SNEEUWVLOK EN BRUINOOGJE DOOR JOHANNA DERDE DRUK 1131%/ NIJKERK — G. F. CALLENBACH „Ziezoo, laat Moeder nu maar thuiskomen!" riep Trijntje Baanders vroolijk uit. En terwijl ze dit zeide, liet ze haar oogen met welgevallen door het klein, maar vriendelijk en net vertrekje rondgaan. De tafel was gedekt met een zindelijk tafellaken. Er stonden drie borden op, en naast elk bord lag een mes en een vork. Verder was de tafel leeg; maar op het kleine fornuis pruttelde een pannetje, waaruit een lekkere geur opsteeg, en daarnaast stond een ketel te zingen. „Laat Moeder nu maar thuis komen, hoe eer hoe liever 1 Alles is toch klaar," zei Trijntje nogmaals, en tegelijk ging zij naar de deur, om te zien of de verwachte nog niet in aantocht was. Wanneer men aan de deur stond van de woning van de weduwe Baanders, kon men een heel eind den weg afzien; want zij woonde heelemaal aan het eind van het groote dorp en de weg er doorheen was lijnrecht. Het duurde niet zeer lang of de vroolijke stem van het meisje riep: „O Harm, Harm, daar komt Moeder!" Trijntje ging daarop naar binnen om het eten vast op te doen en Harm vloog zijn moeder tegemoet, die vermoeid met langzame schreden naderbij kwam. „Geef mij de mand, Moeder!" sprak de knaap. En terwijl hij dat zeide, nam hij de groote zware hengselmand, die van een deksel voorzien was, uit haar handen. „Kom u maar gauw mee, Moeder! Trijntje NIJKERK — G. F. CALLENBACH dienst boek en jeugd postbus 93054 2509 AB den haag en ook zij keek met bewondering naar de mooie dieren, blz. 11 4 heeft alles al in orde. We hebben al lang op u gewacht." Vrouw Baanders glimlachte. Haar kinderen waren haar grootste, haar eenige schat, sedert de Heer in Zijn ondoorgrondelijke wijsheid haar man van haar zijde had weggenomen. Zij wist wel, hoe ze thuis alles vinden zou. Zij wist, hoe haar klein bedrijvig huis¬ houdstertje altijd alles deed, wat haar jaren en krachten haar slechts toelieten. Vrouw Baanders beproefde wat harder te loopen, en weldra hadden moeder en zoon hun woning bereikt. „Dag, Moeder!" klonk het vroolijk. „Bent u erg 5 moe? Ga u maar gauw zitten, dan rust u heerlijk uit. Kijk eens, de thee is klaar en het eten ook. Wil ik het opdoen?" „Ja, Trijntje, dat is goed," antwoordde vrouw Baanders, terwijl zij zich op haar stoel liet neervallen. „Ik heb niet veel trek. Je moet denken: ik heb bij mevrouw Hofman al gegeten. Maar jelui zult zeker wel honger hebben." „Ja, Moeder. Maar o, u moest er toch ook eens van proeven. Het ziet er zoo heerlijk uit en het is zoo lekker. Toe, een klein stukje maar," drong Trijntje aan. Zij had zoo erg haar best gedaan en was er altijd zoo op gesteld, dat haar moeder van haar kooksel proeven wilde. „Nu, een heel klein stukje dan. Maar een kopje thee heb ik het liefst van alles. Daarin heb ik wezenlijk trek. Eet jullie samen het schaaltje maar leeg, en eet ook mijn boterhammen, die ik heb meegebracht, maar op." Vrouw Baanders had ondertusschen haar mand geopend en daaruit haar werkschort en boterhammen te voorschijn gehaald, benevens een schaaltje met eten, dat zijluit haar werkhuis had meegebracht. „Hier, Trijntje, zet dat schaaltje in de keukenkast. Dat is weer goed voor mórgen." Trijntje deed wat haar gezegd werd, schepte daarna den inhoud van het pannetje, dat op het vuur stond, op een schaal en schonk haar moeder een kopje thee in. Weldra zat het kleine huisgezin aan den eenvoudigen maaltijd. De moeder sprak hardop een dankgebed uit. Dat had zij altijd gedaan na den dood van haar man. yet bestond slechts uit weinige woorden: „Aller bogen wachten op U; en Gij geeft hun hunne spijs te zijner tijd. Gij doet Uwe hand open en verzadigt al wat er 6 leeft naar Uw welbehagen. De Heere is nabij allen, die Hem aanroepen. Wees ook met ons, o God en Vader, om Christus' wil. Amen." Toen gingen de kinderen met grooten smaak aan het eten en de moeder dronk met langzame teugjes haar thee. „Smaakt het u niet, Moeder?" vroeg Trijntje, toen zij zag, dat haar moeder alleen maar van de thee gebruikte en haar bord onaangeroerd liet staan, hoewel ze er toch zulk een lekker stukje vleesch op gelegd had. „Neen, ik heb waarlijk al genoeg gehad bij mevrouw Hofman. Ik wil liever niets anders gebruiken dan thee." Zij deelde daarop haar stukje vleesch tusschen de twee kinderen. Ook de beide dikke boterhammen verdwenen in hun magen, behalve de korstjes; deze werden zorgvuldig' afgesneden en door Harmen in beslag genomen. Toen de maaltijd afgeloopen was, verzamelde hij nog bovendien al de kruimeltjes. „Dat is voor Sneeuwvlokje en Bruinoogje," zei hij. „Moeder, de maïs is op; kan ik een nieuw zakje koopen? Of kunt u het niet missen?" liet hij er aanstonds op volgen. „O ja, Harm, dat geloof ik wel. Maar " Opeens hield vrouw Baanders stil. Zij wilde nog niet uitspreken, wat ze vreesde. Haar kinderen waren zoo vroolijk en onbezorgd. Zóu zij hun vreugd verstoren door hun te zeggen, dat ze zich lang niet wèl gevoelde en bang was, dat ze hard ziek zou worden? Neen, ze wilde hun harten maar niet bezwaren vóór den tijd. Iedere dag had genoeg aan zijn eigen kwaad. Als God haar cp het ziekbed nederlegde, eerst dan behoefden haar kinderen te weten dat ze ziek was. Wie weet, misschien ging dat gevoel van moeheid en zwakte wel voorbij, als ze eens goed gerust had. Misschien keurde God het niet nooclig, haar en haar kinderen een nieuwe 7 beproeving op te leggen, en stond ze morgen weer verkwikt en versterkt op. Zij gaf daarom Harm geld om maïs te koopen, en