DE ONTWIKKELINGSGANG DER NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE De Ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde door Dr. J. TE WINKEL. .tweede druk. II HAARLEM — DE ERVEN F. BOHN . 1923 Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde Jfi van Middeleeuwen en Rederijkerstijd door Dr. J. TE WINKEL. II HAARLEM — DE ERVEN F. BOHN 1922 EEESTE TIJDVAK, (vervolg). MIDDELEEUWSCHE LETTEEKUNDE 1180—1480 (vervolg). INHOUD. EEESTE TIJDVAK (Vervolg). middeleeuwsche letterkunde, 1180—1430 (vervolg) \ XXIII Jan van Boendale .... o XXIV Andere leerdichters uit Maerlant's school 22 XXV Muziek en Zang in de 14de eeuw 49 XXVI Liederen van menestreelen en hyrauden .... 59 - XXVII Boerden en Sproken gn XXVIII Augustijnken van Dordt en Willem van Hildegaers- berch lü2 XXIX Dirc Potter j^o XXX Het Sprooksprekerstooneel 135 XXXI Bijbelsche geschiedenis en stichtelijk verhaal in proza 159 XXXII Didactisch proza jyg XXXIII Mystiek proza en Moderne devotie 199 TWEEDE TIJDVAK. De Eederijkers, 1430—1580 229 I De 15de eeuw een bloeitijd der kunsten .... 231 II Het wereldlijk lied 244 III Het Geestelijk lied en de strenge Observantie . . 260 IV Humanisme en Boekdrukkunst 277 V De prozaromans 300 VI Oorsprong van de Eederijkerskamers en het geestelijk drama 32^ VII Mysterie- en Mirakelspelen 34] VIII Karakter en beteekenis der Eederijkerskamers . . 354 IX Eederijkerskluchten en tafelspeelkens 375 X De ernstige Eederijkersspelen 390 XI Landjuweelen, haagspelen en refereinfeesten ... 410 De Eederijkers, 1430—1580 090 viii Bk. XII Matthijs de Castelein als verpersoonlijking der rederijkerij 422 XIII De letteren in de eerste jaren der kerMiervorming. . 434 XIV Anna Bijns als kampioen voor de Kerk .... 446 XV De Bederijkers in hun strijd tegen de Kerk . . . 452 XVI De letteren bij het begin van den Opstand . . . 465 XVII Philips van Marnix van St. Aldegonde 483 XVIII De Geuzenlitteratuur 493 Begistees 503 Overzicht der vreemde letteren in betrekking tot de Nederlandsche 505 Zakenregister 509 Personenregister 518 Verbeteringen op het Eerste Deel 521 XXIII. Jan van Boendale. Jacob van Maerlant had niet te vergeefs gearbeid, al was hij daar zelf in zwaarmoedige buien ook niet geheel zeker van. Het tegendeel bleek wel, toen, door zijne onvermoeide, geestdriftige werkzaamheid aangevuurd, zoovele andere dichters zijne richting volgden en eene eigene school vormden, die hem als den grooten voorganger vereerde. Van die school trad als zijn beste, zij het ook al niet oudste, leerling en als zijn grootste bewonderaar in het begin der 14fle eeuw Jan (van) Bobndalb op 1). Ijverige nasporingen .hebben betrekkelijk veel aangaande zijn leven aan het licht gebracht. Zelf deelde hij ons naam, ambt, geboorte- en woonplaats aldus mede: „Jan, gheheten Clerc, van der Vueren gheboren: Boendale heet men mi daer, ende wone te Andwerpen nu, daer ic ghescreven hebbe menech jaer der scepenen brieve" 2). Waarschijnlijk had zijn vader den naam Boendale ontleend aan het dorp van dien naam, dat dicht bij Ter Vueren lag, waar onze dichter geboren werd. Ongelukkig weten wij het jaar zijner geboorte niet, doch met het oog op zijn sterfjaar en den tijd, waarin hij zijn eerste werk schreef, moet het wel tusschen 1280 en 1290 geplaatst worden. Wanneer hij van Ter Vueren naar Antwerpen *) Men zie over hem, behalve Jonckbloet's Geschiedenissen, ook de Inleidingen op de uitgaven zijner werken door J. F. Willems, M. de Vries, J. H. Bormans en F. A. Snellaert, en verder ook P. Génard, Jan Boendale, gezegd Jan de Clerok van Antwerpen, Antw. 1853 (ook opgenomen in Het Taelverbond, Antw. 1853 bl. 152—210) en H. Haerynck, Jan Boendale, ook geheeten Jan de Clere; zijn leven, zijne werken en zijn tijd, Gent 1888, waarbij men échter niet moet nalaten doorloopend te vergelijken W. de Vreese's critiek in het NederlandschMuseum, 1890, I bl. 53 vlgg., 285 vlgg., II bl. 5 vlgg., 73 vlgg,, 333 vlgg., 1891, I bl. 102 vlgg., 212 vlgg., 329 vlgg. *) Boendale, Jans Teesteye vs. 3—8. Daarmee stemt overeen wat wij in de stadsrekeningen van Antwerpen en andere, beneden aan te halen, bronnen lezen. Dat hij niet Nicolaas of Deckers of Dekens heette, zooals men vroeger wel meende, is reeds lang voldoende uitgemaakt. 4 vertrok, weten wij evenmin, doch reeds in 1312 was hij daar scepenclerc en bezocht hij in die hoedanigheid met een Antwerpsch schepen de Statenvergadering, die in het najaar na den dood van Hertog Jan II te Ter Vueren gehouden werd 1). In 1824 komt hij herhaaldelijk als clerc in de stadsrekeningen van Antwerpen voor en deed hij voor die stad verscheidene kleine reizen naar Brussel, Leuven, St.-Nikolaas, Gent, Aardenborch, Male, Vrasene en Brugge, welke reizen misschien betrekking hebben op den opstand der Bruggelingen onder Zannekin tegen Graaf Lodewijk van Nevers, dien hij toen meermalen moest bezoeken 2). Hij mocht dus, van Antwerpen sprekende, wel zeggen: „daer ic woene, als ic thuus ben" 3), want hij zal wel niet toevallig alleen in 1824 zoo dikwijls van huis geweest zijn. Dat hij in 1882 tegenwoordig was bij „theerscouwen", de groote monstering der troepen door Jan III te Helleshem, vertelt hij ons zelf 4). Daarna treffen wij hem in 1886 als procurator van de stad Antwerpen aan in een geschil over den wijnhandel tusschen die stad en het O.-L.-V.-Kapittel aldaar, een geschil dat hij tot genoegen zijner lastgevers hielp vereffenen5). Dat hij in 1843 ook nog scepenclerc was, blijkt uit de stichtingsacte van O.-L.-V.-Convent te Antwerpen, die hij medeteekende als getüigë van den stichter, den Duitschen koopman en philantroop Hendrik Suderman, een zijner buren, van wien hij — althans in 1844 — slechts één huis af woonde tegenover de Corte Mere (nu Eiermarkt) in het tweede of derde huis van de straat, die nu Sudermanstraat heet6). Daar wij een door Lodewijk van Male den 13aen Sept. 1858 te St.-Winoxbergen gegeven compromissale uitspraak wegens de vischinarkt7) ook geteekend vinden door „Johannes, de clerc van der stat (Antwèrpen)", mogen wij het *) Het eerst, naar de Annales Antverpienses van Papebrochius (ed. Mertens en Buschman I p. 83) meegedeeld door M. de Vries, Inl. op den Lekenspiegel, bl. CXV. 8) De posten uit die stadsrekeningen zgn het eerst meegedeeld door P. Génard, t. a. p. bl. 28—31, 35—37; vgl. ook F. A. Snellaert, Inl. op de Ned. Gedichten der 14de eeuw van Jan Boendale, enz. bl. XLII vlgg. s) Van- den Derden Edewaerd, vs. 109. 4) Boendale, Brab. Yeesten V vs. 2418—2420. M. de Vries, Inl. Lekenspiegel bl. CXVI, wees daarop, doeh diens vermoeden, dat bdg ook in 1333 het gevecht bij Ten Helleken zou hebben bijgewoond, houd ik met J. H. Bormans, Inl. op de Brab. Yeesten III p. XCIX—CVIII voor ongegrond. s) Blijkens het gewijsde, waarbij het geschil werd uitgemaakt en waarin hij „Johannes dictus de Boendale" heet, o. a. te vinden bij P. Génard, t. a. p. bl. 45—51. 6) Zie P. Génard, t. a. p. bl. 51—54. ') Medegedeeld door J. F. Willems in de uitg. der Brab. Yeesten II bl. 425— 432, bijlage III. 5 er gerust voor houden, dat Boendale toen nog steeds scepenelerc was, want eerst in Sept. 1365 is onze dichter overleden1). Het eerste werk, waarmee Boendale optrad, was een geschiedwerk, geheel in den geest van Maerlant, ja zelfs voor het grootste deel aan Maerlant zelf ontleend. „Her Willem Bornecolve", die tot een der aanzienlijkste Antwerpsche schepenfamiliën behoorde en zelfs van 1804 tot 1307 schout van Antwerpen en markgraaf van 't land van Eyen was, verzocht hein de geschiedenis van Brabant te boek te stellen 2), al had, zooals Boendale zegt, „ Jacob van Merlant, die goede dichtre ende gheraecte", die dan ook reeds „in den Spiegel, bescreven"; maar, zegt hij, „si staen daer soe onderweven met anderen yeesten weder ende voert, alsoe alse te dien boeke behoort, dat men vinden en weet waer." De Spiegel toch „es meneghen onbekint", m. a. w. menigeen weet er den weg niet in, en daarom besloot Boendale alles, wat daarin over de geschiedenis van Brabant te vinden was, bijeen te brengen 3) onder den titel Die Brdbantsche Yeesten 4). 1) Blijkens de rekeningen van Leuven: „Item van der doet van Jan van Boendale, van V stuvers 's jaers — XXXII stuvers payements," 't eerst medegedeeld door Edward van Even in drie opstellen van de Eendragt VIII (1853), waartegen in denzelfden jaargang van dat tijdschrift P. Génard te onrechte in twee brieven is opgekomen. Zie echter een brief van J. A. Alberdingk Thjjm in de Eendragt (1854) en opstellen van F. H. Mertens en E. van Even in de Eendragt (1856), alle overgenomen in de Dietsche Warande IV (Amst. 1858) bl. 303—321. Vóór de ontdekking des heeren Van Even hield men, met verwaarloozing der acte van 1358, het jaar 1351 voor Boendale's sterfjaar, omdat men meende, dat de Brab. Yeesten door hem in 1350 afgebroken waren, en omdat het HS. der Yeesten van Kluit eene aanteekening van J. G. Gevaerts uit de 174) Zie Wapene Rogier vs. 1210 vlg. „die Spieghele van Sonden dien ie dichte voer desen". Vgl. nog vs. 1250. s) Wapene Rogier vs. 31 vlg. a) Uitg. naar het Comburgsche HS. te Stuttgart door Eduard Kausler, Denkmaler aUniederl. Sprache und Litteratur III (Leipzig 1866) p. 14—82. *) Wapene Rogier vs. 70 vlg. 86 die een slecht voorbeeld geven; maar inderdaad is „propre wille", die Adam deed zondigen, ook voor zijn nageslacht de eenige oorzaak der zonde. Zouden er dan niet drie vijanden zijn, die den mensch verleiden: „dat vleesch, die werelt ende thelsche serpent?" Neen, 't is dwaas aan deze de schuld te geven, want men zou ze gemakkelijk kunnen wederstaan, ware de wil om goed te handelen maar niet zoo zwak, omdat hij „cranke minne te Godewaert draghet." 't Vleesch kan de oorzaak van het kwaad niet zijn, want de ziel is er meesteres van. Zonder ziel toch is het lichaam dood. 't Vleesch is ook eigenlijk niet meer-dan het kleed der ziel, en een dwaas zou de rechter zijn, die het kleed veroordeelde wegens het kwaad, dat de man deed, die het droeg. Wie zijn lichaam in weelde doet baden, benadeelt zijne ziel, die er de onaangename gevolgen van ondervindt in den vorm van ziekte en pijn. Ook „die weerelt gheeft gheen occusoen den mensche, dat hi soude mesdoen". Zij heeft geen wil, zooals de mensch, die te vergelijken is bij eene stad, waarvan de zintuigen de poorten zijn en waarin de wil koning is. Op de vraag of het maar niet beter ware als de mensch geen lichaam had, luidt het antwoord bepaald: neen, want het lichaam bedekt de schoonheid der ziel, die juist Lucifer verlokte, zich hoovaardig tegen God te verheffen, 't Lichaam is als het ware het kleed van den kloosterling, het teeken dat hij Gods onderdaan in de wereld is, zooals de kap het teeken is dat de monnik tot deze of gene orde, tot dit of dat klooster behoort. De tweede disputatie (vs. 859—1312) vangt aan met den uitroep: „Droemt di, Eogier, slaept dijn sin?" Waarom vraagt gij niet verder? Streeft gij meer naar geld dan naar kennis? 'tZou u toch niet baten, al „waert al dijn dat comt int Zwin". Zoo aangespoord, doet Eogier de vraag „wat gracie es" en of zij inderdaad zooveel invloed heeft. Jan antwoordt, „dat gracie heeten moet uter Gods minnen eene vloet, sprutende van dauwe, die so helioh es ende goet, dat soe hemele ende eerde voet, mids haren aenscouwe". Die gracie is als de regen, welke neerdaalt op boozen en goeden; maar alleen wie er ontvankelijk voor is, ondervindt er den invloed van. Vanwaar echter het geluk om er ontvankelijk voor te zijn? „Sijn eneghe daertoe gheboren", dan komen zij er gemakkelijk aan. 't Antwoord luidt: „Elc mach te hemele comen, die in weldoene houden accoort", al is het dan ook waar, dat er uitverkorenen zijn, en dat is ook natuurlijk. Volgens Meester 87 Jan Belet x) „coes God vier deele ute", namelijk uit alle „steden" „themelrike", uit alle „tijden" de „heleghe daghen", uit'alle „dinghen" „tiende ende offerande", en zoo ook uit alle „lieden" zijne „maysnieden". Toch kan ook hij, die niet tot Gods „maysnieden" behoort, behouden blijven, als hij de wereld maar ontvliedt: maar twee heeren dienen kan niemand. De derde disputacie (vs. 1318 tot het eind) begint met Eogier's vraag: „Jan, waer sidi nu ontbleven?" Laat toch uw nuttig dichten niet na, maar antwoord mij als ik u vraag naar „twesen der natueren". Jan prijst Eogier's leergierigheid en antwoordt: natuur „scept alle dinc", zij is de Martha, zooals „gracie" tegenover haar hare zuster Maria is. Zij brengt de planeten in beweging en bepaalt zoo den aard en het lot der menschen, die dus blindelings ten verderve of ter zaligheid zouden gevoerd worden, als de ziel niet een eigen wil had, in staat om met de hulp der gracie de aandrift der natuur te beheerschen. „Al dat planeten gheven moghen, es maer temptatie", die de krachtige'wil van den mensch kan overwinnen. En dat die temptacie bestaat, is een geluk. Zij is „als Gods bode te vrienden ghesint", want ware zij er niet, ons leven zou dan niet meer zijn dan een droom. Nu maakt zij den mensch tot een „ruddare, vechtende stille ende openbare omme die hemelsche crone". De temptacie verder, die van het vleesch, den duivel §n de wereld uitgaat, is nog veel minder nadeelig. In elk geval, 's menschen geluk is het gevolg van de overwirining, die zijn wil, gesteund door Gods gracie, behaalt in den strijd tegen de verzoeking. Zoo is de korte inhoud van de Wapene Rogier, waaruit men zal hebben gezien, dat het pessimisme van Jan de Weert, waardoor hij in zijn eerste werk tot eene hekeling van de geheele maatschappij werd vervoerd, bij hem op lateren leeftijd tot eene opbouwende kracht is geworden, zoodat hij in staat was, in goede verzen en met den gloed eener verstandige overtuiging, zijne medemenschen op te voeden tot een opgewekt zedelijk leven. Een zeer omvangrijk leerdicht, dat ons echter in zijn geheel alleen bewaard is gebleven in eene slordige middelnederduitsche x) Hjj was professor" in de theologie te Parijs ± 1160 en later aan de kerk te Amiens verbonden. Hetgeen De Weert van hem aanhaalt, vindt men behandeld in de eerste 15 hoofdstukken van zijn werk Rationale Divinorum Officiorum. Zie Kausler, Denkmaler III p. 422 vlg. 38 bewerking uit Westfalen, is Die spiegel der Sonden1). Het begin er van ontbreekt, maar toch is het nog 16972 verzen lang en, vermoedelijk in de 14de eeuw, vervaardigd door een Westvlaamsch geestelijke, van wien wij verder niets weten. Men mag het beschouwen als een oorspronkelijk werk in dien zin, dat het niet de vertaling schijnt te zijn van één bepaald Latijnsch werk, maar van verschillende Latijnsche geschriften gebruik heeft gemaakt, en ook wel aan Dietsche geschriften, met name aan Maerlant's „Alexander" en „Der Naturen Bloeme", het een en ander heeft ontleend. Het onderwerp, dat er zeer uitvoerig in behandeld wordt, zijn de zeven hoofdzonden, dezelfde, die ook Jan de Weert had besproken, maar in andere volgorde, namelijk „gulsichede, oncuuschede, gierichede, traeehede, hoverde, nidichede en gramscap"; doch dan volgt er nog een aanhangsel van 2128 verzen: „Van der Tongen", waarin, zooals ook wel bij andere schrijvers over de hoofdzonden geschiedt; nog in het bijzonder het kwaad wordt behandeld, dat door de tong wordt gesticht. Grooten lof kan ik voor dit geheel scholastisch ingericht leerboek niet over hebben en het zou, ondanks de gemakkelijkheid waarmee de dichter zijne vloeiende verzen schrijft, moeite.kosten, het uit te lezen, indien er niét ongeveer 40 exempelen tusschengevoegd waren, die eenige belangstelling kunnen wekken,, al zijn de meeste ook van elders bekend en al zijn zij hier ook niet in rijm gebracht door iemand, die in de vertelkunst bijzonder uitmuntte. Dat zulke exempelen of bispelen (parabelen) meer in leerdichten werden opgenomen, hebben wij reeds bij het bespreken van Boèn- *) Dat het oorspronkelijk in het Dietsch geschreven was, maar door een Saksisch afschrijver min of meer in zijn dialect was overgebracht, in welken vorm het in een HS. op de Paulinische bibl. te Munster bewaard is, toonde ik aan in Tijdschrift XII (1893), bl. 25—40, waar ik tevens opmerkte, dat een in zuiver Mnl. geschreven fragment Over Woeker (uitg. door H. E. Moltzer, Tijdschrift VII bl. 292—-302) deel van dit gedicht in den oorspr. Dietschen vorm had uitgemaakt. Later zijn nog andere fragmenten gevonden op het staatsarchief en in de Univ.-bibl. te Gent en op het staatsarchief te Bijsel en samen met het door Moltzer uitg. Geervlietsche fragment gedrukt door N. de Pauw Mnl. Gedichten en Fragmenten I (Gent 1893) bl. 406—464; vgl. nog I (1897) bl. 465—486. Ook is er nog een vrij groot fragment, op de Kon. Bibl. te Brussel, meegedeeld door J. Verdam in zijne uitgaaf yan Die Spiegel der Sonden, Leiden 1900—1901, II dln., waarin hij naar die fragmenten en het, door hem in het Dietsch teruggebracht, Munstersche HS. het geheele gedicht liet drukken en tevens, naar een Oudenaardsch HS. van 1434— 36 eene prozabewerking, die er met veel vrijheid, door weglating en bijvoeging, van het dichtwerk is gemaakt. 89 dale's „Lekenspiegel" kunnen zien, en zullen wij bij de didactische prozawerken nog veel meer aantreffen. Zij werden niet alleen gebruikt om de zedenleer smakelijk te maken, maar ook door de predikers in hunne sermoenen dikwijls te pas gebracht om de aandacht der toehoorders wakker te houden Te hunnen behoeve waren er dan ook in de middeleeuwen verschillende Latijnsche verzamelbundels van zulke exempelen gemaakt, waartoe vooral de slechts voor een klein deel aan Hieronymus toe te schrijven Vitae Patrum of het "Vaderboec en de Dialogi de vita ei miraculis patrum van Gregorius den Groote werden geplunderd, om nu van de latere schrijvers en van verhalenbundels van Oostersche afkomst niet te spreken. De kerkvaders volgden daarmee het voorbeeld van Jezus, die zich ook dikwijls van parabelen had bediend, om zijne denkbeelden te verkondigen. Van de Vitae Patrum en de Dialogi van Gregorius is ook door den schrijver van Die Spiegel der Sonden een zeer ruim gebruik gemaakt1). In een der uitvoerigste exempelen (vs. 16294—16494): „Dat God wrake heft ghesant up die twidracht zeyen", herkent men gemakkelijk de stof van Schiller's ballade „Der Gang nach dem Eisenhammer" 2). Zeer gezocht was in de 14de eeuw de Dietsce Lucidarius, „hoe die clerc den meester vraecht ende die meester antwert" 8), eene samenspraak van 6882 verzen, vertaling van het in de llde eeuw door Anselmus van Canterbury in 't Latijn geschreven of liever het uit zijne geschriften iets later door Honorius Augustodunensis gecompileerde ElwAdarvum. In dit werk worden tal van door den Clerc beknopt geformuleerde vraagpunten, aangaande de leerstellingen der Kerk op scholastische manier als quodlibets, maar niet zonder onderlingen samenhang, door den Meester beantwoord. Evenals het oorspronkelijke, is ook het gedicht in drié boeken verdeeld. Na een korten proloog begint het eerste boek (v. 85—2400) met de vraag: „Meester wat sullen wi gheloven in Gode?" en leidt daarmee het theologisch 1) J. Verdam heeft zich in de Inleiding op zijne uitgaaf, II bl. LI—LXXX zeer verdienstelijk gemaakt door de herkomst dezer exempelen zooveel mogelijk aan te wijzen. 2) Daarover handelde J. Verdam in Hand. en Mededeel, van de Maatsch. der Ned. Lett. te Leiden, 1899, Bijlage bl. 1 vlgg. 3) Naar een HS., nu op de Kon. Bibl. te Brussel, uitg. door Ph. Blommaert in Oudvlaemsche Gedichten, III (Gent 1851), bl. 1—74. Tekstverbeteringen gaf J. Verdam Tijdschrift I bl. 232—257. 40 gedeelte in, dat in 't vervolg van de zedenleer den ondergrond moet uitmaken. Achtereenvolgens wordt er in dat eerste boek gehandeld over de Drieëenheid, de schepping, engelen en duivelen, het paradijs, Adam's val, de erfzonde, Gods menschwording, zijn verlossingsdood en de herhaling van het verlossingsoffer in de kerk bij het heilig Sacrament. Het tweede boek (vs. 2401—4788) begint met de theologischethische vraag: „Meester, maect God die sonden yet?" en bespreekt dan verder goed en kwaad, Gods gezindheid ten opzichte van boozen en goeden, rijken en armen, vrijen wil en voorbeschikking, geoorloofde en verboden huwelijken, de vier maatschappelijke standen, zonde, straf en vergeving bij boete, profetieën, schutsengelen, sacrament der stervenden en begrafenis in de kerk of op het kerkhof. Het derde boek (vs. 4789—6834) opent met de vraag „hoe dat metter zielen staet", wanneer „ziele en lichamen versceden" zullen zijn, en dus met een onderzoek naar den vorm der onsterflijkheid of den toestand van den mensch na den dood. Daarom komen daarin ter sprake: purgatorie, hel en hemel, de komst van den Antikerst, het jongste gericht, de opstanding der dooden en de hemelsche zaligheid. In dit gedicht worden de gebreken der geestelijken evengoed besproken als die der leeken, maar voor de geestelijkheid wordt hier wat meer inschikkelijkheid verlangd, dan in andere zedenschriften van dezen tijd het geval is. Wanneer het gedicht vertaald is, weten wij niet, doch in 1853 schijnt het reeds verspreid te zijn geweest1). Den scholastischen redeneertrant over dezelfde en soortgelijke onderwerpen heeft met den Lucidarius gemeen een gedicht, dat wij eene Tiveesprake tusschen den Jonghelinc ende Scriftuere zouden kunnen noemen2), maar waarvan ons slechts een fragment uit het midden (396 verzen) bewaard is. Ook daarin wordt de Drieëenheid eenigszins aannemelijk gemaakt voor het verstand door vergelijking met de ziel van den mensch, die ook één is, maar toch gevormd wordt door drie krachten: „Wille, Memorie ende Verstant". ') In 1353 wordt een Lucidarius vermeld in bezit van den Gentschen handschoenenmaker Jan de Beere en zijne vrouw Margriete van Wachtbeke, naar de mededeeling van N. de Pauw, Nederl. Museum, Gent 1879, II bl. 146—156. 2) Naar een HS. op de Univ.-bibl. te Gent, uitg. door N. de Pauw, Mnl. Qed. en Fragmenten I (1897) bl. 669—683. 41 Daarin wordt verder over de twee naturen in Christus en ,,'t Sacrament van den Outare" gehandeld, evenals ook over de andere zes sacramenten, en over de drie hoofddeugden: Ghelóve, Hope ende Minne. Nu wij er slechts een fragment van over hebben, kunnen wij over strekking en samenhang van het gedicht moeilijk oordeelen, maar wel opmerken, dat het, meer dan de „Lucidarius", als kunstwerk is bedoeld, want beurtelings drukken de sprekers hunne gedachten hier uit in eene geheele, kunstig gebouwde strophe van elf versregels (rijmschema: aabaab bcbcc), die den dichter als vaardig kunstenaar doet kennen. Meermalen reeds hadden wij aanleiding op te merken, dat de leerdichten der 14de eeuw — de beide laatst genoemde toevallig veel minder dan de andere — wemelen van aanhalingen uit verschillende Latijnsche schrijvers. Men zocht uit die schrijvers dan ook de spreuken of „bloemen" bijeen, zooals o.a. Vincentius in zijn Specidum had gedaan, ten gevolge waarvan ook in Maerlant's Spiegel Historiael een rijkdom van spreuken vervat is, waaruit latere schrijvers gaarne putten. Uit den Spiegel nu werden weder uittreksels gemaakt, en zoo hebben wij b.v. eene verzameling van spreuken of Zedelessen van Seneca, 586 verzen groot, en eenvoudig uit Maerlant's groot geschiedboek bijeengelezen Van deze zedelessen moet men wel onderscheiden den 780 verzen langen dialoog tusschen een zoon en zijn vader, getiteld Dit sijn Senéka leren of Tweespraec over alréhande swaer gheval2), waarin aan den zoon dertig klachten in den mond worden gelegd over allerlei wederwaardigheden en ongevallen, die hem treffen of te wachten staan, en die de vader vertroostend of bemoedigend beantwoordt. Het is dus een boekje, waarin lessen van levenswijsheid voor bepaalde levensomstandigheden gegeven worden in vrije aansluiting aan een werkje van Seneca, dat ons, naar het schijnt, alleen epitomatisch bewaard gebleven is onder den titel 1) Zg' werden uitg. door Ph. Blommaert, Oudvlaemsche Gedichten, III (Gent 1851), bl. 113—119 en zgn ontleend aan Sp. Hist. I8, cap. 34—77. In welke volgorde zij met gedeelten van die hoofdstukken overeenstemmen, is aangewezen door M. de Vries en E. Verwgs in de uitgave der Tweede Portie van den Spiegel Historiael (Leiden 1879) bl. 522 vlg. *) Naar het groote Hulthemsche HS. (aldaar N°. 202) uitg. door Ph. Blommaert, Oudvlaemsche Gedichten I (Gent 1838), bl. 73—83 en beter, ook vergeleken met het Latijn, door W. D. H. Suringar, Dit sijn Seneka leren, Leiden 1895. 42 Ad. Gallionem de remediis forhiitorum of ook wel van Excerpta quaedam e libris Seneeae 1). Een belangwekkende spreukenbundel van 1118 verzen, De bouc van Seden 2), die „spreect van hoveschede", vooral ook van goede manieren bij den maaltijd, is door een ons onbekend dichter „getrect uter scrifture harentare", o.a. uit Liber Facetus8). Een ander boekje Van Zeden, „een hovekijn met blommen van goeder leeren ende vruechden fijn", geeft in 528 verzen de vrij regelmatige vertaling van 124 spreuken uit Liber Facetus *). Tot dezelfde soort van gedichten behoort ook nog S. Bernaerdus episteh tote Baymonde. den ruddere „hoe men een huus regieren sal met eeren zaleghelic", in 290 verzen, door zekeren Frans, een Vlaming, vertaald uit het Latijn van een Utrechtsch geestelijke, Bernardus Sylvester, die omstreeks 1110 leefde5). Verder hebben wij een uit het Fransch vertaalden spreukenbundel van 180 verzen, getiteld Dit es Doctrinael Sauvage9), die eenigszins een geheel uitmaakt, en een klein leerdicht, Der goeder leiken regel7), van 800 verzen, dat eigenlijk uit 50 zesregelige ") Nadat het werkje op gezag van Lipsius aan Seneca lang ontzegd was geweest, heeft F. Haase het weer als echt erkend en opgenomen in zijne uitgave van Seneca's werken (Lipsiae 1853, III p. 446—457). 2) Naar het Comburgsche HS. te Stuttgart het eerst uitg. door E. Kausler, Denkmaler altnied. Sprache und Literatur II (Tübingen 1844), p. 561—599, en naar een fragmentarisch Oudenaardsch HS. (383 verzen in jongere, sterk afwijkende omwerking) door D. J. van der Meersch in zgn De boec van Catone Gent 1846 (Maatsch. der VI. Bibliophilen II N°. 8). Beide uitgaven zijn nog eens critisch herhaald door W. D. H. Suringar, Leiden 1891. Aanvulling van het Oudenaardsch en 48 verzen uit een Straatsburger HS. vindt men bij N. de Pauw, Mnl. Gedichten en Fragmenten I (Gent 1893), bl. 397—405. 3) W. D. H. Suringar, die in zijne uitgaaf de bronnen van dezen bundel grootendeels aanwees, rekende daartoe ook den aan St. Bernardus toegeschreven Floretus (gedrukt te Keulen 1501) en den Fagifacetus van zekeren Reinerus, een gedicht van 440 hexameters over de gebruiken aan tafel (uitg. door F. Jacob, Lübeck 1838, Eichstadt, Jena 1839, H. Habich, Gotha 1860 en H. Lemcke, Stetin 1880), doch dat het te betwijfelen is, of die Latgnsche bundels inderdaad gebruikt zijn, betoogde ik in een opstel over Middeleeuwsche Zedespreuken in de Dietsche Warande, N. R. V (1892), bl. 60—76. 4) Uitg. door W. H. D. Suringar, Tan Zeden, Een tweede Middelnederlandsch Zedekundig leerdicht uit het Comburger handschrift voor 't eerst uitg. en toegelicht Leiden 1892. De overeenkomstige spreuken van Liber Facetus zgn daarin tevens opgegeven. 5) Naar het Comburgsche HS. met het Latijn uitg. door E. Kausler, Denkmaler III (Leipzig 1866), p. 1—15, 397^06. 6) Naar het Comburgsche HS. uitg. door E. Kausler, Denkmaler III (Leipzig 1866) p. 177—181. Het oorspronkelijke van (Bernardin) Sauvage of Le Sauvage is te vinden bij A. Jubinal, Nouveau recueil de contes, dits, fabliaux, etc. II (Paris 1842), p. 150—161. 7) Naar een HS. der 15de eeuw op de Univ.-bibl. te Gent uitg. door N. de Pauw, Mnl. Gedichten en Fragmenten, I (Gent 1893) bl. 234—244. 43 spreuken ten dienste van de jeugd bestaat, in Limburgsch dialect bewaard is en blijkbaar naar de eene of andere zeer verspreide Latijnsche spreukenverzameling is bewerkt, daar men er telkens leeringen in aantreft, die ook in bijna gelijken vorm door anderen worden gegeven. Nog bezitten wij een kleinen, maar keurigen bundel „alderhande Proverbiën van den wisen Salomone", namelijk 21 achtregelige strophen in kruisrijm, ieder met slechts twee rijmklanken x), en heb ik nog te wijzen op twee belangrijke verzamelingen 2) en op een bundel „van alderhande sproockine, Clem notabel verskine *), samen 1044 verzen, die echter grootendeels eer korte liefdesverzuchtingen dan spreuken mogen genoemd worden, en als zoodanig niet onaardig zijn. Van eene andere verzameling „van vele edeler parabelen ende wiser leren" bestaat het tweede gedeelte4), dat 546 verzen groot is, uit spreuken, waarvan verschillende, voornamelijk classieke, zegslieden genoemd worden en daaronder ook zekere ons verder onbekende Jobtb van Nbderlant, terwijl in het eerste gedeelte 5) van de 836 verzen, die van alle kanten bijeengebracht zijn, er minstens 817 vertaald zijn uit Vridanc's Bescheideriheit9), welke *) Naar 't groote Hulthemsche HS. (aldaar N°. 188) uitg. door C. P. Serrure, Vaderl. Museum II (Gent 1858), bl. 171—175. a) De eene ia naar een HS. van 9 bladen, op de Baseier Unlv.-bibl. meegedeeld door N. Wackernagel, Zeitschrift für deutsehes Alterthum VI (1848), p. 161—174; de andere is naar het Weener HS. N°. 7970, dat in de eerste plaats geestelijke liederen bevat, meegedeeld door W. Baumker, Niederdeutsch.es Jahrbuch XIII (1888), p. 104—110. Zie ook H. Brandes, Zeitschrift fur d. Alt. XXXIV (1890), p. 52 vlg. ') Naar 't groote Hulthemsche HS. (aldaar N°. 108), doch in andere volgorde, uitg. door J. F. Willems in 't Belg. Museum I (Gent 1837) bl. 101—136. De juiste volgorde der spreuken is aangewezen door J. Verdam, Tijdschrift voor Ned. taal en lett. III (Leiden 1883), bl. 177—183. 4) Naar 't groote Hulthemsche HS. (aldaar N°. 148&), uitg. door C. P.-Serrure, Vaderl. Museum II bl. 176—194. Deze verzameling komt in vele opzichten overeen met eene andere, medegedeeld door Hoffmann von Fallersleben, AÜdeutsche Blatter I (1835) p. 75—78. Vgl. daarover Hermann Brandes, Zeitschrift für deutsehes Alterthum XXXIV (1890), p. 47—51. 6) Naar 't groote Hulthemsche HS. (aldaar N°. 148a), doch in andere volgorde, uitg. door J. F. Willems, Belg. Museum VI (Gent 1842) bl. 184—212. De juiste volgorde der spreuken is aangewezen door J. Verdam, Tijdschrift III bl. 184—188. 6) J. F. Willems maakte reeds op 79 verzen opmerkzaam, die bijna woordelijk bij Vridanc voorkomen, maar in het Tijdschrift voor Ned. taal en lett. V (Leiden 1885), bl. 310—330 wees ik nog 238 andere verzen in den bundel als vertaling van Vridanc aan. Later werd deze bundel ook behandeld door W. H. D. Suringar in de Handel, en Mededeel, van de Maatsch. der Ned.-Lett. over 1886 (bl. 185—281. Zie ook Hermann Brandes, Zeitschrift für deutsehes Alterthum XXXIV (1890), p. 53—55. 44 bundel hier zeer .bekend schijnt geweest te zijn. Wij hebben althans nog eene andere vertaling van 118 tweeregelige spreuken uit Vridanc's bundel over x), waarvan de taal trouwens ter nauwernood Dietsch mag genoemd worden wegens het groot aantal Hoogduitsche woorden, dat er onvertaald in gelaten is. Sterk Hoogduitsch gekleurd is ook een gedicht van 2589 verzen, waarin eene tamelijk levendige allegorische verklaring en toepassing gegeven wordt van Die X Plaghen ende die X Ghebode2). De invloed van de Hoogduitsche taal en letterkunde, waarop wij later gelegenheid zullen hebben nog wat nadrukkelijker te wijzen, begint zich in Holland krachtig te doen gelden met het Beiersche gravenhuis, dus met 1345, en in Brabant met de regeering van Wenceslaus, dus met 1855. Trad in de middeleeuwen naast de theologie, die nochtans „den leeken te swaer" geacht werd, onder alle wetenschappen de „doctrine van goeden seden" op den voorgrond, omdat zij zich bezig hield met de maatschappelijke toestanden, die voor ieder van belang waren, en met het persoonlijk levensgeluk, dat ieder voor zich wenschte, Maerlant was er toch met Der Naturen Bloeme in geslaagd, ook belangstelling in te boezemen voor het groote wereldtooneel, waarop het blij-eindend treurspel der menschelijke samenleving werd afgespeeld. Hij had zich echter met zijn groot werk over de natuur der dingen nauwelijks buiten de organische natuur van het dieren- en plantenrijk bewogen, vooral ook om daarmee de geneeskunde te dienen, en in elk geval de aarde niet verlaten. Daarboven echter draaiden de hemelsferen, ook die, welke scheiding maakten tusschen de aarde en den eigenlijken hemel, waarvan de kennis alleen langs theologischen weg te 'verkrijgen was. Zon, maan en sterren, ook in verband tot de wisseling der jaargetijden en de indeeling van den kalender, vonden nu een niet onverdienstelijk beoefenaar in een ons onbekend Gentsch dichter s) *) Naar het Haagsche HS. der gedichten van Willem van Hildegaersberch, die er echter onmogelijk de vertaler van kan zijn, uitg. door M. de Vries, Verslagen en Berigten der Vereen, voor Oude Ned. Lett. IV (1847) bl. 29—41; later door W. Bisschop en E. Verwijs in de Gedichten van Willem van Hildegaersberch, 's-Grav. 1870 bl. 253—256, en eindelijk in de Handel, en Mededeel, van de Maatsch. der Ned. Lett. over 1885 bl. 1—56 door W. H. D. Suringar met vergelijking van de oorspr. verzen. ») Naar het Oxfordsehe HS. uitg. door F. A. Snellaert, Ned. Gedichten uit de veertiende eeuw, enz. Brussel 1869 bl. 551—638. 3) Dat de dichter een Gentenaar was, blijkt uit vs. 1587—1610; vel. vs. 1121. 45 van een werkje, dat 1890 verzen lang is en bij ons later den naam heeft gekregen van Natuurkunde des Geheel-als 1). Na eene op zich zelf staande korte beschouwing van den kalender handelt deze daarin tamelijk uitvoerig en duidelijk over hetgeen tegenwoordig wiskundige aardrijksbeschrijving of cosmographie en meteorologie wordt genoemd of de leer der zoogenaamde luchtverheveüngen, maar dat in de middeleeuwen ook de geheele sterrenkunde omvatte. Het voornaamste werk, waaruit onze dichter zijne wijsheid putte, was eene Latijnsche vertaling van den naar Ptolemaeus door Alferghani in het Arabisch bewerkten verkorten Almagest. Van sterrenwichelarij, de uit- het Oosten afkomstige, maar reeds in den Eomeinschen keizertijd ook in het Westen met groote belangstelling beoefende astrologie, onthield hij zich daarbij nagenoeg geheel, zeker in den geest van Maerlant, die deze echter niet volstrekt verwierp 2). Maar ook daarover is bij ons wel het een en ander geschreven, zij het ook dat zulke werkjes nalieten daarover tot in kleine bijzonderheden af te dalen. Zoo bezitten wij van zekeren Heyneic van HoliiAnt een bescheiden werkje over Die cracht der Mane 3), waarin de dichter, volgens den proloog, zich voornam te „scriven van der mane hare craft, als hi bescreven vant van Ypocras", zoodat hij dan in 384 verzen den eigenaardigen invloed aanwees, dien de maan oefende naar gelang zij in de verschillende sterrenbeelden stond of met de verschillende planeten in conjunctie trad. Nog twee andere gedichten bestaan er over „die cracht der Mane". Het eene 4), dat de dichter zelf „een brief" noemt, en waarin hij ten slotte voor zijne geliefde en zich zelf van God een goed leven afsmeekt, behandelt in 470 verzen achtereenvolgens alle dagen van de maand, om in 't kort op te geven, wat op de x) Naar vijf HSS. 1°. het Haagsohe op de Kon. Bibl. te 's-Grav., 2°. het Amsterdamsche op de Bibl. der Kon. Akademie; 3°. het Leidsche op de Univ.bibl. te Leiden; 4°. het Utrechtsche op de Univ.-bibl. te Utrecht, en 5°. het Brusselsche op de Kon. Bibl. te Brussel, is het uitg. door J. Clarisse, Sterreen natuurkundig onderwijs, gemeenlijk genoemd: Natuurkunde van het Geheel-al en gehouden voor een werk van zekeren broeder Gheraert, enz. in de Werken van de Maatsch. der Ned. Letterkunde, N. R. IV, Leiden 1847. *) Vgl. Maerlant, Heiml. der Heiml. vs. 783—838. 8) Naar het Haagsche en het Amsterdamsche HS. van de Natuurkunde des Geheel-als uitg. door J. Clarisse in de Verslagen en Berigten der Vereen, voor Oude Ned. Lett. IV (1847), bl. 5—19. . 4) Naar HS. N°. 697, uit de 14*e eeuw, op de Univ.-bibl. te Gent, uitg. door Nap. de Pauw, Mnl. Gedichten en Fragmenten I (Gent 1893) bl. 219—233. 46 verschillende dagen best gedaan of nagelaten wordt en wat de toekomst zal brengen aan de kinderen van beiderlei kunne, op die verschillende dagen geboren. Het laatste is het hoofdonderwerp van het andere gedicht1), dat aan „een heilich man, Daniël" ontleend heet, 442 verzen lang is en bovendien ook enkele aanwijzingen geeft, van hetgeen men op de verschillende dagen moet doen en laten. De Latijnsche bron, waaruit de dichter van dit laatste gedicht putte, was blijkbaar nauw verwant aan die, welke de dichter van het eerste gedicht gebruikte. Een werkje uit denzelfden kring der middeleeuwsche astrologische kennis, dat over de twaalf teekenen van den dierenriem handelde, is ons alleen »it een fragment van 167 verzen bekend 2). Naast 'de sterrenwichelarij was in de middeleeuwen nog eene andere „const" in eere, waardoor men waande, evengoed een tipje van den sluier der toekomst te kunnen oplichten, namelijk de kunst van waarzeggen uit de lijnen der hand. In een gedicht van 582 verzen, Cyromanchie (d. i. Chiromantie) getiteld3), wijdt een „Pape van der Hamme" zijne lezers in deze „conste" in, waardoor „God allen creaturen, die leven, in die hant heeft te siene ghegheven an die linien, diet besceeden", wat de toekomst hun brengen zal, en „omdat die Latijnsche tale niet en verstaen alle die lieden" heeft hij het „in Dietsche bedied", zonder er van zichzelf iets anders bij te voegen, dan.wat het rijm meebracht. „Meester Jan van Gheldunen ende meester Claro van Abbenkinde" waren het, zooals hij zegt, „diet hem beede daden vinden" en met wie hij zich verder op Galenus en Pythagoras beroept, wanneer hij achtereenvolgens de „viere hooftlinien" behandelt: de linea vitae of 's levens linie, de mediane of middelste linie, de linea tabulis of tafellinie en de basis trianguli, „die dwers duer die drie gaet" en waarvan hij den naam „niet can ghedietschen wale", maar zegt „stiper (d. i. steunsel) so sal icken noemen", en' „triangel dats een driehoec". Als hij de beteekenis van deze liniën hi hare onderlinge verhouding heeft afgehandeld, gaat hij over tot „des vinghers *) Naar het Oudenaarder HS. der „Natuurkunde des Geheel-als", in welk gedicht het is ingelascht, uitg. door Nap. de Pauw, Mnl. Gedichten en Fragmenten I (Gent 1893) bl. 205—218. 2) Uitg. door J. Verdam in Tijdschrift XI (1892) bl. 299—305 3) Naar HS. N°. 697, op de Univ.-bibl. te Gent uitg. door Nap. de Pauw, Mnl. Gedichten en Fragmenten, I (Gent 1893) bl. 272—289. 47 bergen, die vor eiken vingher ghaen, voor den index, den medius of middelvinger en den „auriclarius of goutdraghere", en dan vindt hij „nemmee in latijnscher tale", zoodat hij besluit met eene herinnering aan Gods almacht en een „geloeft si die maghet Marie", in wier naam hij ook zijn gedicht begonnen had. Van medisch-physiólogischen aard zijn een paar andere middeleeuwsche leerdichten, zooals, behalve een fragmentarisch bewaard gebleven gedicht Over den mensch1), waarin o.a. eene korte ontwikkelingsgeschiedenis van het kind, van zijne geboorte af, tot zijn veertiende jaar, voorkomt, en ook de invloed der planeten op het lot van den mensch besproken wordt, een tamelijk uitgebreid gedicht van 2336 verzen, getiteld Der Mannen ende Vrouwen Heimelycheit2). Onder aanroeping van Maria begint het met eene beschrijving van de acht bestanddeelen, waaruit de mensch is gevormd. God maakte, zegt de schrijver, en hij beroept zich daarbij op Aristoteles, ,,'t fleesch van den lime van der erden, dat bloet van der zee, des menschen* ogen van der sonnen, des menschen gepeisen van den wolken, den ademtucht van den winde, die been van den stene, die redene van den Heiligen Geest ende die godevrucht van den lichte"3). Vervolgens wordt over den invloed der zeven planeten, over de vier complexiën of humoren en over de eigenaardigheden van het mannelijk en het vrouwelijk *) Naar een HS. op de Kon. Bibl. te Brussel (N°. 19571) zijn 201 gedeeltelijk verminkte verzen daarvan het eerst uitgegeven door W de Vreese, Tijdschrift XI (1892) bl 63—71 en vervolgens nog eens door Nap. de Pauw, Mnl. Gedichten en Fragmenten I (Gent 1893) bl. 191—202, met aanvulling uk de copie van een nu verloren Oudenaarder HS. a) Naar het zoogenaamde HS. van Johannes Ypermans op de Kon. Bibl. te Brussel uitg. door Nap. de Pauw, Mnl. Gedichten en Fragmenten I (Gent 1893) bl. 121—190. 3) Zie Der Mannen ende Vrouwen Heimelijcheit, vs. 51—170, gevolgd door eene beschouwing van de vier elementen als bestanddeelen van het menschelijk lichaam, vs. 171—190, waarmee Der Lekenspiegel I 15 vs. 15—44, te vergelijken is. Met de theorie der acht bestanddeelen vergelijke men eene plaats in het Emsigerlandrecht van 1312 (in Von Riehthofen's Friesische Rechtsquellen, Berlin 1840 p. 211): „God scop thene eresta meneska, that was Adam, fon achta wendem: thet benete fon tha stene, thet flask fon there erthe, thet blod fon tha wetere, tha herta fon tha winde, thene togta fon tha wolken, the suet fon tha da we, tha lokkar fön tha gerse, tha agene fon there sunna, and tha blerem fon thene helga om; and tha scope Eva fon sine ribbe, Adames-liava". J. Grimm maakte het eerst opmerkzaam op deze plaats in Zeitschrift für deutsehes Alterthum I (1841) p. I—2 en zag er eene Oudfriesche mythe in, verwant aan de Oudnoorsche voorstelling der wereldschepping uit het lichaam van den reus Ymir; maar nu weten wij, dat wjj hier niets anders hebben, dan een voorbeeld van uit Grieksch-Arabische bron voortgekomen middeleeuwsche kloostergeleerdheid. Ook in ons gedicht blijkt soms het Arabisch karakter van 's dichters geleerdheid, terwijl Avicenna door hem wordt genoemd. 48 geslacht gehandeld. Hoe men uit 's menschen oogen en neus zijn karakter kan opmaken, daarover geeft hij wenken, die tot zeer onrechtvaardige beoordeeling zouden kunnen leiden, als men er zich naar wilde richten. Als hij tot de voortplanting gekomen is, spreekt hij den wensch uit, dat „niemen hem sal stoeren des, dat hi deser heimlijcheit doet gewes". Ook geeft hij de oorzaken der onvruchtbaarheid op, en gaat dan over tot verschillende vrouwenziekten, waaraan nu verder het grootste gedeelte van het gedicht gewijd is, met opgave van zoovele recepten, dat men er niet aan kan twijfelen, of de schrijver was geneesheer van beroep. Ofschoon hij er zich in den aanvang op beroemt, dat hij in zijn dichtwerk heeft behandeld „van naturen die meeste wort, die noch nie worden gehoert van enegen man teneger tijt" en den wensch uitspreekt, dat zijn werk niet in handen moge komen van „dieghene die harentare scone wort ende const beniden ende die ooc lachteren tallen tiden", kunnen wij niet verklaren, dat zijn gedicht eene boeiende lectuur biedt, al is het ter karakteriseering van het middeleeuwsche denken niet ongeschikt. Ben soortgelijk gedicht is Der Vrouwen Heimelijcheit1), een werkje van 1782 verzen, dat men het best,kenmerkt door het eene handleiding voor vroedvrouwen te noemen, ofschoon de dichter, die het uit het Latijn van Albertus Magnus overbracht, het schreef op verzoek van eene jonkvrouw, die hem „bi gherechter hoveschede bad iet te dichtene dat orborlec zij", en bij wie hij zich juist door dit werkje bijzonder aangenaam hoopte te maken. Eigenaardig is het, dat hij ieder oogenblik te midden van de minst aesthetische onderwerpen zijne vertaling even afbreekt om er haar opmerkzaam op te maken, hoeveel genegenheid zij hem voor zijn werkje wel schuldig is, en inmiddels te klagen over „dat ongheval, dat hem dus sadelt overal ende hem niet en begheven wille", zoodat „die hoefsche joncfrouwe", die „wel merct dat sij over hem mach", hem niet „troest alsij te voren plach." Mocht men vragen, of wij met het bespreken van werkjes als de laatstgenoemde nu niet wat al te ver zijn afgedwaald van het gebied der fraaie letteren, om van poëzie nog niét eens te spreken, dan kan ons antwoord geen ander zijn dan: ja, voor den twintigsteeeuwer zeker, maar niet voor den middeleeuwer. Voor hem, vooral x) Naar een Gentsch HS. uitg. door Ph. Blommaert, Der Vrouwen Heimelijkheid, Gent 1846 (uitg. der Vlaemaehe Bibliophilen, II N°. 3). 49 wanneer hij tot Maerlant's school behoorde, bestond de kunst niet in de behandelde stof. Deze moest de dichter als waarheidlievend man aanvaarden, zooals zij hem gegeven was. Als dichter bestond zijne kunst in het zóó beheerschen van zijne taal, dat hij duidelijk kon zeggen, wat hij verlangde te zeggen, en in een vorm, dien niet iedereen meester was, den vorm van maat en rijm. Vaardigheid in het schrijven van vloeiende verzen bezaten de dichters van die laatste physiológisch-medische werkjes niet minder dan zoovele leer- en romandichters, en daarom konden zij in hun tijd ook zeker onder de dichters meetellen. Dat zy met hunne gedichten geen roem verlangden te behalen, blijkt uit de bescheidenheid, waarmee zy hun naam verzwegen. XXV. Muziek en Zang in de 14de beuw. In de 12ae en 18ae eeuw werd, zooals wij zagen, de eigenlijke lierpoëzie, voor zoover het niet eenvoudig volksgezang was, nog hoofdzakelijk beoefend door liefhebbers, namelijk de trobadors in Zuid-, de trouvères in Noord-Frankrijk, de minnesinger in Duitschland en hunne navolgers hier te lande, zooals Heinrich van Veldeke en Jan van Brabant, die tegelijk ook de componisten van wereldsche muziek waren, terwijl de kerkmuziek, met het toen nog zoogoed als uitsluitend Latijnsche kerkgezang, in handen was van de clergie, hetzij als vertegenwoordigers der kerk, hetzij als beoefenaars der wetenschap, met name der vrije kunsten, waartoe ook de muziek behoorde. In de laatste helft der 18de eeuw daarentegen verhieven de vroegere jongleurs en speellieden, die tot dien tijd toe slechts de dienstmannen der adellijke lierdichters geweest waren, zich tot geoefende, goed geschoolde muzikanten, die op muzikaal gebied ook zelfstandig begonnen te werken en oude liederen op nieuwe wijze deden hooren of zelf nieuwe liederen vervaardigden; en die meerdere beschaving dempte tevens gaandeweg de kloof, die hen van de kerkzangers en muziekkundige clerken gescheiden had. Door den invloed, dien wereldsche muziek en kerkmuziek daardoor sinds dien tijd allengs op elkander begonnen te oefenen, zoodat de eerste wat kunstiger en ingewikkelder, de laatste wat veelzijdiger werd, brak er voor de geschiedenis der muziek een nieuw tijdperk aan. Tb Winkel ii. i 50 Meerstemmigheid, waarvan nog maar enkele sporen bij sommige trouvères te ontdekken zijn, en die zich in de kerkmuziek nog niet veel boven de diafonie van Guido van Arezzo verheven had, begon nu meer en meer de muziek te kenmerken tegenover de eenstemmigheid der Gregoriaansche school1). De leer van den fauxbourdon en den discant, die reeds vroeger verkondigd was, vestigde zich nu voorgoed en werd ijverig, maar ook op de grilligste manier, in toepassing gebracht. Motetten klonken met den tenor, dien zij weldra overstemden. Naast den cantus fvrmus, en zelfs veel meer dan deze, bloeide de cantus figuratus. Fleurettes versierden de vroeger eenvoudige melodie, dikwijls tot overladens toe. De ochetus (hocquet) of sniktoon kwam een tijdlang in de mode; en allerlei gewaagde, in den aanvang, vóór de schitterende ontwikkeling der leer van het contrapunt in de mensuraalmuziek, zelfs nog meestal zeer onbeholpen pogingen werden er gedaan om de tegenstrijdigste melodieën en tevens de meest verschillende liederen tot één muzikaal geheel te vereenigen. Weinig baatte het, of er tegen die overdrijving soms ook al sterke reactie ontstond, of Paus Johannes XXII in zijne bul „Docta Sanctorum" van 1322 ook een streng verbod uitvaardigde tegen de ontaarding van het ernstig Gregoriaansch gezang 2). Wel stemden ook hier te lande sommigen met den Paus in, zooals nog op het eind der 14de eeuw een bekend musicus, Johannes Oele, van 1377 tot 1417 rector der parochieschool te Zwolle, die mensuraalmuziek ') Zie Victor Lederer, Ueber Heimat und Ursprung der mehrstimmigen Tonkunst, Leipzig, 1906, die betoogt, dat de oorsprong der meerstemmigheid in het wereldlijk lied (en wel het eerst in Engeland) te zoeken is, tegenover Elor. van Duyse, die haar ontstaan acht in de Zuidnederlandsche en Noordfransche kerkmuziek. Zie zijne bekroonde werken Het eenstemmig Fransch en Ned. wereldlijk lied in de Belg. gewesten en De melodie van het Ned. lied en hare rhythmische vormen in Mémoires cour. de VAcad. Royale de Belgique XLIX en LI. Fragmenten van meerstemmige liederen, die zeker wel tot de oudste ons bekende behooren, waarvan het zeker is, dat zij meerstemmig gezongen zgn, werden meegedeeld door J. W. Muller, Tijdschrift XXV (1906) bl. 1—60. 2) In zijne verordening De vita et honestate clericorum heet het o. a.: „Nonnulli novellae scholae discipuli, dum temporibus mensurandis invigilant, novis notis intendunt, fingere suas quam antiquas cantare malunt. In semibreves et minimas ecclesiastica cantantur, notulis percutiuntur. Nam melodias hoquetis intersecant, discantibus lubricant, triplis et motetis vulgaribus nonnumquam inculcant, adeo ut interdum Antiphonarii et Gradualis fundamenta despiciant, ignorent super qup aedificant, tonos nesciant, quos non discernunt, imo confundunt, cum ex earum multitudine notarum ascensiones pudicae discensiones moderatae plani cantus, quibus toni ipsi discernuntur invicem, offuscentur. Currunt enim et non quiescunt, aures inebriant et non medentur, gestis simulant quod depromunt, quibus devotio quaerenda contemnitur, vitanda lascivia propalatur." 51 afkeurde en discanteeren slechts zelden toeliet, en die daarin door de broeders der toen nog jeugdige Windesheimer congregatie werd gesteund1). Zoo leest men ook in het Boec van der Wraken (II vs. 474—483): „Also oec in deser ghelike es die soetheyt der musike sere ghekeert in discoert, als men daghelijx nu hoert; want die meest discoerts bringhen dat syn die ghene die best singhen. Aldus, alsic hier mach leren, sietmen alle dine verkeren: dats een teken sonder saghen, dat het naect den doemsdaghe". De sombere profetie, in de laatste woorden uitgesproken, vond echter evenmin een geopend oor, als zij bewaarheid werd. Juist in ons land bloeide de nieuwe kunstrichting, die uit Frankrijk bierheen werd overgebracht. In de 14de eeuw bereikte zij bier zelfs zulk eene mate van ontwikkeling, dat er weldra sprake kon zijn van eene, geheel Europa beheerschende, Nederlandsche muziek, waarvan H. de Zeelandia een der eerste vertegenwoordigers was z). Ijverige onderzoekingen hebben aangaande den invloed der Nederlandsche toonkunstenaars der 14de eeuw verrassende feiten aan het licht gebracht, wel waard om er met een enkel woord nadrukkelijk de aandacht op te vestigen. Dat Eduard III uit Vlaanderen verschillende vedelaars, citherspelers en dansers meenam naar Engeland, waar wij in 1363 o. a. een André Destrer uit Brugge als ghiternier van koningin Philippa aantreffen*), is nog maar eene kleinigheid in vergelijking van de ontdekking, dat de invloed der Nederlandsche muziek in de 14de eeuw zich tot zelfs in Spanje deed gevoelen4). In 1388 verzocht Jan I van Arragon aan Philips van Bourgondië om hem den luitenist Pieter de Proost van Brugge toe te zenden, die in het begin der 15de eeuw als instrumentmaker beroemd was, en in hetzelfde jaar dringt de Spaan- 1) Zie W. Moll, Berigten aangaande den staat van het kerkgezang in Nederland, bl. 12 vlgg. van den overdruk uit de Versl. en Mededeel, der Kon. Akad. van Wet. Aid. Lett. XII. *) Van de door hem gecomponeerde melodieën, die nog bewaard gebleven zgn, hebben er zelfs elf een Nederlandsehen tekst; doch alleen de aanvangswoorden daarvan zijn in de HSS. te vinden, namelijk 1°. Vaer rouwe in dander huys, 2°. mijn heil, mijn troost, 3°. in wonden wille, 4°. de molen bij Parijs, 5°. het docht my wesen sere, 6°. scone is si boven alle vrouwen, 7°. voor mi toent si een stoer gelaet, 8°. een meysken dat te werve gaet, 9°. ick sach den Mey met bloemen belaen, 10°. sijn deucht moest arghelist ontsien, en. 11°. in alreley, enz. 3) Zie Edmond van der Straeten, La musique aux Pays-Bas avant le XIXe siècle IV (Bruxelles 1878) p. 95. *) Zie Edmond van der Straeten, La musique aux Pays-Bas, VI, Les musiciens Néerlandais en Espagne, Bruxelles 1885 p. 36—83. 52 sche koning er herhaaldelijk op aan, dat „Johan de los organos (of „dells orguens"), musico flamenco", zooals hij hem noemt, misschien dezelfde, die sinds 1895 als kapelmeester van Philips van Bourgondië onder den naam van Johan Ondanck wordt aangetroffen, tot hem zal overkomen; en als deze daartoe niet te bewegen is, zendt hij in 1889 den Vlaamschen harpspeler Hennekin, dien hij in zijn dienst had, naar de Nederlanden, om den begeerden orgelmeester over te halen. Ook werden er in dien tijd door Jan van Arragon in de Zuidelijke Nederlanden allerlei „estruments de novella guisa" besteld, als een nieuw bewijs van hetgeen bovendien ook van elders bekend is, dat in de Nederlanden toen ook het practisch gedeelte der muziekbeoefening, met name de kunst van instrumentmaken, bloeide. De instrumenten werden in de 14de eeuw meer en meer verbeterd, nieuwe werden er uitgedacht en aan het samenspel der verschillende instrumenten werd veel zorg besteed, zoodat er met recht in de 14de eeuw reeds van een orkest sprake kan zijn, hoe eenvoudig dat ook ware in vergelijking van hetgeen in onze dagen ten gehoore wordt gebracht. Voor kerkmuziek was reeds sinds lang het orgel, zij het al niet het eenige, dan toch verreweg het voornaamste instrument, en daarnaast het portatief of draagbaar orgel. Voor wereldsche muziek waren de volgende instrumenten in de 14de eeuw de voornaamste1); vooreerst als blaasinstrumenten: de pipe, oorspr. de doedel en later ook voor de schalmei genomen, maar niet zelden ook de algemeene naam voor blaasinstrument, met de samengestelde benamingen sackpipe,rwuspipe en lóllepipe, die alle doedelzak beteekenen, evenals muse, muuspi/pe en cornemuse; vervolgens de schalmei (Pr. chalumeau), ongeveer hetzelfde als onze hobo, de fluit, blijkbaar van metaal, zoodat wij zelfs een verguld zilveren fleute vermeld vinden2), de bosi/ne of busine (bazuin), de trompe of trompet en de hoorn of riethoorn. Als snareninstrumenten komen J) Zie daarover Hoffmann von Fallerlsleben, Borae Belgicae VI (Breslau 1838) p. 190—200, J. F. Willems, Oude Tlaemsche Liederen, Gent 1848. Inl. (van Snellaert) bl. XI—XVIII, August Wilhelm Ambros, Geschiehte der Musik II (Breslau 1864) p. 27—35, 236—246, E. van der Straeten, La musique aux Pays-Bas IV (Bruxelles 1878) p. 72—74, 81—94, 100—111, 118—121 en verder «passim, J. C. Boers, De ontwikkeling der Toonkunst van den vroegsten tijd af tot op heden, van Emil Naumann, 's-Grav. 1882—1887, bl. 194—198, 245—254 en Alwin Sohultz, Das Höfische Leben zur Zeit der Minnesinger I (Leipzig 1879) p. 429—349. s) Zie J. A. Sillem in Tijdschrift der Tereen. voor N. Ned. Muziekgeschiedenis VI (1900) bl. 225. 53 voor: de vedele vijfsnarige ovale altviool met veder of boog, d. i. strijkstok, bespeeld, de gighe, citole en rote of rotte (Kymrisch crwth), drie soorten van viool, de rébebe of rebéke (Ital. rebeca, uit het Arab. rebab), smalle peervormige viool met drie snaren, het monocorde, eensnarig strijkinstrument, eene smalle uit drie planken bestaande kast van manslengte, de hommel of Noordsche balk, oorspr. eene langwerpige kast met drie of vier snaren, die zoowel gestreken als getokkeld werdenx), de harpe, de santorie of psalterie, driehoekige, tiensnarige cither, de qumterne of ghiterne (gitaar), de luit (Arab. al'ud = het hout), eene gitaar in den vorm van eene halve amandel, uit dunne houten duigen samengesteld, met platten zangbodem, korten hals, zes of zeven snaren en sterk achterovergelegde kraag 2), en het organistrum, in de 14de eeuw ook lier, cifonie of symphonie genoemd, eene gitaar, waarvan de drie over acht beweegbare kammen gespannen snaren door een rad in trillende beweging werden gebracht. Eindelijk is gedeeltelijk ook een snareninstrument het tympanon of de bonghe, waarop wij zelfs een loflied bezitten8), in den mond gelegd aan „een maecht in vruechden rijck", die „wilde leren bonghen", en in verrukking is over „der zueter bonghen clanc", wanneer de snaren „dat rechte acort" doen hooren, de speler „den stoc in sijn ghewold" heeft en niet verzuimt hetgeen er bij behoort: „gheringhe (d. i. spoedig) slaen ende wel te pointe stellen". Eigenlijke slaginstrumenten waren: de tamboer of trom, de tambuse en de acare of acarise (eig. nacare, Arab. nakarieh), pauk of keteltrom. De sunbese of cimbale, de bekkens, maakte het orkest voltallig. Bij de toenemende beoefening en ontwikkeling der muziek ontbrak het in de 14de eeuw ook niet aan lofliederen op die geestvervoerende en vervroolijkende kunst, hetzij daarin de Heilige Caecilia, de patrones der toonkunst, geprezen, hetzij daarin de kunst zelve met hare beoefenaars verheerlijkt werd. Onder de liederen van de Zie daarover E. van der Straeten, Le Noordsche Balk, Ypres 1868 en J. C. Boers, Tijdschrift der Vereen, voor N.-Ned. Muziekgeschiedenis I 1 (Amst. 1882) bl. 1—9. ') Zie daarover J. P. N. Land, Tijdschrift der Vereen, voor N.-Ned. Muziekgeschiedenis I 3 (Amst. 1884) bl. 137—145. s) In de Oudvlaemsche Liederen en andere Gedichten der XI Vie en X Vie •eeuwen (uitg. door C. Carton voor de Vlaemsche Bibl. II, 9), Gent 1849, bl. 96 vlg. Vgl. aldaar, bl. 201 vlg. een, waarschijnlijk overdrachtelijk op te vatten, lied op „bonghen, akaren, vedelspel", waarin het heet: „Dat bonghen es vul der vroilicheit, als men de bonghe te pointe leit, ende menre up speilt gheringe; so mense dan gheringher sleit, te meer haer linze te zuetzer gheit". 54 laatste soort munten uit twee door eenvoud roerende klaagliederen op den dood van een ons onbekenden zanger Egidius x). „Egidius, waer bestu bleven? Mi lanct na di, gheselle mijn! Du coors die doot, du liets mi tleven", zoo roept de dichter van het eene zijn vriend na, dien hij zich denkt als „verheven in den troon, claerre dan der zonnen scijn", en wien hij smeekt: „Bid vor mi en verware mijn stede di beneven", want ook ik moet eenmaal sterven, maar vooraf „moet ic noch zinghen een liedekijn". In het andere zegt de dichter, dat „menich edel musicien den voys ende den tenuere prees" van den gestorvenvriend, die „met herten pure musike ende alle melodièn" minde. Bij zulk eene algemeene ingenomenheid met de muziek, waarvan ook de beschrijvingen van allerlei feesten getuigen, zou men allicht een rijken schat van lierdichten uit de 14de eeuw verwachten. Men bedenke echter, dat, in tegenstelling tot de verhouding van muziek en zang in de 12de en 13de eeuw, de muziek in de 14de eeuw den boventoon begon te voeren over den zang, dat toen de dichtkunst meer en meer de dienares der toonkunst begon te worden. Bovendien zijn de liederen, die wij bezitten, grootendeels in verzamelingen uit lateren tijd bewaard gebleven, zoodat wij van de meeste liederen geheel en al in het onzekere verkeeren, of zij wel tot de 14de eeuw opklimmen. Dat laatste geldt vooral van het geestelijk lierdicht2), dat niet zoozeer om de zangwijze, als wel om den inhoud en de gemoedsstemming, die er in heerscht, van het wereldsch lierdicht moet onderscheiden worden. Tot het geestelijk herdicht behoort men in 1) Te vinden in C. Carton, Oudvlaemsche Liederen, Gent 1849, bl. 171—175. Men heeft die liederen en nog vele andere van denzelfden bundel toegeschreven aan Jan van Hulst, doch op den uiterst zwakken grond, dat in denzelfden bundel twee gedichten van geheel anderen aard voorkomen, die Jan van Hulst tot vervaardiger hebben. Evenmin mag men ze toeschrijven aan Jan Moritoen, op wiens naam één gedicht in den bundel voorkomt, 't Is natuurlijk in de verste verte niet uit te maken, of de Egidius, wiens dood hier betreurd wordt, dezelfde zou kunnen wezen als de Egidius, wiens naam wij vinden onder twee niet onaardige gedichten, het eene een soort van memento mori in 33 monorimen, het andere over de onmogelijkheid om twee heeren te dienen (in 98 verzen), beide uitg. door J. Verdam, Tijdschrift XI (1892), bl. 285—293. 2) Zie daarover J. G. R. Acquoy, Het geestelijk lied in de Nederlanden vódr de hervorming. Aanwijzingen en wenken, in: Archief voor Nederl. Kerkgeschiedenis III ('s-Grav. 1886) bl. 1—113; en aldaar, bl. 29: „Naar de 15de eeuw wijzen de handschriften, waarin verreweg de meeste voorkomen; daarheen de taal, waarin de beste zijn vervat; daarheen de eigenaardige geest, die er uit ademt". Met dat oordeel stemmen Hoffmann von Fallersleben en Moll, die vóór dien tgd het meest gedaan hadden voor onze kennis der geestelijke liederen, geheel overeen. 55 de eerste plaats te rekenen vertalingen van Latijnsche kerkgezangen, zooals ook de psalmen zijn, en daaronder de vertaling van de zeven boetpsalmen (ps. 6, 82, 88, 51, 102, 180 en 143), die men tot de 14de eeuw brengt1). Verder hebben wij minstens zes verschillende redacties eener vertaling van het Stdbat Mater2) en vijf van het Dies est Laetitiae 8), die ten deele reeds uit de 14de eeuw dagteekenen, evenals eene vertaling van het O intemerata 4). Bij de kerkliederen en lofzangen 5) sluiten zich, schoon in vorm en bestemming daarvan onderscheiden, de kerstliederen aan, die den naam van leysen dragen; en onder deze zijn er verscheidene, vooral de oudere, die half in 't Latijn, half in 't Nederlandsch geschreven zijn en daardoor op ons een zonderlingen indruk maken, ofschoon men uit de oude gewoonte om Latijnsche gedichten interlineair te vertalen en te paraphraseeren gemakkelijk den oorsprong dier dichtsoort kan verklaren. Tot de bekendste behoort het lied, dat aldus begint: „Nu laet ons singhen, het is tijt! Est puer natus hodie, die ons allen heeft verblijt, pro nostrorum crimine. *) Uitg. met andere psalmfragmenten en de lofzangen van Maria en van Simeon door G. J. Meijer, Nieuwe Werken van de Maatsch. der Ned. Lett. V 1 (Dordrecht 1838) bl. 197—216. *) Zij zijn: 1°. eene in het Comburgsche HS. te Stuttgart uit de 14de eeuw. Zie Kausler, Denkmaler, Einl. p. KL; 2°. en 3°. in een Brugsch HS. der 14de en een Brusselsch HS. der. löde eeuw, uitg. door J. F. Willems, Belg. Museum III (Gent 1839), bl. 447—453; 4°. in een Rjjselseh HS. der 15d" eeuw; zie F. J. Mone, Uebersicht der NiederL Vciksliteratur (TUbingen 1838) p. 153 vlg.; 5°. in een HS. der 15de eeuw, eenmaal in bezit van Willems, volgens L. Ph. C. van den Bergh, N. Werken van de Maatsch. der Ned. Lett. V 2 (Dordrecht 1841) bl. 87, die aldaar, bl. 88—97 eene zesde redactie meedeelt naar een HS. van 1505 te Parijs. *) Zij zijn: 1°. en 2°. naar het Haagsche HS. N°. 721 uit de 14de eeuw (aldaar N°. 94) en naar een Haagsch HS. uit de 15de eeuw meegedeeld door L. Ph. C. van den Bergh, N. Werken van de Maatsch. der Ned. Lett. V 2 (Dordrecht 1841) bl. 12, 104—114; en verder 3°. en 4°. naar twee HSS. der 15d« eeuw uitg. door Hoffmann von Fallersleben, Niederl. Oeistliche Lieder (Horae Belgicae X, Hannover 1854), N°. 21 en 22; en 5°. in Een suverlijc boecxken, in welcke staen scone leysen ende veel scone gheestelike liedekens, Antw. bij A. van Berghen, 1508, N°. 22 ('t eenig exemplaar bevindt zich op de Kon. Bibl. te 's-Grav.). Zie ook F. van Duyse, Het Oude Ned. Lied, 's-Grav.—Antw. 1903—8. IV dln. N°. 475. 4) Naar het Comburgsche HS. te Stuttgart gedrukt in £. Kausler's Denkmaler II (Tübingen 1844) p. 557—560. Gedeeltelijk komt het ook voor in 't groote Hulthemsche HS. te Brussel (aldaar N°. 18). 5) Een HS. uit de 14de eeuw, berustend op de Bibl. der Kon. Akad. van Wet. te Amsterdam, bevat, volgens W. Moll, Berigten aangaande den staat van het kerkgezang in Nederland, bl. 30: „die dietsche VII psalmen", het „dietsche o temerata", die ghetiden onser Vrouwe" en vele hymnen, antifonen enz., alles in rijm. 56 Hodie, hodie natus est rex gloriae"1). Is dit lied slechts vermoedelijk tot de 14de eeuw te brengen, stellig is van niet later dagteekening en van Duitsche herkomst een soortgelijk gedicht, waarvan de eerste der vier strophen, die het telt, aldus luidt: „In dulci jubilo singhet ende weset vro! al onse hertenwonne leit in presepio, dat lichtet als die sonne in matris gremio. Ergo merito, ergo merito des sullen alle herten sweven in gaudio" 2). Een derde, ook misschien wel wat jonger lied, begint aldus :„omneB nu laet ons Góde loven, deum celestem van hier boven; qui non adorat, hi is verscoven cotidie. Hi is van eenre maget geboren rex gloriae" 8). Weder nauw verwant daarmee zijn de glossenliederen. Een voorbeeld daarvan uit het eind der 14de eeuw levert ons een gedicht van Jan van Hulst, dat door den dichter zelf eene „oratie" genoemd wordt, waarin „al uute Salve Eegina es verclaert" 4). Het is bijzonder kunstig van vorm, daar het bestaat uit 23 clausulen van dertien regels (rijmschema: aabaab| bbabbaa), die alle met elkaar een reusachtig acrostichon uitmaken 5). Een ander acrostichon van Jan van Hulst is eene paraphrase van het Ave Maria in 87 verzen of 13 clausulen (clausen noemt ze de dichter), ieder met twee rijmklanken, maar van ongelijke lengte, daar iedere strophe 1) Te vinden in Een suverlijc boecxken, enz. Antw. 1508, N°. 11, bl. 27—33. Ook naar een HS. op de Bibl. nat. te Parijs uitg. door C. Leooutere, Leuvensche Bijdragen III (1899), bl. 51—55. 2) Naar een HS. uit de 15de eeuw, nu op de Bibl. te Berlijn, uitg. door Hoffmann von Fallersleben, In dulci iubilo Nun singel und seid froh, 2te Ausg. Hannover 1861, N°. 15, een werk, dat geheel handelt over deze liederen in gemengde taal. Later ook meegedeeld door J. O. R. Aequoy, t. a. p. bl. 65—67 met de varianten uit twee andere verzamelingen, namelijk Dit is een schoon suyverlijck Boecxken bij Corn. Claesz. te Amst. z. j. (± 1600 )fol. 48r en het Leysen-boeck der Catholijcken, Looven, 1605 fol. 5 vlg. 3) Het komt voor in het genoemde Berlijnsehe HS., in het „Suverlijo boecxken" van A. van Berghen, Antw. 1508, N°. 39 en later nog meermalen, ook bij Flor. van Duyse, Het oude Ned. lied III (1907) bl. 2118—2125. *) Uitg. door Carton, Oudvlaemsche Liederen, bl. 29—39. B) De beginletters der verzen vormen namelijk de woorden: „Salve regina misericordie, vita, dulcedo et spes nostra, salve! ad te clamamüs, exules filii Eve, ad te suspiramus gementes et flentes in hoe lacrimarum valle. Eia ergo advocata nostra, illos tuos misericordes oculos ad nos converte, et Jhesum, benedictum fruoium ventris tui, nobis post hoe exilium ostende, o clemens, o pia, o dulcis virgo (gloriosa, ave vi) rgo, Maria, amen! Jan van Hulst". Vs. 274 in het ons bewaarde HS. is de eerste regel van eene verder ontbrekende strophe, waarin op gloriosa ave v geglosseerd moet zgn, terwijl van de volgende strophe de beginregel, die met » had moeten aanvangen, ontbreekt. Verder blijkt uit de Latijnsche woorden, dat in vs. 30 Leedre voor Teedre, in vs. 41 Nu tooch voor Vertooch, in vs. 67 Layen voor Bayen en in vs. 122 Up voor Op moet gelezen worden. Ook eisoht de strophenbouw in vs. 77 btoosch van sinne in plaats van broosch van aeit. 57 door de letters, welke „int capiteel" van eiken regel staan, den naam aanwijst van een der „peilgrinen van Brugghe", die „ter eere van onser Vrouwen" eene bedevaart ondernamen en waartoe, blijkens het slot van het gedicht, ook de dichter zelf behoordex). Het derde gedicht2), dat ons van hem bekend is en dat naar de woorden van het opschrift „ghesonden is bi eenen eerweerdighen Joncheere, geheeten Jan van Hulst, an her Perchevalen van den Nocquerstocque, priester te Gheeroudsberghe", dien de dichter daarin als „broeder, lieve gheselle" aanspreekt, is eene klacht over de onhartelijkheid van vrienden en de schaarschheid van ware vriendschap, nader bevestigd door een „bispel" van een man, die een vriend en een hond had, maar zooveel meer van den laatsten hield dan van den eersten, dat hij den hond bij eene ziekte getrouw oppaste en alles deed om hem te genezen, maar den zieken vriend aan zijn lot overliet. Een ander beoefenaar van het godsdienstig herdicht, wiens naam ons bewaard is gebleven, was broeder Hans of Hanzen, een lid van de door Theodoor van Celles gestichte en in de Nederlanden tamelijk verbreide kloosterorde der kruisbroeders. Uit het laatste kwart der 14de eeuw dagteekenen de zes uitvoerige herdichten, die wij van hem in verschillende meer of minder verduitschte bewerking bezitten 8) en die alle aan de Heilige Maagd gewijd zijn. „Onser Vrouwen kunne, Onser Vrouwen gruete, Onser Vrouwen zwanc en Onser Vrouwen dansch" zijn de titels van vier dier gedichten: de andere hebben geen opschrift. Op één na bestaan zij alle uit niet minder dan honderd strophen, elk van zeven verzen. Slechts van één zijn de strophen van wat langeren adem. Met deze Marialiederen zijn wij reeds genaderd tot eene andere af deeling van het godsdienstig herdicht, namelijk de geestelijke liederen of liedekens, van welke een groot gedeelte Maria bezingt, maar van welke slechts enkele met zekerheid tot de 14de eeuw ') Uitg. door Carton, Oudvlaemsche Liederen, bl. 26—29. 2) Uitg. door J. F. Willems, Belg. Museum V (Gent 1841) bl. 451—453, 3) Uitg. naar een een Petersburgseh HS. door Rudolf Minzloff, Bruder Hanzens Marienlieder aus dem vierzehnten Jahrhundert, Hannover 1863. Daarmee stemt overeen een HS. te Parijs, beschreven door Bethmann in HaupCs Zeitschrift V (Leipzig 1845), p. 419—421. Een derde HS. het Dusseldorfsche, af. komstig uit het Kruisbroederklooster Marienfrede bij Wezel, is beschreven door Fr. Gerss in Zacher's Zeitschrift für deutsche Philologie XI (Halle 1880) p. 218—227. 58 eeuw te brengen zijn, zooals wèl het geval is met Den lof van Maria, ghemaect op drie staven1), een gedicht van 284 verzen, dat vooral merkwaardig is, omdat daaruit blijkt, hoe zelfs op het geestelijk lied Maerlant's gedichten van invloed zijn geweest, en men geen enkelen stap op het gebied onzer letterkunde in de 14de eeuw kan doen zonder den beroemden naam van den vader der Dietsche dichteren aan te treffen. „Drie meesters in wijsheiden vercoren", heet het daar, „waren hier te voren gezeten in clergiën hoege vermeten", en dan worden hunne namen genoemd: 1° Van Colne meester Aelbrecht, 2° Heynric Formator van Dorneke en 8° Jacob van Merlant, een edel clerc ende wide becant". Die drie meesters nu houden in het gedicht een wedstrijd, wie „den lof van Marien best mochte voertbringen na hare werde", en de palm der overwinning wordt aan Maerlant toegekend, wien men dan uitnoodigt „enen staf van Marien doecht" te maken, waar op zij „bi nachte ende bi daghe moghen rusten", zooals hij dan ook doet. Onder de weinige liederen der 14de eeuw verdienen nog onze aandacht Onser Vrouwen Claghe (843 verzen), grootendeels in vierregelige strophen, elk met één rijmklank, géschreven2), een lied van Die drie coninghen3) en het gedicht Van der Vergiere vau Zuverheden4), waarin zeven boomen, elk met eene daaraan bloeiende bloem en een daarop rustenden vogel, zinnebeeldig als Christelijke deugden verklaard worden: een boomgaard, waar „het kindekijn Jhesus vroylic in mochte vermeyen gaen". Verder sluiten zich aan deze soort van liederen de talrijke, vaak zeer uitgebreide, gebeden aan, zooals verschillende Bedinghen *) Naar het groote Hulthemsche HS. (aldaar N°. 26), uitg. door N. de Pauw, Mnl. Gedichten en Fragmenten I (Gent 1893) bl. 1—10. De aan Maerlant hier in den mond gelegde woorden ter eere van Maria zgn echter niet van hem, maar van den dichter, die hem hier sprekende invoert. 2) Naar het groote Hulthemsche HS. (aldaar N°. 4) uitg. door N. de Pauw, Mnl. Gedichten en Fragmenten I, bl. 107—118. ») Naar het groote Hulth. HS. (aldaar N°. 37) uitg. door J. F. Willems, Oude Vlaemsche Liederen, Gent 1848 bl. 435 vlg. en A. Angillis, Rumbeeksche Avondstonden, Boeselare 1856—1858, bl. 23. 4) Naar het Comburgsche HS. uitg. door E. Kausler, Denkmaler III (Leipzig 1866) p. 121—125, naar een Brusselsch HS. der 15de eeuw door J. F. Willems, Belg. Museum V bl. 359—362, en naar een Haagsch HS. der 15de eeuw door L. Ph. C. van den Bergh, N. Werken van de Maatsch. der Ned. Lett. V 2 (Dordrecht 1841) bl. 13 vlg., 98—103. Onder den titel „Van den Bogaert, die ene Clare maecte", komt het voor in het groote Hulth. HS. (aldaar N°. 111) en is het uitg. door N. de Pauw, Mnl. Gedichten I bl. 41—45. 59 van onser Vrouwen*) en van onsen Here2) en daaronder als de bekendste Een bedinghe van onsen Here door Otte van Obleien *), die in 136 verzen alle bijzonderheden van Jezus' lijden in herinnering brengt. Ook heeft men nog eene gekunstelde Bedinghe op den A. B. 4), waarvan het heet: „soe wie dese bedinghe seghet met devocien, hi hevet seven jaer aflaets van den pause Janne ende tfierendele van ghesetter penitencien quite ende ene karine". Het gedicht bestaat uit vierregelige strophen, elk met één rijmklank en elk beginnende met eene letter van het A. B. C, waarop dan nog twee strophen volgen, van welke ieder vers met eene d begint, ééne strophe, waarvan alle Verzen met eene c, en ééne strophe, waarvan alle regels met eene e aanvangen. In zulk geknutsel waren onze stichtelijke dichters der middeleeuwen ver. Dat blijkt o.a. ook uit het gedicht van „Sente Jans Baptisten name, ende óp elc lettere van sinen name enen lof 5). Dat dergelijke gedichten, al zijn zij ook vaak in strophenvorm geschreven, ook zullen gezongen zijn, kunnen wij ons moeilijk voorstellen, doch bij den kerkdienst werd ook proza gezongen, en zoo hebben wij dan misschien toch nog het recht, hier van liederen te spreken. XXVI. Liedeben van menbstbbblen en hyraudbn. Wenschen wij de wereldsche muziek en zang der 14de eeuw te leeren kennen, dan mogen wij ons niet meer hooghartig afwenden van dat volkje, waartegen Maerlant zoo heftig te velde trok. Tegenover de beoefenaars der kerkelijke muziek, de deftige 1) Het groote Hulth. HS. bevat er zeven, namelijk N°. 7, meegedeeld door A. Angillia in de Dietsche Warande I bl. 243—24S; N°. 12, 38 (een glossenlied), 39, 87, (een glossenlied), 106 (een glossenlied) en 173, alle uitg. door N. de Pauw, Mnl. Gedichten en Fragmenten I bl. 39 vlg., 71—76, 11—15, 68—70, 21—24 en 87. 2) Uit het groote Hulth. HS. is N°. 15 uitg. door C. P. Serrure, Vaderl. Museum II bl. 403—405, N°. 16 door A. Angillis, Rumbeeksche Avondstonden, bl. 20 vlg. en N°. 40 door N. de Pauw, Mnl. Gedichten I bl. 88—94. 3) Naar het groote Hulth. HS. (aldaar N°. 212) uitg. door C. P. Serrure, Vaderl. Museum II bl. 394—398 en naar een ander HS. door P. J. Mone, Anzeiger für Kunde der teutschen Vorzeit VIII (1839) p. 584. *) Naar het groote Hulth. HS. (aldaar N°. 31) uitg. door C. P. Serrure, Vaderl. Museum II bl. 405—408. 6) .Naar het groote Hulth. HS. (aldaar N°. 41) uitg. door A. Angillis, Rumbeeksche Avondstonden N°. 3, bl. 18 vlg. 60 cantors der domkoren en kleinere choraalgezelschappen, staan bier muzikanten van geheel andere soort. Met hen begeven wij ons in een eigenaardigen kring van soms verloopen, maar dikwijls niet onbegaafde mannen en vrouwen, voor wie muziek en zang niet het eenige middel van bestaan was, maar die bovendien nog in allerlei andere kunsten bedreven waren, vooral zulke, waarbij behendigheid een eerste vereischte was. Dat waren natuurlijk eene soort van vagebonden, de paria's der maatschappij, die, als zij met hunne kunst de penningen der huislieden en poorters of eene rijkere belooning der vorsten verdiend hadden, zich haastten, het geld, dat hun in den zak brandde, in taveernen of op de bierbanken te verteren. Velen van hen waren gokelaers, zooals zekere Kerstiaen, die in 1358 als zoodanig vermeld wordt*), of m. a. w. „gesellen die appertisen speelden" en daaronder (in 1893) zelfs „eene joffrou, die cokelen conde." Anderen weder waren tumelaers, een algemeene naam voor koorddansers, gymnasten en jongleurs. Men vindt ze dikwijls vermeld, zelfs „een oleen meysken dat tumelde (in 1844) en, behalve de tumelaers Thumas (in 1368) en Jaeobiner (in 1406), ook Willem den tumelaer, die (in 1864) „speelde met eenen glase wijns", en „een Vlaminc die mit scarpen glaviën stac" (in 1869). Tot dezelfde rubriek behoorden ook „gesellen, die te Mechelen op houten paerden staken" (in 1859), en „een cort ghesellekijn uut Duutsche lande, dat te Scoenhoven speelde alrehande suptijl drachten" (in 1877). Sommigen gaven verkleed vertooningen, zooals (in 1415) „alrehande personen van vrouwen ende mannen die alsse monnekene quamen spelen te hove in der zale"; „Willem van Spijc, die den zot wedermaecte" (in 1863); „Willem Doedinssoen van Dordrecht, die men heyt den Onghevallighen Man" (1361—1368), eenigen „die quamen dansen ontlixsent up gemaecte *•) Namen en bijzonderheden aangaande die kunstenmakers en later te noemen hyrauden, menestreelen en zangers zjjn geput uit De rekeningen der grafelijkheid van Holland onder het Henegouwsche huis, uitg. door H. G. Hamaker, Ütreoht 1875—1878, uit de uittreksels der Grafelijkheidsrekeningen van Holland en Blois in de bijlagen bjj W. J. A. Jonckbloet's Oesch. der Mnl. Dichtkunst III (Amst. 1854) bl. 593—652, uit de Bouwsteenen. Jaarboek van de Vereen, voor N.-Ned. Muziekgeschiedenis II (1872—1874) bl. 1—76, uit het werk van Edmond van der Straeten, La musique aux Pays-Bas avant le XIXe siècle IV (Bruxelles 1878) p. 67—273, uit J. A. Sillem, Aant. omtrent muzikanten en muziek, uit XI Ve eeuwsche Noord-Ned. bronnen, in Tijdschrift der Vereen, voor Noord-Ned. Muziekgeschiedenis VI (1900) bl. 218—232 en uit H. E. van Gelder, De kunst aan een veertiende-eeuwsch Ned. hof in Oud-Holland XXXIV (1916) bl. 38—46 (voor Gelderland). 61 paerde" (in 1843), enz. Onder de dansers wordt Noyde in 1859 met name genoemd. Weer anderen reisden rond met gedresseerde dieren. Zoo vinden wij vermeld een „jugleur die mit veel vreemde beesten speelde" (in 1868), een ander, die „speelde met enen honde" (in 1898), „een speelman, die mit eenre scemynkel speelde" (in 1897), èn „een man, die met enen paerde, met enen gheyte ende met enen ape voer ende speelde" (in 1361). Onder de middeleeuwsche jongleurs nu, die blijkbaar niet minder bedreven waren dan de clowns van onze dagen, bevonden zich ook de rondreizende muzikanten, die reeds Maerlant met hen in één adem noemde, toen hij van een feest ter eere van Alexander den Groote zeide: „Die menestrele quamer mede ende loof dene met haren sanghe. Daer was menich trompe langhe, vedelen, haerpen ende symphonien, cytolen die wel leren vrien, salterien, orghelen ende stiven (doedel); men speelder met sweerden ende met kniven"1). Dat sommige jongleurs, zwaardspelers en muzikanten tegelijk waren, was ook in de 14de eeuw geene zeldzaamheid. Zoo wordt gewag gemaakt van „enen man, die opter lute speelde ende een zwaert al spelende voer sijn voorhooft sette" (in 1896), en van „twee speelluden, die mitten glazen upten nase speelden" (in 1899). Ook vertoonden zij alleen op muziekinstrumenten „sterke stukken". Meer dan1 eens komt een pijper voor „die met twee fleuten pijpte" of „een fleuter, die met eenre hant fleuterde"; en dat reizende volkje voedde de kinderen ook al vroeg op voor de kunst, zooals (in 1387) „een gheselle, die mit enen clenen kinde blies met een cleyn muuspijpke ende een scaelmekijn." Van alle kanten en uit alle landen kwamen de menschen hierheen, en men had er allerlei soort van lui onder, tot verloopen priesters toe. In 1889 bv. speelde „een arme priester uut Ierlant op ene leut". Een algemeene naam voor muzikant was menestreel, waaronder men ieder kan verstaan, die voor zijn brood zong of eenig muziekinstrument bespeelde, alzoo sanghers, vedelaers, pijpers, trompenaars, tromslaghers enz. In zekeren zin mogen er ook de hyravden toe gerekend worden, daar zij de bazuin moesten blazen en ook niet zelden andere instrumenten konden bespelen. Zoo wordt de hyraut Jan Vrouwentroest ook als fluitspeler vermeld (1362— 1864) en de hyraut Crabbendijck als trompenaer (1864—1866). i) Maerlant's Alexander V vs. 1041—1048. 62 Hun beroep bracht mee, dat zij wat aan de muziek moesten gedaan hebben, doch eigenlijk hadden zij eene andere taak. Zij moesten openlijk het woord voeren in naam van hunne heeren, wanneer er eene afkondiging te doen was, zooals bv. in 1359 toen Ghenp, de yraut van Holland, „den hof beriep, die was tot Nymaghen", en in 1371 toen Goessanc, de hyraut, „den hof van Brussel riep," of wanneer er eene boodschap was over te brengen, zooals bv. in 1345 toen de yraut Jan van Vlodorp, „van Coninxberghe reet jeghens mijn here (Willem IV) om hem den staet van Pruuslant te segghen." Menigmaal treffen wij aan het hof van Holland hyrauden aan, die brieven van huwelijk of overlijden van vreemde hoven overbrachten en daarbij dan waarschijnlijk het woord voerden. In elk geval was het hunne taak na de begrafenis hunner heeren of vrouwen in 't openbaar uit te roepen, dat de plechtigheid was geëindigd. „Enen yeraut van consten rijc hoerdic des heren titel uutgeven", zegt Jan Knibbb van Brussel in zijne uitvoerige, hartelijke en niet ondichterlijke Claghe van den Grave van Vlaenderen (Lodewijk van Male), die in 1384 overleed. Men zou geneigd zijn, den dichter zelf voor een Brabantschen hyraut te houden, die in zijn gedicht zijn heer verslag gaf van de door hem bijgewoonde begrafenis des Vlaamschen graven, en te meenen, dat het dichten van zulke „claghen" het eigenaardig werk der hyrauden was, als wij denzelfden Knibbe in de allegorische Claghe van den Hertoghe Wenselijn van Brabant (f 1883), 's dichters „here al sijn leven", hooren zeggen, dat hij „int ghemeine dese brief spreect" 1). Onder de hyrauden, die zelf dichter waren, kennen wij bij name „Jan Dille, den yraut, die in 1858 en 1861 (en 1371) sprac voer mijns heren tafel", d. i. voor Albrecht van Beieren. Van hem bezitten wij een allegorisch gedicht van 230 verzen, getiteld Venus boem met VII coninghinnen2), waarin die koninginnen (namelijk „Scaemte, Trouwe ende Ere, Ghestade, Hope, Miltheit ende Maet") door Venus ondervraagd worden over de bejegening, die zij in de wereld ondervinden en die zij in 't geheel niet kunnen *) Men vindt beide gedichten als N°. 130 en 139 in het groote Hulth. HS. en daaruit overgedrukt, het eerste door C. P. Serrure in het Vaderl. Museum I (Gent 1855) bl. 303—308, en het tweede door J. P. Willems, Oude Vlaemsche Liederen, Gent 1848, bl. 44—48. a) Uitg. naar het groote Hulth. HS. (aldaar N°. 99) door C. P. Serrure, Vaderl. Museum I bl. 308—314. 63 roemen, zooals ook wel niet te verwonderen is, daar „Twivel" zich aan Venus hof vertoont en zich daar zooveel gezag aanmatigt, dat de godin der liefde genoodzaakt is te wijken. Het werk der hyrauden was vooral ook het maken van korte gedichtjes, waarin de wapenschilden der edelen beschreven werden. Veertien van zulke wapendichtjes hebben wij o.a. op de blazoenen van zeven baenrootsen en zeven ridders, die in 1845 met Willem IV „ten Vriesen doet bleven" 1). Zij komen ook voor in een bundel van den Hollandschen hyraut Gelre, die in de tweede helft der 14de eeuw placht „te dichten ente scriven", en op verzoekvaneeneedelvrouwe kleine gedichtjes voorwapenschildenmaakte, die zij in haar vertrek had laten schilderen. Bij die gedichtjes behooren dertien uit een geschiedkundig oogpunt zeer belangrijke claghen of lofdichten op ridders, wier heldendaden daarin bezongen werden z), ea een beroemd wapendicht van den Ever, namelijk Hertog Jan III van Brabant, in 19 kortregelige strophen, waarop nog een 22-regelig wapenlied volgt, dat in krachtige bewoordingen vervat is *). Tot de aangenaamste taak der hyrauden behoorde het zeker, dat zij de feesten moesten regelen en in 't bijzonder de tornooien „craieeren". Zoo zond in 1844 Willem IV den hyraut Bave uit Pruisen vooruit om het luisterrijke feest „te craygieren van der Haghe", en lezen wij van „twee hyeraude uut Brabant, die in 1361 ene feeste cundichden, die tot Aersschot wesen soude". Daarbij zullen zij dan waarschijnlijk ook wel in verzen het woord gevoerd hebben, ten minste wij bezitten een gedicht, dat bij den aanvang van een tornooi voorgedragen schijnt, Ene tafelronde getiteld is en vijf punten behandelt, die in acht genomen moeten worden door wie „in tavelronden die wapens wilt draghen" 4). Het ligt in den aard der zaak, dat hyrauden steeds in dienst *) Naar een Brusselsen HS. meegedeeld door J. F. Willems, Belg. Museum V (Gent 1841) bl. 103—112. ') Uitg. door Victor Bouton, Wapenboeck ou Armorial de 1334 è 1372 par Gelre, Héraut d'Armes, Paris et Bruxelles 1881. Een der lofdichten, dat op Diederic van Elnaer, komt ook gedeeltelijk, maar aan 't eind met 80 verzen vermeerderd, voor in een fragment van denzelfden bundel op de Bibl. te Gotha en is daaruit meegedeeld door Karl Regel, Tijdschrift voor Ned. taal en lett. V (Leiden 1885) bl. 17—48. *) Dat het gedicht van den Ever door Gelre geschreven werd, is-te onrechte wegens de taal betwijfeld. Zelfs is het, doch op onvoldoenden grond, aan den hertog zelf toegeschreven door J. F. Willems, die het het eerst uitgaf in het Belg. Museum I (Gent 1837) bl. 287—296. 4) Naar N°. 54 van het groote Hulth. HS. gedrukt door J. F. Willem Belg. Museum V bl. 256—258. 64 van bepaalde heeren waren en niet tot de rondreizende kunstenaars konden behooren, waarmee de verzekering van Boendale*) niet in strijd behoeft te wezen: „dats der yrauden vite, datsi thaers selfs huse node beten alsi elre om niet moghen eten". Men vindt dan ook hyrauden van verschillende heeren en ook van steden vermeld. Het aantal hyrauden van aanzienlijke heeren en vorsten was niet gering, zooals bhjkt uit de mededeeling, dat er „negentien heralden mede geweest hadden inder reyzen te Oestvriesen", door Albrecht en zijn zoon Willem van Oostervant in 1896 ondernomen 2). De gezamenlijke hyrauden van een vorst gehoorzaamden gewoonlijk aan een opperhyraut, coninc of maerscalc der hyrauden genoemd. Zoo wordt in 1846 gesproken van „Wouter, den maerscalc van den yrauden van Brabant, die in Haghe comen was om die feeste van conync Pryamus, die te Brucel wesen soude, te kreyeTen". Zoo worden in 1868 „twee coninghen van den hyrauden" rijk beloond door den graaf van Blois „van den danc die hi hadde van den steecspele van der Karre", en zoo komt in 1869 als maerscalc der hyrauden des heeren van Blois zekere Pieret voor, die het vorig jaar nog piper heet en nog drie jaar vroeger zelfs knecht van Colinet, 's graven mënestrele van Blois, welke jaren achtereen ook zelf als piper vermeld wordt. Daaruit zien wij tevens, dat hyrauden en menestreelen tót dezelfde soort van menschen behoorden, en vreemd is het dan ook niet, dat wij van een feest lezen: „daer waren yraude ende menestreele, die toeghén menegherhande spele"3); maar het woord menestreel heeft vrij wat ruimer beteekenis. Als afgeleid van minisiermm (dienst), beteekent het eigenlijk dienstman; maar in 't bijzonder werd het genomen voor muzikant, die in dienst was van den eenen of anderen heer en dus „zijn wapen voerde", zooals het heet. Van een hyraut, Johan Blankenberch, heet het uitdrukkelijk, dat hij in 1842 aan het Geldersche hof met „enen wapenrock" kwam. Zulke menestreelen in dienst van anderen treffen wij herhaaldelijk aan4), evenals muzikanten x) Jan Boendale, Lekenspiegel III 4 vs. 190—192. 2) Zie E. Verwijs, De oorlogen van Hertog Albrecht van Beieren met de Friezen, Utrecht 1869 bl. 34. s) In't gedicht „Dat scamelheit thoechste poent es van Minnen", vs. 29 vlg., in 't Vaderl. Museum II bl. 201. ') Zooals bv. van de Vrouwe van Hollant, van Hertog 'Albrecht, van de hertogen van Brabant en van Gelre, van den Bissehop van Utrecht en dien van Keulen, van den graaf van Kleef, van Ploris van Borselen, van de heeren 65 die een bepaald instrument bespeelden, zooals pipers van den graaf van -Holland, den bisschop van Utrecht, de heeren van Arkel, Bronkhorst, Putte, Botselaer, Ploris van Borselen, en vier, met name genoemde, van den graaf van Blois, namelijk Henssen, Cuensen, Wolf en Ausken. Ook worden vermeld „twee gesellen des graven van Vlaenderen, daer die ene af speelde op die quinterne ende dander op ene harpe ende op een dubbele rotte", „een piper met eenen riethoorn, die de Vrouwe van Voerne toehoorde", een menestreel van Frank van Borselen, die eenen riethoorn en eene acare bespeelde,. enz. enz. Die menestreelen nu, die in dienst van de groote heeren en de steden waren, konden zich in de 14de eeuw niet meer tot eene oppervlakkige beoefening van hunne kunst bepalen: zij moesten goed geschoold zijn, zich op de hoogte houden van het nieuws, dat er op muzikaal gebied werd uitgedacht, en de nieuwste melodieën aanleeren. Daartoe begaven zij zich haar de muzikale bijeenkomsten, die nu en dan in de groote steden gehouden werden onder den naam van scolen. Zoo hield Meester Symoen school te Yperen in den kermistijd van het jaar 1818. Zoo vinden wij melding gemaakt van „de menestreelen, die te Brugge in 1318 scole hielden bachten Caermes in de Vasten", en van de scolen, in 1828 en 1365 door de vedelaars te Mechelen gehouden. Zoo leest men van „die meystreyle van den vedelen, die in 1364 haer schole te Deventer ghehoelden hadden" en gasten waren van schepenen en raad, en gaf de graaf van Blois in 1866 aan zijne pipers „Henssen'ende Cuenssen", en in 1371 aan Henssen, zijn piper, en aan HenseHjn, den bonghenere, geld en verlof om „mede ter scole te riden". In 1378 zond Philips de Stoute zijne jonge muzikanten in de leer te Gent, toenmaals beroemd als middelpunt der muzikale wereld, en in 1409 kwamen „mervrpuwen menestreele van Bourgognen van der schole" te Oudenaarden. Het houden van zulke bijeenkomsten zou onmogelijk geweest zijn, indien niet vele muzikanten door zekeren band aan elkaar verbonden geweest waren, zooals dan ook bovendien in den bloeitijd der gilden wel van zelf het geval moest zijn. Hier en daar vormden zich dan ook allengs, op het voorbeeld der in 1830 gestichte „Con- van Rosien, IJselsteyn, Voorne, Putte, Hoornë, en ook van steden, als Dordreoht, Schoonhoven, Oudewater, Deventer, Oent, Brugge, Yperen, Oudenaarden, Termonde, enz. enz. Tb Winkel II. 5 66 frérie de St. Julien des Ménestriers" te Parijs, muzikale vereenigingen x), waarvan de leden zich „gesellen van den spele" noemden, bv. in 1898 in Den Haag, en waarin men zich den rang van meester kon verwerven, dien wij aan menig menestreel toegekend zien. Zulk eene vereeniging hebben wij b.v. te zien in de „kapel der Vlaamsche graven", omstreeks' 1870 door Lodewijk van Male te Kortrijk opgericht, en aan dergelijke vereenigingen zullen de coninghen op muzikaal gebied, die in de verschillende Nederlandsche gewesten voorkomen, wel hunne aanstelling als zoodanig te danken hebben gehad, vermoedelijk onder nadere bevestiging van den landsheer. De taak dier koningen nu was het, de beoefening der muziek te bevorderen door de muziekbeoefenaars met elkaar in aanraking te brengen op de scolen of bijeenkomsten, die zij in de voornaamste steden heten houden. Aan het hof van den graaf van Blois vinden wij zoo in 1868 vermeld „Meester Willem, den coninc van den vedelaren", en aan het hof van Holland in 1889 „mijns heren coninc van den pipers van Oestervant", van wien dan uitdrukkelijk vermeld wordt, dat hij twintig gulden als teergeld kreeg „om mede te riden tot Berghen, daer hi scoel soude houden van pipers". Zulk een koning zullen wij ook wel te zien hebben in Meester Wijnants (f 29 Sept. 1899), die herhaaldelijk, althans reeds sinds 1862, vermeld wordt als „mervrouwen menestreel van Brabant" met zijne gezellen en zijn knecht Boeleder. Overigens zijn ons verscheidene muzikanten uit de 14de eeuw bij name bekend, hetzij onder den algemeenen naam van speellieden2), hetzij onder dien van pipers *) of trompe- x) Zie daarover G. Kalff, Het Lied in de Middeleeuwen, Leiden 1884, bl. 586—591. s) In 1389 waren „meyster Claus ende sine gbesellen" speellieden te Deventer, en in 1403 komen als speellieden te Utrecht voor: Marten van Herderwijc, Akriin en Hubert van Heselt, Gheryd van Houten, Hubert Fhilipszoen, Herman Krol, Jan van Loenen, Peter Gerydszoen, Quiint, Reynaer Gherytszoen, Roelof Alaertszoen, Steven Screvel, Goswijn van Vanderic, Wijchman, Wolf, Arent van Winsen en Evert Zaermart. 3) Als pipers vond ik vermeld: Hennekin en Herman van Stipel („een arme piper") aan het Geldersche hof in 1342, Heinric, aan 't Hollandsche hof van 1343—1345, Peter en Mactisekijn in 1362 en 1363, Heinken ende sijn gheselle in 1364, en in 't zelfde jaar te Middelburg: Gillis Heynen en Creylen; verder te Deventer Roelf, de piper, die in 1369 van stadswege belast werd, eene geldsom naar Rome over te brengen. Josse, die blijkens zgn zegel doedelzakspeler was, heet piper van Philips den Stoute en ontving van dezen, althans in 1388 en 1401, een jaarlijksch inkomen van 24 Parijsche ponden. In 1399 treft men te Arnhem aan: Otte van Bilant, Jan van Boitbergh, Jan van Ouderhaghe, Stefken, Derick van Vlodorp en Jan van Voshem. In 1403 is te Amersfoort Hans de piper, en te Utrecht Gilijs, Gompert, Hense, Symon en Meyster 67 naers1), hetzij als bespelers van snaarinstrumenteii. Zoo komt in 1816 en 1884 Gheryd de bonghenaer voor aan het Hollandsche hof en in 1848 aldaar Hanse de bonghenaer, misschien dezelfde als Hermelijn, die bonghenere, dien wij in 1362 en 1870 aantreffen, en verder in 1845 „Egbrecht die bonghenare ende sijn gheselscap te Oudaemstel". Aan het Geldersche hof, vinden wij in 1842 als „bunghenere'* meister Simon en Lommekin van Maaseik. In 1403 komH Peter als harpenaar en trompenaar te Utrecht voor, in 1864 te Middelburg Gheerkijn Creet, „meester constenare van der santorien", in 1889 „Meester Jan mitter santorie", in 1410 „Heyne mitter luyt ende Albrecht de Heyde". Gbiternespelers worden er verscheidene genoemd, zooals Arnoudekijn en Ogier van Yperen te Middelburg in 1864, waar ook Heynken als ghiternier en bespeler van de rebecke tevens voorkomt: „Meyster Willem mitter ghyternen" te Deventer in 1865, en „Meester Aernt ende sijn gesellen, speelres upter quintaernen, toebehoorende mijnre vrouwen van Gelre" in 1898. Meester Gheraerd, die in 1359 „mitter ghitaernè" voorkomt, wordt een jaar vroeger als vedelaar vermeld en was misschien dezelfde als de vedelaer Gheraerd Divel van Utrecht, dien wij in 1866 aantreffen. Trompet en vedel tevens bespeelde de Vlaming „Jan van Halen, de vedelleer," zooals hij heet op het zegel, dat hij gebruikte en waarop eene vedel en eene van een vaantje voorziene trompet is afgebeeld. In 1829 wordt Eolekijn als vedelaar te Utrecht aangetroffen, en in 1842 Snelleken aan het Geldersche hof. In 1844 wordt Olbout de vedelaar in Holland vermeld, van 1861—1871 Engbrecht of Enghehert „metter duydscher vedele". „Meyster Willems Corten kindere", die in 1364 als vedelaars optraden, zijn misschien Jan en Willem de Corte, als zoodanig in hetzelfde jaar te Middelburg vermeld met Pier de Bombelare, Gillis van der Spyen, Dieric van der Hoye en Eogier van Sainte Denys. Van 1864 tot 1368 komt als vedelaar zekere Dirc van Utrecht voor, misschien dezelfde van wien in 1878 en het volgende jaar gezegd wordt, dat hij „metten Heinric, die tevens de luit bespeelde, in 1405 en 1410 Meester Jan Coolman te Aalst, Oudenaarden en Damme. Eindelijk Cakaerd, die'in 1409 te Yperen „speilde voer theleghe sakrement met eere muse". In 1361 nam de heer van Blois Hennekijn van Liebain, van Brugge, in zgn dienst als schalmeispeler. Bij hem bespeelde toen ook Gielkijn de schalmei, en Matthijs de bombaerde. *) Als trompenaers vindt men o. a. aan 't Hollandsche hof in 1330 Godeke, aan het Geldersche in 1342 Gorter en Wouter van Dornic, die een „sulvere trumpere" bespeelde, te Middelburg in 1364 Koppijn, Pauwels, Joes Pappe en Staeyn van Biervliet met zgn zoon; in 1397 Claisken als trompenaar van Albrecht van Beieren. 68 here van Brederoo pleegt te wesen." Eindelijk vinden wij in 1408 Gberyt als vedelaar te Utrecht. Deze muzikanten speelden soms dansmuziek, vooral de pipers en ghiterniers, maar begeleidden ook menigmaal op verschillende instrumenten de liederen, die zij zelf of die anderen zongen. Zangers toch en muzikanten vinden wij in één adem vermeld in een gedicht van Willem van Hildegaersberch, waar het heet: „Sy broohten voer hem uutghelesen sangers ende menestreel, die wel behoorden thoren speel, want sy alle vrolic waren. Dat zoete gheluut van horen snaren, die zanck die si mit kelen songhen, die dede den ouden mitten jonghen volghen mede in dat foreest" *). Waren het rondreizende zangers, dan werden de liedjes soms door vrouwen gezongen, zooals blijkt uit den roman van Valentijn ende Nameloos, waarin Bosemont als harpenaar verkleed rondreist, vergezeld door hare kamenier Ysabel, wier zang zij met de harp begeleidt 2). Wij vinden dan .ook, onder meer 8), in 1362 „eenen man, die vedelde ende sijn wijf diere op sanc". Muzikant en zanger tevens was Heerkin, die in 1361 te Gouda „mitten cornemusekin speelde ende daerop sanc". Een rondreizend zanger zullen wij wel te zien hebben in „een knecht, die sanc ende dichte, geheeten die Wilde Vos" (in 1898), en evenzoo in anderen, die in troepjes van drie of vier voorkomen, zooals in 1894 de zangers op de Haagsche kermis, in „Meeu met sijn ghesellen ende haer ghesellinnen, die met hem pleghen te singhen".(in 1887 en 1388), in „Ydelijn met twee gësellen" (in 1889), „Wigant ende sine ghesellen" (in 1877) en „twee sanghers die een dicht songhen van mervrouwen doet van Hollant" in 1862. Andere met name genoemde zangers, die mogelijk ook tot onze lierdichters behooren, zijn Everhard van Bertem, in 1842 „myns heren sengher van Gelre", Arnoldus Meelman in 1848 en Theod. Ghegel en Simon de Gandavo, in 1350 zangers te 's-Hertogenbosch, Piet van der Minnen, Hannekijn en Oetselinc, in 1864 zangers te Middelburg, Hannekijn van Mechelen in 1864 en 1367, en, in 1385, x) Zie Gedichten van Willem van Hildegaersberch (uitg. door W. Bisschop en E. Verwijs, 's-Grav. 1870) bl. 68 vs. 32—39. 2) Zie Ontwikkelingsgang I bl. 337. 8) Ook in 1368 „een menestreel die op een harpe speelde, daer een w^jf op sanc", en omgekeerd in 1362 „een wijf, die op die ghiterne speelde, ende twee ghesellen, diere op songhen", en in 1366 „vier wiven, die op een psalterien speelden ende op eene quinterne ende daerop songhen". Ook mannen alleen komen voor, zooals in 1362 „een gheselle, die op een psalterie speelde, een vedelaer ende een knechtekijn, datter op sanc". 69 een andere Hannekijn, zanger van Apcoude, den hyraut; de zanger Herman, „die mijns heren paedse plach te wesen", in 1370, Jacop van der Lucht in 1374, Mathijs Scilders in 1385 en Dirc van Os, in 1886 zanger te 's-Hertogenbosch, Hansel, 's-hertogen sanger van Gelre in 1418 en Heyn van Cajies in 1413 en 1415. Van een dichter Taelman is óns een liedje bewaard gebleven, waarin hij klaagt, dat de schoone, aan wier dienst hij zich lang had gewijd, niet naar zijn raad had willen luisteren „ende altoes wiste een beter beleet", zoodat zij zich zelve in het ongeluk stortte en voor beide partijen scheiden het beste was, wat er te doen viel1). Wanneer een gedicht in achtregelige strophen, ieder met twee rijmklanken, een hed mag genoemd worden, al maakte de wijze, waarop het onderwerp er in behandeld wordt, het ook niet bijzonder geschikt om gezongen te worden, dan zou men Jan Dingelsche wegens zijn gedicht Van der taverne tot de lierdichters mogen rekenen 2). Het is in zooverre een leerdicht, als het waarschuwt tegen het bezoeken van herbergen, waar gewoonlijk door den drank bloedige twisten ontstaan en waar „anders niet dan hantgeslach ende jammer groot" wordt geoogst. Overigens zijn ons van de liederen uit de 14de eeuw geene dichters bij name bekend. Van onzen liederschat uit dien tijd maken minneliederen het grootste gedeelte uit8). Van een groot aantal kennen wij ook de melodie, waarop zij gezongen werden en waarmee zij tegelijk gemaakt schijnen, want bijna zonder uitzondering zijn zij wegens welluidendheid en eigenaardigen strophenbouw buitengewoon geschikt voor den zang. Opmerkelijk is het ook, dat de hoofdgedachte van die liederen dikwijls is samengevat in een refrein- 't Is N°. 171 van het groote Hulth. HS. uitg. door J. F. Willems, Belg. Museum V bl. 449 vlg. !) 't Is N°. 153 van het groote Hulth. HS. uitg. door C. P. Serrure, Vaderl. Museum I bl. 86—90. Men vindt daar, bl. 82—86, als N°. 66 van het Hulth. HS., een gedicht Van den Covente in denzelfden geest. ») Men vindt de meeste minneliederen van de 14«e eeuw 1°. in het Haagsche HS. N°. 721, van omstreeks 1400, zie daarover J. Aleida Nijland, Gedichten uit het Haagsche Liederhandschrift, Leiden 1896; 2°. in het groote Hulth. HS. en daaruit gedrukt in het Belg. Museum en het Vaderl. Museum en sommige ook elders, én 3°. in den bundel Oudvlaemsche Liederen en andere Gedichten der 14*° en 15A" eeuwen, in 1849 uitg. te Gent door C. Carton voor de Maatsch. der Vlaemsche Bibilioph. II, 9. Die bundel bevat 145 liederen met de melodie. Zeer uitvoerig is over dezen bundel gehandeld door Nelly Geerts, Die altflamische Lieder der Handschrift von Mher Loys van den Gruythuyse, Halle a. S. 1909. Men zie over die minneliederen G. Kalff, Het Lied in de Middeleeuwen, Leiden 1884, bl. 256—270, en over den tekst J. Verdam, Tijdschrift IX (1890) 70 regel1), die iedere strophe besluit, of in eene telkens herhaalde hoofdstrophe van drie of meer verzen, waarmee het lied dan ook begint en eindigt. Van een in dien tijd zeer gewonen liedvorm levert het volgend gedichtje een voorbeeld: „Als alle dinghen sijn ghesaeeht, So hebbic liefst dat men ghewaecht Van haer, die mi verbliden can. Daer omme en doet geen noot ghevraecht Of yemen anders liden draecht. Als alle dinghen sijn ghesaeeht, So hebbic liefst dat men ghewaecht Van haer, die mi verbliden can. Een wijflic beeld mi so behaechtl Al truerdet al dat dach bedaecht, Ic loeghe, waric haer liefste man. Als alle dinghen", enz. *). 2ooals reeds eenigermate uit deze verzen blijkt, behoeft men die gedichten slechts oppervlakkig door te lezen, om de overtuiging te krijgen, dat er betrekkelijk weinige bij zijn, die vruchten van Nederlandschen bodem mogen genoemd worden. Moeilijk valt het soms ook het vermoeden te onderdrukken, dat verscheidene er van gebrekkige vertalingen zijn van liederen, door Duitsche minnesinger in de 13de eeuw gedicht en in de 14de eeuw hierheen overgebracht door Duitsche menestreelen. Vreemde muzikanten en zangers treffen wij dan ook aan het Beiersche hof, aan dat der graven van Blois en zelfs reeds onder de graven uit het Henegouwsche huis in niet geringen getale aan. Ook aan het Geldersche hof, waar reeds in 1342 vele vreemde muzikanten te noemen waren, zooals „des greven vedelare van Cleve", „twee vedelers der landgreven van Hessen", een „bunghenere ende een pipere van des greven ghesinde van Zeynen", „twee piperen des biscops van Spyre", „des biscops trumpere van Coelne", „twee trumpere des maregreven van Gulyc", en ook „twee spelemans van Ingelant mit ghyternen ende mit loyten". In 1344 bracht Willem IV van zijn krijgstocht *) Het woord „refrain" hangt samen met het Ofr. refraindre (afbreken): het breekt den éénzang af. Zie over oorsprong en beteekenis van het refrein vooral Ferd. Wolf, Ueber die Lais, Sequenzen und Leiche, Heidelberg 1841 p. 18—41. *) Carton, Oudvlaemsche Liederen N°. 74 bl. 140 vlg. 71 naar Pruisen een menestreel mee naar Den Haag; in 1865 deden zich te Deventer „des hertoghen meystreyls van Sleeswijc" hooren, in 1371 vinden wij een „pipere uut Overlant", in 1375 speelde te Schoonhoven „een piper uut Beieren", in 1388 komen „des graven pipers van Cleve" voor en „des hertoghen ghisternire van Bruunswijc", in 1884 iemand, „die op een roete speelde ende was van Straesberch," in 1388 een „rotspuelre van Tryer", in 1868 te Noordwijk „sgraven vedelaer van Cleve" en in 1888 een „vedelaer uut Overlant"; bovendien in 1371 „een sangher te Utrecht, die den bisscop van Triere toehoert met twee kleyne knechteken, die scermen conden". Dat Duitsche liederen hier bekend waren, is zeker. Met name weten wij dat van deliederen,die WaltervonderVogelweide dichtte1). De taal, waarin onze meeste minneliederen geschreven zijn, is ook zoo weinig Nederlandsch, dat men nu eens meent een Duitsch liedje voor zich te hebben, aan het Beiersche hof door een Duitscher een weinig verdietscht, dan weder een liedje, dat een Duitsch dichter beproefd heeft in het Nederlandsch te dichten, zonder daarin te slagen, dan eindelijk het half Nederlandsch, half Duitsch gewrocht van een grensbewoner of een Nederlander, die door langdurig verkeer aan het verduitsehte hof van Albrecht van Beieren zijne eigene taal "verbasterd heeft. Dat zal van verscheidene dezer liederen ook wel zoo zijn en eveneens van andere gedichten, die in een paar andere liedbundels voorkomen2). Uit het Duitsch vertaalde spreuken zooals van 1) Men vindt ze namelijk te midden van vele andere Duitsche of sterk ver. duitschte Nederlandsche liederen in het Haagsche HS. N°. 721, en wel de volgende: N°. 29 aldaar bestaat gedeeltelijk uit het begin van N°. 30 van Walter (in de uitg. van diens gedichten door H. Paul, Halle 1882) of N°. 47 (in de uitg. van W. Wilmanns, Halle, 1883) en XVIII vs. 28 vlgg. (bij Wilmanns), N°. 30 is N°. 50 (bg Paul) of N°. 22 (hij Wilmanns). N°. 41 bestaat uit N°. 24 (bij Paul) of N°. 30 (bij Wilmanns) vs. 17—24, vs. 9—$BT vs. 25 —32, uit N°. 20 (bg Paul) of N°. 66 (bg Wümanns), vs. 45—48, uit N°. 25 (bg Paul) of N°. 31 (bij Wilmanns) vs. 33-^0 en uit N°. 12 (bg Paul) of N°. 31 (bij Wilmanns) vs. 33—40 en uit N°. 12 (bij Paul) of N°. 29 (bij Wilmanns) vs. 23 vlg. Eindelijk vindt men achter N°. 81 nog N°. 20 (bg Paul) of N°. 66 (bij Wilmanns) vs. 37 vlg. Van de sterk Duitsch gekleurde Ned. gedichten en liederen in' dat HS. (waarvan de inhoud werd opgegeven door J. Zacher in Zeitschrift für deutsehes Alterthum I (1841) p. 227 vlgg., en de meeste gedichten hier en daar verspreid gedrukt zijn) gaf J. Aleida Ngland, Gedichten uit het Haagsche Liederhandschrift, Leiden 1896, twintig van de meest verduitsehte en daarom nog ongedrukt gebleven gedichten uit met uitvoerige studie over Middelhoogduitsche Lyriek. a) Ik bedoel vooral het tweede Haagsche HS., uitg. door E. Verwgs, Van Vrouwen ende van Minne, Gron. 1871 en het Zutfensch—Weimarsche HS. 72 Vridanc, en grootere gedichten, zooals de legende van St. Brandaen en het leerdicht van Dis X Plaghen, en met de Duitsche heldensage in verband staande wenschdichten hebben wij vroeger al leeren kennen maar moeielijk zullen wij toch kunnen ontveinzen, dat 'onverbasterde Nederlanders, die aan het Beiersche hof verkeerden, met opzet in een met Hoogduitsch vermengd Nederlandsch zijn gaan schrijven, omdat dat de modetaal van het hof was geworden. Van iemand als Dirc Potter, wiens werk wij later afzonderlijk zullen behandelen, is nauwelijks iets anders aan te nemen. Gelukkig is door het uitsterven van het Beiersche gravenhuis aan dien gevaarlijken Duitschen invloed een einde gekomen en daarmee de zelfstandigheid van de Nederlandsche taal gered. Ongelukkig heeft de daarop volgende regeering der Bourgondiërs aan de Fransche taal maar al te veel invloed op de onze gegeven, zooals de latere geschiedenis onzer letterkunde ons zal leeren. Het ligt nu eenmaal in den aard van het Nederlandsche volk, alles mooi te vinden en na te volgen wat uit den vreemde komt en zich daarbij te verdedigen met de stelling dat men niet mag achterbhjven, maar mee moet gaan met zijn tijd, alsof meegaandheid de grootste deugd en de hoogste wijsheid was. Van de aan het Beiersche hof ingevoerde Dietsch-Duitsche lyriek is de inhoud in overeenstemming met den vorm. Men hoort in de liederen den weerklank van Veldeke's lier, dus van de ridderpoëzie; maar 't zijn niet meer de ridders, die hunne schoonen bezingen, 't zijn de menestreelen, die de gevoelens der ridders onder woorden brengen of, als ze uit hun eigen naam spreken, een „dorperen" toon mengen onder de „hovesce" klanken der vroegere lierdichters. F^venals in de liederen der 18de eeuw noemt ook in deze de liefde zich „vul der reinicheyt", zoodat zelfs „alle onrein gedachte" er door wordt verbannen. Zij is een nederige dienst, gewijd aan de „hoochste souvereine, des herten keyserinne of coninghinne", die „vol dogheden es geboren". Sterker nog dan de meeste dichters, die van deze woorden den mond vol hebben, drukt er een zich uit, die tot zijne gebiedster zegt: „Mijn God, mijn moeder ende mijn van 1537, waaruit 20 Duitsche liederen en 24 Duitsche spreuken werden meegedeeld door Hoffmann von Fallersleben in het Weimarsche Jahrbuch I p. 101—132. ') Zie boven, bl. 44 en Ontwikkelingsgang I bl. 185, 409 vlg. 73 vader bestu allein voorwaer gheseit" 1). De aangebedene laat dan ook haar ijverigen aanbidder „gherusten dach no nacht", en doet hem de hoogste vreugd en de diepste droefheid tevens gevoelen. Hij „wil, moet ende sal haer dienre sijn", maar is soms uitermate bescheiden en durft zijne liefde „haer niet doen bekinnen"; hij hoopt slechts „dat sijt sal versinnen", hoe getrouw hij haar is, maar vreest „dat sijn dienst te male verloren is". Een vriendelijk woord echter is dezen minnaars genoeg. „Die minne es cleine die verlangen doet", spreekt „een wijf van herten reine", en menig idealistisch bewonderaar geloofde dat ook. Zij bewaarden de liefde der aangebedene in huns „hertzens sorijn", en waren zij er niet zeker van, dat zij die werkelijk bezaten, dan genoten zij er toch van in den droom. Hoe ver zij van de geliefde vrouw verwijderd mogen zijn, hun hart blijft bij haar, maar daarom zijn zij toch niet zonder hart, want bij 't scheiden voerden zij in ruil daarvoor het hart der geliefde met zich mee 2). Zulk eene zuiver ideëele liefde echter voldoet niet iedereen. De klachten over het vergroven der liefde worden menigvuldiger. De goede tijd is voorbij, klaagt een dichter: moeielijk kan men nog een minnaar vinden, wiens wenschen bescheiden zijn. Terwijl er voorheen minnaars waren, die „plaghen dicwile sesse jaer.of sevene sonder loen op hope te levene", heeft nu niemand meer geduld; maar voor zulke onbescheidenen moeten „maeghden ende goede wiven" zich hoeden, want „hets saen ghesciet dat langhe rout". In zooverre althans is de getrouwe dienaar der vrouw stoutmoediger geworden, dat hij haar niet zelden zonder schroom van zijne liefde zou durven spreken, als hij haar niet moest „scouwen ende vhen doer quaden tonghen, die men ontsiet". Daarom zejidt hij een briefkijn als bode „aen die joncfrouwe, die therta sijn heeft bevaen met harer minne". Hij is, zegt hij daarin, „bescoten ende gheraect met, eenen stale (lees strale), die wederhaect herde diepe in al sijn herte", maar klaagt over de „quade valsche tonghen", die hem zijne liefde benijden 8). Een ander schrijft een „saluut" *) Carton, Oudvlaemsche Liederen N°. 62, bl. 130 vlg. s) Zie Carton, Oudvlaemsche Liederen, N°. 104, bl. 179. 8) Dit minnebriefje, 67 verzen groot, wordt bewaard in de Bibl. van de Maatsch. der Ned. Lett. te Leiden (aldaar HS. N°. 216). Het is een folioblad in twee kolommen beschreven en daartusschen „prijkt een groot hart, rood gekleurd, versierd met een gouden gravenkroon en doorboord met twee pijlen. Onder aan het hart is een tolvormige gouden figuur bevestigd, aan de onderste 74 aan „die alderliefste boven allen wiven", die hij wil dienen „met ziele, met live, nacht ende dach"; maar in dien brief durft hij haar naam noch den zijnen noemen „op aventuere waer die brief quame", want haar eer wil hij niet in de waagschaal stellen, en dat zij gelukkig moge zijn, is zijn hoogste verlangen, zoodat hij haar dan ook zoovele goede jaren toewenscht, als er droppels water in de zee zijn en zij haren op het hoofd heeft1). Een derde dicht in denzelfden geest. Hij zendt aan zijne „welsoete lief" een brief, omdat hij haar „niet en mach spreken te deser tijt, omme der quader wroeghers nijt", eh verzoekt daarin, dat zij-, die „sijn hope, troest ende toeverlaet" is, hem terugschrijve en een dag van samenkomst bepale, terwijl hij eindigt met de verklaring, dat hij „altoes haer eyghen vri" blijft 2). De vrees om den naam der geliefde te verraden komt telkens uit. „Wie ich meyn,'wil ich niemen doen ghewach dan huer allein", luidt het in een liedje 8), en in een ander wordt alleen de aanvangsletter van haar naam genoemd: eene M. die met i samen mi (den dichter zelf) noemt, en met e (eeuwigheid) den mei (meitak) vormt, dien hij haar „minhc" aanbiedt 4). Een wereldwijs bewonderaar der vrouwen geeft als vrucht zijner ervaring de volgende opmerking ten beste: „wie prijs van vrouwen hebben sal, mi dunct dat hi moet van worden wel sijn behoet", en zingt daarom een lied met het minder verheven dan wel practisch refrein: „Muset wel, maer en mauwet niet" 8). Zulk een liefhebber van „musen" kan wel niet het type van een trouw minnaar geweest zijn, en ongeschonden werd de trouw dan ook lang niet altijd bewaard. Een goed teeken echter is het, d^t men soms berouw toont over zijne ontrouw. Zoo klaagt een zanger zijn nood aan Maria. Hij vond trouwe liefde, maar heeft die verbeurd, want „Venus, de quade, valsche vrouwe", maakte pont uitloopende in eene bloem". Zie E. Verwijs, die het meedeelde in de Handel, en Mededeel, v. d. M. der Ned. Lett. 1871, bl. 104—106. *) Van Minnen, N°. 29 van het groote Hulth. HS., uitg. door C. P. Serrure, Vaderl. Museum I bl. 389—391. *) Van Minnen. Ene vriendelike groete van enen lieve ten anderen, N°. 77 van het groote Hulth. HS., uitg. door C. P. Serrure, Vaderl. Museum I bl. 366 vlg. *) Carton, Oudvlaemsche Liederen, N°. 134, bl. 215. *) Carton, Oudvlaemsche Liederen, N°. 44, bl. 102 vlg. 6) Van Mauwene, N°. 127 in 't groote Hulth. HS., uitg. door C. P. Serrure, Vaderl. Museum I bl. 97—99. 75 hem tot een verrader, zoodat zij, „die sijn liefken plach te sine", daarop „enen anderen heeft vercoren." „Ay lacen, die scouden die sijn mine !" is het telkens herhaald refrein van zijn hed, eindigend met de betuiging, dat hij de gelukkigste man ter wereld zou zijn, mocht hij „noch eens sijn minnekijn sien met sinen oghen in vrouden groet" 1). Begint de „hovesce" hef de wat op den achtergrond te geraken, het minnelied wint daardoor ten minste aan natuurlijkheid en waarheid, en dat was veel gewonnen, want men moge voor een oogenblik iets verheffends, iets dichterlijks kunnen vinden in de dwepende, schier zuiver geestelijke liefde der troubadours en minnesinger, op den duur wordt zij eentonig, weldra vervelend, ten slotte onverdraaglijk. Geen wonder ! Al wat zich losmaakt van natuur en werkelijkheid, zij het ook door er zich boven te verheffen, berooft zich van het voordeel, daaraan steeds nieuwe levenskracht te kunnen ontleenen. De kunstvorm blijft al spoedig voor die ideëele gedichten de eenige realiteit, en terwijl de oorspronkelijke dichters dien vorm tegelijk schiepen met de gedachten als een onafscheidelijk geheel, weten de navolgers gewoonlijk niet veel anders te doen, dan een dooden vorm voort te brengen, die zoogoed als onvruchtbaar is. 't Is waar, ook het natuurlijk gevoel kleedt zich niet gemakkelijk in een nieuw gewaad; het scheppend vermogen van den kunstenaar toch is beperkt; doch de frischheid, die aan iedere oorspronkelijke schepping eigen is, kenmerkt steeds den vorm, waarin het natuurlijk gevoel zich uit, hoe vaak diezelfde vorm dan ook vroeger reeds moge gebezigd zijn, omdat hij telkens weer als het ware opnieuw wordt voortgebracht tegelijk met het levend en levenwekkend gevoel des harten dat hem bezielt. Onder de meest karakteristieke minneliederen der 14de eeuw behoort een afscheidsliedje, dat ten deele een beurtzang is met het refrein: „Och, ghedinck mijns!" „Lief, wiltu mijns gedincken en mijn hertebloet ontvangen", zegt de vertrekkende jonkman, „want ik moet afscheid nemen". „Helaas, hebbic dat wel verstaen!" antwoordt zijne geliefde: „welnu, ik zal het aannemen, „ende leggent nevens dat herte mijn"; maar zij barst in tranen l) Van Minnen, N°. 208 van het groote Hulth. HS., uitg. door C. P. Serrure, Vaderl. Museum I bl. 392—394. 76 uit; en „doen hise soe droefelic sach screyen", toefde hij niet langer: „hi nam een mesken in sijn hant, hi sprac: hout van den bloede mijn". Waar zij ook mocht zijn, moest zij bedenken, van wien het afkomstig was, Maar „doen si dat mes ghetoghen sach, si sprac: saltu di selven steken?" doch hij schonk haar een druppel van zijn bloed als aandenken, en zij stak hem een gouden ring aan den vinger als herinnering aan haar. Toen vertrok hij. Diep bedroefd bleef zij achter en sprak: „Onse here God moet u gheleiden, ende u bescermen onse soete Vrouwe!" Op hare kamer gekomen ontkleedde zij zich en „een suver cleet heeft si ane ghedaen, een heilich leven ghinc si doe leiden" x). Een ander liedje bevat de schildering van een vrijerijtje. „Ic quam in een prieel geghangen", zegt de dichter, en „daer vandic twee geheven staen, in anders arem bevaen". Dan vertelt hij, hoe „minlic" zij met elkaar koosden en als 't ware fantaseerden op het thema, dat tevens het refrein van iedere strophe uitmaakt: „Lief, du haens (hebs) al die hertze mijn", of „Du best mijn-liefste Vrouwe alleine". De enkele gedachte, da,t zij van elkaar gescheiden zouden kunnen worden, verontrust hem reeds, maar „dat edel wijf van reinre aert" troost haar vriend met de woorden: „waer trouwe met trouwe es ghepaert, dat es een recht gestade minne. Of ic mijn boel gestade kinne, sal ie hem onghestade sijn!" Daarop „cust hise aen haer mondeken root" en „met cussen bleven si ghemeine". De dichter, die dat beschaamd aanzag, eindigt met de verzuchting, dat hij zelf ook nog eens „so minlic ware verzaemt met haer, die hem verbliden doet" 2). Terecht beroemd geworden is het Liedekijn van den hoede2), een beurtzang, waarin een schalk meisje, dat zich een krans van violetten op het hoofd heeft gezet, tot een verliefden jonkman de wel wat behaagzieke vraag richt: „steet hi mi wale? Draech icken wale? Dunct hi u goet?" om dan op zijn verzoek, dat zij hem de krans zal geven, te antwoorden, dat die voor haar „minnekijn" bestemd is, maar wanneer hij duidelijk zijne liefde verklaard l) N°. 58 van het groote Hulth. HS., uitg. door J. F. Willems, Mengelingen van historisch-vaderlandschen inhoud, Antw. 1827, bl. 296—297, en Oude Vlaemsche Liederen, N°. 58. s) Carton, Oudvlaemsche Liederen, N°. 21, bl. 77 79. ») N°. 174 van het groote Hulth. HS., uitg. door J. F. Wüems, Mengelingen enz. bl. 303—305 en Oude Vlaemsche Liederen, N°. 135. 77 en plechtig verzekerd heeft, dat hij het besterven zal, indien zij hem den krans niet schenkt, te eindigen met zich gewonnen te geven onder het voorwendsel: „seker soe dadic sonde groot, sloech ick mijn lief aldus te doot". Vroolijk gaan zij dan heen met den wensch op de lippen: „nimmermeer en moet quaet dorper weten, wat die minne ons beiden doet." Twee, nauw aan elkaar verwante, samenspraken, die beide den titel Strijd van minne *) zouden kunnen dragen, zijn van veel langeren adem dan deze beurtzang, want zij bestaan uit niet minder dan 41 en 52 strophen van acht verzen (rijmschema: ababcddc). De personen, die elkaar daarin beurtelings met eene geheele strophe afwisselen, spreken elkander als „Vrouwe" en „Here" aan. De Heer (een ridder) klaagt aan de Vrouwe zijn leed en bidt haar om „genade", terwijl hij belooft haar te zullen dienen met onwankelbare trouw. Schenkt zij hem die niet, dan zal hij het besterven. De vrouw is bescheiden en zegt niet te kunnen gelooven, dat zijne hulde ernstig gemeend is, en eerst na lange redekaveling geeft zij zich gewonnen, zoodat hij ten volle getroost „orlof" aan haar kan nemen. Het onmogelijke taaltje, waarin deze beide tweespraken geschreven zijn, maakt het onmogelijk ze te genieten, nog afgezien van de lengte en de eentonigheid; maar als typen van de Beiersche hoftaal schijnen zij mij toch merkwaardig. In verscheidene gedichten richt de minnaar zich met zijne klachten tot Vrouwe Venus, en eene enkele maal treedt ook „Vrouwe Venus, die godinne" zelve op, om uiteen te zetten Wat gerechte minne si 2), wanneer „scone questien van minnen" geopperd en onder hare leiding door „scone joncvrouwen onderlinge gesolveerd" zijn. Liefdesverhalen in hedvorm, zooals de volgende periode er zoovele zou opleveren, kunnen voor de 14de eeuw niet of maar nauwehjks worden aangewezen. Waarschijnhjk is een liedje van wraak over gekrenkte eer, dat oorspronkelijk aan de Ermanariksage verbonden was en in Deensche liederen op den in 1286 vermoorden koning Erik Ghpping is toegepast8), reeds in het begin *) Zij komen voor in het groote Haagsche HS. N°. 721, dat zelfs met het eerste van beide wordt geopend, en zgn uitg. door J. A. Nijland, Gedichten uit hei Haagsche Liederhandschrift, Leiden 1896, bl. 152—185. *) Uitg. door J. A. Nijland, Gedichten uit het Haagsche Liederhandschrift, bl. 213—216. s) Zie R. C. Boer, Het lied van Geraert van Velsen in De Gids van 1899 II bl. 273—309. 78 van de 14tte eeuw overgedragen op Graaf Floris V en bij ons zeer bekend geworden als het „hystorieliedt Van Groef Floris ende Geraert van Veisen1). Daarin wordt de moord van Floris V in 1296 niet als gevolg van staatkundige ontevredenheid en Engelsche intriges voorgesteld, maar als uiting van wraak over een eenigszins romantisch misdrijf, waarop reeds in het begin der 14de eeuw wordt gezinspeeld 2) en dat zeer goed door den vrouwenminnenden Floris zou kunnen gepleegd zijn, al is het ook niet genoeg historisch gestaafd om onvoorwaardelijk te worden aangenomen. Geraert van Velsen, in zijne vrouw het slachtoffer van Floris overmoed, die hem te vergeefs zijn boeltje als echtgenoote had willen opdringen, is in het lied de sympathieke figuur en niet de verraderlijke moordenaar, zooals hij in de geschiedverhalen voorkomt, zoodat wij de fiere woorden moeten eerbiedigen, wanneer hij aan het eind van het levendig en aanschouwelijk verhaal stervende verklaart, .„nog deselve man" te zijn, „die graef Floris Sijn leven nam". Is dit verhaal tot eene historische romance geworden, andere liefdesverhalen in hedvorm zijn in de 14de eeuw zóó zeldzaam, dat ik, om er toch één te noemen, slechts kan wijzen op een gedicht in zeven achtregelige strophen (rijmschema: ababbcac), met het refrein: „Nu wilwi trueren avelaen ende altoos vroihjc sijn"8). Een ridder, zoo wordt daarin verteld, „voer spelen duer sijn lant" en vond „een joncfrouwe achemant". Hij biedt haar „enen maerc guldijn", indien zij hem ter wille is, maar zij eischt zijne trouw, en als hij die geschonken heeft, „nam hi de scone smale voren up sinen scoot; in eenen groenen dale voer hi met ghenouchden groot; hi cussetse an haer mondeken root, hi sprac: nu ben ic dijn", en daarna: „hi bleef haer al sijn leven ghetrouwelike bi". *) Te vinden in het Oud Amsterdamsch Liedboek, bl. 10 en, wel honderd jaar vroeger, in de eerste uitgave van Stoke's Rijmkroniek, Amst. 1591, bl. 101 als toevoegsel, en daaruit overgedrukt in Van Alkemade's uitgave van Stoke, Leyden 1699, en in Hoffmann von Fallersleben's Horae Belgicae II (1856) N°. 3. Een ander lied over hetzelfde onderwerp, niet lang na den moord gedicht, bevindt zich in het Leidsche HS. van den Rijmbijbel (Bibl. der M. der Ned. Lett. N°. 168) en is daaruit afgedrukt door E. van Lelyveld in Huydecoper's Proeve van Taal- en Dichtkunde II (Leyden 1784) bl. 371—375, en door J. van Vloten, Oeschiedzangen I bl. 15—18. Eene rederijkersbewerking van hetzelfde gedicht vindt men nog achter Van Alkemade's uitg. van Stoke. De beide oudere redacties zijn herdrukt door C. Cath. van de Graft, Middelnederlandsche Historieliederen, Epe 1904 bl. 48—58. ') Door Lodewijo van Velthem, Sp. Hist. V8 43 vs. 67—72. 8) Carton, Oudvlaemsche Liederen N°. 5, bl. 61—63. 79 Daar men dikwijls een zeer oud lied, althans een lied uit de 14de eeuw, heeft gezien in het beroemde lied Het daghet in den Oosten1), kan ik niet nalaten dat ten slotte hier nog te bespreken, maar kan niet ontveinzen, dat ik het voor jonger houd. Het wordt echter, omdat er ook twee bewerkingen in geestelijken zin van bestaan *), tot de 14ae eeuw gebracht, doch op al te zwakken grond8). Het is, in strophen van twee rijmregels, die met hunne zes klemtonen en vrouwelijke caesuur in 't midden veel gelijkenis vertoonen met de twee eerste verzen van de Nibelungenstrophe, het eenvoudig, roerend verhaal van een meisje, wier geliefde, ten gevolge 'van onbescheiden roemdragen op zijne hefde, uit minnenijd „onder de linde groene" verslagen wordt, en die, als zij bij de heeren van baars vaders hof geene hulp kan vinden, eerst zelve met zijn eigen zwaard een graf voor hem delft, en daarna ') Se oudste redactie wordt gevonden in Een schoon liedekensboek, Antw bij Jan Boulans, 1544. N°. 73, en is daaruit overgenomen o. a. in E. Verwijs, Bloemlezing van Mnl. Dichters III bl. 134—136, in Hoffmann von Eaüersleben Horae Belgicae II (1856) N°. 16 en in J. E. Willems, Oude Vlaemsche Liederen, Gent 1848, N°. 48, die er echter veranderingen in aanbracht, ook naar eene jongere redactie, te vinden in het Oud Amst. Liedboek en Bredero's tooneelstuk met denzelfden titel, waaruit het is overgenomen door J. C. W. Ie Jeune, Ned. Volkszangen. ('s-Grav. 1828) N°. 5. Later is het nog meermalen herdrukt: met de melodie, door Elor. van Duyse, Set oude Nederlandsche lied I ('s-Grav. 1903) N°. 20, bl. 119—130. *) De eene vergeestelijking vindt men in het Hofken der gheestelijcker Liedekens, Loven bij Rutgeer Velpius, 1577, en daaruit overgenomen door W. Moll, Johannes Brugman en het godsdienstig leven onzer voorvaderen in de vijftiende eeuw, Amst. 1854, II bl. 168—170. De andere vergeestelijking staat in Een devoot ende profitelijck boecxken, Antw. 1539 fol. 93 (unicum op de stedelijke boekerij te Haarlem), en minder goed in Dit is een schoon suyverlijck Boecxken, enz. bg Corn. Claesz. Amst. z. j. (± 1600), fol. 56 vlg., en daaruit overgenomen door J. G. R. Acquoy, Archief voor Ned. Kerkgeschiedenis II ('s-Grav. 1886) bl. 43—46. Beide zgn met de melodie herdrukt door Elor. van Duyse, Het oude Ned. lied, III (1907) N°. 591, bl. 2320—2324. 3) Men doet dat op grond van de Acta Sanctorum van 6 Jan. 1358, I p. 349, waar van de gestigmatiseerde Delftsche begijn Geertruid van Oosten, die op genoemden datum overleed, gezegd wordt: „Dicta vero est Van Oosten, sive ab Oriente, ob vernaeulum carmen iambicum dimetrum catalecticum et numero pedum ac syllabarum certo constans rhythmis, quod illa frequena concinebat, cuius initium est: Het daghet in het Oosten, id est: Ab Oriente dies nascitur. Aliud Lovanii excusum est itidem dimetrum vernaeulum carmen simplex ac pium, quod illa composuisse ac saepius cecinisse memoratur". Iets verder heet het op gezag van ongenoemde Utrechtsche HSS.: „Sed cantando ferebatur spiritu referendo carmen ad dilectum suum Jesum Christum". Het oudste uitvoerige bericht aangaande Geertruid van Oosten, dat mij bekend is en te vinden is in de zoogenaamde Divisiekroniek, Divisie XXIII cap. 5, maakt van dat lied volstrekt geene melding, zoodat ik geneigd ben de opmerking in de Acta Sanctorum te houden voor eene latere poging ter verklaring van den naam der begijn, zij het dan ook dat Bollandus zelf die reeds elders gevonden heeft. 80 zich „in een clein cloosterkijn" begeeft, om er „de swarte wijle" te dragen en de zielmis te zingen voor den verloren gehefde. Andere balladen, die het aantrekkelijkste gedeelte onzer middeleeuwsche lierpoëzie uitmaken, dagteekenen waarschijnlijk eerst uit de 15de en 16de eeuw, zoodat wy de behandeling daarvan tot eene volgende periode moeten uitstellen. XXVII. Bobeden en Sproken. Wij hebben reeds opgemerkt, dat. Maerlant de ridderromans bij voorkeur met den naam van boerden bestempelde, evenals hij -de dichters er van boerders noemde. Hij deed dat uit minachting voor die dichtsoort en verstond er ij dele verzinsels en leugenverhalen onder; maar over het algemeen had, ook reeds in de 13de eeuw, doch bepaald in de 14de, het woord boerde de beteekenis van „kortswijl", die ons woord boert nog heeft, en bovendien die van grap, grappig verhaal, berijmde anecdote. Van boerden in die beteekenis gaven ook weer de Franschen tal van voorbeelden aan geheel Europa, en de Nederlanders volgden hen daarin te liever, omdat juist deze dichtsoort zoo geheel en al met den Nederlandschen volksaard strookte. Aardigheden zijn bij ons te allen tijde zeer geliefd geweest; en of zij dikwijls wat ruw, plat en onkiesch uitvielen, kwam er nooit erg op aan. Als die- platheid maar niet het eenig kenmerk der anecdotes is, en koddige inkleeding of bijtend vernuft er bovendien aan te waardeeren valt, kunnen zij trouwens alleen ergernis geven aan overdreven preutschheid, die er niets anders dan het gemeene in verkiest te zien, of-aan domme deftigheid, die niet begrijpt, dat het wijsheid is alle dingen niet even ernstig op te vatten. Zelfs Boendale, die er aan herinnerde, dat „men van allen ijdelen woorden ten oordeele" verantwoording schuldig is, zag niet veel kwaad in „een boerdekijn", als het ten minste niemand persoonlijk benadeelde. „Het dicht al dat lepel lect", zijn de woorden van een dichter uit de 14de eeuw en boerden zijn er dan ook in ons land bij J) In het begin van het gedicht Dit es de frenesie (94 verzen), naar het Amst. HS. van de Rose uitg. door J. F. Willems, Mengelingen van historisch-vaderlandschen inhoud, Antw. 1827 bl. 29—38, en door E. Verwijs, Dit sijn X goede boer- 81 menigten gemaakt of vertaald. Veel daarvan is wel verloren gegaan, maar toch hebben wij er nog vrij wat van over, waarvan wij de voornaamste hier kortelijk zullen behandelen. Eene der minst onkiesche, die in wat uitgebreider vorm ook in het Fransch bestaat1), is het verhaal Van drie ghesellen die den bake stalen 2), 224 verzen groot. De held daarvan is een gewezen dief, die zijn gevaarlijk ambacht heeft opgegeven, boerenarbeider is geworden, en, nadat hij eene boerendochter getrouwd en een eigen kluisje betrokken heeft, op zekeren dag twee van zijne vroegere makkers ziet aankomen, aan wie hij herbergzaamheid niet kan weigeren, maar die hem 's nachts eene zijde spek afstelen. Hij heeft echter zijne oude kunst nog niet verleerd, en handig steelt hij, tot tweemaal toe, zijn eigendom terug van zijne oude vrienden, die leelijk op hun neus kijken en er nog een arm bovendien bij inschieten. Geestig en gekuischt is het verhaal zeker niet, maar het levert toch een vermakelijk voorbeeld van volksvernuft in den trant der latere guitenstreken van Tijl Uilenspiegel. Eene andere boerde Van den man die gheme dranc2) is niet zoozeer een verhaal, als wel eene episode uit het leven van een onverbeterlijken kroeglooper, die armoede en ellende over zijn huis bracht en 's nachts met scheldwoorden door zijne vrouw werd ontvangen, maar ten slotte toch, zooals hij aan zijne makkers voorspeld had, in genade werd aangenomen en den volgenden dag weer „onverlet tileec in de taverne was." Dat wonder had hij bewerkt door zwijgend de scheldwoorden zijner vrouw aan te hooren en daarna schuld te bekennen. Zoo moet ieder doen, die „langhe int drinchuus duren" wil, is de cynische moraal van het gedicht, waarvan de eigenaardige verdienste — de eenige trouwens— den, 's-Grav. 1860 bl. 37—40. 't Gedicht is merkwaardig om den hatelijken toon tegen „dat paepscap". Men oordeele uit deze regels: „ic hebbe in minen drome gesien een caÖ singen messe, en kende lettren niet sesse, ende het wart cardinael te Rome ende was den paues willecome, want het was sire suster kint". *) Het fabliau vari Jehan Bedel, De barat et d'haimet ou des troie larrons in Méon's uitg. van Barbazan, Fabliaux et contes des Poètes francais des XI» au XVe siècles. IV (Paris 1808) p. 233 vlgg. en bij An. de Montaiglon et Gaston Raynaud, Secueil général et complet des Fabliaux des XIII» et XI Ve siècles, IV (Paris 1880) N°. 97 p. -93—111. *) Naar het groote Hulthemsche HS. (aldaar N°. 152) gedrukt door J. P. Willems, Belg. Museum X (Gent 1846) bl. 69—76, en door E. Verwgs, Bloemlezing uit Mnl. Dichters, III bl. 17—23. *) Naar het groote Hulth. HS. (aldaar N°. 20) uitg. door J. P. Willems, Belg. Museum X (Gent 1846) bl. 51—57, 200 verzen. Tb Winkel H. 6 82 bestaat in de aanschouwelijke, schoon ruwe en sterk reahstische manier van voorstellen. Eene~ der aardigste boerden is getiteld Wisen roet van vrouwen *) en wordt, op grond van de slotregels, het werk van zekeren Pieter van Iebsele geacht. Men vindt daarin verhaald, hoe eene slimme vrouw, die door haar vader zorgvuldig van de buitenwereld wordt afgesloten, toch een jongen man, op wien zij verhefd is geraakt ofschoon zij hem slechts van aanzien kende, bij zich weet te lokken door bemiddeling van haar biechtvader, die er geen flauw vermoeden van heeft, dat hij voor minnebode dient. Deze namelijk brengt den begeerden jongeling uit haar naam de boodschap over, dat hij niet zoo dikwijls bij haar voorbij moet wandelen. Vervolgens geeft hij aan den jongeling een gordel en eene tasch met geld, waarvan de verliefde dame hem heeft wijs gemaakt, dat het versmade geschenken van den jongen man aan haar zijn. Nu begint het tot nog toe zeer onschuldig voorwerp harer hef de lont te ruiken, en als zij hem ten slotte door haar biechtvader heeft laten waarschuwen, dat hij niet meer de ladder uit het turfhok moet nemen, om bij haar de kamer in te klimmen, maakt hij van die aanwijzing gebruik om bij haar te komen en „haer een minnenleven" te leeren, waarvoor de bemiddeling van den biechtvader nu verder niet meer noodig is. Eene weinig verheven liefdesgeschiedenis hebben wij in de goede boerde Van enen vreeken ridder2). Twee ridders, van welke de een zijn geld op tornooien en andere feesten heeft verkwist, terwijl de ander als een gierigaard al zijne schatten trouw bewaard had, worden beiden verhefd op eene jonge weduwe, maar de rijkaard is de begunstigde. Handig echter weet de ander van de duisternis en de aanwezigheid van een drietal legersteden gebruik te maken om de liefdeblijken der weduwe, die den „vrecken ridder" toegedacht waren, zelf te genieten en zijn medeminnaar eene dracht slagen toe te dienen. Dat hij daarna ook de hand der weduwe erlangt, is niet meer dan natuurlij k. * Eenige verwantschap, door de verwisseling der bedden in de x) Naar het groote Hulth. HS. (aldaar N°. 30) uitg. door J. F. Willems, Belg. Museum III (Gent 1839) bl. 108—114, doch zonder de negen laatste verzen, die wel voorkomen bg E. Verwgs, Bloemlezing uit Mnl. Dichters III bl. 23—28, waar het gedicht 220 verzen lang is. Dezelfde vertelling komt ook voor bg Boccaccio, Decamerone, Giornata III, Novella III. 2) Naar een papieren HS. te 's-Gravenhage, uitg. door E. Verwgs, Van Vrouwen ende van Minne, Gron. 1871, bl. 78—88, 358 verzen. 83 duisternis, heeft de goede boerde Van tween clerken1), waarvan men den inhoud desverkiezende ook kan nalezen bij Boccaccio 2). Deze boerde eindigt met de vermaning, dat mannen, die „hebben stoute vrouwen, te vele niet en betrouwen dieghene die crune scheren"; en aan anecdotes, waarin „röonniken ende papen" juist niet als toonbeelden van ingetogenheid voorkomen, ontbreekt het niet, adres aan de boerde van den bogaerd, die bij een begijntje op zijne wijze voor tandmeester speelt3). Dat blijkt ook uit de boerde, of, zooals zij schertsend genoemd wordt, de „vite" Van Lacarise den katijf*) in 104 verzen, het onzinnig vermakelijk verhaal van een onnoozelen hals, die zich door zijne vrouw laat wijsmaken, dat hij „al weetijs niet" gestorven is, die zich daarom „metten baercleede" laat dekken, en dan moet aanzien, dat zijne vrouw met een „pape" der minnen spel speelt. Wel vindt hij het „onwet ende onsede" en verklaart hij: „leefdic als ic gisteren dede, ghi soudt ontgelden dit rabat", doch daar hij er van overtuigd is, dat hij niet meer tot de levenden behoort, laat hij alles geduldig toe. Zelfs zien en praten mag hij niet, zegt de priester: hij moet zich „stille als een molensteen houden", want dat is zoo de gewoonte van héden, die op de baar liggen. Vrouwenlist is ook het onderwerp van Eene Beynardie 5), waarin men de list verneemt, die eene Gentsche vrouw heeft bedacht om 's nachts een knape, dien zij hef heeft, bij zich op bed te laten komen zonder dat haar man dat bemerkt. Zij bindt zich een koord l) Naar, het groote Hulth. HS. (aldaar N°. 133) uitg. door E. Verwijs, Dit sijn X goede boerden, 's-Grav. 1860, bl. 11—18, 234 verzen. a) Boccaccio, Decamerone, Giornata IX, Novella VI. Zie ook het fabliau van Jehan Bedel, De Oombert et des deux eïers bij Méon—Barbazan, Fabliaux et contes III p. 238 vlgg. en bij An. de Montaiglon, Recueil gènéral et complet des Fabliaux des XIII" et XI Ve siècles, I (Paris 1872} N°. 22, p. 238—244. Vgl. Hermann Varnhagen, Die Erzahlung von der Wiege in Kölbing's Englische Studiën, IX (Heilbronn 1886) p. 240—266, waar o. a. ook een ander Eransch fabliau met denzelfden inhoud is afgedrukt. s) Naar het groote Hulth. HS. (aldaar N°. 164) uitg. door E. Verwgs, Dit sijn X goede boerden, bl. 23 vlg. 4) Naar het groote Hulth. HS. (aldaar N°. 163) uitg. door E. Verwijs, Dit sijn X goede boerden, bl. 19—22. Vgl. het fabliau van Jehan Bedel, Le Villain de Bailleul ou la femme qui fit croire a son mari qu'il était mort bg Le Grand d'Aussy, Fabliaux ou contes du XIIe et XIIIe siècle, Paris 1779, IV p. 324 vlg. en An. de Montaiglon et Gust. Raynaud, Recueil gènéral IV (1880) N°. 109, p. 331 vlgg. 5) Naar het Cheltenhamsche HS. op de Kon. bibl. te Brussel is het gedicht uitg. door Nap. de Pauw, Mnl. Gedichten en Fragmenten II (1903), bl. 112—116. Zie J. C. Dunlop, History of Prose fiction II (London 1888) p. 119. Het verhaal kómt ook, maar met ander slot, voor bij Boccaccio, Decamerone VII 8. 84 aan den grooten teen en het uiteinde daarvan aan de deurknop, zoodat de minnaar, die buiten staat, daardoor kan gewaarschuwd worden, als de man slaapt. Toch loopt de zaak verkeerd, want de knaap omarmt in het duister den man in plaats van. zijn liefje, en deze, die meent een dief te pakken te hebben, verzoekt nu zijne vrouw de buren te hulp te gaan roepen, maar zij zegt, den dief wel te zullen vasthouden als de man er op uit gaat. Tijdens zijne afwezigheid speelt zij nu eerst het minnespel en haalt dan een kalf uit den stal, dat zij vasthoudt. Als de man nu terugkomt en hcht aansteekt, verbaast hij zich zeer, vooral ook omdat het kalf zoo sterk was en „alse een puut ane sine huut" aanvoelde. Zoo zijn de vrouwen „vol van Eëynarts spele" is de moraal. Een ander echtgenoot,van wien wij hoorenin de,naar het Pransch1) bewerkte, goede boerde Van enen man die lach gheborghen in ene scrine 2), laat niet zoo met zich spotten. Op ruwe, maar levendige manier wordt daarin verteld van een man te Hasselt, die zich wreekte op den boel zijner vrouw door dezen in eene kist, waarin zijn boélken hem verstopt had, getuige te doen zijn van de verkrachting zijner eigene vrouw. Misschien wat al te grof is de boerde Van den cnape van Dordrecht 3), die zonder rijk te zijn schatten verteert en, daarom door den baljuw ter verantwoording geroepen, vertelt, dat hij zijn geld zuur genoeg verdient door oude mallooten te gerieven. De baljuw, die dat later als eene aardigheid aan zijne vrouw oververtelt, wordt daar zwaar voor gestraft door aan zijne vrouw, wier nieuwsgierigheid hij heeft opgewekt, het verhaal van den knaap bewaarheid te zien en dat wel voor den prijs van twintig pond. Tegenover deze ruwe, voor de ambachtskringen bestemde, maar toch ook soms in de omgeving dér vorsten met een glimlach aangehoorde boerde (JdbleT) staat het meer beschaafde, ernstige verhaal, waarmee de edelen en rijke poorters zich den tijd kortten: de gedichten, bekend onder den algemeenen naam van sproken, *) Zie Le Grand d'Aussy, Fabliaux II p. 266 vlgg. en vgl. Boecaoeio, Decamerone VIII 8. Het verhaal is blijkbaar van Oosterschen oorsprong en is door de Oostersohe grootmoedigheid, die wij er daarin aantreffen, veel aantrekkelijker in het Directorium humanae vitae van Johannes van Capua. Zie J. C. Dunlop, History of Prose fiction II (London 1888) p. 127 vlg. a) Naar het groote Hulth. HS. (aldaar N°. 131) uitg. door E. Verwijs, Dit sijn X goede boerden, bl. 1—3, 72 verzen. ') Naar het groote Hulth. HS. (aldaar N°. 151) uitg. door E. Verwijs, Dit sijn X goede boerden, bl. 4—10, 166 verzen. Zie ook J. Prinsen J.Lz., Taal en Letteren XVI bl. 251 vlgg. 85 die zoowel de contes als de diets der Franschen omvat. Evenals nu de boerden niet altijd eigenlijk vertelsels waren, maar sommige, bv. het vermakelijk rijm Van dinghen die selden gheschien1), eenvoudig hekelversjes mogen genoemd worden, zijn ook vele sproken niet veel meer dan korte leerdichten. De bron, waaruit de sprookdichters putten, was niet, zooals bij de boerden, hoofdzakelijk de Oostersche litteratuur, de verbeelding of de ervaring, maar meestal de oudere letterkunde. Zoo leverden o. a. de classieke schrijvers de stof voor menige sproke, en onder deze wel vooral de bevallige en vernuftige verteller Ovidius, uit wiens Metamorphoses (IV vs. 55—166) bv. het wel wat sentimenteele, maar toch eeuwen lang gehefde verhaal van Pyramus en Tisbe in alle talen met meer of minder vrijheid is overgebracht. Ook wij bezitten het onder den titel Van tween kinderen, die droeghen ene stareke minne, een mtfarmelijc dinc, zelfs in twee van elkaar in uitvoerigheid afwijkende verdienstelijke bewerkingen 2). Den inhoud zullen wij, als bekend genoeg, achterwege laten, om wat langer stil te staan bij een uit het Fransch vertaalde 8) sproke, die door het bloedig slot met die van Pyramus en Tisbe overeenstemt, namelijk het verhaal der Borchgravinne van Vergi 4), *) Naar een Brusselsen HS. uitg. door J. F. Willems, Belg. Museum X (Gent 1846) bl. 118—120. 't Komt ook, wat korter, voor in het groote Hulth. HS. als N°. 70. *) De eene bewerking ,in 288 verzen, is naar het groote Hulth. HS. (aldaar N°. 