort min. x) Die halve na advenant. Een pont Soetemekx caes voir een stavei. Een pont cantert *) vifff duits s) Die vafboter een vier ijzer. Een cop butler drie stuvers. Die soetemelk 't mengelen een braspenning. *) De carnemelk 't mengelen een blanck. i) 't Mengelen wey een oertgen. B) Het pont fleys, 't zij Schapenvleys off Runtvleysch, 't pont drie groot. ' 't Pont speek een vierijzer. „Enfin," zegt Kitman, wien het lezen vervelen gaat, „je ziet het dus, dat het met dat opslaan van de eetwaren gedaan ') 18Vj cent. !) groote kaas van mindere qualiteit. ') ongeveer 3 cent. *) ruim 6 cent. ') 4 cents. •) P/i cent. ') 71/, cent. 121 is! Wie bijvoorbeeld van de waren die ik je daar opgenoemd heb in voorraad heeft en ze niet verkoopen wil, óf ze wil verkoopen tegen hooger prijs, verbeurt ze eenvoudig. Bovendien zal hij nog gestraft worden op den koop toe. Hetzelfde geldt met betrekking tot kaarsen en zeep, waarvan de prijs door de stadsregeering óp twee stuivers het pond is bepaald. Niemand mag ook in't vervolg eenig vee meer slachten dan met voorkennis en goedkeuring van de overheid. De tappers die fijnere bier- of wijnsoorten in huis of kelder mochten hebben, mogen die volstrekt niet verkoopen..." „Dat is toch wel wat kras!" valt zijn vrouw in. „Toch niet," gaat Kitman voort, „want zij moeten die bewaren, (kijk, hier staat het:) „tot behoeft van cranke personen, gequetste soldaten ofte burgers" en op schriftelijke aanvrage aan de regeering afgeven. Tegen behoorlijke vergoeding natuurlijk. Aan het slot van de ordonnantie lezen we nog dit: Voorts dat alk Vreemdelingen die opgeteyckent zijn, gehouden sullen wezen morgen vroeg voir ses uren te comen met scoppen en spaden voir die Vriesche poort om aldaer te arbeiden, op tyfstraffe. Actum 3 September Anno 1573. Vannacht, moet je weten, heeft de vijand een batterij opgeworpen, bijna vlak voor den ingang van de Friesche poort. Toen het begon te dagen zagen we, dat hij er nog mee bezig was. „Die batterij is daar opgeworpen, — oordeelden sommigen — om vandaar uit loopgraven te maken en dan ons bolwerk in de lucht te laten vliegen!" 122 ,,'t Mocht wat!" zeiden anderen. „De bedoeling van den vijand za! wezen, om met zwaar geschut onze vesten omver te schieten!" Ieder was evenwel van gevoelen, dat er iets tegen gedaan moest worden. Zoo begonnen verscheidenen alvast, met keisteenen op de arbeiders en soldaten te werpen. Een constabel schoot er onder met een goteling en — 't moet gezegd worden — niet zonder succes, want op 't zelfde oogenblik vloog een gehelmde kop van den romp. Maar — dat was blijkbaar niet genoeg. Uitvallen! oordeelden daarom de meesten. Er ging dus een boodschap naar den Gouverneur en Jonker Cabeliau gaf onmiddellijk zijn toestemming. Met eenige gravers te midden van de piekeniers en musketiers stoof dus een tamelijke drom plotseling de poort uit, om dien gevaarlijken aardwal zoo spoedig mogelijk te slechten. Nu, in het begin liep alles naar wensch! Die veertig arbeidende soldaten, door hun schildwacht niet tijdig genoeg gewaarschuwd om naar de wapenen te grijpen, deinsden haastig achteruit. Nu was het dus, werken jongens, om dien wal zoo gauw mogelijk te slechten! Maar jawel, daar kwam opeens uit de richting van Oudorp een overste aanrijden. De man kwam stellig van den krijgsraad terug. In een oogenblik had hij in de gaten, wat er aan de hand was. Onmiddellijk steeg hij af, verzamelde soldaten om zich heen, en stormde met den degen in de vuist op ons aan. Toen werd het voor de onzen zaak, om terug te keeren. En dat gebeurde dan ook, zonder verlies gelukkig! Maar toch is het ergerlijk, dat wij nu óók moeten aanzien, hoe aan de Steenplaats, bij den meelmolen, verscheidene stukken van zwaar caliber zijn opgesteld. 123 Er staat ons dus stellig nog heel wat voor de deur!" „Ja, wie weet hoe spoedig de vijand een storm op de stad zal wagen. Maar zouden wij, Alkmaarsche vrouwen, dan minder dan de vrouwen van Haarlem zijn? Ook wij kunnen water koken en olie en pek en zeepsop; en al schroeien wij ons mogelijk ook de handen, we zullen het desnoods zélf op de koppen van onze aanvallers werpen!" „Flink zoo!" roept Kitman, „en als alle vrouwen er zoo over denken, dan ben ik geen oogenblik bang, of we zullen Alkmaar behouden, wat er ook gebeuren mag!" „Maar dan dienen we tijdig onze maatregelen te nemen om, zoodra de nood aan den man komt, gereed te zijn. Ik wil van middag tenminste al dadelijk eens probeeren, of ik vrouw Van der Mey niet kan winnen voor mijn plan." „Ja, doe dat, vrouw! De arme ziel zal er allicht een gewenschte afleiding in vinden, want naar ik hoor moet ze er erg over tobben, of haar man wel behouden in Schagen aangekomen is." „Ik kan het me zoo indenken en zal dan ook alles in het werk stellen om haar wat-op te monteren! Maar met dat al heb je nog niets te bikken gekregen hè? En je zult wel trek hebben zou ik meenen!" „Trék, vrouw? Een honger als eén paard, zeg zóó maar!" „Nu, ik zal dadelijk opscheppen, hoor! Binnen vijf minuten staat alles kant en klaar!" Na den eten deed vrouw Kitman zoo gauw mogelijk het noodigste huiswerk en begaf zich daarop naar de woning van den stadstimmerman. Ze vond vrouw Van der Mey in opgewekter stemming dan zij zich had durven voorstellen, hetgeen te danken was aan het bezoek van een buurmeisje, Catharine Remme, een 124 gezonde blozende deerne van een jaar of zestien, één en al levenslust! Nauwelijks was zij met haar denkbeeld voor den dag gekomen of het meisje riep: „Mooi zoo, ik ben van de partij, hoor! En buurvrouw natuurlijk ook! Nietwaar?" ging zij voort, zich tot vrouw Van der Mey wendend, „uw mén doet zijn best buiten de stad om hulp te krijgen, 't spreekt dus vanzelf dat ü daarbinnen doet wat u kan, om de stad te bewaren tot die hulp komt opdagen!" „Zeker, zeker, Katrijn! Maar met ons drieën zullen we nog niet zoo heel veel uitrichten," bracht de timmermansvrouw in 't midden. „Neen," zei vrouw Kitman, „we moeten ook anderen voor de zaak zien te winnen." „Natuurlijk," viel Katrijn in, „we moeten alle vrouwen en meisjes en oude wijven op 't wild helpen! Allo, buurvrouw, geef eens gauw je koekepan, dan ga ik dadelijk met bekkenslag de stad door, om overal rond te schreeuwen — en meesterlijk bootst zij nu den stemgalm van den stadsomroeper na —: Hoort, burgers, hoort! Door de huisvrouwen van Maerten Pietersz en Meester Kitman, mitsgaders de jongedochter Catharine Remme, worden alle vrouwen en meisjes uitgenoodigd om met eenig kookgerei ten stadhuize te verschijnen, alwaar zij van genoemd drietal nadere inlichtingen en bevelen zullen ontvangen. Zegt het voort!" « „Och kom, malle meid!" lacht buurvrouw, „zoo komt er natuurlijk geen spaan van terecht!" „Nu ja, buurtje, een aardigheidje moet er bij! Maar ik weet er wel wat anders op: We moeten nog een stuk of wat helpsters vragen en dan gaan we huis aan huis de vrouwen en meisjes met ons plan bekend maken!" 125 Dit voorstel vond bijval. ,,'t Is nu Donderdag," zei vrouw Kitman, „als we dus dadelijk aan 't werk gaan, kunnen we van de week nog heel wat afdoen!" „Ja," viel de timmermansvrouw in, „en dan moesten we Maandagmiddag hier weer bij elkaar komen, om elkaar den voorloopigen uitslag mee te deelen." De twee bezoeksters vonden dit uitstekend. „En hiermede," riep Katrijn plechtig, terwijl ze met de tang, die ze van den haard genomen had, een stevigen slag op de wit geschuurde tafel gaf, „verklaar ik deze vergadering voor gesloten!" Bestond er dus alle kans, dat de vrouwen weldra een werkzaam aandeel in de verdediging zouden nemen, ook het manvolk bleef niet stil zitten. Zoo heerschte den volgenden morgen reeds bij zessen aan de Friesche poort een drukte van belang: De ordonnantie had haar werking gedaan, met spaden en schoppen waren de Egmonders en andere vreemdelingen trouw opgekomen en ontvingen van den opzichter Lambert Jansen onmiddellijk aanwijzing van arbeid: Eerst moesten er vier huizen worden afgebroken om ruimte te maken. Daarna, achter de poort, een binnenwal worden opgehaald in den vorm van een halve maan. Mocht het den vijand dan al gelukken zich door ondermijning of met storm een doortocht te maken, dan zou hij zich toch nog altijd door die aarden bewalling gestuit vinden. Nu, afbreken gaat gewoonlijk vlug en de huizen lagen dus al heel gauw tegen den grond. Maar ook aan het nieuwe bolwerk werd zóó overig gearbeid, dat het binnen weinige dagen tot stand kwam. Intusschen waren vrouw Kitman, vrouw Van der Mey en 126 Katrijn Remme onvermoeid in de weer, om geestdrift onder de Alkmaarsche vrouwen op te wekken en toen zij Maandagmiddag weer bij elkaar kwamen, waren zij opgetogen over den goeden uitslag. „Nu moeten we zorgen," zei vrouw Kitman, „dat niet ieder haar potten en pannen bewaart tot 't uiterste oogenblik 1" „Neen," valt vrouw Van der Mey in, „zoodra de vijand begint te stormen, moeten we klaar wezen, 't Zou veel te lang duren, als we dan nog alles bij eikander moesten scharrelen. Iedere huisvrouw moet dus zoo gauw mogelijk een pot, een pan of een ketel, — wat zij maar het best meent te kunnen missen — voor de goede zaak afstaan." „Uitmuntend, buurvrouw!" merkt Katrijn op, „maar dan dienen we nu allereerst ook voor twee bergplaatsen te zorgen :Eén bij de Friesche poort en één in de buurt van den Rooden Toren. Dat zijn de zwakste plaatsen en de vijand zal dat wel nèt zoo goed weten als wij..." „Nu, óf hij dat weet!" valt Willem in, die juist met Heyn is binnengekomen: „Vannacht tenminste heeft hij, vlak tegenover den Rooden Toren, een verschansing opgeworpen,.." „Zoo jongetjes, jullie daar?" roept Katrijn spottend. „Braaf in den weg geloopen?" „In den weg geloopen!" zegt Heyn verontwaardigd. „Neen, de Egmonders geholpen! Bijna den geheelen dag aarde gedragen voor het bolwerk aan de Friesche poort!" „Ei, kom!" spot Katrijn, „laat me dan jelui handen eens zien? — Ja warempel, er is eelt op gekomen! Jullie valt me mee hoor!... Goeie genade! wat is dat?" roept ze opeens. Ontsteld zien allen elkander aan. Want plotseling trilt de woning als onder een hevig onweer. „Dat zal het Spaansche geschut van de schansen tegen- 127 over de Friesche poort en den Rooden Toren wezen!" meent Willem. En zoo is het. De vuurmonden van deze beide batterijen tegelijk, met die van nog een andere schans, bij de Quakelbrug, zijn begonnen hun kogels te braken. Terwijl vrouw Kitman zich naar huis spoedt, houdt het schieten nog altijd aan. Muren en huizen dreunen, heel de stad is in onrust. Op straat reppen de menschen zich haastig voort. Angstig zien zij elkaar aan. Elk is bevreesd voor zijn woning en bekommerd over zijn huisgenooten. Ê$jÈ En de donder van het Spaansche geschut duurt voort, maar brengt betrekkelijk geen schade. En dat geeft kalmte. Met minder benauwde blikken ziet men weldra elkander reeds aan. Ja, men begint al te praten over het schrikwekkend krijgsrumoer. Nóg wat later, en zelfs ook dat gebeurt niet langer: Men is er reeds aan gewoon geraakt en het aanhoudend guiven der kogels brent vrees noch schrik meer Intusschen begrijpt de vijand, dat zijn geschut niet de schade teweeg brengt, die hij wel verwacht had, en wéér neemt hij daarom de duisternis van den nacht te baat, om zijn batterij tegenover den Rooden Toren te verhoogen niet alleen, maar ook een aanmerkelijke uitbreiding naar het Westen te geven. Door zijn schansen voelt hij zich zoo veilig, dat de schildwachten steeds dichter onder de wallen durven komen, tot ergernis van de soldaten op de vesten. De soudenier Jacob Poulet, een Vlaming, kan zich dan ook niet weerhouden naar de lont te grijpen, als hij daar aan den buitensingel een paar Spanjaarden brutaalweg langs de gracht ziet gaan. Maar het schijnt dat die uiterste posten door de beste scherpschutters bezet zijn, want nauwelijks steekt hij het hoofd boven de 128 borstwering, of daar knalt aan den overkant een schot, en door een musketkogel in 't voorhoofd getroffen, stort hij stervend neer. Natuurlijk dat dit geval druk besproken wordt. Maar plotseling gaat een ander nieuwsbericht door de stad, dat aanvankelijk niet weinig schrik te weeg brengt: Ter hoogte van het halfverwoeste Minderbroedersklooster is een gedeelte van den walmuur ingestort! Maar, de schrik duurt niet lang. Op bevel van Cabeliau's plaatsvervanger Sonnenberg — want de Gouverneur is nog altijd ziek — is dadelijk alles in beweging, burgers zoowel als soldaten, om het kwaad zoo spoedig mogelijk te verhelpen. In de kloosterboomgaarden worden stammen omgehakt, sparren worden van elders aangesleept en tal van willige handen zijn rusteloos in de weer, om manden en kruiwagens vol aarde aan te brengen. — Wel heeft de vijand, aan wien het ongeval niet was ontgaan, aan de Steenplaats een vijftienponder gesteld, doch de elf of twaalf schoten die hij daarmee doet, treffen niet het minste doel. En schoon reeds lang de duisternis is gevallen, de arbeid duurt voort bij het grillig schijnsel van brandende vetpotten en lantaarns. Zoo groeit de nieuwe aardwal bij het klooster met ongemeenen spoed en als de morgenzon door de regenachtige herfstlucht tracht te breken, zien de Spaansche schildwachten in plaats van den zwakken, afgebrokkelden muur een bewalling van aarde, tronken, boomstammen en sparren, die heel wat steviger is. „Maar hoe nu? Gaat de vijand het beleg reeds opbreken?" vragen Donderdag, den lOden September, de Alkmaarders zich af. 129 Immers, de wachten aan de Friesche poort, voorzichtig tusschen de met aarde gevulde schanskorven turend, zien duidelijk dat er, langs den van herfstregen doorweekten dijk, verscheidene wagens met geschut in de richting van Bergen vertrekken. Zou de vijand het beleg dus al opbreken? „Kun je begrijpen!" meenen anderen, ,,'t Is hem vast enkel te doen om ons op die manier in slaap te wiegen. Laten we dus voorzichtig blijven I" Zoo denken er de meesten over en dat is gelukkig. Want terwijl dat geschut over de slijkerige dijken wordt vervoerd is men in het hoofdkwartier, onder toezicht van De la Motte, met heel anderen arbeid bezig: Eenige met elkaar verbonden schuiten worden met planken bevloerd en met delen en zoden beschanst om zoodoende een schootvrije schipbrug te krijgen. Zoodra de nacht gevallen is laat De la Motte, die zelf de eer der uitvinding er van heeft, dezen toestel in alle stilte voor de poort te water brengen... Maar wat is dat? Jawel, er ligt een dam midden in de gracht. Het ding kan onmogelijk dóór schieten. Schoppen en spaden worden dus in allerijl aangebracht, om dien dam dóór te graven. Maar zóó stil kan alles toch niet in zijn werk gaan, of van de stadszijde wordt onraad bespeurd. Plotseling branden van de wallen een paar gotelingen los, de Spanjaarden trekken haastig af, de brug ligt in stukken geschoten en — het plan tot verrassing is mislukt. Als de wachten den volgenden morgen weer tusschen de schanskorven komen turen, zien ze, dat De la Motte's uitvinding grootendeels gezonken ligt en niet den minsten dienst meer kan doen. Maar nog iets anders trekt hun aandacht: 't schijnt wel, of een soort van stoet zich langzaam op den doorHet beleg van Alkmaar. 