Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde in de eerste eeuw der Europeesche Staatsomwentelinqen DOOR Dr. j. te winkel. I HAARLEM — DE ERVEN F. BOHN 1925 INHOUD. VIJFDE TIJDVAK. Bb. De vrijwording der letteren 1780—1880 1 I De nieuwe schoonheidsleer 8 II Van Alphen's „Theorie" en hare bestrijders ... 19 III Van Alphen en Van de Kasteele 3» 3 IV Bhijnvis Feith als woordvoerder der Sentimentali¬ teit 47 V Willem Bilderdijk vóór zijne verbanning .... 65— VI Jacobus Bellamy en zijne vrienden 81 VII De verhouding der letterkundige richtingen ... 94 VIII De bestrijding van het Sentimenteele 108 IX Betje Wolff 120 X Samenwerking van Aagtje Deken met Betje Wolff 188 XI Vaderlandsche zangen en Krijgsliederen 154 XII Patriotten en Prinsgezinden 178 XIII De Bataafsche Eepubliek 200 XIV Prozaschrijvers en dichters 218 XV Het Kerkgezang 287 XVI Bilderdijk in ballingschap 247 XVII Bilderdijk aan het hof 261 XVIII Het koninkrijk Holland 276 XIX Het Toonèêï 296 XX Het tooneelrepertoire 807 XXI De Fransche tijd 886 XXII De dichters van den Franschen tijd 849 XXIII De Fransche tijd der Zuidelijke Nederlanden . . . 867 XXP7 De Vestiging van het Koninkrijk der Nederlanden 384 XXV Tollens en zijn kring 400 y. XXVI Antonie Christiaan Wijnand Staring 416 viii Bk. XXVII Het Tooneel na de Omwenteling 425 XXVIII Het Proza na de Omwenteling 442 XXIX Bilderdijk in opstand tegen den tijdgeest .... 454 XXX De Zuidelijke Nederlanden onder Willem I . . . 472 ZESDE TIJDVAK. Romantiek en Realisme 1880—1880 493 I Nederland en België gescheiden 495 II Scott's romantiek door Van Lennep ingevoerd . . 509 III De eerste historische romans 528 IV Byroniaansche romantiek 548 V De voorloopers van De Gids 562 VI De eerste jaren van De Oids 578 VII Beets en de andere humoristen 598 DE ONTWIKKELINGSGANG DER NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE De Ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde door Dr. J. TE WINKEL. tweede druk. VI HAARLEM — DE ERVEN F. BOHN 1935 \ VIJFDE TIJDVAK. DE VRIJWORDING DER LETTEREN. 1780—1880. I. De nieuwe schoonheidsleer. De beschavingsgeschiedenis, en dus ook de geschiedenis der kunst, vertoont zich aan ons als een langzaam veranderend tafereel van geleidelijke ontwikkeling, en wie haar eenzijdig als zoodanig alleen beschouwt, zou in de verzoeking kunnen komen, de indeeling in tijdvakken in strijd te achten met de- werkelijkheid. Zeker althans is het, dat hetgeen eene volgende periode zal beheerschen, reeds op het eind der vorige in voorbereiding was. Wie het nieuwe eenmaal in vollen bloei heeft gezien, weet het dan ook wel in zijn eerste opluiken te herkennen; maar zoovele bloemen versterven weer in den knop. Vandaar dat eerst dan, wanneer een algemeen bewustzijn ontwaakt is, dat aan het nieuwe de toekomst behoort, ook een nieuw tijdperk is aangebroken; en dat ontwaken geschiedt onder den prikkel van bijzondere, dikwijls op zich zelf onbeduidende, omstandigheden meestal plotseling. Opeens gaan dan de oogen open voor de beteekenis van het nieuwe. Zoo ging het met onze beschavingsgeschiedenis in of omstreeks het jaar 1780, toen de nieuwe periode aanbrak, die al spoedig den ondergang van de Republiek der Vereenigde Nederlanden te aanschouwen zou geven en die met recht als de tijd der Omwenteling kan gekenmerkt worden of nog Kever als de tijd der omwentelingen, want eene tijdelijke schijnrestauratie heeft de vaart der Omwenteling zelfs in het volgend tijdvak niet blijvend kunnen stuiten, hoogstens kunnen intoomen. Tegenover de betrekkelijke rust in de vorige periode, die niet alleen hier te lande, maar ook elders in Europa had geheerscht, is deze periode zóó rijk aan verrassende en plotseling optredende wisselingen, dat zij met haar kameleontisch voorkomen in haar geheel nauwelijks in beeld gebracht kan worden want het eenige, wat daarin bestendigheid schijnt te hebben, is de onbestendigheid zelf. De menigte elkaar als verdringende gebeurtenissen, die 4 er in plaats hadden, kunnen desnoods verhaald worden, want aan geschiedbronnen ontbreekt het ons niet; maar de toestanden, die men er in aantreft, zijn als een golvende stroom. Er een algemeen betrouwbaar beeld van te geven, is onmogelijk: eenige oogenbliksbeelden zouden moeten volstaan, zonder te bevredigen, want het eene beeld zou in schrille tegenstelling zijn met het volgende, als van een zelf beweeglijk standpunt genomen en dus ongeschikt om de toestanden te typeeren. De omwentelingen, waardoor alles in » dit tijdvak bewogen werd, waren dan ook meestal geene staatkundige omwentelingen alleen of in 't bijzonder, maar maatschappelijke in 't algemeen, en strekten zich dus tot elk gebied van het menschelijk bestaan uit, waarvan de litteratuur dan weer het spiegelbeeld werd x). Dat in Europa een algemeen verlangen zich openbaarde om vrij ■te worden van wat zich op elk gebied als redelooze conventie of gevoellooze sleur drukkend deed gevoelen, wekte ook op het gebied der letteren de begeerte zich te ontwringen aan den dwang ■der conventie, wat in dien tijd beteekende: aan de heerschappij van het Fransch-classicisme; dat zich reeds begon te overleven. „Vrij- » wording der letteren" is dan ook de omwentelingsleus op kunstgebied; maar zij werd dat bij ons eerst, toen het op staatkundig gebied, ja, op dat der geheele beschaving duidelijk was uitgekomen, dat de omwentelingsdenkbeelden ook hier te lande in den geest der ontwmKeiaen wortel hadden geschoten. *) Als werken, die het maatschappelijk leven in dezen tjjd of een gedeelte er van behandelen, als achtergrond voor de gebeurtenissen op letterkundig gebied, zijn te noemen: Ysbrand van Hamelsveld, De zedelijke toestand der Nederlandsche natie op het einde der achttiende eeuw, Amst. 1791; J. van Lennep, „Het leven van O. en van D. J. van Lennep, beschreven in verband met hun tjjd, toegelicht uit hunne gedichten en vermeerderd met ongedrukte bescheiden", Amst. 1861—62 III dln.; [A. W. Engelen], Uit de gedenkschriften van een voornaam Ned. beambte (1748 —1813), Tiel 1882; A. K. Palck, Brieven 1795—1843. Met levensberigt door O. W. Hora Siocama, 's-Grav. 1857, 2 dr. 1861; Ambtsbrieven 1802—1842, 's-Grav. 1878 en Gedenkschriften, uitg. door H. T. Colenbrander, 's-Grav. 1913; Joh. W. A. Naber, Joan Melchior Kemper (1776—1824), Haarlem 1913; Fh. Andr. Nemnich, Original-Beitrdge zur eigentlichen Kenntniss von Holland, Tübingen 1809 II dln.; Th. von Haupt, Malerische Beisen durch Holland und Norddeulschland Hamburg 1814 II dln. en andere reisverhalen. Ook leveren belangrijke bijdragen voor onze kennis van het maatschappelijk leven in dit tijdvak de romans van de vriendinnen Wolff en Deken en van Adriaan Loosjes en ook, voor den Franschen tijd, „De Kleine PJigten" van Margareta Jacoba de Neufville. 5 Toen het Nederlandsche volk, zich bij de Franschen aansluitend, tegen Engeland partij koos in den Amerikaanschen vrijheidsoorlog, bleek het duidelijk, wat de eigenlijke staatkundige sympathieën der Nederlanders waren. Toen het, hoe slecht ook voor den oorlog toegerust, Engeland tot den strijd tartte en zelfs haakte naar een gevaarlijken kamp, als beter dan eene oneervolle rust, toen openbaarden zich weer frissche levensmoed, nieuwe vaderlandsliefde en ontwaakte geestdrift voor de ideëele goederen der menschheid.En toen in 1781 Joan Derk van der Capellen tot den Pol zijn machtig pamflet j „Aan het Volk van Nederland" als een (anoniemen) knuppel had geworpen onder de hoenders, toen begrepen hier de menschen van den nieuwen tijd, de tot hoogere ontwikkeling gekomen middenstand vooral, dat er verandering moest komen in de staatkundige en maatschappelijke toestanden, dat de oude Republiek een vermolmd staatsgebouw was, tot afbraak gedoemd. Dat pamflet gaf het sein tot de omwenteling, die komen moest en binnen weinige jaren — nog vóór de groote Fransche Revolutie — ook gekomen is, en die de Patriotten toen reeds tot het vestigen eener Bataafsche Republiek zou hebben gebracht, als de vrees voor Pruisisch wapengeweld den val der oude Republiek niet nog enkele jaren had tegen gehouden. Maar sinds 1781 was de Republiek der Vereenigde Nederlanden toch feitelijk geen levend organisme meer. Zij vertegenwoordigde niet meer in staatsvorm den geest der maatschappij, want de omwenteling, die aan haar val vooraf ging en dien val ook zou bewerken, was geene staatkundige omwenteling alleen. Zij was eene omkeering in het maatschappelijk denken en voelen. Een anti-revolutionaire staat was daarom ook nooit te herstellen, zelfs niet in 1813 onder den indruk van alle ellenden der Fransche overheersching. De nieuwe sociale en politieke denkbeelden waren hier, zooals elders, ten deele door geniale Fransche schrijvers ingevoerd1), door l) Uit de omvangrijke litteratuur over de Fransche schrijvers, die bg ons de nieuwere denkbeelden, der Engelschen vooral, invoerden, noem ik alleen: Voor Condillac en zgn „Traité des sensations" (1754) de .werken van A. F. Réthoré, Condillac ou V Empirisme et le Rationalisme, Paris 1864 en Dewaule, Condillac et la psychologie anglaise contemporaine, Paris 1892; Voor Voltaire: L. J. Bungener, Voltaire et son temp», 2 éd. Paris 1851 II dln. en verder Ontwikkelingsgang V, bl. 297—301 en 419—421; Voor Montesquieu: Vian, Histoire de Montesquieu, sa vie et ses oeuvres, 2 éd. Paris, 1879; voor Tnrgot: Feilbogen, Smith et Turgot, Wien 1892; Voor Diderot: Ontwikkelingsgang V, bl. 454 vlg.; Voor D'Alembert: diens biographie door J. Bertrand, Paris 1889. 6 Condillac (met zijn „Traité des sensations," 1754) en Voltaire (vooral met zijn „Traité sur la tolérance"), maar meer nog door Montesquieu (met zijn hoofdwerk van 1748 „De 1'esprit des lois") en door Turgot, met zijne „Réflexions sur la formation et la distribution des richesses", een der voortreffelijkste beoefenaars der staathuishoudkunde, die eerst in de achttiende eeuw eene wetenschap in den waren zin des woords werd; door Diderot, D'Alembert en anderen (met hunne sinds 1751 bewerkte Encyclopédie) en het meest misschien door den Zwitser Jean Jacques Rousseau met zijne verheerlijking van den natuurstaat in zijn „Contrat Social", zijn „Emile" met de „Profession du vicaire Savoyard", enz. Dat nu die denkbeelden nergens dieper doordrongen, dan juist hier in ons land, is niet vreemd, omdat zij in anderen vorm toch zoo nieuw niet waren als zij elders konden schijnen; want vele van die denkbeelden waren oude bekenden uit onzen opstandstijd tegen Spanje, die ons nu van over den Oceaan opnieuw tegenklonken uit den mond der Amerikaansche opstandelingen, ten deele nakomelingen der oude Geuzen. *) Zelfs onze aristocratische regenten hadden de democratische beginselen van vrijheid, gelijkheid en broederschap nooit verloochend, al hadden zij niet altijd bedacht, dat er nog een ander Nederlandsch volk was, dan hunne standgenooten. Men heeft dan ook de Fransche Revolutie hier niet behoeven af te wachten om een gevaarlijken aanslag te doen op het erfstadhouderlijk gezag en het oude regentendom. Men heeft die alleen noodig gehad om de Bataafsche Republiek te stichten. Doch ook al waren de democratische beginselen niet overal elders Voor Rousseau: Pierre Maurice Masson, La Beligion de J. J. Rousseau, 2 éd. Paris 1916 III dln.; L. Moreau, Jean Jacques Rousseau et le siècle philosophique, Paris 1870; Chatelain, La folie de J. J. Rousseau, Paris 1890; Joseph xexte, J. J, Rousseau et les origines du cosmopolitisme littéraire, Paris 1895; Viotor Giraud, Jean Jacques Bousseau et les origines moralea du romantisme, ïn „Revue des deux Mondes" T. 91, 15 Mai 1921, p. 415—441 en verder de Annales de la société Jean Jacques Bousseau, waarvan Deel XIV te Genève 1922 versoheen. Bjj ons schreven o. a. over hem A. R. Arntzenius, De staatsleer van J. J. Bousseau, 's-Grav. 1874; H. Hermans, Bousseau en Bobespiere, Gron. 1895 en Adriana P. Roose, Het karakter van Jean Jacques Bousseau, Gron. 1919. Hunne denkbeelden en die van anderen zjjn vooral in verband tot de litteraire omwenteling nog behandeld door Louis Bertrand, La fin du classicisme et le retour èt l'antiquité, Paris 1897 en Daniël Mornet, Le Romantisme en France, au XVIII siècle, Paris 1912. Voor de Amerikaansche denkbeelden van dien tjjd zie men de „Essays" van Benjamin Pranklin en in 't bijzonder zjjn Leven, door hem zeil beschreven en voortgezet door Dr. Stuber, en verder de hier veel gelezen werken van Joseph Priestley, Engelschman van geboorte. 7 later verkondigd dan in ons eigen land, ook dan nog had men ze niet van de Franschen behoeven te leeren. Men had ze toch ook kunnen vernemen van hen, bij wie de Franschen zelf in de leer waren gegaan, bij de philosofen, en dat waren in dien tijd wel bovenal de Engelsohe philosofen, aan wie Condillac, Voltaire en Montesquieu hunne wijsheid dankten. Al lang toch waren de Franschen niet meer de baanbrekers op het gebied der geestelijke ontwikkeling. Hoogstens waren zij het nog, die er op de innemendste wijze propaganda voor maakten. Na Descartes, die naar ons land had moeten uitwijken, had Frankrijk eigenlijk geen wijsgeer meer opgeleverd, die het denken op nieuwe wegen leidde. Aan Pierre Bayle toch kan men dien lof moeielijk geven, aan Condillac en Lamettrie (leerling van Boerhave en schrijver van „1'homme machine," 1748) maar nauwelijks; en moge Voltaire door scherpzinnige beoefening der Engelsche wijsbegeerte zich ook al recht hebben verworven op den naam van „philosophe de Ferney," van een „philosophe de Sanssouci" of „d'Ermenonville" kon alleen sprake zijn in een tijd als de achttiende eeuw, die in 1774 Z. H. Alewijn deed uitroepen: „Wie zag immer eene eeuw, vruchtbaarder van philosophen dan de onze! Alles wat maar eenigszins boven de gemeenste soort van menschen verheven is, moet nu philosopheren, en dat byna over alles." Vóór het einde der zeventiende en in het begin der achttiende eeuw was Descartes de leermeester geweest van het rationalisme of de leer van de volstrekte alleenheerschappij der Rede. Iets nieuws was het rationalisme echter niet want ook de middeleeuwsche scholastiek was rationalistisch van karakter en vorm geweest* Maar evenals bij hare grootmeesters was het ook bij Descartes alleen de uiterlijke gedaante, die zijne wijsbegeerte tot rationalisme maakte. Inderdaad toch werd zij achter de schermen gevoed door kerkgezag, overlevering en waarneming, en zoo kon zij dan tal van aanhangers winnen onder de velen, voor wie hare uiterlijke gedaante groote aantrekkelijkheid bezat. Met de achttiende eeuw echter verzwakte (ten deele ook door het rationalisme zelf) de invloed van kerkgezag en overlevering meer en meer, en wat de rationalistische wijsbegeerte daardoor allengs aan inhoud verloor, trachtte zij aan te vullen door verfijning van den uiterlijken vorm, den woordvorm vooral, die nu voor hare latere aanhangers hoofdzaak was geworden, maar haar tot een 8 bloedeloos spooksel maakte voor andere al te vreesachtige medemenschen. Intusschen was zij nog altijd door een ongelijk huwelijk verbonden gebleven met de, in wezenlijkheid mystieke, leer der ingeboren begrippen (ideae innatae) en dat was voor de Eede een groot ongeluk, want dat huwelijk moest, trots de deductieve kunstvaardigheid harer aanhangers, voor de echte wetenschap wel altijd onvruchtbaar blijven, zooals een schimmenhuwelijk uit den aard der zaak is. Gelukkig waren naast deze rationalisten van scholastieken huize reeds bij het begin der achttiende eeuw ook andere met ruimeren blik opgetreden, de Engelsche wijsgeeren met Newton en Locke als aanvoerders. Deze hadden dat onvruchtbaar gebleken huwelijk ontbonden en de Rede bewogen een nieuw huwelijk aan te gaan met de Ervaring (uit de zintuiglijke waarneming geboren), die zij reeds door Baco als deugdelijk hadden leeren waardeeren; en van dat oogenblik af was zij weer de gezegende moeder van vruchtbare, echt wetenschappelijke kennis geworden, zooals zij gebleven is tot in onzen tijd toe, want spoedig had Locke voor zijne wijsbegeerte vele en talentvolle aanhangers gevonden, vooral onder zijne landgenooten, mannen als: Shaftesbury, Clarke, Berkeley, Hutcheson, Fergusson, Adam Smith, Joseph Priestley, de Schotsche deïsten en, als grootste van allen, David Hume.x) Als rationalisten hadden zij allen de rede gesteld tegenover het openbaringsgezag, daarmee de eeuw, waarin zij leefden, makend tot „Theageofreason", zooals ThomasPayneinl798 zijn boek betitelde, dat overal buitengewonen opgang maakte en in 1798 ook bij ons, zelfs in twee vertalingen, het licht zag. Als empiristen hadden zij den inhoud van den menschelijken geest uit de ervaring verklaard, met meer of minder neiging tot, soms in scepticisme overgaand, subjectivisme. En zoo waren zij er van zelf toe gekomen, het zwaartepunt der wijsbegeerte van de buitenwereld (de phaenomenale wereld) te verleggen naar de binnenwereld en hun onderzoek vooral te richten op den toestand van den menschelijken geest: aanvankelijk in zijne ») Voor de genoemde Engelsche wijsgeeren en die van de daarbij behoorende zoogenaamde Schotsche school verwas ik kortheidshalve alleen naar James MackintosbDusertation on the progress of ethical philosophy, chiefly dunngthe 17 and 18 centuries, 10 ed. London 1872, naar G. H. LewesHistory LL TPn V' * *v LOndT°n 1878' naar John 1011 Bnrton' Lif* ™* CorrespontZl 1 T j l™' Lrd0n 1846 11 dto- Meiderer, Empirismus und Skepsts in David Humes Philosophie, Berlin 1874, J. G. Appeldoorn, De leer der sympathie by David Hume en Adam Smith, Drachten 1903 en C J Wiinaendts Franoken, David Hume, Haarlem 1907 9 hoogste openbaring als rede, maar vervolgens ook in zijn geheel, als zetel van verstand, wil en gevoel, en dus ook van het schoonheidsgevoel. Daarmede hadden zij aan dat schoonheidsgevoel een wijsgeerigen grondslag gegeven, die het sedert Aristoteles eigenlijk niet meer had gehad. Immers het was niet de wijsgeerige grondslag, dien de Eenaissancemannen, ook bij ons in den bloeitijd onzer letteren, van Aristoteles hadden overgenomen en waarop zij hadden voortgebouwd, omdat zijn werkje over een klein onderdeel der kunst tot een kunstbijbel was verheven met zóó groot gezag, dat twijfel daaraan niet kon worden geduld, ofschoon wel door veelsoortige uitlegging van wat Aristoteles zelf nooit had gedroomd de geest van den wijsgeer kon worden verstikt. De dichtkunst van Horatius vulde daarbij, met niet minder groot gezag, aan wat Aristoteles niet had geleerd. Vooruitgang was het zeker, dat op de periode van het gezag een tijdvak der rede volgde, het tijdvak van het Fransch-classicisme, waarin men zich langs verstandelijken weg rekenschap trachtte te geven van het onderscheid tusschen goeden en slechten smaak. Het rationalisme echter kon uit den aard der zaak niet anders leeren, dan dat schoon was wat ook redelijk was, dat schoon niet alleen was hetgeen waar was in den zin van natuurlijk en oprecht uit het innerlijk van den mensch voortgekomen, maar ook hetgeen objectief waar was op grond van redeneering en ervaring. Alles wat daarbuiten nog den indruk van schoon kon maken — en dat was misschien wel het voornaamste — bleef buiten het bereik der kunstcritiek en kon daarom ook allicht verwaarloosd worden. Boileau was van die nieuwe kunstleer de groote vertegenwoordiger in Frankrijk en een tijd lang ook in geheel Europa, het langst zeker wel bij ons. Moge onder Engelschen invloed Voltaire ook nu en dan op ondergeschikte punten van die leer zijn afgeweken, eene geheele omwenteling in de beschouwing zijner tijdgenooten kon hij en wilde hij ook niet trachten te bewerken. Eenige verruiming van inzicht had men nochtans gekregen, toen Charles Batteux in 1746 was opgetreden met zijn omvangrijk werk „Les beaux arts réduits a^un même principe", omdat daarmee beproefd werd, een schoonheidsbegrip te vormen, dat niet meer op de letteren alleen, maar op alle andere kunsten evenzeer van toepassing zou zijn. Tot dusverre toch had men nauwelijks ander verband tusschen 10 de kunsten gezien, dan aangeduid werd door de telkens herhaalde, maar nochtans meer aardige dan volstrekt juiste bewering van Simonides, dat schilderkunst stomme poëzie, poëzie sprekende schilderkunst was, en had alleen Du Bos in zijne „Réflexions critiques sur la Poésie et sur la Peinture" (van 1719) beide kunsten in onderlingen samenhang besproken. Vraagt men nu echter, welk datzelfde beginsel is, waarop Batteux meende, dat alle kunsten gelijkelijk berusten, dan komt hij aan met eene, niet eens goed begrepen, uitspraak van Aristoteles: het beginsel van alle kunst is de navolging der natuur, hetzij dan de eenvoudige nabootsing hetzij de naarbeiding, doch niet van alle natuur, maar alleen van de schoone natuur, waarvan de kunstenaar de stukjes moet bijeenlozen om daaruit dan zijn kunstwerk samen te stellen. Uit die toevoeging blijkt duidelijk, dat Batteux alleen wat meer de aandacht op de natuur gevestigd had, maar toch niets nieuws had gevonden, veeleer alles nog te vinden had overgelaten, want dit juist zouden wij vanhemwenschente weten, wanneer wij met schoone natuur te maken hebben en wanneer niet. Dat gebrek in zijn werk werd dan ook reeds terstond gevoeld door Johan Elias Schlegel, die er in 1751 eene Duitsche vertaling van gaf, met inleiding en aanteekeningen, waarin hij zelf navolging der natuur niet als doel, maar als middel van de kunst aanwees. Diderot hakte den knoop op eene andere wijze door met te verklaren, dat van schoone natuur geen sprake kon wezen, daar de natuur overal is, zooals zij behoort te zijn, en iedere navolging er van dus ook schoon, iedere afwijking er van' leelijk moest zijn. De realistische kunst van later tijd zou naar dat beginsel handelen, maar menigeen onbevredigd laten, die zich het recht wilde voorbehouden, het eene stuk natuur veel mooier Je vinden dan het andere. Zooals men ziet, bracht de Fransche schoonheidsleer het in de achttiende eeuw nog niet zoover, dat daarvan eene omwenteling in- de kunst het gevolg had kunnen zijn. Dat zou de Engelsche schoonheidsleer wel doen1). Zij althans zou reeds spoedig empirisch leeren inzien, dat de begrippen „schoon" en „leelijk" evengoed toepasselijk waren op de natuur als op de kunst, *) Voor de Engelsche aesthetici en hunne in den tekst genoemde werken zie men Eobert Zimmermann, Oeêchichte der Aesthetik als philosophischer Wissenschaft, Wien 1858 p. 221—301 en G. E. Saintsbury, A History of criticism and literary taste in Europe, Edinburg 1900. 11 dat natuur- en kunstbewondering in den grond hetzelfde was. Zij zou verder althans het terrein afbakenen, waarop men zijne kennis van het wezen der schoonheid met kans van welslagen te zoeken had'. Zelfs Pope, die met zijn „Essay on Critioism" (van 1711) eigenlijk nog in de schoenen van Boileau stond en aan wien daarom later (in 1756) door Warton in zijn „Essay on the genius and writings of Pope" de naam van wezenlijk dichter ontzegd zou worden, zelfs Pope wees met zijn beroemden versregel: „The propre study of mankind is man" dat terrein aan. Door die voor de menschheid allergewichtigste studie van den mensch zelf zouden de Engelsche philosofen, met Shaftesbury aan de spits, voor de schoonheidswetenschap nieuwe wegen openen, er minder naar vragend, of „schoon" en „leelijk" attributen waren van natuur of kunst, dan wel beproevend het geheim op te lossen, waarom de mensch daaraan die praedicaten toekende. Immers het geheim lag niet buiten den mensch, maar in 's menschen eigen ziel. Eeeds in de eerste helft der achttiende eeuw verscheen (in 1725) „An inquiry into the original of our ideas of beauty and virtue" van Prancis Hutcheson; maar in de tweede helft dier eeuw zouden dergelijke onderzoekingen elkaar telkens opvolgen, zooals „A philosophical inquiry into the origin of our ideas of the sublime and beautiful" (1757) van Edmund Burke, de „Analyses of beauty" (1768) van Wüliam Hogarth, verschillende verhandelingen van David Hume in zijne „Essays and treatises on several subjects" (1770), het „Essay on taste" en het „Essay on genius" van Gerard, de „Lectures on oratory and criticism" (1777) van Joseph Priestley en, als het uitvoerigste en op onderzoek van overvloedig materiaal berustend werk, de „Elements of Criticism" (1762) van Henry Home, Lord Kaimes. Ten deele onder Engelschen invloed, ten deele onaf hankehjk daarvan, was men ook reeds in Duitschland begonnen de kluisters van het Pransch-classicisme te verbreken door bij monde van Bodmer en Breitinger (met de „Kritische Dichtkunst" van 1740) in opstand te komen tegen Gottsched, den Duitschen Boileau1), en eene wijsgeerige schoonheidsleer te grondvesten2), waarvoor Alexander Baum- !) Zie over de vrijwording der Duitsche letterkunde Servaes „Die Poëtik Gottacheds und der Schweizer Uterarhistorisch untertucht, Strassburg 1887. *) Voor de Duitsche aesthetioi: Alex. Baumgarten* Moses Mendelssonn, J G. Sulzer en anderen zie men Robert Zimmermann, Geschichte der Aesthehk, Wien 1858, p. 157—188. F. J. Riedel en diens „Theorie" wordt daar alleen 12 garten, als wijsgeer leerling van Leibnitz en Wolff, met den titel van zijn hoofdwerk „Aesthetica" in 1750 ook den naam zou aangeven, dien deze wetenschap sedert altijd heeft behouden en die ook zoo juist haar terrein afbakent als „wetenschap der schoonheidsgewaarwordingen". Daarmee was ook in Duitschland het gevoel tot object van onderzoek voor deze wetenschap gemaakt en ieder onderzoek naar het, buiten alle kunstgenot omgaande, redelijk karakter van de kunstwerken buitengesloten. Bij Baumgarten sloot zich Moses Mendelssohn aan met zijne „Bnefe über die Empfindungen" (1755) en andere geschriften, waarin hij de schoonheidsgewaarwording verklaarde als het voelen van eenheid m verscheidenheid, wat trouwens reeds eeuwen te voren Augustinus had gedaan, zooals Père André in zijn „Essai sur la beauté m herinnering had gebracht. Wat later dan Mendelssohn trad P. J. Riedel op met zijne Theorie der schonen Künste und Wissenschafte" (1767), waarin, in aansluitmg aan de Engelsche schoonheidsleer, de wetten van onze gewaarwordingen werden aangegeven als de gronden van ons aesthetisch we gevallen, en J. G. Sulzer, met zijne in menig opzicht diepzinniger „AUgememe Theorie der schonen Künste und Wissenschafte" (1771 —74) m woordenboekvorm. Hun waren echter reeds twee mannen voorafgegaan, die, ofschoon zij juist geen wijsgeerig stelsel van aesthetica opbouwden, integendeel voor zich de hoogste schoonheid in de werken der Grieksche kunst geopenbaard zagen, toch door hunne fijne ontleding van die oude kunstwerken en hunne scherpzinnige psychologische opmerkingen een sterken invloed op de ontwikkeling der nieuwere aesthetiek hebben gehad: Winckelmannvooral met zijn hoofdwerk „Geschichte der Kunst des Alterthums" (1764), en Lessing2) met zijn „Laokoön" (1766), waarin de grenzen tusschen dicht- en schilderkunst werden aangewezen, en met zijne „Hamburgische Drama- wlrZZd^n^?™ K.Ml Ju8ti' W™M™™- Sein Leben, seine vverice und, seme Zeitgenossen, Leipzig, 1866—72 II dln 2 Anfl lsos 4i„ •• geestverwant mag Jean Jaooues Barthélemy niet; ^ 2£ „Voyage dn jeune Anaeharsis en Grèee" van 178R W5 •* w m B? vertaald door M. Stuart, Amst. im-l^IX dln ' ^ ) Voor Lessing zie men Ontwikkelingsgang V, bl. 455. 13 turgie" (1767—68), waarin over het Fransch-classieke treurspel bij monde van Aristoteles de doodsklok werd geluid. In de stelsels der Nederlandsche philosofen was voor de schoon', heid nog geene plaats geweest. Zij hadden, zooals Hugo de Groot en Spinóza x), uitsluitend naar de grondbeginselen voor staatsinrichting, recht en zedelijkheid gezocht en die bezien onder het licht van Gods wereldbestuur of van de eenige Oneindigheid. Overigens was ook hier te lande de wijsbegeerte van Descartes met ijver en ingenomenheid bestudeerd, en wel had men hier in de achttiende eeuw bovendien op aansporen van verschillende Spectatorschrijvers met de Engelsche wijsgeeren kennis gemaakt, maar toch ook dan weer uitsluitend aan hunne betoogen over staatsinrichting, recht en zedelijkheid (altijd liefst onder het licht van Gods wereldbestuur) bijzondere aandacht geschonken, zonder voor hunne beschouwingen over de schoonheid eenige belangstelling te toonen. Alleen de smaakvolle denker Francois Hemstekhuis zou bij ons de schoonheid tot het onderwerp van wijsgeerig onderzoek maken, maar zijne „Lettre sur la Sculpture" (in 1769 gedrukt), waarin werd aangetoond, dat het* schoonst was, wat in den kortst mogelijken tijd de meest mogelijke denkbeelden verwekt, trok niet genoeg de aandacht, en zijn Platonische dialoog „Simson ou des facultés de 1'ame" (1787) werd eerst uitgegeven nadat hij in 1790 overleden' was 2). x) Hoe Spinoza over kunst dacht, zonder daarover opzettelijk en ook maar eenigszins uitvoerig te handelen, is uiteengezet door Franz Sohlerath, Spinoza und die Kunst, Hellerau, 1920. 2) Se wijsgeerige geschriften van Francois Hemsterhuis, meest in Platonischen vorm, zijn met eene studie over den wijsgeer en zijne wijsbegeerte volledig uitgegeven door L. S. P. Meyboom, Oeuvres philosophiques de Francois Hemsterhuis, Leeuw. 1846—50 III dln. Dat veel later J. Hilsz nog eens Fr. Hemsterhuis, Philosophische Schriften, Karlsruhe—Leipz. 1912 II dln. uitgaf, wijst op toenemende belangstelling in zijne vroeger niet genoeg gewaardeerde geschriften. Verder zie men over hem: J. Neeb, Ueber Hemsterhuis und den Oeist seiner Schriften, Frankf. a. M. 1817; J. H. N. de Foez, Commentatio definitionem pulcri a clar. Hemsterhusio datam dijudicans (in de „Annales de 1'Acad. de Liège, 1824—25); P. H. Tydeman, Proeve eener Lofrede op Fr. Hemsterhuis, Leiden 1834 (en daarover R. C. Bakhuizen van den Brink in „De Muzen" 1835 en in diens „Studiën en Schetsen II" 1870, bl. 87—158); Joh. Guil. Römer, Specimen in doctrinam Fr. Hemsterhusii de natura divina, Traj.-ad-Rh. 1839 en ook in 't kort Robert Zimmermann, Geschichte der Aesthetik, p. 302—309. Een beknopt, maar duidelijk overzicht der wijsbegeerte van Hemsterhuis gaf Th. C. van Stookum in Tijdschrift voor Wijsbegeerte XVI (1922), bl. 190—208. Voor zijne betrekking tot Amalie Fürstin von Galitzin zie men Th. Katerkamp, Denkwürdigkeiten aus dem Leben der Fürstin Von Galitzin. Mit besond. Rücksicht auf Hemsterhuys, etc. Munster 1828 (ook 1839), en Amalie von Galitzin, Briefwechsél und Tagebücher. Briefe an Franz Hemsterhuys, Munster 1876. 14 Van hetgeen er op aesthetisch gebied in Europa was omgegaan, had men daarom op het einde van het vorige tijdvak bij ons nagenoeg geen begrip. De meest modernen, als Macqubt en De Perponcher, stonden nog op het standpunt van Batteux en Voltaire, dat men in Engeland en Duitschland reeds verlaten had. Met den nieuwen geest der Engelsche litteratuur, die met de nieuwere schoonheidsleer verband hield, had men wel langs twee verschillende wegen kennis gemaakt, namelijk door hetgeen de Fransche schrijvers er zich van hadden toegeëigend en in hun eigen vorm hadden overgegoten, en door vertaling van de meeste Engelsche romans; maar de opgang juist van Richardson's romans in sommige Nederlandsche kringen bewees opnieuw, dat vraagstukken van zedehjken aard hier in de eerste plaats belangstelling vonden. Niet als kunstenaars, maar als moralisten vielen de Engelsche schrijvers hier in den smaak en wel zóózeer, dat, mag men den „Vaderlander" van 1776 gelooven, alles wat Engelsen was daardoor bij ons in de mode kwam. „Een goed burgerman", kan men in dat tijdschrift lezen, „mag immers niet minder dragen dan een Engelsche hoed, een Engelsen (Manchester) kamizool en broek en een Engelsche lakensche rok met Engelsche stalen knoopen in den winter, en in den zomer een pakje van glad Engelsch grein, een paar Engelsche kouzen met Engelsche gespen aan de knieën en op de schoenen; en kan men geen Engelsche schoenen krijgen, ook die moeten in naam en fatsoen ten minste Engelsch wezen; bij luiden van hooger rang is alles Engelsch, van het lichaam niet alleen, maar ook op de tafel en in huis.''x) Toch waren er maar enkelen, die, en wel door bemiddeling van Voltaire, iets van Shakespeare wisten, ofschoon zijne werken het rijkste materiaal leverden voor de empirische onderzoekingen der Engelsche aesthetioi on van Henry Home in 't bijzonder, door wien dan ook Lessing er kennis mee gemaakt had. De eerste vertalingen van Shakespeare's stukken verschenen hier in 1778, namelijk van „Hamlet" en van „The merry wives of Windsor"; maar dan zouden in weinige jaren ook vele andere volgen, ten deele te danken aan den ijver van B. Bbunius. Wie wat vroeger, in 1775, meende met de „Romeo and Juliet" kennis te hebben gemaakt door de prozavertaling, die P. J. Uylen- l) Voor de mode. om alles te bewonderen wat Engelsch was, waarvan De Vaderlander II (1776) bL 25 spreekt, zie men J. Hartog, De Spectatoriale Geschriften van 1741—1800, Utreoht 1872 bl. 187 vlg. 15 broek toen gegeven had van de, in 1778 door het dichtgenootschap „Nosce te ipsum" ook in verzen vertaalde, „Romeo und Julie" Van Ch. F. Weisse, zou bedrogen zijn geweest, want met dat burgerlijk treurspel ging Weisse met Shakespeare alleen een zeer ongelijken wedstrijd aan, dien hij op den duur zeker verliezen moest, ofschoon hij met dat stuk bij zijne tijdgenooten, zelfs hier te lande, aanvankelijk vrij wat naam maakte. Het behoort tot de omstreeks dertig Duitsche tooneelstukken, die hier reeds vóór 1780 zijn vertaald, maar waarvan slechts een enkel, zooals „De Graaf van Olsbach" van J.C.Brandes, eenigszins vrij bewerkt en in verzen gebracht door P. J. Kasteletn, in 1778 op den Amsterdamschen schouwburg is vertoond, waar het toen een vrij heftigen strijd tusschen voor- en tegenstanders uitlokte. Verder werden hier van 1774 tot 1780 achtereenvolgens alle tooneelstukken van Lessing vertaald, en van Klopstock in 1774 het treurspel „Der Tod Adams" door Roelof Arends, evenals van Gessner in 1777 de beide quasi-tooneelstukken „Der Tod Abels" en „Erast"; maar diens „Idyllen" waren reeds in 1762 overgebracht en zijn „Daphnis" in 1777. Ook was hier in 1772 „Der Frühling" (1758) van E. Ch. von Kleist als „De Lente" vertaald, maar in proza. Van alle Duitschers was hier verreweg het meest Gellertx) bekend geworden, reeds sinds 1769 door zijne eenvoudige blijspelen, die meer endeels vertalers vonden, en door vertalingen van zijne „Verhandelingen, Mengelschriften en Brieven." Zijne „Fabelen" werden van 1772 tot 1774 door een gezelschap van zeven vrienden uit den kring van Lucas Pater voor het eerst in onze taal overgebracht, en in 1774 gaf Jan Everhard Grave eene vertaling van zijne „Geestelijke gezangen en liederen" uit. Zeker was Gellert hier in 't bijzonder als gemoedelijk vroom en toch soms ook wel guitig moralist geliefd geworden, zoodat dan ook in 1774 zijn roman „Het leven van de Zweedsche Gravinne G * * *" de eer eener vertaling genoot, die, voor zoover mij bekend is, omstreeks dien tijd nog slechts aan twee andere Duitsche romans te beurt viel, namehjk in 1772 aan de „Hoogduitsche Clarisse of de geschiedenis van Freule van Sternheim" van Sophie la Roche, maar onder Wieland's naam verschenen en ook vertaald, en in 1775—76 *) Voor den opgang, dien Gessner en vooral Gellert toen en ook nog later bjj ons maakten, zie men Karl Menne, Der Einfluss der deutschen Litieratur auf 'die niederlandische I (Weimar 1898) p. 13—27. „Gellerts leven", beschreven door Joh. A. Cramer, werd toen ook bjj ons vertaald, Amst. 1776. 16 »an „Het leven en de gevoelens van den eerwaarden heer Sebaldus Nothanker" van Nicolaï, met welke vertaling de Amsterdamsche hoogleeraar bij de Remonstranten, Abraham Arent van der Meersch, veel ergernis gaf, omdat het eene doorloopende verheerlijking der Verlichting en eene caricatuurteekening der strenggeloovigen was. Dat was zoo ongeveer alles wat men der moeite waard gerekend had uit het Hoogduitsch in onze taal over te brengen vóór het begin van het nieuwe tijdvak. Onmogelijk zou het zeker zijn, daaruit een ook maar eenigszins juisten indruk te krijgen van hetgeen tusschen 1750 en 1780 de Hoogduitsche letterkunde had opgeleverd, en zeker zou men er niet uit hebben kunnen opmaken, dat in dien tijd in Duitschland onder Klopstock's en Lessing's aanvoering en onder den invloed der nieuwere aesthetiek eene geheele omwenteling op kunstgebied had plaats gehad, die zelfs reeds tot de stichting van den „Hainbund" en de uitspattingen der zoogenaamde „Sturm- und Drangperiode" had geleid. Van dat alles had men hier te lande niets of althans bitter weinig bemerkt. De tranen op het tooneel en het burgerlijk treurspel waren al 't verste, waartoe de meest vooruitstrevende Nederlander het toen had gebracht, "en de andere bleven nog gekluisterd in de boeien van het Pransch-classicisme en de rationalistische kunstleer, die er meer en meer toe gekomen was, van den dichter in de eerste plaats kennis te eischen en in de tweede plaats, als van weinig minder beteekenis, keurigheid van taal, rijm en maat. Dat blijkt uit alle critische geschriften van dien tijd, zelfs uit de „Vaderlandsche Letteroefeningen", het tijdschrift van de gebroeders Loosjes, dat toch zijn best deed vooruitstrevend te zijn, maar dit meer op sociaal en .theologisch gebied toonde, dan op dat der letterkunde, waarop het hoogstens met wat meer gematigdheid, dan anderen deden, het niet volkomen conventioneele besprak in vriendelijke, weinig zeggende woorden. Een der ernstige kunstkenners van dien tijd, iemand, die zich inderdaad veel moeite gaf en op zijne wijze oordeelkundig te werk ging, was Jan Daniël Macquet (geb. 1731 | 1798), geneesheer en burgemeester te Zierikzee en dichter bovendien, als hoedanig hij o.a. in 1762 de vier jaargetijden bezong. Hem kan men ook beschouwen als gezaghebbend vertegenwoordiger der kunstbeoordeeling zijner dagen. In de „Nieuwe Tael- en Dichtkundige Bydragen tot 17 opbouw der Vaderlandsche Letterkunde", voor bet meerendeel bijeengebracht door de ontwikkeldste Leidsche letterkundigen van dien tijd, gaf hij in 1764 eene verhandeling over „De voortreffelykheid der oude en hedendaegsche poëten," en in 1777 in de „Werken" van de toen nog jeugdige Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde eene andere „Over het Schoon in de Poëzye." Welnu, daarin eischte hij van den dichter, die dezen naam eerlijk wilde verdienen, dat hij, in overeenstemming met het „utile dulci", zoowel het „verstandelyk schoon" zou najagen, als de „schoonheid die het harte raekt," en diensvolgens zich bovenal zou toeleggen op „schoone, vloeiende, ryke, verheven tael," en daarby op „uitgebreide kennis in de fraeie wetenschappen en de Historie en niet 't minst in de Natuer kunde". Indien daarin de groote waarde van den dichter gelegen was, dan hadden ook zeker de Dichtgenootschappen recht van bestaan, omdat men daar zijne kennis kon verrijken, taal, rijm en maat onder redelijke leiding kon beschaven, en daartoe door de uitgeloofde eerepenningen aanmoediging te over vond. Dan had ook Jonkvrouw De Lannoy gelijk, toen zij juichte over den bloei der dichtkunst hier te lande, omdat- overal zulke Dichtgenootschappen verrezen, die alom de hef de voor de dichtkunst bij ons opwekten1). Het Haagsche Dichtgenootschap, waarvan zij lid was, schreef ook zelf in 1778, dat „de edele dichtkunst zoo blymoedig en gloriryk, als haar immer in deze gewesten gebeuren mocht, het hoofd opstak". Weliswaar hadden reeds sommigen, ook bestuurders van die Dichtgenootschappen zelf, met het een en ander uit de Duitsche litteratuur kennis gemaakt, en eene enkele maal de schuchtere opmerking gewaagd, dat men bij dat taalbeschaven ook wel eens te ver kon gaan en in knutselen en beuzelen kon vervallen, zooals b.v. Jan de Keuypf, die niet na kon laten te bekennen: „Op taaisieraden acht te slaan, weegt by onze tydgenooten zoo zwaar, alsof 't de ziel der dichtkunst waar" a); en inderdaad de ziel der dichtkunst zou ook wel niemand toen dat taalbeschaven zoo botweg hebben durven noemen. Zelfs kwam Alewijn in 1774 met eene „Verdediging van de voornaamste dichterlyke vryheden" voor den dag3); l) De Lannoy's lof van den bloei der dichtkunst vindt men in hare Dichtkundige werken, Leyden 1780, bl. 46. *) Jan de Kruyff uitte zich over taalbeschaven in- zijn Loflied op Trip's „Tijdwinst in ledige uuren". *) „De Verdediging van de voornaamste dichterlyke vryheden" van Zacha- Te Winkel VI 2 18 maar de meeste beoordeelaars in de Dichtgenootschappen werden zich hunne vitzucht, hunne taaidwingelandij nauwelijks bewust. Op het door Le Fbancq van Beekhet in 1776 aangehaalde betoog van „den deskundigen boekhandelaar C. Heyligebt", lid van het Leidsche kunstgenootschap, „dat onze hedendaagsche dichtkunst in zeker opzigt, in plaats van te verbeteren, in een vry lager staat schynt, dan voor dezen"1), sloeg men geen acht, en ten volle stemde men in met de woorden van een ander lid van hetzelfde kunstgenootschap, Pieteb Vbeede: zelf de aloudheid kan „de Eeuw die wij beleven niet overstreeveh in vernuft en kloek verstant, kan geen grootscher schedels kroonen, kan geen kloeker dichters toonen, dan mijn zangrijk Vaderland." 2) Terwijl men zich zalig gevoelde in dat bewustzijn, dreunde daar opeens — als een donderslag bij helderen hemel — de stem van Van Alphen, die zijn landgenooten toeriep: Gij verbeeldt u, dat de kunst onder u bloeit, integendeel, zij verkeert in diep verval. Dat zoudt gij zelf inzien, wanneer gij u niet besloten hieldt binnen de enge perken van uw vaderland, waar van buiten niets binnendringt, dan wat Fransch is. Wie zich buiten dat enge kringetje waagt en ziet, wat er in Engeland en vooral in Duitschland op kunstgebied omgaat, zal zich diep schamen over zijne achterlijkheid. Hij zal zich haasten, vrij te worden van de kluisters, waarmee rede en vormelijkheid bij ons de poëzie hebben omsloten, en gaan wedijveren met Engelschen en Duitschers, die zooveel hooger zijn gestegen, omdat zij het wezen der kunst door wijsgeerige onderzoekingen zooveel beter begrijpen, dan wij, omdat zij de kunst hebben erkend als de uiting van het schoonheidsgevoel, dat in zijn wezenlijk karakter moet worden be- , studeerd, om, wie dichter is van nature, vrij te maken van hetgeen zijn genie belet zich te ontwikkelen. Eerst dan, wanneer ook hier te lande die nieuwere kunst en die nieuwere aesthetiek bekend en genas Henrie Alewijn komt voor in de „Werken van de Maatsoh. der Ned. Letterkunde te Leyden", II—III (1774—77). Voor Zacharias Henrio Alewijn (geb. 1742, t 1788) zie men Joh. C. Breen in „Handelingen van het achtste Ned. Philologencongres, gehouden te Utreoht in 1916". Leiden 1916, bl. 168—190. _ l) Le Franco, van Berkhey beroept zich op C. Heyligert in het „Voorberigt" voor z^jne Gedichten I (Leyden 1776). _ •) Pieter Vreede zingt den lof zijner eeuw als onovertrefbare dichteeuw bjj uitnemendheid in de „Tael en Dichtlievende Oeffeningen van het genootschap Kunst wordt door arbeid verkreegen", II bL 263 én aan meer voorbeelden van zelfingenomenheid ontbreekt het in dezen t$d evenmin als later. Elk meent zjjn uil een valk te zj'n; dat spreekt bijna van zelf. 19 liefd zullen geworden zijn, zal het weer mogelijk worden, dat Nederland wezenlijk groote dichters oplevert. Dat was de korte inhoud der inleiding, waarmee Van Alphen in 1778 het eerste deel zijner Theorie der Schoone kunsten en Wetenschappen aanving. Het was een bevrijdingsstrijd, waartoe hij daarmee het sein gaf: een strijd ter bevrijding van het juk der oude rationalistische Fransche kunstleer, die de ontwikkeling van 's dichters persoonlijkheid had tegengehouden, omdat zij hem bond aan de objectieve norm der rede, in plaats van hem vrij te laten in het volgen zijner subjectieve schoonheidsgewaarwordingen, waarvan een onvermoeid zielkundig-wijsgeerig onderzoek toch misschien nog eenmaal de objectieve geldigheid zou leeren aantoonen. De omwenteling, die Van Alphen met zijne „Theorie" heeft bewerkt, is zóó belangrijk geweest, dat wij met die „Theorie" in de geschiedenis onzer letteren gerust een nieuw tijdvak mogen aanvangen, dat den naam van „tijdvak der vrijwording onzer letteren" ten volle verdient. XL Van Alphen's „Theorie" en hare bestrijders. Toen Hieronymus van Alphen met zijne „Theorie" optrad, hadden gedachten over het wezen der kunst hem al vele jaren bezig gehouden. Veel proza en poëzie in allerlei talen had hij gelezen en bewonderd en daarover met even ontwikkelde vrienden ook van gedachten gewisseld in kleineren kring, zooals het Utrechtsche dichtgenootschap „Dulces ante omnia Musae" en het Leidsche „Minima crescunt". Daar had hij jonge mannen gevonden, die evenals hij den blik reeds naar onze Oostelijke naburen hadden gericht en daarvan ook al in het openbaar hadden getuigd. Toongever onder hen, die meenden, dat er ook bij ons eene omwenteling in de letteren komen moest was ongetwijfeld zijn Utrechtsche en Leidsche Academievriend Bijelof Michaël van Goens *), *) Voor B. M. van Goens, die ook onder het pseudoniem van den „Philosophe sans fard" schreef, zie men B. ten Brink, Levenbeschrijving van Rijkloj Michaël van Goens, Utrecht 1869; W. H. de Beaufort in De Gids 1878 I bl. 295 vlgg., 450 vlgg., Brieven aan B. M, van Goens en onuitgegeven stukken hem betreffende, Utreoht 1884—90 III dln. en Jacobus Wille, De literator B. M. van Goens en zijn kring, I, 1. (Zutphen 1924). 20 over wien wij hier wel wat meer in bijzonderheden mogen treden. Door zijne moeder Cathrina. Juliana Cuninghame van Schotsche afkomst, werd hij 19 Mei 1748 te Utrecht geboren, waar zijn vader Mr. Daniël FrancoiB van Goens, rechtsgeleerde van invloed en prinsgezind staatsman, hem reeds in 1757 rijp vond voor de Latijnsche school, die hij in Dec. 1760 op twaalfjarigen leeftijd als volleerd kon verlaten. Het volgende jaar werd hij student te Utrecht en verbaasde hij ieder door de voortreffelijke Latijnsche verzen, die hij schreef, zooals later ook door Grieksche, Fransche en Nederlandsche gedichten en verder ook op elk gebied van wetenschap, dat hij betrad, door zijn verwonderlijk vlug vernuft en zijne origineele denkbeelden, ofschoon daaraan gepaarde eerzucht, eigenzinnigheid en heerschzucht hem ook al vroeg bij velen gehaat maakten. In 1768 gaf hij zijn eerste wetenschappelijk werk uit: „Diatribe de Cenotaphiis", eene geleerde verhandeling over de geschiedenis van het begraven in de Oudheid en bij de Christenen. Het volgende jaar het hij zich als student te Leiden inschrijven, waar hij door zijn vriend Fbans van Lblyvbld (geb. 1740 f 1785) bewogen werd ijverig aandeel te nemen aan de uitgave der Nieuwe Tael- en Dichtkundige Bydragen en als lid van het toen kwijnende Minima Crescunt mede te werken tot de stichting van de „Maatschappij der Ned. Letterkunde", waarvan Van Lblyvbld iets als de „Académie francaise" wilde maken. Dat bracht hem ook in aanraking met destijds veelbelovende jonge mannen als Adeiaan Kluit en Hendbik van Wyn en ook met Meinabdus Tydbman, de ziel van het Utrechtsche Dulces ante omnia Musae waarvan Van Goens zelf echter nooit lid is geweest. Toch hield hij zich te Leiden als leerling, maar nog meer als medewerker van de beroemde professoren Tiberius Hemsterhuis en Da~vid Euhnkenius met classieke studiën bezig, al promoveerde hij dan •ook in 1764 met eene dissertatie „Observationes Miscellaneae" te Utrecht onder zijn geliefden leermeester Wesseling, den veelzijdigen ■en scherpzinnigen graecus, die echter reeds in hetzelfde jaar overleed. Twee jaar later werd hij, op achttien-jarigen leeftijd, tot een van diens opvolgers, namelijk tot buitengewoon hoogleeraar in Grieksch, Welsprekendheid en Geschiedenis te Utrecht benoemd, wat hij tien jaar gebleven is, tot de politiek hem, zooals wij later zullen zien, op andere wegen leidde. Zijne classieke studiën verhinderden hem echter niet, ook de 21 moderne letteren te blijven beoefenen, waarbij de Hoogduitsche bij hem allengs de meest geliefde waren geworden, zóó geliefd, dat zijn vriend Fbans van Lblyvbld er ten slotte den spot mee dreef, ofschoon hij hem nog in 1768 geschreven had: „Ik kan u niet genoeg danken, dat gij mij aan het Hoogduitsch gebracht hebt; hadden wij maar Gellerts en Gessners.en Klopstocks!" En ook op de aesthetica vestigde Van Goens de aandacht zijner vrienden, o. a. door zelf in 1769 eene vertaling uit te geven van Mendelssohn's verhandeling „Ueber das Erhabene und Naïve" (van 1758), waaraan hij eene inleiding en aanteekeningen toevoegde. Weliswaar bewijzen deze, dat hij nog allesbehalve, zooals later Van Alphen, tot de onvoorwaardelijke aanhangers der nieuwere Duitsche aesthetiek behoorde, veeleer dicht bij het standpunt van Batteux stond, maar toch geven zij hem aanspraak op eenig aandeel aan de door Van Alphbn teweeggebrachte omwenteling, als wij denken aan zijn invloed op Van lblyvbld en diens medeleden van de pas opgerichte Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde en aan zijne bezielende vriendschap voor Van Alphen, die in 1772 met zijne zuster zou trouwen en aan wien hij waarscmjnkjk ook Eiedel's „Theorie der schonen Künste und Wissenschafte" heeft aanbevolen, omdat hij met Eiedel in briefwisseling stond. Van Alphen'b Theorie der Schoone kunsten en Wetenschappen*) toch, waarvan het eerste deel in 1778 verscheen, in 1780 door hei tweede gevolgd, was grootendeels Eiedel's „Theorie", zooals op den titel ook duidelijk te lezen staat. Getroffen door de achterlijkheid onzer poëzie en overtuigd, dat verbetering alleen was aan te brengen door aan de nieuwere aesthetica ook hier te lande ingang te verschaf* fen, had hij omgezien naar een volledig handboek der wijsgeerige kunsttheorie, om dat voor zijne landgenooten te vertalen. Beter dan de zeker wat oppervlakkige „Theorie" van Eiedel vond hij die van Sulzer, maar de woordenboekvorm, waarin deze was vervat, scheen hem terecht minder geschikt voor een werk, dat voorstanders moest winnen voor eene hier nog geheel nieuwe kunstbeschouwing. Veel beter ook vond hij het „Essay on Criticism" van Lord Kaimes, maar x) Over van Alphen's kunst- en schoonheidsleer zie men Anna C. S. de Koe, Van Alphen's literair-aesthetische theorieën, Utrecht 1910, waar ook uitvoerig wordt gehandeld over de aesthetische verhandelingen van R. M. van Goens en W. E. de Ferponcher en over den strijd van den laatste met Van Alphen. 22 voor eerstbeginnenden, zooals zijne lezers waren, wat te zwaar en te omvangrijk. Zoo verkoos hij dan Eiedel, maar hij het aan zijne vertaling eene geheel oorspronkelijke inleiding, die een manifest was, voorafgaan, en het verder wat hem mishaagde weg, om het dan meestal te vervangen door eigen opmerkingen, die hij voor een deel te danken had aan de vele andere door hem bestudeerde werken, zooals van Sulzer, Lessing en Winckelmann, Gerard, Priestley en Lord Kaimes. Zoo werd zijne vertaling tegelijk aanvulling en eritiek, waarbij het Duitsche werk ongetwijfeld veel gewonnen heeft. De aanhalingen uit dichters in verschillende talen, waarmee Eiedel zijne betoogen toelichtte, zocht hij zooveel mogelijk te vervangen door gelijksoortige uit den schat der Nederlandsche poëzie, maar dat maakte hem dikwijls wanhopig, omdat hij dien schat zoo spoedig uitgeput vond. Wat in zijn werk geene vertaling van Eiedel was, plaatste hij tusschen haakjes. Eene opgave van de titels der hoofdstukken zal misschien het best een indruk geven van hetgeen er al niet in dit werk — en bij ons voor het eerst — werd behandeld. Na een inleidend hoofdstuk „over de schoone kunsten en wetenschappen in het algemeen" volgt een tweede over „de ontwikkeling der schoonheid in hare afzonderlijke wezenlijke deelen", wat dan verder voert tot afzonderlijke behandeling van: het grootsche en verhevene — eenheid en verscheidenheid, — natuur, eenvoudigheid en naïefheid, — luim, — het grappige en belagchehjke, — gelijkheid en contrast, — nabootsing en illusie of begoocheling, — het nieuwe, onverwagte en wonderbare, — waarheid, waarschijnlijkheid en verdigting, — licht, schaduw en coloriet, — welvoeglijkheid, welstaanhjkheid, deftigheid en deugd, — het hartstochtelijke, — het belangrijke, — de bevalligheid, — teekening en opeenvolging der zinnelijke denkbeelden, — de uitdrukking en het mechanieke, — de genie en de smaak. Zooals men ziet, wordt hier in het geheel niet over de vereischten der verschillende dichtsoorten gesproken als in de oudere handboeken over de poëzie, want dat zou in eene algemeene wijsgeerige theorie niet op zijne plaats zijn geweest. Hier kwam het aan op een onderzoek naar de psychologische oorzaken der kunstindrukken, want, zooals Van Alphbn terecht zeide, „met de psychologie of zielenleer moet men beginnen om de Aesthetica te kunnen behandelen." 23 Natuurlijk kunnen wij er niet aan denken, hier het geheele stelsel van Eiedel-Van Alphen uiteen te zetten of te beoordeelen. Slechts op enkele punten moet even de aandacht gevestigd worden. Wanneer Van Alphen de groote waarde van de theorie voor den dichter betoogt, wat natuurlijk allereerst gevorderd mocht worden van iemand, die met zulk eene theorie als iets nieuws optrad, en wanneer hij dan het nut daarvan tracht aan te toonen door te wijzen op genieën als Shakespeare, die, aan zichzelf overgelaten, tot buitensporigheden vervielen en telkens tegen de wetten van goeden smaak zondigden, dan schijnt het, dat hij daarmee aUerminst eene nieuwe diepzinnig-wijsgeerige waarheid verkondigt, maar eene overoude waarheid, die wij o.a. ook al in Vondel's Aenleiding konden lezen. Wij moeten dan echter bedenken, dat voor hem die wetten van goeden smaak andere waren, dan de vroeger uitgevaardigde, en langs anderen, meer psychologischen, weg moesten worden opgespoord, en, het van minder beteekenis achtend, dat die wetten noch door zijne leermeesters, noch door hem zelf gevonden zijn, moeten wij het in hem waardeeren, dat hij ze empirisch trachtte af te leiden uit andere gegevens dan gezag of logica, kunstvoorbeeld of natuurnabootsing. Navolging van natuur- of kunstmodellen is voor hem uit den booze. „Wie elkander hebben willen wijsmaken, dat elk jong vernuft zig een Digter ter navolging moet uitkiezen," zegt hij, hebben daarmee den rechten weg gevonden „om de genie uit te blusschen". „Eén oorspronkelijk digter bekoort meer en verstrekt tot grooter eer van eene natie dan vijf-en-twintig navolgers." Waarop het bij hem vooral aankomt, dat is het persoonhjke of „de genie", zooals men dat toen meestal noemde, zonder daarmee iets even zeldzaams te bedoelen als wij met het onzijdige „het genie" 1). Zulk een persoonlijk karakter wist hij te waardeeren in „Hooft en Vondel, die elk hunne eigene manier hebben en beide oorspronkelijk zijn." „Poot, Brandt en Vollenhove zijn het ook," gaat hij voort, „maar als men verder komt twijfel ik of men tusschen Digters en Digters zulk een ') Hoe onbepaald en telkens veranderend de beteekenis van het woord „genie" altijd is geweest, kan men vinden in het Leidsche proefschrift van H. Wolf, Versuch einer Geschichte des Geniebegriffs in der deutschen Aesthetik des 18 Jahrhs., I, Heidelberg 1923. Het best zouden wjj doen door het naar den oorspr. vorm ingenium met „aanleg" (als tegenstelling van „studie") te vertalen, maar daarmee vermoedelijk hen niet bevredigen, die met „genie" iets bijzonder voortreffelijks wenschen aan te duiden. 24 origineel onderscheid (dit bedoele ik tog) zal aantreffen, als men tusschen Vondel en Hooft bespeurt." Dat vonnis moge wat te gestreng zijn, in beginsel zal men hem hier zeker gelijk geven, in elk geval begrijpen, wat hij verlangt. Maar gemakkelijker is het, persoonlijkheid te verlangen, dan die met behulp van kunsttheorieën te doen ontstaan. Zij kan zich onder gunstige omstandigheden ontwikkelen, en deze voor te bereiden is zeker van belang, maar opzettelijk de persoonhjkheid te willen vormen, is een ijdel pogen; hoogstens doet men daarmee schijnpersoonhjkheden ontstaan, die gewild eigenaardig zijn, zooals dan ook zoovele dichters van het eind der achttiende eeuw hier en elders geworden zijn. Natuurlijk zag ook Van Alphen dat niet geheel over het hoofd, maar diep doordrongen was hij er toch niet van, toen hij den z.i. onmiskenbaren achteruitgang der Nederlandsche dichtkunst slechts voor een gering deel' toeschreef aan „lauwheid en yverloosheid, die, ook in andere opzigten, onze natie in deze eeuw meer aankleeft, dan in het begin der vorige" (wat zeker niet opeens te veranderen was), en dien vooral weet aan gemis van „wijsgeerige beoeffening der schoone kunsten en wetenschappen", waarvan hij vooral vooruitgang verwachtte. Die wijsgeerige beoefening toch kon alleen het algemeen karakter van onze letteren veranderen, zooals ook is geschied, en de oude boeien verbreken, waarin totnogtoe „de genie" gekluisterd was geweest; maar de persoonhjkheid zelf moet er toch eerst wezen om van de jonge vrijheid te kunnen genieten, en uit vaderlandsliefde nam Van Alphen daarvan bij ons eene grootere hoeveelheid aan, dan de ondervinding heeft bewezen, dat er werkelijk voorhanden was. Ofschoon Van Alphen bij het uitgeven van het tweede deel zijner „Theorie" verklaarde, geen plan en ook geen tijd te hebben, om „zijn leven voornamelijk met het bestudeeren der Aesthetica door te brengen", heeft hij het toch niet bij dit ééne werk gelaten. Nog drie andere verhandelingen over aesthetiek bezitten wij van hem. Twee daarvan zagen onder den titel Digtkundige Verhandelingen in 1782 het licht na reeds een paar jaar vroeger voltooid te zijn. De eerste, „inleidende verhandeling", zooals hij die noemt, bespreekt „De middelen ter verbetering der Nederlandsche poëzij"; de tweede loopt „Over het aangeboorne in de poëzij". In deze beide toont Van Alphen zich als aestheticus in zijne volle kracht. Hij is hier oor- 25 spronkehjk in den zin, waarin men dat liefst moet wezen: hij heeft het werk van anderen verwerkt en er zijn eigen stempel op gedrukt; maar bij de beknoptheid, die wij hier in ,acht behooren te nemen, kunnen wij er slechts een paar hoofdpunten uit mededeelen. Allereerst dient dan te worden opgemerkt, dat Van Alphen een groot deel van de eerste verhandeling gewijd heeft aan versmaat en woordmelodie. Ofschoon zelf gewoonlijk, en zonder eenige moeite, rijmende verzen schrijvend, prees hij toch, onder zeker voorbehoud, ook bij ons de Engelsche gewoonte aan om rijmlooze verzen te maken zooals Milton, Young en Thomson deden, en waarin de Duitschers hen in den laatsten tijd hadden gevolgd; en daarmee koos hij dus partij tegen Coenelis van Engelen, die in eene, in 1775 bekroonde, in 1779 uitgegeven verhandeling *) de noodzakelijkheid van het rijm in onze poëzie had trachten te betoogen, ofschoon hij op het tooneel, evenals Van Alphen, van verzen, en dus vooral van rijmverzen, afkeerig was, en tegen Pieteb Huizinga Bakkeb, die in eene „Beschouwing van den ouden gebrekkelyken en sedert verbeterden trant onzer Nederduitsche versen" (1781) hetzelfde had gedaan. *) In zijne „Verhandeling over het aangeboorne in de poëzij" eindelijk komt Van Alphen langs empirischen weg tot deze definitie van den dichter: „Hij is een mensch, die door middel der verbeelding of inwendige gewaarwording harmonisch tot het hart spreekt." Het aangeborene in hem is dus zijne „levendige verbeeldingskragt" of zijn voorstellingsvermogen en zijne „teergevoeligheid of sensibiliteit", d.i. de groote beweeglijkheid zijner telkens elkaar oproepende gewaarwordingen, die hij dan volstrekt tot uiting wil brengen in eene taal, waarvan de harmonie en melodie als van zelf in hem ontstaan en waardoor hij ook de harten van anderen treft. Nog eene derde verhandeling van hem over „De Kenmerken van waar en valsch vernuft" werd in 1785, tegelijk met de Latijnsche van den Zuricher hoogleeraar J. J. Hottinger over hetzelfde onderwerp, die den gouden eerepenning verwierf, met zilver bekroond door de Maatschappij der Ned. Letterkunde en in 1788 uitgegeven. 8) Van *) Deze verhandeling, getiteld „Welke zijn de algemeene oogmerken, die een dichter moet bedoelen?" is gedrukt in de „Werken van de Maatsch. der Ned. Letterkunde", Leyden IV 1779. 2) Deze verhandeling is gedrukt in de „Werken van de Maatsch. der Ned. Letterkunde", Leyden V 1781, bl. 85 vlgg. Voor Huizinga Bakker zie men verder Ontwikkelingsgang V, bl. 463. s) Zie deze verhandeling „Over de Kenmerken van waar en valsch vernuft, als ook over de behoedmiddelen tegen het laatste" in de „Werken van de Maatsch. der Ned. Letterkunde", Leyden VII 1788. 26 Alphen kenmerkt daarin het vernuft als het vermogen om vlug en treffend vergelijkingen te maken of m. a. w. „nieuwe treffende beelden uit te vinden". Vernuft en Verbeelding vallen hier dus samen; maar door gedwongen te zijn tusschen waar en valsch vernuft te onderscheiden moest Van Alphen wel in de eerste plaats tegen onjuistheid en overdrijven bij de vergelijking waarschuwen en dus den indruk maken, alsof hij in vernuft (verbeelding) uitsluitend een verstandelijk vermogen zag en het gevoel daarin miskende, wat toch geenszins met zijne eigene kunstdenkbeelden strookte, zooals hij die het best had verkondigd in zijne beide andere Digtkundige Verhandelingen van 1782. Het spreekt wel van zelf, dat de Inleiding op de „Theorie", hoe men dan ook overigens over het werk zélf mocht oordeelen, een storm van verontwaardiging deed opgaan. Van Alphen was een slecht vaderlander, heette het, een man vol eigenwaan. Met opzet had hij het leehjkste uit de Hollandsche poëzie uitgezocht om daartegenover de schoonheden der Duitsche te beter in het licht te kunnen stellen, beweerde zekere D. E., waarschijnhjk Dirk Erkelen's, lid van het Eotterdamsche Dichtgenootschap, in „Vrijmoedige Aenmerkingen over de Theorie." Vooral zijn laag néerzien op onze oudere dichters, •op Hoogvliet met name, maar verder ook zelfs op Hooft en Vondel, die onze glorie waren en moesten bhjven, kon men niet verkroppen; en inderdaad dat was bij Van Alphen dan ook wel het — trouwens zeer begrijpelijke — zwakke punt'. De historische aesthetiek bestond toen nog niet en had er Van Alphen dan ook niet tegen kunnen waarschuwen, dat ieder kunstgenieter, die met zijn tijd meegaat, nu eenmaal geneigd is, het werk zijner tijdgenooten voor onovertrefbaar meesterwerk te houden, zooals er vroeger nooit was voortgebracht, zonder te beseffen, dat hij daarmee in eene latere kunstperiode weer een even belachhjken indruk zal maken als Van Alphen het op ons doet, door onder de buitenlandsche schrijvers, bij welke hij Hooft en Vondel achterstelde, ook Pope, Young, Haller, Hagedorn, Klopstock en Metastasio te noemen, wier roem lang heeft uitgeklonken, ook bij hunne eigene landgenooten, terwijl die van Hooft en Vondel zich niet slechts gehandhaafd heeft, maar nog is toegenomen. Zelfs Le Franco, van Berkhey maakte zich boos op Van Alphen, omdat hij „ter naauwernood aan onze groote letterhelden een pluimpje, aan den waarlijk naïven Heemskerk geen simpel bloempje gunde", terwijl toch Gessner zoo hoog geprezen werd. Hij werd „geme- 27 lijk, wanneer bij de Messias van Klopstock voor een wereldwonder hoorde uitbazuinen, verzekert zijnde, dat, zo een der verhevendste en naauwkeurigste vernuften uit onze dichters het in onze taaie oorspronkelijk geschreven hadt, men hem op de diamanten klompen van Zwanenburg naar het dolhuis der Miltonsche Duivelen verwezen had." Nochtans, toen hij zelf eene vertaling van Gessner's „Daphnis" gelezen had, werd hij naijverig en wilde hij in navolging van Heemskerk, Westerbaan, Hooft, Huygens, Cats en Lucas Pater toonen, dat ook wij wel in staat zijn, in het vak, waarin Gessner toen zoo bewonderd werd, iets goeds te leveren. Dat bracht hem in 1782 tot het uitgeven van „Eerbare Proefkusjes van Vaderlandsch naif in de Arkadische vrijerijen van Dichthef en Gloorroos", een herdersroman in met gedichten doorweven proza, die als zonderling mengsel van nieuwerwetsch en ouderwetsch de vrienden van Gessner wel allerminst heeft kunnen voldoen. Toch wil ik gaarne bekennen, dat de stijl van dit werk met zijn wonderhjken titel wel iets eigenaardig-schilderachtigs heeft, en dat de Arcadialitteratuur daarmee bij ons een eervollen dood is gestorven. Van alle aanvallen, die Van Alphen te verduren had, was er maar één, waartegen hij, om den ernstig-bezadigden toon, meende zich te moeten verdedigen, 't Was de aanval van zijn ouderen Utrechtschen vriend.WrLLEMEMMEBY, baron de Pebponcheb Sedlnitzky 1), heer van Wolfaartsdijk, die in 1780 drie „Brieven aan den Heer Mr. H. van Alphen" uitgaf, waarvan de eerste door Van Alphen beantwoord werd in een als inleiding aan het tweede deel zijner „Theorie" voorafgaanden brief. Behalve gedichten had De Pebponchbb ook reeds in 1770 een soort van schoonheidsleer uitgegeven, getiteld „Grondbeginselen van de algemeene wetenschap der schoonheid", waarmee hij eigenlijk eene verkortende vertaling leverde van De Pouilly's „Théorie des sentimens agréables", van Père André's „Essai sur le beau" en vooral van het reeds meermalen genoemde werk van Batteux, waarmee hij het geheel eens was, zoodat hij lijnrecht tegen Van Alphen overstond. Dat bleef hij ook doen in zijne „Brieven", waarin hij, tegenover anderen, Van Alphen wel prees over zijne goede bedoeling om de ook naar zijne meening vervallen Nederlandsche poëzie weer op te heffen uit haar onwaardigen toestand, maar waarin hij het betreurde, *) Zie voor De Perponcher verder beneden op Hoofdstuk XIV. 28 dat hij door zijne „Theorie" het schoonheidsbegrip juist eer verduisterd dan verhelderd had. Dat nu is van De Pebponcheb te verklaren, als men bedenkt, dat hij zijn vriend niet volkomen begreep en ook niet begrijpen kon, zoolang hij zich schoonheid bleef denken als iets inhaerents aan de voorwerpen, terwijl omgekeerd Van Alphen hem niet tot beter inzicht kon brengen, omdat hij bij zijn gegrond besef van het subjectief karakter der schoonheidsgewaarwordingen toch zijne schoonheidstheorie voor, trouwens nog maar duister gevoelde, objectieve waarheid wilde doen doorgaan, waaruit wel te leeren zou zijn, hoe poëzie moest wezen. Misschien ware eene, door De Pebponcheb gewenschte, verzoening van zijne leer der natuurnavolging met Van Alphen's theorie alleen mogelijk geweest, wanneer beiden hadden kunnen aannemen, dat de menschelijke ziel, als deel van de natuur, bij vrije uiting vanzelf moest scheppen gelijk de natuur dat deed, maar dan zou ook tevens iedere vrije schepping als iets schoons hebben moeten erkend worden, en zou ieder objectief onderscheid tusschen mooi en leelijk vervallen zijn, wat voor de toen nog jeugdige en levenslustige Aesthetica met zelfmoord gelijk zou gestaan hebben. Vond Van Alphen bij zijne landgenooten dus weinig instemming en waardeering, het komt mij voor, dat hij met zijne „Theorie" toch volkomen zijn doel bereikt heeft, want zelfs zij, die aan de voortreffelijkheid onzer dichtkunst niet twijfelden, wisten hunne vaderlandsliefde niet beter te bewijzen, dan door nu ook te willen wedijveren met die Duitsche litteratuur, waarmee zij daarom des te meer verlangden kennis te maken. In korten tijd nam die kennis dan ook aanmerkehjk toe, zooals uit navolging en vertaling van rijp en groen bleek. In het door Gebbit Beendee a Brandis in 1781 gestichte tijdschrift „Taal- en Dicht- en Letterkundig Kabinet", waarvan tot 1784 zes deelen verschenen, van 1785 tot 1790 gevolgd door het „Taal- Dicht- en Letterkundig Magazijn" onder dezelfde redactie, komen verscheidene dicht- en prozawerken voor, die uit het Engelsch en Duitsch vertaald zijn, en vooral ook oorspronkehjke of vertaalde verhandelingen over onderwerpen der aesthetica, o.a. van Warton over den oorsprong der romans, van Lessing over het fabeldicht, van Marmontel over de dichtkunst, van Blair over Ossian en van J. C. Schwabe over den invloed der navolging. Wat meer is, de Dichtgenootschappen zelf begonnen, evengoed 29 als voor lierzangen, ook voor aesthetische verhandelingen prijzen uit te loven. Zoo loofde de „Maatschappij der Ned. Letterkunde" reeds in 1777 een prijspenning uit voor het beste antwoord op de vraag „Hebben dichtkunst en Welsprekendheid verband met de Wijsbegeerte en welk nut brengt dezelve aan de eene en andere toe?" Van twee daarop ingekomen antwoorden viel in 1780 de eerste prijs — doch bij loting — te beurt aan de verhandeling, die door Willem Bilderdijk was vervaardigd, maar den schrijver zelf niet bevredigde, zoodat hij er in 1781 nog verbeteringen in aanbracht en er ook nog uitvoerige bijlagen en een brief aan Feith aan toevoegde. Eerst daarbij gaf hij blijk, dat hij onder invloed van Van Alphen's „Theorie" nog met andere moderne aesthetische geschriften had kennis gemaakt, dan die van Mendelssohn enMarmontel, waarvan hij reeds bij zijne oorspronkelijke verhandeling gebruik had gemaakt. Als „doelwit der fraaie kunsten" stelde Bilderdijk „het vermaak", maar als hoogste vermaak der ziel moest gelden „het vermaak, zich harer volmaaktheid bewust te zijn," en dat werd z. i. het meest bevorderd door beoefening der wijsbegeerte, die in 't bijzonder „de moeilijke kunst van redekavelen" leerde, „kennis der zedenleer" aanbracht en, als het meest noodige, inzicht in „de ware natuurkunde"! In 1788 zag deze verhandeling het licht tegelijk met de andere bekroonde, waarvan de schrijver zich niet bekend maakte. Bilderdijk hield er Van Alphen voor1), maar te onrechte. De inhoud ervan week in elk geval in menig opzicht merkbaar van diens „Theorie" af. Er werd in betoogd, dat de wijsbegeerte op haar gebied als wetenschap van groot nut voor dichtkunst en welsprekendheid kon zijn door kennis der waarheid („zaaken en denkbeelden," meer dan „woorden en klanken") te verschaffen, vooral ook op het gebied van het hoogste, waarvan de mensch doordrongen moet zijn, namelijk (naar 's schrijvers meening) „Gods bestaan, deugden en voorzienigheid". Voor den schrijver er van mag nu wel Cornelis van Engelen worden gehouden, al wenschte deze zijn naam niet bekend te maken. Ook het Leidsche dichtgenootschap „Kunst wordt door arbeid verkreegen" volgde in 1780 dat voorbeeld met een prijs uit te loven voor eene Verhandeling over het Heldendicht, en zulk eene, met goud *) Zie zijn brief van 11 Maart 1829 in Briefwisseling van Mr. W. Bilderdijk met M. en H. W. Tydemann II (Sneek 1867), bl. 257. De verhandeling werd gedrukt in de „Werken van de Maatschappij der Ned. Letterkunde", Leyden VI 1783. 80 bekroond en van de hand van Bhijnvis Feith 1), kwam in 1782 uit. Deze verhandeling opent met een aanval op Van Alphen, wien Feith bij zijne uitgebreide kennis van vreemde litteratuur „eene ongeoorloofde onkunde in die zijner Landgenooten" verwijt. Dat het onder ons aan verhandelingen over de poëzie zou ontbreken, ontkent hij, en al ware het ook zoo, dan nog zou dat ruimschoots vergoed worden door de practische oefening, die men kon krijgen in „een voortreffelijk aantal van kundige en bloeiende genootschappen, dat in onze dagen de bevordering der schoone kunsten en wetenschappen en vooral der dichtkunst ter harte gaat." Van Alphen, zegt hij, heeft zich bij ons schuldig gemaakt aan dezelfde fout als in Duitschland Frederik de Groote, die uit onkunde zich over diezelfde Hoogduitsche dichtkunst, waarmee Van Alphen dweept, smalend uitliet. Toch keurt Feith ook dat niet goed, want uit zijne geheele verhandeling spreekt eene zelfde ingenomenheid met de Engelsche en Duitsche letterkunde en wel bepaaldelijk met Ossian en Klopstock, naast wie hij trouwens ook Nederlanders, zooals Van Merken en Van Winter, den evenknie van Thomson, bewondert. Feith's eigen beschouwingen over de dichtkunst in 't algemeen en het heldendicht in 't bijzonder berusten het meest op Aristoteles en zijne, ook Nederlandsche, uitleggers, en vooral op de Fransche kunstleeraars; en zijne definitie van het heldendicht, waaraan hij dan verder zijne bijzondere beschouwingen vastknoopt, heeft hij met slechts geringe wijziging overgenomen van Macquet, die naar aanleiding eener beoordeeling van Hoogvliet's „Abraham" in 1780 hetzelfde onderwerp behandelde in het eerste deel zijner Proeven van dichtkundige letteroefeningen. Zoo kenmerkt Feith dan het heldendicht als „het verhaal van één, groot, geheel, waarschijnlijk bedrijf eener doorluchtige Personaadje in deftige verzen." Niettegenstaande hij de „waarschijnlijkheid" als het wezenlijk kenmerk van het heldendicht beschouwt, blijkt het toch, dat hij ook het „wonderbare", zij het ook niet als iets wezenlijks, er evenwel een groot sieraad van acht, evenals de „episoden", waarover hij met Bilderdijk in brieven van gedachten gewisseld had. Feith's theoretische beschouwingen lijden, bij zijne groote belezenheid, aan oppervlakkig nadenken en verwarrende inconsequentie, zoodat het moeielijk is, hier nog verder uit te weiden over die, welke hij later gaf 1°. in zijne Brieven over verscheide onderwerpen, 1) Over Rhijnvis Feith zie men verder op Hoofdstuk IV. si die van 1784 tot 1798 in zes deelen uitkwamen, en waarin o. a. over het gevoel, over het natuurlijke, over de romance en vooral uitvoerig over het minnedicht gehandeld wordt, en 2°. in de drie deelen Bydragen ter bevordering der schoone kunsten en wetenschappen, die hij van 1795 tot 1799 uitgaf met den als patriot in 1787 ontslagen predikant van Almeloo Jacobus Kantelaar *) (geb. 22 Aug. 1759, f7 Juli 1821), zelf reeds in 1791 als kunstleeraar opgetreden met eene Verhandeling over het Herdersdicht. In de „Bydragen" gaf Feith zelf ■o. a. „Iets over het treurspel." Het liefst onderzocht hij, en als zoodanig was hij zeer modern, naar het „poëtisch natuurel" of teergevoelig karakter van „de genie". Ook hij stelde op het persoonlijke in de kunst den hoogsten prijs en terecht, want ongetwijfeld had Lessing gehjk, toen hij zeide: „Ein Geist, den die Natur zum Mustergeist beschloss ist, was er ist, durch sich, wird ohne Eegeln gross." Feith en zijne geestverwanten echter waren al te geneigd om in allen, die geene regels volgden, terstond „Mustergeister" te zien, en „de genie" te bewonderen van ieder, die onder suggestie der kunstmode de oorspronkelijkheid najoeg, wat dan weer den spot van anderen opwekte. Toch was het geen verzet tegen het nieuwe, toen in 1780, dus tijdens het verschijnen van Van Alphen's „Theorie", de boekverkooper Arend Fokke Simons*z eenè vertaling van „Aristoteles^verhandeling over de dichtkunst" (eerst door Bilderdijk, daarna door Prof. Wyttenbach overzien) met verklarende verhandelingen van den Marburgschen hoogleeraar M. C. Curtius uitgaf, en evenmin mag men een aanhanger van verouderde denkbeelden zien in den, vooral als keurig Latijnsch dichter bekenden, in 1740 te Amsterdam geboren en 11 Juni 1811 overleden, Jeronimo de Bosch, jongeren broeder van den reeds vroeger vermelden Bernardus en Wagenaar's opvolger als eersten klerk ter secretarie van Amsterdam. Toch spoorde deze, ier verbetering van onze dichtkunst, waarin ook hij eene omwenteling wenschte, met nadruk en overtuiging aan tot bestudeeren en navolgen van de Classieken, in zijne dóór Teylers Tweede Genootschap in 1781 bekroonde, in 1788 uitgegeven Verhandeling over de Begélen der Dichtkunde a). „Van spitsvondige en wijsgeerige lessen" verwachtte hij daarentegen geen heil. *) Zie voor hem N. 6. van Kampen, Beknopte Geschiedenis der letteren en wetenschappen in de Nederlanden II ('g-Grav. 1822), bl, 603—506. 3) Deze verhandeling is te vinden, in de „Verhandelingen van Teyler's Tweede 32 Daarmee werd bij voor Van Alphen, die navolging van alle modellen ten strengste afkeurde, dè gevaarlijkste tegenstander, want wie zich, zooals hij deed, op het standpunt van Winckelmann en Lessing plaatste, kon in dien tijd moeiehjk verouderd genoemd worden. Veeleer waren dat de meeste onzer Grieksche philologen, voor wie, als leerlingen van Bentley, studie van de Grieksche letteren niet veel anders was, dan studie van de Grieksche taal, en die nog van den Göttingschen hoogleeraar Christian Gottlob Heyne moesten leeren, in de Homerische gedichten bovenal eene onuitputtelijke bron van schoonheid te zien. Toch kan niet ontkend worden, dat er in de laatste helft der achttiende eeuw ook bij ons in de beoefening der classieken nieuw leven kwam, dat het Grieksch onder de philologen meer belangstelling begon te vinden,, dan vroeger, dat ook de „realia" der oude wereld (vooral na de ontgravingen te Ercolano en Pompeji) opnieuw de aandacht begonnen te trekken en ook de Latijnsche poëzie in breeder kring verdienstelijke beoefenaars vond. Genoeg zij het daarvoor enkele namen van voortreffelijke dichters, meest uit de school van Petrus Burmannus Secundus, in de herinnering terug te roepen, zooals Ernst Willem Higt, Gerard Nicolaas Heerkens, Herman Gerard Oosterdyk, Karei Anton Wetstein, Laurens van Santen, Theodoor van Kooten, Eicheus van Ommeren en vooral ook Jeronimo de Bosch zelf, die met zijne verhandeling over de regelen der dichtkunde de classieke letteren opnieuw voor de Nederlandsche ten voorbeeld stelde. De traditie, die hier te lande meer dan twee eeuwen had geheerscht, verschafte aan hem een meer blijvenden aanhang, dan aan Van Alphen met zijne wetenschappelijk juiste, maar voor de practijk weinig afdoende „Theorie", waarin wel veel over het zielkundig proces der schoonheidsgewaarwording werd geredeneerd, maar geene stellige, onwraakbare uitspraken over schoon en onschoon voorkwamen, of aan Feith met zijne bewondering van de gevoelige persoonlijkheid. Zoo stonden dan al spoedig ook hier, evenals in Duitschland, op kunstgebied twee richtingen naast, weldra ook tegenover elkaar: de modern-aesthetische van Baumgarten-Klopstock en de neo-clas- sieke (bepaaldelijk Grieksche) van Winckelmann-Lessing: richtingen Genootschap" 1783 II. Over den schrijver zelf zie men o. a. D. J. van Lennep, Lofrede op Jer. de Bosch (uit het Latijn door C. W. Westerbaen) met aant. van Jer. de Vries, z. p. 1820 en M. Siegenbeek, Geschiedenis der Leidsche hoogeschool II (Leiden 1832), bl. 34—36. 33 die, bij het begin der negentiende eeuw in Duitschland en elders tot romantische en classieke richting gewijzigd, in twee vijandige scholen heftige partijgangers zouden vinden. . III. Van Alphen en Van de Kasteele. Hjeronymus van Alphen x) behoorde als theoreticus niet tot de stuurlieden-aan-wal. Hij was ook zelf dichter, en als zoodanig moeten wij hem nu leeren kennen. Hij werd 8 Augustus 1746 geboren te Gouda, waar zijn vader, Johan van Alphen, lid van de vroedschap en schepen was, maar reeds overleed vóór nog zijn zoon zijn vierde jaar had bereikt. Zoo had hij dan zijne opvoeding grootendeels alleen aan zijne moeder te danken, die tien jaar later met Mr. Ph. A. Boddens hertrouwde en die bij mocht behouden tot 1779, toen zij „stierf in zijnen arm", zooals hij zegt in een lijkzang in rijmlooze verzen, waarin hij haar herdacht, maar dien hij nooit heeft uitgegeven. Op zestienjarigen leeftijd werd hij student te Utrecht, waarheen zijne moeder al vroeger was verhuisd. Hij studeerde er tot 1767, toen hij naar Leiden vertrok, waar hij het volgende jaar in de rechten promoveerde op een proefschrift over Bomeinsch recht. Als advocaat vestigde hij zich vervolgens te Utrecht. Aan de beide hoogescholen, die hij bezocht, had hij niet alleen zich met gróoten ijver op de rechten toegelegd, maar zich ook eene veelzijdige, vooral letterkundige en theologische kennis eigen gemaakt, waaraan hij reeds als student *) Voor hem zie men in de eerste plaats „Dichtwerken van Mr. Hieronymus van Alphen, volledig verzameld en met een levensberigt van den dichter verrn'kt door Mr. J. I. D. Nepveu, Utrecht 1838—39 III dln. (volksuitgave, Utrecht 1871). Daar vindt men vóór het derde deel het eenig goede portret van den dichter, door J. B. Tetar van Elven op staal gebracht, wat men niet verwante (zooals in 1914 werkelijk gebeurd is) met een door Jao. Houbraken gegraveerd portret naar eene schilderij, in 1735 door Quinkhard vervaardigd van 's dichters toen 71-jarigen gelijknamigen grootvader, Utrechtsch hoogleeraar in de theologie, dat ons een geheel ander type te zien geeft in een veel ouder gewaad, dan men in den revolutietijd droeg. Verder zie men over Van Alphen: J. Harderwijk, Proeve eener lofrede op Mr. Hiër. van Alphen in „Mnemosyne", XIX (Leiden, 1829); [H. W. Tydeman en J. T. Bodel Nyenhuis], Lofrede op Mr. H. van Alphen, in „Mnemosyne" XX (Leiden 1831); J. Clarisse, Over Biëronymus van Alphen als dichter en kinderdichter. Twee voorlezingen, Bott. 1836; H. J. Koenen, Biëronymus van Alphen als christen, als letterkundige en staatsman, Amst. 1844 en A. W. Bronsveld, Hiëronymus van Alphen in „Stemmen voor Waarheid en Vrede", 1886, bl. 913—940. Te Winkel VI 3 84 het lidmaatschap van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te danken had, terwijl hij te Utrecht een der meest gewaardeerde leden van het kunstgenootschap „Dulces ante omnia Musae" was. Tot de vrienden, die hij zich daar verwierf, behoorde in de eerste plaats Pietbr Leonard van de Kasteele, 18 Augustus 1748 in Den Haag geboren, waar hij, na ook te Leiden gepromoveerd te zijn, als advocaat gevestigd was, tot hij in 1782 tot tweeden pensionaris van Haarlem werd benoemd, als hoedanig hij echter wegens zijne allengs sterker uitgesproken patriottische gezindheid in 1787 na het herstel der stadhouderlijke partij werd ontslagen. Verschil in staatkundige richting maakte omstreeks 1786 een einde aan zijne overigens zoo hartelijke vriendschap tot Van Alphen, die al van zijne jeugd af den stadhouder had vereerd en hem tot zijn dood onwankelbaar trouw gebleven is. x) Van de latere politieke partijschappen intusschen was er nog geen sprake in 1771, toen Van Alphen en Van de Kasteele, in vrome stemming gebracht door het ongedacht herstel uit eene gevaarhjke ziekte van een boezemvriend, die met hen een driemanschap had gevormd, besloten, gemeenschappelijk hun leven aan de belangen van den godsdienst te wijden en dat in het bijzonder te doen door middel van de poëzie, die zij reeds vroeger in den kring van het Utrechtsche dichtgenootschap hadden beoefend. Van Alphen, die, zooals hij zegt, in den roes van het studentenleven wel eens „in 't ijdel hart een afkeer van gewijde poëzie" had gehad, en wiens „citer toen dartle tonen had geslagen", was nu opeens van een Saulus tot een Paulus bekeerd, die „voor Jezus boog" en later nooit meer tot zijne vroegere wereldsgezindheid terugviel, al bleef zijne vroomheid ook altijd van gemoedelijken aard en, bij onverdachte rechtzinnigheid, waarvan ook zijne vele godgeleerde verhandelingen getuigen, toch meer eene zaak van het hart dan van het verstand. Van die godsdienstige gezindheid der beide vrienden waren de vruchten twee bundels Proeve van SHgtelijke Mengelpoëzij (1771—72), waarop in 1782 nog een derde volgde. Een geheel nieuwe geest spreekt uit die bundels nog niet, maar toch wel eene neiging tot zuiver ly- rische ontboezeming, wat destijds zeldzaam was, en eene toen even x) Over de vroegere vriendschappelijke samenwerking en latere gespannen verhouding van Van Alphen en Van de Kasteele zie men H. J. Koenen, Hier. van Alphen als christen, ah letterkundige en staatsman, Amst. 1844. bl. 12—16 38—48. 85 zeldzame versmelodie, bij groote gemakkelijkheid van strophisehen versbouw, waarin Van de Kasteele allerminst bij Van Alphen achterstond, zooals o.a. het verheven dichtstuk „De Zee" bewijst, dat bij de tijdgenooten zooveel bewondering vond. Invloed van Hoogduitsche poëzie komt er nog weinig in uit, al wijzen eenige „veldzangen" op bekendheid met Gessner. Alleen wordt de derde bundel met twaalf liederen van Gellert besloten, in de versmaat van het oorspronkelijke vertaald, om ze te kunnen zingen op de melodieën, die Bach er voor gemaakt had.1). Wel kan men den invloed van Young opmerken, met wiens' bede tot Jezus de dichters hun voorbericht voor den eersten bundel besluiten: „Bewijs mededogen aan de koelheid van ons hart, en vergiffenis aan de koude van ons lied." Young's „Night Thoughts" waren hier reeds in 1766, doch in proza, vertaald door den veelzijdig ontwikkelden en begaafden Amsterdamschen koopman Joannes Lublink de Jonge 2) (geb. 9 Febr. 1786, overleden 24 Nov. 1816), die van zijne vertaling in 1785 ook nog eene tweede veelverbeterde en van aanteekeningen voorziene uitgave bezorgde. Dat overigens Van de Kasteele niet minder dan zijn vriend ingenomen was met de nieuwere Engelsche en Duitsche poëzie, blijkt uit den, eveneens godsdienstigen, bundel van ook rijmlooze Gezangen, dien hij in 1790 uitgaf, en toonde hij vooral in 1793 met zijne vertaling van De Gedichten van Ossian, want deze gedichten, waarvan de echtheid en overoudheid toen nog maar door enkelen werd betwijfeld, hadden, sinds James Macpherson in 1762 den „Fingal" en in 1765 ook de andere gedichten in eene Engelsche prozavertaling bekend had gemaakt, in Engeland, maar ook vooral in Duitschland, eene ongeloofelijke geestdrift en afgodische bewondering verwekt. *) 1) Met tekst kwamen de „Zangwijzen tot de Proeve van Stichtelyke MengelPoëzy" te 's-Grav. 1774—75 in II dln. uit, „gecomponeerd voor zang, violine en basso continuo," door den organist van de Kloosterkerk te 's-Gravenhage, J. C. Kleyn. 2) Ofschoon Lublink ook dichter was en zich als zoodanig o.a. bijzonder verdienstelijk heeft gemaakt voor het kerkgezang der E vang. Luthersche gemeente, waarvan hg lid was, muntte hij toch het meest uit als prozaschrijver en vooral als vertaler. Hij beschouwde vertalen als eene ernstige kunst, waaraan hij eene der 21 verhandelingen wijdde, die hg in 1783, 1788 en 1794 uitgaf. Uitvoerig en vol bewondering voor zijne kennis, smaak, oordeel en karakter schreef over hem P. G. Witsen Geysbeek, Biogr. Anthol. en Crihsch Woordenboek IV (1823) bl. 224—244. Zie ook Ontwikkelingsgang, V bl. 388. *) De aan Ossian toegeschreven Gaelische gedichten, die tot de elfde eeuw opklimmen, gaf James Macpherson vooral naar mondelinge overlevering het eerst in Engelsche prozavertaling ten deele uit onder den titel,, Remains 36 Men hoorde er den ouden natuurtoon der Gaelische barden in, die de waarheid der toen zoo geliefde stelling scheen te bevestigen, dat men om echte poëzie te vinden moest teruggaan tot de kindsheid der nog niet door beschaving bedorven volkeren, tot de „dichtkunst der onverniste tijden van slechts schijnbare ruwheid", waarin „de taal van 't hart" klonk, zooals Van de Kasteele zegt, en ook de taal der verbeelding, die alles verpersoonhjkt. Ernstiger, krachtiger, edeler, roerender, dan de heldenzangen van Homerus, waren, volgens Hugh Blair, in menig opzicht deze bardenzangen der Schotsche Hooglanden, waarin ook niet, zooals bij Homerus, goden behoefden op te treden om eene verhevenheid aan te brengen, die bij Ossian juist in het zuiver mehschelijke uitkwam. Bij Homerus vergeleken, weerspiegelde Ossian het somber en dreigend grauwe Noordwestehjke zwerk, terwijl in de Homerische zangen het diepe wolklooze blauw van het Zuidoostelijk hemelgewelf terugstraalde. Bij de droefgeestige stemming, waarin men destijds een verfijnd genoegen, ja een hemelschen wellust vond, was het voor velen niet twijfelachtig, aan wien van beiden men de voorkeur moest geven. Toen Van de Kasteele zijne landgenooten in de gelegenheid stelde, de gedichten van Ossian in eigen taal te lezen, waren zij hier jreeds lang niet meer onbekend gebleven. In het Engelsch van Mac- •of ancient poetry, eollected in the highland of Scotland and translated from the Gaelic or Erse language", Edimb. 1760. Daarna gaf hij op dezelfde wijze in 1762 „Fingal", in 1763 „Tighmora" en in 1765 alles samen als „The works of Ossian". Nadat aan de echtheid getwijfeld was, werd het oorspronkelijk Gaeliseh, voorzoover Macpherson nog in staat was dat te leveren, door de „Highland Society of London" uitg. als „The Poems of Ossian in the original Gaelic, with a translation into Latin bij R. Macfarlan", London 1807. Zie als uitkomst der resultaten van het onderzoek over de oudheid en echtheid Waddel], „The poems of Ossian in the original Gaelic", London 1871 met eene Eng. vertaling en verhandeling over de echtheid, en „Ossian historical and authentic", London 1875; en Beers, „A History of English romantism in the eighteenth century", New-York 1906 p. 306—338. Bij ons schreef over Ossian Nio. Beets in „Verscheidenheden meest op letterkundig gebied" VI (Haarlem 1868). Over de eerste ontvangst van Ossian's poëzie in de achttiende eeuw in Duitschland en door Duitsche bemiddeling ook in ons land zie J. G. Herder, Ueber Ossian und die Lieder alter Völker in de „Eliegende Blatter von Deutsoher Art und Kunst", Hamburg 1773. In Engeland zelf werd iets later zoowel voor de echtheid als voor de voortreffelijkheid van Ossian's poëzie met den meesten nadruk gepleit in A critieal dissertation on the poems of Ossian door Hugh Blair, den toenmaals zooveel gezag hebbenden schrijver van de Leetures on Rhetoric and Belles lettres van 1783, waarvan ik een zevenden druk van 1798 in III dln ken en die nog in 1879 herdrukt zijn. Ook in het Nederlandsch is dat werk vertaald door H. Bosscha onder den titel Lessen over de Bedekunst, en Fraaye Letteren of voorschriften over taal, stijl, welsprekendheid en dichtkunst. Amst. 1788 III dln. (ook Gron. 1832—35II dln.). 