BOOR B E TfS Y G. F. CALLENBACH, NIJKERK Heel anders was het met de twee kleine meisjes, die voor hen uitliepen, blz. 4 EEN KERSTFEESTVIERING IN HET SCHUURTJE DOOR BETSY VIERDE, OPNIEUW BEWERKTE, DRUK NIJKERK — G. F. CALLENBACH I. „Leuk dat het weer 's goed winter is, zeg! Dan kan je zoo echt pret hebben! Sneeuwballen gooien, glijbaantjes maken, schaatsen rijden, en dan met Vader arren in de nieuwe ar! Lekker! 'k Hoop maar dat het lang blijft vriezen!" Zoo verkneukelde zich Hein, het zoontje van den rijken boer van Veldhof, toen hij op een Zaterdag met zijn makkers uit school kwam, en een heelen vrijen middag vóór zich had. Je merkt het al, Hein behoorde niet tot de koudkleumen, die bang zijn om een kouden neus te halen, en maar liefst bij de warme kachel kruipen. Neen, Hein was graag buiten, al vroor het dat het kraakte, en al sneed de ijzige wind hem in het gezicht. Maar Hein had ook een ferme, dikke winterjas aan, en een bonten muts op, die hij heelemaal over zijn ooren kon trekken; en hij wist wel, dat, als het etensuur sloeg, en de beweging in de frissche buitenlucht hem hongerig had gemaakt, Moeder al gezorgd had, dat hij 4 bij zijn thuiskomst op de gedekte tafel in het warme woonvertrek iets smakelijks vond, waarmee hij elk hoekje van zijn grage jongensmaag kon" vullen. Geen wonder dus dat Hein niet bang was van een strengen winter. Hij had er niets door te lijden en ondervond er alleen het plezierige van. Heel anders was het met de twee kleine meisjes, die voor hem uitliepen. Die zagen er niet uit alsof de kou hun niet deerde. De scherpe oostenwind speelde door hun dunne kleertjes, en kon zich zelfs hier en daar, door 'een gat of scheur, wel wat al te gemakkelijk een doortocht banen. Met kleine, haastige stapjes trippelden ze naast elkander voort, met roode neusjes, paarse lippen en witte koonen, de hoofdjes gebogen, om zooveel mogelijk weerstand te bieden aan den snijdenden wind, de armen hoog opgetrokken onder het doekje, dat slechts even over hun schouders reikte. Zij gingen óók naar huis, evenals Hein; maar hun tehuis verschilde al evenveel van het zijne als hun kleeren. Warm, ja, dat was het daar ook, benauwd zelfs; want het kleine vertrek diende tot huis- en slaapkamer, keuken en droogzolder, alles tegelijk. Maar je zag er geen nette meubelen, die een kamer zoo gezellig kunnen maken; ook geen helder gedekte tafel met een stevig middagmaal er op; en wat wel het treurigste was, geen moeder, die hen met een vriendelijk gezicht ontving, en zelfs onder haar drukste 5 bezigheden nog wel een luisterend oor voor hen had, als ze met het een of ander nieuwtje uit school kwamen. De slordige vrouw, met het vinnige, ontevreden gezicht, die juist bezig is een ijzeren pot met potertjes op het vuur te zetten, leek in het geheel niet op Moeder, had kleine Kee gezegd, toen ze bij vrouw Wimmers in huis kwamen. En het arme kind had bittere tranen geschreid, toen ze reeds den eersten dag een pak slaag had gehad, omdat ze bij ongeluk een emmer water omver had geloopen. .Trijntje, haar zusje, die een jaar of vijf ouder was, had haar moed ingesproken, en haar den raad gegeven er maar nooit 6 om te huilen, en maar net te doen of ze het niet voelde; ensedert had Keetje haar best gedaan, dien zusterlijken raad op te volgen. Maar het viel het arme, kleine ding dikwijls heel moeilijk, en beiden bleven er bij, dat ze het bij Moeder beter hadden. Moeder voer nooit zoo tegen hen uit, ai hadden ze eens een ongelukje. Ook had ze hen nooit met gescheurde kleeren laten loopen; en de honger had hen bij haar leven nooit gekweld, zooals nu meer dan eens het geval was. Want hoe weinig Moeder dikwijls ook had om op tafel te zetten, ze zorgde toch altijd dat de kinderen 't eerst hun maagje vol kregen; en dat deed de vreemde vrouw niet. Maar Moeder was weg. Ze was naar den Hemel gegaan, zei Trijntje; en kleine Kee twijfelde er niet aan dat Moeder het nu heerlijk had, nu ze in den mooien Hemel bij den lieven Heer en bij Vader was. Ze begreep alleen maar niet waarom Moeder haar en haar zusje niet meegenomen had, in plaats van hen hier zoo alleen achter te laten. Maar Trijntje zei, dat dit niet kon, want dat Moeder het anders stellig wel gedaan zou hebben. Ze .geloofde echter, en met dit blijde vooruitzicht troostte ze haar zusje, dat de Heere Jezus hen ook wel eens bij Zich zou nemen, als ze Hem maar liefhadden en zoo goed en vroom werden als Moeder geweest was. Daarom baden ze iederen dag: „Lieve Jezus, maak mij vroom; En geef dat ik eens bij U koom!" 7 Het was nu bijna een jaar dat die goede moeder op het onverwachtst gestorven was en de beide weesjes — hun vader hadden ze al een paar jaren vroeger verloren — door het Armbestuur op het goedkoopst waren uitbesteed. Zoo waren de kinderen bij vrouw Wimmers gekomen; of .anders gezegd, bij „heldere Ka", zooals ze spottender wijze op het dorp genoemd werd, omdat zij er altijd even vuil uitzag. Na lang onderhandelen had zij de twee meisjes bij zich in genomen; niet omdat zij ze zoo gaarne had, maar enkel en alleen om er een winstje uit te slaan. Wilde ze hen echter naar behooren verzorgen, dan was die winst niet groot. En als we nu weten dat vrouw Wimmers een inhalig, zelfzuchtig mensch was, dan kan het