DE ONTWIKKELINGSGANG DER NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE De Ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde door Dr. j. te winkel tweede druk. IV HAARLEM — DE ERVEN F. BOHN 1924 Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden DOOR Dr. J. TE WINKEL. II HAARLEM — DE ERVEN F. BOHN 1924 INHOUD. DERDE TIJDVAK (Vervolg). Bk. De bloei der letteren, 1580—1680 (vervolg) 1 XXXVIII Catsianen en andere geestelijke dichters in ZuidNederland g XXXIX Het geestelijk tooneel in Zuid-Nederland .... 19 XL De rederijkerskamers in Vlaanderen 23 XLI De rederijkerskamers in Brabant 36 XLII De wereldlijke dichters in Zuid-Nederland ... 49 XLIII De Psalmen en Godsdienstige liederen in NoordNederland 69 XLIV Stichtelijke poëzie van Contra-remonstranten en Remonstranten 88 XLV Gedichten van Doopsgezinden en Gollegianten 107 XLVI Verhouding van dicht- en schilderkunst .... 124 XLVII Onze dichters tegenover Rubens en Rembrandt 142 XLVIII De dichtkunst en hare andere zusterkunsten . . 152 XLIX Vondel als treurspeldichter 173 L Enkele van Vondel's treurspelen 192 LI Jan Jansz. Vos 217 LII De Schouwburg onder leiding van Jan Vos . . . 232 LUI Het tooneel door de Overheid begunstigd, door de Kerk bestreden 253 LIV De tooneeldichters van 1688 tot 1680 269 LV Heldenromans, herdersromans en Grieksche romans 290 LVI Schelmenromans, hekelromans en hoofschgalante romans 302 LVII Bundels novellen, anecdoten en wetenswaardigheden 319 viii Blz. LVIII Het overige proza 882 LIX Hollands gouden eeuw door Vondel verheerlijkt 845 LX Vondel en Amsterdam 855 LXI Oudaen en andere aanhangers van Johan de Witt 366 LXII Joannes Antonides van der Goes . 878 VIERDE TIJDVAK. Db vbbfbansohing dbb lbttbbbn, 1680—1780 898 I Bij den aanvang van het nieuwe tijdvak . . . 395 ■\i'> II Dr. Lodewijk Meijer en de stichting van Nil Volen- tibus Arduum 412 IH Het optreden van Nil Volentibus Arduum . . . 428 IV De bloeitijd van Nil Volentibus Arduum .... 441 V De kunstleer van Nil Volentibus Arduum .... 456 VI De Schouwburg aan Joan Pluimer en Pieter de la Croix verpacht 469 VH Nieuwe Schouwburgstrijd 481 Vni Nil Volentibus Arduum op zijn nadagen .... 495 IX Opera's, Harlekijn- en Krispijnspelen 514 X De blijspelen van Asselijn, Bernagie en Alewijn . 588 Verbeteringen op het Derde Deel 550 DERDE TIJDVAK, (vervolg). DE BLOEI DER LETTEREN. 1580—1680. (vervolg). XXXVIII. Catsianen en andere geestelijke dichters in Zuid-Nederland. Met Karbl van Mander, Daniël Heinsius, Zacharias heyns en vele andere Vlaamsche en Brabantsche dichters hebben wij indertijd de Zuidelijke Nederlanden verlaten en de Noordelijke gewesten opgezocht, om te zien, hoe daar de letterkunde tot hoogen bloei geraakte. Daar toch waren de hoofdvoorwaarden aanwezig, waarop dat mogelijk was: vrijheid en welvaart, waaraan het in de Zuidelijke gewesten zoogoed als geheel ontbrak. Toch was daar alle liefde voor de er vroeger zoo ijverig beoefende dichtkunst niet op eens uitgebluscht. De vleugels, waarop zij zich had moeten verheffen, waren weliswaar geknot, maar zij bleef toch nog in beweging, zij het ook met moeite en als met looden schoenen voortschuivend. De geschiedschrijver onzer letteren mag dus, door van de Zuidnederlandsche letteren in dezen tijd te zwijgen, niet den schijn wekken, alsof zij in het geheel niet bestonden. Zoo moeten wij .dan voor eenigen tijd naar het Zuiden teruggaan, zij het ook zonder veel kans op aesthetisch genot en hoofdzakelijk om feiten te constateeren1). Nieuws zullen wij er ook niet ücht aantreffen, zooals in het Noorden, waar eene nieuwe, verjeugdigde poëzie geboren was. In de Zuidelijke gewesten bleef de middeleeuwsche geest voortgaan, de meeste dichters te bezielen, wier werken daardoor voor hunne Noordelijke taalbroeders ongenietbaar werden. Ook deed zich de invloed der Benaissance in het Zuiden veel minder krachtig gevoelen dan in het Noorden, wat de kloof tusschen de beide stamverwante volken op letterkundig gebied des te meer verbreedde. En toch waren niet alle betrekkingen te eenemale verbroken. On- x) Voor de Zuidnederlandsche letteren zie men in de eerste plaats J. F. Willems, Verhandeling over de Nederduytsche tael en letterkunde opzigtelyk de Zuydelyke Provintiën. II Antw. 1820—24. 4 danks het wapengekletter en den daardoor gewekten vijandigen geest bleven zich Noord en Zuid aan elkaar verwant gevoelen, zooals vooral uitkwam gedurende het Twaalfjarig Bestand; maar de poëzie der Republiek bleef in de Spaansche Nederlanden toch ook overigens niet geheel onbekend. Zelfs deed zich het merkwaardig verschijnsel voor, dat een der Noordnederlandsche dichters, Jacob Cats, in de zeventiende eeuw nergens meer in eere was en met bewondering werd nagevolgd dan in de Zuidelijke Nederlanden. Wordt wel eens beweerd, dat in ons land in ieder gezin naast den bijbel ook de werken van Cats konden worden aangetroffen, in de Zuidelijke Nederlanden namen die werken inderdaad de plaats van den huisbijbel in. En zoo was het ook nog veel later. In het begin der negentiende eeuw ontbraken zij maar „in weynige huysgezinnen", volgens Willems, die ons ook vertelt, hoeveel verzen van Cats men toen nog van buiten kende: sommigen te Antwerpen waren toen nog in staat „meer dan vyf duyzend verzen van hem voor de vuyst op te zeggen" x). Kenmerkend is dan ook de anecdote, die verteld wordt van den Mechelschen aartsbisschop Jacob Boonen, aan wien Vondbl zijne „Altaer-geheimenissen" had aangeboden en van wien hij als tegengeschenk een zeer middelmatig schilderstuk ontving; deze prelaat nu sou bij het lezen van Vondel's dichtwerk gezegd hebben, dat de dichter heel aardig rijmde en zoo voortgaande nog wel kans had, eenmaal Cats te evenaren. En toch was Cats protestant; maar zóó weinig treedt bij hem het leerstellig geloof op den voorgrond, dat men alleen dan in hem den Calvinist zal kunnen zien, als men weet, dat hij tot die sekte behoorde, en dat geen katholiek ooit aan eenig gedicht van hem aanstoot heeft behoeven te nemen. Cats' populariteit in België berustte natuurlijk in de eerste plaats op zijne wezenlijke verdiensten, maar bovendien ook op eigenschappen, die andere Noordnederlanders niet of slechts in minderen graad bezaten. Het stichtelijk en zedelijk karakter van zijne dichtwerken moest daar meer op prijs gesteld worden dan in Noord-Nederland, omdat daar toen op letterkundig gebied de geestelijkheid den toon aangaf en de dichters daar ook *) Zie J. F. Willems, Verhandeling over de Nederduytsche tael en letterkunde opzigtelyk de Zuydelyke Provintién, II, Antwerpen 1820—24, bl. 13—16. 5 zelf meerendeels priesters waren. Daarbij kwam, dat ook toen reeds de meest beschaafden, de adel en de verdere aristocratie, die eene hoofsche poëzie hadden kunnen waardeeren, voor het meerendeel Nederlandsche verzen versmaadden en, zelf Pransch sprekende, ook Fransche (of Spaansche) boeken of in het geheel niets lazen. Bijna alleen aan de burgerij kwamen daar Nederlandsche verzen in handen en deze verstond van alle Noordne*derlanders Cats het best, zoowel wegens de eenvoudigheid en ongekunsteldheid van zijne poëzie, als wegens zijne," niet zoover van de Zeeuwsche spreektaal afwijkende, schrijftaal, waaraan het Vlaamsen nauwer verwant was, dan aan het Hollandsch, vooral dan aan dat nieuwere Hollandsch, zooals bv. Hooft en Vondel dat schreven. De Zuidelijke Nederlanders waren nog met den eenen voet in de Middeleeuwen blijven staan en hadden daarom te veel moeite om zich vertrouwd te maken met de moderne taal» scheppingen van het Noorden, waarop Cats zich veel minder toelegde dan andere dichters van beteekenis onder zijne land- en tijdgenooten. Aanvankelijk vinden wij naast Cats ook nog Heinsius, als iemand van Europeesche vermaardheid, tot voorbeeld gesteld, zooals bv. in de Geestelycke dichten van Willem van der Elst, pastoor van Bouchoute en Waterdijk, die verklaart, dat wie „do rechte wet van dichten soeckt te leeren, tot Heinsius en Cats profytlyck hem sal keeren"; immers zegt hij, „dees twee, nu lang vermaert voor mannen van verstant, doen daer van schoon vertoogh aen heel het Nederlant". Deze man had er nog aardigheid in, dat het jaar 1622, waarin hij zijn dichtbundel uitgaf, op den titel ook kon aangeduid worden met de talletters in zijn naam, op deze wijze: „WHjheM Van Der eLst, priester, pasteVr". Dat Heinsius' poëzie eenigen invloed op hem gehad heeft, blijkt uit niets; van Cats heeft hij misschien .zijn redelijk vloeienden versbouw geleerd, maar meer dan verstandig berijmd proza in zuiveretaal is zijn dichtwerk toch niet. Onder de Vlaamsche dichters zette hij bovenaan Jonkheer Jacques Ymmbloot 1), heer van Steenbrugge, 27 October 1574 te Yperen geboren en vertegenwoordiger der Belgische tweetaligheid, daar hij evengoed vloeiende verzen in het Pransch als in x) Zie voor hem Lambin in „Belgisch Museum" IV (1840), bi. 139—142, 151 vlg. 6 het Nederlandsch wist te maken, terwijl hij bovendien nog Latijnsche verzen schreef. Zijn gezag had hij vooral te danken aan een in 1626 uitgegeven werkje „La France et la Flandre réformées, ou traité enseignant la vraye méthode d'une nouvelle poésie francoise et thioise, harmonieuse et délectable", waarin hij dezelfde metrische regels leerde, die al lang in de Noordelijke Nederlanden door iedereen in practijk werden gebracht, namelijk de regelmatige afwisseling van lettergrepen met en zonder klemtoon, waardoor de moderne poëzie zich van het oude rederijkersrijm onderscheidt. Tot zijne vrienden, en tegelijk ook tot de eerste dichters, die zijne metrische lessen ter harte namen en duidelijk den invloed der Eenaissance ondergingen, behoorde de geleerde pastoor van Oudeghem bij Dendermonde, Justus de Harduyn x), geboren 11 April 1582 te Gent en 9 Mei 1641 op negen-en-vijftigjarigen leeftijd in zijne parochie overleden. Ook zijn vader Francisous had zoowel Latijnsche als Nederlandsche gedichten, o. a. vertalingen van Anacreon, gemaakt, doch ze niet uitgegeven. De zoon trad in 1618 op met een bundel „De Weerliicke Liefden tot Roose-mond," Eensdeels naergevolght de Griecksche, Latijnsché ende Franehoysche Poëten (Antw. 1618) 8), waarin men, behalve drie Anacreonteia, vele vertalingen vindt van sonnetten van Joachim du Bellay, Bemy Belleau en Philippe Desportes. Ook zijn tweede bundel, Goddelicke Lof-Sanghen, Gent 1620, bevat voornamelijk vertalingen van Du Bellay, Desportes en Jean Bertaut *); maar met dien bundel hoopte bij „alle windvol ende sielsquetsende Venusghejancksel te verschuyven". Hij verkeerde in den waan, dat „Gods lof te singhen een oirsaecke sou wesen, dat men niet meer en sou singhen dien verblinden God Cupido, maer wel de alsiende Goddelicke Dryeenigheydt", doch bediende zich, om dat doel te bereiken, ook van het Hooglied, waarvan eene reeds vroeger door •) Zie voor hem J. F. Willems, Belgisch Museum III (1839), bl. 446 vlg.; Prudens van Duyse, Belg. Museum VII (1843), bl. 269—293, X (1846), bL fi—32; C. P. Serrure, Vaderl. Museum V (1863.) bl. 409—412; Ph. Blommaert, De Ned. Schryvers van Gent, Gent 1861, bL 209—220 en Jan Bols, Verslagen •n Mededeel, der Kon. Vlaamsche Academie, 1911, bl. 155—160. Eene bloemlezing uit zijne werken gaf J. H. Schrant, Uitgelezene Dichtstukken van J. de Harduyn, Zaltbommel 1831. ') Herdrukt door Rob. Foncke, Antwerpen 1922. *) Die vertalingen zijn aangewezen door Rob. Foncke, in „De Nieuwe Gids" van 1917, W. 116—131, 273—291 en door O. Dambre in„Tijdschrift" XLI (1922), bl. 133—141. 7 hem gedichte navolging (ten deele als beurtzang) in dezen bundel is opgenomen naast eene vertaling van het „Stabat mater", berijmde psalmen en andere inderdaad niet ondichterlijke liederen. Een aanhangsel tot dien bundel, Den Val eride Opstand van den Coninck ende Prophete David, is vertaling naar Theodorus Beza en de daarbij gevoegde „Seven Leed-Tuijgende Psalmen" zijn op één na (van Bertaut) vertaald naar Desportes. Meer opgang maakte hij met eene andere vertaling, waarbij hij in versbouw en woordgebruik het meest op Cats gelijkt, namelijk met zijn emblematisch werk „Goddelycke wenschen" (van 1629). Het oorspronkelijke, de „Pia desideria" van den geleerden Jezuïet Herman Hugo, Spinola's aalmoezenier, was, in 1628 te Antwerpen verschenen, reeds in 1628 in het Pransch vertaald en beleefde wel twintig uitgaven, zoodat het zeker wel eene Nederlandsche vertaling verdiende. De vijf en veertig zinnebeelden, die men er aantreft, zijn in drie boeken verdeeld en onderscheiden als „versuchtinghen der leet-betuygende siele, wenschen der godtvruchtighe siele en versuchtinghen der Godtminhende siele". Een bijbeltekst is het opschrift, een jong meisje is er meestal het zinnebeeld der ziel, een gevleugelde knaap dat van den geliefde. Aanhalingen uit kerkvaders' zijn ten slotte toegevoegd aan de vrij uitvoerige, soms zeker al te breedsprakige gedichten in verschillend soort van strophenvorm.x) Een andere bundel bevat de zeventien zinnebeelden van A. Wierix, «lie de pater Jezuïet Stephanus Luzvic onder den titel „Cor Jesu Amantis Sacrum" door zesregelige Latijnsche versjes had verklaard, welke een andere priester der sociëteit van Jezus, Gerardus Zoes, in evenveel Nederlandsche versregels overbracht en in 1627 uitgaf onder den titel „Het Godtvruchtich Herte, Den Koninghlycken Throon van Jesus, den vreedsamighen Salomon". Van ieder prentje is een reuzenhart, door kleinere aardig geteekende figuurtjes omgeven, het middelpunt. De reeks van zinnebeelden vormt één geheel, dat ons doet zien, hoe het kind Jezus het hart aan de wereldsche machten ontrukt, achtereenvolgens aankloppende en binnengelaten, het reinigend, verlichtend, *) Ter loops hier nog gewezen op een paar door De Harduyn vervaardigde, maar nu verloren treurspelen, en op den Goeden yver tot het Vaderland, door hem samen met zijn vriend David Lindanus in Nederlandsch en Latijnsch dicht- en ondicht in 1635 uitg. „ter blyder inkomste" van den nog jongen kardinaal Ferdinand van Oostenrijk als landvoogd der Zuidelijke Nederlanden. 8 versierend, tot zijne woning makend en met palmen tooiend. De versjes zijn wel beknopt, maar daarom nog niet keurig. Een derden emblematabundel vertaalde Petrus Gheschier, de „pastor van 't Princelijck begyn-hof, geseydt Den Wijngaerdt, in Brugge", uit het Latijn van zijn stadgenoot, den Brugschen aartsdiaken Antonius a Burgundia, vier jaar nadat het oorspronkelijke te Antwerpen gedrukt was, namelijk in 1648 en onder den titel „Des Wereldts Proefsteen ofte De Ydelheydt door de Waerheyd beschuldight ende overtuyght van Valscheydt". Lange, zeer middelmatige verzen verklaren de vijftig zinnebeelden, die de bundel bevat. Een ander Bruggeling, die in 1678 een berijmd leven van den patriarch Bruno uitgaf, namelijk de Karthuizerbroeder Petbus Mallants, wilde voor zijn stadgenoot niet onderdoen en vertaalde in 1667 gedeeltelijk een Latijnschen bundel zinnebeelden van Benedictus Haeftenus van Afflighem, onder den titel „De Heyr-Baéne des Cruys". Zoowel in de verzen van dien bundel, als in de alexandrijnen van zijn heiligenleven verraadt deze kloosterbroeder duidelijk studie van Cats. Men ziet, de emblematische dichttrant was — zeker ook almede door den invloed van Cats — in Zuid-Nederland toen zeer in trek, want het bleef niet bij vertalen. Ook met oorspronkelijke gedichten kwamen er verscheidene bundels zinnebeelden uit, zooals de „Kroone der vier Hooft-Deughden, toeghe-eyghent, aan de H. Maghet ende Moeder Godts Maria" (1644) van Ernest van Veen, zoon van den bekenden schilder en ontwerper van emblemata Otto van Veen, en zelf advocaat en waardijn der munt te Brussel. Prosper de Vynck (| 1674), priester en regulier kanunnik in de Augustijner abdij van den Eeckhoute te Brugge, gaf aldaar in 1645 in verzen, die studie van Cats verraden, zijn dichtwerk Wekelyck Vermaeck, geseyt Euangelischen Raeds-man uit, door hem, naar zijne eigen woorden, geschreven „by maniere van T'samenspraecke: in de welcke den Geest onder den naeme Caelestinus onderricht Asellus, dat is het vleesch, in den wegh der saligheyt, bestaende in het schouwen der sonden ende uytwercken der deughden". De dichter gaf daarin blijkbaar een tegenhanger tot een vroeger werkje, dat hij te Antwerpen in 1641 had uitgegeven onder den titel „Duyfkens ende Willemynkens Pelgrimagie tot haren Beminden binnen Jerusalem", en waarvan hij zelf op den 9 titel erkent, dat het eigenlijk „met Sin-spelende beelden is uytghegheven door Boëtius a Bolswert" en door hem „onlanckx in Kijme ghestelt ende vergroot is". Ook reeds in dit dichtwerk beproefde hij den trant na te bootsen van Cats, dien hij echter lang niet kon evenaren, evenmin als hij met zijne rijmen denzelfden indruk wist te maken, als het oorspronkelijke proza deed, dat hij dus niet tot zijn voordeel in den versvorm heeft overgebracht. Dat oorspronkelijke proza, Duyfhens ende Willemynkens Pelgrimage tot haren beminden binnen Jerusalem, in 1627 te Antwerpen uitgegeven en later nog vele malen herdrukt1), geeft in 87 emblematische prentjes en hoogstwaarschijnhjk ook in het daarbij ter verklaring gevoegde proza het werk van den bekenden plaatsnijder Boëtius Adamsz. Bolswebt, in 1580 te Bolsward geboren en omstreeks 1620 naar Antwerpen verhuisd, waar hij in het St. Lucasgild werd opgenomen en in 1688 overleêd. Wat hij met zijn werkje bedoelde, zegt hij duidelijk in het daaraan voorafgaand „kort begrip". „Alle eerbare, seegbare ende deughdenrycke Jongh-vrouwen sullen hierin in 't korte sommighe punten (die ons dagelijcx ontmoeten) kluchts-wijs voorgestelt vinden: ende dat in maniere als het leven van een dagh reysens in Pelgrimagie van twee gesusters: d'eene Suster (Willemynken, onser aller maeghschap zijnde) wilt meesten-tydt over-al buyten den rechten wegh loopen. Wiens quade parten, ongheregeltheden ende beletselen hebben wij bier openbaerlijck ten thoon ghestelt» Door welcke quade feyan 1644, waarin de „vermeynde joncker Francisco" veel gelijkenis vertoont met Bredero's Jerolimo, en 'diens knecht Joos met Bredero's Robbeknol. Zelfs de taal, die in het stuk gesproken wordt, is, ofschoon allesbehalve boekentaal, geen zuiver Antwerpsch, maar sterk verhollandscht. Overigens verschilt de inhoud van het spel te eenemale van hetgeen wij in den „Spaanschen Brabander" te zien krijgen. De berooide Francisco, bij al zijn bluffen een bespottelijke bloodaard, snoeft er op, dat hij door een rijk huwehjk wel spoedig weer in goeden doen zal geraken, maar eindigt met Beyken, de zwagerin van den baas der beerstekers, te trouwen, die een kind bij hem heeft, dat, te vondeling gelegd en door een verdienstelijk geteekenden goedhartigen boer gevonden, tot een paar komieke tooneeltjes aanleiding geeft, maar ten slotte door de moeder teruggenomen en door den vader erkend wordt. Eenige jaren vroeger had Oglbr zijn eerste, op zeventienjarigen leeftijd door hem geschreven, stuk „De Gulsigheydt" aan de Antwerpsche kamer „De Olyftack" aangeboden en in 1689, vier jaar nadat het gemaakt was, met moeite vertoond gekregen. Het is de klucht van eene oude vrouw, Jakemyn, ge- *) Voor hem zie men Max Roóses, Nieuw Schetsenboek, 1882, bl. 113 vlgg. en F. Jos. van den Branden, Willem Ogier, Antw. 1913. 52 trouwd met Droncken Heyn, een jong man, die al haar goed verkwist, maar die beterschap belooft, als zij weer in levenden lijve tastbaar vóór hem staat, nadat hij korten tijd in den waan geweest was, dat hij haar plotselingen dood had veroorzaakt, en beiden (zijne vrouw zelve evengoed als hij) zich verbeeld hadden, dat zij na dien gewaanden dood als een geest rondspookte. Wie de dronkemanspraat in deze klucht niet al te aanstootelijk vond, zal haar zeker niet zonder lachen hebben kunnen zien. Van talent voor het comische getuigt het stuk in elk geval wel. Het is, evenals de andere stukken van den dichter, vol leven en treffend van werkelijkheid en maakte dan ook grooten opgang. Ogier sprak daarover nog op zijn ouden dag met welgevallen: hij vertelde zelf, dat „onse stadt noyt versaedt scheen in het sien en in het hooren" er van, zoodat het stuk meer dan honderd maal vertoond was geworden en meer dan veertig jaar in trek was gebleven. Dat anderen het evenwel eene „vuile klucht" hebben genoemd, is even begrijpelijk, want niet alleen Wijntje is de heldin van het stuk, maar ook Trijntje, die er ook eene hoofdrol in speelt in de gedaante van een bedrogen meisje, dat haar best doet, hare schande door een huwelijk, onverschillig met wien, te bedekken. Om Ooibr's spelen billijk te beoordeelen, moet men bedenken, dat zijne iets oudere tijdgenooten, zoowel de johge Adriaen Brouwer als de deftige hofschilder David Teniers, niet minder ruwe tooneeltjes op paneel brachten, dan hij op de planken. Zijn derde stuk, in 1645 vertoond, „De Gramschap", ook wel „De moetwillige bootsgezel" genoemd, reken ik, trots de ruwe schipperstaal die er in gesproken wordt, tot het beste wat Ogier heeft geschreven, al komt ook daarin, evenals in zijne andere stukken, een qui-pro-quo voor, dat gezocht van vinding en gebrekkig van uitwerking is. In 1646 volgde „De Onkuysheydt", zóó realistisch voorgesteld in al hare leelijkheid en jammerlijke gevolgen, dat Ogier er met recht van mocht zeggen: „Gheen droever thoon als dit heeft treur-spel oyt gehadt". Het eindigt er dan ook mee, dat een oude lichtmis zijne eigene even gemeene bastaarddochter „den hals afsteekt" en dan bij zijne op die misdaad gevolgde vlucht in een „bornput" valt en verdrinkt, terwijl Petroneh 53 eene andere jonge vrouw van even lichte zeden, in de kraam sterft, nadat zij te voren in een niet onverdienstelijk uitgevoerd tooneeltje door eene voorgewende poging om zich van het leven te berooven er in geslaagd was haar moeders toom te bezweren. In dit stuk heeft Ogier ons het vuilste en gemeenste noch gespaard, noch zelfs omsluierd: hij wilde een walg van de onkuischheid geven, en daar hij in zijn stuk „het ongesontste, gevarelyckste ende ten hooghsten het onsaligste, ende dit alles niet ten halven ghenoegh" heeft willen vertoonen, is hem dat ook volkomen gelukt. Hij wist, dat „de poëeten met de pennen vryer mogen leven" dan de zedeleeraars „op predicanten stoel", met wie hij overigens ééne hjn wilde trekken, en had de voldoening, dat zijn stuk „de kenners, soo Gheestelyck als Weirelyck, wel beviel". Ook zijn vijfde, ongetwijfeld veel aantrekkelijker, stuk „Den Haet en Nydt" (van 1647), waarin als bij uitzondering ook sympathieke personen, zooals b.v. Lucas, de vlijtige, rijkgeworden schoenlapper, optreden, zou een bhj-treur-eindend spel kunnen genoemd worden, al zal ook niemand licht een traan laten om den dood van nijdigen Teeuwen, waarmede het spel besluit. Daarop volgden dertig jaar, waarin de dichter het tooneel geheel verwaarloosde en, behalve dat hij zich aan zijn beroep, het onderwijs, wijdde, „meer verheven saecken", zooals hij zegt, „in rymery stelde op een vaste maet". Van hetgeen hij „meer verheven" noemt, schijnt ons echter niets overgeleverd te zijn; doch eindelijk wisten zijne vrienden de oude liefde weer bij hem op te wekken en voltooide hij de reeks der zeven hoofdzonden door in 1677 ook nog „De Gierigheydt" en „De Traegheydt" speelsgewijze te behandelen. Deze beide stukken onderscheiden zich van de vorige, die met hunne maatlooze verzen de spreektaal van de heffe des volks voortreffelijk weergeven, door eene eenigszins gekuischter taal, in den versvorm van den alexandrijn gewrongen. De lezer mocht nu oordeelen, zeide hij, of het werk zijner oudere jaren beter was dan dat van zijne jeugd, of dat het vuur zijner jonge jaren te veel was afgekoeld. Toen Ogier zijn zevental voltooid had, wijdde hij het toe aan een zijner medeleden van de toen vereenigde Vioheren en Olyftack, tweemaal deken van die kamer, den schilder Gonzales Co- 54 quea of Cocx, die hetzelfde had gedaan met het penseel als hij met de pen, namelijk de zeven hoofdzonden af te beelden, en verklaarde hij in een kort gedichtje, dat ,,'s constenaers schilder konste zijn dichten" had overtroffen. Eerst 22 Febr. 1689 is Ogier te Antwerpen overleden, doch in zijne laatste twaalf levensjaren heeft hij nog maar ééne klucht geschreven, namehjk in 1680 „Belachelyck misverstant ofte Boere Geck". Een onnoozele dorpsdrost, die ieder jaar op kermis aan de boeren een vet varken moet schenken, — zoo is de korte inhoud — wenscht een jaar over te slaan, en laat zich door Hans, een „Boere Geck", die hem beet wil hebben, raden te zeggen, dat het voor de boeren bestemde varken hem ontstolen is. Als hem nu inderdaad zijn varken, en wel door Hans zelf, ontstolen bhjkt te zijn, is hij in de grootste verlegenheid, daar de boeren hem niet gelooven en volstrekt een varken willen hebben om er maaltijd van te houden. Hans, die geen dief wil zijn, brengt ten slotte het varken terug, dat in levenden lijve ten tooneele verschijnt, maar met zwarte plekken beschilderd om ook bij de boeren de zaak voor een grap te kunnen doen doorgaan. Hij is tevreden, dat hij den drost voor zijne gierigheid wat geplaagd en aan de boeren toch het varken, waarop zij recht hadden, bezorgd heeft. Dat een van de boeren zijne vrouw een „varken" noemt, veroorzaakt overigens in het stuk meer dan één grof koddig misverstand van de soort, waarvan Ogier blijkbaar veel hield. Guiliam Ogier had eene begaafde dochter, Barbara, 17 Februari 1648 geboren, en in 1680 met den bekenden Antwerpschen beeldhouwer Willem Kerricx gehuwd. Ook zij heeft verschillende tooneelstukken geschreven, zooals b.v. het treurspel „De Getrouwe Panthera" van 1677, maar daar zij eerst 18 Maart 1720 overleed, behooren hare meeste werken nog niet tot het tijdvak, dat wij nu behandelen. Daartoe behoort dan ook niet haar blijspel „Don Ferdinand oft Spaenschen Sterrekijker", zeer vrije bewerking van „Le feint Astrologue" van Thomas Corneille, dat zelf eene bewerking is van Calderon's „El Astrologo fingido". Ik maak er hier even melding van, omdat het stuk, ofschoon eerst in 1714 te Antwerpen vertoond, wel eens aan haar vader is toegeschreven. Naast Ogier verdienen nog enkele andere blijspeldichters 55 eenige vermelding, zooals de Antwerpsche advocaat Antonio Francisco Wouthers x), van wien in November 1674 op den Antwerpschen schouwburg vertoond werd het blijspel „De twee gelycke Schippers" of de sprekend op elkaar gelijkende broeders Sander van Bal: een getrouwde Antwerpsche en een ongetrouwde Amsterdamsche: dubbelgangers der „Menaecbmi" van Plautus, wiens comedie hier zeer vrij en tot drie bedrijven ingekort is nagevolgd. De meretrix Erotium treedt er als „Catryn, de waerdin" op en de parasiet Peniculus als „Steven, de tafel-gast". Verder spelen Griet, de vrouw van den eenen, en Joris (= Messenio), de knecht van den anderen Sander, er eene rol in. In vrij goede alexandrijnen is het stuk geschreven. Voor eene klucht van Balthasar Wils 2), door Olyftack en Violieren te Antwerpen, gespeeld, en getiteld „Den verhef den Periander ofte de veranderhjke liefde", maakte 's dichters broeder Cornelis een tweede deel, getiteld „Bonjan en Sanderijn", en deze laatste verwerkte voor dezelfde kamer eenige tooneelen uit Cervantes' meesterwerk tot het blijspel „Den grooten en onoverwinnehjcken Don Quichot de la Mancha, oft den ingebeelden ridder met zijn schildknaap Sance Panche", in 1682 gedrukt te Amsterdam, waar een jaar te voren andere tooneelen uit denzelfden roman tot bhjspelen waren bewerkt, zoowel door J. Soolmans, als door Simon van der Cruyssen. Niet gering is het aantal kluchten, die de notaris Cornelis de Bie 3) voor de Liersche kamer „Den groeyenden boom" maakte. Het waren er minstens achttien, waarvan de opsomming en bespreking ons te lang zou ophouden. Alleen verdient het opmerking, dat sommige van die kluchten door De Bie uit het Spaansch zijn vertaald. Van de klucht „Van den jaloursen Dief" (in 1674 gedrukt) en van een paar andere kan ik dat slechts vermoeden, zooals van „Het hchtveerdigh Pleuntjen en Gys Snuffelaer, oft d'occasie maeckt den dief", waarin de beide hoofdpersonen zich door hunne onbeholpenheid op ongeoorloofden minnehandel laten betrappen, maar de klucht van „Boelandt den Clapper, ') Zie voor Antonio Francisco Wouthers: J. te Winkel, Tijdschrift I bl. 67 en 96 en J. A. Worp, Tijdschrift VIII, bl. 112—118. 2) Zie voor Balthasar en Cornelis Wils: J. F. Willems, Belg. Museum I, bl. 368—370. a) Zie voor Cornelis de Bie: J. F. Willems, Belg. Museum IV, bl. 268—297 en voor eene bibliographie zijner werken de Bibliotkeca Bdgica. 56 geseyt Hablador Roelando" (in 1673 gedrukt) is zeer zeker eene vertaling van „Los dos habladores", een der negen „entremeses" van Cervantes, maar te onrechte onder de werken van Lope de Vega opgenomen en ook door De Bie voor diens werk gehouden. Als één der beide pochers, de edelman Sarmiento, zich door den anderen, Boelandt, heeft moeten laten doodpraten, wil hij zich wreken door ook zijne woordenrijke vrouw Beatrix met Boelandt in aanraking te brengen, maar zelfs zij kan tegen den onvermoeiden „clapper" niet op, wordt woedend en wreekt zich ten slotte met behulp van hare dienstmaagd Agneet door den armen Boelandt onder stokslagen te doen ineenkrimpen. Behalve kluchten heeft De Bib uit het Spaansch ook tragicomedies vertaald. Zijn stuk „Armoede van den graeve Florellus, oft lyden sonder wraeok" (van 1671) is de vertaling van „Las pobrezas de Beynaldos", waarvan de stof (de strijd van Reinoud van Montalbaan tegen de Mooren gedurende de regeering van Karei den Groote) door Lope de Vega ontleend iB aan een in 1525 verschenen roman van L. Dominguez. Het blij-eindig treurspel „Den grooten hertoghe van Moskoviën oft gheweldighe heerschappije", dat De Bie in 1672 te Lier deed vertoonen, is eene vertaling van Lope de Vega's „Bl Gran Duque de Moscovia", dat ook vertaald schijnt te zijn door Antonio Fbancisco Wouthbbs onder den titel „Den Moscoitschen Knets, dat is den grooten hertog van Moscoviën". In elk geval heeft Wouthbbs „El castigo sin venganza" van Lope de Vega in 1665 vertaald als „De verhef de stiefmoeder of de gestrafte bloedschande", en ongetwijfeld ook „De devotie van Eusebius tot het H. Kruys" in 1665 overgebracht uit „La devocion de la Cruz" van Calderon, van wiens „Lances de Amor y Fortuna" zijn „Strijd van de Min en het Geluk" waarschijnlijk ook eene vertaling is, terwijl hij onder den titel „Volmaekten Bidder" vermoedelijk „El caballero perfecto" van Guillen de Castro verdietschte. Het beroemde stuk van Pedro Calderon de la Barca, „La vida es sueno", werd in weinig dichterlijke vertaling van Schotjwenbergh onder den titel „Het leven is maer droom" vertoond door „de vrye lief-hebbers der rymer-konste binnen Brussel" en in 1647 daar gedrukt1), samen „met een bevallige kluchte van de *) Zie daarvoor o.a. C. F. Adolfo van Dam, Las rëlaciones literarias entre Espana y Holanda, Amst. 1923, p. 17—20 en J. A. van Praag La eomedia 57 Gildebroeders van Koeckelbergh, daerop passende". Een ander Brusselsch dichter, de boekdrukker Claude de Grieck, die veel uit het Eransch vertaalde, bracht ook, uit het Spaansch, in 1668 Calderon's „El mayor encanto Amor" over onder den titel „Ulysses in 't eylandt van Circe oft geen grooter tooverij als liefde", en Calderon's „La gran Cenobia" in 1667 als „Cenobia,. treurspel, met de Doodt van Keizer Aureliaen". Van Juan Perez de Montalvan vertaalde hij verder „El Nazareno Sanson" als „Samson oft Edelmoedighen Nazareen". Ook de comedie en de tragicomedie, die de reislustige, in Duitschland in 1606 geboren en te Sevilla in 1649 overleden, Jonkheer Frederico Corneuo» de Conincq in 1685 en het volgende jaar door de Vioheren te Antwerpen deed vertoonen, schijnen naar. Spaansche stukken herwerkt te wezen, daar zij in drie deelen of „jornadas" verdeelden vol verwikkeling zijn, terwijl de personen er van ook Spaansche namen dragen en de geschiedenis in Spanje voorvalt. Op hetvoorbeeld van de Spaansche tooneeldichters deed ook De Conincq de aanzienhjke personen in andere versmaat (en wel in. zeer goede alexandrijnen) spreken, dan de minder beschaafden, wier verzen onregelmatig zijn en meer met de spreektaal, zelfs, de platte spreektaal van Antwerpen, overeenstemmenDat er destijds in de Zuidelijke Nederlanden zooveeï uit het Spaansch werd vertaald, behoeft - ons niet te verwonderen 1)„ Eeeds in de 16de eeuw was, vooral onder de regeering van Philips II en zijne Spaansche landvoogden, het Spaansch er eenebekende taal geworden; en daar Antwerpen toen eene der grootsteboekenmarkten van Europa was, werden daar toen ook verscheidene Spaansche boeken — soms zelfs voor het eerst — ter perse gelegd. Ook in de 17de «aeuw zijn er nog vrij wat Spaansche werken te Brussel en Antwerpen gedrukt. Aan het hof werd ook veel Spaansch gesproken, en onder adel en geestelijkheid* vooral onder de paters der Jezuïetenorde, had menigeen eenigen tijd in Spanje doorgebracht, zooals ook vele aanzienhjke en let- espagnole aux Pays-Bas, Amst. 1922, p. 116—131, vergeleken met de, stellig verbeterende, omwerking die N. W. Op den Hooff in 1767 gemaakt heeft van deze ook te Amst. in 1662 gedrukte en vaak met veel bijval op den Amsterdamschen schouwburg vertoonde vertaling. l) Zie daarover mijne studie De invloed der Spaansche letterkunde op de Nederlandsche in de zeventiende eeuw, in Tijdschrift I (1881), M. 59—114, later aangevuld door J. A. van Praag, La comedia espagnole aux Pays-Bas au XVIf et au XVIII siècle, Amst. 1922. 58 terkundig beschaafde Spanjaarden in de Spaansche legers, bepaaldelijk onder Spinola, zelf aanvankelijk een vrijwilliger, vrijwillig en op eigen kosten hadden gediend; en onder deze niemand minder dan Calderon zelf, die in zijne comedie „El sitio de Breda" de geschiedenis dramatiseerde van het beleg, waaraan hij in 1625 in persoon had deelgenomen1). Dat het Spaansch tooneel het voorbeeld moest worden voor die tooneeldichters, die aan het ouderwetsche rederijkersspel ontgroeid waren, spreekt dus eigenlijk wel van zelf, te meer daar men bij het overbrengen van Spaansche stukken voor het snoeimes der censoren wel niet behoefde te vreezen, want immers de Spaansche koning Philips IV zelf was een hartstochtelijk hefhebber van het tooneel en groot bewonderaar van. tooneeldichters als Lope de Vega en Calderon, die zeer bij hem in de gunst stonden. Ook andere stukken dan de reeds genoemde waren, al zijn zij misschien oorspronkelijk of aan 't Pransch ontleend, op Spaansche leest geschoeid, zooals het treurspel „Bosalinde", hertoginne van Savoyen" (1641) van Geeraerdt van den Brande, met een, ook als afzonderhjke klucht verschenen, tusschenspel van „Oielen Leepoogh en Truy Schoffels"; het in 1656 door „de Ongheleerden" te Lier vertoonde bhj-eindig spel „Philantus" van Nicolaes Geeraerdts; het tooneelstuk „De manmoedige Olimpia ofte verlost Bomen" van Balthasar Wils, dat door de Vioheren gespeeld werd; en het ook door deze vertoonde historiespel „Den Konink van Napels ofte in wanhoop hoop" van Boeland van Engelen, die in 1662 ook eene vertaling in dichtmaat van de „Aeneis" uitgaf en Guarini's „Pastor fido" vertaalde. . Overigens heeft het herdersspel in de Zuidelijke Nederlanden weinig beoefening gevonden. Het treurspel „Porphyre en Cyprine", dat de zilversmid Jan Thieullier, deken van „De Peoene" te Mechelen, ten tooneele bracht, toen deze kamer in 1620 haar reeds besproken refereinfeest hield, is eigenlijk een in Thracië spelend herdersspel, dat echter door den dichter een treurspel genoemd wordt, omdat Porphyre, een arme herder, die de hefde van Cyprine, eene rijke boerendochter, heeft gewonnen en haar tegen een beer beschermd heeft, zich doorsteekt met hetzelfde *•) Zie daarover J. J. Futman, Studiën over Calderon en zijne geschriften, Utrecht 1880, bl. 31—56. 59 wapen, waarmee hij den beer had gedood, wanneer hij Cyprine door dwang harer ouders met een koopmanszoon getrouwd vindt.. Dat treft de ontrouwe geliefde zoozeer, dat ook zij zich doodt met hetzelfde zwaard, en het stuk besloten wordt met „een vertooninghe van de dooden". Ook andere vertooningen en een paar hedjes zijn ter versiering van het spel ingevoegd. Alleen uit eenige in 1628 gedrukte hedjes, die in zijne pastorales voorkwamen, weet men, dat Joan Yzebmans, facteur der kamer „D'Olyftack" te Antwerpen, de herdersspelen „Eurestes", „Grisella" en „Pan en Syringa" heeft gedicht. Zoo worden ook van een der hoofdmannen van de Antwerpsche Vioheren, Sebastiaen Vbancx, als schilder „seer aerdigh in Lantschap, Peerdekens en beeldekens", zooals Van Mander zegt, eene tragicomedie „Aminta en Silvia" en eene comedie pastorael „Satirs Vergelding" vermeld, die beide ongedrukt zijn, en waarvan ook de tijd der vervaardiging onbekend is, maar die in elk geval van vóór 19 Mei 1647 dagteekenen, daar Vbancx toen op zeventigjarigen leeftijd overleed. Van Jonkheer Fbedebico Cobnelio de Conincq werd in 1688 door „De Vioheren" te Antwerpen nog een stuk „Herdersche Ongestadigheid", op den zin „Gheen hefde sonder strijdt", gespeeld, van Geebabbdt van den Brande in 1649 door „De Goudbloem" te Antwerpen „La Gitanüla, ghenaemt het Spaens heidinneken", en van Jan Lambrecht in 1659 te Brugge het reeds vroeger door ons vermelde bijbelsche herdersspel „Rachel", maar daarmee zullen wij dan ook wel bijna alles genoemd hebben, wat er in pastoralen trant in de 17de eeuw op het Brabantsch-Vlaamsch tooneel werd vertoond. De invloed der classieken op het tooneel was in de Zuidelijke Nederlanden in de verte zoo groot niet als in de Noordelijke, ofschoon er wel studie van de oude schrijvers werd gemaakt en er ook wel vertalingen van uitkwamen, zooals de reeds genoemde van de „Aeneis" door Van Engelen, eene weinig- bekende, in 1650 te Antwerpen uitgegevene, van Ovidius' „Metamorphosis ofte Herscheppinge" door den Antwerpschen notaris Segeb van Dobt (of van der Dort, geb. 18 Aug. 1590) met een portret van den vertaler, door Erasmus Quellinus den Jonge*) geteekend ') Deze teekende ook de plaatjes bjj de berijming, die Van Dort in 1651—52 te Antwerpen bij Jacob Mesens uitgaf van het verkorte volksboek van Reinaert 60 en door P. de Jode gegraveerd, en eene zeer middelmatige van Ovidius' „Heroides" (in 1659) door den Brusselschen edelman en rechtsgeleerde Ludovicus Broomans x) (f 1667), die daar ook nog andere gedichten, o. a. drie vertaalde idyllen van Theocritus, bijvoegde en inch vooraf reeds als Latijnsch dichter had doen kennen. Min of meer onder Seneca's invloed staat de „Mariamne", een treurspel in vijf bedrijven met koren, van den Kortrijkschen geneesheer Jan de Valckgbave, in 1684 te Kortrijk vertoond en het volgende jaar daar gedrukt; maar het optreden van allegorische personen als Liefde, Onrust, Quaet Vermoeden, Nydigheyt en Wraekghierigheyt, die moeten voorstellen wat er omgaat in het gemoed van Herodes, den eigenlijken hoofdpersoon van het stuk, wanneer deze nog aarzelt zijne echtgenoote Mariamne te doen vermoorden, maakt in dit stuk een weinig classieken indruk, evenals ook het handelend optreden van eene ontastbare figuur als Ëcho. Het meest onder classieken invloed staat de beste der Zuidnederlandsche tooneeldichters uit de 17de eeuw, de schilder Guiliam van Nieuwblandt 2), die echter half Amsterdammer was, al was hij dan ook in 1584 te Antwerpen geboren. Zijne jeugd bracht hij in Amsterdam, zijne jongelingsjaren te Bome door en eerst in 1606 keerde hij naar Antwerpen terug, waar hij toen werd opgenomen in het St.-Lucasgild en ook hd werd van de kamer „De Olyftack". Voor deze schreef hij in 1614 het treurspel „Livia", dat eerst in 1617 vertoond werd evenals zijn „Saul", waarop in 1618 zijn „Claudius Domitius Nero" volgde. Voor „De Vioheren" dichtte hij in 1624 „Aegyptica ofte Aegyptische Tragoedie van M. Anthonius en Cleopatra", en in 1628 „Salomon", waarmee hij afscheid nam van zijne geboortestad, want nog in hetzelfde jaar en die later nog dikwijls worden aangetroffen in drukken van het prozavolksboek. Zie daarover Leon. Willems, Beinaerdiana V—VI in „Verslagen en Mededeel, der "Kon. Vlaamsche Academie", Gent 1922, bl. 1200—1210. *) Voor hem zie men J. Broeckaert, Leven en Werken der Zuidned. Schrijvers, II (1904), bl. 162 vlg. 2) Voor Guiliam van Nieuwelandt zie men Pr. Jos. van den Branden in Nederl. Museum 1875 II, bl. 1—49 en 133—198; G. J. Hoogewerff, De beide Willem'* van Nieuwlandt, oom en neef in Oud Holland, XXIX (1894), bl. 67—61. Over zijne navolging van Garnier zie men P. H. van Moerkerken in Noord en Zuid XVII, bl. 205—208 en J. A. Worp in Noord en Zuid XVIII (1895) bl. 211 vlgg.; over zijne navolging van Seneca J. A. Worp, Dt invloed van Seneca's treurspelen op ons tooneel, Amst. 1892, bl. 149—158. 61 begaf bij zich weder naar Amsterdam, waar in zijn sterfjaar 1685 nog twee treurspelen van hem uitkwamen: „Sophonisba Aphricana" en „Jerusalems verwoestingh door Nabuchodonosor". Van zijne drie bijbelsche treurspelen hebben wij reeds gesproken; van die, welke onderwerpen aan de ongewijde geschiedenis ontleenden, stemt de „Livia" nog het minst met de classieke tragedie overeen, ofschoon de bedrijven er reeds door reizangen besloten worden. Het is een waar gruwelstuk, waarin de eene moord volgt op den anderen. De persoon, die de titelrol vervult, wordt reeds vermoord in het allereerste gedeelte van het stuk, en van de zeven personen, die er in optreden, zijn er bij het .dichtschuiven van de gordijn nog maar twee in leven. Evenals in Seneca's treurspelen verschijnt ook in dit stuk een geest, namehjk de wraakroepende geest der geheel onschuldig door haar zoon vermoorde Livia, op wier verscmjning de moordenaar zich zelf in wanhoop van het leven berooft. De „Glaudius Domitius Nero" vangt zelfs met eene geestverschijning aan, uit den Acheron oprijzende, waarna wij er nog eene tweede in te zien krijgen, namehjk van Agrippina's geest, evenals Livia wraak roepende over moedermoord. Seneca's invloed op Van Nibuwelandt blijkt wel het meest overtuigend hieruit, dat een droomverhaal, door Poppaea aan Nero gedaan, de vrij getrouwe vertaling is van een soortgelijk droomverhaal uit Seneca's „Octavia". Trouwens ook andere gedeelten uit dat treurspel zijn door Van Nieuwelandt in het zijne vertaald, terwijl er verder, evenals in de „Sophonisba", ook nog de aan Seneca ontleende voedster in optreedt. De „Sophonisba", die zelfs, behalve in een gezang aan het eind van het vierde bedrijf, geene reizangen heeft (evenmin als „Salomon"), vertoont daarentegen een wat meer romantisch karakter, vooral in het laatste bedrijf, waarin verschillende allegorische personen, terwijl Sophonisba er den giftbeker ledigt, een wilden fakkeldans uitvoeren. Door den versvorm wijkt dit stuk eveneens van de strenge vormeenheid der classieken af, daar bv. Masinissa en Sophonisba er hunne hefde in lyrische strophen tegenover elkaar uitspreken; maar dat de eenheidswetten van plaats en tijd er niet bij in acht genomen zijn, onderscheidt het stuk niet van Van Nietjwelandt's andere treurspelen. Dat de „Aegyptica", die veel ontleend heeft aan Garnier's „Mare 62 Antoine" (van 1578), bij gelijkheid van stof ook eenige gelijkenis vertoont met Shakespeare's „Antony and Cleopatra", behoeft ons niet te verbazen, en evenmin, dat er ook een comisch tooneel in voorkomt, al druischte dat lijnrecht in tegen de leer der aanhangers van de classieke school, waarvan Van Nieuwelandt dus wel «en dankbaar leerling, maar geen onvoorwaardelijk voorstander kan geweest zijn. Als schilder behoorde onze dichter tot de epigonen der Itahaansche school en koos hij bij voorkeur Bomeinsche bouwvallen en triomfbogen tot onderwerpen zijner kunst. Behalve tooneelstukken kennen wij ook nog andere dichtwerken van hem, zooals eene „Elegie op den dood van Albertus van Oostenrijk" in 1621 en, van hetzelfde jaar, een uitvoerig leerdicht „Poëma van den mensch, inhoudende d'ijdelheydt des Werelts, d'ellende des levens ende rust des doodts", in zeer goede alexandrijnen geschreven, die zelfs meermalen van echt dichterlijken geest getuigen. Trouwens ook in zijne treurspelen komen zulke gedeelten voor, en wanneer hij zich op het voorbeeld der Ouden van de stychometrie in zijne stukken bedient, geeft bij verdienstelijke voorbeelden van kernachtigheid en slagvaardigheid in de woordenwisseling zijner helden; Ook zijne dochter Constantia, gehuwd met den bekenden schilder van stillevens, Adriaen van Utrecht, werd door hare tijdgenooten geprezen als dichteres, doch schijnt geene verzen te hebben uitgegeven. De hartstochtelijke Antwerpsche rechtsgeleerde Jonkheer Heb-mannus Franciscus van den Bbant 1), die in 1685 het eeuwfeest van „De Herstellinge van de Boomsche Beligie binnen de stadt Antwerpen" met een „blijeindjigend treurtriumphspel" deed vieren, nadat hij ook reeds in 1679 „Blyeindige Belgica, tot verheffinge van 't Heilig Sacrament des Autaers ende tot vernietiging der ketteren" had uitgegeven, behoort als treurspeldichter ook tot de classieke richting, ofschoon bij niet zoozeer onder den invloed der Ouden als wel der Fransche tooneeldichters stond. Dat bewijst zijn gruwelijk treurspel „Bela, Prins van Hongaryen", in 1678 te Antwerpen vertoont, waarvan de held een, zedelijk monster is, er op uit met behulp zijner schoonzuster Jutte, het geheele Hongaarsche koningshuis uit te moorden, maar gelukkig l) Van Hermannus Franciscus van den Brant is de klucht Eertyds, Maer en Tegenwoordig „in het jaer 1684 binnen And werpen vertoond en opnieuw oversien in het jaer 1689 op den 7 Juny" nog eens afgedrukt in het Belg. Museum IX (1845), bl. 251—285. 63 was het stuk zoo stroef van versbouw, dat de toeschouwers het reeds daarom ongenietehjk vonden. Dat het stuk viel, weet hij zelf echter aan het opzettehjk slechte spel der tooneelspelers, naar hij meende tegen hem opgeruid door Adriaen Peys, die destijds en later te Antwerpen verschillende vertalingen van Fransche bhjspelen hét vertoonen, welke eigenhjk eerst tot de volgende periode behooren en meerendeels ook of zelfs wel uitsluitend te Amsterdam vertoond en gedrukt «ijn. Van den Beant wreekte zich echter op Peys door een hekelspel: „Het verweirde Sothuys- van Antwerpen" te schrijven, dat in 1678 te Amsterdam werd gedrukt, en later nog door eenige blijspelen gevolgd werd. De ware vertegenwoordiger van het Fransch classicisme in de Zuidelijke Nederlanden was echter in de tweede helft der 17do eeuw de Brusselsche boekdrukker Claude de Grieck *), die o. a. in zijn „Heraklius" (1650) een treurspel van Pierre Corneüle over-1 bracht, in zijn „Don Japhet van Armenièn" (1657) een aan het Spaansch van Solorzano ontleend stuk van Scarron vertaalde, en in „Den grooten Behsarius" (1658) een treurspel van Botrou ten tooneele bracht, door dezen ook naar het Spaansch bewerkt; doch deze stukken zijn voorloopers van de letterkunde, die in het volgende tijdvak zou overheerschen. Wij nemen er afscheid mee van^de Zuidnederlandsche tooneelpoëzie, om nu nog iets over het Zuidnederlandsche wereldsche herdicht mee te deelen, want geheel verwaarloosd werd dat in elk geval niet, al kon ook dat met het Noordnederlandsche van dien tijd niet wedijveren. Tot de verdienstelijkste hedboekjes behoort de „Triumphus Cupidinis", in 1628 uitgegeven door Joan Yzebmans, waarin men „stichtige en seer vermaeckehjcke hedekena" vindt, en ook „sommige epitalamiën, bruyloft-liedekens en andere poëmata". In 1641 gaf Guilliam van der Borcht, van wien wij reeds gezien hebben 2), dat hij als tooneeldichter zijn uiterste best, schoon te vergeefs, deed om te Brussel een schouwburg als de Amsterdamsche te stichten, op negentienjarigen leeftijd — bhjkens zijn door Alexander van Fornenberch geteekend en aan den liedbundel toegevoegd portret — eene verzameling liederen uit onder 1) Voor Claude de Grieck zie men Lambin, Belg. Museum III (1839), bl. 5, 156—173. «) Boven, bl. 37. 64 ■den titel „Brusselsche blom-hof van Cupido". Zij is in drie deelen verdeeld: in het eerste deel vindt men „minneklaghten", in het tweede „herders-ghesangen", in het derde „boertighe lietjens". Uit de lofdichten blijkt, dat Van der Boroht in vriendschapsbetrekking stond tot verschillende Antwerpsche dichters, die niet zonder récht zijn lof verkondigden. Zijn broeder Jan van der Borcht of Joannes a Castro versierde het bedboek met 12 kopergravures. Zinnebeelden, aan de dierenwereld ontleend, gaf Van der Boroht een jaar later in zijne „Sedighe Sinnebeelden op den aerdt der gepluymde, vier-voetighe, waterjghe, ghekorven oft bloedeloose dieren", en in 1643 volgde van hem nog een, o. a. door zijn Brusselschen vriend Claude de Grieck terecht geprezen, uitvoerig werk „Spieghel der eyghen kennisse", waarin verschillende verhalen , elegieën en hekeldichten, ten deele in goede alexandrijnen, ten deele in korteren versvorm, voorkomen, met ondicht afgewisseld. Het land van Waas leverde in den kapitein Albertus Iona*ius d'Hanins *) een dichter op, die evengoed in Latijn, Spaansch en Fransen als in 't Nederlandsch verzen wist te maken, meest alle ter eere van de Spaansche Overheid en de Katholieke kerk met hare heiligen, nadat hij, vóór 1666, zijn ontslag uit den krijgsdienst genomen en zich te Gent gevestigd had. Vóór dien tijd, in 2658, had hij reeds te Brussel een liedbundel uitgegeven onder den titel „Het bevel van Cupido, bestaende in dry deelen: minnebetjens, herdersgedichten en kluchten". Tot zijne eer moet gezegd worden, dat hij, die in staat was gemakkehjk in vreemde talen te dichten, het toch eene schande zou gerekend hebben voor „onse edel Gentsche maegt", indien zij bij de huldiging van den Spaanschen Koning Karei II als graaf van Vlaanderen niet te voorschijn gekomen ware „met eenigh Vlaems ghedicht tot eer van haren vorst en quytingh van haer plicht, schoon datter in het hof geen Vlaemsch meer wordt gesproken", zooals hij zegt, „en dat ons vorst sinds lang 't ghebruyck heeft afgebroken der Nederlantsche tael". De Antwerpsche koopman Nicolaus Omazur, een vriend van Alexander van Fornenberch, Guiliam Ogier, Geeraerdt van Wol- ') Voor Albert Ignatius d'Hanins zie men Ph. Blommaert, De Ned. Schryvers »o» Gent, Gent 1861, bl. 298—303 en Frans de Potter en Jan Broeckaert in „Verslagen der Kon. Vlaamsche Academie", 1891, bl. 122—125, 136—138. 65 schaten, Adriaen Peys en Cornelis de Bie, kwam er eerst in 1668 toe, dus op gevorderden leeftijd (want hij was 28 September 1608 te Antwerpen geboren), aan de „eerbare, geest-rijcke en sanghminnende Jouffrouwen der stadt Antwerpen" een bedboek te wijden, waarvan de titel reeds voldoende den inhoud doet kennen: „Labyrinthus Cupidinis, dat is Den doolhof der Liefde, waer in eertijts Daphne (van Apollo vervolght sijnde) verkeerde in eenen Lauwrier-boom, Verciert met Boose-Tuynen van Bijmen, gbestelt op de nieuwste Danswijsen ende Stemmen van desen tijt, bestaende in Minne-Liedekens, Herders-Sanghen, Veldtdeuntjens, etc." Wij kunnen er, ofschoon het niet zonder verdienste is, evenmin bij stilstaan als bij „Den eerelycken Pluck-vogel ghepluckt in diversche pluymkens van Minne-Liedekens ende andere Vrohjckheden; uyt-ghebroeyt door Joncker Livinus van der Minnen" en het eerst in 1669 te Brussel gedrukt. Dat het in de Zuidelijke Nederlanden aan minneliederen, ook in den Benaissancestijl, te eenemale ontbrak, mag dus niet worden beweerd, maar hun aantal is toch zeer gering in verhouding tot de vele geestehjke hederen, die daar in de 17de eeuw uitkwamen; en zoo is het ook met andere gedichten van wereldsche dichters, die te midden van de vele priesterdichters slechts een klein groepje vormen. Toch bhjven er nog enkelen ter vermelding over, zooals Everaert Siceram1), die in 1615 te Antwerpen eene vertaling uitgaf der 28 eerste canto's van „B divino Ariosto oft Orlando Purioso". Opmerkelijk is het, dat de vertaler meende het een en ander uit het gedicht, dat hem voor zijne Vlaamsche lezers minder belangwekkend voorkwam, te mogen weglaten, en dat hij in de plaats daarvan in verschülende zangen vrij wat nieuws heeft ingelascht, met name de moordgeschiedenis, die Thomas Kyd in „The Spanish Tragedy" behandelde, en die hij aan diens treurspel zelf, maar ook aan de bron daarvan, ontleend schijnt te hebben. Evenals het oorspronkelijk gedicht van Ariosto bestaat ook de vertaling er van uit achtregelige strophen (rijmschema abababcc), maar de versmaat onderscheidt zich in niets van de onregelmatige metriek der rederijkersballade. Tot de oudere dichters, die nog in het laatste kwart der 16de *) Voor zijne vertaling van Ariosto's Orlando Furioso zie men J. A. Worp in „Jahrbuch der deutschen Shakespeare-Geaellschaft", XXX (1894), p. 183—192. Tb Winkel IV. 66 eeuw hunne werken schreven, behoort Philips Numan, griffier der stad Brussel, waar hij in 1617 overleed. Na in 1588 onder den vergriekschten naam Hippophilus Neander een dichtwerk, „Den Spieghel der Menschen", te hebben uitgegeven, droeg hij in 1590 zijn zeer uitvoerig leerdicht „Den strijt des gemoets in den wech der deuchden" aan de Begeerders zijner stad op. In den ouderwetschen refereinvorm geeft bij daarin verstandige lessen van levenswijsheid, vervat in eene beschaafde taal, die nochtans niet geheel vrijgehouden is van bastaardwoorden, en dat wel opzettelijk, zooals bhjkt uit eene „voorsprake", waarin hij het gebruik van vreemde woorden verdedigt. La Latijnsche verzen begroette bij in 1599 de Aartshertogen. Gedurende zijne latere levensjaren heeft Numan zich vooral bezig gehouden met het beschrijven en verheerhjken van de mirakelen Onzer Lieve Vrouwe van Scherpenheuvel bij Sichen in Brabant. Jonkheer Eichaed Verstegen in Engeland uit Antwerpsche ouders geboren en in 1640 te Antwerpen overleden, wisselde zijne oudheidkundige studiën af met het schrijven van epigrammen, waarvan hij den eersten bundel in 1617 uitgaf, en waarin hij den draak stak met Fransche modes en Hollandsche theologische haarklooverijen. Een ander oudheidkenner, de bekende rechtsgeleerde en zegelbeschrijver Olivier de Wree of Vredius, te Brugge in 1596 geboren en daar in 1652 overleden, diende als dichter kerk en godsdienst door in 1624 „den oorspronck ende voortganck der Carmeliten" in rijm te stellen, en dat deed eveneens zijn beschermeling de advocaat Lambert de Vos van Brugge, onder wiens vele godsdienstige dichtwerken slechts één enkele bundel voorkomt, waarin een darteier toon heerscht, Bacchus en Venus het onderwerp zijn en de invloed van Daniël Heinsius te bespeuren is. Door Heinsius werd ongetwijfeld ook nog vrijwat invloed geoefend op den geleerden Leuvenschen hoogleeraar Erycius Putbantjs, te Venloo 4 Nov. 1574 geboren, die in 1606 den leerstoel van Lipsius innam en tot zijn dood (17 Sept. 1646) bleef bekleeden. Zijne talrijke Latijnsche geschriften in proza en poëzie kunnen hier natuurlijk niet ter sprake komen, ofschoon zij tot het beste behooren, wat de Zuidelijke Nederlanden in de 17de eeuw lever- *) Voor Richard Verstegen zie men H. Sermon, in Verslagen en Mededeel, der Kon. Vlaamsche Academie, 1893, bl. 223—298. 67 den; maar wel moeten wij even vermelden, dat hij onder den naam Honorius van den Born ook Nederlandsche gedichten uitgaf, namelijk „Ledigh leven, daghelycks broodt, met korte jaerlanghe dichtstichtighe spreuckbeelden tot deughden voedsel uitghedeylt", zooals de titel van den in 1689 uitgekomen tweeden druk luidt, waarbij hij in 1641 nog eene „Toemaete" voegde. Natuurlijk kan van een werk van Puteanus niet gezegd worden, dat het onbeteekenend is, maar dat het als poëzie hoogen lof verdient, zal wel niemand beweren. Even weinig dichterhjk zijn de „Poëmata in nederduytsche taele", in 1641 in 't hcht gezonden door den Brusselschen advocaat 6. Theodositjs Walhokn of Deckhbr, en de „fraeye kortbondige spreuken, geschiedenis en dichtjens", waarmee de bekwame Antwerpsche geneesheer Michiel Boudewijns in 1654 „tot lichter onthouden en vermaeck" zijne, zooveel mogehjk „in eyghene, suyvere Nederlandsche tael" geschreven, genees- en gezondsheidsleer op het voorbeeld van Van Beverwyck doorvlocht. Ten slotte moeten wij nog eens terugkeeren tot Cornelis de Bie1) van Lier, die zich, behalve door zijne vele tooneelstukken, ook heeft doen kennen door gedichten in anderen trant, maar meest van zedelijken of stichtehjken aard. Onder deze treedt zijn „Faems Weer-galm der Neder-duytsche Poësie" van 1670 als hef meest bekende op den voorgrond. Aan den abt der Premonstratenser abdij van Tongerloo toegewijd, tracht het door „zedige moraliteyten en sinne-beelden", waarbij dicht en ondicht afwisselen, in het hcht te stellen wat er al onder ,,'s werelts Sots-cap" schuilt. Het is een zonderling mengelmoes van geleerdheid en naiveteit, zonder begrijpelijke reden in vijf hoofdstukken afgedeeld en telkens van het een op het ander overspringend. Opmerking verdient het, dat De Bie in zijne „Aenleydinghe" of voorrede spreekt van den „Hollantschen styl en manier" van schrijven, en dat hij, zonder ook maar even van Vondel (daar althans, want elders noemt hij zijn naam wel) te reppen, alles, nu en dan zelfs woordelijk, overneemt wat Vondel in zijne „Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste" geschreven had. Ook van Zacharias Heyns maakt hij melding, zoodat hij bhjkbaar ook wel bekend *) Zie boven, bl. 22—24, 47 en 55 vlg. en verder J. F. Willems, Belg. Museum IV (1840), bl. 268—297, en de volledige bibliographie zijner werken in de Bibliotheca Belgica. 68 was met hetgeen er in Noord-Nederland was uitgekomen. Toch zijn zijne Noordelijke stamgenooten over het algemeen zijne vrienden niet, want bij zijn betoog „dat de kettery den oorspronck is der Nederlandtsche allende" en ook elders in zijne dichtwerken toont hij duidelijk genoeg zijn afkeer van het „gebroedtsel der Calvinisten" en wijt hij den treurigen toestand van zijn land aan den voorspoed der gehate opstandelingen. Van meer beteekenis is een der eerste werken van De Bie, dat reeds in 1661 voltooid was, maar waarvan de uitgave door het overlijden van zijne eerste echtgenoote, Elisabeth Smits, in 1662 een jaar vertraagd schijnt te zijn, namelijk „Het Gulden Cabinet van de Edel Vry Schilder Const". Het opschrift van zijn daarbij gevoegd portret, door Jan Meyssens naar de schilderij van Erasmus Quellinus gegraveerd, leert ons, dat Cornelis de Bie den 10den Februari 1627 te Lier werd geboren. Dat zijn vader Adriaen de Bie zelf een verdienstehjk schilder was, verklaart voldoende de hefde, die zijn zoon levenslang voor de schilderkunst heeft gehad en die hem ook dit werk in de pen gaf. Toch had Cornelis zelf in 1648 te Leuven philosopbie gestudeerd, en vermoedehjk ook rechten, daar hij bij het uitgeven van zijn eerste werk notaris, procureur en griffier bij de militaire rechtbank te Lier was. Later was hij ook meermalen lid der Begeering van zijne geboortestad en ouderman en deken van de lakenhal. Dat hij bovendien ook langen tijd de dichter der kamer „Den groeyenden boom" is geweest, hebben wij reeds gezien, en tot in zijn hoogen ouderdom is de dichtkunst zijne liefste bezigheid geweest. Hij legde de pen zelfs nog niet neer, nadat hij in 1706, toen de dood zijner tweede vrouw, Isabelle Caelheyt, hem bhjkbaar ook aan zijne eigene sterfelijkheid herinnerd had, „voor synen vriendelycken Adieu aen de Werelt" nog een uitvoerig werk, „Echos Weder-klanck" had uitgegeven, waarin tal van stichtelijke gedichten voorkomen en ook tooneelstukken, o. a. eene als realistische schets van het volksleven welgeslaagde „klucht van den Nieuw-gesinden Doctoor, Meester Quinten-Quack, en Cortisaan, synen bly-geestigen Knecht". Op het fraai gebeeldhouwde grafmonument, dat hij in de St.-Gommaarskerk te Lier voor zijne beide echtgenooten en zich zelf het oprichten, is zijn eigen sterfjaar niet ingevuld en ons ook nu nog onbekend, schoon wij weten, dat hij in 1711 nog leefde, dus vijftig jaar nadat hij 69 door „Het Gulden Cabinet" de aandacht op zich gevestigd had. Dat werk geeft in dicht en ondicht, in Latijn en Nederlandsch, historische aanteekeningen over, kenschetsende mededeelingen aangaande en hooggestemde lofspraken op bijna driehonderd schilders, plaatsnijders, beeldhouwers en bouwmeesters, meerendeels Nederlandsche, die van het midden der 16de eeuw af geleefd hadden of voor een groot deel nog in leven waren, toen het werk uitkwam. Het is een waar prachtwerk, want van alle kunstenaars vindt men er het portret; doch niet al die portretten waren opzettelijk voor De Bie's werk vervaardigd: vele er van waren reeds in 1649 zonder tekst in een bundel uitgegeven. „Wie dat de Kunst beschryft, zal leeven door zyn blaaren", riep Jan Vos uit in een lofdicht, dat hij voor De Bie's „Cabinet" maakte en dat opnieuw De Bie's vriendschapsbetrekking met Hollandsche dichters en zijne belangstelling ook in de Hollandsche kunst bewijst. Zoo zeide hij ook (in 1706) in de voorrede voor zijn treurspel „Wraek van de verkrachte kuysheydt bewesen in 't ramp-sahg leven van de princerse Theocrina, onteert van den ontuchtigen en bloetgierigen Amurath", een gruwelspel, waarin niet minder dan zeven dooden vallen, dat daarin „den loon van de deught, naer den Brabantschen stiel, soetvloeyigh en zedigh voorgestelt, ende de straf van het quaet, volgens de maniere der hollantsche hooghdraventheydt (wat wel de hoogdravendheid van Vos' „Aran en Titus" zijn zal) rym-geestigh bewesen" werd, „om daerdoor den mondt te stoppen van alle belgh-suchtige benijders, hun latende voorstaen, jae geloovende, dat eenen Brabantschen rijmer met die van Hollant niet en sou connen over een comen." XLIII. De Psalmen en Godsdienstige liederen in Noord-Nederland. Onderscheidt de Zuidnederlandsche letterkunde zich in de 17de eeuw van de Noordnederlandsche ook hierdoor in 't oog vallend, dat het geestelijk of kerkehjk karakter er van zoo duidelijk op den voorgrond treedt, en dat onder de Zuidnederlandsche dichters de geestehjken eene zoo sterke meerderheid vor- 70 men, toch ontbrak het ook in de Zeven Vereenigde Gewesten aan stichtehjke poëzie in dien tijd geenszins en hebben ook daar de geestehjke voorgangers, de predikanten, de dichtkunst gaarne in dienst gesteld van den godsdienst, terwijl ook leeken daaraan ijverig hebben meegedaan. Dat eene dienende kunst uit den aard der zaak eene beperkte kunst is, te beperkter naarmate de godsdienstige overtuiging stellig er en dus minder rekbaar is, geeft ons nog de vrijheid niet, die dienende kunst als minderwaardig in een hoekje te dringen. Wil de kunst niet ontaarden -in een ijdel spelen met woorden, klanken, kleuren of hjnen, maar wil zij inhoudvol en daardoor belangwekkend bhjven, dan mag de poëzie, die haar inhoud vindt zoowel in gedachten als in gevoelsstemmingen, niet willekeurig godsdienstige gedachten of stemmingen van een godvruchtig gemoed als inhoud harer kunstvormen wraken, alleen omdat de vrome dichter haar dienstbaar maakte aan hetgeen in zijn oog van meer gewicht is. Zij mag er zich zelfs op beroemen, dat zij ook in den staat van dienstbaarheid hare waarde behouden kan, al heeft zij als onafhankelijke kunst ook gelegenheid, de wieken breeder uit te slaan en hooger vlucht te nemen. Merniinst mag de geschiedschrijver der letterkunde minachtend de voortbrengselen eener op stichting gerichte kunst voorbijgaan, daar hij immers het karakter zijner wetenschap zou miskennen door als dogmatisch kunstleeraar op te treden. Alleen zal hij beknoptheid bij de behandeling der godsdienstige poëzie hiermee kunnen verontschuldigen, dat deze poëzie zich slechts op een beperkt gebied van menschehjk denken en gevoelen beweegt, en daardoor zoo weinig verscheidenheid van inhoud en toon oplevert, of m. a. w., dat de verzen van den eenen stichtelijken dichter dikwijls zoo sprekend gelijken op die van den anderen. Ook zal hij kunnen opmerken, dat het bewustzijn van tot nut en stichting zijner medemenschen bij te dragen menig stichtelijk dichter heeft verleid, in de eigenlijke kunst niet naar het hoogste te streven, maar zich met het middelm'atige tevreden te stellen; en het middelmatige, dat vanzelf allicht ook het algemeene is, verdient alleen in zijne algemeenheid en niet ook individueel te worden besproken. Toch is er in de godsdienstige poëzie der 17de eeuw nog wel verschil in toon en kleur waar te nemen, bepaaldelijk in de 71 Noordelijke gewesten, waar op godsdienstig gebied zoo weinig eenstemmigheid heerschte en zoovele van elkaar zeer verschillende sekten gevonden werden. Voorzoover de verschilpunten hoofdzakehjk van leerstelhgen aard zijn, raken zij het wezen der poëzie niet; maar zeer dikwijls ook gaan zij samen met meerdere of mindere gestrengheid van levensopvatting, dieper of oppervlakkiger gemoedsleven, fijner of niinder fijn gevoel, bhjmoediger of somberder wereldbeschouwing. Deze brengen zelfs eenige verscheidenheid in de gedichten van den in dien tijd op godsdienstig gebied toongevenden kring der Gereformeerden, waarin wij ons nu door (lichtvaardige predikanten zullen laten binnenleiden. Aan de spits van dezen staat, als de oudste en geenszins de minste, Jacobus Bevius1), die, in 1586 te Deventer geboren, te Amsterdam werd opgevoed en te Harderwijk studeerde, waarna bij eerst predikant werd te Zeddam, vervolgens te Winterswijk en in 1614 te Deventer. In 1641 werd hij als opvolger van Pestus Hommius benoemd tot regent van het Statencollege te Leiden, waar hij zich een vurig Calvinist toonde en bij zijne heftige bestrijding van Cartesius door Curatoren zelfs tot bezadigdheid moest vermaand worden. Den 15den November 1658 is hij daar overleden. Ter eere van zijne geboortestad schreef hij in 't Latijn een nog zeer gewaardeerd werk, „Daventria illustrata", en als Nederlandsch dichter maakte hij zich in 1680 vooral bekend door zijne Overysselsche Sangen en Dichten, waarop later nog enkele andere gedichten volgden, b.v. op de overwinningen van Gustaaf Adolf van Zweden en op de nederlaag der Spanjaarden op het Slaak. Al zijne verzen getuigen van een krachtigen geest, die zich in eigen woorden scherp, soms hekelend, wist te uiten en de taal daartoe volkomen tot zijne beschikking had. Zijne streng Calvinistische richting komt ook in zijne verzen duidelijk uit: bij is er niet zachtzinnig in zijn oordeel over anderen, maar tevens gestreng voor zich zelf. • Eevius, die als „reviseur" eenig aandeel had gehad aan de Statenvertaling des Bijbels, was het eens, zooals hij zeide, met ') Voor Revius zie men J. van Vloten, Het Leven en de Uitgelezen Zangen en Dichten van Jacobus Revius, Sohiedam 1863 en E. J. W. Posthumus Meyjes, Jacobus Revius. Zijn Leven en Werken, Amst. 1895. 72 „het eendrachtig gevoelen van alle verstandige, dat de nieuwe oversettinge des Nederduytschen Bybels met een goede verbeteringe der Psalmen behoorde gevolgt te werden". De in de kerken gebruikelijke psalmberijming van Datheen, waaraan de meerderheid der ongeletterde gemeenteleden bijzonder gehecht was, behoefde daarom nog niet afgeschaft te worden, maar eischte toch dringend verbetering, en toen Eevius eenigen tijd te vergeefs gewacht had, of ook anderen dat verbeteringswerk zouden ter hand nemen, gaf hij in 1640 daarvan zelf eene proeve in 't hcht onder den titel: „De CL Psalmen Davids, eerst in Ned. dicht gebracht door P. Dathenum ende nu gebetert door J. Eevium." Anderen, van meening dat Datheen te willen verbeteren verloren moeite was, gaven eigen vertalingen in rijm uit x), en ook in rijmlooze verzen, zooals in 1644 Joan de Bbune, die in zijne voorrede wees op „de gebrekhckheid" van Datheen's berijming, onder de vrienden van poëzie reeds berucht om „de onduitse taaie, 't slecht gedicht, dè onnutte stopwoorden, als fijn, bloot, eenpaer, koene, gaar, klaar, rein, saan, dit termijn, enz. en vele onwoorden als pofhansen en diergelijke, die onder deese heilige, gesangen gemengt zijn", zooals hij zeide. Even ongunstig oordeelde Huyoens over Datheen's werk in: het korte lofdichtje, door hem in 1656 gemaakt op de nieuwe psalmberijming, die Henkick Bruno toen in 't hcht zond. ,J)at een van Datheen", zeide hij, „daer is de wereld sot nae", en waarom? alleen omdat het ,,'t oudste kind" was; maar de vromen mochten er dan alle mee tevreden wezen, ,,'t was all te vreen op God na", vreesde hij. Dat Huygens in het kerkgezang bijzonder belangstelde, is bekend: niet alleen de woorden, maar ook de muziek ging hem zeer ter harte, en onder zijne eigene composities waren dan ook verscheidene nieuwe psalmwijzen. Vooral ook ergerde hij zich aan de oorverscheurende manier, waarop zoo vaak in de kerken werd gezongen: een euvel, dat, naar zijne meening, alleen te verhelpen was door den zang, meer dan gewoonlijk plaats vond, met orgelspel te begeleiden, want zelfs in de groote stadskerken ontbrak het orgel toen nog dikwijls of werd het niet gebruikt. Zoo kreeg b.v. de Westerkerk te Amsterdam eerst in 1687 een orgel. *) Voor de vele psalmberijmingen der zeventiende eeuw zie men Josua van Iperen, Kerkelijke Historie van het Psalm-Gezang, I Amst. 1777. 78 Zóóveel belang stelde Huygens hierin, dat hij zelfs in 1641 een prozageschrift in 't hcht zond, getiteld: „Ghebruyck en onghebruyck van 't Orgel in de Kercken der Vereenigde Nederlanden", waarin hij welsprekend pleitte voor het orgel als middel om de stichtehjkheid der godsdienstoefeningen te verhoogen of hever om het onstichtelijke er van te verminderen, maar waarin hij tevens uitdrukkelijk te kennen gaf, dat hij het orgel niet misbruikt wenschte om er de zinnen mee te streelen, zooals in de Roomsche kerken zoo dikwijls geschiedde. Dat hij ook tegen zulk een misbruik te velde trok, was noodig, omdat men hem anders, vreesde hij, van papisterij zou verdacht hebben, daar de strenge Calvinisten immers alle kunst bij de godsvereering uit den booze achtten en als paapsche afgoderij veroordeelden. Toch heeft hij daarmee niet kunnen verhinderen, dat zekere Jan Jansz. Calckman een zeer heftig en lasterlijk libel als „Antidotum" uitgaf tegen de werking van het paapsche venijn, dat Huygens, zooals het heette, met een schijnheilig gezicht in de Kerk trachtte te verspreiden. Huygens vond dit geschrift zóó beleedigend en gevaarlijk, dat hij meende zich te moeten verdedigen door een bundel „Responsa prudentium" uit te geven, waarin hij gunstige beoordeelingen van gezaghebbende mannen- over zijn geschrift had bijeengebracht, terwijl hij bovendien nog bewerkte, dat de Haagsche kerkeraad het „Antidotum" als een lasterschrift veroordeelde en den schrijver dwong, „christelyke satisfactie" te geven. Van overhelling tot het pausdom verdacht te worden, was, voor wie gaarne protestant wilde blijven, destijds zóó gevaarlijk, dat, naar het mij toeschijnt, Huygens' spoedig hierop gevolgde aanval op Tesselschade's „misgeloof", zooal niet uitsluitend, dan toch grootendeels, heeft moeten dienen om den verkeerden indruk uit te wisschen, dien hij op menigeen door zijn pleiten voor het kerkorgel had gemaakt. Zelfs de afkeuring van Datheen's psalmberijming was bij de fijnen verdacht, en daarom was het niet zonder beteekenis, dat zelfs Cats in 1659 in een lofdicht voor den tweeden druk der, het eerst in 1648 uitgegeven, psalmberijming van Mr. CornbIiIS' Boby (geb. te Mierikzee in 1608, f 2 Pebr. 1665) *) durfde schrij- l) Van Boey hebben wij o.a. ook nog eene berijmde vertaling van Thomas a Kempis' Navolginge Christi (1645), waarover men zie H. J. Allard in den „Volks almanak voor Ned. Katholieken", 1882, bl. 236—264. 74 ven, dat Davids harpgezang, „na langen tijd gebroght in onse spraeck, by menigh mensch bynaest was sonder smaeck", zoodat Boby allen lof verdiende, die „op Davids harp als op vernieude snaren speelde". De groote massa gereformeerden toch vereenzelvigde Datheen's berijming zoozeer met de gewijde liederen van David zelf, dat iedere andere berijming hun, daarbij vergeleken, als menschenwerk en niet meer als Gods woord in de ooren klonk. Men wilde nu eenmaal in de kerken niet het werk zingen van dezen of dien bekenden dichter. Toen de predikant van Ridderkerk, Heemes Celosse, in 1665 weder eene nieuwe psalmberijming uitgaf, begreep bij dan ook wel, dat er geene kans was, die in de kerken ingevoerd te krijgen, en gaf hij in zijne voorrede den volgenden raad: „Ikmeene, dat indien ooit een ander rijm van David in de Neederlandse Kerken in plaatse van Datheni rijm mochte komen ingevoert te worden, hetselve allerbest en alderbequaamst aldus souden konnen geschieden, te weeten: indien uit alle degeene, die de Psalmen Davids ooit in rijm gestelt ende in 't hcht gegeven hebben, wierde uitgekipt hetgeene allerbest met den text overeenquam, het beste duits ende de beste rijm was, ende dat daaruit dan een psalmboek wierde gemaakt, om zo alle d'ijdle eere, nijd en wangunst uit Christi kerke te weeren, dat seekerlijk te wachten stonde, zo wanneer iemants rijm in 't particulier die eere wierde aangedaan". Dit „concept" beviel „bysonderlik wel" aan den Amsterdamschen goudsmid en voorzanger der Amstelkerk Hendbik Ghysen, en hij ondernam met oordeel en geduld het door Celosse aanbevolen werk. Hij verschafte zich een groot aantal psalmberijmingen, niet minder dan zeventien, en heeft „deese alle ingesien, vers tegen vers, ja reegel tegen reegel, en die met malkander vergeleeken, beneffens de Textwoorden van de nieuwe Oversettinge en dan, zoveel de rijm, op malkander slaande, konde lyden, dat ghene uitgekipt, dat, na sijn oordeel, het naaste aan de woorden of zin van den text quam, en de vloeienste rijm was". Verder veranderde hij zelf hier en daar een woord. Dezen arbeid noemde hij „het plukken van bloemen en saamenbinden tot een bouquet", en dezen bundel gaf hij in 1686 met eenige lofdichten (ook van Huygens, Vollenhove en Balthazab Bekeeb) in 't licht onder den titel van „Hoonigraat der Psalmdichten ofte Davids psalmen met d'andere lofsangen". 75 De dichters, die bij voor zijn werk heeft geplunderd, wier verzen bij netjes in stukjes heeft geknipt om ze dan als eene legkaart, soms inderdaad niet onverdienstelijk, weer tot een geheel te maken, noemt hij zelf op, en wij zullen zijn voorbeeld volgen om te doen zien, hoevelen zich vóór dien tijd al met het berijmen der psalmen hadden bezig gehouden. Gedeeltelijk hebben wij ze trouwens al vroeger besproken of althans genoemd. In chronologische volgorde zijn het: Petrus Datheen (1566), Philips van Marnix (1580), Anthonis de hubbrt (1624), dldebicus piafelsz. camphuysen (1680), Jacobus Eevius (1640), de Amsterdamsche predikant Henricus Gbldobpius (1644), Mr. Cobnelis Boey (1648), de Leidsche spraak- en wiskunstenaar Chbistiaen van Heule (1649), Jacob Westerbaen (1655), Heneick Bbuno (1656), de Amsterdamsche predikant Jacobus Clerquius (1664), Hébmes Celosse (1665), Dibce Adbiabnsz. Disselburg (1666), die gedeeltelijk in rijm, gedeeltelijk rijmloos had vertaald, de Amsterdamsche drogist Joannes Six van Chandelier (1674), die in 1657 reeds een bundel niet onverdienstelijke „Poesy" van verschillenden aard had uitgegevenx), Mr. Samuel van Huls (1682), eerst klerk ter griffie van de Generaliteit en later secretaris van Prins Willem III, Joachim Oud aen (1684) en Johannes Eoldanus (1685), predikant te Enkhuizen. Van enkele andere psalmvertalingen had Ghysen geen gebruik kunnen maken, zooals b.v. van die van Joan de Bbune, als in rijmlooze verzen geschreven, en „De versnaarde koningsharp", door den Hagenaar Chbistoffel Pierson in 1679 te Gouda, waar hij toen woonde, uitgegeven, omdat daarin „de psalmen Davids na den text of naasten zin verkort" waren. Evenmin kon Ghysen gebruik maken van „Het Boeck der Psalmen door Ant. Deutekom, Musicien, Utrecht 1657, eene wonderhjke merkwaardigheid, omdat de tekst van den Statenbijbel er onveranderd in was overgenomen, maar voor de gebruikelijke muziek, waarvan bijna geen dichter wilde afwijken, pasklaar gemaakt door woorden en geheele of halve zinnen te herhalen, om zoo strophen te krijgen, die evenveel woorden hadden, als de muziek noten, maar waarbij op rijm en klemtoon natuurlijk niet kon worden gelet. 1) Voor Six van Chandelier (geb. 1620 f 1695) zie men J. G. Frederiks, Joannes Six van Chandelier in Tijdschrift iii (1883), bl. 227—290. 76 Ongeschikt voor Ghysbn's doel waren ook „De Psalmen in Nederduytsche Rijmen gestelt" door Mr. Aernout van Over-beke 1), omdat zij gedicht waren „op deselve wijsen en getal van sang-versen, als die in de Gemeenten in Nederlandt, de onveranderde confessie van Ausgburg toegedaen, werden gesongen". Zij waren in 1663 opgedragen aan de predikanten en ouderlingen der Luthersche gemeente te Amsterdam, waartoe Aernout van Overbeke toen behoorde, ofschoon hij te Leiden (in 1682) geboren en daar ook in de rechten gepromoveerd was. Ook hij was Zuidnederlander van afkomst, daar zijn vader, als zoon van een uitgeweken Antwerpenaar, te Frankfort aan den Main het levenslicht zag. Te vergeefs hoopte hij, dat zijne psalmberijming in de Luthersche kerken zou worden ingevoerd ter vervanging van de wel wat verouderde van Van Haecht, die daar nog altijd in gebruik was, tot zij wat later vervangen werd door de in 1680 gedrukt? berijming van Jan van Duisberg, die al evenmin voor Ghysen's doel geschikt was. Van Overbeke, die op eigen kosten zijne psalmberijming had uitgegeven, heeft er slechte zaken mee gemaakt, en daar hij door losbandig leven totaal op zwart zaad geraakt was, nam hij, zooals in dien tijd zoovele berooide pretmakers deden, zijne toevlucht tot de Indien. In 1668 ging hij als Raad van Justicie naar Batavia, maar reeds na vier jaar keerde hij als bevelhebber van eene retourvloot terug. In 1674 overleed hij te Amsterdam, en zeker heeft men hem geen goeden dienst bewezen door vier jaar later „De Geestige werken" van hem verzameld uit te geven. Toch zijn zij later dikwijls herdrukt, omdat de platte geestigheid dezer meerendeels zoutelooze verzen en de reeds in 1668 van hem verschenen „Geestige en Vermaeckelicke Reysbeschryvinge naer Oost-Lidiën", die ook in den bundel is opgenomen, bijzonder in den smaak vielen bij de talrijke liefhebbers van onstichtelijke aardigheden. Eenige vaderlandsche gedichten, die Van Overbeke ook reeds vroeger had uitgegeven, namen zij daarbij mee in den koop. In de tweede helft der zeventiende eeuw waren er meer hchtmissen als Van Overbeke, die zich onder de stichtelijke dichters eene plaats zochten te verwerven, als hoopten zij door ernstige verzen het gebrek aan levensernst te kunnen vergoeden. J) Voor hem zie men J. A. Worp, Oud Holland I, bl. 257—267. 77 Ten slotte hebben wij nog ééne psalmberijming te vermelden, die Ghysen voor zijne bloemlezing moeielijk kon gebruiken, al was het ook de voortreffelijkste, die er in dien tijd (in 1657) verschenen was, namehjk „Koning Davids harpzangen, den Nederduitschen toegezongen" door Joost van Vondel en door hem met een gedicht opgedragen aan Christina van Zweden* Zelfs al is zij, zooals te vermoeden was, niet berijmd naar de Vulgaat, toch was zij voor Ghysen's doel minder bruikbaar, omdat de strophenbouw niet toehet haar te zingen op de gebruikelijke melodieën, die ieder wenschte te behouden. Hoe hoog Vondel overigens de psalmen stelde, bhjkt wel het duidelijkst uit zijne reeds veel vroeger aan Cornelis van Campen gerichte ode: „Wie David poogt te steecken naer zijn kroon, die terght, als Lucifer, den hoogsten troon, en word geschopt uit dat oneindigh schoon des Grooten Vaders". Een eigenaardigen tegenhanger van deze dichterlijke ode gaf Vondel in eene andere, in denzelfden weiluidenden strophenvorm aan Daniël Mostart gewijd onder den titel: „De Eoomsche her", met den aanvang: „Wie Plakkus pooght te stéeckën naer syn kroon, die tart, als Pan, Apolloos hoogen toon, en krijght in 't end den welverdienden loon van Midas ooren". Toch zag Vondel in David den „onnavolgehjcken Harpenaer, die 't herspel dooft van Plakkus en Pindaer". In plaats van de tegenstelling vindt men juist de samenstemming van David en Horatius afgebeeld op het titelblad van de „Nieuwe Gedichten, Sonder rym, naa de Griexe en Latynse Dichtmaten, op allerhande soorten van Verssen, ingestelt" door Conradus Goddaeus, sedert 1648 opvolger van zijn vader als pre-? dikant van Vaassen op De Veluwe. Deze bundel, die in 1656 te Harderwijk het hcht zag, bewijst dat er ook in de zeventiende eeuw letterkundigen waren, die iets durfden en die er hunne eer in stelden dé wereld te verbazen met iets wat „noit voor desen in Neder-duits gesien noch gebruiklik" was, zooals min of meer pralerig te lezen staat op het titelblad, dat zijn beeldwerk dankt aan de vier en twintig psalmen Davids, op verschillende Horatiaansche versmaten vertaald in den bundel te vinden. Goddaeus verkeerde zelf in den waan, dat hij met zijne verzen eene geheele omwenteling zou brengen in de Nederlandsche dichtkunst. Tot het maken van rijmlooze verzen had Geeraardt 78 Brandt, zooals wij beneden zullen zien, toen reeds door pleit en proeve aangespoord, maar Goddaeus ging veel verder: niet alleen het rijm wenschte hij te verbannen, maar ook de Nederlandsche versmaat. La eene zeer uitvoerige voorrede, waarin alles, wat er van dien aard reeds vroeger zoo nu en dan buitens- en binnenslands was beproefd, zorgvuldig bijeengebracht was, trachtte hij te betoogen, dat in het vervolg ook door den modernen dichter de versbouw der classieken nauwkeurig moest en kon worden nagemaakt. Dat deze versbouw ook de eenige echte versbouw was, nam bij stilzwijgend aan, maar men meene daarom niet, hier te doen te hebben met een overdreven bewonderaar van de alleen zaligmakende classieken: integendeel, Goddaeus is een dweper met de voortrefhjkheid van het Nederlandsch en zou zich voor „seer ondankbaer tegen onse algemeine vaderland en gewoonlike geboort-spraak" gehouden hebben, indien hij niet had trachten aan te toonen, hoever zijne moedertaal in „bequaemheed tot de oprechte en suivre Poësy" de classieke talen overtrof. In zijn bundel nu heeft hij aan de groote verscheidenheid van Horatiaansche versmaten Nederlandsche woorden ondergeschoven, want iets anders kan zijn knutselwerk eigenlijk niet genoemd worden. Klemtoon rekent bij zijne metriek niet mee: ook in onze taal onderscheidt hij alleen korte en lange lettergrepen, en wel naar de daarvoor in de classieke talen heerschende regels. Kort zijn voor hem alleen de met één letterteeken geschreven en door één medeklinker gevolgde klinkers: alle andere zijn lang, zelfs de geheel toonlooze klinkers, indien er twee of meer medeklinkers op volgen. Op die geschreven letters heeft hij letterhjk alleen gelet bij het maken van deze verzen, waarvan de taal zich dan ook van het dorste proza door niets anders onderscheidt dan door tal van latinismen, en toch komt hem nog niet eens de naam van rijmelaar toe. Uit één der twee grootere gedichten van den bundel: een „Swane-sang", door hem in langdurige ziekte geschreven, en een gedicht „Helle-brand", of een brief door den rijken man der gelijkenis van uit de hel aan zijne broeders op aarde gezonden, zal ik enkele regels als proeve meedeelen, namehjk den aanvang van het laatste gedicht, in wat bij hexameters of heroïsche verzen noemt: 79 „Soo uit | d' Helle wel | oit een | brief op 'er | aerde ge | raekt is, Wenseht' ik | , dat dees' | ook dan | vailig | wierde be | handigt Aen myn | vyf Broe | ders, 't leven | alsnoch | zynde ge | nietend'; Soo s' hun | niet scha | men my | voor haer | seste te | honden". Verder vindt men in den bundel 144 kleine gedichtjes op 177 per- . sonen uit den bijbel, van Adam af tot Christus toe, onder den titel „Tooneel der Oude Wereld". Het laatste gedichtje zegt van Jezus in, door hem onjuist gescandeerden, Sapphischen strophenvorm: „Dese | den Leen | is van het | edle j Juda Tmaagde | lik zaad | , Immanu | el, met | ons God: Zynde | daerdoor | hier op'er | aerde ge | zegent Alle ge | slachten | . Dnirig | hem toe | komt lof en | eere | , beide Hier en | hier nae | maels hy is | onsen | Heiland, Ende | der woor | den Godes | het Be | ginsel, Middel en | Einde". Blijkbaar heeft men in letterkundige kringen bij het lezen van deze verzen de schouders opgehaald. Navolging hebben zij, meen ik, bij niemand gevonden. Grooter tegenstelling is ermoeiehjker te denken, dan van Goddaeus' pijnlijke maatknutselingen en van de onopgesmukte, gemakkelijk vloeiende rijmsels van zijn wat jongeren ambtgenoot Willem Slufter x), den Gelderschen Cats, zooals men hem wel genoemd heeft wegens even eenvoudigen, vloeienden en stichtelijken dichttrant en even groote populariteit, zij het dan ook slechts in den achterhoek van het land, waar zelfs in de negentiende eeuw zijne gezangen nog in den huiselijken kring werden gezongen. Ba 1627 te Neede geboren, studeerde hij onder Voetius te Utrecht en werd hij in 1652 predikant te Eihergen in de heerlijkheid Borkuloo, aan welker heer, Graaf Otto van Limburg (-Stirum) en Bronkhorst, hij een zijner dichtwerken opdroeg, evenals andere aan diens echtgenoote Elisabeth Charlotte en aan hunne dochter „Gïavinne en Vrouwehjn Amelia Louisa Wimelmina", die ook zelf dichteres was en, zooals hij zegt. „hem en sijns gelijk met dichten bijwijle overwon en zelfs voor gelauwerde geesten niet be? hoefde te zwichten". x) De werken van Willem Sluyter, waarvan ik gepoogd heb de chronologie, ook in verband tot zijn leven, vast te stellen, ofschoon de eerste drukken ér van nu uiterst zeldzaam zijn, werden tallooze malen herdrukt, zelfs nog te Rotterdam in 1839 en 1861 met een levensbericht, dat ook reeds in eene uitgave der achttiende eeuw. z. j., voorkwam. 80 Het lied trok hem bovenal aan en langzamerhand had hij zoovele „Psalmen, lofsangen ende geestelyke liedekens" gedicht, dat hij ze in 1659 tot een bundel vereenigde, die misschien echter eerst in 1661 het hcht zag en in hetzelfde jaar gevolgd werd door een nog veel omvangrijker bundel „Gesangen van Heylige en Godvruchtige stoffe". Deze bevat in vloeiend, zangerig rijm vele dagehjksche en bijzondere bedezangen, avondmaalsliederen en boetzangen, lofzangen op Jezus, waarschuwingen tegen de zonde, lessen van deugd en godvruchtigheid, hederen bij leed en in benauwde tijden en berijrningen van gedeelten uit den bijbel. In negen boeken zijn zij onderscheiden en bij den inhoud van het laatste boek sloten zich zijne reeds genoemde Psalmen en, wat later, nog eene bewerking van „Het Hooge-hed Salomons" aan. Hij gaf ze uit als tegengift tegen „soo vele ydele, lichtveerdige, onkuysche hedekens", als „er dagelijks gedrukt en herdrukt" werden in „een groote menigte van soodanige sangboekjens, die men noemt Minnebeekjens, Lust-hoven, Zang-priëeltjes, Nachtegaeltjes, etc", want „in der Boekverkoopers winkels" zou men, zegt hij, „tegen twee geestelyke wel tien wereldsche (opdat ik niet en segge beestelyke) hed-boeken vinden, waerin dikwijls niet een eenig woord van den waren God of van Christo onsen middelaer en saligmaker gevonden werd, maer wel seer vele van de Heydensche afgoden, tegen het uytgedrukte verbod Gods". In 1662 trad hij in het huwelijk met Margareta Sibylle Hoornaerts, hem in dwepende vroomheid evenarend, ja, nog overtreffend, al bij haar leven vervuld van de hemelsche zaligheid, waarnaar zij zoozeer verlangde, en reeds op aarde „met haer Hemelse Bruyd'gom als ondertrouwt". Zij vond dan ook „haer eertroon ras by 't sahg Lam", zooals Sltjyter (met verzet der letters van haar naam) zeide, want twee jaar na hun huwehjk overleed zij op vierentwintigjarigen leeftijd, kort na de geboorte van hun tweede dochtertje. Met groote aanschouwelijkheid, veel gevoel en Christelijke berusting heeft. SiiUyteb haar sterfbed beschreven in zijn gedicht „Doods-echtscheydinge", het voornaamste dichtwerk uit zijne „Christelyke Doods-betrachting", in 1667 uitgegeven door zijn vriend, den Alkmaarschen predikant Abnoldus Bobnius, die zelf ook zoo nu en dan stichtelijke gedichten maakte. Inmiddels was Sluyteb door den inval der Munsterschen uit zijne pastorie verdreven. Na zijne boeken en verdere bezittingen 81 te Zutfen in veiligheid te hebben gebracht, was bij zelf in 1665 naar 's-Gravenhage gegaan, waar bij zich mocht verheugen in den omgang met zijn ouden vriend Johannes Vollenhovb, die er toen juist uit Zwolle was beroepen; maar het stadsleven beviel hem niets, want „wat men oyt in 's-Gravenhaeg op 't haeglijks sag, was maer een plaeg" in zijn oog „by de Borkeloosche vryheid"; en toen de vrede van 1666 den Achterhoek van vijandelijke troepen had verlost, keerde hij dan ook zoo spoedig mogelijk naar Eibergen terug. De vreugde daarover gaf hem zijn meest bekende gedicht „Buyten-leven" in de pen, in 1668 nog eens samen uitgegeven met een vervolg: „Eensaem huys- en winter-leven", waarachter weder verschillende gezangen op het landleven zijn opgenomen. Het „Buyten-leven" is in hoofdzaak eene verdediging van Sluyteb's eenzaam leven, dat door velen werd afgekeurd. Buiten is het, naar zijne overtuiging, veel beter dan in de stad met al hare drukte en haar gewoel, waar men slechts de wereldsche ij delheid najaagt en zijne lusten bot viert. Het stille buitenleven daarentegen geeft ruime gelegenheid tot kalme overpeinzing van het hoogere, en voor wie dat verlangt, is de verdere omgeving onverschillig. Wel mist men buiten de praal der steden met hare grootsche gebouwen, en vuil en shjkerig is het er soms ook, maar het shjk, dat de schoenen besmet, is beter af te boenen, dan het vuil der zeden, waarmee in de steden de ziel bevlekt wordt. Overigens vindt men daar buiten de schoonheid der natuur, die de stedeling niet zoo te zien krijgt, vooral op een zomerochtend als de zon heerhjk verrijst, de bedauwde „jonge teere spruyten haer hoofd uytsteken in de locht" en het voglenheer „op de twijgen singt en springt van blijdschap, omdat het weer een nieuwe dag met nieuwe vreugt aenschouwen mag". Zelfs in den winter gevoelt hij zich veel behaaglijker, „wanneer hy in een warme kamer in stille vryheyd" stichtehjk en tegelijk vermakehjk werk heeft mogen verrichten, dan wanneer „een narreslee met bellen door al de straten van de stad hem op en neer getrokken had." Van deze en andere stadsvermaken heeft hij een afkeer, omdat ze zoo gevaarhjk zijn. Buiten komt men niet in de verleiding. „De lusten, die de siel bekooren, zijn lichter te eenemael te smooren, -dan soo te maet'gen, dat het hert niet eenigszins verstrikt en wert", en zoo gaat hij voort met het buitenleven te prijzen, het stadsleven te Te Winkel IV. 6 82 hekelen, om dan te eindigen met de verklaring: „Een mensch, die stil en geern' alleen is, met God, sijn hoogste lot, gemeen is en niet met 's werelds sorg beswaert, heeft als een hemel hier op d'aerd." Het „Eensaem huys- en winter-leven," dat volgt, geeft eene beschrijving van zijn eigen eenzaam leven, want zijne beide dochtertjes worden elders opgevoed. Slechts één vertrek heeft hij in gebruik, studeerkamer en keuken te gehjk. Dienstboden heeft hij niet noodig: zelf stookt hij zijn vuur, kookt hij zijn eten, opent hij de deur. Alleen voor het ruwste werk heeft hij een half uur per dag eene dienstmaagd. Dat schijnt armoedig, maar „wat heeft de mensch een gelukkig lot, die dag by dag niet van veel goud, maar van zijn leven reek'ning houdt" en, overdaad van drank en spijs schuwende, matig weet te leven en na den soberen maaltijd zich mag verlustigen met psalmzingen. „Met boeken en goed schrijf-gerak" verlustigt hij zich. Zijne gasten zijn dorpelingen, die hem dikwijls van het noodige voorzien, dat hij zich ook niet onthouden wil; maar hij heeft weinig noodig. Alleen om zijne familieleden en kinderen te zien en om het oog te laten gaan over het drukken zijner gedichten begeeft hij zich soms naar de stad, maar het hefst is hij in zijn kluisje. „Dat lykt het Monnikleven wel!" voegt men hem soms toe, maar hij antwoordt: zijn leven strekt tot bewijs, dat men nog niet behoeft te behooren tot de „geschoren kloosterhen" om ,,'s werelds ydelheen te kunnen ontvlieden." Zou men Sluytbb hier met zijn gematigd ascetisme een protestantschen kluizenaar of monnik kunnen noemen, een protestantsch Mariavereerder toonde hij zich met zijn „Lofsang der Heyhge Maegd Maria," dien hij in 1669 uitgaf, tegehjk met zijn, ook reeds vroeger verschenen, gedicht „Triumpheerende Christus." De approbatie der Zutfensche classis, die zijn gedicht „conform Gods Woord bevond," vrijwaarde hem tegen de beschuldiging van toenadering tot het Cathohcisme; doch dat hij een nieuwen bundel „Vreugd- en Liefde-sangen" besloot met een woordspelend gedicht „Op de mis-geloovige misse," wekt het vermoeden, dat hij, die wel steeds de booze wereld, maar nooit eenigen vorm van kerkgeloof aanviel, daarmee de verdenking van niet goed protestant te zijn heeft trachten te weerleggen. Zijne eigene gemeenteleden en die van de omliggende dorpen droegen hem echter als op de handen, en, wat hem nog meer ge- 83 noegen zal gedaan hebben, zongen met opgewektheid zijne liederen, waarvan hij mildelijk uitdeeling hield. „Rondom in onse kerspel van Eybergen," schreef hij, „hadden se een bysonder Sanglust gewekt en alle hchtvaerdige ontuchtige liedekens byna t'eenemael, door Gods genade, uytgedreven;" en uit vreugde daarover droeg hij in 1670 aan zijne eigene gemeente nog een nieuwen omivangrijken liedbundel op, getiteld „Eybergsche Sang-lust." Hij was er vast van overtuigd, dat hij voor zijne dorpelingen niet nuttiger had kunnen zijn, dan met zijne „eenvoudige Sang-dichten, die ook de minste van haer konden verstaen, van buyten leerden en alsoo al haer leven lang onthielden, behalven datter ook vele door de bekoorlijkheyd der Sang-tonen tot het lesen en andere goede phchten aengelokt en opgewekt werden; ja ook haere kleyne kinderen selfs hierom te liever ter scholen gingen en te grager en vrymoediger werden tot 't lesen, wanneer se hoorden, dat de woorden soo op malkander rymden en op allerley aengename wijsen konden gesongen en uytgegahnt worden." Wie dat leest en weet dat het geene grootspraak, maar beproefde waarheid is, mag niet zonder waardeering van Willem Sluyteb spreken en moet zijne gezangen wel voor goedgeslaagde voorbeelden van volksliederen houden, wil hij althans den schijn niet op zich laden van alleen volkspoëzie te noemen, wat door onbeholpenheid en naïveteit den overbeschaafdé soms voor een oogenblik kan bekoren. Dat Sluyter in 1672 nog eens door de Munsterschen verdreven was en toen op het huis te Schagen Justina van Nassau had aangetroffen, in de lezing van Jeremia's klaagliederen troost zoekend voor de rampen, waardoor het vaderland toen getroffen werd, gaf hem aanleiding om ook „Jeremia's Klaeg-liederen op dicht- en sang-mate" te stellen en haar nog in hetzelfde jaar dien bundel op te dragen. Het was zijn laatste werk. Het beroep naar Rouveen, dat hij in 1678 aannam, kon hij niet meer aanvaarden: in December 1678 overleed hij te Zwolle, nog slechts in rijm eene ,Jykreden" op zich zelf aan zijne Eibergsche gemeente nalatende, die met een berijmd „graf-schrift van hem selfs" na zijn dood werd uitgegeven. Aan vriendschap en waardeering ontbrak het hem niet, en evenmin aan lofdichten. Wij vinden er vóór zijne vele dichtbundels verscheidene, zooals van eenige zijner Geldersche ambtgenooten, Magnus Umbgrovius, predikant te Borkuloo, Everhardus Beo- 84 kinck, predikant te Neede, Andbbas Lodbbus, predikant te Doesburg, en Gualtherus Hebckmans, predikant te Oosterbeek; maar ook van meer bekende collega's uit andere streken van het land, zooals Volkerus van Oosterwijck, Johannes Vollbnhovh en Jodocus van Lodenstbyn, die in vele opzichten een geestverwant van Sluyter was en evenals deze het stichtelijk gezang voor een krachtig middel hield om godvruchtige gezindheid en Vroom geloof te onderhouden of te wekken. Uit een patricisch geslacht werd Jodocus van Lodenstbyn *) den 6den Februari 1620 te Delft geboren. Te Utrecht studeerde hij onder Gysbertus Voetius, wiens getrouwe leerling hij levenslang gebleven is en bij. wiens dood in 1676 hij een gedicht „ter gedachtenisse" schreef. Een tweejarig verbhjf te Franeker ten huize van Coccejus na zijn Utrechtschen studietijd heeft hem wel tot een vriend, maar aUerminst tot een aanhanger van Coccejus gemaakt. In 1644 aanvaardde hij het predikambt te Zoetermeer en Zegwaard en in 1650 vertrok hij vandaar naar Sluis. In hetzelfde jaar werden ook zijne eerste verzen gedrukt, namelijk „Memoriale versen over History-boucken des Ouden testaments", later nog vermeerderd met dergehjke over de „vijf Histori-boeken des Nieuwen testaments", die het best in eene geschiedenis der mnemotechniek op hunne plaats zijn, evenals de eerst na zijn dood uitgegeven berijming van het Lukasevangehe. Zijne liederen dagteekenen met enkele uitzonderingen eerst van na 1658, toen hij beroepen werd tot predikant te Utrecht, wat hij tot zijn dood (6 Aug. 1677) gebleven is. Deze liederen geven hem recht op eene eigen plaats in de geschiedenis onzer letterkunde als de voornaamste dichtuitingen eener godsdienstige richting, die zooveel aanhang heeft gevonden, dat zij onder den titel „Uyt-spanningen" in vier boeken niet minder dan zestien uitgaven (de laatste van 1780) hebben beleefd, terwijl na 's dichters dood eenige, vroeger afzonderlijk uitgegeven, gedichten nog in een tweede deel zijn verzameld. Wanneer de eerste druk het hcht zag, is niet bekend, maar daar de hederen bijna alle gedateerd zijn, weten wij, dat verreweg de meeste gedicht zijn van 1659 tot 1665, toen eene zware ziekte hem trof. Misschien *) Voor hem zie men P. Proost Jz., Jodocus van Lodenstein, Amst. 1880. Een tweede druk daarvan, in 1882, is verminkt door het weglaten o.a. van de belangrijke bibliographische bijlage. 85 zijn zij kort daarop voor 't eerst gedrukt, maar in latere uitgaven draagt de voorrede als dagteekening 7 Julii 1676. Het lag evenmin in Lodbnstbyn's karakter als eertijds in dat van Camphuysen, om met zijne liederen eenigen kunstroem te 'willen behalen; maar Camphuysen deed dat zijns ondanks, Lodenstbyn heeft dat mijns inziens noch door den vorm, noch door den inhoud zijner hederen kunnen doen. Welluidend zijn zij slechts eene enkele maal; de dichterhjke beeldspraak is er niet nieuw of, indien wel, niet zelden wansmakelijk. Meent men er nu en dan den toon van Hooft of Vondel in te hooren, dan is het alleen omdat Lodenstbyn enkele van hunne hederen in eigen woorden heeft nagebootst, zooals Vondel's rei van Klaerissen en Hooft's lied „het vinnig stralen van de son", dat in zijne omwerking een minnelied tot den geestelijken herder geworden is. Soms hebben de hederen betrekking op bepaalde gebeurtenissen, ook in 's dichters famihe- of vriendenkring, zooals bv. het lijkdicht op zijn Utrechtschen ambtgenoot en boezemvriend Justus van den Bogaert, die in 1668 overleed en dien hij ook in een uitvoerig prozawerk herdacht. De vervolgingen der Waldensen in 1655 en nog eens in 1661—68 gaven hem (cooals ook De Deckbb en Otjdaen) een „Treur-gesang over d'elende der Piedmontoysen" in de pen, en andere gedichten hebben betrekking op geruchtmakende twisten in zijn tijd. Daartoe behooren vier treurliederen over de kerkehjke voorvallen vanx 1660, waarin hij ten nauwste betrokken was. De Regeering der stad Utrecht eischte toen, evenals die van Amsterdam in 1630, voor twee afgevaardigden uit haar midden toelating tot de kerkeraadsvergaderingen, en de beide predikanten, Abraham van de Velde en Johannes Teehnck, die daarover op den preekstoel tegen de Overheid losgedonderd hadden, werden uit hunne bediening ontslagen, waarmee Lodenstbyn de autonomie der Kerk aangetast achtte, zooals hij ook zelf van den preekstoel scherp genoeg te kennen gaf. Ook later is bij nog dikwijls in zijne preeken, waarvan er verscheidene gedrukt zijn en waarmee hij grooten opgang maakte, tegen de Overheid uitgevaren, wanneer die in de kerkehjke zaken wilde ingrijpen. „Wat geestehckheyt is er in de Overheden! veele zyn Atheisten!" durfde hij eens van den kansel zeggen. Zoo koos hij ook partij voor zijn vriend Jacobus Koelman, 86 die ook als dichter van „Geestlyke gezangen" bekend is, toen deze in 1674 door de Staten van Zeeland, tegen den wensch zijner gemeente in, was afgezet als predikant te Sluis, omdat hij zich niet aan Overheid en kerkordening wilde onderwerpen op het stuk van strenge onderhouding der kerkehjke feestdagen en woordelijk uitspreken der formulieren. Koelman verzette zich daarmee — en Lodenstbyn was het geheel met hem eens — tegen al te vormehjken godsdienst. Volgens beiden was de Gereformeerde kerk verslapt en ontaard. Er moest nieuw leven in de doode kerkgebruiken gebracht worden. Strenger dan gewoonlijk gebeurde moest de Sabbatsrust worden onderhouden. Krachtiger moest tegen het veldwinnend Cartesianisme,. zooals dat aan de Leidsche hoogeschool verkondigd werd, worden opgetreden. Met dat alles hield Lodenstbyn nog niet op, rechtzinnig Calvinist te zijn, en het is dan ook aan zijne vijanden niet gelukt, hem wegens ketterij te doen veroordeelen; maar toch gevoelden de strenggereformeerden wel, datf, mocht hij dan ook op leerstellig gebied al geen ketter zijn, het toch juist niet de echt Calvinistische geest was, die hem bezielde. In de Gereformeerde kerk vertegenwoordigt hij in dien tijd de mystiek-piëtistische richting x), en het zijn vooral zijne hederen, die daarvan getuigden. Zij dienden om tot onderlinge stichting der wedergeborenen gezongen te worden in de oefeningsbijeenkomsten der vromen, die ten huize van Voetius 2) gehouden werden, of ook wel ten huize van de geleerde dweepster Anna Maria Schubbmans, althans tot 1666, toen zij verhuisde naar Middelburg, waar op aanbeveling van zijne Utrechtsche geestverwanten toen Jean de Labadie uit Genève tot Waalsch predikant beroepen was. Met hunne vriendschap voor dezen dweper hebben de Voetianen zich min of meer gecompromitteerd, vooral nadat hij in 1668 als predikant weer was afgezet en eerst te Amsterdam, later buitenslands, leeringen verkondigd en bijeenkomsten gehouden had, die terecht groote ergernis wekten, maar door Lodenstbyn werden verontschuldigd *). 4 *) Voor dit piëtisme zie men H. L. J. Heppe, Oeschichte des Pietismus und der Mystik in der reformierten Kirche, namentlich der Niederlande, Leiden 1879. s) Voor Voetius zie men A. C. Duker, Gisbertus Voetius, Leiden 1897—1913, III dln. *) Voor De Labadie zie men H. van Berkum, De Labadie en de Labadisten, Sneek 1851 II dln.; voor Anna Maria Sehuermans, G. D. J. Schotel, Anna Maria van Schurman, 's-Hertogenb. 1853, P. Tschackert, Anna Maria von Schurman, der Stern von Utrecht, die Jiingerin, Labadie's, Gotha 1876 en H. 87 Met Sluyter had Lodenstbyn eene zekere voorliefde voor het monniken-ascetisme gemeen. Zelf altijd ongetrouwd gebleven, verdedigde hij het kloosterwezen, als te onrechte door de Hervorming afgeschaft, en prees hij het coélibaat, omdat strengheid van zeden daardoor het best kon bevorderd worden, want al wat wereldsch was, was zonde in. zijn oog, en niet te gestreng kon het veroordeeld worden. De onvolmaaktheid der menschelijke natuur mocht er niet als verontschuldiging voor worden aangevoerd: die natuur toch kon verbeterd Worden door bekeering en wedergeboorte. Daarin nu kon men zich stelselmatig oefenen op de wijze van Tauler en Thomas a Kempis, wier geschriften hij hoog stelde. In onderlinge oefeningen kon die wedergeboorte worden bevorderd onder gebed en gezang, maar ook in de heilige eenzaamheid, wanneer men zich in gemeenschap voelde met God. „Al myn tragten, myn verwagten is na U, myn God, alleen", zong hij, en met minachting van alle bekoringen der wereld riep hij uit: „Hoog, om hoog, myn ziel, na boven! Hier beneden is het niet: 't rechte leven, heven, loven is maar daar men Jesum siet!" De liederen op den „lieven soeten Jesus", wiens heilig leven ieder tot voorbeeld moest strekken, herinneren in vele opzichten aan de middeleeuwsche hederen der minnende ziel, zooals bv. een „lied der minne tusschen Emanuel en Sulamith op de maniere van harders-sang". Wie in Jezus gelukkig is, blijft onverschillig voor aardsche rampen, meende hij, en hij toonde ook, dat hij dat waarlijk meende, toen hij in November 1673 met dertien andere aanzienhjke Utrechtsche burgers door de Eranschen, die voor hun aftocht Utrecht gebrandschat hadden, als gijzelaar meegevoerd werd naar het fort Eees, waar hij gevangen bleef tot de schatting betaald was, d.i. tot Februari 1674. Zelfs „gevangen", wilde hij toen niet ophouden ,,'s Hemels Heerscher vry en bly met gesangen te loven"; immers ,,'s Hemels Geest en kent geen band", zeide hij in zijn hed „Hert-sterckte in Jehova", het eerste der vier hederen, die hij in zijne gevangenschap dichtte en die onder den titel „Meditatiën over eenige van 's Heeren Gods Eygenschappen" gedrukt zijn, vóór zij in de „Uyt-spanningen" werden opgenomen. Zijn Slüyteb's hederen meest onder zijne Geldersche dorpe- Birch, Anna van Schurman, London 1909. Van haar werd eene „Uitbreiding over de drie eerste Capp. van Genesis, beneffens een vertoog van het geestelyk huwelyk van Christus met de gelovigen in digtmaat" voor het eerst te Gron. in 1732 uitg. „naar. het originele handschrift". 88 lingen gebleven, die van Lodenstbyn hebben overal in dorpen en steden, waar piëtistische oefeningen gehouden werden, vorm gegeven aan de uitingen der vrome gemoederen, en niet alleen hier te lande, maar ook in Duitschland, waar Lodenstbyn nog lang daarna onder de piëtisten hoog stond aangeschreven, zoodat men ook daar meermalen zijne hederen heeft vertaald of nagevolgd. XLIV. Stichtelijke poëzie van Contba-remonstrantbn EN EeMONSTBANTEN. Niet alleen godsdienstige hederen, maar ook stichtehjke leerdichten en bijbelbespiegelingen zijn er in de tweede helft der zeventiende eeuw bij ons in groot aantal gemaakt, en die van den beminnelijken Jeremias Abrahamsz. de Deckeb x) treden daaronder op den voorgrond. Ook diens vader was weder een Brabander, in 1582 te Antwerpen geboren. Na tot de verdedigers van Oostende behoord te hebben, had hij zich eerst te Dordrecht neergezet, waar zijn zoon Jeremias in 1609 geboren werd, en vandaar vertrok hij weinige jaren later naar Amsterdam. Daar was hij eerst specerijhandelaar en vervolgens makelaar, een beroep waarin zijn zoon hem ijverig behulpzaam was. „Om kleenen makel-loon" moesten zij zich moe loopen „van 's morgens vroeg tot 's avonds laet"; maar „de daelders en dukatons en kloncken noch en rammelden hun niet zeer in buidel of kasse", te minder omdat vader en zoon beiden hun vrijen tijd verder aan studie wijdden. Geschiedboeken en reisverhalen waren 's vaders lievelingslectuur en ook de geestesspijs, waarmee de zoon van jongs af werd opgevoed. De vader kende de Oudheid alleen uit de tweede hand en gaf uit het Fransen vertalingen van Florus en Eutropius, door den zoon in 1664 ter perse gelegd; maar hij zorgde er voor, dat zijn zoon tot 1) „Jeremias de Deckers Leven" plaatste M. Brouerius van Nidek vóór zijne uitgaaf van „Alle de Rym-oeffeningen van Jeremias de Decker", Amst. 1726 II dln. Zie verder: Jeronimo de Vries, Jeremias de Decker, Amst. 1807 met vier Brieven van J. de Deeker aan J. Westerbaen als bijlage. Zie ook Jer. de Vries „Oorspronkelijke Dichtwerken van Jeremias de Decker, met eene levensschets des dichters", Amst. 1827 II dln. Verder raadplege men G. Penon, Bijdragen tot de Geschiedenis der Ned. Letterkunde, Gron. 1881 I bl. 32—38, II bl. 143—149. 89 de geleerde kooplieden van zijn tijd zou behooren en ten minste Latijn leerde. Diens oudste gedichten zijn dan ook goede vertalingen naar Latijnsche dichters, als Horatms en Prudentius, waarbij later nog vertalingen kwamen van Juvenalis' veertiende en Persius' vierde hekeldicht, van heldinnenbrieven van Ovidius en van Sannazarius' „Galathea", als voorlooper der achttiendeëeuwsche navolgingen van diens visscherszangen. Omvangrijker vertaling was die van Buchanan's treurspel Baptistes ( of Dooper), door De Deckee in 1652 uitgegeven, een jaar nadat hij voor 't eerst als dichter de aandacht op zich gevestigd had door het omvangrijkste zijner oorspronkelijke stichtelijke gedichten, de „Goede Vrydag ofte Het Lijden onses Heeren Jesu Christi". De roem van dit gedicht klonk nog na tot ver in de 19de eeuw en de „cierlyke netheid", die Vondel in De Decker prees, mag er dan ook zeker eene verdienste van genoemd worden, zooals Van alles wat geschreven werd door dezen dichter, die zich zelf niet spoedig voldeed en langen tijd aarzelde, vóór hij iets ter perse durfde zenden. Met moeite kon men hem in 1656 bewegen, zijn „Goede Vrydag" met zijn „Dooper" nog eens uit te geven, samen met eene bloemlezing uit zijne kleinere gedichten, en aan een nieuwen druk, dien een ander uitgever in 1659 van zijne „Rymoeffeningen" (zooals zij toen heetten) tegen zijn uitdrukkelijken wensch in de wereld zond, voegde hij slechts schoorvoetend eenige nieuw-gemaakte gedichten toe en ook eenige eerstelingen, die toen ongetwijfeld door hem verbeterd zijn, namehjk berijmingen van verschillende psalmen en van de „Klaegliederen Jeremiae, op psalmwijzen gestelt", waarvan hij zeide, dat zij „onrijpe fruyten van syne noch seer jonge en byna kinderlijcke jaren" waren. De „Goede Vrydag" bestaat uit tien tafereelen van ongehjken omvang en verschillend van dichtmaat, ofschoon bij alle de alexandrijn regelmatig door korte versregels wordt afgewisseld. Hooge dichterlijke vlucht neemt het gedicht niet; zelfs maken zeer prozaïsche opmerkingen in alledaagsche woorden niet zelden een indruk van smakelooze banaliteit, die zoovele stichtelijke gedichten kenmerkt; maar daartegenover staan roerende ontboezemingen van innig gevoel, die zeker menig vroom lezer tot tranen toe zullen bewogen hebben; daartegenover treft ons ook de groote aanschouwelijkheid, waarmee bv. Christus' geeseling 90 wordt geschilderd en zijne kruisiging, zóó dat wij „de spijkeren met ysselijcke slagen door hout en handen hooren jagen". Dat de dichter de tafereelen van Jezus' lijden besloot met een tafereel der verrijzenis, was eene gelukkige gedachte van hem: geen „duyster graf" immers kon „den Vorst die eeuwig leeft" gevangen houden. Dood en hel had hij door zijn kruisdood overwonnen. Ofschoon in geen enkel opzicht afwijkend van het rechtzinnig gereformeerd geloof, dat hij aanhing, doet De Decker zich noch in dit dichtwerk, noch in eenig ander voor als een ijverig Contraremonstrant. Daartoe was bij veel te vredehevend en zachtzinnig van karakter. Evenmin echter heeft bij er aan gedacht, in een puntdichtje („Op Pansa") de praedestinatieleer aan te vallen, zooals Westerbaen meende, die, een bondgenoot in hem ziende, daarover in 1658 eene, twee jaar voortgezette en ook uitgegeven, briefwisseling met hem begon, waaruit wij zijn vrijzinnigen geest kunnen leeren kennen. Grondige studie heeft hij, zooals hij daar zegt, van de twistpunten der Eemonstranten en Contra-remonstranten niet gemaakt, daar hij ze altijd heeft „gehouden voor speculatiën, die de gronden der saeligheyd heel weynig betreffen;" en hij zou wenschen, dat men nu maar ophield met daarover te strijden. „Dat Lutersche en Menisten sich afscheyden van de publycke Kercke, heeft eenigen schijn van reden'", zegt hij, maar waarom zouden Eemonstranten en Contra-remonstranten zich niet weer vereenigen? 't Was „een seer bot, grof, ja godloos misverstant geweest, dat men in den beginne om sulcke dingen Staet en Kercke so schendig heeft beroert en overhoop gesmeten en den anderen so lehjck verkettert, en dat ten wedersijden meer uyt haet en bitterheyd als uyt hefde tot de waerheyt." Nu echter kon men wel wijzer geworden zijn en moesten de Remonstranten weer tot de pubheke kerk terugkeeren. Men zou ze daarin gaarne opnemen, zonder véél naar hunne gevoelens te vragen, en had dat in Amsterdam ook reeds met verscheidene Oudremonstranten gedaan, die daarom nog niet tot de strenge praedestinatieleer bekeerd waren. De oude Gereformeerden, „die in 't gevecht geweest en noch heet waeren in hun harnasch," waren nu overleden of „hebben water in hun wijn leeren doen" en zullen om zoo klein verschil de terugkeerenden niet willen uitsluiten, terwijl van het groote pubhek nu niet één op de duizend weet, „wat d'oorsaecke sij der aparte vergaderingen" en „elck syne partije volgt niet uyt 91 verstand, maer slechts uyt gewoonte en op voorgang van ouderen". Hartelij k wenscht hij daarom „dat die sotte scheuringe en uyt blinde passiën ontstaene breucke eenmael mochte werden geheelt en genesen". Men mag het er gerust voor houden, dat in de Gereformeerde kerk, althans in Holland, de groote meerderheid er evenzoo over dacht en dat men in de officiëele kerk van het geharrewar over spitsvondigheden genoeg begon te krijgen. Alleen onder de Doopsgezinden bleef het nog lang heftiger toegaan, al gold het daar gewoonlijk meer het leven dan de leer. Dezelfde goedmoedige geest, die uit De Deokeb's briefwisseling spreekt, blijkt ook uit zijne kleine gedichten, als zijn „Lentelied", zijn „Aendacht op den Kersdagh des jaers 1659", zijn uiterst bevallig gedichtje „Te vroeg opluikende bloeme", zijn „Morgenstond" en verder uit zijne verzameling van meer dan zevenhonderd vertaalde of oorspronkelijke puntdichten, die daarom dezen naam dan ook niet met volle recht dragen, want puntig zijn zij zelden, scherp zijn zij nooit. Zelf wist hij ook zeer goed dat zijne puntdichten „soo puntigh en aerdigh alom niet en sloten als den aerd eens Puntdichts is vereyschende", en zelf bekende hij: „heel goed jocks en ben ik niet en hebbe veel hever dat Ghy leert als lacht". De meeste kleine gedichtjes uit den bundel zouden dan ook eer zedespreuken mogen genoemd worden, gewoonlijk in keurig-beknopten vorm en verstandig van zin, nooit persoonlijk, maar in 't algemeen vooral ontucht en zedeloosheid bestraffend en zelf nooit aan den gewaagden kant, want „van Martiaelsche vuyhgheden was hy doodvyand". Door tijdgenoot en nageslacht gewaardeerd en ook met verschillende dichters zijns tijds bevriend, bleef De Decker zich toch steeds in beperkten kring bewegen, meer uit hefde dan uit eerzucht de poëzie beoefenend, en zeker niet uit geldzucht. „De Poëzy doet selden schoorsteen roocken," schreef hij op het laatst van zijn leven uit ondervinding: alleen met vertaalwerk verdiende hij soms een paar „blanken," en daarin is dan misschien ook de reden te zien, waarom hij levenslang ongehuwd is gebleven, ofschoon hij zich geen huwelijkshater toont. Toch kan het ook wel zijn, dat de vrouw, met wie hij eenmaal gelukkig hoopte te wezen, hem te vroeg door den dood is ontrukt. Er bestaat namehjk een klinkdicht van hem „Op de dood van Iemand", waarop, meen ik, nog nooit bijzonder de aandacht is gevallen. „Stort nu een beek 92 van tranen, o mijn' oogen," zoo begint het, „nu ghy die oogen siet soo jammerlijck met duisternis betogen, die bovenal met ongeveynst medoogen en waeren druck oyt sagen mijn verdriet; die uyt mijn heil, dat luttel was of niet, oprechte vreugde en waer genoegen sogen." Hare deugd, zoo eindigde hij, leefde voort in zijne gedachten. Onwankelbare trouw aan eene gestorven geliefde zou dan ook wel niet zoo vreemd zijn in een zoo teergevoelig man als De Decker bhjkbaar geweest is. Zonder eigen gezin, hechtte hij zich te inniger aan zijne ouders, zijne broeders en zusters en hunne kinderen. Aandoenlijke hefde spreekt uit het hjkdichtje op den dood van het zoontje zijner zuster Catharina, wier huwehjk met den wiskunstenaar en schrijfmeester Willem Verjannen hem ook een bruiloftsdicht had doen schrijven; maar van dankbare genegenheid getuigt vooral het gedicht op de gouden bruiloft zijner ouders in 1657. Van zulke gelegenheidsdichten vloeit onze letterkunde over en de geschiedschrijver, „die schrickhjkst daervan zwijgt heeft allerbest gedaen," maar met die van De Decker behoort hij eene uitzondering te maken; deze toch gebruikte ze alleen om eens de gelegenheid te hebben, zijn gevoehg hart uit te spreken in eenvoudigen trant zonder eenige jacht op dichterhjk sieraad; maar daar zij alleen kwamen uit de volheid van zijn hart, zijn zij in hun eenvoud welsprekender dan menige herzang, die hooger vlucht neemt. Sommige schijnen geschreven voor de eeuwigheid, omdat er eene oprechte hefde en eene innige droefheid in klinkt, die eeuwig weerklank zal bhjven vinden, zoolang de heihge band, die ouders en kinderen verbindt, zal gevoeld worden. Geene gedichten van De Decker zijn dan ook zoo bekend geworden, als de „Suchten en Tranen over 'tlyck myns Vaders, overleden den 16 Mey 1658", een bundel van vijf rouwdichten over den dood van den man, die hem „by sijn leven was als een God geweest." Geen vader heeft misschien ooit van zijn zoon zooveel lof en dank ontvangen, en weinigen zullen die misschien ook zoozeer hebben verdiend; en toch is er niemand, die bij het lezen dezer rouwzangen aan overdrijving zal denken, of, doet bij het, dan heeft hij den dichter om die overctójving te hever. De dood, „die bittre en ongetrouwe", had hem en de zijnen „van rouw in rouwe gerukt", want de grijze vader bezweek, toen de zijnen nog nauwehjks waren uitgetreurd over den dood van 93 hun broeder David, te Batavia overleden, wien De Deckeb bij zijne heenreis naar de Indiën een hartelijk afscheidsbed had toegezongen» En dezen overleden broeder prijst bij nu gelukkig, als hij uitroept: „0 saligh ghy, die ons verdriet, ons bitt'ren huys-rou niet en siet, en niet en hoort ons hjck-gebaren, maer sacht en vreedsaem uytgestreckt in 't uyterst end der Oosterbaren ligt van 't Javaensche sand gedeckt!" Het was De Deckbr's laatste rouwzang niet: in Juli 1664 perste hem de pest, die toen bij ons zoo hevig woedde, weer „Tranen op 't graf van synen broeder Abraham" uit de oogen; maar nog één broeder bleef hem over, om over hem rouw te dragen, toen hij zelf in December 1666 onverwacht onder een hevigen koortsaanval bezweek, en om een jaar later het omvangrijke gedicht uit te geven, dat Jeremias de Decker gemaakt en reeds (zelfs met de voorrede) voor de pers in gereedheid gebracht had, zijn Lof der Geldzucht. Erasmus' „Lof der Zotheid", door zijn vriend Westerbaen in verzen overgebracht, heeft De Decker, zooals hij zelf zegt, opgewekt om een dergelijk uitvoerig hekeldicht te schrijven. Ongelukkig ontbrak hem Erasmus' bijtend vernuft en gaat de hekeling bij hem telkens, in bespiegeling over. Zelfs zijn er gedeelten, waarin de toon der satire zoo weinig gehoord wordt, dat wij den lof, aan de geldzucht toegezwaaid, bijna voor ernstig gemeend zouden houden. De dichter toch was veel te waarheidlievend en bezadigd van oordeel, om te willen overdrijven en het nut te willen miskennen, dat het geld te allen tijde gesticht heeft en bij goed gebruik moet blijven stichten. De echte dichtvervoering neemt het gewoonlijk met de waarheid zoo nauw niet. Dat behoeft ons echter niet te verhinderen in den „Lof der Geldzucht" ook menige goedgeslaagde beschrijving, menige treffende zedenschildering op te merken, vervat in eene keurige taal en vloeiende versmaat. Daarin, zooals over het algemeen met zijne verzen, toont De Decker zich een voorlooper van de dichters der achttiende eeuw; maar terwijl deze, zooals men wel eens heeft opgemerkt, taal en maat en rijm hunner verzen zóólang hkten tot alle dichterhjk gevoel er uitgelikt was, heeft De Decker de kunst verstaan, een zuiver en innig gevoel zóó er in te doen leven, dat ook nu nog bij het lezen van zijne verzen in ons hart de teerste aandoeningen van zachten weemoed worden gewekt. Bij andere stichtehjke dichters behoeven wij niet zoo lang stil 94 te staan, bv. bij Volkbrtjs van Oosterwijck, in 1608 te Delft geboren, waar hij van 1640 tot 1670 predikant was en op den laatsten dag van het jaar 1675 overleed. Verschillende gedeelten van den bijbel gaf hij „in sangrijm" uit, zelfs (in 1660) den „Heydelbergschen Catechismus." Evenals zijn vriend Huygens, die in 1649 aan het proza van Archibald Armstrong's „Banquet of Jests" (1680) ruim honderd sneldichtjes ontleend had, berijmde Van Oosterwijck in 1657 onder den titel „De Christelycke Seneca" „driehondert Gulde Spreucken" uit het prozawerkje „Occasional Meditations" van Joseph Hall, bisschop van Norwich. Li 1659 gaf hij nog eens driehonderd rijmpjes uit onder den titel „Hofbloemen", en op beide bundels maakten zoowel Huygens als De Decker lofdichten. De laatste had ook reeds, naar aanleiding van Van Oosterwijok's in 1655 uitgegeven „Bymen en zangen over 't Hooglied", aan de „schaemteloose Venus-wichten, die Parnas tot een bordeel maeckten," toegeroepen: „leert uw minnedichten voortaen wysselyken richten naer dien kuisschen minnetoon." Voor menigen vrome, die gaarne minnedichten schreef zonder daarom als wereldling te boek te willen staan, was het Hooglied eene ware toevlucht, en het is dan ook niet vreemd, dat zoovelen altijd maar weer aan de berijming van datzelfde bijbelboek hunne krachten beproefden, zooals o.a. in 1654 de geleerde, maar weinig ijverige vriend van Gysbert Japicx, namehjk Simon Abbes Gabbema1), in 1628 te Leeuwarden geboren, daar in 1659 geschiedschrijver van Friesland geworden en in 1688 overleden. Een ander stichtelijk dichter, wiens verzen bij De Decker's „Goede Vrydag" te vergelijken zijn, was Franciscus Martinius 2), in 1658 op eenenveertigjarigen leeftijd gestorven als predikant te Epe, ringbroeder en vriend van Goddaeus, die hem een grafschrift en twee andere metrische gedichten wijdde. Het oudste, wat wij van Martinius kennen, was „Camper-Lof", door hem 1) Van Simon Abbes Gabbema vindt men nog twaalf gedichten in „Klioos Kraam" 1656—57 II dln. en drie in den „Hollantschen Parnas" 1660. *) Voor het eerst werden Franciscus Martinius Gedichten, 's-Grav. 1729 verzameld uitgegeven. Voor de kennis van zijn leven zijn van belang „Francisci Martini Epistolae ad Amioos, praesertim Campenses", Hardervici 1653. Zie verder over hem J. van Vloten, „Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren" voor 1853, bl. 85 vlgg., en „Bijdragen tot de Geschiedenis van Overijssel", uitg. door Mr. Van Doorninek en Mr. Nanninga Uitterdijk, IV bl. 158—166, en J. C. van Slee, Franciscus Martinius, predikant te Epe, Dev. 1904. 95 in 1641 gedicht ter eere van zijne geboortestad, waar hij ook drie jaar als conrector aan de Latijnsche school verbonden is geweest. Toen in 1648 de Veluwsche kwartierschool te Harderwijk tot Geldersche hoogeschool werd verheven, vierde hij die voor zijn gewest zoo heuglijke gebeurtenis met een feestdicht, dat bijzonder de aandacht op hem deed vestigen, en ook reeds drie jaar vroeger had hij niet geringen lof van Hooft ingeoogst, bij wien hij op het Muiderslot eens met Barlaeus ten eten was geweest en op wien hij toen wel geen bijzonderen indruk had gemaakt, maar wien hij kort daarop een gedicht toezond, waarover de Drost aan Barlaeus schreef, dat hij er „veele aardige slaagen en schranderheeden in speurde, die hem deden gelooven, dat hij voor geenen van onze Duitsche Bijmers (uitgezonderd Huygens) zouw behoeven te wijken, wen het hem lustte zijnen geest aan de Poëzy te koste te leggen". Dat laatste nu heeft hij niet gedaan, want bij zijn betrekkelijk vroegtijdigen dood het hij slechts een paar gedichten van eenigen omvang na: het door Hooft geprezen „Treurgedicht tot Verklaringe óver 't Lyden en Sterven van onsen Heere Jesus Christus", o.a. in 1649 afzonderhjk verschenen, en de onvoltooide „Triumphe der Opstandinge van onsen Heilant Jesus Christus", in 1654 gedrukt: beide met Verschillende kleinere vroeger hier en daar verspreide verzen ook te vinden in den bundel zijner in 1729 verzameld uitgegeven „Gedichten". Brandt verheerlijkte Martinius in een grafschrift, als iemand die „van godthjk vier geraekt en heil'ge lust gedreven, sijn Heylandts hjden zong en 't bloedt dat hy vergoot", en voegde er bij, dat hij stierf, toen hij op het punt was, ook in verzen Christus' hemelvaart te beschrijven. Niet veel ouder dan Martinius stierf een ander, in het oog zijner vrienden even verdienstelijk en even veel belovend, stichtelijk dichter, namehjk Heiman Dullaert *), die in 1686 te Botterdam *) David van Hoogstraten gaf bg zijne uitgaaf van Heiman Duïlaerts Gedichten, Amst. 1719 ook een „Kort bericht wegens het leven van Heiman Dullaert", later aangevuld door H. J. A. Ruys, Heimen Dullaert in Oud Holland XXXI bl. 170—188, die hem zeer bewondert, zooals iets vroeger ook gedaan was door A. Verwey in Tweemaandelijksch Tijdschrift 1897 bh 447—455 en trouwens reeds in de achttiende eeuw was gedaan door Govert Cinq, wiens goede smaak Van Hoogstraten opwekte, Dullaert in eere te brengen. Inderdaad toch was hij geen onverdienstelijk dichter, al hebben Jonckbloet en Jan ten Brink, door hem in hunne geschiedboeken onvermeld te laten, daarmee niet wezenlijk te kort gedaan aan de juistheid van hun zeventiendeeeuwsch litteratuurbeeld, want eenige stuwkracht op tijdgenoot of nageslacht is er niet van hem uitgegaan. 