de knaap stak het in zijn zak, nam het bord met kruimels en korstjes op en ging er mee naar buiten. In een groote houten kooi, die Baanders kort voor zijn dood zelf getimmerd had, zaten Harms lievelingen: Sneeuwvlokje en Bruinoogje. Het waren een paar zeldzaam schoone, spierwitte duiven. Sneeuwvlok had op zijn geheele lichaam geen enkele vlek; hij was smetteloos blank, zijn oogjes, pooten en snavel alleen hadden een andere kleur. Bruinoogje was eveneens wit, haar kuifje alleen was licht grijs en haar oogen waren zoo groot als duivenoogen bij mogelijkheid zijn konden en van een zachtbruine kleur. Trijntje en Harm hadden zelf deze namen aan de beide vogels gegeven, en die namen waren goed en juist gekozen. De duiven waren zóó mak, dat zij hun voedsel uit Harms handen oppikten, dikwijls zelfs op zijn schouders gingen zitten en zich gewillig door hem ook weer in de kooi lieten zetten. De jongen hield van de twee dieren meer dan hij zeggen kon. Onder een zacht en genoeglijk gekoer, dat Harm als een dankbetuiging aannam, "pikten de schoone vogels hun voedsel op. Toen keken zij hun kleinen eigenaar-met hun goedige oogjes aan, alsof ze vragen wilden: „Hebt ge nu niets meer voor ons?" „Je krijgt nog maïs, hoor!" zei de knaap, terwijl hij de fijne witte kopjes streelde. „Ik ga het even halen en ben zoo weerom." Harm leefde in de veronderstelling, dat de dieren hem verstaan konden en hem zelfs op hun manier 8 antwoord gaven. Ze zagen hem toch zoo verstandig aan, als hij tot hen sprak. Ze keerden soms hun kopjes naar hem toe, alsof ze vol aandacht naar hem luisterden. Hun zacht gekoer en bevallige bui¬ gingen be¬ schouwde hij steeds als hun antwoord. De knaap liep weg, zoo hard hij kon, maar spoedig kwam hij weer terug met een zak in zijn hand. Terwijl hij Sneeuwvlok en Bruinoogje hun maïs gaf, kwam Trijntje aanloopen. „Harm!" zei ze, „Moeder vraagt, of je in huis komt. Het is toch zoo erg vroeg niet meer en Moeder wil graag naar bed." „Nü al?" riep Harm verwonderd. „Moeder is toch niet ziek?" «Neen. eelukkie niet. Moeder is alleen maar erg moe. Ze heeft het vandaag ook zoo druk gehad. En morgen moet Moeder wéér zoo heel vroeg op. Ik geloof, dat ze om zes uur al in haar werkhuis wezen moet." „Dag, Sneeuwvlok; dag, Bruinoogje! Dag, lieve 9 dieren! Slaap lekker! Tot morgen!" riep Harm. De kooi werd gesloten en beide kinderen gingen het huis binnen. Spoedig sliepen" Harm en Trijntje rustig en onbezorgd. Maar hun moeder kon niet slapen. Angstige droomen verschrikten haar en deden haar met een schok ontwaken, telkens wanneer zij maar even was ingeslapen. En dan steeg gedurig de bange vraag in haar ziel op: „Wat zal er van de kinderen worden, als ik ziek word? Wat zal er van hen worden, wanneer ik, evenals hun vader, word weggenomen?" Maar steeds werd die angstige vraag gevolgd door een lieflijk en vertroostend antwoord: „Vrees niet, Ik ben met u," spreekt de Heer. „Gelijk zich een vader ontfermt over de kinderen, zoo ontfermt zich de Heere over degenen, die Hem vreezen." Als zulk een vertroostend woord uit de Heilige Schrift haar in de gedachten kwam, dan verdween alle vrees weer. Dan bewogen zich haar lippen en sprak zij tot God in den hemel, die voor de Zijnen zorgt, en die niemand een beproeving oplegt zonder wijze en heilige bedoelingen. Dan sliep zij weer even in, om opnieuw, met een schok te ontwaken. Zoo brak eindelijk de morgen aan. Om vijf uur stond vrouw Baanders op. Zij voelde zich nog vermoeider en loomer dan den vorigen avond. Heel zachtjes, bijna onhoorbaar, kleedde zij zich aan; maar hoe zacht haar bewegingen ook waren, Harm en Trijntje ontwaakten toch. „Bent u goed uitgerust, Moeder?" vroegen zij bijna gelijktijdig. „Ja, ja, dat zal wel gaan. Na dezen dag behoef ik nog maar één dag uit werken te gaan, en dan is het Zondag. Dan kan ik goed uitrusten." 10 „Heerlijke, heerlijke Zondag 1" riepen Harm en Trijntje uit. De Zondag was hun gelukkigste dag, een dag waarop zij met Moeder samen konden zijn en rusten naar Gods gebod. Vrouw Baanders vertrok met haar mand, en de kinderen wisten, wat zij te doen hadden. Trijntje moest de bedden opmaken, de kamer opruimen, boterhammen snijden voor haarzelf en voor Harm; een heele stapel, want zij moesten er tot 's avonds toe op teren. Harm moest water pompen en binnenbrengen, brandhout bij de kachel leggen, ook Trijntje helpen zooveel hij maar kon. Al was het huisgezin klein, er was toch altijd nog heel wat te verrichten, en bijna al de gewone dagelijksche werkzaamheden waren aan de kinderen toevertrouwd. Moeder deed de wasch en gaf ééns in de week alles een goed beurtje, en hield 's avonds zooveel mogelijk het naaien stopwerk bij; maar meer kon ze niet doen, want ze ging vijf dagen van de zeven uit werken na den dood van haar man. Ook moest Harm — en dat was natuurlijk zijn aangenaamste bezigheid — eiken morgen Sneeuwvlok en Bruinoogje verzorgen. Dat nam heel wat tijd in beslag. Om vier uur kwamen de kinderen uit school. Dan maakten zij het vuur aan, om er het avondeten op klaar te maken. Terwijl Trijntje voor den maaltijd zorgde, haalde Harm meestal zijn duiven te voorschijn. Zoo deed hij ook weer dien middag. Hij nam de dieren uit de kooi en ging voor het open venster zitten om zich met zijn lievelingen te vermaken. Bruinoogje zat heel vertrouwelijk op zijn hand en Sneeuwvlokje op zijn schouder, toen Harm opeens dicht bij zich een opgetogen kinderstem hoorde. Hij 11 keek op en zag een lief meisje, in het wit gekleed, bij htt