mariefje en haar kindermeisje door 90HHM1H BRE6V00RT. 3. IR. BREDÉeS BOeKHHnOEü en IHTSEVERSniHHTSeHHPPIS, ROTTERDHITl. MARIETJE EN HAAR KINDERMEISJE Het weggeloopen Marietje. MAEIETJE EN HAAR KINDERMEISJE EEN VERHAAL VOOR KLEINE MEISJES DOOR JOHANNA BREEVOORT ROTTERDAM. J. M. BREDÉE'S BOEKHANDEL EN UITGEVERS-Mu. HOOFDSTUK I. Jan en zijn zusje. Twee arme jongetjes stonden nieuwsgierig te kijken op het Broersveld te Schiedam naar de menschen, die uit de tram stapten. Dat deden zij zoo graag. Jan, het eene jongetje, zag er netjes uit, al waren zijn broek en kiel gelapt, de andere, Bram droeg gescheurde kleeren. 't Was hun vrije middag, ze behoefden geen van beiden naar school. Jan holde op dien middag dikwijls naar het plein, want er viel wel eens iets te verdienen met pakjes dragen. Zijn vader was brandersknecht en verdiende heel weinig geld. Uit de tram stapte een deftige dame. Jan en Bram schoten beiden toe, want zij had een grooten koffer bij zich. „Mevrouw," vroeg Jan beleefd, „willen wij dien koffer samen dragen?" „Jullie bent ferme jongens," prees mevrouw, „als jullie 't kunnen, graag." Jan en Bram namen den koffer op. „Ik moet op den Singel zijn," vertelde mevrouw. Nu dat vonden Jan en Bram maar een klein eindje, vroolijk liepen zij naast mevrouw, sjouwend met den koffer. Toen zij bij het mooie huis waren, zei mevrouw: „Dank je wel, jongens" en gaf hun elk een dubbeltje. Bram liep haastig heen zonder te bedanken. Jan 6 wachtte even tot de dame werd opengedaan op haar bellen. In dien tijd keek hij op naar 'traam en zag een allerliefst meisjeskopje met blond golvend haar en een lachend gezichtje. Jan knikte vriendelijk, 't meisje knikte terug. Net werd de deur geopend. Jan pakte den koffer op, zette dien in huis, nam zijn pet af en zei nog eens: „Dank u wel, mevrouw." In de verte wachtte Bram met een zak vol apennootjes ''ï'tJ'r" „Wat koop jij Voor je dubbeltje?" vroeg Bram. „Ik bewaar het voor Moeder," antwoordde Jan. „Geef mij ook een apennootje?" „Dank je wel," zei Bram. „Als jij chocola koopt, dan krijg jij de helft van mijn nootjes en jij geeft mij de helft van jouw reep." Jan hield veel van chocola. Maar Moeder zei altijd, dat hij niet snoepen mocht. Hij was ook veel te blij met zijn dubbeltje. Bram liep de nootjes te pellen en Jan dacht: „ik wou toch ook wel nootjes koopen." Juist zag hij voor het raam van een snoepwinkel nootjes liggen. Als hij nu eens voor twee centen kocht. „Nee, niet doen," besloot hij. Ginds rinkelde de bel van een ijswagentje. „Toe Jan, koop jij nou twee ijswafeltjes?" vroeg Bram, „dan krijg jij nootjes van me." Jan had wel trek in een ijswafeltje. Hij liep echter hard weg, want hij dacht aan Moeder. Bram holde hem na en greep hem bij zijn kiel, voor de deur van een oliebollenwinkel. „Hè, wat ben je flauw. Waarom koop je niks; koop dan een oliebol, Jan?" vroeg hij hijgend. „Neen," riep Jan. „Ik doe het niet." Hij rukte zich 7 los. Als hij lang wachtte, sou hij het doen, want Jan was dol op oliebollen. „Ik ga naar huis," zei Jan en hij draaide de straat in, waar hij woonde. „Wel Jan," zei Moeder, toen hij het kleine kamertje binnenkwam. „Zusje is ziek, ze slaapt nu juist even." Jan keek in bed. Zusje lag te kijken. „Moe, ze is wakker," zei Jan. ,',Zoo jongen, blijf dan maar even bij haar zitten." „Ik heb zoo'n dorst," klaagde Zusje. Moeder nam de melkkan op. Er was maar een heel klein beetje melk in. Die gaf Moeder aan Zusje. Ze smakte met het mondje, dat zoo heet en droog was geweest. De melk was heerlijk frisch. „Nog meer," vroeg zusje. „De melk is op, lieverd," zei Moeder. „Wil ik melk halen, Moe?" vroeg Jan. „Neen, want Moe heeft geen geld meer. Vader komt over een paar uur thuis met zijn weekgeld." „O," riep Jan blij. „Ik heb geld, Moe. Ik heb daar net een dubbeltje gekregen van een dame. Bram en ik hebben haar kofier gedragen." „Jongen, jongen, dat is prettig." Jan liep vlug heen om melk te halen. Wat zou Zusje daar lekker van drinken. En fijn, dat hij Moeder en Zu« nu ook eens wat geven kon. Alles alleen opeten was toch niet prettig. Wat was Jan blij, dat hij zijn dubbeltje niet versnoept had. „O moe, hebt u melk?" vroeg Jan's oudste zusje, dat net van den zolder kwam met een emmer water. Zij was aan het dweilen geweest. „Ik heb een dubbeltje verdiend," vertelde Jan V 8 trotsch. Willy's gezichtje betrok. „Hé moe. Jan kan telkens wat verdienen en ik ben van school en verdien nog niets." „Ja, je moest tot nu toe thuisblijven, kind, omdat moe je in de huishouding niet missen kon. Maar ik zou 't toch ook wel prettig vinden, als je een goed dienstje had. 