87 pherson of in Duitsche vertaling hadden toen al velen ze gelezen janderen kenden inhoud en karakter er van min of meer uit de tweede hand; en zoo spookte Ossian's geest dan ook in de Nederlandsche poëzie al een tiental jar^en rond; maar aan Van de Kasteele komt de eer toe, voor het eerst eene volledige vertaling van Ossian's gedichten te hebben willen geven, waarvan hij zelf echter alleen het eerste, kleinere, deel uitgaf, dat o. a. wel den „Fingal" maar niet de „Temora" bevat1). Hij gaf er weer den vorm der poëzie aan door ze over tè brengen in Klopstock's geliefkoosde versmaat, den hexameter, waarin zij ook beter met de Homerische zangen te vergehjken waren, maar wisselde die bij de zuiver lyrische gedeelten door strophen zonder rijm af. In zijne inleiding wees hij op de eigenaardigheden van den door hem gebruikten versvorm, dien hij daar tegen de opmerkingen der ouderwetsche kunstleeraars verdedigde. In plaats van eene voortzetting zijner vertaling van Ossian gaf hij in 1798 een bundel vertaalde Oden van Klopstock en Wieland uit. Klopstock's oden trokken hem vooral aan, omdat men daaronder eene zoo groote menigte godsdienstige gezangen aantrof, waaruit hij voor zijne vertaling dan ook uitsluitend eene keus heeft gedaan. Van Wieland bevat de bundel slechts twee vrij uitvoerige Pindarische oden, ook van godsdienstigen aard, want zij bezingen „de geboorte en de opstanding des Verlossers". Voor bijna alle oden behield hij de versmaat van het oorspronkelijke, wat hem wel eens dwong, het metrische schema met teekens aan te duiden, omdat het anders misschien niet door de lezers zou gevoeld zijn. Dat al deze oden rijmloos zijn, spreekt wel van zelf. Veel gebruik daarentegen is gemaakt van zinteekens, als volstrekt noodzakelijk om 's dichters taal juist te doen gevoelen. Van de Kasteele's bewondering voor Klopstock 2) heeft hem het overmoedig plan doen opvatten om een heldendicht op te stellen in den geest van diens „Messias," die zelf reeds in 1784—85 door *) De vertaling van Ossian's Temora, die Van de Kasteele zelf niet in 't licht gaf, is later uitgegeven door zijn kleinzoon in zijne „Dichtwerken, volledig verzameld en met een levensberigt van den dichter uitgegeven", 's-Grav. 1844—45 II dln. Ook 's dichters zoon Jacob Carel van de Kasteele (geb. 26 Maart 1780 f 1 Juli 1835) was geen onverdienstelijk dichter, vooral bekend door zijn beschrijvend dichtstuk Het 's-Gravenhaagsche Bosch, 's-Grav. 1822 en verder door Nagelatene Gedichten ,'s-Grav. 1836. ») Het uitvoerigste werk over Klopstock is dat van Karl Friedrich Cramer, Klopstock. Er und über ihm, Hamburg 1779—92 V dln., wiens overspannen bewondering voor den dichter ons dezen doet zien, zooals zijne tijdgenooten hem zagen. Meer historisch juist is het beeld, van hem gegeven door Franz 38 Cobnelis Gboeneveld was vertaald op zoodanige wijze, dat bij, ofschoon het oorspronkelijke soms misverstaande, er toch om geprezen werd door Klopstock zelf, die onze taal redelijk goed kende en de Nederlandsche vertaling boven iedere andere vertaling van zijn gedicht verkoos. Nochtans werd zij hier „slecht verkogt", want de kring der Messiaslezers is hier altijd veel kleiner geweest dan die der Messiasverheerlijkers. Van eene tweede vertaling, door Babend Nieuwenhuizen, is in 1798—99 alleen de eerste helft verschenen, tegelijk met eene volledige „in dichterlyk proza" door een ongenoemde. Er waren er dan ook, die allesbehalve met Klopstock konden dwepen. Zoo schreef bv. Z.H.Alewyn aan zijn vriend Meinard Tydeman: „De Messias is een allerongelukkigst wanschepsel, langdradig, gezocht pathetyk, gevaarlijk, wandroehtelijk in vinding. Het haalt net zoveel bij Milton als een nieuwjaarslied van den klapperman bij een kerstlied van Vondel. En dan dat nare metrum!" Van de Kasteele nu, die Klopstock wilde volgen met een oorspronkelijk godsdienstig heldendicht, dat zeker, als het tot stand gekomen was, eene merkwaardige tegenstelling zou gevormd hebben tot de bijbelsche heldendichten van Hoogvliet en anderen uit de vorige periode, koos Henoch tot zijn held, maar zelfs de eerste zang er van is nog niet geheel voltooid, hetzij dat de dichter bemerkte, zijne krachten overschat te hebben, hetzij dat staatkundige bemoeiingen hem zijn tijd ontroofden, want in 1795 behoorde hij natuurlijk tot de eersten, die tot deelneming aan de Nationale vergadering verkozen werden; en sinds dien tijd heeft hij de Bataafsche Eepubliek in verschillende, meest financiëele, ambten en Koning Lodewijk als staatsraad gediend, tot hij 10 April 1810 in zijne geboorteplaats 's-Gravenhage overleed. Keeren wij na deze uitweiding over Van de Kasteele tot Van Alphen terug. In April 1772 ging hij een, als „Gezegende Echtvereeniging" door Van de Kasteele bezongen, huwelijk aan met de zuster van een ander zijner vrienden, met Johanna Maria van Goens, die hem echter reeds driejaar later weer ontviel, na hem twee zoontjes geschonken te hebben, in wier opvoeding hij nu zijn troost vond, zoowel als Muncker, F. O. Klopstock, Geschichte seines Lebens und seiner Schriften, Stuttgart 1888. Voor de Nederlandsche vertalingen van Klopstock's Messias en andere van zijne gedichten zie men Karl Menne „Der Einfluss der deutschen Litteratur auf die niederl. um die Wende des XVIII und XIX Jahrhs" I, Weimar 1898 p. 37—61. 89 in zijn godsdienst, dien hij toen juist met eene verhandeling in den rechtzinnigen vorm verdedigd had tegen het rationalistisch deïsme van Eberhard en Mendelssohn. Hoe het hem bij den dood zijner vrouw te moede was, sprak hij uit in een door eenvoud aandoenlijken klaagzang, met enkele andere lierdichten en een paar prozastukken over den dood in 1777 uitgegeven onder den titel Gedigten en Overdenkingen. De „bedwelmende eenzaamheid, voorhenen hem zoo waard", benauwde hem, maar hij dacht zich zijne geliefde doode als levend in eene betere wereld en droomde reeds van de zaligheid, haar daar te zullen weerzien. Toen hij zijn kleinen bundel doodsbetrachtingen wijdde aan zijn kroost, vervulde niets hem zoozeer als de gedachte aan zijne eigene sterflijkheid, ook blijkens het slot der opdracht aan zijne kinderen: „Legt d'Albehoeder mij naast haar zij, betreurt dan uw moeder en denkt aan mij." Toch had hij toen wel reeds veel van zijne vroegere veerkracht herwonnen, want van dien tijd dagteekenen juist zijne studiën op aesthetisch gebied, waarvan het volgende jaar de „Theorie" de vrucht was; maar in 1778 gaf hij ook een ander klein werkje uit, dat hem in veel ruimer kring beroemd heeft gemaakt, en dat nog steeds zijn naam op aller lippen doet zijn, al ontbrak die ook op den titel der eerste, uitgave. Natuurlijk wordt bedoeld de Proeve van kleine gedigten voor kinderen x), waarvan nog in hetzelfde jaar een *) Over Van Alphen als kinderdichter in 't bijzonder zie men H. H. Donker Curtius, Beschouwing van de kleine gedichten voor kinderen van wijlen Mr. Hiér. van Alphen in „Nieuwe Bijdragen ter bevordering van het onderwijs en de opvoeding," 1827 II bl. 772—789; J. Clarisse Over Hiëronymus van Alphen als dichter en kinderdichter, twee voorlezingen. Rott. 1836; P. L. van Eok Jr., Van Alphen als kinderdichter in „Groot Nederland", 1908, bl. 213—238 en vooral H. Pomes, „Over Van Alphen's kinderdichtjes; Bijdrage tot de kennis van de opvoeding hier te lande in de 18. De eerste, in vierregelige rijmstrophen, is, evenals Moncrif's „Alix et Alexis", de geschiedenis van een lang afwezig gebleven minnaar, die onherkend door zijne vroegere geliefde tot haar terugkeert en dan met verrukking bemerkt, dat ook bij haar de oude liefde nog niet is uitgebluscht. Bij Feith echter keert de ridder in pelgrimsgewaad uit het Heilige Land terug, terwijl zijne Aspasia „op een koelen avondstond heidebloempjes plukte en op ieder bloempje een traantje wierp", dat spoedig gedroogd is, wanneer de pelgrim haar, wel wat oud en leelijk geworden, trouwe Alrik blijkt te zijn en een huwelijk het blijeindend slot der geschiedenis wordt, terwijl Moncrif op tragi-comischen trant vertelt, dat de trouwe Alexis, als Armenisch koopman verkleed, bij zijne terugkomst Alix haars ondanks gehuwd vindt en bij het droevig afscheid, dat hij daarom van haar moet nemen, door haar jaloerschen echtgenoot wordt betrapt en tegelijk met zijne onschuldige geliefde wordt doorstooten. Bij Feith kon een bevredigend slot voor de bloedige vergissing der Fransche romance in de plaats treden en was dus de grappige raad aan doljaloersche mannen, om niet al te gauw het ergste te denken, waarmee *) In bijzonderheden vindt men „de eerste romaneen in ons land en de verhandelingen er over", vooreerst die van Feith, maar ook die van Bellamy, Ban, Nieuwenhuyzen en Staring behandeld op bl. 42—100 van A.Zijderveld, De Romance-poëzie in Noord-Nederland van 1780 tot 1830, Amst. 1915. 54 Moncrif besluit, overbodig geworden. Voor volkshumor had Feith geen gevoel. De tweede romance, in rijmlooze strophen van zes versregels, is, zooals hij zegt, „in den noordschen smaak" en verhaalt de korte spookachtige geschiedenis van een ander meisje, dat ,,'s winters in haar hut, terwijl de avondstormen huilen, bij een dwarrelend lampje" ook haar minnaar verbeidt; maar „holoogig en spraakloos, met beenige kaaken en lippen van lood" keert haar Edwin terug; doch ook zóó sluit zij hem in de armen. Opeens echter verdwijnt als een nevel dat doodenbeeld, en wetend wat haar noodlot is, ijlt zij naar buiten en zich op den grafheuvel werpend, waarin haar voorgeslacht rust, verbleekt en verstijft zij „en 't roosje brak af." Later schreef Feith nog twee romances: „Karei en Lotje," de geschiedenis van een trouwloos minnaar, en de aan het Hoogduitsch ontleende „Agnes". Was Feith bij ons ontegenzeglijk de eerste, die romances schreef en uitgaf, de gedachte daaraan was toch ook reeds bij anderen opgekomen. Kort vóór Feith's romances het licht zagen, had S. F. J. Eau zijne romance „Ewald en Elize" gedicht, in wedijver met zijn vriend Bellamy, wiens „Eoosje" door hem zelf echter meer als eene vertelling, dan als eene eigenlijke romance werd beschouwd. Nog in betzelfde jaar als Feith's romances werden zij gedrukt. Spoedig kwam ook Bilderdijk, ofschoon Feith's romances bespottend, er nu toe, deze dichtsoort, en wel met aangroeiende ingenomenheid, te beoefenen, en velen volgden, o. a. ook de vurige secretaris der Maat-. «chappij tot Nut van 't Algemeen Martinüs NieuwenhuYzen, die ons met zijne romance „Elza" naar den tijd van Claudius Civüis verplaatst Geen van de nu genoemden beschouwde zich echter als leerling van Feith, maar wèl was dat, en wel bepaald als romancedichter, zijn jongere vriend Antonie ChriStiaan Wijnand Staring. Deze werd 24 Januari 1767 te Gendringen geboren. „Ik ben uit Geldersch bloed", legde hij den speerruiter van Maarten van Rossem in den mond, omdat hij ook zelf daarop trotsch was. Te Harderwijk studeerde hij van 1788 tot 1787 (schoon met tegenzin) in de rechten, waarin hij 28 Mei 1787 nog op jeugdigen leeftijd promoveerde. Met l) Zjj is opgenomen in de „Mengeldichten van het Amst. Dicht- en Letteroefenend Genootschap: Wfl streven naar de volmaaktheid", ï-j. (omstreeks 1790). 55 Feith had hij verder nog gemeen, dat hij een groot deel van zijn leven op zijn landgoed doorbracht, namelijk het riddergoed de Wildenborch bij Lochem, waar hij zich met uitstekend gevolg op heideontginning en boschbouw toelegde en zich rustig aan zijn gezin en aan studie en letteren wijden kon. Nog als student, in 1786, gaf hij onder den titel Mijne eerste Proeven in de Poëzij een veertiental gedichten uit, die weinig indruk maakten en, ofschoon de critiek zijne „vuurige verbeeldingskragt" en „vloeyenden rymtrant" prees, toch onrijpe vruchten genoemd werden, met meer dan te veel „van het hedendaagsche sentimenteele", waaraan men den leerling van Feith kon herkennen. Deze had hem dan ook, minstens sedert 1784, welwillend aangemoedigd als een veel belovend jong dichter en van goeden raad gediend. Vreemd was het dan ook niet, dat er in den bundel ook drie romances voorkwamen, nl. „Emma en Adolph", „Ada en Eeimond" (bewerking van Goldsmith's „The Hermit") en „Maria", van welke de laatste niet meer en beide andere alleen veel gewijzigd herdrukt werden. Na van 1787 tot 1789 in Göttingen physica en chemie gestudeerd te hebben en daar zijne ingenomenheid met de letteren nog te hebben aangekweekt, gaf Staring in 1791 een tweede bundeltje Dichtoeffening uit, waarin het sentimenteele reeds minder overheerscht, dan in het eerste. Het bevat nog twee romances: „De Zwarte vrouw van Wildenborch", de eerste zijner Geldersche romances (in 1798 het slot geworden der romance „Lenore") en „Hoop verloren, trouw bewaard", eene Harderwijksche vertelling, waarin de dichttrant van Cats is nagebootst. Blijkbaar bleef Feith, al hield Staring ook langzamerhand op als dichter zijn geestverwant te zijn, diens romances waardeeren, want nog in 1793 nam hij eene derde veel uitvoeriger Geldersche romance in twee zangen, „Wichard van Pont" gaarne van hem in zijne „Bydragen" op. Wij zullen er hier niet verder over uitweiden, omdat Staring eerst veel later na lange oefening die hoogte heeft bereikt, die hem met minachting op de poëzie zijner jeugd deed neerzien en hem tot een der meest geliefde dichters van de negentiende eeuw heeft gemaakt, juist ook in het vak van romance en vertelling, dat niemand beter dan hij in onze letterkunde vertegenwoordigt. Feith was niet alleen dichter. In 1788 trad hij ook als dichterlijk prozaschrijver op. Het eerste, wat hij reeds eenigen tijd te voren 56 geschreven had, waren vier kleine stukjes: „Themire", „Alpin", „Selinde" en „De Heriniet". Ook zij kenmerken zich als iets nieuws door een toen in Duitschland, vooral door Gessner's invloed, veel geschreven „poëtisch proza", dat zich van het gewone onderscheidde door grootere beeldrijkheid en vooral ook door eene gezwollen gevoelsuitgalming in eene van gewoon Nederlandsch afwijkende taal, die men eene eeuw later, toen die schrijftrant weer in gebruik kwam, een tijd lang artisten-idioom zou gaan noemen, 't Is de taal, waarin zeurt wie niet zingen kan of zich de moeite van zingen niet wil geven, de taal der wrevelig en wee makende weekelijkheid, die meestal noch hare pen, noch haar gevoel weet te beheerschen en de kracht mist om aan bastaardkunstwerk den strengen dichtvorm te geven, ofschoon deze al dat water zou hebben gekristalliseerd en in zijne metrische afwijking van den vorm der meer bezadigde omgangstaal ook alleen harmonisch past bij de zoo weinig alledaagsche woorden en stijlvormen van de zich in beelden en klanken verlustigende kunstdrift. Vergeeflijk echter was het gebruik van dat poëtisch proza bij Feith en zijne geestverwanten, omdat zij leefden in een tijd, waarin aan dien streng-conventioneelen dichtvorm zooveel waarde werd gehecht, dat zelfs het meest prozaïsche en er dus het minst bij passende in dien vorm den schijn van poëzie aannam en als zoodanig ook wel geprezen werd. Het poëtisch proza is als reactie daartegen zeer goed te verklaren en tot op zekere hoogte ook te verontschuldigen. Bovendien zal ontstaan en opgang van dat proza ook verklaard kunnen worden uit den invloed der Oudtestamentische bijbelboeken, waarvan de dichterlijkheid, vooral op voorgang van Herder, toen juist zoo gewaardeerd begon te worden, maar die toch slechts door enkelen anders dan in prozavertaling werden gelezen. Eveneens zal het van invloed geweest zijn, dat Ossian's poëzie het eerst was bekend geworden in den Engelschen prozavorm, waarin Macpherson haar had uitgegeven, en des ondanks zoo gereedeKjk als poëzie werd erkend. Zoo is dan ook Feith's „Alpin" duidelijk geschreven onder den invloed van „The songs of Selma" van Ossian. Daarentegen is „Themire", de roerende geschiedenis eener onschuldig verleide, op aarde door den beul ter dood gebrachte (onopzettelijke) kindermoordenares, die bij het Laatste Oordeel wordt vrijgesproken, terwijl Alcestes, haar baatzuchtig verleider, ter helle wordt verwezen, eene blijkbare navolging van Wieland's „Meiinde". 57 Hier is het niet vooral het beeldrijke der taal, dat er een ongewoon karakter aan geeft, maar het onafgebroken snikken van het gevoel, waarmee men ook wel reeds bij ons kennis had kunnen maken door de tranenrijke tooneelstukken. Aan een van deze „Le comte de Comminge ou les amants malheureux" van Baculard d'Arnaud (ook bij ons reeds in 1778 vertaald) herinnert dan ook levendig „De Hermiet." Daarin vertelt Feith, dat de jonge Valcour, hopeloos neerslachtig omdat hij zijne zielvriendin moet missen, avonden achtereen doorbrengt bij eene graftombe op zijn landgoed, totdat eens op een nacht hem daar een hermiet aantreft, die hem troost aanbrengt' door het verhaal van de rampen, die hem zelf getroffen hadden: eerst de dood zijner afgodisch door hem beminde echtgenoote, daarna ook van zijn eenig dochtertje, dat aan zijne zijde getroffen werd door een bliksemstraal, die Gods grootheid verkondigde, waaraan een worm als de mensch zich niet alleen gedwee moet onderwerpen, maar waarvoor hij, alle aardsche lief en leed vergetend, in aanbidding moet neerzinken om weer waarlijk gelukkig te worden. Juist toch om hem zoo gelukkig te maken, had God uit liefde hem zijne aardsche afgoden ontnomen. Dat had hij nu ingezien en deed hij ook Valcour inzien. De invloed van Baculard d' Arnaud, met wiens „Comte de Comminge" Feith reeds van zijn veertiende jaar af had gedweept, verraadt zich ook in de Julia van 1788 1), waarachter bij de uitgave de besproken kortere verhalen als mengelwerken zijn gedrukt. Dezen bundel droeg hij op aan zijne ons onbekende en misschien slechts gefingeerde vriendin Sophie, omdat zij, „in haar donker priëel aan den oever van den Ehijn", met hem en anderen over de hef de redeneerend, zijne zijde had gekozen, ten gevolge waarvan hij dan juist voor haarfijne „Juha" schreef, die hij ook alleen uitgaf om „haar te gehoorzamen". Den naam zijner heldin schijnt hij ontleend te hebben aan Eousseau's „Julie ou la Nouvelle Héloïse", waarvan men telkens eenigen invloed op Feith kan bespeuren, al is hij zeker niet in allen deele Eousseau's geestverwant. Een eigenlijke roman is de „Julia" allerminst. Feith zelf noemt haar „een eenvoudig tafereel van twee tedere harten, die oprecht beminnen", in den toen 1) Feith's „Julia" is vertaald in het Fransch en Duitseh, als „Julie par Rhynvia Feith, suivie de quelques autres morceaux du même auteur, trad. du Hollandais par H. J. Janssen", 2 éd. Paris (1796); en „Julie von Rhynvis Feith. Nebst einigen andern Aufsatzen des nemlichen Verfassers'", Mannheim 1797. 58 door Richardson in de mode gebrachten en ook door Goethe in zijn „Werther" gevolgden briefvorm, waarin hier Eduard zijn hart uitstort, meestal aan zijn vriend Alcestes, maar soms ook aan Juha zelf, die hem dan beantwoordt. Als verhaal is de inhoud er van spoedig verteld. Op eene eenzame wandeling in het bosch vindt de teergevoelige naar wederliefde smachtende Eduard de schoone Juha, „als een engel neergeknield voor den Ongeschapenen" en biddend om een vriend voor haar hart. Op eens hebben hunne gelijkgestemde harten elkaar begrepen en het duurt nu niet lang, of tedere omhelzingen volgen. Had Juha geen „wreeden vader" gehad, dan zou hunne liefde spoedig tot een huwelijk hebben kunnen leiden. Nu moet Julia aan Eduard mededeelen, dat zij „den oorsprong van haar leven" niet ongehoorzaam mag zijn. Toch blijven zij samenkomsten houden, maar, onder het somber vooruitzicht, dat „nooit spelende wichtjes hun knieën omarmen zullen," het eerst in een huiveringwekkenden grafkelder, waar zij, op doodkisten gezeten, over de onsterfelijkheid spreken; maar later weder bij avond op eene zodenbank in het bosch, waar de omhelzingen hen in zulk eene verrukking brengen, dat, had Julia niet op het uiterste oogenblik het woord „onsterfelijkheid" uitgesproken, het met hare onschuld gedaan zou geweest zijn. Dankbaar, dat zij aan het gevaar der zinnen ontkomen zijn, schrijft Julia nu aan Eduard, dat zij zich niet nogmaals aan hetzelfde gevaar moeten blootstellen en dat hij zich naar elders moet begeven; maar bij het afscheid en in de brieven, vol uitroepingsteekens en gedachtestreepr jes, die zij elkaar vervolgens toezenden, betuigen zij elkaar onder tranen, hoe droef-gelukkig zij zich gevoelen in de reine liefde — op een afstand — die hen nu voor eeuwig verbindt. Daarin worden zij nog versterkt door de tegenstelling tot den rampzaligen Werther, dien Eduard aantreft, zijne smart in versregels op een rots neerschrijvend, maar die van liefdesmart wegkwijnt en sterft, omdat hij eene engel bemint, zoo voortreffelijk, dat memand hare liefde waard is, ook hij zelf niet. Door al die bespiegelingen allengs en met eenige moeite opgevoerd tot eene liefde, die alleen op de schoone ziel en niet meer op het schoone lichaam gericht is, ontvangt Eduard opeens de blijde tijding, dat Julia's vader ten slotte in hunne echtverbintenis heeft toegestemd. In opgewondenheid, schoon met een akelig voorgevoel, snelt hij naar Julia's woonplaats, maar het eerste, wat hij daar ziet, is eene hjkstatie: Julia wordt begraven. „Beurte- 59 lings loeiende van weedom en stom van smart," smeekt hij ook te mogen sterven; maar de kalmte keert terug in zijne ziel. „Digt bij het kerkhof, daar zijne Juha sluimert", koopt hij „een Gothiesch gebouw" en daar brengt hij, soms in een tot doodkist uitgeholden denneboom, zijn verder leven als kluizenaar door. Met eene prozaode aan de maan, die de reine hefdestemming vertolkt, waarin hij nu verkeert, eindigt dit merkwaardig geschrift. .Niet zonder aarzeling gaf Feith het uit. Hij vreesde daarmee „eene dwaasheid te begaan." Wie immers in de achttiende eeuw, vraagt bij, zou iets gevoelen voor „eene liefde, die zonder deugd niet bestaat"? „Men zal lagchen," zegt hij, „en het zal met mij gedaan zijn." Feith vergiste zich. Zijn verhaal was in veler oogen niet zoozeer belachelijk, als wel ergerlijk. De omhelzing op de zodenbank iu het bosch was zóó meesleepend geschilderd, meende men, dat zij jonge mannen en jonge meisjes in vervoering zou brengen, zonder dat zij nog bijtijds aan de onsterflijkheid zouden denken. Het boek was gevaarlijk, zeide men, en Feith had het toch juist zoo geheel anders bedoeld. Om den verkeerden indruk weg te nemen, dien hij zijns ondanks gemaakt had, en ook omdat men zijn „Juha" te veel eene gevoelsuitstorting (te „sentimenteel" zegt hij) gevonden had en te weinig een verhaal, gaf hij in 1785 een tweede, en naar hij verzekerde laatste, werkje uit in denzelfden geest, maar met tegemoetkoming aan de gemaakte aanmerkingen, namelijk zijn Ferdinand en Constantia in twee deelen x), inderdaad meer een roman, ofschoon ook in briefvorm. Dat de brieven daarin door Ferdinand meerendeels gericht zijn aan een vriend Willem, waaraan ook Goethe's Werther de zijne richtte, bewijst onder meer opnieuw den invloed van dien roman op Feith al wilde hij ook niet als Goethe zijn roman met een zelfmoord eindigen en evenmin met een droevig slot als in MUler's „Siegwart, Bine Klostergeschichte", die, in 1776 verschenen, bij ons in ') Ook deze roman is in het Fransen vertaald, als „Ferdinand et Constance par Rhynvis Feith, traduit du Hollandais par H. J. Janssen", 2 éd. Paris (1706). *) Op Feith's prozaromans werd ongetwijfeld groote invloed geoefend door Goethe's „Werther", waarover men zie Appell, Werther und seine Zeit, 3 Aufl. Oldenb. 1882 en H. M. Richter, Aus der Messias- und Werther- Zeit, Wien 1882. He groote invloed, door Goethe's „Werther" over het algemeen ook in ons land geoefend, is behandeld door Karl Menne, Goethe's Werther in der niederl. Literatur in „Breslauer Beitrage zur Literaturgeschichte" VI (Leipzig 1905). 60 1779 vertaald en blijkbaar ook reeds bij hem bekend was. x) Ditmaal gaf bij voor zijn roman de voorkeur aan eene blijmoedige, weinig sentimenteele ontknooping. Ferdinand, zoo is de korte inhoud, meent door Constantia, zijne verloofde, bedrogen te zijn, en ongeschikt voor alles, dwaalt bij troosteloos rond, zonder zich van zijne liefde tot de trouwlooze te kunnen bevrijden. Zoo komt hij op een dorpje, waar hij kennis maakt met den predikant, wiens dochter Cecilia zijne vertrouwelinge wordt en hem tracht te troosten; maar langzamerhand gaat haar medegevoel in zijne liefdesmart in tedere liefde voor hem over. Wetende, dat hij hare liefde niet kan beantwoorden, kwijnt zij langzaam weg, en Ferdinand, die de oorzaak van haar lijden eerst vermoedt, later uit haar eigen mond verneemt, heeft diep medelijden met haar en verwijt zich zelf, haar zijns ondanks zoo ongelukkig te hebben gemaakt. Een oogenblik komt er, waarop hij zijne liefde voor Constantia schijnt overwonnen te hebben en in staat is, ten einde Cecilia's leven te redden, haar zijne hand aan te bieden, die zij nochtans afwijst; maar als hij vernomen heeft, dat een snood medeminnaar de onschuldige Constantia bij hem verdacht heeft gemaakt, herkrijgt zijne oude liefde hare vroegere kracht, en ijlings spoedt hij zich nu naar Constantia, doch, hoewel zij hem altijd was blijven liefhebben, zijne verdenking heeft haar zoo diep gegriefd, dat zij hem ongetroost wegzendt. Nu naar het dorpje, waar Cecilia woont, terugkeerende, komt hij daar juist aan op het oogenblik, dat de arme Cecilia, uit onbevredigbare liefde voor hem gestorven, naar het graf wordt gedragen. Hij beschouwt zichzelf als de oorzaak van haar dood en de wanhoop maakt zich meester van zijn hart. Maandenlang tracht bij die te bekampen. Eenigen troost vindt hij bij het lezen van Ossian's en Young's poëzie en ook van Shakespeare's Hamlet, maar eindelijk tóch bezwijkt bij in den bangen strijd. Hij begeeft zich naar het graf van Cecilia en heeft daar de haan van het *) Over den invloed der sentimenteele romans van Goethe, Miller en anderen in het algemeen zie men Bob. Prutz, Der Oöttinger Dichterbund, Leipzig 1841, Kamprath, Das Siegwart-Fieber, Wien 1877 en Kraeger, Johann Martin Miller Bremen 1893; maar Ten Bruggencate heeft toch het eerst duidelijk aangewezen, dat meer dan door Goethe en Miller invloed op Feith is geoefend door Baculard d'Arnaud's novellenbundel „Epreuves du sentiment" en diens drama's „Le comte de Comminge ou les amants malheureux", „Euphémie ou le triomphe de la religion" en „Fayel". Dat Feith verder nog in 't bijzonder den invloed onderging van Bousseau, Young, Sterne, Bichardson, Ossian, Herder, Klopstock, Wieland, Lavater en Gellert, is bewezen door Ten Bruggencate, Mr. Bhijnvis Feith, Wageningen 1911, bl. 176—222. 61 pistool al overgehaald om een einde te maken aan een leven, dat reeds twee vrouwen ongelukkig heeft gemaakt, als opeens Constantia, wier gloeiende liefde over haar beleedigd eergevoel had gezegevierd en haar had voortgedreven om haar Ferdinand overal te zoeken, hem van zijne wanhoopsdaad terughoudt en met hem het gewenschte huwelijk sluit, dat door Cecilia's vader wordt ingezegend. In dezen roman, waarin gevoelsontboezeming en deugdsverheerlijking wat meer binnen de perken blijven, is Cecilia de persoon, die de meeste belangstelling bij ons wekt, en die in hare teder-onschuldige liefde, waarvan het besef eerst langzaam tot haar doordringt, zeer verdienstelijk is geschilderd, zij het ook niet geheel zonder de kleuren van Goethe's palet. Het tooneel b.v., waarin zij voor Ferdinand Feith's lied „wreedgescheiden lievelingen" zingt, is, hoe ook tot in het bespottelijke overgevoelig, met veel kunst en ook niet zonder waarheid geteekend, en zoo ook dat, waarin zij in alle eerlijke oprechtheid hare liefde aan Ferdinand bekent. In denzelfden tijd als zijn „Ferdinand en Constantia" gaf Feith ook nog eene vrije navolging van Lavater's „Geheimes Tagebuch von einem Beobachter seines selbst" (van 1771—78) 1), maar in wat anderen geest. Hij noemde het Dagboek mijner goede loerken in rekening gébragt bij God tegen den dag der algemeene vergelding; maar die goede werken zijn fictie en dienen alleen om de leer te verkondigen, dat geen mensch in staat is, volkomen goede werken te verrichten, tenzij een zuiver godsdienstig gevoel van dankbaarheid aan God ze hem ingaf. De twee bundels Zedelijke Verhalen, die nog in 1788—89 door Feith werden uitgegeven, bevatten alleen vertalingen. Meerendeels zijn het zeer sentimenteele liefdesgeschiedenissen, die zich in het bijzonder ten doel stellen, te doen uitkomen, hoe dikwijls de hardheid der heerschende rechts- en zedenleer met de gevoelsmoraal in strijd komt, zoodat misdadigers vaak veeleer medelijden verdienen dan straf. Oorspronkelijk werk, tot op zekere hoogte althans, zijn daaren-i tegen weer Feith's treurspelen, vier in getal, waarmee hij in 1784 optrad, toen hij zijn Thirsa of de zege van den godsdienst 2) uitgaf. De „Thirsa und ihre Söhne" (1778) van A. H. Niemeyer had hem zéker het onderwerp aan de hand gedaan: het moedig gedrag van Thirsa tegenover Antiochus Epiphanes, die reeds zes harer zonen *) Zie daarover boven, bl. 44 vlg. 2) In het Fransch werd de „Thirsa" uitg. door Aug. Clavareau, Brux. 1830. 62 heeft gedood, maar haar te vergeefs tracht te bewegen, Jedidia, den zevenden, haar alleen nog overgebleven zoon; tot verzaking van den godsdienst zijner vaderen aan te sporen, ofschoon zij de terechtstelling van dien zevenden slechts een oogenbhk overleeft. Toch is het Duitsche stuk Feith's eigenlijk voorbeeld niet geweest. Meer schijnt hij, blijkens de toevoeging op den titel, „of de zege van den godsdienst", te danken te hebben aan een stuk met geheel ander onderwerp: „Euphémie ou le triomphe de la religion" (1769) van Baculard d'Arnaud, dat hij in zijn voorbericht ook aanhaalt; maar nog een tweede stuk, dat hij kende, heeft die toevoeging op den titel: „Lady Johanna Gray oder der Triumph der Religion" (1758) van Wieland, waarvan hij zelfs in 1785 eene vrije bewerking begon, die echter eerst in 1791 is voltooid en uitgegeven onder den titel Lady Johanna.Gray. Ofschoon hij Wieland's treurspel bij deze bewerking „meer gevolgd heeft, dan hij eerst van gedachten was," is zijn stuk er toch eer eene navolging dan eene vertaling van te noemen, daar hij ook veel heeft weggelaten of door eigen vinding heeft vervangen, met de bedoeling het stuk te verbeteren, zooals o. a. door in het karakter van den Hertog van Northumberland de heerschzuoht meer dan Wieland gedaan had tot het eind vol te houden. Zijn levendigste, treffendste en daardoor meest bekende stuk is de Ines de Castro van 1798, waarin nog eens weer de droeve geschiedenis van de ongelukkige Portugeesche koningsvrouw uit Camoëns' „Lusiade" ten tooneele is gebracht1). Hij heeft er echter een oorspronkelijk treurspel van gemaakt door er twee onhistorische personen in te voegen: Alvaro die zich wreken wil op Don Pedro, 's konings zoon en in 't geheim met Ines gehuwd, en de Spaansche Infante, die, afgunstig op Ines' geluk, zelf koningin van Portugal hoopt te worden. Zij zijn het, die den dood van Ines bewerken, ofschoon het ten slotte een schandelijke sluipmoord is, waardoor zij het leven verliest. Feith aarzelt wel niet te erkennen, dat de zegepraal der misdaad onaangenaam moet aandoen, maar zoo iets is in de werkelijke maatschappij toch ook niet ongewoon, meent hij, en daardoor heeft hij aan zijn treurspel een pessimistisch karakter gegeven en is dus zijne ontknooping geene katharsis in Aristotelischen geest. Wel daarentegen heeft het stuk in den tijd, waarin het ontstond, machtig op het gevoel moeten werken, en vooral bij het stervenstoo- x) Over de stof van Feith's „Ines de Castro" zie men A. S. Kok in „Noord en Zuid" XVI (1893), bl. 555—559. 63 neel aan het eind den toeschouwers een stroom van tranen moeten ontlokken, wat in later tijd weer — zooals alle overdrijving — der spotzucht voedsel gaf. Feith's vierde stuk, C. Mucius Cordus of de Verlossing van Rome, was reeds in 1794 geschreven en voor den druk gereed, maar verscheen eerst te gelijk met de Omwenteling, waarvan het den geest weergeeft en is dan ook door den dichter „aan zijn vrije medeburgeren" gewijd. Er wordt in vertoond, hoe de republikeinsche Eomein Mucius Córdus Eome's vrijheid redt door Porsenna, den vorst van Clusium in Etrurië, die Eome belegert om daardoor het door de aristocratie gewenschte gezag van het koningsgeslacht der Tarquinii te herstellen, bewondering in te boezemen voor den heldenmoed, waarmee hij als 's konings gevangene met woord en daad van zijne vrijheidsliefde getuigt. Geestverwant van hem is zijne geliefde Claudia, die alzoo te staan komt tegenover haar eigen vader Appius Claudius, den hoofdvertegenwoordiger der aristocratische partij te Eome, die zich zelf doorsteekt als zijne plannen verijdeld zijn. Dat in deze treurspelen innige gevoelsuiting meer treft dan dramatische kunstvaardigheid, was van Feith te verwachten. Toch heeft met name „Ines de Castro" daardoor op het tooneel wel indruk gemaakt; maar als vertegenwoordigers van iets nieuws kunnen zij niet worden beschouwd, al heeft Feith ook ijverig de theorie van het treurspel, ook aan de hand der nieuwste aesthetische schrijvers, bestudeerd 1). Zijne stukken gehjken op die van Voltaire, schoon Feith met eenheid van tijd en plaats in theorie onvoorwaardelijk gebroken heeft; maar indeeling in vijf bedrijven en in tooneelen behield hij en zelfs den alexandrijn met het rijm, waardoor hij zijne stukken van de burgerlijke treurspelen wilde onderscheiden, evenals door de grootheid der heldenkarakters, die hij bovenal najoeg. De alexandrijn, dien hij zich als versvorm voor zijne treurspelen koos, zou in denzelfden tijd ook voor andere poëzie het meest geliefde metrum voor hem worden en later bhjven. Hij ontnam er den achttiendeëeuwschen dreun aan door opzettelijk beoogde verscheidenheid van rust en heeft geene versmaat zoo goed weten te beheerschen, als deze. Hij gaf er een bovenal zachtvloeiend en wel- l) Zie zijne Verhandeling over het treurspel in de „Bydragen ter bevordering der schoone kunsten en wetenschappen" I—III, 1793—96, bl. 1—58, 209—258 en 411—452. Hij volgde daarbij, schoon met afwijkingen, Batteux en stemde in hoofdzaak met Voltaire overeen, voor zoover althans eenige theorie hem helder Voor den geest stond, wat van hem ook niet te verwachten was. 64 luidend karakter aan, dat zijne alexandrijnen kenmerkend van andere, bv. van die van Bilderdijk, onderscheidt en door zijne geheele school is overgenomen. Wij vinden het reeds in zijn leerdicht in vier zangen, Het Graf x), van 1792, door hem vooral geschreven onderden invloed van Young's „Night Thoughts", zooals hij aan het slot zelf erkent door Young aldus toe te spreken: „Mijn ziel was met uw lied eh met uw deugd vertrouwd; zij rees, door u ontvlamd, op vleuglen van gedachten en leerde aan uwe zij' het nietig stof verachten. Nog gloeit ze op uw gezicht van teedre erkentenis." Bovendien echter noemt mj. daar Milton en Gellert, en, als wijsgeer, aan wien hij veel te danken had, Leibnitz. Ook vertoont Feith's stijl in dit gedicht soms eenige verwantschap met dien van Cats, van wiens volledige werken hij in 1790 eene nieuwe uitgave had bezorgd. Wij zullen Feith hier niet in zijne grafbespiegelingen volgen, maar alleen opmerken, dat hij met dit dichtwerk zijne eerste, eigenlijk sentimenteele, periode Van kunsthervorming afsloot en tegelijk eene tweede begon, waarvan het karakter reeds in de vorige was voorbereid, zijne didactische periode, geheel gewijd aan de bevordering van godsdienst en deugd, zelfs wanneer hij daarvoor later nog meermalen den lyrischen vorm koos. Had hij vroeger nog smalend beweerd, „dat men'de minste genie noodig heeft, om in het leerdicht uit te munten," nu kwam hij in zijn Voorbericht in verzet tegen „onze kunstrechters, die zich van dag tot dag meer aan al te algemeene uitspraaken en bepaalingen schuldig maaken", en die al in goeden ernst vragen, „of het Leerdicht tot de Poëzij behoore." Naar zijne overtuiging nu is het „vatbaar voor alle de schoonheden van de Poëzij: de Genie heeft geen grenspaal; geen onderwerp is zo afgetrokken, dat een waar dichter het niet zou kunnen verzinnelijken." Voor dat verzinnehjken, waarin, volgens hem, het wezen der poëzie bestaat, is overigens niet uitsluitend „beeldspraak" noodig: het wordt bereikt, zegt hij, met de „korte ineengedrongenheid van groote J) Bit gedicht is vertaald in het Hoogduitsch als „Das Grab, ein didaktisches Gedicht von R. Feith und zwey Oden von J. Kinker, frei aus dem Hollandischen übersetzt von P. F. L. von Eichstorff", Zutphen 1821 en in het Fransch als „Le Tombeau, poème en IV chants, suivie de quelques (17) poésies diverses par Aug. Clavareau", Brux. 1827 (2éd. 1829). Eene Hebreeuwsche vertaling van „Hét Graf" gaf G. J. Polak in „Gedichten en Redevoeringen in de Hebreeuwsche taal", 1836. 65 opeengestapelde denkbeelden, door een juist gekozen maat en zin-, kracht- en harmonij-bevorderend rijm ondersteund," zooals hij dan bewijst door de verzen van.... Voltaire! V. Willem Bilderdijk vóór zijne verbanning. Naast Van Alphen en Feith treedt bij den aanvang van dit nieuwe tijdvak Willem Bilderdijk, hun meerdere, op 1). Toch zou hij aanvankelijk naast hen, wier naam toen op aller lippen was, eene bescheidener plaats op den Zangberg innemen. Eerst in het midden van dit tijdvak toonde hij zich in zijne volle kracht en troonde hij als Vorst in het rijk der Dichtkunst, of, wil men, als President in de Republiek der Letteren, door eéne bewonderende dichterschaar omstuwd. En dat hij op het eind van dit tijdvak zijn invloed minder heeft kunnen handhaven, dan zijn roem, was niet te wijten aan afnemende kunstkracht, maar aan de impopulariteit zijner geheel niet 3) Eene nagenoeg volledige uitgave van Bilderdijk's poëzie is getiteld De Dichtwerken van Bilderdijk, uitg. onder toezigt van Is. da Costa, Haarlem 1857— 59 XV dln. Jammer is het, dat de uitgever de gedichten van Bilderdijk hier gegroepeerd heeft in verschillende rubrieken naar de dichtsoorten, waartoe zij behooren, terwijl de chronologische volgorde voor verdere studie van den dichter onmisbaar is. In deze leemte voorziet voorloopig min of meer de omvangrijke Bloemlezing uit de Dichtwerken van Mr. Willem Bilderdijk naar tijdsorde gerangschikt en in verband gebracht met zijn leven en brieven door Dr. J. van Vloten, Leiden—Dev. 1869. Ook voor de bibliographie van Bilderdijk's vele dicht- en prozawerken hebben wjj nog slechts onvolledige en voorloopige opgaven van: E. L. Glinderman, Lijst der werken uitg. door of met bijdragen voorzien van Mr. Willem Bilderdijk en Vr. K. W. Bilderdijk, Amst. 1833 en B EJinkert, Lijst der Werken van Mr W. Bilderdijk en Vrouwe K. W. Bilderdijk (bijvoegsel bjj De Navorscher), Amst. 1853. Daarbij raadplege men nog den Catalogus der Bilderdykiana op de Bibliotheek der Kon. Akad. van Wetenschappen, Amst. 1887. Waardevol is ook het werk van J. Fan, Aanwijzing der oude en nieuwere dichters, door Mr. W. Bilderdijk en Vrouwe K. W. Bilderdijk overgebragt en nagevolgd. Met aanteekeningen, Amst. 1839 (met eene Nalezing van 1855); vermeerderd herdrukt achter het XVae deel van De Dichtwerken van Bilderdijk, Haarlem 1859, bl. 317—554. Over zijn leven gaf Bilderdijk zelf een paar maal aaneengeschakelde mededeelingen. De bundel Mengelingen en Fragmenten, nagelaten door Mr. W. Bilderdijk, Amst. 1834 begint met een stuk autobiographie: „Mijne levensbeschrijving" en bevat ook andere aanteekeningen van biographischen aard. Eene wat uitvoeriger autobiographie voegde H. W. Tydeman toe aan de uitgave van Bilderdijk's Geschiedenis des Vaderlands XI bl. 167—198 (vooral over Bilderdijk's vader) en XIII bl. 29 vlgg. Verder zijn voor de kennis van Bilderdijk's leven en persoonlijkheid van Te Winkel VI 66 bij de toenmalige toestanden passende en niettemin met groote heftigheid verkondigde eigenaardige staatsbeginselen. Niet op het geheele tijdvak heeft zijne machtige persoonhjkheid dan ook haar stempel gedrukt. Zelfs streed hij niet in de voorste gelederen voor de kunsthervorming, die Van Alphen en Feith teweeg brachten, omdat hij ook geenszins een aan hen verwante geest was. Tegenover hunne piëtistische sentimentaliteit staat hij als een wat brutaal wereldling, vooral in zijn eersten tijd; en hoewel hij de nieuwe kunst leerde kennen en zich daarvan ook niet weinig toeeigende, wat hem aanstond, hij nam het toch nooit zonder voorbehoud aan en verzaakte nooit de liefde zijner jeugd voor de Classieken en het Fransch-classicisme der achttiende eeuw, evenmin als zijne bewondering voor de groote dichters van vroeger en tij d uit alle landen, onder alle volken, zijn eigen volk niet te vergeten. Geheel onafhankelijk van den invloed zijns tijds was ook hij natuurlijk niet, maar zijn blik ging over de grenzen van dien tijd heen, en alles beheerschende veelzijdigheid werd meer en meer het kenmerk zijner toch zoo zuiver persoonlijke poëzie, waarin met den geest van Bilderdijk zelf zich de kunstgeest van vele tijden en vele groote voorgangers uitsprak. het grootste belang zijne brieven, waarvan drie zeer omvangrijke bundels zijn uitgegeven, nl. Brieven van Mr. Willem Bilderdijk, uitg. door W. Messchert, Amst. 1836—37 V dln. In het eerste deel daarvan zjjn 46 brieven aan P. J. Uylenbroek (1781 — 1803) van het meeste belang. Het tweede deel bevat 83 brieven aan Jer. de Vries (1805—1831) en veertien brieven aan diens broeder Abraham de Vries, het derde o.a. 32 brieven aan 8. Ip. Wiselius (1809—29), het vierde 162 aan Isaac da Costa (1816—31) en het vijfde o.a. 74 brieven aan A. Capadose (1819— 31) en 12 aan J. F. Wülems (1820—28); Briefwisseling van Mr. W. Bilderdijk met de hoogleeraren en Mrs. M. en H. W. Tydeman gedurende de jaren 1807 tot 1831, uitg. door H. W. Tydeman, Sneek 1866—67 II dln; Mr. W. Bilderdijk's eerste huwelijk naar zijne briefwisseling met Vrouw en dochter (1784—1807), meegedeeld door zijn aangehuwden kleinzoon J. C. ten Brummeler Andriesse (en uitg. door J. van Vloten) Leiden 1873. Daarin vindt men ook zijne briefwisseling met Anna Luzae. Ook later zijn er hier en daar nog brieven van Bilderdijk gedrukt en dat waren nog niet de eenige onuitgegevene. Zoo gaf G. Kalff brieven aan Feith uit in Tjjdsohrift XXIV bl. 45—103 en gaf F. D. Bl. Bosch uittreksels uit „Brieven van Willem Bilderdijk aan Johannes Kinker" in Oud Holland XXXII bl. 89—104, 147—166. Voor hetgeen van Bilderdijk in verschillende vreemde talen is overgebracht zie men A. de Jager in „Letterkundig Maandschrift" 1857 II, bl. 200 vlg. en K. H. E. de Jong in het-Bilderdnk-Gedenkboek, bl. 387—402. 67 Bilderdijk x) werd 7 September 1756 geboren te Amsterdam in een huis aan de Noordzijde der Westermarkt dicht bij de Prinsengracht. Zijn vader, Isaac Bilderdijk (geb. 1720, f 1798), hebben wij reeds leeren kennen als vertaler van een paar Fransche tooneelstukken, „Tomyris" en „Het valsch vooroordeel," welk laatste hem echter, te recht of te onrechte, door zijn zoon is ontzegd. Verder zijn er nog andere, ook oorspronkelijke, gedichten van hem bekend. Hij was bij de geboorte van zijn oudsten zoon nog practiseerend geneesheer; maar een jaar later nam hij uit gebrek aan genoegzame practijk de betrekking aan van opziener over de maniantie der gemeene middelen in Amsterdam, Amstelland en Gooiland, en verhuisde toen naar de Amstel bij de Magere Brug. Bilderdijk's moeder, Sibilla Duyzentdaelders, stamde door hare moeder uit het niet onaanzienlijk geslacht der Pellegroms—De Bie, en een harer voorvaderen uit dien stam was in de zestiende eeuw gehuwd met eene Judith van Veen, die, naar Bilderdijk zich gaarne, en zeker ook wel te goeder trouw, verbeeldde, door de heeren van Heusden afstamde van de graven van Teisterbant. Geheel in strijd met zijne strenge beginselen op het punt van de Salische op- 1) Omvangrijke levensbeschrijvingen van Bilderdijk werden gegeven door Is. da Costa, De Mensch en de Dichter Bilderdijk, Haarlem 18S9 en B. A. Kollewijn, Bilderdijk. Zijn leven en zijn werken, Amst. 1891 II dln. Van de vele monographieën, waarin over Bilderdijk in het algemeen wordt gehandeld, mogen hier vermeld worden: A. de Jager, De invloed van Bilderdijk'» dichtwerken op onze taal, Leiden 1847; NieolaasBeets,.B»7 en de Starrenkennis (van 1794) naar het leerdicht van Manihus. Aan vertalingen uit de Classieken ontbrak het bij hem overigens ook in dien tijd niet, zooals van het „Pervigilium Veneris" als „Lentefeest" („Morgen minn' die nooit beminde, morgen minn' die niet meer mint") en van zeer vele gedichtjes van Boëthius, die hij, evenals enkele romances, afstond aan de gedichtenverzameling, sedert 1788 bij zijn vriend en uitgever, den Amsterdamschenboekverkooper Pieteb Johannes Uylenbroek (geb. 1748 f 1808) bij gedeelten van de pers gekomen onder den titel „Kleine dichterhjke handschriften". In die jaren legde hij zich ook toe op het Arabisch, waaruit hij kleine gedichtjes vertaalde en ten slotte Ibn Doreid's treurzang, juist ter perse op het oogenblik, dat hij zijn vaderland moest verlaten, en door hem toegewijd aan haar, die het onderstond, de gade van een balling te zijn, zooals op den titel onder haar portret verkondigd werd. Inderdaad echter was toen zijn huwehjksgeluk reeds lang vervlogen, bestond zijne liefde voor Odilde nog maar alleen voor de buitenwereld en waren hunne kinderen en het hem toen nog heilig beginsel der onverbreekbaarheid van den echt de eenige banden, die hem bonden en die spoedig feitelijk door hem verbroken zouden worden. 81 VI. Jacobus Bbllamy bn zijne vrienden. Aan den hartstochtelijken verbeeldingrijken Bilderdijk als dichter allerminst verwant en evenmin piëtistisch als van Alphen, nog minder vroom en sentimenteel als Feith, maar geheel en al zich zélf, streed toch ook Jacobus Bellamy x) in de eerste gelederen voor eene omwenteling op het gebied der dichtkunst in Duitschen geest, waarbij hij zich theoretisch niet plaatste op Bilderdijk's standpunt en maar ten halve op dat van Feith, maar zich veeleer aansloot bij Van Alphen, wiens „Theorie", evenals die van Sulzer, hij, althans in zijne laatste levensjaren, waardeerde en ijverig bestudeerde. Hij werd 12 November 1757 te Vlissingen geboren, maar verloor reeds op vierjarigen leeftijd zijn vader, die zijne moeder in bekrompen omstandigheden achterliet, zoodat er bij hem weinig kon komen van eene zorgvuldige opleiding en hij al in 1769 bij een bakker in dienst kwam. Tien jaar is hij eerst brood- daarna koekebakkersleerling en knecht geweest, maar in dien tijd, al van zijn dertiende jaar af, maakte hij verzen, vooral naar het voorbeeld van Zeeus, toen zijn hévelingsdichter, en ook wel van Cats, Antonides en Poot, en wat later van Le Francq van Berkhey. 1) Voor Bellamy's gedichten en brieven is nu de standaarduitgave: J. Aleida Nijland, Leven en Werken van Jacobus Bellamy, Leiden 1918 II dln. Vroeger was voor de gedichten de meest, maar toch nog slechts redelijk complete uitgave: Gedichten van J. Bellamy. Nieuwe vermeerderde uitgave, Haarlem 1826. Deze had vroegere uitgaven kunnen aanvullen met het vele, dat was meegedeeld in de Gedenkzuil op het graf van Jakobus Bellamy door W. A. Oekerse en A. Kleyn geb. Ockerse, Haarlem 1822, waarin o.a. ook de voorlezing van J. H. van der Palm, Mijne herinneringen aan J. Bellamy, voorkomt. Oudere, doch niet volledige uitgaven van Bellamy's brieven gaven J. van Vloten, Uit Bellamy's nagelaten brieven en papieren in „Archief van het Zeeuwsen Genootschap, III (1878) bl. 121—290 en J. Aleida Nijland, Onuitgegeven brieven van Jacobus Bellamy in Tijdschrift XV bh 243—269, aangevuld aldaar XVII bl. 31 vlg. De beide proefpreeken van Bellamy waren reeds uitgegeven door G. Kuipers als Twee nagelaaten leerredenen van Bellamy. Met een voorberigt hem betreffende, Vlissingen 1790. Verder zie men over Bellamy: A, Vereul, Lofrede op J. Bellamy in diens „Redevoeringen", Amst. 1790; C. Busken Huet, in „Litterarische Fantasiën VI en over zjjne school aldaar XXIV; W. H. de Beaufort, Jacobus Bellamy in De Gids 1878 III bl. 572 vlgg.; J. Dyserinck, Ter nagedachtenis van Jacobus Bellamy, Middelburg 1881; J. Aleida Nijland, Jacobus Bellamy als criticus in De Gids 1901 IV bl. 452 vlgg. en J. Hoeksma, Jacobus Bellamy, Amst. 1903. Verder zie men voor hem nog beneden op Hoofdstuk VII, VIII en XI. Tb Winkel VI 6 82 Die eerste proeven, waartoe ook een zang aan Rozemond van 1775 behoort, trokken de aandacht van den Vlissingschen predikant (later Leidsch hoogleeraar) J. W. te Water, die zooveel aanleg in hem vond, dat hij hem, zoo mogelijk, vooruit wilde brengen, uit de bakkerij naar de hoogeschool. Door hem een stuk van Van Haren's „Geusen" in alexandrijnen te doen omwerken onderzocht hij, wat de jonge Bellamy vermocht: en toen de proef gunstig was uitgevallen, bracht hij met behulp van een aantal goede vrienden geld bijeen om den toen ruim twintigjarigen jongen man in de gelegenheid te stellen, zich voor de academie voor te bereiden. Van den rector der Latijnsche school kreeg hij les, en ofschoon zijn ijver in het bestudeeren der classieke talen maar matig was en hem vier uur studiewerk per dag al haast te veel scheen, was hij toch in Maart 1782 zóó ver gekomen, dat hij naar Utrecht kon vertrekken, om daar op kosten van zijne beschermers theologie te studeeren. Dat zijn werklust wel wat te wenschen overliet, was niet alleen te wijten aan neiging tot dichten, die hij ook niet behoefde te bedwingen, maar vooral ook aan eene ongelukkige liefde, die hem geheel vervulde en dikwijls mijmerend en lusteloos maakte. Immers sinds 1776 had hij eene onuitroeibare liefde opgevat voor de toen achttienjarige Francina Baane, die, niet onbemiddeld, met eenige minachting op hem neerzag en zich verloofde met een ander, naar Bellamy's meening „haar niet waardig". Toen werd het eene stille, zorgvuldig verborgen gehouden, maar, naar 't scheen, hopelooze liefde; doch gelukkig voor hem kwam er licht in de duisternis. Francina's verloofde (haar bruigom bijna) stierf in 1780 aan eene hevige ziekte, en toen waagde hij het nog eens, haar zijne liefde te verklaren. Zeker heeft zijne standvastigheid haar getroffen, want zij toonde er zich gevoelig voor; en hoe innig was zijne omhelzing, „toen 't hef en teder ja haar stamelend ontgleedt". Toch was zijn geluk nog niet volmaakt. Integendeel. „Helaas!" riep hij nog in Augustus van hetzelfde jaar uit, „de liefde bewerkt ons beider ongeluk". Immers tot eene verloving mocht het niet komen. Francina's moeder verzette er zich tegen met onverbiddelijke gestrengheid. „Zij zag haar dochter weenen, zij zag haar bleek gelaat misvormd door stille smart", schreef Bellamy in 1781, maar gaf hare toestemming niet, zoodat de geheven elkaar slechts tersluiks mochten spreken en omhelzen, en hem voortdurend het gevaar bedreigde, dat Francina zich met bloedend hart aan den wil na 83 harer moeder zou onderwerpen. Zij deed dat echter niet, ook niet toen Bellamy in 1782 zonder ander dan schriftelijk afscheid van haar te kunnen nemen naar Utrecht moest vertrekken. Dat hij op zijne studeerkamer ondanks zijne levenslustige natuur dikwijls hevige vlagen van melancholie had, is te begrijpen. Toen hij eens zijn portret had laten schilderen en bet haar wilde toezenden, moest zij' het weigeren, omdat zij geen plekje in huis had, waar zij het kon verbergen. Berst twee jaar later werd hem althans toegestaan, dat hij, bij een verblijf in Vlissingen, zijne Francina in haar moeders huis mocht komen bezoeken. Ook deze kapiteinsweduwe kon toen niet meer ontkennen, dat bij toch wat meer beteekende, dan zij aanvankelijk had gedacht. Zqn roem als dichter was toen reeds in het geheele land, maar vooral ook in zijne geboorteplaats, niet gering. Eigenlijk had bij als dichter reeds eenige vermaardheid, toen hij in 1782 te Utrecht aankwam. Op Te Water's aanbeveling toch was hij in 1779 als kweekeling aangenomen bij het Haagsche dichtgenootschap, en daar had zijne poëzie allengs zooveel beschaving ondergaan, dat hem reeds op het eind van 1780 de benoeming tot buitengewoon lid ten deel kon vallen, al nam hij waarschijnhjk eerst in 1782 zijne plaats als zoodanig in. Bij zijne komst te Utrecht werd hij daarom ook al dadehjk tot lid van het genootschap „Dulces ante omnia Musae" verkozen. In 1780 waren ook al enkele gedichten van hem in de werken van het Haagsche dichtgenootschap opgenomen en had hij er verscheidene geplaatst gekregen in de „Algemeene Vaderlandsche Letteroefeningen", zooals in de beide volgende jaren ook in het „Kabinet" van Brender a Brandis en in „De Post van den Neder-Ehyn". In den kring van het Utrechtsche dichtgenootschap vond hij jongere vrienden, die evenals hij de dichtkunst beoefenden en in denzelfden trant, omdat ook hij reeds in Vlissingen vrij goed op de hoogte was gekomen van de nieuwere Duitsche letteren, ofschoon hij die toen misschien nog meer uit vertalingen en navolgingen, dan in het oorspronkehjke kende. Althans Gleim, wiens Anacreontischen dichttrant hij geheel scheen te volgen, was hem, naar zijn beweren, in 1782 nog niet, en Anacreon slechts bij name bekend. Zeker kende hij echter Lavater's gedichten en „Tagebuch", naar welks voorbeeld hij ook zelf begonnen was een dagboek te houden. De Engelsche litteratuur heeft hij toen ongetwijfeld nog maar alleen door vertaling leeren kennen, maar daarin trokken hem bovenal de humoristische 84 geschriften van Laurence Sterne aan, waarvan bij ons in 1778—79 eene zeer goede vertaling was verschenen. Te Utrecht evenwel zou hij al spoedig zijne kennis van de moderne letteren belangrijk uitbreiden door den omgang met zijne jonge vrienden, die er mee dweepten. Het waren in het bijzonder: de jurist Jan Hinlopen Bellamy's meest vertrouwde vriend, in 1759 geboren te Utrecht, waar hij reeds in 1782 lid van de vroedschap werd en in 1808 overleed; Sebaldtjs F. J. Eau 2), eveneens te Utrecht, maar verscheidene jaren later (in 1765), geboren en, na korten tijd Waalsch predikant geweest te zijn, van 1787 tot 1795, toen hij als Prinsgezinde ontslagen werd, hoogleeraar in de theologie te Leiden, en in 1807 overleden; en Willem Antony Ockeese 3), in 1760 te Vianen geboren, van 1788 tot 1795 en later weder van 1810 tot 1818 predikant, en overleden in 1826. Geen van deze drie vrienden heeft door het uitgeven van dichtbundels eene standvastige liefde voor de dichtkunst getoond, hoe ijverig zij zich in hunne jonge jaren daarop ook toelegden. Hunne gedichten zijn gering in aantal en komen bijna alleen in tijdschriften voor, doch Ockerse gaf later wel veel proza uit, en daaronder in 1822 ook als bewijs, dat zijne vriendschap voor Bellamy diens dood jaren lang overleefde, een „Gedenkzuil op het graf van Bellamy", waaruit wij diens leven en vrij wat verspreide en onuitgegeven gedichten van hem leeren kennen. Hij deed dat laatste in samenwerking met zijne zuster Antoinette, die ook gedichten en oden uitgaf en in 1784 in het huwelijk getreden was met Joannes Petri)s Kleyn 4). Deze, een vereerder J) Voor Jan Hinlopen zie men J. W. te Water, Levensbijzonderheden van Mr. Jan Hinlopen in „Schouwburg van in- en uitlandsche Lett." 1809 bl. 569 vlgg. en Jacobus Scheltema, Geschied- en Letterkundig Mengelwerk IIII (1822) bl. 176—260. 2) Voor Sebaldus F. J. Rau zie men J. H.(inlopen) Sur la mort de Mons. Bau, Utrecht 5 Dec. 1807; J. H. van der Palm, in de „Gedenkschriften van de Kon. Orde der Unie", bl. 149—152; J. Teissèdre 1'Ange en W. Bilderdijk, Lofrede en Lofzang op S. F. J. Rau, Haarlem 1808; J. Clarisse, Iets over S. F. J. Bau in „Fakkel" XI bl. 89 vlgg. en M. Siegenbeek, Geschiedenis der Leidsche Hoogeschool II (Leiden 1832), bl. 232—234. 8) Vóór het derde deel van W. A. Ockerse, Vruchten en Besultaten van een zestigjarig leven, Amst. 1823—26 II dln. vindt men een levensbericht van den schrijver door H. W. Tydeman en J. Clarisse. 4) Van Mr. J. P. Kleyn vindt men eene levensbeschrijving in den „Recensent ook der Recensenten II (1807) bl. 71 vlgg, Ook is zeer uitvoerig over hem P. G. Witsen Geysbeek in zjjn Biogr., Anthol. en Oritisch Woordenboek IV (1823) bl. 80—93, terwijjl men verder met hem en zijne kunstvrienden kan kennis maken door zijn album, uitg. door J. P. Hasebroek, Een Dichtersalbum van vóór honderd jaar, Amst. 1890. 85 van Van Alphen, wiens geestverwant hij ook was, maar niettemin een hartelijk vriend van Bellamy, werd 4 Juni 1760 te HoogeZwahrwe geboren en leefde, na zijne theologische en juridische studiën te Utrecht volbracht te hebben, langen tijd ambteloos in zijne geboorteplaats, waar hij aandeel aan het bestuur had, maar de ontevredenheid zijner medeburgers opwekte, die hem zoozeer kwelden, dat hij in 1794 gedwongen was, naar Wageningen te verhuizen, waar hij als in ballingschap verkeerde, zooals hij betreurt in zijne „Elegie in de Ballingschap" 1). In 1796 werd bij benoemd tot raadsheer in het Hof van Arnhem, maar reeds 20 Februari 1805 is hij overleden. Kleyn heeft wel dichtbundels uitgegeven, ja zelfs reeds in 1782 tijdens zijne eerste kennismaking met Bellamy, namehjk een bundel van 21 Oden en Gedichten. Deze lierzangen, waaronder ook een hymne ter eere van den „Almagtigen en Eeuwigen God, den Schepper van 't Heelal en Vader der Natuur", zijn meest van godsdienstigen aard, van dood en eeuwigheid vervuld, en getuigen van den sterken invloed door E. Ch. von Kleist en Lavater, maar vooral door Klopstock op hem geoefend. Dien toon hooren wij ook in een paar liederen aan het vaderland en aan de vriendschap gewijd. Slechts twee zijn er toegezongen „Aan Elize", proeven van zeer kalme liefdezangen. Het zijn ook de eenige, waarin het rijm niet versmaad is. De andere zijn niet alleen rijmloos, maar ook geschreven in welluidenden cadans, die wel van verre aan de classieke versmaten herinnert, maar daaraan toch niet opzettelijk ontleend was, veeleer van zelf uit zijn fijn gehoor voor melodie ontsproot. Na zijn eersten bundel gaf hij nog een paar andere uit, zooals in 1794 „Anakreontische Offerhanden op het outer van liefde en deugd", maar van groote beteekenis voor onze letteren zijn zij minder, dan zijn eerste bundeltje, dat heeft meegewerkt om de omwenteling in de poëzie tot stand-te brengen. Door zijn voorbeeld aangevuurd, gaf ook Bellamy in 1782, schoon nog naamloos, zijn eersten bundel, Gezangen mijner Jeugd, in 't licht, en onmiddelhjk daarop, van Juni 1782 tot December 1783 de negen achtereenvolgens verschenen stukken zijner Vaderlandsche gezangen van Zelandus, die hem veel meer dan de gezangen zijner jeugd in een oogenblik alom bekend maakten als den braven vader- *) Opgenomen in de „Nieuwe proeven voor het verstand, den smaak en het hart", Utrecht 1794. 86 lander Zelandus, zelfs als „mijnheer Salamandus" bij de Utrechtsche straatjeugd. Wij zullen ze later bespreken, tegelijk met het aandeel door Bellamy in de patriottische beweging van dien tijd genomen. Nu hebben wij allereerst de aandacht te vestigen op de „Gezangen mijner Jeugd", die niet minder kenmerkend zijn voor den tijd, waarin zij geschreven zijn, maar bovendien veel meer dan de „Vaderlandsche gezangen", zooals zoovelen er, alleen maar wat minder goed, schreven, kenmerkend voor Bellamy als persoon en als dichter. In alle is de liefde het oude, nooit afgezongen onderwerp. Zelfs een lied op den wijn, eene hekeling van „Het keurslijf" en een zang, aan de „Vaderlandsche meisjes" in den mond gelegd, kunnen slechts ter nauwernood uitzonderingen worden genoemd. In bijna alle ook is de toon Anacreontisch, al herinnert ook maar een enkel door den inhoud aan Anacreon, zooals het liedje „Aan mijne lier", en van verre ook het aardige gedichtje, waarin Bellamy vertelt, dat hij onmogelijk werken kan. Immers ,,'t Minnewicht kwam op zijn kamer", zegt bij, „en de stoute jongen smeet al zijn schoone boeken 't vengster uit in 't water". Alleen drie of vier met zijn eigen beeltenis als titelvignet spaarde hij. Wat moest Bellamy nu doen? „Zugtend zag hij in de vliet, en hij had geen andre boeken, dan die hij nog liggen liet." Het guitig-naïeve, dat hier en telkens uit de gedichten spreekt, is echt Anacreontisch; en ook de vorm is dat, zelfs al vinden wij in •dit gedichtje het rijm, dat in de helft der „Gezangen mijner Jeugd" wordt gebruikt, ofschoon dikwijls alleen het tweede en vierde vers van eene vierregehge strophe rijmen. In de andere helft dezer Gezangen ontbreekt het rijm. Dat de liefde schering en inslag in zijne liederen is, verklaart bij lachend hieruit, dat „toen hij op zijn Geboortedag nog nauwlijks in het wiegje lag," het looze Minnegoodje hem reeds een bezoek bracht en hem kussend een „speelgenoot, een meisje vol bevalligheen" beloofde en een „elpenlier" om haar te bezingen. Lief te hebben was zijn eigenlijke bestemming: ieder heeft de zijne, zegt hij, „maar ik, ik ben geschapen om mijn geliefde Fillis voor eeuwig te beminnen, om op heur mond te kleeven, om aan heur hals te hangen en op heur borst te zwijmen", en „o Edele bestemming!" roept hij ten slotte in verrukking uit. De stugge wijsgeeren, zegt hij, zullen daarover wel bedenkehjk het hoofd schudden en „zijne zangen laffe dwaasheid" noemen, maar de liefde is wijsgeeriger dan men wel denkt. Een, die hem aan- 87 maant de natuur in al hare schoonheid te bestudeeren, krijgt van hem ten antwoord: 't is overbodig voor mij, immers, „al die schoonheid kan ik in een enkel voorwèrp, in mijn meisje alleen beschouwen". Een ander wijsgeer heeft hem met twee vrienden bij zich genoodigd, en richt tot hen de vraag: „Waar zoudt gij 't liefste sterven?" Zijn vriend Cleon antwoordt: „Op 't oorlogsveld voor 't vaderland", zijn vriend Cato: „in stilte op mijne kamer, omringd van echte wijzen", en goedkeurend lacht de wijsgeer. Maar toen ook Bellamy aan de beurt kwam, en hij gezegd had, dat hij het liefst „in Eillis armen, op Pillis boezem zou sterven", toen „sloeg de wijsgeer zijn oogen op Cleon en op Cato en op zijn groote boeken en zuchtte, ja. hij zuchtte". Maar de dichter brengt ons ook in aanraking met een ander philosooph, door Chloë's schoonheid verwonnen, die bewijst, dat „de doorluchte wijsbegeerte haar zoon niet altijd bijstaat". Slechts één der gedichtjes is aan Chloris gewijd. Al hare schoonheden noemt hij op: zij zou eene volmaakte schoonheid zijn, zegt hij, had zij niet één groot gebrek, wat „jammer is.... zij weet het!" Al zijne andere gezangen zijn gewijd aan Francina, die er Fillis heet. Aan haar is de bundel ook opgedragen. Het inroepen van de hulp „der verdichte Klio" is geheel onnoodig: immers, zijne Fillis is de „waare zanggodin, wier liefde zijn dichtpenceel bestuurt". Daarom, zegt hij, kan er dan ook niet anders dan „een kuische liefdetoon" in gehoord worden, en die klinkt er ons inderdaad ook uit tegen. Mochten zij soms al te dartel worden, dan hoopt hij, dat zij elkaar zullen waarschuwen om van de deugd niet af te wijken. Toch verschillen Bellamy's minnezangen in 't oog vallend van die van Feith en Van Alphen, daar er van de deugd maar zelden uitdrukkelijk in gerept wordt, terwijl de zinnelijke lust toch nooit Bellamy's verbeelding zoozeer ontvlamt, als dat bij Bilderdijk het geval is. Een dichter van stoute verbeelding is hij trouwens niet, maar van kusjes is hij evenmin afkeerig als Bilderdijk. „Gij zijt toch immer lastig, gij wilt gestadig kusschen", legt hij aan Fillis eens in den mond, en na eene „Vergeefsche proefneeming" om er achter te komen, wat kusjes eigenlijk zijn, klappen er dan ook telkens en telkens weer van die kusjes in zijne verzen. Als hij bij zijne Fillis mag zijn! Maar dat is lang niet altijd het geval. Vaak zijn zij gescheiden en dan klaagt hij; maar haar vergeten, neen, „dan zou zijn hart zich zelf vergeeten". En zijn zij gescheiden, dan ziet hij soms op naar de „schoone maan", die ook „zijn geliefde Fillis ziet", hoe ver van hem 88 verwijderd; en dan verbeeldt hij zich, dat ook zijne Fillis tot diezelfde maan zal opzien, beseffend, dat zij ook haar Damon beschijnt, zoodat met hare stralen hunne liefdezuchtjes aan elkaar worden overgebracht. Een tikje van overgevoeligheid moge hier misschien een glimlach wekken, maar wie was daar onder de nieuwere dichters destijds geheel vrij van? De tranen van Feith echter biggelen hier nog nergens en mochten zij eene enkele maal in zijn oog opwellen, dan drong hij ze terug met eene aardigheid, waarvan hij evenveel hield als zijn vriend Sterne. Erg verhef d moge Bellamy wezen, zijne hef de is gezond en natuurlijk, en zijne gedichten maken, ook door hunne eenvoudige taal, den indruk, dat hij niet slechts alles juist zóó heeft gevoeld, als hij het neerschrijft, maar ook heeft doorleefd. Zijne poëzie, aan de werkelijkheid ontleend, is boven alles waar, en aan die waarheid dankte zij, evenals de dichter zelf, zooveel vrienden. Na het uitgeven van zijne beide bundels begon Bellamy zich in den kring zijner vrienden meer en meer op de theorie der dichtkunst toe te leggen en ook veel Duitsche gedichten te lezen. Dat bracht er hem in 1784 toe, met zijne vrienden het eerste stuk van een critisch tijdschrift, „De Poëtische Spectator", uit te geven, waarvan het tweede stuk eerst in 1786 na zijn dood verscheen, en bovendien in 1784 een verzamelbundel „Proeven voor het verstand, den smaak en het hart" 1), waarvan twee stukken het licht zagen, die van hem, behalve een paar stukjes in proza, ook verscheidene gedichten bevatten, maar, evenals die van andere schrijvers, naamloos. Daaronder zijn nog enkele minnezangen „Aan Pillis" in den ouden vroohjken trant, maar vooral twee gedichten, die zeer bekend gebleven zijn: vooreerst het fragment „Kaïn", eene aangrijpende alleenspraak na den op Abel gepleegden moord gehouden, waaraan de dichter nog „twee woorden" in proza ter nadere verklaring heeft toegevoegd. Ofschoon het een oorspronkehjk gedicht is, zelfs uit 1) Van deze „Proeven", waaraan Ockerse het meest bijdroeg, verscheen in 1790 te Dordrecht een tweede druk en in 1825 te Botterdam een derde met inleiding van T. Olivier Schilperoort. Van de beide deeltjes, waaruit die druk bestaat, vormt echter alleen het eerste de beide eigenlijke in 1784 verschenen stukjes der „Proeven". Eet tweede deeltje is een herdruk van de „Nieuwe Proeven", die te Utrecht in 1794 verschenen waren, en waaraan, behalve Ockerse, Kleyn en Hinlopen, vooral J.Clarisse meewerkte, maar waarin van Bellamy misschien alleen een enkel nagelaten gedichtje is opgenomen. Bau werkte er niet aan mee. 89 eene vroegere bewerking in rijm tot eene in rijmlooze verzen omgewerkt, zal niemand er Klopstock's invloed in miskennen, als hij gelezen heeft, hoe deze dichter Kaïn tot Adam laat spreken in zijn treurspel „Der Tod Adams". Het tweede gedicht is x&n geheel anderen aard. Het is de Zeeuwsche vertelling „Roosje", die Bellamy geene romance wilde noemen, omdat men dan daarbij aan die van Feith en diens voorgangers zou denken, terwijl hij zich niet kon ontveinzen, dat „die Ridderhistories hem zoo zeer niet bevielen" en hij liever „een geval wilde vertellen, dat dagelijks nog gebeuren kon." Hij zelf was er zeer mee ingenomen, en terecht. Het is het roerend verhaal van een jongen Zeeuw, die zijn teergeliefde Roosje, het eenig kind, den eenigen troost van haar vader, uit dartelheid te ver in zee draagt en met haar door een draaikolk wordt meegesleurd. De eenvoud en het zachte gevoel, waarmee dit verhaal verteld is, hebben er, ondanks de wel wat onevenredig lange inleiding, eene populariteit aan geschonken, als slechts aan weinige andere gedichten ten deel is gevallen.' In Mei 1785 heeft Bellamy nog één bundel van twintig Gezangen met zijn portret door Vinkeles op den titel uitgegeven: van omvang dus veel geringer dan zijn eerste bundel, die er weinig minder dan zestig inhoudt. Ook in andere opzichten staat deze bundel bij den eersten achter. Wij vinden er den ouden Bellamy in zijne eigenaardigheden nauwelijks in terug. Vooreerst is alles er volkomen ernstig. Alle scherts, ja bijna alle vroolijkheid ontbreekt er. Wel zijn er nog een paar liefdezangen in, maar nu zegt hij daarin tot Fillis: „Gelukkig hij, die, ongevoelig, nooit heete traanen schreit"; en eindigt dan met de betuiging: „veel liever wil ik ongelukkig, dan ongevoehg zijn." In een ander, ook reeds in 1788 uitgegeven, troost hij Chloë met de woorden: „Neen, beef niet, mijn Chloë! Geen Dood zal ons scheiden!" De engel des doods toch, die hen naar 't graf zou leiden, zou bhjken een engel des levens te zijn, „die opwaarts voert tot God". De grondtoon is hier dezelfde als bij Van Alphen, ofschoon hij bedoelde met dit gedicht te doen zien, hoe Van Alphen eigenlijk had moeten dichten; maar hoezeer die toon hem zelf getroffen had, blijkt wel hieruit, dat hij een dergehjken troost ook Dorinde doet uitspreken bij het graf van haar Damon. Chloris laat hij door den dood aan de verleiding ontkomen; eene moeder troost hij bij het doodsbedje van haar zoontje met een uit den slaap ontwaken in den hemel. Ook het onweder speelt in dezen bundel tweemaal eene rol. 90 Een gedicht „Aan Lavater" bewijst, hoe hoog hij dezen mystiekvromen dichter meer en meer was gaan stellen. Een ander, eerst na zijn dood uitgegeven, „Aan Jung Stilling", is er een pendant van. Als de beste gedichten uit den bundel zijn te noemen twee oden „Aan de Lente" („waar hebt gij, o schoone Lente, waar hebt gij zoo lang vertoefd?") en „De Lente" („Thans is 't Lente! thans is 't Lente! Vrohjk is Natuur") en vooral ook de ode „Aan God", die reeds van 1780 dagteekent. Deze is nog in rijmvorm geschreven, maar alle andere gedichten, op één na, zijn verder in dezen bundel rijmloos. Misschien hebben wij hier bij Bellamy reeds met afneming van levenskracht te doen, misschien ook heeft de aanstaande predikant hier onder Van Alphen's invloed veel van zijne oorspronkelijkheid ingeboet en is hij er allengs toe gekomen, met de andere dichters van zijn kring mee te doen. Zijn roem op te houden heeft bhjkbaar altijd zwaar bij hem gewogen. Zoowel de politiek, ofschoon in afnemende mate, als de critiek en aesthetiek hield zijn geest in spanning. Met het leeren van Grieksch en Hebreeuwsch vlotte het echter weinig. Toch bracht bij het zoover, dat bij in 1785 een paar proefpreeken kon houden; maar zelf verlangde hij niet naar het toch zoo noodzakelijk einde van zijn studietijd, daar hij meer. en meer tegen het bekleeden van het predikambt begon op te zien, al was bij ook verre van ongodsdienstigenalkwamhet in dien tijd meer voor, dat ook niet geheel rechtzinnigen in de Gereformeerde kerken den preekstoel bestegen. Bij zou uitsluitend dichter hebben willen wezen,en dat kon toch niet. Inmiddels bleek zijn eertijds schijnbaar zoo krachtig gestel, waarop zijne buitengewone spierkraoht hem te veel deed vertrouwen, ondermijnd te zijn, en, nog onverwacht voor zijne vrienden en zijne verloofde, maar met voor hem zelf, overleed hij te Utrecht 11 Maart 1786. Zijne Francina is in 1887 te Goes gestorven. Zij heeft hem dus nog vijftig jaar overleefd, maar ongehuwd, en nog zóó onder den indruk van haar verhes, dat zij, dertig jaar na zijn dood, al zijne brieven aan haar nog eens overlezende, „ongeschikt voor de zamenleving, ja volstrekt ziek" was geworden. „Als andre meisjes roemen: ik heb een rijken minnaar", had Bellamy in 1784 tot haar gezegd, „helaas, dan moet gij zwijgen". Ook op het bezit van een „schoonen minnaar" kon zij zich niet beroemen; maar wel mocht zij dat 91 op een „teedren minnaar", en met volle verzekerdheid kon zij van hem zeggen: „zijn hart is vol van liefde, hij ademt niets dan liefde, en ik .... ik ben zijn alles". Het bericht van Bellamy's overlijden maakte diepen indruk in het land. Zijne vrienden, en ook anderen, zooals Willem Hendrik Sels en Agatha Deken, schreven lijkdichten op hem, en zijn invloed duurde nog lang voort. In 1790—91 verschenen zelfs te Weenen in twee deelen „Bellamy's Gedichte, aus dem Hollandisohen" door T. W'. Broxtermann. Ook had hij verscheidene leerlingen en navolgers. Nog vele jaren na zijn dood stemde de komst der Lente den jongen Hendrik Meyer Jr. somber, als hij dacht, hoe „bevallig" zij eens was bezongen door den zoo vroeg overleden Bellamy, die ook „zijn zangster den toon der min geleerd had", en dien hij zoo vereerde, dat van zijne lier, voor wie ook later besnaard, „altijd de eelste snaar zou klinken voor de hefde en Bellamy". Mijn hoogste doel is dan ook, zegt hij tot Bellamy, „mijn Chloë zóó te minnen, als gij uw Fillis deedt." Beeds veel eerder had ook de Gorkumsche, later Nijmeegsche, rector E. J. B. Schonck, ofschoon ouder dan Bellamy en onder een aantal gedichten in geheel anderen toon, gedichtjes in zijn trant geschreven, en ook eenige welgeslaagde proeven van Anacreontische oden gegeven in zeer getrouwe, natuurlijk rijmlooze, vertalingen van het Grieksch zelf. Leerling in den eigenlijken zin des woords, daar hij als dichter van Bellamy zelf vele goede wenken verzocht en verkreeg, was zijn jonge vriend en stadgenoot Anthony van der Woordt, die op negentienjarigen leeftijd in 1789 uit Vlissingen naar Leiden ging studeeren, daar in de rechten promoveerde, maar toen in den handel ging en nog jong, in 1794, te Amsterdam overleed. Bij zijn leven zijn de middelmatige, volstrektTijmlooze „Gedichten" van dezen overgevoeligen, zwaarmoedigen jongen man niet uitgegeven: eerst na zijn dood zagen zij ten deele het licht1). Een ander jong vriend en stadgenoot van Bellamy, Jan Willem van Sonsbeeck, die ook te Leiden in de rechten promoveerde, maar reeds in 1797 op drieëntwintigjarigen leeftijd stierf, gaf, een jaar 1) De „Gedichten" van Van der Woordt zijn z.p. in 1796 uitg. door zijn vriend C. J. Wenckebach, die bij een herdruk daarvan, 's-Grav. 1843 ook een levensbericht van den dichter voegde. 92 na zijn gedicht „Oorlog en Vrede", in 1798 „Mijne Verlustiging op den Emer en Endegeest" uit, waarin Bellamy's verzen niet alleen gevolgd, maar dikwijls tot in de woorden toe nagebootst en natuurlijk slecht nagebootst zijn, als een bewijs hoezeer hij den meester bewonderde, over wien hij ook eene, door zijn dood afgebroken, studie heeft nagelaten. Zijn beste gedicht is de cantate „De huwelijksavond". Zoo mogelijk nog slaafscher sluit zich dikwijls, maar met zwakke krachten, Pieter Johannes Hebon bij Bellamy aan. Ook hij stierf jong. Toen hij in 1808 in zijne geboorteplaats Middelburg overleed, was hij omstreeks vijf en twintig jaar oud. Even vóór zijn dood had hij nog zijn kleinen dichtbundel „Letterkransje" voor de pers gereed kunnen maken. Vóór dien tijd had Uylenbroek reeds het een en ander, en niet het minste, in zijne „Kleine dichterlijke handschriften" van hem opgenomen. In 1803 werd nog van hem in den „Almanak van vernuft en smaak" eene „vaderlandsche vertelling" naar het model van Bellamy's „Roosje" gedrukt, getiteld Karei en Lotje, het droevig verhaal (aan de „Batavische „Arcadia" ontleend) van twee geheven, die samen verdrinken omdat de paarden van het rijtuig, waarmee zij spelevaren, door een donderslag verschrikt op hol gaan en hen in het water rijden. Konden wij allesbehalve gunstig oordeelen over deze drie door Bellamy's voorbeeld tot dichten opgewekte jonge Zeeuwen, die zelfs niet in staat waren, het grondbeginsel huns meesters in beoefening te brengen, dat oorspronkelijkheid voor den waren dichter het eerste vereischte is, wat meer belangstelling verdient en vond ook eene dichteres, die weliswaar ook meer heeft gevolgd dan uit zich zelf voortgebracht, maar toch natuurlijk en eenvoudig in hare poëzie is geweest: Elisabeth Maria Post ]). Zij werd in 1755 te Dordrecht geboren, doch daar haar vader zijn vermogen grootendeels verloor, was hij gedwongen met zijn gezin op het land een plekje te zoeken, waar hij van zeer bescheiden middelen kon leven. Daaraan dankte in 1787 haar eerste, anoniem verschenen, werk Het Land, in brieven, zijn ontstaan, doch oorspronkelijk is het niet, daar het zeer veel ontleend of vertaald heeft uit „Das Landleben" (1768) van Chr. C. L. Hirschfeld 2). Het was niet vrij van sentimen- 1) Voor haar zie men H. W. Heuvel, Elisabeth Maria Post, Epe 1913; J. Koopmans, Elisabeth Maria Post in „De Beweging" 1914 III bl. 1 vlgg. 169 vlgg. en J. Prinsen J.Lz., Bet sentimenteele bij Post in De Gids 1915 I. 2) Die onoorspronkelijkheid is aangetoond door A. G. van Hamel, E. M. Post en Hirschfeld in Tijdschrift XXXIV (1916), bl. 184—210. 93 taliteit, want vooral Feith, dien zij „den gevoelvollen zanger van onzen tijd" noemt, vereerde zij destijds, evenals Van Alphen en Ahasuerus van den Berg, haar vriend en raadsman. In even goed proza als hare tedere vriendschapsbrieven gaf zij in 1789 eene vertaling van Schiller's „Don Carlos" uit, en toen droeg zij tevens bij haars vaders dood een bundeltje proza en poëzie, „Voor eenzaamen", aan hare moeder op; maar eenzaam zou zij zelf, ook na den dood harer moeder, niet altijd blijven, want toen zij eens hare zuster, de predikantsvrouw van Noordwijk-buiten, bezocht, leerde zij daar den predikant van Noordwijk-binnen, Justus Lodewijk Overdorp, kennen, en met dezen trad zij in 1794 in het huwelijk. Nog in hetzelfde jaar gaf zij Gezangen der liefde uit, voor haar echtgenoot gezongen, toen zij nog verloofd waren, en meerendeels gestemd op den toon van Bellamy's minnezangen, waarvan zij bijna de vrouwehjke weerklank zouden kunnen genoemd worden. En waarom ook niet? „Waarom moet een meisjen bloozen, als zij 't woordjen liefde hoort? Waarom moet zij kunstig veinzen, als de liefde haar bekoort?" vraagt zij, wèl wetend, dat er geene gegronde reden voor is, en daarom spreekt zij — en zij is de eerste vrouw, die het bij ons in verzen deed— onbewimpeld van hare hef de in dezen bundel, dien zij zoo gelukkig was met een „Huwelijks-lied" te mogen besluiten. In een enkel rijmloos gedichtje zien wij eene, doch mislukte, poging om Bellamy ook in het naïeve na te volgen, maar meestal verkeert zij in eene tedere Gessnerstemming of is zij ernstig, soms zelfs droevig gestemd. Eene andere maal verbindt zij, als Van Alphen, liefde en godsdienst, en zegt zij: „Laat de dood dan eens ons scheiden, liefde, door de deugd gevoed, hoopt een wereld zonder traanen, waar men nooit meer scheiden moet". Ook een groot deel van hare gedichten is aan de natuur gewijd, zoowel bij „De Sneeuw", als in „De Lente" en „Des Avonds" onder den maneschijn, maar vooral ook aan de natuur, zooals zij die genieten kon op den Boedelhof bij Warnsveld, in de wildbaan en aan de bron te Eozendaal, in de hermitage, bij de fontein en den grooten vijver te Beekhuizen en in het stompen huisje op Biljoen, de heerlijkheid van Baron van Spaen, aan wiens dochter Baronesse van Lynden zij haar bundel opdroeg. Behalve dezen bundel heeft zij later nog veel vertaalde werken uitgegeven. „Ontwaakte zanglust" blijkt uit een bundel van 1807, waarin zij opnieuw Gelderland en het landleven bezong, maar alleen 94 de „Gezangen der liefde" hebben aanspraak op wat meer dan eene korte vermelding. In 1812 is zij te Epe overleden. VIL De verhouding der letterkundige richtingen. De nieuwe richting in de dichtkunst moest van zelf in strijd komen met de Dichtgenootschappen x), want ofschoon zij, die de omwenteling in de letteren bewerkten, daar hunne eerste opleiding hadden ontvangen, en er ook onder de minder baanbrekende bestuursleden der Kunstgenootschappen waren, die niet volstrekt vijandig tegen de nieuwere kunstdenkbeelden over stonden, het geheele karakter van die genootschappen was er mee in strijd, zooals ook al spoedig duidelijk uitkwam, al zagen aanvankelijk nog niet alle voorstanders der nieuwe richting, b.v. Bilderdijk, dat in, en al bleef Feith ook nog lang een goed vriend der Dichtgenootschappen. De eerste, die wèl helder inzag, waarom zij voor de bevordering der ware dichtkunst nadeelig waren, was de hartstochtelijke Jan le Francq van Berkhet. Zelfs nog vóór Van Alphen's optreden sprak deze in de voorrede voor het in 1776 uitgegeven eerste deel zijner „Gedichten" van een „Dichter-Cabale", die niets wilde weten van hetgeen hij „voor de vuist dichten of zingen" noemde, maar alles „eerst op de schaafbank van meetzieke schrynwerkers" gebracht wilde zien, en „gezworen heeft, alles wat door haare gezellen niet word gekookt, door haare koks en boekverkoopers niet a la ragout word opgedischt en niet door haare mostert-wyven en jongens met agtdaagsche verlengde mostaart smaaklyk word gemaakt, als gemeene spys te veragten". „Styve en afgelikte gedichten", zooals „van Huizinga Bakker ofte ook van eenige andere Meijeriaansche Dichters en Dichteressen", zijn niet van zijn smaak. Veeleer prijst hij Burman, den „Hollandsen Latyner, omdat hy voor de vuist altoos zig zelfs gelykt en'Burman blyft"; en niet minder prijst hij „Juffrouw Wolf, die haare geestigheid aan geene banden legt". Wat hem zelf betrof, hij bedankte er voor, „altyd eigenzinnige en ingebeelde schoolmeesters te ontzien oft onder de plak te zitten *) Over de Dichtgenootschappen zie men Ontwikkelingsgang, V bl. 616—637. 95 van factiën" en keerde aan de Dichtgenootschappen den rug toe, vóór nog iemand anders daaraan dacht. Betje Wolff, die hier zoo door Berkhet geprezen werd en trouwens zelf reeds in 1772 wist, dat de bentgenooten van Pieter Meijer bij de medewerkers van de „Vaderlandsche Letteroefeningen" als „d'inquisiteurs van den Parnas" in het,, Likkersveem van den Vijgendam" *) te boek stonden, gaf hem, zooals zij in 1777 aan J. E. Grave schreef) groot gelijk. Ook zij vond „niets bespottelijker dan die menigte van Dichterlyke Genootschappen in onze dagen", alsof „vaerzen maaken een ambacht waare". Berkhey daarentegen was in haar oog „een groote Genie, misschien de eenigste ware dichter die wy thans hebben", want al is „zyn smaak niet kiesch genoeg en al fopt zyn vernuft somwylen zyn oordeel, er zyn in zyne vaerzen somtyds trekken, die haer verstommen" *). De groote meerderheid echter haalde over de woorden van dien wildeman de schouders op, zich wijsmakend, dat alleen gekwetste ijdelheid ze hem had ingegeven. Ernstiger gevaar evenwel dreigde twee jaar later, toen Van Alphen met zijne „Theorie" optrad en daarmee een stoot gaf, waarvan de omverwerping der Dichtgenootschappen ten slotte het gevolg zou zijn, al bestreed hij ze in dat werk niet uitdrukkelijk. Wel sprak hij zijne overtuiging aangaande hun invloed in 1782 aan het slot van zijne „Verhandeling over het aangeboorne in de poëzij", schoon in zeer gematigde woorden, aldus uit: „Ik heb wel eens gedagt, en, gehjk ik heb kunnen merken, meer met mij, of dat groot aantal van poëtische genootschappen, hetgeen men binnen weinig jaren in ons land zo zeer vermenigvuldigd heeft, niet meer nadeel dan voordeel aan onze digtkunst deed; en of hetgeen men daardoor, in het aantal van digters en digtstukken, wint, men zulks in de hoedanigheid niet verliest" 8). Als hun meest volstrekten tegenstander deed het eerst zich Bellamy kennen door in 1788 openlijk te spreken van de „poëtische gasthuizen, die men dichtlievende genootschappen noemt en waarin ieder mensch, die slechts de bekwaamheid heeft van verzen en rij- x) Eene schilderij van Joh. Jelgerhuis, voorstellende Meijer's boekwinkel op den Vijgendam van binnen, bevindt zioh in het Rijksmuseum. *) Het oordeel van Betje Wolff over het „Likkersveem" vindt men in hare Brieven over veracheide onderwerpen, 1781 II bl. 308 en vgl. hare „Brieven" (uitg. door Joh. Dyserink, 's-Grav. 1904) bl. 88, en dat over Le Erancq van Berkhey in hare „Brieven", bl. 200. 3) Zie H. van Alphen, Digtkundige Verhandelingen Utrecht 1782, bl. 239. 96 men te kunnen maken, voor een matig prijsje een plaats voor zijn gansche leven krijgen kan." x) Bellamy sprak zoo, evenals Le Francq van Berkhey, omdat hij, sedert het Haagsche kunstgenootschap hem als kweekeling had aangenomen, hunne tirannie ook persoonhjk dikwijls zoo grievend had ondervonden. Vooral kwam zijn vrijheidlievend gemoed er tegen in opstand, dat ook, toen hij reeds buitengewoon lid was geworden, de hoofdman van dit genootschap, Johannes van Spaan, was bhjven voortgaan met de gedichten, die hij voor de „Werken" van dit genootschap inzond, te beschaven of zelfs om kinderachtige redenen geheel af te keuren. Twee jaar lang had hij, ofschoon niet zonder protest, die Vervoogding verdragen, maar toen men zijne ode „Aan God", die hij zelf voor zeer gelukkig geslaagd hield, weigerde, omdat onder denzelfden titel kort te voren „een keurig gedicht" van Feith was geplaatst, waarvan Bellamy, meende men, „gaarne bekennen zou, dat dit het zijne ver overtrof", toen was de maat volgemeten en bedankte hij in Juni 1784 voor het lidmaatschap. Ook weigerde hij in September van hetzelfde jaar lid te worden van het nieuwe Amsterdamsche dichtgenootschap, dat door zijn vriend Gerrit Brender a Brandis was opgericht, met het uitdrukkelijk voornemen, in de nieuwe richting te werken, doch „weer in een gasthuis, neen!" dat wilde hij niet. De persoonhjkheid kon daar, meende hij, niet tot haar recht komen. De Dichtgenootschappen toch hadden „met hun allen maar één zangnymph, die nu bij den een, dan bij den ander logeerde". Alles was daar met dezelfde saus overgoten. De kunstrechters daar hadden „een hof in eigendom", schreef hij in den „Poëtischen Spectator", „waarbuiten niemant komt", en „die hof zelf is omringd met digte heggen, zoodat men buiten denzelven niets kan zien. Hier wandelen de broeders op de reeds duizend maaien betreeden paadjes; zij ontmoeten elkander geduurig op denzelfden weg; dezelfde bloemen, die den hof versierden in het begin, zijn nog de geliefkoosde bloemen der broederen, en wee den oproerigen, die van eene verbeterende verandering durft spreeken!" Vleiend was het zeker ook niet voor de Dichtgenootschappen, dat Aagtje Deken in 1784, om hare vriendin Betje Wolff te prijzen, *) Bellamy's vaak aangehaalde uitdrukking „poëtische gasthuizen" komt voor aan het einde van zijn „Brief aan den Heer en Mr. H. van Alphen" (1783) bl. 26. 