159) uitg. door J. F. Willems, Belg. Museum X (Gent 1846) bl. 89—98, en later door E. Verwijs, Bloemlezing uit Mnl. Dichters III bl. 1—8. De tweede bewerking, in 381 verzen, waaraan echter het begin (± 120 verzen) ontbreekt, werd naar het Berlijnsche HS. van den Seghelijn uitg. door Ernst Martin in Zeitschrift für deutsehes Alterthum XIII (Berlin 1867) p. 348—359, en later, met de andere bewerking vergeleken, door J. Verdam, Taalkundige Bijdragen I (Haarlem 1877) bl. 244—254. Nog vindt men van het verhaal eene beknopte bewerking in Potter's Minnenloep II vs. 961—1130. Eene Fransche bewerking in 885 verzen, te vinden bij Méon—Barbazan, Fabliaux et contes IV (Paris 1808) p. 326—354, is wel eens te onrechte voor de bron van onze sproke aangezien. Vgl. verder over deze sproke G. Penon, Bijdragen tot de Oesch. der Ned. Letterkunde III (Gron. 1884) bl. 1—10. *) 't Fransche gedicht bij Méon—Barbazan, Fabliaux et contes IV p. 296 —326 en G. Kaynaud in Bomania XXI p. 145—193, 960 verzen groot, is getiteld: „Ci commence de la Chastelaine de Vergi, qui mori por laialment amer son ami". Zie daarover E. Lorenz, Die Kastéllanin von Vergi in der Literatur, Halle 1909. 4) Naar het groote Hulth. HS. (aldaar N°. 162) uitg. door Ph. Blommaert, Oudvlaemsche Gedichten I (Gent 1838), bl. 56—72, en vervolgens afzonderlijk door S. Muller Hz., Leiden 1873. Van eene andere, zich dichter bij het Fransch aansluitende, bewerking bevindt zich op het staatsarchief te Gent een fragment van 500 verzen, meegedeeld door J. Verdam, Verslagen en Mededeel, der Kon. Akad. van Wet. Md. Lett. 3R VIII (1891) bl. 23 vlg., 33—46. Deze is samen 86 blijkens de laatste verzen den 24sten Mei 1815 bij ons voltooid. In 1127 verzen vindt men daar de geschiedenis van een ridder aan het Bourgondische hof, die zeer in het verborgene eene innige liefdesbetrekking heeft aangeknoopt met de borchgravinne van Vergi, maar tevens buiten zijn toedoen het voorwerp wordt van de hartstochtelijke genegenheid der hertogin van Bourgondië. Als een andere Jozef weigert hij der hertogin ter wille te zijn, om zijne trouw aan den hertog, zijn heer, niet te breken; maar de teleurgestelde vrouw tracht zich te wreken over die versmading van hare bekoorlijkheden en beschuldigt bij haar man den ridder van poging tot verleiding, met dit gevolg, dat de hertog hem daarover onderhoudt. Met 's hertogen ongenade en verbanning bedreigd, is hij wel genoodzaakt te bewijzen, dat hij zijne genegenheid elders geplaatst heeft, en den hertog, op belofte van strikte geheimhouding, in te wijden in zijne betrekking tot de borchgravinne van Vergi. Als de hertogin ziet, dat hare aanklacht geene gevolgen heeft, begint bij haar het vermoeden op te komen, dat zij eene medeminnares heeft en dat haar man weet, wie dat is. Achter de bedgordijnen weet zij hem op listige wijze het steeds zoo zorgvuldig verborgen gehouden geheim te ontlokken, en nu wreekt zij zich onmeedoogend door op den eerstvolgenden hofdag in vol gezelschap aan de borchgravinne te kennen te geven, dat zij haar geheim kent. Deze acht aich trouwloos verraden door haar geliefde, in wien zij den boel der hertogin vermoedt, en trekt zich dat zoo zeer aan, dat zij zich in een zijvertrek het leven beneemt. Door zelfverwijt gekweld, doorsteekt de ridder zich bij haar lijk, en als de hertog het vreeselijk kwaad ziet, dat zijne vrouw heeft gesticht, klooft hij haar het hoofd ie midden van de dansende paren op het hoffeest. „Met rouwen •sciet dat hof" en de hertog nam het kruis aan en voer als tempelier naar het land van Overzee. Zóó, zegt de dichter ten slotte, gaat het ieder, die zijne liefde niet zorgvuldig weet te helen. Van Oosterschen oorsprong is de sproke Van tween gheseUen ■die elc voer andren sterven wÜden1), die in 826 verzen het verhaal met de andere bewerking nog eens uitg. door F. A. Stoett, in Klassiek Lett. Pantheon. N°. 127, Zutphen 1892. Eene kortere bewerking vindt men ook in Potter's Minnenloep II vs. 430—588. Ook bestaat deze sproke als volksboek: Een schoone historie van der Borchgravinne van Vergi, enz. t' Antwerpen bij de Wed. van Jacob van Liesveldt (± 1550); een andere druk verscheen te Amsterdam bij Otto Barentsz Smient, 1648. !) Naar het Comburgsche HS. te Stuttgart uitg. door E. Kausler, Denkmaler altnied. Sprache und Literatur III (Leipizg 1866) p. 165—176, en door 87 bevat van twee trouwe vrienden: een koopman van Brugge en een ander, die uit Baldac (Bagdad) naar Brugge is overgekomen en daar zoo smoorlijk verliefd wordt op de bruid van zijn vriend, dat deze haar aan hem afstaat. Als later de Brugsche koopman ten gevolge van eene familieveete gedwongen wordt in ballingschap te gaan, en te Baldac komt, loopt hij gevaar wegens manslag veroordeeld te worden, maar zijn oude vriend \&il hem nu redden en wendt voor, zelf het misdrijf gepleegd te hebben. De Bruggeling echter wil niet de oorzaak zijn van zijns vriends dood en noemt zich den schuldige. Gelukkig daagt ook de ware moordenaar op, de beide vrienden worden nu van alle rechtsvervolging ontslagen en de Baldacsche koopman deelt met zijn vriend zijne goederen en geeft hem zijne zuster ten huwelijk. „Dus was trouwe gheloent met trouwen." Geven de beide laatste sproken reeds eene les, de eerste van practischen, de tweede van zedelijken aard, de meeste sproken hebben bepaald eene uitdrukkelijk verkondigde zedelijke strekking en dragen daarom ook dikwijls den naam van exempelen of bispelen. Zij behooren, volgens Boendale, tot de gewenschte sieraden der leerdichten, want, zooals hij zegt, „een zin die is zwaer, die maken exemple elaer", en wij troffen dan ook reeds in Boendale's Lekenspiegel en elders vele van die sproken aan. Tot de afzonderlijk bewaard gebleven sproken behooren vooreerst exempelen van stichtelijken aard, zooals de sproke Van enen ridder die God sine sonden vergaf 1), door zekeren Colpaebt uit het Latijn vertaald, zooals hij zegt 2). Men leest daarin, hoe een roofridder, die voor de grap bij een kluizenaar te biecht gaat en dezen met ruwe woorden voor den gek houdt, op miraculeuze wijze tot inzicht van zijne verkeerdheden wordt gebracht, daar het hem ondanks allerlei pogingen niet gelukt voor den kluizenaar een barizeel (fleschje) te vullen met schoon water, zooals hij beloofd heeft. E. Verwgs, Bloemlezing uit Mnl. Dichters III hl. 9—17. De onmiddellijke bron is niet bekend, maar van de vele bewerkingen derzelfde sproke, waartoe als de uitvoerigste ook de reeds vroeger besproken roman van Athis en Prophilias behoort, komt het verhaal in de Disciplina Clericalia van Petrus Alfonsus het meest met onze sproke overeen. Zie Ontwikkelingsgang I bl. 333. Naar het groote Hulth. HS. (aldaar N°. 67) uitg. door C. P. Serrure, Vaderl. Museum I (Gent 1855) bl. 50—57, 256 verzen. 2) Hetzelfde verhaal vindt men ook in iet Fransch onder den titel Le chevalier au barizel bij Méon—Barbazan, Fabliaux et contes I p. 208 vlgg. Opnieuw werd het uitg. door O. Schultz—Gora, Zwei altfranz. Dichtungen, La Chastelaine de Saint Oitte. Du Chevalier au barisel. 3 Aufl. Halle 1916. 88 Eerst als hij, door dat wonder getroffen, zeven jaar achtereen in jammerlijke ellende en ontbering overal heeft rondgezworven en dan wanhopig bij den kluizenaar terugkeert, „bitterlike tranen" van berouw vergietend, ziet hij het fleschje van zelf gevuld en sterft hij van vreugde over het ontvangen derzelfde absolutie, die hij zeven jaar vroeger voor de grap had gevraagd. Een ander mirakel bevat „ene (niet al te) scone exempel Van enen jonghen hinde ende van haren scoelmeester1), die met elkaar „dlant ruemden", maar later tot inkeer kwamen, en dan zoo buitengemeen ingetogen werden, dat de joncfrouwe, die non geworden was, zich neus en mond afsneed om de omhelzingen van den landsheer te kunnen ontgaan, maar toen het gevaar geweken was door Maria's hulp weer geheeld werd. Meer van zedelijken dan van stichtelijken aard is de sproke Van enen here die vremde liede bi hem nam ende verdreef sinen broeder 2), in 248 verzen met kruisrijm. Een rijk en aanzienlijk heer, heet het daar, hield dikwijls luisterrijk hof, maar zijn broeder zag hij daar liever niet, omdat deze „cranckelike ghegoet" was. Toen hij weder eens een schitterend feest wilde geven en zijn bode afzond om de aanzienlijke heeren van den omtrek daartoe te nooden, bedacht de bode een middel om zijn heer in eene betere verhouding tot diens broeder te brengen. In plaats namelijk van de gasten tot een feest uit te noodigen, vertelde hij hun, dat zijn heer door vijanden bedreigd was, en riep hij hunne hulp in. Dezelfde oproeping deed hij ook aan 's heeren broeder, en ziet, deze was de eenige, die daaraan gehoor gaf: de anderen lieten zich allen verontschuldigen. Sinds dien tijd begreep de edelman, dat men zijne „maghen sal setten voert", want dat „getrouwe vriende diere sijn". Edel van inhoud, vooral in tegenstelling tot de ruwe boerden, maar wat al te didactisch van vorm, is het exempel getiteld De mantel van eren 3) in 159 verzen met kruisrijm. Een kloek ridder, zoo luidt het verhaal, „lach wel twaelf jaer in heydenesse", waar hij „die felle Gods viande" bestreed. Zijne vrouw zond hem in dien tijd voortdurend geld „om hem te sustineren", maar was x) Naar het groote Hulth. HS. (aldaar N°. 193) uitg. door J. F. Willems, Belg. Museum I (Gent 1837) bl. 326—339, 448 verzen. *) Naar het groote Hulth. HS. (aldaar N°. 124) uitg. door J. F. Willems, Belg. Museum X (Gent 1846) bl. 76—84; vgl. ook naar 't Comburgsohe Hs! E. Kausler, Denkmaler altniederl. Sprache und Literatur III p. 131 140. a) Naar het groote Hulth. HS. (aldaar N°. 68) uitg. door J. F. Willems, Belg. Museum X bl. 64—69. 89 ten slotte genoodzaakt te dien einde al hare kostbaarheden <^ verkoopen, zoodat zij uit gebrek aan voldoend feestgewaad de pubheke vermakelijkheden en feesten ten hove niet meer kon bijwonen. De dames van hare kennis heten niet na, haar over hare opofferende, trouwe hefde tot haar man te bespotten, doch zij stoorde zich daaraan niet. Eindelijk kwam haar man met roem overladen terug. De landsheer gaf een feest te zijner eere en hij ging daarheen met zijne vrouw, die „hare oude ghewaden" had aangedaan. Haar man, trotsch op zijne vrouw, evenals zij op hem, strekte haar tot „mantel van eren", en geene vrouw schitterde op het feest te midden van al die prachtig uitgedoste coquette dames zoozeer als die eenvoudig gekleede vrouw, die met recht al hare glorie stelde in de getrouwe hefde van haar beroemden man. Een zelfde edele, verheffende geest als uit het vorige verhaal spreekt ook uit de sproke Van tween ghesellen die wouden varen over zee 1). Twee ridders, die zich ieder mogen verheugen in de hefde eener edele, reine vrouw, worden opgewekt om ter kruisvaart te gaan, maar besluiten vooraf aan hunne geliefden te vragen, hoe deze daarover denken, en deze denken daar zeer verschillend over. De eene vindt het wel jammer, dat haar vriend haar verlaten zal, maar wil hem met verhinderen in het uitvoeren van zijn loffelijk plan en belooft hem trouw te zullen blijven in den tijd, waarin hij zich roem verwerft. De andere daarentegen kan het bijzijn van haar vriend niet missen, vindt dat men evengoed bij zijn „gherechten here lof ende ere verdienen" kan als in het land van Overzee, waar zij hem met kan bijstaan, als hij hare hulp noodig heeft, en wil hem daarom niet laten vertrekken. De vrouwen verdedigen tegenover elkaar met eenige heftigheid hare meening en de dichter eindigt met aan zijne toehoorders de vraag te stellen: „Welc harer hadde den besten wille?" Eene vermaning tot zachtheid in het oordeel over den medemensen hebben wij in het exempel Van den goeden brueder3), die zijne oudste zuster, welke zich heeft laten verleiden door een harer onwaardigen man, krachtig bij zijne landsvrouw verdedigt tegen zijne jongere zusters, omdat hij ook zich zelf aan onkuischheid schuldig moet erkennen en die zonde bij vrouwen niet grooter *) Naar het groote Hulth. HS. (aldaar N°. 154) uitg. door J. F. Willems, Belg. Museum X hl. 84—89, 164 verzen. *) Naar het groote Hulth. HS. (aldaar N°. 112) uitg. door C. P. Serrure, Vaderl. Museum I (Gent 1855) bl. 57—66, 304 verzen. 90 a|iht dan bij mannen, terwijl hij meent, dat gestreng veroordeelen alleen ten gevolge kan hebben, dat de zondaar al dieper en dieper zinkt, maar vergeving van zonde tot inkeer brengt. Hoe, op hardhandige, ruwe wijze trouwens, Tgoede wijf maect den goeden man ende de goede man maect 't goede wijf x), kan men desnoods leeren uit 88 om en om rijmende verzen, waarin verteld wordt van eene vrouw, die op een Oostersch koopman verhefd raakt. Haar man bemerkt dat, en 's avonds komt hij tot haar onder den naam en het gewaad van den Oosterling, maar dan behandelt hij haar zoo lomp en ongemanierd, dat zij er in 't vervolg niet meer aan denkt, vreemde mannen bij zich te ontvangen. Zelfs schrikt zij alle vreemde mannen af, bij haar te komen, door den Oosterling, die van alles niets af weet, zeer onbeleefd te behandelen, wanneer haar man hem den volgenden dag bij haar te gast brengt, zoodat zij in de stad den naam krijgt van maar half wijs te zijn. Van eene andere ontrouwe vrouw lezen wij in het Exempel vrayen betekent bi drien papegayen2), waarvan de moraal is, dat „die met ghemake leven wille, hore ende sie ende swighe stille", want van de drie vogels, die hunne meesteres bij afwezigheid van haar man zagen minnekoozen met een clerc, werden er twee, die in 't Fransch en 't Provencaalsch daarover hunne opmerkingen gemaakt hadden, door de vrouw, die verraad van hen' duchtte, gedood, terwijl alleen de derde, „die vroetste van den drien", gespaard bleef, omdat hij deze Latijnsche spreuk had verkondigd: „Audi, vide, tace, si tu vis vivere in pace". Minder vermakelijk zijn de woorden van drie papegayen, sprekende den prijs van vrouwen 8) en aan reine, ingetogen, beschaafde vrouwen den hoogsten 1) Naar het groote Hulth. HS. (aldaar N°. 28) uitg. door J. F. Willems, Belg. Museum X bl. 62—64. 2) Kaar het groote Hulth. HS. (aldaar N°. 94) uitg. door C. P. Serrure, Vaderl. Museum I bl. 47—50, 82 verzen. Men vindt het beknopt terug in een Fransch prozawerk, bekend als Cy nous dit en waarschijnlijk gemaakt voor Jehanne d'Evreux, de vrouw van Karei IV, in elk geval vóór 1364, maar daar spreken alle drie de papegaaien Provencaalsch. Zie Paul Meyer, Bomania XVI (1887) p. 565—569. Een soortgelijk verhaal, maar van hanen, komt ook voor in de Gesta Romanorum cap. 68 (ed. van Oesterley) en in den Dialogus creaturarum cap. 21 (ed. Graesse 1880). Een minder verstandige papegaai, die alles aan den echtgenoot overklapt en gedood wordt komt in verschillende redacties van de Sandibdd voor. Blijkbaar is het verhaal dus van Oosterschen oorsprong. Ik gaf het nog eens uit, Le conté des trois perroquets in Bomania XIX (1890) p. 109—112. ») Naar het groote Hulth. HS. (aldaar N°. 136) uitg. door J. F. Willems, Belg. Museum VII (Gent 1843) bl. 229 vlg., 44 verzen. 91 lof gevende; maar als ernstige tegenhangers van de vorige verdienen zij eenige opmerkzaamheid, en wat zij zeggen is zóó, dat wij er gaarne met den dichter van zullen getuigen: „hier gheve ie mijn consent toe." Niet onaardig is een bispel Van tween blinden1), die gewoon waren bij een koning te komen bedelen, en van welke de een steeds riep: „dien God hulpt, hem es gheholpen", en de ander: „wien dat die coninc hulpen wilt, hem es gheholpen". Dat de eerste gehjk had, kwam op eene merkwaardige wijze uit. De koning toch liet twee pasteien bakken, de eene met vleesch gevuld, de andere met goud. De laatste was natuurlijk bestemd voor den blinde, die zijn vertrouwen steeds op den koning gevestigd had, maar door den geur van de vleeschpastei verleid, bewoog hij zijn lotgenoot met hem te ruilen en zoo kwam het goud in handen van hem, die alleen van God hulp had verwacht. Sommige sproken zijn niet veel anders dan kleine leerdichten, zooals bv. het beroemde Van den negen besten2), dat reeds in het begin van de 14de eeuw moet hebben bestaan bhjkens eene toespeling bij Boendale8) en waarvan de inhoud nog in 1396 op „enen cleynen bemailden cledekijn" werd afgebeeld *). De proloog van dit gedicht, is gericht tegen de „scone Walsche boerden" en de „Bertaense jeeste", terwijl er als de grootste helden, die ooit geleefd hebben, in verheerlijkt worden drie heidenen, namehjk Hector, Alexander en Julius Caesar, drie Joden, namelijk Jozua, David en Judas Macabeus, en drie Christenen, namehjk Artur, Karei de Groote en Godevaert van Bulgoen. !) Naar het groote Hulth. HS. (aldaar N°. 134) uitg. door C. P. Serrure, Vaderl. Museum I bl. 45—47, 72 verzen. *) Naar het Comburgsche HS. te Stuttgart, waarin het 584 verzen lang is, uitg. door E. Kausler, Denkmaler aünied. Spraehe und Litteratur III (Leipzig 1866) p. 141—161. Daar ontbreekt de proloog, die er aan voorafgaat in een Brusselsch HS., dat 709 verzen heeft, maar waaraan het slot ontbreekt. Het werd vermeld door F. J. Mone, Uebersieht der niederl. VolksUteratur, Tübingen 1838 p. 129. De èerste 44 verzen zijn ook naar een ander HS. uitg. door M. de Vries in de Nieuwe Werken van de Maatsch. der Ned. Lett. VI (Dordrecht 1844) bl. 152—156, en zoowel dat laatste (Amsterdamsche) als het Brusselsche HS. met van het Comburgsche nog al afwijkende redactie werd uitg. door Nap. de Pauw, Mnl. Gedichten en Fragmenten I (Gent 1897) bl. 596—635. 8) Zie J. Boendale, Lekenspiegel II 15 vs. 133—138. 4) Vermeld in de grafelgkheidsrekeningen van Holland bij Jonckbloet, Gesch. der Mnl. Dichtkunst III bl. 610. De negen besten worden ook nog vermeld in 't gedicht Van Miltheiden vs. 33—38, naar het groote Hulth. HS. (aldaar N°. 128) uitg. door C. P. Serrure, Vaderl. Museum I bl. 341—344, en in het gedicht van W. van Hildegaersberch, Een exempel van heren. Zie Ged. bl.,149 vs. 9—15. 92 Dat jonkvrouwen eerst dan den naam van edel en verstandig verdienen, wanneer zij aanmatigende hofjonkertjes verre achterstellen bij oude ridders, die een welbesteed leven achter den rug hebben, leert met woord en daad de heldin der sproke Van den ouden ridder ende den jonghen1). Een ander gedicht, dat alleen den vorm van eene sproke heeft, doch eigenhjk een leerdicht in 864 om en om rijmende verzen over de liefde is, heet Van den Feesten, een proper dinc 2). Daarin legt een clerc bij gelegenheid van een feest aan eene jonkvrouw op haar verzoek uit, „wat minne es, waerbi men minne mach ghewinnen, hoe men bekinnen sal die minne, hoe men die minne verliesen mach, hoe mense ter goeden poente bringen sal als men sere es ghestoert", hoe het komt, dat men den een boven den ander verkiest, of alle paren, van welke complexie ook, elkaar „in beiden siden even sere onderminnen," en welke graden van hefde er zijn, wie getrouwer en vuriger minnen, mannen of vrouwen, „welc die dinghen sijn daer men bi meest andren mint", en waarom men „die ghene minnen moet die giften gheeft". Door de moreele beschouwing der hefde vormt dit korte leerdicht eene niet onaardige tegenstelling tot den roman van de Rose, maar de middeleeuwsche neiging tot systematiseeren komt er sterk in uit. De clerc streeft er naar, alles in viertallen te verdeelen: hij spreekt van vier manieren om de liefde te winnen, vier teekenen, waaraan men de hefde herkent, vier dingen, waarmee men de hefde verspeelt, vier middelen om bijtijds in de hefde eene breuk te heelen, vier complexiën der menschen, vier graden van hefde, vier eigenschappen, die hefde wekken, en vier soorten van giften, die gelieven elkaar moeten geven. Eene andere beschouwing van het karakter der hefde in eenigszins allegorischen vorm vinden wij in Vrou Venus Hechte 8), waarin de godin der hefde, als zij eens ziek ligt, hare „siele claren" wil van de zonden, die zij niet biechtte „in dusend jaren", en er zich x) Naar het groote Hulth. HS. (aldaar N°. 25) uitg. door J. F. Willems, Belg. Museum VIII (Gent 1844) bl. 96—102, 206 verzen. Het komt ook (als N°. 66) voor in het Haagsche HS. N°. 721. ') Naar het groote Hulth. HS. (aldaar N°. 167) uitg. door Ph. Blommaert, Theophilus, enz. Gent 1836, bl. 67—93, Gent 1858, bl. 44—55; en tevens naar een papieren HS. te 's-Grav. door E. Verwijs, Van Vrouwen ende van Minne, Gron. 1871, bl. 1—33. Een fragment er van bevindt zich in het HS. van Heber op de Univ.-bibl. te Gent. ») Naar het Haagsche HS. N°. 721 (aldaar N°. 60) uitg. door J. van Vloten, Dietsche Warande VII (Amst. 1866) bl. 384—390, 213 verzen. 93 dan tegenover een priester op geestige wijze van beschuldigt, dat zij „den meneghen verdriet hevet gedaen" (namehjk hun, die te vergeefs „hare onghelike minden"), dat zij heeft „geroeft ende gestolen" (namelijk harten), „ghemoertbrant" (namehjk door het liefdevuur te ontsteken), „gemoert" (namelijk hen, die „tlijf voor haer hef aventuerden") „ende verraden" (namehjk hen, die verkeerde hefde koesterden of bedrogen werden). Vooral aan allegorisch-symbolische sproken ontbreekt het niet. In Ene beschedene Jacht1) zien wij Vrouwe Gherechticheit op de jacht met haar „leithont" Ere en hare andere honden: Ghestede, Trouwe, Hope, Troest en "Weldoen, en zijn wij er getuigen van, hoe haar de buit (het hert) wordt afgejaagd door den jager Onrecht met zijne honden: Scone Groete, Wankelmoet, Loesheit, Loghenere, Eunen (fluisteren) en Scalc. Dat de honden Trouwe en Stede ook jagen met eene andere jonkvrouw, die zich bij heer Erentrijc aansluit, zien wij uit een der gedichten, waarin het ideaal van waren adel onder den naam van heer Erentrijc gepersonifieerd is 2). Eyne scone ritterliche spruche van Eren und van Wapen 8) bevat in zeer sterk Hoogduitsch gekleurde taal de uitvoerige klacht van Vrouwe Manheit (dapperheid) over den dood harer zusters Stade, Milde en Trouwe. „Dat leven en es maer een droem" is de grondtoon van „een edel poent Van den eenhoren 4), gemaakt door zekeren Lodbwtjo. Daarin leest men, hoe de eenhoren (de duivel) een man jaagt, zoodat hij in „enen diepen pit" (de wereld) springt, waar hij „blijft clevende aen een cranc boemkijn" (het leven), welks wortel onophoudelijk doorknaagd wordt door twee dieren, een zwart en een wit (nacht en dag), en hoe hij dus telkens op den grond van den put (de hel) dreigt te vallen, waar het wriemelt van „serpenten", 1) Naar het groote Hulth. HS. (aldaar N°. 50) uitg. door C. P. Serrure, Vaderl. Museum II (Gent 1858) bl. 151—156. a) Zie N°. 22 van het Haagsche HS. N°. 721, uitg. door J. van Vloten, Dietsche Warande IX (Amst. 1871) bl. 153—156, en vgl. daar bl. 142—153 ook de 411 verzen lange allegorische sproke (N°. 67 van het Haagsche HS.), waarin de strijd van koning Erentrijc en koning Grans wordt verhaald. 3) Behalve in twee Heidelbergsohe HSS. komt het voor in het Haagsche HS. N°. 721 (aldaar N°. 34) en in het Berlijnsche HS. van den Seghelijn (aldaar N°. 17). 't Is 678 verzen groot. 4) Naar het groote Hulth. HS. (aldaar N°. 135) uitg. door C. P. Serrure, Vaderl. Museum I (Gent 1855) bl. 314—316, 84 verzen. Het is, niet zonder eenige verminking, ontleend aan den Barlaam en Joasaph en dus van Oosterschen oorsprong (zie Ontwikkelingsgang I bl. 324). Men vindt het daarom ook in Utenbroeke's Sp. Hist. II' 9 vs. 1—50. 94 maar hoe hij den eenhoren boven zich en de serpenten beneden zich vergeet, omdat hij zich vergasten kan aan heerhjken honing („die ghenuechte van ertrike"), welken hij in een gat van den boom vindt. Op vrouwen en minne hebben de meeste symbolische sproken betrekking. Zoo zien wij *) het hart eener reine vrouw vergeleken bij drie edelsteenen: den dyamant, als het zinnebeeld van. standvastigheid, den myraude, als beeld van reine vreugde, en den robijn, als symbool van kuischheid. Zoo lezen wij Van suveren cledren te dragen alle vrouwen2), welke kleederen dan zijn:,, ene hemde wit", namehjk Suverheit, „een roode roe", namelijk Scamelheit, „een blau sorcoet", namelijk Ghestedicheit, en „een swart mantel", namehjk Oetmoet. Zoo hooren wij Van der borch heet Vaste Hoede8), waar, in gezelschap van Hope ende Troest, de schoone joncfrou Scaemte woont, die aan Twivel ende Wanhope den toegang ontzegt. Daarentegen tracht, in het gedicht Van den plucten spoerwaer*), eene andere „jonghe maget" een sperwer in haar net te vangen, om hem „alle die plumen uut te tien" en dan „haer spot met hem te houden", maar hij merkt hare bedoeling bijtijds en redt zich in de bosschen, zoodat zij zich nu verder maar tevreden moet stellen met een kraai, „die nemmer goeden vloghe doet." In Den hoet van Minnen 5) vindt men de beteekenis opgegeven van de zeven bloemen, waaruit de krans der liefde moet gevlochten worden6), terwijl in Den Boem van Minnen7) de aandacht der maagden bij het wegschenken harer liefde gevestigd wordt op een boom met zeven takken, van welke ieder eene bij de liefde noodzakelijke deugd beteekent. 1 In 't gedicht Den prijs van Vrouwen op drie stene, naar 't groote Hulth. HS..(aldaar N°. 52) uitg. door C. P. Serrure, Vaderl. Museum I (Gent 1855) bl. 394—397, 114 verzen. 2) Naar 't groote Hulth. HS. (aldaar N°. 117) uitg. door C. P. Serrure, Vaderl. Museum I bl. 350—352, 72 verzen. 3) Naar 't groote Hulth. HS. (aldaar N°. 80) uitg. door C. P. Serrure, Vaderl. Museum I bl. 333—336, 98 verzen. *) Naar het Haagsche HS. N°. 721 (aldaar N°. 61) uitg. door J. van Vloten, Dietsche Warande VII (Amst. 1866) bl. 383 vlg., 52 verzen. 6) Naar het groote Hulth. HS. (aldaar N°. 13) uitg. door C. P. Serrure, Vaderl. Museum I bl. 384^386, 102 verzen. 6) 't Zijn dezelfde bloemen, waarmede Jan Praet de vijf deugden van Maria vergelijkt (zie boven bl. 29) en bovendien nog de violette en de korenbloem. ') Naar het groote Hulth. HS. (aldaar N°. 34) uitg. door C. P. Serrure, Vaderl. Museum I bl. 397—401, 120 verzen. 95 Verscheidene sproken zijn er eindelijk, waarin de dichter, in navolging van de Bose, aan zijn verhaal den vorm geeft van een droom1). In een zeer uitvoerig allegorisch gedicht van die soort treft men bovendien allerlei hedjes aan 2), in een ander, het zinnebeeldig tafereel van een hofdag, door Vrouw Venus gehouden, om aan allen, die zich over de hefde te beklagen hebben, recht te doen, ontmoet men eene samenspraak van een minnaar en een hermiet *). Deze en andere boerden en sproken werden gedicht en voorgedragen door de opvolgers der menestreelen, goliarden en jongleurs, die reeds in de 13de eeuw in grooten getale voorkwamen4), maar van welke men mag betwijfelen, in elk geval niet met zekerheid weet, of zij toen wel evengoed Nederlandsche gedichten voor» droegen, als Fransche. Voor de 14de eeuw echter is dat niet meer twijfelachtig. Wanneer er verteld wordt5): „Scone aventuren ooc met seide men daer" na den maaltijd, dan kunnen daar zeer goed verhalen in het Dietsch bedoeld worden; doch zij, die er de heeren en dames aan de vorstelijke hoven en elders op vergastten, heetten toen niet meer menestreelen, maar werden van deze duidelijk onderscheiden door den naam van spreker6) of seggher. Toch waren er ook weer verscheidene, die aan bepaalde hoven verbonden waren en dus tot de dienstheden, de menestraudie der heeren behoorden. Zoo vinden wij melding gemaakt7) van den spreker des heeren van Zevenbergen in 1378, van Jan, *) Zie daarvoor bv. N°. 56 en 65 van het Haagsche HS. N°. 721. 8) In de Oudvlaemsche Liederen en andere gedichten der XIVie en XVde eeuwen (uitg. door C. Carton voor de Maatsch. der Vlaemsohe Bibl. II, 9) Gent 1849, bl. 233—313, 2360 verzen. *) Carton, Oudvlaemsche Liederen, bl. 314—380, 1924 verzen. 4) Zie daarover Ontwikkelingsgang I bl. 461 vlg. 6) In den roman van den Ridder metter Mouwen, vs. 496 vlg. 6) Dezen naam vond ik voor het eerst in 1342 aan het Geldersche hof te Bosendale (Zie Oud Holland xxxrv(1916) bl. 38—46, en aan het Hollandsche in Maart 1345 in De Rekeningen der grafelijkheid van Holland onder het Henegouwsche Huis, uitg. door H. G. Hamaker, III (Utrecht 1878) bl. 386. ') In de Rekeningen der graven van Holland en van Bloys, berustende op het rijksarchief te 's-Gravenhage, waarvan uitvoerige uittreksels zijn meegedeeld door W. J. A. Jonckbloet, als bijlagen tot zijne Gesch. der Mnl. Dichtkunst III (Amst. 1854), bl. 593—652, nadat er reeds vrij wat uit was aangehaald door H. van Wijn, Hist.. en Lett. Avondstonden I (Amsterdam 1800) bl. 332—346) Uit deze bron zijn de meeste bijzonderheden aangaande de sprekers en verscheidene namen van sprekers geput, die wij hier verder zullen opgeven zonder telkens naar die bron te verwijzen. Voor het Geldersche hof is er nog bij te voegen H. E. van Gelder in Oud Holland XXXIV (1916), bl. 38—46. 96 den spreker van den- heer van Abcoude, en van den spreker van den heer van Wassenaar, in 1889, van Jan, den spreker van den heer van Gaesbeke, in 1892, van een spreker, die den heere van Lymburch toebehoorde, in 1898, en een ander, toebehoorende den heere van Ghistel, in 1398, zelfs van „der stat spreker van Gent" in 1894. Misschien is deze stadsspreker van Gent. dezelfde als de Gentsche dichter Boudbn van der Lore, die in 1381 te Gent vermeld wordt l) en omstreeks dien tijd een gelegenheidsgedicht maakte, getiteld De maghet van GhenQ2), waarin hij vertelt, dat hij in een droom de Gentsche stedemaagd in rouwgewaad met een witten leeuw aan de voeten zag zitten in een priëel tusschen Schelde en Leie. JEen vorst, aan den klimmenden zwarten leeuw op gouden veld te herkennen als de graaf van Vlaanderen (toen Lodewijk van Male), reed op haar toe en verweet haar de dreigende houding van haar leeuw, maar zij zou hem tot verzoening hebben bewogen, indien zijne verkeerde raadslieden dat niet verhinderd hadden, zoodat hij haar gramstorig verhet. Toen de dichter haar over hare hulpeloosheid beklaagde, bewees zij hem, dat dat niet noodig was, want opeens omringden haar alle beschermheihgen van Gent en alle goedgewapende gilden met St.-Joris aan het hoofd. Zij zouden tegen den graaf „sijn oudste dochterkijn" wel beschermen, en de dichter eindigt zijn inderdaad verdienstelijk gedicht met den wensch, dat God „beware dat edel maghedijn, ende hare vrienden allegader soene jeghen haren vader", zoodat Vlaanderen, „dat woud van ongenadecheden, heten moet tprieel van vreden". Ook een ander gedicht van Bonden van der Lore, getiteld Dits tijtverlies *), heeft den vorm van een droom. De dichter bevindt zich in eene kerk, en uit een praalgraf met het opschrift „tijtverlies" klinkt eene doffe stem hem tegen, die hem ernstig vermaant, waarschuwende woorden te doen hooren tegen de jammerlijk verdorven zeden zijns tijds. Van geheel anderen aard is het derde gedicht, dat wij van Bouden van der Lore bezitten. Het is een wenschdicht, zooals er ons meer uit de middeleeuwen over zijn4), en is getiteld Achte personen Zie N. de Pauw, Verslagen en Mededeel, der Kon. Vlaamsche Acad. II (Gent 1888), bl. 377 vlg. *) Naar het groote Hulth. HS. (aldaar N°. 100) uitg. door Ph. Blommaert, Oudvlaemsche Gedichten II (Gent 1841) bl. 105—108, 242 verzen. *) Naar het groote Hulth. HS. (aldaar N°. 195) uitg. door Ph. Blommaert, Oudvlaemsche Gedichten II bl. 109 vlg., 158 verzen. 4) Zie Ontwikkelingsgang I bl. 185. 97 wenschen1). Men vindt er de zeer wereldsche wenschen van „enen ridder, eene maghet welghèdaen, eenen clerc, een nonnekijn, eenen moenc, eene baghine, eenen pape en een ghehuwet wijf", die paarsgewijze elkanders wenschen kunnen vervullen. Nog een tweeden Gentschen dichter uit wat lateren tijd kennen wij althans by name, Evebaebt Taybabbt, die tusschen 1416 en 1419 van de Gentsche schepenen belooningen ontving2). Onderscheidden wij zooeven sprekers en menestreelen van elkaar, toch waren er ook zeker verscheidenen, die spreker en zanger te gehjk waren en dus als zanger tot de menestreelen behoorden. Immers alleen de zoodanigen waren in staat Sproken voor te dragen, waarin ook liederen voorkwamen, zooals bv. de sproke der Borchgravinne van Vergi 3), en vooral ook de sproke Van den wilden man 4), waarin de dichter vertelt, dat hem in een droom „ene maghet welghèdaen" voor oogen kwam, die beproefde een wilden man, op wien zij verhefd was, te temmen. Midden in zijn verhaal nu zegt de spreker tot zijne toehoorders: „Nu hoert hier dliedekijn, dat hi (nam. de wilde man) sanc met luder stemmen", en dan volgt dit rondeel of triolet, dat stellig door den spreker gezongen is, en dat bewijst hoe goed het verliefde meisje geslaagd was: „Io was wilt, ic ben ghevaen Ende bracht in minliken bande: Bat heeft ene maghet ghedaen. Ic was wilt, io ben ghevaen, ai mochtic, ic woude haer niet ontgaen, Bes settic mine trouwe te pande. Ic was wilt, ic ben ghevaen Ende bracht in minliken bande". Zagen wij eenige sprekers in dienst van bepaalde heeren, de meeste zullen wel hun eigen meester zijn geweest en, rondreizende van stad tot stad, van burcht tot burcht, overal waar men hen gastvrij ontving hunne sproken hebben doen hooren. Aan de hoven der graven van Holland en van Blois treffen *) Naar het groote Hulth. HS. (aldaar N°. 23) uitg. door J. F. Willems, Belg. Museum II (Gent 1838), bl. 432—437, en door Ph. Blommaert, Oudvlaemsche Gedichten II bl. 111—113, 184 verzen. *) Zie Frans de Potter, Verslagen en Mededeel, der Kon. Vlaamsche Acad. te Gent, 1891, bl. 86. 3) Aldaar vs. 566 vlgg.: „Altoes moeten mijn oghen sijn, waer si mijn lief vereeschen mogen; want hi heeft al die herte mijn: dus moeti hebben met die oghen." 4) Naar het groote Hulth. HS. (aldaar N°. 110) uitg. door C. P. Serrure, Vaderl. Museum II bl. 196—200. Tb Winkel II. 7 98 wij dan ook dikwijls zulke rondreizende sprekers „sonder wapen" aan, en daar aan het Hollandsche hof gedurende de regeering van het Beiersche stamhuis een Hoogduitsche toon heerschte, konden daar, maar toch ook bij den graaf van Blois, Duitsche sprekers welkom zijn en zelfs een belangrijken invloed op de eigenlijke Nederlandsche dichters oefenen, waaruit dan ook de min of meer verduitschte taal van vele sproken te verklaren is. In 1366, om hier eenige van die Duitsche sprekers te vermelden, verschenen ten hove van den graaf van Blois te Bergen in Henegouwen „des heren segghers van Elphenstein", in 1368 in Den Haag „twee knechten uut Beieren, die voor minen here spraken", in 1872 in Den Haag „een blinde dichter van Mens (Mainz)", in 1888 te IJselstein een „spreker van Beem" (Bohème), in 1886 „Jan, des hertoghen spreker van Gulic", in 1887 te Heusden „des marcgraven spreker van Misen" (Meiszen) en in Den Haag „een spreker van Colen", in 1390 een „spreker van Westvalen", in 1898 „een jonge spreker van Holsten, gheheten Hopezomer" (later ook Herman Holsten genaamd), in 1894 een „spreker des graven van Cleve" en in 1408 „een blinde dichter van Cuelen, die alrehande nye dichten sprac ende jairlix te hove plech te komen". Bovendien worden er meermalen „Duutsche segghers" genoemd, zooals o.a. in 1877 „een lange Duutsche geselle, die sproken sprac".1). Aan het Geldersche hof, te Eosendale, traden in 1842 „eensprekere des coninx van Crakouwe" en „Johan, een sprekere uyt Beyeren" op. Een blik in het leven der rondreizende sprekers wordt ons gegund door de samenspraak, getiteld Deen gheseUe calengiert den anderen die toandelinge2). Daarin klagen twee sprekers er over, maar die klacht zal wel niet al te ernstig moeten worden opgevat, dat hun beroep in verval is geraakt, dat menig spreker „van breke ende van armoeden" omkomt, en dat het dus eigenlijk beter zou zijn zich „ter neringhen te setten", dan „van lande te lande, in dorp, in steden te rinnen" en „daer onorboirhjc sine leden te versliten". Toch blijkt het, dat geen van beiden daarin veel zin heeft. De een kan dat vrije leven, waarin hij niemands bevelen beeft 1) Dat daaronder niet Nederlandsche, maar wel degelijk Duitsche sprooksprekers bedoeld worden, blijkt uit de aanteekening op 1364: „duutsche menestrelen, die zeiden dat si pleghen te wesen mitten grave van Spanen (Spanheim). 2) Naar het groote Hulth. HS. (aldaar N°. 149) uitg. door J. F. Willems, ' Belg. Museum VII (Gent 1843) bl- 318—324, 192 verzen. 99 af te wachten, niet laten varen. „Liever haddic een beenken te bejaghen", zegt hij, „ende dat sonder bedwanc te knaghen, dan te stane in iemens wille ofte in bedwanc te doene arbeit, ende ic der spisen hadde planteit"; maar zelfs dat laatste ontbreekt hem nog niet, ten minste hij verklaart: „ic ete menech morseel ende drinck soe meneghen nap met wine, daer ic om doe soe cleine pine, in die taverne achter straten". Voor den ander bestaat de groote aantrekkelijkheid van zijn beroep hierin, dat hij er ruimschoots de gelegenheid door vindt, om met schoone vrouwen kennis te maken en „te cussen haer mondekijn roet"; maar dat is dan ook voor menig spreker de oorzaak, dat hij al op zijn veertigste jaar het „o wi! o wach!" over zijn beroep moet uitspreken. In dit gedicht worden een paar sprekers bij name genoemd, die indertijd zekere beroemheid moeten gehad hebben, namehjk Gielise van Tbecht, Jan van Lier en Meester Jan metter Huven, en van elders kennen wij ook nog andere namen van sprekers, vooral van hen, die de grafelijke hoven van Holland en van Blois bezochten,en daaronder eenige, die zich een naam kozen naar den aard van hun beroep. De eerste, die ons voorkomt, is de dichter Willem van Delft, reeds in 1831 door Graaf Willem III met de aanzienlijke som van acht pond begiftigd en later ook zoozeer begunstigd door Willem IV, dat deze hem in October 1887, kort na zijns vaders dood, een jaarhjksch inkomen schonk, bestaande uit „een paer cledere mitten voeder na sinen state te Kersavonde ende vijf pond hollandsch te Paeschen" 2). Ongetwijfeld zullen wel meer sprooksprekers zich hebben doen hooren aan het hof van Willem IV, die bekend stond als een prachten feestlievend vorst, en van wien gezegd werd, dat „jegen gofden luden so milde here nye wert geboren". Vandaar ook de klacht bij zijn dood: „Och, Here God! was hait verloren menich arme goet geselle!" Die woorden komen voor in Ein jammerliche clage 3), *) Zie H. G. Hamaker, De Bekeningen der grafelijkheid van Holland I (Utrecht 1875) bl. 142. 8) De oorkonde is afgedrukt door H. van Wijn, Bijvoegsels voor het vierde deel der Vad. Historie van Jan Wagenaar, Amst. 1791, bl. 82. •) Naar het Haagsche HS. N°. 721 (aldaar N°. 42) uitg. door J. van Vloten, Dietsche Warande IX (Amst. 1871) bl. 6—23, 658 verzen. Eene andere klacht over den dood van Willem IV in vrg zuiver Hoogduitsch is naar een Berlijnsch HS. (van den Tristan) gedrukt in Von der Hagen's Germania VI p. 250. In gemengd Nederl. en Duitsch komt dat gedicht ook voor in het Berlijnsche HS. van den Seghelijn (aldaar N°. 8). Zie Ernst Martin in Haupt's Zeitschrift XIII (Berlin 1867) p. 361. 100 half in 't Duitsch, half in 't Nederlandsch gedicht en blijkbaar kort na de verschrikkelijke nederlaag voorgedragen aan het hof van Margareta. Te midden van de vroolijke hofhouding der keizerin, die in de inleiding van het gedicht wordt geschilderd, komt de dichter, zooals hij zegt, de tijding van 's graven nederlaag en dood brengen, en doet daardoor alle aanwezigen (allegorische personen) in jammerklachten uitbarsten. Achtereenvolgens klagen Ere, Minne, Eeynicheit, Werdicheit, Vroetheit, Trouwe, Waerheit, Mate en Gerechticheit over 's graven dood; maar het luidst jammert daarover Vrouwe Manheit, die al 's graven heldendaden in herinnering brengt. „In Prusen dede hi sijn beghin", zegt zij, en* bevestigt daarmee de waarheid der vaak betwijfelde mededeeling van Joannis a Leydis, dat Willem IV in 1888 een eersten krijgstocht tegen de heidenen zou hebben ondernomen. Daarna (d. i. in 1840), heet het, „had hi ein orloge jegen den coninc van Vrankerike", waarin hij o. a. Abenton (d. i. Daubenton), St.-Amand, Marchines en andere plaatsen „mit storm, mit brande nederwarp voor shie viande". „Daarna (van 6 Aug. 1843 tot 8 April 1344) voer hi over meir" naar Cyprus, Syrië en Jerusalem, en „dede" over Venetië en Weenen „zu Prusen zinen keer, in Lettouwen in heidenlande". Ook zijn derde tocht naar Pruisen (van 14 Dec. 1344 tot 31 Maart 1345) wordt vermeld, evenals dat hij nog „in denselven jaer (van 8 Juni tot 21 Juli 1345) mit viel luden Utrecht besat", om kort daarop, den 27sten September, „vor Staveren in Oestvrieslant" met de bloem der Hollandsche edelen te sneuvelen. Vooral uit een historisch oogpunt is dit gedicht niet zonder beteekenis. De dichter er "van is ons niet onbekend. Hij noemt zich „Vrtjdengher, ein wolgeboren wandeler", dien wij, ware zijne taal niet zoo weinig zuiver Nederlandsch, voor denzelfden zouden houden als den van 1362 tot 1366 als rondreizend segger en dichter bekenden Mr. Pietee Vretjgdegaer van Breda. Aan het Geldersche hof komen in 1842 onder eigenaardige bentname voor: Peter Sertenkarighen, Mr. Conraed Zokendenbesten en Meyblome. De volgende sprekers traden onder de rewardij en later onder de regeering van Albrecht van Beieren op: Trüde van Nymaghen,, die in 1858 aan 't hof van Holland „voor mijns heren tafel sprac", Mr. Jan van Vlaerdingen, die van 1858 tot 1868 bij herhaling voorkomt en waarschijnlijk dezelfde is als Jan de Bot (eenmaal 101 ook Butkijn, de spreker, genaamd), die van 1858 tot 1866 wordt aangetroffen, en die in Oct. 1862 voor jonchere Jan van Chatillon en Blois „ene sproke gemaect hadde ende in ghescrifte overgaf van minen here van Byamont, des God ghedenke" (f 1856); verder Snelryem in 1359, Jan de Visiebbe van 1361 tot 1869, die met eene „clareyster (wijnbereidster) van Nymwaghen" getrouwd was, een heraut, van wien ons een zeer kort „bispel" bewaard is, x) en Daem, de segger van IJselstein, van 1861 tot 1368, of tot 1366 als men hem voor denzelfden als broeder Daemken mag houden. In 1365 wordt Geelkijn van Soets een segghere van Middelburg genoemd. Een bekend sprookspreker en dichter schijnt ook Mr. Jan van Mechelen geweest te zijn, die reeds in 1365 voorkomt aan het hof van Blois en die zich nog in 1885 begaf „ter bruilofte van jonchere Willem (later de VIde als graaf van Holland) ende van des hertoghen dochter (Margareta) van Borgongen ende van des hertoghen soen (Jan) van Borgongen met mijnre joncfrouwen (Marga¬ reta van Beieren)", maar het zeker niet bijzonder ruim had, daar Hertog Albrecht hem den 26sten Dec. van hetzelfde jaar nog twee gulden liet geven, „want hi niet tot sinen kersavont noch tot sinen niewen jaer en hadde", en in het volgend jaar zes gulden reisgeld, „daer hi mede thuys trecken mochte". Den lsten Januari 1888 komt hij voor het laatst voor. In 1372 treffen wij nog den dichter Jan van St Gheebdenbebghe aan, en in 1377 den spreker Mr. Herman, in 1883 een spreker, die zich verschuilt onder den naam van Jono heee van der Minnen, en een ander, die Godekijn van Teicht heet en misschien dezelfde is als de hyraut van Blois, Godefroys of Godekijn van Trrèht (van 1863 tot 1388). In 1385 wordt de dichter GoBSWiJN van Gelre vermeld, van 1385 tot 1898 herhaaldelijk de dichter Mr. Jan van Babmsdónck, en in 1889 Meeus van Dordrecht. De spreker van Monickedam, van wien wij weten, dat hij zich van 1896 tot 1401 liet hooren, gaf den 21sten Januari 1899 „mijnen here een sproke van de Vriezen over" en kreeg daarvoor twee nieuwe guldens. Ook van een ander spreker wordt vermeld, dat hij „omtrent Vastelavont" van hetzelfde jaar „voir minen here een sproke sprac van der Vriescher reyse", waarmee de tweede krijgstocht tegen Friesland onder de leiding van Willem van Ooster- *) Naar een HS. der kroniek van Beka op de Kon. Bibl. te 's-Gravenbage meegedeeld door A. Beets, De Disticha Catonis in het Middelnederland sch, Gron. 1885, bl. 87. 102 vant (van 17 Juli tot 14 Aug. 1898) wordt bedoeld. In 1899 komt te Leiden Mr. Jan, de dichter, en in 1400 Dybc Mathijsz. als spreker voor, van 1400 tot 1407 Bertelmees, spreker van Delft, misschien dezelfde als de dichter Bertelmbes van Watebsloet, dien wij nog in 1414 en 1417 aantreffen, en in 1408 Mr. Pieter, de spreker, vermoedelijk dezelfde als de dichter Pietfr Maribnsoen. die in 1414 vermeld wordt. Ook kent men nog zekeren Noydb of Noydekijn als vervaardiger van zes weinig aantrekkelijke allegorische en zedekundige gedichten x), en Jan van Hollant als dichter van eene sproke, getiteld Van den verwenden heyser 2), waarin een hoovaardig vorst op de vraag, hoeveel geld hij wel waard zou zijn, tot zijne verootmoediging ten antwoord krijgt: althans niet meer dan negen en twintig penningen, daar God zelf, door Judas, voor dertig penningen werd verkocht. Zooals men ziet, was het aantal sprooksprekers, dat in Holland ten hove voor mijns heeren tafel sprak, niet gering. Jammer slechts, dat wij van hen en van hun werk zoo weinig weten. XXVIII. Augustijnken van Dobdt en Willem van Hildegaersberch. Onder alle sprooksprekers waren er geene zóó geliefd als Augustijnken van Dordt en Willem van Hildegaeesberch, van wie ons daarom ook veel meer wordt meegedeeld, dan van andere, en van wier gedichten wij genoeg over hebben om hunne eigenaardige dichtgaven te kunnen beoordeelen. Augustijnken van Doedt schijnt een mislukt clerc geweest te zijn, blijkens de kennis, die hij van het Latijn en van de theologie ten toon spreidt in zijn uitvoerig, maar vervelend gedicht „Dit is SinteJans ewangelvum, alsoot Augustijnken gheëxponeert heeft" 8), waarin de schrijver het geheele Johannes-evangehe, zooals dat aan 1) Zij komeiKvoor in het Haagsche HS. N°. 721 (aldaar als N°. 8, 15, 19, 46, 97, 109) en zijn met elkaar door mij uitg. in de Inleiding mijner Esopetuitgave, Gron. 1881, bl. 7—15. 2) Naar het groote Hulth. HS. (aldaar N°. 24) uitg. door J. F. Willems, Belg. Museum X (Gent 1846) bl. 57—61, 142 verzen. Vgl. daarmee eene andere sproke Van eenen verwaenden coninc, in 233 verzen, naar het Comburgsche HS. uitg. door E. Kausler, Denkmaler altnied. Sprache und Literatur III (Leipzig 1866) p. 204—212. s) Naar het Brusselsche HS. van den Lucidarius uitg. door Ph. Blommaert, Oudvlaemsche Gedichten III (Gent 1851) bl. 131—142, 1050 verzen. 103 het einde der mis gelezen wordt, heeft geglosseerd, m.a. w. zin voor zin verklarend heeft vertaald. Wanneer Augustijnken geboren of voor het eerst opgetreden is, weten wij niet. Eene toespeling op de kroning van Keizer Karei IV in 1355 vindt men in het mystieke, over het getal zeven bespiegelende gedicht De Schepping1), waarin gehandeld wordt over de weekdagen, de getijden, de sacramenten, de kandelaren en de zegelen (uit de Apocalips)„de planeten, de gaven van den H. geest, de wérken der barmhartigheid en de hoofdzonden. Als rondreizend spreker treffen wij Augustijnken het eerst den 3den gept. 1358 te Eijnsburg aan, waar hij voor Hertog Albrecht's „tafel sprac". In November van hetzelfde jaar sprak hij ook aan 't grafelijk hof in Den Haag, waar hij zich in de daarop volgende Decembermaand zelfs wel driemaal deed hooren. Den lsten Nov. treffen wij hem te Mechelen aan, sprekende voor den graaf van Blois, en nadat hij den 16den Dec. 1362 nog te Antwerpen voor den graaf van Holland gesproken had, schijnt hij den graaf van Blois, die eenige dagen te voren een tocht naar Pruisen had ondernomen, te hebben nagereisd. Tusschen 16 en 20 Dec. toch werden te Keulen voor (vermoedelijk denzelfden) Augustijnken „een paer laersen ende een paer sporen" gekocht, om „mijns heren somer (vrachtpaard) van sijnre camere mede te rijden". In overeenstemming daarmee is de mededeeling, dat Augustijnken „een paert reet van mijns heren camere van Tricht in Pruysen ende vandaer weder (in Juni 1863) mit minen here quam te Tricht, daer hi bleef doe mijn here te Henegouwenwaert reet". Hebben wij hier inderdaad met onzen sprookspreker te doen, dan is hij op zijne Pruisische reis niet gelukkig geweest, want dan werd hij in April 1368 te Königsbergen „in zinen buuc ghestoken van enen Pruyssen" en wel zóó ernstig, dat een ander daarover uit zijn naam „voer gherechte" moest klagen. Toch kwam hij behouden thuis, want den 5den Aug. 1363 sprak hij weer in Den Haag,den Oct. 1363 te Gorinchem, den 288ten Febr. 1364 te Schoonhoven en later, „op groten Vastelavont" 1367, te Bergen in Henegouwen, telkens voor den graaf van Blois. Zijne diensten werden zeer op prijs gesteld, want den 15den Juli 1367 kreeg hij van den graaf van Blois geld „voer twee nieuwe zadel tot sinen tween paerden, die hem ghegeven waren," en toen deze in 1868 opnieuw een tocht naar Pruisen onder- ») Naar het Brusselsche HS. van den Lucidarius uitg. door Ph. Blommaert, Oudvlaemsche Gedichten III, bl. 120—123, 316 verzen. 104 nam, schijnt hij ook weer meegegaan te zijn, althans den 25ston Nov. 1368 trad hij te Aken voor hem als spreker op; doch dan is het ook de laatste maal, dat hij daar vermeld wordt. Het „chronicon Tielense" echter vermeldt hem nog in 1370 als welsprekend rhetor1). Buiten de twee gedichten, die wij reeds leerden kennen, zijn er nog vijf andere, waarvan Augustijnken zich den dichter noemt 2). Het belangrijkste daarvan, getiteld Van den Scepe3), is eene pohtieke allegorie op den treurigen toestand des lands tengevolge van de Hoeksche en Kabeljauwsche twisten. De dichter vertelt daarin, dat hij bij zonsopgang van Dordrecht de Merwede afvoer en bij eene burcht aankwam, waar honderd schoone vrouwen bezig waren het schip „Sekerheit" uit te rusten en zeilree te maken. Ieder deel van het schip had een symbolischen naam, welken Vrouwe Ontfermecheit den dichter uitlegde: de mast heette „volherden", de takels zijn „„Vrou Trouwen kindere", het zeil is „goed gelaet", enz. enz. De „stierman heet Conde". Zeven koninginnen: „Bescheidenheit, Stedichede, Sceemde, Volmaécte Trouwe, Gherechticheit, Mate en Miltheit", aan wie nergens eene verblijfplaats wordt gegund, vertrekken met dat schip, en na haar vertrek werd de burcht, waarin nu zonder „haer naeste maghen" alleen Vrouwe Eere achterbleef, ontweken door alle edele mannen,- omdat daar nu zes gepersonifiëerde ondeugden begonnen te heerschen. Ten slotte, wanneer hij met zijn bootje is teruggeroeid, richt nu Augustijnken, „omdat hi siet dat men soe clein op ere acht", eene ernstige vermaning tot den adel van zijn tijd, in de hoop dat het door hem uitgestrooide zaad zal gedijen. Het tweede gedicht, getiteld De borch van Vroudenrijc 4), bevat de vergelijking van het hoofd eener vrouw bij „een edel borch van vrouden rijc" B), waar heer Beinout borchgrave is en die be- J) Zie Chronicon Tielense, bl. 381 vlg. waar hij heet „in theutonica lingua rhetor eloquentissimua". Zie M. Schönfeld in Tijdschrift XXXIV (1915) bl. 120. *) Jonckbloet schreef hem, doch m. i. zonder grond, nog vgf andere gedichten toe, waarin zijn naam niet voorkomt. *) Naar het Brusselsche HS. van den Lucidarius en het groote Hulth. HS. (aldaar N°. 129) uitg. door Ph. Blommaert, Oudvlaemsche Gedichten III bl. 105—112, 579 verzen, 't Komt ook voor, als N°. 98, in het Haagsche Hs, N°. 721, en is daar 593 verzen groot. 4) Naar het groote Hulth. HS. (aldaar N°. 49) uitg. door Ph. Blommaert, Oudvlaemsche Gedichten III bl. 144—146, 178 verzen, 't Komt ook voor, als N°. 99, in het Haagsche HS. N°. 721 en is daar 186 verzen groot. ') De vergelijking is niet nieuw. Men leest reeds bij Boendale, Lsp. I 15 105 waakt wordt door vijf ridders, de verpereoorüijking der vijf zintuigen, de heeren Hoernaer, Cleerbesach, Eouckaert, Smakelijn en. Lichtghevoel. Het derde, dat men Vijf pointen van eeren *) zou kunnen noemen, leert dat „elc goet man" om eeren te leven" vijf dingen moet in acht nemen: 1°. „sonder clagen sijn leyt verborgen dragen, 2°. eerlike verdragen wat men wreken mach, 8°. leven in truwicheyt, 4°. leven in anxte voer alle mesdoen, 5°. met ghenenden volherden." De andere twee gedichten van Augustijnken zijn in strophenvorm gedicht. Het eene is eene klacht in drie negenregelige strophen over een „onhovescen ridder, die waeldoen haet" 2), het andere, Van der rijcheit ende van der doets), bevat in tien achtregelige strophen, ieder met twee rijmklanken (rijmschema: abababab), eene bespiegeling over het wisselvallige van alle aardsche bezittingen. Nog meer naam dan Augustijnken van Dordt maakte Wjllem van Hildegaersberch als dichter en spreker, en van hem is ons ook veel meer bewaard gebleven, namehjk honderd twintig gedichten4) (samen ruim 22500 verzen), onder welke er misschien enkele mogen zijn, die te onrechte aan hem worden toegeschreven, maar waarvan er toch drie en dertig, die in de bundels tusschen de andere in staan, zijn naam bevatten. Is het geboortejaar des dichters ons onbekend, maar wel niet veel vóór 1350 te plaatsen, als zijne geboorteplaats vermeldt bij zelf meermalen het dorp Hildegaersberch bij Eotterdam, vs. 83—94: „Thooft dat is sjjn casteel twee oghen, twee oren, dat sijn si vier, dat sijn der herten messelgier.. .. ende hoeden dien casteel met groten ghere." !) Naar het Haagsche HS. N°. 721 (aldaar N°. 30) uitg. door J. van Vloten, Dietsche Warande VII (Amst. 1666) bl. 391—394, 116 verzen. 2) 't Is N°. 52 van het Haagsche HS. N°. 721. s) Naar het groote Hulth. HS. (aldaar N°. 179) uitg. door Ph. Blommaert, Oudvlaemsche Gedichten III bl. 147 vlg. 4) Behalve dat enkele gedichten hier en daar verspreid in het een of ander HS voorkomen, en dat een gedeelte van een grooter HS. op de Universiteitsbibliotheek te Rostock berust, komen de gedichten voor in twee zoo goed als volledige HSS., het eene op de Kon. bibl. te 's-Gravenhage, uit het midden der 15de eeuw, het andere op de Bourg. Bibl. te Brussel, van 1469. Zg zijn uitg. door W. Bisschop en E. Verwijs, Gedichten van Willem van Hildegaersberch, 's-Grav. 1870. Over de HSS. en de taal zie men W. F. Tiemeijer, Klankleer der Gedichten van Willem van Hildegaersberch, Amst. 1916. Korte inhoudsopgaven van de 117 gedichten van het Haagsche HS. vindt men bij W. J. A. Jonckbloet, Gesch. der Mnl. Dichtkunst III (Amst. 1854) bl. 413—450. 106 waaraan hij zijn naam ontleende1). In zijne jeugd schijnt hij door als een heer te leven, zonder dat zijne inkomsten hem dat toelieten, al het zijne te hebben doorgebracht 2) en er daardoor toe gekomen te zijn, spreker te worden. In elk geval was hij spreker om den broode, want de dichters, zegt hij, zij, „die conste draghen achterlande, behoeven ghelt of goede pande", en wanneer zij een hof, waar zij gesproken hebben, verlaten, „soe selmen hem een luttic gheven daer si voort op moghen leven tusschen tijden aldaer si wanderen van den enen totten anderen", want zij kunnen toch niet bedelend „van huus te huse haer bejach" zoeken. Ook verklaart hij van zichzelf, dat hij „menichwerven soude zwighen", als hij niet het geluk had, „van den vrouwen tghelt te crijghen", want „hi predict ende singt omdat hem tghelt in doren clingt". Deze woorden vinden wij in hetzelfde gedicht, getiteld Hoe men voer die ere gaet schulen 8), waarin hij vermeldt, dat hij „tot eens papen huus", namelijk dat van „heer Dirc den commandeur", voor zijne sproken te karig of in 't geheel niet beloond werd. Daar nu met dezen heer Dirc moeilijk iemand anders kan bedoeld zijn, dan Dirc van den Eijn, commandeur der Duitsche orde en eerste geestehjke der St. Pieterskerk te Leiden, die de poorters dier stad tegen zich in 't harnas joeg 4), en deze in 1375 door een anderen commandeur werd vervangen, moet Willem reeds vóór 1375 als spreker zijn opgetreden. Te eer mag men aannemen, dat onze dichter daar den Leidschen commandeur bedoelde, omdat hij blijkbaar in zekere betrekking stond tot Leiden, de stad met „den schilt van sulver wit, daerin twee sloetelen van kele, doerghevlucht in eruusghewise". In een gedicht, getiteld Van den sloetel5), toch trekt hij, na eene lange inleiding met den wensch: „God bewaer die stede van Leyden!" krachtig partij voor die stad, die altijd getrouw was geweest aan den graaf en welker schutters gewoon waren, met het stadswapen *) Zie Gedichten bl. 12 vs. 625, bl. 114 vs. 235, bl. 119 vs. 197, bl. 130 vs. 221, bl. 199 vs. 173. ») Als men dat aanneemt, veronderstelt men, dat hij van zichzelf spreekt in 't begin van het gedicht Van drieerhande lijden (zie Gedichten bl. 127), dat tevens bekendheid met Maerlant's stropbische gedichten verraadt. *) Gedichten, bl. 171—174, 234 verzen. 4) Zie daarover E. Verwgs, Inl. bl. XV vlg. en P. J. Blok, Eene Hollandsche stad in de middeleeuwen, 's-Grav. 1883 bl. 288 vlg. ') Gedichten, bl. 164—169, 504 verzen. Zie daarover Jonckbloet, Gesch. der Mnl. Dichtkunst III bl. 443—450, Verwijs, Inleiding, bl. XVI vlg. en P. J. Blok, t. a. p. bl. 208 vlg. 107 versierd, „waer mijnheer te velde toog, welghewapent alle nachte bij horen heer in die wachte" te staan, maar die bij Albrecht in ongenade was gevallen sinds daar omstreeks Pinksteren van 1893 de ambachters oproer hadden gemaakt tegen de stedelijke regeering ten einde verandering te brengen in de inrichting der gilden, waarvan zij vermoedelijk de bestuurders of oudermannen niet meer door de regeering wenschten aangesteld te zien. Met eene zware boete en verbanning van verscheidene personen was de stad toen gestraft; maar, in 't midden latende wie bij den twist gehjk hadden gehad, trachtte onze dichter den vorst over te halen, niet te gelooven, „dat hem die stede waer contraer", en verzocht hij hem, op grond van de vroeger door de stad bewezen diensten, haar genadig te zijn. Of hij dit gedicht op verzoek der Leidenaars voorgedragen en of hij er eenigen invloed op Albrecht mede geoefend heeft, weten wij niet, maar zeker is het, dat deze den 16den Juni 1401 bij open brieve de ballingen terugriep, verklarende, dat zij „bi onrechten aenbrengen" verbannen waren, waarvan hij, zooals hij zeide, „van onsen vrienden wael onderwijst" was. Welke partij Willem in den strijd der gilden koos, leert ons zijn gedicht Van ghilden1). „Broederscap", heet het daar, moet de ziel der gilden zijn, en opdat er eendracht in heersche, moet het bestuur er van niet aan alle leden gezamenlijk staan, maar aan „drie van den vroetsten (de oudermannen), die dat ghilde een jaer regieren", nadat zij door de regeering gekozen zijn en „enen eet hebben ghesworen, dat sijt ghilde sullen eren". In de inleiding van hetzelfde gedicht neemt hij ook de gedachten, ja gedeeltelijk zelfs de woorden over uit het hoofdstuk van den door hem met name genoemden Lekenspiegel, waarin Boendale over de dichtkunst handelde, zooals hij ook elders bewijst met Boendale's gedichten zeer vertrouwd te zijn2). Diens leerling mag hij zelfs tot op zekere hoogte genoemd worden, vooral ook om dén leertoon, de zedelijke strekking van bijna al zijne verzen; en geheel in den geest van Maerlant getuigt hij zelf elders: „gherechte dichters zede, dat is: die waerheit bringhen voert"8). • l) Gedichten, bl. 117—119, 204 verzen. *) Stukken uit Boendale's Lekenspiegel komen zelfs in zijn dichtbundel voor. Vgl. Gedichten bl. 96 vlg. met Lsp. III 9 vs. 1—60; Ged. bl. 100 vlg. met Lsp. I 2 vs. 1—90 (verkort). «) Gedichten bl. 53 vs. 6 vlg. 108 Toch mag men in zijne bekendheid met Maerlant en Boendale geen bewijs van groote belezenheid of geleerdheid zien; integendeel in hetzelfde gedicht, waarin hij de aesthetica van Boendale overneemt, klaagt hij er over, hoe deerlijk degene, die „die scriften niet en can ende ymmer dichten wil nochtan," er in zit; en hij voegt er dan ter nadere bevestiging bij: „als ic dickent hebbe gedaen, want ic hebs een deel ghesmaect;" maar „wye .sonder scrift een dichte maect" moet „dickent peynsen langhe wijl" over hetgeen anderen „varinc inder scrift vinden". In „clergie" bedreven te zijn acht hij een groot voorrecht, dat hij mist, en al heeft hij ook „menich dinc ghevonden dat int Latijn bescreven staet", daarvoor moest hij „nemen raet mit clercken, diet hem duutschten voert", zooals hij zegt1). Toch, niettegenstaande zijn gebrek aan geleerdheid, droeg „die abdisse van Beynsborch" (denkelijk Vrouwe Agnes de Hornes) hem op, een uitvoerig gedicht te maken Van den tien gheboden 2), en daar dat tot zijne eerste gedichten schijnt te behooren, heeft men vermoed, dat die abdis hem bij Hertog Albrecht zal hebben aanbevolen, aan wiens hof men hem tot twintig maal toe als spreker aantreft, het eerst den 5den Febr. 1888 en dan bijna ieder jaar, soms meer dan eens, ook nog onder de regeering van Willem VI tot den 8den Juni 1408, toen hij daar voor het laatst vermeld werd 3). Behalve eens, in 1390 te Middelburg, trad hij steeds in Den Haag op en gewoonlijk op de groote Christelijke feestdagen. Den 5) Gedichten bl. 111—114, 238 verzen. *) Gedichten bl. 40—42, 204 verzen. Zie daarover C. G. N. de Vooys, Tijdschrift XXXVII (1918) bl. 154—160 en W. F. Tiemeijer, Tijdschrift XXXVII bl. 311 vlg. Een ander gedicht „Van maer", waarop dit veel gelijkt, gaf E. Kausler naar het Comburgsche HS. in Denkmaler III bl. 213 vlg. Een gedicht „Niemantter werelt sonder dat" is naar het Haagsche HS. 721 uitg. door J. van VlfUn, Dietsche Warande VIII (1867) bl. 75 vlgg. ")• Gedichten bl. 81 vlg., 120 verzen. *) Gedichten bl. 25 vlg., 166 verzen. ») Gedichten bl. 162—164, 210 verzen. ") Gedichten bl. 88 vlg., 82 verzen. ') Gedichten bl. 139—142, 264 verzen. 117 als drie episoden uit Beinaert II, namelijk vooreerst de fabel Van den hont die verbroeyt wort *) en vervolgens die Van den serpente a). In die figure, zooals de dichter zelf zijn verhaal noemt, wordt ver teld, dat een ridder een serpent verloste uit eene boomspleet, waarin het was vastgeklemd, maar dat het ondankbare dier daarna zijn venijn uitspuwde tegen zijn redder, die in verontwaardiging de zaak voor het gerecht bracht, bestaande uit een schaap en eene gans. In hunne domheid gaven deze het serpent gelijk, maar anders handelde de slimme Beinaert, die zeide, eerst over de zaak te kunnen oordeelen, als alles in den vorigen toestand teruggebracht was en dus de ridder weer geheeld en het serpent weer in de boomspleet teruggekeerd was, en toen dat gebeurd was, zijn oordeel uitsprak, namehjk: dat het het beste was, alles maar bij het oude te laten. De derde fabel, Van Beynaert ende van Aven 8), is ook wel in den Beinaert terug te vinden, maar wat daar de kater is, heeft Willem tot de ekster (Vrouw Ave) gemaakt, die door den haar belagenden vos wordt overgehaald om met hem op buit uit te gaan, maar zelve den schalk bedriegt door hem aan de jachthonden ter prooi te laten en zelve weg te vliegen. Eene andere fabel, Van Beyer die Vos 4), is eigenlijk niets anders dan eene samenspraak, waarin Eeyer zijne moei, de wolvin, afraadt eene bedevaart naar Aken te doen, daar vrouwen, die „veel after lande lopen om oflaet, dicwijl eer ende salicheit vercopen;" immers „beter is beseten schande, dan schande belopen." Eindelijk hebben wij van Willem van Hildegaersberch nog enkele niet onaardige boerden, die alle eene satirieke strekking hebben. Zoo wordt de hebzucht der lagere geestelijkheid gehekeld in de boerde Van den paep die sijn baech ghestohn werf5). Een knaap, die het zee/ armoedig heeft, zoo luidt het verhaal, biecht aan een priester, dat hij neiging in zich gevoelt om een vet varken te stelen, en haalt, door hem de helft van het varken te beloven, *) Gedichten bl. 89—91, 156 verzen = Beinaert II vs. 7456—7577. Vgl. nog Van den hont bl. 39 vlg., 66 verzen. 2) Gedichten bl. 53—56,- 278 verzen = Beinaert II vs. 4858—6045. De oorsprong van het verhaal is in de Kalilah en Dimnah te zoeken. • 8) Gedichten bl. 33—35, 224 verzen, vroeger reeds uitg. door J. F. Willems, Belg. Museum VI (Gent 1842) bl. 412—418. In hoofdzaak komt daarmee overeen Beinaert II vs. 5755—5832, vermoedelijk ontleend aan Bomulus (ed. Oesterley) appendix 20. *) Gedichten bl. 21, 82 verzen, reeds vroeger uitg. door J. F. Willems, Belg. Museum VI bl. 409—411. s) Gedichten, bl. 59—61, 232 verzen. 118 den priester over om hem reeds van te voren absolutie te geven voor den diefstal, dien hij zal gaan plegen. Hij maakt dus den priester tot zijn medeplichtige en, daardoor zeker van zijne zaak, steelt hij het varken, en brengt, getrouw aan zijne belofte, den geestelijken heer er de helft van; maar hoe mal stond deze te kijken, toen het hem bleek, dat het gestolen varken het zijne was geweest, en dat hij vooraf vergiffenis gegeven had voor een diefstal, waarvan hij zelf het slachtoffer zou worden. Eene andere boerde, Van den monick1), is gericht tegen het zinnelijk leven der geestelijken en moet maar met opgeslagen worden door iemand, die wat preutsch is uitgevallen. Er wordt in verteld, hoe een gevierd prediker, die eene „scone maghet" bij zich te biecht kreeg, de verleiding niet kon weerstaan, en daarna des duivels hulp inroept om zijn góeden naam te kunnen redden. De duivel echter is een guit, en na den man wijs gemaakt te hebben, dat hij hem in staat zal stellen, overtuigend te bewijzen, hoe ongegrond alle» geruchten zijn, die er van hem rond gaan, maakt hij hem voor het oog zijner geheele gemeente op de bespottehjkste en ergerlijkste wijze te schande. De omkoopbaarheid der rechters2) wordt gehekeld in de vermakelijke boerde Van den Waghen *), een trouw beeld van den tijd, waarin „Beynaert stont ten roeder ende Symon opt voerchasteel" van het staatsschip. Een timmerman en een. slager, heet het daar, hadden een proces over een erf, en de eerste gaf een wagen ten geschenke aan de vrouw van den rechter, waardoor hij zijne zaak in de eerste zitting won; maar als de slager dat vernomen heeft, geeft hij den rechter vier ossen ten geschenke en wint daardoor het proceB tot verontwaardiging van den timmerman, die nu eischt, dat de rechter den wagen zal doen terugkeeren naar de plaats, vanwaar hij gekomen was, maar ten antwoord krijgt: het kan niet, want „daer sijn vier ossen «omen toe, die mitten waghen voerwaert gaen". Daar Willem van Hildegaersberch gewoonlijk bij onze schrijvers over Nederlandsche letterkunde de belangstelling niet vindt, waarop hij aanspraak mag maken, en veel te stiefmoederhjk door hen behandeld wordt, heb ik gemeend mij hier wat langer met hem te moeten bezighouden, het bejammerend dat het bestek x) Gedichten bl. 179—181, 234 verzen, reeds vroeger uitg. door E. Verwijs, Dit sijn X goede boerden, 's-Grav. 1860 bl. 25—32. *) Zie daarover ook de gedichten Van rechtighen rechters, bl. 119—121, 192 verzen en Van rechters, bl. 181—183, 126 verzen. *) Gedichten bl. 36—39, 268 verzen. 119 van mijn werk mij niet toelaat nog uitvoeriger over hem te zijn, daar zijné veelzydige werkzaamheid ons het beste inzicht geeft in den toestand der dichtkunst gedurende de laatste helft der 14de eeuw. XXIX. DlBO POTTBB. Uit de allereerste jaren der 15de eeuw dagteekent het laatste groote werk, dat nog tot het eerste tijdvak onzer letterkunde, tot de eigenlijke middeleeuwsche letterkunde, mag gerekend worden, namelijk Der Minnen 'loep *) (Cursus amoris), het uitvoerige gedicht (in 11188 verzen), vervaardigd door Diro Pottbb2), van wiens leven ons toevallig vrij wat bekend is 8). Hij behoorde tot den lageren hofadel. Zijn vader, Geryt Potter, komt van 18 Mei 1368 tot 5 Mei 1379 minstens vier en twintig maal en dan nog eens den 15den Mei 1385 voor onder oorkonden van Hertog Albrecht, die hij als 's graven clerc teekende 4). Hij zelf werd omstreeks 1870 geboren6): Als knaap heeft hij „ter scole gegaen om te maten Latijn te verstaen", en ofschoon hij zich dat onderwijs behoorlijk te nutte gemaakt heeft, bekent hij zelf, dat hij „van logyck ende philosophie niet veel en verstaet", en dat hij „die godlicheit contemplëren den theologinen, der siecken nutscap dën meysteren van medicinen, codicen ende' digesten den legisten, x) Naar een HS. op de Kon. bibl. te 's-Gravenhage en een ander van 1486 op de Bibl. van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden (HS. 205) uitg. door P. Leendertz Wz., Der Minnenloep door Dirc Potter, Leiden 1846—47. *) L. Ph. C. van den Bergh heeft opgemerkt, dat de beginletters der laatste tien verzen van het werk zgn naam vormen. Claes Willemsz, wiens naam in het Leidsche HS. achter ieder der vier boeken voorkomt, is niet anders dan de afschrijver van het HS. 8) Behalve uit enkele plaatsen in het gedicht zelf en uit tal van oorkonden in Frans van Mieris' Groot Charterboek, kent men Potter's levensomstandigheden uit het Beveelboek ter Leenkamer (te 's-Grav.) en de grafelijkheidsrekeningen (arohief 's-Grav.), waaruit de belangrijkste plaatsen zgn opgedolven door L. Ph. C. van den Bergh en verzameld meegedeeld door P. Leendertz in de Inleiding op zijne uitgave, bl. X—XIX. Zie ook L. Ph. van den Bergh in Ned. Athenaeum I (1853) bl. 149 vlg. 4) Zie Frans van Mieris, Groot Charterboek III (Leyden 1755) bl. 147, 166, 171, 172, 174, 178, 183, 199, 206, 208, 217, 219, 221, 233, 237, 248, 255, 261, 265, 278, 347, 350, 429. 6) In zijn gedicht, dat, zooals wij later zullen zien, in 1412 geschreven is, zegt hg, dat hg reeds de veertig gepasseerd is. Zie Der Minnen loep II vs. 2465. 120 ende der philosophien listen den constigen artisten" gaarne overlaat, daar die „consten hem te hoghe sijn". Daarentegen heeft hij „die goede oude grammatica onthouden" en „poetryen ende oude gesten, die sijn sinnen wael ghemanck sijn", met ingenomenheid gelezen, zooals ook wel uit zijn dichtwerk blijkt1). Ook aan de liefde wijdde hij in zijne jonge jaren zijn tijd, zoodat hij zich daarin op lateren leeftijd „een geproefd man" kon noemen, en uitdrukkelijk kon verklaren, dat hij „bij natueren wist, hoe die jonghen den tuyn bemuren", daar hij eenmaal „mede ter heyden ghinc." Gélukkig echter moet hij in de liefde niet geweest zijn, blijkens zijne latere klacht: „onheyl was alle weghen mijn; wes ic jaechde was onghevanghen"2); maar desniettegenstaande bleef de liefde voor hem levenslang het voorwerp van bespiegeling en belangstellende waarneming. Hij was (wanneer weet men niet) gehuwd met Lysbeth van der Does en had uit dat of een vroeger huwelijk minstens één zoon, Gervt Potter (geb. omstreeks 1395), misschien nog een tweeden.J^eob Potter. Eeeds vroeg bekleedde hij bij Hertog Albrecht hetzelfde ambt als zijn vader, en den 9aen Januari 1408 3) komt hij ook onder eene oorkonde als 's graven clerc voor. Ook onder Willem VI treft men hem als zoodanig meermalen aan, zelfs zijn' knecht of clerc Meestgen, in 1406 en later. Een tijdlang was hij „scriver van den bloede ende hadde die yseren roede ende, was hi rechter in svorsten lant," zooals hij zegt *), m. a. w. bekleedde hij het ambt van baljuw van Den Haag, waarvan hij den 10den Pebr. 1409 tijdelijk ontheven werd, daar het toen „tot mijns Heeren Dirc Potters wederseggen" werd opgedragen aan zijn broeder Pieter Potter Gherytszoon 5), die wel den 88ten Juni 1410 werd vervangen door *) Der Minnen loep I vs. 40—64. a) Der Minnen loep I vs. 159—180, 947—962, II 86—109, 2392—2476 3515 vlg. •) Die oorkonde van „9 Jan. 1402 na den lopen van onsen hove", dus van 1805* iblte278lden ^ A' Kluit' Historie der Hollandsche Staatsregeling V (Amst. 4) Der Minnen loep I vs. 77 vlgg. Zie J. Verdam, Tijdschrift X bl. 304—307. 5) Hij zal wel dezelfde 'zijn als die Pieter Potter, die meermalen in de grafelijkheids-rekeningen vermeld wordt wegens het inkoopen van wijn voor den graaf in 1399 en het herbergen van 's graven vrienden en dienstlieden in 1396, en die zelfs in 1400 schadeloos gesteld werd „van coste, die des conynox rade van Ingelant" en later „des hertoghen rade van Burgongen", en eindelijk vier Priesche edellieden „tot sinen huze gedaen hadden". Zie ErsVerwgs, De oorlogen van Hertog Albrecht van Beieren met de Friezen, Utrecht 1869 bh 215, 318, 44 en 447 vlg. 121 „Huge, heer Geraertszpon", maar den 25sten Aug. 1412 opnieuw het baljuwschap verkreeg, „gelijk Dirc Potter, zijn broeder, het gehad hadde". Men schijnt het er dus voor te mogen houden, dat van 1409 tot 1412 het baljuwschap tijdelijk door anderen voor hem is waargenomen, en dat hij eerst in 1412 voorgoed zijn ontslag kreeg. Gedurende dien tijd bleef hij echter in dienst van Willem VI als clerc. Den 25Bten Sept. 1410 toch komt hij voor als 's heeren borg voor 600 kronen, die Delft den vorst geleend had x), en den 4den Nov. van datzelfde jaar teekende hij als secretaris eene oorkonde 2), terwijl hij den 4den Mei 1411 naar Utrecht medereisde ter dagvaart „jegen den Gelrsen". In hetzelfde jaar ging hij nog tweemaal naar Utrecht en eens naar Amersfoort. In Mei 1411 moet hij ook eene veel langere reis hebben ondernomen, want den 808ten Januari 1412 kwam er in Den Haag „een bode van Kome mit alrehande Dirc Potters brieve" s). Hij werd namelijk „int hoghe rijck" (d. i. Eome) „ghesant om eenre ghewerf in stilre hst, daer dackerman niet of en wist", en „bleef daer langher dan een jaer" 4). In Juni 1412 zal hij teruggekeerd zijn, althans den 25sten juni was hij in Den Haag als getuige present5), en den 4den Dec. 1412 was hij te „Kaynoet" in Henegouwen*). Te Eome, „in der werelt hoeft", moet hij in dien tijd zijn gedicht gemaakt hebben7), en wel ten deele uit verveling. Hij was te Eome allesbehalve opgewekt en moest er zijn best doen „melancolye" te verdrijven. Die neerslachtigheid was waarschijnhjk het gevolg van l) Van Mieris, Groot Charterboek IV (Leyden 1756) bl. 154. a) Van Mieris, Charterboek IV bl. 157. *) Zie de aanteekening in de grafelijkheids-rekeningen bg' W. J. A. Jonckbloet, Gesch. der Mnl. Dichtkunst III bl. 615. 4) Der Minnen loep I vs. 80—83. 5) Van Mieris, Charterboek IV bl. 205. 'f Van Mieris, Charterboek IV bl. 222. ') Eene vroegere reis van Potter naar Rome, en wel in 1409, is een letterkundige mythe. Leendertz giste, dat Potter's reis in 1409 zou hebben plaats gehad, omdat zijn broeder toen zgn baljuwschap waarnam, maar Jonckbloet maakte in zgne Gesch. der Mnl. Dichtkunst III-bl. 456 vlg. zeer aannemelg'k, dat hij de reis van 1411 tot 1412 deed. Zgne eigene bewijsvoering vergetend, stelde Jonckbloet echter in zgne Gesch. der Nederl. Letterkunde, 3ae dr. II bl. 256 vlg. de reis en de vervaardiging van het gedicht weder in 1409, ofschoon hg toch ook eene reis in 1411 en 1412 bleef aannemen, zoodat hfj Potter dus, zonder eenigen grond, tweemaal naar Rome liet gaan. De, eerst door L. Ph. C. van den Bergh, later door Jonckbloet, te onrechte voor tijdverzen gehouden versregels aan het eind van het Leidsche HS. kunnen niets bewijzen, omdat zij 1°. niet van Potter zijn, maar door een afschrijver aan het HS. zijn toegevoegd, 2°. niets anders zgn dan eene, ook uit andere gedichten bekende, spreuk, en 3°. als tijdvers niet 1409 of 1415, maar, zooals reeds Leendertz opmerkte, 1418 zouden te lezen geven. . 122 den hoogst ongunstigen indruk, dien de Italianen, en wel bepaaldelijk de mannen, te Eome op hem maakten, zoodat hij er zelfs van zeide: „ten is gheen volck, dat billicr meer te bescimpen sij ' 1). Na zijne terugkomst uit Eome heeft hij zeker nog vrij wat andere diensten aan Willem VI bewezen, dan dat hij den 5den Sept. 1414 met anderen naar Dordrecht ging om daar zijns heeren ontvangst voor te bereiden; ten minste bij een besluit van 25 Maart 1415 werd hij wegens „veel truwer dienste, die hi gedaen heeft ende, of God wil, noch doen sal", verlijd met „die hofstat ende woninge ter Loo (d. i. Klein Loo aan den Bezuidenhoutschen weg bij 's-Gravenhage) mit allen horen toebehoeren, mitten erfpachte ende lande, geest, weyde ende veen, also groot ende also goet als zy gelegen sijn in den Ambochte van Voerburch", om die met zijne nakomelingen „te houden tot eenen onversterfeliken leen, te verheergewaden mit een paer wapenhantscoen"2). Eene oorkonde van 8 April 1415 geeft hem den titel van knaap3). De laatste gewichtige dienst, dien hij aan Willem VI bewees, was dat hij den 24sten Nov. 1416 uit Den Haag brieven over Utrechtsche aangelegenheden naar Henegouwen overbracht, waar zijn heer zich toen bevond, en verder zelfs op last van den Dauphijn, Willems schoonzoon, „mit brieve an den keyser ende an den bysscop van Eeymen" naar Calais reisde, waarheen hij nog eens terugkeerde, toen hij reeds „op reyse was thuyswaert ende gecomen was op drie mylen van Brugge", zóodat hij in 't geheel 34 dagen onderweg was. Niet lang daarna, den 31«>ten Mei 1417, stierf Willem VI, en Potter trad toen bij Jacoba in dienst, zooals blijkt uit eene oorkonde van 8 Januari 14184). Voorts verleende Jacoba hem bij open brieven van 1 Maart 1418 niet alleen nieuwe rechten op de hofstad van der Loo, maar gaf zij hem ook „om sonderlingen kenliken diensten, die onse getruwe Dirc Potter van der Loo onsen "lieven Heren ende Vader zaliger gedachten ende ons gedaen heeft ende, of God wille, noch doen sal", zooals zij zeide, „dat Ambocht van *) Der Minnen loep III vs. 98—150. 2) Van Mieris, Charterboek IV bl. 323. Aldaar vindt men ook eene oorkonde van 27 Maart 1415, waaruit blijkt, dat hg tot dien tjjd ook „rente hadde uit den tollen van Geervliet ende Yerziekeroert". ») Van Mieris, Charterboek IV bl. 333. J *) Van Mieris, Charterboek IV M. 448. 128 Snedelwijck in der prochien van Wadinsveen" bij het Hubrechtsambacht, dat hij reeds bezat en dat er aan belendde 1). In hetzelfde jaar deed Potter nog als secretaris voor haar en Jan van Brabant, met wien'zij gehuwd was, eene reis naar „Culenborch om aldaer dachvaert te houden jegen tshertogen rade ende vrunden van Gelre"; en verder nog drie andere reizen, naar Utrecht, Leiden en Botterdam. Toen trad hij als secretaris in dienst van Hertog Jan van Beieren en onderteekende als zoodanig niet alleen verschillende oorkonden 2), maar deed ook met 's hertogen vertegenwoordigers verschillende reizen, zooals in 1420 naar Kuilenburg en vandaar naar Wageningen en Bozendaal. Met Meester Heynric Scatter trok hij den 288ten Oct. 1420 „ter dachvaert tot Gent jegen den Vlamingen" en later met denzelfde van Middelburg naar Tholen en verder naar Dordrecht en Brielle. In 1422 werd hij meer dan eens naar den hertog van Gelre en verder tweemaal naar Dordrecht en eens naar dèn domproost van Doorn gezonden, en in 1423 tweemaal „ter dachvaert tot Bergen an den Zoom jegen die van Antwerpen ende jegen tgemeynlant van Brabant". Beeds in 1419 treffen wij hem te Leiden aan „met bootscepen van onsen ghenadigen heer" en nog tweemaal in 1423 8). Den llden Maart 1424 en den 8den Juli 1425 werd hij naar Vlaanderen afgevaardigd: bij de laatste gelegenheid „bij mijnen Heere van Bourgongen", in wiens dienst hij nu trad als secretaris, zooals blijkt uit minstens dertien door hem tusschen 11 Nov. 1425 en 6 Juli 1427 geteekende oorkonden 4). Ook deed hij „alrehande reysen" en werd hij in Nov. 1425 met anderen belast om te Dordrecht eenige hervorming te brengen in het muntwezen6). Den 8den Maart 1426 regelde de hertog bij open brief zijne jaarwedde, evenals die van zijn collega Laurens van Overvest, zoodat hij sinds dien tijd „een Beyerschen gulden sdages genoot8), „tot dat hij starf, dat was opten Meyenavont" (30 April) 1428. Zijn zoon Geryt Potter ontving met zijne erven nog den 18den Januari 1432 l) Van Mieris, Charterboek IV bl. 465. ») Van Mieris, Charterboek IV bl. 481, 482, 492 vlg., 502. ") Zie Stadsrekeningen van Leiden uitg. door A. Meerkamp van Embden I (Amst. 1913), bl. 337, 485, 487. l) Van Mieris, Charterboek IV bl. 801, vlg., 807, 811, 816, 821, 836, 837, 872, 874, 891, 983. «) Van Mieris, Charterboek IV bl. 808. «) Van Mieris, Charterboek IV bl 821. 124 van Jacoba „vijftiendhalve morgen veens", grenzende aan het goed van der Loo „te besitten, gebruiken ende oirbaeren tot horen besten oirbaer ende profijte, tot horen wille ende gelijc hun dat genoegen sal", alleen met verbod om er turf te delven v). Deze Geryt Potter had, vermoedelijk te Parijs, den graad van doctor in de rechten verworven en was in 1481 in het huwelijk getreden met Kristijne Jansdochter van der Meije, die hem vier zoons schonk, Dirc, Geryt, Jan den Oude en Jan den Jonge. Van 1488 tot 1454 komt hij voor als raad in den hove van Holland en in 1440 ook als baljuw van 's-Gravezande 2). In 1445 toonde hij zich bij een oproer te Leiden een aanhanger „van der Cabeljauwscher partyen"8) en in eene geschiedenis onzer letterkunde verdient hij, althans terloops, vermeld te worden, omdat hij ook, evenals zijn vader, schrijver was, en wel in eene niet Hoogduitsch gekleurde taal, zooals die zijns vaders. Aan de dichtkunst echter schijnt hij zich niet gewaagd te hebben; maar in proza, vermoedelijk omstreeks 1480, waarvan één der handschriften schijnt te dateeren, heeft hij de bekende kroniek van Proissart „getranslateert uter Franssoyse in onser Duytscher tongen". Van die vertaling is ons echter alleen de tweede helft bewaard gebleven, ofschoon hij vermoedelijk het geheele werk heeft vertaald *). En nu komen wij tot Dirc Potter's dichtwerk, dat ten volle onze aandacht verdient, al is de taal, waarin het geschreven is, ook wat meer Duitsch gekleurd dan men zou wenschen, en al is het, door den leertoon die er doorloopend in heerscht, eer een werk van het verstand dan van de verbeelding. Een leerdicht is het in de eerste plaats. Wie het anders voorstelt, miskent er het hoofdkarakter van. Maar het is een zeer eigenaardig leerdicht door het groot aantal „exempelen", die er in voorkomen om het betoog nader toe te hchten, en die zonder uitzondering liefdesgeschiedenissen mogen genoemd worden, zoodat men allicht verleid kon *) Van Mieris, Charterboek IV bl. 997. Zie L. Ph. C. van den Bergh in Nederl. Athenaeum I (1853), bl. 149 vlg. *) Zie J. J. Orlers, Beèchrijvinge der Stadt Leyden, 2 dr. Leyden 1641, bl. 409. In 1481 wordt daar, bl. 420 vlg., „Dirck Potter uyten Haghe", blijkbaar Geryt's zoon, genoemd, van wien, bl. 423 wordt vermeld, dat hij onthoofd werd. 4) Een HS. van 1470 berust op de Univ.-bibl. te Leiden, en het laatste gedeelte komt ook voor in een ouder HS. op de Kon. Bibl. te 's-Gravenhage. J. W. Muller, die daar opmerkzaam op maakte, deelde er proeven uit mede in Tijdschrift VIII (1888), bl. 264—295; vgl. IX bl. 20 vlg. LateVls het ten deele uitg. door Nap. de Pauw, Jehan Froissart's Cronyke van Vlaanderen, ghetranslateert by Geryt Potter van der Loo, Gent '1898 II dln. 125 worden er een sprokenbundel in te zien. Die verhalen nu verhoogen stelhg de aantrekkelijkheid van het geheel, dat echter ook zonder die verhalen nog belangwekkend zou zijn. Wie er het eerst bij gedacht heeft aan Boccaccio's Decamerone, heeft twee inderdaad zeer Ongelijksoortige werken met elkaar vergeleken. Dat Potter het werk van den geestigen Itahaan zou gekend hebben, is wel niet onmogelijk, maar toch te eenemale onbewijsbaar. Of hij ook het werk van zijn ouderen tijdgenoot John Gower (f 1408), de Confessio amanUs, gelezen heeft, is wel even onzeker, maar dat Der Minnen loep daaraan in verschillende opzichten veel meer herinnert, zal niemand, die beide werken kent, durven loochenen. De inleiding van Der Minnen loep onderscheidt zich gunstig van die in andere leerdichten. De dichter vertelt daarin, dat hij zich te Bome bevond en dat hem daar aan den oever van den Tiberstroom „in eens gheestes wise" de godin Venus verscheen, die hem aanspoorde, ten einde de „melancolye", waarmee hij geplaagd werd, te. verdrijven, de oude rainnedichters te lezen op de plek, waar zij hunne liefdesverhalen geschreven hadden. Hij moest dan de uit hunne werken geputte wijsheid verzamelen en omwerken tot één geheel, waarin hij „der minnen loep" moest beschrijven, opdat „vrouwen, ridderen ende knechten daerby mochten leren wat lief te is ende wat minne sij" 1). Hij ging daarop aan het werk, en na eene lange, niet onverstandige bespiegeling over het wezen der liefde, kwam hij er toe, als een tijdgenoot van de predikers der mystieke liefde, die liefde in vier verschillende soorten te verdeelen, namelijk 1°. de gecke hefde, 2°. de goede hefde, 3°. de ongheoerlofde liefde, en 4°. de gheoerlofde hefde 2). Naar die soorten verdeelt hij zijn werk in vier boeken, en zoo handelt hij dan in het Iste boek over de „gecke hefde", d. i. die hefde, welke zich aan het gezag der rede onttrekt en daardoor schande en onheil met zich brengt. „Elc moet wijslic minnen syn wederpare", zegt hij, en wie dat niet doet, heeft de gevolgen er van aan zich zelf te wijten. Op levendige wijze vermaant hij den vrouwen, dat zij niet te voorzichtig kunnen zijn en zelfs niet in Scherts genegenheid moeten voorwenden voor gezellen, „die van Sottighem sijn gheboren", daar zij zoodoende zich zelf in opspraak brengen, ja in het verderf storten. Dat men met dwazen l) Der Minnen loep I vs. 77—134. a) Der Minnen loep I vs. 527 vlg. en 3257—3282. 126 altijd voorzichtig moet zijn, leert hij dan in eene spreukenreeks, die aan Vridanc herinnert. Aan niemand moet men zijne hefde schenken vóór men nauwkeurig onderzocht heeft, hoe zijn karakter en zijne leefwijze is. Verder moet men zich aanvankehjken tegenspoed in de liefde niet te sterk aantrekken, niet te spoedig wanhopen, maar volharden. Ook Paertsevael heeft om het Oraal te winnen zich menig lijden getroost, 't Is niet onverschillig wien men mint. Van sommigen echter kan men reeds • vooraf ongevoeligheid verwachten. „Die minne soect die beste uut", geen „huusbacken jonghe", wien alleen „die nutscap behaecht, die rosengaert ende bloemenscat" versmaadt en er niet over zou treuren, „al verlore hi dat gulden vlies". Alleen idealisten kunnen waarlijk liefhebben. Vooral ook moet men „scuwen alle dieghene, die roemen", want „heymelicheit sal wesen daer tusschen beyde vast ghesloten, om der nyderen anestoten". Men moet zich weten te bedwingen en maat te houden. „Ghetempert sal die liefte sijn", en is er tusschen gelieven „een cleyn toernekijn", dan moet een „heymelike man of een wetende wijf" den vrede trachten te herstellen. Eene vrouw moet in 't bijzonder oppassen, dat zij niet tegen verscheidene mannen te gehjk al te vriendelijk is, want dan vertrouwt niemand haar meer. Wie deze lessen ter harte neemt, loopt geen gevaar, te verzeilen op de klip der „gecke liefte". Het Ilie boek handelt over de „goede minne", d.i. de eigenlijk galante hefde, waarmede de huwelijksliefde nog niets te maken heeft. Deze hefde behoort zich te kenmerken door trouw, onderworpenheid, zachtzinnigheid en ingetogenheid. Zij maakt de geheven aan elkaar gelijk. Al was de vrouw eene prinses en de man eens koopmans zoon, „dese minne gheliket al: si maect van enen berghe een dal ende die dalen can si hoghen". Zij toch doet de gelieven volkomen eenswillend zijn en schenkt daardoor het hoogste geluk. Vindt nu misschien iemand, zegt de dichter, het niet belangrijk of zelfs verkeerd, zooveel van deze hefde te lezen, hij zelfheeft er nu eenmaal vermaak in, er over te schrijven. „Als ic out bin ende verdut", zegt hij, „so en sal ics niet hantieren konnen", maar „die wile ic hebbe sin ende lost, wil ic arbeyden op minen cost". Niemand berispe hem daarover, want „daer en is doch nyemant toe ghedwonghen te lesen dinghen die hi laect". Bovendien heeft hij »al ghedaen opt verbeteren van dies him—bet verstaen". Voor „rude mensehen van grover aert", voor landbouwers, visschers, 127 vleeschhouwers, smeden, kortom voor ambachtslieden, schrijft hij niet, want zulke menschen hebben er geen begrip van. De liefde toch „heeft mit nyemant ghemeen dan metten ghenen die edehc leeft", hetzij hij „van goeder gheboort", hetzij hij „edel van naturen" is, en dus kan begrijpen, dat reine hefde, met eer verbonden, de bron van „alle reynicheyt" is; en gelukkig, zegt hij, „is sy wael bekant onder den goeden int Duutsche lant", doch Lombarden, Engelschen en Walen vatten de hefde niet zoo edel op: zij „soeken thoen al by den stiet". Ook bij de Itahanen, wier „manieren hi wel kent", heerscht weinig reinheid en trouw. De goede liefde heeft „vier graden", waarlangs zij, evengoed als de mystici van-de „goddelijke minne" leerden, tot het hoogste geluk voert, ieder te onderscheiden naar de plaats waar en de wijze waarop zij zich uit. In den eersten graad uit zij zich „opter straten" door vriendelijke bejegening der gelieven, verholen lonkjes, handdrukjes en vluchtige liefdewoordjes, in den tweeden „in den gaerde" door ,Jieflic cosen ende rosen breken", in den derden „in die camere" door kussen en omhelzingen in eer en deugd, en in den vierden „opten bedde", doch het is niet wenschelijk dat men dien vierden graad bereikt, omdat „daermede die brant ghelesschet wort" en de mannen daardoor de hefde, „dat schone juweel, ontreynen". Wie wil of moet uitstellen zijne geliefde te huwen, neme „tproefsel niet te voren, daer hi twachten heeft vercoren". De eerste graad vereischt „mate", waarvan het groen de zinnebeeldige kleur is, de tweede „wijsheit" met wit, de derde „starcheit" met rood, en de vierde „rechtveerdicheit" met blauw als zinnebeeld. Zeer sterk dringt de dichter er op aan, dat men den goeden naam der vrouwen trachte te bewaren, ook al is er iets gebeurd, dat er niet mee door kan, want eer verloren, al verloren. Van vrouwen immers komt alle geluk: „sonder vrouwen en is gheen vreuchde", en dus moet men haar zijne dankbaarheid toonen door voor hare eer te waken. Van den anderen kant moeten vrouwen niet al te preutsch zijn en het geluk, dat zij door hare schoonheid kunnen schenken, den bescheiden minnaar niet onthouden. Om de eer te bewaren moet liefde list zoeken en zich'van vertrouwde vrienden of vriendinnen bedienen, maar daarbij mag men zich vooraf wel vergewissen, of men zijn vertrouwen schenkt aan personen, die het waard zijn. In het IIIae boek handelt Potter „van ongheoerlofder vulre minnen". Hij verontschuldigt zich vooraf over het bespreken 128 van zulk een onderwerp door te betoogen, dat alleen door tegenstelling tot het kwaad het goed gekend kan worden, en dat wie „der minnen macht" wil leeren kennen, eerst moet weten hoevele en welke kwartieren zij in haar wapen voert. Dat Potter zijn gevaarlijk onderwerp zoo kiesch mooglijk bespreekt, heeft ieder, die zijne verhalen volgde, gaarne willen erkennen..De ongeoorloofde Hefde, met recht „eene duvelye" te noemen, is in drie soorten te verdeelen: de eerste twee soorten bevatten de tegennatuurlijke liefdesuitingen, de derde de bloedschande. Eindelijk kan er ook verkrachting toe gerekend worden en hefde van Christenen tot Joden en Heidenen. In het IVde boek is „gheoerlofde minne" of huwelijksliefde het onderwerp. Niet ieder kan geestehjke zgn en dat is ook gelukkig, want, zegt Potter in overeenstemming met Boendale en Willem van Hildegaersberch, als „wij alle begheven waren, soude die werlt vervaren oft souden sijn alle bastaerden die leven souden in der aerden". God zelf heeft het huwelijk ingesteld en het tot een dér zeven sacramenten gemaakt. Bij deze hefde kan men veilig, zonder schade en schande, den vierden graad bereiken, en daarin moet „rechtveerdicheit" als moeder van „gestadicheit ende trouwe" heerschen. Trouw wordt vooral van de vrouw geèischt, want ontrouw van haar kant loopt op eerverlies uit, terwijl de eer der vrouw er niet onder lijdt, indien de man ontrouw is, „al heeft ook dat wijf daerom onvrede". Dien „onvrede" moet zij echter geduldig verdragen, vooral zich niet laten verleiden het voorbeeld van den man te volgen door de zoetklinkende woorden van „sommighe die cappen draghen" en, terwijl zij „castyen met smekende slaghen, den wech van rechte boeven gaen". Zeer verkeerd is het, wanneer vrouwen uit jaloerschheid hare mannen berispen, nog erger, wanneer zij hen uit wantrouwen bespieden. De vrouw moet haar man onderdanig zijn: „tsweert moet immer boven den spinrocken staen". Ten slotte komt alles neer op deze vermaning: „Ghy eerbaer wiven, doetet best, dat ghi u selve hout in vreden, in eren ende in ghesonden leden, ende weest uwen man ghetru". Zooals uit deze korte inhoudsopgave zal gebleken zijn, levert Der Minnen hep in vele opzichten een tegenhanger tot den roman van de Rose, die ook nog in onze, vrij wat gezuiverde, vertaling een door en door cynisch leerboek der vrije hefde bhjft, terwiiï Potter in zijn werk de goede zeden tracht te bevorderen, 't Is waar, ook 129 hij blijft nog een heel eind beneden de eischen der zedelijkheid, die onze tijd stelt, maar niet zoo ver beneden de eischen, waaraan onze tijd in werkelijkheid voldoet. Het tweede boek, dat hetzelfde onderwerp als de Rose behandelt, namelijk de galante liefde buiten huwelijk, is slechts een flauwe weerschijn van hetgeen in de Rose de oogen verblindt. Wist men niet, dat ook hier de galante hefde bedoeld wordt, men zou er allicht de verhouding van twee verloofden in aangewezen achten, en het zelfs kunnen betwijfelen, of hier aan de zinnelijkheid wel te groote rechten zijn toegekend. Het vierde boek echter is reeds hierom merkwaardig, dat het de huwelijksliefde als de hoogste ontwikkeling der liefde beschouwt, terwijl daarvoor in de Rose zelfs geene plaats is. In dat opzicht is Potter's werk van alle middeleeuwsche gedichten over de hefde het méést kenmerkend Nederlandsch. De vrouw wordt er op hare juiste waarde geschat, hare gedragslijn wordt er haar met voldoende gestrengheid voorgetrokken. Voor de mannen is de dichter toegeeflijker dan men nu in theorie zou durven zijn, en in zooverre dus neemt onze eeuw den schijn aan van een eind vooruitgegaan te zijn. Wat onder dien schijn verborgen is, zal een vorstenclerc onzer dagen uit de ervaring van zijn hofleven maar liefst niet moeten meedeelen. Eeeds merkten wij op, dat de in duidelijke bewoordingen vervatte lessen en bespiegelingen, verbonden met treffende opmerkingen in gemeenzamen toon, verrassende beelden en levendige, zelfs hier en daar vermakelijke korte tafereeltjes uit het volksleven, aanhoudend worden afgewisseld door kortere of langere, met meer of minder levendigheid en aanschouwelijkheid vertelde, hefdesgeschiedenissen, ten getale van 57 wanneer wij die, welke slechts met een paar woorden in herinnering gebracht worden, niet meetellen. Voor de helft bijna heeft Potter ze aan Ovidius ontleend, zooals hij ook zelf nu en dan uitdrukkelijk zegt; en ofschoon de Ars amatoria hem blijkbaar niet onbekend was, zijn het toch de Heroides1) !) Bijna alle Heroides, door hem II vs. 204—207 en III vs. 1023 vlg. uitdrukkelijk aangehaald, heeft hij tot verhalen omgewerkt, namelijk I = Penelope en ülysses, IV 1419—1548, doch met raadpleging van Dares Phrygius, dien. hij daar, vs. 1436, als Darius noemt; II = Phillis en Demophoon, I 325—490; IV = Phaedra en Hippolytus, III 443—552; V = Paris en Oenone, I 1889—2196; VI = Hypsipyle en Jason, I 2133—2196; VII (misschien naast de Aeneis) = Dido en Aeneas, I 1023—1148; VIII = Hermione en Orestes, IV 1671—1602; X = Theseus en Adriana (d. i. Ariadne), I 1351 —1662 (Vgl. ook Metam. VIII 458 met vs. 1374 vlg.); XI = CanaceenMaca- Tb Winkel II. 9 130 en de Metamorphoses1), die hem het meeste hebben geleverd. Verder heeft Potter ook andere verhalen uit de oudheid in zijn werk opgenomen, zooals dat van Pelops en Hippodamia (II 2705—2806), van Phineus en Cenobea (d. i. Cleobula, III 553—589), van Admetus en Alcestis (IV 1349—1362), van Semiramis (III 833—909), waarvan de bron bij Justinus te zoeken is, van Achilles en Polyxena (I 3041—3175), dat misschien aan het vierde boek van Dictys ontleend is, maar ook geput kan zijn uit Maerlant's Historie van Troyen, evenals het verhaal van Agamemnon en Clytaemnestra (IV 245—364, 452—478) en dat van Achilles en Deidamia (II 2858—8030), waarbij men ook aan gebruikmaking van Maerlant's bron, de AchUleis van Statius, kan denken. Aan de eene of andere bewerking van den Pseudo-Kallisthenes (niet aan Maerlant's Alexander) kan de geschiedenis van Neptanabus en Olympia (II8067—8191) ontleend zijn. De Bijbel leverde aan Potter de stof voor zeven verhalen, die toevalhg alle, op twee na, voorbeelden zijn van ongeoorloofde liefde a); uit de apocriefe boeken van het Oude Testament vindt men bij hem alleen de geschiedenis van de kuische Suzanna (II 2494—2584). De Nederlandsche geschiedenis leverde als bijdrage het romantisch verhaal van Floris van Holland'en de gravin van Clermont 8), maar de eigenlijke romans en sproken der middeleeuwen zelf zijn door Potter slechts met mate gebruikt. Zeer in 't kort vertelt hij eene episode uit den roman van Tristan en Isolde (II8618—3636), en bekendheid met den Titurel verraadt hij door eens (II 4204) reus, III 983—1036; XII = Medea en Jason, I 552—722 (Vgl. Metam. VII 1—158) en Medea, Pelias en Creusa, IV 495—564 (Vgl. Metam. VII 297 349); XIII == Laodamia en Protesilaus, IV 1363—1386; XIV = Hypermnestra en Hynus (d. i. Lynceus), IV .999—1094; XVIII en XIX = Hero en Leander, II 119—403; XX en XXI = Cydippa en Aconrius, II 2615—2704. •) Aan de Metamorphoses zijn ontleend de verhalen van 1°. Iris (d. i. Iphis) en Anazartes (d. i. Anaxaretes), I 1179—1219 = Metam. XIV 698—771; 2°. Seylla en Minos, I 2208—2371 «= Metam. VIII 1—151; 3°. Pyramus en Thisbe, II 961—1124 = Metam. IV 55—166; 4°. Pasiphaê en de Stier, III 168—226 = Metam. VIII 152—158, IX 734—739; 5°. Caunus en Biblis, III 363—442 = Metam. IX 446—664; 6°. Myrrha en Cinyras, III 689—759 = Metam. X 298—520; 7°. Adonis en Venus, III 760—776 = Metam. X 520—559, 708— 739; 8°. Capaneus, IV 1387—1418 = Metam. IX 404—412, en 9°. Cephalus en Prooris, IV 2036—2192 = Metam. VII 694—862. *) Het zijn de verhalen van David en Michol (IV 661—724), van Ahasverus en Vasthi (IV 782—856), van Loth en zijne dochters (III 929—951), van Jacob's dochter Dina (III 1114—1152), van Absolom (III 673—688), van Thamar en Amon (III 1049—1104) en van Heródias (III 961—976). ') Der Minnen loep II 829—931, misschien ontleend aan_Stoke's Rijmkroniek III 587—706. 181 Symiatelander (d. i. Schionatulander) en een paar maal (I 2505, II 4202) Sigonna te noemen, terwijl hij ook even (I 2501) van Orianda uit den Madelghijs, en van Amelye en Willem van Brabant (II 4188 vlg.) uit den Amis et Amelies, en van Zybelye van Zweden (II 4209, TV 2295) spreekt. De boven behandelde sproke der Borchgravinne van Vergi heeft Potter eenigszins verkort ook opgenomen1), met blijkbare toespeling op het reeds in omloop gebrachte verhaal, als hij zegt: „dat hebdi lichte ghelesen mee." In het verhaal van Orphaen en Lympiose (IV 1095—1266) herkent men zeer gemakkelijk het vooral uit Boccaccio en Petrarca en uit het latere Nederlandsche volksboek bekende verhaal van Griseldis2). Alleen de namen zijn hier anders . De Griselda van Boccaccio, de Griseldis van het volksboek, heet hier Lympiose; haar vader, die bij Boccaccio Giannucolo, in 't volksboek Jan de Nycole heet, wordt hier Arlamoen genoemd, terwijl haar echtgenoot, die bij Boccaccio graaf Gualteri en in het volksboek Gautier heet, hier als ridder Orphaen voorkomt; maar ook hier, evenals bij Boccaccio en in het volksboek, hebben wij de geschiedenis van eene boerendochter, die door een groot heer ten huwehjk wordt gevraagd, maar later door haar man met de grootste minachting wordt behandeld en gedwongen wordt het grofste werk te doen, terwijl hare kinderen, alsof zij ze zou bederven, aan haar toezicht worden onttrokken. Eindelijk deelt haar man haar mee, dat hij haar wil verstooten, omdat zij van te lage afkomst is, en dat hij eene andere l) Der Minnen loep II 430—586. Zie daarover boven, bl. 85 vlg. s) Het verhaal van Griselda uit Boccaccio's Decamerone is vooral bekend geworden door de Latijnsche vertaling, die Petrarca er in 1373 van maakte onder den titel De obedientia ac fide uxoria mythologia. Of Boccaccio zelf eene ware gebeurtenis of een Fransch fabliau heeft bewerkt, is onzeker: Le lat du Fraisne van Marie de France, in Die Lais der Marie de France herausgeg. von Karl Warncke ,Halle 1885, p. 54—74, herinnert er eenigszins aan. Zeker daarentegen is, dat Petrarca's vertaling weer in het Fransch als volksboek xs overgebracht en dat daaruit ons volksboek, Die Historie van der goeder Vrouwe,_genoemt Griseldis, vertaald is. De oudste daarvan bekende druk is van ± 1500, bij Jacob van Breda te Deventer en in 1849 opnieuw uitg. door D. J. van der Meersch voor de Maatsch. der Vlaamsche Bibliophilen. Drie oudere prozavertalingen, de oudste van omstreeks 1400, zijn er van het Griselda-verhaal in handschriften aangetroffen, en nu uitgegeven 1°. in een Saksisch dialect door J. H. Gallée, Tijdschrift IV (1884) bl. 1 --45; 2°. door J. Verdam, Tijdschrift XVII (1898) bl. 1—30, en 3°. door J>. Daniels, S. J-. Tijdschrift XIX (1901), bl. 111—127. Deze alle handelen ook over de verschillende Griseldisbewerkingen in 't algemeen, waarover men ook zie Carl Sohröder, Griseldis. Apollonius von Tyrus herausgegeben, Leipzig 1873 en F. von Westenholz, Die Griseldis-Sage in der Literaturgeschichte, Heidelberg 1888. Ook Chaucer heeft het verhaal in zijne Oanterbury Tales opgenomen. 182 vrouw wil huwen. Zelfs wordt haar gelast alles voor de bruiloft in gereedheid te brengen,en als zij dat met voorbeeldige zachtmoedigheid en onderworpenheid heeft gedaan, blijkt het, dat haar man haar alleen op de proef heeft willen stellen; want als gewaande bruid verschijnt hare, inmiddels tot eene schoone jonkvrouw opgegroeide, dochter, die haar als moeder de eer geeft, waarop zij recht heeft, en waarvan zij vervolgens onafgebroken blijft genieten. Tegenwoordig zou zelfs de heftigste tegenstander van het feminisme zich ergeren aan de wreedheid van zulk eene proef, en eene zoo ver gedreven gehoorzaamheid allesbehalve eene deugd achten: destijds vond men het verhaal stichtelijk en werd Griseldis beschouwd als een navolgenswaardig voorbeeld van plichtsbetrachting. Zóó zijn langzamerhand de denkbeelden veranderd, maar men moet hierbij toch vooral niet vergeten, dat Griseldis geene Germaansche vrouw is en dat zij wordt voorgesteld als een boerenmeisje, dat men, naar de opvatting van dien tijd, geheel anders mocht behandelen dan eene adellijke jonkvrouw. Zeer verbreid waren in de middeleeuwen allerlei overleveringen aangaande voorspellingen en tooverkunsten van den ouden dichter Virgilius 1), en een groot deel daarvan is bij ons door een uit het Fransch vertaald volksboek bekend geworden 2). In het volksboek nu komen ook twee verhalen voor, die Potter, uit oudere bronnen, in zijn werk heeft opgenomen. Het eerste (I 2515—2686) is de geschiedenis van Virgihus, dien zijne minnares Lucretia in eene mand buiten haar venster laat bungelen en zoo aan de bespotting van het pubhek prijs geeft, maar die zich daarover op haar wreekt door haar de ergste schande aan te doen, die men zich denken kan. Het 1) Zie daarover vooral Domenico Comparetti, Virgilio nel medio evo, Livorno 1872, en vgl. J. L. Sirks, Vergiliua als dichter, wijze en toovenaar, Gron. 1874 (Gymn. Progr.), Hugo Schuchardt, Virgil im Mittelalter in Romanisches und Kettisches, Berlin 1886, p. 39—48, J. S. Tunison, Master Virgil, Cinoinnati 1889, J. Stecher, La légende de Virgile en Belgique in Buil. de VAcad. Royale de Belgique, 3 S. XIX (1890), p. 585—632 en mijn Maerlant's Werken, 2e dr. Gent—'s-Grav. 1892, bl. 316—319. Bekendheid met deze Virgilius-verhalen J"onden^wij ook reeds in den Roman van de VII woeden. Zie Ontwikkelingsgang 2) Een schone Historie van Virgilius, van zijn leven, doot ende van zijn won -fderlijke werken, die hij deede bij Nigromantien, ende bij dat behulp des Duyvéls, Amst. 1552, in 1579 onder de verboden boeken opgenomen, maar dikwijls, zelfs nog in deze eeuw, herdrukt en oorspr. vertaald uit Les faictz merveilleux ie Virgille, ± 1530, overgedrukt bij Comparetti, t. a. p. II p. 264 282. Zie daar p. 272: „Comment la damoiselle pendit Virgile en la oorbeille", en de beide volgende hoofdstukken, en p. 280 vlg.: „Comment Virgile fist ung serpent a Romme." 188 tweede (II 8207—8289) is de geschiedenis van de „bocca della verita", den steenen kop, waarin niemand ongeiraft de hand kan steken op het oogenblik, dat hij een meineed aflegt. Paulina, zoo luidt het verhaal, die haar echtgenoot ontrouw is geworden ter wille van Eomanelle, en die gedwongen is te bekennen of bij den waarheidsmuil hare onschuld te bezweren, wordt gered door haar minnaar, die, toegetakeld als bedelaar en „vermaect als een gheboren dwaes", haar omarmt en kust op het oogenblik dat zij den eed zal gaan afleggen, zoodat zij daarop zonder gevaar kan zweren, „dat negheen man hoer lijf hadde ghenaect dan dien dwaes, die daer liep naect, ende hoirs selves echte man" 1). Een enkele maal heeft Potter een verhaal (IV 1971—2082) opgenomen, waarvan hij zelf zegt, dat het „in corten jaren is geschiet te Schiedam" 2), zoodat hij, „waren die luden niet bekent, horen name in 't perkement" zou zetten. Hij vertelt namelijk hetgeen „men van Eoeseboem plach te singhen", die, wanende zijne dienstmaagd te omhelzen, zijne eigene vrouw in de armen sluit, en, wat erger is, daarna zijn vriend vergunt bij de gewaande dienstbode zijn voorbeeld te volgen. Eijk aan boerden is Der Minnen hep overigens niet: die van het echtpaar van Mabbaert te Parijs (II 8527—8602) is blijkbaar aan een Fransch fabliau ontleend, terwijl er bovendien nog een negental verhalen8) bij Potter gevonden wordt, waarvan het mij niet gelukt is, ergens de bron te vinden of êen er mee verwant verhaal pp te sporen. *) Dit verhaal, in karakter gelijk aan dat van het gloeiende ijzer in Godfried's Tristan, is van Oosterschen oorsprong en wordt in hoofdzaak teruggevonden in de Indische novellenverzameling Oukasaptati en in de uit Indië afkomstige Mongoolsche geschiedenis van Ardschi Bordschi Chan. Zie Comparetti, t. a. p. II p. 121. Later heeft ook S. J. Warren, Tijdschrift voor Ned. taal en lett. V (Leiden 1885) bl. 129—137, aangewezen, dat eene dergelijke list als die van Bomanelle, ook voorkomt in het tweede verhaal der zevende afdeeling van het Boeddhistische Jataia-boek. ») Dat het feit werkelijk te Schiedam geschied zou zijn, mag men betwijfelen, als men weet, dat het verhaal ook voorkomt in de Fabliaux van Le Grand d'Aussy, onder den titel: Le meunier d'Aleus (bij Rouaan), en bij An. de Montaiglon, Recueil gènéral II 31, en in het Facetiarum libellus (1470) van Poggio Bracciolini onder den titel: Quinque Ova. Later, in 1613, heeft bij ons Bredero hetzelfde verhaal bewerkt in zijne Klucht van den Meulenaar. Zie J. de Witte van Citters, Ned. Spectator 1872, bl. 329—332, 357. s) 't Zijn de verhalen van Perna en Thirobinus (I 825—984), van Orfennes en Calistonus (I 2759—3023), van Quintülaen en Pernella (II 1345—1560), van Sabina en Ploridamas (II 1824—2048), van Samyte en Astenborch (II 3299—3458), van den Spaanschen schildknaap (II 3642—3751), van Amon, Neufrades en Siccola (II 3901—4109), van Parssan (of Sarfan) en de hinde (III 269—308) en van Boecie en Paschalis (IV 1681—1808). 184 Wegens de belangrijkheid van Potter's werk *) mag een uitvoerig en grondig onderzoek naar de bronnen, die den dichter ten dienste stonden, zeer gewenscht geacht worden. Der Minnen loep is Potter's eenige werk niet gebleven. Na dat dichtwerk, misschien zelfs lang daarna, schreef hij nog een ander in proza, getiteld Blome der Doechden 2), dat hij opdroeg aan zijn „heven soen", tot diens „salicheit ende alle onser liever vrienden, die die doecht voer die boesheit minnen". Het geeft ons eenigszins den indruk, alsof hij het schreef om er weer mee goed te maken, wat hij misschien misdreven had met „een boec, dat hi in jonghen tijden maecte te Eome van wertlijker minnen ende van menschelijker ijdel liefte, die uut vleyschelyker becoringhen hoeren oorspronc nempt". Of zijn spijt daarover echter wel zoo bijzonder groot was, v^lt te betwijfelen, als men opmerkt, hoe hij er zich over verontschuldigt met de bewering, dat hij ook dat geschreven had tot leering der jeugd, en hoe gaarne hij er telkens op terugwijst, er op zinspeelt en er zelfs verscheidene verhalen min of meer uitvoerig uit aanhaalt. Ook herinnert hij er, bijna in dezelfde bewoordingen als in „Der Minnenloep" aan zijn ambt als clerc bij de „cancelrien van Hollant" en als „richter bij den oversten hove". Toch was het geen oorspronkehjk werk, dat hij er zijn zoon in aanbood, maar eene vrije vertaling en wel uit het Italiaansch, dat hij dus, zooal niet vroeger, dan toch zeker te Eome had geleerd, namelijk van de' Fiore di virtü, eene omwerking uit de léae eeuw van een reeds in de 18de eeuw door Tommaso Gozzadini van Bologna geschreven werk8). Het is eene, in Italië zeer populair x) Bijzonder de aandacht gevestigd te hebben op Potter's werk is eene verdienste van C. Busken Huet, Het Land van Rembrand I (Haarlem 1882) bl. 260—272, doch nader betoog behoeft het wel niet, dat, hetgeen Huet daar verder over Potter's leven, persoon en werk geschreven heeft, grootendeels onjuist is, daar hij de bronnen van Potter's leven niet kende, veel te veel aan zijne verbeelding toegaf en veel te weinig objectief was, om een middeleeuwsch werk als dat van Potter te kunnen en te willen begrijpen, schoon hij ook bij de beschouwing van dat werk menige eigenaardige en piquante opmerking ten beste gaf. a) Onder een onjuisten titel is het naar een handschrift van het Franciscaner klooster te Beckheim uitg. door Stephanus Schoutens, Dat Bouck der Bloemen, Hoogstraten 1904, maar wemelend van fouten en met weglating van ongunstige opmerkingen over de geestelijkheid, zooals werd aangetoond door C. Lecoutere in Taal- en Letteren XIV (1904) bl. 462—468 en vooral door H. P. J. van Alfen in Tijdschrift XXIV (1905) bl. 225—243. Zelfs als werk van Dirc Potter was het door den uitgever niet herkend. 8) Uitg. door J. Ulrich, Zürich 1890. ZieJ3. Frati, Ricerche sul Fiore di virtü in Studi di filol. rom. VI. Dat Potter het regelrecht vertaalde uit het Italiaansch en niet middellijk uit Die Pluemen der Tugent, de Duitsche be- 135 geworden en lang gebleven, bloemlezing van wijze lessen, spreuken en opmerkingen over de deugden en de daartegenover gestelde ondeugden, toegelicht door een groot aantal classieke en middeleeuwsche exempelen en bispelen, en Potter deed alzoo met zijne prozavertaling er van hetzelfde voor de moraal of de levenskunst, wat hij in jongere jaren met zijn gedicht van Der Minnen loep voor de minnekunst had gedaan. Met eene bescheidenheid, waarvan ook reeds zijn eerste werk getuigde, verklaarde hij ook in dit geschrift, zich niet te houden „voer eenen gheleerden, maer voer eenen leerenden man, die gherne plach te oeffenen boeke der heiliger scriften ende oec mede der poëten"; maar weinigen hebben die met beter gevolg beoefend dan hij en er zooveel partij van weten te trekken. XXX. Het Spbooksprekerstooneel. Van alle dichtsoorten is de dramatische de jongste, niet alleen in onze letterkunde, maar ook in die van de andere Westersche volken der middeleeuwen, zelfs in de Fransche letterkunde, die ons met deze dichtsoort toch bijna twee eeuwen vooruit was. Geheel onbekend had men met dramatische vertooningen echter niet behoeven te zijn. Gregorius Nazianzenus had in de 4de eeuw den lijdenden Christus tot het onderwerp van een Grieksch drama gemaakt, en uit denzelfden tijd dagteekent ook de Ludus septem sapientium van Ausonius, terwijl de Querólus1), eene navolging der Aulularia van Plautus, misschien in wat lateren tijd moet gesteld worden. Na den ondergang van Eome bleef men Latijnsche tooneelstukken lezen: de bhjspelen van Terentius geraakten ten minste niet geheel in vergetelheid, want de Gandersheimer non Hroswitha maakte ± 980 naar het voorbeeld daarvan in het Latijn zes stichtelijke stukken2), Notker Labeo vertaalde in werking in verzen daarvan in 1411 gegeven door Hans Vintler (uitg. door Zingerle, Innsbrück 1874), is aangetoond door Karei van Gorp in Verslagen en Mededeel, der Kon. Vlaamsche Acad. te Gent van 1912, bl. 525—541. -1) 't Laatst uitg. door L. Havet, Le Querolus, comêdie Latine anonyme, texte en vers, restitué et traduit pour la prem. fois en Francais, Paris 1880. !) Zie over die stukken o. a. M. A. Perk, De tooneelarbeid eener non uit de tiende eeuw, in Het Tooneel, Utrecht 1878, bl. 327—429, en ook afzonderlijk, Amst. 1886, waar bovendien de voorafgaande litteratuur over Hroswitha wordt opgegeven. 136 het begin van de llde eeuw de Andria in het Opperduitsch en nog in de 18de eeuw gaf Vincentius van Beauvais uittreksels uit Terentius' werken x); maar toch mogen wij niet, zooals sommigen gedaan hebben2), uit deze geheel op zich zelf staande feiten de gevolgtrekking maken, dat de o^ramatische dichtkunst onafgebroken in eere is geweest, en dus het middeleeuwsche drama zich terstond bij het classieke aansluit. Veeleer mag men zeggen: in de latere middeleeuwen is de dramatische dichtkunst opnieuw ontstaan, 't Is alleen de vraag, langs welken weg? Doch vóór wij een antwoord op die vraag trachten te vinden, willen wij eerst de tooneelstukken behandelen, die ons uit de 14de eeuw bewaard gebleven zijn. a Vóór de laatste helft van de 14de eeuw is er bij ons van tooneelvertooning nog geene sprake. Êerst in Mei 1364 vinden wij van zulk eene vertooning melding gemaakt. Wij lezen dan van „eenen spele op eenen zolre, dat mijn here (Jan van Blois) ghinc sien" ?), en waarbij wij wel zullen moeten denken aan eene vertooning in de open lucht op eene stellage, een schavot. De volgende vermelding is eerst van Januari 1396, toen Hertog Albrecht „den gesellen uten Hage, die een spil gehadt hadden upter plaetsen", eene tegemoetkoming schonk in de door hen gemaakte kosten. In hetzelfde jaar, op vastenavond, speelden de gezellen te Arnhem een spel op de markt, en in 1899 wordt, weder op vastenavond, door „de ghesellen in den Haghe voir mijnen Here (Albrecht) en miere Vrouwen een spel gespeelt in der zale" 4). Wat zij speelden weten wij niet, maar uit het laatste kwart van de 14de eeuw hebben wij eene kleine verzameling van tooneelstukken over, die tevens met het oudere zangspel Róbin et Marion en met Le jeu du Mariage of de la FeuiUie van Adam de la Hale van Atrecht de oudste wereldlijke stukken zijn, ons uit de middeleeuwen bekend. Die verzameling bevat vier abele (d. i. fraaie) spelen, namelijk de spelen van Esmoreit, Ghriant, Lanseloet van l) Zie Speculum Historiale VI 72 en 73 en vgl. Maerlant's Sp. Hist. I6 51. *) Vooral A. Jubinal, Mystères inédits du quinzième siècle, Paris 1837, I p. VI vlgg. en ook Ph. Blommaert, Belg. Museum I (Gent 1837) bl. 417. *) Zie Grafelijkheids-rekeningen van Blois bij Jonckbloet, Qesch. der Mnl. Dichtkunst III bl. 632. Een paar maanden vroeger had hij te Dordrecht ook een „dockenspel" (d. i. marionettenspel of poppenkast) zien spelen, en het is nauwelijks aan te nemen, dat de gokelaars en menestreelen, die zulke (nog wel meer vermelde) vertooningen gaven, niet reeds vroeger zelf als acteur zullen zijn opgetreden. 4) Zie H. van Wjjn, Hist. en Lett. Avondstonden I (Amst. 1800) bl. 355. 1ST Denemarken en Van den Winter ende van den Somer, en zes sotterniën of korte kluchten, waarvan vier in haar geheel bewaard zijn: die van Lippijn, van Den Buskeriblaser, van Bubben en van Die Hexe, en twee slechts ten deele over zijn: die van De Trawanten en Drie daghe here1). Het „abelspel van Esmoreit, sconincs sone van Cecilien"2), 1018 verzen groot, begint, evenals de andere abele spelen, met een proloog, waarin eerst Gods zegen wordt ingeroepen en vervolgens eene korte expositie met inhoudsopgave van den aanvang van het stuk wordt gegeven. Daarna treedt Eobbrecht, de snoode neef des „Kerstenconincs" van Sicilië ten tooneele met de klacht, dat zijne verwachting, om eens den troon van Sicilië te beklimmen, dreigt verijdeld te worden, daar aan zijn oom een zoon, Esmoreit, geboren is, en met de verklaring, dat hij, „sal pinen nacht ende dach, hoe hi dat wecht verderven mach" en tegelijk ook de koningin, opdat deze. haar man geen anderen zoon zal kunnen schenken. Op eens wordt de handeling nu naar Damascus verplaatst. Meester Flatus vertelt daar aan zijn heer, den „Heidenconinc" van dat rijk, wat hij in de sterren gelezen heeft, namelijk dat „in kerstenrijc, in Cecilien, een kint gheboren is", bestemd om eens in Damascus te heerschen na den koning gedood en diens vooraf gekerstende dochter gehuwd te hebben. Ontsteld vraagt de Koning, wat hij nu moet doen, en Flatus biedt aan, naar Sicilië te reizen en daar het kind te „stelen of copen om ghelt ofte ghecrighen met enigher list", opdat de koning het voor zijn eigen zoon zal kunnen uitgeven en als „een goet payijn" zal *) Zij komen alle voor in het groote Hulthemsche HS. (aldaar als N°. 169 170, 205, 206, 209, 210 en 211) en zijn daaruit alle, behalve het spel van Lanseloet, het eerst uitg. door H. Hoffmann von Fallersleben, Attniederlandische Schaubühne. Abele spélen ende sotternien (Eorae - Belgicae VI) Breslau 1838. Daarna zijn zij nog eens alle uitg. door H. E. Moltzer, De Middelnederlandsche Dramatische Poëzie, Gron. 1868—1875, en door P. Leendertz Jr., Middelnederlandsche Dramatische Poëzie, Leiden, 1900—1907. *) Eene Fransche vertaling van het stuk is geleverd door C. P. Serrure, Le Jeu d'Esmorée, fils du roi de Sicile, drame flamand du XIIIe siècle, in den Messagier des sciences et des arts, 1855 p. 6—60. Behalve in de reeds genoemde bundels is het stuk nog uitg. door E. Verwijs in Bloemlezing uit Mnl. Dichters III (Zutfen 1867) bl. 157—188, door E. G. Kakebeen en Jan Ligthart, in Van atte tijden, N°. 1, Gron. 1901 (2 dr. 1902, 3e dr. 1906), door P. Leendertz Jr., Esmoreit, Leiden (1907) en als N°. 2 van de „Zonnebloem-Boekjes", Apeldoorn 1916, waarin als N°. 23 ook eene waardelooze uitgaaf van den Gloriant voorkomt. Eene levendige voorstelling eenér vertooning van den Esmoreit gaf W. J. Hofdijk in Ons Voorgeslacht IV (Amst. 1862), bl. 348—372 en sedert 24 Aug. 1897 (te Dordrecht) is het spel weer herhaaldelgk met grooten bijval vertoond, zooals later ook de Gloriant en vooral de Lanseloet. 138 kunnen doen opvoeden. Dat plan, waardoor nu juist de vervulling van het sterrenorakel bevorderd wordt, draagt 's Konings goedkeuring weg en Platus gaat, ruim van geld voorzien, naar Sicilië. Een oogenblik later vinden wij hem daar in gesprek met Eobbrecht, die het kind gestolen had en op het punt was het te dooden, maar het nu gaarne aan Platus verkoopt, „om dusent pont van goude ghetelt", zoodat de sterrenwichelaar het kind meeneemt naar Damascus. De „heidenconinc" is zeer verheugd, roept zijne dochter Damiet, zegt haar, dat hij het kind „onder enen cederenboem" heeft gevonden, en draagt haar op het te verzorgen en voor haar broeder te doen doorgaan. In Sicilië wordt nu de koningin door Eobbrecht beticht, zelve haar kind gedood te hebben en ook haar man naar het leven te staan; de koning, van droefheid en toorn buiten zichzelf, weigert naar zijne vrouw te luisteren, die door Eobbrecht in den waan wordt gebracht, dat haar man krankzinnig is geworden, en gelast zijn neef, haar onverwijld naar den kerker te voeren, waar zij in eenzaamheid God en Maria als getuigen van hare onschuld aanroept. Het tweede gedeelte van het stuk speelt achttien jaar later. Damiet, in al die jaren naar 't schijnt niet ouder geworden, stort haar verliefd hart uit. Zij heeft den vondeling lief gekregen van het oogenblik af, dat hij aan hare zorg werd toevertrouwd, en is er nu zeer ongelukkig aan toe, daar zij hem in den waan moet laten, dat hij haar broeder is. Dien waan echter heeft zij zoo sprekende reeds verstoord, want Esmoreit, die zich daar te slapen gelegd had, heeft alles gehoord en wil nu nog meer aangaande zijne afkomst van haar vernemen; doch zij kan hem alleen het weinige zeggen, dat zij zelfweet, en nu heeft hij rust noch duur: hij wil volstrekt onderzoeken „van wat geslachte dat hi es comen"; zelfs hare belofte om hem na haars vaders dood te huwen kan hem met terughouden, daar hij haar daarvoor in geboorte te ver boven zich acht; hij wil volstrekt de wereld doorreizen om zijne ouders te zoeken, en als Damiet bemerkt, dat alle moeite vergeefsch is, geeft zij hem als herkenningsteeken den band of doek, waarin hij gewonden was, toen men hem haar voor het eerst bracht. Hij gaat op reis en komt in Sicilië. Daar beschouwt hij nog eens den doek, die hem is meegegeven, en uit de schoone wapens, die er op geborduurd zijn, put hij de hoop, dat hij van aanzienlijke afkomst zal blijken te zijn. Hij staat juist voor den kerker, waarin 189 zijne moeder nog altijd gevangen zit. Door een. tralievenster klaagt zij hem haar verdriet; met behulp van den doek, dien hij om het hoofd gewonden heeft en waarop zij zelve de wapens van Sicilië en Hongarije geborduurd had, komt het uit, dat hij haar zoon is, en hij weet nu wat hem te doen staat. Eobbrecht had reeds een voorgevoel van hetgeen hem wachtte, en ziet dat bevestigd, als de koning hem komt mededeelen, dat zijn zoon weergevonden en zijne vrouw onschuldig gebleken is. Met geveinsde beleefdheid verlost Eobbrecht haar nu uit de gevangenis, en in de vreugde over het terugvinden van zijne ouders bekeert Esmoreit zich tot het Christendom; maar tevens roept hij den Christengod aan om „boven al dat leeft Damiet", zijne geliefde verzorgster, te bewaren. In de algemeene vreugde veinst ook Eobbrecht te deelen, maar de verdiende straf ontgaat hij niet, want de schoone Damiet vreest haar geliefde verloren te hebben, wil hem als pelgrim vermomd nareizen, haalt Platus over, haar te vergezellen, en komt dan ook weldra met haar geleider aan het hof van Sicilië. Dadelijk herkent Esmoreit haar en stelt haar als zijne verloofde aan zijne ouders voor, waarbij zij even gemakkelijk hare heidensche goden, Mamet en Mahoen, Tervogan en Apolijn afzweert, als ook Esmoreit dat gedaan had. Tevens spreekt hij den wensch uit, te vernemen wie de oorzaak is der geleden ellende. Platus kan dien wensch vervullen: de booswicht wordt ontmaskerd, de „hancdief" treedt op en met het ophangen van Eobbrecht eindigt het stuk. In een korten epiloog wijst de held van het stuk op de moraal' der geschiedenis. Zooals men ziet, is de intrige, evenals bij de ridderromans, weinig kunstig, eenigszins kinderachtig zelfs, en ook aan de karakterteekening is niet veel kunst besteed, ten deele ook door de wat al te groote beknoptheid, die de dichter in acht ham; maar daar staat dan ook tegenover, dat de handeling levendig is, dat er gang in het spel is, terwijl ook de gesprekken onderhoudend en noch zonder gevoel of hartstocht, noch zonder poëzie zijn. Als eersteling onzer dramatische letterkunde is het stuk zeker niet onverdienstelijk. Het tweede spel, de Ghriant (1142 verzen), heeft tot titel: „een abel spel ende een edel dinc van den hertoghe van Bruyswijc, hoe hi wert minnende des Eoedelioens dochter van Abelant". Men vindt daarin, hoe „Vrouwe Venus 't wrac" op Gloriant, den 140 hertog van Brunswijk, „dat hij sprac roemeghe wort". Hij zeide namelijk, dat hij geene vrouw kende, „dies werdich waer, dat hise maken soude sijn vrouwe", toen zijn oom Gheraert van'Normandien en zijn raadsman Godevaert er bij hem op aandrongen, dat hij in 't belang van zijn land in 't huwelijk zou treden. „Mijn herte vlieght ghelijc den are", zeide hij, „boven alle vrouwen minne". Hij wil „sijns selves man bliven". Even trotsch als hij is Plorentijn, de dochter van den heidenkonuig Eoedelioen van Abelant. Ook zij acht geen man harer waardig. Alleen Gloriant, van wiens onverschilhgheid voor de vrouwen zij gehoord heeft,' zou zij verliefd op zich willen maken, en daarom zendt zij hem haar portret door den bode Eogier. Nauwelijks heeft Gloriant „die scoene figure" gezien, of eene heftige liefde tot haar bevangt hem. Door den bode laat hij haar verzoeken, haar hart vrij te houden tot hij zelf bij haar zal gekomen zijn, zooals hij binnen zeven weken hoopt te doen. Vol vreugde verneemt Plorentijn die boodschap, en Gloriant blijft getrouw aan zijne belofte. Hij bekent zijn oom, dat hij geheel door de liefde betooverd is, en. ofschoon deze hem waarschuwt, dat Florentijn's vader den dood zijner naaste verwanten aan Gloriant's vader te wijten heeft ea dus den zoon zijns vijands wel moet haten, hij heeft rust noch duur, maar bestijgt zijn „ors Valentijf" en rijdt naar Abelant,, terwijl hij onderweg eene bespiegeling houdt over de verandering,, die er zoo plotseling met hem heeft plaats gegrepen. Van verre ziet Florentijn „den valke van hogher aert nederdalen in haren bogaert". Hartehjk heet zij hem welkom, en spoedig verklaart zij zich bereid 's nachts met hem naar zijn land te vluchten; maar haar neef Ploerant, die het haar niet kon vergeven,, dat zij de liefde van alle Saracenen versmaadde, heeft haar nu tot zijne ergernis met den „kerstenman" bespied en verraadt hunne liefde onmiddellijk aan Boedehoen. Bij Tervogant en Apollijn zweert deze nu, dat hij den „kerstenen man" zal doen gevangen nemen om hem daarna te laten ophangen. Ploerant heeft geene moeite om Gloriant in hechtenis te nemen, daar hij hem reeds vooraf zijn zwaard had ontstolen, en Eoedelioen veroordeelt hem ter dood, terwijl hij tevens Plorentijn ten vure doemt. Gloriant is het meest bedroefd over het lot, dat zijne geliefde bedreigt, maar zij zelve weet raad te schaffen: zij weet namehjk even vóór zij naar den kerker gevoerd wordt Eogier over te halen 141 om den hertog van Brunswijk tiit „den swaren prisoen" te verlossen. Dat gebeurt ook, en Gloriant krijgt tevens zijn zwaard en zijn ros terug, waardoor hij in staat is den volgenden dag, als Plorentijn, die intusschen het Christehjk geloof heeft aangenomen, naar den brandstapel gevoerd wordt, haar met behulp van Eogier uit de handen van den „hancdief" te bevrijden en met haar naar zijn land te rijden. Vol vreugde worden zij daar ten slotte door Gheraert van Normandien ontvangen, die alzoo het geslacht van den machtigsten en dappersten Saraceen met den edelsten Christenvorst door het huwelijk verbonden ziet. Veel aantrekkelijker dan dit stuk is „een abel spel van Lansehet van Denemerhen, hoe hi wert minnende ene joncfrou, die met sijnder moeder diende" *), 952 verzen lang. Na den gebruikelijken proloog begint het stuk met eene samenkomst van den edelen ridder Lanseloet en de schoone Sanderijn, de dochter van een „sciltcnecht" en zijn moeders dienstjuffer, in een boomgaard. Des ridders liefdesbekentenis wordt door het meisje, dat ook hem genegen is, met zekeren angst aangehoord. Zij weet dat er van een huwelijk met een zoo aanzienlijk man als haar gehefde nooit iets zal kunnen komen en is te fier om hem eenige „dorpernie" te willen vergunnen, al gaf hij haar „dusent merc in goude roet", en te voorzichtig om met hem „sonder dorperheit" te willen spelevaren „int groene dal daer die vogelkine maken ghescal." Toch kost het haar blijkbaar moeite hem af te wijzen. Lanseloet's moeder, voor wie de verliefdheid van haar zoon niet verborgen is gebleven, onderhoudt hem daarover gestreng. Het is haar een gruwel, dat hij „soe neder mint," en of hij haar ook al tegenwerpt, dat „der minnen cracht ansiet hoghe geboert no rijcheit van goede", maar dat „si soect haers gelijc van moede", het baat hem met. Denkende aan de x) Zonder proloog en met eenige wijzigingen en enkele tusschengevoegde regels, die verhalenderwijs den band tusschen de tooneelen vormen, is het spel ± 1486 gedrukt „bi Govert van Ghemen ter Goude in Hollant" onder den titel: „Hier beghint een seer ghenoechlike ende amoroeze historie van den eedelen Lantsloet ende die scone Sandrijn". Er zijn slechts twee exemplaren van bekend in de stadsbibliotheken van Hamburg en Lubeck. Daarnaar gaf Hoffmann von Eallersleben het spel uit in de Horde Belgicae V (Breslau 1837), en daarom deelde hij later, in de Horae Belgicae VI, er alleen de varianten uit het Hulthemsche HS. van mede. Het is, behalve in de reeds vermelde bundels, ook nog uitg. door G. Penon in Ned. Dicht- en Prozawerken II (Gron. 1896), bl. 249—282, door M. Menkes, Een abel spel van Lanseloet van Denemerken, Gron. 1901 (2e dr. 1902), door K. H. de Raaf, Laren 1907 en door P. Leendertz Jr., Zwolle (1907). Van den ouden druk verscheen eene facsimile-uitgaaf te 's-Grav. 1902. q 142 spreuk: „als die wille es ghedaen, soe es die minne al vergaen", doet de even laaghartige als hoogmoedige vrouw hem echter een hstigen, in den grond zeer gemeenen, voorslag. Zij zelve zal Sanderijn 's nachts in zijne kamer zenden, opdat hij zijn wil met haar zal kunnen doen, maar dan moet hij ook beloven, dat hij, terstond nadat hij zijn lust geboet heeft, Sanderijn zal toevoegen: „ic hebbe uus genoech, Sanderijn, ic ben uus nu sat ende van herten alsoe mat, al haddic seven baken gheten". Door zijn hartstocht vervoerd, legt Lanseloet de belofte af, en zijne moeder weet de wel fiere, maar toch ook teerhartige Sanderijn te bewegen, Lanseloet op te zoeken, door haar te zeggen, dat haar zoon doodziek is van liefde en door niemand dan door haar kan genezen worden. In eene daaropvolgende alleenspraak van Sanderijn vernemen wij, dat Lanseloet inderdaad de „dorpere woort" gesproken heeft. Door schaamte en ergernis gedreven, heeft zij het kasteel verlaten, waar haar zulk een schandelijke strik gespannen was, en nu zwerft zij rond zonder bepaald doel. Wanneer zij van dorst en vermoeidheid bij eene fontein is neergezegen, komt haar een ridder te gemoet, die reeds vroeg ter jacht is gegaan en geen schooner wild had kunnen vangen dan hij nu vóór zich ziet. Sanderijn's schoonheid bekoort hem dermate, dat hij haar terstond een huwelijksaanzoek doet, en in hare ellendige omstandigheden is zij geneigd het aan te nemen, doch bedriegen wil zij hem niet. Daarom wijst zij hem op een heerlijk bloeienden boom, welks bloesems de liefelijkste geuren verspreiden. „Quame nu een valck van hogher aert", die één enkel bloesemknopje aan dezen boom ontstal, „soudi den boem daeromme haten ende te copene daeromme laten?" vraagt zij hem, en de ridder begrijpt wat zij bedoelt. „Ene bloeme, dat en es niet!" antwoordt hij haar, en hij neemt dan ook zijn aanzoek niet terug, maar voert haar met zich als zijne vrouw. Lanseloet intusschen heeft bitter berouw van hetgeen hij gedaan heeft: Nu eerst gevoelt hij tenvolle, hoe lief hij haar heeft, en volstrekt wil hij zijne geliefde herwinnen en huwen. Daarom draagt hij zijn camerlinc Eeinout op, haar overal te zoeken. Deze vertrekt en ontmoet den „warande-huedere" van den ridder, die Sanderijn gevonden en gehuwd heeft. Van hem verneemt hij wat er met haar gebeurd is en door hem krijgt hij ook Sanderijn zelve te spreken; maar zij verklaart, dat Lanseloet hare liefde verbeurd heeft en dat zij „haren lieven man, dien haer herte met trouwe mint", niet zal 143 verlaten. Ten bewijze dat Eeinout haar sprak moet hij maar aan Lanseloet vertellen, zegt zij, dat de valk, die den schoonen boom een bloesemknopje ontroofde en daarop wegvloog, in 't vervolg den boom te vergeefs zal zoeken. Eeinout echter, die begrijpt, dat zijn heer des noods met geweld Sanderijn zal willen heroveren en dan gevaar loopen zijn leven te verhezen, zegt hem, dat hij haar stervende heeft gevonden, en als hare laatste woorden vertelt hij hem hare parabel van den valk, die een bloesemknopje stal. Als Lanseloet dat vernomen heeft, barst hij in bittere jammerklachten uit: eerst met een „o wi! o wach! over die moeier, die hem droech", daar zij hem den „valschen raet" gaf, waardoor hij dien „spieghel boven alle vrouwen" verloor, en dan over haar dood, dien hij niet kan overleven. Maar „blidelike wil hi sterven" in de hoop haar „in hemelrike te scouwen", en daarop geeft hij zijne ziel en de hare aan God over en sterft. Dat derde stuk munt m. i. verre boven de beide vorige uit. De inhoud is belangwekkender en, tegenover het wat afgezaagde avontuurlijke in de andere spelen, nieuw en frisch. Een dichterlijk waas ligt er over verspreid, dat aan het ridderhjk lierdicht doet denken, al spreekt uit het stuk tegelijk ook de geest der naar standsgelijkheid strevende 14ae eeuw. In de bekoorlijke en belangwekkende figuur van Sanderijn eindelijk, die evenzeer de hoofdpersoon is als de lichtzinnige, maar toch zoo hartstochtelijke Lanseloet, heeft de dichter ons voor zijn tijd een meesterstuk geschonken. Moge de handeling wat minder levendig zijn dan in den Esmoreit, zij gaat daarentegen weer minder mank aan de onbeholpenheid, waardoor de handeling der beide andere stukken gekenmerkt is. Het is dan ook reéds in de middeleeuwen wat meer bekend geworden, dan de andere abele spelen, want niet alleen werd het later nog als een volksboek gedrukt, maar ook tegen het eind van de 15de eeuw in het Nederduitsch vertaald en zoo te Keulen ter perse gelegd, terwijl met een Spel van Lanséloet, dat vermeld wordt *) als 14 Aug 1412 te Aken door de gezelllen van Diest vertoond, wel dit zelfde spel zal bedoeld zijn. Het vierde abel spel, Van den Winter ende van den Somer (625 verzen), is ternauwernood een tooneelstuk te noemen. Het is veeleer eene samenspraak en daarom vergeleken bij een Latijnsch gedicht •) Door Robert Proelsz, Kurzgefasste Geschichte der deutschen Schauspielkunst, Leipzig 1900, p. 26, 53. 144 uit de middeleeuwen, Conflictus Veris et Hiemis1), dat de dichter van ons stuk trouwens wel niet behoeft gekend te hebben, al maakt ook de gelijkheid van onderwerp, dat beide gedichten in een enkel punt overeenstemmen. Het eerste gedeelte van ons stuk is een twistgesprek tusschen de beide jaargetijden, van welke de Zomer zich verheft op de vreugde, die hij verschaft, en de Winter op de macht, die hij bezit. Uit de namen der allegorische personen, die zich in den twist mengen en voor den een of den ander partij kiezen, bhjkt het, aan welk jaargetijde de dichter zelf de voorkeur geeft, want Mojaert en Bollaert Windbuil) plaatsen zich aan de zijde van den Zomer, Loyaert en Clappaert aan die van den Winter. Zelfs dat Cockijn (schooier) den Zomer prijst, pleit voor dezen, en dat Winter met zijn aanhang Cockijn wegens zijn hongerlijden en zijne armoedige kleedij minachtend toespreekt en afsnauwt, moet alleen reeds het publiek ongunstig gestemd hebben tegen den boozen dwingeland. De twist loopt zoo hoog, dat de Winter zijne tegenpartij den handschoen toewerpt. Mojaert en Clappaert zullen bij den kampstrijd „borghen" (secondanten) zijn. Vóór het echter tot den strijd komt, treedt Venus op verzoek als scheidsvrouw op. Aan hare uitspraak willen beide partijen zich te hever onderwerpen, omdat zij er ook in het bijzonder over gestreden hadden, wie van beiden wel het meest de Hefde begunstigde. Zij „scheidt tpaerlement tusschen den tween heren" door hen er op te wijzen, dat zij „ewelijcghebroeders" behooren te zijn, omdat God de wisseling der jaargetijden heeft ingesteld en „al dat es op eertrijc soude vervaren ende vergaen", wanneer zij niet beiden op hunne beurt regeerden. De twist wordt alzoo beslecht tot genoegen van iedereen, behalve van Cockijn, die zich nu gedwongen ziet een deel van het jaar de woede van den Winter te verduren en niéts beters weet te doen, dan in dien tijd „te Maestricht bi den steenkulen" „ter sculen te gaen ligghen" 2). 1) Men vindt dat afgedrukt bij Hoffmann von Fallersleben, Horae Belgicae VI p. 236—238. Naar een HS. op de Univ.-bibl. te Gent heeft P. Leendertz Jr. in zijne uitgaaf der Mnl. Dram. Poëzie bl. 436—441 nog een fragment (180 verzen) opgenomen van een ander spel van den Somer ende van den Winter, waarin tegenover den Somer hekelend geredekaveld wordt tusschen den sot, den baliu van den snee, den scamel man en den riken vrecke, terwijl ook nog de allegorische personen Ontfarmicheyt, Waerheit, Giericheyt en Vasthouden optreden. 2) Zoo lees ik, met Meerdink en Verdam in plaats van steencolen en ter scolen, zooals het HS. heeft, want te Maastricht zijn geene kolenmijnen en Cockyn is de rechte wel niet om „ter scolen te ligghen" (d. i. student te worden). 145 Speelt in dit abele spel het komieke reeds eene niet onaanzienlijke rol, het ware volksvernuft komt vooral uit bij de sotternien, korte tooneeltjes uit het leven van het lagere volk, waarin gebrek aan handeling vergoed wordt door de levendige redewisseling tusschen de drie of vier personen, die er in optreden, en door de treffende getrouwheid, waarmee de ruwe volkstaal met hare eigenaardig krachtige, nu en dan ook lachverwekkende uitdrukkingen er in wordt weergegeven. Daarin bestaat echter de eenige verdienste der kluchten, want zeer wéinig van al het ruwe en platte, dat er in voorkomt, is waarlijk vermakelijk; het meeste is grof en ook niet meer dan dat, zoodat de abele spelen er in hun soort ver boven staan. Ook ontbreekt het er in aan verscheidenheid van stof: telkens weer vindt men er de geschiedenis van een ouden grijskop, die de onnoozelheid zelf is en door zijne jonge vrouw, hoer en helleveeg te gelijk, of door eene niet minder eerwaardige schoonmoeder of tante met groote redenrijkheid wordt beetgenoifemen, overbluft en tot zwijgen gedwongen. In den Lippijn1) (199 verzen) wordt een jammerhjke hals, die met eigen oog het overspel zijner vrouw heeft aanschouwd, door hare petemoei tot de bekentenis gebracht,.dat hij zich door „alfsgedroch", door een bedrieglijk schijnbeeld van duivelschen oorsprong, heeft laten begoochelen, en dat hij zijne kuische vrouw schandelijk heeft beticht, zoodat hij dan ook ten slotte een flink pak slaag ontvangt. In den Rubben (245 verzen) zien wij een ongelukkigen hoorndrager, die drie maanden na zijn huwelijk met een kind begiftigd wordt, maar zich door zijne schoonmoeder laat tevredenstellen met de gedachte, dat hij vergeten heeft de drie maanden verlovingstijd en de drie maanden nachten van zijn huwelijk mee te tellen, zoodat hij toestemt zijne arme vrouw al even onrechtvaardig beschuldigd te hebben als indertijd ook zijne schoonmoeder door haar man onder even verdachte omstandigheden was beticht. Schoonvader zelf is sinds dien tijd wel wat wijzer geworden, zooals op het eind Hg wil zeggen: gedurende den winter doe ik maar best schuil te gaan in de steengroeven (den Pietersberg) bg Maastricht. Daar was hij dan ten minste onder dak. l) Deze sotternie is, behalve in de vermelde bundels, ook uitg. door E. Verwijs, Bloemlezing uit Mnl. Dichters III (Zutfen 1867), bl. 189—196. Dezelfde stof is, schoon op eenigszins andere wijze, ook in verschillende Fransche fabliaux behandeld, met name in Du chevalier & la robe vermeitte, bg A. de Montaiglon et Gaston Benaud, Recueil gènéral III p. 43. Te Winkel II. 10 146 van het stuk blijkt, maar de gedweeheid, waarmee hij de onzinnige tijdsberekening zijner vrouw bevestigt, bewijst dat hij zich tegenover haar nog niet heeft weten te handhaven. Een enkel woord van tegenspraak zijnerzijds is dan ook voldoende om het stuk met een „hier vechten si!" te doen besluiten. In den Buskeriblaser1) (208 verzen) geeft een oud man al het geld, dat hij voor zijne pas ter markt gebrachte koe heeft ontvangen , aan een kwakzalver, die hem wijs maakt, dat hij door in een wonderbusje te blazen weer jong en schoon zal worden en welluidend zal kunnen spreken en zingen. Hij laat zich tot die verjongingskuur verleiden om zijne vrouw, die het met een lollaert houdt en hem veel te leelijk vindt, te kunnen bekoren; maar het busje bevat niets anders dan zwartsel, en zoo oogst hij slechts scheldwoorden, wanneer hij, wanende een knap manskerel geworden te zijn, zwart als een Moriaan en zonder geld bij zijne vrouw te huis komt. Ter nauwérnood is Gheertbuur in staat eene vechtpartij te voorkomen. Een lollaert, zooals die waarvan in deze sotternie sprake is, treedt op als held van de klucht der Trawanten, waarvan slechts de laatste 98 verzen over zijn. 't Is daar broeder Everaert, die als trawant (vagebond) met zijne boel, zuster Luetgaert, eene door hare meesteres weggejaagde dienstmaagd, het land rondloopt en den heden met vrome woorden geld afbedelt. De duivel in eigen persoon had hem, die eens een heilig kluizenaar was geweest, ten val gebracht, en deze is het ook, die in een epiloog de goê gemeente voor zulke landloopers waarschuwt. De langste klucht, die van Drie daghe here (nog 405 verzen, ofschoon het slot verloren is), levert alweer een staaltje van de onaangename verhouding tusschen man en vrouw bij de lagere klasse der maatschappij. Jan toch, zoo is de inhoud, klaagt bij zijn buurman Imberecht stèên en been over de dwingelandij van Bette, zijne vrouw, wie hij het nooit naar den zin kan maken en die hem onophoudelijk uitscheldt of afranselt. Als zij zelve optreedt, zien wij ook, dat hij niet te veel heeft gezegd, maar hij belooft haar „enen sconen pelse", indien zij hem vergunt „drie daghe here" te zijn, en zij neemt die voorwaarde aan. In verrukking over zijne kortstondige heerschappij ,wil hij nu terstond eene groote *) Deze sotternie werd ook nog uitg. door G. Penon, in Ned. Dicht- en Prozawerken II (Gron. 1896) bl. 283—294. 147 smulpartij houden: hij noodigt zijn buurman ten eten en laat zich door zijne vrouw, die genoodzaakt is hem, ofschoon met den grootsten tegenzin, ijverig te bedienen, allerlei lekkernijen voorzetten. Hoe de klucht eindigt, weten wij niet, maar het schijnt wel, dat de vrouw nog vóór de eerste der drie dagen om is de overeenkomst met geweld verbroken zal hebben. Dat de laatste sotternie, Die Hexe, niet meer dan 111 verzen lang is, valt zeker te betreuren, want daarin zien wij nu eindelijk eens een ander onderwerp behandeld. Twee vrouwen, Machtelt en Luutgaert, klagen elkander haar nood: op allerlei wijzen worden zij door hekserij geplaagd, en zij houden een oud wijf, Juliane, voor de heks, die er de schuld van is. Om zekerheid te krijgen doen zij haar de strikvraag, of zij haar ook met de eene of andere tooverkunst kan helpen,en als de oude vrouw uit winstbejag verklaart, dat zij daartoe in staat en bereid is, wordt hare misdaad bewezen geacht en regent het slagen; en met Juliane's woorden: „Ay, ghi vrouwen, slaet met gehemake" eindigt deze middeleeuwsche grap. Al deae abele spelen en sotterniën komen in. hetzelfde handschrift voor, hiogen op grond van overeenkomst in taal en stijl aan een en denzelfden dichter, denkelijk een Vlaming 1), worden toegeschreven en zullen wel in de tweede helft der 14ae eeuw gedicht zijn, al berust die dateering nagenoeg alleen hier op, dat het handschrift, waarin zij voorkomen, zeer waarschijnlijk omstreeks 1405 geschreven is2). Ook over de wijze, waarop de abele spelen en sotterniën vertoond werden door wie toen wel „gezellen van den spele" zullen geheeten ■■) Zie in Die Hexe vs. 47 en 51 de vermelding van Kortrgk en Gent. a) Andere, vroeger aangevoerde argumenten voor dezelfde dateering, bg Hoffmann von FaUersleben, Horae Belgicae VI en H. E. Moltzer, Geschiedenis van het wereldlijk tooneel in Nederland gedurende de middeleeuwen, Leiden 1862, bl 96 99, hebben nu hunne bewijskracht wel verloren. In het tweemaal (Lanseloet vs. 290 en 454) genoemde „anschijn na thare gheprent" heeft men vroeger eene houtsnee willen zien en dan een onderzoek ingesteld naar den tijd waarop bij ons de houtsneden waren ingevoerd, maar m. i. kan hier alleen sprake zgn van een in kleuren door een miniatuurschilder uitgevoerd portret. Prenten toch, gebruikt lang vóór er gedrukt werd, had ook de algemeene beteekenis van „afbeelden" en de bijzondere van „scriven of schilderen met kleuren". Bij Jan Praet, vs. 2545—60 Vind ik gesproken van „die zonne ende mane an der trone, ende scone blaeu dat firmament ende clare sterren daenn gheprent, die Wecken als gout in lasure". Zie ook J. Verdam's Mnl. Woordenboek op prenten en ook op prente als synoniem van ymage, heelde, en figure, en ook van spiegelbeeld; en op prenter, ook van figuurschilder en teekenaar in gebruik. 