WAAROM NIET TEVREDEN? DOOR JOHANNA VIJFDE DRUK NIJKERK - G. F. CALLENBACH Het was een warme Julidag. De zonnestralen, die in den winter en in het koele voorjaar zoo gretig worden opgevangen, werden nu met alle kracht geweerd. Het eenige huis van het dorp M., dat op den naam van prachtig aanspraak kon maken, en dat bewoond werd door den heer Van Delden, een voornaam fabrikant, was geheel door zonneblinden gesloten. Geen vroolijke kinderstemmetjes werden gehoord in den schoonen bloementuin. Geen fladderend kleedje liet zich tusschen het geboomte zien. Het was overal stil, en alles werd geblakerd door de gloeiende stralen der zon. De bewoners van het dorp M. bestonden grootendeels uit fabrieksarbeiders. Nijpende armoede werd er niet geleden. De heer Van Delden deed al wat hij kon, om de werklieden voor gebrek te bewaren. Hij zorgde voor hen, niet door uit de hoogte hun Van tijd tot tijd een gave toe te werpen, maar in den vollen zin des woords leefde hij met hen mede en behartigde hun belangen als een vader. Op dien warmen Julidag was de dorpsstraat stiller dan gewoonlijk. De mannen waren naar de fabriek, de vrouwen deden haar arbeid in huis, en de kinderen waren nog liever in de bedompte woningen dan in de hitte op straat. 6 Vóór in het dorp woonde Hendrik Buis, een der flinkste arbeiders van de fabriek. Zijn vrouw was even ijverig als hij; en daar zij van alles aangreep, en alles haar vlug en netjes van de hand ging, bezorgde zij iedere week de „fijne wasch" van de kinderen van den heer Van Delden. Juist dien middag was zij bezig met de laatste hand te leggen aan dezen wekelijks terugkeerenden arbeid. Zij had een prachtig geborduurd kinderjurkje onderhanden. Het heete strijkijzer deed zij met de bijna even warme hand er vlug overheen glijden. Haar dochtertje zat bij haar. Rika sloeg nü eens stil het werk van haar moeder gade, dan weder zette zij haar eigen arbeid voort. Rika geleek bijzonder sterk op haar moeder. Dezelfde kleur van oogen, denzelfden gelaatsvorm had zij, maar in één opzicht verschilde haar uiterlijk toch wel. Wanneer de moeder haar oogen opsloeg en u aanzag, dan bespeurdet gij op haar gelaat een vredige, blijde uitdrukking. Bij de dochter daarentegen was dikwijls een trek van' misnoegdheid en lusteloosheid duidelijk waar te nemen. „Kom, Rika!" zei haar moeder, „vouw het goed, dat ik gestreken heb, al vast eens op, en leg het in de mand. Dan zie ik, dat ik opschiet." Rika gehoorzaamde; en terwijl zij de fijne kleedingstukken door haar vingers liet gaan, zeide zij zuchtend: „Het moet toch wel heerlijk zijn, zulke fraaie dingen te kunnen dragen. Hij zou mij even goed staan als dien nuffen op „het Huis". „Het zijn geen nuffen, Rika!" antwoordde haar moeder, „dat weet jij ook wel. Het zijn # lieve, eenvoudige meisjes." lip „Het is ook geen kunst om lief te zijn," morde Rika in stilte, „als men alles heeft wat men verlangt." De móeder zeide niets meer tot het ontevreden meisje. Niet altijd kan men met veelheid van woorden iemand van zijn verkeerdheid overtuigen. Dat wist zij; en zij wist óók, dat geen verstandelijke redeneering, doch alleen de werking des Heiligen Geestes 's menschen hart veranderen en vernieuwen kan. Daarom smeekte zij in stilte haar God, of Hij haar kind wilde geven, om, in plaats van naar vergankelijke dingen, te dorsten naar schatten, die niet vergaan. Terwijl zij dit deed, werd zij zóó vervuld met de gedachte aan de groote liefde en genade, die God aan Zijne kinderen bewijst, en aan alle zondaren bewijzen wil, dat zij, al voortstrijkende, onwillekeurig begon te neuriën: Des Heeren vrees is rein; Zij opent een fontein Van heil, dat nooit vergaat. Zijn dierbre leer verspreidt Een straal van billijkheid, Daar z' alle onwaarheid haat. Z' is 't menschdom meerder waard Dan 't fijnste goud op aard; 7 8 Niets kan haar glans verdooven; Zij streeft in heilzaam zoet, Tot streeling van 't gemoed, Den honig ver te boven. Rika zag haar moeder verwonderd aan. In deze hitte zulk een berg van goed te moeten strijken, was haars inziens reeds meer dan genoeg om iemand het zingen te beletten. „Het fijnste geud op aard" achter te stellen bij iets, dat naar haar meening piet te voelen en te tasten was, vond zij al zeer dwaas. Als ook haar ouders maar genoeg goud bezaten, dan woonden zij ook in zulk een mooi huis als de dochtertjes van den heer Van Delden. Dan kon ook zij alles krijgen, wat zij begeerde. Dan kon ook zij fraaie kleederen dragen, en behoefde zij niet in den heeten zonneschijn te loopen, om het gestreken goed, dat nu bijna gereed was, naar de plaats van zijn