raam staan, en een dame vlak bij haar. „O, Mama!" riep het meisje. „Hebt u ooit van uw leven zoo iets moois gezien? Wat zijn dat lieve, prachtige duiven I" „Ja, Louise, ze zijn prachtig," stemde de moeder van het meisje toe, en ook zij keek met bewondering naar de mooie dieren. Deze kwamen nu nog dichter bij, tot ze vlak voor het open raam stonden. Toen begon het meisje weer vol opgetogenheid: „O, Mama, kijk toch eens! Ik heb nog nooit zulke prachtige duiven gezien. Kijk eens, ze zijn spier-, spierwit. En o, ziet u wel, hoe tam ze zijn? Ze zijn niets bang. Zouden ze voor mij óók niet bang zijn?" En het meisje stak een van haar kleine vingers uit om dat eens te beproeven. Haar moeder maakte een beweging om het handje van haar kind terug te trekken. Maar Harm, die een kleur had gekregen van genoegen, omdat hij zijn lievelingen zoo hoorde prijzen en bewonderen, zei: „O neen, jongejuffrouw, ze zijn ook voor u volstrekt niet bang. Ze zijn zoo tam, ze zullen u niet pikken, wees maar niet bang." En hij streek met zijn hand liefkoozend over de glanzende witte vederen. Toen raakte ook het meisje de vogels aan en streelde ze voorzichtig, en de duifjes hielden hun kopjes zoo aardig schuin naar het meisje toe, alsof hun die liefkoozing best beviel en ze vragen wilden: „Wat ben jij voor een meisje?" „Kom, Louise!" zei haar moeder eindelijk, „nu heb je lang genoeg naar de duiven gekeken. Nu moeten we naar huis. Het is haast etenstijd." „O Mama, ik vind ze zoo lief. Ik wou dat ik zulke 12 duifjes had. Zouden ... zouden ?" ... En nu ging Louise naar haar moeder toe en fluisterde haar iets in het oor. De dame bleef even staan. Toen vroeg zij aarzelend: „Die duiven zijn zeker niet te koop, is het wel, beste jongen?" Harm kreeg een kleur tot onder zijn haar toe bij die vraag. Hij drukte de duiven aan zijn borst en antwoordde haastig: „O neen, Mevrouw, ze zijn volstrekt niet te koop. Ik zou ze niet kunnen missen, mijn Sneeuwvlok en Bruinoogje." „Sneeuwvlok en Bruinoogje? Heeten ze zoo? Hoe aardigi" riep Louise uit, en ze liep nog eens even terug, en wees naar de duiven. „Dit is zeker Sneeuwvlok, omdat zelfs het kuifje óók wit is, en dat is zeker Bruinoogje?" „U hebt het goed geraden, jongejuffrouw I" bevestigde Harm. Nogmaals moest Louise aangemaand worden om toch mee naar huis te gaan. Maar ze keek zooi droevig en verlangend naar de duiven en riep aldoor: „O Mama, ik vind ze zoo lief. Ik heb nog nooit zulke mooie duiven gezien. Ik wou ze zoo graag, zoo erg graag hebben." „Ja liefje, dat kan wel wezen. Maar je kunt niet alles krijgen, wat je hebben wilt. Dat weet je toch wel. En die duiven zijn nu eenmaal niet te koop. Trek er je hartje dus van af." Harm kreeg medelijden met het kleine meisje en wilde haar gaarne troosten. Daarom zei hij: „Neen, jongejuffrouw, deze duiven verkoop ik niet. Maar ik wil u wel beloven, dat, als ik ooit jonge duifjes krijg, ik u die zal komen brengen." „Dat is goed, beste jongen 1 Zul je dat dan zeker 13 doen? Maar weet je wel, waar we wonen?" vroeg Louise's moeder. „Ik weet het niet precies, Mevrouw," luidde Harms antwoord. „We wonen op de villa, die een eindje buiten het dorp voorbij het station ligt! Het is een wit huis met een veranda er voor, en op het hek staat met gouden letters: „Welgelegen." „O ja, Mevrouw. Nu weet ik het wel. Nu zal ik het wel vinden." En het kleine meisje aanziende, vervolgde Harm: „Ik hoop er zeker aan te denken, jongejuffrouw 1 Als ik ooit kleine duifjes krijg, zal' ik ze, zoodra ze groot genoeg zijn om van Sneeuwvlok en Bruinoogje af te gaan, bij u brengen." Door deze belofte gevoelde Louise zich een weinig getroost, maar ze was toch nog niet geheel voldaan. Zij keek onder het naar huis gaan nog gedurig om, om de duifjes maar zoo lang mogelijk te kunnen zien. En toen zij reeds heel ver van hen af was, konden Harm en Trijntje nog altijd haar stem hooren. Zij wisten zeker, dat zij het zoo druk had over Sneeuwvlok en Bruinoogje. Trijntje was dien middag nog lang niet klaar met haar werk; de thee was nog niet gezet, het servet lag nog niet op tafel, geen pannetje verspreidde nog een aangenamen geur, toen zij opeens Harm luide hoorde roepen: „Daar komt Moeder al aan!" Te gelijker tijd holde hij het huis uit en den weg op, om haar tegemoet te gaan. Maar verschrikt bleef hij, toen hij dicht bij haar gekomen was, staan. Moeder zag zoo verschrikkelijk bleek, haar .oogen stonden zoo flauw en lagen zoo diep in haar hoofd, en haar gang 14 was zoo wankelend, alsof zij zich slechts met moeite op de been kon houden. „Moeder, Moeder, wat scheelt er aan?" riep Harm verschrikt. „Stil, Harm, het is niet zoo heel erg," antwoordde vrouw Baanders met een zwakke poging om te glimlachen, maar tegelijk greep zij den arm van den knaap en leunde zwaar op hem, terwijl zij langzaam verder ging. „Ik voel me niet erg wèl. Maar ik zal gauw naar bed gaan en dan zal het wel weer beteren, willen we hopen," Inmiddels was ook Trijntje naderbij gekomen. Met oogen vol schrik keek zij Moeder aan. Harm stelde zijn zusje zooveel mogelijk gerust; en om zijn moeder het spreken te besparen, zei hij: „Moeder is een beetje ziek, Trijntje; niet erg, een beetje maar; nietwaar, Moeder?" „Ja, een beetje," beaamde vrouw Baanders. Ach, wat een droevige avond was dat! Moeder lag weldra te bed en de kinderen moesten heel alleen hun maaltijd gebruiken. Maar zij maakten zich zóó ongerust over hun moeder, dat het eten hun niet smaakte. Zoo zachtjes mogelijk ruimden zij daarna