148 hebben, valt niet veel met zekerheid te zeggen *)). Uit de aankondiging na de abele spelen: „ons voerspel dat es ghedaen,men sal u eene sotternie spelen gaen" 2), blijkt, dat steeds terstond daarop eene sotternie gespeeld is: een kluchtje na een treurspel, zooals ook nog in de 17de en 180e eeuw de gewoonte was .Ook in het handschrift behooren er telkens twee stukken zóó bij elkaar: telkens een abelspel en eene sotternie, behalve de Truwanten, die op eene andere, maar veel langere sotte boerde, namelijk op Drie daghe here, volgt. Eene pauze tusschen de beide stukken behoeft niet aangenomen te worden, nog veel minder dat de toeschouwers zich daarin voor eenige oogenblikken verwijderd zouden hebben, om iets te gebruiken s). Blijkbaar zaten de toeschouwers boven den beganen grond, want na de voorstelling gaan zij „den graet neder" 4), maar daarom behoeft de vertooning nog niet binnenshuis te hebben plaats gehad, ofschoon dat in de 15ae eeuw niet ongewoon was 5). Met een proloog en een verzoek, als „swijcht ende maect een ghestille" 6), ving een stuk gewoonlijk aan, met eene moraliseerende toepassing eindigde het. Decoratief was er, als wij ten minste voor ons tooneel mogen aannemen wat van het tooneel in andere landen bekend is, weinig of niet. Misschien was het tooneel in twee vakken verdeeld, die ieder eene verschillende, soms door een opschrift kenbaar gemaakte, plaats voorstelden. In den Esmoreit moet iets als „een prisoen" en eene galg te zien zijn geweest, in den Lansebet iets van een „eghelentier" en „ene scone fonteine"; maar in hoeverre die met meer of minder getrouwheid nagebootst waren, kunnen wij zelfs niet gissen. Even weinig weten wij van de costumeering. *) Het weinige wat wij er van weten uit de stukken zelf is reeds bijeengebracht door Hoffmann von Fallerlsleben, Borae Belgicae VI (Breslau 1838), Einleitung XLVI—XLIX, en H. E. Moltzer, Gesch. van het wereldlijk tooneel', Leiden 1862, bl. 76—92. Wie daar later nog wat bijvoegden, deden dat op grond van hunne kennis der rederijkersvoorstellingen, die ik hier liefst niet mee wil vermengen. 2) Gloriant vs. 1141 vlg., Lanseloet vs. 951 vlg.; vgl. Esmoreit vs. 1014. ") De onjuistheid van dat vermoeden toonde ik aan in Bet slot van den Esmoreit in den Taal- en Letterbode VI (Haarlem 1875) bl. 74 79. 4) Buskenblaser vs. 207. 6) In de stadsrekeningen van Gent uit den jare 1451 leest men: „Item van dat verhuert was 't huus daer Pieter Huerybloc plach te woonene an de vischmaerct, den tijt van halffastenen, eenen man van Brugghe, omme spel te houden van dien 10 scell. gr.", aangehaald door Ph. Blommaert, Belg. Museum I bl. 418. ") Gloriant vs. 1140; vgl. Esmoreit vs. 6 vlgg., 30; Gloriant vs. 4 vlg., 36Lanseloet vs. 34 vlg., 950; Winter ende Somer vs. 10, 18; Drie daghe here vs! 149 Damiet zegt, dat zij zich „maecte als een pilgherijn" x), broeder Everaert geeft Luetgaert eene „slavine" om aan te trekken 2), van den kerstenconinc in den Esmoreit heet het, dat hij „enen grauwen baert" heeft 8), en in den Buskenblaser ziet de bedrogen gek er als een Moriaan uit 4), zoodat de spelers dus zeker niet in hun dagelijksch pak zullen opgetreden zijn; wat ook op zich zelf reeds niet aannemelijk zou wezen, daar de liefhebberij om zich te vermommen bij de menschen overoud is en tooneelspelers zich altijd gaarne in mooie kleeren hebben uitgedost, overtuigd dat de kleeren den man maken, en omdat ook het publiek altijd een bijzonder behagen heeft geschept in het zien van mooi opgesierde, of grappig toegetakelde spelers. Eenige voorwerpen werden zeker gebruikt: een geborduurde doek in den Esmoreit, een „gheprente figure", een zwaard (en misschien ook een paard) in den Gloriant, een jachthoorn in den Lanseloet, een „busken" in den Buskenblaser, drinkkannen en schotéls in andere kluchten. Opmerking verdient het ook nog, dat geen speler zijne „tale" eindigde met twee op elkaar rijmende versregels, maar dat steeds het eerste vers van de „wedertale" rijmde op den laatsten versregel van hetgeen door een anderen speler gezegd was. Vragen wij nu ten slotte: wat voor menschen hebben die stukken vervaardigd en vertoond? dan zal daarop nog steeds hetzelfde antwoord moeten gegeven worden, dat, als het meest voor de hand liggende, op die vraag ook het eerst gegeven is B): menestreelen of sprooksprekers. Deze toch waren, naast de clerken, van wie de stukken wel niet afkomstig kunnen zijn, in de laatste helft der 14de eeuw bij ons de eenige dichters en voordragers, die wij kennen, 't Is waar, wanneer er van eene belooning gewaagd wordt, gegeven aan twee of meer sprekers, die op denzelfden avond „voor mijns x) Esmoreit vs. 900. a) Truwanten vs. 45. 3) Esmoreit vs. 335. 4) Buskenblaser vs. 121, 131. 6) Door H. van Wjjn, Hist. en Lett. Avondstonden I (Amst. 1800) bl. 364 —366, door F. J. Mone, Uebersicht der niederl. Volksliteratur alterer Zeit, Tübingen 1838 p. 343, door M. de Vries, N. Werken van de Maatsch. der Ned. Letterkunde VI (Dordrecht 1844) bl. 125—131, door Wilhelm Wackernagel, Geschichte des deutschen Dramas bis zum Anfange des siebzehnten Jahrhundertê (1845) in Kleinere Schriften II (Leipzig 1873) p. 72—76, door W. J. A. Jonckbloet Gesch. der Mnl. Dichtkunst III (Amst. 1854) bl. 508—512, door G. D. J. Schotel, Geschiedenis der Bederijkers in Nederland, 2de (titel-)uitgave, Rotterdam 1871, I bl. 49—52, en vooral uitvoerig door H. E. Moltzer, Gesch. van het wereldlijk tooneel in Nederland gedurende de middeleeuwen, Leiden 1862, bl. 37—72, door hem nader verdedigd in De Mnl. Dram. Poëzie, Gron. 1875, Inl. bl. XXXIV—LVI. 150 heren tafel spraken", dan behoeft daaruit nog niet noodzakelijk te volgen, dat zij ook met elkaar eene samenspraak hielden, maar men bezit toch zulke samenspraken, die blijkbaar voor voordracht — en wel door sprooksprekers — bestemd waren. In het Fransch, waar zij tensons of jeux partis heeten, is haar aantal vrij groot. Bij ons zijn er slechts Weinige, want evenmin als hetgeen wij onder den naam van „conincspel" hebben leeren kennen1), mag men er samenspraken uit verhalende gedichten toe rekenen of dialogen als Maerlant's Martijns, die stellig eer gelezen dan voorgedragen zijn; maar er zijn er toch ook bij ons. Zulk eene samenspraak is het gedicht van Twee coninghen, deen levende ende dander doot2), waarin de doode koning den anderen, die zich verheft op zijne macht en zijn geld, schrik inboezemt, hem tot verootmoediging dwingt, en er hem toe brengt de voorbede van Maria bij haar zoon voor zich in te roepen. Zulk eene samenspraak is ook de Disputatie tusschen den sone ende den vader e 3), waarin de zoon de vrouwen prijst en de vader den wijn als dat wat „gheven mach dat meeste jolijt". Als ten slotte de dialoog eene godsdienstige kleur aanneemt en de zoon zegt, dat hij ook wegens Maria de voorkeur geeft aan de vrouwen, herinnert de vader er wel aan, dat men „metten brode ende wine claer Gode in den outaer maect", maar hij eindigt toch met zich gewonnen te geven. Eene derde samenspraak is Ene disputatie tusschen enen clerc ende sinen Meester4), die om en om spreken in achtregelige strophen met twee rijmklanken ieder (rijmschema: ababbaba), en waarin de eerste op verschillende gronden betoogt, dat het geld boven alles verkieselijk is, terwijl de tweede het geluk als iets veel beters aanprijst en ten slotte het pleit wint. Verder hebben wij ook een paar samenspraken over de liefde 6), terwijl ook het Liedeken van den hoede 6) eigenlijk eene korte samenspraak is, maar op muziek gezet en dus gezongen. *) Zie Ontwikkelingsgang I bl. 213, 354. ») Naar het groote Hulth. HS. (aldaar N°. 89) uitg. door J. F. Willems Belg. Museum II (Gent 1838) bl. 237—240, 96 verzen. ») Naar het groote Hulth. HS. (aldaar N°. 115) uitg. door J. F. Willems Belg. Museum V (Gent 1841) bl. 76—81. 4) Naar het groote Hulth. HS. (aldaar N°. 113) uitg. door C. P. Serrure Vaderl. Museum II (Gent 1858) bl. 166-171, 184 verzen. De invloed van Maerlant s strophische gedichten doet zich, dunkt mij, in deze samenspraak gevoelen. 6) In het Haagsche HS. N°. 721, aldaar N°. 1, 20 en 84. *) Zie daarover boven, bl. 76. vlg. 151 Eene geheele vertooning van ruim dertig na elkaar optredende personen, die ieder slechts eenmaal in eenige versregels het woord voeren tot de toeschouwers of tot een der medespelen, maar toch volstrekt niet met elkaar eene eigenhjk dramatische handeling voorstellen, hebben wij in een gedicht van 218 verzen1). Het begint met een etenden man, die eene liefdesverklaring doet aan eene jonkvrouwe, welke hem beantwoordt. Daarop voert eene „vrouwe metter scale" het woord om hare drinkschaal te laten vullen door den „scinkere", die haar den „roden wijn" als symbool van zijn liefdevuur schenkt. Een „man metter spade" zoekt het worteltje op, dat er nog altijd van oude hefde moet overbhjven. Verder treden o. a. op „de man, die biden kinne nemet", de vrouw, die bij den kin genomen wordt en de „joncste ghespele", die dat aanziet, „tjoncwijf metten rosen, die sijn alle wide ondaen" en een „ridder metten hoede", wiens „herte es een rosier, die altoes bloyt nacht ende dach", enz enz. Zijn de vermelde samenspraken ongetwijfeld uit de 14de eeuw, een paar, vroeger onder de middeleeuwsche dramatische poëzie opgenomen, tafelspeelkens, die nog veel nauwer aan het eigenhjk tooneelspel, met name aan de klucht, verwant zijn, dagteekenen ongetwijfeld uit later tijd, zooals vele andere „tafelspeelkens", die ons bewaard zijn gebleven, en kunnen hier dus eerst later worden behandeld. Toch moeten zulke stukjes ook reeds in de 14de eeuw bij ons vertoond zijn, daar de nog lang daarna gebruikelijke naam er van wel niet anders dan in den kring der menestreelen en sprooksprekers ontstaan kan zijn en beteekenen moet: stukje gespeeld „voor mijns heren tafel", onder het eten dus. En wie spraken daar anders dan sprooksprekers? Van „tafelspeelken" nu tot sotternie" is maar één stap, namehjk van tweespraak tot tooneelstukje met drie of meer personen, want wij willen ons houden aan de overlevering, die alleen aan korte kluchten, waarin niet meer dan twee personen optreden, den naam van tafelspeelken geeft. Die ééne stap echter was gemakkehjk te doen en het onstaan van de langere abele spelen uit dit geringe begin is ook zeer bègrijpelijk, zoodra men in die sotterniën gedramatiseerde boerden was gaan zien, want dan kon het denkbeeld alhcht opkomen ook gedramatiseerde sproken te gaan schrijven, zooals onze abele spelen wel mogen heeten. i) Bij C. Carton, Oudvlaemsche Gedichten (1849) bl. 425—436. 152 Voor de sotterniën is trouwens bovendien nog een andere oorsprong niet onwaarschijnlijk. Wij kunnen namelijk opmerken, dat de sprekers Qok gewoon waren op vastenavond voor mijns heeren tafel te spreken, evenals op driekoningenavond, en dat die tafelspeelkens dus aanvankelijk aansloten bij de vastenavond- en driekoningengrappen, die men ook hier, evengoed als elders, reeds van ouds gaarne uitvoerde, en die in Duitschland zelfs eene geheele litteratuur van niet minder dan 150 „Fastnachtspiele" hebben doen ontstaan Deze vastenavondkluchten zouden dan van de straat of de taveerne naar het hertooglijk hof zijn overgebracht, en daar den naam van tafelspeelkens hebben gekregen, en uit deze zouden zich dan in handen der sprooksprekers weer onze sotterniën hebben ontwikkeld, die in geen enkel opzicht meer aan den vastenavond herinneren. Tegen deze verklaring van den oorsprong onzer abele spelen en sotterniën kan m. i. slechts ééne gewichtige bedenking wprden geopperd. Zouden deze stukken wel de eigen vinding onzer sprooksprekers geweest zijn? kan men vragen, en moet daarbij niet veeleer aan navolging van Fransche dichters worden gedacht, daar deze in elk geval met het schrijven van wereldlijke tooneelstukken ons vóór zijn geweest? Het antwoord op die vraag is, daar zij ook met den oorsprong van het Fransche wereldlijke tooneel verband houdt, het beste te verbinden met de beantwoording der tegenwerpingen van hen, die een geheel anderen oorsprong aan onze abele spelen hebben 'toegekend, namelijk den oorsprong uit het geestelijke drama, dat, zelf voortgesproten uit de liturgische, in het Latijn aangeheven beurtzangen, eerst processiespelen en mirakelspelen en vervolgens ook het wereldhjk drama zou hebben opgeleverd 2). Zijn onze abele spelen navolgingen van Fransche, dan behoort de Fransche htteratuurgeschiedenis de quaestie van den oorsprong l) Deze zijn uitg. door A. von Keiler, Stuttgart 1853—58, IV dln. Zie daar™,*V: Ji Mone, tohauspiele des Mittelalters, neue Ausg. II (Mannheim i«™ P' ?m VIVt Tn f.llhelm Wackernagel, Kleinere Schriften II (Leipzig tl ' Ei 10,1~145- In die vastenavondgrappen wordt dan ook de oorsprong onzer kluchten gezocht door J. H. Gallée, Bijdrage tot de Qesch. der Dram. Vertooningen m de Nederlanden gedurende de middeleeuwen, Haarlem 1873 Dl. 1»—45. ' „ §.F' J- Mone, Schauspiele des Mittelalters I (Karlsruhe 1846) p. 3 266 itarl Hase, Das geisüiche Schauspiel, Leipzig 1855 p. 79 vlgg., Ulrici, Shake'. Stage (in Chalmer's Shakespeare-uitg. I p. 51, 56), A. W. Ward, A history of Erqlish Dramatic Literature to the death of gueen Anne I (London 1875) P 17, 85 vlg. (doch daartegenover J. J. Jusserand, Le théatre en Angleterre depuis 153 uit te maken en hebben wij alleen te vragen, wie bij ons die stukken het eerst hebben vertoond. Zijn zij oorspronkelijk, dan zouden zij dus ook hier uit geestelijke stukken moeten zijn voortgekomen. Voor dat laatste nu is zelfs geen schijn van bewijs. Onze stukken toch dagteekenen uit de tweede helft der 14de eeuw en vóór dien tijd is ons nog niets anders van geestelijke vertooningen in de Nederlanden bekend, dan dat zij in 1293 door Bisschop Jan van Zyrik in zijne dioecese werden verboden1), zooals pauselijke bullen dat reeds vroeger hadden gedaan. De eerste vermelding daarna klimt niet hooger op, dan tot even vóór het eind van de 14ae eeuw, en leden der geestelijke broederschappen, die ook hier allicht reeds vroeger gevormd zullen zijn, kunnen toen dus wel aan. processies, zelfs aan stomme vertooningen op wagens, hebben deelgenomen, doch waren zeker nog niet als tooneelspelers opgetreden, zooals de vertooners der abele spelen toch wel moeten geweest zijn. Stelt men zich de abele spelen voor als in ons land zelf uit het geestelijk tooneel ontstaan, dan draagt men zonder voldoende aanleiding of noodzakelijkheid toestanden van de 15de eeuw op de 14d« over. Hebben wij daarentegen met vertalingen of navolgingen van Fransche stukken te doen, dan moet de Fransche tooneelgeschiedenis ons inlichten , al waren de navolgers bij ons dan ook geene leden van geestelijke broederschappen, maar sprooksprekers en menestreelen. Nu leert ons die tooneelgeschiedenis, dat Latijnsche mysteriespelen in nog zeer primitieven vorm zeker reeds in de lloe eeuw bestonden, en zeker ook in Frankrijk, evenals in Engeland en Duitschland werden uitgevoerd; maar nog als liturgische voorstellingen of vertooningen. la conquète jusqu'aux prédècesseurs immêdiats de Shakespeare, 24e éd. Paris 1881 p. 13—38) mogen misschien gelijk hehben met voor het Duitsch en Engelsen wereldlijk drama den oorsprong in het geestelijk drama te zoeken, daaruit volgt nog niet van zelf, dat onze ahele spelen en sotterniën der 14°e eeuw er uit voortgekomen zouden zijn, zooals betoogd werd door Aem. W. Wybrands, Opmerkingen over het geestelijk drama hier te lande in de middeleeuwen (in de Studiën en Bijdragen van Moll en De Hoop Scheffer III (Amst. 1875) bl. 193—293), een gevoelen, dat ook later aanhang gevonden heeft bn W. J. A. Jonckbloet, Gesch. der Nederl. Letterkunde, 3de druk II (Groningen 1885) bl. 321 332. J. A. Worp, Geschiedenis van het drama en het tooneel in Nederland I (Gron. 1904) bl. 82 laat er zich minder beslissend over uit, maar acht toch in Frankrijk het wereldlijk tooneel uit het mirakelspel ontstaan, zonder de mogelijkheid te bedenken, dat daarnaast ook nog andere oorzaken kunnen hebben gewerkt. !) Zie Batavia Sacra van Van Heussen, I p. 168. 154 Eerst in de tweede helft der 12"e eeuw treffen wij één enkel mysteriespel in de Fransche taal aan, maar in Engeland geschreven, namelijk Le Jeu d'Adam1); en bij het begin van de 13de eeuw] nadat Hilarius met een Latijnsch mirakelspel van St. Nicolaus het voorbeeld had gegeten, zien wij te Atrecht den trouvère Jehan Bodel optreden met zijn Jus de Saint Nicholai*). Maar Jehan Bodel behoorde niet te huis in geestelijke kringen en zijn stuk heeft ook nagenoeg niets van een geestelijk stuk. Veeleer mag men het " beschouwen als het eerste wereldlijke spel, dat in Frankrijk werd vertoond en waarin de komieke elementen niet ontbreken, zoodat men geneigd is er eene parodie van Hilarius' spel in te zien. Als zoodanig zou het dan in zekeren zin uit het mirakelspel ontstaan zijn, maar een dergehjk ontstaan zal men toch wel niet voor het geheele wereldlijk tooneel in Frankrijk willen aannemen. Omstreeks denzelfden tijd, in 1210, werden door Paus Innocentius III alle tooneelvertooningen in de kerken („ludi theatraleS in ecclesiis") verboden, en in de geheele 13°e eeuw is er dan ook van mysteriespelen, althans in Frankrijk, geene sprake meer. Toch ontstaat in dien tijd het wereldlijk drama in Frankrijk en wel in de stad van Jehan Bodel, die zich destijds een middelpunt van -letterkundig leven toonde, maar naar het schijnt ontstond het daar buiten eenigen invloed van het mysterie- of mirakelspel om en op eene zeer eigenaardige wijze. Daar, fn Atrecht, toch bestond in 1244 eene „Confrérie des jongleurs et bourgeois", als vereeniging voor het geven van zanguitvoeringen, vooral bij gelegenheid van de puis (uit podium ontstaan) of wedstrijden, zooals men er in dien tijd en wat later ook elders, vooral in Noord-Frankrijk, aantreft. Daarop werden „jeux partis", dikwijls in den vorm van pastorales, voorgedragen, in welke zangen dichtsoort zich vooral Jehan Bretel als „prince del pui" grooten roem verwierf. Maar in dien tijd werden ook door vele anderen zulke jeux parties gemaakt, a. o. door mestre Adam de la Hale; en van dezen nu hebben wij twee tooneelstukken over, vooreerst Le jeu de la feuülée (het loofhuttenspel 3), van 1262, een wonderlijk »)i Uitg. door K. Graas, Das Adamsspiel, Halle 1891, 2 dr. 1907 en Paul Moéster 1918ere A'Adam' an Ali9lo-Norman Drama of the twelfth century, ') Uitg. door L. J. N. Monmerqué et Miohel, Thédtre francais du Movendge, Pans 1839 (ook 1870), p. 157 vlgg. 8) Uitg. door A. Rambeau, Die dem Trouvère Adam de la Hale zugeschrieoenen Dramen, Marburg 1886. 155 hekelspel, waarin de dichter alle bewoners van Atrecht (zelfs bij namen) en ook zich zelf voor den gek hield, en later, in 1283, Le jeu de Robin et de Marion1), het eerste herdersspel, dat wij kennen en dat wegens de aardige liedjes, die er in gezongen werden -en waarvan de melodieën ons nog bewaard zijn gebleven 2), wel een idyllisch zangspel mag worden genoemd. Beide stukken nu hebben blijkbaar hun oorsprong aan de jeux partis, de vermakelijke twistdichten met „slag en weerslag" te danken en herinneren in geen enkel opzicht aan geestelijke stukken. Daarentegen doen zij ons wel denken aan de uit lateren tijd in Frankrijk meer bekende sottengilden: vereenigingen der „enfants sans sousi", die „festes des fous" inrichtten 3), zooals de „confrérie" te Atrecht er waarschijnlijk eene geweest is, dus allesbehalve eene geestelijke broederschap, door een kapelaan geleid, maar een gezelschap van vroohjke pretmakers, door een, dikwijls weer rondreizend, sprookspreker tijdelijk aangevoerd. Ook in de Nederlanden treffen wij zulke sottengilden aan. De oudste vermelding voert ons echter even buiten de tegenwoordige grenzen van ons land, namelijk naar Cleve, waar op St.-Cunibertsdag (12 Nov.) 1381 Graaf Adolf met den graaf van Meurs en 34 heeren zulk een gild stichtte en daarvan in het Dietsch eene nog bewaarde oorkonde liet opstellen4). Wat later is er van zulk een gild ook sprake in Brabant en Zeeland. „Dit ghilt was langhe te voren t'Antwerpen verheven ende vercoren, eer't die van Brabant ophieven^, mer t'Antwerpen en sijn gheen brieven noch gheene hantvesten, hoe si souden leven", wordt „op den rechten Vastelavont" van 1413 gezegd door Jacop van Obstvorbn in een gedicht (van 300 verzen) Van der blauwer Scute5), door hem gemaakt bij gelegenheid, dat „die van Brabant die speren in die eer van M Ook uitg. door Langlois, Paris 1896. a) Voor de melodieën zie men A. W. Ambros, Geschichte der Musik II (Breslau 1864), p. 294—298. . 3) Zie Petit de Julleville, Les comédiens en France, Paris 1885, p. lió vlgg. 4) Afgedrukt bij Thomas de Rouok, Den Ned. Herauld, Amst. 1645 bl. 159—161 en big K. P. Flögel, Geschichte des Grotesk-Komischen, Liegnitz 1788 (opnieuw bewerkt door Ebeling, Leipzig 1888) p. 352 vlg. ') Naar het kleine Haagsche HS. uitg. door E. Verwgs, Van Vrouwen ende van Minne, Gron. 1871, bl. 94—103. Tegen J. van Vloten, die (Taal-en Letterbode I bl. 90—93) had betoogd, dat onder Jacop van Oestvoren Jacob van Maerlant moest worden verstaan, kwam Verwgs zeer terecht op m Taal- en Letterbode II (Haarlem 1871), bl. 73—88, die daar tevens uitvoerig over deze sottengilden handelde. 156 vrouwen braken jeghens die van Hoedekijnskerke". Daarin wordt het lidmaatschap van dit gild aangeboden aan alle „verloren kinderen" (de „infanterie", zooals het later te Dijon zou heeten), waaronder allen verstaan worden, die door een al te vroolijk, losbandig leven aan lager wal zijn geraakt, 't zij deze „gheestélijke heren, papen ende clerken, moniken ende begheven lude", hetzij zij poorters en ook „beghinen, maechden, mannewiven ende joncwiven" zijn. Alleen aan „moerdbranders, dieve of moerdenaers, zerovers, verraders, borssniders ende lodders" wordt het lidmaatschap van dit gilde der blauwer scute ontzegd. Dat er meer van deze sottengilden bij ons, ook buiten Brabant en Zeeland bestonden, blijkt wel hieruit, dat in de 15) Daarover handelden Isaae le Long, Boekzaal der Nederduitsehe Bijbels, Hoorn 1732, 2« dr. 1764 en H. van Druten, Geschiedenis der Ned. Bijbelvertaling I (Leiden 1895), bl. 75—152, maar deze zijn nu geheel in de schaduw gesteld door C. H. Bbbinge Wubben, Over mnl. vertalingen van het Oude Testament, 's-Grav. 1903. Zie daarover ook C. G. N. de Vooys, in Theologisch Tydschrift XXXVIII (1903), bl. 511—532.- 168 schriften, die er van bestaan, lang niet in omvang overeen, ook wanneer men ze volledig mag achten1). Laat men de boeken (bv. het Nieuwe Testament) terzijde, die blijkbaar oorspronkelijk niet tot dezen tweeden geschiedbijbel hebben behoord en dan ook maar in enkele handschriften voorkomen, dan ziet men, dat deze bijbel toch nog veel meer omvat, dan de eerste, en dus, zonder het karakter van geschiedbijbel te verloochenen, toch reeds den overgang begint te vormen tot de latere regelmatige bijbelvertaling, waarin ook de apocriefe boeken hunne plaats konden vinden. Na een uitvoerigen proloog, zooals er ook wel beknopter voor afzonderlijke gedeelten voorkomen (ten deele aan de Scolastica ontleend), vindt men er de volgende stukken: Pentateuch, Josua, ■ Eichteren, Euth, de vier boeken der Koningen (d. i. Samuël ën Koningen), Manasses "orisoen (uit de Apocriefen), Tobias, Ezechiël, Daniël en Habakuk, waarmee het eerste deel eindigt en waar ook de dateering der voltooiing, 12 Juni 1860, voorkomt. Het tweede deel bevat: Die historie van Cyrus, Judith, Esdras, Esther, Job, Salomon's boeken (Spreuken, Prediker en „der sangen sanc"), het boec der Wijsheit, Ecclesiasticus (of Jezus Sirach), Alexander de Groote, de Maccabeën en Die Destructie van Jherusalem, waarna in verscheidene handschriften als datum van voltooiing 24 Juni 1861 wordt opgegeven, zoodat er dan slechts één jaar over het tweede deel gewerkt zqu zijn. Van het Oude Testament ontbreken hier dus maar alleen de Psalmen en de Profeten (behalve Ezechiël, Daniël en Habakuk). Over het algemeen kan men wel zeggen, dat de vertaler zich aan de Vulgaat heeft gehouden, al vergeleek hij daarbij ook geregeld de „Scolastica" van Petrus Comestor, waaruit hij telkens het een en ander heeft opgenomen, dat hij dan echter uitdrukkelijk van den bijbeltekst onderscheidt. Van de Vulgaat week hij af om uitsluitend de „Scolastica" te volgen bij Ezechiël, ten deele bij Habakuk en bij Esdras. De Destructie van Jherusalem, die slechts in een klein aantal handschriften voorkomt en dus misschien oorspronkelijk niet in dezen geschiedbijbel was opgenomen, heeft niets onmiddellijk aan Plavius Josephus ontleend, maar is eene proza-omwerking van Maerlant's Wrake van Jerusalem, en bij de geschiedenis van ») Nauwkeurige beschrijving van nie« minder dan 31 handschriften en een tabellarisch overzicht van den inhoud dezer handschriften vindt men in het aangehaalde werk van Ebbinge Wubben. 169 Alexander den Groote, die hier nog veel uitvoeriger is behandeld dan in den eersten geschiedbijbel, heeft' de vertaler wel weer gebruik gemaakt van Comestor's „Scolastica", maar geregeld heeft hij toch het vierde boek der eerste partie van Maerlant's Spiegel Historiael in proza overgebracht, met gebruikmaking tevens van Maerlant's Alexander, vooral van het tiende boek 1). Van den vertaler weten wij niets anders dan dat hij een kloosterling was, zijn werk vooral ondernam, en ook vervolgde, op aanraden van zijn heven vriend Jan Tay, die ons zelf geheel onbekend is, en dat hij, zooals hij in zijn eersten proloog (op de Pentateuch) meedeelt, „dat passionael oft aurea legenda voortijts te dietsche uutten latine maecte". Overigens geven zijne prologen ons wel een indruk van zijne vrome, van het wereldsche leven (vooral dat der streng gegispte geestelijkheid) afkeerige persoonhjkheid. Zijn doel met de vertaling was, „datter menich zalich mensche, die ongheleert is van clergiën, zijn profijt in doen zoude ende dat oec enighe liede den tijt daerin corten souden, als si te anderen ydelheyden waert gaen souden op die heilighe daghe". De methode, die hij zich voorgenomen heeft te volgen bij dit werk, waarvan hij reeds vooraf vermoedt, dat het -hem „menighe ruste ende nachtslaep benemen sal", is deze: de Heilige Schrift „ghetrouwelic te dietschen so hi best mach, die lettere houdende van woordete woorde ofte van zinne te zinne of van beyden onderminghet, so dattet die liede verstaen moghen na den sede van onsen lande. Mer veel woorden, die hier zijn zeilen, die men niet volmaectelick ghedietschen en mach, die sal hi dietschen so hi naest mach, mer de meninghe van sulken woorden sal hi te enighere stat daerneven uutsetten met eenre paragrafen. Echter so zal men weten ende verstaen, omdat die bybele in menigher stat isT so donker van verstandenissen, so sel hi tot allen steden, daert profijt ende orbaer wesen sel, nemen uut historia scolastica ende Betten by den texte. Mer dat sal hi wel tot allen steden onderscheiden, waert beghint ende eynde neemt, mit roden incte". Hij zal zich, zooals hij zegt, houden aan de historie, maar hij weet uit Scolastica, dat van de drie deelen, waarin de kennis der Heilige Schrift te onderscheiden is, de historie het fundament IS; M Zie S ' S Hooestra, Proza-bewerlcingen van het leven van Alexander den Groote in het Mnl., 's-Grav. 1898, bl. LXXII-CXV. Daar is ook W. 38-174 de tekst van Alexander's historie nit dezen tweeden geschiedbnbel herdrukt. 170 waarop het gebouw der kermis wordt opgetrokken. De allegorie „sijn die weghe (d. i. wanden) ofte muere, diemen sticht opt fundament", en verklaart der figuren geestelijken zin, terwijl het ten derde de tropologie is, die ons leert „hoe wy er na gheesteliken syn sijn schuldich te levene" en die daarom beschouwd kan worden als „die ghespanne ende dat dack van den gheesteliken ghestichte." Daarmee echter zal hij zich niet bezig houden, want er is reeds menig schoon boek over geschreven. Tot dezen tweeden geschiedbijbel behoort niet de vertaling van het boek Jona, die wij slechts in één handschrift van dezen bijbel als later toegevoegd aantreffen1). Daarin vinden wij ook «ene vertaling der klaagliederen van Jeremia en van deze komt eene andere vertaling, tegelijk met die van Jesaia en Jeremia, ook slechts in één handschrift van dezen bijbel als later toevoegsel voor2). De vertaling van Jeremia is, blijkens „die voersprake," op verzoek van een Brusselsen vriend gemaakt in 1384 tijdens de „tribulatiën" en den „oerloge van die van Ghent yegen haren here Lodewic" van Male en onder den indruk van de overal aangerichte gruwelen, die er na vijfjarigen strijd in geheel Vlaanderen en elders de gevolgen van waren en waarop Jeremia's profetieën en klaagliederen zoo bijzonder toepasselijk waren. Wij vernemen daarbij tevens, dat dezelfde vertaler ook „voertijts Ysayam den prophete in duutsche maecte". Van Job, Prediker en een deel van Daniël, die wel in den tweeden geschiedbijbel zijn opgenomen, bestaan ook nog andere vertalingen s), evenals van het Hooglied, hetzij zonder hetzij met commentaar, waaronder wij dan hebben te verstaan den commentaar van „Meester Bychardus van-Sancte Victoer" of eene „Bedudinghe van dat boeck Cantica Canticorum" gecompileerd uit de verklaringen van Bichard van St. Victor, Gregorius, Origenes, Baeda, St. Bernardus en anderen, doch verder zullen wij daarover hier niet uitweiden4). 1 In HS. N°. 232 van de Bibl. der Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden. 2) In HS. 32 van de Bibl. der Kon. Akad. (Trippenhuis) te Amsterdam (nog eene andere vertaling komt voor in een Berljjnsch HS. maar zonder de Klaagliederen). Zie daarover W. Moll, Bijdrage tot de geschiedenis der Mnl. bijbelvertaling in Verslagen en Mededeel, der Kon. Akad. van Wet. 2 R. VII bl. 294 vlgg. en ook in Studiën en Bijdragen IV (1880) bl. 288 vlgg. Zie daarover ook C. H. Ebbinge Wubben, Over Mnl. vertalingen van het Oude Testament, 's-Grav. 1903, bl. 226—242. 8) Zie C. H. Ebbinge Wubben, a. w., bl. 242—246. 4) Zie C. H. Ebbinge Wubben, a. w., bl. 210—225. 171 Ten slotte hebben wij nog te spreken van de vertaling der Psalmen of den Souter in het Dietsch, waarvan het nog niet is uitgemaakt of zij reeds vóór de beide geschiedbijbels is vervaardigd en, als afzonderlijk boek in omloop gekomen, daarom door de vertalers der geschiedbijbels onvertaald is gelaten, of dat zij eerst een werk is uit het laatste gedeelte der 14de eeuw. Als zuiver lyrisch werk en bestemd om gezongen te worden, paste eene vertaling in proza daarvan zeker niet in het kader van den geschiedbijbel, en misschien heeft men aanvankelijk zelfs wel gevoeld, dat wie de psalmen vertaalde, dat behoorde te doen in liedvorm, en is eerst later de gedachte opgekomen, den Souter als bijbelboek naast de andere bijbelboeken, toen daarvan vrij complete vertalingen bestonden, eene plaats te geven. Daarom vinden wij den Souter dan ook in zes van de een-endertig bekende handschriften van den tweeden geschiedbijbel, maar blijkbaar als later toevoegsel, zonder er oorspronkelijk toe te behooren1). Dikwijls wordt de vertaalde Souter vooraf gegaan door een proloog, waarin het nut, het doel en de voortreffelijkheid van het psalmgezang wordt uiteengezet, eene enkele maal in oorspronkelijk Dietsch maar meestal vertaald uit Augustinus of Hieronymus. Gewoonhjk is er ook eene vertaling van de lofzangen uit het Oude en het Nieuwe Testament bijgevoegd, en in sommige vertalingen zijn ook glossen opgenomen. Daarentegen bestaan er ook vertalingen van de ver-, korte bundels, die Hieronymus en Augustinus van de psalmen hebben gemaakt. In den proloog van Hieronymus voor zulk een „ghecorten souter" leest men, dat „dese soutere ghecort" is ter wille van „die ghene die in deser werelt sorfherticheit hebben, ochte die in siecheiden. ligghen, ochte in werke laboren, ochte die mit scepe varen dore die zee ende die in stride zijn jeghen hare vianden ochte jeghen den duvel, ochte die Gode ghelooft hebben daghelec eenen geheelen soutere te lesene", enz. Eindelijk komen ook nog de zeven boetpsalmen, bij den kerkdienst in gebruik, afzonderlijk vertaald voor. Daar Geryt de Groote zich ook met de psalmvertaling heeft beziggehouden, komen wij er later, als wij zijne werkzaamheid zullen bespreken, nog op terug. Is aan toenemende belangstelling in de bijbelsche geschiedenis, Ö Over dèn Souter, de afzonderlijke HSS., waarin die voorkomt en die van den tweeden geschiedbgbel, waarin men hem vindt, zie H. van Druten, a w., I bl. 1—64 en C. H. Ebbinge Wubben, a. w., bl. 159—209. 172 ook bij leeken, in de 14de eeuw niet te twijfelen, en mag men daarin zeker wel een teeken zien van verlevendigde belangstelling in godsdienst en zedelijk leven, daarvan getuigt ook reeds sedert de 13°e eeuw de toeneming der Maria-vereering. Ook Maria's levensgeschiedenis zal wel gaarne gelezen zijn, doch uit het bestaan van prozavertahngen der apocriefe evangehën, die van haar vertellen, valt dat niet te bewijzen. Daarentegen is onze letterkunde rijk aan prozaverhalen van de mirakelen, in later tijd door haar verricht. Uit de 13d eeuw kennen wij ze reeds in dichtvorm, maar ook in proza werden zij in verschillende werken als exempelen opgenomen en werden met die werken ook bij ons vertaald. Dat zij ook in proza in geheele bundels vereenigd zijn, weten wij, althans vóór het eerste kwart der 15ae eeuw, niet met zekerheid. Zelfs zijn alle handschriften, die wij nu van zulke bundels bezitten, van later, soms zelfs van veel later tijd 1). Men zou ze stichtelijke sprookjesboeken kunnen noemen, aantrekkelijk voor kinderlijkeenvoudige menschen, die voedsel zochten voor hunne, verbeelding en dat hier te kust en te keur vonden. Voor ons bezitten zij de bekoring, die natuur en eenvoud altijd ter ontspanning van den geest op den mensch zal oefenen in tijden, waarin ingewikkelde sociale vraagstukken of diepzinnige wijsgeerige problemen den geest bezighouden en afmartelen. In aesthetisch opzicht werken zij (mits niet te lang achter elkaar gelezen) verfrisschend als heilzame tegenstelling tot de al te gezochte en gekunstelde en daardoor versuffende poëzie, die dikwijls zoo onbegrijpelijk is, dat daarbij vergeleken het sprookjeswonder nog begrijpelijk en aannemelijk wordt. Deze mirakelverhalen komen, en dan gewoonlijk in beknopter vorm, als exempelen of leerzame en stichtelijke voorbeelden van >) De oudst-gedateerde, maar zeer kleine verzameling van Maria-mirakelen in proza berust als HS. I G. 18 (N°. 543) op de üniv.-bibl. te Amsterdam en is van 1448. De omvangrijkste en belangrijkste HSS. zijn van later tijd, nl. een Hh. van „Onser hever Vrouwen miraoulen" van 1479, vroeger Voebehoo^ rend aan de „besloten susteren van Sinte-Jheronymushuus in Roma binnen Leyden op Rapenburch", nu in bezit van het R. K. Gymnasium te Katwijkeen HS. (N . 580) van omstreeks 1470 op de Univ.-bibl. te Amsterdam; een Dusseldorfsch HS. (C. 25) uit de 15-»<= eeuw en een HS. (70. H 42) van omstreeks 1515 op de Kon. Bibl. in Den Haag. De meeste zijn dus uit denzelf■iaSt waarm ook Dat boeek mn onse* Heven Vrouwen miraeulen te Delft m 1477 werd gedrukt. Uit al deze HSS. (vooral het Katwijksche), den ouden druk en nog een groot aantal andere HSS., die enkele mirakelen bevatten, is nu een veel omvangrijker bundel Maria-mirakelen (niet minder dan 354) «eb™ch* en, uit8- d0°r C G. N. de Vooys, Mnl. Marialegenden, Leiden ' n , 8 vr0f«er waren er verscheidene meegedeeld door C. Honigh in De Gtds, 1879 II bl. 457—518. 173 Maria's zegenrijke tusschenkomst bij gevaren, die hare vereerders bedreigen, ook meermalen voor in sermoenen en zedekundige geschriften; maar daarin werden ook exempelen van anderen aard opgenomen. Van Maria was de overgang op het kindeken Jezus gemakkelijk en verder ook op Jezus den lijder of den hemelschen bruidegom. Sacrament en biecht, de vier uitersten (dood, oordeel hel en hemel) en niet het minst de duivel en de in de middeleeuwen als zijne bondgenooten beschouwde Joden gaven stof te over voor zulke exempelen, waarvan de trant niet altijd alleen stichtelijk was, maar dikwijls ook guitig-vermakelijk. Dan naderen zij de „goede boerden" in proza, maar hebben toch altijd ten doel de menschen te verbeteren en slechte zeden te hekelen 1). Zeer vele van die legenden of exempelen waren ontleend aan den Diabgus mirctcuhrum, in het eerste gedeelte der 12de eeuw geschreven door Caesarius van Heisterbach, die zijne stichtelijke sproken, hoe wonderlijk zij soms ook mogen zijn, zegt niet te hebben ver-, dicht, maar zelf beleefd of van anderen vernomen en dan als werkelijk voorgevallen meegedeeld te hebben tot leering en verbetering zijner lezers 2). Dit werk is overal veel gelezen en bij ons zijn er minstens twee vertalingen van gemaakt, die trouwens niet zeer verspreid schijnen geweest te zijn en waarvan het ook niet zeker is, of zij wel reeds tot de 14de eeuw opklimmen 3). Een groot aantal korte exempelen en spreuken, waarvan het heet dat „het sijn cleyne sinnekijns na luttelheit der woerden, mer som daerin hoe si corter sijn van woerden soe si stercker sijn van sinnen", zijn getrokken uit eene zeer geliefde verzameling van hoofdzakehjk heiligenlevens, bekend als Vitae Patrum of ook wel, naar het tweede der tien boeken, waaruit de bundel bestaat, als ffistoroa monachorum van Eufinus. In de middeleeuwen wordt het werk dikwijls in zijn geheel te onrechte toegeschreven aan Hieronymus, Zie over die exempelen in kleine bijzonderheden C. G. N. de Vooys, Mnl. legenden en exempelen, 's-Grav. 1900, maar bedenke hoe Dante er in Paradiso XXIX vs.' 103—120 zijne ergernis over luchtte. 2) 't Latgn is opnieuw in 1851 te Keulen uitg. door J. Strange, Caesar» Heisterbacensis Monachi ordinis Gisterciensis Dialogus Miraeulorum. Zie ook Aloys Meister, Die Fragmente der Libri VIII Miraeulorum des Caesarius von Heisterbach, Rom.' 1901. 3) Fragmentarisch bewaard bleef een HS. op de Unlv.-bibl. te Gent en een ander op de Stadsbibl. te Hamburg. Zie over dit werk A. W. Wybrands, De Dialogus Miraeulorum van Caesarius van Heisterbach, in Studiën en Bijdragen, II bl. 1—116. 174 omdat het opent met diens „Vita Sancti Pauli"; maar inderdaad zijn de levensbeschrijvingen van verschillende hand, zooals bv. de oudste er in voorkomende, de „Vita Sancti Antonii", van Athanasius. Verder zijn er o. a. nog in opgenomen de „Collationes Patrum" van Johannes Cassianus en de „Historia Lausiaca" van Palladius. Ook dit werk is in de 14de eeuw in het Dietsch vertaald, althans het eerste en tweede en het vijfde en zesde boek x). Ook werden onder den titel Der ouder vader collacien de „Collationes Patrum" van Joh. Cassianus afzonderlijk vertaald2), terwijl in 1480 bij Gheraert Leeu te Gouda het grootste deel er van in andere vertaling gedrukt is onder den titel Van den leven der heüiger vaderen, in der woestinen hoer leven leydende, in 1490 ook bij Peter van Os te Zwolle en in 1498 bij H. Eckert van Homberch te Delft, onder den meer gebruikelijken titel: het Vaderboeck. De groote bron echter, waaruit de middeleeuwers hunne kennis van het leven der heiligen putten,'was de Aurea Legenda (ook Historia Lombardica geheeten), in de 13de eeuw samengesteld door den Dominicaner monnik, later aartsbisschop van Genua, Jacobus de Voragine (f 1299) 8). Het was bestemd voor de kloosters en ingericht als lectuur voor iederen dag van het jaar, om de herinnering aan den voornaamsten heilige van dien dag levendig te houden, maar afgewisseld met stukken voor de groote kerkelijke feestdagen bestemd en handelend van hetgeen op die dagen werd herdacht of gevierd. Het jaar was daarbij ingedeeld in twee helften en het boek bestond dus uit twee stukken, die bij ons Somer- en Winterstuc heeten. Van dat werk nu is ook bij ons eene vertaling gemaakt, die, blijkens de twintig handschriften, er nu nog van bekend, hier eene groote mate van populariteit moet hebben bezeten. 4). Het is vertaald als Gulden Legende (en wordt nog vaker Passionael 1) Men vindt ze in een HS. op de Kon. Bibl. te Brussel, en in een ander HS. aldaar alleen Boek ï en II. 2) Te vinden in HS. N°. 335 op de Bibl. van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden, in HSS. K 23, O. 10, O. 11 op de Kon. Bibl. te 's-Gravenhage enz. *) Eene nieuwe uitgaaf van het oorspronkelijke werd geleverd door J. G. Th. Graesse, Jacobi a Voragine, Legenda Aurea, vulgo Historia Lombardica dicta, Bresd. 1846. 4) Zie daarover C. G. N. de Vooys, Mnl. legenden en exempelen, 's-Grav. 1900, bl. 34—37. Van deze bevinden zich drie HSS. van het Somerstuc en drie van het Winterstuc in de Bibl. van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden als N°. 278—283. Een der oudste HSS., op de Brusselsche Bibl. 15140, en in „brabantscen dietsche" geschreven, is van omstreeks 1400. Een HS. 175 genoemd), en mag, volgens den vertaler, „wel met rechte alsoe heeten omme de goede exemple ende leeringen, die daerin bescreven sijn van den santen; want cortelec soe bescrijft si alle der santé leven ende der martelaren doot, hoe si ghemartehjt sijn dore de minne van Gode". Den vertaler hebben wij reeds leeren kennen1), omdat hij zich zoo noemt in den proloog op zijne vertaling van den tweeden geschiedbijbel. Daaruit volgt dus, dat de vertaling van het Passionael van vóór 1860 moet dagteekenen. Vermoedelijk heeft hij nog veel meer vertaald, ook zelfs na zijne groote bijbelvertaling, toen hij reeds oud en ziekelijk was geworden, want als zoodanig stelt zich aan ons voor de vertaler van Der Minnen gaert, „die brueder Henric van Balma maecte van der minderbrueder orden", en van Dat tractaet van den houte stevens, „dat maecte brueder Henric van Balma, generael van den Minderbrueders", beide in 1886 vertaald en misschien, als wij hier althans niet met den naam van een afschrijver te doen hebben, van de hand van Vranke ,, Callaert. Deze nu zal ook het Passionael en den Geschiedbijbel: . hebben vertaald, als wij hem voor denzelfden mogen houden, die zich ook een oud, ziekelijk man noemt, wanneer hij in 1388. „uten latine in dietsche vulmaecte" den Dialogus van Gregorius en zegt, dat hij, die vroeger reeds zooveel vertaalde, niet had durven hopen ook dit werk nog ten einde te zullen brengen, want de proloog vóór dat werk stemt in zoovele opzichten overeen met den proloog voor den Geschiedbijbel, dat er alle aanleiding is, om beide vertalers met elkaar te vereenzelvigen2). Deze vertaling van het Passionael is sedert 1478 ook in druk verschenen3) en bevat (althans in de uitgave van 1499—1500, als afkomstig van het klooster in Den Hem te Schoonhoven {nu op de Univ.bibl. te Amsterdam), vermeld door Is. le Long, Boekzaal der Nederduitsche Bijbels, 2" dr. Hoorn 1764 I bl. 232 en door hem van 1338 genoemd, is gebleken eerst van 1438 te dateeren. *) Zie boven, bl. 169. a) Dat werd betoogd door C. 6. N. de Vooys, in Theologisch Tijdschrift XXXVII (1902), bl. 140—144, die deze vertaalde werken bekend maakte naar Brusselsche HSS., het een uit het klooster Groenendael afkomstig, het andere uit het Booclooster. a) Het eerst werd het Passionael gedrukt door Gheraert Leen te Gouda in 1478 en 1480, daarna bij Jan Veldenaer te Utrecht in 1480, bg Jacob Jacobszoen van der Meer te Delft in 1482, 1484, 1487, elders te Delft in 1487, bij, H. Eckert van Homberch te Delft in 1499—1500 en bg Peter van Os te Zwolle in 1490. Zie M. F. A. G. Campbell, Annales de la Typographie néerlandaise, au XVe siècle, La Haye 1874, p. 500—506. 176 die ik kon vergelijken) 206 hoofdstukken, ieder de levensbeschrijving van een heilige of het verhaal der op de groote feestdagen gevierde gebeurtenissen behelzend, zoodat het werk eene stichtelijke lectuur op de heiligen- en feestdagen leverde, terwijl het oorspronkelijke 177 hoofdstukken bevat, die later met verscheidene andere vermeerderd zijn. De vertaling die slechts vier hoofdstukken van het oorspronkelijke schijnt te hebben overgeslagen, schoon zij in volgorde daarvan belangrijk afwijkt, heeft dus uit de bijvoegsels of van elders vrij wat heiligenlevens opgenomen, vooral van Nederlandsche heiligen, die hier te lande niet mochten ontbreken, maar bij den Italiaanschen schrijver van het werk wel minder belangstelling moesten vinden. Zoo vindt men dan hier ook de levens van St. Willebrort, St. Loy, St. Diric, St. Geertruid en St. Jeroen. Ook heeft de vertaler het werk „gedeylt in twee deylen öf stukken, van den welcken dat eene deel hiet dat Winterstuc ende dat nemet sijn begin op Alreheyligendach (1 November), ende dat ander hiet men dat Somerstuc ende dat nemet sijn begin opten (hier op 1 April gestelden) Paeschdach". Jacobus de Voragine zelf was beter met de eerste adventsviering (29 November) begonnen. Veel jonger dan het Passionael, althans eerst in een handschrift uit de tweede helft der 15ae eeuw overgeleverd, is een uit het Latijn vertaalde bundel van achttien vrij uitvoerige heiligenlegenden, waarvan totnogtoe alleen het Leven ende pelgrimadse des heiligen abts Brandanus en de Legende van Santé Panihalioen zijn uitgegeven 1). Nog vrij wat uit het Latijn vertaalde heiligenlevens zijn afzonderlijk of met enkele andere samen in handschriften der 15ae eeuw overgeleverd, zooals bv. een Leven van de H. Elisabeth uit het Latijn van Theodoricus van Apolda in Thuringen2), van St. Barbara, van St. Adriaen, van St. Alexi/us, van St. Franciscus, enz. enz.; maar eene geschiedenis der letterkunde mag geen handboek van hagiographie worden en daarom zal ik er met verder over uitweiden. ') Door H. E. Moltzer, Levens en legenden van Heiligen, Gron. 1891, naar een nu op de Univ.-bibl. te Utrecht berustend HS. De Latijnsche tekst van het eerste leven is uitg. door Carl Schröder, Sanct Brandan. Ein lateinisckes und drei deutsche Texte. Erlangen 1871; die van het tweede is te vinden in Acta Sanctorum Julii, VI p. 397—426. 2) Naar verschillende HSS. uitg. door L. Scharpé, Sunte Elizabetten legende ia Leuvensche Bijdragen V (1903) bl. 5—140. 177 Alleen mag niet onvermeld blijven, dat het bekende geschrift De purgatorio Sancti Patricii van Henricus van Saltrey bewaard is in verschillende handschriften en in meer dan ééne vertaling, van welke het meest verspreid was eene vertaling, die 1 October 1887 werd voltooid1). Over den inhoud hebben wij reeds uitvoerig ' gehandeld bij het bespreken van de vertaling in verzen, die er van is gemaakt 2). Nauw a&n dit werk verwant is het boek van Tondalus Visioen, dat er hoofdzakelijk slechts van verschilt, doordat het geen verhaal eener gebeurtenis is, maar dat alles wordt voorgesteld als een visioen, wat in dit geval wel zal beteekenen als de vrucht van scheppende verbeelding. Hij die het visioen heeft gehad of heet gehad te hebben is vermoedelijk een geheel gefingeerd persoon, namehjk de Iersche ridder Tondalus, wiens ziel gedurende drie dagen van schijndood, waarin hij verkeerde, de verblijven der verdoemden en gelukzaligen had bezocht, evenals St. Patricius. Een engel begeleidt zijne ziel ter bescherming tegen de duivelen, in de hel, waarin hij tot op den grond toe afdaalt na acht kringen doorloopen te hebben, die der moordenaars, der verraders, der hoovaardigen, der vrekken, der dieven en roovers, der onkuischen, der onkuische geestehjken en der door Vulcanus gekwelde onverbeterlijke zondaars. Op den grond der hel treft hij prins Lucifer aan, op een rooster gebonden, waaronder de duivels het vuur opstoken. Men ziet, dat dit visioen Dante bij het schrijven van zijn „Inferno" moet hebben geïnspireerd. Daarna komt Tondalus in het Vagevuur en eindelijk in het hemelsche paleis, waar hij de patriarchen en profeten, de martelaars en heilige maagden, de apostelen en biechtvaders mag aanschouwen. Deze Visio Tundali (beter Tungdali) of De raptu animae Tundali et ejus visione werd in 1149 voor de abdis Gisela geschreven door broeder Marcus van de orde der Benedictijnen en is ook opgenomen in Vincentius' Speculum Historiale. Daarom vinden , wij die Visio ook verkort in Velthem's Spiegel Hütonaél3), terwijl ook Boendale er in zijn Lekenspiegel (I 14 vs. 75—90) van spreekt. !) Men vindt die met opgave der dateering in minstens vier HSS.: te Warmond, Nijmegen, Brussel en Berlijn. Naar deze en andere HSS. is de tekst opnieuw uitg. door B. Verdeyen en J. Endepols, Tondalus' Visioen en St. Patricius' Vagevuur, 's-Grav.—Gent, 1914—17, II din. *) Zie Ontwikkelingsgang I, bl. 412—414. ») Zie C. G. N. de Vooys, Tijdschrift XXXI (1912), bl. 67—76. Tb Winkel II. 12 178 Drie prozavertalingen er van zijn ons uit handschriften bekend. Eene komt voor in een Gentsch handschrift *) en van de beide andere treffen wij er ééne aan in dezelfde handschriften als het in 1387 vertaalde „Vagevuur van Patricius", zoodat wij Tondalus ' Visioen ook wel omstreeks denzelfden tijd vertaald mogen achten 2). Later is het Boeck van Tondalus Visioen ook te Antwerpen bij Mattbijs van der Goes gedrukt, naar het heet in 1472, maar vermoedelijk eërst in 1482, en daarna is het nog meermalen van de pers gekomen. Ten slotte hebben wij nog melding te maken van Dat boec van den claren ende verluchten mannen der oerden van Cisterciën3), dat eene vertaling is van het Exordium magnum ordinis Cisterciensis uit de 12Qe eeuw, toegekend aan Conradus Everbacensis en geschreven met het doel de grauwe monniken van Cisteaux te wijzen op de voortreffelijkheid van het klooster te Clairvaux ten tijde van St. Bernardus en tevens om „den moniken van Sunte Benedictus oerde, die swart draghen, oersake te benemen om qualike van onser oerde te spreken". Daarom dan verhaalt de schrijver van „den beghin der oerden Cisterciën ende van den eerweerdighen hilhghen vaders ende seer gheestelicken, die merkehc gheweest hebben in Cisterciën ende in Clarendael", en geeft hij „mede sommighe exempelen, die na ghelegentheit der steden ende der materiën daer niet qualic toe en dienden". Wij hebben hier dus eene eerste proeve eener verzameling biograpbieën van vrome kloosterlingen eener bepaalde orde, geschreven door een hunner, die ze had gekend en hun leven als voorbeeld ter navolging stelde aan het nageslacht. XXXII. Didactisch proza. La tegenstelling tot de vrij omvangrijke stichtelijke prozalitteratuur der 14ae eeuw zijn de wereldlijke prozageschriften in •) Daarnaar uitg. door Ph. Blommaert, Oudvlaemsche Gedichten' II (Gent 1841) bl. 30—56. 2) Alle vertalingen zjjn met elkaar en met eene uitvoerige studie over het Visioen uitg. door R. Verdeyen en J. Endepols, Tondalus' Visioen en St. Patricius' Vagevuur, 's-Grav.—Gent, 1914—17, II din. ') Het komt voor in een HS. te Weenen, een HS. te Utrecht en twee HSS. te Deventer. Zie daarover C. G. N. de Vooys, Mnl. legenden en exempelen, 's-Grav. 1900, bl. 21—26. 179 dien tijd gering in aantal. Dat zou ons een valsch beeld van de middeleeuwsche beschaving kunnen geven, daar wij maar al te geneigd zijn, de litteratuur tot maatstaf te nemen bij onze beoordeeling van den gedachtenkring der menschen, hun geestesleven en hun begrip van maatschappehjke toestanden: iets wat in het algemeen, maar voor de middeleeuwen vooral, zeer verkeerd zou zijn. Immers door het steeds aangroeien van het aantal kloosters en begijnhoven was in de 14de eeuw de maatschappij als het ware in twee groote helften gescheiden: de geestelijke en de wereldlijke. Natuurlijk bestonden er ook overgangsgroepen van vrome leeken en van „begheven luden", die de wereldsche geneuchten allesbehalve begeven hadden, maar de hoofdgroepen waren toch, al werden over het algemeen ook de godsdienstplichten door de leeken uit gewoonte regelmatig vervuld, streng van elkaar gescheiden, en ook als zoodanig beschouwd. En nu waren de geestehjke heden reeds van zelf clerken of althans schrijvers en er dus op uit, zich voor hunne medemensohen en ook voor God verdienstelijk te maken door den voorraad geestelijke lectuur telkens weer te vermeerdeten, wetende, hoeveel tijd men ook in de kloosters aan het lezen van stichtelijke boeken kon en moest wijden. De wereldhjke lieden daarentegen hadden met handenarbeid of ander werk hun tijd te veel bezet, om anders dan bij uitzondering te lezen, zoo zij al lezen konden, en lieten zich op rust- en feestdagen nog dikwijls overhalen juist een stichtelijk boek ter hand ta nemen. Alleen aan de hoven der vorsten en op de burchten der heeren verlangde men ook naar wereldsche litteratuur, en daar voldeden de romandichters en sprooksprekers aan dat verlangen. Daar was men sedert de 13ae eeuw aan den versvorm gewend, en ook in de 14de eeuw bleef men daaraan de voorkeur geven. TJitspanningslectuur in proza zou daar eerst later ingang vinden. Zelfs wie in wereldsche kringen nog wat anders dan uitspanning verlangden, zochten zich te onderrichten op andere wijze, het meest natuurlijk in de practijk des levens zelf, en onder de poorters in de practijk van handel en ambacht. Op den bloeienden handel der Nederlanden in dien tijd en op de kunstvaardigheid, waarmee de ambachten werden beoefend, moet men in de eerste plaats den bhk richten om de middeleeuwsche toestanden te zien zooals 180 zij waren, en zich in het denken der middeleeuwers te verplaatsen. En dan moet men ook het oog niet gesloten houden voor de taveernen en badstoven, die de scholen waren, waar zij elkaar opvoedden met „goede boerden" te vertellen, of elakar meedeelden, wat zij op hunne reizen in vreemde landen hadden gezien. Bewogen zij zich op staatkundig gebied, het kleine gebied meestal van hun gewest of hunne stad, en dat deed men in de 14ae eeuw zeker niet minder dan later, dan waren keuren en handvesten het eenige proza wat zij lazen. Zelfs de hooger ontwikkelden, die het nut van geschiedkennis hadden ingezien, hadden hunne landskronieken in verzen reeds in de 13ae eeuw ontvangen en bezaten voor de wereldgeschiedenis een onschatbaar leerboek in den „Spiegel Historiael", ook weer in verzen geschreven. Eerst langzamerhand kon men er dus toe komen, ook in proza geschiedenis te schrijven, en vreemd is het daarom wel niet, dat wij wereldlijke geschiedenis in proza bij ons eerst tegen het eind van de 14ae eeuw of in het begin- der 15ae eeuw aantreffen, en dan nog wel in slechts enkele geschriften. Allereerst denken wij daarbij aan de vertaling der Latijnsche Kroniek van Beha, omdat deze in de latere middeleeuwen en nog, ja zelfs vooral, daarna voor een der betrouwbaarste geschiedwerken werd gehouden. Nu weten wij wel, dat dit werk voor den geschiedvorscher van onzen tijd als geschiedbron slechts geringe waarde bezit en alleen als verdienstelijke compilatie zijn nut heeft gehad 1), maar toch verdient de vertaling er van ook in eene geschiedenis onzer letterkunde minstens evenzeer eene plaats, als de kloosterlectuur 'der heiligenlevens en stichtehjke geschiedenissen, al behoort de schrijver er van ook tot den geestehjken stand. Johannes de Beka, veeleer een Hollander dan een Utrechtenaar, zooals men vroeger meende, en „canonicusordinisPremonstratensis, gaf in zijn Chronicon, dat hij te Egmond schreef, eene derde bewerking van een boek, waarin hij de geschiedenis der bisschoppen van Utrecht en der graven van Holland uit allerlei bronnen bijeenbracht met het doel, er de vriendschappelijke verhouding van' Holland en Utrecht, waarvoor hij ijverde, mee te bevorderen. Te onrechte heeft men er dan ook vroeger hoofdzakehjk eene geschiedenis van het bisdom Utrecht ingezien, met de gehjktijdige x) Zie daarover H. P. Coster, Dé kroniek van Johannes de Beka, haar bronnen en haar eerste redactie, Utrecht 1914. 181 geschiedenis van Holland doorvlochten. Toen hij er mee gekomen was tot het jaar 1346, wachtte hij het sluiten van den vrede of althans van een wapenstilstand tusschen de beide gewesten af, om het op te dragen aan Bisschop Jan van Arkel en Hertog Willem, paltsgraaf van Beieren en graaf van Holland, iets wat hij in 1850 schijnt te hebben gedaan. In meer dan twintig handschriften is ons dit Latijnsche werk bewaard gebleven % maar wij vinden het ook eenigszins omgewerkt en voortgezet tot 1864 in sommige van die handschriften, zonder dat wij kunnen uitmaken, of het Johannes de Beka zelfwas, aan wien wij omwerking en voortzetting te danken hebben. Zeker is niet van hem eene derde redactie, die de geschiedenis voortzet tot 1898. Dit Chronicon nu is niet alleen tweemaal in het Fransch vertaald, maar ook in het Dietsch2) en wel naar de omwerking en voortzetting tot 1864; doch in die vertaling is het werk nog weer verder voortgezet tot 1878 naar een ons onbekend origineel en dus misschien als zelfstandig werk van den vertaler, zoodat in dit geval de vertaling niet lang na 1378 zal zijn gemaakt. Daarmee echter eindigt zij in de handschriften niet altijd, want van 1876 tot 1398 vinden wij daarin ook nog de vertaling der voortzetting van Beka's Chronicon, en dan nog, maar van andere hand en waarschijnlijk als oorspronkelijk werk, eene vermeerdering tot 1426, zonder dat wij kunnen uitmaken, of hetgeen na 1878 volgt een toevoegsel is van andere hand of dat het geheele werk eerst na 1898 is vertaald en later tot 1426 is bijgewerkt. Bij oppervlakkige vergelijking van taal en stijl zou ik de vertaling tot 1878 voor werk van dezelfde hand houden en het overige voor later toevoegsel, maar vollediger onderzoek is noodig, daar er ook enkele handschriften bestaan met eenigszins afwijkende vertaling8). Van Beka's Chronicon is een ruim gebruik gemaakt door den schrijver van een ander geschiedwerk, namehjk Die Hollantsche >) Het is het eerst uitg. door Furmerius te Franeker in 1611 en daarna door A. Buchelius te Utrecht in 1643. ») Naar een HS., nu op de Univ.-bibl. te Utrecht N°. 1801 uitg. door A. Matthaeus, Veteris Aevi Analecta III (Hagae-Com. 1738) p. 1—407. Daar vindt men de geschiedenis tot 1346 bl., 1—238, 1346—1364 bl. 238—257, 1364—1378 bl. 257—278, 1378—1393 bl. 278—291 en 1393—1426 bl. 291 —407. J j 3) Zie over deze vertaling H. P. Coster, De Kroniek van Johannes de Beka, Utrecht 1914, bl. 292—297. 182 Cronike van den .Heraut, door den Heraut Beyeren l), zooals bij zich noemde, nadat hij wapenkoning van Willem VI was geworden, doch dien wij vooraf reeds hebben leeren kennen2) onder den naam van den heraut Gelre. Deze „Cronike" heeft hij in 1409 voltooid. Nog tot de laatste jaren van deze periode schijnt eene derde kroniek te behooren, die, ofschoon hare historische waarde zeer gering is, vroeger voor eene onzer beste geschiedbronnen werd gehouden en zelfs, zonder eenigen grond, aan Philippus a Leydis is toegekend: ik bedoel de Kroniek Van een onghenoemt clerc uten lagen landen bi der zee 8). Deze kroniek breekt af met het bekende, aan Beka ontleende, mirakel van den smid van Cambroen in 1816, dat later zoo dikwijls bij ons ten tooneele gebracht zou worden, en daaraan gaat vooraf het wonderverhaal van twee vrouwen te Leiden bij een hongersnood in 1315 4); en daar zij door den schrijver is opgedragen aan zijn „genadigen lantsheer, hertoge Willem van Beyeren, palensgrave des heylighen- roomschen rijcx opten Biin, grave ende heer der lande van Hollant, van Zeelant ende van Vrieslant", heeft men vroeger gemeend, haar aan het midden der 14de eeuw te moeten toekennen. Dat Beka's Chronicon er de voornaamste bron van was, had men natuurlijk wel opgemerkt. Trouwens de schrijver zeide dat ook zelf duidelijk genoeg, toen hij uitdrukkelijk verklaarde, „die boeke ende scriften uutgesocht" te hebben, „die mencie maken van den heylighen bisscopen van Utrecht ende van den edelen vorsten van Hollant in ghesamender vormen", waarmee wel met anders dan Beka's Chronicon kon bedoeld zijn. Zijn eigen werk bestond alleen hierin, dat hij „die yeesten ende croniken der edelre graven uut den anderen had getogen, daer hi bisonder of scriven wilde, hoe die heerhcheit van Hollant van der werelt aenbegin ') Zie daarover S. Huiler Fz. in Fruin's Bijdragen voor Vaderl. geschied.en oudheidkunde, 3 R. II (1885) bl. 1—124. Het origineele HS. berust op de Kon. Bibl. te Brussel. s) Zie boven, bl. 63. 8) Naar een HS. op het Prov. Archief te Utrecht uitg. door Frans van Mieris, Chronyk van Holland van den Klerk uit de laage landen by der zee, Leyden 1740, met aanteekeningen van Petrus Scriverius, en naar een ander HS., ook op het Prov. Archief te Utrecht, door B. J. L. de Geer van Jutphaas, Kronijk van Holland van een ongenoemden geestelijke, Utrecht 1867. *) Adriaan Bogaers heeft dit verhaal in de 19ae eeuw tot eene romance, „Het Leidsche wonder" verwerkt. 183 haercomen is ende wie si geweest siin, die die ryke graefscap mitten ridderliken zwaerde gheregiert ende bekeert hebben". Hij heeft dus alles geschrapt, wat van de Utrechtsche bisschoppen verteld wordt en wat niet ook tevens op de graven van Holland betrekking heeft, en bij het overblijvende nog het een en ander gevoegd, dat hij elders vond, voornamelijk bij Mehs Stoke, wiens Eijmkroniek trouwens ook reeds tot de bronnen van Beka had behoord. Eene geregelde vergelijking van deze kroniek met die van Beka heeft mij geleerd, dat nauwehjks een vierde van elders is bijgevoegd en dat drie vierden van Beka zijn overgenomen, maar niet, zooals men gewoonlijk meent, daaruit zijn vertaald, want de schrijver heeft meestal de Dietsche vertaling van Beka's Chronicon woordelijk overgeschreven. Wie nauwkeurig vergelijkt kan daaraan wel niet meer twijfelen: geen twee vertalers van hetzelfde werk zouden eene zoo volkomen gelijke vertaling kunnen geven als hier gevonden wordt. Alleen heeft de ongenoemde Clerc de vrijheid genomen den stijl hier en daar te verbeteren en aldus heeft hij te beknopte zinnen wat uitgebreid, ofschoon ook daarbij aan gebruikmaking kan gedacht worden van eene andere redactie der vertaling dan de gedrukte, die ik alleen kon vergelijken1). Natuurlijk ontstaat er eenig verschil, wanneer de Clerc uit Beka's vertaling weglaat en verband moet brengen in het overgebleven verhaal, waarbij dan soms eenige verschikking heeft plaats gehad. Zóó getrouw houdt de Clerc zich aan zijn voorbeeld, dat bij zelfs de opdracht van Beka heeft overgenomen, natuurlijk met weglating van Jan van Arkel. Met die opmerking vervalt meteen de quaestie of Graaf Willem, aan wien het werk opgedragen schijnt, Willem V of Willem VI zal zijn, en tevens alle reden om op dien onzekeren grond het werk te dateeren, Wij kunnen er alleen van zeggen, dat het natuurlijk jonger moet zijn dan de oudste vertaling van Beka's Chronicon, dus zeker jonger dan 1378, maar dat het misschien onvoltooid is afgebroken en dus niet terstond in omloop is gekomen. Na nog even herinnerd te hebben aan de reeds vroeger besproken i) Zelfs wanneer de Clere van ziohzelf op bl. 4 (uitg. De Geer) schijnt te spreken als van den „bescriver van desen Croniken", volgt hg de vertaling van Beka, bl. 2, die van „dese Chroniken" en „Onse Croniken" spreekt. Ook waar de Clerc bronnen opgeeft, bljken het die van Beka te wezen, by. opi bh 11 „De proprietatibus rerum in den vijftienden boec" = Beka's vertaling bl. 9; en bL 13 „die Ecolesiastica Historia" = Beka's vertaling, bl. 11. 184 vertaling der kroniek van Proissart door Geryt Potter van Loo1), kunnen wij overgaan tot de reisverhalen, die in de volgende periode in zoo groot aantal zouden worden opgesteld, maar op het eind van dit tijdvak nog slechts vertegenwoordigd worden door de gedeeltehjk bewaard gebleven vertaling2) van den Itinerarius, die in 1889 in het Latijn was opgesteld door onzen landgenoot Johannes de Hese; priester in de dioecese van Utrecht, zooals hij zich zelf noemt. Zijn familienaam — want in de Hese hebben wij wel niet anders te zien dan de vermelding van zijne woonplaats, vermoedelijk het Geldersche dorpje Hees 8), — zijn familienaam schijnt Witte te zijn 4), in de vertaling verhaspeld tot Voet, welken naam men vroeger, en dus waarschijnhjk te onrechte, aan den ons nu geheel onbekenden vertaler heeft toegekend. Hét werkje is het verhaal van een, vermoedehjk grootendeels denkbeeldigen, tocht, waarop wij moeilijk des reizigers spoor geheel kunnen volgen, van Jeruzalem over Oost-Aegypte, Moorenland (d. i. Aethiopië) naar het middelste Indië (d. i. Abyssinië en Arabië), langs het Santmeer (d. i. wat de Chineezen Lew-Sha of de „vloeiende zanden" noemen) en het Levermeer (d. i. de Indische Oceaan) naar het overste Indië en vandaar naar Jeruzalem terug. Hij vertelt in eenvoudigen, duidelijken, maar weinig sierlijken stijl wat hij met eigen oogen beweert aanschouwd te hebben, soms met bijvoeging van de woorden: „ende dat heb icghesien", maar veelal ook andere dingen, waarvan hij somtijds erkent: „maer dies soe en heb ic niet ghesien". Hij ging dan ook dikwijls op een „men seghet" af, hetzij hem iets werkelijk verteld was, hetzij hij het alleen in andere boeken had gelezen. Dat hij de vele wonderbaarlijkheden, waarvan hij gewag maakt, noch zelf uitgedacht heeft, noch zelf voor onwaarschijnlijk behoefde te houden, mag men gerust aannemen, daar men dezelfde dingen ook door andere schrijvers zóó of een *) Zie boven, bl. 124. *) Uitg. door M. de Vries in de Verslagen en Berichten der Vereen, voor Oude Ned. Letterkunde II (Leiden 1845), bl. 5—32. s) De gissing van M. de Vries, dat Trajectensis zou beteekenen Maastrichtsch, en Hees dus het Limburgsche dorpje van dien naam zou zgn, wordt weersproken door de bijvoeging dioecesis, daar Maastricht toen sinds lang geen bisdom meer was. Ook wordt hg in de vertaling „priester uten ghesticht van Utrecht" genoemd. 4) Hg heet namelijk „Johannes Witte de Hese, presbiter Trajectensis dioecesis" in het papieren HS. van den Itinerarius te Berlijn berustend. Daarentegen heet hg eenvoudig Johannes de Hese in een HS. der abdg van Tegernsee, en in de verschillende, minstens zeven, drukken, die er van het Latijnsche werkje bestaan, o. a. uit de jaren 1489, 1499, 1504, 1505 en 1665. 185 weinig anders ter goeder trouw verhaald vindt x). Trouwens Indië was in de middeleeuwen het wonderland, waar men het bestaan van de meest verbazingwekkende natuur- en kunstgewrochten mooglijk achtte, terwijl bovendien veel van hetgeen ons in de middeleeuwsche reisverhalen op het eerste gezicht ongeloofwaardig toeschijnt, bij grondiger studie van de middeleeuwsche geographische wetenschap erf bij juister begrip van de bedoeling der middeleeuwsche schrijvers, volkomen of althans grootendeels waar bhjkt te zijn2). Merkwaardig is vooral hetgeen De Hese vertelt over den „groten Caen" (in 't Latijn Brandicanus), namehjk den Khan der Tataren of grooten Mogol, die zijne tol te Gadde (denkelijk Chandu bij Marco Polo, d. i. Shangtu) had, en van den geheimzinnigen „paep Johan te Edissa"8), oorspronkelijk, naar het schijnt, een historisch persoon, en wel een tot het Nestorianisme bekeerden Mongoolschen Khan, later de titel van een Christelijk vorstengeslacht en in de middeleeuwen het onderwerp van een geheelen sagenkring,dien men dan in verband bracht met de Christenvorsten van Abyssinië. Hetgeen De Hese van zijn prachtig paleis verhaalt, schijnt echter aan apocriefe bronnen ontleend te zijn, met name aan een in de middeleeuwen op naam van paap Jan verspreiden brief aan den Byzantijnschen keizer Emanuel, waarin de wonderen van het Paap-Jansland beschreven worden*); en M Men vgl. bv. Maerlant's Alexander VII 883—1020 en Sp. Hist. I1 18, 29 en 31, geput uit Honorius' werk De imagine mundi of eene daaraan verwante bron. „ *) Men vergelijke daartoe slechts het degelnk en zoo goed als volkomen betrouwbaar reisverhaal van Marco Polo uit de laatste helft van de 13de eeuw in de Duiisohe vertaling van August Bürok, Die Beisen des Venezianers Marco Polo 2ae Aufl. Leipzig 1855, waar men het een en ander bevestigd kan vinden van hetgeen De Hese vertelt, zoodat dit reisverhaal misschien tot znne rechtstreeks of middellijk geraadpleegde bronnen mag gerekend worden. Vgl bv het bericht over de eüanden, waar mannen en vrouwen afzonderink leven met Marco Polo III 34, en over Gog en Magog met Marco Polo I 54. ») Misschien het Edifa, door Marco Polo I 54 vermeld als een kasteel bn Tenduk of Thian-te-kiun aan den Hoangho, de tegenwoordig sleohts uit puinhoopen bestaande hoofdstad van een in de 13« eeuw van den grooten Mogol afhankelijk Christenrijk, waarvan de Khan ook zelfs door Marco Polo 1 ió, 53 met den als titel op te vatten naam van priester Johannes wordt bestem- Zie daarover Fr. Zarncke, De epistola quae sub nomine presbyteri Johannis fertur, Lipsiae 1874; en verder zie men over paap Jan, o. a. Carl Ritter, DieErdkunde von Asien I (Berlin 1832), p. 283—299, Gust. Oppert, Der Presbyter Johannes in Sage und Geschichte, 2 Aufl. Berlin 1870, Brunet, La legende du prétre Jean, Bordeaux 1877 en Fr. Zarncke, Der Priester Johannes m Abhandl. der phil.-hist. Classe der K. Sachs. Gesellschaft der Wiss. VII (Leipzig 1879), VIII (1883). Paap Jan wordt ook vermeld bij den Clerc uten lagen lande, bl. 6 (uitg. De Geer). 186 zoo schijnt De Hese ook voor andere verhalen, zooals bv. voor die van de stad Paradysi radix en van het paradijs, romantische geschriften gebruikt te hebben1); maar over het algemeen mag men zijn verhaal niet kortweg een leugenverhaal noemen, evenmin als dat van Mandeville, dat men hier destijds ook reeds in het Fransch of in het daaruit vertaalde Latijn heeft kunnen lezen, maar dat eerst in het volgend tijdvak onzer "geschiedenis in het Nederlandsch vertaald schijnt te zijn. Voeren deze reisverhalen ons, veeleer dan in het wezenlijke verre Oosten, in het tooverland der verbeelding rond, waar het ons ten slotte toch onbehaaglijk wordt, en wenschen wij daarom naar de volle werkelijkheid terug te keeren, dan kunnen wij wel niet beter doen, dan de beide voortreffelijke, schoon geenszins dichterhjke of ook maar letterkundig-verdienstelijke, geschriften ter hand te nemen, die ons bewaard zijn van den Vlaamschen geneesheer Jan Ypbbman, namehjk zijn Medicine boeck2) in 42 hoofdstukken, en zijne Cyrurgiea), in zeven boeken met een uitvoerig aanhangsel. Van deze beide geschriften is het tweede het belangrijkst, waarin de schrijver achtereenvolgens handelt over de heelkunde van hoofd, oogen, neus, mond, ooren, keel en hals, buuc (d. i. romp), onderbuuc en quade beenen, en dat hij gemaakt heeft voor zijn zoon „omme dat hi begeerde dat bi propbiteeren soude met sire consten ende met sire leringen ende metter leringen van vele grotere meesters ende uut vele goeden auctoers getrect". Meer l) Men denke aan Alexandri Magni Iter ad Paradisum en de Epistola Alexandri Magni de situ Indiae of daaruit geputte geschriften. *) Voorzien van het onderschrift „explicit medicina magistri Johannis dicti Ypermans" vindt men het in het zoogenaamde HS. van Yperman van 1351 op de Kon. Bibl. te Brussel, waaruit J. E. Willems, Belg. Museum VI (Gent 1842), bl. 105—108, met een paar stukken eener vertaling van een ander, naar Avicenna bewerkt, Boec der medicine in hetzelfde HS., enkele brokken meedeelde, terwijl het later in zijn geheel werd uitg. door C. Broeckx, Traité de medicine pratique de Maitre Jehan Tperman, médicin beige, Anvers 1867. Het komt ook voor in een HS. van John's College Library te Cambridge. Een ander Boec van medicinen bevindt zich in het Utreehtsch HS. der „Natuurkunde des Geheel-als". 3) Van dit werk kennen wij vier HSS. 1°. het HS. van 1351 op de Kon. Bibl. te Brussel, 2°. een HS. op de Univ.-bibl. te Gent, 3°. een HS. (Harl. 1684) op het Britsch Museum te Bonden, en 4°. een HS. in John's College Library te Cambridge. Naar het laatste, dat lang niet het beste is, werd het uitg. door C. Broeckx, La Chirurgie de Maitre Jehan Yperman, chirurgien beige, 2e éd.. Anvers 1866. Naar het eerste, doch met de varianten der andere HSS., is het later uitgegeven door E. C. van Leersum, De „Cyrurgie" van Meester Jan Yperman, Leiden, z. j. (1912). 187 waarde hebben beide werkjes voor den inhoud dan voor den vorm, want de stijl helt van het eenvoudige zeer sterk naar het droge over, terwijl de inhoud aan Yperman den naam van vader der Vlaamsche genees- en heelkunde heeft bezorgd. Van zijn leven is tamelijk wat bekend doch men moet voorzichtig zijn met de officiëele bescheiden en niet alles critiekloos aan hem toeschrijven, wat daarin van een Jan Yperman wordt gevonden. Dat hij zijne opleiding te Parijs onder den beroemden Lanfranc van Milaan zou hebben genoten, is bv. allesbehalve zeker. Het eerste, wat wij met zekerheid van hem mogen aannemen, is dat hij recht had op den graad van „meester", die hem later — en zeker wel niet te onrechte — met groote minachting op de „leeckenmeesters" deed neerzjen, en dat hij in 1804 verbonden werd aan het hospitaal van Belle te Yperen. Maar daar hij in 1310 even buiten de poort van Yperen een huis had gekocht en het voor den dienst aan het hospitaal ongeschikt was, dat de meestér-chirurg buiten de 's nachts steeds gesloten poort der stad woonde, gaf men hem in 1318 van stadswege eene kamer binnen Yperen en vestigde hij zich op verzoek der schepenen van Yperen in 1318 in die stad, waar hij, althans in 1324, in de Bijselsche straat woonde en een tamehjk hoog traktement ontving. In 1811 deed hij als veldarts dienst bij een krijgstocht der Yperlingen ter verovering van het huis Wijnendael op Lodewijk van Nevers, en in 1325 deed hij als officier van gezondheid weer dienst in het legertje, dat de bewoners van Yperen toen tegen Lodewijk van Crécy op de been brachten. In 1829 wordt hij voor het laatst in de stadsrekeningen van Yperen vermeld, en daar in 1332 Mr. Henrik de Bril als geneesheer aan het hospitaal van Belle verbonden is, schijnt hij tusschen 1329 en 1332 overleden of uit Yperen vertrokken te zijn. Zijne Chirurgie is althans niet vóór 1328 geschreven, daar hij er melding in maakt2) van eene keeloperatie, die hij in dat jaar verrichtte bij eene jonge begijn. !) Zie over hem, behalve de inleiding voor de uitg. der Chirurgie door C. Broeckx, de verhandeling van J. Carolus, gevolgd door die van Snellaert, Gheldhof, en Guislain in de Annales et Bulletins de la soeiétè de médectne de Oand van 1854, 1860 en 1863 en Diegeriok, Mr. Jehan Yperman, le père dela chirurgie flamande, Bruges 1859. Critiek op de juistheid hunner gevolgtrekkingen uit de archivalische bescheiden leverde E. C. van Leersum terecht in zijne uitgave van De „Cyrurgie" van meester Jan Yperman, Leiden 1912 bl. I—XVI. ») Zie Cyrurgie VI, oap. 6 (bl. 130 uitg. Van Leersum). 188 In 1348 werd er nog door Thomas Scellinc voor zijne zoons Thomas en Jan en voor „alle degenen, die cirurgie volcomelic begheren te doen", „in dyetscher tonghen" een ander, minder belangwekkend Boec van Cirurgyen geschreven: „die bloeme uut alle boeke der groete meesters", zooals de schrijver zegt. Het is echter nog niet uitgegeven *) en ook om die reden meen ik er niet langer bij te moeten stilstaan. Aan de chirurgie verwant zijn de beide vertoogen, die wij bezitten, het eene over Chiromantie of waarzegkunde uit de hand, in achttien hoofdstukken, het andere over Gelaatkunde2), en vervolgens eene verhandeling over Natuur- en Sterrenkunde, door „brueder Thomas" gemaakt en, naar het heet in 1820, door „brueder Aernt, lesemeyster der minrebrueder t' Utrecht overlesen ende ondersocht"8). Verder hebben wij nog eenige Astrologische vertoogen 4). Over natuurlijke historie is mij uit de 14ae eeuw geen geschrift in Dietsch proza bekend, want het groote handboek daarover, „De proprietatibus rerum", door Bartholomaeus Anghcus (of de Glanvilla) in het midden der 13de eeuw samengesteld, is zeker eerst in de 15de eeuw bij ons vertaald. Van twee andere, veel gebruikte Latijnsche werken over natuurlijke historie: het „Speculum Naturale" van Vincentius Bellovacensis, en „De Naturis Serum" van Thomas van Cantimpré, bestaan geene Dietsche prozavertalingen, wat van het laatste zeker ook overbodig zou geweest zijn, daar de vertaling er van in verzen door Jacob van Maerlant als „Der Naturen Bloeme" in tal van handschriften verspreid was en ruimschoots voldoende mocht heeten voor wie zich van de levende natuur eene voor dien tijd degelijke kennis wilde verwerven. Thomas van Cantimpré zelf échter had een hoofdstuk uit zijn *) Het komt voor in een HS. op het Britsch Museum te Londen (Harl. 1684), beschreven door K. de Flou en E. Gaillard in Verslagen en Mededeel, der Kon. Vlaamsche Aead. 1897, bl. 468 vlg. en in een ander HS. op de Kon. Bibl. te 's-Gravenhage (N°. 78. C 27). a) Beide naar het HS. van Yperman te Brussel uitg. in het Belg. Museum X (Gent 1846) bl. 266—290. 8) Zij komt voor in het Utrechtsche HS. der Natuurkunde des Oeheel-als. Zie de Lui. van J. Clarisse's uitg., bl. 13—17. Eenige stukken er uit vindt men bij J. van Vloten, Verzam. van Ned. Prozastukken, bl. 344—3S0, terwg'1 toen reeds het geheel was uitg. door L. G. Visscher, Utrecht 1840. Zie daarover C. G. N. de Vooys, in Tijdschrift XXXVII (1918), bl. 271—277. 4) In het Haagsche en het Amst. HS. van Der Naturen Bloeme. 189 eigen werk, aan Aristoteles en Plinius ontleend en handelend over de bijen, gebruikt als aanleiding voor het schrijven van een zedekundig werk, waar aan hij den titel gaf van Borium universale de apibus, en dat als Der Bièn boeck of Boec dat geheeten is een gemeen goet van der natueren der Byen ook in het Nederlandschis vertaald. Wel valt het niet te.bewijzen, dat de beide vertalingen, die wij er van bezitten, reeds tot de 14ae eeuw opklimmen, daar de oudste (Noordnederlandsche) handschriften, die ons bewaard bleven, eerst uit het midden der 15ae eeuw dagteekenen1), maar daar Thomas van Cantimpré zelf een Brabander uit de buurt van Brussel was, en zijn werk óf in het oorspronkelijk Latijn óf, later, in Pransche vertaling hier bhjkbaar veel is gelezen, mogen wij er ook wel reeds in deze periode onzer letterkunde eene plaats aan gunnen 2). Het karakter van het boek leert men het best kennen uit den proloog. De schrijver vertelt daarin, hoe hij na het voltooien van zijn werk De Naturis Berum „met groter aenmerkinge dat capittel van den byen in den boec overlas", en daarin aanleiding vond om zijn tweede groote werk te schrijven. „Dit capittel", zegt hij dan volgens onze vertaling, „heb ic slechtelic bedudet na den geestehken sinne. Dat eerste boec heb ic bescreven van den prelaten, dat ander boec van den ondersaten, ende heb beide boeke mit menigerhande capittelen onderscheiden ende geteikent", zoodat men dan ook inderdaad boven elk hoofdstuk een opschrift uit De Naturis Berum vindt, zooals bv. boek I cap. 4: „Die coninc der byen en heeft gheen anghel, nochtant is hi gewapent mit moghentheit ende mit ontsichlicheit", aangehaald uit De Naturis Berum en gevolgd door de toepassing: „Die anghel beteykent in die heilighe scriften wreetheit. Desen anghel en hadde Cristus niet, dye een prince der prelaten is", enz. Dan gaat hij in den proloog voort: „Tot eiken capittel heb ic toe gedaen exemple, i) De eene vertaling komt voor in twee Utrechtsche HSS., de tweede, die wel wat ouder zal zgn, in een HS. op de Kon. Bibl. in Den Haag (O. 19) van 1458, een HS. der Maatsch. der Ned. Lett. te Leiden (N°. 360) van 1461, twee Haagsche HSS. (V 55, X 23) van 1469, een Brusselsch HS. van 1481 en een dialectisch gekleurd Straatsburgsch HS. Bg Peter van Os te ZwoUe is het werk in 1488 gedrukt. , „ , , „, . *) Men zie er over P. Kirsch, Des Thomas von Cantimpré Buch der Wunder und denkwürdigen Vorbilder, Gleiwitz 1875, E. Berger, Bonum universale de apibus, quid iUustrandis seculi XIII moribus conferat, Paris 1895 en W. A. van der Vet, Het bienboec van Thomas van Cantimpré en zijn exempelen, Gron. 1902. 190 die in onsen tiden of bi onsen tiden gesciet sijn, welke exemple overdragen mitter materiën ende mitten sinne der capittelen. Ic heb in veel capittelen dat geschuwet, dat ic niet en noemde die lande, die stede, die dorpe, daer si gesciet sijn, want die menschen noch leveden ende geen geruchte daervan hebben en wouden, ende daerom ontsach ic mi hem te bescamen. In sommigen steden heb ic toegedaen die leer der philosophen". Niet zoozeer om „die leer der philosophen", als wel om de levendigheid, waarmee de „exemple" verteld zijn, en waarmee de onzedelijkheid — niet het minst der prelaten — er in gegispt wordt, levert het boek eene onderhoudende lectuur, terwijl wegens de groote verscheidenheid van de er in behandelde onderwerpen de schrijver gerust mocht zeggen: „ic vermoede dat men in velen boeken nauwe yet vinden mach, dat gemeenlicker alle menschen dient dan dit boec, ende daerom heb icket genoemt: dat gemeengoet van den byen". De geheele dierenwereld wordt ten spiegel der menschenmaatschappij aangewend in de, vermoedelijk uit de 14de eeuw dagteekenende, prozavertaling der Parabolen van Cyrillus van Quidenon (of van Thessalonica) *), een in Ohristehjken geest bewerkten, schoon wel wat verwaterden, Aesopischen fabelbundel,. De letterkundige verdienste van het Biënboec bestaat vooreerst in de vernuftige uitwerking der allegorie, die, ofschoon soms eenigszins gezocht, toch van vrij wat vinding getuigt en, schoon zulk allegoriseeren toen, vooral in geestelijke geschriften, ook nog vóór de doorloopende allegorie van den_„Eoman van de Eose" niet geheel nieuw was, toch zelden zoo tot in kleine bijzonderheden was volgehouden. Grooter aantrekkelijkheid echter dankte het werk aan de menigte er ingevlochten en goed vertelde sprookjes als leerzame exempelen, die de schrijver meerendeels aan Fransche bronnen ontleend, of, zooals hij zegt, ook wel uit eigen levenservaring geput had. In beide opzichten nu is het boek een voorbeeld geworden voor andere geschriften, die ook bij allegorische inkleeding een schat van aardige verhaaltjes bevatten en dus belangrijke bijdragen !) In 1481 gedrukt bij J. J. van der Meer te Delft. Zie daarover Th. Kirghtjjl ten Dam, Dietsche Warande VI (Amst. 1864), bl. 81—103, 193—230, ^aar ook verscheidene proeven uit den bundel worden meegedeeld naar een perg. HS. nit de 15de eeuw. 191 leveren tot de reeds vroeger door ons besproken exempel-litteratuur 1). Het eerste werk in dien trant, dat hier in aanmerking moet komen en bij ons, evenals in de meeste Europeesche talen in proza is overgebracht, is de Ludus Scmcorum, in het begin der 14de eeuw geschreven door den Italiaanschen Dominicaan Jacobus de Cessohs, in 1818 vicaris'des inquisiteurs van Genua. Van dat werk nu is door zekeren Franconis (verlatijnschten vorm van Prancken) eene vrije vertaling gegeven, die zeker nog uit de 14de eeuw dagteekent, daar wij die o.a. ineen handschrift van 1403 bezitten 2). Het oorspronkelijke is in vier deelen verdeeld. Het eerste, kortste, handelt over den oorsprong van het ridderlijke schaakspel als vinding van Philometor, „dat also veel beduut als een minre des maets of der gherechticheit". Het tweede bespreekt achtereenvolgens de acht groote schaakstukken, elk als allegorie van eene bepaalde klasse van aanzienhjken. Vooreerst wordt de koning besproken, zittende „in een coninchke stoel", met „een purper cleet, een ghulden crone, een septrum in zijn rechter hant ende een ronden appel in zijn lufterhant",van al hetwelk de allegorische beteekenis wordt verklaard. Dan volgt de koningin met de drie symbolen: troon, kroen en bonten mantel, maar met vrouwelijke karaktertrekken, 's Konings raad bestaat uit „mannen out van jaren, sittende met opgheloken boecken", de bekleeders van het rechterambt, in het schaakspel vertegenwoordigd door wat in de middeleeuwen de „ouden" heetten en nu bij ons „raadsheeren" worden genoemd. Dan komen de „ridders" (bij ons de paarden) ter sprake, die zich door negen deugden moeten onderscheiden, en ten slotte de „rocken" (bij ons „kasteelen"), waaronder de baroenen, de hooge hofbeambten of „dienstlude" des vorsten worden verstaan en die ook weer negen bijzondere deugden moeten bezitten. Het derde boek is gewijd aan de acht „vinnen" (of pionnen), onder welken naam achtereenvolgens de volgende acht groepen be- !) Zie boven, bl. 172 vlg. 2) Dit HS. berust op de Kon. Bibl. in Den Haag (X 55), maar er zgn bovendien, als bewijs voor de populariteit, die het werk genoot, nog elf andere HSS. van bewaard en drie oude drukken (de oudste van 1479 bij Gheraert Leeu te Gouda), alle beschreven in de nieuwe uitgaaf, ervan bezorgd door Gertrude H. van Sohaick Avelingh, Dat Scaecspel, Leiden 1912. Verder zie men over de vertaling C. G. N. de Voóys, Iets over en uit het Scaecspel in Tijdschrift XXVI (1907), bl. 225—275, waar er vele stukken uit zgn medegedeeld. Voor het oorspronkelgke zie men o. a. A. van der Linde, Geschichte und Litteratur des Schachspiéls, Berlin 1874. 192 sproken worden: 1° de „ackerman", ook „de harder, de gheerdenaer e» de hofman"; 2V de handwerkslieden, bepaaldelijk de „smit, timmerman en metselaer"; 8° de „drapenier, vohe, wever, sceeriaer, barbier, scoemaker en vleyschouwer"; 4° de „coopman, wantsnider, wisselaer, rentmeister des conincs of des princen tresorier";5°de geneesheer of medicyn, de cyrorgicus en apoticarius"; 6° de tavernier, waaraan zich vastknoopt éene bespreking van het huisbestuur, van den „huusvader ende sijn ghesinde", ook zijne „knapen ende joncwiven"; 7° „de scout, burgermeyster of scepene ende alle diegheen, die ghemene dienst in een stede voeren", en 8° de „ribaut" (in 't Latijn prodigiosus) of „de man mit eenen crullenden crooc, hebbende in zijn rechter hant een luttel ghelts, in zijn lufter hant drie terninghen, aen zijn riem een busse mit brieven". „Dese achte vinnen" nu met elkaar beteekenen de gemeente, en daarmee wordt de vertaling besloten, want het vierde deel, dat in het oorspronkelijke nog volgt en waarin de loop der stukken ten opzichte van elkaar wordt behandeld, is hier deels weggelaten, deels in het voorafgaande ingelascht. Verder is het geheele werk doorzaaid met korte verhaaltjes, in de vertaling niet minder dan 71 in getal en voor een groot deel aan de Classieken ontleend. Opmerkelijk is het, dat in het geheele werk de geestelijkheid nauwelijks ter sprake komt, en dat geen enkel schaakstuk dien stand in het bijzonder vertegenwoordigt, alsof deze niet een zeer belangrijk bestanddeel der maatschappij uitmaakte. De vertaler echter heeft soms de vrijheid genomen zich minder gunstig over vertegenwoordigers van dien stand uit te laten, wat De Cessolis nooit doet. Aan navolgers ontbrak het Thomas de> Cantimpré en ook Jacobus de Cessolis in de Latijnsche litteratuur niet. Naast de allegorie der bijenmaatschappij in het Bonum universale de apibus verscheen er een van de mierenkolonies in den Formicarius van Johannes Nider, en als pedant van de schaakspel-allegorie in den Ludus Scaccorum gaf fr. Johannes in 1877 er eene van het kaartspel in zijn Ludus Cartularum. Zelfs bestaat er in onze taal eene zelfstandige navolging van in Dat Kaetspel ghemoralizeert1), in 1481 te Brugge geschreven door iemand, wiens naam ons in een rijm-onderschrift te raden wordt ') Naar twee HSS. op de Kon. Bibl. te Kopenhagen, een wat dialectisch gekleurd HS. op de Stadsbibl. te Keulen en eenige oude drukken (de oudste van 1477 te Leuven bij Jan uut Westfalen) is het werk opnieuw uitg. door J. A. Boetert Frederikse, Dat Kaetspel ghemoralizeert, Leiden 1915. 198 gegeven en die blijkbaar Jan van den Beröhe (of Bergh) heette en het samenstelde op verzoek van een, eveneens slechts in raadselvorm aangeduiden, ridder, in wien men — vermoedelijk terecht — meent, Boeland van Uutkerke te herkennen. Dat wij hier inderdaad met een oorspronkelijk Nederlandsch werk te doen hebben, blijkt duidelijk uit de mededeeling aan het eind van hetgeen aanleiding gaf, het op te stellen. Daar nu lezen wij, dat de schrijver eens met zijn vriend, den ridder, te Brugge aanzat aan een gezellig vriendenmaal, „tot welker maeltijt ne was el niet ghehoort danrie van vruechdeh ende van sólace. Daer was ghesonghen, blyscap ghedreven ende ghevisenteert nieuwe ghêdichten, baladen, rondeelen ende vierlayen", en daar was o, a, door den ridder „ghetoocht ende ghevisenteert van den gheselscepe een nieuwe ghedichte, doen onlancx van nieuws ghemaect, van eenre jongher joncfrouwen, dat zeer wel ghedaen was ende ghenoughehcghemaect". En aan dien letterkundigen maaltijd was toen ook ter sprake gekomen het boek „van den scaecspele, dat wilen was ghemoralizeert, ende was doe ghevraecht van eenighe van dien, die int gheselscip waren, of men niet en zoude connen of mueghen morahzeeren eenich ander spel danne tscaecspel!". Allerlei andere spelen waren toen genoemd, maar „onder dandere was meest ghelet ende gherust opt kaetsspel, omme da,t een edel spel ende goet es ende ghenoughehc alst wel ghespeelt es". Toen had de schrijver zich laten overhalen het kaetsspel te moraliseeren „ten faite van justiciën", d. w. z. al wat er bij het kaatsspel voorkwam toepasselijk te maken op hetgeen bij de rechtspraak behoorde te geschieden. Men had hem blijkbaar den waren man gevonden om dat te doen, daar hij niet alleen* een groot liefhebber was van het spel, maar ook als baljuw van Oost-Vlaanderen met de rechtspractijk ten volle bekend. Na eene inleiding, waarin hij de lijfspreuk van een boezemvriend: „niet voor weldoen ende blijde sijn", die ons aan Spinoza's „bene agere et laetari" herinnert, tot de zijne maakt, gaat hij in de drie partyen, waarin hij zijn werk verdeelt, achtereenvolgens alles na wat de drie „aenlegghers" ende drie „verweerrers" met hunne dienaars bij het spel moeten in acht nemen, om daaraan de zinnebeelden voor eene goede en verkeerde rechtspraak te ontleenen. En evenals De Cessolis heeft ook hij zijn geschrift, dat geen voorbeeld is van boeienden, zelfs niet van vloeienden stijl, en dat door den inhoud ook voornamelijk voor rechtsgeleerden van belang kon Tb Winkbl II. 13 194 zijn, trachten aangenaam te maken door het invoegen van een groot aantal exempelen (niet minder dan 108), die hij van overal, vooral uit de Latijnsche litteratuur, heeft bijeengebracht, maar waarvan hij er toch 26 eenvoudig uit „Dat scaecspel" heeft meenen te mogen overnemen. Van een ander werk, dat ons leert „hoe wi onse rekeninghe maken sullen teghen den groten rekendach, daer men summam summarum voor den groten Coninc brengen moet", heeft eigenhjk alleen de titel symbolische beteekenis, want hij is „gheestehke te verstaen en mach des Coninx Summe van hemelrijc heeten".Dit werk werd oorspronkelijk in het Fransch, onder den titel Somme le Boy, geschreven door den Dominicaan Laurent du Bois, biechtvader van koning Philips III van Frankrijk op wiens verzoek hij het in 1279 compileerde. Het bestaat uit zes deelen, die handelen over de tien geboden, de twaalf geloofsartikelen, de zeven hoofdzonden, de kunst van wel te sterven, het pater-noster en de zeven gaven van den H. Geest. Van dit werk nu bestaan bij ons drie verschillende vertalingen, die echter geen van alle compleet in de handschriften voorkomen. De oudste dezer vertalingen, de eenige, die nog tot deze periode onzer letterkunde mag gerekend worden, geeft onder den titel Des Coninx Summe niet meer dan de eerste vier boeken, waaraan vrij wat later een ander nog eene vertaling Van de beide laatste boeken heeft toegevoegd 1). Als jaar der vertaling wordt in verscheidene handschriften 1408 opgegeven, wat ook wel juist zal zijn, en de vertaler noemt zich zelf „brueder Jan van Bode, convaers der Cartuser oerde tot Seelem" (bij Diest in Brabant) 2), ofschoon in de oude drukken te onrechte ') Van deze oudste vertaling bestaan acht HSS.: de vroegst-gedateerde is van 1437 op de Kon. Bibl. van 's-Grav., en van het geheele werk zes oude drukken, van welke de Belftsche van 1478 de oudste is. Ben gedeelte van het werk, namelijk „Bit is volmaecte clargie ende rechte conste om wel te connen leven endfe salich te sterven", is omstreeks 1488 te Hasselt gedrukt bg Peregrinus Barmentlo. Naar het HS. van 1437 gaf J. van Vloten, Verzameling van Ned. Prozastukken, Amst. 1851, bl. 150—180 er groote stukken van uit, maar het geheele werk is, naar de HSS. en wat het laatste gedeelte aangaat, naar de oude drukken, opnieuw uitg. door B. C. Tinbergen, Des Coninx Summe, Leiden 1900—1907. 2) Op gezag van I. le Long, Boekzaal der Ned. Bybels 2ae dr. I (Hoorn 1764) bl. 223—229, werd voorheen te onrechte 1308 als jaar der vervaardiging aangenomen. Het is eene schrijffout in Le Long's HS.; in een ander van 1437 staat het juiste jaartal. Op de Kon. Bibl. te 's-Grav. berust een HS. van 1455, waar Joh. van Breyrode de vertaler heet, en evenzoo vindt men ook Jan van Brederoede als vertaler vermeld in de oude drukken, die er van bestaan. 195 voor den vertaler is gehouden de edelman Jan van Brbderoo (f 1415), die in 1402 leekebroeder der Karthuizers te Utrecht werd, terwijl zijne vrouw, Johanna van Abcoude, zich in het nonnenklooster te Wijk bij Duurstede begaf, maar die in 1407 het klooster weer verliet en ook zijne vrouw met geweld uit haar klooster haalde, tengevolge waarvan de bisschop van Utrecht hem gevangen liet nemen en eerst een jaar later, toen zijne vrouw inmiddels overleden was, weer in vrijheid stelde. Gedurende zijn verblijf in het klooster nu zou hij, volgens Johannes a Leydis *), Des Coninx Summe vertaald hebben, maar zegt deze verder — en er is geene reden om dat te betwijfelen — „oock so dichte hy veel schone rymen ende dichten ter eeren onser liever Vrouwen, van de engelsche groet Ave Maria". Door den inhoud aan „Des Coninx Summe" nauw verwant is het Cancellierboeck a), vrij vertaald uit het Latijnsche De Concientia, in het midden van de 18de eeuw geschreven door Bobert de Sorbon, den huiskapelaan van Koning Lodewijk den Heilige. In dit geschrift vinden wij in plaats van het beeld van den mensch, die rekenschap moet afleggen voor den grooten Koning, het beeld van den clerc, die aan het eind van zijn studietijd „te Parijs orlof begheert" en dan examen moet afleggen voor den Cancellier der Universiteit: iets wat alleen hij zal kunnen doen, „die 't boec der consciëntie heeft ondersocht", zijne zonden berouwt en ter biecht gaat, waarom het werk dan ook in bijzonderheden handelt over de tien geboden, de zeven hoofdzonden en de zeven werken der barmhartigheid. Dat deze vertaling reeds in de 14de eeuw is vervaardigd, staat niet vast, evenmin als wij dat zeker weten van de vertaling, die wij ook nog van een ander werk van Bobert de Sorbon bezitten, namelijk van De tribus Dietis, bij ons overgebracht onder den titel Van den drien Dachvaerden (of Dat boec van den drien Mijlen), waaronder „berouwe, biechte ende voldoen" moet worden verstaan 8). !) Zie Joannes a Leydis, Kroniek der Heeren van Brederoo in A. Matthaeus, Analecta Veteris Aevi I (Hagae-Com. 1738) p. 635 vlg. a) HSS. er van vindt men o. a. op de Kon. Bibl. te 's-Grav. (N°. 36) en op de Kon. Bibl. te Brussel (II 2047). Stukken er uit zijn meegedeeld in J. van Vloten's Verzameling van Ned. Prozastukken, Amst. 1851, bl. 328 vlgg. en door B. C. Tinbergen, Des Coninx Summe, Leiden 1900 bl. 81—88. Soortgelijke kortere geschriften werden nog afgedrukt door C. H. van Borssum Waalkes in De Vrije Fries, 3 R. V bl. 309 vlgg. en door J. Daniël S.J., Bijdrage tot de Mnl. geboden-litteratuur in Tijdschrift XXII (1903) bl. 45—67. a) In een HS. van 1455 (V 53) op de Kon. Bibl. te 's-Grav. en een ander HS. (aldaar X 28). Ook daaruit deelden J. van Vloten, Verzameling van Ned. Prozastukken, bl. 200—209 en D. C. Tinbergen, t. a. p. het een en ander mee. 196 Zoo zijn misschien ook eerst van jónger datum een Spieghel der biechten en een werk getiteld Der Sielen Troest, die ik daarom hier slechts terloops vermeld x). Veeleer van philosophisch-theologischen, dan van zedekundigen aard is de Lucidarius uit de eerste helft der 14de eeuw, dien wij niet mogen verwarren met den reeds vroeger 2) door ons besproken Dietscen Lucidarius in verzen uit het Latijn van Anselmus-Honorius. De Lucidarius in proza3) daarentegen is vertaald uit een zeer verspreiden en lang in omloop gebleven Hoogduitschen Lucidarius (ook wel Aurea Gemma geheeten), die tegen het eind van de 12de eeuw op verzoek van Hendrik den Leeuw van Brunswijk was samengesteld naar het voorbeeld van den Latijnschen „Lucidarius" van Honorius Augustodunensis, waarvan ook de vorm is overgenomen. Die vorm is een gesprek tusschen een „jongher" en zijn „meister" en de er in behandelde stof is over drie boeken verdeeld, waarvan het laatste in het handschrift, dat onze vertaling bevat, niet wordt gevonden, zoodat het waarschijnlijk onvertaald is gebleven. De vragen, die in het werk worden gedaan, betreffen het wezen en de eigenschappen van God, maar vooral van zijne schepping: het hoe, waarom en waartoe van veel uit het geschapene. Met de Drieëenheid begint het werk en met de drie eigenschappen Gods, zijne „geweldicheit, wijsheit ende go'etheit", waardoor de wereld kon geschapen worden. Bij het bespreken van de schepping der engelen bevreemdt het ons eenigszins, den afvalligen aartsengel niet Lucifer, maar Nathaniël genoemd te zien. Daarna wordt naar hel en hemel gevraagd en ook naar het paradijs, waarop dan een zeer uitvoerig overzicht gegeven wordt van de drie werelddeelen, Azie, Europa en Afrika, en eene verklaring van de wisseling 1) Zie C. 6. N. de Vooys, Mnl. legenden en exempelen, 's-Grav. 1900, bl. 58 vlg. 2) Zie boven, bl. 39. *) Zie daarover R. P. A. Dozy en anderen in Verslagen en Berigten der Vereen, voor Oude Ned. Letterkunde II (1845) bl. 35 vlg., III (1846) bl. 31, IV (1847) M. 69 vlg., waar het HS. in het Britsch Museum te Londen wordt vermeld, dat van de drie boeken, waaruit het werk bestond, er twee bevat. Een fragment van het eerste boek komt voor in het Zutfensch HS. op de Univ.-bibl. te Groningen en is daaruit Onder den titel Aardrijksbeschrijving uitg. door L. Ph. C. van den Bergh, De Ned. Volksromans, Amst. 1837, bl. 144—147. Meer in 't bijzonder is er de aandacht op gevestigd door Karl Schorbach, Studiën über das deutsche Volksbuch Lucidarius und seine Bearbeitungen in fremden Sprachen, Strassburg 1894, p. 196—216. Vgl. mijne beoordeeling Museum III (1895), bl. 15—18. 197 der jaargetijden, den loop van zon, maan en sterren, den oorsprong van wind, sneeuw en hagel, regen en regenboog. Tenslotte volgen nog enkele vragen over de physiologie van den mensch. Het tweede boek behandeldt meer in 't bijzonder Gods menschwording in verband tot de zonde, den godsdienst, bepaaldelijk de instelling der getijden en kerkelijke plechtigheden, de beteekenis der kerkgewaden, der misbediening, der kerkelijke feesten en sacramenten. Met de vraag, waarom juist de Zondag gevierd wordt, eindigt de vertaling. In het derde boek zou nog vooral gesproken zijn van het leven na den dood, de opstanding der dooden op den jongsten dag, het einde der wereld en het wereldgericht. Dat wij in dit, later als Duitsch volksboek veel gelezen, werkje slechts te doen hebben met eene zeer oppervlakkige, populaire behandeling van moeilijke godgeleerde onderwerpen, zal wel door niemand worden ontkend. De manier van behandeling is wel scholastisch, maar de geleerde «scholastiek van dien tijd zou telkens veel dieper op de quaesties zijn ingegaan, zij het ook zonder ons meer, dan hier de schrijver vermocht te doen, te overtuigen van de juistheid der gegeven oplossingen. Zuiver theologisch was een werkje, Libellus contra Judaeum quemdam van den minderbroeder Nicolaus van Lyra (f 1340), waarvan ik hier even terloops mededeel, dat het althans reeds vóór 1394 door een ons onbekende vertaald is onder den titel: De antwerde brueders Claes van Liere, des meesters van der heiliger theologien, jegen eenrande Jode, scalcJceleke arguerende jegen Cristum uten woerden des ewangelien, die Matheus bescrijft1). Het standaardwerk over scholastieke theologie in Nederlandsch proza werd geschreven door den eenigen doctor in de theologie, die er in zijn tijd in Holland leefde, Diro van Delft, „van der pre-, dicaren oerde ter Jacopinen t'Utrecht", die door Hertog Albrecht „jaerlix tot veel scholen geholpen was, also lange dat hi doctoer in theologia geworden is, dat men hiet meester in der gotheit", een graad, „die hi met groten arbeide ende coste vercregen heeft", zooals Albrecht zegt in de oorkonde van 17 Dec. 1899 2), waarin hij hem een jaargeld van twintig oude schilden (elk van 40 grooten) schonk en hem verder aanstelde tot zijn „dienre ende familiaer ') Nog onuitgegeven te Weenen berustend in het HS. der Tweede Partie van den Sp. Hist., met het onderschrift: „In dit boec gescreven 1394, 11 in October." 2) Te vinden bij P. van Mieris, Groot Charterboek III bl. 711. 198 in siner capellen voer hem te leren ende te prediken, alst wail godlic ende eerhc is", en waarin hij „beval alle sine huysgesinde dat sij den selven meester Dirc daervoer houden ende stareken". Dat hem tot 1404 die som is uitbetaald, wordt door de rekeningen van „miins heren cofer" bevestigd, behalve, naar 't schijnt, van 1401 tot 1402, toen hij waarschijnhjk „regent inder universitaten" van Erfurt en Keulen was, zooals hij zich zelf noemt. Na den dood van Hertog Albrecht treffen wij hem aan het hof niet meer aan, maar in 1404 voltooide hij zijn groot werk, Tafel van der kerstenre giteloven1), dat hem hier op eene eervolle vermelding aanspraak geeft. Dit zeer omvangrijke werk van Godskennis en leering der zaligheid ïs in twee groote stukken verdeeld: een Winterstuc met 57 en een Somerstuc met 53 hoofdstukken die de geheele theologie omvatten, zoödat er wel niet aan te denken valt, er hier den inhoud van op te geven, nog te minder omdat in het eerste deel ook uitvoerig gehandeld wordt over de samenstelling van het heelal en over de levensgeschiedenis van Christus, terwijl het tweede deel, dat die geschiedenis voortzet, vooral de verlossing der menschheid door Christus behandelt en alle genademiddelen bespreekt, waarover de Kerk beschikt om den mensch rijp te maken voor het genieten der eeuwige gelukzaligheid. Verhaal en betoog wisselen hier elkaar af in een stelselmatig ineengezet geheel, dat het karakter der scholastiek blijft bewaren, ook zonder daarom in dor of spitsvondig geredeneer te vervallen. Integendeel beschikt Dibc van Delft over eene vaardige pen, die bewijst, hoezeer hij zijn onderwerp meester is en er in leeft, ook wanneer hij zijn verhaal met groote aanschouwelijkheid weet te geven, zoodat wij er wel niet aan behoeven te twijfelen, of wij hier met een oorspronkehjk werk te doen hebben, al heeft de schrijver, die zeker eene omvangrijke kennis bezat, ook blijkbaar veel van anderen l) Het werk ia in twee deelen verdeeld: een Somerstuc en een Winterstuc, en van het eerste bezitten wjjj, behalve fragmenten, slechts één volledig HS. van 1480 op de Kon. Bibl. te 's-Gravenhage (V 56), maar van het Winterstuc zijn ons verscheidene HSS. bewaard, waarvan de oudste, op de Kon. Bibl. te Brussel, van 1442, en, op de Univ.-bibl. te Amsterdam (I. H 36) van 1449 dateeren. Ook is er eene Duitsche vertaling van gemaakt, waarvan een HS. in de Bibl. te Darmstadt berust. Zie 'over het werk D. C. Tinbergen, Des Coninx Summe, Leiden 1900, bl. 108—121 en C. G. N. de Vooys, in Tijdschrift XXII (1903), bl. 1—36, die er groote stukken uit mededeelde, nadat ook J. van Vloten in zgne Verzameling van Ned. Prozastukken, Amst. 1851, bl. 107—115 er reeds het een en ander uit had opgenomen. 199 overgenomen, waartoe alle middeleeuwsche schrijvers het recht meenden te hebben, ook zonder opgave van bronnen. Daarbij is ook in 't bijzonder de stijl van het werk te prijzen. De zinnen zijn helder en goed gebouwd, en zeer welluidend, nu en dan zelfs ook rhythmisch, op de grens van het poëtische, wanneer de schrijver, zij 't misschien ook onwillekeurig, zijne liefde voor klankspelingen verraadt en zich zelfs eene enkele maal in het aanwenden van rijmklanken schijnt te verlustigen, zooals ook de mystische schrijvers dat gaarne doen, hoe weinig hij overigens, als echt scholasticus, ook met de mystici gemeen heeft. In elk geval is het werk van zooveel beteekenis dat eene uitgave er van zeer gewenscht mag heeten. Immers voor Nederland was dit werk, in 't klein, wat in de dertiende eeuw en later meer en meer voor de theologische wetenschap der geheele wereld, in 't groot, geworden is de Summa theologiae van den genialen Parijschen hoogleeraar Thomas van Aquino, Dirc van Delft's ordebroeder en leermeester. Met dezen openbaarde zich de middeleeuwsche scholastiek in haar meest grootschen vorm, en daarom kon hij dan ook in Dante's „Paradiso" (XII vs. 84—36) begroet worden als een der beide geweldige raderen van den strijdwagen der Kerk, evenals zijn vriend Bonaventura, de beminnelijkste vertegenwoordiger der mystiek. XXXIII. Mystiek proza en Moderne devotie. Tegenover de Scholastiek staat in de middeleeuwen de Mystiek, tegenover de Aristotelische onderscheiding van namen en begrippen de Moderne devotie. De tweede helft der 14de en de eerste helft der 15de eeuw zijn er in onze landen de bloeitijd van. Er is geen tijd te noemen, waarin mystiek en devotie geheel ontbraken, en bij het bespreken der visioenen en gedichten van Hadewijch x) hebben wij er dan ook reeds kennis mee gemaakt. Dat was echter een bepaald soort van mystiek, die wij de „gevoelsmystiek" zouden kunnen noemen, die hier in de 18ae eeuw reeds vrij wat aanhangers telde en in de 14ae eeuw groote afmetingen begon aan te nemen, vooral in de vrouwenkloosters, de ware kweekplaatsen van mystieken. Werd reeds de inkleeding der geestelijke zuster zinnebeeldig 1) Zie OrUwiklcelingsgang I bl. 437—443. 200 aangeduid als eene geestelijke bruiloft, waarbij de vrome zuster afstand deed van alle wereldsche ijdelheid om met haar geestehjken bruidegom verbonden te worden, die zinnebeeldige verbintenis werd voor velen eene mystieke door de geestvervoering, de geestelijke dronkenschap, zooals het heette, die aanstekelijk werkte. Dikwijls, wij willen het gaarne erkennen, gaf de verkeering met den geestelijken bruidegom de verstoorde zielrust aan de kloosterzuster terug, en werd zij een prikkel voor haar om blijmoedig allerlei liefdewerken te verrichten tot troost voor ongelukkigen, tot steun van armen en zieken. Nu en dan echter voerde zij ook tot dweperij en waanzin, tot afkeerwekkende uitspattingen van een verstoord zenuwleven, tot zinnelijke genietingen, waartoe het ongekastijde vleesch uit zich zelf misschien niet zou hebben verleid. Naast deze „gevoelsmystiek" nu, met zijne ecstatische visioenen, waarbij als objectieve werkelijkheid werd gevoeld wat slechts innerlijke gewaarwording was, en het individueele als eene tweeeenheid werd opgevat, kwam ook eene „verstandsmystiek" op als wijsgeerige reactie tegen de al te spitsvondige scholastiek, die te vergeefs had getracht het wonder, dat toch niet geloochend mocht worden, aannemelijk te maken voor het verstand („fides quaerens intellectum") en geëindigd was met de scherpe scheiding "van rede en geloof („credo quia absurdum"), als twee naast elkaar bestaande, maar niet met elkaar te verzoenen machten. Met die scheiding nu, die het meest consequent bij Segher van Brabant tot uiting kwam, konden de mystici, zooals er al eeuwen lang onder de Christenen geweest waren en die eigenlijk reeds in de Neoplatonici en Neopythagoraei hunne leermeesters hadden gehad, maar die eerst de mystiek tot een stelsel maakten in de school der kanunniken van St. Victor te Parijs, geen vrede hebben. Na Hugo (f 1141), en vooral Bichard en Walter van St. Victor in de 12de eeuw en St. Bernardus in denzelfden tijd, traden er in de 18de anderen op, als Alexander van Hales en Bonaventura, om nu maar te zwijgen van de Duitsche mystici, die in de volkstaal hunne denkbeelden verkondigden x). *) Voor de mystiek raadplege men: Franz Pfeiffer, Deutsche Mystiker des 14 Jahrhunderts, Leipzig 1845—57, II din.; I.-W. Preger, Geschichte der deutschen Mystik im Mittelalter, Leipzig 1874—92, III din.; A. Merx, Ideen und Grundlinien einer aügemeinen Geschichte der Mystik, Heidelberg 1893; E. Gebhart, L'Italië mystique, Paris 1890; Paul Mehlhorm, Die Blütezeit der deutschen Mystik, Tübingen 1907 en verder de beneden voor Ruysbroeck aan te halen lectuur. 201 Zooals voor den wiskunstenaar de* hoeveelheid (quantitas), getal en maat, het wezenlijk onderwerp zijner studie is, geheel afgescheiden van de getelde of gemeten voorwerpen, zoo kan ook de hoedanigheid (qualitas) voor den wijsgeer het voorwerp van zijne belangstelling worden afgescheiden van de dingen, buiten welke deze hoedanigheden in de werkelijkheid niet worden waargenomen. Die hoedanigheiden worden dan verzelfstandigd evengoed als de werkingen, die er van de dingen uitgaan. Deze substantiveering heeft reeds sinds onheuglijken tijd in de taal plaats gehad en vergemakkelijkt het denken zeer. Toch mogen de begrippen, die evengoed van deze gesubstantiveerde hoedanigheden en werkingen gevormd kunnen worden, als van de eigenlijke zelfstandigheden, niet met de begrippen der laatste als gelijksoortig worden verward. Wie dat doet, loopt gevaar tot mystiek te vervallen. — Een persoon en zijn portret zijn twee zelfstandigheden, op elkaar gelijkend, maar toch inderdaad zeer verschülend. Een persoon en zijn spiegelbeeld mogen ook wel twee zelfstandigheden genoemd worden, maar het tweede heeft geen zelfstandig bestaan, wanneer de eerste niet zóó is geplaatst, dat hij kan weerspiegeld worden, en tusschen beiden bestaat dus eene andere verhouding dan tusschen persoon en portret. De voorstelling, die men zich vormt van een persoon, en die persoon zelf, staan als zelfstandigheden weer in geheel andere verhouding tot elkaar. De eerste is het voortbrengsel eener psychische werking, door geene zinnelijke waarneming aangeduid. Wie het wezenlijk onderscheid tusschen deze groepen van zelfstandigheden verwaarloost, loopt gevaar mysticus te worden. Om een begrip gemakkelijk vast te houden of aan te duiden is vergelijking een doeltreffend middel. Zoo kan men het begrip eener zelfstandigheid verduidelijken door het beeld eener soortgelijke zelfstandigheid, een zinnebeeld er van, voor den geest te roepen. Wie zelfstandigheid, begrip en zinnebeeld niet als drie zeer ongelijksoortige grootheden weet uiteen te houden, is op weg naar het mysticisme. Eaj schept geheimnissen, waarvan een normaal mensch het ware karakter niet terstond inziet, vooral niet wanneer die geheimenissen nog worden verduisterd door eene voor het groote publiek onbegrijpelijke en slechts voor ingewijden min of meer verstaanbare taal. Belangstelling in alles wat geheimzinnig is drijft menigeen 202 den weg der mystiek op. Anderen hopen daardoor te weten te komen wat onweetbaar is. Nog anderen trachten daardoor voeling te krijgen met de Godheid, waarvan het begrip voor de zuivere rede te hoog is. De laatsten zijn het in het bijzonder, die men met den naam van mystici aanduidt. Als godsdienstig voelenden, streven zij er naar, zich in een soort van psychischen toestand te brengen, als waarin de normale mensch zoo nu en dan verkeert, wanneer hij, in zelfvergetenheid en onbewust van wat er om hem heen gebeurt, geheel opgaat in iets anders, zooals bv. de natuur, de schoonheid en vooral zijn eigen werk, inzonderheid, als dat van geestehjken aard is, zooals het werk van den denker of den kunstenaar. Bewuste, opzettelijke werkzaamheid gaat daarbij in automatische over, die daarom nog niet minderwaardig behoeft te zijn. Op zich zelf is in dat alles natuurlijk nog niets mystieks, Minder radicaal toch doet ieder mensch dat eigenlijk bij al zijn abstraheeren, ja.zelfs bij iedere waarneming, die hij verricht en iedere gewaarwording, die hij vasthoudt. Mystiek wordt die toestand eerst, als het een opgaan wordt in God. Immers wie opgaat in begrippen of voorstellingen, begrijpt, zoodra hij weer tot zich zelf gekomen is, gemakkehjk, dat hij bij zijne geestvervoering is gebleven binnen de sfeer van zijne eigene psychische werkzaamheid, waarvan dat wat hij dacht, zag of gevoelde het gewrocht was. Maar hoe weinig voldoening moet het den waren vrome geven, wanneer hij beseft, in vervoering geraakt te zijn voor een God, die zijne eigene geestesschepping was. Daarom ziet hij gaarne hetgeen hij in dien toestand gevoelt, aanschouwt of verneemt en waarin zijn eigen zelfbewustzijn zich verloren heeft, aan voor eene werking van buiten af op hem geoefend door God zelf, dien hij met zijn geestesoog heeft aanschouwd en met wien hij voor een oogenblik zich heeft mogen vereenigen. Daarmee werd dan, meent hij, door God een wonder aan hem verricht, want voor de rede acht hij zulk eene vereeniging met de Godheid iets onverklaarbaars. Voor het bereiken van dezen toestand van ecstase kon de vrome zich zelf opvoeden, leerden de mystici; en hunne leer werd in uitgebreide handboeken uiteengezet. Langzamerhand, langs trappen, meestal zeven in getal, moest men opklimmen naar het „schouwende leven", en wie het hoogtepunt had mogen bereiken, 208 kon dan van de hoogste zahgheid, de „schouwing van God, zijn verzinken in de Godheid" genieten. En daarmee was voor den twijfelaar meteen Gods bestaan bewezen, want wat kon grooter zekerheid geven dan eigen voelen, tasten en aanschouwen, al was dat ook een geestelijk voelen, tasten en aanschouwen, waaraan de zintuigen geen deel hadden. Door de beredeneerde en stelselmatige wijze, waarop .de weg naar den hoogsten top van het schouwende leven werd afgemeten en aangeduid, trachtte deze mystiek met de scholastiek te wedijveren en zich den naam van „verstandsmystiek" te verwerven, ofschoon natuurlijk het gevoel er toch inderdaad eene belangrijke rol bij speelt. Trouwens eigenhjk ontbreekt het bij geene enkele onzer opzettelijke handelingen, maar een machtige drijfveer toont het zich, zoodra wij in geestvervoering geraken voor ons werk, zelfs al zou dat ook maar iets in anderer oog zoo droogs en zuiver verstandelijks zijn, als het samenstellen van statistische tabellen of het catalogiseeren van boeken. De voorstelling van het te bereiken einddoel is een sterke gevoelsprikkel, en als dat einddoel nu ia het schouwen van God, dan moet het gemo«d daarbij wel sterk in beroering worden gebracht. Toch hebben de groote mystici wel begrepen, dat met het gevoel alleen, zonder leiding der rede, het einddoel moeilijk wordt bereikt en er soms gevaarlijke wegen worden ingeslagen onder leiding eener teugellooze verbeelding; en daarom hebben de groote mystici dan ook steeds gevaar gezien in eene zuivere „gevoels- of verbeeldingsmystiek", en heeft de Kerk er ook menigmaal tegen gewaarschuwd als tegen eene bron van gevaarlijke ketterij. Van zulke ketterij werd de, te onrechte met de schrijfster van visioenen en hederen, Hadewijch, vereenzelvigde*) Heilwijch verdacht, die als dochter van den Brusselschen edelman en schepen Willem Bloemaert onder den bijnaam Bloemaerdinne bekend werd. Deze leefde in het laatste kwart der dertiende eeuw en stierf in 1885. Zij stichtte in de nabijheid van de St. Goedelekerk x) Zie daarover K. Ruelens in Vereoullie's Inleiding op Hadewijch's Werken, Gent 1905; Paul Frederioq, Verslagen der Kon. Akad. van Wet., 3 R. XII (1896), bl. 77—98 en Geschiedenis der Inquisitie in de Nederlanden, II bl. 40 vlgg.; Edw. van Even, Verslagen en Mededeel, der Kon. Vlaamsche Acad., 1894 bl. 357—390, en Dietsche Warande, 1896; J. van Mierlo Jr., Dietsche Warande en Belfort, 1908 II bl. 267 vlgg.; J. A. N. Knuttel, Tijdschrift XXXV (1916), bl. 81 94; J. Witlox, Hadewych-Bloemaerdinne in Taal en Letteren, 1919 en J. van Mierby Jr. in Tijdschrift XL (1921), bl. 45—64. 204 een eigen klein begijnhof, dat zij door aankoop van belendende panden telkens uitbreidde en waar zij een kring van gelijkgezinde vrouwen en mannen om zich verzamelde, die haar als geestelijke voorgangster hoog vereerden en in wier midden zij zetelde op „enen silveren setel" als eene van hoogeren geest bezielde profetes. Anderen echter beschouwden haar niet langer als eene vrome Christin, maar als eene -kettersche vrouw, „die alsoe seer was vermeert bi bedrochnis des viants van der hellen, dattet scheen, als si ghinc ten altaer om tonfaen dat h. sacrement, datse dan daertoe waert geleydt al gaende tussen twee seraphinne. Dit valsche wijf was veel scrivende van den vrien geest ende vleyschehker onreynder minnen: dese hiet vrou Venus minne, die den fleraphinnen toebehoort, soe si seyde; ende si bedroech te dien tide menighen mensche diese in grooter weerden hadden". Zoo lezen wij in de oude vertaling, die er bestaat van de Vita servi Dei Rusbrochii van Mr. Henricus de Pomerio of Van den Bogaerde, die daarin vertelt, dat „die goede oetmoedige Jan van Buysbroec, als hi dese dohnge vernam, hem metter waerheit daerteghen stelde als een man verlicht van den heiligen geest, al had bi veel adversarise, ende ontdecte dese verborghen valsheit, die onder dese valsche leer verborgen was". Het geschrift, waarin Jan van Buysbkobck haar bestreed, zij het ook zonder haar naam te noemen, was Dat boec van den twaelf Beghinen, dat aanvangt met 814 versregels, eerst in strophenvorm en daarna paar aan paar rijmende en waarin de twaalf begijnen, naar welke het boek is genoemd, sprekende worden ingevoerd. Toch schijnt Buysbroeck zelf den versvorm, dien hij aanvankelijk gekozen had, niet den besten gevonden te hebben om zijne gedachten uit te drukken, want na de woorden „nu moetic rimen laten bhven, sal ic scouwen claer bescriven", gaat hij tot proza over1). In dit boek nu hangt hij een krachtig geteekend tafereel op van den verdorven toestand der Kerk in zijn tijd en schetst hij met sprekende trekken het onderscheid tusschen „die ghewarighe en die valsche herden" z). Door in dit boek zoo uitdrukkelijk op te komen tegen de aan zijne mystiek verwante kettersche en zinnelijke mystiek der ^ecte van den vrijen geest, 1) Deze verzen zgn ook afzonderlijk meegedeeld door J. David in het Pader'. Museum III (Gent 1860), bl. 1—15. 2) Zie vooral cap. 55—57, in David's uitgave, V bl. 146—159. 205 waartoe zoovele begijnen en begaerden behoorden, heeft hij blijkbaar getracht de verdenking van zich af te werpen, dat ook hij met de buitensporigheden dezer secte instemde. Deze beroemde Jan van Kuysbboeckdien wij den vader der Nederlandsche mystiek mogen heeten, werd in 1294 geboren in het aan de Senne tusschen Brussel en Halle gelegen dorp, waaraan hij zijn naam ontleende. Sterke weetlust verleidde hem, op elfjarigen leeftijd heimelijk zijne moeder, wier oogappel hij was, te verlaten en zich te begeven naar een bloedverwant (oom?), Jan Hincart, priester, later kanunnik van de St.-Goedelekerk te Brussel, die hem in de gelegenheid stelde het gewenschte onderwijs te genieten. Vroom bedrog was het zeker van zijn oudsten levensbeschrijver, het voor te stellen, alsof zijne leergierigheid spoedig bevredigd zou geweest zijn, en alles wat hij later schreef niet op aangeleerde kennis, maar op goddelijke ingeving zou berusten. Op vier-en-twintigjarigen leeftijd werd hij tot priester gewijd en spoedig daarop was hij als kapelaan aan de St.-Goedelekerk verbonden. Dat hij als zoodanig door welsprekende sermoenen de aandacht zou getrokken hebben, is wel eens zonder voldoenden grond aangenomen; zeker verwierf hij zich langzamerhand ook in ruimeren kring grooten naam door zijne eigenaardige vroomheid en mystieke bezieling, maar vooral door zijne vele boeiende geschriften, die een betooverenden indruk maakten op allen, die evenals hij tot het schouwende leven overhelden en in hem bovenal den grooten schouwer, den woordvoerder der verhevenste mystiek zagen. Toen hij vijftig jaar oud was, besloot hij zich geheel aan contemplatie over te geven en stichtte hij met eenige geestverwanten i) Eene levensbeschrijving van Ruysbroeck door een ons onbekenden canonicns regularis, die kort na Ruysbroeck leefde, is met eenige stijlveranderingen uitg. door den Karthuizer Laurentius Surius vóór de Latijnsche vertaling, die deze van Ruysbroeok's werken in het licht zond onder den titel: D. Joannis Rusbrochii Sanclissimi Divinissimique Gontemplatoris Opera omnia, ex Belgico idiomate in Latinum conversa, Coloniae 1549 (ook 1552, 1609, 1692). Zie verder over Ruysbroeok's leven Paquot, Mémoires pour servir & Vhistoire littéraire I (Louvain 1765) p. 51—54, en over zijn leven en zgne werken tevens Fried. Böhringer, Die Deutschen Mystiker des vierzehnten und fünfzehnten Jahrhunderts; Zfirich 1855 p. 442—611, A. A. van Otterloo, Johannes Ruysbroeck. Eene bijdrage tot de kennis van den ontwikkelingsgang der mystiek, Amst. 1874, 2 dr. 1896; Alfred Auger, De doctrina et meritis Joannis van Ruysbroeck, Lovanii 1892; H. Claeys, Jan van Ruusbroec's taal en stijl, Gent 1894 en L. Reypens S.J., Voor de geschiedenis van Jan van Ruysbroeck (naar aanleiding van eene nieuwe kritiek der bronnen) in Dietsche Warande en Belfort, 1914. 206 nabij de kluizenaarshut van zekeren Lambertus te Groenendael, op twee uur afstands van Brussel in het bosch van Soniën gelegen, eene kapel, die 17 Maart 1844 werd ingewijd en waarbij de vrome mannen als kluizenaars bleven wonen, totdat in 1849 hun verblijf door den bisschop van Kamerijk tot een klooster van reguliere kanunniken werd verheven1). Vranck van Coudenberch werd er de eerste proost en Buysbroeck, die er het eerst den rang van prior bekleedde, leefde daar als een voorbeeld voor de andere kloosterbroeders een leven van offervaardigheid, zelfkastijding en mystieke geestverrukking, totdat hij er op hoogen leeftijd, 2 Dec. 1881, overleed. Behalve Dat boec van den twaelf Beghinen, dat wij reeds bespraken, het hij ons nog elf geschriften van meer of minder omvang na 2);v en daaronder kan als zijn hoofdwerk beschouwd worden Die chierheit der gheesteleker brulocht, dat hij in 1850 aan zijne vrienden te Straatsburg zond, een werk in drie boeken, waarvan elk een der drie trappen behandelt, langs welke de mysticus geleidehjk tot de hoogste zaligheid opklimt, namelijk „dat werkende leven, die ynnighe oefeningh ende dat Godscouwendeleven". Elk dezer trappen wordt daarin besproken naar aanleiding van den vierledigen tekst (Matth. XXV 6): „Siet, die Brudegom comt, gaet ute, hem te ontmoeten," waarmee het werk aanvangt8). Verreweg het uitgebreidste geschrift van Buysbroeck ') De geschiedenis der stichting van het klooster werd beschreven door Mr. Henricus de Pomerio of Van den Bogaerde, De origine monasterii Viridis Vallis et de guibusdam viris illustribus ejusdem, in HSS. te Utrecht en te Brussel en uitg. in de Analecta Bollandiana IV (1885) p. 256 vlgg. 2) Zij werden door J. David van 1857 tot 1869 in zes deelen te Gent uitg. voor de Maatsch. der Vlaemsche Bibliopbilen (III4e Serie, N. 1, 4, 7, 9 en 12), nadat vier er van reeds, naar HSS. in Oppergeldersch of Keulsch dialect waren uitg. door A. von Arnswaldt, Vier Schriften von Johann Rusbroek in nieder. deutscher Sprache. Mit einer Torrede von Dr. C. Ullmann, Hannover 1848. Be Latijnsche vertaling van Surius vermeldden wij reeds. In nieuw Nederlandsch overgebracht en van eene belangrijke inleiding over de mystiek voorzien, gaf H. W. E. Moller er drie („Het rijk der gelieven", „Het sieraad der geestelijke bruiloft" en „Het handsieraad of de stralende edelsteen") van uit als eerste (nog steeds eenige) deel van Alle de Werken van Jan van Ruusbroec, de wonderbare, Bussum 1912. Van de zeer vele HSS., die er van Buysbroeck's werken bestaan, werd een gedeelte beschreven door W. de Vreese, De Handschriften van Jan van Ruusbroec's Werken I, Gent 1900. *) Het derde deel over de Godscouwinge werd als „prorsus repudianda rescindendaque" bestreden door den lateren kanselier der Parijsche hoogeschool Jean Gerson in eene „Epistola ad fr. Bartholomeum Carthusiensem super tertia parte libri Joh. Buysbroeck de ornatu spiritualium nuptiarum", omdat Ruysbroeck daarin de volmaakte schouwing Gods niet toeschreef aan eene goddelijke verheldering van de ziel, maar die ziel zelve, als ware zij van wezen 207 is Dat doec van den gheesteliken Tabernacide, een model van allegorische mystiek in den trant van het oudere werk De archa mysHca van Eichard van St-Victor. De tabernakel met al zijne bestanddeelen wordt daarin tot in kleinigheden en spitsvondigheden toe beschouwd als zinnebeeld van den mystieken ontwikkelingsgang of „den loep der minnen", naar aanleiding van Paulus' woorden (I Cor. IX 24): „Loept also, dat ghi begripen moegt." Daarin worden achtereenvolgens „seven poente die alle behoren tote enen wisen loepe der minnen" behandeld; maar toch vinden wij ook daar de drie trappen der mystieke opklimming terug in aansluiting aan de drie hoofddeelen des tabernakels: het voorhof, het heilige en het heilige der heiligen. De verdeeling in zevenen treft men ook aan in het kortere werkje Van seven trappen in den groet der gheesteleker minnen; maar het drietal graden vindt men weer in Die Spieghel der eurigher salicheü, waarin de mystieke beschouwingswijze bepaaldelijk wordt toegepast op het kloosterleven, maar vooral op het hoogste sacrament der mis, dat Buysbroeck, naar de mededeeling van zijn levensbeschrijver, telkens weder met den diepsten eerbied, soms zelfs met geestbedwelmende zaligheid vervulde. Het werd in 1859 door hem „ghesonden eenre nonnen van Clara", misschien dezelfde als „Jonckvrouwe Mergriete van Meerbeke, cantersse des doestere van Sinte Claren te Brusele", voor wie hij Dat boec van seven sloten schreef, waarin St. Clara den nonnen in al hare diensten en verplichtingen ten voorbeeld wordt gesteld. Dat boec van den Rike der ghelieven, met allerlei rijmen doorweven, is eene uitgebreide verhandeling over den tekst uit het Boek der mjsheid (X 10): „Die Here hevet wederleidet den gherechten die gherechte weghe ende hevet hem ghetoent dat rike Gods". Dat boec van den vier becormghen waarschuwt ernstig en welsprekend tegen „vier manieren van dolinghen", namelijk tegen: „ene onbedwonghene nature, bewijs van grote heylicheit daer gene en is, het hem verheffen in natuerliker wijsheit en ledicheit des gheests ende der naturen". Het kleine werkje Van den Kerstenen ghelove is eene verklaring van het symbolum Pseudo-Athanasianum, veranderd, de goddelijke olaerheit zelve (ipsamet claritas divina) had genoemd. Joh. van Schoonhoven schreef daarover eene weer door Gerson beantwoorde Apologie. 208 zooals het in de mis wordt gelezen. Verder schreef Buysbroeck nog Dat hantvingherlijn oft van den blickenden Steens, beschouwd als symbool van Jezus, in aansluiting aan Operib. II 17, en Dat boec der hoechster waerhsü, ook, naar den aanvang, Samuel geheeten, en geschreven op verzoek van eenige vrienden (met name broeder Gheraert), die „hem stieten" aan enkele leeringen van Buysbroeck, en hem baden, „dat hi met corten woerden toenen ende verclaren soude, na sijn beste vermoghen, die naèste ende die claerste waerheit die hi verstaet ende ghevoelt van alle der hoechster leren, die hi ghescreven hevet, opdat sijnre woerden nieman vererghert en werde, maer yeghenwelc ghebetert". Het is dus een geschriftje ter verdediging zijner mystiek. Op ethisch gebied beweegt zich vooral het laatste nog te vermelden werkje, Dat boec van den twaelf Dogheden, dat op gestrenge zedehjkheid aandringt en ootmoed den grond der deugd heet1). Met deze geschriften, waarvan de taal, ook wanneer zich geene neiging tot den rijmenden versvorm vertoont, zooals niet zelden het geval is, klinkt als welluidende muziek, en waarvan de geest, die ze bezielt, altijd op het hooge en edele gericht is, maakte Buysbroeck zich ver, ook buiten de Nederlanden, bekend. Beeds noemden wij zijne vrienden te Straatsburg, en daaronder is dan in de eerste plaats te verstaan zijn jóngere vriend Johannes Tauler (f 1861), die in Duitschland een machtigen invloed oefende met zijne mystieke Sermoenen, waarvan ook hier te lande eene vertaling is verspreid 2). Evenveel invloed als er in Duitschland van Tauler's kring uitging, evenveel ging er hier te lande uit van het klooster Groenendael, vooral door Buysbroeck, maar toch ook wel door zijne medekloosterlingen. Van deze onderscheidde zich de kanunnik Willem Jordaens (f 28 Nov. 1872), behalve door verschillende Latijnsche *) Men heeft het werk wel eens aan Buysbroeck ontzegd, daar het slechts in één HS. voorkomt, en ook op grond van de vele aanhalingen uit kerkvaders en kerkleeraars, met name Augustinus en Bernardus, die anders in Ruysbroeok's werken niet gevonden worden, terwijl het bovendien ook groote overeenkomst vertoont met Tauler's Medulla animae; doeh daar onze schrijver Tauler van zeer nabij kende en een innig geestverwant van hem was, kan zulk eene overeenkomst eigenlek niet verbazen. Vgl. A. C. Bouman, Tijdschrift XLI (1922) bl. 1—23. *) De Bibl. der Maatsch. der Ned. Lett. te Leiden bezit een HS. (N°. 327) met „Des goeden Tauweleers sermoenen". Andere. HSS. zijn op de Kon. Bibl. te 's-Grav., de Stadsbibl. te Deventer en elders. Zie over hem de aangehaalde werken over Duitsche mystiek. 209 geschriften ook door de vertaling van drie der voornaamste werken zijns priors in het Latijn1). Geen inniger bewonderaar en geestdriftiger lofredenaar vond Euysbroeck echter dan in Jan van Leeuwen, die van hem zeide: „Ic settene boven alle ghelike, alse enen seraf in hemelrike, den hoechsten inghelen ghehke Hi heeft ons doude testament ende oec dat nuwe te gadere ghevoecht. Eecht alse een hcht des dachs, die den nacht vercleert, is hi Christum na ghevolghet met sinen levene; alse ene ghehele offerande of ene heilighe presentacie was sijn gheest gaende ende comende van Gode te Gode". Deze Jan van Leeuwen 2) wordt „de goede coc, convers ende leechroeder van Groenendale bitiden des yersten pryoers broeder Jans van Euysbroec" genoemd door den onbekende, die na 5 Febr. 1877, toen Jan van Leeuwen overleed, diens werken bijeen verzamelde met een proloog, waarin hij van hem zeide, dat hij „zeere ruut, leec ende ongheleert was, doen hy yerste ter ordenen quam"; maar, zoo gaat hij voort, „in den doester voerscreven begonste hi yerst te leeren lesen ende scriven, ende dat leerde hi als te hopen es, bi toedoen van den heyleghen gheest, die een goet meester es, alsoe volcomehke in de cokene, daer hi langhe in sine levedaghe in diende, als men in sinen boeken ghevoelen mach". Deze boeken waren niet minder dan drie en twintig in getal, door den leekebroeder op het voorbeeld van zijn meester gedeeltelijk in rijmend proza geschreven, en geven in allerlei opzichten meer dan Euysbroeck's werken getuigenis van des schrijvers bekendheid met de wereld en al hare gebreken en zonden. Daardoor hebben zij cultuur-historische waarde en bevatten zij allerlei bijzonderheden ter kenschetsing van het geestelijk en zedelijk leven in dien tijd 8). *) Namelijk De Tabernaculo spirituali, De Nuptiis spiritualibus libri tres en De calculo sive de perfectione filiorum Dei. Zie Paquot, Mémoires pour servir & Vhistoire littéraire II (Louvain 1768), p. 265.. *) Men zie over hem het derde deel van Henricus de Pomerio, De origine monasterii Viridis Vallis; Poppens Bibliotheca Belgica II p. 677; Peeter Croon, Cocus Bonus ofte geestelijeke sinnebeelden ende godvruchtige uitlegginghen op alle de ghereetschap van den koek, Bruggge 1663, waarin ook het leven van den Groenendaelschen kok beschreven is; J. P. Willems, Jan van Leeuwen, de goede kok van Oroenendael in Belgisch Museum IX (Gent 1845), bl. 221—226 en C. G. N. de Vooys, Twee Christen-democraten uit de veertiende eeuw in De XXste eeuw, IX (1903). 3) De werken van Jan van Leeuwen zgn in vrjj wat handschriften bewaard. Volledig hebben wij ze in twee HS. op de Kon. Bibl. te Brussel (N°. 667 en 888). Ook in Noord-Nederland werden zg gelezen. Zij kwamen althans voor in Tb Winkel II. 14 210 Als leek, die geen Latijn verstond, schreef hij het Brabantsen van zijn tijd ongeveer zooals het gesproken werd, zonder zich op eenige sierlijkheid van taal toe te leggen; doch onvolledige kennis zijner werken heeft ze door het nageslacht — ook door mij — té onrechte voor brabbel- en beuzelschriften doen houden, in strijd met de ingenomenheid, waarmee zij in de 14ae eeuw van verschillende zijden werden begroet. Het omvangrijkste van alle is het werk in drie boeken Van den tien gheboden Gods, in 1858 voltooid, dus na het boek Van vijfterhande broeder scap, dat in 1855, en dat Van den seven teeltenen^ der sonnen, dat in 1856 geschreven is. Opmerkelijk is het, hoe hij in een uitgebreid geschrift Van tienderhande materie tracterende, o. a. te keer gaat tegen „de swesteren ende lolarden ende broetbagaerden ende alsulkerandehke volke staet" en handelt „van der inwendeghe gheestehke mesquamen haerre letsaemheit. Ende oec wat si jaghen, daerse luttel met bejaghen, al eest dat si den armen schijn van buten draghen". En niet minder opmerkelijk is het, hoe vrijmoedig hij in zijn boek Van den seven teekenen der sonnen durft te spreken „van menegherande state der religiosen menschen, ende hoe qualijc dat prelate ende ondersaten haer ordene ende regele houden", en ook durft uiteen te zetten, „hoe dat priesterscap ende die clergie onsen here meest persequéren oft cruysen overmits hare sonden" Begrijpelijk is het, dat wie den moed had zóó te schrijven, wel uiterst voorzichtig moest zijn om niet onwillekeurig neer te schrijven, wat verdenking van ketterij kon wekken bij die wel al te wereldsch levende maar toch overigens rechtzinnige prelaten; en daarom heeft hij dan ook zeker zijn boekje geschreven Van meester Eckaerts leeringhe daer hi in doelde. De Donunicaner monnik (zelfs provinciaal zijner orde) Eckart, omstreeks 1260 geboren, was als mystiek prediker minstens even beroemd als Tauler werd, en was van 1812 tot 1817 diens voorganger en leermeester te Straatsburg; maar toen hij zich omstreeks 1825 in Keulen vestigde en daar met zijne sermoenen en zijn onderwijs grooten opgang maakte, werd hij door den Keulschen aartsbisschop van ketterij beschuldigd, en moest hij in 1827 openlijk zijne dwalingen afzweren en verklaren de leer der Kerk zonder voorbehoud aan te nemen. Zeer kort daarop overleed de Boekerij van het St. Barbara-klooster te Belft. Zie W. Moll, Kerkhistorisch Archief IV bl. 261. Nog zijn zij onuitgegeven, maar groote fragmenten werden er uit meegedeeld door C G. N. de Vooys in Tijdschrift XXII (1903), bl. 138—157 en XXXIV (1916) bl. 123—148, 153—183, en 241—280. 211 bij, maar spoedig na zijn dood werden bij pauselijke bul van 27 Maart 1829 zijne geschriften voor kettersch verklaard en verboden. Dat moet Jan van Leeuwen hebben geweten, maar tevens moet hij zich bewust zijn geweest van de nauwe geestverwantschap, die er tusschen hem en Mr. Eckaert bestond, zoodat ook hij gevaar zou hebben kunnen loopen als ketter gebrandmerkt te worden, indien hij zich niet reeds van te voren van iederen schijn van yerwanjtschap, met hetgeen in Eckaert kettersch was, had gezuiverd. Of moet men er hem van verdenken, juist door zijne bestrijding van die ketterijen ze onder de aandacht van velen te hebben willen brengen? Zeker is het opmerkenswaard, dat in hetzelfde handschrift, waarin de geschriften van den goeden kok bewaard zijn, ook de vertaling van een zeer uitvoerig tractaat bewaard is, waarin „Meester Eggaert" in den vorm eener samenspraak met een leek zijne denkbeelden over allerlei zaken uiteenzet»1). En die denkbeelden zijn uiterst merkwaardig. Telkens herinneren zij ons tot zelfs in kleine bijzonderheden aan hetgeen ook Maerlant reeds in de vorige eeuw, vooral in zijn eersten Martijn. had geleerd. Inzonderheid treft ons het sterk democratisch karakter van zijne leer, en tevens zijn vertrouwen op de juistheid der door God ingestorte maar overigens persoonlijke overtuiging tegenover traditie en schriftuur. Hij onderscheidt „tweerhande leringhe: die een die es van der heilegher scriftuere ende die andere es van der wijsheit des heyleghen gheests". Wie zich aan de letter houdt, bijt zich stomp op de harde notendop, maar „die verlicht sijn vander wijsheit Gods, die eten die keerne ende die hebben die isoeticheit van den smaec" en „Wee alle der hoverdegher paepscap die te seer verdincken ende veronwerden die van der hemelscher wijsheit sijn verlicht ende die God vercoren heeft." De mysticus,die dat wat al te sterk, en nog wel tegenover „die paepscap" op den voorgrond stelt, bewijst daarmee, al veel van zijn eerbied voor het kerkgezag verloren te hebben en dus groot gevaar te loopen tot ketterij te vervallen. Immers als God zelf in ons spreekt, hebben wij geen uiterlijk gezag meer noodig en kunnen wij ons zelfs gerechtigd wanen, tegen elk gezag in opstand te komen. Aan Jan van Leeuwen hebben wij nog de mededeeling te danken, dat „een goede heilige man, die uut Hollant was, toten prior *) Het komt voor in het HS. van Jan van Leeuwen (N°. 888) op de Kon. Bibl. te Brussel en een groot en belangrijk uittreksel daaruit is gegeven door C. G. N. de Vooys, De Dialoog van Meester Eggaert en de onbekende leek in Ned. Archief voor Kerkgeschiedenis VII ('s-Grav. 1909) bl. 166—226. 212 (Buysbroeck) te comen plach ende by hem te blivene, bi tiden een maent twee of drie of somwile een half jaer". En deze heilige man was „geheeten meester Geert de Groete, die met rechte wel de Groete mocht heeten, want hi een groet cleerc was ende groete werken ghedaen heeft, als menighe mensche wel condich is". Deze beroemde man nu, Geryt de Groote (Gerardus Magnus x) werd in October 1340 geboren te Deventer, waar zijn vader Werner de Groote burgemeester en schepen was. Na eerst te Deventer, daarna te Aken de school bezocht te hebben, vertrok hij in 1855 naar de hoogeschool te Parijs, waar hij zich met ernst op allerlei wetenschappen toelegde en in 1858 den graad van „der vrienconsten meester" verwierf. Daarna deed hij eene reis door Frankrijk, later ook naar het pausehjk hof te Avignon, waar hij zich o. a. in 1866 bevond en met verschillende aanzienlijke en geleerde mannen kennis aanknoopte. Vervolgens studeerde hij nog te Keulen, waar hij ook zelf onder grooten toeloop theologie, scholastieke wijsbegeerte en oudheidkunde onderwees met den rang van canonicus secularis van Utrecht en Aken. In zijn vaderland teruggekeerd, kwam hij in 1874 in aanraking met Hendrik Van Calcar, prior van het Karthuizerklooster Munnikhuizen bij Arnhem, die een machtigen indruk op hem maakte, zoodat hij ten gevolge daarvan op eens besloot het tamehjk wereldsch leven, dat hij tot dien tijd geleid had, vaarwel te zeggen, afstand te doen van zijne goederen en achtereenvolgens ook van zijne beide canosieën, en uitsluitend de godsdienstige belangen van zijne tijdgenooten, vooral van de leeken, te behartigen. In 1379 liet hij zich, na drie jaar te Deventer en vervolgens twee jaar te Munnikhuizen l) De hoofdbronnen voor xga leven zgn 1°. het werkje van Rudolf Dier van Muden (geb. 1384 f 1458), De magistro Gherardi Grote, opgenomen in G. Dumbar, Analecta Belgica, Dav. 1719, I p. 1—11; 2°. de Vita venerabilis magistri Gerardi Magni door Thomas a Kempis, opgenomen in diens Opera omnia (ed. H. Sommalius); 3°. het Chronicon Windeshemense van Joannes Busch, uitg. door H. Rosweyde, Antw. 1621, p. 1—25 en door Karl Grube, Halle 1886; en 4°. Vita G. M. door Petrus Hom (uitg. door W. J. Kühler in Ned. Archief voor Kerkgeschied. N. S. VI (1909). Over andere bronnen zie men bl. 339—349 van het hoofdwerk over onzen schrijver door G. H. M. Delprat, Verhandeling over de broederschap van G.' Groote, 2ae dr. Arnhem 1856. Vgl. nog J. en T. A. Clarisse, Opuecula Qerhardi Magni in Archief voor Kerkgeschiedenis I bl. 364 vlgg., II bl. 247 vlgg., III bl. 190 vlgg. en VIII bl. 1 vlgg.; Pried. Böhringer, Die Deutschen Mystiker, etc. Zürich 1855 p. 612—644; J. G. R. Acquoy, Gerardi Magni epistolae quatuordecim, Amst. 1857, en vooral diens werk Het klooster te Windesheim en zijn invloed I (Utrecht 1875) bl. 13— 58; en W. J. Kühler, De prediking van Geert Groote in Teyler's Theol. Tijdschrift V (1907), bl. 51—87, 208—233. 218 in godsdienstige overpeinzing en ascetische oefening te hebben doorgebracht, te Utrecht tot diaken wijden, en sinds 1880 trok hij, van een bisschoppelijk verlof voorzien, predikend van stad tot stad, Overijsel, Gelderland, Utrecht en Holland door. Groote scharen van toehoorders boeide hij door zijne sermoenen, waarin hij hoofdzakelijk met ernstige gestrengheid te velde trok tegen het onzedelijk leven der meeste ^oosterlingen en der focaristen of met jonge huishoudsters levende priesters met inquisitoriale dweepzucht de ketterijen, bv. van de Dordsche Augustijnen, bestreed en met gloed en bezieling opwekte tot zedelijk en godsdienstig leven. Zijne vijanden echter wisten te bewerken, dat hem in den loop van 1883 het prediken verboden werd, en vóór hij er in geslaagd was dat verbod door den invloed van machtige vrienden te doen opheffen, overleed hij den 208ten Aug. 1884 aan de pest te Deventer, waar hij zich weder gevestigd had en waar hij met zijn vriend Morens Badewijns van Leerdam, vicaris der St.