't Gaat niet zoo makkelijk, omdat moeder je geen nieuw jurkje kan geven en mooie witte schortjes." „Moe," vroeg Willy, „zoudt u denken, dat je den Heere om een dienstje vragen kon?" „Wel zeker kind, de Heere hoort wel, als de jonge muschjes roepen." „Dan vraag ik Hem om een dienstje," besloot Willy. Jan was intusschen de deur alweer uitgedrenteld, en dacht aan dat aardige meisje in het huis, waar hij zooeven den koffer gebracht had. Zoo'n lief meisje. Maar zijn eigen zusje vond bij toch ook aardig, al droeg ze haar haar niet in zulke mooie krullen. „Zeg?" vroeg Jan aan Bram, die net uit zijn huisje kwam, waarin hij woonde, „weet jij, hoe dat jongejuffertje heet, daar op den Singel, ,waar wij den koffer gehracht hebben?" „O ja, dat weet ik wel," riep Bram terug. „Dat is Marietje van Dalen." HOOFDSTUK II. Het weggeloopen Marietje. Den volgenden morgen zat Marietje van Dalen kraaltjes te rijgen aan een langen, zwarten draad. Haar moeder was een paar dagen uit de stad geweest en gisteren pas thuisgekomen. Daar was 9 Marietje beel blij om, ze was niet graag alleen. Haar kleine tafeltje lag vol mooie kraaltjes, roode en witte en blauwe en groene. Marietje reeg nu een ketting van blauw en wit, dat vond zij zoo mooi. „Maatje," vroeg Marietje, „zal ik den ketting voor u rijgen?" Zij kreeg geen antwoord en nu merkte zij, dat moeder niet meer in de kamer was. Marietjes gezichtje betrok, de broertjes waren naar school, moest ze nu weer alleen zijn ? Gelukkig, daar hoorde zij moeder weer in de gang. Marietje wou opstaan, moeder te gemoet. Net kwam moe binnen. Maar.... Zij had haar mantel aan. „Mag ik mee, Ma?" vroeg Marietje lief. „Nee kindje, want Ma moet naar den dokter. Ik kom heel gauw terug. Morgen ben je jarig, dan kan ik niet weg." Marietje zette een pruillipje. Maar zij vroeg toch niet meer, zij mocht nooit mee naar den dokter in de stad. „Hier heb je een schoteltje muisjes" zei Ma. „Peuzel die maar lekker op. Moe moet ook nog even naar den Franschen bazar." „Maatje, kijk u nog eens naar boven ? Dan zal ik waaien," zei Marietje. „En koopt u dan koekjes voor morgen ?" „Ja hoor. En ga dan weer stilletjes kraaltjes rijgen. Dan is de ketting af als Ma terugkomt.." „Doet u hem dan om, Ma? Morgen ook." „Natuurlijk," beloofde Moeder. „Jans komt dadelijk bij jë. Ze is nu in de keuken." i Moeder gaf Marietje een zoen en wierp haar later op straat nog een kushandje toe. Marietje au haar Kindermeisje. * 10 In het eerst speelde Marietje weer met haar kralen, nadat zij al haar muisjes één voor één had opgegeten. Daarna kreeg zij haar poppen en ging met haar kinderen op den vloer spelen. Toen liep zij naar de keuken. Jans stond in den tuin, met het dienstmeisje van de buren te praten over de lage schutting. Marietje drentelde weer naar boven. Ze vond het naar in de kamer, drukte haar neusje tegen de ruiten om te zien, of Moeder nog niet kwam. Neen, niets te zien. In de stille laan liep alleen een klein, lief hondje. „Ik wou wel met het hondje spelen," dacht Marietje. 11 Het beestje had een rood halsbandje om en snuffelde aan alle deuren. Marietje liep voorzichtig de trap af, ging aan het touw hangen en trok de deur open. Zij keek in de laan; het hondje was weg. Toen dacht ze: „Ik ga Moeder tegemoet, zij zal nu wel gauw komen." Marietje liep vlug voort. Haar hartje bonsde wel een beetje, want ze geloofde eigenlijk niet, dat ze wegioopen mocht. Maar zij liep immers Moeder tegemoet. Op den hoek van den Singel stond ze even stil. Als je nu heel ver door liep, langs de Kerk en niet over dat volle plein, maar 'n klein straatje door, kwam je bij den dijk. Daar had je een weiland met mooie bloemen. Zouden die er nog staan? Marietje dacht wel van niet. Maar ze wilde toch eens even kijken, liep vlug door, tot ze onder aan den dijk kwam. Nu nog 'n beetje verder, o ja ginds kijk, daar moest ze heen. Twee kleine geitjes speelden zoo grappig in de wei, de moeder keek er naar. Het schaapje met haar lammetje blaatte. Nee maar, daar moest Marietje naar toe, 't kon best. Marietje liep in een vaartje op de sloot toe, dicht bedekt met dik groen kroos, 't holletje af. „Niet doorloopen zus, anders rol je in de sloot." Willy, het zusje van Jan, pakte Marietje bij de schoudertjes en trok haar terug van het gras aan den kant. „Waar moet je naar toe zus?" vroeg Willy. „Ik ga maatje halen." „Waar is moeder naar toe?" 12 „Naar den dokter en den Franschen bazar." „Waar woon je, zus?" „Bij Maatje." „Hoe heet je?" 13 „Marietje." „En hoe nog meer." „Alleen maar