9 130 weekten weg van Bergen naar Oudorp voortbeweegt... Ruiters.. .wagens... neen, ze vergissen zich niet: het geschut dat gister werd weggevoerd, wordt vandaag weer terug gebracht. De heele vertooning is slechts een krijgslist geweest, om de waakzaamheid der belegerden te verschalken. Zoo zien de Alkmaarders zich weer even dicht ingesloten als te voren, en sedert blijkt het hoe langer hoe meer, dat het den vijand ernst is met zijn beleg: Zaterdag den 12den September is nauwelijks de zon aan den hemel, of reeds buldert de vijf-en-twintigponder aan het runhuis, terwijl te gelijkertijd het kanon aan den meelmolen buiten de Friesche poort, zijn vijftienponders begint uit te werpen. En dat duurt zoo heel den dag. Gelukkig brengt het geschut van het runhuis nergens eenige schade aan. Maar men is zeer bevreesd voor den Noordelijken walmuur, daar men weet hoe zwak deze is. Jong en oud is daarom reeds vroeg in de weer, om dit gedeelte van een stevigen aarden binnenwal te voorzien. Ieder die geen wapenen behoeft te dragen en ieder die in het huishouden gemist kan worden, doet er aan mee; de schooljeugd niet het minst en meester Claes Michiels kan het niet ontgaan, hoe meisjes zoowel als jongens liever aarde aandragen, dan te rekenen uit het .Konsagh Cgfferboeck" of hun kennis te vermeerderen met de .Proverbia ofte Spreuken des aUerwysten Koninghs Salomonis." \ Af en toe verschijnt de bode Pieter Buser, om van stadswege koek onder het jonge volkje uit te deelen, waardoor de lust tot dragen niet weinig wordt aangewakkerd. „Kijk," roept Katrijn Remme, die den heelen morgen al aan 't sjouwen is en nog blozender ziet dan anders: „Het dochtertje van den borstelmaker op de Nieuwesloot komt ons 131 ook al heipen! Arme stakker, wat kijkt ze angstig en benauwd! Je kunt wel zien, dat ze den Spaanschen kruitdamp nog niet geroken heeft. Kom maar hier, beste meid en help mij maar een handje. En niet zoo bang wezen hoor! Je bent nog klein, de kogels vliegen wel over je heen! Maar als het kind een poosje heeft meegeholpen, wordt het haar onder het aanhoudend kanongebulder opeens angstig te moede, dat ze in de nabijgelegen „Munnike Kerk" vlucht. ,,'k Moet toch eens zien, of ik haar niet weer aan 't werk kan krijgen," denkt Katrijn een oogenblik later. In de kerk gekomen vindt ze echter tot haar groote ontsteltenis, het arme meisje dood op de zerken liggen: Een kanonskogel, door den meer dan twee voet dikken muur gedrongen, had haar den schedel verbrijzeld. Dit droevig voorval verwekt algemeene meêwarigheid, maar is toch niet in staat, den moed van grooten en kleinen uit te dooven. Méér bekommerd maakt de bevolking zich over een ander feit: Bijna twintig wagens ziet men met den avond naar de schans tegenover den Rooden Toren komen en er vrachten van planken en horden ontladen, die wel niet anders dan tot meerdere versterking moeten dienen. Heel den nacht door brandt bovendien van de Oudorper zijde de vijand zijn musketten los en als de morgen aanbreekt zien de Alkmaarders, dat de Spanjaarden te midden van hun nachtelijk rumoer wel vijftig schanskorven op de Gasthuisweide hebben neergezet. „Wat moet dat nu weer beteekenen!" vraagt Heyn. „Op die manier willen ze onze stad naar alle kanten langzamerhand nauwer insluiten, om ons door uithongering te overweldigen," meent Willem. „Och kom," zegt de dienaar van Jonker Cabeliau, die er 9' 132 toevallig bij staat, „dat zou totaal onmogelijk zijn! De vijand heeft immers de vaart niet in zijn macht?" „En dan," merkt Kitman op, „dient hij toch ook altijd te zorgen dat hij een achterdeurtje open houdt, om niet te worden overvallen door degenen, die tot ons ontzet mochten komen opdagen." „En, zou hij wel zooveel kruit verspillen," vraagt Wouter weer, „als hij van plan was onze stad door uithongering in zijn macht te krijgen?" Neen, dat komt Willem nu toch ook wel wat onwaarschijnlijk voor. Want ofschoon het Zondag is, buldert het Spaansche geschut buiten de Friesche poort er weer rusteloos op los, en doet onophoudelijk donkere kruitwolken boven de natte velden opgaan. Al mag nu de uitwerking van al dat schieten niet geëvenredigd zijn aan de hevigheid waardoor het zich kenmerkt, toch blijft het niet geheel zonder gevolgen: De oud-burgemeester Evert Jansz Stuyling wordt reeds in den morgen met bloedend hoofd naar huis gebracht. Gelukkig echter is de wonde niet van dien aard, dat de heelmeester IJsbrant Gerritsz er zich bezorgd over maakt. Evenwel, dit is niet het eenige ongeval op dezen Zondag. Te middag is heel de stad vervuld van een andere droeve gebeurtenis die in het hoekhuis van Achterstraat en Paardensteeg, omstreeks een uur of vijf plaats grijpt: Moeder staat er voor de spinde, en het oog der kinderen volgt met gretigheid het mes, waar zij het brood mee snijdt... Plotseling springt het vensterraam aan scherven en onder hevig gekraak wordt de spinde door een kogel verbrijzeld! Niemand is getroffen, maar toch staan de kinderen schreiend en jammerend om het lijk hunner moeder, die gedood werd van schrik alleen. 133 Doch Maandag zijn rappe handen — ondanks dit tweetal ongevallen — weer druk in de weer met mand en kruiwagen, terwijl kloeke vuisten ijveriger dan ooit schop en spade hanteeren. Tusschen Sint Pieters- en Papentoren is namelijk een stuk van den walmuur ingestort en dat kwaad moet zoo spoedig mogelijk verholpen worden. De walmuur blijkt echter zóó zwak, dat het metselwerk, door den druk van den aarden wal, dien men opwerpt, zelfs naar buiten uitpuilt en óver gaat wijken. Men besluit dus, er van af te breken wat men kan en met dat puin de nieuwe aarden bewalling te versterken. Maar de machtige vijand zit ook niet stil. Bij de Quakelbrug heeft hij in den nacht een aantal schanskorven opgesteld en vandaar uit worden nu de ijverige Alkmaarders aanhoudend door een hevig musketvuur bestookt. Er vallen dooden zoowel als gekwetsten en de arbeid aan den wal begint weldra onhoudbaar te worden. De goteling bij den St. Pieterstoren brandt er wel dapper tegen in, maar vermag toch niet genoeg, in weerwil dat het haar gelukt, een schuit met Spanjaarden die de Hoornsche vaart afkomt, in den grond te boren. Bovendien, de konstabel die het stuk bedient wordt èl te ijverig in zijn schoten, er heeft overlading plaats en bij het aanbrengen der lont springt het stuk uit elkaar, hetgeen den armen kerel zijn beide beenen kost. De chirurgijn, meester Floris Stevens verklaart, dat hij binnen veertien dagen wel overleden zal zijn. Dit ongeval draagt er al mede toe bij, om het werk aan den wal te staken voor het verdere van dien dag. Maar als de nacht gevallen is begeven drie rot van de belegerden zich bij den St. Pieterstoren in gereed liggende schuiten, steken over naar de Quakelbrug en slagen er in, den vijand uit zijn - 134 sterkte te drijven. Een oogenblik later komt er echter hulp voor den Spanjaard opdagen en nog vóór de sterkte volkomen geslecht is, zien de Alkmaarders zich gedwongen om binnen de stad terug te wijken. „Jammer dat we geen Spanjaard te pakken gekregen hebben!" zegt schipper Bruyntgens onder het naar huis gaan tegen Kitman. „Hoe zoo?" vraagt deze. „Dat zou immers maar een eter méér zijn, en wie weet hoe lang de stad het nog met het aanwezige voedsel zal moeten redden." „Dat is wel waar, maar we hooren tegenwoordig zoo heelemaal niets meer van de buitenwereld; of we hulp te wachten zijn, of het de onzen méé of tegenloopt, we wéten het niet!" „Nee, dat is wel waar; onze wakkere vriend Van der Mey heeft er misschien het leven bij verspeeld en na dien tijd bleek de stad al zóó dicht ingesloten, dat er sedert weken geen bode meer uit of in kan. Maar wat heeft dat nu toch met het bij de kladden krijgen van zoo'n Spanjaard te maken?" „Wel, dan konden we zoo'n gevangene lijfsbehoud toezeggen, wanneer hij ons met de plannen van Don Frederik op de hoogte bracht. Want een bekend kwaad, zegt het spreekwoord, is maar een half kwaad. Je kunt er dan tenminste je maatregelen tegen nemen!" „Kerel, daar zeg je zoo wat!" roept Kitman opgewonden. „Morgenavond doen we weer een uitval en als ik dan zoo'n Spaanschen schobbejak niet bij zijn wambuis krijg, mag ik lijen " „Ho, ho! Dat gaat zóó niet! We moeten natuurlijk de toestemming van de overheid hebben!" „Nu ja, maar weet je wat? Morgen spreek ik Egbert 135 Dierten wel; die is er natuurlijk vóór en met een paar mooie rijmpjes moet hij Cabeliau of Sonnenberg tot het plan zoeken over te halen 1" Er bleken echter niet veel rijmpjes noodig om de regeering voor de zaak te winnen. Oversten en vroedschap toch waren eenparig van oordeel, dat de toestand van onwetendheid onhoudbaar was. En zoo heerscht er dan den volgenden avond op het Ritsevoort een ongewone levendigheid. Op Ropjeskuil namelijk, nauwelijks vijf minuten van het groote Bolwerk, is de vijand juist vandaag begonnen een nieuwe verschansing op te werpen en deze zal het doel van den uitval zijn. Wel is zij nog onvoltooid, maar de Spaanschen hebben zich er toch reeds in gelegerd en wat meer zegt, alles is er op dit oogenblik in rust. Bovendien, de nagenoeg nog volle maan wordt geheel door een wolkensluier bedekt. De toestand kan dus niet gunstiger zijn. Zoodra dan ook alles behoorlijk geordend is gaan de poortdeuren open, en schuiten voeren de aanvallers bijna geruischloos over de gracht. Heyn en Willem, die van den uitval vernomen hebben, staan bij het Groene Bolwerk in gespannen aandacht te luisteren. Het aan wal treden, met hoeveel omzichtigheid ook, gaat toch natuurlijk niet zóó onhoorbaar of ze vernemen nog wel eenig gedruisch. Maar een oogenblik later verliest zich dat in de duisternis. Zelfs bij de grootste inspanning vernemen ze voorloopig niets meer. Plotseling echter knetteren tal van schoten in de stilte van den herfstavond. „Hóór je 't?" roept Heyn, „ze krijgen elkaar te pakken 1" 136 „Ja," antwoordt Willem, „en góed ook!... Maar wat is dat?... Alarmkreten van den kant van de Nieuwpoort!... tromgeroffel... trompetgeschal..." „Och hemel!" roept Heyn, de Duitschers van Fronsberg en Eberstein zijn wakker geworden!..." „Hè, da's jammer! Als de tocht nu maar niet heelemaal vruchteloos wordt!" Heyn antwoordt niet. Hij is één en al aandacht voor het wapenrumoer daar in de verte. Opeens roept hij: „Stil!... Luister!... Komt het gerucht niet dichter bij?" „Jawel," zegt Willem, die nu ook weer scherp toeluistert: „De onzen zijn al aan het terugtrekken... „Maar op het geluid af zou je toch zeggen, dat het toch ordelijk gebeurt," voegt Heyn er aan toe. „Daar zijn ze al aan den Singel!..." „Als het de Duitschers maar niet zijn!..." „Nee,nee! ik hoor duidelijk de stem van Kitman... en — jawel, dat is het geluid van schipper Bruyntgens..." „Hoor, de schuiten maken den terugtocht al!" „En het wachtwoord is in orde!... Kijk, de poort gaat al open, — daar zijn ze weer!" Het lantaarnlicht valt thans op de welbekende gezichten van wie straks uitgetrokken zijn en de jongens zien tegelijkertijd, dat zij heel wat mantels en wapenen buit gemaakt hebben. Jammer genoeg, want daardoor werd ook nü weer verzuimd, het halfvoltooide schanswerk inderhaast te slechten en de vaandrig mompelt dan ook ontevreden: «Als ieder siet na eyghen voordeel, Bederft begeert' het helder oordeel." 137 „Maar wie is die hinkepink?" roept Willem opeens, „dien ken ik niet..." „Wel, dat zal een gevangen Spanjaard wezen!" geeft Heyn ten antwoord. „Daar werd de tocht immers om begonnen? De man heeft zeker een schot in zijn been gekregen, dat hij zoo kreupel loopt." Al pratende loopen zij met den stoet mee, tot aan het Stadhuis, waar de gevangen Spanjaard, een zekere Juan Jeronimo, onmiddellijk door de overheid in verhoor wordt genomen. „We zullen er morgen wel wat méér van vernemen," zegt Willem, terwijl zij zich huiswaarts spoeden. Wat de Spanjaard intusschen op voorwaarde van lijfsbehoud aan de overheid mededeelde, was alles behalve bemoedigend. Hij vertelde namelijk, dat Don Frederik van Alva een aanmaning ontvangen had, om zich met de bestorming der stad wat te haasten. Als hij vóór den 20sten September Alkmaar niet in zijn macht had, zou hij het beleg moeten opbreken, daar zijn troepen in Brabant noodig waren. Don Frederik was daarom van plan de stad op vier plaatsen tegelijk te bestormen. Eenig verschil tusschen Noircarmes en hem omtrent de wijze waarop de aanval zou geschieden, had alleen de bestorming nog wat vertraagd. Bruggen, stormladders en andere benoodigdheden lagen echter al gereed. Eerst zouden de muren bij de Friesche poort en den Rooden Toren neergeschoten worden; aan de Zuidzijde, waar men naar Haarlem gaat, wenschte hij de gracht alleen te overbruggen, terwijl bij de Zoutketen de bestorming met schepen en schuiten zou plaats hebben. Viel de stad in zijn handen dan zou niemand het leven gespaard worden. 138 En toch kwam nog dienzelfden avond een afgezant van Don Frederik met de mooie belofte, dat de stedelingen lijf en goed behouden en de soldaten gewapend mochten uittrekken, als men de stad wilde overgeven. „Jawel," roept een stem van de wallen, „zooals dat te Haarlem gebeurd is!" „Het is zeer tot leedwezen van de Oversten," zegt hij verontschuldigend, „dat de Spanjaarden zoo streng gehandeld hebben" en hij voegt er nog meer mooie woorden aan toe, maar nu wordt er van de wallen op hem geschoten onder den uitroep: „Schelmen! Schelmen! We gelooven je niet!" waarna de man in het duister verdwijnt. Maar de vijand schijnt wonderbaarlijk lankmoedig want nog dien zelfden nacht verschijnt er al wéér een afgezant, die zich luitenant van den graaf van Eberstein noemt. Ook hij doet hetzelfde aanbod, maar voegt er nog iets bij: niet alleen leven en vrijheid, maar ook de betrekking die ieder bekleedt zal hij behouden. Dat aanbod is nu toch waarlijk al te mooi. Een der hoplieden schijnt dat te begrijpen en vraagt daarom: „Dus dan zal ik ook een hopman van den Prins van Oranje blijven?" Deze uitval verwekt onder zijn metgezellen een schaterend gelach, zoodat de afgevaardigde wel begrijpt, dat zijn zending volslagen nutteloos is. Hij druipt dus af, en aan dat onbedaarlijk lachen heeft hij het te danken, dat hem geen kogels worden nagezonden. Van dat oogenblik af aan is een bestorming echter onvermijdelijk en slaat men van weerskanten ijveriger dan ooit de handen aan het werk om zoo goed mogelijk gereed te zijn. De Alkmaarders verrichten schier wonderen van arbeidzaam- 139 heid! Nog dien zelfden nacht bijvoorbeeld gaat de muur bij den St. Pieterstoren, die reeds sedert eenige dagen uitgeweken en door de zwaarte en vochtigheid van den nieuwen aarden wal van onderen zeer verzwakt was, plotseling bezwijken en ploft rommelend in de gracht. Maar bij het licht van lantaarns en vetpotten slaan de wakkere burgers onmiddellijk aan den arbeid en als de dag aanbreekt zien de teleurgestelde Spaansche posten in plaats van de verwachte bres een kloeke aarden bewalling. Maar ook de vijand heeft dien nacht niet stil gezeten. Als de Alkmaarders met het lichten van den morgen nabij de Friesche poort tusschen de schanskorven door turen, zien ze, dat de natte grond van de Gasthuisweide vertreden en omgewroet is en negen kanonnen staan met hun dreigende vuurmonden naar de stad gericht. Aan de Voormeer, tegenover den Rooden Toren, hetzelfde schouwspel, alleen met dit geringe verschil, dat er zeven stukken geschut geplaatst zijn, vier naar de zijde van den overtoom en drie naar die van de kalkovens. Het blijkt dus, dat Juan Jeronimo, de gevangen Spanjaard, waarheid gesproken heeft: dat, vóór de bestorming, Rooden Toren en Friesche poort het moeten ontgelden. Wat kunnen de Alkmaarders alzoo beter doen, dan deze beide zwakke plaatsen nog zoo goed mogelijk te versterken? Ijverig begint men dus maar weer te zeulen en te sjouwen, te kruien en te dragen tot de duisternis invalt. En den volgenden dag, den 17den September, ontwaren de stedelingen iets dat hen, zoo mogelijk, tot nog grooter werkzaamheid aanspoort: Zoowel ten Zuiden als ten Noorden zien zij het vijandelijke kamp vol bedrijvigheid en beweging. Vlugge ruiters en licht gewapende voetknechten rukken van 140 verschillende zijden aan over de drassige weiden en bezetten de schansen en aardwallen tot vlak onder de stad. Planken, bruggen en ander timmerwerk wordt aangevoerd, kortom, de vijand vertoont alle toebereidselen, die een stormaanval voorafgaan. En toch, de vesting overgeven, geen Alkmaarder die er aan denkt. Immers zij weten, wat hun te wachten staat en zijn dus besloten, zich te verdedigen tot het uiterste. Overwinnen of sterven! Een andere keuze bestaat voor hen niet. Negende Hoofdstuk. De Bestorming. j Den 17den September heeft het dus al den schijn, of de vijand den stormaanval reeds beginnen zal. Maar de dag loopt voor de Alkmaarders onder de gewone omstandigheden ten einde en wie niet de wacht betrekken moet, gaat zoo spoedig mogelijk ter ruste. Maar in het holle van den nacht ontstaat er plotseling groot rumoer, schoten worden gelost, trommen geroerd, de trompetten der torenwachters schetteren over de daken. Allen denken dat de Spanjaard nu den aanval wagen zal, maar zijn schieten blijkt slechts een loos alarm te zijn, om de burgers af te matten of zorgeloos te maken. Om twaalf uur wordt alles weer rustig en de misleide belegerden klimmen gretig de bedstede weer in. 't Wordt één uur, nog is alles stil... De groote klok slaat twee; de wachten worden afgelost; in het Spaansche leger bespeurt men niets, dat reden tot onrust geeft. Reeds begint men te denken, dat de nacht verder een rustig verloop zal 142 hebben, maar omstreeks drie uur breekt plotseling zoo'n geweldig oologsonweer tegen de stad los, dat noodklok noch alarm-signaal noodig zijn om burgers en soldaten oogenbükkelijk in rep en roer te brengen. Alle daken trillen, alle muren schudden, aanhoudend schokt de bodem onder het hevig kanongebulder. De wachten aan de Friesche poort en bij den Rooden Toren hooren onophoudelijk het gekraak van het barstende muurwerk, maar de duisternis belet hun waar te nemen, welke schade telkens wordt aangericht. Tegen zes uur breekt echter de dageraad aan en nu worden de vuurmonden der belegeraars, tegelijk met de nadeelen die zij toebrengen volkomen zichtbaar: Op de Gasthuisweide, tegenover de Friesche poort, tellen de stedelingen er negen op een rij, rusteloos vuurspuwende veertigponders, en een weinig meer naar achteren bij den meelmolen, nog twee, die tot ondersteuning dienen. Oostwaarts staan twee batterijen veertigponders om den Rooden Toren te bestoken: vier bij de wielen van den Overtoom en drie bij de kalkovens. Het tweetal stukken aan het runhuis doet eveneens zijn donderstem hooren, zoodat niet minder dan twintig kanonnen rusteloos op de zwakke stad losbranden. De twee hoofdbatterijen van den vijand worden bestuurd door ijverige krijgsoversten: Gognies tegenover de Friesche poort, Noircarmes tegenover den Rooden Toren. En zóó vaardig wordt het geschut bediend, dat de schoten elkander volgen met een snelheid als van musketvuur. De uitwerking op de gebeukte muren is dan ook verschrikkelijk; heele brokken scheuren er af, wolken van muuren kalkgruis stuiven de arbeiders aanhoudend om het hoofd. 