ons niet verwonderen, dat die verzorging heel wat te wenschen overliet. Vooreerst was vrouw Wimmers geen kinderen gewoon, en in de tweede plaats had ze er niet het minste hart voor. Dit maakte dat ze niets van hen velen kon, en veel milder was in het geven van oorvegen dan van vriendelijke woordjes en boterhammen. „Kinderen dienen nergens toe dan om het een mensch lastig te maken en in den weg te loopen," vond ze; en daarom joeg zij ze buiten schooltijd den dijk maar op, en stopte zij ze 's avonds zoo vroeg mogelijk in de kleine, donkere bedsteê, die een hulpvaardige buurman in het schuurtje, dat aan haar woonvertrek 8 grensde, voor de beide gastjes uit eenige ruwe planken getimmerd had. Een prettige slaapplaats was dit nu juist niet. Zoo bedompt het er 's zomers was, zoo koud en tochtig was het er 's winters; want het schuurtje, dat oorspronkelijk alleen voor bergplaats, en niet voor slaapkamer bestemd was, had tal van openingen en reten, die wind, regen en sneeuw vrijen toegang lieten. Maar al lagen de zusjes niet „in een bedje warm en zacht", al dekte geen zorgende moederhand hen toe, slapen deden ze toch goed, zoo goed als Hein van den boer. De slaap was dan ook het eenige wat ze volop genoten; en zoodra die over hun oogjes streek, vergaten ze dat ze koud waren of honger hadden, als ze maar op ééne boterham naar bed waren gestuurd, waar ze er, o zoo goed, twee hadden kunnen bergen. De buren vonden de kinderen bepaald afgevallen sedert ze bij „heldere Ka" in huis waren, en stopten hun wel eens wat toe, terwijl zij hun hartelijk een betere pleegmoeder toewenschten. Maar daar bleef het dan ook bij. Niemand deed een poging hun een beter tehuis te bezorgen, 't Armbestuur kon niet meer betalen. En zoo'n mooie Vereeniging als Kinderzorg, die zulke stumperds in bescherming neemt en aan een goed tehuis helpt, had je toen nog niet. Toch stonden hun kouwelijke gezichtjes niet droevig, toen ze op bovengenoemden Zaterdag uit school kwamen. Keetjes oogjes schitterden zelfs van innig genoegen zoo dikwijls ze haar hoofdje oplichtte om haar zusje aan te zien, die over iets heel prettigs scheen te praten. Het gesprek liep wel niet over vergulde arren en gepluimde paarden; neen,'aan zulke onbereikbare zaken dachten deze kleine meisjes niet; dat lieten ze heel wijselijk aan jongens als Hein over. Maar wat zij bespraken was daarom van geen minder belang, en zeker ook niet minder geschikt om hen blij te maken. En dat was een blijdschap, zoowel voor arm als rijk. Was niet een Engel uit den Hemel die „groote blijdschap" zelf eens komen verkondigen ? En had hij er niet bij gezegd, dat zij „al den volke" wezen zou? Binnenkort zou die Engelenboodschap: „U is heden de Zaligmaker geboren", opnieuw door heel de wereld weerklinken. Dit was het wat de zusjes met elkaar liepen te bespreken op die koude wandeling naar huis. En voor de zooveelste maal moest Trijntje aan haar zusje vertellen van het heerlijke Kerstfeest, dat ze het vorige jaar met de Zondagsschoolkinderen gevierd had; een verhaal waar Keetje nooit genoeg naar luisteren kon. O, wat had het die kleine Kee een vorig maal gespeten dat ze nog geen zes, en dus juist nog een heel klein beetje te jong voor de Zondagsschool was. Maar dien zomer was ze 't geworden; en sedert ging ze nu iederen »Zondag geregeld met Trijntje mee. 9 10 Lezen kon ze nog niet; maar Trijntje leerde haar elke week- haar tekst en versje; en Keetje legde daarbij altijd den grootsten ijver aan den dag; want ze wist dat de beste leerders met Kerstmis ook het best bedacht werden. En nu was die blijde tijd haast ddar! Trijntje geloofde dat ze ditmaal dubbele vreugd zou hebben, omdat haar zusje nu mee zou genieten; en Keetje, m hoe meer de dag naderde, hoe moeilijker het wachten haar viel. Wat was ze verlangend om met haar eigen oogjes die uitstalling van geschenken te zien en dan te weten dat er ook wat voor haar bij was! En haar mondje te zetten aan zoo'n kopje warme chocolade! Hoe die smaakte kon Trijntje haar niet duidelijk maken. Ze kon er alleen maar van zeggen dat het zoo bruin zag als, koffie en erg lekker was. Sinaasappelen had ze dikwijls genoeg gezien, en ook wel eens gegeten; maar een heden had ze nog nooit in haar bezit gehad, evenmin als een heel krentenbroodje. En dat alles zou ze nu krijgen! En dan nog een boekje of een mooie plaat er bij! Zie, je zou zoo'n arm kind uit den Achterhoek moeten zijn, en nooit een stukje speelgoed of een lekkernijtje moeten krijgen, om je de grootte van het genot te kunnen voorstellen, dat het uitzicht op dit alles het arme weesje gaf. 11 II. Met al die heerlijkheden waren Keetjes gedachten al weken lang vervuld. Ze vergat er haast door dat de Zondagsschooljuffrouw nog pas gezegd had, dat ze, door het denken aan wat ze op het Kerstfeest krijgen zouden, vooral niet de beteekenis van het feest zelf over het hoofd mochten zien. Want dat zelfs de mooiste geschenken maar bijzaakjes bleven en desnoods gemist konden worden. Maar den Zaligmaker, dien Ood aan de menschen gegeven had, kon niemand missen om waarlijk gelukkig te zijn. En daarom moest Jezus' komst op aarde altijd de voornaamste oorzaak van blijdschap voor ons zijn, voor alle menschen, grooten en kleinen. Dat had de juffrouw hun goed duidelijk zien te maken. En zelfs die kleine Kee had er wel wat van begrepen. Want toen Trijntje, die in den loop van de week heel de Kerstgeschiedenis nog eens met haar door was gegaan, dat ze op het feest toch ook maar wat zou weten te antwoorden, haar aan het eind gevraagd had: „En waarover moeten we op het Kerstfeest nu ook weer het allerblijdste zijn?" had ze aanstonds geantwoord: „Dat de Heere Jezus geboren is; want als Hij niet eerst bij óns op de aarde gekomen was, zouden wij niet bij Hèm in den Hemel kunnen komen." 