96 geboren werd en door zijn zwak gestel slechts met moeite den leeftijd van achtenveertig jaar bereikte. Door zijn ouderen vriend Oud aen in een hartelijken lijkzang betreurd, leefde hij nog lang daarna als een edelaardig, vriendelijk en zachtmoedig man in de herinnering zijner vrienden voort, dermate zelfs, dat David van Hoogstraten er nog in 1719 toe kwam, zijne hier en daar verspreide, maar meerendeels ongedrukte, gedichten in een bundeltje bijeenverzameld uit te geven. Deze meende ook, dat Dullaert „onder de beste dichters eene aenzienlyke plaets verdiende", doch het nageslacht heeft dat oordeel niet kunnen bevestigen, daar zijne gedichten, die meest van gemoedelijk-stichtehjken aard zijn en gedeeltelijk bijbelwoorden of bijbelsche voorstellingen tot onderwerp hebben, zoo weinig een eigen karakter bezitten, dat het ons onmogehjk is, ze anders dan met algemeene termen te kenmerken. Bij zijne zwakke gezondheid was het een geluk voor hem, dat zijne middelen hem veroorloofden zonder ambt of beroep te leven, al nam hij ook, als diaken van de Waalsche gemeente, aan het kerkehjk leven deel, en al legde hij zich ook als liefhebber ijverig toe op muziek en schilderkunst. Ter beoefening van de laatste kunst begaf hij zich zelfs voor geruimen tijd naar Amsterdam, om zich daar te stellen onder leiding van Bembrandt, van wiens schilderijen hij goede copieën leerde maken. Van den dichter van „Amisfoorts Lofkrans" (1694), door hem zeker om de alexandrijnen, waarin het geschreven is, een „heldendigt" genoemd, hebben wij ook een geheelen bundel Bybelse Gezangen (1675 en meermalen herdrukt), namehjk van Laurens Baeck (geb. 1629 f 1702) of, zooals hij zich noemde, Bake, te Utrecht in de rechten gepromoveerd en heer van Wulvenhorst, welke heerlijkheid hij geërfd had van zijn vader Joost, die haar in 1671 had gekocht. Die „Bybelse Gezangen" behoorden in hun tijd tot de meest gewaardeerde stichtehjk-protestantsohe gedichten. Het zijn berijmingen en uitbreidingen van groote stukken uit den Bijbel, vooral uit de profetieën van Jeremia, Habakuk en Jesaia, maar ook van Salomo's Hooghed en van verschillende Oudtestamentische lofzangen. Uitvoerige prozaverhandelingen gaan er aan vooraf, en als inleiding ook eene meer algemeene, zeer lezenswaardige verhandeling „over de heilige en bybelpoëzy". Dat hij deze eindigt met uitdrukkelijk zijn geloof aan de Drieëenheid uit te spreken, bewijst, hoe weinig lust hij had, om voor Sociniaan 97 gehouden te worden, ofschoon de opdracht van zijn bundel aan Koenraad van Beuningen zou kunnen doen vermoeden, dat hij met de Bijnsburgers in betrekking stond. Evenals deze, maar volgens Oudaen nog te weinig en niet consequent genoeg, komt hij op tegen het misbruik van de z.i. reeds lang afgezaagde mythologie, en vooral tegen het „mengen van heilige met onheilige zaaken". Veel meer naam nog dan deze stichtelijke dichter maakte de, ook als kanselredenaar gevierde, Johannes Vollenhove in 1681 geboren te Vollenhove, waar zijn vader burgemeester was, en, na een jaar predikant te Vledder geweest te zijn, in 1655 te Zwolle beroepen en vandaar tien jaar later naar Den Haag gegaan, waar hij 14 Maart 1708 overleed. De Universiteit van Oxford verleende hem het eeredoctoraat in de theologie, toen hij in het laatst van 1674 eenigen tijd te Londen dienst deed als predikant bij het buitengewoon gezantschap, dat daarheen was gegaan om er een zeevaartverdrag te sluiten. Onder zijne gedichten treft men eenige rijmbrieven aan, uit Engeland overgezonden, waarin o.a. de verrukkelijke omgeving van Londen, het hef lij ke Theemslandschap met Windsor en Bichmond wordt verheerlijkt en verbazing wordt uitgesproken over al de pracht, die Londen nog ten toon kon spreiden na den hevigen brand, die er in 1666 had gewoed en waardoor Vollenhove zelf toen gezongen had, dat Londen, „te deerlyk van het vier verslonden, nu dezelve stadt, nu geen Londen meer was, maar een woeste puinhoop". Bij hem en ook bij Vondel, Westerbaen, De Decker en anderen, die dien brand bezongen evenals Samuel van Hoogstraten, die tijdens den brand in Londen woonde, heette dat toen eene gerechte straf voor den brand, kort te voren op Terschelling gesticht door de Engelschen, wier hoofdstad, als zij zich niet haastten het oorlogsvuur te blusschen, voor Vollenhove een roofnest zonder eer zou bhjven, al „stichtte men daar ook schoner beurs en straten, al zag men een nieuw Londen weer, gebout met enen glans en luister, daar 't oude doof by stont en duister". Dit vers van Vollenhove is steeds tot zjjne beste gedichten gerekend, evenals ook de „Lykklagt op Oraaf Nicolaas Serini", ') Van Johannes Vollenhove gaf A. L. Lesturgeon eene levensschets met eene Bloemlezing uit zgne gedichten, Schiedam 1865. Brieven van Vollenhove vindt men achter Joan de Haes, Leven van Oeeraert Brandt, 's-Grav. 1740. Tb Winkel IV. 7 98 die, strijdend voor den Keizer tegen de Turken, in 1665 gesneuveld was. Van die lijkklacht toch schreef Vondel, dat het „een herzang was, dien heldt waardig en uit een volle ader van de hengstebron uitgeborsten". Ook reeds veel vroeger had Vondel, ondanks zijn afkeer van predikanten, Vollenhove geprezen en hem zelfs een der beide zonen genoemd, die hij in de dichtkunst zou nalaten, naar aanleiding van Vollenhove's proefstuk als dichter, dat tegelijk zijn meesterstuk was, namehjk de Kruistriomf. Hij had het „al een wyl tyts gedicht voor syn beroep" in 1655 naar Zwolle en droeg het in 1656 aan de Regeering van Zwolle als een dankoffer op. Duidelijk kunnen wij er uit zien, dat Vondel vooral zijn voorbeeld was geweest, en vijfentwintig jaar later riep hij nog den dichters en ook zich zelf toe: „Leert Vondel's taal, Parnastaal, spreken". Die taal klinkt ons dan ook inderdaad wel tegen uit den „Kruistriomf". Er is kracht en gloed in; maar een echte zoon van Vondel was Vollenhove toch niet, en in zijne latere gedichten nauwelijks een kleinzoon. Een groot gedeelte van die latere gedichten gaf Vollenhove, met den „Kruistriomf" samen, onder den titel „Poëzy" in 1686 uit, en de godsdienstige gezangen, die in dezen vrij omvangrijken bundel voorkomen, zijn in 1750, dus lang na 's dichters dood, nog eens herdrukt en toen vermeerderd met een groot aantal andere gezangen in denzelfden toon, door Vollenhove na 1686 en voor het meerendeel in 1693 gedicht. Zij worden in dien bundel onderscheiden in kruisgezangen, feest-, boet-, troost-, lof-, wek- en mengelzangen. Wat niet van zuiver stichtehjken aard was, is in dezen tweeden bundel niet weder opgenomen. Men vindt er daarom ook niet de „kerkdichten" van den eersten bundel in, en dus ook niet de bekende „Klagte over den kerktwist" van 1678, waaruit wij Vollenhove als vrijzinnig en vredelievend geestverwant van Jeremias de Decker leeren kennen, afkeerig van „twistgeschreew", waarmee „de Fariseew valschehjk zyne eerzucht weet te vergulden". „Leert hier u zelfs verzaken: leert nedrigheit van Christus kruis, en vrê met waarheit planten: Dat past Godts vrêgezanten", roept hij er zijnen „broeders" in toe; maar als predikant had hij die medebroeders en de kerkbesturen te ontzien, en aanvankelijk schroomde hij daarom het gedicht, ook zelfs anoniem, in het licht te geven, „duchtende, dat syn stijl al te kenbaar was en de waarheit by wrevehge menschen niet zou 99 willen gezegt zyn". Zoo schreef hij aan zijn vriend Bbandt, dien hij juist om zijne vredehevenheid zoo hoog schatte, en wiens sterk gekleurd remonstrantisme hij volstrekt niet hinderlijk vond, te minder nog omdat zij zich in de eerste plaats als dichtvrienden beschouwden en „Parnassus zich geen verschil in kerkleer aantrok". Behalve deze „kerkdichten" bevat Vollbnhove's eerste bundel nog een groot aantal gelegenheidsdichten, bij verjaarfeest, bruiloft of overlijden van vrienden, helden en grootwaardigheidsbekleeders gezongen. Daaronder trekken de aandacht het hartelijk gedicht van 1668 „Op het jaargetyde" van zijne eerste vrouw, Gezina Hake, en de „Gedachtenis" bij haar dood in 1681. Toch, hoe innig hij ook haar heengaan betreurde, twee jaar later konden zijne vrienden (in de eerste plaats Brandt, en verder o.a. ook Huygens) hem in verzen gelukwenschen met den nieuwen huwelijksband, toen door hem geknoopt met Katharina Boozeboom, eene kleindochter van Simon Stevin. Leefde de geest van dien grooten grootvader in zijne kleindochter voort, dan zal dat voor Vollenhove in haar eene aantrekkelijkheid te meer geweest zijn, want evenals Stevin was ook hij een voorstander van de zuiverheid zijner moedertaal, en een zijner merkwaardigste gedichten is dan ook zijn gedicht van 1678 „Aan de Nederduitsche schrijvers". Hij bestrijdt daarin het gebruik van bastaardwoorden en van eigennamen met Latijnsche buigingsuitgangen, en spaart ook „den preekstoel" niet, die „Pransch Latyn, Hebreewsch met Duitsche woorden spreeckt". Maar zijn gedicht is niet alleen een pleit voor taalzuivering: het stelt ook allerlei andere meer en meer ingeslopen taalgebreken aan de kaak, en is zelfs grootendeels eene spraakkunst in rijm, waarin bv. bij lidwoorden en voornaamwoorden gewezen wordt op de juiste buigingsuitgangen voor de verschillende taalkundige geslachten. Met dit gedicht staat Vollenhove op den drempel van een nieuw tijdvak in onze letterkunde, waarbij bij trouwens ook voor de laatste vijfentwintig jaar van zijn leven behoort. Hij is hier in theorie wat hij eigenhjk in al zijne gedichten in de practijk was: iemand voor wien de poëzie in de allereerste plaats bestond in het gebruik van eene zuivere, oordeelkundig beschaafde, grammatisch juiste taal. Toen Brandt's tweede zoon, Geeraardt, in 1688 op zevenentwintigjarigen leeftijd als Botterdamsch predikant overleden was, en hij dien jongen man in een hjkdicht 100 ook als dichter prees, noemde hij hem „in bruiloftzang en lyk- en zededichten al even schoon en zuiver door zyn vyl". Hoe menigmaal zou hier later de vijl nog dienst moeten doen om poëzie tot proza af te gladden of aan proza den schijnglans van poëzie te verleenen! Van de Gereformeerde stichtelijke dichters zijn wij door den jongen Geebaabdt Bbandt te vermelden reeds onwillekeurig tot de Bemonstrantsche overgegaan: een overgang trouwens, die ons door VoMiEnhove's vriendschap voor sommigen onder hen niet moeielijk is. Vermelding verdient onder hen, zij het ook juist niet als dichter in de eerste plaats, Paschier de Pijne x) (geb. 1588 te Leiden, f 1667 te Haarlem), die in 1619 als predikant van Jaarsveld ontslagen werd en verbannen, maar toch in 't geheim overal in Holland bleef prediken, tot het hem in 1688 weer werd toegestaan predikant der Bemonstranten te Haarlem te worden. Van hem vindt men hier en daar verspreid (bv. in „Apollo's Harp") eenige gedichten, maar vooral maakte bij zich bekend door eene reeks van goedgeschreven en dikwijls zeer geestige prozageschriften, meest van geringen omvang. Andere Bemontrantsche dichters uit dezen tijd waren de Leidsche glasschrijver Willem van Heemskerk, op wien wij later nog terugkomen, de Botterdamsche boekverkooper Johannes Naebanus of Jan van deb Neeb, wiens geschriften echter veeleer stekelig dan stichtelijk te noemen zijn 2), Nicolaas Borremans, tot 1652 predikant te Nieuwkoop, daarna te Maasland, behalve door veel proza ook door enkele kleinere gedichten bekend8) en Willem Cornelisz van Velden (geb. 1601 f. 1668), de trouwe dienaar van Hugo de Groot op Loevestein, in 1625 met Elsje van Houweningen getrouwd en in 1640 te Leiden in de rechten gepromoveerd, die behalve een hofspel (d.i. tragedie), Beinherte treurende (1640) met L) Zie over hem J. van Vloten, Paschier de Fijne naar zijn Leven en Schriften, 's-Hertogenbosch 1853. 2) Voor een twist van den boekverkooper Johannes Naeranus met zijn collega Pieter van Waesberghe zie men A. M. Ledeboer, Het Geslacht van Waesberghe, 's-Grav. 1859 bl. 74—78. Men verwarre hem niet met Johannes Naeranus, Remonstrantsch predikant te Oude-Wetering en vriend van Geeraerdt Brandt. 3) Van Nicolaus Borremans, Brandt's voorganger te Nieuwkoop, vindt men verscheidene verzen in den „Bloemkrans van verscheiden Gedichten", 1659. Hjj vertaalde ook „Palaephatus, van de Ongelooflijcke Historiën", Amst. 1661 en „Historische jaer-boecken van Holland en Zeeland door M. Vossius", Gorinchem 1677. 101 de overwinning op het Slaak tot onderwerp, ook nog o.a. een gedicht Versakinghe sijns selffs in 1688 uitgaf te 's-Gravenhage, waar hij toen notaris was, en later (in 1659) in goede alexandrijnen: Hoftapvit tot cieraedt van de niewe gewelffde staetzael in 't vrie Batavia. In meer algemeene bekendheid verheugt zich Pieteb de Gboot x), Hugo's zoon, over wiens veelbewogen leven en veelzijdig bedrijf als staatsman wij hier natuurlijk moeten zwijgen, maar die als dichter in drie talen (Latijn, Fransch en Nederlandsch) hier niet onvermeld mag bhjven, al behandelde hij de poëzie slechts als eene bijzaak, zoodat hij dan ook nooit een gedichtenbundel heeft uitgegeven, maar alleen zoo nu en dan zijne verzen aan vrienden afstond om ze in eene der verschillende destijds verschijnende bloemlezingen te plaatsen, b.v. in „Verscheyde Nederduytsche Gedichten" (van 1651) en „Apollo's Harp" (van 1658). In den laatsten bundel vindt men van hem o.a. een uitvoerig stichtelijk gedicht: „Op de geboorte onzes Heeren Jesu Christi". Zijn voornaamste dichtwerk, „Uitbreiding der Psalmen", werd eerst in 1724 uitgegeven, dus lang na zijn dood, daar bij in 1678 op drieënzestigjarigen leeftijd overleed, na zich „trou voor staat en vryheit" gekweten, maar levenslang in het lot zijns vaders gedeeld te hebben: „gevlucht, gekeert, beticht, maar loflyk vry gesproken"; en als „overwinner van zyn ongelyk en leedt" gestorven, zooals het heet in het grafschrift, voor hem gemaakt door Geebaabdt Bbandt 2), die, naast Westbbbaen, de eigenlijke dichter der Remonstranten mag genoemd worden. Van Antwerpsche afkomst, werd Bbandt 25 Juli 1626 te Amsterdam geboren, waar zijn vader Gerrit, ook reeds een geboren *) Voor Pieter de Groot zie men eene Redevoering door C. W. Westerbaen in N. G. van Kampen's „Magazijn" III (1824) bl. 69—113; J. P. Cornets de Groot, Levensschets van Mr. Pieter de Oroot, 's-Grav. 1847 en M. van Leeuwen, Het leven van P. de Oroot (1615—1678), Utrecht 1917. Voor zijne politieke gedichten zie men op Hoofdstuk LXI. «) De hoofdbron voor Brandt's leven is Joan de Haes, Leven van Oeeraert Brandt, 's-Grav. 1740. Verder zie men over hem G. M. C. Loeff, De Nederlandsche kerkgeschiedschrijver Oeeraardt Brandt, Utrecht 1864. Vele brieven van en aan hem en allerlei levensbijzonderheden vindt men bij G. Penon, Bijdragen tot de Geschiedenis der Ned. Letterkunde II (1881) bl. 85—143, 154— 166, III (1884) bl. 37—171. Voor de, voornamelijk door hem verzamelde „Verscheyde Nederduytsche Gedichten", 1651—53 II dln. zie aldaar I (1881) bl. 1—75, II (1881) bl. 1—71, 169—174, 178—183. Voor de waarschijnlijkheid, dat er nog eene tweede bloemlezing, nl. „Apollo's Harp", Amst. 1658, door Brandt is bijeengebracht, zie men J. A. Worp, Tijdschrift VII bl. 92—96. 102 Amsterdammer, wegens zijne liefde voor de dichtkunst eenigen tijd schouwburgregent is geweest en overigens een bestaan vond als horlogemaker en werktuigkundige, waarvoor aanvankelijk ook zijn zoon werd opgeleid. Deze toonde reeds jong zijn aanleg voor de poëzie en waagde er zich nog vóór zijn achttiende jaar aan, een oorspronkelijk treurspel te schrijven, Veinzende Torquatus, dat, ofschoon zonder reizangen, zoowel de „Aran en Titus" van Jan Vos navolgt, als de treurspelen van Seneca, waaruit verschillende versregels meer of minder vrij vertaald zijn overgenomen en waarvan de al te hoogdravende taal nog vèr overtroffen wordt, terwijl gruwelen plegen en bespreken schering en inslag is van het stuk. Het merkwaardige van dit treurspel is, dat de jonge dichter het eerste ontwerp er van ontleend heeft aan eene novelle uit het zesde deeltje der „Tragische Historiën" van Bandello-Belleforest, waarin verhaald wordt „met wat een hsticheyt Amleth, namaels Coningh van Denemarcken, gewroken heeft de doodt van zyn vader Horwendill, omgebracht by syn eygen broeder Fengo, ende meer andere zyne geschiedenissen", en dat er dus dezelfde stof in verwerkt is, als in Shakespeare's „Hamlet". Brandt heeft echter de gebeurtenissen naar Bome overgebracht en aan zijne personen Latijnsche namen gegeven. Hamlet zelf heet hier Torquatus, zijn vermoorde vader Manlius, zijne moeder Plancina, zijn oom, die ook hier zijn eigen broeder vermoordde en diens weduwe trouwde, heeft er den naam Noron ontvangen en is er Bomeinsch keizer. De Horatio van Shakespeare treedt ook bier op, maar onder den naam Junius. Laërtes is er Pizo en zijne zuster Opheha draagt er den naam van Juliane. Ook bij Brandt verschijnt de geest van Manhus aan zijn zoon om hem tot wraak aan te sporen, ook bij hem veinst de prins, die van Athene, waar hij studeerde, naar Rome overkwam, zich krankzinnig, en tracht Noron te onderzoeken, of die krankzinnigheid echt of voorgewend is, door hem met zijne gehefde Juliane in een bosch buiten de stad samen te brengen en hem daar bij hun onderhoud te beluisteren. Evenmin als Hamlet loopt hier Torquatus in de val: hij bhjft zich ook daarbij als krankzinnig voordoen en doet zelfs aan het „to be or not to be" denken door zijn „daar ik ben, ben ik niet, en daar ik niet en ben, daar is nu mijn gemoedt". Verder vinden wij hier Hamlet's tooneel met zijne moeder gedeeltelijk terug. Ook dat 103 was door den tiran voorbereid, om zijn neef te doorgronden, en evenals Polonius bij Shakespeare, boet ook bier de „onder de tappijt" verborgen Lentulus zijn spioneeren met den dood. Pizo keert bier (doch als zegevierend veldheer) terug evenals Laërtes, en oók hier eindigt Juliane met zelfmoord, doch eerst op het eind van het stuk, als Noron door een geschenk van haar, een vergiftigd kleed, gedood is, zooals ook eenmaal Seneca's Hercules gedood was. Zij doorsteekt zich dan, als eene andere Lucretia, omdat zij de schande niet wil overleven van door Noron verkracht te zijn, zooals de dichter zich niet ontzien had, op het tooneel zelf te vertoonen na haar onderhoud met Torquatus. Bij Noron vergeleken is Shakespeare's Claudius nog maar een kind in de boosheid, want Noron stapelt in het treurspel het eene gruwelstuk op het andere, met dit gevolg, dat bij het dichtschuiven van het gordijn Torquatus nagenoeg de eenige is, die nog het leven heeft kunnen behouden. Vergehjken van „Hamlet" en „Veinzende Torquatus" zou vergelijken van dag en nacht zijn; maar toch verraadt Brandt's bombastisch gruwelstuk zekeren aanleg, die Caspab Bablabus zelfs in verbazing bracht, zoodat hij, vol verwondering in het stuk den geest van Seneca herkennende, in een lofdicht uitriep: ,,'t was eertijds mannenwerk, nu komt de teere jeugt en davert op 't tooneel en tart de gryse hairen". Vooral verwonderde hij er zich over, dat een jonge man zoo goed de kunst van veinzen verstond: een lof echter, dien Brandt hever maar niet had moeten verdienen. Toen het stuk in 1645 op den Amsterdamschen Schouwburg werd vertoond, kon de jonge dichter zich gelukkig rekenen, ook Tesselschade onder de belangstellende toeschouwers te zien. Hij had er zijn naam voorgoed mee gevestigd. lh 1649 gaven Nicolaas Borremans en Johannes Naeranus alle „Gedichten" verzameld uit, die Brandt tot dien tijd toe had gemaakt. Onder de kleinere verzen treft men daar enkele niinnedichten aan en ook een welgemeend hjkdicht op Barlaeus en een ander „Op d'uitvaart van zyn Hoogheidt" Frederik Hendrik; maar het belangwekkendste in zijn bundel is een zeer uitvoerig gedicht „Op het sluiten der eeuwige vrede", in rijmlooze verzen. Zulke verzen te schrijven was toen een waagstuk. Slechts zelden was dat bij ons beproefd, en daarom meende Brandt dan ook er zich in eene „voorreede" over te moeten verantwoorden, als 104 over „een nieuwigheit", ofschoon toch de Ouden nooit hadden gerijmd, maar alleen de maat hadden in acht genomen. De oudere Nederlanders echter hadden de maat verwaarloosd, zeide hij, en konden daarom het rijm niet missen; nu echter, sinds Spieghel, Hooft en Vondel van „onze poëzy, die te vooren niet als rijm was, maatgedicht" hadden gemaakt, „konden wy. het rijm zoo wel ontbeeren als andere taaien", daar immers het rijm „den geest in een eng en slaafs perk bepaalt". Ook waren Itahë en Spanje ons in het schrijven van rijmlooze verzen reeds voorgegaan, en zelfs onder de Franschen, die meest allen aan het rijm hechtten, waren er geweest, zooals Du Bellay, Montaigne en Mesnadière, die voor rijmlooze verzen hadden gepleit. „De dichters", had Huygens gezegd, „zyn dichtblindt: zij zien maer door het Bijm", en ook daarop meende hij zich te mogen beroepen: niet in het rijm behoorde de poëzie te bestaan, maar „aardige vonden en rijke beschrijvingen moesten de Poëzij een ziel instorten". In theorie kan men Brandt zeker geen ongehjk geven, en Fbanoisous Martinius, wiens oordeel hij had ingeroepen, schonk hem bijyal, doch zeker is die bijval weinig algemeen geweest, daar Brandt, behalve in het om dienzelfden tijd geschreven gedicht „De traanen van den Apostel Peter", nooit meer met rijmlooze verzen voor den dag is gekomen, zeker omdat hij gevoelde, dat hij aan de hoogere eischen, die het rijmloos gedicht stelt, niet kon voldoen. Alleen reeds metrisch zijn zijne verzen in zoover gebrekkig, dat zij telkens enjambeeren, wat zelfs bij rijmende verzen uitzondering moet zijn, maar rijmlooze verzen tot'een bastaardsoort van rhythmisch proza maakt, ongunstig afstekend bij een proza met vrijen rhythmus, op zin en welluidendheid gegrond, zooals de prozakunstenaar dat weet te schrijven. Nadat deze gedichtenbundel was uitgegeven, heeft Brandt bijna niets anders dan stichtelijke gedichten in 't hcht gezonden. Immers spoedig „maakte van een tooneelpoëet de liefde een predikant", zooals Jan Vos dichtte, en als een gevolg daarvan weer „raakte Zuzann', hoe kuisch en koud van hart, aan Brandt". De wederzijdsche genegenheid toch van Brandt en Van Baeble hing ten nauwste samen met Brandt's hefde voor Van Babrlb's schoone en geestrijke dochter Susanna, vier jaar ouder dan hij, in wetenschappehjken kring grootgebracht, zelf ook muziekbeoefenaarster en dichteres, en alleen geneigd den jongen dichter 105 hare hand te schenken, als hij het beroep van horlogemaker het varen en zich aan de studie wijdde. Zoo begon Brandt dan op tweeëntwintigjarigen leeftijd de studie der theologie en wel, daar hij evenals de Van Baerles tot de Eemonstranten behoorde, aan het Bemonstrantsch seminarie te Amsterdam. La drie jaar had hij de studie ten einde gebracht en in 1652 werd hij tot predikant te Nieuwkoop beroepen, vanwaar hij in 1660 naar Hoorn ging, om zeven jaar later predikant te Amsterdam te worden en dat tot zijn dood (12 Oct. 1685) te bhjven. Even vóór hij het predikambt aanvaardde, trad hij met zijne Susanna in den echt. Zij schonk hem drie zoons, Caspbr, Gberaardt en Johannes, die als dichters of geschiedschrijvers in huns vaders voetspoor traden. Hunne moeder overleed in 1674 en een jaar later ging Brandt een tweede huwelijk aan met Catharina van Zorgen. Als predikant van kleine gemeenten hield Brandt tijd genoeg over. om zich aan de studie te kunnen wijden, en het was vooral de geschiedbeoefening, die hem aantrok. Als geschiedschrijver heeft hij, vooral door zijn voortreffelijken prozastijl, veel naam gemaakt en zijn roem tot in onzen tijd kunnen handhaven. Daarop komen wij later terug. Maar de poëzie was toch zijne eerste hefde geweest en ook haar wenschte hij niet ontrouw te worden, al meende hij ook, dat zijn ambt hem verbood, andere dan godsdienstige poëzie te schrijven. Nadat hij eenige jaren aan zijne „Historie der Reformatie" gewerkt had, bekroop hem de lust om, ter verpoozing van dat werk, stichtelijke gedichten te maken, en hij gaf daaraan toe, al vroeg zijn vriend Dirck Geesteranus hem ook in 1663, of „er niet veele zouden zijn, die meerder verlangen hebben naar het vervolg van de historie, als naar poëzij", omdat „liefhebbers van de harteroerende rijmen in die kunst wel meerder stichtelyke stoffe vinden". Die opmerking was juist: stichtehjke verzen waren er genoeg, en onze letterkunde zou er niet veel bij verloren hebben, als zij verstoken was gebleven van de „Stichtelyke Gedichten, vervaetende verscheide gebeden, phchten en opwekkingen ter godtsaeligheit", die Brandt in 1665 met eene opdracht aan Pieter de Groot uitgaf. Zonder juist de verdiensten van dezen bundel te willen verkleinen, meen ik mij van verdere bespreking te mogen onthouden, en alleen te moeten opmerken, dat als aanhangsel daarbij gevoegd is een vrij uitvoerig gedicht De Vreedsaeme Christen 106 met nog uitvoeriger proza-aanteekeningen. In den geest van Hugo de Groot en Franciscus Junius bepleitte hij daarin de van ware Christenen gevorderde vredehevendheid en verdraagzaamheid, en bejammerde hij het, dat verschil op leerstellig gebied zoo vaak tot verkettering leidde, alsof de zahgheid niet langs verschillende wegen te vinden was. Zoo had hij ook reeds in 1646 geschreven bij het portret van een godgeleerde: „Het nieuw Jerusalem wel twalef poorten heeft; gaan wy door d'eene deur, laat hun dan gaan door d'andren". Door deze verdraagzaamheid won hij de vriendschap van velen, ook onder de Gereformeerde predikanten, zooals Martinius en Vollenhove. Zelfs Sluyter trad daarom met hem in briefwisseling, en daaraan danken wij van hem een berijmd antwoord (van 1667) aan den Eibergschen kluizenaar, waarin hij hem zijne oprechte vriendschap aanbiedt, om „eens met hem de vredekerk te bouwen", en waarin hij het alleen betreurt, dat Sluyter wel vriendschappelijk met hem den dagehjkschen maaltijd zou willen gebruiken, maar den Eemonstrant toch niet zou wenschen toe te laten aan den disch des Heeren. Aan de eerlijkheid van Brandt's overtuiging behoeft men nog niet te twijfelen, als men het waagt te vermoeden, dat deze opvatting van het Christendom bij hem meer uit het hoofd, dan uit het hart voortkwam, daar hij zich in zijn leven en in zijne geschiedwerken niet altijd zoo zachtmoedig toonde, als hij beweert, dat de Christen moet zijn. Daarom konden dan ook zijne vijanden geloof vinden, als zij verklaarden, dat het „stichten van Brandt" in hun oog dikwijls „brandstichten" was. Wat van Brandt's latere gedichten nog hier en daar gedrukt werd of bij zijn leven ongedrukt bleef, is met zijne beide reeds genoemde dichtbundels samen in 1725 in drie deelen als „G. Brandts Poëzy" keurig uitgegeven, en daarin vingt men ook die kleine gedichtjes, waarin vooral zijne verdiensten als dichter uitkomen: bijschriften bij portretten en grafschriften. Li dat vak was hij een meester. Een zoo groot aantal puntige, kernachtige epigrammen bezitten wij van geen onzer dichters. Terecht noemde Vondel hem „een goed epigrammatist". Wij komen er later nog op terug. 107 XLV. Gedichten van Doopsgezinden en Collegianten. Buiten den kring der Contra-remonstranten en Eemonstranten staat in de zeventiende eeuw nog een groot aantal dichters, die tot andere kerkehjke gemeenten behoorden, grootendeels tot de verschillende, nu eens meer gescheiden, dan weder opnieuw vereenigde, gemeenten der Doopsgezinden. Ook van hen is menige stichtehjke dichtbundel uitgegaan. Ofschoon door de strengrechtzinnigen nauwehjks als broeders erkend, dikwijls verketterd, soms niet eens meer als Christenen beschouwd, maken zij op den geschiedschrijver van den godsdienst zoowel als van de dichtkunst den indruk van niet minder vroom en stichtelijk, ja gewoonlijk zelfs van vromer en stichtehjker te zijn, dan de rechtgeloovige leden der Gereformeerde kerken. Onderscheidt men de menschen van dien tijd, zooals men ook die Van onzen tijd zou kunnen doen, in twee typen: vromen en wereldschen, dan mag men deze onrechtzinnigen meestal tot de vromen rekenen, zelfs al neemt men niet aan, dat ieder wereldhng uit den aard der zaak ernst of godsvrucht mist. Menig rechtzinnig hd der Gereformeerde kerken daarentegen was in zijn leven man van de wereld, behagen scheppend in aardsche lusten, strevend naar wereldsche eer en maatschappehjke welvaart, terwijl menig onrechtzinnige vrome daarvan afkeerig was, in zijn denken steeds van het eeuwige vervuld. Vroomheid en wereldsgezindheid zijn dan ook, onafhankelijk van iedere kerkehjke instelling, persoonlijke gemoedstoestanden, als uitvloeisel van aard en opvoeding. Behalve in deze beide typen kon men, en kan men nog, de menBchen in twee andere typen onderscheiden, wier verschil hoofdzakelijk berust op maatschappehjke positie of op verstandelijke overtuiging aangaande de plaats, die de Kerk behoort in te nemen in Staat en Maatschappij. De vertegenwoordigers van deze beide typen werden destijds de kerkehjken en de politieken genoemd. „So van outs als in onse tijden in meest alle landen", zeide Hugo de Groot, „heeft men gemerct een groot verschil tusschen de Politijcquen ende tusschen de Kerckehjcke persoonen over de theologische questiën: alsoo de Theologanten alle saacken van 108 religie hoogh ghewoon zijn te weghen, als waarin haar wetenschap ende uytnementheydt boven andere personen bestaat. De Overheden ter andere zijde, lettende op de rust van de repubhjcque, meenen, dat in vele van die saken sonder verbreekingh van Godes wet eenighe redelijcke accommodatie kan vallen: waaruyt dan dickmaal ghebeurt, dat de Theologanten de Regierders uytkrijten als luyden dien de Goddehjcke waarheydt niet ghenoegh ter herte en gaat; de Regierders ter contraire de Kerckelijcken als onghevoechelijcke personen". De Groot nu, die in zijn tijd als het hoofd der pohtieken kon beschouwd worden, was ongetwijfeld van nature een vroom man. Dat waren ook b.v. Camphuysen, Brandt en Oud aen, die alle aan de zijde der pohtieken stonden. Daarentegen was Daniël Heinsius, ofschoon strengrechtzinnig Calvinist, een wereldsch man en als dichter, door zijn inleven in den heidenschen tijd en zijn gebruik maken van mythologie, waarvoor hij zelfs eene lans brak, iemand, die ten volle den indruk kon maken van wat men een „paganist" zou kunnen noemen. Alle renaissancemannen waren dat min of meer; maar onder deze waren er toch ook verscheidenen, die innig vroom konden genoemd worden. Men denke aan Van Mander en Vondel, terwijl daarnaast de werken van Hooft,, die niet alleen pohtiek, maar ook wereldsch was, eene veel meer vaderlandsche, veel minder mythologische kleur hebben. Vermelding verdient het, dat de bekende, reeds vroeger door ons genoemde rector der Latijnsche scholen te Amsterdam, Jacob Barendsz. Heiblocq, die tevens candidaat in de theologie was, met het gebruik van mythologische namen niet was ingenomen, en uitdrukkelijk zeide, dat hij „met voordacht Cupidoos, Mercuuren en Jupijnen en andre Goden en Godinnen heeft gemijt". Zelfs heeft het paganisme juist de meeste bestrijding gevonden bij onkerkehjken, bij vrome pohtieken, zooals Camphuysen, van wien wij dat reeds hebben gezien, en vooral bij Joachim Fransz. Oud aen 1), die meermalen tegen het, zijns inziens onchristelijk, *) Van Oudaen gaf David van Hoogstraten eene zeer uitvoerige levensbeschrijving, door hem geplaatst achter het derde deel van Joachim Oudaens Poczy, Amst. 1712, III dln., door H. K. Poot nog aangevuld met Gedichten van Joachim Oudaen, nooit voor dezen in het licht gegeven, Delft 1724. In beide verzamelingen werden echter zijne groote dichtwerken niet opgenomen, evenmin als zijne Toneelpoëzy, die ook te Amst. in 1712 herdrukt werd, doch zonder zijn „Haegsche Broedermoort". Brieven van en aan hem werden meegedeeld door G. Penon, Bijdragen II (Gron. 1881) bl. 109—154, III (Gron. 1884), bl. 76—79. 109 gebruik van mythologie te velde trok. Toen hij in 1662 deelnam aan de bruiloft van Mr. Joan Blasius, die een jaar te voren een handboekje voor mythologie onder den titel „Geslachtboom van Goden en Godinnen" had uitgegeven, maakte hij van die gelegenheid gebruik om in een bruiloftsdicht zijn wensch uit te spreken, dat al die mythologische wanschepsels, „ofschoon ze uitzinnig met den naam van goden blinken", weer mochten verzinken in den duisteren afgrond, waaruit ze opgerezen waren. Wilde men er zich mee verontschuldigen, zooals velen deden, dat die godennamen niets anders waren dan „namen om cieraat te geven", dan nam hij de vrijheid ze „ellendig toeverlaat" voor dichters zonder eigen vinding, „arm bedelaars-gesmuk" te noemen1). Even onbewimpeld, als Oudaen bier zijn vriend Blasius verweet wat hij in hem afkeurde, deed hij het negen jaar later ook zijn vriend Antonides, want als deze zich in de „voorreden" voor zijn „Ystroom" verontschuldigt tegenover diegenen, die „zich aen de naemen van goden en godinnen stooten, omdat ze naer der heidenen gewoonte zweemen", doelt hij daarmee op Oudaen, die, hoe bijzonder ook met den „Ystroom" ingenomen, hem dat duidelijk te kennen had gegeven. Het sterkst sprak hij zich dienaangaande uit in een gedicht vóór zijne prozavertaling van „Arnobius tegen de Heidenen",, van 1677. Daarin noemde hij het gebruiken van godennamen „den Alderhoogsten tergen" en „met God en Godsdienst scliimpen". Moet men ze slechts als ijdele namen en niets meer beschouwen, wat heeft men dan, zegt hij, aan „die Griekse en Boomsche poppen", die „vunssige scherminkelbeenen, galgenazen, dor geraamte, doo krengen van voorhenen?" Maar hij vreest, dat zij voor de meesten meer zijn dan namen, dat hij, die er zich van bedient, „zich van d'eigen geest laat mennen, doch zyn dwaasheid niet wil weten met hen onvermomt te erkennen". Immers het leven van dezulken was dikwijls even „wellustig, wulps en welig", als dat der overspelige goden. Ook in zijn hjkdicht op Vondel heet het spijtig van den modernen dichter: ,,'t Zyn goden wat hy denkt, 't zyn goden wat hy droomt, 't zyn goden voor en naar, van onderen tot boven", en in 1688 vermeide hij er zich in, onder den *) Voor Joan Blasius' „Geslachtboom der goden en godinnen" en oUQ,aen's afkeuring daarvan zie men mijne Bladzijden uit de Geschiedenis der Ned. Letterkunde, Haarlem 1882, bl. 46—49. 110 titel „Godenpleit", in Nederlandsche verzen de Latijnsche gedichten te vertalen, waarmee Izak de Schepper en Willem Siccama elkaar naar aanleiding van het gebruik der mythologie hadden bestreden. Dat zich hier eene ernstige overtuiging uitspreekt, en niet de geheime jaloezie van den ongeleerde, die zich zoo menigmaal in soortgehjke aanvallen op den geleerdere verraadt, bhjkt wel hieruit, dat Joachim Oudaen gerust tot den kring der geleerden mocht gerekend worden, want, ofschoon hij te Eijnsburg, waar hij 7 Oct. 1628 geboren was, zijn vader in de bakkerij moest helpen, bezocht hij toch geregeld de Latijnsche school te Leiden; en ook later^ toen hij secretaris van Sceivebius geworden was, wiens Latijnsche bijschriften op de graven van Holland hij in 1651 in Nederlandsche verzen vertolkte, legde hij zich zóó ijverig op de Classieken toe, dat hij in staat was in 1664 een geleerd en doorwrocht werk als „Roomsche Mogentheid" uit te geven, dat nog lang met vrucht door archaeologen en beoefenaars van Romeinsche penningkunde is geraadpleegd. Toen echter had hij al sinds vele jaren den kring der Leidsche geleerden verlaten, want in 1656 was hij in het huwelijk getreden met Eeuwitje, de dochter van den Rotterdamschen steenbakker Stout, en medebestuurder van diens steenbakkerij geworden, zooals hij tot zijn dood (26 April 1692) bleef. In Rotterdam was hij langen tijd de hoofdvertegenwoordiger der poëzie, maar zijne Rijnsburgsche afkomst verloochende hij niet. Ofschoon uit Remonstrantsche ouders gesproten, en steeds in de pohtiek medestander der Remonstranten, gevoelde hij zich toch meer geestverwant van de door zijn moeders famihe gestichte sekte der Rijnsburgsche Collegianten, wier geschiedenis hij in 1672 met groote ingenomenheid schreef1). Hij behoorde dan ook levenslang tot die vrome hbertijnen, van welke wij reeds een type hebben leeren kennen in Camphuysen, met wien Oudaen bijzonder ingenomen was, zoodat hij zelfs van diens werken eene standaarduitgave bezorgde. Daar de Rijnsburgsche Collegianten, die ook buiten Rijnsburg hunne bijeenkomsten hielden (in Amsterdam sedert 1646), geen eigenlijk kerkgenootschap wilden vormen, l) Zie zijn prozawerk „Aanmerkingen Over het Verhaal van het eerste Begin en Opkomen der Bynsburgers", Rott. 1672. Voor de latere geschiedenis der Rijnsburgsche Collegianten zie men (E. van Nijmegen), Historie der Rijnsburgsche vergadering, Bott. 1775; J. C. van Slee, De Rijnsburgsche Collegianten, Haarlem 1895 en C. B. Hylkema, Reformateurs, Haarlem 1900—1902 II dln. 111 konden zij ook tot de hunnen rekenen, wie bij andere gemeenten aangesloten wenschten te blijven, en zoo behoorde Oudaen dan te Rotterdam tot de Waterlandsche Doopsgezinden, bij wie hij ook het ambt van diaken vervulde. Voor deze gemeente heeft hij zelfs in 1684 zijne, vier jaar te voren uitgegeven, vrije en gedeeltehjk op nieuwe zangwijzen gestelde psalmberijming zoodanig omgewerkt, dat zij in de gemeente gezongen kon worden op de toen overal gebruikte en algemeen bekende wijzen der Fransche vertaling van Marot en Beza. Dat was eene concessie van hem, want hij had dat aanvankehjk juist niet willen doen, om geen gevaar te loopen door het gebruiken van denzelfden vers- en strophenvorm, waarvan alle andere vertalers zich hadden bediend, hunne uitdrukkingen onwülekeurig over te nemen. Ook als dichter toch bezat Oudaen een oorspronkehjken geest, afkeerig van navolging, en zijne gedichten vertoonen dan ook inderdaad een eigen karakter. Zij zijn krachtig van uitdrukking, wanneer het de hartstocht — meestal verontwaardiging — is, die hem tot dichten drijft; maar geeft het onderwerp daartoe minder aanleiding, dan zijn zij te weinig beeldrijk, te hard en stroef en ook daardoor kennelijk onderscheiden van Camphuysen's zoetvloeiende hederen, die toch zoo groote aantrekkehjkheid voor hem hadden, en van Vondel's hooge vlucht, die hem toch inderdaad in verrukking bracht. Wanneer hij echter „dien adelaar" nu en dan poogde te „achterhalen door volglust aangenoopt", bereikte hij niet veel meer, dan duister te worden door ongewone en gezochte woorden te mengen in de wat platte omgangstaal, waarboven hij zich in het algemeen bij zijn schrijven moeiehjk wist te verheffen. Nochtans neemt hij onder de tweedenrangsdichters van dien tijd eene eervolle plaats in, zoowel door zijne „Voorschaduwing van het zegepralende riik onzes Heeren en Zaligmakers Jesu Christi en deszelfs Heerlykheid op Aarde" (van 1666), waarin hij, als geestverwant van zijn vromen en nauwgezetten vriend Mr. Johan Hartighvelt, zijn geloof aan de spoedige vestiging van het duizendjarig rijk uitsprak, en door zijne „Uytbreyding over het boek Jobs, in verscheyde dichtmaat" (van 1672), als door kleinere godsdienstige gedichten, o.a. de vertaling van een „Hymnus van Coehus Seduhus", en door een bijbelsch treurspel, „Het verworpen huis van Eli" (van 1671). 112 Dat stuk is geheel geschreven in den classieken trant van Vondel's treurspelen, waarvan Oudaen echter de dichterlijke verheffing in de verte niet heeft weten te evenaren, allerminst in de reizangen, waarmee de bedrijven besloten worden. De tooneelwetten zijn er streng bij in acht genomen, zoodat de handeling zich dan ook in weinig meer dan vierentwintig uur afspeelt. Met dit stuk keerde Oudaen terug tot de hefde zijner jeugd, want reeds in 1648 had hij tegenover Vondel's „Maria Stuart" een treurspel „Johanna Grey of gemartelde onnozelheyd" geschreven, een jaar later gevolgd door „Koning Konradyn en Hertog Frederyk", twee stukken, die wat meer lyrisch van toon en wat minder streng gebouwd zijn dan zijn laatste treurspel. Willem Jacobsz. van Heemskerk in 1618 te Leiden geboren en door Oudaen „oudste zyner vrinden" genoemd, had bij hem met zijn treurspel „Hebreeusche heldinne" (d.i. Judith) in 1647 den lust opgewekt om ook in het treurspel iets te beproeven en hem daarbij met een prijzend gedicht aangemoedigd. Levenslang, tot hun beider dood in 1692, zijn zij vrienden gebleven, zooals ook uit velschillende onderling gewisselde gedichten blijkt. Van beroep lakenbereider en in 1674 ook een der staalmeesters van de Leidsche lakenhal, heeft Heemskerk zich toch meer bekend gemaakt als ijverig en bekwaam glasgraveur, van wien nog een bijzonder groot aantal kunstwerken bewaard is gebleven. Daar Oudaen het met Vondel gemeen had, dat hij de kunst niet verstond, „vinger op den mond" te leggen, en het ook bij hem werkte als nieuwe most, die door de spon heenbarstte, kon er maar weinig belangrijks gebeuren, wat hem geen lof- of strafdicht ontlokte. Voor zoover dat staatsgebeurtenissen waren, komen wij er later op terug; maar het waren dikwijls ook voorvallen op kerkelijk gebied of uitgaven van opzienbarende dicht- of prozawerken. Zoo viel hij als krachtig voorstander van gewetensvrijheid in 1662 en 1665 den Utrechtschen predikant Cornelis Gentman, die ketterjacht had verdedigd, met twee gedichten aan, nadat hij ook reeds met een gedicht tegen de „vierige yver der kettermeesters in Holland" was opgetreden. De geloofsvervolging der Waldensen in 1655 gaf hem aanleiding om in een gedicht *) Voor Willem van Heemskerk als dichter zie men G. Penon, Bijdragen tot de Geschiedenis der Ned. Letterkunde II (Gron. 1881), bl. 33—35, en als glasgraveur A. M. Pareau, Ned. glasgraveurs en glasetsers en hun werk in het Jaarverslag van het Kon. Oudheidk. Genootschap te Amsterdam, 1000, bl. 26—38. 118 „Wreed! wreder! alderwreedst!" op den verderflijken invloed te wijzen van Lipsius' vroegere verdediging van het ketterdooden en, in het vijfde (en eenige) bedrijf van een treurspel, „Servetus" te verheerlijken tegenover de hardvochtige wreedheid van Calvijn. Huygens noch Vondel het hij, zooals wij reeds zagen, ongemoeid, toen zij geschreven hadden wat hij afkeurde, en dat hij afkeer van het Cathohcisme van zijn voorgeslacht geërfd en door redeneering nog versterkt had, bhjkt herhaaldelijk uit bitse uitvallen in zijne werken. Daarentegen ging hij ter verdediging van den jong gestorven Eotterdamschen predikant Geeraaedt Brandt den jongen in 1683 een dichtstrijd aan, en verheerhjkte hij Erasmus bij gelegenheid dat in 1677 diens, door Hendrick de Keyser vervaardigd en te Botterdam in 1622 opgericht, standbeeld op een nieuw voetstuk werd gesteld, waarop ook nu nog een achtregehg bijschrift van Oudaen te lezen is, ter eere van dat „hcht der talen, zout der zeden, heerlyk wonder, waar, met de hefde, en vrede en godgeleerdheid praalt". Bij reditzinnigen stond Oudaen als Sociniaan te boek, en ongetwijfeld ook te recht; maar sedert 1658 was het zeer gevaarlijk daarvoor uit te komen, want toen hadden de Staten van Holland er zich over verontrust, „dat de Sociniaensche secte dagehjcks meer ende meer was toenemende ende dat de Aenhangers derselver tot verbreydinge van hare dwalinghen albereyts hadden begonnen op verscheyde plaetsen te houden haer t' samen-rottingen ende bijeenkomsten maer ook hadden onderwonden door den druek gemeen te maken vele van hare Sociniaensche Schriften ende Boecken, alle vol van lasteringhe tegens de fondamentale gronden ende Hooft-poincten van de ware Christehjcke Beligie"; en dientengevolge hadden zij bij placaat met straffen van zware boeten, correctie en verbanning allen bedreigd, die zulke samenkomsten hielden of zulke geschriften uitgaven1). Van dien tijd af vond Oudaen het geraden, alleen anoniem voor de leer van Socinus op te komen, en dan nog wel meer als verdediger dan als profeet. Toch moet men daaruit niet opmaken, dat hij een vrijdenker was in den tegenwoordigen zin des woords. Hij achtte zich integendeel juist den waren voorstander van den Christelijken godsdienst. !) Voor het placaat tegen de Socinianen zie men W. J. Kühler, Het Soeinianisme 'in Nederland, Leiden 1912, bl. 141—143. Tb Winkel IV. 8 114 „Gods eer te vord'ren was steeds zyn opperste oogemerck", en daarvoor „wachtte hy eer by God en prijs by alle vromen". Stichtelijk dichter is Oudaen dan ook in de eerste plaats, en wijsgeeren als Hobbes en Spinoza waren hem een gruwel. „Laat vry Spinozen en Des-Karten verzinken in hun dweepery!" zeide hij (in 1688) in een hed „Op het huwelyk van Adriaan Verwer", die reeds in 1688 een merkwaardig lofdicht van hem ontvangen had voor zijn werk: ,,'t Mom-aensicht der Atheïstery afgerukt, of Wederlegging van de geheele Sedekonst van Benedictus de Spinoza". Dat hier door Verwer de atheïstery „ontdekt en in haar sluiphol agterhaalt" werd, was voor Oudaen eene rede tot vreugde en dankbaarheid, al had ook eenmaal deze „vermomde atheïst" te Bijnsburg onder zijne vrienden een toevluchtsoord gevonden. Sterker bewijs nog van zijne vrees voor afdwaling van den openbaringsgodsdienst levert zijne vertaling (1687) van het Latijnsche geschrift, waarmee Georgius Mebius het beroemde boek van Antonie van Dalen over de orakels der Ouden bestreed, en vooral het gedicht, dat hij er aan deed voorafgaan en waarin hij niet onduidelijk te kennen gaf, dat, wanneer men eenmaal begonnen is in den godsdienst der Heidenen niet anders te zien dan priesterbedrog in plaats van er de geheimzinnige macht van den Booze in te verafschuwen, men gevaar loopt, ook andere geheimenissen te willen verklaren als bedrieglijk menschenwerk, en waar zou dan misschien het einde zijn! Men ziet, Oudaen kon, hoe vrijzinnig ook tegenover bindende leerstellingen, den duivel nog niet verbannen uit zijne godsdienstige wereldbeschouwing, zooals spoedig daarop de Amsterdamsche predikant Balthazar Bekker zou durven wagen. Onder de bijzondere vrienden van Oudaen treffen wij verschillende vrome Libertijnen aan, meerendeels ook tot de Rijnsburgsche Collegianten behoorende: vooreerst zijn broeder Frans en zijne beide zwagers, Joan Dionysz. Verburg en Joannes Bredenburg 1), die tot op zekere hoogte geestverwant, maar toch ook bestrijder van Spinoza was o.a. door zijn vasthouden aan het wondergeloof, waaraan Spinoza reeds was ontgroeid. Het meest heeft hij zich bekend gemaakt door het belangrijk aandeel, dat hij nam aan l) Voor Bredenburg zie men J. C. van Slee, De Rijnsburgsche Collegianten, Haarlem 1895, bl. 115—120, 125—127, 238—266; C. B. Hylkema, Reformateurs II (Haarlem 1902) bl. 243 vlgg., en W. J. Kühler, Het Socinianisme in Nederland, Leiden 1912, bl. 241—248. 115 de langdurige, naar hem genoemde, „Bredenburgsche" twisten van 1672 tot 1691, die er toen onder de Collegianten woedden en waarbij zijne voornaamste tegenstanders de niet onbekwame, maar zedelijk niet hoog staande Frans Kuiper en Abraham Lemmerman waren. Ofschoon Bbedenbubg zelf voortdurend op verdraagzaamheid aandrong, zagen daarbij dikwijls zeer heftige en persoonhjke pamfletten in proza en verzen het hcht, totdat de weinig verkwikkelijke strijd met den dood der voornaamste kampvechters eindigde. „Lykzangen op het afsterven van Johannes Bredenburg" door zijn zwager Oudaen en door Joost van Geel, die zijn medestrijder tegen Kuiper en Lemmerman was geweest, leeren ons, dat hij 28 Aug. 1691 te Botterdam overleed. Bevriend was Oudean verder met den geleerden Daniël de Breen, den bekenden Amsterdamschen staatsman Mr. Koenraad van Beuningen en den chirurgijn Jacob Ostens x) (f 1678), die te Botterdam leeraar der Doopsgezinden was geworden en in 1651 ook een stichtelijken dichtbundel heeft uitgegeven, getiteld „Liefde Son, omstralende de hoedanigheyt der tegenwoordige genaamde Christenheyt". Met Spinoza stond hij als- vriend in briefwisseling. Tot Oudaen's vriendenkring behoorde ook nog de zooeven reeds genoemde Botterdamsche figuurschilder Joost van Geel 2) (geb. 1681 f 31 Dec 1698), wiens Gedichten te Botterdam in 1724, dus lang na zijn dood, verzameld werden uitgegeven door Kornelis van Arkel Het zijn meerendeels „stichtelyke zangen" maar ook geboort- en hjkdichten, en ook eenige mengeldichten, waaronder (bl. 267—801) een lang gedicht in alexandrijnen, „De bloeiende kerk, Aen de Bemonstrantsche Christenen", dat ook over de Rijnsburgers handelt en de voornaamste Collegianten bij name noemt. Onder zijn schilderwerk komt ook een zelfportret voor, dat, door Jacobus Houbraken gegraveerd en door Joan de Haes van een vierregelig bijschrift voorzien, aan de uitgaaf zijner Gedichten is toegevoegd. Andere vrienden van Oudaen waren de hefhebber-schilder Heiman Dullaebt, van wien wij reeds spraken, en diens medeleerling bij Bembrandt, de Dordsche schilder Samubl Dibksz. *) Voor Ostens zie men K. O. Meinsma, Spinoza en zijn kring, 's-Grav. 1896, bl. 228, 341, 343, 449. *) Voor Joost van Geel als schilder zie men P. Haverkorn van Rijsewijk in Oud HoUand, XVI bl. 32—50. 116 van Hoogstraten x) (geb. 1627 f 1678), die zich in de kunstgeschiedenis door werk en leer bij zijne tijdgenooten vrij wat aanzien verworven heeft en ook als dichter (o.a. met twee treurspelen „Dieryk en Dorothé of de Verlossing van Dordrecht" in 1666 en „De Roomsche Paulina of bedrogen kuiscbheid" in 1668) is opgetreden, en diens jongere broeder, de Rotterdamsche boekverkooper Frans van Hoogstraten (geb. 1632 f 1696), die veel in proza en verzen uit het Latijn heeft vertaald en als dichter stichtehjke zangen en zinnebeelden schreef, o.a. in 1668 „Het Voorhof der Ziele" bij zestig prentjes van Romeyn de Hooghe, wiens etsnaald zich ook leende om Oudaen's „Uytbreyding van het boek Jobs" te versieren. Wenscht men kennis te maken met een groot aantal stichtehjke dichters uit de zeventiende eeuw, dan heeft men slechts den „Lust-hof der Zielen" op te slaan, in 1681 uitgegeven en later meermalen herdrukt. Daar vindt men van een zestigtal stichtehjke dichters hederen, „waarvan eenige noit in druk geweest en de overige uit veele gedrukte Lied-boeken gezocht, byeen vergaaderd en in ordre gesteld zijn door Claas Stapel" 2), een remonstrantsch Collegiant en notaris te Hoorn, waar het vrouwenhofje, dat hij er met twee anderen stichtte, zijn naam nog in eere houdt. Tot zijn bundel droeg hij zelf met twaalf hederen bij en in zijne „Voorreede" schreef hij, dat hij „geen onderscheid gemaakt had in de Autheuren van wat naam, gezindheid of volk dezelve mochten zijn, als ze anders maar de naam van rechte Christenen konden draagen, God'-hjk en Hemels gezind waaren, en onder dat volk sorteerden, die het Lam volgen waar het ook heenen gaat, doordien hy voor vast en zeker hield, dat geen bloote opinie of nette waarheidsbevattinge van duistere verschülen, inzonderheid die de mensch beeter noch erger maaken, iets, maar het nieuwe schepsel, de onderhoudinge van Gods gebooden en het leevendige geloof, daadig J) Voor Samuel van Hoogstraten en zjjn leerboek Inleyding tot de Hoge Schoole der Schilderkunst (Dordrecht 1679) zie men Arnold Houbraken, „Groote Schouburgh der Nederl. konstschilders en schilderessen", Amst. 1718—21, III dln., II bl. 166 vlgg.; P. S. Schuil, die van hem eene levensbeschrijving gaf vóór den door hem bezorgden herdruk van S. van Hoogstraten's Dieryk en Dorothé of de Verlossing van Dordrecht, Dordrecht 1833, en vooral G. H. Veth, Oud Holland VII bl. 129—148. Vgl. voor hem en zjjn broeder Frans ook nog H. J. A. Ruys, Oud Holland XXXI, bl. 176 vlg. ') Voor Claas Stapel zie men J. C. van Slee. De Rijnsburgsche Collegianten, Haarlem 1895, bl. 191 vlg. en A. W. Bronsveld, Stichtelijke poëzie uit de zeventiende eeuw in „Stemmen voor Waarheid en Vrede", 1922 bl. 569—579. 117 door de liefde, alleen zal gelden ten daage, als wanneer den Rechter van leevenden en dooden den gantze ring des aardboodems rechten en aan de belijders zijnes naams niet zoozeer het verstand, als goede werken beloonen zal." Men vindt in dien bundel dan ook, naast hederen van Gereformeerden en Remonstranten, vooral een groot aantal van Doopsgezinden, o.a. van den Dordschen leeraar Tiblbman Jansz. van Bracht, bekend door zijn prozawerk „Bloedigh tooneel der Doopsgezinde en wereloose Christenen" (van 1660). Ook aan gedichten van Rijnsburgsche Collegianten ontbreekt het er niet. Van Joannbs Bredbnbubg treft men er niet minder dan achttien in aan, van Babbnd Joostbn Stol twintig, en dan verder nog van Jan Evbrtsz. Gbbstebanus, van Joost van Gbbl en zelfs van Adam Borbbl, heer van Duynbeke, in 1608 te Middelburg geboren en in 1667 overleden en van diens jongeren vriend Galbnus Abrahamsz. db Haan, 8 Nov. 1622 geboren te Zierikzee, te Leiden in de medicijnen gepromoveerd en sedert 1648 leeraar bij de Vlaamsche Doopsgezinden van het Lam. Deze man, die, volgens een lofdicht van Jan Zoet, „geen mensch aan zyn verstand wou binden, en graag zyne onvolmaakthaid .beleed", die als een „wakkre haan, daar 't onverstand op beet, het al overkraaide in 't straffen van de zonden", maar die allengs meer en meer Sociniaan bleek te zijn, werd in 1660 fel bestreden door Samuel Apostool en twee andere ambtgenooten van hem, waardoor er vier jaar later nieuwe scheuring in de Vlaamsche gemeente kwam en zijne tegenstanders, die voor hem het veld hadden moeten ruimen, in de Zon kerk gingen houden, terwijl Galenus zich in het Lam handhaafde en zelfs in 1692 benoemd werd tot een soort van Doopsgezind hoogleeraar, wat hij tot zijn dood in 1706 gebleven is1).. Onder de pamfletten, die naar aanleiding van dezen geruchtmakenden strijd werden uitgegeven, waren er ook verscheidene in dichtmaat, doch ons bestek laat niet toe, daarover breeder uit te weiden, evenmin als over de schimp- en hekeldichten tegen de Kwakers van Wilham Ames en Wilham Caton (van 1657 tot 1662, en 1670), tegen de Labadisten (van 1666 tot 1671) en van de !) Over wat toen als de „Lammerenkrijg" de aandacht van velen trok en over Galenus Abrahamsz. de Haan en andere Collegianten zie men W. J. Kühler, Het Socinianisme in Nederland, Leiden 1912, bl. 152—199. 118 elkaar fel bestrijdende Cartesianen (onder Joannes Coccejus en Abrabam Heidanus) en Voetianen of aanhangers van Gysbertus Voetius. Eene bloemlezing er van vindt men in de „Nederduitse en Latynse Keurdigten", in het begin der achttiende eeuw door Pieter van der Goes (d.i. Pieter van der Veer) te Eotterdam uitgegeven. Niemand bedroefde zich destijds over de verdeeldheid der Christenen meer dan een vriend van Oudaen, de Haarlemsche geneesheer Petbus Langedult, hd der Vlaamsch-Doopsgezinde gemeente en tevens ijverig Collegiant, zooals ook duidelijk uit zijne vrome dichtwerken bhjkt, o.a. uit een treurspel, dat hij in 1684, drie jaar vóór zijn dood, uitgaf, getiteld „Christus lydende en verheerlykt", of, hever, eene trilogie, waarvan elk stuk vijf bedrijven heeft, met reizangen besloten. Men zou dit tooneelwerk een protestantsch mysteriespel kunnen noemen, waarin zelfs de duivels niet ontbreken, maar dan toch geschreven in den classieken vorm, van welken de dichter veel studie had gemaakt, bhjkens zijne uitvoerige voorrede, die wel eene geleerde verhandeling over het tooneel mag genoemd worden en vooral geschreven werd als warm pleidooi voor de groote, ook ethische, waarde van tooneelvertooningen tegen Plato en de zich op dezen beroepende predikanten. Het stuk is evenmin voor het toenmalig tooneel hier te lande geschikt als een ander — voorzoover ik weet onuitgegeven — treurspel van hem, dat ik in handschrift bezit en dat, onder den titel „De Babylonise Toren der hedensdaagse Christenen", de jammerhjke verbrokkeling der Christenheid in allerlei elkaar verketterende sekten met veel theologische kennis duidehjk in 't hcht stelt en met veel vrijzinnige vroomheid betreurt. Dat laatste gebeurt vooral op het eind der bedrijven in reien van „Vrede-lievende Christenen" en van „Soekers" of „Wachters", de aanhangers der van 1656 tot 1662 te Amsterdam door Wilham Ames vertegenwoordigde Engelsche sekte, die geene zichtbare kerk op aarde wilden erkennen, vóór Jezus zelf teruggekeerd zou zijn om zijn rijk op aarde te stichten. „Set al dat breyn-geschift, dat doorn-gesplits ter zijden", laat hij ten slotte door Gabriël verkondigen, „keert terug tot de oude leer", de leer van „liefde, vrede, trou, geloof en nedrigheyt", staakt den ijdelen arbeid om kerken te willen reformeeren, „leeft stil, dient malkaar in deugden" en voegt u het liefst bij hen, „die minst regeren, minst aan kerk-gewoontens binden en niet na breyn-geloof, maar slechts na werken vragen". 119 Dat die ëindelooze scheurmakerij en twisj over nietigheden, waarover Hugo de Groot zich zoo had bedroefd, eindelijk de vrome gemoederen begon te verdrieten, is niet vreemd, en dat er vooral in de rijen der Doopsgezinden mannen en vrouwen waren, die smachtten naar een algemeen Christendom boven geloofsverdeeldheid, kan men volkomen begrijpen, als men door Langedult niet minder dan veertien verschiüende sekten van Doopsgezinden, die er geweest of toen nog waren, in zijn treurspel hoort opnoemen. Al die zoo hoogmoedige bemoeiingen met leer en leven van anderen — want daaruit kwam de scheuring meest voort — bracht menig twijfelmoedige, zegt Langedult, tot wanhoop, ja tot waanzin en zelfmoord. Anderen, dat bannen en mijden, dat bestraffen en kwellen, dat twisten en redekavelen moede, zochten den vrede voor hun gemoed bij het eeuwenheugend gezag der oude kerk van Eome, tot welke zij ten slotte terugkeerden. De Calvinisten, die bij al hunne dogmatische gestrengheid niet altijd de vroomsten waren, kwamen er hcht toe, de leden der kleinere sekten van papisterij te verdenken, en in zooverre niet zonder grond, als in de zeventiende eeuw, en vooral in het tweede kwart er van, menigeen uit den kring der Eemonstranten (zooals bv. de geleerde theoloog Bertius) en nog meer uit dien der Doopsgezinden (zooals bv. Vondel) tot de Kathoheke kerk is overgegaan. Dat deed ook Beyeb Anslo 1), die in zijn tijd onder de beste dichters meetelde, al maken zijne, in 1718 verzamelde, gedichten juist geen bijzonder grooten bundel uit. Zijn naam, gelijk aan den vroegeren naam van de stad Christiania, herinnert aan zijne Noorsche afkomst, maar in 1626 was hij uit doopsgezinde ouders te Amsterdam geboren en zelf werd hij daar op twintigjarigen leeftijd bij de, sinds 1644 vereenigde, Hoogduitsche, Friesche en Waterlandsche gemeenten van den Toren gedoopt. Van 1644 dagteekent ook zijn eerste gedicht: een door gemaniëreerdheid ongenietbare bruiloftszang. Twee jaar later schreef hij het eerste zijner grootere gedichten: „De martelkroon van Steven", dat hij aan Hadrianus Junius, den rector van de Latijnsche school der Nieuwe Zijde opdroeg „uit dankbaarheit voor De hoofdbron voor onze kennis van Anslo is nu H. H. Knippenberg, Reyer Anslo. Zijn leven en letterkundig werk Amst. 1913. Dat Anslo's voornaam Reyer was, staat eerst vast sinds 1875: Zie J. 6. Frederiks, Taal- en Letterbode VI, bl. 315. Verzameld zijn zijne dichtwerken eerst uitg. als R. Ansloos poèzy, uitgegeven door Joan de Haes, Rott. 1713. 120 zijn geleerde lessen'.'. Het is nog een anti-katholiek gedicht, niet alleen omdat de dichter er, naar Junius' leer, dat wonderen spoediger worden geloofd dan verricht, opzettelijk, alle aan Steven toegeschreven mirakelen uit heeft weggelaten, maar vooral omdat hij er, zonder dat de stof het vereischt, het pausdom „afgoderij" noemt en den paus iemand „die zich verheft als een Godt op Babels Tempelrots". Niet onverdienstehjk volgde hij er den stijl in van Vondel, ofschoon hij overigens meer bewondering toonde voor Hooft, aan wien hij ook zijn „Zegetempel" opdroeg, het uitvoerigste der vele gedichten, waarin hij Frederik Hendrik verheerlijkte. Toch gold zijn lof nog meer de ij dele koningin van Zweden, Christina, Gustaaf Adolf's dochter, die het type was van de kunstlievende en geleerde, maar daarom nog niet verstandige vrouw, en die zoowel daarmee als met het tentoonspreiden van vorstelijke praal en mildheid ook anderen • dan den jongen Anslo wist te verblinden. Toen zij haar tweeëntwintigsten verjaardag beleefde, wijdde hij haar een verjaardicht, en wat later eene ode, waarin hij haar verheerlijkte als „de Zweedsche Pallas", zooals zij zich ook had laten afbeelden als hoofdfiguur van een groot tafereel, dat de door haar gestichte bibhotheek versierde. Onze agent aan het Zweedsche hof, Michiel le Blon, wist hem van haar als belooning eene goudén keten te bezorgen, eene eer, die hem met den ook zóó door haar beloonden Vondel op ééne lijn stelde; maar in zijn dankdicht (getiteld „Papier voor gout") noemde hij dat zelf „gelyken loon aan ongelijke pennen" en besloot hij met deze woorden: „zoo veel als myn nederig gedicht voor 't heerlyk rym des grooten Vondels zwicht, zooveel te meer heb ik u dank te weten". Een jaar later, in 1650, bezong hij haar nog eens, en toen zij in 1654, om openlijk tot de Katholieke kerk, waarin ook hij zelf toen juist was opgenomen, te kunnen overgaan, afstand had gedaan van hare kroon en Zweden verlaten had, om, op hare reis ook Holland bezoekend, te Bome haar verder leven door te brengen, prees Anslo haar in eene ode nog eens, omdat zij de „evangelische parel, het Katholyk geloof, het Boomsche Godtskleinoot" gekocht had voor de vorstelijke macht, ofschoon zij met „ryk en kroon hare majesteit niet afgeleit" had, die men nu „te Bome in nedrigheit nog hooger pralen zag". Onder Anslo's kleinere gedichten vinden wij, behalve brui- 121 lofts- en lijkzangen, versoheidene, waarin gejuicht wordt over het sluiten van den Munsterschen vrede en over de grondlegging van het Amsterdamsche stadhuis in het vredejaar, welk laatste gedicht zoozeer door Burgemeesteren gewaardeerd werd, dat zij er Anslo eene zilveren schaal voor vereerden. Aan zijne moeder Hester Willems die, nadat zijn vader Beyer Claesz. Anslo reeds in 1681 gestorven was, met Jan Rodenburgh was hertrouwd, droeg hij in 1648 met een hartehjk en vroom gedicht een bundel Bybelstof op, of (281 korte) Byschriften op de Historiën en Afbeeldsels der gantsche H. Schriftuur, bestemd tot onderschriften van bijbelsche prenten; maar eigenlijk was dat een verbeterde tweede druk (zonder de prenten) van een bundel bijschriften, die hij in hetzelfde jaar reeds in het Latijn, Pransch, Duitsch, Engelsch en Nederlandsch had uitgegeven, als bewijs van zijne zeldzame bedrevenheid in vreemde talen. Een ander groot dichtwerk was zijn eenig treurspel „De Parysche bruiloft", in 1649 uitgegeven met eene opdracht aan Michiel le Blon, maar zeker reeds wat vroeger door hem gemaakt en alleen, zooals bij zegt, uitgegeven „ter gunste van een, die hem zoo hef was als het hcht"; en wie die ééne was, valt niet moeielijk te gissen, daar wij onder zijne gedichten er ook een vinden, waarin hij zich „voor eeuwig en altoos verplicht" rekende aan Magdalena Baeck, de oudste dochter van Hooft's zwager Joost Baeck, indien zij zich wilde verwaardigen zijn treurspel te lezen. Zijn treurspel schijnt beter te zijn opgenomen dan zijne liefdesverklaring, waarvan wij het lot verder niet kennen, want het is 14 Nov. 1650 op den Amsterdamschen schouwburg vertoond en minstens zeven maal herdrukt. Het is, niet zonder invloed van Seneca, opgesteld in den gewonen classieken vorm, met reizangen van „Navarroische Maagden" aan het eind van alle bedrijven behalve het vijfde. Bijzonder levendig kan men het stuk juist niet noemen. Catharina de Medicis, die er de hoofdrol in vervult, heeft drie bedrijven noodig om met hstige redeneering haar zoon, Koning Karei IX, over te halen tot het verraderhjk laten ombrengen van den admiraal De Coligny en de andere Hugenooten. Anjou, Guise en de Kardinaal de Bourbon zijn haar daarbij behulpzaam in het uitvinden van drogredenen en het beramen van plannen. Door allerlei geveinsde handelingen moeten de argwanende Hugenooten, De Coligny, zijn schoonzoon Teligny, en Condé 122 in slaap worden gewiegd, en op het eind van het derde bedrijf is dat alles vrij wel gelukt. Maar bij het begin van het vierde bedrijf wordt Hendrik van Navarre, die juist met Margareta van Valois in het huwehjk trad, uit zijn slaap opgeschrikt door moordgeschreeuw op straat, en Condé komt hem daarop de verschrikkingen van den Bartholomeusnacht meedeelen. Een oogenbhk verdenkt hij te onrechte zijne vrouw van medephchtigheid; maar op 's Konings belofte, dat zijn leven gespaard zal blijven, stelt bij zich gerust. Bij het begin van het vijfde bedrijf is het gruwelstuk volbracht. Het hoofd van De Coligny wordt den Koning aangeboden en deze heeft het gebeurde gezien in een folterenden, zijn geweten wakker schuddenden droom, waarin de geest van Teligny hem de toekomst voorspelt en daarin vooral ook het huwehjk zijner weduwe Louise de Coligny met Willem van Oranje en de geboorte van hun zoon Frederik Hendrik, tot wiens verheerlijking het stuk bhjkbaar geschreven is, maar die het zelf niet meer heeft kunnen lezen. De stof voor zijn treurspel heeft Anslo zoo goed als uitsluitend geput uit Hooft's „Henrik de Grote", maar bovendien schijnt hij ook het een en ander ontleend te hebben aan een ander treurspel met betzelfde onderwerp: Carel de Negende anders Parysche Bruyloft, reeds in 1645 door Lambert van den Bos gedicht. Niet lang nadat Anslo's treurspel van de pers was gekomen, namehjk 81 Aug 1649, verhet de dichter Amsterdam om eene reis naar Bome te ondernemen met Hooft's zoon, Arnout Hooft1), bij wien zich ook eenige andere jonge mannen, Kieft, Hudde, Ooms en Blom vroeger of later aansloten. Niet zonder weemoed, misschien ook onder den indruk zijner hopelooze liefde voor Magdalena Baeck, nam hij afscheid van geboortestad en vaderland. Nog nauwelijks buiten de grenzen van ,,'t heve vaderlant, zoo waardt als 't leven", werd hem, zooals hij in een gedicht „Op de Bijnstroom", 12 Sept. 1649 „by 't Binger-Logh" geschreven, zelf verklaart, ,,'t hart flauw als 't dacht om al zijn bloet, om vrient en vreemt, in zyn zoo teer gemoet zoo diep gekropen." Hij ging, zooals hij daar zegt, naar Bome om er bij de jubelj aarsfeesten van x) Deze heeft een dagverhaal van die reis neergeschreven, dat nog in handschrift op de Amsterdamsche Universiteitsbibliotheek berust en waaruit het een en ander is meegedeeld door J. G. de Hoop Scheffer in Dietsche Warande X bl. 325—336, en door J. F. M. Sterck in Jaarboekje van Alberdingk Thijm, 1891 bl. 247—268. 123 1650 tegenwoordig te zijn en er dan tevens „voor des Tybers Myterkroon Latyn te spreken." Dat laatste heeft hij ook inderdaad gedaan. Zijne bedrevenheid in het Latijn stelde hem in staat Latijnsche dichtstukken te maken, van welke er ons ook nog eenige zijn bewaard, o. a. verscheidene ter eere van Paus Alexander VII, en ook een hekelend grafdicht op den bij dezen paus zoo gehaten kardinaal De Mazarin in 1661. In Nov. 1649 kwam hij met zijne vrienden te Rome aan, maar toen Arnout Hooft en de anderen in 1650 weer. naar hun vaderland terugkeerden, bleef Anslo in Italië achter, om het nooit weer te verlaten. Dat hij reeds vóór de reis plan zou gehad hebben te Rome tot de kathoheke kerk over te gaan en dat die overgang dan ook reeds in 1651 zou hebben plaats gehad, is vroeger te onrechte beweerd1). Eerst drie jaar later moet die overgang hebben plaats gehad. Aanvankelijk schijnt hij te Rome vooral te hebben verkeerd in de daar gevormde Nederlandsche schildersbent; en dat hij hunne kunst hoog stelde, toonde hij nog in zijne laatste levensjaren met zijn gedicht „Schilderkroon" en nog een ander, dat hij ook aan den schilder Adriaen van der Kabel toewijdde. Toen zijn vriend Jan Six van Chandelier hem in 1654 bezocht, stond deze verbaasd, want, zooals hij ons vertelt, „Hy had Menno uitgetrokken, gingh in lange knunnikrokken." Bhjkbaar had zijn overgang in datzelfde, jaar plaats gehad. Hij kwam toen in dienst van den kardinaal Luigi Capponi, bij wien hij zich tot den geestelijken stand voorbereidde. In 1656 kreeg hij de tonsuur en de beide lagere orden, en het volgende jaar werd hij te Rome voor eenigen tijd „camerlengo" der broederschap van S. Maria in Campo Santo. Toen moest het lang duren, vóór hij in den geestelijken stand hooger op klom, want eerst 18 Sept. 1666 werd hij tot sub- x) Op grond van de Litterae Annuae der Jezuieten en de daarop berustende „Acta missionis in comitatu Hollandiae", die nier echter, zooals Knippenberg aantoonde, in zich zelf en met andere strijdige berichten hebben geboekstaafd of zich voor 't minst zeer onduidelijk uitdrukken. Geheel verwerpelijk is de door K. Vos in De Gids LXX (1906) bl. 317—328 uitgewerkte stelling, dat Anslo reeds vóór zijn vertrek naar Rome door Ned. Jezuieten zou bekeerd z^jn om daarmee de liefde van Magdalena Baeck te winnen, van wie ik reeds vroeger beweerde, en Knippenberg nader bevestigd heeft, dat zij nooit katholiek is geworden, althans in 1663 nog gereformeerd was. Welging hare zuster Debora, doch eerst in 1653, tot het catholicisme over. Als gissing, maar ook niet meer dan dat, zou ik de mogelijkheid willen opperen, dat Anslo's doopsgezinde familieleden het huwelijk met eene gereformeerde als Magdalena hebben tegengegaan en hem daardoor, huns ondanks, naar het buitenland en als gevolg daarvan, in de armen van Rome hebben gedreven. 124 diaken gewijd, maar tot priester heeft hij het nooit gebracht. Te Perugia is hij 16 Mei 1669 overleden. Te Eome heeft hij nog maar enkele kleinere gedichten gemaakt en één uitvoerig dichtwerk, waartoe „De Pest tot Napels" hem in 1656 stof gaf. Alle ellende, waarvan hij daar getuige was, wordt den lezer treffend voor oogen gesteld door eene reeks verhalen van, naar 't schijnt, in dien vreesehjken pesttijd te Napels ook werkehjk voorgevaUen afschuwelijkheden; en daar bij groote volksrampen gewoonlijk de schandelijkste ondeugden, die zich anders zorgvuldig trachten te verbergen, onbeschaamd voor den dag treden en ook deze door den dichter breed worden uitgemeten, maakt het gedicht in de eerste plaats een gruwelijken indruk: het wekt veeleer afkeer dan ontroering. Dat het inderdaad indruk maken kan, heeft het aan de goed gekozen woorden te danken, doch eigenlijk dichterlijk is de taal maar zelden. Anslo, die te voren er wel eens in geslaagd was, door den toon zijner verzen aan Vondel te herinneren, doet ons bij den aanvang van het gedicht, wanneer hij een algemeenen indruk van de pestwoede geeft, ook nog van verre aan hem denken, maar als hij spoedig daarop tot den verhaaltrant overgaat, daalt zijn stijl, zoodat wij allengs niet meer Vondel, maar Cats meenen te hooren; en zelfs het gebed tot God om de nog overgeblevenen te sparen, waarmee het gedicht eindigt, is zuiver Catsiaansch van gedachte en taal. XL VI. Verhouding van dicht- en schilderkunst. Den 20sten October 1658 werd er op den St.-Jorisdoelen te Amsterdam een merkwaardige maaltijd gehouden door „schilders, poëten en liefhebbers der zelfder konsten", ter viering van „de vereenigingh van Apelles en Apollo" 1). In eene zaal die door Cor- !) De verzen, waarmee Thomas Asselijn 20 Oct. 1653 op het St.-Lucasfeest Vondel huldigde, zijn opgenomen achter de tweede uitgaaf van „Broederschap der Schilderkunst, ingewydt door Schilders Beeldthouwers en desselfs begunstigers op den 21 van Wynmaent 1654 op St.-Joris Doelen te Amsterdam", waarmee Asselqn in 1654 aan de stichting van die nieuwe Broederschap grooter luister bijzette. Een nieuwen druk van die tweede uitgaaf bezorgde A. de Jager, Aaselijris Werken, Gron. 1878 bl. 1—22. Dat deze huldiging van Vondel niet in 1653, maar in 1654 plaats vond en samen viel met de stichting der Broederschap in dat jaar, betoogde J. F. M. Sterck, Hoofdstukken over Vondel en zijn kring, Amst. 1923, bl. 57 vlg. 125 nelis Brizé, schilder van stillevens en schijnbedriegers en kastelein van den Schouwburg, met festoenen versierd was, werd daar toen Joost van Vondel begroet door Apollo, die hem als zijn grooten zoon den lauwerkrans op de slapen drukte, en toen de grijze dichter daar „de wellekomstfluyt in drie teugen" had uitgedronken, werd daarmee het huwehjk van dicht- en schilderkunst beschouwd als voorgoed gesloten te zijn. De karmozijnverver Thomas Asselijn, die later zulk eene rol van beteekenis als tooneeldichter zou spelen, maar nu eerst in zijne opkomst was, had de berijmde toespraken gemaakt, die daar werden uitgesproken met een gezang en een sonnet ter eere van Vondel en gedichtjes op de vier daar opgehangen festoenen. In dien schilderkring paste Vondel volkomen, want toen hij in de volgende maand „aen de kunstgenooten van Sint Lukas t' Amsterdam" als tegenbeleefdheid zijne prozavertaling van Horatius' Lierzangen en Dichtkunst opdroeg, die hij reeds „eenige jaren voor tydverdryf en oefeninge" met hulp van Mostart en Victoryn had gemaakt, sprak hij het nog eens duidelijk uit, hoe nauw hij zich als dichter* aan de schilders verwant gevoelde. „Van Plutarchus", zeide hij, en eigenlijk had hij „van Simonides" moeten zeggen, „heeft elck nu in den mont, dat schildery stomme Poëzy, de Poëzy spreeckende schildery is: want de Schilder beelt zijne gedachten met streken en verwen, de Dichter zijne bespiegelingen met woorden uit, en hare muzijk zweeft, met hooge, middelbare en lage, droeve en bhjde, statige en dertele klancken op de pennen des Dichters, en volght scherp met hare galmen zijnen geest en vernuftige vonden, de ziel der zangkunste". Als tooneeldichter vooral was hij zich zijne nauwe betrekking tot de schilders bewust, niet alleen omdat hunne hulp hem, en anderen tooneeldichters met hem, zoozeer te stade kwam bij het invoegen van levende, maar ook dikwijls geschilderde, vertooningen in hunne stukken, maar ook omdat hij er steeds op uit was met woorden te schilderen, wat zij met kleuren op het paneel tooverden. Van een tooneel uit zijn treurspel „Gebroeders" stelde hij zich voor, hoe het zich zou voordoen, als het door Rubens op doek gebracht was, en zoo schreef hij dan in de opdracht van dat stuk: i,hier word ick belust, om door Rubens, de glori der penseelen onzer eeuwe, een heerlij ck en koningklijck tafereel als een treurtooneel te stoffeeren. Hij valt aen het teeckenen, ordineeren en schilderen, 126 nocht zijn wackere geest rust eer het werkstuck voltoit zy. David zit 'er zwaermoedigh op den hoogen troon. Men ziet 'er, door een poort in 't verschiet, de drooge, dorre en dorstige landouw quijnen. Boven in 't gewelf van 't prachtige marmeren en cederen hof zwieren zommige Engelkens, die, naer de gewoone zinrijckheid des allervernuftighsten Schilders, elck om strijd bezigh zijn, om net uit te beelden, 't geen ter zaecke dient, 't Een schijnt het vonnis der Gebroederen uit een half ingerolt blad te vellen. Een ander geeft met een geslote waterspuit te kennen dat de hemel gesloten zy", en zoo gaat hij voort met allerlei andere zinnebeeldige engeltjes te teekenen, om dan aldus te vervolgen: „Sauls verweze nakomelingen staen voor den rechterstoel en zien zeer deerlijck.... terwijl de Gabaoners-met wraeckgierige en gloeiende aengezichten, aen d'eene zijde, op hun recht dringen, en aen d'andre zijde hem benaeuwen het misbaer en de traenen der allerbedruckste Michol; waernevens de stockoude weduwe, al bevende met de rechte hand op haer stoxken en met de slincke op de rechte schouder van hare kamenier leunende, met een lachende aenschijn meld, dat ze, van rouwe aen 't mijmeren* geslaegen, niet weet wat ze zeit". Om zoo nauwkeurig een denkbeeldig schilderstuk van Bubens met woorden te kunnen afmalen, moet Vondel wel goed in het karakter van Bubens' kunst zijn doorgedrongen. Meer dan eens ook heeft het zien van eene schilderij Vondel, naar zijne eigene verklaring, tot het dichten van een treurspel opgewekt. La de opdracht van den „Joseph in Dothan" zeide hij: „Josephs verkoopinge schoot ons in den zin door het tafereel van Jan Pinas, hangende, neffens meer kunstige stucken van Peter Lastman, ten huise van den hooghgeleerden en ervaren Dokter Bobbert Verhoeven, daer de bloedige rock den vader vertoont wordt, gelijck wy in 't sluiten van dit werck ten naesten by met woorden des schilders verwen, teeckeningen en hartstoghten pooghden na te volgen"; en „toen hy den opstant tegens de Bomainen en de doorluchtige daeden der Batavieren in de kunstige printen van [A.J Tempeest (door Otto Vaenius gegraveerd, 1611—12) bespiegelde en onder andere afbeeldingen den Bomainschen stadthouder op den stoel zagh zitten, daer Julius Paulus in zyn bloet geverft lagh, en Nicolaes Burgerhart geketentnaer Bome gevoert wiert, ontvonckte hem een yver om levendigh te ververschen den treurhandel der [Batavische] Gebroeders", zooals hij dan ook in 1668 deed. 127 Eeeds een jaar nadat de schilders hem op hun St.-Lucasfeest hadden bekranst, had hij gelegenheid, hun een kort hed toe te zingen ter „Inwydinge der Schilderkunste", de „tiende Zang-godin", die hij „met d'andre negen Parnas-godinnen" te gemoet trad, om op zijne beurt haar de kroon toe te reiken, want toen werd er door de schilders opnieuw feest gevierd. In verschillende groote steden van ons land waren de schilders in een St.-Lucasgild vereenigd, waar zij, naar hunne gezellige natuur, eene bent vormden en school maakten, zoodat men bv. bij ons van eene Haarlemsche, eene Leidsche, eene DelftschRotterdamsche, eene Dordsche school kan spreken. Te Utrecht werd reeds in 1611 een afzonderlijk schilderscollege gesticht; maar bij de ouderwetsche inrichting der gilden werd de schilderkunst elders nog lang als een ambacht beschouwd: de kunstschilder werd er niet onderscheiden van den huisschilder en niet alleen met den beeldhouwer, maar ook met den glazenmaker (die oudtijds, trouwens ook glasschilderijen vervaardigde) en den blauwverver, en niet zelden ook met den boekbinder en boekdrukker (zooals te Amsterdam nog tot 1662 toe) onder het patronaat van St. Lucas in één gildeverband gebracht. Dat nu begon den schilders, voor wie de kunst wat hoogers dan ambacht was, te verdrieten en zij wenschten zich overal omstreeks het midden der zeventiende eeuw tot afzonderhjke broederschappen te vereenigen, waartoe zij ook wel aansluiting bij de beoefenaars van andere kunsten zochten. Zoo was in 1642 te Dordrecht eene broederschap van schilders gesticht en zou in 1656 te 's-Gravenhage het genootschap Pictura, in 1668 te Antwerpen de Kunstacademie verrijzen. Iets dergehjks nu beproefden, onder bescherming van den burgemeester Joan Huydecoper van Maarseveen, ook te Amsterdam een viertal kunstvrienden en schilders, Marten Kretser, B. van der Eist, Nicolaes van Helt Stocade en J. Meurs.Zij stichtten eene „broederschap der Schilderkunst" en vierden die stichting 21 October 1654 met eene allegorische voorstelling van Pallas, ApoUo en Merkurius, weder door Thomas Asselijn gedicht. Niet onverdienstelijk wordt in deze samenspraak de schitterende bloei van Amsterdam beschreven, waar alles getuigt van weelde en welvaart, en waar „de Konst-godin, die door haar verwen geen van alle konsten wyckt, aan haar wydt-beroemde penceel de bouw- en 128 beeld-konst paart en ook de heiige Poëzy", zoodat men nu wèl reden heeft om voor deze zusterkunsten „een vaste handt van eeuw'ge maagschappy" te maken en „jaarelyks haar jaargety" te vieren. De ziel dezer broederschap was blijkbaar de kunstbeschermer Marten Kretser1), die ook drie jaar lang schouwburgregent is geweest. Hij had, als „Minnaer van de konst, Mecenas van doorluchte geesten", een schilderijenkabinet bijeengebracht, waarin do beste Hollandsche en Vlaamsche, en ook Itahaansche, meesters vertegenwoordigd waren en dat wij vrij goed kunnen leeren kennen uit een uitvoerig gedicht, waarin Lambebt van den Bos in 1650 dit „Konstkabinet van Marten Kretzer" beschreef. Tot zijne kunstschatten behoorde o.a. ook eene „Ste Marre Magdalene door Titiaen geschildert", waarop Vondel een gedicht maakte. Dat inderdaad Kretser tot het oprichten van deze broederschap den stoot had gegeven en dat daarmee ook een verbond van dicht- en schilderkunst bedoeld werd, bhjkt duidelijk uit een uitvoerig dichtwerk van Jan Vos, getiteld „Strydt tusschen de Doodt en Natuur of Zeege der Schilderkunst", waarin op het eind deze merkwaardige verzen voorkomen, bij wijze van eene voorspelling in het verleden: zoodra Amsterdam „De gaffel zwaaien zal van alle zeen, Zal 'tgrimmelen van Schilders en Poëeten: Deez' zullen in dit hooft der watersteen Een broederschap, door Kretsers raadt, oprechten Om u op 't jaargety ten dienst te staan. Briezé zal, tot sieraadt, festonnen vlechten Van speel- en bou- en wapentuigh, en blaan Van lauwren offeren op uw altaaren. Zoo wordt uw Faam behoedt voor ondergang. Apollo zal hier met Apelles paaren, De Dichtkunst met haar dochter Maatgezang. Hier ziet men Rembrandt, Flink, de Wit, Stokade, Daar Van der Helst, de Koningen, Quillien, Van Loo, Verhulst, Savooy, Van Zjjl, wiens daade' In 't kleen zoo groot zijn, dat de Doodt moet vlien. Men ziet 'er Bronkhorst, Kalf en Bol uitmunten, En Graat en Blom, en die penseel en plet Veel waarder schatten dan de heldre punten Van dierbaar diamant in goudt gezet." Men ziet hier meteen, wie destijds in Amsterdam voor de eerste schilders doorgingen of, zooals Quellinus en Verhulst, toen ge- !) Over Marten Kreteer (geb. 1598 t 1 Deo. 1669) en over het lofdicht op het „Konstkabinet van Marten Kretzer" door Lambert van den Bos, Amst. 1650, zie men J H. W. Unger, Oud Holland II bl. 111—119. 129 vierde beeldhouwers waren; en men vindt hier Eembrandt in de allereerste plaats genoemd. Vos heeft, als verver en glazenmaker van beroep, zeker op den naam van schilder geene aanspraak gemaakt en was dus niet schilder en dichter te gelijk, zooals er vroeger zoövelen geweest waren. In dezen tijd neemt hun aantal wel af, maar toch kennen wij als zoodanig nog Heinrick Bloemaert1), Samuel van Hoogstraten*), Joost van Geel8), gerbrandt van den EeOKHOUT 4), WlLLEM schellinoks b), Pieter Verhoek, den „geestrycken Poëet en Schilder" Pieter des Büelles 6), op wiens „ontydigen Doodt" (1658) een lang gedicht werd gemaakt door Prederik Vbrlóo, den Kamper burgemeester Bernhard Vollenhove (broeder van den predikant Johannes), die tevens schilder was en als dichter o.a. in 1661 een treurspel „De broedermoord te Tranziane" (dramatiseering van een Indisch verhaal) dichtte, en eindelijk Hieronymus Swebrts en diens gelijknamigen, in 1629 geboren zoon, die geen schilder was, maar boekdrukker te Amsterdam en voor wien, zooals zijn vriend Sohbllincks zeide, „Minerva zijn vaders konstpenseel tot een pen versneed". Van hem gaf zijn zoon Cornelis (ook dichter als hij) in 1697, even na zijn dood, „Alle Gedichten" te Amsterdam uit 8). Het vermakelijk werk, dat ook tegenwoordig nog van hem bekend bleef, is zijne verzameling Koddige en ernstige opschriften op luyffens, wagens, enz.", Amst. by Jeroen Jeroensen (zooals hij zijn naam in 't Nederlandsch schreef), 1698 IV dln. (ook 1781—82 en 1846). Dat de Zeeuwsche schilder en etser Phtlip l) Zie Ontwikkelingsgang III bl. 157. *) Zie boven, bl. 115 vlg. 3) Zie boven, bl. 115. *) Voor Gerbrandt van den Eeckhout (geb. 19 Aug. 1621 t 29Sept. 1674), teerling van Rembrandt, zie men J. Immerzeel jzn., De levens en werken der Holl. en Vlaamsche Kunstschilders, enz. I (Amst. 1842) bl. 216 vlg. *) Zie Ontwikkelingsgang III bl. 524 vlg. •) Van Pieter des Ruelles kent men gedichtjes uit het liedboekje Amsterdamsch Vreughdestroom I bl. 40, II bl. 112 vlg., 119 vlg. Een lang gedicht op zijn dood van Frederik Verloo vindt men in d' Amstelsche Zanggodin, Amst. 1660. ') Voor Bernhard Vollenhove (geb. 17 Sept. 1633 f 1694) zie men J. Nanninga Uitterdijk in Archief voor Ned. Kunstgeschiedenis, II (1879), bl. 276; G. P. Rouffaer, Oud Holland V, bl. 295—306 en H. J. A. Ruys, Oud Holland XXXV (1917), bl. 160—168. ") Ten deele vindt men deze gedichten reeds in Klioos Kraam II (1657) en Hollandsche Parnas I (1660), waarin ook gedichten van zijne bijzondere vrienden Gerbrandt van den Eeckhout, Willem Schellincks en David Questiers zijn opgenomen. Tb Winkel ILT. 9 180 Angel *•) volgens een zijner lofdichters „met sang als met pinseelen wist te schilderen en de herten te stelen", kunnen wij alleen op gezag van dien lofdichter aannemen, maar toch verdient wel even vermeld te worden, dat wij van hem een niet onaardig prozawerkje bezitten, getiteld Lof der Schilder-konst (Leyden 1642); door hem bij het St.-Lucasfeest (18 Oct.) 1641 op eene bijeenkomst van het Leidsche schildersgild voorgedragen. Ook zij versterkten den band, die dichters en schilders aan elkaar verbond, en Kretser's broederschap zou ook een hopeloos ondernemen geweest zijn, indien niet reeds sinds lang schilders en dichters met elkaar in vriendschapsbetrekking hadden gestaan. Doch niet alleen bij de dichters, ook over het algemeen in de zeventiende eeuw vonden onze schilders groote waardeering. Hunne tijdgenooten zagen het evengoed in, als wij, dat ook zij hun tijd tot eene gouden eeuw hebben gemaakt. Ook bij ónze beste dichters vloeit het daarom over van lof op hunne werken, al maakte persoonlijke bekendheid eene bijna goddehjke vereering, als sommige schilders bij het nageslacht gevonden hebben, natuurlijk onmogelijk, terwijl het van den anderen kant dikwijls meer vriendschap dan vereering was, die hun een lofdicht deed schrijven. 2!oo bv. toonde Geeraardt Brandt voor het keurig portret van Susanna van Baerle, waarop ook Vondel een dichterhjk bijschrift schreef, zijn dank aan den schilder Geeraerdt Pietersz. van Syl door hem in 1651 de door hem bijeengebrachte „Verscheyde Nederduytsche Gedichten" op te dragen, met een brief ter inleiding, waarin hij o.a. schreef: „De Poësy, die sulck een groote gemeenschap met Uw schilderkunst heeft, dat d'eene dikwils met woorden schildert en d'ander met verwen spreekt, geeft my nu gelegentheyt om uw B. gedichten voor schildery en woorden voor verwen aen te bieden". Een gedicht van Brandt „Op d'afbeelding van Bozemond door den beroemden schilder G. Flink" verheerlijkte een tweede portret zijner Susanna. „Hier ging", schreef de dichter van Govert Flinck, „hier ging zyn kunst zo ver die reiken kon, en geen Apel noch groote ïitiaan heeft grooter kracht met zyn penseel gedaan." x) Zie P. J. Frederiks, Philip Angel's Lof der schilderkunst, in Oud-Holland VI (1888), bl. 113—122. Hij werd te Middelburg Sept. 1616 geboren, was eerst als schilder beurtelings te Haarlem en te Leiden gevestigd, ging in 1645 naar Indië (ook naar Perzië), vanwaar hfl in 1665 terugkeerde, en wel naar Middelburg, waar hjj in Ootober 1683 voor het laatst vermeld wordt. 131 Het portret van Brandt zelf werd eerst geteekend door Jan Lievens: een portret waarop hij het bekende bijschrift maakte: „Wiens schaduw viel hier neer, wat meent gy, dat ge ziet? Ay, vraag het Brandt niet, want hy kent zich zelf nog niet". Daarna, toen hij predikant te Amsterdam was geworden en „aan 't Y te lichten poogde," werd het door Michiel van Musscher geschilderd. Eene kopergravure van Pieter van Gunst naar dat portret versiert het derde deel zijner „Historie der Reformatie" (1704) en ook de volledige uitgave zijner „Poëzy " van 1725. Een vijfde met Brandt bevriende schilder was Adriaen Backer, voor wien hij een bruiloftsdicht maakte, toen bij in 1669 met Eliza Colyn in het huwehjk trad. Hij prees hem daarin om „het voeglyk t' zamen voegen van beelden, zodat het keurigste oog genoegen moest scheppen uit de schikking van zyn geest", en vooral legde bij er nadruk op, dat de schilder dat geleerd had „te Bome, 't school der grootste kunstenaren, daer zich de kunst vertoont* op doek en muur, metaal en steen", en waar men, zich vermeiende „in eenen beemt van Bafelsche taaffreelen, de kunstige natuur" leerde volgen. Brandt's vriendschap tot Adriaen Backer gaf hem in 't zelfde jaar ook nog twee korte lofdichten in de pen: op een portret, dat hij van den predikant der Remonstranten Barth. Praevostius had geschilderd, en op een historiestuk van hem, voorstellende „'t Gerecht van Hertog Karei van Borgonje". Ook bij Jan Vos treffen wij eenige gedichten op schilderwerken van Backer aan, zooals op twee portretten van een echtpaar, dat zich (zonderling genoeg!) als Jason en Medea had laten afbeelden, op een „Sint Jan den Dooper" en op „Een slaepende Harderinv die van Chimon gezien wordt", in bezit van Abraham van Bassen en zóó mooi, dat zij „niet door 't groot penseel, maar door Natuur geschaapen" scheen om, zelfs slapende, den aanschouwer in hefde te doen ontgloeien. De rijken en aanzienlijken onder onze dichters konden tegehjk ook als Maecenas optreden. Zoo b.v. Jacob Westerbabn, van wien wij reeds opgemerkt hebben, dat hij op Ockenburg eene geheele portrettengalerij bezat: „een opperlyst van menschen sonder handen en sonder onderlyf", zooals hij zegt: „kunst van Miereveld en Bavesteyn den Ouwen". Dat Michiel van Miereveld in zijn tijd, d.i. tot zijn sterfjaar 1641, de meest gevierde portretschilder was, is bekend. Beeds vermeldden wij, dat hij in 1629 132 het eerste en beste portret van Hoopt sehilderde; van Htjqo de Groot maakte hij in 1681 een portret en van Cats twee portretten (beide nu in het Rijksmuseum), het eerste (ook door Willem Delff in koper gesneden) in 1634, het tweede in 1689. Het portret, dat ons Cats in 1655 voorstelt en de uitgaaf zijner werken van dat jaar versiert, is naar Adriaen van de Venne door M. Mosyn gegraveerd. Nog werd er van Cats een portret geschilderd door Jan Antonisz. van Bavesteyn, dien wij zoo even naast Miereveld als vermaard portretschilder van dien tijd vermeld zagen, en die als zoodanig ook genoemd wordt door Huygens, als deze van een kladschilderij zegt, dat het „van Mierevelds pinceel niet, noch van Ravesteins palett" is. Toch maakte Huygens tusschen beiden wel onderscheid en stelde hij van beiden Miereveld verreweg het hoogst. Deze had dan ook in 1624 zijn portret geschilderd, dat, door Willem Delff in koper gesneden, zijne „Ledige Uren" versiert. Weinige jaren later schilderde Jan Lievens hem, en in 1682 Anthonie van Dyck. In 1657 teekende zijn zoon Christiaan zijn portret, dat, gegraveerd door Comehs de Visscher, met zijne „Korenbloemen" uitkwam, terwijl eene gravure van Abraham Blooteling gedaan werd naar een portret, dat zijn vriend Caspar Netscher in 1672 van hem schilderde en dat nu in het Rijksmuseum te zien is. Vandaar misschien ook, dat Huygens op Netscher in 1684 niet minder dan acht Latijnsche en Nederlandsche grafschriften gemaakt heeft. Bijzonder was Huygens ook ingenomen met den „uytnemenden bloemschilder Daniël Seghers", die zelfs met een portret yan Willem III (nu in het Mauritshuis), haar zijne gewoonte in een festoen van rozen en oranjebloesem, zijn schoorsteen versierde. Hij heeft dan ook meer dan één Latijnsch of Nederlandsch gedicht tot hem* gericht, zooals ook Jan Vos deed, en Vondel, die hem een bij noemde, „honiglekkerny en geur uit allerhande bloemen zuighend", maar bovendien in hem gewaardeerd zal hebben, dat ook hij tot de bekeerhngen der Katholieke kerk behoorde. Huygens x) zelf ook was in de kunst niet geheel onervaren, zooals het oudste portret bewijst dat wij van hem bezitten, in 1622 door hem zelf geteekend. In 1611 had hij gedurende drie maanden teekenles gekregen van Hendrick Hondius, terwijl zijn J) Voor „Constantijn Huygens en de Schilderkunst" zie men H. J. Eymael, Oud Holland XIV bl. 185—198. 133 bloedverwant Jacob Hoefnagel hem met waterverf leerde schilderen en zijn vriend Brosterhuysbn hem bij bet etsen behulpzaam was. Vreemd is het daarom ook niet, dalrFrederik Hendrik, toen hij zijne jachthuizen te Honselaarsdijk en Bijswijk met schilderwerk (meest familieportretten) versieren het, en later Amalia van Solms, toen zij de Oranjezaal of het Huis-ten-Bosch door Jacob van Campen het bouwen en tot een kunsttempel en mausoleum voor haar overleden echtgenoot maakte, daarbij aan Huygens opdroegen, met de schilders in briefwisseling te treden. Zoo bezitten wij dan ook nog b.v. zijne correspondentie met Bembrandt en Geeraerdt van Honthorst, en ook met Vlaamsche schilders, zooals Rubens, Jordaens, Gonzales Coques en Adriaen van Utrecht. Vlamingen hebben daarom ook vooral een groot aandeel gehad aan de versiering van de Oranjezaal, en wel Jacob Jordaens in 't bijzonder, wiens kolossale allegorie van Prederik Hendrik's roemrijke daden er het veelbewonderd meesterstuk is. Ook elders in ons land stond Jordaens (trouwens naast Bubens, Van Dyck en Tbeodoor van Thulden) in hoog aanzien om het forsche realisme^ dat al zijne werken, zelfs zijne allegorieën, voor den zeventiendeeeuwer zoo aantrekkehjk maakte, en misschien ten deele ook, omdat hij aan zijn kunstroem het voorreeht dankte, als protestant te Antwerpen te mogen blijven wonen en werken. Ook voor het Amsterdamsch stadhuis heeft Jordaens in 1661 vier schilderstukken geleverd. Hij werd daartoe vooral uitgenoodigd, omdat hij, evenals de meeste Vlamingen, zich meer dan de Hollandsche schilders op decoratieve kunst had toegelegd. Op twee van deze schilderijen, die tafereelen uit den Bataafschen opstand voorstellen, heeft Jan Vos een bijschrift gemaakt, evenals op het derde, dat Simson als Filistijnendooder te zien geeft; doch het vierde, waarop het gevecht van David en Goliath is afgebeeld, schijnt niet door Jan Vos bezongen te zijn. Welke schilders in de zalen der Amsterdamsche patriciërs door hunne schilderijen het meest vertegenwoordigd en onder hen het meest in eere waren, kunnen wij het best te weten komen door Jan Vos, die steeds bereid was, de kunstschatten zijner Maecenassen te bezingen, maar die daarin toch vrij goed overeenstemde met Vondbii, ofschoon deze bij voorkeur zijne her besnaarde voor de werken van die schilders, met wie hij persoonhjk bevriend was. Voor Vondbi. is Pieter Lastman (reeds in 1683 overleden) nog 184 lang de groote schilder gebleven: „de Apelles onzer eeuw", zooals hij zegt, wiens voorstelling (in 1614) van de „Offerstaetsie te Lystren" aan Faulus en Barnabas gebracht, toen (namehjk in 1657) in bezit van Jan Six, nu op Graaf Stetzki's slot Bomanow, door hem als een ongeëvenaard meesterstuk tot in kleine bijzonderheden in verzen werd geschilderd. Oudaen maakte in 1657 een gedicht op „Lastmans Offerstryd tusschen Pylades en Orestes" (toen in bezit van Beinier van der Wolf), dat bij „een weerga" noemde van de door Vondel bezongen schilderij. Omstreeks denzelfden tijd bezat Marten Kretser van hem een „Pyramus en Thisbe", „door ongemeene weelde van konst en verw op 't treurigh gloeyende paneel uytgebeeld", zooals Lambebt van den Bos zegt, die ook het „toover-swieren" bewonderde in een „Vrouwken van Sarepta", door Lastman geschilderd en ook in Kretser's Konstkabinet naast een „Eng'len bootschap" van Pynas te bewonderen. Van Bembrandt's medeleerling bij Lastman, Jan Lievens of Livius van Leiden, zooals Vondel hem soms noemt, bezat Kretser „menigh Landtschap: in leven selver boven 't leven, wanneer men 't op sijn schoonste siet", zegt Van den Bos, die evenzeer pver eene „Maria Magdalena" van Lievens in Kretser's verzameling verrukt was. Vol bewondering voor Lievens waren ook Vondel en Jan Vos. Diens „Fabius Maximus" in de burgemeesterskamer op het nieuwe stadhuis werd door beiden in verzen geprezen, en door Vos alleen* eene „Opwekking van Lazarus" en een „Christus in 't graf", door hem geschilderd. Verder vereerden zij eenstemmig Bembrandt's leerlingen Philips Koninck, Ferdinand Bol en Govert Plinck. Van Philips Koninck bezong Vondel eene Allegorie van den vrede, een „Orestes en Pylades", een „Triomf van Bacchus", en zelfs tweemaal eene „Slapende Venus". Voor Ferdinand Bol waren Vondel en Vos beiden vol lof over „het heerhjk stuk", de verpersoonhjking van 's Lands Regeering, waarmee de Zeeraad door hem de kajuit van het Admiraliteitsjacht had laten versieren, en ook voor het schoorsteenstuk, waarop Mozes, de wet aan het volk vertoonend, is voorgesteld in de schepenkamer van het stadhuis, nu de troonzaal in het paleis, waar deze schilderij nu achter den troon verborgen is, en voor een ander stuk op het stadhuis, dat de onverschrokkenheid van Pabricius tegenover Pyrrhus' olifant afbeeldt. Vondel maakte ook nog een gedicht op een stuk 185 van Bol in" het Admiraliteitsgebouw, „het gestrenge krygsrecht van Titus Manhus Torquatus" voorstellend, en Jan Vos op een allegorisch schoorsteenstuk van hem in het vorstelijk verbhjf van Hendrik Trip. Aan Govert Flinck wijdde Vondel een bruiloftsdicht bij zijn tweede huwelijk met Sofia van der Hoeven in 1656, twee bijschriften bij zijn portret en een grafschrift bij zijn vroegen dood in 1660. Hij roemde hem als den schilder van ,,'t levensgroote leven", zooals ook Paolo Veronese dat op doek bracht, „met kracht en majesteit, door vrou Natuur tot schilderen gedreven". Van die Natuur week hij, volgens Vondel, nooit af: „altijt volgde hij het leven en de waerheit, 't zy hy Maurits maelde in het blanke harrenas, of met zijnen Keurvorst praelde, of, vol yvers, bezig was om 't Stadhuis en Aemstelheeren door den Boomschen Curius zuinigheit en trouw te leeren". Aan dat laatste stuk wijdde hij, evenals Jan Vos, nog een afzonderlijk bijschrift; en zoo wedijverde hij ook met Vos in het prijzen van een „Venus en Cupido met gebroken boogpees", door Flinck geschilderd voor Joan Huydecoper en nu nog in Teylers museum te zien. Vos en Brandt beiden maakten een bijschrift op zijn schilderstuk „Salomons gebed" in de Baadkamer van het stadhuis, waarop de allegorische voorstelling der Hemelsche wijsheid of Sophia de trekken van Flinck's vrouw vertoonde, en Vos schreef er ook nog een op een „Christus", waarvoor Flinck een Jood tot model genomen had, toen hij hem voor Joris de Wijze schilderde, en op eene „Venus", die de schilder in eene „MariaMagdalena" omschiep, opeen „Doopvan den Moorschen Kamerling", op eene „Stervende Lucretia" in Huydecoper's lusthof Goudesteyn, en op nog meer andere stukken; maar toen Flinck het corporaalschap van Joan Huydecoper afbeeldde, dat in 1648 den gesloten vrede met een schuttersfeest vierde, werd het gedichtje dat Vos er bij schreef, op de schilderij zelf opgenomen, waar men het nog, in het Bijksmuseum, kan trachten te lezen. Nog bekender dan dit fraaie schuttersstuk is de „Schuttersmaaltijd" van Bartholomeus van der Helstbij dezelfde gelegenheid geschilderd. Op den voorgrond ziet men daar eene trom hggen met een blad papier daarop geschilderd, dat de bekende versregels van Jan Vos te lezen geeft: !) Voor Van der Helst zie men J. J. de Gelder, Bartholomeus van der Helst, Rott. 1921. 136 „Belloone walgt van bloedt, ja Mars vervloeekt het daveren Van 't zwangere metaal; en 't zwaardt bemint de schee: Dies biedt de dappre Wits aan d'eedele van Waveren Op 't eeuwige verbondt de Hooren van de Vree". Later heeft Vos, die gaarne zijne bijschriften met een soort van spreuk besloot, daar nog deze regels bijgevoegd: „Zoo vlecht de strijdbre leeuw zyn lauwren met olyven, Wie dat de vree bevecht begeert ook vry te blyven". Nog een derde schuttersstuk (evenals de beide andere in het Rijksmuseum) vertoont een vijfregelig dichtje, en wel van Vondel, namehjk het stuk, waarop Joachim Sandrart een marmeren borstbeeld van Maria de Medicis geschilderd heeft, omgeven door het oorporaalschap van Cornelis Bicker, heer van Swieten, dat haar bij haar bezoek aan Amsterdam in 1688 tot eerewacht had verstrekt. Met Sandrart, den Frankforter schilder, die zich tijdelijk in Amsterdam vestigde en daar grooten opgang maakte, was Vondel bijzonder bevriend, waartoe gemeenschappelijk kerkgeloof misschien bijdroeg; maar vooral ook zal Vondel hem bewonderd hebben als geleerd schilder, die de kunstregelen volkomen kende en ook wist toe te passen, zooals men het best kan zien uit het groote en belangrijke werk, dat hij in 1675—79 uitgaf, „Deutsche Academie der edlen Bau- Bild- und Malereikunste". Opmerkelijk is dan ook, dat Vondel in een bijschrift op de afbeelding, die Sandrart van zich zelf gemaakt had, van hem, die een „verciersel der Y- en Amstelstadt" was geworden, niet alleen roemde, dat „Natuur hem 't penseel gaf", maar ook, dat „de Tiber hem schilderlessen had gegeven", iets wat bij Vondel bhjkbaar even zwaar woog als bij velen zijner tijdgenooten. Als huisvriend van Sandrart heeft Vondel ook gedichten gemaakt op verschillende kunstwerken, die hij bezat, marmeren beelden, teekeningen, zooals van Giulio Eomano, en ook schilderijen van Bafaël en Paolo Veronese. Verscheidene werken van Sandrart zelf ook heeft bij bezongen: behalve verschillende portretten, een groot altaarstuk dat St. Sebastiaan voorstelde en voor den keurvorst van Beieren bestemd was, eene „Maria Magdalena", de allegorieën van Dag en Nacht en de aardige „Verbeeldingen der twaalf maanden", die zich nu in het slot Schleissheim bij München bevinden, maar waarvan de gravures met Latijnsche bijschriften vanBARLAEüs in 1645 het hcht hebben gezien. 187 Toen Sandrart omstreeks 1646 Amsterdam weer verbet en als hofschilder naar Beieren terugkeerde, deed Vondel hem uitgeleide met eene dichterlijke klacht. „Wie soheit de blyde Poëzye en schoone Schilder-kunst, twee susters soet van aert!" riep hjj daarin uit: „Wie scheit de kunst van kunst, soo minnebjck gepaert, wie scheit penseel en pen, de verwen en de woorden!" Toch wilde hij Sandrart „syn fortuin en soo veel grooter eer" niét misgunnen en wenschte hij hem „een engel als schilt en leitsman op de reis toe," opdat hij „Bajere met kunst en schilderyen mocht kleeden"; en dat heeft Sandrart niet alleen gedaan, maar hij heeft Vondel ook later de bewijzen gegeven van zijn voortdurenden werklust en zijne vriendschap te geüjk, toen bij hem uit Weenen het door hem vervaardigde portret van keizer Ferdinand III toezond, dat Vondel daarop ook bezong. Een „Ulysses en Nausikaa", waarmee Sandrart den schoorsteen in het huis van Joan Huydecoper versierde (nu in het Rijksmuseum), werd door Jan Vos in een gedichtje beschreven. Een ander gevierd schilder was destijds de Nijmegenaar Nicolaes van Helt Stocade, die, na hofschilder van Lodewijk XIII van Frankrijk geweest te zijn, omstreeks 1650 naar Amsterdam overkwam. Zijne graanuitdeeling door Jozef, op de tresory van het stadhuis, werd zoowel door Vondel als door Vos van bijschriften voorzien, en evenzoo eene „Roomsche Clelia, de gijzeling ontzwemmend". Alle zinnebeelden, waarmee hij de zolderingen versierde van de beide paleizen, die de gebroeders Louys en Hendrik Trip in 1662 voor zich op den Kloveniersburgwal te Amsterdam door Justus en Philips Vingboons heten bouwen en die nu het bekende Trippenhuis uitmaken, beschreef en verheerlijkte Jan Vos in eene geheele reeks van zesregehge puntdichtjes, die alle door eene kernachtige spreuk aan bet einde gekenmerkt zijn*). Zoo zou ik kunnen voortgaan met nog tal van bijschriften van beide dichters te vermelden op schilderijen van minder op den voorgrond tredende meesters, zooals bv. een op „De bocht van de Heerengracht" van Geeraert Berkheyde (nu in het Museum- Six), door Vondel nog in 1672 gedicht; of Vondel's lofdichten op twee groote naaktschüderingen van Dirck Bleecker, den hoog- ») Zie Jan Vos, Alle Gedichten, Amst. 1726 I bl. 380—387. Van de negentien daar bezongen plafondvakken zijn nog slechts over de negen aan de zoldering van de Receptiezaal en één van de Bilderdijkkamer (herhaald in de Bestuurskamer) Zie h. A. van Goch, Het Trippenhuis, Amst. 1922, bl. 55 vlg., 63 vlg. 188 gewaardeerden hofschilder van Prins Willem II, namelijk eene „Danaë (voor den Heere van Halteren geschilderd) en eene „Triomfeerende Venus" (voor Prins Willem II), beide in staat „een Godt te bekooren" en, zooals de dichter zegt, niet te verachten door de vrouw, omdat haar man haar nog hartstochtehjker zou omhelzen, wanneer hij vooraf door „de deugt en netheid van 't penseel" was „aengeterght van gloet"; maar ook aan een catalogus, zooals ik al druk bezig ben, er een van de door Vondel en Vos bezongen schilderijen te maken, moet een einde komen. Ging ik er mee voort, dan zou men zien, dat onder een zestigtal namen van schilders, die er op zouden voorkomen, toch enkele van de beroemdste, bv. Jan Steen en Adriaan van Ostade, Gerard Dou en Paulus Potter, Dirk en Frans Hals zouden ontbreken. Alleen een zoon van den laatste, Jan, Hals, zou er onder zijn bentnaam „Joan den Esel" vertegenwoordigd zijn door een lofdicht van Vondel (van 1665) op een „Homerus", dien Willem Spieringh te Delft bezat. Men moet dan ook niet vergeten, dat de lofdichters Amsterdammers waren en dus daar gemaakte of althans daar geziene schilderstukken bezongen, zoodat wij dan ook met geheel andere schilders kennis maken in eene reeks van lofdichten van Oudaen op het schilderijenkabinet van Johanna Volkaerts (in 1646), o. a. op eene „Opwekking van Lazarus" door A. Willaerts, een „Brand buiten Haerlem" door Hans Boulenger, een „Storm op zee" door Johannes Porcelhs en een „Boere-keuken" door Hendrick Maertensz. Sorgh. Op eene copie door Sorgh van een oud portret van Hubert Duifhuis gemaakt (nu in het Bijksmuseum) is nog een vierregelig bijschriftje van Oudaen te lezen. Trouwens ook te Amsterdam kon men toen met schilderstukken van den Botterdammer Sorgh kennis maken. Tobias van Domselaer toch bezat van hem een „Jupiter en Merkuur in de wooning van Philemon en Baucis", waarop Jan Vos, vriend en medeschouwburgregent van Van Domselaer, een gedichtje maakte. In Samuel Ampzing's „Beschryvinge ende Lof der stad Haerlem" (1628) ontbreken de namen niet van Frans en Dirk Hals, „gebroeders in de konst, gebroeders in het bloed, van eener konsten min en moeder opgevoed", en wordt van den éérste geroemd, dat hij zoo „wacker de luyden naer het leven schilderde", terwijl van den ander de „suyv're beeldekens" geprezen worden. In Ampzing's gedicht worden, behalve allerlei vroegere Haarlemsche 189 schilders, die de dichter hoofdzakelijk uit Van Mander'b „Schilderboeck" kende, nog verscheidene jongere geprezen, o. a. Heyndrick Gerritsz. Pot, van wien het „wonder" heet, „wat hy doet in dese onse dagen", Karei de Hooch, van wien men „ruwynen kon sien naer 't leven afgebeeld", Jacob Pynas, Pieter Claeszen, Pieter de Molijn en vele anderen. Johannes Porcelhs wordt er vermeld als „de grootste konstenaer in schepen", Willem Claesz. Heda als beroemd door zijne „banketten", zooals Hans Boulenger door zijne „bloemen". De naam van Pieter Jansz. Saenredam kon er reeds hierom niet verzwegen worden, omdat hij aan Ampzing „in zyn werk getrou de hand bood" door er teekeningen voor te maken, in koper gesneden door Jan van den Velde, den vermaarden calligraaf, die ook als zoodanig door Ampzing wordt geroemd 1). Ook Salomon van Rnysdael wordt er geprezen, omdat hij „goed in landschap" was „en beeldekens daerby", maar ontbreekt het aan lofdichten op Jacob van Buysdael en Meindert Hobbema, dan is het, omdat landschappen of minder in tel waren, of althans zich minder leenden tot eene poëtische beschrijving, zooals mythologische voorstellingen en historiestukken. Ook bloemstukken (behalve die van Daniël Seghers) en stillevens werden maar zelden met lofdichtjes vereerd. Jan Vos schreef er een op de „Bloemen door [Willem] van Aalst geschildert" „met een glans, die nimmer zou verflensen" en die daarom de rozen, door de natuur voortgebracht, nog overtroffen; Oudaen vermeldde Maria van Oosterwijk, „die keur'ge Schilderesse van veld- en bloemgewas", die „yder plant-ontwerp wel op 't papier bewaarde", zoodat zij „in hare kunst-stukken t'samen voegde", wat in verschillende jaargetijden bloeide; en Vondel dichtte een schertsend „Baetsel" tot lof van „Sint Lukas Kalf", d. i. Willem Kalff, den kunstvaardigen schilder van „stilstaende dingen", zooals „banketten, dischgerecht en brief, limoen, citroen en glas en schael, cieraet en overdaet en prael". Van Jan Baptist Weenix bezat Marten Kretser een „wonderstuck", vechtende ooievaars voorstellend, dat zijn vriend Lambebt van den Bos aanleiding gaf om uit te roepen, 1) Jan van den Velde (geb. 1561 -f 1623) gaf uit: Spieghel der Schrijfkunste", 1605 en „Exemplaer-boec. Inhoudende allerhande Ghesehriften, zeer bequaem ende dienstelijk voor de Jonekhheydt ende allen Lief-hebbers der Pennen" Anno 1607. Gedruckt bij Henric Meurs, Schrijfmeester tot Amsterdam." Voor hem en vele latere schoonschrijvers zie men P. H. van Gestel en G. C. F. van der Laan, Schrijven en Schrijfonderwijs, Gron. 1909. 140 dat bij met zijn „tooverend penseel Romen self kwam bravèefen, als bad vóór hem nooyt konst geweest". Te Zwolle vond de „néder" Gerard Terborch de Jonge1), o. a. toen hij in 1654 bruidegom was, zijn lofdichter in den penneconstenaar Joost Roldanub (wiens portret hij ook schilderde); en hij werd ook bezongen, maar nog meer zijne zuster Gesina, die ook eene verdienstelijke schilderes was, door Hendrik Jordis, haar gehefde, die menig gedichtje op' haar gemaakt heeft, die verder, o.a. in 1651 „den Sweetsen Admiraal Wrangel" in verzen vierde, en ook afzonderlijk in druk uitgaf „Stockholms Parnas ofte Inwijdingh van de Koninckhjcke Schouwburg" (Amst. 1667). Bij portretten was het natuurlijk in de eerste plaats of zelfs wel uitsluitend te doen om den afgebeelden persoon te prijzen; doch wie in dien tijd de gevierde portretschilders waren, kunnen wij in elk geval uit die lofdichten en bijschriften leeren. In den kring van Vondel en Vos stond ongetwijfeld Jan Lievens als portretschilder bovenaan. Vos zelf werd door hem geteekend. Ben ander portret sneed later Karei Dujardin van hem in koper. Voor beide afbeeldingen maakte bij een bijschrift. Niet veel minder aanzien dan Lievens genoot ook Bartholomeus van der Helst, die er zelfs in geslaagd was, den roem van zijn talentvollen leermeester Nicolaes Ehas te verduisteren, en op wiens portretten wij vele bijschriften van Vos bezitten, geen enkel echter van Vondel, geen althans waarbij bij met name genoemd wordt. De schilders, op wier portretten Vondel (evenals ook Jan Vos) verscheidene gedichtjes heeft gemaakt, zijn, behalve Lievens, nog Joachim Sandrart, Govert Flinck, Philips Koninck en Karei van Mander de Jonge, die alle vijf tot zijne vrienden mogen gerekend worden, daar zij ook hem zelf hebben afgebeeld •*). Het oudste portret, dat wij van Vondel kennen, is in 1641 door Sandrart geteekend omstreeks denzelfden tijd, toen hij ook Costbr en Hoopt, Vossius en Barlaeus afbeeldde. Eene koper- l) Zie E. W. Moes in Oud Holland IV (1886) blz. 149—162. *) Eene, trouwens nog lang niet volledige, lijst der vele portretten, die er van Vondel bestaan, vindt men in den „Catalogus der Vondel-tentoonstelling, gehouden in Febr. 1879 in Arti et Amicitiae te Amsterdam", Amst. 1879 bl. 1—9 Vgl. nog J. F. M. Sterck, Oorkonden over Vondel en zijn kring, Bussum 1918 bl. 287—290. Dat een portret in herderskleeding, door Hendrik Gerritsz. Pot ge. schilderd, te onrechte voor een portret van Vondel in het kostuum van Adelaert in de „Leeuwendalers" gehouden is, zie men bij J. F. M. Sterck, Hoofdstukken over Vondel en zijn kring, Amst. 1923, bl. 78~82. 141 gravure daarnaar van Theodoor Matham versiert den eersten druk van Vondel's „Verscheide Gedichten" van 1644 met een bijschrift van den dichter zelf. Voor den tweeden druk van 1650 vindt men eene gravure naar een portret, door Jan Lievens geteekend, die Vondel vroeger ook reeds geëtst had, en van wien misschien ook de geschilderde beeltenis van 1660 is, die wij nog op de Amsterdamsche Universiteit kunnen zien in de kamer der letterkundige faculteit. Govert Flick schilderde Vondel in 165*, toen de dichter „een ring van zesmael ellef jaeren" sloot en reeds zijn „hooft besneeuwt" zag. Het portret werd ten geschenke gezonden aan den Directeur-generaal Gerard Huift in Oost-Indië, met een begeleidend gedicht van Vondel, waaruit groote genegenheid en profetische bezorgdheid spreekt. Toen Vondel in 1657 eene reis naar Denemarken maakte, sloot hij daar ook vriendschap met den hofschilder Karei van Mander, den kleinzoon van den bekenden dichter, en deze „wiens penseel zoo rijck begaeft op 's grootvaers spoor en baen ten hemel draefde", schilderde hem toen als zeventigjarige. Uit dankbaarheid daarvoor maakte hij een lofdicht op den ouden Van Mander en op portretten van verschillende Denen, door zijn jongen vriend geschilderd. Met eenige andere gedichten samen gaf hij deze uit in een kleinen bundel, getiteld „De Parnas aen de Belt". Van hetzelfde jaar 1657 is Vondel's meest bekende portret, waarop wij hem zien, zooals Cornelis de Visscher „met kryt en kunstigh yzer syn ouderdom in koper levende afbeeldde"; en daarop volgen nog verscheidene portretten van Philips Koninck, die hem „in 't kleen" ook reeds in 1656 had geschilderd, terwijl bij Koning Davids „snaren en heiligh harpgezang en trant vast volgde". Hij „telde vijf en seventigh, toen Koning hem dus levendigh te voorschijn braght op zyn panneel", dichtte Vondel in 1662, en daama schilderde of toekende hij hem nog vele malen, o. a. in 1665 en 1674 (beide in het Rijksmuseum) en zelfs nog later. Zooals hij er in 1671 uitzag, vinden wij hem vóór de uitgave zijner „Poëzy" van 1682 door Hendrik Bary gegraveerd met een bijschrift van Brandt. Zoo heeft dan de schilderkunst, die Vondel zoo hoog vereerde en in menig keurig gedicht verheerlijkt heeft, zich ook te zijnen opzichte niet onbetuigd gelaten, en kunnen wij ons nu den grooten dichter voorstellen, zooals hij zich in verschillende tijdperken van zijn leven vertoonde. 142 XL VII. Onze dichters tegenover Rubens en Rembrandt. Van Rubens en Eembrandt *■) hebben wij nog slechts als in 't voorbijgaan gesproken, toen wij over de betrekking van onze dichters tot de schilderswereld spraken en o. a. zagen, dat Rembrandt door Jan Vos aan de spits der schilders werd gesteld en dat Huygens met Rubens en Rembrandt in briefwisseling is geweest. Huygens was het onder onze dichters, die het eerst Rembrandt als schildergenie der toekomst heeft weten te erkennen. 2) Wij bezitten namelijk van hem eene merkwaardige critiek op verscheidene schilders van zijn tijd in zijne omstreeks 1630 geschreven fragmentarische autobiographie, en terwijl hij daarin verschillende anderen terloops vermeldt, Cornelis van Haarlem, evenals Hendrik Vroom, verouderd noemt en den brutaal-ontuohtigen Johannes Torrentius, wiens verrassend weergeven van de levenlooze natuur hij prees, slechts met eene mengeling van weerzin en bewondering bespreekt, stelt bij er twee jonge schilders op den voorgrond, aan wie hij eene schitterende toekomst voorspelt: Jan Lievens en Rembrandt Harmensz. van Rijn. In smaak en levendigheid van gevoel stelde hij Rembrandt boven Lievens, in stoutheid van vinding en grootschheid van onderwerpen en figuren Lievens boven Rembrandt. Van den laatste had hij toen juist een Judas gezien (die verscheidene jaren geleden weer is teruggevonden), vol berouw die zilverlingen, waarvoor hij Jezus verkocht had, aan de priesters terugbrengend. Daarvan zegt hij: „Laat geheel Italië hier komen en al wat 1) Voor Rubens zie men, onder veel meer, Ch. Ruelens en Max Rooses, li'oeuvre de Rubens, Anvers 1886—1909 VI dln.; Max Rooses, Rubens' leven en werken, Amst. 1903; P. Genard, Rubens. Aanteekeningen over den meester en zijne bloedverwanten, Antw. 1877 en H. Knaekfuss, Rubens 5 Aufl. Bielefeld—Leipzig 1898. Voor Rembrandt zie men, om slechts enkele werken te noemen, C. Vosmaer, Rembrandt. 8a vie et ses oeuvres, La Haye 1868, 2 éd. 1877: Emile Michel, Rembrandt. Savie, son oeuvre et son temps, Paris 1893 (ook in het Eng. London—NewYork 1903); H. Knaekfuss, Rembrandt 4 Aufl. Bielef.—Leipz. 1897; Adolf Rosenberg, Rembrandt. Des Meisters Gemalde in 405 Abbildungen, Stuttgart—Leipzig 1904; J. Veth, Rembrandt's leven en kunst, Amst. 1906; C. Hofstede de Groot, Die Urkunden über Rembrandt, Haag 1906 en tal van opstellen en mededeelingen van A. Bredius en J. Six in Oud Holland en elders. *) Voor Huygens als eersten waardeerder van den jongen Rembrandt zie men J. A. Worp, Constantijn Huygens over de schilders van zijn tijd, in Oud Holland IX (1891) bl. 106—136. 148 er schoons ën bewonderenswaardigs van de hoogste oudheid af is overgebleven: het gebaar van den wanhopenden Judas alleen, die raast en huilt en vergiffenis smeekt zonder dat zijn gelaat de hoop daarop uitdrukt, dat afschuwelijk gelaat, de uitgerukte haren, het verscheurde gewaad, de verwrongen armen, de ten bloede toe samengeknepen handen, de plotselinge kniebuiging en de deerniswekkende meenkrhnping van dat lichaam onder de hevigste smart: dat alles plaats ik tegenover de elegantie van het verleden en wensch ik te laten zien aan die onwetenden, die wanen, dat tegenwoordig niets gedaan of gezegd kan worden, wat de Oudheid niet reeds gezegd of gezien heeft. Waarlijk aan geen Protogenes, Apelles of Parrhasius is ook maar iets in de gedachte gekomen van dat alles, wat een baardeloos jongeling, een Hollandsche molenaar in ééne figuur, afzonderlijk en met elkaar heeft weten uit te drukken. Oeluk, rnijn vriend Eembrandt! Bium, ja geheel Azië#naar Itahë te hebben overgebracht beteekent minder dan dit, dat nu door een Nederlander, die totnogtoe nauwelijks een stap deed buiten de muren van zijne vaderstad, de hoogste roem van Griekenland en Itahë op de Nederlanders is overgegaan." Die woorden van Huygens zijn bewaarheid, zij het ook al niet in de zeventiende eeuw zelf, dan toch later. Toch was Eembrandt ook reeds in zijn eigen tijd een schilder van grooten naam geworden. Huygens het het dan Ook niet na, hem bij Frederik Hendrik aan te bevelen *•), voor wiens jachtslot te Honselaarsdijk hij van 1688 tot 1689 vijf tafereelen mocht schilderen, namehjk eene Kruisverheffing, Kruisafneming, Graflegging, Opstanding en Hemelvaart. Later leverde hij aan Frederik Hendrik ook nog eene schilderij, die de „Aanbidding der herders" voorstelde. Door erfenis zijn al deze stukken naar Beieren gegaan, waar zij zich nu in de Münchener Pinakotheek bevinden. Ook het portret von Huygens' broeder Maurits (nu in Hamburg) heeft Rembrandt in 1632 geschilderd. Verder weten wij, dat ook Scrivebius (wiens portret in 1662 door Frans Hals geschilderd werd) „twee braave groote stukken van Eembrandt" bezat en dat er zich in de verzameling van Mar- *) Zeven brieven van Rembrandt, tusschen 1636 en 1639 daarover aan Huygens geschreven z\jn, behalve in Worp's uitgave van Huygens' Brieven, ook gedrukt bij C. Hofstede de Groot, Die Urkunden über Eembrandt, Haag 1906, nó. 47, 48, 65—69, ten deele ook in facsimile. 144 ten Kretser ook Rembranden bevonden, wat Lambert van den Bos aanleiding gaf om in zijn gedicht op Kretser's Konstkabinet tot Rembrandt te zeggen: „Blek weet wat eer dat ghy kont halen, wanneer iek slechts n name noem." Jan Jacobsz. Hinlopen was in het bezit van een in 1660 geschilderd stuk van den meester, dat aich nu hi het Ruminiantzof-museum te Moskou bevindt en Haman voorstelt, bij Esther en Ahasverus te gast. Voor dat stuk, evenals voor eenige andere schüderijen in het huis van dien kunsthevenden Amsterdamschen schepen, heeft Jan Vos een dichterlijk bijschrift gemaakt. Hij deed dat ook voor het portret (nu in de Gemalde Galerie te Cassel), dat Rembrandt in 1682 schilderde van Lieven van Coppenol, maar de lof geldt hier, zooals gewoonlijk bij de gedichten op portretten, meer den persoon, die voorgesteld werd, dan den schilder, die het beeld op doek bracht. Trouwens ook Lieven van Coppenol was kunstenaar in zijn vak, de pennekonst. Hij was zelfs „de fenix aller pennen", volgens Jan Vos, en heeft zich dan ook als zoodanig door velen, bv. door Wbsterbabn meer malen, en ook door Vondel, in lofdichten verheerhjkt gezien1). In Daniël de Lange eerden Vondei*, Anslo en Vos, in Francois de Bruine en Willem Verjannen De Decker, in Peter en Johannes Serwouters Vondel en Vos, in Hendrick Meurs Vondel en in Dirk van Oorschot Vos hunne kunstgenooten, allen door ,,'t bexken van de pen" tot hunne bewonderaars sprekend, evenals „de vier gewijde Bekjens, die met oordeel 't wit papier witter toonden door de trekjens van de vlugge vederzwier", van wie Tengnagel spreekt 2). Van deze vier zijn ons David en Hendrick Beck ook bekend door verscheidene gedichten in handschrift, tusschen 1617 en 1684 door hen gemaakt. In een ander calligraphisch handschrift zijn van David Beck van Keulen talrijke sonnetten op Prins Maurits bewaard gebleven en ook een „Poeme aan syn Exellentie" in alexandrijnen *). Verder dichtte hij niet minder dan vijftig sonnetten voor den winterkoning van Bohème, waarvan er een „aen den Coning van Bohème" voorkomt in het eerste, door mij genoemde handschrift, 1) Op hot door Rembrandt geëtste portret van Coppenol werden ook nog gedichtjes vervaardigd door J. Boogaard, H. F. Waterloos en Jacobus Heyblooq, die het in zijn zesregelig gedichtje „Rembrandt's meesterstuok" noemde. Zie C. Hofstede de Groot, Die Urkunden über Rembrandt, Haag 1906, no. 219, 220, 262. •) Zie Tengnagel's Amsteldamsche Lindebladen, Anno 1639 bl. 22. 3) Zie daarvoor C. G. N. de Vooys, Oud Holland XXXVII bl. 177—188. 145 dat ook een-groot aantal andere gedichten van hem bevat, en ook eene geestelijk-allegoriseerende uitbreiding van „Het Hoogehedt SalomonS" % door hem in 1622 te 's^Gravenhage, waar hij toen woonde, in negen zangen samengesteld. In dien bundel, waarvan alle gedichten gedateerd zijn, vindt men o. a. ook een „Sonnet op de doodt des Prinsen Maurits van Oraignièn", en een ander op den dood zijner vrouw, die daaruit blijkt, reeds in Dec. 1628 overleden te zijn. In heizelfde handschrift (dat ook de meeste gedichten van Anna Visscher bevat) komen ook twee gedichten van zijn broeder Henrick voor. Een derde „Sonnet Ter Eeren van Deught, Eer ende Consthevende Jonge Dr. Pieternelle Broeckhuyzen" is, in schoonschrift, in mijn bezit. Van onze dichters vereeuwigde Eembrandt er twee door zijn penseel: Krul in 1688 en Jeremias de Deckér in 1659. Het eerste dezer portretten bevindt zich nu te Cassel, het tweede in de Hermitage te St. Petersburg. De Decker was met het zyne zeer in zijn schik en er bijna trotsch op, zooals hij zegt, dat „onzes tyds Apell" zich verwaardigd had, hem af te beelden, „en dat niet om-wat loons daer uit te mogen spinnen, maer louterlyk uit gunst: uit eenen eed'len trek tot onze Zanggodinnen, uit liefde tot de kunst"; en, het een roekeloos ondernemen achtend, „door rym-pen of gedicht den roem te willen queken van zyn beroemd penceel", zond hij hem daarvoor geen lofdicht, maar een rijmend „dank-bewys", dat nochtans den hoogsten lof inhoudt. Vóór de schilder met dezen zijn arbeid begon, drukte beider vriend Henrick Waterloos den „wytberoemden schilder" wel op het hart, dat bij nu geen gewoon mensch, maar „een paerel der poëten" te schilderen kreeg en dus nu wel ter dege „zyn grootmeesterschap" te toonen had door „zyn pinseel in heldre hemelglansen te dopen" 2). Voor Waterloos zelf had Rembrandt in 1688 een „Verrezen Christus" geschilderd, aan Maria Magdalena verschijnend (nu l) De volledige titel is: „Canticum oanticorum, dat is Het Hooge-liedt Salomons, inhoudende de geestelijke en eeuwige liefde tusschen Jesus Christus ende tjne kercke onder de persoonen ende namen van Bruydegom ende Bruydt. Poëtelijk geparafraseert ofte uytgèweydt. A°. 