97 van hare verzen zeide, wat een jaar later ook gedrukt werd: „In 't vermaardste Kunstgenootschap, met wat zinspreuk ook versierd, werden uwe schoone verzen nimmer dreunend uitgegierd: Wysneus heeft in uw gedichten nooit een letter uitgeschrapt, en om 't versje te vol-hkken nu een e, dan o gekapt" 1). Na Bellamy waren het vooral Kineer en Bilderdijk, die ernstig of spottend hunne afkeuring en minachting van de Dichtgenootschappen uitspraken. In 1790 noemde Bilderdijk zich zelf „hun afvalligen broeder" en „vreemdeling in alle genootschappen". Ook in O. C. F. Hopfham's „Proeve eener Theorie der Nederduitsche Poëzy" van 1788, die van het begin tot het einde eene parodie is van de rijmleer der oudere school, worden in § 92 de kunstgenootschappen, die juist aan „de rijmkunst hun ontstaan" dankten, erbarmelijk bespot. Deze boden nog wel geruimen tijd hjdelijken tegenstand, maar hun onbeperkt gezag was nu toch gebroken. In plaats van wegwijzers te zijn, kwamen zij er vanzelf toe, met loome schreden te volgen op de nieuwe, buiten hen om aangelegde banen; maar dat laatste te doen, was inderdaad zelfmoord plegen, en daartoe is het dan in het begin der negentiende eeuw met de voornaamste Dichtgenootschappen ook gekomen, tenzij zij bleven voortbestaan met een geheel veranderd karakter. De ijver om aan dichtwedstrijden deel te nemen verflauwde ook meer en meer, en geen wonder ook, nu er zóó mee gespot werd, als in 1798 in het blijspel in drie bedrijven „De gouden medaille" geschiedde door Adriaan Loosjes, 13 Mei 1761 als zoon van Petrus Loosjes geboren aan Den Hoorn op Tessel en sinds 1788 boekhandelaar te Haarlem. In dat blijspel toch komt niet alleen de bespottelijke parodie van een met goud bekroond prijsdicht op „De Maatigheid" voor en een maaltijd, waarop de medaille wordt uitgereikt en niemand, aUerminst de bekroonde zelf, die matigheid in acht neemt, maar bij dien maaltijd komt het ook uit (immers „in vino veritas"), dat de president van het dichtgenootschap een onbeholpen vers van een student van adel, om diens papa een genoegen te doen, voor zes ducaten van A tot Z heeft omgewerkt en laten bekronen door onbenullige kunstrechters, wier stembriefjes hij zelf *) De lofverzen van Aagt je Deken op Betje Wolffs onafhankelijkheid als dichteres vindt men in Eliz. Wolff geb. Bekker, Meng el-poëzy I (Amst. 1785) bl. 228. Te Winkel VI 7 98 heeft ingevuld. „Wat moet een fatsoenlijk man niet al kunsten doen om een Genootschap in stand te houden!" zegt de president zelf, en zoover was het inderdaad met de Dichtgenootschappen gekomen. Met keurmeesterij van verzen viel geene eer meer in te leggen. Wat bij de Dichtgenootschappen te leeren viel: verzen te schrijven in gekuischte taal en zuiver rijm, verlangde men niet meer te leeren, althans niet meer in de eerste plaats. Had aanvankelijk, zooals Bellamy in den „Poëtischen Spectator" zegt, „de in rijm getooijde onkunde met een veragtenden blik op de waare dichtkunst neergezien", nu was men er zelfs toe gekomen, hun dien rijmtooi te willen ontnemen en de leer te verkondigen, dat verzen zonder rijm even goede, zoo al niet betere poëzie konden zijn; en zeker is het ook uit den reactiegeest tegen de rijmoefeningen der Dichtgenootschappen te verklaren, dat het schrijven van rijmlooze verzen bier toen zoovele voorstanders vond, al moet de ingenomenheid er mee toch in de allereerste plaats aan Duitschen invloed worden toegeschreven, waarvoor Engeland weer het voorbeeld was geweest. Vooral Klopstock, Gleim, Götz en Uz hadden de Düitschers geleerd rijmloos te dichten, in 't bijzonder, wanneer zij de toen zeer geliefde Anacreonteia navolgden1). Van Alphen's pleidooi voor het invoeren van rijmlooze verzen, vooral bij verheven onderwerpen, zooals Klopstock gedaan had, was zelfs niet het eerste geweest, dat men hier had kunnen lezen. Eeeds in 1771 kon men in „De Ehapsodist" een opstel (vermoedelijk van Lublink de jonge) vinden „Over het rijm in eene soort van Nederduitsche Gedichten", waarin „het rijm verdrietig, onnut, kunsteloos en kinderachtig" heet, zoodat het althans in sommige soorten van kortregelige verzen moest worden afgeschaft. Als proeve gaf de schrijver achter zijn opstel een rijmloozen „Anakreontischen lierzang", en de Eedactie van dezen Spectator voegde er nog een rijmloos „Morgenlied", naar Gessner, aan toe. In groot aantal gaf eerst Petbus Johannes Kasteleyn rijmlooze gedichten (naar Claudius, Gleim, Weisse, enz.) in zijn bundel „Dichtlievende Verlustigingen" van 1779, in welk jaar, onder den zonderlingen naam Bardietjes, ook de rijmlooze verzen verschenen van l) Men zie daarvoor o. a. den bundel van „Anakreontiker und Preusischpatriotische Lyriker" door Franz Muneken verzameld in de „Deutsohe NationalLitteratur", Stuttgart z. j. n 99 Joan Hendrik Swildens x) (geb. 10 Maart 1745 f 12 Sept. 1809),' die er bet volgende jaar eene verdediging van scbreef tegen de ongunstige critiek, er, en niet te onrechte, over uitgebracht, want alles was er Duitsch tot zelfs stijl en woordgebruik toe, en van verskunst viel er in 't geheel niets te bespeuren. De naam, die met den inhoud weinig te maken had, en waarvan de verMeiningsvorm uitsluitend op Swildens' rekening kwam, was overgenomen van Klopstock, die toen reeds aan zijn „Hermanns Schlacht", het eerste zijner drie aan Hermann gewijde oratoria, den naam gegeven had van „Bardiet für die Schaubühne", te onrechte meenende, dat de „barditus", dien Tacitus bij de Germanen vermeldt, de Oudgermaansche naam voor de bardenzangen zou zijn, zooals Ossian er gezongen had, maar zooals de Germanen er niet hadden gekend. Maakte het woord „bardiet" bij ons ook al geen opgang, wel zou men hier nog geruimen tijd de moderne Bataven telkens „bardenzangen" laten aanheffen. De ongunstige beoordeeling der „Bardietjes" door de „Vaderlandsche Letteroefeningen" schijnt voor Bellamy de voornaamste aanleiding geweest te zijn, om ook rijmlooze vferzen te gaan schrijven. Hij wilde namelijk aan de Bedactie bewijzen, dat zij niet zulke slechte verzen waren, omdat zij het rijm misten, maar omdat de dichter de kunst niet had verstaan, ze te maken, zooals het behoorde; want Bellamy achtte — en hij had zeker gelijk — het moeielijker goede rijmlooze verzen te schrijven, dan rijmverzen. Sinds dien tijd is Bellamy, en zijn geheele vriendenkring met hem, de krachtigste voorstander van poëzie zonder rijm geweest, ook al ging hij niet zoover als sommige zijner leerlingen, dat hij het rijm geheel en al versmaadde. Hij wist het, dat er eenige moed voor noodig was. „In het vreedzame gebied der Dichtkunst", lezen wij in den „Poëtischen Spectator", „heeft de onkunde ook ketters gemaakt. Stapt slecht» van den gewonen weg af, gevoelt uwe oorspronkelijkheid en hebt- 1) Zie G. van Rijn, Prof. J. H. Swildens en zijn werken in de „labrye" Bij blad' N. 1 en vooral W. B. S. Boeles, „De patriot J. H. Swildens, publicist te Amsterdam, daarna hoogleeraar te Franeker. Zijn arbeid ter volksverlichting geschetst", Leeuw. 1884, en, beknopter, Frieslands hoogeschool en het rijks athenaetim te Franeker II—2 (Leeuw. 1889) bl. 666—683. Dat hjj met zjjne „Bardietjes" terecht niet gelukkig was, behoeft ons niet te verhinderen hem op andergebied, waar hjj ijverig en verdienstelijk gearbeid heeft, te waardeeren, vooral op dat van het onderwijs met zjjn Vaderlandsch A. B. boek van 1781 en met zijne staatsrechtelijke werken, waaraan hg in 1797 zijne benoeming tot hoogleeraar te Franeker te danken had. 100 moeds genoeg om die te vertoonen; verheft u en schrijft in rijmlooze verzen: de gansche maatschappij onzer orthodoxe rederijkers zal u ketter noemen", maar, had hij reeds in 1782 tot de leden van „Dulces" te Utrecht gezegd, „na tweemaal vijftig jaren zal van de duizend dichters, die thans zoo vlijtig rijmen, geen enkele meer leven." Eens had hij een droom. Hij zag „een stoet van kreuple rijmers zich spoeden naar het lusthuis van Apollo, om hunne zoete rijmpjes den Dichtgod voor te zingen" en daarvoor „lauwerkransen" te ontvangen; maar toen daar opeens Apollo „in al zijn pracht en luister te voorschijn trad", en de vraag der verontwaardiging: „Gij hier? Bij mijnen tempel?" hun tegen klonk, toen „vlugtten fluks de rijmers en geen van al die rijmers kwam ooit weer op'den Zangberg". Dat, meende hij, was te schoon om waar te zijn. Eene andere maal vertelt hij van „een benaauwden droom" met den aanvang: „helaas! helaas! zij leeft niet meer, het lieve rijm is dood,; helaas'! daar ligt derdaad echter had het voor Bueman en de zijnen iets aantrekkelijks, in hunne verbeelding als echte Geuzen met den beker in de hand geestdriftig als 't ware eèn verbond aan te gaan tot handhaving van de zoo geliefde vrijheid. Van die vrijheidshefde gaf Burman ook in 1769 blijk, toen hij op Santhorst een gastvrij onthaal bereidde aan den tegen Frankrijk opgestanen Corsicaanschen vrijheidsheld Pascal Paoli, die trouwens ook door den Prins was ontvangen. Ook aan hem wijdde hij toen een Latijnsch gedicht, zooals Betje Wolff er wel twee te zijner eere in het Nederlandsen maakte. In 1771 eindelijk vertaalde hij in Latijnsche verzen vier gedichten van Vondel, op Oldenbarnevelt, de De Witten en de Bickers. Zoo diende hij dan met zijne 128 Muze en aan den maaltijd met zijne vrienden te Amsterdam en op Santhorst de vrijheid; maar niet slechts de staatkundige, ook de wijsgeerige vrijheid van denken en spreken, de verdraagzaamheid bovenal, en dat niet alleen met geestdrift, maar ook met geest. Daar „op Santhorst werd in vrolyken luym dikwils gedronken," zooals hij zelf aan zijn vriend Te Water schreef, „van Vaderland, Vryheyd, Vreede, Vriendschap en Verdraagzaamheid", en daar zijne vrienden allen, evenals hij zelf, mannen van beteekenis waren, wier dichterlijke tolk hij in het openbaar was, ging er van dat „Santhorster kuddeke", een groote invloed uit. Dat ergerde de overdreven Oranjemannen en de vertegenwoordigers der kerkehjke orthodoxie, zooals met name den bejaarden Dordschen predikant Johannes Baeueth, welke in 1771 als „De Advokaat der Nederlandsche kerk" tegen hem optrad, hem beschuldigend, „om hem des te odieuser te maaken", niet alleen van een haat tegen den stadhouder, dien hij niet koesterde, maar ook van allerlei leehjke dingen, die alleen de laster had uitgedacht. Betje Wolff nu was met Burman, waarschijnhjk door Noordkerk, die een vriend van hem was en bij wiens dood hij een hjkzang dichtte, in kennis gekomen; hij had haar gedicht „Walcheren" geprezen en ook eens een bezoek van haar ontvangen. Van hetgeen er bij de vriendenmalen op Santhorst omging, had zij het een en ander gehoord, maar zelve was zij er nooit geweest. Toch beschouwde zij zich als „eene zuster der Santhorstsche Gemeente", met wier beginselen zij instemde, en gaf als zoodanig in 1772 De onveranderlijke Santhorstsche Geloofsbelijdenis in rijm gebragt uit. Van de vijf V's echter, waarop wij zagen, dat in Burman's kring gedronken werd en die zij tot de vijf artikelen van die geloofsbelijdenis stempelde, verving zij er ééne namelijk den Vrede, door „het beste", wat dan slechts zeer vaag werd aangeduid; en ofschoon Burman meermalen gewikkeld is in een heftigen strijd, dien hij niet ontweek, ook op zuiver philológisch gebied met zijne ambtgenooten Saxe en Klotz, miste hij den Vrede toch ongaarne in haar gedicht en wilde hij dat „beste" niet op zijne rekening gezet zien. Overigens nam hij het haar kwahjk, dat zij een manifest gemaakt had van hetgeen in besloten kring was gezegd, en vergeten had, dat wie eens anders denkbeelden, zij 't ook zoo getrouw en eerlijk mo- *) Over Santhorst schreef C. van Hoogeveen Jr., De ridderhofstad Santhorst verheerlijkt, enz. Leyden 1769 en J. Hartog in De Gids 1882 II bl. 238 vlgg. 129 gelijk, wenscht mee te deelen, toch altijd gevaar loopt dat te doèn onder een vorm, die ze in een minder juist, zelfs minder gunstig licht stelt, dan die andere dat zelf zou hebben gedaan in zijne eigene woorden. Burman was er dan ook niets over gesticht, dat zij eigenmachtig den naam van zuster zijner zoogenaamde gemeente had aangenomen en zich het recht had aangematigd uit naam van hem en zijne vrienden te spreken, waardoor zij aan zijne vijanden, die zouden meenen, dat hij zelf er de hand in gehad had, nieuwe stof had gegeven om hem te verguizen. Zelf zag Betje Wolff, zij 't nog niet terstond, wel in, onbedachtzaam te hebben gehandeld, zooals zij wel meer deed. Zij heeft dan ook in 't openbaar schuld beleden en uitdrukkelijk verklaard, dat Burman aan haar gedicht niet het geringste aandeel had gehad; doch vooraf had haar man reeds anoniem, doch niet in 't verborgen, eene „Apologie" uitgegeven om eene veroordeeling te voorkomen. Ook heeft Burman later haar hare lichtzinnigheid vergeven. Het berijmd verhaal van De Menuet en de Dominees-pruik, dat zij aan de „Geloofsbelijdenis" toevoegde, hekelde een voorval in Groningen. Daar had namehjk de ouderling Horsing zich door zijn stiefzoon Tonco Modderman (ook door een bundel „Nagelaten Gedichten" als dichter bekend) laten bewegen, in zijne woning bij het huwelijk zijner dochter met Jacob Haksteen dansmuziek te doen spelen en zelf in een menuet mee te dansen, en daarom was hem door den kerkeraad het avondmaal ontzegd op aandringen van orthodoxe predikanten, met name van Petrus Abresch, die juist in dien tijd ook bezig was, den hoogleeraar in het natuurrecht, F. A. van der Marck, wegens onrechtzinnigheid zóó heftig te vervolgen, dat deze ook inderdaad in het volgende jaar als hoogleeraar werd ontslagen. Deze geschiedenis werd nu door Betje Wolff in haar gedicht belachelijk gemaakt, o. a. door den ouderling er in te laten betoogen, dat de predikanten zelf al even ergerlijk als een menuetdansende ouderling handelden door pruiken te dragen, terwijl zij volgens oude kerkwetten alleen kalotjes mochten opzetten.. In een toegevoegd gedichtje „Vergeefsche Baad" vertelt zij eindelijk nog, waarom zij den raad om dit werkje onuitgegeven te laten in den wind had geslagen. Het spreekt wel van zelf, dat zij, die toch reeds in den reuk van onrechtzinnigheid stond om de voorrede voor hare vertaling van Te Winkel VI 9 180 William Craig's „Leven van Jezus Christus", het nu ook bij de streng kerkelijke heeren erg had verbruid, en voor eene goddelooze deïste werd uitgekreten, wat zij inderdaad toen nog niet was. Zij trok zich dat echter niet sterk aan, ja zij scheen er zich eer mee te vermaken, zoodat zij b.v. aan eene Utrechtsche dame, die een bestraff enden brief met een vers tegen haar had geschreven en haar beide had toegezonden, verzbcht, bij eene volgende gelegenheid haar „liever een pakje Utrechtsche theerandjës te zenden, dan een geschenk, waar het heilig bitter zo sterk doorstak." Dat bracht zij nog eens in herinnering in haar hekeldicht Aan mijnen Geest van 1774, dat wij reeds hebben vermeld en waarin onverdraagzame rechtzinnigheid ook weer gehekeld werd. Het „maakte in Holland zo veel opgang, dat de druk in 't zelfde jaar al bykans weg was", en dat gold eveneens van een paar kleinere gedichten: „De ongelukkige morgen, Datheniana" (1774) in strophen, doorstrooid met ouderwetsche woorden uit Datheen's Psalmberijming, en „De Bekkeriaansche Doling op eene nieuwe wijze, dat is proefondervindehjk, wederlegd" (1775) en wel door het mededeelen van een eigenhandigen brief van Satan Bex, die daarin tegenover Balthazar Bekker ironisch bewijst, dat hij wel degelijk bestaat en, al beleeft hij nu ook slechte tijden, nog altijd met zijne kettervervolging en bestrijding der tolerantie voortgaat. Uitdrukkelijk is dat hekelvers gericht tegen den Advokaat der Vaderlandsche kerk, Johannes Babueth, en tegen de „Nederlandsche Bibliotheek", een tijdschrift, dat de Botterdamsche predikanten Petrus Hofstede en Johannes Habbema in 1774 hadden gesticht „om 's lands vastgestelden godsdienst en tegenwoordigen regeeringsvorm tegen derzelver heftige bestrijders naar vermogen te verdedigen", maar dat nu het mikpunt kon worden van Betje's spot, omdat de Vroedschap van Utrecht in 1775 den verkoop van dat maandschrift, als zijnde een „eer- en faamroovend libel", had verboden wegens een daarin voorkomend lasterlijk artikel tegen Prof. Van Goens. Dat besluit der Utrechtsche Vroedschap had zn natuurlijk wel met leedvermaak moeten vernemen, daar het juist in dat tijdschrift geweest was, dat hare werken — en niet voo het laatst — zoo vinnig werden beoordeeld. Tegen haar rijmbrief van „Jacoba van Beieren aan.Frank van Borselen" (van 1778) was uit een theologisch oogpunt niet veel in te brengen geweest, maar een tweede rijmbrief, van „Arnold Gees- 181 teranus aan Maria van Reigersbergen" (van 1775), roerde natuurlijk van zelf onderwerpen aan, waarmee zij weer aanstoot gaf en ook wilde geven, en zoo is in dezen tijd Betje Wolff eigonlijk nog meer op kerkelijk-godsdienstig gebied werkzaam, dan als dichteres, al koos zij ook telkens den versvorm. Zij was nu dien vorm vrij goed meester geworden en hare dichtwerken werden ook druk gekocht en gelezen, al wist zij zelve wel, dat er ook waren, „die zeiden, dat het tog de waare Poëzie niet was"; en toen zij nog in 1777 aan Van Merken schreef: „Gij zijt de grootste Dichtresse onzes lands en ik schryf gerymde Prosa", zal dat wel niet alleen vleitaal geweest zijn. Zeer zeker had zij gelijk met de tot haar Geest gerichte woorden: „had gy wat meer tyds aan 't geen gy schryft gegeeven, gy had niet half zo veel, maar.... eens zo goed geschreeven." Cornelis Loosjes was in elk geval bijzonder ingenomen met wat zij uitgaf. Wel schreef zij reeds in 1771: „Loosjes geeft thans voor, dat ik hem niet meer noodig heb", doch telkens weer riep zij zijn raad in. Een jaar later schreef zij nog: „wat heeft die man my niet geleerd, en wat leere ik daaglyks van hem!" en in 1774 verklaarde zij nog eens weer, dat zij haar „heel Geleerdweezen aan zyn onderwys schuldig was." Zij noemde hem overigens niet alleen haar „leermeester", haar„philosoof", maar ook „haar besten vriend", haar „heven Loosjes", en dat bleef natuurlijk niet onopgemerkt. In April 1774 zond zij aan haar vriend Vollenhoven en zijne vrouw een brief, alsof Vollenhoven's oude baker hem geschreven had in aardig nagebootste bakertaai en stijl, en daarin laat zij de baker van haar zeggen: „Ja, men Hèer, het mensch word danig gelasterd en ze zeggen, dat zy 't met de lange Loosjes houwt, maar ik geloof er niet aan, want ze gaat altyds Zundags eens te kerk en ze houd magtig van alle braave mensen". Ongetwijfeld is er buiten haar weten nog wel meer van haar gezegd, dan hetgeen zij hier die baker in de pen geeft, en opmerkelijk is het, dat na dien tijd noch uit hare brieven, noch uit hare verzen meer van eenige betrekking tot Loosjes bhjkt. Toch bleef zij gaarne over hare dichtwerken het oordeel van letterkundigen inwinnen, en zoo vinden wij haar in 1775 en later dan ook nog in betrekking met een jong dichter, den lateren notaria van De Eijp, Gerrit Willemsz. van der Jagt (geb. 1750 f 1884), dien zij in 1770, toen hij van dwepende liefde tot haar bhjk gaf, aanduidde als „den jongen zanger, wiens hair bruin en gekruld is", en die in 1775 onder den naam „Ernst" een, in 't zelfde jaar ook ge- 182 drukten, rijmbrief van haar ontving, waarin rij hem aanraadde, het leven minder zwaarmoedig op te nemen. In 1777 is een ander dichter, de Amsterdamsche suikerraffinadeur Jan Evbrhabd Gbave (geb. 1729 f 1781) haar letterkundig raadsman. Niet alleen echter door hare betrekking tot Loosjes was rij in opspraak gekomen. Ook door aan allerlei pretjes in hare eigene woonplaats en elders in Noord-Holland deel te nemen en dan nog al luidruchtig vroohjk te rijn had rij aanstoot gegeven aan kwaadsprekende menschen, die dat in eene domineesvrouw ongepast vonden; maar haar man, die niet alle wereldsche vermaken als uit den booze beschouwde en die begreep, dat een levendig jong vrouwtje, zooals aaj was, gevaar liep zonder deze zich bij een ouden dommee dood te kniezen, liet haar veel vrijheid. „De verstandige geleerde Ds van De Beemster", schrijft zij zelf „gunt zyn vrouw zelfs het vermaak van in een poppenspel te gaan en diverteerd zich des anderdaags met haare potzige vertellingen van het gepasseerde". Van de Beemsterkermis kon rij dan ook door eigen waarneming «ene grappige beschrijving in verzen opstellen, die zeker een pendant van Botgans' „Boerekermis" zou hebben blijken te rijn, als zij gedrukt was; doch dat schijnt haar man toch wijselijk te hebben verhinderd. Als rij wat al te hchtzinnig werd, heeft hij haar bhjkbaar binnen de perken trachten, soms ook weten te houden, en dan vernemen wij wel eens woorden van beklag over haar bejaarden echtgenoot, maar over het algemeen toont rij eerbied en een soort van kinderhjke genegenheid voor hem. In elk geval is het verblijf in De Beemster haar niet verdrietig geworden, 's Zomers was het er mooi en dan verveelde er haar alleen de „beau monde", die er dan buiten was en waarmee zij wel moest en ook wel kon omgaan, maar die haar laf, voos, oppervlakkig en popachtig voorkwam, wat rij ook niet onder stoelen of banken stak. Hoe rij er 's winters leefde, wanneer rij er in de klei vastzat, heeft rij zelf uitvoerig verteld in twee rijmbrieven, die rij in 1775 schreef en in 1778 onder den titel Êeemster-Winter-Buitenleven uitgaf, en die zich met genoegen laten lezen, ook om de aardige tooneeltjes en gesprekken, zelfs in Noordhollandschen tongval, die «r in voorkomen, maar die soms in een langdradig gebabbel overgaan in den trant van Sluyter's „Eensaem huys- en winterleven", waaraan rij ons, ook door de door haar gebruikte kortregelige versmaat, zouden doen denken, al had zij zelf den naam van dezen 138 Eibergschen kluizenaar niet genoemd. Hare avonden waren, zooals uit deze brieven bHjkt, meest aan ijverige studie en letterkundigen arbeid gewijd, maar lang zou dat niet meer duren. Bij haar man openbaarden zich allengs de kwalen van den ouderdom, maar toch kon hij nog tot even vóór zijn dood zijn predikambt blijven waarnemen en was het nog onverwacht, toen hij 29 April 1777 overleed. Bijna achttien jaar had Betje, min of meer als onbestorven weeuwtje, met hem samengewoond, en nu zij werkelijk de weduwe Wolff was geworden, gaf zij in de „Boekzaal der geleerde wereld", doch zonder haar naam, eene „Levensbeschryving" van dien geleerden en bij zijne gemeente zoo geliefden Beemster-predikant, met eenige hartelijke versregels besloten. X. Samenwerking van Aagtje Deken met Betje Wolff. Het jaar 1776 is in het leven van Betje Wolff een hoogst belangrijk jaar geworden, omdat zij toen kennis maakte met Aagtje Deken, en dus is het ook in de geschiedenis onzer letteren een belangrijk jaar, omdat wij aan beider samenwerking eenige, nog altijd classiek gebleven, werken te danken hebben 1). Agatha Deken werd 10 December 1741 onder Amstelveen in den boerenstand geboren en verloor reeds als driejarig kind hare ouders. De Collegianten trokken zich het lot van het arme meisje aan en plaatsten haar in 1746 in hun weeshuis, de Oranjeappel, in de Huidenstraat te Amsterdam, waar zij tot 1767 gebleven is. Hare opvoeding heeft haar tot eene overtuigde Collegiante gemaakt, 23 Augustus 1760 werd zij te Eijnsburg door Agge x) Voor de beide vriendinnen hebben wij, behalve de reeds boven, bl. 121 voor Betje Wolff alleen vermelde, de volgende monographieën, die verdienen geraadpleegd te worden: J. Konijnenburg, Lofrede op E. Wolff geb. Bekker en A. Deken, Amst. 1805; H. Frijlink, „Elisabeth Wolff geb. Bekker en Agatha Deken, zoo uit hare geschriften als uit andere bescheiden geschetst. Gevolgd van eene ljjst der werken", Amst. 1862, met Bijvoegsels en Verbeteringen, Amst. 1863; Theod. Jorissen, „Over Aagje Deken en Betje Wolff. Uit onuitgegeven bescheiden", in „Nederland", 1879 II bl. 1 vlgg.: ook opgenomen in zijne „Historische en Literarische Studiën", Haarlem 1891, bl. 389-^461; C. Busken Huet, E. Wolff, A. Deken.en Jacoba Busken in „Nederland", 1883 II bl. 385 vlgg., ook in zijne „Litterarische Fantasiën" VIL Het betoog aldaar is echter afdoende weerlegd door Johs. Dyserinck, Van en over Betje Wolff in De Gids 1884 III bl. 1 vlgg.; Johs Dyserinok, 184 Roskam Kool gedoopt en ijverig ging zij ook (b.v. nog in 1777) naar Rijnsburg op, „om aldaar", zooals Betje Wolff toen schreef, „naar de heilige, oorspronkelyke eenvoudigheid des Evangeliums haaren godsdienst te oeffenen". Reeds in het weeshuis toonde zij aanleg voor de dichtkunst en vond zij daarvoor aanmoediging bij het Genootschap „Diligentiae omnia", waarvan ook eenige Collegianten lid waren. Het meest schijnt zij voor hare opleiding te danken gehad te hebben aan Jan Wagenaae, op wien zij, bij zijn overhjden in 1778, een lijkzang dichtte. Nadat zij reeds eenigen tijd het weeshuis verlaten had, kwam zij in dienst bij de Weduwe Bosch, vooral om hare ziekelijke dochter Makia Bosch te verzorgen en gezelschap te houden. Deze was, evenals zij, in 1741 geboren en vond in haar hjden bij de dichtkunst vertroosting, zoodat gelijke neiging al spoedig de dienstbetrekking tot eene vriendschapsbetrekking maakte. Maar lang heeft dat niet mogen duren, want 19 November 1778 overleed Maria Bosch en twee jaar later gaf Aagtje Deken met hare eigene gedichten ook die van hare vriendin uit onder den titel Stichtelijke Gedichten. Van Maria Bosch komen daarin o. a. eenige verdienstehjke klinkdichten voor, van Aagtje Deken, behalve eene beschrijving van het geduldig en godvruchtig hjden harer vriendin, een dichtstuk „Euzebia of de godvruchtige dienstmaagd", waarin zij het ideaal schetste van hetgeen zij meende zelve als dienstmaagd te moeten zijn, en verder o. a. een gedicht in vierregelige strophen, waarin zij op gelukkige wijze, zij het ook met wat langen adem, de „blyde en zorgelooze jeugd" bezong. Zij zelve had die reeds lang achter zich en had blijkbaar moeite om eene voor haar geschikte dienstbetrekking te vinden. Vrienden Hulde aan Betje Wolff en Aagje Deken, 1884 en Wolff en Deken in de Gids 1892 IV bl. 253—300; J. W. Muller, Uit Brieven van Betje Wolff en Aagje Deken in Tjjdschrift XX (1901) bl. 217—243; Johs. Dyserinok, Brieven van Betje Wolff en Aagtje Deken, 's-Grav. 1904. In deze volledige verzameling harer brieven komen ook beider portretten voor: dat van Betje Wolff op zestienjarigen leeftijd met de poëzie van Pope in de hand; Johanna W. A. Naber, Bhsabeth Wolff—Bekker en Agatha Deken, Haarlem 1913, rjjk geïllustreerd; H. C. M. Ghijsen, Eenige werken van Wolff en Deken in Tijdschrift XXXVIII (1919) bl. '212—238, Aagje Deken in He Gids 1920 III bl. 256—271 en De samenwerking van Wolff fin Deken in De Gids 1922 III bl. 96—116, 212—248. Eene (niet geheel volledige) bibliographie harer werken vindt men in den „Catalogus der Tentoonstelling Wolff en Deken te Vlissingen in 1885" (door W. van den Os) en te 's-Gravenhage in 1895 (door Joh. Dyserinok). 135 en beschermers echter had zij wel, en zoo kwam zij o. a. ook aan huis bij Betjb's vriend Grave, tot wien zij eens, „op zeer smadelyke wyze" over Betje sprak, naar aanleiding van booze praatjes, die er juist in dien tijd over haar liepen. Dat kwam Betje weer ter oore, en deze beklaagde zich er over, met dit gevolg, dat Aagtje er in het begin van 1776 toe kwam, haar een ongepasten brief te schrijven, waarin rij zich over Betje's „zotheden en grilligheden" diep bedroefd toont en zich gelukkig prijst, indien rij met Gods hulp hare ziel zou kunnen redden. „Waarlyk, Betje", schrijft rij, „alles wat mij dierbaar is, wilde ik over hebben, konde ik uw goeden naam voor u weeder herstellen, konde ik uw gedrag naar uw hart vormen, konde ik u behouden, behouden voor eeuwig!" Zeker openbaart zich in die woorden eene hartelijke natuur, maar duidelijker nog spreekt er zich een farizeesch rechtvaardigheidsgevoel in uit, dat zich het recht wil aanmatigen voor eens anders zieleheil te zorgen, zonder te beseffen, dat dit juist de kiem is, waaruit dezelfde gruwelijke gewetensdwang voortsproot, die Aagtje toch inderdaad even krachtig verfoeide als Betje, zoodat rij op het punt van tolerantie volkomen eensdenkend waren en de aanmerking alleen Betje's gedrag, niet hare godsdienstige beginselen betrof. Dat dit schrijven Betje bitter griefde en beleedigde, is te begrijpen, en rij antwoordde er met de grootste zelf beheersching op in den mooisten • particulieren brief, die ons van haar bewaard is gebleven, een brief zóó waardig, fier, openhartig, gevoelvol, edelmoedig en, wat al hare brieven rijn, zoo innemend, dat zij daarin eene zedelijke meerderheid toonde, die Aagtje dan ook diep heeft getroffen, en beschaamd. Nu vernederde deze zich onder tranen diep voor diezelfde vrouw, die zij gemeend had, uit de hoogte te mogen berispen, en niets bleef er van haar vroeger schrijven over, dan de innige hartelijkheid, die sinds dien tijd beide vrouwen voor haar geheele verdere leven tot de meest vertrouwde vriendinnen, tot eene merkwaardig tweeëenheid, heeft gemaakt. Toch waren beider karakter en geest, althans aanvankelijk, in zeer vele opzichten geheel verschillend. Aagtje's verdraagzaamheid en vrijheidsliefde hingen nauw samen met de Collegiantenminachting van elk leerstellig geloof; bij Betje daarentegen, die reeds van hare jeugd af getheologiseerd had, waren rij de vrucht van redeneering en studie. Eene groote belezenheid, die aan Betje eene in dien tijd voor hare sexe zoo ongewone mate van kennis ver- 136 schaft had, bezat Aagtje niet, aan wie zelfs aanvankelijk eene zekere onbeschaafdheid van uitdrukkking bij minder gekuischte manieren eigen was. Haar godsdienstig geloof sproot voort uit haar vroom gemoed, terwijl het bij Betje meer eene welberedeneerde overtuiging was. Hare wijsheid berustte grootendeels op haar gezond verstand, terwijl Betje die meer aan hare eigene levenservaring en dwepende vereering van de rede dankte. Was Betje's vernuft het kind eener vlugge verbeelding en levendige gevatheid, Aagtje had een natuurlijken zin voor het grappige, die haar soms voor Betje niet in vernuft deed wijken, en deze zeide dan ook reeds in het eerste jaar harer kennismaking van Aagtje : „zy heeft my één brief geschreven, zo levend, zo geestig, zo waar comicq, dat ik er van uit ben, maar haar gewone styl is statig, deftig en tegelijk ziet men, dat tedere gevoelens haar hart eigen zyn." Die statige deftigheid, die ik voor onzen tijd liefst niet „ernstige bezadigdheid" zou willen vertolken, heeft haar ongetwijfeld in verloop van tijd grooten invloed verschaft op Betje, die zelf bij hare ontvankelijkheid voor indrukken altijd eene vriendelijke, maar tegelijk krachtige leiding heeft noodig gehad en zelf ook zocht, en die voor het meerder ontzag, dat Aagtje, naar zij zeide, den menschen inboezemde, zich gaarne schadeloos zag gesteld door de meerdere genegenheid, die zij zelf zich door hare innemende hartelijkheid won. Zeker had dan ook Bellamy geen gelijk, als wij ten minste aan zijne woorden de voor de hand liggende beteekenis mogen geven, toen hij in 1784, na eene oppervlakkige kennismaking met beide vriendinnen, schreef: „Bekker is de azijn, Deken de ohe: dat maakt samen een goede saus". Wel mogen wij hem gelooven, als hij „het aangezicht en de kleeding van Deken juist het overgestelde van Bekker" noemt, want dat wordt ook bevestigd door de beste harer portretten, door W. Neering geteekend, door A. Cardon gegraveerd en geplaatst voor den bundel Fabelen (van 1784), dien zij samen vrij vertaalden naar La ïontaine en anderen. In een vierregelig bijschrift zeggen zij zelf van die portretten, dat „Natuur haren geest als 't ware in 't aangezicht plaatste", en dat dus „wie haar werken las" al zeer spoedig „zou kunnen opmaken uit beider beeltenis, wie Bekker zy, wie Deken". Betje Wolff heeft al zeer dikwijls haar portret laten maken. In een gedicht „Ontschuldiging" van 1772, gewijzigd en aangevuld in 1784, schildert zij zelve haar uiterhjk in woorden af, terwijl zij over vijf 187 portretten, door bekwame kunstenaars van haar gemaakt, haar eigen oordeel en dat van anderen meedeelt. Met Bellamy?s verloofde, Francina Baane, zijn Betje en Aagtje levenslang bevriend gebleven en met zijne gedichten zullen zij zeker ook wel ingenomen zijn geweest; althans aan zijn invloed meen ik te moeten toeschrijven, dat Betje Wolfp omstreeks 1784 is begonnen ook rijmlooze gedichten te maken, wat zij vroeger nooit had gedaan. Wij vinden er vijf — en niet de slechtste (bv. het alleraardigst „Gesprek met een jong juffertje") — in het eerste der drie deelen Mengel-poëzy, waarin zij in 1785—86 een groot deel van hare vroegere gedichten met eenige latere en toen nog ongedrukte verzameld uitgaf, om daarmee voor den ondergang te bewaren, wat zij wel eens met schertsende ijdelheid „mes ceuvres" noemt. Bijmloos is ook het uitvoerig dichtstuk, dat zij in 1784 uitgaf onder den kenmerkenden titel De Natuur is mijne Zanggodin, en dat reeds van overhelling tot hare weldra duidelijker geopenbaarde patriottische gezindheid blijk geeft. Men had haar reeds vroeger „dichtresse der natuur" genoemd, en dat wilde zij ook gaarne zijn wegens hare liefde voor de natuur, die in dit dichtwerk overheerscht, maar ook voor de natuurlijke uiting der gedachten, want hare ingeboren openhartigheid en haar afkeer van allen dwang dreven haar in die richting; en dat paste ook zeer goed bij Aagtje's zin voor eenvoud en geestehjke onaf hankelijkheid, die haar reeds in het Collegianten-weeshuis van jongs af was ingeprent. Toen eenmaal de vriendschap tusschen Betje en Aagtje gesloten was, groeide zij in korten tijd zoozeer, dat Bet je, die altijd tederder en onstuimiger was in het uiten harer genegenheid, Aagtje's gezelschap moeiehjk meer kon missen en haar gaarne lang in de pastorie te logeeren zou gehad hebben; maar daartoe kwam het eerst in Mei 1777, toen Betje haar in een rijmbrief den dood van Ds. Wolff had meegedeeld, met het verzoek, haar zoo spoedig mogelijk in hare eenzaamheid gezelschap te komen houden. Nog denzelfden dag antwoordde Aagtje in een uitvoer igen rijmbrief, dat zij gereed was te komen, en deze beide brieven, door haar, zooals zij zeggen, „in verzen geschreven, meer omdat dit haar gemakkelijker viel, dan wel omdat zij verzen wilden maken", werden nog in hetzelfde jaar onder den titel Brieven uitgegeven, met een derden brief van Betje, waarin zij aan Aagtje het overlijden meedeelde van haar beider vriend Adriaan Houttuyn, Collegiant en leeraar der Waterlandsche Doopsgezinden te Hoorn. 188 Na den dood van haar man moest Betje Wolff in September De Beemster verlaten. Zij haalde Aagtje over, verder met haar samen te gaan wonen, en zij kozen nu als woonplaats De Bijp, waar het tweede van de door haar daar bewoonde huizen, aan de Noordzijde van de Rechtestraat beoosten den Dam,'nog door een gedenksteen in den gevel als hare woning kenbaar is. Vermoedelijk kozen zij De Bijp, omdat daar eene gemeente van Waterlandsche Doopsgezinden was, die een oud vriend van Betje, J. Gerbrands van Grouw, tot leeraar had. Tijdens haar verbhjf in De Eijp zijn het vooral Doopsgezinden en Collegianten, waarmee zij verkeeren. Wel had ook Betje er vroeger verscheidene gekend, maar door Aagtje, die er zelf toe behoorde, werd zij er nu ten nauwste mee verbonden. Zij ging zelfs tot de Doopsgezinde gemeente over en bezocht in 1779 met Aagtje ook Eijnsburg. Daarmee verloor zij ook het laatste, wat er nog van rechtzinnig gereformeerd geloof bij haar was overgebleven, zoodat zij, evenals Aagtje, reeds nu wel, maar zeker wat later, eene Christehjke deïste of Sociniaansche mocht worden genoemd. Li dien tijd hield Betje Wolff zich voornamelijk met opvoedkunde bezig1) en schreef zij, door Locke voorgehcht en door hare liefde voor kinderen aangespoord, een zeer merkwaardig boekje, getiteld Proeve over de opvoeding aan de Nederlandsche moeders, Amst.-'s-Grav. 1779. Aagtje Deken leidde het in met een lang, voortreffelijk gedicht, waarin zij niet alleen Betje's denkbeelden nauwkeurig weergaf, maar vooral ook hare vriendin met welgevallen teekende in hare hartehjke hefde voor de jeugd, die wederkeerig ook haar zoo lief had. Bij dit opvoedkundige werkje het Betje Wolff het echter niet. Ei 1782—83 gaf zij in drie deelen Adele en Theodoor uit, vertaald naar „Adèle et Théodore ou Lettres sur 1'éducation" van Gravin De Genlis, wier grootendeels aan Bousseau ontleende denkbeelden zij bewonderde, maar die hier slechts verkeerde toepassing konden vinden, omdat zij in de eerste plaats bestemd waren voor adellijke Fransche kringen. Later, 1786—88, heeft Betje Wolff ook nog verscheidene kindertooneelstukjes van De Genlis vertaald onder den titel „Het Schouwtooneel voor Jongeheden". Als teeken des tijds zijn deze opvoedkundige werken der vermelding waardig, maar niet minder als bewijs der veelzijdige be- Zie daarover A. de Vletter, De opvoedkundige denkbeelden van Betje Wolff e» Aagje Deken, Gron. 1915. 189 langstelling van Betje Wolff in alles wat die tijd niéuws opleverde. In 1782 verhuisden zij van De Rijp naar Beverwijk, waar Aagtje, die van haar neef Bussingh geërfd had, het buitentje Lommerlust kocht, met het beroemd geworden „rieten huisje", waar zij een deel van hare romans schreven en waarvan in 1784 door Lieve van Ollefen in uiterst middelmatige verzen de lof gezongen is. Hij was broodschrijver en, onder meer, ook tooneeldichter, evenals zijn broeder Willem van Ollefen Caspaesz, die aan de beide vriendinnen een slechten dienst bewees, toen hij in 1786 een „Aanhangsel op de Historie van den Heer Willem Leevend" uitgaf : een libel, dat zij zelf „schandelyk" noemden en dat dan ook in het volgende jaar gecensureerd werd. Haar verbhjf op Lommerlust is de, tijd harer ijverigste samenwerking geweest. Toch werd hare vriendschappelijke verhouding op het laatst tijdelijk min of meer verstoord door de wat sentimenteele vriendschap, die Betje alleen toen was gaan opvatten voor Coosje Busken (later Mevrouw Huet), terwijl hare vriendschap voor Aagtje langzamerhand te veel in ontzag was overgegaan om haar geheel te kunnen voldoen. Betje toch had behoefte aan eene vriendschap, die haar het gemis aan huwelijksliefde eenigszins kon vergoeden, en verlangde geestelijk te vertroetelen en vertroeteld te worden, wat minder in Aagtje's geest lag, die dan ook Betje's nieuwe vriendschap met leede oogen aanzag. Dat deze donkere onweerswolk weer voorbijtrok, was misschien wel vooral het gevolg van het, later te bespreken, letterkundig aandeel, dat beide vriendinnen aan de pohtieke woelingen van dien tijd namen, waardoor zij zich bij het herstel van het Prinselijk gezag in 1787 in haar vaderland niet meer te huis gevoelden, zoodat rij „geenszins uit laffe vrees", maar „uit afkeer van geweld" in Maart 1788 naar Frankrijk, naar Trévoux in Bourgogne uitweken. Het leven daar beviel haar bijzonder goed, ook om het zachte klimaat; en vooral waren rij ingenomen met de mooie natuur, die ze •er konden bewonderen, zooals rij ook deden in een dichtwerk, dat rij beiden in 1789 uitgaven onder den titel: Wandelingen door Bourgogne. In vier zangen, elk in verschillende versmaat, geven rij goede natuur- en zedenbeschrijvingen, maar nog meer godsdienstige bespiegelingen, die bewijzen, hoever zij van de orthodoxe leerstellingen rijn afgeweken en hoe zeer rij, zoo mogelijk, in verdraagzaamheid, zelfs ten opzichte van wat in haar oog bijgeloof was, 140 nog zijn toegenomen. Dat geeft echter tegelijk zulk een redeneerend karakter aan hare verzen, dat die ook nu nog veel van berijmd proza hebben, maar een proza, dat technisch beter berijmd is, dan vroeger, en zich aangenaam laat lezen. In 1795 hadden de beide vriendinnen naar haar vaderland terug kunnen keeren, waar men haar met groote ingenomenheid zou hebben ontvangen, zooals reeds hieruit blijkt, dat aan Betje op-haar verzoek het haar sinds 1787 onthouden weduwepensioen onmiddellijk weer werd toegekend, zelfs met inbegrip van „alle achterstallige jaaren", maar in de opzettelijk uitgesproken verwachting, dat zij dan ook „met allen mogelyken spoed zich weder naar haar vaderland zou begeeven en de aan haar toegelegde gratificatie in dit land zou komen verteeren". Toch zou het nog tot 1798 duren, vóór zij daaraan wilde of kon voldoen, want intusschen was bij het faillissement van Christiaan van Nissen, in wien zij het volste vertrouwen hadden gesteld, gebleken, dat het geheele vermogen der vriendinnen verdwenen was, zoodat zij in 1798 de reis naar haar vaderland niet eens hadden kunnen ondernemen, als J. P. André van Canter, secretaris van Wolvega, haar niet de noodige reispenningen had verstrekt, waarom zij dan ook den even na hare terugkomst uitgegeven bundel Gedichten en Liedjes voor het Vaderland met een dankbaar gedicht aan hem opdroegen. Met zijn geldehjken steun konden zij toen ook, doch op zeer bescheiden voet, in Den Haag leven; en met hare pen, die vooral vertaalwerk leverde1), verdienden zij er nog wat bij, maar met afnemende lichaamskrachten. Het eerst bezweek Betje Wolff, na drie jaar pijnlijk hjden, 5 November 1804, en 18 November, dus niet meer dan acht dagen later, ook Aagtje Deken, die tot den einde toe hare vriendin met de liefderijkste zorg had verpleegd. Naast elkaar werden zij op het kerkhof „Ter navolging" te Scheveningen begraven. Ook in hare laatste levensjaren hadden zij in Den Haag vele goede vrienden om zich heen gezien en met andere e ene drukke briefwisseling onderhouden. In de Amsterdamsche af deeling der Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde hield de Bemonstrantsche hoogleeraar Jan Konijnenburg 14 Maart 1805 op haar *) Tot hetgeen door haar, en wel in 1797, vertaald werd behoorde ook The spiritual Quixote, die door haar te onrechte werd toegeschreven aan Smollett, maar inderdaad in 1773 geschreven was door Richard Graves of Greaves. Zie daarover H. C. M. Ghijsen, Tijdschrift XXXI (1912) bl. 1—6 en J. A. Barnouw, Tijdschrift XXXII (1913) bl. 73—75. 141 eene, ook gedrukte, Lofrede, gevolgd door een Lierzang van haar vriend Maurits Cornelis van Hall. Ook is er een gedenkpenning op haar geslagen, door Holtzhey gegraveerd. Van de door haar gemeenschappelijk uitgegeven dichtwerken hebben wij er reeds drie vermeld: bij een vierden bundel moeten wij wat langer stilstaan. Het is de eerste, waaraan zij samen hebben gewerkt en die in drie deelen in 1780—81 verscheen onder den vreemden titel Economische liedjes, die desnoods met „huiselijke bedjes" zou kunnen worden vertolkt. Het zijn volksliedjes, waaraan het bij onö ook toen niet ontbrak; maar in zoover zijn zij de eerstelingen van eene nieuwe dichtsoort, dat het liedjes zijn, opzettelijk voor het volk gemaakt om dat volk te verbeteren en er de in vele opzichten zedenkwetsende liedjes mee te verdringen, die óf uit het volk zelf voortgekomen óf er toe afgedaald waren. Misschien zijn de meeste door Aagtje Deken gemaakt, althans deze had zóóveel met zulk sóórt van liedjes op, dat zij nog in 1804 alleen een bundel Liederen voor den Boerenstand uitgaf en ook nog „gedichten voor kinderen" naliet. Uit liefde voor den minderen man zijn de „Economische bedjes" gedicht, omdat deze, bij al zijne uiterlijke onbeschaafdheid, toch inderdaad aan de dichteressen meer genegenheid inboezemde, dan de „petit-maitre" uit de bedorven groote wereld, en zij in dien minderen man eigenlijk de kern der maatschappij zagen, dien „wy niet missen kunnen", daar hij „onze huizen bouwt en versiert, voor onze kleeding zorgt, voor ons de akkers bewerkt, plant, poot en vrugten zamelt". Daarom zijn de liedjes dan ook „voor den horizont van de mindere klassen grootendeels berekend" en zijn zij in eenvoudige,, verstaanbare taal geschreven. Die taal bhjft echter wel zeer laag bij den grond. Geen zweempje poëzie is ertin te bekennen en alleen de versvorm maakt die bedjes — ten deele, want zij zijn te lang — zingbaar, niet de woordvorm, die niets heeft van lyrische ontboezeming, maar altijd redeneerend, mededeelend of verzekerend is. Wordt er in bespiegeld, dan geldt die bespiegeling meestal Gods wezen en den besten vorm om hem te dienen. Aan de „heiige Menschenliefde" droegen de vriendinnen ze op, want die gaf ze haar in. Zij willen het heil harer medemenschen er mee bevorderen door hun „vrolyk deugdsbetragten" te leeren; maar daar de liedjes meerendeels aan de zangers zelf in den mond gelegd zijn, zingen deze daarin dikwijls van hunne eigen braaf- 142 heid, zooals nu en dan ook de kinderen doen, voor wie sommige liedjes geschreven zijn, die echter voor de kindergedichtjes van Van Alphen in alle opzichten de vlag moeten strijken.om dat zij de kinderen bijna zonder onderscheid als brave wijsneusjes doen spreken. Veel goeds kunnen wij dus van die „Economische liedjes" niet zeggen; maar zij waren in hun tijd iets nieuws, hadden eene voortreffelijke strekking en konden veel opgang maken in een tijd, die van braafheidsdweperij als doortrokken was, zoodat zij dan ook binnen twaalf jaar niet minder dan acht maal werden gedrukt. De „Economische liedjes" lokten ook navolgingen uit, die eenige kans hadden, ze te verdringen, daar zij aanvankelijk te royaal, zelfs met plaatjes versierd, uitkwamen en dus voor den minderen man wel wat kostbaar waren. Marttnus Nieuwenhuyzen, de eerste secretaris der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, die met zijn vader, den Doopsgezinden leeraar van Monnikendam, Jan Nieuwenhuyzen, deze Maatschappij in 1784 had gesticht, wilde van haar ook een bundel volksliedjes, maar beknopter en minder duur, doen uitgaan „voor de eenvouwigste menschen van allerleyen godsdienst zonder onderscheid", en zond reeds in 1785 proeven van zulke bedjes aan sommige dichters, o. a. ook aan Bellamy, ter beoordeeling. Zijn zwager Adkiaan Loosjes had ze gemaakt, en nog in hetzelfde jaar kwam de bundel uit onder den titel Vólks Meden-boek. De vriendinnen Wolff en Deken, aan wie het werkje was opgedragen, waren weinig gesticht over de concurrentie, haar door haar vriend aangedaan, en gaven hem dat dan ook wel te kennen in een schertsenden brief; maar dit „Volks lieden-boek" heeft hare liedjes niet kunnen verdringen. Wèl deden dat wat later vier stukjes Volksliedjens, die dezelfde Maatschappij in 1789—91 uitgaf en waarop in 1807 nog een vijfde stukje is gevolgd. Deze voldoen voor een deel ook beter aan het beoogde doel, dan de „Economische bedjes", en zijn zelfs nu nog niet geheel in vergetelheid geraakt. Een zeer groot aantal, niet minder dan 40 van de 189, heeft M. van Heyst, Wed. Vinkenba er aan geleverd, en daaronder juist die, welke het meest en het langst gezongen zijn, zooals „De schoonmaakster" (,,'k Zit bier op de stoep en wagt, zou de meid niet hooren?"), „De kindermeid" („Waar tog vind men meerder vreugd, dan bij de onervaren jeugd?"), „De werkmeid" (,,'k Moet zo waar al weer na boven; 't is Kaatjen hier, 'tis Kaatjen daar"), „Het wagtend meisjen" („Wat wordt ra 143 het laat, de klok slaat agt; waar of mijn Doris blijft ?") en „De voorspellingen" („Laatst was ik op een kopjen thee hier bij mijn naaste buurvrouw Kaatjen"). Van de vier liedjes, die J. Hugli dichtte, bleef lang bekend het tafereeltje van een theesalet, dat aldus begint: „Hier ziet men nu een gantsche schaar, ha! ha! van burgerdochters bij elkaar, ha! ha!" In het vijfde stukje, waarvan de dichters niet worden vermeld, maar dat mij over het algemeen het beste toeschijnt kan men o.a. het zeer populair geworden liedje „Colijn, een brave boerenzoon" aantreffen, dat van 1802 dagteekent. Terwijl de gedichten der vriendinnen Wolff en Deken van bijzonder belang zijn voor de kennis van haar tijd en persoon, hebben zij aan hare prozawerken haar bhjvenden roem te danken gehad. Het minst geldt dat van haar eerste gemeenschappelijk prozawerk in drie deelen: Brieven over verscheidene onderwerpen, (1780—81), die in de verte aan de vertoogen van Van Effen's Spectator doen denken, maar er verre voor onderdoen. Grootendeels zijn het vertoogen over godsdienst en zedelijkheid, maar soms komen er toch brieven in voor, zooals bv. de vermakelijke over „nicht Woelwater", die reeds eene voorproef geven van de brieven, waaruit hare latere romans zouden bestaan. Die romans zijn geschreven onder den diepen indruk, op haar gemaakt door de toen alom bewonderde en door haar tot voorbeeld genomen zedenromans van Samuel Bichardson1), namelijk de „Famela or Virtue rewarded" (van 1740), „The History of Clarissa Harlowe" (van 1748), zijn meesterwerk, en „The History of Sir Charles Grandison" (van 1758). Deze waren ook al spoedig bij ons, en wel alle drie of althans de beide laatste door den bekenden Johannes Stinstba, vertaald in den tijd, waarin bij als Doopsgezind leeraar van Harlingen wegens zijne vrijzinnigheid was geschorst: de „Pamela of de beloonde deugd" in 1742—44, de „Geschiedenis van Clarissa Harlowe" in 1752—55 en de „Geschiedenis van Karei Grandison" in 1756—57. In geheel Europa werden zij, ofschoon de „Pamela" ook afkeuring en bespotting vond, vertaald en nagevolgd, maar van die vele navolgingen vermeld ik alleen Eousseau's „Julie ou la nouvelle Héloise" (van 1761) en „Sophiëns Beise von Memel 1) Voor Samuel Bichardson en voor den invloed door zijne romans ook buitenslands geoefend, zie men Erich Schmidt, Bichardson, Rousseau und Goethe, Jena 1875; M. Gassmeyer, Richardson's Pamela, ihre Quellen und ihr Einfluss, Leipzig 1890 en Joseph Texte, Jean Jacques Roussean et les origines du cosmopolitisme littéraire, Paris 1895. 144 nach Sachsen" (van 1771—78) door J. T. Hermes, omdat ook Wolff en Deken die gekend en bewonderd hebben. De zedenromans van Bichardson, die men misschien beter gemoedsromans zon kunnen noemen, waren in hun tijd iets geheel nieuws. Zij vormden eene scherpe tegenstelling tot de oudere avontuurromans en hielden zich bezig met de ingewikkeldste zedelijke vraagstukken, die aan de orde van den dag waren, en niet meer, zooals vroegere romans, alleen met het vraagstuk der lief de, al is ook dat in deze romans zelf uitvoeriger, maar in geheel nieuwen geest, behandeld. Wat terstond het meest in het oog springt, is het zedelijk karakter van Bichardson's werken, waardoor zij een te sterker indruk op de lezers konden maken, omdat de meeste onder hen wenschten, dat de deugd beloond wordt of zegepraalt, de ondeugd gestraft wordt of ondergaat, en een romandichter ergernis geeft, wanneer hij het anders voorstelt, terwijl Bichardson in dit opzicht zijne lezers volkomen bevredigt. Als kunstenaar echter heeft de romanschrijver meer te doen, dan de deugd te beloonen, de ondeugd te straffen. Hij moet door inrichting en verloop van zijn verhaal der menschelijke handelingen duidelijk doen zien, dat de zegepraal der deugd van zelf en als met noodzakelijkheid uit de goede daden voortvloeit en dat de boosheid hare straf uit zich zelf voortbrengt. Daarmee geeft hij meer dan een getrouw beeld van het leven, waarin dat niet altijd duidehjk genoeg voor ieder blijkt, noch zelfs blijken kan, omdat de zedenwetten niet de eenige zijn, die 's menschen levensloop besturen. De kunst nu van Bichardson bestond voor ■een groot deel hierin, dat hij de handelingen der menschen als een ethisch proces wist voor te stellen, dat als van zelf tot zegepraal of ondergang leidde. Het voornaamste middel, waarvan hij zich •daartoe bediende, was karakterschildering, fijne, van menschenkennis getuigende, ontleding van hetgeen in de ziel der menschen omgaat. Den briefvorm, waartoe Bichardson voor zijne „Pamela" als bij toeval gekomen was, behield bij opzettelijk ook voor zijne andere romans, omdat hij meende, daarmee meer den indruk van waarheid te kunnen geven, dan met den verhaalvorm. Immers onmogelijk moest het schijnen, dat iemand als de verteller zoo nauwkeurig alles kon weten, wat er in de diepste schuilhoeken van het gemoed van anderen omging. In brieven daarentegen konden 145 de personen zelf hunne hartsgeheimen onthullen en tegelijk met het verhalen van de door hen bijgewoonde gebeurtenissen de indrukken mededeelen, die deze op hen hadden gemaakt. Hij moest daarbij natuurlijk van de onderstelling uitgaan, dat brieven altijd oprechte gemoedsuitstortingen zijn, wat in de werkelijkheid lang niet altijd het geval is. Een groot bezwaar bij het gebruiken van den briefvorm is, dat wie hem gekozen heeft, genoodzaakt is, zijn verhaal zoo eenvoudig mogebjk te maken, zonder vele elkaar als verdringende voorvallen, en dat zelfs dan de handeling nog maar zeer langzaam voortkruipt. Dat maakt dan ook voor hen, die gaarne in korten tijd wat meer zouden zien gebeuren, zijne romans wel eenigszins vervelend ; maar zijne tijdgenooten lazen ze, hoe veeldeelig zij ook waren, met de grootste belangstelling van het begin tot het einde door, en herlazen sommige brieven, die hen bijzonder getroffen hadden, met hetzelfde genoegen, waarmee zij ook verschillende Spectatoriale vertoogen herlazen. Wat nu van Eichardson's romans geldt, is ook ten volle van toepassing op die van Wolff en Deken 1), ja, bij haar is het verhaal zelfs nog minder belangwekkend dan bij hem, want opzettebjk hebben zij zich van het schilderen van zenuwspannende tooneelen, het verhalen van schrikverwekkende gebeurtenissen onthouden. „Daar wordt", zeggen zij in de voorrede voor de „Sara Burgerhart", „in dit gehele werk geen een duel gevogten. Eens echter wordt er een oorvyg uitgedeelt. Er wordt noch geschaakt, noch vergif gedronken. Ons vernuft heeft niets wonderbaarlyks uitgedagt. Alles blyft in het natuurlyke; de uitvoering zal alles moeten goedmaken." Zij spreken alzoo minder tot de verbeelding, dan tot het gevoel en het gezond verstand. Verder staan zij bij Bichardson natuurlijk in zoover ten achter, dat hij het voorbeeld is en zij hem navolgen, hem zelfs (behalve in haar eersten roman) dikwijls vrij nauwkeurig copiëeren. En toch, ondanks die navolging, hebben zij hem weten te overtreffen. Voor- *) Over de romans van Wolff en Deken in 't algemeen zie men: C. Busken Huet, Oude Romans I (1877) bl. 89—220; Jan ten Brink, De roman in brieven, Amst. 1889, bl. 39—-69; H. C. H. Moquette, Over de romans van Wolff en Deken, beschouwd in verband met de romantische scheppingen van Richardson, Rott. 1898; J. Koopmans, De tendenz in de Willem Leevend, in „De Beweging", 1910 III bl. 113 vlgg. en 229 vlgg. en H. C. M. Ghijsen, Wolff en Deken's Romans uit haar bloeitijd in De Gids 1923 II. Te Winkel VI 10 146 eerst hebben zij hem zóó nagevolgd, dat wie zijne romans niet kent, niet of maar nauwelijks zal bemerken, dat zij weinig oorspronkelijk zijn, want personen, karakters en toestanden zijn zoo door en door Nederlandsch, dat de Engelsche ondergrond er geheel onherkenbaar door geworden is. Zij hebben zuiver „Nederlandsche karakters, menschen, die men in ons vaderland werkelyk vindt", geschilderd en daarmee bewezen dat „yder volk zyn eigen schryyers zo wel als. zyn eigen helden en staatsmannen moet hebben, en, zo men lang genoeg geleerd heeft, ook hebben zal." Dat hebben zij o. a. kunnen doen door, tegenover Bichardson, te blijven binnen „den meridiaan des huisselyken levens" en in hoofdzaak gegoede burgerlui in hare romans te laten optreden en schrijven, bijna zooals zij ook in hun kring zouden spreken, dikwijls in dat kleurig en pittig Nederlandsch, vol van ongezocht natuur lijk vernuft, dat ook onze goede blijspeldichters op het tooneel brachten. Terwijl zij Bichardson in menschenkennis evenaren en de karakters harer personen evengoed volhouden, als hij die van de zijne, overtreffen zij hem hierin, dat zij aan elk harer personen ook een hun eigen schrijfstijl hebben weten te geven, geestig of ernstig, los of deftig, spottend of femelend, waardoor de karakters bij haar sprekender, meer getypeerd zijn geworden, eVenals ook bij haar de zedenschilderingen kleuriger zijn. Zoo breken zij ook door afwisseling van ernst en scherts, van redeneering en ondeugend vernuft, dat haar persoonlijk eigendom is, de eentonigheid, die voor ons Bichardson's romans nu zoo weinig boeiend meer doet zijn. De eerste roman, dien zij ifa 1782 uitgaven, was de Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart, in twee deelen, met aardige plaatjes van J. Buys, door C. Bogerts gegraveerd1). Zij wilden er mee aantoonen, „dat eene overmaat van levendigheid, en eene daaruit ontstaande sterke drift tot verstrooyende vermaken, door de Mode en de Luxe gewettigt, de beste Meisjes meermaal in gevaar brengen, om in de allerdroevigste rampen te storten, die haar veracht maken bij zulken, die nimmer in staat zijn, om haar in goed- x) Welk een voortreffelijk teekenaar Jacobus Buys was, blijkt vooral uit zijne teekeningen in kleuren van „De twaalf maanden", in 1908 gereproduceerd door het Kon. Oudheidk. Genootschap te Amsterdam. Van de Sara Burgerhart kwam te 's-Grav. een 88le dr. in 1891, een 9de in 1921 uit. Ook gaf L. Knappert er een in de Wereldbibliotheek z.j. (1906) met inl. en aant. in 't licht èn bezorgde Mej. A. C. Viervant eene eenigszins verkorte en toegelichte bewerking van de Sara Burgerhart, 's-Grav. 1898 met een woord vooraf van J. te Winkel. 147 heid des harten en zedelijke volkomenheid gelijk te worden," en dat het ook om die reden „een onsohatbaar voordeel voor Jonge Meisjes is, onder de bescherming te komen van zulke Vrouwen, die voorzichtigheid aan minzaamheid en goedhartigheid aan eene beredeneerde onverzettelykheid verbinden." De historie als zoodanig is eenvoudig. Saartje Burgerhart, een van de bovenbedoelde meisjes, die haar vader vroeg verloor, is na den dood harer moeder in huis gekomen bij hare tante Suzanna Hofland, eene zóó vrekkige en femelachtige vrouw, dat zij met hare plompe, drankhevende dienstbode Bregtje en twee even fijne geloofsgenooten, de huichelachtige en gemeene Cornelia Slimpslamp en den sluwen, klaploopenden broeder Benjamin (die haar later samen bestelen), het aan Saartje onmogehjk maakte, na een ellendig verbhjf van drie jaar, zich nog langer door haar als 't ware te laten mishandelen, zoodat zij dat verschrikkelijk kosthuis harer steeds knorrige tante ontvlucht en haar intrek neemt bij de voortreffelijke juffrouw Buigzaam, weduwe Spilgoed. Die vlucht wordt goedgekeurd door Saartje's voogd, den wat ruwen, maar origineelen en in den grond zeer gevoeligen en dooreerbjken en oprechten Abraham Blankaart, tot wien zij in eene zelfde verhouding van eerbiedige genegenheid staat, als in den „Sir Charles Grandison" Emily Jervoia tot haar voogd Sir Grandison. In haar nieuw verbhjf woont Saartje nu gezellig samen met hare oude vriendin Letje Bruinier, de goedhartige, maar onbeholpen en wispelturige Lotje Bien-du-tout en Corneba Hartog, eene echte savante, prat op hare kennis en philosophie, maar prikkelbaar en kwaadsprekend. Twee broeders van hare vriendinnen, de verstandige, maar laag-bij-den-grondsche Willem Willis en de modepop Kootje Bruinier, worden op haar verhefd en vragen haar ten huwelijk, maar zij slaat die aanzoeken af, en kan er evenmin toe besluiten, hare hand te schenken aan den zeer ontwikkelden Hendrik Edeling, ofschoon zij hem om verstand en karakter hoogacht. Van hare jeugd en de gulden vrijheid wil zij nog wat genieten, maar dat zou haar berouwen, want daardoor laat zij zich verleiden, met den heer E., een hoffehjk en geestig lichtmis, zooals Lovelace in de „Clarissa Harlowe", mee te gaan naar zijne buitenplaats buiten de Muiderpoort, waar hij haar met geweld tracht te onteeren, en, als dat mislukt, haar opsluit. Zij wordt echter' door eene flinke boerenmeid verlost, maar als zij eerst den volgenden morgen bij de weduwe Spilgoed kan terugkomen, heeft zij 148 den schijn tegen zich en is zij zóó geschokt, dat zij in eene zware ziekte vervalt. Dat zij nu „veracht wordt" door andere meisjes, die ver heneden haar staan, komt minder uit, dan wij na het lezen der voorrede zouden verwachten, en hare verstandige verzorgster gelooft, evenals haar voogd, terstond aan hare onschuld. Edeling is daarvan zelfs zoozeer overtuigd, dat hij haar opnieuw zijne hand aanbiedt, die zij nu aanneemt. Hun gelukkig huwebjk, waartoe ten slotte zelfs de stijfkoppige Lutheraan Jan Edeling, 's bruigoms vader, zijne toestemming geeft, wordt met een jonge spruit gezegend, en van hare vrienden en vriendinnen (ook die welke hier onvermeld bleven) vormen er verscheidene gelukkige echtparen. De „Sara Burgerhart" maakte grooten opgang. In 1786 was er reeds een derde druk van noodig, want het was toen „het handboek onzer jongelieden en de favorite der beste jonge lieden" geworden. Ook verscheen er in 1787 eene Fransche vertaling van, bezorgd door Mad. De Saint-Hyacinthe de Oharrière née J. A. van Tuyll van Serooskerken1). Eene Duitsche vertaling, onder den titel „Sara Eeinert", gaf in 1796 J. G. Muller, schrijver van den oorspronkelijken roman „Siegfried von Lindenberg" (1779) in vier deelen, die in 1787—88 ook in het Nederlandsch is overgebracht. Van „Sara Burgerhart" en van de andere romans van Wolff en Deken verklaarde hij o. a.: „Es sind ernsthaf te und verstandige Bücher, für ernste, verstandige und denkende Leser und Leserinnen; unt er halt end für •den, der den Menschen, wie er würklich ist, nicht wie ein Skribler ihn backt, auch in Büchern zu finden verlangt, lehrreich für den, der sich durch Lektüre zum Leben unter den Menschen vorzuberei4en wünscht". Geldt dat bij hem, en terecht, van alle romans der begaafde «schrijfsters zonder onderscheid, de „Sara Burgerhart" is toch in elk geval haar meesterstuk 2). Vooral de brieven van Abraham Blankaart, die er in voorkomen, vielen in den smaak, en dat verwondert ons ook niet, want zeker, eene hoogst aantrekkelijke figuur is deze oude vrijer, verstandig en tegelijk teergevoelig, driftig („poestig", zegt hij zelf) en toch zoo goedhartig. Natuurlijk heeft hij ook zijne gebre- 1) Be titel is „Histoire de Mademoiselle Sara Burgerhart, publiée en forme de lettres par Mesdames E. Bekkei veuve du ministre Wolff et A. Deken", Lausanne 1787. *') Ook in dramatischen vorm overgebracht (door Mej. J. Pabst) heeft de. roman nog in 1011 en later op den Amsterdamschen Schouwburg uitstekend kunnen voldoen. 149 ken, want de schrijfsters hielden niet van volmaaktheden, van ideaalmenschen, zooals bv. Sir Charles Grandison was, en zelfs den edelen Hendrik Edeling wilden zij niet voor een Grandison uitgeven, maar het zijn gebreken, die ten nauwste bij zijne deugden aansluiten. Hij bezit eene zekere onafhankelijkheid in denken en spreken, maar laat zich daarop ook wel degelijk wat voorstaan. Met zijne onverschilligheid voor het oordeel van anderen over zijne eigenaardige, z. i. oud-vaderlandsche, manieren praalt hij. Dat zijne ruwe rondborstigheid eene deugd is, vergeleken met de te vaak voorkomende gepolijste geveinsdheid, toont hij zeer goed te weten. Die gebreken echter doen zich altijd in vermakelijken vorm voor, en het getuigt zeker van het kunsttalent der schrijfsters, dat zij hare lezers nooit aanleiding geven om ze in Abraham Blankaart ernstig te gaan afkeuren door er andere personen in den roman over te laten schrijven. Dat zou hem zeker het aantrekkelijk humoristisch karakter hebben doen verhezen, waardoor hij nu onsterfelijk ia geworden. Zelfs een zoo braaf en moraliseerend publiek als dat van het eind der achttiende eeuw is er toe gebracht, de gebreken van dezen origineelen man glimlachend over het hoofd te zien, en heeft zich met de teekening der figuur zoo ingenomen betoond, dat dit de schrijfsters er toe verlokte, in 1787—89 nog drie deelen Brieven van Abraham Blankaart uit te geven. Zij maakten echter geenszins denzelfden opgang, als de brieven in de „Sara Burgerhart", waarschijnlijk omdat zij geen verband houden met eenige geschiedenis en bovendien ook wel, omdat alle veel verveelt, zooals Huygens zegt. Bitusschen hadden de vriendinnen reeds met driftigen ijver een tweeden roman op touw gezet en haastig voltooid, de Historie van den Heer Willem Leevend van 1784—85 1). Dat was een zeer omvangr rijk werk in acht deelen, ook door J. G. Muller vrij in het Duitsch vertaald (1798—1821). Ongelukkig hadden de bewonderaars van de „Sara Burgerhart" gezegd, dat die roman „te gaauw uit was", en daardoor hadden de schrijfsters zich laten verleiden, nu eens een roman van zóó grooten omvang te maken, dat men moeite heeft, hem geheel uit te lezen, zoodat vermoedelijk ook daardoor geen nieuwe druk er van door haar werd beleefd. Bovendien was de historie Een tweede druk kon er eerst te 's-Grav. 1886—87 III dln. van verschijnen. Verder bezorgde Mevr. Van Westhreene er nog eene zeer verkorte uitgaaf van, Rott. 1891 II dln. 150 zóó eenvoudig, dat zij die zelf „alleen het geraamte van een roman" noemden, bewerende, dat het haar bovenal om karakterteekening te doen was. Zelve meenden zij daarin beter geslaagd te zijn, dan bij haar eersteling, en misschien hadden zij gelijk, maar het publiek stelde toch de „Sara Burgerhart" er boven. Ook zijn zij hier veel minder oorspronkelijk. De geestige, plaagzieke Alida Leevend toch is bijna eene Nederlandsche dubbelgangster van de Engelsche Charlotte Grandison. Beiden doen, alsof zij alle hefde minachten en geheel onafhankelijk willen blijven, zelfs na haar huwelijk (van Alida met den goed geteekenden Abraham Eijzig), waarin, zooals Alida beweert, „hefde geen onontbeerlyk ingrediënt is," zoodat „huwelyken uit hefde zo ellendig uitvallen, als huwelyken uit belang", terwijl Charlotte Grandison „lovematches foolish things" noemt. Beiden worden echter tenslotte door de bezadigdheid harer echtgenooten nog gelukkiger in het huwelijk, dan zich deed voorzien, omdat zij er toe gebracht worden, de zoolang als zwakheid opzettelijk ontveinsde hefde ook in woord en daad te toonen en te begrijpen, dat in den mensch het al te engelachtige al even verkeerd is, als het al te dierhjke, en dat zinnelijke liefde evengoed tot 's menschen wezen behoort als onzinnehjke vriendschap. Mevrouw Van Oldenburg, de te teergevoelige moeder van Alida en Willem Leevend, die nochtans haar zoon aan zijn nor«chen stiefvader opoffert, is het evenbeeld van Mevrouw Harlowe, en zoo zijn er meer copieën uit Eichardson's romans; maar er zijn toch ook origineelen, zooals de goede oude tante Martha de Harde, het type van eene echt Hollandsche burgervrouw, en haar man, de oudscheepskapitein. Eene zonderlinge figuur is de hoofdpersoon Willem Leevend zelf, oen jong koopman, die nolens volens student in de theologie is geworden. Hij ijvert voor alles wat goed en edel is en houdt bijzonder veel van godsdienstige bespiegelingen en vertoogen, die in dezen roman eene wat al te ruime plaats innemen. Maar bovendien is hij zoo overgevoelig en hartstochtehjk tegelijk, dat hij, ofschoon aan Chrisje Helder tegen haars vaders zin, die haar voor Eenting bestemd had, verloofd en aan haar, die hem innig en onwankelbaar bleef liefhebben, naar zijne meening ook getrouw bhjvend, toch de genegenheid van andere meisjes zoekt te winnen en aankweekt, en wel onder den schijn van een bedenkelijk soort van vriendschap,zooals die door het vroegwijze Coosje Veldenaar wordt gepredikt. Iutns- BDl 151 schen wordt bij daardoor de wreede beul van het arme Lotje Boulin x), die zijne sentimenteele vriendschap voor befde had gehouden, omdat hij zijne verloving voor haar aanvankebjk had verzwegen, en aan wie hij met zijne te late bekentenis daarvan den doodsteek geeft. Met minder doodelijken afloop wekt hij later nog eens, onder den schijn van al te tedere vriendschap, hefde op bij eene jonge Duitsche weduwe, de Gravin van B. Hier verkeeren wij geheel in de sfeer van het ergerlijk, vaak ook in tranen gedrenkt, ja zelfs van kerkhoflucht doortrokken, sentimenteele, waarvoor de schrijfsters wel zeggen, te wülen waarschuwen, maar waardoor zij bhjkbaar al schrijvende zelf soms geheel en al bevangen zijn geraakt. Trouwens de sentimenteele vriendschap voor het andere geslacht kende Betje Wolff bij ervaring en niet alleen uit de boeken. Beter is haar derde en laatste roman, de Historie van Cornelia Wildschut of de gevolgen der opvoeding (van 1793—96), in zes deelen uitgegeven en ook door J. G. Muller vertaald als „Klarchen Wildschütt" (1800—1801). Voelende wat het publiek in haar vorigen roman had gemist, hadden zij zich nu niet tot „schetsen en charakters" alleen bepaald, maar ook „eene versierde aaneenschakeling van gevallen" willen geven met eene, op den titel aangeduide, strekking. Aan vinding, althans in die mate, als zij vereischt wordt voor het samenstellen van een goed in elkaar sluitend verhaal van belangwekkende gebeurtenissen, ontbrak het haar echter, en zoo kwamen zij er toe, het verhaal van Bichardson's roman „Clarissa Harlowe" als op den voet te volgen, met wijziging alleen van meer ondergeschikte bijzonderheden en van de karakters, die daarbij echter eer verloren dan wonnen. De volgende inhoudsopgave inbreede trekken van de „Cornelia Wildschut" zou met andere namen en enkele kleine veranderingen ook wel als inhoudsopgave van de „Clarissa Harlowe" kunnen dienen. Twee mannen doen tegehjk aanzoek om Corneba's hand: de rijke, degelijke, maar uiterhjk weinig aantrekkebjke Van Veen, die haat vader voor haar als man wenscht, en Van Arkel, een aanzienlijk, mooi en innemend, maar dermate verloopen lichtmis, dat hij zelfs tot valsch spelen vervahen is en dan ook alleen Corneba's hand verlangt om een (schijnbaar) rijk huwebjk te doen. Tot hem, dien zij belasterd acht, gevoelt zij zich aangetrokken als tot de verboden !) Bg Lotje Boulin is Ceoilia in Feith's „Ferdinand en Constantia" uit den zelfden tijd te vergelijken. 152 vrucht, en tegenover Van Veen gedraagt zij zich zóó, dat deze zijn aanzoek intrekt. Maar Cornelia, een verwend kind, dat vroeger al hare wenschen door hare ouders ingewilligd had gezien en ook nu nog door hare moeder wordt gesteund, ziet zich nu gedwarsboomd door haar vader, die zelfs aan Van Arkel zijn huis ontzegt. Die tegenwerking kan zij niet verdragen. Zij houdt briefwisseling met den haars inziens miskenden Van Arkel en laat zich gemakkelijk door hem overhalen, het ouderlijk huis te verlaten en bij hem een toevlucht te zoeken. Om zich over de behandeling, hem door haar vader aangedaan, te wreken brengt hij Cornelia onder den invloed van een bedwelmenden drank, ónteert haar, berooft haar van hare kostbaarheden en laat haar daarna in een rendez-voushuis aan haar lot' over. Bitter gegriefd, zwerft zij eenzaam rond, maar is te trotsch om naar haar vader terug te keeren, zelfs als men haar gevonden en daartoe aangespoord heeft. De dood haars vaders, die van hartzeer sterft, beneemt haar al spoedig alle kans op verzoening, want hare moeder, die haar eerst met Van Arkel had willen verbinden, ontzegt haar, zelfs nu zij door al het ondervondene doodziek is geworden, hare woning. Berouwvol en zelfs haar verleider vergiffenis schenkend sterft zij in het huis eener tante, die haar liefderijk opnam. Van Arkel was intusschen naar Parijs gegaan en daar gedood in een duel met den broeder eener Fransche dame, die hij verleid had. Zooals men ziet, is Van Arkel een ellendeling in de hoogste mate, die ook nog een ander jong meisje, Jansje Greenwood, verleidt, maar haar daarna niet kan bewegen, zijne minnares te worden, evenmin als Lovelace dat bij Clarissa Harlowe vermag; en aan slechte karakters, zooals Corneba's valsche vriendin Mevrouw Lenting (pendant van Mevrouw Sinclair bij Bichardson), ontbreekt het in dezen roman ook verder niet. Zelfs Cornelia, het slachtoffer eener al te toegeeflijke opvoeding, waarover in den roman veel te lange vertoogen gehouden worden, is weinig sympathiek, vooral in vergelijking met Clarissa, die slechts noode haars vaders huis ontvlucht, omdat haar anders een gedwongen huwelijk met Solmes wacht. Maar afgezien van dien eenigen verklaarbaren misstap, is Clarissa een meisje van edel, fier karakter en alleen een beklagenswaardig slachtoffer, dat haar leed, waarbij nog gijzeling voor vermeende schulden komt, berouwvol en met engelengeduld zoekt te dragen, en in hare ziekte niets onverdraaglijker vindt, dan den vloek haars vaders. Wanneer 158 zij sterft, wordt zij niet alleen door hare verwanten, maar ook door haar verleider diep betreurd. Ook Lovelace is lang niet zulk een ellendeling als Van Arkel. Hij is geen verloopen sujet, alleen een tamebjk cynische overgegeven lichtmis, die zich onweerstaanbaar waant; maar Clarissa heeft hij inderdaad hartstochtelijk hef en zijne wraakzucht is allereerst gekwetste ijdelheid, die er hem toe beweegt, haar, die hij niet tot vrouw kan krijgen, haars ondanks tot zijne minnares te willen maken, waarbij hij, gedwarsboomd, de gemeenste middelen niet versmaadt. Bij haar, wier te groote preutschheid zijn hartstocht nog te meer aanwakkerde, wordt echter de kuischè liefde voor hem juist door zijne onstuimige hartstochtelijkheid uitgedoofd; en zoo is zij het zelve, die hem meer dan eens ontvlucht, ook nog vóór zijne wraakzucht er in slaagt, haar in opiumbedwelming te onteeren, zonder de gewenschte bevrediging te vinden. Nadat hij haar diep ongelukkig heeft gemaakt en zij gestorven is, verlaat hij, door gewetenswroeging gedreven, zijn land; maar te Florence daagt kolonel Morden, om de nagedachtenis zijner nicht Clarissa te wreken, hem tot een tweegevecht uit, waarin hij valt met woorden van innig berouw en onverzwakte hefde voor Clarissa op de lippen, zooals trouwens eveneens Van Arkel sterft, maar met de gedachte aan Jansje Greenwood en niet aan Corneha Wildschut. De ongegronde bewering, dat deze romans alleen of bijna alleen door Betje Wolff zouden geschreven zijn en dat Aagtje Deken er nauwelijks aandeel aan zou hebben gehad, is reeds afdoende weerlegd: wij behoeven er dus niet op terug te komen. Beider aandeel er aan is, al kunnen wij nu ook niet meer in bijzonderheden dat van elk afzonderlijk aanwijzen, zeker even groot geweest, en zoo komt dan aan haar samen de eer toe, in de achttiende eeuw de eerste oorspronkelijke Nederlandsche romans van letterkundige waarde te hebben geschreven in den nieuweren trant, waarin ook later de romanlitteratuur zich zou blijven ontwikkelen, zoodat zij dus voor alle latere romanschrijvers hier te lande de baanbreeksters en voorbeelden geworden zijn. Het „niet vertaalt" op den titel harer romans kenmerkt ze reeds als iets ongewoons, en inderdaad hebben deze vrouwen uit innige vaderlandsliefde met hare werken zelf aan hare landgenooten, die met minachting op onze armoedige letterkunde neerzagen, alle voorwendsel om dat, ook wat den roman betreft, te blijven doen, willen 154 ontnemen. Met de daad te hebben willen bewerken, dat ook in dit opzicht ons volk bij geene enkele natie behoefde achter te staan, dit vooral behoort tot hare groote verdiensten, waarvoor de Nederlander haar dank verschuldigd is. XI. Vaderlandsche zangen en Krijgsliederen. In het tijdvak, waarin de Bede heerschappij voerde, werd uit den aard der zaak de aandacht bovenal op het algemeene, het objectieve, gevestigd. Om algemeen erkenbare of althans als zoodanig aangenomen waarheid was het toen te doen geweest. De rechten van het subjectief gevoel waren verkracht geworden, en dat begon zich nu te wreken. Toch was he^ alleen bij de tot sentimentaliteit overhellenden, dat het gevoel zich bovenal of uitsluitend bezig hield met het gedroomde of werkelijke wel en wee van eigen persoonhjkheid. Anderen voelden meer voor de algemeene denkbeelden, die het rationalisme aan de orde had gesteld, voor verbetering van de maatschappij, voor den heilstaat, dien men zich droomde, en voor het vaderland, dat men weer even krachtig en groot wilde maken, als voorheen. Door suggestie, het middel om aan het subjectief gevoel eene tijdelijke schijn-objectiviteit te verleenen, werd het gevoel voor al deze denkbeelden als 't ware epidemisch. Vandaar vooral ook eene dweperij met het vaderland, zóó sterk en algemeen, als hier nog nooit was gezien en waardoor natuurlijk ook onze dichters werden bevangen, in een tijd toen niet alleen het handelsbelang in eene koopstad als Amsterdam, maar ook bewondering voor de vrijheidsliefde van Washington en de andere Amerikaansche opstandelingen eene vijandige stemming tegen het van ouds als handelsconcurrent gevreesde en nu ook benijde Engeland aankweekte, nog bevorderd door de met Engeland oorlogende Franschen en met name door den Franschen gezant De la Vauguyon. Men gevoelde zich door Engeland op zee overvleugeld, maar wenschte, en verwachtte ook, den ouden rang tegenover Albion weldra opnieuw te zullen kunnen ophouden, wanneer onze vloot maar in goeden staat was gebracht, vergat daarbij echter dat dit de grootste lurachtsinspanning vereischte en in elk geval in korten tijd niet mo- 155 gelijk was, want met onze weerbaarheid te land en ter zee was het toen treurig gesteld. De vlugschriften, die daarover in dien tijd uitkwamen, behooren minder tot de letterkundige, dan tot de politieke geschiedenis, maar toch verdienen even de pamfletten in dramatischen vorm vermeld te worden, in 1778 uitgegeven door den in 1745 te Utrecht geboren, in 1828 overleden Pieter 't Hoen, getiteld „Het Engelsche en Amerikaansche kaartspel", „De verdrukte wildeman," „De misrekening", „Het verdrag" en „De geplaagde Hollander of de lastige nabuur." Uit dien tijd dagteekent ook het nog altijd zeer bekende liedje van „Pauwel Jonas," x) d.i. John Paul Jones, den Amerikaanschen Schot, die als Amerikaansch kaperkapitein in 1778 en 1779 het Kanaal voor de Engelsche schepen onveilig maakte en, na de verovering van het Engelsche oorlogschip Serapis, in October 1779 met den behaalden buit de haven van Tessel binnenliep. Tot groote ergernis der Britten het onze Regeering toe, dat hij daar drie maanden verbleef, en werd hij te 's-Gravenhage, maar vooral door de aanzienhjke kooplieden in Amsterdam, als een held begroet en feestelijk onthaald; en toen zong het volk van hem een liedje in negen strophen, waarvan de eerste luidt: „Hier komt Paul Jones aan: Het is soo'n aardig ventje; Syn schip is naar de grond gegaan, ging op een Engels entje. Haddewy hem hier, haddewy hem daar! Hy wist het te probeeren. Fortuyn kon anders keeren." Zóó vindt men het liedje in de liedboekjes van dien tijd, zooals de „Opwekkende Matroozen-Liederen", en uit wat later tijd „De ontwaekte Leeuw of de Hollandse Tuyn". De wijs, waarop men het liedje toen zong, was die „Van het Marmotje," eene navolging van een Savooisch volksdeuntje, nu nog bekend in verschillende redacties, maar meest als: „Juffrouw, wil je mijn beestje eens zien! 't is zoo'n hef marmotje, dat kan dansen voor de hen, komt hij uit zijn kotje. Had ik het hier, had ik het daar ! Had ik mijn hef marmotje maar!" Later is Paul Jones tot Pauwel Jonas geworden en zijn wel de beide aanvangsregels bekend gebleven, maar verbonden met andere versregels, ten deele nieuw, ten deele ontleend aan een, zeker veel ouder, lied met den aanvang: „Prins Robert was een gentelman, een gentelman was hij: Hij had een broek van krenten an, x) Voor „het liedje van Paul Jonas" zie men D. F. Scheurleer in Tijdschrift der Vereen, voor N.-Nederlandsche Muziekgeschiedenis", IX (1910) bl. 77 vlgg. 156 en een rokje van rijstebrij." enz. Daar mee was het oorspronkelijk loflied, zeker ongewild, een spotlied geworden, zooals dat op Prins Bobert inderdaad eenmaal was. Zeker heeft ook de aan Paul Jones hier bereide ontvangst, onder veel meer uitingen van ingenomenheid met den Amerikaanschen vrijheidsoorlog, evenals andere bewijzen van aan Engeland vijandige gezindheid, de oorlogsverklaring helpen uitlokken, die wel door de Eegeering met grond was gevreesd, maar door een groot deel der bevolking in December 1780 met luidruchtigen overmoed werd ontvangen 1). Nu uitte zich de vaderlandsbefde op allerlei wijzen, ook in gedichten, maar meestal op den toon van misnoegen over gebrek aan voortvarendheid in het nemen van krachtige maatregelen door de admiraliteitscoUeges en den Admiraal-Generaal, of verontwaardiging over het verlies Van zoovele koopvaardijschepen, nadat er reeds vóór de officiëele oorlogsverklaring op zoovele andere beslag was gelegd. Natuurlijk waren er ook, die, juist omdat zij niets anders hadden verwacht, het uitbreken van den oorlog betreurden en de schuld daarvan gaven aan het heersch- en baatzuchtig Amsterdam en aan de intriges der Fransche Eegeering. Li twee merkwaardige geschriften deed dat in 1781 Rijklof Michaël van Goens 2), toen nog lid der vroedschap van Utrecht: het eene een scherp, maar stelselmatig „Politiek Vertoog over het waar Sistema van Amsterdam," het andere een goed geschreven geestig pamflet, getiteld „Zeeven dorpen in Brand door de onvoorzigtigheid van een Schout en een Secretaris of Historie van de Oliekoeken," waarmee hij zoo juist, maar ook zoo gevoebg trof, dat hij er zich tal van persoonbjke vijanden mee heeft gemaakt. Zonder noemenswaardig verzet werd in Februari 1781 het eiland St. Eustatius, zoolang voor de Engelschen een steen des aanstoots als middelpunt van den smokkelhandel in oorlogscontrabande met de Amerikaansche opstandelingen, door Admiraal Bodney veroverd, tegelijk met eene koopvaardijvloot van honderd dertig schepen. Ook werd een van daar uitgezeild oonvooi van *) Voor den vierden Engelschen oorlog zij het voldoende te verwijzen naar het eerste deel van T. H. Colenbrander, De Patriottentijd, 's-Grav. 1897—99 III dln. *) Voor Rijklof Michaël van Goens zie men boven, bl. 19—21 en voor de beide van hem genoemde geschriften J. Hartog, De Patriotten en Oranje, Amst. 1882, bl. 144—152. 157 drie en twintig schepen door de Engelschen genomen, maar nu niet zonder vooraf kloekmoedig verdedigd te zijn door den Schout-bijnacht Willem Crul, die daarbij sneuvelde: een eerste heldenfeit, waaruit althans bleek, dat er, volgens Bilderdijk's grafschrift voor dezen zeeheld, onder ons nog waren, „die 't Voorgeslacht geleken, wier borst van vrijheidsliefde en gloeijende eerzucht zwol", en dat „voor 't minst in éénen Held" van „Neerlands grootheid" getuigd kon worden. Het geduld der heetgebakerde vaderlanders werd op eene zware proef gesteld, daar er tot midden in den zomer van 1781 niets gebeurde, waaruit te bespeuren viel, dat onze Bepubliek ernstig oorlog wilde of kon voeren, of zich zelfs maar tegen de Engelsche kapers wist te verdedigen. Toen zeilde eindelijk een klein eskader, onder den Schout-bij-nacht Johan Arnold Zoutman, ter begeleiding van eene koopvaardijvloot uit.- Bij Doggersbank kwam het 5 Augustus tot een treffen met een even klein eskader onder den Engelschen Vice-admiraal Hyde Parker, en zóó dapper werd door de onzen gestreden, dat de Engelschen den aanval moesten opgeven en de koopvaarders behouden bleven. Dat was de eerste, maar ook de eenige zeeslag in dezen oorlog en in de oogen onzer landgenooten eene schitterende overwinning, die tegenover weifelaars en lafhartigen iet zelfvertrouwen der echte vaderlanders rechtvaardigde. Vreemd is het dan ook niet, dat de algemeene geestdrift ook onze dichters, ja zelfs hen, die zich anders misschien niet op het gebied der poëzie hadden gewaagd, opwekte om met bolle wangen de loftrompet te steken voor Zoutman en zijne helden en voor den kapitein W. J. G. baron Bentinck, die aan zijne in den slag bekomen wonden overleed. Met een gedicht „Ter glorieryke nagedagtenis van Bentinck" staat ook hier weder Pieter 't Hoen in de eerste rij. Mevrouw Maria Geertruida de Cambon, geb. Van de Werken, wijdde aan Bentinck een heldenzang naar aanleiding van een gedenkpenning, die te zijner eere geslagen werd, en om tot nieuwe heldendaden aan te vuren leende in September J. 't Hooft Jr. woorden aan „den geest van den dapperen, voor het vaderland gesneuvelden oorlogsheld W. J. baron Bentinck, zweevende langs de Eeede van Texel", terwijl Pieter Nieuwland een grafschrift «chreef voor hem, „die nu juichte in 't zalig oord, waar Buiter, Tromp en Hein en Crul en andren wonen", en wiens „bloed men moest wreken", wiens „voorbeeld men moest volgen". Ook op den 158 zeeslag zelf schreef Nieuwland twee gedichten. „Myn vaderland heeft nog zyn Trompen, zyn de Ruiters", en „de wreevle vyand, ja geheel Europa" had het nu kunnen leeren, „dat Eegt, door moed gesterkt, de grootste magt verwint", zeide hij in het eene, dat oorspronkelijk is, terwijl het andere in Alcaïsche strophen naar het Latijn van H. Wagner is vertaald. Verder zongen Simon Styl, De Lannoy en anderen ter verheerlijking van de overwinning. J. D. Swildens, „de rechte patriot en vrijheidlievende burger", de dichter der „Bardietjes", vlocht in verzen een „Lauwerkrans voor de hoofden van Nederlands dappere helden", en Adriaan Loosjes hief niet alleen een „Zegezang" aan, maar schreef ook een tooneelstuk „De Vaderlandsche Zeeheld" en een dichtstuk „Eustatius genomen en herwonnen", toen op het eind van 1781 dat eiland voor ons was heroverd, maar door de Franschen, zooals o.a. ook blijkt uit den titel van het heldenspel „De marquis de Bouillé of de herovering van Eustatius" door P. J. Easteleyn. Deze had zich ook reeds vroeger niet onbetuigd gelaten, maar bij het begin van 1781 onder den titel „De Vaderlandsche Zanger" eene reeks van volksliedjes op losse blaadjes verspreid om het volk gelegenheid te geven bij den oorlog zijne vaderlandsliefde te uiten. Ook in 1782 was iedereen nog van de zegepraal bij Doggersbank vervuld, blijkens nieuwe tooneelstukken als „De Doggersbankers" van Jan Nomsz, de „Triomf der Doggersbankse helden" van den tooneelspeler Simon Bivier en „Zoutman of de Doggersbanksche helden" van W. ten Houte. Feestelijk werd ook de eerste verjaring van den zeeslag gevierd, o. a. door een „Zegezang" van Feith,. waaraan zich eene reeds vroeger vermelde cantate „Doggersbank"van Van Alphen aansluit. Die feestelijke herdenking werd nog eenige jaren voortgezet in overeenstemming met den wensch van Harmodius Friso of Pieter Vreede : „de Oogstmaand zal nooit heuren loop beginnen, nooit gloort haar vyfde dag aan 's Hemels Oosterkimmen, of Neerland houdt een feest om 't jongste zeegevegt"Bij de derde viering in 1784 begroette Cornelis van LennepZoutman bij een feestmaal met een gedichtx), terwijl Adriaan Loosjes er toen een wijdde aan het reeds spoedig na de overwinning *) Het is gedrukt in „De Post van den Neder-Rhijn" VI bl. 1022—1025. De. overige vermelde liederen en tooneelstukken op den zeeslag bij Doggersbank zij n alle afzonderlijk uitgekomen. 159 gestichte fonds tot aanmoediging van den zeedienst. Een „Feestzang op de vierde verjaring van den Doggersbankschen zeeslag" hief Johannes de Bruine in 1785 aan. Natuurlijk wilde ook de van vaderlandsliefde blakende Jan le Francq van Berkhey, wiens eigen zoon vrijwillig dienst genomen had op de vloot, niet achterblijven, maar hij kwam in 1782 toch wat achteraan, omdat hij van zijn dichtwerk in twee deelen en zeven boeken, getiteld De Zeetriumph der Bataafsche Vryheid op Doggersbank, een prachtwerk met platen wilde maken, dat door het opnemen van allerlei bijzonderheden, ook der feestvieringen, als het ware een dichterlijk gedenkboek van de overwinning moest worden. Veel genoegen heeft hij er niet van beleefd, want, zooals Feith ons later in het zesde deel zijner „Brieven over verscheide onderwerpen" vertelt, „toen Le Francq van Berkhey zijn Zeetriumph der Hollandsche natie op Doggersbank aankondigde, welk een verbazend aantal intekenaars (het waren er ruim 2800) ondersteunde toen zijn plan en hoe vuurig was het verlangen na de volvoering van het zelve! De natie werdt in dit geval zekerhjk bedrogen, en kreeg een elendig prulschrift in handen in plaats van een Dichtstuk, dat aan het verheven onderwerp beantwoordde". Groot was „de verontwaardiging, waarmee het Publiek dat stuk ontving, en de drift, waarmede verscheidene intekenaars hunne exemplaren wegwierpen", die toch bij mteekening zeven gulden hadden gekost. Van 1788 tot 1785 werd aan die verontwaardiging uiting gegeven door een ongenoemde, in wien men hoogst waarschijnhjk Pieter 't Hoen mag zien, die in vijf stukken „Nodige bylagen en aanmerkingen op den Zeetriumph" uitgaf, waarin hij door vers voor vers te critiseeren aantoonde, dat de dichter een „winderige vaarzenmaker" was, die „zyne gebreken in de kunst zocht te bedekken met het breedschilderende en stout toetsende van den beroemden schilder Frans Hals", bij wien hij inderdaad, volgens zijn „Na-bericht", liever vergeleken wilde worden, „dan by een boven de natuur tintenden en door verkleinspiegels schilderenden Van Mieris". Doch zijn vinnige beoordeelaar zegt, dat bij „wyslyk zou hebben gehandeld, indien hij zijn werk twee derden besnoeid en het overige derde beschaafd hadde", en dat stemmen wij gaarne toe, want vier van de zeven boeken vormen eene langdradige, met allerlei historische herinneringen opgesmukte inleiding, waarin alleen het verhaal van Crul's heldendood ter zake dient. Eerst het vijfde boek vormt eene 160 ■werkelijke inleiding, het zesde geeft eene beschrijving van den zeeslag en het zevende verhaalt van de eerbewijzen, waarmee de zeehelden overladen werden. Dat alles is over het algemeen vervat in een mengsel van eenvoudig berijmd proza en opgewonden hoogdravendheid, die nochtans slechts eene enkele maal het werkelijk poëtische nadert. Toch blijkt het duidelijk, dat in de „Nodige bylagen" geen onpartijdige, veeleer een persoonlijk vijand van Le Francq van Berkhey aan 't woord is; maar dat hij niet onbeantwoord bleef, behoeft nauwelijks te worden opgemerkt. Intusschen was er in Engeland verandering in het staatsbeleid gekomen. In Maart 1782 was het Tory-ministerie, dat Engeland, reeds door den Amerikaanschen opstand bezig gehouden en bovendien met Frankrijk en Spanje in oorlog, ook nog een nieuwen oorlog met de Bepubliek op den hals had gehaald, door een vredelievender V^g-nunisterie vervangen, dat 80 November met de Vereenigde Staten van Noord-Amerika een verdrag sloot, waarbij zij feitelijk, schoon formeel nog slechts voorloopig, onafhankelijk verklaard werden. Adriaan Loosjes o. a. stichtte toen in verzen een „Gedenknaald ter vryverklaring van Amerika." Maar ook met onze Eepubliek wenschte Fox, de munster der Whigs, vrede te sluiten, zoo mogelijk afzonderlijk, zonder dat Frankrijk en Spanje er in betrokken werden; doch de heethoofden hier te lande hadden er geen ooren naar, en wie dat ook hier wenschten, werden „Nederlandsche vrinden van Engeland, Engelschgezinden, huurlingen, ja verraders" geacht en als zoodanig ook in gedichten beschimpt. In April 1782, na de eerste van Engeland uitgegane vredesvoorslagen, riepen de door den zeeslag bij Doggersbank opgewonden vaderlanders uit: „Vervloekt zij hij, die thans wil hooren naar 't Britsch gevley, nu Neerlands Leeuw, gewekt door 's Burgers wapenschreeuw, de plunderaars kan ringelooren. Vervloekt zij hij, die, wijl de Brit zijn kragt verliest, een schandelijken vree vóór 't heldenstrijden kiest!" Neen, nu geen vrede met het toch altijd onbetrouwbare Albion, nu wij weer moed en kracht gekregen hadden en, met Frankrijk verbonden, tegen Engeland opgewassen waren. „Getergde Bataviers staan pal en.... moet hun vaderland ten val, dan zal het toch met glorie zinken", sprak J. D. K., die wel voor Jan de Kruyfp Jr. mag gehouden worden; maar dien val zag hij toch niet te gemoet, integendeel: „Ons dierbaar Nederland is veilig", zong 161 bij, „tenzij 't, belaas, zich zelv' verniel." Geen vrede dus, maar „nog eens ten strijd gekeerd, en zo den veegen Brit verneerd, en zo een glorierijken Vreede!" x) Voor het verwerven van zulk een gewenschten roemrijken vrede werd echter niet veel anders gedaan, dan veel geld uitgegeven; maar onze oorlogsvloot durfde terecht bijna niet uitzeilen, en zoo werd er dan in het geheele jaar 1782 -geen enkele slag geleverd en nauwelijks vlag vertoond. Geen wonder dan ook, dat hier overal ontevredenheid heerschte en er wanhoopskreten in versvorm uitkwamen, zooals deze, die veler stemming weergaf: „Groote God, kunt gij gedoogen, dat een land van zulk vermogen zich dus laag en laf gedraagt, dat men werkloos dus bbjft zitten, toelaat, dat de trotsch der Britten Neerlands vlag ter zee uit jaagt!" 2) De vlag, waarvan hier gesproken wordt, was wel allereerst de koopvaardijvlag, want met scheepvaart en handel was het intusschen treurig gesteld. Baakten ook de vloten van beide staten niet slaags, buit werd er door de Engelschen toch in overvloed behaald, want hunne oorlogschepen en kapers loerden op alle koopvaarders, die zich in het Kanaal waagden. Bij het nadeel, dat zij daardoor aan onzen handel toebrachten, beteekende het weinig, dat er ook bij ons kaperschepen waren uitgerust, die soms met behaalden buit de Zeeuwsche havens binnenliepen, waarvan de meeste kloeke kapers ook herkomstig waren, zoodat S. J. van Nispen Muller gelijk had, een loflied te wijden aan „De dapperheid der Zeeuwen." Dat deed ook de Zeeuwsche dichter bij uitnemendheid, die in 1782 onder den naam Zelandus optrad, Jacobus Bellamy. Een zijner eerste gedichten zelfs, als een vliegend blaadje uitgegeven, was een „Kapersbed", want, zegt hij, „de ronde en stoute Zeeuwen zijn kapers uit den aard", en daarom roept hij uit: „Komt, fluksche jonge knapen! Waartoe zoo lang gebeid? 