12 Wat vrouw Wimmers betrof, die had haar heele leven zooveel niet over het Kerstfeest hooren spreken als in dezen laatsten tijd. De vergeten Kerstgeschiedenis — in de kerk kwam ze niet, en haar Bijbel gebruikte ze nooit — was haar door haar pleegkinderen van stuk tot stuk weer te binnen gebracht, en hun Kerstlied kende ze, alleen van het aanhooren, zoo goed als zijzelven van buiten; de woorden zoowel als de wijs. Maar noch het lied, noch het schoone verhaal uit Lucas 2 hadden haar stug gemoed zachter gestemd, en de begeerte bij haar gewekt om ook dat Kindeke, welks geboorte daar vermeld wordt, als haar Verlosser te leeren kennen. Ook nu was het eerste wat ze, toen de kinderen thuiskwamen, uit Keetjes mond hoorde: „Nu nog maar één weekje, vrouw, en dan is het!" Maar haar eenig antwoord op dezen vroolijken uitroep was: „Doe dan toch de deur achter je dicht, meid! Hoe dikwijls moet ik je dat nog zeggen ? Een mensch heeft van jullie anders niet dan last!" Keetje liet zich echter door dezen onvoorzienen uitval niet van haar stuk brengen. „Ik krijg dan toch zeker mijn Zondagsche jurk aan, al is het Zaterdag, hé vrouw?" babbelde ze door. „Deze is zoo gescheurd." „Natuurlijk," besliste Trijntje. „Al de kinderen hebben dan hun beste goed aan. Dat was verleden jaar ook." „Ja, ja, bedaar maar!" kwam nu vrouw Wimmers. „Het is nog zoo na niet. Je bent voor vandaag al vast netjes genoeg. Hierzoo, Trijntje, haal eens gauw een maatje azijn en een cent mosterd." „Mag ik eerst mijn handen even warmen?" vroeg Trijntje. „Ja, als je terugkomt," klonk het barsch. „Ik ben zoo koud," klaagde Trijntje. „Loop dan maar hard, dan zal je wel warm worden," zei de vrouw. Zonder verder tegenspreken nam Trijntje de flesch en het mosterdpotje in haar verkleumde handen, en 13 14 ging er mee de deur uit, gevolgd door Keetje, die maar 't liefst bij haar zusje was. De vrouw uit het winkeltje, die veel van een praatje hield, en op dat oogenblik niemand anders te bedienen had, was de kinderen al spoedig ov«r het een en ander aan het uithooren. Maar ze waren thans over niets te spreken dan over hetgeen hun hart zoozeer vervulde; en we weten, als ze daarover begonnen, waren ze niet gauw uitgepraat. Keetje wilde zelfs niet weg vóór ze hun Kerstlied voor de vrouw gezongen hadden. „Mooi, hoor!" prees de vrouw toen het uit was. En tot belooning gaf ze ieder een koekje uit de groote stopflesch, die voor het raam stond, met de stille verzuchting: „Arme schapen! dat zal wel jullie eenige feestdag zijn in het jaar." Met dat al waren de zusjes tamelijk lang weggebleven. De aardappelen waren al afgegoten toen ze terugkwamen, en met ongeduld wachtte vrouw Wimmers op de azijn. Dit had voor het tweetal natuurlijk een nieuwen uitval ten gevolge, niet geheel onverdiend nu. Maar — wie echt blij is, kan ook zoo'n behoefte hebben die blijdschap eens tejjiten. En wat is nu prettiger dan zulks te doen voorbeen oer', dat er met' belangstelling naar hoort? Een verontschuldiging voor hun lang wegblijven was dit niet; dat begrepen de zusjes ook wel. Ze zeiden dan ook geen woordje, maar aten in alle stilte hun aardappelen met de schrale 15 azijnsaus; en na afloop van het sober maal, dat trouwens niet lang geduurd had, werden ze maar weer naar buiten gestuurd; daar hadden ze de ruimte. Het was Zaterdag; vrouw Wimmers moest nog aan het werk en kon ze binnen best missen. Dan maar naar het ijs! Daar gingen nog meer jongens en meisjes naar toe, met schaatsen in de hand; onder anderen ook Hein. Die konden zich lekker warm rijden. Trijntje en Kee hadden geen schaatsen. Toch hadden ook .zij schik op het ijs; want ze zagen er een paar buurmeisjes met een slee, en die hadden er niets tegen dat de zusjes hen een poosje duwden. Toen ze dit een heelen tijd gedaan hadden, mochten ze ook eens in de slee zitten; en dit vonden ze zóó prettig, dat ze er in het geheel niet op letten hoeveel wind ze opvingen, en hoe door en door koud ze van dat stilzitten werden na het harde loopen. Gezond is zoo iets voor niemand, dat laat zich ^begrijpen, al kan de een er al eens wat beter tegen dan de ander. Ongelukkig -behoorde Keetje tot de laatste soort. Reeds den volgenden dag klaagde ze over keelpijn; en in den loop van de week kreeg het arme kind het zoo op haar borstje, dat vrouw Wimmers zich wel genoodzaakt zag haar binnen te houden. Op eiken anderen tijd zou Keetje,het de moeielijkste zaak ter wereld gevonden hebben, den heelen dag stil in bed te liggen; maar nu was een herinnering van de 16 vrouw, dat ze anders met Kerstmis niet beter zou zijn, voldoende om haar gedwee onder de dekens te houden. Want op het Kerstfeest ziek te zijn, was het ergste wat ze zich denken kon; en