alles op, en toen gingen ook zij maar naar bed. Harm sliep op zolder en Trijntje naast Moeder beneden in de bedstede. Toen zij beiden dien avond hun gebed opzonden, behield één vurige bede den boventoon; de bede, dat God toch in zijn wijsheid en genade het leven hunner geliefde moeder wilde sparen, opdat zij geen arme, verlaten weezen zouden worden. Vrouw Baanders sprak bijna niet dien avond. Alleen toen de kinderen naar bed gingen, stelde zij hen nog zooveel mogelijk gerust. „Ik zal morgen misschien veel beter zijn, als ik vannacht goed' gerust heb," zei 15 ze. „Vraag het maar aan den Vader, die in den hemel woont. Hij weet wat het beste voor ons is, en Hij hoort het gebed." „Wij hebben het Hem al gevraagd, Moeder 1" zei Trijntje zachtjes. „Dan is het goed, kind. Laat het verder maar aan Hèm over." De kinderen sliepen dien nacht niet zoo rustig en ongestoord als anders. Harm kwam een paar keer naar beneden, om te zien hoe het ging. Was hij dan weer^ boven, dan sliep hij weer voor een poosje in. Maar Trijntje kon in het geheel niet slapen. Moeder lag geen oogenblik stil; onrustig woelde zij heen en weer en soms praatte zij verwarde taal. Trijntje was blij, toen het morgen werd; en zoodra zij beweging op straat hoorde, vroeg zij haar moeder of zij den dokter niet zou gaan halen. Dat vond Moeder goed. Zij was nu wel wat kalmer geworden, maar voelde zich toch doodziek. Trijntje ging dus niet naar school, maar naar den dokter en van daar naar mevrouw Hofman, om te vertellen dat haar moeder dien dag onmogelijk komen kon, daar ze opeens zoo ziek was geworden. Toen snelde zij weer naar' huis. De dokter kwam in den loop van'den morgen. Hij vond vrouw Baanders hard ziek; „maar," zei hij tot geruststelling van Trijntje, „zij kon best beter worden, als zij goed werd opgepast en rust had." Rust kon de zieke gemakkelijk hebb'en. Harm en Trijntje waren zoo stil als.... muisjes; neen, zij waren zoo stil als kinderen, die Moeder zeer liefhadden, maar bij mogelijkheid konden zijn. Vol zorg deden zij wat kinderhanden konden doen, en gedurig rees hun smeek- 16 gebed tot God omhoog, dat Hij de geliefde kranke toch wilde genezen. Ach, wat zouden zij beginnen, indien ook Moeder heenging, en zij straks zonder ouders alleen op de wereld zouden staan? Hoe heerlijk is het toch, vast te mogen vertrouwen, dat een almachtig en liefderijk God het leven van ons en onze geliefden in Zijn hand heeft! Harm en Trijntje voelden zich na iedere smeekbede om het herstel hunner moeder meer getroost en gesterkt, en zij ontvingen krachtom die moeilijke, zorgvolle dagen door te komen, en alles te doen, wat er gedaan moest worden. Harm vond intusschen ook veel genoegen en troost in zijn lieve duiven. Als hii ze voederde "en liefkoosde, vertelde hij hun van zijn zieke moeder, en dan scheen het hem, alsof ze met aandacht naar zijn verhalen luisterden. Zij zetten hun kopjes op zij, keken hem met hun donkere ronde oogjes meewarig aan en lieten, als hij uitgesproken 17 had, hun gewoon zacht gekoer hooren, alsof zij zeggen wilden: „We hopen, dat je ons morgen betere tijding zult brengen." „Ze zijn toch zoo lief en verstandig, die duiven," zei hij wel eens tot Trijntje. „Ik geloof zeker, dat ze me verstaan, als ik hun van Moeder vertel en dat ze blij zullen zijn, als zij weer beter mag worden." En dat geloofde Trijntje mèt hem. Eindelijk kwam er een dag, waarop de dokter verklaarde, dat de zieke voor het. eerst zonder koorts was, en dat hij alle hoop koesterde op volkomen herstel, „als " v— maar hij keek even aarzelend in het rond, voordat hij verder sprak — „als " De dokter merkte, dat de kinderen der weduwe als aan zijn lippen hingen om de voorwaarde te hooren, waarop hun geliefde moeder weer sterk en gezond zou kunnen worden; en hij zeide het eindelijk: „Als zij goed versterkt wordt. Eieren, vleesch en veel melk, daarvan zou zij heel gauw opknappen." Eieren, vleesch en melk! De kinderen zagen elkander verslagen aan. Zij wisten maar al te goed, dat het geld, waarvoor al deze dingen te krijgen waren, niet in ■ huis was. In de eerste dagen van Moeders ziekte was er nog geen gebrek geleden; maar spoedig waren de spaarpenningen opgeteerd, hoe zuinig Trijntje ook geweest was. In de laatste dagen hadden de kinderen zelfs de allernoodigste dingen niet kunnen koopen. Van overschotjes was geen sprake geweest. Harm had zijn veigen brood uit den mond moeten sparen om Sneeuwvlok en Bruinoogje te voeden, en maïs had hij in het geheel niet meer voor hen kunnen koopen. Het was zoo naar, o zoo naar voor hem, met leege handen naar de kooi te moeten gaan; en 18 als de duiven naar hem toe kwamen om hun voedsel van hem te ontvangen hun dat niet te kunnen geven. „Laat ze een beetje buiten vliegen," raadde Trijntje aan. „Misschien vinden ze daar wel wat. De musschen en de kraaien doen het ook wel en ze lijden geen honger. Sneeuwvlok en Bruinoogje zullen er geen ongeluk van krijgen." Harm vond het gezelschap van musschen en kraaien volstrekt niet geschikt voor zijn reine lievelingen, maar hij volgde Trijntje's raad toch op. Hij meende óók, dat zij er niet van bederven zouden. En zoo moesten weldra Sneeuwvlok en Bruinoogje hun kostje zelf maar ophalen, en dat deden ze even vlijtig en goed als de musschen en de kraaien. Zij vielen ten minste in het geheel niet af en kwamen, zoodra zij hun maagje gevuld hadden, heel vergenoegd weer naar hun kooi toe vliegen. Dat bezwaar was dus geweken. Maar wat kruimels en graankorrels voor een paar