1622 in 's Gravenhage aengevangen 13 May ende voleindt 21 dito 1622." *) Over Bembrandt's portret van Jeremias de Decker (waarop, evenals op den schilder, ook J. van Petersom nog een lofdichtje maakte) schreef K. H. de Raaf, Oud Holland XXX (1912) bl. 1—5, en aldaar, bl. 6—8 over den „Verrezen Christus" in Waterloos' bezit. Tb Winkel IV. 10 146 in het Bnckingham Palace), en onder de spreuk „micat inter omnes" schreef De Decker daarop een klinkdicht, waaruit ons bhjkt, dat de dichter vooral getroffen was door de juistheid, waarmee de geest van het bijbelverhaal was weergegeven door het levende en uitdrukkingsvolle der figuren en daarbij ook door „de grafrots hoog in de lucht geleid en ryk van schaduwen", die „oog en majesteit aen all' de rest van 't werk" gaf. In Vondel's werken komt Bembrandt's naam maar eenmaal voor. Op een portret van den gestrengen leeraar der Waterlandsche Doopsgezinden te Amsterdam, Cornelis Claesz. Anslo, in 1640 door Eembrandt met rood krijt geteekend (nu in de Albertina te Weenen), als studie voor het portret, dat hij in het volgende jaar van hem schilderde (nu in de Gemalde-Galerie te Berhjn), maakte Vondel dit gedichtje: „Ay, Rembrant, maal Cornelis stem. Het zichtbre deel is 't minst van hem: 't onzichtbre kent men slechts door d'ooren. Wie Anslo zien wil, moet hem hooren". Hoe ongaarne missen wij hier iedere aanduiding, dat onze grootste dichter ook Eembrandt als onzen grootsten schilder heeft weten te waardeeren! Maar te vreezen is het, dat de grootheid van Bembrandt's genie onopgemerkt aan hem voorbij is gegaan. Wie zich daarover zou willen verwonderen, beginne liever met zich te ontworstelen aan de tirannie der alledaagsche kunstdweperij, die slechts in ééne bepaalde richting het genie weet te vinden en te vereeren. Naast Bembrandt's kunst heerschte er in zijn tijd nog eene andere kunst, die men, in plaats van haar allereerst met die van Eembrandt te vergelijken, veeleer op zich zelf moet leeren begrijpen en bewonderen, want ook die andere kunst had hare grootmeesters, en daaronder, als zonder eenigen twijfel den eersten, Petrus Paulus Bubens, dertig jaar vóór Eembrandt geboren en vijf en twintig jaar vóór hem overleden. Dat Eubens bij velen te onzent in de zeventiende eeuw zeer in eere was, is bekend. Eeeds terloops vermeldden wij, dat Anna Visscher persoonhjk met hem bevriend was. Hij schonk haar met een Latijnsch bijschrift een exemplaar der gravure van Lucas Vorsterman (1620\ naar eene zijner Susanna's, en op zijne (ook door Jonas Suyderhoef gegraveerde) schilderij, die eene moeder met haar kind voorstelt, was zij zoo „verheft", dat zij die in 1621 naschilderde, zooals zij aan Bubens in een gedichtje meedeelde, waarin zij zelfs zijn raad vroeg over de manier om witte verf te 147 krijgen, die niet geel werd. Hoopt maakte vijf kleine dichtjes „op Rubens schilderij der swemmende maeghden": waarschijnhjk de vlucht van Clelia voorstellende, zooals er van Rubens een in de Dresdener Galerie te zien is. Huygens was vol schrik en bewondering voor een „Medusakop" van Rubens, dien hij ten huize van zijn vriend Sohier te Amsterdam zag, maar te ijsehjk vond om in eene woonkamer opgehangen te worden, ofschoon hij den schilder „een der wonderen van deze wereld" noemde. Menigeen onder onze Amsterdamsche patriciërs stelde er hoogen prijs op, één of meer stukken van Rubens te bezitten. Op Kommerrust, de in een uitvoerig dichtstuk door Jan Vos bezongen hofstede bij Naarden, waarin de rijksontvanger van Holland, Mr. Joan Uytenboogaardt (vereeuwigd door tal van portretten o.a. van Govert Flinck en ook door de etsnaald van Rembrandt) zich in de edelste voortbrengselen van natuur en kunst verlustigde, kon men toen zijn Amazonenstrijd voor Troje bewonderen, die zich nu in de Pinakotheek te München bevindt, en dien Jan Vos in het genoemde gedicht aldus beschreef: „Hier woên de legers om elkander te doen wijken. Daar trapt de paardehoef op leerenden en lijken. Gins stort de ruiter van de brug tot in de vloedt. Het laage water wast en rookt van bruizendt bloedt." Nog een ander stuk van Rubens, dat zich nu eveneens in de Pinakotheek te München bevindt, namehjk het schrik- en indrukwekkend tafereel van Saulus' bekeering door het verblindend bhksemhcht, werd door Jan Vos in dichtregelen nageschilderd.. Ook is een van Rubens' martelaarsstukken, een „Sint Laurens, daar hy gebraaden wordt," door hem van een bijschrift voorzien; en weer van eene andere zijde kon men Rubens leeren kennen in de woning van Jan Jacobsz. Hinlopen, waar „Vrou-Venus koets" zich vertoonde, omgeven door „wolken vol van dartle minneschaaren", kleine Cupido's, die „hun stompe pylen wetten", zooals wij al weer weten van Jan Vos, die ook daarvan eene dichterlijke beschrijving gaf. Ook voor Vondel was, wij zagen het reeds, „Rubens de glori der penseelen onzer eeuwe", die in het Noorden, volgens hem, slechts één „genan" had, Pieter Lastman, door Vondel om dezelfde deugden, die bij ook in Rubens bewonderde, zoo hoog vereerd, namelijk om zijne natuurgetrouwheid en de ordinantie of schikking 148 zijner figuren. Op Rubens' „dooden Leander in d'armen der zeegodinnen" maakte bij, evenals Jan Vos, een lofdichtje, toen dat stuk in bezit van Pieter Six was gekomen, nadat het vermoedelijk (maar als „Hero en Leander" vermeld) van 168J tot omstreeks 1644 behoord had tot de door Rembrandt bijeengebrachte kunstschatten. Hoe goed Vondel het karakter van Rubens' kunst begreep 1), hebben wij reeds gezien, toen wij uit de opdracht van het treurspel „Gebroeders" zijn ontwerp van een, alleen in zijne verbeelding bestaand, schilderstuk van Rubens aanhaalden. Vondel's kunst was dan ook ten nauwste aan die van Rubens verwant. Wat hem bovenal in Rubens aantrok, was hetzelfde wat wij ook in zijne eigene grootere dichtstukken kunnen bewonderen, het was het dramatisch karakter zijner tafereelen vol leven en beweging, het geweldige, alles aandurvende, hemelbestormende zijner doeken, de kleurenweelde en de volle hchtgloed, die ons uit zijne werken tegenstraalt; en het was, behalve de natuurgetrouwheid van het schitterend coloriet in vleeschkleur, kleederdos of wat ook, bovenal de onuitputtelijkheid van vinding bij de veelzijdigheid zijner onderwerpen en de kunstige groepeering der onderdeelen, want dat laatste hield Vondel voor het moeielijkste en daarom ook voor het hoogste in de kunst. Daar kwam echter nog bij, dat Rubens, evenals hij zelf, in alle onderdeelen de natuur getrouw volgend, toch tegehjk, door algemeen geldende schoonheidsregels te huldigen, die anderen (en Rembrandt zelfs opzettelijk) verwaarloosden, maar die in Vondel's oog onaantastbaar waren, aan het geheel zijner taf ereelen net karakter wist te geven van eene bovenaardsche schepping der verbeelding. De beeldrijkheid zijner eigene poëzie vond hij bovendien terug in de allegorieën van Rubens, die daarbij evenmin mythologie versmaadde als hij zelf, en die zich een geleerd schilder toonde, zooals hij zelf een geleerd dichter trachtte te zijn. Bedenkt men daarbij, dat Rubens de Renaissancekunst wist te vervlaamschen, zoodat de Romeinsche goden en godinnen in prachtstukken van Vlaamsche of Brabantsche mannen en vrouwen met sterke spieren, mollige vleeschronding en zilverachtigen huidglans werden om- l) Vondel's geestverwantschap met Rubens toonde ik aan in mijne rede Rubens en Vondel in Handelingen van het XXIXste Taal- en Letterkundig Congres te Brussel, 1906, bl. 381—395. 149 geschapen, zöoals Vondel ook de Oudheid wist te verhollandschen, en dat beiden ook hierin overeenstemden, dat zij die genationaliseerde Oudheid tot dienares wisten te maken van dezelfde Katholieke kerk, die zij met hunne kunst hebben verheerlijkt, dan zal men begrijpen, dat voor Vondel Eubens wel de grootmeester der schilderkunst moest zijn, en niet Eembrandt. Bembrandt's groote verdiensten toch liggen elders. Natuurgetrouw in het weergeven van geest en leven, beeldt hij het uiterlijke der natuur, het bijkomstige» óf niet altijd even getrouw af, óf weer wat getrouwer dan verlangd werd door hen, die het leelijke in de werkelijkheid op ernstige stukken liefst weggedoezeld of verfraaid wenschten. Toont ook Eembrandt zich een meester in het groepeeren, het is niet de harmonie der lijnen, die de veelheid der figuren en kleuren bij hem tot eene eenheid maakt, zooals bij. Eubens, maar de harmonie der in elkaar overvloeiende kleurschakeeringen onder de tooverwerking der bundels lichtstralen, die het geheel als eene eenheid beheerschen en waarin ook reeds zijne tijdgenooten oordeelden, dat zijne kracht gelegen was, zoodat zijn leerling Samubl van Hoogstraten in zijne „Inleiding tot de Hoogeschool der Schilderkunst" (van 1678) van hem zeide: „wonderhjk heeft zich dezen Rembrant in reflexeeringen gequeeten, ja het scheen of deze verkiezing van 't wederom kaetsen van eenich hcht zijn rechte element was." En waar is allegorie, waar mythologie bij Eembrandt te vinden? De enkelen, die goden bij hem heeten, zijn in 't geheel geene goden meer; 't zijn menschen geworden als alle andere menschen, die hij schilderde, alsof hij, zooals zoovelen onder zijne Doopsgezinde geloofsgenooten, in echte mythologie godslastering zag. En is ook zijne kunst bovenal eene godsdienstige kunst, evenals die van Eubens voor een groot deel is, zij is zuiver Protestantsch, reeds hierom, dat zij uitsluitend bijbelsch is en ons wel meermalen, evenals Rubens, naar den stal van Bethlehem verplaatst, maar ons nooit eene Madonna te zien geeft, zooals Bubens zoo dikwijls deed. Zijn, tegenover de vele tafereelen uit Jezus' hjdensgescbiedenis, bij Bubens de Oudtestamentische voorstellingen in de minderheid, juist deze, evenals die van Jezus' gelijkenissen, trokken Eembrandt bijzonder aan. Martelaars- en Mirakelstukken, waarmee Rubens zoovele kerken beeft versierd, zijn geene onderwerpen voor Rembrandt's penseel. 150 Gaat Eubens bij zijne opvatting van bijbel en legende altijd uit van de kerkehjke overlevering, al drukt zijn genie er ook het stempel der oorspronkehjkheid op, zoodat bij ze ook voor het vervolg opnieuw getypeerd heeft, Eembrandt kent geene traditie: hij leest zijn bijbel als een vroom Noordnederlander, als voedsterzoon van het vrijgevochten Leiden, dat om gewetensvrijheid te behouden hongerdood niet vreesde. Hij is zich bewust van zijn recht om het tafereel der bijbelsche geschiedenis te zien, zooals hij het wil zien, met eigen oogen, met eigen geest; en zoo zeer leeft die geschiedenis voor hem, dat hij haar niet ziet als op een afstand of in het ver verleden geschied, maar als weer geschiedend Op het oogenbhk zelf, met menschen, die hij kent en uit het volle leven — het leven ook van de Jodenbuurt, waar hij woonde — als wegpakt om ze in zijne geschiedbeelden eene plaats te geven. In Eembrandt, die, zooals Pels het later Samuel van Hoogstraten nazeide, „alles uit zichzelf te weeten onderwond, zich aan geen grond en snoer van regels wilde binden" en alleen op zijne oogen vertrouwde, in Eembrandt openbaart zich bij alles, en het duidelijkst bij zijne vroom-piëtistische bijbelopvatting, dat individualisme, dat hem tot een type maakt van den Hollander, zoodat wij het dan ook evenzeer bij andere bijbelschilders zijner dagen aantreffen, bij Jan Lievens en Jan Steen, om van Bembrandt's eigen leerlingen te zwijgen; maar dat eerst tot het scheppen van meesterstukken kon meewerken, wanneer het een individualisme was van iemand als Eembrandt, met zijne vaardige en geoefende techniek, zijne onvermoeid arbeidende geestdrift, zijn kleur- en hchtgevoel en zijn fijnen, helderen geest, die van al wat hij zag of hoorde of las terstond begreep, wat er het wezenlijke en wat er het bijkomstige van was. En het beangstigende van dat individualisme had Vondel juist uit den kring van Bembrandt's geestverwanten doen wegvluchten en hem eene veilige rustplaats doen zoeken aan de voeten der Goddelijke Majesteit van het kerkgezag, waarvoor hij ook Eubens, zijn genialen geestverwant, naast zich neergeknield vond. Dat Vondel overigens niet alleen met Bembrandt's kunst, maar ook met den schilder persoonlijk bekend is geweest, valt moeielijk te betwijfelen. Vooreerst toch toonde hij zich bekend met Bembrandt's schoonbroeder Wijbrand de Geest, die met Hendrikje Uylenburgh, Saskia's zuster, getrouwd en te Leeuwarden hofschilder der Priesche stadhouders was. In een aardig lof- 151 dicht vergehjkt hij hem bij Prometheus, daar ook hij „de zon haar heiligh vuur durfde ontstelen en de vingers zengen om leven in zijn beelt te brengen" en daar ook hij, „om op 't aardrijck 't hcht te malen, den hemel pionderde van zijn stralen". Vervolgens mag persoonlijke bekendheid van Vondel met Eembrandt hieruit worden afgeleid, dat beide kunstenaars een gemeenschappehjken Maecenas bezaten in dien Jan Six of burgemeester Six, wat bij trouwens eerst in 1691, na beider dood, geweest is, in wiens „Pandora" hunne werken elkaar ontmoetten en wiens naam door hun roem over de geheele wereld vermaard is geworden. Voor het portret, dat Eembrandt reeds in 1641 van Six' moeder, Anna Wijmers, maakte, schreef Vondel een vierling, en een ander voor dat van den zoon, den „geleerden en beleefden jongeling", zooals deze „in 't bloeienst van zyn jeught, verheft op kunst en wetenschap en deught", was afgebeeld, zonder dat wij weten door wien, want in 1647, toen Eembrandt hem het eerst schilderde en meesterlijk etste tegehjk, was Srx (14 Januari 1618 geboren) nauwelijks meer een jongeling te noemen, en zeker was hij dat niet meer in 1654, zooals Eembrandt hem toen afbeeldde in den rooden mantel en met den hoed op 't hoofd, in onzen tijd onder zoovele andere kunstschatten het prachtstuk in de woning van zijn nazaat, Prof. Jan Six te Amsterdam *). Een jaar later zou Vondel een meer van waardeering dan van dichterlijke geestverrukking getuigend gedicht aanbieden „ter bruiloft van Joan Six en Margarite Tulp", de dochter van den, op Eembrandt's „Anatomische les" als practisch geleerde voorgestelden, doctor en lateren burgemeester Nicolaes Tulp. Ongetwijfeld zal Vondel, evenals wij dat van Eembrandt weten, Six bezocht hebben op zijne hofstede „Elstbroeck binnen Hillegom", waarvan hij den lof zong in een allerliefst „danckoffer voor ooft en wiltbraet, hem uit die hofstede toegezonden" door Srx, die daar toen als jong echtgenoot alles te genieten had wat het leven den fijnbeschaafden, in alles belangstellenden man in zoo rijken overvloed bieden kan. *•) Over het door Vondel bezongen portret van Jan Six zie men J. H. W. Unger, Oud Holland II bl. 133 en over Vondel en Rembrandt in hunne betrekking onderling en vooral tot Jan Six zie men J. F. M. Sterck, Oorkonden over Vondel en zijn kring Bussum 1918, bl. 290—298. Op het geëtste portret van Six bestaat ook een achtregelig lofdichtje van Jacob Lescaille. Zie C. Hofstede de Groot, Die.Vrkunden über Rembrandt, Haag 1906 no. 223. 152 Wij leeren er Srx tevens uit kennen als beoefenaar van het „Veltgedicht", en inderdaad mag bij als dichter in onze litteratuurgeschiedenis ook eene plaats voor zich eischen, al is zijne dichterlijke nalatenschap niet groot *). Vooreerst 'kennen wij van hem eenige kléinere Latijnsche en Nederlandsche verzen, en daaronder ook een „Brief aen Cloris" met de vermelding van zijn eigen schilderijenkabinet, „daer", zooals hij zegt, „'t gerucht zoo luyt van blaest, daer soo veel voor staen verbaest, die my om 't gezicht soo vryen", en verder een gedicht op Muiderberg, voor zijn vriend Hendrik Hooft geschreven. Van meer omvang zijn zijne beide tooneelwerken: een bhjspel Onschuld in 1654 op den Amsterdamschen Schouwburg vertoond, maar eerst in 1662 gedrukt, en waarvan de stof door hem ontleend werd aan het begin van het tweede deel van Mateo Aleman's roman „Guzman de Alfarache", en een treurspel Medea (Van 1648). Ofschoon getrouw aan den streng classieken treurspelvorm naar het model van Seneca, van wien in het tweede bedrijf zelfs een tooneel geheel is vertaald, is Six bij zijne opvatting der persoon van Medea afgeweken van de classieke overlevering: vooreerst omdat hij „geen verwarmde spyse wilde opdisschen", vervolgens omdat hij te veel realist was, om Medea als toovenares te willen voorstellen, en eindelijk omdat hij met haar, als onverdiend door Jason verstooten, te veel medehjden gevoelde, om haar in de oogen der toeschouwers hatelijk .te kunnen maken. Inderdaad valt hier een fijner kunstgevoel dan bij de meeste tooneeldichters te waardeeren, terwijl het poëtisch gehalte der goedgebouwde alexandrijnen niet zelden gunstig afsteekt bij het vele middelmatige, dat destijds van het tooneel af gezegd werd. De uitgave der „Medea" is versierd met eene ets van Rembrandt, die de bruiloft van Jason en Creüsa voorstelt. XLVIII. De dichtkunst en hare andere zusterkunsten. Het gebeurde maar uiterst zelden, dat Bembrandt's etsnaald de uitgave van een dichtwerk hielp opluisteren. Toch komt bij Voor de aeht gedichten van Six, opgenomen in „Verscheyde Nederduytsche Gedichten", I en II, Amst. 1851—53, waarvan het tweede deeltje door den uitgever (G. Brandt) ook aan hem werd opgedragen, zie men G.. Penon, Bijdragen tot de Geschiedenis der Ned. Letterkunde, Gron. 1881, I bh 53—JÖ, II bl. 63 vlg. 153 het ühistreeren der gedichten de samenwerking van dichters en schilders, die zeer dikwijls ook etsers of graveurs waren, het meest uit. Met het groot aantal emblematabundels van dien tijd, hun gemeenschappelijk werk, hebben wij langzamerhand reeds kennis gemaakt, al nam hun aantal en vooral hunne kunstwaarde na het midden der zeventiende eeuw ook merkbaar af. Doch ook voor andere dichtwerken sneden de graveurs hunne voorstellingen m koper, en inzonderheid ontbrak het niet aan fraaie en vernuftig bedachte zinnebeeldige titelprenten, die dan meestal weer op hare beurt door een gedicht werden verklaard, zooals bv. Vondel deed met de titelprent voor zijne „Altaer-geheimenissen" (in 1645). en met die van Theodoor Matham voor zijne vertaling van „Virgilius Maroos wercken" (in 1646). Daarbij trad dan de dichtkunst op als dienares van de beeldende kunst, zooals zij dat ook vroeger reeds had gedaan, wanneer zij de, meestal zinnebeeldige, vertooningen op het tooneel in verzen had verklaard, en zooals zij ook deed, wanneer zij afzonderlijk uitgegeven groote prenten van dichterlijke onderschriften voorzag. Wij kennen er van Starter, Cats* Vondel en vele anderen. Als de grootste graveur gold in den loop der zeventiende eeuw nog altijd Hendrick Goltzius *), die in 1628 door zijn stadgenoot Samubl Ampzing uitbundig geprezen werd als de „Phoenix, die de bergen, de Alpes overvliegt en durft selfs Romen tergen", zoodat „de geesten, die wei-eer en noch van name sijn, voor hem neerknielen". Als glasschrijver, teekenaar en schilder zwaait Ampzing hem den hoogsten lof toe, maar als hij vermeldt hoe benijdenswaardig kunstig bij in koper sneed, vraagt hij: „Heeft Durei wel iet fraeys of Lukas oyt gemaekt, dat door sijn yser niet noch beter is geraekt?" Ook Vondel schreef nog een lofdicht op zijne „zerck", lang nadat hij (1 Jan. 1617) overleden was. De vermaarde roodkrijtportretten (nu in het Museum-Fodor), die Goltzius van de gezusters Visscher toekende, had hij ongetwijfeld evenzeer bewonderd als Huygens, die in 1680 nog vol vereering voor hem was, doch toen maar weinig minder lof gaf aan zijn leerling Jacob de Geyn en naast dezen ook Claes Jansz. Visscher als een uitstekend plaatsnijder onder de jongeren prees. Voor Henriek Goltzius zie men A- Brediiis, Bijdragen tot de levensgeschiedenis win Hendrick Goltzius in Oud Holland XXXII (1914) bl. 137—146 en O. Hirschmann, Hendrick Goltzius als Maler, Haag 1916. 154 In wat later tijd waren het Paulus Pontius, Willem Jacobsz. Delff, Renier van Persijn, Theodoor Matham, Cornelis en Jan de Visscher, Jonas Snyderhoef, Cornelis van Dalen en Abraham Blooteling, die de meeste portretten graveerden, waarbij door onze dichters bijschriften gevoegd werden, want nauwelijks kon destijds een portret in koper gesneden worden, zonder dat een dichter gereed stond met een Latijnsch of Nederlandsch epigram, dat daaronder zijne plaats vond en door den uitgever daar ook verlangd werd. Verscheidene onzer dichters hebben zulke bijschriften gedicht, maar niemand muntte in deze dichtsoort zoozeer uit als Geeeaardt Brandt. Vele zijner bijschriften danken hun ontstaan aan Brandt's wensch, om zijne „Historie der Reformatie" met portretten op te luisteren, lh de eerste twee deelen van dat werk vindt men dan ook zeventien portretten, waarvan alleen dat van Coornhert een distichon van Hooft als bijschrift heeft, en de andere een vier- of zesregehg gedichtje van Brandt. Sommige dezer portretten zijn door Hendrik Bary gegraveerd, o. a. dat van Erasmus, wat den dichter aanleiding gaf den plaatsnijder in 1668 aldus in een lofdichtje toe te spreken: „Toen myn Histori quam in 't hcht, verscheen Erasmus op 't papier, gemaalt met woorden van myn plicht; maar gy bragt ons den edlen zwier van 't wezen in uw kopre plaat; Gy volgt de snee van Vorsterman: gy treft dat zedige gelaat, en wat het yzer geven kan". Een ander portret van Bary was dat van Willem van Oranje, den „verlosser van ons landt", zoo juist door Brandt geteekend in dezen kernachtigen uitroep: „Wat hebt gy staals gekeert op 't punt van uw verstandt!" Even bekend is ook Brandt's bijschrift bij het beeld van Prins Maurits: „Gy hebt in 't harnas nooit voor vyanden geswicht; 't Gebou der vryheit, door uw vaders handt gesticht, Doch in den opgangh met syn dierbaer bloedt begooten, Voltooit: gy hebt den tuin met vestingen geslooten; Maer ach, de kerk en staet wierdt in uw tydt gescheurt, Daer Spanje om heeft gejuicht, dat Hollandt noch betreurt." Tot de pittigste bijschriften bij portretten in de „Historie der Reformatie" behooren ook die op Burgemeester Hooft, den „Christen Kato", den pleiter „voor 't heilig recht van 't dwangeloos geweten", op Hugo de Groot „ruim soo groot als de groote Bot- 155 terdammer" Erasmus, op Hubert Duifhuis, „niet in geleerdfrheit, maer in deucht soo groot als Erasmus", op Franciscus Junius, die „het valsch door 't waar, den haat door min bestreedt", op Johannes Uittenbogaerdt, den „Christen Cicero, den tweeden Guldemondt", die „Gode 't sijn, den Staeten 't hunne gaf", en op Jacobus Arminius, die zijne „laetste les besloot" met deze woorden: „Men dring meer op het doen dan op 't spitsvindig weten". Ook van andere portretten, dan in de „Historie der Reformatie" voorkomen, zijn Brandt's bijschriften zeer bekend geworden, zooals bv. het epigram op Alva, „dien krygsman hardt als staal en bitterder dan roet", op Egmont, met wiens „hooft, daar tot tweemaal toe heel Vrankryk voor most beven", tegelijk „recht en vryheit" getroffen werden, op Cornelis Tromp, „die als een bhxem viel op Kareis trotse vloot en vloog van schip op schip in 't aanzicht van de doot", op Michiel de Buiter, „der Staten rechterband, den redder van 't vervallen vaderlant, die in één jaar twee grote koningryken tot driemaal toe de trotse vlag dee stryken", op Oldenbarnevelt, ,,'s lands vader, 's lands voorspraak, redder, rader", op Jacobus Taurinus, die vervolgd werd alleen omdat hij „gewetens dwang bestreen, 's lants vryheit voorgestaan" had, op Christiaan Hartzoeker, „hartzoeker met de naam, hartzoeker met de daadt", en op verscheidene andere predikanten der Bemonstrantsche broederschap. Nauw verwant aan deze bijschriften op portretten zijn de grafdichten, die ook in groot aantal door Brandt en anderen gemaakt zijn, zonder juist bestemd te wezen om op de grafzerk te worden uitgebeiteld. Toch kan men er ook nu nog verscheidene lezen op de praalgraven der gesneuvelde zeehelden, al prijken sommige daarvan ook alleen met Latijnsch proza of dicht. In het eerste gedeelte der zeventiende eeuw hebben wij Henrick de Keyser *■) reeds als beeldhouwer der voornaamste praalgraven en Hoopt als dichter van het grafdichtje op Heemskerk's tombe leeren kennen. Zijn oudste zoon, Pieter de Keyser, die zijn vader als stadsbeeldhouwer van Amsterdam opvolgde, dankt zijn roem vooral aan het praalgraf voor Piet Hein in de Oude Kerk te Delft (1630). Misschien is ook van hem het houten gedenk- *) Voor de verschillende beeldhouwers De Keyser zie A. W. Weissman, Het geslacht De Keyser in Oud Holland XXII bl. 65—91. 156 teeken in de Oude Kerk te Amsterdam voor Cornelis Jansz. de Haan (1688), dat met een Latijnsch grafschrift van BakijAEUS prijkt en met een Nederlandsch van Beael, namelijk: „Hier rust die Heldt, die van sijns vijands schepen In seven mael quam seven vlaggen slepen, En gaf voor 't laest op twee soo dapper vonck, Dat 't eene vlood en 't ander bij hem sonck". Zijn broeder Willem de Keyser, die hem in 1647 als stadsbeeldhouwer verving, voerde samen met Rombout Verhuistx) het ontwerp van Jacob van Campen voor het praalgraf van Maarten Harpertsz. Tromp in de Oude Kerk te Delft uit (1654). Eene gravure van dat praalgraf door Cornelis van Dalen heeft een achtregelig grafdicht van Vondel tot onderschrift: „Hier rust de Zee-Held Tromp, de dappere beschermer der Zee-vaert en der Zee," enz. Ook voor eene allegorische voorstelling van Tromp als Neptunus, op een wagen door zeepaarden voortgetrokken, heeft Vondel een bijschrift gemaakt. Omstreeks denzelfden tijd vervaardigden Willem de Keyser en Eombout Verhulst samen ook naar Van Campen's ontwerp het praalgraf voor Jan van Galen in de Nieuwe Kerk te Amsterdam, met het bekende grafdicht: „Hier leidt in 't Graf van Eer de dappere van Gaaien", enz. De Mechelsche beeldhouwer Eombout Verhulst, die voor deze beide gedenkteekenen nog met Willem de Keyser samenwerkte, heeft door zijn meerder talent zijn medearbeider weldra geheel verdrongen en kan in de tweede helft der zeventiende eeuw beschouwd worden als de officiëele beeldhouwer der Staten-Generaal. Als zoodanig beitelde hij in 1665 het praalgraf voor Egbert Meeuwsz. Kortenaar in de Groote of St.Laurenskerk te Botterdam, met Brandt's beroemd woordspelend grafschrift: „De Helt der Maas, verminkt aan oog en rechterhant, En echter 't oog van 't roer, de vuist van 't vaderlant, De grote Kortenaar, de schrik van 's vyants vloten, d'Ontsluiter van de Zondt, legt in dit graf besloten". Daarop volgde van hem in 1670 het gedenkteeken voor den schout-bij-nacht Willem van der Zaan, met een, G. Stijls geteekend, grafdicht: „Dit is door 't Landt tot Eer van Van der ») Voor Rombout Verhulst zie men M. van Nbtten, Rombout Verhuist, Overzicht zijner werken, 's-Grav. 1967. 157 Zaan bestelt", enz.; en in 1674 voor Isaac Sweers, met Latijnsch opschrift, beide in de Oude Kerk te Amsterdam; maar zijn, in 1681 voltooid, meesterwerk was het praalgraf voor Michiel Adriaansz. de Buiter in de Nieuwe Kerk te Amsterdam, met twee Latijnsche gedichten van Nicolaas Daniëlsz. Heinsius, waarvan Johannes Vollenhove de vertaling in Nederlandsche verzen heeft gegeven. Een enkel grafmonument kennen wij ook van den beeldhouwer Artis de Witt, namelijk voor den vioe-admiraal Abraham van der Hulst in de Oude Kerk te Amsterdam (1666) met het opschrift „Hier rust hy, die niet rusten kon, eer hy syn vyand overwon: om hoogh leeft hy in vreughden, in marmer door syn deugbden". Op de door een metalen hek omgeven zerk onder dit gedenkteeken is een vierregelig grafdicht van Vondel uitgehouwen met dit slot: „De faem des braven helts braveert metael en marmer". Eene eenvoudige grafzerk in de Groote Kerk te Botterdam wijst door een tienregelig grafdicht van Antonides van des Goes de plaats aan, waar de vice-admiraal Johan de Liefde, „d'eer der Maes", in 1678 begraven werd. Terzelfder tijd dat Bombout Verhulst in Den Haag zijne praalgraven beitelde, was te Amsterdam door den invloed van Jacob van Campen een ander Zuidnederlander, Artus Erasmusz. Quellinus door de Begeering van Amsterdam uitgenoodigd om in 1649 uit Antwerpen naar de Amstelstad te komen en daar het beeldwerk voor het nieuwe stadhuis te vervaardigen, waarbij hem Simon Bosboom (in 1658 tot stadssteenhouwer benoemd) ijverig ter zijde stond, tot zijn dood in 1662, toen Thomas de Keyser hem als zoodanig opvolgde. „De Tyber", zeide Vondel in zijne „Inwydinge van 't Stadthuis t' Amsterdam" (1655) van Quelhnus, „De Tyber had voor hem de hooge school ontslooten, Hy staet voor Angeloos noch geen aelout vernuft In zijn beeldhouwerye of tekenkonst verbluft. Eischt iemant van dien lof een blijck en kenbaer teken, • Men vraege elck meesterstuck: de stommen zullen spreecken En pleiten voor den man, die zulck een kunstenschat Als Aertsbeelthouwer van de zegenrijckste stadt Besteede aen 'tKapitool der Amsterdamsche Heeren, Die hun Stadhuis met kunst, gelyck met schat, stoffeeren". Wij kunnen niet bhjven stilstaan bij de meesterhjke wijze waarop Vondel in dit gedicht alle beeldwerken beschrijft, door Quel- 158 linus — als beeldhouwer evenknie en geestverwant van Rubens als schilder — voor het stadhuis gemaakt of door zijne medehelpers naar zijne modellen uitgevoerd, zooals de „beeldewercken" der frontispiesen van de beide gevels, „daer wy Quellyns vernuft en geest zien triomfeeren", de indrukwekkende vierschaar en de „acht marmeren beelden van goden omhoogh in d'enden van de lange gaeleryen", en al wat daar verder door Quellinus in 1655 reeds voltooid was of binnen weinige jaren afgewerkt zou worden. In hetzelfde gedicht spreekt Vondel ook van „het heerhjck orgel" in de Nieuwe Kerk, bij welks marmeren pilasters Quellinus in 1652 kinderfiguurtjes tusschen muziekinstrumenten, bloemen en vruchten beeldhouwde, die in hun soort onovertroffen zijn, evenals de kinderfiguurtjes van Rubens Vondel echter vermeldde ze niet, maar wel de „vier orgeldeuren", die hij beschreef en waarop door „Bronckhorsts tekengeest en schoone schilderkunst, hem van Natunre alleen miltdaedigh ingegeven, geen verf maer louter ziel en leven" te zien was. Onder de grootere werken, door Quellinus te Amsterdam uitgevoerd, behoorden ook de frontispiesen der voor- en achtergevel van 's Lands Magazijn op Kattenburg, in 1658 „gehouwen door Quelhjn, des Aemstels beeldehouwer", die het Zeebewind en de bescherming, daardoor aan handel en scheepsvaart verleend, allegorisch voorstellen en door Vondel ook nauwkeurig in zijn groot gedicht „Zeemagazyn" beschreven zijn. Te midden van zijn omvangrijken arbeid als stadsbeeldhouwer vond Quellinus nog den tijd om verschillende andere beelden in marmer te houwen, die door onze dichters niet onbezongen gelaten werden, b.v. in 1660 een „marmeren Pallas voor Joan Maurits van Nassau uit het hooft van Fidias Quelhjn door geest en kunst herschapen" 1), zooals Vondel zegt, die dezen beeldhouwer niet beneden de Orieksche en Itahaansche meesters wilde stellen: immers „de kunsten syn aen eeu noch tijt gebonden, vernuften gaén en komen op hunn' tijt; de jongste vint wel dat geen outsten vonden: men schat de kunst, die hangt aen vroegh noch spa." Inderdaad, de zeventiende eeuw scheen recht tot die uit- *■) Het door de Regeering van Amsterdam aan Joan Maurits van Nassau aangeboden Pallasbeeld van Quellinus is door mij teruggevonden in de Kleefsche Diergaarde, waar het ook nog vermeld wordt in het gedicht „De stad Kleef", bl. 40 door Pieter Langendijk, die echter niet schijnt geweten te hebben, dat het een kunstwerk van Quellinus was. 159 spraak te geven; doch wie zou haar voor de achttiende durven herhalen! Onder de gedichten van Jan Vos vinden wij lofdichtjes op weer andere werken van Quellinus, op een „Apollo en de nege Muzen door Quellinus gebootseert voor de Koningin van Zweer den", op een anderen „Apollo" van hem en op een „Kupido uit marmer gehouwen." Reeds vóór zijne komst te Amsterdam zal Quellinus de beelden van Ignatius de Loyola en van Franciscus Xaverius voor de Jezuïetenkerk te Antwerpen hebben gemaakt, waarop Vondel kleine bijschriftjes dichtte, maar te Amsterdam maakte hij het, ook door Vondel bezongen, marmerbeeld van Dr. Nicolaes Tulp, nu nog in het Museum-Six te bewonderen. Zoo bezit de familie Huydecoper op Goudesteyn (onder Maarseveen) nog het marmerbeeld, in 1654 door Quellinus van Joan Huydecoper vervaardigd, waarop Jan Vos een bijschrift maakte en Vondel een ander, eindigend met deze woorden: „Het lust den burger hem in marmersteen t' aenschouwen, maer schooner staet de man in 't hart des volx gehouwen." Vondel en Vos beiden maakten een lofdichtje op Quellinus' marmerbeeld van Cornelis Witsen, en Vos ook een op dat van diens echtgenoote Katharina Opcy, terwijl aan het marmeren medaillon of, zooals Vondel zegt, „aen den ommetreck in klaeren marmersteen gekloncken" van Cornelis de Graef gedichtjes van Vondel en Vos gewijd zijn en van Vondel alleen ook aan het pendant daarvan, het medaillon van De Graef's echtgenoote Katharina Hooft, beide nu in het bezit van het Oudheidkundig Genootschap te Amsterdam. Op Quellinus zelf hebben wij een schertsend lofdichtje van Vos en op zijn door Van Helt Stocade geschilderd portret een vierling van Vondel. Toen Quellinus te Amsterdam kwam, had een ander beeldschepper, Albert Jansz. Vinckenbrinck x), die echter niet uit marmer zijne kunstwerken hieuw, maar ze uit stevig eikenhout sneed, daar juist (in 1649) zijn meesterstuk tot stand gebracht: den preekstoel van de Nieuwe Kerk, bewonderenswaardig in al zijn deelen: kuip, trapleuning, de drie paneelen van den eigenlijken preekstoel, en dat alles bekroond door het sierhjke, uitvoerig 1) Voor Vinckenbrinck zie men D. Francken Dzn., Albert Jansz. Vinr.kenbrink in Oud Holland V bl. 73—92. 160 bewerkte, torenvormige klankbord, ten volle waardig om door onze eerste dichters bezongen te worden. Toch heb ik te vergeefs naar een lofdicht op dat Werk gezocht. Wèl bezong Jan Vos een meesterwerk van houtsnijkunst, dat toen in bezit was van Abraham Alewijn en op het eind van de 19de eeuw, misschien nog, in dat van C. Becker te Frankfort, namelijk een palmhouten appel, een „hemels beeldtwerk" van twee duim middellijn, opengaande als eene doos en waarin van binnen „de zeven groote werken van barremhartigheidt" zich vertoonen in twee tafereelen, wemelend van microscopisch kleine figuurtjes, in schier ongelooflijke menigte door den kunstenaar met vaste hand gesneden. Ofschoon Vos den naam van den kunstenaar niet noemt, weten wij nu toch, dat ook dit een werk is van Vmckenbrinck, die het, toen hij in 1664 overleed, met nog verscheidene andere palmhouten meesterstukjes van fijne houtsnijkunst nahet. Zulk soort van kunstig knutselwerk was in de zeventiende eeuw zeer in eere. Een kerse- of kriekesteentje, waarop eene Beiersche non den keizer, de zeven keurvorsten, den dood met zijn zandlooper en eenige honderden doodshoofden gesneden had, een kunstwerkje zóó klein, dat men „arents oogen moest leenen" om het te zien, ja, waarop aelfs „d'arent zich blint zag", werd eerst door Vondel in een gedichtje vereeuwigd, toen het in bezit was van Jan Pietersz van den Eeckhoudt, en later nog eens door Jan Vos, toen het in handen gekomen was van Katharina, de echtgenoote van burgemeester Cornelis de Graef. Een „paternoster van pruimesteenen", of „twalef keisers aan een snoer", omdat ieder „kunstjuweel" een der twaalf eerste Bomeinsche keizers voorstelde, werd bezongen door Reyer Anslo, die „zich meer verwonderde, hoe hy het meer bezag." Dat de kunst van ivoordraaien en beelden-snijden in ivoor niet verwaarloosd werd, getuigt de lof, door Samuel Ampzing gegeven aan den Haarlemmer Jacob Hülebrandsz. van Pruyssen, die door zijn „wonder-werk" bij den hertog van Ferrara in de gunst kwam, terwijl zijn zoon Lambrecht niet minder in eere was bij Albertus van Oostenrijk, vóór hij uit diens landen naar Dieppe verhuisde. „Nu siet het Fransche volk de vrucht van zijne hand," zegt ampzing in 1628 van hem. Ook de kunst van boetseeren in was werd beoefend. Dat bhjkt uit een gedichtje, door Vondel in 1651 gemaakt „op een gekleurt 161 wassenbeelt" 1). „Hier trof de Kunst haar wit op 't Hooft", soo besloot Vondel dit gedichtje met eene woordspeling, want het bekoorlijk wassen kopje met oogen, die „blaeuwden als turkoizen", met die „weehgh zwierende locken van het blonde hair, dien zwanenhals en het poezeligh albast" van den blanken boezem was het sprekend gelijkend beeld van Baertje Hooft, de schoone weduwe, met wie zijn zoon Joost een paar jaar te voren een tweede huwelijk gesloten had. Dat Vondel in 1654 ook op de kunstige boetseersels van Katharina Questiers een lofdichtje maakte, hebben wij gezien. Evenmin ontbrak het destijds aan kunstige goud- en zilversmeden, die meesterwerken van drijfwerk leverden en daarvoor ook bij de dichters vereering vonden. „Op een drinckscheepjen, Adam van Vianens werck", had Hooft reeds in 1608 een klein gedichtje gemaakt. Op een ander zijner kunststukken, „een zilveren drinkbeker, een paert verbeeldende", schreef veel later Pieter Verhoek een klinkdicht. Theodorus van Kessel bracht het meerendeel der werken van dezen kunstenaar in plaat en Jan Vos maakte een grafschrift voor dien beroemden Utrechtschen goud- en zilverdrijver, „die het goudt een ziel wou geeven" en door den Dood uit wraak daarover zelf werd ontzield, „maar in goud", zegt de dichter, „verrijst zijn geest" weder. Niet minder beroemd en als kunstenaar in hetzelfde vak nog hooger staande dan Adam was zijn broeder Paulus van Vianen. Op verzoek van „zommige kunstbeminders van het goutsmitsi gilde" schreef Vondel in 1668 op hem twee gedichten, het eene op zijn portret, door Johannes Lutma den Jongen geschilderd, en het andere op zijne „dryfkunst" a): de „eeuwigh even frisch en jongh bhjvende kunst, die hy in schilt en beker, en kan en schael en bekken klonck", en waardoor bij, „met hamer en pensoen in weerbarstige metalen dryvende, beelden wist uit te haelen, zoo schoon als 't oogh geschapen zagh" en als Keizer Eudolf II, voor *) Het gedicht van Vondel „Op een gekleurt wassen beelt" is door J. A. Alberdingk Thijm, die het eerst den zeldzamen, daarvan in 1651 uitgegeven planodruk aanwees, tot het onderwerp zoowel van eene novelle als van een tooneelstukje gemaakt, maar hij achtte het reeds vervaardigd vóór het huwelijk van zijn zoon, terwijl het m. i. eerst daarna (d. i. na Juni 1650) zal gedicht zijn. Het werd ook opgenomen in het tweede deel der „Verscheyde Nederduytsche Gedichten" van 1653 met de bijvoeging in het register „van sijn schoondochter". *) Voor Vondel's gedicht op „De dryfkunst van Paulus van Viane" (1668) zie men J. H. W. Unger, Ond Holland XII bl. 132. Tb Winkbl IV. 11 162 wien hij werkte, „noit naer heur waerdy en eisch betaelt heeft". Hetzelfde gedicht diende ook om Joan Lutma, vader en zoon, te prijzen, in wie „de ziel van Paulus scheen vervaeren", maar die, ofschoon zij in technische vaardigheid door niemand overtroffen werden, aan de in hun tijd gezochte gemaniëreerdheid en overlading te veel offerden om even smaakvolle en edele kunstwerken te kunnen scheppen als de beide Vianens. Sedert 1628 werden aan den ouden Lutma door de Regeering van Amsterdam herhaaldehjk goudsmidswerken opgedragen, wanneer er aan vorstelijke personen kostbare geschenken moesten worden aangeboden. Toen Lutma de Oude in 1669 overleed, schreef Vondel op hem een grafschrift en een ander op eene afbeelding van den vader door den zoon. Ook Geebaabdt Brandt gaf in vier versregels er zijne voldoening over te kennen, dat de vader, „wiens edle hamer op het zilvere panneel verheve schildery en beeltwerck had gedreven, door hamerslag zijns zoons in koper dus zou leven". Als beeld van den ouden Lutma kennen wij eene ets van 1656, een penningbeeld van 1659 en eene hamergravure, alles van de kunstvaardige hand zijns veelzijdigen zoons, die ook een hamergravure van Vondel maakte en die, evenals zijn vader, beroemd was om de door hem gedreven of gegraveerde penningen. Op één dezer, „ter gedachtenis der Vreede" van 1648 doör Joan Lutma op last der Burgemeesteren van Amsterdam gemaakt, hebben wij een bijschrift van Jan Vos, die ook een omschrift maakte voor den lijkpenning op Tromp (1658) en daarbij in herinnering bracht, dat de voortreffelijke graveur Wouter Muller „Tromp door kunst in zilver leeven" deed. De medailleerkunst bleef dan ook niet buiten aanraking met de poëzie. Van Vondel hebben wij verscheidene kleine gedichtjes, hetzij op trouw-, hjk- of andere gedenkpenningen gegraveerd, bv. op den begrafenispenning voor Govert Flinck (1660), hetzij ter eere daarvan geschreven. Onder deze verdienen even vermeld te worden de gedichtjes „Matige Regeering" en „Maghtige Neering" op de beide zijden van „den Amsterdamschen gedenckpenning", in 1655 vervaardigd door Jurriaan Pool bij de stichting van het stadhuis, dat op de voorzijde is afgebeeld, terwijl op de keerzijde het Amsterdamsche koggeschip zich vertoont als een tweede Argo met den buit van het guldenvlies beladen. Een tweede gedichtje „Machtige neering", waarin sprake is van Amsterdam's „macht 168 en ryckdom én de duyzent schepen, waervoor de stad te gelyck haer paelen open zette", werd door Vondel gemaakt op den prachtigen, door Jurriaan Pool gegraveerden, Amsterdamschen gedenkpenning van 16S7 met dezelfde voorzijde als de vorige penning, maar met eene andere keerzijde, die de met eene keizerskroon pralende stedemaagd in den Hollandschen tuin voorstelt, met de stad op den achtergrond en de wapenschilden der zesendertig raden langs den rand. De legpenningen, tot den Munsterschen vrede toe, jaar op jaar van staatswege uitgegeven, met allegorische voorstellingen en Latijnsche opschriften, zijn evenmin bij onze dichters onopgemerkt gebleven. Toen de penningkundige Hendrik d'Acquet in 1658 in het huwelijk trad, herdacht Oudaen in een bruiloftsdicht ook dat „leg-geld, 't geen het Vaderlandsch gedenk in spreuken doet herleven, dat in 't geheugen duurt en stori-wys, staatkundig en bedreven maakt". Ook de kunst van graveeren op glas vond waardeering bij de dichters. Onder de oudere glasschrijvers stelde Samuel Ampzing zijn stadgenoot Jan Bouchorst bovenaan, wiens naam hij in zijn groot lofdicht op Haarlem hoopte te hebben vereeuwigd, „al mochten syn glazen ook breken", ja zelfs zijn meesterwerk, de glazen der groote zaal van 't Haarlemsch stadhuis, waarop door hem bij de wapenschilden der veroveraars van Damiate een zeer uitvoerig gedicht kunstig gegraveerd was. Van de andere Haarlemsche glasschrijvers, wier namen Ampzing vermeldt, prijst hij inzonderheid Pieter Holsteyn als „groot schryver op het glas" en als schilder met „water-verwen" te gelijk. Onder de latere glasschrijvers leerden wij reeds Willem Dircksz. Hooft en onder de nog latere als den meest beroemden den dichter Willem van Heemskerk kennen1), wiens kunstig met diamant beschreven drinkglazen o.a. door Huygens, Brandt en Oudaen werden bezongen. Onder een fraai portret van Heemskerk in zwarte kunst door Abr. Blooteling (naar eene schilderij van Jan van Mieris, 1687) lezen wij een zesregelig bijschrift van Geertruid de Graeuw, geb. Gordon, dichteres van Bergen-op-Zoom, wier eerste gedichten in 1686, toen zij zesentwintig jaar was, te Botterdam werden uitgegeven. Met den naam van glasschrijver werden ook nog in de zeven- *) Zie voor hem boven, bl. 112. 164 tiende eeuw evenals voorheen ook die kunstenaars aangeduid, die glasschilderijen maakten door een mozaiekWerk van in lood gevatte stukjes gekleurd glas, waarop dan de schaduwen werden ingebrand. Ofschoon van deze glasschilderijen niet zelden ook de vinding, schikking en uitdrukking meesterlijk is, bestaat toch de groote schoonheid, dezer werken hoofdzakelijk in de harmonie der meestal schitterende kleuren. Soms leverden schilders er de cartons voor, die dan door de glasschrijvers of glasbranders in glas werden uitgevoerd; maar dikwijls waren deze laatsten ook zelf de ontwerpers der glasvoorsteUingen, zooals in het derde kwart der zestiende eeuw de beroemdste van alle Nederlandsche glasschilders, de gebroeders Dirck en Wouter Crabeth van Gouda, van wie iedereen de twaalf heerlijke glazen kent, waardoor de St.-Janskerk te Gouda eene groote vermaardheid gekregen heeft. Ofschoon in 1661 hun „uurglas" reeds lang „verloopen " was, schreef Vondel toch nog bij de toen door Hendrik Bary van hen gegraveerde portretten korte bijschriften, waarin hij melding maakte van de verschillende tafereelen uit de geschiedenis van St. Jan door Dirck Crabeth, en van „Elias' offer" op het groote raam van den Zuider kruisbeuk der Goudsche kerk (geschenk van Margareta van Parma) en van het „Avondmaal" op het groote raam van den Noorder kruisbeuk (geschenk van Koning Phihps II), beide het werk van Wouter Crabeth. Jonger tijdgenoot van de Crabeth's was te Haarlem Willem Tybout, wiens kunst men ook in de Goudsche kerk kan bewonderen en van wien Samtjbl Ampzing uitriep: „Hoe dapper meesterlijk kon Tybout glasen schrijven!" Behoorden deze meesters nog tot de zestiende eeuw, ook de zeventiende eeuw legde zich nog op glasschilderen toe. Zelfs was toen de vroegere manier om de schilderijen van glasmozaiek samen te stellen nog niet in onbruik geraakt, maar toch kwam daarnaast toen ook reeds de nieuwe manier op, om de kleuren zelf met emailverf op kleurloos glas in te branden. In de zeventiende eeuw was Abraham van Diepenbeeck, te 's-Hertogenbosch in 1596 geboren en te Antwerpen in 1675 overleden, een der bekwaamste glasschilders, zooals men nog kan zien in verschillende kerken te Antwerpen, waar hij tot Bubens' leerlingen behoorde en ook op doek en paneel werk leverde, dat vooral uitmuntte door „'twelschiokenvanNatuur." Dat vooral prees Vondel in hem, toen hij een lofdichtje maakte 165 op het portret, waarmee de schilder „zich zeiven naer het leven tekende". „Print en doeck en koorglas en panneel tuigen van 's mans vernuft", zegt Vondel daar. Ook nog in de zeventiende eeuw waren glasschilderijen meest schenkingen aan kerken, en niet gering is zelfs het aantal glazen, door de Regeering van Amsterdam aan verschillende kerken van Hollandsche steden en dorpen geschonken. Te Amsterdam zelf bevonden zich al sinds lang in de Oude Kerk zulke glasschilderijen 1), en daaronder ook een fraai, maar door den tijd deerlijk gehavend glas, waarop het kronen van Philips den Schoone voorgesteld was. Na het sluiten van den Munsterschen Vrede nu het de Regeering dat glas door een ander vervangen, waarop het volgende vers van Vondel werd ingebrand, dat in 't kort weergeeft, wat er op is voorgesteld: „Phihppus teekent met syn handen het vreeverbondt met seven landen en staet syn recht en tytel aff. Dit tuycht het segel, dat hy gaff". Nog een tweede glas werd toen eveneens aan de Zuidzijde van den koortrans der kerk aangebracht, waarop boven twee geharnaste mannen zijn afgebeeld, de een met zegel en banier van Amsterdam, de ander met het stadswapen en den vrijheidshoed, en waarop beneden de wapens der burgemeesters prijken. Op de bovenhelft maakte Jan Vos een vierregelig bijschrift, op de benedenhelft Vondel, die verder nog zes versregels dichtte „op de heelkunst" voor een glas in de toenmahge kamer van het chirurgijnsgilde boven de kleine Vleeschhal. Een twaalftal glazen, die tafereelen uit de geschiedenis van Karei den Stoute, Maria en Keizer Maximihaan voorstelden, ontvingen elk een bijschriftje van Jan Vos. Nog eene andere kunst werd in de zeventiende eeuw in Amsterdam beoefend, of hever was daar „van nieuws herbooren" door het talent van den Kleefschen goudsmid Dirck van Rijswijck2): de kunst van het zoogenaamd Plorentijnsch mozaïek of het inleggen van een paneel of toetssteenen plaat met bloemfiguren van paarlemoer. Een „tafelkrans" van zulke „bloemen, lofwerck en festoen, een schoone regenboogh" van kleuren en *) Voor de geschilderde glazen in de Oude kerk te Amsterdam zie men Jan Wagenaar, Amtterdamll bl. 101 enQ. van Arkelen A. W. Weissman, Noord-Hal. landsche Oudheden V, Amst. 1902 bl. 48.. !) Voor het mozaïekwerk van Dirck van Rijswijck zie men J. F. M. Sterck, Jaarverslag van het Kon. Oudheidk. Genootschap te Amsterdam van 1909, en Hoofdstukken over Vondel en zijn kring, Amst. 1923, bL 83—95. 166 goud vlocht Van Rijswijck in toetssteen, om als geschenk te dienen voor Gerard Huift, toen deze in 1654 als Directeur-Generaal naar Oost-Indië vertrok. Vondel heeft toen dat kunstwerk van onverwelkehjke bloemen in een keurig gedicht bezongen, en toen in 1660 de kunstenaar op bijna tachtigjarigen leeftijd nog eene tweede „toetssteene feesttafel der goden met den kunstrijcken parlemoerkrans" bevlocht, wedijverde Oudaen met Vondel, wie haar het best zou beschrijven en verheerhjken. Wie beide gedichten onbevooroordeeld vergehjkt, zal moeten erkennen, dat Oudaen ditmaal zijn grooten leermeester al zeer nabij wist te komen. Met dit „werkstuk", waarvan de wedergade, volgens Fokkens in zijne „Beschryvinge van Amsterdam", „in de werelt niet meer te vinden is", overtrof de kunstenaar ook zijn vroegeren arbeid, en wie de afbeelding, die beide dichters met woorden gaven van die rijke verscheidenheid van paarlemoeren bloemen, door een zwerm van allerlei, als levende, insecten omzweefd, wenscht te vergehjken met het kunstwerk zelf, heeft daartoe de gelegenheid in het Rijksmuseum, waar „die tafelzon", sinds eenige jaren als rijksbezitting, nog „onverdooft fhckert", die „rozengaarde" nog haar ouden glans en luister doet afstralen „op 't hoofd van den Meester-Konstenaar", voor wien zij de schoonste eerkroon gebleven is. En nu de bouwkunst, verheerhjkt door de poëzie. Terwijl in het eerste kwart der zeventiende eeuw Hendrick de Keyser, zooals wij reeds zagen, de gevierde bouwmeester was, verrijst in het tweede kwart Jacob van Campen als de groote zon met een glans, waarvoor ieder ander hcht verbleekte1). Deze kunstenaar, die zich aanvankelijk veel naam als schilder verwierf en als zoodanig door Ampzing geprezen werd en o.a. een door Jan van den Velde gegraveerd portret van Lourens Koster schilderde, vormde zich in Itahë, door bestudeering der bouwwerken van Andrea Palladio te Vicenza, tot den eersten bouwmeester der Bepubhek, die consequent den bouwtrant der latere Renaissance volgde, met gevels uitsluitend van gehouwen steen, meest Ionische maar ook Korintbische pilasters, driehoekige frontispiesen en festoenen van bloemen en vruchten. *•) Voor hem zie men A. W. Weissman, Jacob van Campen in Oud Holland XX bl. 113—127, 164—169, en voor zijn medewerker, A. W. Weissman, Pieter Post in Oud Holland XXVII, bl. 33—58. 167 Dat was toen de moderne, algemeen geprezen bouwstijl. Huygens, die Van Campen met de technische hulp van Pieter Post niet alleen in dien stijl in Den Haag het Mauritshuis voor Joan Maurits van Nassau, en de Oranjezaal voor Amalia van Solms had zien bouwen, maar hem ook den bouw van zijn eigen woonhuis in Den Haag en van Hofwijck had opgedragen, noemde in het gedicht op die laatste schepping hem dan ook den „Van Campen, dien die eer voor eewigh toe sal hooren, van 't blinde Nederlands mis-bouwende gezicht de vuyle Gotsche schel te hebben afgehcht", en prees hem bij zijn overhjden in een paar grafdichten als den grooten „herstelder van wel-bouwens-kunst, die 't Gotsche krulhgh mail met staetigh Roomsch vermande en dreef ouw' kettery door ouder waerheit heen". Het was ook door Huygens' toedoen en door dat van zijn neef Nicolaes van Campen, den door Vondel in verzen geprezen en in 1638, toen hij overleed, betreurden bouwheer van den Schouwburg, dat de aandacht der Amsterdamsche burgemeesters op Jacob van Campen gevestigd werd, om plannen te ontwerpen voor een nieuw grootsch stadhuis, zooals Amsterdam dat in plaats van het bouwvallig en te bekrompen oude stadhuis noodig had. Jaren moest het duren voor die plannen tot uitvoering werden gebracht, maar in het vredejaar 1648 werden eindelijk de grondslagen van dat nieuwe stadhuis gelegd door het inheien van den eersten der 18659 boomen uit „het Noortsche mastbosch, dat het Raethuis op den rugh nam", en in 1655 kon het, naar het ontwerp en onder toezicht van Van Campen gebouwd, ofschoon toen nog niet geheel gereed, in gebruik genomen worden1). Daniël Stalpaekt, die in 1648 tot stadsarchitect was aangesteld, was de technische leider van den bouw 2), maar een gedicht „Eerphcht aan mynheer en meester Jacob van Campen", met de onderteekening D. Stalpert, gaf aan dezen de volle eer, die hem als ontwerper toekwam, en !) Voor het stadhuis zelf zie men A. W. Kroon. „Het Amsterdamsche stadhuis (thans paleis) 1625—1700. Zijne Geschiedenis naar onuitgegeven officiëele stukken bewerkt", Amst. 1867, waar vooral over Artus Quellinus veel wordt meegedeeld; C. T. J. Louis Rieber, Het Koninklijke Paleis te Amsterdam, Leiden— Haarlem (1898), H. Brugmans en A. W. Weissman, Het stadhuis van Amsterdam, Amst. 1914 en A. Boeken, Over de voorgeschiedenis van den bouw van het voormalige Amsterdamsche stadhuis, ia Amstelodamum XVIIde Jaarboek, 1919, bl. ï 3Q# >) Voor hem zie men A. W. Weissman, Daniël Stalpaert in Oud Holland XXIX (1911), bl. 65—85. 168 weersprak het gerucht, waardoor hij zelf als mede-ontwerper was aangewezen1). Dit valsch geteekende eerdicht was inderdaad het werk van Everard Meystbb 2) (geb. omstreeks 1617), den beruchten „keitrekker", zoo geheeten naar zijn, vrij algemeen als dwaasheid beschouwd, op de heide doen ontgraven en naar de markt doen overbrengen van een reuzenveldkei. Het was één van de vele gedichten in vroohjken en ook wel in stichtehjken toon, die hij maakte, maar die hier geene verdere vermelding verdienen, behalve de beide deelen van Der Goden Landspel (of 't Hemels Landspel of Godenkout) om Amersfoort van 't nieuw Stad-huys binnen Amsterdam (Amst. 1655), door Meysteb „gerijmt in Nimmerdor", zijne buitenplaats, en daar ook „gespeelt en vertoont", ter eere van Van Campen, die er tot glorie van zijne eeuw „bouw-heer van 't Stadhuys" heet en „meer om d'eer deed als om 't gouwt", maar die toen zich reeds had teruggetrokken op zijn buitengoed Randebroeck, waar hij niet lang daarna, in 1657, overleed. Toch was het niet meer dan billijk, dat Vondel naast Van Campen ook Stalpaert's naam loffelijk vermeldde in het schitterend gedicht, dat hij in 1655 op de „Inwydinge van 't Stadthuis t' Amsterdam" schreef8). Het is de schoonste lofzang, die er ooit is gezongen voor Amsterdam als brandpunt van den wereldhandel en tegelijk als tooverwereld, waar alle kunsten heensnelden om met de pracht harer schoonheid die stad aan Amstel en IJ te sieren, die „als keizerin de kroon droeg van Europe". Met den lof der Overheid, die zulk een grootsch raadhuis be-r hoefde en waardig was, vangt het gedicht aan. Uitvoerig worden dan de vroegere zetels der Stedelijke Regeering in aansluiting aan 1) Dat het gedicht „Eerplicht aan mynheer en meester Jacob van Campen", ofschoon gedrukt met de onderteekening „D. Stalpert", niet van Daniël Stalpaert was, maar van den Amersfoortschen jonkheer Everard Meyster, heer van Nimmerdor, is waarschijnlijk gemaakt door A. W. Weissman, Jacob ean Campen in 1664 in den „Feestbundel, Dr. Abraham Bredius aangeboden 18 April 1915", bl. 283—291, die daar tevens aantoonde, dat Van Campen niet eerst bij zijn dood in 1667 door Daniël Stalpaert vervangen is, maar reeds in 1654, toen hij tot de katholieke kerk was overgegaan. Zoo kon dan Stalpaert bij de inwijding van het Stadhuis in 1655 voor den bouwmeester doorgaan, ofschoon genoeg bekend was, dat Van Campen het achtste wereldwonder had ontworpen. a) Zie voor hem Jacobus Scheltema, Geschied' en Letterkundig Mengelwerk V, 2 bh 206 vlgg., 3, bl. 241 vlgg. *) Vondel's Inwydinge van 't Stadhuis t'Amsterdam M.D.C.L.V. werd „van eene inleiding en aanteekeningen voorzien" nog eens uitg. door Mej. M. E. Kronenberg, Deventer 1913. 169 de geschiedenis van Amsterdams opkomst en vooruitgang beschreven, en ook de brand, die het vorig stadhuis in 1652 tot een puinhoop maakte. Dan volgt eene schilderachtige beschrijving van den Dam met alle hoofdgebouwen, die het nieuwe stadhuis omgaven: de St.-Katrynekerk, de Waag, de Vischmarkt en de Beurs, die met het Stadhuis samen maakten, dat' de Dam in luister „niet behoefde te wijken voor Sint Markus plaets te Venetië, noch zelfs voor den vroegeren Campus Martius te Rome". Levendig is het tafereel, dat Vondel vervolgens ophangt van het marktgewoel op den Dam, plastisch het beeld, dat hij geeft van de bedrijvigheid, waarmee de bouwstoffen op het Damrak gelost en de bouw van het stadhuis verricht werd, en ten slotte — slechts afgebroken door een overzicht van alle andere hoofdgebouwen, - die Amsterdam bezat — nauwkeurig tot in kleine bijzonderheden toe, maar daarom niet minder dichterlijk, de beschrijving van Van Campen's grootsche schepping zelf. Om Vondel's opgetogenheid ten volle te begrijpen, moeten wrj ons dat reusachtig en kostbaar gebouw denken, zooals het zich voordeed, toen het nog geheel nieuw was: eene statige, tot een harmonisch kunstwerk met talrijke Bomeinsch-Korinthische pilasters en festoenen omgeschapen, Bentheimer rots, met bleekgouden gloed glanzend in 't zonlicht, schitterend als gedreven zilver door het witmarmeren beeldwerk der van metalen, door Quellinus gemodelleerde en door de gebroeders Hemony gegoten, reuzenbeelden omgeven frontispiesen; aan de hoeken met blinkend vergulde keizerskronen versierd en aan den voorkant bekroond door den bevalhgen toren met zijn door beelden omringd koepeldak, zijn koggeschip als windwijzer en zijn lieflijk klokkenspel: een overweldigend meesterwerk inderdaad, door Vondel met kunstenaarshef de verheerlijkt ook verheerhjkt, zooals het van binnen door schilder- en beeldhouwkunst samen op 't heerlijkst was getooid met die mythologische en allegorische zinrijkheid, waarop de zeventiende eeuw prijs stelde, omdat voor haar een kunstwerk zonder gedachte was als een mensch zonder geest. Natuurlijk verzuimde Vondel ook niet, melding te maken van de mozaïekvloer der groote zaal, in drie globekaarten „twee weerelden" afbeeldend: „de hemelkloot en (de beide halfronden van) de aerdtkloot", waarop ook Huyoens twee puntdichtjes maakte, maar die, voortdurend „met de voeten getreden", allengs jammerlijk zijn afgesleten. 170 De schepping van zulk een grootsch ontworpen en weelderig uitgevoerd gebouw was in overeenstemming met Amsterdams vermogen: ,,'t een is hier 't ander waerdig: de stad een zulk stadhuis, 't stadhuis een zulke stad", zeide De Decker, en ook door andere dichters, zooals Reyer Anslo en Jan Vos, die zelf als glazenmaker aan den bouw meewerkte, is het stadhuis bij zijne stichting of zijne inwijding,- zelfs in zeer uitvoerige gedichten, verheerlijkt; maar waar zou het einde zijn, als wij die alle wilden bespreken? Alleen mag ik hier niet zwijgen van het bekende gedichtje van Huygens voor de „Doorluchtte Stichteren van 's werelds Achtste wonder, van soo veel Steens omhoogh, op soo veel Houts van onder", dat hun, keurig door Corneha Kalf gecalligrafeerd, in 1657 uit zijn naam door Jacob van der Burgh werd aangeboden en hun zooveel genoegen deed, dat zij het in burgemeesterskamer deden ophangen. Nog een negende wonder wist Pieter Bixtel in Amsterdam te vinden, namehjk de afbeelding, die Geeraert Berckheyde van het stadhuis schilderde en waarvan hij half schertsend half ernstig zeide: „Het Aghste wonder staet, van steen gebout, aen 't Y; maer 't Negende is dat Aghste in dese schildery". Toen Van Campen in 1657 op zijn buitenverbhjf Bandebroeck overleden en in de St.-Joriskerk van het naburige Amersfoort begraven was, werd tegen een pilaar bij zijn graf een gedenkteeken voor hem opgericht, waarop deze vierling van Vondel te lezen is: ,,d' Aerts Bouheer, uyt de stam van Kampen, rust hier onder, die 't Baadhuys t' Amsterdam geboud heeft, 't achtste wonder." Wat na Van Campen's dood te Amsterdam van regeeringswege verrees (want Philips Vingboons was daar de bouwmeester der meeste nieuwe woonhuizen ih laat-renaissancestijl), was het werk van Daniël Stalpaert, en daaronder muntte het A(lmiraliteitsmagazijn bij de scheepstimmerwerf op Kattenburg uit, dat in 1658 voltooid was en ook door Vondel in een uitvoerig, reeds genoemd, gedicht „Zeemagazyn" schilderachtig beschreven werd als ,,'t gezegent Magazyn, door Stalpaerts kunst gebouwt." Niet lang daarna werd de vierde uitlegging van Amsterdam uitgevoerd, de laatste tevens vóór de kolossale uitbreiding der stad in de tweede helft der negentiende eeuw. De gordel, die Oud-Amsterdam omgeeft, werd toen geheel voltooid met het doortrekken van de 171 drie hoofdgrachten van de Leidsche gracht af tot aan de Amstel en, aan de overzijde daarvan, tot aan de Plantage toe. Jan Vos, die in 1662 aan deze „Vergrooting van Amsterdam" een uitgebreid en verdienstehjk, schoon grootendeels Vondel nagevolgd, dichtwerk wijdde, prees daarin „de wijsheidt van de krijgsbouwmeester Koek, 't vernuft van Zwaanenburg, vermaart door zijn gebouwen, en fiere wakkerheidt van Stalpaardt, om zoo kloek als kunstigh alles naar haar schetsen af te meeten". Zoowel bij het portret van Gerrit Barentsz. Zwaanenburg, in wiens „geest men de geesten van ah" d'ouwen", namehjk van „out Atheen en Boomen", zag, als op dat van Daniël Stalpaert maakte Jan Vob ook nog een bijschrift. Over de, aan de poëzie nauwer dan eenige andere zusterkunst verwante, muziek kunnen wij kort zijn, omdat wij er in verband tot de poëzie en vooral tot het hed voor de eerste helft der zeventiende eeuw hier en daar reeds genoeg van gezegd hebben, en de tweede helft der eeuw alleen van een treurig verval getuigt. Daarmee wordt niet beweerd, dat de beoefening van muziek en zang toen allengs zou verwaarloosd zijn, want aan dilettanten onder leiding van bekwame leermeesters ontbrak het ook toen nog niet, vooral niet onder de jonge vrouwen. La het bijzonder te Dordrecht werd veel werk gemaakt van muziek en zang onder de leiding van Theodoor Tegelbergh, „een tweede Amphion", volgens Mabgabeta van Godewyck, die „door syn gulde snaren kon droefheyt in de mensch en soete vreughde'baren." Ook bleven vele van de oude hedboekjes in eere en verschenen er telkens nog weer nieuwe, als bewijs dat er in gezellige bijeenkomsten en bij feesten ook toen nog veel werd gezongen. Eene vergehjking echter van die nieuwe hedboekjes met de oudere valt zoozeer ten nadeele van het tweede gedeelte der zeventiende eeuw uit, dat het mij overbodig voorkomt, titels op te geven van hedboekjes, die bijna alle bekoring missen en waaraan slechts derden- en vierdenrangsdichters meewerkten. Daarbij kwam, dat de muziek zoo goed als alle oorspronkelijkheid verloren had: de periode van nabloei der groote Nederlandsche toonkunst was omstreeks het midden der zeventiende eeuw afgesloten, toen ook Dirck Sweelinck gestorven was, die nog eenigen tijd de traditie van zijn grooten vader had voortgezet, doch meer als uitvoerder dan als schepper op muzikaal gebied. Fransche, Itahaansche en Engelsche muziek was bijna het eenige, 172 wat men daarna ten gehoore bracht. Met zulke muziek werden op den schouwburg ook de niet zeldzame balletten begeleid; en ook de zangspelletjes, die tegen het einde der zeventiende eeuw zich tot ware operettes ontwikkelden, hebben geen eigen nationaal karakter. Zij volgen alle den toon van Lully. Verlangt men enkele namen van niet onverdienstelijke Nederlandsche componisten uit dezen tijd, dan breng ik in herinnering Anthoni van Noordt, organist eerst van de Nieuwezijdskapel, daarna van de Nieuwe Kerk te Amsterdam, die in 1659 een „Tabulatuur-boeck van Psalmen en Fantasyen" uitgaf, den Amsterdamschen boekverkooper Cornelis de Leeuw, die „met snaargeluit den geest ten oore uitlokte", zooals het heet in een „Vreugdezang", dien zijn vriend Willem van Heemskerk hem bij zijn huwehjk toezong, Eemigius Schrijver, organist en klokspeelder te Middelburg, die voor Oudaen's „Psalmen" nieuwe muziek componeerde en bij zijn dood in 1681 door dien dichter in een lijkzang betreurd werd als zijn vriend en medehelper bij het werk om aan de gewijde gezangen „haar volmaakt geluid" te verschaffen „naar eisch en zwier van eiken psalm", den Arnhemschen en Kampenschen organist Gisbert van Steenwick, en eindelijk nog den Deventer, later Hamburger organist en componist van een „Hortus Musicus", Jan Adamsz. Reincken. Afzonderlijke vermelding verdient nog het klokkenspel1), met draaienden „speelton" of krachtig „gebeier", dat destijds eene groote verbetering had ondergaan door de meerdere voortreffelijkheid der volkomen toonzuivere klokken, toen gegoten door Francois Hemony, „d'eeuwige eer van Loteringen, die 't gehoor verlekkren kon op zijn klokspijs en zijn nooten, ons zoo kunstrijk toegegoten", zooals Vondel in 1661 zeide in zijn gedicht „Op het klokmusyk t' Amsterdam." Met zijn broeder Pierre had hij zich eerst te Zutfen gevestigd, waar hij in 1644 de klokken van den Wijnhuistoren goot; maar in 1657 richtte hij met zijn broeder te Amsterdam op de Keizersgracht bij het Molenpad zijne gieterij op, en daar voorzag deze „klokhelt", zooals men er maar „eens in duizent jaer" een te zien krijgt, de voornaamste kerken van Noorden Zuid-Nederland en ook den stadhuistoren van Amsterdam van x) Voor het klokkenspel in het algemeen zie men A. Loosjes, De Torenmuziek in de Nederlanden, Amst. 1916, en voor de gebroeders Hemony als klokkengieters J. Gimberg, De klokkengieter» Hemony in Oud Holland X (1892), bl. 17—25 en H. C. Rogge in Amsterdamsen Jaarboekje voor 1898 bl. 63 vlgg. rwin*»-aiHH 173 „hemelsch klockmuzijck, gelyck een luit of Swelings orgelpijpen en snellen cimbeltoon, met vingeren te grijpen." De klokken, door hem in 1660 aan de Oude Kerk te Amsterdam afgeleverd, ter vervanging van de klokken, in 1622 voor die kerk door Hendrick Aelke gegoten, werden voortreffelijk bespeeld door den Groninger Salomon Verbeek, die ook beierman van Hemony's Regulierstorenklokken was en van wien Vondel schreef, dat.hij „met voet en vingren klanken wist dooreen te slingren" en „d'allereelste kerkkooraelen verdoofde" door „met klokken als cymbaelen te spelen." Zoo had dan de uitlegging van Amsterdam als 't ware „op muzijk van torenklokken" plaats. Ook de Beurs te Amsterdam bezat, tot 1668 toe, volgens Melcbior Fokkens, „een ongemeen klokgespeel, daar alle daagh tot vermaak der wandelende koopheden en andere kunstigh op gegespeelt werd" en wel door den organist van de Oude Kerk, Jacob van Noordt, wien Jan Dullaert in 1659 toezong: „Gy maakt, wanneer gy van de Beurs haar toren uw klokke-spel met hemelsmaak aan d'Amsterdamsche Jeugd laat hooren, haar door het zoet geluit zoo tam, alsof zij zaten in een droom." Zoo vinden wij dan alle kunsten, die zoo ruimschoots hebben bijgedragen om de zeventiende eeuw in onze geschiedenis tot eene glansperiode te maken, naar verdienste geëerd in de werken harer zusterkunst, de poëzie, die zieh, zooals zij toen door Vondel en op zijn voorbeeld ook door anderen werd opgevat, de veelzijdigste aller kunsten toonde, gereed en ook in staat om het geheele rijke leven der 17Qe eeuw terug te tooveren voor onzen geest: XLIX. Vondel als treurspeldichter. Voor Joost van Vondel was, al van zijn eerste optreden af, de poëzie geen spel, maar eene ernstige kunst, die zich of met het bovenaardsche bezighield of het aardsche van uit een hooger oogpunt deed bezien. Er is verheffing in bijna alles wat Vondel schreef. Scherts is bij hem, schoon niet te eenemale ontbrekend, toch eene hooge uitzondering en behoudt dan nog meestal een edel karakter. Maakt hij eene enkele maal, zooals in sommige hekeldichten, van de alledaagsche volkstaal gebruik om daardoor te meer den lach- 174 lust te wekken, dan is dat slechts eene krijgshst, die hij aanwendt om te zekerder te treffen en niet omdat hij zelf in dien vorm behagen schept. Ook dan drijft hem verontwaardiging, en alleen aan die hekeldichten, waarin die verontwaardiging zich in ernstigen toon uitte, hechtte hij eene blijvende waarde. Het minnelied, zelfs in den ernstigen hoofschen vorm van Hooft, heeft hij ter nauwernood beoefend, ofschoon toch de hefde met den wellust, die haar van nature begeleidt, door hem naar waarde geschat werd, zooals overvloedig bhjkt uit zijne vele bruiloftsdichten, toonbeelden van ernstige en kiesche, maar toch onverbloemde dichtbehandeling der huwelijksliefde, ook van hare zinnelijke zijde. Sluiten wij den vroohjken, dartelen dichttrant uit, dan Jmnnen wij zeggen: er is geene enkele dichtsoort, waarin Vondel niet zijne krachten beproefd heeft en niet beter geslaagd is dan iemand zijner landgenooten. Als episch dichter hebben wij hem slechts in een enkel dichtstuk leeren kennen, maar als leerdichter in verscheidene dichtwerken, aanvankehjk meest emblemata en later schilderende of lofprijzende bijschriften en eerdichten in groot aantal, maar vooral ook poëtische verhandelingen, waarin de dichterlijke beschrijving op den voorgrond treedt, doch waarvan ook het lyrisch karakter niet te miskennen valt. Maar als eigenlijk lierdichter is hij in zijne volle kracht, ook wanneer de alexandrijnen zijner lof- en zegezangen elkaar in breede stroomen volgen schier zonder ons eenige oogenblikken van rust of verademing te laten; doch het meest in zijne kortere oden, waarvan de toonen maatverscheidenheid ons bewondering afdwingt en de welluidendheid ons oor evenzeer boeit, als de rijkdom van denkbeelden onzen geest. Toch beschouwt Vondel zich zelf niet in de eerste plaats als herdichter, maar als treurspeldichter1). Hij is het met Ovidius eens, dat „hoe hoogh men drave in stijl en toon, het treurspel alleen de kroon spant," en wanneer hij zich zelf teekent in de bij- 1) Voor Vondel als treurspeldichter zie men: Petrus Camper, Dissettatio de Justo Vondelio, Poëta tragieo, Lugd.-Bat. 1818; K. Sybrandi, Verhandeling over Vondel en Shaleespeare als treurspeldichters, Haarlem 1841; J. te Winkel, Vondel als treurspeldichter in „Bladzijden uit de Geschiedenis der Ned. Letterkunde", Haarlem 1882, bl. 153—344; J. E. Gillet, De groei van VondeVs stukken in Tijdschrift XXXIII bl. 163—190; L. Simons, VondeVs Dramatiek, Amst. z. j. en A. S Kok, Vondel in eenige van zijne vrouwenkarakters, Haarlem 1864. 175 schriften pp zijne afbeeldingen, dan zegt hij, dat hij „leeft in treurdioht, verslingert op aeloude en blóende treurtooneelen," dat bij „Lucifer zijn treurrol leert volspeelen" en ,,'t Grieksche en Eoomsch tooneel in Neerlant pooght te stichten". Terwijl hij één herdersspel schreef, heeft hij dan ook niet minder dan drieëntwintig treurspelen gedicht en er nog acht vertaald. Voor dertien zijner oorspronkehjke treurspelen koos hij bijbelsche onderwerpen, voor de andere tien, waarvoor hij dat niét deed, werd de stof hem meerendeels door toevallige omstandigheden aan de hand gedaan: wij hebben ze bijna alle reeds besproken, namehjk den Gysbreght van Aemstel (van 1687), de Maria Stuart (van 1646) en den Zungchin (van 1667), die onderwerpen uit de nieuwere geschiedenis ten tooneele voeren; de Maeghden (van 1689) en de Peter en Pauivels (van 1641) als legendeBtukken, en de stukken, waarvoor oude geschiedenis of mythologie de stof leverden: Hiërusalem verwoest (van 1620), Palamedes (van 1625) en drie andere, die wij nog niet behandelden. Het eerste van deze is de Salmoneus (van 1657), waarin deze koning van Ehs, door hoogheidswaanzin gedreven om zich als een god te doen vereeren, zijne gerechte straf ondergaat, wanneer Jupiters bhksem de paarden van zijn zegewagen aan 't hollen brengt en „hy doot uut den wagen, de wagen aen stucken gesmeeten wort": een stuk, dat Vondel schreef om den tooneeltoestel van zijn door de Begeering verboden „Lucifer" nog eens te kunnen gebruiken. In het tweede, den Faëton (van 1668), is het bekende verhaal van diens „reuckeloze stoutheit", om met onervaren hand den zonnewagen te willen mennen, naar de Metamorphosen van Ovidius gedramatiseerd; en in het derde, Batavische Gebroeders (van 1663), is eene enkele episode uit het leven van Claudius Civilis (hier Nikolaes Burgerhart geheeten) ten tooneele gebraflht, namehjk zijn gevankehjk wegvoeren naar Bome door Fonteins Capito na het ter dood brengen van zijn broeder Julius Paulus. Zeer bekend is uit dit treurspel de heerhjke „rey van Batavische vrouwen" geworden, waarmee het tweede bedrijf besluit, en waarin de schets, door Tacitus in zijne „Germania" van het eenvoudig en zoowel geestehjk als lichamelijk door en door gezonde leven van den nog niet „door vreemde heerschappy" bedorven Germaan gegeven, door Vondel zoo meesterlijk in zijne schilderachtige verzen is overgebracht, dat geene gouden eeuw ons door eenig 176 dichter ooit dichterrijker is voorgetooverd, dan dat „gelukkig leven van den Duitschman" door Vondel. Van Vondel's bijbelsche treurspelen hebben wij het Pascha (van 1612) reeds behandeld; de overige zijn in chronologische volgorde: Gebroeders (van 1689) of de terdoodveroordeeling van Saul's zeven nakomelingen door David op raad van den hoogepriester Abjathar ten einde de bloedschuld te zoenen, die Saul door zijn moord der Gabaoners op de Israëlieten geladen had; Joseph in Dothan (van 1640) of de verkoop van Joseph door zijne broeders; Joseph in Egypten (van 1640) of Joseph's strijd tegen den hartstocht van Jempsar, de vrouw van Potiphar, geschreven als tegenhanger van Euripides' en Seneca's „Hippolytus"; Salomon (van 1648) of Salomon's verleiding tot afgoderij door Hiram's dochter Sidonia; Lucifer (van 1654) of de, eigenhjk niet bijbelsche, opstand van Lucifer tegen God; Jeptha (van 1659) of de uitvoering van Jeptha's „offerbelofte" door het slachten zijner dochter Ifis; Koning David in ballingschap (van 1660) of de tijdelijke nederlaag, aan David door zijn zoon Absolon toegebracht als straf voor zijn overspel met Berseba (Batbseba); Koning David herstelt (van 1660) of David's overwinning op en rouw over zijn zoon Absolon; Samson (van 1660) of de „heilige wraeck", die de mishandelde richter ten koste van zijn leven op de Filistijnen neemt door hen en zich zelf onder het puin van den instortenden Dagonstempel te begraven; Adonias (van 1661) of de mislukking der samenzwering, uit „rampzalige kroonzucht" door Adonias tegen zijn broeder Salomon gesmeed; Adam in ballingschap (van 1668) of „aller treurspeelen treurspel", namelijk de val der stamouders van het menschelijk geslacht na de door hen'in het Paradijs zoo heerlijk gevierde bruiloft, geschreven onder den invloed van Hugo de Groot's „Adamus exul", en Noah (van 1667) of de „ondergang der eerste weerelt" na de vergeefsche waarschuwingen, door den gestrengen boetprediker Noah gericht tot het goddelooze, door Achiman en Urania als grootvorst en grootvorstin van het Oosten beheerschte, geslacht van „reuzen en geweldenaeren." Door nog tot ver in het derde kwart der zeventiende eeuw bijbelsche treurspelen te dichten, wat toen in Noord-Nederland door bijna niemand meer werd gedaan, bleef Vondel getrouw aan de liefde zijner jeugd, toen Fransch treurspel en Latijnsch school- 177 drama door het dramatiseeren van bijbelstof de overlevering der middeleeuwen nog bleven handhaven, zij het ook in moderner vorm. Op deze, zoowel op de stukken, die hij in zijne prille jeugd te Keulen en te Utrecht had zien vertoonen, als op die, welke door de bekende geleerden en erkend vrome protestanten Buchanan, Schonaeus, Heinsius, Grotius, Van den Honert, Theodorus Beza en, ook reeds veel vroeger, door Gregorius Nazianzenus geschreven waren, beriep hij zich in het „berecht" vóór zijn „Salmoneus", om de keus zijner onderwerpen als tooneelstof te rechtvaardigen. Uitgaande van de stelling, dat voor den treurspeldichter de verhevenste stof de beste is, moest hij wel „liever stof uit Moses onfeilbare als uit wereltsche historie of eenige heidensche verzieringe nemen", daar hij meende, zooals hij in de opdracht van zijn „Joseph in Dothan" zeide, dat „de heihge boven andere geschiedenissen altijt voor zich brengen een zekere goddelycke majesteit en aenbiddelycke eerwaerdigheit, die nergens zoozeer dan in treurspelen vereischt worden". Even ver ging bijbelstof de heidensche fabelen, naar zijne meening, te boven, als „de zonne des Heiligen Geestes alle Heidensche starren mét haren glans uytdoet", en niemand kon dan ook beweren, dat zijne onderwerpen niet verheven genoeg waren. Wèl beweerden zijne tegenstanders, dat „geschiedenissen, beschreven met die zuivere en sneeuwwitte duiveveder" (d. i. de pen van den H. Geest), juist al te verheven waren om tot stof van tooneelspel te mogen dienen. Vondel zelf was er dan ook wel van overtuigd, dat bij het behandelen van bijbelstof „een zonderlinge maetigheid en saechachtige eerbiedigheid onderhouden diende" en dat men geene wijziging in het bijbelverhaal mocht brengen. Li het „berecht" vóór zijn „Jeptha" sloot hij zich daarom ook aan bij Vossius' stelregel: ,,'tgeen Gods boeck zeit, noodzaeckelijck, tgeen het niet zeit, spaerzaem, tgeen hiertegens strijd, geensins te zeggen". Dat was uit een artistiek oogpunt een nadeel, want dat beperkte de vrije vlucht der verbeelding van den kunstenaar niet weinig, zooals Vondel zelf erkende; maar daartegenover stond het voordeel, dat „de tooneelstof kon vergoeden wat er soms misschien aen de vereischte hooghdraventheit des styls mocht ontbreecken". Voor Vondel nu is de bijbelstof geene reeks van gewijde verhalen, maar het groote epische verhaal der ontwikkeling van Tb Winkel IV. 12 178 Gods wereldplan met de menschen, waarvan Lucifers opstand, de zondeval en de verlossing door Gods menschwording de hoofdmomenten waren en het jongste gericht bij de wederkomst van Christus de slotscène zou uitmaken. Van die hoofdmomenten zijn er door Vondel in zijn „Lucifer" en „Adam in ballingschap" twee ten tooneele gebracht, en onder al zijne treurspelen bekleedden deze beide dan ook, naar zijne meening, wat de behandelde stof betreft, de eerste plaats. Doch ook in zijne andere treurspelen, evenals in deze twee, wordt vertoond, hoe de booze geest, in Lucifer en zijne trawanten verpersoonlijkt en in de menschen gevaren, er naar streeft, de verwezenhj'king van Gods wereldplan te verijdelen, maar daardoor juist het werktuig wordt in Gods hand, om dat grootsche plan tot uitvoering te brengen: het is de .geest, die steeds het booze bedoelt en steeds het goede bewerkt. Zooals men ziet, hebben al Vondel's bijbelsche treurspelen wezenlijk hetzelfde karakter als het oude mysteriespel, maar in moderner vorm, zoodat men er hetzelfde van kan zeggen als van Calderon's „autos saeramentales", namehjk dat het mysteriespel daarin tot zijne hoogste ontwikkeling is gekomen, als de volmaaktste kunstuiting eener godsdienstige wereldbeschouwing, die nu echter bezig is in den strijd met eene andere wereldbeschouwing door deze te worden verdrongen. Terwijl nu ieder onderwerp uit. de bijbelsche geschiedenis een wezenlijk deel uitmaakt van de geheele wereldgeschiedenis, die daarom de kolossale achtergrond is voor elk van Vondel's treurspelen, is tegehjk ook iedere, afzonderhjke geschiedenis, losgemaakt uit het groot geheel, eene afspiegeling in 't klein van hetgeen de wereldgeschiedenis in het groot te aanschouwen geeft. Als zulke afspiegelingen of typen hadden in de middeleeuwsche mysteriespelen de Oud-testamentische verhalen ook reeds dienst gedaan, en bij Vondel bleven zij denzelfden dienst verrichten. •Dat in het „Pascha" de uittocht der kinderen Israèls uit Egypte voor Vondel de afspiegeling was van de Verlossing des menschdoms uit de slavernij der zonde, hebben wij reeds opgemerkt. Zoo is ook Joseph het zinnebeeld van Christus: ter dood veroordeeld, verkocht, in den put begraven, maar verrezen uit den duisteren afgrond als een feniks uit zijne asch, en den stam der Hebreeën voorgegaan naar het land, waar hij, als vorst in al zijne heerlijkheid tronende, ook woonplaats zou verschaffen aan zijne ouders en broeders. Zoo 179 herinnert David, na zijne overwinning op Gohath feestelijk ingehaald door „gansch Jerusalem", aan Jezus' intocht op Palmzondag, en David, ,,'s rijx heilant", genoodzaakt in ballingschap te gaan, omdat „zijn dischgenoot zijnen heer durfde verraden", aan den Heiland der menschen, door Judas verraden en naar Golgotha uitgeleid. Zoo „overwint Samson de vyanden door zyn doot tot een voorbeelt van den beloofden Verlosser", en sterft ook Ifis, Jeptha's dochter, als zoenoffer, zooab later ook Jezus sterven zou. Zoo blijkt dan, om met Vondel's eigen woorden uit de opdracht van zijn „Jeptha" te spreken, „het heihghdom des bybels behangen met beelden, die Messias, hooghgewijt, uitbeelden en gemoeten met verlangen , eer hy verschijnt ten offer op zijn tijt". Als episoden uit het groote werelddrama, waarin God de eigenlijk handelende persoon is en de menschen de zich vrij gevoelende werktuigen zijn om zijne beschikkingen uit te voeren, hebben Vondel's treurspelen reeds op zich zelf een stichtehjk en daardoor ook moreelopvoedend karakter. God zelf treedt (behalve in het „Pascha") bij Vondel niet meer ten tooneele, zooals in de mysteriespelen, maar wèl treden daarin zijne vertegenwoordigers in zijn naam op, zooals de aartsengelen Gabriël, Eafaël en ten slotte Michaël in den „Lucifer", en eveneens de engelen in den „Adam in ballingschap", zooals verder Noah in het gehjknamige treurspel, en hoogepriester of profeet in andere stukken. In „Salomon" en „Adonias" ziet men de gevolgen van Gods toorn over Davids misdrijf, door Nathan in naam van God uitgesproken, toen hij tot dien koning zeide: „Het zwaert zal in der eeuwigheit van uwen huize niet aflaten. Ick zal een ongehrek uit uwen huize tegens u verwecken". Trouwens Davids ballingschap zelf is reeds eene straffe Gods. In de „Gebroeders" voldoet David, op raad van den hoogepriester, aan den eisch, dien God door het veroorzaken van langdurige droogte en hongersnood had te kennen gegeven. In den „Samson" is het weder God, die geene andere goden voor zijn aangezicht duldt en daarom den gevangen Israëlietischen richter met zoodanige kracht begiftigt, dat hij in staat is, den Dagonstempel der Filistijnen te verwoesten. Zoo leeren Vondel's treurspelen in het algemeen „rechtvaerdigheid betrachten en geen godheid te verachten". Bovendien echter houdt ieder stuk dikwijls nog eene afzonder- 180 lijke leering in. „Salomon" en „Samson" bv. „waerschuwen de jongkheit, als met vierbakens, door d'ongelucken en rampen, waerin zij vervielen, die de wulpsche lusten den vollen toom gaven": immers, heet het aan 't eind van den „Salomon"» „wie Godt verlaet en eert den Wellust boven Godt, verbeurt zyn kroon en wort zyn vyants schimp en spot". Van „David in ballingschap" heet het: „Een goude kroon op het hooft te willen draegen, als Absolon, of de korte wellust van een schoon vrouwenbeelt te genieten, als David, wat staenze zoone en vader dier!" en het slot van „David herstelt" leert, hoe.„Godts vloeck den zoon treft, die d'ouders durft onteeren". „Joseph in Dothan" en „Adonias" stellen al de gruwelijkheid van broedertwist in het hcht; zoodat Vondel met recht in zijne „Inwydinge van 't stadthuis" van den Schouwburg, zooals hij dien wenschte, mocht zeggen: „De Schouwburgh plant en stampt de zeden in de jeught, Ontmomt de weerelt, leert welspreeckentheit en deught En wijsheit, nitgebeelt door rol en personaedje, Gelaerst of lichtgeschoeit gevoert op haer stellaedje". De leerzame episoden uit het stichtelijk en verheven werelddrama worden in Vondel's treurspelen ten tooneele gebracht als „spreeckende tooneelschilderyen", waardoor „al 't weereltlyck beloop naer 't leven afgeschildert" wordt, of als „geestigh getekent tapytwerck", waarop „hartstoghten, onderling aen 't barrenen, aen 't woelen, zich ontvouwen gelyck de verwen met de naelt of schietspoel", zooals de dichter in zijn „Samson" doet zeggen. Daar „beelden de personaedjen, elck volgens heuren state ingekleet en gelijck vermomt, door stemmen en gebaer eene historie uit". Dat „uitbeelden" kon gedeeltelijk, zooals ook reeds in de middeleeuwen, in letterhjken zin met levende beelden of verven geschieden door de in de stukken ingevoerde vertooningen. In den „Sofompaneas" ziet men in het derde bedrijf „uytnemende schilderyen", door Pharao in de galerij geplaatst „om Josephs vorige wedervaren, Pharoos droomen en gesichten en den welgeschickten staet van Egypten, die anders niet konden op het tooneel komen", voor den geest te brengen. In het vierde bedrijf van de „Gebroeders" ziet men „de vertooning daer de gebroeders hangen", ten overvloede door eenige versregels verklaard. In het laatste bedrijf van de „Maria Stuart" zou men, als het stuk vertoond was, „het 181 lijck door d'opene gordijnen" gezien hebben, „en Joffers daer rondom, die by de hjoktorts quijnen". Dat in den „Salmoneus" drie van zulke vertooningen gegeven werden, blijkt uit het drietal vierregelige versjes, ter verklaring daarvan door Vondel gemaakt. Ook is het hoogstwaarscbijnhjk, dat nagenoeg dezelfde vertooning, die wij aan het eind van het vierde bedrijf Van den „Gysbreght" terecht tot voor korten tijd zagen, ook reeds in Vondel's eigen tijd daar te zien is geweest. Het, grootendeels allegorische, „tableau vivant", dat Ifis' offer door haar vader in den „Jeptha" voorstelde, was op Vondel's verzoek door Jan Vos ontworpen en werd door hem ook beschreven en van een zesregelig bijschrift voorzien. Voor Vondel's „Lucifer" ontwierp Jan Vos drie vertooningen, die de paradijsgeschiedenis voorstelden en die men beweeglijke tafereelen zou kunnen noemen, omdat er ook op droeve en bhjde muziekwijzen in gedanst werd. Eene beweeglijke vertooning zal in het vierde bedrijf van den „Joseph in Dothan" het voorbijtrekken van de karavaan der Arabische koopheden geweest zijn, en in het vierde bedrijf van den „Salomon" de, door schrikkelijk gedonder en gebhksem verstoorde, offerstaatsie van Astarthe,voor welk tafereel misschien Lastman's „Offerstaetsi van Lystren" het voorbeeld is geweest. In den „Samson" ziet men tegen het eind van het vierde bedrijf „den grooten ommegangk, geviert met spel en zangk en in Dagons naem begonnen", zooals de Aertspriester dien vooraf beschrijft, vóór hij onder het zingen der „kooraelen" werkehjk plaats heeft. Deze en andere pompeuze vertooningen behoorden bij Vondel's treurspelen, waarvan zij den indruk ongetwijfeld versterkt hebben, zoodat het eene dwaasheid zou zijn, ze weg te laten bij het opnieuw vertoonen van die stukken in onzen tijd, waarin de regie over nog zooveel betere hulpmiddelen te beschikken heeft, dan in Vondel's dagen. Kenmerkend voor die treurspelen echter zijn zij niet, omdat ook zoovele andere tooneeldichters zich daar toen van bedienden. Terwijl anderen echter grootendeels aan die vertooningen den bijval dankten, die door het poëtisch gehalte hunner stukken dikwijls moeiehjk zou kunnen verklaard worden, streefde Vondel er naar, stukken te schrijven, die ook bij lezing of voordracht alleen in staat waren indruk te maken en te bekoren, zij het ook in mindere mate dan bij de vertooning, waarvoor zij bestemd waren. Wel was ook hij er van overtuigd, dat „het zien meer de harten 182 beweeght dan het aenhooren en verhael van het gebeurde", maar hij meende toch ook, dat „de toestel des treurhandels zoodanigb behoorde te wesen, dat die maghtigh ware alleen door het aenhooren en lezen medoogen en schrick uit te wercken". Hij is er dan ook vooral op uit geweest, door den aard zijner poëzie eene zoo groote aanschouwelijkheid aan zijne treurspelen te geven, dat zij desnoods ook zonder vertoond te worden konden genoten worden als tooneelstukken of,zooals hij het noemt, als„ooghmuzyck", als woordschilderingen. Hij wenscht, dat zijne alexandrijnen zullen zijn „gelyck uitheffende schilderyen, rijck gestoffeert en doorwrocht", zoodat de lezer in zijne verbeelding ziet, wat de toeschouwer op het tooneel in werkelijkheid te zien krijgt, ja, eigenlijk nog veel meer, ook wat daar niet vertoond kon worden. In al zijne stukken kan men grootsche tafereelen geschilderd vinden, zooals, om slechts enkele voorbeelden te noemen, in den „Palamedes" het tafereel der steeniging van den onschuldig veroordeelden held, in den „Gysbreght" de drie tafereelen van strijd en plundering door Arent, Gysbreght en den Bode vertoond, in den „Joseph in Dothan" het tafereel van Jacobs rouw bij het ontvangen van de doodstijding zijns geliefden zoons, in den „Lucifer" van den heroïschen kamp in het luchtruim door Michaëls en Lucifers heerscharen gestreden, in den „Samson" van het Dagonsfeest en het daverend ineenstorten van den Bilistijnschen afgodstempel, in den „Adam in ballingschap" van'den verrukkehjken hof Eden, in den „Noah" van den zondvloed, zooals Noah dien als profeet afschildert, waarop dan in het hed der Joffers een geheel ander tafereel volgt, het bekende bekoorhjke schilderijtje van „de swaen, dat vrolyke waterdier, noit zat van kussen". Wij zien haar vóór ons, zooals zij „nestelt op den vloet en haere eiers kipt" en zooals zij, terwijl „vheghende jongen mé zwemmen door-stroom en zee, groeit in 't levendigh element, de veeren wast en spansseeren vaert tot 's levens endt". „Stervende zingt ze noch een vrolyck het; haer flaeu gezicht zoeckt noch eens het hcht, den bruitschat, van de natuur te leen aen elk gegeven om bly te leven: zoo vaert ze heen". Zulke tafereelen, schitterend van coleriet of aanschouwehj'k als marmerreliefs van grooter of geringer omvang, kan men telkens in een treurspel van Vondel aantreffen: woordtafereelen, in karakter en kunstwaarde te vergelijken bij de kleurtafereelen van Eubens' 183 schilderijen en bij de beeldtafereelen van Quellinus' meesterwerken; ja, men zou een treurspel van hem over het algemeen wel kunnen kenmerken als eene harmonisch aaneengeschakelde rij van beeldengroepen, die, elkaar afwisselend, samen in een groot beweeghjk beeldwerk eene geschiedenis voorstellen in den letterlijken zin des woords. De kalme rust en plechtige majesteit, door Vondel daarmee aan zijne stukken verleend, zou misschien te veel van aandacht en verbeelding zijner toeschouwers geèischt hebben, indien de dichter geene afwisseling in zijne treurspelen had weten te brengen door verschülende tooneeltjes vol beweging en werkelijkheid, uitmuntend door levendigen, dikwijls geestigen, dialoog; want Vondel is, ondanks de verhevenheid zijner gedachten, een realist in merg en been, die niet alleen zijn geest door boekenstudie voedde, maar ook door opmerkzaam rond te kijken in het woehg menschenleven, zooals dat in eene bedrijvige stad als Amsterdam zich in de grootste verscheidenheid voordeed. Eindelijk zijn ook nog de reizangen een wezenlijk, onmisbaar bestanddeel van Vondel's treurspelen. Zijne hooge begaafdheid als lierdichter komt nergens meer uit dan daar; maar toch mag men ze niet op zich zelf, alleen als hederen, beschouwen, daar eerst in verband tot den geheelen inhoud van het treurspel hunne volle beteekenis kan worden gevoeld en genoten. Men kan verder gaan en zeggen: wie de reizangen weghet, zou den geest der treurspelen niet kunnen begrijpen, want zij leeren ons, hoe wij de handeling-hebben op te vatten. Slechts nu en dan nemen zij aan de handeling deel, maar meestal staan zij er naast, om den indruk te vertolken, dien de handeling op den toeschouwer moet maken, en hem te helpen om het verloop der geschiedenis uit een hooger oogpunt te bezien, dan de handelende personen zelf kunnen doen. Dat zij in Vondel's eigen tijd gezongen zijn, kan niet meer betwijfeld worden; maar ook bij deze reien heeft Vondel getracht de poëzie zooveel mogelijk onafhankelijk te maken van de muziek, ofschoon hij er ten volle van overtuigd was, dat zij, „geoefent door eenen grooten Orlando, onder het speelen d'aenschouwers eene hemelsche gelyckluydentheit van heihge galmen laeten hooren, die alle deelen der goddehjcke zangkunste in hunne volkomenheit zoodanigh bereickt, dat ze de zielen buiten zich zelve, als uit den hchame, verrockt, en ten volle met eenen voorsmaeck van de geluckzahgheit der engelen vergenoeght". Toch, ofschoon de 184 toovermacht van muziek en zang onvoorwaardelijk erkennend, heeft Vondel er zich op toegelegd, zijne reien zóó welluidend te maken, dat zij, ook ongezongen, zouden klinken als muziek. De reien treden bij Vondel, zooals ook bij anderen, alleen op aan het eind van ieder bedrijf behalve het laatste. Tot op het jaar 1689 heeft hij er nog geen bepaald type voor aangenomen en worden de reien ook nog door verschillend soort van personen gezongen, bv. in den „Gysbreght" in het eerste bedrijf door Amsterdamsche Maeghden, in het tweede door Edehngen, in het derde door Klaerissen en in het vierde door Burghzaten. Sedert 1689, voor het eerst met het treurspel „Maeghden", is het steeds dezelfde rei, die aan het slot van ieder bedrijf optreedt, zooals in „Maeghden" zelf een rei van Agrippiners, in „Gebroeders", in „Sahnoneus" en in „Zungchin" een rei van priesteren, in de beide „Joseph's", in „Adam in ballingschap" en in „Noah" een rei van engelen, in „Maria Stuart" een rei van staetsjofferen en in „Adonias" een rei van hofjofferen, in „Faëton" een rei van „uuren". Meestal bestaat die rei uit een zang, een tegenzang en een toezang; soms zijn er twee of drie zangen en tegenzangen; meermalen, vooral in de latere stukken, ontbreekt de toezang. Eene enkele maal vindt men den rei afgewisseld door of in beurtzang met een solo, zooals de rei der Batavische vrouwen in de „Batavische Gebroeders" en de reien in „Sahnoneus" en „Lucifer". In het laatste stuk treedt tegenover den rei der getrouwe engelen, maar niet aan het eind der bedrijven, een tweede rei, die der Luciferisten, op. Bovendien heeft men in sommige treurspelen lyrische gedeelten, die vermoedelijk als solo of koorzang gezongen of althans met muziekbegeleiding gesproken zijn. Vondel's reien munten niet alleen door rijkdom van gedachten, beeldrijkheid van voorstelling en aan geleerdheid grenzende kennis uit, maar treffen ons vooral door de groote verscheidenheid van steeds weiluidenden rhythmus en zinrijken strophenvorm: zinrijk omdat hij meestal zoo geheel past bij de gedachten, die er in geuit worden, en bij den geest der handeling, die door den reizang besloten wordt, zooals indertijd door Nicolaas Beets op overtuigende wijze is aangetoond "•) Zie de keurige verhandeling van Nie. Beets, De reizangen in Vondel's treurspelen in zijne „Verscheidenheden, meest op letterkundig gebied", V (Haarlem 1871), 2 dr. (Haarlem 1876), bl. 97—150. 185 De vereeniging van vertooning en zang hebben Vondel's treurspelen dus met het oude mysteriespel gemeen; maar toch valt bij Vondel's reizangen slechts zeer in de verte aan de koorzangen der mysteriespelen te denken: bij hem besluiten zij de bedrijven in navolging van hetgeen de tragedie van Seneca in de Europeesche letterkunde had ingevoerd. Aan Seneca toch en zijne moderne navolgers, zooals Hooft, heeft Vondel voor zijne treurspelen tamehjk veel ontleend 1), vooral toen hij daarvan studie genoeg had gemaakt om twee stukken van Seneca, de „Troades" in 1625 onder den titel van De Amsterdamsche Hecuba en de Hippolytus in 1628 te kunnen vertalen. Ook in eenige andere stukken van Vondel komen langere of kortere reeksen van versregels voor, die met meer of minder vrijheid naar Seneca vertaald zijn; doch bovendien was het Seneca's invloed, die er Vondel toe bracht, in menig stuk een, ook reeds bij de Grieksche tragici voorkomenden, Bode in te voeren, namelijk in zijn „Palamedes", zijn „Gysbreght", zijn „Maeghden", zijn „Koning David in ballingschap'' en zijn „Samson". Op Seneca's voorbeeld deed Vondel ook eene Voedster optreden in zijn „Joseph in Egypten" en in zijne „Maria Stuart", maar daar onder den naam van kamenier. Tot het invoegen van droomverhalen, zooals er door Badeloch in den „Gysbrecht" en door Jempsar in den „Joseph in Egypten" worden gedaan, werd Vondel evenzoo door Seneca gebracht, die bijzonder ingenomen was met geestverschijningen, zooals wij er dan ook vele evenzeer bij Vondel als bij Shakespeare aantreffen. Ba „Maeghden" verschijnen de geesten van Sinte Ursel en St. Aethereus, in „Zungchin" de geest van Franciscus Xaverius en in „Koning David in ballingschap" Urias' geest. Booze geesten, die evenals Seneca's wraakgodinnen' en andere helbewoners uit den afgrond der hel komen oprijzen, zijn bij Vondel Sisyphus in den „Palamedes", Simon de toveraer en Elymas in „Peter en Pauwels", Lucifer in „Adam in ballingschap'' en Apollion in „Noah". Deze laatste opent daar het stuk met eene lange alleenspraak, zooals men er ook bij Seneca verscheidene aantreft. Die van Palamedes, Gysbreght en Dagon (in den „Samson"), die bijna het geheele eerste bedrijf innemen, zouden wel redevoeringen "■) Zie voor den invloed der Classieken op Vondel mgn Vondel als treurspeldichter, Haarlem 1882, bl. 285—310 en J. A. Worp, De invloed van Seneca's treurspelen op ons tooneel, Amst. 1892, bl. 193—235. 186 in verzen mogen heeten. Ook op het eind van Seneca's en dientengevolge ook van Vondel's treurspelen komen soms lange toespraken voor, door goden (zooals Neptunus in „Palamedes") of deor engelen gehouden om de gevolgen der in het stuk voorgestelde handeling, meestal de wraak Gods, te voorspellen. Zulke lange toespraken werkten er toe mee om aan de tragedies van Seneca een rhetorisch karakter te geven, waarvan Vondel's treurspelen dan ook evenmin geheel zijn vrij te pleiten, tegenover de stukken der Grieksche tragici, -van welke alleen Euripides soms, maar in veel minder mate, tot rhetoriek en tot daarmee zoo nauw verwante gezwollenheid en koude woordenpraal vervalt. Evenals Seneca te groote woorden gebruikt, is hij er ook op uit, te groote gruwelen te vertoonen, die meer griezelig dan wezenhjk treffend zijn; maar door hem daarin niet te volgen onderscheidt Vondel zich gunstig van zijne meeste tijdgenooten met hunne inderdaad al te bloederige treurtooneelen. Hij hield er niet van, zooals hij in het „berecht" vóór zijn „Jeptha" zegt, „wanschape en gruwzame wreetheden' te vertonen, en misgegeboorten en wanschepsels door het ontstellen van zwangere vrouwen te baren." Van alle personen in Vondel's vele treurspelen sterft alleen Arent in den „Gysbreght" op het tooneel voor de oogen der toeschouwers. Met Horatius was hij het eens, dat men het sterven zelf niet moest vertoonen „om ongeloofwaerdigheit te schuwen." Wel krijgt men in enkele zijner stukken in eene vertooning de hjken te zien van hen, wier dood niet vertoond, maar alleen verhaald was. Om waarheid was het Vondel in zijne bijbelsche treurspelen dan ook bovenal te doen; en hij kon waar zijn, omdat hij onvoorwaardelijk geloofde aan de reahteit der bijbelsche verhalen, zooals Sophocles geloofde aan de waarheid der mythen, die hij ten tooneele bracht, terwijl Seneca, die als Stoicijn in de goden niet meer dan ijdele schimmen, in de mythen niet anders dan ongeschiedkundige fabels kon zien, het gevaar niet kon ontgaan om overdreven voor te stellen, wat hij toch maar voor gewrochten van verbeelding hield, en uit ongeloof aan de grootschheid en verhevenheid zijner dichtstof met groote woorden en gruwelijke daden zekere schijn-grootschheid te geven aan hetgeen hij persoonlijk niet meer als verheven kon gevoelen. Geen Wonder dus, dat, toen Vondel eenmaal kennis gemaakt 187 had met de Grieksche tragici, Seneca voor hem niet meer het groote voorbeeld van den tooneeldichter kon bhjven, al heeft hij ook daarna nog wel het een en ander aan hem ontleend. x). De Elektra, door De Groot Sophocles' meesterstuk genoemd en daardoor reeds op zich zelf bij hem aanbevolen, schijnt het eerste Grieksche treurspel geweest te zijn, dat hij meer dan oppervlakkig leerde kennen. Joan Victoryn „prickelde hem menighmael" het stuk te vertalen, en met de hulp van Isaac Vossius volbracht hij dat moeiehjke werk in 1689. Jaren gingen er nu voorbij, voor hij zich weder aan het vertalen van een Grieksch treurspel of althans aan het uitgeven van zulk eene vertaling waagde. In 1660 verscheen zijne vertaling van Sophocles' Koning Edvpus, en nog eenige jaren later bracht hij ook een paar stukken van Euripides over, namehjk Ifigenie in Tauren in 1666 en Feniciaensche of gebroeders van Thébe in 1668, waarop nog in hetzelfde jaar de vertaling van Sophocles' Herkules in Trachin de reeks zijner vertalingen van Grieksche treurspelen besloot. Afgezien van „Hippolutus den Kroondrager", door Jacob Vinck in 1671, waarvan het laatste gedeelte stukken bevat, die vrij vertaald zijn naar Euripides, kan men zeggen, dat in de zeventiende eeuw Vondel de eenige geweest is, die Grieksche treurspelen in het Nederlandsch heeft overgebracht en daarmee getoond heeft, hoever hij zijn meesten tijdgenooten vooruit was. Immers, hij was tot de overtuiging gekomen (of door Lipsius en Grotius daartoe gebracht), dat de Grieksche treurspelen als kunstwerken ver boven die van Seneca uitmunten. Eeeds in 1689 had hij van de „Elektra" met het oog op Seneca gezegd: „walgelijcke opgeblaezenheid, waervan Griecken en Latynen hoe aelouder hoe vryer zijn, heeft hier nergens plaets; oock geen wispeltuurigheid van stijl"; en later gaf hij meermalen zijne voorkeur voor de Grieksche treurspelen boven die van Seneca te kennen, het duidelijkst in de opdracht van zijn „Herkules in Trachin",. waarin hij zeide: „Wie dit treurspel in de weeghschaele van een bezadight oordeel tegen den dollen, ook Eteeschen, Hercules van Seneca naeukeurigh opweegbt, zal wel bevroeden, hoe de Latynsche speelen van geleertheit gepropt zijn, maer, boven hunne kracht gespannen staende, met luit roepen en stampen de Griecken poogen te ver- l) Zie J. A. Worp, Hollandsche vertalingen van Grieksche treurspelen in de zeventiende eeuw, Gron. 1882. 188 dooven, die ondertusschen hunne natuurlijcke stem bewaeren en, gehjck afgerechte musikanten, met kennisse begaeft, op de vereischte maet de stem naer den zin der woorden weeten te verheffen en te laeten daelen en hierom op den Zangbergh den prijs by d'allerwijste keurmeesters behouden." Men ziet hier meteen, wat het was, dat Vondel van de Grieken geleerd heeft, namelijk eenvoudigheid en natuurlijkheid. Allengs was hij aan de gekunstelde school Van Eonsard ontgroeid en meer en meer doorgedrongen in den geest van het meest classieke der classieke kunst. Naarmate hij ouder werd, was hij eenvoudiger geworden in het te pas brengen van zijne omvangrijke kennis en natuurlijker in zijn taalgebruik, zonder iets va*h zijne beeldrijke dichterlijkheid te verhezen, noch tot de platheid van de alledaagsche omgangstaal te vervallen; want waar men hem later soms platheid van woordenkeus heeft te laste gelegd, heeft men gewoonlijk verzuimd te bedenken, dat ook de taalkleur zich allengs wijzigt en dat, wat nu soms plat en alledaagsch klinkt, in vroeger tijd nog volstrekt niet eveneens behoeft geklonken te 0 hebben. Onder den invloed der Grieken is ook de dialoog bij hem dikwijls levendiger en geestiger, de karakteristiek fijner geworden en is er meer waarheid en natuurlijkheid gekomen in de manier, waarop zijne personen spreken en zich gedragen, al bewijzen zijne oudere stukken ook, dat reeds zijne persoonhjke neiging het hem gemakkehjk maakte, die richting op te gaan. Vondel was er de man niet naar om, ondanks zijne omvangrijke vertaaloefeningen, bij zijne oorspronkelijke werken de modellen van anderen slaafs na te bootsen, maar evenmin om uitsluitend op eigen wieken te willen drijven. Ook als kunstenaar had hij behoefte aan een gezag. Hij hield niet van wat hij ergens „meesterlooze schooien" noemt; maar hefst erkende hij een gezag, dat zich in den vorm van een theoretisch stelsel voor het verstand wist te rechtvaardigen. Geen zijner voorgangers of tijdgenooten onder de Nederlandsche dichters heeft er zich ijveriger op toege. legd dan hij, om zich eene volledige kunstleer eigen te maken, waarnaar hij kon werken eri waarop hij zich kon beroepen. In de opdrachten of berichten vóór zijne treurspelen spreekt hij telkens daarover, maar nergens uitvoeriger dan in het „berecht" vóór zijn „Jeptha", waarin hij zijne geheele kunstleer van het treurspel uiteenzet, omdat hij juist in dat treurspel een voorbeeld 189 wilde geven van een tooneelstuk, dat volkomen aan alle eischen der dramaturgie beantwoordde. In hoofdzaak sloot Vondel zich bij Aristoteles en diens uitleggers aan, en wanneer hij van hem afwijkt — wat in zijne eerste stukken niet zelden gebeurt, omdat hij toen die kunstleer nog niet nauwkeurig genoeg kende en wist toe te passen — dan geschiedt dat bij zijne latere stukken alleen, omdat hij Aristoteles te veel als wetgever, te weinig als empirisch verslaggever der bestaande dramatische litteratuur beschouwde en hem, ook daardoor, niet altijd even goed begreep, of ook omdat eerbied voor het bijbelverhaal andere eischen aan hem stelde. Blijkbaar heeft hij Aristoteles' werkje over de poëzie ook in het oorspronkelijke bestudeerd, maar groot is bovendien ook het aantal van door hem vermelde aesthetische verhandelingen van anderen over Aristoteles, die hij gelezen heeft, en daaronder in de eerste plaats de werken van Gerard Vossius over de poëzie en de verhandeling van Daniël Heinsius „de tragoediae constitutione" x). Vondel is het geheel eens met de definitie, die Aristoteles aldus van de tragedie geeft: „zij is een afgerond geheel van bepaalde lengte [tegenover het epos, waarvan de omvang onbepaald is], waarmee in rhythmisch geordende woorden door ten tooneele tredende personen eene verheven handeling wordt voorgesteld, die begint met [bij den toeschouwer] deernis [met den held] en huivering [bij de gedachte aan eigen gevaar] te wekken, om te eindigen met de verzoening [katharsis] van deze en dergehjke aandoeningen tot stand te brengen"; maar of hij het laatste gedeelte dezer, inderdaad voor verschillende uitleggingen vatbare, definitie wel juist heeft begrepen, valt te betwijfelen, wanneer hij „einde en ooghmerck" van het treurspel noemt: „de beide hartstoghten, medogen en schrick, in het gemoedt der menschen te maetigen en manieren, d'aenschouwers van gebreken te zuiveren (!) en te leeren de rampen dezer weerelt zachtzinniger en gelijckmoediger te verduren". Bhjkbaar heeft Vondel aan het treurspel veel meer eene zedehjke strekking willen geven, dan Aristoteles bedoelt. Dat de held deerniswaardiger in ons oog wordt, wanneer zijn *) Voor den invloed der „Ars poëtica" van Aristoteles en diens vele doorVondel geraadpleegde commentatoren op hem zie men mijn Vondel als treurspeldichter, Haarlem 1882, bl. 310—343. 190 ongeluk aan zijne naaste verwanten te wijten is, zag Vondel met Aristoteles terecht in, en daarvan maakte hij dan ook een gelukkig gebruik in zijn „Joseph in Dothan", zijn „Jeptha" en de beide spelen van „Koning David". Dat de held van het stuk die deernis ook waard moet zijn, heeft Vondel terecht begrepen, al kost het ons ook eene enkele maal (b.v. bij den „Sahnoneus" en den „Zungchin") moeite hem die deernis waardig te rekenen. Met de zielkundig volkomen juiste opmerking van Aristoteles, dat de held van een treurspel niet onder mag gaan zonder eigen schuld, omdat wij ons anders met zijn ondergang niet zouden kunnen verzoenen, is Vondel het volkomen eens. Toch gaat in enkele stukken de held volkomen schuldeloos te gronde, zooals in den „Palamedes" en de „Maria Stuart"; doch daar is het Vondel's bedoeling ook niet, ons verzoend den schouwburg te doen verlaten: veeleer wilde hij bij zijne toeschouwers ergernis wekken over het gepleegde onrecht. Dat Joseph ondergaat in de beide stukken, waarvan hij de held is, is niet meer dan schijn, daar immers de toeschouwers wisten en de reizang het ten overvloede uitspreekt, dat juist Joseph's ongeluk het middel was om hem tot eer en aanzien te brengen. Alleen van „Gysbreght" en „Batavische Gebroeders" zal men moeiehjk kunnen betoogen, dat zij met de Aristotelische opvatting overeen te brengen zijn. De beide hulpmiddelen, die Aristoteles aangeeft om den indruk der handeling te versterken, namelijk „herkennis" (anagnorisis) en „staetveranderinge" (peripetia), worden ook door Vondel niet versmaad, maar de „herkennis" is bij hem zeldzaam: in den „Jeptha" komt zij neer op geestelijke erkentenis van schuld. De lotsverandering daarentegen is treffend in den „Gysbreght", den „Joseph in Dothan" en den „Jeptha". Ook in „Koning David herstelt" gaan de zegekreten over in eene rouwklacht van David over den dood van zijn zoon, in den „Adonias" „verandert de beooghde bruiloft in een bloetbancket, de bruiloftzael in een schavot en de bruitsledekant in een graf des rampzahgen bruidegoms"; in den „Adam in ballingschap" volgt de jammerlijke verdrijving uit het Paradijs op de verrukking van het bruiloftsfeest, en in den „Noah" maakt de zondvloed een einde aan het meest brooddronken genot. Voor Vondel was trouwens de geheele wereldgeschiedenis een spiegel der vergankelijkheid van alle ijdele wereldsche vreugde. 191 Tegen de opmerking van Aristoteles, dat de handeling van een stuk zich geleidehjk vanzelf moet ontknoopen zonder tusschenkomst van een zoogenaamden „deus ex machina", en die van Horatius, dat men daartoe alleen dan zijne toevlucht mag nemen, als de ontknooping zulk een ontknooper waardig is, heeft Vondel eigenlijk nooit gezondigd: immers, treden er aan het eind van sommige zijner stukken goden of bovenaardsche wezens op, dan heeft bijna altijd de ontknooping der eigenhjke handeling reeds plaats gehad en dienen zij slechts om, door de toekomst te voorspellen, den toeschouwer met Gods wereldbestuur te verzoenen; want daar Vondel's treurspelen altijd episoden voorstellen uit de groote wereldgeschiedenis, zijn zij eigenlijk nooit ten volle afgesloten. Ieder stuk zou bij hem de inleiding tot een volgend kunnen genoemd worden. Wat nu ten slotte de min of meer beruchte eenheidswetten van handeling, plaats en tijd aangaat, valt nog op te merken, dat eenheid van handehng bij Vondel niets te wenschen overlaat. Eenheid van plaats, die door Aristoteles niet genoemd, maar door de meeste kunstrechters van dien tijd geëischt werd, heeft Vondel eerst na 1640 in acht genomen. In het „berecht" vóór zijn „Jeptha" en in de opdracht van zijne „Ifigenie" verklaart hij, er een voorstander van te zijn, zonder daarvoor echter zijne gronden op te geven. Tot den eisch van tijdseenheid heeft Aristoteles inderdaad aanleiding gegeven door te zeggen, dat „de handeling der tragedie dikwijls binnen één zonsomloop of iets meer afloopt," waarbij men moet bedenken, dat de Griéksche treurspelen niet in bedrijven afgedeeld waren. Ook Vondel nu meent, dat de handehng niet langer dan vier en twintig uur mag duren, en heeft zich in al zijne stukken stipt aan dien regel gehouden, dikwijls met nadrukkelijke vermelding, dat hij dat deed. Door zich in theorie bij Aristoteles' kunstleer aan te sluiten en zich ook in de practijk meestal daaraan te houden, althans voorzoover misverstand hem er niet van deed afwijken, is Vondel in onze letterkunde de strengste vertegenwoordiger geworden van het classieke treurspel en wordt hem daarvoor dan ook door de geleerden onder zijne tijdgenooten uitbundige lof toegezwaaid. Vraagt men, wat die geleerden in Vondel's treurspelen wel het meest bewonderden, dan kan men, op grond van De Groot's 192 brieven over zijn „Gysbreght, Maeghden, Gebroeders en Elektra" zeggen: zij bewonderen er wel vooral in: belangrijken inhoud, vinding en kunstvaardigheid in de samenstelling der deelen, le: vendige uiting der hartstochten, aangrijpende schildering van het aandoenlijke, juiste karakteriseering, locale kleur, verheven en tegehjk leerrijke gedachten, welsprekende taal, vloeiende en tegelijk schoon gebouwde verzen. Dat alles, waarvan ook reeds Hooft in zijne treurspelen het voorbeeld had gegeven, had in Vondel's tragedie, naar het oordeel van de meest bevoegden onder zijne tijdgenooten, zulk een trap van volkomenheid bereikt, als men, alles te zamen, nooit te voren bij eenig ander Nederlandsch treurspeldichter had aangetroffen; en wij kunnen er bijvoegen, als later ook nooit weer bij de modern-classieke tragedie door iemand zou worden bereikt. L. Enkele van Vondel's tkeuespelen. Het aantal van Vondel's treurspelen is zóó groot, dat schets en kenmerking van ieder stuk afzonderlijk bier veel te veel ruimte zou innemen. Ik moet mij dus bepalen tot het bespreken Van drie zijner bijbelsche treurspelen als typen van de overige. Daarvoor kies ik den Joseph in Dothan (van 1640), als het zuiverste type van een gedramatiseerd bijbelverhaal en als het meest gehefde van Vondel's stukken, dat — afgezien van den jaarlijks vertoonden „Gysbreght" — zich het langst op het tooneel heeft weten te handhaven en ook nu nog voor een zooveel moderner pubhek de meeste aantrekkelijkheid behouden heeft*), vervolgens l) Afzonderlijke uitgaven met inleiding en aanteekeningen bezitten wij van den Joseph in Dothan van J. L. Peters, Venloo 1882 en A. M. Verstraeten, Gent 1886—87. Vooroudereen nieuwere opvoeringen van den „Joseph in Dothan" zie men D. Fuldauer in „De Gulden Winokel" XVI (Sept. 1917) blz. 129—133. Over het stuk zie men: J. Macquet, Proeven van dichtkundige letteroefeningen II Utrecht 1783 bl. 1—36, A. M. Verstraeten, Studiën over Vondel en zijn Jozef in Dothan, Gent 1886 en J. te Winkel, Bijdrage tot de wordingsgeschiedenis van VondeVs Joseph-trilogie in Derde Verslag der Vereen. Het Vondel-Museum, Amst. 1908 bl. 18—28. Eén der bewijzen voor den invloed door Jan Tonnis met Josephs Droef- en Blij-eind spel, Embden 1639 op Vondel geoefend, namelijk dat Vondel's slotregel: „Het kleine treet op 't kleet, de groote treen op 't hart" ook bn Tonnis in eenigszins anderen vorm voorkomt, is bestreden door de opmerking, reeds bij Tonnis zelf te vinden, dat wij hier met een spreekwoord te doen hebben. Men zag daarbij echter over het hoofd, dat de sterkste bewijskracht niet hierin 193 den Jeptha (van 1659), als het stnk, waarmee Vondel zelf een modeltreurspel heeft willen geven; en eindelijk den Lucifer (van 1654), als in verhevenheid al zijne andere treurspelen te boven gaande. De geheele handeling van den Joseph in Dothan geschiedt onder het zegenend toezicht van een englenrei. Bij den aanvang van het stuk vinden wij Joseph slapende bij een „bemoschten put, waerlangs de heirbaen loopt naer Dothan", en omgeven door de „hemelreien", die „door last des hemelvooghts hem naerstigh gadeslaen" en den toeschouwer mededeelen, dat zij voor Joseph „door steenrots, ruighte en doren den wegh baenen naer 's werelts heerschappy", opdat alzoo het stamhuis van Abraham eenmaal zal kunnen heerschen over de geheele aarde en (door Jezus) ook over „doot en afgront". Deze rei trekt zich terug, wanneer Joseph ontwaakt uit den slaap of hever uit een droom, waarin hij negen slangen had gezien, die het op zijn leven toelegden, en de stem zijner overleden moeder had gehoord, die hem had toegeroepen, te vluchten, omdat zijn leven gevaar hep; maar daarop was het geweest, zooals hij zegt, als werd hem toegefluisterd: „schep moedt, o jongeling, Godt zal uw reize zegenen". Getroost door deze woorden en met het voornemen om aan zijne broeders zoo vriendelijk en onderdanig mogehjk den groet over te brengen van hun vader, die hem tot hen had afgezonden, gaat hij nu naar Dothan opweg. Aan het eind van dit korte bedrijf spreekt de engelenrei het nog eens uit, wat de zin van het treurspel is, namehjk „door lijden tot heerlijkheid". Joseph is als de ruwe edelsteen, die „slypens waert is en opheldert door 't schuuren". Nu nog „onvolwassen en zwack", zullen zijne schouders door het juk der dienstbaarheid te torsen geoefend worden om later in staat te zijn „eén rijck te schragen en een koning zelf te helpen draegen dat onverdraegehjcke pack". De droomen, hem door God gezonden, hadden dat reeds voorspeld. Met het tweede bedrijf zijn wij in Dothan. Alle broeders, behalve gelegen is, dat beiden dit spreekwoord in hetzelfde stuk aanhalen, maar dat zij, wat zonder invloed van Tonnis aan te nemen eene te groote toevalligheid zou zijn, het beiden in den mond leggen van Jacob, wanneer hem zijns zoons rok wordt vertoond, te meer daar Jacob het niet eens volkomen terecht aanhaalt, omdat „op bet hart treden" hier zeker niet geldt van Joseph en evenmin kan gelden van diens broeders, vanwelke Jacob immers toen nog niet wist, wat zij tegenover hem misdreven hadden. Ti Winkbl IV. 13 194 Ruben, zijn bijeen en zien daar van verre op den top eens heuvels iemand naderen.'Weldra herkennen zij hem: het is „de droomer". Hij is tot hen afgezonden, om hen te bespieden en te verklikken, meenen zij; maar nu is de gelegenheid gekomen om zich op hem te wreken. Als Judas daartegen nog iets tracht in te brengen en het waagt te vragen, „wat dat kint misdaen heeft", barst hunne woede eerst recht los. Is hij niet vaders troetelkind, die te hunnen koste een wit voetje bij hun vader zoekt te verkrijgen? en is het niet zijn arglistig plan, om zich op die wijze tot heer en meestér van al zijne oudere broeders te maken? Wat er in hem omgaat bewijzen immers zijne droomen, waarin hij alle andere schooven voor de zijne zag buigen en „de zon en maen en starren met gebogen hoofden om zich heen zag staen". Dat plan moet verijdeld, Joseph moet gedood worden, zegt de sluwe Levi, de hardvochtige Simeon, en Judas alleen kan tegen de anderen niet op. Hij wijst er echter op, dat zonder toestemming van Euben, den oudsten der broeders, niets kan besloten worden, en als Ruben nu juist aankomt, hcht hij hem al van te voren in. Ruben is verontwaardigd, en of Judas, die zelf weinig geneigd is zich „om Josephs wil in gevaer te steecken", hem ook waarschuwt, dat het levensgevaarlijk zal zijn zich tegen de woeste wraakzucht der anderen te verzetten,. Ruben heeft moed genoeg, om tegen hen op te treden. Met moeite brengt hij hen er toe, naar hem te luisteren, als hij een welsprekend pleidooi houdt voor zijn onschuldigen broeder, die „bloem van zestien jaer of nauhx zeventien, een kint zonder gal, gelijck de simple duiven", en als hij onder het dichterhjk beeld van „een schrickehjck gedrogh" hun den spiegel voorhoudt, waarin zij hun eigen „haet en nijt" aanschouwen. Dat baat hem echter even weinig, als wanneer hij op hun gevoel tracht te werken; en als hij heeft moeten inzien, dat zijn woord Joseph niet meer redden kan, daar zij hem zelf aangrijpen en met den dood bedreigen, bedenkt hij eene list. Er is een droge put: daarin moet men Joseph van honger en dorst doen omkomen, zegt hij: zoo kunnen zij van Joseph verlost worden zonder juist broederbloed te vergieten. Die raad vindt ingang en de engelemei besluit het bedrijf met een zang, waarin de onschuldige knaap, die op het punt is zijn broeders argeloos te gemoet te treden, vergeleken wordt bij het ree, dat zijn dorst komt lesschen aan de bron, waarbij de wreede jagers in hinderlaag hggen. In zijne vlekkelooze reinheid is hij als de mor- 195 genstar, waarvan de glans zelfs bij de zon, „het oogh der waerheit", niet verbleekt. Intusschen is Joseph aangekomen en met zijn hartehjken, vroohjken groet vangt het derde bedrijf aan. Een engel, zoo vertelt hij, heeft hem den weg naar Dothan gewezen; maar „stom als beelden" hooren zijne broeders hem aan, en eerst als hij, verbaasd en bedroefd, niets meer weet te zeggen, barst de haat zijner broeders uit in bitteren spot met de door hen gevreesde eerzucht van den knaap, die zelf aan heerschappijvoeren nooit dacht en er slechts zijns ondanks van droomde. Zelfs dat hij knielend vergeving vraagt voor hetgeen hij misschien onwetend tegen hen mocht hebben misdaan, kan hen niet vermurwen. Onmeedoogend wordt hij naar den put gedreven. Nu verandert het tooneel. Wij zijn bij den put, waarvan Euben onderzoekt, of hij wel waarlijk goed droog is, en als hij zich daarvan heeft overtuigd en te kennen heeft gegeven, dat hij van plan is, Joseph daaruit heimelijk te verlossen, komen de broeders met den knaap aan. Hij verschuilt zich en ziet nu, hoe Joseph onder schimp en spot van zijn veelkleurigen rok, het geschenk zijns vaders, beroofd en met een touw in den put neergelaten wordt. Is Joseph eenzaam in den put achtergebleven, dan slaakt hij droeve klachten in een weiluidenden lierzang, maar het eenig antwoord, dat hij krijgt, is de weergalm van zijne eigen stem. Nu verlaat Euben zijne schuilplaats en troost hem met de belofte, dat hij, zoodra de broeders ver genoeg weg zijn en hij een touw zal gehaald hebben, hem zal komen verlossen. Intusschen hebben de engelen zich geschaard om den put als om een duister graf, waarin Joseph als een heerlijke zon is schuil gegaan om straks met nieuwen glans te verrijzen en na „veel jaeren van ballingschap en bedruckten ondergang met zyn van Godt verlicht vernuft den gouden troon te beschijnen", die hem de macht zal verschaffen om „Jacobs kinderen en knaepen in een gastvrij lant te voeren", waar zij in onbezorgde rust van het idyllisch herdersleven zuilen kunnen genieten. Bij den aanvang van het vierde bedrijf zijn de broeders (behalve Euben) weer bijeengezeten en schijnbaar tevreden over hetgeen zij verricht hebben. Alleen Judas kan zijne gewetenswroeging niet verbergen: hem klinkt nog telkens Josephs weeklacht in de ooren, en daarom doet het hem genoegen, dat hij van verre eene Arabische karavaan ziet naderen, want nu zal hij Josephs 196 leven kunnen redden door hem aan den vrachtmeester van die karavaan te verkoopen. De andere broeders vinden dat -wel goed en dragen hem de onderhandeling op. Weer hebben wij nu in het midden van het bedrijf tooneelverandering en hooren wij Joseph in den put zijne klachten herhalen; maar Judas doet hem naar boven komen en „veilt hem voor slaef" aan den vrachtmeester in een zóó levendig tooneeltje,- dat de handelende personen van Nieuwmarkt of Jodenbreestraat schijnen weggeloopen te zijn om op het tooneel hunne negotie voort te zetten. Veel gedongen wordt er van Judas' kant niet, „voor tien paer zilverlingen is 't koop". In een aandoenlijk hed beveelt Joseph zich nu aan bij zijn nieuwen meester, den aan hem verwanten, ook uit Abraham gesproten, Ismaëller. „Och, Ismaëller, druck my zacht, gehjck een telgh van uw geslacht", voegt hij hem toe, en met een „och vader, Benjamin, och Euben" volgt hij zijn heer, van wien Judas met een „geluck met dezen knaep, geluck op uwen toght!" naar Semietische wijze afscheid neemt. Hoog verheft zich Arabië op zijn phenix, zoo zingt de engelenrei nu, en schildert daarbij dien vogel af met de schitterende kleuren, die Vondel dankte aan het slot van Lactantius' gedicht „de ave Phoenice", dat hij vertalend overtrof. Maar, zegt de rei, „den rechten Phenix kent ghy niet, o blinde Arabers", want „den rechten Phenix, die gewis veel schooner dan uw vogel is, hebt ghy voor een geringen prijs eerst nu in uw maght gekregen", en „dien onbekenden schat voert ghy naer Memphis en naer Zonnestat", waar weldra „de Nyl voor zyne Godtheit, voor zyn hooft, 't welck aller wyzen glans verdooft, de kroon met zeven tacken buygen zal". Zoo zijn dan de afgunstige broeders, om het gevaar te ontgaan, dat Gods droomen hun van Joseph spelden, juist de bewerkers geweest van Josephs toekomstige grootheid door hem daarheen te voeren, waar zijne schitterende gaven waardeering konden vinden en waar hij, ten troon geklommen, hun vorst en hun weldoener tevens zou kunnen worden. Nog één bedrijf volgt er nu, om ook van den kant der broeders de handeling af te sluiten, want de geheele verkoop is buiten Euben omgegaan. Deze komt nu bij den put met het plan zijn broeder te verlossen, en als hij geen antwoord krijgt op zijne aanmaning om langs het uitgeworpen touw op te klimmen, daalt hij zeifin den put af om den knaap te zoeken. Wanneer hij hem niet vindt, barst hij in weeklachten en zelfverwijt uit. Hij kan niet anders denken, 197 of de gruwelijke broedermoord heeft toch plaats gehad, en weer naar boven geklommen, ijlt hij nu naar zijne broeders om zekerheid te erlangen. „Och, broeders, spreeckt toch: leeft het kint of is het heen? Ten minste toont my 't lyck, opdat ik 't noch beween", zoo spreekt hij hen aan, wanneer hij hen allen (met uitzondering van Levi) bijeengevonden heeft, en als hij van hen vernomen heeft wat er gebeurd is, stort hij in bittere en droeve woorden zijne diepe smart daarover uit. Te vergeefs tracht Judas hem te troosten me^ de wisselvalligheid der fortuin, die reeds „menigh slaef in heerlijck bewint gezet heeft"; en als Levi nu aankomt met Josephs rok, dan houdt Ruben tot die „pluim, waerin het duif ken stack, 't welck wreede havicken vervoerden", de beroemd geworden lyrische toespraak, waarin hij met stijgend zelfverwijt zich zelf het wilde dier noemt, dat Joseph verslond. Dat de broeders hunne schuld zullen kunnen verbergen voor hun vader door hem te vertellen; dat Joseph door een wild dier is verscheurd, is een hstig bedenksel van Levi, die nu zelf den rok met bokkenbloed bestrijkt en ber sprenkelt, hem scheurt en sleurt en er de tanden in zet om meer schijn van waarheid aan het leugenachtig verhaal te geven. Nadat de broeders onderling het bloedgeld verdeeld hebben en ook Ruben gedwongen hebben, zijn aandeel en daarmee een deel van de schuld, die op heu rust , te aanvaarden, gaan zij naar Jacob op weg; maar Ruben bhjft nog een oogenblik alleen achter en besluit het stuk met eene uitvoerige, aanschouwehjke en aandoenlijke schildering van den indruk, dien de tijding van Josephs dood op den ouden vader moet maken. „Och d'ouders teelen 't kint en maecken 't groot met smart: Het kleene treet op 't kleet: de groote treen op 't hart": met deze woorden eindigt het eerste deel van Josephs geschiedenis. 