geen gebed was ooit met meer ernst door haar opgezonden, dan de bede om een spoedig herstel. De zusjes hadden alle hoop dat dit gebed zou verhoord worden; de Heer was immers zoo goed en wilde Zijn kinderen zoo graag gelukkig maken! Maar ze wisten nog niet, dat, juist omdat de Heer zoo goed is,'en Zijn' liefde immer ons wezenlijk geluk bedoelt, Hij ons niet altijd geven kan wat wij vragen; omdat, wat wij het meest begeeren, niet altijd het beste voor ons is. En deze les zouden onze kleine meisjes nu leeren. Ten spijt van kaarsvet en lindebloesem hield de pijn op Keetjes borst, zoowel als het hoesten, al maar aan; en op den eersten Kerstdag moest Trijntje zonder haar zusje naar de kerk. Toch bleef ze nog hopen; de dag was immers nog lang. Maar toen Keetje, na een onrustigen nacht, den volgenden morgen te slaperig en te lusteloos was om haar oogjes open te houden, begon ze toch te begrijpen dat er dien dag voor haar zusje van uitgaan niets komen kon. Ach, wat een bittere teleurstelling was dat! Haar eigen plezier was er al aanmerkelijk door verminderd; hoe bedroefd zou Zus zelf dan wel niet zijn, als ze 17 straks hoorde wat voor dag het was, en ze niet mee naar de Zondagsschool kon! Tegen den middag was de kleine zieke wakker genoeg om al den omvang van haar verdriet te beseffen. Ze gevoelde zich veel beter dan 's morgens, en smeekte vrouw Wimmers om toch maar op te mogen staan, en zich aan te kleeden; maar al had deze ook het teederste moederhart bezeten, zou ze aan dezen wensch van het kleine meisje toch onmogelijk hebben kunnen voldoen. Trijntje was verstandig genoeg om dit te begrijpen, en deed al het mogelijke om haar zusje te troosten. Maar het gelukte haar niet, zelfs niet door de belofte, alles wat ze. kreeg voor haar mee te zullen brengen, ook haar sinaasappel en krentenbroodjes. Keetje bleek ontroostbaar; en dit maakte ook Trijntje zóó verdrietig, dat ze met tranen in de oogen in het winkeltje kwam, waar ze voor vrouw Wimmers nog wat halen moest. Eer nog de winkelierster tijd had naar de oorzaak van haar bedruktheid op een dag als dezen te vragen, begon ze uit haar eigen haar hart al te luchten; en de goede vrouw deelde thans niet minder in haar verdriet dan een week te voren in haar blijdschap. Ze had innig met de kinderen te doen, vooral met het zieke Keetje, en maakte, uit louter medelijden, wel zes verschillendejlesschen en trommels met lekkers open. Uit ieder daarvan nam ze een greepje, en vulde Een Kerstfeestviering enz. 2 18 daarmede een grooten papieren zak, dien ze aan Trijntje gaf met een goedig: „Daar, geef dat nu maar aan je zusje. Nu kan ze winkeltje spelen, moet je zeggen. Dan heeft ze wat te doen, het arme schaap." Met een hartelijk bedankje vatte Trijntje den zak aan, voorzichtig, opdat er van het lekkere goedje niets breken zou. Ze geloofde dat kleine Kee er wel blij mee zou wezen. Maar of ze er zich geheel door zou laten tevreden stellen, en lust zou hebben er juist nü, in haar eentje, mee te gaan spelen, betwijfelde ze. Ze vond het dan ook meer dan hard voor haar, aldoor in bed te moeten blijven, al was het dan ook in gezelschap van een zak lekkers, terwijl zij en de andere kinderen aan het feestvieren waren; dat feest, waarvan het vooruitzicht alleen haar al weken lang had verblijd. III. Toen Trijntje thuis kwam vond ze haar zusje nog altijd huilende, en vrouw Wimmers geheel uit haar humeur. „Wat ik met dat kind moet beginnen, weet ik niet," gromde ze. „Als dat grienen den heelen middag moet duren! Gauw, Trijntje, ga nog eens naar haar toe, en zie eens of je haar niet stil kan krijgen." Met den zak lekkers in de hand liep Trijntje naar 19 de schuur. Het waren maar weinig stappen die ze daarvoor te doen had, maar dat ééne oogenblik was lang genoeg om een heel plannetje bij haar te doen rijpen. Aan de uitvoering van dat plan was echter een groote zelfverloochening verbonden, zoodat ze er nog niet dadelijk toe besluiten kon. Maar toen ze zag dat Keetje naar geen rede wilde luisteren, en zelfs door het gezicht van den grooten zak lekkers niet tot bedaren was te brengen, begon ze, na nog even aarzelen: „Hoor 's Zus, het is wel erg akelig, maar je kan toch onmogelijk mee naar het feest, want je bent nog veel te verkouden om buiten te komen. Als je nu door de kou ging loopen, zou je nog veel zieker worden. Maar ik weet wat goeds. Ik zal ook thuisblijven, en dan gaan we samen wat spelen; jij in bed, en ik er vóór. Of neen, ik weet beter. We gaan met ons beidjes Kerstfeest vieren, net als ze op Zondagsschool doen. Hé, Zus? Is dat niet echt? Zal je dan niet meer huilen?" Dit toespraakje had een gewenschte uitwerking. Kleine Kee, veel te zelfzuchtig om het edelmoedig aanbod af te slaan, zette op eens een heel ander gezicht en vroeg, nieuwsgierig: „En hoe gaan we dat dan doen?" „O, dat zal je eens zien," ging Trijntje aan het uitleggen. „We gaan zingen, en vertellen, en pakjes uitdeden, precies zooals ze op Zondagsschool doen. En als de vrouw ons dan wat melk wil geven, mis- 20 schien doet ze dat wel als je zoet ben, dan zullen we houden of dat chocolade is. Je zal eens zien hoe echt het gaat, en wat een schik we hebben." Het had het goede kind heel wat gekost haar eigen genoegen zoo geheel aan dat van