Marietje." „Waar ga je op school?" „Ik hoef niet naar school. Hans wel." „Weet je moeder, dat je hier in je bloote hoofd loppt, zonder manteltje?" Marietje kleurde en begon te huilen. „Ik wil naar Maatje terug. Nou ben ik morgen jarig. En dan ben ik weg" Willy keek bezorgd rond. Als dat kleintje nu maar wist, in welke straat ze woonde. Ze liep hier al halverweg Rotterdam. Willy wist niet, waar die lieverd thuis hoorde, in Rotterdam of in Schiedam. „Weet je wat/' besloot het grooter meisje. „Kom mee, den Dijk op, ik breng je naar mijn huis. Moeder ligt wel ziek, maar die weet altijd raad." „Wil ik je eens wat vertellen?" lokte Willy, die aan Marietjes handje voelde, dat zij niet goed mee dorst. „Jij bent nu al het tweede zusje, dat ik vind vandaag. Vanmorgen toen we beneden kwamen, zei moeder: „kijk eens in de wieg." En toen lag er zoo'n lief zusje in. Zóó groot!" Willy wees met de handen, terwijl ze Marietje even losliet. „Leuk ? Ga jé mee kijken ?" , Nu, dat wilde Marietje wel. Ze wou ook wel 'n zusje hebben. „Moeder," riep Willy al in 't kleine portaaltje, waarin 'n heeleboel wit geschuurde kleine klompjes stonden, of liever door elkaar lagen: „Nu heb ik alweer 'n zusje gevonden. Een groote, die al loopen kan." Willy duwde Marietje naar binnen, moeder lachte 14 in de donkere bedstede en een aardig troepje kinderen vormde een kringetje om die kleine, vreemde zus. «Waar is Jan?" vroeg Willy. „Nog niet uit school?" Hij is naar de stad, boodschap brengen naar grootmoeder, dat er weer een zusje gekomen is." Marietje vond het hier wel aardig in 't kleine huisje. Die kinderen dansten op hun kousevoeten om haar heen en vroegen haar zoo guitig om mee te doen. Hannie, het jongetje van tien jaar, trok Marietje op den vloer; schudde een doos blokken voor haar uit en vroeg haar mee te helpen bouwen. In dien tijd praatte Moeder zacht met Willy. „Nee, lieverd, we kunnen dat lieve gevonden meisje niet houden, hoor. Dat gaat niet. Haar moeder zal verschriklijk ongerust zijn. Neem jij haar mee en breng haar even naar het politiebureau. Daar zullen de menschen dan wel zorgen, dat zij weer terecht komt." Willy had veel liever die aardige zus gehouden, met haar mooie krullen en zoo'n lief wit strikje in het haar, maar moeder had toch gelijk. „Kom, Marietje," zei ze, „ga je mee, je Moesje zoeken?" „Ga je dan naar den Franschen bazar?" „Ja, we zullen zoeken, hoor," beloofde Willy en zij knipoogde tegen Moe. Zoo gingen zij er samen weer op uit. Naar het politiebureau. „Is hier de Fransche bazar?" vroeg Marietje. „Ik zie geen speelgoed." ,,'t Is hier de achterkant van den Franschen bazar," antwoordde Willy. Hand in hand liepen zij de breede gang van het politiebureau door, tot zij in een groote kamer kwamen, waar vele mannen zaten te rooken. 15 „Mijnheer, ik heb een meisje gevonden," vertelde Willy opgewonden.'„Ze stond beneden aan den dijk. Ik heb haar eerst naar boven gehaald, Moeder zei, ik moest haar terugbrengen." Op dat oogenblik rinkelde de telefoonbel. Een heer, die apart aan een tafeltje zat, liep naar het toestel en zeide: „Politiebureau, 44« afdeeling." „Of er een kindje gevonden is?" „Ja mevrouw, een lief snoesje. Net binnengekomen. Hoe oud?" „Zoowat vijf jaar, of ze Marietje heet." „Hoe heet je, zus?" „Marietje, mijnheer." „O, ik geloof, dat je Moetje aan de telefoon is." „Ik kan door de telefoon praten," vertelde Marietje, „Ik roep wel eens: „Dag pa! Dan tilt Moe mij op." „Wil ik je even optillen?" vroeg Willy, ijverig. „Mag het, mijnheer?" „Och ja, kindje, stel je Moeder maar gerust." Willy lei den hoorn ^egen Marietje's oortje aan en Marietje riep luid door den roeper: „Dag Maatje, ik bén gevonden." „Zoo kind, ben jij gevondenl Stoute meid, om weg te loopen! Moetje zal je dadelijk komen halen." Na een half uurtje verscheen Marietjes moeder. Willy zat gezellig met Marietje te bouwen, de mannen hadden de twee kinderen de doos dominosteenen gegeven. Willy stond dadelijk beleefd op, toen Marietjes moeder het politievertrek binnenkwam. Zij groette en ging daarna netjes de dominosteenen in het doosje leggen, terwijl Marietje in moeders armen vloog. „Stoute meid, me zoo ongerust te maken," beknorde moe. „Je had net zoo goed overreden kunnen worden door de tram, of opgepakt door booze mannen. 