vogels zijn heel wat gemakkelijker te krijgen dan iederen dag eieren, melk en vleesch voor een zieke moeder. Dat vindt men maar niet zoo op de straat of op het land liggen. Dat moet behoorlijk gekocht en betaald worden. En waar moesten de kinderen het geld daarvoor vandaan halen? Opeens schoot Harm een gedachte door het hoofdj een gedachte zóó pijnlijk, dat hij haar aanstonds terugdrong. Toen toen liep hij, zoo snel hij kon, naar Sneeuwvlok en Bruinoogje, streelde hun mooie witte veertjes met dubbele liefde en mompelde in zich zelf: „Ik kan alles doen voor Moeder; maar Sneeuwvlok en Bruinoogje wegbrengen neen, dat niet, dat kan ik onmogelijk doen." Toen Harm de vogels weer in de kooi had gezet, 19 ging hij naar binnen. Daar zag hij zijn moeder liggen, rustig en stil; maar ach, zoo bleek en zoo zwak. En toen hij bedacht, dat eieren, melk'en vleesch, onder Gods zegen, haar weer krachtig en gezond konden maken, begon er een zware tweestrijd in zijn hart. Aan den eenen kant streed de liefde voor zijn moeder, aan de andere zijde de liefde voor zijn duifjes. Als hij ze verkocht aan mevrouw Marens, dan zou zijn moeder de zoo noodige versterkingen kunnen krijgen ; als hij dat niet deed, dan zou zij die moeten missen. Lang, heel lang zou het dan duren, eer zij haar krachten terug had; en misschien zouden deze wel nooit terugkeeren, maar zou Moeder langzaam achteruitgaan en van zwakte sterven. Wat moest hij doen, o, wat moest hij doen? Hij sprak er met niemand, zelfs niet met Trijntje over, maar ging naar den zolder, en daar wierp hij zich op de knieën. Hij wist, dat hij met eiken strijd en elk verdriet tot den hemelschen Vader mocht gaan. Daarom vertrouwde hij Hem alles toe en vroeg Hem, hem kracht te willen geven, om, als het moest, zijn lievelingen gewillig ten offer te brengen. Hij bedacht, hoe Gods eigen Zoon eenmaal gebeden had: „Niet Mijn wil, maar Uw wil geschiede." Hoewel Harm heel goed begreep dat het afstand doen van een paar duifjes terwille van een zwakke moeder in geen vergelijking kon komen met het offer, dat de Heiland eenmaal voor de verloren menschenwereld bracht, zoo gebruikte hij nu toch dezelfde woorden, die de Zone Gods eens in Gethsemané in Zijn bangen zielestrijd op de lippen nam. Zijn moeder had hem gezegd, dat hij dat doen mocht, wanneer het hem moeilijk viel zijn wil aan dien van God te onderwerpen. Harm 20 herinnerde zich nu ook, dat zijn moeder deze woorden bad, toen Vader zoo erg ziek was. „Kinderen, het is Gods wil," had zij gezegd, toen hij was heengegaan en in dien heiligen wil had zij ook leeren berusten. Het duurde lang, eer Harm weer beneden kwam, maar toen ook was de strijd gestreden en de overwinning behaald. Hij liep, de kamer door, regelrecht naar de kleine keuken, waar Trijntje bezig was borden te wasschen. Hij nam de groote boodschapmand van zijn plaats af. „Wat wil je daarmee doen?" vroeg Trijntje.,Ze wist maar al te goed, dat er van boodschappen doen geen sprake kon zijn. „Ik ga ik ga.... Sneeuwvlok en Bruinoogje ver- koopen," antwoordde Harm op droeven toon, en hij kon niet helpen, dat op die woorden een hevige snik volgde. „Je duifjes verkoopen?" riep Trijntje verwonderd en verschrikt. Zij wist beter dan iemand anders, hoe hij aan hen gehecht was. „Ja, Trijntje." En de jongen probeerde zijn stem vast en kalm te doen klinken. „Je moet er maar niet veel over praten, Trijntje, want dat kan ik niet hebben. De dokter zei, dat Moeder eieren, vleesch en melk noodig heeft, en ik "weet zeker dat mevrouw Marens de duiven koopen wil, waarin dat kleine meisje zoo'n zin had." Trijntje zag haar broer aan. En hoe klein zij ook nog was, zoo begreep zij toch, dat ze zijn verdriet niet verzwaren mocht, door er verder veel over te praten. Zij legde haar hand op zijn schouder en zei: „Je bent een beste jongen, Harm! Ik vind het heel goed van je, dat je ze gaat verkoopen, en ik hoop dat mevrouw Marens je veel geld er voor zal geven." 21 „Dat hoop ik ook," zei Harm. Toen ging hij met de mand in zijn hand naar buiten. Hij kon het niet helpen, dat de tranen hem uit de oogen sprongen, toen hij zijn lievelingen, die hun kopjes reeds in de veeren hadden gedrukt, uit de kooi nam om ze in de mand te bergen. Hij drukte ze even aan zijn hart, streelde hun zachte zijdeachtige veertjes, noemde ze nog eens voor het laatst bij hun naam; toen zette hij Sneeuwvlok en Bruinoogje voorzichtig in de mand, deed het deksel er op en voort ging hij met zijn schat, den langen weg af, die naar het buitengoed leidde, waar mevrouw Marens en haar dochtertje woonden. Mevrouw Marens zat met Louise thee te drinken op~ de veranda. Louise had haar pop bij zich. Zij vond het avonduurtje hét gezelligst deel van den dag; en, zooals alle kinderen, wilde ook zij dat heerlijk uurtje altijd zoo lang mogelijk rekken. Haar mondje stond geen oogenblik stil. Zij had van alles met haar moeder te bespreken, en dan babbelde zij weer tegen haar pop. „Louise, het wordt zachtjes aan tijd voor je om naar bed te gaan," zei mevrouw Marens, want cle zon zonk weg achter de hooge oude boomen van het buitengoed, en de stemmen van de vogeltjes, die den heelen dag gezongen en gefloten hadden, begonnen te zwijgen. „Ja, Moesje!" zei Louise. Zij gevoelde echter nog geen slaap en vond het zoo prettig, om nog wat óp te blijven. „Mag ik eerst Marietje nog uitkleeden?" vroeg zij. „Ja, dat mag " „O, ze heeft zoo'n slaap. Ze heeft den heelen dag 22 zoo druk gespeeld en ze was van morgen al zoo vroeg op. Ze moet gauw