't Is nu geen tyd van slapen, nu Neerlands handel schreit. Hoe! zouden wij gedogen, dat 's vijands overmoed zich met het groot vermogen van onze welvaart voed? Neen, wie dit wil verdragen, die heeft noch moed noch eerjwij zullen 't hagje wagen en halen alles weer!" Ei dit bed, pakkend ook voor de zeelui zelf, noemt hij van alle *) Dit gedicht Aan mijne landgenooten is gedrukt in „De Post van den NederRhyn" II bl. 644—648. s) Dit gedicht, getiteld Vaderlandsche heilzucht en geteekend W. V. D. J. (vermoedelijk Willem van der Jagt), komt voor in „De Post van den Neder-Rhyn" II bl. 809 vlg. Tb Winkel VI 11 162 kaperschepen „De Vhssinger het baasje", dat „den schoonsten buit maakt", en dat was het schip van den Franschman N. Jarry uit Nantes, die zich in Zeeland kaperbrieven had verworven en inderdaad met groote stoutmoedigheid veel buit behaalde, tot hij in Januari 1788 in den strijd met een Engelsch fregat, na reeds om zijn volk te sparen voor de overmacht de vlag gestreken te hebben, eene doodehjke wonde ontving, waaraan hij twee dagen later stierf. Zoo scheen hij dan „trouwloos door den Brit vermoord", zooals Bellamy zeide aan het eind van een zang „Ter gedagtenisse van den gesneuvelden Jarry", die zulke heldendaden had verricht, dat „men dagt aan Chattam", wanneer men er van hoorde vertellen, en die, ofschoon met een voorgevoel van zijn naderend einde in zee gestoken, voort was gegaan met buit te behalen „toen Neerlands schepen op de ree ten spijt der Batavieren rustten." Dat gedicht op den heldendood Van Jarry komt voor in de Vaderlandsche geëangen van Zelandus die van Juni 1782 tot December 1788 in negen kleine bundeltjes werden uitgegeven, en waarin Bellamy ook nog eens de meeste zijner zangen opnam, die reeds even te voren verschenen waren in „De Post van den NederEhyn", zijn pohtiek evangelie. Deze „Vaderlandsche gezangen" (in 1785 herdrukt) behooren tot de beste krijgsliederen van dien tijd en kunnen beschouwd worden als de zuiverste uiting van den geest der burgerij gedurende den oorlog, en wel, ondanks de groot en stout klinkende, maar daarom nog niet opgeschroefde taal, van den geest der gematigde burgerij, die, hoewel teleurgesteld, nog niet afvallig was geworden van hare Eegeering en zich nog onthield van vinnige aanvallen op den erfstadhouder, waarmee anderen den zuiveren toon hunner vaderlandsliefde vervalschten. Ook Bellamy verheugde zich in deze zangen over de zegepraal bij Doggersbank, die getuigde, dat „in 't vrye vaderland nog helden leefden", en deed een „Hoezee! hoezee! wij zegepraalen!" in solo en koor weerklinken in een „Zang van matrozen." Ook hij wijdde „Aan onze gesneuvelde zeehelden" een dankbaar lied; maar l) De vaderlandsche liederen van Bellamy verschenen bijna alle in de Vaderlandsche gezangen van Zelandus, maar waren ten deele reeds in De Post van den Neder-Rhyn gedrukt. Men vindt ze daar, behalve de titelvignetten, II bl. 582 („Aan het Vaderland"), II bl. 609—611 („Aan het Vaderland"), II bl. 629 vlg. („Aan de Vaderlandsche meisjes" en bl. 637 zijn beklag over de overneming in De Post naar den Neder-Rhyn), II bl. 761 vlg. („De vloot in zee"), II bl. 816— 818 „(De Patriot"), III bl. 934 vlg. („Aan een verrader des vaderlands"), III bl. 936 („Aan God") en III bl. 975 vlg. („Aan de Vrijheid"). 168 dat hij heldenmoed ook in den vijand wist te waardeeren, toonde hij door „Aan Elliot, den verdediger van Gibraltar", een lied toe te zingen, met de slotwoorden: „Mijn Vaderland roept zijne helden toe: Elk zij een Elliot!" Hij had dan ook reeds in Februari 1782 „Aan de vaderlandsche jongelingen" toegeroepen: „Gordt nu de wapens aan, laat nu uw heldenvuist, die 's vijands woede tart, de blikkerende kling door Britsche nekken drijven!" het bejammerend, dat het hem zelf niet was „vergund voor 't lieve vaderland het schittrend heidenstaai thans aan de heup te hangen", en dat hij, nu „deze eer hem ontzegd" was, alleen „de veder zwaaien" en „voor 's Lands helden lauren vlegten" kon. Van vrede, hoezeer als „schoone heilgodin" door hem geprezen, wilde ook Bellamy niet hooren, vóór men zich gewroken had op den Brit, door wien „schip bij schip werdopgebragt"en„'skoopmans wettige eigendommen" geroofd waren. Wanneer gij, zonder daarvoor voldoening te hebben ontvangen, vrede sluit, dan is het met uwe macht gedaan, riep hij uit in een gedicht „Aan het Vaderland", dat aldus begint: „Mijn Vaderland! weleer geducht, toen gij in allerhande lucht uw vlaggen zaagt vereeren! Waar is uw oude luister thans? Hoe waggelt uwe gloriekrans! Wie zal uw onheil keeren?" Dat gedicht kwam het eerst in Maart 1782 in „De Post van den Neder-Rhyn" uit, evenals wat vroeger een ander „Aan het Vaderland", waarin hij op een vriendschapsverdrag met Amerika aandrong en in zijne verbeelding reeds de alliantievaan zag wapperen met „Neerlands Leeuw", omgeven door ,,'t hel gestarnt der vrije Americaanen". „Met de grootste veragting zag hij nu, dat de schrijvers van „De Post naar den Neder-Rhyn"laag genoeg waren om deze Dichtstukken op een laffe wijze te verminken, naar hunne oogmerken te verdraaijen en insgelijks met den naam van Zelandus te onderteekenen." Toen in Augustus 1782 „De vloot in zee" heette, riep hij, ook weder in „De Post van den Neder-Ehyn", geestdriftig uit: „Triomf! een bly gerugt verspreidt zich in de lugt: de vloot der Batavieren is eindelyk in zee! Gansch Nederland is mee! De Vryheid vlegt laurieren". Maar 't was eene korte vreugd. Weldra was de vloot weer binnensgaats en niets was er gebeurd. Diep bedroefd was hij daarover. Konden onze oude zeehelden de oogen nog eens opslaan, zeide hij, „hoe zou de spyt hun aangezicht met meer dan gloeiend purper verven", nu de Tweedracht hunne zonen werkeloos deed 164 blijven, terwijl men onder de leus „Concordia et Libertate" dapper strijden moest. Dóór eendracht en vóór vrijheid moest de strijd gestreden worden, maar helaas! die vrijheid, die hij in meer dan één lied bezong, die vrijheid, ,,'t onwaardeerbaar pand, beschermster van het Vaderland, den Patriotten heilig", achtte hij niet langer veilig in ons land, waar zooveel flauwhartigen en, wat erger was, ook zooveel Engelschgezinden, ja verraders leefden. Die laatste teekende hij met de donkerste kleuren af in zijn bekend gedicht „Aan eenen verrader des Vaderlands" met den aanvang: ,,'t Was nagt, toen u uw moeder baarde, een nagt, zoo zwart als immer was". Zeker zijn de vervloekingen, die hij daarin uit, sterk genoeg; doch wie in later tijd zoo dwaas was, in dit gedicht een bezadigd en objectief oordeel over de misdaad van landverraad te willen, maar natuurlijk niet te kunnen zien, had er geen begrip van, hoe diepen indruk juist dit gedicht moest maken in den zenuwspannenden tijd, waarin het geschreven is, en hoe het als een van Beliamy's krachtigste, best geslaagde verzen moest worden bewonderd, 't Verwekte echter ook ergernis en gaf zelfs (omdat men, doch m. i. te onrechte, in den verrader Prins Willem V aangeduid zag) met oen paar prozastukken van anderen aanleiding, dat tegen „De Post van den Neder-Ehyn", waarin het het eerst verschenen was, door ■den hoofdofficier bij het Gerecht van Utrecht, waar het weekschrift gedrukt werd, een eisch werd ingesteld tot betaling van duizend gulden boete en verbeurdverklaring van de nummers, waarin de stukken voorkwamen. De eisch werd hem evenwel ontzegd en Belxamy's gedicht nu natuurlijk nog des te meer gelezen. Enkele „Vaderlandsche gezangen van Zelandus" zijn, schoon geheel in den geest des tijds, toch niet op de tijdsomstandigheden zelf van toepassing, maar van meer algemeene strekking, en in zoover ook niet zuiver nationaal, als zij, gelijk dergelijke zangen van Bellamy's vrienden, geschreven zijn onder den bezielenden invloed van Klopstock's vaderlandsche oden en van Gleim's „Preussische Kriegslieder". Als die van Klopstock zijn zij rijmloos en worden, evenals vele Duitsche vaderlandsche zangen, in den mond gelegd van hen, voor wie zij bestemd zijn, zooals Bellamy's liederen „De Vaderlandsche jongeling" en „De Vaderlandsche vrouw", met den aanvang: „Ik ben uit Neerlandsch bloed geteeld, mij klopt een Neerlandsch hart", die aan den aanvang van Klopstock's, bij ons veel nagevolgd, gezang: „Ich bin ein Deutsches Madchen" 165 herinnert. Ook Bellamy laat „Het Vaderlandsche meisje" zingen, maar zij begint aldus: „Mijn minnaar zij een jongeling, die 't vaderland bemint, die zelfs het dierbaar vaderland nog boven mij bemint". Geheel in overeenstemming met dezen eisch is ook het slot van zijn lied „Aan de Vaderlandsche meisjes", waarmee hij zich, na eene algemeene opwekking tot vaderlandsbefde, aldus tot zijne Fillis richt: „0, Lieve, schoone Fillis, mijn Fillis, mij zoo dierbaar! Indien mijn jonge boezem niet immer door de hefde voor 't vaderland blijft gloeien, indien ik ooit ontaardde van vaderlandsche fierheid, dan moet gij, waardste Fillis, dan moet gij mij veragten, mij uit uw hartje stooten! dan moet gij mij vervloeken". Met groote opgewektheid was Bellamy zijne „Vaderlandsche gezangen" begonnen en tot April 1788 volgden zeven bundeltjes, elkander vrij regelmatig op, maar toen verflauwde zijn lust en moest zijn uitgever (A. Mens) hem telkens weer aansporen, nieuwe te maken, maar dat te doen, omdat het moest, viel hem moeiehjk, zooals hij zeide, daar de geestdrift ontbrak. Geen wonder. De oorlog was feitebjk uit, want in Januari 1788 was een wapenstilstand gesloten en heldendaden waren er nu niet meer te verwachten. De beide laatste bundeltjes verschenen eindehjk in November enï December „van het vierde jaar onzer schande", zooals hij schreef, toen de .vrede, dien men zich allengs was gaan getroosten, in aantocht was, en dien de Republiek 20 Mei 1784 tegebjk met Frankrijk en Spanje te Parijs met Engeland sloot op door Frankrijk bepaalde voorwaarden. Negapatnam ging bij dien vrede voor ons verloren, maar dat was nog het minste verlies. Veel erger was het, dat door den zoo slap gevoerden oorlog onze, te voren nog zoo belangrijke, handel dermate was geknakt, dat hij zich later nooit weer heeft kunnen herstellen van de geleden schade. En toch was er winst, want gedurende den oorlog had ons volk zijn zelfbewustzijn herkregen. Een nieuwe geest was hier ontwaakt. Liefde voor vaderland en vrijheid verwarmde' de harten en vurige ijver om ook in het land zelf de vrijheid te veroveren, die noodig was ter verheffing van het gehefde vaderland uit den toestand van verlamming en vernedering, bezielde eene meerderheid onder het volk en was reeds overal in de weer om het groote doel zoo spoedig mogebjk te bereiken. De krijgsliederen, de oude heldenzangen, die hier sedert den Spaanschen successie-oorlog niet meer gehoord waren, maar, na 166 zoo langen tijd van verslappenden vrede, tijdens den Engelschen zeeoorlog op eens weer in groot aantal waren aangeheven, verstomden ook na den vrede niet, want een krijgshaftige geest was in ons volk gevaren. Eeeds vóór het uitbreken van den oorlog toch had Joan Derk van der Capellen tot den Pol, die meer en meer als het hoofd van de vrijheidspartij was erkend, op oefening der burgerij in den wapenhandel aangedrongen. Hij had dat reeds gedaan door zijne vertaling van Fletcher's A Discourse of Government relatvng to mïlitias en ijverde er vooral voor in Friesland, maar ook elders, zoodat men hem met recht den vader der exercitiegenootschappen mag noemen, al is het overdreven te zeggen, dat hij zijn laatsten levenstijd bijna uitsluitend doorbracht met ze overal te gaan inspecteer en1). Toch werd een voorstel tot inrichting van eene bmger-lajidmihtie, door Oostergoo in Friesland gedaan, in 1782 verworpen, ofschoon toen, nog tijdens den zeeoorlog, ook een oorlog te land de Eepubhek bedreigde, namelijk met Keizer Jozef II, die in 1781 wel incognito verschillende steden van ons land had bezocht en toen als verhcht vorst door velen met ingenomenheid was begroet, maar die daarop Oostende tot eene vrijhaven maakte, en, onder meer, vooral ook op heropening van de Schelde aandrong. Moest met hem oorlog gevoerd worden, dan zou ons leger al even slecht tot den krijg toegerust bhjken, als onze vloot was gebleken te zijn. Wat de Eegeering schandelijk had verzuimd, moest daarom door de burgerij zelf worden goed gemaakt door vrijwillige oefening in den wapenhandel, meende men. Weliswaar scheen die aanvankebjk dreigende onweersbui over ie drijven, maar volkswapening bleef daarom toch niet minder wenschebjk, want spoedig genoeg kon er immers nieuwe aanleiding voor een oorlog komen; en ook al mochten ons geene buitenJandsohe vijanden willen bestoken, dan nog was in het land zelf «en goed gewapend volk gewenscht om verlost te worden van den dwang eener, door loontrekkende troepen gesteunde, aristocratie en om eene vrijheid te verwerven, waarvan men het gemis meer en meer was gaan gevoelen. Daarom ijverde Van der Capellen tegen het eind van 1782 opnieuw voor wapenoefening van het landvolk, voor hervorming van de schutterijen in de steden en, waar de Re- *) Zie M. de Jong Hzn. „Joan Derk van der Capellen, staatkundig levensbeeld uit de wordingstijd van de moderne demokratie in Nederland," Gron. 1922. bl. 664—679. 167 geering daarin achterlijk bleef, voor oprichting van exercitiegenootschappen als kern eener vrijwillige weerbaarheid. In het begin van 1788 kon men in „De Post van den Neder-Rhyn" van een ons onbekenden Priso eene dichterlijke „Aansporing aan de Nederlanders tot het oprigten eener Burger-Land-Militie" lezen, die in Friesland zelf wel weinig gehoor vond, zoodat in Augustus nog weer een gedicht „Aan de Friezen, dralende om zich te oefenen in den wapenhandel" moest worden voorgelegd, maar in Holland, Utrecht en Overijsel werden overal in de steden, en hier en daar wat later ook in Friesland en Gelderland, exercitiegenootschappen opgericht, ook daar waar voor betere bewapening en oefening der schutterij werd gezorgd, terwijl bij eene nieuwe ernstige bedreiging met oorlog door Jozef II zelfs door de Staten van Holland in 1784, en spoedig ook door die Van andere gewesten, tot bewapening van het platte land werd besloten, schoon op vele dorpen het landvolk zich tegen de invoering dezer burgerwapening verzette. In de meeste steden daarentegen was de geestdrift groot, en geen wonder is het, dat daar ook dikwijls de jeugdige exercitiegenootschappen hunne dichters vonden, die de grenadiers en overige manschappen met gezangen en gedichten aanvuurden of verheerlijkten1). Toen reeds in 't voorjaar van 1788 te Schiedam een vrijkorps was opgericht, zong er een, die zich J. Hollander noemde, den „Lof der vrije burgers van Schiedam" op deze wijze: „Sta op! — te wapen! — 0p! _ te wapen! — het harnas aan! — het zwaard op zij! (roept Schiedamsch achtbre burgerij). Ontwaakt! — genoeg! — te lang geslapen! — Te wapen! — Op! — te wapen! — Ja! — eer land en volk te gronde gaa!" In kreten en streepjes openbaart zich hier het karakter dezer exerceerpoëzie, en dat was niet zelden het geval, wanneer er althans niet deftig in betoogd werd, wat iedereen al lang wist, maar niet vaak genoeg kon hooren uitgalmen. Slechts weinige verzen van deze soort kunnen verdienstehjk genoemd worden, doch kenmerkend voor den tijd zijn ze zeker. t) Voorzoover de liederen der exercitiegenootschappen niet afzonderlek zijn uitgegeven of in geheele bundels verschenen (zooals b.v. met de vele Leidsche liederen het geval was), vindt men ze in De Post van den Neder-Rhyn, nL die van Friso en „Aan de Friezen" (aldaar III bl.1116 en IV bh 146 , de Lof der vrije burgers van Schiedam" door J. Hollander (aldaar III bl. 1342 vlg.), de Dordsche van Hollandus Junior (aldaar III bl. 1116 vlg., 137JTvlg. en IV bl. 117), het Rotterdamsche van J. V. (= Jan Verveer) (aldaar IV bl. 369 vlg ) en de Rotterdamsche ter eere van luitenant Van Zwnndrecht (aldaar V. bh 661— 664). 168 In Dordrecht, waar het allereerst (reeds in Januari 1788) een exercitiegenootschap onder den naam „De Vrijheid" werd opgericht, in vriendschappelijke verhouding tot de schutterij van St. Joris, was Hollandus Junior de vrijkorpsdichter, die o. a. aldus de bedoeling, waarmee het was opgericht, aangaf: „Wat Godlyk vuur ontvonkt u, Nederlanders? Wat aandrift noopt u tot het krijgsgeweer? De winzucht? — Neen! Maar gy bedoelt iets anders: Gy keert intyds het woen der Alexanders met vrijheidsspeer!" Gezwegen werd daar echter van de geheime bijbedoeling om den baas te spelen in een mooien wapenrok en met gepluimden steek en daarmee tevens de harten te veroveren van even vaderlandslievende schoonen, die te Dordrecht, en ook wel elders, onder den naam van „patriottische dames donatrices" zelf leden van het exercitiegenootschap konden worden. De tegenstanders nochtans toonden die bedoeling zeer goed te begrijpen, toen zij den Dordschen ëxercitieheld op eene spotprent afbeeldden en in een schimpdicht aanduidden als „de nieuwerwetze Volksmajesteit met zijn donatrice of veldhoen a la mode". Te Rotterdam, waar Petrus Hofstede leeraarde en ijverde tegen de exercitiegenootschappen, was het volk allesbehalve ingenomen met de vrijwillige schutterij, die daar in het midden van 1788 was ingericht en aanvankelijk hare wapenoefening op de buitenplaats „Nut en Vreugd" van den heer Havart hield, in November met eene dichterlijke aanspraak van J. V. (vermoedelijk Jan Vbbveer) begroet. In den aanvang van het volgend jaar was de ontevredenheid over die oefeningen bij de lagere bevolking reeds zóó toegenomen, dat er zelfs een verzoekschrift (het zoogenaamde „zoopiesrequest") bij den Raad werd ingediend om de schutterscompagnieën weder te ontbinden; en toen dat niet geschiedde, had er een vrij ernstig oproer plaats, waarbij vooral de luitenant Leonard van Zwijndrecht zich zoo dapper weerde, dat er ter eere van hem, zijne mede-officieren en de adelborsten zijner compagnie lierzangen in „De Post van den Neder-Rhyn" werden gedrukt. Ook te Leiden gaf de oprichting van het meest uit studenten bestaande exercitiegenootschap „Voor Vrijheid en Vaderland" aanleiding tot moeiehjkheden, daar de Leidsche schutterij er op gespannen voet mee stond. Hier roerde zich natuurlijk ook weer Le Fkancq van Berkhey. „Getrouw aan Leydens magistraat en burgerij én eendrachts raad, tot aan verachting, hoon en smaad, zoolang de kop 169 op 't lichaam staat" had hij zich genoemd op den titel van een ge* schrift „Aan myne Medeburgers", waarmee hij het oprichten van een exercitiegenootschap had afgekeurd, omdat hij dat naast de z. i. loffelijke schutterij niet slechts overbodig, maar zelfs verkeerd achtte. Die getrouwheid evenwel werd slecht beloond, want hij had in zijn geschrift zich zoo heftig uitgesproken, dat Curatoren der Leidsche hoogeschool meenden, hem daarom voor zes weken als lecior te moeten schorsen, en dat vier der vurigste voorstanders Van vrijwilhge wapenoefening hem eene actie van injurie aandeden, die hem op veel geld en veel verdriet te staan kwam, nog afgezien van de beschimpingen en zelfs ruwe handtastelijkheden, die hij sedert dien tijd telkens te verduren had. Ook heeft hij de oprichting van het exercitiegenootschap niet kunnen verhinderen, al groeide hij ook in den volksoploop, die er in Juni 1784, onder aanvoering van den bakker Trago, tegen ontstond, en al ging hij ook voort met het schrijven van schimpdichten, die steeds meer van berijmde razernij kregen en hem ook bij zijne vrienden onmogelijk maakten. Van die soort was in 1787 zijne meer dan dolzinnige „Snerpende Hekelroede van eenen echten Vrank en Vrijen Batavier" waarin hij vooral tot mikpunt gekozen had den door zijne venijnige „Behabeam-preek" bekenden Doopsgezinden leeraar van Leiden Francois Adriaan van der Kemp die, evenals vele andere van zijne gelóofsgenooten, het aloude weerloosheid-beginsel verloochenend, nu zelfs, na 's morgens op den kansel te hebben uitgevaren, 's middags in krijgsgewaad deel nam aan de exercities van het genootschap, waarvan hij eerelid was, maar wiens rol toen was uitgespeeld, daar hij in 1787 als kapitein van de groene jagers te Wijkbij-Duurstede den Pruisen in handen was gevallen, om, voor hoog losgeld vrij gelaten, naar Noord-Amerika te vertrekken waar hij tot zijn dood in 1829 gebleven is. De rijmende bombast van Berkhey deed intusschen aan het Leidsche exercitiegenootschap niet veel kwaad. Den laatsten Juli 1788 was het alreeds zoover in den wapenhandel gevorderd, dat het zich kon laten inspecteeren door Van der Capellen, die, als vader x) Zie daarover J. Hartog, De Patriotten en Oranje, Amst. 1882 bl. 199—203. *) Belangwekkend is eene door dezen nagelaten „Autobiographie", uitg. door H. L. Fairchild, F. A. van der Kemp, New-York 1903. Voor hem zie men ook J. Hartog, Een vurig patriot in De Gids, 1876 IV bl. 401 vlgg. Zie over zijne Behabeam-preek en daartegenover de preeken van den niet minder vurigen prinsgezinden Jan Soharp J. Hartog, „De Patriotten en Oranje", bl. 180—186. 170 dezer genootschappen, in dien tijd telkens weer werd uitgenoodigd om persoonhjk van hunne exercitiën getuige te zijn. Bij die gelegenheid hield de predikant Gbbbit Jacob Geobge Bacot, die onder de vrijheidshelden in de voorste rij stond, te Leiden eene, ook gedrukte, „Dichterlyke aanspraak." Tal van gedichten zijn er verder bij andere gelegenheden, bij het optrekken of afvuren van dit exercitiegenootschap, uitgesproken of gedrukt rondgedeeld, want aan krijgsdichters ontbrak het te Leiden niet. De dichtvaardigste was de hartstochtelijke Pieteb Vbeede, maar naast hem heten zich eens of meermalen van 1788 tot 1786 hooren Cobnelis Pieteb Cbastblein, Jan de Kbuyfp Jb., Peans van Aken, Jan van Boyen, J. 't Hooft Jr., G. J, Loncq en eindelijk Pieteb van Schelle, die met Pieteb Vbeede van 1784 tot 1786 zelfs een geheelen bundel „Vaderlandsche liederen voor het Genootschap van Wapenhandel" uitgaf met vijf vervolgen, waarvan zelfs vier drukken bekend zijn. Van Schelle was te Botterdam in 1740 geboren, had zich te Leiden als geneesheer gevestigd, maar is in 1787 naar Duinkerken uitgeweken, waar hij in 1792 overleed, nalatende verscheidene, door Bacot verzameld uitgegeven „ Opwakkeringen tot vaderlandsohe moed en vrijheidsliefde", en zeven oud-testamentische „Hel leerd, en P. J. Uylenbboek bezong ze. Vrijheidsliederen weerklonken bij den wilden dans om de overal opgerichte vrijheidsboomen. Op de schouwburgen werd het „nationaal treurspel" met zang, vooral aan het eind, „De Zegepraal der Vrijheidsvrinden", een oorspronkelijk werk van P. G. Witsbn Geysbeek, vertoond, en ook zijne vertalingen: het blijspel „De wederkomst van den Hol-, landschen Patriot" en de opera „De Overtogt over de Waal of de republikeinsche gelieven", beide naar het Fransch van Le Roi. Ook bracht Witsen Geysbeek nog het patriottisch blijspel van Molé, „De edelmoedige overwinnaars of de zege der vrijheid", ten tooneele ter eere van de Franschen, die zich met de uitbetaling van honderd millioen gulden (en wat er verder nog bijkwam) schadeloos lieten stellen voor hunne edelmoedigheid om de Bataafsche Repubhek als een in schijn onafhankehjken staat te erkennen en er een verbond mee te sluiten. Feestelijk werd in Mei en Juni 1795 die erkenning en alliantie te Amsterdam vooral2), maar ook in verschillende andere plaatsen gevierd: te Rotterdam door de vertooning van een zinnespel met zang en dans, getiteld „Nederland is vrij, of het tractaat van vrede, vriendschap en alliantie tusschen de Fransche en Bataafsche Bepublijken". Of het tooneelstuk van Gerrit Paape „De vlugt van l) Voor de geschiedenis van deze periode zg het voldoende te verwijzen naar h. T. Colenbrander, De Bataafsche Republiek, Amst. 1908. a) Zie Beschrijving van 't plechtige Volksfeest, gehouden te Amsterdam op den 19 Juny 1795, Amst. 1795. 201 Willem V of de zegepraal der Bataafsche vrijheid" ook vertoond werd, is mij onbekend. Wel werd natuurlijk overal de regeering veranderd, werd de burgemeesterlijke carrépruik verbrand en de plaats der afgedankte regenten ingenomen door mannen met staart- of zakpruikjes of door jongeren met eigen haar; wel werden enkele van de vroegere regeeringspersonen zelfs gevangen gezet, de andere door ontzag tot zwijgen of werkeloosheid gebracht, terwijl de, voor Patriotten niet meer aan banden gelegde, drukpers in nieuw opgerichte dag- en weekbladen zich weer luide kon doen hooren, en op vele plaatsen oude, met geslachtswapens versierde, kunstwerken baldadig werden verminkt; maar dat bekwame en tot op zekere hoogte ook bezadigde mannen, als Butger Jan Schinnnelpenninck, Pieter Paulus, Krayenhoff,, Gogel en Wiselius geruimen tijd de voorloopige leiders der nieuwe repubhek konden blijven, bewees in elk geval, dat de revolutie geen bloedig karakter zou krijgen, wat sommige van de uitgewekenen wel hadden gewild, doch wat gelukkig verhinderd kon worden met medewerking van de Fransche vrienden, die verheugd waren, dat in hun eigen vaderland het Schrikbewind ten val was gebracht. Tot 1 Maart 1796 moest het echter nog duren voor de, nu uit nieuwe leden samengestelde, oude Staten-Generaal werd ontbonden om plaats te maken voor eene Nationale Vergadering, die onder het voorzitterschap van den kort daarop overleden Pieter Paulus bijeenkwam om aan de nieuwe republiek eene constitutie te bezorgen. Wetenschap en letteren waren onder hare 124 leden raim vertegenwoordigd. Naast hoogleeraren als Jan Valckenaer, Van Hamelsveld en De. Rhoer, zetelden er oude bekenden op het gebied der letteren, zooals Pieter Vreede, die sedert 1787 in Tilburg als fabrikant werkzaam was geweest, maar nu weer op den voorgrond trad als heftigste onder de heftigen, wel als eerlijk man, maar even partijdig on heerschzuchtig als voorheen; en verder Simon Styl, Hendrik van Wijn, Joannes Lublink de Jonge, Pieter Leonard van de Kasteele, Jacobus Kantelaar, W. A. Ockebse, G. J. G. Bacot, Cobnblib van Lennep, Bebnabdus Bosch, Jacob van Manen, Ambrosius Justus Zubli en ook Peteus de Wakkeb van Zon, met wien wij als romanschrijver nog kennis moeten maken. Feith was wel gekozen, maar nam zijne benoeming om gezondheidsredenen niet aan. 202 In den zomer van 1797 hadden zij eene hjvige grondwet in gematigden zin gereed, maar door het drijven der uiterste partijen, de felle Unitarissen en de niet minder stijfhoofdige Federalisten, werd dat, trouwens alles behalve bewonderenswaardig, gewrocht van zooveel overleg door het volk in de grondvergaderingen verworpen en werd eene nieuwe Nationale Vergadering gekozen, waarin echter de leden der eerste vergadering, vooral de heftige partijmannen, weer voor een groot deel zitting kregen. Toen Pieteb Vbeede begreep, dat ook deze Vergadering niet bereid zou zijn eene grondwet in streng Unitarischen geest te ontwerpen, wist hij met zijne partij genooten den Franschen gezant Delacroix over te halen, een staatsgreep te steunen, waarbij 22 Januari 1798 twee en twintig leden der Nationale Vergadering (o. a. ook Van Hamelsveld en Jacobus Kantelaab) in hechtenis werden genomen, zoodat de overige, van welke nog velen vrijwillig vertrokken, eene, van te voren door den Franschen gezant geschetste, constitutie konden opstellen, die reeds 1 Mei van hetzelfde jaar in de van alle tegenstemmers gezuiverde grondvergaderingen werd aangenomen. Ofschoon de belangstelling in den gang der zaken wel in het geheele land levendig was geweest en zich ook wel in tal van geschriften had geuit, kon de nieuwe grondwet, waarbij de staatsregeling van het Directoire in Frankrijk tot voorbeeld was genomen, toch slechts eene kleine minderheid geheel bevredigen en daarom geene dichterhjke geestdrift wekken, te minder nog, omdat zij op zoo onwettige wijze tot stand gekomen was. In elk geval echter heeft zij van den bondstaat van zeven gewesten gemaakt, wat noodig was om althans de ergerhjkste oude misbruiken te kunnen afschaffen, de hinderhjkste gebreken te kunnen verbeteren: een één- en ondeelbaren staat met centraal gezag, een Nederland in den werkehjken zin des woords. Het Uitvoerend Bewind van vijf leden, waarvan Pieteb Vbeede de ziel was, gesteund door de onrechtmatig als Vertegenwoordigend Lichaam aangebleven en nog onvoltallige Nationale Vergadering, gedroeg zich nu echter zóó tiranniek, dat zelfs het volksfeest, waarmee 19 Mei de officiëele aanneming der constitutie werd gevierd, en waarbij de vroegere Delftsche journalist Wybo Fijn je, nu ook hd van het Uitvoerend Bewind, in den „tempel der Vrijheid" op het Malieveld in het Haagsche Bosch eene snorkende feestrede 208 hield, geene geestdrift meer verwekte. Toch werd ook 's avonds in den Haagschen schouwburg eene feestvoorstelling gegeven, waar eene, door Cobnelis Loots opgestelde, dichterlijke „Aanspraak" werd voorgedragen ter eere van „de aanneming der staatsregeling," die, zooals het daar heette, het negenhoofdig monster den doodsteek gaf, aan „Neerland na het prangendst wee rechtvaardigheid en burgervree" bracht, 's lands zonen „gelijk en vrij" maakte en het nu ook den te lang verdeelden mogelijk maakte, „elkander de broederhand te bieden". De dichter meende het goed, maar minder dan ooit was men toen geneigd tot verbroedering. De dwingelandij van Pieteb Vbeede, die als eene flauwe schim van Eobespierre bezig was hier een Schrikbewind in het klein in te voeren, verbitterde zelfs zijne eigen staatsambtenaren, want ieder zag zioh bedreigd of zelfs reeds vervolgd, zooals de volksvertegenwoordigers, die nog altijd op het Huis ten Bosch gevangen zaten. Van drukpersvrijheid was geen sprake meer en ook 's lands geldmiddelen werden door sommige leden van het Bewind ten eigen bate of om hunne macht te bevestigen aangewend. Al spoedig zetten twee van Vbbede's vroegere aanhangers, zijne ministers (of „agenten", zooals zij toen heetten) Gogel en Spoors, eene samenzwering op touw, waarbij zij zich verzekerden van de medewerking der Fransche Begeering, die hier even ongaarne als in Frankrijk zelf de jacobijnsche politiek het hoofd weer zag opsteken. Generaal Daendels toonde zich bereid hunne plannen uit te voeren. Op 12 Juni nam hij de leden van het Uitvoerend Bewind in hechtenis, behalve Vbeede, die zich redde door de vlucht. Zijne troepen bezetten de vergaderzaal der Volksvertegenwoordigers, die hij wegzond. Een nieuw Vertegenwoordigend Lichaam werd gekozen, dat een nieuw Uitvoerend Bewind benoemde, en daarmee was althans de jacobijnsche heerschzucht of, zooals men toen zeide, de „anarchie" beteugeld. Pieteb Vbeede gaf nog wel „eene Verantwoording aan de Bataafsche natie en hare vertegenwoordigers" uit, maar zijne politieke rol was nu toch voor goed uitgespeeld, en later deed hij nog maar alleen van zich hooren door geschriften, meest op staathuishoudkundig gebied, maar toch ook van zuiver letterkundigen aard, o. a. door een paar romans, waarover wij echter niet behoeven uit te weiden, omdat zijn letterkundige arbeid uitsluitend beteekenis heeft in verband tot zijn staatkundig 204 leven. Eerst in 1887 is hij te Heusden overleden. Zijn roem had hij lang overleefd. Toch heeft hij na zijn val nog een welsprekend vereerder gevonden in den Leidschen predikant Cornelis Eogge (geb. 1762 | 1806) in diens „Geschiedenis der staatsregeling voor het Bataafsche volk" (Amst. 1799), de voortzetting van zijn „Tafereel van de geschiedenis der jongste omwenteling in de Nederlanden" (Zutfen 1796), waarmee hij zijne vreugde over de stichting der Bataafsche Bepubliek had geuit. Dat er na den laatsten staatsgreep algemeene tevredenheid heerschte, kan moeielijk worden beweerd. De zoogenaamde anarchisten waren ten uiterste verbolgen en verweten, niet zonder recht, aan de gematigden, die nu het hecht in handen hadden, dat zij in de kaart speelden van de vroegere Prinsgezinden, die in het land eigenlijk de meerderheid hadden. Deze misten echter de veerkracht om eene tegen-omwenteling tot stand te brengen, die trouwens vele van hen ook niet wenschten. Geestdrift voor herstel van den ouden toestand bestond er in elk geval niet meer, maar eigenlijk voor den nieuwen toestand evenmin. De heilstaat, dien men beloofd had, was uitgebleven. Eene grondwet was er nu wel, maar de organieke wetten, die haar zouden doen uitvoeren, moesten nog worden gemaakt, en de staatsinrichting droeg daarom nog bijna geheel een voorloopig, bijna toevallig, karakter. Verlammend werkte bovendien het gevoel, dat men te eenemale van Frankrijk afhankelijk was en de bescherming van dat land nog met een schat van geld moest betalen, terwijl een staatsbankroet voor de deur stond. De oude geldaristocratie wilde niet bijspringen en kon het ook eigenhjk niet gemakkehjk meer, want ook de maatschappelijke welvaart was gefnuikt. De handel was jammerhjk achteruitgegaan, want de oorlog met Engeland duurde voort, en in den slag bij Kamperduin (11 Oct. 1797) was de grootste helft der oorlogsvloot in handen der Engelschen gevallen, die nu onzen zeehandel zoo goed als onmogehjk maakten. Ook waren de meeste koloniën door de Engelschen bezet. Het op den achtergrond treden der aristocratie werkte in dezen democratischen tijd ook ongunstig op den uiterlijken vorm, waarin de werken des geestes van de pers kwamen. Prachtwerken, op zwaar papier gedrukt, door de graveerkunst opgeluisterd, in met gulden lofwerk gestempeld perkament of marocco gebonden, konden nu al minder en minder verschijnen. Immers het ontbrak nu aan Maece- 205 nassen, die er in de achttiende eeuw eene eer in hadden gesteld, in hunne weelderig gemeubelde heerenhuizen keurige bibliotheken in te richtten, al brachten zij .er zelf den tijd ook maar zelden door. De boekhandel kwijnde: aan goedkoope ingenaaide of gecartonneerde boekjes, op doorzichtig, vaak groezelig papier slordig gedrukt, viel weinig meer te verdienen. Zoo spiegelde de nieuwe tijd zich ook in den boekvorm af. De vroeger zoo hoog gaande geestdrift was nu ook bij de vurigste voorstanders der omwentelingsdenkbeelden bijna geheel gebluscht. Spot en critièk-waren schier het eenige wat de periodieke pers al spoedig na de omwenteling te lezen gaf in weekbladen als „De pohtieke opmerker" (1795), „Heraclyt en Democryt" (1796—98), „De politieke blixem" (1797—98), „De revolutionaire vraagal" (1798), „Janus Januszoon" (1800—1801), enz. en in het scherp beoordeelend, geestig spottend en grappig geïllustreerd jaarboek, dat in 1792, 1796, 1798, 1800 en 1801 onder den titel „De Lantaarn" werd uitgegeven door Amurath Effendi Mehim Bachi, d. i. de geneesheer Pieteb van Woensel 1). Met hetzelfde doel verschenen ook al spoedig hekelende kluchtspelen, met name van Gbbbit Paape, die na 1787 niet had opgehouden treur- en bhjspelen met onmiskenbaar patriottische strekking uit te geven en ook wat hij „Klugten der gekroonde stervelingen" (uit het verleden) noemde, en van Pieteb 't Hoen, die vrij wat treur- en bhjspelen in vrijheidhevenden geest tusschen 1787 en 1795 had doen verschijnen. Op denzelfden weg voortgaande, gaf Paape in 1796 weder een bundel „Eepublikeinsche klugtspelen" uit, niet geestig genoeg om daardoor te vergoeden wat er ons door platheid in tegenstaat en waarvan reeds de titels bewijzen, dat hij niet tot de partij der moderaten behoorde en een radicaler optreden wenschte, namelijk „De Slymgasten", „De stille in den lande of het nut der dagbladen" en „De Municipaal, die niet is zoals hy behoord te weezen". *) Voor de tijdschriften in deze periode zie men de verschillende monographieën van W. P. Sautijn Kluit, vermeld achter diens levensbericht door W. 'N. du Rieu in „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden" 1896 en voor „De Lantaarn" van Pieter van Woensel nog in 't bijzonder de „Vruchten ingezameld door de aloude rederijkkamer De Wijngaardranken", Haarlem I (1833), bl. 78—92 en C. Busken Huet in „Litterarische Fantasiën" I bl. 101 vlgg. en XXIV bl. 163 vlgg. 206 Wat Pieteb 't Hoen betreft, op gezag van Bilderdijk x) nemen wij aan, dat hij het was, die onder den reeds vroeger gebruikten schuilnaam A. J. Schasz in 1796 en het volgende jaar zijne ontevredenheid over den loop der gebeurtenissen lucht gaf in verscheidene „klugtige blyspelen", waarin op ruwen, veeleer plompen dan geestigen, trant de draak werd gestoken met de kwakzalversleuzen der omwentelingshelden, die het volk de voorgespiegelde zegeningen niet aanbrachten, maar alleen hun eigen ijdelheid dienden. Die stukjes waren getiteld „De Geest van Doctor Schasz in de kerk, in de raadzaal en in de kroeg", „De kwakzalver van staat of de dood van Hansworst", „Lucifer en Beëlsebub of het drommelsche committee van raadgeving", „Lucifer en Beëlsebub of het committé van geheime correspondentie", „Crispyn of de geremoveerde staatsraad", enz. enz. Lieve van Ollefen (geb. 1749 f 1816) schreef, toen hij in Mei 1798 gevangen zat, met Het revolutionaire huishouden in zoover een merkwaardig sociaal blijspel, dat daarmee voor het eerst ten tooneele werd gebracht, wat in onzen tijd onder den naam van „feminisme" een onderwerp van den dag is geworden, maar destijds toch ook reeds in kiem aanwezig was. Het behoort tot de eerste pogingen om, zooals de schrijver zegt, „de schoone kunne uit de banden der mannelijke slavernij te verlossen", en het middel, dat een vader van vier dochters daartoe in het stuk aanwendt, is deae ieder een ambacht te laten leeren, waarmee zij zonder hulp van de mannen den kost zullen kunnen verdienen. Aan anderen gaven de gebeurtenissen van den dag weer stof voor meestal onbeduidende tooneelstukjes. Zoo werd in 1798 met instemming de staatsgreep van Daendels door een ons onbekende dramatisch voorgesteld in drie tooneelstukjes: „Actief of deweldenkende representant", „Het uitvoerend bewind of de verdweene generaal" en „De geredde republiek of de wedergekomen generaal". Uit dat alles sprak niet de minste geestdrift voor den triomf der vrijheid, en weinigen waren dan ook nog geestdriftig gestemd. De groote woorden van voorheen, eenmaal ten minste de tolken eener wezenlijke opgewondenheid, werden ook nu nog wel herhaald, maar alleen uit gewoonte, en bij de verstandigen wekten zij niets meer dan een glimlach of een gevoel van overvoldaanheid. Niet lang meer, slechts tot 1802, behoefde het dan ook te duren, of Abend Fokke 1) W. Bilderdijk, Geschiedenis des Vaderlands, XII bl. 150; doch zie Johs Hilman, Ons Tooneel, III (Leiden 1881) bl. 125—127, die het weerspreekt. 207 Simonsz zou aan eene tweede uitgaaf van „De moderne Helicon" een soortgelijk hekelschriftje toevoegen, Apollo, sergeant van de gewapende burgerwagt, dat hij reeds in 1797 in Felix Meritis had voorgelezen en waarin hij de holheid der patriottenpoëzie bespotte, zooals hij het vroeger de holheid der hoogdravende lierzangen en sentimenteele oden had gedaan. Ook nu brengt hij weder een bezoek aan Apollo's magazijn van dichtbenoodigdheden, maar „burger" Apollo, die ook al bij de burgerwacht is ingedeeld, heeft daarin ditmaal andere dingen dan voorheen: despoten en hydra's, vrymannen met knotsen en oude Batavieren, ketens, slaafsche banden en verbroken jukken, palladiums met vryheidsbeeldjes van pleister, die er erg gehavend uitzien, verschillende constituties, eene vryheidsmuts, die bedrieglijk op eene omgekeerde, leege geldbeurs gelijkt, enz. enz. Wat Fokke echter nog het meest mishaagt, is, dat Apollo en de Muzen zoo ruw in den mond zijn geworden, zoo vloeken en razen; maar dat was wel te 'verklaren: de Hippokrene leverde geen drinkbaar water meer op en nu moest men zich dan maar vergenoegen met een bittertje, „want bitter heeft een zweem van dezen bitt'ren tyd", zooals Apollo eene aanhaling uit Ovidius vrij vertaalt. Welk eene minachting spreekt hieruit voor den woordenschat der Bataafsche republikeinen, niet alleen, maar ook voor hunne leuzen en leerstellingen! Dat Fokke luide werd toegejuicht, bewijst, hoe jammer lijk het geloof in de heilrijke macht der vrijheidsgodin was geschokt. Voor een oogenblik nog kon, althans bij sommigen, het smeulende vuur weer opvlammen, toen in den zomer van 1799 een Engelsch-Eussisch leger in Noord-Holland landde en de Nederlandsche vloot bij Tessel zich zonder slag of stoot aan de Engelschen overgaf, omdat het zeevolk prinsgezind was gebleven en de Erfprins, die ook zelf weer in zijn vaderland voet aan wal zette, bij proclamatie de bevolking had opgeroepen om de oude wettige regeering te herstellen, terwijl aan de Oostgrenzen der Eepubliek kleine troepjes van gewapende Orangisten zich vertoonden, in de hoop dat de bevolking zich bij hen zou aansluiten. Dat gebeurde echter niet: voor het stamhuis der Oranjes klopte het hart, zelfs van oude Prinsgezinden, slechts flauw, en Eussische, maar vooral Engelsche soldaten waren hier toch altijd nog minder welkom, dan Fransche. Er werden toen weer vaderlandslievende zangen uitgegeven, zooals een gedicht in twee zangen „De Bataa- 208 ven" van Adriaan Loosjes, die bovendien nog een dichtwerk „Het Vaderland aangevallen en verlost" uitgaf. Evenzoo schreef A. L. Barbaz een „Lierzang op de landing en aftogt der Engelschen en Hussen aan en van de Bataafsche kust" en brachten Westerman en Tollens dien aftocht ten tooneele, want de vreës voor verovering van het land door Engelschen en Bussen had slechts van korten duur behoeven te zijn. Boor den Franschen generaal Brune en den Bataafschen Daendels waren de verbonden legers in September bij Bergen en in October bij Castricum verslagen, met dit gevolg, dat kort daarop de vijanden zich weer hadden ingescheept en de Erfprins voorloopig alle hoop op herstel moest laten varen. Nadat het kleine vlammetje van geestdrift weer was gedoofd, openbaarde zich opnieuw de vroegere lusteloosheid, waaraan wat later (in 1801) zelfs Le Francq van Berkhey het recht kon ontleenen, met een nieuw uitvoerig gedicht voor den dag te komen, getiteld „De Bataafsche Menschehjkheid of de gevolgen der Tweedracht, betoogt uit de rampen van het vaderland", drie jaar later nog eens weer uitgegeven met lange en hatelijke aanteekeningen, waarin met eenig leedvermaak het bankroet der wijsbegeerte van de „misleide vrijheidszoonen" werd afgekondigd. Alleen een idealist als Cornelis Loots kon in zijn „Lierzang Op den eersten dag van het slotjaar der eeuw" zich er in verheugen, dat het ergste nu geleden was, en hoopvol de toekomst tegemoet zien, ja zelfs in zijn bezield gedicht „Europa bij den ochtendstond der negentiende eeuw" juichen, dat „alles nieuw" was geworden en „een nieuw geslacht met frisscher bloed in de aadren opdaagde." Hij had daarin ook gehjk, maar vergat, dat als staatsburgers de leden van dat nieuwe geslacht nog kinderen waren, verphcht aan vreemden leiband te loopen, omdat zij, op eigen beenen gaande, telkens en telkens weder gestruikeld waren. Bij zijne groote ingenomenheid met den vooruitgang der^ menschheid in het laatst der vorige eeüw bleef toch in zijn „Eeuwzang" (van 1801) zijn juichtoon niet onvermengd. Smartkreten over de verschrikkingen van den krijg wisselen daarin ook bij hem dien toon af, maar de ellende van het oogenblik acht hij van voorbijgaanden aard: een noodzakelijk kwaad, waarvan „een juichend nageslacht, in zaalger tijdkring voortgebragt", de goede gevolgen zou ondervinden. Eobert Hendrik Arntzenius, die in zijn (in 1801) bekroonden „Lierzang voor de agttiende eeuw", in twee zangen, gemeend .209 bad onzijdig te moeten bbjven in het beoordeelen van die eeuw, kon wel in den eersten zang met opgewektheid den vooruitgang der wetenschap bezingen, maar had moeite bij het behandelen van de maatschappehjke toestanden in den tweeden zang zijne ontevredenheid te verbergen en het weinige goeds bijeen te brengen, wat er in dit opzicht van de slotjaren der eeuw te zeggen viel. Daartoe was Jan Frederik Helmers zelfs in 't geheel niet in staat. De vraag van zijn kunstvriend A. E. Falck, waarom hij geen eeuwzang dichtte, zooals anderen, beantwoordde hij met de wedervraag: ,,'k zou de eeuw, die ons ontvlugt, in wee ontvlugt, bezingen? Haar huldigen, die ons een dolk in 't harte stiet? Wat heil heeft ze aangebragt? Waar zijn haar zegeningen? Waar zijn ze? Ik zoek, maar vind ze niet!" En welk een geest van onvoldaanheid over het verleden spreekt uit de woorden: „Zink in het niet terug, rampzaligste der eeuwen", waarmee M. 0. van Hall zijn gedicht „De Orkaan op den negenden November 1800" aanving! Van even weinig ingenomenheid met het jongst verleden en van maar zwak vertrouwen op de toekomst tevens getuigt het vijftien maal achtereen in den Amsterdamschen schouwburg vertoonde zinnespel van Johannes Kinker, „Het Eeuwfeest bij den aanvang der negentiende eeuw" 1). De Menschheid, die de hoofdpersoon is, wordt er voorgesteld als op het eind der vorige eeuw door hevige hartstochten geslingerd en diep ongelukkig geworden, maar bij het aanbreken der nieuwe eeuw door de Eede, volgens de wijsbegeerte van Kant, ingewijd in de kennis van hare ware bestemming, de beoefening van Deugd en Schoonheid. „O eeuw, waarvan't geheugen ons zooveel ijzing baart", laat de dichter daarin o. a. door een koor aanheffen, „ja, stort, stort in den afgrond, verlaat, verlaat deze aard", maar ten bewijze, dat in die ijzingwekkende eeuw toch nog niet alles even verschrikkelijk was, voegt hij er aan toe: „maar laat, bij uw verscheiden, het licht, dat in u blonk, dat uw ontluikend aanschijn aan 't oog der volkren schonk" ! Daarvan alleen verwachtte hij nog iets goeds. De hartstochtelijke dweepzucht had slechts ellende kunnen brengen. 1) Voor Kinker's wijsgeerige zinnespelen zie men B. H. C. K. van der Wijck, Mr. Johannes Kinker, 2 dr, Gron. 1864 bl. 44—69 en voor Kinker's spel bij het „Eeuwfeest van 1801" Nio. Beets in „Nieuwe Verscheidenheden, meest op letterkundig gebied", IV en laatste stuk, Haarlem 1902, en voor Kinker zelf verder op Hoofdstuk XXII. Te Winkel VI 14 210 Kinker, die altijd eene voorkeur voor de parodie had gehad, kon ook nu den lust niet bedwingen, op zijn eigen zinnespel eene parodie te schrijven en uit te geven onder den titel „De Menschheid in 't Lazarushuis bij den aanvang der negentiende eeuw", waarmee hij zelfs den schijn op zich laadde, alsof hij ook de, door hem toch zoo bewonderde, wijsbegeerte van Kant belachelijk maakte, maar waarin de parodie alleen een momkleed is, dat zijne diepe smart over den treurigen toestand der maatschappij verbergt. Het eerste, wat de nieuwe eeuw bracht, was al weer eene andere staatsregeling, voorgesteld door het Uitvoerend Bewind zelf, dat besefte, niets van beteekenis tot stand te hebben kunnen brengen door eigen onmacht, ten deele, doch niet alleen, als gevolg van herhaalde tegenwerking door het Vertegenwoordigend Lichaam, en dat daarom nu zonder leedwezen gehoor gaf aan den aandrang der Fransche Begeering om te wijken voor een oligarchisch Staatsbewind met eene door het volk nagenoeg niet meer beperkte macht, zooals ook in Frankrijk het Consulaat was. Die staatsregeling kon, nadat het Vertegenwoordigend Lichaam onwettig was geschorst, alleen omdat al wie in de grondvergaderingen niet hadden meegestemd als voorstemmers waren beschouwd, voor aangenomen verklaard en 16 October 1801 afgekondigd worden. Zóó had de Fransche Eegeering het gewild, omdat bij minder omslachtige staatsinrichting aan de, vooral financiëele, eischen van Frankrijk meer onmiddellijk kon worden voldaan. En verzet was daarbij wel onmooglijk geweest, want die Eegeering was sinds eenigen tijd verpersoonlijkt in den man, die alles vermocht, wat hij wilde, in den eersten consul, Generaal Napoleon Buonaparte, die door zijne schitterende overwinning bij Marengo den Duitschen Keizer reeds in Februari had gedwongen, te Luneville vrede te sluiten. Al van 1797 af hadden velen, ook hier te lande, dien machtigen overwinnaar van Vorsten en Jacobijnen met bewondering aangestaard en had Jeronimo de Bosch hem verheerlijkt in verschillende Latijnsche lierzangen, die door Cornelis van Lennep, Pieter Pijpers en Eobert Hendrik Arntzeniüs in Nederlandsche verzen waren vertolkt. Als de voorbode van „een blijden morgenstond" had zelfs een Helmers in 1799 zijne terugkomst uit Egypte begroet, omdat hij de verwachting wekte, zich een anderen Willem den Eerste te zullen betoonen door het „gedrocht" der anarchie, „dat de aarde tot woestijn durfde maken", te „verdelgen" en aan de 211 dwingelandij van „door 'tlaag gemeen gesteven volkstribunen" paal en perk te stellen. En toen hij aan die verwachting had voldaan en zelfs als vredestichter was opgetreden, werd hem ook hier, o. a. door Eulopfs in een „Gezang op de Vrede", door Loots in eene zinnebeeldige voorstelling van „De Vrede op 't vaste land", dankbare hulde gebracht. Nog luider evenwel kon men juichen — en te zijner eere vooral — toen eindelijk door hem ook Engeland tot vredesluiten bewogen was en 27 Maart 1802 met den vrede van Amiens ook voor ons land, dat een deel zijner koloniën terugkreeg, bij gezegende rust weer een tijdperk van nieuwen handelsbloei en grootere welvaart aangebroken scheen. De dichters, die daarover juichten, gaven nu eindelijk weer eens poëzie, die regelrecht uit het hart kwam en tot het hart sprak, zooals Barbaz, die zoowel in het Fransch als in het Nederlandsch Buonaparte bezong, Simon Styl, Abntzbnius en anderen; maar boven al die jubeltonen klonk de metalen stem van Loots indrukwekkend uit. Ei de stevige alexandrijnen van zijn uitvoerig gedicht „De algemeene vrede" verheerhjkte ook hij Generaal Bonaparte „als held, der helden wonder", die overal alleen had gezegevierd, om „de afgestreden volken" met elkaar te kunnen verzoenen en gerust zijn „slagzwaard op 't outer van de vrede" te kunnen neerleggen, want „wat baatte dat alom zeeghaftig werd gestreden", terwijl 't arme vaderland „zieltogend lag met afgeknotte leden", indien niet vrede het grootsche einddoel was. Eerst nu die vrede gesloten was, zou „duurzaam vreegenot weer 's levens frisschen blos aan 't kwijnend Nederland" kunnen hergeven en met dat nieuwe leven nieuwe welvaart. Maar „de lof der menschlijkheid" kwam, meende hij, ook toe aan den vertegenwoordiger der Bataafsche Eepubhek bij den vredehandel te Amiens, aan den „vreegezant" Rutger Jan Schimmelpenninck, die ,,'tveege vaderland, door zooveel wee verplet, eerst had uit 's muiters klaauw, nu uit den krijg gered". Aan dezen afzonderbjk werd ook nog eene waardige hulde gebracht in een Latijnschen herzang van Jeronimo de Bosch, in 't Nederlandsch vertaald door Uylenbroek en 2 Juni aangeboden, toen het vredesfeest van staatswege werd gevierd. Ook de oude prinsgezinde regenten konden het feest meevieren, want, ontslagen van hun aan den stadhouder gezworen eed, sloten zij zich nu weer bij de Eegeering aan en werden zelfs in groot aantal weer in gewes- 212 telijke of stedelijke regeeringsposten benoemd. Het was al boter tot den boöm, het was al pais en vree. Van Arend Fokke Simonsz werd een blijspel met zang en dans, „Het Vredefeest", vertoond, en van Johannes Kinker een nieuw zinnespel, in opgewekter toon dan het vorige, 28 Januari 1808 ten tooneele gevoerd: „Tafereel der jongste lotgevallen van Europa geëindigd door de Vrede". Het was een uitgebreid dichtwerk in alexandrijnen, afgewisseld door lyrische verzen, als aria, recitatief of koorzang gezongen. Een groot aantal allegorische personen, gedeeltelijk ook Eomeinsche goden, trad er in op, en als hoofdfiguren Europa, De Mentor van Europa (verpersoonlijkte geest van het vroeger politiek samenstel der Europeesche staten), de Priester van den tempel des Schriks (persoonsverbeeHing van het Schrikbewind), de Geest der Verlichting en de Beschermgeest van Europa, die, reeds bij den aanvang van het spel met verlangen verbeid, bij zijn optreden aan het slot als de reddër der wereld ontstuimig werd toegejuicht en niemand anders was dan Napoleon Buonaparte, wien steeds „ëen altoos steigerende roem als onfeilbre gids vooruit zweefde" en die „in 't midden van zijn stouten aadlaarsvaart, gelijk een zeegnend God op de hem bewondrende aard" neerdaalde en „d'Ohjftak van de Vrede" bracht. Het was eene korte vreugd, want Generaal Bonaparte was niet de grootmoedige vredesheld, waarvoor men hem had aangezien; en nauwelijks was een jaar verstreken, of de oorlog met al zijne ellende brak opnieuw uit, en ditmaal om onafgebroken voort te duren tot den val van den machtigen Bonaparte, die zich 2 Dec. 1804 als Napoleon I de Fransche keizerskroon op het hoofd had gezet. Nu moest ook hier de eenhoofdige regeeringsvorm worden ingevoerd. De Bataafsche Eepubhek moest een Koninkrijk worden met een Franschen prins als monarch. Velen begrepen dat van te voren reeds, evenals Eutger Jan Schimmelpenninck zelf, die zich door Napoleon had laten bewegen, in April 1805 hier het monarchaal gezag onder den titel van raadpensionaris te aanvaarden, maar wel wist^dat zijne regeering niet van langen duur zou zijn, al ontving hij ook in vele zangen van oude vrienden, als Feith en Kantelaar, Kemper en Jeronimo de Bosch, eene dichterlijke hulde bij de aanvaarding van zijn bijna vorstehjk ambt. Er waren er echter ook, die daarmee niet instemden, maar zich 218 liever wilden losscheuren uit de knellende omarming van den bondgenoot, wien het bij zijne zucht naar wereldheerschappij alleen om geld en soldaten te doen was. Onverschrokken durfde o. a. Helmers zijn groot dichtstuk „De Wereldburger" aanvangen met deze mistroostige versregels: „Ach! de onafhanklijkheid van Neerland is verdwenen; 's Volks eerkroon ligt in 't stof, 's Lands roem heeft uitgeschenen; een nacht stort op ons neer, verdikt, verpest de lucht; de laatste troost in smart, de hoop zelfs, is gevlugt!" Bedrogen in zijn vertrouwen op Napoleon's edelmoedigheid, uitte Cornelis Loots zich niet minder vrijmoedig in zijn dramatisch dichtstuk „De Batavieren ten tijde van Cajus Julius Cesar, wegens het hun voorgeslagen staatsverbond der Romeinen". Kattenwald en Arpus zijn het daar, die een verbond met de Romeinen als noodzakelijk en eervol aanprijzen, terwijl een koor van Batavieren volgzaam met een koorzang der Romeinsche soldaten instemt; maar Brenno verzet zich er tegen en een Batavische bard besluit het dichtstuk met als gewijd profeet een somber tafereel op te hangen van alle schande en ellende, die van dat bondgenootschap de gevolgen zullen zijn. Tot slaven gemaakt en uitgezogen, zullen de Batavieren door den Romeinschen Cesar eerst aan hun lot worden overgelaten; als zij niets meer bezitten, niets meer waard zijn; maar daarna zullen ook des dwingelands dagen geteld zijn, want dwingelandij heeft geene levenskracht, en eindelijk moet de vrijheid zegevieren. Wie zoo fel en moedig, en niet onopgemerkt door de Fransche Regeering, tegen een reus als Napoleon dorst optreden, moet voor onze staatsheden van dien tijd wel diepe minachting hebben gevoeld en zal ongetwijfeld in 't bijzonder aan Schinmielpenninck hebben gedacht, toen hij sprak van „dien verrader, die den Romer vleit uit zucht naar eer en trotschen staat en brengt aan zijnen voet het land, dat hij verraadt". Wat daar gezegd wordt, zou zelfs nog eer gebeuren, dan Schimmelpenninck het zelf had verwacht. Reeds in Juni 1806 moest hij plaats maken voor 's Keizers broeder Lodewijk, als koning van Holland aangesteld en bestemd om vazal of, zoo hij dat niet begeerde, wegbereider van den Keizer zelf te zijn. Bij het naderen van den koning van Holland zag dan ook reeds Kinker — en hij niet alleen — inhjving bij het Keizerrijk tegemoet, blijkens een „Nachtgroet", waarin hij zijn vrienden toeriep: de Keizer „komt of, durft hij 't nog niet wagen, een ander maak het pad hem effen; hij komt, de slaven knielen voor hem neer". Hij komt, 214 de ontaarde zoon derzelfde Revolutie, voor wie „bij eenmaal juichend offers brandde", doch alleen om nu als een andere Nero „den veilen volkschoot, die hem baarde, te kunnen vertrappelen en voor al wat mort een graf te delven." Dat ook andere dichters zich in gehjken geest lieten hooren, dat b.v. Helmebs in 1806 het „Fragment van een onuitgegeven treurspel", met den beginregel „Het vonnis is geveld, ja, Grieken, gij wordt slaven", ter perse durfde leggen; dat er protesten, zooals door Joan Melchior Kemper, werden opgesteld, verzoekschriften, zooals van Adriaan Loosjes, werden ingediend om de Bataafsche Repubhek in stand te houden, dat alles kon natuur lijk niet baten: de van oudsher repubhkeinsche Nederlanders moesten zich gedwee buigen voor een, in schijn door hen zelf verlangd, inderdaad aan hen gewelddadig opgedrongen, koninkhjk gezag. Toen de deputatie, die aan Lodewijk Bonaparte de kroon kwam aanbieden, daarbij verklaarde, dat de „faiblesse même" van de Bataafsche Regeering daarvoor de beweeggrond was, sprak zij in alle opzichten de waarheid. Aan organiseerende kracht had het de Bataafsche Regeering te eenemale ontbroken, en dat was ook eigenhjk zoo vreemd niet, want van hen, die in enkele jaren tot de hoogste staatsambten waren opgeklommen, waren maar weinigen in staat geweest, zich eenigermate in de practijk van het staatsbestuur te oefenen. Nu zij nog bovendien zooveel nieuws hadden te scheppen, stonden de handen hun natuurlijk verkeerd, en behalve op het gebied der financiën en op dat van het onderwijs was er in de vele jaren sedert 1795 zoo goed als niets tot stand gekomen. De bekwame Gogel had de financiën geregeld en het staatsonderwijs was ingevoerd door de ijverige bemoeiing van Johannes Henriotjs van der Palm Bij hem, als zoon van den ons reeds bekenden kostschoolhouder Kornelis van der Palm, zat de belangstelling voor het onderwijs ia het bloed. Hij werd 17 Jub 1768 te Rotterdam geboren en kon, na van zijn vader en aan de Erasmiaansche school de eerste opleiding te hebben ontvangen, reeds in 1778 naar Leiden vertrekken, l) Voor Van der Palm zie men M. Siegenbeek, Hulde aan de nagedachtenis van J. H. van der Palm, Leiden 1840; W. A. van Hengel, Meritorum J. H. van der Palm commemoratio brevis, Lugd-Bat. 1841 en vooral Nic. Beets, Leven en karakter van J. H. van der Palm geschetst, Leyden 1842, ook als „Life and character of J. H. van der Palm" vertaald door J. P. Westervelt, New-York 1865; en verder beneden op Hoofdstuk XXVIII. 215 waar bij in het Statencollege werd opgenomen en theologie studeerde, doch met bijzondere neiging voor de Oostersche talen, zoodat hij dan ook als geliefd leerling van den beroemden Oriëntalist H. A- Schultens in 1784 op een proefschrift over den Prediker promoveerde. Intusschen had hij zich ook ijverig op de nieuwere letteren toegelegd, en onder zijne vele dichterlijke vrienden bleef ook bij niet achter in het schrijven van gedichten, waarvan er twee, „Het Oorlog" (1782) en ,,Verheerhjking van Christus op den berg" (1784), door dichtgenootschappen werden bekroond; maar spoedig had hij ingezien, dat hij als dichter wel altijd maar middehnatig zou bhjven, en zijne eerzucht streefde verder. Reeds vóór hij in de lente van 1785 als predikant te Maartensdijk zijne intrede deed, had hij een hoogen dunk gewekt van zijne welsprekendheid, die hem later vooral beroemd zou maken. Ruim een jaar later trad hij in het huwehjk; maar nu braken er spoedig voor hem moeiehjke dagen aan. Evenals zijn vader en vele zijner vrienden, waartoe ook Bellamy behoorde, aan wien hij later zijne „Herinneringen" heeft uitgegeven, had hij zich bij de partij der Patriotten aangesloten en, naar 't schijnt, zoo in 't oogvallend, dat hij in 1787, na het herstel van den Prins, zich in zijne gemeente niet meer veilig achtte en haar heimelijk verbet. Nu was bij broodeloos, maar door bemiddeling van zijn leermeester Schultens werd hij bij den aanvang van het volgende jaar door den Middelburgsohen patrioiër Mr. J. A. van de Perre als bibliothecaris en huispredikant aangenomen, wat hij tot 1795 bleef, nadat eerst Van de Perre en vier jaar later ook diens weduwe overleden was. Nu brak weldra de omwenteling uit en trad Van der Palm uit zijne afzondering weer te voorschijn. Door ijverig deel te nemen aan de vestiging der Bataafsche Eepubhek werd hij in het gewestelijk bestuur van Zeeland benoemd, maar in 1796 kwam de leerstoel in Oostersche talen te Leiden open, daar de opvolger van Schultens, S. F. J. Eau, als Prinsgezinde werd geschorst; en gaarne nam hij het hoogleeraarsambt aan. Toch verwisselde hij dat drie jaar later voor een gewichtig staatsambt, dat van agent, d.i. minister, van nationale opvoeding. In December 1801 ten gevolge van de verandering der staatsregeling als zoodanig afgetreden, was hij van dien tijd af hd van den Eaad van Binnenlandsche Zaken, bepaaldelijk belast met het organiseeren van het schoolwezen, en aan hem, ijverig gesteund door den voormaligen Haarlemschen predikant 216 Adriaan van den Ende x) (geb. 1768 f 1846), dankt het eerste lager staats-onderwijs, volgens de schoolwet van 18 April 1806, het aanzijn. Betere lager-onderwijswet dan deze hebben wij nooit gehad en iedere latere wijziging, erin gebracht met de bedoeling er eenzijdige partijwenschen van verschillenden aard mee te verwezenhjken, is op onderwijsgebied een achteruitgang geweest. Toen deze wet werd ingevoerd was echter de Eaad van Binnenlandsche Zaken reeds sinds een jaar ontbonden en trad Van der Palm opnieuw, en ditmaal naast den weer aangestelden Eau, als hoogleeraar te Leiden op, wat hij tot weinige jaren vóór zijn dood is gebleven. Vraagt men nu, welk recht Van der Palm er op heeft, dat wij hem in eene geschiedenis onzer letteren door het mededeelen van al deze levensbijzonderheden zoozeer op den voorgrond plaatsen, dan moet het antwoord zijn, dat zijne latere verdiensten op het gebied van de woordkunst dat ten volle zullen blijken te rechtvaardigen, en dat wij reeds nu hem niet met stilzwijgen mogen voorbijgaan, omdat hetgeen hij in zijne staatsambten heeft verricht van onmiskenbare beteekenis is geweest voor den ontwikkelingsgang onzer litteratuur, als taaluiting beschouwd. Hij toch heeft, in overeenstemming met de samensmelting der verschillende gewesten tot één enkel Nederland, ook de eenheid eener beschaafde, van grove provincialismen gezuiverde, Nederlandsche taal tot stand gebracht, zij het ook, in den geest van zijn tijd, door het eenigszins gewelddadig middel der staatsbemoeiing. Waar hij het lager onderwijs, en dus ook vooral het onderwijs der Nederlandsche taal, tot staatszaak had gemaakt, begreep hij, er ook voor te moeten zorgen, dat overal door den Staat dezelfde taal werd onderwezen, voor zoover dat althans mooghjk was. Mooglijk nu scheen het, aan die taal, ten minste wanneer zij geschreven werd, een gehjkvormig aanzien te geven in het geheele land door het vaststellen van algemeen geldende taalregels en eenparigheid van spelling. Het samenstellen van eene officiëele spraakkunst droeg hij op aan den Eemonstrantschen predikant van Botterdam Petrus Weiland, (geb. 1754 f 1841), die zijne taak met bezadigdheid en ijver vervulde, zoodat zijne „Nederduitsche Spraakkunst" 80 Aug. 1805 *) Behalve verschillende werken over opvoeding en onderwijs gaf hij in verzen eene vertaling van Alex Pope's „Dichtstuk Proeve over den Mensch",. Amst. 1839 uit. 217 „op last van het Staatsbestuur" kon worden uitgegeven. Eene spellingregeling was reeds 18 Dec. 1804 door den Staat aangenomen. De samenstelling daarvan was door Van der Palm opgedragen aan Matthijs Siegenbeek, daartoe ook reeds vanzelf aangewezen, omdat hij de eerste hoogleeraar in de Nederlandsche taal was, die aan eene onzer hoogescholen (de Leidsche) is opgetreden, in 1797 door de Eegeering der Bataafsche Eepubhek benoemd. Siegenbeek x) was 28 Juni 1774 te Amsterdam geboren en niet veel langer dan een jaar Doopsgezind leeraar te Dokkum geweest, toen hem deze nieuwe leerstoel werd aangeboden. Daar van den hoogleeraar in de Nederlandsche taal toen in de eerste plaats geëischt werd, aanstaande predikanten (en ook advocaten) te oefenen in het spreken en schrijven van behoorlijk Nederlandsch, kon de invloedrijke curator der Leidsche hoogeschool Laurens van Santen in hem den geschikten man zien, omdat hij zich reeds als beschaafd redenaar en ook als smaakvol beoefenaar der Nederlandsche, zoowel als der Latijnsche dichtkunst, had doen kennen. Grooten invloed heeft hij door onderwijs, eigen geschriften en redevoeringen op het taalgebruik gehad; en ongetwijfeld hebben ook de spelling, die hij ontwierp, en de spraakkunst, die hij onderwees, er toe meegewerkt om den stijl te vormen, waaraan hij door leer en voorbeeld bij zijne jongere tijdgenooten ingang verschafte. Spelling en conventioneele spraakkunst toch zijn voor de schrijftaal, die zelf weer van invloed is op de beschaafde spreektaal, niet maar alleen uiterlijkheden, van het eigenlijk taalleven onafhankelijk. Neen, er heerscht een geest in, dien de leek dikwijls nog duidelijker opmerkt, dan de veelzijdige, streng wetenschappelijke taalgeleerde, en die geest roept bij het verder taalgebruik ook verwante geesten op om met hem eene eenheid te vormen, die aesthetisch wordt gevoeld, zelfs als zij in strijd is met het gezond verstand. Zoo komt het mij dan voor, dat de Siegenbeeksche stijl in geene andere spelling kon geschreven zijn, dan de Siegenbeeksche, omdat die spelling met dien stijl door eene zelfde persoonhjkheid was gevormd en beide aan anderen met elkaar samen werden gesuggereerd. ') Het leven van Matthijs Siegenbeek is beschreven door S. Muller in „Levensberigten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leyden" 1855; bl. 83—135. 218 xrv Prozaschrijvers en dichters. De invloed van Van der Palm en Siegenbeek op het proza zou zich natuurlijk eerst later doen gevoelen. In den tijd der Bataafsche Bepubhek waren nog andere prozaschrijvers toongevers en werd er dus nog een ander proza geschreven, dikwijls uitgelokt door de prijsvragen van geleerde of letterkundige genootschappen en vooral ook van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. De meeste vallen uit den aard der zaak buiten het kader eener geschiedenis van letterkunde, doch wanneer zij die letterkunde zelve behandelen, mogen wij er toch niet geheel van zwijgen. Dat is bv. het geval met het in 1805 bekroonde antwoord op de vraag der Bataafsche Maatschappij van taal- en dichtkunde: „Welke zijn de vorderingen, welke is de verachtering der Nederduitsche dichtkunde gedurende de achttiende eeuw, in vergelijking van vroegere tijdperken?" De bekroonde schrijver was een zusterszoon van Bernardus en Jeronimo de Bosch, namelijk Jeronimo de Vbies *) 9 April 1777 geboren te Amsterdam, waar hij van 1794 klerk en van 1814 eerste klerk ter secretarie is geweest, tot hij 1 Juni 1858 overleed. Zijn werk kwam eerst in 1808—9 in twee deelen uit onder den titel Proeve eener geschiedenis der Nederduitsche Dichtkunde en vérschafte hem den roem, de eerste geschiedschrijver der Nederlandsche letterkunde geweest te zijn, ook al het hij, in overeenstemming met de gestelde vraag, het proza buiten beschouwing. Overigens is het werk ook slechts in zoover een geschiedverhaal, als het de chronologie tot ondergrond heeft, maar niet in dien zin, dat het de geschiedenis der dichtkunst als een tafereel van geleidelijke ontwikkeling voorstelt en de feiten uit hunne oorzaken tracht te verklaren. Alleen aan het einde vindt men samenvattende beschouwingen, waarin zulk eene verklaring in het algemeen min of meer wordt beproefd. Voor het overige bestaat het werk uit reeksen van kleine, of langere artikels over de voornaamste dichters, met vrij uitvoerige proeven uit hunne werken, die met elkaar bijna eene bloemlezing vormen. Toch is het werk hoogst verdienstelijk voor dien tijd, omdat *) Zjjn leven werd beschreven door B. ter Haar in „Levensberigten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leyden", 1853, bl. 182 vlgg. 219 er nog niets van dien aard bestond, de bronnen scbaars vloeiden en ook niet gemakkelijk te onderzoeken waren. Veel heeft De Vries dan ook voor het eerst zelfstandig onderzocht. Voor de middeleeuwen, die hij wat stiefmoederlijk behandeld heeft, omdat men in zijn tijd daarin nog een duister tijdperk zag zonder kennis, kunstvaardigheid of smaak, steunt hij geheel en al op een werk, dat kort te voren (in 1800) verschenen was, de Historische en letterkundige Avondstonden van Mr. Hendrik van Wijn *) (geb. 1740 f 1881), sedert de stichting der Bataafsche Eepubliek tot aan zijn dood directeur van het staatsarchief. Deze „Avondstonden" nu zijn voor een groot deel gewijd aan de behandeling van onze middeleeuwsche letteren, waarvan hij het eerst door eigen grondig onderzoek een, zelfs voor zijn tijd merkwaardig waardeerend, overzicht heeft geschreven, dat meer aan het licht bracht, dan waarvan te voren ooit iemand had gedroomd. Van onze middeleeuwsche htteratuurgeschiedenis mag hij met volle recht de vader genoemd worden; en hij gaf zooveel meer dan men vroeger wist, dat hij de stof scheen te hebben uitgeput en het nog wel eene halve eeuw moest duren vóór iemand hier te lande er aan dacht, op grond van nieuw materiaal een uitvoeriger werk over de middelnederlandsche litteratuur te schrijven. Van 1802 tot 1812 heeft Van Wijn ook nog verschillende stukken uitgegeven van een werk, dat onder den naam van „Huiszittend Leeven" hoogst belangrijke geschied- en oudheidkundige opstellen bevat; en onder de vervolgers van Wagenaar's Vaderlandsche Historie munt hij met vervolgen en vooral ook met nalezingen op de vroegere geschiedboeken door degebjkheid en feitenkennis uit. Ook over aesthetische onderwerpen werden niet zelden prijsvragen uitgeschreven, maar van de antwoorden, die daarop inkwamen, rij het genoeg een eerst in 1810 gedrukt, maar reeds veel vroeger door de Bataafsche Maatschappij van taal-en dichtkunde bekroond werk van Johannes Kinker te vermelden, getiteld „Proeve eener Hollandsche Prosodie, oordeelkundig gegrond op, en door het gehoor getoetst aan de uitspraak onzer taal, door het beschaafde gedeelte onzer natie, en toegepast op het rythmus en metrum der Ouden". Hetzelfde onderwerp werd ook behandeld door den hoog- l) Voor Hendrik van Wjjn zie men J. C. de Jonge, H. van Wijn als geleerde en staatsman geschetst, 's-Grav. 1832. 220 leeraar van het Doopsgezind Seminarie te Amsterdam Gerrit Hesselink. Tegenover dit ernstige, wetenschappelijke proza staat het lossere, zelfs boertige van Arend Fokke Simonsz x), die voortging met verschillende burleske verhandelingen uit te geven en ook grootere werken in denzelfden trant, zooals in 1797 de nog driemaal herdrukte „Proeve van een Ironiesch-Comiesch Woordenboek van verouderde, vernieuwde en nieuw uitgevonden woorden en spreekwijzen van de Nederduitsche taal", die daarin vermakelijk schertsend, maar ook geestig en scherphekelend worden besproken in verband tot de zaken en denkbeelden, die zij dikwijls eer verbergen dan aanduiden. Als aanhangsel zijn er eenige beschouwingen over de woorden „vrijheid» gehjkheid en broederschap" aan toegevoegd, die met de vaagheid dier begrippen den draak steken en besloten worden met een, aan de schim van Cats in den mond gelegd, Catsiaansch gedicht over de nieuwe omwentelingsdenkbeelden. In 1799 volgde zijn „Leven van Lucifer" (met caricatuurplaten door Jacob Smies geteekend en door Daniël Veelwaard gegraveerd) of een in boertigen trant geschreven historisch overzicht van de verschillende persoonsverbeeldingen, waaronder de menschheid zich achtereenvolgens het kwaad als reahteit heeft voorgesteld, en van het priesterbedrog, dat zich daarvan heeft bediend. Gaf Fokke met dit werkje aan sommige streng geloovigen eenigen aanstoot, waarvoor hij zich in een „Ophelderend bericht" moest verontschuldigen, gemoedebjker was zijne scherts in een veel omvangrijker werk, ten deele uit eene reeks van voordrachten samengesteld, maar van 1794 tot 1806 als een geheel onder den min juisten titel „Boertige reis door Europa" verschenen in zeven deelen, waarvan twee onder de titels „De paketboot" en „Londen" de „historie van Engeland" en vier onder dien van „het hoekje van den haard" de „historie van Framijk" verhalen op eene gemeenzame schertsende manier, die ons nu al zeer spoedig begint te vervelen en zelfs knorrig zou kunnen maken, omdat de aardigheden maar zoo zelden eenige korreltjes zout bhjken te bevatten. Geheel ander proza schreef, onder Engelschen invloed en vooral, naar het mij voorkomt, onder dien van Sterne, Mr. Wtllem Kist 2), x) Zie voor hem boven bl. 117—120. 2) Zie voor hem J. Koopmans, Van Kist tot Daalberg in „De Beweging" 1911 IV bl. 5 vlgg., 113 vlgg., 268 vlgg. 221 in 1758 te Woerden geboren en, na eerst conrector te Breda en rector (professor) te Middelburg geweest te zijn, van 1799 tot 1807 in het staatsbestuur (vóór koloniale zaken), later als journalist werkzaam en in 1841 ambteloos in Arnhem overleden. In 1800 trad hij als romanschrijver op met „Leven, gevoelens en zonderlinge reize van den landjonker Govert Hendrik Godefroi van Blankenheim tot den Stronk", in twee deelen: een werk, dat ook om het zedenverheffend karakter, dat men er in waardeerde, een gunstig onthaal vond, maar spoedig in de schaduw werd gesteld door zijn uitvoeriger werk De Rmg van Gyges weder gevonden, waarvan hij van 1805 tot 1808 ieder jaar' een deel uitgaf. Eene dergelijke wijze van uitgeven was mooglijk, omdat het werk eigenhjk geen roman is, maar eene verzameling van allengs uitvoeriger wordende karakter- en zedenschetsen, waarmee de schrijver zich een eenigszins sentimenteel menschenvriend, ervaren menschenkenner en nauwkeurig opmerker toont, die in goeden, maar wat omslachtigen stijl beter beschrijft dan teekent en alzoo onderhoudend is, zonder ooit te treffen. Het werk ontleende zijn titel aan de inleiding, waarin de zich niet noemende schrijver vertelt, dat hij in zijns vaders nagelaten verzameling van oudheden en zeldzaamheden den onzichtbaarmakenden ring van Gyges terugvond, die hem in de gelegenheid stelde, onbemerkt tot in de geheimste schuilhoeken door te dringen en overal alle gesprekken af te luisteren en dan van het geziene en gehoorde met bescheidenheid aan zijne lezers verslag te doen. Na dit werk heeft Eist nog een groot aantal andere werken geschreven, meest romans, zooals „Eduard van Eikenhorst" (1809— 11), „De Wonderbril" (1811), „Louise van Walburg" (1812), „Ferdinand van Waldonk of het gemis van wereldkennis een bron van teleurstellingen en rampen" (1816), en zelfs nog in 1882 „Lodewijk van Landen of de twee bronnen"; maar ofschoon deze romans ook de bronnen zijn geweest, waaruit de burgerij voor een deel hare levenswijsheid heeft geput, heeft toch alleen „De Eing van Gyges" den naam van Willem Kist bij het nageslacht bekend doen bhjven. Veel minder opgang, en terecht, maakte zijne tijdgenoote de weduwe N. C. van Streek, geb. Brinkman met haar roman „Charakters en Lotgevallen van Adelson, Heloïse en Elius", een verhaal in briefvorm, waarbij de schrijfster in 1804 niet alleen de zedenromans van Wolff en Deken, maar vooral ook „La nouvelle Heloïse" 222 van Bousseau tot voorbeeld en toevlucht van hare ontoereikende verbeelding genomen heeft. Met onverdroten ijver heeft zij met nog veel meer proza, en ook met oorspronkebjke en vertaalde tooneelstukken en dichtwerken, op het gebied der letteren gearbeid, maar zelfs tot het middelmatige heeft zij het daarmee niet kunnen brengen. Van de uit vreemde talen, vooral uit het Hoogduitsch, overgebrachte romans en verhalen meen ik te mogen zwijgen. Alleen verdient hier even vermeld te worden, dat reeds vóór het begin der negentiende eeuw eene Nederlandsche vertaling van Bernardin de St. Pierre's „Paul et Virginie" is opgenomen in het „Magazijn van Geschiedenissen, Bomans en Verhalen", waarvan te Amsterdam in 1790—94 vijf deelen werden uitgegeven. Van de dichters uit dezen tijd vestigde De Pebponcheb 1), dien wij reeds als degelijk en invloedrijk kunstbeoordeelaar zagen optreden, maar als dichter slechts terloops hebben genoemd, opnieuw de aandacht op zich door in 1800 twee deelen „Gedichten" uit te geven, waarop in 1802 nog een derde volgde, dat echter slechts één omvangrijk gedicht in drie zangen bevat, het „Duin-gedicht Palemon" met vele aanteekeningen, die bewijzen, dat hij de duinen niet alleen als natuurbewonderaar liefhad en daarom bezong, maar ook grondig in hun karakter bestudeerd had, wat zijn gedicht wel inhoudvol, maar niet meer poëtisch gemaakt heeft. Ook in de beide eerste deelen komen zeer uitvoerige dichtwerken voor, namebjk de, fragment gebleven, „Proeve over 's menschen bestemming" (van 1788), „De Zeeuwsche Graanbouw" (van 1800), in drie zangen aan „de braake, het koolzaad en de tarwe" gewijd, en „De Alpen", door hem in 1786 uit het Hoogduitsch van Von Haller vertaald. Deze grootere dichtwerken zijn alle rijmloos en daardoor misschien wat breedsprakiger geworden, dan het geval zou geweest zijn, wanneer hij zich den rijmdwang had opgelegd, zooals hij bfl rijne kleinere *) Van De Perponcher ontbreekt ons nog een levens- en karakterbeeld, ofschoon zijn degelijke arbeid op verschillend gebied wel verdient, wat meer in bijzonderheden en in samenhang bestudeerd te worden. Het langst is hij door zijne paedagogische geschriften in herinnering gebleven, zoodat Jacob van Lennep zjjn „Onderwijs voor de jeugd", Amst. 1863 nog eens in nieuwe bewerking heeft uitgegeven; maar ook als vrijzinnig theoloog en bijbelverklaarder, als aestheticus en dichter neemt hij onder zijne tijdgenooten eene waardige plaats in, terwijl hjj ook op staatkundig gebied met eere werkzaam is geweest. Eene „Anthologie uit zijne prozageschriften" werd te Utrecht 1854 door M. D. de Bruyn met korte levensschets uitgegeven. 223 gedichten nu en dan heeft gedaan. Dat ontbreken van rijm gaf er in 1800, toen zij verschenen, waarschijnlijk reeds eene eenigszins ouderwetsche kleur aan, maar de dichter, die toen reeds zestig jaar oud was, heeft ongetwijfeld in den waan verkeerd, dat hij ook daardoor nog altijd tot de moderne dichters behoorde. In zijne deïstisch-godsdienstige overtuiging, die zich o. a. in kleinere gedichten, als „Lof van Jesus" (van 1798) en „Zedelessen" (van 1800), uitspreekt, was bij toen zeker nog menigeen ver vooruit. Daarbij zou niemand de grondigheid van zijne kennis der godgeleerdheid hebben kunnen betwijfelen, die bij ook door zeer verdienstelijke bijbelvertalingen en bijbelverklaringen bewees. Zijne belangstelling in de jeugd toonde bij door eenige, in 1782 uit het Hoogduitsch vertaalde, kinderdichtjes, die hier niet alleen als bewijs van geestverwantschap met zijn vriend Van Alphen vermelding verdienen, maar ook omdat zij zich aansluiten bij zijne drie deelen „Onderwijs voor kinderen" van hetzelfde jaar, waarmee hij zich in de geschiedenis der paedagogie eene eervolle plaats heeft verzekerd. Tot de dichtwerken, die, evenals de „Gedichten" van De Perponcher, iets te laat kwamen, behoorde ook eene nieuwe vertaling van „De Messias van Klopstock", in vier deelen van 1808 tot 1805 verschenen, en in 1815 nog vermeerderd met eene „narede" over Klopstock en zijn werk. Zij mag niet onvermeld blijven, omdat zij metrisch verreweg de beste en ook de nauwkeurigste is, die er bij ons verscheen, geheel in de versmaat van het oorspronkehjke, dus, met uitzondering van de lyrische gedeelten, in hexameters. De vertaler was Mr. Johan Meerman 1), heer van Dalem en Vuren (geb. 1758 f 1815), sedert 1806 directeur-generaal der wetenschappen en kunsten, een veelzijdig geleerde, die vooral op het gebied van staatsrecht en geschiedenis waardevolle werken heeft uitgegeven en ook belangwekkende volksbeschrijvingen als vruchten van vele reizen, die hij deed, maar die levenslang een groot bewonderaar van Klopstock bleef, wiens „Messias" hij reeds vóór 1780 was begonnen te vertalen en wiens persoon hij zich gelukkig rekende in 1800 te Hamburg te hebben leeren kennen of wiens „toen reeds daalende zon", zooals bij zelf zeide, „hij toen nog vóór haaren ondergang mocht aanschouwen". Klopstock was toen inderdaad niet alleen zijn levenseind nabij, maar ook, wat Meerman zeker niet zou heb- Voor Johan Meerman zie men H. C. Cras, Elogium J. Meermanni, Amst. 1817. 224 ben toegestemd, aan het eind van zijn invloed als dichter. Zijn roem was de roem van een groot verleden geworden: voor de toekomst was hij niet langer de wegwijzer, ook niet meer hier te lande. En evenmin was Young dat nog, toen Adriaan Cornblis Schenk1), geboren te Delft 11 Maart 1775 en overleden 17 Juli 1855, in 1805 het eerste deel uitgaf van zijne, eerst in 1823 geheel voltooide, vertaling der „Nachtgedachten" de eerste getrouwe Nederlandsche vertaling in verzen, die het hoofdwerk van dien éénmaal oök hier zoo vereerden dichter voor breeder kring genietbaar zocht te maken. Toch is die vertaling nog wel een paar maal herdrukt, wat terecht niet het 'geval was met de drie deelen „Gedichten", waarin de dichtroem van den armen Bernardus Bosch 2) eén graf vond iri hetzelfde jaar 1803, waarin hij, op zeven-en-vijftigjarigen leeftijd in armoede gestorven, door de Haagsche vrijmetselaars in de Nieuwe Kerk in Den Haag werd begraven. Wel hadden zijne vroegere patriottische dichtstukken hem in 1795 den weg tot dé Nationale Vergadering gebaand, maar na den staatsgreep van 1798 had men hem op zijde gezet en als eerlijk broodschrijver had hij toen groote moeite gehad, in zijn levensonderhoud te voorzien door hard werken aan anonieme pohtieke weekschriften, die, ook al waren zij degehjker geweest, dan hij ze schrijven kon, toch geen invloed hadden kunnen Oefenen op eene uitsluitend van Frankrijk afhankelijke staatkunde. Als dichter had Bernardus Bosch gemakkelijk zijn meerdere kunnen vinden. De eigenlijke dichter der Bataafsche Eepubliek was Cornelis Loots 8), dien wij reeds eenige malen bij belangrijke staatkundige gebeurtenissen als herzanger hebben ontmoet. Hij was 6 Juni 1765 te Amsterdam geboren en sedert 1796, ook bij aangroeiende be- *) Voor hem zie men N. G. van Kampen, Beknopte geschiedenis der letteren en wetenschappen III (Delft 1826), bl. 210—213 en A. J. van der Aa in „Levensberigten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leyden", 1857 bl. 3—8. 2) Zie voor hem boven, bl. 185 vlg. ') Voor Loots zie men den bundel „Ter nagedachtenis van Cornelis Loots door H. Haakman, M. C. van Hall, J. Kinker, H. H. Klijn, 3. van Walré en H. Tollens, Amst. 1835 en ook H. Tollens en M. C. van Hall in de voorrede voor Loots' Nagelaten Gedichten, Amst. 1855 II dln. Behalve dezen bundel, die ook een groot aantal vroeger afzonderlijk uitgegeven gedichten bevat, hebben wij de meeste gedichten van Loots vereenigd in de bundels Gedichten, Amst. 1816— 17, IV dln. en Nieuwe Gedichten, Amst. 1821. Toch zfl'n er Ook nog sommige van Loots' grootere dichtwerken niet in die bundels opgenomen. Nog zie men over Loots het opstel van E. J. Potgieter in „De Muzen" 1835 bl. 336—351, 441—460 en 487—509, ook herdrukt in Potgieter's „Kritische Studiën", I bl. 78—128. 225 roemdheid, levenslang als makelaar „slovend en slavend" om zijn brood te verdienen. Staatsambten heeft hij nooit zoeken te bekleeden en met geschrijf over de politiek van den dag heeft hij zich nooit ingelaten. Toch spreekt uit zijne meeste gedichten eene gevestigde overtuiging, ook op staatkundig gebied. Van warme ingenomenheid getuigen zij met de nieuwere staatkundige denkbeelden, zooals de Bataafsche Bepubliek die gaarne in practijk had gebracht, indien het haar mogelijk was geweest; doch meer nog komen de nieuwere godsdienstige en maatschappelijke denkbeelden in zijne dichtwerken uit. Zoo als hij dacht en in goedgebouwde verzen tot zijne landgenooten sprak, dachten in zijn tijd ook de meest ontwikkelden. Hij was een godsdienstig vrijdenker, Voltairiaan zonder gal, ijverend voor menschenliefde en verlichting en, wat voor dien tijd niet weinig zegt, steunpilaar der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, in wier vergaderingen hij bij plechtige gelegenheden later ook als dichter optrad. Onder zijne vele gedichten zijn er, die reeds van 1791 dagteekenen, zooals „Aan de maan" en „De Storm", die ik noem, omdat zij, wat de keus der onderwerpen betreft aansluitende bij de poëzie van Feith en Van Alphen, toch geheel vrij zijn van sentimentaliteit, maar eene neiging tot meeleven met de natuurverschijnsels verraden, die aan Loots ook op lateren leeftijd eigen is gebleven en ons waarschuwt, hem een gevoehg en voor zinnelijke indrukken ontvankelijk gemoed niet te ontzeggen, omdat hij zoo dikwijls in zijne gedichten de rede verheerlijkt en onder haar toezicht zijne denkbeelden tot vloeiende alexandrijnen verwerkt. Als hij in gloed ontsteekt, is het vooral voor mooie denkbeelden, soms ook tegen maatschappelijke gebreken. Zonder dien gloed, die hem het geduld benam zijne verzen te beschaven, zou hij ook wel een dichter uit het midden der achttiende eeuw hebben kunnen zijn, maar met eene nieuwe, bij zijn eigen tijd passende, wereldbeschouwing. Zijn eerste gedicht van eenigen omvang, waarop deze karakteristiek van toepassing is, „Het Bijgeloof", dagteekent van 1796. Hij roept daarvoor de hulp der „geschiedkunde" in, om „hem het diepst des donkren doolhofs door te voeren, waar 't menschelijk vernuft zich dwalende in verloor", maar begint met het geschiedverloop om te keeren door de schildering van eene gouden eeuw, waarin er nog een zuivere godsdienst zou hebben bestaan en het menschdom aan den Euphraat in zijne kinderlijke eenvoudigheid Te Winkel VI 16 226 nog denzelfden „onzigtbren geest", waarin Loots zelf geloofde, zou bebben aangebeden, „die eenig, eeuwig is en door wien alles leeft, 't Oneindig Wezen, door geen stervling uit te spreken, te boog dan dat men 't maal' door eenig beeld of teeken, dat niet te omvatten is, dat zelf 't heelal omvaamt en 't hebt des heldren dags in zuiverheid beschaamt". De liefdevolle vereering van zulk eene Godheid, die tevens de oneindige goedheid zelve is, stelt hij dan voor als door priesterheerschzucht, 't eerst aan den Nijl, veranderd in vrees voor wreede goden en vergode dieren: een bijgeloof, dat van de Nijloevers naar Griekenland werd overgebracht en daar, door de stoute verbeelding der Grieken in hunne mythologie ontwikkeld, te vergeefs werd bestreden door Anaxagoras en het leven kostte aan den „godvrugten Socrates, wiens nagedachtenis een zegen voor den brave, een vloek voor dweepers is", den verheven wijsgeer, die het slachtoffer werd van het, lang na zijn dood en ook nu nog onafgebroken voortwoedend, bijgeloof. Hoe dat bijgeloof zich later openbaarde, zou in de volgende zangen behandeld zijn, maar het is gebleven bij den eersten, kennelijk onder Rousseau's invloed geschreven, zang, die, eenige jaren voor hij ook afzonderbjk van de pers kwam, gedrukt was in Uylenbroek's „Kleine dichterlijke handschriften". Daarin vindt men ook de reeds vermelde kleinere gedichten en verder o.a. nog „Nachtbespiegelingen aan den oever der zee" (van 1797), die in strophischen vorm Gods majesteit huldigen onder den grootsohen indruk, dien de dichter daarvan bij nacht aan het zeestrand had gekregen. In 1800 ver heer hjkte hij de nog steeds niet verworven vrijheid in zijn klaagzang over „De Dwmgelandij", en in 1802 kwam van hem uit „De Volkswoede, toegezongen aan de nagedachtenis van de gebroeders De Wit": weer een gedicht in alexandrijnen, waarin hij, ook met uitgewerkte vergelijkingen, die meer en meer een kenmerk zijner poëzie begonnen te worden, beoogde, niet zoozeer eene nieuwe hulde te brengen aan die reeds zoo vaak bezongen staatsheden, als veeleer alle verschrikkingen van de losgelaten en toomeloos voorthollende volkswoede te schilderen, onder den indruk van hetgeen Europa in het jongst verleden daarvan had moeten beleven. Als pendant er van verscheen van hem in hetzelfde jaar een ander gedicht ter verheerhjking van de „Beschaving (als) het geluk der volken", op een feestavond van Pelix Meritis voorgedragen. In zijne „Beschouwing van Amsterdam" (1808) vermeit hij zich 227 in den vroegeren luister van zijne geliefde moederstad, die hij ook nu nog, in den tijd van haar droevig verval, niet minder bhjft liefhebben, omdat hij vertrouwt, dat zij nog de oude deugden niet heeft verloren, waardoor het haar mogebjk zal zijn, tot nieuwe welvaart te komen, wanneer zij er maar in slaagt, hare onafhankelijkheid van den hebzuchtigen nabuur te handhaven. Hoe hoogen prijs hij op die bedreigde onafhankelijkheid stelde, toonde hij nog eens in 1804 door het uitgeven van zijn „Leonidas in de engte van Thermopyle", de ver heer lijking van een held, wiens grootheid hij bewonderend aanstaart, gelijk „des aadlaars jong", telkens klapwiekend om zich te verheffen, maar telkens ook weer op 'tnest bezweken neervallend," ,,'s vaders vlugt naziet, als hij, door 't meetloos ruim der hemelen gevlogen, met opgeheven hoofd den bbksemgloed aanschouwt en blinkend heenroeit door een zee van zonnegoud". Naast Loots treedt in dezen tijd ook diens zwager Jan Frederik. Helmers x) op den voorgrond. Tusschen beider poëzie bestaat naar vorm en inhoud groote overeenkomst. Vaderlandsliefde, vrijheidszucht, kunstzin, geestdrift voor verhchting en beschaving bezielen beiden, en als elkaar opstuwende golven volgen hunne meer stroomende dan vloeiende verzen elkander onstuimig op, alsof zij in hun geest niet gemaakt, maar geboren werden. Gezwollenheid van taal, zucht tot opvijzelen van ieder denkbeeld is het groote gebrek van hunne poëzie, maar hindert bij Helmers meer dan bij Loots, omdat hij voor forsch klinkende woorden eene voorkeur heeft, grootsche, maar niet altijd juiste beeldspraak najaagt en schreeuwende kleuren niet versmaadt, maar met welbehagen aanbrengt: schromehjke overdrijving dikwijls, maar van eene deugd. Is Helmers' poëzie daardoor van die van Loots onderscheiden, ook in een ander opzicht waren zij niet geheel geestverwant. Loots was van zijne jeugd af patriottisch gezind en zag eerst later in, welke ellende van de omwentelingskoorts het gevolg was, zoodat hij toen geheel kon instemmen met Helmers, die, zonder ooit bepaald 1) Voor Helmers zie men „Hulde toegebracht aan de nagedachtenis van J. F. Helmers, door H. H. Kltjn, M. C. van Hall en G. J. Meyer", Amst. 1815. Voor de ongunstige ontvangst van zijn dichtwerk Socrates zie men J. Hartog. „Uit het leven vaneen tijdschrift" in De Gids 18Ï7 III bl. 312—318. Behalve zijn treurspel Dinomaché (zie daarover op Hoofdstuk XX) en zjjn dichtwerk De Hollandsche Natie (zie daarover op Hoofdstuk XXII), is de poëzie van Helmers zoo goed als geheel verzameld in zijne Gedichten, Amst. 1809—10 II dln. en Nagelaten Gedichten, Haarlem 1815 II dln. (ook Rotterdam 1822—23 III dln. en 's-Grav. 1823). 