16 „Foei, foei, Marietje. Of in de sloot kunnen loopen." Marietje keek 'n beetje bedroefd. Daarna zei ze lief: „Maar ik ben nu toch gevonden, maatje. En ik ben bij Willy's moeder geweest. Willy heeft gisteren een klein zusje gevonden. In de wieg. Willy's moe zei, toen ze 's morgens opstond: Kijk 's even in de wieg. Daar ligt een pop in. En het was een zusje. Vindt u dat niet grappig, maatje?" „Heb je al veel zusjes, Willy? vroeg Marietjes moeder belangstellend. „O ja, mevrouw," antwoordde Willy blij. „We zijn nu met ons tienen." „Daar zal ook wat voor noodig zijn om jullie allemaal heel en knap te houden," vond mevrouw. Ze keek eens naar het zindelijke, maar heel oude jurkje van Willy. En naar haar voeten. 'tKind had geen gaten in de kousen, wel groote stoppen. Willy lachte. „0 ja, mevrouw. Maar vader zegt altijd: „hoe meer zielen, hoe meer vreugd." Mevrouw lachte ook. „Ik ben heel blij, dat je mijn dochtertje gevonden hebt, zus. Loop eens even met me mee. Ik houd kippen en die hebben in deze week flink hun best gedaan met eieren leggen. Ik denk wel, dat je moeder een eitje zal lusten." Willy lachte. „Asjeblieft," zei ze. „Ik lust ze ook wel," dacht ze, doch het laatste zei ze niet. Prettig babbelend liepen mevrouw, Marietje en Willy naar huis. Marietje in 't midden. Al spoedig merkte Mevrouw, dat Willy's ouders eerlijke, ijverige menschen waren, die hard werkten voor hun brood. Zij gaf Willy een schaaltje vol eieren mee en beloofde zelf eens gauw naar de zieke moeder te komen kijken, Eén zusje nam Marietje onder de armen en wipte haar één twéé drie op den grond. [Blz. 19. 17 Dat deed ze dan ook denzelfden middag nog. En Marietje mocht mee. Willy had de kamer netjes opgeruimd en was blij, de lieve mevrouw met dat aardige dochtertje, terug te zien. „Moeder, u hebt al heel veel hulp aan uw dochtertje," zei mevrouw - terwijl ze zag. hoe handig Willy thee inschonk zonder te morsen met melk of suiker. „Handig is ze genoeg," antwoordde de moeder ernstig: „Ik wou, dat ik een goed dienstje voor haar wist. Als ik gezond ben, kan ik mijn werk wel zelf doen. In het huis van deftige menschen kan Willy netjes leeren werken. Ik heb geen mooie kamers om schoon te houden en ze moest dat werk toch leeren." Marietjes moeder knikte. „Als u 't goed vindt, kan Willy wel bij mij in dienst komen. Ik heb nog meer kinderen, die gaan school en kan zoo'n meisje best gebruiken." Willy keek blij op. Dat zou heerlijk zijn. Zij vond Marietjes moeder 'n lieve mevrouw. En die Marietje was een snoes. . „Wil je graag?" vroeg Mevrouw. „Wat graag, Mevrouw. Als Moeder me missen kan." ',^Dat zal wel gaan," antwoordde deze dankbaar. „Maar denk er om, dat je niet eigenwijs bent en dat je gehoorzaam doet, wat Mevrouw je zegt." Willy beloofde dat; fijn, opeens zoo'n mooi dienstje te hebben! „Moeder," zei ze, toen ze mevrouw had uitgelaten. „Is u nu niet blij, dat ik dat kindje gevonden heb?" „Zeker kind, ben ik dat. Ik dank er den Heere voor. Hij bestuurt alle dingen. Wat zal vader blij znn, dat je nu ook iets gaat verdienen.^ Voor dat geld mag je schoenen en kleeren koopen." 18 In dien tijd trippelde Marietje aan moeders band naar huis. „Kijk maatje, ik wou bloemen plukken, daar." Marietje wees naar het weiland over de sloot. De sloot lag vol groen kroos. Net een vloer. „Maar kind, dan zou je verdronken zijn, als die groote zus je niet had tegengehouden," zei mevrouw verschrikt. Op dat kroos kun je niet loopen. We mogen dat meisje wel heel dankbaar zijn. En den Heere in de eerste plaats." „Ik vind Willy een lieve Willy," zei Marietje opeens. „Wanneer komt ze, maatje?" ,^Over veertien dagen, kind." „Weet u, wat ik dan doen zal, moesje? Ik zal den ketting rijgen voor Willy en als ze komt, krijgt ze hem dadelijk om." „Best hoor," zei ma lachend. En dan zal Willy wel zorgen, dat jij niet meer wegloopt, als maatje uit moet. Stoute meid!" Marietje keek ma eens aan. Maatje lachte. „Ben ik morgen nog jarig, ma?" „Ja zeker ben je jarig, kind." „Krijg ik dan een héél groote doos kralen, maatje?" „Waarom een heel groote doos, Marietje" „Wel, ik moet nu toch twee kettingen rijgen, want ik heb er u ook een beloofd." „Dat is waar, je zult een groote doos hebben, hoor." 19 HOOFDSTUK III. Marietjes Verjaardag. Den volgenden dag was Marietje jarig. Dat vond ze fijn. Vanmorgen vroeg had ze al in haar ledikant staan dansen en over het hooge schotje heen geroepen: „Pa, maatje, ben ik nou jarig?" „Ja," had ma slaperig geantwoord, en Pa gromde zoo'n beetje: „Op 't oogenblik nog niet hoor. Ga nog wat liggen, straks als de zon schijnt, dan ben je jarig." Nu scheen de zon vroolijk in de slaapkamer. En er lagen al allerlei mooie dingetjes op haar bed: een groote doos kralen, een pop van pa en van ma en de broertjes en zusjes. O, zooveel! Een haarlint, een stukje zeep, een prentenboek, een