143 de steenen vliegen door de lucht alsof ze uit slingers worden geworpen. Nu en dan wordt een der werkers aan de wallen gekwetst, maar al dat geschutgedonder geeft gelukkig slechts aan vijf of zes menschen den dood. In het hoofdkwartier is de aandacht natuurlijk uitermate gespannen. Met voldoening ziet men, hoe die muren langzaam worden afgebrokkeld, hoe er een bres ontstaat die breeder en breeder wordt. Reeds is er eenig ongeduld, en onder de officieren die aan de Friesche poort zullen stormen komt naijver over het opperbevel. Want Kapiteins zijn er wel, maar geen Kolonels. Don Frederik is zoo verstandig, deze door het lot te laten aanwijzen. Aan één dier plotseling tot kolonel bevorderden, Vasco Nunjes de Caravajal, draagt de veldheer vervolgens op om te onderzoeken, of de bres al groot genoeg is om een storm te wagen. Caravajal doet onbevreesd zijn plicht: hij waagt zich tot op de overblijfselen der vernielde brug voor de Friesche poort en komt terug met het bericht, dat de storm uitvoerbaar mag geacht worden. Toch heeft hij zich vergist: van den wal is niet meer dan vier voet aarde afgeschoten, maar door de aarde die van de borstwering af en toe op de bres viel schijnt deze grooter dan zij in werkelijkheid is. Voor de Alkmaarders mag deze vergissing echter een groot geluk heeten. Op het Sint-Annahof intusschen begon de kranke opperbevelhebber, Cabeliau, van uur tot uur meer onrustig te worden. Want hij begrijpt maar al te goed, als het geschut van den vijand de muren bij den Rooden Toren en de Friesche poort genoeg vernield heeft, dan zal het tot een bestorming komen. De zwakte van de wallen daar ter plaatse is hem genoeg bekend, hij begrijpt dus evenzeer, dat die storm niet lang meer 144 kan uitblijven. En dan, wat zal er dan van Alkmaar worden, nu hij zelf de veste niet verdedigen kan? Eindelijk wordt het ongeduld hem te machtig en hij zendt zijn trouwen dienaar op kondschap uit. Nabij de Friesche poort gekomen ziet Wouter een tooneel zóó eigenaardig, dat hij onwillekeurig moet glimlachen: Tal van meisjes en vrouwen en knapen zijn ijverig in de weer, te midden van een groot aantal flakkerende vuren, met den meest uiteenloopenden arbeid. En intusschen bobbelt en schuimt liet in de ketels en ijzeren potten die te vuur staan, dat het een lieve lust is. Maar uit de vunzige wasem die wolkend opslaat blijkt Wouter voldoende, dat hier een alles behalve smakelijk kooksel wordt bereid. „Ha," roept Katrijn Remme, „daar heb je den dienaar van Jonker Cabeliau! Die komt zeker eens kijken of we woord weten te houden!" „Nu," zegt ze tegen Wouter, „je kunt aan je meester vertellen, dat we den Spanjaard met de meeste gastvrijheid zullen ontvangen. Ik heb hier een overheerlijk keteltje kokende zeepsop voor hem klaar... Mijn buurvrouw hiernaast, kokend kalkwater. Vrouw Kitman heeft de voorkeur aan kokende pekel gegeven. Anderen weer hebben kokend water, kokende olie, kokende pek, kortom er is hier van alles, te kust en te keur!" Terwijl Wouter verder gaat, ervaart hij nog allerlei andere belemmeringen voor zijn voet: Hier moet hij op zij gaan voor een vat teer, daér werpt men takkenbossen op een hoop. Ouden van dagen en kinderen zijn gezamelijk druk in de weer met het omwoelen van tallooze hoepels met vlas en werk. Groote jongens, waaronder Heyn en Willem, ziet hij ijverig aan het sjouwen en opstapelen van keien en straat- 145 steenen, stroowissen worden aangedragen, kloeker krachten brengen vaatwerk met ongebluschte kalk, met zwavel, met gestampt glas of met gruis bijeen. Thans is Wouter eindelijk tot het krijgsvolk doorgedrongen, staande, (evenals de hier aanwezige schutters, burgers en landlieden,) onder bevel van Dirck Duyvel. De laatsten zijn met gaffels, hooivorken en verrejagers gewapend, voor zoover ze tenminste niet bezig zijn met hooi, sparren en ander houtwerk zoo goed mogelijk den geteisterden wal te stoppen. „Je ziet het, Wouter," roept Duyvel hem toe, „dat alles hie* goeds moeds is! Geloof me dat we den vijand een ontvangst bereiden zullen, waar je meester heelemaal van opfleuren zal, als hij het hoort!" „Ja," zegt Egbert Dierten, «Wanneer de noodt 't gemeen gaet aen, Moet elck de hant aen 't lontroer slaen.'' En aan de potten en pannetjes!" voegt Wouter er lachend bij. „Zeker," antwoordt Duyvel, „de vrouwkens zijn vol moed!" En de vaandrig rijmpt: »'t Ghemoedight vrou-volck woelt met kruyen, draeghen, sleepen Van vuurbal, ketel, treeft, pickhoepel en brandreepen." Nu, 't is maar gelukkig ook, dat de geest onder de belegerden over het algemeen zoo opgewekt en kloekmoedig is, want Caravajal's rapport heeft in het hoofdkwartier het besluit tot den storm bepaald. De jichtige veldheer behoudt zélf het opperbevel, maar Noircarmes wordt met de hoofdleiding bij de Friesche poort, Romero met die bij den Rooden Toren Het beleg van Alkmaar. 10 146 belast. Op hetzelfde oogenblik zullen de beide bressen aangevallen worden en de stelling van het geschut besluit men zóódanig te wijzigen, dat het de muren beuken blijft, zonder de bestormers in gevaar te brengen. Daar schalt plotseling, tusschen 3 en 4 uur, een Spaansche trompet in de Oudorper velden, die het sein tot den aanval blaast. Een nieuwe brug van De la Motte wordt tegenover den Rooden Toren te water gebracht, meerdere trompetten klinken, en — de voorhoede stormt naar de Friesche poort. Hier blijkt zelfs geen stormbrug van noode.de gracht is geheel gedempt met het puin van de vernielde muren. Caravajal, met de speer in de vuist, is de eerste van allen. Hij snelt over den puindam, beklimt de bres, onder juilend krijgsgeschreeuw gevolgd door zijn dapperen... „De. Spanjaarden! De Spanjaarden! Daar zijn ze!" klinkt het plotseling onder de aangevallenen. Het ontzettend oogenblik der beslissing is aangebroken. Maar de Alkmaarders deinzen niet terug. Vast staan ze daar, als een levende muur, en Caravajal beseft, dat zijn speer hem nutteloos is geworden. Hij trekt zijn rapier en met zijn aandringende volgers tracht hij zich een doorgang te maken in dien wal van tegenstanders. Maar een grimmig strijdgewoel ontstaat nu aan den top der bres, onder wapengekletter, wilde kreten en musketgeknal. Caravajal wankelt... een kogel heeft hem doodelijk getroffen... Vergeefs trachten de bestormers echter dringend en opstuwend naar voren te geraken. SaSmgepakt in dichte massa over de geheele bres, heffen zij in machtelooze woede hun speren: ze kunnen niet tot den aanval komen, terwijl de kogels der verdedigers hen onophoudelijk bestoken. Plotseling slaat het warrelend krijgsgerucht in snerpend 147 gieren en gillen over; kokende stroomen golven als een helsche stortvloed op den saamgepakten hoop, wilde vuurvlammen sissen en knetteren daar doorheen, een regen van gloeiende droppels valt... En beneden aan den wal houdt het stoken der vuren niet op; in ketels en emmers wordt onvermoeid het ziedende kooksel door vrouwen en meisjes naar boven gedragen en door sterker handen op de wriemelende Spanjaarden uitgestort; jongens brengen rusteloos keisteenen aan en werpen ze dikwerf zélf op de stormhoeden en harnassen der vijanden. Op eenmaal klinkt het als een machtig en bezielend woord door de rijen der verdedigers: „Cabeliau!" En waarlijk, zoo is het! Zoolang de vijand zich tot het schieten der beide bressen had bepaald, had de zieke opperbevelhebber nog zijn kamer kunnen houden, maar nauwelijks bracht Wouter op het SintAnnahof de tijding, dat de Spanjaard den storm begon, of de wakkere Cabeliau was niet te bewegen geweest, om zich ook nu nog te ontzien. Onder hevig protest van zijn trouwen dienaar had hij zich het harnas om de kranke leden laten gespen en was naar de bestormde wallen gesneld. En nu, te midden van den rook der talrijke vuren en den breed golvenden kruitdamp, ziet hij met voldoening hoe hopman Duyvel zijn plicht doet niet alleen, maar steeds tegenwoordig is op de plaats van het grootste gevaar; hoe hij daardoor als bij tooverslag het vertrouwen der verdedigers heeft gewonnen, zoodat zij onvoorwaardelijk zijn bevelen opvolgen. Heviger intusschen wordt de strijd aan den top der bres! Onverschrokken dringen de aanvallers naar boven, maar zeepsop, kalkwater, pekel, olie, gesmolten lood, het wordt alles kokend en dampend op hen neergestort; ongebluschte kalk, 10* 148 gestooten glas en gestampt gruis verblinden hun het gezicht; bepekte kransen en geteerde hoepels worden hun aanhoudend om den hals geslingerd; blauwvlammende zwavelklompen, brandende stroowissen en takkenbossen worden rusteloos tusschen de dichte drommen geworpen. De Alkmaarders weren zich met wanhopigen moed en schijnen van matheid niet te weten. In dichter drommen storten zij hun helsche vloeistoffen naar beneden, vlammen en vonkenregens schijnen zich nog te vermenigvuldigen en jagen de vermetele vijanden plotseling een doodelijken schrik in het lijf. Hals over kop reppen zij zich in de grootste verwarring naar omlaag en — de storm is afgeslagen! Maar die schande valt voor de Spanjaarden niet te dragen! Schitterend zullen zij zich wreken over de bloedige nederlaag. En daar dagen zij dan nogmaals op, en opnieuw wordt de bres bestegen, en opnieuw ontbrandt de gruwzame strijd! Maar ook nu weer breekt als het ware de hel uit in gloeiende droppels; in schroeiende, dampende stroomen;in zengende vlammenkronkels en — de vijand deinst ten tweede male. Alleen — de bres is met meer dooden overspreid dan te voren. Te midden van het nooit rustend kanongebulder en musketgeknal hebben de kloeke verdedigers nu een oogenblik van verademing. Doch, een oogenblik ook maar. Versche krijgsbenden staan al te wapen en — de Spanjaard begint ten derden male den storm. Was de tweede aanval reeds verwoeder dan de eerste, de derde bestorming is de hardnekkigste van alle. Maar feller dan te voren is ook de weerstand der verdedigers. Cabeliau 149 vergeet zijn ziekte, hopman Duyvel doet wonderen van dapperheid, de Schot die tegelijk met Heyn binnen Alkmaar gekomen is, verslaat den eenen Spanjaard na den anderen. Maar vreeselijker dan allen woedt een man van een reusachtige gestalte onder de opdringende drommen van den vijand rond. Zijn haren hangen hem als manen om het hoofd, zijn naakte armen zwaaien een geducht tweehands zwaard, dat overal waar hij nadert dood en verderf aanbrengt. Toch, in stuwend gedrang, met onweerstaanbaren moed, stormen de Spanjaarden de bres op en klauteren naar boven, te midden van kokende stroomen, helsche vlammen en pletterende keisteenen. Bij menigten vallen zij neer, gezengd, geblakerd, geschroeid. Maar triomfantelijk klinkt het toch opeens: „Victorie! victorie! De stad is ons!" En drie Spaansche vaandels staan plotseling op de wallen van Alkmaar geplant! Maar vinnig dringt de ruige reus nu naar voren. „De stad is ons!" klinkt het opnieuw uit den mond van een der vaandeldragers. „En dat is mijn!" davert als een bazuin de stem van den reus en hij maait met zijn geweldig slagzwaard den tuimelenden vaandrig de voeten onder het lichaam weg. „Goed zoo, Kitman!" roepen verscheidene burgers tot den Goliath die echter een dergelijke aanmoediging volstrekt niet noodig heeft. Want reeds volgt de tweede vaandrig den eersten, en het gloriegolvende dundoek wordt verscheurd en vertrapt. Maar de derde, Antonio de Solis' houdt nog altijd met zijn vaandel stand. Dapper verdedigen de aandringende Spanjaards dit laatste teeken van hun stoutmoedigheid, krampachtig houdt de vaandrig het met de eene hand in den grond en verdedigt zich met het zwaard in de andere. Hij schijnt ongenaakbaar! 150 „Wat?" schreeuwt Kitman, „zou die bonte lap daar blijven wapperen? Waarachtig niet!" Hij neemt een brandende stroobos op zijn zwaard, houdt de rookende vlam voor zich uit en dringt er mee voorwaarts. Dan werpt hij het brandend bos stroo op Solis en zijn vaandel, dat oogenblikkelijk in rook en vlammen opgaat. De vaandrig zelf neemt met een wanhopigen sprong nog tijdig de wijk. Zoo mogelijk neemt de moed der verdedigers thans nog toe en opnieuw breekt de hel los, vlammend, schroeiend en blakerend, onder wapengekletter, brullende kreten en dolzinnig krijgsgeschreeuw. Reeds is de schemering tot duisternis verdicht, het is al bij zevenen als eindelijk het sein tot den aftocht weerklinkt. De vijand is ten derden male geslagen en meer dan driehonderd dooden en gekwetsten zijn gevallen op de plaats die, zonder veel inspanning haast, als voor het nemen scheen. • Zóó ging het aan de Friesche poort, en bij den Rooden Toren is de vijand niet gelukkiger geweest. Het eerste werk was hier, de gracht te overbruggen, een taak waarmee Romero den moedigen kapitein Den Francisco de Bobadilla had belast. Een stormbrug op tonnen, uitvinding van La Motte, werd alzoo naar den oever gerold. De dappere Bobadilla daalde zelf in de gracht en stond, bevelvoerend, tot aan de borst in het water, terwijl zijn soldaten, zwemmend en wadend, het houten gevaarte met de opgeslagen voorklep tot aan den voet van den muur bi achten. Deze arbeid, bij het hevig vuur van den wat kostte tal van dooden en gekwetsten, waaronder de moedige Bobadilla zelf, door niet minder dan vijf kogels getroffen. Maar toch, — omstreeks vijf uren — was de brug eindelijk gelegd. De overgang viel toen betrekkelijk licht en ook de moeilijkheden in het plaatsen der stormladders werden 151 overwonnen. Bij het beklimmen echter viel ook hier aan den vijand dezelfde ontzettende ontvangst ten deel. Hopman Koenraad van Steenwijk die hier het opperbevel voerde, toonde zich, niet minder dan hopman Duyvel, het vertrouwen waardig*, dat Cabeliau in hem gesteld hed. Ook hij durfde zélf de voorste zijn, als het er op aankwam. En deze plek was gevaarlijker nog dan die aan de Friesche poort, omdat de Alkmaarders hier ook nog aan het geschutvuur van het Runhuis bloot stonden. „We moesten," zegt schipper Bruyntgens, die zich 's avonds met verscheidene anderen inHetGuldenVlies aan een teug bier te goed doet, „we moesten ons onophoudelijk zien te bergen achter een steenklomp of aardhoop, om er het leven af te brengen." „En toch schijnt het maar een beetje gescheeld te hebben, of je had het er bij ingeschoten!" zegt Andries Cloeck, op Bruyntgens' linkerarm wijzend, die in een doek hangt. „Ja, ik heb een sabelhouw van een Spanjool te pakken, maar meester IJsbrant Gerritsz zegt, dat de wond wel heel gauw weer genezen zal zijn. Je moet anders zeggen, dat het wonderbest voor ons afgeloopen is: Maar vier-en-twintig soldaten zijn er gesneuveld en dertien burgers. En toch, jonges, jonges! 't ging er zoo langs! Eén oogenblik heb ik gevreesd, dat we er het loodje bij neer zouden moeten leggen. Het was met den tweeden aanval. De Spanjaard won toen hand over hand terrein. Gelukkig begreep hopman Steenwijk, dat er iets anders dan tot-nog-toe gedaan moest worden, om ons van den lastigen vijand te ontslaan; de een of andere schok moest de aanvallers tot den terugtocht dwingen. Hij gaf toen last, dat we allen te gelijk een paar stappen 152 naar voren zouden doen. Misschien konden we op die manier den Spanjaard uit de bres dringen. Nu, 't was te probeeren, scheen ieder te denken, want nauwelijks klonk het bevel, of op 't zelfde oogenblik keerden de soldaten hun zware musketten om, wij, burgers, hieven onze koevoeten omhoog en plotseling deden we allen tegelijk een vasten stap naar voren!... Nee maar, de grond dreunde onder de slagen die toen vielen. Verschrikt stoven de Spanjaarden achteruit! Maar je begrijpt, daardoor drongen ze ook hun makkers terug, die achter hen aankwamen. Ruggelings vielen die van de hoogte neer en verhinderden daardoor ook weer anderen om op te stijgen. Natuurlijk stonden er van de bovensten toen nog maar heel weinig meer. Wéér deden we nu een stap naar voren en jawel hoor, ook de overblijvenden tuimelden verschrikt en ontseld hals over kop naar beneden! De bres was schoongeveegd." „Maar de gevangen Spanjaard vertelde, dat de stad op vier plaatsen zou aangevallen worden?" zegt een burger, die bij de Friesche poort is geweest, „en ik heb nog maar ,niet anders gehoord dan van den storm bij den Rooden Toren..." „Nu," zegt de waard, „dat kan ik je vertellen, dat ook aan dezen kant van de stad een aanval geprobeerd is. Tegenover de strijkwering tusschen Groenenburg en Klarenburg kwam een drom van vendels op: Duitschers en Walen bleken het te zijn. Zij schaarden zich in slagorde en brachten een stormbrug naar voren. Maar de burgers waren ook hier op hun post en een ijzeren goteling brandde er zoo dapper op los, dat de brug in stukken vloog en we de spaanders in het rond zagen vliegen. Al schietende zijn de aanvallers toen afgetrokken." 