228 van prinsgezindheid blijk te geven, nooit een vriend van revolutie was geweest, en dan ook bij den val der oude repubhek in 1795 een „Lijkzang op het graf van Nederland" had aangeheven. Voor hem was met het roemrijk verleden van zijn vaderland die oude repubhek als vereenzelvigd. „Het staatsgebouw", door een geslacht van helden gesticht en twee eeuwen in stand gebleven, kon hij niet dan met tranen in de oogen zien sloopen door „muiters", die onder aanvoering van „volkstribunen metaal en steen met den koevoet kneusden", met den „stormram de burgtpoort" open rameiden. Toch was Helmers een vriend van vooruitgang, verdraagzaamheid en verlichting. Voltaire, Diderot en d'Alembert waren zijne leermeesters en eenmaal moet hij zelfs genoeg met Eousseau hebben opgehad om hem nog in 1803 een „welsprekend dweeper" te kunnen noemen, die, had hij „al 't wee voorzien, hier in zijn naam bedreven", het „contrat social" ongeschreven zou hebben gelaten. Ook was hij, als Loots, democraat van geboorte en opleiding, een zoon van welgestelde, doch kleine burgers. Het levenslicht zag hij 7 Maart 1767 te Amsterdam en zijne vaderstad was aan hem niet minder dierbaar, dan aan Loots, zooals hij bewees door eene dithyrambe ter eere van „Amsterdam" te zingen, en nog eens op het eind van zijn leven (in 1818) „De lof van Amsterdam als voedster der kunsten" te verheffen. Zijn vader zorgde er voor, dat hij eene zorgvuldige opvoeding ontving, waardoor hij minder autodidact was dan Loots, maar dat hij moedwilhg het voorrecht versmaadde om de classieke talen te leeren — voor een makelaar-metselaar, zooals hij in 1787 werd, ook niet bepaald noodig — heeft hem later wel gespeten. Hij heeft dan later ook naar niets zoo zeer gestreefd als naar eene tweedehandsche kennis van de Oudheid, want, nadat hij in 1786 voor het eerst als dichter was opgetreden met een hjkzang op Bernardus de Bosch, die met Uylenbroek, Van Winter en Van Merken tot zijne leermeesters in de dichtkunde behoorde, en nadat hij in eene ode „De Nacht" (1788) Feith's leerling had schijnen te zijn, is hij ook spoedig bij de Oudheid in de leer gegaan. Daarmee toonde hij zich een kind van zijn tijd. De mode om alles mooi of belangwekkend te vinden, wat uit Azië, uit China, Perzië en Indië vooral, afkomstig was, had haar tijd gehad in Europa. De eerste opwinding voor oude volksliederen en Schotsche bardenzangen had zich tot bepaalde dichtkringen beperkt, en Grieken en Eomeinen waren nu weer de leermeesters van wijsgeerige staats- 229 manswijsheid geworden voor republikeinen, zooals zij zelf ook waren. Leermeesters werden zij ook weder voor letteren en beeldende kunst. De kunst van revolutie en keizerrijk is classieke kunst tot aan het banale toe, tot in huisraad en kleeding evengoed als in bouw- en beeldwerken. Voor velen werden de Levens van Plutarchus de groote, vaak eenige kennisbron. De Rede en de Vrijheid werden in Grieksche tempeltjes gehuldigd en ten koste van het Christendom werd, op voorgang van Marmontel, de wijsheid van Socrates en zijn grootmoedig sterven bewonderd. Ook door Helmers, want terwijl bij van een heldendicht „De Batavieren" niet meer dan den eersten zang schreef, voltooide hij in 1790 (herdrukt in 1815) een groot dichtwerk in drie zangen, waarvan de aangeklaagde en ter dood gebrachte „Socrates" de verheerlijkte held was, in wien de dichter zijne eigene godsdienstige en wijsgeerige denkbeelden verpersoonhjkt zag en dien hij meer als een opgewonden jongeling, zooals hij zelf was, dan als een bezadigd wijsgeer voorstelde. Voor een jonkman van drie en twintig jaar evenwel was dat dichtwerk een meesterstuk, en dat de critiek het niet naar waarde wist te schatten, zoodat het destijds weinig de aandacht trok, behoeft daar niet tegen te pleiten. Ook hier treedt Socrates, evenals wij het reeds bij Loots hebben gezien, vooral als slachtoffer van het bijgeloof op. De stoute verheffing van den lateren Helmers moet men hier echter nog niet zoeken, daar naast verdienstelijke tafereelschilderingen nog te veel rhetorische redeneering afbreuk doet aan het dichterhjk karakter van het werk. Toch is in dit gedicht ook wel iets van Vondel's geest te bespeuren, wat niet behoeft te verwonderen, indien ik gebjk heb met in Helmers' voorstelling van de wijze, waarop zijne vijanden Socrates' ondergang listig bewerken, eene bewuste navolging van den Palamedes te zien. Als een andere Sisyfus toch uit de onderwereld opgestegen, stijgt hier in 't nachtlijk duister „het snoode Bijgeloof zijn zwarten kerker uit" en doet den priester Melitus (een anderen Ulys^ ses) een hstig middel aan de hand om Socrates ten val te brengen. Mehtus raadpleegt daarop met Anitus, evenals Ulysses het bij Vondel met Diomedes doet. Dan wordt het morgen: „Het schittrend starrenheer was reeds elks oog ontweken" (zooals „het dungezaaid gestarnt verschiet" bij Vondel) en nu volgt de valsche aanklacht-. Zoo wordt ook de terechtzitting ter veroordeeling van Socrates in den tweeden zang ingeleid met de schildering van de rechtszaal, 230 die aldus begint: „In 't midden van de stad stond voor 't verbaasd gezigt een prachtig tempelkoor tot Pallas' eer gesticht", geheel in den toon van Vondel's „Een heuvel rijst er aan den voet des bergs," enz. De critiek van den tijd daarentegen verweet den dichter al te vrijmoedige ontleening aan Hoogvliet's Abraham en Van Merken's Germanicus. Nadat Helmers zijn „Socrates" had uitgegeven, richtte zijne belangstelling zich allengs meer op het tooneel, waartoe ook Loots zich aangetrokken had gevoeld, en hij deed zelfs meer dan deze, hij schreef in 1798 in Pransch-classieken trant een treurspel, „Dinomaché", en werd op tooneelgebied een man van invloed en gezag. Trouwens alle kunst was hem hef, en toen hij in 1801 „Apollo" bezong, stelde hij zich dien god der poëzie in zijne verbeelding ook voor, zooals „de roem der kunstenaren" hem uit „Carrarisch marmer" had doen leven en zooais „Fransche heldenscharen" hem uit Eome „naar Seine's oevers heengescheurd" hadden. Enkele jaren later zou hij het voorrecht hebben, dat kunstwerk, hem te voren alleen uit Winckelmann's beschrijving bekend, te Parijs zelf te zien, toen hij aldaar „het Museum van aloude standbeelden" bewonderde en bezong, evenals „het Museum van schilderijen" en „den Keizerlijken plantentuin" en te midden van deze verrukkelijke wereld van kunst en natuur ook „in hem eene godheid gevaren" scheen, die hem zóó in vervoering bracht, dat hij gevaar hep alle zelfbeheersching als kunstenaar te verhezen, zoodat men geen fijnproever moet zijn om hem zijne opgeschroefde taal nog te kunnen vergeven. Vurig was zijn verlangen nu ook, Zwitserland en Italië te mogen bezoeken, doch de gelegenheid daartoe vond hij niet en slechts zijne stoute verbeelding kon hem de Alpenkruinen en de Italiaansche lusthoven zoo doen schilderen, als hij het in zijn „Zwitserland" en „Zucht naar Italië" heeft weten te doen. De hefde tot zijn vaderland verflauwde daarbij aherminst in hem, en dat van zijn meeleven met de hj densgeschiedems van zijn land ook vele zijner gedichten getuigen, hebben wij reeds kunnen opmerken. Zwaar ging hij gebukt onder de ellende van zijn volk, en vreemd was het dan ook niet, dat zijn gemoed in opstand kwam tegen het betoog van Condorcet in diens „Esquisse d'un tableau historique des progrès de 1'esprit humain" (van 1794) en dat hij als protest daartegen in 1802 een reeds vroeger geschreven gedicht „De oneindige volmaakbaarheid der menschehjke natuur" uitgaf, waarin 231 bij schamper wees op al het groote en goede, dat zich telkens maar voor een korten tijd had kunnen ontwikkelen, om dan, weer in zijne ontwikkeling gestuit, door barbaarschheid te worden verdrongen, zoodat de volmaakbaarheid eerst zou kunnen bhjken na 's menschen dood in eene hoogere, onstoffelijke wereld. Zeer opmerkelijk is het inderdaad, dat hij tien jaar later (in 1810), toen zijn volk er toch niet veel gelukkiger op geworden was, zijn wanhoopskreet herriep en nu in een gedicht „De bestemming van den mensch" als zijne overtuiging uitsprak, dat „volmaakbaarheid door de eeuwige Almagt was ingedreven aan 't menschelijk geslacht", zoodat het, met de eeuwigheid hier op aarde vóór zich, „door rede en denkenskracht" vooruitgaat, wel geleidelijk en „onmerkbaar", maar toch steeds vooruit. „Teruggaan kan het menschdom niet" is dan zijn verheffend geloof. Geveinsde nederigheid was het zeker van Helmers, toen hij in 1805 den herzang „Het Haagsche bosch" van Maurits Cornelis van Hall 1), waarin deze hem aanspoorde, in waardiger tonen dat bosch te bezingen, beantwoordde met de betuiging, dat het alleen Van Hall „vergund was, als d'adelaar in 't hcht te stijgen", terwijl hij zelf als „het klein gevogelt' langs de aard mócht zweven". * Nu, een adelaar was Van Hall zeker niet, maar een verdienstelijk dichter was' hij wel, misschien juist omdat hij niet beproefde zoo hoog te vliegen en in toenemende mate zijne kracht zocht in zelfbeheersching en keurigheid van uitdrukking. Te Vianen was hij 4 Febr. 1768 geboren. In 1787 vestigde hij, na te Leiden gestudeerd te hebben en gepromoveerd te zijn, zich als advocaat te Amsterdam. Na de omwenteling van 1818 bekleedde hij aanzienlijke staatsambten en eerst op hoogen ouderdom, 19 Januari 1858, is hij te Amsterdam overleden. Even keurig dichter als hij, was ook zijn vriend David Jaoob i) Voor Maurits Cornelis van Hall zie men C. H. B. Boot, Het leven en de letterkundige verdiensten van M. C. van Hall, Amst. 1858 en H. J. Koenen in de „Levensberigten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden 1859, bl. 3 60. Ook raadplege men voor hem de proeve van autobiographie: M. C. van Hall, Herinneringen, 1787—1813, uitg. door Th. Jorissen, Amst. 1867. Eene verzamelde uitgave zijner gedichten bestaat niet, zoodat men de meeste zal moeten zoeken in zijne beide bundels Gedichten, Amst. 1818 en Amst. 1829 en verder in zijn Dichterlijk geschenk aan mijne kinderen, Amst. 1854, Navolgingen uit oude Latijnsche dichters, Amst. 1855 en Gedichten, Haarlem 1860. 232 van Lennep 1), zoon van Cornelis van Lennep, te Amsterdam 15 Juli 1774 geboren en 11 Februari 1858 overleden als hoogleeraar aldaar in de classieke talen, welk ambt bij sedert 1799 met roem had bekleed. Aanvankebjk schreef hij meer Latijnsche dan Nederlandsche verzen, zooals in 1790 zijne „Carmina juvenilia" en in 1796 zijn „Eusticatio Manpadica" met „Carmina varü argumenti". Eerst in later tijd zou hij als Nederlandsch dichter wat meer op den voorgrond treden. Onder de nog wat jongere dichters van dezen tijd onderscheidde zich ook Eobert Hendrik Arntzenius, 19 Deo. 1778 te Amsterdam geboren, te Leiden in de rechten gepromoveerd en na eene eervolle rechterlijke loopbaan, 't laatst als rijksadvocaat, 20 Nov. 1828 te Haarlem overleden. Zijn oudste, voor ons bewaard, gedicht dagteekent reeds van 1794 en is opgenomen in zijne „Dichtlievende uitspanningen," die hij in 1801, kort na zijne promotie, uitgaf, en die, met eenige afzonderlijk uitgegeven of in tijdschriften verspreide gedichten en de twee deelen zijner „Nagelaten gedichten" (1825) zijn geheelen dichtarbeid vormen. Ofschoon in zijn tijd wel gewaardeerd, neemt hij onder onze dichters van dien tijd slechts eene bescheiden plaats in. Eenvoudige gedichtjes, aan liefde en natuur gewijd, en goede vertalingen van enkele der elegieën van Tibullus bevestigen zijne verzekering, dat hij „steeds een afkeer en tegenzin gehad had van dat zoogenaamde sentimenteele, waarmede onze Nederduitsche gedichten of liever rymende klanken sedert een geruimen tyd zo ryk gestoffeerd en waardoor de smaak zo ellendig bedorven was." Hij was toen onder de jongeren allerminst meer de eenige, die zoo sprak, zooals ook een door hem aangehaald gedichtje van Quiryn de Flines getuigt, dat in afkeuring van sentimenteele modeuitdrukkingen, meest van Feith, gelijke lijn trekt met Fokke's „Moderne Helicon". Aan jongere dichters ontbrak het in dien tijd niet. Over het algemeen is het dan ook opmerkelijk, hoe vroeg in deze geheele periode de jonge menschen het waagden als dichters op te treden. Dat was trouwens geheel in overeenstemming met het feit, dat in dien tijd ook zoo velen reeds als knaap de academie be- *) Voor David Jacob van Lennep zie men in de eerste plaats het werk van zgn zoon Jacob van Lennep, Het leven van D. J. van Lennep beschreven en toegelicht, Amst. 1862 II dln., en vervolgens H. J. Koenen, Lijkrede op T). J. van Lennep, Amst. 1853 en M. Siegenbeek in de „Levensberigten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leyden", 1853 bl. 108—120. 233 zochten en dikwijls nog vóór, soms zelfs lang vóór hun twintigste jaar promoveerden, waarop zij dan ook al spoedig in het maatschappelijk leven eene rol begonnen te spelen en posten of ambten verwierven. Dat in dien tijd jonge mannen zooveel vroeger rijp waren of rijp geacht werden, dan in andere tijden, mag zeker wel mede in aanmerking genomen worden bij de verklaring der staatsgebeurtenissen en maatschappelijke toestanden van dien tijd. Wie nog meer jonge dichters uit den tijd der Bataafsche Eepubliek verlangt te leeren kennen, kan niet beter doen, dan de reeds een paar maal vermelde Kleine Dichterlijke Handschriften te doorbladeren, waarvan twintig jaar lang, van 1788 af, telkens weer nieuwe stukken verschenen, bijeengebracht door de kunstliefde van den Amsterdamschen boekverkooper Pieter Johannes Uylenbroek x). Deze neemt in de geschiedenis onzer letterkunde eene eervolle plaats in, omdat hij na den dood van zijn vakgenoot Pieter Meijer (f1781) evenals deze zijn boekwinkel tot een middelpunt van intellectueel verkeer maakte, waar de dichters van dien tijd met elkander in aanraking werden gebracht en jonge vernuften onderwezen en aangemoedigd werden. Het doel, waarmee Uylenbroek de „Kleine Dichterhjke handschriften" verzamelde, was dan ook voornamelijk om aankomenden dichters de gelegenheid te geven, hun werk onder het oog van het groote pubhek en tevens van de kunstbeoordeelaars te brengen; en dat menig zeer middelmatig dichtstuk door hem evengoed werd opgenomen als hetgeen gevierde dichters aan hem geliefden af te staan, heeft in elk geval de zuivere kunstliefde levendig gehouden in een tijd, waarin de politiek zoozeer alles overheerschte, dat eene andere dan staatkundig-vaderlandsche litteratuur gevaar hep, geene belangstelling meer te wekken. Iemand als Loots, wiens oudste gedichten hij in zijne verzameling opnam, noemde hem zijn „trouwen gids," den „vader van zijn geest," en dat was hij ook voor vele anderen. In zijne laatste levensjaren bevorderde bij ook de dichtkunst in het genootschap „Kunst door vriendschap volmaakter", dat hij 1 Voor Pieter Johannes Uylenbroek zie men de „Redevoering over P. J. Uylenbroek" van H. H. Klijn en verder P. G. Witsen Geysbeek in zjjn Biogr. Anthol. en Critisch Woordenboek V (1824) bl. 414—422, die daar ook spreekt van het in den tekst vermelde genootschap „Kunst door Vriendschap volmaakter" en daarvoor verwijst naar de door J. Meerman samengestelde „Jaarboeken der Wetenschappen en Kunsten in het koningrijk Holland", 1806—7 I bl. 127 en II bl. 200. 234 in 1801 met zijn jongeren vriend en collega-boekverkooper Pieter Gerardus Witsen Geysbeek (geb. 1778 | 1888) oprichtte, dat eenige dichtwerken heeft uitgegeven en in 1810 om aan geene Fransche censuur onderworpen te worden ophield te bestaan. Zelf was Uylenbroek, blijkens zijne vele vertaalde en oorspronkelijke tooneelstukken, slechts een middelmatig dichter en voor zijn eigen tijd zelfs reeds wat te ouderwetsch, maar toch deed hij ijverig zijn best om den herbloei onzer letterkunde voor te bereiden; en al mocht hij ook zelf eene herleving van de gouden eeuw onzer dichtkunst niet beleven, „als eens", zeide Kinker in een der vele hjkdichten, waarmee zijn overhjden (16 Dec. 1808) werd betreurd, „als eens die gouden eeuw aan d'Amstel wordt herboren, denkt dan aan Uylenbroek en dankt hem, dat zijn vlijt den ouden roem bewaarde, voor de onervaren hand 't Bataafsche speeltuig snaarde, een rijker voorraad voor een beter toekomst gaarde en d'eersten schemerglans dier eeuw verrijzen deed." Veel rekende zich ook aan de leiding en aanmoediging van Uylenbboek verschuldigd de winkeherszoon Hendrik Tollens Carolusz. 1), die in dezen tijd, hoe jong ook nog, reeds onder de goede dich- *) Voor hem is het standaardwerk: G. D. J. Schotel, Tollens en zijn tijd. Eene proeve van levensbeschrijving, Tiel 1860. Verder kan men nog raadplegen: A. Bogaers in de „Levensberigten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden" 1857, bl. 103—116; Prudens van Duyse, Tollens herdacht in België, Antw. 1857 (vooraf verschenen in „De Eendragt" 1856 bl. 12—15); W. H. Warnsinok, Levensschets van Tollens in „Nederland en de Nederlanders in de 194e eeuw", afl. 7 (Amst. 1857) bl. 63 vlgg.; P. Haverkorn van Rijsewijk, De jeugd van H. Tollens in „Rotterdamsch Jaarboekje" 1888, bl. 107 vlgg. en J. Muyldermans in „Belfort" 1889, bl. 112 vlgg , 389 vlgg. De „Gezamenlijke Dichtwerken" van Tollens vormen in de laatste daarvan verschenen drukken ten slotte, zooals hij ze had uitgekozen en vastgesteld, XII deelen (Leeuw. 1855—57), maar deze bevatten niet de helft van hetgeen hij vroeger had uitgegeven, daar hij veel, vooral van zijne oudste gedichten, niet herdrukt wenschte. Ook is geen enkel van zijne vele tooneelstukken in deze gezamelgke uitgaaf opgenomen, daar hij ze een herdruk niet waard keurde. Nog eene nieuwe uitgaaf zijner „Gezamenlijke Dichtwerken", Leeuw. XII dln draagt het jaartal 1876 en eene volksuitgave, Leeuw. 1879. Met eene levensschets van den dichter gaf G. Engelberts Gerrits eene verzameling van „Verspreide dicht- en prozawerken", Hilversum 1857 en W. Bisschop eene „Bloemlezing", Leeuw. 1868 uit. Ofschoon Schotel in zijn standaardwerk vele bouwstoffen voor eene bibliographie van Tollens' gedichten heeft bijeengebracht, blijft eene zorgvuldige bewerking van zulk eene bibliographie niet overbodig en zelfs noodzakelijk, schoon allesbehalve gemakkelijk, daar de meeste van Tollens' gedichten het eerst afzonderlijk of in tijdschriften en dagbladen gedrukt zijn en daarna herhaaldelijk herdrukt werden, tenslotte, en dikwijls met groote wijzigingen, in bundels, die onder denzelfden titel bij herdruk niet altijd denzelfden inhoud hadden. Voor enkele zijner werken zie men beneden op Hoofdstuk XVIII, XX, XXII en XXV. 235 ters begon mee te tellen, al bracht hij het toen ook nog niet zoo ver, dat bij zich zelf durfde zijn met alle eigenaardigheden, die hem later van andere dichters zouden onderscheiden. Hij werd 24 September 1780 te Rotterdam geboren. Zijn vader had daar eene penseel fabriek en winkel in verfwaren, en de zoon zou hem naderhand daarin opvolgen. Dat hij uit een adelhjk Vlaamsen geslacht stamde, is weinig van belang, want als dichter was hij in merg en been democraat en, evenals Helmers en Loots, een vertegenwoordiger der kleinere burgerij, die nu in de dichtkunst den toon begon aan te geven, wat zeker ook eene van de oorzaken is, waardoor de nieuwere poëzie zich zoo duidelijk onderscheidt van de achttiendeëeuwsche, die meer uit de kringen der groothandelaars en gestudeerden voortkwam. Op de.Eltensche kostschool ontving hij grootendeels zijne opleiding, en de hefde voor de natuur, die telkens uit zijne gedichten spreekt, werd daar aangekweekt; maar als vijftienjarige knaap naar het woelige stadsleven van Rotterdam teruggekeerd, werd hij van zelf bedwelmd door den eersten vrijheidsroes, waarin toen vooral de jeugd verkeerde, en maakte hij zijne eerste vaderlandsche gedichten. Hij kwam er ook onder de bekoring van den schouwburg, en aanvankehjk had het allen schijn, of hij bij voorkeur dramatisch dichtèr zou worden. Hij heeft dan ook van 1797 tot 1806 niet minder dan achttien bhj- en treurspelen in proza of verzen geschreven of vertaald, doch daarop komen wij later terug. Zijne boezemvrienden waren reeds in dien tijd de tooneelspeler en tooneelschrijver Makten Westerman (geb. 1775 f 1852) en de boekhandelaar Johannes Immerzeel (geb. 1779 j- 1841), die in dezen tijd ook reeds als dichter naam begon te maken met zijne vertalingen naar het Fransch van Délille en vooral met zijn gedicht „Godsdienst de steun der Burgermaatschappij", in 1802 door de Bataafsche Maatschappij van taal- en dichtkunde bekroond. Het tooneel bracht Tollens in aanraking met de jeugdige actrice Gerbranda Catharina Rivier, jongste dochter van den reeds meermalen genoemden tooneelspeler en tooneeldichter Simon Rivier, en beiden waren eerst omstreeks twintig jaar oud, toen in 1800 een huwebjk hen, tot haar dood in 1888, verbond. De hefde maakte hem nu ook tot minnezanger, waarvan hij het eerst bbjken gaf in zijne „Proeve van Sentimenteele geschriften en gedichten", in zijn huwelijksjaar verschenen en in 1801 door „Nieuwe verhalen" gevolgd. Reeds de titel van zijn eersten bundel verraadt zijne bewondering 236 voor Feith; en diens romances werden dan ook door hem in verhalen als „Henri en Eleonora", Lussan en Louise", „Bodyn en Dorval" en „Amelia" nagebootst. Het Waren de vruchten van „kinderlyken leeftyd, alleen voor teedere harten geschreven", zooals bij zeide. Van 1800 tot 1805 gaf hij in drie nieuwe bundels onder den titel „Minnezangen en Idyllen" weder eene verzameling van proza en poëzie, waarvan het proza bijna geheel in den trant van Gessner's idyllen geschreven is. Zoo leefde hij dan nu met zijne gedachten in eene Arcadische wereld, want ook onder zijne verzen zijn de herderszangen in de meerderheid. Slechts enkele, regelrecht aan zijne geliefde gewijd, versmaden den pastoralen dos. Een paar romances komen er ook nog wel in voor, maar over het algemeen schijnt toch Feith's invloed te verzwakken en wordt Bellamy meer en meer het, ook in rijmlooze verzen nagevolgd, voorbeeld. Met diens geest was die van Tollens dan ook van nature nauwer verwant. Het guitiggevoelvolle van Bellamy ontbreekt hier niet en zou zich later bij Tollens nog duidelijker openbaren. Zeker heeft hij ook den invloed van Fransche minnedichters, zooals Lebrun, De Bonnard, Bernis. en Parny, ondergaan, want een „Tuiltje van (80) geurige dichtbloemen op Franschen bodem geplukt' 'gaf hij in 1808 in vertaling uit. Later heeft bij de meeste van deze gedichten als onrijpe voortbrengsels eener onzelfstandige jeugd verworpen. Nam hij er soms nog eens weer eenige van onder zijne „Gedichten" op, dan was het gewijzigd of zelfs geheel omgewerkt, zooals b.v. de vier zeer verdienstehjke, die met elkaar „De Jaargetijden" bezingen. Van zijneminnezangen koos hij er in 1809 vijf en twintig uit, die hij tot een afzonderbjk uitgegeven bundel „Minnedichtjes" vereenigde; maar van deze werden er later nog maar twaalf waardig gekeurd om onder zijne „Gedichten" herdrukt te worden; en daartoe behoorde ook een liedje, dat hij al zeer moeielijk had kunnen verloochenen, omdat het, door J. Houben op muziek gezet, een van de meest populaireliederen geworden en langen tijd gebleven is, namelijk het liedjeuit den derden bundel „Minnezangen en Idyllen": „De liefde op het ys", met den aanvang: „De wintervorst vierde zyn woede den toom en dempte met ysschors het meir en den stroom": eene aardige idyUe, waarin „Schoon Elsje, een boerinnetje, poezel en mals, deboot van haar hals " verliest, die door „Koenraad, den flinkstengezel van al 't oord", ijlings wordt opgeraapt, waarna hij dan met haar samen op den zoek gaat om haar het reeds lang teruggevondene' 1 287 eerst terug te geven, wanneer bij intusschen zich van haar hartje verzekerd heeft. Met dit liedje en enkele andere was Tollens nu op weg naar den eenigszins coquetten eenvoud, die, als het meest in overeenstemming met zijn karakter, hem het beste stond, toen hij zich het verleiden, in lantwoord op eene prijsvraag, een hooggestemden herzang te schrijven op „Huig de Groot", die in 1804 door de Bataafsche Maatschappij van taal- en dichtkunde, waarvan hij reeds een ijverig bd was, met den zilveren eerepenning werd bekroond, terwijl de eerste prijs aan Loots te beurt viel. Door den goeden uitslag aangemoedigd, nam hij spoedig daarop nog eens deel aan een dichtwedstrijd. Toen was „De dood van Egmond en Höorne" het onderwerp, en in 1806 zag hij nu zijn herzang met het gouden en het dichtwerk van zijn mededinger Loots met het zilveren eermetaal beloond. Hij was Loots dus voorbij gestreefd, en deze heeft later nooit weer aan zulk een dichtwedstrijd deelgenomen. Intusschen waren zij echter hartelijke vrienden van elkaar geworden. Met deze herzangen is Tollens uit den toon gevallen, die hem eigen was, maar zijn roem hebben zij gevestigd. Hij was nu de ziel der Rotterdamsche afdeeling van die Maatschappij, die hem gelauwerd had, en nam daar voortaan de plaats in van „zijn vaderlijken vriend" Jan Scharp, die zijne, ook tot lof van Tollens nog besnaarde, her nu aan de wilgen hing, zich verheugend in den opgang van zijn jongen vriend, die eenmaal de bevelingsdichter van zijn volk zou worden, om dat jaren lang te bbjven. XV. Het Kerkgezang. Het belangrijkste feit op letterkundig gebied in den tijd der Bataafsche Eepubliek was zeker het tot stand komen van den bundel Evangelische Gezangen, het eenige werk uit dien tijd, dat die Eepubliek al meer dan eene eeuw heeft overleefd. x). *) Voor het kerkgezang van dien tijd in het algemeen en de in 1807 bij de Gereformeerden ingevoerde Evangelische Gezangen in 't bijzonder zie men R. Bennink Janssonius, Geschiedenis van het kerkgezang bij de Hervormden in Nederland, Arnhem 1860. Daar vindt men o.a. ook over alle dichters, van wie gezangen in den bnndel zjjn opgenomen, korte biographische mededeelingen en eveneens over de componisten der melodieën. Van de namen der dichters 238 De toenemende belangstelling in de rationalistische wijsbegeerte der achttiende eeuw had aan het godsdienstig leven minder geschaad, dan aan het rechtzinnig geloof en aan de heerschappij der Gereformeerde kerk als staatskerk. Daarmee had de Bataafsche Republiek al aanstonds gebroken door gelijkheid van alle godsdienstige gezindten voor de wet, ten slotte ook zelfs van de Joodsche gemeenten, af te kondigen en in toepassing te brengen. Meerdere toenadering van de verschillende Christelijke gezindten tot elkaar was daarvan het gelukkig gevolg. Wel heerschte er een tijd lang groote ontevredenheid in de Gereformeerde kerk, toen de Staatsregeling van 1798 het beginsel der, scheiding van kerk en staat volledig in toepassing had gebracht en de zorg voor den eeredienst en de bezoldiging der predikanten uitsluitend aan de kerken werd overgelaten met een overgangstijdperk van drie jaar, waarin de Staat nog zou voortgaan, de predikantstraktementen der Gereformeerden te betalen; maar toen, na het verzet, dat de gedwongen heffing eener kerkehjke belasting in 1801 gevonden had, de Staat zijne onverscliilhge houding ten aanzien van den godsdienst weer had opgegeven door de Gereformeerde predikanten te blijven bezoldigen en in 1802 eene proclamatie uit te vaardigen, waarbij „de Christelyke godsdienst, die Europa beschaafde", weder werd aanbevolen als „de band, die deszelfs volken vereenigt", en de wensch werd geuit, dat „de verhchting, welke ons bestraalt, steeds zou gepaard gaan mét de deugden, die deeze godsdienst vordert", toen juichte men ook hier in het herstel van den godsdienst, zooals men het in Frankrijk had gedaan, waar niet alleen de eeredienst der Rede slechts een oogenblik staatseeredienst was geweest, maar waar zelfs Napoleon door het concordaat van 15 Juli 1801 had getoond, eene verzoening met de Katholieke kerk op prijs te stellen. Eene verkwikkelijke uiting van den zich opnieuw openbarenden godsdienstzin was het in dezen tijd zeker, dat de oude wensch om ook in de Gereformeerde kerk naast de psalmen evangehsche gezangen te zingen meer en meer den vroegeren tegenzin daartegen maakte Jan Scharp eene, niet geheel nauwkeurige, lijst op, die afgedrukt is in De Navorscher II bl. 195, maar verbeterd en aangevuld kan worden naar andere aanwijzingen hier en daar in het tweede deel van De Navorscher. Zie ook nog J. H. Hulsken, „Namen van de dichters der Evangelische gezangen en der componisten van eenige in de Ned. Herv. kerk gebruikelijke koraalmelodieën. Deventer 1849. 289 overwon. Het bewees, dat de Christehjke godsdienst hier allengs eene karakterverandering had ondergaan, die niet anders dan verbetering kan worden genoemd. Vroeger doortrokken van Oudtestamentischen, Oosterschen, in menig opzicht zelfs Onchristelijken geest, toonde men nu meer gevoel te hebben gekregen voor Evangelische, zuiver Christehjke gezindheid. Duitsche invloed, ten gevolge van grootere belangstelling voor Duitsche letteren sedert het begin van dit tijdperk, heeft ongetwijfeld daartoe ook het zijne bijgedragen. De wensch naar Evangelische gezangen was reeds bij het invoeren van de nieuwe psalmberijming in 1778 door velen uitgesproken, en niet het minst krachtig door den Arnhemschen predikant Ahasuebus van den Berg, die niet rustte, vóór hij dien wensch vervuld zag, en met het oog daarop reeds van 1778 tot 1793 onder den titel „Proeve van geestelijke Oden en Liederen" vier bundels met uit het Hoogduitsch vertaalde Christehjke gezangen had uitgegeven, waaraan hij in 1805 nog een vijfden bundel toevoegde, evenals in 1802 eene verzameling van meest uit het Hoogduitsch vertaalde verhandelingen over het kerkgezang. Ook Van Alphen had daarvoor reeds vroeger geijverd, o.a. door in zijne „Mengelingen in Proze en Poëzy" (van 1788) bij het aanprijzen van meerstemmige cantaten met koor als stichtelijk kerkgezang uit te roepen: „Wij missen in de Nederlandsche kerk zelfs nog geestelijke gezangen, en moeten ons alleen van Psalmen bedienen, in welke, hoe schoon, hoe voortreffelijk zij ook op zig zelf en voor den tijd, waarin zij zijn opgesteld, zijn mogen, egter de naam van Jesus niet eens stellig genoemd wordt; waarin ook geene voorname gebeurtenis van zijn leven anders dan bij toespeling of in het voorbijgaan, of in een voorspellenden en dus meer omzwagtelden zin wordt voorgesteld. Wij missen in onzen openbaren godsdienst, en in onze bijzondere godsdienstige bijeenkomsten, zodanige stukken, waarin de poëzij en de muziek naar de hedendaagsche behoeften, omstandigheden en smaak, haare beste kragten besteed heeft". En toen nu zijn wensch der vervulling nabij scheen, wilde hij, op het einde van zijn leven, ook zelf nog de hand daartoe aan den ploeg slaan en gaf hij in 1801 en het volgende jaar twee bundels „Proeve van liederen en gezangen voor de openbare godsdienst" uit, waarin niet minder dan 65 oorspronkelijke en vertaalde liederen voorkomen. 240 Zijn vriend Mr. Jan Hinlopen had, ofschoon later voorzichtiger geworden uit vrees, dat d» tijd voor het invoeren van zulke gezangen nog niet rijp was, toch ook reeds in 1784 in „De Poëtische Spectator*' verlangend gevraagd: „Wanneer zal het gelukkig genie eens geboren worden, dat ons gezangen voor de godsdienst leveren zal? Gezangen waardig aan de godsdienst? Gezangen voor allen?" Dat waren slechts enkele stemmen uit de vele, die er opgingen en die nog versterkt werden door het goede voorbeeld, dat andere godsdienstige gezindten gaven. Doopsgezinden en Lutherschen hadden altijd reeds naast de psalmen ook andere liederen gezongen, maar zij beijverden zich jujst in dezen tijd, voor hunne vroegere, wat ouderwetsch geworden bundels nieuwere in hunne gemeenten in te voeren. In de Luthersche kerken waren zelfs drie nieuwe gezangbundels ingevoerd, namehjk in de meeste gemeenten de Amsterdamsche van 1779, in sommige de Haagsche van 1790 en te Botterdam de Rotterdamsche van 1796 x). Ook de Doopsgezinden betoonden grooten ijver 2). Voor de gemeente van het Lam en den Toren te Amsterdam was de in 1791— 98 ingevoerde zoogenaamde „kleine bundel" verzameld, die 68 gezangen bevatte, namehjk 20 van Bebnabdus de Bosch, 14 van P. J. Uylenbbobk, 10 van Hermanus Asschenbebgh, 9 van H. J. Roullaud, 9 van Jan Lugt Dz., 4 van H. G. Oosterdijk en 2 van Jacob Douwes. In 1808 zou daaraan nog een vervolgbundel van S8 hederen worden toegevoegd, die onder leiding van den Zwolschen predikant Assuerus Doyer is samengesteld en o.a. ook gezangen van diens broeder Jacob Doyer bevat. Wat later dan de kleine bundel, namehjk in 1796, verscheen uit den kring der Doopsgezinden van de Zon de zoogenaamde „groote bundel" van 165 gezangen: het werk van twee dichteressen, namehjk Maria Petronella Elter-Woesthoven, die er 17 , en Johanna Elisabeth van de Velde geb. Helmcke, die er 7 gezangen aan schonk, en vijftien dichters, van welke A. M. van Geldeb er de meeste (namehjk 28) aan leverde en na hem Jan Jobdens met 19 voor zijn aandeel en *) Voor de Luthérsche gezangen zie men J. C. Schultz Jacobi, Geschiedenis van het Godsdienstig gezang bij de Lutherschen in de Nederlanden, Utrecht 1843. *) Voor de namen der dichters van de gezangen, bfl de Doopsgezinden in gebruik, zie men voor den „Kleinen Bundel" de „Doopsgezinde Bgdragen" 1865 bl. 83, voor den „Grooten Bundel" aldaar 1865 bl. 84 en 1868 bl. 142 en voor de „Uitgelezen liederen van 1809" aldaar 1865 bl. 88. 241 P. J. Kasteleyn met 17. Als derden Doopsgezinden bundel hebben wij nog de „Christehjke gezangen en liederen" te vermelden, die in 1808 te Haarlem het licht zagen en in 1804 daar in de gemeente werden ingevoerd, maar zoo weinig opgang maakten, dat zelfs leden van die gemeente met de Zaandamsche medewerkten om in 1809 nog weer een nieuwen bundel „Uitgezochte liederen" bijeen te brengen onder leiding van Jeronimo de Vries en toezicht van Siegenbeek en den Leidschen predikant Jan van Geuns, die er ook zelf vrij wat toe heeft bijgedragen. Een bepaald voorstel, om ook voor de Gereformeerde kerk een Evangelischen gezangbundel samen te stellen, ging in het midden van 1796 uit van de Noordhollandsche synode en werd reeds dadelijk met groote instemming begroet door de Geldersche, waarin Van den' Berg veel invloed had. De andere provinciale synoden waren ■ niet zoo gemakkelijk tot medewerking te bewegen en de Utrechtsche gaf eerst met moeite het allerlaatst toe; maar toen was het ook Utrecht, waar in October 1808 de achttien afgevaardigden der verschillende synoden bijeenkwamen om het groote werk te beginnen. Behalve aan Bernardus van Weemen, predikant te Leeuwarr den, die ook als stichtelijk dichter zijn aandeel aan den bundel had, en Hermannus Adrianus Bruining, predikant te Veere, die in 1792 een bundel „Proeve van bijbel- en mengelpoëzy" had uitgegeven, en die daarom niet onvermeld mogen bhjven, was het welslagen van het ondernomen werk vooral te danken aan de zeven leden, die in April 1804, toen allerlei voorloopige werkzaamheden door de afgevaardigden voor hun aangewezen deel waren verricht, op eene nieuwe vergadering benoemd werden, om uit een groot aantal aangeboden gezangen eene voorloopige keus te doen. Die zeven leden waren Ahasuerus van den Berg, predikant te Arnhem als voorzitter, Jan Scharp, predikant te Botterdam als secretaris, Matthias Jorissen, Hoogduitsch predikant, en Pieteb Leonard van de Kasteele, oud-ouderling te 's-Gravenhage, Abraham Eutgers, predikant te Haarlem, Johannes Anthony Lotze, predikant te Maartensdijk, later hoogleeraar te Franeker, en eindelijk ook Ehijnvis Feith, oud-ouderling te Zwolle. Feith was in den laatsten tijd meer op den achtergrond getreden, dan men aanvankehjk van hem verwacht zou hebben. Aan de staatsomwenteling, waarmee hij natuurlijk niet anders dan ingenomen Tb Winkel VI 16 242 kon zijn, had hij geen deel gehad en voor het lidmaatschap der Nationale Vergadering had hij bedankt. Openbare ambten heeft hij in de Bataafsche repubhek niet verlangd te bekleeden. Zijne meer en meer afnemende gezondheid, waarover hij klaagt, was daarvan zeker de hoofdoorzaak. Ook gevoelde hij niet meer het jeugdig vuur, dat hem vroeger bezielde. „Seedert eenige jaaren had hij den Lierzang vaarwel gezegd, overtuigd dat diergelijke Dichtwerken niet dan in het vuur der jeugd met. eenig gelukkig gevolg vervaardigd kunnen worden", zooals hij zeide in het voorbericht voor zijne, reeds vroeger geschreven en ook meerendeels reeds uitgegeven, „Oden en Gedichten", die hij in 1796 tot een bundel vereenigde, waarop in de b^ide volgende jaren nog twee bundels volgden. Met den laatsten bundel vermoedde hij „van deeze soort van Poëzy voor altyd afscheid genomen te hebben", ofschoon er in 1809 nog een vierde bundel met nieuwe „Oden en Gedichten" bij is gekomen en later nog een vijfde. Voor een groot deel zijn deze herdichten aan het vaderland gewijd, maar voor een nog grooter deel dragen zij een godsdienstig, stichtehjk karakter. Het was dan ook de kring der godsdienstige bespiegeling, waarbinnen Feith zich meer en meer met zijne gedachten terugtrok en zich verschanste tegen den invloed der rationalistische wijsbegeerte, die zijn teergevoelig hart pijn deed, maar waarmee hij toch niet naliet kennis te maken, zoodat hij er onwillekeurig ook eenigen invloed van onderging. Dat blijkt vooral uit zijn groot leerdicht De Ouderdom (van 1802), in alexandrijnen evenals „Het Graf", geschreven om te betoogen, dat het 's menschen plicht is niet naar geluk, maar naar volmaking te streven, al kan het einddoel van dat streven ook eerst na het aardsche leven worden bereikt. Door ingevoegde, gemoedelijk vertelde, verhalen licht hij in den geest van het oude leerdicht (van Cats vooral) zijne zedeleer nader toe. In denzelfden tijd schreef hij ook een paar theologische Verhandelingen, maar zijne benoeming tot lid der commissie voor de samenstelling van een Evangelischen gezangbundel verlokte hem, nog eens te beproeven, wat hij in den lierzang vermocht, en het ging hem zoo goed af, dat hij .in twee jaar tijds niet minder dan 58 godsdienstige liederen en twee cantaten heeft gedicht of vertaald, en daaronder verscheidene, die voortreffelijk zijn en met ingenomenheid voor den Evangelischen gezangbundel werden aanvaard. Na ze daarvoor in handschrift te hebben aangeboden, heeft hij ze in 1804—5 ook in 243 twee bundels uitgegeven als „Proeve van eenige gezangen voor den openbaaren godsdienst". Pbith zorgde er voor, dat deze bundels niet zonder approbatie van de theologische faculteit der Leidsche hoogeschool verschenen, want het gerucht, dat bij niet zuiver rechtzinnig was, zou voor de goede ontvangst van het werk, waarin men ze gaarne opnam, nadeehg hebben kunnen zijn, en onrechtzinnig was Feith dan ook zeker niet in dien zin, dat zijne poëzie op eenig punt in strijd was met de leer der Dordsche vaderen. Toch was de verdenking van velen niet zonder grond, want het was niet voor de hoofdpunten van die leer, dat hij het allermeest voelde, zoodat menig bed van hem dan ook met instemming door de meest onrechtzinnigen kon worden aangeheven en, wat nog meer zegt, de piëtistische toon, die er in heerscht, stemt aUerminst met den zwaren orgeltoon van het ouderwetsch Calvinisme. Feith's gezangen, onder Duitschen invloed gedicht, zijn nieuwerwetsch, meer zelfs dan die van Van Alphen. Zij zijn bezield van een modernen geest;.maar dat was het juist, wat de commissie voor den Evangelischen gezangbundel ook verlangde. Die commissie was van September 1804 tot Juni 1805 ijverig aan 't werk, niet alleen met het verzamelen en uitkiezen, maar ook met het wijzigen en verbeteren van gezangen. Wie de opgenomen bederen vergebjkt met de oorspronkebjke uitgaaf van de dichters zelf, zal er veel in veranderd vinden en enkele zelfs in het geheel niet meer herkennen. Toen de commissie met haar werk gereed was, werden in Juni 1805 alle synodale afgevaardigden weer bijeengeroepen, om het voorgestelde werk te onderzoeken en den bundel definitief vast te stellen. Twee en veertig zittingen hebben zij daaraan besteed en 6 September van hetzelfde jaar hadden zij hunne taak verricht en was het moeielijke werk tot stand gekomen. De bundel Evangelische gezangen bestond uit 192 liederen in negen rubrieken verdeeld. Dertig hederen zongen „Van God en zijne volmaaktheden", een en twintig van „Ellende en Verlossing", zeven van „Geloof en Vertrouwen". La eene vierde rubriek was met twintig gezangen „het dankbaar leven van den Christen", in de vijfde met negen liederen „oefening en voordeelen des gebeds" het onderwerp. Drie en twintig gezangen waren bestemd om aangeheven te worden „bij de viering van den openbaren godsdienst", acht en veertig „op Christehjke feestdagen", twee en twintig „op bijzondere 244 tijden en gelegenheden" en in twaalf werd gezongen van „Dood en Eeuwigheid". Van deze gezangen zijn er 133 oorspronkelijk en 59 vertaald, bijna alle uit het Hoogduitsch, doch over het algemeen zeer goed en zonder hinderlijke germanismen in de taal. Voor een groot aantal gezangen konden psalmwijzen gekozen worden, maar de meerderheid was toch bestemd om op andere melodieën te worden gezongen, en dat waren, op slechts enkele uitzonderingen na, alle Duitsche melodieën, die zeker ten volle verdienden gekozen te worden, maar er toch nog meer toe bijdroegen, om aan den bundel eene Duitsche kleur te geven. Vele gezangen waren dus door woorden of muziek van Lutherschen oorsprong; maar ook onder de oorspronkelijk Nederlandsche waren niet alle door Gereformeerden gedicht, en zoo was deze bundel dan ook door de keus der liederen eene weerspiegeling van den verdraagzamen geest des tijds. Natuurlijk was Oudtestamentische taal en beeldspraak zooveel mogelijk geweerd en naar eenvoud van taal gestreefd als bij het volkslied, zonder daarmee te dikwijls aan de poëtische waarde afbreuk te doen. Dat in zulke liederen niet moest worden bespiegeld en er ook geene zedelessen in mochten uitgedeeld worden, had men' terecht begrepen, al was het ook niet mogehjk aan dat beginsel altijd getrouw te blijven. Toch is de toon der gezangen over het algemeen zuiver lyrisch, zooals trouwens de theorie der dichtkunst dat in dien tijd ook verlangde. Kenmerkend voor den tijd is het ook, dat in enkele gezangen rijmlooze versregels voorkomen en dat Gez. 18 (door Van den Beeg uit het Hoogduitsch van J. A. Cramer vertaald) zelfs geheel rijmloos is, bhjkens de eerste strophe: „God sprak: men steil' op berg en rots Zijn woord in eeuwig schrift. En ieder, die dat schrift aanschouwt, Die leze wat Hij sprak". Toch kostte het, en terecht, eenige moeite, zulke gezangen in den bundel opgenomen te krijgen. Overigens is over het algemeen het rijm zuiver en ongezocht, schoon gelijkheid van onderwerp bij sommige gezangen niet zelden gebrek aan rijmverscheidenheid heeft veroorzaakt. Enjambementen zijn niet altijd, maar toch zooveel mogehjk vermeden en gemakkelijk laten zich daarom de meeste liederen in het geheugen opnemen. Verscheidene er van zijn dan ook al spoedig zeer geliefd en algemeen bekend geworden, zooals sommige gezangen van Van Alphen, ofschoon men aanvankehjk gedacht had, dat zijne bundels een rijker oogst zouden opleveren. Toch vindt men er van hem nog 245 vijftien in den bundel en daaronder Gez. 20: „Ons hart verheugt zich, dat bij God 't bestuur is van geheel ons lot"; Gez. 51: „Jezus is mijn Heer en Koning"; Gez. 65: ,,'k Heb Jezus lief, Hij is mijn licht en kracht"; Gez. 127: „Komt, knielen wij voor Jezus zamen", en ten deele ook Gez. 189: „Zoo blij de landman, moe van 't ploegen, de neigend' avondschaduw groet". Veel meer zijn er van Feith opgenomen, namehjk acht en twintig oorspronkehjke en zeven vertalingen. Tot die vertalingen behoort o.a. (naar J. C. Zimmermann) Gez. 11: „Heilig God! voor wien steeds waarheid, reinheid van het harte geldt"; tot de oorspronkehjke Gez. 81: „O sterveling, gevoel uw waarde!" Gez. 48: „Zingt, zingt bhj te moe, Adams dankbre zonen, Jezus glorie toe!" Gez. 89: „Wat zwoegt ge, o mensch, naar goud of eer"; Gez. 141: „Triumf! triumf! Emanuel verrijst"; Gez. 152: „Uw dankbre Christenschaar, verhoogde Middelaar, juicht in uw heerlijkheid"; Gez. 160: „Urén, dagen, maanden, jaren vliegen als een schaduw heen", en Gez. 191: „Zou mij dood en graf doen beven, neen, ik weet op wien ik bouw". Ook onder de zestien oorspronkehjke of vertaalde liederen van Van de Kasteele zijn er voortreffelijke, zooals Gez. 22: „Eust, mijn ziel! Uw God is koning"; Gez. 46: „Kom, Christenschaar, kom, knielen wij voor Jezus, onzen koning"; Gez. 114: „Nog juicht ons toe die zaalge nacht", en, als vertaling (naar Gellert) Gez. 112: „Dit is de dag, (hen God ons schenkt". Van Jan Hinlopen vindt men er vier, o.a. Gez. 49: „Verlosser, Vriend, o hoop, o lust van die u kennen"; van Jan Scharp acht, o.a. Gez. 88: „Alle roem is uitgesloten"; van H. A. Bruining zes, waaronder Gez. 180: „'k Wil U, o God, mijn dank betalen, U prijzen in mijn avondlied", en van Abraham Eutgers niet minder dan zeventien, o.a. Gez. 99: „Zie ons te zaam Uw naam belijden". Bernardus van Weemen leverde twee gezangen aan den bundel, namehjk Gez. 19: „O God, gelijk Gij ons het leven", enz. en Gez. 162: „Wij treen een nieuwen tijdkring in". Van H. G. Oosterdijk is Gez. 107: ,,'k Heb aan 's Heilands disch gezeten", en van den Tiel- schen predikant Willem de Eoo Gez. 182: „Stille rustplaats van Gods dooden". Door A. J. Zubli werd Gez. 4: „De Heer is God en niemand meer" zeer goed uit het Hoogduitsch van A. J. Cramer ver¬ taald. Vijf dichteressen hebben aan den bundel hare bijdragen geleverd, en twee van aeze zells zeer Êroene nnrirao-en- na.mehik < atwarttja 246 Allegonda van Lieb, die, jong aan de Kaap gestorven, niet meer heeft beleefd, dat van haar Gez. 28: „Moet gij steeds met onspoed strijden, Christen, treur niet om uw lot!" in den gezangbundel werd opgenomen, en Johanna Elisabeth van de Velde geb. Hblmcke (geb. 1762 f 1842), van wie vier liederen terecht eene plaats in den bundel gevonden hebben, namehjk Gez. 2: „Den hoogen God alleen zij eer"; Gez. 50: „Halleluja, lof gezongen Jezus Christus onzen Heer!" Gez. 79: „O Heer, hoe heughjk is het lot", enz. en Gez. 85: „Liefdevolle Hemelvader, wien ik nader met een diep verslagen ziel." Verreweg het grootste aandeel aan den bundel heeft echter de man gehad, die de ziel was van het geheele werk, Ahasuerus van den Berg. Hij leverde er elf oorspronkehjke hederen aan en niet min der dan veertig vertalingen, bijna alle uit het Hoogduitsch, en daaronder uitnemend geslaagde, zooals Gez. 1: „Halleluja, lof zij den Heer!" naar Barth. Crassehus, Gez. 7: „Op bergen en in dalen en overal is God" naar J. A. Cramer, Gez. 86: „Heugelijke tijchng, bron van hartverblijding, Evangeliewoord", naar H. C. Hecker, en Gez. 63: „God, enkel licht", naar Ch. F. D. Schubart. Als Gez. 8: „Wij loven U, o God, wij prijzen Uwen naam" heeft hij ook eene omschrijvende vertaling van het „Te Deum" gegeven, als bewijs van zijn vrijzinnigen geest, die er prijs op stelde, dat een der heerhjkste hymnen der Katholieke kerk niet aan de Protestanten onthouden bleef uit antipapisme. De vrees van sommigen, dat de tijd nog niet rijp zou zijn voor het invoeren van deze „Evangelische gezangen", bleek gelukkig ijdel geweest te zijn. Over het algemeen werd de bundel met groote ingenomenheid begroet en kwam hij met den aanvang van 1807 bij de godsdienstoefeningen ook in gebruik, maar Van den Berg, die reeds de leerrede geschreven had, waarmee hij in zijne Arnhemsche gemeente den bundel zou inwijden, mocht die niet meer uitspreken: 6 Januari 1807 overleed hij, bijna vier en zeventig jaar oud. Natuurlijk bleef de critiek niet uit en waren er ook nog velen, die uit beginsel geene andere liederen in de Gereformeerde kerk wilden dulden, dan de psalmen Davids, en die zelfs pogingen deden om de Gezangen weer afgeschaft te krijgen; maar zij bleven toch ver in de minderheid en allengs werden onder de Gereformeerden deze Evangelische gezangen niet minder bekend en geliefd dan de Psalmen steeds waren geweest. 247 XVI. Bilderdijk in ballingschap. Terwijl het in den tijd der Bataafsche Repubhek niet ontbrak aan dichters, die ook van hunne deelneming in de gebeurtenissen van den dag met gedichten getuigden, was de grootste van hen allen, Willem Bilderdijk, buiten zijn vaderland gebannen*). Beeds 81 Januari 1795 waren de „Rechten van den Mensch" plechtig afgekondigd als de grondslag, waarop het nieuwe staatsgebouw zou worden opgetrokken, en in Maart daarop werden de ambtenaren en ook de bij de hoven ingeschreven advocaten verplicht hunne instemming daarmee te bezweren. Iemand als Bilderdijk kon dat onmogehjk doen. Hij wendde zich daarom tot de Voorloopige Begeering met een request, waarin hij verklaarde, dat de afgekondigde beginselen „in verscheidene opzichten streden tegen zijne bijzondere godsdienstige en juridische begrippen" en dat de eed dus „zijn geweten bezwaren zou." Vervolgens zette hij zijne staatsrechtelijke bezwaren tegen die beginselen uiteen en eindigde met het verzoek, dat hij zou mogen volstaan met een eed of belofte van er in te zullen „berusten". De Voorloopige Begeering nu achtte Bilderdijk's request „in oproerige en ongemesureerde termen gecoucheert", wat niet geheel onwaar, maar toch zeer overdreven was, en besloot hem te gelasten binnen vier en twintig uur Den Haag en binnen acht dagen de provincie Holland te verlaten. Bilderdijk moest aan dat bevel wel voldoen. Hij verhet Den Haag 26 Maart en kwam over Amsterdam en verder over zee reizende in het begin van April te Groningen, waar hij geruimen tijd verbleef en zich althans niet ongelukkig gevoelde, omdat vrienden en vereerders er hem het leven zoo aangenaam mooglijk maakten. Zoo leed hij dan aanvankelijk nog weinig of niet onder het verbanningsbevel, dat bij in zekeren zin zelf had uitgelokt, daar hij den gewraak- l) Voor Bilderdijk in zijne ballingschap van 1795 tot 1806 zie men, behalve de algemeene litteratuur over hem, boven bl. 67 opgegeven, de door hem zélf in 1821 in druk bezorgde Echte stukken betreffende de uitzetting van Mr. Willem Bilderdijk in Maart 1795 en over het al of niet vrijwillige zijner ballingschap m verband tot „Bilderdijk's maatschappelijke loopbaan tot 1795" A. Kluyver m „Verslagen en Mededeel, der Kon. Akad. van Wetenschappen, Afd. Lett. V. R. III (1918) bl. 394—425. 248 ten eed niet had behoeven af te leggen, indien hij zijn ambt als advocaat had willen prijsgeven, zooals aanvankelijk ook zijn plan schijnt geweest te zijn. Maar wat had hij onder de nieuwe staatsinrichting eigenlijk nog van zijn vaderland te verwachten? Eer viel er voor hem niet meer te behalen, invloed niet te verkrijgen, en de inkomsten zijner advocaterij zouden geheel ophouden, terwijl hij zich in zware schulden had gestoken, die hij geen kans zag af te doen. Als balling kwam hij zonder schandaal van zijne schukleischers af; en ook liefde voor zijne vrouw behoefde hem niet terug te houden: integendeel, de ballingschap is voor hem misschien eene welkome aanleiding tot eene tijdehjke scheiding geweest, daar zij zelve allerr minst lust had, den verbannen echtgenoot in den vreemde te volgen. In den vreemde, want binnen de grenzen der Eepubliek bleek al spoedig geene plaats meer voor hem te zijn. Op last der municipaliteit van Groningen moest hij 7 Mei ook die stad verlaten, en vandaar vertrok hij dan naar Hamburg, waar hij er eenigen tijd verlangend naar bleef uitzien, of de Prins hem op zijn verzoek in dienst zou kunnen nemen. Nu was hij bereid iedere betrekking te aanvaarden, die de Prins hem zou opdragen, en voorloopig hield hij zich bezig met „Hollandsche- militie aan te werven" voor een beraamden inval in de Eepubliek, waarvan echter niets is gekomen. Maar nu ook begon hij zich in de Duitsche omgeving, waaraan hij zieh nooit heeft kunnen gewennen, diep ongelukkig te gevoelen, zooals zijn gedicht ,,Uitboezennng" bewijst, waarin hij zelfs beweerde, dat hem bovenal zijne scheiding van gade en kroost smartelijk viel. Tijdens zijn verbhjf in Hamburg reisde hij ook eens heen en terug naar Engeland, om daar den Prins, die op Hamptoncourt verbhjf hield, op te zoeken, eri in December besloot hij, zich voor goed in Londen te vestigen. Daar leefde hij nu van les geven en ander vermoeiend werk, zonder er een vast bestaan te kunnen vinden. Maar reeds dadelijk na zijne aankomst had hij er kennis gemaakt met den negen jaar te voren uit Den Haag naar Londen vertrokken schilder Hendrik Wilhelm Schweickhardt, en al spoedig trok diens oudste dochter Katharina Wilhelmina, 8 Juli 1776 in Den Haag geboren, hem bijzonder aan, terwijl ook op het jonge meisje de nu bijna veertigjarige geniale dichter een overweldigenden indruk maakte. Uit dankbaarheid voor gastvrijheid en geldehjken steun, hem dopr Schweickhardt verleend, gaf hij aan diens beide oudste dochters les in het Italiaansch, en II 249 daaronder groeide beider liefde al meer en meer aan. Ook gedichten van beiden — want Katharina Wilhblmina beoefende de poëzie evenals hij of ter wille van hem — legden van die liefde getuigenis af; en onder hetgeen Bilderdijk toen voor haar zong, trekt vooral eene lange „Ode" de aandacht, waarin hij op haar twintigsten verjaardag zijn hart uitstortte en zijne gloeiende, maar met geweld bedwongen, hartstocht omsluierde, maar toch verried. Zeker was het oprecht gemeend, toen hij daarin uitriep: „0, dat ik zonder onderdrukking aan 't vuur van dees mijn geestverrukking den vrijen teugel vieren mocht! 0, dat ik, zonder zelfbedwingen, vrijmoedig uit de borst mocht zingen, in onbeklemden ademtocht!" Nu kon hij slechts den wensch uitspreken, dat het hem zou gegeven worden „met vaderhjke zorg en zucht geheel voor haar te mogen leven". Bij latere, minder bewimpelde, minnezangen kunnen wij niet verwijlen, al behooren zij ook tot het beste, dat hij schreef; en evenmin bij de kunstvol verbloemde, zooals „Eens palings klacht", waaronder hij zijne eigene brandende liefde verborg, of bij de bevallige liederen, waarin hij, misschien om minder argwaan te wekken, ook Betzy, de jongste zuster zijner geliefde, b.v. in de „Wenschen op haar verjaarfeest", bezong. Aanvankelijk heeft hij zeker nog getracht, zijn hartstocht te beheerschen eh althans niet met de daad ontrouw te worden aan zijne in Den Haag achtergebleven echtgenoote, aan wie hij brieven zond, die van genegenheid bleven spreken, al bestond die genegenheid al sinds lang niet anders dan in zijne dichterlijke verbeelding. Ook zal hij, vooral om het recht op zijne beide kinderen, Louize en Elius, niet te verhezen, tegen eene formeele scheiding hebben opgezien. Er zijn dan ook gedichten van hem uit dien tijd, waarin hij als 't ware worstelt met zich zelf; en kenmerkend voor zijne stemming is vooral het volgende „Gebed" (van 1796), dat, ofschoon Fénélon nagebeden, diep gevoeld moet zijn, al heeft hij het misschien maar half ernstig gemeend. Het is tevens een van de eerste gedichten, waarin zich een, niet conventioneel, godsdienstig geloof bij hem uitspreekt: „Genadig God, die in mijn boezem leest! Ik vlied tot U, en wil, maar kan niet smeeken. Aanschouw mijn nood, mijn neergezonken geest, En zie mijn oog van stille tranen leken! Ik smeek om niéts, hoe kwijnend, hoe bedroefd; Gy ziet me een prooi van mijn bedwelmde zinnen. Gy weet alleen hetgeen uw kind behoeft En mint het meer, dan 't ooit zich zelf kan minnen. 250 Geef, Vader, geef aan Uw onwetend kroost, Hetgeen het zelf niet durft, niet weet te vragen! Ik buig m\j neer; ik smeek noch kruis, noch troost; Gy, doe naar Uw ontfermend welbehagen! Ja, wond of heel, verhef of druk my neer, 'k Aanbid Uw wil, hoe duister in mijne oogen, Ik offer me op, en zwijg en wensch niet meer: 'k Berust in U, ziedaar mijn eenigst pogen! Ik zie op U met kinderlijk ontzag, Met Christen hoop, noch laauw, noch ongeduldig. Ach, leer Gy my hetgeen ik bidden mag! Bid zelf in my, zoo is mijn bee onschuldig." EindeHjk echter werd de hartstocht hem te machtig, en 18 Mei 1797 geschiedde, wat hij in zijn bijbel aanteekende met de woorden „uxorem accepi". De bruiloft van Katharina Wilhelmina's zuster Christine met J. Texier was er de naaste aanleiding toe geweest. Wat gebeurd was, viel tot op zekere hoogte te verontschuldigen. Bildebdijk's ontrouw brak niet het hart van eene liefhebbende echtgenoote, want dat was zijne vrouw al lang niet meer, en eene scheiding zou ook haar zeker niet onwelgevallig geweest zijn. In zijne eenzaamheid te Londen moest voor een hartstochtehjk man, als hij was, de verleiding wel al te groot zijn. Terwille van Kathabina Wilhelmina, m wie hij van dat oogenblik af zijne tweede vrouw zag, had hij echter nu ook onmiddelhjk eene echtscheiding moeten bevorderen; maar hij deed het niet, terwijl hij zich beijverde voor zijne wettige vrouw verborgen te houden, in welke betrekking hij nu tot eene andere vrouw was komen te staan. Slechts korten tijd kon het zoo bhjven voortgaan, want vader Schweickhardt was over het geval aUerminst gesticht, en daarom ook besloot Bilderdijk reeds in Juni van hetzelfde jaar Londen te verlaten en naar het van Hollandsche uitgewekenen wemelende Brunswijk te gaan, ook in de hoop, door den hertog, die hem reeds van vroeger kende, gesteund te worden. Hij kreeg ook inderdaad eene kleine toelage, waarbij de Erfprins eene gehjke som voegde; maar dat was lang niet voldoende voor hem, omdat eene maand na zijn vertrek en even voor het overhjden van haar vader Kathabina Wilhelmina hem naar Duitschland was gevolgd en door hem moest worden onderhouden. Vreemd is het, dat hij kort daarop zijne vrouw uitnoodigde met hun zoontje Elius naar Brunswijk te komen, waar hij beloofde, haar „met open armen" te zullen ontvangen, en verklaarbaar wordt die uitnoodiging eerst, als wij veronderstellen, dat hij zeker was van 251 eene weigering en nog altijd eene wettelijke scheiding wilde tegenhouden. Moest die toch eenmaal uitgesproken worden, dan zou hare weigering door hem als verontschuldiging kunnen worden aangevoerd, alsof niet hij, maar zij daarmee den huwelijksband had verbroken. Eene dergelijke handelwijze is zeker niet verschoonbaar, zooals dubbelhartigheid dat nooit is, maar toen eenmaal bij deze huwehjksverhouding de eerste verkeerde stap was gedaan, volgden de andere met bijna logische noodzakehjkheid van zelf, en gaarne zou men dat alles met den mantel der hefde bedekken, wanneer Bildbbdijk later niet als een paladijn van godsvrucht en deugd was opgetreden, niet zoo heftig anders denkenden en beter levenden rijp had genoemd voor de hel en niet als een profeet en leidsman op het gebied van godsdienst en zedelijkheid was gehuldigd. Genoeg had het moeten zijn, hem te huldigen als den grootsten Nederlandschen dichter van zijn tijd en een der grootste van zijn volk, als een man van verwonderlijk veelzijdige ontwikkeling en onvermoeide scheppingskracht. Litusschen had Bildbbdijk's tweede levensgezellin Brunswijk weer verlaten en was zij naar Berlijn gegaan, waar zij in Juli 1798 beviel van een zoon, die als Julius Willem van Teisterbant werd ingeschreven, terwijl zijne moeder zich wat later met hem te Hildesheim en twee jaar daarna te Peine (vier uur van Brunswijk) vestigde onder den naam van Mevrouw van Heusden. De verhouding, waarin Bildbbdijk tot haar stond', maar niet staan mocht, heeft hem zeker aanleiding gegeven, om voor zich bij zijn eigen naam nu ook dien van zijne gewaande adellijke voorvaderen aan te nemen, waardoor hij dan tevens kans had op meer onderscheiding aan het Brunswijksche hof, terwijl zijne onwettige echtgenoote dan een naam voerde van eene der Teisterbantsche bezittingen en dus naar believe eene Teisterbant en geene Teisterbant kon heeten. Bij het wapenschild, dat hij voor zich samenstelde, voegde hij de wapenspreuk „semper idem". Met het oog op zijn karakter had hij geene minder toepassehjke kunnen kiezen. Natuurlijk bezocht Bilderdijk, die zijne tweede vrouw inderdaad hartelijk liefhad en haar levenslang getrouw bleef, haar telkens. Hun huwelijksgeluk is dan ook onverstoord gebleven, zeker het meest door de liefderijke toewijding der jonge vrouw, een toonbeeld van zachtzinnigheid en geduld. De wettige Mevrouw Bilderdijk maakte in 1801, toen verder verbergen van de verhouding on- 252 mogelijk was geworden, een eisch tot echtscheiding aanhangig, en 25 Febr. 1802 werd haar die eisch toegewezen. Toch is Bilderdijk's tweede huwelijk ook daarna niet wettig gesloten en zijn de kinderen uit dien echt alleen oogluikend als wettige kinderen beschouwd. Wel ging Catharina Bebecca Woesthoven in 1809 een tweede wettig huwelijk aan, met J. L. van Westhreenen, maar ook dat eindigde met eene feitelijke, zij het ook niet wettelijke, scheiding. In 1828 is zij overleden, den naam nalatende van eene geldgierige, hardvochtige, plaagzieke vrouw x). Eenmaal van zijne vrouw gescheiden, heeft Bilderdijk al zijne scherpzinnigheid uitgeput om anderen diets te maken, dat zijn diepe eerbied voor de heiligheid van het huwehjk niet in tegenspraak was met zijn gedrag, en dat hij eerst eene tweede vrouw had genomen, toen feitelijk zijn eerste huwehjk reeds ontbonden was, schoon het dan om geheimzinnige redenen nog niet formeel ontbonden kon worden verklaard. Hij maakte trouwens dat ook zich zelf wijs, en in die overtuiging der verbeelding schreef hij ook verscheidene hartstochtelijke, maar tegelijk ook liefdevolle huwelijkszangen voor zijne jonge vrouw en later (in 1812) een uitvoerig theoretisch dichtstuk, getiteld „De Echt", met versregels als deze: „Neen, de Ega is voor één en niet voor meer geboren, zij kiest zich geen gemaal, zij wordt niét uitverkoren, ze is eenig", of ook: „O, sla de handen niet aan 't heiligdom des Echts: 't is, waar God zichtbaarst woont. Draag eerbied aan haar handen en sidder, wat Hij stichtte, onzinnig aan te randen"; immers „Geen Echt, het werk van God, kan ooit onzalig zijn". Overigens behooren gedichtjes als „De ware kus" en vooral verschillende verjaardichten, die Bilderdijk voor zijne tweede vrouw, zijne „Filumene", zijne „dierbare" zong, evenals de „Geboor tegroet" voor zijn zoontje Julius Willem, tot zijne goede, zijn lierzang, „Het echtgeluk", „Het Nachtspook" en zijne „Nachtwandeling" uit den tijd, waarop hij zijne gehefde slechts ter sluik te Hildesheim en te Peine bezocht, tot zijne beste liefdedichten. ') Voor Bilderdijk's betrekking tot zijne beide vrouwen, zijn echtscheidingsproces en de valsche scheidingsakte zie men J. F. M. Sterk in „Van onzen tijd", 1906, R. A. Koüewijn in „Groot Nederland" van Jan. 1908 en vooral de voordracht van J. F. M. Sterck, Bilderdijk na zijne uitwijking in 1795, Haarlem 1913. Daarvoor zgn nog meer bronnen gebruikt, dan men vindt in „Mr. W. Bilderdijk's eerste huwelijk naar zijne briefwisseling met vrouw en dochter (1784—1807), meegedeeld door zijn aangehuwden kleinzoon J. C. ten Brummeler Andriesse (en uitg. door J. van Vloten), Leiden 1873. II 258 Van Bilderdijk's verder verbhjf in Brunswijk valt niet veel meer mede te deelen1). Hij leefde er tamebjk teruggetrokken. Aan het hof kwam hij maar zelden en politieken invloed schijnt hij in 't geheel niet gehad te hebben, ook niet, toen in October 1798 Willem V te Brunswijk kwam wonen. Wel heeft hij nog menig gedicht aan hem gewijd, zooals hij ook reeds „De achtste Maart (1796) in Londen" deed, toen hij den Prins met een, vooral metrisch verdienstelijk, verjaardicht, en in hetzelfde jaar ook de jarige Prinses met eene idylle „Lycidas en Egle" begroette, waarin hij natuurlijk ,,'t herstel van Nassaus huis" van den Hemel afsmeekte. Ook 8 Maart 1798 zond hij den Prins nog een verjaarwensch toe, een lied van zwijgende berusting in het tegenwoordige en vertrouwen op de toekomst. Toen in 1799 het Nassausche huis in rouw werd gedompeld door den vroegen dood van 's Prinsen zooveel belovenden tweeden zoon, Willem Oeorge Prederik, liet ook Bilderdijk niet na, den jongen man eene dichterlijke „Lijkgedachtenis" te wijden. Na deze zangen heeft hij nog enkele andere voor den Prins gedicht, tot deze in de lente van 1806 overleed. De dichter bevond zich toen reeds niet meer te Brunswijk, maar heeft toch de uitgave bezorgd van en een voorbericht en voorzang geschreven voor het door hem ook in menig opzicht verbeterd uitvoerig dichtstuk, door Le Francq van Berkhey als „Lijkgedachtenis van Prins. Willem den Vijfde" geschreven. Bijzondere opmerking verdienen — vooral ook met het oog op Bilderdijk's latere verhouding tot Napoleon — een paar gedichten, in 1804 naamloos uitgegeven naar aanleiding van den moord op den Prins van Enghien, op last van Napoleon gepleegd. Dat is dan de wraak, zegt hij daarin, die door Bonaparte, den Corsikaan, g&> nomen is op het geslacht der Bourbons, omdat het eenmaal wederrechtelijk de Corsikanen van hunne vrijheid had beroofd; maar daarom achtte Bilderdijk den moord van dien onschuldigen jongen man niet minder gruwelijk, ja hij is zelfs zoo verontwaardigd over dien „afgrijssehjksten moord met Vorst- en Volkenschennis", dat hij, de hel sprekende invoerend, haar Napoleon voor haar echten zoon laat verklaren, want „dit schelmstuk, na zooveel, was 't toppunt van volending", en daarom: „Wees keizer" zegt zij, „heersch! en de onmensch klimt ten throon". 1) Voor dit verblijf zijn nog van belang de uittreksels uit,, Brieven van Willem Bilderdijk aan Johannes Kinker", meegedeeld door F. D. K. Bosch in Oud Holland XXXII (1914), bl. 89—104, 147—166. 254 Had de hertog van Brunswijk in 1808, toen Bildebdijk's tweede vrouw zijn verbhjf met hem was komen deelen, zijn pensioen ook aanmerkehjk verhoogd, toch had hij het zuinig en moest hij met les geven en schrijven er nog veel trachten bij te verdienen, maar van zijne omvangrijke kennis werd door velen partij getrokken, wat hem ook een grooten en welverdienden naam van geleerdheid bezorgde, die hem deed hopen ergens in Duitschland of Rusland een professoraat te zullen verwerven; doch dat bleek eene ijdele hoop. Alleen de Muze zou zijne patrones in het leven zijn, en hij heeft dan ook na zijn vertrek uit zijn vaderland niet nagelaten, er dat vaderland telkens aan te herinneren, dat hij op het gebied der Nederlandsche poëzie de eerste was, in staat zijn ouden roem te handhaven en nog te vergrooten, ook ondanks de ongunstige critiek, die sommigen daar over zijne gedichten uitbrachten. In zijne ballingschap schreef Bilderdijk, behalve zijn „Vaderlandsche Oranjezucht" (van 1805), niet minder dan tien bundels grootere en kleinere, oorspronkehjke en vertaalde gedichten. In 1799 verschenen de twee deelen zijner „Mengelpoëzy", waarvan hij in de voorrede vermoedde, dat zij wel het laatste dichtwerk zouden zijn van een man, wien „de vroege ouderdom het hoofd voor den tijd had besneeuwd"; maar sedert 1808 volgden daarop nog vier deelen „Poezy", waarin trouwens ongeveer de helft der gedichten niet van hem, maar van anderen, en wel voor het meerendeel van Katharina Wilhelmina is. In de vier deelen „Mengelingen" evenwel, die in de daarop volgende jaren het licht zagen, is alles van hem, en reeds bereidde bij weer nieuwe bundels voor, die echter eerst na het einde zijner ballingschap van de pers kwamen. Een onuitputtelijke rijkdom van poëzie is in deze bundels bijeen, en ondoenbjk is het, er hier een overzicht van te geven. Slechts op enkele eigenaardigheden kan gewezen worden, en wel allereerst hierop, dat in deze bundels bij Bilderdijk's poëzie alle sporen van stroefheid, die men er vroeger nog wel eens in vond, zijn uitgewischt en hij den vorm nü volkomen meester is geworden. Maat en rijm beheerscht hij nu volkomen, zoodat zelfs zijne vele, meest vrije, vertalingen in geen enkel opzicht verraden, dat zij niet oorspronkehjk zijn. Verder bhjkt uit de beide deelen der „Mengelpoëzy" duidelijk, dat zij grootendeels gedicht zijn onder den invloed van zijn verbhjf in Engeland. Had de romance reeds vroeger Bilderdijk aangetrokken, nu is hij, door kennismaking met Percy's „Eehques", 51 255 er geheel voor gewonnen, en het tweede deel der „Mengelpoëzy" bestaat zelfs geheel uit „Vertellingen en Romances", onder welken titel het dan ook wel afzonderlijk is uitgegeven1). Niet minder dan tien zijn er uit Percy's bundel vertaald, terwijl er in de „Poëzy" en de „Mengelingen" ook nog enkele voorkomen. Verder is „De Kluizenaar" eene vertaling naar Goldsmith's ballade uit „The vicar of Wakefield". Eene enkele vertaling is naar het Duitsch (van Gottorp), namehjk de vermakelijke vertelling „De Vloek", die de oude kwezel, tante Sibille, uitspreekt over het in haar oog al te lichtzinnig verliefde Margreetje en waarvan het gevolg is, dat inderdaad de zoo onvoorzichtig opgeroepen duivel verschijnt om Margreetje te halen en door tante zelf naar haar nichtje verwezen wordt, wanneer hij eerst bij vergissing bijna „de kwezel met boek en bril" zelf had gepakt. Maar niets „blijft ter wareld ooit verborgen, hoe diep verhuld: de gansche stad was d'eigen morgen daarvan vervuld". Het was evenwel natüurbjk geen echte duivel geweest, maar de jonge Hildebrand. Hij had zijn befje geschaakt en wel op aanwijzing van tante zelf, die dus wel moet toestemmen, wanneer hij veertig weken later haar komt verzoeken, peet te zijn over Margreetjes zoontje. [ En in de stad? Daar lachten de jonge meisjes om het geval, maar één was zoo openhartig om uit te roepen met gullen mond: „och, kwam mij ook zoo'n duivel halen, ik ging terstónd". Ei losheid van versbouw en verhaaltrant vindt deze geestige vertelling in onze \ letterkunde schaars haar gelijke en als zoodanig mag men haar ook wel oorspronkéhjk noemen. Ook niet vertaalde romances en vertellingen komen in dezen bundel voor, zoöals de „Katharina Herman", waarvan Bildebdijk \ aanvankelijk gedacht had „eemuitvoerig tafereéltjen van huwelijkstederheid" te maken, maar die hij in anderen geest Voltooide, toen hij „het aandoenlijk Drama van den dichter J. J. Vereul („Catharina Herman", 1798) over dat onderwerp ontfing, die dit werk X op een veel volkomener wijze, dan de Romance toeliet, had afgedaan". Van zijn kant had Mr. Jan Jacob Vebeul (f 1807) [ ook met Bildebdijk gewedijverd door het schrijven van een even uitvoerig verhaal als de „Elius" was en ookinvierregeligenstrophen- | vorm, namehjk de Reinoud van Adelfi/ng in zeven zangen, Leeuw. | 1792. 't Is, zooals de meeste romances, eene hefdesgeschiedenis (van l) Voor Bilderdijk's romances zie men A. Zijderveld, De Romancepoëzie »n Noord-Nederland van 1780 tot 1830, Amst. 1915, bl. 101—203. 256 Eeinoud en Emma van Walstein), die heet voor te vallen in eene soort van middeleeuwsche wereld, als van Bilderdijk's „Elius" en andere romances uit dien tijd, maar zooals er nooit eene werkelijk bestaan heeftx). De „Aristus en Ismeene" van Bilderdijk is, naar het mij voorkomt, een zeer persoonlijk gedicht, dat misschien beter dan iets anders ons een blik geeft in de nog half omsluierde tragedie van zijn eerste huwelijksleven, behoudens het bloedig slot, dat zijne verbeelding er aan toevoegde. Aan de werkelijkheid ontleend is ook het kleine juweeltje „Selima", de met bevallige aanschouwelijkheid vertelde geschiedenis van een in eene goudvischkom verdronken poesje. „De Waarheid en Ezopus" (van 1798) is eene1 alleraardigste vertelling van de Waarheid, die het menschelijk geslacht alleen wil hooren in den vorm der Verdichting. Evenals „De Vloek" levert zij het bewijs, dat Bilderdijk den vroohjk schertsenden toon minstens evengoed wist te treffen, als dien der tederheid of der geestvervoering. Aan het Oosten ontleende Bilderdijk in 1805 nog eene uitgebreide romance „Assenede" (d.i. Asnath), de door Arabische bijverdichtsels opgesierde geschiedenis Van Potifar's bruid (niet „echtgenoote") en tevens zijne, hem als zoodanig niet bekende, dochter, wier hefde (die reeds van vroeger tijd dagteekent) Jozef eerst weerstaat, maar die hem ten slotte, wanneer hare afkomst door zijne sterrenwichelkunst aan het bcht is gebracht, door Farao ten huwe^ lijk gegeven wordt2). Ei de „Mengelingen" komen een paar romances voor, waarin eene geheel nieuwe stof door den dichter is aangegrepen, namehjk de Vaderlandsche geschiedenis, voor zoover daarin min of meer romantische gebeurtenissen voorkwamen. Het eerst schreef hij, in 1808, zijn „Graaf Floris de Vierde", door sommigen voor zijn meester^ werk in deze dichtsoort gehouden en, wat den inhoud aangaat, ontleend aan de meest romantische episode van Stoke's Eijmkroniek 8). *) Zijne stof ontleende de dichter aan het verhaal „Het Ridderwoord" in „Vaderlandsche Bibl. van Wetenschap en Kunst", IV (Amst. 1792). De stof van zqn „Catharina Herman" had Vereul in Kok's Vad. Woordenboek gevonden. 2) Tot Bilderdijk's bronnen voor de wijziging van dit zoo geheel veranderd bijbelverhaal behoort ongetwijfeld „Aseneitha, eene Oostersche vertelling" van Jung Stilling in vertaling opgenomen in „Nieuwe Vaderlandsche Bibl. van Wetenschappen, Kunst en Smaak", I (1797) bl. 82 vlgg., 133 vlgg. ») Stoke's Rijmkroniek III 609—690. 257 Daarop volgde in 1804 „Arnold Beilaert", het bekende verhaal van Allaert Beibnc's grootmoedige trouw aan het eens gegeven woord tegenover de hardvochtigheid van Jacoba van Beieren, maar eenigszins romantisch opgesierd, doordat Beilaert hier van zijne voorwaardelijke vrijheid gebruik maakt om door een huwehjk de toekomst zijner dochter te verzekeren1). Eene andere vaderlandsche romance, die Bildebdijk in 1805 maakte, „Eobbert de Vries", in vijf zangen, „is geheel burlesk", zooals de dichter zegt, en in „een luchtig en schertsend oogenblik" gemaakt, ofschoon hij eigenhjk voor dezen dichttrant „nooit een voorkeur heeft gehad". Veel later heeft Bildebdijk nog enkele vaderlandsche romances gemaakt, namehjk in 1818 „De twee broeders voor Bommel", die, door het noodlot bestemd om in de vijandelijke gelederen elkaar te bestrijden, door één en hetzelfde schot den dood vonden, in 1819 „Badagijs, koning van Warmond" in drie zangen, een verhaal uit het rijk der verbeeldmg, in eene vroohjke bui gemaakt, en in 1821 „Het wiel van Heusden", gedicht ter verheerlijking van zijn, naar het heet, aan Engelsche koningen verwant voorgeslacht. Het Vertelt ons van den Engelschen koning Ethehjn, die vier jaar had rondgezworven om zijne, hem door den heer van Heusden ontschaakte, dochter Ada te zoeken en haar eindelijk (zonder aanvankelijk door haar herkend te worden) in hare burcht bij het spinnewiel terugvond, zich dan eerst op den schaker in een tweegevecht wilde wreken, maar eindigde met zich te laten vermurwen en het huwehjk goed te keuren, en dan aan het heerlijk geslacht van Heusden als wapenteeken het spinnewiel toe te kennen, waarbij de koning zijne dochter aantrof, toen hij haar terugvond 2) . Bildebdijk zelf is met zijne romances altijd bijzonder ingenomen geweest. Hij meende beter dan anderen in het karakter van deze dichtsoort te zijn doorgedrongen en had dan ook reeds in 1798 in een klein kunsttheoretisch gedichtje de vereisohten er van aangeduid. Moeiehjker, meende hij, was het dan een goed epos of drama te schrijven, omdat dit kunstvak „geen woordenpraal", maar „waar- ') Voor de „Arnold Beilaert" zie men ook Juliette A. Binger, Albrecht Beylinc in de geschiedenis en in de litteratuur, Amst. 1917, bl. 60—71. !) Het verhaal van „Boudewijn van Heusden" is niet door Bilderdijk verdicht, maar slechts opgesierd. Hij had het elders kunnen vinden, bv. bij Simon van Leeuwen, Batavia illustrata, 's-Grav. 1685 bl. 983, waar de Engelsche koning Ardumandus heet en zijne dochter Sophia, en het huwelijk in 't jaar 870 gesteld wordt. Te Winkel VI 17 258 heid" vorderde, doch waarheid „zoo ze een dichter ziet" en „schildring en gevoel bij d'eenvoud der vertelling" eischt, „maar schildring, los van trek en vlak van koloriet". Dat Bildebdijk daarnaar ook steeds gestreefd heeft, blijkt duidelijk; dat hij zijn doel altijd volkomen heeft bereikt, minder duidelijk. In elk geval verschillen zijne romances in het oog vallend van de middeleeuwsche balladen, die er toch in menig opzicht de modellen voor waren, en dat verschil meen ik hoofdzakelijk hieraan te moeten toeschrijven, dat de middeleeuwsche vervaardigd zijn om gezongen te worden en die van Bilderdijk om te worden verteld of zelfs te worden voorgedragen. Zij missen de muzikale bekoring van het hed, waarvan de noodzakelijkheid door Bilderdijk niet gevoeld schijnt te zijn, omdat de eenige kunst, die hem vreemd bleef, de muziek was. Is Bilderdijk's hefde voor de romance juist in Engeland bijzonder toegenomen, nog een ander bewijs is er voor den invloed van zijn verbhjf in Engeland op zijne poëzie. Te Londen maakte hij eerst nader kennis met de gedichten van Ossian, waarvoor hij in zijn vaderland nog geene belangstelling had getoond, maar die hij nu al spoedig zoozeer bewonderde, dat hij ze achtereenvolgens ging vertalen. Behalve „Temora" en een enkel kleiner gedicht bracht bij ze alle in Nederlandsche alexandrijnen over. De kleinere verschenen, Op een paar na, in de bundels „Mengelpoëzy", „Poëzy" en „Mengelingen", maar de vertaling van „Fingal in zes zangen" gaf hij in 1805 afzonderbjk in twee deelen uit. Van de Kasteele, die hem vóór was geweest, schijnt mij in het weergeven van de kleur dier Schotsche poëzie niet door hem overtroffen te zijn, maar „van een oud dichter een redelijk naauwkeurig denkbeeld in zijne vertaling te kunnen geven", noemde hij ook zelf „onmogelijk". Hij kon dat te minder, omdat hij verklaarde, „Macpbersons Engelsche uitgave niet dom te hebben willen aankleven", d.i. ook zijne eigene verbeelding te hebben gevolgd, want dat zijne „navolgingen het voorrecht hadden naar het oorspronkehjke-zelf bewerkt te zijn", zooals hij zeide, was onwaar, omdat hij Ossian in het Gaehsch toen nog niet heeft kunnen kennen. Door meer dergelijk schijnvertoon van geleerdheid heeft hij zijne tijdgenooten gemakkelijker kunnen verblinden, dan het critische nageslacht. Had de romantiek Bilderdijk in Engelschen dichtvorm machtig kunnen aangrijpen, zoodat hij voor onze jongere romantici nog in veel later tijd een voorganger kon worden, in Duitschen vorm trok 259 zij hem in het geheel niet aan, en het is opmerkelijk, hoe weinig-hij te Brunswijk uit het Hoogduitsch heeft vertaald. Zelfs de groote Duitsche dichters minachtte hij, met uitzondering alleen van Lessing. Daarentegen verleidde zijne ingenomenheid met de Engelsche romantiek hem niet tot ontrouw aan de Classieken, en ook in de dichtbundels, die hij in zijne ballingschap uitgaf, komt nog menige goede vertaling uit Latijn en Grieksch voor. Ook uit andere talen bracht bij het een en ander over, o.a. uit het Deensch van Tullin in 1800 het beschrijvend gedicht „Lentemorgen", waarvoor hij groote bewondering had. Hij was er trouwens op uit, de litteratuur van zoovele volken, als moogbjk was, te leeren kennen en in alle dichtsoorten iets vertaalds of oorspronkelijks te leveren, ook om daarvan, zooals hij zeide, bij zijne lessen in de dichtkunde gebruik te maken, maar toch wel bovenal, omdat hij in zijn persoon, wat zeldzaam is, de aandrift om als dichter bijna werktuiglijk uit te storten, wat er in zijn gemoed omging, paarde met de alleen schijnbaar zoo geheel verschillende aandrift, om als kunstenaar alle moeiebjkheden der techniek te overwinnen en vorm te geven aan al wat hij zich voorstelde. Daarom kon hij dan ook zoo gemakkehjk voldoen aan den wensch eener vriendin, om voor haar het uitvoerige beschrijvend gedicht „L'homme des champs" van Déblle'te vertalen, niettegenstaande hij zelf geen groot bewonderaar was van dezen meest gevierden dichter van het keizerrijk en eigenbjk alleen met den derden zang van dit gedicht vrede had. Hij veroorloofde zich daarom ook nu, zooals vroeger zoo dikwijls, het oorspronkehjke met groote vrijheid over te brengen, en zoo kon het als een verdienstelijk dichtwerk onder den titel Het Buitenleven in 1808 het bcht zien. Nog een punt van belang valt bij de gedichten uit deze periode van Bilderdijk's leven op te merken tegenover die van vóór zijne uitwijking. Duidebjk bbjkt namehjk uit die latere gedichten, dat er m zijne ballingschap ten aanzien van den godsdienst eene verandering met hem heeft plaats gegrepen. „Als kind en als jongeling was hem", naar zijne eigene woorden, „het Christendom altijd problematicq" gebleven, maar aan het lezen van den bijbel en de werken van Cats schreef hij in 1806 toe, dat hij geleerd had „d'oorsprong van het kwaad, volslagen wilsbederf te erkennen, schuld en straf gebjk een wettig erf" te beschouwen, „genade en zoen als vrucht 260 van 't perkloos mededogen eens Heilands, die om hem de vrouwenborst gezogen, om hem het leven beide en sterven op deze aard geleden had." Zoo was hij dan Calvinistisch protestant geworden, althans voorzoover een wijsgeerig en zelfstandig denkend man, als hij, op alle punten rechtzinnig in de leer kon zijn. Toch is die overtuiging eerst eene levende kracht in hem geworden tijdens zijne ballingschap en misschien het meest in den tijd zijner worsteling met zich zelf, toen hij het „volslagen wilsbederf", waarop ook het Calvinistisch geloof berust, bij eigen ervaring had leeren kennen, en hij, om zijn zelfvertrouwen te kunnen behouden, eene (mystieke) werking van God in zijn hart moest leeren gevoelen. Voor de zondigheid zijner natuur zag hij toen geen ander heil meer, dan in Gods genade door den zoendood van den goddelijken Heiland; en geene menschelijke wijsbegeerte, hoe vernuftig ook, kon hem toen meer voldoen, zelfs niet die van Kant, die voor velen in dien tijd de oplossing van het wereldraadsel had gebracht en waarvan men hem door misverstand ook een aanhanger noemde, evenals zijn vriend Kinker dat inderdaad was. Daartegen echter kwam hij in 1808 op door te zeggen: „schoon ik geen Kant met een Fichte verwarre" (Fichte bleef voor hem ook later altijd de baarhjke duivel); „schoon ik Kant geene gevoelens toeschrijve, die (mits wel verstaan zijnde) een Christen niet zou kunnen aannemen, schoon zelfs het destructief gedeelte in zijn systema bij mij groote verdiensten heeft („van het adstructieve", zeide hij terecht, „wacht ik mij wel, hetzelfde te zeggen"), zoo min ben ik Kantiaan of genegen, hem als den vader der nieuwe wijsbegeerte een hulde te bewijzen, die hy mooghjk niet dan aan de verwarring van denkbeelden in deze inderdaad onwijsgeerige dagen te danken heeft". Hij erkende, zooals hij zeide, „slechts eenen onbedrieghjken Leermeester" en dat was de Godheid, die hij geloofde, dat zich aan en in hem openbaarde, daar hij zich ten aanzien van God in alles alleen maaksel, in geen enkel opzicht zelf schepper gevoelde, zooals hij toch bovendien ook, en zelfs meer dan iemand anders, was. Van vele zijner dichterlijke scheppingen was dat levend geloof reeds in dien tijd de ziel geworden, en waar het niet bepaald op den voorgrond treedt, heeft het toch meestal eenigen invloed geoefend, zij het dan ook middelhjk, bij zijne opvatting van zedelijkheid, staatsrecht en geschiedenis^ ja zelfs ook bij zijne dicht- en taalbeschouwing. Id Duitschland heeft Bilderdijk nooit kunnen aarden. Zelfs 261 op den langen duur kon bij zich nog niet gewennen aan de Duitschers en hunne wijze van leven. Daarvan getuigen ook zijne gedichten, b.v. „De Nachtmeer en de dekbedden" en „De Duitsche kachels", beide van 1805, op eene grappige manier. Reikhalzend zag hij daarom uit naar eene gelegenheid om naar zijn vaderland terug te keeren, vooral toen de Prins hem van zijn eed had ontslagen, de woeste omwentelingsstormen voorbij waren, het verbanningsbevel krachteloos geworden en in de Republiek een altijd door hem voorgestaan eenhoofdig gezag (zij het dan ook niet van een Oranje) gevestigd was. Hij moest echter in zijn vaderland een redehjk bestaan kunnen vinden, en hoogst welkom was hem daarom de mededeebng, dat vrienden en bewonderaars op aansporen van Jeronimo de Vries zich verbonden hadden, gedurende drie jaar te zullen bijdragen aan eene goede bezoldiging, die hij als lector in de Nederduitsche taal, welsprekendheid en dichtkunst (desnoods als sinecure) zou genieten. Terstond vertrok hij van Brunswijk naar Hamburg, waar bij scheep ging. Aan boord van het tjalkschip „De Hoop" schreef bij vier „Dichtstukjens op zee", die van zijne verrukking over zijne terugkomst in het vaderland getuigen. Op het eind van Maart 1806 mocht hij, schoon „met strammen voet Hollands vasten wal betreden". Hartelijk werd hij door oude en nieuwe vrienden, en ook door den raadpensionaris ScWmmelpenninck, ontvangen, en weldra had hij zich te Leiden op de Hoogewoerd gevestigd. XVII. Bilderdijk aan het hof. Met stille berusting had men hier 's Keizers broeder, Koning Lodewijk Bonaparte, ontvangen, toen deze 15 Juni 1806 in Den Haag zijne intrede deed en plaats nam op den troon, zonder dat de kroningspraal hem door zijn machtigen broeder werd gegund. Geene jubelzangen begroetten hem: bij zou ze immers toch niet hebben verstaan, evenmin als hij de klaagzangen begreep, die sommige dichters over de komst van den Franschen prins hadden aangeheven. Toch zouden de vier jaren van zijn koningschap een tijdperk van opgewekt letterkundig leven worden, ook door zijne bescherming en aanmoediging, want hij was een kunstbevend man en hij wilde 262 bovenal Hollander zijn en dus ook de Hollandsche kunst bevorderen. Door te toonen, dat hij het minachtte, gouverneur eener Fransche provincie te wezen, en er prijs op stelde te regeeren over een onafhanklijken staat, voorzoover hem dat althans mooghjk was, streelde hij het nationaliteitsgevoel zijner nieuwe onderdanen, die — zij mochten dan republikeinen of orangisten zijn — voor het meerendeel de eerlijke en welgemeende vriendschap, waarmee bij hun tegemoet trad, aanvaardden en hem al spoedig ook in zijne goede eigenschappen leerden waardeeren. Had de Keizer het kunnen gedoogen, dan zou hij wel in staat geweest zijn, hier een duurzaam koningschap te vestigen, steunende op de genegenheid van een volk, dat met ontveinsden tegenzin en wantrouwen zijne komst tegemoet had gezien. Tot de eersten, die voor zich en hun volk goede verwachting van hem koesterden, en ook op hem een gunstigen indruk maakten, behoorde, wat misschien niemand had kunnen vermoeden, Willem Bildebdijk, die eenmaal voor den Oranjevorst eene koningskroon had gewenscht, maar deze nu aan den Bonaparte niet misgunde, omdat hij in den grond misschien nog meer monarchaal dan oranjegezind was. Hij was trouwens lang niet de eenige Oranjeman, dien de nieuwe koning aan zich wist te verbinden, ten spijt van>den Keizer en tot ergernis van eenige volbloed republikeinen, zooals b.v. WiSELrus, die zijn weerzin om in aanraking te komen met een vleier van „den heer Lodewijk Bonaparte", zooals Bildebdijk z.i. was, eerst langzamerhand heeft kunnen overwinnen door de herhaalde en voorzichtige bemoeiingen van zijne beide boezemvrienden, de professoren Jan Valckenaer en Theodorus van Kooten, ook republikeinen, maar toch bereid, de verdiensten zoowel van Koning Lodewijk, als van Bilderdijk te erkennen. Na een paar maal bij Koning Lodewijk op audiëntie geweest te zijn en op diens verlangen in eene memorie den toestand van letteren en wetenschappen in ons land uiteengezet te hebben, kreeg Bildebdijk verlof, zijne twee deelen „Nieuwe Mengelingen" aan den Koning op te dragen. Hij deed dat 10 October 1806 natuurbjk in het Fransch, ofschoon het eerste deel reeds tijdens zijn verbhjf in Brunswijk met eene uitvoerige voorrede „aan den lezer" was afgedrukt. De oorspronkehjke en vertaalde gedichten, die in deze beide deelen voorkomen, dagteekenen dan ook alle uit den tijd zijner ballingschap. 