doosje flikjes, een suikeren hart. In de andere slaapkamer kleedden de zusjes en broertjes zich aan. Pa was zich aan 't scheren. Één zusje nam Marietje onder de armen en wipte haar één, twee, drie uit het hooge ledikantje op den grond. „Krijg ik m'n witte jurk aan?" vroeg Marietje, terwijl ma haar mooie, blonde krullen borstelde. „Ja, dat mag," antwoordde ma, ,,'t is feest vandaag." „Vanmiddag komen To en Rie en Minnie, is 't niet, ma?" „Ja, hoor, allemaal." Mag ik dan Willy een zakje koekjes brengen. Moeder lachte. Nu 't komt haar wel toe, kind. Zonder haar zou je verdronken zijn." „Mogen we vanmiddag spelen in de zijkamer? Dat is dan mijn kamertje." ,,'t Zal vandaag jouw kamertje zijn," beloofde ma. 2a Wat had Marietje het druk vandaag, want haar kamertje moest nu in orde gebracht worden, voor de theevisite van vanmiddag. Alle broertjes en zusjes hielpen, zoodra zij uit school kwamen. Het trof, dat de verjaardag juist op Woensdag viel. Ieder bracht zijn speelgoed in het zijkamertje, dat was een geloop en een gezeul van geweld. Eindelijk kregen zij met hun vijven de dingen in orde. Tegen den muur stonden de twee poppenledikantjes met de poppekinders er in. De wieg zou er ook bij. Bij het raam moest het tafeltje staan met ai de kleine stoeltjes, die oude ook maar, anders kon de visite niet zitten. Het servies op tafel, een theepotje met echte thee. Suiker en melk hoorde er ook bij. Een taartenbakje van ma diende voor taartenschotel en kleine schoteltjes, waarvan de kopjes niet meer bestonden, moesten voor taartenbakjes gelden, 't Zag er allemaal prachtig uit. Marietje schikte net de kleine kaakjes keurig op den schotel, toen de bel overging en de vriendinnetjes kwamen. „O, o," riepen ze verwonderd. „Heb jij een heele kamer. We hebben ook cadeautjes voor je, zèg! We feliciteeren je wel. Kijk's, vind je dat niet mooi?" Poppenschoentjes, een boa en mof voor het nieuwe kind. Dan nog een badkuipje met een kraantje er aan, alles voor de jarige, 't Was prachtig. Marietjes tantes waren gekomen, ook al met volle handen. Tante Marie bracht een fijn wit schort mee met zijden lintjes er door geregen en tante Anna een paar handschoentjes. Marietjes oogen glinsterden van blijdschap en trots, ze danste door de kamer, zóó prettig voelde zij zich. Nu ging Ma theeschenken en Marietje begon ook. 21 't Ging wel een beetje moeilijk, want dat oortje was zoo warm en dat tuitje schonk zoo raar. Ze morste een beëtje, doch Ma had haar een doekje gegeven, om 't vocht spoedig op te vangen. Anders kwam het theekleedje vol vlekken. Zoo dronken zij met hun viertjes thee. De grootere broers en zusjes binnen, bij de groote menschen. „Spelen jullie ook mee," zei Moeder. „Die kleine schapen," lachte Willem tegen Hans. Hij keek veel liever in het mooie platenboek, pas méégebracht uit de schoolbibliotheek. „Willen we gaan spelen ?" stelde Marietje voor, toen de thee en het lekkers achter elkaar was opgesmuld. „Willen we eens ziekzijn spelen? Ik ben de dokter?" 22 „En ik de Verpleegster," zei To. „En ik de zieke," riep Rie. „Ja, en wat moet ik dan zijn?" vroeg Minnie bijna schreiend. „O, dan ben jij de meid." besliste Marietje. „Nu moet jij gaan liggen, Rie," commandeerde Marietje gewichtig. „Hier op de rustbank. Jij hebt een zieke hand." Rie strekte zich gewillig op de rustbank uit. „Ik kon veel beter Moeder zijn," begon Minnie. „Want wat moet nu de meid in de ziekekamer doen? de Moeder hoort er." Dat was waar. „Nu, dan ben jij moeder," gaf Marietje toe. „Kom me dan maar roepen. Ik zal in de gang gaan staan en dan bellen." Tingelingeling! To, de verpleegster, deed open. „Dag dokter." „Dag zuster. Hoe gaat het?" ,,'t Handje is nog niet beter, dokter." „'kZal er eens naar kijken, zuster. Dag mevrouw: Hoe gaat het?" „Rie, laat je handje eens zien," beval Minnie. „Zoo, 'tgaat goed vooruit, 'k zal een nieuw verbandje leggen, zuster..." Zuster stond al met een zakdoekje achter dokter en Marietje bond het lapje stevig om Rie's hand. „Nu moet je nog 'een drankje hebben," bedacht Marietje. „Jij kan niet eens schrijven," riep de zieke. „Hou je mond toch, ik ben immers de dokter," riep Marietje verstoord. „Eerst moet ik een potloodje hebben en papier." „Je moet eerst den pols voelen," verklaarde To, de oudste. „O ja, da's waar ook." 23 Marietje nam Rie's onverbonden handje beet. „Koorts, erge koorts, je moet noodig een drankje hebben. We zullen om suikerwater vragen, dat zou echt zijn," juichte Marietje. Een heusch receptje scürijven zou ze en dat aan Ma geven. „Jij kan niet schrijven," begon Rie