-Lievenskerk (f 1400)1), het eerste fraterhuis stichtte van de „Broederschap des gemeenen levens", die zich weldra over het-geheele land uitbreidde en op krachtige wijze zedelijk leven en verlichting heeft bevorderd tot op den hervormingstijd toe. Zijne bezoeken aan Buysbroeck hadden ten gevolge, dat hij op 't eind van zijn leven den wensch uitsprak, een klooster te stichten naar het voorbeeld van het klooster te Groenendael, welke wensch in 1886 door zijne vrienden en geestverwanten vervuld werd in de stichting van het klooster te Windesheim bij Zwolle, den 17den Oct. 1887 gewijd en spoedig het middelpunt eener, door eene pauselijke bul van 16 Mei 1395 bevéstigde, congregatie, die tal van nieuwe kloosters stichtte of andere reeds bestaande, en daaronder sinds 1413 ook het klooster te Groenendael, in zich opnam. Daar Geryt de Groote zijne talrijke .werken meest alle in het Latijn schreef (ofschoon ze daarna ook gedeeltelijk weer in het Dietsch vertaald werden) 2), zouden wij niet met betrekkehjke l) Men zie over hem J. H. Gerritsen, Florentius Radewijns, Nijm. 1891. De oudste levensbeschrijving van hem vindt men in de Opera Omnia van Thomas a Kempis (ed. H. Sommalius, Duaci 1625). !) Hg zelf heeft twee werken van Ruysbroeck, namelijk Die chierheit der gheesteleker Brulocht en Tan, seven trappen in den graet der gheesteleker minnen in het Latijn vertaald. In het Dietsch heeft men van hem 1°. Huwelijkslessen, uitg. door J. van Vloten, Terzam. van Ned,- Prozastukken, bl. 366—368; 2°. Zedelijke toespraak, uitg. door J. van Vloten in het Nieuw Archief van Kist en Royaards, II (1854) bl. 29*9—307; 3°. De vijf poente, die meester Geert de : Groote in den volke t' üutrecht predicte, naar het Weener HS. der Tweede Pareti van den Sp. Hist. uitg. door W. Moll in de Studiën en Bijdragen van Moll 214 uitvoerigheid hier over hem hebben behoeven te handelen, indien niet zijn streven om vooral het zieleheil der leeken te bevorderen ten gevolge had gehad, dat eene groote menigte van godsdienstige geschriften zijner leerlingen en geestverwanten bij voorkeur — bhjkens het werkje van Gërard Zerbolt, De precibus vernaculis1) en de ijverige werkzaamheid van Jan Schutken (f 1428) 2) — in het Dietsch werden opgesteld en dus in den loop der 15de eeuw krachtig hadden bijgedragen tot de ontwikkeling van het Dietsche proza. Vele van die werken waren vertalingen van bijbelsche, theologische, maar vooral mystieke, bespiegelende geschriften, en in zekeren zin mag men ook Geryt de Groote zelf hierom onder onze prozaschrijvers van de 14ae eeuw rekenen, omdat hij bij dat vertalen zelf het voorbeeld gaf. Van Oct. 1388 tot aan zijn dood toch hield hij zich bezig'met het vertalen van verscheidene liturgische geschriften, namelijk: „Onser Vrouwen ghetiden, die seven (boet-) psalmen, die letaniën (die bij die psalmen behoorden), des ewighen wijsheits ghetiden, des heilighen gheestes ghetiden, des heilighen cruus ghetiden", benevens „die grote ghetiden van den heilighen cruce", en „die Vigilie" of het Officium defunctorum 8). Da Groote en De Hoop Soheffer, I (Amst. 1870) bl. 409—411; en 4°. Epistel aen eenre clusennersse, uitg. door W. Moll in de Studiën en Bijdragen III (Amst. 1876) bl. 430—437. *) Zie over hem G. H. J. W. Geesink, Gerhard Zerbolt van Zutfen, Amst. 1879. *) Van hem wordt in Joh. Busoh, Chronicon Windeshemense gezegd: „Hio pater devotus, in cella constitutns, nunquam otiosus, sed semper in bonis utiliter oooupatus, qnosdam etiam libros videlioet Evangelia per annnm et Psalteria, singula cum suis glosis, ex dictis sanctorum per ipsum colleetis, et alia quaedam similia ex latino vertens in teutonicum, manu propria, littera rotunda in pergameno vel franceno pro laïcis nostris consoripsit". HSS. met geglosseerde psalmen nu kunnen wij vinden in de Kon. Bibl. te 's-Grav. (73 H 26), de Univ.-bibl. te Leiden (46B), de Bibl. te Berlijn (1171—73) en het stadsarchief te Keulen. Zie over die glossen, door Schutken vermoedelijk aan eene reeds bestaande vertaling toegevoegd, C H. Ebbinge Wubben, Over Mnl. vertalingen van het Oude Testament, 's-Grav. 1903, bl. 171—189. ') Door Budolf Dier, Thomas a Kempis en Joh. Busch worden zg vermeld, en zij komen ook in verschillende HSS. en incunabelen voor, maar daar telkens zonder naam van den vertaler, zoodat men eerst kon uitmaken of men inderdaad De Groote's vertalingen vóór zich had, toen W. Moll ze in een HS. der Kon. Paulinische Bibl. te Munster aantrof met het onderschrift: „overgheset ut den Latine in Buutsche van meister Gheride den Groten". W. Moll gaf uitvoerig verslag van zgne ontdekking met eene belangrijke bloemlezing uit de vertaling in zijne verhandeling Geert Groote's Dietsche vertalingen beschreven en toegelicht in de Verhand, der Kon. Akad. van Wetensch. Afd. Lett. XIII (Amst. 1880) bl. 1—115. Bg de vijf andere HSS., die Moll gebruikte, en die geheel of gedeeltelijk de liturgische vertalingen van Geryt de Groote bevatten, moet nog genoemd worden een zeer fraai pergamenten HS., dat aan de aandacht van Moll schijnt ontsnapt te zijn, en dat alle Vertalingen volledig bevat. Het bevindt zich op de Acad. Bibl. te Groningen en behelst bovendien 215 heeft, zQoals hij ook zelf zegt in een korten proloog vóór die horariën, het Latijn „van woerde tot woerde in Duutsche" overgezet en alleen om misverstand te voorkomen zich enkele afwijkingen veroorloofd. Over het algemeen is zijn werk goed geslaagd en in elk geval beter, dan andere vertalingen, die er reeds vroeger van gemaakt waren en waarvan hij zich misschien bij de zijne heeft bediend x). Ook door deze vertalingen heeft Gbbyt de Gboote invloed geoefend op het geestelijk leven van zijn tijd en nog lang daarna, maar veelmeer deed hij dat nog door zijne prediking en vooral door het stichten van de „broeder- en zusterhuizen des gemeenen levens", waarvan de er heerschende geest gewoonlijk wordt aangeduid met den naam van „moderne devotie". Daarmee een oprecht vroom en streng zedehjk leven te bevorderen was zijn levensdoel, want daar hij stipte opvolging van de kloostergeloften eischte van ieder, die ze had afgelegd, raadde hij af, dat men er zich al te spoedig of op te jeugdigen leeftijd toe verbond, maar stelde hij zijne aanhangers in de gelegenheid, zich te laten opnemen in de later in tal van plaatsen, naar het voorbeeld van het zijne te Deventer, opgerichte fraterhuizen der door hem gestichte broederschap, die zij weer zouden kunnen verlaten, als het bleek dat de hefde tot de wereld nog te machtig bij hen was. Zoo kon er in de broederschap door de volkomen vrijwillige toewijding der leden eene gestrengheid van zeden heerschen, eene devotie en vurige ijver om den godsdienstzin te bevorderen, waaraan de meeste kloosterorden een voorbeeld mochten nemen en waaraan men later, door zich in de Windesheimer congregatie als in vroomheid rijp geworden geestelijke te laten opnemen, de kroon kon zetten. Dat deze moderne devotie ook meestal een mystiek karakter had, zooals bijna van zelf ^prak, wanneer men bedenkt, dat Gbbyt db nog „alle heilighen ghetide" en verscheidene gebeden. Ik bezit nog een, niet geheel ongeschonden, HS. op perk., dat volgens den voorgevoegden kalender van 1429 schgnt te zijn. Overigens is het aantal getijdenboeken legio. !) Petrus Horn, Vita magistri Gerardi Magni, cap. 7 zegt: „Nam antea hae Horae in teutonico non tam perfecte habebantur translatae siout hodie", en men kent ook eene vertaling van de horae breves de saneta eruce (met andere berijmde en onberijmde stukken in een HS. der Bibl. van de Kon. Akad. te Amst.) o. a. uit G. J. Meijer's Verslag van en Mededeel, uit twee getijdenboeken der léde eeuw in de Verhand, der Tweede Klasse van het Kon. Ned. Instituut VI (Amst. 1839) bl. 32—43. Vergelgking verdient ook nog eene andere vertaling van „sheylich cruus ghetide, de VII psalme en de letaniën", met vertalingen van andere liturgische geschriften, uitg. naar het groote Hulth. HS. (aldaar N°. 32, 46, 61, 35, 62, 41, 42, 43, 60, 213, 214, 203 en 6) door C. P. Serrure, Vaderl. Museum TL (Gent 1858) bl. 418—451. 216 Groote zijne geestelijke opvoeding ook ten deele van Buysbroeck ontvangen had, leeren ons reeds leven en geschriften van een der meest bekende broeders uit het klooster te Windesheim, Hendrik Mande. x). Hij was te Dordrecht geboren en misschien reeds in 1880 aan het graaflijk hof van Holland als clerc verbonden en later meer bepaaldelijk als zoodanig aan den dienst van Willem van Oostervant en bij dezen in eer en aanzien, maar was daar reeds lang niet meer toen Willem zijn vader Albrecht als heer van Holland en Henegouwen opvolgde. Omstreeks 1891 toch was bij hem, misschien nog steeds onder den indruk van De Groote's prediking, die hem indertijd zoozeer getroffen had, de lust gewekt om zich bij de broeders des gemeenen levens aan te sluiten, zoodat hij zich naar Deventer begaf. Ook daar echter vond hij zich al spoedig niet meer geheel bevredigd, want hij verlangde naar de eenzame kloostercel, omdat, zooals hij later zeide, „in enicheit te wesen van buten dicwijl helpt totter enicheit van' binnen ende maect enen mensch bequamer dat inwendige licht te ontfangen." Zoo werd hij dan in 1895 ingekleed als monnik te Windesheim, maar een geheel afgezonderd leven heeft hij daar ook niet mogen leiden. Vermoedelijk is hij vandaar wel menigmaal op reis moeten gaan om de belangen der congregatie te bevorderen, en dat zelfs nog op hoogen leeftijd, want nog in 1480 ging hij naar Delft en vandaar naar het klooster Sion bij Beverwijk, dat hij het vorige jaar had helpen stichten en waar hij in het najaar van 1481 overleed. Wanneer hij niet op reis was, hield hij zich ijverig bezig met het afschrijven en vooral ook met het verluchten van boeken, waardoor hij zich vermaard maakte; maar nog grootere vermaardheid verwierf hij zich met zijne visioenen. Hij behoorde namelijk tot die menschen, die gemakkehjk in zulk soort van hypnotischen toestand kunnen geraken, als door de spiritisten van onzen tijd „trance" wordt genoemd. In dien toestand had hij allerlei gezichten, die dikwijls hemel, hel en vagevuur betroffen en hem daardoor in staat stelden aan anderen mededeelingen te doen over hunne afgestorven vrienden en bloedverwanten. Den aard van deze visioenen heeft hij zelf beschreven in zijn x) Over zijn leven en werken zie men Johannes Buseh, Chronicon Windes hemense (uitg. door H. Bosweyde, Antw. 1621 en Karl Grube, Halle 1886) oap. 43—45, en als het hoofdwerk over hem G. Visser, Hendrik Mande, Bijdrage tot de kennis der Noord-Ned. mystiek, 's-Grav. 1899. 217 tamelijk uitgebreid Devoet boecxken van der volmaecster hoecheit der minnen, ende hoe men dair toe sal pinen te comen, waarin hij ook verscheidene visioenen vertelt, die hij zelf had gehad 1). Het is een van de twaalf „devote boecxkens", die ons, ten deele op zijn naam, bewaard gebleven zijn, en ook door zijn oudsten levensbeschrijver als de zijne worden vermeld. De andere zijn: 2°, „Van drien Staten eens bekeerden mensche, dairin begrepen is een volcomen geestehe leven"; 3°„Van der bereydinghe ende vercieringhe onser inwendigher woeninghen"; 4° „Een oorte enighe sprake (d. i. alleenspraak) der minnender sielen met haren gheminden" 2); 5° „Ene claghe of enighe sprake der mynnender sielen tot horen brudegom" 8); 6° „Hoe dat wij uut selen doen den ouden mensche mit sinen werken"; 7° „Van den binnensten ons hefs Heren, Jhesu Christi, ende hoemen daerin comen mach ende wat weghe daer in leiden"; 8° „Van der licht der waerheit"; 9° „Een spiegel der waerheit" *); 10° „Van der gave der smakender wijsheit", grootendeels woordelijk overgenomen uit Euysbroeck's „Boec van den gheesteleken tabernacule"; 11° „Een mynlike vuerighe begerte der ynniger zielen tot horen ghemynden Here", en 12° „Apokalipsis". Of het geschrift „Van den gheesteliken opganc der zielen ende van hoere vuericheit", dat als een dertiende werkje aan hem is toegekend 5), inderdaad van Mandb's hand is, mag betwijfeld worden. Wij zullen er evenmin over uitweiden als over de twaalf andere. Uit de opgaaf der titels toch zal men, denk ik, wel voldoende hebben kunnen zien, wat het was, waarmee Mandb's geest zich het liefst bezighield, en ook. hoe hij de onderwerpen, die, hem het meeste belang inboezemden, zich het liefst dacht en voorstelde. Maar dat waren geene nieuwe gedachten, geene oorspronkelijke voorstellingen. Zij waren ontleend aan het vele wat hij van anderen had gelezen, ja dikwijls zelfs woordelijk ont- *) Uitg. door 6. Visser, a. w. Bijlagen, bl. 43—72. ») n°. 2—4 werden uitg. door W. Moll, Johannes Brugman, Amst. 1854, I bl. 263—313. 3) Uitg. door W. Moll, Kalender voor'de Protestanten in Nederland, 1860, bl. 113—122. i) n°. 6—9 zgn uitg. door G. Visser, a. w. Bijlagen bl. 1—43, 72—109. n°. 7 is ook uitg. door n. C. K. Bazel, Een verloren geacht werkje van Hendrik Mande, Leiden 1886. *) Boor G. H. van Borssum Waalkes, die het, naar een HS. op de Univ.bibl. te Amsterdam, uitgaf in Archief voor Ned. Kerkgeschiedenis VI ('s-Grav. 1896) bl. 273—291. 218 leend, zoodat wij reeds een zijner boekjes als hoofdzakelijk het werk van Ruysbroeck moesten vermelden. Ook Hadewych's brieven, zijn zoo door hem geparaphraseerd en in nieuwen vorm uitgegeven *), zoodat hij als schrijver hier wel niet op nog uitvoeriger behandeling aanspraak mag maken. Eene figuur van ongelijk veel meer wezenlijke beteekenis, dan Mande, was in zijn tijd ongetwijfeld Johannes Beincke- rinck 2). Deze vurige, maar door zelfbeheersching krachtig geworden, werkzame man werd in 1859 te Zutfen geboren, studeerde met grooten ijver en uitstekend gevolg aan de kapittelschool te Deventer en kwam in 1880 in aanraking met Geryt de Groote, tot wiens meest gehefde leerlingen hij al spoedig behoorde en van wien hij een der twaalf apostelen was, die met hem het land rondtrokken om overal de moderne devotie te prediken. Na diens dood bleef hij in het broederhuis te Deventer onder leiding von Plorens Eadewijns, ofschoon hij groote neiging gevoelde om de kloostergeloften af te leggen en zich binnen Windesheim te begeven, wat hem echter door zijne vrienden werd afgeraden, die hem daarentegen ten slotte met moeite wisten te bewegen om in 1392, kort nadat hij zich, schoon aarzelend, tot priester had laten wijden, het rectoraat te aanvaarden van het Meester-Geertshuis, als opvolger van den, 14 Mei 1892 overleden, eersten rector Johannes van den Gronde. Het zusterhuis, waaraan hij nu tot zijn dood zijne zorgen zou wijden, was een soort van begijnhof, ofschoon Geryt de Groote er dien naam niet aan wilde geven, omdat destijds de begijnen in een slechten reuk stonden, vooral in den reuk van ketterij, waarom dan ook reeds Ruysbroeck tegen haar te velde was getrokken en ook Geryt de Groote haar bestreed, wat echter niet *) Zie J. van Mierlo Jr., Een paraphrase van de brieven van Hadewijch door H. Mande in Dietsche Warande en Belfort, 1909. *) Voor Brinckerinck's leven en werken zie men Thomas a Kempis, Vita domini Joannis Brinckerinck in diens Opera Omnia (ed. H. Sommalius, Duaoi 1625) p. 975 vlgg.; Rudolf Dier in Dumbar's Analecta p. 15—21, en een HS. van het leven der Diepenveensche zusters (in bezit van J. W. Kühler, ■zie beneden), waarin „Dat leven ende starven onses eerwerdighen vaders, heer Johan Brinckerinck, fondire van deser doester", en daarmee verwant een HS. op de Kon. Bibl. te Brussel, Vita venerabilis Joannis Brinckerinck (uitg. door D. A. Brinckerink in Ned. Archief voor Kerkgeschiedenis I (1902) bl. 314—354. Het standaardwerk over Brinckerinck is nu: W. J. Kühler, Johannes Brinckerinck en zijn klooster te Diepenveen, Rott. 1908. 219 verhinderde, dat de zusters van het, toen misschien ook daarom eenigszins vervallen, Meester-Geertshuis door een groot deel der inwoners van Deventer als begijnen werden bespot en soms zelfs op straat werden nagejouwd. Daarvan had ook Bbinckerinck aanvankelijk veel te hjden, daar men hem voor lollaard uitmaakte, en eerst langzamerhand wist hij zijne medeburgers door zijn streng zedehjk leven en zijne indrukwekkende preeken ontzag voor zich in te boezemen. Hij zorgde er dan ook voor, dat onder zijn bestuur de zusters niet den minsten schijn konden hebben van tot de secte van den vrijen geest te behooren, dat hare askese binnen de perken van het redelijke bleef en zij zich slechts door onthouding en niet door werkelijke kastijding des vleesches in deugdsbetrachting oefenden. Ook de gevoelsmystiek kwam onder haar slechts zelden tot pathologische uitspattingen, en van visioenen was er nauwelijks sprake. Eene groote overwinning was het voor Brinckerinck, dat hij, vooral met medewerking van Zwedera van Bunen, een reeds lang gekoesterden wensch tot vervulling mocht brengen, de stichting, van het vrouwenconvent te Diepenveen, waarmee in 1401 werd begonnen, waarvan de kapel in 1408 kon worden ingewijd en dat 21 Januari 1408 als een St.-Agnietenklooster met twaalf nonnen zijn officiéél bestaan begon. Nadat in 1411 eene nieuwe kloosterkerk was gebouwd, werd het klooster in 1412 bij de Windesheimer congregatie ingelijfd, waarvan het onder de zestien vrouwenkloosters, die er toe behoorden, al spoedig eene eerste plaats innam. Terwijl Bbinckebinck rector van het Meester-Geertshuis bleef, werd hij tevens rector van zijne nieuwe stichting, en diep werd hij betreurd door de kloosterzusters en die van het Meester-Geertshuis, toen hij in het broederhuis te Deventer 26 Maart 1419 overleed. Zijn lijk werd in de kloosterkerk te Diepenveen vóór het hoogaltaar begraven en weldra kwamen er zelfs, geheel tegen zijn geest, verhalen in omloop van wonderen, bij zijn graf verricht. Met de belangrijkheid van Brinckerinck's werkzaamheid op het kerkhistorisch gebied van het godsdienstig leven der 15de eeuw is zijne beteekenis op letterkundig gebied niet te vergelijken. Zelfs zou men lrannen beweren, dat hij in 't geheel geen schrijver was, ofschoon ik, uit eerbied voor zijne persoonhjkheid 220 het voorbeeld blijf volgen van hen, die hem al lang eene plaats in onze litteratuurgeschiedenis hebben toegekend. Hij was ongetwijfeld een indrukwekkend redenaar, maar schijnt de gewoonte niet gehad te hebben zijne toespraken of collaciën, althans die welke hij in het Meester-Geertshuis of het klooster van Diepenveen hield, vooraf op schrift te stellen. Zij waren eigenlijk niet voor lezing bestemd, maar eene der geestehjke zusters, Lijsbeth van Delft, schreef er eenige op en daarvan zijn er acht, door Brinckerinck's jongeren tijdgenoot Budolf Dier eenigszins omgewerkt, bewaard gebleven1). In ongekunstelden, door eenvoud boeienden stijl handelen zij „van der bekeringhe, van berespinge, van der ghehoersamheit, van der oetmoedicheit, van den heiligen sacrament, hoe wi sellen striden teghen die ghebreken ende teghen die sinlicheiden, van den arbeide van buten ende van binnen ende hoe wi ons oefenen sullen inden ghebeden des daghes ende des nachts, en hoe wi dat leven ende die passie ons liefs heren na sellen volghen". Meer dan deze titels kunnen wij van de collaciën niet opgeven, of wij zouden er eene bloemlezing uit moeten maken, terwijl wij ze zelf zeker reeds niet in haar geheel juist zóó voor ons hebben, als zij zijn uitgesproken. In den vorm, waarin zij ons zijn overgeleverd, zullen zij aan kernachtigheid hebben gewonnen, maar aan samenhang hebben verloren. Eene nawerking van Ruysbroeok's geschriften merken wij er gemakkelijk in op, daar zijn naam er zelfs in wordt genoemd, evenals die van Geryt de Groote, van Jan van den Gronde, en ook van Brinckerinck's jongeren vriend Gerlach Peters, die hier ook nog met een enkel woord vermelding verdient. Gerlach Peters 2) werd in 1878 te Deventer geboren en was als aanhanger der moderne devotie leerling van Plorens Eadewijns. Van hem wordt verteld, dat hij als knaap op Maria Lichtmis in de St.-Lievenskerk bij eene kerkelijke vertooning de rol ver- l) Naar een HS. op de Bourg. Bibl. te Brussel, dat ze alle bevat, en naar een ander op de Kon. Bibl. in Den Haag (door F. H. G. van Iterson te Weesp ontdekt), waarin er vijf gevonden worden, zgn zij uitg. door W. Moll in het Kerkhistorisch Archief IV (Amst. 1866) bl. 97—167, die ook reeds over hem geschreven had in den Kalender voor de Protestanten in Nederland III (1858) bl. 66—92. Zie ook W. J. Kühler, a. w. bl. 177—196. s) Over hem is gehandeld, met volledige uitgaaf zijner geschriften, voorzoover die voor ons bewaard bleven, door W. Moll, Qerlach Peters en zijn schriften in Kerkhistorisch Archief II (Amst. 1859) bl. 147—246. 221 vulde van Maria, die „haar kindeken offerde", en daarbij, op de knieën vallende, tegelijk zichzelf den Heer ten offer bracht en de gelofte van eeuwige reinheid aflegde. Eenmaal in het klooster te Windesheim te worden opgenomen was dus ook toen reeds zijn wensch, maar daartoe kwam het eerst 80 Nov. 1408, toen hij vooraf tot priester geordend was. Als kloosterling was hem in 't bijzonder de verzorging van altaargereedschap en koorboeken opgedragen, maar bovendien behoorde hij tot de vurigste mystieken, die meermalen werd „opgetogen in den geeste" zoodat het hem was, alsof zijne voeten den grond niet meer raakten en ook zijn hchaam in hoogere sferen verkeerde. Mogelijk dat de overspanning dezer geestvervoeringen hem bij eene te strenge ascetische leefwijze, die reeds twee andere kloosterbroeders, Berthold ten Have en Nicolaas van Schoonhoven volkomen krankzinnig had gemaakt, ook hem lichamelijk heeft ondermijnd, want nog jong, reeds 18 Nov. 1411, is hij overleden. Wij vermelden hem hier, omdat hij oök mystieke werkjes heeft geschreven en , niet alleen in het Latijn een „Breviloquium", een (eerst in de 16de eeuw in het Nederlandsch vertaald) „Soliloquium" en een boek „De libertate spiritus", maar ook voor zijne zuster Lubke Peters, procuraterse in het Meester-Geertshuis (f 1418) in het Nederlandsch een Devote epistel, suverlicke leeringhe en, zeker al vóór 1408, een anderen brief, waarin hij haar leert „hoe hem een recht inghekiert mensche van binnen te oefenen pleghet, wie dat een cuus ende vollencomen mynne is, waerom dat wi ons onderlinghe gheestehc minnen sullen, hoe dat wi ons van binnen opwerts tot Gode verheffen sullen," enz. Nog meer vrome kloosterlingen der Windesheimer congregatie zijn ons bekend, zooals Geraert Zerbold van Zutfen, Johannes Vos van Heusden, Arnold van Schoonhoven en andere, wier leven ons in het Latijn is beschreven door den beroemdsten' hunner jongere tijdgenooten en geestverwanten, Thomas a Kempis *); doch daar zij of in 't geheel niet, of alleen in het Latijn schreven, mogen wij hier niet langer bij hen stilstaan. Had de bundel levensbeschrijvingen van de beroemdste leden !) Thomas a Kempis, Opera Omnia (ed. H. Sommalius, Duaci 1625) III p, 970—1023. Zie ook het tweede deel van Johannes Busch, Chronicon Windeshemenae p. 259—636. 222 der Cistencienser orde, dien wij reeds vermeldden*) zeker het voorbeeld gegegeven voor het samenstellen dezer levens der Windesheimer monniken, in Duitschland gaf Elsbeth Stagel met hare biographieèn der zusters van het klooster te Töss, spoedig door verscheidene andere gevolgd, bij ons het voorbeeld om ook van onze devote zusters zulke levensbeschrijvingen op te stellen tot navolging en aanmoediging voor de latere. Twee van zulke bundels zijn ons bekend, die, al zijn zij feitelijk ook eerst in de volgende periode onzer letterkunde geschreven, toch hier vermelding mogen vinden, omdat zij vooral den vroegsten tijd der moderne devotie behandelen en ons een beeld geven van den tijd, waarin die devotie dus nog verkeerde in hare frissche jeugd, zoodat zij belangrijke bijdragen leveren voor onze kennis van hare bedoeling en hare werking. De oudste bundel van de twee zal wel zijn het boek Van den doechden der vuriger en stichtiger susteren van Diepenveen 2) en zal wel niet in zijn geheel door ééne zuster geschreven zijn, maar later zijn voortgezet tot op het eind van de 15de eeuw. Het tweede is getiteld „Hier beginnen sommige spichtige punten van onsen oelden zusteren 8), namelijk de zusteren van het MeesterGeertshuis, van welke er 68 hier eene levensbeschrijving vinden, terwijl de laatste van deze in 1456 stierf, en het geheele werk waarschijnlijk van omstreeks 1480 dagteekent. Het werk schijnt van ééne en dezelfde hand te zijn, behalve dat er een leven van zuster Lutgert van Buderick in is opgenomen, geschreven door \ „onsen eerweerdigen vader her Boelof (Dier) van Muden", van v v*.^^^ 1M3> tot 1459 rector van het Meester-Geertshuis. Deze levens zijn met naïeve eenvoudigheid verteld en dalen dikwijls in kleine bijzonderheden, niet alleen van het geestehjk, maar ook van het dagelijksch leven der zusters af en zijn daar- l) Zie boven, bl. 178. a) Naar een HS. D van 1534, vroeger in den Geldersohen Toren te Spankeren, nu in het Rijksarchief te Arnhem, is het voor 't eerst volledig uitg. door D. A. Brinkerink, Gron. 1903—4. Een tweede HS. DV is uitvoeriger en bevat zelfs tien levensbeschrijvingen, die het andere niet heeft. Het is in bezit van W. J. Kühler en door hem uitg. in Archief voor de geschiedenis van het aartsbisdom Utrecht XXXVI (1910). Beide-HSS. schijnen copieën te zgn naar een verloren origineel. Bovendien zgn er nog stukken uit in het Latijn vertaald te vinden in een HS. op de Kon. Bibl. te Brussel (8849—8859). *) Naar het eenige HS., eveneens vroeger in den Geldersohen Toren te Spankeren en nu op het Rijksarchief te Arnhem, is het voor 't eerst uitg. door D. de Man, 's-Grav. 1919. 228 om wel onderhoudende lectuur voor wie belang stelt in den tijd, waarvan zij ons kleine tafereeltjes schetsen. Maar toch kan ik niet ontveinzen, dat zij bij allen eenvoud en deemoed, die er heerschen in den toon, waarin zij geschreven zijn, bij mij de gedachte wekken aan dien geestelijken hoogmoed, die zoo vaak de verborgen grond der vroomheid is, en dat ook van deze zusters wel had mogen gelden, wat de volkswijsheid van alle vrouwen zegt: de beste vrouw is die, van wie het minst wordt gesproken. Trouwens geestelijke hoogmoed was over het algemeen de groote schaduwzijde der moderne devotie, van hoeveel goeds zij overigens ook de bron moge geweest zijn. Men wist dat natuurlijk destijds ook wel, en weinig moeite kost het, uit de zee der stichtelijke lectuur wijze opmerkingen op te visschen als deze: „Hoverdie verliest in ons die verdiente der goeder werken, die om der mensche gonste sijn ghewrocht. Ende dicwile trect sy den roe der oetmoedichedén aen, opdat sy onder haren naem scadehc ydel glorie sceppe." x) Collaciën, zooals die welke Brinckebinck voor zijne zusters hield, zijn er bij ons veel meer bewaard. In hétzelfde, van het St.Jan-Evangelistenhuis of Oude hof te Weesp afkomstige handschrift, waaraan wij vijf van zijne collaciën te danken hebben, vindt men nog vier andere Sermoenen, zooals óver Hooglied IV vs. 2, 8a en over Matthaeus XI vs. 7b 2) en ook eene Driekoningspreek, die allang als voorbeeld van gevoelvolle welsprekendheid de aandacht heeft getrokken8). Een sermoen over „die volcomen bekeringhe" kennen wij uit een zelfde handschrift, waarin ook een „Spiegelkijn van ^bekeringhe" is opgenomen4). Evenals Brinckerinck's collaciën door eene vrome zuster uit zijn mond werden opgeschreven, hebben wij ook uit de Zuidelijke Nederlanden een bundel van 41 sermoenen, door de Dominicanen in het vrouwenklooster Jherico te Brussel gehouden en „ghescre- *) Zie F. H. G. van Iterson, Stemmen uit den voortijd, Leiden 1857, bl. 61. *) Uitg. naar het Weesper HS. dat zich nu op de Kon. Bibl. te 's-Grav. (N°. 29) bevindt, door B. H. G. van Iterson Stemmen uit den voortijd. Leiden 1857, bl. 140—154.. 8) Na de uitg. door J. van Vloten in zijne Verzameling van Ned. Prozastukhen, Amst. 1851 bl. 76*—80*. 4) Daaruit afgedrukt bg W. Moll, Johannes Brugman, Amst. 1854 I bl242—258. 224 ven uut der predicaren monde alsoe na ende ghelijck als men can van twee onse religiose susteren". x) Een bundel van den Karthuizer Hermannus de Petra bevat onder den titel Expositie- méttiflua niet minder dan 50 sermoenen op bet pater noster, die ook in het Nederlandsch zijn vertaald, met dit onderschrift: „Dit heileghe pater noster ende dese saleghe leeringhe daer op dat predicte die werdeghe ende eersameghe vader her Herman Stekijn (lees: Steenkijn), vicarius van den cloester van Sinte Annen bi Brugge, die dat doester eersamelike gheregeert heeft voer Gode en voer de menschen, overmids sijn eersamehje ende ghestichtehje leven; die starf int jaer ons Heeren als men schreef 1428 opten 18 dach van April, ende rustede in den Heere, daer alle rusten in es." 2) Ook over de tien geboden werden reeksen van sermoenen gehouden, en acht Paaschsermoenen over de Emmaüsgangers zijn ons ook als eene vervolgreeks bewaard. Drie sermoenen, door Johannes van Schoonhoven in het Latijn te Windesheim gehouden, bezitten wij in Nederlandsche vertaling8), terwijl wij twee groote bundels met Limburgsche sermoenen reeds vroeger konden bespreken4). Aan middeleeuwsche sermoenen ontbreekt het ons dus allerminst; men zou een omvangrijk werk over de middeleeuwsche welsprekendheid, ook hier te lande, kunnen schrijven. Dan moest men natuurlijk opmerken, dat de zoo zeldzame oorspronkelijkheid ook hier ter nauwernood voorkomt en dat onze middeleeuwsche predikers voor hunne sermoenen bij de kerkvaders en andere heilige mannen uit den voortijd hunne niet versmade voorbeelden vonden. Daarom nog een enkel woord over de, misschien eerst meerendeels in den loop der 15de eeuw in het Nederlandsch vertaalde, sermoenen van deze. Gehefd waren vooral Sint Bernardus' Sermoenen, in een Winterstuc en Somerstuc onderscheiden en dus ingericht om geregeld in de kloosters gelezen te worden. 6) Ook zijne andere ge- *) In een Hs. (902) op de TJniv.-bibl. te Gent, zie C. G. N. de Vooys, Mnl. legenden en exempelen, 's-Grav. 1900, bl. 55. 2) In HS. 1654 op de Kon. Bibl. te Brussel, zie C. G. N. de Vooys, Mnl legenden en exempelen, 's-Grav. 1900, bl. 56. 8) In HS. 312, bl. 53—155 der Bibl. van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden. 4) Zie Ontwikkelingsgang I, bl. 178 vlg. 5) Wij kennen ze uit HSS. van de 15de eeuw en o. a. door een druk van 1480 bij Geraert Leeu te Gouda. 225 schriften werden hier vertaald, evenals die van Bonaventura, met name diens Soliloquium of Boec van den vier inwendigihen oefeningen der zielen. Vooral ook werden de reeds op het eind van de 14ae eeuw vertaalde Homüïën van Gregorius den Groote hier veel gelezen. x) Over eene vertaling van zijn Dialogus hebben wij reeds gesproken. 2) Het Soliloquium animae ad Deum van Augustinus werd bij ons vertaald als „Die enighe sprake ende vereneghinge, die Sunte Augustinus hadde met God".3) Het Cordiale de quatuor novissimis van Gerardus van Vhederhoven is reeds omstreeks 1425 in het Nederlandsch vertaald als Die vier uterste (d. i. dood, oordeel, hel en hemel) 4). Dat gebeurde ook met het werk van Heinrich Seusé of Henricus Suso, die in 1295 te Ueberlingen geboren werd, te Keulen studeerde, sinds 1808 in een klooster te Constans een streng ascetisch leven begon te leiden, en sedert 1348 te Ulm woonde, waar hij in 1866 overleed, na door zijne prediking en zijne geschriften in geheel Duitschland grooten aanhang te hebben gevonden8). Ook bij ons drong zijn werk door •), met name het boek Von der ewigen Weisheit, omstreeks 1838 door hem geschreven en later door hem zelf in het Latijn vertaald als Horólogium aetemae sa■pientiae. Dat werk nu is reeds in het midden der 14de eeuw vertaald als Oerloey der eioigher unjsheit7), maar de „hundert Betrachtungen und Begehrungen" uit het tweede deel van het boek „Von der ewigen Weisheit" zijn als de „hondert articulen" meermalen geheel of gedeeltelijk daaruit vertaald, soms met belangrijke door de vertalers aangebrachte wijzigingen, en in verscheidene hand- *) Tal van HSS. zgn van die vertaling bewaard op de Kon. Bibl. van 's-Grayenhage en Brussel en ook elders, zooals te Straatsburg en Dusseldorf. Gedrukt zijn de Homiliên in 1479, vermoedelijk bij Joh. Veldener te Utrecht. ») Zie boven, bl. 175. 3) Kaar een HS., dat echter slechts de helft der vertaling bevat, uitg. door H. E. Moltzer, Gron. 1891. 4) Gedrukt bij Geraert Leeu te Gouda in 1477, 1479, 1482, bij Matthias van der Goes te Antwerpen in 1483, bij Jacob Bellaert te Haarlem in 1484, bij J. J. van der Meer te Delft in 1486, enz. 6) Zie Heinrich Seuse Denifle, Die deutschen Schriften des seligen Heinrich Seuse, München 1880. 6) Zie W. Moll in Kerkhistorisch Archief IV (Amst. 1866), bl. 259 vlgg., waar bl. 209—285 de hoogst belangrijke studie over De boekerij van het St. Barbar aklooster te Delft voorkomt, die ons leert; wat er in de tweede helft der 15de eeuw alzoo ih een Vrouwenklooster gelezen werd. ') Een HS. van vóór 1388, afkomstig uit het Rooclooster in het Soniënbosch, bevindt zich onder de HSS. van het Arsenaal (als N°. 8224) te Parijs. Tb Winkel II. 15 226 schriften bewaard1). Tusschen deze artikelen komen niet zelden ook gebeden yoor, die niet in alle vertalingen even streng van de artikelen of overdenkingen zijn gescheiden. Ten slotte nog een enkel woord over Thomas a Kempis, ofschoon zijn beroemd hoofdwerkje De imitatione Christi2) noch tot de eigenlijke Nederlandsche letterkunde, noch zelfs tot deze periode van die letterkunde behoort, zoodat ik er mij dan ook slechts toe zal bepalen, in herinnering te brengen, dat hij in 1880 te Kempen werd geboren, door de broeders des gemeenen levens te Deventer werd opgevoed en in 1407 werd opgenomen in het Augustijnerklooster op den Agriietenberg bij Zwolle, in 1428 tot priester werd geordend en in 1471 als superior van zijn klooster overleed s). Ook in onze taal werd zijn hoofdwerk De imitatione Christi al vroeg overgebracht onder den titel Die mi vólghet1), wat later ook met andere van zijne geschriften gebeurde, zooals de Exercitia spiritualia, De recognitione propriae fragüüatis en Hortulus rosarum; maar vooral de nauwe betrekking, die hij steeds met zijne vrienden te Deventer onderhield, wier leven hij ook beschreef, en het belangrijke aandeel dat hij, hoe gaarne ook zich afzonderend „in angello cum libello", gehad heeft aan de bevordering der moderne devotie, ook nadat zijne groote voorgangers hem in de eeuwigheid waren voorgegaan, maken hem evenzeer tot eene hoogst belangrijke figuur en waardig om met hem de geschiedenis der middeleeuwsche letterkunde te besluiten. Door hem is Zwolle in heel de wereld bekend geworden, zooals Deventer door Geryt de Groote, en dat wijst ons tevens op eene merkwaardige verschuiving van den beschavingskring der Nederlanden, die tegehjkertijd eene verruiming was. Beschaving, letter- l) Naar HS. 321 van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden zijn zij uitg. door H. U. Meyboom, Suso's honderd artikelen in Nederland in Archief voor Ned. Kerkgeschiedenis I (1885), bl. 173—207, met opgave der andere HSS., waarin zij voorkomen. *) De quaestie, of Thomas a Kempis wel de sohrjjver van De imitatione Christi was, is ten slotte in positieven geest beslist door de onderzoekingen van Malou, Kettlewell, Hirsohe, O A Spitzen, Thomas a Kempis als schrijver der Navolging van Christus gehandhaafd, Utrecht 1881 en Wheatly, The story of the Imitatio Christi, London 1891. ') Zgne Opera Omnia werden uitg. door H. Sommalius, o. a. Duaci 1625, waaraan ook eene Vita Thomae a Kempis voorafgaat. De lectuur over hem is te uitgebreid om die hier mee te deelen. 4) Die vertaling is naar HSS. uit de 15de eeuw uitg. door Colestin Wolfsgruber, Wien 1879. 227 kundige althans, gaat in de 18de en 14de eeuw zoogoed als alleen van Zuid-Nederland uit. De Noordelijke Nederlanden volgen wel, maar daarvan weer bijna uitsluitend Holland, Zeeland en Utrecht. De moderne devotie daarentegen is, wat zij ook aan Groenendael te danken moge hebben, niet van buiten aangebracht, maar wel bepaald eene Noord-Nederlandsche beweging, die zelfs in staat was de Zuidelijke devotie bij zich in te lijven, toen de kloosters van het Soniënbosch, Groenendael en het Rooclooster, zich m 1418 onder de kloosters der Windesheimer congregatie lieten opnemen. En daar zij ook met geschriften, liefst in het Nederlandsch, de beschaving en veredeling van geest en hart wilde bevorderen, werd zij de vruchtbare kiem, waaruit ook in het Noorden eene eigene letterkunde kon groeien en tot bloei komen. Bovendien treden nu, door de broederschap des gemeenen levens, tevens de Oostelijke gewesten, en met name Overijsel en Gelderland, in het beschavingsleven van het Noorden meer op den voorgrond dan te voren hetgeval was, toen het daar ook nu nog altijd op het land gesproken Saksisch er tevens de schrijftaal was en de weinige litteratuur, die men er toen vond, zich nauwer bij die van Westfalen aansloot. Dat werd nu anders. Door in verbinding te treden met Utrecht en Holland kwam het Oosten nu ook onder den invloed van het daar reeds vroeger geschreven Westelijke Frankisch; en al zijn aanvankelijk de geschriften, die er van de broederschap uitgaan, ook nog eenigszins Saksisch gekleurd, meer en meer merken wij er toch den invloed in op van het Westelijk Nederlandsch, dat bestemd was, de algemeen beschaafde taal van alle Noordelijke gewesten te worden. Zoo zien wij dan aan het einde der eigenlijke middeleeuwen, bij den aanvang der 15de eeuw, het gebied onzer letterkunde niet onbelangrijk uitgebreid, en alleen het Noordelijkste deel van ons land zou nu nog slechts behoeven gewonnen te worden, zooals»aan het einde ^der volgende periode kon gebeuren. TWEEDE TIJDVAK. DE BEDERIJKERS 1430—1580. I. De 15ie betjW een bloeitijd der kunsten. In vergelijking met de veertiende eeuw was de vijftiende een tijdvak van betrekkelijke rust en van toenemende welvaart1). De groothandelaars hadden het gewonnen, al hadden zij dan ook iets van hunne onafhankelijkheid moeten prijs geven aan de vorsten, die hen hadden bijgestaan in hun strijd om de al te overmoedige gilden terug te dringen op de hun in de maatschappij toekomende plaats. In West-Vlaanderen, waar de volkswoelingen" het hevigst waren geweest, was wel, ten deele ook daardoor, ten deele door de verzanding van het Zwin, de bloei der eertijds zoo welvarende nijverheidscentra, der handelssteden Brugge en Yperen, de oude stapelplaatsen van den groothandel, geknakt, zoodat zij langzaam versteenden tot de doode steden, die zij later zouden worden, maar in Oost-Vlaanderen was Gent meer en meer eene machtige fabrieksstad, in Brabant was Antwerpen een middelpunt van den wereldhandel geworden; en ook in de Noordnederlandsche gewesten nam naast de visscherij, die er aanvankelijk de groote bron van welvaart was geweest en dat nog bleef, de groothandel steeds toe. Het NoordOosten werd in de vijftiende eeuw beheerscht door Groningen, het Oosten door de drie rijkssteden Deventer, Zwolle en Kampen; in het midden van het land was Utrecht nog altijd, ofschoon minder dan in vroegeren tijd, eene stad van groote beteekenis; in Zeeland bloeide vooral Middelburg, en in het eigenlijke Holland was Dordrecht reeds lang eene eerste handelsstad geworden, terwijl Enkhuizen, Hoorn en vooral Amsterdam er in de vijftiende eeuw geduchte mededingsters van waren geworden. Elders in Holland, zooals te Haarlem, te Delft en te Leiden, bloeide de nijverheid. i) Voor het leven in dien tijd zie men vooral P. J. Blok, Eene Hollandsche stad onder de Bourgondisch-Oostenrijksche heerschappij, 's-Grav. 1884, en voor de Zuidelijke Nederlanden vooral H. Pirenne, Histoire de Belgique, 11 en III. 232 Onder het krachtig bestuur der naar centralisatie strevende Bourgondische hertogen was recht en veiligheid verzekerd, althans in vergelijking met hetgeen in de veertiende eeuw het geval was. Bloedige woelingen, zooals van de nog altijd voortbestaande Hoeksche en Kabeljauwsche partijen, van de Gentsche witte Kaproenen of, doch eerst op het eind van de vijftiende eeuw, van het kaas- en broodvolk, verstoorden slechts nu en dan de rust en konden meestal met krachtige hand vrij gemakkelijk worden bedwongen. Ook bloeiden overal — maar in het Zuiden vooral — kunsten en wetenschappen onder de persoonhjke bescherming van ontwikkelde vorsten, zooals het stamhuis van Bourgondië er zoo vele heeft opgeleverd, met name Philips den Goede en zijn achterkleinzoon Philips den Schoone, wiens vader, Keizer Maximihaan, niet minder als kunstbeschermer geprezen verdient te worden; en naast hen, als geestelijke heeren uit hetzelfde stamhuis, de bisschoppen van Utrecht: David en in het begin van de zestiende eeuw Philips van Bourgondië. Schilder-, beeldhouw- en bouwkunst hebben in hun tijd kunstwerken opgeleverd, die altijd de hoogste bewondering van het nageslacht hebben opgewekt. In het verluchten van handschriftenx) met steeds in grootte toenemende miniaturen van onvergankelijke kleurenpracht en teere lijnen waren vooral Brabanders en Vlamingen ook reeds vroeger uitermate bedreven, zooals Jan van Brugge, die ons voor de miniaturen, waarmee hij een, in 1372 aan den Franschen koning Karei V aangeboden, bijbel verluchtte, nog altijd hulde en bewondering afdwingt. In het begin der 15de eeuw echter bereikte deze kunst reeds eene later nauwelijks geëvenaarde hoogte door de meesterwerken der verluchters van Philips den Stoute, de gebroeders Paul, Johan en Herman van Limbricht in Belgisch Limburg, die, van 1411 tot 1416 in dienst van den hertog van Berry, voor dezen „les trés riches heures du Duc de Berry" verluchtten2). Van de miniaturen daarin zijn o, a. die, welke de twaalf maanden *) Voor de verluchting door miniaturen zie men W. Moll, Ned.r miniaturen in C. Ed. Taurel's De Christelijke kunst in Holland en Vlaanderen, Amst. 1881; W. Vogelsang, Hollandische Miniaturen des spateren Mittelalters, Strassburg 1899; en in „Het Boek" voor 1922 en ook afzonderlijk: Willem de Vreese „Een Noord-nederl. handschrift met „verlichteriën" uit het midden van de 15aeeeuw. De meester met het stompje", 's-Grav. 1922 en G. J. Hoogewerff en A. W. Bijvanck, „Noord-Ned. miniaturen uit de 14<*e en 15de eeuw", 's-Grav. 1922. *) Voor het horarium van den Hertog van Berry zie men L. Delisle, Les livres d'heures du Duc de Berry in Oaz. des Beaux Arts, 2 pér. XXIX en Paul Durrieu, Les trés riches Heures de Jean de France, duc de Berry, Paris 1904. 233 voorstellen, later gecopiëerd in het veel beroemder, maar veel minder oorspronkelijke ongelooflijk rijk verluchte brevier van den kardinaal Grimani, waaraan omstreeks het jaar 1500 verschillende kunstenaars (o.a. Lieven van Lathem en Geraert Horenbout) hebben samengewerkt ën dat zich nu in de San-Marco-bibliotheek te Venetië bevindt, maar ook door keurige en kostbare reproducties in ruimer kring is bekend geworden1). Doch vooral ook op paneel *) werden, onder de regeering der Bourgondische hertogen, in de Nederlanden meesterstukken gewrocht, die de werken van oudere, reeds niet onverdienstelijke, schilders der veertiende eeuw ver overtroffen en ons daarom minder recht geven om hen met den naam van primitieven aan te duiden8), dan naast en ten deele ook tegenover de Italiaansche kunst te spreken van eene zelfstandige Vlaamsche school, te Brugge in de eerste helft der vijftiende eeuw vertegenwoordigd door Hubert en Jan van Eyck (d. i. Maaseik), die zich met hun groot tafereel, de „Aanbidding van het Lam", nu weer geheel in de St.-Baafskerk te Gent, onsterfelijk hebben gemaakt 4). Naast hen, doch als jongeren, werkten Petrus Christus van het Noord- x) Het Breviarium Grimani is geheel gereproduceerd door de zorgen van Scato de Vries, Brèviaire Grimani de la Bibliothèque de S. Marco a Vénise (met Préface de Sal. Morpnrgo), Leyde 1904—9. Zie daarover Paul Durrieu, Alexandre Bening et le» peintres du Brèviaire Grimani in Gaz. des Beauz Arts, 1891, Guilio Coggiola, Le Brèviaire Grimani, Leyde—Amst. 1908 en H. Grimm, Zur Entstehung des Breviarium Grimani in Jahrb. der Kgl. Preuss. Kunstsammlungen I. 2) Voor den overgang van miniatuur op schilderkunst zie men o. a. Arthur Haseloff, Die Vorldufer der Van Eyck in der Buchmalerei in Sitzungsbericht I der kunstgesch. Gesellschaft, Berlin 1903; Johanna de Jongh, Het Hollandsche Landschap in Ontstaan en Wording, 's-Grav. 1903 en Aletta B. C. van der Looy van der Leeuw, Bijdrage tot de geschiedenis van het natuurgevoel in de middeleeuwsche Nederlanden, Utrecht 1910. *) Voor de schilderkunst in de Nederlanden in *t algemeen zie men vooreerst Karei van Mander, Het Leven der Doorluchtighe Nederlandtsche en Hooghduytsche Schilders, Amst. 1604 (ook 1617) en verder vooral J. A. Crowe and Cavalcaselle, The early flemish painters, 1867, 2 ed. 1872, ook in het Fransch door O. Delepierre, 1862 vlg. en in het Hoogd. door Springer, 1875; Alf. Michiels, Histoire de la peinture flamande, Paris 1865—78 XI din.; K. Voll, Die attniederlandische Malerei von Jan van Eyck bis Mending, Leipzig 1906 en, in beknopt overzicht, A. J. Wauters, De Vlaamsche schilderkunst, vertaald door Julius Sabbe, Gent 1887. Van belang, ook voor de letterkunde, is L. Maeterlinck, Le genre satirique dans la peinture flamande, in „Mémoires cour. parl'Acad. Boyale de Belgique LXII (1903) en ook afzonderlijk. Voor de Gentsche schilders zie men Ed. deBusscher, Recherches sur les peintres Gantois des XIV et XV siècles, Gand 1869. De geschiedenis der Antwerpsche schilderschool is behandeld door Max RooBes, Gent 1879 en door F. J. van den Branden, Antw. 1878—83. *) Voor de Van Eycks zie men nog in 't bijzonder W. H. J. Weale, Hub. and Jan van Eyck, their life and work, London 1917 en Ludwig Kaemmerer, Hubert und Jan van Eyck, Bielefeld—Leipzig 1898. 234 brabantsche Baarle en de Gentenaars Hugo van der Goes en Geraert^ van der Meire, terwijl Hans Memlinc in de tweede helft der vijftiende eeuw te Brugge de Vlaamsche kunst ten top voerde met zijne reuzenrniniaturen, zooals men ze wel mag heeten, zijne onovertroffen triptieken en zijn „rijve of fierter in 't S. Janshuys, wesende redelijcke cleen figueren, maer so heel uytnemende constich, datter menichmael is voor gheboden geweest een rijve van fijn silver".1). Voor Brabant hebben wij in de eerste plaats te wijzen op Eogier van der Weyden 2) uit Doornik, in het midden der vijftiende eeuw te Brussel werkzaam, en in wat lateren tijd op Hieronymus Bosch (d. i. 's-Hertogenbosch) en Quintijn Metsijs, Leuven's roem. In NoordNederland vinden wij naast hen, als hunne leerlingen, maar tevens als de eerste vertegenwoordigers eener Hollandsche school, die in Haarlem haar middelpunt had, schilders als Geraert David en Albrecht van Ouwater, van welke de eerste zich echter te Brugge vestigde, Geertgen tot St. Jans, Dirck Bouts, die vooral te Leuven werkte, en iets later Jan Cornelisz. van Oostzanen en Jan Mostart, naast welke nog als te Utrecht en later te Middelburg werkzaam Jan Gossaert Mabuse (d. i. Maubeuge waar hij geboren werd) mag worden genoemd. Grootscher nog dan de fijne penseelsels der schilders waren in dien tijd de gemeenschappelijke scheppingen van beeldhouwen bouwkunst 8), die aan hare kinderjaren al lang ontwassen waren, daar zij in de veertiende eeuw reeds een meesterwerk als de halle te Brugge hadden opgeleverd en te Yperen reeds in 1304 de reuzenhalle hadden voltooid, die in grootschheid door geen enkel bouwwerk werd overtroffen, maar nu in den wereldoorlog van 1914 jammerlijk is vernield. De Brugsche halle echter is met hare gekanteelde kroonlijsten, hoektorentjes en kolossale belfroet in het midden, evenals het stadhuis van Brugge van het eind dier eeuw, nog altgd in wezen als onbetwistbaar bewijs van den verbazingwekkenden bloei der Vlaamsche hoofdmarkten van de Londensche hanza in de veertiende eeuw. x) Zie Karei van Mander, Het Leven der Ned. en Hoogd. schilders (uitg. 1604), fol. 204b. Over hem zie men Ludwig Kaemmerer, Memling, Bielefeld—Leipzig 1899. *) Zie voor hem Alphons Wauters, Hoger van der Weyden, Brux. 1866; L. Maeterlinck, R. van der Weyden et les „Imaigiers" de Tournay, Brux. 1901 en B. van der Weyden sculplteur, Paris 1901. ') Voor de bouwkunst verwijs ik, behalve naar de bekende standaardwerken van Kugler, Sohnaase en Lübke, alleen naar A. W. Weissman, Geschiedenis der Nederl. bouwkunst, Amst. 1912, voor de houtsnijkunst naar D. Bierens de Haan, Het houtsnijwerk in Nederland tijdens de Gothiek en de Renaissance, 's-Grav. 1921. 285 De vijftiende eeuw deed zeker voor de veertiende niet onder. Moge op het gebied der kerkelijke bouwkunst Vlaanderen ook al niet in vergelijking kunnen komen met Noord-Frankrijk, toch kunnen wij ook daar op een meesterwerk van gothiek wijzen als de Lieve-Vrouwekerk te Antwerpen, door Meester Everaert (1449) en anderen gebouwd, maar eerst in het begin der zestiende eeuw tot een waar kunstwerk gemaakt door Herman en Dominicus de Waghemakere, toen de eenige toren — fijn kantwerk in steen — gereed kwam, dien wij nog bewonderen, maar die de eenige niet had moeten blijven. Daarnaast mogen in elk geval ook genoemd worden de St.-Goedelekerk te Brussel, de St.-Eomboutskerk te Mechelen, de St.-Pieterskerk te Leuven met het keurig gesneden doxaal en het prachtig tabernakel van Mattheus de Layens (1450), de rijkversierde St.-Janskerk te 's-Hertogenbosch (in 1498 voltooid) met hare fraaie koorbanken en prachtige, door Arent van. Maastricht in 1492 gegoten doopvont, de St.-Laurenskerk te Alkmaar en de LieveVrouwekerk te Brugge met de heerlijke graftombe van Maria van Bourgondië, van 1495 tot 1502 door Pieter de Beckere van Brussel vervaardigd. De wereldlijke bouwwerken in Vlaanderen en Brabant daarentegen zijn éénig in hunne soort, zooals het overweldigend rijk met beeldhouwwerk versierde stadhuis van Brussel (voltooid in 1448) door Jacob van Thienen en Jan van Buysbroeck, in 1454 door Martijn de Bode met het vergulde beeld van St. Michaël bekroond, het in 1468 voltooide stadhuis van Leuven door Mattheus de Layens, en in ' Zeeuwsch-Vlaanderen het nu gerestaureerde raadhuis van Sluis. Waardig sluiten zich daarbij in Vlaanderen en Zeeland aan, als voortreffelijke voorbeelden van de latere gothiek der zestiende eeuw, het stadhuis te Gent, dat, indien het geheel • volgens de plannen van Dominicus de Waghemakere en Bombout Keldermans volbouwd ware, al het vorige in grootschheid en pracht zou hebben overtroffen, dat van Oudenaarden, het klein maar keurig juweel van Hendrik van Pede met het bekoorlijk houtsnijwerk van zijne portiek, dat van Middelburg, door Anton Keldermans in 1513 voltooid, met zijne standbeelden der Zeeuwsche Graven als versiering van den voorgevel, dat van Veere, van kleiner afmeting, en dat van het Brugsche Vrije te Brugge met de heerlijk schoone, door Lancelot Blondeel ontworpen, schouw van 1529 in de oude schepenkamer, waarnaast — schoon op een 236 afstand — ook de schouw van het Kampensen stadhuis uit het midden der zestiende eeuw te plaatsen is. Voorbeelden van kleinere, maar niettemin verrukkelijke bouwwerken zouden er vele aan te wijzen zijn: het Broodhuis te Brussel , in 1525, en het Schippershuis te 'Gent, in 1581 voltooid, mogen volstaan om er aan te herinneren, op hoe hoogen trap deze kunst destijds stond. Dat de muziek in de vijftiende eeuw voor hare zusterkunsten niet behoefde onder te doen, zal niemand bevreemden, die bedenkt, welke eene hoogte van ontwikkeling zij reeds in de veertiende eeuw had bereikt door H. de Zeelandia en anderen1). In het begin der vijftiende eeuw treedt het meest op den voorgrond de Henegouwer Guillaume Dufay (f 27 Nov. 1474), die zelfs te Bome als kapelmeester in de Sixtijnsche kapel de leermeester der jongere Italiaansche musici werd" 2). Iets later schitterde de Noordnederlander Jacob Obrecht, te Utrecht omstreeks 1480 geboren en te Antwerpen in 1507 overleden, niet alleen in Holland de voornaamste componist (vooral van passiemuziek en missen, zooals de „Fortuna desperata"), maar over het algemeen ook de eerste musicus van zijn tijd en grondvester van de Italiaansche kunstschool; en naast hem Johannes Ockeghem van Dendermonde, die door velen als de vader van het moderne contrapunt is beschouwd. Te Florgnce, Bome en Parijs werd wat later de roem der Nederlandsche muziek gehandhaafd door Josquin de Prez van Berchem (f 1521). Aan het hof van Ferdinand van Arragon te Napels was in het begin der 16de eeuw de te Poperingen geboren Johannes Tinctoris (f 1551) als kapelmeester werkzaam en bovendien beroemd als echrijver van verschillende werken over muziekleer. Als kapelmeester van Karei V maakte zich, vooral met zijne motetten en psalmwijzen, ook buitenslands beroemd Jacobus Clemens, bijgenaamd „non papa", terwijl verder in de zestiende eeuw Nicolaus Gombert van Brugge met zijne schoone missen en zijn heerhjk „Ave sanctissima Maria" schitterde, evenals zijn stadgenoot Adriaen *) Voor deze, terecht Nederlandsch genoemde, periode in de geschiedenis der Europeesche muziek zie A. W. Ambros, Geschichte der Musik, Leipzig 1862—68, 3 Aufl. 1887—92 III din.; Edmond van der Straeten, La musique aux Pays-Bas, Brux. 1867—88 VI din.; J. C. Boers, De Ontwikkeling der Toonkunst van den vroegsten tijd tot op heden (bewerkt naar Emil Naumann), 's-Grav. 1882—87, en Tijdschrift der Vereen, voor Noord-Ned. Muziekgeschiedenis, Amst. 1882 tot op heden. *) Zie over hem Franz Xaver Haberl, Bausteine zur Musikgeschichte I Wilhelm du Fay, 1885.- 237 Wülaert (f 1562), met zijn leerling Cyprianus de Bore van Mechelen het hoofd der Venetiaansche muziekschool, alle echter in beroemdheid overtroffen door den grootsten toondichter der zestiende eeuw Roeland de Lattre of Orlando Lasso van Bergen in Henegouwen, in 1594 overleden. In de Noordelijke Nederlanden traden, afgezien, van Obrecht, de groote toondichters eerst in de tweede helft der zestiende eeuw op, al mogen wij niet geheel zwijgen van de muzikale talenten, die ook een geleerde als Rudolf Agricola van Bafloo bezat. In NoordNederland dan vinden wij als onmiddeUijke voorloopers van Sweelinck, die nog niet tot deze periode behoort, Cornelius Buscop van Delft, met zijne psalmwijzen van 1562, Johannes Wanning van Kampen, met zijne muzikale „sententiae" of motetten van 1584, en Jan Tollius van Amersfoort, die in Duitschland en Italië zijne motetten en madrigalen ten gehoore bracht. Deze en vele anderen geven ons het recht in de geschiedenis der muziek te spreken van eene Nederlandsche periode. Natuurlijk is het, in overeenstemming met den geest der middeleeuwen, de kerkmuziek, die bij hen op den voorgrond treedt en waarbij zij h*et oude Gregoriaansche gezang door eene nieuwere, meer ingewikkelde, kunst verdrongen; maar ook het wereldlijk lied werd door hen niet verwaarloosd. Aan het oude volkslied ontleende menigeen onder hen de motieven zijner composities, zooals met name Lupus Hellinck, Jeronimus Vinders en de Antwerpsche organist Benèdictus, van wie vierstemmige bewerkingen van oudere volkswijzen gevonden worden in onze oudste muziekboekjes, die Tielman Susato in 1551 begon nit te geven, en waaruit wij met de melodieën ook de woorden van verscheiden hedjes leeren kennen.1). 1) De titel van het oudste, en ook van het tweede muziekboekje is: „Het ierste (of „tweeste") musyckboexken mit vier partyen, daer inne 'begrepen syn XXVTI niewe amoreuse liedekens in onser nederduytscher talen, gheeomponeert by diversche Componisten, zeer lustich om singen en spelen op alle musicale Instrumenten. Gedruokt Tantwerpen by Tielman Susato, wonende voer die niewe Waghe. In den Cromhorn, Cum gratia et privilegio Anno 1551. Zie over De twee eerste musyckboeckskens van Tielman Susato J. C. M. van Riemsdijk in Tijdschrift der Vereen, voor N.-Ned. Muziekgeschiedenis, III (1891), bl. 61—110. Zg zgn in partituur gebracht en opnieuw uitg. door Flor. van Duyse, Amst.—Leipzig 1908. Een derde musyckboexken van Tielman Susato bevat „alderhande danserye", waarvan de muziek opnieuw is uitg. door Julius Röntgen als „Nederlandsche dansen der 16e eeuw", Amst.— Leipzig 1902—5 II din. Nog vier andere musyckboexkens door Tielman Ssuato uitg. 1556—57 bevatten de „Souterliedekens" van Van Zuylen van ' Nyevelt, waarover later. 238 Een wereldlijk liedboek zonder muziek was reeds vóór dien tijd uitgegeven, namelijk Een schoon liedekens Boeck, in 1544 te Antwerpen in 't licht gezonden door Jan Eoulans x) en bevattende „sommighe nieuwe liedekens, die noeyt in printen geweest" waren, maar ook oude, die vermoedelijk reeds uit de vijftiende eeuw dagteekenen, of voor een klein gedeelte nog wat ouder kunnen zijn. Deze vormen de kern van den rijken liederschat, die ons uit de vijftiende en zestiende eeuw bewaard is, en die ons leert hoe in Vlaanderen en Brabant vooral, maar ook wel in Noordelijker streken, de geheele bevolking stem en oor had voor den zang. Over de aantrekkelijk frissche, eenvoudige, eenigszins zwaarmoedige, maar toch soms ook weer guitig-vroolijke zangwijzen kunnen wij hier niet spreken, maar wel moeten wij hier inhoud en dichtvorm dezer volksliederen trachten te kenmerken. Tevens mag hier niet onvermeld blijven een wat jonger boekje, getiteld Een Aemstelredams Amoreus Lieiboeck, bij Harmen Jansz Muller tot Amst 1589, omdat onder de 186 liederen, die het bevat, ook vele uit ouderen tijd voorkomen 2). Als de meest nationale en alzoo merkwaardigste volksliederen van dien tijd noem ik in de eerste plaats de geschiedzangen, die beschouwd kunnen worden als de jongere loten van den ouden stam der epische volkspoëzie en die van de belangstelling des volks in de gebeurtenissen van den dag getuigen '). Door frischheid en aanschouwelijkheid munten deze liederen in den regel uit, en zoo leveren zij aan den geschiedvorscher eene eigenaardige reeks van oorkonden, waaruit hij niet alleen allerlei kleine, van elders niet bekende, bijzonderheden kan leeren kennen, maar waardoor hij vooral in staat is den indruk na te gaan, dien eenige historische *) Naar het eenig nog bewaarde exemplaar herdrukt door Hoffmann von FaÜersleben als Antwerpener Liederbuch vom Jahre 1544, Hannover 1855. *) Dit boekje is het éérst bekend gemaakt door Joh. Bolte, Tijdschrift X (1891), bl. 175—202. *) Voor deze geschiedzangen (ook geschieddichten) zie men Paul Fredericq, Onze historische volksliederen van vóór de godsdienstige beroerten der 14ie eeuw. Gent—'s-Grav. 1894. Een deel er van was toen reeds verzameld gedrukt door J. van Vloten, Nederlandsche Geschiedzangen, Amst. 1864. Voor zoover het eigenlijke liederen zijn, zgn zij verzameld en toegelicht door C. Catharina van de Graft, Mnl. Historieliederen, Epe 1904. Enkele er van vindt men ook in het standaardwerk over het Duitsche historielied van R. von Liliencron, Die historischen Volkslieder der Deutschen, Leipzig 1865—69 IV din. De meeste van onze historieliederen Zijn het eerst gedrukt in het reeds genoemde Antwerpsche liedekens Boeck van Jan Roulans. Van sommige vindt men de melodie bg F. van Duyse, Het Oude Ned. Lied, 's-Grav.—Antw. 1903—8, IV din. 289 gebeurtenis op het volk heeft gemaakt, en de vervorming, die deze in de volksvoorstelling onderging. Sommige van die liederen klimmen reeds op tot de 14de eeuw, zooals het lied Van Cortrozijn en dat Van Gheraert van Veisen, die wij daarom reeds vroeger hebben besproken1). Van wat jongeren datum, althans in zeer gemoderniseerden vorm overgeleverd, al betreft het ook eene gebeurtenis-uit het eerste gedeelte van de 14de eeuw, is eene Claghe over Egmont, aangeheven door den Egmonder monnik Gebbrant van Baephobst, toen het dorp in 1827 door de Friezen was* verbrand 2). Uit de 15ae eeuw kennen wij als de oudste bedjes het Mechelsche lied over den strijd tusschen Mechelen en Brussel in 14828) en dat Van mijn here van Lelidam *), d. i. Jean de Vilhers, seigneur de Lisle Adam, van 1437, toen hij sneuvelde bij eene poging om te Brugge een oproer tegen Philips van Bourgondië te bedwingen, die, zooals het in het lied heet, „die edel stadt van Brugghe wilde winnen met verraderije". Of de here van Lelidam al riep: „Bansoen, ransoen! laet mi mijn hjf behouden!" het mocht hem niet baten; „de Brugghelingen brochten haer bussen voort", en daar lag hij nu, „verslegen al op die strate"; en te „Sinte Donaes in die kercke daer leyt hi nu begraven". De pelgrimstocht over Venetië naar Jeruzalem Van drie lantsheeren geboren uut Nederlant5), nl. die van Cleve, Hoorne en Batenborch, in 1450, leeft voort in een kort liedje. De slach van Blangijs*) of Guinegate (1479), waarin de Franschen de nederlaag leden, werd in een opwekkelijk lied bezongen, terwijl de dood Van Vrou Marie van Bourgoengiën (1482) in herinnering wordt gebracht door een haar in den mond gelegd „adieu" 7). Van hetzelfde jaar is een lied op een Oproer te Haarlem 8), door de Hoekschen tegen den Kabeljauwsgezinden *) Ontwikkelingsgang I bl. 518, en boven, bl. 78. s) In gemoderniseerden vorm naar een HS. uit de 16"»» eeuw gedrukt in het Kerkhistorisch Archief II (1859) bl. 105 vlg. 3) 't Eerst gedrukt door J. F. Willems in zgne Oude Vlaemsche Liederen, N°. 25; bg Van der Graft, N°. 8. 4) In het Antw. Liedb. N°. 65; bg Van der Graft N°. 9 en bg' Liliencron, I p. 354.^ 6) In Antw. Liedb. N°. 109; bg Van der Graft N°. 10; bg Van Duyse N . 414. ') In Antw. Liedb. N°. 6; bg Van der Graft N°. 11; bg Liliencron, II p. 160. ') In Antw. Liedb. N°. 126; bij Van der Graft N°. 12; vgl. R. Priebsch, Deutsche Handschr. in Engeland, I p. 231 vlg. ») Naar een HS. (H. G. 22) op de üniv.-bibl. te Utrecht bg Van der Graft N°. 13. 240 stadhouder van Holland, Joost van Lalaing, wiens „ruters" het er naar gemaakt hadden, dat tegen hen „die mient van Haerlem int harnas was", maar die er toch in slaagde de ontevredenen te verzoenen. Spotachtig klinkt het vers op den mislukten aanslag van Philips van Cleve op St. Truyen in 1489 met het refrein: „Sy clopten voer de Bruestempoort, sy en mochten niet in", triomfantelijk daarentegen het liedje op den mislukten aanval door de Franschen onder Crèveeoeur in hetzelfde jaar op Nieuwpoort gedaan, die „voor dat stedeken van NyeupoorJ; behaelde cleynen prijs"x). Liederen of gedichten op den Jonker-Fransenoorlog uit denzelfden tijd sluiten zich daarbij aan. Geheel en al tot een romantisch liefdesverhaal is in het bedje Van Eeyser Maxmüiaen 2) de mislukte verloving geworden van dezen keizer met Anna van Bretagne, die hem in 1491 ontschaakt werd door Karei VHI van Frankrijk, niettegenstaande hij .reeds door een schijnhuwelijk met haar was verbonden. Het liedje stelt het voor, alsof het jonge bruidje zeer tegen haar zin van haar gehefde gescheiden werd en „schreyde nacht ende dach, schreyde al om haer eer'.'. Andere liederen weder bezingen met of zonder muzikale melodie „die sceidinghe van den edelen aertshertoghe Phihps ende van sijnder suster, die schoone Margriete" in 1497, haar huwelijk in Spanje met Ferdinands zoon Jan, Philips „ontfankenisse in die stadt van Gent", „hoe hi te Brugge ontfanghen werdt" 3), zijne zeereis naar Spanje, waarop hij groot gevaar liep schipbreuk te lijden 4), en zijn dood in 1506 5). Tot de 16de eeuw behoort de kleine liedbundel van Antonib Gyselbbs 8), waarvan het onzeker is, of hij er de dichter of slechts zooals waarscliijnhjk is, de verzamelaar van was. Van een der gedichtjes noemt de dichter zich eën te Landen in Limburg geboren l) In Antw. Liedb. N°. 145; bij Van der Graft N°. 15. *) In Antw. Liedb. N°. 115; bij Van der Graft N°. 16; bij Van Duyse N°. 415. a) Meegedeeld door J. F. Willems in Belgisch Museum IX (1845), bl. 146 —158. 4) In Antw. Liedb. N°. 167; bij Van der Graft N°. 19; bij Van Duyse N°. 416. 6) Bij A. Lootens en J. M. E. Eeys, Chants populaires flamands, Bruges 1879 p. 74 vlg.; bij Van der Graft, N°. 20; bg' Van Duyse N°. 417. 6) De vier er in voorkomende geschiedzangen zijn het eerst meegedeeld door C. P. Serrure in Vaderl. Museum IV (1861), bl. 181—200. Het eerste en tweede er in voorkomende liedje is ook opgenomen bij Van der Graft als N°. 17 en 21. Ook bij Liliencron, III p. 205. 241 ruiter in dienst, van Keizer Maximiliaan, die „van joncks niet dan dichten ende singhen" had geleerd en in 1507 door Karei van Egmond krijgsgevangen gemaakt was. Het- eerste gedicht is een klaagzang van hertog Karei van Egmond over het verlies van Arnhem en Nijmegen en eene vergeefsche aansporing aan zijn bastaardbroeder Jan van Gelre, om Hattum standvastig te bhjven verdedigen, daar deze het hoofd boog voor Philips van Bourgondië, den drager van het gulden vlies en beschermeling van „den groten heer Sinte Andries". Het tweede is een liedeken Van Thyenen, welke stad zich in 1507 lafhartig over moest geven aan Karei van Egmond, omdat zij, volgens den dichter, die daarbij in Geldersche gevangenschap geraakte, door de valschheid van den landvoogd Willem van Chièvres aan haar lot was overgelaten. Het derde gedicht is een schimpdicht Van den lever-eters of rijksbeambten tijdens dê minderjarigheid van Karei V (in 1512), tegen welke„gulsighe swyne" het niet baat of men 'tklaagt aan„Margreten oft Katelyne". Het vierde en laatste gedicht van het bundeltje is een Credo in Deum op den coninck van Vranckryck, geschreven in 1513, waarvan iedere strophe (rijmschema: ababbcbc) aanvangt met eenige Latijnsche woorden van het Credo, die dan zeer hatelijk op den Franschen koning worden toegepast. Terloops vermelden wij even een schimpdicht op Venetië van 1514, en dan volgt in tijdsorde xle juichkreet bij de verkiezing van Karei V tot keizer van Duitschland: „de keyserlike hoet, die is ons coninc bleven!" *) Maar in 1526, toen Karel's rampspoedige zuster, de jeugdige Deensche koningin Isabella, te Zwijnaerde bij Gent overleed, was er droeviger aanleiding tot zingen in den vorm van een adieu 2). Ook in 1536 bij den dood van Catharina van Engeland, de vërstooten echtgenoote van Hendrik VIII3), en in 1539 bij den dood van Karel's echtgenoote Isabella van Portugal4) hieven de dichters een „beclach" aan. De opstand der Gentenaars tegen den Keizer in 1540 gaf aanleiding tot een schimpdicht, maar hoe groote verslagenheid ook in Vlaanderen de geweldige wraakneming mocht te beweegbrengen, die Karei op de Gentenaars nam nadat hij den opstand had bedwongen, toch bleven ook Vlamingen en Brabanders zijne partij kiezen in -) In Antw. Liedb. N°. 107; bij Van der Graft N°. 22. ») In Antw. Liedb. N°. 125; bij Van der Graft N°. 27. s) In Antw. Liedb. N°. 184; bij Van der Graft N°. 34. «) In Antw. Liedb. N°. 187; bij Van der Graft N°. 36. Te Winkel II. . 16 242 den strijd, dien hij voerde om ook Gelderland met zijne Bourgondische landen te vereenigen. Zoo worden in een hedje van 1528 Van den Hertog van Gelder x) de Bourgondiërs sprekende ingevoerd, die betaling komen eischen voor de „Hollantsche koeyen," meegevoerd op den rooftocht, waarbij Maarten van Bossem 's Gravenhage plunderde; maar te vergeefs wendt zich dan de Geldersche hertog tot den Franschen koning om hem met twintig duizend krijgsknechten bij te staan, want deze weigert: „het mochter hem brengen in swaer verdriet", zegt hij: immers „den keyser, dat isser soo machtigen man". Ook hier, zooals in vele andere volksliedjes, vinden wij de geschiedenis in den gesprekvorm, die er een eigenaardig dramatisch karakter aan geeft. Wanneer in 1542—43 de laatste beslissende strijd om Gelderland wordt gevoerd en de onverschrokken Maarten van Bossem zich opnieuw in de Nederlanden geducht weet te maken, dan volgen de geschiedzangen elkaar in groot aantal op 2). Dan vernemen wij van zijn aanslag op Antwerpen, zijne poging om Leuven te verrassen en in 't algemeen van zijn inval in Brabant met behulp van Fransche troepen, de schermutselingen bij Bumeghem en Waterdam, van den „dans, dien Merten van Bossem maecte en dien de Guhkers moesten dansen", van beleg en ontzet van Heinsberg, van den slag bij Sittard, van den uit Genua verwachten terugkeer des Keizers, en ten slotte van de gevangenneming van Willem van Gulik, die door zijne volkomen onderwerping wordt gevolgd, zoodat het kon heeten „dat Gelder, Cleef en Gulic begeerden onder ons Keysers handen te sijne bewaert", waarom hij dan „ze wil ontfangen als Keyser vermaert", en „wilse met Brabant, Hollant hebben gepaert". Ook den lateren oorlog met Frankrijk (1553—58) vinden wij nog in de geschiedzangen herdacht, o.a. ook de overwinning, door den Graaf van Egmond behaald, als wanneer zy de Fransoisen sloughen by Grevelinghe (in 1559) 8), en ten slotte den vrede van Cateau-Cambresis in 1559 4). Waren het natuurlijk meestal belangrijke gebeurtenissen, den *) In het Haerlems Oudt Liedtboeck (by Vincent Casteleyn) bl. 43; bij Van der Graft N°. 31 en bij Liliencron III p. 205. a) In Antw. Liedb. N°. 177, 197, 181, 227, 175, 211, 182 (ook 186), 195, 219, 200, 190; bij Van der Graft N°. 37—47; bij Liliencron IV p. 202—236. *) Bij E. de Coussemaker, Annales du comité flamand de Flandre I (Duinkerke 1854), p. 179—183. 4) Zie E. van Duyse N". 426. 243 vorst of zijne landen betreffende, waarvan deze liederen gewagen, soms ook werden er geruchtmakende voorvallen van particulieren aard, uit de „chronique scandaleuse" des tijds, door op ieders lippen gebracht, zooals in het liedje Van GerrÜ van Raaphorstx), die in 1508 met geweld (geleider lage van medephchtigen) Catharina, de dertienjarige dochter van Pieter de Grebber, schaakte uit een wagen, waarin zij met hare ouders het huis Eaaphorst (tusschen Leiden en Wassenaar) voorbijreed, en haar den volgenden dag huwde, ofschoon hare ouders eerst zeven jaar later in het huwelijk bewilligden, nadat Gerrit was teruggekeerd uit de ballingschap, waartoe hij veroordeeld was, en pardon had gekregen. Hoe fragmentarisch nu deze historieliederen ons ook de geschiedenis van den Boürgondischen tijd leeren kennen, zij geven er ons toch eenigszins een beeld van, zooals het groote pubhek dat in dien tijd voor oogen moet hebben gehad; en daarom kwam het mij niet ongeschikt voor, er de geschiedenis onzer letterkunde in dien tijd mee aan te vangen. Zij weerspiegelen, naar het mij voorkomt, ook zeer getrouw het karakter der Zuidelijke Nederlanders, onder welke de meeste van die geschiedzangen waren verspreid. Met hun vrijheidszin en driftigen aard spoedig geneigd in opstand te komen tegen hunne heeren en dan ook in hunne bedjes schimpend en spottend met het hoogste regeeringsgezag, waren zij van den anderen kant toch ook weer zeer gehecht aan hunne vorsten, zelfs wanneer dat, zooals de Bourgondiërs, eigenlijk vreemdelingen waren. Wij vinden immers datzelfde, bij de geringste kleinigheid opstuivend, volk ook vol deelneming voor het hef en leed hunner vorsten, alsof het hun persoonhjk betrof, en wij vinden het vooral ook trotsch er op, wanneer die vorsten hunne vijanden versloegen, hun gebied uitgebreidden en eerst de konings-, daarna zelfs de keizerskroon op het hoofd mochten zetten: een luister, die ook afstraalde op het volk. Wel mag men niet vergeten, dat vele van de liedjes, die de krijgsbedrijven bezingen, ruiterbedjes zijn, d. w. z. voortgekomen uit de kampen der Duitsche huursoldaten, waaruit de Bourgondiërs sedert Karei den Stoute hunne staande legers hadden gevormd, zoodat menig lied dan ook door de taal zijne Duitsche herkomst *) In het Haerlems Oudt Liedtboeck. Zie daarover C. A. van Sypensteyn, Holland in vroegere tijden, 's-Grav. 1888, bl. 239—248. 244 verraadt; maar die liedjes ■werden dan toch door Jan Roulans in zijn Liedekensboeck opgenomen, en zij werden door het volk gezongen, als andere volksliedjes, waarvan de ruiterkens, die ze eerstweri zongen, zich den toon volkomen hadden eigen gemaakt. Wat dan ook van vele de herkomst moge zijn, den volksgeest weerspiegelden zij daarom niet minder, en dat maakt er ook de eigenaardige verdienste van uit. w. Het wereldlijk lied. De geschiedzangen maakten slechts een klein gedeelte uit van den grooten schat volksliederen, die ons uit de 15de en 16de eeuw bewaard zijn gebleven1). Vele van deze komen "voor in de beide liedboekjes, die wij reeds vermeldden, het Antwerpsche liedekensboeck, door Jan Roulans in 1544 uitgegeven, dat er 221 bevat, .en het Aemstélredams Amoreus Lietboeck van 1589, waarin er 186 gévonden worden, waaronder 88, die ook Jan Roelans reeds had uitgegeven. In het eerste worden uitdrukkelijk oude en nieuwe liederen onderscheiden, waarom men dan de laatste tot de 16°° eeuw rekent en van de eerste aanneemt, dat zij al hcht uit de 15de eeuw of misschien van nog vroeger dagteekening zijn. Verder vindt men ook nog verschillende liederen ih handschrift en ook wel in latere bedboekjes, uit de 17de of zelfs uit de 18de eeuw, met name in het Oudt Amsterdamsen liedtboeck" en in meer dan eene, onderling afwijkende, uitgaaf van „Haerlems Oudt liedboeck". Dan zijn zij soms wat gemoderniseerd of verminkt. In elk geval zijn er vele, ook door telkens opnieuw in die bedboekjes gedrukt te worden, nog zeer lang in de herinnering gebleven en in Noord-Nederland enkele nog in onzen tijd. In ZuidNederland leven zelfs zeer vele van die liedjes ook heden nog voort in den volksmond, van ouders op kinderen overgeleverd, 1) Het hoofdwerk over die liederen is 6. Kalff, Het lied in de middeleeuwen, Leiden 1883. Vgl. ook mijne studie Het middeleeuwsch lierdicht in De Tijdspiegel XLI (1884) III bl. 194—211, 286—310. Over het karakter van hét volkslied in het algemeen zgn te raadplegen R. von Liliencron, Deutsehes Leben im Volkslied um 1530, Stuttgart 1885 en Tiersot, La chanson populaire tn France, Paris 1889. 245 al ondergingen zij op den duur daarbij wel allerlei wijzigingen. En daar zijn er zelfs onderscheidene onder, die op geene andere wijze bekend zijn gebleven en eerst in de 19de eeuw met de melodieën zijn opgeteekend Niet al deze liederen zijn oorspronkelijk Nederlandsch; vele er van vindt men ook in andere Germaansche talen terug als internationale uitingen van den volkszanglust, zonder dat het meestal valt uit te maken, waar elk lied ontstaan zal zijn, want vindt men een onzer hederen in Noord- of Zuid-Duitschland, ja zelfs in Denemarken terug, dan is het nog zeer goed mogelijk, dat het daarheen van hier uit is overgebracht. Daarbij behoeven wij dan nog niet eens te denken aan de Vlaamsche en Hollandsche uitwijkelingen, die zoo menige kolonie in Noord-Duitschand . hebben gesticht. Zij kunnen ook van hieruit zijn meegevoerd door de Duitsche huurtroepen, die ze gaarne zongen en die ze zich zelfs gaarne, als ruiterken of lansknecht, toeëigenden. Alleen mag men ze voor bij ons door hen ingevoerd houden, wanneer hunne taal min of meer Duitsch is gekleurd en zoo hunne herkomst verraadt. Andere, die hun inhoud aan de Duitsche heldensage ontleenen, kunnen ook moeihjk anders dan uit Duitschland hierheen zijn overgekomen, omdat, zooals wij vroeger reeds opmerkten, die heldensage hier ter nauwernood bekend bleef. Toch is er ook een niet gering aantal onder die hederen, die hun echt Nederlandsch karakter niet verloochenen kunnen, terwijl ook zeker vele van de bekoorlijke melodieën, waarop ze gezongen werden, hier te lande zijn ontstaan. Voor het meerendeel zijn het verhalende hederen, zoowel in ernstigen toon, als in boertigen trant en dikwijls eenigszins dramatisch in de voorstelling. Lyrisch zijn zij dan alleen door den strophenvorm, dien zij, in verband met de melodie, behielden. ') In de 19de eeuw begon men omvangrijke bundels van die liederen uit te geven. De eerste, die dat bjj ons deed was J. C. W. le Jeune, Letterkundig Overzigt der Ned. Volkszangen, 's-Grav. 1828, welk werk ik daarom hier eershalve vermeld, ofschoon het spoedig door andere ver werd overtroffen. Van die latere verzamelingen verdienen vooral vermelding: Hoffmann von Fallersleben, Hoüdndische Volkslieder [Horae Belgicae II) 1833, 2 Aufl. Breslau 1856; J. F. Willems, Oude Vlaemsche Liederen, Gent 1848; E. de Coussemaker, Chants populair es de» Flamands de France, Gand 1856; A. Lootens et J. M. E. Feys, Chant» populaires flamands, Bruges 1879 en, als standaardwerk, Flor. van Duyse, Het Oude Ned. lied: Wereldlijke en geestelijke liederen uit vroegeren tijd. Teksten en Melodieën, 's-Grav.—Antw. 1903—8 IV din. Vergeleken met verwante Hoogduitsche volksliederen vindt men er ook vele bij M. Böhme, Altdeutsches Liederbuch, Leipzig 1877. 246 Enkele malen bestaat de strophe uit twee tamelijk lange versregels, meestal uit vier kortere, maar ook dikwijls uit een grooter aantal, ■zonder dat er naar kunstige rijmherhaling wordt gestreefd. Zelfs ïs het rijm dikwijls lang niet zuiver en treft men het oude klinkerrijm of de assonance aan, die voor een gezongen hed ook wel voldoende was. De metriek richt zich naar de muzikale maat, die afwisseling van eene lange lettergreep door twee kortere veroorlooft. Die afwisseling geeft er trouwens ook bij voordracht zonder zang eene zekere bevalligheid aan, die de regelmatig gebouwde verzen van lateren tijd dikwijls missen. Eene andere bekoring danken zij aan den eenvoud der taal, die overigens wel een vereischte was om ze tot volksliederen te maken. De, soms te groote, naïevëteit van voorstelling wordt dikwijls weer goed gemaakt door de teerheid van het onbedorven natuurlijk gevoel, t die er ons niet zelden in verrast. Naast de verhalende hederen staan ook andere van zuiver lyrisch karakter en daardoor van de eerste te onderscheiden, zooals ook de er in behandelde stof of de herkomst uit verschillende kringen ons aanleiding geeft om ze in verschillende rubrieken in te deelen; want al verplaatst zich de volksverbeelding ook gaarne in de paleizen der koningen en in de hooge zalen der edelen met de daar heerschende pracht en macht, ook van tafereeltjes uit het eigenlijke volksleven wist men, met echt gevoel voor den volkshumor, kostelijk te genieten. En natuurlijk is er ook de hefde," zij het dikwijls in den meest reahstischen vorm, de meest begeerde, nooit uitgezongen stof. Groot vooral is het aantal verhalende romantische liederen, ■die in later tijd met den naam van „balladen" of „romancen" zouden bestempeld worden. Enkele daarvan ontleenen hunne stof aan de Duitsche heldensage en zijn dus blijkbaar uit Duitschland hier ingevoerd, zooals Van den Jager uut Grieken1), eene episode uit de Wolfdietrichsage, waarin de held door eene reuzin (Eumy of Kuny), voor welke een oud man hem gewaarschuwd had, met paard en al mijlen ver over de bergen heengevoerd wordt, maar eindigt met haar te bedriegen, door schijnbaar in een huwelijk met hare dochter toe te stemmen, doch, als hij een windsnel paardje van haar ontvangen heeft om zijne bruid af te halen, aan de reuzin weet te ontsnappen, die in machtelooze woede achterblijft. Zeer l) Zie Hoffmann N°. 13; Willems N°. 50; Van Duyse N°. 6. 247 bekend en geliefd is hief langen tijd het lied Van HiUebrant *) geweest, al is het dan ook, ondanks den Nederlandschen naam Goedele, dien Hillebrant's vrouw draagt, vertaald uit het Hoógduitsch, waarin het reeds uit de dertiende eeuw dagteekent als jongere bewerking van de overoude sage, die, zooals wij gezien hebben2), al uit een bed van de achtste eeuw bekend is. Aan de Waltharisage herinneren de hederen Van des marcgraven sone8) en Van Heer Halemjn 4), die zelf een zoo betooverend liedje zong, dat „alwie dat hoorde wou bij hem sijn", en daarmee tal van meisjes verleidde, welke hij vervolgens vermoordde en — als een echte Blauwbaard — naast elkaar aan de galg ophing. Een jong meisje echter, dat ook door hem meegevoerd werd, was, nadat zij op „een galgenveld menich vrouwenbeelt" had zien hangen, op hare hoede en wist op listige wijze hem van het leven te berooven, waarna zij zegevierend met het hoofd van den verleider in de hand naar haars vaders woning terugkeerde. Misschien staat met deze sage ook eenigszins in verband het bed van Mi Adel en Mr Alemjn5) in lange paar aan paar rijmende verzen en in den vorm van een gesprek tusschen de bruid, den zoon en de moeder, en als een zoogenaamd „steeklied" nog heden onder het tellen der steken door de Vlaamsche kantwerksters gezongen. Het bed Van heer Daniélken 6) verhaalt in 't kort de overlevering van Danhuser of Tannhauser, die „seven jaer met vrou Venus in den berch" doorbracht, bij welks ingang „de grise" (d. i. de trouwe Eckart) de wacht houdt, en toen hij zich eindelijk bekeerde, geen anderen troost van den paus erlangde dan dat zijne zonden hem eerst dan vergeven zouden zijn, wanneer aan den dorren stok, dien hij in de hand hield, rozen zouden bloeien. In wanhoop keerde hij nu naar Venus verblijf terug en mistroostig zat hij daar neder; doch het onmogelijke gebeurt: drie dagen gingen voorbij en „die drooge stock droech roosen". Overleveringen aangaande hertog Ernst en Hendrik den Leeuw vindt men terug !) Zié Antw. liedb. N°. 83; Amst. Am. ld. bl. 104a; Hoffmann N°. 1; Van Duyse N°. 5 en ook J. F. Willems, Belg. Museum VIII bl. 464—571. 2) Ontwikkelingsgang I bl. 147 vlg. ») Zie Hoffmann N°. 29; Willems N°. 72; Van Duyse N°. 2. 4) Zie Hoffmann N°. 9; Willems N°. 49; Van Duyse N°. 1. Over den oorsprong zie men Jan de Vries in Volkskunde (1922) bl. 12—25, 67—75. 5) Zie Lootens en Feys bl. 66 N°. 38; Van Duyse N°. 7. ') Zie Antw. lb. N°. 160; Hoffmann N°. 4; Willems N°. 51; Van Duyse N°. 3 en R. Priebsch, Deutsche Handschriften in Engeland, Erlangen 1896, p. 235. 248 in het lied Van den Hertog van Bronswijk x), dat bij ons niet regelrecht uit Duitschland is gekomen, maar bewerkt is naar een der vele zoogenaamde volksboeken, waarover wij later zullen spreken. Hetzelfde geldt van langademige liederen, die de geschiedenis van Floris en Blansifloer 2), Margrietje van Limborch, Valentijn en Oursson, Frederick van Genua 8), Helena van Constantinopel en de Verduldige Griesella 4) bezongen. Veel ouder dan deze is het, misschien oorspronkelijk Fransche, lied van „een ridder ende een meysken jonck"6), die aan den waterkant zitten te praten. Telkens als de ridder van liefde spreekt, staat het water stil, en het meisje vraagt daarvan de oorzaak. De ridder is overmoedig genoeg om te zeggen, dat hij reeds zoo menig meisje heeft ten val gebracht en ook „haars vaders hoghen berch" zal nederwerpen. Zij begrijpt hem niet, en laat zieh verleiden; maar van een huwelijk wil hij niet weten. Nu bedenkt zij eene list. Zij laat door haar broeder den ridder weten, dat zij van droefheid gestorven is, en deze heeft berouw; hij ijlt naar de kerk, waar de begrafenis in schijn plaats heeft, en als hij het lijkkleed optilt, om de eenmaal zoo geliefde doode nog eens te zien, „doen so loech haer roode mont, doen si den ridder voelde", en in de vreugd over deze blijde verrassing zweert hij, dat hij haar trouwen zal, al ware het tegen den wil zijner ouders. „Dat alle berghen goude waren en alle waters wijn, so had ic jou noch veel liever", zegt een ander trouwloos ridder6) tot een schoon koningskind, dat hem gelooft, zich aan hem overgeeft, doch daarna smadelijk door hem verstooten wordt; maar nog voor er zeven jaren verloopen zijn komt daar de ridder met de lazerusklep in de hand broodbidden bij de met een zoontje achtergelaten gehefde. „O kint", zeide zij toen, „o cleine kint, nou set jouw vader een stoel! eens was hij zulk een fier ridder; en geef jouw vader broot! eens behoefde hij daar niet om te bedelen; en geef jouw vader bier en wijn: ic heb den dach wel eer beleeft, hij was die liefste mijn." Maar nu treedt de koning binnen, slaat den verleider zijner dochter het hoofd af en werpt haar dat in den schoot met de woor- -) Zie Hoffmann N". 2; Van Duyse N°. 8. *) Zie De Cousse maker N°. 61; Van Duyse N°. 46. ') Zie G. Kalff, Tijdschrift V bl. 68—89. 4) Zie Van Duyse N°. 47 en J. H. Gallée, Tijdschrift IV bl. 35—45. 6) Zie Antw. lb. N°. 45; Amst. Amor. lb. bl. 42a; Hoffmann N°. 15; Willems N°. 60; Van Duyse N°. 25. •) Zie Hoffmann N°. 12; Willems N°. 71; Van Duyse N°. 23. 249 den: „hou daer, mijn joneste dochterken, beween dees appel root." Hoe diep weemoedig is haar antwoord tot besluit van het aangrijpend lied: „Och soudic al bewenen, dat hier te bewenen waer, so haddic wel al de daghen werc, die daer comen in het jaer." Trouwe liefde is integendeel het onderwerp van het lied van Des graven dochterkijn1), dat „te Straesbroch opten Rijn" „een boelkijn verborghen hadde" en bereid is voor hem te sterven, wanneer haar vader de minnarij heeft ontdekt en den minnaar heeft veroordeeld om onthoofd te worden. Maar tegen die onwankelbare liefde zijner dochter is de vader niet bestand en hij vergeeft het misdrevene. Aan den Lai du Fraisne van Marie de France herinnert zeer sterk het lied Van Mooi Aaltje 2), het verhaal van eene gestolene en aan koning Alewijn verkochte koningsdochter, die zeven zoons bij haar verwekt, maar haar dan verstoot terwille van eene jonge bruid. Zij verschijnt echter met hare kinderen onverwacht op de bruiloft, en nu bhjkt het, dat de bruid hare jongste zuster is, die haar de gouden kroon op het hoofd zet, ten teeken dat zij den bruidegom overlaat aan de oudere zuster, die zooveel meer recht op hem heeft. Hoogst tragisch, en door het Duitsch heen uit het Fransch hierheen overgekomen, zijn de beide liederen Van Brunenhurch 8), waarin schending van huwelijkstrouw gruwelijk gestraft wordt op den ridder, wien het hart levend uit het lichaam wordt gerukt, én nog gruwelijker op de gehuwde vrouw, die zich door hem had laten bekoren en aan wie dat hart te eten gegeven wordt. Melancholiek is het liedje van de joncvrouw, die zich „seven jaer lazarus" veinst, omdat zij „verholen hefde draecht" 4). Vroolijker is een aardig hedje, dat wij daarom gaarne voor oorspronkelijk Nederlandsch zouden houden, als het niet tevens in het Duitsch voorkwam, het liedje, met den aanvang: „Daer staet een linde in ghenen dal" 6). Onder die linde was het, dat twee ge- !) Zie Amst. Amor. lb. bl. 286; Van Duyse N". 15. a) Zie Hoffmann N°. 11; Willems N°. 70; Van Duyse N°. 13. ') Zie Antw. lb. N° 81; Hoffmann N° 6 en 7; Van Duyse N°. 35 en L. Ph. C. van den Bergh, N. Werken van de Maatsch. der Ned. Letterkunde VI (1844), bi. 294—297. 't Is de geschiedenis van den Borchgrave van Couchy. Zie Ontwikkelingsgang I bl. 339—342 4) Zie Antw. lb N°. 163; Hoffmann N°. 31 en 32; Van Duyse N . 22. 6) Zie Hoffmann N°. 26; Willems N°. 90; Van Duyse N°. 32. 250 lieven afscheid van elkaar namen; wanneer het weder zomer worden zou, zou hij terugkeeren en moest zij hem onder de linde afwachten. Daar kwam de nieuwe zomer eindelijk, maar in plaats van haar ridder komt haar onder de linde een ander te gemoet met den helm op het hoofd en gesloten vizier; deze deelt haar mede, dat haar vriend eene andere tot vrouw heeft genomen, maar om haar te troosten biedt hij haar zijne liefde aan. Haar eehig antwoord is een vloed van.tranen: „so willic bewenen mijn jonghe leven; daar hi mi niet en kan worden ten deil, so wensch ic hem gheluc ende heil". Vervloeken' kon zij den trouwlooze niet; dat te weten was den ridder genoeg: hij slaat zijn helmvizier open, en nu herkent zij in hem den trouwen vriend, die haar alleen op de proef had willen stellen, Geen van alle middeleeuwsche liedjes is zeker meer bekend gebleven, dan dat van de drie ruitertjes: „Ic stont op hoghen berghen, ic sach ter seewaert in, ic sach een scheepken driven: daer waren drie ruiters in" *); toch is het zeker oorspronkelijk Duitsch, want het verplaatst ons aan een meer in eene bergstreek. De inhoud is bekend: de jongste ruiter verovert het hart van het meisje, maar zij is hem te arm en daarom wil hij haar niet trouwen. Uit droefheid begeeft zij zich in een klooster; maar als haar vader gestorven is en zij schatrijk blijkt te zijn, komt de ruiter tot inkeer: hij klopt aan de kloosterpoort, maar tevergeefs: „haer haerken was afgeschoren, de minne was al vergaen". Niet zoo populair, maar allang als het juweeltje van dezen liederschat beschouwd is „Het daghet in den Oosten, het liehtet overal. Hoe luttel weet mijn liefken, oeh! waer ick henen sal." *) Dit lied met zijne strophen van twee rijmregels, die met hunne zes klemtonen en vrouwelijke caesuur in 't midden veel gelijkenis vertoonen met de twee eerste verzen van de Nibelungestrophe, schijnt tot de oudste van deze balladen te behooren, althans er zijn redenen om te meenen, dat het reeds in de veertiende eeuw gezongen werd. Het is het eenvoudig, roerend verhaal van een meisje, wier geliefde uit minnenijd „onder de linde groene" verslagen wordt en die eerst zelf voor hem een graf bereidt en zich 1) Zie Antw. lb. N°. 87; Hoffmann N°. 18 en 19; Wi'lems N°. 56; Van Duyse N°. 21; ook naar een HS. P. A. Tiele, Dietsche Warande VIII bl. 572—585. 2) Zie het besproken boven, bl. 79, als mogelijk nog uit de 144« eeuw dagteekenend. 251 daarna in een „clein cloosterkrjn" begeeft, om de zielmis (of de „vigilie") voor den verloren geliefde te zingen. In hoofdzaak heeft ook dit lied hetzelfde karakter als de andere volksliedjes: het is grootendeels dialogisch, maar wie er spreekt, moet de hoorder maar raden: het wordt lang niet altijd uitdrukkelijk gezegd. Dat maakt deze liedjes niet zelden onduidehjk, ook omdat de hoofdhandeling er dikwijls alleen met enkele woorden is aangeduid en over kleine bijzonderheden meestal wordt uitgeweid. Zoo maken zij meer den indruk van eene reeks van tafereeltjes dan van een verhaal, en bhjven zij steeds lyrisch van toon. Groote voorhefde hebben de dichters van deze liedjes voor het herhalen van dezelfde woorden of verzen, ofBchoon de eigenhjk verhalende liedjes nooit refrein hebben. Geheel in denzelfden geest, echt middeleeuwsch, is een ander liedje, ofschoon de bekoorhjke, maar aandoenhjke stof er van blijkbaar aan de classieke Hero- en Leandergeschiedenis' is ontleend, het bedje van de twee cminicshmaer1), die „elkander so hef hadden, maer niet bij elkaar conden comen," want „het water was veel te diep". Nochtans bij het hcht van drie kaarsen, door zijne liefste ontstoken, zwom de koningszoon over; maar „eene oude quene, een also vileinich vel" blies de kaarsen uit, en „daer verdronc er de jonghe helt". Zoo is de korte inleidhog, maar verder vertelt het bed ons uitvoeriger, hoe de koningsdochter, hoofdpijn voorwendend, aan hare moeder verlof vraagt, alleen, zonder gezelschap van haar jongste zusje, „een kort half uurtje te mogen spanceeren al langs de zee", en hoe zij dan „haers vaders visscher" verzoekt voor haar te vissehen. En„ hy smeet sijn net in 't water, de lootjes gingen te gront: hoe haest was daer gevisschet 's koningS sone, van jaren was jonck". Dan geeft zij den visscher een gouden ring tot belooning, sluit den geliefde in de armen, kust hem voor den mond, en met een „adieu mijn vader en moeder, mijn vriendekens alle gehjck" springt zij met het hjk van haar gehefde in zee en „vaerter na 't hemelrijck". Aan het classieke verhaal van Pyramus en Thisbe herinnert een ander bedje, met den aanvang: „Si ghinc den bogaert omme" 2) of in andere redactie: „Van hef den coemt groot lijden". Het is het !) Zie Oudt Amst. lb. bL 79; Hoffmann N°. 27; Willems N°. 55; Van Duyse N°. 43. *) Zie Antw. lb. N°. 158, Oudt Amst. lb. bl. 49; Hoffmann N°. 56; Willems N°. 65; Van Duyse N°. 44. 252 verhaal eener jonckvrouw, die den wachter overhaalt om de poort voor haar te ontsluiten, daar zij zich naar de fontein onder de linde wil begeven, waar zij heeft afgesproken, haar geliefde te ontmoeten. Hij is er echter nog niet en een dwerg vindt haar en voert haar mede naar zijne moeder, die hem beveelt, haar terug te brengen naar dè fontein. Daar gekomen, vindt zij er nu haar geliefde wèl, maar hij heeft een eind aan zijn leven gemaakt, omdat hij haar verloren waande; en zij volgt zijn voorbeeld. Toen zong de wachter zoo luide als hij in jaren niet had gedaan: „Al dieder verholen te vrijen plach, tis tijt maar datse scheiden: ic sieder den lichten dach," doch de ouders wachten hun kind te vergeefs, en als zij haar eindelijk dood vinden, wreken zij zich op den onvoorzichtigen wachter. In zekeren zin kan dit lied tot de zoogenaamde „Wachterhedekens" gebracht worden, die in de vijftiende en zestiende eeuw in groot aantal voorkomen en die gewoonlijk een klein geschiedenisje, ten deele in dialoogvorm, behandelen. Zij dragen hun naam eigenlijk te onrecht, want daardoor zouden zij ons kunnen doen denken aan de „dageliederen" of „aubades", waarmee de wachter in de middeleeuwen gewoon was het aanbreken van den dag aan te kondigen, en ofschoon zulke zeer korte dagehederen wel in de wachterhedekens voorkomen, zijn zij zelf eigenhjk wat anders. Zij zijn schilderingen van nachtelijke koozerrj onder bescherming van den wachter, oorspronkelijk zeker dien van de slotpoort, maar in de zestiende eeuw wel niet veel meer dan een stereotypen liefdestrawant bij nachtelijke avonturen. Zij hebben alle hetzelfde karakter. „Het daghet in den Oosten, het hchtet overal: wie verholen wil vrijen, die en slape niet te lanc" *): deze woorden van den wachter maken er het thema van uit. In den regel duurt de nacht den geheven veel te kort. Vandaar zoo vaak het dringend verzoek aan den wachter om den dag niet te melden: „Och swiget, wachter, stille, laat dat verholen zijn," gesteund door de belofte: „Ic sal u laten maken van goude een vingherhjn" 2). Doch al mogen de geheven elkander ook verzekeren: „Ic en weet van gheenen daghe noch van gheenen manenschijn: ghi sijt die morgensterre, ghi verhuecht dat herte mijn," die zoete waan duurt l) Zie Antw. lb. N°. 75; Van Duyse N°. 69. a) Zie Antw. lb. N°. 86; Hoffmann N°. 60; Van Duyse N°. 70. 253 niet lang, want „de dach en wil niet verborgen sijn," *) en de wachter, die al geduld genoeg gehad heeft, „zingt zijn dagheliet". De tijd van scheiden is daar. De minnaar verlaat zijn hefje onder de ijdele verzuchting: „had ick den slotel van den daghe, ic wierpen in ghener wilder Masen" en zou er niet om treuren, „al en soude hi nemmeer vonden zijn." Beginnen zulke nachtelijke avonturen gewoonlijk met eene serenade of een avondzang, bij ons klimaat konden die wel niet lang zijn, en gewoonlijk bepalen zij zich dan ook tot eene enkele klacht, als: „Staet op, mijn allerliefste, staet op ende laet mi in!"2) gepaard met een zacht kloppen tegen deur of venster. Bij de eerste morgenschemering echter vernamen de ontwakende schoonen dichterlijke groeten van langeren adem, als de lente in het land was en de nhnnaars voor de vensters der geliefden den bloeienden meitak kwamen planten. „Ontwect u, soete lief", klonk het dan, „wilt door uw veinster comen, staet op, hef, wilt ontfaen den mei met sinen blomen!"8) Zulke Meihederen zijn er in ons land vrij wat gemaakt4) en gezongen, maar niet altijd met even goed gevolg, want het „plant uwen mei elders", is soms het eenige antwoord, als namelijk den vorigen avond reeds een ander, meer begunstigd minnaar onder de vensters der schoone was verschenen en haar door zijn avondlied verlokt had, hem binnen te laten B). Zullen het ook al dikwijls eerhjke vrijers geweest zijn, die den mei kwamen planten voor de deur der geliefden, een groot aandeel aan dat volksvermaak namen ongetwijfeld ook de leden van sottengilden, zelf „gildekens" genoemd of ook wel „verloren kinderen" of „gesellen van der blauwer scute", die, zooals zij zelf zeggen, „fyolen laten sorghen", van geldverteren, schulden maken, spelen, dansen, drinken en mingeneucht houden6). Zij beroemen er zich op, dat zij „scamel in de beurs" zijn en aan geldgebrek *) Antw lb. N°. 19; Amst. Amor. lb. bl. 326; Hoffmann N°. 64; Willems N°. 66; Van Duyse N°. 67. >) Zie Antw. lb. N°. 28, 94; Hoffmann N*. 86 (ook 128); Willems N°. 94 (ook 76); Van Duyse N°. 98 (ook 278 en 280). 3) Zie Antw. lb. N°. 132; Hoffmann N° 84 en 85; Willems N° 136; Van Duyse N°. 76, 77. 4) Zie Antw. lb. N°. 27; 76, 118, 120; Hoffmann N°. 63; Willems N°. 159, 164; Van Duyse N°. 73, 78—87. 6) Zie Antw. lb. N°. 94; Hoffmann N°. 128; Willems N°. 76; Van Duyse N°. 278, 280. •) Zie over de Sottengilden boven, bl. 155 vlg. 254 lijden. Eeeds in de veertiende eeuw wekten de „gheldelozen" elkander op, om samen „een vrolyc liet" te zingen1). „Al ben ic van den scamel ghesellen, ei! nochtan so willic vrolic zijn"8) zingt er een in de zestiende eeuw, en „mijn keelken moet wijncken drincken, al sou mijn voetken bervoets gaen" is zijne leus. Een ander daarentegen beklaagt er zich over, dat zijn buidel hem met vergunt vroolijk te zijn, dat „geldeloos hem pijn doet"3). Zij dienen den heere van Seldenvroet of mijnheere van Keyenborch; „te Botterdam syn si ghedoopt, te Dixmuyen (het Zuidnederlandsche Kampen) gheboren; zij komen van Poverendijcke en hebben hun hol te Platteborse4). Sinte Noywerc en Sinte Luyaert zijn de patroons dezer pretmakers, maar vooral Sinte Beynuut, wiens „schip buyten der stadt leyt," de „ledighe sant, die veel ledighe dienaers heeft, welcke t' ende jare in 't Gasthuus stallen" zullen, zooals Matthijs de Castelein zegt in zijn „Sermoen van Sinte Beinhuut." De meeste pret hebben deze verloren kinderen, als op Vastenavond de hazelaar, het zinnebeeld der vrijerij, wordt opgericht; en „als de boonen bloeyen" is het voor de „sotten ende sottinnekens" de ware tijd van feestvieren6); dan loopt het met hen in de boonèn, op gevaar af, dat later boontje om zijn loontje zal komen; dan gaan zij ten reidans en zingen daarbij het „Coppelt aen een: den nacht is lanc, ey Goddanc!"6) Van hunne dansliedjes wordt er tegenwoordig nog een door onze kinderen gezongen en al zingende voorgesteld, het „daer ginc een paterken langs den cant: Hey! 't was in de Mey!" ') waarin ook de „nonnekens" zich „bij der hant" heten nemen en zich lieten kussen, eens en nog wel zesmaal meer. Uit hunne kringen ook kwam het guitige liedeken Vant kwezélken voort, met de uitnoodiging: „Seg kwezelken, wildegy dansen?" 8) Behalve dit kwezelliedje, dat in NoordNederland gewoonlijk met een „dans, nonneke, dans" aanvangt, is er nog een ander niet minder vermakelijk9), doch jonger, hedje op *) Zie C. Carton, Oudvlaemsche liederen. Gent 1849, N°. 49, bl. 108 en Van Duyse N°. 297. «) Zie Antw. lb N°. 174 (ook N° 155) s) Zie Antw. lb. N°. 51; Hoffmann N°. 169; Van Duyse N°. 298. 4) Zie Antw. lb. N°. 155, 169, 54, 174. *) Zie Antw. lb. N°. 215, 50, 54; Van Duyse N° 200, 302. «) Zie Antw. lb. N°. 17. ') Zie Hoffmann N°. 140; Van Duyse N*. 384. 8) Zie Hoffmann N°. 143—145; Willems N°. 123; Van Duyse N°. 328. ») Zie De Coussemaker N°. 135, bl. 383; Van Duyse N°. 329. 255 een kwezelken, dat nooit iets gedaan en dus ook niets misdaan heeft en nu meent op hare slofjes in den hemel te komen, maar door Petrus wordt afgewezen, en dat aldus begint: „Daer was een kwezeltje, die 't al wil verstaen; die meynde zachtjes in den hemel te gaen, op hare zokjes, schoetjes, bouten blokjes; maer onze Heere, die 't alles wel voorziet, en wilde deze kwezel in den hemel niet." De geest der sotternije spreekt ook uit het brutaalvroohjke maaierslied: „Te Kieldrecht, te Kieldrecht, daer zijn de meiskens koene: zy vryen totter middernacht en slapen totten noene. — Ic maey: is dat niet fraey? — en slapen totten noene." x) Van de dansscholen ging het naar de taveerne, waar zij in aanraking kwamen met de ruiterkens, die den naam hebben de dichters of zangers van de meeste liedjes der vijftiende en zestiende eeuw te zijn. Dikwijls toch heet het aan het slot van een bedje: „Die dit liedeken dichtte, dat was een ruyter goet," of „Die dit bedeken eerstmael sanck een vroom lantsknecht is hi gênant," en daarom is men gewoon een groot deel van de volkszangen uit dien tijd ruiterliedjes te noemen. Dat verklaart ook, waarom zij meestal uit het Duitsch vertaald of naar Duitsche bedjes bewerkt zijn, zooals wij reeds opmerkten. Namen van plaatsen buitenslands komen daarom ook niet zelden'in de bedjes voor, zooals bv. Straatsburg in een der aardigste ruiterliedjes, waarin ons verteld wordt, dat „drie ruyters quamen geloopen so verre int Duytsche lant met netten ende met cnoopen," dus in bedelaarsgewaad en zonder geld, zoodat eene waardin, bij wie zij hun intrek willen nemen, hun geen wijn wil schenken; maar „dat jonckwijf van den huys" wil borg voor hen zijn en geeft daarbij niet onduidelijk te kennen, dat zij verliefd is op den jongsten ruiter. Als deze dat verneemt, werpt hij zijne grove kleederen af, en toen „stont daer die edel ruyter in een wambeys van goude root." 2). Wat er verder gebeurde, moest de hoorder maar raden, zooals over het algemeen in deze bedjes veel aan de verbeelding wordt overgelaten. Dat het overigens hun lust was „met schone vroukens op die banc te sitten te biere oft te wijne," 8) komt in al hunne liedjes uit, en van allesbehalve ideëele heidesgeschiedenissen met dartele jonge meisjes, die niet zelden hare hefde veeleer aanbieden dan ») Zie Hoffmann N°. 136; Willen» N°. 124; Van Duyse N°. 272. 2) Zie Antw. lb. N°. 58; Amst. lb. bl. 47; Hoffmann N°. 72; Willems N°. 100. ») Zie Antw. lb. N°. 38; Van Duyse N°. 99. 256 laten veroveren, weten deze ruiterkens te vertellen, meisjes als „Anna Marieken" 1), die — hoepsasa falala! — naar buiten gaat bij de soldaatkens om te dansen en te zingen, en die geen man wil nemen om niet geslagen te worden, geen kind wil hebben om onbezorgd te bhjven. Zulke deernen, die van zich zelf konden getuigen: „mijnharteken is veel wilder als een wilt conijn: dat en mach niemant temmen als die liefste mijn" 2), passen den ruiterkens, want hun rusteloos rondzwerven verhindert hen, een „stadich boelken" te hebben, en zoo leven zij ook zelf, „wilder dan wilt," •) in de liefde steeds „op avontuur." Verder is „ruyten en roven en stelen" hun dagwerk, en zij noemen het „gheen schande, want dat doen die heren al, die besten van den lande." Menigmaal vergaat het hun natuurlijk slecht: menigeen wordt gevangen en opgehangen, zooals in. 't bed Van Thijskèn van den Schilde 4), die zijne boel verwijt, dat zij hem tot rooven heeft aangespoord en haar daarmee zóó boos maakt, dat zij haar plan om hem vrij te koopen opgeeft. Zoo worden ook Drie ghesellen uut Bosendaal8), die een koopman van honderd kronen beroofd hadden om ze met schoone vrouwtjes te verteren, te Antwerpen op de pijnbank gelegd. Beter komt Hanselijn6) er af, die streng geboeid in een toren, van „seven lantsheren verwesen", weet te ontsnappen met behulp van een meisje, dat hem in „twee wittebroodswegghen" scherpe vijlen bezorgt, waarmee bij „vijlde so menighen nacht ende dach tot datter de toren ontsloten was", om ten slotte op „haar vaders grau ros" weg te rennen. In het bed Van mijn here van Malleghem 7) zien wij een ridder in de handen van roovers vallen, die hem zijne wapenrusting ontnemen, maar hem zelf „om zijn edel bloed" ongedeerd naar zijn kasteel laten terugkeeren. Bij het rondzwervend leven, dat de ruiters leiden, komen af- !) Zie Willems N°. 119; Van Duyse N°. 219. ») Zie Nieu Amst. lb. 1591 bl. 63; Van Duyse N°. 273. . 3) Zie Willems N°. 89; Van Duyse N°. 146. 4) Zie Antw. lb. N°. 59; Hoffmann N°. 23; Willems N°. 108; Van Duyse N°. 9. *) Zie Oud Amst. lb. bl. 26; Hoffmann N°. 52; Willems N°. 109; Van Duyse N°. 12. «) Zie Oud Amst. lb. bl. 44; Hoffmann N°. 68; Willems N°. 62; Van Duyse N°. 28. ') Zie Antw. lb. N°. 113; Hoffmann N°. 21, 22; Willems N°. 54; Van Duyse N°. 11 en Jan de Vries. Robin Hood en Mijn Here van Mallegem in Tijdschrift XXXVI (1917) bl. 11—54. 257 scheidsliederen natuurlijk in menigte voor, „Mijn lief, ende ic moet scheiden: daertoe dringt mi ghewout," zegt er een, en een ander: „Adieu, adieu,'t moet immer wesen," maar laat zijn hart bij zijne gehefde achter, *) „Een bitter cruyt is scheiden" 2), heet het soms, en dat mocht vooral gelden van „een haveloos ruyterken, in Venus prysoen ghevaen," die er zoo roerend naïef over klaagt, dat God zijne „liefste boel gehaelt" heeft, zoodat — het beeld is karateristiek voor den ruiter — „al is de wijn claer in 't aenschijn, hi is in sijn herte verschaelt." 8). Slechts zelden keeren zij later weder tot de geliefden terug, waarvan zij scheiden moesten, zooals wij zien in het — te onrechte dikwijls voor een emigrantenlied gehouden — „Naer Oostlant willen wy ryden" 4), ver over de heide, waar „een betere stee" is, want, zingt de ruiter: „daer woonter mijn soete hef!" Soms grijpt ook den ruiter een heftig verlangen aan naar de hem door „quade tonghen" ontstolen geliefde en zingt hij „Verlanghen ghi doet mijnder herte pijn!"5) De ruitertjes toch zijn niet de eenige trouweloozen: ook zij zijn soms het slachtoffer van 41e. ontrouw der wispelturige schoonen. Zoo hooren wij klachten als: „Mijn hef heeft mi begeven recht als een onwaert gast" 6), of „doen mijn boel die hefste was, doen moest ic van haer scheiden, en die mine boel gestolen heeft, dat wil ic noch eens wreken" 7). Roerend vooral is het hedje van „een sneeuwwit vogeltje al op een stekendorentje" 8), dat een jonkman als minnebode met een briefken naar de geliefde zendt. „En slaepje of waekje of zijt gij dood? din don deine!" is de vraag tot het meisje, en beslist klinkt het onverwachte antwoord: ,,'k en slape noc*k.'k en wake niet: ic ben getrouwd al een half jaer, din don deine!" Hoe diep aangrijpend is dan de indruk, door dat antwoord gemaakt, uitgesproken in deze enkele sobere woorden: „Zijt gy getrouwd al een half jaer? Het dochte my wel duizend jaer! din don deine!" Gewoonlijk weten de ruitertjes zich al spoedig over het verhes Zie Hoffmann N°. 99; Van Duyse N°. 188. *) Zie Antw. lb. N°. 142; Hoffmann N°. 116; Yan Duyse N° 184. «) Zie Antw. lb. N°. 148. 4) Zie Antw. lb. N°. 97; Hoffmann N°. 103—105; Willems N°. 19; Van Duyse N°. 197. 5) Zie Antw. lb. N°. 157; Van Duyse N°. 93. *) Zie Antw. lb. N°. 53; vgl. Antw. lb. N°. 28; Hoffmann N°. 86; Willems N°. 94; Van Duyse N°. 98. ') Zie Antw. lb. N°. 138; Van Duyse N°. 189. •) Zie Hoffmann N°. 90; WiHems N°. 96; Van Duyse N°. 210. Tb Winkel II. I' 258 hunner liefjes te troosten: „'t Sop is der kooien niet waert," zegt er een, die door zijn meisje verlaten is, en hij besluit te doen als de „schutterkens, die den boghe hantieren" -en die „twee pesen tot haren boghe coopen" 1). Een ander, die den zak heeft gekregen omdat hij te weinig geld bezit, begint met den weemoedigen uitroep: „Bijck God, wie sal ic claghen mijnen druck ende mijn verdriet!" maar weet zich al spoedig in zijn lot te schikken en eindigt met de vraag: „meyndy dat ic sal trueren?" Weineen, „al hebdy my begheven, schoon hef, men vinter meer"2). Immers: „De liefte bloeyt winter en somer: dat de coele mei niet en doet" 8). 't Was dan ook niet moeielijk er meer te vinden, want de meisjes stonden 's morgens al vroeg op en hepen door den gezondheidschenkenden dauw om gele goudroosjes of „roode rooskens te plucken, die aen der heyden staen"; en ontmoeten zij daar een minnaar, dan heeft de hefde spoedig „een bedde bereyt" onder den heihgen huwelijksboom, de groene linde; en „daerop so singhet die nachtegael, si singhet zóó wel van minnen", dat het „soete minnespel" weldra een aanvang neemt. 4). Het eind van de geschiedenis is natuurlijk, dat het meisje „met enen siden snoer dat ghele haer op moet binden, dat maechdekens welle staet", maar dat de gehuwde vrouw volgens oude zeden niet meer los laat neergolven 5). Men ziet, hoe het herdicht veranderd is, sinds Veldeke en Jan van Brabant zongen; hoe in de hefde vooral de bescheidenheid plaats heeft gemaakt voor onbeschroomdheid, om niet te zeggen onbeschaamdheid, de eerbiedige hulde voor driftig verlangen. Verneemt men in de ruiterliedjes nu en dan den naklank der ridderpoëzie, zoodat men soms geneigd zou zijn het woord ,,ruiter" in de liedjes door „ridder" te vervangen, meestal blijkt het duidelijk genoeg, dat geen fijnbeschaafd edelman, maar een ruwe „kaerle" de dichter of held van de hedjes der vijftiende en zestiende eeuw moet zijn. Zoo kan bv. de ridder, die zich in een meelzak naar de kamer van Claes Molenaer's jongste dochtertje laat brengen, wel geen echte ridder geweest zijn. Over het algemeen spelen molenaars en molenarinnen in deze l) Zie Antw. lb. N°. 66; Van Duyse N°. 102. *) Zie Autw. lb. N°. 205; Van Duyse N°. 107. 8) Zie Antw. lb. N°. 28; Hoffmann N°. 86; Willems N°. 94; Van Duyse N°. 98. *) Zie o. a. Antw. lb. N°. 22 27, 62; Hoffmann N°. 38, 43, 76, 85, 100. 102; Willems N°. 68, 136; Van Duyse N°. 30, 32, 77. ») Zie Willems N°. 61; Van Duyse N°. 31. 259 liedjes eene groote rol. Zij zijn er de plebeïsche Don Juan's1). Jonge meisjes worden dan ook in een liedje gewaarschuwd tegen jonge molenaars, die vol van looze streken zijn. Zoo heeft er bv. een eene afspraak afgeluisterd tusschen een lantsknecht en een meisje en daarvan gebruik gemaakt, om zelf in een blank harnas de plaats van den bedrogen minnaar bij het bedrogen meisje te gaan innemen2). Zeer bekend is het aardige liedje van „het lose visschertje" 8), dat 's winters als het reghent en de paedjes diep, ja diep zijn, met sinen rijfstoc met sinen strijcstoc, met'sinen lapsac, met sinen cnapsac, met sine leere van dhredondeere, met sine leere laersjes aen comt visschen al inne dat riet", en door „dat lose molenarinnetje", dat hem vóór haar molen afwacht, wordt aangehouden en alleen mag voorbijgaan, als hij haar driemaal gekust heeft „met sinen rijfstoc, met," enz. Hoe een „domme boerman" met „een voeder houts" listig genoeg is om eene inhalige jonkersvrouw te bedriegen, is ons uit een bedje *) en later ook uit eene klucht bekend. De boeren zijn in de liedjes gewoonlijk het voorwerp van spot, zooals b.v. in het grappige „Jan Plompaert en sijn wuvetje"5). Beter komen de ambachtslieden er af. Zoo wordt er gezongen van de beminnelijkheid van een timmerman (of schrijver), die om een liefdesavontuur met eene borchgravinne (of „een bruin maechdelijn") tot de galg verwezen, maar vrij gepleit wordt door „eens groten lantsheren wijf" 6), en zoo zouden wij nog tal van andere hedekens kunnen noemen, waarin de allesoverweldigende macht der hefde den ambachtsman tot den gehjke van den edelman maakt in strijd met de beginselen, die wij in de dertiende eeuw zagen heerschen, toen de echte hefde nog verheven geacht werd boven het bereik van den „dorper" of „huusbacken jongen". Het was dan ook niet meer de ideëele hefde alleen, wier stem zich in het herdicht deed hooren; ook in hare natuurlijke, realistische stemming kwam de hefde nu aan het woord. Daardoor geven deze liedjes ons een, zij het natuurlijk ook wat al te levendig gekleurd, Zie Antw. lb. N°. 15; Hoffmann N°. 55; Van Duyse N°. 240. 2) Zie Antw. lb. N°. 62. *) Zie Haerlems Oudt Lb. (bij Vincent) bl. 107; Hoffmann N°. 53; Willems N°. 116; Van Duyse N°. 229. 4) Zie Antw. lb. N°. 35; Willems N°. 113; Van Duyse N°. 39. «) Zie De Coussemaker N°. 89 bl. 294; Van Duyse N°. 330. •) Zie Antw. lb. N°. 164; Oudt Amst. lb. bl. 90; Hoffmann N°. 34, 35; Willems N°. 103; Van Duyse N°. 40. 260 beeld van bet werkehjke leven dier dagen in bonte verscheidenheid, van datzelfde krachtige leven, dat ook uit de groótsche bouwwerken van dien tijd spreekt. Ondeugend mogen deze bedjes dikwijls zijn; eene vroolijke dartelheid, tot brooddronkenheid toe moge er in getuigen van een wel wat ruwen, maar toch gezonden levenslust, wèl te onderscheiden van een lateren ziekehjken „levenshonger", wij moeten het den dichters van dien tijd en den Vlaamschen mannen en vrouwen, die hen zingende vertolkten, ter eere nageven, dat geene verfijnde wulpschheid bij hen aan het woord kon komen en dat zij nooit — zooals de Hollanders later en zelfs weer opnieuw in onzen tijd — behagen scheppen in walgehjke gemeenheid en hysterische viesheid. ' III. Het Geestelijk lied en de strenge Observantie. Aan geestehjke liederen is onze letterkunde in dezen tijd niet minder rijk, dan aan wereldlijke x), en ook deze kennen wij voor een groot deel uit gedrukte hedboekjes der 16ae eeuw, die ook oudere liederen uit del5de eeuw en vooral uit de tweede helft daarvan hebben opgenomen. Vijf van die hedboekjes zijn in dit tijdvak onzer letteren gedrukt, namehjk 1° „Dit is een suverlijc boecxken, in welcke staen scone leysen ende veel Scone gheestelike hedekens", Tantwerpen bi Adriaen van Berghen 1508, waarin 28 Nederlandsche en twee Latijnsche hederen te vinden zijn; 2° „Een devoot en profitelyck boecxken, inhoudende veel gheestelijcke Liedekens en Leysen", te Antwerpen by Symon Cock, 1589, met 259 Nederlandsche liederen 2). 8° Een nieu devoot Boecxken, 'tAntwerpen by Guillame van Parijs 1576 (met approbatie van 1549); 4° Dit is een schoon suyverlyck Boecxkerl, voor de tweede maal gedrukt t'Amstekedam by Oornelis Claesz (gevisiteerd 1570), en 5° Het Hofken *) Over de geestelijke liederen in 't algemeen zie men W. Moll, Johannes Brugman, Amst. 1854, II bl. 143—217; J. G. R. Aoqnoy, Archief voor Ned. Kerkgeschiedenis II (1886) bl. 1—112, en Kerstliederen en Leysen in Verslagen der Kon. Akad. van Wet. Afd. Lett. 3 R IV (1887) bl. 352—404; J. Verdam in Verslagen der Kon. Akad. van Wet. 4 R. II (1898), bl. 145—174, en, het meest compleet, J. A. N. Knuttel, Het geestelijk lied in de Nederlanden vóór de Hervorming, Rott. 1906. *) 't Is herdrukt door D. F. Scheurleer, 's-Grav. 1889. 261 van geestelycke Liedekens. Tot Loven by Eutgeert Velpius, 1577, met 105 hederen. Ook in de liedboekjes van de volgende periode, bijna uitsluitend in de Zuidebjke Nederlanden gedrukt en gebruikt, worden nog vele oudere (maar dan soms wat gemoderniseerde) liederen aangetroffen, die niet in de gedrukte liedboekjes voorkomen, want er waren en zijn nog veel meer dan wereldlijke in handschriften verzameld-, en onder deze handschriften zijn er nog uit de tweede helft der 15de eeuw, dus wat ouder dan de gedrukte hedboekjes x). Deze geestehjke hederen waren door den band der melodie met de wereldlijke nauw verbonden: dikwijls werden zij op dezelfde wijzen gezongen, ja niet zelden was het geestelijk lied eene omwerking van het wereldlijke in geestebjken zin, maar met behoud van een deel der oorspronkehjke uitdrukkingen. Voor het meerendeel hebben die geestelijke liederen dan ook met de wereldlijke het eigenaardig karakter van het volkshed gemeen, namehjk van dat bed, dat bij het volk ingang had kunnen vinden, omdat het niet de uitdrukking was van de persoonlijke stemming des dichters of de uitbeelding van zijn persoonlijk kunstgevoel, maar de uiting van zijn meegevoel met het volk, waartoe ook bij behoorde, zoodat het in zijne algemeenheid door het volk kon worden begrepen en genoten. Van twee HSS. uit het eind der löde eeuw, het eene misschien uit Utrecht afkomstig, het andere uit het Meester-Geertshuis te Deventer, nu op de Bibl. te Berljjn en vroeger in persoonlijk bezit van Hoffmann von Faüersleben, gaf deze eene mooie bloemlezing in zijne Niederlandische geistliche Lieder (Horae Belgicae X) Hann. 1854. Eene ruime nalezing er nit gaf W. Baumker. in Vierteljahr schrift für Musikwissenschaft IV (Leipzig 1888) p. 163—254, 287—350, die daarbg ook gebruik maakte van een HS. te Weenen. in de 16de eeuw in een Franciscanerklooster in Utrecht of Holland geschreven. Een vierde HS., afkomstig uit een klooster van Tertiarissen bij 's-Hertogenbosch, bevindt zich (met 45 liederen) nu te Parus en is uitg. door L. Lecoutere, Mnl. geestelijke liederen in Leuvensche Bijdragen III (1899) bl. 23—130. Nog hebben wij een Cheltenhamsoh HS. op de Kon. Bibl. te Brussel, uit de 16de eèuw, misschien uit een Dordsch Tertiarissenklooster afkomstig; een HS. in bezit van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden" (N°. 218, bl. 62—76) met 17 liederen, en eenige liederen (o. a. 7 uitg. door W. Moll) uit een nu weer verloren HS. Uit al die HSS. en uit de liedboekjes zijn bundels liederen met de melodieën uitg. door J. G. R. Acquoy, (24) Middeleeuwsche geestelijke Liederen en Leisen met eene klavier-begeleiding naar den aard hunner tonen, 's-Grav. 1888, en door Flor. van Duyse, Dit is een suyverlyck Boecxken, inhoudende oude Ned. geestelyke Liederen, Gent 1899 en vooral in het derde deel van zijn standaardwerk Het Oude Nederlandsche Leid, 's-Grav.—Antw. 1903—8 IV din. Eindelijk hebben wij hier nog te verwjjzen naar N. de Gheldère, Dietse Bime. Geestelijke gedichten uit de XIIIAe, XIVie enXVieeeuw, Brugge 1896; naar W.- de Vreese, Tijdschrift XIX (1900) bl. 289—324, XX ( 1901), bl. 249 —290, en naar C. G. N. de Vooys, Tijdschrift XXIII (1904), bl. 41—79. 262 Mocht men er zich over verwonderen, dat bij hetzelfde volk, waarvoor zulke lichtzinnige, dartele liedjes vol levenslust, als wij er leerden kennen, groote aantrekkelijkheid bezaten, ook zulke ernstig godsdienstige hederen, die van innig vrome gezindheid bij dichters en zangers getuigen, geliefd konden zijn, dan bedenke men, dat voor geheel Vlaanderen, zij het ook met eenig voorbehoud, gold, wat gezegd werd van de zoete meiskens van Brugge: ,,'s daechs opten cnien, 's nachts opten rugge." In den tijd, die ons nu bezighoudt, maakte de godsdienst veel meer dan in onzen tijd deel uit van het maatschappelijk leven. Men was er, om zoo te zeggen, gemeenzaam mee geworden, en evenals het volk zich in zijne wereldhjke liedjes gaarne vereenzelvigde met het lief en leed der vorsten, waarvan het zong, en ook zijne eigene vorsten vertrouwelijk te gemoet kon treden, hoe rijk en machtig zij ook geacht werden te zijn, evenzoo zagen zij in Maria allereerst de liefhebbende moeder, wier vreugde en smart zij meegevoelden, en in Jezusje-het heerlijke kindje, dat zij vol hefde vereerden. Het latere protestantisme zou daar heihgschennis in zien en die gemeenzaamheid profaan noemen, en het had van zijn standpunt daarvoor ook alle reden; maar het zou een anachronisme wezen, deze liederen uit vroegeren tijd van dat standpunt, of ook maar van het standpunt van den middeleeuwschen scholasticus, te beoordeelen. Daarmee is natuurlijk niet gezegd, dat alle godsdienstige hederen in dien zin vorksliederen waren. De hymmen en liturgische gezangen, die bij den kerkdienst werden aangeheven, hadden natuurlijk een ander, veel verhevener karakter, dat zij ook grootendeels wel behielden, wanneer zij in Nederlandsche vertaling werden gezongen. Zulke, vertalingen hebben wij bv. van het Dies est laetitiae 1), het Stdbat mater dolorosa 2), het CJiriste, qui lux es et dies 8), het Jhesu dulcis memoria4), het Puer natus inBethleem, unde gaudet Jerusalem5). Laten wij deze weinige, die onder de godsdienstige hederen eene afzonderlijke klasse vormen, verder ter zijde, dan kunnen wij de overige allereerst in twee soorten verdeelen: 1° de eigenlijke *) Reeds boven vermeld, bl. 54. *) Reeds boven vermeld, bl, 54. *) Zie Hoffmann N°. 113; Van Duyse N°. 683. *) Zie Hoffmann N°. 93; Van Duyse N°. 673 en P. J. Koets, Dietsche Warande III bl. 245—251. 6) Zie Hoffmann N°. 6; Dat is een Suverl. b. (1570), bl. 1 vle.; Van Duvse N°. 524. 8 J 263 volksliedjes, die in den mond waren van het geheele volk, en 2° die geestehjke hededekens, die beperkt bleven tot de devote kringen en daar gezongen werden bij godsdienstige samenkomsten en oefeningen, vooral in de nonnenkloosters, zusterhuizen en begijnhoven, of in de eenzame kloostercel werden geneuried door de devote ziel. Ook die laatste konden hun karakter van volkslied blijven bewaren, want het persoonlijke alleen, dat er uiting in vond, maakte ze nog niet tot persoonlijke liederen in dien zin, waarin de latere renaissanee-dichters ze zouden leeren maken. De liedjes van de eerste soort waren over het algemeen de oudste; die van de tweede soört, waartoe de groote meerderheid behoort, zijn bhjkbaar wat jonger en zullen zelden van vóór het midden der 15de eeuw dagteekenen. Zij waren ongetwijfeld de vruchten der moderne devotie en zullen dus wel niet, zooals de liederen van de eerste soort, gezongen zijn door dezelfde mannen en vrouwen uit het volk, die ook de wereldlijke liedjes lieten weerklinken. Zelfs weten wij van sommige, dat ze op geliefde wijzen van wereldhjke hederen gedicht zijn, met het doel, daarmee de woorden van die liederen te verdringen. In Vlaanderen zijn deze „geestelijke liedekens" zeker het minst verspreid geweest. De moderne devotie toch was, zooals wij reeds aantoonden, eene plant van Noordnederlandschen bodem en vandaar ook naar Brabant hier en daar overgeplant. In de IJselstreken, in Utrecht en Holland is dus de oorsprong van de meeste dezer hederen te zoeken en ook te vinden. Toch, al schijnt het mij niet geoorloofd, aan de Deventer en Windesheimer devotie haar wettig aandeel aan deze hederen te ontzeggen, wil ik gaarne erkennen, dat er nog meer dan daar zullen ontstaan zijn in de kringen eener aan de moderne devotie wel nauw verwante, maar daarvan toch ook weer merkbaar onderscheiden beweging, die eveneens veel meer Noord- dan Zuidnederlandsch was, de beweging, die met den naam van „strenge observantie" werd aangeduid. Ook in verband tot deze hederen zullen wij met haar kennis maken, doch eerst nadat wij de liederen zelf hebben besproken. Wij" beginnen met die der eerste soort, al is het ook niet altijd met zekerheid uit te maken, bij welke soort een lied moet worden ingedeeld. Dit echter kunnen wij toch wel zeggen, tot de eerste rubriek behooren ongetwijfeld de zoogenaamde „leysen", die ook op de 264 titels der liedboekjes zelf van de „geestelijke liedekens" worden onderscheiden1). Onder „leysen" nu verstaat men hederen met een refrein (oorspronkelijk: „kyrie eleison", vanwaar de naam), dat door het geheele gezelschap werd aangeheven, nadat de coupletten door een voorzanger gezongen waren. Die leysen zijn meestal kerstliederen, waarin soms bekoorlijke kleine schilderijtjes voorkomen van het heilig gezin in den stal te Bethlehem met den os en het ezèlkijn als figuranten, waarbij de tegenstelling van den grooten almachtigen God, in den hemel, en van denzelfden God op aarde als klein hulpeloos menschje, in de armoedigste omgeving, zoo plastisch is weergegeven, terwijl er ons ook meermalen de liefelijke taalmuziek in treft, b.v. wanneer ons tegenklinkt: „Ons is geboren een uutvercoren klein kindekijn; waer 't niet geboren, wi waren verloren: laet ons bhde sijn" 2). Zij dragen zelfs dan nog het kenmerk van volksliederen, wanneer zij half in het Nederlandsch en half in het Latijn zijn gedicht, zooals het lied, dat begint: „Nu laet ons singen, het is tijd: est puer natus hodie — die ons allen heeft verblijt — pro nostrorum crimine. Hodie, hodie natus est rex gloriae!"8). De meeste er van zijn driekoningenliedjes, die „van vrouden ons die kinder singhen des avondes doe si heimwerts ginghen" *), een optocht met driekoningskaarsjes houdend aan den avond van Dertiendag. Andere werden gezongen bij het wiegen van het kerstkindje, b.v.: „het qüamen dry coninghen uut verre landen; nu wiegen, nu wiegen wy!"8). Aan zulk een Driekoningenommegang doet ons ook het kinderlijk eenvoudig liedje denken: „Ons genaket die avondstar, die ons verhchtet also claer," waarin wij de Moedermaagd voor ons zien, het kindeken hefkoozend en het een bad bereidend, waarin het „pletterde metter hand dat het water uten becken spranc" 6). Zijn deze liedjes meest schilderend, andere verhalen ons van Maria, hetzij als gebenedijdste onder de vrouwen, hetzij als gelukkige moeder, hetzij als mater dolorosa. 1) Dat is het eerst duidelijk in het licht gesteld door J. G. R. Acquoy, Kerstliederen en Leysen in Verslagen der Kon. Akad. van Wet. 3 R. IV (1887) bl. 352—404. a) Zie Hoffmann N°. 16; Van Duyse N°. 481. 8) Zie Suverl. lb. p. 27—33 en Lecoitfere N°. 6, en verder boven, bl. 54 vlg, waar nog een paar andere half Nederlandsche, half Latijnsche liederen werden meegedeeld. 4) Zie Hoffmann, N°. 11; Van Duyse N°. 535. 6) Zie Hofken bl. 28—30; De Coussemaker N°. 29 en Van Duyse N°. 528. 8) Zie Hoffmann N°. 14; Willems N°. 199. 265 In één van deze liedjes (uit het Hoogduitsch vertaald) komt Maria ons het kerstkindje aanbrengen in een scheepje: „het cornet een schip gheladen hent aen dat hoochste boort: „Maria hout dat roeder, die énghel stuurt het voortx). Vreugdezangen op Jezus' geboorte zijn o.a. nog: „Ons is geboren een kindekijn, daerom so willen wi vrohc sijn" 2), „Dat scoonste kint is ons geboren"8) en „Alder werelt Heylant"4). Andere hederen geven het eenvoudig verhaal der geboorte wel naar de evangeliën, maar geplaatst- in een middeleeuwsch-Vlaamsche omgeving, zooals „Een kindeken is ons geboren in Bethleëm" 5) en „Doe God onse here gheboren wert te Bethlehem in die stede 6). Soms wordt het verhaal ook voortgezet met den moord der onnoozele kinderen en de vlucht naar Egypte, zoöals in het bed met den aanhef: „Wildi horen singen enen soeten sanc?" 7), waaruit wij vernemen, hoe „Joseph nam dat eselkijn al bider hant" en Maria „las die dattelen in haren schoot", terwijl de „dattelenboom" eerbiedig voor haar „ter eerden neech". Andere hederen geven ook de voorgeschiedenis der geboorte, de onbevlekte ontvangenis bij Maria-boodschap. Het eenvoudigst wordt die verteld in het bed, dat begint: „Laet ons met herten reyne loven dat suete kindekijn"8), maar met eene gebruikelijke Oudtestamentische allegorie in het bed: „Het viel een hemels douwe op een jonc maechdekijn" 9). Dat brengt ons van zelf op de Marieliederen. Sommige zijn eenvoudig lofbederen ter eere van haar, „die coninghinne, ons troest, ons toeverlaet" 10). Andere zijn opwekkingen om haer te prijzen, zooals het: „Kinder, nu loeft die maecht Marie: si heeft vervult die prophécie" u), en mag daarom geheeten worden „een sterre scone, eene dageraet, eene triniteyt, een volle vloet, een rose sonder doren". Weer andere zijn verzuchtingen en gebeden, -) Zie Hoffmann N°. 26; Van Duyse N°. 484. *) Zie Suverl. b. bl. 10 vlg; Hofken, bl. 12 vlg >) Zie Lecoutere N° 39. *) Zie Lecoutete N°. 3. «) Zie Hoffmann N°. 7; Baumker N°. 13; Leooutere N°. 9; Suverl. b. bl. 3—7; Van Duyse N°. 625. 6) Zie Hoffmann N°. 18. ') Zie Hoffmann N°. 24; Van Duyse N°. 538. 8) Zie Baumker N°. 48; Lecoutere N°. 8; Suverl. b. bl. 7—10; Acquoy N°. 24; Van Duyse N°. 477. ») Zie Hoffmann N°. 23; Willems N°. 186; Van Duyse N°. 483. l») Zie Hoffmann N°. 29, 30; Baumker N°. 6. u) Zie Lecoutere N°. 7; Devoot b. bl. 268; Van Duyse N°. 649. 266 tot haar gericht, en sommige geven tegelijk haar antwoord op die verzuchtingen. Andere weer zijn in dialoogvorm vervat: een gesprek tusschen Maria en de devote ziel1). In deze Mariahederen wordt de H. Maagd toegesproken als „die fonteine, die moeder maget reine, die bloeme der ghenade, dat edel greine" 2). Vooral onder het beeld eener bloem wordt zij vereerd. Zij heet „suyver bloeme"8), „bloeme reyne"4), „bloeme soet"6), „suyver kerssouwe"6), of „Ielienblat"7) of „lelie onbesmet"8); maar vooral ook wordt zij vergeleken bij eene „edele rose root, een rose des paradijs"9) en bij de „Rose van Jericho" uit het Hooghed 10). Soms vervalt de dichter geheel in den toon van het wereldijk nhnnehed, b.v. wanneer hij zingt: „Ic weet een maghet suverhc: des wil ic mi verbbden. Niemant en sach al haers ghebc, nu noch tot ghenen tiden" u), of „Ic heb die schoonste uutvercoren, haer hefde is vast in stadicheit"12). Soms herinneren de liederen aan den vrouwendienst der vroegere riddertijden, b.v. wanneer de dichter tot Maria zegt: „Altijt in dinen dienst te wesen, conde ic dat doen, hoe wel waer mi" 18). Dan vernemen wij natuurlijk een geheel anderen toon dan dien der leysen en weten wij zeker dat wij te doen hebben met de eigenlijke „geestelijke liedekens" uit den kring der devoten. Uit dien kring kwamen ook de meeste liederen op Jezus voort. Was het kindeken Jezus ook van het wereldsche volk het troetelkind, waarvan zelfs de sottekens op Dertiendag onder scherts en jok het geboortefeest mochten vieren met kaarsen en sterren, met papieren kroon en verrassende koningsboon, de Jezus der devoten was de volwassen jonge man, de lijder aan het kruis en vooral de uit het graf verrezen koning, die in zijn verheerlijkt J) Zie Baumker N°. 23. 2) Zie Hoffmann N°. 36; Van Duyse N°. 648. s) Zie Devoot b. 14; Hoffmann N°. 27, 36. *) Zie Devoot b. 26. 5) Zie Devoot b. 139. •) Zie Devoot b. 94. ') Zie Devoot b. 169. 8) Zie Hoffmann N°. 28; Van Duyse N°. 645. •) Zie Hoffmann N°. 28; Van Duyse No. 645. ") Zie Hoffmann N°. 20; Baumker N°. 79; Hofken bl. 41: Van Duvse N°. 643. ") Zie Hftffmann N°. 31. la) Zie Hoffmann N". 32. 1S) Zie Hoffmann N°. 35. 267 lichaam over dood en graf had gezegevierd en aan de vromen, die hem huldigden en vooral die hem innig lief hadden, eene plaats naast zich in het hemelsch paradijs had beloofd en met wie hij zich zelfs reeds op aarde soms, bij den toestand der geestvervoering, in mystieke verbinding stelde. Liederen in dien toon passen het best in den mond van vrome geestelijke zusterkens van de Augustijnerorde ot die der Tertiarissen en Clarissen, omdat de Heiland daarin zoo dikwijls als de hemelsche bruidegom wordt toegesproken. Evenals wij in de wereldsche liederen samenspraken vinden tusschen de geliefde en den minnaar, die haar uit den slaap wekt, zoo bestaan er ook samenspraken van Jezus, „den ridder coene", met de ziel, die hij opwekt om hem „loon" te geven voor „den arbeid," voor haar gedaan1). Dit zijn de echte geestelijke minnezangen, ten deele van Duitschen oorsprong, gewoonlijk vol wereldverachting en mystieke liefde tot Jezus, den bruidegom, in wiens armen de devote ziel wenscht te rusten, wiens „edelen rodermont" zij wenscht te kussen2). Soms wordt Jezus daarin vergeleken bij den pelikaan, die zijn bloed voor zijne geliefden offert8), soms bij den nachtegaal, zijne „seven noten" of kruiswoorden zingende op den meidoorn of bloeienden eglentier, waarbij het kruis vergeleken wordt, en door de vijf wonden — zinnebeeldig als open rozen voorgesteld — stervende „omme die minne van eenre schoonre joncfrouwen", de menschehjke ziel. Aan zijne voeten bloeit de „violette," de nederige maagd Maria, het voorbeeld van aUe vrouwen, en „wie syne sonden te rechte beschreit, Onder dezen boom sal hi hem verposen" 4). Soms ook is de meidoorn het zinnebeeld van Jezus zelf en heet het: „die mei schoon suverlic ghedaen die hanget aen den cruce" 5). „O Jhesu, uutvercoren heer, na u verlanget my so seer!"6), klinkt het dan, of „O Jesu soet, verleent mi doch confoort" 7). Een ander verklaart: „Jesus minne heeft mi ghewont recht midden ») Zie Hoffmann N°. 86; Van Duyse N°. 571; vgl. Suverlye b. bl. 64; Devoot b. 204. ») Zie Hoffmann N°. 94. ») Zie Suverlye b. bl. 23 vlg.; Hofken, bl. 1 vlg.; Van Duyse N°. 597. 4) Zie Hoffmann N°. 104, 105; Baumker N°. 74; Willems N°. 206, 207; Devoot b. N°. 157; Hofken bl. 135; Van Duyse N°. 554, 606. 6) Zie Hoffmann N°. 103, 106; Van Duyse N°. 555, 556, 557. «) Zie Baumker N°. 8. ') Zie Devoot b. N°. 141; Van Duyse N°. 589. 268 in mijns herten gront: hi gheeft mi vreuchde in alre stont, soete smake boven alle sinnen" *); en van eene, die tot inkeer gekomen is van haar al te wereldsch leven, vernemen wij de bekentenis: „Wilder dan wildt, wie sal mi temmen? Plach ick te singhen vroech ende laet. Ick heb geluystert na Ghristi stemmen: die heeft my getrocken tot anderen staet" 2). Met toespeling op het wereldsche leven zingt een ander: „Het is goet in Jesus taverne te gaen: betalen is daer afgedaen: dat is ons seer ghenaem. Hebt Jesus hef, hebt Jesus lief ende laet die werelt, tis tijt!" 8). Ook andere hederen zingen van bekeering of van zelfstrijd en worstelingen om den eeuwigen vrede te erlangen en zich vertrouwd te maken met de gedachten aan de vier uitersten in het hiernamaals. Er zijn er echter ook, en die behooren tot de schoonste, waarin blijmoedige onderworpenheid bij het leed der wereld zich uit in woorden als: „Waerom wil ic dus truren? 't moet doch gheleden sijn. In soeten ende in suren sijn even lanc die uren: laet ons verduldich sijn!"4) of wel: „hi truur die truren wille, mijn truren is ghedaen; ic heb gheswegen stille: Maria, wilt verstaen! Waerom 'so soudic truren of sorghen al te seer? Ic weet ic ben vercoren van Jesus, minen heer" 6). Dat het ook aan hederen op heiligen niet kon ontbreken, spreekt wel van zelf. Bij de bekeeringshederen sluiten zich die geleidehjk aan, die gericht zijn tot Maria Magdalena, de patrones der bekeerde zondaressen6), omdat de kerkelijke overlevering haar ook zelve tot de grootste bekeerde zondares had gemaakt, aan wie veel kon vergeven worden, daar zij veel had hefgehad. De meeste heiligenliederen zijn natuurlijk in de kloosters gedicht ter eere van de patroons dier kloosters, en daar zoovele kloosters St. Barbara tot patrones hadden, is het niet vreemd, dat er onder deze liederen juist aan haar betrekkehjk veel zijn gewijd7). Andere hederen zingen den lof van St. Catharina8), *) Zie Hoffmann N°. 101. 2) Zie Van Duyse N°. 642. •) Zie Hoffmann N°. 100; Baumker N°. 32; Van Duyse N°. 580. 4) Zie Hoffmann N°. 54. 6) Zie Hoffmann N°. 73; Baumker N°. 7; Van Duyse N°. 565. *) Zie bv. Devoot b. bl. 51. *n ') Zie Lecoutere N°. 21—27; Devoot b. bl. 12, 74, 78; Van Duyse N°.*J665. Verscheidene van deze liederen komen voor in het Parijsche HS., dat afkomstig is van het Tertiarissen klooster van Barbaradael bg 's-Hertogenbosch. 8) Zie Baumker N°. 27; Devoot b. bl. 9. 269 van St. Agnes1), van St. Oecilia2), van St. Margriet3), van St. Geertruid4), van St. Ursula, de patrones der begijnhoven6) en van St. Clara, de stichtster der vrouwenkloosters van de Franciscaner orde •). Onder de heiligen vond St. Franciscus zeker wel de meeste vereering in hederen7), omdat juist uit de Franciscanerkloosters der strenge observantie zoo vele geestelijke liedekens over het algemeen afkomstig zijn. Verder hebben wij er over op St. Martinus, den patroon van het Sticht8), die trouwens ook in echte volksliedjes bleef voortleven, zooals nog altijd de kinderen te Groningen en elders in het Oosten van ons land ze op St. Martinusdag (11 November) bij de deuren zingen om geld op te halen ter viering (vooral door het ontsteken van St. Maartensvuurtjes) van het St. Maartensfeest. „St. Martinus bisschop", zingen zij dan, „roem van deze landen; dat wij hier met luchtjes (d. i. lichtjes) loopen, is voor ons geen schande" (d. i. schade). Ook van „Sinte Maertens vogeltje" placht men dan te zingen9). Soortgelijke volksliedjes zijn ook de „Sinterklaeshedjes", ter viering van 5 December, den vooravond van den gedenkdag van St. Niclaes bisschop, den patroon o.a. van Amsterdam10). Tegenover de St. Martinus- en St. Nicolaeshedjes, die met zoovele Driekoningsliedjes het karakter van .zuivere volks- ja van kinderliedjes gemeen hebben, staan andere heiligenliederen als „geestelijke liedekens" van emstigen aard, zooals op St. Jan, den evangelistu), op St. Hieronymus, den patroon van de broederschap des gemeenen levens te Utrecht12), op St. Lebuinus, den patroon van Deventer18), en op St. Vedastus, den patroon van verscheidene plaatsen in Vlaamsch-Fxankrijk14). i) Zie Hoffmann N°. 37; Baumker N°. 28; Van Duyse N°. 661, 662. ») Zie Hoffmann N°. 38; Van Duyse N°. 660. s) Zie Baumker N°. 29. 4) Zie Hoffmann N°. 39; Willems N°. 131. • *) Zie Devoot b. bl. 10. «) Zie Lecoutere N°. 18—20. ') Zie Lecoutere N°. 15—17; Devoot b. bl. 15 N°. 21; Van Duyse N°. 664. 8) Zie De Coussemaker N°. 26; Van Duyse N°. 666. ») Zie Van Duyse N°. 374. 10) Zie Van Duyse N°. 375. Zie daarover E. Verwgs, Sinterklaas, 's-Grav. 1863 en Jos. Schrijnen, De H. Nikolaas in het folklore, Boermond 1898. ") Zie Hoffmann N°. 40. ") Zie Devoot b. N°. 20; Van Duyse N°. 663. ") Zie Hoffmann N°. 41. M) Zie De Coussemaker N°. 25; Van Duyse N°. 667. 270 Uitdrukkelijk zij hier ook nog een uitvoerig episch-lyrisch heihgendicht vermeld, in de tweede helft der 15de eeuw gemaakt ter eere van St. Christine van Tyren1), die onder de regeering van Keizer Diocletianus gemarteld werd door drie elkaar opvolgende heidensche rechters, van welke haar eigen vader Urbanus de éérste was.Deze al zeer weinig stichtelijke martelaarsgeschiedenis, waarbij eene Latijnsche bekorting harer Vita 2) gevolgd is, behoort weliswaar als verhaal in eene geschiedenis der aesthetiek van het leelijke te huis, doch is merkwaardig wegens den strophenvorm, waarin zij vervat is. Zij bestaat namelijk uit 24 dertienregelige strophen (rijmschema: ababbcbc — cdcdd), besloten met eene strophe van eenentwintig verzen (rijmschema: ababbcbccdcddedc efeff), en ieder van die strophen bestaat (met een paar uitzonderingen) uit acht verzen als verhaal, waaraan in vijf verzen een bij den inhoud van het verhaal aansluitend gebed is toegevoegd, gelegd in den mond van eene Westvlaamsche dame, die bhjkbaar St. Christine tot naamheilige had en haar mooi verlucht gebedenboek met dit gedicht deed afsluiten. Het aantal geestelijke balladen is niet groot. Behalve aan het in vier redacties overgeleverde zeer populaire lied: „een coninc die hadde twee (of drie) dochterkens" 8), kan ik alleen herinneren aan de geschiedenis van Des Soudaens dochter 4), die in haar hof de bloemen bewonderend en verlangend te weten, wie toch wel „de bloemenmaker mach sijn", op eens Jezus ziet verschijnen in de gedaante van eén jongeling, die zich den maker van de bloemen noemt en die haar heenvoert naar verre landen. „Menich vriendelijck woort" sprekende, reizen zij voort, totdat zij komen bij een klooster, dat Jezus binnentreedt. Het meisje wacht te vergeefs aan de poort de terugkomst van haar minnaar af, eindelijk klopt zij aan en de portierster verzekert haar dan, dat niemand is binnengekomen, maar dat zij, als zij de waarheid zegt en Jezus inderdaad haar liefste is, in het klooster opgenomen kan worden. *) Naar een HS. in het Britsch Museum te Londen meegedeeld door B. Priebsch, Tijdschrift XL (1921) bl. 113—130. *) Zie de Acta Sanctorum van Juli, V p. 525—528. ») Zie Van Duyse N°. 4. 4) Het komt het eerst voor in „Een suverlick Boecxken, begrijpende alle de Gheestelicke Liedekens, ghemaeckt eertijds by den salighen Tonis Harmansz. van Warvershoef. Ghedruckt tot Amstelredam ten huyse van Harman Jansz Muller." Verder is het o. a. gedrukt bg Hoffmann N°. 199: Willems N°. 130; Van Duyse N°. 632. 271 Daar brengt zij dan verder haar leven dóór, totdat Jezus haar aan haar sterfbed verschijnt en haar medevoert naar het hemelsche vaderland. Deze ballade heeft bbjkbaar hare stof ontleend aan een uit het Hoogduitsch vertaald en omstreeks 1510 te Delft bij Frans Sonderdanck gedrukt prozaboekje getiteld: „Een suverhck exempel, hoe dat Jesus een heydensce maghet, een Soudaens dochter, wech leyde uut haren lande"1), en wordt toegeschreven aan Tonis Harmansz van Warvershoef, omdat het voorkomt in een door hem verzameld liedboekje, na zijn dood uitgegeven; maar niet aüe daarin opgenomen hederen zijn door hem gemaakt. Moeten wij dus ook hier in het onzekere bbjven aangaande den dichter, wij zijn dat bij bijna alle geestebjke hedekens en leysen, zooals hun karakter van volkshederen da,t ook meebrengt. Slechts van zeer enkele is ons de naam van den dichter overgeleverd. Zoo kennen wij van twee treffende hederen den naam van den dichter, namehjk Dirc Hermansz van Herxen (f 21 Maart 1457), Bedert 1410 rector van het broederhuis te Zwolle, die ze omstreeks 1425 te Doesburg moet gemaakt hebben, toen hij bij den bisschopstwist over de opvolging van Frederik van Blankenheim, daarheen de wijk had genomen, omdat Sticht en Overaticht toen onder pausehjk interdict lagen 2). Het eene bed, waarin het hem lustte „te loven hoochelic die reinicheit soepure", waarvan wij een „exempel scoen" in Maria en in „een schaer seer groot van joncferen", als Agnes, Katerine, enz. bezitten, werd door hem eerst in het Latijn gedicht („Me juvat laudes ca» nere praeclarae castitatis") en vervolgens in het Nederlandsch door hem vertaald, om gezongen te kunnen worden op de wijze van een wereldsch bed, dat bij tot zijne ergernis telkens weer van eene dienstmaagd uit het broederhuis moest hooren. Het *) Een latere druk uit het midden der I6ae eeuw verscheen „tot Aemstelredam bi Willem Jacobaoon". Herdrukt werd het door G. J. Boekenoogen, Leiden 1904. Van het lied bestaat ook nog eene sterk afwijkende redactie. Over den oorsprong van het verhaal zie men Joh. Bolte, Die Sultanstochter im Blumengarten in Zeitschrift für deutsehes Altertum XXXIV p. 18—31. *) Men zie over hem Jacobus Trajeoti alias De Voecht, Narratio de inchoatione domus clerieorum in Zwollis (ed. M. Schoengen, Amst. 1908) p 47 vlg., en over zijn liederen aldaar p. 57. Deze liederen zijn gedrukt bg De Coussemaker Dietsche Waranda III (1857) bl. 34 vlg.; Acquoy N°. 2, 3; Van Duyse N°, 562 , 563; het eerste ook bij Baumker N°. 58; het tweede ook bij Hoffmann N°. 59. 272 andere, ter eere van den „Heer, der hemelen stichter ende alder werelt verlichter" is een door eenvoud roerend kerstlied. Slechts één lied staat op naam van Dirc Coblde van Munstbb, waar hij ook geboren was, eerst Augustijner monnik en sedert 1454 minderbroeder, en 11 December 1515 als gardiaan te Leuven overleden. Door verschillende prozawerkjes heeft hij zich bekend gemaakt, o.a. door Een schoon spiegel der goeder kerstenen menschen van 1498, dat herhaaldehjk is herdrukt. Zijn hed is eene berijmde samenspraak, in achtregelige strophen, tusschen Jezus als den bruydegom, die aldus aanvangt: „Och, edel siele, wilt mercken ende hertelijc bekinnen dijns soeten bruydegoms wercken, sijn onghemeten minnen", de minnende siele en den middelaar" Eveneens kennen wij maar één hed van Willem van Amebspoobt, „die vicarius der minrebroederen, ghemaect op syn naem W. Wilhelmus", in tien strophen, waarvan elke begint met een letter van zijn naam. De eerste strophe er van luidt aldus: „Wt hartelike gheren mit rechter vrohcheit so wil ic jubileren mit alre soeticheit. Al wort mijn leyt alhier verbreyt in sorghen ende in seren, tis dicke geseit: een cort verbeyt, dat staet te prisene mere, dan grote haesticheyt" 2). Dat wij niet meer liederen van hem kennen, behoeven wij wel niet te betreuren. Daarentegen hebben wij acht hederen van zuster Bebtkbn, Jacobsdochter, geboren in 1427, die zich in 1457 liet insluiten in eene kluis in de Buurkerk te Utrecht en daar, ofschoon zij zich aan de strengste askese onderwierp, eerst 25 Juni 1514 overleden. Wij hebben van haar een prozawerkje, na haar dood in 1518 bij Jan Seversen te Leiden gedrukt met den titel „Een boecxken gemaket van suster Bertken, die 57 jaren besloten heeft gheseten tot Utrecht in dye buerkercke", en daarin komen ook hare acht hedjes voor 8). Zij getuigt daarin, niet zonder gevoel voor melodie *) Het komt voor in Ben suverlye boecxken van 1508 bl. 24, waar het zelfs op den titel vermeld wordt als „Noch een liedeken van devocien, ghemaect bi broeder Dirck van Munster". Ook in Devoot b. 2 en bij Willems, Belg. Museum V (1841) bl. 442—449, waar tevens naar twee levensbeschrgvingen van hem wordt verwezen. 