haar zusje op te offeren; maar al waren haar gedachten ook voortdurend bij het Zondagsschoolfeest, ze had er toch geen spijt van; ook niet toen de groote hangklok twee sloeg, en ze bij zichzelve dacht: „Nu beginnen ze." Integendeel, ze had een gevoel van groote zelfvoldoening, toen ze zag dat Zus weer wat vroolijker geworden, en vrouw Wimmers in een betere luim gekomen was. De vrouw was zelfs vriendelijker dan ooit. Immers nu Trijntje thuis bleef, kon ze zelf de deur nog eens uit, om bij haar buren een praatje te maken, wat ze liever deed dan bp een ziek kind te passen. Ze zocht Trijntje dan ook volstrekt niet van haar voornemen af te brengen, en beloofde haar een heel kannetje warme water-en-melk, als ze lief met haar zusje bleef spelen. Nu dat zou Trijntje ook zonder belooning wel gedaan hebben. Ze was al bezig' van het lekkers uit den zak de noodige pakjes te maken. De koekjes, die er bij waren, legde ze op een schoteltje, voor krentenbroodjes. Hiermee klaar, kreeg ze haar Bijbeltje uit de kast en bracht toen alles naar het schuurtje, waar ze 't op een ton met een plank er op, bij wijze 21 van tafel, netjes klaarzette, bij de melk en de twee kopjes, waar vrouw Wimmers mee aankwam. Het sombere, rommelige schuurtje zag -er nu heusch op zijn voordeeligst uit; zelfs de vrouw had er schik in; en met vergenoegden blik overzag ons meisje, op een oude kist voor de bedstee gezeten, de gemaakte toebereidselen. Gelukkig was het de laatste dagen zoo bar koud niet meer, en kon ze 't, met haar doekje om, in de schuur wel uithouden, al moest ze nu en dan haar handen eens even bij Keetje onder 't dek stoppen, om er weer wat gevoel in te krijgen. Ook de kleine ,zieke zag tevreden rond. Wel had ze al haar verbeeldingskracht noodig om zich op het 22 Zondagsschoolfeest te denken; maar toen Trijntje aanmoedigde: „Kom, nu eerst ons Kerstlied," en meteen maar met een helder stemmetje inzette: In Bethlehem is er een wonder geschied, Dat prijst op het Kerstfeest ons hart en ons lied, stemde zij, zoo goed haar verkoudheid het haar toeliet, mede in. En weldra weerklonken de vermolmde wanden dier kleine schuur van de blijde boodschap, dat er uit den Hemel een Zaligmaker was neergedaald, die arm was geworden om zelfs den armsten aardbewoner voor eeuwig rijk en gelukkig te maken. Toen het lied uit was, en zij hun keeltjes eens met een kopje warme melk bevochtigd hadden, sloeg Trijntje haar Bijbeltje open bij Lucas 2, om den Kersttekst vóór te lezen. Dat hoorde er altijd bij, zei ze. Keetje luisterde met aandacht en deed haar best de vragen te beantwoorden, die haar er over gedaan werden. „Juffrouw" Trijntje betoonde zich heel tevreden over haar. Maar nü wilde ze ook gauw haar pakjes hebben; en toen ze op haar gemak den inhoud bekeken en van alles eens geproefd had, kwam er uit den grond van haar kleine hart: „Nu hebben wij toch lekker ook nog plezier!" Trijntje zag haar zusje met een weemoedig lachje aan, en dacht bij zichzelve: „Ze moest eens weten hoeveel plezieriger het heusche feest is. Als ze nu al zoo'n schik heeft, hoe zou ze het dan vandaag wel 23 op Zondagsschool gevonden hebben!" En onwillekeurig drong zich de vraag aan haar op: „Als de Heer ons zoo liefheeft en ons zoo graag gelukkig wil maken, waarom zou Hij dan niet gemaakt hebben, dat Keetje niet verkouden was geworden en wij ook naar het feest hadden kunnen gaan, in plaats van hier in dit nare hok te zitten?" Ze ontving echter nog geen antwoord op die vraag. De Heer is den menschen nooit rekenschap schuldig van Zijn daden, evenmin als een vader zijn kinderen behoeft te.zeggen waarom hij dit of dat doet. Maar al volgde er ook geen daarom op haar waarom, één ding wist ze toch, dat had ze nog van Moeder onthouden, en het was haar in die oogenblikken als hoorde zij het die welbekende stem nóg zeggen: „Kind, wat Ood doet is altijd goed, al schijnt het ons ook soms nog zoo hard toe." Dit woord had Moeder altijd getroost; zelfs aan Vaders sterfbed, waar ze haar zulke droeve tranen had zien schreien; en zij wilde er zich dus ook door laten troosten. De gedachte aan haar lieve ouders deed het verlaten weesje met verlangen aan hun tegenwoordige woonplaats denken, aan „dat Huis, ver van hier," hoog, hoog boven het bouwvallige schuurtje, waar zij en haar zusje, in het half duister, zoo gebrekkig Kerstfeest vierden. En toen Keetje, wie het wat stil begon te worden, vroeg om nog eens wat te zingen, begon ze aanstonds: 24 In den Hemel is het schoon, Waar men zingt op blijden toon, Met een altoos vroolijk harte, Vrij van alle pijn en smarte; Waar men juicht voor 's Heeren troon. In den Hemel is het schoon! „Zou het in den Hemel ook ieder jaar Kerstfeest zijn?" kwam Kee opeens, toen het heele lied gezongen was. „Ik weet het niet," zei Trijntje. „Ik denk dat het in den Hemel altijd feest is." De fletse kmderoogjes tuurden een poos stil voor zich uit, op den ruwen bedsteewand. Toen kwam er, nadenkend: „Vader en Moeder weten het nu wel. — „Ik wou dat ik ook al in den Hemel was, zeg; ik en jij. Maar de vrouw niet; die moest er maar niet komen." „Hè, Zus, dat is stout! Dat mag je niet zeggen," berispte Trijntje. „Maar je meent het niet; wèl?" „Jawel, ik meen het echt," bekende Zus eerlijk. „En we