153 „Welnu," zegt een ander burger, „de vierde aanval is aan de Oostzij van de stad geweest: Omstreeks vijf uur kwam de vijand met schuiten van 't Runhuis, om bij de Zoutketen te stormen. Maar we schoten er danig op los. Ja, zóózelfs, dat we een schuit in den grond boorden, waarop de heele bende aan den haal ging!" Ook anderen weten nog allerlei mededeelingen te doen, waaruit telkens duidelijk blijkt, hoe vreeselijk de storm is geweest, doch ook, hoe verwoed en vinnig die tot driemaal toe werd afgeslagen. Maar niet enkel inHetGuldenVlies alleen, doch door heel de stad natuurlijk, worden de gebeurtenissen van dezen verschrikkelijken dag druk besproken en overal heerscht vreugde en opgewondenheid over den voor het kloekmoedige Alkmaar zoo gunstigen afloop. Den vijand kostte deze storm wel meer dan vijfhonderd dooden en dat, terwijl de vaandrig Solis moest verklaren onder de verdedigers geen enkel heimet of harnas te hebben gezien. Geen wonder dan ook, dat in het Spaansche legerkamp een algemeene neerslachtigheid heerscht. Zelfs den volgenden dag duurt die verslagenheid nog voort. Een sombere stilte is er onder de belegeraars en heel dien Zaterdag laten zij de Alkmaarders met rust De stedelingen maken daarvan gebruik om ijverig aan het herstel der wallen te arbeiden en nieuwe verdedigingswerktuigen te vervaardigen. De daarop volgende Zondag zal echter niet zoo rustig zijn. 's Morgens om zeven uur reeds staan de Spaansche kanonniers aan de stukken en weldra trillen opnieuw de drassige velden onder den donder van het geschut. Het schijnt echter wel, dat de batterijen slechter worden 154 bediend dan Vrijdag. De naaste huizen lijden méér nadeel dan de wallen zelf. ' , Natuurlijk is van ter kerk gaan geen sprake. Ieder vreest voor een nieuwe bestorming. Mannen en vrouwen, knapen en meisjes, 't stroomt alles naar de bedreigde muren. Wat daaraan beschadigd wordt, zoeken rappe handen oogenblikkelijk weer te herstellen en inmiddels vlammen en rooken aan de Friesche poort en den Rooden Toren weer tal van vuren en ontwikkelt er zich een bedrijvigheid, even groot als twee dagen te voren. Heyn en Willem hebben reeds lang, evenals de andere jongens, hun hoeveelheid steenen verzameld en staan nu, dan hier, dan daar te kijken hoe het er toegaat. „Ziezoo, ik heb mijn potje al weer aan den kook!" zegt Katrijn Remme. „Maar kom aan, luiwammesen, haal eens gauw wat brandstof om het vuurtje aan den gang te houdenl Daar, in de buurt van vrouw Kitman, ligt rommel in overvloed 1" De beide jongens vliegen en hebben in een oogenblik zoowel naast het vuur van vrouw Van der Mey als bij dat van Katrijn een voldoende hoeveelheid takken, turf en talhout opgehoopt. Als ze echter, in al te groote gedienstigheid, óók het vuurtje wat willen éénwakkeren, roept Katrijn: „Nee, nee, jongetjes, je mocht je handjes branden en die zullen tóch al een heelen toer hebben, om straks een paar behoorlijke keisteenen op de Spanjaarden te smijten!" Heyn en Willem trekken verontwaardigd af, tot ze, in een andere buurt gekomen, plotseling nieuwsgierig blijven staan kijken bij voorwerpen, die tijdens de bestorming van Vrijdag nog niet aanwezig waren: Het zijn groote, zware deuren, vol 155 met ijzeren pennen beslagen „Wat moet daarmee gebeuren?" vraagt Heyn aan Egbert Dierten, die zich juist naar den Rooden Toren wil begeven. »Die moeten nae beneden vallen, Als flus de Speek beclimt de wallen!" is het antwoord. Ze loopen weer verder. „Wat zijn dat voor dingen?" vraagt Willem opeens en hij wijst op eenige twaalf voet lange balken, die aan vier zijden met ijzeren pennen van een halven voet lengte beslagen zijn. „Dat zijn penrollenl" zegt Cornelis Bruyntgens, die, ofschoon zijn arm nog in een doek hangt, toch niet thuis heeft kunnen blijven; „Als de Spanjaard straks begint te stormen, laten wij ze langs deze eikenhouten sleden vallen en halen ze weer omhoog. Op die manier worden het kwaadaardige egels voor onze aanvallers, waar ze heel wat last van zullen hebben." Heyn en Willem zijn echter weldra uitgekeken- En nu vervelen zij zich. zoo'n beetje, daar er voor 't oogenblik niets bijzonders voorvalt. Alles is dan ook reeds lang op zijn post; kanonnen, bussen en musketten wachten slechts op de lont, om los te branden. Eindelijk, te drie uur, stellen de Spanjaarden zich in postuur. Een nieuwe stormbrug wordt door de meest beproefde soldaten naar den kant van den Rooden Toren heen gerold, terwijl de overige aan den driesprong bij den meelmolen stand houden. Nauwelijks echter is men met de tonnenbrug onder het bereik der stad gekomen, of het regent musketkogels van de wallen. 156 Toch rukken ze dapper voort ofschoon al menige Spanjaard is neergetuimeld. Reeds is de brug bijkans over de gracht geschoven. Maar plotseling rukt Egbert Dierten een der constabels, die naar zijn meening te lang sammelt, driftig de lont uit de hand en brandt het reeds gerichte kanon los. Het wèlgemikte schot doet de duigen uit tonnen en vaten vliegen en de voorkant van La Motte's brug zinkt oogenblikkelijk in de modder van de gracht. De krijgers aan den wal bij den Rooden Toren trekken nu moedeloos terug en die aan den molen rukken niet vooruit. De vaandrig echter, die dit te weeg gebracht heeft, mag zelf de uitwerking van het schot niet aanschouwen! In zijn onvoorzichtige voortvarendheid had hij zich te vèr boven de borstwering opgericht en was, bijna op hetzelfde oogenblik dat hij afvuurde, door een Spaanschen kogel doodelijk in de borst getroffen. Aan de Friesche poort weet men echter van dat alles nog niets. „Ik wou, dat ze nu maar kwamen!" buldert Kitman: „Je zoudt haast koud worden van 't wachten, in dit gure Herfstweer!" „Aan den molen is anders beweging genoeg," meent schipper Bruyntgens. „Jawel," galmt de smid, „maar van naderen geen sprake!... Maar wat is dat?" gaat hij voort: „Het lijkt wel, of ze het onder elkaar aan den stok hebben... Ja, ik verbeeld me, dat de soldaten het vertikken om de bevelen van hun officieren op te volgen!... Zeg, Cornelis Bruyntgens, kijk jij ook 'ereis!" En schipper Bruyntgens, wiens oogen wat scherper zijn, antwoordt verrast: „Ja, warempel, je hebt gelijk! Ik zie drif- 157 tige kapiteins, die hun eigen soldaten den degen in het lijf stooten of het zoo niets is! En toch, kijk maar, de anderen verzetten er nog geen stap om! Ze durven niet!" „Kom dan toch, kerels!" buldert de wapensmid, terwijl hij zich een groot glas bier inschenkt: „Dit glas bier drink ik je toe: kom je helft maar halen!" „Nee, Kitman! da's te schraal voor zulke Spaansche heeren: we hebben wel beter kermiskost voor hen klaar!" zegt een Egmonder deerne, zinspelend op de Amsterdamsche kermis, die juist gevierd wordt. „Laat ze maar eens komen proeven!" „Zeker, we hebben nog fijner gerechten dan eergister in voorraad!" lacht Katrijn Remme: ,,'t Zou toch meer dan jammer wezen, als ze niet verbruikt werden. — Heusch," gaat ze spottend voort, „ik heb er mijn beste keurs voor over, als ik die bruine Spaansche jongens maar weer eens recht hartelijk mag knuffelen!" ,,'t Is noodig, maar 't is toch gruwelijk wreed!" merkt vrouw Van der Mey aan, terwijl ze onwillekeurig rilt. „Die Spanjaarden hebben er toch óók, die hen liefhebben! En denk eens Katrijn, hoe je ouders er aan toe zouden wezen, als ze jou eens geschroeid of half blind thuis kregen..." „Zóóver heb ik nog niet nagedacht," zegt Katrijn, plotseling ernstig geworden. „Maar zeker, u hebt gelijk. Dat gesmolten lood maar alleen... ik ijs er van, als ik er aan denk!" „In den oorlog moet je de zachtzinnigheid wel wat op zij zetten," brengt de deerne uit Egmond in 't midden. „Al hielden wij echter die heete gerechten échter, een sabelhouw of een kogel doet óók pijn. Maar dat moeten zij weten, die 't spel begonnen zijn... Alevel, 'k wil er voortaan zoo lichtvaardig niet meer mee spotten." > 158 Er is nu een ernstige stemming onder het dartele groepje gekomen, die zich ook van de anderen meester maakt. De lichtzinnige scherts is geheel verdwenen en weldra heffen allen gezamenlijk den zesden psalm aan. De zesde psalm wordt nog door psalm 36 gevolgd en zoo vieren de burgers, die hun kerkgang moeten missen, hun Zondagdienst op de wallen. Daarna wordt gewacht en gewacht, maar van den storm komt niets. De Spanjaard trekt in zijn tenten terug en het gejouw en de spotkreten der Alkmaarders klinken hem achterna. Zevenhonderd kanonschoten hebben gedonderd bij rusteloos musketgeknal en toch, Alkmaars verlies bedraagt niet meer dan acht soldaten en drie of vier burgers. De zon is inmiddels ondergegaan, de duisternis is reeds gevallen en de belegerden leggen het vermoeide lichaam ter rust, wetende dat de wachten op de wallen, uit voorzichtigheid, overal verdubbeld zijn. De Heeren der overheid zien zich echter die rust al weer bijzonder spoedig ontnomen. Met uitzondering van den kloeken Cabeliau — wien de overspanning van Vrijdag gisteren in een koorts heeft doen vallen zóó fel, dat ze nog wel twee of drie dagen kan aanhouden — wordt hun samenzijn al weer gevergd vóór nog de nacht is gekomen. Een wakkeren kerel, van het Schermereiland overgestoken, is het gelukt de Spaansche waakzaamheid te verschalken en binnen de wallen te komen. Die man is Doede Gradesz. Hij heeft brieven bij zich van Sonoy en anderen, waarvan wel het voornaamste nieuws is, dat de Prins van Oranje acht vendels Walen naar Noord-Holland gezonden heeft, om de stad te ontzetten. Aan den wakkeren bode wordt op stadskosten een uitmuntende herberg aangewezen in ,,'t Huys van Egmond," 159 waar hij, ter belooning van zijn kloeke daad, het er eens flink van nemen mag. Bovendien heeft hij zich te sterken, om met een paar dagen nogmaals zijn gevaarvolle taak ten uitvoer te brengen en opnieuw te pogen, door het Spaansche leger heen te kruipen. Doede zou liefst dadelijk naar de woning van zijn zwager Van der Mey gegaan zijn, maar het is al tegen den nacht als hij van de Overheid terug komt. Zijn laat bezoek zou dus maar schrik en ontsteltenis veroorzaakt hebben. Maar den volgenden morgen klopt hij reeds vroeg bij zijn schoonzuster op de deur. Dat gaf een blijdschap in die woning! Vooral toen Doede aan het vertellen raakte en het bleek dat niet alleen Luytje zich goed en wel te Schagen bevond, maar Ook, hoe het aan Van der Mey gelukt is, om veilig door het Spaansche leger te dringen. Wat het nieuws betreft, door hem aan de Alkmaarsche regeering overgebracht, de Magistraat zorgt er wel voor dat dit, ter bemoediging, de rondte doet door de heele stad. De bevolking blijkt er niet weinig door verheugd en alles te zamen genomen heeft men dan ook grond om te mogen aannemen, dat met dezen 21sten September de benauwing voorbij is en— mits men maar waakzaam en op zijn hoede blijft — het gevaar voor een groot deel geweken. Tiende Hoofdstuk. De Laatste poging. Onmiddellijk nadat het Spaansche leger zich in zijn tenten terugtrok, heeft Don Frederik krijgsraad belegd. Heviger dan ooit door de jicht gefolterd, zit hij met gekromde schouders en pijnlijke wezentrekken te midden van zijn krijgsoversten. Het meerendeel der vergaderden is van oordeel, dat de velden, hoe langer hoe drassiger wordend, als gevolg der voortdurende herfstregens, het voortzetten der belegering schier onmogelijk maken. Bovendien, men dient op de ongunstige stemming der afgeschrikte soldaten te letten, en dan zal men wijs doen met aan te nemen, dat er voor de eer van 's Konings wapenen genoeg is gedaan, om zonder schande het beleg op te kunnen breken. Slechts twee stemmen brengen eenigen twijfel in het midden. Jonkheer Sebastiaan Craenhals — een der afgevallenen van het Verbond der Edelen en in zekeren zin een zon- 161 derling, die de gewoonte heeft om „voor sijn plaisier" steeds „een gouden signet en gouden clau, en een diamant, en noch omtrent hondert guld. in gouen stucken vreemd geld" bij zich te dragen — Jonkheer Craenhals beweert, dat het water niet deren zal en die nieuwe zonderlingheid wordt door zekeren Thomas Barthelmeeuwsen ondersteund. Maar die twee heeren moeten al evenmin óógen als begrip van zaken hebben. Een deskundige als De la Motte spreekt dan ook heel anders. „Wanneer er," zegt hij, „geen tegenmaatregelen kunnen genomen worden — en wie kan datl — zullen wij het nog heel wat erger met het water te kwaad hrijgen. In den winter toch zijn hier de stormwinden feller en aan houdender dan in eenig ander jaargetij. Als de regen van de laatste dagen voortduurt, hoeven de rebellen niet eens de dijken door te steken, om alles onder water en de weivlakten in meren veranderd te zien. De ondervinding leert het al: na de weinige dagen, waarin het heeft geregend, staat het water in de loopgraven tot aan de knieën, ja op sommige plaatsen waadt men al tot aan zijn middel door het nat. Niet alleen behoeft men schuiten om van het eene kwartier naar het andere te komen, maar men heeft ze hier en daar zelfs noodig, om eigen batterijen te kunnen bereiken." Zijn zaakrijk betoog maakt meer indruk dan de beweringen van Craenhals en Barthelmeeuwsen. Niettemin, de veldheer peinst, of er nog niet een uitweg te vinden is. Zou de vindingrijke geest van Noircarmes niet wat weten uit te denken? Op de sluipwegen van list en verraad is hij toch geen vreemdeling. Vragend ziet hij den krijgsoverste aan en waarlijk. Noircarmes hééft er blijkbaar iets op weten te vinden. Hij stelt voor, den schijn van vertrek aan te nemen, om Het beleg van Alkmaar. 11 162 de Alkmaarders daardoor minder waakzaam te doen zijn. „Inmiddels," zegt hij, „moet een soldaat omgekocht worden, om binnen Alkmaar iets aan te richten, dat de stad in onze handen spelen zal. Zich als vluchteling voordoende, moet hij trachten, eenige verstandhouding aan te knoopen met Cromhout of Boom en daardoor met andere koningsgezinden, die er toch wel zullen wezen, al hebben wij daarvan taal noch teeken in het leger ontvangen." „Ja," zegt de veldheer, „het ergert mij genoeg, dat nooit een overlooper, nooit eenig heimelijk schrijven ons de minste inlichting omtrent de stemming onder de belegerden of omtrent den staat van hun levensmiddelen heeft verschaft. Al heel gering is dus de kans, dat een poging tot verstandhouding slagen zal. En als die poging dus mislukken mocht, wat dan?" „Welnu," zegt Noircarmes, „dan moet de spion handelen op zichzelf en trachten bij nacht binnen de stad aan vier hoeken brand te stichten. Het leger moet gedurende de eerste twee of drie nachten klaar gehouden worden, om, bij het opslaan der vlammen, van de verwarring gebruik te maken en zoo onhoorbaar mogelijk de bressen te beklimmen." De veldheer besluit, aan het voorstel van den listigen Noircarmes gevolg te geven en daarop gaat de krijgsraad uiteen. Nog denzelfden nacht zal men tot de uitvoering overgaan en als de Alkmaarders bij het bleeke schijnsel van den dageraad over de borstwering zien, ontdekken zij, dat de vijand de drie schansen aan den kant van de Kennemerpoort heeft ontruimd. Hij wil dus vertrekken. Welnu, — van hun kant niets liever dan dat! In de Nieuwpoort schijnt alles nog bij het oude gebleven, 163 maar geen enkele speer is er op Ropjeskuil te zien. De tenten aan de schans zijn verdwenen, alleen de stroohutten zijn blijven staan. 't Wordt opgemerkt door een groepje burgers dat dien morgen onder druk gepraat, in de buurt van het Groene Bolwerk staat. ,,'t Is duidelijk," zegt er een uit den hoop, „dat de Spanjaard heen wil gaan." ,,'k Mag het lijen," valt schipper Bruyntgens in, „en als ik dien gekwetsten arm niet had, zou ik hem graag een handje helpen bij 't verhuizen I" „Maar m ij n armen zijn nog gaaf, gelukkig!" davert de bulderstem van Kitman nu, „en ik snak er naar, om buiten de poortdeuren weer eens een luchtje te scheppen! Wie van jullie heeft er dus liefhebberij voor, om met mij mee naar Ropjeskuil te gaan?" 't Voorstel van den wapensmid valt bijzonder in den smaak en reeds een oogenblik later trekken allen — op schipper Bruyntgens na — met schoppen, spaden en bijlen de stad uit. In korten tijd is de schans geslecht. Niets wordt achtergelaten van wat de moeite waard is meegenomen te worden, al moet het ook tusschen nat en rottend stroo worden weggegrist. Opeens ziet de wapensmid, juist terwijl hij een der hutten verlaten wil, dat een paar achtergeblevenen wat stroo en hout op elkaar hebben gesmeten en er een vuurtje van maken. „Wat is dat nu voor domme aardigheid?" gromt hij ontevreden. „Wel, baas Kitman!" geven de mannen, die er de domheid nog niet van inzien, lachend ten antwoord: „er valt hier 11* 164 niets'meer te halen en daarom steken we de keet in brand. Dan kunnen we ons zoo meteen de koude voeten wat warmen." ■ „Maar begrijp je dan niet, mannen," moppert de wapensmid, „dat we ons daarmee dan ook in een ommezien den Spanjaard op den hals zullen halen? En kijk, ik wou nog zoo dolgraag die beide Schansen tegenover het Groene Bolwerk slechten!" Ja, daaraan hadden ze niet gedacht. Het vuurtje wordt nu oogenblikkelijk verspreid en is in een paar minuten uitgetrapt. 