2) Het komt voor in een der Berlijnsche HSS. (A). 3) Zie J. van Vloten, Oheestelyke liedekens van Teunis Harmansen van Wervershoef en zuster Bartjen van Utrecht in Algemeene Konst en Letterbode, 1850, bl. 170—175 en W. Moll, Zuster Bertke de kluizenaarster in Kalender voor de Protestanten in Nederland VLII (Amst. 1863) bl. 84—111. Vijf van hare liedjes zijn afgedrukt bij J. A. N. Knuttel, a. w. bl. 192—194, 233—235, 358— 360, 376 vlg., 390—392; een: „De werelt hielt my in haer gewout" ook bij Hoffmann N°. 110 en Devoot b. 99. 278 en poëzie, dat „de werelt haer hielt in haer ghewout", maar dat zij „haer ontronnen is" en nu ter wille van „die edel minne boven tijt" den met lehën begroeiden weg betreedt. Jezus toch, „dien si vercoren heeft* boven al dat ye gewert", heeft haar „sijn hert opgedaen en ewich heyl gebracht". „Ic heb ghejaecht mijn leven lanc al om een joncfrou scone, die alresoetste wijngaertranc, die daer is in shemels trone", zoo begint een lied, waarin geklaagd wordt over de moeite die het kost deze joncfrou te vinden, wier zoon „diet al verblijf Jezus heet, en die zelve „des sondaers toeverlaet ende troestersse der armen" is. Een ander hed vangt aan met de verzen: „Mit vroechden laet ons singhen ende loven die Triniteit, dat si ons wil bringhen ter hoechster sahcheit", en stelt dan in diep besef van de lengte der eeuwigheid („ och ewich is so lanc!" is het refrein) de hemelsche gelukzaligheid aan de folteringen der hel over. Deze beide hederen zijn ons overgeleverd op den naam van den vermaarden Johannes Beugman *), die, en niet alleen daarom, in de geschiedenis onzer letterkunde wel eene plaats verdient. Omstreeks 1400 moet hij te Kempen geboren zijn en al vroeg werd hij in de orde der minderbroeders opgenomen, zonder daarmee nochtans aan de wereld met hare driften en geneuchten haar afscheid gegeven te hebben, want in later tijd beklaagt hij zich nog over de strijdlustigheid en de vleeschehjke genietingen zijher jonge jaren. Dat leven echter kon hem al spoedig niet meer voldoen. Hij kwam tot inkeer en zocht toen onder de, voor een groot deel min of meer bedorven, Franciscaner kloosters naar een convent, waarin reeds de strenge observantie of de nauwkeurige opvolging der orderegelen was ingevoerd, die in Itahë was bevorderd door pater Bernardinus van Siëna, en ook reeds naar het Westen was doorgedrongen. Persoonhjk zelfs schijnt pater Bernardinus daarvoor o.a. Johannes Marcelh, den gardiaan van het klooster aan den St. Michielsberg bij St. Omaars te hebben gewonnen. Dat klooster althans had zich daardoor een goeden naam verworven, toen Brugman na zijne bekeering meende, daar zijne toevlucht te moeten zoeken. Hij werd er lector theologiae en bleef er tot 1489, toen zijne -) Men vindt deze liederen hij Hoffmann N°. 107, 109; Willems N°. 212; Saverl. b. bl. 43; Devoot b. N°. 50; Hofken bL 64; Van Duyse N°. 620, 578; Acquoy bl. 8—11 en ook in het standaardwerk over Brugman: W. Moll, Johannes Brugman, Amst. 1854 II din., waar de liederen gedrukt en besproken zgn, II bl. 205—217. Tb Winkbl II. 18 274 broeders aldaar bem afvaardigden naar Gouda, om daar de invoering der strenge observantie te bevorderen. Sinds dien tijd wijdde bij zich met vurigen ijver aan de verbetering zijner orde, en daarmee Ook van bet kloosterleven,in 't algemeen. In 1445 treffen wij hem te Groningen aan en ook verder in het Noorden van ons land, met name te Bolsward. In 1452 is hij te Arnhem werkzaam, in 1455 te Kampen, Deventer en Nijmegen, en vooral is het de vurige welsprekendheid van den volksredenaar, die hem meer dan twintig jaar lang gemaakt heeft tot een man van invloed, zoodat zijn roem als redenaar zelfs nu nog voortleeft m de uitdrukking: „al kondt ge praten als Brugman", waarmee wij nog gewoon zijn het toppunt van overredingskracht aan te duiden. Van zijne, gewoonlijk voor de vuist uitgesproken, sermoenen is ons niet veel overgebleven x), maar wat wij er van kennen geeft ons toch een denkbeeld van die vurige en tegelijk innig devote welsprekendheid, die in haar eenvoud ook nu nog tot voorbeeld voor den kansebedenaar zou kunnen strekken. Daaraan had hij het dan ook zeker te danken, dat hij in 1455 tot pater provinciaal van de Keulsche provincie der minderbroeders werd gekozen; en als zoodanig was hij natuurlijk in de gelegenheid met nog meer kracht en goed gevolg te kunnen werken, zooals in 1458 in Zuid-Holland en in 1460 o.a. in Zutfen. Maar het meeste gerucht in den lande maakte toch zijn optreden in Amsterdam in 1462 a). Daar bestond reeds sedert 1804 een Franciscaner klooster, waar de tucht echter allengs jammerlijk verslapt was, zoodat op de monniken de naam „gaudentefi" kon worden toegepast, dien men toen gaf aan wie het met de orderegelen zoo nauw niet namen. Brugman nu had besloten daarnaast een ander convent der orde te stichten, waar de strenge observantie zou heerschen, en begaf zich daartoe zelf naar Amsterdam. De Stedehjke Begeering evenwel verlangde dat niet en verzette zich tegen zijn optreden, doch te vergeefs, want zóó welsprekend wist hij daar toen, dagen achtereen, te prediken, dat hij de burgerij voor zich won en de Begeering moest toegeven, dat er op de Oudezijds-Achterburgwal bij de x) Zijn „Sermoen van drierhande tafelen" (over Psalm XXIII vs. 5) is gedrukt bij Isaac le Long, Hist. beschryvinge van de Reformatie der stadt Amsterdam, Amst. 1729, bl. 361—369 en bg W. Moll, Johannes Brugman, Amst. 1854 I bl. 221—239, waar ook nog, I bl. 239—241, vier fragmenten van andere sermoenen van hem zijn meegedeeld. *) Behalve Le Long, a. w. zie men daarover Jan Wagenaar, Amsterdam, Amst. 1760 I bl. 153—155. 275 Nieuwmarkt een observantenklooster naar zijne inzichten werd gesticht. Hij stond daarbij te sterker omdat hij door de landsregeering werd gesteund, met name door 's Graven zoon, Karei van Charolois. Later, toen hij de bezwaren des ouderdoms gevoelde, vooral sedert 1469, hield hij zich te Nijmegen op in het daar door hem gestichte en bijzonder begunstigde observantenklooster, en daar is hij ook in 1473 overleden. Ongetwijfeld heeft hij in zijn tijd machtigen invloed geoefend op het kloosterleven in het algemeen door innige devotie, maar vooral ook gestrengheid van zeden te bevorderen, waarmee hij zich, en wel bepaaldelijk in zijne latere jaren, gaarne aansloot bij de aanvankelijk eenigszins door hem gewantrouwde broederschap des gemeenen levens. Van die goede verstandhouding getuigen twee uitvoerige brieven, door hem in 't Latijn in 1470 en 1471 geschreven aan de „patres domus Domini Florencii" en wel in 't bijzonder aan hun toenmahgen rector Egbert ter Beek1). Als hij schreef was het ook verder meest in 't Latijn, en kenmerkend voor den aard zijner eigene mystieke devotie, die overigens zijne practische werkzaamheid niet verlamde, integendeel hem tot onvermoeide werkzaamheid scheen te prikkelen, is vooral zijne Vita of Legenda almae virginis Lydwinae. Deze merkwaardige Schiedamsche jongedochter (geb. 1380 | 1433), die sedert haar zeventiende jaar door een val voor haar verder leven ongeneeshjk verminkt was en schier duldelooze pijnen leed, scheen zich bijna zonder voedsel in het leven te kunnen houden, gaf een heerhjken paradijsgeur van zich, verkeerde eerst zoo nu en dan, later met slechts geringe tusschenpöozen, in visionairen toestand en maakte zich ten slotte door wonderen, die aan haar werden verricht ( met name door het mogen nuttigen van eene haar door Christus zelf gebrachte hostie) in het geheele land vermaard, terwijl ook nog na haar dood aan haar graf wonderen plaats hadden. Persoonlijk was zij bij Brugman wel niet bekend geweest, maar met groóte belangstelling had hij eene levensbeschrijving van haar gelezen, in het Nederlandsch opgesteld door haar bloedverwant Johannes Gerlacus onder den titel Heven van Liedioy die maget van Scyedam2). Aan een verzoek om dat geschrift in het Latijn x) Afgedrukt bg W. Moll, Johannes Brugman I bl. 197—221. *) Na in HS. verspreid geweest te zgn, werd het in 1487 (en ook nog in 1490) te Delft bg Bekert van Homberoh gedrukt. 276 over te brengen voldeed hij gaarne, maar zoo zeer was hij er zelf mee ingenomen, dat hij er later nog eens eene nieuwe en uitgebreidere bewerking van gaf en in 1456 nog eene derde, weer vermeerderde, die in 1498 ook te Schiedam is gedrukt. Opmerkelijk is het, dat Thomas a Kempis eveneens door het devote en miraculeuse leven dezer Schiedamsche zahge joncfrouw getroffen werd en evenals Brugman eene Vita beatae Lidwinae virginis schreef1). Schoon dus het Latijn de taal was, waarvan Beugman zich gewoonlijk bij zijn schrijven bediende, hebben wij ook een zeer uitvoerig Nederlandsch werk van hem over, een leven van Jezus in zeer eigenaardigen vorm, getiteld „Ene devote oefeninge der kijnsheit, des middels ende des eyndes van Heren Christi, na inholt des Evangehjs vergadert van Breuder Johan Brugman 2). Hij vervaardigde het „om beden wille eenre devote maget, die hoer daer stedehken in oefende", en wees in de vier deelen, waarin het verdeeld is Q'eugd, prediking, hjden en opstanding van Christus), de hoofdpunten uit diens leven aan, die bijzondere overdenking verdienden. Eene inleiding plaatste het leven van Jezus in het licht van Gods bedoelingen met de menschheid, en in een slot werd nog gesproken van Maria na den dood haars zoons, van de heilige vaderen en bepaaldehjk van de stichters der bedelorden, St. Dominicus en St. Franciscus, die „alse vrome trouwe ridderen ende knechten Gods ghesant sijn geweest van Gode om die menschen te leren ende te stichten mit woerden ende mit exempelen". En dan wordt nog in 't bijzonder gewezen op St. Franciscus, dien God „begavet hevet mitten heiligen vijf wonden, als dengenen die dier bittere passien gedachtich was ende geprent droech in sijn herte, welc herte ontsteken was in der minnen des gecruusten Jhesu". Zoo leerde pater Beugman dan Jezus, den hemelschen bruidegom der devote zusters, vooral ook te beschouwen met het oog van den stichter zijner orde, den gestigmatiseerde, den vrijwilhgen armoelijder, voor wien de aarde slechts een ellendig land der ballingschap was en het hchaam slechts eene oorzaak van zonde. Zoo leerde hij zijne ordebroeders en zusters door strenge observantie het zon- *) Gedrukt in diens Opera Omnia (ed. H. Sommalius Duaoi 1625) III p 129 vlgg. r *) Naar twee HSS. in zijn geheel afgedrukt door W. Moll, Johannes Brug. man, Amst. 1854, II bl. 283—407. 277 dige vleesch te dooden en in den geest op te stijgen naar hooger sfeer, waar de devote ziel kon opgaan in hefde tot Jezus, en God kon schouwen in al zijne heerlijkheid. IV. Humanisme en Boekdrukkunst. Tusschen strenge observantie en moderne devotie bestaat ongetwijfeld verband. Beide sproten voort uit eene allengs algemeener geworden neiging tot devote bespiegeling, gepaard aan afkeer van ruwe wereldsche vermaken en aan ingenomenheid met een zedelijk, vooral kuisch en rein leven. Wat de moderne devotie ter bevordering daarvan in de geheele maatschappij had gedaan en wat in de Windesheimer congregatie zijn hoogtepunt bereikte, dat werd slechts in den beperkten kring der bedelorden herhaald door de strenge observantie der minderbroeders, alleen met grooter gestrengheid. Beide richtingen hepen dus een tijd lang evenwijdig. Toch zouden zij spoedig uiteengaan. Kenmerkend daarvoor is een verhaal, dat wij aantreffen in de levensbeschrijvingen der Diepenveensche kloosterzusters. Een observant uit het minderbroederklooster te Gouda, leest men daar, vertelde eens dat zuster Katharina van Naaldwijk uit het klooster van Diepenveen zich na haar dood (1444) aan hem had geopenbaard, en dat zij op zijne vraag: „waeromme dat zij hoer ten Diepenveen niet en apenbaerde", had geantwoord: „Daer holt men 't al voer fantesyen ende crankheit des hovedes dat haer geapenbaert wort" *). Wie dat verhaal neerschreef, gaf daarmee zeker de omstreeks 1480 onder de moderne devoten heerschende meening weer, die verstandige rectoren, zooals Johannes Brinckerinck, hun best hadden gedaan, daar ingang te doen vinden. Daaraan schijnen zjj het ook te danken gehad te hebben, dat hun vroegere leerling, de tot kardinaal verheven verbchte en geleerde Nicolaus de Cusa, toen hij in 1451 op last van Paus Nicolaas V Europa doorreisde om overal de besluiten van het Bazelsch concilie aangaande de noodzakelijke Moosterhervorming te doen uitvoeren en daarbij ook ons land bezocht, niet de kloosters der observanten ten voorbeeld stelde, 1) Zie Van den doechden der vuriger ende stichtiger susteren van Diepenveen (uitg. D. A. Brinkerink, Gron. 1904) bl. 125. 278 maar die van de Windesheimer congregatie, waaraan hij gaarne de verdere bevordering zijner opdracht overliet, terwijl hij ook het broederhuis te Deventer waar toen Egbert ter Beek (geb. te Wyhe 1419 f 1483) rector was, bijzonder prees als eene modelinrichting. De observanten daarentegen hadden uit geschriften als het leven van de Schiedamsche heilige Lidwina niet veel anders geleerd, dan zich te vermeien in visioenen en mirakelen, die voor de Deventer broeders en zusters reeds niet meer de kenmerken van echte, gezonde devotie waren. St. Franciscus was voor de observanten het groote voorbeeld gebleven: de verpersoonhjking van het middeleeuwsch Christendom, zooals dat in de 13ae en 14ae eeuw tot zijne hoogste ontwikkeling kwam en zooals dat in de 15ae eeuw hier te lande door de werkzaamheid van pater Brugman nog eene korte periode van nabloei kon beleven in beperkter, zij het ook nog vrij ruimen, kring. Ongetwijfeld voldeed het daar ook aan de behoeften van velen, die in de wereld een ellendig bestaan hadden gevonden en boven de armoede in de groote maatschappij de armoede in de enge kloostercel verkieselijk achtten.Daar konden zij met inachtneming van hunne kloosterplichten een rustig, bij sommigen door oogenbhkken van geestverrukking afgewisseld, leven leiden, en het wonder, dat hen verraste, aanvaarden zonder het te willen doorgronden en zonder ook verder de mysteriën van den godsdienst te onderzoeken of hun geest te verrijken met goddehjke of menschelijke wijsheid. Zoo kan men dan de observantie beschouwen als den nabloei van het middeleeuwsche Christendom der armen, ook der armen van geest, en wil men de historische lijn van pater Brugman nog een eind verder doortrekken, dan zal men zien, hoe zulk een Christendom wel moest uitloopen op en doodloopen in de „Magistri Nostri", de „Obscuri viri" van het begin der 16ae eeuw. Vervolgt men daarentegen de lijn van Geryt de Groote en de moderne devoten tot het begin der 16de eeuw, dan ziet men aan het einde daarvan den grooten bespotter dezer „Magistri", Desiderius Erasmus, den man van een nieuw tijdperk, die meer dan eene eeuw lang den nieuwen tijd zou beheerschen. Dat was in de eerste plaats ook zeker hiervan wel het .gevolg, dat de moderne devoten meerendeels voortkwamen uit andere kringen dan de observanten: uit de kringen der beschaafden en 279 ontwikkelden, der geleerden zelfs, voor wie het mysterie niet meer die aantrekkelijkheid bezat, als voor het volk, en wier vroomheid onafscheidelijk was van practische werkzaamheid, ook in de maatschappij, van bewust toegepaste zedenleer. Zij zagen het in, dat niet het schemerduister der geheimzinnigheden een krachtig godsdienstig leven bevordert, maar het helder- licht, door veelzijdige kennis ontstoken. Vandaar dat vooral het onderwijs door de broeders des gemeenen levens met ijver ter harte werd genomen, zoodat zij weldra de volksopvoeders in den ruimsten zin des woords konden worden, al heeft men misschien vroeger wat te veel gesproken van fraterscholen, aan de fratershuizen verbonden. Deze toch konden zeker niet overal gesticht worden, waar de stedelijke regeering of eenige kerkelijke iristelling het monopohe van hooger onderwijs voor zich konden opeischen op grond van oude privilegies of bisschoppelijke rechten; maar aan bestaande inrichtingen van onderwijs konden de broeders des gemeenen levens toch wel als scholarch verbonden worden en dat was vooral later dikwijls het geval. Hunne bemoeiing met het onderwijs was van zelf weer oorzaak, dat in de fraterhuizen geleerden konden gekweekt worden, die natuurlijk in de eerste plaats de wetenschap van den godsdienst beoefenden, schoon meestal niet in scholastieken geest, daar~de moderne devotie immers juist ontstaan was, om voor de doode scholastiek nieuw leven in de plaats te geven, maar toch ook andere wetenschappen, met name de zeven „artes liberales", waarin vele den graad van magister aan de eene of andere hoogeschool verwierven. Die studie voerde hen dan dikwijls voor eenigen, soms zelfs voor langen tijd buitenslands, naar Duitschland, naar Parijs, en ook naar Italië, waar zij dan kennis konden maken met de renaissance der oude letteren, die zich daar reeds sinds het begin der 14de eeuw openbaarde, maar die er in de 15ae eeuw haar toppunt van bloei bereikte. Zoo konden dan de voornaamsten en invloedrijksten onder de broeders des gemeenen levens zich vormen tot wat men gewoon is „humanisten" te noemen of beoefenaars van de Latijnsche en Grieksche letteren, de „htterae humaniores", waarbij later nog als derde studievak dat van het Hebreeuwsch werd opgenomen. In de Zuidelijke Nederlanden was men de Noordehjke in dat opzicht reeds eenigszins vooruit, want in Brabant was al in 1425, 280 vooral door de bemoeiingen van Hertog Jan IV, de Leuvensche Universiteit x) gesticht, die vooral de letteren beoefende en waaraan wel eerst wat later Paus Eugenius IV ook het recht gaf, theologie te onderwijzen, maar die zich desondanks reeds spoedig een uitstekenden naam verwierf. Toch hebben de Noordnederlandsche humanisten zich grooter bekendheid verworven dan de Leuvensche; maar daar zij uitsluitend Latijn schreven, kunnen zij hier uit den aard der zaak niet op eene uitvoerige bespreking aanspraak maken, al verdienen zij, althans de voornaamsten onder hen, ook om den grooten invloed, dien zij op het wetenschappehjk en letterkundig leven hebben geoefend, hier ten minste even te worden vermeld 2). Als een der oudsten onder hen noem ik dan in de eerste plaats Johannes Buschs), in 1899 geboren, in Windesheim 6 Januari 1419 opgenomen en, op reis, te Sulta bij Heidelberg in 1479 overleden, den reeds meermalen aangehaalden schrijver van het voortreffelijk Chronieon Winaeshemense. De eigenlijke rij der humanisten vangt echter eerst aan met den vromen en diepzinnigen Johannes Wessel Gansfort *), in 1419 te Groningen geboren en in het fraterhuis te Zwolle opgevoed, die na eerst te Keulen en te Heidelberg gestudeerd en ook geleeraard te "hebben, van 1454 tot 1470 te Parijs doorbracht, zich daarna naar Itahë begaf, vervolgens weer naar Parijs, dan in 1474 naar Bazel en dan nog eens opnieuw naar Bome, om eerst in 1482 naar zijn vaderland, naar Groningen, terug te keeren, waar hij in de abdij te Aduard het middelpunt van een belangwekkenden humanistenkring vormde, en 4 October 1489 op den Agnietenberg bij Zwolle overleed. .*) Zie daarover E. Reusens, Promotion» de la Faculté de» arts de F Univer»iti de Louvain in Analectes pour aervir A Fhiatoire ecclésiastigue de la Belgique 1 S. I (1864), II (1865) en Document» relatifs a Vhistoire de F Univ. de Louvain, a. w. II. *) Over hem zie men G. Dumbar, Kerkelijk en Wereldlijk Deventer, Deventer 1733 II din. en vooral G. H. M. Delprat, Verhandeling over de broederschap van O. Groote en over den invloed der fraterhuizen, 2 dr. Arnhem 1856 en M. Schoengen, Die Schule von Zwolle, Preibnrg 1898 en Jacobus Trajecti alias De Voecht, Narratio de inchoatione Domus Clerioorum in Zwollis, ed. M. Schoengen, Utrecht 1908. ') Zijn Chronicon Windeshemense is uitg. door H. Rosweyde, Antw. 1621 en door Karl Grube, Halle 1886. Zie daarover en over den schrijver J. G. R. Aequoy, Het klooster te Windesheim en zijn invloed, Utrecht 1875—1880, II din. *) Zie over hem P. Hofstede de Groot, Johan Wessel Ganzevoort herdacht, Gron. 1871 en M. van Rhgn, Wessel Gansfort, 's-Grav. 1917. Zgn leven (door Albert Hardenberg) werd met zgne „Opera Omnia" in 1614 uitgegeven. 281 In vermaardheid volgde op hem, die „lux mundi" genoemd werd, Alexander Hegius1), in het Munstersche, vermoedehjk in 1438, geboren, sedert 1469 scholarch te Wezel, daarna te Emmerik en sedert 1483 te Deventer, waar bij zijne leerlingen, die van alle kanten kwamen toestroomen, bij duizenden telde, en waar hij 27 December 1498 overleden is. Buiten onze grenzen echter, waar hij trouwens ook meest verbleef, werd geen van onze humanisten vermaarder dan Bodolphus Agricola of Roelof Huusman 2), te Bafloo buiten echt geboren als zoon van den clericus Hendrik Huusman, die juist op den dag zijner geboorte, d. i. allervermoedebjkst 17 Pebr. 1444, abt van Selwert werd. Met veel aanleg voor muziek, en ook voor beeldende kunst, zou hij een bekwaam kunstenaar hebben kunnen worden, als niet zijn onleschbare kennisdorst hem den weg der wetenschap had opgedreven. Van Groningen, waar hij zijn eerste onderwijs genoot, vertrok hij op twaalfjarigen leeftijd naar Erfurt, vervolgens naar Keulen en in 1462 naar Leuven, waar hij in 1465 met de hoogste onderscheiding tot magister artium promoveerde. Daarna treffen wij hem, ofschoon hij telkens weer voor eenigen tijd naar zijn vaderland-terugkeerde, in Italië aan: in 1469 te Pavia, in 1475 te Perrara, waar hij vooral Grieksch studeerde en zich onder de humanisten grooten naam maakte door zijne zorgvuldige beoefening der classieke schrijvers, onder welke vooral de beide Plinii hem aantrokken, door zijne geschriften in keurig "Latijnsch proza en ook door Latijnsche verzen, waarover wij hier natuurlijk niet mogen uitweiden. In 1479 verbet bij Itabë en keerde over Duitschland langzamerhand naar zijn vaderland terug, waar hij nu in nauwe verbinding trad met zijne mede-humanisten uit den kring -) Zie D. Reichling, Alexander Hegius in Monatschrijt für Rheinisch-WestfaUache Geschichtsforschung 1877 p. 286 vlgg. s) Zie over hem T. P. Tresling, Vita et Merita Rodolphi Agrieolae, Gron. 1830 (ook Gron. Volksalmanak VII (1843), bl. 1—21); Priederich von Bezold, Rudolf Agricola, ein deutscher Vertreter der italienischen Renaissance, München 1880; Georg Ihm, Der Humanist Rudolf Agricola, Paderborn 1893 en vooral H. E. J. M. van der Velden, Rodolphus Agricola, een Ned. humanist der vijftiende eeuw. Leiden 1911. Oudere levensbeschrijvingen (bronnen) gaven Johannis van Pleningen (uitg. door Franz Pfeiffer in Naumann's Serapeum X (1849), Gerardus Gelderhauer (in de Viri Illustrès van Johannes Fiohardus, Frankf. 1536) en Goswinus van Halen (uitg. door J. B. Kan in het Progr. van het Erasmiaansch gymnasium voor 1894). Vgl. ook nog eene Oratio de Vita Rodolphi Agrieolae Frisii van Melanchthon (uitg. door C. G. Bretschneider, Halle 1843). Zijne „Opera Omnia" werden in 1539 te Amsterdam in twee deelen uitg. door Alardus. 282 der fraters, vooral met Gansfort en Hegius, en waar Bisschop David van Bourgondië hem zoo hoog leerde stellen, dat Keizer Maximihaan hem aan zich als secretaris en toekomstig paedagoog zijner kinderen trachtte te verbinden, doch te vergeefs. Hij bleef eenigen tijd als „orator" (ongeveer hetzelfde als pensionaris) in dienst van het Groninger stadsbestuur, maar had, als echt renaissanceman, voor wien de geheele wereld het vaderland was, niet lang rust en was in 1484 weer op reis, eerst naar Heidelberg en vandaar in het volgende jaar met zijn vriend Dalberg, bisschop van Worms en kanselier van den Paltz, naar Eome. Toen echter waren zijne krachten uitgeput: de studie van het Hebreeuwsch, die hij nog begon, kon hij niet ernstig meer ter harte nemen en naar Heidelberg teruggekeerd is hij er 27 Oct. 1485 overleden, het slachtoffer, mag men wel zeggen, van overmatige studiezucht. Maar de enkele feiten van zijn leven, die ik hier meedeelde, zonder in het wezenlijke van zijn wetenschappelijken arbeid te kunnen doordringen, mogen in elk geval den indruk hebben gegeven, waarom het mij ook alleen te doen was, van het leven der humanisten in de 15de eeuw en van de verandering, die, onder den invloed der „humaniora", de geest der eenmaal zoo devote, en nu nog altijd godvruchtige, broeders des^ gemeenen levens had ondergaan. In vergebjking met Agricola treden alle verdere Nederlandsche humanisten op den achtergrond, en daarom zal ik dan verder volstaan met bet noemen van nog enkele namen: dien van Johannes Sintius, den leermeester van Erasmus; van Johannes Venradus; van Johannes Murmellius x) van Eoermond, scholarch te Alkmaar, daarna te Munster en sedert 1516 te Deventer, waar hij echter reeds in Oct. 1517 door vergiftiging overleed; Hermannus Torrentinus (of Van der Beeke) van Zwolle (f 1520) en Goswinus van Halen, overste van het Groninger broederhuis (f 1530), in de 16de eeuw door nog vele andere gevolgd. De hooge vlucht, die de wetenschap in 't algemeen, en de studie der „litterae humaniores" in 't bijzonder, ook bier te lande kon nemen, is ten deele ook toe te schrijven aan de groote uitvinding der vijftiende eeuw, de vinding om beweegbare letters te graveeren, af te gieten en met dien gietvorm boeken te drukken, l) Zie over hem D. Beiehling, Johannes Murmellius, Freiburg 1880. 288 en zoo in korten tijd de exemplaren van allerlei geschriften te vermenigvuldigen en over het geheele land te verspreiden. Met de xylographie (blokdruk)1), waarvan het Speculum hurnayiae salvationis of „Dat Speghel der menschehker behoudenisse" en de Ars moriendi of „Dat Sterf boeck" bekende voorbeelden zijn, konden de afschrijvers en verluchters van handschriften nog wel wedijveren; maar toen het drukken met losse letters eenmaal gevonden was *), viel daartegen — hoezeer men het nog lang bleef beproeven — niet meer op te werken. De eerste onbeholpen pogingen om de nieuwe vinding in practijk te brengen, te Haarlem door zekeren Lourens Jansz. Koster waarscbijnbjk m 1446 en spoedig eveneens, naar men meent, te Brugge door Jan Brito van Doornik gedaan8), werden omstreeks 1450 geheel in de schaduw gesteld door de meesterwerken van Johann Gutenberg te Mainz; en ongeveer twintig jaar later verrijzen ook hier te lande drukkerijen in verschillende steden: het eerst te Brugge, Leuven, Aalst, Utrecht, Brussel, Deventer, Gouda, Delft, Zwolle, Nijmegen, Antwerpen, Oudenaarden en Hasselt in Overijsel. Het eerste boek, dat, voorzoover wij weten, te Haarlem gedrukt is, kwam daar in 1488 bij Meester Jacop Bellaert (van Zierikzee) van de pers. Amsterdam kwam met gedrukte boeken achteraan, want het oudst-gedateerde boek is daar eerst in 1506 gedrukt. Het was een stichtebjk werkje, getiteld „Wandelinge der kerstenmenschen met Jhesus, den brudegom der sielen, in den hof der bloemen" 4). i) Voor de blokboeken verwijs ik alleen naar Gerard Meerman, Origine» Typographicae 1761, naar Jacobus Koning, Verhand, over den oorsprong ,de uitvinding, verbetering en volmaking der boekdrukkunst, Haarlem 1816 en Bijdragen tot de geschiedenis der boekdrukkunst, Haarlem 1818—20, II din. en naar W. M. Conway, The woodcutter» in the Netherlands in the 15 century, Cambridge 1884. , *3 a) Wanneer dat het eerst gebeurde en door wien, daarover heersent nog altgd verschil van meening, maar de talrijke strgdsohriften daarover te vermelden is onbegonnen werk. Ik verwijs daarom hier alleen naar R. Bruin, Mainz of Haarlem in De Oids 1888, I bl. 49—94; J. H. Hessels, Gutenberg, was he the inventor of printing f London 1882, en Haarlem de geboorteplaat» der boekdrukkunst, Haarlem 1888, naar Charles Enschedé, Laurens Jansz. Coster de uitvinder van de boekdrukkunst, Haarlem 1904 en B. Kruitwagen, De uitvinding van de boekdrukkunst en hare eerste voortbrengselen in Hand. van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden, 1918, bl. 17—52, waar men ook belangrijke opmerkingen over de studie der Incunabelen vindt. ») Voor de aanspraken van Jan Britoen van Brugge zie men L. Gilliodts van Severen, Annales de la tociêti iCêmulation pour Vétude de Vhitt. de Flandre, 5 S. IX (1897). . ») Voor de Incunabelen of Wiegedrukken (bg ons van 1470 tot 1500) zie 284 De boeken, die in de laatste dertig jaar der 15ae eeuw hier te lande werden gedrukt, waren voor het grootste deel Latijnsche, en vele er van zullen wel door de humanisten onder de broeders des gemeenen levens voor de pers gereed zijn gemaakt. Met zekerheid mag men dat althans wel aannemen van die, welke door Bijkert Paffroed van Keulen en zijn gehjknamigen zoon van 1476 af te Deventer op de pers werden gelegd, sedert 1485 (of misschien reeds 1480) in wedijver met Jacob van Breda, die zich daar ook als drukker had gevestigd *). Behalve eenige werken van de broeders zelf, gaven zij ter wille van het onderwijs der fraters vooral ook leerboeken der Latijnsche taal uit, zooals onder den titel Gamma of Gemmula Latijnsch-Nederlandsche woordenboeken, en verder ook een groot aantal Latijnsche classieken, al schijnt er toen nog nauwelijks aan gedacht te zijn, daarvan ook vertalingen uit te geven, want een boekje als „Die hystoriën ende fabulen van Esopus", in 1485 te Antwerpen gedrukt of een ander (van 1487 te Antwerpen) met vertaalde uittreksels uit Terentius kan daarvoor wel niet gehouden worden. Alleen „De consolatione philosophiae" van Boëthius werd in 1485 te Gent samen met eene Ned. vertaling gedrukt. Het oudste, in de Nederlandsche taal geschreven, boek, dat bij ons gedateerd van de pers kwam, schijnt te wezen de Bible m Duytsche, in 1477 te Delft uitgegeven door Jacob Jacobszoon van der Meer en Mauritius Yemantszoon van Middelburg2). Eigenhjk was de titel onjuist, want het werk bevat alleen de boeken van het Oude Testament met de daartoe gerekende Apocriefe men J. W. Holtrop, Monument» typographiques des Pays-Bas au 15 siècle. La Haye 1868 en M. F. A. G. Campbell, Annales de la typographie néerlandaise au XV siècle, La Haye 1874 (met vier supplementen 1878—90). Verder zie men W. de Vreese, Over den tegenwoordigen stand der incunabelstudie en haar eischen voor de toekomst in Verslagen der Kon. Vlaamsche Acad. voor 1909. Voor de drukken der 16<"e eeuw zie men o. a. N. de Boever, Oud Holland II bl. 68—79, 170—208; Wouter Njjhoff, VArt typographique dans les Pays-Bas (1500—1640), La Haye 1902—18; W. Nijhoff en M. E. Kronenberg, Ned. Bibhographie van 1500 tot 1540; 's-Grav. sedert 1919; Max Rooses, Christophe Plantin, imprimeur anversois, Anvers 1885, 2 dr. 1897 en E. W. Moes en C. P. Burger Jr., De Amsterdamsche boekdrukkers en uitgevers in de ifide eeuw, 's-Grav. 1900—15 IV din; voor de „Marqués Typographiques" zie men dé BibUotheca Belgica. 1) Zie W. B. J. van Eyk, Bykert Paffroed in Handelingen van het XIIae Ned. taal- en letterkundig congres in 1873, bl. 319—322, vermeerderd in zijné Analecta Bediviva, 's-Grav. 1897, bl. 102—118. *) Zie daarover W. Moll, Bijdrage tot de geschiedenis der mnl bijbelvertaling in Verslagen der Kon. Akad. van Wet. 2 R. VII bl. 294 vlgg. en ook in Studiën en Bijdragen IV (1880) bl. 288 vlgg., en H. van Druten, Geschiedenis der Ned Bijbelvertaling I (Leiden 1895) bl. 121—138. 285 boeken, en wel zoo goed als volledig, daar aUeen de Psalmen er niet in zijn opgenomen. De tweede Geschiedbijbel (van 1860— 61), waarover wij reeds gesproken hebben x), lag er aan ten grondslag, maar werd, waar die onvoUedig was, aangevuld en ook verder met de Vulgaat vergeleken, zoodat hier en daar de tekst kon verbeterd worden en zooveel mogehjk kon worden geschrapt wat van elders aan de bijbelboeken was toegevoegd. Natuurbjk moest dus ook de uitvoerige geschiedenis van Alexander den Groote worden weggelaten en eindigt het werk met de vertaling der twaalf kleine Profeten. Dat juist het eerste hier van de pers gekomen Nederlandsche boek een bijbelvertaling was, is later voor de Protestanten aanleiding geworden om in de uitvinding van de boekdrukkunst eene der hoofdoorzaken van de Hervorming te zien; en natuurbjk kan niet geloochend worden, dat de verspreiding van den bijbel in alle kringen daardoor veel gemakkebjker was geworden. Toch moet men bedenken, dat deze bijbel in de 15oe eeuw slechts één druk beleefde en dat eerst na de Hervonning van eene werkebjke verspreiding der bijbels in de landstaal sprake kon zijn, terwijl vóór dien tijd de boekdrukkunst juist de lezing heeft bevorderd van zulke oudere en nieuwere katholieke geschriften, als in de oogen der Protestanten fabelachtig of zelfs verderiebjk waren. Allerlei stichtebjke en leerzame werken, die te voren, alleen in handschriften bereikbaar waren en waarvan wij er al verscheidene hebben leeren kennen, werden nu door de drukpers vermenigvuldigd, soms in de bestaande, soms in geheel nieuwe vertaling. Behalve de Souter en bturgische geschriften als de Ewangeben metten Epistelen en de Getijden, werden nu ook in vertaling vele werken van Augustinus, van Bernardus, van Bonaventura en Hieronymus gedrukt, en op diens naam ook het „Vader-boeck". Levens van Jezus, zooals van Ludolphus van Saksen, en Passieverhalen zagen het hcht; de „Gulden Legende" van Jacobus de Voragine, ,,'s Coninc Summe" van Laurent, het „Scaecspel" van Jac. de Cessolis werden gedrukt, en ook de Nederlandsche navolging daarvan, „Het Kaetsspel" van Jan van den Berghe. Van oudere Nederlandsche schrijvers werd zelfs Maerlant's „Wapene Martijn", met de beide vervolgen (in 1496 te Antwerpen bij Henrick die lettersnider) gedrukt en ook (in 1489 te Delft) ») Zie boven, bL 167—170. 286 „Den Duytschen Doctrinael'' en (in 1495 te Leiden) „Een schone Hystorie gehyeten Sydrac", in zeer verkorte bewerking. Verder zijn nog werken van Dirc van Munster, „Liedwy's leven" van Johannes Gerlacus, en in vertaling „Die vier uterste" van Gerardus van Vliederhoven en het „Biënboec" van Thomas van Cantimpré te vermelden. Ook werken der 15ae eeuw, die wij nog niet noemden, werden er toen gedrukt, of oudere, die hier toen voor 't eerst, naar 't schijnt, werden vertaald. Van deze vermeld ik als de voornaamste, die stichting en leering bedoelden, het eerst het uitvoerig leerdicht in verzen Den Spiegel der Jongers van Lambertus Goetman, in 1488 voltooid en gedrukt en omstreeks 1500 nog eens te Antwerpen uitgegeven1); en vervolgens in proza: „De vier uterste" (te Delft z. j.) en de „Spieghel der bekeeringhen der sondaren" (te Antwerpen in 1488), van den voortreffelijken vriend van Kardinaal Nicolaus de Cusa, Dionysiüs van Leeuwen of Carthusianus 2), die het grootste deel van zijn leven in het Karthuizerklooster te Eoermond doorbracht, waar hij als prior in 1471 overleed; „Dits die groote en nieuwe spieghel der volcomenheit" (te Antwerpen in 1501) van den minderbroeder Henbious van Herp 3), in 1477 als gardiaan van het klooster te Mechelen overleden en die zelfs als schrijver van dit mystieke leerboek toonde, zeer goed de gevaren van het mystieke leven in te zien; eene „Devote oefening ende bedudenis der missen" (te Gouda z. j.), naar het Latijn van Mr. Simon van Venloe; de „Troest der Sondaren oft die Spieghel der conscienciën" (te Antw, in 1492) door den minderbroeder Jan van Eemerswael en „Een mirakel, dat geschiede in 't jaer 1488 in den lande van Cleve" (te Haarlem en te Delft, z. j.) door Arent Bosman. Als vertalingen van bekende werken door buitenlanders zijn te vermelden: „De arte loquendi et tacendi", vertaald als „Boecxken van die kunst van spreken ende van swighen" (te Haarlem in 1484), uit de 18ae eeuw van Albertanus van Brescia; de „Dialogus creaturarum morahsatus", vertaald als „Twispraec der creaturen" (te Gouda in 1481), te onrechte toegeschreven aan Nicolaus Pergamenus; „Van den gheboden Gods, van der biechten ende *) Herdrukt voor de Vlaemsche Bibliophilen N°. 8 door C. P. Serrure, Gent 1860. 2) Zie over hem W. Moll, Johannes Brugman, Amst. 1854, I bl. 70—81. *) Zie over hem W. Moll, Johannes. Brugman I bl. 27 vlg. 287 van conste te sterven" (te Delft in 1482) door den vermaarden kanselier der Parijsche Universiteit Jehan Gerson, in de 14de eeuw; „Der sonderen troest ofte Proces tusschen Belial ende Moyses" (te Haarlem in 1484) door Jacob de Theramo; „Van Mariën rosencransken" (te Gouda in 1484) door Michaël Pranciscus van Bijsel; en het „Boec des gulden throens of der XXIV ouden" (te Utrecht in 1480) door Otto van Passau. Uit het Pransch werd vertaald het „Boeck van den pelgherijm" (te Haarlem in 1486) door G. de GuiUeville, en als „Doctrinael des tijts" (Haarlem in 1486) de merkwaardige „Doctrinal du temps présent", een scherp hekelend geschrift in proza en verzen voor Philips van Bourgondië vervaardigd door Pierre Michault, secretaris van Karei den Stoute. Een werk van geheel anderen aard was de groote encyclopaedie De proprietatibus rerum, in het midden van de 18de eeuw samengesteld door den minderbroeder Bartholomaeus Anglicus of De Glanyilla, professor aan de Parijsche hoogeschool (althans in 1283), die ook bij ons al vroeg veel geraadpleegd werd, doch waarvan mij toch geene Nederlandsche vertaling bekend is vóór die, welke onder den titel Van den proprieteyten der dinghen in 1485 te Haarlem werd gedrukt. In negentien boeken handelt dat werk over alles wat in het heelal wetenswaardig was: eerst over God en de engelen en dan vervolgens over het aardsche, over den mensch (zijne ziel, hoedanigheden en humeuren, hchaamsdeelen, leeftijden en ziekten), over hemel en wereldruim en in verband daarmee over de tijdsindeeling. Van de natuur op aarde worden eerst stof en vorm der dingen besproken en dan wordt gehandeld over de lucht en de vogels, het water en de aarde, steenen en metalen en vooral uitvoerig over hoornen, kruiden en dieren, waarna dan nog het een en ander volgt óver de kleuren, geuren en smaken, de vloeistoffen en de eieren- Met eene beschouwing van getal, maat en harmonie wordt het werk besloten. Dat hier de kennis der natuur, evenmin als in andere middeleeuwsche werken, op eigen onderzoek berust en veel geloovig wordt aangenomen, wat oudere geschriften vermelden, behoeft nauwehjks te worden opgemerkt. Het ongeloofelijkste kon in 'dien tijd gemakkelijk geloof vinden en veel daarvan was uit het Oosten afkomstig, hetzij door fantastische geschriften, hetzij door verhalen van reizigers, die gaarne wat niéuws en opmerkelijks meedeelden. Zoo kon dan ook bij velen gemakkelijk geloof vinden, 288 wat van alle kanten was te zamen gebracht in een verhaal Van denHeüighen drien Coninghen, vertaald uit de Historia trium regum van den Carmelieter monnik Johannes van Hildesheim, die het aan den Munsterschen bisschop Florentius van Wevelinkhoven opdroeg, wat niet vóór 1864 heeft kunnen gebeuren, en die in 1875 als prior van het klooster Marienau (bij Hildesheim) overleed. Van die vertaling hebben wij drie in uitgebreidheid van elkaar afwijkende vertalingen, en ééne daarvan zal tot grondslag gelegd zijn aan' den in 1479 te Delft bij Van der Meèr en Yemantszoon gedrukten tekst *). De schrijver heeft in zijn werk al het mogelijke bij elkaar gebracht, wat hij over de drie koningen kon machtig worden, en door dat aan het bekende korte verhaal der Wijzen uit het Oosten van het Mattheusevangehe vast te knoopen er den meest fa,ntastischen roman van gemaakt. Hunne namen, Melchior, Balthazar en Caspar komen al zeer vroeg in de middeleeuwen voor, o. a. in een aan Baeda toegekend geschrift, en de toepassing van Psalm 71 vs. 10 localiseerde hen, maar Johannes van Hildesheim heeft hen in verband gebracht met de Thomaslegende, zooals men die uit de, later nog veel meer uitgebreide, Passio Sancti Thomae apostoli" kende. Dat verbond hunne geschiedenis weer met den destijds zeer vermaarden priester Johannes 2), die van de door Thomas gedoopte drie koningen heette af te stammen. Deze hield hun gebeente, in één gemeenschappelijk graf te Seuwa begraven, in eere totdat het door Keizerin Helena eerst naar Constantinopel werd overgebracht en daarna door Keizer Mauritius naar Milaan, vanwaar het dan omstreeks 1167 naar Keulen kwam, zooals in de „Vita beati Eustorgii" wordt verhaald, en waar het nog berust. Een groot deel van dat verhaal verplaatst ons dus in hetzelfde fabelachtige Oosten, waarvan ons zooveel wordt verteld in een nog veel vermaarder werk dan dit, namehjk De Beis van Jan van Mandevüle, die tot de meest geliefde lectuur van de 15ae en de 16ae eeuw heeft behoord. In dat werk noemt de schrijver zich zelf Jehan De Mandeville, „ridder gheboren ende ghevoedt in Ynghelant in een stat, die men heet Lubani (d. i. St. Alban)", volgens onze vertaling, en ') De gedrukte tekst is met een afdruk van vier der vjjf HSS , die wq er nog van over hebben, in zgn geheel uitgegeven door Trijntje J A. Scheepstra, Van den Heilighen drien Coninghen, Gron. 1914. -) Zie boven, bl. 185. 289 zegt hij, dat hij „dese vaert dede van over see int jaer ons Heren 1822 op Sinte Mychielsdach ende hevet sint langhe tijt gheweest over see ende ghesien ende ommegegaen vele lants ende menigherande provinciën ende conincrike ende eylande", totdat hij na drie-en-dertigjarige afwezigheid in 1855 in Europa teruggekeerd, te Luik door voeteuvel eh jicht werd belet zijne reizen voort te zetten en „pensende om den tijt die leden is, dit boec ghescreven bévet ende daerin gheset dat hy ghesien hadde, nadien dat hem ghedencken mochte, in 'jaer 1857". Uit zijne herinnering zegt hij dus opgeschreven te hebben, wat hij zelf bad gezien, maar het is nu door onderzoek gebleken x), dat er van réizen in Palestina, Syrië, Aethiopië, Arabië en Indië bij den schrijver geen quaestie kan zijn en dat hij van het Oosten niets anders persoonbjk kent dan Egypte, waar hij vermoedelijk eenigen tijd als arts heeft doorgebracht aan het hof van den soudaen. Zelfs zijn naam Jehan de Mandeville is zijn ware naam niet, maar die van een adellijk geslacht in Engeland, waarmee hij misschien verwant geweest is. Toch is hij onder dien naam te Luik begraven, en prijkte die op zijn grafsteen. Inderdaad echter zal hij dezelfde Jehan de Bourgoigne, „dit a la Barbe", of korter Johannes ad Barbam geweest zijn, op wiens verzoek hij beweert zijn reisverhaal te hebben opgeschreven en die al jaren lang (misschien reeds van 1848 af) te Luik als geneesheer in ëflanzien was en er Latijnsche verhandelingen schreef tot hij er 17 Nov. 1872 overleed (evenals Mandeville) en er in het klooster der Wibernijnen begraven werd. Zijn reisverhaal schreef hij niet in het Latijn, ofschoon het ook in die taal (vermoedelijk door Jehan d'Outremeuse) in druk verspreid werd, maar in het Fransch, en zelf geeft hij daarvan eene verklaring, die in de Nederlandsche vertaling aldus luidt: „Ende weet dat ic dit boec hadde ghescreven in Latine om de cortheden wille; mer omdat die menige bet verstaet Walsch dan Latijn, so hebbict gheset in Walschen, omdat het een yeghehjc moghen verstaen ende omdat die heren ende ridders ende diè ander edele bede, die engheen Latijn en connen ende ooc over zee gheweest *) Vooral van Yule en E. B. Nicholson, Encyclopaedia Britannica, XV p. 473 vlgg.; Nicholson, The Academy of 12 April 1884, en van Albert Bovenschen, Untersuchungen über Johann von Mandeville, und die QueUen seiner Reisebeschreibung in Zeitschrift der Oesellschaft für Erdkunde zu Berlin XXIII (Berlin 1888) p. 177—306, aangevuld door George P. Warner in zijne Engelsehe uitgaaf van dat werk, Westminster 1889. Tb Winkbl II. 19 290 hebben, moghen weten ende verstaen of ic waer segghe ofte niet. Ende ist oec dat ic yet dolende ben in minen redenen mids verghetelicheden ofte anders waeromme, dat si dit boec corrigieren moghen ende setten in rechten weghe der waerheit. Want dinghen, die men over lanc ghesien heeft, worden wel vergheten ende die memorie des menschen en mach alle dinc niet verstaen noch onthouden." Uit die woorden zou men niet licht opmaken, wat tegenwoordig toch overtuigend bewezen is, dat het werk niet anders is dan eene handige, vaak woordelijke, compilatie van verschillende, gedeeltelijk betrouwbare, gedeeltelijk zeer fantastische reisverhalen, waartusschen dan nog uit andere bronnen zoovele bijzonderheden worden ingevoegd, dat bewondering voor des schrijvers belezenheid en veelomvattende kennis ons bijna de onbeschaamdheid zou doen verontschuldigen, waarmee hij de zonderlingste en wonderlijkste zaken voorstelt als door hem zelf gezien of ondervonden. Het zou ons te ver voeren, hier al zijne bronnen te vermelden. Van zijne oudere tijdgenooten noem ik alleen Willem van Boldensele en Odorico de Poro Julio; maar hij heeft ook veel gebruik gemaakt van oudere schrijvers als Haiton van Armenië, Jacob van Vitry, Willem van Tripolis, Johannes Plano Carpini, Johannes van Würzburg, Eugesippus, enz. en ook van classieke schrijvers als Plinius en Solinus, die trouwens door de middeleeuwers nog altijd alS bron werden gebruikt voor hunne aardrijksbeschrijving van meer dan duizend jaar later. Daarbij komen bij hem dan ook nog als bronnen de schrijvers der fabelachtige Alexanderbtteratuur, die er zeker niet het minst toe hebben bijgedragen om aan zijn werk dat wonderbaarlijk fantastisch karakter te geven, dat ons reeds op het eerste gezicht aan zijne betrouwbaarheid doet twijfelen, maar dat ons toch in zekeren zin zijn reisverhaal kan doen waardeeren als een schatkamer van middeleeuwsche sagen en overleveringen, en ons begrijpelijk maakt, hoe het, in bijna alle Europeesche talen overgezet, gretig verslonden werd door de ouders en grootouders der landontdekkers van de 15Qe eeuw, der Vasco de Gama's en Colombo's. In Nederlandsche vertaling werd dit omvangrijk geschrift in de 15ae eeuw reeds in handschrift verspreid 1), voordat het ongeda- *) Naar een HS. van 1462 op de Kon. Bibl. te 's-Gravenhage (Y 302) en met gebruikmaking van drie andere HSS., te Leiden, Göttingen en Brussel, 291 teerd (naar men vermoedt reeds in 1470) werd gedrukt om daarna nog eens in 1494 bij Govaerdt Back te Antwerpen in druk te verschijnen en dan nog minstens 22 maal daarna, als volksboek nog in het laatst van de 18de eeuw. Dat door Mandeville ook veel verteld wordt van priester Johannes en alle rijkdommen en voortreffelijkheden van het Paap- Jansland *), spreekt van zelf. Wij hebben er ook een afzonderlijk boekje over, omtreeks 1508 bij Jan van Doesborgh te Antwerpen gedrukt onder den titel Van die wonderlicheden en costelicheden van Pape Jans landen. Toch waren niet alle reisverhalen even fantastisch. Er waren er ook, die als betrouwbare gidsen voor pelgrimstochten naar het Heilige land werden geschreven op grond van eigen ondervinding en die daarom min of meer konden beschouwd worden als de Baedekers van de 15de en 16de eeuw. De meeste bleven ongedrukt en alleen in handschriften bewaard, zooals o. a. van Wouter van Ziericxee (in 1449); van Wynand van Elsloo (in 1450 2); van Jacob Kbeyck en Dieyck Vogel (in 1479); van ridder Jan Aerts van Mechelen (in 1484); van Jan van Bebchem (in 1494); van Peter de Smet van Steenbroek (in 1505); van Jan Want (in 1519) s) en van Mr. Arent Willems (in 1525) *). Het oudste gedrukte reisboek is Die heylighe Bevaerden tot dat heilighe Graf ft in Jherusalem (gedrukt te Mentz in 1488). Het is de beschrijving der reizen van Bernard van Breidenbach, in 1483—84, uitgegeven door zijn reisgenoot, den Utrechtschen schilder Ebhabt Rewijck, die ook de platen bezorgde, welke in het werk voorkomen. Van veel meer belang nog is de nauwkeurige en betrouwbare beschrijving van Palestina en Syrië, Egypte en Ethiopië, Perzië en Assyrië in Tvoyage van Mher Joos van Ghisteh 5). Deze reis naar is de vertaling uitg. door N. A. Cramer, De Beis van Jan van Mandeville, Leiden 1908. Onbekend was den uitgever toen nog een H8. te Kaapstad, dat uitvoerig besproken en met zijne uitgaaf vergeleken is door A. Lodewijckz in Tijdschrift XXX (1910) bl. 1—53. *) Zie boven, bl. 185. 2) Uitg. door J. Habets in Publications de la société hist. de Limbourgllt (1872). 3) Uitg. door J. F. van Heusden in Limburg (Roermond) 1896. 4) Uitg. door G. J. Gonnet, Bedevaart naar Jerusalem in 1525, Haarlem 1884. 6) Zie daarover Jules de Saint Genois, Les voyageurs beiges I (Gand 1847) p. 155—192; Ph. Blommaert, De Nederduitsche Schryvers van Gent, Gent 1862, bl. 31—39, en Bibliotheca Belgica, G 75—77. 292 Oost-Europa, Oost-Afrika en West- en Midden-Azië werd van 1481 tot 1485 met eenige vrienden gedaan en beschreven door den ridder Joos van Ghistblb, geboren omtreeks 1,446, erfschout van Hulst en Aksel, in zijne jongere jaren aan het hof van Karei den Stoute, van 1477 tot 1481 en 1486—1492 schepen en van 1492 tot 1494 hoofdbaljuw van Gent en op zijn kasteel de Moere bij Aksel 21 Sept. 1516 overleden. Na lang alleen in handschrift verspreid te zijn geweest, werd dit werk eindelijk te Gent bij Henric van den Keere in 1557 (ook nog in 1568 en 1572) in druk uitgegeven, zooals het ook zoozeer verdiende, door Van Ghistele's huiskapelaan en reisgenoot Ambrosius Zeebout. Een nu komen wij tot de geschiedschrijving in het Nederlandsch, om daarmee dit hoofdstuk te besluiten. Het eerst wat ons daarbij in het oog valt is, dat de tijd der rijmkronieken, die in de" 18ae en 14ae eeuw zoo geliefd waren, in de 15de eeuw voorbij is. Wel werden, zooals wij reeds zagen, de feiten van den dag in korte geschiedzangen meegedeeld, maar geregelde geschiedverhalen van het verleden of het heden werden in verzen meer en meer zeldzaam. Een trouw dienaar van hertog Jan IV van Brabant kwam er nog toe, vermoedelijk nadat hij zich op zijn ouden dag in het klooster Groenendael had teruggetrokken, de Brabantsche Yeesten van Jan van Boendale verder voort te zetten met in paar aan paar rijmende verzen de Brabantsche geschiedenis der Bourgondische hertogen Antjonië, Jan IV en Philips te verhalen, waarmee hij in 1441 gereed was x), maar dat was dan ook, naar 't schijnt, de laatste eigenlijke rijmkroniek. Verder kennen wij nog slechts zeer beknopte rijmkroniekjes en enkele verhalen van afzonderlijke gebeurtenissen uit den laatsten tijd in rijm, zooals bv. van de samenkomst van Frederik III en Karei den Stoute in 1473 te Trier, door een ongenoemden vriend van beide vorsten als ooggetuige verteld en als een gedicht van 866 verzen (vermoedelijk te Schiedam in 1488) gedrukt2). De pohtieke beteekenis van deze samenkomst, die trouwens ook voor ») Zie boven, bL 8. a) Daarnaar werd het herdrukt door J. Tideman, in Verslagen der Vereeniging voor Oude Ned. Letterkunde IV (1847), bL 42—46. Naar een uitvoeriger HS. op de Bibl. te Berlijn, dat 640 verzen bevat, is het nitg. door H. E. Moltzer, Gron. 1891. In proza overgebracht vindt men het ook in „Die Exoellente Cronike van Vlaenderen" (van 1531), fol. 167 vlgg. 298 de aanzienlijken heeren, welke er aan deelnamen, geheim werd gehouden, ontging den dichter blijkbaar geheel, daar hi^er zelfs niet op zinspeelt. De mislukking er van, doordat keizer Frederik plotseling zonder afscheid te nemen Trier verhet, bracht den dichter misschien in eenige verlegenheid, maar ook dat laat hij onvermeld en eindigt zijn gedicht eenigszins onverwachts met de woorden: „Want alle dinc heeft een sceyden, so willic sluten mijn gedicht". Wij vinden er dan ook niets anders dan eene dorre opsomming van de namen der groote heeren, die de samenkomst in het gevolg der vorsten bijwoonden,en de beschrijving van de prachtige kleeding, die zij droegen, en verder van een kerkdienst, een maaltijd en een tornooi, waarover de dichter in verukking kwam, omdat alles zoo schitterend was. Hoe gering de beteekenis van dat verhaal als dichtstuk ook moge zijn, het is toch kenmerkend voor den tijd, omdat het ons spreekt van den indruk, dien het Bourgondische hof op het volk maakte door den luister, die er van uitstraalde en die den minderen man verblindde. De geschiedenis van dien tijd verhaalt ons dan ook niet minder uitvoerig van de groote hoffeesten, die er plaats hadden, vooral onder Karei den Stoute, dan van de oorlogen, door hem gevoerd. Die feesten werden vooral geregeld door den hofmaarschalk van Karei den Stoute en Maria van Bourgondië, ridder Olivier de la Marche, den, natuurlijk Franschen, hofdichter (geboren te Brussel in 1428 f 1502), die zich niet alleen door verschülend soort van gedichten1) beroemd maakte, maar ook door zijne „Mémoires" in proza, met de uitvoerige beschrijving van verscheidene schitterende hoffeesten, die hij met veel talent inrichtte, daarbij soms met raad en daad gesteund door Antonie, „den grooten bastaard" (van Philips den Goede), zooals hij heette. Aan geen hof was het ceremoniëel zoo tot in kleine bijzonderheden vastgesteld, als aan het Bourgondische, en de beschrijving daarvan vinden wij nauwkeurig in zijne uitgebreide memorie De Vétat de la maison de Charles de Bourgogne, die ook, maar zeer gebrekkig, in het Nederlandsch werd vertaald en zoo in handschrift bewaard bleef 2). x) Van deze is het meest bekende Le chevaUer délibéré, ook in het Nederlandsch vertaald als Den Camp van der doot en te Schiedam in 1603 gedrukt. Zie Joh. Bolte, Tijdschrift XII (1893), bl. 309—311. 2) Naar het HS. uitg. door A. Matthaeus, Veteris Aevi Analecta I (Hag. Com. 1738), p. 233—320. 294 Aan een dichter, van wiens naam wij alleen de initialen. A. J. kennen en de spreuk daarop: „Al ben ic onconstich, Ic blive gejonstich", danken wij drie korte gedichten op den Jonker-Fransenoorlog in 1489, waarmee de Hoeksche en Kabeljauwsche twisten eindigden *). Het eerste, dat het beleg van Rotterdam en de nederlaag aldaar van Frans van Brederode verhaalt, bestaat uit 144 verzen in kruisrijmen. Het tweede, dat daarbij aansluit, is 104 verzen lang en geschreven in achtregelige strophen, min of meer in rederijkerstrant; en het derde (185 verzen in negenregelige strophen) vertelt ons vooral, hoe Leiden voor de Kabeljauwschen behouden bleef, zoodat wij in den dichter misschien een Leidenaar mogen zien en in elk geval een tegenstander van Jonker Frans, want hij noemde hem een verrader en dichtte, zooals hij zegt, ter ■eer van Maximiliaan, „den coninc die van Bome droech crone, •ende ter eere hertog Philips zijnen sone". Het beleg van Botterdam is omstreeks 1500 ook in proza beschreven door den Botterdamschen pastoor Willem van der Sluys in eene Chronycke of corte ende ware beschryvinge der stadt Rotterdam2). V^VP^ Overigens werden slechts korte gedichtjes aan de feiten van den dag gewijd en vooral in een vorm, die kenmerkend is voor de 15de en ook nog wel voor de 16ae eeuw, den vorm van het tijdvers of ,4ncarnacioen" (d. i. jaar der vleeschwording van^5hristus). De kunst daarvan bestaat bij den rederijker en bij anderen,die ze maakten, hierin, dat van, meestal twee, rijmregels, die het feit vermelden, alle daarin voorkomende letters, die tegehjk ook Romeinsche cijfers waren, bij elkaar geteld het jaartal vormden, dat, naar men meende, met het rijmpje samen beter in het geheugen bewaard bleef, dan alleen in cijfervorm. Ik geef er hier enkele voorbeelden van. Anthonius Stalin, van 1430 tot 1475 pastoor van Aksel, legde het jaartal 1462, waarin een bijzonder strenge winter had geheerscht, aldus in een distichon vast: „Sent KerstMIsse tot Sente VaLentHns daCh IC nolt sCarpere tilt en saCh " 8). *) Naar een HS. in bezit van Jacobus Koning heeft deze ze uitg. in de N. Werken van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden i. 2 (1825), bl.141—182. *) Deze is naar een HS. op het stedelijk archief van Botterdam verkort uitg. door C. van Alkemade, Bott. 1724. Zie G. D. J. Schotel, Leven van C. van Alkemade, bl. 89—101. 3) Zie Nap. de Pauw, Mnl. Gedichten en Fragmenten II (Gent 1914), bl. 391. 295 Een ander tijdvers van Stalin bewaart op deze wijze de verwoesting van Dinant door Karei den Stoute in 1466 in het geheugen: „tWee CaLVeren, een Man ende een Capoen Dats te Dynant 'tCarnaCIoen" 1). Het jaartal 1428 van den St-Elisabeth's vloed werd door een dichter van Schoonendike aldus vastgelegd: „SCoonendlke dranC den WHn CoeL Doet't Water hadde Meneghen poeL " 2). Anthonis de Eoovebe bracht de overwinning van Karei den Stoute op de Franschen bij Montlhéry in 1465 aldus in een tijdvers: „ChaerLès Verdreef den ConlnCk net Te Mont Le herll sestlene IVLet" 3). Soms had hij aan één versregel genoeg, bv. toen hij de verovering van Luik door Karei den Stoute in 1467 aldus aangaf: „eLVe In noVeMber CreeCh kaerLe LVdlC " 4). Voor de algemeene of wereldgeschiedenis was het Speculum Hisioriale van Vincentius van Beauvais nog altijd het standaardwerk gebleven, maar de vertaling, die Maerlant er van gegeven had in zijn „Spiegel Historiael", scheen ten slotte niet meer algemeen te kunnen voldoen. Immers dat de wereldgebeurtenissen van het verleden „te voren onverstandich (d. i. onverstaanbaar) ende te corte in rime gestelt waren", werd er in 't begin der 16de eeuw van gezegd door iemand, die zich toen voornam, het Speculum „proselijc uten Latine" over te zetten en dat ook, althans gedeeltelijk, heeft gedaan 5). Ongetwijfeld heeft hij opnieuw het Latijn van Vincen- *) Zie Nap. de Pauw, Mnl. Gedichten en Fragmenten II (Gent 1914) bl. 392. Men vindt daar, bl. 376—421 eene reeks van kleine „Historische Gedichten" van Stalin en ook van Jacob de Hont, kapelaan en organist te Aksel, waar hij in 1437 geboren werd en omstreeks 1526 zal gestorven zijn. Van Stalin en De Hont vindt men daar, bl. 313—375 nog bovendien 82 gedichtjes, meest boertig en voor een groot deel half in het Latijn, half in het Dietsch. Zonder veel dichterlijke waarde te bezitten zgn zij toch in menig opzicht, vooral als téekening van de zeden des tijds, de kennismaking wel waard. *) Zie Die Excellente Cronike van Vlaenderen, fol. 81r°. a) Zie Die Excellente Cronike van Vlaenderen, fol. 127r°. 4) Zie Die Excellente Cronike van Vlaenderen, fol. 132>-°. Nog meer, soms veel uitgebreider en kunstiger, „inoarnacioenen" van De Boovere vindt men aangehaald bij G. C. van 't Hoog, Anthonis de Boovere, Amst. 1918, bl. 253 —257. 6) Zie over die prozavertaling M. de Vries en E. Verwgs in hunne uitgaaf van Maerlant's Spiegel Historiael I (Leiden 1863) Inleiding bl. L—LUI. Dat 296 tius vertaald; maar zóó onverstaanbaar was Maerlant's werk toch niet voor hem geworden, dat hij het niet geregeld bij zijne vertaling raadpleegde, ja, het hier en daar zelfs vrij letterhjk overschreef, zoodat hij ook menigmaal, vooral wanneer hij spreuken overnam, zelfs het rijm behield, terwijl hij, in navolging van Maerlant, zegt „die sware clergiën ende theologike quaestien achtèrghelaten" te hebben, omdat zij „den gemeynen volcke te swaer zijn". Zóó zag dan ook die prozavertaling in 1515 te Antwerpen bij Claes de Grave het licht (herdrukt in 1556) onder den titel Den Spieghel Historiael, maar in deze uitgaaf vindt men slechts de vertaling der eerste negen boeken van het Speculum, dus niet meer dan de eerste partie van Maerlant's Spiegel, die met den dood van Keizer Claudius eindigt. Het schijnt dus dat dit werk onvoltooid, althans verder ongedrukt is gebleven. Intusschen was er ook een beknopter wereldgeschiedenis, geschreven door den Keulschen Karthuizer Wernerus Eolevinck, in 1474 te Keulen gedrukt als Fasciculus temporum, en daarna in 1476 „in Universitate Lovaniensi" ook uitgegeven door Jan Veldenaeb, die daarvan in 1480 te Utrecht ook eene Nederlandsche vertaling ter perse legde, „inhoudende die Cronycken van ouden tijden, als van dat die werelt eerst ghescepen is ende van dat Adam ende Eva eerst ghemaect worden totter gheboert van Christi toe ende voert van allen Paeusen ende Këyseren"; maar dan , in deze vertaling, „cortelick beslutende mit die Cronijcken der coninghen van Vranckrijck, van Enghelant ende van die hertoghen van Brabant ende van die biscoppen van Utrecht ende van die Greven van Vlaenderen, van Hollant, van Zeelant, van Henegouwen, van Ghelre, van Cleve tot huden op den dach toe". Dit toevoegsel tot de Nederlandsche vertaling, handelend over de Nederlandsche gewesten, is voor zoover het Utrecht, Holland en Friesland betreft, uit eene Latijnsche kroniek vertaald 1). Daarmee komen wij tot de gescbiedboeken der Nederlandsche gewesten afzonderlijk. Voor Vlaanderen hebben wij twee zeer belangrijke kronieken in de vertaler veel aan Maerlant ontleend zou hebben, wordt tegengesproken door S. S. Hoogstra, Proza-bewerkingen van het leven van Alexander den Groote, •s-Grav. 1898, bl. CXL vlgg. l) Die Latijnsche kroniek is naar een HS. op de Leuvensche bibl. afgedrukt door A. Matthaeus, Veteris Aevi Analeeta V (Hag. Com. 1738) p. 303—614. 297 Nederlandsch proza: van Jan van Dixmude, die een Cronike ende genealogie van den prinsen ende graven van Vlaenderen of „van den foreeste van Buc, dat heet Vlaenderlant" schreef, van 868 tot 1486 *), en van Olivier van Dixmudb, die het voornaamste mededeelde van hetgeen er in Vlaenderen tusschen 1877 en 1448 was voorgevallen *). Beide geschriften vormen de hoofdbronnen van het eerste gedeelte van Die Excellente Cronike van Vlaenderen, door Andries de Smet tusschen 1516 en 1519 gecompileerd en eindigend met het jaar 1514, doch, voorzien van een tot 1580 voortgezet toevoegsel, in 1581 te Antwerpen bij Willem Vorsterman gedrukt. Op deze kroniek komen wij later nog wel terug. Eene andere omvangrijke Eronyk van Vlaenderen, van 580 tot 1467, is eerst in veel lateren tijd in het licht gegeven 8), maar ouder dan de uit de tweede helft van de 16de eeuw dagteekenende Cronycke van den Lande ende Groefscepe van Vlaenderen van 405 tot 1492; bijeengebracht door den burgemeester van Brugge Nicolaas Despars (geb. 1522 t 1597) 4). Voor Brabant hebben wij uit de 15Qe eeuw Die alder excellentste Cronike van Brabant, eindigend met de kroning van Maximihaan in 1486 en te Antwerpen in 1497 gedrukt bij Eoland van den Dorpe. Als de eerste Hollandsche kroniek, die er bij ons gedrukt is, heeft al lang zeer de aandacht getrokken „Die Cronike of die hystorie van Hollant, van Zeelant ende Vrieslant ende van den Sticht van Utrecht", het meest bekend Onder den naam van Het Oude Goudtsche kronycxken, omdat het in 1478 bij Gheraert Leeu te Gouda van de pers kwam 5). De geschiedenis der Noordebjke gewesten, die er in verteld wordt, eindigt met het sneuvelen van Karei den Stoute in 1477; maar oorspronkelijk eindigde het werkje met het jaar 1487 en zijn er twee vervolgen aan toegevoegd, het eene van 1487 tot 1456, het andere van 1457 tot 1477, en daar dit laatste vervolg, zonder voldoenden grond trouwens, voor het werk werd gehouden *) Uitg. door J. J. Lambin, Ypres 1839. a) Uitg. door J. J. Lambin als Olivier van Dixmude, Merkwaerdige gebeurtenissen vooral in Vlaend. en Brab., Yprea 1835. s) Door C. P. Serrure en Ph. Blommaert, Gent 1839—40 II din. (in de uitg. der Vlaemsche Bibliopbilen 1 R. N°. 3). «) Uitg. door J. de Jonghe, Brugge 1837—40 IV din. 6) Onder den laatsten titel werd het werkje, nadat het te Leiden in 1483 en te Antwerpen z. j. was herdrukt, opnieuw uitg. en „met een Byvoeghael en Toets-steen vermeerdert" door Petrus Soriverius, Amst. 1663. Er bestaan ook verschillende HSS. van. 298 van Jan van Naaldwijk, een der aanvoerders van de Hoekschen in den Jonker-Fransen oorlog, is soms zeer te onrechte het geheele werkje aan hem toegeschreven. Wel bestaat er van een anderen Jan van Naaldwijk een nog onuitgegeven „Chronycke van Hollandt", die soms verkeerdelijk vereenzelvigd is met het vervolg van het „Goudtsche Kronycxken", waarvan de historische waarde niet groot en de letterkundige waarde zeker niet grooter is. Meer historische beteekenis heeft daarentegen een uitvoerig verhaal van de Hollandsche en Utrechtsche gebeurtenissen in de jaren 1481 tot 1483, ons door een tijdgenoot verteld1). Langen tijd werd als het standaardwerk voor de geschiedenis van Holland en Zeeland beschouwd „Die Chronycke van Hollandt, Zeelandt ende Vrieslandt", naar de indeeling van het veel omvattende werk meest bekend onder den naam van Divisiekroniek. Dit aan allerlei onhistorische overleveringen overrijke, maar van veel geleerdheid, bij weinig critiek, getuigend geschiedwerk is, schoon de naam des schrijvers op den titel onvermeld bleef, gebleken te zijn een der vele werken uit de vruchtbare pen gevloeid van den Augustijner monnik uit het klooster Stein bij Schoonhoven, Cornelius Aueblius, een in zijn tijd vermaard humanist, ook als Latijnsch dichter bekend en met Erasmus bevriend. Dat groote werk nu werd in 1517 te Leiden bij Jan Seversen voor het eerst gedrukt en is daarna herhaaldehjk, door anderen tot op den tijd bijgewerkt, herdrukt (in 1530, 1585, 1591, 1595). Deze bijvoegsels zijn voor den gescbiedvorscher van veel meer waarde dan de Divisiekroniek zelf. Die, welke de geschiedenis van 1515 tot 1564 zeer uitvoerig verhalen, werden geschreven (en als tweede deel uitgegeven) door ridder Ellert de Veer, heer van Callantsoog, sinds 1601 pensionaris van Amsterdam, sinds 1611 lid van den Hoogen Raad en 8 Febr. 1620 overleden, zoodat zij eigenhjk reeds tot de volgende periode onzer letterkunde behooren. Van het oudere werk gaf Cornelius Aurelius in een „prologhe" de voornaamste door hem geraadpleegde bronnen op, waaronder het l) Gedrukt onder den Latijnschen titel „Annales rerum in Hollandia et diocesi Ultrajectina gestarum auctore ineerto" door A. Matthaeus, Vetert» Aevi Analecta I (Hag. Com. 1738 p. 397—500, en ook afzonderlijk door N. B. Tenhaeff, Bisschop David van Bourgondië en zijne stad. Utrecht 1920. De schrijver er van was hoogst waarschijnlijk de Utrechtsche klerk Tylman Momfelen van Usselaer. Zie daarover Tenhaeff, De auteur van het Utrechtsche kro'niekje 1481—1483 in Tydschrift voor Geschiedenis XXXVI (Gron. 1921) bl. 328—333. 299 grootendeels door hem vertaald in zijn werk opgenomen „Chronicon comitum Hollandiae et episcoporum ültrajectensium" van den Haarlemschen Carmehet Johannes Geebrandi a Leydis (f 1502), die de tweede bewerking daarvan in 1470 voltooide. Van dezen verdienstehjken geschiedschrijver hebben wij ook nog een tamehjk uitgebreid Nederlandsch geschrift, dat hij aan Ylende, vrouwe van Bredenrode, opdroeg, namelijk De Historie van 't leven ende feyten der Heeren van Brederode in Hollantx), dat met het jaar 1486 wordt besloten. Het heeft de bedoeling, het geslacht der Brederode's, dat in het midden van de 18ae eeuw voor het eerst voorkomt als jongere tak van het geslacht der Teilingen, voor te stellen als afgestamd van Sicco, den broeder van Graaf Dirk IH van Holland en dus als het edelste van alle Hollandsche adelshuizen, en kan dus, ofschoon het voor later tijd niet zonder historische waarde is, beschouwd worden als een pohtiek betoog, dat den trots der Brederode's moest voeden en hen, zooals Jonker Frans weldra zou doen, in opstand moest brengen tegen de Bourgondiërs, wier rechten op den Hollandschen graventitel in hun oog voor de hunne onderdeden. Overigens was het bij ons niet het eenige werk,dat de geschiedenis van een adellijk geslacht behandelde. Zoo hebben wij eene Genealogie ende afkomste van den huyse Culenborch 2), door een Zwedeb van Culenborch, van 1015 tot 1494, en, behalve in het Latijn, ook nog in het Nederlandsch, eene Arkelsche genealogie of Kronijke des lants van Arckel ende der stede van Gorcum 8), ontleend aan eene reeds vóór 1475 geschreven kroniek van Arkel van Dirck Vrancken Pauw of Thbodoricus Pauli Franconis (geb. te Gorinchem in 1416) sedert 1442 priester en kanunnik te Gorkum en omstreeks 1470 aldaar vice-decanus van de parochiekerk, die het opnam in zijn groot werk „Speculum Historiale" in drie boeken en van wien wij ook nog andere kleinere geschiedwerken bezitten, zooals een verhaal van een brand te Gorinchem in 1448 en een wonderdadig ingrijpen van St. Barbara 4). 1) Naar een HS. uitg. door A. Matthaeua, Veteris Aevi Analecta I (Hag. Com. 1738) p. 591—740. Zie over de bedoeling, waarmee het geschreven werd, Van Spaen, Kluit en Van Wgn in H. van Wijn, Huiszittend Leeven II (Den Haag 1812) bl. 1—89. a) Uitg. onder den titel Origine» Culenburgicae door A. Matthaeus, Veteris Aevi Analecta III (Hag. Com. 1738) p. 589—656. ») In een Haagsch HS. (132 A 32, vroeger N°. 962), geschreven in 1600. *) Zie S. F. X. de Ram, Notice sur le manuscrit inèdit du Chronicon unieer- 300 Daarmee hebben wij, om kleine werkjes nu maar onvermeld te laten, het voornaamste althans opgenoemd wat er in onze taal in dezen tijd op geschiedkundig gebied is geschreven. Daar de Latijnsche geschiedwerken bijna alle onbesproken bleven, geeft ons overzicht dus geen juist beeld van de historiographie van dien tijd, wat hier ook niet kan worden verlangd1); maar wel kan het den indruk geven, hoe het aantal historieschrijvers in de landstaal hier allengs is toegenomen en hoeveel grooter, blijkbaar ook bij het grootere pubhek.de belangstelling was geworden voor hetgeen door het voorgeslacht was verricht. Vereischte het schrijven van zulke geschiedwerken ook eenige stilistische vaardigheid, als kunstwerken waren deze geschriften toch zeker niet bedoeld, zooals de oudere rijmkronieken dat wel waren, en zoo zien wij dan meer en meer de latere onderscheiding van fraaie en nuttige letteren opkomen, al bleef ook nog lang het „utile dulci" voor letterkundigen de leus. V. De prozaromans. Uit een letterkundig oogpunt zijn van meer belang, dan stichtelijke boeken, geschiedwerken en reisbeschrijvingen, de oudste drukken van romantische verhalen, die gedeeltelijk een naklank zijn van de romantiek der dertiende eeuw, en in nieuwen vorm een dankbaren kring van lezers vonden, welken zij te voren in handschrift niet hadden kunnen bereiken. Soms waren het oude romans, met slechts geringe wijziging in den versvorm herdrukt, zooals de Historie van Saladine, omstreeks 1483 van de pers gekomen en niet anders dan bet gedicht Huge van Tyberien van Hein van Aken, waarover wij reeds gesproken hebben; de Seghelijn van Jherusalem van Loy Latewaert, omstreeks 1484 gedrukt; sale de Theodoricus Pauli in „Compte rendu des séances de la Commission royale d'bistoffe", Bruxelles 1838, p. 98 vlgg. en W. Focke, Theodoricus Pauli, ein Geschichtsschreiber des 15 Jahrhs. und sein Speculum historidle, Halle 1892. l) Voor de historiographie van dezen tjjd zgn vooral te raadplegen: S. Muller Fz., Lijst van Noord-Nederlandsche Kronijken, Utrecht 1880; S. de Wind, Bibliotheek der Ned. Geschiedschrijvers, Middelburg 1831, en voor den strijd van oudere en nieuwere geschiedschrijving in iets later tijd Herman Kampinga, De opvattingen over onze oudere vaderlandsche geschiedenis bij de Holl. historici der XVI" en XVIIe eeuw, 's-Grav. 1917. 801 de Karei ende Elegast (± 1488 en later nog viermaal); de Jonathas en Rosafiere (begin 16ae eeuw) en een famiberoman getiteld Een ghenoechlijke Historie van Gaver Capeel, waarvan ecbter slechts één vel bewaard bleef1). Van veel meer beteekenis, zelfs voor de wereldbtteratuur, was Reinaerts Historie (± 1487), met moraliseerende proza-aanteekeningen2) voorzien door Heinric van Alkmaar3), dié „Scholemeester unde tuchtlerer des eddelén dogunthken vorsten unde heren, hertogen van Lotringen" genoemd wordt in de Nederduitsche vertaling, naar Heinric van Alkmaar's redactie gemaakt en in 1498 te Lubeck gedrukt onder den titel Reinke de Vos 4). Die Historie van Reynaert die Vos is verder ook in proza overgebracht, waarschijnlijk reeds vóór 1479, want haar zulk eene nog niet teruggevonden bewerking schijnt William Caxton zijne Engelsche vertaling gemaakt te hebben, die te Westmihster in 1481 en 1489 werd gedrukt8). In Nederlandsch proza is de oudste ons bekende druk van 1479, bij Gheraert Leeu te Gouda6), in 1485 gevolgd door een nieuwen druk bij Jacob Jacobsz. van der Meer te Delft7). Later is er ook nog eene verkorte „Historie van 1) Voor de beide laatste romans zie men W. de Vreese, Tijdschrift XIII (1894) bl. 235—255. *) Van dezen druk zgn (te Cambridge) slechts zeven blaadjes bewaard, waarvan de inhoud is meegedeeld door Hoffmann von Faüersleben, Hor (te Belgicae XII (1862), p. 7—15 en later door Fr. Prien, Zur Vorgeschichte des Reineke Vos in Paul und Braune's Beitrage VIII (Halle 1882) p. 1—53, waar tevens uitvoerig over dezen druk en de Nederduitsche vertaling er van gehandeld wordt. 3) Van dezen Heinric van Alkmaar weten wij verder niets. J. W. Muller, die Tijdschrift VII (1887) bL 251—260 het een en ander mededeelde aangaande een Mr. Henric van Alkmaer, die van omstreeks 1476 tot 1481 bij Bisschop David van Bourgondië in aanzien was, aarzelt dezen met onzen bewerker van den Beinaert te vereenzelvigen. 4) Het eenige van dien druk (te Wolfenbüttel) bewaarde exemplaar is zeer slecht te Brunswijk uitg. door K. F. A. Scheller, wiens uitgaaf weer is overgedrukt en van eene Nederlandsche prozavertaling voorzien door Jacobus Scheltema, Reintje de Vos van Hendrik van Alkmaar, Haarlem 1826. Latere betere uitgaven zijn van Hoffmann von Faüersleben (Breslau 1834, 2 dr. 1852), van August Lubben (Oldenburg 1867, de eenige uitg., die ook de aanteekeningen van Heinric van Alkmaar bevat) en van Karl Schröder (Leipzig 1872). 6) Die vertaling werd in 1844 door W. J. Thoms voor de Percy Society herdrukt en door Edward Arber te Londen in 1878. *) Deze druk is opnieuw uitg. naar de beide bekende exemplaren er van, op de Kon. Bibl. te 's-Gravenhage en op het Britsch Museum te Londen, door J. W. Muller en H. Logeman, Die Historie van Reynaert die Vos, vergeleken met W. Caxtons Eng. vertaling, Zwolle 1892. ') Naar dezen druk, waarvan ook slechts twee exemplaren bekend zijn, ogjde stadsbibliotheek te Lübeck en (eertijds) in bezit van A. Willems te Brussel, is de Beinaert herdrukt door L. SuhL Lübeck 1783. 802 Eeinaert" uitgegeven in proza, waarvan de oudste druk die van 1564 (te Antwerpen), schijnt te zijn1), maar die verder de vorm bleef, waarin de geschiedenis van Eeinaert bij het volk tot onzen tijd voortleefde, o.a. in drukken van 1608, 1614 en 1662, de laatste verbeterd, d. i. verminkt, zooals Willems zeide, die er bijvoegde: „van dezen verbeterden druk bestaan er zeker wel honderd editiën". Liefst in prozavorm werden op het eind van de vijftiende en gedurende de geheele zestiende eeuw de oude romantische verhalen en andere nieuwere door de uitgevers aangeboden aan het lezend publiek, waaronder men in den eersten tijd wel bepaaldelijk de meer gegoeden en beschaafden moet verstaan. Immers de prijs er van was te hoog voor bescheiden beurzen en aan den druk was groote zorg besteed, zoowel door stevig papier en keurige letter, als door de houtsneden, die er nog ter versiering aan waren toegevoegd. Wèl komen deze houtsneden meestal niet in vergelijking bij hetgeen wij van dien aard in de oudere blokboeken vinden, waarin de printen hoofdzaak zijn; en evenmin moet men in het begin der zestiende eeuw verwachten, daarin de houtsneden, kopergravures of zelfs reeds de etsen aan te treffen, waardoor Lucas van Leiden tot zijn dood in 1583 met Albrecht Dürer wedijverde, maar in de oudste uitgaven der prozaromans zijn de houtsneden toch mooi genoeg om er van te kunnen zeggen, dat zij de boeken versierden. Toen in de zestiende eeuw de graveer- en etskunst met reuzenschreden vooruit was gegaan, om in de zeventiende eene later ongeëvenaarde hoogte te bereiken, en de oude houtsneeblokjes, boe zij ook mochten afslijten, telkens weer opnieuw voor de herdrukken van deze romans werden gebruikt, en de printjes van den eenen roman niet zelden dienst moesten doen bij een anderen roman, zoodat b.v. Virgihus, hangende in de mand aan het venster ten spot van de omstanders, op het titelblad van de „Historie van Floris ende Blanchefleur" Floris moest voorstellen in de mand met rozen, toen was het geen wonder, dat deze romans ook om de printjes met minachting werden beschouwd, tot de lagere kringen der maatschappij afdaalden en den naam van volksboeken a) x) Naar dezen druk is het verkorte volksboek van Beinaert nog eens uitg. door Ernst Martin, Paderborn 1877. *) Het eerst werd bij ons de beteekenis van de tot volksboeken afgedaalde prozaromans ingezien door L. Ph. C. van den Bergh, blijkens zijn werkje De 308 ontvingen. Daartoe werkte nog mede het grauwe koffiepapier, waarop zij in de zeventiende eeuw en later, tot op onzen eigen tijd toe, dikwijls werden gedrukt, de verknoeiing van den tekst, die wel hier en daar* en telkens wat meer gemoderniseerd werd, maar toch door den aan de middeleeuwen eigen kinderlijk eenvoudigen verhaaltrant, ouderwetsche uitdrukkingen en bastaardwoorden nog steeds zijne herkomst uit de vijftiende eeuw bleef verraden, en de verminking van den inhoud door slordige besnoeiing van vreesachtige uitgevers of kerkelijke censoren, die — zij het ook mêt opmerkelijke inconsequentie — bevalen weg te laten wat aan het gezag der geestelijkheid kon schaden of voor de goede zeden gevaarlijk werd geacht, zoodat wij naar de met kerkelijke approbatie voorziene volksboeken der zestiende en zeventiende eeuw, zelfs al werden zij later, gewoonlijk met die approbatie, in de Noordelijke streken herdrukt, nooit de prozaromans in hunne oorspronkelijke gedaante mogen beoordeelen. De meeste prozaromans bij ons zijn vertaald uit het Latijn of Fransch. In beide talen bestonden zelfs geheele bundels met langere romantische verhalen: compilatie-werken, waarin de stof van alle kanten was bijeengebracht. Van zulke bundels is in het Latijn het meest verspreid geworden de Gesta Romanorum x) uit het midden der veertiende eeuw, in 1481 bij Gheraert Leeu te Gouda en ook in 1483 te Delft en in 1484 te Zwolle in Nederlandsche vertaling gedrukt als Die Gesten of gheschienissen van Romen: een werk, waaraan destijds en later menigeen zijne bekendheid met oude geschiedenissen, die echter lang niet alle van Oud-Eomeinschen oorsprong waren, te danken had. Afzonderlijk is daaruit weer bij ons in 1493 het 1538te hoofdstuk uitgegeven „Die Ned. Volksromans, Amst. 1837. Hem volgde 6. D. J. Schotel met een veel uitvoeriger werk, Vaderlandsche Volksboeken en Volkssprookjes, Haarlem 1873—74 II din., waarin trouwens niet alleen de prozaromans, maar de geheele volkslitteratuur is behandeld tot aan de 19de eeuw toe. Van verlevendigde belangstelling in de prozaromans getuigt vooral de verhandeling van 6. J. Boekenoogen, De Ned. Volksboeken in het Tijdschrift voor boek- en bibliotheekwezen III 3 (1906) bl. 107—142. Van titels, enz. van verscheidene volksboeken vindt men mooie facsimile's bij Jan ten Brink, Geschiedenis der Ned. Letterkunde, Amst. 1897. Daarover schreef ik in Elsevier''s geïllustreerd Maandschrift, Mei 1896 bjjlage bl. 3—13. Vgl. ook M. E. C. Nisard, Hist. des livres populair es, Paris 1864. ') Het eerst te Keulen gedrukt in 1472 en in 1871 herdrukt door H. Oesterley. Eene Duitsche vertaling met aanteekeningen gaf J. G. Th. Grasse in 1842, 3 dr. Leipzig 1905. 304 schoone ende die suverlicke Historie van AppolUmi/us van Thyro1). Het is oorspronkelijk een Grieksche roman uit de derde eeuw na Chr. 2), maar eene Latijnsche vertaling van de zevende eeuw') heeft hem wereldberoemd gemaakt en ten slotte in de Gesta Romanorum doen opnemen. Ondanks de veranderingen, die hij daarbij onderging, en die zich later in Shakespeare's tooneelstuk „Pericles" zelfs tot de namen der personen zou uitstrekken, is het werk een echt Grieksche roman gebleven, voor een groot deel eene moderne Odyssee met storm en schipbreuk en met aanvallen van zeeroovers, en, ondanks het bloedschendig begin van koning Antiochus van Antiochië met zijne dochter, die het leven kost aan al hare vrijers, daar zij een door den koning opgegeven raadsel niet kunnen oplossen, toch eene verheerhjking der bewaarde kuischheid, in 't bijzonder van Tharsia, Appollonius' dochter, zelfs na een gedwongen verblijf in een bordeel. Den hoofo!inhoud van den roman vormen de jarenlange omzwervingen van den titelheld der geschiedenis. Men leest er o.a. in, hoe hij als leeraar in het harpspel de hand wint van zijne leerlinge, de dochter van koning Altistratus, maar haar spoedig weder moet verhezen, omdat zij op eene zeereis bij de geboorte van een dochtertje gestorven schijnt, zoodat zij in eene kist in zee geworpen wordt, en hoe ook Tharsia, zijn eenig kind, door zeeroovers wordt Weggevoerd, maar hoe hij eindelijk haar en ook zijne doodgewaande echtgenoote terugvindt, waarna het hem vergund wordt wraak te nemen op allen, die hem en de zijnen in het ongeluk hadden willen storten, en nog jaren lang „vredelijcken dat coninckrijck van Antiochien, van Thyro ende Cyrene" te bezitten. Deze roman van „Appollonius van Thyro" was niet de eenige, die, uit een grooter werk uitgelicht, afzonderlijk in het licht verscheen. Hetzelfde gebeurde met „Die Historie, dat leven ende dat l) Naar het eenig bekende exemplaar der Delftsche uitgaaf van 1493, berustende in de Bibl. van het Zeeuwsch Genootschap te Middelburg, is dit volksboek opnieuw gedrukt door G. Penon in diens Bijdragen tot de geschiedenis der Ned. letterkunde I (Gron. 1881), bl. 77—182. *) Zie Brwin Bohde, Der griechische Roman und seine Vorlaufer, Leipzig 1876 p. 408—424. 3) Uitg. door Alexander Riese, Historia Apollonii regie Tyri, Lipsiae 1871. Zie over den roman vooral Hermann Hagen, Der Roman von Konig Apottonius von Tyrus in seinen verschiedenen Bearbeitungen, Berlin 1878. 305 régiment des alre grootsten ende machtichsten Coninc Alexander *) te Gouda in 1477 (ook te Delft in 1479, 1488 en 1491) gedrukt, maar niet anders dan een stuk van den tweeden geschiedbijbel, waarin deze geschiedenis naar Maerlant's „Spiegel Historiael" en „Alexander" en naar Comestor's „Scolastica" was bewerkt. Toen die bijbel in 1477 werd gedrukt, het men deze geschiedenis, als niet bijbelsch, achterwege, maar gaf haar nog in hetzelfde jaar afzonderhjk uit. Bleef er dus voor de geschiedenis van Alexander blijkbaar ook nu nog belangstelling bestaan, zooals in de 13de eeuw, hetzelfde kon zeker evengoed gezegd worden van den Trojaanschen oorlog, want bij Gheraert Leeu te Gouda werd in 1479 ook gedrukt Guido van der Columnen Historiën van Troyen, eene vertaling van de Historia Trojana, door Guido delle Colonne, vermoedelijk in 1276, bewerkt naar den Franschen roman van Benoit de St. More, maar met geleerde bijvoegsels opgesierd2). Ook omstreeks 1500 werd nog te Antwerpen bij Eolandt van den Dorpe gedrukt Die Historye van der destrucyen van Troyen, waarvan de titel er uitdrukkelijk de aandacht op vestigt, dat men daarin kan vinden „die grote amorueselycke hefde van Troylus, des coninx Priams van Troyen kint, ende van Bryseda, Calcas dochter, welc dat een verrader was". Niet minder gehefd bleef ook, zelfs tot het eind van de 19de eeuw toe, de geschiedenis van eene andere destructie. Het Boeck van der destructien van Jherusalem, het eerst bij Gheraert Leeu te Gouda in 1482 van de pers gekomen, en aan Plavius Josephus ontleend, getuigt daarvan, maar vooral De Historie van de deerlijcke Destructie ende Onderganck der stadt Jerusalem door de Keyser Vespatiaen, waarvan ik wel geene oudere drukken ken dan uit de 17de eeuw (doch met approbatie uit de 16de), maar die toch zeker van veel ouder dagteekening is en ontelbare malen is herdrukt. Dit volksboek heeft natuurlijk ook wel het een en ander rmddellijk aan Plavius Josephus te danke», doch is vooral van belang wegens *) Het volksboek is opnieuw uitg. door S. S. Hoogstra in Proza-bewerkingen van het leven Van Alexander den Groote in het Mnl., 's-Grav. 1898, bl. 38—174 doch naar de HSS. van den Prozabijbel als grondslag van den tekst. *) Zie W. Graf, Die mittelalt. Bearbeitungen der Trojaner Sage, Marburg 1886. De Troilus-episode is, volgens Delle Colonne, ook behandeld in Boccaccio's Filostrato, het voorbeeld van Chaucer's Troilua and Cressida, waaraan Shakespeare weder de stof ontleende voor zijn History of Troilue and Cresseida, met gebruikmaking van Lydgate's The destruction of Troy, vertaald uit de Historia Trojana van Delle Colonne. Tb Winkel II. 20 306 het vele dat er van elders, uit de „Mors Pilati" en andere Christelijke legenden, in is opgenomen. Misschien ligt er een Dietsch gedicht aan ten grondslag, maar dit gaat dan in elk geval terug op een Fransch gedicht, dat reeds uit de 13ae eeuw dagteekent en bekend is onder den titel La destruction de Jerusalem1). Dit volksboek nu vertelt ons, hoe Vespasiaen, die, evenals zijn zoon Titus, een afgodendienaar was, door melaatschheid werd getroffen, waarvoor hij overal te vergeefs naar een geneesmiddel zocht, tot zijn senechal Guy hem, op aansporing van den lateren paus Clemens, van Jezus van Nazareth sprak, die, als hij nog leefde, hem zeker had kunnen genezen, en die daarom door hem naar Jeruzalem werd afgevaardigd om kondschap in te winnen en tevens zijn stadhouder Pilatus te gelasten, de schatting op te brengen, die hij hem al zeven jaar had onthouden* In Palestina nu ontmoet Guy den vader van Maria, Jacob, die hem mededeelt, dat Veronica een doek bezit, waarmee Jezus op weg naar Golgotha zich het zweet van het aangezicht had afgedroogd, en waarop sinds dien tijd Jezus' gelaat afgedrukt bleef. Die zweetdoek zou Vespasiaen kunnen genezen, en daarom haalt hij Veronica over, met hem naar Eome te vertrekken, terwijl Pilatus weigert de schatting op te brengen. Wanneer nu Vespasiaen van zijn geloof in Christus getuigenis heeft afgelegd, wordt hij genezen door den zweetdoek, die daarop naar de kerk van St. Simeon wordt overgebracht. De Keizer stelt nu Clemens tot paus aan en vat het plan op om met een leger tegen Jeruzalem op te trekken, ten einde de Joden te straffen voor het ter dood brengen van Jezus. Nu wordt de veldtocht uitvoerig beschreven, waarbij de Keizer op het kasteel Iraphat (eigenlijk Jotapat) twee trouwe helpers vindt, Jaffat de Jaffa en Jozef van Arimathea (hier verward met Flavius Josephus). Jerusalem wordt tegen hem verdedigd door Archelaus en door Pilatus, die Jacob als oorzaak van den krijgsiocht gevangen nam; maar op wonderdadige wijze wordt deze (zooals de legende ook van Jozef van Arimathea vertelt) door een engel verlost. Nu wordt uitvoerig van het beleg, het graven van grachten en den verschrikkelijken hongersnood verhaald en, nadat de stad zich heeft overgegeven, !) Eene inhoudsopgave van dat gedicht kan men vinden bij Paulin Paris, Bistoire littéraire de la France XXII (Paris 1852) p. 412—416. Daarmee vergeleek, ik dit volksboek in Tijdschrift I (1880), bl. 342—347. 807 van de Joden, van welke er dertig voor één penning verkocht werden en die daarna werden gedood, omdat zij al hun goud en zilver hadden ingeslikt en dus groote winst aan den kooper opleverden. Na de destructie van Jeruzalem keerde Vespasiaen naar Eome terug, waar hij met Titus,- Jaffat, Jozef, Jacob en andere ridders door Paus Clemens werd gedoopt. Pilatus, die zich had moeten overgeven, werd op een toren te Vienne gevoerd en daar op de gruwelijkste manier gepijnigd, en daarop door den duivel met den toren in een draaikolk gestort, zoodat later nooit iemand meer iets van hem gezien heeft. • Het verhaal der verwoesting van Jerusalem is hier zóó legendarisch geworden, dat wij er nauwelijks meer Eomeinsche historie in kunnen zien, en dat is evenmin het geval met Die Jeeste van Julius Cesar, op het eind van de 15ae eeuw (z. p. maar vermoedelijk te Schiedam) gedrukt, en met de latere „Schoone historie van Julius Cesar en de Eomeynen, hoe zij deze Nederlanden eerst gewonnen en daernaer verloren hebben", waarvoor wel Caesar's „De bello gallico" is gebruikt, maar waarin vooral veel gefabeld wordt van eene „rijke en magtige stad genoemd Belgis nu Bavay" en van de volstrekt legendarische geschiedenis der Nederlanden in den oudsten tijd. De Historie van den edelen Hertoghe Govaert van Bulioen is op het eind der 15de eeuw een paar maal (zooals bij Govaert Back te Antwerpen) gedrukt; maar veel populairder werd zijne voorgeschiedenis onder den titel „Een, schone ende Miraculeuse "Historie van den ridder metter Swanen", in het midden van de 16de eeuw (blijkens eene approbatie van 1548) gedrukt *). Den inhoud er van en den oorsprong der sage, van veel oudere Fransche herkomst, hebben wij reeds vroeger uitvoerig besproken 2). Meermalen als volksboek herdrukt is ook Die hystorie van die seven wijse mannen van Bomen s), het eerst bij ons in 1479 uitge- 1) Van eene uitgave der 16de eeuw is slechts één vel bewaard gebleven, overgedrukt door W. de Vreése in Tijdschrift XIV (1895) bl. 38—52. Latere drukken zijn van Corn. Dirckz Cool te Amst. in 1654 en verder te Amst. in 1763 en 1780, Antw. omstreeks 1790 en 1794 en omstreeks 1815, Gent omstreeks 1830, Antw. in 1840 en Gent in 1847. 2) Zie Ontwikkelingsgang I bl. 345—349. s) Eene nieuwe uitgave naar het eenige (niet geheel volledige) exemplaar van dezen eersten druk bezorgde A. J. Botermans, Haarlem 1898, die onder denzelfden titel er ook eene studie over uitgaf: Die hystorie van die seven wijse mannen van romen, Haarlem 1898, waar men o. a. ook alle er van bestaande oude drukken besproken vindt. 308 geven door Gheraert Leeu te Gouda, die in hetzelfde jaar ook het Latijnsche origineel, de Historia septem sapientium ter perse legde. Daar deze Historia naar denzelfden roman is bewerkt als die, waarvan onze roman in verzen „Van den seven Vroeden van binnen Eome" eene vertaling is, zou het overbodig zijn, er hier nog eens den inhoud en den oorsprong van te behandelen, nadat wij dat reeds uitvoerig bij het bespreken van den rijmroman hebben gedaan 1). Nu kunnen wij volstaan met de opmerking, dat de redactie van de Historia niet zelden belangrijk van dien roman afwijkt, zooals in de namen van sommige wijzen en van den koning, die er Pontiaen heet, terwijl Diocletiaen hier de naam van den zoon is, en verder hierdoor, dat er wel dezelfde ingevoegde verhalen in voorkomen, maar in andere volgorde, en dat'het veertiende verhaal hier zeer is uitgebreid door de inlassching eener episode van Alexander en Ludowicus, die niet anders blijkt te zijn dan het in de middeleeuwen dikwijls behandelde vriendschapsverhaal van Amelius en Amicus of Milles en Amys. Van het verhaal, dat zoowel in de Historia als in den rijmroman het negende is, hebben wij vroeger reeds opgemerkt 2), dat het sagen meedeelt over Virgilius, die in de middeleeuwen voor de volksverbeelding een groot profeet (die zelfs de geboorte van Christus uit de Maagd Maria allegorisch zou hebben voorspeld) en later een groot toovenaar was geworden, en van wien ook reeds een paar verhalen in „Der Minnenloep" van Dirc Potter zijn opgenomen 8). Deze volksverhalen, voor een groot deel uit Napels afkomstig, werden nu in een Pransch prozageschrift van omstreeks 1530 bijeengebracht onder den titel Les faictz merveilleux de Virgille en daaruit weer bij ons vertaald in „Een schpone Historie van Virgilius, van zijn leven, doet ende van zijn wonderlijke werken, die hij deede bij Nigromantien ende bij dat behulp des Duyvels", het eerst te Amsterdam in 1552 uitgegeven en daarna nog dikwijls herdrukt. Virgilius is daarin de door een Jood onderwezen duivelskunstenaar, die allerlei tooverwerken tot stand brengt, o. a. de Salvatio Eomae, een toren met beweeglijke beelden, die den keizer door hunne bewegingen konden aanwijzen, in welke provincie van zijn rijk een opstand tegen hem werd beraamd; een mecanieken ruiter *) Zie Ontwikkelingsgang I bl. 315—321. *) Zie Ontwikkelingsgang I bl. 320. ') Zie boven, bl. 132 vlg., vaar ook naar de verschillende geschriften over die volkssagen en ook naar dit volksboek verwezen wordt. 809 te paard van koper, die 's nacht alle boeven en landloopers uit de straten van Rome dreef; eene lamp op een pilaar, die geheel Rome verhchtte, en een metalen schutter, die er met pijl en boog op mikte; een beeld, waarvan de aanblik alle wellustige opwellingen tot bedaren bracht; een metalen serpent, in welks bek ieder, die een eed had af te leggen, de hand moest steken en dat den valschen getuige de hand afbeet, enz. Verder leest men er in „hoe Virgilius de schoone stad Napels fondeerde" ter wille van „des Soudaens dochter", die hij uit Babyion schaakte en door de lucht heen naar Rome voerde; en verder, wat ook reeds Potter van hem vertelde, hoe hij door eene jonkvrouw op wien hij verhefd was geraakt, ten spot van iedereen buiten het venster werd gehangen in eene mand, waarin zij beloofd had, hem naar boven te zullen trekken; maar ook hoe zwaar hij haar daarvoor strafte door al de vuren te Bome te laten uitgaan en iedereen te verplichten zijn vuur te komen aansteken aan haar, die daartoe naakt op eene stellage ten toon moest staan. Nog in de 16de eeuw werd de toovenaarsrol van Virgihus in Duitschland overgenomen door Dr. Faustus, die, evenals eenmaal Theophilus, en nog vroeger Cyprianus1), bij schriftelijk contract zijne ziel aan den duivel verkocht; en wegens den ontwijfelbaren samenhang van diens geschiedenis met die van Virgihus vermeld ik die hier nu reeds, ofschoon het volksboek, dat er ook bij ons van verscheen, eigenhjk eerst tot de volgende periode onzer letterkunde behoort. Het werd in 1592 gedrukt onder den titel „Waarachtighe Historie van Doctor Johannes Faustus, die .eenen uitnemenden Toovernaar ende Swart-constenaer was". Het is eene vertaling van de tweede, uitgebreidere, Hoogduitsche redactie van 1589 en is daarna tot in het begin van de 19de eeuw door het volk gelezen en meermalen gedrukt 2). In verband daarmee moet ook nog vermeld worden „Die Historie van Christoffel Wagenaer, discipel van D. Johannes Faustus", in 1597 te Utrecht bij Beynder Wylicx uitgegeven 3). Weinige volksboeken werden zoo gaarne gelezen als Die hystorie van der goeder vrouwen Griseldis, omstreeks 1500 te Deventer bij ') Zie daarover H. A. J. van Swaay, Faust en zijn prototypen in Annalen, Leiden 1911, bl. 35—71. *) Zooals te Delft in 1607 en 1677, te Amst. in 1728 en tweemaal z. p. en j., maar vermoedelijk te Amsterdam omstreeks 1775 en 1810 gedrukt. Over dit volksboek zie men Karl Engel, Zusammenstellung der Faust-Schriften, Oldenburg 1885, p. 111—114. 3) Opnieuw uitg. door Jos. Fritz, Leiden 1913". 310 Jacob van Breda gedrukt en later ontelbare malenx). Daar dit volksboek, naar de Histoire de la constance et patience de Griseldis, traduite du Latin de Fr. Petrarca (gedrukt in 1484) vertaald, ook reeds lang in Petrarca's bewerking van Boccaccio's novelle als Historia Griseldis mulieris maximae constantiae etpatientiae (van 1373) bekend en de stof er van in het Dietsch onder verscheidene vormen proza, dicht en drama, bij ons verspreid was, en ook reeds, met afwijkende namen, „in Potter's „Minnenloep" voorkomt, hebben wij er vroeger al uitvoerig over gehandeld 2), zoodat wij het nu verder stilzwijgend voorbij kunnen gaan. Alleen moeten wij er nog van opmerken, dat het in de 17de eeuw, samen met twee andere prozaromans, herhaaldelijk gedrukt is onder den titel Der Vrouwen Peerle ofte dryvoudige historie van Helena de verduldige, Griseldis de zachtmoedige en Fbrentina de getrouwe (met approbatie van 1621)3) Ook de beide andere daarin opgenomen romans waren al vroeger gedrukt geweest. „Een schoone ende wonderhjcke Historie van de verduldighe Helena van Constantinopelen, eens conincks dochter, die XXVII Jaren achter Lande doolde, in grooter armoede broot biddende" *)), was eene vertaling van de „Histoire de la belle Hélène de Constantinople, nièce de Saint Martin de Tours en Touraine et de Saint Brice son frère" van Jean Wauquelin (1448); maar de stof er van was, ook onder andere namen (zooals in den „Boman de ManeMne"), al zeer vroeg in berijmde Pransche romans behandeld 6). Het is, zooals de titel reeds aanduidt, evenals de Appollonius van Thyro, een roman van eindelooze omzwervingen, ook over zee, met storm, schipbreuk en zeeroovers. Om haar vader, Antonius, koning van Constantinopel, die haar volstrekt wil trouwen, te ontvluchten gaat de schoone Helena over zee (waarbij zij o. a. ook Sluis aandoet) naar Engeland, waar koning Hendrik haar huwt, maar vanwaar zij, door 's konings moeder (evenals Beatrijs in den Zwaanridderoman) belasterd, om met levend verbrand te *) O. a. te Antwerpen in 1552, te 's-Grav. in 1730, te Amst. in 1761, omstreeks 1822 en in 1840. Een nieuwe druk er van werd bezorgd door D. J. van der Meersch, Gent 1849. 2) Zie boven, bl. 131 vlg. s) Eene facsimile-uitgaaf daarvan zag nog in 1910 te Bussum het-licht. ') Uitg. bij Broer Jansz. te Amsterdam in 1640 en verder nog te Amst. in 1684 en 1695, te Campen omstreeks 1700, te Deventer in 1775, te Amst. omstreeks 1775 en in 1789, 1800, 1804, 1815, 1821, 1830 en omstreeks 1840, te Deventer omstreeks 1840 en omstreeks 1870. 6) Zie H. Suehier, Oeuvre» poétiques de Beaumanoir, Paris 1884—85 I en Ruths, Die französ. Fassungen des Boman de la belle Hélène, 1898. 811 worden opnieuw moet vluchten met hare beide zoontjes. Zij heeft dan allerlei wonderbjke avonturen, en o. a. worden hare zoontjes haar door wilde dieren ontroofd, maar een kluizenaar redt ze en voedt'ze op. Haar man, die van hare onschuld overtuigd is geworden, gaat nu op reis om haar op te zoeken en vindt eerst hare Christen ■ geworden zoons terug, verlost dan de stad Rome van de Saracenen, maar raakt toch bij hen te Brugge in gevangenschap. Daaruit weer bevrijd, vindt hij ten slotte de te Tours tot groote armoede vervallen Helena terug, waarop hij haar in hare eer herstelt. Van hunne beide zoons wordt Martin in Engeland zijn opvolger, en Brictiüs koning van Constantinopel. De andere roman, die in „Der Vrouwen Peerle" is opgenomen, draagt in de afzonderlijke uitgaaf (te Amst. bij C. D. Cool in 1645) een anderen titel, namelijk Een schoone historie van Alexander van Metz., en verhaalt ons, hoe de held van het verhaal, in gevangenschap bij de Turken geraakt, bevrijd wordt door zijne getrouwe echtgenoote Florentina, die in monnikspij de groote,. reis hëeft aanvaard om hem overal te zoeken, en van wier onwankelbare trouw gedurende zijne afwezigheid hij overtuigd had kunnen zijn, omdat zij hem op raad van een engel bij zijn vertrek naar het Heihge land een hemd had gegeven, dat de wonderhjke eigenschap bezat, onbesmet te bhjven, zoolang zij trouw was en, als zij hem ontrouw mocht worden, dat aan hem zou verraden, door die onbezoedelbare reinheid te verliezen. De Fransche ridderromans in proza klimmen reeds tot het begin van de 13Qe eeuw op en de oudste er van zijn omwerkingen van oudere romans in verzen. De latere behandelen echter slechts gedeeltelijk dezelfde onderwerpen als de ridderromans in verzen, en wel in afnemende mate de stof uit den Britschen sagenkring, zoodat dan ook, afgezien van eene Nederrijnsche prozabewerking van onzen „Lancelot", die ook het eerste deel bevat, geen enkele Nederlandsche prozaroman daaraan de herinnering bewaart, schoon het aan gedrukte Britsche prozaromans in het Fransch en Engelsch niet ontbreekt, en schoon de neiging tot het avontuurlijke en de belangstelling in het wonderbaarlijke ook hier niet minder groot bleef. Misschien echter was de bewondering voor den ideaal-ridder, zooals wij dien uit de Britsche romans leerden kennen, bij ons uit den tijd geraakt; althans de pogingen van Keizer Maximiliaan, dien men wel eens den laatsten ridder genoemd heeft, om 812 het vervallen ridderwezen te herstellen, hebben tot niets geleid. Wel daarentegen vernemen wij uit onze volksboeken den naklank der romans uit den Classieken, den Frankischen en den Oosterschen sagenkring. Behalve de reeds vermelde geschiedenissen van Troje hebben wij nog een groot werk, Vergaderinge der Historiën van Troyen van Mr. Roelof de Smit, te Haarlem in 1485 uitgegeven, omstreeks denzelfden tijd, waarin te Haarlem ook de voorgeschiedenis van den Trojaanschen oorlog het licht zag onder den titel Historie van den vromen ridder Jason. Beide werken behooren bij elkaar en zijn vertaald uit het Fransch van den kapelaan van Phihps van Bourgondië Eaoul Lefèvïe, dié zijn Recueil des histoires de Troyes en zijn Fais et prouesses de Jason, geschreven ter verheerlijking van de door Phihps in 1480gestichteguldenvhesorde, in 1464 aan Philips den Goede en in 1467 aan Karei den Stoute opdroeg1). Van twee Oostersche, maar met de Frankische koningen in verband gebrachte, ridderromans zijn bij ons prozabewerkingen gedrukt, namelijk de Historie van Partinoples, Grave van Bleys, met approbatie van 1551 in 1644 door Ot Barentsz Smient te Amsterdam gedrukt en vermoedelijk uit het Fransch vertaald, en de Historie van Valentyn en Ourson ende Coninck Pepyn van Franckryck,o. a. te Botterdam in 1640 gedrukt2). Dit echter is geene bewerking van den reeds vroeger s) besproken rijmroman van „Valentyn en Nameloos", maar de vertaling eener Fransche prozabewerking, Lystoire des deux vaillant chevdliers Valentin et Ourson, te Lyon in 1489 en later gedrukt. In hoofdzaak komt de geschiedenis hier wel met den roman in verzen overeen, maar de afwijkingen, die wij nu natuurlijk niet kunnen behandelen, zijn ook niet gering, zooals, reeds blijkt uit den naam „Ourson", die aan den rijmroman vreemd is, maar die, als „Urzijn", is bhjven voortleven voor den in het bosch door eene wolvin opgevoeden wildeman of beermensch, den tweelingbroeder van Valentijn. Nieuwe, in onzé litteratuur althans vroeger nog niet in verzen !) De Ned. Historie van Jason is ook in HS., op het Britsch Museum aanwezig. Uit de Vergaderinge der Historiën van Troyen is, evenals uit het oorspr. Fransch, uitgelicht en afzonderlijk uitg. Die hystorie van den vromen ridder Hercules. Over den roman van Jason zie men F. van Veerdeehem, Tijdschrift XV (1896), bl. 100—107. 2) Dit is de oudst bekende, maar zeker niet oudste uitgaaf, waarop er nog minstens 21 andere volgden, alle beschreven door W. Seelmann, Valentin und Namelos, Norden—Leipzig 1884 p. XXXVII—XXXIX. *) Zie Ontwikkelingsgang I bl. 334—338. 818 behandelde, stof vinden wij in verscheidene andere prozaromans, van welke zeker een der aardigste en daarom ook zoo vaak gedrukte, maar tevens een der oudste hier te lande uitgegevene (in 1487, 1488 en 1491 bij Gheraert Leeu te Antwerpen) was Die historie van den vromen ridder Parys (in latere uitgaven Jan van Parys) ende van die schone Vienna, des Dolphyns dochter") x), vertaling van „L'histoire du trés vaillant chevalier Paris et de la belle Vienne, fille du daulphin", een Zuidfransch (oorspronkelijk misschien Catalonisch) werk van Pierre de la Seppade. Parys of (in latere uitgaven bij ons) Jan van Parys is de schuilnaam, waaronder Koning Jan van Frankrijk zich verbergt om Vienna, de dochter van den Spaanschen koning en bruid van den koning van Engeland, incognito te leeren kennen en, als zij hem bevalt, aan dien koning te ontvrijen. Daartoe doet hij zich voor als eén schatrijk burger van Parijs, in staat meer dan vorstehjke praal ten toon te spreiden, zoodat de Engelsche koning, die met zijn, in vergehjking van het zijne armzalig, gevolg door Frankrijk heen naar Burgos reist om zijne bruid af te halen, zich gaarne door hem en zijn schitterend gevolg laat vergezellen. Aardig is het te lezen, hoe weinig'hij bemerkt, dat hij wordt beetgenomen door zijn geestigen medereiziger, over wiens ongehoorden rijkdom, althans voor een eenvoudig Parijsch burger, hij zich niet genoeg kan verbazen, en dien hij voor een onzinnigen verkwister houdt, terwijl hij diens kwinkslagen in verbloemden vorm in zijne onnoozelheid met kan begrijpen en dus meent met een zot te doen te hebben. Zoo wordt hij dan ten slotte de dupe van den geestigen en tegelijk fieren en milddadigen mededinger, die aan het Spaansche hof, waar hij aanvankelijk ook onbekend is, iedereen, en niet het minst de bruid, voor zich inneemt en eindigt met bij de beraamde bruiloft ook de plaats- van den bruidegom in te nemen. Van de andere romans kunnen wij, om niet al te uitvoerig te worden, slechts met enkele woorden melding maken. Dezelfde uitgever, die de vorige historie ter perse zond, drukte in 1491 ook de „Historie van die wonderlike vreemde ende schone Melusynen ende haren geslachte", een inderdaad wonderlijk elvenverhaal, vertaald uit Le livre de Melusine, naar een dichtwerk, „Livre de Lusignan", van Couldrette in het laatst van de 14de eeuw door *) Latere uitg. zijn van Govaerdt Back te Antw. z. j., te Amst. in 1646, 1704, 1728, 1789 en omstreeks 1788, 1795 en 1830. 314 Jehan d'Arras in proza bewerkt op verzoek van Jehan de Berry, graaf van Poitou en sinds 1373 ook heer van Lusignan. Eerst uit de 16ae eeuw hebben wij uitgaven van Die historie van Buevijne van Austoen, vA Engelandt verdreven, in 1504 door Jan van Doesborch te Antwerpen uitgegeven1), uit Livre de Buefves de Hautonne vertaald, maar vrij, o. a. door invoeging van berijmde samenspraken. De „Histoire d'Olivier de Castille et d'Artus d'Algarbe, mise en clair francais par David Aubert", uit het midden der 15de eeuw, is bij ons vertaald en omstreeks 1510 bij Henric Eckert van Homberch te Antwerpen gedrukt onder den titel „Een seer schone en suverlike hystorie van Olyvier van Castüien ende van Artus van Algarbe, synen lieven geselle, ende oock mede van die schoone Helena, des conincx dochter van Enghelant ende van Heynrick, sone van Olyvier"; maar de stof er van moet hier al lang bekend geweest zijn, daar wij die in den „Boman van Limborch" vermeld vonden 2). Bij Niclaes van den Wouwere te Antwerpen werden omstreeks 1510 gedrukt de beide volksboeken: 1° „Eene schoone ende amoruese historie van Ponthus ende die schoone Sidonie, welcke warén beyde van coninclijcker afcoemsten: Ponthus, des conincx Tibours sone, coninck van Galissiën, ende Sidonie, des conincx Huguets dochter van Britanigen", vertaald naar den nog vóór 1462 ter wille van de familie La Tour Landry door zekeren Thomas geschreven „Boman du roy Ponthus, tils du roy de Gahce et de la belle Sidonie, fille du roy de Bretagne"; en 2° Die historie van Peeter van Provencenende die schoone Maghebne van Napels, vertaald uit de omstreeks 1480 gedrukte „Histoire du vaillant chevalier Pierres, filz du comte de Provence, et de la belle Maguelonne, fille du roi de Naples" (van 1453) en. o. a. ook nog in 1624 te Botterdam samen met het Nederlandsche volksboek uitgegeven 3). Daarin vindt men de kuische hef desgeschiedenis van Peeter en Maghelone, hoe de voortreffelijke Provencaalsche ridder haar schaakt, maar hoe zij elkaar verliezen, doordat Peeter een vogel vervolgt, die haar drie, haar door hem geschonken, ringen ontroofde. Een toeval brengt ook die ringen weer 1) Er zijn nog Antwerpsche uitg. van 1552 en 1556. Zie ook Joh. Bolte, Tijdschrift XII (1893) bl. 311—319. 2) Zie Ontwikkelingsgang I bl. 352. *■) Zie over dezen roman Joh. Bolte, Die schone Magelone, aus dem Französischen übersetzt von Veit Warbeck, 1527. Nach der Original hs. herausgeg., Weimar 1894. 315 terecht, evenals het dit minnende paar weer bijeenbrengt, maar niet dan na avontuurlijke zwerftochten, waarop Peeter o.a. een tijd lang de hevelingsslaaf van een heidenschen soudaen wordt en Maghelone op het naar haar genoemde eiland in Provence een aan St. Pieter gewijd hospitaal sticht, waarin zij met vrome berusting ook zelf dient, totdat Peeter er ten slotte als arm zwerveling in was beland. Dan is aan hun ongeluk een eind gekomen en bekroont een huwehjk hunne standvastige hefde. Naar het Fransch vertaald heet ook „Een schoone historie van Urbaen, die onbekende sone van den Keyser Frederick Barberousse, die door die loosheyt van sekeren Florentynen vercreech die.dochter van den Soudaen" (in 1558 te Antwerpen gedrukt met approbatie van 1552); en naar een „Meliadus, chevaher de la croix" (niet te verwarren met „Meliadus de Leonnoys") is vertaald „Een schone historie van den Bidder met dat Cruyce genaemt Prins Meliadus, den eenigh geboren zoon van den Keyser Maximihaen uyt Duytslandt", waarvan geen oudere druk bekend is, dan uit het laatst van de 17ae eeuw, maar die toch zeker reeds van veel vroeger dagteekent, schoon de naam van den Keyser als vader van den romanheld bedenkehjk is. Het is het verhaal van een door zeeroovers meegevoerden en aan de Saracenen verkochten koningszoon, die eerst vele jaren later wordt herkend door zijn vader, nadat deze door den moed van den kruisridder op den Duitschen keizerstroon was hersteld. Een Fransch origineel is nog niet aangewezen van „Een schoone historie, hoe Turias die schoone Floreta ontschaecte en hoe hy namaels coninck van Persen ghecroont werdt" 1). Bij Willem Vorsterman te Antwerpen verscheen de „Waarachtige historie van heer Frederick van Jennen (d. i. Genua) in Lombaerdièn, die vrouwe was ende een coopmans wijf ende moeste dolen achter lant ende, wert een groot heere bi den coninc van Alkaren, dien si diende dertien jaren lanc als een man" (1581), een verhaal, dat in ouderen vorm, al heet het „cortelinge gesciet", ook reeds in de „Decamerone" (II. 9) van Boccaccio voorkomt -). Sommige romans zijn ook bij ons omwerkingen in proza van oudere rijmromans, zooals de „Historie van de vier Heemskinderen" (te Gouda omstreeks 1490), eene prozabewerking van den reeds *■) Een herdruk daarvan werd bezorgd door C. Lecoutere en W. L. de Vreese, Leiden 1904. a) Latere uitgaven zgn te Antw. in 1620 en 1626, te Amst. in 1642 en te Utrecht omstreeks 1698. Zie over dezen roman 6. Kalff in Tydschrift V (188S) bL 72—74. •816 door ons besproken roman „Van Renout van Montalbaen" 1), en „Die Schoone hystorie van Malegijs, die dat vervaerlijck paert Eosbeyaert wan en die veel wonderhjcke ende avontuerlike dingen bedreef in zijn leven met zijn consten", een der omvangrijkste prozaromans, al heeft de bewerker den oorspronkelijken rijmroman van „Madelghijs" dan ook zeer merkbaar moeten besnoeien om niet al te veel van het geduld zijner lezers te eischen2). Evenzeer is de Eoman van Limborch aanmerkelijk bekort in het prozaverhaal, de „Schoone hystorie van Margarieten van Lymborch'', dat in 1516 te Antwerpen verscheen bij Willem Vorsterman 8), die zich vooral door het uitgeven van prozaromans verdienstelijk maakte en bij wien o. a. ook omstreeks denzelfden tijd gedrukt zijn de Schoone Historie van Huyghe van Bourdeus *) en de Historie van Coninghinne Sibilla 5), de echtgenoote van Karei den Groote, die door Macharis beticht wordt van schandehjken omgang met een verfoeielijk leelijken „naen", daarom tot den brandstapel wordt veroordeeld, maar, ten koste van zijn leven, gered wordt door Auberijn van Mondiser, waarop een plompe, maar trouwhartige boer, Baroquel, haar verder bij hare omzwervingen beschermt en voor haar echtgenoot doorgaat. Eitusschen heeft de trouwe' „haeswint" van Auberijn den dood van zijn meester aan het licht gebracht en is er in een gerechtelijken tweekamp met Macharis in l) Van den oudsten druk is maar één blad bewaard gebleven. Zie het faosimile bij J. W. Holtrop, Monument» lypographiqv.es des Pays-Bas, La Haye 1868, 126. Latere drukken er van zijn: Leiden bij Jan Seversone 1508, Amst. 1718, 1752, 1761, 1767, 1788, 1802, Antw. omstreeks 1820 en 1830, Gent omstreeks 1830 (met approbatie van 1619). Naar den druk van 1802 werd eene nieuwe uitgave met inl. en aant. bezorgd door J. C. Matthes, Gron. 1872. Het is ook in het Hoogd. vertaald. Zie „Das deutsche Volks buch von den Heymonskindern. Naeh dem Niederlandischen bearbeiteit von Paul van der Aelst. Mit einer Einleitung, etc. herausgeg. von Fr. Pfaff, Freiburg 1887. *) De oudst bekende druk is die van 1566 te Antwerpen bij Jan van Ghelen. Latere zijn (o. a. met approbatie van 1606) ongedateerde van de Erven de Wede. Jaoobus van Egmont te Amst., van F. A. Kimpe te Gent en van L. van Paemel te -Gent. Een herdruk van den druk van 1556 is bezorgd door E. T. Kuiper, Leidén 1903. *) Latere uitgaven zijn te Amsterdam 1614, Antwerpen 1710, Amst. 1736 1739, Deventer 1773, Nijmegen 1773, Amsterdam omstreeks 1780 en 1790, in 1798 en omstreeks 1815. 4) Latere uitgaven zijn van Antw. in 1584 en 1632 en van Amst. van omstreeks 1640. Een herdruk van de oudste uitgaaf naar het eenig exemplaar op de bibl. te Augsburg, gaf Perdinand Wolf, Huyge van Bourdeus, Stuttgart 1860. ') Zie over dit volksboek en het vorige Ferdinand Wolf, Ueber die beiden wiederaufgefundenen niederl. Volksbücher von der Königin Sibille und von Huon von Bordeaux, Wien 1857. Voor het verband met rijmromans zie Ontwikkelingsgang I bl. 245 vlg. en 248 vlg. 817 geslaagd de overwinning te behalen en zoo Sibilla te rechtvaardigen. Deze is intusschen van een zoon, Loys, bevallen in het land van den koning van Hongarije, die over haar kind als peetvader staat en het tot een kloek ridder opvoedt. Als hij volwassen is, vertrekken moeder en zoon met Baroquel naar Frankrijk, worden door straat» roovers overvallen, maar komen bij een heremijt, Sibüla's oom, terecht. Als eindelijk Baroquel afscheid heeft genomen en naar zijne eigene vrouw is teruggekeerd, na nog Loys aan een paard geholpen te hebben, komen moeder en zoon aan Karel's hof aan en worden daar als echtgenoote en zoon erkend. Ontwijfelbaar, zooals ook uit het behoud van verschülende rijmen blijkt, is ook de Historie van Floris ende Blancefleur (van omstreeks 1520) *) eene omwerking in proza van den vroeger 2) door ons behandelden roman van Diederic van Assenede. Een veel korter, maar droeviger eindigend liefdesverhaal getiteld „Een schoone historie van der borchgravinne van Vergi in Bourgondiën, die in overspel leefde met eenen ridder, daer groote moort af quam, met veel schoone refereynen van sinnen ende amoureusheyt" (het eerst omstreeks 1550 te Antw. gedrukt en ook nog in 1648 te Amsterdam bij Ot Barentsz Smient) is de prozabewerking der reeds in verzen bekende sproke van de Borchgravinne van Vergy 8). In „Den droefhjeken strijt opten Berch van Boncevale in Spaengen geschiet, daer Boelant ende Olivier metten fleur van Kerstenrijck verslagen waren" *), hebben wij ook wel te maken met eene omwerking in proza van een ouden ridderroman, namelijk het beroemde Boelandshed, maar daarvan is slechts een gedeelte in proza overgebracht, terwijl groote stukken den versvorm hebben behouden en ■ alleen wat gemoderniseerd zijn. Bovendien is het 1) Mij zijn niet minder dan 20 latere uitgaven bekend. Nog in 1895 werd het volksboek in „Oud-Hollandt" (op de Amsterdamsche wereldtentoonstelling) gedrukt „bij de kinderen van Izaak en Johannes Enschedé". De tekst van deze uitgaaf is aan den druk van Joh. Eannemet (Amst. 1756) ontleend, de houtsneden aan den druk van S. en W. Koene (Amst. 1804). Het lettertype is dat van de ongedateerde Groningsche uitgaaf van D. N. Greydanus. Naar den Amst. druk van 1642 bij Ot Barentsz Smient is een herdruk van het volksboek bezorgd door G. J. Boekenoogen, Leiden 1903. 2) Zie Ontwikkelingsgang I bl. 328—333. *) Zie boven, bl. 85 vlg. 4) Naar eene ongedateerde uitgaaf van Willem Vorsterman te Antwerpen uit het begin der 16*e eeuw is er een nieuwe druk van bezorgd door G. J. Boekenoogen, Leiden 1902. Zie de inleiding daarop, en verder ook C. P. Serrure, Vaderl. Museum II bl. 1—96 en G. Busken Huet, Bomania XXXIV p. 9 vlgg. 818 slot aangevuld uit de kroniek Van Pseudo-Turpinus, den omwerker echter alleen uit de tweede hand, d. i. uit „Die alder excellenste Cronyke van Brabant," bekend, terwijl de geheele roman ook nog vrij wat in prozavorm ontleend schijnt te hebben aan den Boman der Lorreinen en wel juist aan die gedeelten daarvan, die nu in onze taal verloren zijn. Als een soort van compilatie staat deze prozaroman bij ons alleen; en zoo onderscheidt hij zich ook van alle andere, doordat het verhaal er telkens van den prozavorm in den versvorm overgaat. Toch kan men ook in de andere prozabewerkingen van oude ridderromans (behalve in de Historie van de vier Heemskinderen, die wat ouder schijnt te zijn dan de andere) grootere of kleinere stukken in versvorm vinden te midden"van het proza; maar die stukken juist zijn niet aan de oorspronkelijke romans ontleend en kenmerken zich zoowel door de taal als door den vorm der rijkrijmende, dikwijls strophische verzen als het werk van den tijd, waarin het volksboek werd gedrukt, dus als het werk van den rederijker. Ook kunnen zij dikwijls zonder eenige schade voor het recht verstand van het verhaal worden weggelaten. Zij hebben meestal een lyrisch karakter en zijn dan soms ontboezemingen der in het volksboek sprekend ingevoerde personen. In de „Historie van Malegijs" komt een beurtzang voor, in die van „Margarieten Van Lymborch" en van „Buevijne van Austoen" treffen wij berijmde samenspraken aan, en in de „Historie van Alexander van Metz" vinden wij zelfs eene episode, die aan een fragment uit een tooneelspel in verzen zou kunnen doen denken, omdat daarin meer dan twee personen met elkaar spreken. Toch is er geene voldoende reden om in dit volksboek de omwerking van een tooneelstuk te zien, zooals in een paar andere volksboeken. Bijna geheel in de blijkbaar oorspronkelijke verzen toch hebben wij enkele eigenaardige volksboeken, die een tooneelstuk door tusschenvoeging van slechts enkele prozaregels hier en daar in verhaalvorm, maar met lange dialogen, hebben omgezet. Drie zulke volksboeken zijn ons bekend: 1°. „Een seer genoechlike ende amoroeze historie van den eedelen Lansloet ënde die scone Sandrijn" (omstreeks 1486 te Gouda uitgegeven), die wij reeds vroeger1) als abel spel leerden kennen; 2°. „Een schone historie van Mariken van Nimwegen" (in het begin der 16de eeuw te Ant- -) Zie boven, bl. 141. 819 werpen gedrukt) en 3°. „Die historie ende dat leven van den heylighen heremyt, vrient Gods, Jan van Beverley" (gedrukt in 1543 te Antwerpen). Beide laatste volksboeken zullen wij later gelegenheid hebben als tooneelstukken te bespreken. Ook de Bijbel leverde reeds in del5de eeuw, maar vooral later, stof voor wat ook als volksboek in omloop zou komen, omdat de vorm, waarin die verteld werd, er zich zoo goed toe leende. Daarover nu nog een enkel woord. Het wonderverhaal van Tobias uit de apocriefe boeken schijnt altijd bijzonder in den smaak gevallen te zijn en omstreeks 1486 werd dan ook eene Collatie van den goeden Thobias ende sinen soen, die oec Thobias ghenoemt was, gedrukt. In de 17de eeuw vindt men die geschiedenis ook nog met andere bijbelverhalen samen in volksboeken. De Karthuizer monnik van Munnikhuizen, Wouter Bor, vertaalde uit het Latijn Die Ristori van Santa Anna, die in 1499 te Swolle bij Peter Os van Breda werd gedrukt en o.a. ook nog te Antwerpen in 1679. Een Goudsche druk van omstreeks 1500 gaf Dis Historie van den heiligen -patriarch (!) Joseph, brudegom der maget Maria; en uit de 16de eeuw dagteekent ook (blijkens een Antwerpschen druk van 1571) Die Historie van Joseph den vromen ende godvruchtigen jongelinck, later ook wel samen uitgegeven als Historie van Joseph den Droomer met de Historie van Tobias en die van de Ed. Wed. Judith, of ook wel samen met de geschiedenis van Simon of van Jonas. Uit de 17de eeuw kennen wij ook de geschiedenissen Van den koninklyken propheet David, met oude houtsneden, geheel en al in den trant van de 15de eeuw, en van Daniël, Esther en Susanna. In al de volksboeken, die wij behandelden, ontbreekt, zooals men zal hebben opgemerkt, het komieke element bijna geheel. Het is eene uitzondering wanneer men er dat, zooals in de „Historie van Paris en Vienna", in aantreft. Het gruwelijke en droevige wekte blijkbaar de meeste belangstelling bij het groote publiek, dat ook nu nog in de dagbladen bij voorkeur de rubriek „misdaden en ongelukken" opzoekt. Toch mag men niet aannemen, dat ook het boertige hier zijne lezers niet zou gevonden hebben, maar dan vond het die met afzonderlijke volksboekjes, waarvan er enkele hier ten slotte nog mogen genoemd worden, zooals de „Historie van Fortunatus borse ende van sijnen wenschhoet, die reeds in de 16de eeuw wordt vermeld, al kennen wij er ook geen ouderen druk van dan uit de 17de eeuw. 820 Zoo werd verder in 1501 bij Henrick van Homberch te Antwerpen Dat dyalogus af twisprake tusschen den wisen coninck Salomon ende Marcolphus, gedrukt, dat wij vroeger1) reeds bespraken als de vermakelijke parodie van Salomons wijsheid door den zat Marcolphus. Zoo werden in het begin der 16de eeuw te Antwerpen door M. van Hoogstraten Die evangeliën van den spmrocken uitgegeven als vertaling van Les evangües des quenoüles, die omstreeks 1480 te Brugge werden gedrukt en waarvan het heet, dat zij zijn „faites en lonneur et exaucement des dames", maar waarin inderdaad onder den vorm van een, voor de kennis der zeden van dien tijd merkwaardig, vrouwenparlement de gebreken en vooral de bijgeloovigheden der vrouwen guitig in het licht worden gesteld. In 1570 op den Index geplaatst, werd het ook daarna nog meermalen herdrukt, ook wel in verkortende berijming. Daarentegen moeten de mannen het misgelden in een wat jonger (waarschijnlijk omstreeks 1525) uit het Engelsch vertaald en verder in 1558 bij de Wed. van Jacob van Liesvelt te Antwerpen uitgegeven hekelschrift „Van den X Esels, sprekende van thienderley manieren van mans, die welcke door haer vertwyfelt leven weerdich zijn eselsooren te draghene". Elk van deze tien ezelsverhalen wordt met een referein besloten. Ofschoon in 1570 op den Index geplaatst, werd het boekje nog eens in 1580 door Jan van Ghelen de Jonge te Antwerpen gedrukt. Eveneens uit het Engelsch („A merry Geste of the Prere and the Boy") vertaald in verzen, die later ook in proza zijn omgewerkt, is het kluchtig verhaal „Van den Jongen geheeten Jacke, die zijns vaders beeste wachte in 't velt, ende van den brueder, dy daer quam om Jacke te castien", in 1528 te Antwerpen gedrukt 2), maar blijkbaar reeds ouder. Veel bekender echter dan dit werd de verzameling guitenstreken, die met elkaar de Historie van Thijl Ulenspiegel uitmaken en waarin „sijn schalcke listige boetsen ende boevereyen, die hy in sijn leven bedreef", worden verhaald. De oudste gedateerde druk, die er van bekend is, verscheen te Antwerpen eerst in 1575, maar zeker is het werkje, dat al in 1570 op den Index geplaatst werd, hier *) Zie boven, bl. 16 vlg. 2) Een herdruk er van werd bezorgd door Joh. Bolte in Festschrift zum 5ten Neuphtlologentage, Berlin 1892 en door G. J. Boekenoogen, Leiden 1905. 821 al vroeger gedrukt. Een ongedateerde druk schijnt tusschen 1520 en 1580 uitgegeven te zijn1). In elk geval kende men het al vroeger uit eene Latijnsche vertaling en eene Hoogduitsche van 1515 2). Toch is noch die Hoogduitsche, noch de onze (die ook slechts ruim de helft van Uilenspiegels guitenstreken bevat) het origineel, maar een Westfaalsch, dus Saksisch, volksboek uit de 15de eeuw, dat echter verloren is gegaan, maar ongetwijfeld de bedoeling had, door de boeverijen van den slimmen boerenjongen de, tegenover den boerenstand dikwijls zoo hooghartige, stedelingen bespottelijk te maken als onnoozele dupes. Jammer maar, dat dit meestal wat al te grof gebeurt en dat er te veel viezigheden in voorkomen, om ons over den opgang ervan te kunnen verheugen, zoodat wij in elk geval het vaderschap van dit boekje, dat dikwijls voor oorspronkelijk Nederlandsch gehouden is, aan de Westfaalsche hannekemaaiers, wier geest het weerspiegelt, wel niet behoeven te benijden. Het slot er van, Ulenspiegels testament, is ook bij ons wel in verzen uitgewerkt onder den titel van Jan Splinters testament, waarvan de oudst gedateerde, maar daarom nog niet oudste uitgaaf die van 1584 is, welke te Eeesz verscheen bij Derick Wylicx van Santen 8). VI. Oorsprong van deRederijkerskamers en het geestelijk drama. Wie onze prozaromans vertaalden of naar oude rijmromans in proza bewerkten, is ons zoo goed als geheel onbekend. Soms zullen de uitgevers dat zelf hebben gedaan, maar dikwijls zal het ook het werk zijn geweest van de Rederijkers, die deze periode onzer letteren beheerschen als het eigenhjk letterkundig gild van dezen tijd. Zeker is het in elk geval, dat zij in vele prozaromans de hand hebben gehad, namehjk in die, waarvan wij reeds opmerkten, dat er groote brokken verzen zijn ingevoegd. ') Eene facsimile-uitgaaf daarvan verscheen in het begin van onze eeuw, z. j. bij M. Nijhoff te 's-Gravenhage. ') Herdrukt als N°. 55—66 der „Neudrucke deutscher Litteratur: TM Eulenspiegel. Zie daarover Lappenberg, Dr. Thomas Murners Ulenspiegel, Leipzig 1854, die ook de Ned. uitg. bespreekt p. 153 vlgg. en 303 vlgg. 3) Zie daarover J. W. Muller, Tijdschrift XVIII (1899) bl. 210—215. Een historisehen Jan Splinter kent men als rentmeester van twee zusterkloosters, te Delft en te Schiedam, uit eene acte van 12 Mei 1464. Te Winkel II. 21 322 Die verzen toch zijn meestal reeds op het eerste gezicht als werk van rederijkers te herkennen, zoowel aan de taal als aan den versvorm. De taal der rederijkers is namelijk nog veel meer dan die van hun voorgeslacht verfranscht door het overnemen van Fransche woorden en het navolgen van den Franschen zinsbouw, en tevens door het gebruiken van woorden uit het Bourgondische kanselarij-nederlandsch, dat overvloeit van min of meer vernederlandscht of verfranscht Latijn. Die vreemde woorden gaven den rederijkers ook de beschikking over meer gehjke rijmklanken, dan de Nederlandsche alleen zouden hebben kunnen doen, en deze hadden zij noodig om die lange strophen met weinig rijmverscheidenheid te kunnen schrijven, die zij onder den naam van balladen en refereinen in de mode brachten en waarop wij later nog wel terug komen. Ook liederen in den ook vroeger reeds gebruikebjken strophenvorm werden er nog wel door de rederijkers gedicht en komen ook naast de volksliedjes zelfs in niet gering aantal voor in het Antwerpsche liedekensboeck van Jan Roulans (van 1544); maar dat zij rederijkerswerk waren, is aan vele van die bedjes ook nog duidelijk te zien, vooral aan de eigenhjk lyrische met een didactisch tintje en aan de minnehederen, want de verhalende kunnen moeilijk aan hen worden, toegeschreven. Die, welke uit hunne kringen voortkwamen, hebben niet zelden refrein, ja ook zelfs bij kortere strophen den voor rederijkers kenmerkenden stokregel1). Wat den geest betreft, zijn zij meer galant dan sentimenteel, meer vernuftig dan naief, meer ernstig dan dartel. In den vorm zijn zij minder eenvoudig, meer kunstig of zelfs gekunsteld, Verfranschte taal en onnederlandsche zinsbouw hinderen er ons in. Beeldspraak is er schering en inslag; bloemrijke vergelijkingen, ook in den letterlijken zin des woords, komen er in menigte in voor, zoodat in de minneliederen de geliefde dikwijls een „schoon bloemken reyn acoleye", eene „welriekende eglentier, een reyn bloemken rosiere, balsomeye of violier" genoemd wordt2). Verder begint de invloed der classieke mythologie zich bij de rederijkersliedjes te doen gelden, ofschoon Venus toch ook al reeds vroeger werd aangeroepen. -) Zie Antwerpsch liedboek N°. 7, 26, 36, 41, 114, 154, 174, 206, 208, 212. *) Zie Antwerpsch liedboek N°. 7, 9, 43, 117. 828 Deze karakteristiek van het herdicht der rederijkers geldt echter meer bijzonder voor de zestiende eeuw, toen er al sprake was van Eederijkerskamers, want die naam is betrekkelijk jong. Het is eene volksetymologische vernederlandsching van „Cameren van rhetorike", en zelfs die naam zal hier wel nauwelijks vóór het midden der vijftiende eeuw gebruikt zijn, evenmin als die van „retrosijn, rhetoricien", die in Noord-Frankrijk reeds in het jnidden van de veertiende eeuw voorkomt. In het begin van de vijftiende eeuw heeten de leden der vereenigingen, die later rederijkers of retrosijns zouden genoemd worden, nog maar alleen „gesellen van der kercke" of „gesellen van der conste". Misschien werden zij toen ook met den naam van „gesellen van den spele" aangeduid, ofschoon daaronder ook de oudere speellieden kunnen verstaan worden en evengoed de kerkelijke koorzangers, die trouwens van de rederijkers aanvankelijk niet geheel te onderscheiden zullen zijn en op sommige plaatsen met de rederijkers identiek zijn geweest. De oorsprong der Eederijkerskamers toch is in de eerste plaats te zoeken in den godsdienst, en dat godsdienstig karakter hebben zij nooit verloochend, zélfs niet in den tijd, toen zij vijandig tegen de Kerk optraden. Verder waren die kamers in oorsprong vereenigingen, waarvan de leden, verbonden door den band der gemeenschap, met elkaar samenwerkten, en wel zóó dat het individueele opging in het algemeene. Zónder den invloed van den godsdienst zou zulk eene samenwerking op het gebied der poëzie nauwebjks mogebjk geweest zijn. Die arbeid was aanvankebjk een offer, aan kerk en godsdienst of, wil men, aan God en zijne heiligen gebracht: wie het bracht, kwam er minder op aan; dat God het ontving was de hoofdzaak. Toen later de eerzucht der kamers werd opgewekt door de wedstrijden, verkeerde die toewijding wel in roembejag, maar nog altijd bleef de individu op den achtergrond: alle eer werd ingeoogst door de kamers als zoodanig. De dichtwerken werden, indien zij het hcht zagen — wat eerst laat geschiedde — geteekend met de zinspreuk (of het devies) der kamers, later ook wel met de zinspreuk van den dichter, maar uiterst zelden, en zeker wel niet vóór de tweede helft der zestiende eeuw, met zijn naam. ■'••f?**v' Men mag de Eederijkerskamers niet beschouwen als vereenigingen, die opzettehjk waren opgericht ter beoefening van de poëzie 324 of zelfs van de rhetorica, genomen in den ruimsten zin met insluiting van de uiterlijke voordracht: integendeel de vereenigingen zelf bestonden reeds lang, vóór zij zich aan de rhetorica wijdden, met een ander doel. Zij heetten aanvankelijk „confrérieën" of „broederschappen" en dagteekenen reeds van de 18oe, in NoordFrankrijk misschien zelfs al van de 12de eeuw. De leden daarvan bedoelden, ook als leeken, schoon onder leiding van een geestelijke, die dan „deken" werd genoemd, evenals de hoofdman der gilden, het hunne bij te dragen tot Vermeerdering van den godsdienstzin en den luister van den openharen eeredienst. Dat laatste deden zij vooral door plechtig deel te nemen aan de groöte ommegangen of processies op hooge feesten, waaraan ook door het geven van stomme vertooningen op wagens (wagenspelen) vrij wat geld en moeite werd te koste gelegd. Met hunne vrome vertoöningen vormden zij dan de tegenstelling" tot de meer wereldsgezinden, die ook op vaste tijden hunne vermakelijke vertooningen gaven, in dwaze vermommingen, vooral met dierenhuiden, zooals ook eenmaal de Romeinen dat op hunne Saturnaliën hadden gedaan. Meermalen werd daarbij ook de zwaardendans of „dans der Maccabeën" uitgevoerd, en ook reuzen speelden daarbij eene groote rol. Men denke slechts aan het in Zuid-Nederland nog altijd bij het omvoeren van den reus gezongen liedje: „Als de groote klokke luyd, de Reuze komt uyt. Keer u's om, Reuske, Reuske! keer u 's om, Reuzekom" x). Het luidruchtigste geschiedde dat wel op Vastenavond2) en dan was de deelneming ook zeker daaraan het grootst; maar die volksvermaken hadden ook overal plaats bij verschülende Christelijke feesten of even daarna, op Driekoningenavond, op Palmzondag of even na het Pinksterfeest, en ook wél vóór of op den naamdag van een gevierden heilige, zooals St. Jan, St. Maarten en St. Nicolaas. Hier en daar vormden zich ter viering van die feesten ook wel gezelschappen van sotskens en sottinnekens als sottengilden3), *) Zie Hoffmann von Faüersleben, Niederl. Volkslieder, N°. 180; J. F. Willems, Oude Vlaemsche liederen N°. 228 en Fl. van Duyse, Het Oude Ned. lied II (1905) N°. 344. *) Over deze in het heidendom wortelende volksvermaken is het een en ander bijeengebracht door J. H. Gaüée, Bijdrage tot de geschiedenis der dramatische vertooningen in de Nederlanden gedurende de middeleeuwen, Haarlem 1873T ') Zie boven, bl. 155 vlg. en 254. 325 en wie zich zelf te bezadigd vond om daaraan mee te doen, had er toch allicht niet tegen, dat zijne kinderen er aan meededen door b.v. op Dertiendag als een der drie koningen vermomd de ster te volgen, die hun wegwijzend voorging, of wanneer op 27—28 December (St. Jan en Onnoozele-kinderendag) de „bisschop der knapen" (episcopus puerorum), door den rector zijner school daartoe aangewezen, met zijne medeschoheren ter kerke trok, of wanneer bij, voor „eselpaus" spelende, de geestebjkheid parodieerde, wat trouwens ook wel door volwassenen werd gedaan. • Met het Christelijk geloof Btonden deze grappen alleen door den uiterhjken schijn in verband: in wezen en oorsprong hadden zij er niets mee gemeen. Zij klommen immers nog hooger op, dan de invoering van het Christendom hier te lande, en waren inderdaad de voortzetting der Oudgermaansche heidensche godenfeesten, die vorst noch geestebjkheid in staat was geweest geheel uit te roeien en waaraan men alleen eene Christelijke kleur heeft kunnen geven, die er weinig bij paste. Het spelen zelf op wagens was bhjkbaar van heidenschen oorsprong en herhaling in wat anderen vorm van het rondvoeren op een wagen van het Nerthusbeeld, waarvan Tacitus verteltx). Maar die wagen kon ook een schip zijn, zooals Tacitus van de godin Isis (vermoedelijk Frouwa of Gêrtrud) meedeelt 2). Van zulk een rondtrekken van een schip op wielen hebben wij nog eene uitvoerige vermelding op het jaar 11888), namehjk dat met toestemming van de overheid, maar zeer tegen den zin van de geestebjkheid, een schip op wielen (carrus navalis, waarvan men het woord carnaval afleidt) werd gebouwd en door wevers werd voortgetrokken naar Aken, waar het feestelijk werd ingehaald door een talrijken stoet van mannen en vrouwen, en dat het vandaar, na gekalfaterd en van mast en zeilen voorzien te zijn, onder groot gejuich met zang en dans naar Tongeren en Loon werd gevoerd; maar dat de krordelfflchrijver, die dat verhaalt, er een verleidingsmiddel van den duivel in zag en een verdoemehjk verbhjf van Bacchus, Venus, Neptunus en Mars. Bhjkbaar hield dus ook hij het nog l) Zie Tacitus, Germania cap. 40. *) Zie Tacitus, Germania cap. 9. s) Meegedeeld is de- Gesta abbatum Trudonensium XII 11—14 (bg Pertz, Monumenta Germ. S.S. X p. 309—311). 326 voor een overblijfsel van het heidendom, maar dat het niet het laatste schip was, waarmee men zóó een optocht hield, blijkt wel hier uit, dat de leden der sottengilden zich bij voorkeur „gesellen van der blauwer scute" noemden, en dat zij bij den naam ook de daad voegden, zien wij o.a. nog uit de stadsrekeningen van Nijmegen van 1550, die vermelden, dat aan „de schipheden, die metter blauwer scute omvoeren op vastelavont", daarvoor door de stedehjke regeering eene vereering werd gegeven. Tegenover deze overoude, dartele vertooningen nu, die wel min öf meer verchristelijkt, maar toch ergerhjk genoeg waren om aan de vroomstén onder de vromen aanstoot te geven, beijverden zich de leden der geestelijke broederschappen, vertooningen te geven van meer stichtehjken aard, al namén zij daarvoor ook den vorm van het wagenspel over. Toch was dat slechts een deel van hun werk, want hun godsdienszin toonden zij bovendien door werken van liefdadigheid, ziekenverpleging en spijsuitdeeling, en ook door bijzondere vereering van verschillende heiligen, vooral van Maria, te wier eere zij menigen rozenkrans baden, waarnaar sommige van die vereenigingen zich, in navolging van eene Keulsche, „broederschappen van den rozenkrans" noemden, of, zooals in Noord-Frankrijk, „Confréries de Notre Dame du Puy". Eene dergelijke werd o.a. reeds in 1229 te Valenciennes opgericht en schijnt al zeer spoedig ter eere van de H. Maagd gedichten („serventois" en „envois") te hebben gemaakt1). De gedachte dat Maerlant tot zulk eene broederschap ter eere van Maria zou behoord hebben, is wel eens bij mij opgekomen, zonder dat ik er echter het bewijs voor kan leveren. Wèl mogen wij aan zulk eene broederschap van Onze Lieve Vrouwe een groot deel toeschrijven van de liederen en gedichten, voorkomend in het handschrift, dat o.a. ook twee glossenliederen van omstreeks 1400 bevat, gemaakt door den Bruggeling Jonkheer Jan van Hulst: „Salve Eegina" van 23 clausulen, ieder van dertien verzen, en een „Ave Maria", vervaardigd voor en ter herinnering aan „peilgrinen van Brugghe", die,, ter eere van Onser Vrouwen" eene bedevaart ondernamen 2). Anderen noemden *) Zie O. le Boy, Etudes sur les mystères et sur divers manuscrits de Gerson, Paris 1837, p. 42; Héoart, Serventois et sottes chansons, couronnés a Valenciennes, Paris 1834 en C. A. Serrure, Letterkundige Geschiedenis van Vlaanderen, I (Gent 1872), bl. 413. a) Zie daarover boven, bl. 56 vlg. 327 zich broeders van het H. Kruis (te Kortrijk), van den H. Geest (te Brugge), van de H. Drievoudicheit (te Delft). Kwamen die broederschappen door giften en legaten in goeden doen, dan konden zij zich zelfs de weelde van eene eigen kapel of een eigen altaar in eene hoofdkerk veroorloven, waar dan de zielmissen voor hare vroegere leden gelezen werden, want de toenemende vrees voor de martelingen van het vagevuur, en de verzekerdheid, dat zielmissen daarvan konden verlossen, droeg niet weinig bij tot den bloei der broederschappen. Wie er lid van werd, kocht zich door zijne jaarlijksche bijdrage, die daarom „dootscout" genoemd werd,' niet alleen het voorrecht eener eerlijke begrafenis door zijne gildebroeders, maar ook de zekerheid, dat er na zijn dood door den kapelaan der broeders zielmissen over hem zouden gelezen worden. Deze broederschappen nu ontwikkelden zich langzamerhand tot rederijkerskamers, toen onder hunne verschillende godvruchtige handelingen er ééne op den voorgrond begon te treden: het verhoogen van de plechtigheid der kerkelijke feesten door het vertoonen van stichtelijke tooneelstukken. Misschien gebeurde dat hier, evenals in Noord-Frankrijk, reeds in, maar zeker niet vóór de tweede helft der 14de eeuw, en stelhg omstreeks 1400, denzelfden tijd waaruit ook te Parijs de „Confrérie de la Passion" bekend is. In de middeleeuwsche letterkunde zijn die geestelijke broeders de dichters der tooneelstukken en de onbezoldigde tooneelspelers tegelijk1). De leden dezer broederschappen echter in den volstrekten zin voor de eigenhjke vaders van het tooneel in Frankrijk en de Nederlanden te houden, is verkeerd. Hoogstens kan men zeggen, dat zij wel de eeTStè^geestélijke spelen, zoo al niet in Frankrijk dan toch hier te lande, in de volkstaal zullen hebben vertoond, want de *•) Dat de rederijkerskamers meestal uit zulke broederschappen zijn voortgekomen, dat zij de vertooners der geestelijke stukken waren, en hoe die stukken langzamerhand uit de liturgie ontstonden, is bij ons het eerst duidelijk uiteengezet door Aem. W. Wybrands, Opmerkingen over het geestelijk drama hier te lande in de middeleeuwen in Studiën en Bijdragen van Moll en De Hoop Scheffer II (1874) bl. 193—293. Hij beging eohter.de fout, zoowel voor Frankrijk als Nederland eene onafgebroken ontwikkeling van eenige eeuwen aan te nemen en niet in te zien, dat, althans hier te lande, de betrekking van de broederschappen tot het geestelijk drama eerst tegen het eind der 14de eeuw begon, toen er reeds daarbuitenom en op andere wijze een wereldlijk drama in Frankrijk en ook bij ons was ontstaan, zooals ik boven bL 150—159 heb aangetoond. 