1 Onmiddelhjk na de voltooiing van dit treurspel bewerkte Vondel in een tweede treurspel, den Joseph in Egypten, het vervolg der geschiedenis, namehjk de mislukte poging van Potiphars vrouw, door hem Jempsar genoemd, om den kuischen Joseph te verleiden, en zijne veroordeeling tot eeuwige kerkerstraf door de valsche beschuldiging der teleurgestelde vrouw. Handeling is er: in dit stuk bijna niet. Het eerste bedrijf teekent ons Joseph als, meest vertrouwden en gewaardeerden dienaar van Potiphar en tegelijk als beschermeling zijner schutsengelen, die ook bier den rei vormen. In het tweede en derde bedrijf hooren wij Jempsars razende 198 minneklachten, door hare voedster aan Joseph overgebracht, en in het vierde bedrijf bereikt de strijd, dien Joseph door zijne getrouwheid aan zijn meester en zijn eerbied voor de heilige huwelijkswetten te strijden heeft, zijn hoogtepunt, als Jempsar hem in persoon eene ontuchtige omhelzing wil afdwingen en hij genoodzaakt is, haar te ontvluchten met achterlating van zijn overkleed, dat in het vijfde bedrijf als bewijs voor zijne schuld wordt gebruikt, zoodat hij naar den kerker gevoerd wordt om daar (als Christus) te „lijden met gedult, terwyl hy boet een anders schuit". Daar het stuk grootendeels bestaat uit pleidooien van Joseph, worden wij als uitgelokt, het te vergelijken met het groote pleit van Joseph en Sephyra, door Cats in zijn „Selfstryt", geleverd: doch dan blijkt het ons ook, hoever Vondel als dichter boven Cats staat, niet alleen door het zooveel meer poëtische van zijne taal, maar bovendien ook door zijn vermogen om zooveel gloeienden hartstocht in Jempsars woorden te leggen, dat iemand met minder deugd en standvastigheid, dan Joseph bezat, daartegen allicht niet bestand zou geweest zijn en geëindigd zou zijn met Jempsars merkwaardige stelling tot de zijne te maken: „de reden leert het my, dat ick u minnen moet, al schijnt het razerny". Met dit stuk had Vondel de geheele geschiedenis van Joseph ten tooneele gebracht, want reeds vijf jaar te voren had hij De Geoot's Sofompaneas of „Joseph in 't Hof" vertaald, waarin vertoond werd, hoe Joseph als onderkoning van Egypte zijne broeders op de proef stelt en, na zich aan hen-ontdekt te hebben, hun kwaad met goed vergeldt. Zoo vormen dan deze stukken samen eene trilogie, zooals wij er ook van de Grieken kennen; en evenals bij deze de geheele trilogie op één dag werd vertoond, begon men in 1658 ook Vondel's drie treurspelen op één avond achter elkaar ten tooneele te brengen, nadat men er vroeger soms reeds twee op één avond had gespeeld. Vóór Vondel was Josephs geschiedenis al meermalen door de tooneeldichters tot onderwerp van hunne stukken gekozen, met name in het Latijnsche schooldrama, waarbij dan echter het geheele verhaal in één stuk was samengedrongen, zoodat er van kunstige samenstelling geene sprake kon wezen. Dat Vondel aan deze schooldrama's iets ontleend heeft of zelfs heeft kunnen ontleenen, is mij niet gebleken; maar wel waag ik het, te vermoeden, dat Vondel voor zijne stukken iets te danken zal gehad 199 hebben aan „Josephs Droef- en Bly-eind Spel, niet min stichtelick als Droef en Vermaeckehck om lesen, in drie bysondere spelen vervaetet" door Jan Tonnis (of Johannes Antonisz.), burger van Emden, die zijn eerste stuk reeds in 't begin van 1686 voltooid had en alle drie, te Groningen gedrukt, in 1689 opdroeg aan „Borgemeesteren, Syndicus, Baetsheeren en Secretarissen der wytberoemder Stadt Embden". Beide trilogieën onderscheiden zich in 't oog vallend hierdoor, dat Vondel, die tegen dé wet van tijdseenheid niet wilde zondigen, alleen drie hoofdmomenten uit Josephs geschiedenis op het tooneel heeft gebracht en al het andere met groote kunstvaardigheid en schijnbaar ongezocht in verhalen heeft weten te pas te brengen, terwijl bij Tonnis alles wordt vertoond, waardoor bovendien ook telkens, veel meer dan bij Vondel, de plaats der handehng verandert. Een gevolg daarvan was ook, dat Tonnis bij dezelfde episoden, die Vondel tot in bijzonderheden heeft kunnen uitwerken, niet zoo uitvoerig heeft kunnen zijn, al zijn zijne spelen dan ook veel langer dan die van Vondel. Tonnis' eerste spel bevat evenveel versregels, als Vondel's beide treurspelen samen, maar Tonnis behandelt daarin veel meer, want het eerste bedrijf, dat bij hem eerst in het dal van Hebron speelt, bij Jacob, die zijn zoon Joseph naar Dothan zendt, en ons verder Joseph onderweg en bij zijne broeders vertoont, bevat reeds de geheele stof van Vondel's „Joseph in Dothan". Het tweede bedrijf doet ons zien, hoe Josephs bebloede rok aan den diepbedroefden vader wordt gebracht en hoe de broeders zich voornemen door hun gedrag tegenover hem weer goed te maken, wat zij misdaan hebben. Met het derde bedrijf zien wij Joseph naar Egypte gevoerd, aan Potiphar verkocht en bij dezen als hofmeester in de gunst. Het vierde bedrijf vertoont den inhoud van Vondel's „Joseph in Egypten", waarbij wij Tonnis ter eere moeten nageven, dat hij bj(j zijne vooratelling van Syphora's pogingen om Joseph te verleiden het in levendigheid van handeling op Vondel wint. Ba het vijfde bedrijf eindelijk vinden wij Joseph in den kerker, de droomen van schenker en bakker uitleggend. Tonnis' tweede spel vertoont ons Pharao, te vergeefs verklaring zijner droomen zoekend en die ten slotte bij Joseph vindend, die daarna onder den naam Psontonphanechus onderkoning van Egypte wordt en met Assenat de dochter van den priester Putiphar, 200 in het huwelijk treedt. Het derde spel eindelijk geeft ons niet, zoóals de „Sofompaneas", eene episode uit Josephs handeling met zijne, naar Egyptes korenschuren heengetrokken, broeders te zien, maar vertoont die geschiedenis volledig. Ook in dit stuk is de handeling veel levendiger dan bij De Groot-Vondel, wat bovendien in alle stukken van Tonnis het geval is door het groot aantal personen, dat er in optreedt, terwijl Vondel, in aansluiting aan het zeer geringe aantal sprekende personen in de Grieksche treurspelen, van Josephs broeders er slechts vier sprekende invoert en de zes of zeven andere alleen „zwygende" of als figuranten doet optreden. Ieder bedrijf (of „handeling") wordt besloten met een „choor", doch dat is ook nagenoeg het eenige wat Tonnis van den classieken treurspelvorm heeft overgenomen: want evenmin als de dichter de eenheidswetten van tijd en plaats heeft in acht genomen, heeft hij vermenging van ernst en scherts vermeden. In zijne beide eerste spelen toch treedt als comische figuur Potiphars dienaar Mus op, wiens gemeenzame taal merkbaar afsteekt bij de taal, die Tonnis zijne personen overigens doet spreken, ofschoon ook die, in vergehjking van Vondel's taal, op den naam van poëtisch allerminst aanspraak kan maken. Toch wordt men bij de lezing van Tonnis' spelen telkens verrast door uitdrakkingen en gedachten, die ook bij Vondel worden aangetroffen, en al kon gelijkheid van stof en bron daartoe natuurlijk dikwijls aanleiding geven, meermalen toch wekken zij het vermoeden, dat Vondel het werk van zijn voorganger heeft gekend en onwülekeurig heeft gevolgd. Moeilijk valt het in elk geval louter aan toeval toe te schrijven, dat in beide stukken Joseph zijne klachten van uit den put naar boven zendt en dat Eubens woorden, als hij te vergeefs getracht heeft Joseph uit den put te verlossen en aan zijne broeders hunne misdaad verwijt, in beide stukken zoozeer overeenstemmen. Opmerkelijk is het zeker ook, dat de beide door ons aangehaalde slotverzen van den „Joseph in Dothan" in anderen vorm weer te vinden zijn in het tweede bedrijf van Tonnis' eerste spel, waar Jacob als „spreeck-woort der voor-ouders" aanhaalt: „Wanneer een Eindt met d'ouders speelt En kinderlycke Deunkes queelt, Soo treet het Vaeder op die schoot: 201 Maer als het meerder ende groot Tot Mannelycken onder wert, Soo treet het Vader op het hert". Verder stemmen Vondel en Tonnis — zeker niet toevallig — hierin overeen, dat zij Potiphars vrouw om Joseph te verleiden juist gebruik doen maken van een godsdienstig feest, waarvoor haar man met het geheele hofgezin afwezig is, terwijl zij zelve om te huis te kunnen blijven zich ziek heeft geveinsd. Niet minder treft het ons, dat Vondel, die als gewoonlijk in het geheele stuk zijne personen in alexandrijnen doet spreken, in den aanvang van den „Joseph in Egypten", zoowel aan de voedster als aan Jempsar, in den dialoog bij afwisseling iambische Versregels van vier voeten in den mond legt en dat ook Tonnis Syphdra en Milca, „haer Maeght", soms in korte versregels doet spreken ter afwisseling van de (slecht gebouwde en herhaaldehjk tegen den regelmatigen klemtoon zondigende) alexandrijnen, waarin overigens alle samenspraken zijner drie spelen geschreven zijn. Natuurlijk behoeft dat alles niet te kort te doen aan de verdiensten van Vondel, die uitstekend de kunst verstond, ruwe steenen tot brillanten om te slijpen. Ook bij het schrijven van zijn Jeptha x), dien wij nu gaan bespreken, ontbrak het Vondel niet aan voorgangers, van welke hij er twee zeker gekend heeft, namelijk Abraham de Koning, voor wiens „Jephthahs ende zijn ëenighe Dochters Treurspel" hij in 1615 zelfs een lofdichtje had gemaakt, en George Buchanan, wiens Latijnsch treurspel „Jephthes sive Votum" (van 1554) hij ook noemt, doch met de bijvoeging, dat deze dichter (en van De Koning had hij hetzelfde kunnen zeggen) „zich te grof vergreepen heeft tegens" de wet van tijdseenheid en „tegens d' openbaere waérheit der bybelsche historie". Dat Vondel ook zelf in zijne "■) Metlnl. en Aant. is de Jeptha afzonderlijk uitg. door T. Terwey, Gron. 1890. In het Hoogduitsch is de „Jeptha" vertaald door Ford. Grimmelt, Münster 1869 en door Lina Schneider, Cöln 1887, maar verkort als „Bühnenbearbeitung", daar het stuk 17 Nov. 1887 bij Vondel's driehonderdsten verjaardag „auf dem Kölner Stadttheater" is gespeeld. Over den „Jeptha" zie men J. Macquet, Proeven van dichtkundige letteroefeningen II Utrecht 1783 bl. 37—-63, die daar ook eene vergelijking gaf van Vondel's Jeptha met dië van George Buchanan, later aangevuld door G. Kalff, Oud Holland XII (1894) bl. 47—51. Verder zie men H. E. Moltzer in zijne „Studiën en Schetsen", Haarlem 1881 bl. 217—252 en in De Ned. Speotator 1890 No. 26 en 49 en L. Simons in het tijdschrift „Het Tooneel" XVII 1887 bl. 40—70, herdrukt in zgn bundel „Besproken plaatsen", Amst. 1891. 202 voorstelling van Jeptha's geschiedenis niet zuiver bijbelsch is, zullen wij straks zien; doch de eenheid van tijd heeft hij nauwkeurig kunnen handhaven zonder daarmee aan zijne stof geweld aan te doen, ofschoon hij bij niet-bandhaving zeker meer indruk had kunnen maken. Nu behoort bij het begin van het stuk het afleggen der onzalige „offerbelofte" reeds lang tot het verleden en zijn er ook reeds twee maanden verstreken sinds Ifis, Jeptha's dochter, wier naam Vondel aan Buchanan ontleende, haar over de Ammonieten zegevierenden vader te gemoet trad en vernemen moest, dat die begroeting haar het leven zou kosten. Twee maanden waren haar toegestaan om zich in het gebergte in den kring harer vriendinnen (de Maeghden, die den rei vormen) tot sterven voor te bereiden. Bij den aanvang van het stuk zijn die twee maanden om en wordt zij door hare moeder Filopaie, aan wie noch Jeptha noch iemand anders iets heeft durven zeggen van het beraamde offer, vol uitgelaten vreugde terug verwacht. „Indien oit vrou van blyschap sterven kon," zegt zij tot den Hofmeester, zou zij nu moeten sterven, nu zij hare gehefde dochter op denzelfden dag terug zal zien, waarop ook haar man, na eene tweede schitterende overwinning (op de Ephraïmmers) behaald te hebben, als zegevierend veldheer zal terugkeeren. De Hofmeester tracht haar op de droeve „staetsveranderingh" (peripetia) voor te bereiden door haar aan de wisselvalligheden van het lot te herinneren en tot gelijkmoedigheid aan te sporen. Vergehjkt Filopaie hare dochter bij eene schoone bloem, bestemd om den bruidegom, die haar zal plukken, overgelukkig te maken, de Hofmeester wijst op de teerheid der bloemen, 's morgens zoo frisch en fleurig, 's avonds verwelkt. Maar de Slotvooght komt als Jeptha's bode uit het leger om een uitvoerig verhaal te doen van de op Ephra'im behaalde overwinning en daarmee tevens Jeptha in zijne grootheid als krijgsheld te schilderen. Hoe zwak echter toont zich diezelfde krijgsheld, wanneer wij den bode uit zijn naam Filopaie hooren gelasten naar het leger te komen, daar wij weten, dat hij, die zelf het leger reeds verlaten heeft, op deze wijze den strijd verijdelt, dien hij ongetwijfeld over het offer met haar zou hebben moeten voeren, indien zij gebleven was. Jeptha bedriegt bier zijne vrouw, evenals AgamemnoH Klytaemnestra bedroog in Euripides' „Iphigenia"; maar in dat stuk, dat Vondel bij het schrijven van het 203 zijne levendig voor den geest stond en dat in menig opzicht ook door hem is nagevolgd, mislukt Agamemnons hst en heeft de aangrijpende strijd toch plaats; en wij kunnen moeiehjk nalaten het te betreuren, dat Vondel niet aan een dergehjken strijd zijne krachten beproefd heeft. Na eenige aarzeling toch laat hij Filopaie, die zoo gaarne hare dochter had afgewacht, vertrekken, en onmiddelhjk daarop komt Ifis met hare Maeghden uit het gebergte terug. De rei herhaalt dan den zegezang, eens ter onzaliger ure door Ifis zelve over de nederlaag der Ammonieten aangeheven, en Ifis, de schoone „roos van Jericho", voegt daaraan toe, dat haar „hart van weelde opluickt, nu zy dezen dagh het offer naer vaders eisch voltrecken magh, den vaderlande en 't volck ten zegen, ten prijs van Godt". By het begin van het tweede bedrijf vertelt Ifis, dat zij in de eenzaamheid van het gebergte met het leven heeft afgerekend en zich geheel met haar lot heeft verzoend. Zoo heeft Vondel het dan versmaad, ons van den hartroerenden en dramatischen strijd getuigen te doen zijn, waardoor Iphigenia zulk een diepen indruk op de toeschouwers maakt. Ifis is reeds bij den aanvang van het stuk de heroïsche figuur, het beeld der offervaardige gehoorzaamheid, waartoe Iphigenia eerst op het eind van het stuk, bij het toenemen harer zedelijke krachten, allengs is opgegroeid. Vandaar bij Vondel eene betrekkelijke kalmte tegenover de heftige gemoedsbewegingen in het Grieksche treurspel. Toch wenscht Ifis vóór haar sterven hare moeder nog eens te zien en dreigt zij zelfs naar het gebergte terug te zullen keeren, indien haar dat geweigerd wordt; doch nu treedt de overwinnaar der Ephraïmmers zelf op, zegevierend veldheer in schijn, rampzalig vader inderdaad, die ten volle beseft, hoe duur hem zijne overwinningen te staan komen. Ba „het eickenbosch" verscholen, heeft hij zijne vrouw zien voorbijrijden naar het leger, zooals hij zegt; maar ook al is die hst gelukt, toch kost het hem groote moeite al zijn moéd te verzamelen om het zware offer te brengen. „Een vorst, die meest tot heil van 't algemeen leeft", heeft voor zich persoonlijk maar één belang, namehjk voort te leven in zijn nageslacht : en nu zal hij zijn eenig kind zelf moeten dooden! Vreugde scheppen in de behaalde oveminningen kan hij niet meer, en wanneer zijne dochter hem bhjmoedig en hartehjk te gemoet komt, kan hij alleen in zelfverwijt uitbarsten, dat hij door „renckeïbos 204 beloven" zoo zware schuld op zich geladen heeft. Dat hij zijne belofte, die hem „zoo dier aen Godt verbint", zou mogen breken, daaraan denkt hij geen oogenbhk, evenmin als Ifis, die gaarne alle schuld op zich neemt en het eene eer noemt, voor haar vaderland te mogen sterven. Met eene bede van den rei tot „Aertsvader Jozef" om, uit den dood verrezen, zijne heve nakomehnge te redden en daarmee het vorstelijk geslacht van zijn zoon Manasse voor den ondergang te bewaren, eindigt dit bedrijf. Het derde bedrijf doet ons getuigen zijn van den droevigen strijd Over de vraag, of Jeptha vrijheid zou kunnen vinden, zijne belofte te breken. „Ick heb myzelf ten vyant!" mocht hy wel uitroepen: „geen vader leeft rampzaliger dan ick". De Hofmeester meent dat het nog twijfelachtig is, of Jeptha wel verplicht is het offer te brengen. Hij heeft immers bij zijne belofte zulk een offer niet bedoeld en zou in elk geval, vóór het te brengen, met priesters en wetgeleerden moeten raadplegen: zij zullen kunnen uitmaken, of hier de letter of de zin der belofte gelden moet. Jeptha gevoelt wel, dat hij de gunst des volks verhezen zal, als hij dat wreede offer brengt, maar brengt hij het niet, dan verbeurt hij Gods zegen en dat verbiedt hem zijn geweten. Toch wil hij den raad van Hofpriester en Wetgeleerde wel hooren, die nu optreden om hem te betoogen, dat hij zijne belofte zelfs niet mag houden, want God heeft immers aan de ouders de taak opgelegd, hunne kinderen te beschermen, en voor zich zelf eischt Hij „gehoorzaemheit en geensins menschevleisch". Jeptha meent echter, dat zijne gehoorzaamheid hier alleen kan bhjken uit zijne bereidwilligheid om het offer te brengen. Tegenover God „steeckt by in schuit: belofte is een verbant; syn heilige eed is hem een wet geworden", die hem sterker bindt dan Mozes' wet: gij zult niet dooden. Dat „Godts priester hem ontslaet" van zijne verplichting, brengt zijn geweten niet tot rust, en daar hij zich niet gerechtigd acht, het offer nog uit te stellen, om ook nog den raad van den hoogepriester, den middelaar tusschen God en den mensch, in te winnen, besluit Jeptha met deze redeneering: door Gods geest gedreven, heb ik de belofte gedaan: God wil dus ook, dat ik die houd. Slechts met moeite weet de Hofmeester den Wetgeleerde en den Hofpriester óver te halen, bij het plechtig offer tegenwoordig te zijn: immers Jeptha is altijd hun beschermer en weldoener geweest en in dat moeiehjk oogenblik behooren zij hem ter zijde te 205 staan en ook zijne dochter door hunne tegenwoordigheid te steunen, ofschoon Ifis moedig en gehoorzaam genoeg is om getroost haar leven te offeren, zelfs nadat haar vader geweigerd heeft te voldoen aan haar verzoek om vóór haar dood hare moeder nog eens te mogen zien. Intusschen is door den Hofmeester een bode naar Filopaie gezonden, en nu stort de rei den innigen wensch uit, dat het haar te beurt moge vallen, hare dochter door Gods beschikking gered te zién, zooals eenmaal Jochebed haar zoontje gespaard zag. Dat die wensch ijdel was, leert het vierde bedrijf. Alles is voor de droeve plechtigheid in gereedheid gebracht. Jeptha kan niet van inzicht veranderen, maar gevoelt zich diep ongelukkig en hoopt, dat er een engel zal afdalen, door God uit den hoogsten hemel neergezonden, om hem te gebieden het „slaghzwaert onbloedigh in de scheede te steecken". Alleen Ifis is getroost. Als de vrome bruid des Heeren, die, wanneer zij haar offer brengt, tegehjk alle wereldsche banden afsnijdt, zoo zegt ook Ifis, gereed zich „tot heil van 't vaderland" blijmoedig op te offeren, tot haar vader: „Nu kerm, nu klaegh niet meer. Gy waert dus lang myn vader, myn behoeder; nu ken ick Godt: geen vader, geene moeder heeft langer deel aen Ifis, als voorheen: die naem heeft uit. De Godtheit is alleen myn vader en myn moeder beide t' zamen"; en zoo gaat zij voort met eene aandoenlijke en tegehjk verheffende afscheidsrede, die in menig opzicht herinnert aan den afscheidsgroet, door Euripides' Iphigenia aan het leven gebracht, en die daarvoor in poëtische waarde zeker niet onderdoet. „Verheught stapt zy nu ten outer op den galm van den Maeghdenrei", die in een heerlijk hed de deugd der kinderlijke gehoorzaamheid en de macht der zelfverloochening bezingt. Als het vijfde bedrijf begint, is het offer gebracht; maar nu heeft Jeptha ook zijne laatste krachten uitgeput. Als een gebroken man staat hij daar voor den Hofpriester. Hij heeft een afschuw, van zichzelf, dien „schelmschen dochterslaghter, aertsmoordenaer, bloetschender, wetverachter, die naer den mont der wetgeleerden noch Godts priester niet wou luisteren. Och! och! Nu gaen te spa, te spa zijne oogen open". Hij komt tot volledige schulderkentenis (agnitiö). In zelfgenoegzamen trots beeft bij gemeend aan God, die vrijmachtig over alles kan beschikken, te moeten geven, wat hij Hem hchtvaardig beloofde, ook al handelt hij daarmee 206 in strijd met Gods wet, en daarbij heeft hij aan de inspraak van zijn eigen geweten grooter gezag toegekend dan aan de uitspraak der door God ingestelde priesterschap, waar het gold Gods wil te leeren kennen. De ware gehoorzaamheid aan hoogere macht, het verzaken van „eigen zin" voor hooger bevel heeft zijne dochter hem door haar verheven voorbeeld geleerd, nu is hij bereid tot iedere boetedoening, die de Hofpriester hem zal willen opleggen. Voor hem, „die zich wil laeten leeren" en schuld bekent, zegt de Hofpriester, is er altijd „hoop op Godts gena". Nu moet Jeptha zich naar den Aertsofferaer te Silo begeven, die hem de middelen zal aanwijzen om Gods vergiffenis te verwerven. Zelfs is het gewenscht, dat hij onverwijld vertrekt, om niet door zijne tegenwoordigheid te veroorzaken, dat de droefheid zijner vrouw, die in aantocht is, met nog grooter heftigheid uitbarst, wanneer zij den moordenaar van haar kind ziet. Na zijn vertrek treedt dan ook Filopaie op, en geweldig is de uitbarsting harer smart, als zij verneemt wat er gebeurd is. Eerst als de gordijn op den achtergrond is opengeschoven, waar de rei der Maeghden de rouwplechtigheden voor Ifis vervult, en als haar de „dootbus" met de asch harer dochter in handen gegeven is, die zij kussen en omhelzen kan, gaat de bitterheid der droefheid bij haar in zachtzinniger smartgevoel over en krijgt zij zelfbeheersching genoeg om ook zelve in eene lyrische rouwklacht hare dochter de beweenen. Maar ook hare verbittering op haar echtgenoot moet plaats maken voor zachter gevoelens, en dat bewerkt ten slotte de Hofpriester door er vooreerst op te wijzen, dat „de hemel dien slagh des doots, indien het hem behefde, had kunnen beletten", maar het niet gedaan heeft, omdat hij wilde, „dat ieder zich aen Jeptha spieglen zou en wachten van dit reuckeloos beloven", en door daaraan vervolgens nog eene voorspelhng toe te voegen, waarmee Vondel zoo gaarne zijne treurspelen besloot, omdat hij meende in dien vorm het best de tragische verzoening (katharsis) van den toeschouwer met Gods wereldbestuur tot stand te kunnen brengen. Hier is de voorspelling, dat Jeptha, na zich te Silo met God en den Aertspriester verzoend te hebben, later waardig gekeurd zal worden om „voor ieder op den hoogen zegewagen der Heiligen in 't midden der Hebreen ten toon gevoert, geviert en aengebeen" te worden. Immers zijn hoogmoedig vertrouwen op de voortreffehjkhéid van eigen inzicht was, nadat 207 hij het hchtvaardige zijner belofte had ingezien, zijne eenige fout gebleven: toen hij, eenmaal tot inkeer gekomen, zich verootmoedigd had en hem daarom vergiffenis kon worden geschonken, waren ook de nevelen weggevaagd, die zijne groote deugden, vooral zijn onbaatzuchtigen ijver voor God en vaderland, belet hadden te stralen in haar vollen luister. Het komt mij voor, dat dit treurspel behoort tot de meest persoonlijke, die Vondel geschreven heeft, in dien zin, dat hij daarin eene episode uit de geschiedenis van zijn eigen zieleleven bij zijne bekeering heeft behandeld, waarom hij er dan ook zooveel prijs op gesteld heeft, het te maken tot „een toneelkompas" voor aankomende dichters om „de gewenschte haven van de volkomenheit der tooneelkunste in te zeilen." Bhjkbaar heeft hij er de uiterste zorg aan besteed, en zelfs de alexandrijnen, waarvan hij zich anders bijna altijd in zijne treurspelen bedient, hier vervangen door „vaerzen van tien en elf lettergreepen, naerdien", zooals hij zegt, „de edele heer Bonsard, de vorst der Pransche dichteren, deze dichtmaet hoogdravender oordeelt en beter van zenuwen voorzien en gesteven dan d' Alexandrijnsche van twalef en dertien lettergreepen, die, zoo veel langer, naer zijn oordeel, flaeuwer vallen en meer op ongebonde rede trecken". Ook de karakterschildering der handelende personen is zorgvuldig door den dichter overwogen, en dat het stuk in geen enkel opzicht strijdt met de Aristotelische aesthetica, wordt algemeen erkend. Natuurlijk is streng in acht nemen van de regels eener kuntsleer alleen nog niet voldoende om een meesterstuk te scheppen, zelfs niet in het oog der aanhangers van diezelfde kunstleer. De keus van de stof o. a. is niet onverschillig, vooral niet wanneer het eene bekende stof is, die wijziging eischte om den dichter zelf te kunnen bevredigen, want dan vloeien uit de tweeslachtigheid der stof voor den bewerker groote moeiehjkheden voort; en dat was hier het geval. Vondel is hier, zonder het te vermoeden, afgeweken van het op zichzelf eenvoudige en begrijpelijke bijbelverhaal om het — onder theologischen invloed — in zijne voorstelling te vervormen tot een casuistisch probleem, waarvan het treurspel eene oplossing tracht te geven, die natuurlijk den Protestant veel minder zal bevredigen dan den Katholiek. Zooals het verhaal ons in het Boek der Bichteren is overgeeverd, verplaatst het ons in eene nog ruwe maatschappij, die 208 aan den vader het récht over leven en dood zijner kinderen toekent, en die gelooft, dat de godheid zich door offers kan laten bewegen en menschenoffers niet afkeurt. Jeptha handelt geheel in overeenstemming daarmee, en uit niets blijkt, dat zijn volk zijne handelwijze heeft afgekeurd: integendeel hij heeft godvruchtig gehandeld, en zijne dochter, die zich gewillig laat offeren, eveneens. Dat offer heeft het vaderland gered en daarom gaan dan ook nog jaren later vrome Israëlietische maagden ter beevaart naar het graf van haar, met wier dood haar vader de overwinning kocht voor zijn volk. Ook zoo kan het verhaal stof zijn voor een aangrijpend treurspel, wanneer de dichter ons maar voor een oogenblik weet over te plaatsen op het lager standpunt van zedelijkheid, dat de Israëlieten toenmaals innamen. Neemt men echter voor de Israëlieten een hoogeren beschavingstoestand aan, namelijk dien van de Christenen der zeventiende eeuw, zoodat hunne priesters en wetgeleerden wel niet anders kunnen oordeelen, dan de Christehjke priesters eeuwen later zouden doen bij eene geheel andere opvatting van het wezen der godheid, dan zal daarvan van zelf het onaangenaam gevolg zijn, dat de held den indruk moet maken van onder alle personen in het stuk de eenige te zijn, die op dat lagere zedehjkheidsstandpunt is bhjven staan. Niet, dat hij zich uitsluitend op zijn geweten beroept, stelt hem laag in ons oog, want ware hij niet een zedelijk achterbhjver geweest, dan zou zijn geweten hem. hetzelfde hebben gezegd wat hij nu van de priesters moet hooren, en dan had niemand hem een beroep daarop ten kwade kunnen duiden. Zoo heeft dan Vondel of hever de Theologie, die in de Israëheten volstrekt het heilige, uitverkoren volk en in hun zelfzuchtigen oorlogsgod den lateren, door Christus verkondigden, Hemelschen vader wilde zien, den ongelukkigen bijbelschen Jeptha overgeplaatst in eene maatschappij, waarin hij niet past en dus wel eene zonderlinge, onsympathieke en in den grond toch zeer beklagenswaardige figuur moest worden: het tegenovergestelde van een treurspelheld en een heilige. Vondel's Lucifer1) is het tragische voorspel op het hoofd- *) Met Inl. en Aant. is de Lucifer afzonderlijk uitg. door J. M. Schrant, Gent 1856, door A. M. Verstraeten, Gent 1884, 4 dr. (bezorgd door J. Salsmans) Gent 1902, en door N. A. Cramer, Zwolle (1891). Van den „Lucifer" verschenen vgf Hoogduitsche vertalingen le door Luise von Plönnies, Berlin 1845, 2fe door Max Werner Quadt, Aachen 1868, 3e door Ferd. 209 moment in de wereldgeschiedenis: de Menschwording van God. De voorstelling van Lucifers opstand tegen God is in den geest der kerkvaders en daardoor in de kerkehjke overlevering langzamerhand gegroeid uit enkele bijbelplaatsen, die onwillekeurig tot de wording der Lucifersmythe aanleiding gaven. Vond»! heeft ze bijeengebracht in zijn „berecht" vóór het stuk, waarin hij er tevens op wijst, hoe de meening der godgeleerden verschilt ten opzichte van de nadere uitwerking dezer voorstelling, zoodat dus aan den tooneeldichter in dezen groote vrijheid gelaten werd. Van die vrijheid heeft hij, zooals hij zegt, inzonderheid gebruik gemaakt om reeds vóór den opstand Gods menschwording bedektehjk te doen aankondigen, omdat hij daardoor te beter het tragisch karakter van dien opstand in het oog kon doen vallen; Zóó immers kon hij doen zien, hoe Lucifer, jaloersch op den mensch, omdat deze boven de engelen begunstigd zou worden, wanneer God zelf zich zou verwaardigen de menschehjke gestalte aan te nemen, door zijne pogingen om dat te verhinderen (eerst rijn opstand tegen God en vervolgens zijne verleiding van den mensch) Grimmelt, Munster 1868, 4e door G. H. de Wilde, Leipzig, 1869, 5e door Marie von Seydewitz, 1917. In Pransch proza vertaald ia de „Lucifer" uitg. in de „Chefs-d'oeuvre des théatres étrangers" XVIII Paris 1824. Eene Engelsche vertaling gaf L. Ch. van Noppen, VondeVs Lucifer, translated from the Dutch, New-York 1898, met platen, eene biographie van Vondel, eene bibliographie van den Lucifer en eene vergelijking van Vondel en Milton. Zelfs in het Höngaarsch is de „Luoifer" vertaald, nl. door Zsigmond Nagy, en daarover hield Gusztav Heinrich eene voordracht, gedrukt als „Vondel Luoiferjéröl Nagy ZsigmondtóF' (gedrukt in de Jaarboeken van hét Kisfaludy-Genootschap, XLV, 1910—11 p. 99—124). Over den „Lucifer" is geschreven door J. Macquet, Proeven van dichtkundige letteroefeningen III Utrecht 1786 bl. 41—109 en door J. Salsmans, Luciferianci in de Dietsche Warande en Belfort, Gent 1902. Over de quaestie, of de Lucifer eene politieke allegorie zou zijn, zie men beneden, blz. 258—260, Over de quaestie, of Milton het een en ander voor zijn „Paradise lost" en voor zijn „Samson" aan Vondel zou ontleend hebben, bestaat eene uitgebreide litteratuur, voornamelijk van A. Fischel, The life and writings of Joost van Vondel, Liverpool 1854; J. W. Brouwers, Joost van Vondel Dichtwerk, Roermond 1861 en andere geschriften; Nio. Beets, De Paradijsgeschiedenis ende Nederlandsche dichters in „Verscheidenheden, meest op letterkundig gebied", II Haarlem 1864; E. W. Gosse, A Dutch Milton in „Cornhill Magazine", May 1877 en ook in zijne „Studies in the literature of northern Europe", London 1879; George Edmundson, Milton and Vondel a curiosity of literature, London 1885; August Muller, Ueber Miltons Abhangigkeit von Vondel, Berlin 1891 en J. J. Moolhuisen VondeVs Lucifer en Milton's Verloren Paradijs, 's-Grav. 1895. De overeenstemming van beide dichters zal vermoedelijk wel niet door ontleening van Milton aan Vondel moeten verklaard worden, maar het gevolg zijn van de bewerking der hun beiden gemeenzame bijbelstof, met de uitlegging daarvan, en van beider bekendheid met Hugo de Groot's Adamus exul. Ta Winkel. IV 14 210 juist de door God gewilde omstandigheden doet ontstaan, waaronder Gods menschwording uit hefde voor het gevallen menschdom moest plaats grijpen. Zóó blijkt het dan in Gods plan te hebben gelegen, dat Lucifer door zijn opstand juist dat zou bewerken, wat hij er mee hoopte te verijdelen x). Alleen door dat in het oog te houden kan men het verheven karakter van dit treurspel ten volle begrijpen, indien men zich althans weet te plaatsen op het door Vondel ingenomen orthodox-kerkelijk standpunt, de verhevenheid der rechtzinnige leer van zonde en voldoening weet te erkennen en niet blind is voor de grootsche gedachte, die er gelegen is in de voorstelling der eenheid van 's menschen eindig wezen met het eeuwig wezen der godheid in den persoon van Christus. Daarbij doet het niets ter zake, of men het door Vondel als waar aangenomen geloofsstelsel veeleer houdt voor het gewrocht van begrip en verbeelding der voorgeslachten, dan voor de ook nu nog verdedigbare formuleering eener wetenschappehjke wereldbeschouwing. Het tooneel, waarop de „Lucifer" speelt, is de hemel. Daar treffen wij bij het begin van het stuk Belzebub, „den Baet van 's Hemels Stedehouder" (Lucifer), aan, in afwachting van Behal, dien hij heeft afgezonden „om uit te zien, waer ons Apolhon magh blijven". Apolhon toch was door Lucifer naar de aarde gezonden om zich met eigen oog te overtuigen van den heilstaat, waarin Adam, Gods jongste schepping, in het Paradijs verkeert. Spoedig komt nu Behal de nadering aankondigen van Apolhon, die snel als „een vhegend vier", als eene verschietende ster door de negen hemelsferen van de aarde naar den hemel komt opstijgen. Een oogenbhk nog en Apolhon vertoont zich, geheel in verrukking over hetgeen hij op aarde heeft aanschouwd. „Een gouden tack met ooft van karmozyn en gout" brengt hij als eene proeve der aardsche heerlijkheid mede uit het Paradijs, dat hij vervolgens afschildert als een lusthof, zóó bekoorhjk, dat de engelen, zooals ') P. Leendertz Jr. heeft in Tijdschrift XLII (1923) bl. 116—130 nog eens weer, en terecht, betoogd, dat het slot van den Lucifer onmisbaar is en de val van Adam de noodzakelijke voorwaarde voor Gods menschwording, maar het spijt mg, dat hij geheel over het hoofd heeft gezien, dat ik hier volkomen hetzelfde betoogde. In Vondel's oog is Gods menschwording zoo iets verrukkelijks, dat zij met Adams val of het ontstaan der zonde niet te duur is betaald. Lucifer is hier (schoon Vondel het niet waagt dat uitdrukkelijk te zeggen) onbewust de uitvoerder van Gods raadsbesluit, zooals Satan in het boek Job en Mefistofeles in Goethe's Faust dat bewust zijn. 211 Belzebub zegt, hun „Paradys om Adams hof verwenschen zouden". Maar in dien lusthof is de mensch, de koning eener geheele dierenwereld, nog het schoonste van alles: een dubbele engel, niet alleen geest, zooals de engelen des hemels, maar ook hchaam, en als zoodanig eene harmonische wezenseenheid. En die mensch zal zich tot in het oneindige kunnen vermenigvuldigen, want „in een hemel zonder vrouwen kennen de misdeelde engelen geen gespan van tweederhande kunne", zooals de menschen, wier „leven is beminnen en wederminnen met een onderlingen lust, onendelyck gelescht en nimmer uitgebluscht". „Natuurs penseel, geen verf, maer zonnestralen", zegt Apolhon, zou het vereischen, Adams „bruit naer 't leven af te malen", want „engelen, hoe schoon ze uw oogh behaeghden, zyn slechts wanschapenheen by 't morgenlicht der maeghden". Toch waagt Apolhon zich aan eene beschrijving, en wel met zóó goed gevolg, dat er in onze geheele letterkunde maar weinig is aan te wijzen, wat in poëtisch schoon het hier van Eva geschilderde beeld evenaart. Als „eeuwigh en onsterflijck" door de vrucht van den boom des levens te eten is de mensch reeds aan de „engelen, zijn broederen, gelijck"; maar door zijn vermogen om „zijn wezen uit te storten in duizent-duizenden" is hij, zooals Belzebub opmerkt, ook „maghtigh den engelen over 't hooft te wassen". Duidelijk bhjkt het nu: alleen om den mensch heeft God alles geschapen. Nog duidelijker bhjkt dat, als Gabriël, Gods geheimnistolk, door een breeden rei van engelen omstuwd, optreedt om Gods bevelen af te kondigen. God bouwde inderdaad, zegt hij, ,,'twonderlyck en zienelyck Heelal der weerelt zich zelf en oock den mensche ten geval en sloot van eeuwigheit het Menschdom te verheffen oock boven 't Engelsdom". Eenmaal zelfs, zoo kondigt hij aan, zal „het eeuwigh Woort, bekleet met been en aren", als heer en rechter over engelen zoowel als menschen verschijnen, en als die heer in „menschelyck gestalt" zegevierend zijn troon in den hemel zal innemen, „dan schynt de heldre vlam der Serafynen duister by 's menschen hcht en glans en goddelycken luister"? Daarom moeten ook nu reeds de engelen den mensch dienen, daar „wie Adam eert, het hart van Adams vader wint". Hoe de engelen „in dryderhande ry en negenvoudige orden onderscheiden worden", laat Vondel nu, in aansluiting aan de geestenleer van Gregorius den Groote en Pseudo-Dionysius, door Gabriël uiteenzetten, 212 die hun daarop beveelt, elk in de hem aangewezen sfeer zijne plichten te vervullen en vooral Adam te dienen en te beschermen, hem op de handen te dragen. Als Gabriël heeft uitgesproken, valt de rei der engelen in met den beroemden zang: „Wie , is het, die zoo hoogh gezeten, zoo diep in 't grondelooze hcht, van tyt nog eeuwigheit gemeten noch ronden, zonder tegenwight by zich bestaet?" en den tegenzang: „Dat 's Godt, Oneindigh eeuwig Wezen van alle ding, dat wezen heeft." Inderdaad is in deze zangen van Hem, dien „verbeelding, tong noch teken kan melden", alles gezegd wat de diepzinnigste -wijsbegeerte ooit van God heeft kunnen uitdenken om van Zijne onuitsprekehjke grootheid een flauw denkbeeld te geven. Met een „heiligh, heiligh, driemael heiligh!" besluit de toezang van den rei deze hymne. Gods ondoorgrondelijk besluit moet voor de engelen ^bondigh" (d.i. verbindende) zijn, Gods bevel moeten zij aanbidden en hem eeren in Adam, zonder nadere uitlegging van het waarom: immers „al wat Godt behaeght is wel". Staande op zijn strijdwagen opent Lucifer het tweede bedrijf, maar geen hchtglans omstraalt het gelaat van „Godts Morgenstar". Nu in het menschenpaar eene „dubbele star" verrezen is, is het met zijn luister gedaan, zegt hij vol spijt en bitterheid. De engelen zijn door God onherroepelijk veroordeeld om slaven der menschen te worden: tegenspraak geldt hier niet. Belzebub geeft hem gehjk en schildert zijne vernedering en zijne dienstbaarheid aan dien „aerdtworm, uit een klomp van aerde en klay ge* kropen", met zulke schrille kleuren ai, dat Lucifer, daardoor geprikkeld, uitroept: „Dat zal ick keeren, is het anders in myn magbt!" Aan die woorden herkent Belzebub den fieren Lucifer, den machtigen stedehouder Gods. De mensch mag niet boven de engelen verheven worden. Deze moeten hunne oude rechten weten te handhaven , en daarmee stemt Lucifer in: „laet zwichten al wat wil, ick wyck niet éénen voet. Is 't noodlot, dat ick vall", dan wil ik vallen „met deze kroon op 't hooft". Veel hever ben ik „d'eerste vorst in eenigh lager hof, dan in 't gezalight licht de tweede of noch een minder", zegt Lucifer, en met die woorden wacht hij Gabriël af, die reeds vermoedt, wat er in hem omgaat. Tegenover hem ontkent Lucifer dan ook geenszins zijn spijt. Gods besluit is hem een raadsel, dat hij gaarne zou zien uitgelegd, maar „veel weten kan altyt niet vordren, somtyts schaden", antwoordt Gabriël: 213 „de Hooghste ontdeckt ons slechts wat hy geraden vint", en Lucifer, die totnogtoe „zyn kroon voor Godt alleen gebogen" heeft, zal die nu ook moeten buigen „voor 't besluit der Godtheit". Maar met dat besluit, zegt Lucifer, verkleint God zijn eigen Majesteit, en wanneer hij er zich tegen zou verzetten, zou het zijn om te „yvren voor Godts eere, om Godt zyn Eecht te geven". Te vergeefs brengt Gabriël nog in herinnering, dat God „het punt, waeriai zyn hoogheit is gelegen", zelf het best kent: wanneer hij vertrokken is, zegt Lucifer tot Belzebub, dat hij vast besloten is, alles op het spel te zetten en zich door niemand te laten trotseeren. Apollion, die nu optreedt, moge ook al wijzen op het gevaarhjke, het hopelooze zelfs van een opstand tegen God, Lucifer toont zich onver-' vaard. Hij wil ook niet strijden tegen God, maar tegen Gods veld'-* heer Michaël, zijn gelijke, zegt hij, en draagt nu aan Apollion op, met Belial te overleggen, hoe het best het vuur der ontevredenheid onder de engelen kan aangestookt worden, zooals deze beide daarop ook doen. De opstand moet van de nu reeds morrende engelen uitgaan, meenen zij, hunne leus moet zijn: „den mensch in eeuwigheit ten hemel uit te sluiten", en, wanneer zij omzien naar een hoofd voor den opstand, moet Belzebub als schoorvoetend hunne, partij kiezen en Lucifer eerst aarzelend zich aan hun hoofd plaatsen, alsof hij om hunnentwil zich opofferde. Dan zullen zij hem te beter steunen. Wanneer zij heengaan om dat plan uit te voeren, spreekt de rei der getrouwe engelen zijne droefheid uit over den rossen gloed, dien 's hemels heilig hcht verspreidt, nu het „door woleken en bedroefde nevels" belet wordt in vollen glans te stralen. Met het derde bedrijf zien wij de vruchten van Apollions en Belials werk. Morrende en weeklagende zitten de ontevreden engelen bij elkaar en dof klinkt het „helaes, helaes, helaes, waer is ons heil gevaren!" uit hun mond als het geloei eener oproerige menigte, die zich door de aan God getrouw gebleven engelen niet kan laten troosten, nog minder tot berusting in Gods wil kan laten bewegen. Wanneer de getrouwen de hulp van Belial en Apolhon inroepen om de morrenden tot bedaren te brengen, verklaren deze zich daartoe buiten staat: immers „zij steunen op hun recht!" en zijn niet ongehoorzaam geworden aan Gods wil, maar God zelf is van wil veranderd en daarover zijn zij terecht ontevreden. Belzebub, die nu verschijnt, ziet met genoegen, dat de ontevre-' denen „groeien in getal", en ofschoon hij hun gelijk geeft, dat zij 214 over onrecht klagen, veinst hij hunne oproerige gezindheid af te keuren. „Met smeecken moght ghy best en eerst uw' wensch verwerven", voegt hij hun toe; maar zij zien meer heil in een onverboedschen aanval en verlangen, dat Belzebub zich aan hun hoofd zal plaatsen. Hij weigert echter: alleen verklaart hij zich bereid, hun „voor te treden naer den troon van 't groot palais" om langs vreedzamen weg naar hun doel te streven, en bemiddelend treedt hij dan ook voor hen op, als Michaël verschenen is, om, vóór het oproer uitbarst, de straf aan te kondigen, die op de misdaad zal volgen. Deze sommeert hen, de wapens terstond neer te leggen en niet langer muitziek samen te rotten. Als zij zich onwillig toonen en zich op Lucifer beroepen, vertrekt Michaël met de getrouwe engelen om bij God zijn beklag in te dienen. Nu vertoont zich Lucifer op zijn strijdwagen, en dringend smeeken de ontevreden engelen hem, zich aan het hoofd van den opstand te. plaatsen. Ook hij erkent, dat zij gegronde reden hebben om zich gebelgd te toonen, maar hoopt, dat God hun „dees belleghzucht vergeve". Hun verzoek om hun aanvoerder te zijn wijst hij aanvankehjk af, maar als Belzebub het ondersteunt, geeft hij zich, schijnbaar tegen zijn zin, gewonnen; en nu laat hij zich op een troon plaatsen om als hun vorst gehuldigd te worden, waarop de Luciferisten, „te gelyck by Godt en Lucifer" zwerend, hem „het wieroockvat" toezwaaien en hem verheerlijken met „muzyck, bazuinen en schalmeien", om dan vervolgens ten strijde te trekken onder het marschhed, dat ons met zijne trochaeïschdactyhsche versmaat, door vier iamben besloten, den dreun hunner voetstappen bij het tromgeroffel ook in woorden doet hooren: „Op, treckt op, o ghy Luciferisten, volght dees vaen! Buckt te hoop al uw krachten en listen. Treckt vry aen. Volght dezen Godt op zyn trommel en trant. Beschermt uw Becht en Vaderlant". Als nu de laatste scharen zijn weggetrokken onder het zingen der godslasterlijke woorden: „wy met triomf kroonen Godt Lucifer: Bewieroockt hem, aenbidt zyn ster!" besluit de rei der getrouwe engelen dit bedrijf met een klaagzang over de „Staetzucht", die ïoo jammerhjk den vrede in den hemel verstoort. Gabriël deelt bij den aanvang van het vierde bedrijf aan Michaël mee, dat Lucifer, „in zyne trou verandert, trompet en trom roert en des hemels derde deel" onder zijn standaard verzameld heeft; en nadat Michaël zich door zijn schildknaap Uriël de wapenrusting 215 heeft laten aandoen, trekt hij aan de spits zijner heerscharen op om „Godts oorlogh te voeren". Een tweede tooneel vertoont ons Lucifer aan het hoofd der zijnen, vol strijdlust en moed, omdat uit alle rangen der engelen voortdurend nieuwe aanhangers zijne partij komen versterken. Vóór den strijd spreekt hij zijne troepen toe. „De tiranny der hemelen zal verkeerenJn eenen vryen Staet", als zij hem „voor 't hooft van hunnen vrydom kennen", zegt hij, en nu hernieuwen zij hun eed van trouw aan God en Lucifer tegelijk. Maar nog eene uiterste poging wordt er gedaan om den strijd te verhoeden. Rafaël, die Gods Barmhartigheid vertegenwoordigt, zooals Gabriël de Waarheid en Michaël de-Gerechtigheid, treedt op om Lucifer te bezweren, dat hij, nu het nog tijd is, den dollen krijgstocht stake. Hij wijst hem op' zijne tegenwoordige heerlijkheid, die hij roekeloos verspeelt door zijn misdadig opzet: „den olyftack der genade" biedt hij hem aan. Lucifer echter verontschuldigt zich: hij strijdt niet tegen, maar onder God; zijne*„helden hebben Godt en Lucifer gezworen" en wenschen alleen tegen Michaël voor de hun wettig verleende handvesten en rechten te strijden. Dat is eene valsche leus, waardoor de Alwetendheid zich niet laat bedriegen, zegt Bafaël: Lucifer en zijne engelen hebben geene andere rechten, dan die God hun gegeven heeft en ook weer ontnemen kan; en als redeneering niet baten mag, dan smeekt hij Lucifer met hartehjken aandrang, dat hij toch niet blindelings zijn wis verderf te gemoet moge gaan. Nog is er genade te wachten. Bafaël belooft zijn middelaar bij God te zullen zijn. Die hefdevolle woorden maken op den Stedehouder diepen indruk, zijn schuldbesef (de anagnorisis) ontwaakt, en zoodra dat gebeurt, breekt het hcht des verstands weer heen door de nevelen van hoogmoed en nijd, die zijn geest hadden verblind. „Of ergens schepsel zoo rampzaligh zwerft als ick!" roept hij uit: „de neerlaegh is zwaer te myden", het was „de snootste ondanckbaerheit" zijn Schepper af te zweren, en het baat hem niet, voor het Goddehjk hcht zijne „verwatenheit te vermommen"; dat ziet hij nu helder in. Een oogenbhk staat hij in twijfel; maar wie zich tot volksleider opwerpt, houdt datarmee op, zijn eigen meester te zijn: hij denkt de volksmassa aan te voeren, maar wordt slechts door haar vooruit gestuwd. Teruggaan is voor hem onmogelijk geworden: dat ontwaart hij met schrik. „Hier baet geen deizen: neen, wy zyn te hoogh geklommen!" roept hij uit, en daar klinkt het trompetgeschal, 216 waarmee Michaël het sein tot den aanval geeft. De Luciferisten hooren dat met opgewondenheid. Zij wanen zich reeds zeker van de overwinning; maar inderdaad is de nederlaag al geleden, want Lucifer heeft alle zelfvertrouwen verloren, en als Apolhon hem aanmaant ook van zijn kant het sein tot den aanval te geven, is het alleen de wanhoop, die aan zijne besluiteloosheid een einde maakt. Hij blaast den aanval en trekt met de zijnen ten strijde. Voor Rafaël bhjft nu niets anders over dan met den rei van getrouwe engelen neer te knielen en zich in gebed te richten tot den „Vader, die geen wieroockvat, noch gout, noch lofzang waerder schat dan godtgelatenheit en stilte van 't schepsel", en genade af te smeeken voor den ongelukkige, die zelf weet, dat alle hoop op genade ijdel is. Bij het begin van het laatste bedrijf is de geweldige strijd gestreden en komt Uriël daarvan aan Bafaël verslag geven in een verhaal, dat van de stoutste dichterhjke verbeelding en van het machtigste uitbeeldingsvermogen getuigt. Met zijne driehoekige slagorde (het zinnebeeld der Drieëenheid) is Michaël, als een adelaar op zijne prooi, van boven neergestreken op den boog der halve maan (het zinnebeeld van het Ongeloof), door Lucifers legerscharen gevormd, en heeft dien in het midden doorboord. Te vergeefs heeft Lucifer tot driemaal toe beproefd Michaëls diamanten schild te klooven, waaruit Gods heihge naam den muiteling tegenschitterde. Michaël „ldinckt den wrevelmoedigen zyn bliksemstrael door helm en hooft in d'oogen, zoodat hij achteroverstort" uit zijn met Leeuw en Draak (de zinnebeelden van Hoogmoed en Nijd) bespannen wagen, die met hem in den afgrond verzinkt, waarin hij neerploft, onderweg veranderd „in een wanschapenheit", eene mengeling der ledematen van zeven dieren, die de zeven hoofdzonden vertegenwoordigen. „Dat leert de Staetzucht Godt naer zyne kroon te steken". Nu treedt zegevierend Michaël op, begroet door het triomflied van den engelenrei: „Gezegent sy de Held, die 't goddeloos gewelt, en zyn maght en zyn kracht en zyn standert ter neder heeft gevelt!" Maar als de laatste klanken van het „Prys en eer zy den Heere aller Heeren!" nog nauwehjks zijn weggegolfd, komt Gabriël de droeve lotverwisseling (peripetia) aankondigen met zijn: „Helaes , helaes, helaes, hoe is de kans gekeert!" „Och, Adam is gevallen!" khnkt het als „een donderslagh in d'ooren". Belial heeft 217 op Lucifers bestel ook den mensch tot afval van God verleid. Zóó echter kan dat groote drama niet eindigen: de verzoening (katharsis) moet nog volgen. Wel zullen de menschen zich nu niet meer mogen voeden met de vruchten van den boom des levens en zullen de booze geesten, in den afgrond der hel gekluisterd, vreesehjk moeten boeten voor hunne schuld, maar eenmaal zal „de Godtheit uit het zaet van d'eerste vrou den Stereken verwecken, die de Slang, den Draeck het hooft zal pletten", zoo voorspelt Gabriël. En de Sterke is; dat weten de toeschouwers, God zelf, die de menschelijke gestalte zal aannemen. In hoopvolle verwachting ziet nu de engelenrei de komst te gemoet van den „Verlosser, die, uit hefde herstellend wat in Adam wert verloren, 't vervallen menschdom eens van Adams errefSchuit zal verlossen"- en zoo het mogehjk zal maken, dat de nakomelingen van het eerste menschenpaar voor het verloren paradijs „een schooner paradijs hierboven" zullen innemen om de plaats der gevallen engelen te bekleeden om den troon van God. De zondeval, hier slechts door Gabriël verhaald, zou later door Vondel in een afzonderhjk treurspel, Adam in ballingschap, in bijzonderheden worden uitgewerkt, en had Vondel in NoordNederland Christus ten tooneele mogen brengen, dan zou hij ongetwijfeld ook zijn Zuidnederlandschen geloofsgenoot vóór geweest zijn en met het tafereel der „Menschwording van het Woort" dit grootsche mysteriespel hebben voltooid. LI. Jan Jansz. Vos. Ofschoon alle letterkundigen en voorstanders, van het tooneel Vondel onder zijne tijdgenooten eenstemmig niet alleen als onzen grootsten dichter, maar ook als onzen eersten tooneeldichter erkenden, was er sedert 1641 naast hem een jong poëet opgestaan, die zich allengs aan den Schouwburg niet minder gezag en zelfs nog meer invloed had weten te verwerven: Jan Jansz. Vos1). *) Voor hem zie men J. A. Worp, Jan Vos, Gron. 1879. Zijne tooneelstukken en grootere dichtwerken werden afzonderlijk uitgegeven, van zijne kleinere gedichten verscheen buiten zijn toedoen Dichtkunst van Jan Vos. Verzaamelt en uytgegeven door J. v. D., Amst. 1658. Na zijn dood kwamen twee uitgaven zijner verzamelde dichtwerken van de pers: 1°. AUe de Gedichten van den Poëet Jan Vos door J(acob L.(escailje), Amst. 1662—71 II dln. en 2°. Alle de Gedichten van Jan Vos, Amst. 1726 II dln. 218 Voor onze letterkunde was hij dan ook inderdaad in zijn tijd van zooveel beteekenis, dat hij hier eene afzonderlijke, opzettehjke behandeling verdient. Zijn geboortejaar is ons nog onbekend, maar mag bij gissing omstreeks 1610 worden gesteld. Als ambachtsman opgevoed, kende hij geene andere taal dan Nederlandsch; maar als huisschilder en glazenmaker was hij een gezeten burger en later ook een der beide stadsglazenmakers, die de Stedelijke Regeering had aangesteld. Als wijnroeier verdiende hij er nog wat bij. Het dichten van vensters bracht hem meer op dan het dichten van verzen, zooals hij zelf meer dan eens zeide, want hij was prat op zijn beroep: minder uit nederigheid dan uit trots op zijn vernuft en andere pereoonhjke gaven, waaraan hij wel wilde weten, dat hij zijn roem en aanzien uitsluitend verschuldigd was. In 1689 trad hij in het huwehjk met Grietje Gerrits, die hem één dochtertje schonk, waarop hij als weduwnaar alle hefde overdroeg, die hij voor de moeder had gevoeld, zoodat hij Vondel's raad om te hertrouwen afwees met de opmerking, dat hij „zyn eenigh kindt geen stiefmoer op te dringen zocht". Enkele minnedichtjes op Laura behoeven nog niet te pleiten voor tijdelijke ontrouw aan dit besluit, omdat ze zeer goed vóór zijn huwelijk tot zijne vrouw gericht kunnen geweest zijn, want veilig mogen wij aannemen, dat hij als dichter meer oefening dan bekendheid had, toen hij zich in 1641 x) opeens in de kunstwereld grooten naam maakte met zijn treurspel „Aran en Titus of wraak en weerwraak". Titus Andronicus heeft de Goten overwonnen en komt te Rome, waar Saturninus nog niet lang geleden tot keizer gekroond is, zoo vangt het stuk aan. Als gevangenen voert hij Thamera, de koningin der Goten en hare beide zoons, Demetrius en Quiro, mede, en ook den Gotischen veldheer, den Moor (of hever neger) Aran, aen minnaar der koningin. De priesters eischen, dat deze laatste aan Mars zal geofferd worden ter verzoening van de schimmen der gesneuvelde Romeinen, en Titus ondersteunt dezen eisch; maar *) In dat jaar werd de „Aran en Titus" voor 't eerst gespeeld, zooals de klucht „Van Oene" in 1642, maar eene aanteekening in de Schouburghs Rekeningen (aanwezig in het Archief van het Burgerweeshuis te Amsterdam) maakt het zeer waarschijnlijk, dat beide stukken reeds in 't begin van 1638 voltooid waren. Zie J. A. Worp, Tijdschrift XXXIV (1915), bl. 72. Wordt hij bedoeld in de aanteekening, die ik vond in „Het Trouw-boeck der Kercke tot Sloterdyk", nl. 13 Sept. 1665: Jan Vos en Aeltje Jans", dan is hij ten slotte toch hertrouwd, maar eerst op het eind van zijn leven. 219 Saturninus is door de schoonheid van Thamera betooverd en verlangt haar te huwen. Aanvankelijk weigert zij, maar als zij kans ziet daarmee Arans leven te redden, ten spijt van Titus en de priesters, stemt zij er in toe; en nog te gemakkelijker wordt Arans leven gespaard, omdat opeens de mare verspreid wordt, dat „een zwijn als tweepaar zwijnen" de boorden-van de Tiber onveilig maakt en de keizer met de geheele „Roomsche Ridderschap" daarop nu ter jacht moet gaan. In het tweede bedrijf zijn Demetrius en Quiro op het punt om een tweegevecht te houden uit wellustige hefde tot Rozelyna, de dochter van Titus, die juist de vrouw geworden is van Saturninus' broeder Bassianus. Aran verhoedt den strijd door te beweren, dat de schim huns vaders hem verschijnt, van hen eischende, dat zij over de nederlaag der Goten wraak zullen nemen op Titus en zijn geheele geslacht. Hij weet hen over te halen, gezamenlijk Rozelyna te verkrachten en, opdat de misdadigers onbekend bhjven, haar daarna de tong uit te snijden en de handen af te houwen. Als zij zich daartoe gereed maken, komen Thamera en Aran samen en bespreken zij de plannen voor verdere wraakoefening, maar worden aan 't eind van deze ontmoeting door Bassianus en Bozelyna op eene omhelzing betrapt. Een tooneel van ruwen woordentwist, dat daarop volgt, gaat in een moordtooneel over, wanneer Demetrius en Quiro optreden, Bassianus doorsteken, zijn lijk aan de struiken ophangen en Rozelyna met zich meesleuren om het beraamde gruwelstuk te volvoeren. Titus' beide zoons, Gradamard en Klaudillus, die nu verschijnen, worden onverwacht door Aran van het leven beroofd, en door een verdichten brief, die op begraven en weldra ook gevonden goud zinspeelt, worden twee andere zoons van Titus, Pollander en Melanus, van moord op hunne broeders en op Bassianus beticht en dientengevolge op last van Saturninus gevangen genomen, ofschoon hun vader voor hunne onschuld pleit en zich beroept op zijne trouw aan den keizer, die alleen door zijn toedoen den troon heeft kunnen beklimmen. Evenmin als zijne woorden vinden die van zijn broeder Markus ingang bij den geheel door Thamera betooverden Saturninus. Bij het begin van het derde bedrijf wordt de jammerhjk mishandelde Bozelyna bij haar vader gebracht, die in hevige klachten uitbarst, maar toch nog zijn best doet om zijne beide zoons te redden. Aran komt hem nu — schijnbaar uit naam van den keizer 220 — beloven, dat hij hun leven kan redden door zijne eigen rechterhand te laten afhouwen, en dadehjk is de vader daartoe bereid, doch dat schrikkelijk offer baat hem niets, want kort daarop wordt hem de afgehouwen hand teruggebracht met de hoofden zijner zoons. De laatste zoon, die hem overbleef, Lucius, wordt tegehjk uit Eome verbannen. Hiermee is zijne ellende ten top gestegen, maar vóór zijn vertrek zweert Lucius met Titus en Markus, dat zij zich op Saturninus en zijne wreede gunstelingen zullen wreken. De geesten van Gradamard en Klaudillus zweren ongezien mede, en daar vier kornellen terstond ter beschikking zijn, wordt door hen Aran, die daar juist aankomt, gevangen genomen, en dit monster bieoht nu met innig welbehagen alle gruwelen op, die hij in zijn leven bedreven heeft. Het vierde beclrijf begint met een spooktooneel der wraakroepende geesten van Gradamard en Klaudillus en der sprekende hoofden van Pollander en Melanus. Door het lezen der geschiedenis van Philomela uit Ovidius' Metamorphosen en door Rozelyna een stok in den mond te geven, waarmee zij in het zand kan schrijven, wordt het uitgemaakt, dat Demetrius en Quiro haar verkracht en daarna verminkt hebben. Daar de verbannen Lucius zich aan het hoofd heeft geplaatst van het Romeinsche leger en op het punt is Rome binnen te dringen,' heeft Thamera eene list beraamd. In den schijn van Wraakgodin komt zij, vergezeld door hare zoons, om Titus, dien zij krankzinnig waant, daar hij inderdaad ook een oogenbhk, door smart overmand, als een krankzinnige gesproken heeft, over te halen, Lucius alleen bij zich te doen komen, daar Saturninus hem dan gevangen zal kunnen nemen; maar Titus stelt hst tegen hst. Hij doet zich als krankzinnig en als een jeugdig niinnaar voor, belooft wat zij verlangt en noodigt haar met Saturninus bij zich ten maaltijd. Daar zal dan ook, zegt hij, Lucius verschijnen. Als zij vertrokken is om Saturninus af te halen, maar Demetrius en Quiro op zijn verzoek zijn achtergebleven, laat hij deze beide gevangen nemen en dooden. Inmiddels is op Lucius' bevel ook Aran gevankehjk binnen Rome gebracht. IJselijk is de wraak, die in het vijfde bedrijf bij den aangerechten maaltijd genomen wordt. Titus, Markus, Saturninus en Thamera zijn daar bijeen en ook Lucius, vermomd als „kamerling "; en als later ook Rozelyna verschijnt in haar erbarmelijken toestand, wordt zelfs Saturninus geroerd. „Hoe kan Andronikus't mishandeld 221 schepsel zien!" roept hij int; en haar vader kan dat ook niet langer. Begrijpende, dat de dood voor haar eene uitkomst moet zijn, brengt hij haar met eigen hand om. „Wie heeft uw kindt geschent?" vraagt Saturninus, en het antwoord is: Demetrius en Quiro, De keizer beveelt hen voor zich te brengen. Zij zijn hier al, zegt Titus, en nu laat hij aan Thamera beider hoofden zien en deelt hij haar mede, dat hij haar in eene pastei hun vleesch te eten, met den wijn hun bloed te drinken gegeven heeft. Terwijl Thamera daarover weeklaagt, wordt nu ook Aran gevankehjk binnen gebracht, de grond opent zich voor zijne voeten, eene vuurvlam stijgt er uit op, bij wordt er in gestooten en levend gebraden. Saturninus, die hem ook voor de oorzaak van alle ellende houdt, meent, dat nu alle leed weer voorbij is, maar Titus zegt, dat hij zijne vreugde wat zal matigen, en doorstoot Thamera. Terstond doet Saturninus hem die daad met het leven boeten, doch ook dat bhjft niet ongewroken: Lucius geeft den tiran zijn loon en wordt nu in diens plaats tot keizer van Bome uitgeroepen. Lucius en zijn oom Markus zijn de eenigen die al deze gruwelen overleven: twaalf moorden hebben er plaats gehad, bijna alle voor de oogen der toeschouwers 1). Deze schets van Vos' treurspel zou ook bijna onveranderd kunnen doorgaan voor eene schets van Shakespeare's eersteling, zijn „Titus Androrncus" van omstreeks 1589. Met eenige uitzonderingen zijn ook de namen der handelende personen daar dezelfde: Bozelyna echter heet er Lavinia, voor Aran vindt men er Aaron, voor Thamera Tamora. Deze heeft er drie zoons: behalve Demetrius en Chiron (bij Vos Quiro) ook nog Alerbus, die bij Shakespeare (in plaats van Aran) als offer voor Mars wordt geëischt en inderdaad ook ter dood Wordt gebracht, wat Thamera's wraakzucht beter motiveert. Van Titus' zoons draagt alleen Lucius bij beide dichters denzelfden naam. Bij Shakespeare zijn er verder slechts drie, nar mehjk Quintus, Marcius en Mucius, en bij hem wordt de laatste door zijn vader in drift gedood, zoodat bij hem de beide andere van den moord op Bassianus alleen beticht worden. Verder heeft de jacht niet op een wild zwijn, maar op een panther en een hert plaats. Aan 't eind van 't stuk vermomt Lucius zich bij Shakespeare niet als kamerling. Ook ontbreken bij Shakespeare de ver- ») Eene zeer waardeerende ontleding van de Aran en Titus gaf Max Wagner, .„Versuch einer psychologisch-asthetischen Würdigung von Shakespeare's Titus Andronicus und Jan Vos' Aran und Titus" in Tijdschrift XXXII bl. 1—25. 222 schillende geestverschijningen en dus ook het geheimzinnig meezweren der geesten van Titus' vermoorde zoons, dat daarentegen aan een bekend tooneel in Shakespeare's „Hamlet" herinnert x). Deze afwijkingen zijn echter gering, en nog minder gewicht is er te hechten aan het feit, dat Vos sommige bijzonderheden heeft verplaatst en geheele tooneelen heeft weggelaten, wanneer men zou willen aarzelen, het treurspel van Jan Vos te houden voor eene vrije bewerking van dat van Shakespeare, waarmee het niet alleen in zijn geheele verloop, maar hier en daar zelfs woordelijk overeenkomt. Bij zoo groote overeenstemming is zelfs de gissing niet vol te houden, dat Jan Vos het stuk door een reizend gezelschap van Engelsche tooneelspelers zou hebben zien vertoonen: hij moet zijn voorbeeld geschreven of gedrukt vóór zich gehad hebben; maar dan moet een ander het voor hem vertaald hebben, want Engelsch kende Vos niet. Toch is ook nog iets anders mogelijk. Alles pleit er voor, dat Shakespeare's stuk slechts de omwerking van een ouder spel is, en met zekerheid weten wij, dat er, vóór hij het schreef, twee zulke spelen in het Engelsch hebben bestaan. Deze zijn nu verloren en de inhoud er van is ons alleen oppervlakkig of bij benadering bekend, maar vermoedehjk is één van deze twee in Nederlandsche vertaling of bewerking voor Vos toegankelijk geweest. Ba dat geval mogen wij de wijzigingen, toevoegsels en uitlatingen, waarvan wij spraken, niet onvoorwaardehjk aan Jan Vos toe- *) De groote overeenkomst van Vos' „Aran en Titus" en Shakespeare's „Titus Andronicus" is voor het eerst zeer uitvoerig aangewezen door W. Bilderdijk, Bydragen tot de tooneelpoëzy, Leyden 1823 bl. 13—30, maar de veronderstelling, dat Vos, al kende hij dan ook geen Engelsch, voor zijn stuk op de eene of andere wijze dat van Shakespeare zou hebben gebruikt, werd onzekerder, toen ook in het Duitsch bewerkt „eine sehr klagliche Tragoedia von Tito Andronico und der hoffertigen Kayserin" in eene verzameling Engelische Comedien und Tragediën van 1620 was aangewezen en opnieuw afgedrukt door Albert Cohn, Shakespeare in Germany, London 1865 p. 156— 235. Waar die van Shakespeare afweek, stemde Vos soms met Shakespeare en soms met de Duitsche bewerking overeen, wat dus op eene gemeenschappelijke bron wees als voorbeeld voor Jan Vos. Als zulk een voorbeeld werd toen een te Amsterdam door Engelsche tooneelspelers vertoond stuk verondersteld door H. E. Moltzer, Shakspere's invloed op het Nederlandsch tooneel der zeventiende eeuw, Gron. 1874 bl. 1—12 en J. A. Worp, Jan Vos, Gron. 1879, sloot zich daarbij aan. Later evenwel heeft deze (b.v. in zijne Geschiedenis van het Drama en van het Tooneel in Nederland, I, 1904', bl. 319) ook nog gewezen op een nu verloren „Andronicus" van Adriaen van den Bergh als mogelijke bron voor Vos, waarmee hjj m. i. den rechten weg heeft gewezen ter oplossing van wat lang een raadsel is geweest. 223 schrijven, daar zij dan reeds geheel of gedeeltelijk in zijn voorbeeld kannen verondersteld worden. Er is namelijk eene mededeeling (in „De Geest van Mattheus Gansneb Tengnagel" van 1652), dat een Utrechtsch rederijker, Adriaen van den Bergh, „Andronicus eerst op 't duyts toneel dee leven" en hem, „die 't veel beter verf kon geven, beschimpte", omdat hij „stoffen nam van zyn". Deze woorden, ofschoon niet volkomen duidelijk, schijnen te doelen op eene verbeterende omwerking van zijn ,;Andronicus" (door Jan Vos?). Jammer, dat wij dit stuk niet meer kennen; maar dat het door Van den Bergh uit het Engelsch zal vertaald zijn, mogen wij gerust vermoeden, omdat ons eene andere vertaling uit het Engelsch van hem bekend is: Jeronimo, in 1621 op de kamer „UutBechte liefd' der stadt Utrecht" vertoond en toen ook in druk verschenen met eene opdracht aan 's dichters vriend Joannis Backx. Dat stuk toch, een gruwelstuk als de Andronicus, met negen moorden, is bhjkbaar bewerkt naar twee Engelsche treurspelen van Thomas Kyd: „The first part of Jeronimo" en „The Spanish Tragedy"; en opmerkehjk is het, dat ook de Jeronimo van Van den Bergh van een onbekende eene omwerking heeft ondergaan, waarin het stuk, sedert 1688 herhaaldelijk is gedrukt en vertoond onder den titel „Don Jeronimo, marschalck van Spanjen". Van een derde stuk van Van den Bergh, dat ook het bloedig karakter der Engelsche tragedie draagt en onder den titel Polidoor in 1622 gedrukt is, kennen wij de bron nog niet. Bekendheid van Adriaen van den Bergh met Engelsche tooneelstukken is ook zeer begrijpehjk, als men weet, dat hij zich in 1689 associëerde met den Engelschen troep van Butler en John Payne en in 1643, onder den naam van „Nederduitsche commedianten oft Nederlantse Bataviers", met Peter Triael Parker (en de zijnen), die, ofschoon Engelschman, in bet Nederlandsch schijnt gespeeld te hebben 1). De Aran en Titus van Jan Vos maakte onmiddellijk een ongelooflijken opgang, niet alleen bij het groote pubhek, maar ook onder de toongevers der letterkunde. Vooral Barlaeus, aan wien het stuk bij de uitgave ook werd opgedragen, was vol bewondering. „Bi stae gehjk bedwelmt en overstolpt van geest", zeide hij in l) Zie E. F. Kossmann, Nieuwe Bijdragen tot de Geschiedenis van het Nederlandsche tooneel, 's-Grav. 1915, bl. 93, 144 en 150. Van den Bergh speelde in het begin van 1638 ook op den Amsterdamschen Schouwburg. 224 een lofdicht, dat hij voor het stuk maakte,en hij kon nauwelijks begrijpen, dat „de kunst", die „hier op 't hoogst" was en voor die der Grieken niet behoefde onder te doen, het werk was van „een ambachtsman, een ongelettert gast"; dat iemand, „die nóyt gezeten had aen Grieks of Eoomsche disch, nu aen de wereld wees, wat dat een treurspel is". Zeven maal ging hij het stuk zien Vertoonen: hij kon er zich niet aan verzadigen en troonde ook Hooft met zich mee, die eveneens verstomd stond, terwijl Jacob van dek BurgH en Joan Vechters er lofdichten voor schreven. Ook Huygens werd door BarlaeuS belust gemaakt om het stuk te lezen en is daarna dan ook, evenals de anderen, een dichtvriend van Vos geworden. Vondel, die het stuk reeds vooraf gelezen en hier èn daar verbeterd had, noemde den jongen dichter een wonderbaar genie. Zoo werd dan om strijd door de geleerdste onzer dichters de man geprezen, „die niet dan zijn moeders tael" kende en alles alleen te danken scheen te hebben aan zijn zeldzamen aanleg. Toch is het hem zeker ook van dienst geweest, dat hij vele Nederlandsche treurspelen en andere dichtwerken gelezen had ten er gedeelten van uit het hoofd kon opzeggen. Daardoor had bij zich zeker de Vondehaansche taal eigen gemaakt, die Barlaeus in hem bewonderde. Een zoo hooggestemde en ongetwijfeld welgemeende lof van zulke mannen heeft later menigeen evenzeer verbaasd, als het treurspel die mannen verbaasde, en zeker is het van belang, ons af te vragen, wat en waarom zij zoo eenstemmig bewonderden. „De geheele Oudheid bezit geen tragischer tragedie", schreef Barlaeus: „alleen zou eène strenge critiek er misschien op kunnen aanmerken, dat het stuk al te tragisch is". Blijkbaar verstond Barlaeus onder tragisch „gruwelijk", want hij zag hier „het treurspel op zyn wreedst" en vond nergens bij de Ouden „meer gespooks, meer bloedgespat noch rooks"; maar verder prees hij er toch nog meer „de spreuken, karakters en hartstochten (sententiae, mores, affectus)" in. De gruwelen, in dit stuk meer opeengehoopt dan in eenig ander, zullen er voor deze bewonderaars niet de grootste verdienste van hebben uitgemaakt, maar de geest des tijds en hunne vertrouwdheid met Seneca maakten, dat zij die als den noodzakelijken inhoud van een treurspel aanvaarden konden. Zij zullen er ongeveer denzelfden indruk van gekregen hebben, als wij nog krijgen van soortgelijke gruwelen in de treurspelen van Shakespeare. Vergelijken wij diens „Titus Andronicus" met het stuk van 225 Voa en trachten wij ons te onttrekken aan den invloed, dien zijn groote naam allicht op ons oordeel oefent, dan zullen wij moeten erkennen, dat de vertoonde gruwelen in beide spelen volkomen dezelfde zijn. Dat ze ons bij Vos nog afschuwelijker voorkomen dan bij Shakespearei zal dus wel hiervan het gevolg zijn, dat zij bij Vos sterker indruk op ons maken, en wij verlangen nu liefst het tegenovergestelde. In de oogen der tijdgenooten echter had Vos dat vóór op Shakespeare, dien zij waarschijnlijk vèr beneden hem gesteld zouden hebben, als zij diens „Titus Andronicus" hadden gekend. Waardoor nu heeft Vos dien sterken indruk te weeg gebracht? Het juiste antwoord zal wel zijn: door de rhetoriek der verzen, want het is niet — zooals Vos later zelf wel meende — het zien, maar juist het hooren, dat ons treft. Vergeleken bij de hoogdravende, en voor ons zelfs veel te hoogdravende, alexandrijnen van Vos, moet het rijmlooze vers van Shakespeare hun banaal geklonken hebben. Een stuk van Shakespeare moet voor hen een roman of zelfs een sprookje in tooneelvorm geweest zijn, nog te alledaagscher wanneer er ook comische tusschenspelen in Voorkwamen, zooals het door Vos weggelaten tooneel met den boer, die aan Saturninus een koppel duiven komt aanbieden. Een stuk als dat van Vos daarentegen was in hun oog een echt treurspel in den trant van den door hen zoo hoog vereerden Seneca, en het zal Barlaeus vooral verbaasd hebben, hoe een geheel ongeletterd man in staat was geweest zoo goed toon en trant van Seneca na te volgen. Heeft men in later tijd, wat Vondel in een lofdichtje op Vos „een stem gewrongen door een boghtige trompet" noemde, bij het gebrul van een woesteling vergeleken, te ontkennen valt het niet, dat de verzen van Vos krachtig en gespierd, de woorden wel wat al te forsch, maar teekenachtig zijn, en dat het bovenal zijne eigene taal is, die hij spreekt. Hetgeen later bij hem als lage straattaal te midden van hoogdravende dichtertaal hinderde, kon bij zijn eerste optreden nog niet dien ongunstigen indruk maken, omdat eerst allengs — vooral door den invloed van Vondel's poëzie — de conventioneele onderscheiding is begonnen gemaakt te worden tusschen dichtertaal en alledaagsche omgangstaal. Barlaeus zal ongetwijfeld de door Vos gebruikte woorden en beelden Seneca waardig gekeurd hebben. Tb Winkel IV. 18 226 In het laatste bedrijf zal hij allicht ook de eenigszins vrije vertaling van een aantal verzen uit de „Thyestes" hebben herkend. Hoe Jan Vos in staat is geweest die er in te brengen, weten wij niet. Misschien beschikte hij over het handschrift der nu verloren vertaling, die Spieghel eens van de „Thyestes" had gemaakt; misschien ook heeft Vondel, die hem met raad en daad hielp, hem eene prozavertaling verschaft van dit gedeelte eener tragedie, die blijkbaar tot de bouwstoffen van het origineel heeft behoord én waarvan dan ook in het stuk meer dan eens wordt gesproken. Over het algemeen ook kan men zeggen, dat Vos zijn best heeft gedaan om Seneca naar de kroon te steken. Verschillende tooneelen, die aan het Engelsche stuk een bont en beweeglijk aanzien geven, ontbreken bij Vos, o. a. de maaltijd bij Titus op het eind van het derde bedrijf, die trouwens in de eerste uitgaven van Shakespeare's stuk ook niet voorkomt, en het grootste deel van het vierde bedrijf: het boogschieten van den half krankzinnigen Titus en de geheele geschiedenis van Aarons pikzwart zoontje, door hem bij Tamora verwekt. Terwijl er bij Shakespeare tusschen het begin en het einde der handeling vrij wat tijd verloopt, heeft Vos, ook blijkens zijne opmerking „het treurspel begint met den dagh en eindigt in de andere nacht", de classieke eenheidswet in acht willen nemen en daarom ook zeker het eerste tooneel weggelaten, waar Titus voor zich de keizerskroon afwijst en het volk overhaalt, haar aan Saturninus te schenken; doch dat Vos het gekend heeft, bewijst het eind van zijn tweede bedrijf, waar hij een uitvoerig verhaal dezer gebeurtenis aan Titus in den mond heeft gelegd. Of hij ook eene technische reden gehad heeft om Aran reeds op het einde van het derde bedrijf en niet eerst in het vijfde gevangen te laten nemen, weet ik niet, en evenmin, waarom hij de straf van Aran aan het doorsteken van Thamera, Titus en Saturninus doet voorafgaan, terwijl die bij Shakespeare het stuk besluit; maar zeker was het wel zijn zin voor aanschouwelijkheid, die hem eene andere straf voor Aran deed uitdenken dan Shakespeare, bij wien alleen verteld wordt, dat men hem ten halven hjve in den grond "wil begraven en dan den hongerdood doen sterven: een niet minder gruwelijke dood, maar ongeschikt om vertoond te worden. Aan zijn treurspel heeft Vos verder nog een classieken vorm gegeven door ieder bedrijf, behalve het laatste, te besluiten met 227 een reizang; en die inderdaad welluidende koren vond Barlaeus zóó mooi, dat hij ze in afschrift aan Huygens toezond, nog vóór het stuk in druk verschenen was. Jan Vos heeft alzoo met zijn „Aran en Titus" de stof eener tragedie uit de Engelsche school in classieken vorm gebracht, enkele jaren nadat Corneüle door zijn „Cid", die ook in 1641 bij ons vertaald is, hetzelfde had gedaan met eene comedie uit de Spaansche school; en hij deed het zóó, dat deze ongeletterde man daardoor in onze letterkunde de hoofdvertegenwoordiger is geworden van Seneca's (pseudo-)classicisme, maar een, die het type van Seneca's treurspel in het zijne wat grooter (ook door het aantal zijner handelende personen), wat grover (ook door de gezwollenheid der taal) en wat zwarter (ook door de opeenhooping der gruwelen) heeft afgedrukt. Vreemd kan men het dan ook niet vinden, dat het in 1658 in het Latijn is vertaald en door de Tielsche schoheren is vertoonde Nu zou het stuk ook buitenslands bekend worden, meende Vos; immers „wie veer vermaart wil zijn vereist Latijnsche tolken" x); maar sedert 1661 heeft men het onder den titel „Titus und Tomyris oder Traur-Spiel beygenahmt die Bachbegierige Eyfersucht" ook in Duitschland kunnen lezen in de vertaling van Hieronymus Thomae2). Nadat Jan Vos zijn naam als treurspeldichter gevestigd had, beproefde hij het ook met de klucht, en in 1642 kwam hij er met eene voor het voethcht, die aan velen, o. a. ook aan Barleaus, al even goed beviel, namelijk de Klucht van Oene. De handeling is, zooals bij eene klucht van zelf spreekt, zeer eenvoudig. Oene, die zijne vrouw Fijtje op verboden omgang met Bitsaart betrapt, maar geene zekerheid heeft, laat zich door Bitsaart, als toovenaar vermomd, verlokken om aan dezen het middel te vragen, dat hem zekerheid zal kunnen geven. Bitsaard wijst hem op het kerkhof de plaats, waar hij een steen zal kunnen vinden, die hem het vermogen verleent iedere gestalte aan te nemen, die hij wenscht. l) Voor die te Tiel vertoonde Latijnsche vertaling zie men, behalve Vos' eigen puntdichtje daarop, ook Collot d'Escury, Hollands roem in kunsten en wetenschappen II bl. 24. !) Zie W. Creizenach, Die Tragödien des Hollanders Jan Vos auf der deutschen Bühne in zijne „Studiën zur Geschichte der dramat. Poësie im siebzehnten Jabrh." 1886, en daarover weder J. A. Worp in De Ned. Spectator, 1886, no. 40 en 41. Zijne Medea werd o.a. in 1724 te Breslau gespeeld. 228 Met dien steen in de hand doet hij zich nu als Eitsaart voor en maakt hij aan Pijtje het hof, maar deze, die van te voren is ingelicht, gedraagt zich zóó ingetogen, dat Oene voorgoed aan de trouw zijner vrouw gelooft. Grappig is het, dat Oene door nu eens den steen neer te leggen en dan weer in de hand te nemen zoowel Fijtje als Eitsaart met zijne gedaanteverandering meent beet te hebben zonder te begrijpen, dat hij in hun oog altijd dezelfde Oene gebleven is. In latere drukken, het meest in dien van 1662, is de klucht nog uitgebreid, o. a. door een tooneeltje met een gesloken vat wijn, dat door Eitsaart aan Fijtje geschonken is, door den schout bijna Wordt aangehaald, maar door Trijntje, de meid, voor hare meesteres handig wordt gered. Deze eenvoudige klucht heeft zekeren omvang gekregen door uitvoerige zedengispingen, met name door den vermakelijken droom, dien Oene vertelt van een bezoek in de Hel, waar menschen van allerlei ambachten en beroepen eene straf ontvangen, die koddig bij de in hun beroep bedreven misdaden past. Overigens is de tooverscène bij Eitsaart breed uitgewerkt en is bijna het geheele stuk in den dialoog eene aaneenschakeling van volkskwinkslagen, die elkaar onmiddellijk opvolgen als slag en weerslag en die aan Bredero's vernuft herinneren. Daar Jan Vos daarin onuitputtehjk schijnt, zou men hem Bredero's meerdere mogen noemen, wanneer zij alle uitsluitend op rekening van zijn vernuft te stellen waren en niet evenzeer op rekening van zijn goed geheugen, en wanneer hij zich het niet gegemakkelijk gemaakt had door ook het platste en vieste ten beste te geven, zoodat de klucht bij menigeen ergenis en in later tijd zelfs weerzin zal hebben gewekt. Om de moraal was het in kluchten als deze natuurlijk niet te doen. Bij dit spel gebruikte Jan Vos maatlooze verzen, want, zooals hij zelf zegt, „een klucht moet zijn als 't graauw, dat onbepaald in praat is: een maatelooze klucht is recht op maat gemaakt." De „Klucht van Oene", ofschoon met grooten bijval door het pubhek ontvangen en telkens weer vertoond, heeft aan Jan Vos ook vrij wat onaangenaamheden berokkend. Jan Zoet viel hem niet alleen aan in een vuil en gemeen gedicht: „Drolhgen afval voor Malle Oene en zijn Vader Beintje de Vos", dat zich zelf veroordeelde, maar ook in een puntdicht, dat den schijn had raak te zijn: „Laat Heeroom op den stoel van vroomigheid vry praaten, 229 den Vos zal daarom nooit het hoendersteelen laaten" 1). Jan Zoet toch achtte zich door Jan Vos bestolen, omdat hij zelf in 1687 eene klacht, „Jochem Jool ofte Jalourschen Pekemaringh", had oitge-' geven, waarin volkomen dezelfde geschiedenis met den tooversteen was vertoond door Jochem Jool, zijne vrouw Stijn Smals en den molenaar Snoep-siecke Hans. Met deze klacht over letterdieverij maakt Zoet in ons oog hetzelfde figuur als het middeleeuwsche hondje Cortois, dat den Vos beschuldigde hem de worst ontroofd te hebben, die hij zelf gestolen had, en „om recht wert men qualic quite dat men hevet qualic ghewonnen". Immers Jan Zoet had zijne klucht slechts vrij vertaald uit „Ein lustig Pickelharings-Spiel, darinnen er mit einem Stein gar lustige Possen machet", in 1620 gedrukt in den bundel van zeven „Engelische Comedien und Tragediën" en vermoedelijk, evenals de andere stukken van dien bundel (waaronder ook eene bewerking van den „Titus Andronicus"), door of voor reizende Engelsche tooneelspelers uit het Engelsch vertaald; en Jan Vos had niet anders gedaan dan aan de anecdote, die bij trouwens ook elders dan bij Zoet heeft kunnen vinden, de stof te ontleenen voor een overigens oorspronkelijk spel. 2). Op den aanval heeft hij alleen geantwoord met een enkel puntdichtje en met eene geheele tirade op de paskwildichters, die hij later in zijne „Oene" inlaschte, maar die ook, en misschien nog meer, op andere schimpdichten sloeg. Het gunstig onthaal, dat de beide tooneelstukken van Vos ook bij de aristocraten onder de dichters gevonden hadden, opende voor hem den toegang tot de kringen der Amsterdamsche patriciërs, wier gunsteling hij al spoedig werd en in wier gunst hij zich gaarne aanbeval, want geen dichter bij ons heeft het zoo openhartig bekend als hij, dat de bloei der dichtkunst afhankelijk ') De drie sehimpdichtjes door Jan Zoet op de letterdieverij van Jan Vos geschreven zijnook opgenomen in d' Uitsteekenste digt-kunstige werlcken door Jan Zoet, Amsterdammer Amst. 1675 bl. 266 vlg. en 288. «) Zie daarvoor R. A. Kollewijn in De Ned. Spectator 1882. bl. 167 vlg. Het genoemde stuk is herdrukt door Julius Tittmann, Die Schauspiele der englische Komoedianten in Deutschland, Leipzig 1880 p. 235—248. Eene andere Duitsche bewerking van het Engelsche stuk is in de „Comedia vom König von Cypern" door J. Ayrer als tusschenspel opgenomen en ook herdrukt door Julius Tittmann, Schauspiele aus dem 16 Jahrhund. Leipzig 1868, iii p. 131 vlgg. Daar Zoet z^jn Jochem Jool opdroeg aan den acteur Willem Bartelsz. Ruyter, die in 1636 tot de Engelsche tooneêlisten van Robert Reynolts en Edward Pudsie behoorde, zal deze er wel eene vertaling van aan Zoet bezorgd hebben. 230 is van de „Meceenen" en dat van hun leven het levenslot der dichters afhangt. Uit tal van grootere en kleinere gedichten bhjkt, hoeveel hij verschuldigd was aan en hoeveel lof hij over had voor burgemeesters als Andries en Cornelis Bicker, Andries en Cornelis de Graef, Oornehs Witsen en Cornelis van Vlooswijck met hunne familieleden, om te zwijgen van anderen, die hij slechts eene enkele maal bezong. Aan niemand echter gevoelde hij zich inniger verbonden dan aan den machtigen en bekwamen burgemeester Joan Huydecoper, en na diens dood (in 1661) aan diens gehjknamigen zoon, aan wien in 1662 en 1671 ook de volledige uitgave zijner gedichten is opgedragen uit dankbaarheid vooral aan den vader, „dewijl 'niemant ter weerelt", zooals de uitgever Jacob Lescaille schreef, „door de luister van blinkende weldaden, die in yders oogen straalen, en 't voeden dezer edele konst ooit meer vermogen op 't gemoet van dezen Dichter had". „Onmogelijk was het", zooals hij zeide, „al d'eer- en gunstbewijzen van die hoogh-edele ziel, aan hem en anflere konstoeffenaars betoont, na waardy te verhalen". Meermalen was Jan Vos dan ook 's burgemeesters gast op diens buitengoed Ooudesteyn onder Maarseveen (of het rijk van Mars-enVenus); en alle kunstschatten, daar door dien kunstbeschermer bijeengebracht, bezong hij. Ook had er in Huydecoper's gezin niets belangrijks plaats, of Jan Vos Stond met zijne verzen gereed, zoodat hij wel den naam van Huydecoper's „huisdichter" zou mogen dragen, als hij niet meer geweest was dan dat, namehjk de officieuze en officiëele dichter der Amsterdamsche Begeering. • Wanneer deze tóch bij feestelijke gelegenheden de hulp der dichtkunst behoefde of aan hooge gasten een eerdicht wilde aanbieden, dan wendde zij zich óf tot Vondel óf tot Vos en beiden stonden haar gaarne ten dienste met hunne bereidwillige kunstvaardigheid. Wie nu aan de groote Pransche dichters van dien tijd hunne hyperbohsche huldiging van den Zonnekoning gaarne vergeeft, zal hetzelfde moeten doen ten aanzien van onze dichters, wier ontzag niet minder groot behoefde te zijn voor de mannen uit den Repubhkeinschen Baad van Zeekoningen, die den grooten Bodewijk durfden trotseeren. Daarmee maakten onze dichters zich nog niet tot loondienaars van den rijkdom, want het verwijt, /lat Jan Vos „dichtte om geld", schijnt alleen door nijd en vijandschap ingegeven te zijn: * 231 zijne verzen werden niet geprijsd en verkocht, maar geprezen en met dank en geld betaald. „Vos krijgt geschenken", zeide hij niet alleen zelf, maar hij was er ook prat op, want het bewees, dat men zijne verzen op prijs stelde, hetzij men hem met honderden guldens beloonde, hetzij hem door burgemeesteren „eenigh zilverwerk, daar haar wapen op stondt", werd vereerd. Wie hem dat verweten, gunde hij dat wapen ook, maar op hun eigen rug ingebrand. „Met een bezadigt gemoet en vroolyk gelaat, als een diamante schilt, deed hij", zooals Lescaüle zeide „al de pijlen der laster-pennen afstuiten op de eer en vermaartheit", die hij zich verworven had. Onverschilhg ook kon hij blijven voor de beschuldiging van eene anonieme lasterpen, dat hij, „door gemunte gunst zich laatende bekooren, omzwaaide na de wint als 't haantje van den toren" en „eerst Prins en dan weer Staats" was, of, zooals een ander onbekende schreef, dat hij, die eertijds „zyn penn in gal en roet gedoopt" had om Prins Willem II te bestrijden, daarna „het Eel Nassause bloet eerde en streelde", dat „hij hem na de tijt voegde, het met de grootheyt hield" en, „als de Duyvel baas geweest was, dezen vlytich zou hebben aangebeden, indien daardoor de Schouwburg maar in eer en hy in gunst had kunnen staan". Een derde schimpdichter eindigde zijn pamflet met de woorden: „dat hy tot lof van Wilhem op most zingen, dit stak hem tegens 't hart en quelde zijnen geest, want Jan is noit in 't hert een Princeman geweest." Inderdaad was Jan Vos een aanhanger van Johan de Witt, dien hij ook bezong 1), en van dè Hollandsche Staten; doch deze zelf waren veel minder anti-prinsgezind, dan het groote pubhek en de ij veraars voor het Oranje-stamhuis wel meenden. In 1650 hadden zij zich wehswaar schrap gezet tegen den Prins, en Jan Vos had daarbij ook met kleine gedichtjes de partij gekozen van de Amsterdamsche Begeering, maar toen diezelfde Begeering later meende aan het geslacht der Oranjes beleefdheden te moeten bewijzen, bleef Jan Vos trouw aan de staatkunde der Begeering, wel wetende, dat de buitenlandsche pohtiek van Johan de Witt de binnenlandsche beheerschte, en dat de houding, door hem tegenover het Huis van Oranje aangenomen, afhankelijk was van zijne staatkundige betrekkingen tot Frankrijk en Engeland. !) Hij stond ook met hem in briefwisseling. Nog op zgn sterfbed ontving hfl van Johan de Witt een verzoek (blijkbaar om een gedicht). Zie „Brieven aan Joh. de Witt" (uitg. N. Japikse) II (Amst. 1922), bl. 386 vlg. 232 Wat Engeland aangaat, kon Jan Vos trouwens van ganscher harte de pohtiek der Hollandsche Staten en Amsterdamsche burgemeesters steunen, toen zij dongen naar de vriendschap van den in 1660 op den Engelschen troon herstelden Karei II, want in dien oom van Prins Willem III had ook hij reeds te voren den wettigen koning van Engeland erkend, terwijl hij niet minder scherp en bitter dan Vondel tegen Cromwell en de Parlementspartij te, velde getrokken was in tal van kleine gedichtjes en ook in zijn uitvoerig, gespierd en met forsche penseelstreken schilderend dichtwerk „Zeekrygh tusschen de Staaten der Vrye Nederlanden en het Parlement van Engelandt" (van 1653). Deze hefde voor de Stuarts, die hem echter niet belette in 1665 den „Zeetocht van Joan de Witt" te bezingen en in 1666 in een uitvoerig lofdicht aan De Buiter en Tromp de „Scheepskroon" toe te reiken, had blijkbaar bij hem, evenals bij Vondel, haar grond in zijn katholiek geloof; maar hij was niet, zooals Vondel, een onvermoeid kampvechter voor het Cathohcisme. Stichtehjke gedichten heeft hij slechts in zeer beperkt aantal gemaakt en ook maar enkele puntdichten tegen Calvinistische predikanten en andere Protestanten. Alleen van femelarij had hij een afkeer, en daarom komen Mennonieten en Kwakers er nog het slechtst bij hem af in verschillende puntdichten, die niet altijd even fijn geestig, maar gewoonlijk scherp genoeg zijn. Scherp toch kon hij wezen, als hij wilde, vooral wanneer hij geprikkeld werd. Hij vergeleek zich zelf daarom bij den schorpioen, die alleen fel steekt als men „hem tergen durft". Toch schijnt zijn vernuft hem ook wel eens verleid te hebben om een vinnigen steek toe te brengen zonder dat men hem daartoe persoonhjk aanleiding had gegeven. Li meer dan één opzicht was hij een merkwaardig man, doch zijne beteekenis voor onze letterkunde heeft hij toch allermeest gehad op zijn hevelingsterrein, den Amsterdamschen Schouwburg. LIL De Schouwburg onder leiding van Jan Vos. Li 1647 is Jan Vos voor het eerst tot schouwburgregent benoemd, en daar bij, behalve voor het tooneeljaar 1652—58, tot aan zijn dood toe telkens weer herkozen werd, is hij negentien 288 jaar lang hoofd van den Schouwburg geweest. Alleen zijn vriend Tobias van Domselaer, die in 1665 eene „Beschryving van Amsterdam" uitgaf en tweeëntwintig jaar, waarvan dertien tegelijk met Vos, het bestuur van den Schouwburg in handen had, overtrof hem in langdurigheid van bewind, maar zeker niet in gezag en invloed. Vos was dan ook zeer in zijn schik met zijne benoeming, zooals bhjkt uit een gedichtje „Toen ik Hoofdt van de Schouburg wierdt", door hem in „het kunstboeck van Jan Six" geschreven. Nu kon hij, zooals hij daar zegt, „meer kaizers kiezen dan de zeeven keuren, die in 't beroemt Garmanje zijn", en aan „felle dwingelanden de paarelrijke septerstaaven weer ontwringen"; maar dat hij, terwijl hij „zooveel Cezars maakt, zelf niet op de troon komt brallen", bewijst, dat hij niet staatzuchtig is. Wie daaraan nog zou twijfelen, kome, zegt hij, in zijn „voorhuis": daar zal men hem dan voor zijn onderhoud zien „glaazemaaken", want dat kan hij ook nog. Wat er sedert de opening van den Schouwburg tot op het eind der eerste periode van Vos' regentschap voor stukken vertoond zijn, welk een indruk zij maakten en wie de tooneelspelers destijds waren, kunnen wij weten uit een, vroeger reeds terloops vermeld, merkwaardig strophisch gedicht van 1652, getiteld „De Geest van Mattheus Gansneb Tengnagel in d' andere werelt by de verstorvene poëten", 't Is de geest van Tengnagel, die daar sprekende wordt ingevoerd, klagende over alle gemeenheden, die hij in zijn leven bedreven heeft en die hem eene plaats aanwijzen in dat gedeelte van de hel, waar hij alle slechte dichters (meest tooneeldichters) bij elkaar vindt, die in 1652 al overleden waren, vier en dertig in getal. Met de stukken van bijna al die dichters hebben wij reeds kennis gemaakt, en over het algemeen kunnen wij met het oordeel van den strengen criticus wel instemmen. Alleen moet het ons wat bevreemden, dat wij onder die tot de hel veroordeelde dichters ook Boemer Visscher, Bredero en Starter aantreffen. Waarschijnlijk werden hunne dichtwerken door den ons onbekenden schrijver (misschien de uitgever Johannes Naeranus zelf) te dartel of te onwelvoeghjk geoordeeld, want niet alle dichters worden door hem in de hel geplaatst. Daar vindt men niet — omdat zij in de Elyzeesche velden vertoeven, zegt de dichter — Hoopt, Van 234 Babele, Mostabt en Anna en Maeia Tesselbchade Visscheb, terwijl van de nog levenden Costeb, Vondel, Huygens en Cats met eere vermeld worden. Ongetwijfeld vertolkte deze dichter hier vrij goed de meening der ernstige kunstliefhebbers, en daarom verdient het ook opgemerkt te worden, dat Jan Vos, „die loze gas,t", er even in genoemd wordt als rechtvaardig verdediger van den Schouwburg tegen een kabaaltje, dat [Evebt of Nicolabs] Pels er tegen schijnt gemaakt te hebben, omdat men er een stuk van hem, „Trineus" getiteld, niet wilde vertoonen. Ook Vos'eigen treurspel,, Wraak en Weerwraak" wordt er als het type van een geliefd stuk in genoemd. Aan het eind draagt Tengnagbl's geest nog een gedicht in anderen versvorm voor, getiteld ,,D' ongekende voerman van 't Schouburgh": een schimpdicht, dat vol duistere toespelingen is op de zes schouwburgregenten („zes ezels", heet het), die den Schouwburg in 1638 bestuurden, en dat dus toen door Tengnagel gemaakt zal zijn 1). Verder leeren wij uit „De Geest van Tengnagel", dat in 1652 de vrouwenrollen op den Schouwburg .nog door mannen gespeeld werden. De „grote vrouwentoner" was Jan Bos geweest, en verder speelde De Bray allerlei vrouwenrollen: die van ,joffer, hoer of koningin", en „trots als Keyzer keyzër speelde, speelde hy voor keyzerin". Hunne voorgangers waren als zoodanig Izaak Verbiest en Jacobus de Ville geweest, die in 1641 de rollen van „Eispe" en „Michol" in Vonders „Gebroeders" vervuld hadden, zooals wij weten uit eene ons in handschrift bewaarde volledige rolverdeeling van dat stuk in dat jaar 2). De andere acteurs waren toen Jan Lemmers, Adam Kabelsz. van Zjebmez, Isaak Vos, Jan Baptist van Pornenbebgh en Jillis en Jan Nosbman, die alle ook tooneeldichters waren, en verder Herman van Bt, Peter Triael Parker, Thomas de Keyzeb, de beroemde speler van heldenrollen, en eindelijk de !) Voor dat gedicht zie men J. A. Worp, Tijdschrift XXXIV (1915), bl. 83—106. a) Het handschrift der rolverdeeling van Vonders Gebroeders (1641) is gefacsimileerd in J. van Lennep's Vondeluitgave III, bl. 643. Eene andere rolverdeeling, van Rodenburg's Jalotirsche studenten van het jaar 1644, werd meegedeeld door R. A. Kollewijn in De Gids 1891 III bl. 352. Eene complete opgave der acteurs en actrices, aan den Amsterdamschen schouwburg van 1638 tot 1669 verbonden, vindt men bij E. F. Kossmann, Nieuwe Bijdragen tot de geschiedenis van het Ned. tooneel, 's-Grav. 1915, bl. 91—113. 285 komiek Jan Pietebsz. Mbebhuyzbn (geb. 1618), Jan Tamboer genaamd, omdat hij „tamponistus" was bij de schutterij. Ook was hij kunstkooper en, evenals Thomas db Kbyzbb, ook dichter. Hij werd in 1660 sprekende ingevoerd in een te Utrecht uitgegeven pamflet, ,,t' Samenspraeck tusschen Jan Vos en Jan Tamboer", die het misschien samen hebben gemaakt. Ofschoon dus in 1652 de Amsterdamsche schouwburg zich nog hield aan de oude gewoonte om de vrouwenrollen door mannen te doen spelen, met rassche schreden naderde toch het oogenblik, waarop daarin verandering zou komen, want niet alleen kon men reeds lang bij reizende Pransche en Italiaansche tooneelgezelschappen vrouwen zien optreden, maar ook bij Nederlandsche „compagnieën van comedianten" of daaraan gelijk geworden rederijkerskamers elders dan te Amsterdam. Zulk eene was bv. de Compagnie van Jan Baptist van Pornbnbbboh *), geboren in 1624 als zoon van den schilder Jan Baptist van Pornenbergh en Susanna van Goor. Li 1640 speelde hij eenige malen en daarna van Nov. 1642 tot Oct. 1645 vrij geregeld op den Amsterdamschen Schouwburg, waarna hij zich eerst met de „Engelse commedianten" van Sir John Payneen het volgende jaar met die van Wilham Boe verbond. In 1647 sloot hij weer een contract met Peter Triael Parker en anderen om drie jaar samen op reizen „den loffelyken Bëthorica of Speelkonsten" uit te oefenen, maar daarna speelde hij meestal in Den Haag met een gezelschap, waarvan hij dan blijkbaar de directeur was, en waarin de Engelsche tooneehSten, die lang genoeg hier hadden gezworven om ook in 't Nederlandsch te kunnen spelen, zullen zijn opgegaan, zoodat wij ze later niet anders méér dan onder zijne directie ontmoeten. Wanneer hij in 1658 in Den Haag aan den Denneweg eén stuk grond heeft gekocht, krijgt hij in 1660 verlof er een schouwburg te bouwen, waar hij, behalve tooneelstukken, ook balletten uitvoert. Ook dóet hij dan reizen, eerst binnenslands, bv. naar Delft, Dordrecht en waarschijnlijk ook Botterdam, tot hij, sinds 1664, zijne tochten verder gaat uitstrekken, o.a. naar Altona, Beval, Riga en Stockholm. In de laatste plaats heeft hij van 1666 tot 1667 een eigen theater, dat onder bescherming staat van Koningin Eleonora. *) Over Fornenbergh en de familie Noseman zie men E. F. Kossmann, Dat niederlandische Faustspiel des siebzehnien Jahrh.'s, Haag 1910, p. 101—127 en Nieuwe Bijdragen, 's-Grav. 1915 bl. 1—15, 97 vlg. 236 Daarna treffen wij hem eenige malen in Hamburg aan (en in 1674 ook weer te Stockholm), en verder te Leiden, Eotterdam en Nijmegen, maar vooral in Den Haag, waar hij in 1678 verlof, in 1679 zelfs monopolie krijgt voor zijn schouwburg aan den Denneweg en er o.a. het eenig door hem gemaakte en in 1680 ook gedrukte tooneelstuk, de klucht van Duifje en Snaphaan ten tooneele brengt *); doch nu zou dat niet lang meer duren. Zijne echtgenoote Helena Heussen, met wie hij in 1648 te Amsterdam in den echt was getreden, was hem ontvallen, en toen bij in 1682 hertrouwde met eene veel jongere vrouw, dan hij was, Maria Noseman, trok hij zich tegehjk uit het tooneelleven terug. Zijne garderobe van tooneel-. kleeren verkocht hij, zijn schouwburg aan den Denneweg verhuurde hij aan anderen, en daar hij bhjkbaar zijne koetjes op het droge had, heeft hij nog vele jaren in ruste kunnen leven, tot Dec. 1696, toen hij in Den Haag overleed. Bij Fornenbergh's gezelschap nu zien wij geregeld ook vrouwen optreden, zooals o.a. zijne oudste dochter Susanna, van wie eene groote bekoring schijnt te zijn uitgegaan, zoodat Coenraat Droste in 1661 smoorlijk op haar verhefd werd2), en ook zijne tweede dochter, Johanna, de tweede vrouw van Jillis Noseman (geb. 1626 f 1682), die ongeveer van 1640 tot 1646 en daarna van 1654 tot 1664 aan den Amsterdamschen schouwburg verbonden was. Deze werd daardoor de schoonzoon van Fornenbergh en, wat zeker zeer merkwaardig was, in 1682 ook diens schoonvader, daar Maria Noseman, met wie deze toen in het huwehjk trad, de dochter van Jillis Noseman was, uit diens eerste huwelijk met Ariana van den Bergh, de dochter van den vroeger reeds vermelden Utrecht»; schen kamerspeler Adriaen van den Bergh; en deze Ariana van den Bergh of Ariana Noseman was de eerste actrice, die, 19 April 1655, aan den Amsterdamschen schouwburg optrad en daaraan tot aan haar dood in Dec. 1661 verbonden is geweest. Nog in hetzelfde jaar 1655 werden naast haar daar ook Elisabeth Kalbergen, geb. De Boer (tot 1662) en Susanna Eekhout, geb. Van Lee (tot 1685) aangenomen. *) Nog een enkel gedicht ie ons van Fornenbergh bekend, namelijk een Bruiloftszang voor den kapitein George de Hertoge, heer van VaDtenburgh en Susanna Stutler, jonck-vrou tot Bergen, in Klioo's Kraam, I (1667) bl. 98. *) Hfl noemt haar „Susannetje Batist, een schoon en aerdig dier" in zijne Overblijfsels van Geheugghenis, 3 dr. (uitg. R. Fruin), Leiden 1879, vs. 503 vlgg. en bl. 285 van de aanteekeningen van Fruin. 237 Het optreden van Ariana Noseman aan den Amsterdamschen schouwburg was ongetwijfeld eene gebeurtenis van beteekenis, die aan de kerkelijken wel nieuwe stof zal gegeven hebben om over den zedenbedervenden invloed van het tooneel te klagen, en waarvan Jan Vos de verantwoordelijkheid mede droeg. Zij kon daar toen onder haar eigen voornaam optreden in den titelrol van „Onvergelijkelijke Ariane of verloste kuysheit uit Romen", ook reeds in 1644 op den Amsterdamschen schouwburg vertoond, of van het vervolg daarop, „Onvergelijkelijke Ariane in Thessalien", in 1655, naar 't schijnt, voor 't eerst ten tooneele gebracht en vermoedelijk dus opzettelijk voor Ariana Noseman geschreven. De dichter van heide stukken, de bekende Amsterdamsche boekverkooper en uitgever Jan Jacobsz. Schippbb, leverde daarin de allesbehalve classieke dramatiseering van een in 1682 verschenen Franschen roman van Jean Desmarets, in 1641 ook door hem vertaald en meer dan eens herdrukt. In 1689 had Schippbb ook reeds „L'inceste innocent" (1638) van Desfontaines vertaald en daarvan het volgende jaar een tooneelspel gemaakt, getiteld „Verovering van RhodeS, met d'onnozele bloedschande", 't Is de, ook reeds vroeger in de wereldlitteratuur bekende en als werkelijk gebeurd voorgestelde, geschiedenis van een edelman, die een meisje trouwde zonder te weten, dat het zijne dochter was, door hem verwekt bij zijne eigene, maar hem ook onbekende, moeder, zoodat dan ook een raadselachtig grafschrift voor vader en dochter, in Schipper's woorden uit het Fransch vertaald, kon luiden: „Hier rust vader en kint bij een; suster en broer besluyt dees steen; daer toe de man en vrouwe t' samen, en sijn niet meer als twe lichamen". Een bundel verhalen, die Schippbb in 1641 uit het Fransch overbracht, „De kracht der hefde, betoont aan de schoone Olimpia, kuysche Silvia, deugdehjke Meiinde en getrouwe Argenis", leverde aan Jan Zobt in1640 de stof voor zijn bloedig treurspel „Olimpia"1). Verder vertaalde Schippeb in 1649 nog in proza „De razende Roelant" van Ariosto en „De bezadigde Roelant" van Francois de Rosset. Zijn laatste werk was, voor zoover wij weten, in 1659 *) Voor Jan Zoet's Olimpia zie men W. Zuidema, Oud Holland XXIII, bl. 91—96. Het stuk is aan Tobias van Domselaer opgedragen door Jan Zoet, 'die in dien tijd als acteur aan den Schouwburg verbonden was. 238 het treurspel „Tomas Morus", een historiestuk, dat de terechtstelling van den Engelschen kanseher in 1535 ten tooneele bracht. Keeren wij na deze uitweiding over Jan Schipper tot Jan Vos terug. Eenmaal schouwburgregent geworden, wist hij zich als zoodanig onmisbaar te maken door zijn zeer bijzonder talent in het ontwerpen en uitvoeren van vertooningen, waarbij hij vinding en bekwaamheid van den dichter-schilder met de technische vaardigheid van den ambachtsman in zijn persoon vereenigde. Zoo zijn twintig jaar lang te Amsterdam alle vertooningen, niet alleen op den Schouwburg, maar ook bij openbare volksvermaken en feesten op de markten, door hem of met zijne hulp uitgevoerd. . Het eerst zien wij hem werkzaam in 1648 bij gelegenheid, dat de Vrede van Munster ook te Amsterdam van regeeringswege gevierd werd; maar toen was hem slechts een deel van het werk toevertrouwd. Den 5den Juni werden op den Dam drie tooneelen opgericht en op elk dezer zes vertooningen gegeven. Die van het eerste tooneel waren ontworpen door Dr Samubl Coster, die al van 1618 af alle openbare vertooningen te Amsterdam geregeld had. Zij stelden zinnebeeldig de vier prinsen van Oranje, de Staten en den geboeiden Mars voor. Het middelste tooneel gaf in zes vertooningen, door Geeraardt Brandt uitgedacht, „den oorsprongh der Batavieren en haaren oorloog tegens den Bomainen" te zien, terwijl op het laatste tooneel van Jan Vos vertoond werden: ,,'t Gewapende Euroope, Afgestreede Vorsten, Eeuwige Vryheidt, Bezwoore Vreede, 't Veilige Neederlandt en Moeder der Vreede". Als gewoonlijk werden deze vertooningen ook in gedichtjes verklaard, die met de „Beschryving der vertooningen" afzonderlijk werden uitgegegen. Geeraardt Brandt gaf bij de zijne ook nog eene uitvoerige „lnleydinge", die als geschiedbron voor onze letteren waarde heeft. Dat hij op het sluiten van den Vrede ook een uitvoerig rijmloos gedicht schreef, hebben wij reeds gezien; en Jan Vos dichtte een niet minder uitgebreid gedicht op den „Vreede tusschen Filippus de Vierde, koning van Spanje, en de Staaten der Vrye Neederlanden" in rijmende alexandrijnen, waarin ook de Poëzie met hare voornaamste vertegenwoordigers, bepaaldelijk de dichters van den Muiderloring, gehuldigd werd. De vertooningen van Brandt en Vos werden niet lang daarna op den Schouwburg nog eens herhaald, en Vos voegde er toen nog drie 289 nieuwe aan toe: ,,'t Woedende Oorloog, Omhelsde Vreede en Geboeide Belloone" 1). Toen in het volgende jaar Andries Bicker had weten te bewerken, dat zijn, in zijne bijna afzichtelijke vetheid door het penseel van Van der Helst vereeuwigde, zoon Geeraardt tot opvolger van Hooft als drost van Muiden werd benoemd, vierde Jan Vos op verzoek der Overheid van Muiden, Naarden en Weesp de „Blyde inkomst" van den nieuwen bewindvoerder tegenover de hofstede van Vink dicht bij Diemerbrug met zes .vertooningen op tooneelwagens, „Op de drie eerste wierden door drie vrouwen de drie steeden, op het vierde door zeeker wapen de Drost, op het vijfde door twee mannen en een vrouw de berg Parnas en op het leste door negen vrouwen de Vreede, de Vryheidt en de zeven Landen uitgebeeldt". Niet alleen deze vertooningen, maar ook alle plechtigheden bij de inhuldiging zijn door Jan Vos in bijzonderheden beschreven; en kort daarna werd die inhuldiging door hem ook nog te Amsterdam op den Schouwburg in drie andere veirtooningen te zien gegeven* Tot zijn dood in 1666 is Geeraardt Bicker drost van Muiden ge»bleven, en toen heeft Vos ook voor zijn opvolger, Nicolaes van Vlooswijck, zes vertooningen ontworpen. Bi 1654 bracht Jan Vos op last der Amsterdamsche Begeering tien vertooningen in gereedheid, waarmee de Vrede van Westminster eerst op den Dam en daarna op den Schouwburg werd gevierd. Bij het bezoek, dat Christina van Zweden na haar troonsafstand in 1656 aan Amsterdam bracht, kreeg zij acht „vertooningen of schilderyen" van Jan Vos te zien. lh 1657 luisterde hij het huwehjk van Joan Jacobsz. Hinlopen en Leonora Huydecoper met vijf vertooningen op, en in 1659 volgde niet alleen eene „Vertooning op de Waterzeege in de Zondt", maar werd in den Schouwburg ook nog een uitvoerig gedicht van Vos, „Ontzet van Koppenhaven", voorgedragen en, bhjkens eveneens bewaard gebleven rolverdeeling, ook op de eene of andere wijze voorgesteld. 1) Ce beschrijving der vertooningen van 1648 kwam afzonderlijk uit, maar is ook te vinden, voor de vertooningen van Coster in R. A. Kollewijn's uitgaaf van Samuel Coster's werken, Haarlem 1883 bl. 597—602, voor die van Geeraardt Brandt met uitvoerige „lnleydinge" en geleerde „Aanteykeningen" in Gedichten van Geeraardt Brandt de Jonge, Rott. 1649, bl. 249—347, en voor die van Jan Vos in Alle de Gedichten van den Poëet Jan Vos, I Amst. 1662 bl. 579 vlgg. of Alle de Gedichten van Jan Vos, Amst. 1726 I bl. 659—566. Ook alle andere vertooningen van Jan Vos (behalve bij Vondel's Lucifer en Jeptha) kwamen eerst afzonderlijk uit en werden daarna opgenomen in de beide genoemde uitgaven van „Alle de Gedichten van Jan Vos". 240 In September van hetzelfde jaar brachten Amaha van Solms en hare dochters, de keurvorstin van Brandenburg en de hertogin van Anhalt met haar echtgenoot, aan Amsterdam een bezoek, en niet minder dan zestien tafereelen werden toen van regeeringswege door Jan Vos ontworpen en „op staacywagens", die door de stad reden en op den Dam stil hielden, aan de hooge gasten en den volke vertoond. Daarna bezochten de vorstelijke personen, door den magistraat begeleid, ook den Schouwburg, waar zij nog drie vertooningen te zien kregen, van welke Keizer Adolf van Nassau, Prins Willem I en Joan George van Anhalt met zijne jonge vrouw Henriette Catharine van Oranje de middelpunten waren. Li 1660 bezocht de Prinses-weduwe Maria met den Prins van Oranje Amsterdam, en ofschoon de kerksgezinde Dr Nicolaes Tulp zich in de Vroedschap nadrukkelijk Verklaard had tegen „sulcke hydense goden en godinnen op triumphwaagens, als in den voorleeden jaere op de festoyeringen van 't huys van Nassouw door de stadt reeden" *), werd toch besloten aan Jan Vos het ontwerpen van vertooningen „op staatcywagens" op te dragen, en ontbraken bij de twintig tafereelen, die hij toen op den Dam te zien gaf en die daarna ook de stad doorreden, naast allegorische en historische voorstellingen ook de heidensche goden en godinnen allesbehalve. Zij maakten een bijna onmisbaar bestanddeel der kunst van Jan Vos uit en waren ook geheel naar den smaak van zijne Maecenassen, de vier burgemeesters en twee oud-burgemeesters, aan wie hij zijne „Beschrijving der Vertooningen" opdroeg. Dat Tulp daarentegen met zijne afkeuring niet alleen stond, bleek wel duidelijk uit de schimpschriften, die tegen Vos uitkwam en2), zooals de samenspraak „De mot in 't Vossevel" en de drie hekeldichtjes „Op de Amsterdamse Vertooningen", „Delvenaars berouw" en „Den vermaarden poëet Jan Vos, rydende te paart voor de 1) Het verzet van Nicolaes Tulp tegen de heidensche voorstellingen in zijne vertooningen wordt vermeld door H. Bontemantel, „De Regeeringe van Amsterdam, soo in 't civiel als crimineel en militaire, 1653—1672", uitg. door G. W. Kernkamp, Utrecht 1897 II dln. s) De drie pamfletten in rijm tegen de vertooningen van 1660 zijn herdrukt door J. A. Worp, Jan Vos. Gron. 1879 bl. 126—«129. Zie over deze en andere 'prozapamfletten E. F. Kossmann, „De polemiek over de vertooningen van Jan Vos in 1660 en De t' zamenspraeck van Jan Tamboer en Jan Vos" in Oud Holland XXX (1912) bl. 37—49 (ook in zijne Nieuwe Bijdragen, bl. 122— 134), aangevuld door J. A. Worp, „Nog iets aangaande de polemiek over de vertooningen van Jan Vos in 1660, enz." in Oud Holland XXX bl. 121—123. 241 Amsterdamse staatciwagens". Dat hij dat laatste inderdaad had gedaan, wekte vooral den spot zijner benijders. „Hij reet vooruit", zeiden zij, „omdat hem yder aan zou kijken en zeggen: dat 's die Man en puikpoëet Jan Vos!" Met meer recht verweet men hem zijne derde vertooning, die Karei I op het schavot voorstelde. De pamfletschrijver had opgemerkt, dat de Prinses „zijn werk de rugge boot, ja kon haar naauw van tranen houwen, toen zij haar Vader quam t' aanschouwen op 't Moordschavot". „Dit komt dien zottebol vertoonen!" riep hij verontwaardigd uit, en kenmerkend voor den dichter van j,Wraak en Weerwraak", die geen hartstocht meer con amore had bestudeerd dan de wraakzucht en deze dan ook met de sprekendste kleuren wist af te schilderen, is het, dat hij zelf kon meenen, de Prinses een genoegen gedaan te hebben met het wraakgevoel in haar op te wekken, zooals hij het in hetzelfde jaar had willen doen met zijne vier „Vertooningen op Zeegeboogen", waarin Cromwell en de andere koningsmoorders voorkwamen en die vertoond zouden zijn aan den juist tot koning van Engeland uitgeroepen Karei II, indien deze gehoor had willen geven aan de uitnoodiging van den Amsterdamschen magistraat om vóór zijn vertrek ook hunne stad te bezoeken. Bij den dood van Prinses Maria in 1661 liet hij op het tooneel een gedicht, „Traanen over de doodt van Maria Stuart", voordragen, en in 1662 had op het tooneel de voordracht plaats van zijne uitvoerige „Vergrooting van Amsterdam, door meer dan tachtentig persoonen uitgesprooken en vertoont", al kennen wij het dichtwerk ook niet in dialoogvorm, en al kunnen wij uit den inhoud slechts in de verte opmaken, welke allegorische en mythologische vertooningen er onder de voordracht te zien zullen geweest zijn. Dat de ijver van Vos in het ontwerpen van vertooningen zich niet alleen bij feestehjke gelegenheden zal hebben geopenbaard, spreekt van zelf. Als schouwburgregent heeft hij ongetwijfeld ook het toezicht gehad over de vertooningen, die reeds van oudsher in de tooneelstukken door de dichters werden ingelascht, en dat hij hun daarbij de behulpzame hand zal geboden hebben, mogen wij gerust aannemen. Dat hij het Vondel bij diens „Lucifer" en „Jeptha" deed, hebben wij trouwens reeds gezien. Ook voor zijn eigen „Aran en Titus" heeft hij eene vertooning ontworpen, waarmee het stuk aanving. Op het eind kon de vuurdood van Aran als vertooning gelden. Tb Winkbl IV. 16 242 Zwijgt hij verder van andere door hem ontworpen of verbeterde vertooningen, over de monteering van één stuk op deze wijze heeft hij het stilzwijgen niet bewaard, namelijk van de „Belegeringh ende Ontsettingh der stadt Leyden", door Bbinbbus Bontius niet lang vóór 1646, toen de tweede of oudste ons bekende druk verscheen, geschreven en te Leiden en Valkenburg dikwijls vertoond/. Vóór Bontius hadden Duym en Van Zbvbcotb hetzelfde onderwerp, zooals wij zagen, reeds behandeld; maar zijne dramatiseering heeft die van zijne beide voorgangers geheel verdrongen. Zij berustte op eigen historisch onderzoek en geeft dan ook, afgezien van enkele fouten en onnauwkeurigheden, een geschiedkundig juist beeld van hetgeen er in 1574 te Leiden was voorgevallen in twintig tafereelen of „uytkomsten", die aanvankehjk vijf „deelen" of bedrijven vormden, maar later niet meer. De rei van Leidsche maagden, die in het laatste gedeelte van het spel driemaal optreedt, dient niet om een bedrijf te besluiten, en in zooverre heeft het stuk dus niets van een classiek treurspel, en evenniin in andere opzichten. Het optreden van Magdalena Moons onder den naam van „Amelia, boel van Baldeus" (d. i. Valdez), aan wie de stad volgens eene oude overlevering haar ontzet te danken had, geeft er een eenigszins romantisch karakter aan, maar levendigheid van handehng moet men er niet in zoeken. Het begint met eene alleenspraak van niet minder dan zeventig vrij prozaïsche alexandrijnen. Verder bevat het o.a. eene alleenspraak der Stedemaagd van Leiden (dus eene ouderwetsche allegorie) in vier en negentig verzen, terwijl het met eene toespraak van den Tijd in twee en vijftig verzen eindigt. De rest is naar evenredigheid, zoodat het bij de lezing wel niemand meer zal kunnen boeien. De groote aantrekkelijkheid van het stuk, dat meer dan vijf en twintig maal is gedrukt, bestond, behalve in het vaderlandsche onderwerp, ongetwijfeld in de vertooningen. Bontius zelf had er reeds twaalf voor ontworpen en in vierregelige versjes verklaard. Vier daarvan gingen aan het spel vooraf. Li 1660, toen Bontius reeds overleden was, bracht Jan Vos het voor het eerst op het Amsterdamsch tooneel, en op de vijf vertooningen (ééne voor, ééne na en drie midden in het spel), die hij er toen voor uitdacht, was hij zóó prat, dat hij de beschrijving er van uitgaf en aan den burgemeester Andries de Graef opdroeg, terwijl Tobias van Domselaeb in 1670 nog eene „Beschryving der 243 sieraden van 't tooneel", die aan deze vertooningen bijzonderen luister gaven, in 't ücht zond. Vooral prachtig moeten zij geweest zijn, omdat achter het voorste tafereel telkens nog „vijf verscbietea geoopent werden". Daaraan dankte het stuk dan ook zulk een opgang, dat het in 1660 alleen reeds een en twintig maal achtereen, d. i. twee of drie maanden lang, kon vertoond worden, en ook in latere jaren altijd weer grooten toeloop had. Het was de triomf der dramatische kunstrichting van Jan Vos, die in de eerste plaats verlangde, dat het tooneel veel „te zien" zou geven, en ook wel wist, dat het groote pubhek nergens meer op gesteld was. In 1657 bracht de Schouwburg dan ook aan d& Godshuizen eene zuivere winst van omstreeks tien duizend gulden op, en in de volgende jaren steeg die opbrengst nog eenigszins. Te grooter moet de vindingrijkheid van Jan Vos bij het ontwerpen der vertooningen geweest zijn, omdat hij met allerlei technische bezwaren te worstelen had. Het tooneel was veel te ondiep en de meest gewenschte mechanische hulpmiddelen ontbraken. Ook stond de Amsterdamsche schouwburg ten achteren bij vele Spaansche en Italiaansche schouwburgen, die reeds lang een tooneel bezaten met veranderbaar decoratief en allerlei „kunsten vliegwerken", en ook bij de grootsche tooneelzaal van PalaisRoyal te Parijs, waar Mazarin zulk een tooneel had doen inrichten. Over zulk een tooneel te mogen beschikken had Jan Vos reeds lang als een ideaal voor den geest gestaan, en hij was zoo gelukkig dat ideaal ook verwezenlijkt te zien. Nog vóór zijn dood had Jacob van Campen het" plan voor eene verbouwing van den Schouwburg kunnen ontwerpen, en al moest het oók eenige jaren duren vóór het mocht worden uitgevoerd, in 1664 gaf de Overheid hare toestemming en besloten de Godshuizen de kosten te dragen, die ruim zes en dertig duizend gulden behepen. Toen nu door de verbouwing de voorstellingen in den Schouwburg ophielden, werd aan de tooneelspelers toegestaan onder den naam van Rederijkers in een lokaal op het Droogbak te spelen, en zij maakten van die gelegenheid o. a. gebruik om in 1665 voor het eerst in Amsterdam Vondel's „Palamedes" te vertoonen, die twee jaar vroeger tot groote ergenis van den kerkeraad, maar onder bescherming van den magistraat, te Rotterdam reeds gespeeld was. Maria, het dochtertje van Jan Vos, legde den eersten steen 244 van den vernieuwden Schouwburg en sprak daarbij Regenten van Wees- en Oude-mannenhuis toe in verzen van haar vader, die daarin deze merkwaardige omschrijving gaf van hetgeen het tooneel „door loffelijke lessen het volk vertoonen zou", namehjk „wat bloedig staatskrakkeel, wat bittre tempeltwist, vol zucht tot heerschappijen, en hefde werken in het menschehjk geslacht." Bij de verbouwing *) werd de ingang van den Schouwburg behouden, maar naast het groote portaal, dat zich onder de regentenkamer bevond, werd nu eene kasteleinswoning gebouwd. De zaal zelf die zich van het Oosten naar het Westen uitstrekte, zoodat het tooneel nu recht tegenover de voorpoort was, had grootere diepte dan de vorige Schouwburgzaal. In het grootste deel van het ruim waren nu banken geplaatst (de bak), maar daarachter was nog eene kleine ruimte voor staanplaatsen overgebleven. Ook was nu vóór het tooneel een gedeelte van het ruim als orkest ingericht, maar de „boekhouder" stond nog altijd tusschen de schermen. Onder de bovengalerij was nu eene benedengalerij met de veertienstuiversplaats en acht enkele en twee dubbele loges. De verlichting was veel verbeterd, al maakte men ook nog van vetkaarsen gebruik, en er was ook voethcht aangebracht, dat mechanisch verduisterd kon worden. Achter en ter zijde van het tooneel waren verscheidene persoonlijke kleedkamers ingericht. Van Vondbl's dichterlijke opschriften waren sommige verplaatst of weggelaten; een van Jan Vos („De Godtsdienst roept de ziel", enz.), reeds vroeger in het voorportaal aangebracht, was er gebleven. De grootste verandering en verbetering had het tooneel ondergaan. Vooreerst was het, door aankoop van belendende perceelen, Veel vergroot en zelfs dieper dan de schouwburgzaal. Het voorscherm werd nu niet meer opengeschoven maar opgehaald. Het decoratief was veranderbaar geworden: aan beide zijden van het tooneel was er ruimte voor zeven zijschermen, die gemakkelijk en spoedig door andere konden vervangen worden. De vloer had één groot en zes kleine zinkluiken, en aan de zoldering was door tal van katrollen gelegenheid om allerlei vliegwerken te vertoonen. Casphb Commelin gaf in zijne „Beschryvinge van Amsterdam" (1693) de volgende beschrijving van het decoratief: „Dit tegen- *) De volledigste en uitvoerigste beschrijving der inrichting van den nieuwen schouwburg met veranderbaar tooneel, die door het ijveren van Jan Vos tot stand kwam, is te vinden bjj Jan Wagenaar, Amsterdam II bl. 400—404. Men vgl. ook Historie van den Amsterdamschen Schouwburg, Amst. 1772 bl. 16—47. 