hebben daarnet nog gezongen, dat de Heer graag alle menschen zalig wil maken en bij zich in den Hemel wil hebben, en dat Hij daarom juist op aarde gekomen is," herinnerde Trijntje. „Dan hoort de vrouw er immers ook bij." „Maar het is zoo'n akelig mensch," klaagde Keetje. „Ze scheldt en slaat zoo. Ik.zou het niets plezierig vinden, als we in den Hemel óók bij haar moesten zijn." 25 „O, maar als de vrouw in den Hemel is, zal ze dat niet meer doen," stelde Trijntje gerust. „In den Hemel zijn alle menschen goed en lief voor elkaar." „Waarom zou ze dan hier ook niet goed voor ons zijn ?" iÉÉp „Ik weet het niet. Ik denk dat ze den Heer nog niet liefheeft, en dat ze daarom altijd zoo knorrig en onvriendelijk is." „O, dan zal ze ook stèllig niet in den Hemel komen," zei Keetje heel beslist, „want daar komen alleen maar goeie menschen, hé; net als Vader en Moeder." „Ja, dat is waar," stemde Trijntje toe. „Maar als de menschen goed zijn, komt dat, omdat de Heer ze zelf goed heeft gemaakt. De Heer kan vrouw Wimmers ook best een nieuw hart geven en een goed mensch maken, als ze er maar om bidt." „Zou ze dat weten?" vroeg Keetje. „Ik denk het wel, want het staat duidelijk in den Bijbel." „Maar de vrouw léést nooit in den Bijbel; en ik heb haar nog nooit zien bidden ook. We moeten het haar eens vragen, als ze thuis komt, hé? En als ze het dan niet weet, moeten we zeggen: Vrouw, de Heere Jezus wil u ook zalig maken; maar u moet Hem bidden om een nieuw hart, anders kan u nooit in den Hemel komen. — Willen we?" „Ik durf zoo slecht," zei Trijntje met een bedenkelijk gezicht. 26 „Maar we moeten het toch doen," drong haar zusje. „De juffrouw heeft het Zondag zelf nog gezegd, jullie moet maar net doen als de herders, zei ze, en ook maar oververtellen, wat je van het Kindje in de kribbe gehoord hebt." „Ja, dat moet ook," bevestigde Trijntje; „maar de vrouw wil er nooit van hooren. Weet je nog wel hoe kwaad ze werd, toen ik laatst zei, dat Moeder iederen dag voor ons wat uit den Bijbel las, en vroeg of zij dat ook wou doen?" Ja, dat wist Zus nog goed. „En toen ik eens vroeg: Vrouw, waarom bidt u nooit voor uw eten ? zei ze, met een gezicht om bang van te worden: „„Daar heb jij je niet mee te bemoeien, brutaal nest!"" Zus vond dat heel erg; niet voor Trijntje, maar voor de vrouw. Ze begon nu echt medelijden met haar te krijgen en beklaagde: „Die arme vrouw! Als ze niet bidden wil, zal ze zeker niet in den Hemel komen." „Willen wij voor haar bidden?" bedacht Trijntje opeens. „De dominee bidt in de kerk altijd voor de arme Heidenen, dus kunnen wij het voor vrouw Wimmers óók wel doen; want Heidenen en Christenmenschen, die niet bidden en nooit in den Bijbel lezen, zal wel zoowat hetzelfde zijn, denk ik." „Ja, dat is goed!" riep Keetje. „Ik zal iederen dag bidden: Lieve Jezus, maak mij vroom, En geef dat 27 ik eens bij U koom. En vrouw Wimmers ook. — Doe jij het dan ook, zeg? En " „Stil 's, ik hoor praten," viel Trijntje haar half fluisterend in de rede. „Zou de vrouw al thuis zijn? Ik geloof het heusch. — O, Kee! Als ze nu maar niet gehoord heeft, wat we gepraat hebben! 't Is zoo gehoorig als de deur openstaat." Met een bezorgd gezichtje stond ze op, om eens even om het hoekje te kijken. En jawel, daar zag ze vrouw Wimmers staan, midden in de kamer. Ze hoorde haar nu duidelijk zeggen: „Ze zijn achter. Ga het ze zelf maar brengen, als je wilt." Wie de aangesprokene was, kon Trijntje niet goed zien; het begon al wat dónker te worden. Maar toen de gestalte nader kwam, en vrouw Wimmers de lamp aanstak, herkende ze Hein van den boer, zijn handen vol pakjes, die hij met moeite bij elkander hield. „Wat kom jij doen, Hein?" vroeg Trijntje verwonderd. „Dat zal je eens zien!" klonk het vroolijk. „Ik héb wat voor je! Kijk maar eens! Waar zitten jullie? In het varkenshok?" „In het varkenshok!" herhaalde Trijntje lachend. „Welnee, jongen; hier slapen we altijd." „Slaap je hier altijd ? Dan kom ik er niet in, hoor! Ik moest hier ook eens in slaap vallen!" „Och kom, je begrijpt me best," zei Trijntje; en kleine Kee, die al ongeduldig begon te worden, riep 28 hem toe: „Kom maar gerust, hoor! Nü slapen we niet. Ik ben heelemaal wakker; kijk maar!" Als bewijs sperde ze zoo wijd mogelijk haar oogjes open, toen.de onverwachte bezoeker bij haar kwam. En gretig zag ze toe, hoe hij eerst een paar tamelijk groote pakjes op het bed gooide, en toen nog met vier krentenbroodjes, twee sinaasappelen, een boekje en een plaat voor den dag kwam. „Daar!" zei hij: „Allemaal voor jullie. Van de uitdeeling op de Zondagsschool. De namen staan er op, behalve op de broodjes en de sinaasappelen. De juffrouw wou het eerst voor jullie bewaren, maar toen 29 ze hoorde dat ik hier langs moest, vroeg ze of ik het even wou aanreiken." De kinderen gingen dadelijk aan het uitpakken, en waren overgelukkig met hun schatten, vooral toen er uit ieders pak een blauw baaien rokje te voorschijn kwam. Zelfs vrouw Wimmers, die anders niet gauw tevreden was, bewonderde: „Nou hoor, ze hebben jullie goed bedacht; dat moet ik zeggen!" Nu moest Hein laten zien wat hij gekregen had, en vertellen hoe het op het feest gegaan was; en toen hij dat gedaan had, zei Keetje i „Maar wij hebben hier met ons beidjes toch