naar bed en den heelen nacht door lekker slapen," babbelde het meisje en daarna begon ze de pop uit te kleeden, terwijl ze het wiegeliedje zong: „Slaap, hartediefje! want nu zijt ge moe, Doe thans uw heldere kijkertjes toe." Toen de pop haar nachtponnetje aanhad, legde Louise haar op haar schoot en begon weer een ander avondliedje te zingen; maar midden in den eersten regel bleef zij plotseling steken en riep uit: „Kijk eens, Mama! daar bij het hek staat de jongen, die de mooie witte duiven heeft. Wat zou hij komen doen? Zou hij komen vertellen, dat de kleine duifjes geboren zijn?" „Ga het maar eens vragen, Louise," zei mevrouw Marens. Louise legde voorzichtig haar pop neder op de bank en rende als een pijl uit den boog naar het hek, waar Harm stond. Zij bestormde hem dadelijk met allerlei vragen: hoe Sneeuwvlok en Bruinoogje het maakten, of de kleine duifjes reeds waren uitgebroed, of ze ódk zoo mooi waren als de groote duiven. En terwijl Louise hem met vroolijke oogen aankeek, antwoordde Harm: „Mag ik even uw Mama spreken, jongejuffrouw? Ik kom Sneeuwvlok en Bruinoogje verkoopen. Ik heb ze hier bij me in de mand." „O, heb je ze bij je? O, dat is heerlijk!" riep Louise uit, terwijl ze in de handen klapte en van vreugde om Harm heen sprong. „Kom maar gauw met me mee." 23 En in de verste verte niet vermoedend hoeveel leed haar vreugde den jongen aandeed, ging zij hem juichend vóór op het grindpad naar de veranda. Toen ze vlak bij haar moeder was gekomen, riep ze uitgelaten van blijdschap: „Mama, hij wil de duiven aan ons verkoopen, die mooie witte duiven, Sneeuwvlok en Bruinoogje. O, hoe heerlijk, hoe heerlijk!" Harm zette de mand neer, nam zijn pet af en wachtte totdat mevrouw Marens hem aansprak. Mevrouw Marens, op wie Harm reeds bij de eerste ontmoeting een goeden indruk had gemaakt, zag den knaap onderzoekend aan. Toen vroeg ze hem: „Is het waar, dat ge uw duiven aan mij wilt verkoopen?" „Ja, Mevrouw!" antwoordde Harm. „En waarom wilde je ze veertien dagen geleden niet verkoopen en «uwèl?" vroeg mevrouw Marens verder. „Veertien dagen geleden, Mevrouw, was mijn moeder nog gezond. Toen ging ze nog-uit werken. Maarden volgenden dag werd ze ziek, heel erg ziek. Vandaag is ze voor het eerst wat beter. Nu heeft de dokter gezegd, dat ze hoognoodig melk, eieren en vleesch moest hebben, om weer sterk te worden. Moeder heeft al die veertien dagen niets kunnen verdienen. Daarom wil ik nu Sneeuwvlok en Bruinoogje verkoopen. Voor dat geld kan ik melk" en vleesch en eieren krijgen en dan kan Moeder daardoor weer heelemaal beter worden." „Zoo, zoo. Vertel me eens, hoe heet je?" „Harm, Mevrouw!" „Zoo, Harm, je hebt dus je moeder liever dan je duifjes, merk ik." Mevrouw Marens herinnerde zich, met welk een schrik de jongen de diertjes aan het hart had gedrukt, toen zij hem gevraagd had of ze ook te koop waren Zij merkte, hoe de knaap worstelde 24 tegen zijn aandoeningen, en hoeveel het hem kostte* haar te antwoorden: „Ik houd o zooveel van ze van mijn duifjes, Mevrouw! Maar Moeder " „Maar Moeder gaat toch boven alles. Dat begrijp ik. Hoeveel wil je nu voor ze hebben?" „Mevrouw, ik weet niet, hoeveel ze waard zijn. Maar ze zijn mooi en zeldzaam en ze waren voor me Ze zijn voor me veel waard," antwoordde Harm, vooral op het woordje veel drukkende. Louise had eerst om Harm heen staan dansen, terwijl ze vurig verlangde, dat het deksel van de mand zou worden afgenomen. Maar toen Harm begon te vertellen, waarom hij zijn duiven verkoopen wilde, hield zij op met dansen en stond stil te luisteren. Zij kreeg medelijden met Harm, want zij begreep, hoeveel het hem wel kosten moest om afstand van zijn lievelingen te doen. Ook mevrouw Marens voelde medelijden met den jongen. Een oogenblik dacht zij er over, om hem de duiven te laten behouden en hem wat geld te geven, waarvoor hij dan versterkende middelen voor zijn moeder zou kunnen koopen. Maar na even nagedacht te hebben, besloot zij tóch om dat maar niet te doen. Zij meende dat het voor Harm beter was, als hij het offer zijner liefde waarlijk bracht, opdat hij niet zou gaan denken dat het willen brengen van een offer het brengen zelf onnoodig maakt. Zij zou die duiven koopen voor een hoogen prijs, en tevens zou zij het gezin een blijvende hulp verleenen; en voor Harm, in wien zij een oppassenden jongen zag met een liefdevol, toegewijd hart, wilde zij een goede toekomst openen. „Goed, Harm \" sprak zij. „Ik zal de duiven koopen 25 en wil je drie gulden voor elk van beide geven. Is dat goed?" Een kleur van verrassing overdekte Harms bedrukt gelaat bij deze aanbieding, en zijn oogen begonnen vroolijk te schitteren. Zes gulden 1.... Dat was meer dan hij had durven hopen. Het was verschrikkelijk om van zijn lieve' duiven te moeten scheiden; maar zes gulden te bezitten dat was een pleister op de wond I Terwijl hij nog met de mand vóór mevrouw Marens stond, rekende hij in weinige oogenblikken uit, hoeveel melk, eieren en vleesch hij voor dien schat wel zou kunnen koopen; en met een zucht half van verdriet over het verlies van Sneeuwvlok en Bruinoogje, half van blijdschap over de groote som, die zijn eigendom zou worden, antwoordde hij: „Als het u belieft, Mevrouw, daarmee ben ik heel blij." „Dat is dus afgesproken. Wil je nu even met ons meegaan, Harm, dan kun je de duiven dadelijk in hun kooi zetten," zei mevrouw Marens, terwijl zij opstond. Harm volgde mevrouw Marens en haar dochtertje. Zij liepen het huis om. Aan de achterzijde daarvan bevond zich óók een veranda, grooter dan die aan de voorzijde. In die veranda waren boven elkander eenige groote vogelkooien, die bewoond werden door verschillende vogels. Er waren vinken, roodborstjes, grasparkietjes, merels, rijstvogeltjes en lijsters, die overdag onophoudelijk zongen, floten en sjilpten. Nu echter zaten ze bewegingloos en stil op hun stokjes, met de kopjes in de veeren. Ze sliepen. Een der kooien was leeg. Dat zou voorloopig de verblijfplaats zijn voor Sneeuwvlok en Bruinoogje. „Later zouden ze een duiventil krijgen," zei mevrouw Marens. 