328 geschiedenis van het geestelijk drama klimt al veel hooger op dan den tijd, waarop de geestelijke broederschappen er aandeel aan begonnen te nemen. Eeeds in de 12ae eeuw toch vinden wij er de eerste sporen van in een paar Fransche stukken, die bhjkbaar ontstaan waren uit den ritus der Kerk bij de groote kerkelijke feesten. Eeeds lang toch was het in vele kerken de gewoonte geweest om in de lijdensweken, vooral op Goeden Vrijdag en op het daarop volgende Paaschfeest, aan het kerkgezang (de antiphonen, responsoriën) een eenigszins dramatisch karakter te geven, ongeveer zooals onze oratoriën dat nog bezitten. Dë stukken uit de evangeliën, die daarbij werden voorgedragen, vormden het recitatief, als de evangelist zelf aan het woord was; maar werden er woorden van Christus, van Pilatus of van een der andere in het verhaal voorkomende personen aangehaald, dan trad voor ieder van deze een afzonderlijk zanger, dikwijls een priester, subdiaken of koorknaap op, die dan als tenor- of baspartij die woorden zong en daarmee Christus, Pilatus of wie ook als het ware voorstelde. Eecitatief en soli werden dan door het koor beantwoord. Opmerkelijk is het, hoe de geschiedenis zich ook hier, zooals zoo dikwijls, herhaalt. Vijftien eeuwen vroeger ongeveer was zoo ook bij de Grieken uit de manier, waarop de godsdienstige feesten gevierd werden, het zoo voortreffelijke Grieksche drama, tragedie zoowel als comedie, langzamerhand ontstaan uit de ter eere van Dionysos aangeheven lofzangen. Hetzelfde zien wij ook nu weer gebeuren bij de Christelijke feesten in de 11Qe of 12Qe eeuw, wanneer zich uit de liturgische beurtzangen het kerkelijk drama ontwikkelt door plastische voorstelling aan den wat meer in bijzonderheden tredenden zang te paren. Meer en meer toch werd het daarbij de gewoonte, dat de zangers zich ook kenbaar maakten door hunne kleeding; en dat zij dan zoo reeds eenigermate eene voorstelling konden geven, volgt uit het toenemend gebruik om, bij de Paaschmetten, vóór het te Deum, bv. van het graf niet alleen te spreken, maar het ook door een nagebootst graf te doen zien, waarop dan, na de verrijzenis, de in 't wit gekleede engel zich plaatste, de weenende en weeklagende vrouwen toesprak, en ook door haar werd beantwoord. Wat later, bij uitbreiding der vertooning, traden ook de apostelen Johannes en Petrus min of meer in wedloop met elkaar op en ten slotte ook de verrezen Christus zelf. Intusschen werden er Latijnsche hymmen, prosen en antiphonen aangeheven, 329 sedert de 18ae eeuw in 't bijzonder Wipo's „Victimae Paschali" *). Het „Officium Stellae" van Eouaan kan ons een indruk geven van een liturgisch driekoningenspel in de kerk, waarbij het dramatisch karakter van de ernstige plechtigheid dan zeker dikwijls nog verhoogd zal zijn door de aanschouwelijke, traditiöneele voorstelling van een „kérstnachtje": een stal met het heilig gezin, het kindeken in de kribbe, de traditiöneele os en ezel, de herders knielende voor den in doeken gewonden Koning der wereld, en de drie koningen uit het Oosten, naderend in de richting van eene ster, die op een langen stok voor hen uit gedragen werd. Van zulke primitieve vertooningen is reeds voor de eerste helft van de 18de eeuw in den Utrechtschen dom sprake, namehjk van de koningen met de ster op Driekoningen, van het Christusbeeld op een ezel op Palmzondag en van het omhoog getrokken Christusbeeld op Hemelvaartsdag2). Ook hebben wij eene eigenaardige beschrijving van een zoogenaamd Drieconingspel, zooals dat nog in 1498 te Delft werd uitgevoerd. Zij luidt aldus: „Upten Sondagh nae dertienendach nader vesperen te drie uren soe worde hier gespeelt een spul van de priesters, die tot verscheyden doeren der kercken te pairde inne quamen rijden, elcx met zijn gheselscip vergaderende in 't midden der kercken; ende upten groeten orgel waren Engelen, singende gloria in excelsis, ende benede lagen die harders ende speelden; ende daer quam een sterre scietende van after uut die kercke nae thoechoutair toe ende bleef dair staen wijsende die drie coninghen den nieuwen gheboren coninck, twelck ghemaect was mit levendighe persoenen upten hoghe outair, daer dese coninghen eensdeels sprekende ende eensdeels singhende hair offerhande deden" 8). l) Zie G. Milchsack, Die Oster- und Passionspiele, I, Die lateinischen Osterfeiern, Wolfenbüttel 1880; C. Lange, Die lateinischen Osterfeiern, München 1887; M. Böhme, Das lateinische Weinachtsspiel, Leipzig 1917; en J. van Mierlo Jr., Bijdrage tot de geschiedenis van het liturgisch drama in de Nederlanden in Leuvensche Bijdragen VIII (1907), bl. 1—75, die daar tevens aantoonde, dat het door J. H. Gallée, Bijdrage tot de geschiedenis der dram. vertooningen, Haarlem 1873, bl. 63—61 medegedeelde uittreksel uit een Utreohtsch antiphonarium te onrechte door hem is voorgesteld als de tekst van een liturgisch spel en dat men er niets anders in te zien heeft dan de gewone officiën van Kerstmis, Onnoozele kinderen, Driekoningen en Paschen, die daar nu voor 't eerst volledig door van Mierlo zijn afgedrukt. ») Medegedeeld door G. Kalff, Tijdschrift XXII (1903), bl. 309. s) Zie D. van Bleyswijck Ez., Beschryvinge der stadt Delft, Delft 1667, bl. 203. Beschrijvingen van Paaschvertooningen in Duitschland en Frankrijk in de 13de eeuw vindt men bij F. J. Mone, Schauspiele des Mittelalters, Karlsruhe 1846 I p. 7—10. 330 Aanvankelijk was alles wat gesproken of gezongen werd Latijn; maar in Frankrijk hebben wij reeds uit de 12de eeuw in het spel Des Vierges sages et des Vierges folies een voorbeeld, dat de inhoud van het Latijn ook in de volkstaal werd herhaald; en opdat het volk alles te beter zou begrijpen, werd langzamerhand meer en meer het Latijn door de volkstaal verdrongen, doch niet zoo spoedig als men zich dat wel heeft voorgesteld. Daar nu het spel van de wijze en dwaze maagden of van den bruidegom („sponsus"), die verwacht werd, ons zeer gebrekkig is overgeleverd, is het verband er van met de hturgische spelen moeiehjk vast te stellen.Zeker echter is het wel, dat het geen mysteriespel kan genoemd worden in den zin, dien men gewoonlijk aan dat woord hecht, en dat het misschien nog eer te vergelijken is met Le Jus de St. Nichólai van Jehan de Bodel of Le Miracle de Theophile van Rustebuef uit de 18de eeuw, die, als ze niet veeleer wereldbjke dan geestelijke spelen moeten heeten, in elk geval toch niet anders dan mirakelspelen kunnen genoemd worden. Het karakter van het latere mysteriespel daarentegen heeft de slechts ten halve bewaard gebleven en in Engeland vervaardigde Jeu d'Adam uit de tweede helft der 12de eeuw1). Het spel begint met den zondeval, waarbij de duivel (ook als slang) en God zelf optreden, vertoont daarop den broedertwist van Kain en Abel en laat dan profeten, ook Abraham, Aaron en Mozes, optreden om de komst van den Verlosser te voorspellen. Wat er nog verder zal gevolgd hebben, laat zich slechts gissen, maar vermoedebjk werd het met de geboorte van Christus besloten. Daarna moest er in Frankrijk ruim anderhalve eeuw verloopen vóór er een nieuw kerkelijk spel in de volkstaal werd geschreven, en vreemd is dat niet, als wij bedenken, dat Paus Innocentius III in 1210 alle tooneelvertooningen in de kerken (ludi theatrales in ecclesiis"), waaraan ook „diaconi, presbyteri en subdiaconi" deelnamen, verbood1), welk verbod op latere provinciale synoden (bv. in 1227 te Trier en in 1293 onder bisschop Jan van Zyrik te Utrecht) werd herhaald. Daarin alleen verbod van dwaze vertoo- *) Uitg. door K. Grass, Das Adamsspiel, Halle 1891, 2 dr. 1907 en door Paul Stnder, Le Mystère d'Adam; an Anglo-Norman Drama of thé twelfth eentury, Manchester 1918. l) In de Gregor. Deer. III 1, 12. Vgl. Belg. Museum IX bl. 48. 331 nigen, zooals van den „episcopus puerorum", te zien1), zooals Wybrands deed, gaat m. i. niet aan, omdat dan het geheel ontbreken van mysteriespelen in de Fransche taal gedurende zoo langen tijd te eenemale onverklaard zou bhjven. Natuurlijk kan de vermenging van dergehjke dwaasheden met de liturgische vertooningen wel de aanleiding geweest zijn om den radicalen maatregel te nemen, alle vertooningen in de kerken te verbieden. Terwijl alzoo het geestelijk drama op eens in zijne ontwikkeling werd gestuit, ontwikkelde zich in Noord-Frankrijk in de 18de en vooral in de 14de eeuw het wereldlijk tooneel, en dat zal vermoedehjk later weer den lust hebben opgewekt, om opnieuw ook geestelijke stukken te gaan vertoonen, waarvoor de liturgische beurtzangen dan weer opnieuw het voorbeeld konden worden. Het moest echter nog tot het midden van de 14de eeuw duren, vóór men daartoe kwam, en opmerkelijk is het zeker, dat het juist ook Noord-Frankrijk was, met zijn wereldhjk tooneel, waar dat plaats had. Uit dien tijd kennen wij twee van zulke geestehjke stukken: een Passiespel *) en een Kerstspel: Le jeux de la nativité Jhesu Crist3). Het laatste is 493 verzen lang en de er in optredende personen zijn, behalve Maria en Jozef met het kindeken, de engelen, de herders en de drie Magi of koningen, de laatste niet alleen in den stal te Bethlehem, maar ook aan het hof van Herodes, die door een „messagire" van hunne komst wordt verwittigd én den raad zijner clerken inwint. Dat dit oudste Fransche kerstspel na de herleving van het geestelijk tooneel in de volkstaal afkomstig is uit het St. Michielsklooster te Huy (in het Luiksche), waar het door de witte nonnen ook is vertoond, is voor ons van gewicht, want op de grenzen van ons taalgebied ontstaan, kan het ook over die grenzen bekend geworden zijn. Merkwaardig valt die mogelijkheid samen met het feit, dat niet ver van daar, maar van over de Oostelijke grenzen, wat later, maar toch nog in de 14de eeuw, een ander mysteriespel tot ons gekomen is in Nederrijnsch dialect, bekend als het MaadrichtechePaaschs'pel4), l) Op grond van eene oorkonde uit Wimpfen, afgedrukt bij F. J. Mone, Schauspiele des Mittdalters, Karlsruhe 1846, II, p. 367—369. *) Uitg. door Karl Christ, Das altfranzösische Passionsspiel der Palatina in Zeitschrift für Bomanische Philólogie XL (1920), p. 405—488. 3) Uitg. door Gustave Cohen, Mystères et Moralités du Manuscrit 617 de Chantilly, Paria 1920 p. 3—23. 4) Naar een uit het Maastrichtsche Slawantenklooster afkomstig en nu op de Kon. Bibl. te 's-Gravenhage berustend HS. uitg. door J. Zacher in Zeitschrift für deutsehes Alterthum II (1842) p. 302—350, en door H. E. Moltzer, De Mnl. Dramatische poëzie, Gron. 1876, bl. 496—538. 332 dat 1500 verzen groot is, maar waaraan het slot ontbreekt, zoodat de opstanding er niet meer in voorkomt en zelfs niet meer de kruisiging, en dat ik om verschillende redenen liever een Passiespel zou willen noemen. Het begint, maar zeer beknopt, met de schepping door onzen Heer, Lucifer's opstand en val en de uitdrijving van Adam en Eva uit het paradijs, zonder dat de verleiding zelf door den slang wordt vertoond. Dan vinden wij er, wat uitvoeriger, het pleidooi van Barmhartigheid en Waarheid in den hemel, door Gods menschwording ten gunste van de gevallen menschheid beslist. Korte profetieën daarvan door Bileam, Jesaia en Virgihus volgen en daarop de aankondiging van Gods geboorte aan Maria door den engel Gabriël. Veel uitvoeriger is daarna het tooneel in den stal te Bethlehem met de herders en de drie koningen en het bezoek van deze aan Herodes, waarop de moord der onnoozele kinderen volgt met de weeklacht van Bachel. Van Jezus' leven zien wij nu de vlucht naar Egypte, het optreden van den twaalfjarigen in den tempel, den doop door Johannes, de verzoeking door Satan in de woestijn, de overdracht der sleutelmacht aan Petrus en de bruiloft te Kana. Bijna een derde van het geheele spel, voorzoover wij het bezitten, behandelt daarop de geschiedenis van Maria Magdalena, eerst zoo wereldsch, maar door Martha, die hier als hare zuster voorkomt, bekeerd en die in Simon's huis Jezus de voeten zalft en hem smeekt haar broeder Lazarus uit den doode op te wekken, zooals ook geschiedt. Veel korter volgt daarop dan nog Jezus' intocht in Jerusalem, Judas' omkooping door Kajaphas, de zelfstrijd van Jezus in Gethsemane, waar Gabriël verschijnt om hem te troosten, en het optreden van de door Judas aangevoerde Joden om hem gevangen te nemen, wat echter niet meer in het handschriift te vinden is. Evenals het door mij vermelde Fransche kerstspel is ook dit geheel in de landstaal geschreven, maar hier zijn in het Latijn nu en dan de woorden der liturgie, waarop de tooneelen betrekking hebben, ingevoegd. Van het begin tot het eind is het volkomen ernstig en stichtelijk, zoodat de kerkelijke overheid zeker ongehjk zou hebben gehad, stukken als dit te verbieden, en dat waarschijnlijk toen ook niet meer heeft gedaan. Langzamerhand worden dan ook nu weer meer en meer vertooningen van geestelijke drama's vermeld: in de tweede helft der 14ae eeuw en vooral in de 15de, waarin het geestelijk tooneel zijn bloeitijd bereikt. 333 Nauwelijks kan het toevallig wezen, dat de nieuwe opkomst en bloei der geestelijke spelen juist valt in den tijd van opkomst en bloei der moderne devotie, zoodat wij van zelf geneigd worden tusschen beide belangwekkende verschijnselen verband te zoeken. Dat de broeders des gemeenen levens van geestelijke vertooningen niet afkeerig waren, blijkt in elk geval uit het door ons reeds vroeger *) vermelde verhaal van Gerlach Peters, die omstreeks 1890, toen hij bij eene vertooning op Maria-Lichtmis in de Lebuïnuskerk te Deventer de rol van Maria vervulde, door Plorens Eadewijns bewogen werd de plechtige gelofte van eeuwige reinheid af te leggen. Zulke vértooningen hadden in de Lebuïnuskerk te Deventer toen meer plaats, doch dat waren blijkbaar nog maar alleen stomme vertooningen en. geene eigenlijke spelen. Ernstige spelen pasten toen bij de ernstige devotie en de leden der broederschappen, die ze toen uitvoerden, zullen aan dat ernstig karakter vermoedebjk ook niet te kort hebben gedaan. Maar langzamerhand kwam er eenige wijziging in het karakter der moderne devotie, en de broederschappen, wier leden reeds den naam van retrozijns begonnen aan te nemen, stelden zioh tegen het midden der 15ae eeuw al meer en meer ten doel, naast het bevorderen van den godsdienstzin, ook de toejuiching der toeschouwers voor hun spel te verwerven. Vandaar allengs toenadering van deze broederschappen tot de andere, meer wereldsche gezelschappen^ die bij feestelijke gelegenheden ook met vermakelijke vertooningen optraden, zonder daarbij geheel en al het godsdienstig karakter der feesten uit het oog te verbezen. Werd bij deze het godsdienstig karakter nog wat meer op den voorgrond gebracht en namen van den anderen kant de broederschappen iets over van hunne vermakelijke grappen, dan was de afstand tusschen beide soorten van vereenigingen al spoedig niet meer zoo groot en konden zij zich met elkaar verbinden, zooals feitelijk ook gebeurde. In de tweede helft der 15de eeuw toch treffen wij verscheidene kameren van rhetorica aan, die ongetwijfeld niet uit geestelijke broederschappen, maar veeleer uit sottengilden waren voortgekomen en die in hun optreden bij vertooningen zich in niets meer van de uit broederschappen ontstane rederijkerskamers onderscheidden. Voor het oogenblik zullen wij er ons toe bepalen, den invloed aan te wijzen, dien dat op het geestehjk tooneel heeft gehad. *) Zie boven, bL 220. 334 Vooreerst is daaruit te verklaren het eigenaardig optreden van de duivels in die stukken. Van ouds kan men ze er in aantreffen, want Belzebub was Eva's verleider, de Satan verzocht Jezus in de woestijn, en bij .de hellevaart van Christus moesten zij wel ten tooneele komen. Maar nu verloren die duivels veel van hunne afschrikwekkendheid. Zij werden de grappige figuren, die het publiek zochten te vermaken, en ook dikwijls de domme bedriegers, die zich in het ootje lieten nemen door wie met hunne verstandige vroomheid zelfs den duivel te slim af waren. De leden der vroegere sottengilden waren meesters in het uitbeelden van die grappige duivels, want in hunne dierenhuiden, met hoornen op het hoofd, met bokspooten en staart hadden zij op vastenavond hunne dwaze streken uitgehaald als de laatste vertegenwoordigers van de oude heidensche goden, waarvan de kerkebjke overlevering beweerde, dat zij duivels waren geworden. Misschien brachten zij het eerst in Noord-Frankrijk met hun vermakelijk optreden eene bij het volk zoo gehefde afwisseling in den ernst der geestelijke spelen. Daar toch vindt men ook geheele uitgewerkte duivelstooneelen als tusschenspelen in de geestelijke drama's ingelascht onder den naam van „diableries", wat bij ons met „duvelryen" werd vertaald1). Zuiver toeval was het, maar in elk geval een opmerkehjk toeval, dat eertijds ook in Griekenland de tragische trilogie met een vermakelijk satyrspel werd besloten. De duivels bleven niet de eenige komieke figuren in het geestehjk drama. In de kerstspelen ziet men weldra den bode van Herodes als zoodanig optreden en in de verrisenisspelen den apotheker of drogist, bij wien de vrouwen de specerijen komen koopen om Christus' bjk te balsemen, en de blufferige, doch doodsbenauwde soldaten als wachten bij Christus' graf. 't Is echter niet noodig daar nog verder over uit te weiden, omdat het in de weinige Nederlandsche spelen, die ons bewaard zijn, zoo goed als uitsluitend de duivels zijn, die een grappigen toon te midden van den heiligen ernst doen hooren. Daar de liturgische spelen aanvankehjk 'zeer nauw bij de hturgie aansloten, ja, er als het ware in werden opgenomen, spreekt het van zelf, dat zij ook in de kerk werden uitgevoerd; en nadat zij zich tot 1) Zie daarover Ernst Soens, De rol van het booze beginsel op het middeleeuwsch tooneel, Gent 1893 en E. J. Haslinghnis, De duivel in het drama der middeleeuwen, Leiden 1912. 335 uitvoerige spelen in de volkstaal hadden ontwikkeld, bleef de kerk nog lang de plaats, waar de voorstellingen gegeven werden. De eerste mij bekende vermelding daarvan is van 1401, toen in Den Haag „die ghesellen ons Heren verrisenisse in der kereken speelden"1). Verder worden in 1409 te Dendermonde een „goet geestelijc spel in de kerke" en in 1414 een „spel van der drie coninghen" in de domkerk te Utrecht genoemd *). In 1421 Speelden „de ghesellen van den kerken" van Damme daar een verrisenisspel in de kerk 8). Van de 14de tot de 16de eeuw kent men vertooningen in de kerk te Kortrijk *), en ook nog in de 16de eeuw werden er elders geestelijke spelen in de kerk vertoond, bv. in 1518 „een spel van de geboorte ons Heeren" in de nieuwe kerk te Oostende en in 1548 „tspel van Missias" in de kerk te Geraardsbergen 5). Toen er „Woensdags quatertemper voer Kersse 1531 die Boetscap werd ghespeelt in der Jacobskercken te Leuven", werd daarvoor in de kerk opzettelijk eene „stellinck" getimmerd 6). Zoolang de vertooningen in de kerken plaats hadden, was het niet vreemd, dat ook de priesters eraan bleven deelnemen, zooals zij aan de liturgische spelen hadden meegewerkt. Zoo speelden in 1400 „de priesters van Onser-Vrauwenkerke te Damme een spil", en dat wordt van hen aldaar ook nog voor de jaren 1411 en 1483 vermeld, al wordt er dan ook gtesproken van „den priesters ende andren ghesellen van der kerké" 7). Zoo wordt in 1406 gesproken van „den procbiepapen van Oudenburch, den clercken van der kerke ende andre ghesellen, die hier spel speelden", wat te Oudenburch (tusschen Brugge en Oostende) ook nog in 1468 gebeurde 8). Te Geraardsbergen speelden „de priesters op Onser-Vrouwendaghe in 1416 tfipel van den messeganghe van Onser Vrouwen ende van ons Heeren geboorte 9), en te Thielt zien wij, dat in 1446 (en ook nog in 1465) „door de priesters en den ghemeenen gheselscepe 1) Zie H. van Wijn, Hist. en Lett. Avondstonden I (Amst. 1800) bl. 356. •) Zie Tijdschrift XXII bl. 312 vlg. *) Zie Edm. van der Straeten, Le thédtre viUageois en Flandre, 2 éd. I (Bruxelles 1881) p. 29, 33. *) Zie Frans de Potter, Geschiedenis van de stad Kortrijk II (Qent 1873), bl. 11. ') Zie E. van der Straeten, a. w. I bl. 15. 8) Zie Vaderl. Museum III bL 36. ') Zie E. van der Straeten, a. w. I bl. 28—30. ») Zie K. de Wolf in Tijdschrift XIV bl. 302. *) Zie E. van der Straeten, a. w., I bL 15. 386 ons liefs Heeren Verrisenesse" werd gespeeld x). Wanneer er niet wordt bijgevoegd, dat deze vertooningen in de kerk plaats hadden, dan mag men daartoe nog niet besluiten uit het feit alleen, dat priesters er aan deelnamen, want in 1490 werden er te Leuven „op de marot voer der stadt huys stellinge" gemaakt, waarop „de Gapellanen tspel speelden van der drie Koninghen" a), en te Lier hadden in 1488 de priesters ook al gespeeld op het kerkhof8), zooals zij in 1421 ook reeds te Dendermonde deden „up stellinghen biweerds den kerckhove" 4). Op het kerkhof te Dendermonde was ook al in 1399 de Verrisenis gespeeld en van ouds waren de kerkhoven al de uitverkoren plaats voor het geven van wereldsche vertooningen. Voor 1415 wordt op het Buurkerkhof te Utrecht een verrisenisspel vermeld 5), en niet alleen voor 1488, maar ook voor 1442 een spel op het kerkhof te Lier6), terwijl te Leiden in 1494 op,het Pieterskerkhof „tspul van die seven ween" werd vertoond 7). Vertooning van een geestelijk spel op de markt, dus buiten eenig verband tot den kerkdienst, vond ik voor het eerst vermeld te Thielt in 1411 (en ook in 1438) 8), en vervolgens ook in 1488 van een verrisenisspel te Oudenburch9). In 1478 werd de verrisenis te Deinze voor het eerst vóór de halle vertoond10), en in 1490 zagen wij reeds te Leuven „de Capellanen tspel van der drie Koninghen op de marct" vertoonen. In later tijd spreekt het bijna van zelf, dat de voorstelling daar plaats heeft, en het is dus overbodig er hier nog meer voorbeelden van aan te halen. Eene bijzonderheid echter is het, wanneer een spel als de Passie binnenshuis werd gespeeld, zooals dat gebeurde in 1520 op „een stellaege in de groote saele" (van het Binnenhof) te s-Gravenhage u), maar dat was dan ook „duer bevel van mynen heere (Hendrik) van Nassau", 's keizers stadhouder van Holland en Zeeland, een groot liefhebber van too- Zie Vaderl. Museum V, bl. 30, 39. 2) Zie E. Soens, De rol van het booze beginsel op het middeleeuwsch tooneel. Gent 1893, bl. 18. ') Zie Belgisch Museum VIII bl. 291. 4) Zie Tijdschrift XXII bl. 313. «) Zie Tijdschrift XXII bl. 313. 6) Zie Belgisch Museum VIII bl. 291. ') Zie P. J. Blok, Bene Hollandsche stad onder de Bourgondisch-Oostenrijksche heerschappij, 's-Grav. 1884, bl. 263. «) Zie Vaderl. Museum V bL 24, 30. ») Zie Tijdschrift XIV bl. 302. 10) Zie Vaderl. Museum V bl. 11. 11) Zie L. Ph. C. van den Bergh, Tijdschrift VI bl, 74. 887 neelvertooningen, die hij hier wel voor een beperkt aantal toeschouwers zal hebben laten geven. Niet alleen nu waren de kerken te klein geworden om de massa toeschouwers te bevatten, die samenstroomden om zulke spelen te zien, maar ook hadden de spelen zelf zulk een omvang gekregen, zoowel door de lengte en veelheid der vertooningen, als ook door het groot aantal vert'ooners, dat het niet meer mogelijk was, eene zoo groote stellage, als er voor noodig was, in de kerken op te slaan. Die stellage of stelling heette ook wel „schavot" en begon allengs ook aangeduid te worden met een aan het Fransch ontleend woord, „tenneel, tanneel of taneel", in welke vormen, die nog niet de oudste zijn, het reeds in 1483 voorkomt1). Als „tonneel" uitgesproken, kon het gemakkelijk in verband worden gebracht met het werkwoord „vertoonen", en zoo ontstond er tegen het eind van de 16ae eeuw het woord „tooneel" uit, dat langzamerhand meer en meer in gebruik kwam en andere benamingen zoo goed als geheel verdrong. Over de tooneelinrichting en de hulpmiddelen, waarover de tooneelmeester ook toen al te beschikken had, is tegenwoordig reeds vrij wat bijeengebracht *y, en wanneer men die bouwstoffen aanvult met hetgeen over het geestelijk tooneel buitenslands is bekend gemaakt 3), dan zou men zich daarvan eene vrij volledige voorstelling kunnen maken, indien men niet moest aannemen, dat verschil van landaard ook aanleiding moest geven tot verschil van vertooningswijze, en indien men over het hoofd zag, dat van 1400 tot 1600, uit welke periode de bouwstoffen verzameld zijn, daarin groote wijzigingen konden plaats vinden, zooals bv. door het overbrengen van die spelen uit de kerk naar de markt. Dat is de oorzaak waarom er ook nu nog op dit gebied veel onzekerheid heerscht. Reeds in de kerken werden, zooals wij zagen, soms „stellingen" l) Zie over dat woord J. W. Muller, Tijdschrift XVIII (1899), bl. 219— 237, 240. a) Zie, behalve'H. E. Moltzer en P. Leendertz Jr. in de inleidingen op hunne uitgaven der Mnl. Dramatische Poëzie, nog in 't bijzonder H. J. E. Endepols, Het decoratief en de opvoering van het Mnl. Drama, Amst. 1903 en P. Leendertz Jr., Over middeleeuwsche tooneelvertooningen in De Oids 1909, N°. 4. s) Zie over dat tooneel in het algemeen R. Genée, Die Entwickélung des scenischen Theaters, Stuttgart 1889 en voor het Fransche tooneel in 't bijzonder Paulin Paris, Mise en scène des My stères, Paris 1855 en Gustave Cohen, Histoire de la mise en scène dans le thédtre réliqieux francais du moven dae. Paris 1906. Tb Winkel II. 22 338 opgericht, maar op de markt was dat volstrekt noodzakelijk. De toeschouwers zullen meestal hebben gestaan, maar soms vernemen wij ook van zitplaatsen, zelfs op tribunes. Soms zullen zij de geheele stelling omringd hebben; .soms, wanneer die voor het stadhuis of de halle was opgericht, zullen zij zich alleen daarvóór hebben kunnen bevinden, en dat moet van zelf invloed op de tooneelinrichting hebben gehad. Men is het er niet over eens, of het tooneel uit twee of drie verdiepingen heeft bestaan, dan wel uit ééne verhooging, waarop alles naast of achter elkaar werd vertoond, dus op de zelfde vloer als de aarde ook hemel en hel, die in elk mysteriespel voorkwamen. Voor drie of althans twee verdiepingen pleiten de twee afbeeldingen, die wij van twee Nederlandsche vertooningen (in 1589 en 1561) bezitten en die ons het getimmerte grootsch genoeg voorstellen, om van een schouwburg of tooneeltempel te spreken, waarop dan drie verschillende „tooghen", zooals zij heetten, konden worden vertoond en wel zóó, dat de verdieping, waarop voor het oogenblik niet werd gespeeld, door schuifgordijnen werd gesloten, zoodat er dan ook meermalen van het openschuiven der gordijnen sprake is. Deze afbeeldingen verbezen echter wel iets van hare bewijskracht, als men bedenkt, dat zij voor wereldlijke en niet voor geestelijke rederijkersvertooningen dienden. Van „de incomste van den hertoch van Bourgondië" te Gent in 1458 werd eene beschrijving gegeven, die ook uitvoerig melding maakt van de vertooningen op een „hooch stellagie met drije stagiën", maar ook die beschrijving bewijst alleen, dat men tooneelen met drie verdiepingen inderdaad kende, niet dat zij voor geestelijke spelen werden gebruikt, daar bij die gelegenheid blijkbaar alleen stomme vertooningen werden gegeven, die men zich alle als in verschillende hemelsferen moet denken. Toch wordt er bij ons mysteriespel ook van „boven" en „beneden" gesproken x), waar ik die woorden maar niet eenvoudig met „hoog" en „laag" zou durven vertalen, terwijl het „boren van een gat in den hemel met enen eggere", als daar vermeld wordt, ook liefst „als van onderen af" moet worden verstaan. Meermalen is er ook sprake van „vliegen", en hoe de engelen, die ook als gevleugeld werden voorgesteld, dat deden, vernemen wij uit eene Leuvensche aanteekening van 1531, *) Zie Die Eerste Bliscap van Maria, vs. 463, 995 vlgg., 1000—1001 en 1573. 839 dat in de Jacobskerk „eene winde" gebruikt werd, om er „den Inghel, die de boetscap brochte", mee „of te laten"1). Zoo zal hij dan door een valluik, zooals er ook reeds vermeld worden, uit den hemel gekomen zijn, waar God met Zijne heerscharen, als de gordijnen „van den trone" opgeschoven waren, voor ieder ten toon zat. Dat ook bij ons soms hemel en hel naast de aarde op hetzelfde „tanneer' (of zoldering) vertoond zullen zijn, wil ik daarom nog niet betwijfelen, maar dat wordt toch eigenlijk alleen aangenomen op grond van een paar Fransche afbeeldigen, en met name van de voorstelling der Passie in 1547 te Valenciennes2). Daar ziet men o.a. ook de helopening als een opgesperde drakenmuil, die beweegbaar was en zich ook weer kon sluiten, wanneer hij de arme zondaars had opgehapt. Deze kon men dan beneden hooren kermen en jammeren onder de folteringen der duivels, en was er ook eene benedenverdieping, dan zal men dat ook hebben kunnen zien, evenals Lucifer, die op den hellegrond vastgeketend zat, tenzij hij, zooals bij meer primitieve voorstellingen (buitenslands), als in een vat besloten werd voorgesteld. Natuurlijk moet de aarde wel het voornaamste gedeelte van het tooneel hebben uitgemaakt, want daar wordt het bèlangrijkste deel van de handeling afgespeeld, en wel op verschillende plaatsen naast elkaar, die ook bij ons wel mejfc geschreven of geschilderde woorden zullen zijn aangeduid, want ook onze schilders van dien tijd brengen op hunne paneelen gaarne woorden aan om te vermelden, wat het was dat zij afbeelden of wat door de personen, die zij schilderden, gezegd werd. Tusschen die schilderstukken en de voorstellingen op het tooneel mag nauw verband worden aangenomen 3), en meer en meer zien wij dan ook de schilders als medewerkers van de rederijkers optreden. Medewerking van vrouwen is eene zeldzaamheid, maar ontbreekt toch niet geheel. Te Lier althans speelden in 1476 „eene maeght en vier nonnen" mee *). Evenwel waren het meestal jongelingen, die o.a. de maagd Maria voorstelden of Eva, vermoedelijk, evenals Adam, hare l) Zie Vaderl. Museum III bL 36. *) Bij L. Petit de JuUevüle, Histoire de la langue et littérature francaise II (Paris 1896) p. 416, overgenomen door Endepols, a. w. bl. 8. *) Zie daarover Leo van Puyvelde, Schilderkunst en tooneelvertooningen op het eind van de middeleeuwen, Gent 1912. *) Zie Begisch Museum VIII bl. 296 840 naaktheid op het tooneel alleen met een vijgenblad bedekkende. De verschillende plaatsen, waar het stuk op aarde speelde, bestonden dikwijls uit verschillende „huisjes", die niet ver van elkaar af konden staan, ook wanneer de handeling in ver van elkaar afgelegen landstreken voorviel. Meestal zal vóór die huisjes, dus in de buitenlucht, gespeeld zijn, maar niet zelden toch ook (bv. bij de geliefde taverne-tooneelen) binnenshuis, en dan schijnen er gordijnen te zijn opengeschoven om het inwendige van die huisjes te doen zien. Den tooneeltoestel, dien men daar verder nog kon aantreffen, zal ik, om niet te veel in bijzonderheden af te dalen, verder onbesproken laten, maar zeker moet men zich dien niet al te armoedig en onbeholpen denken. Ook van de costumeering werd veel werk gemaakt, want er werden soms groote onkosten voor gedaan, en zeker diende zij ook wel om het (vaak allegorisch) karakter der personen duidelijk te doen uitkomen; maar van historisch-getrouwe kleeding was er natuurlijk geen sprake in een tijd, die er over het algemeen op uit was, de oudheid zooveel mogehjk actueel te maken, het verleden als tegenwoordig voor te stellen. Van de oude liturgische spelen had men nog overgehouden de stomme vertooningen of zoogenaamde „figuurlijke spelen", zooals zij ook bij de wagenspelen werden vertoond. Werden de „figuren" door levende menschen voorgesteld, dan waren zij te vergelijken bij hetgeen wij nog altijd als „tableaux vivants" kennen, en met groote zorg en kunstvaardigheid waren zij dikwijls ineengezet. Wat naast cbe stomme vertooningen bij de liturgische spelen de hoofdzaak was geweest, de zang, met of zonder muziekbegeleiding (in de kerk van orgelspel), ontbrak ook bij deze meer ontwikkelde geestelijke spelen niet, en de kerkelijke koorzangers zullen daaraan ook wel hebben meegewerkt; maar het werd nu toch, bij den omvang, dien de dialoog had gekregen, meer bijzaak. Toch lezen wij eenige malen tusschen den tekst nog „sanc of spel", of „hier sal men singen of spelen", of „hier singen ende spelen in den trone". Die zang schijnt dan eene pauze te hebben aangevuld, zooals er ook wel wordt bijgevoegd, door een „selete" (d. i. „silete", zwijgt) aangekondigd; doch of het nog altijd als vroeger de Latijnsche kerkhymnen en antiphonen waren, die werden aangeheven, blijkt bij ons niet, al is het wel waarschijnlijk. 341 VIL Mysterie- en Mirakelspelen. Tusschen Mysterie- en Mirakelspelen wordt — en ook terecht — door de beoefenaars der litteratuurgeschiedenis nauwkeurig onderscheid gemaakt, ofschoon dat misschien niet altijd in acht genomen werd in den tijd zelf, waarin die spelen werden uitgevoerd. Onder Mirakelspelen verstaan wij dan die tooneelstukken, waarin de wonderwerken van heibgen vertoond werden. De heilige toch, die schutspatroon eener stad of parochie was, werd daar dan ook dikwijls geëerd door een spel op zijn naamdag, dat zijn leven en zijne wonderwerken ook na zijn dood te zien gaf. Was de kerk eener plaats in het bezit van een wonderdoend Mariabeeld of van reliquieën of andere voorwerpen, waaraan wonderverhalem verbonden waren, dan konden ook die het onderwerp der mirakelspelen uitmaken. Het Mysteriespel daarentegen had een meer algemeen karakter als voortgekomen uit den kerkdienst, die overal dezelfde was, waarom dan ook het woord, dat evenwel in het middeleeuwsch Dietsch nog niet bestaat, later meermalen als samentrekking van ministeriespel (d. i. kerkdienstspel) is opgevat, ofschoon men misschien beter doet, er het bekende woord mysterie (verborgenheid) in te zien, daar het mysteriespel, evenals de geheele kerkdienst, ten doel beeft, de menschen te vervullen van eerbied en dankbaarheid voor het groote mysterie van Christus' menschwording, kruisdood en verrijzenis, als middel om den mensch te verlossen van den sinds Adam's val op hem rustenden vloek der zonde. Het lag in den aard der zaak, dat telkens op de hooge feesten aan dat mysterie in den voUen historischen omvang werd herinnerd, van den zondeval af tot de verrijzenis toe; maar begrijpelijk is het, dat men op Kerstfeest niet verder ging dan de geschiedenis der geboorte, om deze bij die gelegenheid dan meer in bijzonderheden te vertoonen. Op het Paaschfeest werd dan de voorstelling der verrijzenis hoofdzaak en bij de Passie was de kruisdood het eind. Ook de Hemelvaart werd soms vertoond, en ook het Laatste Oordeel, maar eigenhjke mysteriespelen waren dat toch niet. In de geheele Christenheid werden zulke mysteriespelen vertoond: in Prankrijk, Itahë, Spanje, Engeland en Duitschland, 342 en overal hebben zij, behoudens kleine plaatselijke afwijkingen, hetzelfde karakter en dezelfde inrichting, die zij ook hier te lande, bhjkens hetgeen wij er van kennen, hebben gehad1). Wanneer voor het eerst bij ons zulke stukken in de volkstaal zijn vertoond, weten wij niet met volkomen zekerheid, want wanneer wij hier en daar (vooral in de stadsrekeningen) korte mededeeling vinden van zulke spelen, dan blijft het daarbij altijd de vraag, of daarmee wel eigenlijke tooneelstukken worden bedoeld en niet maar alleen stomme vertooningen, die al veel ouder zijn. Toch mogen wij, ook op grond van hetgeen wij over oorsprong en wederopvoering van zulke stukken reeds hebben gezegd, de eerste vertooning van zulke spelen bij ons wel niet vroeger stellen dan het 1 allerlaatst van de 14ae eeuw en daarmee is hetgeen wij aangeteekend vinden ook wel in overeenstemnhng. * In 1399 heet het te Dendermonde de gewoonte, dat daar om de vier jaar „Ons liefs Heren verrysenesse up 't kerckhof herde devotelijc" werd vertoond „met vele ghesellen daer mede spelende ende elc tsine seggende ende bewysende" 2). Ook in 1412 werd dat daar gedaan. Verder vinden wij de vertooning van 's Heeren verrysenisse vermeld te Deinze in 1400 (en ook weer in 1431, 1436, 1445, 1448, 1450 enz.)s). Voor 1401 wordt zulk een spel vermeld in Den Haag4), voor 1407 te Ghistele5), voor 1411 (en *) Fransche mysteriespelen zgn uitg. door A. Jubinal, Mystères inédits du 16 siècle, Paris 1837 II din.; Monmerqué et Mie hel, Thédtre francais au moyen-' age, Paris 1839 (ook 1870); L. Petit de Julleville, Histoire du thédtre en France. Les Mystères ,Paris 1880 II din.; Gaston Paris et Ulysse Rohert, Miracles,dc Nostre Dame par personnages, Paris 1876—93, VIII din., en Gustave Cohen, ■Mystères et Moralités du Manuscrit 617 de Ghantilly, Paris 1920. Voor de Engelsche mysteriën zie men; Th. Wright, Early mysteries, London 1838; The Chesler Plays, London 1842; W. Marriott, Collection of Engl. Mirdcle-plays, Basel 1838 en E. K. Chambers, The mediaeval stage, Oxford 1903. Duitsche mysteriespelen zijn o. a. uitg. door F. J. Mone, Schauspiele des Mittelalters, Karlsruhe 1846, II din.; Wackernagel, Altdeutsche Passionsspiele aus Tirol, Graz 1897 en O. von Zingerle, Sterzinger Spiek, Wien 1886 II din. Zie verderK. Hase, Das geistliche Schauspiel, Leipzig 1858; L. Wirth, Die Oster- und Passionsspiele bis zum 16 Jahrh., Halle 1889; W. Creizenach, Geschichte des neueren Dramas I, Halle 1893; W. Koppen, Beitrage zur Geschichte der deutschen Weihnachtspiele, Paderborn 1893; M. Wilmotte, Les Passions allemandes du Bhin dans leur rapport avec Vancien thédtre francais, Brux. 1896; R. Heinzel, Beschreibung des geistlichen Schauspiels im deutschen Mittelalter, Hamb.—Leipz. 1898 en F. Vogt, Die Schlesischen Weihnachtspiele, Leipzig 1901. ») Zie Tijdschrift XXII bl. 313. *) Zie Vaderl. Museum V bl. 11 vlgg. 4) Zie H. van Wijn, Hist. en Lett. Avondstonden I (Amst. 1800), bl. 356 vlg. 6) Zie Edm. van der Straeten, Le Thédtre villageois en Flandte 2 éd. II (Brux. 1881) p. 98. 843 ook voor 1421, 1.433, 1450 enz.) te Damme1), voor 1411 (en ook voor 1415 en 1427) te Utrecht2), voor 1438 te Oudenburch8), voor 1441 te Deventer *), voor 1446 te Thielt6), voor 1449 te Lier 6); en daarna worden de vermeldingen zoo veelvuldig (ofschoon daaruit nog niet de gevolgtrekking mag worden gemaakt, dat de Verrysenis vroeger minder gespeeld was), dat wij ons van verdere opgave wel mogen onthouden. Van Kerstspelen, die zich soms niet verder uitstrekten dan tot Maria-boodschap, maar meestal ook de drie koningen vertoonen en den moord der onschuldige kinderen, en dan soms een „Herodesspel" heeten, vind ik de eerste vermelding'voor 1400 te Damme 7). Daarna wordt in 1404 te Ghistele, evenals te Damme, een spel van de drie koningen vermeld8) en in 1414 ook te Utrecht 9), waar ook in 1418 een spel van Herodes werd vertoond10). „Ons Heren Geboorte" kon men in 1416 te Geraardsbergen zien spelen u) en een spel der „Gheboorte van onsen Heren" in 1448 te Loo 12). Het eerste Passiespel, dat ik vond aangeteekend, dateert van iets later dan de eerste der beide andere mysteriespelen, namehjk van 1428 (ook 1449) te Lier ") en ook van 1428 te Loo "). Daarop wordt voor 1433 te Damme een Passiespel vermeldM) en dan nog voor 1448 zulk een te Oudenburch16). Soms vindt men meegedeeld, dat op den eenen dag de Passie en op den volgenden de Verrijzenis werd vertoond, zooals b.v. in 1449 te Lier17). Ook mag men wel aannemen, dat op verschülénde plaatsen, al wordt het ook niet telkens uitdrukkelijk vermeld, ieder jaar weer dezelfde voorstelling werd herhaald, in overeenstemming met de instelhngsacte der broederschap van het K. Kruis te Kortrijk in 1514, waarbij !) Zie E. van der Straeten, a. w. I p. 29, 30, 32. 2) Zie Tijdschrift XXII bl. 313, 316, 317. s) Zie Tijdschrift XIV bl. 302. 4) Zie Bijdragen tot de Geschiedenis van Overijssel, V bl. 59. «) Zie Vaderl. Museum V bl. 30. «) Zie Belgisch Museum VIII bL 293. 7) Zie E. van der Straeten, a. w. I p. 28. *) Zie E. van der Straeten, a. w. II p. 98. ») Zie Tijdschrift XXII bL 312. . I0) Zie K. Burman, Utrechtsche Jaarboeken van de XVa" eeuw, I bL 221. J1) Zie E. van der Straeten, a. w. I p. 15. la) Zie E. van der Straeten, a. w. II p. 137. u) Zie Belgisch Museum VILT bL 291, 293. 14) Zie E. van der Straeten, a. w. II p. 136. ls) Zie E. van der Straeten, a. w. I p. 30. ») Zie Tijdschrift XIV bl. 304. ") Zie Belgisch Museum VIII bL 293. 344 bepaald werd, „dat de vornomde guldebroeders jaerlijckx spelwijs vertoogben de meesten deel van der Passiën op den Sacramentsdagh dewelcke alle guldebroeders beloven moeten te spelene of te doen spelen als zij daertoe versoght sijn, idoone daertoe wesende x). Uit dit alles blijkt, dat hier te lande dus wel een groot aantal mysteriespelen moet hebben bestaan. Ongelukkig is het van die alle nog maar alleen één enkel Kerstspel, dat wij nu bezitten, namelijk Die Eerste Bliscap van Maria2), dat wij, op grond van vergelijking met de buitenslands bewaard gebleven spelen, echter wel als een type zullen mogen beschouwen, waarvan ook de andere maar weinig zullen zijn afgeweken. Allerlei bijzonderheden, die er in voortkomen, worden ook in verschillende buitenlandsche stukken aangetroffen, doch het zou ons veel te ver voeren als wij die hier alle wilden aanwijzens). Toch is er geen enkel stuk te noemen, waarvan men het eene vertaling of bewerking zou mogen heeten. Eigenlijk had dit spel, om volledig te zijn, moeten aanvangen met Lucifer's opstand en val, zooals de dichter ook zeer goed wist, maar hij heeft dat blijkbaar ter bekorting weggelaten en zegt in zijn proloog, dat hij het „overben Lucifers val met sijnre partien, die hen bi hoverdien gesciet". Zoo begint dan het stuk met eene samenspraak van Lucifer en Nijt, waarin zij overleggen, hoe zij den mensch ten val zullen brengen. Aan 't Serpent wordt opgedragen dat te beproeven, en dan volgt de bekende paradijsgeschiedenis, eindigend met het optreden van God, die de ongehoorzamen bestraft en ze, door zijn engel uit het paradijs doet verdrijven, waarna Adam de spade ter hand neemt om „met bitteren arbeyde" zijn „nootdorst te winnen". In de hel is er blijdschap. Lucifer „lacht dat hij scudt", want nu zijn de zielen der menschen zijn eigendom, als God ten minste een rechtvaardig rechter is. Door Lucifer en Nijt opgevorderd om „na redene ende recht" te handelen, verwijst God het menschelijk geslacht, dat wegens de betoonde ongehoorzaamheid voor eeuwig verdoemd verdiende te worden, ter helle, *•) Zie Belgisch Museum III bl. 11. 2) Het stuk is eerst uitgegeven door J F Willems in het Belgisch Museum IX (1845) bl 59—138, en ook afzonderlijk, Gent 1845, en daarna nog eens door H. E. Moltzer, in diens Mnl. Dramatische Poëzie, Gron 1875, bl. 329 418. 3) Dat is trouwens ook reeds gedaan door H. E. Mojtzer in zgne uitgave van het stuk, Inleiding bl. XV—XVII, doeh zou nu nog wel kunnen worden aangevuld. 345 en op Lucifers uitroep: „HeHe maect feeste, het wert al onse, beide minste en meeste!" heeft er „groot gerommel en geruusch" in de hel plaats. Als Adam nu, oud en ziek geworden, in den kring sfcgaer kinderen den tijd afwacht, waarop, hij naar de hel zal moeten afdalen, zendt hij zijn zoon Seth naar het paradijs, om daar aan den cherubijn, die het bewaakt, te vragen, of er niet nog eenig redmiddel bestaat, en deze geeft hem eene loot van den boom der kennis mee, die hij onder het hoofd van den stervenden Adam moet leggen. Eens zal zij opgroeien tot een boom, die het kruishout der verlossing zal leveren. Daarmee is geëindigd wat wij het eerste bedrijf zouden kunnen noemen: het bedrijf van zondeval en straf, waarop dan het tweede volgt: het menschdom onder de wet. Het is weder in twee af deelingen verdeeld, waarvan de eene in de hel, de andere in den hemel speelt. In de hel treffen wij de arme aartsvaders aan, klagende en kermende onder de harde roeden der duivelen én God smeekende om verlossing. Wij vinden er Adam en Eva, en ook David, Job en Jesaia, en de laatste voorzegt daar tot troost van zijne lotgenooten, dat er uit eene maagd een kind zal geboren worden, dat alles zal verlossen wat verloren was. Verheugt u, roepen de ongelukkigen nu samen uit, verheugt u, want die profetie kan niet hegen! Dit jedeelte van het mysterie is men gewoon het profetenvoorspel te noemen. Hier is het zeer kort en wordt het met „sanc of spel" besloten, en misschien wordt onder „spel" eenvoudig muziek verstaan, misschien ook wat elders heet een „figuerlick spel" of een soort van tableau vivant, zooals wij dat in andere stukken «aantreffen. Zoo bestaat er een Platduitsch mysterie uit het eind der 15de eeuw dat alle kenmerken draagt van uit het Nederlandsch vertaald te zijn, waarin wij Abraham's offerande, Mozes in het braambosch, en Melchisedek's offer aantreffen, alle, zooals men weet, Oudtestamentische tafereelen, die door de middeleeuwsche symboliek werden opgevat als zinnebeeldige profetieën (typen) van Christus' kruisdood. Dat zulke uitgesproken of figuurlijk afgebeelde profetieën in het mysteriespel voorkwamen, is hiet vreemd: immers in de tweede nocturne der liturgie van den advent wordt aan David en de profeten herinnerd, terwijl over 't algemeen in den *) Het is het eerste der beide stukken, uitg. door Otto Schönemann, Der SündenfaU und Marien/dage. Zwei niederdeutsche Schauspiele, Hannover 1855. 346 adventstijd verschillende Messiaansche voorspellingen, vooral van Jesaia, gelezen werden. De tweede afdeeling van het tweede bedrijf vindt haar oorsprong in de woorden van den, ook bij de tweede nocturne gezongen", 85sten psalm: „Barmhartigheid en waarheid hebben elkander ■ontmoet, gerechtigheid en vrede hebben elkaar gekust". Deze allegorie nu wordt in die tweede afdeeling met eenige uitbreiding voorgesteld. Bitter-eüende, op krukken en armelijk gekleed, kömt uit naam van de oudvaders Innich Gebet aansporen om een gat te boren in den hemel en de hulp der Ontfermicheit Gods in te roepen voor de gevallen menschheid. Deze belooft als advocaat op te treden, en nu begint voor Gods troon in den hemel het uitvoerig geding tusschen Ontfermicheit, die genade, en hare zuster Gerecbtjcheit, die eeuwige straf pleit. Het is de leer van Anselmus in actie. Daar treedt nu Waerheit op om den twist te beslechten. Zij verklaart, dat er één middel tot verlossing der menschen mogelijk is: een volkomen onschuldige moet vrijwillig met zijn dood boeten voor de algemeene schuld. Maar onder de mensehen is zulk een onschuldige niet te vinden; onder de engelen wèl, maar deze verklaren alleen op Gods bevel, dus uit gehoorzaamheid en niet uit vrijen wil, de zware taak op zich te zullen nemen. Dan staat Gods Zoon op en biedt aan, de menschen te verlossen. De Heihge LGeest ondersteunt zijn aanbod en God neemt het aan. Nu is het tijd voor den Vrede om op den voorgrond te treden en Gerechticheit geeft hem den kus der verzoening. Groote vreugde heerscht er in den hemel. Het derde bedrijf voert ons naar de aarde terug, om ons de inleiding tot de verlossing' der menschheid te vertoonen. Wij zien daar den ouden Joachim in den tempel, God zijn offer brengend met de bede, dat hem nog een kind moge geschonken worden; maar de priesters beschimpen hem, alsof God hem de vadervreugd niet waard zou keuren. Op die wreede behandeling echter volgt eene heerlijke vertroosting, want God zendt zijn engel tot Joachim af om hem de geboorte eener dochter aan te kondigen. Weldra heeft het gerucht daarvan zich verspreid, de buren verheugen er zich in en Anna, zijne vrouw, heft in strophenvorm een dankbed aan. Als het meisje geboren is, daalt een engel van den hemel neer om uit naam van God te bevelen, dat het kind „Maria" moet genoemd worden. Een nieuw tafereel vertoont ons, hoe drie jaar 347 later de ouders na eenig overleg hun kind naar .den tempel brengen óm het* daar in alle deugd te doen opgroeien. Gewillig gaat de jonge Maria er heen met hare vier gespeelkens: Wijsheit, Oetmoedicheit, Suverheit en Gehorsamheit; en nooit was er in den tempel zulk een heerbjk kind geweest, schoon en lieflijk boven alle vrouwen als de Sulamiet in het Hooglied. Zij leidde er eer een englen- dan een menschenleven; maar allengs naderde de tijd, dat zij huwbaar zou zijn. Zelve wil zij hefst hare reinheid aan God wijden; maar weer daalt een engel af, om te bevelen, dat alle mannen uit Davids stam met een drogen tak moesten komen tot Maria, en wiens tak in hare tegenwoordigheid zou bloeien, dien moest zij tot man nemen. „Gods werken sijn wonderbjc te verstane. Wie sal sijne wijsheit gronderen!" roepen de jongelingen uit, die allen branden van verlangen, tot gelukkig echtgenoot der heerlijke maagd te worden uitverkoren; doch te vergeefs. Eindelijk nadert ook beschroomd Jozef, de rechte Jozef, en ziet, aan zijn tak ontspruit de bloesem; Gods bruid wordt de zijne.. Maar nog een tijd lang .zuljen zij afzonderlijk wonen, Jozef te Bethlehem en Maria te te Nazareth, en in dien tijd komt de engel Gabriël op Gods bevel tot Maria, de gezegendste der vrouwen. „Wees gegroet", zegt .bij tot haar „en verheug u, want de Heilige Geest zal over u komen en gij zult een zoon ter wereld brengen, Jezus, den zoon Gods", en Maria antwoordt: „Wat gij zegt moge gebeuren met mij, de nederige dienstmaagd des Heeren." Zoo eindigt dit mysterie met de boodschaps des engels: de eerste bliscap van Maria. In een „„naprologhe" wordt nu aangekondigd, dat er in de zes volgende jaren nog zes andere stukken zullen vertoond worden, die de andere „bhscapen" van Maria zullen voorstellen, zooals er in zeven stukken „de seven droefheden" van Maria werden vertoond. Dat is ook gebeurd. Na de Ontvangenis is Christus' geboorte vertoond als de tweede bliscap, vervolgens de aanbidding der drie koningen, daarna de twaalfjarige Jezus in den tempel, dan Christus' opstanding en ten zesde de Pinkstervreugde, waarop dan als zevende bliscap Maria's verheffing ten hemel de reeks der voorstellingen besloot. Sinds 1441 is telkens een van die zeven stukken jaar op jaar den Zondag na Maria-Hemelvaart vertoond op de Zavele te Brussel na een plechtigen ommegang met een in 1,848 van Antwerpen naar Brussel overgebracht Mariabeeld, dat den grootsten schat der Zavelkapel 348 uitmaakte. Van zulk een bijzonder schitterenden ommegang met een groot aantal figuurlijke wagenspelen in 1556, door Karei V en Philips II bijgewoond, kennen wij eene uitvoerige beschrijving en tevens weten wij, dat de zevende bhscap nog in 1559 en 1566 door de Brusselsche rederijkerskamer „Het Corenbloemken" is vertoond 2). Behalve de „Eerste" is de „Sevenste" de eenige, die ons bewaard gebleven is 8); maar een eigenlijk mysteriespel kan het stuk niet genoemd worden, want de handeling begint na de hemelvaart van Christus. Daarentegen heeft de dichter aan dit bhjkbaar veel oorspronkelijker stuk vrij wat meer kunst besteed, dan aan het eerste, waarin hij de traditiöneele stof te behandelen had en misschien een ouder voorbeeld bewerkte, terwijl hem hier meer vrijheid gelaten was om eigen vinding met de overlevering te verbinden. Hij heeft er zich, tegenover de paar aan paar rijmende versregels van de Eerste Bhscap, ook in bediend van verschillende kunstige versmaten, waarop zicb de rederijkers meer en meer hebben toegelegd en waarin zij langzamerhand eene groote kunstvaardigheid verkregen, die dan echter ook weer in gekunsteldheid ontaardde, doch daarover behoeft bij dit stuk nog niet geklaagd te worden. Wij zien er in, hoe Maria, eenzaam achtergebleven nadat haar zoon ten hemel gevaren is en zijne discipelen overal verspreid zijn, van St. Jan, die haar tot beschermer gegeven is, aan den berg Sion een klein huisje ontvangt om er in te wonen, en hoe zij de nagedachtenis haars zoon in eêre houdt door dagehjks alle plaatsen, die hij eenmaal betrad, vol eerbied en vol droefheid tevens te bezoeken. Dat wekt de ergernis der Joden op, die nu hun „potestaet" aansporen daar een eind aan te maken. Hij wil echter de moeder niet in haar rouwbetoon over haar kind storen en belooft alleen,- dat hij na haar dood haar lijk zal laten verbranden, opdat de Christenen er niet gedeelten van als reliquieën zouden vereeren. Na het levendig gesprek der Joden vinden wij Maria in groote ongerustheid, daar zij in drie dagen niets van haar zoon gehoord heeft, *•) Medegedeeld door P. Leendertz Jr. in de bijlagen, bL 488—495, bij zgne uitgaaf der Mnl. Dramatische Poëzie, Leiden 1900—1907. 2) Dat is in het HS. der Sevenste Bliscap aangeteekend. 3) Naar een HS. op de Kon. Bibl. te Brussel uitg. door K. Stallaert, Gent 1887, door P. Leendertz Jr. in Mnl. Dramatische Poëzie, Leiden 1900—1907, bl. 329—387 en door W. Smulders en H. Moller, 's-Hertogenbosch 1913. 349 die haar anders dagelijks zijn engel zond; maar nu wordt de hemel geopend en ziet men God, die aan Gabriël beveelt,x haar aan te kondigen, dat haar einde" nabij is; en deze vertelt haar tevens, dat zij niet als andere menschen bij haar sterven den „viant" (den duivel) behoeft te aanschouwen, zoodat zij met blijdschap den dood te gemoet kan zien. Alleen geeft zij nog haar verlangen te kennen, niet alléén te sterven, maar omgeven door hare vrienden, de apostelen, wat haar wordt beloofd. St. Jan, die juist bezig is te Ephese te prediken, wordt tot verbazing zijner toehoorders nu opeens op wonderdadige wijze in eene wolk overgevoerd naar Maria's woning, waarheen op dezelfde wijze ook de andere apostelen worden overgebracht, die de H. Maagd vóór haar uiteinde nog eens wenschte te zien. Nu legt zij zich neer tot sterven, maar Lucifer roept met de voor den duivel traditiöneele grappige scheldwoorden zijne dienaars op, om hare ziel te rooven: natuurlijk te vergeefs.want de engel Michaël bewijst eerst met schriftuurplaatsen, dat de Satan geene macht over hare ziel heeft, en daarna verdrijft hij de duivelen met geweld. Nu volgt de sterfscène. Uit den hemel roept God zijne moeder tot zich en nadat zij afscheid van hare vrienden heeft genomen, geeft zij den geest. Haar lijk wordt nu in de „scrine" gelegd én de apostelen maken zich gereed, het in het dal van Josaphat te begraven, maar de Joden trachten onder aanvoering van den potestaet het lijk te veroveren. Door God met blindheid geslagen, moeten zij evenwel van hun voornemen afzien1). Nadat ook Thomas uit Indië teruggekeerd is, gaan de apostelen gezamenlijk het graf binnen, maar vinden het ledig, en de lieflijke reuk, die er uit opstijgt, evenals de hemelsche spijs, die zij er in aantreffen, bewijst hun, dat Maria ten hemel gevaren is", om daar bij haar zoon als advocaat voor de zondige menschheid te pleiten. Zoo is in 't kort de inhoud van dit stuk: het eenige, waarnaar wij de vele kunnen beoordeelen, die in de 15de en 16de eeuw ter eere van de Moedermaagd zijn vertoond. Evenals de zeven blijdschappen maakten ook wel De seven Weeën of Droefheden van Maria x) Hier ontbreekt eene quatern van het handschrift, waarin men zal gevonden hebben, hoe „de ouwere" van de Joden bij het aanraken van de „scrine" zgne handen verliest, die aan de baar bleven vastgeschroeid, maar ze met Petrus' hulp wonderdadig terugkrijgt, waarop de Joden zich bekeeren. God geeft nu zijn besluit te kennen om ook Maria's lichaam ten hemel te verheffen, en intusschen is ook Thomas, die in Indië het evangelie predikte, aangekomen. 350 het onderwerp der spelen uit, zooals in 1448 te Brusselx) en in 1502 „figuerhc ende speilwys" te Blankenberg 2). Dat was ook in 1492 het geval met eene vertooning te Mechelen, bijgewoond door Phihps den Schoone, een spel, dat „vijf uren lanck duerde en nochtans niemanden verdrietelyck oft moeyelyck was; niemant en haeckte naer 't èynde" 8). Niet alle „Spelen van Onser Vrouwen", zooals zij gewoonlijk met een algemeenen naam worden genoemd, zullen zóó lang geweest zijn, noch haar geheelen levensloop hebben vertoond. Meestal schijnen zij slechts onderdeden uit Maria's geschiedenis behandeld te hebben, althans men vindt vermeld een Spel van der purificatie van Onser Vrouwen (te Oudenburch in 1463 4), te Thielt in 1429 5), Van Onser Vrouwe Claghe (te Thielt in 1460) 6), Van Maria Boodschap (te Leuven in 1531)7) en Van der presentatie van Maria (te Oudenaarden in 1565) 8). Maria Hemelvaart speelde men te 's-HertogenboSch in 1511 en verder „te seven jaren eens" 9). Soms zijn het vertooningen van Mariamirakelen, zooals De miracle van Cambroen (te Oudenaarden in 142710), te Eekloo u) en te Thielt in 145012): het gerechtelijk tweegevecht, in 1322 geschied, tusschen een hoefsmid en een Jood, die het beeld van Maria beleedigd had, het Spel van Theopheluse te Deventer in 1436, te Deinze in 1483)1S) en het Spel van Maria hoedeken (1509) door Cornblis Evbrabrt, waarin een clerc, „Goet Gheselscip" geheeten, optreedt, die door een losbandig leven, vooral door verslaafdheid aan het teerlincspel, zooals wij ook in-een aardig reahstisch tooneeltje voor ons zien, ') Zie Belgisch Museum IX bl. 46. *) Zie E. van der Straeten, Le thédtre viüageois en Flandre II (Brux. 1881) p. 50. ») Zie G. J. J. van Melckebeke, Geschiedk. aant. rakende de Sint-Jans-gilde, bijgenoemd De Peoene, Mechelen 1862, bl. 19. 4) Zie Tijdschrift XIV bl. 302. 6) Zie Vaderl. Museum V bl. 27. 6) Zie Vaderl. Museum V bl. 34; vgl. bl. 35, 38. ') Zie Vaderl. Museum III bl. 36 vlgg. 8) Zie Belgisch Museum VII bl. 64. ") Zie Aem. W. Wybrands, in Studiën en Bijdragen van Moll en De Hoop Soheffer III (1876) bl. 293. 10) Zie Belgisch Museum VI bl. 385. ") Zie Ed. Neelemans, Geschiedenis der ttad Eecloo, Gent 1859, bl. 114. ") Zie Vaderl. Museum V, bl. 9, 32. ls) Zie Bijdr. tot de Geschiedenis van Overijssel V bl. 59 en Vaderl. Museum V bl. 12. In het Nederduitsch hebben wij uit de 15de eeuw zulk een spel over, uitg. door Hoffmann von Faüersleben, Theophilus. Niederdeutsches Schauspiel, Hannover 1853. In het Fransch kennen wjj reeds uit de 13ae eeuw Bustebuef's Miracle de Theophïle. 851 in het ongeluk geraakt, maar door Maria gered en „van sondeghe gebreken bekeert" wordt, tot belooning voor de devotie, waarmee hij „daghelicx blommekens plucte int velt", om er een hoedeken van te maken, waarmee hij haar beeld bekranste.1). Ook andere stukken werden door Everaert ter eere van Maria gedicht, zooals 't Spél van Maria ghecompareirt by de claerheit (in 1511 gespeeld te Nieuwpoort), 'tSpél van Maria ghecompareirt by der stede van Jherusalem in gloriën gheresen (in 1527 te Nieuwpoort gespeeld), 't Spél van Maria ghecompareirt by den Scepe (in 1580 te Wervick vertoond) en 't Spél van Maria ghéléken by den Hhroon van Salomon, in 1529 door de Veurner rederijkers gespeeld „ten Thuundaghe van Ypre". Dat zijn echter alle allegorische spelen, waarin het weefsel van symboliek niet alleen in verzen wordt verklaard, maar ook plastisch wordt toegelicht door vertooningen, soms van grooten omvang, die zich voor de toeschouwers opdoen, wanneer de gordijn wordt weggeschoven. Zoo bleef bv. in het laatstgenoemde stuk de troon van Salomo, het zinnebeeld van Maria, in wier schoot Jezus rustte zooals Salomo in zijn zetel, voor ieder te zien, zoolang het spel duurde. De toeschouwers werden dan daarbij geleerd, in het ivoor van den troon hare reinheid te zien, in het goud haar liefdegloed. De ronde vorm van den troon, waarop gewezen werd, was het beeld van haar oneindig onwankelbaar geloof. De twee handen, die den zetel voor wankelen behoedden ,waren symbool van de beide groote werken, die de H. Geest in haar wrocht, namelijk hare zondeloosheid en hare bovennatuurlijke ontvangenis; en zoo bleef er geen stukje over van de vertooning, dat niet allegorisch werd verklaard. Daarbij bleef het echter nog niet. Ook kleine vertooningen kwamen in het stuk voor. Wanneer er bv. gesproken werd van Maria's onderdanigheid, werd er tegelijk eene vertooning gegeven van Abigaïl knielende voor David. Alles werd bovendien nader toegelicht daar aanhalingen uit kerkvaders en door schriftuurplaatsen, soms op rollen geschreven en door de handelende personen in de hand gehouden, zooals wij ze ook dikwijls op miniaturen, houtsneden en kerkglazen afgebeeld vinden. Afgezien van deze soort van allegorieën, behooren de spelen Van *) Dit en de volgende stukken van Cornelis Everaert, zijn te vinden in J. W. Muller en L. Scharpé, De Spelen van Cornelis Everaert, Leiden 1898— 1900, bl. 5—33 (ook 409—419), 387—408, 361—376, 327—342 en 207—316. 352 Onser Vrouwen meestal tot die kerkelijke spelen, die den naam van „mirakelspelen" dragen. Uit hun aard waren zij oorspronkelijk aan bepaalde kerken of plaatsen verbonden. Zij vertoonden, zooals wij reeds opmerkten, de legende van den patroon, hetzij van de broederschap zelf, hetzij van de hoofdkerk der gemeente, waar deze gevestigd was; en was die kerk aan Maria gewijd,of was de broederschap zelf ter eere van Maria gesticht, dan was een Mariamirakel van zelf de inhoud van het spel, en liefst een mirakel, dat op de eene of andere wijze, bv. door een in de kerk bewaard miraculeus Mariabeeld, met de kerk in betrekking stond. Dat ook de gedramatiseerde legenden van heiligen mirakelspelen genoemd werden, volgde uit den inhoud der legenden, die meestal in twee deelen verdeeld waren 1°. het leven van den heilige, 2°. de wonderen door hem of zijne reliquieën na zijn dood verricht. De oudste legendespelen die vermeld worden zijn De passie van Sente Aechte1), in 1409 te Thielt in Vlaanderen vertoond, St. Gommaersspel te Lier in 1432, 1441, 1446 enz. en daar ook in 1441 tspel van Sinte Barbelen2); het oudste, dat ons bewaard is gebleven, 'tSpel van Sinte Trudo3), in de 16ae eeuw door Chbistiaen Fastbabts in kuostigen rederijkerstrant, meest in strophen gedicht en later ook (door Petrus Crullus a Ghinghelim in 1565) in Latijnsche verzen vertaald. Van de twee deelen, waaruit het bestaat, werd het eene jaar het eene, het andere jaar het andere op den naamdag des heiligen (23 Nov.), vertoond, blijkbaar door eene Limburgsche-kamer, die St. Odilië tot patrones en de acoleien tot blazoen had. Met de mysteriespelen heeft het gemeen, dat het ons God op zijn troon vertoont, en dat ook de duivels, Lucifer, Baalberith (duyvel der gramschapen) en Leviathan (duyvel der hoverdyen) er eene groote, natuurlijk komieke, rol in spelen. Veel korter (slechts 296 verzen lang), zoodat men het voor een wagenspel zou kunnen houden, al werd het ook gespeeld, is Een scoon spel van Sainct Jooris 4), waarin vertoond wordt, hoe eene koningsdochter door het lot is aangewezen om door „een verma- 1) Zie Vaderl. Museum V bl. 24. 2) Zie Belgisch Museum VIII bl. 291 vlg. 3) Uitg. door G. Kalff, Trou moet blijcken. Tooneelstukken der 16de eeuw, Gron. 1889 bl. 81—218 naar een HS. op de Univ.-bibl. te Luik. 4) Naar een HS. op de Kon. Bibl. te Brussel voor 't eerst uitg. door P. Leendertz Jr. in zijne Mnl. Dramatische Poëzie, Leiden 1900—1907, bl. 423— 435. Wat er verder nog in hetzelfde HS. voorkomt, werd door Leendertz uitg. in Tijdschrift XX (1901) bl. 59—80. 853 lendijde beeste", „een fenijnde drake vol tempeeste" verslonden te worden en, reeds getroost van vader en moeder afscheid nemend, gered wordt door St. Joris uit Cappadociën, die in Christus' naam het monster doorsteekt en door dat mirakel tevens den koning (van Libye) en zijn volk tot het Christendom bekeert. Ook aan andere rehquieën dan van heiligen werden mirakelen toegeschreven, en ter eere van de kerk, waar zij bewaard werden, vertoonde men dan soms speelsgewijs de geschiedenis der verrichte mirakelen. Dat in 1521 te Thielt een spel Van de Invencio van den keleghen. Cruce (door Keizerin Helena) vertoond werd1), doet mij vermoeden, dat daar destijds een stuk van het kruis werd bewaard. Zeker is het, dat een vroeger in het dorpje Nieuwervaart bewaard en later naar Breda overgebracht miraculeus sacrament door den rederijker Smeken tot onderwerp genomen werd van zijn Spél van den H. Sacramente van der Nyeuwervaert, *) dat voor 't eerst in 1500 te Breda is vertoond, nadat in vroegere jaren het feest van het sacrament alleen door een plechtigen ommegang was opgeluisterd. In dit stuk zijn het alweer een paar duivels, die er eene rol, zelfs eene hoofdrol, in vervullen, namehjk Sondich Becoren en Belet van deughden. Zij vangen het spel aan door te overleggen, hoe zij zullen verhinderen, dat eene onder den grond in een moer bedolven hostie gevonden of althans in hare waarde erkend wordt; doch zij ijveren te vergeefs. Jan Bautoen, die in het moer aan het graven is, vindt in tegenwoordigheid van twee vrouwen het sacrament, dat in zijne handen begint te bloeden en dat hij daarom als een groot wonder naar den prochiaen brengt, die er terstond de groote waarde voor zijne kerk van inziet. Het baart dan ook veel opzien en van alle kanten stroomt men er heen, maar door inblazen van de duivelen twijfelt de bisschop van Luik aan de echtheid van het sacrament en hij zendt Meester Macharius om het te onderzoeken, zooals dan ook vervolgens vertoond wordt. De beide duivels weten *■) Zie Vaderl. Museum V bl. 66. *) Naar het HS. in de St.-Barbarakerk te Breda is het spel uitg. door C. R. Heremans, Geschiedenis der rederijkers in Noord-Brabant TL, 's-Hertogenbosch 1867, bL 11—96; door E. Verwgs, 'Dit is tspel van den Heiligen Sacramente van der Nyeuwervaert, Leeuwarden 1867; door H. E. Moltzer in Mnl. Dramatische Poëzie, Gron. 1875 bL 419—495 en door P. Leendertz Jr. in Mnl. Dramatische Poëzie, Leiden 1900—1907, bL 213—274, die daar als bijlage bL 456—465 de eerste helft van het prozaverhaal liet afdrukken, waarnaar het mirakelspel bewerkt is, maar waarin de „duvelrye" natuurlijk niet voorkomt, die dus zelfstandig werk van den dichter is. Te Winkel II. 23 354 hem echter op het vermoeden te brengen, dat men hem tracht te bedriegen, en daarop geeft hij vijf prikken in de hostie, die door te gaan bloeden hare echtheid bewijst. Verder vertoont het stuk in afzonderlijke tooneeltjes eenige wonderen, door het sacrament verricht tot groote ergernis van de beide duivelen, die ze telkens te vergeefs trachten te verliinderen. Éindelijk zien wij hoe de bisschop van Luik bevel geeft, dat de heibge iostie naar Breda zal worden overgebracht, omdat het dorpje Nieuwervaart door den St.-Elisabethsvloed van 1421 midden in verdronken land is komen te hggen en dus moeiebjk te bereiken en daardoor in verval geraakt is. In 1449 had de overbrenging plaats en in 1463 is te Breda ter eere van het sacrament eene broederschap gesticht, die bhjkbaar het stuk heeft vertoond. Bij den beeldenstorm is het sacrament zelf verloren gegaan. VIII. Karakter en beteekenis deb Eederijkerskamers. In den loop van de 15de eeuw werden de broederschappen en andere vereenigingen, die vertooningen gaven en spelen speelden, meer en meer tot wat men later altijd „cameren van rhetorica" of rederijkerskamers zou noemen. Onder dien naam zou men dan officieel erkende gezelschappen verstaan met door de stedehjke regeering goedgekeurde statuten, en in de verschillende plaatsen ongeveer op gelijke wijze ingericht1). Aan eene bespreking van die inrichting zal ik vooraf laten gaan de vermelding van de voornaamste kamers in de verschillende Nederlandsche gewesten, die meestal te gehjk de oudste waren, en daarbij den stichtingstijd opgeven, voor zoover die althans bekend is, wat echter uit den aard der zaak slechts met weinige het geval is, vooral wanneer men zich stelt op een critisch of ongeloovig l) Algemeene werken over de rederijkerskamers zgn: Willem Kops, in de Werken van de Maatschappij der Ned. Letterkunde II (Leyden 1774), bl. 213— 351; Frudens van Duyse, De Rederijkerskamers in Nederland, Gent 1900— 1902 (maar meer dan vijftig jaar vroeger geschreven) II din.; C. R. Hermans, Geschiedenis der Bederijkers in Noord-Brabant, Deel II (eenig verschenen deel), 's-Hertogenbosch 1867; G. D. J. Schotel, Geschiedenis der Bederijkers in Nederland, Rott. 1871, II din.; E. van der Straeten, Thédtre villageois en Flandre, Bruxelles 1874, 2 éd. Bruxelles 1881, II din.; en Bibliotheca Belgica, Chambres de Bhétorique, C 258, 643. 355 standpunt tegenover de latere neiging der kamers om zich een hoogen ouderdom toe te kennen. Van de andere kamers zal ik opgeven, wanneer ik" ze voor het eerst vermeld vond onder den naam, dien zij ook later bleven dragen. Tevens zal ik daarbij gelegenheid hebben, de monographieën te vermelden, die er over verschillende kamers afzonderlijk bestaan, ofschoon het aantal daarvan nog veel geringer is, dan wij wel zouden wenschen. In Vlaanderen schijnt de oudste kamer de Alpha en Omega te Yperen te zijn, die reeds uit de 14de eeuw moet dagteekenen. Dan volgen te Thielt de kamer van Jan Baptist of De Wüde Bose, die reeds in 1416 bestond 1), De Heilige Geest te Diksmuiden, reeds in 1424, en de kamer te Veurne, waarvan de leden zich reeds ih 1424 De Sorgeloosen noemden en die zich in 1580 met de Veurnsche kamer van St. Barbara vereenigde a). Te Kortrijk bestond al in 1427 eene kamer van St. Barbara en in 1451 eene van Het H. Cruus 8). Te Brugge vind ik de kamer De Heilige Geest voor 't eerst in 1428 vermeld, en later, doch reeds vóór 1500, de kamer van De drie Santinnen4). De Gentsche kamer De Fonteine werd in 1448 gesticht, en daarna komt ook reeds in 1478 te Gent de kamer De Lely voor6). De Witte Waterrosen te Ninove worden al in 1452 vermeld en de kamer van St. Barbara te Aalst in 1475. De Bosiers te Dendermonde vindt ik voor 't eerst in 1478 zoo genoemd, en dan komt ook De Heilige Geest te Oudenaarden voor en in die plaats kort daarop, in 1482, ook Het Kersouwken6). In 1482 verneemt men ook het bestaan der kamer van St. Cathurima in het Oostvlaamsche Hasselt7). De Doornecrone van Nieuwpoort wordt in 1490 voor 't eerst vermeld, en later ook De Goudbloem van St. Nicolaas 8) en sinds 1517 De zeegbare Herten te Boeselare *). 1) Zie daarover A. de Vlaminck, Vaderl. Museum V (1863) bl. 1—249. 2) Zie daarover Ph. Blommaert, Belgisch Museum II (1838), bl. 357—374, en Frans de Potter eri Pieter Borre, Geschiedenis der Rederijkerskamers van Veurne, Gent 1870. s) Zie daarover F. A. Snellaert, Belgisch Museum III (1839) bl.' 1—41. 4) Zie daarover Prudens van Duyse, Belgisch Museum X (1846) bl. 241— 246, en IX (1845), bl. 453—456. 6) Zie daarover Ph. Blommaert, Geschiedenis der Bhetorykkamer De Fonteine, Gent 1847; Ph. Blommaert, Belgisch Museum! (1837), bl. 434—439, X (1846) bl. 364—458 en C. P. Serrure, Vaderl. Museum I (1855) bl. 111 vlg., 442—445. •) Zie daarover D. J. van der Meersch, Belgisch Museum VI (1842) bl. 373 —408, VII (1843) bl. 15—72, 232—265, 386—438. ') Zie J. F. Willems, Belg. Museum IV (1840) bl. 418—423. 8) Zie P. A. Snellaert, Belgisch Museum X (1846) bl. 300—321. 9) Zie A. Angillis, Geschiedenis der Bousselaersche Rederykkamer De zeegbare Herten, Thielt 1854. 356 Voor Brabant is zeker wel De Violieren te. Antwerpen de oudste kamer, die reeds in 1400 gesticht heet; en daarnaast komt, althans reeds in 1488, De Goudsbloem voor x). Te Brussel werd de kamer Het Boeck in 1401 gesticht, en daarnaast kwam.later ook De Coreniheme op. Leuven kon zich beroemen op De Bose als eene oude kamer, ofschoon ik dien naam eerst in 1448 vermeld vond. Te Diest werd De Lelie in 1470 gesticht en daarnaast, doch eerst in 1502, De Christus oogen 2). Te Mechelen bestond De Peoene althans reeds in 1471 3). In 1472 vindt men De Vreuchdeblaem te Bergenop-Zoom *) en reeds in 1479 komen te Lier zoowel De Groeyende Boom als 't Jemttenbhemke voor5). Het Vreuchdedal te Breda wordt in 1491 genoemd 6), maar Moyses Doorn te 's-Hertogenbosch onder dien naam eerst in de 16de eeuw7), evenals HetEglentierken te Hoogstraten, dat in 1534 bevestigd werd 8). In Limburg heeft de rederijkerij bhjkbaar. niet goed kunnen tieren. Daar is De Boode Bose. te. Hasselt de eenige kamer, die hier vermelding verdient, doch niet vóór 1515 bij name genoemd wordt9). In Zeeland is de kamer Het Bloemken Jesse, te Middelburg, die al van 1430 dagteekent, de oudste 10)i: Te Goes bestaat de kamer De Nardusbloem in 1481 u), te Hulst de kamer De Transfiguratie of De Hulstbloem in 1483 12). In 1496 komen de kamers van St. Barbara te Aksel1S), De Distelbloem te Sluis en De drie Korenbloemen te Beimerswaal voor het eerst voor. In Holland beroemde. De Akerboom te Vlaardingén er. zich op, 1) Zie Joseph van Ertborn, Geschiedk. Aenteekening aengaende de Ste Lucas Gilde, Antw. 1806; R. Vissohers, Belgisch Museum I (1837) bl. 137—171 en J. B. van der Straelen in Het Taelverbond 1853, bl. 113—322. 2) Zie F. J. Raeymakers, Vaderl. Museum III (1860), bl. 90—129. *) Zie 6. J. J. van Melckebeke, Geschiedk. aenteekeningen rakende de SintJans-Gilde bygenaemd De Peoene, Mechelen 1862. 4) Zie C. R. Hermans, Geschiedenis der Bederijkers in Noord-Brabant II, 's-Hert. 1867 en Vaderl. Museum II (1858) bl. 291—293. 6) Zie J. F. Willems, Belgisch Museum VIII (1844) bl. 288—330. •) Zie -C. R. Hermans, a. w. ') Zie C. R. Hermans, a. w. 8) Zie Belgisch Museum VII (1843) bl. 377—385. •) Zie C. P. Serrure, Vaderl. Museum I (1855) bl. 113—115, II (1858) bl. 285—287. 10) Zie N. C. Lambrechts van Ritthem, Verhandelingen van de Maatsch. der Ned. Letterkunde III, 1 (Leyden 1819) bl. 117—175. ") Zie R. C. Römer, Zeeuwsche Volksalmanak voor 1844, bl. 10 vlgg., vgl. Zeeuwsche Volksalmanak voor 1855. ") Zie J. F. Willems, Belgisch Museum IV (1840) bl. 411—418. l*) Zie Leonard Willems, De Axelsehe rederijkersgilde van Sinte Barbara in Verslagen en Mededeel, der Kon. Vlaamsche Academie 1920, bL 973—991. 857 de oudste te zijn en reeds van 1488 te dagteekenen. De Goudsbloem te Gouda moet in 1487 gesticht zijn, maar De Fonteins te Dordrecht wordt het eerst in 1485 vermeld *). In 1487 bestond De Rapenbloem te Delft reeds en in 1498 werden De Witte Acoleyen te Leiden gesticht. Eerst uit de 16de eeuw dagteekenen de beide Haarlemsche kamers, De Pellisaen (gesticht in 1503) en De Wyngaertrancken (gesticht in 1504) 2), en verder De Blauwe Acoleyen te Eotterdam, De EgUntier te Amsterdam, De Boo Bosen te Schiedam en De Sonnebloem te Ketel. Om zich te onderscheiden namen de kamers al in de 15de eeuw een blazoen aan, zooals ook de gilden dat in navolging van de edelen met hunne wapenschilden hadden gedaan; en in overeenstemming met hunne allegoriseerende kunst gaven zij daarmee, meestal zinnebeeldig, zoowel den naam als het karakter der kamer aan, wat dan nog nader werd toegehcht door eene zinspreuk of devies. Beide nu stellen ons in staat, van vele kamers den oorsprong te bepalen, en dus vast te stellen, dat, al mogen de meeste kamers ook uit geestelijke broederschappen zijn voortgekomen, er toch ook verscheidene waren, die oorspronkelijk sottengilden geweest waren en zich daarop blijkens blazoen en devies bleven beroemen. Dat de kamer van „St. Barbara" te Kortrijk haar ontstaan aan een sottengilde te danken had, valt zoo met recht te vermoeden uit hare kenspreuk „Godt voedt veel Sotten", evenals van „De Zonnebloem" te Arnemuiden wegens hare spreuk „Plomp van verstande" en die van „St. Barbara" te Veurne met „Van Sinnen jonck". De leden van eene andere Veurnsche kamer noemden zich „de Sorgeloosen" en hadden tot devies „Aerm in de borse", terwijl te Loo in Veurnerambacht reeds in 1450 ook eene kamer „Jonc van sinne" bestond naast twee andere kamers, waarvan de leden, vermoedelijk naar hun gewaad, zich „de Groenaerts" en „de Boyaerts" noemden. Te Werwick had men sinds 1500 „de Droogaers", terwijl de Gentsche kamer van St, Agneta reeds in 1449 „de boomloose mande", en de kamer van Neckerspoel (te Mechelen) „het boonbloemken" tot blazoen had gekozen. Verreweg de meeste kamers echter hadden een geestelijk blazoen l) Zie 6. D. J. Schotel, Het klooster, het hof en de kerk der Augustijnen te Dordrecht, Dordrecht 1861, bl. 88—95. a) Zie H. F. Waller, Geschiedenis van de Rhetorykkamer „Trou moet blycken", Haarlem 1904 vlgg. en H. Gerlings Cz., De aloude Rhetorykkamer „De Wyngaertrancken" te Haarlem, Deventer 1874. 858 en devies of noemden zich naar haar beschermheilige, zooals die van Thielt en de Royaerts van Winoksbergen (1516) naar St. JanBaptist, die van Dendermonde, wier leden ook „de Bosiers" heetten, naar St. Dorothea, die van Hasselt in Oost-Vlaanderen naar St. Katharina, evenals eene kamer te 's-Hertogenbosch en te Aalst1). Eene andere kamer te Aalst heette, evenals die te Aksel (spreuk: „Godt ontcommer elcx herte") en eene der vijf Gentsche kamers, naar St. Barbara. Eene kamer te Dendermonde had zich in 1489 bij het bouwen van eene kapel voor St. Eochus onder diens patronaat gesteld. Te Veere had men de „St. Anna's kinderen", terwijl ook „Die Onnozelen" van Staden (gedoopt 1549) en „het Jenettebloemken" te Lier St. Anna tot patrones hadden. De andere Liersche kamer, die, evenals de kamer van Hulst, St. Gommaer tot patroon had gekozen, noemde zich naar diens mirakel „De groeyende boom" (met de spreuk: ,,'t Dor wordt groeyende"). Te Kortrijk hadden de Fonteinisten St. Antonfus tot patroon (sinds 1510, spreuk: „Tijdverlies"), „Het Heibloemken" te Turnhout had St. Apolonia tot patrones en te Brugge bestond reeds in 1500 de bekende kamer „De drie Santinnen" (nl. St. Maria Magdalena, St. Katharina en St. Barbara) met de spreuk „Die lijdt verwint". Ook de Moedermaagd was niet zelden de patrones der kamers, zooals van ,,'t Mariencransken" te Brussel (spreuk: „Minnebjck accoort") en van de Gentsche kamer „Die Lely" met de spreuk: „Marien t'eere", die reeds in 1478 eene kapel „van Onser Vrouwen achter den hoghen choor in St. Jacopskercke" had. Ook de kamer „De Doornecrone" was reeds in 1490 verbonden aan de kapel van „Onse Vrouwe ter Nood Gods" te Nieuwpoort, terwijl te Middelburg de naam der kamer „het Bloemken Jesse" (spreuk: „In minnen groeyende") Maria met het kindeken Jezus zinnebeeldig aanduidde als de jonge loot aan den afgehouwen stam van Jesse of Isaï ontspruitend. Ook andere kamers zullen hetzij Maria, hetzij een heilige tot patrones of patroon gehad hebben, al blijkt dat ook niet onmiddelhjk uit naam of kenspreuk. Op geestelijken oorsprong wijzen verder blazoen en devies *) De kamer van St. Katharina te Aalst noemde zich ook de kamer „van 't gebroken Rat", naar Katharina's folterrad, dat op haar blazoen prijkte. Zie Valerius D'Hondt, Geschiedenis van het tooneel te Aalst en bijzonderlyk van de Kon. Bederijkkamer De Oatharinisten onder kenspreuk. „Amor Vincit", Aalst 1908. 859 van „Het Boeck" te Brussel (spreuk: „Om beters wille"), omdat daarmee, blijkens het blazoen, het boek met de zeven zegelen uit de Apocalyps bedoeld wordt; van „De Heilige Geest" te Diksmuiden en te Brugge (spreuk: „Mijn werc es hemelick"); van „De Fonteine" te Gent (spreuk: „Alst past bi appetite") en te Dordrecht (spreuk: „Reyn geneucht"), waaronder de fontein des levens verstaan werd met drie stralen „sproeyende in teekene der helegher Triniteit"; van „Moyses doorn" of het brandende braambosch te 's-Hertogenbosch (spreuk: „In viericheyt groeyende"); van „De Pelhcaen" te Haarlem, (spreuk: „Trou moet blijcken"),"het symbool van Christus, die uit liefde zijn bloed vergoot; en van „Het H. Cruus" te Kortrijk (spreuk: Minnelyck van herten deurt cruus ons Heren"). Kruisbroeders, zooals deze heetten, vindt men ook op andere plaatsen, evenals broeders van het H. Sacrament. Andere kamers ontleenden haar devies aan het Latijn van de Vulgaat, zooals de oudste van alle, de „Alpha en Omega" te Yperen met de spreuk: „Spirat ubi vult"; de „Peoene" te Mechelen onder patronaat van St. Jan met „In principio erat verbum"; de „Heilige Geest" te Oudenaarden met: „Pax Vobiscum"; de „Olijftak" of het H.-Geestgilde te Antwerpen (sinds 1510) met „Ecce gratia"; „De zeegbare Herten" te Boeselare met „sicut lilium inter spinas"; het „Bglentierken" te Hoogstraten met „Caritas"; en de „Korenbloem" te Thienen met „Filius meus dilectus", d.i. „mijn verkoren zoon of (ver)koren-bloem". Naar bloemen zijn een groot aantal kamers genoemd, en ook dat wijst weer op een godsdienstigen oorsprong, want niet alleen werden verschillende heihgen zinnebeeldig door eene bloem aangeduid, maar ook was van elke der hoofddeugden van Maria eene bloem het symbool. De Korenbloem was ook de naam van eene bekende kamer te Brussel met de spreuk: „Jeucht sticht vreucht", terwijl te Beimerswaal eene kamer „De drie Korenbloemen" heette, met de spreuk: „In minne versaemt". Het Kersouwken (of madeliefje) was als naam gekozen door eene kamer van Leuven (reeds in 1496) en ook door de kamer van Pamele (Oudenaarden) (spreuk: „Jonst souct const"). Ook de kamer te Duinkerken had zich, door het Kersouwken te kiezen, gesteld onder de bescherming der nederige en lieftallige Moedermaagd, waarvan dit lieve bloempje het zinnebeeld was. Naar de Boos, van ouds het symbool van hefde en jeugd (reeds in het Hooglied), heette de kamer te Leuven 360 (met de spreuk: „Minne ist fondament") en die te Thielt, waarschijnlijk, blijkens haar spreuk „Ghebloeyt int wilde", eene wilde roos. Te Hasselt in Limburg bestond sinds 1515 de kamer „De roode Rose" met de spreuk: „Hitte vercuelt" en te Schiedam „De roo Rosen" met: „Aensiet de jonckheyt". Te Ninove had men al in 1452 eene kamer „De witte.Waterrozen" met de spreuk: „Al vlqeyende groeyende". Als beeld der reinheid van Maria gold de Lelie, naar welke niet alleen eene Gentsche kamer en later eene kamer te Tongeren heette, maar ook eene kamer te Diest met de spreuk: „Reyn bloeme". Eene andere kamer te Diest noemde zich naar „de Christus oogen" (d.i. de lychnis coronaria), met de spreuk: „Christus oogen doorsien 'tal", terwijl de lychnis diurna of „Het Jenettebloemken" den naam gaf aan eene kamer te Lier met het devies: „Uut jonsten versaemt". Te Antwerpen noemde zich de hoofdkamer, waarmee later het schildersgilde zich vereenigde en die toen St. Lucas als patroon aannam, „De Violieren", met dezelfde spreuk: „Uut jonsten versaemt". Het blazoen vertoont den stier van St. Lucas te midden van violieren. Naar het Viooltje noemde zich, reeds in 1485, eene Leuvensche kamer „De Pensee", evenals de kamer te Edinge. De Goudsbloem, waaronder, blijkens de blazoenen, zoowel Christus als Maria met het Christuskind verstaan werd, gaf haar naam aan kamers te Antwerpen (spreuk: „Gfoeyend in deuchden"), te St. Nicolaas in 't land van Waas (spreuk: „Behouden simpel van sinne"), te Vilvoorden (spreuk: „In liefden groeyende") en te Gouda (spreuk: „Uut jonste begrepen"). Ketel had zich de Sonnebloem gekozen (spreuk: „Noyt meerder vreucht") en ZoutLeeuw de Lelikens wt den dale (spreuk: „Jonst voer Const). Evenals te Vhssingen had men ook te Botterdam „De blauwe Acoleyen" (spreuk: „Met minne versaemt") en te Leiden „De witte Acoleyen" (spreuk: „Liefd' ist fondament"). De Botterdamsche kamer had het neerdalen van den H. Geest op het Pinksterfeest tot blazoen, de Leidsche de koperen slang in de woestijn; doch die blazoenen zullen wel eerst van na de Hervorming dagteekenen. Naar de Lischbloem heette eene kamer te Mechelen (spreuk: „Minne verwint") en naar de Distelbloem die te Sluis (spreuk: „Van 't oude nieuw"). Met zinspeling op den nardusbalsem, waarmee de vrome discipelin de voeten van Jezus overgoot, noemde zich de kamer te Goes „De Nardusbloem" (spreuk: „Met gantscher herten"). 361 De kamer te Bergen-op-Zoom had zich eene ideëele bloem gékozen, namelijk „De Vreuchdebloem", waaronder blijkens haar blazoen Maria werd verstaan. De jonge kamer te Haarlem noemde zich „De Wyngaertrancken" met de spreuk: „Lieft bovenal", en met zinspeling op de leden der gemeente van Christus, die de ware wijnstok is. Dat in een tijd van zinnebeelden en toespelingen ook woordspelingen in naam of devies niet konden uitblijven, spreekt van zelf. Had de Goudsche kamer blijkbaar niet zonder bedoeling de Goudsbloem gekozen, Hulst koos voor hare kamer den naam van Hulstbloem (met de spreuk „Beyne minne") en die van Aerschot heette „Het Aerschot of tarwebloeisel" (spreuk: „door jonst en min"). Deinze speelde met haar naam in de spreuk „Deynse om een beter" voor hare kamer ,,'t Kindeken Jesus". Te Delft behoorden naam en devies woordspelend bij elkaar. De kamer toch, die daar bestond, heette „De Bapenbloem" en de spreuk luidde: „Wij rapen geneucht". Zoo was het ook te Herenthals: de kamer ,,'t Cauwoerken" of de kalebas had reeds in 1478 tot devies: „Scuut qua-woerden". Nog vernuftiger gingen de Turnhouters te werk: de spreuk van hunne kamer „Het Heibloemken" luidde: „Wij heibloemkens bieën vrucht (d.i. bieden vrucht of bijenvrucht) met bly scapen (d.i. blijdschap of blijde schapen)", natuurlijk zinspelend op de bijen en schapen als den rijkdom van de Turnhoutsche heide. Ook de spreuk van de Amsterdamsche kamer „De Eglentier" was woordspelend: het blazoen vertoont Christus, hangende aan een in kruisvorm gegroeiden eglentier, en de spreuk „In Liefd" bloeyende" doelt dus zoowel op het bloeien van den boom als op het bloeden van Christus' wonden. Vooral; de jongere Hollandsche kamers kozen dikwijls namen, die woordspelend pasten bij den naam van het dorp, waar zij gevestigd waren. In de uitvoerigheid, waarmee hier namen en spreuken der kamers behandeld zijn, zie men geene poging, zelfs geene neiging om een groot aantal kamers op te sommen, want dan zouden er nog gemakkelijk een paar honderd andere bijgevoegd hebben kunnen worden, maar een middel om uit naam en spreuk het karakter der kamers in 't algemeen te doen kennen, wat op geene andere wijze zoo beknopt en aanschouwelijk tevens kon worden gedaan. Op het bezit van verreweg de meeste kamers kon Vlaanderen 862 zich beroemen. Daar werden zij ook meer en meer tot op de kleinste dorpen gesticht, terwijl er in de steden gewoonlijk verscheidene waren. In Brabant trouwens was het aantal kamers ook al spoedig opmerkehjk groot, doch in Limburg bleven zij zeldzaam. Wat de Noordelijke gewesten betreft, sloot Zeeland zich al zeer vroeg in dezen bij Vlaanderen aan met ongeveer vijftien kamers. In ZuidHolland waren er in de voornaamste steden al tamelijk vroeg cameren van rhetorica en na-den Opstand ging het ook daar zooals vroeger in Vlaanderen: in allerlei dorpen werden er opgericht, zelfs nog in de zeventiende eeuw. In Noord-Holland daarentegen was het aantal kamers zeer gering: behalve die te Haarlem en te Amsterdam, was er maar ééne oude kamer: ,,'t Groen Lauwerier" van Alkmaar (spreuk: „In jeucht groeyende"), die reeds in 1494 schijnt te hebben bestaan. La het Sticht hadden in de zestiende eeuw alleen Utrecht en Amersfoort kamers van weinig beteekenis: Utrecht reeds in 1529 „de gesellen van der Violetten", Amersfoort wat later „de broederschap van St. Hjeronymus". Onder al deze kamers waren er enkele, die meer op den voorgrond traden en den naam van „hoofdkamer" droegen. Voor Vlaanderen waren dat „De Alpha en Omega" van Yperen en „De Fonteine" van Gent, voor Brabant „Die Bose" van Leuven, terwijl de kamer „De Goudbloem" te St. Nicolaas hoofdkamer van het land van Waas genoemd werd. Deze oefenden een soort van patronaat uit over de" kamers in het omliggende land en bevestigden dikwijls de stichting van nieuwe kamers, maar overigens waren alle kamers onafhankelijk van elkaar: desnoods zou men van een soort van bond der kamers kunnen spreken, maar dan moet men daarbij toch geenszins denken aan eene in afdeelingen gesplitste vereeniging, zooals de bonden van onzen tijd zijn. Eene poging om de kamers in dien geest te centraliseeren is eens met politieke bedoeling gedaan en wel door Philips den Schoone, die in 1493 de Gentsche kamer „Jesus metter balsembloeme" tot eene „souvereine" kamer wilde maken, aan wier hoofd hij zijn kapelaan Pieter Aeltuers had geplaatst. Aan dezen gaf hij het recht, in al zijne landen „te ordonnerene ende te makene nieuwe cameren, broederscepen ofte gheselscepen van Ehetorijcken"; maar dat recht werd voor Vlaanderen betwist door De Ponteine te Gent, waaraan Karei de Stoute hetzelfde recht en den voorrang boven de andere Vlaamsche kamers in 1476 had verleend. Aan 363 de verordeningen, die deze kamer in 1505 en ook nog in 1507 1511 en 1512 als Souvereine kamer uitvaardigde, stoorden de andere kamers zich dan ook niet, en er bestond geene macht, in staat haar daartoe te dwingen x). De vorsten toch, in de machtige Nederlandsche gewesten steeds genoodzaakt den burgers in het gevlij te komen, wachtten er zich wel voor, de voortdurend invloedrijker wordende kamers door heerschzuchtige maatregelen te ontstemmen en kwamen den rederijkers liefst minzaam te gemoet. Zoo ook Phihps de Schoone, die omstreeks 1500 zelf een vraagpunt ter oplossing aan de rederijkers voorstelde en daarvoor „eenen schoohen gouden rinck met eenen rijckelycken diamant voor den oppersten prijs" uitloofde en dien uitreikte aan Jan van den Dale van de Brusselsche kamer .„Het Boeck", die in zijn tijd tot de vermaardste rederijkers behoorde en van wien een uitvoerig allegorisch refereindicht „De ure van der doot" in 1543 gedrukt en later meermalen, ook in eene Fransche vertaling, herdrukt is. Daarin verschijnen den dichter in een droom de vijf zinnen, die hem trachten te verleiden. Hij weerstaat ze en wordt daarom door Onzè Lieve Vrouwe gered, als het verschrikkelijk monster van den dood hen komt bedreigen. In 1528 had hij reeds een ander dichtwerk vervaardigd en uitgegeven onder den titel „De Stove", eene tweespraak van twee jonge vrouwen in eene "badstoof, waarin de eene aan de andere den weg wijst om haar ontrouwen en drinklustigen man met geduld en zachtmoedigheid tot een goed echtgenoot te maken 2). Philips de Schoone had bij zijne begunstiging van de rederijkers reeds een goed voorbeeld gehad ag,n zijn grootvader Karei den Stoute, die aan de Fonteinisten te Gent het voorrecht had gegeven „de porter robes et chapperons broudées de nostre devise du fusil et de nos couleurs de noir et de sanguin"8); en ook zijn vader Maximiliaan was hun genegen en had dan ook aan de Oudenaardsche rederijkers onder leiding van Andries van der Meulen te danken, dat de stad Oudenaarden, waar deze reeds in 1476 scepenclerc was, in 1485 zijne zijde koos tegenover Gent, tengevolge waar- *) Zie Ph. Blommaert, Beknopte Geschiedenis der kamers van Bhetorika te Gent, Bjjlage V; ook Belgisch Museum I (1837), bl. 441—444, VI (1842), bL 403—405, en G. J. J. van Melckebeke, Geschiedk. aenteek. rakende de SintJans-Gilde, Mechelen 1862, bl. 16—19. *) Men zie over hem Prudens van Duyse, De Rederijkkamers in Nederland II (Gent 1902) bl. 5—9. ») Zie Belgisch Museum I (1837) bl. 421, X (1846) bl. 384. 364 van een hevige strijd tusschen beide steden ontbrandde, door Van der Meüien ook gevoerd met het schrijven van „bittere invective tegen die van Ghent". Van dezen rederijker is „Een zuverlic boucxken van der ketyvigheit der menschehcker nature" in 1543, lang na zijn dood, gedrukt1). Ook Karei V begunstigde de rederijkers, en daar deze vorsten dikwijls ook officiëel als beschermheeren der kamers optraden, werd het later de gewoonte ook ieder ander beschermheer met den naam van prins of zelfs — naar Maximihaan en Karei V — met dien van keizer a&n te spreken. Dikwijls werd tot hen onder dien titel het woord gericht aan het eind van een spel, maar regel was hetbij de rederijkers, met eene slotstrophe (een envoy) tot hen de hederen en refereinen te besluiten. Met het woord „prins" vangt dan ook ieder slotcouplet aan, tenzij het daarvan eenvoudig het opschrift uitmaakt. Zelfs als er geen beschermheer was, mocht het woord „prins", zij het ook maar alleen als aankondiging van het slot, niet ontbreken: het kon dan in een drinklïedje gericht worden tot Bacchus, in een minneliedje tot de gehefde, die bv. werd toegesproken op deze wijze: „prince, ghi zyt myn allerliefste princesse". Later vindt men daarvoor ook „princesse" of „princerse" of wel een van „prins" afgeleid adjectief, zoodat het „envoy" dan begon met: „princelyc of princerselyc lief" of „princesselycke vrouwe". Ook de stedelijke overheden begonnen de rederijkers op allerlei wijzen te begunstigen, want zij hadden dikwijls hunne hulp noodig. Dienden zij de kerk door met hunne vertooningen de kerkehjke feesten op te luisteren, aan hen werd ook meer en meer het inrichten van wereldlijke feesten opgedragen, en al spoedig schijnen zij het zoo ver gebracht te hebben, dat men hen niet meer kon missen en hen dus met vereeringen van stoffelijken en geestehjken aard te vriend moest trachten te houden. Vooral goede facteurs (zooals de dichters, genoemd werden), die zeldzamer waren dan spelende gezellen, werden door de stedelijke regeeringen op hoogen prijs gesteld. Dat blijkt o.a. uit het besluit der Begeering van Brugge, ,op voorstel van ridder Jan de Baenst den 28 Pebr. 1465 genomen, om aan Anthonis de Boovere, facteur der kamer „De Heihge Geest", „die langhe jaren ten diverschen stonden veel ende hoof-. x) Voor Andries van der Meulen zie men Belgisch Museum VI (1842) bl 397, 400, 404 vlgg., VII (1843) bl. 16, 19 vlg. 865 schelicke ghedient hadde ende menighe ghenoughte van spelen van goeden moralitheden ende van anderen eerbaren esbatementen ghedaen ende ghespeelt hadde", levenslang een jaargeld van zes pond groot te verzekeren, opdat „hi te bet gehouden ware binnen -der stede te blivene ende de ghenouchte van der Bethorike aldaer te meer tantierene ter eeren ende blyscepe van der ghemeenen van derselver stede, zonder cause thebbene hem in andren plaetsen te vervreemdene ende te vertreckehe" *). Uit dit besluit blijkt, dat deze Vlaamsche Doctoor, Rethorisijn en Musichien, die zich als zeventienjarig jongeling met zijn gevoelig referein „Oft moederlijk herte lieghen mach?" reeds den titel van „prinche van Rhetorijke" verworven had, maar die „met metsene hem ambachtelijck geneerde", d. i. architect was, toen aan Brugge betwist werd door anderen; en die anderen kunnen o. a. de bewoners 'der stad Lier geweest zijn,' die toén nog geene eigene rederijkerskamer binnen hare muren had en bij hare feesten rederijkers van elders, bv. van Antwerpen en Mechelen, uitnoodigde om de feestvreugde te verhoogen, zoodat er van 1441' tot 1475 herhaaldelijk Heinric Bal met zijne gezellen uit Mechelen optrad 2). Voor het groote landjuweel van de voetboogschutters te Lier in 1466 nu leverde De Boovere drie spelen8), en waarschijnlijk is het nog in handschrift bewaarde Spel van g^ümmgue vult salvus esse, 4) waarin de dichter Joden en Heidenen tot het Christendom zoekt te bekeeren, maar tevens de zeden zijner medechristenen hekelt, er één van. Ongetwijfeld was De Boovere 5) de beroemdste rederijker zijner dagen, en zijn roem, die in de allereerste plaats op zijn „Lof van den heylighen Sacramente" berustte6), was ook zeker wel verdiend; maar hij zou die zeker niet hebben ingeoogst, als hij niet tevens een meester was geweest in al die rederij kerskunstelarijen en vemuftsspelingen, die toen aan de orde waren, doch ons nu *) Zie dit besluit uit de stadsarchieven meegedeeld door J. F. Willems, Belgisch Museum X (1846) bL 45 vlg. 2) Zie over hem Belgisch Museum VIII (1844) bl. 291—296 en G. J. J. van Melckebeke, a. w., bl. 12 vlg. 3) Zie Belgisch Museum VIII (1844) bl. 294. 4) Naar een HS. op de Kon. Bibl. te Brussel uitg. door L. Scharpé in Leusvehsche Bijdragen IV (1900) bl. 155—193. tt 5) Over hem zie men G. C. van 't Hoog, Anthonis de Boovere, Amst. 1918. Vgl. ook Bibliotheca Belgica B 66. °) Dit gedicht werd ook het eerst gedrukt, namelijk in Die Tafel des Kersteliken levens, uitg. bij Geraert Leeu te Gouda 1478. 366 minder behagen. Daarom zullen wij hu misschen het meest voeler», voor het vernuft en de zeggingskracht, waarmee hij zoowel rechtstreeks als zijdelings de gebreken van zijn tijd hekelde, zooals bv. in het rondeel op het thema: „die gheen pluymen en can strijcken, die en dooch ter werelt niet". Evenals eertijds Maerlant en Jan de Weert zag ook hij „de dueght alomme verjaecht", zag hij gebreken bij hoopen: de rechters omgekocht,priesters en clerken. dolen, nonnen met heeromnes loopen, overspel geprezen, onkuischheid in eere, groote dieven in vrijheid en kleine aan de galg; doch aan ieder, die dat zag zooals hij, gaf hij den raad: „houdt tant voor tonghe ende swijcht al stille". In een ander referein hekelde hij achtereenvolgens alle standen der maatschappij door ze uitbundig te prijzen, maar als stokregel telkens daarbij te voegen: „liech ick, dat wil mij Godt vergheven", in het bijzonder hekelde hij de geestelijken in zijn referein met den stok „tHabijt (of de Cappe) en maekt den Monninck niet. Een voorbeeld van bittere ironie mag wel het geestig gedicht heeten, waarin de menschen, die levenslang hard hebben gewerkt en gezwoegd zonder het daarmee veel verder in de wereld te brengen, vertroost met de voorspelling, dat zij althans „pap ende broot in doude daghen" zullen krijgen, omdat er nog gasthuizen bestaan. Daarmee troost de dichter ook zich zelf. Zeer opmerkelijk is zijn referein „Sotte amoureusheyt". Daarin schildert hij ons een verhefd paartje uit de alleronderste kringen van de maatschappij, Pantken en zijn lief Pampoeseken, op een zelfde karakteristieke manier met woorden, als wij ze in beeld en kleur door onze latere schilders, Breughel en Teniers, Brouwer en Ostade op paneel of doek gebracht zoo zullen waardeeren, als wij daarin, maar niet in de eerste plaats het walgebjke zien, maar de bedoeling om het komieke in de ruwe reahteit op den voorgrond te brengen. De Boovere is echter in de groote meerderheid zijner gedichten hoog ernstig. Zedelessen deelt hij uit in 21 spreuken, hier-en daar in den bundel als bladvulling verstrooid onder den titel „noteert", en in verscheidene wat lange „proverbien". Enkele zijner refereinen zijn liefdesbespiegelingen en in een er van, „van twee amoureuse vrouwen een argument", in negenregelige strophen (ababbcbcc), behandelt hij met slechts zeer geringe afwijking hetzelfde onderwerp als Maerlant in zijn Tweeden Martijn. Met Maerlant heeft 867 hij ook zijne vereering voor Maria gemeen, blijkende uit niet minder dan een en twintig Marienloven, vaak glosseeringen van een Latijnschen tekst. Andere godsdienstige gedichten zijn een „refereyn van berouwe", eene welsprekende klacht over de wereldsche ellende met den stok: „Genoechte der wereldt is druck int ende", en een paar refereinen die, 's menschen broosheid en den dood tot onderwerp hebben met den stok:„Heden een man ende morghen gheen" of „0 doodt, hoe bitter is u memorie". In den geest der doodendansen is zijn ernstig gedicht „Van der mollenfeeste": een oproep van edelen en onedelen, armen en rijken tot het laatste groote feest „int landt van Mollengijs", het donker paleis van den mollenkoning, waar alle pracht en praal moet worden afgelegd en waar vrouwen en jonkvrouwen hare „langhe sleypsteerten, bonte mouwen en tuyten" wel kunnen missen, omdat „de mollen die daer feesten houwen" ze toch niet zouden zien, daar ze „al blindt" zijn. Zelfs wordt deze oproep gericht tot' de blijde jeugd, de vroohjke jonge meisjes, die zoo gaarne „haer voeten ten dansen rueren": ook aan dien dans moet een einde komen, ook zij „moeten gaen dansen ter mollen feeste". De groote roem, dien De Eoovebe zich verwierf, blijkt uit de „clachte" ovér zijn dood (16 Mei 1482) aangeheven door „zijnen medegheselle" Jan Baktoen1): het eerste lijkdicht op een betreurden dichter, dat wij in de geschiedenis onzer letterkunde ontmoeten. Men vindt het in de, tachtig jaar na 's dichters dood nog gedrukte, „Rhetoricale Wercken van Anthonis de Roovere, Brugghelinck, Vlaemsch Doctoor ende gheestich Poete" (Gheprint Thantwerpen bi Jan van Ghelen 1562). Zij waren toen met groote piëteit voor zijn beroemden Brugschen voorganger bijeenverzameld door Edewaert de Dene, facteur van de Brugsche kamer „De drie Santinnen", op wien wij later terugkomen. Vooraf was van De Eoovere ook reeds gedrukt „Van pays ende oorloghe, een Dialogus oft tsamensprekinge, verhalende de schade ende tquaet der Orlooehs ende des Paeys gherustheyt ende welvaert. Beschreven door Anthonis de Boovere" (Gheprint Thantwerpen by Hans van Liesvelt 1557 en herdrukt by Jan van Ghelen 1578). De dichter geeft daar eerst een uitvoerigen proloog, waarin hij 1) Deze Jan Bartoen was vermoedelijk dezelfde als de boekdrukker Jan Britoen; zie boven, bl. 283. 368 vertelt, hoe hij in een droom éen verwonderlijk' visioen heeft gehad. Daarin waren hem twee Prinsen verschenen, die van den Oorlog, gezeten op een vreesèhjk monster, en die van den Vrede op een witten telganger, en zij hadden een lang twistgesprek gehouden, waarvan de inhoud dan in het gedicht zelf wordt meegedeeld in den vorm van eene samenspraak, die een vernuftig voorbeeld van spitsvondige dialectiek 'mag heeten. Een epiloog van den dichter besluit het geheel. Eindebjk bezitten wij ook nog een prozawerk van De Boovere, althans voor het grootste gedeelte, namelijk eene beschrijving van „De blyde incompste van Vrauw Margriete van Yorck trauwende met Hertoghe Care! van Bourgondiën, grave van Vlaenderen, met de bruyloftspelen ende tournoyen binnen de stadt van Brugghe" in 1468 1).' Met toewijding' en in goed, onderhoudend proza heeft Dë Eoovere deze schitterende feesten, die dagen lang duurden, beschreven, en vermoedèbjk heeft hij dat" te liever gedaan, omdat wij wel mogen veronderstellen, dat hij zelf als facteur der kamer „De Heilige Geest" aan de inrichting van die feesten een hiet gering aandeel zal hebben gehad. Met eenige bekorting, maar overigens zoo goed als woordelijk heeft Andries de Smet deze beschrijving der Brugsche feesten opgenomen in de door hem tusschen 1516 en 1519, gecompileerde en in 1581 (te „Antwerpen bij Willem Vorsterman) uitgegeven Excellente Cronike van Vlaenderen, die vroeger ook ten deele aan De Eoovere is toegeschreven. Immers men leest daar bij den dood van Maria van Bourgondië'(ih 1482), dat deze kroniek is „gemaect meest sint der Calisreyse (in 1467) by Anthonis de Boovere, den edelen Ehetorisijn ende Musichien"; en daar juist dit gedeelte rijk is aan „incarnacioenen", zooals de rederijkers die gaarne maakten, is het zeker wel aan te nemen, dat De Boovere eene geschiedenis van Vlaanderen van 1467 tot 1482 zal hebben geschreven, die nu verloren is, maar waarvan in „Die Excellente Cronike van Vlaenderen" een ruim gebruik is gemaakt. Dat echter is nög geheel iets anders, dan dat De Boovere mede de schrijver van deze kroniek zou mogen genoemd worden, daar de compilator met zijn werk niets anders heeft gedaan, dan hij voor de andere *) Naar een HS. uitg. door W. G. Brill in de Kronijk van het Historisch Genootschap te Utrecht, Utrecht 1866. 369 deelen der geschiedenis met de werken van anderen deed1). Het jaargeld, aan dezen beroemdsten van alle rederijkers der vijftiende eeuw toegekend, is geen op zich zelf staand feit. In 1513 en het volgend jaar schonk de stedelijke Regeering van Oudenaarden de som van twaalf pond aan den rethorisien Joos van Coye *), „den welcken in meeninghe was uut deser stede te vertreckene", zooals in de stadsrekeningen staat aangeteekend, „omme te gaen wonene in de stede van Aelst, daer hij versocht was te commene om zijne conste van rhetorijcken". Nog andere voorbeelden zouden wij kunnen aanhalen om te doen zien, hoeveel aanzien de dichtkunst destijds genoot en hoeveel prijs men er op stelde, dat de stedehjke en vaderlandsche feesten door vertooningen van rederijkers werden opgeluisterd. Zoo vinden wij dan ook verscheidene gelegenheidsstukken vermeld, die vertoond werden ter viering van verschillende staatkundige gebeurtenissen van Tnin of meer beteekenis. Reeds in 1432 werd bij de geboorte van den eersten zoon van Philips den Goede te Gent daar ter stede de prijsvraag uitgeschreven „wie best het kerstendom ende d'edelheit van den kinde van hertoghe Philips, ghenaemt Joes, nieuwe geboren te Gent, declareren soude" 8). Toen in 1437 Philips van Bourgondië zich weer met het tegen hem opgestane Brugge had verzoend, werd die verzoening daar schitterend gevierd o. a. met „een batementspel van der kintscheydt ons Heeren, dat seer devoot was aen te sien, item een batementspel gheordineert van der besnijdenis ons Heeren, item een batementspel, hoe dat Judas ons Heere verriet en hoe hy den rechter Pilato ghelevert -wert" *), en toen in 1440 Phihps Brugge nog eens bezocht, werd hij weder met rederijkersspelen onthaald 5). Te Oudenaarden werd in 1457 op „der papen vastenaavonde" (d. i. Zondag quinquagesima) de geboorte van Maria van Bourgondië, in 1459 die van Lodewijk XI van Frankrijk, den zoon van Vlaanderens leenheer, met spelen gevierd8). In 1458 1) Bijzonderheden over De Roovere's aandeel, aan deze kroniek geeft 6. C. van 't Hoog, Anthonis de Boovere, Amst. 1918, bl. 242—257. 2) Zie Belgisch Museum VII (1843) bl. 22 en Frans de Potter, Verslagen en Mededeel, der Kon. Vlaamsche Academie 1891 bl. 87 vlg. *) De eerste prijs werd daar toen behaald door Mechelen, de tweede door Oudenaarden, de derde door Dendermonde. Zie G. J. J. van Melckebeke, a. w. bl. 11 en Belgisch Museum VI bl. 386. *) Zie Divisiekroniek, Divisie XXIX, cap. 7. 5) Zie Kronyk van Vlaenderen van 580 tot 1467 (uitg. der Vlaemsche Bibliopbilen N°. 3, Gent 1839), II bl. 107 vlgg. 8) Zie Belgisch Museum VI (1842) bL 391 vlg. Xx Winkel II. 24 370 gaf de komst vanPhilips teGent aanleiding tot een groot aantal figuurlijke spelen op stellages, waarbij ook gezongen werd, tot het uitvoeren van andere spelen en het voordragen van gedichten door de Fonteine en de gezelschappen van zeven stadswijken1). Bij zijn bezoek te Brugge in 1462 hadden daar eveneens vertooningen plaats 2). Nadat Karel.de Ötoute in 1467 zijn vader was opgevolgd, werd hij op verschillende plaatsen feestelijk gehuldigd. Te Oudenaarden was het Jan van den Vivebe, die daar met „den ghesellen van der Bhetorijke in ordinancie stelde, hoe men onsen gheduchten heere tsijnen blijden eersten incommene binnen deser stede ontfanghen zoude" 8). Te Mechelen werden toen acht dagen lang op veertien verschillende plaatsen spelen van sinne vertoond, waarbij de glasschilder Wouter van Battel vooral goede diensten bewees 4), en te Brugge was Anthonis de Boovere de man, die alles bezorgde 6), evenals ook in 1468, toen Karei zijne Engelsche bruid Brugge binnenvoerde 6). en ook nog in 1477 toen Maria van Bourgondië hare blijde inkomste te Brugge hield en De Boovere daarvoor o.a. drie „paerken" maakte, „met diverschen personnagen ende scoone figuren, dewelke ghetoocht waren an de Muelenbrugghe, over de Zonne by der buerchpoorte en voor mijns heeren hof7), wat hij door het geven van vertooningen met dertig personen herhaalde in 1478, toen Maria daar samen met Maximiliaan haar intocht hield 8). In 1483 werd te Gent de vrede van Atrecht en de verloving van Hertogin Margareta met den Franschen dauphin door Fonteinisten gevierd met spelen, waarmee zij ook de vredesfeesten te Oudenaarden hielpen opluisteren 8); en toen in 1485 Maximiliaan kort na zijne kroning als Boomsch koning Gent bezocht, maakte Matthijs van Bode een spel „anclevende den banquette ghegheven onsen prince 8 Maart 1485 10). Toen de oude keizer Frederik in 1486 een bezoek bracht aan Antwerpen, speelden de Vioheren daar verscheidene spelen11). De huldiging van Philips den Schoone in 1494 als heer van 1) Zie Kronyk van Vlaenderen II bl. 212 vlgg. *) Zie G. Gilliodts van Severen, Inventaire des Archives de la ville de Bruges V p. 533. s) Zie Belgisch Museum VI bl. 393. 4) Zie van Melckebeke, a. w. bl. 13. B) Zie Gilliodts van Severen, a. w. V bl. 569. e) Zie boven, bl. 368. ') Zie Gilliodts van Severen, a. w. VI bl. 159. 8) Zie Gilliodts van Severen, a. w. VI bl. 170. •) Zie Belgisch Museum X bl. 384 en VI bl. 398. ") Zie Belgisch Museum X bl. 386. u) Zie Belgisch Museum I bl. 147 vlg. 871 Mechelen gaf aldaar tot rederijkersfeesten aanleiding1). Twee jaar later vernemen wij van feesten te Lier ter gelegenheid van Phihps' huwelijk met Johanna van Arragon 2), en in 1497 van vier gezelschappen die te Gent met „figuren" zijne inkomst hielpen opluisteren 8). Overal werd in 1500 de geboorte van Karei V met den grootsten luister gevierd en eene beschrijving der feestelijkheden te Gent in 21 refereinen is onder den titel: „Triumphe van die Gheboorte van Keyser Carolus rhetorijckelicke ghestelt duer Lieven Boöaebt (of Bautken), priester, capellaen ende factuer van den Barbaristen binnen Ghendt" opgenomen in Geraert van Salenson's „Warachtighe Historie van Carolus de Vijffte", gedrukt in 1561 4). Vincent Stuerbaut was daar toen facteur. Ook van feestelijkheden te Lier 5), te Oudenaarden6) en te Thielt7) vernemen wij bij die gelegenheid. De behouden aankomst van Phihps den Schoone in Spanje in 1502 werd te Gent gevierd door „het spelen van esbatemente nopens der blyder tydinghe van den ontfanghe onses gheduchts heeren ende princesse in den landen van Spaengen"8), en evenzoo zijne terugkomst in Gent in 1504 *). In 1508 werd te Gent een „esbatement van den payse" (met Frankrijk te Kamerijk gesloten) gespeeld, terwijl Keizer Maximiliaan daar toen feestelijk werd ingehaald. Jacop van Zeveben heeft die feestelijkheid in verzen beschreven10). Te Oudenaarden traden de rederijkers toen eveneens met dialogen en ebattementen op u). Ook speelden de rederijkers van St. Barbara te Gent in 1514 een „batement ter cause van der victorie die de K. M. ghehadt hadde up de Venetianen" (bij Vicenza)12). De blijde inkomst van Karei V in 1515 werd natuurlijk in de verschillende stden, waar hij zich het huldigen, met schitterende feesten en rederij kersvertooningen gevierd, zooals te Gent, te Brugge en ook te Middelburg, waar op twaalf stellages *•) Zie van Melckebeke, a. tv. bl. 20. *) Zie Belgisch Museum VIII bl. 301. ') Zie Belgisch Museum X bl. 391 vlg. *) Zie Belgisch Museum X bl. 394 vlg. en Bibliotheca Belgica op Salenson. 6) Zie Belgisch Museum VIII bl. 302. ") Zie Belgisch Museum VI bl. 407. ') Zie Vaderl. Museum V bl. 54. 8) Zie Belgisch Museum X bl. 395. *) Zie Belgisch Museum X bl. 395 vlg. 10) Zie Belgisch Museum X bl. 396. ") Zie Belgisch Museum VII bl. 21. ") Zie Belgisch Museum X bl. 397. 872 Oudtestamentische voorstellingen werden gegeven1). Te Diest was er in 1516 feest en spel bij de blijde inkomst der echtgenoote van den heer dezer stad, Claude van Chalons, de vrouw van Hendrik van Nassau 2). Groot gejuich wekte in de Nederlanden natuurbjk de verkiezing van Karei tot Keizer in 1519 en naar aanleiding daarvan werd overal feest gevierd, bv te Gent8), te Oudenaarden 4) en te Thielt 5). De glansrijke overwinning, door de veldheeren van Karei V in 1525 te Pavia op Frans I behaald, werd in verschillende steden bv. te Oudenaarden6) en Thielt7), rhetorijkelijk gevierd. Hoe dat te Brugge gebeurde, weten wij nauwkeurig, daar wij twee daar toen vertoonde spelen nog bezitten8), beide gemaakt door Cornelis Everaert, den factor der kamer „De drie Santinnen". Het eene is getiteld ,,'t Spel van den Hooghen Wynt (d.i. Frankrijk) en den Zoeten Eeyn" (d.i. Karei V), en is dus, zooals de meeste feestspelen, van het begin tot het eind allegorie. Het tweede spel is door hem gemaakt ter eere van de „Aragoenoysen" of de vertegenwoordigers der Spaansche handelshuizen te Brugge. Daarin wordt deze overwinning vergeleken bij die, welke Davids veldheeren Joab en Abisay op het volk van Koning Anon behaalden. Toen een jaar later de vrede van Madrid deze overwinning bekroonde en de verloving van Frans I met Karel's zuster Lenore beklonken was, maakte Everaert weder een stuk 9). ,,'t Spel van Ghewillich Labuer ende Volc van neeringhe", waarin de in den titel genoemde hoofdpersonen (een boer en een ambachtsman) klagen over de rampen des oorlogs, maar verheugd worden door de bhjde vredestijding,^ hun gebracht door „Troostich Confoort, een personage als een zeeman, sprekende Zeeusche tale" en, daar hij uit Spanje komt, er ook eenige woorden Spaansch tusschen werpend: het eerste voorbeeld, dat ik weet, van een stuk, waarin meer dan één dialect gesproken wordt. 1) Zie N. C. van Lambrechtsen van Ritthem in Verhand, de van Maatsch. der Ned. Lett. III 1 (Leyden 1819) bl. 145 vlgg. ') Zie Vaderl. Museum III bl. 95 vlg. 8) Zie Belgisch Museum X bl. 397. 4) Zie Belgisch Museum VII bl. 22 vlg. 6) Zie Vaderl. Museum V bl. 63—65. 6) Zie Belgisch Museum VII bl. 29. ') Zie Vaderl. Museum V bl. 67 vlg. 8) Beide zijn uitg. door J. W. Muller en L. Seharpé, De spelen van Cornelis Everaert, Leiden 1898—1900, bl. 87—102, 112—132. •) Uitg. door J. W. Muller en L. Seharpé, a. w. bL 181—196. 878 De geboorte van Philips II in 1527 werd te Oudenaarden gevierd met drie spelen van de drie daar bestaande kamers: een spel van „De bloeyende jeucht", gemaakt door Meester Jan van Asselt, een van de Kersouwieren door den pastoor van Roosbeke, Jan van den Viveee, en een van de Paxvobianen door Matthijs db Castelein x), en even te voren had reeds „de blyde tydinge van den pajree" daar tot rhetorijkelijke vreugdebedrijven aanleiding gegeven, 2) evenals te Brugge, waar toen o. a. de Thieltsche kamer een prijs behaalde »). De eigenlijke vrede werd echter eerst in 1529 te Kamerijk gesloten, wat weer overal vreugdefeesten deed vieren, zooals te Utrecht 4), te Oudenaarden 5) en te Thielt 8). De vrede van 1588 werd te Brugge gevierd met ,,'t Spel van den Pays"7), voor de drie Santinnen" en de H. Geest gemaakt door Cornelis Everaert, die daarin de eer van den vrede vooral gaf aan 's keizers zuster Leonora, de echtgenoote van den Pranschen koning, en aan de bemiddeling van den paus. Toen in 1540 Karei V Antwerpen bezocht, namen daar ook de rederijkers deel aan de feestelijke ontvangst8); en in 1544 maakte te Oudenaarden Matthys de Castelein weder ter viering van den vrede van Crepi „diversche rondeelen, refereynen, baladen ende anderssins" welke „uutghelesen werden alsmen processie generael drouch vor den pays" 9). Ook te Brussel werd deze vrede gevierd, maar schitterend waren daar vooral de feesten ter eere van Karei V en zijn zoon, toen hij in 1549 den keurvorst van Saksen tot onderwerping had gedwongen; doch de feesten te Antwerpen bij dezelfde gelegenheid waren niet minder luisterijk10). Van de feestelijkheden te Gent in 1549 werd eene berijmde beschrijving door Cornelius Manilius (f 1559) gedrukt onder den titel: „Declaratie van den triumfe bewezen den Prince 1) Zie Belgisch Museum VII bl. 31. ') Zie Belgisch Museum VII bl. 30. *) Zie Vaderl. Museum V bl. 68. 4) Zie W. Kops, Werken van de Maatsch. der Ned. Lett. II (Levden 17741 bl. 248. ; . 6) Zie Belgisch Museum VII bl. 32 vlg. ") Zie Vaderl. Museum V bl. 70 vlg. ■ ') Gedrukt in J. W. Muller en L. Seharpé, Spelen van Cornelis Everaert, Leiden 1898—1900, bl. 543—556. 8) Zie Belgisch Museum I bl. 158. ") Zie Belgisch Museum VII bl. 44. 10) Eene uitvoerige beschrijving van de feesten te Brussel en te Antwerpen vindt men in de Divisiekroniek. Vervolg (van 1591) fol. XCV—CXIV. Van die te Antwerpen was de, uit het Latijn van den stadssecretaris Cornelius Grapheus vertaalde, beschrijving: De Triumphe van Antwerpente Antw. in 1550 met mooie houtsneden uitgegeven. 374 van Spaengien Philips binnen der stad van Gend"x). Toen in 1555 Phihps II zijne blijde intrede te Antwerpen hield, werden daar weder met hulp der rederijkers feesten gevierd2), terwijl het tooneelstuk, waarmee het bestand van 1556 te Antwerpen gevierd werd, gedrukt is onder den titel: „Een factie of spel van den Coninck Philippus openbaerlijck van de Violieren binnen Antwerpen gespeelt den 28 Febr. 1556 ter verhueghinge der ghemeynten duer de blijde tijdinghe des Bestandts: geordineret ende in dichte ghestelt deur Peeter de Herpener" 8). Na de veroveringen van Calais en Guines in 1558 vergastte de Brusselsche kamer „„Het Boeck" 's Konings stadhouder Philibert van Savoie op mooie figuurlijke spelen 4). Luisterrijker waren de feestelijkheden in 1559, toen de vrede van Cateau Cambresis aan den langdurigen oorlog met Frankrijk een einde maakte. Vooral in Mechelen5), maar ook elders, werd het vredefeest gevierd: in Oudenaarden onder het bestuur van Jan Delmeere, den toenmahgen factor der Paxvobianen6). Zoo werden dan allerlei staatkundige gebeurtenissen met tooneelspelen, soms ook alleen of bovendien met figuurlijke of stomme vertooningen, gevierd: geboorte en huwelijk van vorsten, overwinningen, die behaald, wapenstilstand en vrede, die gesloten werden, terwijl Vooral ook de blijde inkomsten der vorsten met Spélen werden opgeluisterd, meestal van allegorischen aard met zinnebeelden aan de bijbelsche geschiedenis, aan de zedenleer en in later tijd oók aan de classieke mythologie of historie ontleend. Wanneer men bedenkt, dat daarvoor de facteurs der kamers om zoo te zeggen van alle markten thuis moesten zijn, niet alleen dramatische dichtwerken in ernstigen en boertigen trant, refereinen en hederen moesten kunnen samenstellen, maar ook smaakvolle staande of figuurlijke spelen op stellages of wagens weten te ontwerpen, waarbij de schoone beeld- en kleurvorm nooit zinledig mocht wezen, maar ook eene zinnebeeldige en liefst vernuftige beteekenis moest hebben; en wanneer men verder bedenkt, dat het publiek zooveel moois al zoo dikwijls had gezien en dus telkens x) Zie Belgisch Museum X bL 415 vlg. Zie ook Viotor van der Haegben in Biographie Nationale XIII. *) Zie Belgisch Museum I bl. 159. *) Bit spel is opnieuw uitg. door J. F. Willems in het Belgisch Museum II (1838) bl. 241—258. 4) Zie Divisiekroniek. Vervolg (van 1591) fol. CXLI. 6) Zie van Melokebeke, a. w. bl. 36. *) Zie Belgisch Museum VII bl. 57 vlg. 375 hooger eischen ging stellen, dan mag men een woord van bewondering niet onthouden aan de nagedachtenis van die mannen, wien het bij hunne scheppingen zoo weinig om roem en eer te doen was, dat hunne namen slechts ten deele en meest alleen bij toeval bewaard zijn gebleven, evenals de namen der bouwmeesters van die kerken en hallen, die, nu de. minachting der renaissance-mannen daarvan weer overwonnen is, elks bewondering wekken. Dat doen nu de dichtwerken der rederijkers nog niet, doch misschien is de tijd nabij, waarop zij ten minste wat meer die waardeering zullen vinden, die zij zoolang hebben móeten missen en waarop zij toch zeker recht hebben, ware het slechts wegens hun meesterschap in de verstechniek, hun vernuft, hunne onuitputtelijke vinding, ja zelfs om hunne, nog niet altijd erkende, dichterlijke verbeelding. IX. Rederijkerskluchten en tafelspeelkens. Dat de rederijkers zich, vooral wanneer zij feestelijkheden leidden, niet bepaalden tot ernstige stukken, spreekt van zelf. In die stukken, ja zelfs in de kerkebjke spelen, voegden zij gewoonhjk reeds een comisch tusschenspel ter afwisseling in; maar zouden hunne vertooningen zijn wat de Overheid er van verlangde: volksvermaken, dan mocht het grappig en vermakebjk element daarbij niet ontbreken. Vandaar dat zij ook allerlei korte -„Botte cluyten" vertoonden of „esbatementen", d. i. „jeux pour s'ébattre", om zich te vermaken, die gewoonhjk „kluchten" (d.i. kluften = stukken) worden genoemd, maar eigenhjk „sotte kluchten" moesten heeten tegenover de ernstige stukken, waarvoor de naam klucht echter niet in gebruik kwam. Het zijn meest voorbeelden van grove volksboert, waarover wij naar aanleiding van de „sotternieën uit het vorige tijdvak reeds een enkel woord hebben gezegd, daarbij opmerkende, dat het karakter er van nog lang hetzelfde bleef, ofschoon natuurbjk in den loop der tijden de onderwerpen wel eenige uitbreiding ondergingen. Uit de vijftiende eeuw kennen wij de niet onvermakebjke cluyten Van nu nochx) en Van Playerwater. 1) Naar een HS. nit de 16de eeuw op de Univ.-bibl. te Gent uitg. door J. F. Willems in Belgisch Museum II (Gent 1838) bl. 107—120, door H. E. Moltzer in Mnl. Dramatische Poëzie, Gron. 187S bL 291—311, en door P. Leendertz Jr., in Mnl. Dramatische Poëzie, Leiden 1900—1907, bL 198—212. 376 De eerste vertoont ons in 301 verzen de list van een man, die bij zijne vrouw een ellendig leven heeft en nu den raad van zijn buurman volgt om op alles wat zijne vrouw zegt of doet, hoe onaangenaam ook, niet anders te antwoorden, dan „nu noch", d. i. ga je gang maar! Daar hij zich onder het uiten van die woorden lijdelijk aan alles onderwerpt, wat zijne steeds driftiger wordende wederhelft hem aandoet, wekt hij ten slotte hare verbazing op, die nog toeneemt, als de buurman haar verzekert, dat zij door hare slechte behandeling haar man wel krankzinnig zal gemaakt hebben. Nu is goede raad duur, want de man is toch de kos.twinner. De pastoor wordt geroepen om met wijkwast en bezweringsformules den duivel uit te bannen. Natuurbjk te vergeefs; en nu zal de vrouw dan, op raad van den buurman, maar trachten haar man op alle mogelijke wijzen te goed te doen. Allerlei lekkernijen zet zij hem voor en terwijl hij ze naar binnen slaat, roept hij haar onveranderlijk dat fatale „nu noch" toe, totdat hij eindelijk verzadigd is. En als zijne vrouw hem dan nog bovendien om vergiffenis gesmeekt heeft, nadert de genezing, tot groote vreugde van de vrouw, die zeker in 't vervolg wat voorzichtiger zou geweest zijn, als de man in zijne zelfvoldaanheid niet al te luid had gejubeld over de „goede boerde" en de behaalde overwinning en zich zoo had verraden. Het spreekt van zelf, dat de vrouw nu op man en buurman woedend is, en de stokslagen zullen hier wel evenmin ontbroken hebben als aan het eind van zoovele kluchten, die op katjesspul uitloopen. In de cluyte Van Playerwater1) (417 verzen) is het een onnoozele man, Werrenbracht, die zich door zijne vrouw laat wijsmaken, dat zij zeer ziek is en alleen door playerwater kan genezen worden. Handig, vooral door zich geduldig en weinig eischend voor te doen, brengt zij er hem toe, uit zich zelf te beloven, dat hij het wonderdrankje voor haar zal gaan halen, ook al zegt zij hem alleen, dat het te krijgen is „te Onvreen in Oestlant", waar het „uten berghe van Ontwijste bij 't dal van Droefheyen vloeyt". Op goed geluk af gaat hij uit, maar onderweg ontmoet hij een bekende, een hoenderkoopman, die hem duidelijk maakt, dat playerwater geen geneesmiddel is en dat zijne vrouw hem dus stelhg bedriegt. *) Naar een HS. uit de archieven der Acad. van Antwerpen 't eerst afzonderlijk uitg. door F. H. Mertens, Antw. 1838 en daarna door H. E. Moltzer, in Mnl. Dram. Poëzie, Gron. 1875, bl. 257—284 en door P. Leendertz Jr., in Mnl. Dram. Poëzie, Leiden 1900—1907, bl. 160—180. 877 Hij zal slechts naar huis behoeven te gaan om zich daarvan te overtuigen; en om ongemerkt binnen te komen kruipt hij op raad van den koopman in diens hoenderkorf, waarin hij „vor enen verhouden cappoen" binnengedragen wil worden. Intusschen is de allesbehalve zieke vrouw opgestaan, en in de vaste overtuiging, dat haar man voor minstens drie dagen van de baan is, zoekt zg den priester op, die reeds sinds lang haar boel is. Aan hare uitnoodiging om 't avonds bij haar te komen geeft hij gereedelijk gehoor, maar als zij bezig zijn den avond koozende en smullende door te brengen, komt de koopman met zijne korf herbergzaamheid vragen, en de priester vindt het, om geen argwaan te wekken, veiliger hem binnen te laten en uit te noodigen het maal met hen te deelen. In de hoenderkorf hoort nu de bedrogen echtgenoot, hoe de priester en zijne vrouw spotbedjes op hem zingen, maar een profetisch bedje van zijn vriend is voor hem het sein, om onverwacht te voorschijn te springen; en nu regent het playerwater in den vorm van stokslagen op den valschen pape en het ontrouwe wijf. Bhjkbaar is de inhoud van deze. klucht aan een Fransch fabbau ontleend, dat bij ons nog tot op het eind van de 17de eeuw bekend bleef1). Uit de 16de eeuw hebben wij verscheidene van die zotte kluchten over, zooals het Esbatement van den Schuyfman2) (605 verzen), waarmee de rederijkerskamer De Olyftack te Thienen in 1504 den eersten prijs te Leuven won, niettegenstaande het eene wel wat al te ruwe klucht is. Twee landloopers, Schuyfman en Sloef, die honger hebben als een wolf en dorst als een paard, kloppen 's avonds aan eene boerenhoeve aan, zich uitgevende voor schippers, die hunne schuit hebben verloren; maar in plaats van vleesch te krijgen, zooals zij hoopten, moeten zij zich met wat brood tevreden *) Men vgl. de fabliaux Du pauvre clerc en Aloul bij Le Grand d'Aussy, Fabliaux ou Contes du XII Ie siècle, Paris 1779, III p. 139 vlgg. en 304, het Duitsche lied Der Mann im Korbe bij Ludwig Uhland, Alte hoek- und niederdeutsche Vollcslieder, Stuttgart und Tübingen 1844 N°. 287, en het Engelsche stuk The mery play between Johan. the husband, Tyb his wije and Syr Jhon the preest (Zie Ulrici, Shakespearé's dramatische Kunst I p. 47). Over een slechts eenigszins afwijkend Fransch verhaal, besproken en gedeeltelijk vertaald door Ludolf Gockinga, Zegezang. Aen den Grootmachtigsten Koning WiUiam, enz. Groningen 1699, bl. 248—253 handelde ik in De cluyte van Playerwater in de 17fe eeuw in de Bibliotheek (Lett. bijblad van Noord en Zuid I (Culemborg 1883), bL 17—23. *) Naar een HS. in het archief der Haarlemsche Kamer „Tron moet blycken" uitg. door G. Kalff, Trou moet blycken, Gron. 1889, bl. 1—25. 878 stellen en daarover verstoord, nemen zij zich nu voor, zich zoo mogelijk te wreken en door list te verkrijgen, wat hun niet goedschiks gegeven werd. In de hoeve is juist de oude moeder gestorven en zoon en dochter brengen nu alles voor de begrafenis en het lijkmaal in gereedheid. Den pastoor verzoeken zij de vigilie te lezen en door den koster een graf te laten maken, 's Nachts zullen zij zelve de nachtwake houden bij het lijk; maar zij vallen daarbij in slaap, en de beide vagebonden, die dat door het sleutelgat hebben gezien, achten nu de kans schoon, om hun eene poets te spelen. Zij klimmen door een venster naar binnen en zetten het lijk op een veulen, dat zij uit den stal hebben gehaald en vastbinden aan de deur, waar het zooveel leven maakt dat het de slapenden wekt. Met groote ontzetting zien zij nu hunne „moeder te paerde", houden dat voor eene straf, omdat zij in slaap gevallen zijn, vreezen nog erger en loopen snel naar den pastoor om diens hulp in te roepen. Intusschen hebben de landloopers zich aan overvloed van spijs en drank te goed kunnen doen, maar blijven, zich schuilhoudend, afwachten, hoe de grap zal eindigen. De pastoor komt in den nacht aangereden op zijne merrie, maar kan met zijne bezweringskunsten niets uitrichten: integendeel hij zelf wordt vervolgd door het veulen, dat zijne merrie zoekt. Ten Slotte is geen van drieën zich zelf meer van angst, en zij zijn, wanneer Schuyfman en Sloef zich nu weer vertoonen, nog dankbaar, wanneer deze hun aanbieden voor grof geld de doode moeder in het juist gedolven graf te begraven. En deze kunnen juichen: „Wy waéren ons dagen noyt so rijcke!" en wenschen: „Godt geeft, datter morgen noch een moet sterven". Met de „Cluyt van Tielebuys, die wederom herdragen wilde sijn"1), (572 verzen) verwelkomde de kamer De Lehe te Diest in 1541 de kamers, die daar tot een groot landjuweel waren samengekomen. Deze Tielebuys, die van niets anders weet, dan van smullen, geldverteren en Schulden maken, wil volstrekt eene vrouw hebben, maar zijn oude vader Eonsefael, die meent, dat hij in 't geheel niet in staat is eene vrouw te onderhouden, zegt nu tot hem, dat hij „een jaer te vroech gebooren" is, wat Tielebuys niet begrijpt, zoodat hij, om die fout te verbeteren, „herdragen" wil zijn. Als x) Uitg. door J. van Vloten, Het Nederlandsche Kluchtspel, 2 dr. I (Haarlem 1878) bl. 168—187. 879 zijn vader zegt, dat zoo iets onmogelijk is, wil hij zich gaan verdrinken of uit een boom dood laten vallen, waarop de vader, die nu geen raad meer weet, de hulp van Vrouw Permants inroept, de „vroevrou van der stee, een cluchtigh wijf". Deze belooft, dat zij en Josyntje, hare maerte (meid)), hem wel temmen zullen, wat ook noodig is, want omdat men hem niet wil „herdragen", is hij zoo bo»s geworden, dat hij alles in huis kort en klein gooit. Zij stellen hem dan voor, om aan zijn wensch te voldoen, in een zak te kruipen, en hij is zoo onnoozel, daarvan heil te verwachten. Als de zak goed is toegenaaid, leggen zij dien „voor die baghijnepoorte" neder, waar hij gevonden wordt door joncfrou Babilye, eene oude bagbijn, die 's nachts gedroomd heeft, dat zij gehuwd was en een zoon had gekregen. Zij opent den zak en Tielebuys houdt haar nu voor zijne moeder, die hem herdragen heeft. Uit vrees van in opspraak te komen, koopt nu het bagijntje zijn stilzwijgen met veel geld voor een huwehjksuitzet, en als hij, daarvan voorzien, te huis komt, is de vrede met zijn vader spoedig gesloten: deze heeft er nu niets meer tegen, dat Tielebuys trouwt, daar hij met zijn geld nu immers „meyskens kan krijgen metten ellen". Bij hetzelfde landjuweel te Diest in 1541 werd voor de Antwerpsche kamer „De Violieren" door Jan van den Bebge de eerste prijs behaald met het Esbatement van Hannéken Leckertant x) (560 verzen): eene klucht van een bedorven moederskindje, dat een buurjongen, Lippen Loer, leert, hoe hij vrecke Webbe, zijne gierige moeder, er met hst toe kan brengen, hem evenzoo te goed te doen, als Hanneken dat van zijne moeder gewoon is, welk bedrog echter op stokslagen voor de beide knapen uitloopt. Moorkensvel van de quade wijven2) (858- verzen) dagteekent misschien reeds uit de eerst helft der 16de eeuw: de inhoud er van was toen althans bekend en in 1570 komt het stuk onder de verboden boeken op den Index voor. Of het oorspronkelijk Nederlandsch is, is de vraag, het is ook in Duitschland en Engeland l) Naar een HS. in het archief der Haarlemache kamer „Trou moet blycken" uitg. door 6. Kalff, Trou moet blycken, Gron. 1889, bl. 55—80. *) Gedrukt in Veelderhan.de geneuchlicke dichten, tafel-spelen ende refereynen, Antw. by Jan van Ghelen, 1600, in zijn geheel opnieuw uitgegeven te Leiden 1899. Moorkensvel was toen ook reeds herdrukt door J. Bolte und W. Seelmann, Niederdeutsehe Schauspiele alter er Zeit, Norden—Leipzig 1895, p. 1—14. Het stuk is ook nog gedrukt te Antwerpen bij Faulns Hendrikz, 1647. 380 bekend 1). De inhoud er van komt hier op neer: Eene oude vrouw, die haar overleden man had geleerd „na haer pijpen te dansen", wil nu hare getrouwde dochter Geerken daarin „een lesse, twee of dry" geven en slaagt daarin zoo goed, dat deze al hare woorden ter harte neemt en belooft, ze in praktijk te zullen brengen. Zij doet dat ook terstond, zoo dat haar man, die met een kermisgeschenk voor haar te huis komt en haar vriendelijk toespreekt, door haar met de ruwste scheldwoorden wordt bejegend, en als hij haar met een „kinnebac-slach" dreigt, van haar moet hooren, dat zij zich door geen man laat dwingen, maar van hare moeder geleerd heeft, den man in „haer muysen-hol te doen kruypen". De onthutste man vraagt daarom zijn goeden vriend Eeinken om raad, wat hij met zulk eene vrouw moet aanvangen, en deze weet, om eene kwaal als de hare te genezen, niet anders dan een echt paardenmiddel. Haar man moet haar namehjk handen en voeten binden, uitkleeden, met roeden slaan, dat het bloed er bij neer loopt en haar dan in eene gepekelde „paertshuyt" sluiten, de huid van „Moorken onsen swarten paerde", die Eeinken hem daarvoor wel wil leenen. En niet eer moet hij haar weer vrij laten, vóór zij beterschap heeft beloofd; en wordt zij later opnieuw „wederspannich en fel, so moet sy weder in Moorkensvel", dat mag zij wel bedenken. De man volgt Eeinkens raad op en het middel bbjkt probaat. Geerken toont berouw; zij had, zegt zij, willen „doen als haer moeder heeft ghedaen, maer van Moorkensvel deed sy my niet verstaen". En als hare moeder haar nu komt verteUen, dat zij zelve toch wel anders met haar man had weten te handelen, dan zegt Geerken, dat de tijden veranderd zijn, en dat men vroeger nog „niet van Moorkensvel wist". Vreezende nu ook zelve in „Moorkenshuyt" gestoken te worden, ruimt de moeder het veld, en met eene vermaning aan de vrouwen, die den broek willen dragen, besluit de klucht. Een batement van den Katmaecker *) (584 verzen) is op St. Jansmis 1578 gespeeld door de kamer „Trou moet blycken" te Haarlem. Het is de klucht van een dronkaard, die als men hem zegt, dat 1) Martin Sohmidder gaf in 1582 te Duren een spel uit getiteld: „Das New Morgens Feil, Von der Frauwen herschung und gebiet der Weiber über ihre Man", en in verhaaltrant .verscheen te London omstreeks 1650 „A merry Jeste of a shrewde and curste Wyfe, lapped in Morelles skin for her good behavyour", voorbeeld voor Shakespeare's „Taming of a Shrew". *) Naar een HS. in het archief der Haarlemsche kamer „Trou moet blycken" uitg. door G. Kalff, Trou moet blycken, Gron. 1889, bl. 261—285. 381 zijne vrouw op het punt is, in de kraam te komen, dat niet wil gelooven vóór hij met eigen oogen het kind heeft gezien. Dan eerst wil hij het „vroetwijf" gaan halen, maar nu is het nog te vroeg, en wil hij nog eerst even naar het bierhuis gaan. Om hem beet te nemen, bakeren nu zijne buurvrouwen eene kat, en geven hem die, wanneer bij dronken te huis komt, als zijn pas geboren kind in de armen. La zijne sentimenteele dronkenschap is hij er overgelukkig mee, totdat zijn Vriend Eoel hem uit den droom helpt door hem te vertellen, dat, als wat hij hem laat zien waarhjk zijn kind is, hij zelf „een cattemaecker" is. Verder hebben wij nog drie kluchten uit de eerste helft der 16de eeuw1): 1°. eene „cluchte" van „Droncke Taverne", die eene stroopop tot bruid krijgt, 2°. een „genouchebcke cluchte" van eene trouwlustige weduwe, en 8°. „een spel van drie minres, de coster, de pape ende de jonchere", die aUe drie door de gewenschte vrijster worden beetgenomen. Niemand was in de eerste helft der 16de eeuw een zoo vruchtbaar schrijver van kluchten en esbatementen als Cornelis Everaert *), van wien wij er vijftien bezitten, behalve nog een grooter aantal ernstige stukken, waarvan wij er reeds eenige hebben leeren kennen. Ondanks zijne hekeling van de slechte zeden der priesters, en vooral der monniken, waarin hij voor zijne tijdgenooten niet onderdeed en die hij in zijne kluchten, doch niet daarin alleen, maar ook in zijne ernstige spelen, met zijn geestigen spot treft, bleef hij toch een goedgeloovig zoon der Kerk in het begin van den Hervormingstijd, die zelfs den vuurdood der ketters niet afkeurde, zooals hij in zijne, spelen eene enkele maal te kennen geeft. Van beroep was hij verver en volder en verder was hij o.a. ook „clerc van den aerdchiers" of boogschutters en facteur van de kamer „De drie Santinnen" te Brugge, waar hij in 1556, bhjkbaar hoogbejaard, overleed. Van dezen vruchtbaren en vindingrijken tooneeldichter nu zijn ons, en wel in zijn eigenhandig handschrift (soms geteekent met zijn anagram „so reine verclaert") niet minder 1) P. Leendertz Jr. vond ze in een HS. op de Kon. Bibl. te Brussel, zie Tijdschrift XX (1901), bl. 61 vlg. Zij zgn nog onuitgegeven, maar den korten inhoud er van kan men vinden bij J. A. Worp, Geschiedenis van het Drama en het tooneel in Nederland I (Gron. 1904), bl. 160 vlg. 2) Zie over hem J. W. Muller, Een rederijker uit den tijd der hervorming, in Óme Eeuw VIII (1908) bl. 88—124. Naar zijn eigen HS. (te Brussel) is zgne geheele ons bekende dichterlijke nalatenschap uitg. door J. W. Muller en L. Seharpé, Speten 'van Cornelis Everaert, Leiden 1898—1900. 382 dan 35 stukken in allerlei kunstsoorten bewaard, door bem tusschen 1509 en 1538 vervaardigd. Tegenwoordig is men geneigd in hem om zijne kluchten den Bredero van de zestiende eeuw te zien *). Zijn esbatement Van den Visscher (292 verzen) is de vermakehjke klucht van een man en eene vrouw, die bij noodweer, uit vrees van met de schuit, waarin zij zitten, te verzinken, elkaar hunne pekelzonden biechten en absolutie geven, maar, als de storm voorbij is, daar grooten spijt van hebben, en dan elkaar trachten wijs te maken, dat de woorden der biecht geheel anders en veel onschuldiger moeten worden opgevat, dan aanvankebjk — en ook terecht — was gedaan: iets wat aan de slimme vrouw natuurlijk veel beter gelukt, dan aan den goedmoedigen, maar onnoozelen man. In het spel Van der Nichte (371 verzen), waarvan de inhoud heet te zijn „ghebuert binder Ghendtscher stede", beklaagt eene vrouw er zich bij hare nicht over, dat haar man haar altijd slaat, als zij hem niet nederig dient, terwijl hij dan, als zij daarover zit te weenen, bet hoofd uit het venster steekt en een liedekijn zingt, opdat de buren dat weenen niet zouden hooren. De slimme nicht geeft haar dan den raad, wanneer dat weer gebeurt, het venster dicht te schuiven en den zoo beknelden man op haar beurt af te ranselen. Zij volgt dien raad op en laat haar man eerst vrij, als hij 'gezworen heeft, haar later beter te zullen behandelen. Van de andere dertien kluchten, die alle vooral als realistische tafereeltjes uit het volksleven dier dagen verdienste bezitten, en soms, schoon wat grof, een schaterlach kunnen ontlokken, kan ik hier, zonder te uitvoerig te worden, niet al te veel bijzonderheden meedeelen. Met zijn eerste esbatement, reeds van 1512 dagteekenend, Van 't Wesen, AA. het wezen of de voor mannen ondoorgrondehjke natuur der vrouwen (488 verzen), behaalde hij bij een dichtwedstrijd te Nieuwpoort den eersten prijs. Het esbatement Van den coopman die vijf pondt grooten vercuste (411 verzen), dat er in 1518 op volgde, brengt een koopman ten tooneele, die met den burgemeester en *) Deze Tqftien kluchten of esbatementen zijn gedrukt bij J. W. Muller en L. Soharpé, Spelen van Cornelis Everaert, Leiden 1898—1900, bl. 317— 326, 631—542, 35—50, 103—116, 133—144, 75—86, 233—242, 167—179, 197—208, 283—296, 463—473, 377—386, 475—486, 487—495, 451—464. Vijf van deze kluchten waren reeds geheel of gedeeltelijk uitg. door J. van Vloten, Hel Nederlandsche Kluchtspel, 2 dr. I (Haarlem 1878), bl. 80—124. Nog vroeger was het „Esbatement van den Visscher" uitg. door J. P. Willems, in Belgisch Museum IV (1840), bl. 52—66. 383 den griffier van de plaats goed getafeld heeft en nu, om het waardinnetje te mogen kussen, de vijf pond grooten, die de waard hem schuldig is, aan dezen kwijtscheldt, waarvoor hij ook eene door den griffier opgemaakte quitantie teekent, welke hem, als hij den volgenden dag weer ontnuchterd is, tot zijn spijt als afdoend bewijs wordt getoond. Het esbatement Van Scamel ghemeent ende Trybulacie (845 verzen) leert, hoe Scamel ghemeent, door Trybulacie gekweld, den Dood om verlossing smeekt, maar als deze werkebjk verschijnt, zich met patiencie aan Trybulacie onderwerpt om toch maar in 't leven te blijven. In bet esbatement Van de Vigilie van 1526 (828 verzen) beweert een man, dat het vigilie is en hij abstinentie moet houden, ofschoon deze vigilie niet op den kalender staat. Zijne vrouw, die juist zeer belust was op vleesch, straft hem daarvoor door te doen alsof zij den volgenden dag voor een feestdag houdt, die immers altijd op de vigihe volgt, zich in feestgewaad te dossen en den knecht vrij af te geven met een goed zakgeld daarbij om naar de taveerne te gaan. In het esbatement Van Boerdélic pleghen ende Ghenoughelic Voortstel (292 verzen), dat in 1526 gespeeld werd „by den scietspele van Ghistele", treden twee onnoozele knapen op, door hunne moeder uit bed gejaagd om aan het schietspel deel te nemen. Zij willen zich nu vooraf oefenen door op een pot melk te schieten, wat hun zóó slecht gelukt, dat zij ten slotte verklaren, zich maar bever bij de rederijkerij te willen houden. Stout ende Onbeschaemt (van 1527) is een esbatement (van 877 verzen) van eene vrouw, die er over klaagt, dat haar oude zieke man maar niet sterven wil, omdat „God hem ghemaect had van eerde so tay, als noynt pottebacker sulc in zijn fornoys dede", maar zich troost met den koster 's nachts eene samenkomst in de schuur te beloven, die echter deerlijk mislukt, daar twee geldelooze speellieden, Stout en Onbescaemt, aan wie zij logies geweigerd heeft, zich in dezelfde schuur te slapen hebben gelegd en, als de koster met de vrouw zich daar aan een maaltijd komen vergasten en al ver met hun minnespel gevorderd zijn, op eens gaan „pijpen en op de tamboere slaen", zoodat het minnend paar meent, dat de duivel hen komt halen en op de vlucht gaat. Dan doen de speellieden zich aan den maaltijd te goed, en als de dag is aangebroken en de vrouw weer moed'heeft om te zien, hoe het in de schuur 384 gesteld is, persen zij haar nog bovendien geld af „om de bouven quyte te wesen", die dreigen anders alles, wat zij gezien hebben, aan de groote klok te hangen. Het esbatement Van den dryakelprouver van 1628 (359 verzen) voert een kwakzalver met zijn knecht ten tooneele, wat altijd een dankbaar onderwerp voor de tooneeldichters is geweest *). Het esbatement Van Aerm in de buerse (439 verzen) draagt zijn naam naar de Veurnsche kamer, waarvoor het gemaakt is om gespeeld te worden „binder stede van Ypre naer den thuundach 1529". In 'tSpel van Tüleghem (303 verzen) wordt vertoond, hoe daar Vilfiynighe Ghewuente en Onreyn Besouck (d. i. weder een kwakzalver) van de markt worden verbannen, opdat Eersaem Costume (de marskramer) en Vreedsaem Ghenoucbte (de landman) daar weer hun gewonen gang zouden kunnen gaan. Dat ook weer dit spel, zooals sommige van de vorige, naar de namen der personen te oordeelen, eene allegorie zou zijn, is niet meer dan schgn. De er in optredende personen zijn allen typen met sprekende namen en door hunne typische kleederdracht als zoodanig kenbaar, maar. eigenlijke abstracties zijn het niet. In het spel Van der Beke (268 verzen) wordt door een landman en zijne vrouw op raad van Beraedtsamich Advys (een apotycaris) eene „beke", d.i. „een crucifix, en et cruce hol ghemaect, so dat uut de vyf wonden loopen mueghen wyn ofte water, sulc als men wil", op 20 Januari 1512 aan den koning der aerdchiers (waarbij Everaert clerc was) aangeboden bij gelegenheid van een boogschuttersfeest. Dit stukje heet een Tafelspeüken, een soort van samenspraak, zooals wij die reeds in de 14de eeuw leerden kennen 2), maar toen kenmerkten als in 't bijzonder uitgevoerd door twee personen. Dat er hier drie optreden, bewijst alleen, dat er geen regel zonder uitzondering is, want het aanbieden van een geschenk, zooals hier geschiedt, behoort ook tot de eigenaardigheden der tafelspeelkens, zooals Everaert er nog meer heeft gemaakt, zonder er juist dien naam aan te geven. Zij zijn getiteld: 't Spel van Joncheyt ende Bedene (346 verzen), waarin dansen worden uitgevoerd en aan den koning en de koningin van het feest beelden (schilder- *) Voor dit stuk en andere met hetzelfde onderwerp verwgs ik naar mijn opstel De kwakzalver op ons tooneel in de zestiende en zeventiende eeuw in Ned. tijdschrift voor Geneeskunde, 1914, bl. 1915—1923. ») Zie boven, bl. 151. 885 stukken) worden aangeboden; 't Spel van den Berch (281 verzen), waarin een pelgrim den koning „den berch van Calvarien" aanbiedt, een berg van contemplatie; en eindelijk het esbatement Van de zeven bloetsturttngen van 1530 (814 verzen), waarin den koning vaatjes met „speciën" worden aangeboden als zinnebeelden van de zevea bloedstortingen van Christus. Dit spel voldoet, tegenover de andere, ook in dit opzicht aan den regel, dat er maar twee personen in optreden, en hiermede kunnen wij van Cornelis Everaert voorloopig afscheid nemen, maar nog niet van de tafelspeelkens, die wij ook nog in vrij groot aantal van anderen bezitten, zonder die anderen bij name te kennen.' Een der oudste is zeker „een tafelspeelken van twee personagiën: Ghewonelicke Vruecht en Alwarich Voortstel, om up der dry coninghen avond te spelen"*) (97 verzen): eene snaaksche begroeting van den dertiendagskoning, wien eene mispel wordt aangeboden als in den vorm best gelijkend op zijn gekroond hoofd. Ook een tweede: „een tafelspeelken van twee personagiën, eenen man ende een wijf, gecleet op sijn boersche" 2) (251 verzen) is vdbr een vroolijken avond bestemd. Het is eene inderdaad vermakelijke samenspraak, blijkbaar uit West-Vlaanderen afkomstig, waarin man en vrouw elkaar aardig weten te troeven met wèl wat platte, maar toch ook verrassende zetten en er elkaar met woordspelingen niet onverdienstelijk laten inloopen. Het doel van hunne komst was, zooals zij zeggen, den „heren verheven" een geschenk aan te bieden en wel eene hen; maar als die uit de korf verdwenen blijkt, doen zij het maar met een ei af, waarvan zij schertsend de deugden opsommen om, onverwacht voor ons, die na al die dwaasheid eene godsdienstige wending niet recht kunnen begrijpen, al troffen wij die ook reeds in Everaert's tafelspeelkens aan, door eene woordspeling met het etgeschreeuw der zaligen en verdoemden bij het laatste oordeel, over te gaan tot de ernstige slotvermaning, dat men Christus, 1) Naar een HS. van de 16de eeuw, op de TJniv.