ook lekker feest gevierd; hé Trijntje? We hebben gezongen en verteld, en warme melk gedronken; en ik heb een heeleboel lekkers gekregen. Kijk's!" Hein keek eens rond in het schemerdonker met zijn guitig jongensgezicht, als wilde hij zeggen: „Heel feestelijk ziet het er hier anders niet uit." Hij lachte om de mooie tafel, die bij de minste aanraking haar evenwicht dreigde te verliezen, en wenschte hun verder „nog veel plezier samen." Toen ging hij fluitende heen, bij zichzelf denkende: „Ik ben blij dat het mijn slaapkamer niet is." 30 IV. Een kwartiertje later was Hein bij zijn vader en moeder in de gezellige huiskamer op Veldhof gezeten. Helder brandde de lamp, en lustig vlamde het vuur in den grooten haard, waarin het ééne blok na het andere verdween; want op een houtje behoefde de eigenaar van l eldhof niet zuinig te wezen. En op de, tafel geurde de koffie, en noodigden het smakelijke boerenbrood, de verschgekookte ham, en niet het minst de kerstpudding, waaraan de boerin al haar kunst beproefd had, tot aanzitten en toetasten uit. Hein liet zich dan ook, ondanks de pas genuttigde chocolademelk en krentenbroodjes, niet lang nooden; en wie hem daar zoo had zien pruimen, zou zeker niet gevraagd hebben, hoe hij aan zoo'n paar gezonde wangen kwam. Hein was een goedhartige, medelijdende jongen, die deugden had hij van zijn moeder geërfd; en terwijl hij daar zoovzat te genieten, dacht hij onwillekeurig aan het verschil tusschen zijn tehuis en het armelijk verblijf, waar de beide weesjes hun Kerstfeest vierden. De tegenstelling was dan Ook werkelijk zóó groot, dat ze zelfs een jongen, vroolijken, zorgeloozen springer als Hein opvallen en met deernis vervullen moest. Vandaar zijn oprecht gemeende betuiging: „Het is hier beter dan bij „heldere Ka"!" „Ben je daar dan geweest?" vroeg zijn moeder. „Ja, Moeder; ik kom er daar net vandaan." En nu ging Hein aan het vertellen van zijn bezoek aan het 31 32 „varkenshok", waarvan hij een indrukwekkende beschrijving gaf, evenals van de personen, die hij er had aangetroffen. Hij geloofde niet dat de stumpers het erg goed hadden bij die Ka, zei hij, ze waren zoo mager als een hout, net of ze niet genoeg te eten kregen en zagen er altijd het slordigst en smerigst uit van al de arme schoolkinderen. Misschien had Moeder nog wel een paar oude jurken voor ze, deed hij toen meteen maar een beroep op Moeders liefdadigheid. Dat was van Hein nog zoo kwaad niet bedacht. Immers jurken waren er op Veldhof genoeg; oude en nieuwe, en nog een kast vol andere kinderkleeren. Want een jaar geleden hadden daar, aan diezelfde tafel, ook nog twee dochtertjes gezeten. Maar er was een besmettelijke ziekte op het dorp gekomen, waaraan veel kinderen stierven, en waardoor ook die beiden werden aangetast. O, hoe had de bezorgde moeder haar lievelingen gekoesterd en verpleegd! Wat was er niet aangewend om ze in het leven te houden! Maar het had niet zoo mogen zijn. Zij had ze alle twee moeten afstaan, een paar dagen na elkander. Als de arme moeder daaraan dacht, — en wanneer deed ze het nief, — dan bloedde nog haar hart, en kon ze geen troost vinden dan alleen bij haar God, die had gegeven, en had genomen, en wiens Naam ze ook in die droeve dagen, al was het dan ook weenende, had geloofd. Sedert dien tijd had de boerin bijzonder veel hart 33 voor hulpelooze, vooral voor zieke kinderen. Dat wist Hein, en daarom had hij voor zijn arme schoolkameraadjes een goed woordje gedaan. Zijn moeder had hem nog geen bepaald antwoord op zijn vraag gegeven; maar toen zé 's Zondags uit de kerk kwam, en het huisje van „heldere Ka" voorbij¬ ging, liep ze er even in, om eens te zien hoe de zaken daar stonden. Ze bemerkte al spoedig dat Hein er niets te veel van gezegd had, en de arme schepseltjes, die aan de zorgen van zulk een morsige, liefdelooze vrouw waren toevertrouwd, inderdaad te beklagen 34 waren. Ze dacht weer aan haar eigen kinderen; en onder het naar huis gaan was het of een inwendige stem haar aanspoorde: Als jij je het lot van die stakkertjes eens aantrok, als je hèn de opengevallen plaatsjes in je huis eens liet innemen, en een moeder voor hen werd, zooals je voor je eigen kleine meisjes geweest bent?" Ze vond het wel een heel ding, zoo twee kinderen tegelijk; maar, was er op Veldhof geen ruimte en eten in overvloed? Waren haar eigen kinderen er ooit te veel geweest? Wat zou er van die arme schapen worden, als ze opgroeiden in een omgeving, waar ze naar lichaam en ziel zoo verwaarloosd werden? En als de Heer nu haar wilde gebruiken om ze naar beide te verzorgen, mocht ze zich dan wel aan die moeitevolle, maar toch ook heerlijke taak onttrekken ? Het gevolg van deze overdenking was een lang gesprek met haar man; en de uitslag was, dat de boer, die nooit „neen" zeide op wat zijn verstandige vrouw goed vond, naar het Armbestuur ging, dat er niets tegen had zich van de verdere zorg voor de beide kinderen ontheven te zien. Een dag of wat later lag Keetje in een helder bedje op Veldhof, waar de boerin haar liefderijk verzorgde; en na een paar weken was ze weer zoover opgeknapt, dat ze, in een warm pakje gestoken, met Trijntje en Hein mee naar school kon gaan. En na schooltijd dartelde ze rond in den stal of op het erf, tusschen 