26 Harm deed het deksel van de mand open en nam voorzichtig eerst Sneeuwvlokje en daarna Bruinoogje er uit. Hij kon niet laten om ze een voor een nog eens te liefkoozen, en ze heel zacht een droevig „vaarwel" toe te fluisteren. Hij kon het ook niet helpen, dat hij met de mouw van zijn buisje ongemerkt zijn oogen afveegde. Hij zette zijn lievelingen in de kooi, die veel mooier en grooter was dan die kleine van hem thuis, die zijn vader nog getimmerd had. „Ze zullen het hier beter hebben dan bij mij," dacht Harm; en het denkbeeld, dat zijn lievelingen in die mooie ruime kooi zouden mogen rondvliegen, en dat het lieve meisje hun lekkere hapjes zou komen brengen, vertroostte hem een weinig. Toen Harm daarna de zes gulden in zijn hand voelde en mevrouw Marens hem zeide, dat zij morgen eens naar zijn moeder wilde komen kijken, voelde hij zich werkelijk blijde. Hij bedankte mevrouw Marens, zei haar en haar dochtertje beleefd goeden dag en liep toen zoo gauw mogelijk heen, om de noodige versterkingen te gaan koopen. Om te beginnen kocht hij zes eieren; en toen hij daarmede uit den winkel ging, wilde hij bij een melkboer melk gaan halen; maar bij tijds bedacht hij zich, dat hij geen kan bij zich had en de melk toch moeilijk in zijn mand kon dragen. Hij zou dus eerst naar huis gaan. Onderweg kocht hij nog een paar broodjes en voor Trijntje een krentenbroodje. Dat mocht hij er wel voor hen beidjes van afnemen, vond hij. - „Moeder," zei Harm, toen hij thuis kwam, „hier zijn eieren voor u en ze zijn goed versch. Wil ik er dadelijk een voor u klutsen of wil Trijntje er eentje 27 voor u koken? En u krijgt ook dadelijk melk, eh vleesch ook; alles wat de dokter gezegd heeft, zult u hebben, morgen en overmorgen. En o, Moeder, wat zal het toch heerlijk zijn, als u daardoor weer sterk wordt." Harm sprak haastig en in één adem door; en vóórdat zijn moeder tijd had om te vragen, waar hij al die goede dingen vandaan had gehaald, was hij al weer weg om melk te koopen. Het viel hem moeilijk in de eerste oogenblikken over Sneeuwvlok en Bruinoogje te spreken. Hij vond het lief van Trijntje, dat zij er niet naar vroeg, maar dat zij stil de mand op haar plaats hing en bedaard en zorgzaam als een echt huismoedertje een eitje voor haar moeder ging koken. Harm keerde spoedig met de melk terug; en terwijl de zieke langzaam het zacht gekookte eitje op at en van de melk dronk, gebruikten de kinderen hun broodjes, die hun heerlijk smaakten, want ook zij hadden verscheiden dagen lang het noodige moeten missen. Harm voelde zich onder het eten hoe langer hoe opgewekter worden en rekende vol vreugde uit, hoeveel dagen nog hij van zijn geld melk en eitjes zou kunnen koopen voor zijn moeder, en hoe spoedig zij daardoor weer geheel de oude zou zijn. Toen hij haar dien avond goeden nacht wenschte, verbeeldde hij zich al, dat er door dat ééne eitje en die paar glazen melk al wat meer kleur op haar wangen was gekomen, en dat zij zich met meer gemak oprichtte dan zij in den laatsten tijd gedaan had. Zij hield zijn hand vast en trok hem naar zich toe. Zij begreep nu wel, hoe hij aan het geld was gekomen; en daar zij wist, hoe zeer hij aan zijn lievelingen gehecht was, werd haar hart geroerd. „Je bent mijn lieve, lieve 28 jongen!" zei ze. „Ik begrijp er alles van. God de Heer zegene je, mijn zoon !" Harm ging dien avond met een gelukkig gevoel haar bed en dankte God, dat Hij hem in staat had gesteld om dat offer te brengen. Den volgenden middag kwam mevrouw Marens een bezoek brengen aan vrouw Baanders. Harm was naar school, maar Trijntje was thuis. Zij had tijdens de ziekte van haar moeder verlof bekomen om de school te verzuimen, want zij kon thuis onmogelijk gemist worden. Juist had zij de kamer wat opgeruimd en haar, moeder van een smakelijk eitje en van wat melk voorzien, toen ze verrast werd door de komst der dame. Deze groette het meisje vriendelijk en wendde zich daarop terstond tot de zieke moedér. Zij vroeg haar naar haar toestand en luisterde vol deelneming naar het antwoord, dat de zieke haar gaf. .Mijn kinderen zijn me tot veel steun en tot grooten troost," zoo eindigde de weduwe haar verhaal. „Ik zou niet weten, hoe ik het zonder hen had'moeten stellen." „Dat geloof ik wel," hernam mevrouw Marens; err nu vertelde zij, hoe Harm den vorigen avond haar de duifjes was komen verkoopen en welk een goeden indruk de jongen toen op haar gemaakt had. Zulk een goeden indruk, zei mevrouw Marens, dat zij hem, zoodra hij de school kon verlaten, gaarne in haar dienst wilde nemen voor het tuinwerk. „Hij gaat over drie maanden van school. Dan is hij dertien jaar," zei vrouw Baanders op een toon vol blijdschap. Zij had reeds dikwijls er over nagedacht, wat zij met hem beginnen zou. Werk was 29 er wel voor zulke knapen te vinden, maar haar moederhart sidderde soms van angst, als zij dacht aan de omgeving, waarin haar jongen zou kunnen komen. Als God hem nu een