245 woordig nieuw Tooneel, na d' Italiaanse manier, als men nu te Venetien gebruykt, met alle bedenkelijke en schielijke veranderingen van Perspectiven of Insichten en veelderley vliegende Werken, die men Machines noemt, gestelt in plaats van het oude, is aldus opgemaakt, opdat d'aanschouwers alle omstandigheden van de plaatsen der speelen, als Paleysen, Steden, Dorpen, Zalen, Landschappen, Hoven. Bossen, Botsen, Bergen, Duynen, Stranden, Zeen, Hemel, Hel, met hun behoorlijk geswier van allerley Geesten, Dieren, Vogelen, Visschen etc, soo natuurlijk en als levendig, benevens d'actiën en beweeglykheden der Speelders, zouden konnen zien en d'uytspraak van de Bollen met opmerking aanhooren. Waarover niet alleen dese stadt, maar gants Holland, ja geheel Nederland, als nooyt zoodanige vreemdigheden hier gesien hebbende, ten hoogsten met verwonderinge werden opgetoogen." In het bestuur, de betrekking der tooneelspelers en den speeltijd werd geene verandering gebracht. Den 26sten Mei 1665 werd de Schouwburg in tegenwoordigheid van den Magistraat ingewijd met een spel van Katharina Qubstiers: „D'ondanckbare Pulvius en getrouwe Octavia", voorafgegaan van eene allegorie, „Inwyding van de Schouburg t' Amsterdam", door Jan Vos gedicht. Na eene verheerlijking van „Dichtkunst" door Apollo wordt daarin gewezen op de tegenstelling van deze feestelijke inwijding en het woeden van den oorlog met Engeland, toen juist op zijn hevigst, waarvan Laster gebruikt maakt om op te merken, dat men zijn geld hever dan aan „schoutoneelen" moest besteden aan „starke zeekasteelen". Schrikkelijk vaart hij daarom ook uit tegen het tooneel, dat „al d'onsterfehjke Gooden vloekt en lastert" en vanwaar „in een schoone schijn al wat vervloekt is" afkomstig is. Daaruit ontspint zich een redetwist tusschen Laster, Dichtkunst en Schouburg, die natuurlijk eindigt met het verdrijven van Laster. Nu vertoonen Pallas en Merkuur door zichtbare tooneelveranderingen vier verschülende tooneelen als staaltjes van het nieuwe decoratief: vooreerst „zee en strant, omheint van steile bergen", een van „de aartigste konstwerken", daar de zee „zig op eenen afstandt vertoonde als met zagtelyk bruischende golven af en aanvloeijende"; vervolgens „tenten, die een groote stadt omringen"; ten derde „een bosch daar 't zonlicht nooit in straalt", maar waarin „de hengstebron" ontspringt; en eindelijk „een marmerhof om troonen in te hou- 246 wen". Door te vertellen wat er later nog zou vertoond worden, b.v. „Medea, deur het zwerk rennend, van twee draaken voortgetoogen", prikkelt Pallas verder de nieuwsgierheid der toeschouwers, terwijl zij met eene dankbetuiging aan de vaders der godshuizen dit voorspel besluit. De nieuwe schouwburg mag, ondanks de aanmerkingen, die men er later op maakte en die vooral de acoustiek betroffen, de meest beteekenende schepping van Jan Vos worden genoemd. .Hij zelf zal er zóó mee in zijn schik geweest zijn, dat hij daardoor .de zelfbeheersching verloor, die er hem tot dien tijd toe voor behoed had, den goeden naam, met zijn „Aran en Titus" verworven, met het schrijven van andere treurspelen in de waagschaal te stellen. De kunst- en vliegwerken van dien nieuwen schouwburg toch verleidden hem, ook zelf een treurspel te schrijven, waarin zij dienst konden doen. Hij had het hever moeten nalaten. De „Aran en Titus", ofschoon een gruwelstuk, had eigenaardige verdiensten en getuigde van onmiskenbaar talent; het tweede treurspel van Vos, de Medea, dat hij in 1665 schreef en dat in 1667 gedrukt werd, maakt daarentegen óp de lezers geen anderen indruk, dan van een benauwden droom, vol bloedige razernij en grillig, kinderachtig gespook. Behalve bij de niet onverdienstelijke uitvoerige beschrijving van een tempelhofbrand in het laatste bedrijf, is de taal in het geheele stuk weinig dichterlijk en zou zij zelfs alledaagsch kunnen genoemd worden, indien eene opeenstapeling van gruwelwoorden en karakteristieke uitdrukkingen der meest verfijnde wreedheid alledaagsch mochten heeten. Eene inhoudsopgave van het treurspel te geven kan van een redelijk mensch moeielijk worden gevergd. De hoofdpersoon, Medea, zelf is eene bloeddorstige krankzinnige, die tooveren kan. Zij heeft nog eene tweede furie naast zich, Hypsipyle, de eerste vrouw van Jason, die hij eenmaal voor Medea verlaten had, zooals hij later Medea verhet voor Kreüza, en aan wie haar ontrouwe echtgenoot, als zij er zich op beroemt, „Bacchus nicht" te zijn, toevoegt: „dat gy van Bacchus komt betoont gy met der daadt", want zij spreekt als iemand, „wier. herssens zyn Verzoopen" in den wijn. Eeeds in het tweede beclrijf echter wordt zij onthoofd, en Jason houdt dan met haar afgehouwen hoofd in de hand de toespraak van een waanzinnige. Later speelt haar geest nog eene rol van .betöekenis. Medea doodt hare kinderen voor de oogen der toeschou- 247 wers (in strijd met de vermaning van Horatius) door ze van uit de hoogte op de aarde neer te smijten, evenals in Costbr's „Polyxena" Astyanax van een toren naar beneden te pletter werd geworpen, waarbij het nagebootste bloed over het tooneel vloeide. Het lijk van Kreüza, die op baar bruiloft door Medea vermoord wordt, evenals Rycheldin door Penta in Hooft's „Baeto" met eene van zelf ontbrandende kroon, ziet men „in een rouwkamer onder boagen vol toortsen deur zwart floers". In het laatste bedrijf volgt daarop eene vertooning der lijkstatie van Kreüza. Toch heeft het stuk een bhj einde, want het besluit met de verrassende voorspelling van Jupiter — de Olympische goden toch treden er in ten tooneele evenals de monsters der onderwereld—dat „ Jason en Medea na verloop van jaaren aassem zullen haaien en meer vreugdt zullen genieten, als toen zij veur 't outer eerst verscheenen", terwijl de Dondergod aan de toeschouwers bij het verlaten van den Schouwburg dit orakel ter overdenking medegeeft: ,,'t Geheim van 't noodtlot is een grondelooze zee". Dit wonderhjk stuk, dat van den verheven eenvoud der classieken het sterkst denkbare tegenbeeld te zien geeft, neemt door de reizangen aan het eind der bedrijven en door het beperken van den tijd der handehng tot vier en twintig uur nog eenigszins den schijn aan van naar het voorbeeld der classieke treurspelen gebouwd te zijn. In later tijd is, evenals de „Aran en Titus", ook de „Medea" een paar maal geparodieerd, doch dat was geheel overbodig. Het stuk zelf maakt reeds, zonder het te bedoelen, den indruk van eene parodie en wel van het treurspel uit de school van Seneca, dat dan ook in dit spel van Vos bij ons zijne uitvaart gevierd heeft. Dat het stuk, zooals uit het groot aantal voorstellingen nog tot ver in de achttiende eeuw bhjkt, steeds veel pubhek getrokken heeft, zal wel moeten worden toegeschreven aan de talrijke verrassende tooneelveranderingen, die er in plaats hebben, ook als proeven van Medea's tooverkunst, en die in zooverre bier vermelding verdienen, als zij ons leeren, wat de tooneehneester met de nieuwe tooneèlinrichting er hare kunst- en vhegwerken al vermocht. Het eerste bedrijf verplaatst ons in een Lusthof, het tweede geeft Stad en Tenten te zien, het derde de Hel en het vierde eene Tempelzaal, terwijl het vijfde in Gedaalde Wolken speelt, maar later verandert dan het voortooneel in. een Hof, zooals vroeger 248 „het Lusthof" in bergen" en „de Hel in een Bosch, waar het oordeel van Paris door vervormde spooken in een dans uitgebeeldt wordt". Een „boom verandert in een naakt kindt", een hofwacht verandert eerst in een pilaar, later in een beer, en een andere hofwacht in een boom en later in een tijger, Charon vaart in eène beweegbare boot, waarvan de riemen plotseling rozen dragen. Monsters verechijnen op eens, o. a. „de Doodt, door een geraamte, dat zioh beweegt, uitgebeeldt", met „een krans van cypressen, die met strooy doorvlecht is, op 't hooft en een pijl in de rechterhandt". „De boom, daar 't gulden vhes aan hangt, stieren, draak, krijgsluiden en Jason koomen met rook en vlam uit de grondt opschieten" en „later verzinkt 't spook weer in de grondt", zooals ook twee andere „spooken uit de grondt rijzen en weder verzinken". Ook aan vuurwerk ontbreekt het niet. Onder het rommelen van den tooneeldonder flikkert de bliksem, „Cerberus blaft yslyk en braakt vuur", het vlammend offer bij de bruiloft wordt doorHypsipyle opeens gebluscht, de kroon, die Kreüza draagt, ontvlamt van zelf, en weldra is de geheele Tempelhof één vuurgloed. En welk een overvloedig gebruik heeft Jan Vos van het vhegwerk gemaakt! Merkurius vliegt met eigen wieken door de lucht, Jupiter op een arend. „Medea wordt van een helsche geest, die haar te gemoet komt vliegen, opgenomen en deur de wolken naar den hel gedraagen". Later wordt zij „op een waagen van twee vuurspuwende draaken door de lucht getrokken". Ook Prozerpina wordt „op een waagen van spooken voortgetrokken", en „Iris komt daalen op een vliegende paauw, die een reegenboog in haar klaauwen heeft". Juno en Venus verschijnen elk „op een waagen: d' een wordt van twee paauwen, door Iris en Eijkdom bestiert, en d' ander van twee zwaanen, door Kupidoos gement, voortgetrokken". En hoe daverend zal het handgeklap geweest zijn, toen „een hemelkloot, die met starren versiert was, van 't gewelfsel kwam daalen en zich in acht stukken ontsloot, daar de zeven Planneeten elk naar zijn eigenschap uitgebeeldt, uitkwamen, die nadat ze gedanst hadden weder in de kloot gingen, die zich vanzelf sloot en omhoog verdween". Zooals men ziet, zal de „Medea" van Jan Vos als spektakelstuk wel nauwelijks haar weerga gevonden hebben. Even zonderling als dit stuk is, even opmerkehjk is de voorrede, door den dichter er bij de uitgave aan toegevoegd. Hij betoogde 249 er in, dat men bij het schrijven van treurspelen noch het gezag van Aristoteles, noch dat van Horatiüs behoeft te erkennen, omdat hunne tooneehvetten zoo dikwijls „buiten het spoor van de reede wijken". De eerste kon als wijsgeer minder goed over het tooneel öordeelen en is nu zelfs als wijsgeer door Descartes overtroffen; de tweede was althans dichter, maar lierdichter en als tooneelwetgevèr veel te tiranniek. Hij geeft geene reden van zijne voorschriften. Wil men een der Ouden volgen, dan volge men „Seneka, d* uitsteekensten Treurspeldichter der oude Latijnen en beeter op d* eigenschap dér Tooneelen afgerecht dan Horatius". Maar waarom zou men zich door de Ouden zijne vrijheid laten benemen^? „Moet juist een Duits Poëet nu noodig zijn ervaaren in Griecx, Latijn?" op deze Woorden van Spieghbl had Hooft zelf hem vroeger reeds opmerkzaam gemaakt. In allerlei opzichten: door de drukkunst bv. en door den vooruitgang in zeevaart, krijgskunde en mechanica overtreffen wij de Ouden: waarom zouden wij alleen in de dichtkunst niet vooruit kunnen gaan? Homerus, Virgihus en Ovidius zouden door nu te leven en alleen Duitsch te kennen niet minder groote dichters zijn dan zij waren. „Taalkunde toch maakt wel geleert, maar geen dichters". De Ruyter heeft de dapperheid en krijgskunst, waarmee hij zijne overwinningen behaalt, ook niet van de Ouden geleerd, en waarom zouden de dichters niet even goed zonder hulp der Ouden kunnen overwinnen als de krijgshelden? Zij hebben slechts de natuur en de rede te raadplegen. „Beeter is het, Natuur, door ondervinding geholpen, dan eenige Tooneelwetten te volgen". Het menschenleven, waarvan het tooneel het beeld moet zijn, is ook niet aan wetten gebonden: regelmaat heerscht daar niet, orde is daar wanorde. Wel behoeft men niet alles in Horatius' Dichtkunst té wraken. Dat ieder persoon moet spreken naar stand en karakter, heeft hij juist opgemerkt, en de verdeeling van een treurspel in vijf bedrijven is practisch; maar veel meer in zijne tooneelwetten mist allen redelijken grond. Onwaar is het, dat het sterven op het tooneel als onwaarschijnlijk de toeschouwers niet zou treffen. De ondervinding leert het tegendeel. Dat er niet meer dan drie sprekende personen tegehjk op het tooneel mogen zijn, is dwaasheid. Zelfs Vossius gaf toe, das alleen gebrek aan goede spelers dat voorschrift had doen geven; maar wie het leven wil nabootsen, ziet tegen vier, ja tegen tien niet op. Daarentegen zijn alleenspraken zooveel mogelijk tas 250 vermijden. Vooral mogen zij geen geheel bedrijf innemen, „want een enkele reeden is geen bedrijf." Ter-zijde's zijn in strijd met de natuur. Ook moet men „niet een hooftpersoonaadje, gehjk Pylades, halsvriendt van Orest, zonder spreecken op het tooneel zien". Een spel, waarin dat voorkomt (de door Vondel vertaalde „Elektra" van Sophocles), is als een„ uurwerk, dat, als er het gewicht van genoomen wordt, stil moet staan". Op het uitbeelden van hartstochten komt het vooral aan, want „hartstochten hebben op de gemoederen der menschen groote macht". Ook moet de tooneeldichter er op uit zijn „om het volk, dat altyd naar verandering verlangt, iet nieuws te vertoonen". De eenheidswetten van tijd en plaats hebben geen redelijken grond: immers om geheel natuurgetrouw te zijn, zou de handeling in 't geheel niet verplaatst mogen worden en geen vierentwintig uur mogen duren, maar slechts twee of drie uur. Terecht heeft men opgemerkt, dat deze voorrede zoowel in hare geheele strekking als ook in bijzonderheden bepaaldehjk gericht moet geweest zijn tegen Vondel- en vooral tegen hetgeen deze in zijn „berecht" voor zijn „Jeptha" had geleerd. Wel noemt hij hem bij het aanhalen van eene z.i. onjuiste stelling „den grooten Tooneeldichter", maar hij beweert toch ook, dat „de lauwerkrans nog in het midden der Tooneeldichters leit" en dat er dus ook nog „hoop is om te zien of er voor hem geleegentheidt is om er een enkel bladt van te krygen", waarmee hij in zijn eigenwaan schijnt te willen zeggen, dat het nog de vraag is, wie grooter tooneeldichter is, Vondel of hij. Zijne bekrompen eenzijdigheid heeft hem dus belet in te zien, wat hem ontbrak en wat Vondel zoo ver boven hem plaatste. Zeker heeft Vondel hem met zijn „berecht" in zijn zeer getast, want de vriendschap, die beide dichters vóór 1660 zoo nauw verbond, is daarna merkbaar verkoeld. In een brief (van 1681) aan Brandt schreef Antonides, die eenige jaren lang veel bij Vondel verkeerde, dat deze „dikmaels klaeghde over de groote nydicheit van Jan Vos, die dat pas hooft van de Schouburgh was en de rollen van zyne treurspeelen al willens qualyck verdeelde aan onbequame personadiën, en die nog meer mismaeckte met dezelve in ongerymde en oude verslete klederen ten tooneele te voeren". Brandt deelde dat in „Vondels Leven" ook mede en voegde er bij: „Dit veroorzaakte, - dat er op zulk speelen. weinig toeloopa volgde eh 251 de kleine toeloop, dat men Vondels speelen te minder achtte" 1). Als eene andere oorzaak voor dien verminderenden toeloop noemt Brandt dan verder den opgang der Spaansche stukken, die meer te zien gaven. Hij had er nog kunnen bijvoegen, dat de afkeuring van het ten tooneele voeren van bijbelstof, als door tooneelvertooning ontwijd, allengs algemeener was geworden, zoodat nauwelijks een enkel ander dichter, zóoals de schouwburgregent Joannes Serwoutbrs met zijn, trouwens naar hét Spaansch van Lope de Vega bewerkte, Hester oft Verlossing der Joden (van 1659), zich daar in dien tijd nog aan waagde. Wanneer Vos om die reden Vondel's stukken weerde, of er minder zorg aan besteedde, heeft hij dat zeker niet alleen uit eigen beweging gedaan, maar geheel ongegrond zal Vondel's klacht toch wel niet geweest zijn, want de geringschatting van vertooningen, die er spreekt uit zijne Woorden, dat „de treurhandel zonder eenige kunstenary alleen door het aenhooren en lezen der treurrolle" den gewehschten indruk behoorde te maken, kan niet anders dan onaangenaam geweest zijn voor Jan Vos, die hem den vriendschapsdienst had bewezen, door het ontwerpen eener vertooning voor- zijn „Jephta" ' dien indruk te verhoogen, en nu in het „berecht" voor datzelfde stuk dichters zooals hij zelf was als ongeschoolden aan de kaak gesteld zag. Eene statistiek der opvoeringen van Vondel's stukken is daarmee niet in strijd. Van 1638 tot 1660 werd er gemiddeld ruim vijftien maal per jaar een stuk' van Vondel vertoond, en van 1660 tot 1667 gemiddeld ruim acht maal, terwijl Vondel juist in die laatste x) Voor de quaestie, of Vondel's stukken reeds omstreeks 1660 allengs van het repertoire verdwenen, omdat zjj dramatisch onvoldoende waren, zooals vroeger vrij algemeen werd beweerd, of veeleer omdat Vondel opzettelijk door Jan Vos werd tegengewerkt, zie men J. te Winkel, De speelbaarheid van Vondel's tooneelstukken in het tijdschrift, „Het Tooneel" XVII (1887) bl. 10—34. Daar werd uitvoerig betoogd, dat Jan Vos de schuld had en niet de samenstelling der stukken, en dat deze zelfs in onzen tijd nog zouden behagen, wanneer men maar eens weer begon (bv. met den Joseph in Dothan) ze bij ons op het repertoire te brengen. De ervaring heeft de juistheid van dat betoog bevestigd, want nadat jaren lang alleen big Vondelvieringen of door liefhebbers stukken van Vondel enkele malen waren gespeeld, bracht 18 Mei 1898 het Rotterdamsche Tivoli-gezelschap den Joseph in Dothan ook op den Amsterdamschen stadsschouwburg, waarop later ook de Jeptha en de Samson volgden, waarna (op het voorbeeld van Utrechtsche studenten) zelfs de Lucifer met goed gevolg werd beproefd, terwjjl W. C. Royaards er zelfs in slaagde, aan den, te vóren nooit vertoonden, Adam in Ballingschap grooten tóeloop te verzekeren, zoodat nu niet méér getwijfeld kan worden aan de speelbaarheid van Vondel's treurspelen, die dus in zijn tijd zeker niet minder konden gewaardeerd worden, toen men over het algemeen meer gewend was, verzen voor te dragen en aan te hooren. 252 jaren niet minder dan negen stukken schreef, van welke er vier, Faëton, Adonias, Adam in ballingschap en Ifigenie in Tauren, toen zelfs in 't geheel niet vertoond zijn. Van de vroegere stukken werden alleen Gysbreght en de Joseph-trilogie op het repertoire gehandhaafd. Stukken, die te voren zeer geliefd en bijna jaar op jaar meermalen vertoond waren, zooals Elektra (dertig maal), Gebroeders (drie-en-veertig maal) «arSalomon (een-en-dertig maal), verdwijnen na 1659 plotsehng tegehjk van het tooneel, wat zeker niet alleen uit onverschilligheid van het pnbhek, maar veeleer uit opzet bij de schouwburgregenten te verklaren is. In 1669, toen Vos overleden was, wordt er weer zeventien maal een stuk van Vondel vertoond. Ook Oudaen wist van Vondel's misnoegen. Toen de Noah in hetzelfde jaar als de Medea van Vos het hcht had gezien, schreef hij aan Vondel een brief vol lof, en terwijl hij diens treurspel bij de „Medea" vergeleek, gaf hij op zijne krasse manier te kennen, dat de „Medea" in zijn oog „een misdragt was van al wat welgevallig is, en een wanschepsel, 't grootste en wanschikkelijkste, dat de natuur in alle hare deelen zou kunnen voortbrengen". Uit het antwoord nu, dat hij op dien brief van Vondel ontving, meende hij te mogen opmaken (want Vondel wilde zich over het stuk van Vos hever niet schriftelijk uitlaten), dat Vondel „zich by zich zelve verheugde, dat hy zich in 't oordeel van andere over d' onheuscheyd, by dezen man geleden, gewroken vond". De richting van Jan Vos ward dan ook meer bij een deel van het groote pubhek dan bij de geletterden gewaardeerd. In 1663, dus nog vóór de „Medea" verschenen was, had de Dordsche conrector Lambert van den Bos, die toch om zijn niet weinig gruwelijk „blyeindent treurspel Boode en Witte Boos of Lankaster en Jork" (van 1651) door Vos in twee puntdichtjes geprezen was, reeds geschreven: „Ick kan niet minder in mijn oogen verdragen als vertooningen, en hoor hever één alleen een half uur lanck (hoewel dat oock weynig vermaecks heeft) staen praten, behoudens dat er konst in steekt, als vyf-en-twintigh vertooningen van een deel houte mannen te sien"; en: „de Poëzy swijght wanneer men, by gebreck van handelingen na de konst door vertellingen uyt te konnen breyden, een deel jongéns en leckers onder malkander op het tooneel met verroeste degens laet vechten en tieren en een gerucht van den drommel maecken, dat beter dient om kinderen te doen in de handen 258 klappen, als verstandige lieden tè vermaken; of dat men een deel vertooningen tusschen beyden voeght, hier om een Triomphante inkomst uyt te beelden, daer een overwinning of diergelijcke, omtrent welcke handelingen te beschrijven de konst haer meeste kracht en aerdigheydt heeft" *•). In dien geest begonnen er allengs meer stemmen op te gaan, maar, om zijne eigene woorden te gebruiken, „omheint van bits' en dolle honden" bleef „de Vos" fier het hoofd omhoog steken en zijn gezag op den Schouwburg handhaven, tot hij in Juli 1667 overleed. Een uitvaartslied vermeldt, dat dichters zijn lijk ten grave droegen; maar ofschoon Jacob LesoAil&b met recht voorspelde, dat hij „ten spijt der Doodt de Doodt zelf overleven" zou, zijn roem heeft hij met zich moeten meenemen in zijn graf. LUI. Bet tooneel door de Ovbbheid begunstigd, door de Kerk bestreden. Gedurende den tijd, waarin Jan Vos, die bij de regeeringsfamihes zich zoo aangenaam had weten te maken, hoofd van den Schouwburg was, spreekt het wel van zelf, dat de Schouwburg door de Overheid in bescherming genomen en begunstigd werd; maar ook reeds eene verstandige staatkunde begreep, dat de Begeering in het tooneel een uitstekend werktuig bezat om de openbare meening te leiden en een tegenwicht te vormen tegen den kansel, vanwaar een groote invloed op het volk werd geoefend. Aardig drukte Jan Vos dit uit in het volgende puntdicht: „De Schouwburg en soldaat zyn 't Raadthuis overwaert: Deez dient het door haar spel, die helpt het door zyn zwaerdt. 't Ontzagh van deeze twee kan 't vuur der outers blussen. Waar spel noch krygsman is begeert de stoel het kussen." Trouwens Hoopt had in zijne „Historiën" reeds hetzelfde gezegd, namelijk dat, daar er ,,t' onzen tyden maar twee manieren oover waren om 't volk by de ooren te leiden, naamelyk van preekstoel en toonneel, de Majestraat geen maghtigher» middel dan dit had ') Zie Lambert van den Bos, Zuydt-hollandscke Thtssalia, Gorinchem 1663, bl. 398. 254 om 't graauw een' mathoudende onderdanigheit in te scherpen en haare achtbaarheit te hanthaaven teeghens 't gezagh der geestelyken." Werd de geestehjkheid nu van het tooneel aangevallen, dan, zeide Hooft van de zestiende eeuw, maar met het oog op de zeventiende, dan „loeghen de grooten in de vuist en deeden er ooghluikingh toe, op hoope dat, wen de geestelykheit hunne toeloop verloor, zich alles beeter tot een gemaatighde regeeringh souw setten." Daarom had de Regeering dan ook reeds vóór het optreden van Jan Vos als schouwburgregent het tooneel gehandhaafd en beschermd tegen de aanvallen van kerkelijke zijde, en had zij in het bijzonder meer dan eens hare ingenomenheid met Vondel te kennen gegeven, in wien zij, evenals later in Vos, reeds vroeger een trouw dienaar had gehad. Vandaar bv. dat in 1641 de Magistraat van Amsterdam eene vertooning van zijn treurspel „Gebroeders" officiëel met zijne tegenwoordigheid had vereerd, zooals bhjkt uit een „danckoffer", door Vondel gebracht aan hen, die, als zij „zoo volhardden in kunst te queecken", de bestuurders van den Schouwburg konden doen „hopen, allengs het grijze Athenen naer de kroon te steecken." Toen op het einde van 1645 de Poolsche gezanten Wenceslaus Lescinsky, bisschop van Warmeland, en Generaal Christoffel Opalinsky, die Louize Maria van Gonzaga, de bruid van den Poolschen Koning Wladislaw IV, van Parijs naar Polen geleidden en op de doorreis met haar ook eenige dagen te Amsterdam vertoefden, waar zij door Willem van Oranje namens zijn vader begroet werd, zong Vondel haar niet alleen een dichterhjken gelukwensen toe, waarbij hij nog eenige andere gedichtjes op hare afbeelding en haar bruidegom en op de gezanten voegde, maar woonden de hooge gasten, natuurlijk door den Amsterdamschen Magistraat begeleid, ook eene voorstelling in den Schouwburg bij. Daar werd toen de Aran en Titus van Jan Vos vertoond en, als nastukje, de inderdaad niet onaardige klucht Lichte Klaertje, die in hetzelfde jaar was gedicht door den tooneelspeler Jillis Noseman 1). De heldin dezer klucht, ofschoon met Kaerel, haar pol, in het „eerlycke kroeghje" van Brabantsche Mayken betrapt door Goose, haar man, en Jeuriaen, diens knetht, die zich als speellieden verkleed hadden, maar die ,,'t visje" verzuimden „aen te tasten", x) Zie voor hem boven, bl. 235 vlg. 255 zoodra zij het zagen, weet, door nog vóór haar man te huis te komen en dan ijverig aan 't werk te gaan, het zóó slim aan te leggen, dat hij in tegenwoordigheid van den schout, wiens hulp hij had ingeroepen, moet eindigen met wat hij zag voor een droom te verklaren en haar nederig vergiffenis te vragen voor zijne ongegronde jaloezie. Wij hebben in deze klucht dus eene breedere uitwerking van het thema, dat de middeleeuwers reeds in de sotternie van Lippijn behandelden. Een jaar vroeger was Noseman met zijne eerste klucht, Hans van Tongen, naar Boccaccio's „Decamerone" (LX 5) opgetreden, en later maakte hij er nog drie, die, behalve de laatste, ook ontuchtige minnarij tot onderwerp hebben, namelijk Beroyde Student van 1646, Bedrooge Dronkkaart of Dronkkemans hel van 1648 en Krijn onverstant of Vrouwen-Parlement van 1659, waarvan het nu wel vaststaat, dat zij van Jillis (niet van Jan) Noseman zijn. Li Augustus 1646 treffen wij den Deenschen gezant Korfitz ülefeld in den Amsterdamschen schouwburg aan om daar Bodenbubg's Casandra te zien vertoonen en, als nastukje, Infidelitas ofte ontrouwe Dienstmaagt (van 1644), eene der kluchten van Abraham Bormeester, waarin de ontrouwe dienstmaagd Seehtje van de gelegenheid dat zij alleen in huis is gebruik maakt om zich door drie minnaars tegelijk te laten vrijen en met hen goede sier te maken. Misschien bewerkte Bormeester dit stukje, dat hij aan Judith de Hoogh opdroeg, naar een Engelsch origineel. Van denzelfden schrijver noemden wij reeds de klucht 't Nieuwsgierig Aegje, en bovendien schreef hij nog in 1648 de Klucht van Doeden, bewerking van het bekende verhaal van den man die aan zijne vrouw, zonder dat zij hem herkent, de biecht afneemt, uit Boccaccio's „Decamerone" (VII 5), en de klucht van Sytje Fobers, ook wel, naar den door zijn medevrijer bedrogen minnaar van Sytje, de klucht van Joost Krimp of, daar deze zich in eene ton verstopt, de „klucht van de ton" genoemd 1). Bij gelegenheid dat Vondel's Salomon in 1650 gespeeld werd l) Daar C. N. Wybrands niet wist, dat in Bormeester's klacht van „Sytje Fobers" Joost Krimp een der hoofdpersonen is, die zich in eene ton verstopt, geeft hij in Het Amst. tooneel 1617—1772. Utrecht 1873 bl. 257—260 driemaal de première van die klacht op, nl. op 2 Juli 1643 als „Joost Krimp", 29 Dec. 1644 als „Klucht van de Ton" en 22 Mei 1651 als „Sg'tje Fobers". In de „Infidelitas" treedt eene Juffr. Stirps op, wat aan eene vertaling uit het Engelsch doet denken. Voor ,,'t Nieuwsgierig Aegje" zie Ontwikkelingsgang III, bl. 607. 256 „vereerden Burgemeesteren en Begeerders der Stadt Amsterdam 't vertoonen met haar Ed. bijzyn" en werden zij door Jan Vos welkom geheeten met eenige dichtregelen, die tevens eene verheerlijking van Vondel's poëzie waren. Daar Vondel's Maria Stuart in 1646 niet ten tooneele gebracht ■werd, was de storm, die er wegens dat treurspel tegen hem opstak, buiten den Schouwburg omgegaan, al zal het misschien op de kerkehjke partij een onaangenamen indruk gemaakt hebben, dat Jan Vos, zoo spoedig nadat hij met zijn gedicht „Aan d'algemeene Bymers of galbrakers, toen J. v. Vondel het treurspel van Maria Stuart had uitgegeven", krachtig voor Vondel in de bres was gesprongen en daarover in een pamflet „Aen de Papiste Galschryvers Jan Vos en sulck goetje" (in 1647) niet minder vinnig was berispt, toch met goedvinden der Begeering in het college van Schouwburgregenten zitting had gekregen. Vondel's Lucifer echter gaf aan de kerkehjken aanleiding om zich te wreken over de nederlaag, die zij bij hun verzet tegen zijn „Gysbreght" geleden hadden x). Den 5den Februari 1654, drie dagen nadat het stuk op den Schouwburg vertoond was, op den dag zelf, waarvoor eene tweede opvoering was aangekondigd, vergaderden predikanten en ouderlingen van den Amsterdamschen kerkeraad en beklaagden zij zich er over, dat in een stuk, „van den val der enghelen handelende, op een vleesselijcke manier de Hooghe matery van de diepten Godes met veele ergherhjcke en ongheregelde verdichtselen wert voorgestelt", zoodat zij na overleg besloten, de predikanten Henricus Bulaeus en Harmanus Langelius met den ouderling Elyson naar Burgemeesteren af te vaardigen om te verzoeken, dat dien avond en vervolgens de opvoering zou worden verboden. Burgemeesteren waren hun ditmaal ter wille: wel was er geen tijd meer om de voorstelling dien avond te beletten, maar voor 't vervolg werd het vertoonen van den „Lucifer" verboden. Toch hield kort daarop Otto Badius, Vondel's oude tegenstander, eene opzienbarende preek, waarin hij er heftig tegen ') Voor den tegenstand, dien de „Lucifer" van den Amsterdamschen kerkeraad ondervond, zie men, behalve Brandt's „Leven van Vondel", ook de mededeeling van uittreksels uit de officiëele kerkeraadsprotocollen b\j J, A. Alberdingk Thijm, Portretten van Joost van den Vondel, Amst. 1876, bl. 232 vlg., terwgl de tegenschriften, diè het spel uitlokte, in Unger's Vondeluitgave (1664—65) bl. 261—277 z$n opgenomen. 257 te velde trok, dat „de comediespeelen niet alleen niet en wierden achtergelaten, maar dat men comediën verbeelde, die Godts naem ten hooghsten lasterhjck waren. Ende wie doet dat? Wie laet dat toe?" vroeg bij: „Die het behooren te weeren". De kerkeraad was dan ook met het verbod tegen de vertooning van den „Lucifer" nog niet tevreden: ook den verkoop van het gedrukte stuk wilde men verboden zien. Aanvankehjk waren Burgemeesteren daartoe niet te bewegen: immers juist het verbodene bezit voor velen groote aantrekkelijkheid, meenden zij; maar zóó groot schijnt toch de ergernis ook buiten den kring der streng-rechtzinnigen geweest te zijn, dat de Overheid voor hernieuwden aandrang bezweek en ten slotte besloot,* dat „uut Eespeckt van den Kerckenraet de tragedie door haer last zou opgehaelt worden", 't Gevolg was, dat er in 1654 zes uitgaven van den „Lucifer" verschenen. Achter die uitgaven had Vondel nog een „Noodigh berecht over de nieuwe Nederduitsche misspellinge" gevoegd, gericht tegen den Amsterdamschen predikant Petrus Leupenius, die in 1658 eene niet onverstandige spellingleer, „Aanmerkingen op de Neederduitsche taaie", had uitgegeven en zich nu terstond met een „Naaberecht" op Vondel's „Noodigh berecht" verdedigde. Met het spellingverschil tusschen beiden behoeven wij ons bier niet in te laten, maar wel mogen wij opmerken, dat Vondel door zijn onbeduidenden spelaanval Leupenius als 't ware heeft uitgelokt, ook zijn vonnis over de „afgryselyke" Lucifer te vellen, als het werk van „een snoode Aardworm", die zich vermat „den helderen Heemel, daarmen de Sonne noch de Maane niet behoeuft, in synen donkeren Schouwburg te vertoonen, den Heemelschen Geesten vleeschelyke bewegingen aan te trekken en te stellen tot voorbeelden van die geile lusten, die doorgaans op syn Tooneel worden uitgegooten: gruwelen, die hem niemand heeft ingesteeken dan Lucifer, syn Meester, de Vaader der leugenen". Niet gematigder zijn de woorden, waarmee Leupenius zijn „Naaberecht" besluit: „Ik hoop, dat de spookerije van Lucifers val een voorspook is van synen eigenen vall, wanneer de menschen, siende syne ydele vermeetelheid, een walginge van zulk een stinkend aas sullen krygen. En God doe hem die genaade, dat hy, gevallen synde, door een waare boetvaerdigheid mag opstaan, eer dat hy teenemaal vervalle by synen Lucifer in de onderste Helle, in de vlamme van het onuitblusschelyk vier". Tb Winkel IV. 17 258 Ook aan andere aanvallen ontbrak bet niet. Een onbekende schreef een liedje „Op Joost van Vondels Gruwel-spel", waarin het „o jeemy, o jeemy-rijm" op „Akademy" van Vondel's eigen „Otter in 't Bolwerck" gebruikt werd en de dichter zelf „die lantPest Lucifer" en „een averechtse morgensterr" werd genoemd. Van een anderen anonymus verscheen een gedichtje „Tegen Vondels Lucifer", waarin deze opmerkelijke aantijging voorkomt, dat Vondel zijn stuk „quansuys tot stichtehjke Leer" schreef, maar inderdaad „opdat hy Eng'land gae te keer". Dat meende bhjkbaar ook Joachim Oudaen, die niet alleen zelf reeds in 1650 Cromwell „den vermomden Lucifer" had genoemd, maar bij des Protectors dood een gedicht schrééf onder den titel „De neergeplofte Lucifer, treurspel, te Londen vertoont in Mey 1659". Te loochenen is het dan ook niet, dat voor deze opvatting wel eenige aanleiding bestond. Had Vondel in 1644 in zijn „Morgenwecker der Sabbatisten" deze niet uitgemaakt voor volgelingen van „Lucifer, die naer zijn Scheppers scepter stont?" en had hij niet in 1649 in zijn hekeldichtje „Op den Vadermoort in Groot-Britanië" Cromwell „vermomden Lucifer" genoemd? Had ook Jan Vos, die voor den „Lucifer" vertponingen en een lofdicht had gemaakt en die, blijkens verschiUende puntdichten, niet minder dan Vondel op Cromwell gebeten was, niet geschreven: „Toen'their derEnglen viel, quam 't in uw eilandt neer: zoo kreeg 't der Englen naam en Lucifer tot heer"? Had eindelijk Vondel het „berecht" vóór zijn stuk niet zelf besloten met de verklaring, dat hij het stuk geschreven had „ten klaren spiegel van alle ondanckbare staetzuchtigen, die zich stoutelyck tegens de geheihgde Maghten en Majesteiten en wettige Overheden durven verheffen"? Het is bijna niet mogehjk, dat Vondel, die zijn „Lucifer" schreef tijdens den eersten Engelschen oorlog en reeds lang in verschillende hekeldichten Cromwell en de Parlementspartij had aangevallen, onder het schrijven van zijn treurspel niet meermalen aan Cromwell als type van den „staetzuchtige" zal gedacht hebben. Geheel iets anders echter, dan te meenen, dat Lucifer in zijne verbeelding dikwijls de trekken van Cromwell zal hebben aangenomen, is het beweren van den ons onbekenden dichter, dat Vondel's bedoeling zou geweest sijn, de Engelsche omwenteling voor te stellen en den naderenden ondergang van Cromwell te voorspellen onder den vorm der Lucifers- 259 mythe, zooals hij eenmaal Oldenbarnevelt in den schijn van Palamedes op het tooneel had gebracht. Voor zulk eene politieke allegorie zou hij zeker niet eene zoo heihge stof gekozen hebben nochr indien hij er eene bijbedoeling mee gehad had, die op eene zoo grootsche wijze hebben kunnen behandelen, als hij deed. Wie er onder zijne tijdgenooten eene allegorie in zagen, hebben er natuurlijk de verhevenheid niet van kunnen begrijpen en er eene ergerlijke profaneering in moeten afkeuren. Door zijn „Palamedes" echter had Vondel zijne tijdgenooten als uitgelokt, achter zijne stukken telkens vermomde hekeling te zoeken. Zoo zagen zij in zijn Koning David herstelt de herstelhng van Karei II van Engeland, en zou hij bij zijn Faëton „naar 't oordeel van zommige scherpziende kunstminners het oog gehadt hebben op het hoogh bestaan des Konings van Vrankryk tegens den Paus, toen zyne Majesteit voldoening eischte van 't ongelyk hem iri den persoon van zynen Gezant aangedaan", zegt Bbandt. Hij zélf was op dergelijke uitleggingen geenszins gesteld, en had zelfs in 1688 een treurspel Messalina, dat reeds voltooid en in studie genomen was, weer verscheurd, omdat men door eene onvoorzichtige uitlating van hem in Messalina Amalia van Solms en,in Claudius Prederik Hendrik was gaan zien. Niet beter dan het Vondel toen gegaan was, ging het hem twee eeuwen later, toen Jonckbloet en Van Lennep tegelijkertijd en onafhankelijk van elkaar vele vernuftige gronden aanvoerden, om te betoogen, dat Vondel in zijn „Lucifer" eene allegorie van onzen opstand tegen Spanje had willen geven. Ware dat inderdaad het geval geweest, dan zou dat zeker aan den scherpzienden bhk zijner vijanden niet ontgaan zijn, en een nader onderzoek heeft dan ook de ongegrondheid er van aangetoond. Evenmin kan ik aannemen, dat Vondel bij „Lucifer" in de verte aan Wallenstein zou gedacht hebben, want dat het stuk aan Keizer Ferdinand III is opgedragen, voor wien Vondel's vriend Sandrart destijds werkte, en tot wiens troon hij dus toen den weg had weten te vinden, zou daarvoor alleen kunnen pleiten, wanneer wij inderdaad wisten, dat Wallenstein's verzet tegen den Keizer ook maar eenigen indruk op hem gemaakt had; maar hij, die voor bijna niets wat er in Europa voorviel onversohilhg bleef, spreekt van Wallenstein nergens ook maar met een enkel woord. Bij de „staetzuchtigen", die zich in 't vervolg aan Lucifer mochten spiegelen, heeft Vondel blijkbaar in 260 de eerste plaats, en misschien wel uiteluitend, aan Cromwell moeten denken A). Natuurlijk kon Vondel de aanvallen op zijn „Lucifer" niet onbeantwoord laten. Hij gaf twee bedjes uit: „Speelstryt van Apollo en Pan" of de bekende mythe van het plompe kunstoordeel, dat aan Midas zijne ezelsooren bezorgde, en „Uitvaert van Orfeus", waarin hij verhaalde van Orpheus, die (evenals hij) de hemelbestorming door de Reuzen bezongen had en tot loon daarvoor door dronken Bacchanten verscheurd was. Vertelde Vondel in dat lied, hoe „een zeeslang, wit van tong, zich wrong", dan kon ieder daarin eene duidelijke toespeling zien op den Zeeuw Petrus Wittewrongel, die in 1688 predikant te Amsterdam was geworden en van den kansel dikwijls heftig tegen den Schouwburg uitvoer. Maar deze ^trompetter van de Zeeuwen tergde een nest vol spreeuwen", zooals Vondel zeide, toen hg in 1655 ook verder tegen het tooneel te velde trok in zijn uitvoerig geschrift „Oeconomia Christiana of Christelycke Huishoudinghe". Hij veroordeelde daarin wel niet volstrekt alle tooneelpoëzie en vond het ook „wat anders, een stichtelyoke Comedie ofte Tragedie te dichten ende die te lesen, als de selve op een Heydensche wijse met soo veel toestel tot vleeschehck vermaeck om geld te spelen". Blijkbaar had hij niet het minste begrip van de moeiehjke en veel studie vereischende tooneelspeelkunst en zag hij in het beroep van den tooneelspeler slechts een vernederend, den mensch onwaardig bedrijf, waarbij men geld verdiende met zich te laten bewonderen of om zich te laten lachen. Bovendien achtte hij het gevaar der zinnelijke bekoring veel grooter bij aanschouwelijke voorstelling dan bij eenvoudige lezing, en ') Dat de „Lucifer" door Vondel geschreven is onder den indruk, dien de toenmalige gebeurtenissen in Engeland op hem maakten, zal moeielijk ontkend kunnen worden en werd ook al door den tijdgenoot opgemerkt in het gedichtje „Tegen Vondels Lucifer", opgenomen in „Apollos Harp" (1658) bl. 154; maar daarom behoeft men er nog geene doorloopende politieke allegorie op Cromwell en de parlementspartij in te zien. Nog veel minder mag men het stuk houden voor eene politieke allegorie op onzen opstand tegen Spanje, zooals eens betoogd werd door J. van Lennep in eene voorlezing en later in zijne Vondeluitgave, VI bl. 291 vlgg., en, onafhankelijk van hem, ook door W. J. A. Jonckbloet, VondeVs Lucifer eene politieke allegorie in den „Overijsselschen Almanak" XV (voor 1850) bl. 295—343, welke betoogen echter door velen (zie J. te Winkel, Vondel als treurspeldichter, bl. 263—265) bestreden zijn en nu wel afdoende wederlegd in de Inleiding op de uitgave van „Vondel's Lucifer" door N. A. Cramer, Zwolle 1891, die nochtans te onrechte zinspelingen op Wallenstein mogelijk acht. 261 daarin had Luj zeker geen ongelijk, evenmin als in zijne kenschetsing van de meeste tooneelstukken, waarvan hij den inhoud „soo grouweliek" noemde, „dat alle vroome gemoederen daervan een afkeer ende grouwel moesten hebben", want, zeide hij, „die is in 't gemeen geyl en dertel, vol onkuisheydt, wreet, bloedigh, meest ontleent uyt de Heydensche Comediën ende Tragediën, die vol superstitiën, grouwelicke afgoderyen, Godtslasteringhen ende versierde fabelen ende leugenen zijn". En daarbij ergerden hem dan nog bovendien in vele stukken de „beschimpinghen ende bespottinghen van Religie ende Godsdienst" of wat hij, zooals bij den „Lucifer", daarvoor met zijne opvatting van den godsdienst wel moest houden. Wittewrongel moge hier misschien eenigszins overdrijven, wie eerlijk wil zijn moet zijne goede bedoelingen waardeeren en kan er alleen tegen aanvoeren, dat de onbeperkte heerschappij eener puriteinsche levensbeschouwing als de zijne het leven van den mensch tot zulk een saai, kleurloos en eentonig bestaan zou maken, als men zelfs zijn vijand nog niet zou toewenschen. De wereldlijke Overheid rekende het zich tot een phcht, daartegen te waken, en nam het Vondel dan ook niet kwalijk, toen hij in zijne aan haar opgedragen „Inwydinge van 't Stadthuis" van 1655, waarvoor hij met een zilveren kop of schaal beloond werd, het vertoonen van zijn „Lucifer" op deze wijze in herinnering bracht: „De Sehouburgh licht de stadt, gelijck de morgenstar, En schuift tooneelen op, daer Engel Lucifer Uit zijnen hemel ploft en starrelichte stoelen In 't onuitbluschbre vier der helsche zwavelpoelen: Een treurspel om een hart van diamant als glas Te brijzelen tot stof, te kneên als maeghdewas, Naerdien 't veranderen van heil in ongelucken Noit grooter ommezwaey in 's trotsen brein kon drucken." Onmiddellijk nadat zijn „Lucifer" verboden was, schreef Vondel een ander treurspel met een soortgehjk onderwerp, maar aan de fabelen der heidenen ontleend, zijn Salmoneus, om aan den Schouwburg de gelegenheid te geven, den voor „Lucifer" aangeschaften tooneeltoestel nog eens te gebruiken en zoo aan de Godshuizen de door het verbod geleden schade te vergoeden. Het schijnt echter, dat de schouwburg-regenten er bezwaar tegen hadden, het stuk ten tooneele te brengen, zelfs nadat het „seer verandert en verbetert" was. Drie jaar althans heeft het moeten duren vóór de 262 opvoering inderdaad plaats had x); maar „toen men (in 1657) toeroede om Sahnoneus in den doorluchtigen Schouwburgh ten tooneele te voeren", noodigde Vondel de vier burgemeesters en ook „het Raethuis, dat den Schouwburgh op holp bouwen", met een gedicht uit „om Salmoneus val t' aenschouwen", en ongetwijfeld hebben burgemeesters aan die uitnoodiging gehoor gegeven, want daaraan zal hij wel de vrijmoedigheid ontleend hebben, om aan het, in hetzelfde jaar uitgegeven, stuk een „berecht aen alle kunstgenooten en voorstanders van den Schouburgh" toe te voegen, waarin hij niet alleen het tooneel in het algemeen, maar ook in het bijzonder de bijbelstof op het tooneel verdedigde en aantoonde, „dat het tooneel, eene ry van eeuwen in eere gehouden, gehanthaeft en oock gehanteert van Keizeren, Koningen, Vorsten, Veltoversten, Staeten 'en letterwyzen, voor geen gewelt van eenen hoop dringeren en dommekrachten zwicht". „Nochtans", voegde hij er bij, „past het den voorstanderen der tooneelen niet altijd stomme honden té zyn, maer hunne loffelijcke kunst tegens dwersdryvers en tooneelvlegels te verdaedigen, opdat het stichtehjck gebruick des Scbouburghs in aenzien en eere blyve". Wie dit Vondel euvel moge geduid hebben, zeker niet één der burgemeesters, Cornelis van Vlooswijck, voor wiens zoon Nikolaes hij juist even te voren een „Tooneelkrans" gevlochten had, toen deze in hetzelfde jaar (13 en 27 Januari) als liefhebber-tooneelspeler had uitgemunt in de titelrol van „Philedonius", een Latijnsch zinnespel, „by Dr. Franciscus van den Enden door zijne Latynisten ten tooneele gevoert." Deze merkwaardige man 2) was 2 Febr. 1602 te Antwerpen-geboren en aanvankelijk geneigd in de orde der Jezuieten te treden, maar kwam daarvan terug evenals, na te Leuven gestudeerd te hebben, van zijn voornemen om priester te worden, wat hij dan ook onmogelijk maakte door in 1642 een huwehjk aan te gaan. Ruim twee jaar later was hij te Amsterdam metterwoon *) Over de verschuiving der vertooning van Vondel's Salmoneus zie men J. H. W. Unger in Oud Holland II, bl. 124—129. *) Voor de vertooning van den Philedonius en andere Latijnsche stukken op den Amst. Schouwburg door leerlingen van Dr. Franciscus van den Enden en over dezen zelf zie men K. O. Meinsma, Spinoza en zijn kring, 's-Grav. 1896 bl. 124—135, 201—203, 240 vlg., 330—333, 412—415 en J. F. M. Sterck, Hoofdstukken over Vondel en zijn kring, Amst. 1923, bl. 65—77. Voor zijn tragisch uiteinde zie men ook P. Clément, Episodes de l'histoire de France, Paris 1859 p. 216 vlgg. 263 gevestigd, eerst als boekhandelaar, maar later (sinds 1652 ongeveer) als rector van eene bijzondere Latijnsche school, die zich in de bescherming van het Amsterdamsch patriciaat mocht verheugen, en waar, als herinnering aan zijne opvoeding in een Jezuïetencollege, door zijne leerlingen meermalen Latijnsche tooneelstukken werden uitgevoerd. In Febr. 1654, bij de bruiloft van Petrus Melis en Corneha van Vlooswijck, het hij door hen het „Verhaal van de verwoestinge des stadts Troje" met levende beelden voorstellen, waarbij dat alles verklaard werd door voordracht van stukken uit Virgilius' „Aeneis". Het tekstboekje, dat daarvan toevallig is overgebleven, bevat naast de verzen van Virgihus ook de prozavertaling daarvan door Vondel. In 1656 volgde dan eene eerste voorstelling van zijn Latijnsch drama „Philedonius"1), en, door den goeden uitslag daarvan aangemoedigd, trachtte hij zijne leerlingen met Latijnsche stukken ook op den Schouwburg te doen optreden, doch ondervond grooten tegenstand van den kerkeraad, die hem een „paeps schoolmeester" noemde, wat hij ook was, want tot zijn dood is hij kathohek gebleven, al bleef hij ook bevriend met Spinoza, die de classieke talen van hem geleerd had en, naar men vermoedt, voor zijne dochter Clara Maria eene hopelooze hefde heeft gekoesterd. Door den steun van Van Vlooswijck gelukte het hem in 1657 en 1658 zijne leerlingen meermalen op den Schouwburg te doen optreden, tweemaal met zijn „Philedonius" en ook met de „Andria" en „Eunuchus" van Terentius. In 1671 verhuisde hij naar Parijs, nam er eenig aandeel aan eene samenzwering tegen den Koning, werd gevangen genomen en in 1674 ter dood gebracht. In 1658 werd het reeds genoemde hekeldicht „Tegen Vondels Lucifer" nóg eens herdrukt in den verzamelbundel „Apollos Harp", die zoo goed als zeker door Geebaabdt Brandt bijeengebracht is. Het ving aldus aan: „De heihge Ark van Gods verbond staet op der Fielesteenen grond in Dagons huis, nu Joostens dicht den troon van 't drymael heilig hcht sloot in een Bijmkist, met gespeel ontslooten op het boos toonneel"; en geenszins onwaarschijnlijk komt het mij voor, dat deze verzen voor Vondel de aanleiding zijn geweest om zijn, in 1660 vertoond, treurspel Samson te schrijven, *) Den inhoud van dit drama vindt men uitvoerig in een vers van P. Rixtel, Mengelrijmen, 2 dr. 1717, bl. 23. 264 waarmee hij blijkbaar ook eene „heilige wraeck" heeft willen nemen op de bestrijders van zijn „Lucifer".l) Bijna het geheele derde en vierde bedrijf van dat stuk toch dienen daarvoor. Samson zal op verlangen van de vorstin van Gaza in Dagon's tempel, „in de kercke een spel van zinnen speelen". De vorst, die een voorstander van het tooneelspel was, dat „alleen van dommekracht misprezen" en niet door „het snaterbecken van alle aexteren en spreeuwen verbluft wort", had aanvankehjk wel verwonderd uitgeroepen: „Tooneelspel in een kercke en van een blinden Jood!"maar de vorstin had geantwoord: „Of Dagonist of Jode, is dit geschil zoo groot, wie speelt of waer men speelt?" en zoo was ook de vorst voor de zaak gewonnen. Zelfs de aartspriester, niet „als aen een stroo gebonden", zooals andere „naugezette priessters", had zijne toestemming gegeven, omdat toch de bedoeling was, „met dit spel Godt Dagon te vereeren". Toch begon men argwaan te krijgen en te vreezen, of „hier het Jodendom geen oproer onder brouwde", en raadpleegde daarom de koorwaarzeggerin, die uitdrukkelijk verklaart, dat „dit Joodtsche treurspel Godts kerck en Godt schoffeeren zal" en dat de toestemming van den vorst niets beteekent, omdat „de weereltwijzen in 't heiligh steeckebhnt zijn". „Op een kercktooneel zal die groote stoockebrandt in zijn hart den godtsdisch beschimpen", zegt zij; maar de zaak is al beslist, zij komt te laat met hare waarschuwing: alleen „wanneer men tijdigh spreeckt met raet en overlegh van een vergaderinge uit alle priesterdommen, dan kan men tegenspraeck door kerckgezagh verstommen:" nu kan het spel niet meer belet worden. Woedend vertrekt daarop de waarzeggerin met de bedreiging: „De Schouburgh moet verzincken met Dagons kercke en al wat, aen dien gruwel vast, op koorwaerzeggery noch ons waerschuwing past." Onduidelijk zijn zeker deze toespelingen niet. Petrus Wittewrongel antwoordde in 1661 met een tweeden druk van zijne „Oeconomia Christiana", doorhem aan de Amsterdamsche Begeering opgedragen, die er hem tweehonderd vijftig gulden voor vereerde, en lokte daarmee onmiddellijk van Vondel een beknopt tegenschrift in proza uit: „Tooneelscbilt of pleitrede voor het tooneelrecht", dat nog in hetzelfde jaar door eene wat uitvoeriger ') Dat Vondel zijn Samson voor een deel gebruikt heeft om daarmee de Amsterdamsche tooneelvijanden te bestrijden, is, meen ik, het eerst aangewezen in mijn Vondel als treurspeldichter in „Bladzijden uit de Geschiedenis der Ned. Letterkunde", Haarlem 1882, bl. 267—269. 265 „Tooneel-schildsverplettering" van een onbekend scbrijver gevolgd werd. Op de bewijsvoering der beide pamfletten kunnen wij hier niet ingaan, en merken nog alleen op, dat Vondel met lof gewag maakte „van de geschicktheit en bequaemheit der Sociëteit (van Jezus) in het manieren, regelen en zedevormen der leergierige jongkheit, hetwelck zy mede uitwerkt door Oodtvruchtige en stichtehjcke tooneelspelen en tooneeldanssen, wijt afgescheiden van lichtvaerdigheit en bederf van goede zeden, by haer ten hooghsten gehaet"; dat Wittewrongel's stelregel: „schryf speelen, maer speel niet" in zijn oog, evenals in dat der schouwburgregenten, eene onbegrijpelijke „wonderspreuck", een uit de lucht gevallen orakel was; en dat, naar hij zegt, „de schouburghhoofden met geene reden konden vatten, dat men het tooneel zoo schendigh over de hekel behoorde te haelen, en betuigden, dat de schouburgh t' onrecht van afgoderye en hoererye, bun in der waerheit onbekent, eerloos en schaemteloos geschantvleckt wert." In 1662 werd er een nieuwe aanval op het tooneel gedaan door zekeren Jacob Koeman met zijn uitvoerig dichtwerk in alexandrijnen, getiteld „Schouwspels Beschouwing ofte ware afbeelding van de hedendaeghse Tooneelhandel" 1), gedeeltelijk een zinnespel, waarin List, als trawant van Lucifer, om in den geest zijns meesters Gods goede bedoelingen met de menschen zoo mogehjk te verijdelen, het „tooneelspel" uitdenkt, ten einde met „dit vergift", onder den bedrieglijken naam van „leersaem tytverdryf" toegediend, de ziel der menschen te vermoorden. Wetende, dat hij zich als dichter met Vondel of zelfs met anderen toch niet meten kon, stelt hij zich in de voorrede van dit dichtwerk met grootere nederigheid dan noodzakelijk was voor „als een ongeletterde, onnosel in rym,onkundigh in redenkunst, ongeoeffent in welsprekentheit, onbequaem om Duits en Onduits van elckandere te schiften, onaengenaam zoo in de uitvinding als schickinge der stoffe: kortom als een die van brein en styl boers en slecht is." Het is hem in zijn, verder tot een vriend gericht, betoog dan ook uitsluitend te doen om alle gebreken van den Schouwburg in een helder hcht te stellen, en daarin is hij ook voldoende geslaagd, want na de lezing van zijne verzen kunnen wij de gedachte moeiehjk van ons afzetten, dat er destijds al heel veel op het tooneel niet door den beugel kon en dat *) Jacob Koeman's dichtwerk Schouwspels Beschouwing is in zijn geheel afgedrukt in Van Lennep's Vondeluitgave IX bl. 336—385. 266 vooral de kluchten en tusschenspelen daar zelfs voor den reine nauwelijks meer rein konden genoemd worden, de lusten bovenmate prikkelden en alle gevoel van schaamte uitroeiden bij wie er met genoegen en bij herhaling toeschouwer van was. Dat Koeman veeleer wat te eenzijdig op de gebreken lette, dan zich aan overdrijving schuldig maakte, bewijzen de gedrukte spelen, die ons bij de lezing toch nog maar eene schaduw vertoonen van hetgeen op het tooneel met zijne volle reahteit te zien was. Zelfs velen, die niet tot „de fijnen" behoorden, een „slordig" praatje wel konden verdragen en om een „ontijdig" grapje wel konden lachen, werden door den overvloed van bandelooze dartelheid en plompe vuilheid zoozeer geërgerd, dat zij niet dan hij bijzondere gelegenheden naar den Schouwburg gingen; en ernstig berispte De Decker, reeds vóór 1660, in een puntdicht den vader, die toehet, dat zijne dochters kamers en tooneelen bezochten, „alwaer men niet en hoort als ongewassen kout, alwaer men niet en ziet als parten van bordeelen." „Telen vóór trouwen" was er, zeide bij, het gevolg van. De tijd naderde dan ook meer en meer, dat er eene ingrijpende hervorming van tooneelzeden en tooneelstof zou plaats hebben eü dat alles wat aan het bordeel herinnerde van de planken zou worden weggegeeseld. Die hervonriing hebben Wittewrongel en Koeman met hunne geschriften althans verhaast, evenals zij er ook toe hebben meegewerkt, dat alles, wat den godsdienst aanging, zooveel mogehjk van het tooneel geweerd werd. Hoe weinig ook anderen dan streng-gereformeerden destijds daarvan nog gediend waren, bewijzen ook de ■aanvallen, die Vondel nog in 1664 wegens zijn, niet eens ten tooneele gevoerden, Adam in ballingschap te verduren had van den vrijzinnigen collegiant Jan Pietersz. Beelthouwer, die den engel Uriël opriep om „Vondel sich tegen onzen eerste vader Adam te doen- verantwoorden" in een kort hekelspel, waarin: als Vondel's ^hulp-genoten", doch te vergeefs, ook „sijn Bieghtvader, Bisschop en Geleerde der Catholycken" optreden; en van den vromen libertijn Jacob Steendam, die in een hekeldicht den grijzen dichter •een „stockoude sonder schaemt" noemde, omdat hij „schaemteloos Gods naem en sijn onsichtbre troone en Adam in 't Paradijs durfde op 't toneel vertonen." Vraagt men, waarom de Amsterdamsche Begeering toch nog het tooneel, dat zooveel ergernis gaf, bleef beschermen, dan herinner 267 ik aan onze vroegere opmerking, dat de Regeering het tooneel noodig had als werktuig tegen de heerschzuchtige Gereformeerde kerk, waartoe toen vier vijfde gedeelte der bewoners van ons land en ook zeer vele regeeringspersonen niet eens behoorden. Van eene staatskerk kan er dan ook in de zeventiende eeuw hoogstens alleen in naam sprake zijn, maar zeker niet in werkebjkheid. De Graaf de Holac schreef omtrent dezen tijd: „Si on considère les personnes, qui gouvernent 1'Hollande et principalement Amsterdam, ils ne sont ou que des papistes en leurs coeurs ou libertins, qui est a dire des athéistes; et une personne de considération m'asseura ces jours, qu' a leur grand regret il n'y ait que deux ou trois des vrays protestants entre tous les gouverneurs icy"1). Dat moge wat overdreven zijn, maar zeker is het, dat — om nu van Amsterdam maar alleen burgemeesters te noemen —* Jacob de Graef hbertijn was en Jan van de Pol, Cornelis van Vlooswijck, Simon van Hoorn, Hendrik Hooft, Gerardt Claesz.Hasselaer en Jan Munter óf zelf Remonstrant waren óf althans hunne kinderen bij de Remonstranten heten doopen. Daaruit is dan ook te verklaren, dat, toen in 1664 het hevig woeden van de pest het raadzaam maakte, den Schouwburg te sluiten, zooals wegens de pest ook al in 1655 gedaan was, de Amsterdamsche Regeering deze gelegenheid waarnam om aan den wensch van Jan Vos en zijne vrienden te voldoen en verlof te geven, den Schouwburg te verbouwen, al wist men ook, dat die verbouwing: in de eerste plaats verlangd werd om aan de vertooningen een nog meer de zinnen streelend karakter te kunnen geven. Nauwehjks echter was de nieuwe Schouwburg, na het ophouden van de pest-epidemie, 26 Mei 1665 ingewijd, of het krijgsgevaar, dat gedurende den tweeden Engelsehen oorlog ook Amsterdam bedreigde, was voor de tegenstanders van het tooneel weer eene gereede aanleiding om op sluiting aan te dringen, en moeielijk viel het aan de Regeering onder deze omstandigheden dien aandrang te weerstaan/Slechts negen maal was de nieuwe Schouwburg bespeeld, toen 23 Juni de sluiting van Overheidswege bevolen werd. Gaarne zou men gezien hebben, dat hij nooit heropend, en liefst, *) De mededeeling van Graaf de Holao over het groot aantal atheïsten (d. i. Socinianen) hier te lande is te vinden bij H. Bontemantel, De Begeeringe van Amsterdam, uitg. door G. W. Kernkamp, Utrecht 1897, II dln,. , 1'. 268 dat hij tót een kerkgebouw ingericht was; en dat Burgemeesteren tot de heropening op 8 Februari 1666 besloten, was dan ook den Kerkeraad niets naar den zin. Petrus Leupenius werd daarom met den ouderling Dirck Aertsen afgevaardigd om zich bij Burgemeesteren te beklagen. Zij achtten zich verplicht, zooals zij zeiden, „als wagters op den thoorn gestelt", te waken tegen het zedenbederf, dat door den Schouwburg in de hand werd gewerkt. Burgemeesteren echter antwoordden hun toen, dat zij zelf „diegenen waren, sonder dewelcke de wagters op den thoorn niet mogten komen; oock dat bij brandt ofte eenich ander ongemack de thoornwagters niet, als op ordre en in maniere door Haer Edelen den wagters voorgeschreven, brandt ofte ongeluck mogten blasen"; en Burgemeesteren waren van oordeel, dat er „in het openen van het Schouburgh nog geen reden was om brandt ofte ongeluck te blasen" l). Daarmee moesten de afgevaardigden vertrekken en de Schouwburg bleef open tot 9 Juni 1672, toen niet zoozeer de oorlogstoestand nieuwe sluiting noodzakelijk maakte, als wel de gisting, die er toen in het land heerschte, en de politieke stukken, die er toen juist weder vertoond waren en ergernis aan Engeland en Frankrijk konden geven, zooals de „Karei Stuart of Bampzalige Majesteit" van Jan Dullaert, reeds van 1652, en „De Parysche bruiloft" van Beyer Anslo, in 1650 het eerst op het tooneel gebracht, of „Carel de negende, anders Parysche Bruyloft" van Lambert van den. Bos, dat reeds van 1645 dagteekent. Jaren heeft die sluiting'toen geduurd, want eerst in Februari 1678 mocht de Schouwburg heropend worden op sterk aandringen der Begenten van het Wees- en Oudemannen-huis; maar omdat de vele klachten over „misbruyken en ongeregeltheden" niet ongegrond gebleken waren, werd daarbij uitdrukkelijk de voorwaarde gesteld, „dat dezelve van vele aanstotelijkheid soo tegens de eerbaerheid en de betamelijkheid der zeeden, alsmede van Godsdienst of 't geen van dezelve is dependerende soodanig werde gesuyvert dat sij zoude sijn buyten alle opspraek en sulx voortaen een nut ende leerzaem tijdverdrijf". *) Voor de pogingen, door den Amat. kerkeraad aangewend om in 1666 den Schouwburg gesloten te houden, vindt men de officiëele oorkonden bij P. Scheltema, Oud en Nieuw uit de Vaderlandsche geschiedenis en letterkunde, II (Amst. 1847), bl. 159 vlgg. 269 LP7. Db tooneeldichters van 1688 tot 1680. In het tijdvak van ruim vijf en twintig jaajtf, waarin de eerste Schouwburg te Amsterdam bespeeld werd, kwamen er ongeveer 220 grootere stukken en nastukjes ten tooneele *). Daarvan waren er ongeveer 45 reeds vóór de stichting van den Schouwburg geschreven en ook vertoond. Onder de oudere stukken, die op het repertoire van den Schouwburg gehandhaafd^ bleven, vinden wij er acht van Rodenburg, vijf van Bredero en van Krul, vier van Hooft en van Costbr en drie van W. D. Hooft. Van andere tooneeldichters hield zich een enkel stuk (of hoogstens een tweetal) staande. Het aantal nieuwe stukken, waaronder veertien van Vondel, bedroeg in dat tijdvak ongeveer 175, zoodat er dus gemiddeld zeven nieuwe ieder jaar bijkwamen, maar in de latere jaren was het aantal grooter dan in de eerste. Stellen wij het getal voorstellingen in de kwarteeuw, die wij nu bespreken, op twee duizend (want ook balletten en muziekuitvoeringen werden niet zelden op den Schouwburg gegeven en deze komen hier natuurlijk niet in aanmerking), dan bhjkt het — daar er in dien tijd vierhonderd maal een stuk van Vondel vertoond is — dat men op een vijfde deel der vertoonavonden een stuk van hem kön gaan zien, wat zeker een bewijs is voor den grooten opgang, dien zijne stukken toen maakten, althans tot 1660, waarna, zooals wij reeds zagen, het aantal voorstellingen zijner stukken aanmerkelijk verminderde en ook de toeloop afnam. De oudere stukken, die van 1688 tot 1664 op den Schouwburg vertoond werden, hebben wij zoo goed als alle reeds besproken of althans genoemd, en van de nieuwe zijn er langzamerhand ook reeds zeer vele ter sprake gekomen; doch een algemeen overzicht van het tooneelrepertoire dezer periode dient hier in elk geval gegeven te worden. Vooreerst dan kunnen wij de stukken verdoelen in min of meer oorspronkelijke werken en min of meer *) Het repertoire van den Amst. Schouwburg van 3 Jan. 1038 tot 21 April 1664 kennen wjj uit drie lijsten, daarvan gegeven door N. C. Wybrands: 1°. in Het Amsterdamsen tooneel 1617—1772, Utrecht 1873, bl. 256—262 van al de premières in deze periode; 2°. in „Het Ned. Tooneel" II (1873) bl. 251—321 van het geheele repertoire van het speelseizoen 1658—59; met de rolverdeeling; en 3°. in „De Dietsche Warande" X (1874) bl. 423 vlgg. van alle keeren, dat er in dezen tijd. een stuk van Vondel op den Schouwburg werd vertoond. 270 vrije vertalingen, waarvan slechts zelden het origineel wordt genoemd, zoodat eerst veel studie (voor een groot deel van Dr. Worp) ons die stukken als vertalingen heeft doen kennen. Wie een groot aantal vertalingen van classieke tooneelstukken zou verwachten, zou zich bedrogen zien. Het eenige stuk, dat in deze periode uit het Grieksch vertaald en vertoond werd, was de Elektra van Sophocles door Vondel. Van Seneca vermeldden wij reeds vier stukken als vertaald door Vondel, Westerbaen en Jacob Kemp. Wij kunnen er nu nog eene vertaling van zijn Agamemnon (in 1661) door Lambebt van den Bos bijvoegen, maar geen van alle werd in dit tijdvak vertoond. Van Plautus werd in dezen tijd niet anders dan de Aulularia (Hooft's Warenar) ten tooneele gebracht, en sedert 1670 ook Dubbel en Enkkei (d.i. de Menaechmi) van Joan Blasius. Na Bredero's Moortje als vertaling van Terentius' Eunuchus werden alle blijspelen van Terentius, zooals wij zagen, door Westbbbaen vertaald, maar van deze werd alleen de Andria gespeeld. Eene vertaling van de Heautontimorumcnos (1662) door Dibck Buysebo kwam niet op het tooneel. Het oudere Fransche treurspel is alleen vertegenwoordigd door Garnier's „Hippolyte" (van 1578), waarvan B. van Buren in 1655 zijne vertaling „Hippolytus of Gemartelde kuysheit" aan Vondel opdroeg; maar vertoond is die vertaling niet. Iets meer werd door het Engelsche tooneel aan het onze geleverd 1). Als vertalers van een enkel Engelsch tooneelspel hebben wij Thbodore Eodbnbubo, Adriaen van den Bergh, Barend Fonteyn en Jan Zoet reeds leeren kennen. Een vijfde vertaler was Lambert van den Bos, die in 1648 met zijn zinnespel„Lingua ofte Strijd tusschen de Tong en de vyf Zinnen om de Heerschappy" Anthony Brewer's „Lingua or the Combat of the Tongue and the five Senses for Superiority" (van 1607) vrij nauwkeurig overbracht, maar in proza, waarom het stuk niet op den Schouwburg vertoond werd. In dat spel stelt de Tong den eisch, dat zij voortaan ook tot de zintuigen zal gerekend worden, en bepleit zij hare voortreffehjkheid en onmisbaarheid tegenover de andere zintuigen zóó goed, dat „Gemeene Zin", die uitspraak moet doen, haar ten slotte den eisch toewijst, maar alleen ten aanzien van de vrouwen. *) Voor de rechtstreeks of door bemiddeling van het Hoogduitsch uit het Engelsch vertaalde stukken zie men J. A. Worp, De invloed der Eng. litt. op ons tooneel in de 17de eeuw, in De Tijdspiegel van 1887 III bL 266 vlgg. 271 Daarmee niet tevreden, wreekt de Tong zich door bij den maaltijd alle zintuigen dronken te maken, doch daar zij in den droom verraadt, wat zij gedaan heeft, wordt zij ten laatste op bevel van „Gemeenen zin" door den Smaak gevangen gehouden. De „Kluchtige Tragoedie of den Hartoog van Pierlepon" (1650) *) van Matthijs Gramsbebgen is in hoofdzaak een oorspronkelijk stuk, waarin de Noordwijksche rederijker Mieuwes Teeuwesz door reizende tooneelspelers beetgenomen wordt, daar zij beloven hem in hun gezelschap op te nemen, indien hij, als hertog verkleed, hen in eene Leidsche herberg onthaalt, waar zij dan een tooneelstuk voor hem vertoonen, maar er 's nachts van doorgaan, zoodat hij door den herbergier in zijn ware karakter van Zuidhollandschen boer herkend en duchtig geplukt wordt. Het ingevoegde tooneelstukje echter komt over het algemeen zóó nauwkeurig, ten deele zelfs woordehjk, overeen met het bekende tusschenspel van „Pyramus en Thisbe", in Shakespeare's „Midsummer-nights dream'V dat Gramsbergen er of middellijk of onmiddellijk mee bekend moet geweest zijn. Eene Duitsche bewerking, die Andreas Gryphius in 1657, dus wat later, van het Engelsche tusschenspel gaf in het derde bedrijf van zijn „Absurda comica oder Herr Peter Squentz", is in 1669 bij ons als „Klucht van Pyramus en Thisbe"' vrij en vrij slecht vertaald door den sinds 1647 aan den Amst. Schouwburg verbonden acteur Adriaen Bastiaensz. Leeuw, „een zeer goed verstandig speeler zonder waanwysheid, een groot, kenner van het Tooneel en van Tooneelstukken, die door veel. leezen, kennisse van de Pransche taaie en grondige ervarenheid verscheidene spellen, die wel uitgevallen zijn, in het hcht bragt", zooals een tijdgenoot van hem zegt ■). Terloops merken wij even op, dat Leeuw reeds in 1659 nog een ander stuk van Gryphius vertaald had, namelijk het treurspel „Leo Arminius". In 1652 berijmde Dibck Kalbergen, in 1646, van 1659—52 en 1654—55 acteur aan den Amst. Schouwburg, onder den titel „Muhassus de Turk" eene hem door zijn vriend Triael Parker verschafte vertaling van John Mason's „The Turke" (1610) 3), en in l) Voor Gramsbergen's Kluchtige Tragoedie zie men J. de Witte van Cittera in de „Algemeene Konst- en Letterbode" 1865 bl. 42 en G. Fenon, Bijdragen tot de Geschiedenis der Ned. Letterkunde III (Gron. 1884), bL 18—22. *) In de voorrede van het door Nil Volentibus Arduum uitgegeven kluchtspel „De gelukte liat of de bedrooge mof", Amst. 1689. *) Zie A. C. Loffelt in „De Ned. Spectator" 1868, bl. 31. 272 1654 zag, voor zoover wij weten, de eerste (en langen tijd ook de eenige) vertaling van een stuk van Shakespeare het hcht, namehjk „De dolle bruiloft", onder welken titel een ander acteur (aanvankelijk bij Engelsche troepen en bij Van Fornenbergh), Abraham Sybant „The taming of the shrew" met enkele bekortingen geheel in verzen nauwkeurig overbracht1). Ook bewerkte Sybant met zekere vrijheid James Shirley's „Love's cruelty" (van 1681) tot zijn tooneelspel „De verleyde vriendt", in 1655 gespeeld. Dat het herdersspel „Den dollen Amintas oft Verloste- Minne-plaag" (1666) van D. Welb eene vertaling of bewerking is van Th. Eandolph's „Amyntas or the Impossible Dowry" (1688), wordt met grond vermoed. In 1658 werd op den Schouwburg de „Singende klucht van Domine Johannes ofte den jaloerschen Pekelharing" vertoond en ook gedrukt, maar zonder naam van den dichter, die ook geene reden had om er prat op te wezen, want het zangspelletje is nauwelijks vertaling te noemen, daar de taal er van een mengelmoes van Hoogen Nederduitsch is en het, ofschoon wat uitvoeriger, hier en daar letterhjk overeenstemt met een „Engelandisch Possenspiel von Pückelhering", waarvan het Engelsch origineel wel niet bekend is, maar dat bhjkbaar tot het repertoire van in Duitschland en Nederland reizende Engelsche comedianten behoord heeft. Dergelijke zangspelletjes, die gedeeltehjk ook gedanst werden (hier zingt b.v. Domine Johannes: „ik kan danssen, ik kan springen"), behooren oorspronkehjk in Engeland te huis, waar zij ,jigs" (eigenlijk „dansen") heetten; maar als zijnde vooral „to be sing dialogue wise" konden zij zich ook tot kleine operetjes ontwikkelen a). De inhoud is er al even weinig zaaks als bij de Italiaansche harlequinades: in de welluidende vroohjke zangwijzen bij de bevallige of grappige dansen bestond de groote aantrekkelijkheid. Die Engelsche zangwijzen zijn ook bij ons in de zeventiende eeuw zeer bekend en gehefd geworden.- De coroische figuur in deze ,jigs" heet „clown", waarvan sedert 1618 „pickelhering" als een synoniem is ingevoerd. ') De dolle bruiloft is als vertaling naar Shakespeare het eerst aangewezen door J. A. Worp in „De Ned. Spectator" van 1 Mei 1880, bL 144—147. ») Voor deze Eng. zingende kluchten of „jigs" zie men Joh. Bolte, Die Singspiele der englischen Komedianten und ihrer Nachfolger in Deutschland, Holland und Skandinavien, Hamb.—Leipz. 1893. Afgedrukt is daar p. 50-^-82 met Eng., Duitschen en Zweedsohen tekst ook Isaac Vos' Pekelharing in de kist, en p. 110 —128 met Duitschen tekst Domine Johannes. 278 In de klucht van „Domine Johannes" is de jaloersche Pekelharing een molenaar, die Mooy Elselyn, zijne vrouw, oplegt, tegen ieder man, die haar in zijne afwezigheid bezoekt, neen te zeggen. Dat doet zij ook getrouw tegen Don Jan van Barbary en tegen den schoolmeester Domine Johannes, als deze haar met liefdesaanzoeken aan boord komen; maar een derde minnaar, Jonker Karei, weet het slimmer aan te leggen. Hij richt zijne vragen zóó in, dat zij door neen te zeggen al zijne wenschen moet inwilligen en hij er in slaagt aan Pekelharing horens op te zetten. Ongelukkig is hij onvoorzichtig genoeg om aan Pekelharing, dien hij daarna toevallig ontmoet en niet kent, de geheele geschiedenis als eene aardige grap te vertellen; maar later herstelt hij die fout weer, door zijn geheele vertelsel voor een droomverhaal te doen doorgaan, zoodat Pekelharing, ten aanzien van zijne vrouw gerustgesteld, met de anderen samen blijmoedig het slotkoor meezingt: „O fy de Jalouzy, verhaeste (d.i. verhasste) Jalouzy! Het macht maer quaet ein man (dille dan!) und werkt viel schelmery!" Eene veel betere Nederlandsche bewerking van zulk een Engelsch zangspelletje hebben wij in „Pekelharing in de kist" (van 1648), zonder eenigen twijfel de vertaling van „Pickelhering in der Kiste", dat wij in den bundel „Engelische Comediën und Tragediën" van 1620 aantreffen en dat zelf eene vertaling is van het Engelsche spelletje „Singing Simpkin". Na eene korte introductie, een beurtzang van zestien verzen, waarbij de Vrouw en Pekelharing elkaar telkens met een rijmregel beantwoorden (b.v. Vrouw: Myn hart is bedroefd tot in der dood, fa la la; Pekelharing: Ik weet een remedy voor alle jou nood, fa la la), bestaat het stukje uit vier en" dertig achtregelige strophen, waarvan verschillende personen ieder één of meer versregels zingen. Li dit stukje is Pekelharing de uitverkoren minnaar, doch als bij zijn genoegen denkt te hebben met zijn hefje, klopt een tweede minnaar, een vaandrig, aan, voor wien hij doodsbenauwd is, zoodat zijne boel hem in eene kist wegstopt. Daar hoort hij de snoeverijen van den vaandrig aan, waarop hij in de kist vermakelijke commentaren geeft; maar hij hoort ook, hoe angstig die heldhaftige vaandrig wordt, wanneer de echtgenoot van zijne minnares tehuis komt. Ook hij wil dan in de kist kruipen, maar de Vrouw weet dat tijdig te verhinderen. Zij raadt hem aan, woedend met zijn rapier te zwaaien en te zeggen, dat hij zijn doodvijand zoekt, die daar in huis moet gevlucht zijn. Te Winkel IV. 18 274 Haar man gelooft dat, en, bang voor dezen (schijnbaar) razende, bidt en smeekt hij hem, toch weg te gaan. Zoo gaat hij vrij uit; maar ook Pekelharing moet gered worden, en de Vrouw opent nu de kist en zegt, dat zij uit medelijden inderdaad den doodsvijand van den vaandrig voor diens woede heeft beveiligd; en daar het nu begint te donderen en te regenen, besluit het echtpaar den armen Pekelharing 's nachts maar te herbergen, en als deze, daarover verheugd, den man een dukaat geeft, is deze niet te houden: hij moet naar de herberg om eene kan Spaanschen wijn te drinken. Pekelharing is nu met zijn hef alleen en het minnespel kan beginnen.. De vertaler van dit zangspel was Isaak Vos -•), die als komiek bij de schouwburgbezoekers zeer gehefd was, maar zich niet rijk gespeeld heeft, daar hij in 1651 als podagrist „in het huys van Arremoe" overleed. Hij heeft in 1645 ook nog een ander Engelsch .stuk ten tooneele gebracht, namelijk het zinnespel „Iemant en .Niemant", eigenlijk de vrije vertaling van het uitgebreid tusschenspel uit een der „Engelische Comedien und Tragediën", getiteld „Eine schone lustige Comoedia von Iemand und Niemand", zelf weer vertaling van het Engelsche sttik „Nobody and Somebody with the true Chronical Historie of Elidure". Het geheele, niet ongeestige , stuk berust op een woordenspel van den ongelukkigen Niemant, die de schuld krijgt van al het kwaad, dat door Iemant gedaan wordt, en lang te vergeefs naar Gerechticheyt uitziet, totdat eindelijk de ware schuldige ontdekt en gestraft wordt en Joncker Gnor, de drost, Niemant bij zich te gast noodt om hem „eens lustich met (zijn knecht) Niemendal te tracteeren." Verder schreef Isaak Vos nog in regelmatige alexandrijnen eene klucht van „Robbert Leverworst" (1650), die ook van Engelscheh oorsprong schijnt, en twee kluchten: „Loome Lammert (van 1642, later „Klucht van de Moffin" geheeten) en de „Klucht van de Mof" (van 1643), waarvan de bron nog onbekend is. Ook aan grootere, ernstige spelen heeft Isaak Vos zich — althans als berijmer — gewaagd; maar daarmee verlaten wij het Engelsch tooneel en komen wij op het gebied der beroemde Spaansche tooneelhtteratuur a). Sedert Rodenburg met het bewerken van vier Voor hem zie men J. A. Worp, Tijdschrift III (1883), bl. 63—92 en 223 — 227. ') Voor de rechtstreeks of door het Fransch heen uit het Spaansch vertaalde stukken zie men mijne studie De invloed der Spaansche letterkunde op de Nederlandsche in de 17de eeuw, in Tijdschrift I (1881) bl. 59—114, nu nog aangevuld 275 Spaansche stukken het voorbeeld gegeven had, waren zuike spelen bij ons op het tooneel zeer gehefd geworden, en ook niet te onrechte, daar zij zich gunstig onderscheidden van de Engelsche stukken door veel minder gruwelen en plompe onkuischheid, met nog meer kunst en handigheid dan deze ineengezet waren, en veel meer handeling te zien gaven dan de treurspelen uit de classieke school. Langzamerhand was het Spaansche tooneel dan ook van die, vooral door Vondel vertegenwoordigde, school een gevaarlijk mededinger geworden. Noord-Nederland deed in waardeering van Spaansche stukken niet onder voor Zuid-Nederland, waar wij er reeds verscheidene aantroffen, ja, overtrof het nog ver, daar van de niim veertig tooneelstukken, waarvan het nu bekend is, dat zy in de zeventiende en het begin van de achttiende eeuw regelrecht uit het Spaansch in het Nederlandsch zijn overgebracht, drie vierden in het Noorden zijn vertaald. Men kon er te Amsterdam gemakkehjk kennis mee maken door de vele Portugeesche (eigenlijk Spaansche) Joden, die daar gevestigd waren, over huis toen nog meestal Spaansch spraken en zelfs in eigen kring Spaansche stukken in het oorspronkehjke vertoonden. Onze tooneeldichters, die gewoonlijk geen Spaansch verstonden, konden zich van hen gemakkehjk voor geld of goede woorden de prozavertaling van een Spaansch stuk verschaffen, dat zij dan berijmden. Van Thomas Asselijn's treurspel „Den grooten Kuriëen of Spaanschen bergsman" (van 1657) werd be> weerd, dat de dichter het „den onweetenden voor 't zijne in de handt stack, verzwijgende, dat het uit het Spaansch was, doch dat hij moogehjk voor 't zijne reekende, omdat hij de vertaaling betaalt had". Waarschijnhjk is het eene bewerking van Lope de Vega's comedie „La amistad pagada", waarin althans volkomen dezelfde stof gedramatiseerd is 1). Isaak Vos nu verzweeg niet, dat de twee Spaansche stukken, die hij op het tooneel bracht, „door den kunsthevenden en yverighen Heer Jacobus Baroces" voor hem „uit het Spaans vertaald en door hem alleen in Neerduits Rijm gebragt" waren. Het waren en uitgebreid door J. A. van Praag, La comedia espagnole aux Pays-Bas au XVII et au XVIII siècle, Aast. 1922. Vgl. ook nog C. F. Adolfo van Dam, „Las relaciones literarias entre Espana y Holanda, conferencia dada eh el ateneo de Madrid", Amst. 1923. *) Zie daarover W. Zuidema, Tijdschrift XXII bl. 124. Het stuk zelf is herdrukt door A. de Jager, Asselijns Werken, Gron. 1878 bl. 95—159. 276 twee stukken van Lope de Vega, namelijk „El amigo por fuerza", in 1646 door hem onder den titel „Gedwongen Vrient", en „La fuerza lastimosa", door hem in 1648 als „De beklaeglijcke dwang" aan den Schouwburg verschaft en jaren lang met den grootsten bijval vertoond. Dezelfde Baroces leverde ook eene prozavertaling van, naar hij meende, De Vega's „El palacio confuso", waarvan echter Antonio Mira de Mescua de dichter was, aan Leon de Fuyter, die deze •in 1647 berijmde tot een boeiend hofspel „Verwarde Hof", en van „Las mas constante mujer" van Juan Perez de Montalvan, door De Fuytbb in 1651 als „Stantvastige Isabella" berijmd. De Fuytbb's „Don Jan van Tessandier" (van 1655) is de bewerking van een stuk van Calderon. Of zijn eersteling „Bedekten verrader" (van 1646) ook uit het Spaansch vertaald is, is mij onbekend, maar wel weten wij, dat Jan Vos er weinig mee ingenomen was, daar hij er zich aan ergerde, dat een lofdicht van Isaak Vos op dit stuk op zijn naam gesteld was, zooals hij in een puntdichtje zeide. Ba een ander puntdichtje beweerde hij van De Füyteb's „Verwarde Hof", dat het spel van Lope de Vega daarin niet vermaakt, maar mismaakt was. In 1641 gaf P. A. Codde met zijne „Alfreda" eene vrye bewerking van Lope de Vega's „La hermosa Alfreda", en uit het Spaansch vertaalde niemand minder dan de schepen Mr. Gerrit Schaep Pietersz. een niet zeer stichtelijk „potsspel", met éene Moorsche slavin als hoofdpersoon, dat Jan Zoet onder den titel „Zabynaja of vermomde loosheid" berijmde en min óf meer verhollandschte en dat in 1648 werd gespeeld. Een jaar later werd het hofspel (d.i. comedia palaciega) „Voorzigtige dolheit" vertoond, dat Joris de Wijze naar „El cuerdo loco" van Lope de Vega had bewerkt./ Eenige Spaansche stukken bracht ook Dirck Pietebsz. Hbynck ten tooneele, namelijk „De gestrafte kroonzught" van 1650 naar „La crueldad por el honor" van Juan Buiz de Alarcon, evenals „Don Louis de Vargas of edelmoedige wraak" van 1668 naar „El Tejedor de Segovia" van denzelfden Spaanschen tooneeldichter. Ook Heynck's „Veranderlyk geval of stantvastige hefde (van 1668) is uit het Spaansch vertaald. Aan het Spaansch ontleend is ook de „Alexander de Medicis of 't bedrooge betrouwen" (van ,1653) door Jan Dullaert, namelijk aan „Los Medicis de Florencia" van Diego Ximenes de Enciso. De beide stukken van Katharina Questiebs, namelijk „Den 277 geheymen minnaar" (van 1655) en „Casimier of gedempte hoogmoet" (van 1656) noemen zich vertalingen uit het Spaansch van Lope de Vega, en het eerste is dan ook diens „Si non vieran los mujeres", maar het tweede is inderdaad vertaling van „Engafiar para reinar" van Ant. Enriquez Gomez. Het derde stuk van haar, waarmee in 1665 de vernieuwde Schouwburg werd ingewijd, „D' Ondanckbare Fulvius en getrouwe Octavia", maakt ook den indruk van uit het Spaansch vertaald te zijn. Voor zijn stuk „Den grooten Tamerlan met de doodt van Bayaset L Turks keizer" heeft Johannes Sebwoutbrs in 1657 „ten deele ge volgt de Spaansche Poëet Luis Velez de Guevara" en wel diens „La nueva ira de Dios y Tamorlan de Persia", en voor zijn „Hester oft Verlossing der Jooden" (van 1659) vertaalde hij „La hermosa Ester" van Lope de Vega. Het potsspel „De wyze krygsman en dappere raedsheer", in 1658 uitgegeven door G. van Staveren, ziet er als eene vertaling uit het Spaansch uit, en een tweede stuk van hem, „De dolheyt om de eer" (van 1661), geeft er zich ook terecht voor uit, want het is vertaald naar „La locura por la honra" van Lope de Vega. In „Joanna, koningin van Napels, of den trotzen dwinger" (van 1664) door Mr Hendrick de Graep hebben wij eene vertaling van Lope de Vega's „La Eeyna Juana de Napoles", en in zijn stuk „Den dullen ammirael of stryt om d'eer" (1670) van Lope de Vega's „La batalla del honor". Uit denzelfden tijd is „De toveres Circe" (van 1670), waarmee Adriaen Bastiaensz. Leeuw Calderon's „El mayor encanto Amor", een stuk met kunst- en vhegwerken, vrij nauwkeurig heeft vertaald, maar ook geschikt heeft gemaakt voor ons tooneel „door het kunstig te verschikken en te versieren met nieuwe muziek en balletten" *); vervolgens „De mislukte hefde en trouw van Eugero, prins van Navarren", in 1674 door E. D. S. M. uit „Los Donaires de Matico" van Lope de Vega vertaald; en eindelijk het zeer populaire bhjspel „De Min in 't Lazarushuys" (van 1674) door Willem Godschalck van Focquenbroch, dat gebleken is eene vertaling te zijn van Lope de Vega's „Los locos de Valencia" *). Het Lazarus-huys is het Leprozenhuis te Amsterdam, *) Vgl. J. A. van Praag, La comedia espagnole aux Pays-Bas, Amst. 1922, p. 106—116, 136—137; ook in „Neophilologus" VII (1921), p. 8 vigg. *) Voor de Spaansche bron van Focquenbroch's Min in het Lazarushuis zie men De Ned. Spectator 1884 bl. 222 vlg. en voor Willem Focquenbroch zeil J. A. Worp in De Gids 1881 III bl. 499—532. Zijn blijspel De verwarde 278 dat echter in den tijd, waarin het stuk vertaald werd, door het afnemen der melaatschheid was ingericht tot gekkenhuis voor minder gevaarlijke of tijdehjke krankzinnigen. In het bhjspel van Focquenbroch nu neemt het de plaats in van hetgeen in een der Droomen van Quevedo „het huys van verhefde sotten" („la casa de los locos de Amor") heet. Ferdinand, de hoofdpersoon van het stuk, heeft, om aan de pohtie te ontkomen, zich krankzinnig geveinsd en zich daar onder een anderen naam laten opsluiten. Hij komt er in aanraking met drie jonge meisjes, die alle op hem verliefd raken en zich ook als gek voordoen. Men kan begrijpen tot hoeveel zotte verwikkelingen dat aanleiding geeft en hoeveel moeite Jorisvaêr, de regent van het Lazarus-huys, hééft vóór alles zich geleidehjk ontwart en een drievoudig huwehjk aan het spel een bevredigend slot geeft. Dat het stuk zich wel honderddertig jaar op het tooneel wist te handhaven, was, zij het ook niet uitsluitend, toch ten deele ook te danken aan de vele vermakehjke, soms zelfs satiriek-geestige tooneeltjes, die het bevat. Ben jaar nadat Focquenbroch het had uitgegeven, overleed hij aan de kust van Guinea, waar hij ongeveer zeven jaar fiskaal was geweest, na zich in Amsterdam als geneesheer (hij was in 1662 gepromoveerd) door zijn losbandig leven onmogelijk te hebben gemaakt. Als tooneeldichter was hij, behalve met een paar onbeduidende kluchten en eene verdienstehjke berijming van Lucianus' „Tymon, tooneelsche-wys uytgebeelt met zestien uytkomsten", reeds in 1668 opgetreden met een bhjspel „De verwarde Jalousy", dat eene getrouwe vertaling is van „Le cocu imaginaire" (van 1660), het eerste bhjspel van Molière, dat op ons tooneel te zien is geweest. Eerst sedert 1670 begonnen er bij ons meer stukken van Molière vertaald te worden. In 1665 gaf Focquenbroch het eerste deel uit van een dichtbundel, getiteld „Thalia of geurige Sang-godin"; een tweede deel volgde spoedig, en van St. George del Mina uit zond hij nog een groot aantal andere gedichten over, die na zijn dood als derde deel onder den titel „Afrikaense Thalia" in 't hcht verschenen. Over de kleinere, voor een deel ook Fransche, gedichten, die over het algemeen tamelijk plat, onkiesch en grof boertig zijn, maar waarin onder het kaf jalousy is nog eens herdrukt door W. L. van Heiten, in Drie kluchtspelen der 17de eeuw, Botterdam 1871. Dat Focquenbrooh dit blijspel vertaald heeft naar Molière's „Le cocu imaginaire" is aangewezen door Justus van Maurik in De Ned. Spectator 1877 bl. 365 vlg. 279 toch ook wel koren schuilt, behoeven wij hier niet uit te weiden. De grootere dichtwerken uit die bundels behooren hier echter vermeld te worden, omdat zij eene nieuwe dichtsoort in onze letterkunde invoerden, namehjk de burleske poëzie of de „travesti". De kiem er van is te zoeken in de Spaansche schelmenromans en in het naar Francesco Berni zoo genoeinde Bernisme, dat zich kenmerkt door spotternij met, ja zelfs cynische verheerhjking van eigen gebreken en zwakheden; maar het eigenlijk burleske is toch eerst voortgekomen uit het hötel de Bambouillet, als eene variëteit van het „precieuse". Op vernuftsspeling komt zoowel het burleske als het precieuse grootendeels heer, en beide trachten te verrassen en in verwondering te brengen; maar terwijl het kleed, waarin ernst en natuur zich bij het precieuse vermommen, kunstig geweven is en schitterend voor het oog van den oppervlakkigen toeschouwer, is bij het burleske dat gewaad een lompenpak. waarmee ernst en verhevenheid geparodiëerd worden, alleen om een glimlach te wekken, maar niet om te hekelen, zooals vroeger de parodie wèl had gedaan. Lu den kring der Fransche precieusen was Paul Scarron tegen het midden der zeventiende eeuw een der toongevers, en hij was het, die voor den geest van dien kring eene nieuwe uiting vond in zijne travestieën „Le Typhon ou la Gigantomacbie" van 1644 en „Le Virgile travesti" van 1648—58, waarin de goden en heroën der Oudheid als moderne ploerten worden voorgesteld, in eene koddig anachronistische omgeving straattaal sprekend in vloeiende verzen van acht lettergrepen1). In zijn eersten bundel nu gaf Focquenbroch in dezelfde versmaat eene niet woordehjke, maar zakehjk nauwkeurige navolging van Scarron's „Typhon of de Beusen-stryt" in vijf zangen. In de volgende bundels vinden wij het eerste boek van „de Aeneas in syn Sondaeghs-pack", als vrije vertaling naar Scarron, en het tweede boek, eveneens in het zoogenaamde zondagspak gestoken zonder behulp van Scarron, terwijl wij eindelijk eene geheel zelfstandige proeve van burleske rijmelarij bezitten in zijne parodiëering der tien Eclogae van Virgihus. Ln de uitgaven vindt men die „Herderssangen van Virgihus Maro op twee verscheydene Toonen", daar zijn vriend Joannes Ulaeus er zijne eigene ernstige vertaling bij heeft laten drukken. Dat er van „Alle de werken" van Focquenbroch minstens *) Zie daarover Paul Morillot, Scarron et le genre burlesque, Paria 1888. 280 acht uitgaven verschenen, bewijst, hoeveel vermaak die travestieën, althans in zekere kringen, gaven, maar navolging hebben zij weinig gevonden. Trouwens ook in Frankrijk is het burleske nauwelijks dertig jaar in de mode geweest. Door zijne nieuwheid had het aanvankelijk grooten opgang gemaakt, zoodat zelfs de erbarmelijkste grappenmakers in deze dichtsoort nog vereerders hadden kunnen vinden, maar volgens Boileau in zijn „Art poétique" was het burleske in 1674 aan het hof reeds uit de mode geraakt en het men het toen aan de provincie over, den „Typhon" te bewonderen. Ook andere werken van Scarron zijn bij ons vertaald, zooals zijn picareske „Romant comique" (voltooid in 1657), het verhaal der avonturen van een reizend tooneelgezelschap te Mans, bet eerst in 1662 door Lambert van den Bos en in 1678 nog eens weer vertaald door Nicolaes Heinsius onder den titel „De kluchtige Bomant of de Edelmoedige comedianten". Zijne tooneelstukken werden eveneens allengs in het Nederlandsch overgebracht. Het voorbeeld gaf Mr. Joan Blasius *), die in 1658 de tragi-comedie „L'escolier de Salamanque ou les généreux ennemis" (van 1654) vertaalde onder den titel „De edelmoedige vijanden". Volgens den vertaler munt het stuk uit door „den samenstrijd van Bou en Trou, Spijt en Nijd, Leet en Eed, Moord en Woord, Hoon en Wraak", zooals hij ons vertelt in eene gemaniëreerde taal, die zoowe! voor hem als voor Scarron kenmerkend is. De uiterste gevoeligheid op het punt van eer, dat van de degenpunt afhankelijk is, vertoont er zich als de hoogste deugd, in strijd met het Nederlandsch volkskarakter, waarom het ons dan ook hindert, dat Blasius de plaats van handeling (althans bij den eersten druk zijner vertaling) uit Salamanca naar Leiden heeft overgebracht en de namen der handelende personen vernederlandscht heeft, terwijl het stuk toch zoo door en door Spaansch van inhoud en opvatting is, en geen wonder! want Scarron had geen oorspronkelijk tooneelwerk geleverd en alleen een wat meer regelmatigen en classieken vorm gegeven aan de Spaansche comedie „Obhgados y ofendidos" (of „Gorron de Salamanca"),-in 1640 te Madrid uitgegeven door Francisco de Rojas Zorilla. Daar Scarron datzelfde ook met andere Spaansche stukken l) Voor de tooneelstukken van Joan Blasius zie men mijne studie Mr. Joan Blasius in „Bladzijden uit de Geschiedenis der Ned. Letterkunde", Haarlem 1882 bl. 19—46, 98—111 en 140—160. 281 deed, en in zijn tijd ook vele andere Pransche tooneeldichters dat gedaan hebben *), is het Spaansche drama, behalve regelrecht, ook nog door Fransche bemiddeling bij ons op het tooneel gekomen. Blasius vertaalde in 1671 nog een tweede stuk van dien aard, dat inderdaad tot de beste Spaansch-Pransche bhjspelen behoort, namehjk „De malle wedding", d. i. „La folie gageure ou les. divertissements de la comtesse de Pembroc", in 1658 door Francois le Métel de Boisrobert uitgegeven als verdienstelijke bewerking van Lope de Vega's „El mayor imposible". Voor drie andere tooneelstukken ontleende Blasius zijne stof aan Fransche romans. Twee vervolgstukken van hem, „Lysander en Kaliste" (1660—'68), zijn bewerkt naar de, ook bij ons (door Jacob Heerman) vertaalde, „Histoire tragicomique de notre temps" (1615) van Vital ft'Audiguier, terwijl zijn bhj-eindend treurspel „He* huwehjk van Oroondate en Statira" (van 1670) vrije vertaling is van een Fransch tooneelstuk, dat zijne stof ontleende aan den roman „Cassandre" (1642) van Gauthier de Costesde la Calprenède en in tegenovëirstelling van de „Lysander en Kaliste", waarvan de handeling in het begin der zeventiende eeuw gesteld wordt, tot de gemoderniseerde sagengeschiedenissen van. Alexander den Groote behoort. Aan de spits der nieuwere Fransche tooneeldichters, waartoe ook Scarron behoorde, en die dikwijls Spaansche stukken in een Fransch-classiek kleed wrongen, staat Jean de Mairet, wiens aan de „Astrée" ontleende „Chriseide et Arimand" (van 1620) in 1689onder denzëlfden titel vertaald, maar naar de „Astrée" gewijzigd werd door Jacob Heerman. Vooral van Jean de Botrou is vrij wat vertaald 2). De eerste, die zijn werk bij ons op het tooneel bracht, was de tooneelspeler Adam Karelbz. van Zjermes 3) (geb. 1612 f 25 Sept. 1667), die ondanks zijn vreemden naam in l) Zie E. Martinenche, La comedia espagnole en France de Hardy a Racine,. Paria 1900; Paul Morillot, Scarron, étude biographique et littéraire, Paris 1888 en G. Huszar, P. Gorneille et je-thé&tre espagnol, Paris 1898. ") Voor „Drama's naar Rotrou" zie men J. A. Worp in „Noord en Zuid'* XXIII (1900) bl. 304—314, waar ook de voornaamste litteratuur over Rotrou is opgegeven. s) Voor Adam Karelsz. van Germes of Zjermes zie men A. van Halmael Jr.t Bijdragen tot de geschiedenis van het tooneel, Leeuw. 1840 bl. 15—21, J. A. Alberdingk Thijm in „Ned. Kunstbode" I 1874 bl. 82 vlg., J. A. Worp, Oud. Holland XXII bl. 43 vlg. en E. F. Kossmann, Nieuwe Bijdragen tot de Geschiedenis van het Ned. Tooneel, 's-Grav. 1915 bl. 94. 282 Nederland geboren werd. Hij was, behalve acteur, ook eerst baardscheerder, daarna boekverkooper, eindelijk makelaar van beroep en liet bij zijn dood den naam na, de eerste tooneelspeler zijns tijds in ons land geweest te zijn. Dat die roem tot in onzen tijd is kunnen hhjven voortleven, had hij vooral te danken aan de bijzonder loffehjke wijze, waarop Prof. Francius over zijne talenten geschreven heeft. Van Eotrou heeft bij twee stukken vertaald: in 1645 „Vervolgde Laura", in 't Fransch „Laure persécutée" (van 1632), dat zelf weer bewerkt is naar Lope de Vega's „Laura perseguida", en in 1647 „De klagende Kleazjenor en dooiende Doristee", naar Eotrou's „Cléagenor et Doristée" (van 1684.) Jan Nosbman's blijspel „De gelukkige bedriegerij" (van 1649) is vertaling van Rotrou's „Diane" (1684) en Adriaen Leeuw's „Kosroës" (van 1656) van Eotrou's „Cosroès" (1649.) In ,,'t Verwarde huwelyk" (van 1667) van P. Nederhoven hebben wij eene vertaling van „La soeur" (1646), waarvoor Rotrou gebruik maakte van een Italiaansch bhjspel „La sorella" van Giov.-Battista della Porta. In 1670 werd Eotrou's „Antigone" (1688) in de bewerking van een onbekende als „De Griekse Antigone" nog eens ten tooneele gebracht, nadat het stuk vermoedelijk in 1651 voor 't eerst was vertoond, en later zijn er nog enkele andere stukken van hem vertaald. Ook van Pierré Corneille bleven de stukken in dit tijdvak bij ons niet geheel onopgemerkt, ofschoon zij eerst in de volgende periode onzer litteratuur het tooneel bij ons hebben beheerscht en toen ook voor hèt grootste deel bij ons vertaald zijn. De eerste, die ze bij ons inleidde, was Johan van Heemskerk, die reeds in 1641 met „De verduytste Cid" het beroemdste bhjeindend treurspel van Corneille bij ons ten tooneele bracht, vijf jaar nadat het oorspronkelijke was verschenen1). Bekend is het, dat in dit stuk eigenlijk een Spaansch tooneelspel verwerkt is, namehjk „Las Mocedades del Cid" van Guillen de Castro. Een ander Spaansch stuk, „El honrado hermano" van Lope de Vega, werd in 1689 door Corneille omgewerkt onder den naam „Horace", en daarvan gaf in 1647 niemand minder dan de latere raadpensionaris Johan de Witt eene vertaling, die echter niet op den Amsterdamschen *■) Over Johan van Heemskerk's vertaling van P. Corneille's „Cid" schreef ik in het Tijdschrift I bl. 105 vlg. en over Lodewijk Meijer*s vertaling van P. Corneille's „Menteur", aldaar bl. 108 vlg. . 283 schouwburg vertoond is. Wèl gebeurde dat ih 1658 met „De looghénaar", eene eenigszins gewijzigde vertaling door Dr Lodbwijk Meijer geléverd van Corneille's bhjspel „Le Menteur" (van 1642), dat ook weer naar een Spaansch stuk gevolgd is, namehjk „La verdad sospechosa" (1621) van Juan Euiz de Alarcon. Op het eind van deze periode werden ook nog wel andere Fransche stukken, b.v. van D'Ouvüle, Quinault en Thomas Corneille, vertaald, doch zij behooren eigenlijk meer tot het volgende tijdvak, waarin de Fransche letterkunde bij ons den schepter zwaaide. In de geheele zeventiende eeuw echter was men bij ons wel in de gelegenheid met Fransche tooneelstukken kennis té maken, daar in verschillende steden van ons land, maar vooral in Den Haag voor het stadhouderhjk hof, Fransche tooneelgezelschappen optraden. Naast deze vertalingen kwam in de vijf en twintig jaar van 1638 tot 1664 een veel grooter aantal min of meer oorspronkelijke stukken voor 't eerst ten tooneele, waarover wij echter niet in bijzonderheden behoeven uit te weiden, omdat wij er allengs reeds ongeveer een zestigtal van hebben leeren kennen en de overige, in 't algemeen gesproken, in kunstwaarde nog onderdoen voor de vertalingen. Het meest zijn zij, evenals deze, van belang om ons den invloed der vreemde letteren op de onze te doen kennen, want de stof er van is in verreweg de meeste gevallen aan buitenlandsche novellenbundels of romans ontleend. De Italiaansche novellenbundel van Matteo Bandello (van 1554), in 1580—'82 door Boaistuau en De Belleforcst in het Fransch vertaald en uitgebreid, en sedert 1598 ook allengs in het Nederlandsch verschenen onder den titel van «Tragische (tragedische) of Machhjcke Historiën", waarvan de zeven deeltjes in 1648 bij ons nog met twee vermeerderd werden, heeft aan niet minder dan zeventien Nederlandsche tooneelstukken stof geleverd, van „De Spiegel der Eerbaerheyt", door Jacob Duim, in 1600 af tot de „Mahomet en Irena", door H. Lubaeus, in 1657 toe. Voor een tiental tooneelstukken, meest kluchten, die van 1602 tot 1660 dagteekenen, is eene novelle uit Boccaccio's „Decamerone" als bron aangewézenx). Ook aan den .novellenbundel „Der jonghe Dochters Tijt-cortinghe" (van 1591) en aan veeldèehge romans, l) Voor „Drama's en kluchten naar den Decamerone" zie J. A. Worp in „Noord en Zuid" XX (1897) bl. 385—401. 284 als de „Amadis", de „Astrée" en andere, is de stof voor verschillende tooneelstukken ontleend. Zoo werd het groote pubhek in de gelegenheid gesteld, kennis te maken met de veelzijdige buitenlandsche romanlitteratuur, ook zonder genoodzaakt te zijn die meestal zeer uitvoerige romans te lezen; maar ook de velen, die dat wèl hadden gedaan, konden daardoor het_genoegen smaken, de door hen bewonderde en vereerde helden van die romans in levenden lijve voor zich te zien. Dat moet dan ook wel de grootste aantrekkelijkheid hebben uitgemaakt van die stukken, die uit een artistiek oogpunt als drama nog te gebrekkiger moesten uitvallen, omdat de dichters meestal trachtten zooveel voorvallen uit de romans ten tooneele te brengen als maar mogelijk was. De groote bontheid en beweeglijkheid dezer stukken is dan ook minder uit eenig opzettelijk in practijk gebracht aesthetisch beginsel bij de dichters te verklaren, dan wel uit hun wensch om zooveel mogelijk volledig te zijn. Toch waren de meeste romans nog veel te uitgebreid om in hun geheel in een tooneelstuk verwerkt te worden, maar dat behoefde ook niet, want de lotgevallen van enkele helden of heldinnen, die met soortgehjke van anderen in de romans ineengevlochten waren, konden door den tooneeldichter gemakkehjk uit den samenhang los gemaakt worden. Dat vereischte niet eens veel kunst of handigheid; en daar de romans voor een groot deel uit samenspraken bestonden, die de tooneeldichter slechts behoefde te berijmen en die dan ook soms bijna woordehjk door hem zijn overgenomen, zijn deze zoogenaamd oorspronkelijke stukken gewoonlijk al zeer weinig oorspronkelijk. Dikwijls was de tooneeldichter ook gedwongen zijn origineel vrij wat te bekorten, en daardoor komen deze stukken dan ook veeltijds in dezelfde verhouding te staan tot den roman, waarvan zij het geraamte vertoonen, als de poppenspelen van het kindertooneel tot de tooneelstukken, waarvan zij de uittreksels zijn. Te liever nog gebruik ik deze vergelijking, omdat de personen in deze stukken maar al te vaak den indruk van marionnetten maken, waaraan alle individualiteit ontbreekt. Wat meer oorspronkelijkheid kan men verwachten van die stukken, wier stof uit geschiedboeken geput is, want daarbij wordt van den tooneeldichter niet alleen eenige gave van samenstelling vereischt, maar ook eenige oorspronkelijkheid in het uitdenken van den dialoog. Ongelukkig vertoonen de meeste dichters van zulke 285 stukken slechts zeer geringe compositiegave, en zijn de samenspraken, die zij hunnen personen in den mond leggen, gewoonlijk uiterst vervelend. Wie er kennis mee maakt, voelt meer en meer zijne bewondering voor Vondei. toenemen, die dan niet slechts door zijne dichterlijke taal, maar ook door zijne vormkracht en vinding als een reus boven de hem omringende pygmaeën bhjkt uit te steken. Tot de geschiedwerken, die de stof voor meer dan één tooneelstuk leverden, behoort het als roman (met prentjes) uitgegeven nagelaten werk van Hooft, „De Rampzaligheeden der verheffinge van den Huize van Medicis". Daaruit heeft o. a. Lambbbt van den bob in 1649 onder den titel „Rampzalige liefde ofte Bianca Capellis" eene episode gedramatiseerd. De Bomeinsche geschiedenis is bet best vertegenwoordigd door „De nederlaagh van Hannibal" (1658) en „De ballingschap van Scipio" (1658), beide naar Livius bewerkt door den koopman Jubbiabn Bouckabt l), een vriend van Jan Vos en Lambert van den Bos, ook bekend als vertaler van „De vier boeken der Naarvolging Christi van Thomas van Kempen" (1668). De vaderlandsche geschiedenis leverde stof voor verscheidene, meest zeer middelmatige, spelen, waarvan er in deze periode slechts vijf op den Amsterdamschen schouwburg vertoond werden, behalve drie stukken van oudere dagteekening, namehjk het bekende spel van Gysbebt van Hogendobp en de beide vaderlandsche stukken van Hooft. In dezen tijd is niet op het Amsterdamsch tooneel vertoond„Den ondergang van Jonkheer Willem van Arkel": een treurspel in classieken vorm, waarvan de handeling binnen vier en twintig uur afloopt en de bedrijven (behalve het vijfde) met reizangen besloten worden. De zuiver historische stof van dit treurspel is geput uit het „Leven der Doorluchtige heeren van Arkel ende Jaar-beschrijving der stad Gorinchem", in 1656 na den dood van den schrijver, Abraham Kemp, uitgegeven 2). Daaruit heeft de dichter de eenigszins romantische, maar niettemin ware, episode gedramatiseerd van het beleg der stad Gorinchem in 1417 door Jacoba van Beieren, die in vurige liefde voor Willem van Arkel ontbrand, hever dan zijne stad te belegeren, hem hare hand had geschonken en hem die in het treurspel dan ook laat aanbieden door Arend van Leydenburg, *) Voor Jurriaen Bouokart zie men G. Jonekbloet, Uit Nederland en Intulinde, Letterkundige Causerieën I, Amst. 1893 bl. 121—128. *) Voor Abraham Kemp zie men Ontwikkelingsgang III bl. 143 en 312. 286 maar zich door den zoon van haar aartsvijand Jan van Arkel afgewezen ziet, en dan het beleg voortzet, dat eindigt met de verovering der stad en het door Jacoba met heete tranen beschreide sneuvelen van Willem van Arkel. Zien wij over het hoofd, dat niet zoozeer Willem van Arkel de held, als wel Jacoba de heldin van het treurspel is, die zich gedurende het geheele verloop van het stuk in een waarhjk tragischen en als zoodanig verdienstelijk geschilderden toestand bevindt, dan hebben wij alle reden om dit stuk te houden voor een der beste, treurspelen, die er in dezen tijd geschreven zijn, al kan de taal er van ook niet op den naam van bijzonder dichterlijk aanspraak maken. Dit treurspel werd in 1662 uitgegeven door Jonkheer Joan van Paffenrode 1), vrijheer van Ghussigny, te Gorkum in 1618 geboren en sedert 1652 opvolger van zijn vader als commandeur militair dier stad en drost van het land van Arkel. Reeds van zijne jongelingsjaren af was hij krijgsman geweest en als zoodanig klom hij op tot kolonel en kapitein van een regiment voetknechten. V6or zijne niet alledaagsche studie van het krijgswezen pleit zijn uitvoerig prozawerk „Der Grieken en Romeynen Krijgs-Handel'', dat in 1675 door zijn zoon Jacob werd uitgegeven, nadat hij zelf 24 Juni 1678, tijdens de belegering van Maastricht door de Franschen, bij een uitval „met een piek doodgesteken" was. Behalve zijn treurspel schreef Paffenrode nog een beperkt aantal kleinere gedichten en twee blijspelen, die zich van de meeste andere bhj- en kluchtspelen zijns tijds gunstig onderscheiden. Ba 1657 vertoonde de Gorkumsche Kamer „Vernieuwt uyt hefde" van hem: „Fihbert of Oud mal", waarin de grijze held van de klucht eerst (evenals voorheen van Virgihus verteld werd) door zijne geliefde Bely in eene mand halverwege opgeheschen en dan door gewaande ratelwachts gevangen genomen wordt, en later op aanstoken van Laurette, baar dienstmeisje, dat hem beet wil nemen, zich door dezelfde gewaande ratelwachts als binnengeslopen dief betrapt ziet. Daar hij bij zijne gevangenneming beroofd wordt van al het geld, dat hij bij zich heeft, komen voor den ouden man zijne liefdesavonturen op een leehjk bankroet je neer. Paffenrode's in 1659 uitgegeven tweede bhjspel, „Hopman *) Voor Joan van Paffenrode zie men J. A. Worp, Tijdschrift I bl. 165—190, en voor zjjn treurspel „De ondergang van Willem van Arkel" in het bijzonder Willemine C. E. Peletier, Jacoba van Beieren in het Ned. treurspel, Nijm. 1912 bl. 22—38. 287 Ulrich of de bedroge gierigheid", is eene niet onvermakelijke, schoon wat platte, zelfs vieze klucht, die hier en daar nochtans aan het vernuft van Bredero doet denken. De gierigaard heeft zich op zijn ouden dag alleen tot hopman laten benoemen, omdat dat een winstgevend ambt is, maar alle krijgsdeugden ontbreken hem, en Sybille, die hij alleen om haar geld getrouwd heeft en hem daarvoor straft door met een ander te boeleeren, brengt hem in allerlei grappige omstandigheden, waarin hij, vooral als doodsbenauwd hopman, een mal figuur maakt en steeds het kind van de rekening wordt. Deze beide kluchten samen prediken lachend de moraal, uitgesproken in Ovidius' pentameter: „turpe senex miles, turpe senilis amor." Dat Melchiob Fokkens, wiens „Beschrijving van Amsterdam" (1662) wij reeds een paar maal aanhaalden, in zijne klucht ,„De verhef de Grijsert" van 1659 geheel hetzelfde avontuur met de mand het vertoonen, als in Paffenrode's „Bibbert" voorkwam, zal wel niet louter toeval zijn, omdat hij ook in zijne klucht „Dronkken Hansje" (van 1657) een dronken scharenslijper op dezelfde wijze laat beetnemen als reeds in 1649 door een onbekende gedaan was met een ketelboeter in de „Pots van Kees Krollen, hartogh van Pierlepom," en zooals ook nog veel later met een dronken boer zou gedaan worden door Langendijk in diens bekende klucht van „Krelis Louwen." De anecdote, van Oösterschen oorsprong, was trouwens wijd en zijd bekend. Eene derde klucht van Fokkens, „Itahaanschen Schoorsteenveger" van 1662, vertoont, althans wat den inhoud betreft, groote overeenkomst met „Les précieuses ridicules" (1659) van Mohère, want ook bij hem wreken zich twee afgewezen vrijers op een malkieschkeurig meisje door een schijn-edelman — in dit geval den schoorsteenveger Jacomo — haar het hof te doen maken. Bij Fokkens loopt het meisje er erger in, dan bij Mohère, want het bedrog komt bij hem eerst uit, als zij met den schoorsteenveger getrouwd is. Ondanks zijn blijkbaar gebrek aan oorspronkelijkheid laat hij in zijne klucht „Dronkken Hansje" door den poëet Gijsbert met het oog op de „boererederijkers" zeggen: „neen, ik steel niet. Ik doe niet als die kreuple rijmers: ze maken met een het of niet een bruiloftsdigt, of ze hebben 't uit de boeken: ze moeten 't uit Vondel of uit Krul of uit Van der Veen zoeken! De luy meenen, t' is heur eygen, en 't is altemaal vals." 288 Van deze kluchten van Fokkens kan men hetzelfde zeggen als van zoovele andere, die wij nu met stilzwijgen voorbijgaan, dat zij soms wel enkele aardige tooneeltjes in den echten volkstoon bevatten, maar dat de daar besproken onderwerpen beperkt in aantal zijn en dus telkens weer in andere kluchten terugkeeren, terwijl in de meerderheid van deze vroohjke nastukjes de handelende personen niet terugschrikken voor allerlei vieze woorden en liederlijke daden. De onnoozele hoorndrager is in de kluchten, na reeds eeuwen lang de meest comische figuur geweest te zijn, er nog altijd zeker van, dat hij het groote pubhek op zijne kosten zal kunnen doen schaterlachen. Doch men moet deze stukjes niet al te ernstig opnemen, anders zou men gevaar loopen, het zedehjk karakter onzer voorvaderen onbillijk te gaan beoordeelen. De verbouwing van den Amsterdamschen Schouwburg in 1664 gaf natuurlijk aanleiding tot het schrijven van verschillende stukken met kunst» en vliegwerken in den trant der „Medea" van Jan Vos. Het eerste dezer stukken, dat zich bepaaldelijk op het voorbeeld van de „Medea" beroept, is het reeds boven genoemde, uit het Spaansch vertaalde, tooneelstuk „De toveres Circe" (1665) van Adriaen Leeuw, een stuk met kunst- en vliegwerken, waartoe de stof — de verandering van Ulysses' gezellen in allerlei dieren en van de comische figuur Klarijn, Ulysses' knecht, in een aap, door de tooverkunsten van Circe — zich ook zeer goed leende, maar dat zeker niet geschikt was het publiek van dien tijd een hoogen dunk te geven van Calderon's genie. Een soortgelijk stuk was „De hefde van Diana en Endimion" {van 1669) door David Lingelbach, die daarin Gilbert's „Les amours de Diane et d' Endimion" (van 1657) bewerkte. Een ander „treurspel met vlieghwercken", waarvan verschillende goden gebruik maken, namelijk de „Cleopatra", was de eersteling (en naar 't schijnt de eenling) van de Utrechtsche dichteres Dieverina van Kouwenhoven, die het stuk in 1669 aan hare oudere zuster Ahda opdroeg. Ook de „Hippolutus den Kroondrager" (1671) van Jacob Vinck, waarvan wij terloops reeds hebben opgemerkt, dat er geheele verzenreeksen uit Euripides' „Hippolytus" in vertaald zijn x), is rijk aan allerlei kunstwerken, zooals eene woelige zee met Nep- 1) Voor Jacob Vinck's „Hippolutus. den. Kroondrager" zie J. A. Worp, Hoüandsche vertalingen van Qriekscke treurspelen in de zeventiende eeuw, Gron. 1882 bl. 58—61. 289 1 tonus, die, door zijne Tritonen omgeven, „op synen zé-wagen" I verschijnt, en nog rijker aan vliegwerken, daar bijna alle Olympbewoners er achtereenvolgens in komen neerdalen. De quaestie van den „deus ex machina" als ontknooper van het spel was daarmee van de baan, want in deze stukken vormen de^dii ex machina" de meerderheid der ten tooneele verschijnende personen. Eindelijk hebben wij, althans uit dezen tijd, want na 1680 verI schenen er meer zulke stukken, nog twee van dergelijke spekta[ kei-stukken te vermelden: „Ghulde Vlies" (1667) van Dr. LodeI wijk Mbijeb en „Didoos doot" (1668) van Mr. Andbies Pels, I treurspelen die aan de bewondering dezer beide dichters voor Pierre I Corneille hun ontstaan te danken hebben. Corneille toch, in wien \ wij zoo gewoon zijn uitsluitend den vader van het Pransch-clasI sieke treurspel te zien, was inderdaad een zeer veelzijdig tooneel■ dichter, die niet alleen in het bhjspel al zijne tijdgenooten overtrof en eerst later voor Molière en anderen moest onderdoen, maar die I ook in de nieuwe dichtsoort der „tragédie avec dés machines" al I zijne tijdgenooten in de schaduw stelde. Met zijne „Andremède", I in 1650 op het Théatre Eoyal de Bourbon vertoond, gaf hij, met I behulp van den Itahaanschen tooneelmeester Torrelh, een grootsch spektakelstuk, waarbij het oor evenzeer geboeid werd door de muziek, als het oog door de schitterende vertooningen. Daardoor hield I het het midden tusschen het drama en de opera, die nog langen tijd, I nadat het drama de hulp van het spektakel weer had afgewezen, | hare kracht gevonden heeft in de vereeniging van zang en verI tooning, ook door het invoegen van uitgebreide balletten, en die E zelfs nu nog door jacht op oogverblindend decoratief zich van het I tooneelspel is bhjven onderscheiden. Van zijne „Andromède" zeide I Corneille zelf, dat het zijn hoofddoel geweest was, daarin het oog |- te bekoren door den glans en de verscheidenheid der vertooningen E en niet den geest door krachtige redeneering of het hart door roeI renden hartstocht te treffen. Bij een tweede spektakelstuk, „La toison d'or", heeft Corneille I slechts weinig gebruik gemaakt van den zang, maar des te meer I van vertooningen, omdat de inrichting van het tooneel, waar het I stuk voor 't eerst in 1660 vertoond werd, dat in alle opzichten zoozeer begunstigde. Het was het tooneel in het Normandische I kasteel Neufbourg. van den markies De Sourdeac, die zich geruïI neerd heeft door zijn hartstocht voor eene schitterende en kunstige Tb Winkel IV. 19 290 tooneelinrichting en het ten tooneele brengen van opera's, waarbij decoratieve praal en verrassende tooneelveranderingen hem onmisbaar voorkwamen, Dit stuk van Corneille nu diende Lodewijk Meijer tot voorbeeld voor zijn „Ghulde Vlies", al kan men dat er ook geenszins eene vertaling van noemen; en Meijer zeide het in zijne voorrede Corneille na, „dat dusdaanighe tooneelspeelen meer voor de ooghen dan voor de ooren zijn" en vooral dienen „om 't ghezicht te vleyen door heerlyk ghepraal en verscheidenheidt van konstighe werken en prachtighe vertooningen." Tot de vereischten voor den tooneeldichter behoorde dan ook, volgens hem, eene behoorhjke kennis van de „mechanica." Opmerkehjk is het zeker, dat Meijer en Pels, zoo kort nadat zij zeil stukken met kunst- en vliegwerken hadden geschreven, zijn opgetreden als de heftigste tegenstanders van Jan Vos en diens geheele richting, waarbij zij dergelijke stukken voor „aa'peryen" scholden, slechts geschikt „om volk te lokken", en ook hunne eigene tooneelwerken van die soort „vodden" noemden. Zij deden dat na in 1669 het kunstgenootschap „Nil Volentibus Arduum" gesticht té hebben, dat onder hunne leiding eene geheele hervorming trachtte te brengen in het tooneel, ja in de poëzie over het algemeen. Hun optreden en hun heftige strijd tegen de schouwburgregenten dagteekent nog van de laatste jaren dezer periode, die wij met het jaar 1680 besluiten; maar omdat zij zegevierend uit dien strijd te voorschijn getreden zijn en daardoor met hunne theorieën het volgende tijdvak hebben beheerscht, komt het mij beter voor, bier verder van dien strijd te zwijgen en er hever de geschiedenis onzer letteren in de volgende periode mee aan te vangen. LV. Heldenromans, herdersromans en Grieksche romans. Dat prozageschriften in de geschiedenis der letterkunde geene geringere plaats behoeven in te nemen dan dichtwerken, is sinds lang erkend. Toch kan onze zeventiendeëeuwsche prozalitteratuur moeielijk op den voorgrond treden in eene geschiedenis der letterkunde, die uitsluitend kunstgeschiedenis wenscht te zijn en niet tracht te wedijveren met historiographie van wetenschap, 291 godsdienst of zedelijkheid, voorzoover deze zich in schriftvorm voordoen. Weliswaar ontbreekt het in de periode, die wij nu behandelen, geenszins aan artistiek proza, aan werken der verbeelding in prozavorm, die geene andere bedoehng hebben dan kunstwerken tè zijn, maar bij ons zijn zij weinig oorspronkehjk en voor verreweg het grootste deel door vertaling ingevoerd. Hunne behandeling zou gehjk staan met de behandeling der geheele wereldlitteratuur van dien tijd. Daar zij echter ook bij ons veel zijn gelezen, hetzij in de oorspronkelijke talen, waarin zij geschreven zijn, hetzij m eenige vertaling, mogen wij ze niet geheel met stilzwijgen voorbijgaan, omdat zij ons niet-onbelangrijke bijdragen leveren tot de kennis van den smaak en de litteraire ontwikkeling onzer voorvaderen. Moeten wij ook met een oppervlakkig overzicht volstaan, ontbreken mag zulk een overzicht hier dus niet1). Laat ons beginnen met de prozaromans en wel met die soort van romans, die zich onmiddellijk aansluiten bij de zoogenaamde volksboeken der vijftiende of zestiende eeuw, welke, zooals wij reeds zagen, uit den middeleeuwschen ridderroman in verzen voortkwamen en hem verdrongen. Klinken in die volksboeken de oude heldenzangen der Franken, de classieke en middeleeuwsche j eesten, als getuigen van de heldenfeiten der wereldgeschiedenis, nog met zwakke stem na, de nieuwere ridderroman der zestiende eeuw, dien wij ter onderscheiding hever den „heroïsohen" roman zullen noemen 2), doet in gewijzigden vorm de oude Britsche avontuurromans herleven, waarin naast de heldendaden, uit persoonlijke roemzucht of edelmoedigheid ondernomen, ook hefde en vrouwen- *) Voor den prozaroman in 't algemeen zie men John Colin Dunlop, History of prose fiction, London 1888 II dln.; Heinrich Koerting, Geschichte des französischen Romans im XVII Jahrh, Leipzig 1885—86 II dln.; J. J. Jusserand, Le roman au temps de Shakespeare, 1887; Paul Morïüot, Le roman en France depuis 1610 jusqu'a nos jours. Paris 1893 en Jan ten Brink, Romans in proza, Leiden 1900, door den dood van den schrijver onvoltooid gebleven. Voor zoover de romans van Spaanschen oorsprong zijn zie men ook George Ticknor, The history of Spanish literature, New-York 1849. 4 ed. 1872, ook in Hoogduitsche vertaling van N. H. Julius, Geschichte der schonen Literatur in Spanien, Leipzig 1852 II dln., en voorzoover zij daaruit in het Nederlandsch zijn vertaald mijne studie De invloed der Spaansche letterkunde op de Ned. in de zeventiende eeuw in Tijdschrift I (1881) bl. 59—114, aangevuld door William Davids, „Verslag van een onderzoek betreffende de betrekkingen tusschen de Ned. en de Spaansche letterkunde", 's-Grav. 1918. *) Voor de heroïsche romans in 't bijzon Her zie men nog Eug. Baret DeV Amadis en Gaule et de son influence sur les moeurs, etc., Paris 1873; Ludwig Braunfels, Kritischer Versuch über den Roman Amadis von Gallien, Leipzig 1876, en voor de Amadis- en Palmerijn-romans mijne mededeelingen in Tijdschrift, I bl. 87—92. 292 dienst eene belangrijke plaats hadden ingenomen, en waarbij aan 's dichters verbeelding meer ruimte werd gelaten dan bij de romans, die historische overleveringen tot sagen vervormden. Toch waren ook die Britsche romans geene volkomen vrije scheppingen der verbeelding geweest, maar verwerkingen van vroegere overleveringen. Van de oude sagenstof nu maakte de heroïsche roman zich zoogoed als onafhankehjk; en tevens bracht hij eerst de sentimenteelinnige en standvastige, maar later ook de zinnelijk-harstochtelijke hefde zoozeer naar den voorgrond, dat deze er de bijna eenige drijfveer voor de ridderhjke helden werd om de wereld rond te dolen en alzoo overal gelegenheid te zoeken tot het bedrijven van wapenfeiten, zonder eenig ander doel, dan de genegenheid van aangebeden schoonen te verwerven en zich ook waardig te maken. Brekende met alle overlevering, breekt de heroïsche roman tegelijk met alle werkelijkheid: de helden er van zijn geene menschen meer, maar ideëele persoonhjkheden, hunne eigene hefde met Oostersche, althans Moorsche, overdrijving idealiseerend en ook in staat terwille daarvan de onmogelijkste daden te verrichten in eene denkbeeldige wereld, vol monsters, geesten en toovenaars. Van Spanje uit heeft de heroïsche roman zijne plaats in de wereldlitteratuur veroverd, nadat Garcia Ordonez de Montalvo een ongelooflijken opgang had gemaakt met de vier boeken van zijn Amadis de Gaula, van welken de oudstbekende druk van 1508 dagteekent en waarop Montalvo nog als vijfde boek „Las sergas dell' cavallero Esplandian, hijo d'Amadis de Gaula" deed volgen, de daden verhalende van den zoon, dien Amadis aan zijne getrouwe hefde voor Oriana te danken had. Andere Spaansche romanschrijvers zetten zijne geschiedenis voort door ook de grootsche daden en hef desgeschiedenissen te vertellen van Amadis' nageslacht, van zijn zoon Perion de Gaula, zijn kleinzoon Lisuarte de Grecia, zoon van Esplandian, van diens zoon Amadis de Grecia, van de beide zoons van den laatste, namelijk Plorisel de Niquea en Silvio de la Selva, en van nog andere helden. In 1549 bedroeg het aantal Amadisromans in het Spaansch reeds een twaalftal. Op verzoek van den ridderlijken Pranschen koning Frans I begon Nicolas de Herberay, Seigneur des Essars, in 1540 de vertaling der Amadisromans in het Fransch, en toen hij gestorven was, na acht deelen er van in het Fransch te hebben overgebracht, 293 zetten anderen de vertaling voort. In het Fransch werd alzoo — en ook door oorspronkelijke vervolgen — het aantal Amadisromans op vierentwintig gebracht, van welke er zeven de geschiedenis van Spberamond in uiterst langdradigen vorm verhalen. Ook in onze taal werd de Amadis de Gaula verbreid. Van deeerste vier boeken werd, misschien reeds vroeger, maar zeker in 1568 en 1574 eene vertaling te Antwerpen uitgegeven, doch naar het Fransch en dus uit de tweede hand. Deze vertaling werd niet slechts op het eind der zestiende en in het begin der zeventiende eeuw op verschillende plaatsen van Noord^Nederland herdrukt, maar ook voortgezet, zoodat in 1624 bij ons een en twintig deelen uit het Fransch waren overgebracht. Eene tweede reeks van Spaansche romans, die geheel hetzelfde karakter dragen en dan ook minderwaardige navolgingen van de Amadisromans zijn, werd in 1511 geopend met den Palmerin d' Olim, waarop spoedig weer andere romans volgden, die de heldendaden van Primaleon, Palmerin's zoon, van Platir, zijn kleinzoon, en anderen beschreven, en die het eerst uit de Fransche vertaling van Jean Maugin (van 1546) ook in 1602 in het Nederlandsch werd overgebracht en in 1613 herdrukt onder den titel: „Een seeï schoone ende genoechlycke historie van den allervroomsten ende vermaersten ridder Pahnerijn van Ohve, sone van den koninck van Macedoniën ende van de schoone Griane, dochter van Remicius, keyser van Constantinopolen". Dat zoowel de Palmerijn- als dó Amadisromans bij ons meermalen stof voor tooneelspelen geleverd hebben, is vroeger reeds medegedeeld. Omstreeks denzelfden tijd, waarin de heroïsche roman onder dén schijn van middeleeuwsche ridderroman gebleven te zijn de hefde tot het hoofdmotief der verbeeldingsverhalen in proza maakte, zooals zij dat tot in onzen tijd gebleven is, ontstond in de wereldlitteratuur ook nog een ander soort van roman, die alle heroïsme verbande, ja zelfs ook van andere „daden en bedrijven" weinig of niets wilde weten, om zich uitsluitend bezig te houden met de ontleding en bewoording yan dezelfde machtige, mensch en natuur beheerschende en bezielende hefde Ik bedoel den herdersroman1)'. *) Voor den herdersroman zie men ó.a. Torraea, La muteria delV Arcadia del Sannazaro, Citta di Castello 1888, en OVImitatori stranieri di Jacopo Sannazaro, 2 ed. Boma 1882; Norbert Bonafous, Etude sur VAstrée et sur Honoré d'Urfé, Paris 1846, en voor de Ned. Arcadia's G. D. J. Schotel, Beoordettin§ der Arcadia's gedurende de 17de en 18de eeuw in ons Vaderland uitgegeven, ia Bijdragen tot Boeken- en Menschenkennis I—II (1832—33), en Elise Soer, Iets over enkele Arcadia's, in het tijdschrift „Nederland", 1885 II bl. 3 vlgg. 294 Daar wij wezen en strekking der pastorale reeds bespraken bij het behandelen van het herdersspel, behoeven wij daarover nu niet opnieuw uit te weiden; maar wel mag nog even in herinnering worden gebracht, dat de pastorale het kind is der Benaissance en in de bucolische poëzie van Virgihus het beknopte voorbeeld vond. Het meest afdoend bewijs daarvan is, dat de eerste herdersroman der zestiende eeuw, Jacopo Sannazaro's in 1504 geschreven Libro Arcadico, bestaat uit twaalf eclogae (grootendeels beurtzangen) in Virgiliaanschen trant, maar verbonden door stukken proza, die met elkaar een soort van verhaal vormen van eene geschiedenis, waarin weinig belangrijks voorvalt en bespiegeling en beschrijving hoofdzaak zijn. Dat type is ook in de latere herdersromans nog gemakkehjk te herkennen, al werd het schilderend, bespiegelend en redeneerend prozaverhaal er langzamerhand ook zóó uitgebreid, dat hei poëtisch gedeelte in vergelijking van het proza wegslonk tot een zeker aantal ingevoegde gedichten, meestal lyrische ontboezemingen en rijmbrieven. Het werk van Sannazaro is eerst in de achttiende eeuw bij ons vertaald; maar wel zag bij ons in 1659 het hcht De Verliefde Fiammette, vertaling van Boccaccio's roman „Fiammetta", waarin de heldin zelve hare ongelukkige en toch onuitroeibare hefde voor Panfilo vertelt, maar die niét tot de eigenlijke herdersromans behoort, al wordt ook in het vierde der zeven boeken, waaruit het werk bestaat, in pastoralen geest het herdersleven geprezen. Ik vermeld deze vertaling hier echter, omdat dezelfde Fiammetta ook optreedt in een ander werk van Boccaccio, den „Ameto", waarin zeven nimfen hare hefdesgeschiedenissen verhalen aan den jager Ameto en zijne vrienden en elk van deze verhalen met eene ecloga besloten wordt, zoodat dit werk van Boccaccio ongetwijfeld aan Sannazaro voor zijne Arcadia tot voorbeeld gestrekt heeft. Is dus Itahë het vaderland van den herdersroman, eerst in het Spaansch heeft hij het geheele beschaafde Europa veroverd door den in 1542 onvoltooid uitgekomen Diana enamorada van Jorge de Montemayor, en eene veel latere navolging daarvan, den onvoltooid gebleven Galatea van Cervantes (van 1584): twee werken die bij ons wel niet vertaald schijnen te zijn, maar ongetwijfeld toch door velen zijn gelezen en op verscheidene onzer dichters, o. a. op Hooft en Cats en, althans door Fransche bemiddeling, ook op vele ónzer lierdichters merkbaren invloed hebben geoefend. „De Spaan- 295 sche Diana van George de Montemayor en de standvastige Rodanthe van Theodorus Prodromus, vertaalt door Adriaen van Nis* pen" (Dordrecht 1658) schijnt wel eene vertaling van De Montemayor's roman te zijn, maar blijkt bij vergelijking de vertaling te wezen van eene voortzetting, die Gaspar Gil Polo er in 1564 van uitgaf1), aantrekkelijk door den schat van pastorale gedichten, die zij bevat, maar evenmin geheel tot een eind gebracht. Tusschen het verschijnen van deze beide Spaansche herdersromans in bleek het, dat ook de Oudheid al eeuwen te voren den wezenlijken pastoralen roman had geschapen, toen Amyot in 1559 naar een weinig bekend Grieksch handschrift de idylle Daphnis en Chloë van Longus in het Fransch had vertolkt. Ook van bekendheid met deze lieflijke, maar uiterst sentimenteele idylle getuigen de hederen onzer dichters, al kan ik er eene Nederlandsche vertaling uit de zeventiende eeuw ook niet van vermelden. Daarentegen werd hier (door den Delftschen boekverkooper Felix van Sambix, 1689—40) wel een andere wijdvermaarde herdersroman in drie deelen vertaald, maar, volgens Pieter Vlaming, „te jammerlyk door den Nederduitschen vertaeler mishandelt", namehjk „D'Engelsche Arcadia van de Gravinne van Pembrock", waarvan het origineel, The countesse of Pembrokes Arcadia, in 1580 was geschreven door den Engelschen edelman Philip Sidney, die het echter niet geheel voltooide, zoodat het eerst in 1590 na zijn dood gedrukt werd met aanvulsels van anderen. Hoeveel lezers deze herdersroman hier en elders ook mocht vinden, toch werd hij in algemeene populariteit nog overtroffen door het Fransche meesterstuk in deze soort, de Astrée, waarvan Honoré d' Urfé in 1610 het eerste, in 1619 het derde deel uitgaf, en waarvan na den dood van den schrijver, in 1625 nog twee deelen volgden, het vierde door hem zelf, het vijfde naar zijn ontwerp door zijn secretaris Balthasar Baro geschreven. Deze zeer uitvoerige roman, waarin 88 kleinere hefdesverhalen als episoden zijn ingevoegd, werd ook bij ons als ,,D' Astrea van den Heer Honoré d' Urfé" vertaald. In 1644 verscheen van die vertaling het eerste deel, en achtereenvolgens zagen ook de andere deelen het hcht: het vierde en vijfde eerst in 1671.. Eeeds vóór Sidney's Arcadia en D'Urfé's Astrée volledig bij ons i) Wüliam Davids, „Verslag van een onderzoek betreffende de betrekkingen tusschen de Ned. en de Spaansche letterkunde", 's-Grav. 1918, bl. 91—103. 296 vertaald waren, had men met gedeelten er van ih vertaling kunnen kennis maken. In 1625 toch verscheen onder den titel „Minneplicht, ten toon gestelt in de vryagie van Diana en Filandre", eene liefdesgeschiedenis, door den vertaler opgedragen „aen de Hollandtsche Nimphjes", de „bewinthebstertjes van 't suetste van ons leven", zooals hij ze noemt, om wier wille „dese deftighe Diana, een van de waerste speelnootjes van de vermaerde Astrea, door hem heeft leeren Duyts spreken", en aan wie hij belooft, ook de vertaling te zullen verschaffen van „een groot deel van 't suetste, 't aerdighste en 't aenghenaemste, dat door alle de boecken van Astrea Verspreyt is." Deze belofte heeft hij gehouden, want spoedig daarop zagen er nog vertalingen van verschillende episoden uit de Astrée het hcht, namehjk „De Historie van Damon en Madonthe, overgheset uyt Astrée", de „Toetsteen der hefde, verthoont in de historie Van Celidea, Thanure ende Calidon", en bovendien nog twee bundeltjes, die elk oók eene episode uit de Arcadia van Sidney behelzen, namelijk „Den ongestadigen Hylas, de veranderlycke Stella, de lichtveerdige Pamphilus" en „De volstandighe Eudoxe, de deftighe Diana, de deughdelycke Parthenia": beide werkjes „verduytst uyt de Pransche Astrea en d'Engelsche Arcadia". De vertaler was Huygens' vriend, de minnedichter Johan van Heemskerk x), die zóó ingenomen was met de pastorale litteratuur, dat hij zich gaarne de moeite getroostte, nog in 1686 het tweede deel van den ongestadigen Hylas „uyt de 62 boecken van de Astrea by stucken en broeken byeen te raepen" en vooral de daarin voorkomende verzen met zorg te vertalen. Zelfs ondernam hij het schrijven van een oorspronkelijk werk in dien geest; maar hij bracht het niet verder dan tot wat hij noemde eene „Inleydinghe tot het ontwerp van eene Batavische Arcadia", die in 1687 het hcht zag. Bij den tweeden druk van 1647 ontving het werk den korteren titel van Batavische Arcadia, dien het ook bij de volgende drukken behield; maar bij dien tweeden druk was het buitensporig in omvang toegenomen, vooral door talrijke verklarende en uitweidende aanteekeningen, niet alle van den schrijver zelf, maar grootendeels van Barlaeus, en door dezen — zon- *) Voor Johan van Heemskerk zie men Ontwikkelingsgang III, bl. 371, Een tienden druk van zijne „BatavischeArcadia" met inleiding en aanteekeningen bezorgden W. P. Wolters en H. C. Rogge, Amst. 1870. 297 derling genoeg! — in het Latijn gesteld. In de volgende uitgaven echter vindt men die aanteekeningen in het Nederlandsch vertaald* Wie meenen mocht, alleen door het lezen van de „Batavische Arcadia" een begrip te kunnen krijgen van het wezenlijk karakter der herdersromans, zou bedrogen uitkomen. Eigenlijk heeft Heemskekk's werk van een herdersroman niet anders dan den titel, de betiteling der optredende personen als herders en herderinnen en de afwisseling van het proza door hedjes en kleine gedichtjes. Het is niet eens een roman, maar het verhaal van een speelreisje door een twaalftal Haagsche en Leidsche heeren en dames van Den Haag uit, langs het huis ten Deil, met zijne groezehge „hofmeesterinne", over Leiden naar Katwijk, waar maaltijd gehouden wordt, en vandaar over Wassenaar naar Den Haag terug, waar dan het avondmaal wordt gebruikt. Zooals ook op den titel te lezen staat, wordt er „onder 't Loof-werck van Liefkooserytjes in gehandelt van den oorspronck van 't oud-Batavien, Vryheidt der Bataviers, Vrye Zee, Zee-vonden, Vinders van verburgen Schatten, verbeurtmaecken van goederen, uytperssen der waerheydt door pijnigen, onheil van de lanckwyhgheydt der Bechtsplegingen, met de oorsaken van dien en de behulpmiddelen daertegen, en andere diergelycke ernstige saken meer." Onder de minder ernstige, op den titel niet vermelde zaken behoort ook eene bespreking van den oorsprong van het „heulen" eh „kussen" en een aanval op de boersche hefdesuiting van het in zee dragen der vrijsters, dat toen nog overal aan ons zeestrand in zwang was, maar ook reeds door Cats was afgekeurd. Moge het begin der „Arcadia" nog wel op den naam van kunstwerk aanspraak maken door den kleurigen, schilderenden, schoon wat gemaniëreerden stijl en door het talent, waarmee het uiterlijk schoon der Haagsche nimfjes en vooral ook de modekleedij van dien tijd aanschouwehjk afgebeeld wordt, zoodat men in staat zou zijn, eene keur van kleiné schilderijtjes uit het werk bijeen .te zamelen, langzamerhand wordt dat anders. Gaandeweg toch neemt deze „Arcadia" door de onderwerpen, waarover de verhef de paartjes hooren spreken, of ook zelf van gedachten wisselen, een zóó zwaar, bijna wetenschappehjk karakter aan, ook door de uitgebreide citaten in allerlei takm, die er in voorkomen, dat het boek, wel verre van uitsparmingslectuur te bhjven, een handboek van geschiedenis, oudheidkunde en rechtsgeleerdheid is geworden, meer uitlokkend om er met behulp van 298 den bladwijzer allerlei wetenswaardigheden uit bijeen te zoeken, dan om het voor zijn genoegen achtereen uit te lezen. Misschien heeft het werk zijn grooten opgang (want het beleefde wel tien uitgaven) nog het meest te danken aan de edelmoedige en klemmende pleidooien, die er in gevoerd worden tegen de toen nog niet geheel afgeschafte heksenprocessen en tegen de toen nog altijd in volle afschuwelijkheid werkende pijnbank. Omstreeks denzelfden tijd, in 1688, hield ook Daniël Jonctijs x) zich met een onderzoek naar den oorsprong der hekserij bezig in zijne „Verhandeling der Tooversieckten", en wat later, in 1651, leverde dezelfde Dordtenaar in voortreffelijk proza eene nog krachtiger bestrijding van de pijnbank met zijne vrije navolging van Johannes Graevius' „Tribunal reformatum", uitgegeven onder den titel „De pijnbank wedersproken en bematigt", terecht door Oudaen in een lofdicht geprezen. Heemskerk's „Batavische Arcadia" is bij ons het voorbeeld geworden voor eene geheele reeks van Arcadia's, die volgden, maar grootendeels eerst uit de achttiende eeuw dagteekenen. Zij hebben echter nog minder dan de zijne een romantisch karakter, met uitzondering van de twee, die de Dordsche conrector Lambert van den Bos in het hcht zond, omdat deze beide grootendeels bestaan uit een aantal romantische verhalen, meest novellen uit het Spaansch, Itahaansch of Fransch vertaald. De eerste (van 1662) draagt den titel Dordrechtsche Arcadia en begint met een duel, dat twee Napelsche edelheden, Airibrosio en Eustacchio, te Zwijndrecht houden en dat met eene weinig ernstige verwonding afloopt, waarna de weer met elkander verzoende duellisten gastvrij worden opgenomen bij Periander, den bezitter van een naburig landgoed, waar zij ook in gezelschap van diens zoon Lysander en diens neven Lydamas en Polymuthus twee dagen doorbrengen, en waar men elkaar aangenaam bezig houdt, met de verhalen, die Polymuthus en de beide Napelsche heeren doen. Die verhalen zijn blijkbaar door Van den Bos uit het Spaansch en Itahaansch vertaald, ofschoon ons van de origineelen slechts een enkel bekend is. Het tweede werk (van 1668) heet Zuydt-hoïlandtsche Thessalia en sluit zich in zooverre bij Heemskerk's „Batavische Acadia" aan, dat het ook het verhaal is van een speelreisje, door eenige vrienden en vriendinnen in een deel van ons land gemaakt. Dit karakter *) Zie voor hem Ontwikkelingsgang III, bl. 513—516. 