35 koeien en paarden, hoenders en geiten, die ze alle tot haar vrienden maakte; of stoeide ze, terwijl Trijntje wat voor haar pleegmoeder zocht te doen, met den vroolijken Hein, die „net een broer" was. En als Trijntje dan haar zusje zoo vroolijk zag, en zichzelf ook zoo gelukkig gevoelde in hun nieuw tehuis, dan zei ze dikwijls: „Nu, Kee, öf het goed was, dat je met Kerstmis niet naar het feest heb kunnen gaan, en dat ik bij je thuis ben gebleven. Anders was Hein niet gekomen om onze pakjes te brengen, en dan had zijn moeder ons stellig nooit bij vrouw Wimmers vandaan gehaald, 't Is net als Moeder zei, hè? Wat Ood doet is altijd goed, al schijnt het ons soms nog zoo hard toe." Maar dit kon kleine Kee nog zoo niet beseffen. Die wist alleen maar, dat ze 't bij Heins vader en moeder veel prettiger vond dan bij vrouw Wimmers en dat ze veel van hen hield. Maar geheel opfleuren wilde het teere bloempje toch niet; het kon zelfs in de vette, zonnige weiden van Veldhof maar niet tot bloei en wasdom komen. Daarom nam de hemelsche Landman het weg, en plantte het, eer een nieuwe winter aanbrak, in Zijn Hof over. En toen de Kerstklokken weer luidden, en de blijde kinderschaar opnieuw haar liederen zong ter eere van den geboren Koning, vierde Keetje haar Kerstfeest met haar vader en moeder in den Hemel. Maar Trijntje bleef gespaard en groeide op tot een flinke, 36 gezonde deerne, de rechterhand van haar goede pleegmoeder. Zoo gingen er tweemaal zeven jaren voorbij; en al was in dien tijd de oogst niet altijd even groot en al meende de boer, gelijk zooveel andere boeren, soms stof tot klagen te hebben, voor haar bleven het toch jareri van overvloed, zooals ze zelf wel eens lachend zeide, evenals in Farao's droom, maar die gelukkig niet door even zooveel schrale gevolgd werden. Neen, de Heer deed de zon van voorspoed nog hooger voor haar opgaan. De boer namelijk, die zijn koetjes al lang op het droge had, ging na verloop van dien tijd met zijn vrouw stilletjes leven, en deed zijn boerderij aan zijn kinderen over, dat wil zeggen, aan Hein en Trijntje, die kort tevoren de vrouw van Hein, en dus van pleegdochter sc/zoondochter geworden was. Niet lang nadat Trijntje alzoo meesteres van Veldhof was geworden, kreeg ze op zekeren dag onverwacht bezoek van een bejaarde Vrouw, jn wie ze aanstonds vrouw Wimmers herkende, al was ze heel wat veranderd sedert ze haar 't laatst had gezien. Haar lange, magere gestalte was niet meer, zooals vroeger, in een smerige plunje gestoken, en haar hoekig gelaat had niet meer die harde, ontevreden uitdrukking van toen. „Heldere Ka" was inderdaad, in- en uitwendig, een nieuw mensch geworden. Ze had gehoord dat Trijntje getrouwd was, en had eindelijk de begeerte niet langer 37 kunnen weerstaan, om haar gewezen pleegkind in haar eigen huis eens op te zoeken en te vertellen, wat er in die veertien jaren met haar gebeurd was. 38 Dit kwam in het kort op het volgende neer: Kort nadat de beide kinderen van haar weggegaan waren, had ze het dorp verlaten, en was ze bij haar zuster gaan inwonen, een uur of wat verderop. Dat wist Trijntje; maar wat ze tot hiertoe niet te weten was gekomen, en wat vrouw Wimmers haar thans met tranen in de oogen meedeelde en zij met blijdschap aanhoorde, was, dat ze op dien voor haar zoo onvergetelijken Kerstdag alles gehoord had, wat Trijntje en haar zusje in het schuurtje met elkander gepraat hadden, want ze was maar kort van huis geweest. Verder hoe de Heer, in Zijn ontferming, die eenvoudige kinderwoorden, die ze maar niet kon vergeten, had willen gebruiken, om haar met de boosheid van haar hart bekend te maken, en haar, na lang tegenstreven, als een arme zondares aan de voeten van den Heiland- te brengen, waar ze vergeving van zonden ontving, met de begeerte, om haar verder leven In den dienst van God te besteden. Ook vroeg ze Trijntje vergeving voor de slechte behandeling van haar en haar zusje; en dat die haar van harte geschonken werd, behoeft wel niet gezegd. Als bewijs daarvan onthaalde de jonge vrouw haar voormalige pleegmoeder op het beste wat ze in haar welvoorzienen kelder had. En het was ook op Trijntjes aandringen, dat vrouw Wimmers een jaar later, toen haar zuster stierf, weer naar haar eigen dorp terugkwam, en het arbeidershuisje betrok, dat bij de steê hoorde, en juist leeg stond. ÈHier mocht de oude vrouw niet alleen kosteloos wonen, maar de goede boerin van Veldhof zorgde steeds, dat ze ruim voorzien werd van 39 0203^53 H 40 "Bii'd^H É 60 b°0mgaard Z00al °P'everden. kJS al hTd6 :negKa»f0nd ^ "°g ™» be" licht kwiit M ' ~ b,Jnaam ^ jg "iet ncm kwijt. _ Maar een spotnaam was het niet meer want .edereen moest zeggen, dat ze hem nu, in den waren zm van het woord, volkomen verdiende Van *™zoT*m:r^*d toch was geen *V™ ~ in ën aflUr,WaS re'n' h3ar k,eere" wa™ rem en _ haar hart was rein. Dat laatste was no$r het beste van alles, ja, de oorzaak dat al het andere nu ook goed was. Nog zes jaren lang mocht vrouw Wimmers het zgaameH ^ e" ze in *««^ zaan, hu.sje als een toonbeeld van 's Heeren genade En toen ging ze naar den- Hemel Trijntje was getuige van haar vredig sterven en dankte den Heer, met een traan in het oog, voo^ d" verhoonng van haar. en haar zusjes kinderH* gebed