werkkring aanwees in een goede omgeving, hoe dankbaar zou zij Hem dan zijn! „We hebben een grooten tuin," ging mevrouw Marens voort. „Daarin is altijd heel wat te doen. We hebben een ouden, vertrouwden tuinman, maar deze wordt wat gebrekkig: en daarom heeft hij een flinken leerjongen noodig, die hem helpen kan en langzamerhand zijn werk geheel zal kunnen overnemen. Niet dat we onzen ouden Jan weg zullen sturen, o neen; in het tuinmanshuis blijft plaats voor hem tot zijn laatste ure. Maar als uw jongen zijn best doet en het werk leert, dan zal hij een goed bestaan bij ons kunnen vinden." „O, ik weet zeker, dat hij er heel veel lust in zal hebben," zei vrouw Baanders, terwijl haar bleeke wangen zich kleurden bij dat schoon vooruitzicht. „Het zou een heele zorg van me wegnemen. Harm zal er bepaald veel lust in hebben. Hij houdt zooveel van bloemen, planten en vogels, en hij zegt altijd, als wij Zondagsmiddags wel eens langs al die mooie buitenplaatsen wandelen: „Wat zou ik graag tuinman willen zijn, als ik groot ben!" „Nu, dan hoop ik, dat Harm eens onze tuinman worden zal," hernam mevrouw Marens. „Ik heb de beste verwachting van een jongen, die zijn moeder zoo liefheeft." Het doet iedere moeder goed, als zij haar kinderen hoort prijzen. Dit was voor deze moeder zoo goed als medicijn. Zij voelde zich opgewekter «n levens- 30 lustiger worden en vertelde aan mevrouw Marens nog veel van al wat haar en haar kinderen betrof. „Ik heb vanmiddag wat soep voor u laten koken; en zoolang ge zoo zwak blijft, zult gij die iederèn dag hebben. Stuur Harm of Trijntje maar om ze te halen," zei mevrouw Marens bij het heengaan, terwijl zij de arme vrouw een rijksdaalder in de hand stopte. Weer kleurde een blos het gelaat van vrouw Baanders, „Ik heb nog nooit geld aangenomen, dat ik niet door werken verdiend heb," zei ze zacht. „Dan moet je dat nü eens doen," zei mevrouw Marens kalm, terwijl ze nog even ging zitten. „Kijk eens, beste vrouw, dat begrijp je nu verkeerd. Als we in ziekte en nood, of in armoede verkeeren, dan moeten we niet te trotsch zijn en ons er niet voor schamen om iets te doen, wat onze Heiland zelf gedaan heeft." Verwonderd en vragend zag vrouw Baanders haar bezoekster aan. „Ge weet toch wel," vervolgde deze, „dat Jezus zich liet dienen van de goederen Zijner vrienden. Hij droeg een kleed, dat liefhebbende vrouwenhanden voor Hem vervaardigd hadden; Hij woonde onder het dak Zijner vrienden en at aan hun tafel. Zelfs het graf, waarin Hij neergelegd werd, was het Zijne niet. En bedenk eens, dat Hij de Koning was van 't gansch heelal." „Dat is waar, daar heb ik nog nooit zoo over nagedacht," antwoordde vrouw Baanders, geheel overwonnen. „Ge weet toch ook wel, dat Hij armen en behoeftigen in Zijn plaats heeft achtergelaten en dat het Zijn uitdrukkelijke wil was, dat zij welgedaan zouden 31 worden door Zijn vrienden, die met aardsche goederen gezegend waren ? Wat zou er van het volbrengen van dien eisch terecht kunnen komen, indien zij, die arm en ziek zijn, niet geholpen wilden worden en geen gaven wilden aannemen? Het is even goed Zijn wil, dat de rijken van hun geld en goed wat zullen afstaan, alsdat de armen het zullen aannemen. En daarenboven, als Harm tuinman bij me wordt, dan kan hij door ijver en trouwe plichtsbetrachting alles weer goedmaken." „Ik hoop, dat hij dat doen zal, ja, dat hoop ik," zei vrouw Baanders, die nu in het geheel geen bedenking meer maakte, maar dankbaar het geschenk aannam. Vrouw Baanders herstelde nu zeer spoedig, en drie weken later kon zij weer uit werken gaan en haar eigen brood verdienen. Eenige maanden later werd Harm tuinmansjongen op „Welgelegen." Dat hij daar goed zijn best deed en ijverig van den ouden tuinman leerde, behoeft zeker niet gezegd te worden, evenmin met hoeveel vreugde hij iederen Zaterdagavond aan zijn moeder zijn eigen verdiend weekgeld ter hand stelde. Hij voelde zich o zoo gelukkig in zijn nieuwen werkkring. De heerlijkste oogenblikken voor hem waren die, waarin hij, zooals vroeger, de duiven mocht verzorgen en hun kooi schoonmaken. Dan kwamen ze weer als van ouds op zijn schouder zitten en pikten uit zijn hand het voedsel op. Dan keken ze hem weer op hun aardige lieve manier aan. Dan sprak Harm wel eens tot hen: „Je behoort mij nu niet meer toe, Sneeuwvlok en Bruinoogje; maar ik ben zoo blij, dat ik je toch iederen dag zien mag; 32 dat je niet heelemaal voorgoed uit mijn oogen verdwenen zijt. En weet je wel, lieve dieren, dat jelui beidjes de oorzaak zijt, dat Moeder weer zoo gauw beter is geworden, en dat ik op weg ben om een flink tuinman van een prachtige buitenplaats te worden? Ja, ja, lieve Sneeuwvlok en Bruinoogje, dat heb ik aan je beidjes te danken." . De mooie duifjes maakten na zulk een toespraak hun deftigste buiging en koerden op hun oude manier. Zij waren maar duifjes en hadden van die wereldsche zaken geen verstand; ze begrepen niet eens, dat Harm hun baasje niet meer was. Harm beschouwde Sneeuwvlok en Bruinoogje als de bewerkers van Moeders beterschap en van zijn eigen geluk. Toch had hij het hierin niet bij het rechte eind. Dat leerde hij eerst later inzien. God de Heer had alles zoo bestuurd; Hij had Harms hart geneigd om Zijn wil te volbrengen, en Sneeuwvlok en Bruinoogje waren slechts de werktuigen geweest in Zijne hand. Kinderen, die hun vader en moeder eeren en liefde bewijzen, worden door God gezegend. Dat heeft Hij beloofd; en God houdt, wat Hij belooft. Dat ondervonden ook Harm en Trijntje.