299 zou de Arcadia bij ons in 't vervolg steeds behouden. Hier zijn het de vier Dordsche heeren, ons reeds uit de vorige „Arcadia" bekend, die met Periander's dochter Lucinia en diens nicht Euphemia zich in eene karos van Dordrecht over Ridderkerk enhet IJselmondsche veer naar Rotterdam begeven en vandaar langs Overschie en Delft naar Den Haag den stoet volgen, die Karei Stuart langs denzelfden weg in 1660 van Dordrecht naar Scheveningen voerde, waar zij hem dan vervolgens onder toeloop van veel volk naar Engeland scheep zagen gaan. Nadat het Dordsche gezelschap van het indrukwekkend vertrek van den uit zijne ballingschap terugkeerenden koning getuige was geweest, reed het langs het strand naar Ter Heide en 's-Gravezande, waar men overnachtte en gelegenheid had, kennis te maken en den spot te drijven met de dorpsrederijkerij, die de herbergier in eere hield. Over Schiedam, Delfshaven en Rotterdam keerde het gezelschap den volgenden dag naar Dordrecht terug. Onderweg liepen de gesprekken over verschillende onderwerpen, zooals de rangen van den adel, de ridderorden, de tooverkunsten, enz. en ook over hetgeen men al rijdende opmerkte. Ook werd er 's avonds in Den Haag een zeer langdradig gedicht, „Natuur- en Portuynstrijdt", voorgelezen, waaronder het gezelschap langzamerhand in slaap viel ; maar verreweg het grootste gedeelte van dit werk wordt ook weer ingenomen door uitvoerige novellen, eene Turksche, eene Italiaansche, eene Pransche en twee Spaansche, die men elkander vertelde. De uitgever der „Thessalia", Paulus Vinck, zegt in zijne opdracht er van aan Joan van Paffenrode, dat hij, toen hij het eerst een exemplaar van de „Arcadia" en de kopij der „Thessalia" zag, zich eene geheel verkeerde voorstelling van die werkjes had gemaakt. Hij had toen namelijk gemeend, dat er „na de wijze van wijlen den Heer Heems-kerck onder de kleederen van Harders en Harderinnen de rolle van volmaeckte Staets-keden en Antiquarièn gespeelt sou worden", of wel, „dat er een nauwkeurige beschrijving van die landen" in vervat zou zijn. Op die laatste gedachte was hij zeker gekomen door de Arcadia, die in 1658 was uitgegeven door Hendrik Sobteboom, namehjk De Zaanlantse Arkadia, waarin de schrijver, die er zich den naam van Ambiorix gegeven heeft, aan een vriend en twee vriendinnen droogweg vertelt „van de Batavieren (nu Hollanders) en Caninefaten (nu Kenners) oorspronck, bewponinge en mannelijke daden, 800 dorpen en heeren-wooningen; daer benevens van de Zaan, een sprachtel des Eijns, zijn voorleden en tegenwoordige wezen en uitgang, met de beschrijving der dorpen, dié van outs aan de Zaan gelegen hebben, en die er nu noch aan gevonden werden", 't Is in werkelijkheid eene-oudheidkundige verhandeling, vol wetenswaardigheden, die niets van een kunstwerk heeft, maar gegoten is in den vorm van eene onvérteerbare tweedaagsche les, slechts door twee maaltijden even afgebroken, zoodat het werk eigenlijk in vier boeken verdeeld bad moeten zijn; maar op den tweeden dag wordt er na een half uurtje verpoozing nog eene toegift verstrekt, die in eén vijfde boek vervat is. Gesprekken worden er niet in gehouden, zooals in de vele Arcadia's der achttiende eeuw, die overigens met deze hierhl overeenstemmen, dat zij uitsluitend ten doel hebben, bepaalde landstreken te beschrijven en de geschiedenis er van te behandelen. Zoo heeft bij ons de idyllische herdersroman door Heemskerk's toedoen de zonderlingste gedaanteverwisseling ondergaan, én is hij al spoedig in min of meer historische en archaeologische plaatsbeschrijving veranderd. Als hef desroman stond in de jongere Grieksche litteratuur de „Daphnis en Chloë" niet alleenx). Daarnaast ontbreekt het ook niet aan andere hoogst sentimenteele Grieksche liefdesgeschiedenissen, al zijn dat ook juist geene herdersromans. Van dien aard is in de eerste plaats de Aethiopica van Heliodorus, met Theagenes en Chariklea als held en heldin, in 1549 door Jacques Amyot vertaald als „Histoire Etyopique d'Hehodorus", en uit dat Fransch in 1610, zooals wij reeds veel vroeger vermeldden, in het Nederlandsch overgebracht door Karel Quina, Eodenburg's vriend-. Eene tweede vertaling „uyt 'et Griex en Latijn" zag bij ons in 1659 het hcht onder den titel „De getrouwe Liefde van de kuysche Theagenes en de zuivere Cariclea." Verder waren in de zestiende eeuw door eene Fransche vertaling ook reeds de Grieksche roman van Leucippe en Klüophon, door Achilles Tatius, en de Byzantijnsche van Hysminias en Hysmine, door Eustathius, bekend, en deze beide werden met het vermaarde gedicht van Musaeus over Hero en Leander in 1652 bij ons uit het Grieksch vertaald door den Dordtenaar Mr Adriaan van Nis- l) Voor den Griekschen roman zie men Erwin Rohde, Der griechische Roman und seine Vorlaufer, Leipzig 1876. 801 pen *) onder den titel „De Grieksche Venus, vertoonende de beroemde yryagiën van Klitophon en Leucippe, Ismenias en Iamene en Leander en Hero". Grooten invloed hebben ook deze Grieksche romans op de latere herdersromans gehad; maar ook buiten de pastorale om lokten zij in de zestiende en zeventiende eeuw verschillende navolgingen uit, kenbaar vooral aan de vele zwerftochten te land, maar ook ter zee, dis voor deze romans kenmerkend zijn, zoodat men ze tegenover de heroïsche romans met hunne dolende ridders wel avontuurromans der dolende verhef den zou kunnen noemen. Schakingen, vluchten, schipbreuken, vermommingen en herkenningen zijn er-schering en inslag, en de hefde vertoont er zich in al hare verscheidenheden, van beschroomde, stille verzuchting af tot heftigen hartstocht en dolle, razernij toe. Ook aan plastische beschrijvingen, zoo uitvoerig, dat zij belangrijke bijdragen tot de land- en volkenkunde leveren, ontbreekt het in deze romans niet, en in dien van Heliodorus evenmin aan tentoonspreiding van geleerdheid. Min of meer als navolging van deze romans kan de Euphues or Üie anatomy of urit (1581) van John Lylie beschouwd worden, die in Engeland de litteratuur van het tijdvak der, door den schrijver hoog vereerde, koningin Elisabeth karakteriseert, en die overal bewonderd is om de spitsvondige, zoogenaamd wijsgeerige liefdesbespiegelingen, den gekunstelden stijl en de gezochte woordenkeus, die later onder den naam van „Euphuïsme" als toonbeeld van valschen smaak zijn gebrandmerkt, maar destijds aan Elisabeth's hof als kenmerken van verfijnde beschaving golden. Ofschoon als eigenaardig gewrocht eener oorspronkelijke woordkunst nauwehjks vertaalbaar, is deze roman toch bij ons in 1668 door J. H. Glazemaker vertaald onder den titel ,,De vermaakelijke Historie, Zeeen Landt-Beyze van Euphues, ofte een ontleedinge des vernufts, waar in vervat zijn veele besondere vermaakelijkheden des verstants, bestaende in Aardigheeden, Hof-Reedenen, Quinck-slagen, Spreucken, Vragen, Antwoorden en Brieven, gepleeght in de aangenaamheydt der Minnelijke voorvallen". ' Getrouwer navolgingen van de Grieksche avontuurromans hebben wij in den reeds vroeger door ons genoemden Ariane van Jean Desmarets, in 1641 bij ons door Jan Schipper vertaald, ') Voor Adriaan van Nispen (geb. 1633 t 24 Sept. 1694) zie men J. L. van Dalen in Oud Holland XXIII, bl. 222—237. 302 en vooral in de „Histoire Afriquaine de Cléomède et de Sophonisbe" (1627—'28) van Francois de Soucy, sieur de Gerzan, in 1661 bij ons overgebracht als D' Afrikaanse Sofonisba. Vermoedelijk was het deze roman, die aan den door ons reeds meermalen vermelden dichter-schilder Samubl van Hoogstraten *) aanleiding gaf, om ook eens aan het schrijven van een oorspronkelijken roman in dezen trant zijne krachten te beproeven. Dat werk zag in 1669 het hcht onder den titel „De gestrafte ontschaking of zeeghaf te herstelling van -den jongen Haegaenveld, versiert met wonderlyke bejegeningen der Hollandsche Nimfen", maar behoort tot de zonderlingste gewrochten, die eene breidelodze verbeelding heeft kunnen scheppen. Met zijne talrijke avonturen der vele onnederlandsche personen, die er echter vrij gezochte Nederlandsche namen dragen en wier ongevallen ook grootendeels in Den Haag en aan ons zeestrand plaats hebben, levert de roman zulk een bont mengelmoes van gebeurtenissen, dat er moeielijk in een kort bestek eenig verslag of zelfs maar eenig begrip van te geven is. LVI. Schelmenromans, hekelromans en hoofsch-oalante romans. De bloeiende Spaansche letterkunde der zestiende eeuw schiep, behalve den heroïschen en pastoralen roman, nog een ander soort van roman, dat geene voorloopers had, tenzij men het „Satiricon" van Fetronius Arbiter daarvoor zou willen houden, namehjk den picaresken roman, dien wij gewoon zijn met den naam van schelmen- of bedelaarsroman te bestempelen a). Met het idealisme van den heroïschen, den pastoralen en den Griekschen avontuurroman, die door hun buitensporig heldhaftig en sentimenteel karakter zoo zeer indruischen tegen alle werkelijkheid, vormt het realisme van den picaresken roman eene krasse tegenstelling, en toch geeft ook hij geen onvervalscht beeld van de werkelijkheid, omdat hij er op uit is, in de reëele wereld op te zoeken wat zoo leelijk en zoo vies mogelijk van vorm en zoo plat en ploertig mogehjk van karakter 1) Voor hem zie men boven, bl. 115 vlg. 2) Zie daarover Schultheisz, Der Schelmenroman der Spanier und seint Nachbildungen, Hamborg 1893. 303 is. Hij voert zijne lezers in kringen, waar het brutaalste cynisme heerscht en het meest alledaagsche materialisme van onbeschaamde, maar sluwe en dikwijls niet onvernuftige avonturiers of hever vagebonden uit de laagste volksklassen, wier hoogste doel het is, zoo goed mogelijk hunne leege maag te vullen en zich ergens een onderkomen te verschaffen, maar die zich daarvoor van middelen bedienen, waardoor zij verplicht zijn, met de dienaars van het, gerecht steeds op een gespannen voet te staan, al zijn zij ook gezond genoeg van geest om geene kenteekenen van het echte misdadigerstype te vertoonen. Met zware hjnen teekent deze roman voor ons de gewoonlijk half weggescholen donkere zijde der maatschappij onmeedoogend of schelms-glimlachend af. Den geest van den picaresken roman vindt men in Spanje ook terug in het schilderwerk van Velasquez en Murillo, maar nergens, openbaart hij zich sprekender in de schilder- en prentkunst, dan. bij den Vlaming Pieter Bruegel (den Boeren-Bruegel) en, doch minder grotesk, bij zijne landgenooten Adriaen Brouwer en David Teniers (vader en zoon). En ook in Noord-Nederland is de picareskeschilderkunst rijk vertegenwoordigd, met name door Adriaen van Ostade en Pieter Quast, door Adriaen van de Venne (vooral in zijneprenten) en op het einde der eeuw door Cornelis Dusart. Zelfs voor Eembrandt had die schelmen- en bedelaarswereld eene eigenaardige bekoring, zooals inzonderheid zijne etsen getuigen. Geen wonder dus, dat de schelmenromans der Spanjaarden bij ons in vertaling tal van lezers vonden en, herhaaldelijk gedrukt, ook invloed oefenden op onze eigen litteratuur. Als een echt Spaansch type treedt de picaro het eerst op in „La vida de Lazarillo de Tormes y de sus fortunas y adversidades'* van 1554, waarvan door bemiddeling van het Fransch in 1579* te Delft reeds eene Nederlandsche vertaling verschenen was, maar te Utrecht in 1653 nog eene tweede, meermalen herdrukte, het hcht zag. In beide vertalingen heet de bedeljongen, die er de held van is, Lazarus van Tormes, maar meer bekendheid heeft hij hier te lande verworven, nadat hij, door Bredero tot Bobbeknol verdoopt, ophet tooneel gebracht was. Deze beknopte roman werd het voorbeeld voor vele andere Spaansche romans, waarvan vertalingen of navolgingen den schelmenroman in geheel Europa een paar eeuwen lang populair hebben gemaakt. Als meesterwerk van deze soort kan de „Vida y hechos. 304 del picaro Guzman de Alfarache" van Mateo Aleman beschouwd worden. Op het eerste, in 1599 gedrukte, deel volgde eerst zes jaar later een tweede. Van de Nederlandsche vertaling verschenen niet minder dan zeven uitgaven, van welke de eerste nog onbekend iaën de tweede van 1655 dagteekent. De roman is daarin, zooals de vertaler zelf erkent, „gekleet in een mager Hollands kleedtje, ofte eerder ontkleedt, want wy hebben hem vele kleederen, daer hy in 't Spaens meede praelde en die ons te overvloedich dochten, ontnomen." Toch durft hij hem wel bij onze lezers aanbevelen: „haet hem niet", zoo spreekt hij hen aan, „omdat hy een Spangiaert is: de namen der natiën geven niet. Haet hem niet omdat hy een Bedelaer is, want des is hy eerder mededoogen waerdigh. Haet hem niet omdat hy een Satyr en Beschimper van de gantsche wereldt is, want hy is te aerdigen kint van den God Momus om niet hef te hebben", en daarin heeft de vertaler zeker gehjk. Ook heeft zijn werk er recht op, geprezen te worden als proeve van goed en zuiver Nederlandsch proza, zooals er, meer dan totnogtoe bekend schijnt te zijn, in deze vertaalde romans kan worden aangetroffen. Aan het begin van het tweede deel van dezen roman ontleende Jan Six den inhoud van zijn in 1654 vertoond bhjspel OnschuU, en in 1693 zou ook Thomas Asselijn er de stof voor zijn middelmatig bhjspel „Gusman de Alfarache of de doorsleepene bedelaers" uit putten. Een korte schelmenroman, naar den omvang nog eer eene novelle te noemen, „Ba ingeniosa Helena, hija de Celestina" (1612) van Alonso Geronimo de Salas Barbadülo, is door Lambert van den Bos opgenomen in zijne „Dordrechtsche Arcadia", maar onder den titel „Geschiedenis van de Schijnheiligen", wat het vermoeden wekt, dat hij niet regelrecht uit het Spaansch is overgebracht, maar uit de Fransche vertaling (1655) van Scarron, die er den titel „Les Hypocrites" aan gaf. Tot de vermakehjkste picareske romans behoort ook de „Historia de la vida del Buscon llamado Don Pablos" van 1626, later „Del gran Tacaho Pablo de Segovia" genoemd, van Francisco Gomez de Quevedo y Vülegas. Deze verscheen bij ons in 1642, kort nadat eené Fransche vertaling het hcht had gezien, maar volgens den titel als „vertaelt uyt het Spaensch", zelfs in twee vertalingen tegehjk, als De holbollige Buskon door D. V. R. en als Vermaeckelycke Historie van den kluchtighen Buscon door J. de Lange. In ,,'t Leeven en Bedrijf van den doorsleepen Bedrieger, Meester 305 van Bedrog en Fieltery" (Trapaza), met een tweede deel, ,.'t Leven van de Seviljaensche Harpye of doorslepen bedriegeres" (La garduna de Sevilla) gaf G. de Bay in 1660 de vertaling van twee omstreeks 1634 door Alonso de Castillo Solorzano geschreven-schelmenromans, die echter veeleer gauwdievenromans mogen genoemd worden en bovendien ook met eenige ingevoegde novellen van anderen aard het verhaal der boevenstreken afwisselen. Van denzelfden De Bay hebben wij ook nog twee andere uit het Spaansch vertaalde romans, waarvan mij de origineelen niet bekend zijn: ,,'t Leeven van den doortrapten en kluchtigen fielt Bisschayer" (1665) en „Des Werelds Hel en Vagevuyr". In Frankrijk, waar de Spaansche picareske romans grooten bijval vonden, verschenen ook enkele oorspronkehjke proeven in dezen trant, schoon naar het eigenaardig volkskarakter gewijzigd. De eerste van deze was „La vraye histoire comique de Francion" van Nicolas de Moulinet, sieur du Pare, pseudoniem van Charles Sorel, sieur de Souvigny, in, 1622 zeven boeken groot, maar langzamerhand uitgebreid en in 1638 in twaalf boeken voltooid. In 1643 werd hij ook bij ons vertaald onder den titel 't Kluchtige leven van vrolyke Fransje. Hoe populair deze allesbehalve kiesche beschrijving der avonturen van een pretmakend vagebond uit den gegoeden stand geweest is, valt hieruit af te leiden, dat, nu bij ons deze roman zelf geheel vergeten is, toch nog altijd gesproken wordt van „een leventje van vroohjken Frans". Ben andere Fransche schelmenroman, die wel minder, maar toch ook veel opgang maakte, was Le romant comique (1651—57) van Paul Scarron, die bij ons tweemaal vertaald is, het eerst door L. S. (d. i. Lambertus Silvius of Van den Bos) en onder den titel „De Doorluchtige Comedianten, met de HoUebolhge Bagottin", in 1662 te Dordrecht uitgegeven, en later (in 1678) veel beter, als „De kluchtige Romant of de edelmoedige comedianten", in twee deelen door Nicolaes Heinsius 1), kleinzoon van Daniël *) Voor Nic. Heinsius zie men W. J. C. van Hasselt in de Dietsche Warande VI (1864) bl. 136—141 en 257 en vooral Jan ten Brink, Dr. Nicolaas Heinsius Jr., „Eene studie over den Hollandschen Schelmenroman der zeventiende eeuw", Rott. 1885. Over het auteurschap van Den vermakelyken Avanturier zie men nog A. Greebe, Tijdschrift XXVII bl. 10 vlg. en XXX bl. 190—192, die daar, ook in verband tot „De Navorscher" XI (1861) bl. 165, 263 en 332, eene chronologie van Heinsius' leven geeft en o.a. vermeldt, dat hij 12 Januari 1718 te Kuilenburg begraven is. Eene bloemlezing uit Den vermakelyken Avanturier bezorgde Jan ten Brink in de Zwolsche herdrukken, z. j. Tb Winkel IV. 20 306 en zoon van den beroemden philoloog Nicolaes Heinsius en van de Zweedsche predikantsdochter Margareta Wullen, die er in 1656, het jaar van zijne geboorte, op aandrong, wettig met zijn vader in het huwehjk verbonden te worden, waartoe deze wegens haar losbandig leven niet bereid was, maar waartoe hij toch na een lang proces door een gerechtehjk vonnis in 1665 gedwongen werd. Dat aan de opvoeding van een zoon uit zulk een huwehjk veel moest ontbreken, spreekt van zelf, te meer daar zijn vader hem niet voor zijn zoon wilde houden. Toch slaagde hij er in, tot doctor in de medicijnen te promoveeren; maar daar hij en twee zijner vrienden op het eind van 1677 in beschonken toestand 's nachts op straat ruzie hadden gekregen met twee slagersknechts, van welke er toen één werd doodgestoken, was hij gedwongen te vluchten, waarna hij bij verstek tot verbanning werd veroordeeld. Achttien jaar zwierf hij nu buitenslands als avonturier rond, en in het begin zijner ballingschap heeft hij zeker Scarron's roman vertaald om iets te verdienen. In 1679 kwam hij te Eome, ging er tot de Katholieke kerk over en slaagde er toen in tot lijfarts van Koningin Christina benoemd te worden. Hij bleef dat tot 1687 en woonde daarna als arts van den keurvorst van Brandenburg te Kleef. In dien tijd gaf hij in 't Nederlandsch een paar kwakzalverachtige medische geschriften uit, maar wenschte in 1695 naar zijn vaderland terug te keeren, waarvoor hij zich te vergeefs met verzoekschriften tot de Begeering wendde. Intusschen had hij zich in de vrijplaats Kuilenburg gevestigd, en daar woonde hij, toen hij in 1695 den eenigen oorspronkelijken en inderdaad ook verdienstelijken Nederlandschen schelmenroman uitgaf, die hier vermelding verdient en waarvoor zoowel zijne lectuur als zijn eigen leven de stof geleverd had. De titel van dezen nog zevenmaal herdrukten roman luidt „Den vermakelyken Avanturier ofte de wispelturige en niet min wonderlyke Levens-loop van Mirandor", enz. De held van het verhaal, die daarin, evenals in de meeste Spaansche schelmenromans, zelf zijn levensloop vertelt, heet er Hollander van geboorte, maar zijne avonturen hebben eerst in de Zuidelijke Nederlanden (te Antwerpen, Brussel, Leuven en Gent), daarna te Parijs (en elders in Frankrijk, bv. te Bouaan, Atrecht, Lyon en Avignon) en eindelijk te Londen plaats. Aan het slot keert Mirandor naar Holland terug. Met andere streken weder maken wij er kennis door de zeer 807 uitvoerige geschiedenis van Florimond, die er deels door Florimond zelf in verteld wordt, deels er doorheen gevlochten is. Door de veelvuldigheid zijner zwerftochten ver buiten zijn eigen land onderscheidt Mirandor zich van de helden der andere schelmenromans; maar nog meer onderscheidt dit werk zich van zijne voorgangers doordat er zooveel in gevochten wordt en er zoovele dooden in vallen, wat eigenlijk minder past bij deze romansoort, waarin ook zelfs de schijn van het heroïsche vermeden pleegt te worden. Ook speelt de hefde in Heinsius' roman grooter rol, dan in de andere van deze soort, omdat Mirandor eigenhjk ook geen echte schelm of bedelaar is, maar als avonturier, en zelfs in zeer ondergeschikte betrekking, toch altijd min of meer een heer blijft. Natuurlijk heeft Heinsius allerlei motieven en kleine bijzonderheden aan zijne lectuur van oudere picareske romans, Spaansche, maar vooral Fransche, te danken; doch, afgezien van enkele episoden, die bij Sorel, Scarron en ook elders in anderen vorm terug te vinden zijn, is de inhoud van Heinsius' onderhoudend vertelden en hier en daar geestigen schelmenroman oorspronkelijk te noemen. Als zoodanig is hij dan ook in 1714 in het Hoogduitschl), in 1780 in het Engelsch, in 1729 in het Fransch en daaruit in 1782 in het Itahaansch vertaald. In 1704 is het voor het laatst, dat wij iets van Heinsius vernemen, daar hij toen nog eens eene poging deed om met zijn gezin weder in de Republiek te worden toegelaten, en ook eene „Verhandeling over het kwikzilver" uitgaf, na nog eerst een paar andere medische werkjes geschreven te hebben. Ofschoon hij zich in de voorrede van één dezer („De kwynende Venus" van 1700) „hofraad en eersten lyf-medicus van den Hertog van Saxen-Coburg" noemt, schijnt hij toen nog als wonderdokter te Kuilenburg gewoond te hebben; bij is er althans 12 Januari 1718 begraven. Zeker hield hij daar nog zijn verblijf in 1698 en dus ook een jaar vroeger, toen hij weder een roman uitgaf, namelijk „Don Clarazel de Gontarnos ofte den buyten-spoorigen dolenden Ridder. Behelzende desselfs standvastige hefde voor de schoone Sylviana, sijne dappere daden, *) Over de Hoogduitsohe vertaling, „Der kurtzweilige Avanturier, Oder: Mirandors seltsamer Lebenslauf", etc, Augsburg 1714, waarvan in 1724 een soort van titeluitgaaf verscheen met den' verrassenden, bedrieglijken titel; „Der Nideri&ndische Robinson, Oder: Mirandors seltsamer Lebenslauff" etc. is uitvoerig gehandeld in de redevoering van J. H. Scholte, Een letterkundig* overgangsvorm omstreeks 1700, Oron. 1912. 308 wonderlijke avonturen en gevaarlijke gevechten tegens wreede reusen, verschrikkehjke monsters, bedriegelijke toovenaars en boosaardige ridders; beneffens de doortrapte fielterijen van Gandales, sijn schiltknecht." Het is eene zeer vrije, wijzigende en uitbreidende vertaling van Le chevalier hipocondriaque, in 1682 geschreven door Du Verdier, die vele middelmatige Fransche romans in allerlei trant vervaardigde. Reeds de titel doet vermoeden, dat deze zwaarmoedige ridder een dubbelganger zal zijn van Don Quichot, en inderdaad is hij dat ook, maar van grof en geesteloos maaksel in vergehjking van den held van Cervantes' meesterwerk Don Quixote de la Mancha, waarvan het eerste deel in 1605 verscheen en het tweede eerst in 1615 volgde. Miguel de Cervantes had daarmee de bedoeling, eene parodiëerende satire te schrijven op de schromehjke overdrijving en het bespottehjk onwerkelijke van dén heroïschen roman, maar door de geniahteit van dezen grootsten aller Spaansche prozaschrijvers is het een classiek werk geworden en tot in onzen tijd gebleven, lang nadat het zijn doel had bereikt en de heroïsche roman geheel in vergetelheid was geraakt. En, zonderling genoeg! het is dat gebleven juist omdat Cervantes het ideahsme van den heroïschen roman zoo goed meegevoelde. Vandaar, dat zijn „ridder van de droevige figuur" niet alleen spot, maar ook medelijden wekt, ja zelfs eerbied en bewondering, ondanks het leed, dat hij in zijn waanzin menigeen berokkent, en het onrecht, dat hij uit rechtsgevoel zonder verstand telkens weer bedrijft, zoodat het gevaarhjk wordt hem te ontmoeten. Dat Cervantes een zedehjkverheffenden indruk heeft kunnen maken met het verhaal der daden van een man, die voortdurend met de beste bedoelingen tegen windmolens strijdt en daarmee niet anders dan wonden en builen oploopt, heeft hij ten deele ook bewerkt door aan zijn held op zijne tochten een schildknaap mee te geven als Sancho Panza, die onwetend, eenvoudig en trouwhartig genoeg is om zijns meesters krankzinnigheid slechts vaag te kunnen vermoeden, maar zoozeer diens zedehjke meerderheid gevoelt, dat hij wel moet gelooven in een man van zooveel wijsheid en kennis en wel door innige liefde en trouwe aanhankelijkheid moet verbonden bhjven aan een zoo edeldenkend en grootmoedig ridder, en die daarom trots al de grappige ongelukken, die zijns meesters dwaasheden, maar ook zijne eigene materiëele neigingen en de 309 bekrompenheid van zijn natuurlijk verstand hem berokkenen, toch inderdaad zich een even onverstoorbaar idealist betoont, als zijn heer. Zoo is deze roman eene schepping geworden van verheffenden humor, maar van den' Spaanschen humor, waarbij het practisch vernuft goedmoedig solt met hoog gevoel en stoute verbeelding, terwijl bij den lateren Engelschen humor datzelfde practische vernuft vriendschappelijk schertst met beminnelijke teergevoehgheid en trouwhartige naïveteit. Van Cervantes' meesterwerk is in 1657 onder den titel „Den verstandigen en vroomen Eidder Don Quichot de la Mancha" door Lambert van den Bos eene niet minder dan zeven maal herdrukte vertaling gegeven in een voortreffelijk proza, dat Van den Bos beter wist te schrijven dan verzen, maar dat zich zelf niet altijd gelijk bhjft, omdat deze veelschrijver een zóó groot aantal vertalingen en oorspronkelijke — en dan vooral historische — werken heeft uitgegeven, dat het hem zeker dikwijls aan tijd ontbroken moet hebben om zóó goed te schrijven als hij dat wel kon. Vóór Cervantes het tweede deel van zijn „Don Quixote" had kunnen uitgeven, was een onbekende, die onder den naam van Alonso Pernandez de Avellaneda schuil ging, hem in 1614 reeds voor geweest met zulk een tweede deel, dat, alle verdiensten van Cervantes' roman missende, dezen toch navolgt en tegehjk hatelijk critiseert. Onder den titel „Nieuwe avantuuren van den vroomen en wijzen Don Quichot de la Mancha" verscheen er in 1706 bij ons een roman, die den bedriegelijken schijn aanneemt, daarvan eene vertaling te zijn, ook door een „voorberigt", waarin de lof van Avellaneda verkondigd wordt. Inderdaad echter is het geene vertaling uit het Spaansch, maar uit het Fransch, en wel van de twee jaar vroeger verschenen „Nouvelles Aventures de 1'admirable Don Quichotte", waarmee Le Sage nog meer eene omwerking dan eene vertaling van Avellaneda's werk had geleverd, o.a. met een geheel ander slot, want terwijl het Spaansche werk eindigt met het opsluiten van Don Quichot in een krankzinnigengesticht, wordt hij bij Le Sage en ook bij den Nederlandschen vertaler door bereden politie doodgeschoten. Bij Cervantes zelf krijgt hij op het eind zijn verstand weer terug. Evenals de heroïsche romans en om dezelfde reden, om de overdrijving en de onwerkelijkheid, begonnen in de zeventiende eeuw ook de herdersromans bij velen den spotlust op te wekken, al 310 hebben zij ook eveneens nog lang den aanval kunnen overleven, die in 1628 op hen gedaan werd door Charles Sorel met Le Berger extravagant, in 1656 bij ons vertaald als „Den Buitensporigen Harder oft den Holbolhgen Lisis"i Hier echter is niets meer bedoeld of bereikt, Idan door parodie den herdersroman te hekelen, en ofschoon dat niet zonder talent en ook niet onvermakelijk wordt gedaan, heeft deze satire toch niet veel meer dan historische beteekenis. Ook waar het juist niet eene bepaalde kunstrichting, maar Waar het veeleer staatkundige of maatschappelijke toestanden gold, heeft in de zestiende en zeventiende eeuw de satire zich dikwijls van den romanvorm bediend, gedeeltelijk op het voorbeeld van Apuleius, wiens „Metamorphosen" of boek Van den Gulden Esel o.a. in 1686 bij ons in vertaling het licht zag, en van Lucianus, van i wien „De ghenuchhjcke ende seltsame Reyse ofte Scheepvaert" bij ons in 1618 en ook later nog wel vertaald is. Het werkje yan Lucianus wordt bij ons ook aangetroffen als derde boek van de vijf boeken „Wonderbaarlyke en ongelooflyke Beizen, door de Lucht, Water, Land, Hel, Paradijs en Hemel; mitsgaders een gevaarhjke tocht na het Vagevuur", in 1682 vertaald uit de „Vier Bücher wunderbarlicher biss daher unerhörter und ungleublicher Indianischer Reysen durch Luft, Wasser", etc. Het vierde boek daarvan bevat de uit de Middeleeuwsche letterkunde genoeg bekende „Beise van St. Brandaen", die door den Duitschen schrijver ontleend is aan het in 1517 gedrukte Saksische Passionaal van Valentin Forster. Het vijfde boek, de reis naar het Vagevuur, dat eene scherpe satire is tegen de Jezuieten, komt niet voor in het Hoogduitsche origineel, dat door Gabriël Rollenhagen van Magdeburg reeds in 1608, dus nog vóór hij in 1605 zich-te Leiden als student in de rechten het inschrijven, de wereld was ingezonden en in Duitschland grooten opgang gemaakt had. Hekelromans, min of meer in den geest van Lucianus en Apuleius, waren o.a. de Gargantua en Pantagruel (1582—85) van Francois Babelais, ook samen in 1553 als zijne „Oeuvres" uitgegeven. Ongetwijfeld heeft menigeen ook bij ons zich al vroeg met deze werken vermaakt, gelijk er in Frankrijk „niet een man van kennis en weetenschap is geweest, die ze niet in syn boek-kamer had en in syn eenigheid of voor zich zelve las", terwijl men „wat de wereldsche en ongeletterde heden belangt, zeer zelden een braave borst 811 of lustig gezel ontmoette, die sijnen Rabelais niet op syn duymtjen had." De nieuwe, eigenaardige, zeer barokke taal, waarin Eabelais ze schreef, heeft ze echter bhjkbaar nog lang onvertaalbaar doen achten, totdat in 1682 eindelijk in twee deelen en in „duydehjk Nederduyts" verschenen: „Alle de geestige werken van Mr. Francois Eabelais, Genees-Heer, vervattende in ses Boeken de dappere Daaden en deftige Beedenen van d'overgroote Eeusen Grangousier, Gargantua en Pantagruel; waarin begrepen zijn ontalhjke aerdige Voorvallen, wonderlijke Geschiedenissen, vermakelijke Vertellingen, vreemde Uytvindingen, kloeke en kortswijlige Eeên-twistingen; beneffens een sleutel of Verklaring van 't geheele Werk". Engeland echter was het ware land voor zulk soort van romans. Beeds vóór Eabelais de zijne uitgaf, namehjk in 1516, was daar al in keurig Latijn door Sir Thomas Morus de Utopia geschreven: de schildering van het nergens liggende gelukkige eiland, dat nog vrij was gebleven van alle gebreken en domheden, waardoor er zooveel aan het geluk van den mensch in de gewone, samenleving ontbreekt. Nadat daarvan het eerst in 1680 te Hoorn eene vertaling was uitgegeven als „seer profytelyck ende vermakelyck om lesen, bysonder den genen, die hedensdaeghs een stadt ende gemeynte hebben te regeeren, daer 't meestendeel toe dient", gaf Frans van Hoogstraten er in 1677 nog weer eene nieuwe vertaling van in 't licht onder den titel: „Het onbekend en wonderhjk Eyland Utopia ontdekt door Bafaël Hythlodens en by t' samenspraeke beschreven door den geleerden Tomas Morus, kanseher van Enge land", in 1700 herdrukt. Een tweede Latijnsche hekelroman is de Euphormio (1603—5) van John Barclay, een in Frankrijk geboren Schot, wiens werk in 1683 vertaald werd door N. J. Wieringa onder den titel: „Satyrikon of Heekel-schrift, waarin onder de naam, gevallen en d' afbeelding der gemoederen van den Schotzen Euphormio de stand, handel en wandel, inborst, zeden en staatbeleid van verscheide volkeren of Landaard en besondere persoonen van allerleye soorten ten toon werden gestelt en in alle hare gebreeken doorgestreeken". Bij de vertaling werd een sleutel gevoegd van de „verzierde namen", die in den roman voorkomen, o.a. Alva, Egmond en Hoorne, en ook nog Maurits, Spinola, Hendrik IV, enz. Zulk een sleutel bezit men ook op een ander, veel beroemder werk van denzelfden schrijver, dat eerst na zijn dood, in 1621, 312 gedrukt werd, de Argenis. Het verhaal speelt in Frankrijk tijdens de ligue. Argenis, de hoofdpersoon, is de dochter en erfgename van Mehander, den koning van Sicihë, en het voornaamste onderwerp van den roman is de oorlog, die om hare hand wordt gevoerd door twee mededingers, Lycogenes, een oproerig onderdaan van Mehander, en Poharchus, prins van Galhë. Onder Argenis nu wordt de Fransche kroon verstaan, waarover strijd werd gevoerd na den dood van Hendrik III, die onder den naam van Mehander verscholen is. In Lycogenes is de familie De Guyse gepersonifieerd, en Poharchus is de verdichte naam van Hendrik IV, doch ook vele andere personen komen voor in den roman, die wemelt van pohtieke lessen en beschouwingen in zuiver monarchalen geest. J. H. Glazemaker bracht hem in 1643 over uit eene Fransche vertaling en in 1680 nog eens uit het Latijn. De Mouchemberg schreef er in 1626 in het Fransch een vervolg op, en ook dat is in 1681 door Glazemaker bij ons vertaald. Terwijl deze beide romans vooral eene staatkundige strekking hebben, is „The man in the moon, or a discourse of a voyage thither by Domingo Gonzales" (1688) van Bisschop Francis Godwin weer meer een werk in den geest der „Utopia" en dus eene hekeling van maatschappelijke toestanden, het onmiddellijk voorbeeld van meer andere dergelijke fantastische reisverhalen, o.a. der „Histoire comique des estats et empires de la lune" (1656) van Cyrano de Bergerac, en de voorlooper van Swift's „Gnlhver". Eene Nederlandsche vertaling, reeds in 1663, maar toen niet voor het eerst, van Godwin's roman uitgegegeven, maakte zooveel opgang, dat er wel vijf drukken van bekend zijn. Ook Spanje bleef in deze soort van romantische verhalen niet achter. De verzameling „SueBos", die Quevedo in 1635 uitgaf, behoort er toe en is wereldberoemd geworden. Eeeds spoedig (in 1641) gaf de kapitein Haring van Harinxma, denkelijk naar het Pransch, eene minstens tien maal gedrukte vertaling dezer „Seven wonderhjcke Ghesichten van Don Francisco de Quevedo Villegas, in welcke alle de Gebreken deser Eeuwe onder alle Staten van Menschen vermaeckehjk en oock stichtelijck worden bestraft ende als in een schilderye naecktehjk vertoont", terwijl zij ook nog een paar maal gedrukt werden in de, in 1699 voor 't eerst verschenen, „Volgeestige werken van Don Francisco de Quevedo", met etsen van Jan Luyken. Hoe gehefd Quevedo bij ons was, bhjkt wel hieruit, 313 dat in 1667 zelfs „Eenige stichtehjke tractaatjes" van hem ir» eene vertaling van Jeronimo de Bosch konden verschijnen. Een ander Spaansch hekelwerk heeft, evenals elders, ook bij ons zijn weg gevonden, namehjk El diablo cojuelo (1641) van Luiz Velez de Guevara, door J. de Lange in 1644 als Den kreupelen Duyvel vertaald. Aan oorspronkehjke werken in dezen trant schijnt geen Nederlander zich te hebben gewaagd. Hoe geestig en fel ook de aanval van Cervantes op den heroïschen roman was geweest, vernietigend kan hij, althans niet terstond, worden genoemd. Nog lang bleven de Amadisromans eene geliefde lectuur bij ons zoowel als in Frankrijk. Bezweken zij ten slotte ook daar als de laatste litteraire erfenis der middeleeuwen, dan was het alleen om in verjongden vorm en zonder de middeleeuwsche tooverijen weer te herleven in eene tweede soort van (nu niet. meer Spaansche, maar Fransche) heroïsche romans, die wij eehter ter onderscheiding hever hoofsch-galante romans zullen noemen. Deze ontstonden in beschavingskringen, waarvoor de schelmenroman met zijn cynisme van laagdenkende en laaghartige volkshelden, te stuitend ruw en plat was om anders dan voor een oogenblik de aandacht te trekken, en waaraan ook de verfijnde herdersroman, die uitsluitend voor hefde en natuur belangstelling vroeg, niet meer geheel kon voldoen. Grootmoedigheid en heldenzin hadden nog te groote bekoring voor de hoogst ontwikkelden hx Frankrijk om met den „Amadis" uit de romanlitteratuur geheel te kunnen verdwijnen, al bleven dan ook daarnaast hefde en lief desbespiegeling, zooals in de Grieksche romans en de pastorales, op den voorgrond treden. Liefde en liefdesbespiegeling echter werden nu uit de idylle naar de hoofsche kringen overgebracht en veranderden daarbij ook van karakter, want alle zinnelijkheid werd er zorgvuldig uit verbannen, als ware zij onvereenigbaar met de hoogste geestbeschaving. De liefde werd alzoo van den eenen kant een teder, dwepend gevoel, dat men eene verfijnde vriendschap zou kunnen noemen, en van den anderen kant een subtiel verstandsbegrip, geuit in de» hoffelijkste vormen eener bestudeerde galanterie en uitgesproken in eene gekunstelde, verbloemde, onoprechte taal, waarvoor de herdersroman trouwens reeds het voorbeeld had gegeven. Liefdezangen en minnebrieven in proza nemen ih deze romans dan ook eene voorname plaats in, want daarmee veroverde de galante 314 vemufteling zijne voor vernuftsschittering meer dan voor iets anders gevoehge schoone. Aan „Amadis" en „Astrée" ontsproten, heeft deze hoofsch-galante roman ook zeer sterk den invloed van het Engelsche Euphuïsme en het Italiaansche Marinisme ondergaan, waarbij zich ook het Spaansch Gongorisme aansluit. Doch ook invloed van Barclay's romans kan niet betwijfeld worden, ware het slechts hierom, dat onder Grieksche of andere verdichte namen in den hoofsch-galanten roman, waarvan de handeling bijna altijd in de Oudheid plaats heeft, tijdgenooten optreden, wier portret er zoo sprekend gelijkend (zij het ook wat verfraaid) geteekend is, dat de origineelen gemakkelijk te herkennen waren voor ieder, die behoorde tot den uitverkoren kring van groote geesten, waaruit deze romans voortkwamen, want in dien kring had ook ieder zijn eigen bentnaam, waarmee hij werd aangesproken. 't Was de kring van hen, die het voorrecht hadden, ontvangen te worden in het Hotel de Eambouület x), dat toen in de letterkundige wereld — eerst van Frankrijk, maar spoedig ook van geheel Europa — den toon aangaf. Van 1618 af, toen te Parijs dat hötel bij het Louvre tot een schitterend kunstpaleis was verbouwd, troonde daar, tot aan haar dood in 1665, de geestrijke en beminnelijke Cléomire of Cathérine de Vivonne, echtgenoote van den markies de Eambouület, en gedurende den bloeitijd harer heerschappij (van 1680 tot 1645) ook hare dochter Juhe. Daar had zij eene vorstelijke hofhouding van verfijnde vernuften en preutsche geesten, die zich tegenover de plomper en eenvoudiger gewone stervelingen de „precieusen" noemden: een eernaam die later spotnaam geworden is. Zoover kwam het echter eerst allengs bij toenemende overdrijving, vooral in de latere salons, die op het voorbeeld van de „chambre bleue" in het Hötel de Rambouillet geopend werden en waarvan te Parijs in 1661 de voornaamste waren: de salon van Madame de la Calprenède (of Oalpurnie), die van Scarron's echtgenoote, de latere Madame de Maintenon (of Stratonice), die van de Gravin de Lafayette (of Fehciane) en vooral die van de ingetogen en bescheiden Madeleine de Scudóry (of Sappho). Aan de spits der schrijvers van hoofsch-galante romans staat als de beste beoefenaar dezer romansoort Gauthier de Costes, l) Vooi de „precieusen" uit het Hötel de Rambouillet en andere salons zie men P. L. von Röderer, Histoire de la société polie en France, Paris 1834, en Ch. L. Livet, Précieux et Précieuses, 3 éd. Paris 1897. 815 seigneur de la Calprenède, van wien twee romans, de Cassander (1642—46) in tien deelen en de Cléopatre (1647) in twaalf deelen bij ons vertaald zijn door Felix van Sambix, de eerste in 1654:—55 in vijf, de tweede in 1667 in zes deelen. Omstreeks denzelfden tijd schreef Madeleine de Scudéry haar Ibrahim ou Vïllustre Bassa (1641), door Simon »e Vbibs in 1679, niet onnhddelhjk uit het Fransch maar, uit de Hoogduitsche te Amsterdam uitgegeven vertaling van Philipp von Zesen (vóór 1645), zooals ook wel uit de taal blijkt, in het Nederlandsch overgebracht onder den titel „Des doorlughtigen Bassa Ibrahims en der volstandige Isabellae wondergeschiedenissen". De derde roman van Mejuffrouw de Scudéry, namehjk Clélie ou Histoire Bomame (van 1654—60) werd in 1670 als „Clelie, Boomsche Historie" vertaald, maar wekte in Frankrijk zelf bij veel bewondering ook veel spot. Vandaar dan ook eene, mij in het oorspronkelijke niet bekende, parodie, die uit het Fransch zelfs wel twee maal in hetzelfde jaar 1680 werd vertaald onder den titel De gewaande Elelie naar 't schijnt volledig, en onder dien van De valsche Clélie met eenige wijziging en bekorting. De hoofdpersoon van dezen roman is eene jonge dame, die door het lezen van de „Clélie" haar verstand verloren heeft en, zich inbeeldende zelve Clelie te zijn, de gekste dingen doet. Bi het kasteel Vaux le Vicomte beland, komt zij daar in gezelschap van eenige heeren en dames, die er elkaar den tijd korten door verschillende niet onvermakelijke verhalen te doen (20 in getal), waarmee het hoofdverhaal wordt afgewisseld, zoodat de roman eigenlijk eene noveUenverzameling is, in het raam van een roman gevat. De meeste van deze laten zich, evenals de roman zelf, met genoegen lezen. Ba een voorbericht noemt de oorspronkelijke schrijver zich een „goed Picardiër", die aan de personen van zijn roman Fransche namen heeft gegeven en geen Grieksche, zooals dat de mode verlangt, waarmee hij den spot drijft. Of een tweede deel, dat aan *t slot van den roman beloofd wordt, ook verscheen, is mij onbekend. Niet meer tot de eigenlijke precieuse litteratuur behooren de psychologisch veel hooger staande romans van de Gravin de Lafayette, o.a. de Zayde, histoire Espagnolle, dien de schrijfster onder het pseudoniem van „Monsieur de Segrais" in twee deelen in 1670 en 1671 uitgaf en die in 1679 door G. van Broekhuizen vertaald is onder den titel „De wonderlijke werkingen der Liefde, vertoond 316 in de Spaansche Geschiedenis van den dappere en edelmoedige Gonsalve en de standvastige en onvergelijkelijke Zaïde". Aan het origineel gaat het bekende „Traité de l'origine des romans" van den bisschop P. D. Hnet vooraf, en ook dat is met den roman mee vertaald. Een latere roman van de Gravin de Lafayette, La Princesse de Clèves (1678) is bij ons in 1679 vertaald als „De wonderlijke en ongelukkige Minne-Handelingen van den Hertog van. Nemours en de Prinses van Kleef." Tot de bij ons uit het Fransch vertaalde romans behooren nog de „Histoire d'Amour onder den naam van Philander en Leonore door den weisprekenden P(uget) de la Serre" (1669), de roman „Mylord Courtenay of Eerste minnaryen van Elizabeth, Princesse en namaals Koninginne van Engeland, door Estatius Le Noble" (1702) en ,,L' Héroïne Mousquetaire" van den abbé De Préschac, door G. van Broekhuizen vrij slecht vertaald als „De Musket-draagende Heldin ofte een waarachtig verhaal van het doorluchtige leeven, dappere oorlogsdaaden, zeldzaame minneryen en wonderlyke ontmoetingen van Kristina van Meirak, dochter van den Baron van Meirak, voorgevallen in de voornaamste plaatsen van Frankrijk, Spanje Engeland en Nederland" (1679). De laatste roman is de geschiedenis eener moedige jonkvrouw, die ter wille van haar geliefde in manskieeren mee ten oorlog gaat en allerlei wonderlijke avonturen heeft. Een ander verhaal van een vrouwelijke soldaat, dat veel minder hoog gestemd en veel reahstischer is, was reeds veel vroeger, namehjk in 1624 (misschien als een oorspronkelijk Nederlandsch verhaal) te Leiden uitgegeven onder den titel „Wonderlicke Avantuer van twee Goeheven, ghenaemt Sr. Waterbrandt en de Jongvrouw Wintergroen". De heldin van dit verhaal is een jong meisje, dat in den krijgsdienst treedt ter wille van haar goelief, in den dertigjarigen oorlog meestrijdt en eindigt met naar Amerika te gaan. Ook eenige proeven van Italiaansche romantiek zijn bij ons door vertaling bekend geworden: vooreerst II padre di famiglia van Torquato Tasso, bij ons uit het Hoogduitsch van JohannBistin 1658 Vertaald door Jan Zoet als „De adéOikke huisvader", en verder eenige zeventiendeëeuwsche romans in Franschen trant, o. a. L'Eromena (1631) van Giovanni Francesco Biondi, in 1669 vertaald door Simon de Vries als „D'Uytmuntende Eromena, Liefd'en Helde-geval", met het vervolg La Donzella desterrada (1632), dat 817 in de vertaling den titel heeft van „De verdrevene Princes of tweede deel der Eromena". Dezelfde Simon de Vries vertaalde in 1672 in twee deelen als „De Prins Kalloandro," maar misschien eer uit de Pransche vertaling, die Georges de Scudéry er in 4668 van gegeven had, dan uit het oorspronkelijke, II Calloandro f edele (1652) van Giovanni Ambrosio Marini, nadat hij in 1671 reeds de vertaling gegeven had van „De weergaedeloose Stratonice," met het vervolg „Den gevangen en verhefden Demetrius", twee romans van Luca Assarino. In den trant van den hoofsch-galanten roman kan ook de Nederlandsche letterkunde een enkel oorspronkelijk werk aanwijzen, door den Amsterdamschen boekverkooper Baltes Boekholt in 1668 geschreven, namehjk „De wonderhjke Vryagiën en rampzaahge, doch bly-eyndige Trouw-gevallen van deze tijdt tusschen Arantus en Bosemondt, Granadus en Cielinde, Coredon en Leliana, Fierandus en Leonora, Herkelus en Narsisa, voorgevallen in het roem-ruchtigh Hollandt, herwaerts in weynigh Jaeren." Lu eene opdracht „aan de Amsterdamse juffertjes" zegt de schrijver, dat hij onder Verdichte namen hier de geschiedenissen vertelt van werkelijke personen „hoe ze haar van de Min hebben laten sollen, wentelende in duyzenderley rampen om elkander te behagen, hoe de juff'ren met teed're en kuysche Min werden besprongen, tot stervens op hun Minnaars verhefden; hoe die stantvastige Minnaren om hare bovenaardtsche schoonheden treurden, sijnde door hun vernibbehngen als van haar geknevelt; wat hun Verlangen, nektarkusjes, omhelzen, zuchten, tranen en gevechten al voor bitter sóet was brouwende en haar gestaag met soete plaagjes quam plagen, doortintelende hunne ingewanden met geduurige Minne-vuuren, blyvende dus onlesbaar tot dat d' eene door wangonstigheydt van syn Lief wert verbannen en d' andere in groote vreugde met haare Schoone op den gewenschten Huwelijks-troon quamen zeegenpralen," Deze woorden zijn kenmerkend voor den gekunstelden stijl van den roman en den uiterst sentimenteelen toon, die er in wordt aangeslagen. Toch hebben de helden, die er evenveel tranenstroomen doen vloeien als de heldinnen en even spoedig als deze in zwijm vallen, er in zoover iets heroïsch, dat zij met dollen kop gaan duelleeren en zelfs in een steekspel te Parijs den prijs uit 's konings hand wegdragen. Minnebrieven en hefdezangen ontbreken in dezen roman evenmin als in zijne Pransche voorbeelden. Door het hoofd- 318 verhaal van Arantus en Eosemondt zijn de hefdesgeschiedenissen van de andere op den titel vermelde personen heengevlochten, en onder deze trekt in het zevende van de acht boeken, waaruit de roman bestaat, de in 's-Graveland voorvallende geschiedenis van Herkelus en Narsisa de aandacht. Onder deze namen toch treden zeer duidelijk geene mindere personen op dan de admiraal Cornelis Tromp en Margareta, baronesse van Eaaphorst, weduwe van Jan van Helmont, die, nadat Tromp 24 Aug. 1666 zijn ontslag had moeten nemen uit 's Lands dienst, te 's-Graveland op hunne naast elkander gelegen buitenplaatsen Trompenburg en Spiegelrust nader met elkaar in aanraking kwamen, hetgeen in 1667 tot een huwelijk leidde. Wonderlijken indruk maken de sentimenteele minneklachten, hier aan Cornelis Tromp in den mond gelegd. Op dezen roman gaf Baltes Boekhoit nog in hetzelfde jaar een veel korter vervolg: „De droef-eyndige Historiën van Nobelaer en Lauw'ra, Serarius, Eennesse en Lerinde." De eene held van dezen roman, Nobelaer, is ook reeds uit den vorigen bekend als de vader van Arantus, maar heeft hier, na zijns zoons huwehjk, nog eene, ook met een huwehjk bekroonde, hefdesgeschiedenis met Lauw'ra, eene rijke en aanzienlijke Fransche dame, wier nicht Bennesse zich jammerlijk verslingert aan Nobelaer's dienstknecht Serarius. Die geschiedenis eindigt echter droevig, want Serarius, door Bennesse's vader met den dood bedreigd, moest vluchten, kwam in het schip van een slavenhandelaar terecht, waar hij zijne, reeds uit den vorigen roman bekende, eerste minnares Lerinde aantrof, werd met haar voor slaaf in Midden-Amerika verkocht, en zag daar ook haar, aan wie hij nu verder onwankelbaar trouw bleef, jammerlijk van ellende omkomen, waarna hij zelf „na eene vierjarige ellende in de haven van zijn Vaderlandt weerquam." Een tweede vervolg van Boekholt's roman heeft tot titel: „De edelmoedige Mintriomphe, vertoont in de uytmuntende vryagie van Oronto en Dianiere". 't Is de korte geschiedenis van Oronto, die bij zijn oom en tante Arantus en Eosemondt opgevoed was, maar, door hen tegengewerkt bij zijne hefde tot Dianiere, plotseling uit hun huis verdween, daar hij, na Dianiere's vertrek naar Kopenhagen, als vrijwilliger dienst nam op De Buyter's vloot en bij de verovering van Nyborg (in 1659) gewond werd; en die later schipbreuk leed, maar juist daardoor de gelegenheid had, Dianiere, door een Zweedsch ritmeester geschaakt, te verlossen en ten slotte 319 met haar in het huwehjk te treden. Een vrij groot deel van dit romannetje wordt ingenomen door eene, vermoedelijk Spaansche, novelle, die er in verteld wordt. Deze drie romans zijn later met elkaar nog meermalen gedrukt, hetzij, zooals in 1684, onder den titel De edelmoedige Mintriomphe, hetzij, zooals in 1701 en later, onder dien van ,,'t Hollants Schoutoonneel, vertoonende verscheyde deftige vryagiën en wonderhjke Trouw-gevallen"; en zooveel opgang schijnen zij gemaakt te hebben, dat een ander Amsterdamsch boekverkooper, Timothbus ten Hoorn, er in 1678 toe kwam, er een nieuw vervolg op te schrijven. Het heeft tot titel „HoUantse trouw-gevallen, voorgevallen tusschen Rudolf en Aurelia, Frederick en Margriet, Laurens en Constantia, Ferdinand en Amilia; hier is noch bygevoegt: de stantvastige Valerus en de onstantvastige en hefkoozende Amarillo, voorgevallen in het roemruchtigh Amsterdam". De vermelding van den titel zij hier voldoende, want tegenover de al te zoetehjke, maar kuische liefdesverhalen van Boekholt behooren deze tot de plat-zinnelijke schandaalverhalen, zooals Ten Hoobn er meer geschreven heeft, van welke „Het Leven en Bedryf van de hedendaegsche Haegsche en Amsterdamsche Zalet-juffers" (van 1696) het meest de aandacht heeft getrokken. Het is kenmerkend voor den aanvang der volgende periodè onzer letterkundige geschiedenis, waarin de roman geheel ophoudt kunstwerk te zijn en zich bijna uitsluitend — dikwijls onder den valschen schijn van hekeling der slechte zeden — bezig houdt met de meest onstichtelijke uitspattingen van ontuchtige minnarij. LVII. Bundels novellen, aneodoten en wetenswaabdigheden. Naast den prozaroman staat in de zeventiende eeuw de novelle 1), zooals naast den ridderroman in de middeleeuwen sproke en boerde. Het meest in het oog vallend onderscheid tusschen de novelle en de sproke is, dat de eerste in prozavorm, de laatste in verzen vervat is. Zelfs is de novelle in den aanvang dikwijls niet anders dan de ') Voor deze litteratuur in het algemeen zie men John Colin Dunlop, History of prose fiction, London 1888, II dln. en G. D. J. Schotel, Vadert Volksboeken en Volkssprookjes II (Haarlem 1874) bl. 165—170 en elders passim. 820 in proza omgezette sproke en daarom ook zelden geheel oorspronkelijk van inhoud. Evenals er echter naast de prozaomwerkingen van ridderromans (volksboeken) ook al spoedig vertalingen van Latijnsche prozaverhalen in omloop kwamen, werden er, naast de in bundels vereenigde prozabewerkingen van sproken, ook al in de middeleeuwen uit bestaande bundels van kortere Latijnsche prozaverhalen verscheidene als exempelen in de vertaalde didactische prozaverhalen opgenomen, en bovendien ook zulke Latijnsche verhalenbundels in hun geheel in proza vertaald. Zoodanige bundels waren de „Disciplina Clericalis" van Petrus Alfonsus, het „Directorium humanae vitae" van Johannes van Capua, de „Historia septem sapientium", alle van Oosterschen oorsprong, en de „Gesta Eomanorum", waarvan de stof ten deele ook wel aan het Oosten, maar toch grootendeels aan de classieke oudheid en van elders ontleend is 1). Dat waren dus de middeleeuwsche voorloopers der novelle, maar de eigenlijke novelle ontstond eerst, toen men niet meer de overgeleverde verhalen vertaalde of er den inhoud zoo beknopt mogelijk van weergaf, maar ze opzettehjk wijzigde en uitwerkte, om door den vorm, waarin men ze goot, den lezer te behagen, al moest het ook nog lang duren, vóór men, zich losmakende van de overlevering, er toe kwam, den inhoud geheel te verdichten. Een zelfde onderscheid als tusscheh de ernstige sproken en de grappige boerden bestond natuurlijk ook tusschen de ernstige novellenbun■dels en de vermakelijke kluchtboeken; maar beide soorten van novellen scherp te scheiden is toch niet gemakkehjk, omdat er in verscheidene bundels verhalen van beiderlei soort voorkomen. De kluchten zijn gewoonlijk korter en zijn dan weer moeiehjk van anecdoten te onderscheiden, en tot deze laatste behooren ook die korte verhaaltjes, die alleen tot inleiding dienen voor een snedig gezegde of kwinkslag, als „pointe" van zulk een puntdicht in proza. Natuurhjk kunnen de verhaaltjes in dat geval niet meer met den naam van novellen bestempeld worden. Van de eigenlijke novellen of „nieuwtjes" is Itahë het vaderland, en wel reeds in de middeleeuwen; doch eerst de drukkunst verspreidde ze in de zestiende eeuw over geheel Europa, waar zij toen ook vertaald en nagevolgd werden. Bij ons verschijnen zij na het midden der zestiende en vooral in de zeventiende eeuw. Nadat >) Zie Ontwikkelingsgang I bl. 314 vlg., 366—369, II bl. 303. 321 in Italië omstreeks 1340 een onbekende de „Cento novelle antiche" geschreven had, die eerst in 1525 gedrukt werden, gaf van 1348 tot 1858 Boccaccio met zijne Decamerone voor de novelle het eeuwenlang nagevolgde classieke voorbeeld. Dat bij ons Ooornhebt in 1564 j van deze verhalen er vijftig uitkoos eh als „Lustige historiën of nyeuwicheden" vertaalde, en dat 6. H. van Brbugbl daar in 1605 de vertaling der overige vijftig bijvoegde, hebben wij reeds gezien *). Van de andere Italiaansche bundels hebben wij ook reeds nu en dan terloops de 214 Novelle van Matteo Bandello vermeld, die van I 1554 tot 1578 in vier deelen werden uitgegeven, maar hier het meest gelezen werden in de zeer vrije en uitbreidende Pransche vertaling (1580—'82), die P. Boaistuau er van begon en die F. de Belle leforest voltooide onder den titel Histoires Tragiques. In zeven deelen werden zij uit dat Fransch bij ons als Tragedische (ook wel Tragische) of Klachlijcke Historiën vertaald door verschillenden, f Mabtbn Evbbabbt gaf van 1598 tot 1601 het eerste en tweede I deel, Bjaac db Bbbt van 1611 tot 1618 het derde, vierde en vijfde, | en Bbinibb Tellb vermoedelijk de beide andere. Kort nadat zij in 1646 herdrukt waren, voegde Fblix van Sambix er nog twee \ deelen bij, die novellen van zeer verschillenden oorsprong bevatten. Niet minder dan 26 novellen van Bandello waren reeds vroeger I vertaald opgenomen in „LXXI Lustige Historiën oft Nieuwichei den, overgheset uut diversche talen in onse Nederduytsche SpraI ke" door Fransoys Loockmans van Antwerpen en daar ook in 1589 gedrukt, maar met autorisatie van 1577 2). In dien bundel vindt men ook 21 verhalen uit de „Comptes du monde adventureux" (1555) van Antoine de Saint-Denis, 18 uit den „Heptameron" (1558) I van Marguerite de Navarre, en 5 uit de „Nouvelles récréations et I joyeux dévis" (1558) van Bonaventure des Periers (of Nicolas I Denysot). In 1591 kwam te Amsterdam eene verzameling van 18 novellen I uit, getiteld „Der jonghe Dochters tijtcortinghe" 3), waarin ook verI halen uit Boccaccio's „Decamerone" zijn opgenomen. Onder denzelfden titel kwam te Amsterdam ook in 1628 een bundel uit met I 13 novellen, die het derde deel uitmaakt van eene verzameling, ») Zie Ontwikkelingsgang III bl. 35 en voor Coornhert's vertaling Joh. Bolte, I Tijdschrift XIII bl. 1 vlg. Eene bloemlezing daaruit van „XXLustighe Historiën I oft Nieuwicheden" is uitg. door G. A. Nauta, Gron. 1903. ») Zie daarover Joh. Bolte, Tijdschrift XIII, bl. 1—16. ») Zie daarover Joh. Bolte, Tijdschrift XIII, bl. 85 vlg. Tb Winkel IV. 21 322 waarvan het eerste deel „Den Nederlantschen weghkorter" en het tweede „Der Melancolyen verdrijver" heet. Van deze verzameling, die later nog meermalen (minstens veertienmaal) herdrukt is, schijnt het eerste deeltje ook oorspronkelijke geschiedenissen te bevatten, daar zij althans in Holland voorgevallen heeten te zijn, maar van het tweede en derde deel zijn zeker alle novellen uit het Fransch of Itahaansch vertaald. Een andere novellenbundel, waarop, voor zoover ik weet nog door niemand bijzonder de aandacht gevestigd is, werd bijeengebracht door Johannes Balde en kwam te Botterdam in 1637 (misschien ook reeds vroeger) in twee deelen uit onder den titel „Den Lust-hof van de wonderhjcke gheschiedenissen ende avontueren des Werelds. Inhoudende hondert ende thien uytghelesen Historiën." De eerste historiën behooren juist niet in een novellenbundel te huis, want zij handelen „van de exellentie der Menschen", van de wonderkrachten der kruiden, gesteenten, enz. en zelfs van de tijdrekenkunde en de dampkringsverschijnselen; maar al spoedig volgen er wel degelijk echte novellen, uit verschillende bundels bijeengebracht, o. a. als N°. 14 en 28 de anecdoten N°. 98 en 114 uit het „Cluchtboeck" Van 1576, dat later ter sprake zal komen, en, waarschijnlijk door bemiddeling van de bovengenoemde „Lustige Historiën", uit de „Decamerone" (II 5 en VI 4), als N°. 12 het bekende verhaal van Andrea de Piere en als N°. 88 dat van den Beiger met één poot. Verscheidene novellen (N°. 8, 40, 49, 58, 54) trof ik er ook in aan uit Bandello (namelijk II 46, IV 18, 27, 1, 17). Deze „Lust-hof" is in twee deelen verdeeld, elk van 55 historiën, en terwijl in het eerste deel „de handelingen ende tragediën eenigher werelthjcke personen verhaelt" worden, vindt men in het tweede deel de geschiedenissen van „Geestelijcken, die hun selven voor reyn ende suyver uyt-geven ende nochtans vele schandelijcke stucken aenrechten." In dat tweede deel nu stellen de verhalen niet alleen het leven van monniken, priesters en verschillende pausen (waaronder Pausin Johanna), maar ook kerkehjke instellingen, als beeldendienst en coehbaat, in zulk een ongunstig daglicht, als in de middeleeuwen nog wel, maar in de zeventiende eeuw niet meer kon samengaan met eerbied voor de Katholieke kerk, zoodat men geneigd is den ernst te betwijfelen der woorden in de voorrede: „Dit alles wil ick segghen sonder de vrome daer in te beschuldigen noch oock de wetten der Boomscher Kercke te las- 323 teren, want al ist datter veel schandvlecken in zijn, soo blijftse nochtans altijt de Catholijcke Kercke." Voor „soete Meysjes", die het werkje eene plaats moesten geven in hare „naeymantjes of koffertjes", bracht Cornelis Danckertsz, kunst- en boekverkooper te Amsterdam, in 1640 „veel aerdige Historykens en gheschiedenissen, uyt verscheyde Fransche en Enghelsche boeckjes ghetrocken en vertaelt soo door hem selven als andere", bijeen onder den titel „Nutte Tijdtquistingh der Amstelsche Jonckheyt." Een tweede deeltje, datjiij beloofde, bleef „in de maeckery." Onder de vele novellenbundels neemt die van Miguel de Cervantes, die twaalf uitvoerige Novelas exemplares (d. i. nieuwe exempelen of leerzame verhalen) bevat en in 1613 uitkwam, eene zeer bijzondere plaats in, omdat wij daarin niet, zooals in de Italiaansche novellen, bewerkingen van oudere verhalen hebben, maar voortbrengsels der verbeelding van den grooten Spaanschen schrijver zelf1). Op één na („El Licenciado vidriëra" of glazen dokter) zijn zij alle bij ons vertaald. Reeds in 1643 vertaalde Felix van Sambix er drie, namehjk „Den jaloerssen Carrizala" (El zeloso Estremefio), „De doorluchtige Dienstmaegt" (La ülustre fregona) en „Het schoone Heydinnetje" (La Gitanilla). Vijf andere nam hij op in het achtste deeltje, dat hij in 1648 aan de zeven bundels van Bandello toevoegde. Wij vinden daar „Alphonsus verheft op Cornelia (Bentivogho)" (La Senora Cornelia), door Jan Zoet in 1650 tot eene tragicomedie verwerkt, „Isabella tot een roof wech gevoert" (La Espanola Inglesa), „Een jonge dochter wordt onteert" (La Fuerza de la sangre), „Twee Oheheven ghenomen" (El amante liberal) en „De hefde van twee Jonckvronwen" (Las dos donzellas). De andere drie werden vertaald door G. de Bay en met elkaar in 1658 uitgegeven als „Monipodios Hol" (Biconete y Cortadillo), ,,'t Bedrieghlic Houweliek" (El casamiento enganosa) en „Philosophisehe t' Samenspraeck van twee Gasthuys-houders'' (lees: -honden: Coloquio de los perros Cipion y Berganza). Het eerste van deze drie was toen ook reeds naar het Fransch vertaald door Henryk J. Takama en door dezen in 1658 uitgegeven in „Vyf Nieuwicheden uyt die van d' Heer Michiel Servantes *) Voor de Ned. vertalingen van Cervantes' novellen zie men mijne studie over De invloed der Spaansche letterkunde op de Nederlandsche, in Tijdschrift I (1881), bl. 83—85 en A. Borgeld, Tijdschrift XXV (1906) bl. 71—74. 824 van Saveedra." Van de andere vier waren er toen reeds twee door Van Sambix vertaald; de beide andere, namelyk ,,D' onfatsoenelijkke Nieusgierigaart" en „Het loon der Standvastige Liefde", behoorden niet tot de „Novelas exemplares", maar tot de door Cervantes in zijn „Don Quixote" opgenomen verhalen. Eene nieuwe vertaling, doch naar het Fransch, van alle genoemde novellen samen (behalve van Eiconete y Cortadillo) gaf Benjamin van der Meer in 1781 uit in twee deelen omder den titel „Vermaakelyke Minneryen." Lh. dien bundel vindt men als elfde novelle ook nog de „Geschiedenis van Buis Dias Spanjaart en Quixaire, Princesse der Moluccos", die niet van Cervantes is, maar ook reeds in 1648 door Felix van Sambix vertaald was. De „Histoires tragiques" van Francois de Bosset werden in 1640 „verduytst door N. de Clercq" onder den titel „Waerachtige Treurige geschiedenissen onses tijdts" en voor een deel ook door Simon db Vries in diens bundel „De seldsaemheden der Liefde, vertoond in de waeraghtige geschiedenissen van Harnoinius en Zeraida, Felix en Crescentia, Cloridan en Valeria, Cindamert en Lalistea, Floridor en Boseha, vertaelt uit de schriften van de Heeren Belley en Bosset" (1671). Een jaar te voren had Simon db Vbibs er ook al eenige van vertaald in zijn bundel „De groote schouw-plaets der jammerlijcke Bloed- en Moord-Geschiedenissen", waarin ook verhalen van Bellay waren opgenomen en tevens van Georg Phihpp Harsdörfer, wiens „Groszer Schauplatz jammerhcher Blut- und Mordgeschichten" (van 1652) hij daarin vertaalde, zooals hij diens „Groszer Schauplatz Lust- und lehrreicher Geschichten" (van 1650) en diens „Historisches Fünfeck des Herrn von Bellay" (van 1632) ook reeds in 1670 gebruikt had voor zijne tweehonderd verhalen van „De groote Schouw-plaets der lust- en leer-rijcke Geschiedenissen." Daarmee hebben wij nog geenszins alle bij ons in de zeventiende eeuw vertaalde novellenbundels vermeld, doch om niet te uitvoerig te wordén zal ik van de overige er nog maar enkele noemen en wel vooreerst eene verzameling van Daniël Jonotijs, in 1666, dus lang na zijn dood, uitgekomen, getiteld „Toneel der jalouzyen", en vervolgens 26 zeer behoorlijke „Liefdens Vertellingen" van Brusoni, in 1666 uitgegeven met een inleidend gedicht van Mr. Joan Blasius, die er blijkbaar de vertaler van was. Van denzelfden Brusoni volgden daarop nog in hetzelfde jaar „Droevig 325 eindende Liefden", en van Fr. Loredano „Vermakeh'jcke Nieuwigheden en kortswijlige vertellingen van liefde." Ook uit het Engelsch is bij ons een enkele novellenbundel vertaald, namehjk het „Tonneel der wereldtse rampsaligheden" van Johri Eeynolds, waarmee J. H. Glazemaker in 1667 dertig langdradige gruwelverhalen van moorden, vergiftingen en andere misdaden met de daarop gevolgde ijselijke straffen in onze taal overbracht. Een deel er van verscheen.in 't zelfde jaar onder den titel „Het goddelycke Wraaktoneel." Oostersche verhalen werden in de zeventiende eeuw bij ons ook weder in vertaling verspreid. Reeds veel vroeger vermeldden wij de „Voorbeelsels der oude Wysen", door Zacharias Heyns in 1628 uit het „DirectoriunT humanae vitae" van Johannes van Capua vertaald en meermalen herdrukt, ook weder in 1698, maar toen door Joannes Ddikerius in wat moderner taal gebracht en tevens door invoegingen en zedekundige bespiegelingen verwaterd. De Amsterdamsche boekverkooper Jan van Duisberg bracht in 1654 do „Goelistan" van den Perzischen dichter Moslih-eddin-Saadi in Nederlandsch proza over onder den titel „Perssiaansche Roosengaard", doch niet uit het oorspronkelijke, maar uit het „Persianisches Rosenthal", de Hoogduitsche vertaling, die er in hetzelfde jaar van was gegeven door Adam Olearius of Oelschlager, den geleerden reiziger in Perzië, van wien ook een paar reisverhalen in het Nederlandsch vertaald zijn. De „Roosengaard" bevat, behalve 170 verhalen .en 152 lessen en spreuken, ook nog 36 fabels van Lokman en 61 spreuken in rijm. Een tweede dichtwerk van Saadi, zijn „Bost&n", waarin omstreeks 180 verhalen voorkomen, werd in 1688 uit het Perzisch zelf vertaald (door D. H.) als „Den Persiaanschen Bogaard." Bij deze Oostersche verhalen sluit zich nog aan het werk van den Deenschen overste Ch. W. Haegdorn, dat in 1671 in drie deelen uit het Hoogduitsch vertaald is onder den titel „Eyquan of Groote Mogol, waerin Chinesische en Indische Staets-, Krijgs- en Liefdens-Geschiedenissen." Deze verhalen heeten afkomstig van een pater Jezuiet, die twaalf jaar in China en Indië doorbracht. Gaan wij nu over tot de kortere grappige verhalen en anecdoten, dan hebben wij chronologisch het eerst te vermelden het „Nieuwe Cluchtboeck, overghesedt uyten hoochduytschen bouck, gheheten Schimp, ende uyten Latijne van Henricus Bebehus" 1), dat als ») Zie daarvoor Joh. Bolte, Tijdschrift X (1891) hl. 127—143. 326 door Jan Roelantsz te Antwerpen uitgegeven ons alléén bekend is uit den Index der verboden boeken van 1570, maar waarvan eene nieuwe vermeerderde uitgaaf (te Antwerpen in 1576) schijnt te zijn het „Cluchtboeck, inhoudende vele recreative Propoosten ende Cluchten uut veel gheleerder mannen ende vermaerde Philosophen Boecken vergaert." Daarin toch vinden wij niet minder dan 80 anecdoten vertaald uit Johannes Pauli's „Schimpf und Ernst" (1522) en.ook het een en ander uit de „Facetiae" (1514) van Henricus Bebehus. De vermeerdering schijnt te bestaan in 14 verhalen uit de „Nouvelles récróations" van Bonaventure Des Perriers en ih eenige verhalen, die schijnbaar van Nederlandschen oorsprong rijn. In een te Haarlem in 1620 uitgegeven kluchtboek, „Den Vaeckverdryver van de swaarmoedighe Gheesten", vindt men een duizendtal „vermakelijcke kluchtjens om het ghemoet te Verlusten ende den vaeck uyt de ooghen te houden," elk eindigend met een tweeregelig versje en nog vermeerderd met een toegift van honderd anecdoten, die elk met een vierregelig versje besloten worden. Een ander werk is De Nieuwe Vaakver drijver of Neederlandze Verteller x), in 1651 bijeengebracht en in 1669 „vermeerdert met het vierde deel." De anderhalf duizend anecdoten, die er in verzameld zijn, zijn blijkbaar grootendeels aan Duitsche verzamelingen ontleend en in het begin zijn er zeer vele verkort uit „Der Teutschen scharfsinnige kluge Sprüche, Apophthegmata genannt" (1689) van Julius Wilhelm Zincgref, wiens geheele verzameling ook in 1669 bjj ons onder den titel „Duytsche Apophthegmata of kloeck-uyt-gesprokene Wysheydt" vertaald is naar eene uitgaaf van 1658—55, die Johann Leonhard Weidner er te Amsterdam van bezorgde en waaraan deze Heidelbergsche rector nog een groot aantal nieuwe anecdoten toevoegde. Het is inderdaad eene aardige verzameling puntige of verstandige gezegden, meest van Duitsche vorsten en geleerden, maar ook van ongenoemden of onbekenden. Ook Huygens heeft van 1654 tot 1656 vele er van onder den titel „uyt Hoogduytsche ondicht" in Sneldichten berijmd. . Eene andere vertaling uit het Hoogduitsch (van W. Büttner, 1572) is „Het Leven en Bedrijf van Klaas Nar, hoofsche Bootzemaker en wonderhkke Tijdverdrijver van zijne Keurvorstelikke Doorluchtigheit van Saxen" (1652), eene verzameling van meer l) Zie daarvoor Joh. Bolte, Tijdschrift XIII (1894), bl. 90—92. 827 dan vijfhonderd „toevallen" of snaaksche gezegden van den Saksischen hofnar Klaus von Bangst&dt. Van meer ernstigen aard zijn de Guldene Annotatien, die de Friesche geleerde Franciscus Heerman in 1686, meest uit oude schrijvers, bijeenbracht en in keurig beknopt Nederlandsch proza omzette, en die, bhjkens de vele lofdichten (ook in vreemde talen) van zijne geleerde vrienden, o. a. van Daniël Heinsius, Barlaeus, Gomarus (van wien wij hier een Nederlandsch gedicht vinden), Anna Visscher en Cats, reeds terstond bij haar verschijnen hoog gewaardeerd werden en dat ook bleven, zooals de dertigste druk bewijst; die er nog in 1715 van werd uitgegeven. Joan (Isaacsz.) Db Brunb, de Jonge 1), niet te verwarren met zijn oom Joan de Brune, van wien wij ook reeds een paar prozawerken in dezen geest vermeld hebben, gaf, behalve zijne al vroeger genoemde „Veirzjes," twee prozawerken in 't licht, waarvan het eene, getiteld Jok en Ernst (van 1644), eene verzameling is van 240 „deftige Hofredenen, Quinkslagen, Boerteryen, Baadsels, 'Spreuken, Vragen, Antwoorden, Gehkenissen" of wat men in één woord ook Apophthegmata zou kunnen noemen. Aan elk der „puntredenen" heeft de verzamelaar echter eene uitvoerige uitlegging of toepassing toegevoegd, en bhjkbaar was hij van plan ook nog een tweede deel te geven. Immers 300 andere puntredenen, doch nu zonder uitlegging of toepassing, werden er uit zijne nalatenschap in 1672 bijgevoegd in den tweeden druk van „Alle Volgeestige werken van Jan de Brune de Jonge," waarvan de eerste in 1665 het hcht zag. Lu die voUedige uitgave van De Brune's werken komt ook zijn tweede uitgebreid prozawerk voor, de „Wetsteen der Vernuften, oft Bequaam Middel om van alle voorvallende zaken aardighlik te leeren spreken," Ook het eerst in 1644, even vóór het andere, door hem uitgegeven. Daniël Mostart vergeleek het in een lofdicht bij de Bssais van Montaigne (waarvan J. H. Glazemaker eerst in 1674 eene vertaling uitgaf), en in zoover is die vergelijking juist, dat er (in 40 hoofdstukken) zonder orde of regelmaat over allerlei dingen in gehandeld wordt met tusschenvoeging van aanhalingen in proza en poëzie uit de Classieke en Bomaansche letteren en ook uit de Engelsche, waarmee Db Bbune door zijn verbhjf in Engeland (o. a. in 1638) vertrouwd was geraakt. Hij had daar toen Franciscus Ju- ») Zie roor hem J. A. Worp, Oud Holland VIII bl. 81—103. 328 nius, znn oom van moederszijde, bezocht en vertaalde in 1641 diens beroemd werk „De Schilder-konst der Oude", dat hij aan Frederik Hendrik opdroeg. Daar hij hd eener geleerde famihe was, vonden zijne aan Cats en Joachün van Wikkevoort opgedragen populairwetenschappelijke, in goed Nederlandsch proza geschreven werken ook gemakkelijk lofdichters, zooals Vondel, Jeremias de Decker, Jan Vos, Simon Gabbema en ook Gysbert Jacobs (Japicx), die zijn „Jok en Ernst", doch eerst na den dood des schrijvers, niet in het Friesch, maar in het Nederlandsch bezong. Van een tweede deel van den „Wetsteen, der Vernuften" voltooide De Brune, daar hij reeds in 1649 overleed, niet meer dan dertien hoofdstukken, die in 1659 bij den derden druk van het werk het hcht zagen als tweede deel, maar vermeerderd met „een deel hoofdstucken," er door een onbekende voor den uitgever „achteraan gelapt" en daarom terecht niet in de volledige uitgave opgenomen. Voor een minder ernstig en geletterd pubhek bestemd, dan Heebman's en De Bbunb's verzamelingen, waren de „St. Niklaesgift, bestaande in bevalhjke Kodderyen, aertige Voorvallen, vreemde Potsen en verdichte Vonden" (van 1647) *) en De gave van de milde St. Marten (van 1654) 2). In de laatste vindt mén, behalve anecdoten (o. a. 88 „kluchten van den Heer Gaulard") en eene prozavertaling van de „Laus pediculorum" van Daniël Heinsius, ook nog eenige versjes. Dat hij in dezen bundel zooveel grillen en zoo weinig ernst heeft bijeengebracht, verontschuldigt de verzamelaar met deze woorden: „De beste Boecken blyven leggen nu onverkort, soo is 't gestelt: de Druckers winnen, soo zy seggen, aen Uylespiegels 't meeste geit." Bij den herdruk van 1657 werd er als veel omvangrijker tweede deel bijgevoegd „De Verloore Uren van Mons. D'Ouvüle," dat niet alleen tal van anecdoten bevat, maar ook vrij uitvoerige, vermakelijke, doch niet altijd even stichtehjke novellen uit het Itahaansch (b. v. van Boccaccio) en het Spaansch. Op den titel wordt vermeld, dat men er „listige treken, loose bedriegeryen, fielteryen ende dieveryen van de Gau-dieven ende Borsesnyders" in kan vinden. Ten slotte noem ik nog als werkjes van deze soort „Den Kluchtigen Bancket -Kramer of 't Leven en bedrijf van Frans de Gek" *) Voor „St. Niklaes-gift" zie men Joh. Bolte, Tijdschrift XIII bl. 87. 2) Voor „De gaven van de milde St. Marten" zie Joh. Bolte, Tijdschrift XIII bl. 92. 329 (van 1657) en ,,'t Leven en Bedrijf van Clement Marot, uyt bot Fransch" (door Jan Zobt), waarvan een vijfde druk in 1660 het hcht zag1). Verhalen en anecdoten vindt men ook weLin een ander soort van geschriften, waarvan wij er in den „Wetsteen der Vernuften" reeds een hebben leeren kennen, namehjk boeken, waarin allerlei wetenswaardigheden, vooral verwonderenswaardigheden, min of meer nauwkeurig in rubrieken onderscheiden, in doodoopende verhandelingen worden meegedeeld en besproken. Frankrijk gaf ons daarvan het voorbeeld. Van dien aard zijn b. v. de „Histoires prodigieuses", waarvan Pierre Boaistuau in 1560 het eerste deel uitgaf, dat door andere van Cl. de Tesserant, Th. de Belleforest en Bod. Hoyer gevolgd werd en reeds in 1592 bij ons te Dordrecht vertaald werd uitgeven als „Het wonderhjcke Schadt-Boeck dar Historiën, begrijpende vele seldsame, vreemde en wonderbaerlijcke gheschiedenissen, besonder in de Natuere ende hare cracht en werckingen, soo in den Menschen als in de Beesten, Elementen etc." Eene nieuwere vertaling er van gaf de boekverkooper Jan van Duisberg in 1657 onder den titel „Toonneel der Gedenkwaardigste Wonderen, Geschiedenissen en Vreemdigheeden." In drie en twintig hoofdstukken wordt daarin gehandeld over gesteenten, en over den zeilsteen in 't bijzonder, over satyrs, vuurspuwende bergen, schrikkehjke manieren van sterven, gierigheid, overdaad bij maaltijden, verwonderlijke liefdesverhoudingen, slangen en monsters, visioenen en geestverschijningen, vreemde planten en kruiden, eigenaardige personen, wreedheden, eigenschappen van bronnen, daden van honden, misgeboorten, wonderlijk gevormde steenen, bijen en mieren, gelijkheid en ongelijkheid der menschen, visschen en andere waterdieren, en aardbevingen. Zooals men ziet, zou er moeiehjk bonter verscheidenheid van onderwerpen bijeengezocht kunnen worden, dan bier in de door mij opgenoemde volgorde behandeld zijn. Wordt door Van Duisbebg de rijkdom van stof bij groote beknoptheid van vorm in Boaistuau's Schatkamer geprezen, de Amsterdamsche predikant Simon Goulart vervaardigde een vrij wat omvangrijker werk van dezen aard, getiteld: „Trésor d' histoires admirables et mémorables de nostre temps", in den tweeden druk l) Voor ,,'t Leven en Bedryf van Clement Marot" zie Joh. Bolte, Tijdschrift XIII bL 88 vlg. en A. J. Barnouw, Tijdschrift XX bl. 292—301. 830 van 1605 nog in omvang verdubbeld. J. Lamotius vertaalde dat in 1614 als „Scbat-Camer der wonderbare ende gedencweerdige historiën onses tijts," en Jan Andriesz gaf er in 1664 nog eens weer «ene vertaling van uit onder den titer„Cabinet der Historiën", dat in vier deelen samen meer dan drieduizend bladzijden groot is en voor „alle Beminners der Wetenschappen" destijds zeker „seer vermakelick en profijtehek te lesen" zal geweest zijn, al zou men er dat nu ook met meer van durven beweren. Dat de compilator nauwkeurig zijne vele bronnen vermeldt, geeft aan het werk, schoon het tot de populaire litteratuur behoort, een mm of meer wetenschappehjk karakter. Het wenscht dan ook alleen geschiedenissen en feiten mee te deelen, die werkelijk gebeurd zijn. Het voorbeeld van beide Pransche schrijvers werd bij ons gevolgd door den Gentenaar Jacobus Vivebius % die eerst te Leuven en daarna te Leiden medicijnen studeerde en, na veel gereisd te hebben, zich als geneesheer te Leiden en vervolgens te Amsterdam vestigde, waar hij in 1640 op acht en zestigjarigen leeftijd overleed. Het aantal zijner, meest stichtehjke, prozawerken is niet gering, maar vermelding verdienen hier alleen zijne „Wintersche avonden of Nederlantsche vertellingen van Philologus Philiatros a Ganda", die in 1610 voor 't eerst het licht zagen en verscheidene malen herdrukt werden, sedert 1649 „verbeterd en vermeerderd", zooals het heet, door Jan Zoet. Ofschoon ook voor dit werkje de stof uit allerlei boeken geput is, o. a. uit den „Trésor" van Simon Goulart, onderscheidt het zich daarvan door den inhoud, daar de schrijver voornamelijk bijeenbracht, wat hem als geneesheer en natuurkenner belangrijk voorkwam, en daaronder ook het een en ander, dat hij op zijne reizen zelf gezien of door zijne geneeskundige praktijk geleerd had. Bij den herdruk van 1636 had Vivbbius ook nog eene verhandeling over „Het Gheluck ende Ongeluck des Houwehjeks" gevoegd, als vertaling van Jean de Marconville's „De 1'Heur et du Malheur du Manage" (1571), dat ook reeds in 1578 en later in het Nederlandsch afzonderlijk was uitgegeven. Aan „Phihppus Camerarius, Michel de Montanje en andere schrijvers" werd in 1647 de inhoud van den „Bloemhof der doorluchtige voorbeelden" ontleend en aan Sibylle van Griethuysen aangeboden door Maria Hbyns. Hare verhalen zijn meest van historischen • *) Voor hem zie men Ph. Blommaert, De Ned. schryvers van Gent, Gent 1861, 881 aard en gewoonlijk in beknoptheid tot anecdoten naderend, maar de bespiegelingen dezer Schoonhovensohe jonge dame zijn steeds ernstig, zelfs stichtelijk, en worden soms afgewisseld door verzen, in 't bijzonder overgenomen (met de prentjes) uitrde Emblemata van Zacharias Heyns, dien zij bhjkbaar hoog vereerde. Als oorspronkelijk werkje verdient haar „Bloemhof" zeker meer belangstelling dan hij totnogtoe schijnt gevonden te hebben. Uit het Hoogduitsch vertaald is de „Konst-Spiegel der weereldlikke vermaken" van Georgius Cieglerus, in 1652 uitgegeven en ook meermalen herdrukt, en eveneens het „Vernieuwde en Vermeerderde Acerra philologica" van den Bostockschen hoogleeraar in de medicijnen Petrus Laurenberg. De vertaling werd van 1656 tot 1661 in drie. deelen bezorgd door Joan Blasius, en elk van die drie deelen bevat tweehonderd „nutte uytgelesene, vermaeckelijeke en denckwaerdige Historiën ende Discoursen, uyt de beroemste soo Griecxsche als Latijnsche History-schryvers byeen versamelt". Niemand heeft meer boeken van deze soort ter perse gelegd dan de Utrechtsche schoolmeester Simon db Vbibs, dien wij reeds meermalen hebben ontmoet, maar wiens schrijflust, ijver en belezenheid zóó reusachtig waren, dat wij er niet aan kunnen denken, al zijne werken op te noemen. Een schat van wetenswaardigheden bracht hij bijeen in zijne „Historische, Philosophische en Politische BustUuren", in 1681 uit het Hoogduitsch van Johannes Prisch vertaald, in de drie deelen van „D'edelste Verlustigingh" (1680—82), in de drie deelen van „D'eedelste Tijdkorting" (1682—84), in „De groote Historische Oceaan" (1688), in de „Wercksaeme Duyvelen in de weereld" (1698), een vervolg van „De Satan in syn Weesen, Aert, Bedryf en Guygghelspel", waarmee hij heftig opkwam tegen de duivelbannerij van Cartesianen en theologen als Vorstius, en in nog vele andere werken, o. a. hekelschriften over de zeven duivels, die in de toenmalige dienstmaagden gevaren heeten, maar waarbij wij onmogelijk kunnen stilstaan. Ten deele zijn deze geschriften in dialoogvorm opgesteld, doch daardoor er niet onderhoudender op geworden. Minder leesbaar zijn echter nog de vele soortgelijke werken van den in 1684 als Botterdamsch predikant overleden en als vurig prinsgezinde bekenden Prancisous Biddbbus *), met wien wij van deze bloeiende, maar weinig artistieke htteratuur afscheid nemen. 1) Franciscus Ridderus was ook dichter en maakte zich als zoodanig berucht door een „priesterlijk bruyloftsbedde" voor Dr. Carolus Ursinus en 332 LVIII. Het overige proza. Behalve de prozawerken, die tot het eigenhj% gebied der fraaie letteren behooren, zijn er in de zeventiende eeuw nog vele andere geschreven, die misschien in eene afzonderlijke geschiedenis van het proza vermelding zouden verdienen, maar hier grootendeels onbesproken moeten bhjven. Het zijn vooreerst vertalingen van wijsgeerige werken, zooals van Agrippa van Nettesheim (door Oudaen), Montaigne, Lipsius, Descartes, Voetius, Hobbes en Spinoza, of oorspronkelijke geschriften van godgeleerden, van polen mischen of stichtelijken aard, en onder de laatste ook leerredenen,van den kansel uitgesproken en later in druk uitgegeven, zooals b. v. de preeken van Johannes Uyttenbogaert. Van één werk, uit den kring der aanzienlijkste godgeleerden voortgekomen, mogen wij echter niet zwijgen, wegens den grooten invloed, dien het op onzen prozastijl heeft gehad, namelijk van den Statenbijbel Daar geene enkele vroegere bijbelvertaling kon voldoen, zelfs aan de matigste eischen, werd op de Dordsche Synode van 1618 besloten, van de Gereformeerde Kerken, maar op gezag der Staten-Generaal, eene nieuwe bijbelvertaling te doen uitgaan. Op de Synode zelf werd voor dien arbeid eene commissie van „translateurs en reviseurs" benoemd, waarvan echter verscheidene leden den aanvang in 1626 of de voltooiing van het werk in 1686 niet meer hebben mogen beleven. Ook reeds daarom spaar ik u de opsomming der namen van allen, die aan deze vertaling deel hebben gehad, en noem ik alleen diegenen, aan wie het werk hoofdzakelijk te danken is, namehjk onder de vertalers de beide Friezen Johannes Bogerman en Festus Hommius en de beide Vlamingen Willem Baudaert eu Antonius Walaeus en, onder de herzieners, Jacobus Bbviub van Deventer, die tevens secretaris der commissie was. Juffr. Clara Bontius, 26 Nov. 1658, dat vele paskwildichten uitlokte en samen daarmee herdrukt is in de „Nederduytse en Latynse Keurdigten", Bott. 1710, bl. 362—368. ') Voor den Statenbijbel en de zorg, die daarbij aan de Ned. taal werd besteed, zie men Nicolaas Hinlópen, Historie van de Nederlandsche Overzettinge des Bijbels, Leyden 1777, 2 dr. Amst. 1792 en J. Heinsius, Klank- en Buigingsleer van de taal des Statenbijbels, Gron. 1897 en De „Besolutiën" betreffende de taal van den Statenbijbel, Gron.—Den Haag 1919. 333 Op de Synode was besloten, dat de vertalers zich zoo eng mogelijk zouden aansluiten bij het oorspronkelijke Hebreeuwsch of Grieksch, als de duidelijkheid en het karakter der Nederlandsche taal dat toelieten. Bleek eene woordehjke vertaling tot onverstaanbaarheid te leiden, dan zou men die niet in den tekst, maar als kantteekening geven. Was aanvulling van den tekst noodig, dan zou dat zoo beknopt mogelijk moeten geschieden, en zouden de enkele ingevoegde woorden tusschen haakjes worden geplaatst. Vandaar dan ook dat de taal van den Statenbijbel, vooral in den zinvorm, dikwijls afwijkt niet slechts van het spraakgebruik, maar zelfs van de gewone schrijftaal der zeventiende eeuw, en eigenaardig met den naam van „tale Kanaans" is bestempeld. Het spreekt van zelf, dat navolging die taal ook in vele stichtehjke geschriften en zelfs in niet stichtehjke invoerde, zoodat er bij ons, tot in de spreektaal toe, allerlei uitdrukkingen in gebruik zijn gekomen, die zich door de Oostersche kleur gemakkelijk verraden als aan den bijbel ontleend. Den Statenbijbel alleen daarvoor aansprakelijk te stellen, gaat echter niet aan, want de meeste er van zijn ongetwijfeld reeds ingevoerd door vroegere bijbelvertalingen, die Oostersche zinvormen en beelden niet minder woordehjk hebben weergegeven dan de Statenvertaling en die door deze dus alleen zijn gehandhaafd. Dat de kantteekeningen, die aan den tekst werden toegevoegd, niet vrij zijn van germanismen, heeft misschien minder invloed op het taalgebruik gehad. Daarentegen mag de neiging der vertalers om bastaardwoorden te vermijden wel uitdrukkelijk geprezen worden, want de enkele, die er in voorkomen en tegenwoordig uit de hoogere schrijftaal verbannen zijn, waren destijds nog zeer gebruikelijk. Ln elk geval steekt de zuiverheid der taal van den Statenbijbel gunstig af bij de taal der meeste godgeleerde geschriften van dien tijd. Er is dan ook door vertalers en herzieners inderdaad bijzondere zorg besteed aan de taal en ook aan de spelling. Allerlei twijfelachtige punten hebben zij onderling besproken en vastgesteld en zich daarbij aan de toen heerschende en wat meer dan nu Brabantsch gekleurde schrijftaal gehouden, met vermijding van dialectische eigenaardigheden, maar ook van ouderwetsche of gekunstelde woordvormen en uitdrukkingen. Groot is de invloed dezer bijbelvertaling geweest, vooral ook in die gewesten van ons land, waar nog in de zeventiende eeuw meest 334 dialect gesproken werd en de Nederlandsche schrijftaal voornamelijk door bemiddeling van de kerk en de daaraan ondergeschikte school werd aangeleerd. Ongelukkig konden de vroegere bijbelvertalingen eerst in 1657 voor goed door den Statenbijbel worden verdrongen, toen daarvan een tweede druk verscheen ter vervanging van den eersten van 1687, die wemelde van drukfouten en daardoor met minder ingenomenheid werd ontvangen, dan anders het geval zou geweest zijn. Naast deze bijbelvertaling mag wel met een enkel woord „Mahomet's Alkoran" vermeld worden, waarvan eene Nederlandsche vertaling (maar naar het Hoogduitsch) reeds in 1641 te Hamburg het hcht zag en eene Pransche vertaling door den onvermoeiden vertaler J. H. Glazemaker in het Nederlandsch werd overgebracht, in 1698 reeds voor de derde maal gedrukt. Allerlei vertalingen van classieke schrijvers ga ik met stilzwijgen voorbij, om nog eens bijzonder nadruk te leggen op het feit, dat geene van die alle in de verte kan halen bij hetgeen Vondel in proza van Horatius en Ovidius vertaalde en vooral bij zijne vertaling der volledige werken van Virgihus, die in 1646 het hcht zag, maar toen nog niet algemeen naar waarde geschat werd, zoodat Bbandt haar in zijn „Leven van Vondel" nog meende te moeten verdedigen zelfs tegen het veroordeelend vonnis, dat zijn schoonvader Barlaeus er over had geveld. Opmerkelijk is daarom de afkeuring, die Maria Heyns in de opdracht van haar „Bloemhof" reeds in 1647 over die onbillijke critiek uitsprak, door te zeggen: „Andere, die ervarentlijk daervan konden spreken, vertoonen, dat de genen, die 't laken, weynig verstand van Duyts en vertolken hebben, en dat de lakers, met 'er duyzenden in één gesmolten, niet magtig zouden zijn dat werk zo wel in Duyts te stellen"; en dan gaat zij aldus voort: „Deze geloof ik, wat my belangt, best, omdat ik, naer mijn verstant, niets in onze tael geschreven of vertolkt kan zien, dat op veel na by d'eedelheit, schoonheit en vloeyentheit in 't schrijven, zo in dicht als proze, van deze geest halen kan." Dat is volkomen waar. Onze zeventiende eeuw heeft geen beter proza opgeleverd dan dat van Vondel, en met volle instemming zeg ik het Oudaen na: „Ik ken geen majesteit, die boven Vondel's proza zich heffe in rykdom, kracht en helderheit van taal." Vondel beperkte zich, wanneer hij, zonder twijfel het meest voor eigen studie, in proza vertaalde, niet tot de Latijnsche clas- 335 sieken. Wij zagen reeds x), dat hij de geheele Medicea Hospes van Barlaeus in proza overbracht op last van de stedehjk Begeering^ Ook was het in zijn tijd bekend genoeg a), dat hij de geheele Gerusalemme liberata van Torquato Tasso in proza vertaalde, maar dat werk niet uitgaf, en wel terecht, want het was geen meesterstuk, maar eene gebrekkige en voortdurend verbeterde vertaaloefening, die hij misschien reeds in 1620 begon, misschien ook eerst in 1635 naar aanleiding van de komst van Maria de Medici te Amsterdam, en waaraan hij jaren lang bij tusschenpoozen werkte 8)» Dat men deze lang verloren gewaande vertaling eindehjk hééft teruggevonden, is natuurlijk van belang, maar een bewijs te meer voor Vondel's kunstvaardigheid in het schrijven van Neder-, landsch proza is zijniet. Daarvoor zoeke men het bewijs in de prozavertalingen, die hij zelf waardig keurde, ter perse te gaan, en nog meer in zijn oorspronkelijk proza, met name van de opdrachten en voorredenen voor zijne treurspelen en vooral ook van de pittige en beknopte lessen aan aankomende dichters gegeven in zijne „Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste," waarmee hij in 1650) den tweeden druk zijner „Poëzy" opende. Hij betoogt daarin, dat „Natuur den Dichter baert, de Kunst hem opvoedt", dat „niemant dies tot volmaecktheit geraeCkt dan die de Natuur te baet heeft, waeruit de Kunst haren zwier en leven schept", maar dat van den anderen kant „zulck een vernuft, hoe geluckigh het oock zy, ge- *) Ontwikkelingsgang III bl. 422. s) In zgn Lijkdicht op Vondel sprak Oudaen van „Tasso, die men wacht dat eens ten grave uit rys". *) In Vondel's eigen handschrift is de vertaling van Tasso's „Gerusalemme liberata" in de (toen nog Keizerlijke) Bibliotheek te St. Petersburg teruggevonden door Willem de Vreese, die daarover uitvoerig handelde in de „Verslagen derKon. Vlaamsche Academie" van Maart 1911 bl. 113—152. Vgl. nog J.F. M. Sterck Oorkonden over Vondel en zijn kring, Bussum 1918 bl. 83—104. Behalve het Petersburgsche HS. bezitten wij van deze vertaling nog eene copie (in een Oxfordsch HS.) van andere hand, maar met vele verbeteringen, die ten deele ook reeds in Vondel's eigen hand in het Petersburgsche HS. zijn aangebracht. Zie daarvoor L. Simons, VondeV» Tasso vertaling in„Verslagen en Mededeel, der Kon. Vlaamsche Academie" 1922. bl. 985—1018. Eindelijk nam Vondel inl642 nog op zich de „Annales Hollandiae Zelandiaeque" van Mattheus Vossius in Ned. proza over tebrengen, welk werk hg echter weer heeft gestaakt; doch de vertaling van beginfragmenten is in Vondel's eigen handschrift onder handschriften der Remonstrantsche gemeente te Amsterdam teruggevonden door Bertha M. van der Stempel. Zie van haar Een onbekend proza-H.S. van Vondel in het „Zesde Verslag der Vereen. Het Vondel-Museum 1914 bl. 12—25 en „Het Boek" van 15 Febr. 1915 bl. 49 vlg. Nadat Vondel het werk had gestaakt, heeft Nikolaes Borremans het weer opgevat, maar van zijne hand zijn de „Historische Jaer-boeken van Holland en Zeeland" eerst in 1677 te Gorinchem gedrukt. Ook daarvan is het handschrift nog bewaard gebleven. 336 Kjck een ongetoomt paert in het wilt zal rennen," indien het weigert zich „van de kunst en leeringe te laten breidelen, terwijl een ander Dichter, door kunst en onderwijs getoomt, den hengst slacht, die, onder eenen goeden roskammer en berijder, met roede en sporen getemt en afgerecht zijnde, overal by kenners prijs behaelt." Hoe nu kunst en onderwijs den dichter opvoeden, wordt door Yokdbii in het vervolg van zijne „Aenlekiinge" geleerd, en ik zou die wel geheel willen overschrijven als het beste middel om te doen zien, hoe voortreffelijk vorm en inhoud beide van deze keurig beknopte verhandeling zijn. Zij heeft zelfs in onzen tijd nog niets van hare beteekenis verloren, en de tijd waarin zij verouderd werd geacht zou al spoedig blijken een tijd van decadentie te wezen. Reeds enkele proeven bewijzen dat, bv. wanneer Vondbl over het nut van rijmoefeningen door het vertalen van dichtwerken in andere talen gesproken heeft en dan aldus voortgaat: „men magh om het rijm en de maet de tael niet vervalschen en gelijck een kint stamelen en struickelen. Het rijmwoort schijne niet gevonden om het rijm te vinden, maar zy zoo gestelt of het geen rijmterm waer. Het vaers schijne oock geen rymelooze rede, maer trecke den aert van een vaers aen en sta wacker op zijne voeten. Heeft het geene zenuwen, zoo hangt het slap en vadzigh: is het te gedrongen, zoo staet het stijf, gelijck een lantsknecht in zyn harnas. De stijl zy snedigh en geen stomp mes gehjok. Het scherpt de zinnen en maeckt een goede pen, zich te gewennen een zelve zaeck en zin op verscheide manieren te bewoorden en cierlijck uit te druoken", maar „wie voor poëet wil gaen, moet van een rijmer wel poëet, maer van poëet geen rijmer worden." Wat Vondel in zijn lang leven en door studie van de beste dichters geleerd had, deed hem zeggen: „d' Alleroutste en beste Poëten zijn de natuurlijckste en eenvoudighste. De nakomelingen, om hen voorby te rennen, vielen uit eerzucht of aen het snorcken en poffen, of vernissen en blancketten. Dat behaeghde in het eerst, gelijck wat nieuws, den min verstandigen, en klonck den nieusgierigen gelijck een donderslagh in d' ooren; doch het verwonderen duurde een korte wijl en de wackerste oogen zagen hier door; en d' outsten tegens de jonger wercken in de schale van een bezadight oordeel opgewogen, vielen de "lesten te hcht en d'outsten behielden den verdienden prijs. — Zal een ander uwe rol verstaen, versta ze eerst zelf te dege en spreeck klaer. Eenigen schrijven al willens duister 337 en willen zich zelfs niet verstaen, opdat men zieh hierover verwondere en hun dit tot wijsheit toeschrijve. Anderen schrijven slecht (d. i. eenvoudig) van heerhjcke dingen en schilderen de zon met houtkole. — Beveel het papier niet terstont al- wat u in den zin schiet, maer toetst uwe inbeeldingen, vonden en gedachten, of ze der penne en den dagh waerdigh zijn. Zoo doende zult ge de bladen niet met beuzehngen beslaen en dingen, die niet om het lijf hebben, nochte den lezer met den ydelen dop zoecken te paeien, maer met pit en een keerne van goeden smaeck verzaden. Het luit oock spottelijck, een nieuwe wijze op de baen te brengen, als er geene kunst in gemerckt wort." Ook wijst Vondel er op, dat de aankomende dichter moet doen als de schildersleerling, die ,;eerst van eenige leden en deelen begint, eer hy een geheel lichaem tekent, en eerst van een geheel hchaem, eer hy een historie van verscheide beelden ordeneert en gansche vertooningen op het panneel, als op een tooneel, stelt." Zoo moet ook de dichter, „die naulix twee of zes goede regels weet uit te wercken, geen herdicht willen opzetten, en die quahjck een herdicht kan, niet voort een treurspel spelen of een heldenwerck trompetten", want „by trappen khmt men eenen toren op en niet zonder trappen, tenzy met gevaer van den hals te breecken." Vooral aan zorgvuldig taalgebruik hecht hij groote waarde. Daarbij moet men zich hoeden voor uitersten: „niet al te Latijnachtigh, nochte te naeugezet en nieuwelijck Duitsch spreken," en „gelijck een pest vermijden de woorden tegens den aert onzer tale te verstellen," want „wort hier tegens gezondigt, terstont verliest de spraek haren luister en ons oor wraeckt dat geluit: eenen valsohen klanck, die de muzijck der tale bederft," zooals men die „in oude Hollantsche hederen noch hoort" door hunne „natuurlijcke vrypostigheit, vloeientheit en bevalhjcken zwier." De pogingen van het vorig geslacht om onze taal te zuiveren en te bouwen hebben nu, zegt hij, boven het „te malle out Amsterdamsen en te walgelijcke plat Antwerpsen," eene gemeenlandsche taal .geschapen, die „tegenwoordigh in 's Gravenhage, de Raetkamer der Heeren Staten en het hof van hunnen Stedehouder, en t' Amsterdam, de maghtighste koopstadt der weerelt, allervolmaeckst gesproken wort by lieden van goede opvoedinge", zoodat wie „zich voorneemt in Nederduitsch, zyn moederlijcke tale, te zingen, zich des zoo luttel behoeft te schamen," als eenig ander volk ter wereld. Tb Winkel IV. 22 888 Behalve Vondel waren er nog verscheidene andere dichters, die minstens even goed proza schreven als verzjen. Vooral in eenige vroeger reeds genoemde emblematabundels kan men er goede proeven van aantreffen, maar de losheid en gemakkelijkheid van het eenvoudig en toch onberispelijk proza, dat overal m de werken van Jacob Cats voorkomt, verdient hier uitdrukkelijk vermeld te worden, al mist het ook de pittigheid en beeldrijkheid, die wij in Hoopt en Vondel zoo zeer bewonderen. Eene bloemlezing van goed proza zou men ook bijeen kunnen brengen uit de vele reisverhalen, die afzonderlijk of in reeksen uitkwamen. Ik kan er hier slechts enkele van vermelden, en noem in de eerste plaats het „Beys-gheschrift van de Navigatiën der Portugaloysers in Orienten", dat Jan Htjygen van Linschoten in 1595 uit het Spaansch vertaalde en waarop in 1596 zijne beide oorspronkelijke, en op hunne beurt in verscheidene talen vertaalde, 'reisverhalen volgden, namehjk de „Beschryvinghe van de gantsche Custe van Guinea", enz. en „Itinerario. Voyage ofte Schipvaert naer Oost ofte Portugaels Indien1). In 1597 gaf ook Cornelis de Houtman zijn „Verhael van de Beyse by de Hollandtsche Schepen ghedaen naer Oost Indien, met de beschrijvinghe der Landen daer zij geweest zijn" in het hcht. Een jaar later beschreef G. M. A. W. Lodewijcksz dezelfde reis nog eens 2). Het Journaal van eene reis, van 1598 tot 1600 gedaan naar de straat van Magelaan, werd door den scheepsdokter Barent Jansz. Potgieter beschreven, en een ander scheepsdokter, Gerrit de Veer, gaf in 1598 eene eenvoudige „Waerachtighe beschrijvinghe van de drie seylaegien by Noorden" s), waarvan het Journaal eener overwintering op Spitsbergen in 1683—34 door Jacob Segersz. van den Brugge een pendant is. Van P. de Marebs hebben wij eene goede „Beschryvinge ende Historische verhaal vant Goud-Koninckrijck van Gunea, anders Uitgegeven door H. Kern: „Itinerario. Voyage ofte Schipvaert van Jan Huygen van Linschoten naer Oost ofte Portugaels Indiën 1579—1592", 's-Grav. 1910 II dln.; van de andere reizen van Linschoten is nog herdrukt door S. P. L'Honoré Naber; „Reizen van Jan Huygen van Linschoten naar het Noorden (1584—1595)", 's-Grav. 1914. s) Zie G. P. Rouffaer en J. W. IJzerman: „De eerste schipvaert der Nederlanders in Oost-Indië onder Cornelis de Houtman 1595—1597 I d'Eerste boek van Willem Lodewycksz.", 's-Grav. 1915. s) Zie S. P. L'Honoré Naber: „Reizen van Willem Barents, Jacob van Heemskerck, Jan Cornelisz. Rgp en anderen, naar het Noorden 1594—1597. Verhaald door Gerrit de Veer", I 's-Grav. 1917. Eene Engelsche vertaling gaf daarvan in 1609 W. Philipp. Deze werd „for the Hakluyt Society" herdrukt door Ch. T. Beke, London 1853. 339 de Gout-custe del Mina genaemt", te Amsterdam in 1602 uitgege7 ven. *) De reizen, die Willem Ysbrantsz. Bontekoe *) van 1618 tot 1625 deed, vormen den inhoud van een reisverhaal, dat bijzonder populair werd en, sedert 1646, telkens weer herdrukt werd. Lu „De Wonderen van 't Oosten" gaf Arnoldus Montanus in 1650 beknopte verhalen van een groot aantal ontdekkingstochten, door „de Bataviers" op het voorbeeld van Vasco da Gama ondernomen; en Jan Jansz. Struys zond in 1676 het verhaal zijner „Reysen door Lijfland, Moscovien, Tartaren, Persien en Oost-ïndien" in het licht. Ook bezorgde Mr. Adriaan van Nispen in 1652 eene, in 1660 herdrukte, vertaling van „De vermaarde Konstantinopolitaansche Ambassade" van Ogier Busbeck, gezant van Keizer PerdinandI bij den Turkschen Sultan Soliman in het midden der zestiende eeuw, door dezen zelf in 't Latijn beschreven en in verscheidene drukken verspreid. Ook van minder ver afgelegen landen werden uitvoerige beschrijvingen uitgegeven, dikwijls in zeer verdienstelijk proza; en menige stad in ons land vond in de zeventiende eeuw haar topograaf, die dan tevens geschiedschrijver der stad was. Wij hebbeii van die stedenbeschrijvingen reeds eenige terloops vermeld, zooals die van Leiden, Hoorn en Dordrecht, en zelfs meer dan ééne van Amsterdam, en wij zouden nog meer andere kunnen noemen, in? dien wij daarmee de perken der eigenhjke litteraire kunst niet wat te ver te buiten traden. ■ ..> Liever verwijlen wij wat langer bij onze geschiedschrijvers, di^ zich na het verschijnen van Hooft's „Nederlandsche Historiën" en op zijn voorbeeld vooral hebben toegelegd op het schrijven van schilderachtig, keurig en zuiver proza; maar toch ook van hen kan ik er slechts enkele vermelden, die, naar het mij voorkomt, wegens hun goeden stijl op den voorgrond verdienen te treden. Zoo iemand is de Amsterdammer Petrus de Lange, die zich *) Herdrukt door S. P. L'Honoré Naber, 's-Grav. 1912. *) Voor de Reizen van Bontekoe zie men „Levensbeschryving van eenige voornaame meest Ned. mannen en vrouwen", 2 dr. IX (1795) bl. 226—248, en G. D. J. Schotel, Vaderl. Volksboeken en Volkssprookjes II (Haarlem 1874) bl 150—154, en aldaar bl. 154—158 over het ook veel gelezen volksboek van 1659: ,,'t Begin, Midden ende Eynde der Zee-rooverijen van den Alder-fameustenZeeroover Claes G. Compaen van Oostzanen". Achter Bontekoe's Reizen vindt men gewoonlijk ook „Journael ofte Beschrflvinge van de reyse ghedaen bij den Commandeur Dirck Albert Raven nae Spitsbergen in den Jare 1639". Bontekoe's „Journael" is met aant. herdrukt door G. J. Hoogewerff, Utrecht 1915. 340 door het uitgeven van verschillende geschiedwerken verdienstelijk maakte, maar wiens Batavise Bomeyn (van 1661) den meesten opgang heeft gemaakt. Zijn lofdichter noemt het werkje een „kort begrip van Meet'ren, Bor en Hooft, Montaen en andre meer", en inderdaad heeft hij met talent uit de krijgsgeschiedenis van 1568 tot 1661 alles bijeen gezocht wat stof tot een kort verhaaltje kon leveren. Men vindt in dit werkje een vierhonderdtal van „de vooriiaemste heldendaden, ridderhjcke feyten, hstighe oorlóghsvonden èn veldt- en zeeslaghen, overwinninge van steden en schepen, by de Hollanders en Zeeuwen verricht, byeengesamelt: een groot werck in weynigh bladeren vervat", zooals hij terecht mocht zeggen, daar het een vrij volledig beeld van dien heldentijd geeft in zóó beknopten vorm, dat het indruk kon maken en te gelijk kans had in het geheugen der lezers bewaard te bhjven. Vooral daardoor steekt het gunstig af bij Onze meeste geschiedwerken, die door overmaat van stof vermoeien en door overvloed van woorden vervelen. Veel waarde als geschiedwerk heeft het natuurlijk niet. Van nog meer kunstvaardigheid als prozaschrijver gaf Arnoldus Montanus blijk, die, na eerst predikant te Schellingwoude geweest te zijn, van 1657 tot zijn dood in 1683 predikant en tevens reetor te Schoonhoven was. Buitengewoon groot is het aantal Mijner geschiedwerken, die ook als zoodanig niet zonder belang zijn en waartoe ook zijne reeds genoemde reisverhalen kunnen gerekend worden. Hij gaf levensbeschrijvingen van onze stadhouders en legde vooral eer in met zijn Leven en bedrijf van Johan van Galen (van 1654) en De beroerde Oceaan (van 1655). Het laatste werk, waarvoor ook persoonlijke inlichtingen van De Ruyter, met wien hij bevriend was, hem stof verschaften, staat m. i. als stijlwerk bovenaan. Het is levendig en aanschouwehjk, ook door enkele aan Onze vlootvoogden in den mond gelegde toespraken tot het zeevolk, maar vooral door het talent, waarmee de zeeslagen geschilderd zijn. Met eene vrij uitvoerige geschiedenis van „Engelands opkomst en voortgang" vangt het aan, om geleidehjk te komen tot de oorzaken van den eersten Engelschen zeeoorlog, die dan met veel kennis van zaken con amore wordt beschreven en besloten met het verhaal van den dood en de plechtige begrafenis van Maarten Harpertsz. Tromp, dien „onsterfehjken Ammiraal", die door het doodehjk lood getroffen „den vyant schrik en nederlaag nahet, grooter veiligheid aan d'onveihge zee, aan 't vaderland na 841 zich een hertehjck verlangen, voor zich een onsterfelijke naam, en hem self tot een heerlijk voorbeeld van getrouwigheidt, voorzicht tigheid, standvastigheid edelmoedigheid en dapperheid." De predikant van Katwijk, Adbiaan Pars, schrijver van weinig aantrekkelijke oudheidkundige werken als „Katwijkse oudheden" (1688) en „Eynsburgse oudheden" (1698), kenmerkte het werk van Montanus als „net, beknopt, welsprekend, deftig, boeyend," maar had niet minder lof over voor den Brielschen geneesheer Willem Swinnas *), dien hij „den tweden schrijver van d'ontr roerden Oceaan" noemde in een lofdicht op zijn werk Engelse, Nederlandse en Munsterse krahheelen, waarvan de beide eerste deeltjes eerst afzonderlijk en daarna met een derde vermeerderd in 1668 het hcht zagen. Volgens Pars was Swinnas „een Taoitus, die ons vervallen spraak wil bouwen en leerd spreken", en muntte hij, behalve door zuiverheid van taal", o. a. ook door „schranderheid van oordeel" uit. Hooft volgde hij vooral na in beknoptheid en overtrof hem daarin nog, daar hij de geschiedenis der jaren 1665 tot 1667 in nog geen tweehonderd bladzijden heeft weten samen te dringen. „Misduiders van zijn kortheid, die de omstandigheden met een langer swier wilden bestroid sien", wees hij er op, dat het meer op „pit en kern" dan op „de basten" aankomt. Evenals Hooft, heeft ook hem zijn purisme soms in stroefheid en hardheid doen vervallen; maar uit alles blijkt, dat het hem in de eerste plaats te doen was om een werk van prozakunst te leveren. De opdrachten van elk der drie deeltjes getuigen daarvan het meest en wel vooral de opdracht van het tweede deeltje aan de Staten van Holland, waarin met weinige, maar welsprekende woorden wordt geroemd van het „klein sestig mijlen omtreks Holland", dat „met enige opgestoken Seeuse heuvelkens en nog vijf onmagtiger landschapjes" getoond had, in den oorlog met zooveel machtige naburen de krijgsbalans in evenwicht te kunnen houden. Toch kan niet ontkend worden, dat Swinnas door wat al te getrouwe nabootsing van Hooft's stijl en woordenkeus zich veeleer een voor-treffelijk leerling dan een meester in de stijlkunst betoont. Ware hij niet vrij jong (in of even vóór 1672) overleden, dan zou hij een meester hebben kunnen worden. Aan zijne jeugd is het misschien ook toe te schrijven, dat de toon, waarop hij spreekt, Voor histo- l) „Over Willem Swinnas en deszelfs vergetene geschriften" schreef Jacobus Soheltema in Geschied- en Letterkundig Mengelwerk III (Amst. 1818) bl. 201—250. 842 tisch proza wat te hoog gestemd is, maar men bedenke, dat de zegepralen, waarvan hij te verhalen had, wel in staat waren dichterlijke geestdrift te wekken, en dat ook wel anderen dan hij door het staren „in dees oorlogspiegel als verbaast en bedut stonden." 'De voornaamste geschiedschrijver uit de school van Hooft is ongetwijfeld Geeraardt Brandt 1), die bij nnnder dichterlijke verbeelding en oorspronkelijk vernuft zich toch de meeste deugden Van Hooft's prozastijl wist eigen te maken terwijl hij zich tevens voor de gebreken er van wist te hoeden. Hij schrijft volkomen zuiver Nederlandsch, zonder dat bij hem zooals bij Hooft, dat purisme telkens door zonderhnge en ongebruikelijke woorden in de oogen sprimgt. Hij is levendig, dikwijls kernachtig, krachtig en gespierd, zonder daarmee aan de duidelijkheid te kort te doen of gekunsteld te worden. Tegenover den stijl van Hooft maakt de zijne den indruk van eenvoudigheid en natuurlijkheid, ofschoon hij geen Volzin schreef zonder dien goed overdacht te hebben; doch hij wijkt juist weinig genoeg van Hooft af om nog een navolgenswaardig voorbeeld van stijlkunst te bhjven. Wie geneigd was, in zijne richting verder te gaan, zooals vele zijner navolgers, bewees door een al te kléurloozen, kunsteloos eentonigen stijl, dat het beter voor hem geweest zou zijn, indien hij, evenals Brandt zelf, nog wat bij Hooft in de leer was gegaan. Beeds als jong man had Brandt in 1647 met zijne grootendeels vertaalde lijkrede op Hooft getoond, dat goed prozaschrijven wel aan hem toevertrouwd was. Ook zijn eerste groote prozawerk, door hem in 1666 opgesteld, toen hij nog predikant te Hoorn was, de „Historie der vermaarde Zee- en koopstadt Enkhuizen," getuigt van bedrevenheid in het stellen, maar schijnt hem nog geene gelegenheid geboden te hebben om zijne volle kracht te ontwikkelen. Die openbaart zich eerst wat later, en zeker nergens meer dan in zijne drie levensbeschrijvingen, in het Leeven van Pieter Corneliszoon Hooft (van 1677) a) in het Leven van Joost van den Vondel (van 1682) 8) en vooral in het uitgebreide werk Het Leven en bedryf van Michiel de Buiter, dat door de groote historische beteekenis 1) Voor Brandt zie men boven, bl. 101—106. 2) Brandt gaf het uit als inleiding eener nieuwe uitgaaf van Hooft's Ned. Hittoriën, Amst. 1677. Met inleiding, aanteekeningen en toevoeging van de „lijkreeden" werd het herdrukt door J. C. Matthes, Gron. 1874. 3) Door Brandt uitg. achter J. v. Vondels Poëzy of verschelde gedichten, Franeker 1682 en met inleiding en aanteekeningen herdrukt door Belco Verwijs, Leeuw. 1866 en door J. Hoeksma, Amst. 1905. 848 van den held evengoed eene geschiedenis onzer zeeoorlogen als eene levensbeschrijving mocht worden genoemd, doch dat eerst in 1687, twee jaar na Brandt's dood, door zijne zoons werd uitgegeven. Overigens kan men Brandt geen biograaf noemen in den gewonen zin des woords, want verzuimt, hij in de levens onzer beide groote dichters ook niet, eenige Weinigheden te vermelden, ja zelfs een sprekend beeld te geven van hun uiterlijk, zooals hij het ook van hun karakter deed, toch maken deze levensbeschrijvingen er veeleer den indruk van, dat Brandt geheel het letterkundig leven van dien tijd heeft willen schetsen met Hooft en Vondel als de groote figuren, waarom dat leven zich bewoog. Daarmee heeft hij ook, lang vóór den tijd, waarin er bij ons van htteratuurgeschiedenis sprake is, voor die latere geschiedenis de richting aangegeven, waarin zij zich op het oogenblik nog, bij veel omvangrijker kennis, grootendeels is blijven bewegen. Niet alleen toch bij de historische gebeurtenissen ligt het heden in het verleden, maar ook bij de voorstelling en beschrijving er van kan men zich nooit geheel onttrekken aan den machtigen invloed der overlevering. Nog altijd bezien wij onze letterkunde der zeventiende eeuw door de beide brilleglazen, die Brandt voor ons geslepen heeft. Met „Het Leven en bedryf van Michiel de Buiter", Brandt's meesterwerk, is het niet anders: maar dien bhjvenden invloed heeft het alleen kunnen oefenen, omdat het een kunstwerk van hooge beteekenis is, waaruit niet alleen de groote figuur van De Euyter levend te voorschijn treedt, maar waaruit ook de geest van den geschiedschrijver, die hem zoozeer bewonderde, tot ons bhjft spreken met dezelfde levende en bezielende stem, waarmee hij tot zijne tijdgenooten sprak. Mogen wij Hooft's Historiën de Bias van onzen heroëntijd noemen, in Brandt's „Leven en bedryf van De Buiter" bezitten wij het heldendicht onzer zeeoorlogen, belangrijker en treffender dan de Odyssee. Deze beide geschiedwerken in proza vergoeden ons ruimschoots het gemis van heldendichten in verzen, waarop andere volken zich kunnen beroemen. Of de geschiedkundige waarde van Brandt's „Leven en bedryf van De Buiter" geëvenredigd is aan zijne kunstwaarde, moet ik in 't midden laten, al mag niet onvermeld bhjven, dat het Brandt aan ijver om de juiste waarheid uit te vorschen niet heeft ontbroken en dat zelfs De Buyter's zoon Engel hem in de gelegenheid gesteld 344 heeft, het dagverhaal en de aanteekeningen van zijn vader zorgvuldig te raadplegen. Van partijdigheid heeft men Brandt ten aanzien van dit werk ook nooit beschuldigd. Wèl heeft men dat gedaan ten aanzien van een ander werk, waarmee hij zich het grootste gedeelte van zijn leven onledig gehouden heeft en dat wel zijn hoofdwerk mag genoemd worden, al neemt het als kunstwerk ook niet de eerste plaats in. Ik bedoel het werk, waarvan het eerst in 1657 eene schets uitkwam onder den titel „Kort verhaal van de Reformatie," maar dat allengs is uitgebreid tot eene omvangrqke kerkgeschiedenis van ons vaderland van de Hervorming af tot 1624 toe. Als Historie der Reformatie kwam daarvan in 1671 het eerste deel en in 1674 het tweede deel uit; doch dat tweede deel behandelde niet meer de eigenlijke kerkhervorming, maar de twisten van Eemonstranten en Contraremonstranten tot aan de Dordsche Synode, en wel als het werk van een overtuigd Bemonstrant, die wel met bezadigdheid partij koos voor zijne geloofsgenooten, maar toch partij koos en daardoor over zijne tegenpartij niet rechtvaardiger oordeelde dan de Contraremonstranten dat over de Eemonstranten plachten te doen. De Amsterdamsche predikant Hendrik Buyl of Eulaetjs kwam daar in 1675 tegen op en bestreed hem in het volgende jaar nog eens, toen hij inmiddels eene „Verantwoordinghe" had uitgegeven; maar opmerkelijk is het zeker, dat deze tegenstander toch niet kon nalaten de zuiverheid van Brandt's taal en de sierlijkheid van zijn stijl te prijzen en te zeggen, dat niemand zijner tijdgenooten hem daarin overtrof. Het vervolg der geschiedenis heeft Brandt in twee even omvangrijke deelen bewerkt. Ln het eene behandelde hij met groote uitvoerigheid de zittingen en besluiten der Dordsche Synode van 1618 en 1619, in het andere bracht hij de geschiedenis tot aan het jaar 1624. Bij zijn dood was het werk nog niet geheel voltooid en eerst in 1704, dus bijna twintig jaar na zijn dood, werden de beide afgewerkte deelen in het hcht gegeven door zün jongsten zoon Johannes, toen predikant te Amsterdam en daar in 1708 overleden. Deze had, evenals zijn oudere broeder Caspar, de hefde voor geschiedschrijving van zijn vader geërfd; maar het belangwekkendste hunner prozawerken, het Leven van Huig de Groot, dat Caspar ondernomen had, was bij zijn dood (in 1697) niet afgewerkt en is eerst in 1727 gedrukt met een tweede deel, waarmee de Remon- 345 strantsche hoogleeraar Adriaan van Cattenburgh het werk voltooide. Brandt's eigen leven werd in 1712 door zijn kleinzoon Joan de Haes geschreven, maar ook weer eerst lang na diens dood, namelijk in 1740, gedrukt. LIX. Hollands gouden eeuw door Vondel verheerlijkt. Naast het zeeheldendicht in proza, waarvan De Buyter door Brandt tot hoofdpersoon was gemaakt, zijn er ook allerlei heldenzangen te vermelden, die ons van de merkwaardige zeeoorlogen een dichterlijk beeld voor oogen stellen1), en ook weer onder deze blinken de lierzangen van Vondel boven alles uit 2). Wel had. hij gejuicht, toen de onderhandelingen te Munster het sluiten van een lang gewenschten vrede deden verwachten, en was hem reeds, een jaar vod* de vrede tot stand kwam, in den geest „De getemde Mars" verschenen, met de „armen op den rugh gebonden" door Venus, die op haar „van Nederlantsche Leeuwen voprtgetrocken wagen kwam aangestegen" om het weeklagend Europa te vertroosten. Wel had bij, nadat de vrede eindelijk gesloten was, hem gevierd met gedichten en zijn reeds door ons besproken landspel, maar toen zoo kort daarop die vrede weer werd verstoord, volgde toch ook hij de krijgsgebeurtenissen met de volle belangstelling van den dichter, wiens hart ontgloeit voor al wat zich ver boven het alledaagsche verheft, al stijgt dat ook omhoog uit eene zee van bloed en tranen. Zijn gedicht „Op het gezegent voorspel van den zeestryt" is, naar het mij voorkomt, het eerste, waarmee hij in 1653 van den eersten Engelschen zeeoorlog gewaagt, want aan dat jaar schrijf ik dit zonder jaartal in plano uitgegeven gedicht toe en niet aan het jaar 1665, zooals gewoonlijk wordt gedaan. Naar den inhoud toch past het volkomen bij zijn lofzang over den driedaagschen zeeslag ') Eene bloemlezing van gedichten op onze zeegevechten gaf D. E. Scheurleer in Onze mannen ter zee in dicht en beeld, 's-Grav. 1912—15 III dln., of, zonder beeld, „ Van varen en van vechten. Varzen van tijdgenooten op onze zeehelden en zeeslagen, lof en schimpdichten, matrozenliederen", 's-Grav. 1914 III dln.,waarop G. Kalff eene inleiding schreef: Van Zee-varende Luyden en Zee-Poëten, 's-Grav, 1915. *) Vgl. over deze lierdichten mijne rede: Het nationaal karakter van Vondel's Poëzie in „Bibliotheek VI (1888), Bijblad van Noord en Zuid", bl. 7—20. 346 bij Portland in Februari 1653, waaraan hij den titel gaf van „Vrye zeevaert", en terecht, want daarom ging het. Het zeemonster, dat „in 't bloedigh moorthol aen den Teems den Grooten Herder had verslonden" of, zooals het in 't „Voorspel" beet, „het zeegedroght van 't koningmoordend Londen" had onze vrije zeevaart als eene andere Andromeda aan de krijtrots geketend, „maer Hollants Perseus trof het Dier", zoodat het na „drie volle dagen afgemat, gescheurt, venninckt begon te deizen", of m. a. w. Maarten Harpertsz. Tromp, „die voor geen zeehelt vlagh moet strijken", bestreed den Engelschman met zoo goed gevolg, dat onze koopvaardijvloot, waarop de vijand als „op een verschen buit vlamde", behouden den Maasmond in kon zeilen. „U komt een Scheepskroon toe van gout!" riep hij Tromp aan het slot van dit gedicht toe, en zulk een „Scheep-kroon, behaelt in den scheepstrijt by Livorno door Joan van Galen" in Maart van hetzelfde jaar, kende hij dien dapperen commandeur toe in een krachtigen en bezielden herzang, waarin hij ook dien zeeheld Zelf zijne matrozen het toespreken in ruwe, maar indrukwekkende zeemanstaal. En deze wist daarmee zoozeer den moed zijner mannen aan te vuren, dat eene volkomen overwinning werd behaald, want al spoedig waren van de vijandelijke scbepen„éen gesprongen, twee gezoncken, drie verovert voor de vuist en kozen de andere hever een gewisse vlught, om in zee het hjf te bergen, dan den Waterleeuw te tergen." „Dat heet eerst de straet te vegen van dit heilloos schuim en shjk! Dat heet nu de zee bevryen en den handel voor gevaer!" daarop legt Vqndbl ook hier weer den nadruk. Van Galen intusschen had „welgetroost zijn hjf en leven voor ons vaderlant gegeven," en Vondel vereerde hem niet alleen nog bovendien met een grafschrift, maar dichtte „ter hjckstaetsi" van den gesneuvelden overwinnaar ook nog een „gespreek" tusschen den vreemdeling, die bij Van Galen's graf vraagt, wie het is en wat hij deed, die daar begraven ligt, en den Amsterdammer, die deze vragen beantwoordt. Weldra had hij eene andere „Uitvaert" te betreuren, toen Tromp in Augustus gesneuveld was in den zeeslag bij Ter Heyde, waarbij anderhalven dag lang „twee hondert dryvende kasteelen de bare zee in hchten branfzetten. „Al heeft de Doot het lyf verslonden", zoo eindigt deze hjkzang, „de Paem is aen geen graf gebonden, de Deught verduurt, het kout gebeent." 847 Den daarop gevolgden vrede van Westminster schijnt Vondel niet eervol genoeg gerekend te hebben, om er een vreugdezang over aan te heffen; maar wel deed hij dat in 1656 „op den Zeetriomf" door Venetië op de Turken behaald. Niet alleen toch was de voorspoed der Turken hem levenslang een doorn in 't oog, maar „Hollants Zeeleeuw" was altijd een getrouw bondgenoot van „Sint Markus Leeuw" geweest, en nog kort te voren had „de Batavier zich met raet en daet op 't zeealtaer gequeten" van zijne trouw aan de zusterrepubliek, toen De Buyter achttien Turksche oorlogsschepen in de Middellandsche zee had veroverd en vernield en zeshonderd Christenslaven van „Agars keten had afgeruckt." Ook de oorlog van Frankrijk met Spanje wekte evenzeer de belangstelling van Vondel als van de Nederlandsche Begeering, en de „Verlossinge van Valencijn door D. Joan van Oostenryck" in 1656 bezong hij met even groote opgewektheid als hij in een „lyckklaght" met weemoed den daarbij gesneuvelden kolonel Antonio de Gamarra betreurde, die een zoon was van den Spaanschen gezant bij de Bepubhek, Estevan de Gamarra. Misschien was Vondel met dat laatste gedicht de tolk der Amsterdamsche Begeering, zooals hij dat ongetwijfeld in Januari 1657 was, toen hij „De blyde aenkomste t' Amsterdam van zyne excellentie D. Estevan de Gamarra" in een drievoudigen zang met de meest hoogdravende bewoordingen toejuichte, in overeenstemming met de Begeering zijner stad, die haar uiterste best deed om Spanje's vertegenwoordiger door eene luisterrijke ontvangst gunstig voor zich te stemmen en bij hem de ontevredenheid weg te nemen over het door Spanje misduide vlagvertoon van De Buyter in de Middellandsche zee. Met een anderen Spaanschen diplomaat stelde Vondel zich in nog nauwer betrekking, toen hij in 1657 naar Denemarken was gegaan, om daar ter vereffening van de verwarde zaken zijns zoons uitstaande posten in te vorderen. Hij maakte toen te Kopenhagen, blijkens verschillende gedichten, niet alleen kennis met den Poolschen resident Tobias Morstin, de Nederlandsche gezanten Koenraed van Beuningen, Godefried van Rheede en Mathias Fiersen en den „rijxhofmeester Joachim Gerstdorp, den getrouwen Achates" van Koning Frederik Hl, maar ook met den Spaanschen gezant Graaf Bernardino de Bebolledo, die geen gering aandeel heeft gehad aan de bekeering van Koningin Christina van Zweden, en die niet slechts een staatsman van grooten invloed was, maar ook be- 348 kend staat als verdienstelijk lier- en leerdichter, o. a. van in 1655 te Kopenhagen gedrukte „Selvas Danicas", en ook als dichter van eene tragi-comedie. Vondel wekte hem in het aan hem gewijde gedicht „De bestendigheit der Kercke" op om, beter dan hij zelf het zou vermogen, den lof der onverwoestbare kerk van Christus te bezingen als iemand, die „machtigh was op zijn Spaensche Lier, met eenen hooger klanck en zwier, haere eer t' ontvouwen." Een jaar later bezong Vondel de „Vrye zeevaert naer Oosten". Nu was het „de Sweedsche zeedraeck", die aan de Sont Andromeda bedreigde, en was Wassenaar van Obdam de Perseus, die haar bevrijdde. In dienzelfden tijd echter vond Vondel zich genoopt in zijn „Staetwecker" te waarschuwen tegen te geringe gestrengheid tegenover lafhartigen en verraders: „genadigh zyn is ongenade instaetsbelang", en wee! „zoo 't leeuwenhart begint te flaeuwen". Een krachtig optreden was noodzakelijk, want al had Obdam ook al den Zweedschen vlootvoogd Wrangel gedwongen te wijken, de overwinning was met moeite behaald, de vioe-admiraals Pieter Florisz en Witte Cornelisz. de With hadden „in 't onweer van dat krijghsgevaer op 't hooghaltaer van Mars, hun vaderlant ten goede, ten dienst van Hollants bondgenoot" hun leven geofferd, en onze vloot, waarop niet ieder evenzeer zijn plicht had gedaan, was niet weinig gehavend. Daarom juichte Vondel dan ook, toen het nieuwe „Zeemagazyn" te Amsterdam voltooid was, want „de vrye staet wort min beschut door steenen, dan door een eicke stadt en afgehouwe greenen, gemant met helden van maetroozen en een hel van gruwzaem grof geschut". In hetzelfde gedicht tot lof van het „Zeemagazyn" wordt ook gesproken van „een Amirael als Euiter, ten dienst van Amsterdam gewettight en ge wijt en waert dat hy op zee het kloeckste paert beryt," want juist in dien tijd. handhaafde hij in de Sont den roem der Nederlandsche wapenen, zooals in het volgende jaar (1659) bij den „Triomf van Koppenhagen" onder het opperbevel van Obdam, door Vondel bezongen in een gedicht, dat, volgens Oudaen, den Zweedschen koning bijzonder onaangenaam moet geweest zn'n, ook omdat VoNDELdaarinde spreektrompet van denAmsterdamschen Magistraat was, en bij den „Triomf over Punen", toen, zooals Vondel juichte, „de braefste Euiter de Belt schuimde" en van „uit rijp Zeekasteel" Nyborg beschoot om het daarna te veroveren, waar- 849 door „de zeevaert lucht, de beurs en handel geest en leven schepten". Op de verijdelde poging van den Zweedschen koning om de Sont te sluiten zong Vondel ook nog een geestig spotlied, „De Noortsche nachtegael", waarin de Sont bij het keelgat vergeleken "wordt, dat op het punt was door den strop dicht gewrongen te worden, zoodat maag en leden verhongerd zouden zijn, wanneer niet de Pensionaris, als de mond van het hchaam, zijne stem daartegen Verheven had en „eens fel zijn kopre tanden had laeten zien." Toen Karei II in 1660 op den Engelsch en troon was hersteld, hoopte men algemeen, dat er nu een einde zón komen aan de vijandige gezindheid der Engelschen tegen de Eepubliek, en werd de Engelsche koning hier — bepaaldelijk in Den Haag en officieel op allerlei wijzen gehuldigd, ook in gedichten. Onder den titel „Herstelde Zeeg-triomf van Karei de Tweede" kwam daarvan een geheele bundel in Dordrecht uit, bijeengebracht door Dordsche dichters, zooals Willem en Cornelis van Beveren, Adriaan van Nispen, Johan van Someren, Willem van Blyenberoh, Lambebt van den Bos, Samubl en Frans van Hoogstraten, enz., met Jacob Cats aan de spits; maar broederlijk vereenigden zich met deze in den lof van Karei Stuart ook de voornaamste dichters uit andere steden en van geheel andere politieke richting, zooals Jacob Westerbaen, Joachim Oudaen en ook Joost van Vondel. Deze dichtbundel werd ook gevoegd achter een geschiedwerk, „De Historie van Karei II", dat Van den Bos in 1660 uit het Engelsch Vertaalde en waaraan ook nog gedichten „Op d'afbeelding" van Karei II door Huygens en Vondel voorafgaan. In zijne verheerlijking van den „Opgang van Karei Stuart", die in den „Herstelden Zeeg-triomf" voorkomt, spreekt Vondel de verwachting uit, dat nu „Y en Teems zullen groeien door trou verbonden" en ook door „de bloetbant van Oranje en Groot Britanje;" Daar het gedicht eindigt met de verklaring dat „de May van vreughde schynt te quinckeleeren, nu Vlooswijck, Graef, Outshoren, Maerseveen de Majesteit des grooten Konings eeren", is dit gedicht blijkbaar bestemd geweest om uit naam der Amsterdamsche Burgemeesters den Koning te worden aangeboden, als deze voldaan had aan hunne uitnoodiging om, vóór zijn vertrek naar Engeland, Amsterdam te bezoeken. Toch laschte Vondel in dit officiëel gedicht ook een eigën wensch in, vergezeld van eene belofte. Hij hoopte, dat Karei „eens de kruisstandaerden planten "zou,of m.a.w. 850 zijne zeemacht zou gebruiken tegen de Turken en de roofstaten der ongeloovigen aan de kust der Middellandsche zee. Deed hij dat, dan, belooft Vondel, zou hij zijn leven beschrijven in een heldendicht als dat van Maro, een dichtwerk, dat de eeuwen zou overleven. Zulk een heldendicht, dat echter de eeuwen niet overleefd heeft, gaf Van den Bos reeds in 1661 uit onder den titel „Britannias of herstelde Majesteyt". Het scheen wel of Prins- en Staatsgezinden in dien tijd niets beters wisten te doen dan te wedijveren in huldebetoon aan deze opgaande zon, den karakter- en zedeloozen Engelschen koning. Geheel in denzelfden geest als zijn „Opgang" is „De bruiloft van den Teems en Aemstel", die Vondel toezong aan Karel's zuster, Prinses Maria, toen deze met haar zoon, den jongen Prins van Oranje, in Juni 1660 schitterend in Amsterdam ontvangen werd, zooals wij reeds gezien hebben, toen wij de vertooningen bespraken, die Jan Vos voor die gelegenheid ontwierp x). Beeds in 1642 had Vondel met een nog veel uitvoeriger lofdicht in hooggestemde alexandrijnen de moeder der Prinses, Koningin Henriëtte Maria, begroet, toen deze luisterrijk door den Amsterdamschen Magistraat was ingehaald en op door Coster ontworpen vertooningen was vergast; en ook bij het huwehjk van hare dochter Maria met Willem II had hij ter eere van de „Hymen van Oranje en Britanje" een bruiloftslied gezongen. Ook in September 1659 had hij met gedichten „De voratelycke bruiloft t' Amsterdam" van Johan Georg van Anhalt en Henriëtte Katharina van Oranje meegevierd, toen het bruidspaar te Amsterdam was gekomen, begeleid door Amalia van Solms, de moeder, en Louize van Oranje, keurvorstin van Brandenburg, de zuster der bruid. Hij had omstreeks dienzelfden tijd ook een verjaardicht voor Amaha van Solms gemaakt, blijkbaar op verzoek van Joan Maurits van Nassau, den stedehouder van Erandenburg te Kleef, die zelf meermalen door hem bezongen is, en ontving daarvoor van Amaha een gouden eerepenning ter waarde van honderd gulden, waarvoor hij ook weder in een gedicht zijn dank uitte. Zooals men ziet, heeft het Oranjestamhuis, waaraan hij reeds vroeger in den persoon van Prederik Hendrik zooveel lof had toegezwaaid, zich over Vondel's goede gezindheid niet te beklagen gehad, al spaarde hij ook Maurits en Willem II in zijne hekeldich- J) Zie boven, bl. 240 vlg. 851 ten niet. Maar hij was daarbij altijd ook tegehjk de woordvoerder der Amsterdamsche Regeering; en dat was hij ook duidelijk in 1660, toen die Regeering vooral de Oranjes huldigde om zich de genegenheid van Karei II te verwerven en daarmee den vrede en den bloei van Amsterdams handel te bevorderen. Ook toen weder legde hij vollen nadruk op het „bontgenootschap van Teemstadt en Aemstelstadt", waardoor „de zeevaert zou bloeien en wassen," nu „de princeberckemeier omging op het staetgeluck"; en hij maakte toen ook nog een afzonderlijk gedicht op „de Ridderschap van Amsterdam", de eerewacht van „Aemstehïdders", „die den jongen Oranje •op zyn schuimbeckend paert" begeleidde, toen deze den 8sten Juni 1660 een wandelrit deed door „de straeten van de stadt, de cingels en de schaduwrijcke graften langs huizen, volgepropt van weelde en schat." „Lang leef Oranje!" riep hij toen uit ; maar hij voegde er bij: „en hanthaef 't recht der Staeten, de vryheit en de rust van 't vaderlant!" Tot het schrijven van nog een ander gedicht gaf de herstelling van Karei II hem aanleiding, namehjk „De kunstkroon voor den Koningh van Groot Britanje", door hem vervaardigd voor den Amsterdamschen burgemeester Simon van Hoorn, toen deze in October 1660 deel uitmaakte van een gezantschap, dat in last had met Engeland een handelsverbond te sluiten en allerlei schatten van schilder- en beeldhouwkunst voor den koning als kostbaar geschenk meebracht. Vondel spreekt daarin van een „gouden tijt, die met verlangen de meesterstucken vergadert om tot cieraet op 't hof te hangen" van den koning, wiens voorbeeld de in Engeland vervallen kunst zou doen herleven. Daar de Engelsche koning de Begeering der Bepubhek niet vertrouwde, evenmin als hij zelf haar genegen was, en zeer goed inzag, dat het voor Engeland en de Vereenigde Gewesten wel altijd bij een uiterlijk vriendschapsbetoon zou blijven, duurde het tot September 1662, voor het gewenschte verbond tusschen de beide staten tot stand kwam, en toen was het ook niet veel meer dan een papieren verbond. Twee en een half jaar later brak, geenszins onverwacht, de tweede Engelsche oorlog uit, toen de Afrikaansche en Amerikaansche bezittingen der Westindische Compagnie reeds door de vloten der Boyal African Chartered Company op last van den Hertog van York door Bobert Holmes veroverd waren. Ook van dien oorlog levert Vondel ons in zijne herzangen een dichterhjk beeld. 