263 Dat het den dichter niet ontbrak aan vaardigheid om zich mondeling en schriftelijk in het Fransch te uiten, blijkt ook hieruit, dat hij eene enkele maal een Fransch versje heeft geschreven, zooals in dezen tijd een „Hommage au Eoi", waarin hij, na de ellende van het land als gevolg van tweedracht en anarchie te hebben betreurd, zich ten slotte aldus tot den Koning richt: „Sire, vous paraissez, le bonheur va renaitre: tout un peuple a genoux vous demande la loi; le Batave est surpris et d'adorer un maitre, et d'être libre enfin sous le pouvoir d'un Boi." Daarmee was hij reeds hofpoëet geworden, maar hij zou dat al spoedig nog beshster zijn, toen hij in October 1806 zich door 's Konings secretaris, den dichter Dupré, liet overhalen, „Napoleon" in eene ode te bezingen, die Dupré beloofd had in Fransche verzen te zullen vertalen, wat echter niet gebeurd is, omdat, naar Bilderdijk: meende, het Fransch te zwak was om „de stoute uitdrukkingen van onze taal weer te geven". Het was de tweede maal, dat Bilderdijk een gedicht wijdde aan den Keizer, dien bij twee jaar te voren, bij zijne troonsbestijging, een „onmensen" had genoemd en nu in Pindarischen stijl verheerlijkte als den Febus, die met zijn „wraakboog den gruwbren Python" der Omwenteling had geveld, of als een Fenix, „na duizend jaar uit grooten Kareis heilige asch" verrezen. Hij roemde hem als den onweerstaanbaren krijgsheld, zegevierend over Nijl en Kidon, over Donau, Po en Tyber, over Oder en Oostzee, waar nu overal „de Keizersvlag" wapperde, terwijl het op zijne stem „vorstenkroonen regent" en ,,'t Noodlot hem van de hand vliegt". Inderdaad, met recht mocht hij zeggen bij het aanschouwen van Napoleon's wonderdaden: „Hier valt de veder der Historie de grijze Fabel in den schoot." Dat 's Keizers verbijsterende grootheid den voor al wat grootsch is zoo ontvankehjken dichter in vervoering bracht, is te begrijpen, maar dat die dichter juist een Nederlander, juist Bilderdijk moest wezen, en dat hij zoo schreef juist op het oogenbbk, waarop bij zijne intrede zou doen aan het hof van Koning Lodewijk, dat konden velen niet begrijpen, zonder tegehjk te veroordeelen. Men wist bij de uitgave van de ode nog niet, dat aanvankehjk eene slotstrophe Bilderdijk's hulde tot eene voorwaardebjke maakte. „Is 't heil der aard uw hoofdbedoelen", zeide hij daarin tot Napoleon, „welaan, ontvang mijn hulde dan"; maar vriendenraad bewoog hem, die 264 strophe te vervangen door eene andere, die ten slotte toch ook weer werd geschrapt, en zoo werd Bilderdijk's hulde dan toch onvoorwaardelijk aangeboden in een tijd, waarop aan Koning Lodewijk zijns broeders lof nog welgevallig kon zijn. Kort daarop werd Bilderdijk door den Koning als zijn officieel leermeester in de Nederlandsche taal aangenomen en weldra ook aan de Kon. bibhotheek aangesteld op een zeer voldoend salaris zonder veel verplichting, daar 's Konings ijver om Nederlandsch te leeren al spoedig bekoelde. In 1807 wijdde Bilderdijk in zijn gedicht „Zegefeest" nog eens een loflied aan Napoleon, toen deze de Pruisen, aan wie Bilderdijk eenmaal het herstel van den Stadhouder had gedankt, overwonnen en tot den vernederenden vrede van Tilsit gedwongen had. Ook aan 's Konings huisehjk hef en leed nam hij, voor zoover dat althans oorbaar was, deel o.a. met twee gedichten: „Aan den Koning", waarin de dood van 's Konings oudste zoontje, Prins Karei Napoleon, in Mei 1807 overleden, werd betreurd en tevens het voortbestaan van Nederland met het optreden van Lodewijk als koning dankbaar werd vereenzelvigd; en een „Vreugdezang" in 1808, toen den Koning weder een zoon géborén was, de latere Keizer Napoleon III, wien hij eene schitterende toekomst voorspelde, wanneer eenmaal „Englands Luipaard in den grond zou bijten" en dan „Frankrijks Arend, Hollands Leeuw eeuw aan eeuw het aardryk zou beheerschen." Mocht men misschien ook toen reeds om die gelegenheidsvoorspelling hebben geglimlacht, ja zelfs hebben getwijfeld aan 's Konings vreugde over de geboorte van dien jongen prins, het kind van Hortense de Beauharnais, die het Nederlandsche hof en haar echtgenoot ontweken was, Bilderdijk's vereering van den Koning zelf kon toen reeds algemeenen weerklank vinden, want deze had kort na het aanvaarden van zijne regeering de gelegenheid gehad en ook aangegrepen om het hart zijner onderdanen te winnen door zijne welgemeende deelneming en persoonhjke hulp bij Leidens ramp van 12 Januari 1807, toen aan het Bapenburg een kruitschip gesprongen was, een deel der stad tot „ruïne" was gemaakt en vele Leidenaars, waaronder ook de hoogleeraren Adriaan Kluit en Jan Luzac, en een zoontje van Van der Palm jammerlijk om het leven gekomen waren. Over de vele dichterlijke ontboezemingen, treur-, troost- en lierzangen, bij gelegenheid van deze ramp in druk verschenen, wenschen BJ 265 wij niet uit te weiden, en alleen het „Dichterlyk tafereel der stad Leyden" van E. H. Arntzenius te vermelden, omdat Bilderdijk dat bespottelijk maakte door er allerlei critische versregels tusschen te voegen, zooals hij dat vroeger wel meer, b.v. ook met Feith's eerste romance, had gedaan. Kwam deze parodie alleen in handschrift in omloop, samen met een historisch prozawerk van Siegenbeek werd van Bilderdijk in 1808 een uitvoerig gedicht op „Leydens ramp" gedrukt, en gaarne zou hij ook met anderen hebben bijgedragen om geldelijken steun te verleenen aan zoovelen als door de ramp van al het hunne beroofd waren, indien hij niet, als altijd, zelf geldgebrek had gehad. Toch deed hij wat hij kon, en het bleek in dit geval veel te zijn, door voor die slachtoffers de opbrengst te bestemmen van een groot dichtwerk, dat hij in November 1806 had voltooid en in het begin van 1807 uitgaf. Dat dichtwerk was een zijner meesterwerken: De ziekte der geleerden1). In dit werk scheen Bilderdijk een geheel nieuw onderwerp behandeld, naast „het platgetreden pad" een nieuwen weg naar den Parnas gevonden te hebben, doch inderdaad was dat het geval niet. Zelf sprak hij van het Latijnsche gedicht „Neuropathia" van Fleming, waarvan hij zich flauwehjk herinnerde, het als kind van zes of zeven jaar te hebben gelezen, en waarvan hij zeide, „dat meer dan één Amsterdamsch dichter daar eene vertaling van ondernam, waarvan echter geene het licht heeft gezien". Dat was eene misleidende halve waarheid. Het gedicht van Fleming was door Bilderdijk's eigen vader in Nederlandsche verzen vertaald. Ongetwijfeld heeft hij het ook nog op lateren leeftijd in handschrift gelezen en behoort het tot de bronnen van zijn eigen dichtwerk. Verder is aangetoond, dat Bilderdijk zijne medische kennis grootendeels uit de werken van Tissot, Eamazzini en anderen geput heeft en dus de oorspronkelijkheid zijner medische beschouwingen, waarop hij zich beroemde, slechts schijnvertoon was 2). . l) Door Bilderdijk zelf is De Ziekte der Geleerden tweemaal uitgegeven: te Amst. 's-Grav. in 1807 en te Botterdam in 1828. Later is het dichtwerk, behalve in Da Costa's uitgave van „De Dichtwerken van Bilderdijk" (1858), nog afzonderlijk uitgegeven „met inleiding en aant." door J. David, Leuven 1848 en, eveneens met toelichting, door P. Kat Pz. in het Klass. Lett. Pantheon Nr. 20 Zutphen 1893. 2) Voor dit dichtwerk zie men in 't bijzonder: A. de Jager, in „Taal- en Letterbode" III (1872) bl. 316 vlg., P. F. Th. van Hoogstraten, in de „Dietsche Warande, N. R. III (1881) bl. 440—472 en W. B. van Staveren, Bilderdijk en de Geneeskunde in het Bilderdijk-Gedenkboek" (1906) bl. 263—332, Daartegenover 266 Bildbbdijk diende gaarne — en dat kunstje is nog lang niet verouderd — de denkbeelden van voorgangers in nieuwen vorm als iets nieuws van eigen vmcling voor. Autodidact op het gebied der geneeskunde noemde hij zioh zelf, en hij was het ook in dien zin, dat hij nooit deze wetenschap grondig in wording en ontwikkeling had bestudeerd, maar zich uit het toevallig gelezene een eigen (natuurlijk gebrekkig) geheel had gevormd, zonder zich de herkomst zijner kennis te kunnen of te willen herinneren. Die kennis was zeker voldoende, ja meer dan voldoende voor den dichter om er mee te schitteren en te verblinden, maar wetenschappelijke kennis was het niet, en wat van hem op medisch gebied geldt, geldt eveneens van hem voor de vele andere vakken van kennis, waarin hij, vooral ook door zijne meesterachtige critiek op anderen, den indruk maakte van doorkneed te zijn. In eigen oog was hij dat ook, en vandaar dat hij als geniaal autodidact niet schroomde, in ieder vak als gezaghebbend leermeester op te treden en op medisch gebied zelfs de praktijk uit te oefenen. Hier echter hebben wij vooral met Bildebdijk als dichter te maken, en dan moet reeds dadelijk erkend worden, dat „de ziekte der geleerden" nog nooit te voren ergens in een kunstvorm als deze onder iemands oogen was gebracht en dat het dichtwerk in zoover ook geheel oorspronkelijk is, als het van het begin tot het einde een zuiver persoonlijk karakter draagt, ja misschien meer dan eenig ander kunstwerk van hem tot een levend beeld van zijne persoonhjkheid is gegroeid. Leerdicht in den vorm, is het een episch-herdicht in oorsprong. Tot „de geleerden" rekende Bildebdijk zich in de allereerste plaats, en onder hunne „ziekte" leed hij bijna levenslang: zij behoorde tot zijn bestaan, en bij al de ellende, die zij hem berokkende, verwekte zij toch ook bij hem een eigenaardig lustgevoel, waardoor het hem mogehjk, ja zelfs behoefte was, die ziekte aan te grijpen als belangwekkend motief van eene woordschepping, hoog uitklinkend boven het alledaagsche gejammer van den gewonen zenuwlijder. Toen Bildebdijk dit dichtwerk schiep, had hij juist zijn tiende schreef Rijk Kramer in een referaat gehouden op de Alg. vergadering der Vereen, tot Christ. verzorging van zenuwlijders in Nederland (1906), handelend over „De ziekte der geleerden", Bilderdijk's eigen psyohiatrisohen toestand veeleer dan aan neurasthenie aan tuberculose toe. Verder zie men nog G. Swartendijk Stierling, „Beschouwingen betr. „De ziekte der Geleerden" van Mr. W. Bilderdijk", 's-Grav. 1909. rand 267 kind ten grave gedragen. Alles ging bij hem in 't groot. „Onmatig uit den aart" was hij, ook naar zijn eigen getuigenis, en „zoodanig was toen bij hem het geweld eener rustelooze verbeeldingskracht, wier behoefte alle andere in zich meesleepte", dat hij met het als in één vaag van werkzaamheid scheppen van dit dichtstuk, met de uitbeelding van „hetgeen hij nooit sterker en in al zijnen omvang gevoeld had dan toen, alle ander gevoel in dit eenig verzwolg". Zoo „vloten dan de zes zangen", waarin het verdeeld is, „uit zijne pen", zonder vooraf bepaald plan, naar 't schijnt, zoodat, wie gebrekkige samenstelling er aan verweet, alleen ongelijk had, omdat hij er iets anders dan een reusachtig lierdicht in zag, want dat is het. De eerste zang is niet meer dan eene inleiding: een snerpende wanhoopskreet over verkwiste levenskracht, een lofzang op de pijn, die den verkwister waarschuwt, vóór hij zich geheel heeft uitgeput, en die zelve herstelt, wat anders reddeloos verloren zou gaan, daar immers, naar hij beweert, „ziekte heelingskracht en geen verderving is". De tweede zang is eene verheerlijking der ontleedkunst, die de werking der klieren verklaart en oveirprikkeling en vermoeienis, ook der hersenen, als uitputting der vochten leert kennen. In den derden zang treden als levende monsters, die aan Dante's hel doen denken, de lichaams- en zielekwalen op, zooals de dichter ze bij eigen ervaring kende, ook juist als dichter, als slachtoffer van de dronkenschap der verbeelding. Maar diezelfde dichterlijke verbeelding stelde den onder zijne kwalen schier bezwijkenden dichter in den vierden zang ook de heerlijkheid der gezondheid voor oogen, den toestand van evenwicht, door voldoende slaap en ademhaling, spijs en drank, lichaams- en gemoedsbeweging tot stand gebracht. Met den vijfden en zesden zang verdiept de dichter zich meer in 't bijzonder in de verscheidenheid der ziektebeelden en de middelen ter genezing, vooral door rust en onthouding, maar ook door verzachtende en pijnstillende natuurkrachten en allermeest door de wondere geneeskracht der natuur zelf. Nu en dan wordt een toepasselijk verhaal uit de oude mythologie ter afwisseling ingevoegd, zooals van Pan, die zich verschroeit aan het hem nog onbekende vuur, of van Pelias' dochters, die, met tooverkunst het onmooglijke beproevend, de verjeugdiging van haar grijzen vader, juist daardoor zijn ontijdigen dood bewerken; maar in die verhalen bestaat de hoofdverdienste van het dichtstuk niet. Die bestaat allermeest in hetgeen Bilderdijk daarin van het zelf 268 doorleefde in eigen verbeeldingsvorm zijn lezers voortooverde en in de bewonderenswaardige beheersching der taal, die het hem mooghjk maakte, het potjeslatijn der pharmacognosie en de kunsttermen der anatomie door omschrijving of nieuw gevonden woorden in zuiver Nederlandsche verrassende dichtertaal om te scheppen. Met dit gedicht had Bildebdijk zijne stelling bewezen, dat niets ondichterhjk is voor den waren dichter, ofschoon deze toch iemand als Bilderdijk moest wezen, om een onderwerp als de ziekte der geleerden tot poëzie te maken. Geene critiek, geene bestrijding van zijne medische theorieën hebben dan ook kunnen beletten, dat na de uitgave van dit kunstwerk Bildebdijk door zijne kunstgenooten als de eerste dichter van hun tijd is beschouwd, die als een reus boven allen uitstak. Een paar andere groote dichtwerken, die van hem in 1808 het licht zagen, konden zijn roem niet vergrooten, alleen handhaven. Het waren vertalingen: vooreerst van Kallimachus lofzangen, zes in getal, samen uitgegeven met de vertaling van 26 epigrammen en van „Het hair van Berenice" naar het Latijn van Catullus; en ten tweede van Pope's „Essay on man" onder den titel De Mensch reeds in 1804 gemaakt. Bij de vertaling van het laatste werk had Bildebdijk zich nog veel grooter vrijheid veroorloofd, dan ooit te voren bij het vertalen, zoodat men dan ook aUerminst in staat is, Pope's werk te leeren kennen uit de bewerking van Bildebdijk, die ook zoo weinig zijn geestverwant was. Veel beter was in dat opzicht de vertaling, die er reeds in 1797 onder den titel „Proeve over den mensch" van gegeven was door Pieteb van Winteb 1), den zoon van N. S. van Winter en koopman te Amsterdam, waar hij in 1745 geboren werd en 28 April 1807 overleed. In eene aanteekening bij zijne bewerking doelde Bildebdijk blijkbaar in 't bijzonder op deze vertaling, toen hij van vroegere vertalingen beweerde, dat daarin „de onkunde der navolgers in hetgeen een gewone koopmanstaalkennis te boven gaat op het allerjammerhjkst aan den dag komt". Deze minachtende uitlating kon Van Winteb, die een jaar te voren overleden was, niet meer grieven *) Afgezien van een paar prozavertalingen, was Pope's ook bij ons zeer geliefd gedicht reeds vooraf (in 1744) uitgegeven in eene vertaling van Kornelis Elzevier, terwijl in 1797 ook nog eene andere vertaling in dichtmaat anoniem het licht zag, die bij een herdruk ('s-Hertog. 1820) het werk van Jakob van der Dussen bleek te zijn. Eene nog later verschenene, van Adriaan van den Ende, vermeldden wij boven, bl. 216. 269 maar zij grieft ons, als wij bedenken, dat het juist Van Winteb geweeBt was, die aan Bildebdijk, bij zijne terugkomst in zijn vaderland, eene aanzienlijke geldsom geschonken had, om wat ruimer te kunnen leven. Dergelijke geschenken aanvaardde Bildebdijk alsof zij hem van rechtswege toekwamen, en dat had hij ten aanzien van Van Winteb ook reeds bij diens leven getoond door eene ongunstige beoordeeling te laten drukken van diens, toch zeker niet al te slechte „Proeve eener nieuwe overzetting van den Eneas", die onvoltooid bleef, nadat van 1804 tot 1806 vier boeken verschenen waren. Bildebdijk was in dezen tijd onuitputtehjk in het voortbrengen van nieuwe dichtstukken. In 1808 verraste hij de kunstwereld met drie treurspelen, Waarop in 1809 nog de vertaling van Corneüle's „Cinna" volgde. Wij komen er later op terug en hebben nu nog van 1808 de beide deelen „Najaarsbladen" te vermelden. Ook daarin komen zoowel oorspronkehjke gedichten als vertalingen voor. Onder de laatste behoorden ook „Ulysses hellevaart" en „Ulysses t'huisreis", twee boeken van de Odyssee, waarmee hij, evenals wat vroeger en wat later met twee boeken van de Bias, te vergeefs beproefde „de eenvoudigheid'" van Homerus in Nederlandsche verzen „over te storten". Hij zag zelf zeer goed in, dat „het nooit Homerus werd, hoe hij 't ook aanlegde", en was dan ook veel te persoonhjk dichter om te kunnen meevoelen met eene gemeenschapspoëzie als die van het Oudgrieksche epos. Daarentegen slaagde hij uitmuntend in het bevalhg en geestig weergeven van Barlaeus' Latijnsche gedichten op Tesselschade, die in zijne „Najaarsbladen" voorkomen. Van de oorspronkehjke gedichten, die daarin zijn opgenomen, mag de „Dichthulde aan Amsterdam" evenmin onvermeld blijven, als „Mijne Oeboortsbestemming", die beide onder zijne volledige dichtwerken in de omvangrijke rubriek „dichterlijke zelfbeschrijving" zijn geplaatst en als zoodanig voor de kennis van zijne persoonhjkheid van groot belang zijn. Vooral is dat het laatste: een brokje eigen levensbeschrijving, waarin op levendig schertsenden trant, maar met een bitter sarcastischen grondtoon, het thema wordt uitgewerkt, dat al zijne levensomstandigheden als 't ware hadden samengespannen tot zijn ondergang en dat, nu eindelijk een grootmoedig koning was opgestaan om hem „te redden, te behouden", die redding niet meer mooglijk was. „Vergeefs, het is te laat" was de wanhoopskreet, waarmee het gedicht besluit. 270 Zóó schreef Bilderdijk op het toppunt van zijn roem, erkend als de eerste dichter van zijn volk, bewonderd en beweldadigd door den Koning, die al zijne nukken verdroeg en wiens eenig Nederlandsch rijmpje „Mijnheer Bilderdijk de glorie van zijn rijk" noemde. Van staatsambten had hij een afkeer, en toch wenschte hij eene eervolle positie, zonder regelmatige arbeidsverplichting. Zij werd hem gegeven. Hij was arm. Een pensioen werd er aan verbonden, dat in enkele jaren tot zes duizend gulden opklom. Klaagde hij over de erbarmehjke woningen, die hij achtereenvolgens te Leiden, te 's-Gravenhage, te Katwijk (waarover hij in zijn dichtstuk „Mijn Buitenverblijf" jammerde), opnieuw te Leiden, te Baarn en eindehjk te Amsterdam betrok, de Koning schonk hem te Utrecht een huis in eigendom en nam dat tegen schadeloosstelling weer terug, toen hij verklaarde, niets erger te vinden dan grondeigenaar te zijn. Voor studie alleen achtte hij zich geschikt, en de Koning benoemde ook hem in Mei 1808 tot een der eerste leden der tweede klasse van het toen gestichte „Koninkhjk Instituut van wetenschappen, letterkunde en schoone kunsten". Met hem werden uit de dichters ook Jeronimo de Bosch, Meerman en Loots, en wat later ook Jan Hinlopen, J. W. Bussingh, D. J. van Lennep en M. C. van Hall benoemd, maar dat hij onder de leden ook Jan Scharp, Paulus van Hemert en Ehijnvis Feith zou aantreffen, ergerde hem. Met hen meende hij niet te kunnen samenwerken. Men had hem alleen doen benoemen om hem te kwellen,'zeide hij, en hij verzocht den Koning, zijne benoeming weer in te trekken. Deze wist hem echter tot andere gedachten te brengen, en inderdaad heeft hij tot de werkzaamste leden van het Instituut behoord. Feith was zoo zachtmoedig, zich met hem te willen verzoenen, en nog altijd ziet men tegenwoordig in de zaal van het Trippenhuis, waar de Kon. Akademie van Wetenschappen, opvolgster van het Kon. Instituut, vergadert, als pendanten hun beider beeltenis: dat van Feith door W. B. van der Kooy, dat van Bilderdijk (in 1810) door Ch. Hodges geschilderd. Van Febr. 1809 tot Febr. 1811 bekleedde hij door de keus zijner medeleden zelfs den voorzitterszetel der tweede klasse van het Instituut. Al die roem, getemperd trouwens door beleedigingen en aanvallen van zijne vele vijanden, kon Bilderdijk evenwel niet gelukkig maken. Dat hij van jongs af een zenuwzwakke was, wiens kwaal met de jaren bedenkehjk toenam, zal nu niet hcht meer door iemand be- 271 twijfeld worden, want alle kenteekenen van neurasthenie komen in den loop zijner ziektegeschiedenis voor den dag1). Zelf gevoelde hij zich voortdurend ziek, en zag hij telkens den dood, of, erger nog, kindschheid of krankzinnigheid tegemoet. Op vijftigjarigen leeftijd hield hij zich voor afgeleefd. Bij herhaling klaagde hij in brieven en verzen over oververmoeidheid, verzwakking van geheugen, besluiteloosheid of gemis aan energie, over verschrikkelijke hoofdpijnen en slapeloosheid. Toen hij in zijn gedicht „Mijmering" zich afvroeg: „leef ik dan in daad en waarheid of is alles schijnbedrog?" was dat geene rhetorisch-wijsgeerige vraag, maar de uit eigen gemoedstoestand opgewelde twijfeluitroep van iemand, die in zenuwoverprikkeling op het punt is, het duidelijk besef van zijn zelfbewustzijn te verhezen: een toestand, waarin Bilderdijk dikwijls verkeerde en waarin zijn dichtleven voor hem de eenige realiteit scheen te zijn. Zou hij misschien tot de werkelijkheid hebben kunnen terugkeeren, als één levenswensch van hem vervuld was geworden? Als hij aan eene onzer hoogescholen tot hoogleeraar benoemd was? Wij zouden dat niet durven verzekeren, want terwijl hij niets vuriger wenschte, vreesde hij zelf tevens, dat daartoe de beste tijd reeds voorbij en hij niet meer dan eene schaduw van zich zelf was. Misschien griefde hem de niet-benoeming meer, dan hij de aanstelling zelf begeerde. In elk geval zal de niet-benoeming wel de ondergrond van zijne meer en meer in eene chronische klaagzucht ontaardende ontstemdheid geweest zijn. Dat alles echter belette hem niet, ingespannen te blijven studeeren en schier overmatig te dichten. Van zijne gedichten uit dezen tijd (1809) valt in de eerste plaats te vermelden de verheven en welluidende cantate voor het derde verjaarfeest van ,,'s Konings komst tot den throon", een lyrisch kunstwerk vol afwisseling. Zijne vrouw voegde er een klein gedichtje aan toe, geheel in den geest van haar echtgenoot, waarin Koning Lodewijk als een Godsgeschenk aan Nederland wordt verheerlijkt en stoutweg van 's Konings toen reeds wankelenden troon wordt beweerd: „God stelde, onwrikbaar vast, dien zetel in ons midden", en waarin ook deze merkwaardige, blijkbaar zijdelings op Napoleon doelende, versregels voorkomen: „Het bloed moge om den stoel van Wareldheerschers vloeien, Zyn' throon om- i) Zie daarover mijne studie Bilderdijk lotgenoot van Multatuli, Haarlem 1890. 272 vloeit geen traan dan die der dankbaarheid". Toen nog in hetzelfde jaar watersnood Gelderland teisterde, gaf zij onder den titel De Oversirooming ook nog een Treurzang uit, die eigenlijk een beschrijvend verhaal is, en eene Eomance in twee zangen, waarvan de eerste uit eene idyllische samenspraak bestaat. Het jaar 1809 zou aan Bilderdijk ook een „Wapenkreet" ontlokken, toen in Augustus een Engelsch leger onder Lord Chatham op Walcheren geland was, zich onmiddelhjk van Middelburg, Veere, het fort Bath en veertien dagen later ook van Vlissingen had meester gemaakt, waarop spoedig de bezetting van geheel Zeeland door de Engelschen volgde en Antwerpen werd bedreigd. Dat de dichter de staatkunde van den Koning niet kende of in elk geval niet diende met het gedicht, waarin de Engelschen o.a. „barbaren, duizendwerf barbaarscher dan barbaren" genoemd werden, blijkt wel hieruit, dat het op last der Eegeering als „te beleedigend tegen Engeland werd opgehaald". Zekér was het ook niet in den geest zijner landgenooten, die dezen inval niet ongaarne schijnen gezien te hebben en voor wie het eene teleurstelling zal geweest zijn, toen reeds in September tot een langzaam terugtrekken besloten werd, zoodat nog vóór het eind van het jaar geheel Zeeland weer door de Engelschen was ontruimd. De bezetting van het door den vijand verlaten fort Bath op 4 September door Generaal Gort Heyhgers was dus geen schitterend wapenfeit en alleen van belang, omdat Nederlandsche troepen bij die bezetting den Franschen vóór geweest waren. Toch heeft Bilderdijk in zijn gedicht Bath hernomen het feit bezongen als eene heldendaad van troepen, die inderdaad van het wegtrekken des vijands nog niets wisten en toch, „door nevels uit het West" gedekt, durfden voortrukken „op 't smal onzichtbaar pad, van stroomen overdolven, van zeeschuim overspat", want „ja", zegt hij van dat nageslacht der onverschrokken Watergeuzen, „ja, laat uw baren schuimen, o groots doorwaadde vloed! Uw zilv'ren waterpluimen versieren hun den hoed. Ziedaar den echten veder, die Hollands krij gslien past: de lauwer buigt zich neder, waar dese zeepluim wast!' Een ander gedicht, „De Scheldbewoner", dat op denzeEden inval betrekking heeft, verdient slechts voorbijgaande vermelding, maar opmerkehjk is nog Bilderdijk's gedicht „Aan den Koning" uit het begin van 1810, waarin hij den Koning smeekt, terug te keeren naar zijn land, waar zijne kinderen smachtend uitzien naar zijne terug- II 273 komst, zooals kinderen verlangend den afwezigen vader verbeiden. Misschien wist hij niet, dat de Koning daartoe niet bij machte was, daar hij te Parijs meer dan drie maanden als gevangen gehouden werd door den Keizer, die, verstoord over den inval in Zeeland en over het gevaar, dat Antwerpen had bedreigd, hem zóó tot troonsafstand wilde dwingen of althans tot het afstaan van het geheele Zuiden van zijn koninkrijk. Toen Lodewijk eindelijk, na zware offers gebracht te hebben, in April kon terugkeeren, was het slechts voor korten tijd. Intusschen ging Bilderdijk voort met ook andere gedichten te schrijven, dan die op den Koning of op de tijdsomstandigheden betrekking hadden. In 1809 droeg hij in Fehx Meritis een (eerst in 1811 uitgegeven) groot herdicht, De kunst der poëzy, voor, dat ongetwijfeld tot zijne beste dichtwerken behoort en tevens eene aesthetische geloofsbelijdenis is, zooals slechts een dichter als Bilderdijk er eene kon afleggen1). Eene kenschetsing en ver heer hjking der poëzie van Homerus is er de aanloop tot een vernietigenden en tegelijk bezielenden aanval op de aesthetische theorieën der wijsgeer en en kunstrechters, die wanen, dat zij kunnen leeren, wat het wezen der dichtkunst is en hoe de dichter zou moeten dichten. Eenmaal, in den tijd der Dichtgenootschappen, was ook Bilderdijk zelf als kunstrechter opgetreden, zooals hij in herinnering brengt, maar die tijden waren voorbij, die vijl was afgesleten. Maakten de latere wijsgeerige theoristen het nu beter dan de vorige? Neen, zij weerspraken elkaar, zich bewegend op een gebied, waarop het verstand machteloos is en slechts twijfel kan wekken. Gelukkig had hij ook dien twijfel overwonnen, en van dat oogenbhk af was de dichtkunst voor hem „geen spel meer der verbeelding", maar een omvademen, een met zielsgevoel in zich opnemen van het heelal. Toen, zegt hij, „toen kende ik 't leven eerst en wist, dat ik 't genoot, en 'k ademde in mijn zang mijn eigen boezem uit". Nu is de bron der poëzie voor hem het gevoel: „gevoelen is dichten". „Geen verbeelding, geen geweld van ijdel klankgejoel, geen vmcling van vernuft, geen smaakloos letterpluizen, geen dweepzucht" is de dichtkunst, doch „teer gevoel, dat niet in woeste wieling heromzwiert, maar 't gemoed steeds uitstort in bezieling; zich meedeelt, zich verliest in 't voorwerp, dat men zingt, en l) Met Bilderdijk's dichterlijke uiteenzetting zijner aesthetische grondbeginselen in De kunst der poézy (opnieuw afzonderlijk uitg. door P. V. Th. van Hoogstraten, Utrecht 1873) vergelijke men, wat hij daarover in proza sonreef in de „Briefwisseling van Mr. W. Bilderdijk en M. en H. W. Tydeman", I bl. 72 vlg. Tb Winkel VI 18 274 geen gevergden toon zich ooit van 't harte dringt". Dichten is ook geen schilderen naar 't voorbeeld der natuur, zooals Aristoteles leerde, 't Is de uiting der natuur zelf. De psycholoog moge „des menschen ziel bespien", om te weten te komen, wat er in den dichter omging, toen hij in bezieling zijne verzen uitstortte, maar hij kan daarmee evenmin vinden, hoe dat geschieden moet en zal, als de natuurvorscher aan de natuur hare wetten kan voorschrijven. In het machtig gevoelen ligt 's dichters kunstkracht. Bezit hij die, dan zal, als hij zingt, zijn zang waarheid zijn, eene hemelsche waarheid, waarbij vergeleken 's wijsgeers wijsheid niet meer is dan schijn. Toen Bilderdijk dezen herzang niet met den lof van Pindarus of welken herdichter der Oudheid ook aanving, maar zich vol bewondering het beeld van den grooten heldenzanger der Grieken voor oogen stelde, was dat niet vreemd. Dat beeld bezielde hem juist in dezen tijd meer dan iets anders, want ook hij had het aangedurfd, een epos te schrijven. Hij wilde op zijne, dat is oorspronkehjke, wijze „den ondergang van d' eersten wareldgrond" zingen na een strijd van heroën, grootscher dan de Grieksche en Trojaansche godentelgen. Met stoute verbeelding schiep hij zich zulke heroën, die in den oertijd van het menschelijk geslacht, vóór den zondvloed, de wereld zouden hebben bevolkt. Hij dacht zich den hemel bevolkt met Engelen, de hel met Duivelen, den hof Eden met Paradijsgeesten, het talrijk kroost van Adam en Eva, geboren vóór hun val en dus onschuldig en onsterfelijk en daarom ook niet met hunne ouders uit het paradijs verdreven. En buiten dat paradijs woont op aarde niet alleen het overmoedig volk der Kaïnieten, maar leven ook de verbasterde nakomelingen van Seth, en dan bovendien nog, naar zijne voorstelling, een reuzengeslacht, voortgesproten uit de omhelzing van menschenkinderen door Paradijsgeesten, die uit begeerte naar de menschen den lusthof hadden verlaten En die Beuzen schildert hij nu als de den Olympus bestormende Titans en Giganten af, met bovenmenschehjke, maar ruwe kracht strijdend tegen de wel zwakkere, maar daarentegen veel talrijker menschenzonen. 1) Bij zijne uitgave wees Bilderdijk zelf in eene voorrede aan den lezer het reeds van vóór Christus dagteekenend, in den Zendbrief van Judas vermelde, daarna langen tijd verloren, maar eerst fragmentarisch in het Grieksch en in Bilderdijk's tijd in het Aethiopisch teruggevonden Boek van Henoch aan als de bron van de door Bilderdijk gewijzigde fabel, dat nit huwelijken der Wachtengelen van het Paradijs met de dochteren der menschen een geslacht van Beuzen zou geboren zijn. 275 Argostan, de vorst der Kaïnieten, wordt in een twist met zijne eigene, door heigeesten tot bijgeloovige dweepzucht vervoerde, onderdanen gedood, en zoo staan dan voor de Reuzen de kansen gunstig te meer daar Satan zijn helleraad bijeenroept om hen te steunen. Maar 's Konings halfbroeder Segol neemt zijne plaats in en trekt, na zijne vrouw Zilfa onder de hoede van Iram in het burchtslot van Kenan achtergelaten te hebben, tegen de Reuzen op. Tot driemaal toe overwint hij hen. Met den waren God, dien hij niet kende, wordt hij door Regol bekend gemaakt, en dat geeft hem nieuwen moed om de Reuzen, die in Beth-ur gevallen zijn, te bestrijden, al wordt ook zijn leger door de pest, het werktuig der hel, geteisterd. Met inspanning van alle krachten weet hij nog eens de overwinning op de Reuzen te behalen, maar nu wordt bij opeens door een hchtgloed omstraald, zijne voeten raken geen grond meer, „een onzichtbre hand" grijpt hem aan en voert hem door „den ethersfeer" naar boven onder den uitroep „Segol! Segol!" Daarmee breekt het epos af in het midden van den vijfden zang en Bildebdijk is er nooit toe kunnen komen, het te voltooien. Eerst in 1820 heeft hij het fragment uitgegeven, het aan anderen (zooals Isaac da Costa en S. J. E. Eau) overlatend, zich voor te stellen, hoe het verder verloop zou geweest zijn van dit reuzenwerk, waarvan, na eene paradijsbestorming, de zondvloed, De ondergang der eerste wareld, zooals de titel luidt, het geweldig slot zou hebben gevormd 1). Eene rol van beteekenis zou in het verder verloop ongetwijfeld ook gespeeld zijn door den zoon van Elpine, wiens geboorte in den tweeden zang tegemoet wordt gezien. Ook die zoon behoort tot het reuzengeslacht, want zijn vader is een Paradijsgeest, die tot schrik van de vrome Elpine den onheiligen eed zweert, dat bij zal trachten het *) De Ondergang der eerste wareld is niet alleen herdrukt in Da Costa's uitgave van „De Dichtwerken van Bilderdijk" (1858) en in Van Vlcten's „Bloemlezing uit de dichtwerken van Mr. Willem Bilderdijk", Leiden-Dev. 1869 bl. 407— 431, maar ook afzonderlijk herdrukt in 1834 en daarna door Is. da Costa onder den titel Bilderdijk's epos of de vijf bestaande zangen van den Ondergang der eerste wareld, Leeuw. 1847 (of eigenlijk reeds 1845, zooals de voorrede heeft). Daarin vindt men niet alleen eene uitvoerige Inleiding, maar ook varianten en aanteekeningen en verder vier verhandelingen: le het ontwerp des geheels, 2e hoofdpersonen en karakters van het dichtstuk, 3e terugblik op het dichtstuk en op den dichter, en 4e (ook reeds uitg. in 1839) Bilderdijk en Goethe. Een ander „Ontwerp van Bilderdijks epos" of poging om te beredeneeren, hoe het verloop er van zou geweest zijn, indien het voltooid ware, hebben wij met aanteekeningen op het dichtwerk van S. J. E. Bau (geb. 1801 f 1887), doch eerst na diens dood verscheen het bij eene uitgave van „De Ondergang der eerste wareld door Mr. Willem Bilderdijk", Haarlem (1890). 276 paradijs voor haar en hun kind te heroveren. Hem zou men dus later bij de bestorming van het paradijs als aanvoerder hebben kunnen verwachten, maar het komt mij voor, dat iemand als Bildebdijk nooit zeker is, een dichtwerk van eenigen omvang zóó te zullen voltooien, als hij het zich had voorgesteld. Zulk een werk werd niet door hem, maar in hem voortgezet: het ontwikkelde zich als vanzelf in hem en iedere nieuw ontvangen indruk kon verandering brengen in het plan. Zeker is het, dat geene macht in staat zou geweest zijn, Bildebdijk te bewegen, het groote werk voort te zetten, toen hij het eenmaal had gestaakt. En waarom heeft hij het gestaakt? Hij zelf gaf later als oorzaak de tijdsomstandigheden op en verklaarde in 1812 aan zijn vriend H. W. Tydeman, „niet in de geestgesteltenis te zijn, die een heldendicht vordert", maar voegde daaraan de volgende zeer opmerkebjke woorden toe: „laat ik 't recht uit bekennen. Ik heb niet genoeg op met het Heldendicht als zoodanig om er uit my zeiven en zonder incitament van buiten op den duur en met onverdeelden ijver en lust aan te werken, 't Is by my steeds een bijsoort en de ware Poëzy in haar zuiverheid acht ik den Lierzang. Voor dien was ik eertijds gestemd, en dit moest met ameming van vermogens my wel tot het didactische brengen". Dat zal wel de voUe waarheid zijn. Aan stoutheid van verbeelding ontbrak het Bildebdijk allerminst, en zoo iets daarvan getuigt, dan is het dit breed opgezette epos. Zoolang de verbeelding door zijn gevoel werd gedragen, verschafte de taal hem gewübg de gloeiende kleuren, waarmee hij ook bier tafereelen wist te schilderen, maar dat hij, wat al te eenzijdig, het gevoel alleen als de ziel der poëzie beschouwde, heeft zich hier gewroken. De onbedwingbare zucht tot verbeelden zelf (ook een gevoel, maar van minder persoonlijken aard) was niet sterk genoeg bij hem aanwezig, en juist deze is een onmisbaar vereischte om als episch dichter onder den scheppingsarbeid niet te bezwijken, zooals met Bildebdijk het geval is geweest. XVIII. Het koninkbijk Holland. Het is een begrijpelijk, ja bijna natuurlijk zwak van den kunstenaar als uitvloeisel van zijne te groote subjectiviteit, dat bij de kunst 277 van zijn eigen tijd voor de voortreffelijkste houdt en alle vroegere kunst, daarbij vergeleken, verouderd waant. Glimlachend ziet de geschiedvorscher dien ijdelen waan in iedere kunstperiode weer opnieuw ontstaan, in spijt van de ervaring, dat alleen mode en manier, alleen schijnwaarheid kan verouderen, maar dat de continuïteit in de ontwikkeling der menschheid een waarborg is voor de blijvende heerschappij zoowel der oprecht gemeende kunst van het verleden, als der door het voorgeslacht onweerlegbaar gestaafde waarheid, wier levensduur alleen door hare levenskracht wordt bepaald, en dat slechts tijdehjk vooroordeel of eenzijdige sympathie kunst en wetenschap tot eene modezaak kunnen verlagen. Toch zou men verkeerd doen, zich alleen te ergeren aan de zelfoverschatting der kunst van eigen tijd, omdat zij meestal een teeken is van levendig kunstgevoel en scheppingsvreugde, zonder welke alle kunst kwijnt. Daarom vermelden wij met een glimlach, maar zonder ergernis, ja zelfs als een verbhjdend verschijnsel van opgewekt kunstleven, zooals in het koninkrijk Holland, niet het minst door de belangstelling van den Koning zelf, valt op te merken x), dat Jan Frederik Helmers in de voorrede zijner „Gedichten", die hij in 1809 en 1810 in twee bundels herdrukt of voor het eerst uitgaf, van „onze Vaderlandsche Dichtkunst" beweerde: „zij is, naar mijne gedachte, thans tot eene hoogte opgevoerd, waarop zij zich misschien nimmer bevonden heeft," en dat hij daarop dan deze versregels liet volgen: „Wie waagt het thans, met Pindaars vlugt, Te dringen door de onmeetbre luoht , Den Zonnegod een' straal van 't eeuwig licht te ontrooven 1 Gij kunt dit, Bilderdijk, gij, Feith, Gij, Kinker, Tollens, Loots, Van Hall, gij schiet naar boven, En baadt u in de onsterflijkheid; Mij is 't genoeg van verre U, aadlaars, na te staren, Wanneer ge op breede wiek de heemlen door wilt varen, Daar 't ongeziene ziet, met Jovis bliksem speelt En, neergedaald op de aard', het lied der liefde kweelt". Natuurlijk is Helmees' nederigheid slechts voorgewend om de kracht zijner uitspraak niet door eigen lof te verzwakken in het oog zijner lezers, die toch wel wisten, dat ook hij onder de beste dichters zijns tijds meetelde. *) Voor de geschiedenis van het koninkrijk Holland zie men o. a. Theod. Jorissen, „Napoléon I et le Roi de Hollande, 1806—1813 d'après des documents authentiques et inédits", Le Haye 1868; Wichers, „De Regeering van Koning Lodewijk Napoleon", Utrecht 1892 en H. T. Colenbrander „Rutger Jan Schimmelpenninck en koning Lodewijk", Amst. 1911. 278 Bildebdijk noemde hij in de eerste plaats, en in de tweede Ehijnvis Feith, den veteraan uit het begin dezer periode, die nog was blijven voortgaan met het uitgeven van nieuwe dichtbundels of dichtwerken, bijna uitsluitend in dienst van godsvrucht en zedelijkheid, waartoe zijne belangstelling zich allengs had beperkt. Ei 1806 verschenen van hem in een bundel met uitvoerige prozaaanteeke ningen en naschrift vijf Brieven aan Sophië in alexandrijnen, die de, reeds te voren door hem in proza bestreden, wijsbegeerte van Kant tot onderwerp hadden. Deze was meer en meer zijne nachtmerrie geworden, naarmate zij aan onze hoogescholen meer aanhangers en halve aanhangers had gewonnen. De laatsten vooral ergerden hem, daar de neiging van velen, om de Kantiaansche wijsbegeerte en het Christendom met elkaar in overeenstemming te brengen, voor het Christendom, zooals hij dat opvatte, gevaarlijker was, dan het zuiver Kantianisme, terwijl naar zijne overtuiging „de beginselen der Kritiesche wijsbegeerte zich volstrekt met het Christendom niet verdragen". Daarin nu had hij zeker gelijk, omdat hij uitging van de meening, dat ook het oorspronkelijk Christendom eene door wonderen gestaafde Godsopenbaring was; en had hij er zich toe kunnen bepalen die stelling te betoogen, dan zou hij, ondanks de bij hem ongewone stroefheid zijner dikwijls strompelende alexandrijnen en de bijna geheele afwezigheid van dichterlijke bezieling, zijn pleit misschien hebben kunnen winnen, 't Is echter zoogoed als alleen zijn derde brief, waarin dat zwakjes wordt betoogd. De beide eerste brieven bevatten daarentegen eene onbeholpen bestrijding der door hem met eens goed begrepen Kantiaansche wijsbegeerte, en de beide laatste eene weinig logische beredeneering der voortreffelijkheid van het Christendom. Kant's „reine vernunft" is in zijn oog een veel te wankelbare grondslag voor diens „praktische vernunft", die hem ter prooi geeft aan hopelooze onzekerheid en zijn hart geheel onbevredigd laat. Als hij Kant's beginsel „de deugd om de deugd" bestrijdt met argumenten aan Eheinhard's „System der Christlichen Moral" ontleend, blijkt het duidelijk, dat hij de voorkeur geeft aan „de deugd om het loon" (d.i. de hemelsche gelukzaligheid). Hij mist in Kant's godsdienst het zekerheidgevend geloofsvertrouwen, in Kant's zedeleer de geruststelling der schuldvergiffenis door Jezus' zoendood, die hem alleen een kalm sterfbed konden verzekeren. Niemand zou hem zeker het uitspreken van deze overtuiging 279 kwalijk hebben genomen, als bij zich daarbij niet zoo hooghartig over een denker als Kant had uitgelaten door diens taal „dor en stug" te noemen, „vol bastaardwoorden, meest gedrochthjk zaamgepaard en zóó donker, dat zij elk verschillend om doet dolen", door hem zelfs jacht op diepzinnig schijnende duisterheid toe te dichten en te spreken van zijn „beuzelpraat" en zijn „onbescheid, dat een aantal aterlingen ons als godspraak op wil dringen". Daartegen moesten die aterlingen wel in verzet komen. Had Van Hemert te voren reeds in een ernstig betoog aangetoond, dat Feith van Kant's wijsbegeerte niet veel begreep, nu trok Johannes Kinker tegen hem op, maar met bcht geschut, omdat bij hem eene ernstige bestrijding niet waard achtte. Hij beantwoordde namehjk in 1807 de „Brieven aan Sophië" met schertsende Brieven van Sophië aan Mr Bhijnvis Feith, waarin zij hem zijne vele onjuistheden onder het oog bracht op dien fainiliaren toon, dien hij als hekelaar zoo gaarne aansloeg, doch die ons nu mishaagt, zoodat wij betwijfelen, of bij wel doel getroffen heeft. Letterkundige waarde hebben deze brieven nog minder dan die van Feith, en zeker konden zij evenmin de vergebjking met de geestige brieven van Horatius doorstaan, waarop Feith zich al te onvoorzichtig voor den stijl zijner brieven beriep. Intusschen was Kinker, toen hij met Feith's bestrijding van Kant den spot dreef, zelf al geen zuiver Kantiaan meer, hoeveel eerbied bij ook steeds voor den grooten Koningsberger is bhjven gevoelen. Wel had hij in Kant's voetspoor nog in 1800 met zijn berzang „God en Vrijheid" en in 1803 met de vierregelige strophen van zijn „Wilskracht en Deugd" het ethisch determinisme bestreden, maar toen bij in 1805 met zijne „Gedachten bij het graf van Kant" aan dien grooten wijsgeer („die als een God op aarde daalde", zooals hij zeide) zijne dankbare hulde bracht en diens onschatbare verdiensten in een helder hcht stelde, was hij toch bbjkbaar reeds een geheel eind meegegaan met Schelling, als wiens geestverwant hij zich vooral later zou doen kennen, althans zoolang en voor zoover deze de denkrichting van Kant en Fichte bleef volgen en daarin voortbouwde, maar nog niet, zooals in zijne latere periode, tot eene mystieke theosophie vervallen was, die ook hem in Kinker's oog tot een obscurant moest maken. In dezen tijd (1808) dichtte Kinker nog een „Klaagzang bij het graf van Johan Budolph Deiman", den diepdenkenden natuur- en scheikundige, die tot zijne beste 280 vrienden en ook tot Kant's leerlingen had behoord. Als ijverig vrijmetselaar leverde hij nog verschülende liederen als bijdragen tot het in 1806 door W. Holtrop verzamelde „Gezangboek voor vrijmetselaaren". Cobnelis Loots ging voort, hooggestemde herzangen te schrijven, niet alleen bij „Leydens ramp", maar vooral ook ter verheerbjking van de kunst. In 1806 zong hij „De voortrefiehjkheid van den Mensch in de beoefening der schoone kunsten", en in 1807 droeg hij te Amsterdam in de stads teeken-akademie zijn „Lofzang aan de Schilderkunst" voor. „Nooit deed mij stouter aandrift zingen", zoo vangt die lofzang aan, waarin hij o.a. van Rembrandt zegt: „Als Schepper komt hij nederdalen; hij wil „het licht" en 't licht is daar". Vele kunstgenooten wist Loots te bezielen. Zijn lierzang „De voortreffelijkheid van den Mensch" ontlokte eene dichterlijke hulde aan Chbistiaan Nicolaas Bastebt, die nederig getuigde: „Wij pogen, vol van vuur, uw krachten na te streven, maar duizlen voor zoo steil een vlugt". De jonge dichter, die wel wist, dat „het weinigen gegeven is, ten top der kunst te streven", zooals Loots, heeft zelf dat doel niet mogen bereiken. Hij stierf kort daarna, 19 Juni 1806, maar had toch reeds in het jaar van zijn overhjden met een dichtstuk „Kunst en Vriendschap, de waardige genoegens voor den redehjken mensch" en in 1804 met een edelen herzang „Aan de Bataafsche dichters" getoond, een waardig leerling van Loots te zijn. Tot diens vele bewonderaars behoorde ook Hendbik Harmen Klijn 1), die in 1806 een lofdicht „Op Cornelis Loots" uitgaf. Hij zelf was 5 Maart 1778 te Amsterdam geboren, waar hij eerst 24 Februari 1856 overleed. In dezen tijd trad hij als populair-wijsgeerig leerdichter op en ofschoon hij zich met zijne eerste afzonderlijk uitgegeven dichtstukken, zooals „De mensch een volmaakbaar wezen" (van 1805), een lierzang „Johan van Oldenbarnevelt" (van 1806), het dichtstuk „De Mensch" (van 1808) en „De Starrekunde" (van 1809), slechts een zwak navlieger van Loots en Helmers toonde, werden zijne verzen welwillend ontvangen, en mocht hij zich al spoedig in grooter dichtroem verheugen, dan *) Van Hendrik Harmen Klijn werd het leven beschreven door Jer. de Bosch Kemper in de „Levensberigten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leyden, 1856 bl. 109—139. 281 waarop zijne rhythmisch niet onverdienstelijke, maar overigens al zeer weinig oorspronkelijke en daardoor tamelijk vervelende dichtwerken hem aanspraak schenen te geven. Met zijn broeder Barend Klijn (geb. 21 Dec. 1774, f 18 Jan. 1829), die later ook dichtbundels heeft uitgegeven, bestuurde hij te Amsterdam eene suikerfabriek. Begrijpelijker is de nog grootere dichtroem, dien Hendrik Tollens zich in dezen tijd verwierf, vooral sedert in 1808 een bundel „Gedichten" van hem verschenen was, die, later door nog twee andere gevolgd, evenals deze verscheidene malen is herdrukt en de grondslag voor zijne bijna ongelooflijke populariteit is geworden. Niet alles in dezen bundel en in den tweeden, die zijne gedichten van na 1808 bevat, werd natuurlijk in dezelfde mate populair. Het minst werd dat zeker zijn lofzang op „De Verlichting" (1806), waarin hij de worsteling van het licht des geestes tegen de duisternis van het obscurantisme als allegorie beschreef; en evenmin de te gezwollen ode „De gedachte" (1809), die van denzelfden geest bezield is. Ook hoogdravende lierzangen als „Willem de Eerste" en „Tafereel van den vierdaagschen zeeslag", beide van 1807, zullen wel het meest in letterkundige kringen genoten zijn, al kon de laatste ook daarbuiten wel waardeering vinden om de levendigheid en aanschouwelijkheid, waarmee in kleurige taal de zeeslag geschilderd is, zoodat inderdaad het door woorden opgeroepen geestesbeeld een schilder in staat heeft gesteld, het voor het zinnelijk oog af te teekenen. Toch komt de oorspronkehjke dichtgave van Tollens niet boven alles in deze herzangen uit, die hij later ook zelf niet voor zijne beste gedichten hield. Zijne populariteit berust op zijne vaderlandsche romances, zijne huiselijke stukjes en dat eigenaardig soort van kleine leerdichtjes in lyrischen vorm, waarin hij lessen van levenswijsheid aanbood, maar met een vriendehjken glimlach en soms in een guitigen trant, die alle gedachten aan zedenpreekerij verbande. Ei dien trant is b.v. het „Makkers, roept geen wee en ach om de rampen van den dag!" geschreven, dat hij zijn te veel jeremiëerenden tijdgenooten in 1805 ter „Bemoediging" toeriep. Een zelfde blijmoedige toon klonk uit „Mijn levenslampje" (1806), „Het bloempje der hoop" (1807) en zelfs uit „Het Ead van Avontuur" (1808), dat iedereen, ook hem zelf, meesleurt, onderst boven wentelt 282 en zoo de wereld doet doortuimelen, waarbij van geluk mag spreken „wie veiligst in het midden zit". In „Verjaardag" wordt de „nimmer moegerende Tijd" vergeleken bij den „voerman, die den wagen rijdt over bergen en door dalen", zonder bij dien wilden galop een oogenblik van verademing te gunnen, vóór de eindpaal bereikt is, de rust van het graf aan de poorten des hemels. Met de uitdrukking „moegerende Tijd" volgde Tollens Bilderdijk, die in zijn gedicht „Herfst" (van 1800) van de „moegerende zon" had gesproken. „Het geplukte bloempje" is eene vriendelijke waarschuwing aan „lieve Lize", dat na vluchtig genot de geplukte bloem verflenst en vertreden wordt; maar is die waarschuwing in den wind geslagen, dan heeft Tollens toch ook weer een woord van innig meegevoel te richten „Aan een gevallen meisje" (1806), dat hare bittere droefheid over hare verloren eer en uitgebloeide jeugd vrij moge uitschreien, dat volle recht heeft, den bewerker van hare schande te haten, maar dan verder ook haar troost mag en kan vinden in de moederweelde, die haar hjden verzacht. Vooral het laatste gedichtje heeft memgeen tot diep in de ziel geroerd. Dat deden ook vele van zijne huiselijke stukjes, zooals „Het huwehjkshulkje" (1808), waarmee men zoo rustig spelevaart, als het verstand maar stuurman, de hefde reeder, de trouw bootsman is; en zooals het gevoelvolle dichtje, waarin ,,Het huiselijk geluk" (1805) wordt vergeleken bij een zoeten droom, niet verstoord door de stormen, die er loeien buitenshuis, een zóó schoonen droom, dat den dichter zelfs „bij d'afscheidsgroet van 't leven, stervend van zijn kroost omgeven", de zalige uitroep: „God wat heb ik zacht gedroomd!" wordt ontlokt. Dat was zeker eene eigenaardige opvatting der wijsgeerige gedachte „het leven een droom". Van meer persoonhjken aard is zijn „Goede reis aan mijn jongste dochtertje bij hare geboorte" in 1806, en het weemoedige „Bij den dood van mijn tweejarig dochtertje", ,,'t liefste roosje van zijn gaarde", in de valsche, wreede Meimaand van 1809 onder bloei en vogelenzang „van zijn stengel afgereten, van zijn boezem losgescheurd". Van Tollens' vaderlandsche romances dagteekenen er uit dezen tijd nog slechts twee: „Jan van Schaffelaar" (1807) en „Albrecht Beilihg" (1809) x). Dat zijne keus op zulke onderwerpen l) Voor de romances van Tollens zie men A. Zijderveld, De Romancepoëzie in Noord-Nederland van 1780—1830, Amst. 1915, bl. 279—298 en in 't bijzonder 283 viel en zich afgewend had van de meer romantische stof, vroeger door hem onder Feith's invloed behandeld, schijnt mij te danken aan de kennismaking met Bilderdijk's „Floris de Vierde", waarin voor 't eerst onze eigen geschiedenis aan de romance dienstbaar is gemaakt. De vaderlandslievende geest, die er toen heerschte en de schoonste bladzijden uit onze historie bij voorkeur deed opslaan, verzekerde reeds van te voren aan zulke verhalen den algemeenen bijval. Het karakter der romance leidde er van zelf toe, veeleer enkele moedige, edelmoedige en vooral zedelijk-fiere daden, dan grootsche en bloedige krijgsbedrijven te schilderen, die Tollens ook minder aantrokken dan Bilderdijk, vooral omdat daarvoor bij hem, evenals bij velen, de bewondering wel wat geluwd was, nu met de „grande armée" ook zoovele Nederlandsche jongelingen voor den roem van Frankrijks keizer waren opgetrokken en weldra in nog grooter getale zouden moeten optrekken, om nooit terug te keeren. Mannen als Jan van Schaffelaar en Albrecht Beiling, schoon onbeduidende bijpersonen voor het algemeen geschiedverloop, waren ook helden, maar zij waren ons sympathieker dan Napoleon's maarschalken, en stonden zedehjk hooger: dat begon men toen te begrijpen. Een afscheid als Van Schaffelaar van zijne makkers neemt met de woorden: „Aan mij is de eer, aan mij de pligt, zoo heilig aan mijn moed, op mij alleen weegt heel het wigt van uw onschatbaar bloed" was grootscher in veler oog dan het winnen van een veldslag; en trotsch was ,,'t Hollandsch hart, het Hollandsch bloed te herkennen" in Beiling, op den bepaalden dag voor de poort verschenen, om „eer en woord", die hij geborgd had, weer te eischen en zelfs den Hoek een traan af te dwingen „om Kabeljaauwsche deugd". Meer zelfs dan Bilderdijk kon Tollens indruk maken met zijne romances, omdat hij den eenvoud, dien zulk een verhaal vereischt, beter wist in acht te nemen, zijne helden natuurhjker, en daarom misschien juist treffender, sprekende invoerde en met enkele trekken den geheelen toestand wist te teeke¬ voor de „Albrecht Beiling" Juliette A. Binger, Albrecht Beylinc in de geschiedenis en in de litteratuur, Amst. 1917, bl. 72—81. Eene nog wat ouder ^van 1805 dagteekenende) vaderl. romance (toen in den „Almanak vanj^ernuft en Smaak" gedrukt) is later door Tollens niet in zgne verzamelde dichtwerken opgenomen, namelijk Juliaan, het (aan J. Wagenaar, Vaderl. Hist. I, bh 244—46 ontleende) verhaal der edelmoedigheid van den Romeinschen keizer tegenover het edele volk der Chamaven. 284 nen, daarbij die punten markeerend, waarop het vooral aankwam. Dat hij toch soms uitdrukkingen koos, die wij nu misschien wat overdreven, wat rhetorisch zullen vinden, kan worden toegegeven, als men maar bedenkt, dat de woorden in zijn tijd eene wat andere kleur hadden, dan in den onzen. In den trant van Tollens, al schreef bij ook geene romances, dichtte in dezen tijd ook een zoon der Noordehjke provincies, Hajo Albebt Spandaw x), 28 October 1777 te Vries in Drente geboren, in 1799 te Groningen in de rechten gepromoveerd, van 1808 tot 1811 secretaris der beide Oldambten, later in verschillende rechterlijke ambten werkzaam en 28 October 1855 te Groningen overleden. In 1808 gaf hij, na eerst iets in het treurspel beproefd te hebben, „Gedichten en Eedevoeringen" uit, in 1805 „Gedichten" en in 1809 „Poezy", waarvan de inhoud grootendeels aan Tollens herinnert, zooals, om slechts enkele gedichten te noemen, „De gelukkige man" (1800), „Het huisebjk geluk" (1808), „De ware vreugd" (1809) en verschülende gedichten aan Gade en Kind. Toch noemt hij in 1800 Bellamy en Feith, Loots, Vereul en Bilderdijk zijne leermeesters en Tollens niet. Deze was toen trouwens nog maar even opgetreden en daarom mogen wij in Spandaw veeleer een geestverwant dan een leerling van hem zien. Geheel toevallig zal die geestverwantschap echter wel niet geweest zijn, als wij bedenken, dat hij vooral ook zijne meesters zag in Duitsche dichters als Gleim en Stolberg, Hölty, Claudius en Voss, die ook op Tollens grooten invloed hebben geoefend. Opmerking verdient het in verband daarmee, dat hij in 1808 van Voss hetzelfde aardige hefdestooneeltje „De Spinster" vertaalde, waarvan Tollens' vertaling op muziek gebracht en veel gezongen is. La 1807 gaf Spandaw een dichtstuk van grooter omvang in vier zangen uit, getiteld De Vrouwen, waarbij wij wat langer moeten stilstaan, omdat het als zijn voornaamste werk mag beschouwd worden. Den eersten zang bad hij reeds in 1804 voltooid, maar 1) Van Hajo Albert Spandaw werd het leven beschreven door A. Modderman in de „Levensberigten van de Maatseh. der Ned. Letterkunde te Leyden", 1857, bl. 117—146. Van zijne Gedichten verscheen nog eens een volledige vierde druk te Utrecht 1857—59 in V dln. Zijn dichtstuk De Vrouwen in 4 zangen, waarvan een tweede druk te Groningen in 1819 werd uitgegeven en dat later ook in zjjne verzamelde „Gedichten" werd opgenomen, is ook in het Fransoh vertaald door Aug. Clavarau, Les femmes, Maëstricht 1833. •'*VS'Sfil 285 toen verscheen het dichtwerk „De Verdienste der Vrouwen", door Barend Nieuwenhuizen vertaald naar „Le mérite des femmes" van J.-B. Legouvé. Dat ontmoedigde hem eerst, omdat daarin dezelfde stof was behandeld, als hij zich gekozen had; maar weldra besloot hij dat gedicht ongelezen te laten en met het zijne voort te gaan, want eene onweerstaanbare aandrift dreef hem, de vrouw, „het pronkstuk van 't heelal", te bezingen. Zijn eerste zang is eene algemeene inleiding. De vrouw heet daar voor de aarde, wat voor de natuur de lente is, waarvan de dichter de bekoorhjkheden verdienstehjk schildert. Haar invloed alleen is het, waardoor de edelste aandriften in den man tot ontwikkeling komen. Dan wordt de lof gezongen van het uiterhjk schoon der vrouw: de schelp, om zich hooger te verheffen bij het roemen van dé innerlijke deugden harer ziel: de parel. Met eene, ten gunste van de vrouw uitvallende, vergelijking van man en vrouw wordt de eerste zang besloten. De tweede is vooral gewijd aan den zedehjken moed der vrouw, toegelicht door voorbeelden uit de Bomeinsche geschiedenis en ook uit die van het vaderland, door verheerlijking van Kenau Hasselaar, Maria van Lalain en de echtgenooten van Oldenbarnevelt en Hugo de Groot. In den derden zang treedt de vrouw als kweekster der kunst en vooral ook als dichteres op. Eene lange reeks van Nederlandsche dichteressen gaat dan aan 's lezers oog voorbij, maar het meest wordt de aandacht gevestigd op De Lannoy en Van Merken, Wolff en Deken, en ook op jongere, als Maria Petronella Elter-Woesthoven en Petronella Moens. De vrouw als „gade en moeder" is het onderwerp van den vierden, laatsten en langsten, zang, en hier vooral toont de dichter eene gevoeligheid van hart, die sympathisch aandoet en hem recht gaf op de populariteit, welke hij zich geruimen tijd bij de vrouwen, maar ook bij de mannen, kon verwerven. Deze dichters waren het, met Bilderdijk aan de spits, wier werken Helmers in den waan hadden gebracht, dat nooit te voren onze dichtkunst zulk eene hoogte had bereikt, ook vergeleken met die van onze naburen, die wij, zooals hij in 1809 aan Tollens schreef, „op het oogenblik zeker overtreffen". Nu was het voor éénoog niet meer mooghjk koning te zijn: „de Haverkorns, Loosjes en Barbassen," zegt hij, „kunnen hunne eeuwige rijmen voortzetten, niemand wil ze meer voor dichters erkennen". Zij zetten ze ook voort, althans op dramatisch gebied, en Barbaz 286 zelfs in het Fransch en het Nederlandsch tegehjk, zooals met zijn uit eigen Fransch vertaald dichtstuk: „De Veldtogt der drie Keizers" (van 1806), waarin de groote veldslag van Austerhtz werd bezongen. Hooger dan deze drie stond bij de tijdgenooten als dichter Maurits Cobnelis van Hall aangeschreven, die door diepgaande studie van de Classieke wereld daarvan ook bij zijne poëzie den louterenden invloed onderging. Goede vertalingen van fragmenten uit de werken van Horatius, Virgibus, Lucanus, Juvenabs, Persius, Martialis en Petronius komen hier en daar voor in een merkwaardig prozawerk, dat hij in 1809 uitgaf onder den titel C. C. Plvnvus Secundus1). Het was de vrucht van zijne bewondering voor dien edelen en hoogontwikkelden raadsman van Keizer Trajanus, dien hij aanvankebjk in eene uitgebreide lofrède had wülen schetsen naar zijne eigene brieven, maar voor wien hij later besloot, op eene andere wijze belangstelling bij zijne tijdgenooten te wekken. Hij koos daarvoor toen een eenigszins romantischen vorm. Kort na den dood van Plinius stelt hij ons den wijsgeer Euphrates voor, een bezoek brengend aan Plinius' landhuis in Etrurië, waar hij diens weduwe Calpurnia in diepe droefheid aantreft. Maar hij ontmoet er ook Plinius' vrienden, Taoitus, Eomanus en den ouden Qumctibanus, en met hen voert hij nu gedurende een lang verbhjf in bet landhuis verschillende gesprekken, waarin zij eikaars kennis van het leven en de geschriften van den overleden vriend aanvullen en op deze wijze daarvan een beeld geven, dat niet alleen in staat is de lezers te boeien, maar ook volkomen betrouwbaar mag heeten, bhjkens de in aanteekeningen opgegeven bronnen, die dikwijls ook in het verhaal in vertaling zijn ingelascht, zoodat het geheel daardoor van zelf eene Classieke kleur heeft gekregen. Bovendien is er ook menige bijzonderheid tusschengevoegd om ons het leven der Eomeinen in den keizertijd voor een oogenblik te doen meeleven, en dat geeft een eenigszins romantisch karakter aan het werk, ofschoon het natuurhjk niet een roman in den eigenbjken zin des woords kan genoemd worden, daar er niets belangrijks in gebeurt en alleen vroegere gebeurtenissen als oude herinneringen worden verteld. Wilde Van Hall met dit werk bbjkbaar geen romanschrijver *) Van de C. C. Plinius Secundus, verscheen ook eene Fransche vertaling (précédé d'un avis par J. D. Meijer), Amst. 1823. Voor Van Hall zie men verder boven, bl. 231. 287 zijn, anderen wilden dat wel, want het voorbeeld der begaafde vrien(iinnen Wolff en Deken wekte naijver bij anderen, die ook wilden toonen, dat zij romans konden schrijven met een „niet vertaald" op den titel. Van deze navolgers behoort met eenige onderscheiding Adriaan Loosjes *) genoemd te worden, die, na in 1804—5 drie deelen „Zedelijke Verhalen" ter bevordering van godsvrucht en deugd te hebben uitgegeven, in 1806—7 ook een zedenroman in brieven schreef, de Historie van mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Dat in dezen roman meer handeling en spanning is en dat de geschiedenis er een regelmatiger, beter gemotiveerd en natuurbjker verloop in heeft, dan in de romans van Wolff en Deken, kan niet worden ontkend. Eenige compositiegave en vinding mag dan ook aan Loosjes niet worden ontzegd. Daartegenover echter staan zijne, door den briefvorm nog bevorderde, gebreken: breedsprakigheid, gerektheid en herhaling van het gebjksoortige, waardoor dit werk in zes zware deelen met 250 brieven tegenwoordig aUeen met vrij wat inspanning tot het eind toe kan worden uitgelezen, daar het ons nergens, zooals de romans van Wolff en Deken, door fijne opmerkingen of schalksch vernuft verrast of boeit. Toch heeft het met die romans, en vooral met de „Sara Burgerhart" veel gemeen, omdat ook voor Loosjes Bichardson het groote bewonderde voorbeeld was, dat bij, schoon in opzettelijk bedoelden nationalen trant, beproefde te volgen. Diens alom bekende Lovelace vinden wij dan ook gewijzigd terug in Louis Kraaijestein, evenals den Edeling uit de „Sara Burgerhart" in den al te braven Phibp Walraven, die ondanks zijne kiesche handel- en edele denkwijze bij de fiere Susanna Bronkhorst (de Clarissa Howard van Bichardson) wel hoogachting maar geene hefde kan wekken en die door haar aanvankehjk nog achtergesteld wordt bij den gewetenloozen, maar begaafden en in zijn trotschen overmoed gevaarlijken lichtmis, aan wiens listig-brutale aanslagen Susanna (gelukkiger dan Clarissa) weerstand kan bhjven bieden, terwijl zij met ongelooflijke mspanning aan het van hem dreigend gevaar eener on teering moedig en behendig ontsnapt. Dat Kraaijestein, om Susanna in zijne macht te krijgen, haar door aUerlei spionnen, met name *) Voor Adriaan Loosjes zie men „Hulde aan de nagedachtenis van A. Loosjes Pzn. door P. Hofman Peerlkamp, C. de Koning, A. van der Willigen en H. Meijer Jun., Haarlem 1818, Verder zie men voor hem ook beneden op Hoofdstuk XX. 288 de wraakzuchtige Saartje Lindenberg (copie van Bichardson's Sarah Martin), laat omringen, is een wat al te dikwijls herhaalde kunstgreep van hem en van den schrijver, en maakt, dat het boek wemelt van ergerhjke menschen, wier gemeen karakter met even schrille kleuren geteekend is, als de braafheid van anderen; doch dat was in dien tijd in de letterkunde van alle volken de mode, wier dwingelandij maar weinigen durfden trotseeren. Even sterk gekleurd zijn ook de rampen, die Susanna achtereenvolgens treffen, maar die zij door haar helder verstand en hare zedehjke kracht alle te boven komt. Na aan Kraaijestein's snooden aanslag gelukkig ontkomen te zijn, wordt zij door toedoen vooral van eene booze en op haar jaloersche stiefmoeder in een krankzinnigengesticht opgesloten, en mag dat eerst weer verlaten, als de verpleging niet meer kan betaald worden door haar vader, een rijk koopman, die bankroet gegaan en voortvluchtig is. Arm geworden, moet zij hu haar eigen brood verdienen als winkeldochter te Utrecht. Daarna komt zij te Parijs, waar de omstandigheden haarheen gevoerd hadden, opnieuw in de macht van den nu ernstig op haar verhefd geworden Kraaijestein, en nogmaals weet zij hem bijtijds te ontvluchten, maar uitgeput door den hevigen strijd, vervalt zij in eene zware ziekte. Zoo vindt Walraven haar in een armengasthuis; maar dan komt er (doch zeer langzaam) een eind aan hare ellende en aan den roman een bhjeindend slot. Door haar krachtig gestel en de goede zorgen van Walraven herstelt zij tegen ieders verwachting en hare eigene in, terwijl Kraaijestein als berouwvol zondaar sterft aan de wonde hem (évenals Lovelace) in een duel toegebracht; en in den neef harer moederlijke vriendin Gibbon, Cornelis de Klerk, die voor den desolaten boedel haars vaders als redder optreedt, vindt zij een echtgenoot, dien zij zoowel achten als liefhebben kan. De weldenkende en verstandige Walraven ziet zijne deugdzaamheid beloond door de hefde van Susanna's boezemvriendin Lotje Elzevier, wier aantrekkelijkheid voor menigen lezer grooter zal zijn dan die van de bijna heilige Susanna. Zij speelt in den roman eene rol van meer beteekenis dan deze korte schets kan doen vermoeden, maar de verdenking van onvriendschappehjkheid, waarmee de toch zoo verstandige Susanna haar een tijd lang kwelt, is onbegrijpelijk slecht door den schrijver gemotiveerd. La den tijd, waarin deze roman van de pers kwam en in overeenstemming was met den toen heerschenden romanstijl, die geschikt 289 was, den weekhartige tot tranen toe te roeren, en met de toen op den voorgrond tredende godsdienstige, zedelijke en sociale denkbeelden, waarover in vrijzinnigen geest soms breed wordt uitgeweid, vond hij, hoe uitvoerig ook, tal van dankbare lezers, en in 1828 kon hij nog een tweeden druk beleven. Dat er de zeden en denkwijzen van dien tijd met prijsehjke getrouwheid in geschetst zijn, maakt er voor ons de blijvende verdienste van uit, al valt het niet te ontkennen, dat de er in verhaalde gebeurtenissen alleen mogehjk konden zijn in de kringen der „schatrijke oude Hollanders", die, om zoo in het groot hunne boosaardige en edelmoedige daden te kunnen verrichten, over onuitputtelijke rijkdommen moesten beschikken. Wat de beschouwingen betreft, die men er in aantreft, zij mogen nu ook al wat verouderd schijnen, zij zijn dat meer naar den uiterlijken vorm dan in het wezen der zaak. In nieuweren vorm ingekleed, zouden de meeste ook nu nog behartiging kunnen vinden, althans ernstige overweging verdienen. Vóór Loosjes dezen roman schreef, namehjk reeds in 1790, en nog in 1805, had hij met andere, eenigszins romantische, prozageschriften iets meer oorspronkelijks gegeven, namelijk historischromantische schetsen in samenspraken, die den naam van „dramatische werken", waaronder zij zijn uitgegeven, niet verdienen, omdat zij voor het tooneel te eenemale ongeschikt zijn. Zij kunnen alleen dienen om personen als Frank van Borselen1), Hugo de Groot en Johan de Witt, Jacoba van Beieren, Maria van Beigersbergen, Charlotte van Bourbon en Louise de Coligny wat meer bekend te maken bij minder ontwikkelde lezers, die vrede kunnen hebben met een wat al te zoetsappigen stijl. Het schijnt echter, dat'zij hem zelf op de gedachte hebben gebracht, het grootsch verleden van ons vaderland ook eens in een omvangrijk werk met een meer schilderend en verhalend karakter voor zijne tijdgenooten te doen herleven; en daarin is hij ook ten volle geslaagd met zijne „Hollandsche fanuhe-geschiedenis uit de zeventiende eeuw", die hij in 1808 in vier deelen uitgaf onder den titel Het leven van Maurits Lijnslager 2). Hij schreef het, zooals hij 1) Loosjes' „Frank van Borselen en Jacoba van Begeren'* is besproken door Willemine c. E. Peletier, Jacoba van Beieren in het Nederlandsche treurspel, Nijmegen 1912, bl. 96—113. *) Van den Maurits Lijnslager in IV dln. zagen verscheidene drukken het licht, een tweede in 1814, en verder te Haarlem in 1823 en 1852, te Schiedam in 1855—56 en nog te Leiden in 1887 met een voorbericht van Jan ten Brink. Tb Winkbl VI 19 290 zegt, om zich „ter opbeuring van zijnen geest over de zware rampspoeden, die zijn geteisterd Vaderland bleven treffen", te verplaatsen „in deszelfs blinkendst, zoo al niet gelukkigst tijdperk: het tijdperk, toen het, na de afschudding van het Spaansche juk, zijn vlag in abe werelddeelen geëerbiedigd zag; toen deszelfs koophandel en zeevaart den magteloozen naijver der naburige volken verwekten: toen geniën van de eerste grootte zich met de kracht der jongelingschap ontwikkelden en vruchten droegen, die tot eenen eeuwigen luister van dit volk verstrekken zullen". Zijn doel was, in zijn werk „het echt karakter van den ouden Hollander in een zoo eerbiedwaardig, in een zoo bevallig dagbcht te steUen, dat het dezen of genen zou opwekken tot eenen edelen naijver om de voetstappen der vaderlijke zeden te drukken en de moederhjke deugden na te volgen." Getrouw aan den titel, begint de roman te Amsterdam met de geboorte van den held, die naar Prins Maurits werd genoemd onder den verschen indruk van diens overwinning bij Nieuwpoort, en eindigt met zijn dood, even nadat zijn zoon, die op De Euiter's schip aan den tocht naar Chatham heeft deelgenomen, in het ouderhjk huis met de bbjde tijding der zegepraal is teruggekeerd. Het verhaal omvat dus juist het schitterendste tijdvak onzer geschiedenis. Het eerste deel, dat de jeugd en jongelingsjaren van Maurits Lijnslager behandelt, is, zeker ook juist daarom, het meest romantisch. Het verhaalt ons het uitvoerigst zijne reis naar en door Italië, waar hij langen tijd doorbrengt, doch eerst nadat hij bij een bezoek aan Botterdam zijn hart aan Maria van Vbet had verloren en met haar verloofd was. Op die idyllische hefde volgt dan voor hem een tijdperk van hartstocht, want te Florence maakt hij niet alleen kennis met den schilder Antonie van Dijk en den beroemden Galilei, maar ook met de bekoorlijke Antonia Manichetti, die hem met hare donkere oogen zóó betoovert, dat hij voor haar zijne verloofde vergeet. Hij komt echter tot inkeer, heeft diep berouw, ontvlucht de schoone Itahaansche en reist naar zijn vaderland terug. Bijna het geheele tweede deel wordt ingenomen door zijne pogingen om de hefde van zijne Maria, die zich teleurgesteld en be- Het werk is besproken door Potgieter, Het leven van Maurits Lijnslager in „De Gids" IX (1856), bl. 295—299 en door J. Koopmans, „Maurits Lijnslager en z'n ideaal burgerschap" in „De Beweging", 1905 I bl. 220 vlgg. en 317 vlgg. 291 leedigd voelt, weer te herwinnen, wat Maurits ten slotte gelukt, zoodat een huwehjk hunne hefde bekroont. De beide andere deelen schilderen nu zijn maatschappelijk, huiselijk en huwelijksleven en de opvoeding zijner kinderen. Dat Antonia door den schrijver niet vergeten is, maar ook in Amsterdam weer met Maurits in aanraking komt, behoeft in geen enkel opzicht Maria's huwelijksgeluk te verstoren, al geeft het ook wat meer kleur aan het verhaal, dat, bij het ontbreken van al wat naar het romantische zweemt, in de tweede helft van den roman wel wat eentonig wordt; maar daar is het Loosjes voornamehjk te doen, om het maatschappebjk leven van het voorgeslacht ook in kleine bijzonderheden te schilderen. Beroemde historische personen, zooals Vondel, Leeghwater, Maria van Beigersbergen, De Ruiter en zijn zoon Engel, Cornelis Tromp en anderen, treden zoo nu en dan op als bijfiguren, waarmee de held | van het verhaal in aanraking komt, zonder dat het den schrijver te doen is, ze eene belangrijke rol te doen spelen, want het teekenen van personen is minder zijn doel en zijne kracht, dan het schilderen van geïdealiseerde zeden en levensopvattingen. Eitusschen heeft | hij met dit werk bij ons de eerste proeve gegeven van een histori- 8 schen roman, die te verdienstelijker is, omdat hij hierin zijn eigen weg is gegaan en naar geen voorbeeld heeft gewerkt. Dit bedenke men, wanneer men den „Maurits Lijnslager" zou willen vergelijken met de zooveel artistieker historische romans uit den lateren bloei- I tijd van deze kunstsoort, toen onder Scott's bezielenden invloed begaafde schrijvers konden voortbrengen, wat voor even talentvolle É burgers van het koninkrijk Holland nog niet mogehjk zou geweest I zijn. In elk geval heeft deze roman Loosjes' naam aan het nageslacht I overgebracht, wat zijne gedichten zeker niet zouden gedaan hebi ben, daar ze reeds voor zijne eigene tijdgenooten weinig waarde had| den. Ook de vele andere romans, die hij later nog schreef, hebben | zich maar een korten tijd bij het publiek weten staande te houden, namehjk de „Lotgevallen van Eeinoud Jan van Golstein tot ScherI penzeel" (1809—10), waarin het begin van den eersten coalitie-oorI log behandeld is, het „Leven van Eobbert Hellemans" (1810—15), j een tafereel uit het laatst van de zeventiende eeuw, en het „Leven | van Johannes Wouter Blommesteyn" (1816), eene familie-geschiedenis uit het begin van de achttiende eeuw. Alleen Het leven van 292 Hülegonda Buisman (van 1814), dat ons in den tijd van vader Cats verplaatst, heeft nog opgang gemaakt1). Een geheel andere toon klinkt ons tegen uit de romans, die onder het pseudoniem „Bruno Daalberg" in het hcht werden gegeven door den avontuurbjken Petbus de Wakkeb van Zon (geb. 1758 f 1818). Het eerst verschenen in 1805 de „Willem Hups, eene anecdote uit de 17e eeuw, ongeloof ehjk zelfs in de onze" en „Twee-en-dertig woorden of de les van Kotzebue", naar aanleiding van Kotzebue's „Polycarpus". Beide romans zijn vol van hekelend vernuft en geestige, maar ook wel platte en onkiesche boert en grilbge fantasie. Vooral de laatste roman is een wilde avontuurroman, zonder veel plan bewerkt, maar geschreven naar 's schrijvers luim hem dat ingaf en toch als proeve van karakterteekening niet onverdienstelijk. Bbjkbaar heeft hij veel van Fielding en Smollet als romanschrijvers geleerd, maar wij kunnen er niet langer bij stilstaan, even min als bij zijne romans uit later tijd (van 1817), „De Overijsselsche predikantsdochter" en „Jan Perfect", dien hij „een staats- en zedekundigen roman der afgelopene wondereeuw" noemt en waarin hij een Leidschen apothekerszoon als caricatuur-wijsgeer laat optreden. Voor zijn besten, althans wat minder ruwen en ernstiger bedoelden, roman is altijd De Steenbergsche familie gehouden, die van 1806 tot 1809 in vier deelen is uitgegeven. Het hoofd der familie, die in dezen roman optreedt, is de baron van Steenbergen, die bij zijns vaders dood heer van een Overijselsch landgoed en, op een dronken avond in eene schuur, wat al te familiaar met Barbara, de dochter van een baron van Spurrieveld is geworden, zoodat hij haar wel moest trouwen, ofschoon hij veel liever van zijne vrijheid was blijven genieten, zooals hij dat als jonkman in Itahë had kunnen doen. Die vrijheid is hij nu inderdaad kwijt, want meer dan den schijn van gezag en de gelegenheid om met halfgeleerdheid te pralen gunt zijne vrouw hem met. Uit hun huwehjk is eene dochter, Louise, geboren, en hoe zij door drie minnaars tegelijk wordt gevrijd, maakt het hoofdonderwerp van den roman uit. Jonker van Boggebast (alias Tyrcis), een sentimenteel dichter van ouden adel, is de huwehjkscandidaat van papa, Monjet, een rijk Oostindiër met veel Javaansch bloed en weinig beschaving, is de beschermeling van mama; en de derde is Horatio, ') Zie over dien roman J. Koopmans, „Hülegonda Buisman" in „Groot Nederland", 1911 11. 588 vlgg., 712 vlgg. 293 een soldatenzoon, het pleegkind van 's barons jongeren broeder Eeinhart van Steenbergen, een zeekapitein met een houten been, die in den roman de aantrekkelijke figuur is. Natuurlijk is Horatio de uitverkorene der dochter. Van Eoggebast maakt zich op allerlei wijzen belachehjk met zijne tranen en sentimenteele grafdichten, zoodat zelfs Monjet met al zijne lompheid en onhandigheid in staat is hem voor den gek te houden, wat zelfs tot een duel zou geleid hebben, als de beide mededingers zich niet met elkaar hadden weten te verzoenen, juist even vóór zij er getuigen van moesten zijn, dat in een koepeltje Horatio door Louise als haar minnaar werd aangenomen. Hare ouders zijn woedend. Horatio wordt weggezonden en ook aan Van Eoggebast wordt de gastvrijheid op Steenbergen opgezegd. Deze heeft nu de dwaaste avonturen, waarin hij vooral gewikkeld wordt door zijne plotseling opkomende verliefdheden, eerst voor Amalia, de vrouw van Grauwelhaus, directeur van een reizend tooneelgezelschap, waaraan hij zich verbindt, later voor eene als slavin verkochte negerprinses van de Goudkust, waardoor hij op Madeira verzeilt. Daar redt kapitein Eeinhart zijn leven en brengt hem naar zijn land terug, waar hij, na eerst wat aan de politiek gedaan te hebben, niet Hanna, de kamenier van Louise, trouwt. Louise zelf was intusschen door het bestier van mama met Monjet verloofd, ondanks den tegenstand van diens oom president Zemeldroog; maar wij kunnen hier niet al de dwaze voorvallen vermelden, die elkaar in bonte verscheidenheid afwisselen en waarbij de orthodoxe dominee Pelinus en zijn broeder, de diefachtige rentmeester Obadja, allesbehalve voordeelig uitkomen. Het slot is, dat de hefde zegeviert en niet Monjet, maar Horatio met Louise trouwt. Ondanks al de gekheid, die de schrijver hier opeengehoopt heeft, maar die hij nu en dan door ernstige redeneering afwisselt, is dit werk van het begin tot het einde een strekkingsroman, vooral ter bestrijding van adeltrots (al werd de schrijver ook zelf op het eind van zijn leven secretaris van den Hoogen Eaad van Adel), schijngeleerdheid en sentimentaliteit, waartegen trouwens in den tijd, toen de roman uitkwam, nauwelijks meer gestreden behoefde te worden. Maar verder toonde de schrijver zich ook duidelijk een ernstig voorstander van vrijzinnig-godsdienstige denkbeelden in den geest van den Kantiaan Paulus van Hbmbbt x) (geb. 1756 f 1825), "■) Voor hem zie man H. J. Groenewegen, Paulus van Hemert, Amst. 1889. 294 die van 1804 tot 1808 met tien deeltjes Lektuur bij het Ontbijt en de Thetafel veel belangstelling wekte, ook nog wel bij andere menschen dan waarvoor hij ze uitdrukkelijk bestemde, namehjk „dat gedeelte van 't Publiek, 't welk noch hooggeleerd, noch zeer wijsgeerig, maar egter eenigzins leeslustig is, en, door eene lektuur, die niet veel inspanning vordert, zig nog wel eens, in tusschen-uuren, bij voorbeeld aan de thetafel, of onder het ontbijt, amuseeren wil." Deze menschen wilde de kundige oud-hoogleeraar der Remonstranten „op eene niet onaangename wijze onderhouden"; maar hij wilde „hun tevens eenige aanleiding tot nadenken over belangrijke onderwerpen verschaffen." Hij deed dat, behalve door het mededeelen van wetenswaardigheden en door bevattelijke, wel wat omslachtige betoogen, vooral ook door verhalen, die meerendeels het karakter der parabel en dus de bedoeling hebben, zijne lezers voor nieuwere,vrijzinniger denkbeelden te winnen. Wat hij op deze wijze het meest tracht te bevorderen, ook door telkens zijne stof aan het Oosten (met name aan China) te ontleenen, is een algemeene godsdienst boven geloofsverdeeldheid, die niet alleen alle Christehjke gezindten zal moeten vereenigen, maar ook allen, die een anderen, niet-christehjken godsdienst belijden. Wat het Christendom van andere wereldgodsdiensten onderscheidt, is dus voor hem niét iets wezenlijks, maar iets bijkomstigs en ontbeerhjks. In een veel losser, zelfs al te gemeenzamen stijl nu behandelde ook De Wakkeb van Zon in de 21 stukken van zijn „Nog wat lectuur bij het ontbijt en de theetafel van den Heer Professor Van Hemert" (1806—7) soortgehjke onderwerpen, doch vond daarmee minder bijval dan zijn kundige voorganger, zooals dan ook wel te begrijpen is. Orooter aantrekkehjkheid schijnt mij nog altijd het misschien wat te dichterhjk, maar in elk geval veel artistieker proza behouden te hebben, waarin Jacob Haafneb x) (geb. 1755 f 1809) in 1806 zijne „Lotgevallen op eene reize van Madras over Tranquebaar naar het eiland Ceilon" verhaalde en in 1808 zijne „Reize in een palanquin of lotgevallen op eene reize langs de kusten van Orixa en Coromandel" beschreef. Van zijne andere nagelaten en door zijn zoon uitgegeven reisverhalen is vooral de in 1810 verschenen „Reize te voet door het eiland Ceilon" boeiend van stijl en belangwekkend *) Voor hem zie men J. Ph. Vogel, „Jacob Haafner. Schets uit de laatste jaren der Oost-Indische Compagnie", Amst. 1900. 295 van inhoud. De aanvang is als een herzang in proza: „Gij zijt schoon, ;; Taprobane! — Boven andere eilanden, die den oceaan omgorden — j zijt gij schoon! Wijd beroemd zijt gij in de jaren der vervlogene eeuwen ! — Zooals ik u zag, o liefelijk eiland, vergeet ik u nooit: uw aandenken is mij als een zachte regen op het dorstige aardrijk, als de verkwikkende dauw des morgenstonds, die op bebloemde velden nederdaalt. Zijt van mij gegroet, uit verre gewesten, magtige burg der zee! — gij vruchtbare topen! — gij stille, eenzame boschjes! waar de tortelduive hare verliefde klagten uitstort — gij boomgaar| den! die met guldene vruchten prijkt! — gij digte, wilde en wijd uitgestrekte wouden, in welker diepste schaduwen ik eens doordrong, ,— zijt van mij gegroet!" Dat Oostersche poëzie aan Haafner bekend is geweest, behoeft men na het lezen van dezen groet uit het Westen wel niet te betwijfelen: door het geheele werk ruischt de klank der Oostersche poëzie heen. Men hoort die ongetwijfeld ook, zooals men den Oosterschen rhythmus gevoelt, onder het lezen der geschriften van Van der Palm 1), die niet alleen aan zijne keurigheid van taal, maar gewis ook daaraan den roem zijner welsprekendheid dankte, een roem zóó groot, als bij ons" nooit eenig ander redenaar heeft ingeoogst. Vooral in den tijd van Koning Lodewijk was het, dat hij zich dien begon te verwerven. Met het invoeren van het parallelisme der Semietische poëzie in zijn proza, de daarbij behoorende evenmaat I zijner rhythrnisch afgeronde zinnen en den onderlingen weerslag I zijner, maar zelden ongepaarde of van elke nadere bepaling verstoken, woorden heeft hij wonderen verricht, zijne hoorders streelend als met welluidende muziek. Toch hoorde niemand daarin eenige kunst, want alles scheen zoo natuurlijk en eenvoudig en als van zelf te vloeien, terwijl ook sobere eenvoud bij de voordracht een aesthetisch geloofsbeginsel van hem was, waartegen hij niet gaarne zou hebben gezondigd. Veel had hij over de eischen der welsprekendheid nagedacht en ook van gedachten gewisseld met zijn academie-vriend Ewaldus Kist 2), in dezen tijd predikant te Dordrecht, aan wien hij altijd verklaarde, als redenaar veel verschuldigd te zijn. *) Voor Van der Palm zie men boven, bl. 214—216. ,*) Voor Ewald Kist zie men B. P. Tydeman, Hulde aan de nagedachtenis van E. Kist, predikant te Dordrecht, Dord. 1823. 296 Natuurlijk kunnen wij hier niet in bijzonderheden afdalen over zijne redevoeringen en zijne kanselredenen, waarvan de meeste en beroemdste ook eerst later door hem gehouden zijn, ofschoon er toch reeds in 1808—9 drie deelen „Leerredenen" werden gedrukt; maar wel moeten wij even opmerken, dat Van deb Palm reeds in dezen tijd als de aangewezen man werd beschouwd om bij officiëele gelegenheden als feestredenaar op te treden. Zoo werd hij b.v. na den dood van zijn ambtgenoot S. F. J. Eau in 1807 door Koning Lodewijk benoemd tot redenaar der door den Koning ingestelde orde der Unie, waarvoor hij tweemaal de taak te vervullen had, op den feestdag dezer ridderorde in eene redevoering de afgestorven ridders te herdenken en te schetsen. De verdiensten zijner redevoeringen zijn ook eigen aan zijne geschriften, die niet bestemd waren om voorgedragen te worden, met name aan zijn Salomo, eene reeks van verklarende vertoogen over Salomo's spreuken, die sedert 1808 bij stukken werden uitgegeven en in 1816 in zes deelen compleet waren. Welluidendheid, duidehjkheid en keurigheid van woordenkeus kenmerken deze vertoogen; maar als stijlwerk moeten zij — en dat ligt in den aard der zaak — onderdoen voor zijne, in 1805 in drie deelen uitgegeven, vertaling der profetieën van Jesaias, waarin hij opzettelijk van de woordgetrouwheid der Statenvertaling afweek, om het eigenaardige dezer zoo verheven Oostersche poëzie ook in onze Nederlandsche taal zooveel mogehjk te doen uitkomen; en daarin is hij, naar ik meen, voortreffelijk geslaagd. Wat in de Statenvertaling dikwijls een wonderlijk proza schijnt, door veelvuldige onduidelijkheid schijnbaar diepzinnig of geheimzinnig, is hier als poëzie niet alleen begrijpehjk, maar ook treffend geworden, ofschoon Van deb Palm geene Nederlandsche verzen heeft willen schrijven, maar in welluidend rhythmisch proza de Oostersche parallelie duidelijk heeft doen uitkomen. XIX. Het Tooneel. De geschiedenis van het tooneel en de dramatische dichtkunst hebben wij een tijd lang laten rusten, omdat de omwenteling daar reeds op het eind van de vorige periode tot stand kwam en de 297 eerstvolgende vijftien jaren weinig verandering brachten in de tooneeltoestanden en het tooneelrepertoire. In den tijd der Bataafsche Eepubliek echter, en vooral onder Koning Lodewijk, had althans de Amsterdamsche schouwburg het weer tot zoo hoogen bloei gebracht, dat er nu ruimschoots aanleiding is, om daarvan de geschiedenis te gaan verhalen, aanknoopende bij het einde van het vorige tijdvak1). Omstreeks 1780 waren, behalve Jan Frederik Berewotjd en Cobnblis Jacob van deb Lijn (uit Amsterdam echter in 1781 metterwoon vertrokken), die nog tot de stichting van den Schouwburg op het Leidsche plein hadden meegewerkt, ook Arnoldus van Eijneveld en George de Visscher gecommitteerde regenten van den Schouwburg, dien zij hielpen voorzien van nieuwe decors en costumes naar de moderne eischen, door de school van Oorver gesteld. Overigens hielden zij zich aan het-oude repertoire, slechts aarzelend toegevend aan het verlangen van velen, om ook daarin verandering te brengen. De heldenrollen werden daar toen gespeeld door Alexander Willem Hilverdink en Carel Passé (geb. 1740), een leerling van Oorver, die zoowel zijne bewonderaars als zijne berispers had en die, ofschoon een zeer goed portret van W. Hendriks hem in het karakter van Philips van Bourgondië (in De Marre's treurspel „Jacoba van Beieren"), dus in eene heldenrol, voorstelt, toch meer in het bbjspel schijnt te. hebben uitgemunt. Hij overleed echter reeds 28 Dec. 1790. Naast deze waren destijds verdienstelijke acteurs: Antonie Angemeer, voortreffehjk in het hoogere bbjspel, zooals b.v. in „De Vrek", in welke rol hij ook is afgebeeld; Dirk Sardet 2) (f 1817), die onder Neyts in het zangspel was geoefend en daarna ook onder Oorver had gespeeld; Hendrik Gravé en Albartus Schippers (geb. 1750 f 1817), die echter in 1789 het tooneel verliet, omdat hij als patriot weigerde met oranje versierd op te treden in de kluchtige opera „De soldaat door dwang", in 1779 door P. F. Lijnslager uit het Fransch van Anseaume vertaald, J) Voor het Amsterdamsche tooneel tusschen 1780 en 1813 zie men A. van Halma el Jr. „Bij dragen tot de geschiedenis van het tooneel, de tooneelspeelkunst en de tooneelspelers inNederland",Leeuw. 1840 bl.47—71; Perd. von Hellwald, Gesehichte des holldndischen Theaters, Rott. 1874 p. 103—129; Joh. Hilman, Ons Tooneel, Amst. 1879 bl. 175—186, 190—195 en 203—213 en J. F. M. Sterok's aanvulling voor 1772—1872 van J. A. Worp, Geschiedenis van den Amst. Schouwburg. Amst. 1920 bl. 217—282. 2) Voor hem zie men Tooneelkundige brieven, Amst. 1808 bl. 37—39 en 67—70. 298 en die eerst weer op tweeënzestigjarigen leeftijd den Amsterdamschen schouwburg met enkele gastrollen betrad. In komieke rollen speelde er tot zijn dood in 1795 niet onverdienstelijk Jacob la Plas, en eveneens van 1791 tot 1797 Theodorus Obelt x) (geb. 1768 t te Zwolle 28 Nov. 1850), gehuwd met de actrice Debora van Es (geb. 1778 t 1889). 1 De voornaamste actrices waren toen: Cornelia Bouhon (f 1790), Henderina van Thil van 1784 tot 1791, toen zij gepensioeneerd werd, Wilhehnina Seyms geb. Elburg, Jacoba Sardet geb. Wouters (f 1818) en, sedert 1780, toen zij te Amsterdam met Margaretha in Havbrkokn's „Aleid van Poelgeest" debuteerde, Johanna Cornelia Wattier *), te Botterdam in April 1762 geboren en in 1801 met den bouwmeester Bartholomeus Wilhelmus Ziesenis gehuwd. Dat zij als jong meisje onder Corver te Botterdam haar loopbaan begonnen was, hebben wij reeds gezien, en dat haar hart haar naar hare geboorteplaats trok, bewijst, dat zij nog tweemaal aan de uitnoodiging van haar schoonbroeder Bingley gehoor gaf, om daarheen terug te keeren; maar telkens deed zij dat voor zóó korten tijd, dat men haar wel als de Amsterdamsche actrice bij uitnemendheid mag beschouwen^ die gedurende bijna deze geheele periode aan het Amsterdamsche tooneel geschitterd heeft als eene ster van de eerste grootte. Dit op zichzelf reeds zeer verdienstelijk gezelschap werd in 1784 nog versterkt door de verbintenis, toen aangegaan met den talentvollen heldenspeler Wabd Binglby 8) (geb. 1757 f 26 Juni 1818), die ook het tooneelrepertoire uitbreidde, door o.a. in 1791 het blijspel „Het zestienjarig meisje" te vertalen uit het Engelsch („Miss in her teens") van zijn beroemden Engelschen kunstgenoot Garrick. "■) Voor hem zie men A. van Halmael Jr., Bijdragen tot de geschiedenis van het tooneel, Leeuw. 1840, bl. 57—60 en Amstelodamum X (1923) bl. 8. *) Voor Mevr. Ziesenis—Wattier zie men C. F. Haug, Brieven uit Amsteldam over het nationaal tooneel, Amst. 1806 bl. 86—91; A. L. Barbaz, Gedenkzuil voor Neerlands grootste tooneelkunstenares Wattier—Ziesenis, Amst. 1827; M. Siegenbeek, J. G. Wattier—Ziesenis eerste tooneelkunstenaresse van Nederland, Haarlem 1828; J. J. F. Wap in „N.