't Mag evenwel weinig baten, want buiten gekomen zien ze, dat ook èndere burgers al even onverstandig zijn geweest. Immers, verscheidene van de leeggeplunderde hutten staan in brand. Wat Kitman gevreesd had, gebeurde dan ook al ras: De dikke rookwolken maken den vijand in de Nieuwpoort spoedig opmerkzaam op het geen er aan de hand is. „Te wapen!" klinkt er haastig het sein en voor de aanrukkende manschap van Fronsberg en Eberstein moeten de Alkmaarders wel de wijk nemen. Maar de terugtocht is niet zóó overhaast, of hij geschiedt toch in de beste orde. Ha, daar zijn ze reeds weer bij de stormbrug, die ze onder het heengaan al hadden bespeurd. „Meenemen!" roept Kitman. „Met hun allen zeulen ze nu het gevaarte voort, dat zij, als een verrassing voor hun medeburgers, binnen Alkmaar's muren willen brengen. Reeds zijn ze er mee gekomen tot voor het Groene Bolwerk. Hier blijkt echter, dat het nog heel wat moeite zal ïn hebben — achtervolgd als zij worden — om het houten ge- 165 vaarte binnen enkele oogenblikken in de stad te krijgen. „Sommigen willen het nu maar laten liggen. „Warempel niet!" davert Kitman's stentorstem: „Uit elkaar halen! Dan hebben we er tenminste nog brandstof van!" De tonnen die er nog aan bungelen worden er nu afgerukt en in de gracht geworpen. Te gelegener tijd zal men ze daar wel weer uit opvisschen. De planken echter worden in de stad gesleept en aan spaanders gehakt, om tot brandhout in de wachthuizen te dienen. Den volgenden dag worden ook de beide schansen tegenover dat Groene Bolwerk geslecht en verscheidene burgers wagen het, om buiten de Kennemerpoort te wandelen, met een gevoel van verademing en verruiming na een meer dan vier weken lange gevangenschap. Doch wordt het uitzicht aan de Zuidzij steeds ruimer door het ijverig opbreken van tenten en hutten, ook aan den Noordkant meenen de Alkmaarders teekenen van aftocht te zien; met den avond komen eenige wagens aan de batterij bij den Rooden Toren en vertrekken weer met een opgeladen vracht, die, naar gissing van sommigen, uit vaatjes buskruit bestaat. . Cabeliau, weer eeniger mate hersteld, laat zich door dit alles echter niet misleiden. Maar hij vreest, dat dit vertoon van opruiming, in verband met de groote inspanning der laatste dagen, onwillekeurig eenige verslapping in het nachtelijk wachthouden op de wallen zal te weeg brengen. Wouter wordt er dus Dinsdagavond omstreeks een uur of elf op uitgezonden, om overal de posten eens op te nemen. Het blijkt, zooals Cabeliau gevreesd had: Op verschillende plaatsen is de onachtzaamheid vrij groot. Maar als Wouter aan het Groene Bolwerk gekomen is, vindt hij tot zijn 166 verbazing en ergernis zelfs niemand op de wallen. Uit het wachthuis echter klinkt hem een luidruchtig en vroolijk gedruisch te gemoet. Een der soldaten had den vorigen dag een liedje op de bestorming gemaakt. Bij Cornelis Jacobsz in de Houttilstraat was het gedrukt en juist had de dichterlijke soudenier aan elk van zijn makkers een exemplaar uitgereikt, toen Wouter in aantocht was. Terwijl deze het wachthuis naderde klonk het hem nu jubelend te gemoet: Daegs na Sind Lambert zeer vroege, Begosten de Spanjaerts voorwaer, Te beschieten naer al hun vermogen Met twintig grof-stuckken zwaer, Omtrent twee duysent schoten, Zeer vaerdig met groot geschal; Zij spaerden kruyt noch kloten') Om te breken muur en wal. Wouter opende de deur. Maar toen de vroolijke soldaten zagen dat h ij het was, vervolgden zij uit volle borst: Na middag ten drie uren In hun order stonden zij radt En quamen al tot de muren, Om te bestormen de stad. Het ging toen op een vechten Aen twee plaetsen te gelyk; Mannen en vrouwen en landsknechten, Zij weerden hen vroom *), arm en ryk. !) Kogels. *) Dapper. 167 „Maar mannen! Is dat nu wachthouden!" zegt Wouter. „Op die manier zou de vijand zonder slag of stoot in de stad kunnen komen..." „Och wat!" roept een der soudeniers, maak je nou toch niet bezorgd om niemendal! De Spanjool is immers al een dag of wat druk met opbreken in de weer!" „Weljè, geen muizenesten, hoor!" schreeuwt een ander. „Vooruit maar weer, jongens!" En luider nog dan te voren galmt het: Bij de Vriesche poort en Roö Tooren Was 't dat zy stormden dus strang En geduurde wel, wilt hooren, Styf vierdhalf uren lang ! Tot drie maal toe zy leiden Versch volk aen en af, En schoten nog zonder verbeiden. Met hun grof geschut even straf. Maar Wouter meent, boven het gezang uit, een angstkreet buiten het Bolwerk te hooren. Dit mocht hen nog niet baten Zy moesten afwyken met schand'.... „Ssst! — Stil even! Hou jullie je mond dan toch eens voor een oogenblik!" roept hij stampvoetend van drift. Het gezang zwijgt. Ook de anderen hooren nu duidelijk, dat er iets niet aan de hand is. Een angstig geschreeuw van den singelzoom benoorden het Bolwerk dringt tot hen door. Oogenblikkelijk vliegen allen naar buiten, 't Is duidelijk, dat hun hulp wordt ingeroepen. In het duister ontdekken zij, naar beneden turend, een gedaante aan den overkant der gracht. 168 ,,'t Zal een Spaansche vluchteling zijn!" meent Wouter. „Komt jongens, laten we den stakker een handje helpen!" Met een schuitje halen zij nu den man, door de Nieuwe Brug, haastig nafir binnen en brengen hem in het wachthuis. Nauwelijks echter staat hij daar in 't licht, of Wouter, hem op 't zelfde oogenblik herkennend, vliegt met uitgestoken hand naar hem toe, opgewonden juichend: „René, kerel, ben jij het?" „Wel, Wouter! hoe maak je 't, beste jongen?" roept de vluchteling verheugd, hem hartelijk de aangeboden hand drukkend. „Mijn oude makker, weet je! Een gewezen dienaar Van Jonker Cabeliau!" zegt Wouter ophelderend tegen de soudeniers. En tegelijker tijd den man het wachthuis uit dringend en onder den arm nemend vervolgt hij onder het voortloopen tot René: „Wel, wel, dat zal den Jonker plezier doen! We hadden eigenlijk al gedacht, je nooit weer terug te zien. Maar wie zou nu ooit geloofd hebben, dat wij beiden nog eens als vijand tegenover elkaar zouden komen te staan!..." „Ja, 't kan soms al wonderlijk loopen in de wereld. Trouwens, voor korten tijd streed ik nog aan de zijde van den Prins. Maar bij Haarlems overgang ben ik als vaandrig in Spaanschen dienst geraakt..." „Je bent dus in Haarlem geweest?... Maar dan weet je misschien wel 't een ander van dien Juan Jeronimo te vertellen, dien de Alkmaarders een poosje geleden bij de kladden hebben gepakt!" „Préat er niet van!" zegt René verontwaardigd. „Dafs wellicht de grootste ellendeling die er bestaat! In 't Spaansche leger had hij den rang van overste over driehonderd knechten en als zoodanig diende hij ook bij het beleg van Haarlem. 169 Welnu, toen die ongelukkige stad was gevallen en er ernstig overwogen werd, welken dood men de soldaten van Ripperda's vendel zou aandoen — omdat gewoon ophangen toch wel wat al te eenvoudig was — toen stelde die fielt van een Jeronimo voor: Hang ze met de beenen omhoog en draai ze dan als eenden den hals om!" „Bah, wat 'n kerel!" zegt Wouter met de diepste minachting. „Hadden ze dat hier geweten, nooit zou de schoelje lijfsbehoud gekregen hebben!... Maar wat zèg je er van, heeft Alkmaar zich niet kloek verdedigd?'.' „Kranig, kerel! Kranig, hoor! Want laat ik je zeggen dat er van Don Frederiks leger bij de bestorming over de 600 man gesneuveld zijn, en meer dan 300 gekwetsten zijn er naar Beverwijk gevoerd, waaronder negen Kapiteins en zes vaandrigs! Ja, was jullie kruit droog geweest, het zou voor het Spaansche leger stellig nog veel bedenkelijker afgeloopen zijn." „En wat wij hier zoo van heengaan meenen te zien, is dat nu ernst, of enkel maar voor den schijn?" „Op het oogenblik is het nog comedie, maar spoedig genoeg zal 't meenens worden. De belegeraars beginnen wezenlijk al ernstig te overleggen, hoe zij met hun zwaar geschut zullen wegraken, want met den dag worden zij meer door het water gekweld!" „En vertel me nu eens, hoe heb je het toch aangelegd om te kunnen ontvluchten? Daar ben ik bepaald nieuwsgierig naar!" „Wel, ik ben niet ontvlucht! Mijn vluchten was maar schijn." Wouter zag René verbaasd aan. „Dat is te zeggen..." „Don Frederik heeft mij aangezocht, voor 2000 kronen 170 hem Alkmaar in handen te spelen. Noircarmes legde mij uit, hoe ik het moest aanleggen. Ik durfde niet weigeren uit vrees dat dit mij het leven zou kosten en nam dus het voorstel schijnbaar met graagte aan. Maar je begrijpt, dat ik het nooit over mijn hart zou kunnen verkrijgen om tegenover mijn ouden meester den verrader te spelen!..." Al pratende hadden zij het Sint Annahof bereikt en toen Wouter zijn Heer vertelde, wien hij had meegebracht, liet Cabeliau zijn vroegeren dienaar onmiddellijk vóór zich komen, brandend van begeerte als hij was, om iets naders omtrent den vijand te vernemen. Den volgenden morgen moest René op het Stadhuis verschijnen, waar hij voor Heeren Oversten nog eens hetzelfde had te verklaren, wat hij 's avonds te voren reeds aan Wouter en later aan Jonker Cabeliau had verteld. Ook hier vroeg men hem, of hij Juan Jeronimo wellidit kende en René's mededeelingen brachten de grootste verontwaardiging en afschuw te weeg. ,,'t Is meer dan zonde, dat wij den schelm lijfsbehoud hebben toegezegd!" bromde Dirck Duyvel. „Tegenover zóó'n ellendeling behoeft men zijn woord toch eigenlijk niet te houden!" meent Hennebert. „Beloofd is beloofd!" verklaart hopman Robaert beslist, „al vind ik het jammer dat wij den schelm ons woord gegeven hebben." Nog verscheidene andere stemmen doen zich hooren, allen getuigend van den feilen haat waarmee men eensklaps jegens den Spanjaard vervuld is. Ten slotte verneemt men nog van René, dat er onder zijn krijgsmakkers eenige borgen zijn aangewezen. Keert hij bij ongunstigen afloop niet op aanstaanden Zondag weer in de 171 legerplaats terug, dan zullen die arme kerels zonder genade worden opgehangen. De krijgsraad heeft medelijden met die mannen en hoopt ze. nog te redden, te meer omdat men zich aan den vaandrig verplicht gevoelt. Maar hoe! Eindelijk heeft Hennebert er een middel op gevonden, dat echter alles behalve rechtvaardig mag heeten. „Die Spanjaard," zegt hij, „die Juan Jeronimo, is een schavuit, waar niets aan verbeurd is. Welnu, laten wij dat onmensch ophangen in het gezicht van den vijand, maar — in de kleeren van René. De belegeraars zullen daardoor in den waan gebracht worden, dat het verraad van den vaandrig ontdekt is en op die manier zal het leven van zijn makkers gespaard blijven." Schande genoeg, de krijgsraad laat zich er voor vinden. Maar toch, men gevoelt behoefte om zich in de oogen van het volk zoo goed mogelijk te rechtvaardigen en Pieter Buser zoowel als de andere stadsboden zullen zorgen dat het in de eerste plaats weet, wat voor een monster die Jeronimo toch eigenlijk wel was. Tegen zonsondergang zal de Spanjaard opgehangen worden. In sommige straten heerscht omstreeks dien tijd dan ook een ongewoon gerucht. En dat het volk reeds in voldoende mate is ingelicht, blijkt duidelijk genoeg uit de kreten, die overal opgaan, waarlangs de Ongelukkige wordt heengevoerd: „Hangt den ellendeling zélf aan zijn beenen!" „Draait hem zélf den nek om!" „Breekt hem in drieën!" „Slaat hem zijn ribben stuk!" Op deze wijze galmt en tiert het voort, tot de rampzalige, naar den wal gebracht, hoog in de lucht aan een stellage van 172 drie lange sparren hangt te bungelen. Zóó wordt de Spanjaard beloond, die den Krijgsraad van alles omtrent den vijand naar waarheid onderricht had en wien men daarom de belofte had gedaan, dat hij zijn leven zou behouden. De vijand intusschen, meenende den Waalschen vaandrig te zien hangen, vindt zich daarmee in zijn laatste hoop om de stad te krijgen teleurgesteld. Elfde Hoofdstuk. De driftige dokter. Denzelfden dag waarop men den Spanjaard had opgehangen werd Doede Gradesz nogmaals in de duisternis uitgezonden naar Sonoy, mèt en óm tijding. Maar reeds den volgenden avond, Donderdag 24 September, keerde hij al weer terug. Den heelen dag had hij verscholen in het riet gelegen, maar onmogelijk kon hij verder doordringen, want het wemelde daar buiten van Spanjaarden, die in het donker op de been waren. Bovendien, toen hij zich bij het aanbreken van den morgen plotseling had moeten neerwerpen om te ontsnappen aan een naderend gevaar, was hij met zijn linkerknie in iets scherps terecht gekomen, zoodat hij bijkans een schreeuw had gegeven van pijn. Gelukkig toch wist hij zich te bedwingen. Maar terwijl hij overigens onbeweeglijk bleef liggen, tastte hij naar het voorwerp, dat hem zoo pijnlijk had verwond, 't Bleek een latje met spijkers, dat op de een of andere wijze daar in het riet was verzeild geraakt. 174 Toen hij, met het vallen van de duisternis, de stad poogde te bereiken, bleken de spieren van het gewonde been samen getrokken en stijf geworden te zijn, zoodat Doede nog juist zijn teenen neer kon zetten, doch niet dan met hevige pijn. Bij iedere oneffenheid was het hem, of hij met een mes in zijn knie werd gestoken. Dan klemde hij de tanden op elkaar om niet te kreunen van lichaamssmart. Maar hij móest verder en moeizaam sukkelde hij dus voort. Door de beweging begonnen'zijn beenspieren gaandeweg weer leniger te worden, het loopen werd beter doch nu voelde hij meer en meer een stekende pijn in zijn achterhoofd, zijn slapen bonsden en af en toe doorschokte hem een huivering. Toch bereikte hij de stad, maar toen hij aan Cabeliau verslag van zijn mislukte zending deed, zag de Jonker duidelijk, dat Doede niet wel was, zoodat Wouter in last kreeg, hem naar 't Huys van Egmont te geleiden. Uitgeput van vermoeienis en pijn ging Doede hier dadelijk te bed, zoodra ze in het voor hem bestemde vertrek waren aangekomen. „Kan ik wellicht iets voor je doen?" vroeg de goedhartige soldaat. Doede verklaarde, dat hij dolgraag een meloen zou ontvangen. Onverwijld stond Wouter klaar. „Je zult er een hebben, hoor!" zei hij gemoedelijk en ging heen. Maar de waard kon hem er niet aan helpen en dus liep hij de stad in, om er hier of daar een op te sporen. Hij bleef echter vrij lang uit en Doede begon erg ongeduldig te worden. Eindelijk ging de deur open, doch het was niet Wouter die verscheen. Een oud heer van een achtenswaardig voor- 175 komen stapte zacht naar binnen. Hij was gekleed in een langen tabbaard met bont gevoerd en droeg een vierkante muts met bonten rand; een statige witte baard hing tot op zijn borst. Doede was geen oogenblik in twijfel omtrent het beroep van zijn bezoeker, want diens kleeding kende hij als de gewone dracht van een geneesheer. Bovendien werd hij op de hielen gevolgd door een jongen met een mand, waarin fleschjes, pluksel en chirurgische instrumenten waren gerangschikt. De oude heer trad voorzichtig naar het bed en vroeg met een zachte, innemende stem: „Hoe gaat het u, vriend?" Doede antwoordde, dat zijn wond hem op 't oogenblik weinig zeer deed, maar zijn keel droog en zijn hoofd zwaar was. „Een wond? Daarvan is mij niets gezegd. Laat me eens kijken! — Zoowaar! en een fiksche knauw ook! De kettinghond die er in hapte had gezonde tanden, dat beloof ik je! Dit moet op staanden voet gecauteriseerd worden of we zullen je de watervrees zien krijgen nog binnen het uur! Ja,ja,er zijn dit jaar bepaald veel dolle honden en dit is er zeker een geweest. Maar we zullen hem wel onschadelijk maken, wees diér gerust op. — Jongen, maak dadelijk een ijzer gloeiend! „Maar mijnheer," zei Doede geërgerd, „ik ben niet door een hond gebeten!" Hoe nu?" sprak de oude heer gestreng. „Bedenk wat je zegt, maat! Je moet niet gekscheren met IJsbrant Gerritsz, den man die zijn grijze haren en lange studiën meebrengt om je te genezen. Geen hondenbeet nota bene! Als je zooveel honden had ontleed als ik en handenvol van hun tanden uitgetrokken, zou je weten dat dit belachelijk onbeduidend wondje nooit anders dan door den beet van een hond kan ontstaan zijn. Ik zeg je, het was een hond! En nu je er mij 176 toe dwingt verklaar ik zelfs, dat het niet eens een hond van noemenswaardige grootte is geweest, maar zonder twijfel een van die kwaje rekels die er bij hoopen rondloopen en iedereen in de beenen bijten en den hoek om zouden helpen, als ik en mijn geleerde confraters er niet waren, die met een schroeiijzer het kwaad nog weten te stuiten." „Och, mijnheer, geloof me, het zijn geen tanden maar spijkers geweest. Ik ben bij ongeluk in een lat met spijkers gevallen!" „En waarom mij dat niet dadelijk gezegd?" „Omdat u maar aanhoudend bleef doorspreken en mij geen oogenblik aan 't woord liet!" „Verberg nooit wat voor je arts vriend," ging meester IJsbrant Gerritsz voort, die een goed prater maar een van de slechtste luisteraars was. „Wel, 't is een leelijk geval! Je moogt het gelooven of niet, maar ik had liever dat je door een hond gebeten was. Evenwel, je zult een goeie trekpleister op je been hebben; daarbij houden we het lichaam koel... Steek je tong eens uit: goed! — koorts. Ik vind flebotomie noodig en zonder uitstel." • Doede Gradesz zag den geneesheer vragend aan. „Flebotomie," verklaarde deze nu, „dat wil zeggen een aderlating." „Nu, daar heb ik niet tegen als dat mij helpen kan." De arts herhaalde, dat flebotomie onfeilbaar was, bijzonder in dit geval. „Hans, ga het noodige maar gauw even halen, ik zal intusschen den patiënt met redeneeringen onderhouden." De man van de kunst legde Doede uit, dat in een ziekte het bloed heet, ontsteld en min of meer vergiftigd wordt, maar dat, — wanneer een gedeelte van dit ongezonde vocht weggenomen is, — de natuur wordt gedwongen een zuiverder 177 voort te brengen om zijn plaats te vullen. „Het aderlaten is dus, — als tegelijk verkoelend en zuiverend, — een aangewezen geneesmiddel in alle ziekten; want alle ziekten zijn koortsig, wat de lapzalvers ook mogen zeggen. Maar geloof niet," vervolgde hij met vuur, „dat het genoeg is te aderlaten: elke armzalige scheerder kan een ader openen, ofschoon niet allen die weer kunnen sluiten. De kunst is om te bepalen wélke ader in elk ziektegeval geleegd moet worden. Onlangs bracht men iemand bij mij die met oorpijn gekweld werd; ik deed een lating op zijn rechter dij en weg was de pijn. — Hij is sedert dien tijd overleden, dat in 't voorbijgaan. — Een ander kwam met tandpijn. Ik heb hem adergelaten achter het oor en hielp hem er in een ommezien af. Toevallig is hij ook kort daarop gestorven. Ik had onzen oud-burgemeester Stuyling tusschen den duim en voorsten vinger gelaten tegen 't rheumatiek. Daar komt hij me nu met hoofdpijn en suizing in de ooren aan en houdt zijn hand al over het bekken, maar ik glimlachte over zijn onnoozelheid en deed, geducht tegen zijn zin, een aderlating aan zijn linker enkel en maakte zijn hoofd zoo licht als een notedop." Hierop van het eigenlijk onderwerp tot uitwijdingen overgaande,, liet de eerwaarde onderrichter volgen: „weet, mijn waarde vriend, dat tegenwoordig door geheel Europa twee scholen strijden:: de Arabische en de Grieksche school, waarvan de vroegste doktoren de orakels der geneeskunde in eigen eigen persoon waren. Ik noem slechts: Febus, Chiron, Esculapius, Pythagoras, Democritus en Praxagoras, die de slagaderen ontdekte. Deze leerden allen mondeling. Het" beleg van Alkmaar. 