352 Na de bezittingen aan de kust van Guinea hernomen en de Midden-Amerikaansche eilanden beveiligd te hebben, en, naar het vaderland teruggekeerd, tot Luitenant-Admiraal-Generaal aangesteld te zijn, redde De Ruyter in September 1665 de Oostindische en Smyrnaasche retourvloot, die in de haven van het Noorweegsche Bergen was binnengeloopen, maar door de Engelsche oorlogsvloot bedreigd, ja zelfs reeds, doch te vergeefs, in strijd met alle volkenrecht, aangevallen was. Op die „Havenschendery te Bergen in Noorwegen" maakte Vondel een gedicht, dat de „havenschenders", waarin hij nog altijd „koningsmoorders" bleef zien, met zeeroovers gelijkstelde en het Brittenland een „nieu Algiers" noemde, maar een Algiers, dat te vergeefs beproefde „de baren en bandelvryen Oceaen te bepalen". Toen in Juni van het volgende jaar De Buyter in den vierdaagschen zeeslag zijne schitterendste overwinning behaald had, zong Vondel twee zegeliederen: „De triomf der Vrye Nederlanden" en den „Zegezang over den Zeestrijt van Michaël de Buiter", het laatste in drie zangen en tegenzangen, met een toezang besloten. In dien „reuzenstrijt", waarin „Tromp scheutvry scheen, maar zevenmael van kiel moest verandren", totdat De Bttyter, als een salamander „ongezengt in» 't oorlogsvier", hem kwam ontzetten, donderden onze admiralen zoo hevig op de vijanden los, dat deze als „waterhonden met ingekrompe staerten moesten heenedruipen door een zee van Engelsch bloed", en de admiraal Askue als gevangene „op het hof der Vrye Staeten zelf de tijding" zijner nederlaag en de veroverde „witte koningsvlagh" brengen moest. Zoo „zonk Stuarts waterroos in 't water voor altoos," „Noit troffen", zegt Vondel, „van 's weerelts aenvang af de heldendichtérs rijker 'Stoffen" aan, dan hem hier geboden werden, en, voegen wij er bij, ook geene, die waardiger waren om door een dichter als Vondel bezongen te worden. Maar bij den lof, aan onze zeehelden gegeven, kon hij moeielijk de groote teleurstelling ontveinzen, hem en zooveel anderen door Karei II bereid. Deze, dien hij als „Godts gezalfde" had vereerd, was nu „een zeevrybuiter" geworden, zijne „bontgenooten pionderend On averechts 't geloof beschermend". „Gedenk", zoo voegde hij hem toe, „gedenk, hoe gy den staet der landen, die u herstelde en op zijn handen U t' scheep geleide uit s' Gravenhaegh, in uwe hoope hebt verslonden ter schennisse der vreverbonden! Verdiende mi niuwfii' pumpm mal 353 ons noothulp zulk een plaegh! Gy zult uw straf rechtvaerdigh dragen! Zy staen niet stil, die andren jaegen". Evenals aan De Ruyter gaf Vondel daar ook aan Cornelis Tromp de verdiende eer, en op beider afbeeldingen, door Jan Lievens geteekend, maakte hij bovendien een pittig bijschrift, terwijl hij ook nog de „Uitvaert van den onsterfelyken zeehelt Abraham van der Hulst", die in dezen zeeslag den heldendood vond, met een hjkzang begeleidde, waaraan hij nog twee grafschriften toevoegde. Niet minder schitterend waren de krijgsbedrijven van het volgende jaar 1667. In twee herzangen, „Zeegevier der Vrye Nederlanden op den Teems" en „De Zeeleeu op den Teems", verheerlijkte Vondel den vermaarden tocht naar Chattam, dat indrukwekkende laatste bedrijf van hetgeen hij den worstelstrijd noemde van Amsterdam met het Britsche Carthago, dat onder zijn „opgeworpen zeegodt Jork elx vaert benijdde en elk geboot de vlagh te strijken voor zijn zeegezagh". Hij prees daar den kloeken Jan van Brakel, die de „keten van dit Turkse Damiate brak", De Buyter, Van Gent en Cornelis de Witt, die, om „Schellings brant en rou" te wreken, onder den rook van Londen zelf „kasteelen langs het zeestrant sloopten, den brant in de schepen staken" en „het zeeslot (de Boyal Charles), gevreest om Kareis naem, naer Tessel sleepten", om het in 't vervolg te doen „pronken voor 't Oostindisch werf." Zoo was dan de trots gefnuikt van dien koning, die zich „Gode zelf alleen gelijk" waande, maar nu moest ondervinden, hoe „verwaende hoogmoet, die noch Godt noch mensch ontziet", diep kon worden vernederd. De vrede van Breda, die spoedig op deze zegepraal volgde, gaf Vondel aanleiding om in een anderen herzang een,, eeuwigh zegeteken van den zeepais" op te richten, een „vrepylaer", waarop ,,'s lants gezegende oorloghskanssen" met meesterhand uitgehouwen werden. De drie laatstgenoemde gedichten van Vondel komen ook voor in den bundel ,,'t Verheerhckt Nederlant" (1668), waarin verzen van een groot aantal dichters op den tweeden Engelschen oorlog bijeengebracht zijn. Toen in 1672 de derde Engelsche oorlog uitbrak, was Vondel in zijn vijfentachtigste jaar en zijne dichtader vloeide niet meer zoo overvloedig als voorheen. Toch wenschte hij toen nog met eenige versregels een „Benoude reis aen Joan Bergh", den rechtsgeleerde, die met acht op eigen kosten geworven matrozen als vrijwilliger op Tb Winkel IV. 23 354 de vloot dienst nam en in 1672 in den slag bij Solebay meestreed, en maakte hij drie kleine gedichtjes op den onderadmiraal Joan de Liefde, die in 1673 in den zeeslag bij Kijkduin gesneuveld was. Ook schreef hij nog een puntdichtje „op het veroveren van Koevorden" in 1672 en een wat uitvoeriger gedicht „op de doorluchtige zege van Groninge", deze „pilaer en hoofstadt van de Vriezen", waar „teffens out en jongh, en maeght en man en wijf, zich quijtende noch storm, noch dootsgevaer ontzagen, totdat de vijanden (dank vooral aan haar „schermheer Ravenhooft") haer wal verheten." Maar ook van de ellende, die het rampzalig jaar 1672 te bejammeren gaf, kon hij niet geheel zwijgen. Vier gedichtjes schreef hij „ter eeuwige gedachtenisse" van de gebroeders De Witt, Cornelis, „die de kroon der Waterhelden spande", eerst bij.Chattam en daarna bij Solebay, en Johan, die ,,'t leven niet ontzagh te waegen op de zee", maar die toch vooral verdiende geëerd te worden als „de mont der Vryheit en der Staeten trouste raet" en, samen met zijn broeder, betreurd te worden als „martelaer van Staet, voor 't vaderlant gestorven". „Verloore zoonen!" zoo riep de grijze Vondel zijn landgenooten verwijtend toe, „och, vergeit ge dus uw vaders en voesterheeren! Noit wort met naberou dit zwaer verhes geboet!" Met recht mocht Vondel spreken van de „wonderdaen, bedreven" door dien „Atlas", die negentien jaar lang den zwaren last der regeering alleen had getorst in den roemrijken tijd van onze zeeoorlogen en onzen handelsbloei, toen de Republiek der Vereenigde Nederlanden de Europeesche staatkunde beheerschte. Vreemd schijnt het, dat alleen zijn tragische dood aan Vondel aanleiding gaf om zijne bewondering voor den grooten Raadpensionaris in verzen te uiten, ofschoon hij toch wist, dat deze de ziel was van alle grootsche daden, die van den eersten Engelschen zeeoorlog af door hem bezongen werden en ofschoon hij reeds eenmaal in 1655, een gedicht aan hem had gewijd, toen hij aan den aanvang van zijne staatsmansloopbaan stond. Dat gedicht gold echter ongetwijfeld meer den bruigom dan den staatsman, die toen met Wendela Bicker door den huwehjksband en daardoor met de invloedrijkste Amsterdamsche patriciërs, de Bickers en De Graefs, door een innigen vriendschapsband werd verbonden, maar toch ook onder de Amsterdamsche regenten zijne lastigste tegenstanders telde. En dit nu mogen wij niet vergeten, wanneer wij van Vondel's gedichten met volle recht beweren, dat zich daarin heel de 355 glans onzer gouden eeuw weerspiegelt: het spiegelglas was voor hem geslepen door de regeerders van dat machtige Amsterdam, dat voor hem het geheele vaderland vertegenwoordigde en dat destijds ook inderdaad — Johan de Witt zelf begreep het beter dan iemand — in Holland den toon kon aangeven, zooals Holland dat kon in de Geünieerde Provinciën. LX. Vondel en Amsterdam. Ofschoon geen geboren Amsterdammer, is Vondel altijd trotsch geweest op zijn burgerschap van Amsterdam en altijd bereid hare Regeering te dienen, wanneer zijne poëzie iets kon bijdragen tot den voorspoed en den luister der geliefde stad 1). Verheugde hij zich met groote vreugde over den vrede van 1648, hij deed dat in de eerste plaats, omdat die vrede nieuwen bloei verzekerde aan handel en scheepvaart van Amsterdam, zooals hij duidelijk te kennen gaf in zijn aan de vier Amsterdamsche burgemeesters, de „vredevaders", opgedragen „Vredezang": een der heerlijkste herzangen, die wij van hem bezitten. „Amsterdam", zegt hij daarin, „was noit zoo krachtigh op gewonnen slagh of ste, als op d' inkomst van den Vre", een vrede, waarmee „na zoo veel slaghen 't wit van 't uitgetrocken zwaert" getroffen was, namehjk de „Vryheit 't waerste pant van 't verdadight Vaderlant". Nu kon Nederland weer overal in Europa veilig zijne handelswaren invoeren. „Hoor de zeelien en maetroozen danssen op den waterstroom," zoo riep Vondel zijn Amsterdam toe, „en uw vloten, zonder toom dondren en kortouwen lozen, daer ze brommen op de ree, toghtigh naer de rijcke zee. Zie de Batavieren trecken naer een nieuwen Oceaen langs een noit bezeilde baen, om meer weerelden t' ontdecken en te booren door een as zonder graetboogh en kompas. Overvloet met vollen horen, zwanger van gewas en schat, baert een weerelt in uw stadt", zegt hij vol vertrouwen tot de Amsterdammers, die bij opwekt nu x) Voor Amsterdam in dezen tijd ob men H. Brugmans, Opkomst en Bloei van Amsterdam, Amst. 1911,voor de Amsterdamsche Regeering: Hans Bontemantel, De Begeeringe van Amsterdam, zoo in 't civiel als crimineel en militaire, uitg. door 6. W. Kernkamp, Utrecht 1897 II dln. en Johan E. Elias, De Vroedschap van Amsterdam, 1578—1795, Haarlem 1903—5, II dln. en voor Vondel als Amsterdammer A. J. M. H. Schillings, Vondel en de regeerders van Amsterdam,* Amst. 1917. 856 „zolders boven zolders" te bouwen, „verdroncke weide in polders" te leggen en „het Haerlemsch meir tot lant" te malen. Tot dat laatste had hij ook reeds in 1645 Kennemers, Rijnlanders en Amstellanders trachten op te wekken, toen hij eén gedicht „op het uitmalen van 't Haerlemmer meir" had laten drukken op de „Nieuwe caerte", die gevoegd was bij het „Provisioneel conceptontwerp tot de bedyckinge van de groote watermeeren". Die „wrede Waterwolf", die ook Amsterdam bedreigde, moest mét vereende krachten bestreden worden: dat was hij met Leeghwater eens. Voor niets vreesde hij meer, dan dat die heilzame vrede weer zou worden verstoord, en voor die vrees was wel eenige grond, rooskleurig zag het er ook na den vrede in Europa niet uit. „Men hoefde om Monsters niet te reizen naer Afrika", want ook „Europe broedde ze in haer palaizen", zeide hij in 1650, en daarbij dacht hij aan Maria de Medicis „de groote moeder van Europe", als balling in armoede overleden, aan den Engelschen koning, door zijn eigen volk ter dood gebracht, aan den Turkschen sultan Ibrahim, met goedkeuring van zijne eigene moeder geworgd, aan Kandia, den Turken prijsgegeven door ,,'s Kristens trouloosheden", en ook aan „Oranje, die, in 't harnas opgezeten, Hollant inruckte en, te helsch gebeten op Amsterdam, zijn dol rappier wenschte te stooten door 't hart des lants." Die aanval van Willem II op Amsterdam was juist het gevolg geweest van den wensch der Amsterdamsche Regeering om den vrede te blijven handhaven tegen de pohtieke bedoelingen van den jongen stadhouder in. Daarom had Amsterdam weten te bewerken, dat de geleerde Dr. Geeraert Pietersz. Schaep als afzonderlijk gezant der Staten van Holland naar Engeland was gezonden, om zoo mogelijk het uitbreken van den oorlog met Engeland te verhoeden; maar dat „schaap in schapenland gezonden door de golven" was de oorzaak geweest, dat, zooals Vondel in een hekeldichtje met den titel „Raadzel" zeide, hier te lande de leeuwen in wolven herschapen waren en Isegrim (of Prins Willem) met eene geheele „Wollefskudde de koestal (of Amsterdam) na de strot gebeten en de wachters bij de keel in hun kot gesleept had." De Amsterdamsche Regeering had dan ook alleen zoo hardnekkig vastgehouden aan haar eisch tot afdanking van krijgsvolk, omdat de Prins, zooals zij vreesde en Vondel zeide, „ons Lant daer Vrede en Vryheit was geplant, met qorloghslasten zocht te 857 plagen." Die woorden komen voor in een der twee gedichtjes, door hem gemaakt op de beide zijden van „Den gedenkpenning van den overval en afval", kort na den dood van Willem II geslagen ter herinnering aan bet feit, dat de Stadhouder Amsterdam met krijgsvolk had willen dwingen en tuchtigen, omdat die stad het uit? breken van een nieuwen, door den Prins gewenschten, oorlog tegenhield: „quia bella vetabat", zooals op den penning te lezen staat. De blokhuizen, toen in allerijl aan den Amstel gebouwd om de stad tegen 's Prinsen leger te verdedigen, maar vier jaar later weer geslecht, zijn door Vondel in een gedicht vereeuwigd, en dat zijn ook in meer dan één gedicht de gebroeders Bicker, van welke Andries als oudburgemeester het sluiten van den Munsterschen vrede had doorgedreven tegen den zin van den Prins, en Cornelis als burgemeester van Amsterdam de ziel was geweest van het verzet tegen den stadhouder, en die daarom beiden door hem uit hunne ambten ontslagen, maar na zijn spoedig gevolgden dood, tot groote vreugde van Vondel daarin weer hersteld waren. Li deze gedichten was Vondel de woordvoerder der Amsterdamsche Begeering ook in dit opzicht, dat de toon, dien hij er in aansloeg, waardig en bezadigd was, in tegenstelling tot dien van andere hekeldichten uit dezen tijd, o. a. van de „Vertroosting over de doodt van zyne Hoogheit", die in de Amersfoortsche uitgave van Vondel's Hekeldichten bij vergissing opgenomen en daardoor honderd vijftig jaar lang te onrechte aan hem toegeschreven is, maar waarschijnlijk door Pieter de Groot is gemaakt1). Scherp, maar geestig, wordt daarin gezegd, dat de duizenden, die in den tachtigjarigen oorlog voor de vrijheid gesneuveld waren, deze vrijheid niet zoo krachtig hadden bevorderd, als door zijn dood deze Prins aUeen had gedaan, die „levend ons van 't Spaans geweldt en stervende van 't zijn bevrijde". Worden in dat gedicht 's Prinsen raadgevers, vooral door woordspelingen, vinnig gehekeld, ook Vondel verloochende zijn vroegeren hekeltoon niet, toen hij, in zijn „Grafschrift op een Musch" als jachtvogel van zijn jongen meester, den beruchten griffier Cornelis Musch hatehjk afteekende. Evenmin verloochende hij dien toon, toen hij „Op d'oproericheit van den godtloozen Zeeuw Maximiliaen Teeling", predikant te *) Dit gedicht wordt door niemand meer aan Vondel toegeschreven sedert het betoog van G. Penon, Historische en Bibliografische beschouwing van Vondels Hekeldichten, Gron. 1873, bl. 147—150. 858 Middelburg, een scherp hekeldichtje uitzond, dat verscheidene tegengedichten uitlokte, en daardoor van Vondel zelf een nog veel grover vervolg onder den titel „Bloéd-beuling.'' Afgezien van de onsmakehjke taal, waarvan Vondel zich hier bediende, was zijn aanval zeker gerechtvaardigd door de woorden, waarmee deze predikant in 1650 een nagelaten werk van zijn vader („Politycke Christen") aan Prins Willem had opgedragen, en waarin hij niet alleen geklaagd had over de vele „Papisten, Eemonstranten, vyanden van de Religie en Staet", maar waarin hij zelfs den Stadhouder had geprezen, omdat deze „al stracx gearbeyt had, het begonnen werck (den vrede met Spanje) af te breecken," als ware er op de Spanjaarden toch niet te vertrouwen en als zou het uitbarsten van nieuwe burgertwisten het eenig gevolg van den vrede zijn. Trad Vondel hiermee tegen de tegenstanders der Amsterdamsche Begeering op, in andere gedichten bezong hij hare vrienden en in 't bijzonder hare gasten, zooals wij reeds vroeger hebben gezien; want onder de eerbewijzen, waarmee de hooge bezoekers van Amsterdam overladen werden, vooral wanneer de Begeering daarmee pohtieke bedoelingen had, schenen lof- en eerdichten niet gemist te kunnen worden. Ook bij de stichting van groote openbare gebouwen stelde de Overheid er prijs op, dat gedichten wereldkundig maakten, met hoeveel toewijding zij er voor zorgde, aan hare stad een grootsch aanzien te geven, haar uiterlijk te maken tot eene, die waardig was, „de kroon van Europe" te dragen. Toen in 't vredejaar de eerste steenen gelegd waren van het nieuwe stadhuis, zong Vondel een „Bouwzang" ter eere van de burgemeesters, wier zoons die eerste steenen hadden gelegd. Toen in 1652 het oude stadhuis Verbrand was, maakte Vondel ook daarop een gedicht, maar voornamelijk om er nadruk op te kunnen leggen, dat weldra een „nieuw stadthuis gehjck een Penix zou verrysen uit d'assen" van het oude. Over het schitterend gedicht, bij de „Lowydinge van 't Stadthuis" geschreven, toen dat in 1655 in gebruik genomen werd, hebben wij vroeger reeds zoo uitvoerig gesproken, dat wij er nu verder over moeten zwijgen. Ook maakten wij reeds meer dan eens melding van Vondel's gedicht op den bouw van het „Zeemagazyn" in 1658. Toch kan ik mij niet onthouden, er een gedeelte van aan te halen, omdat Vondel nergens zoo levendig en treffend den handelsbloei van Am- 359 sterdam heeft geteekend als daar, in een tijd toen onze oorlogsvloten de vrije zeevaart voor ons veroverd hadden, geene ketens meer den doorvoer onzer koopvaarders afsloten, de straat van Gibraltar, de Sont voor ons geopend was en „het hooft van Kalis en van Doever Hollant den sleutel toestond." „Al wat ons dreighde is in zyn waterschulp gekroópen", mocht Vondel toen met voldoening zeggen, „De weerelt is nu veü: men valle alom aen 't koopen En aen 't verkoopen, aen 't bevrachten. Werckt en wint. Nu packt, nu zackt en slaeft en draeft en weefl^ en spint En schrgft en wrijft: de nacht is tot geen rust geboren. Krioelt en woelt en vlieght, de schrijfpen tusschen d'ooren. De Warmoesstraet, de Dam, de lange Nieuwe dijck En 't Water, huis by huis, de winckels worden rijck. De lakenreedery ziet andren in de kaerten En slijt haer fijne stof en wol op alle vaerten. De kruidenier verteert een gansch Oostindisoh huis. De zijdewinckel ruischt, gelijck een volle sluis, Van treckgetouwen en van goude passementen. De rentenier besteet zijn geit op hooger renten. De Beurs valt veel te naeu. De Wisselbanck vertelt Een schat van Krezus aen 't gereede wisselgelt.. De Waegh is afgemat van waren af te weegen, En roept om arbeitsvolck, tot aen den hals verlegen. De Spaensche zilvervloot wordt hier aen geit vermunt, In 't aenzien van den haet, die niemant zegen gunt. Nieu Nederlant, bezaeit, belooft ons maght van koren, Een ander Polen schijnt voor Hollant daer geboren. De Geldersman en Sticht en Yssel, Maes en Wael En Rijn en Merwe en Eems, de steden allemael Gedyen by den oogst der Zeevaert. Alle menschen Begroeten Amsterdam." Daarom dan ook kon hij vrijmoedig tot ieder de opwekking richten: „Bemin dan Amsterdam, de glori van uw steden, Den pijler van den Staet, de trouwste van uw leden, Die, onvermoeit getrouw, by 't lant heeft opgezet, Wat zy met zweet vermoght: die uit haer beurze redt De nootdruft van den Staet, zoo menighwerf verlegen. Zy heeft gelijck 'een zon met haeren rijoken zegen Haer buren toegestraelt, gekoestert en verwermt, In koele schaduw elck gehanthaeft en beschermt." Toen in 1661 een geheel „nieu raethuis gebout" werd door de „Raeden ter Amiraliteit t' Amsterdam" (nu het Zuidehjk gedeelte van het Stadhuis op den Oudezijds-Voorburgwal) schreef Vondel ook daarop een gedicht, waarin hij de krijgsdaden onder het bestuur van dezen „Zeeraet" en ook de voor 't vaderland gesneuvelde 860 zeehelden: „Heemskerk, Tromp, helt Witte, Floris en Galen" herdacht, om te eindigen met deze karakteristieke verzen: „Men spoel met wijn de zorgen van het hart, De drooghten zyn gevaerlijck voor de kielen, 't Waer jammer dat ze aen laeger wal vervielen. De wijn verheught den geest en heelt de smart. Dus moet de vloot des koopmans gaen en keeren, En hanck en beurs stoffeeren, zwaer van gout; Dus zeegne Godt dit Zeehof, nieu gebout, Terwijl we in vrede en oorlogh triomfeeren." Ook voor verschillende Amsterdamsche gebouwen maakte Vondel korte opschriften. Het meest bekend zijn de drie keurige versjes die nog altijd in de Kalverstraat te lezen zijn boven de poort van het Jongensweeshuis („Wy groeien vast in tal en last: ons tweede vaders klagen. Ay ga niet voort door deze poort, of help een luttel dragen") en tegen de zijmuren vóór die poort. Vooral dat aan de Noordzijde is te mooi om hier te ontbreken: het luidt: „Geen armer wees op aerde zwerft, dan die der weesen Vader derft. Der weesen Vader derft hy niet, die weesen troost in haar verdriet. Dies sla uw oogen op ons neer: ons aller Vader trooste u weer." Ook dichtte hij eene dichterlijke „Bede voor het Walenweeshuis", toen nog in de Laurierstraat gelegen, maar in 1671 verplaatst naar de Vijzelgracht, hoek Prinsengracht, waar men het, kunstig gepenseeld, nog altijd in de Begentenkamer kan lezen. Ook kon men nog lang in de Begentenkamer op een bord vier versregels van Vondel aantreffen in het nu tot Paleis van Justitie verbouwde „Aelmosseniershuis", op de Prinsengracht bij de Leidschestraat, waarvan Jan Vos, die er hoofdprovoost van was, in 1664 den eersten steen legde en den lof zong in zijn uitvoerig gedicht „Op 't weeshuis van d' arme vremdelingen t' Amsterdam." Een distichon van Vondel was ook nog lang te lezen boven den Oostelijken uitgang naar de groote galerij van het Dolhuis aan de Westzijde van den Kloveniersburgwal, nu ingericht tot kerk der Hersteld evangehsch Luthersche gemeente. Het Mannentuchthuis of Basphuis op den Heihgeweg droeg wel geen opschrift van Vondel, maar „Op d' afbeeldingé van de tucht, boven de tuchtpoort uitgehouwen", schreef hij toch een klein gedichtje; en zoo hebben wij ook twee gedichtjes van hem op de Beurs. Van het eene weten wij, dat het in 1648 met eene kunstig ontworpen en keurig gegraveerde omlijsting van S. Savry aangeboden werd door den 361 beursknecht. Geestig wordt daarin het „doorluchtigh koopslot", het „meesterstuck van Keizer" toegesproken door een dichter, die den handel kende en er, toen hij het gedichtje schreef, nog veel geld mee verdiend had. Toch wist hij ook toen al, dat „Beursgeloof eb en vloet is", dat „de Beurs oock haer Martelaren heeft en winst met den wint verandert", dat de „vast als een postpaert op en neer dravende wissel" niet zelden van den heer een knecht maakt en even moeielijk te berijden is, als het ros Beyaart; dat men zich wel tegen zeegevaar kan verzekeren, maar niet tegen den verzekeraar, kortom dat men vrij de „koopfortuin mag mistrouwen", daar „het Beursgeluck komt en gaet" en Karthago, Tyrus en Sidon leeren, wat de toekomst ook aan Amsterdam zal kunnen brengern Ver verwijderd nochtans scheen die toekomst in Vondel's tijd, toen aan „Heere- en Keizersgracht marmersteene vloeren gelegd, gevels hemelhoogh opgetrocken" werden, toen men „de wanden der graftpallaizen in tapijt kleedde, zonder kosten te ontzien, toen de schoorsteen met haer posten daar van louter marmer glom" en bij het beklimmen der hooge stoepen de leuningen van die tronen onzen Adel steunden. Daarvan het Vondel den voorredenaar van zijn landspel „Leeuwendalers" gewagen, toen hij de vertegenwoordigers van dien nieuwen Holandschen adel toesprak, dia, evenals de Bomeinsche consuls, hun recht op den naam van patriciër dankten aan hunne eereplaats „op 't gouden Kapitool" van eene wereldstad als Amsterdam. Tegen die machtige patriciërs, die vroede vaderen, zag Vondel bewonderend op, en bij heeft ze ook vaak in zijne gedichten verr heerhjkt, hun zoo dikwijls in de hoffehjkste bewoordingen zijne werken opgedragen, dat men uit zijne volledige werken eene bijna volledige lijst zou kunnen opmaken van de namen dergenen, die in de zeventiende eeuw in Amsterdam macht en aanzien genoten, en van hunne echtgenooten en kinderen tegehjk. Hunne bruiloften heeft hij met hederen meegevierd, hun overlijden met lijkzangen betreurd, hunne afbeeldingen heeft hij van bijschriften voorzien, de kunstwerken, die hunne paleizen versierden, geprezen. Eenige van hen treden natuurlijk in zijne poëzie meer op den voorgrond dan andere, zooals de Baeck's, de Bicker's, de De Graef's, de Hinlopen's en de Van Vlooswijck's; maar deze treft men dan ook herhaaldelijk aan en andere slechts nu en dan. Ln 1658 gaf hij een geheelen bundel kleine gedichten uit op de „Afbeeldingen der stam- 362 heeren en zommige telgen van de Graven, Boelensen, Bickeren en Witsens, toegewyt den edelen en gestrengen Heere Andries de Graeff, ouden Baet en Bekenmeester, nu out Burgemeester en Zeeraet t' Amsterdam." Wel heeft, zooals Brandt zegt, „Vondel, die zoo veel groote personaadjen, Prinsen, Vorsten, Koningen en Helden verplichtte door onsterffelyken lof, hun toegezongen, onder deze met al zyn dichten en edelen arbeidt niet éénen Mecenas of Augustus kunnen winnen", die hem op zoo hoogen ouderdom in de gelegenheid stelde onbezorgd te leven, maar de Amsterdamsche patriciërs hebben zich tegenover hem niet ondankbaar betoond. Lu 1657, toen hij zeventig jaar oud was, brak voor Vondel een benauwde tijd aan. Vijf jaar te voren had hij zich geheel teruggetrokken uit den zijde- en kousenhandekdien hij vroeger dreef, en dezen geheel overgelaten aan zijn zoon Joost, die toen sinds een paar jaar met zijne tweede vrouw, Baertjen Hooft, was getrouwd. Hij had ook met zijne dochter Anna zijne oude woning in de Warmoesstraat, waar „de Trouw" uithing, verlaten en op de Prinsengracht eene woning betrokken naast het hoekhuis van de Berenstraat. Hij was toen in goeden doen, want blijkens zijn ons bewaard gebleven testament van 1655 bezat hij, na reeds veel geld aan zijn zoon geleend te hebben, nog veertig duizend gulden. De jonge Joost echter was een slecht koopman, een opvhegend mensch en, evenals zijne tweede vrouw, verkwistend van aard. Na korten tijd makelaar geweest te zijn, werd hij in November 1656 insolvent verklaard, en zijn vader, die tot curator in zijne zaak was aangesteld, trachtte nu, ook door eene reis naar Denemarken, nog te redden wat er te redden viel. Het gat echter was te groot om gestopt te kunnen worden. Zelfs bleven er nog schulden onbetaald, nadat alle „middelen en goederen, die Vondel voor desen bad gehad, gegaen ende geconsumeert waren tot assistentie van syn soon." Toen de dichter dat getuigde, was zijn zoon, in 1659 gedwongen naar Oostindië te vertrekken, reeds in het volgende jaar op de reis daarheen overleden 1). Vondel was alzoo tot volslagen armoede vervallen. Zijne dochter Anna moest met haar klein kapitaaltje hem onderhouden en tevens zorgen voor de opvoeding van de niet geheel onbemiddelde *) Voor Vondel's zoon Joost, 's dichters kleinkinderen en de financiëele omstandigheden van Vondel en de zijnen zie men J. ÏL W. Unger in Oud Holland IV (1886), bl. 113—129 en J. F. M. Sterck, Oorkonden over Vondel en zijn kring, Bussum 1918, bl. 187—219. 363 kinderen uit het eerste huwehjk van den jongen Joost: Adriaen, Willem en Maria. De eerste van deze overleed in 1664, twintig jaar oud, „Maria's Uitvaert" betreurde de grootvader in een hjkdicht, toen ook zij, in 1668, op denzelfden leeftijd stierf, en in 1670 schreef hij voor het graf van den zesentwintigjarigen Willem: „Gun Willem van den Vondel rust. Dees jonge bloem verging met lust en het den grafworm luttel spys. De ziel zocht Godt in 't Paradys;", Hoog noodig was nu voor Vondel in deze kommervolle omstandigheden eenige financiëele steun, en die gewerd hem ook van de zijde zijner patricische beschermers op verzoek van zijn neef Joan de Wolf, die zich daartoe wendde tot de later meermalen door Vondel met verzen vereerde Anna van Hoorn, de vrouw van Burgemeester Cornelis van Vlooswijck. De betrekking van boekhouder aan de bank van leening viel toen juist te begeven en Vondel werd daar in 1658 mee begiftigd op eene, voor dien tijd niet zoo geringe, jaarwedde van zes honderd vijftig guldenx). Voor broodsgebrek was hij dus bewaard, maar een kunstlievend vorst zou gedaan hebben, wat eene Bepubhkensche Begeering niet mocht doen, hem de jaarwedde hebben toegekend zonder hem te verplichten daarvoor aan eene bank van leening boek te houden. Nochtans, het werk daar schijnt hem niet te hebben neergedrukt, want het is alsof na 1658 's dichters scheppingskracht eer toe dan afnam. Tien jaar later evenwel, toen hij zijn eenentachtigste jaar bijna volleefd had, begon hem de werkzaamheid aan de bank zwaar te vallen. Hij wendde zich toen tot Burgemeesteren met het verzoek om wegens zijn hoogen leeftijd, „behoudens zijn tractement, emeritus te worden verklaert", en door deze werd bij besluit van 10 Augustus 1668 „goet gevonden sijn versoeck toe te staen." 2) Van zijne vrijheid maakte hij nu gebruik om nog één groot dichtwerk te vervaardigen, namelijk zijne vertaling van Ovidius Herscheppinge 3), dat hij, met «behulp van Antonides, in 1671 uitgaf met etsen van Abr. Blootehng naar Ant. Tempeest en eene dichterlijke opdracht aan Dirck Buysero. Daarna begint zijne ar- 1) Voor Vondel aan de bank van leening zie men J. F. m. Sterck, Oorkonden voor Vondel en zijn kring, Bussum 1918, bl. 247—257. 2) Voor Vondel's verzoek om ontslag als suppoost zie men p. Scheltema, Aemstels Oudheid, IV bl. 163 vlgg. a) Omstreeks 1635 was bet door hem ook reeds in onuitgegeven en nu verloren proza vertaald. Zie Brandt's Leven van Vondel (uitg. J. Hoeksma), bl. 63. 364 beidskracht snel te verminderen, maar toch hield bij het verzen? schrijven nog tot 1674 vol. Na in 1673 nog een geestig gedichtje voor den 26sten verjaardag van zijn neef Peter de Wolf, den eigenaar der buitenplaats Wolf-en-Hoeck met hare vermaarde oranjerie in de Purmer1), geschreven te hebben, dichtte hij in 1674 o.a. nog de bruiloftsdichten voor zijne heve vriendin Agnes Blok, die toen als weduwe van zijn neef Joan de Wolf een tweede huwehjk aanging met Sybrant de Plines, en bij wier eerste huwelijk in 1649, toen, zooals hij zeide, „de hefde den Wolf en het Lam verbond", hij ook reeds een „Mayboom" geplant had. Nog vijf jaar heeft Vondel daarna geleefd, na den dood zijner dochter in 1675 verzorgd door het gezin van den laatsten hem overgebleven kleinzoon, zijn naamgenoot, die de grootste moeite had om als schoenmakersgezel den kost te verdienen en later, evenals zijn vader, naar Oostindië ver* trokken is. Niet dan langzaam namen de krachten af van den man, wiens lichaam even sterk bleek als zijn machtige geest, en eerst in den ouderdom van een en negentig jaar *) is hij den 5den Februari 1679 overleden. Drie dagen later werd zijn hjk uit het huis „de witte molen" op 't Singel bij de Huiszittensteeg (nu Baadhuisstraat) „door veertien poëten of liefhebbers van poësye" uitgedragen en in de Nieuwe kerk begraven. Zijn vriend Jan Six versierde zijn graf met dezen versregel: „Vir Phoebo et Musis gratus Vondehus hic est" 3). De zilveren begrafenispenning, aan de hjkdragers uitgedeeld, met zijne beeltenis aan de eene en een zwaan aan de andere zijde, geeft hem den naam, die hem zoo met recht toekomt: ,,D' oudste en grootste poëet." De Schouwburg bleef evenmin als bij Hooft's dood achter om den gestorven treurspeldichter te eeren. Daar werden zijne „Josephs" vertoond, voorafgegaan door een voorspel van Govebt Bidloo : „Joost van Vondels Lyckstacy." Onder de hjkdichten, die hem betreurden, trekken er drie bijzonder x) Zie daarover J. F. M. Sterck, Hoofdstukken over Vondel en zijn kring, Amst. 1923, bl. 123—131. l) Op een van hem bewaard gebleven begrafenisbriefje staat te onrechte: „out 92 Jaren". *) Het grafschrift, dat J. Wagenaar, Amsterdam II (Amst. 1765) bl. 117 op Vondel's graf las, was eene verknoeiing van het tijdvers, dat, volgens Brandt, Jan Six drie jaar na Vondel's dood op 's dichters graf liet beitelen, nl. „Vir Phoebo et MVsIs gratVs VonDeLIVs hlC est". Een Nederlandsche hexameter ter vertaling van dezen Latynschen zou aldus kunnen luiden: „VonDeL, aan PhoebVs en MVzen Lief, Ligt In Vree hier te rVsten". 365 de aandacht, die van Johannes Vollenhove, van Joachim Oudaen en van Joannbs Antonides van der Goes. 1). Oudaen overtrof in het zijne zich zelf. De gloed, die er in zijne verzen komt, wanneer verontwaardiging hem vervult, straalt ons uit dit gedicht tegen, tegehjk met het vuur der hefde en den glans der bewondering. Het ergerde hem, dat eene jongere dichtbent, „niets bezwaarhjk achtend voor die willen", zich aanmatigde, met te weinig eerbied van „Neerlands Hooftpoëet" te spreken, ofschoon „een eenig blad van Vondel" in de schaal gelegd tegen „het opgestapelt werk der dichtren altemaal" nog door zijne zwaarte het overwicht zou behouden. En hoe onuitputtelijk rijk was Vondel's dichtschat! Oudaen geeft er een overzicht van door achtereenvólgens de meeste treurspelen, waarmee hij Grieken en Latijnen evenaarde, met enkele trekken te kenmerken, zijne godgewijde dichtwerken en groote lofdichten, de voornaamste zijner herzangen en scherptandige hekeldichten in herinnering te brengen en zijne vertalingen te prijzen als vervat in een voorbeeldig Duitsch, dat niemand zou kunnen overtreffen. Hij vreesde, en terecht, dat „de Dichtkonst, die Vondel voerde in top", ook met hem haar hoogtepunt had bereikt en nu langzamerhand weer zou dalen, zooals al het ondermaansche, dat „zyn opkomst en zyn bloey, zyn stilstand heeft en dood", maar zelfs aan het graf van den in zoo hoogen ouderdom zoo zacht ontslapen dichter vond hij „géeh stoffe van treuren of beklag." De sterfdag van dezen onsterfelijke mocht men „als zyn geboortedag vieren." Van niet minder geestdrift en van nog vuriger hefde getuigt het uitvaartshed van Antonides, die het betreurde, dat bij den grijzen dichter, dien hij als een vader hef had, de oogen niet had mogen sluiten en niet nog eens „dien vegen mont het aengename woort van zoon" had mogen hooren uitstamelen. Eenmaal had hij zelf tot de jongere dichtbent behoord, die waande Vondel voorbijgestreefd te zijn, maar juist daarom had hij zich uit hun kring teruggetrokken, want voor hem was Vondel de „Vorst en Vader der poëeten" gebleven, door wien „de dichtkunst van trap tot trap in Nederlant was opgehemelt." Evenals Oudaen bracht ook bij achtereenvolgens de voornaamste van Vondel's dichtwerken, zoo ver- l) De drié genoemde lijkdichten op Vondel, van Vollenhove, Oudaen en Antonides, werden door Brandt opgenomen achter het tweede deel zijner uitgaaf van ƒ. v. Vondels Poezy, Franeker 1682. 366 scheiden van trant en stof, in herinnering, maar hij was niet als Oudaen gestemd om zijn sterfdag als een geboortedag te vieren, want daarvoor was hij ook persoonlijk te innig aan hem gehecht geweest. Hij betreurde het, dat „nu 't vier van die doordringende arendsoogen als met een zwarten nacht en wolken overtogen" was, en dat hij nu nooit meer uit „dien mont den gront der dichtery zou leeren", maar voortaan op eigen wieken zou moeten drijven. Te Amsterdam, zeide hij, waar de groote Dichter, ofschoon aan den Keulschen Eijn geboren, het ware leven aan den IJstroom ontvangen had en waar nu zijn gebeente rustte, zou geen praalgraf voor hem kunnen gebouwd worden, grootsch of kostbaar genoeg om hem naar verdienste te eeren, en hij besloot met deze profetische woorden: „Zoolang men Neerduitsch dicht verstaet en houd in waerde, zal meer en meer zyn lof zich spreyen over d' aerde ". Deze woorden begonnen in de negentiende eeuw in vervulling te komen, toen een Engelsch geleerde (George Edmundson, in 1885) *) in eene monographie Vondel met Milton vergeleek, een Duitsch geleerde (A. Baumgartner, in 1882) en een Pransche (Camille Looten, in 1889) ieder eene uitvoerige biographie van Vondel schreef, en vijf zijner treurspelen in het Hoogduitsch werden vertaald en daaronder de „Jeptha" tweemaal en de „Lucifer" vijfmaal, terwijl de „Lucifer" ook in het Engelsch, „Lucifer" en „Gysbreght" ook in het Pransch werden overgebracht. LXI. Oudaen en andere aanhangers van Johan de Witt. Met Vondel was, indien wij Huygens uitzonderen, die hem nog acht jaar overleefde, de laatste groote dichter van den bloeitijd onzer letteren ten grave gedaald, en onder de dichters van minderen rang waren er slechts weinige in staat de eer der poëzie in zijn geest te handhaven. Tot die weinige behoorden echter in de eerste plaats die dichters, met wier voortreffelijke hjkzangen op den grootmeester der poëzie wij reeds kennis maakten: Joachim Oudaen en Joannes Antonides van der Goes. Zij kunnen als de heksluiters van het groote tijdvak worden beschouwd, daar zij reeds in den aanvang der nieuwe periode gestorven zijn. Ook dagteekent l) Zie boven, bl. 209. 867 het beste en meeste van hetgeen zij hebben nagelaten al van vóór Vondel's dood. Joachim Oudaen hebben wij reeds als stichtelijk dichter geschetst x) en ook daarna nog meermalen vermeld, doch juist van die gedichten, waarin hij zich het meest door Vondel's geest bezield toonde, zijne pohtieke gedichten en tijdszangen, hebben wij nog niet gesproken. Wij gaan dat nu doen, na vooraf nog te hebben opgemerkt, dat hij, ofschoon Vondel's Catholicisme betreurend en bestrijdend, toch meer en meer in vriendschapsbetrekking tot Vondel gekomen was, zoowel door eene briefwisseling, die niet geheel voor ons verloren is gegaan, als door persoonhjke ontmoeting, die wij mogen veronderstellen op grond van het feit, dat beiden bevriend waren met Agnes Blok, bij haar tweede huwehjk een bruiloftszang aanhieven en dus vermoedehjk beiden die bruiloft hebben meegevierd. Evenals Vondel heeft ook Oudaen in een gedicht zijne droefheid en verontwaardiging geuit over de terechtstelling van Karei I, dien hij 2ich als een heilige voorstelde „noch op 't schavot voor syne moorders biddend." Zelfs maakte bij een gedicht, waarin hij den moord op Isaak Doreslaar in 1649 eene gerechte straf noemde. In twee andere verzen prees hij Salmasius, die in een geschrift de verdediging van Karei I had ondernomen. Ook juichte hij bij den dood van Cromwell in 1659 en wijdde hij het volgende jaar een hed van „Blydschap en Vrede" bij het vertrek van den in zijne erfkoninkrijken herstelden Karei II. Hoe vredehevend ook, bij onze zegepralen in de zeeoorlogen stemde hij mee in het jubelkoor. Meer dan één gedicht van hem bezingt de overwinningen in de Sont in 1659 en den daarop in het volgende jaar gesloten vrede tusschen Zweden en Denemarken, nadat „de Zont bevrydt en Belt bevredigt" waren. Witte Cornelisz. de Witt, die in 1658 in dien oorlog gesneuveld was, betreurde en huldigde hij in een klinkdicht. Lu 1659 toonde hij opnieuw, hoezeer de vrede hem ter harte ging, door zijn zeer uitvoerig geschiedkundig gedicht op het „Vreede- en Huwelyks-Verbond tusschen Philippus IV van Spanje en Lodewijk XIV van Vrankryk", door hem zelfs reeds gedicht vóór de vrede tot stand gekomen was. Niettemin zong hij in het gloriejaar 1667 een herzang „Op de ') Zie boven, bl. 108—114. De hier van hem vermelde gedichten komen alle in de daar genoemde verzamelde Poëzy, Amst. 1712 III dln. voor. 368 Brittannische Vernedering'' en riep hij „Dordreohts wellekomst aan zynen burgemeester Mr. Kornelis de Witt" toe, toen deze van den tocht naar Chattam zegevierend terugkeerde en Dordrecht hem verwelkomde „als weleer 't aaloude Bome zyne trouste vaders plach". Toen werd „de Leeuw bevredigt met Brittanje" en, als gevolg daarvan, „de Vryheid op den troon gevestigt." Als burger van Rotterdam herdacht hij natuurlijk ook in 1673 de „Uitvaart van Joan de Liefde", den vice-admiraal van de Maas, „die nu in 't marm're graf begraven, «benevens Wit en Kortenaar, Oen duurzaam voorbeeld zou verstrekken, om 's nazaats yver op te wekken tot 's Lands belang in staatsgevaar." Drie jaar later hief hij övèr het sneuvelen van De Ruyter, wiens negenenzestigsten Verjaardag hij kort te voren met een „Geboorte-groet" gevierd had, eene dubbele rouwklacht aan. Een „Vreugde-galm" daarentegen deed hij in 1678 „over de Koningklyke en Staatsche Vrede" te Nijmegen weerklinken. Al deze gedichten echter getuigen meer van zijne levendige belangstelling in de gebeurtenissen van den dag, dan van de gave orb. zich als dichter te onderscheiden van zoovelen, die toen dezelfde gebeurtenissen bezongen. Den waren heldentoon heeft hij altijd te vergeefs zoeken te treffen* Wèl daarentegen wekken zijne verzen onze belangstelling, zooals zij het ook die zijner tijdgenooten deden, wanneer hij daarin stout en onbewimpeld partij koos voor de Loevesteinsche staatsheden, die tijdens de zeeoorlogen het roer in handen hadden en die hij bleef voorstaan ook nadat zij ten val gekomen waren. Dat hij tot de aanhangers der Staatsgezinde partij behoorde, kwam reeds duidelijk uit, toen hij aan „Hollands dankbaarheid op den dankdag, 18 Sept. 1651" uiting gaf in een gedicht, waarin hij zijne afkeuring, maar met waardeerbare gematigdheid, uitsprak over de heerschzucht van den jongen Willem II, die den binnenlandschen vrede in gevaar had gebracht, en waarin hij zijne voldoening uitte over het verloop der Groote Vergadering en o. a. ook hierover, dat daar besloten was, al wat er kort te voren was gebeurd te vergeven en te vergeten. Met vele latere gedichten deed hij voor Johan de Witt en Pieter de Groot wat Vondel vóór hem voor Oldenbarnevelt en Hugo de Groot had gedaan. Luide verheerlijkte hij hun staatsbeleid en hunne vaderlandshefde, en ridderlijk trad hij op om hunne eer te handhaven en hunne miskende onschuld te verdedigen. In Johan 369 de Witt zag hij de verpersoonlijking van den „zegenryken stand der Vrye Vereenigde Nederlanden", waar, zooals hij zong, de Overheden in Staten en Steden de „Vryheid in staat en godsdienst" konden handhaven, omdat zij zich niet zooals de Predikstoel „recht en roede aanmatigden", die alleen aan God toekwamen. Zijne bewondering voor den kloeken Raadpensionaris sprak hij geestdriftig uit in zijn gedicht „Staats-zorg van Johan de Witt", geschreven in een tijd waarin de groote staatsman misschien meer dan ooit vroeger of later toonde, welk eene groote regeerkracht, welk eene energie, onverschrokkenheid, inzicht en kennis hij bezat, 't Was in Augustus 1665. Bij Lowestoff had onze vloot eene jammerlijke nederlaag geleden. Kloeke vlootvoogden waren gesneuveld, andere hadden, evenals de Begeering, het vertrouwen verloren van het volk, dat oproerig begon te worden en zich gemakkelijk het aanzetten om de verheffing van een knaap tot stadhouder te eischen en daarmee aan diens grootmoeder en baar kring het roer van den staat in handen te geven. Ba korten tijd had er eene nieuwe vloot moeten worden uitgerust; de verslapte krijgstucht had moeten worden hersteld, het vertrouwen moeten worden herwekt. Te midden van veel tegenstand en allerlei pogingen om hem ten val te brengen was Johan de Witt daarin geslaagd. Met Butger Huygens en Joan Boreel had hij zich zelf tot Begeerings-: gecommitteerde op 's Lands vloot laten benoemen, en nu was hij het geweest, die door zijne kennis van weer? en wiskunde, tegen de meening van ervaren loodsen in, de schijnbaar door tegenwind opgehouden vloot het Spanjaardsgat uit en in zee gebracht had, om de koopvaardijvloot, die verwacht werd, te beschermen. Dat herdacht Oudaen in zijn gedicht. Eén man, zeide hij, vereenigde toen in zich alleen alle groote deugden, die de Bomeinsche geschiedenis aan verschillende harer consuls toekent: trouw en zelfopofferende vaderlandshefde, onverschrokkenheid, wijs beleid en schitterend redenaarstalent. Den naam van dien éénen man behoefde hij nauwelijks te noemen, zeide de dichter: ieder zal onmiddellijk zeggen, dat hij De Witt bedoelt, die evenmin „zich keert aan dank als aan hoon of verwyt, daar wrevelmoedigen als opgeswolle padden vol zwadder en vergift zyn glori mee bekladden", en die, „de deugd slechts om haar zelf wil achtend," ook „alle lofspraak beneden zyn gedachten stelt." Geen wonder, dat de dichter, die zóó zijne vereering voor Johan Tb Winkel IV. 24 870 de Witt had uitgesproken en ook zijn broeder Cornelis had gehuldigd als den overwinnaar van Chattam, van ergernis vervuld werd, toen bij den inval der Franschen in 1672 van alle kanten de schandelijkste beschuldigingen tegen de hoofden der Regeering en vooral tegen de gebroeders De Witt werden ingebracht. Hij schreef toen zijn hartelijk gedicht „De lasterkladde der landverraderye, op de Heeren Magistraten uitgeworpen, afgekeert en neergetreden", maar nauwelijks was hem dat uit de pen gekomen, of de laster had gezegevierd en voor de Gevangenpoort waren „de twee kloekmoedigste, twee dapperste onzer dagen", zooals hij zeide, de „paarlen onzer eeuw in wysheid, moed en trouw", door het hoofd- en hartelooze grauw in dolle woede verscheurd. Toen beschreef en beklaagde hij dezen gruweldood in een tweede gedicht: „De laster-kladde der landverraderye met bloed begoten, met tranen afgewischt." Wij kunnen niet bij alle gedichten stilstaan, die Oudaen schreef op de afbeeldingen der De Witten of op „de twee oojevaars", gedurende den moord „vliegende over 't Groene Zootjen", aan welke hij den raad geeft, Den Haag maar vrijwillig te verlaten, nu daar alleen roofvogels als „Sperwers, Wouwen, Raven, Gieren" met de „Kerk-uil" heer en meester zijn. Wèl echter moeten wij iets meer in bijzonderheden treden over zijn treurspel Haagsche Broeder-moord of dolle blydscha'p, dat een tegenhanger genoemd kan worden van Vondel's „Palamedes", doch daarvan in zooverre verschilt, dat de moord der De Witten er niet onder bedekte termen in wordt voorgesteld, maar dat de mannen, die er openlijk of (naar Oudaen althans meende) achter de schermen eene rol bij speelden, er met naam en toenaam in optreden. Dit treurspel, dat in April 1678 voltooid werd, schijnt toen niet in druk verschenen te zijn; men wees den dichter op 't gevaar, waaraan hij zich daardoor blootstelde. In handschrift echter is het wel verspreid, en, na 's dichters dood, zonder zijn naam, naar 't heet te Frederikstad, van de pers gekomen met bijvoeging van een reeds door hem in 1674 uitgegeven geschrift, waarin hij Lambert van den Bos weerlegde, die zich door Cornelis de Witt verongehjkt rekende, en uit wraak daarover Tichelaar's gemeene beschuldiging als geloofwaardig en De Witt's verdediging als onvoldoende had voorgesteld en die dat in 1675 nog eens weer zou doen in zijn „Tooneel des oorlogs", een werk in vier deelen, dat de krijgs- en staatszaken van 1672 tot 1674 uitvoerig behandelt. 871 Het treurspel van Oudaen begint met eene samenspraak van twee Nassau's, Frederik van Zuilesteyn en Willem van Odyk. Zij hebben het plan om de De Witten te vermoorden beraamd met anderen en ook met medeweten van den Prins, maar nu het op de uitvoering aankomt, begint Zuilesteyn te vreezen, dat de zaak zal mislukken: immers Johan de Witt is zoo slim: hij zal er zich wel weten uit te redden en dan zijne belagers weten te treffen. Odyk spreekt hem moed in: alles is uitstekend overlegd, Verhoef is vol ijver en Tichelaar een voortreffelijk werktuig. Alleen heeft men nog de hulp der predikanten noodig om het grauw op te winden, en daarom wenschen de heeren nog vooraf een onderhoud met de Haagsche predikanten Simon Simonides en Taddeus de Landman, die nu op hun verzoek tot hen komen en zich gaarne bereid verklaren, er toe mede te werken, dat de gebroeders, die twee vorsten, neef en oom, zoo zwaar hebben gegriefd, Johan den Prins door het eeuwig edict en Cornelis den Engelschen koning door de overwinning van Chattam, daarvoor hunne welverdiende straf ontvangen. Aan welslagen is niet te twijfelen, want Johan heeft reeds eene boodschap ontvangen om zijn broeder uit de Gevangenpoort te komen afhalen, en de ruiterij, die het grauw in bedwang houdt, zal bevel krijgen af te trekken om visschers tegen te houden, van wie verteld wordt, dat zij op weg zijn om Den Haag te plunderen. Het eerste bedrijf wordt besloten met een reizang van Natuur- en Staat-beschouwers, die ook aan het eind van de andere bedrijven optreedt. Het tweede bedrijf speelt ten huize van Johan de Witt, die juist het verzoek van zijn broeder heeft ontvangen om bij hem op de Gevangenpoort te komen. Zijn vader Jacob houdt dat verzoek voor eene strik, door zijne vijanden gespannen, en raadt hem af heen te gaan, maar Johan heeft te groot vertrouwen op het Hollandsche volk om te vreezen, dat men hem naar het leven zal staan, en bezit den moed van den man, die zich niets te verwijten heeft. Hij betoogt de ongegrondheid van alle valsche beschuldigingen, die men hem naar het hoofd geworpen heeft, en of zijne zuster Johanna en Anna, zijne oudste dochter, hem pok met aandrang smeeken, niet naar de Gevangenpoort te gaan, hij laat zich door haar niet verbidden. Alleen met God wil hij zich daarop beraden. Dat hij er toch toe besloot, blijkt uit het derde bedrijf, waarin wij hem de poort zien binnengaan, nadat wij eerst eene redewis- 872 seling van verschillende mannen uit het volk hebben gehoord, aan wie Tichelaar is komen meedeelen, welk vonnis er over Cornelis de Witt is uitgesproken: een zonderling vonnis, daar de misdaad er niet in genoemd wordt, en veel te zacht, als de beschuldiging bewezen, geheel onrechtvaardig, als zij valsch was. Natuurlijk betoogt Tichelaar, dat de rechters door Johan zijn omgekocht om een zacht vonnis te vellen; doch anderen brengen er tegen in, dat de misdaad niet is bewezen en dat de rechters, vreezende voor de gevolgen van vrijspraak, een onschuldige hebben veroordeeld. De bezadigden, die Tichelaar's gedrag aan strenge critiek onderwerpen, zouden misschien nog het naderend kwaad verhoed hebben, wanneer niet Simonides was opgetreden om de ontevredenen te stijven. Ook beweegt hij den koetsier, die met de karos gekomen is om de gebroeders af te halen, weer te vertrekken, en als deze daarna te voet de Gevangenpoort willen verlaten, wordt hun dat door het volk belet. In het vierde bedrijf zijn wij getuigen van een gesprek op de Gevangenpoort tusschen de beide broeders. Cornelis vertelt daar uitvoerig het geheele verloop van zijn rechtsgeding, maar nu komt Euisch, de fiskaal, hun aanzeggen, dat de dienaar van Johan moet vertrekken, doch zij zelve onder bewaking van eenige schuttersofficieren moeten blijven. Als hunne bewakers binnen gekomen zijn, verdedigt Johan zich volledig op de ongegronde beschuldigingen, tegen hem aangevoerd; maar ter nauwernood is hij daarmee gereed, of een woedende volksdrom dringt binnen en sleurt de gebroeders naar buiten. Hun moord en hunne mishandeling worden niet vertoond, maar in het vijfde bedrijf door den rei der Natuur-en Staatbeschouwers tot in kleine bijzonderheden aan Jakob de Witt verteld, die daarop met zijne dochter Johanna in droeve weeklachten uitbarst, maar door den rei wordt vertroost. Ten slotte wijst de rei er Prins Willem op, dat deze dolle moord hem levendig voor den geest moet brengen, hoe gruwelijk eertijds ook zijn grootvader Karei I en zijne overgrootvaders Willem van Oranje en De Coligny vermoord zijn, en tevens hoe zwaar des Hemels wraak Karei IX trof, onder wiens oog zooveel edel bloed in den Bartholomeusnacht juist honderd jaar vroeger vergoten werd. Een kunstwerk van beteekenis is dit treurspel zeker niet: van eenige dramatische verwikkeling kan bij dit stuk evenmin sprake 878 zijn, als van eene echt tragische opvatting van die toch zoo tragische episode uit onze geschiedenis. De eenige kunst van samenstelling heeft de dichter hierin getoond, dat hij alle eenigszins belangrijke feiten van den verschrikkehjken 20sten Augustus in vijf tafereelen heeft weten voor te stellen en daarbij tevens een dramatischen vorm gevonden heeft om de onschuld der De Witten in het hcht en de bedrijvers van het gruwelstuk aan de kaak té stellen. Moge de voorstelling, die hij geeft van den moord als de uitvoering van een vooraf in alle bijzonderheden beraamd plan, ook al niet historisch bewezen of zelfs bewijsbaar zijn, ongetwijfeld is hij zelf van de waarheid er van overtuigd geweest, want Oudaen was een door en door eerhjk man. Deed hij onopzettehjk aan de waarheid te kort, dan moeten wij hem dat vergeven, omdat hij zoo veel heeft hef gehad. De staatspartij heeft in den tijd van Johan de Witt geen trouwer, eerlijker en onbaatzuchtiger voorstander gehad dan Oudaen, zonder dat hij ooit zijne pen in dienst stelde van die partij, want daartoe was de man, die zoo menigmaal ook zijn besten vrienden openhartig de waarheid zeide, te onafhankehjk van geest. Daarom is hij dan ook aan de vertegenwoordigers der staatkunde van Johan de Witt getrouw gebleven na hun val, toen het gevaarlijk werd, hen te verdedigen, en is hij er eerst op het eind van zijn leven toe gekomen, Prins Willem III te prijzen, toen „Engeland, Eomen's gewetens-dwang ontheven, door een Vry Parlement den Prince van Oranje tot de Koninglyke Hoogheid bevorderd had". Toen toch nam de Prins de taak op zich, waaraan Johan de Witt zijn geheele leven gewijd had, de taak om gewetensdwang te bestrijden en godsdienstvrijheid te handhaven. Eeeds in den kring van Scriverius, een van Oldenbarnevelt's trouwste voorstanders, zal Oudaen die bewondering voor dien staatsman hebben opgevat, waarvan vele zijner gedichten getuigen, en toen ook heeft bij zeker tevens Hugo de Groot leeren vereeren. Geen wonder dan ook, dat diens zoon Pieter de Groot een hartelijk vriend in hem vond, en dat hij in 1670, bij diens benoeming tot pensionaris van Rotterdam, een jubellied aanhief. „Geluk en zegen" wenschte hij toen „dien grooten zoon des grooten vaders", met wiens benoeming het onrecht, zijn vader aangedaan, was uitgewischt. Immers, zegt bij, indien Delft en Rotterdam beide een standbeeld voor den grooten Hugo hadden opgericht, zouden zij hem daarmee niet zóó hebben kunnen vereeren, als nu zijn leven- 874 dige Beeld, een Zoon, waarin zyn Wyshéid speelt, een Zoon, die evenals de Vader, van geest en oordeel hangt te gader, weer van die vroede en wyze wet werd in het oud bewind gezet, om met zyn wysheid raad te plegen, die heel den Staat verquik en zegen". Slechts kort heeft Pietbb db 'Gboot als pensionaris zijne diensten kunnen bewijzen, want nog in hetzelfde jaar werd hij tot gezant aan het Parijsche hof aangesteld: niet tot zijn geluk, want daarvan was het gevolg, dat twee jaar later in de eerste plaats aan hem het uitbreken van den oorlog met Frankrijk geweten en hij van verraad beticht werd. Hem werd toen door de Prinsgezinden te laste gelegd, dat hij, hever dan den Prins aan het hoofd der Republiek te zien, het land aan den Franschen koning zou hebben willen in handen spelen, ook nog toen hij tijdens den oorlog met Bodewijk XIV namens de Staten onderhandelde. Aan hem, en ook aan Oudaen, werd, zonder dat de schrijver ooit ontdekt is, een zeer geruchtmakend hekeldicht van 1672 toegeschreven, dat in elk geval uit Oudabn's omgangskring is voortgekomen, namelijk „Hollants Venezoen, in Engelandt gebacken, en geopent voor de liefhebbers van 't vaderlant" 1). Daarin nu werd dezelfde pijl, die op de aanhangers van De Witt was afgeschoten, op den Prins gericht, alsof deze het oorlogsvuur zou hebben gestookt, om daardoor zelf aan het bewind te komen. „De Frans- en Engelsman die vegten voor zyn Hoogheid", heet het er; en dat . een zoo groot deel van het land zonder slag of stoot aan Lodewijk XIV was overgeleverd, o. a. door officieren als De Groot's zwager Montbas, werd aan uitdrukkelijke bevelen van den Prins toegeschreven. Zoo had dan Oranje, volgens den dichter, Holland aan Frankrijk en Engeland ten eigen bate verkocht; maar als hij niet oppaste, zou hij zelf het kind van de rekening worden. Intusschen was Pietbb db Gboot uit het land gevlucht; maar later daarin teruggekeerd, werd hij maar aanleiding van de briefwisseling met den vijand, waaraan Abraham van Wikkevoort zich schuldig gemaakt had, in 1675 van landverraad beschuldigd en voor den rechter gedaagd. Zijn advocaat Simon van Middelgeest *) Voor Pieter de Groot zie boven, bl. 101. Bij zijne procedure in 1676 werd hij beschuldigd de dichter van Hollants Venezoen te zijn, waarvan ook Oudaen en Samuel en Isaak Naeranus werden beticht, schoon men nooit heeft kunnen bewijzen, wie het gemaakt heeft. Zie daarover Wagenaar's „Vaderl. Historie" XIV bl. 221 vlg. Het gedicht kwam afzonderlijk uit in 1672, natuurlijk zonder adres, en is ook opgenomen in de Nederduitse en Latynse Keurdigten, Rott. 1710 bl. 88—96. 875 maakte zich als redenaar beroemd door het naar veler smaak welsprekend, maar zeer Latijnsch gekleurd pleidooi, dat hij toen voor hem hield en dat er zeker veel toe heeft bijgedragen om Db Gboot op het einde van 1676 te doen vrijspreken1). Een gedicht van Oudaen, „Blydschap en Zegenwensen aan Pieter de Groot", bezong die vrijspraak, en toen Db Gboot anderhalf jaar later overleed, vertaalde Oudaen niet alleen een uitvoerig Latijnsch gedicht van Cornelis Dankerts op „De Zegepralende deugd van Mr. Pieter de Groot", maar betreurde hij bovendien in een hjkzang den man, wiens deugd een beter lot verdiend had, dan hem op aarde ten deel viel. Ook andere mannen van invloed en bekwaamheid gedurende het tijdvak van Johan de Witt heeft Oudaen uitgeluid in den tijd, waarin zij zich uit het staatsbestuur hadden moeten terugtrekken, zooals in 1678 den oud-burgemeester van Botterdam Johan Pesser, den Botterdamschen staatsman Mr. Willem van der Aa, en het Schiedamsch vroedschapslid Willem Nieupoort, eenmaal als gezant in Engeland een man van beteekenis. In 1685 herdacht hij in een kort gedichtje het afsterven van een man van nog meer beteekenis, den Beidschen fabrikant Pietbb db la Coub, die in zijn beroemd werk „Lnterest van Holland ofte-Gronden van Hollands welvaert" (van 1662), waarin ook verscheidene geheel of gedeeltelijk door Johan de Witt zelf geschreven hoofdstukken voorkomen, de beginselen van het geheele regeeringsbeleid der toenmalige regenten meesterhjk heeft ontvouwd, zoodat het dan ook bij de omwerking van 1669 terecht den titel aannam van „Aanwysingh der pohtieke gronden en maximen van de Bepublike van Holland". Eindehjk hebben wij nog te wijzen op verschülende gedichten, door Oudaen gewijd aan een staatsman, die zoowel in den godsdienst als in de staatkunde geheel en al zijn geestverwant en ook zijn persoonlijke vriend was, Adbiaan Paats2), raad en vroedschap van Eotterdan, wien hij in 1664 zijn werk „Boomsche Mogentheit" met een gedicht aanbood, en wien hij in 1672, toen hij *) Het beroemd pleidooi voor Pieter de Groot door Simon van Middelgeest is in zgn geheel afgedrukt door Jacobus Scheltema, Geschied- en Letterkundig Mengelwerk II (3 Amst. 1819) bl. 1—224. •) Het gedicht van Adriaan Paats, Vreede en Vryheidt, van 1667, is gedrukt te Utrecht bij Gerrit Muntendam en ook opgenomen in de Nederduitse en Latynee Keurdigten, Rott. 1710 bl. 67—73, waar men bl. 121 vlg. ook zijn Spyt en Moet der Batavieren vindt. 376 op het punt stond als buitengewoon gezant naar Spanje te vertrekken, een „Geluck- en Zegenwensch" toezong. Ook hij behoorde tot de steunpilaren van De Witt's politiek en werd bij de regeeringsverandering uit de vroedschap verwijderd, doch bij zijne terugkomst uit Spanje in 1675 in zijn magistraatsambt hersteld; en zoo bleef hij hd der regeering van Rotterdam tot hij in 1686 overleed en Oudaen hem in eene „Lykgedachtenis" betreurde. Uit dat gedicht bhjkt, hoe bijzonder hoog Oudaen hem stelde als wijs en voorzichtig staatsman, die zich ook met bezadigdheid in de bres stelde tegen vermenging van geestehjk en wereldhjk gezag en krachtig gewetensvrijheid voorstond. Dat had Paats inderdaad gedaan, ook met geschriften, zooals in 1654 en het daaropvolgende jaar, toen hij, om te bewijzen „dat de dwalenden als soodanige niet strafbaar zijn door uyterhjk gewelt", een pennestrijd voerde met Alexander Petreus, die zich te onrechte beklaagd had over te grooten geloofsijver van den welmeenenden predikant Jacobus Borstius. Opmerkelijk is het zeker, dat Oudaen, ook in dezen een geestverwant van Paats, in 1680 aan dezen Borstius een lijkzang wijdde, omdat hij, schoon vol eerhjken ijver voor strengheid van zeden en geloofsovertuiging, toch vrijzinnig genoeg was geweest om vriendschap te kunnen gevoelen voor andersdenkenden, zooals Oudaen zelf. Dat Adbiaan Paats ook dichter was, is misschien te weinig bekend, omdat hij zijne verzen, die of afzonderhjk werden uitgegeven of in bloemlezingen voorkomen, alleen met initialen onderteekende. Ofschoon hij bhjkbaar evenmin als Pieter de Groot prijs stelde op den naam van dichter, was hij toch keurig op zijne poëzie, zoowel op de versmaat als op de taal. „Gemaekte woorden en verborgene concepten behaegden hem niet: de konst", schreef hij aan Brandt, „moet overal eenvoudig zijn, soo in suyvere en ongesochte tael als in heldere gedachten" 1). Die trof men dan ook aan in zijn gedicht „Verloste Frederik" van 1659 op onze overwinningen in den Deensch-Zweedschen oorlog, en ook in een merkwaardig gedicht van 1666, „Spyt en Moet der Batavieren", waarin hij het onverdraaglijk noemt, dat door de lafheid der „verwyfde mannen", die hun leven „te dierbaar achtten om 't voor 't vaderland te wagen, de schelmen triumpheerden en roovers zonder trouw voor *) Zijn oordeel over woordkunst aangehaald vindt men bij G. Penon, Bijdragen tot de Geschiedenis der Ned. Letterkunde III bl. 98—102. 877 onze kust braveerden." Maar daartegenover ontbrak het evenmin aan kloekmoedigen, aan wier spits de Raadpensionaris stond, „die trouwe Raadsman, door wiens yver en verstand 't Gemeene Schip bestaat in 't midden van de baren", de man, zooals hij zegt, „die voor ons heil de kracht der beste jaren oeffende en zich voor ons afslaafde", wiens „ziel, onverbroken in 't midden van 't gevaar, in voor- en tegenspoed de Vryheid handhaafde als een onwaardeerlijk goet, die om de Vryheid bid en voor de Vryheid vecht, en die uit Stuarts huis noch heer begeert noch knecht." Niet minder merkwaardig is zijn gespierd en indrukmakend gedicht „Vreede en Vryheyd" op den vrede van Breda, waarin hij juichte over 't „gelukkig land", dat nog te weinig besefte, hoe hoog het gestegen en hoe gelukkig het was door de vrijheid, die het na eene eeuw van strijd eindelijk had verworven. Achtereenvolgens teekent hij daar met enkele forsche teekken alles wat in de laatste eeuw de vrijheid belet had te zegevieren: de dwingelandij van Spanje en, na den moord van Prins Willem, de tirannie van den huichelachtigen Leicester, de in Oldenbarnevelt vermoorde onnoozelheid, de staatsgreep van Willem II en de bedreiging der vrijheid door den tweeden Leicester, den Engelschen koning. Nu echter was alle gevaar voorbij. Cornelis de Witt, „de Baad van d' eerste en oudste stad" der Republiek, had „met dryvende kasteelen de Zee ontkluistert", en „de Vryheid bloeide van binnen door het breidelen van guiten, van buiten door een eerelyke vree." En dat alles was „naast God te danken aan dien dienaar van den vrygevochten staat, dien dienaar, ja dien grooten slaaf der slaven, die al zyn tijd, zyn arbeid en zyn gaven, de wond'ren van een wonderlijk verstant alleen besteet tot glory van het Land." Dit gedicht, waarin ook van het „eeuwig edict" gesproken wordt als middel tot handhaving der vrijheid, maakte zulk een indruk op Oudaen, dat hij als weerklank daarop een ander gedicht schreef, „de Vryheid op den teoon gevestigt", waarin ook hij de vrijheid bezegeld noemde door het sluiten „der eeuwige Verbintenis", maar waarin hij, tegenover Paats, „de eer van 't werk alleen aan God en aan geen sterflyk mensch" wilde geven. Door Oudaen begint met de tweede helft der zeventiende eeuw Rotterdam in de geschiedenis onzer letteren wat meer op den voorgrond te treden, om zich daar te bhjven handhaven, want weldra stond Oudaen er als dichter niet meer alleen. Ln 1674 kreeg hij een 878 krachtigen steun aan Joannes Antonides, die er zich toen vestigde en die wel reeds vóór dien- tijd met hem bekend en bevriend was, maar nu door persoonhjken omgang den vriendschapsband nog nauwer kon toehalen. LXII. Joannes Antonides van der Goes. Joannes Antoniszoon *), of, zooals hij zich gewoonlijk met den Griekschen uitgang noemde, Antonides werd 8 Mei 1647 te Goes geboren en nam daarom den familienaam Van der Goes aan. Dat hij in lateren tijd zijne Zeeuwsche betrekkingen bleef aanhouden, blijkt, behalve uit menig bezoek aan Zeeland, o. a. uit de aantrekkehjke dichterhjke beschrijving, die hij in 1678 gaf van „Bossenburg", het tusschen Vhssingen en Middelburg gelegen buitengoed van Mevrouw Lamsins, een hd van het bekende geslacht der schatrijke reeders, voor wie De Buyter zoo lang ter koopvaardij heeft gevaren en die, zooals Antonides daar schrijft, nu dezelfde De Buyter twee koningsvloten had verslagen, „met vreugde konden triomfeeren, als zy hun schepen weer met rijke lading zagen keeren ujt zee en de schat van Suriname zagen aenzeilen langs de kust," Antonides' vader, die nog eenvoudig Antoni Janssen heette, een Doopsgezind libertijn, volgeling (evenals zijn zoon) van Galenus Abrahamsz, en in zijn ouderdom, naar ik reden heb te vermoeden, aanhanger van Spinoza's wijsbegeerte, was ook dichter. Ln 1645 schreef hij christelijke rijmen en gezangen onder den titel „Christelijck Vermaeck," in 1656 „Zederijmen", waarin ook gezangen voorkomen, op nieuwe muziek gesteld door S, Levèvre, en later meer dan één bundel „Zinnebeelden". Lu 1700, d. i. vier jaar na zijn dood, kwam nog van hem uit „De weerloosheyt verdedigt in tegenstelling van oorlog en wraakgierigheid." Lu 1651, toen hij dertig jaar was, verhet hij Goes met zijn gezin en vestigde hij zich te Amsterdam. Daar bezocht zijn zoon de Latijnsche school en 1) „Het Loeven van Joannes Antonides van der Goes" is beschreven door -David van Hoogstraten en geplaatst voor den derden, door dezen met zorg bewerkten druk van „Alle de Gedichten van J. Antonides van der Goes", Amst. 1714. Een zesden druk van al de „Gedichten", Leyden 1827 III dln. gaf W. Bilderdijk met uitvoerige aanteekeningen. 871 werd hij verder opgeleid voor apotheker, evenals zijn schoolvriend Joan van Broekhuizen, met wien hij levenslang door vriendschap verbonden gebleven is. Al zeer vroeg openbaarde zich bij hem groote hefde en tevens groote aanleg voor de dichtkunst, en ofschoon hij aanvankelijk Latijnsche verzen beproefde te schrijven, was hij toch al spoedig tot de moedertaal als voertuig der poëzie bekeerd, en, om zich te oefenen, bracht hij daarin dan ook verscheidene verzen over. De oudste gedichten, die wij van hem kennen, schreef hij op zijn zestiende jaar. Nog geen twintig jaar was hij oud, toen hij reeds een treurspel voltooid had, Trazü of overrompelt Sina, dat tot, onderwerp had de verovering van den Chineeschen troon door Xunchi (Sjoentsji), den khan der Tartaren, op Trazil, die, met behulp van zijn veldheer Lykungs, Zunchin (Tsoeng-tsjing), den laatsten keizer der Ming-dynastie, had onttroond en gedood, en die nu hetzelfde lot onderging. In zekeren zin kon dit treurspel een vervolg op den „Zungchin" worden genoemd, waarmee VondeIi juist bezig was, toen bij vernam, dat de jonge Antonides ook aan de Chineesche geschiedenis het onderwerp van een treurspel ontleend had. Dat wekte zijne belangstelling, zoodat bij persoonhjk den jongen dichter kwam bezoeken, en van dat oogenbhk af was Vondel voorgoed Antonides' vergode leermeester geworden, die ook van zijn kant den leerling beschouwde als geliefden zoon, bestemd om na hem de poëzie in eere te houden. Met de groote mate van bescheidenheid, die hem eigen was en ook duidelijk uitkomt in zijn dichterlijk antwoord aan Brandt „op zijn verzoek dat ik myn gedichten weer uit zou geven", heeft Antonides ook ondanks de aanmoediging, die hij van een man als Vondel ondervond, nooit anders dan gebreken gezien in dit inderdaad ook zeer zwakke en gruwelvolle treurspel, en nooit heeft hij het willen uitgeven. Wij zouden het dan ook niet kennen, als na zijn dood zijn vader, die trotscher was op de poëzie van zijn zoon dan ingenomen met zijne eigen verzen, het niet opgenomen had in de volledige uitgave der Gedichten zijns zoons, die hij in 1685 in het hcht zond en die nog vijf maal herdrukt zijn. Wij zullen over dit treurspel dus maar niet uitweiden, al heeft Vondel er ook een klein gedichtje op gemaakt, dat trouwens meer berijmde inhoudsopgave dan lofdicht is. Opmerkehjk voor den invloed van Vondel op den jongen dieh- 380 ter is het, dat onder de oudste ons van hem bewaard gebleven gedichten er ook een voorkomt ter eere van den „Zeetriomf der Venetianen over de Turken" in het jaar . 1666, terwijl men toch verwachten zou, dat onze eigen overwinningen in dat jaar meer zijne belangstelling hadden moeten wekken. Toch zweeg hij daarvan niet geheel, want „Op het verongelukken van Hopman Simon Blok onder de Zeemaght van Michaël de Buiter, in brant geschoten" (in den vierdaagschen zeeslag) maakte hij een lijkdicht. Het volgende jaar zou hij luider toon aanslaan over onze zegepralen. Onder den titel „De Teems in brant" bezong hij toen in Vondeliaanschen trant den tocht naar Chattam, terwijl hij de aanvoerders op dien tocht nog bovendien huldigde in zijn gedicht „Op de goude koppen vereert aen de Heerten Kornelis de Wit, Michaël de Buiter en Jozef van Gent". „Hunne namen stonden nu blank in 't gout", zeide hij, evenals zij „geschreven stonden in 't dankbaer hart", want nu was „de zeedwang getemd, de zeeslang in haer eigen hol gewurgd" en de trotsche spreuk van den Engelschen koning: „Wy hebben 'tZeegewelt in handen" (penes nos imperium maris) gelogenstraft. Nu kon er weer „vrede uit oorlog groejen." Toen kort daarop inderdaad de vrede te Breda tot stand kwam, schreef Antonides een veel uitgebreider gedicht, Belhne aen bant, door hem aan de Amsterdamsche burgemeesters opgedragen. Met enkele sprekende trekken worden daarin oorzaak en aanvankelijk verloop van den oorlog verhaald. De nederlaag van Wassenaar van Obdam, „als een Faëton geblixemt uit den wagen", wordt er niet in verzwegen, maar uitvoeriger worden de overwinningen onder De Buyter's beleid geschilderd; en daarbij verzuimt de Goesche poëet ook niet, wat de Hollandsche dichters wel hadden gedaan, de verdiende eer te geven aan d'„ervarene Evertszoon, den grijzen waterleeuw", die „als Amirael den onverschrokken Zeeu geboot". Met forsche lijnen en stoute beelden, schoon wat al te veel aan de mythologie ontleend, worden daar de hoofdfeiten uit den zeeoorlog ons voor oogen gesteld als eene reeks van beeldrijke tafereelen, die met elkaar eëne dichterlijke geschiedenis van den grootschen worstelstrijd der beide zeemachten uit maken. Door de Engelsche vloot op de Teems zelf aan te tasten, dwingen onze vlootvoogden den vrede aan Engeland af, de „Amstelnimf, de schoonste der Najaden, steekt nu met hals en boezem 331 uit de golven en zingt uit volle borst" een üed, dien Michaël ter «ere, die den vrede veroverde. „Nu ziet men overal uit zee gelade kielen met witte wimpels van de stengen binnen varen" en heeft de Regeering weer hare oorlogsvloten tot hare beschikking om „de roofschavotten der Middellantsche baren te breken en Soliman in zyn hof te muilbanden." Vondel was over dit gedicht zóó verrukt, dat hij tot 's dichters vader zeide: „het is zoo schoon, dat ik 'er mynen naem wel onder zetten wil", en inderdaad, ware het anoniem verschenen, dan zou het zeker door menigeen aan Vondel toegeschreven zijn. Ten deele had Antonides dat wel te danken aan den overvloed van uitdrukkingen en beelden, door hem ontleend aan Vondel's grootere gedichten, die hij blijkbaar meerendeels van buiten kende, zooals wij ook vernemen, dat dit gedicht van Antonides door menigeen geheel van buiten geleerd werd; maar schoon deze ontleeningen aan 's dichters oorspronkelijkheid ook iets te kort mogen doen, van pronken met eens anders veeren kan hier geen sprake zijn, want Antonides had zich met Vondel's poëzie als vereenzelvigd en was ook in staat bij de ontleende beelden nieuwe te scheppen, die er meestal volkomen bij pasten en slechts nu en dan al te gedurfd waren om een kieschen smaak te voldoen. Antonides zelf was zich bewust, dat hij „op wassche vleugels" achter den meester dreef, zooals bij in hetzelfde jaar zeide, toen hij Vondel's tachtigsten verjaardag in een kort gedicht herdacht en hem toewenschte, dat „het negende noch het achtste kruis" zijner levensjaren „voorby mocht stappen". De roem, door Antonides met zijn „Bellone aen bant" ingeoogst, maakte hem tot een gewenscht lid van het kunstgenootschap „Nil Volentibus Arduum", dat in 1669 onder leiding van Lodewijk Meijer werd opgericht. Aanvankelijk heeft hij ijverig aan de werkzaamheden van dat genootschap deelgenomen en wel bepaaldelijk bij het vertalen van twee Fransche tooneelstukken: „Agrippa, koning van Alba" naar Quinault (in 1669) en „De Gelyke Twelingen" naar Plautus (in 1670), en hij wist daarvoor ook de belangstelling van Vondel te wekken, die elk van deze beide stukken met een vierregelig lofdichtje vereerde. Toen echter eenige zijner medeleden ook van Vondel begonnen te spreken als van een verouderd dichter uit een voorbijgegaan kunsttijdvak, trok Antonides zich uit den kring van zulke vooruitstrevers terug, waartoe 382 hij bovendien nog meer aanleiding had, daar zij in April 1670 besloten, het groote gedicht „Ystroom", toen juist door hem voltooid, aan regelmatige critiek te onderwerpen, te verbeteren en dan in dien vorm als het werk van het kunstgenootschap uit te geven. Tegen dien moord van alle individuahteit kwam Antonides in opstand, en hij verliet in het midden van 1671 die bent van kleine dwingelanden. Vermoedelijk hebben zich toen ook een paar anderen met hem mee afgescheiden, namelijk Dirck Buysero en Pieter Verhoek, die ook later Antonides' vriend is gebleven. Moesman Dop, wiens „inwydinge tot der medicynen doctor" hij in 1667 bezongen had, bleef toen nog hd van het kunstgenootschap, maar behoorde toch ook tot hen, die Antonides' Ystroom, toen die in 1671 het hcht zag, met lofdichten vereerd hebben, zooals Vondel, Oudaen, Vollenhove, Prancius, Buysero, Verhoek en anderen1). „My lust een tafereel tot lof van 't Y te maelen, den grooten koopstroom en zijn rijkdom op te haelen", zoo vangt Antonides zijn dichtwerk aan en geeft hij meteen te kennen, wat hij er in wenscht te schilderen; maar, het spreekt van zelf, een gedicht ter eere van het Y is er tegehjk ook een ter eere van „Amsterdam, zoo breet op zynen vloet gezeten, de grootste Zeevorstin, die alle watren bout". Om nu zijn lezers een volledigen indruk te geven van Amsterdam's handelsgrootheid, noodigt hij hen uit tot eene wandeling langs den Ykant. Bij het Blauwhoofd begonnen, voert hij hen verder langs het Beaelen- en het Bickerseiland, den langen Houttuin („die hout in gout verkeert"), de nieuwe Vischmarkt met al haar zeebanket, de Haringpakkerij, de Teertuinen „tot aen 't uitstekend Kamperhooft", den Buitenkant of Nieuwe-Waalseiland, de Nieuwe of Ygracht en de drie eilanden Kattenburg, Wittenburg en Oostenburg, zijne beschrijvingen telkens met Virgiliaansche vergelijkingen en uitweidingen afwisselend. Lnzonderheid verwijlt hij bij den Schreierstoren, bij het huis aan den Buitenkant, waar toen De Buyter woonde, bij het Zeemagazijn en de scheepstimmerwerven, bij het „zeeslot vol Oost- 1) Nog eens afzonderlijk werd De Y-stroom, Amst. 1828 „met ophelderende, kritische, philologischc en historische aanteekeningen" nitg. door P. G. Witsen Geysbeek, die Antonides als dichter boven Vondel stelde en daarom ook zeer uitvoerig over hem was in zijn Biogr., Anthol. en Critisch Woordenboek der Ned. Dichters I (Amst. 1821) bl.64—147. Over„De Ystroom"handelde ook uitvoerig J. Macquet, Proeven van Digtkundige Letteroefeningen II (Utrecht 1783), bl. 149— 278. 383 indiaensche waer" of het Magazijn der Oostindische Compagnie, grootscher dan het Oostersche huis te Antwerpen en in „zwaerlyvigheit drie eilanden beslaende", en eindelijk bij de lijnbanen en de stadsmuren. Met den aanvang van het tweede boek zegt de dichter vaarwel aan de „strantpaleizen" en stevent hij met zijne lezers van land. Dit is de heldenzang der scheepvaart, die ontf in onze verbeelding de geheele wereld rondvoert om ons te doen zien, hoe uit alle hemelstreken de schatten worden overgebracht naar de Amsterdamsche wereldmarkt. Naar 't Oosten en China streeft een deel van onze handelsvloot, een ander naar de Goudkust en naar Amerika, waar de geest van Atabahba zich beklaagt over gouden bloeddorst der Spanjaarden, maar zich door de komst der Nederlanders getroost gevoelt. Stormen, zelfs de gevaarlijke orkaan bij „de wytberoemde Kaep", schrikken de kloekmoedige zeevaarders niet af, en kostbare specerijen worden door hen voor de Oostindische Compagnie weggehaald van de kusten van Coromandel en Malabar en van de „riekende Molukken". Ook paarlen en edelgesteenten, zijde en verfhout levert het Oosten. „De kruidige Levant zegent Amsterdam en 't Y met kruiden en eedle droogery; de Groenlandtsvaerders voeren traen en smout in tonnen en karteelen aen". Uit Noorwegen komt de houtvloot aanzeilen, en de Oostzee-vloot brengt Russische en Zweedsche pelterijen en metalen, Deensche ossen, Pruisisch barnsteen, Poolsch koorn. Spanje en Portugal met hunne saprijke vruchten, Frankrijk met zijne wijnen bezorgen ons „nektar met manne en ambrozijn"; kortom geheel de wereld voorziet Amsterdam van het beste wat zij heeft. Van dat alles geeft de dichter geene dorre, regelmatige opsomming, maar een overzicht van onzen geheelen groothandel, dat ons een tafereel voor den geest brengt, vol afwisselingen van stof en beeldspraak, ook door de vele, misschien wat vermoeiend vele, vergelijkingen, den dichter dikwijls ook door de feiten der geschiedenis aan de hand gedaan. Van den overweldigend rijken inhoud kon ik slechts een mager overzicht geven; men moet het dichtstuk zelf lezen om het ten volle, ook in zijn hoogdravenden dichttrant, te kunnen waardeeren. Wordt ons reeds in de beide eerste boeken door overlading met mythologische sieraden, die nu te veel den indruk van koude woordenpraal maken, soms het genot van het grootsche dicht- 384 ■werk vergald, het derde boek is geheel en al mythologische allegorie. Daarin wordt de gouden bruiloft van Peleus en Thetys gevierd door alle stroomgoden en door vele met vernuftige namen aangeduide Naiaden, die ter feestviering zijn opgekomen. De Ygod krijgt aan het feestmaal de eereplaats, maar dat wordt hem door de andere stroomgoden benijd en een hevige twist van Y en Seine is er het gevolg van, waarbij aan den Iber, die voor den Ygod partij kiest, de shp van den mantel wordt afgescheurd. Ten slotte wordt door Neptunus het pleit ten gunste van den Ystroom beslist. Natuurlijk doelt deze, niet onverdienstehjk uitgedachte, allegorie op Lodewijk XIV, die reeds begonnen was met veroveringen te maken in de Spaansche Nederlanden, maar in 1668 door de Triple Alliantie, waarbij „de Belt en 't Y en Teemsgod zich verbonden", gedwongen was, te Aken met Spanje vrede te sluiten en van verdere veroveringen af te zien. Met het vierde boek is de dichter weer ontwaakt uit den droom, waarin hij al wat in de beide vorige boeken verteld werd, had aanschouwd, sinds bij, spelevarend op het Y, in slaap gevallen was. Nu, bij ziju ontwaken, bevindt hij zich weer in zijn speeljacht op het Y en bezoekt bij met zijne lezers alles, wat, ook buiten Amsterdam, aan den zoom van het Y of dicht daarbij gelegen is: Waterland en de Zaanstreek en zelfs Beverwijk en Haarlem. Die laatste stad geeft hem aanleiding tot eene. uitweiding over de boekdrukkunst, waarbij hij tevens melding maakt van „de Blaeuwen, die, heerlijker dan Steven en Aldus en Plantijn, de konst der drukkery volmaekten, nu zy door 't konstigh negental der Zanggodinnen (d.i. hunne negen naar de Muzen genoemde persen) een werkstuk wrochten, 'tgeen de tijt verduuren zal", namelijk „Atlas met den kloot des hemels, en 't aertrijk, begrepen in een ry van veertien boekjuweelen". Geen wonder voorwaar, dat wie in een zöo uitvoerig gedicht de zeevaart bezong, niet zwijgen kon van het meesterstuk dezer beroemde, helaas een jaar later (in 1672) afgebrande drukkerij, de glorie van Amsterdam! Daar immers was van 1688 tot 1648 door Willem, Jansz. Blaeu1) en zijne zoons de, toen ook door hun vriend Vondel bezongen, voortreffelijke wereldatlas l) Voor hem zie men P. J. H. Baudet, Leven en Werken van W. Jansz. Blaeu, Utrecht 1871. Op „De bezige Minerve op de nieuwe drukkery van Dr. Johan Blaeuw" en ook „Op het afbranden der nieuwe drukkery van Dr. Johan Blaeuw" schreef Katharina Lescailje gedichten. Zie hare Mengelpoëzy I (1731) bl. 290— 300. 885 „Tooneel des Aertrycx" gedrukt, en daar werd ook door Jan Willemsz. Blaeu in 1662, als veel vollediger bewerking van dat kaartenboek, de „Atlas major sive Cosmögraphia Blaviana" voltooid in elf foüd deelen (met de er bij behoorende stedeboeken), die, weldra ook in eene Nederlandsche, eene Pransche en eene Spaansche editie verschenen, de wereld in bewondering bracht, want als reuzenwerk der wetenschap en pronkstuk van typographie stelde het bij zijn verschijnen alles wat er ooit van dien aard was gedrukt ver in de schaduw, en nog altijd is het onovertroffen, misschien zelfs ongeëvenaard gebleven. Keeren wij na deze uitweiding tot bet vierde boek van Antonides' dichtwerk terug, dan maken wij de opmerking, dat hij, den Ystroom tot zijne uitmonding in de Zuiderzee afvarend, ook niet verzuimt, Muiden te vermelden, met zijn beroemden drost, en daar ook de bekende Muidensche zeemeermin sprekende in te voeren en haar de voorspelling van Amsterdam's latere macht en luister in den mond te leggen. Dat die voorspelling vervuld kon worden, had Amsterdam vooral te danken aan het Y, waarmee de stad als 't ware getrouwd was, evenals Venetië met de zee. Het Y toch stelde haar in staat oorlogsvloten uit te rusten om daarmee op alle zeeën te heerschen, de Sont te ontsluiten, de aan de rots geketende Andromeda te verlossen, met kracht van wapenen gewetensvrijheid te beschermen en zóó het toevluchtsoord te worden voor onderdrukte en vervolgde vreemdelingen. Met eene toespraak tot de Vaders, die met zooveel zorg en rechtvaardigheid „Gijs-. brechts waterstadt" besturen, eindigt dit grootsche gedicht. Gezwollenheid tot op, ja zelfs over de grens van het bombastische, valsch vernuft, al te stoute en daardoor soms moeiehjk verstaanbare beeldspraak zijn reeds meermalen in den „Ystroom" berispt. Ook komt de invloed van Vondel er dikwijls zóó duidelijk in uit, dat daardoor de indruk van oorspronkehjkheid niet weinig wordt verzwakt. Toch, niettegenstaande dat alles, valt het niet te loochenen, dat onder alle tijdgenooten van Antonides geen enkele in staat zou geweest zijn, zulk een gedicht te scheppen, zooals zijne dichtvrienden ook gaarne zelf erkenden, en dat het na de verschijning van dit dichtwerk nog meer dan eene eeuw zou duren, vóór er bij ons in Bilderdijk weder een dichter opstond met evenveel vinding, verbeelding, verhevenheid van taal en gevoel voor afwisselenden rhythmus, zelfs in den eentonigen alexandrijn, als Tb Winkel IV. 25 386 Antonides er een was, en, wat wij vooral niet over het hoofd mogen zien, met even uitgebreide algemeene kennis, als er noodig was om een dichtwerk van zoo rijken inhoud te schrijven. Terecht mocht Jan Six in een lofdichtje er van zeggen: „De weerelt Schuilt in deze blaederen", want het is inderdaad eene geheele wereld, die in dezen „Ystroom" voor onze oogen verschijnt. Dat Six in dit gedicht bijzonder belang stelde, is niet vreemd, want hij had in de buurt van Zeeburg een lusthof laten aanleggen, naar de ligging „Ymont" geheeten en in 1672 door Antonides bezongen. Van zijn kant moest Antonides, die met zijn „Ystroom" een grootsch gedenkteeken van Nederlands handel en scheepvaart in de zeventiende eeuw had gesticht, ook wel bijzonder belangstellen in het kostbaar en kostehjk werk „Aloude en hedendaagsche Scheepsbouw en bestier", in 1671 uitgegeven door Nicolaes Witsbn, die toen juist tot hd der vroedschap van Amsterdam was benoemd en later in de pohtiek een man van zooveel invloed en beteekenis zou worden. „Gy hebt gantsch Neerlant door dit werkstuk dier verbonden", zoo sprak Antonides in een lofdicht den geleerden en ervaren schrijver met recht toe, en, voegde hij er bij, gij zult er u wereldberoemd mee maken, „als zich de kielen, door uw fenixpen beschreven, voortaen vermaerder door uw werk in zee begeven en stooren alle vier de winden in hun rijk." In hetzelfde jaar 1671 bezong Antonides ook de „Nederlaeg der Turken" of de overwinning, toen door den luitenant-adnuraal Van Gent in de Middellandsche zee behaald op zes Algerijnsche roofschepen, die veroverd werden. Zoo kon dan „de zeeman weer gerust om winst van d'een naer d'andre kust" varen. Toen een jaar later de derde groote zeeoorlog met Engeland begonnen was, juichte Antonides in 1678 in drie heldenzangenover dedrieroemrijke „Zeetriomfen", door Michiel de Ruyter en Cornelis Tromp behaald. Op den commandeur Adriaen de Haeze, die den 23sten Maart 1672, nog vóór de officiëele oorlogsverklaring, tegen de Engelschen gesneuveld was, toen bij de Smyrnaasche koopvaardijvloot in veihge haven voerde, maakte Antonides het volgende grafschrift: „De Haes, een fiere leeuw in 't Britsche zeegevecht, Stont pal in 't midden der gepreste waterhonden, Tot hem een kogel heeft vooruit naar God gezonden Om wraak te vordren van 't geschonden waterrecht. Sta vreemdeling: en zeg, tot glorie van de Zeeuwen, Dat hier de Hazen zelfs veranderen in Leeuwen." 887 Dat grafschrift is vooral ook bekend geworden door de vertaling in Latijnsche verzen, er voor de vuist van gemaakt door zekeren Beronicius, een vagebondeerend Latinist, die destijds ieder in verbazing bracht door de gemakkelijkheid, waarmee hij Grieksche en Batijnsche verzen improviseerde, en die, na „als een misselijke sater in wijn geleefd te hebben en in water gestorven te zijn", slechts weinig andere bewijzen van zijne dichtbegaafdheid nahet, dan een zeer verdienstelijk uitvoerig burlesk heldendicht „Georgarchontomachia" of een verhaal der overrompeling van Middelburg door Walchersche landheden in Juli 1672; welk dichtstuk het eerst in 1673 is uitgegeven en vervolgens in 1691 (en later) met eene prozavertaling van Petrus Babus, een van Antonides' vrienden. Een grafschrift van Antonides voor den vice-admiraal der Maas Joan de Liefde, die in 1673 bij Kijkduin gesneuveld was, werd op diens grafzerk in de Groote kerk te Botterdam ingehouwen. Met een gedicht „Op d' aenkomst in 't vaderlant van het lijk van Michaël de Buiter" in 1677 en twee andere op de „Uitvaert" van den admiraal nam Antonides „deel in d' algemeene rouw", waaraan officieel uiting gegeven werd door zijn vriend Petrus Francius, die bij de begrafenis zelf in de Nieuwe kerk te Amsterdam een keurig Latijnsch gedicht voordroeg. Een jaar later deelde Antonides met een vredezang op den Nijmeegschen vrede in de juist niet zoo algemeene blijdschap. Voor hem gaven toen ook weer de handelsbelangen den doorslag om zich in den vrede, waarbij een voordeehg handelsverdrag bedongen was, te verheugen, ofschoon het bekend was, dat de Prins van Oranje den vrede toen nog niet wenschte, en Antonides tot de Prinsgezinde partij behoorde. Tot deze was hij vooral overgegaan door den invloed van zijn Maecenas Dirok Buysero, aan wien hij vier jaar te voren eene geheele verandering in zijne uiterlijke levensomstandigheden te danken had gehad1). Mr. Dirck Buysero, de zoon van 's Prinsen raad en secretaris Laurens Buysero, was een groot liefhebber en bij wijlen ook beoefenaar der poëzie. Als student te Leiden vertaalde hij in 1662 op achttienjarigen leeftijd een bhjspel van Terentius, dat wij reeds *) Voor Dirck Buysero zie men J. A. Worp, Oud Holland IX bl. 7—30 en 153—180, waar ook gehandeld wordt over zijn tooneelarbeid, die echter grootendeels tot het volgende tijdvak behoort, waarin men die dus behandeld zal vinden. 388 vermeldden. Van zijn leven in Parijs in 1666 heeft hij ons in twee belangwekkende gedichten, „Korte Beschrijvinge van Parys" en „Af-scheyt of Vaer-wel van Parys", het een en ander medegedeeld, waaruit ons blijkt, hoe hij ook daar letterkundige kringen opzocht en vooral met het Pransch tooneel ingenomen was. „De Prancen" hadden, volgens hem, „een ongemeene swier in aengenaam te spelen, en 't scheen dat alles leefde en niets gedwongen was", hetzij, men het bestudeerde spel van Ploridor in de tragedie zag, hetzij men, meer belust op „snaecxe Poësy, Mohère, den Prins der Boertery, wys met sot zag paren." Ba 1667 weer in het vaderland teruggekeerd, werd hij aangesteld tot secretaris van Vlissingen, waar hij in het volgende jaar ijverig deel nam aan de feesten ter eere van den Prins, die toen persoonhjk in de Staten zitting kwam nemen als eerste edele van Zeeland. Bij die gelegenheid werd „op het Stadt-huys ook een Commoedie gespeelt", waarin Buysero wel de hand zal gehad hebben. Ln 1669 trad hij in 't huwehjk, maar dat verhinderde hem zeker niet, meermalen een bezoek te brengen aan Amsterdam, waar de familie zijner moeder woonde, waar hij Vondel persoonhjk leerde kennen en, vermoedelijk door hem, ook in aanraking kwam met Antonides. Hij was er ook hd van Nil Volentibus Arduum in 1670, toen hij Quinault's treurspel Astrate, honing van Tyrus vertaalde, dat hij aan den Prins van Oranje opdroeg en dat, evenals in Frankrijk, ook bij ons in zijne vertaling bijzonder gunstig ontvangen werd. Vondel zeide er van, toen hij zijne „Herscheppinge" in 1671 aan Buysero opdroeg, dat „al de schouburgh juichte en van zyn gunst gewaeghde: een danckbaer teecken, hoe 's landts hooftstadt dit behaeghde." Voor Buysero echter was de poëzie, zooals ook Vondel zegt, niet meer dan eene aangename uitspanning, wanneer hij „de. schouders van het pack der staetzorgh wilde verlichten". Hij heeft dan ook later weinig meer dan eenige lofdichten op Willem III en kleine tooneelstukjes, vooral zangspelletjes, en één treurspel geschreven. Antonides, de dichter van den „Ystroom", was in Buysero's oog daarentegen een geboren dichter, van wien het zonde zou zijn, als hij niet al zijn tijd aan de Muzen kon wijden, en dat was hem, bij zijn telkens te verstoren arbeid in de apotheek, onmogehjk. Daarom stelde Buysero hem door geldelijken steun in staat medicijnen te studeeren, en zoo is hij te Utrecht 16 Juni 1674 gepro- 389 moveerd op een proefschrift over „de draeyinge vari het hooft", zooals wij o. a. weten uit een lofdicht, dat Vondel daarop maakte. Buysero was toen juist aangewezen om te Botterdam voor Zeeland zitting te nemen in het college der Admiraliteit van de Maas, en daar hij bijzonder prijs stelde op Antonides' gezelschap, wist hij te bewerken, dat deze aangesteld werd tot eersten klerk aan de secretarie der Admiraliteit. Zoo was Antonides'dan in staat een geldelijk onbezorgd leven te leiden, maar van dien tijd af was bij tevens afhankehjk geworden van Buysero, wiens huisdichter hij bijna mocht heeten. Daarmee staat mogehjk ook in verband, dat Antonides zich langzamerhand meer Prinsgezind toonde dan in zijne jongere jaren. Buysero zelf immers had reeds in 1670 bij de opdracht van zijn treurspel geschreven, dat de Prins eer aan het hoofd van een hebr dan van een boek gesteld moest worden en dat hij hoopte dat nog eens te mogen beleven; en diens vader was bovendien een der trouwste en ijverigste dienaren van het Oranjestamhuis, zoodat dan ook bij zijn dood in 1674 Antonides van hem in een lijkzang kon zeggen: „Hy offerde gerust zyn ziel ten Hemel op, nu hy Prins Willem zag gevoert ten hoogsten top van staetbewint, herstelt in alle waerdigheden, die zyn geslacht van ouds gewoon was te bekleeden", enz. Beeds bij den moord der De Witten, die zoo zeer de verontwaardiging van zijn vriend Oudaen had opgewekt, durfde Antonides, ofschoon bij te voren toch Cornelis de Witt Md geprezen had, in een dichtje op hunne afbeelding hen niet anders noemen dan „twee Witten, eensgezint, gevloekt, gehaet, bemint, ten spiegel van de Grooten verheven en verstooten". Van zijne Prinsgezindheid getuigt verder het verjaardicht, door hem aan de jonge echtgenoote van den Prins gewijd, maar vooral het feit, dat hij ook een verjaardicht wijdde aan Mr. Joan Kievit,- een der laaghartigste en baatzuchtigste regenten der zeventiende eeuw, die in 1666 wegens zijn aandeel aan Buat's landverraad naar Engeland had moeten uitwijken en volgens Antonides „die ramp door Gods hulp met lydzaamheid verdroeg" en dat ook gemakkehjk kon, omdat hij te Bonden een gunsteling werd van Karei II. Lu 1672 teruggekeerd, werd hij eerst benoemd tot pensionaris, later tot burgemeester van Botterdam, maar — wat Antonides niet meer beleefde — in 1686 bij gerechtehjk vonnis verbannen, omdat hij als hd der Admiraliteit van de MaaS den Staat schandelijk had 390 bestolen. Tegehjk werd toen ook een ander lid van het Admiraliteitscollege uit zijne ambten ontzet, namelijk Gerard Sas van den Bossche, ter eere van wien Antonides ook een verjaardicht had geschreven. Buysero schijnt in deze malversaties niet betrokken geweest te zijn en Antonides vermoedelijk evennhn, al bracht zijne betrekking aan de Admirahteit hem ook genoeg op, om hem het aangaan van een huwehjk mogelijk te maken. Van 1675 dagteekent reeds een verjaardichtje, waarin hij het hof maakte aan Suzanna Bormans, die hij in nog andere minnedichtjes als Bozemont bezong en met wie hij 7 November 1678 in het huwehjk trad. Sinds dien tijd nam zijne dichterlijke scheppingskracht hand over hand af. Een groot plan, om, op Vondel's aanmoediging en in den trant van diens „Johannes de Boetgezant", een heldendicht in twaalf zangen te schrijven ter verheerlijking van Paulus den Kruisgezant, had hij blijkbaar ook toen reeds opgegeven; maar na 1678 schreef hij niet veel meer dan enkele gelegenheidsgedichten, meest bruiloftszangen. Men heeft de oorzaak daarvan wel eens gezocht in een minder gelukkig huwehjksleven, doch alleen omdat men weet, dat na zijn dood zijne weduwe een losbandig leven heeft geleid. Mij komt het waarsclnjnhjker voor, dat de lust om een groot dichtstuk te ontwerpen hem vergaan was, nu op het gebied der poëzie een dichtkring den toon aangaf, waarnaar hij niet dan met ergernis, luisterde. Critiek binnenskamers had hij altijd gaarne ter harte genomen, want verwaand was hij ondanks zijne spoedige beroemdheid niet, maar hij was te hooghartig om zich in het openbaar de les te willen laten lezen, en vreesde dat te zullen moeten ondervinden van de leden van Nil Volentibus Arduum, die hem zijne afscheidmg niet konden vergeven en die sedert 1678 te Amsterdam den Schouwburg en daarmee de dichtwereld beheerschten. Hoezeer hij zich aan dat kunstgenootschap ergerde, bhjkt wel hieruit, dat hij in een gedicht, gemaakt op zijne eigen bruiloft, zich zelf opwekte om te volharden in het natreden van Vondel, zonder er zich aan te storen, dat Marsyas eene groote keel opzette, maar het zich integendeel tot lof rekenend, als Pels en de zijnen hem verachtten. Ln een nog uitvoeriger gedicht, „Marsyas" getiteld en aan zijn vriend Joan Pluimer opgedragen, hekelde hij de nieuwere dichtschool nog vinniger, en dat hij het in 1679 in zijn hjkzang op Vondel nog eens weer deed, hebben wij reeds gezien. 391 Daarbij kwam nog, dat hij met den geheelen tijdgeest geen vrede had. Hij stond nu aan den aanvang van het nieuwe tijdvak, waarin Lodewijk XIV, bij den vrede van Nijmegen op het toppunt van zijne macht, met den luister, die er van zijn troon afstraalde, geheel Europa zou verblinden. Eeeds in zijn „Ystroom" had Antonides zijne ergernis uitgesproken over de navolging der Fransche modes, met name ook van „de pracht van krullende parruiken", waartoe Lodewijk XIV met zijne infoho-pruiken het voorbeeld gegeven had, en die toen ook uit Frankrijk hier werden ingevoerd. Zijn eigen portret, door P. van Gunst gegraveerd naar eene schilderij van Ludolf Bakhuizen, vertoonde den dichter zelf nog met eigen, zij het ook lang neergolvend, haar; maar hij bedacht niet, dat eene haardracht als de zijne, reeds dertig jaar te voren door verscheidene predikanten als al te wereldsch afgekeurd, bijna noodzakelijk het invoeren van de allongekrulpruik ten gevolge moest hebben . En waarlijk, met zulk eene pruik vinden wij hem dan ook afgebeeld op eene zwartekunstprent van Pieter Schenk naar Michiel de Musscher. Zoo was dan de pruikentijd, die al lang was voorbereid, met al zijne eigenaardigheden aangebroken, evenals ook de Fransche invloed, die zich reeds vóór het midden der eeuw duidelijk had geopenbaard, na 1672 hand over hand toenam, niet het minst door mannen als Antonides' eigen Maecenas Buysero. De gruwelen, door de Franschen bij Zwammerdam en Bodegraven bedreven, verhinderden, zooals hij in een tot Oudaen gerichten klaagzang, „Oorspronk van 's Lants ongevallen", zeide, zijne laffe landgenooten niet, te dwepen met alles wat Fransch was. De „tuimelgeest, die het lant beheerschte", verschopte „de tael van Nederlant" en haalde juichend „Vrankrijk met zijne bastertspraek en dartele manieren" in; „de Fransche weerhaen kraeide ons lang zijn wetten toe", maar „te duur kocht men den Franschen zwier voor hjf en goet", wanneer men de zeden bevorderde en navolgde van den wreeden vijand, die niets anders bedoelde dan onzen ondergang. Of Oudaen ook al beweerde, dat het „niet baat of men zwygt en zwicht en zugt van angst, om 't hert benepen", maar dat „stantvastigheid haar plicht betoont, wanneer ze op 't hevigst aangegrepen in alles d' eige moet behoud", en dat-Antonides reeds te lang „gezwegen en te midden van den storm, die ons schokte en sloeg, met neergestreeken zeil gelegen had", Antonides was daarmee uit zijne moedeloosheid niet op te wekken. 392 Blijkbaar gevoelde hij het, dat de groote tijd voor onze Republiek voorbij was, en doofde dat op zich zelf reeds het vroeger zoo flikkerend dichtvuur bij hem uit; maar daarbij kwam nog, dat de tering, waaraan zijne moeder Magdalena Steenaerts overleden was, ook zijn gestel ondermijnde. Na zijn huwelijk had hij nog maar zes jaar te leven: denl8den September 1684overleed bij, tot diepe droefheid zijner vrienden, die, zooals „de groote Konstantijn, hoe hoog zijn jaren zijn, de Branden en Oudaen, Hoogstraten en De Haas" en vele anderen Joost van Geel voorgingen om in tal van lijkdichten zijn vroegen dood te betreuren. Zij allen gevoelden het, dat met Antonides de begaafde kunstenaar was heengegaan, die getoond had hever de laatste dichter van een groot verleden, dan de eerste dichter van eene kleine toekomst, hever de zoon van Vondel, dan de voorvader van het geslacht der Pelsen en Peitama's te willen zijn. Niemand echter sprak dat duidelijker uit dan Kabel Veblove, die zijn hjkdicht aanving met deze sombere woorden: „Zo gaan vast een voor een de heldre hchten onder", en Bartholomeus van Gent, die voor zijn graf deze verzen schreef: „Hier ligt Antonides, helaes, die na de doot van Vondel nogh alleen in Hollant scheen gebleven, om d' edle Dichtkunde op haer einde en stervensnood eên jaer of vier met kracht te houden in het leven". Antonides was inderdaad, zooals Buysebo schreef, „een fenix uit wiens asch geen andre hcht zou ryzen": met hem is de gouden eeuw onzer vaderlandsche letteren ten grave gedaald. VIERDE TIJDVAK. DE VERFRANSCHING DER 1680—1780. LETTEREN. I. Bij den aanvang van het nieuwe tijdvak. Bij den aanvang van het tijdvak 1680—1780, dat nu onze belangstelling vraagt, was de toestand van het Nederlandsche volk allesbehalve verkwikkelijk. Naar het mij voorkomt, heeft hier te lande nooit grooter zedeloosheid geheerscht, dan in de eerste dertig jaren dezer periode. Wehswaar wijst ook reeds de vorige periode op ergerlijk zedenbederf bij de geheele bevolking en vooral in de kringen der aanzienhjken, maar in de eerste decenniën van het nieuwe tijdvak bereikt dit zijn hoogtepunt, om dan later weer allengs af te nemen door het op den voorgrond treden van toongevende mannen uit andere kringen dan die der grootendeels in hare verdorvenheid ondergaande aristocratie. Wie destijds de toenemende zedenverbastering inzagen en betreurden, weten haar gewoonlijk aan vreemden invloed; en inderdaad, het uiterlijk zoo schitterende hof van Lodewijk XIV, die hier meer werd bewonderd dan men na zijn gewapenden inval had mogen verwachten, was een zetel van ontucht onder hoofschen, verleidehjken vorm, terwijl het absolutisme van den als. eene godheid aangebeden monarch karakterloosheid en sluw eer- en geldbejag tot noodzakelijke eigenschappen, bijna tot maatschappehjke deugden maakte. Erger nog was het gesteld aan het Engelsche hof, dat in alles met het Fransche wedijverde, maar uit gemis aan smaak en vormbegrip de grove zinnehjkheid, laaghartigheid, vleierij en baatzucht, die ook in Frankrijk heerschappij voerden, onbeschaamder deed uitkomen. Deze vreemde invloed echter deed zich op de burgerij eerst langzamerhand gevoelen en beperkte zich gedurende de laatste jaren van het stadhouderlooze tijdperk nog meest tot de kringen van den toen weinig invloedrijken adel en van de hoofdofficieren, die voor 896 een deel buitenlanders waren. Deze wachtten slechts op de vestiging van een Prinselijk hof om zich te doen gelden, en toen met de verheffing van Willem III tot stadhouder hunne verwachting vervuld was, konden zij de Pransch-Engelsche hofzeden ook hier in eere brengen en er de nieuwe patricische regenten mee vertrouwd maken, bij wie zich de zoons der oudere regenten al spoedig aansloten. Hoe het met de zedelijkheid aan het stadhouderhjk hof gesteld was, leeren wij nergens beter uit, dan uit het journaal van den jongeren Constantijn Huygens, waarin wij het met opmerkelijke naïveteit geteekend vinden1). Verleiding nochtans is nooit eene voldoende verontschuldiging. In* de mogelijkheid om verleid te kunnen worden schuilt de grond van het kwaad, en dat onze patriciërs en zelfs een deel der welgestelde burgerij voor verleiding vatbaar waren, daaraan had geen Pranschman of Engelschman schuld. Dat komt ten laste van ons volkskarakter zelf. Verlangt men een, waarschijnlijk wat te donker gekleurd, tafereel te zien ophangen van zedelijkheid en kerkelijkheid in het éérste kwart der 18de eeuw, dan leze men de preeken van den in zijn tijd zeer vermaarden en bij velen geliefden, bij anderen gehaten Zeeuwschen boetprediker Bbknaedus Smijtegelt■'*), geboren te Goes in 1665, waar hij ook predikant was vóór hij van 1695 tot 1785 het predikambt te Middelburg vervuldé tot vier jaar voor zijn dood (6 Mei 1789). Nog wel een paar eeuwen na zijn optreden werden in vele kringen zijne preeken met stichting gelezen, al is voor ons zijne welsprekendheid niet van langdradigheid vrij te pleiten, vooral niet bij de 145 predicatiën, die hij hield over „het gekrookte riet", naar Matth. XII20; maar van zijne preeken over den Catechismus kan men nog begrijpen, dat zij indruk hebben gemaakt. Ook te midden van de grootste glorie onzer gouden eeuw, toen wetenschap en kunst hier bloeiden en onze krijgsroem door geniale of althans zeer begaafde dichters kon worden bezongen, bleef voor het scherpziend oog van den vreemdeling in elk geval 1) De Journalen van Constantijn Huygens, den zoon, zijn uitg. te Utrecht 1876 —88 IV dln. met een register, Utrecht 1906. Voor later tijd zijn voortreffelijke bronnen de Spectatoriale geschriften, waarop wij in Hoofdstak XXVI uitvoerig terugkomen; en verder zie men L. Knappert, Het zedelijk leven onzer vaderen in de achttiende eeuw, Haarlem 1910 en S. J. von Wolzogen Kühr, De Nederl. vrouw in de eerste helft der 18de eeuw, Leiden 1914. 2) Zie over hem Pieter de Vriese, Hist. verhaal van het leven en sterven van Ds. Bernardus Smijtegelt, en verder Is. de Waal, in „De Oude Tgd", Haarlem 1873, bl. 296—300. 397 ééne verfoeielijke eigenschap van de meerderheid onzer voorvaderen niet verborgen: het brutaal cynisme van den door rijkdom machtig geworden en hoofdzakehjk op winst bedachten koopman, hij mocht dan groothandelaar, winkelier of negotiedrijver zijn. Dat cynisme ging bij het stoer geslacht der gouden eeuw nog gepaard met onverzwakte werkkracht, fier gevoel van onafhankelijkheid en een helder, practisch verstand. Geheel opgaande in hun ijver om groot en machtig te worden, gunden deze werkzame mannen zich nauwelijks den tijd om van den bijeengebrachten rijkdom te genieten, er zich bovendien van bewust, dat zelfbeheerscbing de onverbiddelijke voorwaarde is om heerschappij te voeren over anderen. Zoo behoedde hunne geestkracht er hen voor, te vervallen tot ondeugden, die zij met hun cynisme in anderen eer als onverstandig dan als onzedehjk afkeurden. Geestkracht echter schijnt niet erfelijk te zijn, en de opvoeding door een krachtigen vader schijnt niet bevorderhjk aan de ontwikkeling van geestkracht bij den zoon. Zoo erfde het jongere geslacht met het cynisme der vaderen hunne geestkracht en hun werklust niet, maar wel hunne rijkdommen, waarmee zoons en dochters te goed werden gedaan door ouders, die er zelf nog niet aan dachten, te genieten van de meest voor hun nageslacht geschapen weelde. Bij de ingetogenheid der ouders steekt de genotzucht der kinderen omstreeks den aanvang van het nieuwe tijdvak treurig af. Natuurlijk openbaart zich die genotzucht niet bij allen in zedelooze vormen. Ook van de kunstwerken, door de vaders bijeengebracht, wisten de zoons te genieten, meer misschien nog dan hunne vaders zelf. Kunst- en boekverzamelingen nemen dan ook onder de jongere patriciërs voortdurend toe, en bij de minst cynische onder de jongeren groeide zelfs de lust om kunstschatten, oudheden, penningen en munten, natuurvoorwerpen en zeldzaamheden van allerlei aard bijeen te brengen tot eene ware verzamelwoede aan, terwijl anderen de door hen bewoonde paleizen, kasteelen, ridderhofsteden of lusthoven versierden met het beste wat kunst en natuur geven konden, tot zelfs in weelderige overlading toe1). Zeer velen echter genoten hefst van den welvoor- *) Voor de belangstelling in kunst, bibliotheken en verzamelingen en voor het leven der patriciërs in de steden en op de lusthoven raadplege men de reisverhalen van vreemdelingen in ons land, beschreven door J. N. Jacobsen Jensen, Reizigers te Amsterdam, Amst. 1919, en wel in het bijzonder de geschriften van Z. C. yon TJffenbach, Merkwürdige Reisen durch Niedersachsen, Holland und Engel- 398 zienen disch ot de wulpsche schoonheid der vrouwen, en als zij niet al te onverstandig waren, zorgden zij er wel voor, dat zij daarmee hun vermogen niet uitputten, noch de middelen versmaadden om de bres in hunne financiën aan te vullen. Deze middelen waren echter veeleer rijke huwelijken en voordeehge regeeringsposten, dan stoute handelsondernemingen en onvermoeide werkzaamheid. De handelsbetrekkingen, door hunne vaders aangeknoopt, wisten zij meestal nog wel te onderhouden, en over verval van den handel is in dien tijd dan ook nog niet te klagen, al is de ijver om nieuwe handelswegen te openen ook verflauwd 2). De koopvaart bracht nog altijd uit vele werelddeelen rijke schatten aan, nu zelfs zonder vrees voor van Engeland dreigend gevaar, omdat sedert 1674 de concurrentie met dat rijk haar vijandelijk karakter verloren had. Alleen de handel met Erankrijk, dat meer dan veertig jaar lang in bijna onafgebroken vijandschap met de Eepubhek leefde, kon niets meer tot de welvaart bijdragen; maar daarentegen kwam de hooge vlucht, die de nijverheid in dezen tijd nam, ook den handel ten goede. In dezen vooruitgang, waarbij de vroegere kleine particuliere nijverheid allengs tot groot-industrie werd uitgebreid, zouden wij geneigd zijn een verblijdend teeken van vermeerderde energie te zien, indien wij niet wisten, dat ons vaderland dien bloei der nijverheid niet zoozeer aan eigen zonen te danken had, als wel aan de Pransche vluchtelingen, die hier na en ook reeds vóór de opheffing van het edict van Nantes een nieuw vaderland waren komen zoeken. Die vooruitgang was echter slechts tijdelijk, en ook de industrie moest langzamerhand wel weer achteruitgaan, evenals de handel, omdat met-vooruitgaan altijd achteruitgaan ten gevolge heeft. Toch openbaart zich het verval van handel en nijverheid eerst duidelijk op het eind van dit honderdjarig tijdvak, ook zonder dat daarmee de weelde behoefde af te nemen in de kringen land, Ulm. 1753—54, III dln.; Albreeht Haller, Tagebücher seiner Reisen nach Deutschland, Holland und England, 1723—27, uitg. door Ludwig Hirzel, Leipzig 1883, en A. de la Barre de Beaumarchais, Le Hollandois ou lettres sur la Hoi' lande ancienne et moderne, Frankf. 1738. a) Voor de staatkundig-oeconomische toestanden is vooral van belang S. van Slingelandt, Staatkundige Geschriften, Amst. 1784—85, IV dln., en voor handel en nijverheid (P. D.Huet), Mémoires sur le commerce des Hollandais, 1716; Izaak le Long, De koophandel van Amsterdam of Bydragen ten Opbouw van Neerlands koophandel en zeevaart, Amst.1768—76 VI dln., en daarover H. Brugmans, „Tiende Jaarboek der Vereen. Amstelodamnm", 1912 bl. 61—135; en £. Luzac, Hollands Rijkdom, Leyden 1780—83 IV dln. (2 dr. Leyden 1801). 899 der patriciërs, wier kapitalen door de renten alleen reeds konden aangroeien, zelfs bij eene weelderige en kostbare levenswijs. De Gereformeerde kerk die naast haar strijd voor rechtzinnigheid in de leer ook onvermoeid voor gestrengheid van zeden geijverd had, stond nu tegenover het verregaande zedenbederf machteloos, en dat niet zonder eigen schuld. Door hare al te groote gestrengheid en haar heerschzuchtig optreden had zij de regeeringskringen van zich vervreemd, en daarmee ook een groot deel van haar invloed verloren op hen, die door wetenschap, beschaving en aanzien in het land den toon aangaven. Op het Oranjestamhuis was al hare hoop gevestigd om haar afnemend gezag te herwinnen. Voor haar was dus de verheffing van Willem III tot stadhouder een groot voordeel; maar al mochten er onder de prinsgezinden ook minder vrijdenkers zijn dan onder de aanhangers der staatspartij, de zedenverbastering was, zooals wij reeds zagen, onder hen althans niet minder groot, en in partijgenooten moest de Kerk wel veel oogluikend toelaten, wat zij in tegenstanders heftig zou hebben bestreden. Alleen op leerstellig gebied kon zij dus nu weder haar gezag doen gelden, en hare strengste leeraren, de Voetianen, maakten daarvan dan ook gebruik om de Coccejanen en Cartesianen, als het eenigszins mogehjk was, van kansel of academischen leerstoel te weren of te ontzetten. Allengs echter werd dat moeiehjker, omdat ook in de Gereformeerde kerk zelf het Cartesianisme veld had gewonnen en het groote pubhek van strijd over ondergeschikte geloofspunten meer dan genoeg had gekregen, terwijl de rekkelijkheid op het punt van den godsdienst daar bovendien was toegenomen met het groot aantal onverschilhgen, dat zich nu in die kerk deed opnemen, omdat het lidmaatschap daarvan meer en meer een vereischte was geworden om openbare ambten te kunnen bekleeden. Van de Gereformeerde kerk als staatskerk te spreken is in dezen tijd niet meer ongepast; maar de groote meerderheid in die kerk was toen al niet meer zuiver gereformeerd, terwijl in andere kerkehjke broederschappen — door het uittreden van al die onverschilhgen — de mannen van overtuiging naar verhouding een grooter aantal vormden. Ook de libertijnen hadden een groot deel van hun aanhang aan de staatskerk moeten afstaan, maar wie er over- x) Voor de godsdienstige denkbeelden van dit tijdvak zie men C. Sepp, Johannes Stinstra en zijn tijd, Amst. 1865—66, II dln. 400 bleven, waren dan ook ernstige mannen, met hart en ziel hunne vrijzinnige overtuiging toegedaan. Vandaar dat gestrenge zeden veel meer regel waren buiten de Gereformeerde kerk dan onder hare, dikwijls slechts in naam rechtzinnige, hdmaten, en dus ook meer buiten dan in de regeeringskringen. Evenals voorheen waren de ernstige aanhangers eener strengere zedehjkheid en godsdienstige, of althans wijsgeerige, wereldbeschouwing in twee groote groepen te onderscheiden: in min of meer mystieke piëtisten en min of meer godsdienstige rationalisten. De eerste werkten met het subjectivisme van hun gemoedsleven minder krachtig mee tot verbetering en ontwikkeling der maatschappij dan de laatste, die hun geest verrijkten en stevigden door kennis te nemen van hetgeen de groote denkers en beoefenaars der wetenschap vonden; en aan dezulken, die het werk der geleerden onzer gouden eeuw waardig konden voortzetten, ontbrak het aanvankehjk nog niet1). Naast Christiaan Huygens a) zou, behalve Jean en wat later zijn zoon Daniël Bernouilh te Groningen3), nog menigeen als scherpzinnig wiskunstenaar te vermelden zijn. Als beroemde ontdekkers op het gebied der natuur komen ons van zelf Johannes Swammerdam *) en Antony van Leeuwenhoek 5) voor den geest, als natuurbeoefenaars gevolgd door de zeker niet minder beroemde hoogleer- x) Voor de beoefening der wetenschap zie men N. G. van Kampen, Beknopte Geschiedenis der Letteren en Wetenschappen in de Nederlanden, 's-Grav. 1821 — 26, III dln., en de geschiedenis onzer hoogescholen: die van Leiden door M. Siegenbeek, Leiden. 1829—32 II, dln. en „Bronnen tot de geschiedenis der Leidsche Universiteit" door P. C. Molhuysen; die van Groningen door W. J. A. Jonckbloet, Gron. 1864; die van Franeker door W. B. S. Boeles, Leeuw. 1878—89, III dln., die van Harderwijk door Herm. Bouman. Utrecht 1844—47. II dln., en die van het Amsterdamsch Athenaeum door D. J. van Lennep, Amst. 1832. *) Voor hem zie men P. Harting, Christiaan Huygen» in zijn leven en werken geschetst, Gron. 1868. 3) Zie J. L. d'Alembert, Mémoire »ur la vie et les ouvrages de M. Bernouilli, Paris 1748 en W. A. Enschedé, Oratio de Joh. Bernoulio, eximio mathematieo (in Annales Aoad. Gron. 1851—52). *) Voor hem zie men R. Sinia, Johannes Swammerdam in de lijst van zijn tijd, Hoorn 1878. 5) Voor hem zie men P. J. Haaxman, Anthony van Leeuwenhoek de ontdekker der infutoriën, Leiden 1875; P. Harting, Gedenkboek van het 200-jarig herinneringsfeest der ontdekking van de mikroskopische wezens door Anthony van Leeuwenhoek, 's-Grav.- Rott. 1876; E. D. Pjjzel in De Gids 1873 III bl. 105 vlgg., aangevuld door G. Morre in de Gids 1919 IV bl. 336—338; en J. H. Kufijer, in „Eigen Haard XLI (1915), bl. 202—207. Brieven van Leeuwenhoek werden deels besproken, deels afgedrukt door A. J. J. van de Velde in „Verslagen en Mededeel, der Kon. Vlaamsohe Academie" 1922, bl. 323—359, 645—690, 1019—1056, 1093—1132, 1923, bl. 84—115. 401 aren in de geneeskunde, Frederik Ruyschx) te Amsterdam en Hermannus Boerhave2) te Leiden, die met zijn „simplex veri sigillum" zijn tijd zoo kenmerkend vertegenwoordigt. Op het gebied der rechtsgeleerdheid schitterde eerst de Franeker hoogleeraar Ulricus Huber8) en later Cornelis van Bynkershoek *)• Als wijs-, geerige theologen bevorderden vele verdienstelijke leerlingen der Leidsche hoogleeraren Abraham Heydanus en Johannes Coccejus 8) de bij de Voetianen zoo gehate wijsbegeerte van Descartes, waarvan ook te Amsterdam Willem Deurhoff 6) en de predikant Balthazar Bekker 7), te Franeker later te Utrecht de hoogleeraar Herman Alexander Boëll krachtige voorstanders waren, terwijl zelfs het Spinozisme 8), doch in wat omsluierden of gewijzigden vorm, meer en meer aanhangers won door geschriften van den ontslagen predikant van Philipsland, Pontiaan van Hattem 9), en wat later van Gosuinus van Buytendyk en den Zwolschen predikant Frederik van Leenhof. Aan de ernstige studie en de verlichte denkbeelden dezer mannen en hunner geestverwanten en leerlingen was 1) Zie P. Scheltema, Leven van Fred. Ruysch, Sliedreoht 1886, over wien ook J. Wagenaar, Amsterdam III bl. 240 vlg. s) Zie Burton, Account of the life and writings of Boerhave, London 1742 II dln.; Johnson, Life of Hermannus Boerhave, London 1834; G. C. B. Suringar in „Ned. Tijdschrift voor Geneeskunde", 1866 II bl. 1 vlgg.,, 199 vlgg. en J. A. Boogaard, Toespraak bij de plechtige onthulling van het standbeeld van Boerhave, Leiden 1872. a) Zie H. H. Tels, De meritis Ulrici Huberi in jus publicum universale, Lugd.Bat. 1838. 4) Zie O. W. Star Numan, Cornelis van Bijnkershoek. Zijn leven en zijne geschriften, Leiden 1869. 6) Zie G. van Gorkom, De Joanne Coccejo, Traj. a. Bh. 1856 en A. van der Flier, De Johanne Coccejo, Traj. a. Bh. 1859. ") Zie G. van Rijn, Deurhoff s Job en de pleitrede van Noordkerk in de „Librye", Rott. 1889 no. 6, C. Sepp, Polemische en Irenische Theologie, Leiden 1881 bl. 203 vlgg., en vgl. ook J. Wagenaar, Amsterdam III bl. 234. ') Zie J. P. Arend, Verhandeling over Balth. Bekker in Vaderl. Letteroefeningen, 1829 II bl. 713 vlgg., W. P. C. Knuttel, Balthazar Bekker, de bestrijder van het bijgeloof. Den Haag 1906 en A. van der Linde, Balthasar Bekker, Bibliografie, 's-Grav. 1869. 