- en Z.-Nederl. Tooneelalmanak voor 1877" bl. 127—138; Johs. Hilman, Ons Tooneel Amst. 1879, bl. 261—271 en P. Haverkorn van Rijsewijk, De Oude Botterdamsche Schouwburg, Rott. 1882 bl. 171— 176, en als bijlage Genealogie I. a) Voor Ward Bingley zie men Jan van Walré, Gedachtenisoffer aan Ward Bingley, Amst. 1821; J. J. F. Wap in N,- en Z.-Ned. Tooneelalmanak voor 1876, bl. 109—115; Johs. Hilman, Ons Tooneel, Amst. 1879, bl. 279—282 en P. Haverkorn van Rijsewijk, De Oude Rott. Schouwburg, Rott. 1882, bl. 143—150 en Genealogie II. 299 Hij debuteerde te Amsterdam 2 Oct. 1784 met Huydecoper's „Achilles" en bracht met zich ook Henderina Molster geb. Van Thil mee, die er het eerst als Cleopatra in de „Rodogune" van Corneüle optrad en er verder met talent de oude vorstinnerollen zou vervuUen. Beiden kwamen uit Botterdam, waar Ward Bingley schouwburgdirecteur was geweest, na in 't begin van 1783 met een eigen gezelschap voorstellingen gegeven te hebben in Bijndorp's schouwburg op de Oude Vest te Leiden en in Oorver's schouwburg in de Assendelftstraat te 's-Gravenhage, waarbij ook de oude Oorver zelf nog als gast had medegewerkt. In Augustus was hij daarop naar Vlissingen gegaan, waar door hem toen o.a. stukken van Simon Rivier werden vertoond, namelijk het kluchtig divertissement „De Middelburgsche kermisvreugd", en bet treurspel „Vhssinge geus of Vbssings verwerping van 't Spaansche juk". Daarop had Bingley het gewaagd, den Rotterdamschen schouwburg te huren, die na' het sluiten van den voorloopigen vrede weer bespeeld mocht worden, maar intusschen door verkoop in handen van eene andere schouwburgvereeniging was overgegaan1). Hij had dien schouwburg 17 Sept. 1783 geopend, maar moeten concurreeren met het Fransche tooneelgezelschap van Mad. Fleury, met dit gevolg, dat beide gezelschappen slechte zaken hadden gemaakt en Bingley 81 Aug. 1784 insolvent had moeten verklaard worden. Ook de voorstellingen, die hij in dit tooneelseizoen in Den Haag, te Dordrecht en te Utrecht had gegeven, hadden hem niet kunnen redden. Na Bingley's vertrek uit Rotterdam was de romanschrijver Pieter Lievens Kersteman daar nu twee jaar lang directeur van den Schouwburg, die door de overgebleven leden van Bingley's troep werd bespeeld. De hoofdacteurs waren daar toen: Simon Rivier, diens schoonzoon Jan Adriaan Roos (geb. 1766 f 1801), Samuel Cruys 2) (in 1808 krankzinnig overleden), Johannes Phibppus Croeze (f 1809), Mej. Mol geb. Van der Stel (tot het midden van 1786, toen ook zij, evenals Samuel Cruys, aan den Amsterdamschen schouwburg werd verbonden), Hille Roos geb. Rivier, en Catharina Elisabeth Krayenstein, die in 1786 huwde met Willam *) Voor het Rotterdamsche tooneel van 1783 tot 1795 zie men P. Haverkorn van Rijsewijk, De oude Rotterdamsche Schouwburg, Rott. 1882 bl. 232—346 met als bijlage V, bl. 400—408, het repertoire van A. en H. Snoek. ") Voor Samuel Cruys zie men C. P. Haug, Brieven, bl. 92—96. 800 van Dinsen, later langen tijd directeur van een rondreizend tooneelgezelschap. Nadat Kersteman in het midden van 1786 als directeur was afgetreden, hield de hoofdelooze troep het met moeite nog ruim een jaar te Eotterdam vol, en Simon Ei vier, die het meest de leiding had, beproefde het nu ook nog, te Leiden in Januari 1787 eene reeks van voorstellingen te geven, maar toen ook dat niet baatte, verliet hij het Eotterdamsche tooneel, waaraan hij dertien jaar achtereen verbonden was geweest, in de hoop verder met schrijven beter in zijn onderhoud te kunnen voorzien. Ongelukkig voor hem, die zich met eenige fierheid „patriot op den toets" had genoemd, was de pohtieke toestand intusschen geheel veranderd, en een groot schrijver en dichter was hij ook maar alleen in zijn eigen oog en in dat van schouwburgdirecties, die zijne hulp voor gelegenheidsstukjes en openingsverzen noodig hadden gehad. Op het eind van het jaar beproefde hij het nog eens te Leiden met een gezelschap „Nederduitsche tooneelspeeleren en operisten", doch weder zonder goed gevolg. De Eotterdamsche schouwburg was intusschen 17 Nov. 1787 gesloten, en eerst in Augustus 1792 kreeg Eotterdam weder een vast Nederlandsch tooneelgezelschap, waarvan de directie werd gevoerd door Andries Snoek x) (geb. 15 Nov. 1766) en zijne zuster Helena Snoek, geb. 22 Sept. 1764 en in 1789 met haar neef Petrus Johannes Snoek gehuwd. Zij waren kinderen van den Eotterdamschen koopvaardij-kapitein Jan Snoek, wiens weduwe eene slijterij hield, die echter failliet ging in den tijd, waarin hare beide oudste kinderen sedert 1784 op tooneelen van voor entrée spelende liefhebbers te Eotterdam de eerste lauweren plukten. Aan een eigenlijk tooneelgezelschap verbonden zij zich eerst in 1791, namehjk aan dat, waarmee Bingley, ofschoon acteur aan den Amsterdamschen schouwburg, gedurende de zomermaanden in Zeeland voorstellingen gaf. Toen Andries Snoek met zijne zuster en haar man te Eotterdam het speelseizoen opende, had hij een zeer goed gezelschap tooneel—» !) Voor Snoek zie men C. F. Haug, Brieven, bl. 97—89; J. J. F. Wap in den N.- en Z.-Ned. Tooneelalmanak voor 1876, bl. 115—118; Johs. Hilman, Ons Tooneel, Amst. 1879, bl. 271—279; P. Haverkorn van Rijsewijk, De oude Botterdamsehe Schouwburg, Rott. 1882, bl. 295—313 en als bijlage Genealogie III, en voor Wattier en Snoek samen W. J. Hofdijk, Een avond op het Leidsche plein in N.- en Z.-Ned. Tooneelalmanak voor 1879, bl. 83—104. 801 kunstenaars bijeengebracht, bestaande o.a. uit Theodorus Johannes Majofski*) (16 Juli 1770 te Leiden geboren), die in bhj- en zangspel reeds de uitmuntende acteur van later beloofde te worden, Willem Zeegers (f 1816), eveneens komiek, maar meest in het zotte genre, Gerrit Adams (geb. 1771), Teunis Christoffel Beyninck, Jan Adriaan Boos en zijne vrouw Hïlle Bivier, en verder, als eerste actrices, Snoek's vrouw, Maria Hendrika Adams (geb. 1765 f 1888), en hare zuster, Majofski's vrouw, Johanna Adams (geb. 1767 f1844). Tooneelmeester was de dichter Gerrit Manheer, die ook eenige tooneelstukjes geschreven heeft en 20 Aug. 1792 met eene toespraak in verzen de eerste voorstelling inleidde van twee uit het Hoogduitsch vertaalde stukken: „Menschenhaat en Berouw" van Von Kotzebue en „De Beizenden". De directie had dus geen classiek of nationaal stuk voor de opening gekozen, maar gaf als het ware met de eerste voorstelling alzoo reeds te kennen, hoe modern zij van plan was in haar repertoire te zijn. Tweemaal in de week speelde het gezelschap te Botterdam en eenmaal in de week in Corver's Schouwburg in Den Haag, en de belangstelling van het pubhek was zóó groot, dat het zeer te bejammeren was, toen reeds in Februari 1798 de Botterdamsche schouwburg weer op hoog bevel wegens den oorlog gesloten moest worden. Het gezelschap vertrok daarop naar de Zuidebjke Nederlanden en speelde daar in 1798 en het begin van het volgend jaar te Brugge, Gent en Brussel, tot de Franschen daar weer meester geworden waren. Gelukkig gaf de vestiging der Bataafsche Bepubbek aan Snoek de gelegenheid, in Februari 1795 te Botterdam opnieuw zijn schouwburg te openen, waar toen vooral patriottische stukken, die op de tijdsomstandigheden betrekking hadden, werden gespeeld; maar nu was de opkomst van het publiek zóó gering, dat het gezelschap reeds in Mei naar Amsterdam verhuisde, waar het in September aan het sociëteits-theater „Utile et Amusant" werd geëngageerd 2). J) Voor Majofski zie men C. P. Hang, Brieven, bl. 99 vlg.; den N.- en Z.-Ned. Tooneelalmanak voor 1876, bl. 120—129; Johs. Hilman, Ons Tooneel, Amst. 1879 bl. 285 en P. Haverkorn van Rijsewijk, De oude Rott. Schouwburg, Rott. 1882, bl. 317—319 en Genealogie V. 2) Zie voor dit theater, dat op de bovenzaal van de Manege in de Utrechtsche dwarsstraat geregeld vertooningen gaf, en voor andere liefhebberijtooneelgezelschappen te Amsterdam, zooals „Kunstmin spaart geen vlijt", „Oefening kweekt kunst", „De Eendragt"% „Emulation" enz. Schouwburg Almanak voor 1786, bl. 89—114, en Tooneelkundige Brieven Amst. 1808 bl. 158—175. 302 De Commissarissen van den Amsterdamschen schouwburg waren in de gelegenheid het daar te zien en vooral Andries Snoek te bewonderen. Dadelijk wendden zij pogingen aan om hem aan den Schouwburg te verbinden, en toen hij daarin alleen wilde toestemmen, indien men tevens zijn geheele gezelschap engageerde, ging men, en terecht, ook daartoe over. Wat later kwamen er nog Snoek's jongste zuster Anna Maria (geb. 1779 f 1849) en Dirk Kamphuisen (f 1880), met wien zij in 1797 huwde, bij 1). In 1801 werd ook nog Corver's kleindochter (dochter van zijn zoon Gerrit) aan het Amsterdamsche tooneel verbonden, namehjk Anna Maria Corver, sedert 1795 als actrice bekend en in 1805 gehuwd met Jacobus Johannes Marinus Hilverdink, die een goede komiek beloofde te worden , maar jong overleed, terwijl ook zijne vrouw, die alleen in bepaalde rollen voldeed, slechts eenige jaren den Schouwburg heeft gediend 2). Eene zoo groote versterking van het aan den Schouwburg verbonden gezelschap was ook wel noodig, want Commissarissen verkeerden destijds in de grootste ongelegenheid, door gebrek aan goede spelers. Er had namehjk met de omwenteling in de Eepubhek ook eene omwenteling plaats gegrepen op den Schouwburg, die in den vooraf gaanden oorlogstijd meestal onbespeeld was gebleven. De stad Amsterdam, die het gebouw bezat, verbrak den twee eeuwen heugenden band met de godshuizen, die zoo lang aanspraak op de inkomsten hadden gehad, en nam zelf het bestuur over den Schouwburg in handen, waaraan nu de naam van „Nationale Schouwburg" werd gegeven. De oude, door de godshuizen aangewezen, regenten (toen, behalve Arnoldus van Eijneveld en George de Visscher, ook Dirk Bas Backer en Phibp Jacob van den Velden) moesten aftreden, en als Commissarissen benoemde de nieuwe stedehjke Eegeering nu Abraham Verbul, Ambrosius Justus Zubli , H. Steenbergen, G. van der Loo, Samuel Bos, Theodoor van Ommeren en Theodorus Johannes Weddik, aan welke als secretaris de toöneeldichter Willem Haverkorn werd toegevoegd, die van dat oogenblik af een belangrijken invloed op de tooneelzaken heeft gehad en onder aUe wisselingen, welke er verder nog plaats hadden, heeft weten te behouden, daar hij tot 1810 1) Voor Dirk Kamphuysen en zijne vrouw zie men C. F. Haug, Brieven uit Amsteldam, Amst.jl 805, bl. 107—111. 2) Voor haar zie men Tooneelkundige Brieven geschreven in het najaar 1808, Amst. 1808 bl. 80 vlg. 303 secretaris is gebleven om daarna als commissaris-penningmeester op te treden, wat hij tot, zijn dood in 1829 gebleven is. De nieuwe commissarissen nu, met de eigenaardige tooneeltoestanden nog weinig bekend en al te geneigd, met den klem van een hun nog ongewoon gezag op te treden, kregen het al spoedig te kwaad met de acteurs, zoodat b.v. reeds in 't begin van 1795 Croeze, die in 1789 aan den Schouwburg verbonden was, weigerde zijne rol van Gesier te vervullen in het treurspel „Willem Teil, beschermer der Zwitsersche vrijheid", door Btjloffs in 1791 uit het Fransch van Lemierre vertaald en door de Patriotten reeds uitbundig toegejuicht in de jaren, waarin het hun alleen vergund was, de vrijheid van oude tijden en andere volken te verheerlijken 1). Erger dan deze weerspannigheid van Croeze was het echter, dat de voornaamste tooneelspelers, met Wabd Binglby aan de spits, en met zijne schoonzuster Wattier en het echtpaar Sardet in zijn gevolg, hunne verbintenis verbraken en in April een reizend tooneelgezelschap gingen vormen, waarmee zij o.a. in Eotterdam en Den Haag voorstellingen gaven. Dank zij Snoek en den zijnen kon echter 12 Sept. 1795 De Nationale Schouwburg te Amsterdam geopend worden met de vertooning van Feith's „Mucius Cordus" en Rtjloffs' divertissement „De verschijning van Apollo in zijn tempel". Toen nu al spoedig ook Joh. Corn. Wattier en Sardet met zijne vrouw naar den Amsterdamschen schouwburg terugkeerden, had men daar een zoo voortreffelijk gezelschap van groote en meer dan middelmatige tooneelspelers bijeen, als er te voren nog nooit aan dien schouwburg verbonden was geweest. Zelfs Binglby legde het hoofd in zooverre in den schoot, dat hij zich voor een zeker aantal speelavonden verbond en eerst in 1806 voorgoed zijn afscheid nam. Toen echter had men reeds een jaar te voren een acteur aan den Schouwburg geëngageerd, die in staat was zijne heldenrollen over te nemen, namehjk Johannes Jelgebhuis 2) (geb. 1770 f 1886), "•) In het Fransch was het stuk reeds in 1781 te 's-Gravenhage gespeeld door het gezelschap van Mérillan, waaraan toen ook van 1779 tot 1782 de eenige jaren later zoo befaamd geworden sansculotte Collot d'Herbois als acteur verbonden was. Zie L. Ph. o. van den Bergh, Mededeelingen van de Vereeniging ter beoefening der geschied, van 's-Orav., I (1863), bl. 68—76. *) Voor Joh. Jelgerhuis zie men H. Th. Boelen in N.- en Z.-Ned. Tooneelalmanak voor 1878, bl. 138—157; Johs. Hilman, Ons Tooneel. Amst. 1879 bl. 284 vlg. en P. Haverkorn van Rijsewijk, De oude Rotterdamëche Schouwburg, Rott. 1882, bl. 310 vlg. en bijlage Genealogie VI. 304 die, evenals Punt, een bekwaam graveur was en zijne kunst ook in theorie beoefende, blijkens zijn belangrijk werk „Theoretische lessen over de gesticulatie en mimiek'' (van 1827), en zijne brochure van 1808 als „Antwoord op de vraag: Welke was de verleden staat van het Ned. Tooneel? Welke is de tegenwoordige? en welke zou die behooren te zijn?" x) Bingley, bezeten door de ongelukkige zucht van menig groot of ook wel minder groot acteur om zijn eigen baas te zijn en, behalve kunstenaar, ook nog directeur te wezen, bleef, ook toen hij nog niet voorgoed met den Amsterdamschen schouwburg gebroken had, aan het hoofd van een tooneelgezelschap, waaraan hij den naam van „Nederduitsche tooneehsten in Zuid-Holland" gaf, in verschillende Hollandsche steden voorstellingen geven, doch het meest en het hefst in Den Haag. Daar was de liefde voor het Nederlandsch tooneel langzamerhand zelfs zóó toegenomen, dat eenige particulieren (P. van Herzeele c.s.) in een zoo durèn tijd als men toen beleefde er toch (in 1802) nog het geld aan durfden wagen om het voormalig, door L. Gunckel ontworpen, paleis van den Prins van Nassau-Weilburg (destijds als kazerne in gebruik) te verbouwen tot een mooien grooten schouwburg, die 2 Mei 1804 werd ingewijd met de vertooning van Voltaire's „Semiramis", waarbij Mevr. ZiesenisWattier in de titelrol optrad. Te Utrecht had men in 1796 ook reeds een schouwburg (van hout op steenen fundeering) door particuher initiatief op het Vreeburg zien verrijzen, die echter in 1808 door brand werd vernield. Ook aan Bingley's gezelschap waren niet onverdienstehjke tooneelspelers verbonden 2), zooals zijn schoonzoon Jan Hendrik Hoedt (geb. 1779 f 1846), Mabten Westerman, die zich in rijn tijd echter meer als tooneelschrijver dan als acteur onderscheidde, Frits A. Rosenvelt, Gerrit Adams, H. van Dinter en vooral Geertruida Jacoba Grevelink geb. Hilverdink en wat later ook J. Schouten, Hanswijk en Jan Hermanus Stoopendaal met zijne vrouw Ehsabeth van Elten. Ofschoon er dus, wat de tooneelkunstenaars betreft, met recht van een bloeitijdperk gesproken mag worden, was toch de tevredenheid der kunstkenners lang niet algemeen en het de critiek zich niet "■) Zie daarover N.-en Z.-Ned. Tooneelalmanak voor 1877, bl. 104—126. ».) Voor de Haagsche, ook te Rotterdam spelende, acteurs in het begin der negentiende eeuw zie men Tooneelkundige brieven, Amst. 1808 bl. 113—125. "KnRi*H 305 onbetuigd, o.a. in de weinige nummers, die er in 1795 verschenen van het weekblad „De Amsterdamsche nationale schouwburg" met Helmers als hoofdredacteur, „De arke Noachs" van 1799, waarin David Jacob van Lennep tooneelcritiek schreef, en vooral in de 21 vinnige vertoogen van het tijdschrift „De tooneelmatige Roskam" (van 1799), waarvan P. G. Witsen Geysbeek als redacteur te boek staat. De heftige aanvallen golden echter minder de acteurs dan wel het minderwaardig repertoire, waarin zij gedoemd waren op te treden, en het Amsterdamsche tooneelbestuur, dat te veel aan den bedorven smaak van het publiek toegaf en dat dan ook telkens wisselde 1). Reeds in Maart 1798 toch maakte het toenmalig Uitvoerend Bewind eene staatsinstelling van den Amsterdamschen schouwburg, met dit gevolg, dat de oude commissarissen weer moesten aftreden *) De voornaamste bronnen voor de tooneelgeschiedenis van dien tfld zijn de volgende tijdschriften, die meestal een kortstondig bestaan hadden: De Tooneelspel-Beschouwer, z-p. en j., die beschouwingen gaf van de tooneelvoorstellingen te Amsterdam in 1783—84 en vooral vol bewondering was voor Carel Passé; De Tooneelspel-Beoordeelaar, z-p. en j.: een weekblaadje, waarvan in 1784 slechts enkele nummers verschenen om het vorige tijdschrift te bestrijden en vooral Carel Passé aan te vallen; De Tooneél-lcyker, z-p. en j.; een weekblaadje waarvan op de Woensdagen van 13 Sept.—13 Nov. 1784 tien nummers versohenen zijn; Ned. Dicht- en Tooneelkundige Werken van het Genootschap „Door Natuur en Kunst", Amst. 1786, waarin ook critische en aesthetische beschouwingen over tooneelkunst in het algemeen en de Amst. voorstellingen van 1786 voorkomen; Kabinet van Mode en Smaak, Haarlem 1791—94 VIII dln., dat het repertoire van alle schouwburgen in dien tjjd mededeelt; De Tooneelspectator, Amst. 1792. Tien nummers en een slotvertoog, van Sept.-Nov. 1792, anoniem geschreven door Jan Nomsz; De Amsterdamsche nationale schouwburg, Amst. 1795. Zes nummers, geschreven door J. F. Helmers, C. Loots, P. J. Uylenbroek, H. Ogelwight en J. G. Doornik, doch anoniem; De tooneelmatige Boskam „in één-en-twintig geestige en satyrique vertoogen", Amst. 4 Maart — 22 July 1799, anoniem uitg. door P. G. Witsen Geysbeek; De Arke Noachs, Amst. 1799—1800, 54 nummers, doch slechts ten deele aan tooneelcritiek gewijd, en geschreven door „Zwaneveder", d.i. D. J. van Lennep, „Welmoed", d.i. A. B. Palck, „Eerman", d.i. Jer. de Vries, „Vroljjkhart", d.i. C. Loots, R. H. Arntzenius, J. F. Helmers, Anton Cramer en anderen. Zie daarover J. van Lennep, Het leven van D. J. van Lennep, I bl. 161 vlgg. en Jacobus Scheltema, Geschied- en Letterkundig Mengelwerk, V 3 bl. 50; Amstels Schouwtooneel, Amst. 1808—9: weekblad van 86 nummers, geschreven onder zijn naam door A. L. Barbaz. Van veel belang voor de kennis van het tooneel in dien tijd is nog C. F. Haug, Brieven uit Amsteldam over het nationaal tooneel en de Nederlandsche letterkunde. Uit het Hoogduitsch vertaald, Amst. 1805. Als vervolg daarop verscheen van een onbekende een oorspronkelijk werkje Tooneelkundige Brieven, geschreven in het najaar 1808, Amst. 1808. Het begint met eene juiste critiek der vroeger verschenen critische tijdschriften. Waarde als bronnen hebben ook nog eenige Amsterdamsche tooneelalmanakken, n.1.: Schouwburgs Almanach voor den jaare MCCLXXXVI; Volledige Tooneel-Almanach der Bataafsche Bepubhek. 1803—1806; Volledige Toneel-Almanach voor het Koningryk Holland, voor den jare 1807; Dramatisch Nieuwjaar-geschenk of Tooneel-almanak voor de Hollandsche departementen 1812. Tb Winkbl VI 20 306 en vier nieuwe in hunne plaats (maar met handhaving van Haverkobn als secretaris) werden benoemd, namehjk Willem Frederik Taalman Kip, Rijklof Cornelis van Goens, Hendrik Ogelwight Jr. (geb. 1764 j- 1841) en Samuel Iperusz. Wiselius. De laatste werd 4 Febr. 1769 te Amsterdam geboren, promoveerde te Leiden in de rechten en had daarna in zijne geboortestad een groot aandeel aan het voorbereiden van de Omwenteling, zoodat hij dan ook in 1795 deel van het Voorloopig Bewind uitmaakte. Ofschoon betrokken in veel van hetgeen er daarna op staatkundig gebied omging, bekleedde hij geen ander vast staatsambt dan het lidmaatschap van het Comité voor Oostindische zaken, later Aziatische raad genoemd, en wel tot Maart 1804, toen hij, bij de reorganisatie van dien raad, niet werd herbenoemd door het gematigd staatsbestuur, in welks oog hij een al te radicaal omwentelingsman was gebleven. Om dezelfde reden werd hij ook niet herbenoemd tot commissaris van den Schouwburg, toen deze in 1800 weer stadsschouwburg werd. Van de oude commissarissen bleef toen alleen Rijklof Cornelis van Goens aan, die echter reeds in 1808 overleed. Met hem werden benoemd: Jan Brouwer Joachimsz, later burgemeester van Amsterdam, Pieter van den Broeke, Hendrik Uilkens en A. J. Zubh. Toch ging Wiselius voort met aan het tooneel dezelfde diensten te bewijzen, als gedurende den korten tijd van zijn schouwburgbestuur. Hij vertaalde verschillende Pransche prozastukjes en hielp ook balletten naar Fransche modellen samenstellen, maar door niets, behalve door zijne belangstelling, gaf hij toen nog eenig blijk van de beteekenis, die hij later voor de tooneelgeschiedenis hebben zou, toen hij zou trachten door verjonging nieuw leven aan het oude treurspel in te blazen en zelf daarbij als treurspeldichter den Schouwburg van een groot aantal oorspronkehjke stukken zou voorzien. Van de in 1800 benoemde commissarissen waren vijf jaar later nog maar alleen Brouwer en Van den Broeke in functie. Naast hen waren toen Adolf Tack, die van 1800 tot 1807 vier Fransche bhjspelen vertaalde, en Th. J. Weddik opgetreden. Aan den eerste was de zorg voor de muziek opgedragen, de tweede zorgde voor de decoraties en de kostuums en had ook het bestuur over de finantiën en de beide anderen kozen de stukken en verdeelden de rollen1). Onder hun bestuur moest de Schouwburg, in verband tot den inmiddels ') Zie C. F. Haug, Brieven uit Amsteldam, Amst. 1806 bl. 62 vlg. El 807 veranderden regeeringsvorm, in het begin van 1807 weer een nieuwen naam aannemen, namehjk dien van „Koninkbjke Hollandsche Schouwburg"; maar overigens bleef er alles bij het oude tot 1810. Toen was met Koning Lodewijk ook de vorstehjke beschermer van den Schouwburg verdwenen, ter wille van wien de Amsterdamsche Eegeering de verliezen wel had willen dekken, waarmee gespeeld werd als gevolg van de groote onkosten, die het vertoonen van prachtige balletten vorderde. Nu de Fransche Eegeering van niet de minste belangstelling in een Nederlandsch tooneel bbjk gaf en de financiëele toestand der stad toch al veel te wenschen overbet, was hare Eegeering niet meer geneigd, eene zoo kostbare onderneming voort te zetten en besloot zij den Schouwburg te verhuren. Door Snoek, Majofski en Mevr. Ziesenis-Wattier werd de huur aangegaan, en van dat oogenblik af was de Schouwburg nog maar stadsschouwburg in naam: Snoek en Majofski, met Mevr. Ziesenis-Wattier, waren de directeuren, die voor eigen rekening speelden; Jan Brouwer en Pieter van den Broeke bleven wel commissarissen, maar alleen als „superintendanten der gebouwen", Haverkorn werd penningmeester en de tooneelspeler Coenraad van Hulst secretaris. Met inspanning van aUe krachten hebben Snoek en Majofski, met de machtige hulp van Mevr. Ziesenis-Wattier, ook in dien tijd den Schouwburg kunnen handhaven op de hoogte, waarop deze als Koninkbjke Schouwburg had gestaan. Ook onder hun persoonbjk bestuur heeft het tooneel te Amsterdam gebloeid. Zelfs was, zooals wij zien zullen, het repertoire daar allengs beter geworden, al werd er ook toen nog minstens evenveel voor het oog en het oor gedaan, als voor den geest. XX. Het tooneelrepertoire. Ei deze geheele periode bleef het zangspel of bbjspel met zang en dans nog altijd in eere, nadat het publiek er door Nbyts en zijne echtgenoote voor gewonnen was. Toen deze naar Haarlem vertrokken was, waar hij in 1779 aan de Dreef den eersten Haarlemschen schouwburg bouwde, die eerst in 1845 door een anderen werd vervangen, waren Babtholombus Rulopps en Pieteb Pijpers voor 308 deze soort van dramatische kunst te Amsterdam opgekomen en hadden in een heftigen strijd, die er tegen gevoerd werd, de overwinning bevochten.1). Toen Buloffs in 1792 zijn (reeds vóór hem door drie anderen vertaald) zangspel De Kuiper naar „Le Tonnelier" van Audinot ten tooneele bracht en uitgaf, was hij er fier op, in zijne opdracht aan de „Geachte zangspelbeminnaar en" te kunnen zeggen: „Zemire en Azor wierd bij de eerste vertooning (in 1788) dertien maaien achtereen met een gepropten schouwburg vertoond." Dit stukje van Marmontel was toen, na Neytz, ook door Pijpers vertaald en bleef lang zeer gebefd, en telkens weder werden sinds dien tijd te Amsterdam de aardige stukjes van Favart, Sédaine, Anseaume en Marmontel vertoond. Het wat sentimenteele en idyllische bekoorde het publiek, dat ook reeds op zichzelf in zang en dans veel behagen schepte. Zelfs grootere opera's 2) werden soms uitgevoerd, bv. Scbikaneder's „Zauberflöte" (van 1791), waarvan Mozart's muziek het pubbek in verrukking bracht, maar de zeer slecht begrepen en (in 1799 door Jan Coenraad Meyer) vertaalde allegorische tekst door de critiek *) voor onzin en dwaasheid werd uitgemaakt. Tegen het begin van de nieuwe eeuw kwamen er ook andere Duitsche opera's en zangspelen bij, van welke geen zooveel pubhek trok, als „Das Donauweibchen" van K. F. Hensier (muziek van Ferdinand Cauer, 1795), in 1808 door Arend Fokke Simonsz als „Het vrouwtje van den Donau of de koningin der spooknymphen" vertaald. Even geliefd als deze zangspelen werden ook meer en. meer de balletpantomimes 4). Iets nieuws waren zij toen wel allerminst, maar er werd voortdurend meer werk van gemaakt en componisten van naam en bbjvende beteekenis vervaardigden er de muziek voor, zooals Cherubini en Glück en zelfs niemand minder dan Beethoven, b.v. voor „Die Geschöpfe des Prometheus" (in 1800). Ook daarin "■) Voor het aandeel, dat Barth. Ruloffs had aan den opgang, dien het zangspel bij ons maakte, en voor den heftigen strijd daarover in 1784 zie men Johs. Hilman, Ons Tooneel, Amst. 1879 bl. 190 vlg. Tot zijne tegenstanders behoorde o.a. de uitgever van het weekschrift De Tooneelspel-Beschouwer, dat van 1783 tot 1784 verscheen, maar bestreden werd door een ander weekschrift, dat van 2 Febr. tot 24 April 1784 uitkwam, De Tooneelspel-Beoordeelaar. *) Voor de opera te Amsterdam in dezen tijd zie men H. C. Rogge, Oud Holland, V bl. 177—200, 241—262. *) Zie bv. het tijdschrift „De tooneelmatige Roskam", Amst. 1799, N°. 6—8, bl. 43—60. 4) Voor het ballet zie men C. F. Haug, Brieven uit Amsteldam over het nationaal tooneel, Amst. 1805 bl. 127—154 en Tooneelkundige Brieven, Amst.1808 bl. 89— 103. 309 toonde Baktholomeus Buloffs, die sinds 1773 tot zijn dood (13 Mei 1801) de werkzame orkestmeester van den Amsterdamschen schouwburg was, zich eene groote kracht, en naast hem de balletmeesters B. le Boy, J. Bochefort en P. Greive, die, in wedijver met B. C. van Goens, ook zelf balletten samenstelden of opnieuw aan Pransche en Italiaansche voorgangers ontleenden. Nauw verwant met het ballet was het zinnespel, dat ook veel te zien gaf, maar tevens gelegenheid bood, zich in treffende versvoordracht te verlustigen. Beeds eenige van die zinnespelen, bij feestehjke gelegenheden uitgevoerd, hebben wij vermeld. Ook de meest gevierde dichters als Kinker en Loots schreven er verzen voor. Voor een van de beste zinnespelen, althans wat vinding en kunstige samenstelling aangaat, ofschoon de verzen wat stroef en ouderwetsch klonken, werd in dien tijd zelf Het feest van Apollo gehouden, door Uylenbroek in 1799 vervaardigd om er het kwarteeuwfeest van den schouwburg op het Leidsche plein mee te vieren. Toen — om nog één zinnespel te vermelden — 81 Oct. 1805 de geheele kunstwereld zich beijverde om een ander kwarteeuwfeést, namehjk dat van Mevr. Ziesenis-Wattier's optreden in den Amsterdamschen schouwburg, tot eene schittérende nationale hulde te maken, dichtte Johannes Kinkeb, die als dichter van zinnespelen zijne sporen reeds verdiend had, zijn allegorisch spel De vereeniging van het verhevene met het schoone, waarin Mevr. Ziesenis-Wattier als de Amsterdamsche Stedemaagd optrad. Kinkeb verscheen toen ook ten tooneele om te harer eere een lierzang voor te dragen en haar met lauweren te bekransen1), die zij ook weer dienzelfden avond ruimschoots verdiend had met hare verrukkehjke uitbeelding van Cleopatra in Córneille's „Bodogune". Door zangspel, zinnespel en pantomime werd al meer en meer de ou(lhollandsche klucht verdrongen, en dat dit slechts allengs gebeurde en er in het laatste kwart der achttiende eeuw toch nog verscheidene oude kluchten en bhjspelen (in 't bijzonder van Langendijk) vertoond werden, was te danken aan het volk, dat aan die stukjes gehecht was, terwijl de zoogenaamde „beau monde", het beschaafde, doch juist niet geletterde publiek, zangspel en pantomime verkoos. Uit de kunstkringen werd bovendien menige aan- J) Voor de bekroning van Mevr. Ziesenis-Wattier door Kinker zie men Tooneelkundige Brieven, bl. 33—35. 810 val op de oudhollandsche klucht gedaan, omdat hunne kieschkeurigheid met de platte taal geen genoegen kon nemen. Dat kon zelfs de geleerde Arnhemsche oudheidkundige Gerard van Hasselt niet, die in 1780 eene merkwaardige studie schreef Over de eerste vaderlandsche klugtspelen, waarin hij het kernachtig en natuurlijk taalgebruik der goede kluchtspelschrijvers prees en aantoonde, hoeveel er voor het nageslacht uit hunne stukken te leeren viel om de zeden en gewoonten, het geheele maatschappelijk leven van de zeventiende eeuw te kennen, maar waarin hij niet minder krachtig betoogde, dat zijn eigen tijd in beschaving veel vooruit was gegaan en nu terecht de ruwheid van het verleden niet meer kon verdragen. Had men in wat moderner trant met evenveel natuurlijk vernuft, maar in minder ruwe taal, er even levendige tafereeltjes uit het volksleven voor in de plaats kunnen of willen geven, dan zou Van Hasselt voldaan geweest zijn, want hij behoorde niet tot degenen, die den vroohjken zot eenvoudig in een hoek wilden zetten en hem alleen konden dulden, als hij in dienst trad van de verlichting en oude denkbeelden of toestanden op vermakelijke wijze hekelde. Alleen wanneer hij dat deed, werd hij ook door een deel der beschaafden toegejuicht. Daaraan had dan ook bij ons, evenals in zijn eigen vaderland, Beaumarchais zijn opgang te danken1). Zijn eerste stuk, „Eugénie", (van 1767) behoorde nog tot de „comédie larmoyante" en werd ook bij ons in 1776 vertaald en meermalen, ook nog later, vertoond; maar aan „Le barbier de Séville ou la précaution inutile" (te Parijs voor het eerst in 1775 vertoond) dankte hij toch vooral den grooten naam, dien hij zich voor goed heeft verworven, en daarin trof hij met luchtigen spot allerlei verkeerdheden van het „ancien régime", schoon in zóó gematigden vorm, dat wij nu eenige moeite hebben zijne toen treffende schimpscheuten als zoodanig te herkennen. In 1781, en nog eens in 1792 bij ons vertaald, behoorde het stuk, zoowel op den Amsterdamschen, als op den Eotterdamschen schouwburg, tot de tooneelstukken, die pubhek trokken. Li 1786 volgde daarop ook de vertaling van „La folie journóe ou le mariage de Figaro" (te Parijs het eerst in 1784 vertoond), waarmee Beaumarchais een vervolg op zijn „Barbier" gaf, dat zijn roem staande hield; "■) Voor Pierre Auguste Caron de Beaumarchais zie men Loménie, Beaumarchais et son temps, Paris 1855, 4 éd. Paris 1880, II dln.; Anton Bettelheim, Beaumarchais. eine Biographie, Frankf. 1886 en Lintilhae, Beaumarchais et ses oeuvres Paris 1887. 811 maar ofschoon bij dien in 1791 niet kon handhaven met een ander vervolg, „La mère coupable", waarin Figaro nog eens weer optreedt, maar de oude niet meer is, vond toch ook dat stuk onder den titel „De tweede Tartuffe of de schuldige moeder" in 1797 bij ons een vertolker in E. C. van Goens. Toch was in de laatste twintig jaar van de achttiende eeuw voor een groot deel van het pubbek, dat op letterkundige beschaving aanspraak maakte, de overdreven gevoelsman met zijne edelmoedigheidstranen nog de ware tooneelheld, en bleven de tranenrijke tooneelstukken en burgerlijke treurspelen het tooneel beheerschen. De stukken van Mercier bleven nog jaren lang veel pubbek trekken, maar er kwamen ook nieuwe in verzen of proza bij, zooals van Lamartehère, Monvel, Pineux Duval en Pelletier Vohnéranges. Vooral Pieteb Pijpers *) (geb. 1749 f 1805) was het, die met vertalingen in verzen van dergebjke nieuwe Fransche stukken aan den smaak van het pubbek voldeed. Veel bijval b.v. vond van hem „De Malabaarsche weduwe" (van 1789), eene derde vertaling van „La veuve de Malabar" (1770) van A. M. Lemierre, van wien vroeger reeds meer stukken in vertaling ten tooneele waren gebracht. Grooten opgang maakte ook zijne vertaling van twee uiterst sentimenteele stukken van Baculard d'Arnaud, „De Graaf van Comminge of de ongelukkige gelieven", in 1788, en „Euphemia of de zegepraaiende godsdienst", in 1798 door hem in het Nederlandsch overgebracht en in zijne vertaling dikwijls vertoond, wat niet gebeurd was met de gebrekkige vertalingen, er reeds in 1778 en-1769 van geleverd dóór den emeritus-predikant van Maastricht, Johannes van Dijk. Van Pijpeb's beide bewerkingen werd door hem de „Euphemia" met een vierregelig versje „toegeheiligd aan Neerlands puikdichter Ehijnvis Feith", die al vroeger getoond had, een groot bewonderaar van Baculard d'Arnaud te zijn. Pijpers beproefde zijne krachten ook aan oorspronkehjke treurspelen, van welke hij echter zijne eerstelingen verwierp, toen hij in 1794 zijn Neptha, koningin van Egypte, uitgaf, waarmee een verhaal van Plutarchus gedramatiseerd is, maar onder andere namen. Nephta toch heet oorspronkelijk Camma, en onder dien naam was "■) Voor Pijpers zie men Tooneelkundige Brieven, Amst. 1808, bl. 13—15 en A. J. Alberdingk Thijm „Nadere bijzonderheden uit het letterkundige levenschronijkjen van Pieter Pijpers" in „Dietsche Warande", VI (1864), bl. 297— 336. 312 zij ook reeds de heldin geworden van een treurspel van Thomas Corneille, dat bij ons in 1721 door Jacob Clybubg en in 1722 door Fbans Rijk was vertaald. Later had F. B. Hoffman, bij ons bekend door de vertalingen, die P. G. WitseN Geysbeek (maker en vertaler van tal van gelegenheidsstukjes) in 1795 en 1798 van zijne „Alexandrine en Linval" en zijne „Euphrosine" gaf, er eene Fransche opera van gemaakt, waarin de geschiedenis van Galatië naar Egypte is overgebracht en de personen min of meer Egyptische namen gekregen hebben. Camma werd in Neptha en haar schoonbroeder Sinorix in Phares verdoopt. Pijpebs nu heeft van Hoffman die namen en verder ook enkele gedeelten der opera in vrije vertaling overgenomen, maar overigens van het verbaal een oorspronkebjk treurspel in verzen gemaakt. Daarin wordt ons vertoond, hoe Nephta, wanneer zij ontdekt heeft, dat haar schoonbroeder Phares haar echtgenoot, den Egyptischen koning Sethos, vermoord had om in zijne plaats te heerschen, en het nu ook op het leven van haar zoontje Olintes toelegt, zijne plannen verijdelt door bij een schijnhuwehjk, dat zij met hem sluit, hem vergif te laten drinken uit dezelfde kelk, waaruit ook zij zich den dood indrinkt, zoodat zij, ten koste van haar leven, gerechte wraak op den moordenaar van Sethos neemt en daarmee tegelijk het leven redt van haar zoontje, den wettigen koning. Opmerkelijk in den bouw van het stuk is het groot aantal koorzangen van staatjonkvrouwen, legerhoofden, priesters en priesteressen, niet alleen aan het eind der vijf bedrijven, maar ook in het midden. Daar het treurspel de omwerking van eene opera is, kunnen wij begrijpen, dat Pijpebs, die op zichzelf reeds een sterk voorstander van zang en zangspelen was, tot het invoeren van zoovele koren in een treurspel als van zelf gekomen is, maar vertalingen uit zijn Fransch voorbeeld zijn het niet; de versmaat is ook anders, en daarom kon dan ook de Fransche muziek voor deze reizangen niet worden gebruikt en heeft 'si dichters vriend Eulofps er geheel nieuwe muziek voor gecomponeerd. Invloed der reien van Vondel's treurspelen schijnt hier gewerkt te hebben, maar ook op het voorbeeld van Van Merken's „Gelonide" wijst de dichter, en op het Grieksche treurspel, waarmee hij bijzonder was ingenomen, zoodat hij zelfs dit het „axioma of grondbeginsel" zijner kunst noemde, „dat de voorbeelden van het waare tooneelschoone by de Grieksche tooneeldichteren te vinden zyn, en dat gevolglyk andere tooneelstuk- 313 ken gebrekkiger worden, naar evenredigheid zy verder afwyken van de voorbeelden, ons door de groote vernuften der oudheid voorgeschreven". Hij zegt dat uitdrukkelijk naar aanleiding van de nieuwere Hoogduitsche tooneelstukken, die in zijn oog „niets anders met het tooneehnaatige gemeen hadden, dan de samenspraak der personaadjen en eene, zeer zeldzaam ons nuttige, zedeleer", en waarin op „langwylige en gegeeuwverwekkende" wijze, „zonder verband met de hoofddaad des tooneelstuks geleeraard werd". Hij kon daarom ook niet begrijpen, „hoe het mogelyk was, dat in zulk een korten tyd zelfs de wanstaltigste Hoogduitsche voortbrengsels de pronkjuweelen der oudheid en de meesterstukken der Franschen en Nederlanderen geheel en al schenen te willen wegdringen" x). Zoo scheen het inderdaad sinds 1790 ongeveer. Vóór dien tijd waren de Duitsche stukken, hoewel niet verwaarloosd en reeds in groot aantal vertaald, toch op het tooneel nog ver in de minderheid gebleven, zoodat zelfs P. J. Kasteleyn 2) (f 1794), die er verscheidene van in verzen vertaalde, moeite had gehad er eenigen ingang aan te verschaffen en er zeker niet altijd genoegen van had beleefd. Zoo viel b.v. zijn, uit het Hoogduitsch van A. G. Hartmann vertaald, tooneelstuk „Dormont en Julia of de beloonde huwelijksliefde" in Januari 1780, omdat Carel Passé de rol van Dormont opzettelijk slecht had gespeeld, in tegenstelling tot Wilhelmina Seyms, die voortreffelijk voor Juha speelde. Kasteleyn wreekte zich toen door de uitgave van een hekelspel „De Schouwburg of Loon naar werk". Eerst met August von Kotzebue ver-, overden de Duitsche stukken, omstreeks 1790, stormenderhand de 1) Vgl. „De tooneelmatige Roskam", Amst. 1799 N°. 16 bl. 128. Overigens trekt de schrijver van dit tijdschrift ook zelf telkens weer en in de sterkste bewoordingen tegen stukken van Von Kotzebue en dergelijke te velde. *) Voor Petrus Johannes Kasteleyn zie men G. Brender a Brandis, Proeven van Geschied- en Letterkundige Oefeningen, Haarlem 1801, bl. 249—270. Negen tooneelstukken heeft hij uit het Hoogduitsch vertaald, doch van de Dormont en Julia zijn, zooals hij zelf meedeelt, alleen het eerste en tweede bedrijf vrij vertaald, maar het derde en vierde oorspronkelijk. Tegen het verzet, dat zijne vertaling van Brandes' De Graaf van Olsbach had gevonden, kwam Kasteleyn op met zijne brochure „Verdediger van den Naavolger van den Graaf van Olsbach", Amst. 1780. Ook theoretisch handelde hjj over het tooneel in zijn merkwaardig geschrift Geschenk voor Tooneel-Dichters en Tooneel-Speelers, Amst. 1781. De zeer bijzondere verdiensten van den apotheker Kasteleyn als scheikundige zijn door deskundigen terecht zeer gewaardeerd. 814 grootste plaats op het repertoire, waarmee tevens het proza in den Schouwburg de overhand had verkregen op de poëzie x). Het eerste stuk, dat bij ons van hem (in 1792) gespeeld schijnt te zijn, was „Die Indianen in England", in 1790 geschreven, en meer dan eens vertaald. Van hetzelfde jaar dagteekent de vertaling en opvoering van het meest bekende zijner stukken, „Menschenhasz und Beue" (geschreven in 1789), als „Menschenhaat en Berouw". Het volgende jaar werd zijn eerste (van 1784 dagteekenend) tooneelspel „Der Eremit auf Formentera" en zijn zeer geliefd stuk „Das Kind der Liebe" (1790) als „De onechte zoon" in het Nederlandsch overgebracht. Later maakten vooral opgang „Armoede en Grootheid", in 1795 door Cornelis Loots naar zijn „Armuth und Edelsinn" vertaald, „Die Spanier in Peru oder BobVs Tod", in 1796 terstond na het verschijnen vertaald als „De Spanjaarden in Peru of de dood van Bolla", en „Die deutschen Kleinstadter" (van 1808), door Arend Pokke Simonsz in 1805 als „De kleine stad in Duitschland"" bij ons overgebracht. Ik noemde hier slechts de allerbekendste van Kotzebue's bij ons bewonderde stukken; maar hoe populair bij hier geweest is, zal men eerst recht begrijpen, wanneer men weet, dat tusschen 1790 en 1818 van hem in onze taal het verbijsterend aantal van honderd twintig stukken overgebracht en voor het meerendeel ook vertoond is. Die buitengewone opgang is gemakkelijk te verklaren. Zijne stukken voldeden aan de dubbele behoefte van het pubhek om te lachen en geroerd te worden. Zij vertoonden in duidehjken vorm „des werelds ijdelheid" en waren er op berekend den lachenden Demokriet en den schreienden Herakliet, die in de meeste toeschouwers samen belichaamd zijn, bij afwisseling in beroering te brengen. Toch zou Kotzebue zich niet in zoo hooge mate de volksgunst verworven hebben, wanneer de door hem gekozen zedelijke onderwerpen niet volkomen in overeenstemming geweest waren met hetgeen de jongere menschen toen gaarne gevoelden en als "•) Voor A. F. F. von Kotzebue zie men „August von Kotzebue, Urteile der Zeitgenossen und der Gegenwart, zusammengestellt von W. von Kotzebue", Berlin 1881. Voor de Nederlandsche vertalingen van Von Kotzebue's stukken zie men Karl Menne, „Der Einfluss der deutschen Litteratur auf die niederlandische um die Wende des XVIII und XIX Jahrhunderts", Weimar 1898, p. 89—96. Door Jan Steven van Esveldt Holtrop alleen zijn vijftig stukken van Von Kotzebue in het Nederlandsch vertaald, door Arend Fokke Simonsz. zeventien. 815 waar aannamen. Hij bestreed in zyne meeste stukken met spot en ernst de uit een wat vroegeren tijd overgeleverde en nog heerschende vooroordeelen of wat bij overdrijving gemakkelijk daarvan den schijn kon krijgen. Voor bekrompen kleinburgerlijke opvattingen had hij weinig eerbied. Hij maakte ze belachelijk, terwijl bij tegelijk medebjden wekte met de slachtoffers eener eenzijdige veroordeeling door de onbarmhartige pubbeke opinie. In zijne meeste stukken wilde hij doen zien, dat eene enkele onzedehjke daad zeer goed kan bedreven worden door een mensch met een goed hart, zelfs met een edel gemoed, en dat een onverbiddebjk zedebjk doodvonnis niet zelden wordt uitgesproken over wie als mensch in zijn geheel hooger staat, dan het bekrompen pubbek, waardoor hij gevoel- en gedachteloos veroordeeld werd. Bij sentimenteel gestemde of met de maatschappehjke toestanden ontevreden gemoederen vond hij daarmee grooten bijval, terwijl anderen daarentegen beweerden, dat hij de onzedelijkheid bevorderde door de zonde meer als eene zwakheid te verontschuldigen, dan als een kwaad te bestrijden, en door medebjden niet alleen, maar zelfs bewondering af te dwingen voor personen, die juist die deugden misten, welke de meeste bewondering verdienen, namehjk karaktervastheid en zehbeheersching. Dat Eulalia in „Menschenhaat en Berouw" zich door een officier bet verleiden haar voortreffehjken echtgenoot en lieve kinderen te verlaten, was meer dan verschoonbare zwakheid, al had Von Meinau, haar bedrogen echtgenoot, verstandig genoeg moeten zijn, om daardoor geen „menschenhater" te worden. Dat Eulalia, op hare beurt weer verlaten, diep „berouw" heeft en in dienstbetrekking een toonbeeld van zorgvuldige pbchtsbetrachting wordt, was prijzenswaardig, maar meer ook met; en dat haar echtgenoot, daardoor getroffen, haar vergeeft en weer tot zich neemt, was met het oog op hunne kinderen misschien gelukkig, maar zeker geene voldoende reden om dien echtgenoot voor te stellen als de verpersoonhjkte zielegrootheid en edelmoedigheid. Dat Kotzebue het groote pubhek voor dezen menschenhater, ja zelfs voor de berouwvolle Eulalia een soort van bewondering inboezemde, namen anderen hem met reoht kwabjk. Daar een weinig overdrijving op het tooneel onmisbaar is, kwam Kotzebue er van zelf toe, op de edele zijde der zondaars en zondaressen een zóó helder hcht te werpen, dat op menschen met 816 wereldkennis en levenservaring zijne helden den indruk van onbestaanbare wezens moesten maken. Inderdaad is dan ook zijne karakterstudie uiterst oppervlakkig en is de samenstelling zijner stukken ook al zeer weinig origineel, de verwikkeling er in al zeer doorzichtig en alledaagsch, zooals trouwens wel het geval moest zijn bij een tooneelschrijver van zoo verbazingwekkende vruchtbaarheid als Kotzebue was, die meer dan tweehonderd stukken aan het tooneel leverde. Het pathos, waarmee zijne helden spreken en dat in algemeen verstaanbaar vernuft eene aangename afwisseling vindt, behaagt evenwel te allen tijde aan het groote publiek, wanneer het vertolkt wat dat groote pubbek gevoelt, en aan Kotzebue mag de verdienste niet ontzegd worden, als bij instinkt te hebben begrepen, welke aandoeningen de toeschouwers in zijn tijd het liefst gevoelden. Dat verklaart zoowel den tijdebjken opgang van zijn tooneelarbeid, als de, later mode geworden, geringschatting, waarmee ook reeds terstond verscheidene kunstrechters, bier en in Duitschland, zijne stukken begroetten, b.v. Feith, die in 1796 (in zijne „Bydragen") met instemming eene uitvoerig gemotiveerde veroordeeling er van vertaalde uit „Die Beise nach Braunschweig" (1792) van den tooneelcriticus A. F. F. L. von Knigge. Een mededinger, maar geen overwinnaar, vond Kotzebue al spoedig in August Wilhelm Iffland, van wiens vijftig even sentimenteel-pathetische, maar in ethisch opzicht minder bedenkebjke, famihetafereelen tusschen 1790 en 1818 niet minder dan dertig bij ons zijn vertaald, o.a. in 1798 „De Jagers", in 1799 het bijzonder geliefde roerstuk „De speler of revenge-Praag" en in 1805 (door Witsen Geysbeek) „Das Vaterhaus" als „Het Vaderlijk huis" (verkeerd voor „het ouderbjk huis"). Ook van veel hooger staande Duitsche tooneelschrijvers werden bij ons de stukken vertaald en voor een deel ook vertoond, zooals bij herhaling Lessing's „Emilia Galotti", Goethe's „Clavigo", „SteUa" en „Egmond", en Schiller's „Rauber" en „Kabale und Liebe", maar in populariteit konden zij met die van Kotzebue en Iffland niet wedijveren. Zij werden dan ook meest in erbarmehjk slechte vertalingen bij ons ten tooneele gebracht. Alleen Kinkeb had eerbied genoeg voor Schiller om in 1807 zijn „Maria Stuart" en „De Maagd van Orleans" in de versmaat van het oorspronkehjke, rijmlooze vijfvoetige iamben, te vertalen en uit te geven met eene belangwekkende voorrede, waarin hij ■ 817 betoogde, dat niemand een goed kunstrechter kan zijn, ook van dramatischen arbeid, wanneer hij stukken van geheel verschillende kunstrichting, b.v. treurspelen van Shakespeare en Schiller, beoordeelt naar de eischen, die voor het Fransch-classieke. treurspel worden gesteld, en omgekeerd, en niet naar het eigen, opzettelijk bedoeld karakter dier „tragische tooneelstukken", zooals hij ze in tegenstelling tot de classieke treurspelen noemt. Martbn Westerman achtte Schiller's „Don Carlos" wel „een meesterstuk", maar alleen als lectuur, doch, zoowel wegens de lengte als om hetgeen hij de „onregelmatige schikking" noemde, „geheel ongeschikt voor het tooneel", waarom hij het in 1800 zoodanig omwerkte, dat het er zijns inziens geschikt voor werd. Overigens namen de toongevende letterkundigen die stukken niet in bescherming, en Bilderdijk, die toch reeds alles wat Duitsch was verfoeide, was over Schiller in het geheel niet te spreken. Hij noemde hem „woest en onhebbelijk" en „een dweeper, wiens beste werk hem een plaats in het dolhuis verdienen zou". Hem „walgde Schiller's drekhoop bij 't goud van Sofokles", zooals hij met niet weinig overdrijving zeide1); maar toen Helmers daarop nader inging en verklaarde niet te kunnen begrijpen, „hoe het mogehjk was, een genie als Schiller zoodanig te smalen en te miskennen", moest hij bekennen van Schiller eigenlijk niets anders dan „Die Bauber" jke hebben gelezen, en over de waarde van dat stuk waren de Nederlandsche kunstrechters het toen wel eens. Zij vonden het een monster of, zooals de krachtterm later zou luiden, „een draak". Zelfs het groote pubhek werd er maar weinig door aangetrokken, maar wel juichte het een stuk als „Bobert of de struikrovers" toe, dat Witsen Geysbeek in 1796 had vertaald uit „Bobert, chef de Brigands", waarmee Lamartehère in 1786 het stuk van Schiller zeer vrij had verfranscht. Nog veel meer opgang bij het groote pubhek maakte een ander rooverspel, dat zeker onder den invloed van Schiller's eerste treurspel ontstaan is in 1798, toen niet Kotzebue (aan wien het dikwijls is toegeschreven), maar veeleer Heinrich Zschokke het schreef, en dat in 1796 bij ons het eerst "•) Bilderdijk's ongunstig oordeel over Schiller vindt men, behalve in zijne Verhandeling over „Het treurspel", in zijn gedicht „Mijn buitenverblijf" in „Dichtwerken" XII bl. 107. Vgl. R. A. Kollewijn, Bilderdijk, zijn leven en werken I (Amst. 1891) bl. 436. 818 is vertoond onder den titel „Aballino of de groote bandiet" 1), met Samuel Cruys in de titelrol, ■waarin hij ook door Hodges is afgebeeld. De gunst van het pubhek dankte het misschien het meest aan het feit, dat de groote bandiet hier geen echte, maar een schijnbandiet was en inderdaad de edelman Flodoardo, wiens bravoerontmomming op het einde bij de herhaalde opvoeringen van het stuk wel geene verrassing meer kon blijven, maar toch altijd nog denzelfden indruk bleef maken op het in ademlooze spanning gebrachte pubhek. Dat zulk een stuk de goedkeuring der eigenlijke letterkundigen niet wegdroeg, komt meer dan eens uit, maar toch wisten ook deze zich over het algemeen niet zoover boven het gros der beschaafde toeschouwers te verheffen, dat zij ook de vele zedepreekende tooneelstukken of de maatschappelijke en staatkundige strekkingskunst als zoodanig afkeurden, want voor de nieuwe denkbeelden, die daarin ten tooneele werden gebracht, ijverden ook zij. Intusschen moet men niet meenen, dat al deze stukken in modernen trant in staat waren geweest, het Fransch-classieke treurspel geheel van het Amsterdamsche tooneel te dringen. Op het Eotterdamsche repertoire van Andries Snoek in 1792—98 en 1795 kwamen er wehswaar nog maar enkele voor, doch toen Snoek in het laatste jaar zich aan den Amsterdamschen schouwburg verbond, was hij wel gedwongen, de traditie, die daar nog was blijven heerschen, te volgen en zelf in de hoofdrollen van Franschclassieke stukken op te treden. Wat meer zegt, het was juist daaraan, dat hij zijn grooten roem als tooneelspeler verschuldigd is, evenals Mevr. Ziesenis-Wattier als eerste tooneelspeelster van ons land. Schoon overtuigde leerlingen van Corver, hebben zij te Amsterdam den tijd van Punt en Duim daardoor doen herleven. Natuurlijk was het Voltaire, wiens stukken bij voorkeur werden vertoond; maar ook verscheidene van Corneille en Racine kwamen opnieuw in trek, en eenige nieuwere, die in denzelfden trant in Frankrijk waren gedicht, want sinds het begin van de negentiende eeuw deed zich onder letterkundigen een geest van reactie ten gun- l) Aballino der grosse Bandit is gedramatiseerd naar een roman van Joh. H. D. Zschokke (1794), maar wie dezen voor het tooneel bewerkt heeft, is niet uitgemaakt. Later heeft Zschokke vooral met zijne „Stunden der Andacht" groote populariteit verworven, ook hier te lande. 819 ste van het Fransche-classicisme gelden, die hier, door het talent der toenmalige acteurs gesteund, zelfs over het burgerlijk treurspel en tooneelspel vermocht te zegevieren. Shakespeare was intusschen er nog niet in geslaagd, bij ons onvoorwaardebjk bewondering te wekken en in onvervalschten vorm de toeschouwers te boeien. Paulus van Hemert was bij ons een van de zeer weinigen, die hem in zijne volle grootheid wisten te waardeeren en die eene lans voor hem durfden laten breken. Hij deed dat in 1808 door in het laatste deeltje van zijne „Lektuur", van den lateren Leuvenschen en Groningschen hoogleeraar Gerrit Johan Meijer een uitvoerig opstel over „Willem Shakspeare" op te nemen, bestaande uit eene levensgeschiedenis, eene algemeene karakteristiek en verdédiging van zijne tooneelstukken en eene in bijzonderheden afdalende ontleding van Hamlet's karakter. De „konstidé des digters" was, volgens hem, ook in de dramatische dichtkunst het alles overheerschende, waaraan de Fransch-classieke eischen van plaats- en tijdseenheid ondergeschikt waren en waarvoor deze dan ook moesten wijken, als die „konstidé" ze, zooals bij Shakespeare het geval was, niet toehet. Bij hem, meende hij, kunnen wij die eenheden zooveel gemakkelijker ontberen, omdat zijne „konstidé", die ze verwaarloost, zooveel hooger is, en zijne voortreffebjkheid veel eer bestaat „deels in zijne natuurhjke, ware en krachtige taal, deels in zijne psychologisch-ware en levendige karakterschetsen". „Zijne karakters", zegt hij, „zijn niet, gehjk die van andere tooneeldigters, individuen: neen, 't zijn soorten, die in alle landen en in alle tijden hun gehjken hebben". Wil Shakespeare een hartstocht schilderen, dan schetst hij niet „een enkelen hartstogtebjken mensch", maar eene handeling, waarbij „alle personen tot de voorstelling van deze hartstogt medewerken of dezelve door tegenstelling nog treffender maken". Kleingeestig is- het, tegenover deze groote hoedanigheden in de weegschaal te leggen eene zekere ruwheid en onkieschheid van taal, die aan 's dichter» tijd eigen was, en een jacht maken op woordspelingen, waartoe z.i. de Engelsche taal aanleiding gaf. Wie daaraan aanstoot namen, letten te veel op kleinigheden en zagen daarom de eigenschappen van meer beteekenis over het hoofd, meende hij terecht; maar het zou nog lang bij ons moeten duren, vóór de oogen daarvoor opengingen . Zelfs iemand als Bilderdijk het daardoor zijn oordeel nog 320 verblinden. Wel was hij veel beter met Shakespeare's werken bekend, dan met die van Schiller, en waardeerde hij ook wel zijne menschenkennis, karakterteekening en karakterontwikkeling, zoodat hij hem geen genie durfde ontzeggen, wat hem natuurlijk niet behoefde te verhinderen in zijn „Hamlet Scriblerus" het beroemde „to be or not to be" geestig te parodiëeren, maar zijne stukken waren in zijn oog veel te ruw en te realistisch, om hem een groot genot te schenken. Hij vond er de ware poëzie niet in1). Ook Feith, die toch de gestrenge kunstregels van het Franschclassicisme niet voorstond, vond genoeg in Shakespeare af te keuren om hem, bij de „veele oorspronglijke schoonheden", waardoor hij „één der grootste geniën" in de dramatische dichtkunst mocht heeten, toch dat „volmaakte" te ontzeggen, dat hij „in de Grieksche en Fransche stukken bewonderde" *); en Helmers was- er min of meer trotsch op, „dat" zooals hij in den zesden zang van „De Hollandsche Natie" (1812) zeide, „Shakespeare's wansmaak in het oor der Britten nog schoon" heette, toen de Nederlanders reeds lang te fijn van smaak waren óm er veel van te kunnen genieten. Toch had Voltaire zooveel goeds van Shakespeare gezegd, al schijnt hij daar later spijt van gekregen te hebben, dat in Frankrijk ook de aanhangers van het halfclassieke treurspel met zijne stukken hun voordeel trachtten te doen door ze om te gieten tot treurspelen in hun trant, dus o.a. door invoering van de drie tooneeleenheden, waarnaar ze zich niet zonder de jammerlijkste verminking heten verwringen. Des ondanks waagde J. F. Ducis3) dat te doen, en hij verstoutte zich, er ook nog andere noodelooze veranderingen in aan te brengen, omdat hij er den geest niet van begreep. Ook bij ons werden die erbarmelijke omwerkingen van Ducis in regelmatige alexandrijnen vertaald en met veel bijval vertoond: sedert 1779 de „Hamlet", die ook later nog eens weer door A. J. Zubli vertaald is, sedert 1786 de „Koning Lear", sedert 1800 de „Macbeth" en sedert 1802 de „Othello of de Moor van !) Bilderdijk's oordeel over Shakespeare is te vinden in zijne Verhandeling over „Het Treurspel". ») Het oordeel van Feith over Shakespeare vindt men in „Iets over het Treurspel" in de „Bydragen ter bevordering der schoone kunsten en wetenschappen", II (1794) bl. 254 vlg. en III (1796), bl. 412—418. Over het algemeen verklaart Feitb daar, het in zjjn oordeel over Shakespeare eens te zijn met Hugh Blair. ») Voor Jean Francois Ducis zie men O. Leroy, Etude sur la personne et les écrits de Ducis, 2 éd. Paris 1834. Opmerkelijk is het, dat Ducis geen Engelsch verstond en Shakespeare alleen uit eene slechte Fransche vertaling kende. 321 Venetiën", door Uylenbroek in Nederlandsche verzen overgebracht. In de hoofdrollen dezer vier stukken van Ducis schitterde zoowel Andries Snoek als Ward Bingley, terwijl Mevr. Ziesenis-Wattier voortreffehjk de rol van Geertruida, Hamlet's moeder, en die van Lady Macbeth speelde. Van de nieuwere Fransche treurspelen werd de „Omasis" Van Baour-Lormian (in 1810 door Marten Westerman vertaald) vooral door het spel van Snoek als Omasis en van Jelgerhuis als Shneon bewonderd. Van M. J. Chénier werden vooral twee treurspelen vertoond: de .„Cajus Gracchus" (in 1797 door Uylenbroek vertaald), met Mevr. Ziesenis-Wattier in de rol van Corneha, en de „Fénélon of de Kameryksche kloosterlingen" (van denzelfden vertaler), waarin de rol van Heloïse voortreffehjk werd vervuld door dezelfde groote actrice, die vooral ook uitmuntte in de rol van Epicharis (waarin zij in 1804 ook door Ch. Hodges is afgebeeld) in Legouvé's, door Uylenbroek in 1781 vertaald, treurspel „Epicharis en Nero", waarbij zij voor de rol van Nero in Bingley een meesterlijk tegenspeler vond. Van De Belloy zag men gaarne de „Gaston en Bayard" in de vertaling van J.G. Door¬ nik (van 1785) vertoonen, wanneer Dirk Kamphuizen er als Gaston van Foix in optrad en Jelgerhuis of Bingley als Avogaro, in welk karakter F. J. Pfeiffer een mooi portret van Bingley heeft gemaakt. Nog een ander stuk van De Belloy, de „Zetoiire" (reeds in 1768 door N. W. op den Hooff vertaald), maakte grooten opgang door het spel van Snoek als Anthenor en Jelgerhuis als Bhamses. Van de oudere Fransche treurspelen wist de „Herkules en Dianira", door Katharina Lescailje eene eeuw te voren uit het Fransch van J. de la Tuilerie overgebracht, zich nog te handhaven door het spel van Jelgerhuis als Herkules, en de „Herodes en Mariamne", eveneens door Katharina Lescailje vertaald naar Tristan rHermite, door de heerhjke uitbeelding van Mariamne door Mevr. ZiesenisWattier. Van Voltaire vooral werden verschillende treurspelen dikwijls vertoond, o.a. de „Sémiramis" en de „Mérope", waarin Mevr. Ziesenis-Wattier de titelrol vervulde en zich zelve nog overtrof; de „Orestes", waarvan de hoofdrol als een der beste rollen van Andries Snoek werd beschouwd, zoodat J. Kamphuizen hem daarin in 1805 dan ook heeft afgebeeld; de „Zaïre", met Snoek in de rol van Orosman, en de „Mahomet", waarin zoowel Bingley als Snoek de titelrol speelde en Jelgerhuis die van Zopir. Ook Bacine gaf aan Tb Winkel VI 21 822 Mevr. Ziesenis-Wattier ruime gelegenheid om hare groote talenten ten toon te spreiden, hetzij als Phedra, hetzij als Agrippina (in de „Britannicus") of als Athalia, -waarbij Mevr. Sardet-Wouters haar als Josabeth, Snoek haar als de hoogepriester Jojada en Jelgerhuis haar als Mathan ter zijde stonden. Ook in Corneille's „Bodogune" muntte zij uit, terwijl Bodrigo, de hoofdpersoon van „De Cid", zoowel door Snoek, als door Bingley meesterhjk werd voorgesteld. Andries Snoek wist ook triomfen te behalen als Achilles in het treurspel van Huydecoper, als Monzongo in dat van Van Winter en als Jacob Simonszoon de Byk in dat van Van Merken. Behalve deze, en Vondel's „Gysbreght van Aemstel", waarin Mevr. ZiesenisWattier Badeloch voorstelde, waren er nog enkele andere oorspronkehjke treurspelen, die zich in dezen tijd wisten te handhaven, zooals de „Jacoba van Beieren" van Jan de Marre, de „Bobert de Vries" en de „Aleid van Poelgeest" van Willem Ha verkoen, de „Ines de Castro" en de „Mucius Cordus" van Feith, de „Maria van Lalain" en andere treurspelen van Jan Nomsz, waarin dankbare rollen voorkwamen. Toch was het aantal oorspronkehjke treurspelen, die destijds vertoond werden, uiterst gering in vergebjking van de vele vertalingen uit het Fransch, en terzelfder tijd dat ook allengs de minachting der dichters toenam voor Kotzebue's stukken, die door hen „een zamenflanzing van zoutelooze scherts en schrikwekkenden ernst" genoemd werden, waardoor men „tot de eerste barbaarschheid der kunst teruggevoerd" werd, betreurden diezelfde dichters het, dat er zoo weinig nieuwe Nederlandsche treurspelen werden vervaardigd. Tollens wenschte zelfs, „dat de Bataafsche Maatschappij van taaien dichtkunde eereprijzen voor oorspronkehjke tooneelstukken zou uitloven", en sloeg intusschen daartoe zelf de hand aan het werk; maar geheel zonder voorgangers was hij toch niet. Een voorganger had bij o.a. in Helmers, die in 1798 zijne Diraomaché in druk en ook ten tooneele bracht: een treurspel in alexandrijnen en Franschen trant, maar in vier bedrijven, die, in navolging van Van Merken's „Gelonide", alle (behalve het derde) met koorzangen besloten worden, waarvoor B. Buloffs de muziek gecomponeerd had. „De fabel van het zelve is louter vinding", zegt de dichtef in zijn voorbericht, maar 't is eene vmding, waaraan hij getracht heeft geen Fransch maar geheel een Grieksch karakter te geven. Het eerste bedrijf schelst, in gesprekken met Idamas, opper- 323 priester van Minerva, den toestand in Athene. Die stad wordt door den Thebaanschen tiran Philocles overheerscht. Twintig jaar vroeger heeft deze het toenmalige hoofd van den Atheenschen staat, Ereus, gedood en zich in diens plaats gesteld. Ereus' weduwe Dinomaché is toen gevlucht, men weet niet waarheen, maar Idamas kent eene godspraak, die voorspeld heeft, dat een jong held Athene zal bevrijden, zoodra zij teruggekeerd zal zijn. Dien jongen held ziet hij in Thrasyllus, die door zijne moeder in de eenzaamheid is opgevoed, maar evenmin haar naam, als dien zijns vaders kent. Drie jaar geleden is hij haar ontvlucht en heeft hij zich te Thebe in den krijgsdienst begeven. Na tal van heldendaden verricht te hebben is hij nu te Athene, waar hij zich ergert aan de gruwelijke dwingelandij van Philocles. Ei het tweede bedrijf treedt nu Dinomaché zelve op, door het orakel van Delos aangespoord, den haar ontvluchten zoon te Athene te zoeken. Idamas herkent haar, en ook Thrasyllus zweert, nu hij weet, wie zijne ouders zijn, Athene te zullen bevrijden; maar Philocles laat hem tot zich roepen, en uit overgroote fierheid waagt hij zich in het hol van den leeuw, waardoor wij hem in het derde bedrijf als gevangene in de macht van den tiran vinden. Ook Dinomaché heeft hij gevangen laten nemen, en nu eischt hij van haar, dat zij hem in het openbaar als haar heer zal erkennen om daarmee het leven van haar zoon te redden, die anders onverbiddelijk ter dood zal gebracht worden. Het gesprek, dat zich nu tusschen moederen zoon ontwikkelt, is het hoogtepunt van het stuk. Aanvankelijk is Dinomaché bereid toe te geven, maar haar zoon wenscht het leven niet ten koste van beider eer en weet zijne moeder te bewegen, zich tegen den wreeden eisch te verzetten. Hij zal dus ter dood gebracht worden, maar in het vierde bedrijf verneemt men, hoe hij, naar de strafplaats gevoerd, zich heeft weten los te rukken en zich aan het hoofd der in opstand gekomen Atheners heeft geplaatst. Het komt nu tot een hevigen strijd in het voorhof van den Minervatempel, en met den dood van Philocles en de bevrijding van Athene eindigt dit stuk, waarvan de verzen beter rijn dan de samenstelling, en de „vinding" zeker al zeer weinig beduidt. Toch is die in hoofdzaak geene eigene vm(ling,maar slechts eene vereenvoudiging der stof van Voltaire's „Mérope", zooals de tijdgenooten zeer goed hebben opgemerkt1). x) Te vergeefs trachtte de critiek, die het stuk veel hooger stelde dan het 324 Ook zal hun wel niet zijn ontgaan, dat zelfs verschillende versregels uit de „Mérope" zijn nagevolgd of zelfs vertaald. Veel roem heeft Hblmees daarom met zijn treurspel niet ingeoogst. Het schijnt ook niet lang op het repertoire gebleven te zijn; maar wel heeft de dichter sinds dien tijd zich veel invloed op tooneelzaken verworven, daar de vertooning van zijn treurspel hem in aanraking had gebracht met de voornaamste Amsterdamsche acteurs, die veel waarde hechtten aan zijn oordeel en ook zelf op de keus der stukken geen geringen invloed hadden. In het volgende jaar (1799) zag een ander treurspel in verzen en geheel in Pransch-classieken trant het hcht, geschreven door Dadiël Bleeckeb, een zeer bescheiden dichter, die zich reeds te voren bekend had gemaakt door kleine gedichten, door hem in Fehx Meritis voorgelezen, maar nooit uitgegeven. Een treurspel echter achtte hij voor voorlezing terecht ongeschikt, en daar hij „geen voornemen had hetzelve ten tooneele aan te geven", besloot hij met schroom, het te laten drukken. Onder den titel Titus Manlius Torguatus of de zegepraal der krygstucht behandelt het de bekende Eomeinsche overlevering van den consul Manhus, die niet aarzelde zijn eigen zoon Titus ter dood te doen veroordeelen, toen hij de bezworen krijgstucht had geschonden door als onderbevelhebber eene afdeeling vijanden aan te vallen en te verslaan in plaats van op de hem aangewezen post de hoofdmacht der vijanden in het oog te houden. De zoon, die zich door jeugdige drift had laten vervoeren, zooals zijn vader dat ook eens als jong krijgsman had gedaan, bezit hetzelfde oud-Eomeinsche karakter als zijn vader en begrijpt dus onmiddellijk, dat deze geen ander vonnis mocht vellen en dat hij den dood heeft verdiend, waaraan hij zich niet wil onttrekken, ook niet, als zijne ruiters muitziek genade voor hem komen eischen. De drie be(lrijven, waarin deze eenvoudige handeling zich ontwikkelt, zonder dat bij vader of zoon veel van weifelen of inwendigen strijd te bespeuren valt, zijn zeker te gerekt; maar belangwekkender wordt het stuk met het vierde bedrijf, wanneer met haar zoontje de echtgenoote van den jongen Manhus, Marcia optreedt, die eigenlijk Decia had moeten publiek deed, dit weg te redeneeren. Zie „De tooneelmatige Roskam", Amst. 1799, N°. 3, bl. 17—22. Over de verwantschap van Helmers' treurspel Dinomaché met Voltaire's Mérope zie men Chr. van Schoonneveldt. „Over de navolging der klassiekfransche tragedie van nederl. treurspelen der achttiende eeuw", Doetinchem 1906, bl. 138—143. 325 heeten, omdat zij de dochter is van den anderen consul, Paulus Decius Mus. Zij tracht vader en zoon beide te bewegen, het vonnis onuitgevoerd te laten, en wil zich zelfs, om de uitvoering te verhinderen, aan het hoofd van de muitzieke krijgslieden stellen; maar het is de grootmoedige Titus Manlius zelf, die de muiters met straffe woorden aan hun phcht herinnert en zijne vrouw weet te overtuigen, dat hij als echt Romein de schending der krijgstucht gewillig met zijn leven behoort te boeten. In het laatste bedrijf doet Decius nog eene poging om hem te redden door de voltrekking van het vonnis te willen uitstellen tot na den aanstaanden veldslag, maar ook dat redmiddel wijst Titus Manlius af, en het stuk eindigt met het verhaal van zijn sterven en het oprukken van het Romeinsche leger om den beslissenden slag te slaan, waarvan een droom heeft voorspeld, dat het eene overwinning zal zijn, maar aan een der beide consuls het léven zal kosten. Consul Manlius hoopt nu, dat niet Decius, maar hij zelf, die reeds met groote smart zijn zoon aan het welzijn van den staat heeft opgeofferd, den dood in den strijd zal vinden, maar mocht het lot hem sparen, om hem nog verder zijn vaderland van nut te doen zijn, ook dan zal hij tevreden wezen, want, zegt hij, „niets kan den sterveling een grooter wellust geven, dan voor het heil zyns lands te sterven of te leven". Ook waren er treurspeldichters, die hunne onderwerpen aan romans ontleenden. Zoo deed b.v. Andries Kraft (f 1810), toen hij uit „Les Incas" van Marmontel dezelfde stof voor zijn treurspel Alonzo of de zegepraal der liefde (in 1798) putte, als Jan Nomsz voor zijn reeds vroeger vermeld stuk „Cora of de Peruanen" en Jan Verveer voor zijn „Cora of de zegepraal der liefde op het bijgeloof" (van 1790). Is Kraft's stuk inderdaad wat levendiger dan het hunne, ook omdat hij zich nog wat meer tooneelverandering, zelfs midden in een bedrijf, veroorloofd heeft, dan zij, en zich dus nog minder streng aan de wetten van het Fransch-classieke treurspel heeft willen houden, te ontkennen valt het niet, dat hij op het eind het aan den Spaanschen edelman Alonzo wel wat al te gemakkehjk gemaakt heeft, niet alleen het leven van zijne geliefde Cora, de zonnemaagd, te redden, maar ook Ataliba, den koning van Quito, tot de bekentenis te brengen, dat het Christendom zijn zonnedienst ver overtreft. Een paar andere treurspelen van Kraft zijn getiteld „Czaar Peter III" (1801) en „James Cook" (1804). Het laatste speelt op een eiland in de stille Zuidzee. 326 Romans leverden ook treurspelstof aan Abraham Louis Barbaz *) (geb. 1770 te Amsterdam,waar hij in 1833 overleed), een vruchtbaar dichter, die echter bij zijne tijdgenooten niet hoog stond aangeschreven. Wij hadden reeds aanleiding, kleine en grootere dichtstukken van hem te vermelden en ook vertalingen van tooneelstukken, zooals hij er vele aan den schouwburg leverde, waardoor bij in de tooneelwereld ook wel eenig gezag kreeg, dat hij nog vermeerderde door in 1808—9 met een tijdschrift „Amstels Schouwtooneel"ook als, trouwens zeer welwillend, tooneelcriticus op tetreden. Het treurspel, dat wij als zijn beste werk met enkele woorden zullen bespreken, kwam in 1800 uit onder den titel Herzilia. Het is een tafereel uit den strijd over de oppermacht in Rome tusschen de Sabijnen en Romulus, die zijn Sabijnschen medekoning Tatius doet vermoorden, maar daardoor het ongeluk bewerkt van zijne dochter Herzilia, die in gloeiende hefde voor den Sabijn Numa Pompilius is ontbrand en ook reeds aan hem verloofd is, maar zich na den moord op Tatius versmaad ziet door den echten Sabijn, die van haar als dochter van den moordenaar zelfs een afkeer krijgt en zich met Tatia, de dochter van den vermoorde, in den echt verbindt. Uit minnenijd laat Herzilia nu hare mededingster door eene slavin met vergif van het leven berooven, waarna zij ook zich zelve doorsteekt, den heerschzuchtigen Romulus, dien zij „haar moordenaar, niet meer haar vader" noemt, aan wroeging ter prooi latend. Een hjkzang, in cantatevorm, in het midden van het laatste bedrijf was bestemd om gezongen te worden, maar kon, meende de dichter, desnoods ook wel voorgedragen worden. Ei de voorrede van dit stuk deelt Barbaz mee, dat hij, schoon „de behandeling der stof volstrekt eigen vinding" mocht heeten, „die stof zelf en de karakters der personaadjen", ja zelfs „eenigen der schoone samenspraken" getrokken had uit het zesde en zevende boek van Plorian's „Numa Pompilius", zelf een roman in den trant van Fénélon's „Téiémaque" en bij ons door Jan Nomsz ook in verzen vertaald, evenals, maar niet evengoed als, Peitama dat indertijd met de „Téiémaque" had gedaan. Ook uit Fénélon's roman heeft Barbaz in 1814 de stof voor een treurspel geput, waaraan hij den titel „Pygmahon, koning van Tyrus" gaf; maar dat is een erbarmehjk drama, „meestal", volgens den samensteller zelf, „redeneerende 1) Over A. L. Barbaz zie men Tooneelkundige Brieven, Amst. 1808 bl. 6—13. Hij verdient meer waardeering, dan hij gewoonlijk vond. 827 naar den aard van deszelfs onderwerp". In het Fransch schreef Barbaz een treurspel „Idomenée", dat hij in 1811 in Nederlandsche verzen overbracht als Idomeneus, koning van Krete, waarmee hij dezelfde (aan de geschiedenis van Jefta verwante) stof verwerkte, die Crébülon in een gelijknamig treurspel, maar z.i. niet zeer gelukkig, behandeld had, zoodat hij meende met den Franschen treurspeldichter wel te kunnen wedijveren, althans in zooverre hij getracht had „het karakter van Idomeneus te veredelen", waarin hij inderdaad is geslaagd. Onder leiding van Barbaz en Uylenbroek legde ook Hendrik Tollens *) zich reeds in zijne jongelingsjaren op dramatischen arbeid toe. Het eerste, niet wat hij schreef, maar wat hij (in 1799) uitgaf, was een bbjspel in één bedrijf en in proza, getiteld „De bruiloft". Met drie andere dergebjke, van 1800 en het volgende jaar, vormde het een bundeltje „Tooneelstukjes in proza", maar hij beleefde er niet veel genoegen van. „De bruiloft" werd door de critiek zelfs, en terecht, „een aaneenschakeling van ongerijmdheden" genoemd, en hij zag in, dat hij in dezen met zijn vriend Westerman niet kon wedijveren, die althans met sommige kleine stukjes, zooals „Wat doet het lot niet" (van 1797), „De herstelde misslag" (van 1800), „Het huishouden van Jan Steen" (van 1805) en „De eerste April", al waren zij ook onbeduidend, eenigen bijval had gevonden, maar daarmee toch nog niet slaagde in hetgeen ook Tollens beoogde, er, wat zij de „oude laffe kluchten" noemden, mee „van het tooneel te helpen verbannen". Nu waagde Tollens het ook, in 1800, een reeds veel vroeger in verzen geschreven „burger treurspel" Konstantijn uit te geven, waarin de gruwelijke moord uit geldzucht vertoond wordt, door ouders gepleegd op hun uit den krijg teruggekeerden, maar door hen niet herkenden zoon Konstantijn. Het trok de aandacht niet, zooals het ook niet verdiende. In het volgende jaar kwam Tollens voor den dag met een kort tooneelspel in verzen, Blinval en Emelia of het loon der edelmoedigheid, waarvan bijna de helft wordt ingenomen door een verhaal van Frontijn, den knecht van Blinval, aan den kastelein, bij wien "■) Voor Tollens als tooneelsohrijver zie men 6. D. J. Schotel, Tollens en zijn tijd, Tiel 1860, bl. 8—16, 373—375. Zijne blijspelen zijn eerst afzonderlijk uitgegeven en wat later in twee bundels. Ook zijne treurspelen, behalve zijn laatste, verschenen, na eerst afzonderlijk gedrukt te zijn, met elkaar als Tooneelpoëzy van H. Tollens Ozn, Amst. 1802—6 III dln. 328 zij logeeren. Wij vernemen daaruit, hoe in den vorigen nacht zijn heer eene rooversbende heeft verjaagd, die den baron Dorcourt en diens dochter Emelia had aangevallen, terwijl de andere helft van het stuk op kunstelooze wijze den baron tot de ontdekking brengt, dat zijn redder dezelfde Blinval is, aan wien hij de hand zijner dochter had geweigerd, omdat hij maar een burgerman was, en dat de aanvoerder der rooversbende de edelman was, voor wien hij zijne dochter had bestemd. Natuurlijk triomfeert dan de hefde, ondanks de bescheidenheid van Blinval, die als redder onbekend had wenschen te blijven. 'Het komieke optreden van Prontijn en den kastelein geeft aan dit bhjeindend spel eer het karakter van een blij- dan van een tooneelspel. Tollens had de voldoening, dat dit stukje op den Amsterdamschen schouwburg werd vertoond, evenals twee andere tooneelspelen, die hij in denzelfden tijd uit het Fransch van Pigault le Brun vertaalde. Eerst daarna wijdde Tollens zich uitslmtend aan het treurspel, en om zich daarin te oefenen vertaalde hij van 1801 tot 1804 niet minder dan zeven Fransche treurspelen: één van Christian, één van Saint-Marcel, de „Abufar of het Arabisch huisgezin" van Ducis, de „Andromaché" van Eacine, waaraan hij reeds vóór zijn vijftiende jaar zijne krachten beproefd had, en drie treurspelen van Voltaire, namehjk „De dood van Cesar" (1801), „Katilina of Eome gered" (1802), waarmee hij vooral veel eer inlegde, en „De Guebers" (1804). In later tijd betreurde hij het, dat hij „op de treurspelmaat, met pijnelijke longen, de klanken nagebaauwd had, die de nabuurs zongen", en zoo „den heven tijd verkwist" had, in plaats van iets oorspronkelijks te leveren, waaraan de Schouwburg toen gebrek had. Daarna heeft hij dan ook dat gedaan en „wilde hij", zooals hij zegt, „zijne kunstbroeders voorgaan", om te bewerken, dat stukken als die van Kotzebue verdrongen werden en „zijné landgenooten eens van hunnen zwijmelsmaak zouden terugkomen en het ware schoone voor het opgetooide wanstaltige zouden verkiezen". Dat ware schoone achtte hij toen gelegen in het Fransch-classicisme, in welken trant hij in 1805 dan ook zijn treurspel Lukretia of de verlossing van Rome schreef op verzoek van Mevr. Ziesenis-Wattier, aan wie hij het opdroeg. Zijne dichtvrienden en ook de kunstrechters prezen het zeer, al merkten enkelen ook op, dat hij meer partij van zijn onderwerp had kunnen trekken en te vaak tegen de historische kleur had gezondigd, omdat hij geene classieke opleiding had ge- 31 329 noten. Over de waarde der verzen als zoodanig heerschte verschil van meening, en wij zouden er nu gebrek aan handeling in afkeuren en het dus niet betreuren, dat het tot 's dichters groote teleurstelling niet vertoond werd, omdat de repubhkeinsche regeeringsvorm er door Brutus tegenov er den monarchalen te krachtig in werd bepleit in strijd met de Napoleontische staatkunde, waarmede de commissarissen van den Schouwburg meenden rekening te moeten houden. Met zijn volgend, en laatste, treurspel was Tollens in dat opzicht gelukkiger. Het verscheen in 1806 onder den titel De Hoekschen en Kabeljaauwschen en behandelde den aanvang dier twisten, dus het optreden van Graaf Willem V tegen zijne moeder, Margareta van Henegouwen. Hier was dus een vaderlandsch onderwerp boven een classiek gekozen en eenigszins romantisch bewerkt. Ook had Tollens er zich wat minder streng in gehouden aan de regels van het Fransch-classieke treurspel, zoodat er ook wat meer handeling in was, terwijl de verzen gespierder en dichterhjker waren. Dat de critiek met dat treurspel een nieuw tijdperk in de geschiedenis onzer dramatische dichtkunst aangebroken zag en Tollens „den eerste onzer treurspeldichters" noemde, is voor hem zelf geen spoorslag geweest om verder in deze richting voort te gaan. Hij begreep zelf, dat hij geen treurspeldichter van nature was en heeft daarna niets meer voor het tooneel geschreven. Evenmin als Tollens was ook Johannes Kinkeb van aanleg treurspeldichter, al liet hij in 1804 nog een tweede treurspel, Almanzor en Zehra, volgen op zijn eersteling, Celia (van 1792), waarin de heldin haar echtgenoot, den Egyptischen kalief Soliman, doodt, wanneer zij vernomen heeft, dat deze haar vader had vermoord. Nog minder treurspeldichter dan deze beiden was Adriaan Loosjes, maar zelf zag hij dat niet in. Na reeds vroeger vrijwat in verschillenden trant aan het tooneel geleverd te hebben, ontleende hij aan de ramp van Leiden het denkbeeld, in 1807 een treurspel Amelia Fabricius of Delft door buskruid verwoest1) te dichten, waarin de vrouw van den schilder Karei Fabricius, die zelf bij deze Delftsche ramp van 1654 omkwam, de droevige, maar weinig tragische, hoofdrol vervult en er op het einde in slaagt, ten aanschouwen van Johan de Witt, zelve haar dochtertje Klara nog levend van "■) Over Loosjes' Amelia Fabricius zie men J. J. F. Wap in N.-enZ-Ned. Tooneelalmanak voor 1879, bl. 138—145. 880 onder de puinhopen te voorschijn te brengen. In 1808 was de overstrooming op Walcheren en Zuid-Beveland voor hem eene gewenschte aanleiding om een treurspel „Ewoud van Lodijke of de ondergang der Zeeuwsche stad Romerswael" te schrijven, dat niet zonder behulp van waterwerken kan vertoond zijn. In dat zelfde jaar vertoonde het gezelschap van Van Dinsen te Haarlem zijn „Kenau Hasselaar" en in 1810 zag hij zoowel zijn „Magdalena Moons" als zijn „Albrecht Beiling" x) en „Baarte van IJsselstein" op het tooneel gebracht: vloeiend berijmde stukken, die, het een wat meer, het ander wat nnnder getrouw, de Fransch-classieke kunstregels volgen, maar bovenal vaderlandsche stukken wenschen te wezen. Opmerkebjk is het, dat in dezen tijd ook Bildebdijk geen weerstand meer kon bieden aan zijn lust om treurspelen samen te stellen. Met de theorie van het treurspel had hij zich, sedert hij de beide Oedipussen van Sophocles begon te vertalen, dikwijls genoeg bezig gehouden en in 1808 vatte hij daarvan de uitkomsten samen in eene verhandeling over „Het Treurspel", waaruit bbjkt, dat hij het in den grond met de beginselen van het Fransch-classieke treurspel, vooral zooals Voltaire het opvatte, eens was, al verwierp hij ook de „vertrouwelingen" en enkele andere conventioneele vormen, en al wilde hij ook het Grieksche treurspel wat meer nabij komen, zonder bet evenwel eens te zijn met eenige zijner tijdgenooten, die de reien weer trachtten in te voeren. Zoo nu en dan had hij ook wel zelf tooneelstukken ontworpen, maar die ontwerpen nooit uitgewerkt, omdat hij zich van nature te veel herdichter gevoelde, om zich voldoende aanleg voor het drama te kunnen toeschrijven. Ook was in dezen tijd naar zijne meening de dramatische dichtkunst en de smaak van het pubbek eene geheel verkeerde richting opgegaan en vond hij zichzelf te oud om nog met kans op goed gevolg tegen den stroom op te roeien. Door de schuld van Van Alphen was hier alles „Duitsche wanspraak, Duitsche aart en zeden" op het tooneel geworden en waren „vaderlandsche smaak en geest en vatbaarheden, ja, 't oordeel zelfs verdoofd, zelfs uitgeroeid". "■) Over Loosjes' „Albreoht Beiling" en die van P. Vreede zie men Juliette A. Binger, Albrecht Beylinc in de geschiedenis en in de litteratuur, Amst. 1917, bl. 41—48. Beeds de „Vaderlandsche Letteroefeningen" 1811 bl. 295 hadden opgemerkt, dat Loosjes bijna woordelijk geheele tooneelen uit het gelijknamig stuk van P. Vreede had overgenomen. 331 Ook in Frankrijk was men dien verkeerden weg opgegaan, want „daar ook woei die wind van Brit en Duitscher over, die 't treurspel tot een school van booswicht maakte en roover, die zede en godsdienst stoorde en dichtkunst heeft verwoest". Zóó beantwoordde hij in 1808 de aansporing van zijn vriend Jeronimo de Vries, om ook iets aan den Schouwburg te leveren, in een dichtstuk „Het Tooneel"; maar toen hij dat in het tweede deel zijner „Najaarsbladen" uitgaf, vond men daaronder deze beide versregels: „Dus Alfius de tweede, en gaf zijn her den schop; bedacht zich, greep de pen, en stelde een treurspel op". Inderdaad, dat deed de onberekenbare man. Kort na deze grimmige ontboezeming ontwierp en voltooide hij „in driemaal vier en twintig uur" een treurspel, dat hij met eene Fransche opdracht aan Koning Lodewijk, van 1 Juni 1808 gedateerd, uitgaf, nog vóór zijn gedicht „Het Tooneel" in het hcht was verschenen. Het was getiteld Floris de Vijfde1). Bildebdijk plaatste zich daarbij, als aanhanger van den monarchalen regeeringsvorm, geheel op het standpunt van Melis Stoke, volgens wien de edelste graaf door de snoodste verraders was vermoord. Deze voorstelling der geschiedenis staat dus lijnrecht tegenover die, welke wij in het oude volkslied vinden, waarvan Hooft zulk een aangrijpend treurspel heeft weten te maken. Natuurlijk kan men Bilderdijk niet verwijten, dat bij zich van dezen moord eene andere voorstelling vormde, die misschien zelfs meer in overeenstemming is met de historische waarheid; maar wel had hij mogen bedenken, dat bij die voorstelling de moord van Oraaf Floris ophield eene tragische stof te zijn, dat de verraderlijke moord van een zoo edel man, als Floris heet, alleen een gruwelstuk is en geen onderwerp voor eene tragedie. De alleenspraak van den Graaf in den kerker bij het begin van het vijfde bedrijf, eene rechtvaardiging zijner daden, zooals ook Bilderdijk zelf er eene voor hem had kunnen houden, kon bij den toeschouwer niets anders dan ergernis wekken over het onverdiende lot, dat hem trof, maar maakt, op wie Hooft's treurspel met het zijne vergelijkt, den "■) Voor Bilderdijk als tooneeldichter zie men J. h. Róssing, Bilderdijk en het tooneel in het Bilderdijk-Gedenkboek, Amst. 1906 bl. 333—363. Veel juister wordt daarin Bilderdijk's beteekenis voor het tooneel geteekend, dan te voren gedaan was door h. J. Schimmel in De Gids, 1855 II bl. 360 vlgg.; maar de ontleding, die Multatuli van Bilderdijk's „Floris V" gaf, is van meer belang voor de studie van Multatuli zelf, dan van Bilderdijk, dien hij niet begreep. 332 indruk, eene opzettelijke tegenstelling te zijn tot Floris zelfbeschuldiging bij Hooft, waartegen Bildbbdijk als het ware heeft willen protesteeren. Overigens heeft hij aan Hooft min of meer de figuur van Gijsbrecht van Amstel ontleend, die bij Hooft een wel bezadigd, maar besluiteloos man is, afkeerig van onrechtmatige handelingen en daarom niet met het geheele plan der samenzweerders ingenomen, maar die bier een bijna onnoozel zwakkeling geworden is, vol spijt over den zijns ondanks in onberadenheid gezworen eed om mee te werken aan een verraad, dat hij verfoeit en nu huichelachtig moét bedekken. Woerden daarentegen ziet, zij het ook te onrechte, in Floris den dwingeland, en bij Velzen is minnenijd de drijfveer voor zijn wraaklust. Bij Hooft echter heeft Velzen daarvoor in de verkrachting van zijne vrouw Machteld door den Graaf af doenden grond; maar hier is het ongegronde, zij het ook verklaarbare, jaloezie, die hem drijft, want Machteld, schoon eenmaal door Floris tot vrouw begeerd, en hem in haar hart ook meer genegen dan haar echtgenoot, was na haar huwehjk door den Graaf altijd geëerbiedigd als gade van zijn vriend. Toch vond Velzen's achterdocht voedsel in het feit, dat hij Machteld geheel onverwacht te Utrecht met den Graaf in diens slaapvertrek aantrof, waar zij (doch te vergeefs) gekomen was, om den Graaf tegen een geheimen aanslag (zij weet niet van wien) te waarschuwen. Het tooneel (in het derde bedrijf), waarin zij dit aan Velzen meedeelt, zich tegenover hem rechtvaardigt, maar intusschen uit Velzen's houding opmaakt, dat deze de hoofdaanlegger van den aanslag is, mag ongetwijfeld het beste gedeelte van het stuk worden genoemd en zal bij de vertooning zijne werking niet hebben gemist, vooral ook door de levendige hartstochtelijkheid van den dialoog, die ook elders in het stuk wel gewaardeerd mag worden, in vergebjking met de houterige betoogen, die zoovele andere treurspeldichters ons als samenspraken opdisschen. Machteld's optreden in manskieeren na 's Graven gevangenneming, wanneer zij hare hefde voor hem verraadt en met behulp van Amstel hem in de gelegenheid stelt te ontvluchten, is daarentegen minder gelukkig, omdat het er Floris toe brengt, door zijne weigering om lijfsbehoud in eene lafhartige vlucht te zoeken zijn sterven tot eene theatrale vertooning te maken. Dat Machteld daarop zelve stervend neerzijgt op zijn bjk, was voor haar eene uitkomst en voor het treurspel een, trouwens reeds veel vaker 333 vertoond, passend slot. De geheele handeling geschiedt, in strijd met de historie, op het bisschoppelijk burgslot te Utrecht, omdat Bildebdijk niet heeft willen zondigen tegen de classieke tooneelwet der eenheid van plaats. Bildebdijk had gehoopt, dat zijn treurspel zou worden gespeeld bij gelegenheid, dat Koning Lodewijk, voor wien, toen hij Amsterdam tot residentie verkoos, het Amsterdamsche stadhuis als paleis was ingericht, voor het eerst den Amsterdamschen schouwburg bezocht, en daarom had hij ook aan den veegen Floris eene voorspelling van HoUands toekomst onder de regeering van Koning Lodewijk in den mond gelegd; maar zijne hoop werd niet vervuld. Toen dat bezoek 3 Mei 1808 plaats had x), speelde men „De beproeving of de jonge echtgenooten", door Adriaan Bruggemans in 1801 uit „Les rivaux d'eux-mêmes" van Pigault le Brun vertaald. Bovendien werd er, bij eene nieuwe tooneeldecoratie van F. J. Pfeiffer, die het IJ met Amsterdam op den achtergrond voorstelde, een zinnespel met muziek van Freubel als „Hulde aan Z.M. Lodewijk Napoleon" vertoond, door Barbaz in het Nederlandsch en Fransch vervaardigd. Ook bij de viering van 's Konings verjaring, 2 September van het zelfde jaar, werd Bilderdijk's „Floris " niet vertoond, maar De Marre's „Jacoba van Beieren". De Koning zelf echter woonde deze voorstelling, waartoe ieder, voor zoover er plaats was, vrijen toegang had, niet bij; maar Bilderdijk trok zich de versmading van zijn stuk niet aan: hij had nu eenmaal bij het schrijven er van een „elektrischen schok in het hoofd" gekregen, zooals hij zegt, en moest nu, „om in eens uit dien bruischenden stroom eener aangezette verbeelding terug te komen", een tweede en ook een derde treurspel op zijn eersteling laten volgen. Vandaar nog in hetzelfde jaar de uitgave van twee deelen treurspelen, die, behalve zijne verhandeling over „Het Treurspel", van hem nog twee stukken, „Willem van Holland" en „Kormak", bevatten en van zijne vrouw het treurspel „Elfriede". La 1809 volgde nog een derde deel met Corneille's „Cinna", door hem op 's Konings verzoek vertaald, en de vertolking van Eacine's „Ifigenia in Aulis" door zijne vrouw. Aan zooveel tooneelarbeid had Bilderdijk 's Konings opdracht 1) Voor Koning Lodewijk's eerste bezoek aan' den Amsterdamschen Schouwburg en voor zijne verjaardagsviering aldaar zie men de Tooneelkundige Brieven, Amst. 1808 bl. 51—61. 