12 178 Daarop verscheen Hippocrates, de achttiende na Esculapius; van dien hebben wij handschriften en aan hem hebben wij het levensbeginsel te danken. Ook heeft hij de verbanden uitgevonden en vooral heeft hij ontleed. Doch alleen viervoetige dieren, want de domme vooroordeelen van het heidensch gemeen onthielden het menschelijk lichaam aan het mes der wetenschap. Op hem volgt Aristoteles, die ons de groote slagader gaf, het grootste bloedvat in het menschelijk lichaam." Doede pruttelde tegen. Deze dwaze voorstelling verveelde hem. Maar de geleerde ging voort: „Het volgend groot licht was Galenus; hij studeerde te Alexandrië, toenmaals het vaderland der wetenschap. Met recht niet te vreden met het ontleden van viervoetige dieren, ontleedde hij apen, als den mensen nader komend, en aderlaatte als een Trojaan. " Toen kwam Theofilus, die ons de zenuwen gaf." Doede kan zich niet langer inhouden. Hij beweerde dat de mensch al die dingen stellig van Adam af, reeds bezeten had. Maar de oude heer werd boos en verklaarde: „Zoolang een ding verborgen in de duistere schuilhoeken van het lichaam blijft, bezit de menschheid het niet. Maar eerst dan, wanneer de geleerde het voor zijn verstand ontsluiert en zoo zijn geest met de kennis er van verrijktl Het begrip alleen is onze eenige ware bezitting! Is dat voldoende geantwoord?" „Ik ben tot zwijgen gebracht, mijnheer," zuchtte Doede onderworpen. „Dat is buitendien ook beter, want praatzieke patiënten zijn lastig om te genezen, vooral als zij de koorts hebben. — Ik zei dus, dat Eristratus ons de hersenzenuwen schonk, wat je ook tegen praten moogt. Toen kwam er een dien ik vergeten ben. — Je brengt 179 mij wel wat in de war met je kinderachtige tegenwerpingen!" zei de oude heer knorrig. — „Toen kwam Ammonius, de uitvinder van... En daar komt Hans met het bekken om je radde tong tot zwijgen te brengen. Blaas in de gloeipan, jongen, en geef mij het bekken aan; zie zoo! — Arabieren, nota bene! wat zijn ze meer dan een secte van gisteren, die omtrent het jaar duizend bij toeval kennis kreeg aan de geschriften van deze zelfde Grieken en ze averechts las, daar zij geen licht van zich-zelf had? Want hun halfgod en kameeldrijver Mahomet had hun de ontleedkunde strikt verboden, zelfs toegepast op lagere diersoorten en hij die deze van de geneeskunde afzondert, neemt de zon uit de wereld weg.zooals Tullius zegt. Ja, verbeeld je, daar heeft zich nu onlangs zoo'n verderfelijke Arabicus, Floris Stevensz, een zuivere lapzalver, hier in de stad neergezet, en ofschoon hij de anatomie veracht en zelfs geen letter Grieksch kent, mij de helft van mijn patiënten afgetrocheld en ik beef voor de overige!... Steek uw enkel uit! En jij, Hans, blaas in de gloeipan!" Toen de zaken zoover gevorderd waren kwam Wouter met de meloen binnen en bleef verrast staan. Hij trok zijn wenkbrauwen op en gromde: „Wat zijn hier voor potsen aan den gang?" Doede zei, dat de geëerde dokter hem wilde aderlaten en cauteriseeren, dat was alles. „Zoo, zoo! En dat uilskuiken daar, waarom zit die dan op de gloeiende kolen te blazen?" „Waar zou het anders voor wezen," zei de dokter tegen Wouter, „dan om de geopende ader, nadat het vergiftig bloed er uit is gelaten, te cauteriseeren? 't Is de eenige veilige manier! Avicenna raadt wel is waar aan, de ader te verbinden, maar 12" 180 zegt niet, hóe het gedaan moet worden. — Hij zal het zélf niet geweten hebben, net zoo min als wie ook van het gebroed van Ismaël! — Ik voor mij heb geen vertrouwen in zulke lichtzinnige middeltjes! Neen, prent je d i t maar gerust in als een veilig beginsel: Al wat een Arabier of Arabicus goed vindt, móet verkeerd zijn!" „O, nu begrijp ik waar het voor dienen moet!" riep Wouter. „En ben je nu werkelijk zoo onnoozel, om hem met gloeiend ijzer aan je levend vleesch te laten komen? Heb je wel ooit je pink ook maar tien tellens in een kaars gehouden? En dit zal zooveel minuten duren!" „Zoover heb ik niet gedacht!" zei Doede bedenkelijk. „De dokter sprak niet van branden, maar van cauteriseeren, en dat klonk lang zoo akelig niet..." „Jawel, dat is hun kunst: Een eenvoudig man met onbegrijpelijke woorden te overbluffen tot het sissen van zijn vleesch hem hun bedoeling begrijpelijk maakt. Maar hoor nu eens, wat ik zoo voor en na gezien heb: Als een soldaat uit een wond bloedt zeggen deze bloedzuigers: „De koorts, — onmiddellijk een aderlating!" en zoodoende branden zij de kaars aan beide enden. Zij laten den reeds half uitgebloeden ader. Nu volgt een hopelooze zwakte de koorts onmiddellijk op; de man heeft dan al zijn bloed noodig om te blijven leven, maar deze prikkers en branders hebben hem intusschen van dat zelfde bloed beroofd, dat zijn wond hem overgelaten had om die zwakte weerstand te bieden, en zoo sterft hij van uitputting. Ik heb er op die manier honderden de wereld uit zien schrappen en uit zien prikken, waarde vriend, en flinke kerels ook. Daar ik de heeren doktoren dus zoo slecht onderricht zie, dat zij een soldaat die ligt te bloeden aderlaten, stel ik geen vertrouwen in ze." 181 „Dat lijkt naar gezond verstand," zuchtte Doede flauw, „maar je hoeft zoo'n keel niet op te zetten, ik ben nog niet doof geworden." „Gezond verstand! wat zou hij er verstand van hebben?" riep de slechte luisteraar. „Hij is een soldaat, wiens werk het is menschen om te brengen, niet ze te genezen." „Zeer verplicht," zei Wouter. „Maar voor één dien i k dood sla, slaan jullie er twintig dood. De wereld wordt nog altijd bedrogen door den schijn. Wij soldaten snoeven met lange houwdegens en zelfs in den oorlog krijgen wij voor eiken vijand dien wij om hals brengen er twee in plaats, maar jullie, zachtzinnige mannen met jurken aan, met uw zoetsappige praatjes eti ontbloote priemen, jullie bent het, die het menschelijk geslacht dunt." „Een ziekekamer is geen plaats voor grappen!,, schreeuwde de dokter. „Neen dokter, en ook niet voor bulken," zei de patiënt knorrig. „Kom vriend," begon de oude heer nu minzaam, „wees redelijk! Mijn gansche leven heb ik aan de kunst gewijd, wie verdient dus het meest uw vertrouwen, deze eerlijke krijgsman met zijn jeugd, zijn onkunde en zijn vooroordeelen of een grijsaard, vol van door eeuwen opgezamelde wetenschap?" „Dat wil zeggen," riep Wouter ongeduldig, „wil je gelooven wat een ekster in een lange jurk heeft gehoord van een spreeuw in een lange jurk, die het weer van een ekster hoorde die het van een papegaai had, of wil je gelooven wat ik, een man die niets kan winnen door tegen zijn gevoelen te spreken, met eigen oogen heb gezien: namelijk, dat menschen die de koorts hebben en adergelaten worden sterven, dat menschen die de koorts hebben en niet adergelaten worden in 18Z het leven blijven? Maar wacht! Wie heeft dien bloedzuiger laten halen? Jij?" „Ik niet. Ik dacht jij!" „Wel," verklaarde de dokter, „de goede waard vertelde mij dat er bij hem in huis iemand plat te bed lag, en ik zei dus bij me zelf: een vreemdeling en die mijn kunst noodig heeft, en kwam onverwijld hier naar toe." „Dat was gehandeid als een goed Christen, mijnheer," zei Doede Gradesz. „Als een goede bloedhond," schreeuwde Wouter verachtelijk. „Of weet je dan niet, dat al die herbergiers in verstandhouding staan met sommige van hun medeburgers, die hun schatting betalen voor elk buitenkansje? Wat je ook dezen oude betaalt voor het stelen van je hartebloed, de waard krijgt er zijn derde van, omdat hij je aan hem geleverd heeft. Waar of niet, oude heer? Met eigen oogen heb ik dat gezien in alle landen, waar ik geweest ben." De dokter maakte met zekere behendigheid van de laatste woorden gebruik om de persoonlijke vraag te ontduiken: „Ook ik heb mijn oogen en ga niet alleen volgens overlevering te werk, maar ook volgens hetgeen ik gezien heb en niet alleen gezien, maar ook gedaan. Ik heb evenveel menschen door aderlaten genezen als die Floris Stevensz, die indringer van een Arabicus, er heeft omgebracht door het te verzuimen. Nog maar zeer kort geleden heb ik er een genezen die door melaatschheid bedreigd werd; ik deed hem eenvoudig een aderlating op de punt van zijn neus. Verleden jaar heb ik vrouw Kitman van een kwaadaardige derdendaagsche koorts genezen, waardoor? Met een lating van den wijsvingerl 183 Onze schout Adriaan Nannings, die al naar de zeventig loopt, was zijn geheugen kwijt: ik gaf het hem terug aan de punt van mijn lancet, ik laatte hem achter zijn oor! Ik heb indertijd een stommerik van een jongen adergelaten en nu is hij de eenige die zijn rechterhand van zijn linker weet te onderscheiden in een heele familie van onwijzen! Toen jaren geleden de pest hier was, — geen zoogenaamde pest zooals de kwakzalvers er, elke zes jaar of zoo, met een voor den dag komen, maar de goede onvervalscbte Byzantijnsche pest, — deed ik een gilde-deken een fiksche aderlating en cauteriseerde de kenmerkende pestbuilen, en zoo ontrukte ik hem aan het graf; terwijl daartegen onze toenmalige heelmeester, een allerellendigste Arabicus, ze zelf kreeg en er aan stierf, ha, ha, ha!" Doede Gradesz gaf een lichten kreet en stak zijn vingers in zijn ooren. „O, mijn arme hoofd!" zuchtte hij. „Welnu," riep de arts, „zou je dan waarlijk zoo dwaas zijn om mijn kunst te verwerpen en luisteren naar de raadgevingen van een ruwen, dommen soldaat?" Wouter schreeuwde hier woedend wat tegenin, de geleerde diende hem natuurlijk weer van antwoord en zoo ontstond er in een ommezien een luidruchtige kijfpartij op de ziekekamer, waarvan de arme patiënt het ergste slachtoffer werd. Hij kreunde af en toe en toen de strijdende partijen een oogenblik wat op adem zochten te komen bracht hij in het midden: „Daar dit alles om mij is, Iaat m ij nu toch ook eens een woordje spreken." „Juist," riep de arts, „laat de man zelf kiezen tusschen leven en dood!" 84 „Ik twijfel er niet aan," zei Doede nu, „of jullie meent het alle twee goed met me, maar jullie vermoordt me tusschen je beiden met dat rumoer. En toch, wie gelijk heeft, voor m ij valt het niet uit te maken. Zooveel is evenwel zeker, als ik word adergelaten moet ik honarium betalen èn met een gloeiend ijzer geschroeid en gepijnigd worden, ofschoon ik geen misdadiger ben... Een zekere som geld en smart betalen voor een twijfelachtig geneesmiddel, daar heb ik geen lust in... Vóór alles heb ik vrede en rust noodig en daar het schijnt dat men over de geneeskunde niet kan redetwisten zonder zich warm te maken en zijn stem uit te zetten, terwijl ik graag een beetje slapen wou, moest Wouter nu maar eens naar het Sint-Annahof gaan en kijken, of Jonker Cabeliau soms wat voor hem tedoen heeft, en u, mijnheer, wil ik niet langer afhouden van patiënten die bloed en geld genoeg hebben om het uit te zetten in flebotomie en cauterisatie." De oude arts had een driftig temperament; hij was het gedurende deze kalme toespraak verscheidene malen slechts met moeite de baas gebleven, maar nu overmeesterde het hem. De waardigste gedragslijn was zwijgen; dit zag hij in, stond op en ging met trotsche houding naar de deur, terwijl de kleine jongen met de groote korf dicht achter hem volgde. Maar aan de deur stikte hij bijna van ergernis, hij zwol, hij scheen te bersten. Hij draaide zich om en kwam terug met open mond. De jongen met de mand moest in een halven cirkel achteruit wijken om niet omver geloopen te worden. „Ha! je verwerpt mijn ervarenheid, je veracht mijn kunst! Welnu, verloren dwaas, zie mij dan voor 't laatst, want mijn wraak zal zijn, je aan je lot over te laten!" Stampvoetend liep hij naar de deur, maar hij kwam weer terug en vervolgde: 185 „In twaalf uren op zijn langst zal je het secondaire, tijdperk der koorts ingetreden zijn. Je hoofd zal splijten, de slagaderen achter je ooren zullen bonzen! Ha, ha! laat er maar een speld vallen en je zult tot aan den zolder opspringen. Stuur dan eens iemand om me, ik zal niet komen!" Weer ging hij heen, maar toen hij den beugel van de deur in de hand had greep hem de woede opnieuw weer aan en hij vloog terug, schreeuwend: „Daarna zullen eerst maagkrampen komen. Ha, ha! Dan galbraking. Ha, ha! Dan koud zweet en verstijving. Dan verwarring van alle zinnen. En daarna kan niets je meer redden, zelfs ik niet! En als ik het kon, ik zou niet willen, en nu vaarwel!" Zelfs Wouters kleur verschoot bij zulke hevige bedreigingen, maar Doede knarste op de tanden van kwaadheid over het geraas en klemde zijn peluw vast met fonkelende oogen. De beleedigde oude heer zag het en het dreef hem opnieuw van den drempel terug, terwijl hij vervolgde: „En daarna krankzinnigheid! En dan stuipen en dan de dood!" Door een bovennatuurlijke kracht, als gevolg zijner overspanning, sprong Doede in zijn bed overeind en wierp den arts, die juist weer terugkeerde om nieuwe verwenschingen uit te bulderen, woedend zijn peluw in 't gezicht. De oude heer tuimelde omver, kwam met een kwak tegen zijn jongen aan, schoot zelf de mand in, waar hij, in tweeën gevouwen, in bleef zitten, de eene flesch na de ander verbrijzelend... Plotseling trok de dokter een afschuwelijk gezicht en een luiden kreet slakend, sloeg hij armen en beenen, met een verwonderlijke vlugheid voor iemand van zijn ouderdom. Hij zat op de heete kolen. Zij hadden het laken doorgezengd en folterden nu den 186 man. Terwijl hij woest, doch vruchteloos, worstelde om uit de mand te raken, viel hij er gillend mee óm en een geweldig gesis volgde. De menschlievende Wouter snelde toe en wrong de mand met nog al wat inspanning van hem af. De dokter lag kermend op zijn gezicht, door zijn eigen kolen en schroeiijzer gebrand, een oogenblik te laat gebluscht door zijn eigen drankjes, die zijn grijzen tabberd, daar zij zeer verschillend van kleur waren, opzichtig beschilderd hadden. Wouter hielp den armen man op de been, hem troostend met de woorden: „Kalm maar, goeie vriend, 't was maar een cauterisatie!" De arts antwoordde alleen met een blik vol grenzenlooze woede en stapte, gevolgd door zijn jongen, de deur uit. Twaalfde Hoofdstuk. De hulp der wateren. Denzelfden avond waaróp Doede Gradesz vergeefs gepoogd had door het Spaansche leger heen te kruipen, verborg zich iemand die de stad zocht te naderen, zoo goed mogelijk voor dé spiedende blikken van de wachten der belegeraars. Het was de stadstimmerman Maerten Pieterszoon Van der Mey. Na zijn afscheid van den Hoornschen afgevaardigde Frederik Ottens, is hij te Delft geweest en heeft er den man gesproken, op wien al zijn hoop was gevestigd. Bij den Prins van Oranje vond hij voor zijn klachten een geopend oor. En hoe geheel anders was het onderhoud met dien Vorst, dan met de Staten te Hoorn! Hoe minzaam stond de Prins hem te woord, hoe vriendelijk gaf hij hem goeden raad, hoe belangstellend vroeg hij den trouwen timmerman allerlei inlichtingen! Ten slotte gaf de Prins hem brieven mee voor Sonoy en voor 188 de regeering der stad Alkmaar: Die voor Sonoy bevatte het bevel om de dijken door te steken, die aan „den Gouverneur, Capiteinen en Regeerderen der stede van Alkmaar" was een hartelijk schrijven, „henluyden van haer kloekheid en vromigheid *) bedankende, met vermaninge daer in te volherden, en dat hy niet en soude laten henluyden alle mogelyke ontset en bystand te doen." Van Delft heeft hij, zoo spoedig maar mogelijk was zijn weg genomen naar Schagen, waartoe de duinen een uitmuntende gelegenheid boden. Hier heeft hij 's Prinsen bevelschrift aan Sonoy overhandigd, die hem brieven voor de regeering van Alkmaar en den dijkgraaf Cornelis van Egmond van der Nijenburgh heeft meegegeven. Van Schagen is hij toen allereerst naar het Schermereiland afgereisd, waar de dijkgraaf op dat oogenblik tijdelijk vertoefde. Deze nam, voorzichtigheidshalve, afschrift van de beide brieven voor de stad Alkmaar en voegde er nog een schrijven van zich zelf aan toe. Natuurlijk waren die epistels samen te groot, dan dat Van der Mey ze in zijn polsstok kon bergen. Om ze droog te houden wikkelde hij ze daarom zorgvuldig in een blaas en is vervolgens, met een vaartuig de Schermeer overgestoken naar het belegeringsterrein. En nu, — op nog slechts korten afstand ziet hij zich van zijn geliefde stad ... In het donker loopt hij met de meeste behoedzaamheid voort... dan weer moet hij plotseling wegduiken ... een oogenblik later kruipend weer verder gaan... maar toch, hoe langzaam ook, hij vordert. Opeens echter geraakt hij, door de duisternis misleid, midden in een sloot en daar hij niet zwemmen kan weet hij *) Dapperheid. 