weer. „Ik wel," hield Marietje vol, in haar ijver zeil heelemaal vergetend, dat zij de dokter was. De zieke sprong van het rustbed af, om raad te geven bij het gewichtig schrijfwerk. Marietje hield een dik potlood in de kleine knuistjes, de drie anderen keken er met groote ernst naar. S toekende Marietje met 't potlood recht op het papier. „Dat is niet goed," zei To, „die staat op zijn kop." ,,'t Komt er niet op aan," hield Marietje vol. „Nu ui, IY weet jij de K? ,,'t Is een i met twee vlerken," lichtte Rie in: „Nu de e." Nu eens hield de een, dan de andere het potlood, om er een lettertje bij te zetten. De gezichtjes waren rood van inspanning. Dat was een getob om zoo'n moeilijk woord te schrijven. SIYKESRWAATEB. „Er staat Suikerwateb," spotte opeens Hans, die op zijn teenen achter de meisjes was komen staan. „Het is een receptje," weerde Marietje af, ga jij maar weg. Ik ben de dokter, ik zal het recept wegbrengen." „Dat moet de verpleegster toch doen," riep To. „Welnee, de meid," verklaarde de zieke. „Zie je nou wel, dat er een dienstmeisje moest zijn," riep Marietje. „Weet je wat. Ik ben de dokter, 24 ik neem 't receptje mee. Dat gebeurt ook wel." Marietje liep het kamertje uit naar ma en de tantes. „Hier is een receptje, ma, we hebben een zieke." „Is suikerwater ook al medicijn?" vroeg ma. „Dat's lekkere." „Al wat de dokter voorschrijft, moet er komen," verklaarde Marietje stellig. „Maar ik kan niet op het klaarmaken wachten, apotheker, ik heb nog meer patiënten." „Zeg Marietje?" vroeg tante Marie. „De zon schijnt zoo mooi, zouden jullie niet liever in den tuin gaan spelen?" „Ik ben de dokter, tante," verklaarde Marietje. „Dag dames. Zoo iets doet een dokter nooit." „Ja, maar dokter," hield tante aan: „Ik heb in de serre een groote doos pillen gezet (je moet 't niet vertellen, 't zijn suikerpepermuntjes), en die helpen heel goed. Maar je moet ze in de zon opeten." „O, dan gaan we naar de serre," juichte Marietje, terwijl ze naar het kamertje liep. Gaan jullie allemaal mee in den tuin ? Ik weet een groote doos pillen te vinden. Lekkere!" Alle vier huppelden de gang door, de zieke ook, de traf af naar beneden en weldra klonken hun blijde, hooge stemmetjes op in den tuin. „Zie zoo, laten ze prettig buiten spelen, ze kunnen nog lang genoeg in huis zitten, als 't winter wordt," zei tante Marie. Moeder had verteld, dat haar naamgenootje gisteren was weggeloopen, en door een lief meisje was terecht gebracht. Ook dat Willy bij haai* kwam dienen. Een uurtje later kwam pa thuis. Hij liep naar beneden in den tuin en riep de kinderen. Zij mochten raden wat er in den binnenzak van zijn Weldra klonken hun hooge blijde stemmetjes op in den tuin. LBlz. 24. 25 jas zat. Marietje zag dadelijk aan de dikke bobbels, dat het vruchten waren en riep: „Appels." «Mis poes," zei pa lachend, „wat denk jij, Rie?" „Peren, mijnheer," zei Rie stellig. „Jij heb 't geraden. Kijk eens aan." Uit eiken binnenzak trok Pa met moeite een zak peren. „Die groote is voor mijn jarige meid, maar jullie drieën krijgen ook een mooie. Waar zijn de anderen?" „Hier pa, hier zijn we allemaal." Pa deelde de peren rond en begon ze daarna een voor een te schillen. Hans hapte er al zóó in. „Ze zijn ongeschild veel lekkerder," zei hij. „Nu ga je gang," zei vader, „ik hoor bellen, ik denk, dat je visite gehaald wordt, Marietje." Ja dat was ook zoo. De vriendinnetjes gingen spoedig heen en Pa danste met Marietje op zijn schouders onder het gejuich van allen de kamer in, waar Moe en de tantes zaten. Aan tafel was het 's middags een gelach en gepraat van belang, want ma tracteerde op appeltjes, die lustte Marietje zoo graag en op schuimpudding en vader maakte allerlei grapjes. „Wel, Marietje, heb je nu geen prettigen verjaardag gehad?" vroeg ma, nadat ze Marietje 's avonds in bed nog eens goedennacht had gekust. „O, maatje, heerlijk." „En heb je nu den Heere al gedankt ervoor?" vroeg ma, „want Hij geeft al dat goeds. De Heere geeft ons alles." Marietje sloeg de oogen neer: „Nee,Maatje. Maar ik kan 't nog wel doen." Ze sprong op, knielde op haar kussen, lei 't hoofd op moeders arm en zei: 26 „Lieve Heere, ik dank U, dat U mij zoo'n prettigen verjaardag gegeven hebt/' Veertien dagen later kwam Willy in haar dienstje. Marietje had een prachtigen ketting geregen. Geen enkelen maar een dubbelen. Dat deed ze met twee' draden, eerst drie kraaltjes aan eiken draad, dan om de beide draden een kraaltje. Weer twee maal drie aan de enkele draden en de beide door een kraaltje. Marietje had de blauwe en de witte kraaltjes voor moeder uitgezocht en de rosé en roode voor Willy. „Buk eens, Willy," zei Marietje, zoodra Willy in de"kamer kwam, „je ketting ligt klaar, dien krijg je nu van mij." Willy knielde op den grond en Marietje hing haar den ketting om den hals. „Omdat je me gevonden hebt, Willy." Marietje danste om Willy heen en Willy sprong op en danste mee. „Zoo," zei mevrouw, .jullie moeten nu altijd maar goéde vriendjes blijven. In de volgende maand gaat Marietje naar school en dan moet jij, Willy, haar iederen dag halen en brengen. Dat zullen jullie wel prettig vinden." .