bestemming te brengen. Zij had het gaarne 's avonds weg willen brengen, als het wat koeler zou geworden zijn; maar de kleine bezitsters van de witte jurken moesten nog dienzelfden avond daarmede uitgaan, en daarom moest alles zoo spoedig mogelijk bezorgd worden. Eindelijk legde vrouw Buis het laatste stukje in de mand en zei tot Rika: „Ziedaar, kind! breng het nu spoedig weg, anders komt het te laat." Rika zette haar strooien hoed op; nam de mand, waarover haar moeder een helder servet had gelegd, in haar arm en liep lang- 9 zaam den weg op' die naar „het Huis" leidde. Het was een zonnige weg, en hij kwam Rika al bijzonder lang voor. Zij kwam niemand tegen, en al wandelende kon zij zich geheel overgeven aan haar eigen gedachten. De groote hoed, dien zij ophad, belette haar naar boven te zien. * Daardoor zag zij niets anders dan den onaangenamen, stoffigen weg. De gedachten haars harten waren, evenmin als haar oogen; naar omhoog gericht. Zij bewogen zich langs dezelfde lijn als eenige oogenblikken geleden, toen zij haar moeder bij haar arbeid gadesloeg. De meeste arbeiders van den heer Van Delden waren oppassende lieden. Enkele waren er echter onder, die door luiheid of andere ondeugden minder geld verdienden dan de overige. De noodlottige geest, die tegenwoordig als in de lucht zit, en die den verheven naam van „socialisme" draagt, maar eigenlijk niets anders is dan de bittere vrucht van het verlaten van God, was ook in het dorpje M. doorgedrongen^ „De bittere vrucht van het verlaten van God!" Zoowel rijken als armen hebben Hem verlaten. Indien onze zoogenaamd christelijke maatschappij waarlijk christelijk ware, dan zou zij zich laten leiden door den Heiligen Geest. Die Geest zou alle zelfzucht uit de harten bannen en zelfverloochenende liefde daarin brengen. Zulk een liefde werd aanschouwd in de eerste christelijke gemeente, die uit oprecht 10 geloovigen bestond, gelijk wij lezen in Hand. 4 : 32: „En de menigte van degenen, die geloofden, was één hart en ééne ziel; en niemand zeide, dat iets van hetgeen hij had, zijn eigen ware, maar alle dingen waren hun gemeen." Wanneer aan de andere zijde allen, die zuchten onder 't juk van armoede en ontbering, hetzij door liefdeloosheid van anderen, hetzij doör eigen schuld, eveneens echte Christenen waren, — zij zouden niet van geweld en van opstand en desnoods van bloedvergieten 'verbetering van hun toestand verwachten, maar slechts van Hem, die gezegd heeft: „Roep Mij aan in den dag der benauwdheid, eh Ik zal u uithelpen, en gij zult Mij eeren." De naaste buurman van Buis was op het dorp een der eerste aanhangers van het socialisme geweest; en Rika, die daar menigmaal aan huis kwam, had wel eens bijgewoond, dat het hoofd des huizes zijn hart tegenover zijn vrouw lucht gaf. Maar al te gretig had het meisje veel van het gehoorde in haar ontevreden hart opgenomen. „Het is juist als Teunis Plaat gisteren nog zeide," dacht Rika. „ Wij kunnen zwoegen en slaven, om het hun maar prettig en gemakkelijk te maken. Zij — alles; wij — niets. Voor hun pleizier kan ik hier nu in dien heeten zonneschijn loopen." De lange, zonnige weg was eindelijk afgelegd. Zij bereikte nu een laan, die aan weerszijden 11 met boomen beplant was, aan het eind waarvan „het Huis" zich bevond. Het was hier veel koeler dan op den grooten weg; en als haar arm, ontevreden hart niet met zulke bittere gedachten was vervuld geweest, dan zou de wandeling door die lommerrijke laan Rika goed gedaan hebben. Maar hoe dichter zij bij „het Huis" kwam, met des te meer afgunst dacht zij aan de gelukkige kinderen, die daarin woonden. Nu is er niets, dat zoo veeleischend is als afgunst. Vat die eenmaal post in het hart, dan laat zij geen plaats over voor iets anders; ook laat zij zich niet gemakkelijk verdrijven. Haar moeder had dit wel eens tot haar gezegd, doch Rika scheen het niet te willen begrijpen. Zij had nu „het Huis" bereikt. Zij klom de breede treden van de hardsteenen stoep op en trok aan de schel. Het geluid was nog niet weggestorven, toen vlugge voetjes naderden en een vroolijke kinderstem Rika's oor bereikte. Weinige seconden later werd de deur geopend en stond het jongste der drie dochtertjes van den heer Van Delden vóór haar. „O, gelukkig," zei het rijke kind, „dat ge daar het goed hebt; we gaan straks uit rijden, weet ge! Hoe keurig gestreken!" voegde zij er bij, haar blond krullekopje over de mand heenbuigend. „Het is warm," vervolgde zij, toen zij zag hoe Rika zich het bezweete aangezicht afwischte. „Ja, het is waar, je hebt 12 een heel eind geloopen. je moet even uitrusten." ■