189 slechts met moeite zich te redden. Maar nu is hij den weg geheel en al bijster. Doornat en rillend van kou schiet hem niets anders over, dan in het donker de plaats te zoeken waar zijn vaartuig nog ligt. Het gelukt hem, maar helaas, de blaas met brieven heeft hij in zijn worsteling om uit de sloot te komen verloren. *) Toen hij eindelijk, veilig en wel, zijn vaartuig had bereikt, bleef zijn stemming toch alles behalve aangenaam. Immers, drie malen had hij nu vergeefs beproefd de stad te naderen, waar men reikhalzend naar tijding van buiten uitzag. En zie, deze laatste poging blijkt nog de rampspoedigste van alle. Want wèl is hem de inhoud der verloren brieven bekend, wèl heeft de dijkgraaf er bovendien afschrift van genomen, maar wat zal het lot van het arme Alkmaar worden, wanneer die blaas met geschriften eens in handen van den vijand komen mocht? Zal hij dan niet onmiddellijk zijn uiterste krachten nog eens inspannen om te beproeven (door een nieuwe en nog geweldiger bestorming) de ongelukkige stad te vermeesteren, vóór deze voldoende door het reddende water is omringd? Onder zulke sombere gedachten is het dat Van der Mey over het duistere meer de riemen rept, om het Schermereiland weer te bereiken. Nauwelijks is hij aangeland of hij begeeft zich naar Cornelis van der Nyenburgh, om verslag van zijn rampspoedige zending te doen. De dijkgraaf is aanvankelijk zeer teleurgesteld, zoodra *) Volgens een schrijven van Cornelis van Egmond van Neyenburgh aan de stad Alkmaar, in 't stedelijk archief aanwezig, zou Maerten Pietersz zelf de brieven weggeworpen hebben. 190 hij verneemt, hoe ongelukkig het met de brieven is afgeloopen. Hij troost zich echter met de hoop, dat alles nog ten goede kan keeren. Immers, het is niet zéker dat de vijand de brieven in handen gekregen heeft! En dan, bezit hij de afschriften niet? „Zou je dus nog een poging durven wagen, om die afschriften in de stad te krijgen?" vraagt hij daarom aan Van der Mey. De wakkere timmerman wenscht niets liever, en zoekt dus zijn legersteê, ten huize van Tymen Luyts, den palingvisscher, weer op. Als Tymen echter verneemt, dat Van der Mey opnieuw wil pogen tusschen de Spaansche schildwachten door te sluipen, schudt hij bedenkelijk het grijze hoofd: „Maerten Pietersz," zegt hij, „je bent een flinke kerel. J ij hebt gewaagd, wat weinigen je na zullen doen. Maar als ik alles zoo zie dan komt het me voor, dat het beleg wel spoedig zal opgebroken worden. Stel dus je leven niet opnieuw in de waagschaal. Wie weet, hoe gauw je — zonder het minste gevaar — weer naar Alkmaar terug kunt keeren!" „Nee, nee, beste man," is het antwoord, „ik ben nu eenmaal niet tevreden, vóór ik de Heeren op het stadhuis van alles heb kunnen inlichten. Dat zal er bij de burgers den moed wat inhouden, als het beleg eens wat lènger duren mocht dan zich laat aanzien." „Welnu," zegt de oude visscher, „als je dan volstrekt niet van je plan af te brengen bent, wil ik je een handje helpen. Waar denk je te landen?" „In de buurt van de vroegere tonneschans!" „Goed! Dan zai i k met mijn bootje in de nabijheid van Boekei aanleggen. Mocht je achtervolgd worden en geen kans 191 zien, je eigen vaartuig weer te bereiken, dan kan je nog altijd naar het Zuiden vluchten om het te ontkomen." Dit aanbod van den ouden palingvisscher wordt dankbaar aanvaard. En zoo verlaat den volgenden dag onze wakkere timmerman in de duisternis al wéér het Schermereiland, om voor de vierde maal te beproeven binnen de stad te komen, waarvoor hij zich 'al die inspanning gaarne getroost. Nauwelijks echter ligt zijn vaartuig tegen den wal, of tot zijn schrik ziet hij een Spaanschen schildwacht op den oever staan! De soldaat heeft ook hém bemerkt en zonder bedenken, met de hellebaart in de vuist, springt hij in het schuitje. Maar hij struikelt en valt er in neer, terwijl Van der Mey op hetzelfde oogenblik aan wal springt en in het duister verdwijnt. Bij dat inspringen heeft het schuitje echter een duw gekregen, zoodat het van wal drijft. De schildwacht, in het duister niet wetend wat te doen, begint nu om hulp te roepen: „Een schip! Een schip!" schreeuwt hij uit alle macht. De naaste schildwacht, niet een van de moedigsten, meent op het hooren van dien kreet al een heel vaartuig vol Prinsevolk te zien. Hij zet het dus op een loopen naar de Nieuwpoort, zoo hard hij maar kan, onderwijl aanhoudend den kreet naschreeuwende: „Een schip! Een schip!" De manschappen van Fronsberg en Eberstein hooren eensklaps de trom roeren, de Oversten springen op, heel het Duitsche kwartier raakt in alarm! — Wat is er te doen? Wat is er aan de hand? „Een schip! Een schip!" , Oogenblikkelijk wordt er nu een onderzoek ingesteld, waarvan de uitslag is, dat de gestoorde rust, na het ratelen 192 van eenige Duitsche vloeken, weldra weer in de vorige stilte is veranderd. Van der Mey echter is in het nachtelijk duister, langs den zoom van de Schermeer tot achter Boekei gevlucht. Hier ligt, trouw aan zijn afspraak, de oude Tymen met zijn vaartuig gereed, die dadelijk van wal steekt en hem naar het veilige Schermereiland terugvoert. Wat hij zoo gevreesd heeft, is echter reeds gebeurd. Verkleumd en bibberend, nat en bemodderd, staarden bij het aanbreken van dien regenmorgen de Spaansche wachten rondom zich en naar beneden, waar de pluimige rietzoomen golven... en zoo ontdekt een van hen, terwijl hij met de speer stampt en zich de natte mouw schudt, een voorwerp, dat op het water drijft. Hij vischt het op, nieuwsgierig wat het wezen mag en komt nu tot de ontdekking, dat het een blaas met brieven is. De man begrijpt, dat hij zeer waarschijnlijk een belangrijke vondst gedaan heeft, geeft er kennis van, en langs dezen weg geraken de brieven van den stadstimmerman in handen van Don Frederik. Ze blijken in 't Hollandsch geschreven, een taal die de veldheer niet lezen kan. Maar onder één er van staat de welbekende onderteekening: •1 *) Guille de Nassau, d. i. Willem van Nassau. Het is een gewemel en gewriemel van menschen en paarden, van wagens en karren ... (Bladz. 196.) 193 Nauwelijks heeft Don Frederik deze handteekening gezien of hij trilt van ongeduld om te weten, wat de Prins van Oranje aan de stad Alkmaar te berichten heeft. Met de vertaling wenscht hij dan ook geen oogenblik te toeven. Onmiddellijk wordt dus de Mendoga ontboden, die zich na een afwezigheid van eenige weken, sedert enkele dagen weer in het hoofdkwartier bevindt. En nu verneemt de veldheer spoedig, dat het schrijven van den Prins een hartelijk woord van lof, van waardeering en bemoediging voor de kloeke Alkmaarders bevat. Don Frederik glimlacht. Als de hoofd-rebel zijn trouwe stad Alkmaar niet anders dan met mooie woorden helpen kan, dan ligt de zaak der belegeraars er toch heusch zoo slecht nog niet bij. Maar, er staat ter zijde, op den kant van het blad, nóg iets te lezen en daarover valt n i e t te glimlachen: Indien ghyl. bemerckt onmogelyck te zyn u.l. eenigh ontset inder stede te seynden, ende daerdoor inder lenghde nyet en soudet cunnen tegenshouden, soo sult ghy een teeken doen met vier, tot drye diversche plaetsen opgaende, laetende 'tselve branden van neghen uren des avonts tot naer der middernacht, ende sullen wy In dien ghevaüe alsdan de dycken doorsteken om 't geheele lant omtrent Alckmaer Int waeter te stellen. Ende oft ghy 'tselve teeken nyet en doet, ende dat wy nochtans bemercken dat ghyl. in noot syt, zoo sullen wij evenwel de dyken doorsteken. Don Frederik ontstelt. Dit schrijven toch dateert al van den 21 sten September, en als hij let op de velden rondom, te midden waarvan Jonkheer Craenhals een hoe langer hoe gek- Het beleg van Alkmaar. 13 194 ker figuur maakt, omdat zij nauwelijks nog velden meer heeten kunnen, begrijpt hij, dat met het doorgraven van die dijken althans reeds een begin is gemaakt. En zoo is het ook. In weerwil van de grimmige gezichten en gebalde vuisten der wrokkende boeren heeft Sonoy dadelijk verscheidene sluizen laten openzetten en ze doen bewaken door het krijgsvolk, om te beletten, dat ze 's nachts door de verbolgen landlieden weer gesloten werden. Voorts heeft de dijkgraaf Cornelis van der Nijenburgh eenige openingen in de dammen en dijken laten graven, die onder zijn beheer staan, al was het ook dat door de verbittering der boeren zijn leven daarbij in gevaar kwam. Zoo stroomt het water dan, van het Noorden en Oosten, van alle zijden binnen, want de wind blaast steeds uit het Noorden en Noordwesten. Geen Kleimeer valt langer meer te zien, Diepsmeer, Grebmeer, en hoe die verdere meertjes Noordwaarts al mogen heeten, zijn niet langer te herkennen: alle zoomen zijn verdwenen, poelen, kolken, stroomgaten, wedden, water-engten — alles loopt met elkander en den grooten zeeplas die is ingestroomt tot één, en de visschen der Noordzee zwemmen boven de grasvlakten van West-Friesland. En nu brengt nieuwe maan op den 26sten September springtij en — door alle gaten zwalpen de golven nog krachtiger naar binnen. De vijand ervaart dit maar al te zeer. Mogen de weinige hooger gelegen gronden nog boven water blijven, het gros van het leger ondervindt al de ongemakken van het wassende nat. Met beklonterde voeten moet de Spaansche soldaat aanhoudend door het koude water tobben, niet zelden tot over de heupen, en voortdurende stortbuien maken bovendien nog 195 men, tronken, hooi, stroo en puin moeten de dijkruggen opnat, wat door het rijzende water nog niet werd bereikt. Van het oogenblik af dat Don Frederik den brief van Oranje in handen gekregen heeft, beschouwt hij Alkmaar als verloren en trekt heel zijn denken zich samen op het behoud van zijn grootendeels in armzaligen toestand verkeerend belegeringsheir. Nat en koud, beregend van boven, bemodderd van onder, schiet zijn soldaten niets anders over dan onder allerlei zwarigheden met groote moedeloosheid weer weg te ruimen wat zij vol trotsche verwachting hebben saamgebracht en opgesteld. Zondag, de 27ste September, is dan ook allerminst een rustdag voor die honderden tobbers, — soldaten, gepreste boeren en gedwongen Haarlemsche burgers, — die daar in de drassige Oudorper- en Huiswaarder velden en op de doorweekte kaden en dijken de bevelen van Romero hebben op te volgen. Want aan Romero heeft de veldheer opgedragen, het zware geschut in veiligheid te brengen. Maar de kaden zijn al onder geloopen en de dijken, die zich nog als de rug van een reuzenslang boven de algemeene watervlakte verheffen, zijn tot weeke modder verpapt. En langs zóó'n weg moet Romero die zware kanonnen vervoeren! Wat moet er dus niet getobd en gesloofd worden door zijn ondergeschikten, om die drassige dijken tot begaanbare wegen te maken! Met treurige oogen zien de huislieden van Egmond aan den Hoef de Spaansche bijl het prachtig geboomte vellen, dat eenmaal het sieraad was van het Grafelijk kasteel. Boomstam- 13' 196 hoogen, zal de vijand heel zijn belegeringskraam niet in den moerassigen bodem zien wegzinken. Het is een gewemel en gewriemel van menschen en paarden, van wagens en karren, schijnbaar zonder de minste orde, maar Romero brengt de door velen niet geziene eenheid in al die beweging. En zoo wordt het geschut uit het slijk geworsteld, langs den opgehoogden weg naar den Driesprong ge^ tobd, daar met behulp van twee stevig geheide bokken in schuiten geplaatst en zoo te water veilig naar Bergen gebracht. En Maandag is het weer alles precies als daags te voren: hetzelfde getob en gezwoeg, te midden van spattende modder, door met modder bespatte arbeiders en soldaten; hetzelfde 'gemartel met logge affuiten en zware kanonnen, kogelkisten vochtig van den regen, alles beslijkt, door beslijkte handen gelicht en voortgezeuld en opgeladen; door beslijkte paarden over den dijk getrokken, waar de wielen krakend hobbelen over glibberige boomstammen en püin en kledderig hooi en stroo. Van de brug bij Swanegeest af, waar vroeger het Carmelieter klooster stond, wordt heel de Monnikenweg opgehoogd tot aan de Steenplaats, waar schuiten gereed liggen om het zware oorlogstuig naar Bergen en Egmond te vervoeren. Intusschen mag de kloeke stadstimmerman met zelfvoldoening toezien op dezen staat van zaken. Voor een deel toch is het z ij n moeizame tocht geweest waardoor deze voor den vijand zoo wanhopige toestand werd teweeg gebracht. Dertiende Hoofdstuk. De stad ontzet. ■ Nadat de driftige dokter Het Huys van Egmont woedend verlaten had, was ook Wouter vertrokken. Spoedig daarop was Doede Gradesz in slaap gevallen en pas toen de morgen grauwde werd hij weer wakker. De koorts bleek over en hij voelde een ondragelijke jeukte in zijn been, waaruit hij begreep dat zijn wond begon te genezen. Doede stond op, kleedde zich en ging met een gevoel van welbehagen bij de tafel zitten. Het ontbijt dat de waard een oogenblik later bracht, liet hij zich goed smaken. Weldra kwamen Heyn en Willem binnen, want reeds vrdeg in den morgen was Wouter aan vrouw Van der Mey komen zeggen', dat haar zwager weer in de stad terug was, maar wegens een lichte ongesteldheid denkelijk nog wel wat hét bed zou moeten hóuden. 198 Den volgenden dag voelde Doede zich reeds in staat zijn schoonzuster even op te zoeken en daarna een wandeling met de jongens langs de wallen te doen.- Hetgeen zij op dien rondgang al zoo zagen gaf hun de grootste blijdschap. De batterij tegenover den Rooden Toren toch bleek verdwenen op slechts twee stukken na, en van de negen stukken tegenover de Friesche poort stonden er nog maar drie. Maar dit is nog het eenige niet wat hun bewijst, dat de vijand zijn maatregelen van geweld in moedeloosheid schijnt op te geven: Oostwaarts zien zij den buitensten boom, dien de Spanjaard steeds gesloten had gehouden, weer geopend — zonder twijfel tot vervoer van het geschut — en aan de Zuidzijde blijkt de massa tenten weer ijler geworden dan daags te voren. Wat hun echter wel de meeste hoop op een spoedig vertrek van den vijand geeft, — tal van molens en uitwateringspompen liggen binnen het bedwang van zijn belegeringskring en toch staan de velden blank en is het water wel weer een handbreed gestegen. 