„En bf Mevrouw," zei Willy. Zij nam zich voor een lief kindermeisje te zijn. HOOFDSTUK IV. Het verloren potlood. Een maandje later bracht Willy Marietje iederen morgen naar school. Marietje mocht volstrekt niet wegloopen, moeder was veel te bang voor de auto's, 27 die zoo vreeslijk gauw reden. Je kon er zoo opeens onder raken. Hans wou niet graag meer met Willy loopen, hij vond zich al zoo'n groote jongen en zocht altijd zijn vriendjes op. Meestal ging hij al vooruit en hij wachtte ook zelden op Willy na schooltijd. De grootere zus en haar broer moesten een anderen kant uit. Hans speelde dolgraag nog een poosje voor schooltijd met de andere jongens op het plein voor de school. Op een morgen vroeg hij: „Mag ik het oude potlood van vader, Ma?" „Wel ja, jongen, maar 't is een oud ding, het schrijft niet eens meer." „Ik wou het alleen maar in mijn zak dragen," zei Hans en hij nam blij het potlood op. Hans bekeek het potlood, terwijl hij van Willy en Marietje wegliep. Het was maar een blikken schuifpotlood en heelemaal verkleurd. Toen Hans zijn vriendjes zag, borg hij het vlug weg in zijn zak. Zij speelden haasje over en Hans moest „bok" zijn. Spoedig werd Hans „geraakt" en mocht hij ook springen; zoo ging het blij en prettig tot de schoolbel gehoord werd. „Ik heb zoo'n mooi potlood van mijn moeder gekregen," vertelde Hans onder het hollen naar de schooldeur. „Echt zilver." „Zeker niet waar," zei het vriendje van Hans. „Ja heusch," hield Hans vol. Hij voelde in zijn zakken, o wee, hij had het potloodje niet meer. „Zeker verloren,) hoe jammer, 't was zoo mooi." „Ja jij zal een zilveren potlood hebben," plaagde zijn vriendje. „Ik geloof er niets van." 28 „Toch waar," hield Hans vol, terwijl hij de school instapte. i, , , . . „Jè zit te bluffen," zei Karei. „Ik geloof er niets van" Hij zat naast Hans in de bank en ofschoon zn al aan het rekenen waren, begon Hans telkens weer over zijn verloren prachtige potlood. i „Als ik het maar had, dan zou ik het je laten zien, loog Hans geraakt. Jongens ophouden met babbelen daar, gebood de juffrouw. „Heb jij je som al af, Hans v. Dalen?" „Nee, juffrouw," antwoordde Hans en kreeg een „Jij hebt toch geen zilveren potlood," begon Karei weer. ... Hans draaide Karei den rug toe en ging ijverig zitten rekenen. Na het rekenen zou de juffrouw vertellen en na •t vertellen was de schooltijd om. Hans luisterde niet naar de juffrouw. Hij dacht aldoor over Karei, die gezegd had, dat hij loog. Nu hij 't potlood kwijt was, vond hij het werkelijk heel mooi, t werd, al mooier in zijn gedachten en hij was heelemaal vergeten, dat het toch eigenlijk maar een versleten dineetje van Vader was. . Midden in een ristje jongens liep Hans naar huis. Zij hielden allemaal van hem, al kon hij erg „opsnijden." Nu luisterden zij naar het verhaal van znn mooie zilveren potlood, pas van Vader gekregen. „Als ik het vind, wat krijg ik dan?" vroeg Karei Pl^t "b wel een gulden waard," zei Hans kwaad. Hij werd hoe langer hoe opgewondener in het spreken over zijn mooie potlood en de jongens hadden „Hans heeft een zilver potlood verloren, nu heeft hij een blikken terug." [Blz. 31. 29 allemaal meelijden met hem: zoo'n zilveren potlood te verliezen, dat was wat. Hans kwam ontevreden thuis. Hij vond zich zelf een leelijke leugenaar. „Hans, mag ik je potloodje eens gebruiken? vroeg Moe. „O, Moe, ik heb 't verloren. Met haasje over springen." ■■C'i* „Domme jongen," zei Moe. „Gelukkig dat 'tmaar een oud dingetje is." Hans kreeg een kleur, ,,'t Was toch nog mooi, Moe, zei hij, om zijn geweten over dat liegen op school te paaien. „Och ja, 't is altijd jammer, wanneer je iets verliest," oordeelde moe en zij vond Hans een tevreden jongetje. Zij vermoedde niets van zijn liegen. „Moeder," vroeg Hans, toen zij hem 's avonds nog even kwam toedekken. „Is bluffen ook zonde?" „Ja zeker. Want het is een bewijs van hoogmoed. Dan beroem je je, dat je zelf hebt, wat een ander niet heeft. En 't staat leelijk ook." Dat antwoord vond Hans niet prettig. Dien middag had hij eerst gelogen en gebluft en daarna zijn leugen volgehouden. Toen Hans 's morgens vroeg wakker werd, dacht hij niet meer aan het verloren potloodje, doch onder het naar school gaan, kwam hem alles weer in de gedachten. Hij ontweek de spelende jongens en drentelde naast Marietje naar de school, totdat de deur zou opengaan. „Heb je je potlood al?" plaagde Karei, terwijl zij in de bank schoven. „Ach, hou je mond," snauwde Hans uit zijn humeur. 