8) Uit de zeer omvangrijke litteratuur over Spinoza noem ik alleen: J. Freudenthal, Die Lebensgeschichte Spinoza's in Quellenschriften, Urkunden und nicht amtlichen Nachrichten, Leipzig 1899 en Spinoza, Sein Leben und seine Lehre, Breslau 1904, en K. O. Meinsma, Spinoza en zijn kring, 's-Grav. 1896. Wie nader met de litteratuur over Spinoza kennis wil maken, worde verwezen naar A. van der Linde, Benedictus Spinoza, Bibliografie, 's-Gray. 1871 en (J. te Winkel), Catalogus van de Boekerij der Vereeniging Het Spinozahuis, 's-Grav. 1914. Eene goede vertaling van alle werken van Spinoza bezitten wjj van W. Meijer. *) Voor Pontiaen van Hattem, zie men W. C. van Manen, Pontiaen van Hattem in De Gids 1885 III bl. 357—429 en De procedure tegen Pontiaen van Hattem in „Archief voor Ned. kerkgeschiedenis" I (1885), bl. 273—34$. Tb Winkel IV. 26 402 het vooral te danken, dat ons volk zich tegen het midden dezer periode weer met moeite wist op te heffen uit het moeras, waarin het door verslapping der energie, door mystiek, piëtisme, weelde, verwijfdheid en zedenbederf bij den aanvang van dit tijdvak dreigde weg te zinken. Voor de poëzie echter was het geen voordeel, dat alles wat er nog overgebleven was van die geestkracht en dien werklust, die zich in de vorige periode wel voornamehjk in het verrichten van grootsche daden hadden geopenbaard, in het volgende tijdvak meer bijzonder aan denken en onderzoeken werd besteed, want dat gaf van zelf ook aan de poëzie een hoofdzakelijk redeneerend en didactisch karakter. Aanvankelijk echter waren de meeste geschriften, die door de in getal aangroeiende kleine boekverkoopers verspreid werden, in het beste geval weemakend door zoetelijk gefemel, in het slechtste ergerlijk door lasterlijk schandaalbejag, walgelijk door flauwe of vuile geestigheid of aanstootehjk door talentlooze schildering van grove ontucht. Moge dat verschijnsel misschien niet algemeen bekend zijn, dan is het, omdat die geschriften later meerendeels in vergetelheid geraakt en door de papiermolen verslonden zijn, en alleen eene uitgebreide studie van het letterkundig leven dier dagen ons er mee in aanraking brengt, terwijl niemand gaarne de ondankbare taak op zich wenscht te nemen, van het gevondene in den breede verslag te geven. Alleen de werken, die van gezonder levensopvatting en ernstiger letterkundige werkzaamheid getuigen, hebben eene plaats in de geschiedenis der letteren verworven, en meestal komt daarin de verdorvenheid van den tijd niet anders uit dan indirect door de bijna onbedwingbare zucht der schrijvers tot eene zedenpreekerij, die ons verveelt, en door hunne al te angstvallige ingetogenheid, die op ons den indruk van te groote deftigheid maakt. Wie daarin een verzet zou willen zien tegen den Franschen invloed, zou zich vergissen. Juist omgekeerd is het de invloed der Fransche schrijvers geweest, die onze litteratuur in dezen droevigen tijd nog ten deele ernstig en degelijk heeft weten te maken. In Frankrijk was welft is waar in de toongevende kringen het zedenbedf$ niet minder groot dan hier te lande of elders in Europa, maar wat de Kerk hier niet vermocht, wist zij door den invloed van Madame de Maintenon in Frankrijk te bewerken, namehjk eene schijnbare reactie, zich openbarende in uiterlijke devotie. Dat er in den grond 403 der zaak niet de minste verbetering gekomen was, zou wel blijken na den dood van ïiodewijk XIV, toen de dwang van boven óphield en het mom der vroomheid weer met te grooter onbeschaamdheid werd afgeworpen, doch zoolang de bekeerde zondaar nog op den troon zetelde, hield de, voor Europa model geworden, Fransche htteratuur zich daar binnen de perken van fatsoen en goede zeden. Die door de Kerk en vooral door de Jezuïetenorde aangekweekte devotie had echter nog een ander gevolg gehad. Zelf weer bereid geworden zijne katholieke godsdienstphchten getrouw te vervullen, eischte de Fransche koning, die in zijn onbeperkt heerschersgevoel staat en volk met zich vereenzelvigde, van al zijne onderdanen hetzelfde, ook van de velen, die onder bescherming van het door zijn grootvader uitgevaardigd edict van Nantes als protestanten in zijn rijk leefden. Voldeden zij niet aan zijne onverbiddelijke eischen, dan werden zij schandehjk mishandeld en daardoor reeds vóór, maar vooral ook bij de herroeping van het edict in October 1685 gedwongen te kiezen tusschen geloofsverzaking of eene gevaarvolle vlucht naar vreemde landen. Met dezen onzinnigen geloofsijver verdreef de moderne Salmoneus honderdduizenden van de verstandigste, werkzaamste en ingetogenste onderdanen uit zijn rijk, dat er in zijne welvaart nog meer door geknakt werd, dan door 's konings milhoenen verslindende prachtliefde en zijne vele, de schatkist uitputtende, oorlogen. Prins Willem III vond er aanleiding in, de plaats van zijn schoonvader Jacobus II op den Engelschen troon in te nemen, om zoo te beter als kampioen voor protestantisme en gewetensvrijheid te kunnen optreden en een groot deel van Europa onder de wapenen te roepen tegen den bloeddorstig-fanatischen despoot, die zonder deze razernij gemakkehjk overal in Europa zijn gezag had kunnen doen gelden. Van deze „réfugiés", meer dan een half milhoen in getal, vestigden zich tienduizenden vooral in Engeland, Brandenburg en Zwitserland, en ook in Denemarken, maar geen land werd er meer door overstroomd dan onze Eepubhek, waar een groote honderdduizend (bij matige berekening) een toevluchtsoord zocht en ook vond door de gastvrije ontvangst, den geldehjken steun en de belangrijke voorrechten, die hun, op voorgang van den Prins van Oranje, den raadpensionaris Fagel en de Amsterdamsche Begeering, overal werden verleend. Daar natuurlijk menschen, die voor hunne 404 overtuiging zooveel, ja meerendeels alles, hadden opgeofferd, tot de degelijksten en ernstigsten onder hunne landgenooten behoorden, werd onze Republiek door hunne overkomst verrijkt met een groot aantal krachtige, voortreffelijke burgers, die al spoedig ook hier een belangrijken invloed op het intellectueel en zedelijk leven begonnen te oefenen. Dat door hunne bekwaamheid en werkzaamheid de nijverheid hier een tijd lang een te voren ongekenden trap van bloei kon bereiken, hebben wij reeds opgemerkt; maar niet minder groot was hun invloed op het denken en gevoelen van ons volk, en daardoor ook op vorm en inhoud onzer letteren, die, reeds vóór hunne komst tot nabootsing van de Pransche litteratuur geneigd, nu meer en meer haar nationaal karakter verloren. Voerde bij ons aan het hof en onder den adel het Pransch reeds lang heerschappij, nu begonnen allengs ook de patriciërs er eene eer in te stellen over huis Pransch te spreken, en werd Fransch verstaan zelfs onder de burgerij een noodzakelijk vereischte voor ieder, die op beschaving aanspraak wilde maken. Fransche scholen verrezen dan ook in alle steden en voorzagen in het onderhoud van menigen verarmden réfugié. Het aantal Waalsche kerken, reeds te voren niet gering, nam nu belangrijk toe en werd voor menigen Nederlander het middel om zich verder in de hoogere Fransche taal te bekwamen1). Die taal zelf was in de laatste vijftig jaar in Frankrijk met de grootste zorg behandeld. Geen volk was in dien tijd keuriger op zijne taal dan het Fransche. De „Académie francaise", in 1635 door den kardinaal de Richeheu gesticht om een zuiver taalgebruik te bevorderen en tevens vast te stellen, wat den naam van beschaafd Fransch verdiende, zou in 1694 haar eerste gezaghebbend *) Voor dè réfugiés zie men H. J. Koenen, Geschiedenis van de vestiging en den invloed der Fransche vlugtelingen in Nederland, Leiden 1846; maar dat Pransche scholen ook reeds gedurende de geheele zeventiende eeuw ter wille van den handel vooral in vrij groot aantal in onze steden bestonden, werd aangetoond door K. J. Riemens, Esquisse historique de Venseignement du francais en Hollande du XVIe au XIXe siècle, Paris 1919. Dat er in de eerste helft der achttiende eeuw hier bijzonder veel Pransch werd gelezen, en welke schrijvers hier toen het meest geliefd waren, is statistisch aangetoond door Mej. A. L. Krijn, Franse lektuur in Nederland in het begin van de 18e eeuw in „De Nieuwe Taalgids" XI bl. 161—178. *) Voor de hervorming, door de „Académie francaise" te weeg gebracht, en voor de taalzuivering in Frankrijk zie men Livet, Histoire de VAcadémie francaise, Paris 1858 en Ferd. Brunot, Histoire de la langue francaise, III Formation de la langue classique, Paris 1909, IV La langue classique (1660—1716), Paris 1913. HHHM^Hi 405 Woordenboek uitgeven, waarmee onvoorwaardelijk alle woorden en vormen veroordeeld werden, die de veertig „onsterfelijke" leden der Académie er niet in hadden verkiezen op te nemen. Zoo werd alle dialectisch Fransch verbannen en eene algemeene Fransche taal geschapen, die tegehjk schrijftaal en beschaafde spreektaal moest zijn voor het geheele koninkrijk, dat, onder één oppermachtig hoofd, ook ééne enkele taal moest gebruiken, gekeurd en geregeld door een letterkundig staatshchaam, zooals door de ministers in 's konings naam alles geregeld werd in den gecentraliseerden staat. Even.dwingende regels als er op taalgebied werden vastgesteld, begon men in Frankrijk ook op het gebied der fraaie letteren aan te nemen, en gestrenge critiek veroordeelde onverbiddelijk alles wat daarmee in strijd was. Sedert in 1666 „Le jöurnal des savants" was gesticht als het eerste populair-wetenschappelijke en critische tijdschrift, werden de nieuw verschijnende wetenschappelijke en letterkundige werken aan eene geregelde critiek onderworpen, en mocht men misschien hier te lande aanvankelijk nog slechts als bij uitzondering aan die critiek het oor hebben geleend, anders werd het, toen ook in ons land de réfugiés concurreerende tijdschriften begonnen uit te geven. Het eerste, dat hier (in 1684) verscheen onder den titel „Nouvelles de la République des lettres", stond onder hoofdredactie van Pierre Bayle *), die te Sedan letteren en wijsbegeerte had onderwezen vóór hij in 1681 te Rotterdam kwam, waar hij door den invloed van Adriaan Paats tot hoogleeraar in de wijsbegeerte en geschiedenis benoemd werd aan het daar slechts korten tijd in stand gebleven Atheneum. Wel was zijne vrijzinnigheid en vooral de ironische wijze, waarop hij kerkgezag en bijgeloof (met name de halfgodsdienstige kometenvrees) bestreed, oorzaak, dat zijn felste tegenstander, de Waalsche predikant Pierre Jurieu, er in slaagde hem in 1698 met behulp van Willem III uit zijn ambt te doen ontslaan, maar ongetwijfeld heeft geen der réfugiés op de denkwijze van ons volk grooter invloed geoefend dan hij, eerst door zijn tijdschrift en later door zijn, voor 't eerst in 1697 uitgegeven, „Dic- x) Voor Pierre Bayle zie men Desmaizeau, La Vie de Pierre Bayle, Amst.— La Haye 1730—34 IV dln., en L. A. Feuerbaoh, Pierre Bayle, Ansb. 1838 en voor zijn tegenstander Jurieu: J. M. Schröckh, Pierre Jurieu, Prediger und Prof. der Theologie zu Rotterdam in diens „Abbildungen und Lebensbeschreibungen berühmter Gelehrten", I (Leipzig 1766) p. 233 vlgg. 406 tionnaire historique et critique". Zijn tijdschrift was al spoedig niet meer het eenige, dat hier te lande in het Fransch werd geschreven. Van 1687 tot 1709 gaf de predikant Jacques Basnage *) een maandschrift uit onder den titel „Histoire des ouvrages des savants", nadat reeds in 1686 de Zwitsersche hoogleeraar aan het Remonstrantsch seminarie te Amsterdam, Jean le Clerc, begonnen was zijne „Bibliothèque universelle" uit te geven, later voortgezet onder de titels „Bibliothèque choisie" en „Bibliothèque ancienne et moderne." Over Nederlandsche geschriften werd daarin slechts zelden gehandeld en wel aUerminst over onze oudere of in dien tijd zelf uitgegeven poëzie, waarvoor deze Franschen blijkbaar eene minachting gevoelen, die zij maar ter nauwernood uit beleefdheid zochten te verbergen. Dat verhaastte de uitgave van een Nederlandsch tijdschrift, dat (overigens geheel naar hun voorbeeld en in hun geest) sedert 1692 geregeld elke twee maanden of elke maand uitkwam onder den titel van „Boekzaal van Europa" en later onder andere titels, van welke die van „Boekzaal der geleerde wereld" zich ten slotte (zelfs tot 1868 toe) handhaafde. Pietbb Babus was er de eerste redacteur van tot aan zijn dood in 1702, maar al spoedig vond hij verscheidene medewerkers. Naar het voorbeeld van de Fransche critiek bepaalde zich ook de Nederlandsche niet tot kunstvorm en inhoud der dichtwerken, maar hield zij zich ook, en dikwijls zelfs in de eerste plaats, bezig met de taal, die nu ook hier een onderwerp van nauwkeurige beoordeeling en daardoor van zelf ook van kleingeestig gekibbel werd, tot over spitsvondige spellingquaesties toe. Van theologische haarklooverijen was het meerendeel van ons volk eindelijk beu geworden, maar de zucht om over allerlei kleinigheden eene eigen meening te hebben en tegen anderen te willen handhaven, waarvan die godsdienstige kibbelarijen het gevolg waren geweest, was daarmee niet overwonnen; zij richtte zich nu op de taal, en ook daarbij zag men in zijne door strijdlust verhitte verbeelding muggen voor ohfanten aan. Dat vooral was het, wat het onze poëzie in dezen tijd onmogelijk maakte, eene wat hooger vlucht te nemen. Met Horatius was men het wel eens, dat middelmatige dichtbundels bij goden en menschen, ja zelfs op boekenstalletjes niet kunnen worden toege- *) Voor Basnage zie men Mailhet, Jacques Basnage, théologien controversiste, diplomate et historiën, Genève 1880. 407 laten, maar door kleinigheden van zooveel belang te achten, kon men van dichters, die groot in al dat kleine waren, niet meer opmerken, hoe klein zij waren in het groote. Wanneer men middelmatigheden hoog verhief, was men daarin ongetwijfeld meestal ter goeder trouw. Wat de overige kunstdenkbeelden, wat de kunstvormen betrof, boog men zich gaarne voor het meerder gezag van de Fransche kunstrechters, die reeds sinds het midden der zeventiende eeuw eene andere kunstleer hadden verkondigd, dan de vroegere van Bonsard en zijne Pleiade, bij welke zich de groote dichters van onze gouden eeuw in hunne jeugd hadden aangesloten. De Benaissancepoëzie van Bonsard en de zijnen had nu in Frankrijk afgedaan. Beeds in het begin van de zeventiende eeuw was de toen vijftigjarige Francois de Malherbe l) tegen de school van Bonsard opgetreden, en aanvankelijk had hij zoogoed als alleen met taaie volharding den strijd volgphouden tot zijn dood in 1628. In de heerschende dichtkunst bestreed hij bovenal de pedante geleerdheidspraal en de onvaderlandsche latijnerigheid, en als gevolgen daarvan de duisterheid van uitdrukking en het onfransche der taal; maar verder kantte hij zich ook in het algemeen tegen het onnatuurlijke, gezochte en gesierde, tegen onoprechtheid in gevoelsuitdrukking, tegen ongeregeldheid in het denken, in één woord tegen alle schijnschoon en onwaarheid. Door hem is de stoot gegeven tot de taalzuivering en taalregeling in de eerst na zijn dood gestichte „Académie francaise". Van hem dagteekent, volgens Boileau, de ware litteratuur in Frankrijk. Hij was het, die „le premier en France Fit sentir dans les Vers une juste cadenoe: D'un mot, mis en sa place, enseigna le pouvoir,~ Et reduisit la Muse aux régies du devoir. Far ce sage Ecrivain la Langue reparée N'offrit plus rien de rude a 1'oreille épurée; Les Stances avec grace apprirent a tomber Et le Vers sur le Vers n'osa plus enjamber. Tout reconnut ses loix, et ce Guide fidéle Aux Auteurs de ce tems sert encor de modèle." Zoo spoedig als Boileau het hier voorstelt was door Malherbe de litteratuur echter nog niet hervormd, daar het voorbeeld, door *) Zie voor hem Gournay, Malherbe, recherches sur sa vie, etc Caen 1862; Johannesson, Die Bestrebungen Malherbes, Halle 1881; Ferd. Brunot, La doctrine de Malherbe, Paris 1890; Allais, Malherbe, Paris 1892. 408 dien leermeester zelf als dichter gegeven, slechts een klein onderdeel der poëzie betrof, en de groote schrijvers eerst wat later optraden. Onder deze, van welke Jean de Mairet in 1629 met zijn trënrspel „Sophonisbe" het voorbeeld gaf op dramatisch gebied, was Pierre Corneille verreweg de grootste; en daar deze zich slechts langzamerhand bij de kunstleer van Malherbe aansloot, kan er van de zegepraal der nieuwe Pransche kunsttheorieën eerst sprake zijn, nadat de voortreffelijkheid van zijne dramatische werken algemeen was erkend, wat omstreeks het midden der zeventiende eeuw nog nauwelijks het geval was, ofschoon zijne meesterwerken toen reeds geschreven waren. Corneille's invloed berust niet alleen op zijne tooneelstukken, maar ook op de critieken, die hij er zelf van leverde, en op zijne drie verhandelingen over de theorie van het drama, de „trois discours: 1°. De 1'utihtó et des parties du poème dramatique, 2°. De la tragédie et des moyens de la traiter selon le vraisemblable ou le nécessaire, et 8°. Des trois unités, d'action, de jour et de lieu." *) Deze waren in Frankrijk en ook hier te lande langen tijd gezaghebbend, maar toch kwam de nieuwe richting in de Fransche litteratuur (het Fransch-classicisme) 2) eerst tot volstrekte alleenheerschappij door den machtigen invloed van Nicolas Boileau Despréaux *)' en zijne geniale en getrouwe aanhangers, La Fontaihe, Mohère en Bacine, voor wie zelfs Corneille niet meer ten volle beantwoordde aan het ideaal van den volmaakten tooneeldichter. Was de kunstleer van Aristoteles voor Corneille het uitgangspunt geweest, Boileau zette zich op de schouders van Horatius en schreef in 1674 in den geest van diens „Ars poëtica" ook voor zijn tijd en zijn volk *) De „trois discours" van Pierre Corneille zyn opgenomen in de volledige uitgaaf zijner tooneelstukken door Voltaire in 1765 XII dln. en door Ch. Marty— Laveaux, Paris 1862—68 XII dln. (2 éd. 1889). a) Voor de'geschiedenis van het Fransch-classicisme zie men: F. Godefroy, Histoire de la littèrature francaise, 2 éd. III—VI, Paris 1878—81; Dupuy, Histoire de la littèrature francaise au XVII siècle, Paris 1892; F. Lotheissen, Oeschichte der französischen Literatur im XVII Jahrhundert 2 Aufl. Wien 1897IV dln.; A. G. P. B. de Barante, Tableau de la littèrature francaise au XVIIIe siècle, 8 éd., Paris 1857; A. Vinet, Histoire de la littèrature francaise au XVIII siècle, 2 éd. 1876 II dln.; en H. Hettner, Litteraturgeschichte des 18ten Jahrhunderts, 2 Teil. 5 Aufl. door H. Morf, Braunschweig 1894, 6 Aufl. Braunschweig 1912 VI dln. *) Boileau's werken zijn o.a. verzameld gedrukt in N. Boileau Despréaux, Oeuvres avec des éclaircissements historiques donnés par lui mëme, Nouv. éd., Amst. 1729 IV dln. Over Boileau raadplege men P. Morillot, Boileau, Paris 1891 en G. Lanson, Boileau, Paris 1892. 409 een dichtwetboek in vier zangen, „L'art poétique", waarin hij zijne kunstdenkbeelden even duidelijk en nadrukkelijk uitsprak als in verscheidene zijner satires en épitres. Wel erkent ook hij, dat wie niet van nature door den geest der Muzen is bezield nooit een goed dichter kan worden, dat „pour lui Phébus est sourd et Pégase est rétif"2), maar voor hem is toch aanleg'allerminst voldoende. Critiek moet optreden om den aanleg te ontwikkelen en in het rechte spoor te leiden. Door den dichters herhaaldelijk het „aimez qu'on vous censure" toe te roepen overtuigde hij het letterhevend publiek van de groote waarde der critiek, die zich dan ook meer en meer, ook op de geboren dichters, begon te doen gelden. Evenals Malherbe en Mohère (in zijn „Misanthrope") trok ook bij te velde tegen alles wat er nog van Eonsardismen in de poëzie was overgebleven, en vooral tegen „bons mots", woordspelingen en ijdel vernuftsvertoon, o. a. nog eens weer in zijne twaalfde satire „sur Téquivoque" (van 1705), waarvan de uitgave door den koning verboden werd wegens de vrijmoedige oordeelvellingen van Boileau over de kerkehjke toestanden. Bi aansluiting aan de stelling van Horatius: „Scribendi recte sapere est et principium et fons," legde hij er in „L'art poétique" bijzonderen nadruk op, „que toujours le Bon Sens s'accorde avec la Rime". Beeds veel vroeger(in 1664) had hij die gedachte wat breeder uitgewerkt in zijne tweede, aan Molière opgedragen, satire, en hij sprak haar nog eens uit in zijne negende épitre (van 1675) met deze beroemde woorden: „Bien n'est beau que le vrai, le vrai seul est aimable: il doit régner partout et même dans la Pable." Zelfs wie verdicht, moet waar blijven: dat was wel de hoeksteen van Boileau's geheele kunstleer. Eene tweede grondstelling zijner leer, zioh aansluitende bij het Horatiaansche „nonum prematur in annum" en „saepe stilum vertas", sprak hij uit in deze gevleugelde woorden van „L'art poétique": „Hatez vous lentement, et sans perdre courage Vingt fora sur le métier remettez votre ouvrage; Polissez-le sans cesse eo le repolissez, Ajoutez quelquefois et souvent effacez." Dat Corneille en Boileau bij het ontwikkelen van hunne kunstleer uitgingen van Aristoteles en Horatius, en dat de door henin- a) Vgl. Horatius' vermaning: „Ta nihil invitfi dioes faciesve Minerva." 410 gevoerde litteratuur later den naam van Fransch-classicisme ontving, mag er ons niet toe verleiden in hun optreden eene nieuwe openbaring der Renaissance te zien. In de eeuw van Lodewijk XIV, althans in de tweede helft daarvan, heeft de Renaissance afgedaan, evengoed in de letterkunde als in de beeldende kunst, waarin zij als 't ware doodvroor in de ijzige vormen van den stijven barokstijl. Het met krulwerk overladen rococo van beeldhouwers en bouwmeesters, dat den barokstijl verving en vooral onder het Regentschap en nog wat later bloeide, vertoont nog maar nauwelijks eenige verwantschap met de kunst der Oudheid, evenals de „panneaux décoratifs" en de „bergeries" van Claude Gillot en Antoine Watteau een geheel anderen indruk maken dan de Renaissancekunst van Rafaël en Rubens. Wel maakt het Fransch-classicisme evenals het rococo nog een ruim gebruik van de mythologie en ontleent het nog dikwijls, ja bij Racine bijna uitsluitend, zijne onderwerpen aan de Oudheid, maar het ziet niet meer, zooals de Renaissancemannen deden, bewonderend tegen die Oudheid op. Met zijn „rien n'est beau que le vrai" had Boileau van de besten der Ouden het beste geleerd, wat er van hen te leeren viel, en al verwaarloosde hij de studie der Oudheid ook niet, zooals de Spaansche en Engelsche tooneeldichters vroeger dikwijls hadden gedaan, en al stond hij aUerniinst vijandig tegen de Oudheid over, zooals de latere Romantiek zou doen, hij stelde er toch prijs op, tegenover Grieken en Bomeinen zijne Fransche zelfstandigheid te bewaren, en was het eens met Corneille, die gezegd had: „wij moeten er ons niet zóó slaafs op toe leggen, hen na te bootsen, dat wij daardoor belet zouden worden ook iets op eigen hand te beproeven". Weldra zelfs hield men er zich in Frankrijk van overtuigd, dat men in menig opzicht de Oudheid had overtroffen in de bestaande kunstsoorten en daarbij ook nog vrij wat nieuws had uitgevonden. Uitvoerig werd dat zelfs in 1688 tot ergernis van Boileau betoogd door Charles Perrault in zijn opzienbarend werk „Parallèle des anciens et des modernes" 1). In plaats van, zooals de Renaissance gedaan had, al het moderne in een classiek kleed te steken, begon men nu meer en meer zelfs de classieke onderwerpen, die men behandelde, te verfranschen. 1) Voor den'strijd tusschen het oudere en nieuwere classicisme zie men Emile Deschanel, Boileau, Charles Perrault, Paris 1888 en Rigault, Histoire de la querelle des anciens et des modernes, Paris 1856. 411 Eacine's helden zijn Franschen geworden in Grieksch of Eomeinsch kostuum, en later zouden zij zelfs die kleedij versmaden en als echte Franschen optreden. Ook van de classieke tooneelwetten werden slechts enkele, die het wezen der tragedie niet eens raakten, in min of meer gewijzigden vorm gehandhaafd. Zelfs reeds Corneille veroorloofde zich de vrijheid, er van af te wijken of ze uit te leggen op eigen wijs, en er bovendien andere aan toe te voegen, die bij Eacine en diens navolgers het geheele karakter van het treurspel zoozeer vervormden, dat het even weinig op de Grieksche tragedie geleek, als het weelderig paleis te Versailles op het Parthenon of eenig Eomeinsch bouwwerk. Met zijne nieuwe richting in de poëzie verwierf Frankrijk zich het letterkundig overwicht in geheel Europa, waar overal de Fransche kunstsmaak werd gehuldigd en de Fransche kunstwetten ingevoerd werden. Dat dit ook bij ons, evenals elders, tot slaafsche navolging moest leiden, is niet vreemd, daar er tegen de dwingelandij der eenzijdigheid nu niet meer, zooals gedurende de eerste helft der zeventiende eeuw, een tegenwicht bestond in den invloed der afwijkende nationale letterkunde van andere volken. Natuurlijk bleef de Latijnsche taal en litteratuur hier nog talrijke beoefenaars vinden, zoodat er nog een gering verschil merkbaar bleef tusschen hen, die zich onvoorwaardelijk bij de Fransche kunst aansloten, en hen, die nog wat meer geneigd bleven, de Latijnen te volgen. Bovendien bewaarde de Engelsche litteratuur nog eene zekere, allengs meer veld winnende, onafhankelijkheid, waarvan de invloed ook in onze litteratuur niet geheel te miskennen.valt; maar daar Duitschland zich niet vóór het midden der achttiende eeuw aan het juk der Fransche kunst vermocht te ontworstelen, openbaart zich bij ons ondér Duitschen invloed eene reactie tegen het Fransch-classisme eerst op het eind dezer periode. Van de nieuwere Bahanen en Spanjaarden viel niets meer te leeren. Ook hunne kunst bestond hoofdzakelijk in navolging vaü de Fransche litteratuur. Toch waren er gedurende het geheele tijdvak der verfransching bij ons ook verscheidenen, die het gemis van eene echt nationale litteratuur moeiehjk konden verkroppen, en ook wel blijken gaven van vaderlandsche gezindheid, doch bijna uitsluitend door het kiezen van zuiver Nederlandsche onderwerpen. Deze werden dan echter toch steeds behandeld in den Franschen trant, gegoten in de Fransche kunstvormen. Aan vinding en durf om eene eigen gevonden 412 richting in te slaan bleef het ontbreken, omdat het gedurende deze geheele periode aan mannen ontbrak met genoeg begaafdheid, zelfvertrouwen en geestdrift om zich in een levenslangen strijd voor eigen kunst aan het hoofd te plaatsen van eene volksbeweging, waartoe zij vooraf ook zelf den stoot hadden moeten geven. II. Dr. Lodewijk Meijer en de stichting van Nil Volentibus Arduum. Eeeds een jaar of tien vóór het begin van het nieuwe tijdvak onzer letteren werd de verfransching van onze poëzie, die deze geheele periode zou kenmerken, voorbereid door het kunstgenootschap „Nil Volentibus Arduum," en wel voornamelijk door den stichter er van Dr. Lodewijk Willbmsz. Meijeb 1). Ongetwijfeld was dat een man van beteekenis, die als geneesheér, wijsgeer-theoloog, taalbeoefenaar en dichter zich over zijne vrienden en geestverwanten een gezag verwierf, dat hem toekwam. In 1680 geboren, begon hij eerst in 1654 te Leiden zijne studiën in philosophie en medicijnen, en in dat laatste vak promoveerde hij 20 Maart 1660, toen hij reeds was opgetreden als dichter en taalbeoefenaar. Hij was lid van de Luthersche gemeente en helde aanvankelijk over tot piëtisme, zooals bhjkt uit zijne ingenomenheid met de „Imitatio Ohristi" van Thomas a Kempis en uit zijne vertaling van het „Mergh der ghodgeleerdtheid," door den bekenden stichter der Amsterdamsche kwakergemeente, Wilham Ames, geschreven. Later verkeerde hij veel met collegianten en andere zelfstandige denkers, zooals Franciscus van den Enden, Jacob Linnich en Jan Eieuwertsz, en ook met Baruch de Spinoza, voor wiens „Principia philosopbiae Renati des Cartes" van 1668 hij zelfs eene voorrede schreef, en wiens „Opera Posthuma" hij in 1677 voor den druk hielp gereedmaken. Toch behoorde hij niet tot de eigenlijke volgelingen van Spinoza. l) Voor Lodewijk Meijer zie men K. O. Meinama, Spinoza en zijn kring, 's-Grav. 1896, bl. 146—150, 202 vlg., 206, 888 vlg„ 235 vlg., 268—270, 428, 434, 438—442 en 456. Een bundel gedichten heeft Meijer niet uitgegeven, maar in de Bibl. van de Maatsch. der Ned. Letterkunde bevindt zich van hem eene verzameling „Minnedichten, lof-, eer-, lijk-en graf dichten", deels gedrukt, deels eigenhandig geschreven, 1651—1671. 413 Meer invloed dan deze had Thomas Hobbes misschien op hem; maar als Cartesiaan bleef hij levenslang aanhanger van een rationeel Christendom. De belangrijkste vrucht van zijn theologischwijsgeerig denken was zijn uitgebreid geruchtmakend werk „Philosophia S. Scripturae Interpres," dat hij in 1666 (en opnieuw in 1673 en 1676) anoniem uitgaf en waarvan hij in het volgende jaar ook eene Nederlandsche vertaling bezorgde. Door aan de wijsbegeerte bij de verklaring der Heilige Schrift het hoogste gezag toe te kennen wekte hij een storm van verontwaardiging, bhjkende uit verschillende tegenschriften, eerst van Petrus Serarius of Serrurier en Jan Pietersz. Beelthouwer en wat later van de hoogleeraren Lodewijk Wolzogen, Reinier Vogelsang en anderen, en uit het feit, dat het werk in 1674 als gevaarlijk en goddeloos werd verboden. Als taalbeoefenaar bezorgde hij in 1654 den tweeden druk van Joan Hofman's „Nederlandtsche Woorden-schat", die blijkbaar, toen in eene lang gevoelde behoefte voorzag, want hij mocht er later nog drie nieuwe uitgaven van bezorgen (die allesbehalve de laatste geweest zijn), waarbij het werk in omvang meer dan verdubbeld werd, terwijl het bij den vijfden druk van 1669 zoozeer was omgewerkt, dat Mbijbb toen met recht meende, het als zijn eigen werk te mogen beschouwen en zijn naam ook op den titel te mogen plaatsen. Het bestond toen eigenlijk uit drie woordenboeken: 1° vati bastaardwoorden, 2° van kunstwoorden en 3° van verouderde woorden. Het laatste was toen nieuw en litterarisch het meest van belang, omdat daarin allerlei bij oudere schrijvers voorkomende woorden gebrandmerkt werden als ouderwetsch, en opgegeven werd, welke woorden in dezen tijd konden gebruikt worden om dezelfde begrippen uit te drukken. Ook voor de bastaard- en kunstwoorden gaf Mbijbb echt Nederlandsche synoniemen op, die reeds door anderen waren voorgesteld of gebruikt of door hem zelf „verdacht en gesmeedt" waren „volghens de aart, betekening en gehjkvormigheidt onzer Taaie", zooals hij in de „voorreeden" zegt. De oudste gedichten, die wij van Mbijbb kennen, dagteekenen van zijn twintigste jaar. In 1653 behoorde hij tot de jongere kunstbeoefenaars, die Vondel toen op het St.-Lucasfeest lauwerden, en een gedicht, door hem bij die gelegenheid aan Vondel gewijd, is ook gedrukt. Als dichter kiest hij zich geene bepaalde dichtsoort. Hij houdt van afwisseling: zijn „Zwaaneschacht, van meer als ééne lust gedreven, wil steeds verschiet van spijs, die haar den honger 414 boet," zooals wij lezen in het handschrift van een dichtbundel, dien hij nooit heeft uitgegeven. Zoo volgde hij o .a. „in Neerlandsch rijm Van Kempen op de voet" of m. a. w. gaf hij eene berijmde vertaling der „lmitatio" van Thomas a Kempis of liever van de uitbreiding daarvan door Pierre Corneille; en vermoedelijk maakte deze den grondslag uit der berijming van „Thomas van Kempens Naavolging van Jesus Christus," die in veel later tijd op naam van Nil Volentibus Arduum is uitgegeven. Vooral echter werd hij door het tooneel aangetrokken. Het eerste wat hij op dramatisch gebied in 't licht zond was in 1658 het blijspel De Looghenaar, vertajing van Corneille's „Menteur." Het tweede door hem voltooide stuk was het Ghulde Vlies, eene vrije navolging van Corneille's „Toison d'or": een echt spektakelstuk met kunst- en vhegwerken, het eerst vertoond in -1664 ten huize van zijn vriend Franciscus van den Enden, wiens beide dochtertjes er toen de hoofdrollen in vervulden. Wij hebben reeds vroeger meegedeeld 1), hoe Mbijbb, ofschoon met het stuk volgeling van Corneille, daarmee toch te gehjk in alle opzichten de richting volgde van Jan Vos en diens mederegenten van den Schouwburg, die aan het pubhek zooveel mogehjk te zien wenschten te geven. Een derde stuk, de Verloofde Koninksbruidt, was al in 1652 door hem ontworpen, maar hij werkte er, zooals hij later zeide, slechts „by hooy en by ghras aan", en daardoor had het „somtydts gheheele jaaren na eikanderen achter de bank gheleeghen". Toen echter de herbouwde Schouwburg in 1665 zou geopend worden, zorgde hij er voor het te voltooien in de hoop „van het gheluk te zullen ghenieten om daarmeede het hermaakte Tooneel in te zien wijen, maar dat heeft hem ghemist, en die, welken dat bewindt en opzicht te dier tijdt aanbevoolen stondt, hebben een ander tooneelspel (namehjk „D'ondanckbare Fulvius en getrouwe Octavia" van Katharina Questiers) tot dat werk waerdigher ghekeurdt". Deze teleurstelling schijnt hij aan Jan Vos nooit te hebben kunnen vergeven. Eene pleister op de wonde was het voor Meijeb, dat hij in 1665, even vóór de opening van het nieuwe tooneel, tot hoofd van den Schouwburg werd'benoemd en daardoor in de gelegenheid kwam, zijn „Ghulde Vlies" op de planken te brengen, en wel bij gelegenheid dat in Augustus 1667 de groothertog van Toscane, Cosimo III, >) Zie boven, blz. 289 vlg. 415 Amsterdam bezocht en toen door den Magistraat den Schouwburg werd binnengeleid. Meijer gaf in dat jaar ook zijn stuk uit, met eene opdracht aan Mr. Willem Blaeu, en hield daarbij in zijne uitvoerige voorrede een krachtig pleidooi voor dit soort van spektakelstukken, waarbij de dichter „alle de zeenuwen van zijn herszenen moest inspannen om veelheidt en verscheidenheidt en heerlijkheidt der konst- en vliegwerken daar in te voeghen en bequaamlijk te passé te brengen", zonder wanhopige pogingen te doen „om oor heeft eene schitterende lijkrede op hem gehouden. Keeren wij, na deze uitweiding over Broekhuizen, nu tot den Schouwburg en zijne pachters terug. Dat zij reeds dadelijk bij hun optreden (of misschien eerst na den dood van MeijBb) tegenwerking moesten ondervinden, is bij den nijd en vechtlust der toen- 474 malige kleine poëten niet vreemd. Nil Volentibus Arduum zal daaraan wel ijverig deelgenomen bebben, want in 1682 schreef een zijner leden, Thomas Abents, die zich beleedigd gevoelde, omdat zijne vertaling van Racine's „Bajazet" niet vertoond werd, dat de leden van het genootschap „Li magnis vohusse sat est" met andere tooneeldichters op hun eerewoord waren overeengekomen, „geduurende de gemelde pacht geen spellen directelyk noch indirectelyk over te leveren"; en hij nam hét dan ook zeer kwalijk aan Fbans Rije en diens medeleden van dat Genootschap, dat zij hun eerewoord braken, „alzo zij daardoor geld en den vrijen opgang ter Schouwburg konden verkrijgen". *) Rijk's „Bajazeth" is dus, zooals daaruit bhjkt, in 1682 door de pachters ten tooneele gebracht, en dus zeker ook zijne andere vertalingen van Bacine, zijn „Phedra en Hyppolitus", in 1688, en zijn „Berenice", in 1684 gedrukt, en ook nog het treurspel „Agamemnon" (1684) van Fbans Rijk, dat hij zeker ook uit het Fransch vertaalde. Niet zonder belang, om ons te leeren, wat men toen in Bacine bewonderde, zijn de woorden, waarmee Frans Buk zijn „Berenice" aan Mr. Pieter Huift opdroeg, namehjk zijne verklaring, dat hij het vertaald heeft, omdat het „aan het Hof van Vrankryk tot dertigmaal achter elkander met groote toejuiching van alle de toehoorders vertoond is, want waarelyk", zegt hij, „schoon het onderwerp eenvoudig is, barnt het niet te minder van de grootste hertstochten, die de gemoederen der menschen het meest ontroeren en verrukken kunnen. Het belang van staat kant zich hier tegens de Liefde, en, gestyfd door edelmoedigheid, doet het zo wel de grootmoedige Berenice als den Keizer Titus over zich zeiven en de Liefde zegepraalen, doch met zulk een teder gevoelen, dat het den aanschouweren van de doodelyke pyn, die deze twee geheven door die overwinning lyden, deelgenooten maakt". Hebmanus Angelkot vertaalde voor den Schouwburg in 1682 Molière's „Misanthrope". Van Nil Volentibus Arduum werd in 1684 een door Pels onvoltooid nagelaten blijspel gedrukt en misschien ook vertoond: „De verwaande Hollandsche Franschman", waarvan de beide laatste bedrijven in der haast en vrij slecht aan de drie door Pels bewerkte waren toegevoegd. Van Jaspeb Lemmebs is in 1682 de klucht „De boere koopman" gedrukt, en in 1683 van Johannes Kaspabsz. Kommelijn „Jodelet of de knecht meester *) Zie daarvoor mijn opstel Thomas Arents in Tijdschrift IX, bl. 103—108. 475 en de meester knecht", vertaald naar „Jodelet ou le maitre valet" (1645) van Paul Scarron, die dit blijspel bewerkte naar Francisco de Rojas' comedie van 1640: „Donde hay agravios, no hay celos". Een groot voordeel voor de pachters was het zeker, dat Thomas Asselijn x) zich in 1682 bereid verklaarde het eerste zijner beroemde blij- en kluchtspelen, namehjk „Jan Klaasz. of Gewaande dienstmaagt", dat hij reeds wat vroeger had opgesteld, aan hen af te staan. De storm, die er .tegen dat bhjspel onder de vromen opstak, maakte den toeloop te grooter, en zoo hebben de pachters daarmee en met nog drie andere bhjspelen, die zij vervolgens van Asselijn vertoonden en waarop wij later uitvoeriger terugkomen, zeker veel geld verdiend. Niet niinder grooten steun hadden de pachters aan Dr. Pieter Bernagie, die het eerst in 1684 een kluchtspel, „De Huwelyken Staat", aan den Schouwburg leverde en in dat jaar en de beide volgende nog negen oorspronkehjke klucht- of bhjspelen en de drie treurspelen „Constantinus de Groote" (1684), „Paris en Helena" (1685) en „Arminius, beschermer der Duytsche Vryheid" (1686). Van die treurspelen zijn het eerste en het laatste minstens honderd jaar op het repertoire gebleven, ofschoon zij zich door niets onderscheiden en tot de middelmatige treurspelen in den Pransch-classieken trant behooren. Qver de in vele opzichten verdienstelijke bhjspelen van Bernagie zullen wij later wat meer in bijzonderheden treden. 2) Ongetwijfeld hebben Pluimer en Db la Croix bij het pachten van den Schouwburg zijde gesponnen, want toen in September 1684 de drie jaar van den pachttijd verstreken waren, gingen zij een nieuw contract voor nog drie jaar aan op dezelfde voorwaarden. Nu echter werd de tegenwerking zóó groot, dat zij er ten slotte met een niet onaanzienlijk verhes afkwamen, ofschoon zij, bhjkens de in dezen tijd voor 't eerst vertoonde oorspronkehjke en vertaalde stukken, hun uiterste best deden om aan het veeleisohend schouwburgpubliek te voldoen. Pluimeb vertaalde niet alleen in 1686 uit het Fransch (vermoedelijk „Phihppin Sentinelle" van F. B. de Sévigny) het kluchtspel „De verlooren schildwacht", maar in 1685 ook „De Vrek" van Molière. Andere stukken van Mohère: „De belachchelyke hoofsche juffers" en „De ingebeelde zieke" (doch zonder het tusschenspel *) De blijspelen van Asselijn zullen wjj uitvoeriger behandelen in Hoofdstuk X. •) Den inhoud zijner big- en kluchtspelen vindt men beneden, in hoofdstuk X. 476 én de promotie) werden door Pieter de la Croix vertaald, die ook, als vervolg op „Het gedwongen huuwelyk", en „Lubbert Lubbertsz." (in 1686 door M. van Breda naar Molière's „George Dandin" bewerkt) „De Scbynheüige'' schreef, waarbij hij, omdat hij „de redeneering wat te aanstootelyk vond voor het Theater", zooals hij zegt, niets aan Molière's Tartuffe ontleend had, „dan dat Karei Pransyn de neusdoek om de bloote hals doet en dat Lubbert Lubbertsén onder de tafel te voorschyn komt". Hij begreep zelf wel, dat „de redeneering wat te zeedig was voor een klucht en weinich deed lachen, hoopte echter, dat 'er eenig nut in gevonden zou worden". Het pubhek zal zeker eene goede vertaling van de „Tartuffe" liever gezien hebben, doch naarmate de zeden verdorvener werden, moest men op het tooneel preutscher zijn. Verder gaf Pieter de la Croix nog andere bhjspelen, ten deele vertaald naar het Pransch van Noël de Breton, sieur de Hauteroche, zóoals „De vermakelijke rouw" (Le deuil") en twee Krispijnstukken: „Krispyn medicyn" („Crispin médecin") en „Krispyn muzikant" („Crispin musicien"). Een derde Krispijnstuk van Abeille, namehjk „Crispin bel esprit", vertaalde M. van Breda in 1685 voor den Schouwburg onder den titel „Krispyn, poëet en officier". Bernagie bleef, zooals wij reeds zagen, voortgaan met krachtige hulp te "verleenen, en als treurspelvertalers geven in 1685 Michiel Elias met „Attila, koning der Hunnen", naar Pierre Corneille, en E. Webber met „Markus Antonius en Kleopatra", naar Jean de la Chapelle, den Schouwburg nieuwe stof. Hetzelfde deed ook Pltjtmer's vriendin Katharina Lescailje *), de dochter van den bekenden uitgever Jacob Lescailje, wiens boekhandel toen vermoedelijk (daar hij in 1677 gestorven was) door haar onder de firma „De Erfgenamen van Jacob Lescailje" werd bestuurd. In de letterkundige wereld van dien tijd neemt deze dichteres sedert 1672 eene eervolle plaats in, al kunnen hare oorspronkehjke gedichten, grootendeels bruiloftszangen, zich ook op niets anders beroemen dan op zuivere taal en vloeiende versmaat, waaraan hare zeven vertaalde treurspelen dan ook een lang leven op het tooneelrepertoire dankten. Aan de pachters leverde zij in 1684 het, later door Lambert Bidloo zeer afgekeurde, treurspel „Kassandra" naar het Pransch van D' Assezan (of Boyer), dat toen gespeeld werd met een zangspel „Ariadne" van Govert Bidloo als l) Voor haar zie men J. Wagenaar, Amsterdam, III bl. 253 vlg. 477 voorspel. Daarop volgden van haar in 1685 de treurspelen „Genserik" naar Mad. Deshouliéres en „Herodes en Mariamne" naar F. Tristan 1' Hennite, en in 1686 „Wenseslaus, koning van Poolen" naar Jean Rotrou, die daarin „No hay padre siendo rey" van Francisco de Rojas Zorilla bewerkt had. De drie andere treurspelen van haar dagteekenen uit wat lateren tijd. Toen zij in 1711 op bijna tweeënzestigjarigen leeftijd overleed, vereerden tal van vrienden haar met lijkzangen en grafschriften, die bewijzen hoe geëerd en gehefd zij geweest was. Hare verzamelde dichtwerken zijn in 1781 in drie deelen uitgegeven. Als oorspronkehjk tooneeldichter trad in 1686 een merkwaardig man op, namehjk Dr. Ludolf Smids x). Hij werd 18 Juni 1649 te Groningen geboren en ontving als katholiek een deel van zijne opleiding te Antwerpen en in een Westfaalsch klooster, studeerde daarna te Groningen, te Leiden en te Franeker en promoveerde aan die laatste hoogeschool in 1673 in de medicijnen. Als geneesheer zette hij zich in zijne geboortestad neer. Hij trad er het volgend jaar in het huwelijk met Maria Tinga, die protestant was en na wier dood in 1682 hij ook zelf tot het protestantisme overging „door een sterke en onweerstaanbre stem geroepen en gevoerd in een nieuw Jerusalem", zooals hij zelf zegt, na „drie en dertig jaar met Papendroom en fabel bedrogen en misleid te zyn door 't Jesuslast'rend Babel". Sinds dien tijd heeft hij zich dan ook levenslang een heftig antipapist betoond, zonder dat wij kunnen uitmaken, of die heftigheid oorzaak dan wel gevolg was van de lasterpraatjes, over hem uitgestrooid door zijne vroegere geloofsgenooten, die hem het verbhjf in Groningen tot eene kwelling maakten. Met twee hekeldichten, „Slingerworp op het Pausdom" en „Leetwesen over de Slingerworp", nam hij in 1685 afscheid van Groningen en koos hij Amsterdam tot nieuwe woonplaats, omdat hij een jaar te voren hertrouwd was met een Amsterdamsen meisje, Anna de Groot. • Daar werd hij vriendelijk opgenomen in letterkundige kringen, want reeds vroeger had hij zich eenigszins als tooneeldichter bekend gemaakt. In 1680 was er van hem reeds een kluchtspel op ') Voor Ludolf Smids zie men J. A. Worp in „Groningsche Volksalmanak" voor 1892 bl. 74—87 en voor zijne beide naar Plautus bewerkte tooneelstukken J. A. Worp, Tijdschrift VIII bl. 93—97, 119—130. Het „Voorberioht" voor Bfln, later veel gespeelde, Konradyn, waaruit ik het een en ander meedeelde, bestaat alleen in handschrift in de Bibliotheek van de Maatsch. der Ned; Letterkunde te Leiden. 478 den Amsterdamschen Schouwburg vertoond, „De geschaakte Cinthia", eene zeer vrije vertaling van Plautus' „Miles gloriosus", die hij aan Koenraad Geelvinck opdroeg. Een jaar later had hij een ander bhjspel, reeds in 1670 ontworpen, namehjk „De spookende minnaar of de verdrukte geheven" voltooid en een treurspel, „Roderik of de verkrachte Florinde", aan Petrus Prancius opgedragen. In Amsterdam gevestigd, bewerkte hij in 1686 met groote vrijheid en veel bekorting Plautus' „Mostellaria" tot een bhjspel, „De Deboosjant", dat echter voor Bbrnagib's bewerking, die ook onder den titel „De Debauchant" in hetzelfde jaar even te voren was uitgegeven, gaarne-de vlag wilde strijken, en er ook geene aanspraak op maakte, naast Bbbnagib's bewerking op het tooneel te worden gebracht. Kenmerkend voor den tijd is het, dat Bebnagie de vermakelijke spookhistorie, die tot de wezenlijke bestanddeelen van het stuk behoort, heeft weggelaten (vervangen door het verhaal van een bankroet), terwijl Smids, omdat „die Spookery (voornaamlyk by onze Nederlanders) zo niet meer aan de man wil als in verleedene tyden", van dén „hchtgeloovigen gryzaard (Theopropides) een Duytscher, Deen of Sweed (Erik)" gemaakt heeft „dewyl deze volkeren noch ten eenemaal naar Geesten, Spooken, Toovenaars, Bezweerders en diergelyke bygeloovige zotternyen haar ooren neigen". Wilde men daaruit de gevolgtrekking maken, dat het Nederlandsche pubhek op eenmaal zoo verhcht was geworden, dat het zich zelfs geen vaderlandsch scheepskapitein kon denken, die aan spoken geloofde, dan zou men zich zeker vergissen; maar de kunstleer had nu eenmaal alle bovennatuurlijkheid van het tooneel verbannen en de dichters waren bang, zich door het vertoonen zelfs van voorgewende spokerij eene berisping van de strenge critiek op den hals te halen. De schoolmeestersplak, die Nil Volentibus Arduum nu reeds eenige jaren had gevoerd als een looden schepter, deed de arme tooneeldichters sidderen en beven. Ook op Ludolf Smids kwam zij nog in hetzelfde jaar neer, toen hij er in geslaagd was zijn reeds vroeger vervaardigd treurspel Konradyn op den Amsterdamschen Schouwburg te doen vertoonen. Aan dat stuk viel toen namelijk een zeer slecht onthaal ten deel, en de critiek liet zich niet onbetuigd. Bebnagie maakte de aanmerking, dat „de historie te stipt gevolgt" was. De la Cboix en verschillende tooneelspelers hadden weer andere aanmerkingen, die door den dichter beantwoord werden in een ons bewaard ge- 479 bleven handschriftje. Daarin vindt men ook een „Voorberight", door Smids met zijn naam en zijne spreuk „vulnere pulchrior" geteekend, dat nooit gedrukt schijnt te zijn, maar waarin hij zijn stuk verdedigt en eenige opmerkingen maakt, die ter kenschetsing van de aesthetica zijner dagen hier eene plaats verdienen. Hij spreekt daarin, behalve over de onhistorische bijverdichtsels,, die hij zich veroorloofd heeft in zijn historiespel te voegen, o. a. ook over de eenheid van plaats, waarvan hij wel een voorstander is, doch met dien verstande, dat hij alleen tooneelverandering in het midden van een bedrijf afkeurt. „Dat de Franschen", zegt hij, „in het uitvoeren hunner wonderbaarlijke pronkjuweelen" niet de allergeringste tooneelverandering toelaten, behoeft door ons niet nagevolgd te worden: immers „men moet het ruyme tooneel van deze onze groote Schouwburg niet vergelijken bij de enge vertoonplaats van de haare binnen Parijs, die, van de grooten, onder .'t speelen op stoelen langs de schermen zittende of tusschen de verpozinge der bedrijven over het toneel wandelende, noch benaeuder gemaakt worden, zoodat (bij voorbeeld) een Hermione met handen en voeten ruim baan moet maaken, eer zij te voorschijn kan koomen, en haar wanhoopige klachten over den bestelden doodslag van Pyrrhus voor den aanschouwer uitstorten", doch, voegt hij er bij, „indien deze reden de naeukeurige geensints voldoet, zo beroep ik mij op Lod. Meijer, Andr. Pels en andere liefhebbers, die mij in dezen zijn voorgegaan en stoutehjk de plaats van yder bedrijf veranderd hebben". Verder zegt hij, te vreezen „diegeene niet voldaan te hebben, wiens stelhnge is, dat de treurtoneeltaai natuurlyk plat en ook kruyers, slepers en alle ongeletterde verstaanlyk moet weezen, want zij gelooven, dat alle affectatie en figuurlijke manier van spreken alleen tot het lier- en heldendicht is behoorende; ja, zij verwerpen met gemeene stemmen dien geheel uit allerhande soort van Poëzije, alleenlijk zeggende, dat het te poëtisch is, dat het niet te pas komt, dat Hoofd en Vondel niet beter wisten", enz. Hij is het met die meening (de meening van Pels, zooals wij reeds zagen) niet eens en beroept zich voor het recht der poëtische tooneeltaal op Politianus en andere Italiaansche kunstleeraars. De val van zijn treurspel, dat zich overigens later hersteld heeft en in de achttiende eeuw meermalen met grooten bijval vertoond is, schijnt Smids afkeerig gemaakt te hebben van het tooneel, en sinds dien tijd heeft bij zich voornamelijk met geschied- en oud- 480 Leidkunde en vooral ook met penningkunde beziggehouden. Van het groote aantal zijner werken op dat gebied, die gedeeltehjk ook met gedichten opgeluisterd werden, is het genoeg hier de „Schatkamer der Nederlandsche Oudheden", in 1711 in woordenboekvorm uitgegeven en later nog eens herdrukt, als het beste en ook nu nog bruikbare te vermelden. Ook bij werken van anderen, bijv. bij Abraham Valentijn's verdienstelijke prozavertaling der gedichten van Ovidius (in 1700), voegde hij aanteekeningen, die van veel kennis getuigen. Als dichter werd hij, vooral op lateren leeftijd, toen hij met zijn wetenschappehjken arbeid welverdienden roem had verworven, door zijne tijdgenooten zeer geprezen, en dat het eigenlijk poëtische aan zijne dichtwerken te eenemale ontbreekt werd in een prozaïschen tijd als de zijne minder gevoeld, dan het nu gevoeld wordt ■door de weinigen, die er nog als bij toeval kennis mee maken. Het best leert men hem als dichter kennen uit zijne, in 1694 aan burgemeester Nicolaes Witsen opgedragen, Poésy: een vrij omvangrijken bundel, die ook eenige Latijnsche gedichten bevat on vooral de aandacht trekt door zestig „Bysohriften op Schilderyen en Printen", meest van Jacob Gole en Petrus Schenk, en door nog verscheidene andere van dezelfde soort, en daaronder ook vier en twintig op beelden van uitmuntende vrouwen door Adriaen Schoonebeek. Opmerkelijk is in dezen bundel ook „Het Toetsteentje der Nederduytsche Toneel- en Mengelpoësye", bestaande uit zestien kleine gedichtjes met aanteekeningen (zooals hij er ook bij zijne meeste andere gedichten voegde), waarin allerlei lessen over taaien dichtkunst gegeven worden en Smids zich een ijverig leerling van Nil Volentibus Arduum toont. Afgekeurd worden daar verouderde en vreemde woorden, onjuist gevormde samenstellingen, overbodige en achteraan geplaatste adjectieven, verkeerde klemtoon en „meentrekldnge en uittrekkinge" van woorden. In andere van die dichtjes bestrijdt Smids valsche beeldspraak, straattaal, overmaat van verkleinwoordjes en gewrongen zinbouw. Ook over zoogenaamde dichterlijke rijmvrijheden in strijd met het taalgebruik, over afwisseling van staand en slepend rijm, caesuur en versvoeten geeft hij dezelfde lessen als Pels, en van alle fouten, waartegen hij waarschuwt, haalt bij voorbeelden uit ouderè en nieuwere schrijvers in de aanteekeningen aan, zoodat, wie eene studie wil maken van de verandering, die er in de laatste twintig jaar der 481 zeventiende eeuw in de taal der dichters gekomen is, niet beter kan doen, dan dit „Toetsteentje" van Smids te raadplegen. Reeds op zich zelf is deze berijmde taal- en rijmleer een merkwaardig teeken des tijds, en wanneer wij vernemen, dat Ludolf Smids in het begin der achttiende eeuw ook tot de medewerkers der „Boekzaal van de geleerde wereld" heeft behoord, kan ons dat wel niet verwonderen. Den7denMei 1720 is hij te Amsterdam overleden, nog op zeventigjarigen leeftijd onder de geleerde dichters een aanhanger van den nieuwen tijdgeest, tegenover Joan van Broekhuizen, dien wij als een conservatief voorstander van de vervlogen gouden eeuw leerden kennen en wiens Nederlandsche poëzie dan ook zeker geene genade heeft kunnen vinden in de oogen van Smids, die hem in een hjkdicht ook alleen geprezen heeft om zijne geleerde uitgaven van Propertius en Tibullus. VIL Nieuwe Schouwburgstrijd. De meeste stukken, die wij vermeld hebben als door de pachters ten tooneele gevoerd, bleven vrij wel in de hjn van Nil Volentibus Arduum, maar vermoedelijk hebben zij niet genoeg toeloop gehad van het groote pubhek, dat aan spektakelstukken en schitterende vertooningen gewend was en de verfijnde kunst der Pransch-classieke school nog niet voldoende genieten kon. De pachters, die bovenal er op uit moesten zijn, meer te verdienen dan de op zich zelf reeds hooge pachtsom bedroeg, zagen nu naar stukken om, die hun volle zalen bezorgen zouden. Wel had sinds 81 Dec. 1680 Theodore Stryker te Amsterdam eenige Italiaansche opera's ten gehoore gebracht in een daarvoor door hem aan de Leidsche gracht bij de Prinsengracht gebouwden Schouwburg, maar daar hij te worstelen had met de tegenwerking van den kerkeraad en alleen de aristocratie, en dan nog maar ten deele, de voorstellingen bezocht, terwijl hij bovendien door de Begeering verplicht was een groot deel van zijne ontvangst aan de Schouwburgregenten af te dragen, speelde hij met verhes, zoodat Burgemeesteren, omdat hij aan zijne verlichtingen tegenover de Schouwburgregenten niet kon voldoen, reeds in Januari 1682 het Tb Winkel IV. 31 482 hem gegeven verlof om te spelen weer introkken en in April 1688 het „magnificq theater" van hem kochten1). Niet veel beter ging het een troep Fransche tooneelspelers, die in Juni 1688 voor den tijd van eene maand vergvmning kregen om den Schouwburg te bespelen, maar die in September van dat jaar geen nieuw verlof konden krijgen, omdat Burgemeesteren toen goedvonden, „dat 'er geen vreemde commedianten meer binnen deze stadt en zouden vermogen te speelen, 't zij op 't Schouburg ofte daarbuiten". Daar nu de Amsterdammers op muziek en zang verzot bleken te zijn, zagen de pachters er voordeel in, het pubhek daarmee te gemoet te komen, en in Govert Bidloo vonden zij den man, die hen daarbij behulpzaam kon en ook gaarne wilde zijn. Bi 1684 had hij reeds voor hen „De dood van Pompeius" naar Pierre Corneille vertaald, en daarbij een naspel gevoegd, met beurtzangen van allegorische personen en dansen van Bomeinen en Aegyptenaars; maar in het begin van 1685 bood bij hun nog iets veel mooiers aan en wel een paar stukken van Vondel zóó veranderd en opgesierd, dat zij ook aan het groote publiek zouden moeten behagen. Het eerste stuk, dat hij alzoo bewerkte, was de „Faëton", die nog nooit was vertoond. Bidloo dichtte er een voorspel voor, waarin met allegorie en zang het verdwijnen van den Nacht, en met decoratie en hchteffekten het aanbreken van den Dageraad werd voorgesteld, gevolgd door den reizang van Uren, waarmee Vondel zijn eerste bedrijf besloot. Daarna werd dat eerste bedrijf met slechts weinige veranderingen gespeeld. Tusschen dit en het tweede liet Bidloo de vier Jaargetijden optreden en vertoonde bij met schitterende hchtverschijnsels het paleis van Apollo, den Zonnegod met de twaalf zonneteekenen. Tusschen het tweede en derde bedrijf behield bij den reizang, die echter niet gezongen, maar gesproken werd; maar na Bet derde bedrijf voegde hij weder eene geheele Vertooning met zang en dans in. Bi het vierde bedrijf werden slechts weinige veranderingen aangebracht, maar het vijfde was geheel en al in eene vertooning vervormd. Men zag er „Faëton na vervaarlyk geweld van Donder en Blikzem met wagen en paerden uit de lucht in den Padus vallen", en later op den achtergrond van het tooneel het graf van Faëton, waarbij met Vondel's woorden de Faam aan Febus het verongelukken van zijn zoon verhaalde, en dan met Bidloo's woorden de Eeuwigheid en de Uren een beurtzang aan*) Zie daarover H. J. Westerling in De Gids 1919 III bl. 277—288. 483 hieven en de Planeten een dans uitvoerden. Welke zinnebeeldige gewaden alle in het stuk optredende persoonsverbeeldingen droegen, vindt men in de uitgegeven beschrijving der vertooningen nauwkeurig omschreven. Blijkbaar heeft het stuk in dien vorm grooten toeloop gehad en is het meermalen vertoond; en dien toeloop heeft het ook later behouden, want toen het b. v. in 1761 in Bidloo's bewerking werd vertoond, beleefde het zeven opvoeringen achtereen. Het was dan ook inderdaad met veel kunst en smaak tot een oogbekorend geheel gemaakt, maar aan de kunstkenners behaagde het aUerminst. *) De bewonderaars van Vondel's poëzie achtten deze opsiering heiligschennis en de modernen ergerden zich aan het spektakelachtige. Er kwamen schimpdichten op de vertooning uit. In één van deze, „De triumfeerende Schouburg aan Apollo", riep de schimpdichter uit: „Wie kan 't Tooneel zo braaf stoffeeren met danssery in overvloed, gezang, gespeel en poppe-kleeren in 't heerlyk spel van Faëton, dat hy wel rabraakt met die prullen, met twalef tekens en een zon, en wat meer 't kinderoog kan vullen". Hij ergerde er zich aan, dat Bidloo daarmee „veel lof behaalt had by 't graauw, by pluggen en by zotten", en wachtte dan ook „van dag tot dag meer aapery in mooye kleeren". Hij bedroog zich daarin niet, want Bidloo het zich door het geschreeuw zijner tegenstanders niet afschrikken en bracht kort daarop ook Vondel's „Salmoneus" ten tooneele, „versiert met een voor- tusschen- en naspel in maatzang, verscheide konstwerken, danssen, spreekende en stomme perzoonen en andere toestellen". Het voorspel begon met eene idylle, een dans van herders en herderinnen en een offerfeest; maar vooral het tusschenspel tusschen het vierde en vijfde bedrijf was prachtig. Het tooneel vertoonde „een straat met huizen, paleizen en tempels, ten meerendeele met wolken behangen" en „aan het einde een koop're brug over de Bivier Penejus", waarop „Salmoneus verschijnt op een konstigen koo- *) De geschiedenis van den, in 't bijzonder tegen Govert Bidloo, maar toch ook tegen Joan Pluimer gerichten, schouwburgstrijd werd door mij opgemaakt uit de toen gespeelde stukken en de voorberichten daarvoor, maar vooral uit de vele rgmpamfletten, in plano verschenen en nog bewaard (o.a. in de Bibliotheca Thysiana) en ten deele herdrukt in de Nederduitse en Latynse keurdigten, Rott. 1710. Uit officiëele stukken werd deze geschiedenis nog nader toegelicht door J. F. M. Sterck, Vit het Amsterdamsche tooneelleven op het eind der XVIIe eeuw in „Handelingen van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden, 1913 bl. 97—148, herdrukt in zijne Hoofdstukken over Vondel en zijn kring, Amst. 1923 bl. 96—122. 484 p'ren waagen getrokken met twee paarden, slingerende vuur onder het gemeene volk", maar door Jupiter, die op een arend aankomt, van de brug gedreven en met den bliksem gedood. Dat gaf natuurlijk nieuwe ergernis. In een ironisch „Lofdicht ter eeren van Goverd Bidloo over zyn Onvermoeide yver in het veranderen van de Treurspelen Faëton en Salmoneus" wordt Vondel uit het graf opgeroepen om te zien, wie zijn „God'hjk rijm en edele gedachten heromwroet en hersmeet, zijn vaarzen durft verkrachten door of- en toedoen na de vinding zijner geest". Heeft Vondel dan niet eens kunnen begrijpen, zegt de hekelaar, „dat zonder dans of zang zijn stijl en redeneering het volk mishaagen zou", en moest dan voor Bidloo de moeielijke taak overblijven, door zangen, dansen en grimassen zijne spelen aantrekkelijk te maken! Nu zal men ook alle andere treurspelen van Vondel, zijn Gebroeders, Salomon, Electra, ja zijn Lucifer, op het tooneel kunnen verwachten met zang en dans opgeluisterd. De stukken van Bidloo zelf echter, heet het ironisch, hebben „dat sierzel niet van doen: dat 's ander slag van rijm, die zijn vol fraaje redeneering; daar steekt wat meer in, schoon 't den botterik niet merkt; 't zijn spellen vol gewoel". Hij vreest echter, dat, zooals „Faëton smoorde in de Eridaan, Bidloo als een twede Faëton in de Hengstebroh zal smoren", neergebliksemd door datzelfde „onverstandig Graauw, dat steets in zijn besluit, hoe dat men woeld en slaaft, het alles kwahjk duid". Voor den schrijver van dit hekeldicht wordt met grond Herman Brinkhuisen gehouden, die van grofsmid tooneelspeler was geworden, als zoodanig veel opgang maakte en in 1695 overleed. Die aanvallen mogen Bidloo boos gemaakt hebben, hij voelde zich sterk genoeg om als een andere Apollo tegen zijne bestrijders op te treden en wel op den Schouwburg zelf met een hatelijk zinnespel in twee deelen, getiteld: De muitery en nederlaag van Midas, Koning Onverstand, of comma, punct, parenthesis. In een kort voorspel klimmen Belachal en Nieuwsgierigheid uit den bak op en vertelt de laatste aan den eerste, dat hij spoedig iets aardigs zal zien, en als dan het scherm wordt opgehaald, verschijnt daarachter een nieuw tooneelgordijn, dat Apollo en de negen Muzen voorstelt en dat natuurlijk door Belachal wordt afgekeurd, daar het voor „een klad-poëet heel fraai staat met kunstwoorden over kunstpaneelen te knib'len". Dat nieuwe gordijn wordt echter ook opgehaald, en men ziet nu 485 Nyd, „den heraut en legerraad van Koning Onverstand", en Bedilal, die zich ook „Verbeterlust" noemt, met Twist en Achterklap eene samenzwering smeden tegen Apollo, die niet alleen Midas met ezelsooren gestraft, maar hem zelfs met al zijne vrienden „ten zangperke uitgesmeeten" heeft en nu zijne eigene oude wetten voorechrijft, volgens welke niemand van Midas' aanhangers meer eene hand op het papier kan zetten, Immers volgens die wetten eischt Apollo zedigheid en lange oefening, vooral in de werken der Ouden; hij verbiedt laatdunkendheid en verlangt, dat men er nauwkeurig op letten zal, welke stof men kiest, „alsof," zegt Nyd, „ er heel iets groots aan stof te keuren hing en elk van alle stof niet schryven mocht en dichten". Boven alles echter verbiedt Apollo aan iedereen, die niet getoond heeft zelf een goed dichter te zijn, het werk van anderen te beoordeelen, een „onderzoek-schrift te schryven of elks gebreeken aen te wyzen". Ook over „taalkunst of wyz' van zeggen" mag niemand spreken zonder getoond te hebben, dat hij zelf ,,'t schoon der taal verstaat". Die dwingelandij van Apollo is niet te dulden, en daarom moet hij van den troon gestoor ten worden; en om den aanslag te volvoeren heeft men Onzydigheid reeds overgehaald, Vrouw Yver te dagvaarden, en Vroolykheid wijs gemaakt, dat zij op den Schouwburg in 't geheel niet meer in eere is. Bedilal, die intusschen het tooneel had verlaten, treedt nu weer in eene afgesproken vermomming op, namehjk „bekleed met bladen van boeken, titelnamen van groote en befaamde schryvers, konstwoorden en weetenschappen in veelerley taaien", en dit zal, zegt hij, zijne tactiek zijn: hij zal alles „wat iemand leest of schryft stout tegenspreeken, geduurig roepen: 't zyn gebreeken"! Hij zal wel oppassen, zelf niet anders te doën dan „te met uit Frans een deel van een vertoonstuk overzetten" en uit allerlei talen „konstwoorden" bijeenzoeken, al verstaat hij ze zelf ook niet, zooals „episode, epithesis, hyperbolen en catastrophen"; maar vooral zal hij er voor zorgen, dat hij alleen aan 't woord bhjft. Nu treden Onzydigheid en Vroolykheid op met Yver, aan wie zij verwijten doen, doch Yver antwoordt, dat zij belasterd is, en beroept zich op Geleerdheid om het pleit te beslechten; maar als nu onder het mom van Geleerdheid Bedilal zich vertoont, stelt Yver, door hem allerlei vragen te doen de, onwetendheid van dien pocher duidelijk in het hcht. Treur- en bhjspelen te schrijven, zegt 486 hij, is voor hem „geen kunst: hieraan besteed hy maar de snippers van zyn tyd", en „uit Fransch vertaalt hy ook byna zonder woordenboek". Hij acht zijne spellen echter te goed om aan den Schouwburg te worden aangeboden en laat ze ook niet drukken, omdat men ze dan „daadlyk speelen zou", zonder dat hij er eenig geldelijk voordeel van had. Nu bepaalt hij zich slechts tot „scherpe nooten" om aan te toonen, dat „de dichters van caracters noch van trant weeten, van episoden noch catastrophe", dat zij „van cesuur noch scherpe of zachte accenten, van taalconstructie niet de minste radimenten weeten". Begreep de Schouwburg zijn belang, dan zou men de daar nu gespeelde „vodden en prullen" in 't vuur werpen en er ook geene „kluchten spelen, die te vuil zyn voor de jeugd". Dat laatste wordt door Vroolykheid bestreden, en als Yver goed heeft begrepen, hoe bij Bedilal alles maar opgeplakte schijngeleerdheid is, neemt zij hem den rok met opschriften af en zendt zij hem met schande weg. Zelfs Twist begrijpt nu, dat Bedilal een al te onhandig partijgenoot is en dat men, vóór hij hunne zaak nog meer bederft, den strijd maar spoedig moet beginnen. Belachal zal intusschen aan Midas zijne diensten als spion aanbieden. Het tweede deel van het zinnespel heeft de nederlaag van Midas tot onderwerp. Apollo vertelt aan de Zanggodinnen, dat hij zijn veldheer Beden heeft opgedragen tegen Midas op te trekken en hij verwacht nu, ieder oogenbhk den uitslag van het gevecht te vernemen. Nieuwsgierigheid komt hem dien mededeelen. Beden heeft eene volkomen overwinning behaald, en het verslag daarvan herinnert in de verte aan Uriël's verhaal in Vondel's Bucifer. Weldra treedt nu ook de zegevierende veldheer zelf op, eene menigte krijgsgevangenen meevoerende en drie veroverde vaandels, die hij aan Apollo overreikt. Het eerste is „een rood vaandel, waarin kannen en glazen en toebakspijpen geschildert zijn", het tweede „een half groen en geel vaandel, waarin een narrekap geschildert staat", en waaronder boekenventers, straatpoëeten en paskwilmakers gestreden hebben, en het derde „een groote blaauwe standaardvaan, waarin een kakstoel met rinkels geschildert staat", te voren door den nu krijgsgevangen geworden Onweetenheid gevoerd. De gevangenen worden nu achtereenvolgens voorgebracht, en onder hen Onweetenheid, die door Belachal wordt aangeduid als „de roervink van den heelen drom, een dicht-vertaaler van de 487 speelen, die me ons uit Vrankrijk mee komt deelen", en Sprinkhaan, volgens Belachal, „een critico-pedanticus, poetico-pohticus, mechanico-mechanicus en archiarchi-musicus, die spyt de Grieken en Latynen geen vaars spreekt als in drie termynen", en dan o. a. ook nog Blaaskaak, „die kluchten uitschryft en laat drukken en die gelyk zyn eige stukken aan alle menschen leezen laat", en eindelijk Speldezoeker, in wien de spelling van Nil Volentibus Arduum belachehjk wordt gemaakt, wanneer Belachal van hem zegt: „Dat 's comma, punt, parenthesis; ook noemt men hem N tuttel ende, een oorzaak van zyn eige ellende, die meent te sterven van verdriet, als hy verkeerde accenten ziet. Hy heeft by O en E gezwooren, de letterkonst door 't hart te booren, omdat K dubbele U wykt voor Q". Ook de veroverde krijgsbuit wordt vertoond, zooals onvoltooide critieken, reeds bij voorbaat gemaakt op tooneelstukken, die nog geschreven moeten worden, paskwillen, op kosten van Midas vervaardigd, en ook twee Fransche woordenboeken. Met een eerherstel van Vrouw Yver en de bedreiging van Apollo, dat bij Midas, als deze weer tegen hem mocht opstaan, in zijn eigen hof, Konstverdriet, duchtig zal komen afstraffen, eindigt het stuk. Het hekelspel van Bidloo had nog te hatelijker karakter, omdat er duidelijke toespelingen van zeer persoonlijken aard op sommige leden van Nil Volentibus Arduum en anderen in voorkwamen en deze er ook wel door grimeering voor ieder herkenbaar in werden gemaakt. Zoo is met Midas zeer duidelijk de rijke zijhandelaar en fabrikant Philip de Flines aangewezen, die dus als het toenmalig hoofd van Nil Volentibus Arduum moet worden beschouwd. Als zijn veldheer Onweetenheid was de advocaat Hermannus Amya (kort te voren nog een vriend van Bidloo) gemakkelijk te herkennen x), en de advocaat (meer vermaard als voortreffelijk graveur) Bomein de Hooge als Sprinkhaan, terwijl door Belachal Thomas Arents werd voorgesteld, en als Bedilal vermoedehjk Ysbrand Vincent. Er werd dan ook tegen het op Oudenjaarsavond 1685 vertoonde stuk reeds in Januari 1686 procesverbaal opgemaakt door Jasper Lemmers en Dirk de Wilde, en de Begeering meende dan ook aan Bidloo eene berisping te moeten toedienen. Vinniger kastijding is aan Nil Volentibus Arduum nooit toege- 1) Op zgn huwelijk in 1683 met Catharina de Vogelaar kennen wfl een gedicht van Katharina Lescailje in haar Mengelpoëzy II (1731) bL 41—46; daar vindt men ook, bl. 363—366, een „Rouwklagt" over haar dood in 1699. 488 diend dan met dit stuk, dat dan ook als een zware donderslag door eene hageljacht van schimpdichten werd gevolgd, die echter, omdat zij op vuilaardige wijs het persoonhjk leven van Bidloo en van de Schouwburgpachters, waartoe ook hij gerekend werd, aantastten, hier geene verdere bespreking waard zijn. Romein de Hooge wreekte zich door eene prent te graveeren, waarop bij de halfafgebrokkelde poort van den Schouwburg te midden van poëten met ezelsooren en zotskappen ook Joan Pluimer is afgebeeld met eene pluim op zijn hoed en een roemer wijn in de hand, terwijl hem een schotel wildbraad wordt aangeboden. Met doctorale toga en baret is Govert Bidloo er bezig de geldkist van Wees- en Oudemannenhuis te plunderen. De gepersonifieerde Schouwburg en Thaha staan weenend op den voorgrond, en voor den ingang van zijn tempel, die hét „Procul este profani" tot opschrift heeft, staat in zonneglans Apollo, die de onwaardige dichters laat wegdrijven. Aan den voet van den Parnas is de gevilde Marsyas opgehangen. Ook bediende men zich tegenover Bidloo van de gewone tactiek, een sleutel op zijn zinnespel te schrijven, dat hem zelf als Midas, dó pachters en zijne andere vrienden als diens onderdanen aanduidt en in Apollo het Kunstgenootschap Nil Volentibus Arduum, in diens „aanhangelingen'' het Genootschap „Bi magnis voluisse sat est" wil doen zien, terwijl als Belachal Frans Buk wordt genoemd. Nog nauwehjks was deze storm bedaard, toen in November van hetzelfde jaar 1685 de pachters nieuwe ergernis gaven met een treurspel van Thomas Asselijn: De dood van de Graaven Egmond en Hoorne, dat, in overeenstemming met de Spaansche stukken, maar tegenover „de Fransche tooneeldichters, die de vlag van de groote mast voeren", zegt de schrijver spottend, slechts drie bedrijven had. Eene allegorische vertooning véór het spel gaf de Landvoogdes te aanschouwen, Alva bij zijne komst begroetend. Bi eene vertooning na het spël zag men „Egmond en Hoorne beide door 't zwaard gesneuveld en hun hoofden op pinnen gesteld. Davila met eenige geestelyke ordens vertoonde zich hier by; aan d'ander zyde zag men de inquisitie op 't vreeslykst afgebeeld, houdende een brandende toorts in d' eene en een bloot zwaard met eenige stroppen en ander marteltuig in d' ander hand; daarby vertoonde zich een roode roede of bloedvlagge met eenige worgpaalen opgerecht". Eeeds deze gruwelvertooning ergerde sommigen, maar nog meer 489 aanstoot gaf het, dat Asselijn, die toch waarlijk in het stuk geen pleidooi voor de Spaansche dwingelandij heeft willen houden, bij al zijne overige onwillekeurige vergrijpen tegen de geschiedenis nog deze gevoegd heeft, dat de veroordeeling van de beide graven er hoofdzakehjk aan Granvélle, en ook aan Alva, wordt geweten, en koning Philips van alle schuld dienaangaande wordt vrijgepleit. Vooral echter kon men de redeneeringen niet verdragen, die Ferdinand van Toledo, Vargas, Alva en de bisschop van Yperen, Martinus Eiethoven, er hielden tegen ketterij en beeldenstorm. Het pubhek kon het den dichter niet vergeven, dat hij van het tooneel af den hervormden godsdienst liet beschimpen en bestrijden, al paste dat ook volkomen in den mond van hen, die daar sprekende werden ingevoerd. Opmerkelijk is het, dat de schimpdichten, over het vertoonen Van dit treurspel verspreid, niet gericht waren tegen Asselijn, maar tegen de pachters van den Schouwburg en vooral tegen Govert Bidloo, die misschien borg voor hen gebleven was en daarom steeds mee als pachter genoemd wordt, ja zelfs tegen diens broeder, den apotheker Lambert Bidloo, die er als „Lammert Boodneus" en „Lammert Smuyger" in wordt aangeduid. Ba het gedicht „De Geheimschryver van Apollo aan de verlaate Schouwburg" wordt „Midas Bidloo" voor „hoofdharpy en havik" gescholden, voor „een pest van jeugd en zeden", die het „gewyd tooneel misbruykte tot alle vuyle spoorloos'heeden" en niets liever deed, dan „Magistraat en Kerk te hoonen", want, heet het daar, ,,'t Hervormd Geloof word aangegrepen, 't gewyde kerkkoor vuyl gesart, het Baadhuys geeft hy bystre neepen, 't Tooneel word een schavot, hy beul, om yder, die 't hem lust, te schenden". Hij wordt er voorgesteld als „de veldheer", De la Croix als zijn „schildknaap" en Pluimer als de „ontpluymde voogel, die hem van de hand vliegt, een ransuil, heet van tooren en stinkende van hoovaardy". Ditmaal trof de aanval doel. Op eens hielden de pachters op, het treurspel te spelen; 't was namehjk „van de Achtbare Magistraat voorzichtig van 't Tooneel verbannen, de Schouburgs Vargassen ten spot, die, niets ontsiende, Mensch of God, invoeren beulen en tyrannen, 't Hervormd geloof tot schand' en smaad, door God verloochende Eygenbaat", zooals het heet in een kort gedichtje „Op het verbieden van het Tooneelspel van de Graven Egmond en Hoorne". Biderdaad had den 18aen December eene deputatie uit 490 den Kerkeraad zich tot Burgemeesteren gewend om het verder vertoonen van het stuk te verhinderen en „toesegging ontfangen, dat hetselve treurspel sou verboden werden" 1). Het gevolg van al die aanvallen, die smaad- en lasterdichten was, dat de pachters de onkoBten hunner dikwijls kostbare vertooningen niet meer uit de verminderende inkomsten konden goedmaken en aan het eind van het tweede pachtjaar meer dan dertien duizend gulden hadden verloren, waarvoor zij schadevergoeding vroegen. Daarop schijnt weer een ander schimpdicht betrekking te hebben, dat de regenten der Godshuizen waarschuwt, „het nadeel, dat de Schouwburg in kleederen en in Tooneelen lyd, af te reekenen" vóór het te laat is en zij uit „een dezolaaten boedel" de huur, in plaats van met geld, met stroo zullen betaald krijgen. Hun eenig redmiddel zagen de pachters in het vertoonen van opera's, en zij kregen dan ook van de regenten der Godshuizen verlof om door een vreemden troep op andere dan de vastgestelde speeldagen opera's uit te voeren. Daarvoor nu kregen zij hulp van Thomas Arents, die hun in 1686 eene Nederlandsche vertaling leverde van de Fransche opera „Boeland", maar daarmee ook het mikpunt werd van schimpdichten, waarin hij gebrandmerkt wordt als „een verradertje, die Govard volgt op 't spoor van zyn meineedicheeden",die„denpluym-vorst"nuweer prijst en hem „zyn speelen met diepe eerbiedigheit aanbiedt", ofschoon hij nog zoo kort te voren „vol moed en hoovaardy zo stout voor scheepensbank al d' arme dievery van Pagters, ligt van naam.met eeden wouw bewyzen". Uit het feit, dat hij zijn werk uitgaf als werk van Nil Volentibus Arduum, maar er een vignet voor voegde, dat in verschillende opzichten van het gewone vignet van het Kunstgenootschap afweek, mag misschien opgemaakt worden, dat er toen in dat genootschap zelf eene scheuring zal zijn ontstaan, Ba Februari 1687 vertaalde bij nog een tweede „treurspel in maatzang", „Amadis" getiteld, en in Maart een derde, „Cadmus en Hermione", dat ook niet ongehavend bleef, daar het oorspronkelijke gemaakt was ter eere van Lodewijk XIV, toen deze in 1672 zijn krijgstocht zou beginnen tegen onze Bepubhek, die er in werd voorgesteld als een ondankbare draak, voortgebracht door de ver- ') Voor het verbod om Asselijn's treurspel De dood van de Graaven van Egmond en Hoorne te spelen zie men J. H. Róssing in „Het Nederl. Tooneel" IV (1874—75) bl. 126 vlgg. 491 warmende stralen van den Zonnekoning, maar tegen hem in opstand gekomen en daarom door hem neergebliksemd. „Wat durft men t' Amsterdam op 't Schouwburg niet vertoonen! Een Opera, tot schimp van Nederland gemaakt!" Zoo vangt de hekeldichter vol verontwaardiging aan, en hij eindigt met te zeggen, dat het, indien dat gebeuren kan, „zonder straf der wijze burgerheeren, met de Kunst en 't Schouwburg op het end' loopt". Govert Bidloo zelf had het in 1686 ook weer met zangspelen beproefd en was ook daarover weer gehekeld geworden. Niet alleen had hij van Molière's comédie-ballet in proza „Les amants magnifiques" onder den titel „De prachtige minnaars" eene niet onverdienstelijke vertaling in verzen geleverd, met enkele wijzigingen en met weglating der balletten aan het begin en het eind, doch met behoud van de balletten tusschen de bedrijven in; maar ook had hij, ter viering van 's Keizers overwiniiing op de Turken, een allegorisch spel, „Het Zegepraalende Oostenryk of Verovering van Buda", doen spelen, met afwisseling van schitterende vertooningen, voordracht en zang, en met een dans van „verloste slaaven" besloten. Eindelijk had hij nog eene oorspronkehjke „Opera" doen uitvoeren: „Op de zinspreuk: ZonderSpysof Wyn kan geen Liefde zyn". Dat al deze pogingen om pubhek te trekken den pachters niet genoeg baatten, was ook hieraan te wijten, dat in 1686 ook door een concurreerend gezelschap opera's werden vertoond. In Amsterdam zelf was dat door de Begeering verboden, maar er is sprake van, dat „in de stad biljetten werden aangeplakt en onder de hand uytgegeven van diegene, die buyten de jurisdictie van de stad speelden". Waar dat gebeurde, weten wij door een zangspel van David Binoelbach met hetzelfde vignet van Nil Volentibus Arduum op den titel als de eerste opera van Arents en waarvan de titel luidt: „De Bief de van Amintas en Amarillis, muzykstuk vertoont op de Nederduitsche Opera tot Buiksloot". Nog in September 1687 werden daar opera's vertoont, want Francois de Jaucourt deelt ons in zijne „Mémoires" mee, dat daar (hij zegt, van Medembhk naar Amsterdam rijdende, „tout prés d' Amsterdam") de „Atys" van Quinault en Lully werd gespeeld. *). *) De mededeeling uit de Mémoires van Francois de Jaucourt over de opera te Buiksloot is ontleend aan de aanteekeningen van R. Fruin op Coenraet Droste, Overblyfséls van Geheugghenis, Leiden 1879 II bl. 452, en verder zie men voor de opera's, bepaaldelijk die van Thomas Arents, beneden op Hoofdstuk IX. 492 Of Lingelbach alleen deze onderneming op touw heeft gezet of met anderen samen, weten wij niet, maar wel hooren wij de pachters klagen, dat hunne acteurs onderhuurd werden door „Amia en deszelfs complicen", waaronder zeker Mr. Hermannus Amya moet verstaan worden. Ook weten wij, dat omstreeks dezen tijd hun beste tooneelspeler, Heemanus Koning den Schouwburg verhet, en dat was een groot verhes, want van hem werd door Nil Volentibus Arduum gezegd, dat hij „voor geen Pransche Mohère, Poisson noch Bomainville behoefde te wijken" en „in zijn vermogen had, een ongevoehg hart tot medelyden der onderdrukten te beweegen, en wederom het allerzuurste aangezicht aan 't lachen te brengen, zo menigmaal als hy in Treur- en Blyspel het Tooneel betrad". Om het heengaan van Koning werd Pluimer aldus in een schimpdichtje bespot: „Elck zegt, dat Trotse Jan, Groot Pachter der Tooneelen, al lang van Vederen, nu van Acteurs ontbloot, zig zelfs verongelykt, wanneer bij klaagt van noot, want Jan, gewent voor Heer, kan nu voor Koning speelen". Waarschijnlijk hebben met hem ook anderen den Schouwburg verlaten, want in Juni 1687 gelastte de Begeering, „dat de Acteurs en Actrices hunne contracten, met de Begenten der Schouwburg gemaakt ende by hén ondertekent, getrouwelyk zouden onderhouden en naer komen, ende dat, in gevalle zy dezelve quamen te verbreeken, haaren dienst te quiteren of zig met andere, om elders te speelen, te engageeren, tegens deselve zal werden geprocedeert als men tegens dienstboden, die uyt haar huur loopen of sig andersints ongeregelt aanstellen, gewoon is te procedeeren. a) Datzelfde regeeringsbesluit is ook bijzonder geschikt om ons op de hoogte te brengen van de schandehjke middelen, waarvan men 1) Voor Hermanus Koning (f 1 Mei 1704), die in 1687 met zijne vrouw Anna Admiraal den Schouwburg verliet, zie men E. F. Kossmann, Nieuwe Bijdragen tot de Geschiedenis van het Ned. Tooneel, 's-Grav. 1915 bl. 114 vlg., 157 vlg. Als acteurs en actrices in den tijd der pachters (1681—89) aan den Schouwburg verbonden worden daar verder nog vermeld: Susanna Eekhout (althans in 1684—85), Gerrit Schröder, Enoch Krook, Herman Brinkhuysen (f 14 Sept. 1695) en zijne vrouw, Maria Petit, Herman Benjamin ("f 8 Oct. 1703) en zijne vrouw, Catharina Christina Petit, Willem van der Hoeven, Nicolaas Rigo en zijne vrouw Adriana Rigo, Jan Pietersz. Ploeg, Paulus van Hooft, Nicolaas Wachtendorp met zijne dochters Agneta en Aletta (tot 1687), Gerrit van der Kamp (tot 1687), Willem van Heyningen (tot 1687), Steffeny Koning (tot 1687) en, als tooneelmeester, Christiaan van Heulen (j- 26 Oct. 1707). *) Het Regeeringsbesluit van 13 Juni 1687, waarbij contractbreuk van acteurs en actrices streng werd verboden, vindt men bij N. C. Wybrands, Het Amsterdamsche Tooneel 1617—1772, Utrecht 1873 bl. 246—248. 493 zich bediende om den pachters afbreuk te doen. Bij het maken van „geraas getier en andere baldadigheid in de Schouburg" bleef het niet: zelfs werden „de biljetten, waarby bekend gemaakt werd, wat 'er gespeeld sou worden, van de bordjes afgescheurd". Met eene boete van duizend gulden voor de eerste maal werden bij hetzelfde besluit „die poëten en andere" bedreigd, die „onder malkanderen eenige contracten, cabaleh of verbintenissen zouden maken, om daardoor de Schouburg of de Regenten van dien te beledigen ende het inkoomen van de voorschreeve Schouburg te ruïneeren". Dat de nog overgebleven, minder beteekenende, leden van Nil Volentibus Arduum ook nu weer de onruststokers waren, kan nauwelijks betwijfeld worden; maar zij hadden het nu wel erg gemaakt, dat de Begeering met zulke krasse boetebedreigingen tusschen beiden moest treden. Bi elk geval hebben zij aan de pachters den moed benomen om voort te gaan. Ba een schimpdicht, dat „Broederlyke Waarschouwing" heet, raadden zij „Goverd Windbuyl" aan, „het dichten en doctoren te laaten en baarden te scheeren als te voren", aan „Jan Grootvorst", weer „intendant van petten" te worden, en aan „Pieter Potpoëet", „hever te makelen of boeken te houden". Toen de tweede drie jaar van den pachttijd verstreken waren, hebben zij inderdaad aan den Schouwburg den rug toegekeerd: Pluimeb om een jaar later opnieuw en dan tot zijn dood in 1720 toe zijne krachten aan het tooneel te wijden, maar Pietbb db la Croix en Govert Bidloo voorgoed. Van den eerste hooren wij later niets meer, maar Bidloo zullen wij later nog wel aantreffen, zij het dan ook niet meer in de tooneelwereld. Dat de verpachting van den Schouwburg fiasco gemaakt had, moest wel voor ieder duidelijk zijn geworden, en daarom verbazen wij er ons over, dat in September 1687 David Bingblbach en Joan Eoenebding het hebben aangedurfd, nog eens een pachtcontract voor drie jaar aan te gaan, waarbij zij zich verbonden tot het betalen van minstens zeventien en hoogstens eenentwintig duizend gulden. Eerst als de inkomsten meer behepen dan de laatste som, zouden zij de overwinst voor zich mogen behouden. Bovendien moesten zij beloven, dat zij slechts op een derde der honderd twintig speelavonden opera's zouden doen vertoonen. Met ijver begonnen zij hunne gewaagde onderneming, ook met den steun van Kathabina Lescailje, die voor hen het treurspel 494 „Herkules en Dianira" van De la Tuilerie vertaalde (dat zij met een klinkdicht aan Hermannus Amya opdroeg), en van Frans Rijk, die hun eene vertaling van Pierre Corneille's „Rodogune" leverde, terwijl zij van sommigen blij- en kluchtspelen vertoonden, zooals van A. du Moulin „De hchtmis of mal mortje, mal kindje", dat ook al vroeger gespeeld was, van Jaspar Lemmers „Het gasthuis der gekken" naar „L'hópital des foux" van Ch. Beys, en van Emanuel van der Hoeven het uit het Fransch van Dorimond vertaalde kluchtspel „Trapolyn" („Les amours de Trapolin"). Onder den titel „De ontdekte Schyndeugd" werkte Linoelbach zelf Noseman's „Lichte Klaertje", dat wij vroeger reeds leerden kennen *), om tot eene klucht, waarin Geertrui (=* Klaertje) ten slotte toch als schijndeugdzame ontmaskerd wordt; maar in zijn Cleomedes gaf hij (misschien samen met Koenerdino) een treurspel, waarvan hij roemt, „dat het eene eigene vinding is, dat van de stoffe, schikking en redeneering niets ontleent is, dat zy met voordacht ieder bedryf op een byzonder Tooneel laaten afspoelen, en dat zy meerder werking daarin hebben gemaakt, als men gemeenlyk in de Fransche treurstukken ziet", die dus blijkbaar om hunne groote eenvoudigheid aan het pubhek nog niet konden behagen. De beide pachters droegen het op aan de regenten der Godshuizen, „te meer, omdat", zeggen zij, „ons gebleeken is uw ernstige geneegentheid óm de Schouwburg eens weder in zyne oude luister te zien bloeijen, en de Nederduitsche Poëzy en Taal voort te zetten, en nademaal het U.E.E. beheft de belangen en welstand derzelve tot voorstand der beide godshuizen aan ons beide te vertrouwen." Zoo spraken zij nog bij den aanvang van den pachttermijn in 1687, maar reeds in September van het volgende jaar wendden zij zich tot Burgemeesteren met het verzoek, wegens het geringe bezoek van den Schouwburg, dat zij aan de daling der fondsen toeschreven, van de huur ontslagen te mogen worden. Eerst in December werd hun dat verzoek toegestaan, maar intusschen was er alweer met verhes gewerkt, waarvoor later eene kleine schadeloosstelling gegeven werd, doch niet meer aan David Linoelbach, want die was reeds in December 1688 overleden. 1) Zie boven, bl. 264 vlg. 495 vin. Nil Volentibus Abduum op zijn nadagen. Na verteld te hebben, dat op het eind van 1688 de schouwburgpachters van de huur ontslagen waren, schreef Wagenaar in zijn „Amsterdam": „De Regenten der Godshuizen hielden eindelyk 't bewind geheellyk aan zig. Zy werden 'er in 't jaar 1699 in bevestigd by den Oud-Raad van Burgemeesteren, die verstondt dat zy voortaan, gelyk zy reeds gedaan hadden, altoos twee Adsistenten of Directeurs tot zig neemen moesten, om hun in 't oordeelen over de spelen en in 't bestier van 't gansche werk behulpzaam te zyn". Men heeft daaruit de gevolgtrekking gemaakt, dat Joan Pluimer en Dr. Pieter Bernagie, die in 1699 tot directeuren benoemd werden na dat reeds eenigen tijd voorloopig geweest te zijn, terstond in December 1688 als zoodanig zouden zijn opgetreden, doch klaarblijkelijk is dat onjuist.1) Op zich zelf is het al zeer onwaarschijnhjk, dat Bernagie, die in Januari 1689 vergunning kreeg om „chirurgicale lessen" te geven en dat al spoedig ook deed „met een groote affluentie van toehoorders", tegelijkertijd het directeurschap van den Schouwburg zou hebben aangenomen. Ook in 1692, toen hij Gerard Blasius als hoogleeraar in de ontleedkunde aan het Atheneum opvolgde, zal hij nog wel al zijn tijd voor dat nieuwe ambt beschikbaar hebben moeten houden 2). Ba zijn lofdicht van 1692 op de Gedichten van Pluimer is dan ook geene sprake van hunne gemeenschappehjke betrekking als schouwburgdirecteur. Wij hebben echter nog stelliger bewijzen, dat in de eerste jaren na de mislukte verpachting anderen dan Bernagie den Schouwburg bestuurden. Ba het Voorbericht voor den „Joan Galeasso, dwingeland van Milanen", een in 1718 gedrukt nagelaten treurspel *) Dat Pluimer en Bernagie nog niet terstond na den pachttijd in 1689, ja zelfs niet vóór 1697 als directeurs van den Schouwburg optraden, heb ik trachten te bewijzen uit voorredenen en gedichten, die ik meen in den tekst voldoende te hebben aangeduid, zoodat ik ze hier niet op nieuw behoef aan te halen. Daaruit blijkt tevens, dat Ysbrand Vincent van 1689 tot (vermoedelijk) 1692 schouwburgregent is geweest, maar daarna op zijde is gezet. ') In hetzelfde jaar ging hij ook, zooals J. A. Worp in Tijdschrift III bl. 154 vermeldt, na eerst in 1677 met Margareta van Neekei (f 1686) gehuwd te zijn, een tweede huwelijk aan met Elisabeth Nunninck. In het „Trouw-boeck der Kercke tot Sloterdyk" vond ik (wat Worp niet vermeldt), dat het huwelijk aldaar is gesloten 12 Augustus 1692. 496 van Thomas Arents (vertaling'van „Los Esforcias de Milan" van Antonio Martinez de Meneses) worden als regenten van den Schouwburg na Koenerding's en Lingelbach's pachttijd genoemd: Joan Pluimer, Cornelis van Byneveld, Hendrik Steenhoven, die vóór de verpachting reeds een jaar schouwburgregent was geweest, en eindelijk Ysbrand Vincent, die na den dood der voornaamste leden van Nil Volentibus Arduum nu als leider van het Kunstgenootschap was opgetreden en zich nog jaren lang als zoodanig heeft geroerd, zonder als dichter zelf ook maar iets te beteekenen. Ook in de Voorrede van „Steiloorige Egbert" wordt van Vincent gèsproken als van iemand, die in 1688 „een van de Regenten der Schouwburg geworden was" en daarom een tooneelstuk kon „laten rolleren". Nog een derde bewijs hebben wij in een klinkdicht van Katharina Lescailje aan Ysbrand Vincent, dat aldus begint: „Zo zal de Schouwburg dan, wiens luister scheen verlooren, te lang gemarteld en misvormd in 't schoon gelaat, gehandhaafd en beschermd door de achtb're Magistraat, nu veel volmaakter als voorheen zich laaten hooren", en dat eindigt met deze verzen: „My dunkt, ik zie haar 't hoofd opbeuren recht van pas en, als een Fenix, weer verryzen uit haar asch, veel schooner blinkende, nu gy haar zult regeeren". Dezelfde dichteres maakte ook nog een puntdichtje „Op de Amsterdamsche Schouwburg hersteld in Wintermaand 1688", waaruit wij vernemen, dat de tooneelspeler Hermanus Koning toen nog niet weer aan den Schouwburg verbonden was, zoodat daar moest gespeeld worden „zonder Koning, als op 't Hoftooneel te Londen" na de verdrijving van Jacobus II en vóór de kroning van Willem III. Het herstel van den Schouwburg, zooals het heette, werd den gden Januari 1689, toen de keurvorst van Brandenburg met Burgemeesteren den Schouwburg bezocht, gevierd met eene allegorie, „De Dicht-kunst en de Schouwburg, voorspel met muzyk", dat nog eens weer de onvervalschte leer van Nil Volentibus Arduum predikte, evenals het Genootschap dat in hetzelfde jaar, doch wat meer terloops, deed in zijn kluchtspel De gelukte list of de bedrooge mof, eene omwerking van Subligny's blijspel „La folie querelle ou la critique d' Andromaque" (van 1668). Daarin voert Eelhart, „een onbedreeven liefhebber van tooneelspellen", een gesprek met twee tooneelspelers, die hem leeren, dat 497 „de meeste kunst bestaat in het volgen van de Tooneelwetten", want daarmee „meend men welstand, behooren en gevoeg'lykhéid, na veel moeite en ondervinding op het naauwste overwoogen. en daarna vastgesteld by de gaauwste". Voorheen konden „spellen noch wel passeeren", waarin koningen en groote heeren „t' saamen op het Tooneel uitkomen, veel opsnijen en stout praaten, vechtende uit, vechtende binnen", waarin „men schaakt, roofd en moord en 'et geduurig woeld"; maar tegenwoordig noemt men zulke stukken, en vooral die met kunst- en vhegwerken, „Pohchionellóos in folio" en „prijst men goede Fransche tooneelstukken boven alle and're speelen, voornaam'lyk die van de oude Corneille, van Bacine en Quinault". Daarin kan men „de regels van de kunst vinden en deftigheid van zin en reden", vooral in Bacine's „Andromaque", dat een modelstuk is. Daarin ziet men „de hertstochten stark woelen, al woeld het niet voor 't oog: het raakt ons aan de ziel, zo dat, wien immer zulk slag van speelen eenmaal geviel, dadelyk de andere minder achte." Tot die stukken werd ook gerekend het treurspel „Solimah" van De la Tuilerie, dat in 1689 door Hermanus Angelkot werd vertaald, en het oorspronkelijk treurspel Karei de Stoute, hartog van Bourgondië, dat Pieter Verhoek1), geb. 4 Sept. 1688 f 29 Sept. 1702, in hetzelfde jaar uitgaf en waarin hij eene episode uit het geschiedverhaal van Pontus Heuiterus gedramatiseerd had, a) na? melijk de gruweldaad van 's Hertogs Stadhouder in Zeeland (hier Beimont genoemd), die, hartstochtelijk verliefd geworden op eene Middelburgsche burgeres (hier Vredegont geheeten), haar man (Burgerhart) valschèlijk het beschuldigen en ter dood veroordeelen, maar beloofde, hem het leven te zullen schenken, indien zijne vrouw hem ter wille was, en die na zijn lust met haar geboet te hebben, toch aan haar man het vonnis deed uitvoeren. De straf echter bleef niet uit, want toen Karei de Stoute, in Zeeland gekomen, van de misdaad overtuigd was geworden, deed hij eerst den Stadhouder met Vredegont in het huwelijk treden en haar. bij bu- Zijn leven is in 't kort beschreven door M. Brouerius van Nidek en in 1726 te Amsterdam uitgegeven met Verhoek's Poëzy en een herdruk van diens treurspel Karei de Stoute. ') Ofschoon aan het geschiedwerk van Pontus de Heuiter ontleend, is de inhoud van het treurspel geene ware historie, maar reeds zeer vroeg onder andere namen als novelle behandeld en ook reeds bij ons ten tooneele gebracht door The od. Bodenburg in zjjn stuk Hoecx en Cabeliaus. Zié Ontwikkelingsgang III bl. 245 vlg. Tb Winkel IV. 32 498 welijksvoorwaarden tot zijne eenige erfgename benoemen, en Het bij hem terstond daarop terechtstellen. Tusschen Vincent en Abents schijnt het toen ook tot eene verzoening gekomen te zijn, want Arents schreef voor den Schouwburg eene allegorie in drie bedrijven ter viering van „De 'kroon in ge Van haare Majesteiten Willem Hendrik en Maria Stuart", waarin eenige zingende „sinnekens "optreden, de Seine Frankrijk vertegenwoordigt, de Rijngod uit zijne bedding oprijst, een vlammenbrakende draak zinnebeeldig de Paltsverwoesting voorstelt en de Theemsgodin met Brittannia en Batavia de kroning van Wülem en Maria viert met een feestmaal, waarbij zij zelve met de stroomgoden van Rijn, Donau en Taag een dans uitvoert. Bi 1695 heeft Abents ook nog eene vertooning gemaakt „ter lykstaatzie" van Koningin Maria, waarin alweer vier stroomgoden een dans uitvoeren, maar nu een „treurdans", waarna Geloof van uit de wolken neerdaalt om de bedroefden te troosten met de verzekering, dat althans Koning Wülem nog leeft en dat „de kragt van zynen degen, door des Hoogsten hant bestiert", vrede en zegen schenken zal. Ba 1701 heeft Abents nog een bhjspel, „Het school van de vrouwen", uit het Fransch van Mohère in alexandrijnen vertaald en kort daarop, waarschijnlijk nog in het zelfde jaar, is hij overleden. Ba 1690 voerde de Schouwburg, als werk van Nil Volentibus Arduum, de vertaling van een ander stuk van Molière, namehjk „L'école des maris", op onder den titel De listige vryster of de verschalkte voogd; maar tegehjk verscheen in druk de „Steiloorige Egbert of de Twee ongelyke Broeders" van Pietbb Veblovb, dat er voor het grootste deel woordelijk mee overeenkomt. Uit de voorrede van dat laatste stuk nu bhjkt, dat Vincent het stuk van Molière het vorige jaar in proza had vertaald en aan Verlove ter berijming had gegeven en een jaar later die berijming zonder voorkennis van den berijmer onder anderen titel had laten spelen „onder de dekmantel, dat het voor 't zijne gerekent most worden". Veblovb verbaast er zich over, „dat Vincent zich nog met een anders dingen moet behelpen en met zulk een meesterhk gezag de pen in een anders verzen durft zetten" (want hij had hier en daar veranderingen aangebracht), „alsof hy daar alleen toe gevolmagtigt was"; maar dat was nu eenmaal Vincent's gewoonte en in overeenstemming met den geest van Nil Volentibus Arduum. Iets dergehjks deed hij in 1690 ook met De geschaakte bruid of 499 verliefde reizigers, eene zeer vrije bewerking van „Les carosses d'Orléans" door Jean de la Chapelle, dat door den bewerker, den acteur Jacob van Rijndorp, aan Koenerding en Lingelbach ter vertooning afgestaan en door den kastelein van den Schouwburg, Gerard Schroder, aan Vincent bij diens optreden als regent overhandigd was en nu door Vincent eenigszins gewijzigd ten tooneele gebracht en ook Uitgegeven werd met de mededeeling, dat Van Rijndorp, die het voor eenige jaren ontworpen had, „aan eenen der leden van het Kunstgenootschap N. V. A. had verzocht, het werk te overzien en te beschaven, om het opgemaakt te doen verschynen op onzen Schouwburg, en dat hem dit vriendelyk verzoek wierdt ingewilligd". Dat laatste echter werd ontkend: Van Rijndorp, die verbonden was aan een reizend tooneelgezelschap, dat toen te Brussel speelde, had wel met moeite zijne toestemming gegeven om het te spelen en uit te geven, maar op voorwaarde, „dat men het zoude laaten als hy het hadde gemaakt en zynen naam daarvoor zou doen zetten." De waanwijze Vincent evenwel kon zich nauwelijks voorstellen, dat iedereen de door hem aangebrachte veranderingen niet dankbaar zou aanvaarden, en zich niet vereerd zou gevoelen, wanneer Nil Volentibus Arduum zijn werk uitgaf als werk van dat voortreffelijk kunstgenootschap. Bij zijne naïeve pedanterie is, meen ik, aan de goede trouw van Vincent niet te twijfelen. Pluimer zorgde er voor, dat er in 1690 nog eens weer een treurspel van Vondel vertoond werd, n. 1. „Batavische Gebroeders", en maakte daarvoor een allegorisch „voorspel, toegepast op de tegenwoordige tyd." Het volgende jaar leverde hij eene vertaling van A. J. de Montfleury's „B'école des jaloux ou le cocu imaginaire", te onrechte door hem aan Mohère toegekend, onder den titel „School voor de jaloerschen". Simon van der Cruyssen vertaalde een der bhjspelen van Pierre Corneille, namehjk „L'illusion comique" als „De waarschynelyke tovery", en Asselijn ging voort met in korten tijd een groot aantal blijspelen aan den Schouwburg te leveren, en ook een treurspel, „Juliaan de Medicis", dat de samenzwering der Pazzi's tegen Laurens en Juliaan de Medicis in' 1478 tot onderwerp heeft en dat hij „uit zugt en hefde tot de Tooneel Poëzy en tot voortzettinge van de Schouburg" aan de regenten der beide Godshuizen aanbood. Dat hij in 1692 Pocquenbroch's „Klucht van de Quacksalver" omwerkte en uitbreidde, 500 is in zooverre opmerkelijk, als reeds in de Lente van het vorige jaar een „kluchtspel in muzyk", „De Hoogduitsche kwakzalver", van Nil Volentibus Arduum was vertoond, en dit dus, naar 't schijnt, door Asselijn's klucht werd verdrongen. Waarschijnhjk toch heeft Vincbnt's regentschap van den Schouwburg niet langer dan tot het midden van 1692 geduurd. Ik maak dat hieruit op, dat Vincent op het eind van 1691 opnieuw voor vijftien jaar verlenging van octrooi aanvroeg voor het drukken van de door N. V. A. gemaakte stukken, wat hem in het begin van het volgende jaar ook verleend is, en dat er toch tot 1702 toe geen enkel nieuw stuk van het Kunstgenootschap meer gedrukt, ja zelfs geen enkel oud stuk herdrukt is. Dat men hem op zijde gezet heeft, wordt zijdelings nog bevestigd door het feit, dat omstreeks 1698 de tegenwerking tegen het Schouwburgbestuur weer begon, . o. a. in den vorm van eene, aan Michiel Elias toegeschreven x), „Waerschouwing" aan de regenten der Godshuizen, waarin van verkeerde directie gesproken wordt, die niet genoeg zorgt voor decoratie en kostumes, en van een te gering aantal goede tooneelspelers, die te slecht betaald worden en daarom tot andere troepen overloopen, zoodat te onbedreven plaatsvervangers in de hoofdrollen optreden. Later volgden nog twee andere dergehjke „Waerschouwingen". Pluimeb schijnt intusschen als regent nog aangebleven te zijn, want toen in 1692 Katharina Lbscailje's vertaling van Pïerre Corneille's „Nicomède" vertoond werd, betuigde zij in een gedichtje haar dank aan Pluimer, dat hij het stuk „ten tooneele voerde". Het was haar voorlaatste tooneelstuk: in 1698 vertaalde zij nog de „Ariane" van Thomas Corneille onder den titel „Ariadne".' Van een ander treurspel, „Geta", was bij haar dood nog slechts een klein gedeelte voltooid. Wie er in de laatste jaren der zeventiende eeuw aan het hoofd van den Schouwburg gestaan hebben, is mij onbekend. Over de *) Door P. A. de Huybert van Kruiningen in het „Berecht" voor zjjn blijspel „De vermiste Molenaar", Amst. 1713. De „Drie Waerschouwing en, aan de Regenten van het Wees- en Oudemannenhuis wegens de tegenwoordige directie over den Schouwburg gedaan in 1693 en 1694" werden te Rotterdam in 1699 samen gedrukt. Michiel Elias (geb. 19 Deo. 1660 t 25 Maart 1702) werd zelf in 1697 regent van het Burgerweeshuis en had toen naar Pierre Corneille het treurspel „Attila, koning der Hunnen", Amst. 1685, vertaald en twee stukken van anderen nagevolgd in zjjn kluchtspel „De ontvoogde vrouw", Amst. 1688, en z\jn blijspel „De bekeerde dronkaard", Amst. 1691. 501 nieuwe stukken, die er toen vertoond werden, zijn wij beter ingelicht, doch het schijnt mij overbodig, ze alle op te sommen. Veel opgang maakte in 1694 en ook later nog het oorspronkehjke treurspel Admetus en Alcestis van den Bredaaschen dichter Pietbb Nuyts1) (f Maart 1709), officier van Etten, Leur en Sprundel, die ook vier Satiren van Juvenahs vertaalde en in 1697 een dichtbundel uitgaf, De Bredaasche Klio, die in den prozaïsch-hoogdravenden trant des tijds niet kwaad de dichteer van Noord-Brabant ophield. Verder zien wij in dezen tijd drie acteurs voor 't eerst als tooneeldichters optreden: Hebman Benjamin, die reeds 9 October 1703 overleed en in 1692 met „De minnaar van zyne vrouw", naar Dorimond's „L' amant de sa femme" als het eerste zijner vier bhjspelen optrad; Willem van dek Hoeven, dien wij later nog wel eens meer zullen aantreffen en die in 1698 als „zijn eersteling" het blijspel „De schrandere tooneelspeelder" aan de regenten der Godshuizen opdroeg; en als derde Enoch Kbook a), die reeds in 1677 aan den Schouwburg gekomen was en daar tot aan zijn dood in 1782 zeer gewaardeerd werd eerst als tooneelspeler, vervolgens ook als opleider van jonge acteurs en actrices, en sedert 1719 bovendien als tooneelmeester. Het eerste zijner vele tooneelstukken, die hij alleen of met zijn vriend Daniël Kboon samen schreef, als werk van het Kunstgenootschap „Door yver bloeid de kunst", was in 1697 de klucht van „De buitenspoorige toebacksnuiver of het huwelyk door snuif toeback". Veel beter was zijn tweede stuk van 1699, het bhjspel „De Spiegel der Zotten", waarvan het hoofddenkbeeld ontleend kan zijn aan Focquenbroch's „Min in 't Lazarus-huys", want ook hier heeft „Dwinger, vader van Vryeziel, syn Dochter, die zich gek veinsd om een verderffelyk huuwelyk te ontgaan, in een Verbeterhuis gezet"; maar de schrijver heeft bovendien een ruim gebruik gemaakt van het bhjspel „Les Visionnaires", in 1640 door Jean Desmarets volgens aanwijzigingen van den kardinaal de Bicheheu geschreven. Met het achtste tooneel van het eerste bedrijf begint bij Kbook de, wat bekortende, vertaling van dat stuk, die tot het eind toe, met l) Voor hem zie men H. N. Ouwerling, Pieter Nuyts en Diens Bredaasche Klio in „Noordbrabantsche Almanak" voor 1893. *) Voor hem zie men M. Oorver, Tooneel-aantekeningen, Leyden 1786, bl. 17, 19 vlg. en A. van Halmael Jr., Bijdragen tot de geschiedenis van het tooneel, Leeuw. 1840, bl. 21—23. 502 afwisseling van oorspronkelijke gedeelten, wordt voortgezet. In dat stuk nu treden bijna alleen werkelijke zotten op, en bij Krook nemen deze dus geene geringe plaats in. Het zijn een vader met drie dochters en vier andere zotten, van welke ieder eene eigene manie heeft. Onder hen komen bij Desmarets ook „Amidor, poète extravagant" en „Sestiane, amoureuse de la comédie" voor, die o.a. in de vierde scène van het tweede bedrijf een vermakelijk gesprek voeren over de drie eenheden „de jour, de scène, d' action", waarmee Amidor, die als het type van een ouderwetsch poëet wordt voorgesteld, zich niet kan vereenigen. Krook heeft ook dit gedeelte in het derde bedrijf van zijn stuk als tiende tooneel nagevolgd en gedeeltehjk vertaald. Daarin zijn het „Rymaart, een Poëet" en „Dichtlief, een Juffer verzot op de Poëzy en het Tooneelspel", die over de theorie van het drama spreken. Als Rymaart aan Dichthef vraagt, waarmee zij het houdt, „met de oude of de nieuwe tooneelspelen", geeft zij hare voorkeur voor de oude te kennen, want, zegt ze, „de nieuwe van deze eeuw zyn, dunkt my, te verkouwe: daar koomen spook noch geest, godin noch goden in, als in Andromache, daar 't eind is als 't begin: altyd op één tooneel". Rymaart is het met haar eens: „die van den ouden trant die kunnen meer bekooren: men steekt elkander dood, dat al het volk het ziet en uit de wond het bloed langs het tooneel heenvliet: 't staat zo natuurelyk". Als voorbeelden van zulke spelen, die bij Desmarets ontbreken, worden dan genoemd: „Den dullen Admirael, Lizander en Kaliste of Titus, nooit volpreezen, en d' Yz're koning. Dat zyn spellen, die braaf leezen en speelen, daar die van deez tyd geheel de vlag voor moet stryken!" roept bij vol bewondering uit. Natuurlijk wil Krook hiermee te kennen geven, dat men gek moet zijn om zulke stukken nog mooi te vinden. Later heeft bij nog eens een aesthetisch-critisch tooneelstuk op de planken gebracht, namehjk in 1715 zijn „potszig blyspel Spiegel der wanscbikkelyke Tooneelstukken", door hem berijmd naar eene hem verstrekte prozavertaling van „Los celos de Escarraman", waarmee Agustin Moreto y Cabana een ander tooneeldichter, Geronimo Cancer y Velasco, bespotte. Het is een hekelspel, „waarin de ónnatuurlykheden, de wild- en woestheid van veel spellen werd berispt" door eene opeenhooping van alle daarin voorkomende dwaasheden in drie bedrijven. Wat de „Don Quichote". voor den roman was, heet dit stuk voor het drama. 508 Vooraf (in 1705) had Krook reeds een ander Spaansch stuk als „De Wispelturigè Minnaar" berijmd naar eene prozavertaling van „Cuantas veo tantas quiero" van Sebastian de Villaviciosa en Francisco de Avellaneda. Den 24sten Juli 1699 keurden Burgemeesteren het goed, dat de regenten der Godshuizen „tot haare assistentie, zo omtrent het reguleren der tonneelstukken, het ordonneren van de decoratiën, etc. indertijd hadden verzocht en aangesteld Joan Pluimer ende professor Pieter Bernagie, de welke ook byzondere goede diensten daaromtrent hadden gedaan." *) Wanneer zij met die diensten als assistenten begonnen zijn, weten wij niet, doch misschien wel in September 1697, want toen maakte Pluimer een allegorisch „Voorspel op den vrede, gesloten 20 September," terwijl hij bovendien nog in hetzelfde jaar een stuk maakte, dat allesbehalve in den geest van Nil Volentibus Arduum was, namehjk een echt spektakelstuk, „Renout in het betooverde hof, met konst en vliegwerken, verscheidene sieraaden en balletten" en vooral ook met allerlei spokerijen en betooveringen, verschijningen van goden en dansen van „harlequins, politionelles, een scaramoesje en een aap". Een „Politionelle", die de kunst verstaat, in stukken te vallen, welke over het tooneel verspreid liggen en „allengs weer aan malkander koomen", speelt zelfs eene vrij belangrijke rol: kortom men waant zich met dit stuk terug verplaatst in den tijd van Jan Vos. Geen wonder, dat zulk een stuk, schoon het grooten toeloop had, ook veel aanstoot gaf. „Politionelles zotterny of Scarramousjes mommery daer moet men 't volk tans mé bekoren", eene kunst van „martgekken en quakzalvers", heet het in het schimpdicht „De omgevroete schouwburg", waarin gezegd wordt, dat „een gepluimde haan verwoed den gantsen Schouburg ommevroet". De regenten, leest men er verder, zijn genoeg gewaarschuwd, dat dit op den ondergang van den Schouwburg moet uitloopen, maar „blind en doof" zijn zij geworden onder den invloed der „gepluymde vleyery" van dien „Poëzybarbaar, afkomstig van de lap en de schaar", die'„zig zelf maakt der Eegenten hooft". Kon Pels eens uit zijn graf opzien, hoe zou hij zich ergeren, dat de kunst, „zooverheven door zyn vlyt, de luister van zyn tyd", nu zóó in verval was, dat 1) De offioiëele aanstelling van Pluimer en Bernagie als directeuren van den Schouwburg is afgedrukt bij C. N. Wybrands, Het Amsterdamsche Tooneel 1617—1772, Utrecht 1873, bl. 248—250. 504 uit gebrek aan goede spelers geene treur- of blijspelen meer bekoorlijk konden gespeeld worden en „geen klugt- of blyspel werd vertoont, waarin de kunst niet werd gehoont", terwijl alleen „de losse wulpze jeugd ter Schouburg gelokt werd door een airtje, een dansje of mal gerei" en het volk door de bovengenoemde hansworsterij. Toch kan men Pluimer niet verwijten, dat hij met zijn „Renout in het betooverde hof" het voorbeeld heeft gegeven, hoe er weer partij te trekken was van de kunst- en vhegwerken, waaraan de Schouwburg zoo rijk was, want zijn stuk kondigt zich aan als een vervolg op „De toveryen van Armida of het belegerde Jeruzalem", een soortgehjk spektakelstuk van Adriaen Peys, dat zeker in 1695, maar misschien ook reeds veel vroeger, vertoond is en zijne stof ontleende aan Tasso's heldendicht. Ook daarin treedt een dansend aapje op en valt een der personen (Dares, de knecht van Reinout) van de galg in stukken in een put, waaruit hij dan'weer in zijn geheel te voorschijn springt. Met al die dwaasheden hebben de Amsterdamsche schouwburgbezoekers zich nog vele jaren na het midden der achttiende eeuw kunnen en ook willen vermaken. Men ziet daaruit, dat het Fransch-classicisme eigenlijk nooit op den Amsterdamschen schouwburg de alleenheerschappij heeft gevoerd, en dat het alleen bij de letterkundig-beschaafden in eere was, doch in de achttiende eeuw juist niet zooveel meer dan in de laatste twintig jaar van de zeventiende, want vóór 1700 waren reeds veertien stukken van Pierre Corneille vertaald, waarbij in de achttiende eeuw nog slechts zes andere kwamen1). Van Thomas Corneille waren er vier, van Quinault dertien vertaald. Van Racine's twaalf stukken waren vóór 1700 reeds alle (behalve de bhjspelen Athalie en Esther) in onze taal overgebracht, en dus ook zijn bhjspel „Les Plaideurs" als „De Pleiters" (in 1695 door Abraham Bogaert), terwijl van de een en dertig stukken van Mohère niet minder dan achttien vóór den aanvang der achttiende eeuw en nog slechts vijf andere in het begin van die eeuw één of meer vertalers of bewerkers vonden 2). *) Vgl. J. Bauwens, La tragédie francaise et le thédtre hollandais du dix septième siècle, L'influence de Corneille, Amst. 1921. *) Het groot aantal vertalingen, dat bjj ons reeds vóór 1700 van Molière's blijspelen werd gedrukt, is uitvoerig besproken en met de örigineelen vergeleken door H. E. H. van Loon, Ned. Vertalingen van Molière uit de 17de eeuw, 's-Grav. 1911. 505 Dat ook Bebnagib wel niet vóór September 1697 als assistent; zal zijn opgetreden, is af te leiden uit het feit, dat hij, die sedert 1686 geen enkel tooneelstuk meer geschreven had, er nu in 1698weer met een voor den dag kwam, en ditmaal met een zinnespel, De Mode, dat vermoedehjk naar het tusschenspel van PranceflcO" Sbarra, „La Corte", is bewerkt. Het was geschreven om er het publiek van te overtuigen, dat de Schouwburg nog altijd wilde dienen „tot vorderinge van de deugd en goede zeden en bestraffinge derfouten". Of Bernagie later op den hiermee ingeslagen weg zou zijn voortgegaan, weten wij niet, want slechts zeer kort heeft hij, daarna het belang van den Schouwburg kunnen behartigen. Nauwelijks door de Begeering ook officiëel als assistent der regenten, erkend, overleed hij 28 November 1699. „Zyn yver had zyn geest te grooten werk gegeeven", zegt Pluimeb van hem in een grafschrift,, en inderdaad schijnt zijne begeerte om door bijverdiensten zijne vrouw en kinderen wat minder bekrompen te doen leven, dan de zeer bescheiden bezoldiging van een hoogleeraar destijds toeliet, hem met werk boven zijne krachten te hebben overladen. Tot zijn. opvolger als assistent of directeur van den Schouwburg werd de regent van het Weeshuis Mr. Pietbb Nuyts benoemd, dien men niet moet verwarren met zijn Bredaaschen naamgenoot. Joan Pluimer werd als directeur-assistent gehandhaafd tot zijn dood in 1720 en toen opgevolgd door Db. Cobnblis van Ackebsdijk. Na den dood van Bernagie doet Ysbrand Vincent en met hem Nil Volentibus Arduum weer eens iets van zich hooren, want in 1702 begon hij weer met de oude tooneelstukken van zijn Kunstgenootschap te laten herdrukken, om later ook enkele nieuwe uit te geven. Dat werd hem echter zeer kwahjk genomen door anderen, die recht op die stukken beweerden te hebben en hem als letterdief aan de kaak stelden1). Zoo deed b. v. in 1707 Jan Pook zijne rechten gelden op het door Vincent uitgegeven zinnespel „De Ondergang van Eigenbaat in het eiland van Vrye Keur", en Jacob van Bijndobp in 1718 de zijne op de „Geschaakte bruid of verliefde reizigers". Bij die gelegenheid werd van Vincent gezegd, dat men „in het *) De eigenaardige manier waarop Vincent voor zich of voor Nil Volentibus; Arduum aanspraak maakte op stukken van anderen, leert men kennen uit de berechten en voorredenen van verschillende stukken. Veel is daarover bijeengebracht door F. Z. Mehler, Een 17de eeuivsehe letterdief in het tijdschrift, „Nederland", 1891 II bl. 79—107. 506 algemeen wel wist, wat rang hy in het Kunstgenootschap had, als zynde niet bekwaam om twee regels in een staatsspel te berymen", en dat hij en de zijnen slechts „schaduwen waren van doorluchtige mannen als Pels, Meijer en Arents." Als andere „buitenbeensche ldnderen" van Vincent worden dan nog genoemd „Listige vrijster", voorheen „Steiloorige Egbert", en „Loon naar werk", voorheen „Verjaagde kantoorknecht", dat Vincent in 1709 als werk van Nil Volentibus Arduum had uitgegeven. Van Hendrik van Bracht heet het, dat hij nog in tijds zijn „Fedra en Hippolitus" redde door die (in 1705) te doen drukken, en dat dacht Van Bundorp ook te doen met zijn zinnespel „De Geldzucht", dat Vincent al voor zeven jaar had afgeschreven. Opmerkehjk is het ook, dat Vincent zelf in 1711, toen hij het kluchtspel „De belachchelyke Serenade" uitgaf, in de voorrede schreef, dat het „sedert nhm vyf jaaren ongedrukt in 's-Gravenhage en elders gespeelt" was, want daar kan alleen de troep, waarvan Van Bijndorp directeur was, het vertoond hebben. Overigens moet men het ook met de letterkundige eerlijkheid van Jacob van Bijndorp zoo nauw niet nemen. Op zijn naam staan niet minder dan veertien tooneelstukken en verschillende feestspelen en vertooningen, die hij misschien grootendeels in compagnie gemaakt heeft voor de „Beydse en Haegsche Schouwburgen" (met de spreuk „Nulla quies"), waarvan hij directeur was en waarvoor zij ook werden gedrukt. Handig veranderde hij oude stukken naar den smaak van zijn pubhek. Daar hij een tooneelspel zonder vrouwen een hchaam zonder ziel noemde, maakte hij in Vondel's „Palamedes", dien hij weer ten tooneele bracht, van den rei van Eubeërs een rei van Amazonen, en op den Amsterdamschen schouwburg deed men hem dat later na. ln de tooneelwereld van dien tijd neemt Jacob van Bundorp in ons land eene eigen plaats in naast de directeuren van den Amsterdamschen Schouwburg1). Hij werd 8 Maart 1668 in Den Haag geboren. Zijn vader, ook Jacob van Bijndorp geheeten, was toen als acteur aan het gezelschap van Jan Baptist van Fornenbergh x) Zie E. F. Kossmann, die over Van Rijndorp en het Haagsch-Leidsch tooneel nog het een en ander in zijne Nieuwe Bijdragen tot de geschiedenis van het Ned. Tooneel, 's-Grav. 1916, bl. 16—29, 70—74 ter aanvalling gaf van het vele, dat hij daarover reeds bekend had gemaakt achter zijne uitgave van Das niederlandische Faustspiel des 17 Jahrh. (de hellevaart van dokter Joan Faustus), Haag 1910. 507 verbonden. Hij zelf deed het eerst iets van zich hooren, toen hij in 1685 zijn eerste kluchtspel, De verloope Kwaeker of de bedrooge Bruidegom, het drukken, spoedig door andere stukken gevolgd. In 1689 was hij, waarschijnhjk als acteur, te Brussel (en ook te Bijsel) werkzaam, maar 19 Mei 1690 associëerde hij zich met Jan Noseman, zoon van Jillis Noseman en sinds drie maanden zijn zwager door zijne zuster Anna te huwen. Uit de nalatenschap van Jillis beschikten zij over een groot aantal decors en tooneelkleeren, en zoo konden zij dan in Den Haag (vermoedehjk in den schouwburg van Fornenbergh) optreden. Van dien tijd af tot zijn dood is Van Bijndorp daar met goed gevolg, doch zonder er rijk mee te worden, tooneeldirecteur geweest, en van 1697 af ook te-Leiden, waar hij van 1705 af een eigen theater op de oude Vest bezat x), terwijl hij in Den Haag in 1708 de Piqueursschuur of Manege aan de Zuidzijde van het Buitenhof huurde. Het gezelschap, waarvan hij sinds de insolventverklaring van Jan Noseman in 1705 alleen directeur was, droeg den naam van „Groote Compagnie Acteurs van de Haagse en Leidse Schouwburg", en zoo was hij dan in Den Haag de opvolger geworden van Fornenbergh2). Evenals deze reisde hij tevens overal heen om voorstellingen te geven (o. a. naar Botterdam, Delfshaven en Utrecht) en ook naar het buitenland, naar Gent en Brugge in 1695, naar Hamburg Bubeck, Kiel, Danzig, Altona en ook naar Kopenhagen, waar hij o. a. 11 Oct. 1708 „De bly Geboortedag van Frederik de Vierde, Koning der Dennen", enz. vierde met een spel, dat door den Koning zelf met zijne tegenwoordigheid werd vereerd. Tot de leden van zijn gezelschap, waarbij hij zelf als voortreffelijk tooneelspeler de hoofdrollen vervulde, behoorden vroeger of later vooreerst zijne drie dochters; Maria, Isabella( geb. 26 Oct. 1695) en Adriana (geb. 18 Jan. 1698), op naam van welke laatste ook een kluchtspel De driftige minnaars of arglistige juffrouw staat, in 1723 gedrukt; en verder nog: Adriana van Tongeren en haar echtgenoot Jan Hendrik Jordaen, Cornelis Bor, Nicolaas Zeeman, de tooneeldichters Adriaan van Thil en, als de voornaamste, Jan van Hoven (geb. 1681 f 1750), bestemd om een "tijd lang zijn opvolger te zijn, want toen Van Bijndorp in December 1720 in *) Zie L. H. J. Lamberts Hurrelbrinck, Geschiedenis van het Leidsche Tooneel, Leiden 1890, bl. 13—15. 2) Zie voor hem boven, bl. 235 vlg. 508 Den Haag overleden was, bestuurde hij de Haagsche en Leidsche schouwburgen uit naam eerst van diens weduwe Anna Catharina Quintana, met wie Van Eijndoep in 1689 te Brussel getrouwd was, en sedert 1725 tot 1728 van zijne dochter Maria, die toen de directie geheel aan hem afstond, waaraan hij zich echter weinige jaren later onttrokken schijnt te hebben. Het repertoire van den Haagsch-Beidschen schouwburg is ons ten deele bekend. Behalvé vele stukken van den Amsterdamschen schouwburg (soms wat gewijzigd nagedrukt), bevat Bet verschillende daar onbekende stukken, die Van Bijndorp in handschrift bezat en soms omwerkte of het omwerken en dan met „Nulla Quies" op den titel, of als werk van het zoogenaamde genootschap „Artis amore laboramus" uitgaf. De uitgaven bevatten dan soms den naam van den oorspronkehjken dichter, soms ook niet, en zelfs alleen van den bewerker. Niet gering was het aantal stukken, dat hij in handschrift bezat van den acteur Flobis Groen1), dievan 1662 tot 1669 vrij geregeld op den Amsterdamschen schouwburg gespeeld had en daar ook nog optrad van 1680 tot 25 Maart 1681, toen hij er voorgoed zijn afscheid nam om reizend tooneelspeler te worden. De Eoode Tent, waarmee hij reisde, verkocht hij echter in 1684, maar daarna speelde hij nog in andere tenten als directeur of mededirecteur van andere gezelschappen op de kennissen, zooals te Amsterdam, te 's-Gravenhage en te-Muiden, tot hij in Augustus 1689 te Amsterdam overleed. Zijne tooneelstukken zijn meestal beknopt en schijnen verkortingen van eigen of anderer werk te zijn. Drie er van heeft hij zelf te Amsterdam uitgegeven, namehjk het „blyeindend treurspel Van den verloren Zoon" (1677) en de treurspelen De gestrafte staatzugt (1682) en De mislukte ontrouw (1682). Uit zijne nalatenschap verscheen in 1695 onder zijn naam het bhjspel Van den Huwlyken Staat, dat niet anders is dan eene verkortende bewerking van Bernagie's gehjknamig stuk; maar van zijne vele stukken, die niet gedrukt schijnen te zijn, is er één zeer merkwaardig, althans in de omwerking, er door Jacob van Bijndorp van gemaakt en onder diens naam door Jan van Hoven te Amsterdam in 1781 uitgegeven, namelijk het tooneelspel De hellevaart vandokter JoanFaustus*). *) Voor hem zie men E. F. Kossmann, Das niederlandische Faustspiel des 17. Jahrhs., Haag 1910, p. 169—175. *) Herdrukt door E. F. Kossmann, Dat niederlandische Faustspiel der 17 Jahrhs. (De hellevaart van dokter Joan Faustus), Haag 1910. 509 Blijkbaar behoort dit spel tot de stukken, waarmee wij door de Engelsche tooneelisten bekend zijn geworden, al is het origineel er van dan ook nog niet teruggevonden. Wel daarentegen is aangetoond, dat de inhoud er van overeenkomt met hetgeen wij in het bekende spel „Life and Death of Dr. Eaustus" van Christopher Marlowe aantreffen en ten deele ook met hetgeen wij uit het spel van Thomas Dekker, „If it be not good, the Devil is in it", kennen, waaruit een ons onbekend Engelsch dichter dan weer samen één geheel zal hebben gemaakt, tenzij wij in dat stuk voorlooper enl bron der beide andere genoemde stukken moeten zien. Bij het overbrengen van dit stuk in 't Nederlandsch zal Floris Groen het naar zijne gewoonte hebben verkort en Van Bijndorp het later weer hebben uitgebreid, vooral door het invoeren van pakkende en ook vermakelijke vertooningen. Ba het eerste bedrijf vernemen wij, hoe Pluto, op Charon's klacht, dat de hel niet meer zoo goed bevolkt wordt als vroeger, zijne dienaars oproept om bijzonder hun best te doen: Stokebrand om bij de kooplui en dokters propaganda te maken voor de hel en Heintje Pik om in de bordeelen prooi te behalen, terwijl Mifastofeles aanbiedt om, wat veel verstandiger is, de geleerden te winnen door ze tot beoefening van de „helsche kunsten" te verleiden, en meedeelt, dat hij zelf met den gevierden professor Dr. Paustus bér, ginnen zal. Ba het tweede bedrijf zien wij hem aan 't werk. Aan Eaustus, die er over klaagt, dat hij bij al zijne geleerdheid niet gelukkig is, daar de zucht om meer kennis en macht te bezitten hem voortdurend kwelt, spiegelt hij kennis en macht voor, indien hij slechts bereid is, hem te volgen, en op den Beschuts-engel van Faustus, die dezen komt waarschuwen, behaalt hij de overwinning: half althans is Faustus reeds door hem gewonnen. Van twee studenten, Fabritius en Alfonsus, die hem nu komen bezoeken, biedt de eerste hem een tooverboek aan, dat hij belooft te zullen bestudeeren. Daarop gaat hij naar buiten met zijn knecht Wagenaar en brengt dan de tooverkunsten in praktijk, waarmee hij de helsche spoken naar zijn toovercirkel lokt. Mifastofeles vèrschijnt met Hein* tje Pik en andere spoken, aan wie hij de vraag stelt, wie van hen de snelste is. De een is zoo snel als een pijl, de ander als een kogel, de derde als de wind, maar Mifastofeles overtreft allen: hij is zoo snel als de gedachte, en daar dat aan Faustus behaagt, zendt hij de anderen weg en verklaart er zijne ziel voor over te hebben, als 510 Mifastofeles hem dertig jaar lang wil dienen. Deze vertrekt nu naar de hel om verlof van Pluto te gaan vragen. luié Bij het begin van het derde bedrijf komt Pekel, de clown van het spel, die ook reeds even in het vorige bedrijf optrad, bij Faustus met het verzoek hem tot behulp van Wagenaar in dienst te nemen, waartoe Faustus spoedig besluit. Misfastofeles keert nu uit de hel terug met de mededeeling, dat zijn vorst Pluto hem vergund heeft, Faustus vijf en twintig jaar lang trouw te dienen; maar vóór deze het contract, dat hem is voorgelegd, geteekend heeft, verschijnt nog eens zijn Beschuts-engel om hem te waarschuwen: een tooneel, dat door de etsnaald van Bembrandt, die het stuk dus reeds jaren te voren moet hebben zien vertoonen, in beeld is gebracht1). Die waarschuwing echter is vergeefsch, Faust verbindt zich, zijne ziel aan Mifastofeles over te geven na afloop van zijn diensttijd. Op eens worden wij nu verplaatst naar het Hof van Keizer Karei, die zijn vurigen wensch te kennen geeft, den geest van Alexander den Groote te zien; maar wie is in staat dien op te roepen? Octaaf, een zijner hovelingen, heeft den man, die dat vermag, spoedig gevonden, 't Is Faustus, die nu eerst de geesten van Hector en Achilles voor den Keizer doet verschijnen en strijden en vervolgens ook dien van Alexander den Groote te voorschijn toovert, maar daar deze den Keizer een slag in het aangezicht geeft, wordt Faustus uit het hof als duivelskunstenaar verbannen. Octaaf en Ferdinand moeten hem wegleiden, maar om zich te wreken toovert hij den een ezelsooren en den ander hoornen aan het hoofd. Een grappig tooneel opent het vierde bedrijf. Pekel heeft het tooverboek van Faustus gevonden en wil nu met zijn vriend Broer Dirk ook uitvoeren, wat bij daarin heeft gelezen. Hij betoovert een waard en waardin, Bartel en Kaat, en als Faustus hem daarop betrapt, weigert hij het tooverboek, dat hem onschendbaar maakt, terug te geven, waartoe eene list van Mifastofeles hem echter beweegt. Alfonsus en Fabritius komen nu weer een bezoek aan Faustus brengen: de eerste om hem tot berouw te vermanen, de ander om hem te stijven in het kwaad. Hij is in tweestrijd en komt zelfs zoover Mifastofeles de deur te wijzen, maar deze herwint weer zijne macht op hem door hem het schijnbeeld van de schoone Helena voor te tooveren, waartegen Faustus niet bestand is. Ook van dit ') Zie daarover P. Leendertz Jr., „Nederlandsche Faust-illustratie" in OudHolland XXXIX (1921) bl. 132-148 en XLI bl. 14-18. 511 tooneel kennen wij eene afbeelding, door Adriaan Matham geteekend. Bij den aanvang van het vijfde bedrijf heeft Faustus iedereen door zijne tooverkunsten verschrikt en van hem afkeerig gemaakt. Zelf s Pekel verlaat hem. Berouw zou hem nog kunnen redden, maar hij wanhoopt aan zijne redding: het is te laat, de vijf en twintig jaar zijn om. Door Wagenaar laat hij zich wijn brengen en met een dronk neemt hij van hem afscheid. Dan slaat de klok, één, twee twaalf uur en Mifastofeles komt met zijne gezellen op om hem mee te sleuren naar de hel. Voor hem is er geene genade. 't Was niet zoozeer de letterkundige waarde van dit spel, die ons bewoog er in onze htteratuurgeschiedenis eene zoo ruime plaats voor af te staan, als wel de belangrijkheid van de er in behandelde wereldhistorische stof, maar over de andere stukken van Van Bijndorp en de zijnen is het wel overbodig verder uit te weiden. Zij waren er in de eerste plaatsvoor bestemd, publiek naar den schouwburg te lokken en wie ze vervaardigden of voor den schouwburg pasklaar maakten, zullen ook wel niet in ernst hebben gemeend daarmee den bloei der dichtkunst te bevorderen, zooals ten minste van de stukken, die op den Amsterdamschen schouwburg vertoond werden, wel werd verlangd. Keeren wij nu nog eens, voor 't laatst, tot Ysbrand Vincent terug. Ofschoon bij velen gehaat of geminacht, had hij toch nog altijd een kleinen kring van leerlingen öm zich heen, die hem als een gezaghebbend criticus vereerden. Sommigen van hen werden door hem ook als hd van Nil Volentibus Arduum aangenomen. Als zoodanig kennen wij in 1709 den dichter van Zevenbergen, Jacob Zeetjs, die voor hem toen eene vertaling van „Juvenalis derde berispdicht" berijmde, ln 1712 wordt Mr. Jacob Cornelisz. Backer in de opdracht van het kluchtspel „De vermiste molenaar" door Petrus Antonius de Huybert, heer van Kruiningen en Billand, „medelid van Nil Volentibus Arduum" genoemd. De HuYBERT(geb. 25 Jan. 1693) was de meest gehefde leerling en tegelijk ook de Maecenas van Vincent, zooals duidelijk bhjkt uit de woorden, waarmee Vincent hem zijn kluchtspel „De belachchelyke serenade" in 17.11 opdroeg wegens, zooals bij zegt, „Uw WelE.'s zucht tot de stichtelyke Tooneelpoëzye, waarin zy haar zoo loffelyk oeffent om tot de rechte kennis derzelve té geraaken en door het leezen van voortreffelyke schryvers die kunst in Uw Wel E.'s gelukkig geheugen te prenten", en wegens ,,'t genoegen 512