-bibl. te Gent, uitg. door J. F. Willems, Belgisch Museum II (1838), bl. 102—106, door H. E. Moltzer in zijne Mnl. Dramatische Poëzie, Gron. 1875, bl. 285—290 en door P. Leendertz Jr., in zijne Mnl. Dramatische Poëzie, Leiden 1900—1907, bl. 181—185. Men vergelijke hiermee M. de Castelein's „Sprake op een Mespele", in zijn „Rethorike extraordinaire". 2) Naar een HS. van de 16de eeuw, op de TJniv.-bibl. te Gent, uitg. door J. P. Willems, Belgisch Museum II (1838), bl. 121—134, door H. E. Moltzer in zijne Mnl. Dramatische Poëzie, Gron. 1875, bl. 312—328 en door P. Leendertz Jr. in zijne Mnl. Dramatische Poëzie, Leiden 1900—1907, bL 186—197. Tb Winkel II. 25 386 den Zaligmaker, moet beminnen, die de menschen „met sijn precieus bloet ghecocht heeft." Drie personen treden weer op in het Dendermondsche tafelspel Van Ydellustken (een jonckman amoureus), Willeken noyt genouch (een hebzuchtige) en Buycxken sélden sat (een lekkerbek), die hoog opgeven van de geschenken, waarmee zij komen aandragen, de eerste met „d'alderschoonste ymage" van eene jonkvrouw, de tweede met „een groote borse met ghelde" en de derde met „dleckerste bancket, vol succaden, syropen end resijnen," welke presenten echter als men ze heeft aangenomen bhjken niets anders te zijn dan hooi. Daar het, van de kamer der Eosiers afkomstige, spel geteekend is met de spreuk „Vierich werct de smet", is het met onwaarschijnhjk, dat de dichter ervan den naam „De Smet" zal gedragen hebben. Vermoedelijk zijn verscheidene tafelspeelkens op Vastenavond vertoond, doch met zekerheid weten wij dat maar van zeer enkele. Den naam er van draagt Een Boeren Vasten-avondspel2) (159 vërzen), waarin Hanneken Rane en Hans Meyer, vóór zij samen hun vastenavondbier gaan drinken, tegen elkaar opsnijden van de listen, die zij hebben aangewend om de stedelingen te bedriegen. Het stukje is blijkbaar vrij naar een Hoogduitsch voorbeeld bewerkt8). Het vastenavondvieren raakte echter in de Noordelijke gewesten in den loop der 16de eeuw meer en meer in onbruik, omdat de aanhangers der Hervornhng er een afwijken „van Godts ordonantie door's menschen insetten" in zagen, zooals bepleit wordt in een Tafelspel van de Vasten en de Vastenavond 4) (295 verzen). De Vasten treedt daar op tegen den ratelenden Vastenavond met allerlei argumenten tegen het rumoerige feest, dat door Vastenavond vermakelijk en niet onverdienstelijk wordt verdedigd, waarbij hij aan de aanwezige heeren zijn present aanbiedt, bestaande in heerlijke „wafelen en pannekoecken", tegenover welke de Vasten niet anders heeft aan 1) Zie daarover Jan Broeckaert, Rederijkersgedichten der XVI eeuw, Gent 1893, bl. IX—XI. *) Het komt voor in Veelderhande geneuchlijcke dichten, tafelspelen ende refereynen, Antw. 1600 (ook 1603 en 1647), herdrukt te Leiden 1899, bl. 40— 49. 't Is ook uitg. in J. Bolte und W. Seelmann, Niederdeutsche Schauspiele alterer Zeit, Norden—Leipzig 1895 p. 15—21. 8) Zie G. Kalff in Jahrbuch des Vereins für niederdeutsche Sprachforschung XI p. 143 vlg. 4) Naar een HS. afkomstig van Wouter Verhee op de stadsbibl. te Hamburg uitg. door J. van Vloten, Het Ned. Kluchtspel, Haarlem 1878 I bl. 206 —215. 387 te bieden dan zijn „advys", d. i. den raad om het vleesch te kruisigen door het opnemen van ,,'t Cruys Christi". In een Tafelspél van twee bedelaers A) (340 verzen), gespeeld door de Haarlemsche kamer De Wyngaertrancken, geven twee bedelaars eene zeer vermakelijke schets van hun armzahg leven, maar meenen toch bij deze gelegenheid van hun armoedje een present te moeten aanbieden, en dat present, door hen een paar vinken genoemd, blijkt dan te bestaan uit een paar echt-Italiaansche luizen. In het Tafelspel van twee personagiën: Jaep Seldenthuys (een schipper) en Jasper Goetbloet (een boer) 2), die het nut, dat zij der maatschappij aanbrengen, hoog opvijzelen, worden zinnebeeldige presenten aangeboden, want de boer schenkt „Welvaert" en de schipper „Neeringh". In een Tafelspel van twee personagiën: Moetwillig Bedryf (een krijgsman) en Den gemeenen Huysman (een boer) 8), afkomstig van de Amsterdamsche kamer „In Liefd' bloeyende", wordt de snoevende soldaat, die meent maar altijd op den boer te kunnen leven, door dezen met eene hooivork weggejaagd, tot een navolgenswaardig voorbeeld voor alle landlieden. In een Tafelspel van een Kwakzalver en een Boer 4) wordt de eerste met al zijne slimheid door den nog slimmeren boer beetgenomen. Een anderen kwakzalver treffen wij aan in een Tafelspel van Meester Kackadoris ende een doof wyf met ayeren, in 1596 gedrukt en te Amsterdam nog in 1654 herdrukt 5). Het is een tegenhanger der middeleeuwsche sotternie van den „Buskenblaser" ; maar hier is het eene doove, oude, taankleurige vrouw, die, om aan haar man te behagen, weer jong en mooi wil worden en dan, ten koste van hare spaarduitjes, door den kwakzalver, die haar gezicht met sterk bijtend poeder inwrijft, nog leelijker wordt gemaakt, dan zij al was, maar die, in den waan van nu weer jong te zijn, dankbaar van Meester Kackadoris afscheid neemt. Van een Tafelspeelken van een droncken man ende zijn wijf 6) (212 l) Naar het HS. van Wouter Verhee op de stadsbibl. te Hamburg afgedrukt door J. van Vloten, Het Ned. Kluchtspel, 2 dr. Haarlem 1878, I bl. 104 —205. *) Ten deele uitg. door J. van Vloten, Het Ned. Kluchtspel, I bh 65—68. *) Ten deele uitg. door J. van Vloten, Het Ned. Kluchtspel I bl. 68—71. 4) Uitg. door J. van Vloten, Dietsche Warande X (1784) bl. 105 vlgg. 6) Ten deele herdrukt door J. van Vloten, Het Ned. Kluchtspel I bl. 53—59. 6) Gedrukt in Veelderhande dichten, tafelspelen ende refereynen, Antw. 1600, in den Leidschen herdruk van 1899 bl. 3—15, en ook nog uitg. door Jan Kalf in De Kroniek van Aug. 1895. 388 Terzen) geeft de titel verder aldus vrij volledig den inhoud op: „hoe hem twijf dwinght de lantaren te dragen ende de man om zijn wederspannicheyt wille, dat hij se niet dragen wil, van 't wijf wel dapper geslaghen wort, also dat hij se ten lesten draegt ende zijn wijf ghehoorsaem wesen moet." Alleen moet er nog bijgevoegd worden, dat het grappige van dit spelletje vooral bestaat in het dispuut van de oneenige echtgenooten om de lantaren, die op den grond staat te branden, maar die zij geen van beiden in de hand willen nemen, en dat de man, als het daarna van woorden tot daden gekomen is, voor zijne vrouw moet onderdoen, daar hij te dronken is om zich te verweren. Alleen voor zulke mannen is dan zeker ook de les bestemd, waarmee het stukje eindigt: „Ghy mannen fijn, soo ghy wilt zijn in rust en vrede, soo geeft u wijf de broeck aent lijf, en 't wambeys meede." De „Twee-spraeke" Van den ouden ende langhen AernoutA) (279 verzen) bevat, in een examen, dat de lange Aernout van zijn meester ondergaat, een aardig overzicht van de wereldwijsheid der zotten en daarbij menige schimpscheut op de maatschappelijke zeden. Is dit stukje hetzelfde, zooals mij niet onwaarschijnlijk voorkomt, als het Spel van Arnoute, dat op Vastenavond 1431 door de gezellen van Deinze vóór de halle gespeeld werd2), dan behoort het tot de oudste tafelspeelkens, die wij bezitten. Zeer ernstig van inhoud en blijkbaar onder den invloed der Hervormingsdenkbeelden geschreven, zijn twee tafelspelen: Van de Letter en de Geest (278 verzen) en Van Onlytsaemheyt ende BroederHolte Onderwijs (224 verzen). In het eerste, waar, in aansluiting aan de schriftuurwoorden: „de letter doodt, maar de geest maakt levend" deze beide disputeerend om den voorrang dingen, zal de Letter ten slotte aan de aanwezige heeren „een schoon present schencken", maar het bhjkt dan, ook tot zijne eigene verbazing, „een lantaerne zonder licht" te zijn, terwijl de Geest als zijn present eene lantaarn aanbiedt, die inwendig verlicht en zonder welke het licht van de Letter duisternis is. Daar het stukje met de spreuk „Aansiet de liefde", dus de spreuk der Vlaardingsche kamer De Akerboom, ber sluit, is het misschien van die kamer afkomstig. In het tweede tafel- x) In Veelderhande dichten, tafelspelen ende refereynen, Antw. 1600, en in den Leidschen herdruk van 1899, bl. 72—78. s) Zie Vaderl, Museum V (1863) bl. 11. 389 spel wordt betoogd, dat wie gelooft erkennen moet, dat alle lijden van God komt, van den Vader, die zijne zonen kastijdt, omdat bij ben liefheeft. Dat stukje zou misschien afkomstig kunnen zijn van de Goudsche kamer De Goudsbloem, omdat het, evenals het vorige, voorkomt in een handschrift, waarin eigen dichtwerk met dat van anderen is verzameld door Wotjtbb Vbbheb, die omstreeks 1565 hd van de Goudsche kamer was. Na zijn huwebjk (in 1569) met Lysbeth Aeriaens, dochter van den Goudschen burgemeester Adriaan Pauw, vertrok hij metterwoon naar Amsterdam, waar hij in 1579 schepen werd, maar toch niet bleef wonen, daar men hem in 1581 weer in Enkhuizen aantreft1). Een paar tafelspeelkens zijn monologen, zooals Van boer Steven 2), die daarin zijne eieren aanprijst, en het Tafelspel van een Lansknecht, die tegen zijn eyghen schaduwe vocht8) (ruim 165 verzen), een snoever, die „sweeren en vloecken kan", als de beste, maar wien, als hij zijne eigene schaduw gewaar wordt, de schrik om 't hart slaat, doch die, zich weer vermannend, daarop dezen gewaanden tegenstander gaat bestrijden, zich er over verbazend, dat deze, zonder een enkel woord te spreken, hem al zijne bewegingen nadoet, tot zelfs de beleefde groeten, waarmee hij ten slotte van de aanwezige heeren afscheid neemt. Eindelijk kennen wij nog een aardigen monoloog in het Tafelspel van een Coomen (d. i. koopman), „hebbende liedekens, bistoryen, refereynen ende nyeuwe tijdinghe" 4) (124 verzen), bhjkbaar het werk van de Haarlemsche kamer „Trou moet blycken", en zeer geschikt om ons een denkbeeld te geven van den marskramer, die allerlei volksboekjes (b.v. ook van Uylespiegel en van Eeinout) loopt te venten en bedjes, die hij zelf voorzingt om te bewijzen, hoe mooi ze zijn. Met een „spreeckt niet quaehcken vanretorycke telgen" neemt hij ten slotte van de heeren, die hem aanhoorden, afscheid. l) Zie over hem G. Kalff, Tijdschrift V (1886) bL 137—153, die daar naar dat HS. (nn op de stadsbibl. te Hamburg) als bijlage ook deze beide tafelspelen uitgaf, bl. 157—166, 168—174. «) Uitg. door J. van Vloten, Dietsche Warande X (1874) bl. 131 vlgg. *) Uitg. door J. van Vloten, Het Ned. Kluchtspel, 2 dr. Haarlem 1878 I bl. 60—65. *) Naar een HS. in het archief der Haarlemsche kamer „Trou moet blycken" uitg. door J. van Vloten, Het Ned. Kluchtspel, I bl. 190—194. 390 X. De ernstige Rederijkersspelen. De ernstige stukken, die de rederijkers vertoonden, werden dikwijls opgevroolijkt door comische tusschenspelen, zooals er zelfs, naar wij reeds gezien hebben, in de geestebjke spelen voorkwamen. Maar ook buitendien wekten zij niet zelden een spotachtigen glimlach, wanneer het hekelingen waren van maatschappelijke of politieke toestanden, gebjk er vooral later, na het ontstaan der Hervormingsbeweging, vele zijn gemaakt. Doch ook reeds vóór dezen tijd ontbrak het aan hekelspelen niet. Vooral Cornelis Everaert schijnt daarin behagen gehad te hebben. Dat bewijst van hem Tspel van den Crijch (d. i. hebzucht), waarvan de dichter zelf schreef: „was my verboden te spelene omdat ic te veel de waerheyt in neepe", en waarin hij dan ook niet alleen de hebzucht van gewone menschen, maar ook die van „roedraghers, clercken, costerkens, capclaenen, prochghyepapen, cannueneken en prelaeten" aan de kaak stelde, en Tspel van dongelijcke munte, waarin hij in 1530 de steeds toenemende muntverzwakking hekelde en door „Eedelic Ghevoel" aan den „arbeyder een stoc in dhant doet gheven", geheeten paciëncie", en aan „Menichte van Volcke een Eollekin, waerin ghescreven es: die lijdt verwint" (d. i. de kenspreuk der kamer De drie Santinnen, waarvan hij facteur was). Ook dat stuk werd verboden „omdat de waerheyt niet was gheheelt", zoodat hij dadelijk daarop een ander stuk maakte, een „Spel van Groot Labuer ende Sober Wasdom", die er als timmerman en marskramer optreden, over de slechte tijden klagen en van „Den Tyt van Nu" den goeden raad krijgen, de muziekinstrumenten „Scalc Vondeken" en „Loos Aket" (valstrik) te gaan bespelen om met behulp daarvan goede zaken te doen1). Nog vrij wat ondeugender dan Everaert's hekelspelen was een merkwaardig allegorisch spel, dat in of even vóór 1500 gedrukt werd bij Eoland van den Dorpe te Antwerpen, toen dus de Hervorming zelve nog geen invloed kon oefenen, maar wel de geestgesteldheid van velen, die aan de Hervorming bij haar optreden reeds dadehjk *) Deze spelen zijn naar zijn eigen handschrift (te Brussel) gedrukt door J. W. Muller en L. Seharpé, in Spelen van Cornelis Everaert, Leiden 1898— 1900, bl. 209—231 en 243—282. Men zie over deze stukken Verslagen en Mededeel, der Kon. Vlaamsche Acad. (1907), bl. 433—491. 891 in zoo breede kringen aanhang kon verzekeren. Het is getiteld: Van Nyeuvont, Loosheü ende Practike: hoe sij Vrou Lortse verheffen *) en 610 verzen lang. De dichter er van is ons ongelukkig niet bekend, maar had wel verdiend, hier bij name genoemd te worden. Vrou Nyeuvont, zoo begint het stuk, heeft weer iets nieuws uitgedacht om in eer en aanzien te geraken, en raadpleegt daarover hare advocaten Loosheit en Practike, die haar hunne medewerking gaarne toezeggen. Zij zullen haar helpen om „eene nyew santinne te verheffen in elcke stede", namelijk Vrou Lortse (het gepersonifieerd bedrog) en zijn er van overtuigd, dat het volk dan in groote drommen daarheen zal stroomen om aflaat te verwerven, wat hun eene aardige winst zal opleveren. Zij moeten dan haar beeld ten toon stellen in een kastje, dat zij „van lande te lande" zullen laten dragen door „cassenaers", die toen ook wel „questierders (quaestores eleëmosynarii) heetten, zooals er toen met ter kussing aangeboden rebeken van heiligen en met aflaatbrieven overal rondreisden2) tot groote ergernis van verstandige leeken en geestebjken. Als „cassenaer" wordt nu door hen Hardt van Waerseggen in dienst genomen met zijn knecht Cleyn Vreese en de zaak gelukt wonderwel. Zij stichten eene gilde of broederschap van J3inte Lortse, en het eerst laat zich daarin Schoontooch opnemen, de zot met zijn marot, dien wij hier voor het eerst ten tooneele zien verschijnen en die allerlei ondeugendheden zegt, hem quasi door zijne marot (zijn Marietje, Marionette of popje, zijn zotskolf) ingefluisterd en dan wel door hem met bestraffende woorden afgekeurd, maar niettemin gezegd. Op zijn voorbeeld treedt dan Meest Elck ook tot de gilde toe, knielt met een 5,keersken" in de hand „voor die casse van Vrou Sinte Lortse", maar moet „zijne biechte seggen om der graciën van Sinte Lortse niet te derven en de aflaet ofte indulgentie" te krijgen. Als nu Meest Elck zijne eigene zonden biecht en ook die van zijne zoons De Sulcke, Veel Volcs en Tcommuyn, komt er natuurbjk veel verkeerds aan het hcht, waarop de marot van Schoontooch de commentaar geeft. Ook wordt er een „boecxken" verspreid, „daer die heybge Sinte Lorts figuere inne ghemaelt" is, en „Sinte Lorts legende *) Naar het eenig bewaarde exemplaar dezer uitgaaf (op de Kon. Bibl. te 's-Gravenhage) werd eene facsimile-uitgave met de houtsneden en belangrijke inleiding en aanteekeningen uitg. door Elisabeth Nenrdenburg, Utrecht 1910. *) Zie daarover A. Eekhof, De questierders van den aflaat in de Noordelijke Nederlanden, Leiden 1909. 892 properlijc in is genarreert." Door dat alles is Vrou Lortse eene groote heilige geworden, en wanneer de beide advocaten bij Vrou Nyeuvondt terugkomen om haar verslag te doen. van den opgang, dien de onderneming maakt, hebben zij alle reden om zich daarin te verlustigen. Natuurlijk is het stuk in de eerste plaats eene hekeling van liet overal in de wereld heerschend bedrog, maar zoo iets was niets nieuws. Nieuw schijnt hier wel de vorm, waarin de hekeling gekleed is, namelijk de parodievorm van de toenemende heiligen- en rehquievereering, zooals die door „cassenaers" en „questierders'* destijds belachelijk groote afmetingen had aangenomen bij een bijgeloovig volk, dat slechts de vooze vruchten had geplukt van de moderne devotie, die tegen het begin der 16de eeuw, zooals wij reeds zagen, zelf al van karakter was veranderd en, althans in de kringen der broeders des gemeenen levens, krachtig tegen zulk bijgeloof was beginnen te ijveren. De dichter van dit spel heeft ongetwijfeld ook wel de bedoeling gehad, in hun geest, den geest van Erasmus, dit bijgeloof schertsend aan de kaak te stellen, en daarin is dan ook het merkwaardige van dit spel gelegen. Een ander, hekelspel, dat ongeveer vijftig jaar jonger is, heet Een spel van simmen: Van de Hel van 't Brouwersgilde genoemt wat misschien alleen beteekent, dat het bij een feest van het brouwersgilde is gespeeld. Het is 615 verzen lang en er treden alleen duivels in op met Lucifer en Minos, den „helschen secretaris". Vijf duivels, die overal in de wereld op kondschap zijn uitgegaan, brengen aan hun heer verslag uit, maar al spoedig is het Lucifer alleen, die het woord voert om aan zijn secretaris een overzicht te dicteeren van het zedenbederf, dat ook onder de Christenen én niet alleen onder „ongelovige heydenen" heerscht, om dat op te schrijven in zijn register, „quaetclap" geheeten. Dien naam zal het wel terecht mogen dragen, want Lucifer spreekt kwaad van letterlijk alle klassen der maatschappij, behalve van het arme volk, dat hij met eene voor den duivel ongewone teerhartigheid in bescherming neemt, omdat het er zoo ellendig aan toe is.. Het eerst moeten geestelijken van allerlei rang en monniken met allerlei kappen het misgelden. Daarna komen allerlei soort van regeeringspersonên en ambtenaren en vooral ook de *) Naar een HS. in het archief der Haarlemsche kamer „Trou moet blycken" uitg. door H. E. van Gelder in Oud Holland XXIX (1911) bl. 232— 252, als bijlage bij eene studie over tooneelstukken als Satiren der XVIde eeuwsche Kleine Burgerij, bl. 201—232. 393 advocaten en wie met het recht te maken hebben, aan de beurt. Maar ook „onder 't gemeen volck" (d. i. de burgerij) is er volgens hem geene klasse, die niet leeft van bedrog, en achtereenvolgens worden nu aUen in het bedrijf, dat zij uitoefenen, over den hekel gehaald, en besloten wordt met de vrouwen in 't algemeen, die zich in hare kleeding door buitensporige weelde kenmerken. Menige aardige bijzonderheid aangaande de zeden en gewoonten van dien tijd zal men er in aantreffen, maar een meer dan vijfhonderd verzen lang zondenregister, zonder een oogenbbk van verademing door één persoon voorgedragen, kan nauwehjks meer een tooneelstuk genoemd worden. Den dichter er van ontbrak het bhjkbaar te eenemale aan dramatisch talent. Onder de ernstige stukken van de rederijkers, ook onder die welke niet bepaald voor kerkebjke of wereldsche feesten bestemd waren, komen er slechts enkele voor, die een romantisch onderwerp hebben. In de vijftiende eeuw schijnen de gezellen van Deinze met zulke romantische stukken zoogoed als alleen te staan. Zij vertoonden o.a. in 1444 ,,'t Spel van den wyghe van Bonchevale" en in 1488 vóór de halle „een groet spel Van Florijsse ende Blanchefloere", terwijl de gezeUen van rhetorycke te Peteghem, een dorpje bij Deinze, in 1498 een „Spel van Gryselle" speelden1), evenals dat ook later nog de Boyaerts van Loo in 1541 2) en de rederijkers van Lier in 1556 *) deden, als bewijs hoe geliefd de geschiedenis van Griseldis hier in iederen vorm is geweest. In de zestiende eeuw schijnen de eigenbjke romantische onderwerpen geheel uit de mode geraakt té zijn. De vermelding van een „Spel van Aymynskinderen" toch, van 1502 tot 1563 te Breda „na den ouden costume" door de kamer „Het Vreuchdendal" bijna jaar op jaar vertoond, staat geheel op zich zelf *). Wèl begint men in de zestiende eeuw soms onderwerpen aan de classieke oudheid te ontleenen, maar daarin treden dan naast de Bomeinsche goden toch altijd ook nog de gewone zinnebeeldige figuren van het rederijkerstooneel op, zooals bv. in het „Meyspel amoreus daer Pluto Proserpina ontscaect", in 1519 te Dender- l) Zie deze drie stukken vermeld in Vaderl. Museum V bl. 11 vlg. *) Zie E. van der Straeten, Le thédtre vittageois en Flandre, II (1881) p. 142. 3) Zie Belgisch Museum VIII (1844) bL 306. 4) Zie C. R. Hermans, Geschiedenis der rederijkers in Noordbrabant, II ('s-Hert. 1867) bl. 333—335. 394 monde en later elders gespeeld x), en verder in de gedrukte „Historie van Pyramus en Thisbe" door Matthijs de Castelein 2), en in eene andere behandeling van hetzelfde onderwerp door Goossen ten Berch, een hd der Amsterdamsche kamer „De Eglentier"8); doch beide zijn meer in schijn dan in werkelijkheid wereldsche stukken, zooals men toch van eene gedramatiseerde liefdesgeschiedenis als die van Pyramus en Thisbe verwachten zou. In het Amsterdamsche stuk zijn het vier allegorische personen, die de hoofdrol vervullen, namelijk Sinnelycke Genegentheyt, Hertelycke Lust, d' Amoreuse en Poetelyck Geest, die, terwijl zij over de hefde disputeeren, de geschiedenis van het classieke liefdespaar voor hunne oogen en dus ook voor de oogen der toeschouwers zien afspelen en daarna in geestelijken zin verklaren: Pyramus toch wordt er dan het zinnebeeld van Christus, Thisbe van „de beminde bruyt der cantycken" (of het Hooglied) of ook van „smenschen naeture", en de leeuw van den „vyant vol looser practycken" (d.i. den duivel). Classieke stof is verder verwerkt in een spel Van Charon, den nelschen schippere 4), te Antwerpen door een onbekende in 1551 of misschien reeds vroeger gemaakt. Een dialoog van Lucianus was daarvoor de bron, die in het eerste gedeelte van het stuk zelfs hier en daar zeer getrouw is gevolgd, zonder veel bijmenging van rederijkersallegorie. Alleen treedt er een zot, „Nieuloop" geheeten, in op, die er een stokpaardje in berijdt, dat den naam „Clappage" draagt. Een zeer uitvoerig stuk, waarin een classieke mythe behandeld is, bezitten wij van Jan Baptista Houwaert, namelijk „Den Handel der Amoreusheyt. Begrepen in dry Boecken, inhoudende dry excellente constighe, soet-vloyende, Poëtische spelen van sinnen van Jupiter ende Yo, met dry behaeghelijcke ende belachelijcke Dialogen of disputatiën van minnen", Tot Bruessele *) Het stuk zelf schijnt verloren, maar de inhoud er van werd meegedeeld door Willem Kops, Werken van de Maatsch. der Ned. Letterkunde II (1774), bl. 236—240. Zie ook Belg. Museum X bl. 398—402. *) Gedrukt te Antwerpen bij Henrick Peeterssen van Middelburch, z. j. en verder te Ghendt 1573 eh te Rotterdam 1612 en 1616. *) Kaar een HS. in het archief der Haarlemsche kamer „Trou moet blycken" uitg. door G. Kalff, Trou moet blycken, Gron. 1889, bl. 27—53. *) Naar een HS. op de Univ.-bibl. te Gent uitg. door W. de Vreese in Nederl. Dicht- en Kunstholle 1895 bl. 261—313, en ook afzonderlijk ,Antw. 1895. 895 by Jan van Brecht, 1588 1). Eigenlijk zijn het geen drie stukken, maar is het een zeer lang stuk in drie deelen of bedrijven, elk met een eigen proloog en naproloog en alle besloten met eene „sotternye" of „sotte collatie" van twee of drie personen. In dit stuk treden naast de Eomeinsche goden en godinnen twee sinnekens op, Natuerlycke Lust en Cracht van Liefden, als de „coppeleers" bij Jupiter's hefde voor Yo. Het eerste deel vertoont ons een feest, door Jupiter aangericht, waar hij aan Yo het hof maakt en met haar danst en zoo de jaloezie opwekt van Juno, die zich tot Discordia om hulp wendt om wraak te nemen, wat Apollo en Mercurius zullen trachten te verijdelen. In het tweede deel begint Juno met den bijstand van Discordia hare plannen uit te voeren, maar Jupiter, door Mercurius gewaarschuwd, verandert Yo, die hij nu al geheel voor zich gewonnen heeft, in eene koe, in den waan daarmee Juno's achterdocht te overwinnen en Yo te redden, maar Juno doorziet alles en vraagt nu de koe van hem ten geschenke, wat hij niet durft weigeren. In het laatste deel heeft Jupiter spijt van hetgeen hij gedaan heeft, te meer omdat Juno de koe door den honderdoogigen Argus scherp laat bewaken, maar Mercurius komt hem te hulp en met zijn fluitspel weet hij Argus in slaap te brengen, waarop hij hem het hoofd afslaat, dat hij aan Juno komt aanbieden, die Argus oogen nu in den staart van haar pauw plaatst, terwijl Jupiter aan Yo weer hare vorige gedaante kan teruggeven. Met eene les aan jaloersche vrouwen eindigt het spel, dat inderdaad niet onverdienstelijk is en in de tusschenspelen ook niet zonder geest. Dit stuk zou eerst bij de behandeling der volgende periode onzer litteratuur, waarin Houwaebt beter op zijne plaats is en waartoe het chronologisch ook behoort, besproken moeten worden, indien het niet verward was met oudere rederijkersspelen, die gedrukt zijn onder denzelfden titel, Den Handel der AmouretisJieü, maar met geheel anderen ondertitel, namehjk: „Inhoudende vier Poëtische Spelen 1°. Van Aeneas ende Dido, 2. Narcissus ende Echo, 8 Mars ende Venus, 4. Leander ende Hero. Poëtelyck geïnventeert ende Ehetorijckelyk ghecomponeert door Heer ende Meester Johan Baptista Houwaert". „Tot Botterdam, By Jan van Waesberghe l) Van deze uitgave zgn nog maar twee exemplaren bekend, op de Kon. Bibl. te Brussel en in het Britsch Museum te Londen. Zie daarover Bibliotheea Belgica, H 189 en B. van Veerdeghem, J. B. Houwaert's Handel der Arnoreusheyt in Tijdschrift XXIX (1910) bl. 166—181. 396 de Jonge op de .Koren Merct. Anno 1621". Met dezen bundel nu beeft Houwaert niets te maken, want van drie der vier stukken, die hij bevat, is de ware dichter ons nu bekend; maar dat deze bundel eerst twee en twintig jaar na Houwaert's dood verscheen, heeft niet kunnen verhoeden, hem, zeer te onrechte, van plagiaat te beschuldigen, alsof hij deze stukken van anderen zich wederrechtelijk zou hébben toegeëigend. Vreemd is het zeker, dat men niet terstond heeft ingezien, hoe weinig juist een man als Houwaert daartoe in staat was, die met schier ongelooflijke vlugheid van geest in korten tijd zoovele verzen vermocht te schrijven, als maar iemand verlangen kon, en wiens roem zoo groot was, dat hij wel allerminst noodig had met andermans veeren te pronken en bovendien ook veel te hooghartig was, om bij al zijn rijkdom zich ook nog van het ooilam der armen meester te maken. Zeer begrijpelijk daarentegen is het, dat een uitgever als Jan van Waesberghe, om aan wat verouderde stukken koopers te bezorgen, zich van Houwaert's beroemden naam zal bediend hebben als van eene vlag, die de lading moest dekken1). Het spel nu Van Eneas ende Dido 2), „tAntwerpen ghespeeldt in mayo 1552", bestaat uit twee deelen, elk met een naprologhe, waaruit het spel als het werk van de Antwerpsche kamer De Goudsbloem bekend wordt. De spreuk: „laet wroeten de mol", die er in het ons bewaarde handschrift van Eeyer Geurtsz onderstaat, maakt ons tevens den dichter bekend, namelijk den toenmaligen facteur van De Goudsbloem, Jacob de Mol, van wien wij ook weten, dat bij in 1563 voor zijne kamer optrad op de „jaerlijcxse Prinsfeeste van de Corenbloeme camere binnen Bruessele", waar hij toen op de vraag „Wat de landen can houden in rusten" antwoordde: „Wijsen Eaet, Godlijck en Eechtelijck geüseert"8). Wat het spel „Van Eneas ende Dido" betreft, kunnen wij volstaan met op te merken, dat de Aeneis van Virgilius er geregeld gevolgd is, hier en daar zelfs in vertaling, maar dat er ook een paar sinne- *) Over deze quaestie zie men G. Kalff, Tijdschrift VIII (1888) bl. 231—235, W. de Vreese, Tijdschrift XII (1893), bl. 206—222 en F. van Veerdeghem, Tijdschrift XII bl. 202—205, 320, die het eerst heeft aangetoond, wat hier de ware stand van zaken was. !) Behalve in de uitgaaf van 1621 is het ons bewaard in een HS. op'de Bon. Bibl. te Brussel. *) Gedrukt in de Befereynen ende liedekens.... ghelesen en ghesonghen op de Corenbloeme camera binnen Bruessele, Brussel 1563 fol. 64 vlg. 897 kens in optreden: „Fame van eeren" en „Jonstich herte"1). Het spel Hue Mars en Venus tsaemen bueleerden is 1128 verzen lang en heeft in een Brusselsch handschrift van Reyer Geurtsz., die het in Nov. 1551 schreef, de mededeeling, dat het gemaakt is door Smbbkbn, blijkbaar dezelfde dichter, van wien wij reeds bet „Spel van den H. Sacremente van der Nyeuwervaert" leerden kennena en is dus al van veel ouder datum. Het is weer eene vermenging van Romeinsche goden en allegorische personen. Het derde spel Van Leander en Hero, dat alleen in den druk van 1621 bewaard is, bestaat uit vier deelen en behandelt de ons door Musaeus bekende Grieksche geschiedenis, maar met bijvoeging van tal van allegorische figuren. Wie er de dichter van was, weten wij voorloopig nog niet2). Wel is ons de dichter bekend van het vierde spel, Van Narcissus ende Echo 8). Het is 2198 verzen lang en schijnt eerst later in drie deelen verdeeld te zijn en vermeerderd met tusschenspelen, die van Houwaert zouden kunnen wezen. Kunstig samengesteld. is het spel allerminst, want de geschiedenis van Narcissus, die Echo in ,,'t prisoen van minnen" sluit en haar zoo berooft van haar hart, dat als ,,'t Herte van Echo" naast haar zelfstandig optreedt, evenals „Narcissus Schoonheyt" naast Narcissus zelf, wordt afgebroken door een op zich zelf staand spel van Actaeon en eindigt, zonder eenige handeling van beteekenis, met het optreden van Atropos, die eerst Echo en haar „Herte" en daarop Narcissus en zijne „Schoonheyt" komt halen. Zeker heeft het spel maar weinig kunnen bijdragen tot den roem van den dichter, die hier „de amoreuse Colijn" wordt genoemd en ook, met zijn eigenlijken naam, Colijn Kbyart. Was hij dezelfde, zooals wel waarschijnlijk is, als de dichter, dien wij onder den naam van Colijn van Eussblb kennen, dan was hij in staat iets beters te leveren dan dit stuk, want op diens naam bezitten wij een merkwaardig spel in zes deelen of zes spelen, *) Zie over het stuk J. A. Worp, Tijdschrift XX (1901), bl. 27—29. ») Door J. A. N. Knuttel, Tijdschrift XXVII (1908) bl. 99—105 wordt het aan Colyn Keyart toegeschreven wegens overeenkomst met diens stijl, die echter de meeste rederijkers met elkaar gemeen hebben. Nog te meer betwijfel ik zijne, daaruit alleen gemaakte gevolgtrekkingen, omdat hij op denzelfden grond ook alle andere stukken uit den bundel van 1621 aan Colijn Keyart toeschrijft tegen, de uitdrukkelijke vermelding van de namen De Mol en Smeeken der Brusselsche handschriften in. *) Behalve in den bundel van 1621 is het ook bewaard in een HS. op de Univ.-bibl. te Gent. 398 zooals het op den titel iieet, namelijk „Den Spiegel der Minnen, Begrijpende in ses Batementspelen die seer amoureuse historie van Dierick den Hollandere ende Katherina Sheermertens, eertijts gheschiet binnen Middelburch ende Bethorijckelijck in spelen ghestelt door Colijn van Bijssele", te Haarlem in 1561 naar een oud, verslaten handschrift uitgegeven door niemand minder dan Coornhert (samen met Jan van Zuren), die in een naschrift het werk prijst, omdat het „niet en hout voor ooghen dan cuysche eerbare ende ghetrouwe liefde" en bovendien door den treurigen afloop alle jonge lieden kan waarschuwen, geene hefdesverbintenis te sluiten zonder medeweten en toestemming der ouders. In dit spel toch heeft Dierick, een rijk jonkman, eene liefdesbetrekking aangeknoopt met Katherine Sheermertens, eene eenvoudige „lyntwaet naeystere". Om hun zoon dat uit het hoofd te doen zetten zenden zijne ouders hem van Middelburg naar een oom te Dordrecht, waarheen hij, voorzien van eene haarvlecht der geliefde als liefdespand, vertrekt, maar waar hij allengs van liefdesmart wegkwijnt. Zijne ziekte belet hem binnen eene maand, zooals de afspraak was, terug te keeren, en daarom gaat Katherina, in mansgewaad vermomd en vergezeld van een neef, op aansporen van „Jalours ghepeyns" hem opzoeken. De beide sinnekens, „Begheerte van hoocheyt" en „Vrees voor schande", stoken echter kwaad, en zoo is zij er dan in hare vermomming getuige van, dat Dierick voor haar neef zijne liefde ontveinst, wat ook zij gelooft. Zij ontfutselt hem nu haar hefdespand en vertrekt. Als hij dat bewijs harer liefde mist, wordt hij wanhopig, maar als hij daarna weer te Middelburg ziek en uitgeput is teruggekomen, weigert zij uit eergevoel hem te gaan opzoeken, zelfs als zijne ouders haar daartoe, om hun doodzieken zoon te redden, trachten te bewegen. Die weigering geeft hem den genadeslag. Hij sterft van hevig liefdesverlangen en Katherina, die nu diep berouw heeft over hare hardheid, overleeft hem met lang. Hunne fout was, dat zij niet „by maten" hadden weten te minnen. Aan Coornhert's aanbeveling had het stuk eene zekere vermaardheid te danken. Het werd nog een paar maal herdrukt x) en Spieghel noemde in zijne „Twe-spraack" van 1584 (bl. 56—58) Colijn onder de beste dichters van zijn tijd, vooral ook om zijne „zoet l) Te Rotterdam bij Jan van Waesbergbe in 1577 en 1614. Eene nieuwe uitgaaf er van werd bezorgd door Marg. M. Immink, Utrecht 1913. 399 vallende silben" en zijne rijmkunst, -o.a. het volkomen en onvolkomen dubbebijm en den volkomen en onvolkomen naklank, dien hij, zooals andere rederijkers, gaarne en niet zonder vaardigheid aanwendt, evenals hij zijne rondeelen samenstelde, waarmee trouwens zoovele rederijkers hunne spelen aanvingen, zoodat men dit wel als eene mode des tijds mag beschouwen. Dat alles nochtans is het niet, waarom onze tijd hem zal prijzen, maar wel staat hij ons wat nader dan menig ander zijner tijdgenooten, omdat hij ook voor een ernstig onderwerp de stof van zijn spel ontleende aan het dagelijksch leven der burgerij, wat anderen slechts deden voor hunne kluchten, die dat leven natuurlijk opzettelijk al te drastisch, óver-realistisch weergeven, terwijl het hier geschilderd wordt, zooals het werkelijk was. Veel verder van ons af staat naar inhoud en geest een ander stuk, dat zonder tot de geestehjke spelen gerekend te mogen worden, ons toch de wereld der mystiek en van het miraculeuse binnenleidt, namehjk het spel Van den heylighen heremyt, vrient Gods, Jan van Beverley, in 1543 als volksboek, Die historie van Jan van Beverley, gedruktl), maar inderdaad oorspronkelijk een tooneelstuk, dat slechts ten deele in verhalend proza is overgebracht, maar nog gemakkelijk als dramatisch dichtwerk kan worden herkend 2). De inhoud is van Oosterschen oorsprong. Het is namelijk de geschiedenis van Santon Barsisa, die het eerst, voorzoover wij weten, als parabel verteld is door den beroemden Perzischen dichter uit de 13de eeuw, Moslih-eddin Saadi, en ook reeds in de middeleeuwen in de Fransche letterkunde ingevoerd was, b.v. onder de „contes dévots" met den titel „De rhermite que le diable trompa". Ditzelfde verhaal nu, maar zeer gewijzigd en in Engeland gelocaliseerd, vinden wij — zonder te weten, welken weg het genomen heeft — in ons spel terug. Het vertoont-ons in 't kort, hoe Jan van Beverley uit afkeer van alle zinnelijke lusten een gestreng kluizenaarsleven gaat leiden als een tweede Antonius, die juist in dien tijd zoo dikwijls onze schilders de stof voor grillige tafereelen leverde, maar beter tegen de verzoeking bestand was, dan deze Engelsche gravenzoon. Immers hem wist de duivel ertoe te verleiden, in dronkenschap zijne eigene zuster Colette te *) 't Is als volksboek naar dien druk opnieuw uitg. door 6. J. Boekenoogen, Leiden 1903. ») Zie G. Kalff, Tijdschrift XXII (1903) bL 304—308. 400 verkrachten en daarna te dooden en te begraven. Een wonder is er noodig — en geschiedt ook — om voor dezen man de vergiffenis van den aartsbisschop van Cantelbergh te verwerven, want zeven jaar van strenge boete waren daartoe niet toereikend. Een pas geboren neefje toch van hem begon, toen het gedoopt werd, tot ieders verbazing plotseling te spreken en uit Gods naam den ongelukkigen kluizenaar vergiffenis aan te kondigen. De beweldadigde, die alzoo bleek Gods vriend te mogen beeten, smeekte nu ook genade voor zijne zuster en — nieuw wonder — deze keerde in het leven terug, doch slechts voor een oogenblik, daar zij na hare zonden gebiecht te hebben als eene vrome Christin stierf. Eene andere geschiedenis van verleiding door den duivel en van wonderdadige zondevergeving hebben wij in een ander spel, dat ons ook in den vorm van een volksboek is overgeleverd1), maar dat in aantrekkelijkheid de geschiedenis van Jan van Beverley ver te boven gaat, namelijk het „Abel spel van Mariken van Nieumeghen, die meer dan seven jaren metten duivel woende ende verkeerde" 2), misschien nog uit het laatst van de vijftiende eeuw. Het is 1144 verzen lang en bewijst ons, dat, wanneer de rederijker het niet versmaadde gewone menschen te laten optreden in ernstige stukken, het hem aan het vermogen, om dat met groote levendigheid en aanschouwelijkheid te doen, zeker niet ontbrak. In dat stuk zien wij Mariken, die door haar oom Gijsbrecht, een priester, van Venloo naar Nijmegen gezonden wordt om daar inkoopen *•) Als Een teer wonderlijcke historie van Marike van Nieumeghen is dit volksboek omstreeks 1518 te Antwerpen bij Willem Vorsterman gedrukt, die ook het „Spel van Lanseloet" door proza-invoegsels tot een volksboek maakte en uitgaf. Eene facsimile uitgaaf werd bezorgd door F. Leendertz Jr., Gron. 1904. Een tweede druk verscheen te Utrecht bij Herman van Borculo in 1608, en verder hebben wg nog twee uitgaven van Pauwels Stroobant te Antw. in 1615, herdrukt door Jules de Saint-Genois, voor de Vlaemsche Bibliophilen, 2 S. N°. V, Gent 1853, en door J. van Vloten, 's-Grav. 1854, die daarbij ook eenig gébruik van den Utrechtschen druk maakte. Vrij vertaald in het Engelsch verscheen het volksboek in 1518 of 1519 ook te Antw. bij Jan van Doesborch, die ook het volksboek van Virgilius in het Engelsch vertaald uitgaf. 2) Als spel (d. i. met weglating van het proza) is het stuk uitg. door P. Leendertz Jr. in zgne Mnl. Dramatische Poëzie, Leiden 1900—1907 bl. 277— 328, met een „Historielied van Mayken van Nimwegen", bl. 473—487. Dat het oorspronkelijk een spel was en het proza later ingevoegd, werd tegenover J. A. Worp met recht betoogd door P. Leendertz Jr. in Tijdschrift XXXVII (1918) bl. 241—259. Over dat proza zie men oök G. Kalff, Tijdschrift XXXIX (1920) bl. 130 vlgg. en J. L. Walch, Tijdschrift XL (1921) bl. 220—231. Afzonderlijk met Inl. en Aant. is het als spel nog eens uitg. door J. Eoopmans, Gron. 1917. 401 te doen, maar niet vóór den nacht weer terug kan zijn, aankloppen bij eene booze moei om nachtverblijf; maar deze weigert haar dat en beticht haar zonder grond van allerlei losbandigheid. Zoo is zij dan genoodzaakt den nacht op straat door te brengen, en daarvan maakt de duivel gebruik, om als een jongeling, onder den naam van Moenen, tot haar te komen en haar te verleiden, die bitter gegriefd is door het „scandich verwijt" en de „schimpighe woorden" harer moei en in hare wanhoop reeds had uitgeroepen, dat nu haar niets meer kon schelen, „al quam ooc de baerlijcke duvel tot haer". Deze weet haar nog te eer voor zich te winnen, omdat hij zegt „een meester vol consteh" te wezen, die haar alle zeven vrije kunsten gaarne zal willen leeren, tot welke hij ook de „alchimisterie" rekent. Alleen de „nigromancie" wil hij voor zich zelf houden, daar zij hem anders misschien de baas zou kunnen worden; en daar de naam Mariken hem eene ergernis is, moet zij dien tot Emmeken afkorten. Ook moet zij beloven nooit meer het teeken des kruises te zullen maken. Samen gaan zij nu naar Den Bosch toe en vandaar naar Antwerpen. Te vergeefs is intusschen haar oom naar Nijmegen gegaan om haar te zoeken: zijne zuster zegt, niets van haar te weten, maar wanneer deze vernomen heeft, dat hertog Aernout van Gebe uit zijne gevangenschap verlost is (zooals in 1465 gebeurde), maakt die tijding haar, die Adolf's partij voorstaat, zóó woedend, dat zij den duivel aanroept, die er haar toe brengt, zich in woede van het leven te berooven als een van die „dwasen, die om princen oft heeren oft uut partiscap hem zeiven verdoen". . Terwijl dat in Nijmegen plaats heeft, zijn Moenen en Emmeken te Antwerpen aangekomen, waar zij in overdaad een weelderig leven leiden, maar waar zij zich toch ook in alle talen en in de vrije kunsten laat onderwijzen en verwonderlijke vorderingen maakt. De „conste van rethorycken" echter verstaat zij reeds uit zich zelve, want deze is niet van anderen te leeren: „tes een gave van den heylighen gheeste", zegt zij. Zij geeft er in vroolijk gezelschap dan eene aardige proeve van. Maar na zes of zeven jaar begint dat leven, waarbij „meest alle daghe yemant om haer ghequetst es of doot", omgebracht door Moenen's jaloezie, haar meer en meer te verdrieten, en haar boel, die beloofd heeft, haar weer bij hare verwanten te zullen brengen, stelt dat telkens uit. Zoo blijft zij in de zonde met tegenzin volharden, maar ook omdat Tb Winkel II. jg 402 zij vreest, dat hare zonden veel te groot zullen zijn om haar ooit vergeven te kunnen worden. Als Moenen op haar dringend verzoek eindelijk met haar naar Nijmegen is gegaan, ziet zij daar op de markt (en de toeschouwers zien dat als tusschenspel hier ook) een wagenspel van Mascaroen *) vertoonen, waarin Maria als advocata voor de menschen optreedt. Dat wekt in haar de hoop, dat ook hare ziel nog uit de klauwen des duivels gered zal kunnen worden, indien zij zich oprecht bekeert en het waagt met den duivel te breken. Zij tracht dan hem te ontvluchten, maar te vergeefs: hij weet haar weer in zijne macht te krijgen; doch begrijpende, dat hare liefde voor hem voorbij is, heeft hij nu geene andere begeerte meer, dan zich op haar te wreken. Hij grijpt haar met zijne klauwen aan en voert haar hoog in de lucht mede, om haar dan op eens los te laten en te pletter te doen vallen. Nu echter komt Maria haar wonderdadig te hulp. Uit welk eene hoogte ook neergevallen, zij blijft ongedeerd en wordt in onmacht liggend door haar oom gevonden, die haar vriendelijk opneemt, haar hare zonde vergeeft, en met haar naar Eome reist, om van den paus te vragen, hoe zij vergeving zal kunnen verwerven. Deze geeft haar drie ijzeren ringen, die zij om haar hals moet sluiten. Totdat die versleten zullen zijn, moet zij boete doen. Naar Maastricht teruggekeerd, brengt zij daar nu hare verdere levensjaren biddend en boetend" in een klooster door; en twee jaar vóór haar dood komen witte^uiyen uit den hemel, die met hare vlerken de ijzeren ringen stuk slaan. Dit bekoorlijk stuk 2), waaruit dezelfde geest spreekt als uit het Faustverhaal, en de middeleeuwsche legende van Beatrijs, zou desnoods kunnen gerekend worden tot de spelen van Onzer Vrouwen, die echter niet alle kerkelijke spelen behoeven geweest te zijn, al dragen zij een godsdienstig karakter, evenmin als de bijbelsche spelen. Tot het kiezen van bijbelsche onderwerpen gaven de mysteriespelen gereede aanleiding, omdat daarin bij het zoogenaamde profetenvoorspel, zooals wij reeds zagen, ook tafereelen uit het Oude Testament werden vertoond, die dienen moesten als *) Over Mascaroen zie men Ontwikkelingsgang I bl. 277. Een spel van Mascaroen vindt men vermeld, als in 1475 te Deinze gespeeld, in Vaderl. Museum V (1863), bl. 11. *) De groote kunstwaarde van dit spel, ook als tooneelstuk, is uitnemend aangetoond door J. W. Muller, Taal en Letteren XV (1905) bl. 225—248. Ook in onzen tijd is het stuk weer vertoond en met genoegen gezien. 403 typen, afschaduwingen of parabelen van het groote mysterie des Nieuwen Verbonds, dat er op zinnebeeldige wijze door voorspeld was. Zulke tafereelen nu konden uit het mysteriespel los gemaakt worden en met eenige uitbreiding als afzonderlijke stukken worden vertoond. Eeeds in de tweede helft der vijftiende eeuw gebeurde dat. Zekere vrome vrouw, Catharina Pinnok, vermaakte in 1474 eene zekere som, waarvoor jaarhjks op één der quatertemperdagen van Kerstmis in de St.-Jacobskerk te Leuven „een Historie uuten ouwen oft nuwen Testamente" moest gespeeld worden1). Dat gebeurde dan ook daar en elders, vooral dikwijls sinds het begin van de zestiende eeuw. Vertooningen der geschiedenis van Abraham's Offerande, Jozefs hjden en verheerhjking, Mozes' braambosch, Gideon's vacht, Jefta's offer, enz. enz. vinden wij meermalen vermeld, en uit dé apocriefe boeken waren vooral de geschiedenis van Susanna en die van Tobias geliefd. Enkele verhalen uit het Nieuwe Testament werden ook vertoond, zooals in 1536 te Lier 2) en omstreeks dienzelfden tijd ook door de Eglentier te Amsterdam de Opwekking van Lazarus s). Van eene andere weinig bekende Amsterdamsche kamer met de spreuk „In liefden vierich" bezitten wij (in een handschrift, op de Brusselsche bibliotheek, van 1552) nog een spel „Van Sint Jans onthoof dinghe" (667 verzen), gemaakt door Jan Theunissen, „steeboo tamsterdam", zooals hij genoemd wordt onder een ander stuk (van 1551), een „spel van sinnen hue mennich mensch suect thuys van vreeden" (945 verzen). Vooral de gelijkenissen van Jezus waren reeds van oudsher geliefkoosde stof voor tooneelvertooningen. In 1421 bijv. speelden, „up stellinghen biweerds den kerchove de priestren ende capellane van der hoogher kerken" te Dendermonde het spel van den Verloren Zoon 4), dat ook in 1547 te Oudenaarden 5) en in 1548 te Lier 6) werd vertoond. Van Cornelis Everaert kennen wij nog het spel „Van den Wijngaert" 7), en verder ■ l) Zie Vaderl. Museum III (1860) bl. 35. Verscheidene Oudtestamentische spelen vermeldde ik als voorloopers van Vondel's bijbelsohe spelen in mjjn Vondel als treurspeldichter, Haarlem 1882, bl. 186—190. «) Zie Belgisch Museum VIII (1844), bl. 304. *) Het berust onuitgegeven in het archief der Haarlemsche kamer „Trou moet blycken". *) Zie Tijdschrift XXII (1903) bl. 313. *) Zie Belgisch Museum VII (1843) bl. 48. «) Zie Belgisch Museum VIII (1844), bl. 305. ') Naar zijn eigen HS. te Brussel gedrukt door J. W. Muller en L. Seharpé, Spelen van Cornelis Everaert, Leiden 1898—1900, bl. 497-^20. 404 worden o. a. nog vermeld de spelen van den Barmhartigen Samaritaan (in 1553 te Lier) en „Van den Phaüsae ende den Publicaen" (in 1564 te Lier)l), terwijl het spel „Van de vijf vroede ende van de vijf dwaeze maegden" ons nog bewaard gebleven is 2) en 804 verzen lang is. De maagden treden daar alle onder allegorische namen op, zoodat het stuk nog meer zinnebeeldig wordt, dan de parabel reeds is, de wijze als „Vreese (d.i. Godsvrucht), Hope, Cantate, Gheloove en Ootmoedigheit", de dwaze als „Tijtverlies, Boeckeloose, Hoverdie, Idelglorie en Zottecollatie". De wijze maagden vergasten de toeschouwers op, gelukkig niet al te lange, bespiegelingen en zorgen er voor olie in hare lampen te hebben, om den bruidegom, dien zij verwachten, feestelijk te kunnen ontvangen. De dwaze maagden zijn-niet onvermakelijk en vooral Hoverdie en Idelglorie zijn verdienstelijk geteekend. Zij brengen den tijd door met wafelen eten en liedjes zingen en vergeten, olie in hare lampen te doen. Als de bruidegom nadert en het haar aan olie ontbreekt, haasten zij zich, die te koopen, maar komen te laat en lang nadat de wijze maagden door den bruidegom onder kerkgezang als zijne bruiden gekroond zijn, terwijl de dwaze maagden in de handen der duivels vervallen, die ze naar de hel sleepen en zoo met eene „duvelrye" het spel besluiten. Dat in de rederijkerspoëzie de allegorie alles overheerscht en daarin tot een toppunt van subtiliteit is gekomen, als zij noch vóór noch na dien tijd ooit heeft bereikt, hebben wij reeds meermalen bij het bespreken van de tooneelstukken der rederijkers kunnen opmerken. De oudere theologie en op wereldlijk gebied de menestraudie der veertiende eeuw was den rederijkers daarin voorgegaan en schilders en beeldhouwers waren daarbij in de vijftiende eeuw hunne bondgenooten; zelfs de bbuwmeesters der grootsche *) Zie voor beide Belgisch Museum VIII (1844), bl. 306, 308. 2) Naar een nu verloren HS. voor de Vlaemsche Bibliophilen (2 R. N°. VI) uitg. door J. Eetele, Gent 1846 en daarnaar door Pi Leendertz Jr. in zijne Mnl. Dramatische Poëzie, Leiden 1900—1907, bl. 388—422. Vooral dit onderwerp schijnt overal zeer geliefd te zijn geweest. Reeds zeer. vroeg werd het in het Fransch ten tooneele gebracht en ook in het Hoogduitsch werd het vertoond. Toen dat in 1322 te Bisenach gebeurde, werd landgraaf Frederik von Thüringen zeer ontsticht door de voorstelling der hardvochtigheid Gods, die zelfs door de voorbede van Maria en de heiligen niet te bewegen was, de ter hel veroordeelde dwaze maagden te begenadigen. Zie de Kroniek van Joh. Rothe in Menckenii Scriptores rerum germanicarum II 1788 vlg., III 326. Maar zijne verontwaardiging was eene mooie uitzondering en hier te lande zal men ongetwijfeld die verdoemenis veeleer een grappig dan een ergerlijk slot hebben gevonden. 405 cathedralen legden in de slankopgaande bloeiende zuilen en bogen hunner gothische bouwwerken eene wereld van mystieke symbobek. Deze symboliek was de wijsbegeerte van dien tijd, zooals wij o. a. ook zien uit het beroemdste aller tooneelstukken van de 16de eeuw, het spel Van Homulus, een schoene comedie, te Nimmeghen by Peeter van Elzen gedrukt in 1556 1), maar waarschijnhjk ook reeds veel vroeger geschreven, daar er eene vertooning van een spel „Homulus" te Nijmegen in 1540 wordt vermeld 2). Oorspronkelijk echter is dit stuk niet: het is vrij getrouw uit het Hoogduitsch vertaald, namelijk uit de „Comedia Homuh, gemehrt und gebessert mit personen und Sprüchen" én uitgegeven te Cöllen by Jaspar van Gennep" in 1540, en later nog meermalen3). De dichter er van heeft daarvoor, behalve van nog een paar andere spelen, ook gebruik gemaakt van twee Latijnsche comediën, die hetzelfde onderwerp behandelden4). De eerste van deze is de Hecastus, in 1589 te Keulen ook bij Jaspar van Gennep uitgegeven, en vervaardigd door Georgius Macropedius 6), in 1475 te Gemert geboren en in 1558 als rector van de Latijnsche school te Utrecht overleden. Het tweede Latijnsche stuk is de Homulus Petri DiesÜiemü, even te voren, in 1536, ook te Keulen uitgegeven, het dichtwerk van Christianus Ischyrius van Maastricht, die eerbjk erkent, dat hij slechts eene vertaling geeft, namehjk van een spel van „Petrus Diesthemius" of Pibtbk van Diest, eens met veel toejuiching te Antwerpen vertoond, maar onder een anderen titel, namelijk dien van Quilibet, vertaling van den Nederlandschen titel, die wel Elckerlijc zal geluid hebben, zoodat wij gerust mogen aannemen, dat zijn origineel wel hetzelfde spel zal zijn, dat ons nog bewaard is gebleven Deze comedie is herdrukt voor de Vlaemsche Bibliophilen als N°. 6 door C. P. Serrure, Gent 1857, die er ook over schreef in Vaderl. Museum I (1855), bL 34—40, 437—449 IV bl. 435—438. Een ander werk, maar vertaling naar hetzelfde origineel, is Een comedie ofte *pel van Homulus, omstreeks 1608 gedrukt bij Harmen van Borculo en later nog meermalen. Ook deze is herdrukt door J. W. van Bart, Utrecht 1904. *) Zie L. Ph. C. van den Bergh, in Geldersche Volksalmanak voor 1843. ') Het Duitsche spel is opnieuw uitg. door P. Norrenberg, Homulus (der Sünden Lohn ist der Toid), Viersen 1873. .*) Zie daarover Karl Goedeke, Everyman, Homulus und Hekastus. Ein Beitrog zur internat. Literaturgesehichte, Hanover 1865 en G. Kalff. Tijdschrift IX bl. 12—20. 6) Zie over hem Daniël Jacoby, Georg Macropedius. Ein Beitrag zur Literaturgesehichte des sechszehnten Jahrhs., Berlin 1886 en J. Hartelust, De dictione Georgii Macropedii, Utrecht 1902. 406 onder den titel Den Spyeghel der Salicheyt van Elcherlyc1), omstreeks 1495 te Delft gedrukt en later nog een paar maal (omtreeks 1501 en 1525) te Antwerpen. Eene Engelsche vertaling er van is onder den titel Everyman omstreeks 1529 door John Skot gedrukt en wordt door sommigen voor het origineel van het Nederlandsche spel gehouden, maar zeker niet terecht 2), daar niet alleen uit de taal het tegendeel te bewijzen is en de chronologie voor de prioriteit van het Nederlandsche stuk pleit, maar vertaling uit het Nederlandsch in het Engelsch niet ongewoon was (men denke hv. aan Eeinaerts Historie, aan Mariken van Nieumegen en aan het volksboek van Virgilius) en het omgekeerde eene uiterste zeldzaamheid was. Den Spyeghel der Salicheit van Elcherlyc nu, die 858 verzen lang is, begint met eene alleenspraak van God, die zich beklaagt, dat Elckerlijc hem geheel heeft vergeten; en daar hij vr-eest, dat, als hij dat laat begaan, „tvolck erger dan beesten" zal worden, roept hij den Dood en geeft hem bevel, Elckerlijc aan te kondigen, dat hij eene „pelgrimage" moet doen, waarvan „niemant en mach wederkeeren", en dat hij voor zijn troon „rekeninghe" van zijn leven moet komen afleggen. De Dood voert die opdracht uit en te vergeefs is het, dat Elckerlijc hem tracht te verbidden of om te koopen. Het eenige, wat hem wordt toegestaan, is gezelschap mee te nemen op de .verre reis. Maar „Geselscap", die eerst beweert alles voor zijn vriend over te hebben, weigert aan zijn verzoek te voldoen, als hij vernomen heeft, wat er van hem wordt verlangd. „Maghen" en „Neven" eveneens; en ,,'t Goet", waaraan hij steeds „grote minne geleyt" had, laat hem ook in de steek, ja, bespot hem zelfs, omdat hij het zoo dikwijls heeft misbruikt. Dan wendt hij zich tot zijne „Duecht", doch die is zoo ziek en zwak, dat zij niet met hem mee kan gaan, maar hem tot hare zuster „Kennisse" l) Het stak is opnieuw uitg. door H. Logeman, Elcherlyc, a fifteenth century Dutch morality, and Everyman, a nearly contemporary translation, Gand 1892, met het Engelsche stuk samen, en, zonder dat, door K. H. de Raaf, Den Spyeghel der Salicheyt van Elcherlyc, Gron. 1897. *) De quaestie der prioriteit is besproken in hunne uitgaven door H. Logeman, die het Nederlandsche stuk en door K. H. de Raaf, die het Engelsche voor het origineel hield en dat ook nog verdedigde in Tijdschrift XXII (1903), bl. 241—284. Zij werd ook behandeld door den hoogleeraar te Chicago, Erancis A. Wood, Elcherlyc-Everyman. The Question of Priority in Moderne Philology VIII (1910), p. 269—302, en de uitkomst van diens onderzoek is, dat Elckerlijc het oorspronkelijke werk is en Everyman daarvan eene slechte vertaling. 407 verwijst. Bij deze vindt hij steun, want zij voert hem tot „Biechte", en als hij zijne zonden heeft gebiecht en op haar bevel „tcleet der berouwenisse" aangetrokken en penitentie gedaan heeft, herkrijgt Duecht hare gezondheid. Maar hij heeft ook nog Cracht, Schoonheyt en Vroescap en Vijf Sinnen noodig, die hem bijblijven tot hij van den Priester het laatste sacrament heeft ontvangen. Dan verlaten ook zij hem. Alleen Duecht en Kennisse vergezeUen hem tot aan de diepe put, waarin hij moet afdalen; maar als nu de Dood verschijnt, kan hij getroost zijn geest bevelen in 's Vaders hand en de engelen juichen in den hemel, want zijne ziel is behouden. Zeer opmerkehjk is het, dat de symboliek, die uit den aard der zaak beelden en dus plastische voorstellingen wenscht te geven, zoodat dan ook vertooning, uitbeelding zulk eene groote rol speelt in de kunst der rederijkers, in hunne stukken zoo nauw verbonden is met hare antipode, de redeneering, die vaak zelfs in twistgesprek overgaat. Ook daartoe vonden de rederijkers aanleiding in het karakter van het mysteriespel, waarin het belangrijk theologisch vraagstuk der verlossing bij wijze van eenigszins geacteerd dispuut werd behandeld. In navolging daarvan was het zeker, dat ook allerlei andere quaesties van godsdienstigen of zedekundigen aard door de rederijkers in hunne spelen bij monde van persoonsverbeeldingen beredeneerd werden, en daarnaar konden die stukken dan ook, in navolging van de Fransche, „moraliteiten" worden genoemd. Allerlei vraagpunten werden daarin behandeld. Zoo te Antwerpen in 1496: „Welc het meeste mysterie ende wonderlijcste werc was, dat God oyt dede tot des menschen salicheit", en zoo nog vijf en zestig jaar later (in 1561) te Botterdam: „Wie den meesten troost oyt quam te baten, die schenen te zijn van Godt verlaten". Eene aesthetische vraag werd in hetzelfde jaar te Antwerpen behandeld, namehjk: „Wat den mensche aldermeest tot consten verweet". Zij was gekozen uit drie vragen die de magisstraat had aangewezen uit de vierentwintig, welke aan het oordeel der Begeering door de kamer „De Violieren" onderworpen waren. De beide andere vragen luidden: „weder experientie oft geleertheyt meer wijsheidt bijbrengen", dus de eeuwige quaestie van theorie of practijk, en „waerom een rijck gierich mensche meer rijekdoms begeert". Van meer socialen aard is de vraag, die daar drie weken later spelsgewijs werd beantwoord: „Welck hantwerek 408 oirboirlijcste is van doene ende eerlijcste, nochtans seer cleyn gheacht". Op staatkundig gebied bewoog zich in 1564 te Oudenaarden het entreyespel, „declarerende wat men doverheyt schuldich is". Het reeds van te voren aangekondigde onderwerp van die stukken heette de „regel" of de „sin", soms ook het „woord" of „spreekwoord", als zulk eene volksspreuk het onderwerp uitmaakte; en zoo werden zij later dikwijls uitgegeven onder den titel: „Spel op de régel" of „Spel op den sin". Zelfs toen zij in de zeventiende eeuw hun allegorisch karakter meerendeels verloren hadden en eene eigenlijke geschiedenis van reëele menschen behandelden, die dan op den titel vermeld werd, behielden zij nog dien regel of zin er bij. Zoo kwam in 1616 van Bredero uit „Treurspel vanBodderick ende Alphonsus op de Beghel: De vrunden moghen kijven, maar moeten vrunden blijven", en in 1628 van Abraham Kemp: „Droeff-eyndich Spel van de Moort van Sultan Osman, op den zin: Beter bemindt dan ghevreest". Naar dien zin nu worden deze stukken gewoonlijk „Spelen van sinne" of „Sinnespelen" genoemd: een naam, die den wat ouderwetscher naam „moraliteit" later geheel verdrong. Eene andere beteekenis heeft het woord „sinneken", aan een paar der handelende allegorische personen gegeven en vroeger aanleiding om „sinne" als zinnebeeld te verklaren. Dan echter zouden alle personen in een sinnespel zoo hebben moeten heeten, maar zoowel de verkleiningsvorm van het woord als de aard der personen of typen, die „sinnekens" genoemd worden, wijst er ons op, dat wij in dezen te doen hebben met de grappenmakers, de „clowns" van het Engelsch, de „gracioso's" van het Spaansche tooneel. Voor het invoeren van zulke grappenmakers had het mysteriespel met zijne komieke duivels het voorbeeld gegeven, en in geen enkel rederijkersstuk konden zij later worden gemist. Soms treft men ze aan onder den naam van „neefkens" of „nichtkens". Wie nu een oordeel verlangt over de waarde van deze zinnebeeldige, allegorisch-redeneerende rederijkersspelen, verlangt iets wat een zoon van de twintigste eeuw niet in staat is te geven. Aan den smaak van onzen tijd toch mogen deze stukken evenmin getoetst worden, als zij met die van onzen tijd vergeleken kunnen worden. Dat zij meer dan eene eeuw lang voor het groote publiek op de markten vertoond werden en den grootsten bijval ver- 409 wierven, bewijst, dat zij aan de eischen van den tijd en aan eene bepaalde behoefte voldeden. Waren dat wel aesthetische behoeften? Laten wij daarover niet waanwijs onze schouders ophalen. Zij waren bestemd voor vertooning, en om ze te kunnen beoordeelen zouden wij ze moeten zien spelen, zooals dat toen gebeurde. Dè eindelooze allegorie moge ons nu tegenstaan, als wij er eenige achter elkaar lezen, omdat wij ons nu sinds lang aan de realiteit gewend hebben en de mspanning om haar te begrijpen niet voldoende meer wordt beloond door den inhoud, in den tijd, waarin zij gespeeld werden, was die allegorie een algemeen verstaanbare vorm, een doorzichtig kleed, dat nu eenmaal bij den inhoud behoorde en. er ook bij paste: conventioneel, het is waar, maar juist daarom niet meer belemmerend. In onzen tijd verlangt men op het tooneel menschen te zien, zoo sterk zelfs, dat men al een eind op weg is om afgoderij te gaan plegen met de menschenziel, vooral wanneer die ziel aan eene chronische kwaal bjdt. In onzen tijd verlangt men emoties van buiten, om de eentonigheid van het eigen zieleleven te breken, en vraagt men die van de kunst. In de 16e eeuw had men geene emoties te vragen van de kunst: de maatschappij gaf ze genoeg, en in de harten der zestiendeëeuwers was alles drift en leven. Menschen leerde men genoeg kennen in het woehg menschenleven, en de abstracte mensch — welnu, dien leerde men kennen in de wereld der abstracties, die de rederijkers ten tooneele voerden. Wat men in de 16de eeuw. meer begeerde dan de diépten te peilen van anderer of eigen zieleleven, dat was, te mogen nadenken over de waarheden van den godsdienst, het gezag van den vorst, de verhoudingen in de maatschappij, de beginselen der zedelijkheid. Daarover hebben wij nu dikke boeken in populairen vorm en voor het groote pubhek vlugschriften en hoofdartikelen in de dagbladen, maar die had men in de 16oe eeuw niet. Was het wonder dat men toen gretig de gelegenheid opzocht om zich daarover op andere wijze te laten onderrichten! En dat hebben de sinnespelengedaan: zij hebben in menig opzicht de rol onzer dagbladen vervuld. De allegorische vorm en de figuurlijke vertooning dienden alleen om den eenvoudigen toeschouwer bezig te houden, als hij voor een oogenblik den draad der redeneering verloor en zeker van enkel redeneeren te vermoeid zou geworden zijn. Dit, om te verklaren, hoe stukken, die wij nu nauwebjks meer in staat zijn door te worstelen, toen zelfs het ongeletterde publiek konden boeien. 410 XI. Landjuwbelen, haagspelen en refereinfeesten. Dat de sinnespelen meer en meer een redeneerend karakter aannamen, vindt inzonderheid zijne verklaring in de gelegenheden, -waarbij zij vertoond werden, in de rhetoricale wedstrijden. Wanneer die begonnen zijn valt al weer niet met zekerheid te zeggen. In 1894 werden er te Doornik, in 1404 te Oudenaarden prijzen behaald door een gezelschap van Diksmuiden, zoo luidt de oudste mededeeling x); maar waren dat rederijkers? Abes noopt mij, dat te betwijfelen. Er hadden van oudsher andere wedstrijden plaats, namehjk met voet- en handboog, in het schieten naar den papegaai, en hier schijnen inderdaad schietwedstrijden bedoeld te zijn. Aanvankelijk traden dan ook de rederijkers nog niet op eigen feesten op, maar alleen bij gelegenheid van de schutterswedstrijden: zoo in 1408 toen te Oudenaarden, in 1415 toen te Kortrijk door het St.-Jorisgild een schietwedstrijd werd gehouden en daarbij ook prijzen werden uitgeloofd voor het vermakehjkst esbatement 2). De eerste eigenlijke dichtwedstrijd, waarvan ik melding gemaakt vind, is die van 1426 te Duinkerken; daarop volgden er dan in 1427 te Brugge en te Mechelen 8), en sinds dien tijd schier jaar op jaar. Toen werd reeds, zooals later altijd, „spel en esbatement beroepen" door de herauden, die de uitnoodiging tot deelneming aan de bevriende kamers overbrachten, en werd reeds eene „ordonnance" meegebracht, die later gewoonhjk „kaerte" genoemd werd en waarin de voorwaarden voor den wedstrijd vervat waren. Toen ook werden de prijzen reeds „juweelen", kostbaarheden, genoemd; en daar men van alle kanten afkwam op die juweelen, die „opgehangen" werden, zooals de technische term luidde, kon ook het feest zelf bij overdracht ,juweel" geheeten worden of, als alle kamers van het geheele land er toe genoodigd waren, „landjuweel" 4). *) Zie Belgisch 'Museum VI (1842) bL 394 en Bibliotheca Belgica. Chambres de rhétorique, p. 35. 2) Zie Vaderl. Museum V (1863) bl. 13, 23. ») Zie Belgisch Museum VI (1842) bl. 385. 4) Ook de schutterswedstrijden werden toen, en om dezelfde reden, landju weelen genoemd. • 411 De gewonnen prijzen werden, als het kostbare voorwerpen of kunstwerken waren, door de kamers gewoonhjk geschonken aan de stad, te wier eere zij ze gewonnen hadden, en dat lag ook in den aard der zaak. Waar, vooreerst, konden zij veiliger bewaard worden dan in de halle, het raadhuis? Maar bovendien, slechts zelden trok eene kamer naar eenig landjuweel zonder tegemoetkoming in de kosten ontvangen te hebben van de stedelijke Regeering, die er prat op was, wanneer de kamer harer stad den prijs had mogen verwerven en die de terugkeerende prijswinnaars dan gewoonhjk ook feestebjk onthaalde. De kamers toch waren geene bentgenootschappen, maar onderdeelen van de gemeenschap, evenals de gilden. Hare leden waren burgers, die ook in hunne hoedanigheid van rederijkers hunne burgerplichten vervulden, als de Regeering hen tot opluistering harer volksfeesten noodig had. Naast de boogschutters van St. Joris of St. Sebastiaan namen de gezellen van Rhetorica al spoedig eene eervoUe plaats in het organisch geheel der middeleeuwsche stedelijke maatschappij in. Meer en meer zelfs nam hun invloed — de machtige invloed der mannen van het woord — op de stedelijke Regeering toe. Het slot was, dat zelfs aanzienlijke magistraatspersonen, zooals b.v. op het eind der 16de eeuw te Amsterdam, zich onder de leden eener kamer beten opnemen. De gewonnen prijzen kwamen dus met eenig recht aan de stad toe. Het waren prijzen van allerlei soort, aanvankehjk meest kleine voorwerpen, soms al van zeer practischen aard, b.v. een vette hamel of iets dergelijks; maar later, bij de toenemende weelde der steden, waarvan geene van abe voor de andere wilde onderdoen, werden zij al prachtiger en kostbaarder: zware zilveren schenkkannen, sierbjk gedreven (brinkhoorns, kroezen of schalen van zilver waren de hoofdprijzen, totdat bij het verval en de tijdelijke herleving der rederijkerij op het eind van de 16de en in het begin van de 17de eeuw de oorlogstijden zoo groote weelde niet meer veroorloofden en het huiselijker tinnewerk het edel metaal verving. De heraut of bode, later gewoonhjk de „knaap" genoemd, bracht den uitnoodigingsbrief of de kaart, oudtijds in proza, later in verzen, waarop de prijzen (met toevoeging van hun gewicht in zilver) vermeld stonden, die voor de verschülende vakken werden uitgeloofd; want tot een wedstrijd in het vertoonen van een spel bepaalde het feest zich in geenen deele. Reeds de „entreye" of „het 412 scoonste incomen" werd met een prijs beloond. Dan wedijverden de kamers, wie bij den langen optocht, waarmee zij zich gezamenlijk van buiten de stadspoort langs een grooten omweg naar de markt begaven, het schitterendst figuur zou maken, hetzij door fiere houding, prachtig uniform kostuum en dichte gelederen, hetzij in later tijd, wanneer zij, bij opdrijving der weelde, allen te paard reden, nog bovendien door grootsche zegewagens met zinrijke figuurlijke voorstellingen. Soms hielden den volgenden dag de kamers ook nog een „solemnelen ende figuerlijcken kerckgang", waarvoor dan ook weder prijzen werden uitgeloofd. Meer en meer werd het ook de gewoonte een kamersot mee te brengen, van den sot der vorsten of den stadssot hierdoor onderscheiden, dat hij ook lid van de kamer en alleen liefhebber- of gelegenheidsgek was. Hij moest dan met eene. nieuwe geestigheid voor den dag komen, en wie het aardigste en origineelste had uitgevonden, werd daarvoor soms met een prijs beloond. Wat wij van die narrengrappen weten, geeft ons van hunne geestigheid juist geen hoogen dunk. Woordspeling was ook daarbij de hoofdzaak. Zoo werd bv. de spreuk „alles met mate" geïllustreerd door een sot, die in het touw van zijn zweepje een groot aantal kleine maatjes had gevlochten, waarmee hij bij den optocht links en rechts rondsloeg onder het volk. Vooral op de sotten rustte de plicht, aan de landjuweelen ook min of meer het karakter van volksvermakebjkheden te geven. Met het oog daarop bv. liet, bij een 5 Mei 1588 door de Brusselsche kamer „Het Boeck" beroepen wedstrijd, „de sot steken nae den rinck, die hij metten wapen hielt boven op sinen schilt, dwelck seer wonderbck ende gheneuchehck was taensiene" 1). Zoo ook noodde Juerken, de sot van „De Violieren" te Antwerpen, bij het door die kamer in 1561 uitgeroepen landjuweel zijne medesotten „opte Scena oft Speelhuis om te comen drincken de langste toghen": eene grappige vertooning, die ten doel had, het groote publiek in eene vroolijke stemming te brengen. Als prijzen voor den „innocentelijksten sot" waren daar uitgeloofd eene „zilveren sottine", een „sotscap" en een „marot". De kamer De Vreuchdebloem van Bergen-op-Zoom won er den eersten prijs met haar sot, die eene kat als marot in de hand had, met de spreuk: „Ick hebse vonden". In de caerte van Botterdam voor het daar beraamde landjuweel van 1561 was beloofd: „Men sal daer nu op x) Zie Vervolg op de Divisiekroniek (uitg. 1591) io. 50r°. 418 veel sotten passen, die daer in sesthien jaren niet hebben gheweest", en dat gebeurde nu ook. Gaarne dongen daar de uit verschillende deelen van Holland opgekomen kamers mee naar den prijs, uitgeloofd voor wie „tonnoselijckste den sot zou maken". De Goudsbloem van Gouda behaalde daarvoor den eersten, De Eglentier van Amsterdam den tweeden en De Wyngaertrancken van Haarlem den derden prijs 1). Kamers, die voor het eerst aan een wedstrijd deelnamen, ontvingen daar haar blazoen uit handen van de feestgeefster of van eene hoofdkamer: zij werden gedoopt, zooals het heette, en droegen daarna den naam van „vrije" d. i. edele kamers tegenover de andere, die zich nooit hadden laten zien (omdat zij de kosten van den doop en de deelneming aan een landjuweel niet hadden kunnen dragen) en daarom „onvrije" kamers bleven heeten, totdat hare kas haar vrijheid gaf om „vrij" te worden. Niet zelden leverden de kamers, om ook daarmee een uitgeloofden prijs te behalen, haar op paneel geschilderd blazoen vóór den wedstrijd in, zooals ook de ridders vóór het tornooi hun wapenschild ophingen. Die opgehangen blazoenen bleven dan verder het eigendom der kamer, die het feest had beroepen, en zoo vindt men in verzamelingen van oudheden nog dikwijls zulke blazoenen met het jaartal er op van den wedstrijd, waarbij zij zijn aangeboden. Enkele malen treffen wij naast die blazoenen ook nog andere aan, alleen voor de bepaalde gelegenheid gemaakt, namelijk beschilderde wapenborden, waarop eene spreuk in den bekenden rebusvorm, dus geheel in beelden of teekens, was voorgesteld, maar voor de tijdgenooten waarschijnhjk duidelijker dan voor ons, die er lang ons hoofd op zouden moeten breken om ze volledig te begrijpen 2). Peesten, waarbij dit eene der hoofdzaken was, werden in lateren tijd (zooals b.v. het 1) Spelen en refereinen, die aldaar meedongen, werden gedrukt in Spelen van Sinne vol schoone aUegatiën.. .. ghespeeU binnen Botterdam den XX dach in Julio Anno 1561 en: Drijderley Befereynen ghepronuncieert opte Rhetorijckfeest der blauwe Acoleyen van Botterdam 1561; Antw. 1564, en nog eens Rotterdam 1614. s) Dikwijls waren de beelden zeer conventioneel. Zoo beteekent een hert of een haas steeds wilt, een hazewind steeds wint, eene kat minne, eene eend end, een stier of var ver- en eene geit of een bok met. Van zulke blazoenen, in 1561 te Antwerpen aangeboden, vindt men er verscheidene in Van Even's, Het landjuweel van Antwerpen in 1561, Leuven 1861, o. a. Plaat XXX, het blazoen van „de Heybloemkens" te Turnhout, waarvan de ontcijfering der beelden dezen vierling te lezen geeft: „Broeders, wilt Rhetorica prijsen end eeren | Deur minlijck accoort, | Die haer kindren kan wijsen end leeren | Der Liefden raappoort. | " 414 feest te Mechelen van 1620) „blazoenfeesten" genoemd. Dergelijke kunstenarijen en vernuftsspelingen trouwens waren steeds-in den kring der rederijkers aan de orde geweest. Ook de gedichten van dien tijd wemelen van allerlei kunstjes met letters, klanken en rijmen. Waren alle kamers voorgesteld, dan kon het bhjken, wie den langsten weg had afgelegd om het feest bij te wonen; en om zooveel mogelijk kamers te doen deelnemen, had men dan ook gewoonlijk een prijs uitgeloofd voor het „verst comen," zooals het heette. De groote landjuweelen duurden minstens drie of vier dagen, en de herbergen waren dan natuurlijk in de stad overvol. De kamers hadden dus reeds lang van te voren logies besteld: de leden van elke kamer met elkaar in eene afzonderhjke herberg. Ook daarvan wist men partij te trekken. Als de duisternis van den avond aan het spel een einde maakte, golfde de luidruchtige volksmenigte door de straten der stad om de herbergen der verschillende kamers op te zoeken en te zien, wie het meest „gevierd", d. i. gefllumineerd, had, want ook daarbij prikkelde een prijs tot wedijver. Piktonnen brandden als de gebruikelijke vreugdevuren en veelkleurige-slonskens of lampions versierden de gevels der herbergen met guirlandes van een zachter en kleurenrijk licht. In later tijd, althans in 1561 te Antwerpen, moesten de kamers ,om daarmee een afzonderlijken prijs te behalen, hare herberg ook nog versieren met een „poëtijcx punt" d. i. een, door een bijgevoegd referein toegelicht, schilderstuk, dat een vooraf opgegeven onderwerp zinnebeeldig voorstelde. Dat alles echter was bijzaak. Het zette aan de feestviering grooter luister bij, maar de hoofdzaak was toch spel en dicht. Met een welkomstspel werden de kamers begroet en dan begon het vertoonen: eerst een minnespel, de hoofdschotel aan den letterkundigen disch. Meestal was, om de beoordeelihg gemakkelijker te maken, het onderwerp (de sin) vooraf opgegeven, evenals de lengte. De verscheidenheid bestond dan in de verschillende opvattingen van de vraag en de eigenaardigheid der beantwoording. Wie het meest juiste antwoord gaf, met de beste bewijsredenen gestaafd en op de vernuftigste wijze allegorisch ingekleed, kreeg den prijs, en, zooals wij reeds opmerkten, de rederijkers hebben zich op geen enkel soort van spel meer toegelegd dan op het sinnespel, omdat de wedstrijden dat op den voorgrond hadden gebracht, als het best bij vergelijking te beoordeelen. De behaalde prijs was voor de kamer: wie het spel gemaakt had, 415 moest zich tevreden stellen met de eer. Dat was de „factor" of „facteur", de dichter van de kamer en daardoor ook de ziel der vereeniging, die met de „hoofdmannen" of het bestuur, waarin ook hij zelf zitting had, de rollen verdeelde en de regie voerde. Dat hij zijn stuk reeds eenigen tijd vóór den wedstrijd moest inzenden, waarbij ook soms met het mooist geschreven stuk een prijs te behalen viel, spreekt van zelf. De rechters, die vooraf beëedigd waren, moesten bedaard en bezadigd kunnen oordeelen. De prijs was dus reeds vóór de vertooning toegekend, maar de uitspraak had natuurlijk eerst plaats, nadat alle sinnespelen vertoond waren. Een andere prijs echter kon, als die nog afzonderlijk was uitgeloofd, niet vooraf worden toegekend, namelijk die voor het beste spelen. Daarvoor genoten alle léden met elkaar de eer, en dat was ook eigenhjk hun vak. Diehter behoefde de rederijker niet te zijn, al was ook menigeen adspirantfacteur, die den factor wel eens in zijn drukken arbeid een handje mocht helpen; maar ieder werkend lid der kamer had bij zijne intrede de verphchting op zich genomen, de rollen te vervullen, die hem zouden opgedragen worden, en daarvoor ook, op verbeurte van boete, aan de repetities deel te nemen. Na het sinnespel kwam soms (want niet aUe wedstrijden waren op dezelfde wijze ingericht) het esbatement aan de beurt, en vervolgens het meest typische rederijkersdicht, het „referein": een redeneerend of moraliseerend gedicht in rijkrijmende strophen, ieder met denzelfden versregel besloten, die eigenlijk zelf het refrein was, maar gewoonhjk de „stok" werd genoemd, als ware de strophe de vlag, die er aan opgehangen was. Figuurlijk gesproken was dat ook het geval, want die stok was voor het referein wat de sin was voor het sinnespel: de spreuk of stelling, waarover het referein handelde, het thema, waarop in het gedicht gefantaseerd werd. Was bij een wedstrijd geen prijs uitgeloofd voor het spel, omdat de vertooning daarvan dikwijls vele dagen vorderde, dan was het referein hoofdzaak en werd de wedstrijd daarnaar ook wel „refereinfeest" genoemd. Van het „kniedicht", dat voor de vuist — letterhjk zelfs op de knie — moest gemaakt worden over een aangewezen onderwerp, soms met opgegeven eindrijmen, en waarbij het er vooral op aankwam „gauw" en „goed" te vereenigen, zal ik verder zwijgen: men vindt er slechts zelden en wel eerst in later tijd een prijs voor uitgeschreven. Zoo is er b.v. in 1564 te Oudenaarden sprake van een „refe- 416 reyn op de knie" 1). Wèl ontbraken op de landjuweelen gewoonlijk niet de liederen, die niet voorgedragen, maar gezongen werden. Was het aantal beschikbare prijzen groot, dan werden zij in drie verschillende vakken van het lierdicht toegekend: „int vroede, int sotte en int amoreuse"; en in vele van die liederen toonden de rederijkers, evengoed als in de esbatementen, dat moraliseeren en redeneeren niet hunne eenige kunst was, maar dat zij van alle markten thuis waren. Hoe schitterend en vroolijk die landjuweelen waren, vooral in de Zuidelijke Nederlanden, daarvan kan men zich slechts eene flauwe voorstelling maken in een tijd als de onze, waarin wij zulke volksvermaken, althans in Noord-Nederland, volstrekt niet kennen. Hoeveel zij tot de volksbeschaving hebben bijgedragen, daarvan mag men zich in elk geval geen te gering denkbeeld vormen. Ook moet men niet meenen, dat die feesten zeldzaamheden waren, Wij kennen ze nog lang niet alle, maar toch heb ik er in de vijftiende eeuw reeds 60 kleinere en grootere in de Zuidelijke Nederlanden vermeld gevonden en niet minder dan 90 tusschen 1500 en 1565. In de Noordelijke Nederlanden daarentegen ken ik er in de vijftiende eeuw maar vier, alle in Zeeland (te Sluis, Goes en Hulst), en in de zestiende vóór 1565 maar zes: in 1507 in het later door de zee verzwolgen Reimerswaal, in 1552 te Dordrecht, in 1555 en 1564 te Breda, in 1561 te Botterdam en in 1562 te 's-Hertogenbosch. De oudste „caerte", die ons van een landjuweel bewaard is gebleven, is die, welke (in proza) den 7 September 1483 door de kamer De Transfiguratie te Hulst, mede door de stedelijke regeering bezegeld, werd rondgebracht voor het tegen 5 October daar beroepen landjuweel 2). Zij leert ons, dat ook toen reeds voor nagenoeg dezelfde dingen prijzen werden uitgeloofd, als later meermalen zou blijken, ofschoon er dan nog wel enkele bijkwamen. In die caerte toch werden prijzen (meestal twee) uitgeloofd voor 1°. een ernstig spel van sinne, waarvan het onderwerp niet, zooals later gewoonlijk geschiedde, werd opgegeven, maar aan de vrije keus der kamers werd overgelaten, en dat tusschen de 500 en 600 verzen lang moest zijn, wat later vaak tot 700 verzen werd uitgebreid; 2°. een sot esbatement; 3°. een genoughlijc, doch ernstig, esbatement; 4°. 't scoonst incomen voor Vlaamsche kamers; 5°. 't scoonst incomen l) Zie Belgisch Museum VII (1843) bl. 61, 63. De prijzen van het kniedicht ontvingen toen de kamer van Roeselare „Zeeghbare Herten" en die van Kortrijk, De Fonteinisten of Tydverliezers. •) Mëdegedeeld door J. F. Willems, Belgisch Museum IV (1840) bl. 411—418. 417 voor niet-Vlaamsche kamers; 6°. 't verst comen; 7°. 'tscoonste vieren; 8°. tscoonste formaet van registers, waerin de twee principael spelen geschreven waren; 9°. den genoughehcsten sot, en 10°. het scoonste blazoen of, liever, zooals het heette, „de wapene van der plecken vandaer de kamers gheseten zijn." Na dit landjuweel trokken dichtwedstrijden in 1491 en 1498 te Brussel1), in 1493 op last van Philips den Schoone te Mechelen 2) en in 't zelfde jaar te Nieuwpoort 3) het meest de aandacht, maar in 1496 werden alle vorige landjuweelen in luister verre overtroffen door het schitterend feest te Antwerpen 4), waaraan niet minder dan 28 kamers uit Brabant, Vlaanderen, Zeeland en zelfs Holland (Amsterdam) deelnamen, en waar de Ongeleerden der Liersche kamer „Den Groeyenden Boom" den eersten prijs voor het sinnespel behaalden. De poging, door Phihps den Schoone sedert 1498 aangewend om de kamers van al zijne landen té centraliseeren door ze in één grooten dichtbond met eene souvereine kamer aan 't hoofd te vereenigen, moest, zooals wij reeds zagen 6), wel mislukken; maar in Brabant alleen kwam er toch in het begin van de 16de eeuw zulk een dichtbond tot stand, ofschoon van alle Brabantsche kamers slechts vijftien daaraan schijnen te hebben deelgenomen. Deze bond had blijkbaar ten doel, het geregeld houden van landjuweelen te verzekeren door aan de kamer, die den eersten prijs voor het sinnespel gewonnen had op een landjuweel van den bond, de verpbchting op te leggen uiterlijk binnen zeven jaar een nieuw landjuweel te beroepen, waaraan alle verbonden kamers mochten deelnemen. Dat doel is slechts ten deele bereikt, want de ongunstige tijdsomstandigheden hebben niet toegelaten meer dan zeven van zulke landjuweelen uit te schrijven. Daar lang niet alle Brabantsche kamers bij den bond waren aangesloten en Vlaanderen er geheel buiten viel, konden er toch nog in de 16ae eeuw wedstrijden genoeg plaats hebben. Ook was het aan de x) Zie Belgisch Museum I (1837) bl. 148, VI (1842) bl. 404. ') Zie G. J. J. van Melckebeke, Geschiedkundige aenteeheningen rakende de Sint-Jans-Gilde bygenaemd De Peoene, Mechelen 1862 bl. 16—20, en Belgisch Museum VI (1842) bl. 403 vlg., VIII (1844) bl. 299. s) Zie Bibliotheca Belgica. Chambres de Rhitorique p. 115. 4) Zie Die Excellente Cronycke van Vlaenderen, fol. 282r°, en ook naar eene AntVerpsche Rijmkroniek zeer uitvoerig Belgisch Museum I (1837) bl. 149— 154 en verder Belgisch Museum III (1839) bl. 7, VI (1842) bl. 405 vlg., VIII (1844) bl. 300 vlg., en X (1846) bl. 390 vlg. 6) Zie boven, bl. 363 vlg. Te Winkel II. 27 418 verbonden kamers niet verboden, wedstrijden uit te schrijven voor niet verbonden Brabantsche of andere kamers; doch deze, niet officiëele, wedstrijden werden dan door die kamers met een anderen naam aangeduid, namelijk dien van haagspelen, d. i. dus bijzondere spelen, buiten de gewone orde om1). Welke de drie eerste landjuweelen van den Brabantschen bond waren, weten wij niet met volkomen zekerheid, doch waarscMjnhjk komt het mij voor, dat het eerste werd uitgeschreven door De Peoene van Mechelen tegen 22 Juli 1515 2). Daarop zal dan in 1518 De Bose van Leuven gevolgd zijn, op welk landjuweel De Christusoogen van Diest den opperprijs behaalde 8), en deze schreef daarom tegen Juli 1521 een derde landjuweel uit, waarop het Mariëncransken van Brussel den hoogsten prijs won *). Deze kamer werd echter door den uitgebroken oorlog belet binnen den bepaalden tijd san hare verplichting te voldoen. Eerst in 1532 kon zij het vierde landjuweel beroepen, waar aan de Peoene van Mechelen de opperprijs ten deel viel 8), en deze hield in 1585 haar feest6). De Lebe van Diest, die er den prys won, riep de kamers in 1541 tot een landjuweel bijeen, doch slechts tien kamers kwamen op en daar om die reden besbst werd, dat iederen dag maar ééne kamer zou spelen, trokken zich nog drie kamers, die dat afkeurden, terug, zoodat dit feest, ofschoon het tien dagen duurde en aan Diest op hooge kosten te staan kwam, wel eenigszins mislukt schijnt te zijn7). De Vioberen van Antwerpen wonnen daar den eersten prijs en waren dus verpbcht, het volgende beroep te doen, doch de oorlog met Frankrijk en de godsdiensttwisten veroorzaakten een lang *•) Zoo werd het woord, dat vaak verkeerd is opgevat, ook reeds tereoht verklaard door J. W. A. Jonckbloet, Geschiedenis der Ned. Letterkunde 3 dr. II (188S), bl. 426: „bijzonder, niet officieel of wel minder aanzienlijk spel, naar analogie van andere soortgelijke samenstellingen", waarvoor dan verder naar Kiliaen verwezen wordt. Hetzelfde is later nog eens betoogd door Leonard Willems, Verslagen en Mededeel, der Kon. Vlaamsche Academie 1919, bl. 305—323, die daar ook aantoonde, dat de tegenstelling van landjuweel en haagspel alleen voor dezen Brabantschen dichtbond gold en elders niet werd in acht genomen. ») Zie G. J. J. van Melckebeke, a. w. bl. 26 en Belgisch Museum I (1837) bl. 155. 3) Zie Vaderl. Museum III bl. 120 en G. J. J. van Melckebeke, a. w. bl. 27. 4) Zie Vaderl. Museum III bl. 120 vlg. en G. J. J. van Melckebeke, a. w. bl. 27. s) Zie Vaderl. Museum III bl. 101 vlg. en G. J. J. van Melckebeke, a. w. bl. 28. •) Zie Vaderl. Museum III bl. 102 vlg. en G. J. J. van Melckebeke, a. w. bl. 32. ') Zie Vaderl. Museum III bL 103—107 en G. J. J. van Melckebeke, a. w. bl. 32—34. 419 uitstel, zoodat de kamer De Goudbloem van Vilvoorden, ofscboon zij te Diest slechts den tweeden prijs had behaald, tegen 2 Juni 1560 een wedstrijd uitschreef, die echter, omdat het er een buiten den regel was, geen landjuweel mocht heeten, maar haagspel of „ghebonden spel", zooals ik het genoemd vind, en waartoe ook andere Brabantsche kamers dan de verbondene werden uitgenoodigd. De Mechelsche Peoene droeg daar drie opperprijzen weg *). Dat een klein plaatsje als Vilvoorden aan eene wereldstad als Antwerpen als 't ware een lesje had gegeven, viel den Antwerpenaars moeiebjk te verdragen en zij deden nu hun best om van de niet zeer toeschietebjke landsregeering daarvoor vergunning te verkrijgen, en toen hun dat met moeite gelukt was, besloten de Vioberen met gewillige medewerking der stedebjke regeering en vooral van hun prins, den schepen Mblchiob Schetz, en hun hoofdman Anthony van Stralen, den buiten-burgemeester van Antwerpen, moeite noch kosten te ontzien om het feest zoo grootsch mogebjk te maken. De medewerking van bekende schilders als Frans Floris en Marten de Vos konden zij gemakkebjk verwerven, met name voor het bouwen van den schouwburg op de markt vóór het stadhuis, en zoo konden zij dan met hunne in verzen geschreven caerte hunne boden of „cnapen" te paard rondzenden, om tegen 3 Augustus 1561 een landjuweel en tegen 24 Augustus daaropvolgende een haagspel te beroepen. Alle" vijftien kamers, die tot den Brabantschen dichtbond behoorden, waren opgekomen en de intocht van dié kamers was schitterender dan iemand er ooit een gezien had 2). De stoet toch bestond uit niet minder dan 1426 rederijkers te paard in van goud blinkend gewaad en bovendien uit 23 „welghecierde antijxe speelwaghens met personagiën" (waaronder ook verscheidene ,jente maechdekens") en nog 197 andere wagens. De Peoene van Mechelen kwam onder haar facteur Phtleppus Ghysmans alleen reeds op met 356 gildebroeders en 23 wagens, maar werd nog overtroffen, zij het ook niet in aantal van deelnemers (108) en wagens, door „De groeyende boom" van Lier, die den tweeden prijs behaalde voor l) Zie Vervolg op de Divisiekroniek (uitg. 1591) fol. 102; G. J. J. van Melckebeke, a. w. bL 37 en Belgisch Museum VLII bl. 307. *) Eene uitvoerige beschrijving van landjuweel en haagspel, met 35 afbeeldingen (o. a. van de blazoenen) gaf Edward van Even, Het Landjuweel van Antwerpen in 1561, Leuven 1861. Een korter verslag gaf Edw. van Bergen in den N.- en Z.-Ned. Tooneelalmanak, Amst. 1879, bl. 105—137. 420 ,,'t schoonste incomen". De eerste prijs voor ,,'t schoonste incomen" en tevens voor ,,'t figuerlijcste en dmoralijcst incomen" viel, zeker met volle recht, ten deel aan 't M^riencransken van Brussel, waarvan de leden ten getale van 340 opkwamen „te peerde, alle ghecleedt in roode cramoiside lange casacken, gheboort met silveren passement, roode hoeyen ghemaect in fatsoene van antycsce helmetten, wambuysen, plumagiën, leerskens wit, ghegort met eenen gordel zeer curioseheck ghevlochten van gouden tocque van vierderley coleuren: gheel, root, blau ende witte." Daarbij kwamen zij met „78 schoone heerlycke waghens met toortsen" en „seven antijksche speelwaghens, die van binnen zeer behendelijck ghedraghen werden." Zij waren „seer lustich en plaisantelijck toegherust met diverse personagiën, wiens bediedinghe was, hoe dat men uut Jonsten sal Versaemen ende vriendelijck scheyden." De Engelsche zaakgelastigde, Bichard Clough, die dat alles aanschouwde, was er opgetogen over en gaf er uitvoerig verslag van. Zoo iets bijzonders had hij nog nooit gezien en dacht hij ook nooit weer te zullen zien. De optocht der Brusselaars in 't bijzonder scheen hem een droom, en hij eindigde zijn verslag met de zeer juiste opmerking: „Zij die dit kunnen, kunnen meer." *) Op de vraag: „Wat den mensche aldermeest tot consten verweet", die het thema voor het sinnespel aangaf, werd door meer dan ééne kamer geantwoord: „De Gheest Gods" of „De Liefde", of ook wel „De Waerheyt" of „Natuerlijck Verstandt door des Gheests inspiracie" of „D'bevroedsaem aenmereken van d'excellencie der consten" of „Dnatuerlijck ingheven dat tot kennissen.strect." Andere kamers weder antwoorden: „Den loon prijsweerdich" of „Loflijcke fame midts eerlijck gewin" of „Den oirboir" ; maar de opperprijs werd behaald door „De Bose" van Leuven met het antwoord „Lof, eere ende prijs", en de tweede prijs door „De groeyende boom" van Lier met „Hope van gloriën onsterflijck hemels ende aertsch." Uit het antwoord van Leuven blijkt, dat onder „conste" destijds nog kunst en wetenschap samen werd verstaan, waarin „De Mensche, een Jonghelinck", onderwezen moet worden door „Natuerlijcke Inclinatie" en „Begheerte om weten", doch deze blijken alleen x) Men vindt dit in een brief van Richard Clough aan Thomas Gresham, opgenomen in J. W. Burgon, The life and times of sir Thomas Oresham, London 1839 p. 377—389. 421 niet bij machte om 's jongelings luiheid, botheid en genotzucht geheel te overwinnen. Komt „Arbeyt" hem aansporen, dan valt hij in slaap. Beter slagen „Hope tot hoocheyt" en „Sorge voor schande", maar eerst dan wordt hij waarlijk „tot consten verweet", wanneer „Eere" zich aan hem vertoont, „sittende in eenen troon, met een ghelasen werelt ende eenen scepter in haer handen" en omgeven door „Philosophen, Poëten, Doctoren, Ambassaten, Eaetsheeren en Advocaten ende andere desgelijcx eerlijcx volex, lesende ende schrijvende." Voor het beste esbatement verwierf „Moyses Doorn" van 's-Hertogenbosch, doch niet tot algemeen genoegen, den eersten prijs met hare „Cluyte van den Patroon van den Alven", dié al wie „ten halven" gek is door hem met zijne zalf te bestrijken handig weet te „ghenesen, dats noch sotter te maken", waarom hem dan ook ten slotte door Peerken uit naam van al de door hem genezenen een vermakelijk loflied wordt toegezongen1). Het feest duurde drie weken en werd toen onmiddellijk gevolgd door een „haeghspel", waarop vier Brabantsche kamers, die niet tot den bond behoorden, uit Lier, Turnhout, Berchem (bij Antwerpen) en Brussel verschenen. In het volgende jaar werden de sinnespelen en andere dichtwerken, op landjuweel en haeghspel ten gehoore gebracht, in twee bundels uitgegeven2), iets wat te voren nog maar alleen gebeurd was met de sinnespelen van het Gentsche landjuweel van 1539, maar wat later, vooral in de eerste helft der zeventiende eeuw, dikwijls gebeurde. Vóór die uitgave vindt men eene inleiding van den factor der Violieren, Willem van Haecht, die de ziel van het feest was geweest en er met recht roem op mocht dragen, dat „die conste der Poësien in de voorgaende Landtjuweelen noyt soo seer gefloreert en heeft, als nu in onser tijden, noch die conste in sodanigher abundancien by den componisten ghebruyct als in dese feeste, want," zegt hij, „die voorgaende Landt-Juweelen en hebben maer een batement verthoocht; maer nu, als die verstanden cloecker zyn ende alle consten in meerder kennisse, der Poëten vele, ende der liefhebbers sonder ghetal", hebben zij „overvloedelijck 1) Deze Cluyte is ook gedrukt bij C. R. Hermans, Geschiedenis der rederijkers tn Noordbrabant II ('s-Hert. 1867) bl. 286—295. 2) Spelen van sinne vol scoone moralisacien ghespeélt binnen Andtwer- pen den derden dach Augusti int Jaer ons Heeren 1561, en Spelen van sinne op Thaechspel naer Dlandjuweel, beide Tot Antwerpen bij Willem Silvius, 1562. 422 met sonderlinghe harmonie te samen ghevoeeht en verthoont diveerse materiën deser consten, soo in comedien, ebatementen, moralen als in de poetycsche punten, epigrammen, baladen, retrograden ende devysen, sulx dat men met recht soude moghen segghen, dat den berch Parnassus by ons nu opgheresen is ende Castalides nymphae hen wooninghe by ons vercoren hebben". Hij hoopt dan, dat zij eerlang met Itahë, dat zijn Petrarca en Ariosto, en met Prankrijk, dat zijn Marot en Eonsard bezit, zullen kunnen wedijveren „tot vereeringhe der edeler consten Retorica ende vercieringhe van onse Nederlantsohe tale". Zooals Van Haecht zich den bloei der Nederlandsche letteren voorstelde, kon zijn wensch niet worden vervuld. Met het Antwerpsche landjuweel wordt het glansrijk tijdvak der rederijkers besloten. Het scheen ook noodig, want wat daar gezien en gehoord was, kon in dezelfde soort moeiebjk overtroffen worden. Nog enkele veel minder schitterende wedstrijden volgden: in 1562 te Thielt en te 's-Hertogenbosch en ook een refereinfeest, door „De Corenbloem" te Brussel uitgeschreven, waaraan 24 kamers deelnamen en waarvan de 70 „Befereynen ende Liedekens" ook te Brussel bij Michiel van Hamont in 1568 gedrukt zijn. In 1564 hadden er nog wedstrijden plaats te Breda, te Lier (een refereinfeest van de Jenettebloem waar van A. van Molle toen facteur was), te Antwerpen (van de Goudbloem) en te Oudenaarden (van het Kersouwken); en eindelijk in 1565 een haagspel van de Corenbloem te Brussel en een refereinfeest van Den groeyenden Boom te Lier; doch dan volgen er verscheidene jaren, waarin het met alle rederijkersfeesten gedaan is. Dan begint de Opstand. XII. Matthijs de Castelein als verpersoonlijking der rederijkerij. Heeft eene richting in de kunst haar bloeitijd bereikt, dan zien wij als voorloopers van een naderend verval telkens de aesthetici optreden om de beginselen dier richting in systeem te brengen, met het noodlottig gevolg dat, wat aanvankelijk spontaan, uit scheppingsdrang, was voortgebracht, later volgens alle regelen der kunst wordt nagemaakt. In de vorige periode trad . na Maerlant's indrukwekkende werkzaamheid zijn leerling Boendale als eerste 423 kunstwetgever op; in deze periode was het Matthijs de Castelein, die een paar jaar vóór zijn dood (hij stierf in 1550) een kunstwetboek onder den titel De Const van Rhetoriken voltooide, dat in 1555 voor het eerst werd uitgegeven door Jan Cauweel te Gent *), die er over klaagt, dat de dichters nog maar al te veel schroomen zelf hunne werken uit te geven, daar een jammerhjk vooroordeel dat als „al te ambitieus" afkeurt. Het is in vele opzichten een merkwaardig boek en getuigt, dat de dichter, die voor zijne kunstlessen den versvorm gekozen had, van geestdrift blaakte voor zijne kunst en veel over hare eischen had nagedacht. Toch is maar een deel van wat hij er over schreef door hem zelf uitgedacht en niet weinig er van ontleend aan eene, nog maar alleen in handschrift bekende, prozaverhandeling van den Franschen dichter Jehan Molinet (f als bibliothecaris der landvoogdes Margareta van Savoie te Valenciennes in 1507), getiteld „Lart de rhetoricque" 2), waarnaar hij nochtans slechts eene enkele maal verwijst en waartegen hij een andermaal polemiseert. In een droom, zoo stelt de dichter het voor, was Mercurius als afgezant van Apollo tot hem gekomen om hem uit te noodigen dit werk te dichten, daar aan de Rhetorica van De Roovere „een maer' of „defect" was 8), en die van Molinet ten spijt der kunst in proza geschreven was. Slechts aarzelend, omdat er onder de Fonteinisten te Gent kunstenaars waren, die hij beter voor die taak berekend achtte, nam hij de opdracht der goden aan, en hij deed dat vooral omdat zoovele idioten met onghewasschen handen" zich aan de edele kunst vergrepen en hij haar te hef had omniet voor hare belangen op te komen. Natuurlijk kunnen wij over de voorschriften, die hij geeft, en de fouten, waartegen hij waarschuwt, hier niet te zeer in bijzonderheden treden; maar het gedicht is belangrijk genoeg, om er hier eenige oogenbbkken bij stil te staan, te meer daar het ons in J) Latere uitgaven zijn te Ghendt bij Gillis van den Rade in 1571 en bij Ghileyn Manilius in 1573 en te Rotterdam bij Felix van Sambix in 1612 en bij Jan van Waesbeïghe in 1616. Uitvoerig is over dit dichtwerk gehandeld door J. van Leeuwen, Matthijs de Castelein en zijne Conste van Rhetoriken, Utrecht 1894. *) Zie daarover E. Langlois, De artibus rhetoricae rhythmicae in Franeia ante litterarum renovationem editis, Parisiis 1890, p. 51 vlgg. *) Doelt de Castelein daarmee op De Roovere's gedicht „Rhetorijcke op de handt te leerene" of op diens „Refereyn van Rethorica" (in De Roovere's Rethoricale Werken bl. 100 en 98), dan is het de onvolledigheid, die maakt, dat hij met De Roovere's werk niet tevreden kon zijn. Een uitvoeriger leerdicht van De Roovere over de Rhetorica is nn in elk geval niet bekend. 424 de gelegenheid stelt op gemakkelijke wijze een inzicht te krijgen in den stand* der verskunst van die dagen.. Wat de taal der verzen betreft, verlangt De Castelein, dat de woorden hunne gewone plaats zullen innemen in den zin, die logisch gebouwd en volkomen verstaanbaar moet zijn. Zinledige uitdrukkingen of „verloren redene" vermijde men. „Quaed vlaemsch" bederft het dicht en om dichts wille mag men de taal niet schenden. Wat goede taal is, leert het spraakgebruik, waarbij het hoogste gezag berust, zooals Horatius hem had geleerd; maar daaruit behoefde nog niet te volgen, dat men zou moeten aarzelen om nieuwe uitdrukkingen in gebruik te brengen, als ze maar goed en vooral „statelick" waren en het gedicht tot sieraad strekten. Inzonderheid komt het bij den dichter aan op zuiverheid van rijm en maat. Het rijm is voor het oor en niet voor het oog: „int paeien der ooren leit de scientie meest", zegt hij. Lettergrepen, die in, kracht van klemtoon verschillen, rijmen dus niet, en evenmin assoneerende lettergrepen. Eijk rijm (of lettergreeprijm), waarbij ook de aan den rijmklinker voorafgaande medeklinker in beide rijmklanken dezelfde is, keurt hij af, ofschoon de Walen het als eene elegantie prijzen: hij verwerpt het niet alleen bij volkomen overeenstemming (rechten), maar ook bij verschil van beteekenis (equivoquen).. Regelmatige afwisseling van mannelijk en vrouwelijk rijm, zooals de Franschen in den laatsten tijd waren begonnen te eischen, „ziet hij den Vlamijnghen niet observeeren" en hij vindt dat ook niet noodig. Wèl is hij ook bij het rijm op welluidendheid gesteld en wil hij daarom hiaat vermijden en te grooten overvloed van vocalen, die het vers te slap, te veel monosyllaben, die het vers te hard maken. Men moet ook bedenken, dat ééne syllabe het geheele vers kan bederven. Op de versmaat is hij keurig: regels, die op elkaar rijmen, moeten een gelijk aantal versvoeten hebben, maar in de keuze van bet aantal voeten is men vrij; zelfs is afwisseling gewenscht, indien men een versregel maar niet langer maakt „alst eenen aesseme heerden mach". Blijkbaar dus keurt hij eene pauze tot ademhaling midden in een versregel bij de voordracht af. In geen geval mag daarom een vers z. i. uit meer dan vijftien lettergrepen bestaan. Al te streng wil hij de dichters overigens niet aan regels binden, want „gheen reghel zoo vast, hij en lijdt exceptien", doch wie niet ernstig en mét kennis van de regelen de kunst beoefent, schrijve liever geene verzen, maar houde zich bij het proza. 425 Ook over de strophenvormen en dichtsoorten geeft De Castelein in zijn leerdicht uitvoerige voorschriften, toegelicht door voorbeelden uit zijn eigen rijk voörzienen dichtschat, zoodat er niet minder dan 18 baladen, 88 refereinen en nog verscheiden rondeelen en andere dichtproeven in verschihenden strophenvorm in het werk zijn opgenomen. De eenvoudigste vorm is het „regeldicht", dat uit paar aan paar rijmende versregels bestaat, maar waarvan de rederijkers zich al minder en minder bedienden om zich meer en meer op allerlei kunstige strophenvormen toe te leggen. De Castelein's eigene hevelingsstrophe is de „balade van neghenen", die ook „balade van achten metten (uitgebreiden) steerte" zou kunnen genoemd worden (rijmschema: abadbbdbd). Daarin heeft hij ook den tekst van zijn dichtwerk geschreven. Dergehjke baladen kunnen uit strophen van zeven tot negen regels met of zonder halven slotregel of staart bestaan en ook „gecruust" of „oversleghen" rijm hebben. De refereinen („van refereerene" zoo genoemd, zegt hij) onderscheiden zich door een gemeenschappelijken stokregel der strophen, die zelf van tien tot twintig versregels lang kunnen zijn. De rondeélen, die wij ook reeds uit veel vroeger tijd kennen1), bleven nog steeds in den smaak vallen. Ketendichten onderscheiden zich hierdoor, dat iedere slotlettergreep van een regel rijmt op de aanvangslettergreep van den volgenden regel en die van den laatsten regel op de eerste lettergreep van het geheele gedicht. Betrograden kunnen woord voor woord evengoed van achteren naar voren als van voren naar achteren gelezen worden, en een vers als „Alchimisten zijn wijs, niet ongheleerd" is dus ook te lezen als „Ongheleerd, niet wijs zijn Alchimisten". Van letterkreeftdicht — een woord van Spieghel — spreekt de Castelein niet, maar in de „Twespraack" der kamer „In Liefd' bloeyende" vinden wij daarvan een goed voorbeeld in: „Neder sit, wort trow, tis reden", dat men letter voor letter ook van achteren af kan lezen. Dat De Castelein geene uitvoerige retrograde als voorbeeld gegeven heeft, bewijst, dat hij persoonlijk van zulk geknutsel niet veel hield, maar zijne tijdgenooten hadden er veel mee op. Als voorbeeld haal ik er een aan van den ') Zie boven, bl. 97 en Ontwikkelingsgang I bl. 435. Het rondeel bestaat nit acht verzen (rijmschema: abaaabab), van welke 1, 4 en 7 volkomen gelijk zijn en dat dus als een pot op drie pooten staat, zegt De Castelein; maar ook 2 en 8 zijn volkomen dezelfde. 426 Antwerpschen rederijker Cornelis Crul 1), die in de eerste helft van de zestiende eeuw leefde en van wien, behalve de berijmde vertaling eener bloemlezing uit de Colloquia van Erasmus (Delft 1611), ook „Eenen gheestelijcken A. B. uut de heihghe Schrift in dichte ghestelt" in 1543 te Antwerpen bij Mattheus Cromius gedrukt is, in 1550 verboden werd, maar te Leuven in 1551 is herdrukt met approbatie. Hij slaagde er in, van zijne retrograde tevens een acrostichon of naamdicht te maken, aldus luidende: Oonforteert my nu, oob! Heere laudabel. hÊ^t Ontrent ons zyn die vianden fier; tdegeert doch 't vleesch ghenesende curabel; izjegligent en onachsaem zyn wy schier; Hxellent prinche, ghy bevrydt 't dangier; feert ons inwendich en tsmenscheit spaert. ►inprent liefde door 't ghelove hier. scneeft ons van boosheit, alle quaetheit verhaert, Qleeft an ons vastelic, wy syn bewaert, EOustich voorvechtre, thoevlucht ghemeene, werpe den eersten steen. Zoo erg als de achterklappers het voorsteUen, zijn zij echter niet; zij worden dikwijls belasterd. Volgens de vijanden der Kerk zijn „papen, muncken, susters en materen tsamen luy, gierech en vree," en kunnen zij niet te gestreng berispt worden. Daarom zijn zij, die veel kwaad van bisschoppen, prelaten en monniken kunnen spre- Tb Winkel II. 29 450 ken, „in Luters secte de geleerde lien." De dienaars der geestelijkheid, de „onderdanige scaepkens" daarentegen heeten „papisten." Luther is volgens haar de baarhjke duivel, van wien alle kwaad is uitgegaan, een monster, erger nog dan zijn naamgenoot Maarten van Eossem, die overal in 's Keizers landen.(in 1542)2-tot zelfs voor de poorten van Antwerpen) schrik en ontsteltenis door zijne woeste plundertochten had verspreid, zooals ook ter „Eewige memorie" uitvoerig „in dichte gestelt is," dat bij Wouter van Dessehel te Antwerpen destijds te koop werd gevonden. Eossem, zegt Anna Bijns, moordde echter alleen de hchamen, Luther de zielen. „Noyt arger ketter en was ghevonden, dan Luther, thooft van alle valsche propheten." Lucifer was ^ijn meester, wiens schoher hij is. Hij doet zich voor, alsof Gods geest op hem alleen was neergedaald; hij is te Wittenberg als de vijfde evangelist opgetreden en deze Wittenbergsche paus verleent met zijne bullen aflaat voor alle zonden, en ofschoon men geene santen gelooft, als zij geene wonderen doen, toch is Luther te Wittenberg als een groot sant verheven. Welke wonderen heeft hij dan wel verricht? Aan de vruchten kent men den boom: zoo ook.leert men hem kennen door zijne' volgelingen en hunne werken. Zijne discipelen zijn overspelers, bedriegers, verloopen religieusen, „muncken die hare cappen uutschieten of opten tuyn hangen," en deswegen voor heiligen doorgaan, nonnen, die zich uit de kloosters laten schaken en voor „goey nachten" de „goey dagen" prijs geven, verloopen monniken, die begijnen trouwen en wellust verkiezen boven de eens zoo plechtig feloofde reinheid. De Lutheranen verleiden het volk door 't voorspiegelen van „vrijheit, daer de menschen na haken." Zij willen voor godvruchtig doorgaan en naar hun zeggen zijn zij „vul heften en charitaten", maar woorden zijn dat, anders niet, want „waren sij soo vul heften als sij blaten, sij en souden papen en muncken dus niet haten," en niet zooveel „discoort" verwekken. Met al wat heilig is spotten zij, met de sancten, wier beelden zij in kerken en kapellen breken, terwijl zij zelf „in haer cameren naecte vrouwen, naecte mans, ja afgoden schiere", „geschildert of geprint" ten toon hangen. Gods lichaam, Gods bloed wordt door hen „geblasphemeert", met de zeven sacramenten wordt gespot. Zij noemen dat alles afgoderij, en zelf knielen zij voor den mammon. Gevast wordt er door hen niet meer: Vrijdags worden 451 er vette kapoenen gegeten. Het vagevuur, het bidden voor de zielen hebben zij op zij gezet, en ze gaan ook niet meer ter biecht. Zullen zij dan nog penitentiën doen voor hunne zonden? „Neen, Luther is wijsere: die leert ons alleene in God betrouwen, gntlooven en hoopen: wat wij voort brouwen, 't es alleleens, goet of quaet". Blijkbaar ziet Anna Bijns dus in den strijd der hervormingsgezinden tegen de „goede werken" niets anders dan een voorwendsel, om te kunnen leven, zooals hun hart of hun zinnelijke lust hun dat ingeeft, en niet een strijd tegen het misbruik in de Kerk om aan goede werken meer waarde te hechten dan aan innerlijke gezindheid. Daarom zegt zij met ergernis over wat in haar oog losbandigheid is: „De Lutherse clercken ontraden alle goede wercken", want, volgens hen, hebben deze geene waarde meer: „geloove alleen", zeggen zij immers, „doet God genaken". En het geloof hebben zij alleen: zij wanen zich bezield door „den geest", maar 't is de goddelijke geest met, het is een booze geest. In hunne waanwijsheid beweren zij, „dat de kercke 1500 jaren heeft gedoolt, dat er nooyt dan nu goey christenen waren", en dat eerst nu ,,'t recht geloove es vonden". Zelf meenen zij de Heilige Schriften te kunnen uitleggen, maar zij rekken en scheuren ze, zij vervalschen ze. Dat doet niet alleen Luther, maar ieder van zijne volgelingen, want ,,'t zijn nu al doctoren en doctorinnen". „De leeckelien moeyen hen metter schrifturen: een smit, een schoenlapper werdt nu een predicant". Terwijl men de ware priesters „afgoden- en Anticristus-cnapen" heet, wil ieder priester zijn; „zelfs wijfs vermeten haer priester t' sijne", en „boeren, die totten ploeghen ghebooren sijn, laten hen duncken, dat zij vercoren sijn, om als Bileams ezel profeten te bestraffen". Geen wonder dan ook, dat er zoovele verschillende sekten zijn, die elkander bestrijden. Er zijn Lutheranen en Anabaptisten en Swinglianen — later spreekt zij ook van Calvinisten — maar hoe zij ook heeten mogen, 't zijn, zegt ze, inderdaad „meest al soeckers van der geldkisten". De Herdoopers worden nu, na de Munstersche buitensporigheden, door dé Lutheranen verloochend, maar toch zijn zij „uut Lutherane ghesproten", en „met één sope sijnse overgoten". Zij maken het nu wat te bont, „maer 't gheene dat sij doen in 't openbare daer waren de Lutheranen ooc toe bereedt, vreesden zij de doodt niet". Uit vrees voor den dood houden zij zich dikwijls schuil: „sij haten de claerheyt en preken achter de 452 hagen"; maar daar men „heden de werelt van ketters siet crielen", is het bij die preeken druk bezocht; „preecter ergens een ketter in 't groene, dan loopen sij om elc de eerste te sijne". Ook door allerlei geschriften verbreiden zij hunne leer. „Veel boecken suspect van heresije sietmen openbaerlijc vercoopen", zegt zij, en „haer ketterlijcke boecken doen sij prenten en scinckense wech als groote presenten". Tegen sommige Luthersche refereinen kwam Anna Bijns door een tegendicht op. Den dichter van een Luthersch referein tegen de geestelijkheid met den stok: „en onder 't schijn van duechden sij de schapen scheeren", betaalde zij met gehjke munt door een ander referein met den stok: „en onder 't schijn van duechden soeckt gij der lien kiste". Eene vinnige teekening van de vijanden der ketterij met den stok: „dit sijn deghene, die Martinum Luther haten", beantwoordde zij met eene hatelijke kenschetsing van „deghene, die Martinum Luther minnen". Meer nog dan deze schimpdichten, waarop zij het stilzwijgen niet kon bewaren, zullen haar vermoedelijk de „spelen tegen de Sacramenten" geërgerd hebben, waarvan zij gewaagt en waartegen zij, als eenzame dichteres, machteloos was, omdat zij er geene andere tegenover kon doen vertoonen. XV. De Bederijkers in hun strijd tegen de Kerk. Dat aan den strijd tegen de Kerk ook door de rederijkers zou worden deelgenomen, is te begrijpen. Zelfs indien hunne kamers nog het karakter van vrome broederschap hadden bewaard, kon juist hunne eigene devotie aanleiding voor hen worden om de geestdrift, waarmee de Hervorming werd gepredikt, aantrekkelijk te vinden. En wie zelf onder hen nog geen overtuigde ketters geworden waren, trokken dikwijls partij voor deze afvallige broeders, omdat zij vervolgd werden door eene geestehjkheid, die grootendeels zoo weinig achting verdiende en die ook door de bespotting, waaraan zij bloot stond, nog verder in nunachting geraakte. Ook spotzucht werkt aanstekelijk, en zoo nam deze onder de rederijkers, die toch reeds op boert en scherts uit waren, allengs toe. Al in 1524 werd er over geklaagd, dat er te Amsterdam „diffamatoire cantilenen" gezongen werden voor de huizen der geestelijken. In 1526, lezen wij, zong Claes Heyndricx tot Hoorn een 453 lied „tot illusie ende bespottinge van de ceremonyen ende loefbjcken gewoenten van der H. Kercke" 1). In 1528 werden in verscbillende steden van HoUand en Friesland in het openbaar spelen vertoond, die het volk „schandaliseerden", zooals de stadhouder beweerde 2). In 1533 wisten de minderbroeders te Leiden te bewerken, dat aan de kamer „De Witte acoleyen" aldaar het spélen werd belet, zooals een schimpdichtje daarop ons leert, en in hetzelfde jaar werden negen leden eener Amsterdamsche kamer veroordeeld, eene bedevaart naar Eome te doen, omdat zij een „battement met diversche spiticheden opde geesteheken" gespeeld hadden of een spel Van dat toetste capittel Daniels, „daerinne verhaelt zijn vele schandelose woerden", zooals het Hof van Holland aan de landvoogdes schreef *). Dat was niet het eenige spel, waarmee de Amsterdamsche rederijkers aan de landsregeering en de geestelijkheid ergernis gaven. In 1535 wordt gezegd: „aldaer binnen de stat, bij tijden van tregement Banning, Cohjn, Allart Boelesz ende Heyman (burgemeesters van 1533) zijn gespeelt diversche famose speelen, inhoudende dwalingen ende blasphemie". In dien tijd bestonden er te Amsterdam twee rederijkerskamers. Die welke tot kenspreuk had „In hef den vierich", bezat in Jan Theunissbn een dichter, van wien wij reeds twee spelen hebben leeren kennen4), doch deze waren geheel in kerkelijken geest geschreven en dus zal de andere kamer, „De Eglentier met de spreuk „In befd' bloeyende", wel de kettersche kamer geweest zijn. Wij hebben als werk van die kamer'reeds een tafelspel Van Moetwillig Bedryf en den Gemeenen Huysman vermeld 5), evenals een sinnespel van Pyramus en Thisbe 6) door Goossbn ten Berch en een ander sinnespel van Lazarus doot en hoe dat Christus hem opwekte7). Dat laatste spel nu is onmiskenbaar kettersch gekleurd8), maar bovendien bezitten wij (in de Universiteitsbibhotheek te Utrecht) nog drie spelen, van welke er een, Swerelts aen- x) Zie J. G. de Hoop Scheffer, Geschiedenis der Kerkhervorming in Neder' land, bl. 431. *) Zie J. G. de Hoop Scheffer, a. w. bl. 475. 3) Zie Jan Wagenaar, Amsterdam I (1760) bh 233;'J. ter Gouw, Geëchte* dente van Amsterdam IV bL 244 en Cornelius, Geschichte des Munsterschen Aujruhrs, Leipzig 1855 p. 377—413. *) Zie boven, bL 403. «) Zie boven, bl. 387. *) Zie boven, bl. 394. ') Zie boven, bl. 403. ") Zie G. Kalff, Trou moet blycken, Gron. 1889, bl. XIV—XVI. 454 doen (1054 verzen), blijkbaar afkomstig is van eene kamer met den naam „tLavender Bloemke", en dus, als daarmee niet, zooals waarschijnlijk is, eene kamer buiten Amsterdam is bedoeld, maar de Amsterdamsche kamer ,,'t Wit Lavendel", van veel jonger dagteekening zou moeten zijn dan de beide andere spelen x), die zelve duidelijk te kennen geven, dat zij tot de spelen der kamer „In hefd' bloeyende" behooren. tSpel van de Christen Kercke (2375 verzen) is gemaakt door Reynieb Pouwbls 2), die misschien ook wel de, ongenoemde, vervaardiger was van het derde stuk, Een spul van sinnen van den siecke stadt3), 1374 verzen lang. Dit spel begint met het afscheid, dat Scriftuerhcke Predicatie (een priester) op bevel der stedehjke regeering moet nemen van Gemeente, den zoon van Amstelredam. Hypocrisy heeft dat weten te bewerken. Het is een van de beide sinnekens, die in het stuk als de booze, maar hier wel wat al te weinig grappige, machten optreden. Het andere is Tyranye. Zij verpersoonlijken de verkeerde geestelijkheid en de dwingelandij der nieuwe stadsregeering. Gemeente heeft twee zoons, die ieder hun eigen weg gaan en hemelsbreed van elkaar in karakter verschillen. De een, Sulck Veel geheeten en vertegenwoordiger van de aristocratie, heeft zijne vrouw, Vrese Godts, verstooten, en leeft nu met eene hoer, Financy, die van niets anders dan geldverteren weet, terwijl hij Voorcoop in zijn dienst heeft, die het koren opkoopt om het in tijden van hongersnood duur te kunnen verkoopen en zoo ten koste van den arme winst te behalen. De andere zoon van Gemeente, Meer dan Een geheeten, is van een geheel anderen geest bezield en schijnt de personificatie van den ambachtsman te zijn. Hij heeft zelfs „'t nieuwe testament van Erasmus getranslateert" gelezen en is bereid, met zijn vader Sulck Veel, die bezig is goede sier te maken, 1) Door G. D. J. Schotel, Geschiedenis der Bederijkers in Nederland, Rott. 1871 II bl. 291 wordt eene kamer „De Lavenderbloem" te Westerhei vermeld, die overigens geheel onbekend is, en twee refereinen, afkomstig van „De Lavenderblomme" met de spreuk „Met vieriger liefden" zijn ook opgenomen in Ruelens uitgave van Jan de Bruyne's verzamelbundel Refereinen I (Antw. 1879) bl. 165—168 III (1881 bl. 101—104. Het laatste is van 't jaar 1556. 2) Uitg. door G. A. Brands, tSpel van de Christen Kercke, Utrecht 1921. s) Naar het Utrechtsche HS. uitg. door H. F. Grondijs, Een spul van sinnen van den siecke stadt, Borculo 1917. Zie daarover J. F. M. Sterck in Van onzen tijd XVII (Hilversum 1917) N°. 38, 39, die betoogt, dat het spel van 1535 of 1536 dagteekent. 455 te gaan opzoeken, in de hoop hem door verstandige redenen tot inkeer te brengen, wat hun echter niet mag gelukken. Daarmee is verklaard, waarom Gemeente's moeder, Vrouwe Amstelredam, zoo ziek is als wij haar nu ten tooneele gebracht zien, „in een baekermat leggende, met cussens ondert hooft". In lange klachten weeklaagt zij over haar lijden, dat nu door het vertrek van Evangelijce Predicatie ten top is gestegen. Zij ziet haar einde naderen, als er geen geneesheer te vinden is, die haar nog redden kan. In de geneesmeesters, die haar door Hypocrisye en Tyranye worden aanbevolen, heeft zij in 't minst geen vertrouwen; maar Gemeente en Meer dan Een komen nu op met den waren doctoor, Wijse Beraedige, die de kwaal, waaraan zij lijdt, onderzoekt. Valsche religie en tyrannie zijn het, die haar gestel ondermijnen, zégt hij; en wil zij genezen, dan zullen de goede predicanten, die ordelijk leven en aan de Overheid, zooals het past, onderdanig zijn, in éere moeten worden gehouden. Dan zal rechtvaardigheid weer bij de rechtsspraak moeten heerschen en voor de armen goede zorg moeten worden gedragen. De ouders zullen hunne kinderen een „goet exempel moeten toonen" en hen verder met krachtige hand dwingen, evenals zij zelf, een eerbaar leven te leiden. Amstelredam erkent, dat zij ook zelve niet zonder schuld is, en op die verklaring wordt haar door den doctoor beterschap beloofd. Daarmee eindigt het spel. In Amstelredams klacht, dat „die edele rethorycke en die lustige musycke verjaecht is", vinden wij eene toespeling, naar 't schijnt, op de gedwongen bedevaart der negen rederijkers naar Eome. Andere toespelingen betreffen de schutterij, die zich in 1535 veroorloofd had, eene uniform te kiezen, waarmee de minderbroeders bespot werden, en herinneren duidelijk aan de beroeringen der Anabaptisten van 1534 en 1535 en aan het preeken van den minderbroeder Cornelis van Naerden tegen de ketters en de intriges van bruer Bartelmies, den kapelaan der Nieuwe kerk omstreeks denzelfden tijd. Het stuk kan dus niet ouder zijn dan 1535, maar zal ook wel niet veel jonger wezen, al had het er in gehekelde opkoopen van koren, waardoor de latere burgemeester Hendrick Dirckz zich gehaat maakte, eerst een jaar of tien later plaats, doch klachten over dat onderwerp waren eigenlijk altijd aan de orde. In 1535 was het niet alleen in Amsterdam, maar overal, in verband tot de Munstersche uitspattingen, roerig geweest en rede- 456 rijkers hadden er ook elders de hand in gehad of waren er ten gunste van de ketters opgetreden, zoodat de regeering zich met hen, wier kamers half officiëele vereenigingen mochten heeten, wel bemoeien moest. Zoo vernemen wij dan o. a., dat in hetzelfde jaar ook de stedehjke regeering van Zierikzee de rederijkers harer stad vermaanden, niets te spelen wat „scandaleus" was, waarom zij dan ook steeds vooraf hunne spelen ter kennisse van burgemeesteren moesten brengen 1). In de Zuidehjke Nederlanden ging het niet anders dan in de Noordelijke. In Februari 1586 werd te Gent Willem Polgier verwezen tot eene bóete „omme een hedeken, dat hi ghemaect hadde op de geesteliken"; en tevens werd toen „gheinterdiceert alle factuers van Rhetorijcke niet uut te laten gaen sonder consent van soepenen ende ooc ghevisenteert ten preecheeren" 2). De laatste waren inquisiteurs en met de Carmelieten en Observanten de steunpilaren der kerk. De verbodsbepalingen konden evenwel te lichter overtreden worden, omdat zij niet overal even ernstig gemeend waren, en bij oogluiking van schout en schepenen kon er veel gebeuren. Te veel zelfs, zooals men dan dikwijls eerst te laat bemerkte. Zoo had zelfs de landvoogdes niet begrepen, waartoe zij 8 Pebr. 1588 consent had gegeven, toen zij de Gentsche kamer De Fonteine in 1589 vrij het, een refereinfeest en een landjuweel te beroepen, zonder er zich vooraf van te vergewissen, wat daar te zien en te hooren zou gegeven worden. In April werd het refereinfeest gehouden en in Juni daarop het landjuweel, en zoowel voor het sinnespel als voor het referein in 't sotte waren de vragen van dien aard, dat kettersche betoogen er als het ware door uitgelokt werden. De refereinen in 't vroede moesten de vraag beantwoorden: „Wat dier ter warelt meest fortse verwint", en op een paar uitzonderingen na, die Christus als mensch of „tvierde dier bij Daniël" aanwezen, klonk het antwoord óf in 't algemeen „de mensch", óf in 't bijzonder „de vrouw", maar van de negentien kamers, die aan den wedstrijd deelnamen, waren er enkele, die ook bij dit onderwerp hare kettersche gezindheid deden uitkomen. De „Royaerts" van Winoksberghe verheerhjkten de kracht, die er 1) 'Zie N. C. Lambreehts van Ritthem, Verhandelingen van de Maatsch. der Ned. Letterkunde III 1 (Leyden 1819), bl. 149. *) Zie Ph. Blommaert, De Nederduitsche schryvers van Gent, Gent 1861, bL 54. 457 uitging van „de martelaeren voor Godt ter doodt ghejaeght", wat destijds zeker niet anders dan op de slachtoffers der Inquisitie kon worden toegepast. De „Barbaristen" van Kortrijk noemden den mensch eerst dan krachtig, als hij door den geest in 't geloof met Christus vereenigd was, en ook door de „Violieren" van Antwerpen werd beweerd, dat ,,'t verwinnen door 't gheloove geschieden moest." Dezelfde kamer bracht ook hare godsdienstige overtuiging te pas bij het referein in 't amoreuse, dat gemaakt moest worden op den stok: „Och, mocht ic se spreken, ic ware ghepaeit", waarin zij zich beklaagde, dat haar „duer de valsche leeraren vol hypocryzyen" belet werd te spreken, wat haar alleen kon bevredigen, namehjk hetgeen de Schriftuur • leerde. De vraag in 't sotte echter: „Wat volck ter warelt meest zotheid tooght", kon wel niet anders dan tot het bespotten van de geestelijken, zoowel in hun ambt als in hun levenswandel, aanleiding geven. De „Fonteinisten" van Thienen gaven den opperprijs der zotheid aan „de keyaerts metter geschoren cranse"; de Akselsche kamer bespotte de „graubroers"; de Pensébloem van Edinghe en de „Jesusten "van Leffinghe (van 1529, spreuk: „Altoes doende") maakten het weelderig en zinnelijk leven der geestelijken belachehjk; de „Violieren" van Antwerpen hekelden de winzucht der priesters en de „mommerijen", waarmee zij Gods heiligen dienen. „Die voor haut of steenen stupen of nijghen" waren, volgens de kamer van Meesen (spreuk: „Hoe ic labuere met pijnen duere" — de wereld), de grootste zotten, en volgens die van Thielt waren zij het, die „in peregrimaghe loopen tot de afgoden te Bome", en vrouw en kinderen te.huis in armoede achterlaten. In het sinnespel moest de vraag beantwoord worden: „welck den mensche stervende meesten troost-is." Slechts enkele kamers gaven een antwoord in zuiver katholieken geest en traden tegèn de hervormden op, zooals de kamer van Nieuwpoort, of verklaarden vrijmoedig, zooals „Pax vobiscum" te Oudenaarden, dat „zonder goede waercken tgheloove doot es". Enkele andere, zooals „Het Boeck" te Brussel, klaagden over de onzekerheid, die er door de vele- „vremde opinyen" was gaan heerschen, zoodat men nu niet meer wist, waaraan zich te houden. De meeste echter gaven antwoorden in protestantschen geest, door als den besten troost in de ure des doods het geloof te noemen of „de hope duer de Schriftuere" of ,,'t betrauwen op d'ontfermherticheyt Godts, 458 met berau van sonden", of ,,'t geloof in Jezus' sterven en verrijzen duer 's geests bewijzen", of ook wel een gerust geweten. Met deze positieve antwoorden bad de Kerk desnoods vrede kunnen hebben, al waren zij ook niet ten volle bevredigend, maar de figuurlijke personen, die in de spelen optraden, heten meestal ook niet na, de toeschouwers te waarschuwen tegen andere troostmiddelen, zooals „brieven van pardoen", die de kamer van Meesen goed vond voor rijke lui, maar niet voor de arme zondaars; of andere dingen, waarvoor de priesters zooveel geld vorderen, ofschoon „Christus sijn rijcke elck om niet gheeft". De „Blijden van Sinnen" van Nieuwkerke (geconfirmeert in 1520) raden, de zaligheid „nieuwers el te soucken dan in Christum alleene, duer wien de groote aflaet ghegheven es". De „Heilige Geest" van Brugge vermaant, trots alle vervolging onwankelbaar vast te houden aan het geloof, dat de leeken zicb verwerven kunnen door zelf den Bijbel te lezen. Het geloof alleen toch heeft waarde: goede werken, bêevaartloopen, vasten en bidden, feestdagen houden, de mis aanhooren, kaarsen voor de santen en santinnen ontsteken, dat alles beteekent weinig en geeft geen troost. In denzelfden geest beten ook de „Violieren" van Antwerpen zich uit, die met hun antwoord, dat het vertrouwen op de opstanding des vleesches den meesten troost schonk, den opperprijs wonnen. Deze refereinen werden niet alleen gepronunciëerd, deze spelen niet alleen vertoond, maar ook terstond (wat nog eene nieuwigheid was) gedrukt *); en zóó gretig werden zij gekocht, dat er in hetzelfde jaar van de sinnespelen reeds een herdruk kon verschijnen. Het Gentsche landjuweel was, zooals wij zagen, gehouden bij consent van de landvoogdes Maria van Hongarije, en ofschoon de „chaerte" kon doen vermoeden wat men er te hooren zou krijgen, had noch de landsregeering, noch de stedehjke overheid eenigen maatregel tegen het landjuweel genomen; doch toen er, kort na het feest, gevaarlijke onlusten te Gent waren ontstaan, J) Zie Befereynen int Vroede.... int Zotte.... int Amoreuze, Vertooght binnen Ghendt bij de XIX cameren van Bhetorijcken, aldaer comparerende, Ghendt by Joos Lambreeht, 1539, die, wat toen voor een Nederlandsch boek iets nieuws was, het werkje met Latijnsche letters had gedrukt. Een nieuwe druk verscheen bij Hans Coesmans te Antwerpen 1581, te Botterdam bij Jac. van der Hoeven, z. j. en, voor de Vlaemsche Bibliophilen door J. P. J. Heremans te Gent in 1877. — en Spelen van zinne bij den XIX gheconfirmeirden Cameren van Bhetorijcken binnen der Stede van Ghendt comparerende vertooght, Ghendt by Joos Lambreeht, 1539 (ook Antw. 1539 en Ghendt 1564). 459 die Karei V in het begin van het volgende jaar persoonhjk en met geweld moest komen bedwingen, werden de gedrukte sinnespelen, waartegen reeds door den kanseher van Brabant als tegen gevaarhjke geschriften was gewaarschuwd, op den index geplaatst en werd de verkoop er van strafbaar gesteld bij een nieuw placaat 22 September 1540 tegen de verspreiding van kettersche leeringen uitgevaardigd. De niet minder kettersche Befereinen werden toen bhjkbaar vergeten, doch niet meer in 1550. De Gentsche spelen waren geene uitzondering. Kort nadat zij vertoond waren, 1 Aug. 1539, werd te Middelburg door „St. Anna's kinderen" een spoedig ook gedrukt en later herdrukt spel van zes personagiën gespeeld: Den Boom der Schriftueren1), dat het nog wat erger maakte. Het stelt „Elck bysonder", eene in nonnenkleed optredende vrouw (zinnebeeld van de menschelijke ziel), voor als beweldadigd door „Medecijn der Sielen" (d.i. Christus), die den Vader dankt, dat hij zijne wijsheid verborgen heeft gehouden voor de verstandigen en haar den onverstandigen heeft geopenbaard, zoodat „Elck bysonder", nu in het lustprieel der zuivere consciëntie neergezeten bij de levende fontein des geloofs onder de schaduw van den boom der Schriftueren, zich gelukkig kan gevoelen in het bewustzijn, dat Christus' bloed alle zonden heeft uitgewischt. Dat kan echter aan „Menschehjcke Leeringhe" (de kerkleeraars) niet behagen. Deze wil „Elck bysonder" ontrouw doen worden aan haar geliefde en door haar te huwen haar maken tot zijne ijverige dienares. Daartoe zendt hij de sinnekens „Natuurlijcke Begheerte" in het huichelaarsklëed en „Eyghen Wijsheit" met den monnikskap der „blauwe devocie" op het hoofd naar haar af. Deze weten zoo verleidelijk te praten, dat zij niet alleen in een huwehjk met „Menschehjcke Leeringhe" toestemt, maar zelfs medewerkt om den boom der Schriftueren te vellen. Dat haar aanstaand echtgenoot als „Leviathan, Appolhon en Pluto" bekend staat, dat hij verkeert „in 't geestehjcke Sodoma", en, „op 't beest met seven hoofden" gezeten, in het duistere Egypte heerschappij voert, schrikt haar niet af. Nu moet zij mede het *■) Geene oudere uitgaaf is er ons van bekend dan achter de Veel schoone chrsüijcke (sic) en schriftuerUjcke Eefereynen, enz. Dordrecht 1592 en'Gorinchem 1608. Later is het spel met twee andere, doch onvolledig, gedrukt in Belgisch Museum X (1846) bl. 322—338. Een volledigen herdruk er van gaf G. D. J. Schotel, Utrecht 1870. In den Leuvensehen Index van verboden boeken van 1550 is het spel opgenomen. 460 kleed der huichelarij aannemen, met afgoderij en symonie versierd, en zoo wordt zij het „Slot van verkeerden sinne" binnengeleid, gemetseld met het bloed en zweet van weduwen en weezen, vol hardnekkigheid, overdaad en onbeschaamde winzucht. Daar moet zij meedoen aan zingen, lezen en klokluiden en aflaten helpen venten, al kan ook niet ontveinsd worden, dat de nering meer en meer begint te verloopen. Door de ruime opbrengst van „sacramenten en graven, doopsel, kerckganck, keersen en pellen" kan zij echter een weelderig leven leiden, en dat heeft voor haar nog bekoring genoeg. Diep bedroefd is „Medecijn der Sielen" als hij vernomen heeft wat er gebeurd is, en om haar op den goeden weg terug te brengen laat hij haar door „Gheloove" onderrichten. Als „Menschehjcke Leeringhe" zijn vijand „Gheloove" ziet komen, vraagt hij hem, of hij misschien ook behoort tot die „duytsche doctoren", zooals hij er zoovele heeft doen „branden en veramoren", maar „Gheloove" antwoordt, dat de tijd gekomen is, dien de profeet in den geest voor zich zag, toen hij zeide: „U dochters sullen droomen sien, u sonen zullen propheteeren". De pharizeeën moet „Elck bysonder" ontvlieden, zegt hij; naar hunne geveinsde sermoenen moet zij niet meer luisteren, zich niet meer op de kracht van goede werken verlaten of heiligheid zoeken in het dragen van een bijzonder gewaad, met één woord, den rug toekeeren aan „Jesabels tempel". Anders heeft zij niet noodig dan het schild des geloofs, den helm der zahgheid en het zwaard van Gods woord. Wanneer „Elck bysonder" zich door „Gheloove" heeft laten bekeeren, dan vertoont zich tot haar troost „Der Sielen Medecijn aen 't cruce", en tot iedereen richt hij de vriendelijke uitnoodiging: „komt allen tot mij, die belast en beladen zijt, ik zal uwe kwalen genezen. Zoekt nergens troost dan bij mij, want mijn juk is zacht en mijn last is licht". Met eene betuiging van gehoorzaamheid aan den keizer en de stedelijke ovërheid besluiten St. Anna's Tdnderen dit stoutmoedig spel. Op grond van het feit, dat hij de prologe van dit stuk, „smakende heresie, contrarie onsen Heylighen kerstengeloove ende insetten der Heihgher Roomscher Kercken", in 1542 had voorgedragen, werd Jacob van Middeldonck, deken der rederijkerskamer „De Damastbloem", te Antwerpen in 1546 ter dood gebracht1). *) Zie Antwerpsch Archievenblad VIII, bl. 359—362. 461 In 1547 werd de schoolmeester Peter Suhuddematte, „een fray Bhetoriseen" van dë kamer „De Violieren" te Antwerpen voor het stadhuis terechtgesteld, omdat men hem van ketterij betichtte wegens zijn nu verloren spel Babel van Vilvoorden1}. Hetzelfde lot trof in 1558 Prans Fraet, lid der Violieren en dichter vart „hondert morale figueren", samen uitmakende den emblematabundel getiteld: Tpalays der gheleerder ingienen oft der constiger gheeste, (Antw. 1554, 1556 en 1564). In 1550 werden „die catalogen oft inventarissen van den quaden verboden boucken" te Leuven gedrukt en werd aan de boekverkoopers gelast ze in hunne winkels op te hangen, terwijl verspreiding en zelfs bezit van die boeken ten strengste werd verboden2). Het mocht alles niet baten. De rederijkersdichten, die naar den mutsaard riekten, werden juist daarom in toenemend aantal verspreid en als verslonden. Durfde in de Nederlanden zelf niemand ze ter perse leggen, dan werden ze elders, vooral in Emden, gedrukt en binnengesmokkeld8), zooals b.v. in 1557 „Een spel van sinnen op 't derde, vierde en vijfde capittel van 't werck der Apostelen", tegen de kettervervolging, dat toegeschreven wordt aan den facteur der Antwerpsche Violieren, Willem van Haecht 4), die van deze kamer in 1553 lid was geworden en reeds in hetzelfde jaar als facteur een Spel van Scipio het vertoonen. Voor zijne kamer behaalde hij bij verschillende gelegenheden prijzen met spel of referein, onder zijne spreuk „Behaecht Gods wille", maar zijn grootsten triomf vierde hij als ijverig inrichter en leider van het groote Antwerpsche landjuweel van 1561. In 1563 en 1564 schreef hij nog drie andere *) Zie Antwerpensch Chronyckje, Leyden 1743, bl. 47; Belgisch Museum I (1837) bl. 258 en Antwerpensch Archievenblad VIII, bl. 375. 2) Voor de Indices der verboden boeken zie men F. H. Reusch, Die Indices librorum prohibitorum des 16 Jahrhs., Stuttgart 1886 en Christiaan Sepp, Verboden lectuur. Een drietal Indices librorum prohibitorum toegelicht, Leiden 1889. Het drietal zijn die van 1550, 1558 en 1570. *) Hoe die boeken in manden en vooral in tonnen werden binnengesmokkeld, en bij het brutaler optreden der ketters in 1566 ook openlijk in kramen bij de kerken, evenals spotprenten en portretten, openlijk werden verkocht, kan men lezen bij Christiaan Sepp, a. w. bl. 9—11. 4) Voor Willem van Haecht zie men K. Ruelens, Refereinen en andere gedichten uit de XVI eeuw, verzameld en afgeschreven door Jan de Bruyne II (Antw. 1880) bl. 216—224. Het sinnespel van 1557 is gedrukt bij Willem Geylliaert te Embden en, met „Den Boom der Schriftueren" herdrukt achter de Befereinen, die te Dordrecht in 1592 uitkwamen. Gedeeltelijk is het ook herdrukt in Belgisch Museum X (1846), bl. 322—326. De overige spelen en dichtwerken van hem zijn nog niet herdrukt of bestaan ten deele zelfs maar alleen in HS. op de Kon. Bibl. te Brussel. 462 spelen van sinne op andere hoofdstukken uit de Acta Apostolorum en verder een Spel van de Bekeeringe Pauli, die niet verboden konden worden, omdat zij de Kerk niet rechtstreeks aanvielen, ofschoon zij toch van den geest der Hervorming in Lutherschen zin doortrokken waren. In 1567 verschenen van hem in druk Drye Lamentatien oft beclaginghen en in lateren tijd, toen hij zich zonder gevaar vrijer kon uiten, De vijf claechliederen Jeremia over Jerusalem ende tlandt Juda, gedrukt in 1578, toen ook van hem in druk uitkwam Een dialogus van Turn personagiën, deen gheheeten den Vertroosten in Leyden, dander den dankbaren Gheest, te Antwerpen gespeeld en „Ghecomponeert, op de Wonderlijcke verlossinghe van Leyden". Daarbij waren gevoegd „Noch meer ander Refereynen, Baladen op den tijt voorleden ende den tijt present". Op zijne psalmberijming van 1579, met een groot aantal stichtelijke liederen vermeerderd, komen wij later terug. Evenals door Van Haecht werden voor de loterij ter vernieuwing van de St. Jacobskerk te Antwerpen in 1574 ook bijdragen geleverd tot de „Deuchdelyke solutiën, ghesolveert by vele ingenieuse componisten van diversche Cameren van Bhetorijcken" (uitg. bij Gielis van den Bade te Antwerpen1), door Pieter Cassiere van 's Hertogenbosch, die, ook blijkens de opdracht van Moerman's Emblematabundel „Cleyn werelt" in 1584, „deken der cameren van Eethorijcken, geseyt de „Olijftack" te Antwerpen was en dat toen ook al lang was geweest, want als zoodanig schreef hij reeds in 1559 en 1562 refereinèn2), en ook een, alleen in handschrift (te Brussel) bewaard, tafelspel, waarin hij zich, evenals in zijne refereinen, een aanhanger der hervorming toont, maar in gematigden geest. Het is getiteld „Een present van Jonste, vrientschap en trouwe, 't Present is eenen Bybel. Ghespeelt den 21 January *) Deze in 1575 gedrukte „Deuchdelijcke Solutien" die genummerd waren en daarom als loterijbiljet konden dienen, zijn geheel andere antwoorden op dezelfde vragen als reeds het jaar te voren in refereinen door ongeveer dezelfde kamers gegeven waren en gedrukt werden in twee onderling eenigszins verschillende bundels Diversche refereynen ende liedekens, van welke er een ook het drukkersadres van Gielis van den Rade heeft. Zie over deze, aan Franciscus Sonnius opgedragen „Diversche refereynen" en de daarmee vergeleken, niet aan hem opgedragen „Solutiën" J. Berg en B. M. Berg—Van der Stempel, Het Boek 1920 bl. 297 vlgg. en 1921 bl. 225—234. 2) Zie deze refereinen bij K. Ruelens, Refereinen, afgeschreven door Jan de Bruyne, I (1879) bl. 199, II (1880) bl. 63—66, III (1881) bl. 183—186 en de Befereynen ende Liedekens.... op de Corenbloeme camere binnen Brussels, Brussel 1563. 468 a° 1560 op d'Olyftacx camere", en geteekend met.zijn naam en zijne spreuk „Waer fes de waerheyt", 1559. Eene uit het Hoogduitsch vertaalde samenspraak, die ook wel als tafelspeelken kan vertoond zijn, is getiteld Warachtighe nieuwe tijdinghe van eenen Boer, die met crancheyt bevaen hem heeft ghebiecht tegten zijnen Prochiaen, werd in 1564 gedrukt en hekelde de biecht met aardig nagemaakt boersch vernuft. Wij noemden die reeds vroeger *) als mogelijk door Edeward de Dene vervaardigd, omdat de proloog er van geteekend is met de spreuk der Brugsche kamer „De drie Santinnen", namelijk „Die lijt verwint". Van een onbekende vermeld ik hier nog een grappig rederijkersreferein yan twee fateren, die reformeren woudden een nonnen doester2 ), „deen out, dander jonck van jaren", en van welke de oude, die de reformatie ernstig meent, daarom telkens' van de nonnekens te hooren krijgt: „Pater vertréct, quia nolimos vos", terwijl de jongere, die zeer goed kan begrijpen, dat de zustertjes ook wel van een pretje houden, daarentegen het „nolimus vos ignorare" van haar verdient en gaarne door haar in haar gezelschap wordt opgenomen. Waar ondanks het verzet van overheid en geestelijkheid door de rederijkers zulke spelen werden vertoond en zulke refereinen werden verspreid, is het te begrijpen, dat de placaten daartegen al scherper en scherper moesten worden. Zij verboden nu niet meer alleen kettersche geschriften, maar zelfs in het algemeen het aanroeren van godsdienstquaesties, in welken zin ook, zooals het bekende placaat deed, dat Philips II in 1559 uitvaardigde 8) tegen het „verspreiden, zingen ofte spelen van eenighe camerspelen, staende spelen, loven, liedekens, figuren ofte batementen, daerinne gemengelt waeren questiën, propositiën of materyen, beroerende onse, religie of geestelycke luiden", terwijl „spelen van sinne of moraliteit of andere dingen, die gedaen of gespeeld worden ter eeren Gods of van zijne Heiligen, of tot vermaekinge en eerlijcke recreatie van den volcke," wel toegelaten, maar vooraf aan eene strenge censuur onderworpen werden. Vandaar dan ook, dat in 1561 de „chaerte" van het landjuweel *) Zie boven, bL 433. •) Afgedrukt in Belgisch Museum IX (1845) bl. 183—186. ») Het placaat is te vinden in het Groot Placaet-boeck van Hollandt ende West-Vrieslandt I bl. 464. 464 te Antwerpen den eiach moest stellen, dat de ingezonden stukken zouden zijn „sonder schimp of vilonye ende niemant crinkende," en dat van deememing aan dat landjuweel was buitengesloten de Antwerpsche kamer ,,'t Lelyken van Calvariën" (met de spreuk: „In liefde groeyende"), omdat „zij hadden grouwehjcke abominatiën gespeeld, de minnebroeders en den Heiligen Vader beschimpt ende de eerbaerheyt der nonnen en bagijnen besproken". Daarom verzocht ook de Eotterdamsche kamer „De blauwe Acoleyen" bij haar in hetzelfde jaar uitgeroepen landjuweel „schimp, vileynie, abuys ende heresie met alder manieren te schouwen". Hoe zorgvuldig de censuur te werk ging of althans trachtte te werk te gaan, blijkt uit de approbatie achter de eerst in 156& te Brussel gedrukte „Befereynen ende liedekens van diversche Bhetoricienen, gelesen ende gesongen opte Oorenblomme-camere binnen Bruessele, 26 Juli 1562," die aldus luidt: „Dese Befereynen en liedekens zijn gevisiteerd ende gheapprobeert by besondere prochiaens der plaetsen daer deselve Befereynen ende liedekens gecomponeert zijn; ende bovendien noch elck Befereyn ende hedeken besonder gevisiteert ende gheapprobeert by den Eerw. heeren ende meesteren Eaurentium Metsium, plebaen van St.