't Is duidelijk, meent Doede, dat het Sonoy eindelijk gelukt is, de dijken door te steken. Wie weet hoe gauw de Spanjaard het beleg nu zal moeten staken! lederen dag zijn Doede Gradesz en de beide knapen nu voortaan op de wallen, turend tusschen de schanskorven naar de bewegingen van den vijand. En iederen dag zien zij dan zijn moeizaam geploeter om de stukken te vervoeren, terwijl zij telkens weer minder tenten, minder bezette schansen en een minder aantal stukken ontwaren. Maar nog altijd blijven de soldaten op hun posten en nog altijd zien onze vrienden nu en dan geheele troepen uit 199 de nog bezette verschansingen om de stad trekken, alsof ze toonen willen, dat ze er nog wel zijn. Zoo begint de Octobermaand. Het beleg heeft nu al zes weken geduurd; de moed der belegerden is wel niet verflauwd, maar het verlangen naar bevrijding neemt evenwel toe met den dag. Toch zullen zij nog eenige dagen geduld dienen te oefenen, al zien zij ook van tijd tot tijd geheele vendels Spanjaarden aftrekken. „Kijk," zegt Heyn op den morgen van den 4den October vol blijdschap: „De schansen bij den Overtoom zijn verlaten en vannacht is het geschut weggeruimd!" „Ja," zegt Willem, „en de Mechelsche schuiten, die als brug gediend hebben om de kanonnen op de Gasthuiswei te brengen, zijn er óók niet meer!" Vol blijdschap dat de vijand nu wel spoedig zijn geheele leger zal opbreken, blijft het drietal nog wat tusschen de schanskorven turen. Maar opeens worden Doede's stralende blikken donker en zijn gelaat teekent de grootste ergernis. „Wat is er, vader?" vraagt Heyn ontsteld. Zwijgend wijst Doede met zijn vinger in de richting der Egmonder vaart. De beide knapen volgen met oplettendheid die aanwijzing en alwéér zien zij aftrekkende Spanjaarden, doch die nu, behalve oorlogstuig, allerlei geroofde goederen vervoeren en... in de verte zien zij Koedijk in brand staan! Doede's woning, hij begrijpt het , gaat dus mee in vlammen op en machteloos dient hij dat aan te zien. Want hoe gevaarlijk het zelfs nog is, bij het turen over de wallen zich te veel bloot te geven, is vanmorgen nog aan den bode Pieter 200 Buser gebleken, dié zijn onvoorzichtigheid met den dood heeft moeten bekoopen. Toch, dat lijdelijk wachten en werkeloos toezien dag in, dag uit, begint verscheidene burgers en soldaten eindelijk te verdrieten. Zij wenschen het verdwijnen van den vijand wat te verhaasten door een uitval te doen. De palen van den binnenboom voor het Verdronkenoord worden uitgehaald, de boom geopend en het groote karveelschip naar buiten gebracht. Vervolgens zoeken zij met eenige goedbemande vaartuigen het runhuis, nu door geen kanonvuur meer verdedigd, te bestoken en te vermeesteren. Van den nog altijd bezetten Galgdijk echter hebben de Spanjaarden de beweging in de stad bespeurd en begrepen waar dit heen moet. Fluks werpen zich ook bij hen een aantal gewapende manschappen in schuiten en steken het Zeglis over, om de post aan het runhuis te versterken en zoo mogelijk te behouden. Nu de zaak zóó'n wending neemt, verklaart Cabeliau zich er tegen en de burgers moeten daardoor van hun voornemen afzien. , In den middag echter krijgen de stedelingen verlof om aan den kant van het Monnikenbolwerk een uitval te doen, teneinde te trachten, een naar Egmond varende schuit met geroofde goederen te vermeesteren. En die uitval gelukt volkomen. De soldaten slaan op de vlucht en laten het vaartuig, met alles wat ef in was, in hun handen. Volgens sommigen beloopt de waarde van den buit tweehonderd, anderen zeggen van wel duizend gulden. Inmiddels begint het er hoe langer hoe meer naar te gelijken, dat het beleg wel spoedig geheel opgebroken zal:zijn. Zoo komen op den morgen van den 6den October Heyn 201 en Willem opgewonden „Het Huys van Egmont" binnenstormen om aan Doede Gradesz een verrassend nieuwtje mee te deelen: „Twee jonge boeren zijn van morgen al vroeg in de stad gekomen," zegt Heyn, „héél uit de schans te Krabbendam vandaan." „Hun plan was eigenlijk," heldert Willem op, „om naar Bergen te gaan als het kon, in de hoop iets omtrent het beleg te vernemen." „Ja,"zegt Heyn weer, „en zonder de minste belemmering wisten zij te Bergen te komen! Zij hadden op den heelen weg geen Spanjool gehoord of gezien!" „En toen hebben zij het er maar op gewaagd," valt Willem in, „tot aan Alkmaar door te gaan, om die mooie tijding binnen de stad te brengen!" „En als belooning voor hun moeite," zegt Heyn verontwaardigd, „heeft de krijgsraad die twee boeren gevangen gezet!" „Nu, daar heeft de krijgsraad wèl aan gedaan," merkt Doede Gradesz op. „Zeker, het kan heel goed wezen dat die jonge boeren eerlijke gezellen zijn en dat het Westelijk terrein verlaten is. Maar in dagen als deze dient een krijgsraad op alles te letten en de grootste voorzichtigheid in acht te nemen. De mogelijkheid bestaat toch immers ook, dat de Spanjaard die mannen omgekocht heeft dat bericht hier té verspreiden, om de Alkmaarders er in te laten loopen?" . Ja, dat begrepen de jongens toch ook en toen ze nu (een oogenblik later met Doede Gradesz hun gewonen tocht langs de wallen doende) nabij de Schermerton een vijandelijke post van stellig nog wel honderdvijftig man bespeurden; toen ze van Oudorp telkens nog ruiters en voetvolk voorbij de stad 202 zagen trekken; maar vooral nu ze op dit oogenblik daar ginds in de verte het dorp Schoorl zien in brand staan, neen, nu vinden ze dat de krijgsraad toch wel heel wijs gedaan heeft met die twee nachtwandelaars voorloopig in hechtenis te nemen. Op hun verdere ronde hooren zij echter een nieuwtje dat hun met de grootste blijdschap vervult: „Claes Almers heeft een haring en een wijting gevangen en die aan de Heeren van het stadhuis voorgelegd." Zeevisch alzoo binnen de muren, in de grachten der stad! Wat Doede hoopte en ook wel dacht, dat blijkt nu zekerheid: De sluizen zijn geopend, de zeedijken doorgegraven! De Spanjaarden moeten voortgaan met hun aftocht, want tegen de zee valt niet te vechten! Als de nacht gevallen is geven zij dan ook hun laatste schansen bij de Friesche poort en bij den Rooden Toren op en verdwijnen in de duisternis. Woensdagmorgen bespeuren de Alkmaarders van hun wallen duidelijk genoeg, dat de sterkten verlaten zijn, want nergens vlaggen of speerpunten meer, en verscheidene leege schuiten drijven er op het water. Oogenblikkelijk staan er vrijwilligers genoeg gereed, om een gewapend onderzoek in te stellen. Weldra zijn de verlaten batterijen bereikt en nu blijkt duidelijk, hoe overhaast de vijand is afgetrokken. Immers, schanskorven vinden zij nog in overvloed, benevens een aantal speren en helmen en eenige musketten. Maar ook schuiten met houtwerk en planken, bovendien een tonnenbrug, en voorts zakken en kisten bij hoopen, die met de schuiten waarin ze vervoerd moesten worden, zijn achter gebleven. Alles wat bruikbaar is nemen zij mee, en de stormbrug, voortrollende op tien wijnvaten, met evenveel biertonnen aan 203 iederen kant, die het gevaarte tot zwemblazen hadden moeten diennen, wordt onder het gejuich en gejubel der burgerij in triomf binnen de stad gebracht en tentoongesteld op de Platte Steenenbrug. Honderd voet is het gevaarte lang, tien voet breed en vijf voet hoog. Een oogenblik later komt door de Nieuwlanderpoort de veldarts van hopman Hennebert binnen, die reeds bij den aanvang van het beleg met Ruychaver in de Tonneschans buitengesloten was geraakt. En heerlijke tijdingen brengt hij mee: De vijandelijke posten zijn zoo goed als verdwenen, waardoor hij ongehinderd, bij klaarlichten dag, naar de stad is gewandeld. Maar grooter nieuws nog brengt hij, ja ongeloofelijk nieuws haast, als h ij het niet vertelde: De onzen hebben een vloot van niet minder dan 24 schepen op de Zuiderzee bijeengebracht, waarmee ze het moedig tegen de scheepsmacht van den Graaf van Bossu zullen opnemen. Voorts weet hij te vertellen dat heel Waterland, op het kloeke voorbeeld van Alkmaar, besloten is liever het leven te wagen dan in handen van den Spanjaard te vallen en dat, zelfs door vergrijsde krijgslui onder den vijand, getuigd werd, dat zij nog nooit te voren zóó'n ijselijken storm gezien hadden, als dien voor de muren van Alkmaar I In weinige uren gaat al dit nieuws door heel de stad, en overal vervult het de harten met blijdschap en hoop, zoodat nog nooit, tijdens heel het beleg, de Alkmaarders zoo onbekommerd ter ruste zijn gegaan als op den avond van dien heuglijken 7den October. Inmiddels zwerft de stadstimmerman, tusschen de Schermeer en het runhuis, in duisternis en vochtigheid rond. Al wéér beproeft hij, den wal te bereiken en daar de kring van 204 schildwachten aanmerkelijk gedund is, heeft hij alle hoop, dat hij n u wel slagen zal. Maar een rood schijnsel gaat plotseling nabij den Zuidwestelijken hoek van Voormeer en Zeglis op, een helle vlammengloed breekt eensklaps door en verlicht den omtrek met een rossen gloed — het runhuis staat in brand! En haastig snelt Van der Mey nu terug, want de duisternis is hem niet veilig meer. Maar het is geen strijdgedruisch dat verneemt en hij meent daaruit te mogen afleiden, dat de vijand zelf het huis in brand heeft gezet. Dat wijst hem op een spoedigen aftocht en troost hem over zijn opnieuw mislukte poging om binnen de stad te komen: Morgen zal hij zéker slagen, daar twijfelt hij geen oogenblik aan! . En als nu de morgen van Donderdag den achtsten October aanbreekt, dan ziet hij aan Noord— noch aan Zuidzoom van het Zeglis een enkelen vijand meer. En frank en vrij komt hij met zijn schuitje door den geopenden boom de stad binnen! „Maerten Pietersz!" klinkt het opeens verrast. Met gejuich wordt hij ontvangen en onder het wisselen van hartelijke handdrukken spoedt hij zich naar het stadhuis, om aan de Overheid het verslag zijner zending te doen. Dan rept hij zich naar zijn woning, wdar zijn vrouw hem snikkend van blijdschap in de armen valt en Heyn en Willem, zenuwachtig van opgewondenheid, een oogenblik later komen binnenstormen onder den uitroep: „We zijn verlost! Alkmdar is orjtzet! Ook te Oudorp is geen enkele Spanjaard meer!" — Maar de kalmte wordt er bij Willem niet grooter op, als hij daar plotseling zijn vader terugziet. En nu komt Doede Gradesz ten overvloede de vreugde nog verhoogen. En druk wordt er gepraat over de bange dagen die voorbij zijn, over de moeizame reis van Maertqn Pietersen, 205 teneinde voor Alkmaar de hulp van het water te verkrijgen, over de gevaarvolle verkenningstochten van Doede als messenkoopman. Maar ten slotte — al stemt het hun allen onaangenaam dat de Alkmaarders in hun uitgelaten blijdschap Huiswaard en Oudorp in kolen hebben gelegd — ten slotte keert toch telkens het opgewonden gesprek weer naar die gróóte gebeurtenis terug: Alkmaar is ontzet! De vijand is voor goed afgetrokken! Maar één ontbreekt er toch, om het geluk en de vreugde van dien kleinen kring volkomen te maken, en dat is Luytje, die nog altijd in Schagen vertoeft. Den volgenden avond echter is ook zij reeds aanwezig en daar de woning te Koedijk door de Spanjaarden in de asch is gelegd, dient het gezin van Doede eenigen tijd de hartelijk opgedrongen gastvrijheid der familie Van der Mey te aanvaarden. Door de bemoeiingen van Sonoy evenwel werd Doede Gradesz in staat gesteld — als een belooning voor zijn trouwe en gevaarvolle diensten — zijn kleine boerderij weer op te laten bouwen en van het noodige te voorzien. Heyn bleef echter bij oom Maerten, onder wiens leiding en toezicht hij tot een bekwaam timmerman werd gevormd. Maar geregeld kwam hij toch zijn ouders opzoeken, en dan spraken zij natuurlijk onwillekeurig nog dikwijls over de bange dagen die zij doorleefd hadden gedurende Het beleg van Alkmaar. Aanteekeningen. Blz. 92. — De Schager messen. Nog in de 17de eeuw waren de Schager messen alom beroemd, maar ze dreigden toen reeds door die van Solingen verdrongen te worden. Vandaar dat de Staten van Holland en Westfriesland bij plakkaat van 1 Augustus 1661, ter bescherming dezer industrie, „scherpelyck verboden, niet enkel het naslaan door anderen met het onderteeken van de halve Maan, maar ook verboden het van buiten inkomen van Solinger of andere messen, geslagen met het merk van Schagen, op verbeurte van de zelvige messen en bovendien een boete van 100 gulden voor ieder mes, dat verkocht bevonden wordt." Blz. tri. Het Schager Slot. De Edelen van dit Huis, zijloten van den Beierschen Gravenstam, hadden ih de Nederlandsche beroerten tot dusver de zijde van den Koning van Spanje gehouden. Jonkheer Christoffel van Schagen, die bij de nadering van het Haarlemmer beleg zijn medeburgers tot onderhandelen met den vijand overreed en zelfs de rol* van onderhandelaar op zich genomen had, zou daarvoor te Delft onthoofd zijn geworden, 207 als hij niet, aan de gevolgen der pijnbank, reeds in de gevangenis was overleden. Zijn broederszoon Heer joan van Schagen, eigenaar van 't slot, was insgelijks een voorstander van den Stadhouder Bossu, wien hij ook later in den scheepsstrijd op de Zuiderzee verzelde. Dat hij de zijde van Spanje had gekozen, had hem zijn slot gekost. Door de Staatsgezinden bemachtigd, had Sonoy, als Oranje's Luitenant-Gouverneur voor "Noord- Holland, er zijn residentie van gemaakt. INHOUD. Hoofdst. Bladz. I. Hoe een versch brood aanleiding tot een kloppartij geven kan 5 II. Hoe Wouter een spion dacht te snappen en wat hij in de herberg »Het Gulden Vlies" vernam ... 19 III. De vijand teruggedreven 39 IV. Het eerste slachtoffer 55 V. Hoop en vertrouwen 68 VI. De Messenkoopman 89 VII. Een moeizame tocht en een verontwaardigde ver¬ gadering 101 VIII. Overwinnen of sterven 119 IX. De bestorming 141 X. De laatste poging 160 XI. De driftige dokter 173 XII. De hulp der wateren 187 XIII. De stad ontzet 197 Aanteekeningen 206 Uitgaven van Gebr. Kluitman's Uitgevers-Maatschappij Alkmaar In de Vacantie. Bibliotheek voor Jongens en Meisjes. Prijs ingenaaid k ƒ 0.90, in prachtband a ƒ 1.40 per deel. Serie A. Voor Jongens. Frans van Dorentil, Derde Druk, door C. Joh. Kieviet. — Geïllustreerd door A. Rünckel. Karei Vermeer, 2e druk door Ch. Krienen. — Geïllustreerd door W. K. de Bruin. Van een Diefjesmaat en een Schooljongen, door Joh. H. Been. — Geïllustreerd door O. Geerling. De Avonturen van Vier Pretmakers, 3e druk door Ch. Krienen. — Geïllustreerd door Joh. Braakensiek. Twee echte Jongens, Derde Druk, door Ch. Krienen. — Geïllustreerd door C. van der Sluis. Adriaan Brouwer, Tweede Druk, door J. G. Kramer. — Geïll. door W. F. A. J. Vaarzon Morel. Het Jongenskamp, Tweede Druk, door Chr. van Abkoude. — Met 6 fraaie platen. De club der Jonge Kaninefaten, door N. W. C. Kuyk. — Geïllustreerd door W. K. de Bruin. Op de vloot van Admiraal Verhuell, ze druk, door J. G. Kramer. — Geïllustreerd door J. H. Isings Jr. MUn Jongensjaren, Tweede Druk, door Koen van Dam. -:- Geïllustreerd door Joh. Braakensiek Instituut Sparrenheide, Tweede druk, door Chr. van Abkoude. -:- Geïllustreerd door Jan Rinke. Uit de Vlegeljaren van Henkie Snip, door N. W. C. Kuyk. — Geïllustreerd door O. Geerling. Jan Bloemer, door A. M. v. d. Linden. — Geïllustreerd door O. Geerling. Boeiende Jongensboeken van CHR. VAN ABKOUDE. Tot heden verschenen van den gevierden schrijver van Jongensboeken, CHR. VAN ABKOUDE, onderstaande titels, allen boeiend van inhoud, en keurig geïllustreerd. Prijs in prachtband ƒ 2.90. De Otters, met 12 prachtige platen. Prijs in prachtband ƒ 2.10. Hoe Jaap Bekkers een fiets kreeg, Geïllustreerd door Jan Rinke. De Zonnige Jeugd van Frits van Duuren, Geïllustreerd door Jan Rinke. Jolig Strandleven, Geïll. door Jan Rinke De Waterratten, Geïllustreerd door O. Geerling. Jaap Snoek van Volendam, Tweede druk. Geïllustreerd door Jan Rinke. Pietje Bell, Tweede druk, Geïllustreerd door Jan Rinke. De Fietsclub „Alle Vijf," Tweede druk. Geïllustreerd door Louis Raemaekers. Tim en Tom, 3e druk, Geïll. door Louis Raemaekers. Hein Stavast, 3e druk. Geïllustreerd door Jan Rinke. Hollandsche Jongens, 2e druk. Met 4 platen. Prijs in prachtband ƒ 1.40 Het Jongenskamp, 2e druk, -:- Met 6 fraaie platen. Instituut Sparrenheide, Geïl. door Jan Rinke. Prijs in prachtband ƒ 1.— Een Ongeluksvogel, 2e druk. De Voetbalclub, 2e druk Bert en Bram. Willems Verjaars2e druk. geschenk, Bob zonder zorg. Prijs in prachtband ƒ 0.50 Piet Parker, 2e druk. De Man met de Poppenkast, 2e druk Uitgaven van Gebr. Kluitman's Uitgevers-Maatschappij, Alkmaar. Jongensboeken van p. visser. Prijs in prachtband f 2.10. De Slag aan de Marne. Geïllustreerd door O. GEERLING. Tweede druk. Taco de Minstreel. Met 8 platen van J. H. ISINGS Jr. Prijs in prachtband f 1.25. De Zwervers van het Groote Leger. Geïllustreerd door O. GEERLING. De Ritmeester van Waterloo. Geïllustreerd door O. GEERLING. Heemskerck op Nova Zembla. Geïllustreerd door A. H. GOUWE. - Derde Druk. Heemskerck voor Gibraltar. Geïllustreerd door H. C. LOUWERSE. | Derde Druk. De Vliegende Hollander. Geïllustreerd door A. Rünckel. - Derde Druk. Prijs in prachtband f 1.50. Het Beleg van Haarlem. Geïllustreerd door FRANS LAZAROM. Het Beleg van Alkmaar. Geïllustreerd door H. C. LOUWERSE. - Derde Druk. De Schipper van de Jacomifta door Marie Boddaert. Geïllustr. door Louis Raemaekers. Prijs in prachtband ƒ2.10. Een aantrekkelijk boek. Het speelt op Walcheren in de jaren toen de bevolking het vreemde dwangjuk moede was en de wensch en wil wakker werden, dat de Prins van Oranje weer mocht terugkeeren, en 't als van ouds „Oranje Boven" zou worden. Dat de held van het boek, Koen Lievensz, hierbij een een eervolle rol speelt, ligt voor de hand. Prins Almanzor's Makker door Marie Boddaert. Geïllustreerd door B. en J. Midderigh-Bokhorst. Prijs in prachtband ƒ2.10. DE SCHIPPER VAI DE JACOMINA dooi MARIE BODDAER1 Als geheel iets superieurs, als boek, als uitgave, om zijn illustraties. Een rijke inhoud, dit verhaal, zoo fijn en beschaafd geschreven, zoo boeiend en voortkomend uit een kleurige, weelderige fantasie. Zeer goed zijn de tallooze teekeningen, welke bewijzen, dat de episodes uit het boek, welke in beeld zijn gebracht, doorleefd moeten zijn. De band is een prachtband in den waren zin des woords. Bredasche Ct. Weggeloopen, door Adona. Met 50 illustraties van CeCÜ Alden. — Derde druk. Prijs in prachtband ƒ2.10 Dit is nu weer eens een boek „om te gieren van het lachen." Twee ondeugende bengels loopen van huis en beleven de zotste avonturen, die de fantasie van een rijk begaafd auteur zich denken kan. Toch komen beide deugnieten weer als „verloren zoons" bij de ouders terug. Flinke Zeelui, door Rudyard Kipling. Vierde druk. — Met 8 prachtige platen. — Prijs in prachtb. ƒ 2.10. Een miljoenairsjongen valt over boord. Het is de verwende zoon van een Amerikaanschen spoorwegkoning, op reis met zijne moeder. Harvey, zooals hij heet, wordt opgepikt door een schuit, die op kabeljauwvangst is en door de goedhartige zeelieden opgenomen Het verwende, weekelijke heertje wordt in een flinken knaap herschapen, die bij zijn thuiskomst zijn vader van vreugde doet opspringen. Een betrouwbare gids bij het aanschaffen van kinderboeken is Qebr. Kluitman's Geïllustreerde Catalogus Toezending op aanvrage gratis en franco. 0\