30 „De juffrouw stond voor het bord. Zij wachtte tot de twee achterste kinderen stil zaten. „Kinderen" riep zij, „wie heeft er een potloodje verloren ?" Hans hart klopte hoorbaar. Zou de juffrouw het gevonden hebben? Dan kwamen al zijn leugens uit. Hij kon niets zeggen. Toen stak Karei zijn vinger omhoog en zei:„Juffrouw, Hans van Dalen heeft een zilyeren potlood verloren." „Een zilveren, nee, dat is geen zilveren, 't Is een blikken dingetje. Waar heb je 't verloren, Hans?" „Voor de deur, juffrouw," hakkelde Hans, vuurrood, want hij had gezien, dat de juffrouw vaders potloodje in de handen hield. ,,'t Is al heel jammer, hoor. Is dit potloodje van niemand, kinderen? Dan zal ik het even aan de juffrouw in de andere klas geven." Hans sprong op. In de lagere klas zat zijn zusje, die zou vaders potlood zeker herkennen. Wat te doen! Het er op wagen. Maar zus zou 't zeker zien. Hans wist geen raad, nu kwamen al zijn leugens uit. Zeker, dat kwamen zij. Wat was hij toch begonnen? Waarom loog hij toch? Moeder zei altoos: „God ziet alles. Al gaat de leugen nog zoo snel, de waarheid achterhaalt ze wel." Moeder 1 De gedachte aan moeder deed zijn hart pijn. Neen, moeder mocht niet hooren van zus, dat Hans een leugenaar was. Bevend stak hij zijn vinger in de hoogte: „Juffrouw, het is van mij." „Zoo, is 't van jou?" zei de juffrouw lachend. „Zilver uit de blikken kast dan. Daar kleine bluffer. Je mocht willen, dat je een zilveren "hadt, jongen." 31 Beschaamd nam Hans het potloodje aan, diep beschaamd. Zonder het te bekijken, stak hij't dingetje in zijn zak. „Zie je wel, dat je gelogen hebt," fluisterde Karei weer plagend. Hans boog zijn gladden jongenskop nog dieper over zijn werk. Hij kon immers niets terug zeggen. Anders had hij Karei graag een stomp gegeven, maar Karei had immers gelijk. Toen de school uitging stond Willy trouw op baar post op Marietje te wachten. Hans liep vlug met zns en Willy mee want hij wou de andere jongens liefst niet spreken. Maar zij bleven achter Hans en Marietje en Willy loopen en smaalden en sarden: „Hans heeft een zilver potlood verloren en nu heeft bij een blikken terug." Willy werd erg boos, omdat zij Marietjes broertje zoo plaagden. Zij liet Marietje los, vloog terug en wou Karei een flinken klap geven. De jongens holden heen. Willy wou weer gauw naar Marietje terugloopen. Maar o wee, daar draaide opeens een auto den Singel af, zoo vlug, dat Willy niet wist, waar zij zich bergen moest. De auto toeterde, maar 'twas al te laat, de arme Willy lag er onder. Marietje en Hans gilden zoo hard, als zij konden, de auto stond stil, er kwamen een heeleboel menschen om het rijtuig staan, ze wilden zien, wat er gebeurd was. Toen Willy onder den auto was weggetrokken, zat ze vol bloed; ze had een gat in haar hoofd en kon niet staan. Net kwam Marietjes vader aan. Hij hoorde dadelijk Marietje boven alles uitschreeuwen en merkte, 32 dat Willy een ongeluk had gekregen. Breng het kind naar mijn huis," zei hij tegen den chauffeur, 'tis hier dicht bij. Zelf nam hij Marietje en Hans bij de hand. Willy werd in huis gedragen en op de canapé gelegd. De dokter, die geroepen werd, zei, dat het niet heel erg was. Willy had haar arm gebroken en moest 'n beetje rust houden. „Nu, zei Marietjes vader, dan moet Willy maar hier blijven. Zij heeft jouw leven gered en nu zullen wjj doen, wat we kunnen, om haar weer beter te maken." ,,'t Is net goed, dat we de volgende week naar Scheveningen gaan," voegde Marietjes moeder er bij. Willy nemen we mee, dan kan ze heerlijk in de zon wandelen, haar arm in een verband en dan zal je eens zien, welk een groote dikke meid ze is, als ze terugkomt." De ouders van Willy vonden het wel naar, dat Willy zoo geschrokken was en nog 'n beetje pijn in haar hoofd had, maar ze waren ook weer blij, dat Willy twee maanden mee naar Scheveningen mocht. Het werd een heerlijke zomer voor Marietje en Willy. Als mijn kleine lezeresjes Marietjes portretje willen zien, moeten zij het plaatje, voorin dit boekje maar goed bekijken, want dat is nu het weggeloopen Marietje.