-Goedelenkercke binnen Brussel". Koning Philips had dus wel, en met nog' vaster tred, de voetstappen zijns keizerlijken vaders gevolgd, nadat deze in 1555 te Brussel hem bij het overdragen der regéering de handhaving van den kathoheken godsdienst, de ware leer, nog in 't bijzonder op het hart had gedrukt. De aanhangers der Hervorming hadden toen al wel begrepen, dat het van kwaad tot erger zou komen. In de Zuidelijke Nederlanden was Karei V, ondanks zijne heerschzucht, wegens zijne minzaamheid in den omgang, en misschien ook als geboren Gentenaar, tot op zekere hoogte populair geweest. In de Noordehjke gewesten, die gedurende zijne regeering veel te lijden hadden gehad van de voortdurend door hem gevoerde oorlogen en met name van zijne langdurige worsteling met den eindelijk door hem overwonnen hertog van Gelre, was dat minder het geval geweest. Wie de geschiedenis van zijn bewind in de Noordehjke Nederlanden doorleest, zooals Wagenaar die te boek stelde, wordt het meest getroffen door twee zich telkens weer herhalende feiten: de schier onafgebroken reeks van plundertochten te land en ter zee door vijandige niets ontziende krijgsbenden en, ook in verband 465 daarmee, tal van elkaar telkens opnieuw opvolgende „beden'? of belastingen, die meestal wel eerst door de Staten der rijk geworden, maar zich als arm voordoende, kooplieden werden geweigerd, maar ten slotte toch schoorvoetend werden opgebracht. Tengevolge daarvan had men, nog afgezien van zijne kettervervolging, met Karei gedurende zijne geheele regeering op een gespannen voet gestaan, maar zich van den heer der Nederlanden toch wel de getrouwe en gehoorzame onderdanen willen toonen. In zijn zoon echter zag men, meer nog dan den landsheer, den koning van Spanje, die zelfs de landstaal niet verstond en door zijne onverbiddelijkheid, vooral op godsdienstig gebied, ook de Zuidelijke Nederlanden evenzeer van zich vervreemdde als de Noordelijke, zoodat de bloedige vervolging der ketterij door wat men de Spaansche inquisitie noemde, er allengs de ergernis ten top moest doen stijgen en in hem wel den hardvochtigen dwingeland moest doen zien, zooals zijn vader nooit in de oogen der Nederlanders was geweest. XVI. De letteren bij het begin van den Opstand. Hoe strenger de dwang, hoe heftiger ook de uitbarsting. In 1566 brak de bom los. Het waren nu niet alleen de kleine luiden, die, door gewezen geestelijken aangevoerd, de Hervorming aanhingen en verspreidden; het waren evenmin meer overspannen geestdrijvers als de vroegere Herdoopers, wier sekte zelf door mannen als Menrio Simonsz. tot verstandiger opvatting van het Christendom was gebracht. Mocht ook al het schuim der maatschappij van de godsdiensttwisten partij trekken en bij de volksoploopen door allerlei boevenstreken bij velen de Hervorming gevreesd of gehaat maken, de eigenlijke kern der Protestanten, die zich al meer en meer uitbreidde, zocht, naar de leeringen van Calvijn en Beza, hare kracht in strengen, vaak zelfs onnatuurlijk strengen, levenswandel en maakte het daardoor voor de overheden onmogelijk, van harte mee te werken aan de geloofsvervolging, die zelfs in de oogen van echte Katholieken een gruwel begon te worden. En reeds telde de hervorming aanhangers onder den hoogsten adel; reeds zetelde zij tegenover Granvelle in den Raad Te Winkel II. 30 466 van State; reeds had zij den gehaten kardinaal het hof der landvoogdes uitgedrongen1). Het Verbond der Edelen gaf aan de oproerig gezinde menigte eene strijdleus in het „Vive les Gueux"; in een oogenblik waren de ketters meester en was de landvoogdes bij de mare der beeldstormerij op het punt van uit Brussel te vluchten. De hagepreeken werden nu weer onbeschroomd gehouden, zelfs met verlof van de stadhouders. Duizenden „gingen ter predicatiën met haer psalmboecxkens, andere met brieven ende met schimpighe refereynen, beelden, schilderijen tegen de misse, paus ende geestehjcheyt, om die aldaer te vercoopen." Slechts de populariteit van Egmond en Oranje kon de orde herstellen; maar daar deed Alva aan het hoofd zijner goed-gedisciplineerde Spaansche troepen zijne intrede in Brussel; daar werd de „Baad van Beroerte" als bloedraad ingesteld en ging het van alle kanten op een vangen, hangen en branden. Allerminst werden de rederijkers gespaard. Johan Onghena 2) had reeds in 1564 van de schepenen van Gent de vermaning gekregen, niet meer „eenighe refereynen oft liedekens te maeckene oft bij ander ghemaeckt te zegghene oft uut te ghevene in eenighe gheselscappen oft anderszins, die eenighe ontstichticheyt oft scandale maecken souden," en ofschoon hij zich aan die vermaning niet had gestoord, maar voortgegaan was, o.a. met een gedicht te maken op alle Gentsche kloosters, waarin hij op de grappigste manier monniken met nonnen en begijnen in 't huwelijk had laten treden en zelfs Pieter Titelman, den deken van Bonse, met het varken van de byloke in den echt had verbonden, was hij door de voorspraak van sommige edelen, die zich met zijn werk 'hadden vroolijk gemaakt, gespaard gebleven. Onder Alva's schrikbewind echter was er voor hem geen ontkomen meer aan: in 1568 werd hij te Gent gehangen. Een ander Gentsch rederijker, Jan Lautte s), werd, kort na de uitgave van een heraldisch werkje, l) Zie voor de geschiedenis van ons volk bij en gedurende het begin van den Opstand J. van Vloten, Nederlands Opstand tegen Spanje, Haarlem 1858 —60 III Din.; John Lothrop Motley, The rise of the dutch Republic, ook in Ned. vertaling: De Opkomst van de Ned. Republiek, 's-Grav. 1878—79 IV din. en de historische opstellen van B. Fruin, verzameld uitg. onder den titel De Tachtigjarige Oorlog, 's-Grav. 1908—9, VI din. ») Zie Belgisch Museum X (1846) bl. 420; Ph. Blommaert, De Nederduitsche schryvers van Oent, Gent 1861 bl. 108 vlg., en Fr. de Potter, Verslagen der Kon. Vlaamsche Acad. 1891, bl. 94. 3) Zie Ph. Blommaert, De Nederduitsche schryvers van Oent, Gent 1861, bl. 106—108. 467 Den Boomgaert der Wapenen, inhoudende de wapenen van vele edele huysen van dese Nederlanden ende andere omliggende (te Gent bij Gheraert Salenson, 1567), 9 Sept. 1567 gevangen genomen en na lange hechtenis ter dood veroordeeld en 9 Januari 1569 gewurgd en verbrand. Tijdgenooten van hen, die allen min of meer de denkbeelden der Hervorming waren toegedaan, maar Alva's schrikbewind waarschijnlijk overleefden, waren nog G. Bont, die in 1559 in een prijskamp der Antwerpsche Violieren den hoogsten prijs verwierf met een referein op de vraag: „wie werdich is Christus geschonken genade", waarop hij het profestantsche antwoord gaf: „wie goet doet, latende de sonde ende hem dan noch selver onwerdich bekent", maar, „duer tgeestelyc doopsel vercoren, Christus heeft aengedaen" en alzoo „een nieu creature herboren is geworden" % en Pbetbr Hbyns 2), die zich veel meer békend heeft gemaakt dan Bont. Te Antwerpen werd hij in 1587 geboren en daar wijdde hij zich sinds 1556, met zijne vrouw Anna Smits, aan het onderwijs. Hij hield er, zeker in 1577, maar waarschijnlijk reeds veel vroeger, in het reeds in 1562 door hem gekochte huis De Lauwerboom in de Augustijnstraat eene vermaarde meisjesschool, waar ook Fransch en Latijn werd onderwezen en zeker ook de aardrijkskunde niet werd verwaarloosd, omdat hij dit vak in 't bijzonder had bestudeerd en daarover ook zijn hoofdwerk schreef, het leerdicht Spieghel der werelt, gestelt in ryme, in 1577 te Antwerpen bij Chr. Plantijn gedrukt, een paar maal herdrukt en zelfs in het Fransch en Italiaansch vertaald, ofschoon het zelf grootendeels vertaling is van het „Theatrum orbis terrarum" van Abraham Ortehus. Fransch schreef hij even goed en gemakkelijk als Nederlandsch, maar zijne Fransche geschriften kunnen wij hier wel onvermeld laten. Als Nederlandsch dichter was hij, onder de spreuk „Wel hem die in Godt betrout", facteur van de Berchemsche kamer Den bloeyenden Wyngaert met de spreuk „Niet sonder Godt". Van hem als zoodanig kennen wij twee refereinen3) (het eene van 1556), en de dichtwerken, waarmee zijne kamer aan het Antwerpsche haagspel Hl' iïltvfbl 1)179^1l8^2IelenS, Befereinen af9<*chreven door Jan de Bruyne, l) Zie over hem C. P. Serrure, Vaderl. Museum III (1860) bl 292 404 BMwtheca Belgica H 52—60 en C. P. Burger Jr. in Het Boek 1914, bl. 417 t 3 ^U^Lb'x^V,RueIens' ^fereinen afgeschreven door Jan di Bruyne, I bl. 117—120, III bl. 97—100. 468 van 1561 deelnam. Te Antwerpen was hij een zeer gezien man, zooals niet alleen blijkt uit zijne benoeming (samen met Aernout Gielis) tot deken van het schoolmeestersgilde in 1579, maar ook uit het aandeel, dat hem, als wijkmeester, gegeven werd aan de verdediging van Antwerpen tegen Parma. Toen die stad in 1585 gevallen was, mocht hij als aanhanger der Hervorming daar niet blijven wonen. Hij vertrok in 1586 naar Frankfort, waar hij in 1589 nog woonde; maar in 1592 treffen wij hem aan te Stade bij Bremen, van waar hij, vermoedelijk in 1594, naar Haarlem verhuisde. In het begin van 1598 overleed hij, op weg naar Den Haag, om een bij Scheveningen aan land • gespoelden walvisch te gaan bekijken, maar zijn zoon Zacharias, die zich nu ook in Haarlem gevestigd had, handhaafde daar, ook als dichter, den goeden naam der Heynsen, dien zijn vader zich te voren te Antwerpen verworven had. Te Leuven kennen wij in dezen tijd Jan de Costere, alias Stroosnyder, met de spreuk, „Overpeyst d'inde" of „Bespice finem", lid van de kamer Het Kersouwken, die als zoodanig o.a. ook meedeed aan het Brusselsche refereinfeest van 1562, en van wien ons ook een referein op het H. Sacrament bewaard is 1). Twee dichtwerkjes zijn er van hem in druk verschenen: 1°. Waarachtige ende wonderlijke beschrijvinge van hetgeen er in Leuven tusschen 1569 en 1573 was voorgevallen en in 't bijzonder van den watervloed te Leuven in Januari 1573 (gedrukt te Leuven in 1573), en 2°. De clachte van Sinte Peeters toren binnen Loven, in dicht ghestelt van Jan Stroosnyder (te Leuven in 1575 gedrukt 2). Als Bredaasch dichter kennen wij Simon Wyngaert, die er in 1551 facteur was van de kamer De Orangieboom (met de spreuk: „Uut rechter liefde") en wel dezelfde zal zijn als een Bredaasch dichter Wygans, wiens naam zóó gevonden wordt onder een hatelijk referein, waarin twee „bruerkens" sprekende worden ingevoerd, met kluchtige woorden om beurte jubelend over Condé's nederlaag bij Dreux in Dec. 1562, waardoor zij nu weer hun „aflaetkiste sullen kunnen vullen met inquesicien ende subtylen liste" en hun „convent weder in synen fluere sal comen"3). Van een ander *) Zie K. Buelens, Refereinen afgeschreven door Jan de Bruyne, III bl. 19—22. a) Beide werkjes samen zijn herdrukt door Bdw. van Even, Twee refereinen betrekkelijk de geschiedenis van Leuven door Jan Stroosnyder, met inleiding en aant.,' Leuven 1852. 'y£-£ 3) Bij K. Buelens, Refereinen afgeschreven door Jan de Bruyxe, I bl. 109—111. 469 Bredaasch dichter, Gielis van dee Eyck of van Eycken, die in 1564 voor de kamer Het Vreuchdendal werkte, maar dien wij in 1554 bij de kamer De Orangieboom aantreffen, kennen wij twee refereinen voor die' kamer vervaardigd en opgesteld in den geest der hervormden1). Dat ook te 's-Hertogenbosch de hervormingsdenkbeelden onder de rederijkers ingang hadden gevonden, blijkt hieruit dat omstreeks 1568 op Alva's bevel daar „in alle manieren de camere van Bethorycke afgestelt en gans geaboleert werden, als occasien en oirsaecken zynde van alsulcke quaden ende schandalen als hyer geschiet zyn" 2). Een bekend rederijker van dezen tijd was ook Jan Feuytiers, vermoedebjk Brabander van geboorte, maar requestmeester van Prins Willem van Oranje en reeds in 1561 facteur der Bijnsburgsche kamer De Boode Angieren, als hoedanig hij deelnam aan de dichtwedstrijden te Botterdam in 1561, te Brussel in 1562 en te Antwerpen in 1564. Hij verwerkte verscheidene bijbelboeken tot bedbundels, die niet zoozeer om de verzen of om den inhoud van belang zijn, als om de wijzen, die er zijn bijgevoegd als kostbare bijdragen tot onze kennis van de melodieën in dien tijd. Van deze is het meest bekend het eerste hedboekje van de reeks, namehjk . Ecclesiasticus oft de Wijse Sproken Jesu des soons Syrach, „nu eerstmael duerdeelt ende ghestelt in Liedekens op bequame ende ghemeyne voisen" (te Antwerpen bij Wihem Silvius 1565), waarin 116 hederen voorkomen8). In 1573 volgden (te Embden bij Goossens Goekens en ook te Amsterdam in 1620) Schriftmetige Gebeden up deerste Boeck Moysi, Genesis „insghebjcx op alle de Psalmen des coninclicken Propheets David", bestemd „om op aUe Bedendagen in ende buyten der Gheméynten te gebruycken", en in 1582 (te Leiden) Den Sendbrief PauM tot den Boyneynen, op stichtsangen gheset. Verder gaven de gebeurtenissen van den tijd hem soms aanleiding tot het schrijven van gedichten, zooals De eUendighe ende seer beclaghelicke Watersloet van 1 Nov. 1570 (Embden 1571), terwijl hij in proza eene Corte beschrijvinghe van de strenghe belege- *■) Bij K. Rueleus, Refereinen afgeschreven door Jan de Bruyne, I bL 157 —160, III bl. 137—140. a) Zie C. R. Hermans, Geschiedenis der Rederijkers in Noordbrabant,!! ('s-Hertog. 1867) bl. 174. *) Eene typographische reproductie daarvan werd bezorgd door D. F. Scheurleer, 's-Grav. 1893. 470 rmghe ende wonderbaerlicke verhssinghe der stad Leyden in Holland te Delft in 1574 in het licht gaf1). In dicht stelde hij ook nog „int cort" Het leven der Boomsche en Constantinopelsche Keyser en (te Antwerpen by Willem Silvius 1566). Ook vertaalde hij in dichtmaat Den Gulden A.B.G. of Christelijke Onderwijsinge (Duisburg 1566 en Antw. 1579) en Der Francoysen ende haerder Naghebueren Morgenwecker (Dordrecht 1574 en meermalen herdrukt), onmiddellijk na het verschijnen van het aan Nicolas Barnaud toegeschreven origineel „Le réveille-matin des Francois et de leurs voisins", naar aanleiding van de moorden in den Bartholomeusnacht. Zijne laatste vertaling uit het Fransch schijnt te zijn het scherpe hekeldicht Warachtighe Legende van Jan de Witte, in Franchoische Tale ghenaemt Jean le Blanc, waarin de geheele geschiedenis „van der Papisten broot-Godt" op hatelijke manier wordt verteld (Leiden 1596, 's-Grav. 1609). Ons bestek veroorlooft ons niet van al deze dichtwerken van Fruytiebs hier nog meer dan de titels mee te deelen, al zouden zij zeker uitvoerige bespreking verdienen. Te Amsterdam was in dezen tijd de huidenkooper Egbebt Mainabtsz facteur der kamer In liefd' bloeyende, en volgens Hooft „een zeer bemint man, uitsteekende in de Bhetorijkkunst naer de wetenschap dier eeuwe", als hoedanig hij ook door Bodenburg in zijne „Melibea" geprezen werd. Zijne kunst echter kunnen wij alleen beoordeelen naar twee refereinen, die ons van hem bewaard zijn, beide geteekend met zijn naam en zijne spreuk: „Heer, buycht myn herte" 2). Het eene is een prijsvers, waarmee hij een tweeden prijs behaalde en waarin de lof van Bhetorica wordt gezongen, maar geklaagd wordt, „dat onverstandt dese const dus doet vertreden", nu de rederijkers niet meer als voorheen den heeren of prinsen „behendich te kennen mogen geven", waarom ,,'tvolc murmureert en claeght tegens haer regenten", zoodat „subtyle geesten, die verre sagen", zooals zij, niet meer als vroeger in staat waren, vrede te stichten. Het andere referein is geheel geschreven in den' toon der vervolgde protestanten, zooals reeds dadehjk duidelijk uitkomt in deze verzen, waarmee het begint: „Ghy, oleyne schaer, hier verdruckt int leven van weirelts kinderen x) Herdrukt in 1577 en te Leiden in 1646 en ook met noten van Petrus Scriverius te Haarlem in 1739. s) Afgedrukt bij K. Buelens, Refereinen afgeschreven door Jan de Bruyne. II bl. 31—38. 471 met turbacie, vreest niet: dbehaecht den Vader u te geven sijn eeuwich rycke vol jubilacie". Vreemd is het dus niet, dat hij bij den beeldenstorm van 1566 als kapitein der schutterij mede het stuk teekende, waarbij aan de Hervormden vrijheid van godsdienstoefening en het gebruik eener kerk werd toegestaan. Dat hij, bij het herstel der oude religie, er op vertrouwende, dat men hem mets ernstigs te laste kon leggen, in Amsterdam bleef, moest hij duur bekoopen, want in Maart 1568 werd hij in hechtenis genomen en in October daarop ter dood veroordeeld; maar hij stierfin den kerker een dag vóór zijne onthoofding, die toen aan zijn hjk voltrokken werd x). Persoonlijk had hij aan den beeldenstorm geen deel genomen; maar andere rederijkers deden dat wel en soms op echt rhetoricalé manier. Zoo wordt verteld, dat de Brielsche kamer aan het beeld van St. Eochus een formeel proces aandeed en, na een opzettelijk onhandig pleidooi van den advocaat, het veroordeelde om verbrand te worden, wat dan ook werd uitgevoerd, terwijl de Leidsche rederijkers een heiligenbeeld op vallen hadden gezet en aan een touw vastgemaakt, dat bij toeval aangeraakt, het beeld deed omvallen en hem, die dat had gedaan, willens of onwillens tot beeldstormer maakte 2). Of het onderzoek, dat later naar de daders van die grappen werd ingesteld, hun het leven heeft gekost, weten wij niet. Toen de kerken, zij 't ook maar voor korten tijd, van de beelden gezuiverd waren, schreven de rederijkers kluchten, zooals Van de beelden, waarin een beeldsnijder en een schilder klagen, dat hun ambacht nu zoo jammerlijk verloopen is8). Dat, nu de tijden veranderd zijn en de geestelijke staat eer noch voordeel meer aanbrengt, menig kloosterling zich haast „den cap over den thuyn te hangen", wordt ons vertoond in Een sotte cluyt van Pater Joost ende Broer Jan4). Broer Jan heeft zijn klooster vaarwel gezegd en weet nu zijne vriendin, zuster Margriet, over te halen, ook het hare te verlaten, op voorwaarde, dat hij haar trouwt, wat hij echter iets van later zorg noemt; en misschien daarom veinst zij het kloostermuurtje niet te kunnen beklimmen,. wanneer Broer x) Zie Jan Wagenaar, Amsterdam I (1760), bl. 289, 311 vlg. *) Zie Kerkhistorisch Archief II (Amst. 1859) bl. 260. 8) Zie Willem Kops, Werken van de Maatsch. der Ned. Letterkunde, II (Leyden 1774) bl. 274. 4) Naar een HS. in het archief der Haarlemsche kamer „Trou moet blyoken" afgedrukt door J. van Vloten, Het Ned. Kluchtspel, 2 dr. I (Haarlem 1878), bl. 130—149. 472 Jan gekomen is, om haar te schaken. Zoo gaat hij dan alleen de wereld in, maar hij ontmoet een paar tuchtelooze Geuzensoldaten, die hem eerst met vrede willen laten, als hij hun aanwijst, hoe zij in het kantoor van het door hem verlaten Cellebroersklooster veel geld zullen vinden. Zij komen er gemakkelijk binnen, daar Pater Joost bij hunne nadering angstig de vlucht neemt en dan op het land bij Neeltje, eene arme boerenvrouw, nachtverblijf vindt. Nauwelijks is hij daar ingeslapen, of Broer Jan komt er logies vragen. In het bed van den Pater, dien hij onder de kap niet herkent, is nog plaats voor hem; maar als het daglicht aanbreekt en Pater Joost wakker wordt, herkent hij in zijn bedgenoot zijn weggeloopen monnik. Hij maakt zich van diens kleederen meester en vertrekt met achterlating van pij en kap. Broer Jan, zonder kleeren, moet zich nu wel weer tegen wil en dank in de verworpen kap steken en wordt in dat gewaad door dezelfde Geuzensoldaten nog eens aangerand; maar hij weet er hen van te overtuigen, dat hij geen echte monnik is, maar hun vriend en zoo eindigt het stuk met het gemeenschappelijk voornemen om Pater Joost te gaan zoeken en hem de geroofde kleederen te ontnemen. Als tijdbeeld is deze cluyte, van iemand, die zonder uitdrukkelijk partij te kiezen, alles liefst van den vermakelijken kant beziet; zeker niet onaardig. De tijd, dat de rederijkers ongestraft met de priesters en monniken konden spotten in hunne kluchten en refereinen, duurde aanvankebjk niet lang en van vergeven en vergeten stond onder Alva's landvoogdij niets in. Dat ondervond de factor der oude Haarlemsche rederijkerskamer „Trou moet blijken", Hbyns Adriabnsz !) (geb. 1518), die op 't eind van 1566 en in het begin van 1567, toen de Geuzen nog in Hendrik van Brederode hun redder zagen, „diversche hedekens ende refereynen gemaickt ofte gedicht heeft, deselve doen prenten ende in 't openbaer voor alle de volcke schandaleuselycken geleesen ende gesongen heeft", en daaronder twee echo's, die hij met zijn jongsten zoon voordroeg zóó, dat hij de vragen deed en zijn zoon er als echo de antwoorden op gaf, b.v. *) Zie Christiaan Sepp, Verboden lectuur. Een drietal Indices librorum prohibitorum, Leiden 1889, bl. 153—155 en J. Tideman, Schetsen en Studiën op het gebied van de Geschiedenis en Letterkunde van Nederland, 's-Grav. 1892, bl. 288—294, waar een der echo's, door Adriaen Roman uitg., geheel is afgedrukt naar S. Ampzing, Besehryvinge en Lof der stad Haerlem, Haerlem 1628 bl. 447 vlgg. 473 „Wat sijn nu Papen, en Moniken, die songen als een lijster? bijster. Wat sullen sij nu móeten doen, dese geleerde klerken? werken. Wat souder wel aender Monnicken kappen horen? oren. Opdat mense mocht bekennen voor heel mal? al. De sielmissen, wat doen sij de sielen profijt? niet een mijt. Waarom doen sij de sielmissen ? mij dit vertelt, om 't geld. Wat brengen de Predikanten, die daer buyten prediken voord? Gods woord. Van wie sijn se gesonden? zegt het sonder spot. van God." Dat kostte hem het leven: 22 Juni 1568 werd hij te Haarlem opgehangen. Beter dan Heyns Adriaensz. kwam zijn stadgenoot Loubis Jansz 1), de factor der kamer „de Wyngaertrancken", er af, van wien in het archief der kamer „Trou moet blycken" minstens achttien tooneelstukken van allerlei aard in handschrift bewaard zijn. Beeds van 1559, toen de zoo zeer verlangde vrede eindelijk te Cateau Cambresis werd gesloten, dagteekent zijn spel Van meest al die om pays roepen, van 1565 zijn sinnespel Van 't Coren 2), waarin graanopkoopers in tijden van schaarschte en miswas aan de kaak worden gesteld. De andere spelen, zooals het in 1606 (z. p.) gedrukte spel Hoe Christus sit ónder die Leeraers, zijn, voorzoover gedateerd, van later jaren, toen Haarlem reeds geus geworden was en de rederijkers dus vrij waren bot te vieren aan eene spotzucht, die niet meer hatelijk behoefde te zijn. In dien tijd was het, en wel in 't jaar 1583, dat Loubis Jansz eene oude klucht van de Amsterdamsche kamer omwerkte tot de terecht bekende vermakelijke klucht Van Onse lieven Heers mi/nnevaer3). De hoofdpersoon er van is een ambachtsman, die met hard werken zijn brood moet verdienen, maar ten einde raad is, hoe hij aan zeven gezonde kinderen met grage magen den kost zal verSchaffen. Een doctoor „Goed Onderwijs" wil hem troosten met de verzekering, dat Onze lieve Heer voor de zijnen zorgt en da ware vader is van zijn kroost, dat hij slechts als minnevaer (alspleégvader) van God ter verzorging heeft ontvangen. De eenvoudige man vat dat al te letterlijk op, en verheugd spoedt hij zich naar Lubbeken, zijne vrouw, om haar de blijde boodschap te brengen, dat Onze lieve Heer de vader van hunne kinderen ') Over hem zie men vooral Rena Pennink, De rederijker Louris Jansz in Oud-Bolland XXX (1912) bl. 201—214. ') Naar het HS. in het archief der Haarlemsche kamer „Trou moet blycken" gedrukt door G. Kalff, Trou moet blycken, Gron. 1889, bl. 219—259. *) Naar een HS. eertijds in het archief der Haarlemsche kamer „Trou moet blycken" gedrukt door J. van Vloten, Eet Ned. Kluchtspel I (Haarlem 1878) bl. 149—168. 474 is en hun dus ongetwijfeld de kosten van het onderhoud der kinderen zal vergoeden. Daarvan maakt het echtpaar nu de rekening op, om die den waren vader aan te bieden, dien zij in zijn paleis, de groote parochiekerk, gaan opzoeken; maar de koster stelt hen te leur door hun te zeggen, dat „Onse beve Heer uyt is", dat de Geuzen hem hebben weggejaagd. Waar hij zich nu bevindt, weet de koster niet, en hij kan hen slechts verwijzen naar den paus te Eome, den stedehouder Gods, die „uit Sijnen naem al 't regyment voert," en alles zoo goed doet, „als oft Onse lieve Heer selfs had gedaen". Op die mededeeling besluiten zij naar Eome te stappen, en daar aangekomen, worden zij inderdaad bij den paus toegelaten, die hun zegt, dat het „eveleens is of men God spreect of hem," daar hij in staat is te geven al wat men van God zou kunnen vragen. Als het echter blijkt, dat zij geld verlangen, toont de paus zich minder vrijgevig. „Eoomsche waren," aflaatbrieven („schoone pardonnen") wil hij hun wel geven, zooveel als zij begeeren, want hij heeft ze „bij lasten, bij tonnen," zegt hij; maar als Minnevaer twijfelt; of zij wel geschikt zijn, om er de hongerige magen zijner kinderen mee te verzadigen, en aan klinkende munt de voorkeur geeft, zendt de paus het echtpaar ongetroost weg met de verklaring, dat pausen wel aangesteld zijn als „ontfangers, maer niet om uyt te keeren", en dat hij voor zich ongaarne de „Eoomsche costumen" veranderen zou. Naar dit stuk te oordeelen, behoorde Loubis Jansz meer tot de libertijnen dan tot de Calvinisten, die misschien zijn stuk even profaan zouden genoemd hebben als vele comische scènes in de middeleeuwsche godsdienstige spelen. De spot met paus en aflaat treft wel hetzelfde doel als de Calvinistische satire, maar de Joon er van is anders, 'k zou bijna zeggen niinder ernstig: 't is meer scherts dan hekeling. En toch maakt op mij het stuk een hoogst ernstigen, bijna pijnhjken indruk. Zeven kinderen, die te vergeefs om brood roepen en de vader", die ze moet onderhouden, door paus en geus beide geschokt in zijn blijmoedig vertrouwen op Gods vaderzorg! Inderdaad, deze comedie heeft veel van eene tragedie, en hij Loubis Jansz behoudt dan ook de ernst altijd verre de overhand. Evenals hier toont hij zich ook in andere stukken het tegendeel van een partijman, en van godsdiensttwisten vooral heeft hij een afkeer. „In simpelheyt des herten" God te dienen zonder 475 theologische haarklooverijen en letterknechterij is hetgeen hij zelf verlangt te doen en waartoe hij ook anderen aanspoort. „Wacht u toch wel van iemant te verdoemen, bysonder in saecken, dat die consciency aangaet", zegt hij in zijn spel van sinnen Van die sayer, die goet saet in sijn acker seyde: een spel van ver. draagzaamheid, waarmee ook de proloog van zijn spel van Sacharias ende die geboorte Johannis (van 1578) overeenstemt. Den geest van zijne eigene godsvrucht kan men het best leeren kennen uit zijn zinnespel Hoe Mennich Goet Hart verlangt nae trycke Godts. Hij ontkent de juistheid der meening van zoovele Cathoheken, dat de groote ellende, die er in het land heerscht, door de leeringen der secten veroorzaakt zoude zijn: die is integendeel het meest te wijten aan gewetensdwang en aan gebrek van liefde tot den naaste, waarop alles in dit leven neerkomt. Tegen dat gebrek vooral gaat hij in menig spel te keer. Van pohtiek vernemen wij in zijne stukken weinig; maar dat hij aan de zijde van den Prins stond, zouden wij gerust mogen aannemen, ook al had hij niet in 1580, bij het bezoek van Prins Willem aan Haarlem, dezen in den proloog van zijn spel „Jesus onder de Leeraers" als „ons stadhouder met eeren" begroet. Tegenover het ernstig en spottend woord der wilde en bedaarde Geuzen stelde de Bloedraad vuur en zwaard in de eerste plaats; maar ook aan heftige en welsprekende sermoenen ontbrak het niet. In 1558 had de als inquisiteur te Leuven en Gent gehate Dominicaan Dr. Pieter de Backere1) (geb. 1517 f1601) te Gent de Sermoenen laten drukken, die bij tegen de ketterij had uitgesproken, maar die hij vriendelicke minnébriefkens tusschen de kerende Ziele en Alethia noemde. Ook als Latijnsch dichter heeft hij zich bekend gemaakt. In 1569 preekte een ander Dominicaan, Jan van der Haghen, te Brussel tegen de Hervorming en ook eenige van zijne Sermoenen zijn gedrukt. Van de Gentsche magistraat ontving hij er eene belooning voor. Te Brugge verdrong zich eene talrijke menigte om Broer Cornelis Adriaensen, geboren in 1521 te Dordrecht, te hooren, die als een echt volksredenaar, tintelend van natuurlijke welsprekendheid, in den plompsten volkstoon, maar "niet zonder verrassend vernuft, beurtelings spotte met de ketters en tegen hen losdonderde. Door zijne al te groote felheid en de, naar allen schijn l) Zie Ph. Blommaert, De Ned. schryvers van Gent, Gent 1861, bl. 120—129. 476 lasterlijke of althans zeer overdreven, geruchten, die er van zijn ontijg leven en wel bepaaldelijk van de toepassing door hem van de zoogenaamde „Spaansche discipline" in omloop gekomen waren, werd hij in 1563 gedwongen Brugge te verlaten, maar drie jaar later keerde hij terug en eerst in 1578 werd hem voorgoed het prediken verboden. Hij bleef echter te Brugge en overleed daar 14 Juli 1581. Zijne hulp kon de Kerk meer schaden dan baten, en zijne tegenstanders wisten zijn invloed te verlammen door bij wijze van aanklacht tegen hem in 1569 eene, later nog dikwijls herdrukte, bloemlezing uit te geven uit zijne Wonderlijke Sermoenen, waarvan het onzeker is, of zij hem slechts in den mond zijn gelegd, dan of zij inderdaad in hoofdzaak uit zijn mond zijn opgeschreven, terwijl hij ze in de St.-Jacobskerk te Brugge uitsprak. De uitgever, Christiabn Neuteb (vermoedelijk pseudoniem van Hubert Goltzius) deed er eene hatelijke en zeer zeker niet vertrouwbare Historie van zijn levèn aan voorafgaan, waarin hij als een valsche broeder en wellusteling aan de kaak werd gesteld !). Ook in verzen trok men tegen de Lutheranen en Calvinisten te velde. In refereinen en spotdichten deden dat o. a. de geleerde en geestige Dr. Coenelius Columbanus Vrancx 2), geb. te Dendermonde in 1529 en 15 Augustus 1615 hoogbejaard als prelaat in de St. Pietersabdij te Gent overleden en ook door ascetische prozawerken bekend, en de schilder Lucas Horenbaut en ook Louus Heijndricx, van welkewij verscheidene vanzulkeanti-protestantsche gedichten aantreffen in een, nu gedrukt, handschrift van 67 „Pobtieke Balladen, Befereinen, Liederen en Spotdichten der XVIde eeuw" 8), die meerendeels betrekking hebben op de gebeurtenissen te Gent en ook elders tusschen 1577 en 1584. Een Middelburgsch !) Dat Broer Cornelis in die Historie, die hem voor een paar eeuwen tot een bij ieder bekend type van den verdorven monnik gemaakt heeft, schandelijk belasterd is, werd betoogd door Arthur de Schrevel, Histoire du Séminaire de Bruges (1897), p. 227—367. Voor Christiaen Neuter zie Van Mander's Schilderboeck fol. 2486. 2) Zie Ph. Blommaert, De Nederduitsche schryvers van Oent, Gent 1861, bl. 186—190. *) Deze bundel werd te Gent z. j. uitg. door Ph. Blommaert, en vormt den Katholieken tegenhanger tot den reeds meermalen aangehaalden bundel Refereinen, afgeschreven door Jan de Bruyne en uitg. door K. Buelens, Antw. 1879—81 III din. Een derde bundel, die behalve Befereinen ook een sinnespel bevat, werd uitg. door Jan Broeckaert, Rederijkersgedichten der XVI eeuw, Gent 1893 (uit Dendermonde afkomstig). Befereinen van ouder dagteekening werden in het begin van de 16ie eeuw, als Refereynen int sot, amoreus. 477 rederijker, verscholen achter de spreuk „niet zonder maer", verhaalde en beklaagde in refereinen onder den titel „De Legende van den Geusen troubele over Zeelant" al wat er in 1572 en 1573 gebeurd was in Zeeland, waaruit de Spanjaarden verdreven waren, toen de Prins van Oranje na een langdurig beleg er ten slotte in geslaagd was, zich ook van Middelburg meester te maken 1). Anderen vertolkten hun afkeer van-ketters en geuzen in liederen, zooals wij er vinden in Het prieelhen der gheestelijker wellusten van 1587, dat ook zeven tooneelstukken of dialogische gedichten bevat en in het licht gezonden werd door de Brusselsche dichteres Katharina Boudewijns 2), weduwe van den Secretaris van den Baad van Brabant, Mr. Nicolaes de Zoete. Over het algemeen zijn deze liederen in den kunsteloozen volkstoon gezongen door eene zwaar beproefde vrouw, die er, eens van zich zelve getuigde: „die dit liedeken heeft ghedicht, veel hjdens heeft zij verdraegen", en die in haar leed haar troost zocht bij Christus, „de levende fonteine", „haar lieveken", dat zij zocht, waar ze het mocht vinden, en wel voornamelijk „in sermoonen en goede boecken", waarin hij dagelijks voor haar sprak. Maar niet altijd is haar toon zoo lijdzaam en weemoedig. Wanneer zij denkt aan de booze ketters met hun „valsch gheloove blint", dan wijkt hare zachtmoedigheid en doet zij voor Anna Bijns alleen in vernuft, niet in bitterheid, onder. Dan efgert zij zich aan de Lutheranen „met hun predicanten zonder verstant", en aan de Calvinisten „vol muyterije en twisten", met hunne „tirannije en dieverije", maar troost zij zich met de gedachte, dat aan het lijden der heilige Kerk „in dese droeve tijden, die lange ghepropheteert" waren, toch eenmaal een einde moest komen, omdat strenge meesters niet lang regeeren en God zijne Kerk toch wel niet zou verlaten. „Verhuyst ghij, Calvinisten", zoo roept zij uit; maar „Staet vast ghij Catholieken op d'oude Beligie goet", en „hout hieraen de hant, dat Calvinus worde verjaecht en Luyter uutgevaecht". Gematigder en vredelievender dan bij Katharina Boudewijns wijs, Gheprent bi Jan van Doesborgh en hebben evenmin betrekking, op de godsdiensttwisten als Veel schoonder refereynen, gheestelick ende waerlic, bewaard in een Berlijnsch HS., afgeschreven door den Utrechtschen vicaris Jan van Stijevoort en voltooid in 1524. Eene bloemlezing daaruit gaf C. G. N. de Vooys in Tijdschrift XXI bl. 66—117. *) Eene facsimile-uitgaaf daarvan bezorgde G. D. J. Schotel, Leiden 1872. a) Zie over haar Frans de Potter in Leven en Werken der Zuidned. schrijvers, 11 Gent (1904) bl. 145—148. 478 is de toon van Een suyverlick boecxken, dat te Amsterdam uitkwam en waarvan de liedekens op den titel het werk heeten van Tonis Harmansz van Warvershoef in Noord-Holland *), ofschoon zij ongetwijfeld niet alle van hem zijn. Er wordt zelfs in toegegeven, dat het „reformeren van Gods kerck" noodig is; maar de „nieuwe leeraers", die het haren kleed hebben afgelegd, die Gods moeder, de sahcten en sanctinnen en de heilige dagen verachten en twist en tweedracht zaaien, kunnen geene genade in de oogen des dichters vinden, al spoort hij ook aan, liever voor hen te bidden dan ze te bestrijden. Ook aan protestantsche hedboeken ontbrak het niet. In 1556 verscheen reeds de derde druk van het zoogenaamde Sacramentistische hedboek, bevattende „Veelderhande Liedekens gemaect uut den ouden ende nieuwen Testamenten", met „Een suyverlijck ende schriftuerlijck Boecxken" als aanhangsel, en later meermalen herdrukt, ook onder den titel „Schriftuerhcke Liedekens". Daarnaast, min of meer zelfs daartegenover, gaf Nicolaes Biestkens in hetzelfde jaar, waarin hij ook een Nederlandschen bijbel (volgens Luther's vertaling) te Emden ter perse legde, namelijk 1560, de Doopsgezinde „Veelderhande Liedekens" uit, twee jaar later vermeerderd met „Een nieu Liedenboeck", evenzoo „ghemaect uut den Ouden en Nieuwen Testamente". Ook dit Doopsgezinde liedboekje is, evenals het Sacramentistische, talrijke malen herdrukt; en beide komen in geest en strekking — ondanks kleine verschilpunten in leer en opvatting — geheel met elkaar overeen. Deze schriftuurlijke liedekens2) zijn bijbelsch, ook in de taal; vele zijn bijna niet anders dan in rijm- en liedvorm gebrachte reeksen van bijbelplaatsen, blijkbaar dikwijls met behulp van „concordanties" samengesteld en zoogoed als zonder m^zondering bestemd voor de gemeenschap der geloovigen in 't algemeen, voor de broeders en zusters in den Heere, zonder eenige persoonlijke kleur. Daarom bieden zij ook weinig verscheidenheid, zelfs niet in de onderwerpen, die zij bezingen in kunsteloozen vorm. Over het algemeen getuigen zij van Gods grootheid en de nietigheid en zondigheid des menschen, die buiten God uit zich zelf niets vermocht, die „in doots ghewelt lach gevaen, versoncken *) Zie boven, bl. 270 vlg. s) Voor de schriftuurlijke liedekens in het algemeen zie men F. C. Wieder, De Schriftuurlijke Liedekena: de liederen der Hervormden tot op het jaar 1566. Inhoudsbeschrijving en Bibliographie, 's-Grav. 1900. 479 in Gods toorn", maar die „van verre een licht sach opgaen", het hcht der verlossing. Deze echter is eerst mogehjk als vooraf het bewustzijn van schuld door Christus in het hart zijner uitverkorenen is gewekt, die dan, door onafgebroken strijd tegen hun vleesch, hunne zondige natuur, eindelijk door Gods genade met Gods hulp de zege kunnen behalen. Een vast geloof is daartoe noodig, en tegen zwak geloof bij zich zelf, tegen ongeloof bij anderen heeft Gods volk bovendien te strijden; ook moet het geestkracht bezitten om er voor te kunnen lijden, om standvastig te kunnen blijven te midden van de vervolgingen in deze benauwde tijden, nu de Antikrist verschenen is, de hoer van Babyion heerschappij voert, en de geloovige als „een arm schaepken aen der heyden" zwerven moet van oord tot oord, door wreede wolven belaagd. En zoo zingen deze hederen ook van gevangenschap en offerdood, maar tevens van de kroon der namelooze zaligheid, die voor den geduldigen lijder en kloeken strijder is weggelegd, en die hem zal worden toegereikt, wanneer hij na zijn dood het nieuw Jerusalem zal mogen binnentreden en daar in een blinkend kleed en met den palmtak in de hand eeuwig zal mogen juichen voor den troon des Lams. Sommige van die hederen zijn eerst later tot een bundel vereenigd, zooals „eenighe nieuwe liedekens" van Tymon Claesz. Honich, omstreeks 1591 te Amsterdam in een „Schriftuerlijck hed-boecxken", en de 98 hederen van „Een nieu Gheestehjck Liedt-boecxken uut den Ouden ende Nieuwen Testament, ghemaect van een blinde dochter, genaemt Soetken Gerrits, van Eotterdamme gheboren" (gedrukt te Haarlem in 1592), die ten deele reeds van 1552 dagteekenen en alle gemaakt zijn vóór 26 Dec. 1572, toen de dichteres te Hoorn overleed. Een ander „Nieu Gheestehjck Liedt-Boecxken", eerst in 1621 uitgegeven, bevat de reeds vroeger, vooral in Noord-Holland, verspreide hederen van eene andere „jonghe dochter, ghenaemt Vrou Gbbrits, van Medembhk geboren" en in 1605 te Tessel ontslapen, vijf en twintig jaar oud. Tot de bekendste gezangen in dezen trant behooren ook de „Veelderhande Schriftuerhjcke Nieuwe Liedekens", die Lenaert Klock, een uit Keulen afkomstig doopsgezind leeraar, in 1593 te Utrecht uitgaf en die eerst in 1598 en met vele vermeerderd in 1604 herdrukt werden. Deze en andere bundels werden gedurende de zeventiende eeuw en ten deele ook nog 480 later meermalen uitgegeven en lokten naderhand ook nog weer andere soortgelijke uit, die echter slechts een zwakke nagalm zijn van deze innige geloofsgetuigenissen uit een hoogst ernstigentijd. Hoe geliefd deze bundels echter ook waren, hooger in aanzien stonden nog de liederen, die in den bijbel zelf voorkwamen, bepaaldelijk de psalmen, waarnaast door de strenge Calvinisten bij den openbaren eeredienst zelfs geene andere liederen werden geduld. Tot kort vóór den Opstand hadden de Hervormden nog geene andere psalmberijming bezeten, dan de zeer verdienstelijke, schoon juist niet dichterlijke SouterliecWcens, „ghemaect ter eeren Godts op alle die Psalmen van David" en „vergadert", zooals het heet, maar denkelijk ook berijmd door den Utrechtschen edelman Jhr. Willem van Zuylen van Nyevelt1) (f 1543). De eerste druk verscheen in 1540 met den tekst van de Vulgaat aan den kant. Daardoor en ook door enkele liederen, zooals het Te-Deum, die er in opgenomen zijn, kon deze bundel de approbatie der kerkelijke overheid erlangen en in de talrijke volgende uitgaven, tot in die van 1564 toe, behouden, om die eerst daarna te verliezen. Deze souter (of psalter)-hedekens waren bestemd om op zangwijzen van Clemens non papa 2) in gezelschappen gezongen te worden ter vervanging van lichtvaardige en ijdele liedekens en werden door de Hervormden met groote ingenomenheid begroet. Met deze hederen op de lippen zijn vele martelaars blijmoedig den dood te gemoet gegaan. Lang moest het duren vóór er eene nieuwe psalmberijming verscheen. De eerste was die van den in 1544 naar Duitschland, in 1548 naar Engeland uitgeweken Gentschen edelman Jan Utenhove 3), die, toen hij als predikant te Londen was opgetreden, in 1551 voor zijne gemeente van uitgewekenen eene berijming van 25 psalmen uitgaf, die hij na zijn bezoek aan Wittenberg en tijdens zijn verblijf in Polen tot 1559 telkens door nieuwe of vermeerderde bundels deed volgen, tot hij eindelijk in 1565 zijne x) Voor zijne Souterliedekens, waarvan wel 33 uitgaven verschenen, zie men D. F. Scheurleer, Die Souterliedekens, Beitrag zur Geschichte der attesten niederl. Umdichtiéng der Psalmen, Leiden 1898. Vooral ter wille van de zangwijzen is belangrijk de uitgave van Elisabeth Mincoff-Marriage, Souterliedekens. Een Ned. Psalmboek van 1540 met de oorspronkelijke volksliederen, die bij de melodieën behooren, 's-Grav. 1922. 2) Zie boven, bl. 237. 3) Zie F. Pgper, Jan Utenhove. Zijn leven en zijne Werken, Leiden 1883. 481 berijming van De Psalmen Davidis geheel voltooid en voor de pers gereed gemaakt had. Maar vóór zij in 1566 te Londen bij Jan Daye het licht zagen, was hij zelf overleden te Londen, waar hij ten slotte was teruggekomen en in 1560 eene Nederlandsche gemeente had gesticht. Ongetwijfeld overtroffen zij in menig opzicht de Souterliedekens: toch hebben zij zich niet kunnen handhaven. Misschien was de oorzaak daarvan almede de zonderlinge, wat pedante taal en spelling, waarvan de dichter zich halsstarrig bediende en waardoor bij ook zijne vertaling van het Nieuwe Testament, de eerste die naar den grondtekst met groote zorgvuldigheid bewerkt was (1556), onmogelijk maakte, zoodat Utenhove's vriend Godfried van Wingen nog eens weer eene nieuwe vertaling van het Nieuwe Testament moest maken *) voor de vertaling van den geheelen bijbel, dien hij in 1562 te Emden uitgaf en die als Bijbel van deux-aes bekend is 2) naar eene kantteekening op Nehemia III 5, die betrekking heeft op het opbrengen van belastingen en aldus luidt: „De Armen moeten het kruyce draagen, de Rijken en geven niets. Quater dry, die helpen vry". Onder „quater dry" wordt volgens een oud rijmpje de burgerstand verstaan. Daartegenover worden adel en geestelijkheid „cinq six" genoemd en de armen „deux aes", naar de oogen van den dobbelsteen. Deze bijbel is herhaalde malen, en soms verbeterd, herdrukt, het laatst in 1685, maar is ook nog geruimen tijd na de uitgaaf van den Statenbijbel in 1687 in gebruik gebleven. Intusschen begon men naar eene andere berijnring dan de Souterliedekens te verlangen. Als vertaald naar de Vulgaat droegen zij te weinig een protestantsch karakter en de wijzen, waarop zij gezongen moesten worden, waren voor de puriteinsche Calvinisten te wereldsch. Deze verlangden een psalmboek zooals het Geneefsche van Clément Marot, voortgezet door Théodore de Bèze. In 1556 -waren daarvan 89 psalmen verschenen, in 1562 kwam het volledig uit, voor een derde in berijming van Marot, voor twee derden van Bèze. Calvijn zelf zorgde, dat begaafde componisten (Louis Bourgeois en Maitre Pierre (Dagues), gevolgd door Claude Guidomel en Claude le Jeune) er ernstige en gepaste wijzen voor be- k/'i^6 ^„p'iper' Jan Dtenhove- zyn Leven en zijne Werken, Leiden 1883, Dl. 137—142. ' a^vS dienJb5l>el en zijne verspreiding behalve I. le Long, Boekzaal der Ned Bijbels,JLootn 1723 ook H. van Druten, Geschiedenis der Ned. BÜbclvtrtaltng, II (Rott. 1901) bL 560—599. Tb Winkel IL 31 482 dachten of gewijzigd overnamen uit een Straatsburgschen bundel van 1539; en dat zijn dezelfde, inderdaad nieerendeels voortreffelijke, melodieën, die nog tot op dezen tijd toe in de Protestantsche kerken van Frankrijk, Fransch-Zwitserland en Nederland worden gezongen. Op dezelfde wijzen wilde men nu ook eene Nederlandsche psalmberijming hebben, en de schilder Lucas de Heere, een bekend lid der Oentsche rederijkerskamer „Jesus met der balsembloeme", die als renaissancedichter eerst in de volgende periode tehuis behoort, sloeg het eerst de hand aan het werk. In 1565 gaf hij te Gent met eenige andere liederen de berijming van 37 psalmen uit „na d'Ebreusche waerheit en d'alder beste exemplaires of translatiën op de voysen en maten van Clement Marots psalmen". Vóór hij echter eene volledige berijming had kunnen leveren, werd er zulk eene in 1566 in het licht gezonden door den beroemden geloofsprediker en vurigen Westvlaamschen Calvinist Petrus Datheen x) (geb. 1531 f 19 Febr. 1590). Deze had niet alleen de wijzen van den Franschen bundel overgenomen, maar den bundel ook zelf vertaald in plaats van den grondtekst of eenige betrouwbare prozavertaling te volgen. Daardoor week hij zonder het te willen dikwijls te ver van het oorspronkelijke af. Bovendien was zijne taal allesbehalve dichterlijk, veeleer al te karakteristiek Vlaamsen en te ouderwetsch, vooral door het gebruik van bastaardwoorden, waartegen reeds destijds werd geijverd, zoodat een ander zich allicht beter had gekweten van de taak, die hij wat te overhaast op zich genomen had. Nochtans, men wilde de psalmen volstrekt op de Fransche wijzen zingen en Datheen was een man van invloed. In 1578 werd zijne berijming bij besluit van de Dordsche Synode voorloopig in de kerken ingevoerd, en dat besluit werd later bekrachtigd, zoodat in de Gereformeerde kerken tot 1773 toe zijne, toen in alle opzichten verouderde, berijming is gezongen. DeLuthersche gemeenten bedienden zich echter van een ander psalmboek, namelijk van dat van den reeds meermalen genoemden 2) Antwerpschen rederijker Willem van Haecht, die er in 1579 een uitgaf met eigen berijmingen of verbeteringen van eene reeds in 1567 door verscheidenen bezorgde berijming, waaraan bij "■) Voor hem zie men H. ter'Haar, Specimen hist. theol. Petri Datheni vitam exhibens, Traj. ad Rh. 1858 en H. Q. Janssen, Petrus Dathenus, Delft 1872. ») Zie boven, bl. 421 vlg. en 461 vlg. •483 50 andere liederen toevoegde, wier getal ih latere uitgaven nog vermeerderd werd. Uitgebreid en gewijzigd is dit gezangboek tot 1688 in de Luthersche gemeenten in gebruik gebleven en toen door den bundel van Jan van Duisberg vervangen 1). XVII. Philips van Marnix van St. Aldegonde. Jammer dat Datheen's roffelwerk reeds was ingevoerd, toen in 1580 eene voortreffelijke psalmberijming verscheen, die voldeed aan alle eischen, welke men destijds stellen kon: de berijming van Philips van Marnix, heer van St. Aldegonde. Dat deze geleerde edelman in staat was geweest naar het Hebreeuwsch zelf te berijmen, zooals ook blijkt uit de prozavertaling, die hij aan den tweeden druk van 1591 toevoegde 2), moest er voor de Hervormden grooter waarde aan geven; maar meer waarde nog Ontleent zijn werk aan de smaakvolle, vaak dichterlijke taal en de keurige versmaat, waardoor het zóóver boven de berijming van Dathëen uitmunt, dat beide niet in één adem mogen genoemd worden. Het toont ons, welk een meesterschap Marnix óver onze taal bezat en hoe goed hij de Fransche metriek, die door het tellen der lettergrepen evenredigheid gebracht had in de lengte der opelkaar rijmende versregels en die in strijd met ons taaleigen hier te lande meer en meer gevolgd begon te worden, wist te nationaliseeren door er de regels der Nederlandsche accentuatie mee te verbinden. Heeft hij die ook niet altijd even consequent toegepast, als dat in den loop der 17ae eeuw door onze beste dichters werd gedaan, hij behoorde toch tot de allereersten, die het in onze taal beproefden, zoodat zijne berijming ook bij de voorlezing rhythmisch blijft, wat met die van Datheen niet het geval is. Zijne Psalmen leveren ons het bewijs, dat, zoo iemand in de 16Qe eeuw op het gebied der poëzie de hoogte had kunnen bereiken, waarop in.de 17°e 1) Zie daarover J. C. Schultz Jacobi, Geschiedenis van het godsdienstig gezang bij de Lutherschen in de Nederlanden, Utrecht 1843, bl. 45 vlgg. 2) Naar eene derde uitgaaf van 1617 werd deze psalmberijming herdrukt door J. J. van Toorenenbergen, Marnix godsdienstige en kerkelijke Geschriften I ( s-Grav. 1871) bl. 183—489. In die uitgaaf van 1617 had Lqwijs Elzevier te Leiden Marnix' vertaling naast die van Datheen ter vergelijking af ge- 484 ' eeuw verscheidenen zijn komen te staan, hij het geweest zou zijn 1). Nu kunnen wij het slechts betreuren, dat zijne poëtische gaven ons alleen tegenschitteren in de berijming van Oostersche poëzie, en dat hij als dichter nagenoeg niets oorspronkelijks heeft geleverd, hoezeer het hem aan scheppende verbeelding evenmin als aan dichterlijke geestdrift ontbrak. Dat was ongetwijfeld de schuld der onrustige tijden, waarin Philips van Marnix 2) leefde en waarin hij zelf eene zóó gewichtige rol heeft gespeeld, dat wij er niet aan kunnen denken, hier ook maar eene flauwe schets van zijn werkzaam leven te geven, daar dat hetzelfde zou zijn als de zoo uiterst belangwekkende, elkaar als verdringende gebeurtenissen der eerste twintig jaar van den Opstand in enkele weinige bladzijden te willen samenvatten. Aan al die gebeurtenissen toch heeft hij, dien men zoo juist als „de rechterhand van Prins Willem" heeft gekenmerkt, min of meer aandeel genomen, en soms een zeer belangrijk aandeel. Rust kende hij niet: die hoopte hij elders dan op aarde te zullen vinden, zooals hij ook in zijn devies: „repos ailleurs" uitdrukte. Wel zou onder normale omstandigheden een rustige wetenschappelijke werkkring op het gebied van letteren en godgeleerdheid hem hef zijn geweest, maar toen hij dien in zijne latere levensjaren had gevonden, werd die ernst hem vergald door de gedachte, dat hij die alleen had kunnen verwerven, omdat hij, na den dood van Prins Willem, zijn vriend en beschermer, gedwongen was geworden, afstand te doen van allen pohtieken invloed. Aan hem toch, wièn eenigszins tegen zijn zin de moeiehjke taak was opgelegd als burgemeester van Antwerpen deze stad tegen Panna te verdedigen, werd het in de eerste plaats geweten, dat in 1585 dit laatste bolwerk van het protestantisme in de Zuidelijke Nederlan- 1) Voor zijne verdiensten als modern dichter zie men M. Rudelsheim, Tijdschrift XVII (1898) bl. 105—140. 2) Zie over hem Johannes Prins, Leven van Philip van Marnix, heer van St. Aldegonde in Leven der Ned. dichteren en dichteressen, Leyden 1782, bl. 1— 122; Wilhelm Broes, Filip van Marnix, bijzonder aan de hand van Willem I, Amst. 1838—40 III din.; £. Quinet, Marnix de Saint Aldegonde, Paris 1854; Th. Juste, Vie de Marnix, La Haye 1858; Paul Fredericq, Marnix en zijne Nederlandsche geschriften, Gent 1881; G. Tjalma, Philips van Marnix, Amst. 1896; Albert Elkan, Philipp Marnix van St. Aldegonde, Leipzig 1910 en Zwei Episoden aus Marnix letzten Lebensjahren in Oud-Holland XXIX (1911), bl. 143—165. Zijne werken zgn verzameld uitg. door E. Quinet, Alb. Lacroix en Alf. Willems, Brux. 1857—60 VII din. en vervolledigd, ook met vroeger nog onuitgegeven geschriften, door J. J. van Toorenenbergen, Marnix1 godsdienstige en kerkelijke Geschriften, 's-Grav. 1871—78 III din. 485 den, zich aan den Spaanschen veldheer had moeten overgeven. Evenmin als Willem van Oranje bezat hij de veldheerstalenten, die voor het verdedigen van Antwerpen werden vereischt; en ook reeds veel vroeger, in 1578, toen hij zich verplicht rekende als edelman en geus het zwaard te voeren, was hij er slecht afgekomen, daar hij toen in een gevecht bij Maassluis krijgsgevangen gemaakt was en nog van geluk mocht spreken, dat hij in het volgende jaar tegen den te Middelburg gevangen genomen Mondragon kon worden uitgewisseld. Veel beter dan als krijgsman slaagde hij als staatsman. Als zoodanig heeft hij, naast den Prins, van 1572 af, toen hij dezen op de eerste geuzenvergadering der Staten-Generaal te Dordrecht vertegenwoordigde, meer dan iemand anders kunnen bijdragen tot de vestiging onzer onafhankelijkheid, -inzonderheid door de diplomatieke zendingen, die hem een groot deel van zijn leven op reis deden zijn, door de onderhandelingen, die hij voerde, en de welsprekende redevoeringen, die hij daarbij hield, zooals met name de schitterende Latijnsche redevoering, door hem in 1578 op den rijksdag te Worms uitgesproken1). Dat alles echter, ook zijn werkzaam aandeel aan de Pacificatie van Gent in 1576, de Unie van Brussel in 1577 en die van Utrecht inl 579, moeten wij hier verder met stilzwijgen voorbijgaan. Ook zijne vele geschriften, die grootendeels in. het Pransch of Latijn zijn opgesteld en zoowel van politieken als van theologischen aard zijn, kunnen hier geen onderwerp van bespreking uitmaken. Tot de voornaamste van zijne Nederlandsche geschriften moeten wij ons hier bepalen. Als derde zoon van Jacob van Marnix, heer van Tholouze, en van Maria van Hemmericourt, eene Bourgondische edelvrouw, werd Marnix in 1588 te Brussel geboren. Van moederskant kwam hem St. Aldegonde-berg bij Binche in Henegouwen toe; door huwehjk verwierf hij West-Souburg op Walcheren, waar hij ook begraven ligt en waar in 1872 een gedenkteeken voor hem is opgericht. Driemaal trad hij in 't huwehjk: het eerst met Philippa van Bailleul, waardoor hij schoonbroeder werd van Butger van Boetselaar, heer van Asperen; daarna met Catherina van Eeckeren, ») In Nederlandsche vertaling is deze redevoering" in haar geheel afgedrukt mbo'.» tS° , ,Soheltema> in zijn Geschied- en Letterkundig Mengelwerk IV, L ( t' j ï een 8edicht van 156 strophen heeft Jan Baptista Hou¬ waert deze redevoering ook in beraming uitg. onder den titel Oratie der Ambassadeurs %n den Btjckxdach ghéhouden tot Wormes, 7 Mei 1578 486 weduwe van Jan van Stralen van Antwerpen, en eindelijk met Josina de Lannoy, die hem zes jaar overleefde, nadat hij 15 December 1598 te Leiden overleden was. Uit zijn eerste huwelijk liet hij één zoon en drie dochters na, uit het tweede ééne dochter. Van zijne jeugd is ons niets bekend. Het eerste, wat wij van hem vernemen, is dat hij te Genève ging studeeren onder Calvijn en daar bij Theodorus Beza inwoonde, waar hij een schat van kennis en omvangrijk materiaal voor verdere studie vergaderde, door hem naar huis meegebracht, toen hij in 1560 of 1561 naar Brussel terugkeerde. De vrucht van zijne studie schijnt een omvangrijk geschrift in het Fransch geweest te zijn, waarin hij de voprtreffebjkheid van het nieuwe Calvinistisch geloof aantoonde en alle gebreken van het katholieke geloof in het licht stelde. In zijne laatste levensjaren schijnt het dit geschrift geweest te zijn, dat hij wat omwerkte en vooral in het eerste gedeelte belangrijk uitbreidde, en zóó voor de pers gereed maakte. De dood echter verraste hem, vóór hij het in druk mocht zien. Kort na zijn dood, in 1599 verscheen het te Leiden onder den titel Tableau des diffêrens de la religion x). Een tweede deel volgde te Leiden in 1605. De beroeringen, die al spoedig na zijn terugkeer in het vaderland, alle geesten vervulden, moesten op een hartstochtehjk Calvinist, als hij was, natuurbjk wel diepen indruk maken. Uit de stille studeerkamer voerden zij hem onweerstaanbaar midden in de beweging. Hij sloot zich aan bij de ontevreden edelen, die in hem een vaardig penvoerder konden vinden, zoodat het Compromis of Verbond der edelen zeker met recht als zijn werk wordt beschouwd. Zoo werd hij een der eersten en ook een der werkzaamsten onder de Geuzen, en zonder juist persoonlijk aan den beeldenstorm deel te nemen, verdedigde hij dien tegen een in 1567 te Breda uitgegeven Luthersch pamflet in een, waarschijnlijk nooit uitgegeven, tractaat „Van de beelden afgheworpen in de Nederlanden in Augusto 1566" 2). 1) Te Leiden werd het werk in 1600 en 1601, te La Rochelle in 1601 herdrukt en ook in Nederlandsche vertaling uitgegeven onder den titel: „Tafereel der Religionsverschillen, handelende van de kercke, haeren naem, beschryvinge, teekenen, hooft, eygenschappen; gesteltenisse, geloove en leeringe der selver", t'Amsterdam. By Jan Evaerts Cloppenborch, 1601. 2) Het geschrift is, vermoedelijk voor het eerst, naar een HS. uitg. door J. J. van Toorenenbergen, Marnix' godsdienstige en kerkelijke Geschriften I (1871) bl. 1—34. Toch schijnt het in het Fransch vrij vertaald (door Marnix zelf?) in 1567 gedrukt te zijn, althans eene toen verschenen Vraye Narration, Apologie des choses passies au Pays-Bas is er hauw aan verwant. 487 Men heeft in die verdediging een te ver gaanden geloofsijver gezien en hem daarom gelaakt; en wie is er inderdaad nog in onzen tijd, die het niet zal betreuren, dat toen in weinige dagen zoovele heerlijke kunstwerken zijn vernield en dat het vroom geloof van zoovelen toen op de hardvochtigste wijze in hetgeen hun het heiligste was is gekwetst! Denkt men zich echter in de stemming van dien tijd in, dan kan men ook weer zeer goed begrijpen, hoe velen destijds in de beelden geene kunstgewrochten en nog minder voorwerpen eener heibge vereering kondén bhjven zien, daar zij er in de eerste plaats in zagen de afgoden eener vooral ook door die „santenkraam", zooals zij het noemden, ontheihgde religie,, en ze reeds lang vol inwendige ergernis hadden aanschouwd als de vaak miraculeus geveinsde kwakzalversmiddelen, waarmee eene hebzuchtige en bchtzinnige geestebjkheid de onnoozele zielen beguichelde. Die beelden, voor den Kathohek de zinnebeelden van het hoogste en heibgste, waren voor den Protestant, door het misbruik dat er van gemaakt was, symbolen geworden van godslastering en bedrog, en dat het grauw ze vernielde, kon zelfs een man als Marnix niet afkeuren. Toch was Marnix van nature allesbehalve revolutionair, maar aanhanger van wat wij de partij der orde zouden kunnen noemen. Daarvan zou in later tijd (1595) zijne heftige bestrijding van alle buitensporigheden der geestdrijverij (zooals van de Wederdoopers, de David-Joristen en zelfs van oudere Duitschers als Tauler, wiens werken toen weer veel werden gelezen) getuigen, vervat in zijn omvangrijk, te 's-Gravenhage uitgegeven en ook in het Hoogduitsch en Latijn vertaald, geschrift Ondersoeckinge ende grondelijke wederhgginge der geesdryvische leere l). In de eerste dagen van den Opstand verloor zijn oudere broeder Jan van Tholouze bij eene poging om Walcheren te verrassen in den strijd bij Oosterweel (18 Maart 1567) het leven. De bloedraad woedde verschrikkebjker dan de inquisitie nog ooit had gedaan, nu ook door Spaansch wapengeweld gesteund, en met de honderdduizend landgenooten, die vrijwillige balhngschap kozen om de dwingelandij te ontvluchten, week ook hij naar Duitschland uit, nog in den vreemde gemarteld door de bloedige tijdingen l) Herdrukt door J. J. van. Tooreuenbergen, a. w. II (1873) bl. 1—244. Bij zijn verschijnen werd het, op .weinig ridderlijke wijze, bestreden door Gaspar Coolhaes, die Marnix daarom als protestantsch kettermeester aan de kaak stelde, zooals in zekéren zin ook zijn leermeester Calvijn was geweest. 488 uit het zoo zwaar geteisterde vaderland. Egmond en Hoorne op het schavot gevallen, een Vargas heer en meester over leven en bezittingen der Nederlanders, Graaf Adolf gesneuveld, Oranje vleugellam gemaakt, en bij dien wanhopigen toestand toch de vrijheidskrijg noodzakehjk! Onder die omstandigheden werkte Marnix op het eind van 1568, toen hij eene toevlucht had gevonden op de hofstede van Unico Manninga bij Norden, zijn reeds vroeger vervaardigd en door ons ook reeds vermeld Fransch betoogschrift van de voortreffehjkheid der protestantsche levensbeschouwing boven de kathoheke *) om tot het vermaarde hekelschrift, dat hem tot een beroemd man zou maken in alle protestantsche landen, maar hem den haat van alle ijveraars voor het katholiek geloof op den hals zou halen: de Biënkorf der H. Eoomsche Kercke, uitgegeven zonder plaats (maarte Emden) en zonder jaar, maar aan 't slot van de opdracht gedateerd uit „onse Museo den vijfden Januarij, welcke was Drij Coninghen avont, als de goede Catholijcken hen vrohjc maken ende roepen: De Coninc drinckt! Li 't jaer 1569." Wat Marnix met zijn Fransch geschrift aanvankebjk rechtstreeks had willen bestrijden, viel hij nu zijdelings aan onder den schijn van verdediging. Aan Franciscus Sonnius, bisschop van 's-Hertogenbosch, werd het werk opgedragen als „eene clare ende grondehcke uutlegginghe des Sendbriefs M. Gentiani Hervet", die in het Fransch en Nederlandsch (in 1561) gericht was geweest tot de „afgedwaelde van het Christen gheloove". Dat werkje ter verdediging en verheerlijking van het kathohek geloof was kort en door gebrek aan deugdehjke bewijzen weinig afdoende. Marnix nam nu den schijn aan, als wilde hij het steunen door de nieuwe bewijzen aan te voeren, die hij als een „honichbie had bijeengeraept van velerley bloemkens", namelijk „uyt der Schrift, Conciliën, Heybge Vaderen ende Decreten der Pausen." Hij richtte het echter zóó in, dat op allerlei punten van kerkleer en eeredienst de bezwaren, door de ketters er tegen aangevoerd en met krachtige ar- l) Dat Marnix' Biënkorf inderdaad eene vrije bewerking was van het Fransche geschrift, dat later door hem zou worden uitgebreid tot „Tableau des différens de la religion", werd met goed gevolg betoogd door J. J. van Toorenenbergen, Philip» van Marnix godsdienstige en kerkelijke geschriften III ( s-Grav. 1878) bl. XXVIII—LI en de samenhang van beide werken vond nadere bevestiging in eene doorloopende vergelijking, ingesteld door G. Oosterhof La vie littéraire de Marnix de Sainte Aldegonde et son Tableau des différens de la religion, Kampen 1910. 489 gumenten, ook uit de door hem genoemde geschriften gestaafd, alleen worden beantwoord met machtspreuken of zulke bespottelijk zwakke, onziimige of sophistische bewijsgronden, dat de kathobeke theologie een dwerg scheen, strijdende met bhkken sabeltjes tegen een goedgewapenden reus. Niet minder komiek dan de zwakke, maar op hoogen toon uitgesproken verdediging, die ongemerkt in dé potsierbjkste zelfbeschuldiging overgaat, is de telkens weer gemaakte opmerking, dat de Protestanten zich toch niet moeten verbeelden splinternieuwe wijsheid te vertellen, want dat al voor eeuwen dezelfde dingen tegen de Kerk zijn aangevoerd; en dan volgen er aanhalingen uit oude kettersche, maar ook uit onverdacht orthodoxe geschriften, die bewijzen dat Maknix de geschiedenis van het Christendom tot in de kleinste bijzonderheden evengoed kende, als de werken der kerkvaders en kerkleeraars én de decreten der pausen. Na eene verpletterende bewijsvoering van kettersche zijde volgde dus telkens in de onbeholpen verdediging der Kerk eene vernietigende satire. Ieder woord vóór de Kerk maakte haar onmetelijk belachelijk en hatelijk te gehjk; en de schrijver het zijn slachtoffer geene rust; geen enkel punt blijft onbesproken en nooit verzwakt de kracht der satire, die meermalen in sarcasme overgaat, nooit schiet het onuitputtelijk vernuft van den hekelaar te kort. Vandaar dat voor ons, die buiten den strijd staan, de lezing van het werk ten slotte vermoeiend wordt, en er in onzen tijd misschien maar weinigen zijn, die er iets meer van gelezen hebben, dan een toevoegsel in twaalf capittelen, waarin de kerk van Eome* op zeer vermakelijke manier vergeleken wordt bij eene bijenkorf, misschien naar het voorbeeld van het bekende werk van Thomas' van Cantimpré uit de IS** eeuw, waarvan in 1488 eene vertaling onder den titel van Der Biën-bpeck was uitgegeven. Ook nog van anderen invloed op Mabnix geeft de Biënkorf blijk, namelijk zoowel van Eabelais als van Erasmus, zooals reeds is opgemerkt door den Jezuïet Jan David van Kortrijk, die in 1600, als Christelijcken Biecorf der H. Boomscher Kercke % een tegenschrift uitgaf en aan Marnix zelfs — schoon geheel te onrechte — *) Dit was niet het eenige tegenschrift. Reeds in 1578 had de Amsterdamsche pastoor en inquisiteur Martinus Donckanus eene Corte confutacie ende wederlegghinghe van een fenynich boeck, de Byencorf der H. Boomscher Kercken uitgegeven en in 1598 was ook van den Kortrijkschen pastoor J. Coens te Leuven eene Confutatie of wederlegginghe van der Bienencorff verschenen. 490 plagiaat uit Rabelais, Erasinus en anderen te laste legde. Wèl heeft Mabnix ongetwijfeld van hen en ook van de Epistolae Obscurorum virarum geleerd, het wapen der satire zoo meesterlijk te hantéeren, al is zijne bedoeling ernstiger dan van zijn Franschen voorganger en zijn toon hartstochtelijker dan van zijn grooten landgenoot. Van beiden heeft hij ook kunnen leeren, zich zoo scherp en puntig, zoo onweerstaanbaar grappig en vermakehjk plastisch, schoon nu en dan wat onkiesch, uit te drukken, als hij deed in een Nederlandsch proza, waarvan men de wederga nog niet had gelezen, en dat in de geschiedenis van den Nederlandschen prozastijl eene nieuwe periode opent. Vreemd is het dus wel niet, dat het boek een kolossalen opgang maakte, dat er bij Marnix' leven zes uitgaven van verschenen en na zijn doöd nog negentien. Ook buitenslands werd het een beroemd boek, zooals uit vier herhaaldelijk gedrukte Hoogduitsche vertalingen en bewerkingen (daaronder ééne van Fischart) en eene tweemaal gedrukte Engelsche vertaling blijkt1). Geen protestantsch geschrift ook is van katholieke zijde ooit met zooveel ergernis gelezen. Heeft Marnix in zijne Biënkorf het hoogste geleverd, waartoe onze Nederlandsche letterkunde het op het gebied der satire heeft kunnen brengen, 't was de verontwaardiging geweest, die haar den schrijver in de pen had gegeven en niet de zucht om te hekelen of zich in vernuftsspelingen.te vermeien. Hoog ernstig was Marnix' geest, en zijne ziel, ook ondanks het energieke van zijne forsche persoonlijkheid, waardoor hij soms hardvochtig kon schijnen, in staat mee te voelen en te troosten. Wie daaraan mocht twijfelen, leze zijne Trouwe vermaninge aen de christelicke gemeynten van Brabant, Vlaenderen, Henegauwen ende andere omliggende Landen, een prozageschrift, dat hij in 1589 te Leiden uitgaf 2), toen de Zuidelijke Nederlanden geheel in Spaan- J) Zie eene bibliographie van den Biënkorf bij J. J. van Toorenenberggen, a. w. III bl. 195—211. Daaruit blijkt, dat de Biënkorf minstens 23 maal is uitg., het laatst door Alfons Willems, Brussel 1858. De Engelsche vertaling van George Gilpin van 1578 verscheen tweemaal. De eerste Hoogd. vertaling is van 1576, de tweede van 1716, de derde van 1733. Voor de vrije Hoogd. bewerking, die er van gegeven werd door Joh. Fischart en die minstens tienmaal is gedrukt, zie men A. F. C. Vilmar, Zur literatur Johannis Fischarts, 2 Aufl., Frankf. a. M. 1865 en F. G. C. Valette, Vierteljahrschrift für Lit. Geschichte II p. 97—117. 8) Het is herdrukt door J. J. van Toorenenbergen, Philips van Marnix' godsdienstige en kerkelijke Geschriften, I (1871) bl. 491—545. 491 sche handen waren gekomen, en niet weinigen, om hunne goederen te kunnen behouden, met geveinsd gemoed tot de Eoomsche kerk waren teruggekeerd. Tegen die schijnheibgheid komt hij ernstig vermanend op. Ook hij zelf had o. a. zijne heerlijkheid St. Aldegonde moeten verliezen, door Parma verbeurd verklaard; maar om dat verlies moest men zich minder bekommeren dan om het bewaren van een zuiver en oprecht geweten. En de nog achtergeblevenen opwekkend om naar de Noordelijke Nederlanden uit te wijken, vertroost hij hen, die zooveel liefs in hun vaderland moesten achterlaten met hen te wijzen op Gods vaderliefde, die voor hen zal blijven zorgen, wanneer zij om zijnentwil, uit gehechtheid aan den zuiveren godsdienst, moeten lijden. Even roerend als deze „Trouwe vermaninge" aan zijne landgenooten is ook zijn gedicht aan „de verstroyde Nederlantsche Gemeynten Jesu Christi, die om des geloofs wille uyt haere vaderlant moeten *wijcken", waarmee hij aan deze, in navolging van Beza's dichterlijke opdracht zijner psalmen „a 1'église de nostre Seigneur", „Het boeck der (21) heylige schriftuerlicke Lof-Sangen uyt den Ouden ende Nieuwen Testamente" opdroeg, dat hij in 1591 aan zijne Psalmen toevoegde. Hoe zou ik ooit u, mijne broeders in den vreemde, kunnen vergeten! heet het daar: hoe ver ook van elkaar verwijderd, zee noch land kan ons scheiden. Al wordt gij gesmaad, verdreven en vervolgd, ja „tvaegsel zelf der werelt schier geacht", troost er u mee, dat gij lijdt om Jezus' wil, die eens gezegd heeft: wees niet versaagd, klein kuddeken, het is des Vaders welbehagen, u het Hemelsch koninkrijk te schenken. Dat is dezelfde toon, die ons tegenklinkt uit de, aan Prins Willem in den mond gelegde, woorden: „lijdt u, mijn ondersaten, die oprecht zijt van aert: Godt zal u niet verlaten, al zijt ghij nu be swaert. Tot Godt wilt u begheven, sijn heylsaem woort neemt aen, als vrome Christen leven: 't sal hier haest sijn ghedaen." Daarom is het, dat wij gaarne de vrij algemeene overlevering huldigen, die ons in Marnix den dichter van het Wilhelmus heeft doen zien *). J) De eerste, die het Wilhelmus een gedicht van Marnix noemde, was Jacob Verheiden in Praestantium aliquot theologorum effigies, Hag.-Com. 1602, vertaald als Afbeeldingen van sommighe in Godts woordt ervarene mannen, 1603, bl. 145. In 1603 werd het ook aan Marnix toegekend door Willem de Gortter (zie Belgisch Museum I bl. 372). Later hebben sommigen het, m. i. te onrechte, aan hem ontzegd en dan ook wel toegekend aan Coornhert, die het zeker niet schreef. Over die toekenning en het lied zelf is eene uitgebreide litteratuur 492 Het was na 1568, toen „graef Adolf in'Vrieslandt in den slach gebleven was", toen de „Prince van Oraengiën", die ondanks zijne trouw aan den Spaanschen koning had moeten vluchten voor den tiran, zooals eens David voor Saul, dien dwingeland had uitgedaagd om zijne sterke wallen bij. Maastricht te verlaten, maar zich had moeten buigen voor den wil des Heeren en zijn volk aan de tirannie ter prooi had moeten laten; 't was in die dagen, toen alle kans op verlossing reddeloos verloren scheen, dat Marnix, bij monde van den Prins, zijne vrienden tot berusting en vertrouwen opwekte met deze woorden van het hmigst medelijden: „Mijn hart bloedt als ik er aan denk, wat gij, mijn zoet Nederland, van de Spanjaards te lijden hebt. Leven en goed had ik voor u veil: het heeft niet mogen baten, maar den Heer heb ik gebeden, dat hij mijne gerechte zaak zou doen zegevieren. Hoe hoog de nood geklommen is, standvastig is mijn hart in tegenspoed gebleven; slapen zal uw herder niet, „bidt" gij intusschen, „Godt nacht ende dach, dat Hij mij cracht wil gheven, dat ick u helpen mach.' Dit Wilhélmtis is omstreeks 1572 het echte strijdlied der Geuzen geworden en de geheele 17de eeuw door gebleven. De 18ae eeuw heeft wijs en woorden geparodiëerd, en eerst in 't midden van de 19de eeuw zijn beide in eere hersteld en weer zóó gehefd geworden, dat zij nu bezig zijn ons nieuwere volkslied te verdringen ondanks het algeheel verouderde van den inhoud. Die herleving heeft het hed zeker ook te danken aan de aangrijpende kracht en aandoenlijkheid van vele zijner strophen. Nog altijd spreekt het tot het hart, zij het misschien op andere wijze dan het sprak tot het hart onzer vaderen. Te ontkennen valt het echter niet, dat de melodie wel vooral de nieuwe populariteit er van heeft bevorderd1). Men waarvan ik hier alleen vermeld: Jacobus Scheltema, Geschied- en Letterkundig Mengelwerk III. 2 (1823) bl. 174—197; G. D. J. Schotel, Bet oude volkslied Wilhelmus van Nassouwen, Leiden 1830 en Gedachten over, enz. 1834; J. Postmus, Het Wilhelmus, Kampen 1900; J. J. van Toorenenbergen, Marnixiana anonyma, 's-Grav. 1903 en P. J. Blok, Bijdragen voor Vaderl. Geschiedenis en Oudheidkunde, 4 R. VIII (1910) bl. 443. Gecalligrapheerd en verlucht door Greta te Winkel, werd het Wilhelmus in 1912 te 's-Grav. bij Van Stockum uitgegeven. Eene Pransohe vertaling door Gabriël Fourmennois, omstreeks 1582 gedrukt, is te vinden Bibliotheca Belgica F 33. ') Over de melodie van het „Wilhelmus" zie men: Flor. van Duyse, Nederlandsch Museum XXXIV, bl. 65—94, 177—180 en Tijdschrift der Vereeniging voor Noord-Ned. Muziekgeschiedenis V 3 (1897) bl. 153—188- J W Enschedé, Oud Holland XII (1894) bl. 172—190, 200—232 en Tijdschrift der Vereen, voor N.-Ned. Muziekgeschiedenis V 2 (1896) bl. 100—128; A. D. Lohman, Tijdschrift der Vereen, voor N.-Ned. Muziekgeschiedenis, V 1 (1894) bL 46—73 en Fr. Kossmann, Tijdschrift XL (1921) bl. 259—268. 493 weet nu, dat het eene Fransche wijs is, vermoedehjk in het jaar 1568 naar een oud motief nieuw gecomponeerd en wel voor de „Chanson de la ville de Chartres, assiégée par le prince de Condé", met den aanvang: „O la folie entreprise du Prince de Condé!": een spotlied dus op de Hugenooten, waarop het „Wilhelmus" aanvankehjb het antwoord schijnt geweest te zijn in denzelfden vierregeligen Btrophenvorm, waarin ook het Fransche hed is gedicht, maar met binnenrijm, waardoor de strophen nu gewoonhjk als achtregelig worden beschouwd. De kern van deze muziek is een trompetsignaal, en wanneer de geuzenvrienden het van verre boorden, dan riepen zij vol bbjde verwachting uit: „dat zijn ze, die Wilhelmus blazen!" als wilden zij zeggen: daar komen de moedige klanten, die zich niet uit het veld laten slaan. XVIII. De Geuzenlitteratuur. De oudste lezing van het „Wilhelmus" komt voor in Een nieu Geusen Lieden-Boecxken, dat misschien reeds in 1574 het bcht zag, maar waarvan geen ouder druk dan van 1581 bewaard is, en waarin, zooals de titel het uitdrukt, „begrepen is den gantschen handel der Nederlantscher gheschiedenissen dees voorleden Jaeren tot noch toe toeghedragen, eens deels onderwylen in druck uutghegaen, eens deels nu nieu by ghevoecht". Van zulke Geuzenliedboeken zijn er later nog vele verschenen, die gedeeltehjk dezelfde, gedeeltebjk ook andere of later vervaardigde hederen bevatten, waarin de geschiedenis in liedvorm wordt voortgezet tot den Munsterschen vrede toe. Na de sluiting van het twaalfjarig bestand echter kan men die hederen moeiebjb meer geuzenliederen noemen, maar van de oudere hedekens komen er in den reeds vermeerderden en verbeterden bundel van 1588 niet minder dan zestig voor; de Haagsche uitgaaf van 1608 voegde er nog 46 aan toe, die van 1610 nog 8 en de Amsterdamsche van 1616 nog 39, zoodat wij — enkele uit andere uitgaven meerekenend — op het oogenbbk 170 geuzenbedjes bezitten, die van vóór 1609 dagteekenen x). *) Verzameld, chronologisch gerangschikt en toegelicht, zijn alle Geuzenliederen het laatst, maar al te weinig critisch (zie E. T. Kuiper, Onze Eeuw 494 De beste en de belangrijkste zijn in den aanvang van den tachtigjarigen oorlog op vliegende blaadjes verspreid geweest.1) Wij weten dat o. a. uit de „Examinatie en informatie genomen den 2aen Decembris 1567 op den persone van eenen Cornelys Pietersz.", en nog in het Kamper arcluef bewaard met drie van de vliegende blaadjes, waarmee Cornelis Pietersz. colporteerde: liederen, die tot geloofsvertrouwen en eensgezindheid opwekken of verhalen van de tuchtiging van Valenciennes in het begin van 1567, waarbij Guido de Brés om het leven kwam, en van de gevangenneming van vele Geuzen, waaronder de gebroeders Batenburg te Harlingen door den Hertog van Aremberg. Uit zijne bëkentenis blijkt, dat hij gedurende twee jaar in Friesland liedjes, die te Kampen gedrukt waren, „heeft verkóft end openbaerlicken overal in steden en dorpen gesongen", en dat hij daarop met eene nieuwe bezending van duizend exemplaren, die te Steenwijk gedrukt waren, is gevangen genomen. Een onderzoek naar den drukker leidde toen tot geene uitkomst en van de geuzenliedjes kennen wij dan ook de drukkers niet, de ■ dichters maar zeer zelden. Uitgegeven zonder privilegie, zagen zij het licht „met eewich privilegie des Alderhoochsten", zooals het eigenaardig heet op den titel van een in 1566 gedrukt „Schoon Befereyn van der Papen Gheschrey teghen Vive le Geus!" Afgezien van een paar liedjes van 1564 en 1565, is het oudste eigenlijke geuzenlied het bekende: „Slaet opten trommele van van dirredomdeyne, Vive le Geus is nu de leus!" van den gewezen pastoor van De Lier bij Delft Arent Dibckz. Vos 2), geb. in 1499 en als beeldstormer in 1570 te 's-Gravenhage verbrand. Andere zijn dansliedjes bij de verkiezing van Pius V tot paus (in 1566) en op den beeldenstorm, waarbij zich de „liedekens van paepken uit, voor wint met de Geuzen" aansluiten, die Brederode en zijne XVII, 3, bl. 342 vlgg. en Tijdschrift XXXVI (1917) bl. 276—284), uitg. door H. J. van Lummel, Nieuwe Geuzenlied-boek, Utrecht 1874. Een groot deel er van was toen reeds opgenomen in J. van Vloten, Nederlandsche Geschiedzangen, Amst. 1864, II din. Voor de muziek der liederen zie men A. D. Lohman, Twaalf Geuzeliedjes met de oorspr. wijzen, Amst. 1892 en Bouwsteenen II, Jaarboek der Vereen, voor Noord-Ned. Muziekgeschiedenis, 1872—74, bl. 216—229. *) Over de verspreiding der Geuzenliedjes op losse bladen zie men Naschrift van Van Lummel op zijne uitgaaf, bl. 546—548. ") Zie over hem J. van Vloten, Kerkhistorisch Archief III (1862), bl. 123— 128 en 228—250. Zijn lied is bij Van Lummel N°. III. Op zijne terechtstelling en die van drie andere priesters met hem is ook een lied gemaakt, bij Van Lummel N°. XXXVI. 495 Geuzen prijzen als mannen, door wie mén van „den Cardinael en van de kettermeesters in 't generael" verlost werd. Andere geuzenliedjes zijn voor de Antwerpsche Violieren door Willem van Haecht x) gemaakt, of doör Jan Cooman 2) van Delft, die de komst bejammert van „Ducdalf, 's duyvels dienaer, des paus trawant, der municken vaer, der papen sant". Toen duizenden naar Engeland en Duitschland uitweken, werd hun een klaaglied op de lippen gelegd, waarin zij zich vergeleken bij de Israëlieten, neergezeten aan de rivieren van Babel. Bij het afkondigen van den tienden penning heette het, dat nu geen enkel Nederlander meer onaangetast bleef, want wie Gods woord, het voedsel der zielen, niet wilden derven, moesten het met hun bloed bekoopen of in ballingschap gaan, en wie hun hart op den mammon gesteld hadden, móesten ook het heve geld opofferen. „Helpt nu u self, soo helpt u God, uyt der tyrannen' bandt en slot, benaude Nèderlanden! Ghy draecht den bast al om u strot: rept fluks u vrome handen!" zoo klonk het krachtig opwekkend hed, en er waren er genoeg, die begrepen, dat met het invoeren van den tienden penning Alva zijne zaak verloren had. „Ba, goe hens, ist nu niet wel getiendepennninckt ende gecasseert! Ba, wat een bril heeft onzen Cosijn nu! kan hij daer wel uit zien? Ick gelove wel neen!" Deze woorden had men in 1569 reeds aan Broer Cornelis in den mond gelegd. De tiende penning was de bril, die Alva zich zelf op den neus zette, maar helderder werd zijn staatsinzicht er niet door. De Geuzen zetten hem eene nieuwe bril op, toen zij den lsten April 1572 Den Briel veroverden, en daarom het de Geuzenadmiraal Lumey zich ook afbeelden achter Alva staande en hem de bril op den neus duwende. Later werd het rijmpje verhaspeld en spoedig heette het, dat Alva zijne bril had verloren *). Spoedig gaf de aanvankehjke zegepraal van den Opstand aanleiding om vier „psalmen van penitentie des hertochs van Alba" te dichten4), waarin men hem deed uitroepen: „Vermaledijt l) Zijne liederen zgn bij Van Lummel N°. XIV en XLIII. Men zie over hem boven, bl. 421 vlg, 461 en 482 vlg. «) Bij Van Lummel N°. XXIV. ») Over Alva's bril zie men: B. Bruin, Tijdschrift XI (1892) bL 25—31 en P. Leendertz Jr., Tijdschrift XVI (1897) bl. 70 vlg. 4) Bij Van Lummel N°. LXVII—LXX. Zij zgn geteekend „Liefde vermacht al". Dat was de spreuk van Laurens Reael, den vader van Hooft's vriend Laurens Beael. Dezelfde spreuk heeft ook een lied „van den thienden pen. ning": bg Van Lummel N°. LXXXV. 496 is die uer ende tijdt, dat ick in Nederlant oyt ben gbecomen! Al beb ick veel onnoozel bloets verfcreen, ghebrant, ghedoot, gheworcht ende ghehangen; al heb ick 's lants Privilegiën te niet ghedaen en de orde der Staten veracht", dat zou het mij niet gedaan hebben; maar die verwenschte tiende penning! die vooral zoo gehaat was, omdat de opbrengst er van aan het licht moest brengen, hoe groot ieders persoonlijk bezit was. Niet lang daarna moest Alva den strijd opgeven en naar Spanje terugkeeren. Toen legde men hem een „Oorloflied" in den mond op de wijze van het lied van den Ouden Hillebrant: „Ick wil te land uit rijden, sprac daer den ouden grijs"1). Met den vloek van alle Nederlanders, Roomsch en Onroomsch, beladen en onder het spotgelach der Geuzen vertrok hij. Natuurlijk kunnen wij den merkwaardigen bundel niet bed Voor bed volgen, hoe verleidelijk dat moge wezen; anders zouden wij opmerken, dat er geene gebeurtenis van eenige beteekenis was, die niet in een geuzenlied is bezongen; geene overwinning, van die van Heihgerlee af, waarover niet is gejubeld in den toon der oudtestamentische lofpsalmen; geen strijd, geen beleg, waarvan niet verhaald wordt in den naieven trant der volksballade of der ruiterbedjes; geen moordtooneel zooals te Rotterdam, te Naarden, te Haarlem, dat niet met bloedige kleuren wordt gemaald; doch altijd ongekunsteld en eenvoudig, en daardoor dikwijls te treffender. De victorie, die van Alkmaar begon, het „miraculeus" ontzet van Leiden, de Spaansche en Pransche furie, de afval van Groningen, het ontzet van Steenwijb, de intocht van Prins WiUem te Utrecht (1577), waar hij door de nieuw opgerichte rederijkerskamer met refereinen werd begroet2), het is alles in het Geuzenbedboek herdacht; ook natuurlijk de dood van Prins Willem en de reeks van triomfantelijke krijgstochten, waardoor Maurits zich beroemd maakte, tot zijne overwi^ming bij Nieuwpoort, „de groote slach in Vlaendren", toe. Heemskerk's zeetriomf wordt er niet minder verheerlijkt, dan er vroeger over den" ondergang van de groote Armada — wonderdadig als Pharo's .ondergang in de Roode Zee — met dankbaar gemoed werd gejuicht. Langzamerhand konden de klaag- en spotliederen meer en meer in jubel- en dankhederen overgaan. De toon der liederen ») Bij Van Lummel N°. LXXVIII. *) Zie deze refereynen bij Van Lummel, N°. CXXV en CXXVI. 497 veranderde met de veranderde tijdsomstandigheden. De eerste veertig jaar van den grooten worstelstrijd hadden Noord-Nederland vrij gemaakt, en bij het Bestand erkende de Spaansche koning metterdaad de onafhankelijkheid van de Republiek der Vereenigde Nederlanden, al moest het nog veertig jaar duren vóór hij het over zich kon verkrijgen, de vrijverklaring uit te spreken. Behalve de reeds genoemde dichters van geuzenliedjes, komen nog enkele andere voor, zooals de ijverige prediker der Christenen onder het kruis Joris Wybo_ Silvanus 1), geboren te Pitthem in West-Vlaanderen in 1530, eerst schoolmeester te Meenen, van 1560 tot 1567 haagpredikant te Antwerpen, daarna in ballingschap en als predikant te Londen 28 Juni 1576 overleden. Hij het een in 1582 bij J. Jasper Troyens te Antwerpen gedrukten bundel Gheestelijcke Liedekens, gemaeckt (ende oock sommige byeen vergadert) doorM. Joris Wybo alias Sylvanus na. Als dichters van geuzenliedjes treffen wij verder nog aan Cornelis van Damme 2) en den Antwerpschen rederijker Pieter Steerlinck3), die naar Delft en Haarlem uitweek, waar hij zich als Fransch schoolmeester vestigde en een paar geschiedwerkjes (in 1574 een over het beleg van Haarlem) uitgaf, terwijl hij in 1580 te Heenvhet op Voorne een rederijkersfeest organiseerde, waar. „Diversche refereynen ende liedekens" werden gelezen en gezongen, die hij twee jaar later uitgaf en opdroeg aan de magistraat van Mechelen, zijne nieuwe woonplaats. Een ander uitgeweken geuzenheddichter was de schilder Jeronimus van der Voort *), die eerst te Lier facteur der kamer Den Groeyenden Boom was en in 1580, nadat hij een tijd lang als Geus had gestreden, te Antwerpen factor der kamer De Goudbloem werd, maar in 1585 voor de tweede maal in ballingschap ging (naar "■) Zie over hem C. P. Serrure in Vaderl. Museum IV bl. 277—296. Zijne beide liederen, bg Van Lummel N°. XIX en XX, zgn „oorlofliederen aen de verstroyde gemeente te Antwerpen in 1567". *) Zijn hed, bg Van Lummel N°. XXXV, is gericht tegen den kardinaal Van Gran veile, die er „het papegay ken" genoemd wordt, en tegen Ducdalf of „den alf', eh verheerlgkt Prins .Willem en diens broeder Graaf Lodewijk. 't Is geschreven na de er in gehekelde terechtstelling van Egmond en Hoorne, Van Stralen en de Batenborgers. ») Voor Pieter Steerlinck zie men C. P.-Serrure, Vaderl. Museum V (1863) bl. 337—355 en 443—446. Zijne liederen zijn bij Van Lummel N°. XLIX op den moord door Bossu te Rotterdam, 9 April 1572 en N°. CXVUI op de verdrgving van Caspar Robles uit Groningen. 4) Voor zijne stichtelgke werkjes zie men Bibliotheca Belgica V 39—50, 57 en 134—136. Zijn geuzenlied is bg Van Lummel N°. LVI, dat een overzicht geeft van den Opstand tot op 1572. Tb Winkel II. 32 498 Vhssingen en Den Briel) en drie stichtelijke dichtwerken schreef, o.a. in 1582 „Het heerhek bewijs van des Menschen ellende en miserie". Een liedje over „de principael feyten die Duckdalve bedreven heeft" in 1572 en 1578 is in het geuzenliedboek het werk van den requestmeester van Prins Willem, Jan Fruytjers 1), wiens werken wij reeds hebben vermeld2). Onder de hedjes op Maurits' krijgsbedrijven vindt men er van Bisdom 8) en Cornems van„ NlERVAERT 4). 'Dat dergelijke geuzenliederen nog gedurende een geheel eind van de 17de eeuw zijn gemaakt, hebben wij reeds gezien, maar nog niet vermeld, dat er toen ook een paar dichters waren, die ieder een geheelen bundel liederen hebben geschreven, waarin de belangrijkste feiten van den tachtigjarigen oorlog worden bezongen en die wij daarom meenen hier te moeten bespreken, al dagteekenen zij ook eerst uit de volgende periode onzer letterkunde. De eerste van deze is de beroemde geschiedschrijver Pieter Bor, geboren te Utrecht in 1559 en overleden (vermoedelijk in Haarlem) in 1685, wiens omvangrijk geschiedwerk, dat onder den titel De oorspronck, begin en vervolgh der Ned. Oorlogen, Beroerten en burgerlycke Oneenicheyden te Leiden van 1595 tot 1634in vijf deelen uitkwam, de hoofdbron is voor onze kennis van den grooten strijd, maar van wien het minder bekend is gebleven, dat hij ook een rederijker was en niet alleen „Twee tragicomedien in prose" heeft gemaakt, „d'Eene van Appollonius Prince van Tyro, Ende d'ander van den selven ende van Tharsia, syn Dochter" 5), maar dat hij ook „Den oorspronck, begin ende aenvanck der Nederlandtscher Oorlogen in hedekens vervaet" heeft uitgegeven (1617). Van deze langademige liederen, die bij zijn geschiedwerk aansluiten, behandelen er zes de feiten van de jaren 1555—1573 en vijf andere die van het jaar 1574. Hij heeft daarbij, zooals hij zegt, „naergevolcht de oude maniere onser 1) Dat lied is blij Van Lummel LIX. Een ander lied van hem is daar N°. XXVI op den slag bij Heiligerlee. s) Zie boven, bl. 469 vlg. s) Zijne geuzenliedjes zijn bij Van Lummel N°. CXLI op de overgave van Geertruidenberg aan Parma in 1589; N°. CXLII op de verrassing van Breda door het turfschip in 1590 en N°. CLV op de verdrijving der Spanjaarden uit den Bommelerwaard in 1599. Van Bisdom vindt men nog in Den Nieuwen Lusthof van 1602 een liedje; „een reyn maghet, zeer delicaet, die staet in mynen sinne, heel daerinne," enz. *) De liederen van Cornelis van Niervaert zijn bij Van Lummel N°. CXLIV en CXLV, op de krijgsbedrijven van Prins Maurits in 1591. *) Zie daarover G. Penon, in zijne Bijdragen tot de Geschiedenis der Ned. Letterkunde I (1881) bl. 113—117, III bl. 93 vlg. 499 voorvaderen, die veel tijts de geschiedenisse haers tijdts in liedekens vervaet hebben", en ze „gestelt op devoysenvandeNederLPsalmen". Aan de „Regeerders ende Magistraten van 's-Graven-haege" is het boekje opgedragen en in een „Besluyt ende Oorlof", waarin hij verklaart: „de- keel is moe, de penne soeckt wat rust," zegt hij, een vervolg er van te zullen uitgeven, „als wy weten, dat ghy tot meer hebt lust", maar of die lust bij zijne lezers wel bijzonder groot zal geweest zijn, meen ik te moeten betwijfelen. In elk geval is er geen vervolg van verschenen. Terecht meer bekend is de Ned^rlandtsche .Geolenck-clanck van Adbiaen VaiiBBIus, notaris en schepen van Ter Veere, waar hij ook deken was van de rederijkerskamer „In reynder jonsten groeyende" of de St. Anna's kinderen. Eerst in 1626, een jaar na den dood van den bewerker, werd de „Nederlandtsche Gedenck-clanck" door en voor zijne erfgenamen gedrukt. Men vindt er „de voornaemste geschiedenissen van de seventhien Nederlantsche Provinciën, tsedert den aanvang der Inlandsche beroerten ende troublen tot den jare 1625" beknopt in proza beschreven; maar het verhaal van ieder feit van beteekenis dient eigenhjk het meest als inleidende verklaring van een lied, „gestelt op musycknoten, beneffens de Tablatuer van de Luyt en de Cyther". Bovendien 'versieren nog negen fraaie „figuerlicke platen" het werk, dat Valbrius samenstelde „tot stichtelyck vermaeck ende leeringhe van aUen liefhebbers des Vaderlants". Sedert 1870 heeft dit werk weer opnieuw bijzonder de aandacht getrokken1) wegens de welluidende, meest oude, zangwijzen, die men er aantreft; maar ook de dichterlijke waarde der hederen is niet gering. Alleen aan enkele van de bekendste kan ik hier herinneren, zooals aan het bed op den toestand des lands na Alva's komst, bij eene prent, waarop de Nederlandsche leeuw is afgebeeld, bekneld tusschen de „bloet-pars", die aangeschroefd wordt door de Landvoogdes, den Cardinaal en Duc d'Alf; aan het, tot 's dichters tijdgenooten gerichte, vermaanhed naar aanleiding van de gebeurtenissen van 1576: „O Nederland! let op u saeck: de tijt en stont is 1) Daarvan komt de eer toe aan A. D. Lohman, die negentien Oud-Nederlandsche Liederen uit den „Nederlandtschen Gedenck-clanck van Adrianus Valeriu» met toelichting en klavierbegeleiding te Utrecht in 1871 uitgaf, in 1893 vermeerderd herdrukt. Alle liederen van den „Gedenck-clanck" zijn met klavierbegeleiding, maar in gewijzigde volgorde en met weglating van het proza, in negen reeksen (de laatste in 1914) te Utrecht en Apeldoorn uitg. door F. R. Coers F.Rz. in zijne Liederen van Groot-Nederland. 500 daer, opdat nu#in den hoeck niet raeck u vrijheit, die voorwaer u ouders hebben dier gecocht met goet en bloet en leven"; en aan het klaaglied: „Stort tranen uyt, schreyt luyde, weent en treurt", op den moord van Prins Willem in 1584. Bij het verhaal van de hulp, in 1585 door Engeland aan de Eepubliek verleend, dankte Valerius den „Heer, die daer des Hemels tente spreyt"; maar toen in 1616 de Zeeuwsche pandsteden eindelijk van hare Engelsche garnizoenen werden verlost, zong hij zijn bekend hed ter eere van den zeevarenden Hollander en Zeeuw, die „loopen door de woeste zee, als door het bosch de leeuw. Maurits' krijgsbedrijven vooral brachten hem in verrukking, want hij behoorde tot de getrouwe aanhangers van den Prins en verheugde er zich in, dat door diens „goeden raet en daet" in 1618 „de twist soo haast geslist" was. Tot zijne beste zangen behooren dan ook het innig vrome lied „Geluckig is het land dat God den Heer beschermt", op Maurits' veldtocht van 1591, het lof- en dankdagslied: „Wilt heden nu treden voor God den Heere", na de overwinningen van 1597, en het lied op het ontzet van Bergenop-Zoom in 1622 met welluidende klankrijke verzen als: ,,'t Moedige bloedige, woedige swaerd blonck en het klonck dat de voncken daeruyt vlogen", enz. Op den titel van het boek heeten de liedekens „meest alle nieuw", doch er zijn ook enkele oudere geuzenliederen in opgenomen. Zoo is het schimplied op Alva's standbeeld „Wie dat sich selfs verheft te met, wert wel een arme sleter" waarschijnlijk niet van Valerius zelf, maar een van die „aerdige gedichten", die daarop, naar hij zegt, in 1569 gemaakt zijn. Zoo heeft Valerius ook een „fraay liedeken over de heerlycke victorie te water", waardoor Walcheren in 1574 van de Spaansche bezetting bevrijd geraakte, en dat, naar zijne mededeeling, in dien tijd overal gezongen werd (met den aanvang: „Hoort allegaer") in zijn boek opgenomen, evenals „de klachte van den gevangen grave van Bossu", in 1578, kort na de nederlaag van den Spaanschen admiraal op de Zuiderzee, hem spottend in den mond gelegd. En verder vindt men, met enkele taal- en stijlwijzigingen in den „Gedenck-clanck" nog het „Wilhelmus", dat ook in dezen bundel boven alles uitklinkt. Het is het schoonste, edelste, karakteristiekste geuzenlied, dat wij bezitten. Ware het niet in den geuzentijd zelf gedicht en voor de geuzen, die toch niet allen met even heilige gevoelens 501 den heiligen strijd streden, dan zouden wij zeggen, dat Marnix er de geuzenstemming in geïdealiseerd heeft. Toch bewijst zijn Biënkorf, dat hij ook hard en scherp kon zijn als verontwaardiging hem dreef. Beide werken samen kunnen beschouwd worden als de quintessens van de geheele litteratuur dier dagen, en daarom maakt Marnix van die litteratuur het middelpunt uit, als wij er nog bij bedenken, dat door dien geheelen tijd heen ook de psalmtoon ruischt en niemand beter dan Marnix dien in het Nederlandsch heeft vertolkt. Toch waren het niet zijne psalmen, die van de brandstapels oprezen, want zij zagen eerst in 1580 het licht, toen de Inquisitie ook door de staatkunde was veroordeeld; en met zijne psalmberijming staat Marnix dan ook op de grens van een nieuw tijdvak in onze letterkunde. Van de nieuwe litteratuur, die op het eind der 16de eeuw langzamerhand geboren wordt, is hij in den tijd der rederijkers de voorlooper geweest, zijn dichterlijken tijdgenooten vèr vooruit. Opmerkelijk is het, dat deze man, in wien de geuzentijd is verpersoonhjkt, maar die tevens de letterkunde onzer gouden eeuw inluidt, zijne laatste levensjaren heeft doorgebracht in de vrijgevochten stad, wier volharding in 1575 beloond werd dóór de stichting der eerste Noordnederlandsche hoogeschool. In 1594 toch had hij de opdracht der Staten-Generaal aanvaard, om eene nieuwe vertaling van den Bijbel uit den grondtekst te bezorgen, en om dat behoorlijk te kunnen doen had hij West-Souburg verlaten en zich te Leiden metterwoon gevestigd. Veel echter heeft hij van die vertaling niet gereed gekregen, want zijne prozavertaling der Psalmen dagteekent al van eenige jaren vroeger, evenals die van den grondtekst zijner schriftuurlijke lofzangen. Zoo bepaalde dan zijne werkzaamheid als vertaler zich te Leiden tót twintig hoofdstukken van Genesis1); maar opmerkelijk blijft het in elk geval, dat hij onder dat werk overleed te Leiden, waar de Italiaansche Benaissance nog eens heerlijk zou nabloeien, en tanwaaruit de classieke Oudheid nog eens tot geheel Europa zou ') Zie- daarover R. Fruin, De aanstelling van Marnix als bijbelvertaler in Handelingen van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden, 1867, bl. 3—14, en De Tachtigjarige oorlog. Hist. Opstellen V ('s-Grav. 1909) bl. 249 262; J. J. van Toorenenbergen, Philips van Marnix' godsdienstige en kerkelijke Geschriften, II ('s-Grav. 1873) bl. XXXI—LXVIII, en bl. 495--540, waar al wat Marnix uit het Hebreeuwsch vertaalde, is afgedrukt, en S. Ridderbos, De Philologie aan de Leidsche Universiteit gedurende de eerste 25 jaren van haar bestaan, Leiden 1906. 502 spreken. Daar behoorde Mabnix te huis in den kring van Van der Does en Van Hout, van Lipsius en Vulcanius, van Merula en Scahger. Met de afzwering van Koning Philips trad de Republiek der Vereenigde Nederlanden metterdaad, zij het ook nog niet in naam, als onafhankelijke staat op, en door de vestiging der Leidsche academie verkreeg zij de school, waarin zij allengs hare geestehjke opleiding en ook hare letterkundige beschaving zou ontvangen. De stichting van het Leidsche Atheen was het sein, dat de rederijkersperiode ten einde spoedde. REGISTERS. OVEEZICHT DEE VREEMDE LETTEEEN IN BETEEKKLNG TOT DE NEDEELANDSCHE. (Zooveel mogelijk ohronologisch naar de schrijvers). I. De Bijbel. A. Vertalingen van den Bijbel of van Bijbelboeken in dicht of proza. Bijbelvertalingen, H 443, 478, 481, 601. — Van het Oude Testament, II 166—170, 284 vlg. — Het boek Job, II 170. — Psalmvertalingen, II 171, 214, 480-484. — Prediker, II 170. — Hooglied, II 170. - Spreuken van Jezus Sirach, II 469. — Nieuwe Testament, II 165, 443, 454, 481. — De Evangeliën, II 166, 443. — Mattheusevangelie, II 443. — De Evangeliën met de Epistelen, II 166. — Handelingen der Apostelen, II 166. — Brieven der Apostelen, II 166. — Brief van Paulusaan de Romeinen, II469. — Openbaring van Johannes II 166. B. Bijbelsche geschiedenis in epischen of dramatischen vorm. Bijbelsche geschiedenis, 479—481. — Genesisverhalen, 146. — Abraham, LT 403. - Jozef, II 319, 403. - Mozes, II 403. - Gideon, II 403. - Jefta, II 403. — David, II 130, 319. — Ammon en Thamar, II 130, 158. - Jonas, H 319. - Daniël, II 319. - Esther, II 319. - Judith, II 319. - Susanna, II 130, 319, 403. — Tobias, II 319, 403. Jezus' leven, 138 vlg., 141-144, 397—400, II 161-165, 276. — Jezus' lijden, II 165. — Kerstspelen, II 329 vlg., 331, 343, 344—348. — Passiespelen, II 328, 331 vlg., 343. - Verrijzenisspelen, II 328, 331 vlg. 343. - Gelijkenisspelen, II403 vlg. — De wijze en de dwaze maagden, II330,404. — De verloren zoon, II 403. De wijngaard, II 403. — De barmhartige Samaritaan, II 404. — De Parizeer en de Tollenaar, II404. — Johannes de Doope£ LT 130, 403,475. — Jozef, II 319. — Maria, 401—408, 456—469, 496, II 11 vlg. — Maria Magdalena, LT 332. — De Apostelen, 408 vlg., II 461 vlg. — Paulus, II 462. II. oosteesche letteren. Sandïbód, 316 vlg., 318, 320, II 90. - Lolita Wistara, 324. - Qukasaplati, LT 133. — Gunadhya, 367. — Kshemendra, 367. — Pantsjatantra, 366 vlg. — Hitopadesa, 325, 367. — Kalildh en Dimnah, 368—371, II 117. — Directorium humanae vitae, 368. — Alferghani, IT 45. — Avicenna, II 47, 186. — Petrus Alfonsus, 210, 315, 319, II 86 vlg. — Sirr-al-Asrdn, 474. — Secreta Secretorum, 474 vlg. — Moslih-eddin Saadi, II 399. III. Gbjeksche letteren. Herodotus, 319. — Plato, II 160. — Aristoteles, 474, II 14, 47, 160, 189. — Plavius Josephus, 454, 481, II 305. — Flavius Arrianus, 211. — Lucianus, II 394. — Claudius Galenus, II 46. — Physiologus, 375. — Pseudo-Kallisthenes, 210 vlg. 212. — Origenes, II 160, 170. — Ammonius (Pseudo Tatianus) 138, 142, II 163. — Athanasius, II 174. — Musaeus, ET 397. — Eutychianus, 407. — Johannes Damascenus, 324, II 93 vlg., 160. 506 IV. Latijnsche letteren. P. Terentius Afer, II 135 vlg., 284. — M. Tullius Cicero, 358. - C. Julius Caesar, 110, 113, II 307. — P. Virgilius Maro, 170, 199, 204, 358, II 132 vlg., 396. — Q. Horatius Flaceus, 258, 375, II 424, — P. Ovidius Naso, 358, 376, II 85, 129 vlg. — L. Annaeus Seneca, II 41 vlg., 160. — Phaedrus, 363. — Q. Cnrtius Rufus, 209, 212. — C. Plinius Secundus, 110, II 189, 281, 290. — M. Annaeus Lucanus, 214. — P. Papinius Statius, 199, 204, LI 130. — C. Cornelius Tacitus, 110—114. — C. Plinius secundus, LI 281. — L. Apuleius, 325. — M. Justdnus, 212. — C. Julius Solinus, LT 290. — Julius Valerius, 211, 212, II167. — Ammianus Marcellinus, 116. — Hieronymus, 148, 494, II 31, 39, 162, 171, 173 vlg. 285. — Rufinus, II 173. — Aurelius Prudentius, 375. — Augustinus, 414, II 162, 171, 208, 225, 285. — Avianns, 363. — Dionysius Cato, 464—466, II 13, 18. — Dictys Cretensis, 199, 202. — Dares Phrygius, 199, 202 vlg, — Johannes Cassianus, LT, 174. — Paulus Orosius, 212, 485, II160. — Macrobius, II12. — Boëthius, 358, II 284. V. MlDDELLATIJNSCHE LETTEREN. 500-750. Plavius Cassiodorus, 148. — Jornandes, 485. — De nativitate 8. Mariae, LT 11. — Infantia Salvatoris, II 11. — Evangelium Nicodemi, II12. — Revelationes (Pseudo-Methodius), II 14, 20. — Victor van Capua, 138, II 163. — Martinus van Bracara, 485, II 12. — Koning Chilperik, 118 vlg. — Venantius Fortunatus, 119. — Gregorius van Tours, 120—122. — Paus Gregorius de Groote, 414, II 33, 39, 162, 170, 225. — Kerkhymnen, 467, II 55, 262. — Lied op St. Faro, 120 vlg. — Lex Salica, 119 vlg. — Fredegarius, 120—122. — De transitu S. Mariae, II 12. — Lex Chamavorum, 120. — Lex Bibuaria, 120. — Bomulus, 320, 364, 393, II 117. - Baeda Venerabilis, 124, 148, II 162, 170. 750-1050. Paulus Diaconus, 372, 485. — Alcuinus, 157, 158, 372 vlg. — Angilbert van St. Riquier, 158. — Liudger, 140 vlg. — Ermoldus Nigellus, 149, 158. — Theodulfus van Orleans, 168, 373. — Einhard, 157, 219. — Conflictus Veris et Biemis, II 144. — Hrabanus Maurus, 138, 158. — Walafridus Strabo, 158. — Huobald, 151. — Ekkehard I van St. Gallen, 159, 185. — Meister Kuonrat, 159. — Ecbasis Gaptivi, 373—375. — Aartspriester Leo, 211, 212. — Saxo poeta, 157 vlg. — Adelbold van Utrecht, 153. — Froumond van Tegernsee, 363. — Wipo, II 329. — Alpertus Mettensis, 153. — Ruodlieb, 159. 1050-1200. Petrus Alfonsus, 210, 315, 319, II 86 vlg. — Anselmus van Canterbury, II 39, 346. — Marbodus, 407, 445. - De Lupo, 375. — Hugo van St. Victor, II 200. — Albertus Aquensis, 485. — Bernardus Sylvester, II 42. — PseudoTurpinus, 220, LT 318. — Willem van Malmesbury, 258 vlg. — Godfried van Monmouth, 259 vlg., 485. - Hilarius, II 154. — Vita Merlini, 268. — Bernardus van Clairvaux, 178, 439, II 31, 170, 200, 208, 224, 285. — Seereta Secretorum, 474 vlg. — Henricus van Saltrey, 413, II177. — Philippus Tripolitanus, 474 vlg. — Richard van St. Victor, II 170, 200, 207. — Honorius Augustodunensis, 210, II 39. — Hildegaert van Bingen, 439, 494 vlg. — Petrus Comestor, 479 vlg. 496, II 167, 168 vlg. — Johannes van Wurtzburg, II 290. — Mr. Jan Belet, II 37. — Visio Tundali, II 177 vlg. — Baldo, 369. — Conradus Everbacensis, II 178. — Emo van Witte-Wierum, 160. — Mr. Nivardus van Gent, 377—381, 393. — Vlaamsche kronieken, 152 vlg., 514. — Walter van St. Victor, II 200. — Alanus ab Insulis, 358, 451 vlg. — Gnaltherus Mapes, 280, 452. — Visio Philiberti, 339. — Gualtherus de Castilione, 208 vlg. — Gilles de Corbeil, 209. — Lamentatio b. Mariae ad Crucem et Responsio, 458. — Johannes de Alta Silva, 316. — Alexander Neckam, 364. — Helinand, 270. — Brunellus, 375. — Paenitentiarius, 375 vlg. — De Teberto mystico, 376. — Caesarius van Heisterbach, 406, II 173. 507 1300—1300. Alberious Triumfontium, 244, 246, 247, 249. — Jacobus Vitriacus, II 290. — Alexander van Hales, II200. — -Annales Egmundani, 153. — Albertus Magnus, 472, 496, II 48, 58. — Vincentius Bellovacensis, 473, 483 vlg., 490 vlg., II 41, 295. —'Chronicon Egmundanum, 485, 509, 513. — Liber Facetus, II 13, 42. — Johannes Plano Carpini, II 290. — Nicolaus Pergamenus, II 286. — Cyrillus Quidenon, II 190. —.Thomas van Cantimpré, 422. 424 vlg. II 188—190. — Robert de Sorbon, II 195. — Albertanus van Brescia, II 17, 18, 286. — Martinus Polonus, 485, II 12. — Thomas Aquinas, II 199. — Bonaventura, 416, II 164, 200, 225, 285. — Willem van Afflighem, 437. — Jacobus de Voragine, II174—176. — Dies est laetitiae, II55. — Stabat Mater (van Jacopone di Todi), II 55. — Guido delle Colonne, 206, II 305, — Johannes van Capua, 368. — Baldwinus, 390. — Bartholomeus Anglicus, II 183, 287. — Theodoricus van Apolda, II176. — Fagifacetus, II42. — Odorico de Poro Julio, II290. — Jacobus de Cessolis, II 191 vlg. 1300—1430. Nicolaus de Lyra, LT 197. — Wilhelm van Boldensele, II290. — Raimond de Beziers, 369. — Henricus Suso, II 225 vlg. — Gesta Romanorum, II 303. — 'Johannes de Beka, II 180—183. — «Willem Jordaens, II 208 vlg. — Francesoo Petrarca, II 131, 309. — Johannes van Hildesheim, II 288. — Ludolphus van Saksen, II 164 vlg. —.Johannes Witte de Hese, II 184—186. — .Geraert Zerbolt, II214. — Hermannus de Petra, II224. — Henricus van Balma, II175. — . Gerardus van Vliederhoven, II 225. — Johannes Gerson, II 206 vlg., 287. — .Johannes van Schoonhoven, II 206 vlg. 224. — -Edmond van Dynter, II 8. 1430—1380. •Thomas a Kempis, II 226, 276. — Jan Bukelare, 456. —Rudolf Dier van Muden, II 212, 220, 222. — -Johannes Busch, II 280, — Johannes Brugman, II 275 vlg. — Nicolaus ae Cusa, II 277 vlg. —.Theodoricus Pauli Franconis, II 299. — Johannes Wessel Gansfort, II 280. —-Wernerus Rolevinck, II 296. — Johannes a Leydis, II 299. — - Alexander Hegius, II 281. — -Simon van Venloe, II 286. —•Rodolphus Agricola, II 237, 281 vlg. —'Desiderius Erasmus, II 246, 443 vlg., 454, 489 vlg. — Epistolae Obscurorum Virorum, II 444, 490. — 'Johannes Murmellius, LT 282. — 'Eligius Eucharius, II 44.6 vlg. — 'Georgius Macropedius, II 405. —'Guüielmus Gnapheus, II 440. — "Christianus Ischyrius, II 405. — Regnerus Praedinius, II 439. — 'Livinus Brechtanus, II 447. — "Petrus Crullus, II 352. — Abraham Ortelius, II467. VI. Fransche letteren. 1050-1200. Ridderromans, 194 vlg., 198 vlg. — Gormond et Isembart, 229. — Turoldos (Chanson de Roland), 218—221. — Alberic de Briancon, 212. — PMlippe de Thaun, 472. — GuiUaume d'Orange (cycle de), 223—225. — Geffrey Gaimar, 260. — Wace, 260. — Jeu d'Adam, II 330. — Roman d'Eneas, 167. — Chrestien de Troyes, 191 vlg., 253 vlg., 270,281,285 vlg., 304, 312, 313. - Gautier d'Arras, 191. — Godefroi de Leigny, 192. — Benoit de St. More, 202. — Roman d'Aiol et Mirabel, 246. — Roman de Floovant, 216 vlg. — Roman de Fierabras, 250. — Marie de France, 192 vlg., 313, 364, 413, II 131, 249. — Gautier Mapes, 280. — Lambert li Tors, 212. — Alexandre de Bernay, 212, 333. — Guy de Cambrai, 212. — Jehan Bodel, 191, 228, II 154, 330. — Raimbert de Paris, 232. — Jehan de Flagy, 234. — Roman de Renart, 377 vlg., 382, 3P5 vlg., 393. — Dénys Piramus, 325. — Fabliau du Mantel Mautaillié, 299. — Roman de Floire et Blanceflor, 328. — GuiUaume li Clers, 300, 472. - Pierre de St. Cloud, 382. - Gautier de Doulens, 285, 287. — Roman de Renaud de Montauban, 236. — Roman de Lancelot, 280. — Fabliau du Chevalier a Fépée 300. — Godefroi de Bouillon (cycle de), 344. 1200-1300. Robert de Borron, 272 vlg., 275 vlg. — Jehan Bedel, II 81, 83. — Raols de 508 Houdanc, 297. — Guiot de Provins, 271 vlg. — Gerbert de Montrenil, 285. — Herbert, 316. — Roman de Jehan deLanson, 239. — Roman de Huon de Bordeaux, 245. — Roman de Macaire, 248. — Roman de VEscoufle, 191. — Raols, 297. — Le Renclus de-Moiliens, II25 vlg. — Manessier, 192, 285. — Roman d'Aubery le Bourgoing, 228. — Roman de Boon de Mayence, 239. — De VOrdene de Chevalerie, 356. — Roman oVAmadas et Ydoine, 333 vlg. — Roman oVAimeri de Narbonne, 227. — Boman de Qarin de Montglane, 227. — Roman de Oérard de Viane, 227. — Gautier de Coinsi, 402, 403, 407. — Gautier de Belleperche, 503. — Lai de Tyolet, 293. — Requis, 304. — Guillaume de Lorris, 358, 361. — Bernardin le Sauvage, II 42. — Sidrac, II 14. — Livre du rot Artus, 279. - -Adenet li Rois, 193, 232, 247, 393. - Rustebrief, 460 vlg., II 330. -'Gillebert de Berneville, 427. —-Hendrik III van Brabant, 427. — Laurent du Bois, II194. —'Gautier de Tournay, 191. — Adam de la Hale II154 vlg. — Jehan Clopinel de Meun, 358, 361. — Roman du Renart couronés, 193. — Jaquemon Gelée, 193. — Baudnins Butor, 193. — Marco Polo, II 185 vlg. — Boman de Florent et Octavien, 214. 1300-1430. Jehan le Venelais, 212. — Jacques de Longuyon, 212. — Boman de Maugis d'Aigremont, 239, II 158. — Jehan le Bourgoigne (Mandeville), LT 288—290. — Roman de Bauduin de Sebourch, 350, II157 vlg. — Jehan d'Arras, II 314. — Jehan Lefèvre, 465. — Jehan Froissart, II8, 124. — Jehan Gerson, II206, 207. — Jehan Wauquelin, II 310. 1430-1680. Prozaromans (volksboeken) II 308—315. — Pierre Michault, II 287. — Raoul Lefèvre, LT 312. — David Aubert, II 314. — Olivier.de la Marche, II 293. — Francois (Corbeuil) Villon, II 432. — Jehan Molinet, LT 423, 426, 427. — Phü. Camus, 352. — Histoire a"Olivier de Castiüe, 352, II 314. — Faitz merveiUeux de Virgile, II 308 vlg. — Francois Rabelais, II 489 vlg. — Clement Marot, 361, II 481 vlg. — Gilles Corrozet, II433. — Guillaume Haudent, II 433. — Theodore de Bèze, LT 481 vlg., 486. — Nicolas Barnaud, II470. — Gabriël Fourmennois, II 492. Vil. Ottd- en Middelengelsche letteren. Béowulf, 122 vlg., 127-130. - WUhsidh, 123, 131. — Caedmon, 146. Déorslied, 131. — Waldere, 159. — A merry geste of the Frere and the Boy, II 320. — Everyman, II 406. — William Caxton's Beinaert, LT 301. — Volksboeken uit het Nederlandsch, II 400. — George Gilpin, LT 490. VIII. Oud- en Middeldottsche létteren. 750-1050. Bernlêf, 140 vlg. — Hildebrandslied, 147 vlg., II 247. — Winileodes, 136. — Oudsakstsche tooverspreuken, 114 vlg. — Oudsaksische geloofsbelijdenis, 140. — Hêliand, 141 — 144. — Oudsaksische Genesis, 146. — Otfrid, 138 vlg. — Tatian, 138. — Straatsburger eeden, 149 vlg. — Lodewijkslied, 151 vlg. — Oudnederlandsche psalmen, 148 vlg. — Notker Labeo, 139. 1050—1300. Annolied, 166. — Lamprecht, 163, 166, 212. — Chunrat, 163, 166. — König Bother, 184. — Sanct Brandan, 409 vlg. — Lucidarius, II 196. — Heinrich der Glïchesaere, 377 vlg., 381 vlg. — Eilhart von Oberge, 166. — Wolfram von Eschenbach, 162, 271 vlg., II 130 vlg. — Herbert von Fritzlar, 163. — Meister Otte, 163. — Wirnt von Gravenberc, 163. — Walter von der Vogelweide, II 71. — Nihelungenlied, 130 vlg., 179—181. — Vridanc, II 43 vlg. — Albrecht von Halberstadt, 163. — Gottfried von Strassburg, 162. — Eike von Repgow,451. — Ruüolf von Ems, 162. — ülrich von Zatzikhoven, 163, 281. — Konrad der Marner, 162 vlg. — Kudrun, 131 — 134. — Dietrichsage von Bern, 182 — 184. — Wolfdtetrichsage, II 246. — Moritz von Craün, 172. 1300—1580. Meister Eckart, 179, LT 210 vlg. — Karlmeinet, 249. — Johannes Tauler, II 208, 487. — Martinus Luther, LT 438, 439,443,450, 478. — FavMuch, LT 309. ZAKENREGISTER. Aechte (St.), Leven van, 418 vlg., Spel van, II 352. Aanschouwelijkheid, 101. Abele spelen, II 136—144. Acrostichon, II 426. Aesthetische gewaarwordingen, 14— 29, 32 vlg. Aesthetische systemen, 10—29, II 13 vlg., 422—430. Afscheidsliedjes, II 256 vlg. .-Aiol en Mirabel, 247. Aldicht, II 427. Alexanderromans, 208—214, II 304 vlg. •Alexander van Metz, II 311, 318. Alexandrijnen, 40. Allegorie, 40 vlg., 357—362, II 58, 93 vlg. 96, 104 vlg. 111 vlg., 351,402— 409, 454 vlg., 457-4«0. Alliteratie, 144 vlg. •Amades en Idoine, 333 vlg. Amand (Leven van St.), 415 vlg. Amoreusheyt (Dboeck der), II 430. Anapaest, 37. Angelsaksen, 122—125. .Anna (Historie Van St.), II 319. Antiphonarium (Utrechtsch), II 329. Antwerpsch liedekensboek, II238,244. ■ Appolonius van Tyro. Historie van, II 303 vlg., Spelen van, II 498. Arabische letterkunde, 315. Arturs boek, 279 vlg., 499 vlg. Arturs dood, 280 vlg., 284. Assonance, 197, II 246. Athis en Prophilias, 333. Aubri de Borgengoen, 228. Autobiographieën, 83. Baghijnken van Parijs, 465. Balladen, 58 vlg., 435, II 425, 427, 429. Barden, 111, 254 vlg. Barkam en Josaphat, 323—325. Beatrijs (Sproke van), 404—406. Beeldende kunsten, 33 vlg. Beeldhouwkunst, II 234—236. Beeldspraak, 49 vlg. Beerte metten breden voeten, 247 vlg. Beka's kroniek (vertaling van), II 180—183. Béowulf, 122—124, 128—131. Bernardus epistele tote Ravmonde. II 42. ™ Besten (Van den negen), II 91. Bestiaris, 471 vlg. Beverley (Spel van Jan van), II 399 vlg. Bible in duytsche, H. 284 vlg. Bible (Clausule van der), 456 vlg. Bibliographie, 77—81. Bibliotheken, 79—81. Biechten (Van der), 405. BiënBoeck, II 188—190. Biënkorf der H. R. Kercke, II 488— 490. Bijbel van Deux-aes, II 481. Bijbelsche verhalen, 396—400. Bijbelsche volksboeken, II 319. Bijbelstudie, II 165—172. Biographie, 81—87, II 178. Blazoenen en deviezen, II 357—361, 413 vlg. Bliscap (Eerste en Sevenste) van Maria, II 344—349. Bloeme der Doechden, II 134 vlg. Bloemenspraak, II 29, 32, 94, 359— 361. Blokboeken, II 283. Boec van Seden, II 42. Boekdrukkunst (Uitviniiing der), II 283 vlg. Boerden, II 80—84, 117 vlg. Boom der Schriftueren, II 459 vlg. Borderers, 466 vlg. Boudewijn van Seborch, 350 vlg. Bouwkunst, II 234—236. Brabantsche Yeèsten, II 5—8. Brandane (Reise van St.), 409—412, II 176. Brieven, II 232 vlg. Britsche ?omans, 200, 252—314. Broederschap des gemeenen levens, II 213-227, 277-282, 284. Bruytspraken, II 430. 510 Buevijne van Austoen (Hist. van), II 314, 318. Buskenblaser (Sotternie van den), II 146. Byzantijnsche litteratuur, 315. Caesuur, 37. Cancellierboeck, II 195. Cantate, 61. Cassamus (Roman van), 212—214. Caterina (Lieven van St.), 419. Catoen (Dietsche), 464—466. Censuur, II 456, 461, 463 vlg. Chamaven, 116, 120. Charon (Spel van), II 394. Chiromantie, II 46 vlg., 188. Chirurgie, II 186—188. Christine van Tyren (Lied op St.), II 270. Christine de Wonderbare (Leven van St.), 422 vlg. Chronologie, 93. Clara (Leven van St.), 482. Classieke romans, 166—171, 198 vlg. Clausulen, 443 vlg., 448—463, 490, 496, LT 23, 35, 56. Clerken, 190. Collatiën, II 220, 223 vlg. Comische (Het), 63—68. Compositie, 48. ConinxMnder (Lied van twee), II 251. Coninx Somme, II 194 vlg. Conincspel, 213, 354. Const van Rhetoriken, II 423—428. Cortrozijn (Lied van), 51b. Couchy (Die borchgrave van), 339— 342. Cours d'amour, 213, 354, II 430. Crecy (Van den strijt van), II 10. Critiek (Letterkundige), 4—9. Dactylus, 37. Daghet (Het) in den Oosten, II79 vlg. Danielken (van heer), II 247. Danskunst, 34 vlg. Dansliedjes, 434—436, II 254. Descriptieve poëzie, 57. Destructie van Jerusalem, II305—307. Devotie (-Moderne), II212—227,277— 282, 333. Dichter, 36—39, II 160. Dichtsoorten, 51—74. Dichtwedstrijden, zie Landjuweelen, Haagspelen, Refereinfeesten. Didactiek, 70—74. Diepenveen (De zusteren van), II 219 vlg., 222 vlg. Dierdicht, 362—385. Dies est laetitiae (Vertaling van), II 55. Disputacie van der Vrouwen ende Van den Cruce, 457—459. Distichon, 40. Divisiekroniek, II 298 vlg. Doctrinael (Dietsche), LT 19, 286. Doctrinael (Nieuwe), II 32—35. Doctrinael des tijts, II 287. Doctrinael Sauvage, II 42. Dramatische poëzie, 59—61, II 135— 159, 323, 327—354, 375-409,453— 462, 471 vlg., 473-475. Zie ook op: Mysteriespelen, Mirakelspelen, Heiligenspelen, Oudtestamentische spelen, Gelijkenisspelen, Abele spelen, Moraliteiten, Zinnespelen, Ebatementen, Hekelspelen, Sotterniën, Kluchten, Tafelspeelkens, Feestspelen. Drie daghe here (Sotternie van), II 146 vlg. Drie coninghen (Van den H.), LT 288. Dievoudechede (Van der), 454 vlg. Droomdichten, 359, LT 95,96,363,368. Duvelrye, II 334, 352. Ebatementen, LT 375. Echodichten, II 472 vlg. Edewaert (Van den derden), II 8—10. Eenhoorn (Van den), II 93 vlg. Eglentier (De Kamer de) II 361, 387, 394, <*03, 413, 453—455, 470 vlg. Elisabeth (Leven van de H.), II 176. Elckerlijck (Die Salicheit van), 405— 407. Endervers, II 428. Eneas en Dido (Spel van), II 396 vlg. Eneide van Veldeke, 166—171. Enjambeeren, 43. Epigrammen, 55. Epische poëzie, 56—59. Zie verder op Classieke, Frankische, Britsche, Oostersche, Kruisvaart-romans, Dierdicht, Fabel, Romance en Ballade. Epitaphiën, II 428. Ermerikes schat, 185. Eselpaus, II 325. Esels (Van den), II 320. Esmoreit (Spel van), II 137-139, 157 vlg. Esopet, 364 vlg., 393. Eustaesse (Leven van St.), 416. Ever (Wapendicht van den), II 63. Evolutieleer, 12 vlg. Exempelen of Bispele, II 12, 38 vlg., 129-134. Exemplaer (Boec), LT 18 vlg. 511 Fabel, 71, 363—366, 393, II 116 vlg., 188, 433. Faustboek, II 309. Feesten (Gedicht van den), II 92. Feestspelen en Vertooningen, II 369— 375. Ferguut (Roman van), 300—303. Fierabras (Roman van), 250. Figuurlijke spelen, II 340, 345, 351. FinnsBurg (Strijd om), 128—130. Flandrijs (Roman van), 338 vlg. Floovant (Roman van), 216—218. Floris ende Blancefloer (Roman van), 328 - 333. In proza, II 317. Fortunatus' beurs en wenschhoed, n 319. Franciscus (Leven van St.), 416 vlg. Franken, 116 vlg., 118. Frankische liederen en sagen, 120— 123, 136, 150—152. Frankische psalmen, 148 vlg. Frankische romans, 199 vlg., 215— 252. Frederik III en Karei de Stoute te Trier, II 292 vlg. Frederik van Jennen (Hist. van) II 315. Frenesie (Dit is van), LT 80 vlg. Friesch privilegie, 156 vlg. Friezen en Friesche letteren, 126 vlg., 140 vlg., 155-157. Froissart's kroniek (Vertaling van), H 124. Galie en Morant (Roman van), 249. Gaver Capeel (Historie van), II 301. Gebeden, II 58 vlg. Gedenck-clanck (Nederl.), II 499 vlg. Geertruden min (Van St.), II 115. Geestelijke broederschappen, II 323 vlg., 326-328, 333 vlg. Geestelijke liederen, 437—443, II 54-59, 260-273, 445. Gelaatkunde, II 188. Gelijkenisspelen, II 403 vlg. Genesis (Oudsaksische), 146 vlg. Gentsch landjuweel van 1539, II457— 459. Geraert van Velzen (Lied van), LT 77 vlg. . Geraert van Viane (Roman van), 227. Geschiedbijbels, II 166—170. Geschiedenis als kunst, 72—74, als hulpwetenschap, 76, 88. Geschiedschrijving der letteren, 74— 104. Geschiedwerken, 477—487, 489—516, 11180-184, 292—300. Geschiedzangen, 517 vlg. LT 77 vlg 238-244. Gesta Romanorum, II 303. • Getijdenboeken, II 214 vlg. » Geuzenliederen, II 493—497. Gewaarwordingen (Aesthetische), 14— 29, 32 vlg. Gloriant (Spel van), LT 139—141,157 vlg. Glossenliederen, II 56 vlg., 59. Godevaertromans, 344 vlg., II 307. Godsdienstig lierdicht, 54 vlg., 437— 443, II 54-59, 260-273, 439— 442, 477—484. Goutsch Kronyexken, II 297 vlg. Graalqueste, 280 vlg., 284. Graalsagen, 269—274. Grale (Historie van den) van Maerlant, 275—277. Graveerkunst, 11 302 vlg. Grieksche romans, 314 vlg., 331 vlg. Grimbergsche oorlog, 505—508. Griseldis (Historie van), II 131 vlg., 310. Spelen, LT 393. Haagpreeken, LT 466. Haagspelen, II 418, 421, 422, 467. Halewijn (Lied van heer), II 247. Handel (Vlaamsche), 468. Hanneken Leckertant (Ebatement van), II 379. Harmonie in de Kunst, 48 vlg., 103. Heemskinderen (Volksboek van de Vier), II 315. Heiligenlevens, 164—166, 409—426, II 173-176. Heiligenliederen, II 268—270. Heiligenspelen, II 352 vlg. Heimelijcheit der Heimelijcheden, 474 —477. Heimelicheit (Der Mannen ende Vrouwen), II 47 vlg. Heimelicheit (Des Vrouwen), II 4f'. Hekeldicht, 71, 449—453, 458—462, II 444, 448-452, 453-463, 468— 471, 472 vlg., 493-497. Hekelspelen, II 390—393, 453—460, 471 vlg., 473-475. Hel (De) van 't Brouwersgilde, II 392 vlg. Helbescbjijvingen, 399. Helena, de verduldige, van Constan- tinopel, II 310 vlg. Hêliand 141 — 145. Heraut (Kroniek van den), LT 181 vlg. Hexe (Sotternie van die), II 147. Hiaat, II 424. Hildebrandslied, 147 vlg., II 247. 512 Historie van Belgis, II 430 vlg. Historiographie (Vereisohten der), 92 —95. Hoede (Liedeken van den), II 76 vlg. Hoeksche en Kabeljauwsche twisten, II 104, 114 vlg., 239 vlg., 294. Homulus (Comedie van), II 405. Hoofdkamers, II 362. Hoogduitsche invloed, II 42, 70—72, 93, 98, 99 vlg. Houte (Boec van den), 400 vlg. Huge van Bordeeus (Boman van), 245 vlg. In proza, II 316. Huge van Tyberien (Sproke van), 456 vlg. Humanisten, II 277—282. Humor, 65 vlg. Hygelac-episode, 122—124. Hyrauden, II 61—64. Iambe, 37. Ic stont op hoghen berghen, II 250. Idylle, 55. Incarnaties, II 294 vlg., 427. Incunabelen, II 283 vlg. Istorien Bloeme (Der) ,408 vlg. Jacke (Van den jongen), II 320. Jager (Lied van den) uit Grieken, II 246. Jonathas en Rosafiere, 403 vlg. Joris (Wagenspel van St.) II 352 vlg. Julius Caesar (Roman van), 214. In proza, II 307. Jupiter en Yo (Spel van), II 394 vlg. Kaerlen (Van den), 516 vlg. Kaetspel ghemoralizeerd, II192—193. Kamersotten, LI 412 vlg. Kar (Roman van den Ridder van de 281 vlg. Karei ende Elegast (Roman van), 240—245. Karei ende Galie (Roman van), 249 vlg. Karolingen, 134—138, 149—152. Katharsis, 62 vlg. Katmaeker (Batement van den), TI 380 vlg. Kerelslied, 517 vlg. Kercken Claghe (Der), 459-461. Kerkgezangen, II 49—51, 55, 262. Kerkhervorming, II 434—438. Kerstenre ghelove (Tafel der), II197— 199. Kerstine de Wonderbare (Leven .van St.), 422 vlg. Kerstliederen, II 264 vlg. Ketendicht, II 425. Kloosterbeschaving, 159 vlg. Kluchten, II 145—147, 375—384, 471 vlg. Kniedicht, II 415 vlg. Kroniek van den Clerc uit de lage landen, II 182 vlg. Kronieken (Nederl.), 152 vlg., II180— 183, 296-300, 368 vlg. Kruisvaartromans, 343—357. Kudrun, 131 — 134. Kunera (Leven van St.), 420—422. Kunstenaar (Eigenschappen van den), 22 vlg., 30 vlg. Kunstgroepen, 32—36. Kunstsmaak, 27, 100. Kunstwerk (Definitie vaneen), 29—32. Kwakzalvers op het tooneel, II 384, 387. Kwezelken (Liederen van het), II 254 vlg. Lacarise (Boerde van), II 83. Lachverwekkende (Het), 64 vlg. Lacviden (Roman van Jan van), 239 vlg. Lancelot (Roman van), 280—284. Landjuweelen, II 410—422. Lanseloet (Spel van) II141 — 143,158. Lapidarijs van Maerlant, 445. Leander en Hero (Spel van), II 397. Leerdicht, 70—74,463—477, II3—49. Legende, 58. Leidsche hoogeschool, II 501 vlg. Leysen, II 55 vlg., 263—265. Lekenspiegel (Der), II 10—15. Lenvale (Sproke van), 313. Lettergreeprijm, 198, II 424. Letterrijm, 144 vlg. Leuvensche hoogeschool, II279 vlg. Leven van Jezus, II 161 —163. Levene Ons Heren (Van den), 397— 399. Leven ende Passie Ons Heren, LT 163 vlg. Levensbeschrijvingen, 81 —85. Leversee, 266. Lex Salica, 119. Lidwine (Leven van), II 275 vlg. Liedboeken, II 237 vlg., 244, 260 vlg., 445, 478—480, 497, 498, 499. Liederen, 171-177, 426—436, II54— 59, 72-88, 237-273, 322,429, 445, 478-484, 493—501. Liederijc de Buc, 153 vlg. Lijkdichten, II 428. Limborch (Roman van), 351—356. In proza, II 316, 318. 518 Limburgsche letteren (Eerste), 177— 180. Limburgsche Sermoenen, 178- vlg. Lippijn (Sotternie van), II 145. Litteraire kunst, 39 vlg. Lodewijkslied, 151 vlg. Lohier en Malart (Roman van), 229 vlg. Lorreinen (Roman der), 233—236, II 318. Lucidarius (Dietsche), in verzen, II 39 vlg., in proza, II 196 vlg. Ludolphiaansch leven van Jezus, II 164 vlg. Lutgardis (Leven van St.), 423—426. Lyrische poëzie, 53—56. Zie verderop: Liederen, Godsdienstig (of Geestelijk) en Wereldlijk lierdicht, kerkgezang, Marialiederen, Heiligenliederen, Leysen, Martelaarsliederen, Schriftuurlijke liedekens, Geu- ■ zenliederen, Minnedichten, Meiliederen, Wachtersliederen, Ruiterliedjes, Sottekensliederen, Dansliedjes, Afscheidsliedjes. Lyrisch-dramatische poëzie, 60 vlg. Lyrisch-epische poëzie, 58 vlg. Zie ook op Romancen. Maarten (Liederen op St.), II 269. Maarten van Rossem (Liedjes op), II 242, 450. Maastricht, 160 vlg. Maastrichter Paaschspel, II 331 vlg. Madoc (Roman van), 313. Maghelone (Hist. van Peeter van Provence en), II 314 vlg. Maghet van Ghend (Die), II 96. Maleghijs (Roman van), 238 vlg., LT 158. In proza, II 316. Malleghem (Lied van mijn here van), II 256. Mandeville's reizen, II 288—291. Mane (Die cracht der), II 45 vlg. Mantel (Sproke van den) van ere, II 88 vlg. Marcplf (Salomon en), II 16 vlg., 320. Maria Egyptiake (Leven van St.), 419 vlg. Marialiederen, II 264—266. Mariamirakelen, 401—408, II 172 vlg. Mariaspelen, II 348—352. Mariavereering, 401, 456 vlg., 496. Mariken van Nieumegen, II400—402. Mars en Venus (Spel van), II 397. Martelaarsliederen, II 439—442. Martijns (De) van Maerlant, 449— 456, II 285, 366. Te Winkel II. Martijn (De Vierde), 357, II23—25. Maskaroen, 277, II 402. Medicine boeck, II 186. Meester Geertshuis (De zusteren van), LT 219 vlg., 222 vlg. Meiliederen, II 253. ; Meliadus (Historie van), II 315. Melibeus, II 17 vlg. Melodrama's, 60. Melusynen (Historie van) II 313 vlg. Menestreelen, 466 vlg., II 59—71. Merlijnsage, 268 vlg. Merlijnsboeck, 275, 277—279, 499 vlg. Merowingen, 116, 118—125, 126 vlg., 134. Metriek, 37 vlg., 195 vlg., 425 vlg., II 424 vlg. Miniaturen, II 232 vlg. Minnedichten, 171 — 177, 426—435, II 72-77, 256-260, 322. Minnenloep (Van der), IV 124—134. Minnevaer (Spel van Óns Lieven Heers), LT 473 vlg. Mirakelspelen, II 341, 348—354. Misse (Bediedenisse van der), II 12. Moderne Devotie, II 212—227, 277— 282, 333. Mollenfeeste (Van der), II 367. Monorimen, 195, 449, 490, II 11, 427. Montferrat (De markijs van), 351. Moorkensvel (Spel van), II 379 vlg. Moraliteiten, II 407. Moriaen (Roman van), 291—293. Motet, II 29. Mouwen (Roman van den Ridder metter), 303—307. Muziek, 34 vlg., n 49—54, 236— 238, 481 vlg. Mysteriespelen, II 328—348. Mystiek, 437—443, II199-211,215— 218. Mythologie, 50, 58, 115. Narcissus en Echo (Spel van), II 397. Naturen Bloeme (Der), 471—474. Natuur- en Kunstpoëzie, 52. Natuur- en Steirenkunde, II 188. Natuurkunde des Geheelals, II44 vlg. Navolging van Christus (De), II 226. Nibelungenlied, 129—131, 159, 179 vlg. Nichte (Spel van der), II 382. Nieuvont, Loosheit en Praktike (Spel van), II 391 vlg. Nyeuwervaert (Van den H. Sacrament* van der), II 353 vlg. Novelle, 57. Nu noch (Cluyte van). II 375 vlg. 33* 514 Observantie (Strenge), II 273-277. Oetavianus (Roman van), 214 vlg. Offer des Heeren, II 441. Ogier (Roman van), 231—233. Olyvier van Castiliën (Volksboek van), 352, II 314. Omnes nu laet ons Gode loven, II 55 vlg. Onpartijdigheid, 95 vlg. Oorkonden (Oudste Nederl.), 186— 190. Oerloey der ewigher wysheit, II 225 vlg. Oostersche romans, 201, 314—342. Oratorium, 61, II 328. Oringen (Romans van Willem van), 223-227. Oudgermaansehe poëzie, 110—115. Oudtestamentische spelen, II 403. Oversee (Van den lande van), 461 vlg. Paap-Jansland (Van), II 185, 291. Pamflettenverzamelingen, 81. Papegayen (Exempel van drien), II90. Papiermerken, 77. Parijs (Historie van Jan van), II 313. Partenopeus en Melior (Roman van), 325 — 328. In proza, II 312. Passie (Die) Ons liëfs Heren, 399 Vlg., II 165. Passionael, II 174—176. Patertje langs den kant, II 254. Patricius (Vagevuur van St.), 412 — 414, II 11, 177. Perchevael (Roman van) 285—290. Persoonsverbeelding, 50. Piramus en Thisbe. Sproke, II 85, Lied, II 251 vlg., Spel, II 394. 'Plaghen (De X) ende X Gheboden, II 44. Playerwater (Cluyte van), II 376 vlg. Pluto en Proserpina (Spel van), II393 vlg. Ponthus en Sidonie (Hist. van), II314. Prenten, II 147. Prieel van Troyen, 203. Prins der rederijkerskamers, II 364. Profetie van Bulscamp, 486. Proprieteiten der dinghen (Van den), II 287. Proza (Definitie van), 38—40, II 159 vlg. Prozaromans, II 300—321. Psalmvertalingen, II 171, 214, 480— 484. Psychologisch onderzoek, 85 vlg. Quantiteit, 36 vlg. Radboudsage, 156. Rederijkerskamers, II 321-324, 326 -328, 333 vlg. 354-434, 452-464, en voor verschillende plaatsen: Aalst, II 355, 358, 369. Aarschot, II 361. Aksel, II 356, 358, 457. Alkmaar, II 362. Amersfoort II 362. Amsterdam, II 357, 361, 387, 394, 403, 413, 417, 453 -455, 470 vlg. Antwerpen, II 356, 359, 360, 370, 373, 374, 379, 394, 396, 407, 412, 414, 417, 418, 419—422, 426, 457, 458, 460, 461 vlg., 464, 467, 482, 497. Arnemuiden, II 357. Berchem, II 421, 467. Bergen-op-Zoom, II 356, 361, 412. Breda, II 356, 393, 416, 468 vlg. Brielle, II 471. Brugge, II 355, 358, 364 vlg., 368, 369, 370, 372 vlg., 373, 381- 385, 390, 410, 433, 458, 463. Brussel, II 348, 356, 358, 359, 363, 373, 374, 396, 412, 417, 418, 420, 421, 422, 457, 464. Deinze, II 361, 388, 393, 402. Delft, II 357, 361. Dendermonde, II 355, 358, 369, 386, 393 vlg., 403. Diest, II356,360,372, 378 vlg., 418. Diksmüiden, II 355, 359. Dordrecht, II 357, 359, 416. Duinkerken, II 359, 410. Edinge, II 360, 457. Gent, II 355, 357, 358, 359, 360, 362 vlg., 363, 369, 370, 371, 372 373, 428, 430, 432, 456-459, 466 vlg., 482. Goes, II 356, 360, 416. Gouda, II 357, 360, 389, 413. Haarlem, II, 357, 359, 361, 380 vlg., 387, 389, 413, 472-475. Hasselt (Oost Vlaanderen), II 355, 358. Hasselt (Limburg), II 356, 360. Heenvliet, II 497. Herenthals, II 361. 's-Hertogenbosch, II 356, 358, 359, 416, 421, 462, 469. Hoogstraten, II 356, 359. Huist, II 356, 358, 361, 416 vlg. Ketel, II 357, 360. Kortrijk, II 355, 357, 358, 359, 416, 457. Leffinge, II 457. Leiden, II 357, 360, 453, 471. 515 Leuven, II 356, 359 vlg., 360, 362, 377, 403, 418, 420 vlg., 468. Lier, LT 356, 358, 360, 371, 393,403, 404, 417, 419 vlg., 420, 421, 422, 497. Loo, II 357, 393. Mechelen, II, 356, 359, 360, 365, 370, 371, 374, 410, 417, 418, 419. Meesen, II 457, 458. Middelburg, II 356, 358, 372, 459, 476 vlg. Nekkerspoel, II 357. St. Nicolaas, II" 355, 360, 362. Nieuwkerke, II 458. Nieuwpoort, II 355, 358, 382, 417, 457. Ninove, II 355, 360. Oudenaarden, II 355, 359, 363 vlg., 369, 370, 371, 372, 373, 374, 403, 408, 415 vlg., 422, 428, 457. Petegem, II 393. Reimerswaal, II 356, 359, 416. Rijnsburg, II 469. Roeselare, II 355, 359, 416. Rotterdam, II 357, 360, 407, 412 vlg., 416, 464. Schiedam, II 357, 360. Sluis, II 356, 360, 416. Staden, II 358. Thielt, n 355, 358, 360, 371, 372, 373, 422, 457. Tienen, II 359, 377 vlg., 457. Tongeren, II 360. Turnhout, II 258, 361, 413, 421. Utrecht, II 362, 496. Veere, II 358, 499. Veurne, II 355, 357, 384. Vilvoorden, II 360, 419. Vlaardingen, LT 356 vlg., 388. Vhssingen, II 360. Werwik, LT 357. St. Winoksbergen, II 358, 457. Yperen, II 355, 359, 362. Zout-Leeuw, II 360. Refereinen, II 415, 425, 448 vlg. 476 vlg. Refereinfeesten, II 415, 422 Refrein, LT 70. Reinaerde (Van den Vos), 385—392. 396. Reinaerdie (Eene), II 83. vlg. Reinaert's Historie, 392—396, II 117 301 vlg. Reisverhalen, II 184—186, 288—292. Renaissance, II 279 vlg., 435 vlg 501 vlg. 6" Renout van Montalbaen (Roman van), 236-238. Responsoria, 61, II 328 vlg. Retrograden, II 425 vlg. Rhetorische figuren, 47, 49 vlg. Rhythmus, 33—41. Ridderwezen, 252—254, 262 vlg. Rijm, 41—43, 196—198, II 424. Rijmbijbel van Maerlant, 479—481. Rinclus, II 25—28. Roelandslied, 218—223. Rogier (Wapene), II 35—37. Romancen, II 77—80, 245—252, 270 vlg. Romeinsche invloed, 117 vlg., 157— 160. Ronchevale (Van den Strijt van), 221, II 317 vlg. Rondeel, II 97, 399, 425, 427. Roeseboom (Van), II 133. Rose (Roman van de), 357—361. Rubben (Sotternie van), II 145 Vlg. Ruiterliedjes, II 243, 255. Runen, 113. Ruodlieb, 159. Sacramente (Van den) van Amsterdam, II 115. Sacramente (Van den) van der Nyeuwervaert, II 353 vlg. Saksen en Saksische letteren, 124 vlg 139-148. Saksenstrijd (Roman van den), 228 vlg. Saladine (Van), 356, LT 30Ö. Salomon en Marcolf, II 16 vlg., 320. Salómone (Proverbiën van), II 43. Samenspraken, II 150 vlg. Zie ook Clausulen. Scaecspel (Van den), II 191 vlg. Scale en Clerc (Van), 466 vlg. Scamel ghemeent ende Trybulacie (Spel van), II 383. Soansie, 37 Scepe (Van den), II 104 Schilderkunst, 33 vlg., II 233 vlg. Schriftuurlijke liedekens, II 478— 480. Schrijf- en spreektaal, 108 vlg. Schuyfman (Ebatement van den), II 377 vlg. Scolastica van Maerlant, 479—481. Scolen van menestreelen, LT 65 vlg. Seborch (Roman van Boudewijn van), 350 vlg., II 157 vlg. Seghelijn van Jerusalem (Roman van), 321-323. Seneca leren (Dit zijn), II41 vlg. Sermoenen, 178 vlg., II 220, 223— 225, 438, 475 vlg. 516 Servaes (Leven van St.), 165 vlg. Sibille (Roman van Koningin), 248 vlg. In proza II. 316 vlg. Sidrac, 250, LT 14. • Siecke Stadt (Spel van de), II454 vlg. Sigemundslied, 130 vlg. Simpletten, LT 427' Sociale poëzie, 515—518 en passim. Sompniarijs van Maerlant, 445. Sottekensliedjes, II 253 vlg. Sottengilden, II 155 vlg., 324-326, 333 vlg., 357. Sotterniën, II 145—147. Soudaens (Van des) dochter, 11270 vlg. Souterliedekens, LT 480. Souvereine Kamer, LT 362 vlg. Spiegel der Jongers, II 286. Spiegel der Minnen, LT 397—399. Spiegel der Sonden, II 38 vlg. Spiegel Historiael, 482-486, 490496, II 295 vlg. Spinrocken (Evangelie van den), 11 320. Splinters' Testament (Jan), II 321, 432. Spreuken, 113-115, 464-466, LT 41—44. Sproken, II 85-116, 129-134. Sprookjes, ö». Sprooksprekers, II 95—119. Sprooksprekerstooneel, II 135—159. Stabat Mater (Vertaling van het), II 55. Stampie, 435. Stanza, 40. Stedenbeschrijvingen, 82 vlg. Stijlleer, 47, 49 vlg. Stout en Onbescaemt (Klucht van), II 383 vlg. Straatsburger eeden, 149 vlg. Strekkingskunst, 70. Strophenbouw, 40 vlg., 433, 435, 449, II 29 vlg., 70, 270, 425. Symboliek, 49 vlg. Zie verder op Allegorie en Bloemenspraak. Symmetrie in de kunst, 48, 103. Taaleenheid (Gebrek aan) in de middeleeuwen, 107—109. Taalpsychologie, 89—92. Tafelronde, 262 vlg. Tafelspeelkens, LT 151, 384-389. Teesteye (Jan's), II 15—17. Testamenten, II 432. Theophilus (Sproke van), 406—408. Tbijsken van den Schilde (Lied van), II 256. Thoringia, 124 vlg. Tielebuys (Cluyt van), II 378 vlg. Tobias (Collatie van), II 319. Tondalus' Visioen, II 11, 177 vlg. Tooneel (Oorsprong van het woord), II 337. Tooneelinrichting, II 147 vlg., 337— 340. Tooneelkostuum, II 148 vlg., 340. Tooverschip, 310 vlg. loo verspreuken, 113—115. Torec (Roman van), 307—313. 'WÊS Tragische (Het), 61—68! Triolet, II- 97. Tristan (Roman van), 313. Trochaeus, 37. Troyen (Hist. van) van Maerlant, 203—208. Troyen (Historie of Destructie van), in proza, II 305, 312. Trudo (Spel van St.), II 352. Trawanten (Sotternie van de) II 146. Turias en Ploreta (Hist. van), II 315. Tweesprake tusschen den Jonghelinc ende Scriftuere, II 40 vlg. Uilenspiegel (Thijl), II 320 vlg. Urbaen (Historie van), II 315. Uterste (De vier), II 225. A/i^T.K/ïor.li- TT 173 vis. Valentijn en Nameloos (Roman van), 334-338. Valentijn en Ourson (Historie van), II 312 vlg. Vastenavondspeelkens, II 386 vlg. Vastenavondviering, II 324—326. Verbeelding, 48 vlg.; bij den geschiedschrijver, 100—103> Vergelijkende litteratuurgeschiedenis, 89. Vergy (Sproke van die Borchgravinne van), II 85 vlg. In proza, II 317. Verluchting van handschriften, II 232 vlg. Verskunst, 36-44, 195-198. Zie ook Metriek en Strophenbouw. Vertooningen (Figuurlijke), II 340, 345, 351. Vigilie (Ebatement van de), II 383. Virgilius (Historie van), 320, II 132 vlg., 308 vlg. Visscher (Ebatement van den), II382. Visschertje (Lied van het lose), LT 259. Vlaamsche Rijmkroniek, 513—516. Volksboeken, II 302 vlg. Vridanc's Bescheidenheit, II43 vlg. Vroeden (Roman van de Seven), 315— 321. 517 Vrouden (Van den V), 456. Vrouwendienst, 173 vlg., 282 vlg., II 72 -75, 126 vlg. Vronwenpeerle (Der), II 311. Waardebepaling der kunstwerken, 99 vlg. Wachterliedekens, TI 252 vlg. Wagenaar (Historie van Christ.), II309. Wagenspelen, II 324—326, 352. Walewein (Boman van), 294—296. Walewein en Keye (Boman van), 296 vlg. Waltharius, 159. Warneer (Leven van St.), 417 vlg. Wederdoopers, LT 445, 451. Welsprekendheid, 68—70, II 220, 223 vlg., 475 vlg. Wenschdichten, 185, II 96 vlg. Wereldlijk lierdicht, 55 vlg. 172, 177, 426 vlg., 432-436, II72-80,237— 260. Wetenschap (Inhoud en karakter der), 10-15. Wetenschappelijke beoefening der letterkunde, 4—9. Wijze en dwaze maagden (Spel van de), II 330. Wijze mannen van Bome (Hist. van de), II 307 vlg. Wilden man (Van den), LT 97. Wilhelmuslied, II 491—493. Winter ende den Somer (Spel van den), II 143 vgl., 156. Wisen raet van Vrouwen (Sproke van den) II 82. Wisselauwe (Van den bere), 181 — 184. Woeringen (Yeeste van), 501—505. Wonden (Van Ons Heren), 456. Woord beteekenis de ziel der woordkunst, 43 vlg. Wrake van Jherusalem (Die), 481. Wrake van Ragisel (Boman van der), 297—300. Wraken (Boec van der), II 20 vlg. Xylographie, II 283. Zalichede (Leeringhe der), LT 28 — 32. Zedelessen van Seneca, II 41. Zielen (Van der) ende van den Lichame, 399. Zinnebeeld, 45 vlg., 49 vlg. Zinnekens, II 408. Zinnespelen, LT 404—409, 420 vlg., 457-460. Zivaertsage, 155, LT 299. Zwaanridderroman, 345—349. PERSONENREGISTER. Aeltuers (Pieter), II 362 vlg. Adriaensen (Broer Cornelis), II 475, 495. Adriaensz (Heyns), II 472 vlg. Afflighem (Willem van), 424—426, 437. Aken (Hein van), 351—361. Alkmaar (Heinric van), II 301. Amersfoort (Willem van), II 272. Asselt (Jan van), II 373. Assenede (Diederic van), 328—333. Augustijnken van Dordt, II102 — 105. -Aurelius (Cornelius), II 298 vlg. Backere (Pieter de), II 475. Bal (Heinric), II 365. Bartoen (Jan), II 367. Battel (Wouter van), II 370. xBautken (Lieven), II 371. Berch (Goossen ten), II 394, 453. Berchem (Jan van), II 291. Berge (Jan van den), II 379. Berghe (Jan van den), II 192—194. Bertelmees van Watersloot, II 102. Bertken van Utrecht, II 272 vlg. Bijns (Anna), II 446—452. Bisdom, II 498. -Blankenberch (Johan), II 64. Boendale (Jan van), II3—22, 107 vlg. Bogaert (Lieven), II 371. Bont (G.), II 467. Bor (Pieter), II 498 vlg. Bor (Wouter), II 319. Bosman (Arent), II 286. -Bot (Jan de), II 100. Boudewijns (Katharina), II 477. * Brabant (Jan van), 427—434. -> Brederoo (Jan van), II 195. Brinckerinck (Jan), II 218—220. Brugman (Johannes), II 273—277. Calfstaf, 364 vlg. ■Callaert (Vranck), LT 175. Cassiere (Pieter), II 462 vlg. Castelein (Matthijs de), II 254, 373, 385, 394, 422-430. Clays van Haerlem, 225—227. Colijn van Rijssele, II 397—399. Colpaert, II 87 vlg. Cooman (Jan), II 495. Cornelis (Adriaen), II 440. Costere (Jan de), II 468. Coye (Joos van), II 369. Crul (Cornelis), II 426. -Culenborch (Zweder van), II 299. Daem van IJselstein, II 101. Dale (Jan van den), II 363. -Damme (Cornelis van), II 497. Datheen (Petrus), II 482. David (Jan), II 489. Delft (Dr. Dirc van), II165, 197—199. "Delft (Lijsbeth van), II 220. Delft (Willem van), II 99. Delmeere (Jan), II 374. Dene (Edewaerd de), II 367, 432 vlg. Dengotgaf (Segher), 202—204. Despars (Nicolaes), II 297. Dier van Muden (Rudolf), II212, 220, 222. Diest (Pieter van), II 405—407. Dille (Jan), II 62 vlg. Dingelsche (Jan), II 69. Dirc Matthijsz., II 102. Dirc van Delft, II 165, 197—199. -Dixmude (Jan van), II 297. "Dixmude (Olivier van), II 297. Dordt (Augustijnken van), II 102— 105. Egidius, II 54. Eycken (Gielis van), II 469. -Elsloo (Wijnand van), II 291. Everaert (Cornelis), II 350 vlg., 372 vlg., 373, 381-385, 390, 403. Fabricius (Christoffel), II 442. Fastraets (Christiaen), II 352. Fraet (Frans), 1L 461. Franconis, II 191 vlg. Fruytiers (Jan), II 469 vlg., 498. Geelkijn van Soete, II 101. Geeraert (Broeder), 422—424. 1 519 - Gelre (Heraut), II 63, 182. Gerlach Peters, II 220 vlg. >Gerlacus (Johannes), II 275. * Gerrits (Soetken), II 479. * Gerrits (Vrou), II 479. ""Ghysmans (Philippus), II 419. Ghistele (Joos van), II 291 vlg. * Gielys van Molhem, II 25—28. Gielys van Trecht, II 99. Gyselers (Antonie), II 240 vlg. Godekyn van Tricht, II 101. Goetman (Lambertus), II 286. Goltzius (Hubert), II 476. -Gooswijn van Gelre, II 101. , Groote (Geryt de), II 212—215, 218, 220. Haecht (Willem van), II 421 vlg., 461 vlg. 482 vlg., 495. Haerlem (Clays van), 225—227. Hadewijch, 437—443. Haghen (Jan van der), II 475. "Balen (Jan van), II 67. Hans of Hanzen, II 57. Harmensz van Warvershoef (Tonis), II 270 vlg., 478. Heelu (Jan van), 501—505. Heere (Lucas de), II 482. Heyndricx (Claes), II 453. Heyndricx (Louys), II 476. Heinric van Hollant, II45. Heyns (Peeter), II 467 vlg. Herp (Henricus van), II 286. Herpener (Peeter de). II 374. Herxen (Dirc van), II 271 vlg. Hildegaersberch (Willem van), II 105-119. Hollant (Heinric van), II 45. Hollant (Jan van), II 102. -Honich (Tymon Claesz.), II 479. Hont (Jacob de), II 295. Horenbaut (Lucas), II 476. Houte (Soetken van den), II 441. Houwaert (Jan Baptist), II 394— 396, 485. Hulst (Jan van), II 56 vlg. Huven (Jan metter), II 99. Iersele (Pieter van), II 82. Jan I van Brabant, 427—434. "Jan van Halen, II 67. Jan van Hollant, II 102. Jan metter Huven, II 99. Jan van Lier, II 99. Jan van Mechelen, II 101. -Jan van Raemsdonck, II 101. •Jan van St. Gheerdenberghe, II 101 •Jan van Vlaerdingen, II 100. Jansz (Loüris), II 473—475. Joete van Nederlant, II 43. Johannes Gerbrands a Leydis, II 299. Jonchere van der Minne, II 101. Joris (David), II 444 vlg. Juerken, II 412. Keere (Hendrick van den), II 428. Keyart (Colijn), II 397. Kloek (Lenaert), II 479. Knibbe (Jan), LI' 62. -Kreycks (Jacob), II291. Latewaert (Loy), 321— 323. Lautte (Jan) II 466 vlg. -Leeuwen (Dionysius van), II 286. Leeuwen (Jan van), II 209—212. Leydis (Johannes Gerbrands a), II 299. Lier (Jan van), II 99. Lijsbeth van Delft, II 220. Lodewijc, II 93 vlg. Lore (Bouden van der), II 96 vlg. Maerlant (Jacob van), 204—210,275— 279, 307-313, 401-403, 416 vlg., 443-489, II 5 vlg., 13, 15, 22—25, 35,38,41,58,107 vlg., 167,168 vlg., 285, 295 vlg., 305. Mainartsz (Egbert), II 470 vlg. Mande (Hendrick), II 216—218. Manilius (Cornelius), II 373 vlg. Marnix (Philips van), II 445, 483— 493, 500—502. Martijn van Thorout, 405. Mechelen (Jan Aerts van), II 291. Meeus van Dordrecht, II 101. Meulen (Andries van der), LT 363 vlg. Middeldonck (Jacob van), II 460. Mol (Jacob de), II 396 vlg. Molhem (Gielys van), II 25—28. Molle (A. van), II 422. Munster (Dirck van), II 272. Naaldwijk (Jan van), II 298. Niervaert (Cornelis van), II 498. Noydekijn, 364 vlg., II 102. Ocko Scarlensis, II 431. Olmen (Pieter van), II 441. Onghena (Jan), II 466. Oostvoren ( Jacop van), II 155 vlg. Otte van Orleien, II 59. Overdam (Hans van ), II440. Peeters (Nicolaes), II 438. Penninc, 294—296. 520 Pieter Mariensoen, II 102. Pippinck (Henrick), LI 447. ■ Polgier (Willem), LI 456. Potter (Dirc), LI 119—135. Potter (Geryt), LT 123 vlg. Pouwels (Reynier), LT 454. Praet (Jan), II 28—32. Raephorst (Gerbrant van), II 239. Rammeleere (Gillis de), II 432 Reael (Laurens) LT 495. Remerswael (Jan van), II 286. Rewijck (Erhart van), II 291. Rode (Jan van), LT 194 vlg. Rode (Matthijs van), II 370. Roovere (Anthonis de), II 295, 364— 369, 370, 423. Ruysbroeck (Jan van), II 204—209, 211 vlg., 217, 220. Salenson (Geraert van), LI 371. SceJlinc (Thomas), LT 188. Schetz (Melchior), LT 419. Schuddematte (Peter), LT 461. Schut (Jan), II 441. Sohutken (Jan), II 214. Segher Dengotgaf, 202—204. Silvanus (Joris Wybo), LT 497. Sluis (Willem van der), II 294. Smeken, II 353 vlg., 397. Smet (Andries de), LT 297, 368 vlg. Smet (Peter de), II 291. Stalin (Anthonins), II 294 vlg. Steerlinck (Pieter), II 497. Stoke (Melis), 508—513, II 130. Stralen (Anthony van), II 419. Stroosnyder (Jan), II 468. Stuerbant (Vincent), II 371. Taelman, LT 69. Taybaert (Everaert), II 97. Theunissen (Jan), II 403, 453. Trnde van Nymeghen, LT 100. Utenbroecke (Philip), 490. ütenhove (Jan), LT 480 vlg. Utenhove (Willem), 471 vlg. Vaelbeke (Lodewijc van), 434 vlg.. Vaernewijck (Marcus van), LT 430— 432. Valerius (Adriaen), TJ 499 vlg. Veer (Ellert de), II 298. Veldeke (Heinrich van), 160—177. Veldenaer (Jan), II 296. Velthem (Lodewijc van), 279 vlg., 286, 490—500. Verhee (Wouter), LT 389. Verleye (Louwereys), LT 441. Visierre (Jan de), 491, LT 101. Viveré (Jan van den), II 370, 373. Vogel (Dirc), LT 291. Voort (Jeronimus van der), H 497 vlg. Vos (Arend Dircksz.), LT 494. Vostaert (Pieter), 294—296. Vrancx (Cornelis Columbanus), LT 476. Vreugdegaer (Pieter), II 100. Want (Jan), II 291. Weert (Jan de) LT 32—37. Wevel (Gillis de), 415 vlg. Wyngaert (Simon), II 468. Willem van Afflighem, 424—426, 437. Willem van Delft, II 99. Willems (Mr. Arent), II 291. Wingen (Godfried van), LT 481. Yperman (Johan), II 186 vlg. Zeveren (Jacop van), LT 371. Ziericxee (Wonter van), TJ 291. Zuylen van Nyevelt (Willem van), II 480. VEEBETERINGEN OP HET EEESTE DEEL. Bl. 12 reg. 16 v. o. ondere, lees: andere. „ 13 „ 6 v. b. de, lees : der. „ 40 „ 8 v. o. ottaverijm, lees : ottavarijm. „ 47 „ 8 v. o. aeshetiseh, lees : aesthetiseh. „ 50 „ 13 v. o. voorstellen, lees: voorstelling. „ 78 „ 20 v. b. merkaar, lees : merkbaar. „ 82 „ 26 v. o. Mioaeus, lees: Miraeus. „ 101 „ 12 v. b. bekomeren, lees: bekommeren. „ 111 „ 14 v. b. diehst, lees: dichtst. „ 111 „ 5 v. o. Inguiaevanen, lees: Inguiaevonen. „ 112 „ 17 v. o. Tiberus, .lees : Tiberius. „ 116 „ 14 v. b. 350, lees: 358. „ 120 ,, 17 v. o. 1811, lees: 1877. „ 121 „ 20 v. o. in denzelfden tjjd, lees: in wat later tjjd. „ 123 „ 15 v. b. na meester in te voegen: hadden. „ 131 „ 18 v. b. Mörune, lees : Mörunc. „ 148 „ 4 v. b. is, lees: in. ,. 151 „ 10 v. o. abij, lees: abdij. „ 171 „ 15 v. b. nn en dan slechts, lees: slechts nu en dan. „ 183 „ 6 v. o. Bij te voegen: Jan de Vries, Van bere Wisselauwe in Tijdschrift XLI (1922), bl. 143-172. „193 „ 2 v. b. conronés, lees: couronés. „ 193 „ 16 v. b. na Van in te voegen : Philips III van Frankrijk en aan. „ 212 „ 20 v. b. Quintus, Curtius, lees: Quintus Curtius. „ 212 „ 12 v. o. 1850, hes : 1860. „ 215 „ 3 v. b. geleeft, lees: geleefd. „ 261 „ 19 v. o. behoorlijkheid, lees: bekoorlijkheid. „ 295 „ 11 v. b. ridder, lees: ridders. „ 295 „ 1 v. o. de, lees: den. „ 298 „ 18 v. b. de, lees: den. „ 332 „ 22 y. o. Bij te voegen: Eene derde veel betere uitgaaf bezorgde D. C. Hesseling, Le roman de PMorios et Platzia Phlore, Amst. 1917. „ 332 „ 9 v. o. Scèenza, lees: Scienza. „ 368 „ 1 v. o. 1634, lees: 1623. „ 376 „ 10 v. b. Iconische, lees: leoninische. „ 393 „ 1 v. o. Bij te voegen : Vgl. ook nog J. W. Muller, in Tijdschrift 'XLI (1922), bL 65-114. „ 476 „ 1 v. o. onstreeks, lees: omstreeks. „ 485 „ 16 v. b. Thomas, lees: Albertus. a 495 „ 17 v. b. achste, lees : achtste.