334 te danken, om uit naam van het Kon. Instituut een rapport op te stellen over de middelen, die de dramatische dichtkunst tot nieuwen bloei zouden kunnen brengen x); maar met dat rapport heeft hij bij het nageslacht meer schande dan eer ingelegd, omdat hij daarin o.a. den raad durfde geven, alles van het tooneel te weren, wat zou kunnen schaden aan het monarchaal gezag, en dus niet alleen de geschiedenis der Brutussen, maar ook die van onzen opstand tegen Philips II onder aanvoering van Willem van Oranje. Was dat slaafsche vorstendienst of gevoelloos staatkundig doctrinarisme? Door dat laatste schijnt Bildebdijk althans in dien tijd meer dan ooit vroeger bezeten te zijn geweest, want daarvan getuigt ook zijn Willem van Hólland, waarvan zijne pohtieke voorkeur voor Graaf Willem boven Ada van Holland, die de heldin had moeten zijn, hem belette een eigenlijk treurspel te maken, zoodat het niets meer werd dan een tamelijk levendig historisch (of liever onhistorisch) tafereel met staatsrechtelijke strekking. Bilderdijk toch bereed daarin een zijner meest geliefde stokpaardjes, namehjk dat de vrouw uit den aard der zaak niet mag regeeren en Graaf Willem dus de wettige opvolger van zijn broeder was, wiens recht hier zelfs door zijne nicht Ada wordt erkend, zoodat de heerschzucht harer moeder, Adelheide van Kleef, die in haar alleen zich zelve tot gravin wil verheffen, een nog hatelijker karakter krijgt. De ook door Ada gewenschte zegepraal van den Graaf maakt dit stuk tot een blijeindend spel. Van zijn Kormak zegt Bilderdijk zelf, dat hij de stof er van aan Homerus heeft ontleend, namehjk aan de laatste helft van de Odyssee, waarin verhaald wordt, hoe Odysseus in de gestalte van een bedelaar op Ithaka terugkeert, juist op het oogenblik, dat Penelope beloofd heeft, hare hand te zullen schenken aan diengene van hare minnaars, die in staat zal bhjken den reuzenboog van haar doodgewaanden echtgenoot te spannen, en hoe dan Odysseus zelf den boog spant en met hulp van zijn zoon Telemachus allen verdrijft, die naar Penelope's hand hadden gedongen. Het tooneel der handeling echter is door Bilderdijk van het Zuiden naar het Noorden overgebracht, van het eiland Ithaka naar de boorden van de Clyde in Schotland, in overeenstemming *) Voor Bilderdijk's ongedrukte „Consideratiën over de Aanmoediging der Tooneelpoëzie" zie men R. A. Kollewijn, Bilderdijk, zijn leven en zijn werken I (Amst. 1891) bl. 451 vlg. 335 waarmee hij aan de handelende personen Schotsche namen heeft gegeven. Odysseus zelf heet er Kormak, naar een koningszoon bij Ossian, Penelope heeft er den naam van Moïne en Telemachus dien van Makduif ontvangen, enz. Een zoon uit een vorig huwehjk van Kormak, Irdan geheeten, is er van elders *) door den dichter ingevoegd. Het komt mij voor, dat deze plaats- en naamsverandering bedoeld is als poging tot verzoening van de classieke en de moderne poëzie, tot versmelting der Grieksche en der Britsche epiek van Homerus en Ossian. Misschien ook daardoor maakt op ons dit treurspel een beteren indruk dan de beide andere stukken van Bilderdijk, maar de stof was nu eenmaal niet tragisch, zelfs niet in den geest van het Franschclassieke treurspel, en toch wilde Bilderdijk met dit stuk blijkbaar niet weer een bhjeindend spel geven, zooals met zijn „Willem van Holland". Daarom heeft hij er een bloedig en dus treurig, maar geenszins tragisch slot aan gegeven. Bij den strijd met de als huwehjkspretendenten optredende Schotsche koningen, waarin ook hier de als schipbreukeling teruggekeerde held zegeviert, wordt Kormak, terwijl hij Moïne in veiligheid wil brengen, door Irdan voor een schaker van Moïne aangezien en doodelijk gewond, en zoodra hij aan die wonde gestorven is, doorsteekt Irdan in wanhoop over den door hem onbewust gepleegden vadermoord zich zelf. Evenmin als deze geheel toevallige daad eene ontknooping kan. genoemd worden, kan men daarin een waarhjk tragisch slot zien van een stuk, dat, evenals bij Homerus het geval is, met den triomf van den heroïschen boogspanner had moeten eindigen. De Elfriede van Vrouwe K.W. Bilderdijk was, zooals haar echtgenoot schrijft, „de vrucht van hare inwijding door hem in de zuiverder smaak van het echte Fransche treurspel, zoowel als in de Nederduitsche versificatie" en verving een vroeger door haar in het Engelsch geschreven treurspel, dat dezelfde stof „naar den trant van het Engelsch tooneel" behandelde. Het is de vroeger meermalen gedramatiseerde, maar door de dichteres in menig opzicht gewijzigde, Angelsaksische geschiedenis van een edelman (hier Edelwolf geheeten), die, door zijn koning (hier Edgar) afgezonden om voor hem de hand eener schoone jonkvrouw (Elfriede) l) Het optreden van dezen tweeden zoon schijnt door Bilderdijk ontleend te zijn aan Guido deüe Colonne. Hij was reeds vroeger door Sophocles tot held eener, nu verloren, tragoedie gemaakt. Zie Athenaeus, IV p. 43. 336 te verwerven, zelf zoozeer door hare schoonheid wordt bekoord, dat hij haar huwt en haar zijn geheim eerst veel later meedeelt, wanneer de Koning, nog onbewust van het bedrog, hem op aansporen van een afgunstig verrader (Eaimond) komt bezoeken en natuurlijk alles ontdekt. Terwijl nu in de oorspronkehjke geschiedenis de vrouw, die eene koningskroon had kunnen dragen, haar man als bedrieger verfoeit, bhjft in dit treurspel Elfriede hem onwankelbaar liefhebben, al doet zij om zijn leven te redden ook afstand van zijn bezit. Maar dat juist kan hij niet overleven. Uit schuldbesef wijst hij een tweekamp met den Koning af, en in wanhoop doorsteekt hij zich, terwijl Elfriede hem in den dood volgt. Eene groote aanwinst voor het tooneel was dit stuk zeker niet, evenmin als de beide andere stukken, die Vrouwe K.W. Bilderdijk in lateren tijd nog zou schrijven. XXL De Fransche tijd. Toen Koning Lodewijk, weinige dagen nadat hij op 1 April 1810 de voltrekking van zijns broeders tweede huwehjk met de aartshertogin Maria Louise had bijgewoond, Parijs weer mocht verlaten en naar rijn koninkrijk terug kon keeren, wist hij, dat voor hem geen sprake meer kon rijn van eenig zelfstandig bestuur, en dat de Keizer hem niets anders, en nog wel ter nauwer nood, had gelaten, dan den titel van koning. Om dien te mogen behouden had bij bij tractaat van 16 Maart Zeeland en Noord-Brabant geheel en Gelderland ten Zuiden van de Waal aan Frankrijk moeten afstaan en de uitvoering van het Continentaal stelsel in rijn besnoeid koninkrijk aan den Franschen maarschalk Ou) Voor andere volksliedjes nit den tijd der Patriotten, zie men J. Muyldermans, Verslagen en Mededeel, der Kon. Vlaamsche Academie, van Sept. 1921, bl. 714—719. 2) Voor Verhegghen zie men Prudens van Duyse in Belg. Museum X (1846), bl. 143—167. 872 Gommaer Verhoeven *) op, dien wij in het vorig tijdvak reeds als rouwzanger over den dood van Maria Theresia en als tooneeldichter hebben leeren kennen. Te Leuven gaf hij een „Eerbiedig Lof-gezang aen den doorlugtigen Heer H. van der Noot toegewijt" in het licht, waarin hij den man bezingt, „die ons behoed en voorder helpen zal en aen den dwingeland deed recht en wetten kennen", en vervolgens den slag bij Turnhout en het verder verloop van den opstand in alexandrijnen beschrijft. Dezelfde versmaat had hij ook reeds gekozen voor eene „Ode aen den doorlugtigen Heer Hendrik van der Noot" buiten zijn weten en nog onbeschaafd te Mechelen in 1790 gedrukt en eindigend met den lof van den Mechelschen aartsbisschop, den kardinaal Joannes Henricus, graaf van Frankenberg. Kort daarop gaf hij den indruk van meer en meer tot de partij der Vonckisten over te hellen, waarmee hij de vriendschap zijner stadgenooten verbeurde. Nauwehjks toch was de nieuwe republiek tot stand gekomen, of de tweedracht der beide zoo geheel verschillende partijen, waaraan zij haar ontstaan te danken had, moest wel aan den dag komen, want de aristocratische Statisten onder Van der Noot, die tot minister werd benoemd, dachten aan niets anders dan herstel der oude toestanden, terwijl de Vonckisten den vooruitgang wilden bevorderen in het door hen gestichte democratische „Vaderlandsch genootschap", Weldra kwam het zoo ver, dat Vonckisten, onder generaal Van der Meersch, en Statisten gewapend tegenover elkander stonden, terzelfder tijd, dat de Duitsche keizer met de opstandelingen in onderhandeling was getreden over hunne onderwerping en veel kans van slagen had, daar Jozef II in Februari 1790 overleden was en zijn broeder Leopold II, die hem opvolgde, zich door zijn niinister Von Kaunitz het bewegen, eene andere staatkunde te volgen. Vonck, die zeker het minst van allen neiging tot onderwerping zou getoond hebben, moest voor zijne politieke tegenstanders wijken en zich buitenslands begeven, en niet lang daarna werd ook Van der Noot gedwongen dat voorbeeld te volgen, toen reeds in November van hetzelfde jaar het Oostenrijksche leger bijna zonder tegenstand te ontmoeten de Zuidelijke Nederlanden weer geheel had heroverd en het Oostenrijksch bewind overal had hersteld. Slechts twee jaar heeft Leopold II geregeerd. In 1792 werd hij door l) Zie over hem Jac. Muyldermans in Verslagen en Mededeel, der Kon. Vlaamsche Academie van Oct. 1920, bl. 817—858. II 878 zijn zoon Frans I opgevolgd en toen luisterde men gaarne naar het ter eere van dien vorst aangeheven lied: „Sa borgers van steden en land, schept moed!" toegeschreven aan den Geraardsberger rolzanger Jozbf Sadones x) (geb. 6 Dec. 1755 f 19 Oct. 1819), die, behalve vele volkszangen, ook enkele tooneelstukjes heeft gemaakt; maar reeds na twee jaar moest de Keizer de Zuidehjke Nederlanden verhezen in den eersten coahtie-oorlog tegen Frankrijk. De Statisten, die meest naar Douay, de Vonckisten, die meest naar Bijsel uitgeweken waren, hadden zelf reeds Frankrijks hulp ingeroepen om hun volk den heilstaat te bezorgen, evenals de Patriotten van Noord-Nederland dat bleven doen; en dat ook in Brabant en Vlaanderen de weer aan Oostenrijk onderworpen bevolking zelf over het algemeen Franschgezind was, evenals die van Luik, bleek duidelijk, toen in April 1792 de oorlog van Oostenrijk en Pruisen tegen Frankrijk was uitgebroken en reeds in November, door de overwirming bij Jemappes, de Zuidehjke Nederlanden binnen enkele weken geheel in de macht van den Franschen Generaal Dumouriez waren gekomen. Aanvankelijk had men alle reden om zich te vleien met de hoop, dat nu weer eene, van de jonge Fransche repubhek onafhankehjke, Belgische repubhek zou worden gevormd, maar reeds in Maart 1798 stond, ten gevolge van de jammerlijke caricatuur eener volksstemming, de inhjving van België bij Frankrijk voor de deur, toen Dumouriez' nederlaag bij Neerwinden het land weer in de macht van Oostenrijk en zijne bondgenooten terugbracht. 't Was nog maar voor korten tijd, want, toen in het midden van 1794 nieuwe Fransche legers onder de generaals Jourdan en Pichegru hun zegetocht in België waren komen houden, werd het lot der Zuidehjke Nederlanden voorgoed beshst. Van onafhankelijkheid was nu geen sprake meer, en 1 Oct. 1795 werden zij bij de Fransche repubhek ingelijfd om een Franschen tijd van twintig jaar onder even zwaren, ja, nog onlijdelijker druk te doorleven dan de Noordehjke Nederlanden, wier eigenlijke Fransche tijd niet langer dan drie jaar behoefde te duren. En die druk was niet alleen van stoffelijken aard, door het opleggen van uitputtende belastingen en het invoeren van ") Voor den rolzanger Jozef Sadones en het aangehaalde lied zie men Pol de Mont, Onze Vlaamsche „componisten" ofte liedjeszangers in „Volkskunde" III (Gent 1890) rN°. 75 en 87. Van hem is een „liedeken" op den brand van de St. Walburgskerk te Oudenaarden, 24 Febr. 1804 ook meegedeeld door E. van der Straeten, Le Thédtre Villageois en Flandre, 2 éd. I (Brux. 1881), p. 133—135. 874 waardelooze assignaten; als Katholieken moesten de Belgen dat juk der Fransche republikeinen nog wel zwaarder gevoelen dan de Noordnederlanders. En wel verwekte de aan de geestelijkheid opgelegde jacobijnsche dwang met de vervolgingen, die er uit voortvloeiden, in 1798—99 een opstand in Brabant en Limburg, die als de „Boerenkrijg" bekend is, maar met geweld van wapenen kon hij toch worden bedwongen. Beletten kon men echter niet, dat de ontevredenheid bij het volk zich op spottenden toon lucht gaf in verschillende navolgingen van het oude Pierlalahed. Van 1795 af werd nu in België in toenemende mate alles Fransch, tot straatnamen en uithangborden toe. Alle officiëele stukken moesten sedert 1808 in het Fransch worden opgemaakt, behalve de notariëele akten van private personen, waarbij echter steeds eene Fransche vertaling moest worden gevoegd. Ook voor de rechtbanken werd geene andere taal dan Fransch toegelaten. Geen dagblad mocht meer verschijnen zonder bijgevoegde Fransche vertaling. De afschaffing van het gildewezen, waardoor de rederijkerskamers, die als gilden beschouwd werden, hare oude voorrechten verloren, ieidde tot de ontbmding van vele dezer laatste bolwerken van de Vlaamsche taal, o.a. van de Peoene te Mechelen en de met het St.-Lucasgild samengesmolten Olijftak te Antwerpen, waar echter de schildersacademie nog met moeite in stand gehouden werd. Toch bleven er nog meer bestaan, dan men oppervlakkig zou denken, want zeker had Willems gehjk, toen hij onder de voordeelen, die de Fransche overheersching toch ook naast de vele nadeelen voor de Zuidehjke Nederlanden had gehad, juist den taaldwang rekende. Zoolang het Fransch als een kenmerk van hoogere beschaving werd beschouwd, hadden velen zich laten verleiden, daarvoor hun eigen Vlaamsch prijs te geven: nu men gedwongen werd alleen Fransch te gebruiken, voelden velen zich weer echte Vlamingen en wilden dat ook toonen door zich van hun eigen Vlaamsch te bedienen, waarvan het spreken toch moeiehjk verboden kon worden. Daarom bleven vele rederijkerskamers dan ook in den Franschen tijd met hare Vlaamsche tooneelvertooningen voortgaan, terwijl er zelfs hier en daar nieuwe Vlaamsche maatschappijen voor kunsten en weten- *) Eenige van die Pierlala-liedjes werden meegedeeld door 'J. Muyldermans, Volksliedjes op het einde der XVIIIAe en in 't begin der XIXia eeuw, in Verslagen en Mededeel, der Kon. Vlaamsche Academie van Sept. 1921 bl. 689—714. 875 schappen werden gesticht of oude kamers herleefden, zooals in 1802 „De Fonteine" te Thienen. Zoo kennen wij uit den Franschen tijd zelfs een geheel tooneelrepertoire der beide oude kamers van Lier, „D'Ongeleerden" en „De Groeyende Boom" 1), waarop o.a. ook een treurspel in drie bedrijven, „Sodoma en Gomorrha", voorkomt, in 1805 door „D'Ongeleerden" vertoond en in prijzenswaardige verzen geschreven door den jong gestorven predikheer Dominious (eigenlijk Guilielmus) van Stevens (geb. 16 April 1772 f 80 Maart 1797). Meer stukken konden in die kamers van Lier vertoond worden van Coenelis A. Bauwens, die te Sas van Gent werd geboren, maar te Lier stadsschoolmeester was tot zijn dood, 28 Augustus 1824. Wij kennen van hem uit het begin der negentiende eeuw het bbjspel „Anselmo en Fasquin ofte den zegeprael der hefde over de gierigheid" en de treurspelen „Adelson en Salvinië ofte zegeprael der vriendschap en hefde" en „Gabinia, bloedgetuyge der heylleer Jesu Christi", en twee stukken, die door het aan de St.-Gomaarskerk verbonden gezelschap der H. Cecilia en St. Jacob in 1804 en 1805 werden vertoond, namehjk „Den heyligen held Gommarus" en „De Furie", dat de redding van Lier in October 1595 tot onderwerp had. Zij zijn vloeiend gerijmd, zooals van een bewonderaar van Feitama, als hij was, kon verwacht worden. Ook behoorde hij te Lier tot de stichters van het genootschap „Kunst en Wetenschap." Verder rijn ons in dien tijd tooneeluitvoeringen en dichtwedstrijden bekend van „De Fonteine" te Gent, „De Goudbloem" te St. Nicolaas, „De Catharinisten" te Aalst, de Maatschappij van Rhetorica „Geen kunst sonder nyd" te Deinze, „De H. Drievuldigheid" (met de spreuk: „Wij swieren door 's Heilig Geests bestieren) te Meenen, „De Zeegbaer herten" te Roesselare, „De Alpha en Omega" te Yperen, „De wilde Boos" te Thielt, de Maetschappij van Tael en dichtkunst, als voortzetting der oude kamer „Arm in de borse en van sinnen jonck" te Veurne en de Maatschappij „Wat rijp, wat groen komt wijsheyd voen" te Oostende. "■) Voor de stukken in dezen tijd door de kamers van Lier vertoond, en voor Cornelis A. Bauwens zie men J. F. Willems, Belg. Museum VIII (1844), bl. 324—330, en aldaar bl. 331—378 den herdruk van een kluchtspel Pasquyn doctor en aslrologant, naar het heet opgesteld in 1782 en door de kamer D'Ongeleerden te Lier in 1784 vertoond, maar eene vervlaamsohing van het blijspel Krispijn medicijn door Pieter de la Croix in 1685 vertaald naar Crispin médecin van De Hauteroche en nog in 1815 te Amsterdam gespeeld. 876 Niet al die kamers mochten zich verheugen in het bezit van een leider, bekwaam om zelf een tooneelstuk te maken of te vertalen. Zij bedienden zich dan van andersmans werk en noodigden soms een bekend dichter uit, een stuk, voor haar te schrijven. Vandaar verscheidene stukken voor verschillende kamers reeds vroeger geschreven door Jan Baptist Signoe1), 81 Juli 1781 geboren te Zulzick, waar hij schoolmeester was en niinstens sinds 1762 liedekens dichtte en tooneelwerk in alexandrijnen aan verscheidene kamers leverde, meestal ernstige historiestukken, en ook heiligen- of martelaarspelen, zooals in 1769 zijne eerste „Euphemia, dochter van Elias, Coninck van China" en „DenzegenpraelendenVeltheer Eustachius, gemarteliseert ten jare 120 door 't bevel van den roomschen keyser Trajanus", een in Zuid-Nederland zeer geliefd onderwerp en daar reeds dikwijls dramatisch bewerkt. Met vertooningen, zang en dans werden zij meermalen opgeluisterd door den dichter, die dus blijkbaar in vele kunsten bedreven was en bv. ook in 1762 eene pastorale „Corydon en Bosalinde" componeerde. Zijn jongere broeder, Pieere Joseph Signor (geb. te Zubrick 9 Sept. 1750 f 29 Oct. 1804), ook schoolmeester, achtereenvolgens op verschillende plaatsen, volgde zijn voorbeeld. Van 1784 tot 1802 kennen wij van hem verscheidene ernstige stukken, waarmee hij dus ook in den Franschen tijd de eer van het Nederlandsch wilde ophouden zooals reeds vroeger gebleken was uit eene van hem in 1778 te Worteghem gespeelde klucht met het motto: „Met den Franschman en de Sotten komt de Vlaming meest te spotten": bewijs, dat hij allesbehalve franskiljon was. Te Brugge vond men, naast de oude kamers, ook nog eene derde, de kamer der„Kruisvaerders" (met de spreuk„Deugdbaertvreugt"), waarvan de schoenmaker Jan Quicke 2) (geb. 28 Sept. 1744 f 2 Juni 1805) zich den „griffier" noemde. Zijne belangstelling in Noordnederlandsche poëzie toonde hij door zijn gedicht in alexandrijnen en drie zangen, getiteld „Het leven van den weergaeloozen en onvermoeyelyken digter Joos van Vondel", waarvoor Brandt's Leven van Vondel niet slechts als bron gebruikt is, maar dat dit „Leven" paraphraseert en ten deele zelfs eenvoudig berijmt. Jan Quicke gaf dit zonderlinge kunstwerk in 1789 uit samen met „Eene redevoering over de natuerkunde en de werking der negen zanggodessen." *) Voor hem zie men E. van der Straeten, Le Théatre Villageoie en Flandre, Brux. 1881 i, p. 97—109, 185—188, 274—311, ii 223 vlg. *) Voor Jan Quicke zie men Maurits Sabbe in Mélanges Paul Fredericq, Brux. 1904 p. 119—123. 877 Te Aalst weerde zich ijverig de kamer der Catharinisten, waarvan o.a. Kabel Beoeckaert x) (geb. te Gent in 1767 en f te Aalst in 1826 als griffier van het vredegerecht) een verdienstehjk hd was, die zich bekend maakte door zijn te Brugge bekroond gedicht Over den laster en in 1806 's Menschdoms Val en Verlossing bezong. Op lateren leeftijd schreef hij bij voorkeur populaire prozaverhalen en schetsen waarvoor hij trouwens ook reeds bij zijn eerste optreden in 1792 dankbare lezers vond, o.a. met zijn tijdschrift „De Syssepanne ofte den estaminet der ouderlingen" (Gent 1795), een nog heden zeer te waardeeren beeld gevende van het Vlaamsche volksleven, dat hij met hart en ziel meeleefde. Zelfs bestonden er in den Franschen tijd nog allerlei dorpskamers, zooals die van Beveren (in 't land van Waas), van Deerlijk, Evergem, Heule, Hooglede, Lebbeke, Leyseele, Maldegem, Moorseele, Nederbrakel, Nieuwpoort, Somergem, Sottegem, Staden, Wacken, Wetteren, Wevelgem en Middelburg (in Oost-Vlaanderen ten Zuiden van Sluis), genaamd „De Veldelingen" (met de spreuk „Wetenschap baert luister"), die in 1797 elf kamers, van welke de Veurnsche den eersten prijs behaalde, deed bijeenkomen om te wedijveren in de vertooning van „Eduard de Derde", door P. J. Kasteleyn in 1786 uit het Hoogduitsch van C. F. Weisse vertaald, waaruit dus blijkt, dat allengs ook oorspronkehjke en vertaalde stukken van Noordnederlanders tot het Zuiden waren doorgedrongen. Daar werd toen ook de Aardenburgsche dichteres Petronella Moens bekroond voor een dichtstuk „Aan een tooneelgezelschap." Zelfs in Vlaamsch-Frankrijk handhaafden zich nog oude kamers, zooals te Belle, Hontschooten, St.-Winoksbergen, Houtkerke, Steenvoorde en Eoesbrugge. Ei 1801 herstelde zich „De Meersch-blomme" te Geraardsbergen, en in 1806 ontlook ook het oude „Kersouwken" te Oudenaarden, dat verwelkt was, opnieuw, om nog tot 1826 te bhjven bloeien. De meeste dezer kamers bezaten in haar midden ook een dichter, op wien zij trotsch konden zijn, omdat hij, zoo als dikwijls het geval was, met goud of zilver bekroond uit een der vele dichtwedstrijden was teruggekeerd in den kring zijner kunstvrienden, die deelden in zijn roem. Zelfs kleinere plaatsen hadden hare dichters. Zoo kon x) Voor Karei Broeckaert zie men Ph. Blommaert, De Nederduitsche schryvers van Gent, Gent 1861, bl. 390—397, waar ook met lof melding gemaakt wordt van zijn kleinen roman Jellem en Mietje. 878 Deerlijk roemen op P. Bohaert en Sottegem op Martijn van Herzeele, wiens dood, 27 Januari 1807, in een lijkdicht door P. J. Robyn werd betreurd. Van die dorpskamers onderscheidde zich vooral de kamer der „Catharinisten" (met de spreuk: „Ziet, het bloeyt onbesproeyd") van het Westvlaamsche Wacken, die, sinds zij in 1781 met het bijeenbrengen van een bundel „Rouwklagten" op den dood van Maria Theresia de aandacht op zich gevestigd had x), hare dichtoefeningen vlijtig was bhjven voortzetten, en aan tal van dichtwedstrijden met roem had deelgenomen. In den Pranschen tijd waren daar zelfs twee dichters van naam, De Borchgrave en Van den Poel. In 1806 schreef de kamer dan ook weer eens een wedstrijd uit, en wel om in honderd heldenverzen het onderwerp te behandelen, vervat in dit distichon: „Den mensch, door Adams val gebragt in slaeverny, gerukt door 's Heylands dood uit Satans heerschappij". Niet minder dan 45 „Prysverzen" kwamen er in en werden in hetzelfde jaar ook, in een bundel vereenigd, gedrukt. De eerste prijs zou uitgereikt zijn aan Petronella Moens, indien zij in persoon had kunnen verschijnen om haar gedicht voor te lezen. Nu viel de prijs te beurt aan den schoolmeester Leo d'Hulster2), die daarmee de eer ophield van Thielt, waar hij in 1784 geboren was, maar dat hij later verhet om elders leeraar te worden, in 1818 te Dendermonde en in 1815 te Gent, waar hij 15 Mei 1843 als oud-leeraar overleed, terwijl twee jaar latér „D'Hulsters lettervruchten", door P. van Duyse verzameld, werden uitgegeven. De Thieltsche kamer had in 1804 ook reeds een dichtwedstrijd uitgeschreven, waarbij in dicht de vraag moest worden beantwoord: „In welke eeuw, tot wat eynde, onder welke regering en door wie zyn de gilden (d.w.z. de dichtgilden) uytgevonden en opgeregt?" Met den eersten prijs werd toen bekroond het gedicht van Pieter Jodocus de Borchgrave8), te Wacken 1 April 1755 geboren en daar van bakkersjongen opgeklommen tot ontvanger, als hoedanig hij 18 October 1819 overleed, toen hij zich den naam had verwor- *) Zie Ontwikkelingsgang V, bl. 333. a) Voor Leo d'Hulster zie men Vaderl. Museum V bl. 187—191; Ph. Blommaert, De Ned. Schryvers van Gent, Gent 1861, bl. 415—420 en Prudens van Duyse in het voorbericht zijner uitgaaf van D'Hulsters Lettervruchten, Gent 1845. *) Voor De Borchgrave zie men de voorrede van zijn kleinzoon J. de Borchgrave voor de lang na zijn dood nog eens uitgegeven Gedichten, GSent 1861 en verder Prudens van Duyse, Belg. Museum VIII (1844) bl. 432—446. 879 ven, Vlaanderens grootste dichter van zijn tijd geweest te zijn, zoodat de Kamer van Rhetorica te Deinze in 1820 om zijn dood te betreuren een wedkamp uitschreef, waaraan dertig dichters met lof- en rouwzangen deelnamen. Aanvankebjk trok het tooneel hem het meest aan. In 1782 schreef hij een bhjspel, „Dé vrugtelooze bewaeking", in 1795 een treurspel in drie bedrijven „Den schildwacht Nelzon of de beproefde hefde"; maar ook als tooneelspeler maakte hij naam, b.v. in 1784, toen hij te Oudenaarden de hoofdrol vervulde in het treurspel „Beherophon", door Constantinus van der Eecke indertijd uit het Fransch vertaald, en in 1785, toen hij te Gent de rol van den opperpriester in Lemierre's „Weduwe van Malabaar" speelde. Van zijne prijsverzen zijn te vermelden „De Wellust", voor den wedstrijd te Oostende in 1809, „Het nut der vrede", voor dien der „Vredeminnaers" te Kortrijk in 1810, en in hetzelfde jaar „De Belgen", voor dien van „De Catharinisten" te Aalst, die hem den eersten prijs toekenden, terwijl door zijn dorpsgenoot, dengeneesen heelkundige Atjgtjstinus Bugbnius van den Poel *) (geb. 1 April 1758 f 28 Januari 1885), de derde prijs werd behaald. In zijn gedicht „De Belgen", dat, evenals de meeste prijsdichten, in alexandrijnen geschreven is, begon De Borchgrave met een beknopt historisch overzicht van de heldendaden, door de Belgen tot op Karei V in den strijd verricht. Daarop verhief hij den roem der Belgen in het bijzonder op het gebied van wetenschap en kunst, om te besluiten met hunne verdiensten op het gebied van akkerbouw, handel en nijverheid., Van den Poel behandelde in het zijne ongeveer dezelfde onderwerpen, maar in andere volgorde, en weidde vooral uit in den lof van Leuven, aan welks hoogeschool hij zijn doctoralen graad had verworven. Ook vestigde hij de aandacht der vreemdelingen op de schoonheid van „Belgies puyklandouwen" en kenmerkte hij de eigenaardige verdiensten der verschillende grootere steden. De tweede prijs werd behaald door David de Simpel van Staden (geb. te Moorslede 12 Mei 1778 f te Staden 9 Juni 1851), die, na 28 maal voor gedichten bekroond te zijn en verscheidene zeer middelmatige tooneelstukjes geschreven te hebben, eindigde met eene reeks van prozageschriften ten dienste der Kathoheke partij. J) Voor Van den Poel zie men Prudens van Duyse, Belg. Museum VII (1843), bl. 96—103. 380 Minder gelukkig dan De Bobchgrave, die een tweeden prijs ontving, was Van den Poel in 1811 bij den prijskamp te Deinze, waar hij niet werd bekroond voor zijn gedicht „Abrahams offer", ter beantwoording van de erbarmebjk gestelde vraag: „Schets Abraham, zijn zoon, hun steun op Gods gena, Liefd', g'hoorzaemheyd en reyz' nae en op Moria". Evenmin als hij kon daar de Gentsche armmeester Jan Antoon Stichelbaut x) (geb. 1746 f 1814) voor zijn „Offer van Abraham" een prijs verwerven. Andere stichtebjke onderwerpen, door dezen in uitvoerige dichtwerken behandeld, waren „Heylzaem oogslag op het onbloedig slagtoffer" (1805) in twaalf en „De heihge Maget ende Moeder Gods Maria" (1810) in zes zangen, die minder verdiensten bezitten dan het hoofdwerk van zijn jongeren broeder Albebicus Stichelbaut (geb. 1754 f 1887), eerst monnik in de abdij te Drongen, maar na de opheffing der kloosters pastoor der parochie Meygem. In twaalf boeken bezong dat dichtwerk in 1811 „Jerusalems herstelling" onder Koning Cyrus door Zorobabel; doch eigenlijk bevatte het grootendeels een verhaal van Jerusalems verleden en vooral van den ondergang van Davids rijk en het lot der Israëbeten in de Babylonische ballingschap, terwijl de beide laatste boeken in den vorm van een droomgezicht van Zorobabel de toekomst en ten slotte de geboorte van Christus verhalen. Dat Stichelbaut met de bestudeering van Vondel en van Hoogvliet's en Van Merken's bijbelsche heldendichten zijn voordeel had gedaan, komt hier en daar in dit vloeiend, maar wel wat langdradig dichtwerk telkens uit. De prijskamp te Deinze stelde niet aheen J. A. Stichelbaut, maar ook anderen te leur. Tot zijne groote ergenis werd daar niet meer dan een vierde prijs, dien hij weigerde, toegekend aan den pohtie-commissaris van Zele (bij Dendermonde) Pieteb Johan Eobyn 2), te Vracene in-1768 geboren en te Gent in 1828 overleden. Door P. van Duyse is hij geprezen om de stoute wendingen en de verhevenheid zijner poëzie, die echter in zoetvloeiendheid voor die van De Boechgbave moest onderdoen en daarom minder waardeering bij zijne tijdgenooten vond, dan zij misschien *) Voor de gebroeders Stichelbaut zie men Ph. Blommaert, De Ned. Schryvers van Gent, Gent 1861, bl. 403—406. *) Voor Eobyn zie men Prudens van Duyse, Belg. Museum VII (1843), bl. 209—226. i 881 had verdiend, ofschoon erkend moet worden, dat de zuiverheid van maat bij zijne verzen zeer veel te wenschen overlaat. Toen hij zich te Deinze beneden zijne waarde geschat achtte, schoon hij zich toch door lezing en navolging van Hoogvliet's „Abraham" zorgvuldig voor zijne taak had voorbereid, was hij reeds in eene verbitterde stemming, omdat nog erger hem het vorige jaar te Aalst was overkomen, daar toen zijn gedicht „De Belgen" niet eens was waardig gekeurd, in den bundel van mededingende gedichten opgenomen te worden, zoodat hij zich verpbcht zag het zelf uit te geven met nog een tweede gedicht, over „De Belgische schilderkunst", van denzelfden omvang (500 verzen), dat diende om te bewijzen, hoe moeiehjk het was, de Belgen in zoo weinig versregels naar behooren te prijzen, daar de Belgische schilderkunst alleen reeds ruime stof opleverde voor een gedicht van dezelfde lengte. Men vindt er o.a. eene vergelijking van Bembrandt met Milton in en daartegenover van Bubens met Homerus. Met den lof van Napoleon, „dien halven god", zooals hij hem noemt, vangt zijn gedicht „De Belgen" aan! Een ander bewonderaar van Napoleon treffen wij aan in den reeds meermalen genoemden Mechelschen dichter Willem Frans Gommaer Verhoeven, die in 1795 een heldendicht in vijftien boeken begon onder den titel „Belgiade", en waarin Napoleon onder den naam van Mannus, den stamvader der Germanen, verheerhjkt werd. „Men acht in poèzy geen middelmatig werk", zeide hij zelf, en, bij de el gemeten, was dit werk ook zeker niet middelmatig want het is 22.000 verzen lang. Vreemd is het niet, dat bij voor zulk een rijmwerk, zelfs al ware het een meesterwerk geweest, wat allesbehalve het geval was, te vergeefs naar een uitgever zocht, zoodat het nu nog maar alleen in handschrift op de Bourg. bibhotheek te Brussel te lezen is. Een „Lierzang op de geboorte des konings' van Bome" werd in 1811 gedicht door den kanunnik van O. L. V. kerk te St. Truiden, zijne geboorteplaats, Simon Michiel Coninckx *) (geb. 6 Aug. 1750 f 14 April 1889), die reeds in 1781 te Leuven „Christelyke gedichten, Oden uyt Davids Psalmen" uitgaf en in 1806 en 1808 „Fabelen" uyt verscheyde auteurs" en „Fabelen uyt Lafontaine", maar buiten "■) Zie voor hem Jan Boucherij, Leven en Werken der Zuidned. Schrijvers, III (Gent 1907) bl. 230 vlg. Nog in 1889 werd eene bloemlezing uit Simoen Michiel 'Coninckx' Dichtwerken door het Davidsfonds uitgegeven. 382 die vele vertalingen ook wel oorspronkelijke gedichten (vooral puntdichten en grafschriften) het hcht deed zien. Keeren wij na deze uitwei zwijkt, is „de nood ten top, de ramp het hoogst gestegen" en zijn de mannen der wanhoop nabij, maar dan ook vertoont zich de eerste flauwe straal der hoop in het eerste stralen van het terugkeerende daglicht. Nu nadert het dichtstuk ook zijn einde; de overwintering is volbracht. Met de eenig overgebleven boot banen de kloeke mannen zich dwars door de ijsschotsen een weg naar het Zuidwesten, en aan „Laplands oever" zien zij reeds van verre met verrukking „de vlag van 't Vaderland" wapperen van het schip van Bijp, die daar heeft overwinterd. Zoo kunnen dan de meesten behouden naar vrienden en verwanten, naar vrouw en kinderen terugkeeren, en ,,'t erkenthjk Vaderland, dat zijn uit den dood herlevende kindren weer juichend opneemt", geeft hun, zij de tocht ook niet geslaagd, de zoo welverdiende eer, want „het rekent d' uitslag niet, maar telt het doel alleen." Op deze wijze heeft Tollens van de los achter elkaar opgeteekende feiten in het scheepsjournaal, door telkens het gehjksoortige bijeen te nemen en de aandacht op de hoofdzaken alleen te vestigen, eene reeks van boeiende tafereelen gemaakt, die met elkaar een beeld geven van de grootheid onzer voorvaderen in hunne kloeke eenvoudigheid. Toen Tollens dit dichtwerk schreef, was hij nog geen veertig jaar oud en dus in de kracht van zijn leven; maar toch was hij reeds 406 door zijn volk als „vader Tollens" geliefd. Hoe groot zijne populariteit toen was, blijkt wel het best hieruit, dat, toen in 1822 een vierde druk noodig was van zijne „Gedichten" (door het opnemen van eenige nieuwe tot drie deelen uitgebreid), de uitgever, zijn vriend Immerzeel, het aandurfde, eene oplaag van tien duizend exemplaren ter perse te leggen, die reeds in 1881 door een vijfden druk kon worden gevolgd, terwijl hij bovendien in 1821 het eerste, in 1828 een tweede deel van „Nieuwe Gedichten" uitgaf. Om een tweede voorbeeld van zulk eene populariteit aan te treffen, moet men tot Cats teruggaan. En die populariteit had niets aan reclame te danken, want daarvan was niemand meer afkeerig dan Tollens, die als zijn uitgever Immerzeel het eens met colportage („kwakzalverige bedelarij" noemt hij het) wilde beproeven, hem voor eenige jaren de vriendschap opzegde en naar een anderen uitgever omzag. Wie mocht meenen, dat een zoo verbazend debiet zijner werken den dichter wel schatten moet hebben opgebracht, zou zich vergissen. Tollens heeft er ter nauwernood eenig honorarium voor willen aannemen. De bron zijner inkomsten was zijn verfhandel, dien hij als een goed koopman ijverig behartigde, maar hij had te veel kunstgevoel om poëzie als koopwaar te kunnen beschouwen. Alleen de materiëele boekvorm moest naar zijne meening worden betaald; en dien leverde zijn uitgever, van wien hij alleen eene goede verzorging van dien vorm verlangde1). Nieuwe wegen sloeg Tollens met deze gedichten nauwehjks meer in, ofschoon hij in de beheersching van taal en versbouw zich telkens weer grooter meester toonde, en zichzelf ook hoogere eischen stelde. De vaderlandsche romance bleef nog een lievelingsvak van hem, zooals hij toonde door verhalen als „Jan Harink", „De Spaansche broeders voor Haarlem", „Dirk Willemsz. van Asperen", „Lieven Heere van Zierikzee", „De jongeling van West-Zanen", „Nanning Kopperszoon te Hoorn", en „Het Te Deum Laudamus in 's-Hertogenbosch". Ook liederen ter eere van het vaderland bleef bij zingen. In een daarvan, dat hij „Vaderlandsliefde" betitelde, wees hij voor zich den naam, „wereldburger" af, niet, omdat hij weigerde te erkennen wat er groots en goeds in andere landen gevonden wordt, maar omdat hij nu eenmaal de meeste hefde gevoelde voor "■) Zie daarover J. Valckenier Suringar, Tollens uit zijn brieven geschetst als dichter en als hoopman, in „Rotterdamsch Jaarboekje voor 1923" en ook afzonderlijk. 407 wat hem het meest nabij was. Daarom bleef bij ook huisehjke stukjes dichten, zij het ook niet zooveel als vroeger, toen zijne kinderen nog jong waren en zijne vadervreugde eveneens. Meest bepaalde Tollens zich tot het schrijven van kortere gedichten, omdat hij sobere eenvoudigheid hoog stelde, misschien zelfs wat te veel najoeg, en overlading en uitweiding afkeurde. Slechts eene enkele maal ontwierp hij een grooter gedicht, zooals toen hij in alexandrijnen een schilderend verhaal gaf van den door Graaf Willem I ondernomen en met De verovering van Damiate besloten kruistocht, en toen hij in Klara en Ewoud, eveneens in alexandrijnen, tot in bijzonderheden uitgewerkte tafereelen van eene overstrooming schilderde, waartoe in een land als het onze voor zoovelen aanleiding geweest is, maar waarin misschien niemand beter is geslaagd dan Tollens, die den indruk der ellende, door het geweld der golven aangericht, nog wist te verhoogen door als tegenstelling eene hefehjke idylle te schetsen, die zoo wreed door den woesten watervloed verstoord schijnt, tot op het einde van het gedicht niet alleen Klara, maar ook haar Ewoud gered bhjkt. De voortreffehjke beschrijving van den ijsgang in dit gedicht evenals van de poolnatuur in „De Overwintering", bewijst opnieuw, hoeveel oog Tollens had voor de natuur in alle jaargetijden, en menig kleiner gedicht is dan ook door hem aan de ontwakende, bloeiende of in winterslaap verzonken natuur gewijd. Kenmerkend voor den dichter'is vooral zijne „Avondmijmering", waarin hij met weemoed terugdenkt aan de jaren zijner jeugd, tusschen de Eltensche heuvelen doorgebracht, toen hij den strijd nog niet kende tusschen zijne zucht tot de vrije beoefening der dichtkunst en den eisch der zorgvuldige phchtsbetrachting, waardoor bij genoopt was in de Eotterdamsche Wijnstraat achter den lessenaar voor rijn gezin het dagebjksch brood te verdienen. Is iets bij machte hem, in gepeins omdolend langs een eenzaam pad buiten „de beuzelzieke stad, tot de menschen weer te roepen", dan is het „Het kerkgebouw", de grijze tempel, waarin allen zonder onderscheid van rang of stand samenkomen om zich als broeders in gebed te wenden tot denzelfden Hemelschen Vader. Welke kerk Tollens hier bedoelt, bhjkt uit het gedicht niet en behoefde er ook niet uit te bbjken, want in een ander gedicht, dat hij „Geloofsbehjdenis" betitelde, spreekt hij het duidelijk uit, dat ieder vroom geloof hem heilig is, en hij zonder onderscheid van kerk- 408 genootschap ieder Christen, „die de stem volgt van 't geweten, als zijn geloofsgenoot erkent, ook zelfs den zoon van Abraham". Met zulk eene overtuiging kon hij moeiehjk meer een gehoorzaam zoon bhjven van de Katholieke kerk, waartoe hij van afkomst en opvoeding behoorde, en vreemd is het dan ook niet, dat hij zich met zijn gezin door zijn vriend, den Botterdamschen predikant Abraham des Amorie van der Hoevbn in 1827, even vóór deze naar Amsterdam vertrok om daar het professoraat aan het Eemonstrantsche seminarie te aanvaarden, tot lidmaat van de Eemonstrantsche broederschap het aannemen. Met Vondel had dus deze dichter geloofsverandering gemeen, maar de motieven, die hem daartoe leidden, maakten tevens, dat hij, in tegenstelling tot Vondel, noch voor zijn nieuw geloof ijverde, noch vijandig tegen de door hem verlaten kerk optrad. Zonder eenigen ophef had zijn overgang plaats en belandde hij als vanzelf daar, -waar hij zich al lang het meest had te huis gevoeld, in den kleinen kring der vrijzinnige Christenen, voor wie liefde tot God en den evenmensch één was, en het ééne noodige. Wanneer Tollens in zijne gedichten predikt — en dat doet hij zoo nu en dan — dan is „menschenliefde, broederhjke gezindheid" meestal zijn tekst. Voor dezen zoon der Eevolutie waren „vrijheid, gelijkheid en broederschap" geene ijdele leuzen. Li anderen zag hij allereerst den mensch, den natuurgenoot, en dien wilde hij vooral ook in den arme doen waardeeren en herhebben. Vandaar menig gedicht, waarmee hij de meergegoeden opwekte tot medebjden en weldoen. Wie het goed heeft in deze wereld, moest er toe bijdragen, dat anderen het althans niet zoo verschrikkebjk eUendig hadden als soms het geval was, meende hij. „Het Oosten blaast, het wintert fel, 't is buiten vinnig koud. Goddank! Wij hebben turf en hout, wij zitten warm en wel. Al zijn de boomen wit als dons, de grachten hard als lood, wat, wijfjehef! wat deert het ons? Wij hebben warmen wijn en pons, wij hebben dek en brood!" Zoo begon hij zijn „Winteravondliedje" vol dankbaarheid, maar die tevreden aanloop diende alleen om te beter te doen uitkomen, hoevelen er zonder vuur om zich te warmen, zonder deksel en voedsel onder het barre winterweer leden, en hoe noodig, maar ook hoe zalig weldoen was. Dergehjke gemoedebjke opwekkingen tot weldadigheid zou Tollenser later nog meer dichten en dan zou hij er ook de middelen mee bijeenbrengen om weldadig te kunnen zijn. Behalve oorspronkehjke gedichten heeft Tollens in dezen tijd 409 ook vrij wat vertalingen uitgegeven. In 1818 zagen van hem twee stukjes Romancen, balladen en legenden het licht, die drie en dertig gedichten bevatten uit het Fransch en Engelsch, maar verreweg het meest uit het Hoogduitsch vertaald, waarbij bij eene merkbare voorkeur toonde voor Burger en Schiller. Gewoonlijk wist hij den toon van het oorspronkehjke goed te vatten en zuiver weer te geven, het best wanneer die schalksch of naïef was, minder goed, wanneer de romantische stemming naar het geheimzinnig-mystieke overhelde, dat met zijne realistische natuur niet strookte. Ei 1889 gaf hij ook nog een bundel „Dichtbloemen bij de naburen geplukt" in 't hcht, doch vele van deze waren ook reeds vroeger door hem ver-: taald en zelfs bier en daar gedrukt. Tusschen deze beide bundels in verscheen in 1832 zijne vertaling der Liedjes van Matthias Claudius, waarin hij zoo voortreffehjk slaagde, omdat van alle buitenlandsche dichters geen enkele zooveel geestverwantschap met hem vertoont als Claudius. Zacht ge-r voel, eenvoudigheid van uitdrukking en guitigheid van opmerking waren beiden evenzeer eigen. Bijna zou men zeggen, dat hij dat van Claudius had geleerd, en zeker is de poëzie der Duitschers niet geheel zonder invloed op hem gebleven; maar aan zijne oorspronkebjkheid doet dat niet te kort. Hij wilde boven alles zich zelf rijn, geen navolger. Hij verheugde er zich in, dat, wanneer het nageslacht nog eens zijne zangen zou vermelden, het dan zijne dichtkunst naar rijn eigen naam zou noemen, en dat behoort het nageslacht ook te doen. Tollens volgde de hjn van eigen ontwikkeling, tot eene school behoorde hij niet. Wèl daarentegen heeft bij eene school gevormd. Dat men hem navolgde, kon hij niet verhinderen, en dat men het vooral deed in die eigenaardigheden, welke aan anderen juist als eene „manier" begonnen te mishagen, b.v. in klankspeling en letterrijm, óvereenvoudigheid en gezochte naïveteit, heeft ook aan zijn roem bij het nageslacht geen goed gedaan. Dat de vrienden zijner jeugd, Westerman en Immerzeel, rijn invloed ondergingen, is niet vreemd: de eerste in zijne beide deelen „Dichtstukjes" (1818—17) en in zijne „Dichterlijke mengelingen" (1822), de tweede in zijne twee deelen „Gedichten" (1828) en het dichtstuk „De Moederhefde, in vier zangen" (1819). Spandaw was reeds van aanleg zijn geestverwant en dus van zelf geniegd zich bij hem aan te sluiten. Warnsinck leerde nooit op eigen beenen te staan, en toen bij in Feith rijn afgod had 410 verloren, sloot bij zicb te nauwer bij zijn vriend Tollens aan, wien hij als eene schaduw op zijde bleef, eene echte schaduw zonder kleur en ronding, en die daarom Tollens alleen in zijne gemoedelijke vroomheid wist te volgen. Een vriend en navolger van Tollens als de Gorkumsche dichter Mr. Abraham Boxman x) (geb. 1796 f 1856) behoeft slechts even vermeld. Zijn bundel „Gedichten" (van 1828) heeft evenmin iets wat hem bijzonder onderscheidt, als zijne „Dichterlijke Nalatenschap", die in 1862 in twee deelen werd uitgegeven. Leerlinge van Tollens was de jong gestorven dichteres Johanna Constantia Cleve (te Dordrecht in 1802 geboren en te Leiden in 1822 overleden), wier „Lentebloemen" van 1817 nog niet eens hare eerstelingen waren. Evenals hare gedichten beschaafde Tollens ook die van den genieofficier F. P. Gisitjs Nanning 2) (geb. 1798 f 1832), die in 1825 „Mengeldichtjes" en in 1828 eene „Proeve van krijgsgezangen" uitgaf. Niet minder trouwen aanhanger vond Tollens in zijn jongeren vriend en stadgenoot Johannes Leonardus Nierstrasz, 4 Maart 1796 geboren en aanvankehjk door Immerzeel in de dichtkunst terecht gewezen en door dezen bij Tollens aanbevolen. Ook bij behoorde tot die aanhankebjke zielen, die, in vereering van den bewonderden meester opgaande, niet eens gevoelen, hoe weinig eigen ziel zij zelf bezitten. Daarom behoeft hun werk nog niet, zooals dat der opzettebjke navolgers, onbeholpen en gekunsteld te wezen; en Nierstrasz ontbrak het dan ook niet aan oprecht gevoel en technische vaardigheid, wel aan zelfstandige vinding en frischheid. Tot zijne oudste gedichten behoort een langademig herdicht De Verlosser, dat hij met enkele andere gedichten in 1820, na lang aarzelen, met eene opdracht aan Peith, uitgaf, niet omdat het hem zelf als dichtstuk bevredigde, maar omdat zijne vrienden, die bet bij voorlezing stichtehjk hadden gevonden, meenden, dat het ook anderen stichten zou. Ei 1822 het hij daarop zijn John Howard volgen, een dichtstuk in alexandrijnen ter eere van dien Engelschen menschenvriend, die voor betere inrichting der gevangenissen en l) Van Abr. Boxman heeft men eene biographie door J. W. Elink Sterk in de „Levensberigten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1856, bl. 84—108, en ook voor de uitgave zijner „Dichterlijke Nalatenschap, "Middelburg 1862 II dln. ') Eene biographie van F. p. Gisius Nanning bestaat er van Tollens' hand. msisfsmssisismimmnsi 411 zedelijke verbetering der gevangenen bad geijverd en wiens werk Nierstrasz aan zijne landgenooten ten voorbeeld stelde. Een nieuw gedicht, dat hij in 1826 uitgaf, was eene reeks van episoden, die samen eene dichterhjke levensbeschrijving vormden van den kloeken en onbaatzuchtigen loods Frans Naerebout, in Augustus 1818 in zijn zeventigste jaar overleden, na aan tal van schipbreukelingen, met gevaar voor eigen leven, het leven te hebben gered. Hij noemde het „een dichterhjke bloem gestrooid op een eerbjk graf", het graf van een nederig man, die, „in vermaardheid opgestegen, den staat tot eer, de menschheid tot een zegen was geweest." Ei meestal goedgebouwde alexan(lrijnen worden er de heldendaden van dezen eenvoudigen zeeman in den breede in verhaald en geschilderd, van zijne eerste befaamde reddingsdaad (van een en zeventig passagiers der „Woesduin" in Augustus 1779) af, waarvan het verhaal het vierde deel van het gedicht uitmaakt, maar door de vermelding van allerlei kleine op elkaar gehjkende bijzonderheden in op elkaar gelijkende beelden en zinnen zóó traag voortkruipt, dat de lezer van onzen tijd niet hcht den moed zal behouden, ook de verhalen van Naerebout's andere daden te gaan lezen, zooals van zijn merkwaardigen tocht met de „Zuiderburg" en zijne reis met de „Voorland". Ei soberheid en zeEbeheersching heeft Nierstrasz hier Tohens allesbehalve tot voorbeeld genomen, al treft ons bij de beschrijvingen telkens de navolging van gedeelten uit „De Overwintering". Eindelijk volgde van Nierstrasz in 1827 nog een bundel „Gedichten", waarin een leerdicht „De Onsterfebjkheid" en eene te Antwerpen met goud bekroonde „Dithyrambe op Petrus Paulus Eubens" opmerking verdienen. Dat zijn „Prans Naerebout" reeds in 1827 een tweeden druk beleefde, waarin eenige verbeteringen, vooral ten aanzien van de caesuur, waren aangebracht, heeft den bescheiden, maar voor scherpe critiek al te gevoebgen dichter weinig voldoening kunnen geven, want in 1828 verscheen er een hatehjk hekeldicht onder den titel „Nieskruid voor den heer J. L. Nierstrasz", zonder naam van den schrijver, die later echter gebleken is Jan Wap geweest te zijn, een jeugdige belhamel uit Bilderdijk's school. Op de vrienden van Nierstrasz maakte deze vlegelachtige aanval nog te pijnbjker indruk, omdat de zoo welmeenende, zachtmoedige dichter niet lang daarna, 2 Augustus 1828, nog zoo jong, overleed. Tollens schreef toen een gedicht „Ter uitvaart" 412 voor zijn vriend en vier versregels op zijn grafzerk te Alphen. Geheel in den geest van den tijd, waarin de Maatschappijen van Weldadigheid en Tot Nut van 't Algemeen zooveel bijval vonden, rekenden de dichters uit Tollens' school, zooals Nierstrasz, zich niet te verheven, om door hunne gedichten mee te werken tot het aankweeken van huiselijke en maatschappehjke deugden, zooals phchtsbetrachting, verdraagzaamheid, vrome godsdienstzin, menschlievendheid en weldadigheid. Daardoor onderscheidt zich ook. de poëzie van een ander van Tollens' leerlingen en vrienden, Willem Messchert, te Rotterdam in 1790 geboren en daar in 1844 overleden. Aan de Maatschappij van Weldadigheid wijdde hij een lofdicht, een ander gedicht aan den „Watersnood" van 1820, maar zijn naam vestigde hij door zijn dichtstuk De gouden bruiloft, in 1825 uitgegeven met een „voorberigt" van Tollens, die er in 1848 ook eene prachtuitgave van bezorgde met vignetten van Charles Rochussen versierd1). In den trant van de „Luise" en den „Siebzigste Geburtstag" van J. H. Voss, maar toch met echt Nederlandsche kleur en oorspronkehjke opvatting, geeft Messchert daarin het schilderend verhaal eener eenvoudige goudenbruiloftsviering in drie tafereelen, aan Morgen, Middag en Avond van den feestdag gewijd. Naar het werkebjke leven en wel van Rotterdammers, in wier midden de dichter leefde, en wier eigenaardigheden zich hier en daar duidelijk verraden, zijn de hoofdpersonen van deze stadsidylle geteekend: het gouden bruidspaar zelf, de reeds wat krukkende bruidegom en de nog kittige bruid, dankbaar voor hun gezegend huwehjksleven; en hunne kinderen, zoowel de oudste zoon, die zelf reeds grootvader is, en het blonde Saartjen, voor wie de avond van het feest tevens haar verlovingsfeest met den huisdokter wordt, als de schoonzoon-wijnkooper en de schoonzoon-effektenmakelaar, die het zóó druk heeft, dat hij het groenmaken en de eerste begroeting van het bruidspaar 's morgens bijna als tijdverhes betreurt en 's middags wegens drukke zaken eerst aan het feestmaal kan verschijnen, wanneer de gasten reeds begonnen zijn; en dan de kleinkinderen, de jonge predikant met vrouw en kind en de nog ') Tollens gaf ook nog Messchert's Nagelaten Gedichten, Haarlem 1849 verzameld uit en schreef eene Karakterschets van Messchert in „De Tijd" 1848 II bl. 196 vlgg. 418 jeugdiger dichter, van wiens bruiloftsdicht gezegd wordt „al is 't van Tollens niet, het is hem nagezongen", en die aan den maaltijd zelf met zijn nichtje verloofd wordt; en ten slotte de oude vriend van den huize, die vrouw en kroost heeft moeten verhezen en nu, eenzaam overgebleven, met gemengd gevoel van weemoed en deelneming in de vreugde zijner vrienden, te midden van zooveel dankbare vroohjkheid aan den somberen ernst van het leven herinnert. Tot het nauwkeurig mededeelen van allerlei kleine bijzonderheden, zooals van de schikking der gasten aan tafel en de opgedisehte gerechten, heeft het voorbeeld van Voss (die daarin weer Homerus volgde) den dichter zeker gebracht, maar dat hij het met talent deed en over zijn realisme een zacht-poëtisch waas spreidde, mag men niet ontkennen. Dat een onderwerp als het door hem behandelde zonder eenige vreemdsoortige nieuwheid, schokkende verrassing of duistere diepzinnigheid juist door zijn bbj-ernstigen eenvoud de gelegenheid bood, het menschebjk leven niet onder den schoonen schijn eener opgevijzelde grootheid, maar in zijne wezenbjke verhevenheid af te beelden, kon misschien in geen tijd beter worden gevoeld, dan in dien, waarin Messchert's Saartjen alles voor het gouden feest harer ouders in orde bracht. Van de velen, die tot Tollens' leerlingen mogen gerekend worden, en ook tot hen, die als vertrouwde vrienden met hem omgingen, was er geen, die als dichter in de schaduw kon staan bij Adriaan Bogaers, vooral ook omdat hij geen slaafsch navolger van den meester was, maar een zelfstandig leerling van groote begaafdheid. Toch mag hij nu nog slechts terloops worden vermeld, want, al maakte hij ook al van 1810, d.i. van zijn vijftiende jaar, af verzen, hij bleef twintig jaren lang huiverig, ze te laten drukken, ook al droeg hij ze te Botterdam in verschillende maatschappijen voor. Als door hem bezongen onderwerpen kennen wij o.a. de moederbjke tederheid en de onsterfehjkheid, maar evenmin als de daaraan gewijde gedichten zijn er andere van hem uit deze periode gedrukt. Alleen „De redding van het kind Mozes uit de wateren" (van 1822) heeft later, doch geheel omgewerkt, onder den titel „Jochébed" het licht gezien. Als dichter behoort Bogaers dus eigenbjk niet tot dit tijdvak onzer letteren, maar eerst tot het volgende. Tot Tollens' kring van Rotterdamsche kunstvrienden behoorde 414 nog de advocaat Abraham Sieuwerts van Ebbsbma *) (geb. 1786 f 1848), die echter maar zelden de lier besnaarde, doch zich naam maakte door zijne vele verhandelingen over kunst en letteren, en de gemeentesecretaris van Eotterdam, Nicolaas Jbbbmias Stobm van 's-Geavesandb (geb. 1788 f 1860), die in 1827 een bundel „Luimige gedichten" uitgaf van middelmatig gehalte, zooals de grappig berijmde anecdoten van Asschenbergh indertijd geweest waren. Enkele van deze mochten zich in algemeene bekendheid verheugen, zooals „De doove orgeltrapper", die wel wist, hoeveel wind zijn eenvoudige organist voor elk gezangvers noodig had, maar veel te vroeg met trappen ophield, toen een grooter kunstenaar, met zijne prae- en interludia, zijn krachtig en vol geluid, veel meer wind behoefde, dan de doove orgeltrapper gewend was te geven; en het niet minder vlot berijmde verhaal van „De Jager en de Dichter", waarin verteld wordt, hoe de laatste, die niet werken kan op zijne bovenkamer, omdat in het benedenvertrek een aan huis gebonden jager daar alles voor eene jacht heeft ingericht, nu boven diens hoofd de kamer tot een vijver laat maken, waar hij zich met visschen vermeit, maar natuurbjk met dit gevolg, dat het water door de reten der zoldering heendringt en het geheele jachtgebied met stortbuien overgiet. Zoo leerde de benedenbuurman de rust van zijn bovenbuur eerbiedigen. Hetzelfde onderwerp werd onder den titel „De Kamerjagt" veel beknopter ook behandeld door den Amsterdamschen makelaar Jacob van Oostbbwijk Bruyn (geb. 1794 f 1874), ook een vriend van Tollens, die veel meer opgang maakte met zijne twee verzamelingen „Luimige dichtstukjes" (van 1824 en 1880) en eene nieuwe verzameling „De boertige zangster" (van 1887, 6 dr.1877), waaruit verscheidene gedichten door velen geheel van buiten geleerd werden, wat de bewonderenswaardige vloeiendheid der strophen en de natuurbjkheid der taal in verhaal en dialoog ook gemakkehjk maakten. Eene andere berijmde anecdote van dezen, „De Sterrekundige", vertelt ons van een geleerde, die, zijn maaltijd door een ander opgegeten vindend, in zijne afgetrokkenheid zich verbeeldt, dat hij zelf zijn maaltijd al gedaan heeft. Vele gedichten in zijne bundels zijn vertalingen of navolgingen van Fransche of Hoogduitsche x) Voor Abraham Sieuwerts van Reesema zie men G. Mees Az. in „Levensberigten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden" 1849, bl. 67—71. 415 voorbeelden; eene enkele maal bootst de dichter in stijl en woordenkeus Cats na; in twee gedichten, „De stedeling op zijn buiten" en „De landman in de stad", doet hij grappig uitkomen, hoe weinig iemand zich te huis gevoelt in eene andere omgeving, dan waarin hij past. Ook aan gebeurtenissen van den dag, vooral in Amsterdam, zooals het afbreken van „De Haringpakkerstoren" in 1829 en „Het sloopen van de Haarlemmerpoort" in 1837, ontleende hij soms zijne stof; maar meer gehefd werden toch zijne grootere gedichten. Daarmee trad hij soms in het voetspoor van Lucas Pater en De Lannoy, wanneer hij b.v. in zijn rijmbrief „Het familjaar souper" het opdrijven van weelderigheid en deftigheid bij vriendschappelijke bijeenkomsten hekelde, of, in een fragment „De trekschuit", zijn reisgezelschap in zulk eene schuit tusschen Amsterdam en Halfweg allervermakehjkst teekende door het sprekende in te voeren. Zijn hevelingstrant echter was het toen zoo goed als verouderde, maar door hem weder in eere gebrachte burleske, waardoor verhalen uit de mythologie grappig anachronistisch, maar door hem nooit plat, werden voorgesteld. De meest bekende verhalen van hem in dien trant waren zeker zijn „Orpheus" en „Philemon en Baucis", maar vermelding verdienen toch ook nog zijn „Pygmalion", „Phaëton", „Theseus en Ariadne" (in drie zangen) en „Ulysses en Penélope" (in drie deelen). Behalve deze bundeltjes heeft Van Oosteewijk Bruyn anoniem ook nog twee bedrijven uitgegeven van eene treurspelparodie, getiteld „Jan Jacob of de Begietabak", die samengesteld is uit niet onaardige, grappig-hoogdravende parodieën van tooneelen uit toen bekende treurspelen in alexandrijnen. Poëzie zou Van Oosteewijk Betjyn zelf zijn dichtwerk niet hebben genoemd, maar geen van allen, die in zijn trant dichtten, bezat toch zooveel heerschappij over taal en dichtvorm, als hij, noch had een zoo grooten overvloed van gelukkige invallen. Vernuft kan hem zeker niet worden ontzegd, en al is dat ook niet altijd even geestig of fijn, laf is het toch nooit. In zijne vermakehjke dichtsoort, die toch zeker ook wel recht van bestaan heeft in onze htteratuur, is hij een der besten, al kan bij ook de vergelijking met een geestig man als Starinö in eene verwante dichtsoort moeiehjk doorstaan. 416 XXVI. Antonie Chbistiaan Wijnand Staring. Als leerling van Feith en vriend van Spandaw staat ook Antonie Christiaan Wijnand Staring in betrekking tot Tollens en zijn kring; maar daar bij steeds getoond heeft „met een eigen paard, geen huurknol, den zangberg te willen oprijden", heeft hij ook buiten dien kring recht op eene eigen plaats en eene afzonderlijke bespreking. Sedert bij in 1791 zijn tweeden dichtbundel uitgaf, was hij onder onze dichters meer dan half in vergetelheid geraakt, daar hij bijna dertig jaar wachtte, voor hij met een nieuwen bundel optrad, en in al die jaren van het weinige, dat hij schreef, nog slechts enkele gedichten afzonderbjk of in een tijdschrift het hcht deed zien, in, den waan dat het toch niet veel beteekende. Als Gelderschman in merg en been was hij op staatkundig gebied te federalistisch gezind om vollen vrede te hebben met de één- en ondeelbaarheid der Bataafsche repubhek, en te vrijheidlievend om zich bij eene partij aan te sluiten. Toch bekleedde hij enkele eerambten vóór de Omwenteling, doch daarna trok hij zich uit abe staatszaken terug en leefde hij geheel voor zijn gezin en voor boschbouw en landontginnmg op zijn buitengoed De Wildenborch bij Lochem, totdat de dichtkunst, de hefde zijner jeugd, weer bij hem ontwaakte, zij het ook dat hij als kunstenaar intusschen eene geheele verandering had ondergaan en met name de Feithiaansche sentimentaliteit van vroeger te boven was gekomen. In 1820 verzamelde hij. in verbeterden vorm datgene van zijne vroegere gedichten, wat hij den druk of een herdruk waard achtte, en voegde er verschillende nieuwe bij. Op dien bundel „Gedichten" het hij nu in 1827 een bundel „Nieuwe gedichten" volgen, en in 1882 nog weder een kleinen bundel onder den titel „Winterloof". In 1886—87 verzamelde hij nog eens al zijne, telkens weer herziene, „Gedichten" in vier kleine bundels waarna hij 13 Augustus 1840 op De Wildenborch overleed. J) Van Staring's Gedichten verscheen eene derde uitgaaf door den dichter herzien en met eene inleiding uitg. door Nic. Beets, Haarlem 1862 IV dln. en daarvan een 4 dr. als volksuitgave, Zutphen 1883. „Keur uit Staring's Gedichten" gaven A. W. Stellwagen, Zutphen 1884, M. 417 Zijne laatste levensjaren waren niet de gelukkigste voor hem geweest. Van de acht kinderen, die zijne tweede vrouw, Charlotte van der Meulen (in 1798 met hem gehuwd) hem geschonken had, en wier onderwijs hij grootendeels zelf voor zijne rekening genomen had, moest hij er vier verhezen, nadat zij den volwassen leeftijd reeds bereikt hadden. In 1828, bij het vieren van zijne zilveren bruiloft, had hij aan zijne gade nog een hartehjk hed kunnen wijden, waarin hij met welgevallen hunne zeven kinderen den „feesttooi" zijner echtgenoote mocht noemen en alleen zijn oudsten zoon behoefde te herdenken, als hem even te voren ontvallen; maar sedert dien tijd werd er van den gevoeligen man het uiterste gevorderd om hem die zeUbeheersclhng en bezadigdheid te doen bewaren, die hem, ook als dichter, onderscheidden. Zelf verdeelde Staring zijne gedichten in vier af deelingen: lo. Verhalen, 2o. Mengeldicht, 8o. Kerkgezangen en kleine hederen en 4o. Puntdichten. Tot zijne oudere verhalen behoort de roerende Zutphensche vertelling „Het vogelschieten", eene blijkbare navolging van Bellamy's „Roosje", waarin verhaald wordt, hoe te Terborg, bij het schieten op eene houten duif, een van de fhnkste schutters, door bij ongeluk zijne bruid doodehjk te treffen, het feest in rouw doet verkeeren en, ook zelf krankzinnig gestorven, met zijne gehefde begraven wordt onder een palmstruik, waarvan nog jaren later de steejeugd het loof blijft ontzien en niet afplukt. „De Verjaardag", in rijmlooze verzen, is juist geen eigenlijk verhaal, maar een gevoelig schetsje, dat eene weerspiegeling schijnt van Voss' „Siebzigste Geburtstag". Uit het volksleven gegrepen, maar in vertellingswijze met eene Engelsche ballade tot voorbeeld, is „De hoofdige boer" het historisch verhaal van een echt conservatieven Graafschapper, die J. Koenen, 2 dr. Gron. 1895 en J. H. van den Bosch, „Poëzie van A. C. W. Staring", JI dln. in Zwolsche herdrukken, N. 7 (1892) en N. 23 (2 dr. 1915). Brieven van Mr. A. O. W. Staring werden uitgegeven, ingeleid en toegelicht door G. E. Opstelten, Haarlem. 1916. Over Staring zie men behalve boven, bl. 54 vlg., ook: E. J. Potgieter, in De Gids I 1837, bl. 236—250, 294—304, 346—351 en II 1838 bl. 199—207, ook herdrukt in diens Kritische Studiën I bl. 129—187; B. H. Lulofs, „Gelderlands voortreffelijke Dichter, Letter- en Landhuishoudkundige Mr. A. C. W. Staring", Arnhem 1843; C. Busken Huet in „Litterarische Fantasiën" I bl. 140—171; N. Beets, Loopbaan en kenschets des diohters Staring" in „Verscheidenheden meest op letterkundig gebied" V (1871) en 2 dr. II (1876), bl. 191 vlgg.; J. Koopmans, „Staring's Christendom" in „Taal en Letteren X bl. 513 vlgg. Over Staring's behandeling van onderwerpen uit de Noorsche mythologie zie men G. A. Nauta in „Taal en Letteren" XIII bl. 485 vlgg. XIV bl. 337 vlgg. Tb Winkel VI 27 418 levenslang, om te Almen ter kerke te gaan, eene moddersloot heeft moeten doorwaden en, ook nadat er eene brug over die sloot is gelegd, daarmee nog blijft voortgaan, omdat hij meer vertrouwen heeft op de wijsheid van zijne voorouders, die nooit zulk eene brug hébben willen maken, dan op het jongere geslacht, dat zich inbeeldt wijzer te zijn. Een type van den conservatieven boer, zooals deze Scholte Stuggink is, zal men moeiehjk met weinige, maar sprekende trekken ergens geestiger geteekend vinden. Munten deze oudere dorpsverhalen bij alle beknoptheid toch nog door duidelijkheid en eenvoudigheid uit, in Staring's latere, of later omgewerkte, 't zij ernstige, 't zij vermakelijke romances of vertelsels begint zich reeds die neiging tot gemaniëreerdheid te openbaren, die ons min of meer het genot van de lezing bederft, den indruk geeft van coquetteeren met vinding en vernuft, en stroefheid van versbouw in de hand schijnt gewerkt te hebben. Als ernstige, half historische romances breng ik in herinnering: „Eleonora van Engeland", „Eduard van Gelder", „Het schip van Bommel", „Lochem behouden", „Hertog Willem's bedevaart in 1889" en „Ivo of Aken vermeesterd door Willem II". Bij vroohjke vertellingen is Staring, vooral op lateren leeftijd, nog meer in zijn element. Hij behoorde tot die echte Achterhoekers en Twentenaars, wier verwanten ook op de Drentsche heide en in Groningerland niet ontbreken, die gaarne den tijd korten met in kleurigen tongval elkaar snaaksche volkshistorietjes te vertellen. Dat er vertellingen als van Staring zoo weinig in onze htteratuur voorkomen, mag misschien verklaard worden uit het feit, dat zoo weinig bewoners van onze Oostelijke gewesten aan het bijeenbrengen van onzen dichtschat hebben meegewerkt. Zelfs ondanks den meestal wat al te gekunstelden vorm proeven wij den smaak der Saksische volkslitteratuur in zijne vroohjke verhalen, zooals „De Verjongings-cuur" der oude vrijster, die bij ongeluk wat te veel droppeltjes nam van den verjongingsdrank en, na de kuur ingeslapen, als zuigehng ontwaakte. „De twee bultenaars" is het verhaal van twee lotgenooten, die, om de hand der schoone Klara te winnen, zich door den ouden Wolf, een heiligen wonderdoener te Hedel, wenschen te laten „herkneden", wat den een, die dat ook verdient, tot een Apollo en den gelukkigen echtgenoot van Klara maakt, maar den ander, die zich vermat, Wolf's dochter te kussen, doet veranderen in een „ronden 419 paddestoel", tot ook hij, na een jaar van boete, recht van lijf en ■ leden wordt en de dochter van den heiligen man tot vrouw erlangt. „De Vampyr" is de ook van elders bekende geschiedenis der drie dwergen, die alle drie verdronken worden, omdat de tweede en later de derde gehouden worden voor den eersten, weer uit den dood herrezen, drenkeling; en „Het Kameleon" is eigenlijk eene [ onder de Mengeldichten opgenomen parabelx), met de wijze les op het eind: „Schijnt andren wat u krom scheen regt, heet niemand daadhjk dom of slecht". Grappige wonderverhalen of tooversprookjes, zooals er nog overal bij het volk leven en er ook wel in Gelderland aan bepaalde plaatsen verbonden zijn, leverden aan Staking ook de stof voor twee veel | uitvoeriger vertelsels. Het eene „Marco", een sprookje in drie afdeelingen, heet te Napels gebeurd. Het vertélt van een ijdel jonkman, die zich inbeeldt alle meisjesharten te kunnen veroveren, maar die nauwehjks de aandacht trekt van de voortreffelijke Juha, [ wier hefde voor hem daardoor te begeerlijker wordt en die hij, wan[ neer zij op het land bij hare moeder is gaan wonen, ook daar tracht I op te zoeken, waardoor hij bij eene heks belandt, die zich in eene kraai weet om te tooveren, om, zoodra zij wil, door het eten van roI zenblaadjes, weer hare eigene gestalte te herkrijgen. Deze kunst | riet Marco haar af, maar terwijl hij voor een oogenblik eene kraai 1 verlangt te worden, om te spoediger zijne Juha te kunnen bereiken, vergist hij zich in de kunst en verandert hij in een ezel, zonder den op den bergtop groeienden rozenstruik te kunnen bereiken, die hem weer tot man zou kunnen maken. Zóó komt hij in Juha's bezit, I dient haar langen tijd als de nederigste ezel, leert hare deugden waar| deeren en komt tweemaal in de gelegenheid haar het leven te redI den.Wanneer hij eindelijk de roos is machtig geworden, die hem kan I onttooveren, schenkt Juha, door de geschiedenis zijner standvastige E hefde geroerd, hem hare hand. In het tweede verhaal, „Jaromir" getiteld, heeft de dichter met § kunstige vinding één geheel gemaakt van vier sprookjes, waarvan I er drie in het duivelgeloof der Graafschappers hun oorsprong hebI ben. Het eerste sprookje vertoont ons den zwervenden student I „Jaromir te Praag", waar hij, om zijne hongerige maag te stillen, [ de rol van den duivel speelt; en de andere sprookjes vertellen, hoe i) Dat het eene vrije navolging is van „The Chameleon" van James Merrick I werd aangetoond door A. S. Kok, „Noord en Zuid" XVI (1893), bl. 203. 420 Satan hem het misbruiken van zijne gestalte betaald zet. Wanneer namebjk „Jaromir te Lochem" als vroom Franciscaner verschijnt, ■wijdt hij twee klokken, die te onrechte reeds geluid werden vóór zij gezegend en gedoopt waren, aan den duivel toe, en deze maakt daarvan gretig gebruik om ze uit den toren te lichten. De klepels vallen Jaromir op het hoofd en de klokken zelf ploffen buiten Lochem neer, waar zij diep in den grond dringen en twee waterpoelen vormen, die sinds dien tijd als de „Duivelskolken" bekend zijn. Door St. Michiel van den dood gered, komt „Jaromir te Zutphen," waar hij ijverig in de „hbrye" studeert, maar de verzoeking niet kan weerstaan, tegen het vastenverbod in, een half hoentje te knappen. De andere helft verslindt de duivel in de gedaante van een hond, die, weggeloopen, de deur op slot smakt en hem zóó gevangen houdt, maar tevens zijn spoor achterlaat in „hondenstappen", die ons nu nog in de hbrye vertoond worden. In het laatste verhaal zien wij „Jaromir gewroken" op den duivel, daar hij met heilige geestdrift dezen wegranselt uit een verhefden kapelaan, dien hij bezeten had: en eene weide bij Lochem op den rechter Berkeloever, waar deze strafoefening plaats had, heet, naar het lichaamsdeel, waarop Jaromir's geeselroede neerkwam, nog altijd de „Duivelsaars." Onder de Mengeldichten van Staring, die minder hjden onder vernuftsspel en gekunstelden zinbouw en voor het meerendeel door bijzondere zoetvloeiendheid uitmunten, terwijl zij soberheid van uitdrukking met fijn gevoel en diepte van gedachte vereenigen, heeft de klagende harptoon van „Ada van Holland" op het eiland Texel altijd eene groote bekoring gehad, en niet minder „De Israëlitische looverhut", van zooveel eerbiedige genegenheid getuigend voor den vromen zin der zonen van het oude volk. Dat de natuur aan Staring ruime stof tot dichten kon geven, is te begrijpen van een buitenman als hij was, die zelfs „De Veenrook" tot onderwerp van een gedicht koos en een ander wijdde „Aan mijne dennen". Een welluidende „Lentezang" („Geen nevehg duister bedekt meer het veld", enz.), een jubelende „Meizang", een teekenend „Oogstlied" („Sikkels klinken, sikkels blinken! ruischend valt het graan") bewijzen zijn gevoel voor het natuurschoon, en ook „De Winter", die, „hoe grijs van kin, een kleur van melk en bloed heeft", zet zijn schaatsenrijdershart in gloed. In „Het Stoomtuig" (van 1827) hebben wij een der allereerste gedichten, waarin de wondermacht van den stoom met gejuich wordt begroet als „de Ochtendschemering, de blijde 421 Morgenluister van den grooten Dag der toekomst, dien de dichter met aanbiddend hopen te gemoet ziet." Als model van een, bijna onovertrefbaar, eenvoudig, geestig en gevoelig bruiloftshedje zal ongetwijfeld iedereen „Een nieuw hed van een meisje en een schipper" hebben getroffen, een gelegenheidsliedje, zooals hij er slechts enkele in zijne bundels opnam, omdat hij ze van niet genoeg belang achtte voor het groote publiek, evenmin als die gedichtjes, die met zijn persoonlijk leven in verband stonden. Toch mag men er zich over verheugen, dat hij van deze althans „Herdenking", na herhaalde omwerking, heeft opgenomen, want weinig minneliederen bestaan er in onze litteratuur, die, zooals dit, er door bijna ieder woord toe bijdragen, om de heilige liefdesstemming, de gefluisterde, schier onuitgesproken zaligheid te vertolken, die bij een gelukkig paar wordt gewekt door de gewijde stilte der eerbiedig zwijgende, met enkele trekken volledig geteekende natuur op een zoelen lenteavond. Drie, aan zijne kinderen opgedragen, „Kerkgezangen" voor de viering van Jezus' Geboorte, Opstanding en Hemelvaart zijn eigenlijk reeksen van strophen, bestemd om door zangkoren te worden aangeheven in beurtzang met de gemeente, waaraan Staking verzen uit de Evangelische Gezangen in den mond legde. Van Staring's ruim honderd puntdichten is er geen, dat niet van eenig vernuft getuigt, al zijn eenige ook niet vrij te pleiten van gezochtheid. De opmerkelijkste zijn zeker die, welke de kunst zelve tot onderwerp en valsche kunst tot mikpunt hebben. Als in een kunstwerk „het lieve leven faalt, lekt geen tong dat er in", zegt hij, maar daarom houdt hij nog niet van „roffelwerk" en leest hij zelf gaarne zijn Pegaasje de klitten uit de manen, de noppen uit den staart, want „laat Pluto 't haavloos kinhaar zitten, Apollo scheert zijn baard". „Verbeeldingskracht en Geestdrift heet hij veel", maar wie daarmee alleen den Parnas meent te beklimmen en niet „gezond Verstand tot Gids heeft", die dichter komt niet op den dichterberg, maar in een gekkenhuis terecht. Van preeken als „lang nat" houdt hij niet, tenzij „op een vergiettest voorgediend". Overduidelijkheid acht hij alleen noodig voor wie half slapen. Kort zijn is eene verdienste, en ook kleine boeken hebben waarde, dikwijls meer dan groote: „wordt Eikenschors bij 't pond gewogen, men weegt Kaneel bij 't lood." Zoo heeft dan ook het nageslacht met Staring's gedichten gedaan. 422 Dat bij tot onze geleerde dichters behoort, in die mate zelfs, dat commentaar bij vele zijner verzen niet ongewenscht is, springt onmiddellijk in het oog. Overal openbaart zich zijne rijke belezenheid en veelzijdige kennis. Van oudere litteratuur bootste bij gaarne den trant na, blijkens zijne vrije vertaling van een paar Skaldenliederen, eenige gedichtjes in taal en trant van Roemer Visscher en Cats, en zelfs een enkel stukje, dat bij „rhetorijckebjc gecomponeert" heeft, omdat bij hd was van de Goudsche kamer „De Goudsbloem," voor welke hij zijne ballade „Vulcanus wraak" dichtte, naar het voorbeeld van Poot. In het Latijn schreef bij „Encomium patriae", uitgegeven met muziek en eene vertaling in Nederlandsche verzen. Overigens heeft hij maar zelden, zooals in zijn zangstuk „Ariadne", dichtstof aan de Classieke oudheid ontleend, evenmin als hij daaruit vertaalde, hoe vertrouwd bij ook telkens met de Classieken toont te zijn. Toch bleef in dezen tijd, naast de nationale poëzie, ook de Classieke in eere: niet evenwel de bastaard-classieke uit de Fransche school, maar de echte, zelfs de Grieksche, die tot dusver bij de Latijnsche ver ten achter had gestaan. Reeds Bildebdijk had veel daaruit in vrijen .vorm overgebracht, en zijn leerling Da Costa zou dat voorbeeld volgen; maar ook anderen zouden verdienstelijke proeven van vertaling uit het Grieksch geven. De kundige en veelzijdige Mr. Jan van 's-Gbavenweebt x) (te Amsterdam 25 Augustus 1790 geboren en 29 Maart 1870 op zijn buitengoed Otium bij Oosterbeek overleden) had den moed en de vohiarding de beide Homerische heldendichten in hun geheel op loffebjke wijze te vertalen. De Ilias verscheen in 1818—19. de Odyssee in 1828. Jammer, dat hij niet het voorbeeld van J. H. Voss volgde en als versmaat voor zijne vertaling niet de moderne nabootsing van den hexameter koos, maar zich bleef houden aan den alexandrijn, zij het dan ook in navolging van Bilderdijk. Eene minder conventioneele versmaat koos David Jacob van Lennep met zijne vertaling van Hesiodus' Werken en Dagen (1823), die in alle opzichten keurig mag worden genoemd. Veel geprezen werd ook diens gedicht „Danaë", dat ten deele vrij naar Simonides *) Eene biographie van Jan van 's-Gravenweert gaf J. J. F. Wap in de „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1870. Zijne vertaling der Ilias werd Haarlem 1854, der Odyssee Haarlem 1861 herdrukt. Hij schreef ook nog een verdienstelijk „Essai sur l'histoire de la littérature néerlandaise", Amst. 1830. 423 was gevolgd; doch ook voor oorspronkehjke verzen koos hij soms de stof uit de Oudheid, zooals bij zijn „De herder op het slagveld van Cannae", bijvoegsel bij eene verhandeling over Hannibal. Ofschoon deze gedichten zich aansloten bij zijne Latijnsche verzen en bij het hoogleeraarsambt, dat hij in Amsterdam bekleedde, had Van Lennep toch ook veel gevoel voor de meer moderne, zelfs voor de romantische poëzie, zooals wij later zullen zien, en daarom was hij ook geestverwant van Baethold Hendrik Lulofs *) (geb. te Zutfen 17 Maart 1787 f *e Groningen 20 Juni 1849), die bier, vooral als jongere boezemvriend van Staring, eene plaats mag innemen. Na te Groningen in de rechten gepromoveerd te zijn, onderscheidde hij zich als een bekwaam jurist, waarbij hij de Kantiaansche wijsbegeerte aan zijne juridische beginselen ten grondslag legde. Als dichter was hij in beperkten kring reeds bekend, toen hij in 1818 wat meer op den voorgrond trad door zijn groot gedicht Avondmijmering in verschillende genootschappen te Groningen en elders voor te dragen, schoon het eerst in 1822 werd gedrukt. Aan Schiller dankte hij de grondgedachte, dat al wat de Mensch voortbrengt wisselvallig en vergankehjk is, tegenover het blijvende in de werken en werkingen der Natuur, althans voor zoover niet ook haar werk misschien mag vermoed worden eenmaal bij den ondergang der wereld in vlammen te zullen opgaan. Grootendeels is het gedicht eene schildering van de elkaar vervangende beschavingscentra, in Egypte, Azië, Griekenland en Eome, en later ook elders, waarbij den dichter waarscbijnbjk ook het Napoleontisch keizerrijk voor den geest stond, al wordt het ook niet uitdrukkehjk genoemd. Misschien heeft dit gedicht, evenals zijne bekende neiging tot beoefenen der moedertaal, er toe bijgedragen, om, toen in 1815 de nieuwe hooger-onderwijswet de aanstelling van een hoogleeraar in vaderlandsche letteren en geschiedenis aan iedere hoogescbool had voorgeschreven, hem te Groningen te doen benoemen tot dat ambt, dat hij reeds in November van hetzelfde jaar aanvaardde i) Van Barthold Hendrik Lulofs heeft men eene biographie van C. H. van Herwerden in de „Levensberigten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1850, bl. 71—91 (ook in den „Gron. Volksalmanak voor 1851", bl. 1_74) en eene levensschets van W. B. S. Boeles in „Gedenkboek der Hoogeschool te Groningen", Gron. 1864 Bijlagen bl. 126 vlg. De verhandeling van Lulofs over de „Declamatie of de Kunst van declameren of reciteren," Gron. 1848, is opnieuw uitg. door J. van Vloten Amst. 1877 (Vgl. „Het Tooneel", I 1878 bl. 80—98.) Zijne „Taalkundige Werken" werden, Amst. 1875—78 in VI dln. herdrukt door A. de Jager. 424 met eene redevoering „Over de noodzakelijkheid van de beoefening der eigene taal en letterkunde voor de zelfstandigheid en den roem van eene natie". Eene hoogst onaangename gewaarwor 511 Ook in Duitschland had zich eene soortgehjke reactie van classicisme en rationahsme voorgedaan, maar daar hadden de wat tot rust gekomen „Stürm-und-Dranger" zich schrap gezet en eene partij gevormd, die, als alle partijen, tot uitersten moest vervallen en zich gaarne als anti-classiek kenmerkte, maar toch gevoelde, dat zij alleen onder eene meer positieve leus de overwinning kon behalen. Zich er van bewust, dat van den aanvang af het verzet tegen het classicisme zijne kracht gevonden had in de aansluiting bij de oudere Engelsche htteratuur, bij de echt middeleeuwsche of slechts middeleeuwschgekleurde romances van Percy's bundels, bij de Christehjke epiek van Milton en, wat het tooneel betrof, bij de uit middeleeuwsche grondstoffen opgebloeide dramatiek van Shakespeare, en allengs ook meer vertrouwd geraakt met de eigen middeleeuwsche htteratuur, het Nibelungenhed en de mystieke romans van Wolfram von Eschenbach, stelden zij nu tegenover de modellen der Oudheid de modellen der Middeleeuwen, waarvan de Eomaansche oorsprong nauwelijks te loochenen viel, zooals trouwens reeds vroeger door het gebruik van den naam „romance" was erkend. Daarmee was voor de anti-classieke kunst de naam gevonden: „de romantische kunst" of „de romantiek"; en deze naam werd er daarom voor ingevoerd in den te Jena door August Wilhelm en Friedrich Schlegel met Ludwig Tieck en Priedrich Novahs (eigenlijk Von Hardenberg) en vele anderen, vooral vrouwen, gevormden kring, waarvan in 1798—1800 het tijdschrift „Athenaum" het eerste orgaan was. Dat in dit tijdschrift onder een nieuwen naam eigenlijk geene nieuwe richting werd ingeslagen, maar alleen eene nieuwe partij met duidelijker geformuleerd eenzijdig program aan het woord was, bleek wel hieruit, dat deze jongeren aanvankelijk luide hunne bewondering voor Goethe uitspraken, die dan ook, evenals Scliiller, uit den „Sturm und Drang" was voortgekomen als de aangewezen voorganger in eene romantische richting. Na „Werther" en „Die Eauber" immers hadden zij hunne middeleeuwschgestemde romances gedicht, had Goethe zijn „Faust" ontworpen en in zijn „Gótz von Berhchingen" en later in andere'tooneelstukken getoond, dat hij, evenals SchiUer, zijn voorbeeld zag in Shakespeare, voor wien hij in zijn „Wilhelm Meisters Lehrjahre" voor het eerst in Duitschland algemeene bewondering had gewekt. Nooit ook hebben zij later hunne eerste hefde verloochend; maar daarnaast had Goethe 512 later — op zijne Italiaansche reis — ook de Classieken leeren bewonderen en dat met zijn „Iphigenie auf Tauris" getoond, zooals Schiller dat deed met „Die Braut von Messina". Hunne veelzijdigheid duldde niet de overheersching van ééne enkele eenzijdige richting, zooals de romantiek was. De vriendschappelijke verhouding, die in den aanvang tusschen Goethe en den Jenaër dichtkring heerschte, duurde dan ook slechts enkele jaren, en vooral doordat de leden van dien kring met Schiller op gespannen voet waren komen te staan, kwam het ook met Goethe tot eene breuk, die nooit is geheeld en aan de romantische school en haar invloed veel kwaad heeft gedaan. Toch zou deze een tijd lang in Duitschland den boventoon voeren en zelfs haar invloed op Engeland doen gevoelen, vanwaar zij aanvankelijk was uitgegaan. Immers het was niet alleen onder de betoovering, die de lezing van Percy's „Beliques of ancient enghsh poetry" op hem oefende, dat Walter Scott daar in het begin der negentiende eeuw (in 1805) zich tot woordvoerder der romantiek had gemaakt met „The lay of the last minstrel" en later met andere dichterhjke verhalen, die aan de poëzie der troubadours herinneren en waarin de middeleeuwsche ridderroman als verjongd te voorschijn trad om weldra geheel Europa te bekoren en te boeien. Vooraf reeds had hij korte Duitsche romances in het Engelsch overgebracht, en zoo schijnt dan inderdaad Duitschland den stoot gegeven te hebben tot zijn optreden. Van hem nu ging weer de stoot uit, die ook Frankrijk tot verzet tegen het daar nog altijd heerschend classicisme en in de armen der romantiek voerde. Wel had men daar, door bemiddebng van Madame De Staël, reeds eenigen, schoon geringen, invloed ondergaan van de Duitsche romantiek, wier tolken daar Bernardin de St. Pierre en Chateaubriand waren geweest, maar nu waren het machtiger geesten, dan deze, nu waren het Lamartine en Victor Hugo, Casimir de la Vigne, Alfred de Vigny en Alexandre Dumas, die tegen het tweede kwart der negentiende eeuw de Engelsche romantiek ook in Frankrijk invoerden. Dat alles was buitenslands gebeurd vóór 1830, toen eerst bij ons de romantiek hare intrede begon te doen. Wel is waar hadden sommigen, zooals Tollens, enkele gedichten vertaald, die uit den kring der Duitsche romantiek waren voortgekomen en had Bilderdijk al veel vroeger door zijne vertahng en navolging van vele Engelsche balladen den indruk kunnen maken van tot de romantische richting 518 te behooren, maar zijn afkeer van al wat Duitsch was zou reeds voldoendevoor hem geweest zijn om de Duitsche romantiek te verwerp en, die bovendien ook dikwijls te kathohek gekleurd was om in dezen tijd veel kans te hebben, bij ons genoten te worden. Nog in 1822 werd door Willem de Clercq, toen hij den invloed der vreemde letterkunde op de Nederlandsche behandelde, van de Schlegel's met geen enkel woord gerept en de naam „romantiek" geene enkele maal genoemd. Wel sprak hij van „de tegenwoordige meer mystieke school in Duitschland, met hare toovergeschiedenissen en overdreven bewondering voor den voorvaderlijken tijd en kunstvorm", doch hij vond geene reden tot klagen, „dat dezelve hier veel indruk gemaakt hebbe": immers „de middeleeuwen worden nog meestal als eene duistere nacht beschouwd en de legenden der Heiligen in onze Provinciën werden nog niet uit het stof der boekverzamelingen opgezocht", zeide hij 1). Voor zoover de tegenstelling van classiek en romantisch bepaaldelijk het tooneel betrof, werd er reeds in 1823 over gehandeld door Petrus van Limburg Brouwee, destijds conrector aan het Erasmiaansch gymnasium, die in zijne „Verhandeling over het tooneel" 2) toen niet alleen A. W. Schlegel noemde, maar, schoon de grootheid van Shakespeare in menig opzicht erkennende, zelfs verklaarde „Schlegel en zijne Duitschers den oorlog te willen aandoen", omdat zij „Shakespeares verdiensten en gebreken niet alleen beide aanprezen, maar dezelve zelfs tot een systema maakten", terwijl hij zelf zich duidelijk een leerhng van Lessing betoonde. De eerste bij ons, die, daartoe door eene prijsvraag uitgelokt, met zaakkennis en uitvoerig „de klassieke poëzij der ouden en de dusgenaamde romantische poëzij der nieuweren" in eene bekroonde verhandehng van 1823 kenmerkte 3) en tegen elkaar afwoog, was de veelzijdige N. G. van Kampen. Door hem werd het groote pubhek hier te lande voor het eerst ingewijd in den strijd, dien deze beide richtingen nu al zoovele jaren in Duitschland hadden gevoerd. *) W. de Clercq's minachtende uitspraak over de mystieke Duitsche school komt voor in zijne „Verhandeling over den invloed van vreemde letterkunde op de onze", 2 dr. 1826, bl. 324. *) De „Verhandeling over het tooneel" van P. van Limburg Brouwer komt voor in de „Werken der Holl. Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen", VI Leyden 1823. *) Van Kampen's aangehaalde „Verhandeling over het onderscheid tusschen de Classieke en de Romantische poëzie" is opgenomen in de „Werken der Holl. Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen" VI Leyden 1823, bl. 181-382. Te Winkel VI 33 514 Als eigenaardige kenmerken der classieke dichters gaf hij daarin op: „Geestdrift voor het schoone en bevallige en vandaar waarheid, eenvoudigheid en natuurlijkheid; onbegrensde hefde voor het vaderland, minachting betoond aan de edelen uit het vrouwehjk geslacht". Aan de romantische dichters daarentegen schreef hij als kenmerkende eigenschappen toe: „Onbedwongene, onbeteugelde verbeeldingskracht; onbeperkte zucht tot het wonderbare en reusachtige; gloeijende hefde tot de andere sekse; eer, die den held zedelijke grootheid bijzet, nog verhoogd door vurige godsdienstigheid." Over het algemeen zag Van Kampen het onderscheid tusschen beide richtingen duidelijk in, al is zijne uitdrukking „minachting van het vrouwehjk geslacht", als eigenaardigheid der classieken, zeker cum grano sahs en als opzettelijk sterke tegenstelling tot den vrouwendienst en de sentimenteele hefdesdroomerij der romantiek op te vatten. Ook zou hij nog wat meer nadruk hebben kunnen leggen op de zucht naar plasticiteit in het uitbeelden van vormenschoonheid bij de classieken en hun zin voor harmonie, evenredigheid en regelmatigheid, die van zelf tot vaststellen van redelijke kunstwetten leidden, terwijl de romantiek grootere vrijheid het aan den geest om door krasse tegenstellingen te treffen en door symboliek den vorm ondergeschikt te maken aan gedachte en gevoel. Dat gevoel zelf won door de kracht der verbeelding bij de romantici aan innigheid, maar daardoor vertroebelde tevens de zuiverheid er van, die bij de classieken het meer algemeen menschehjk gevoel kenmerkt. Zoo verloor bij de romantiek ook de verbeelding aan waarheid, naarmate zij aan stoutheid en veelzijdigheid won, maar het laatste was voor de romantiek zeker de grootste aanbeveling, omdat de classieke kunst de verbeelding allengs zoozeer had in toom gehouden, dat het inderdaad aan de romantiek als eene groote verdienste mag worden toegerekend, de verbeelding weer in de gelegenheid te hebben gesteld, hare vleugelen breeder uit te slaan. Het nieuwe, dat zij bracht was, tegenover of naast die gevoelsverheerlijking der vorige periode, de heerschappij, die zij nu in de poëzie aan de verbeelding gaf. Evenals de woordvoerders der Duitsche romantiek zag Van Kampen zeer goed in, dat, wat men nu als twee vijandige richtingen in de kunst onderscheidde, eigenlijk te allen tijde naast elkaar had bestaan, en dat slechts in verschillende perioden of verschillende landen ééne der beide richtingen tijdelijk toonaangevend was geweest. Men 515 begon dan ook meer en meer de woorden „classiek" en „romantisch" in hunne nieuwere beteekenis toe te passen op de voortbrengselen der vroegere kunst, maar moest daarbij wel over het hoofd zien, dat beide richtingen elkaar ook weer telkens hebben kunnen ontmoeten en kruisen en beide in eenzelfde kunstwerk in getemperden vorm tot haar recht konden komen, zooals de kunstgeschiedenis feitelijk dan ook leert, dat meermalenis geschied. Het doctrinarisme der Eomantische school kantte zich echter te heftig tegen het Classicisme om dat te willen erkennen, zooals Van Kampen, die geen partijman was, wel kon doen, waarom hij dan ook zijne verhandehng besloot met een onderzoek naar de mogehjkheid om classicisme en romantiek zóó met elkaar samen te smelten, dat daaruit eene nieuwe, betere kunst kon geboren worden. Zeker had hij daarin gehjk, want de romantiek werd geschapen door de dichters, de vertellers van sprookjes, die, althans voor een oogenblik, als schoone droombeelden kinderlijke geesten konden bekoren, maar waaraan alleen kinderen oprecht konden gelooven. Het sprookje van luilekkerland is er voor den wereldling, dat van het koninkrijk der hemelen (een luchtkasteel dus) voor den geestehjken mensch het type van. Tegenover den dichter staat de kunstenaar. Hij schept niet maar herschept om aan het zijnde de bekoring der nieuwheid te geven, die wel geene reahteit is, maar toch zou kunnen zijn. De classieken waren onder de kunstenaars de grootste. Zij grepen uit het volle menschenleven hunne typen, waaraan zij een nieuw leven inbliezen, dat in werkelijkheid nooit was geleefd. Gelukkig wie dichter was en kunstenaar tevens, romanticus en reahst te gelijk; wie sprookjes kon scheppen en tevens de werkelijkheid zoo goed kende, dat zijne kunstvaardigheid er den vorm aan kon geven, waardoor ook ontwikkelden verleid werden er voor korten of langer tijd aan te gelooven als werkelijk of ten minste mogelijk. Niet aan ieder evenwel, die de letteren beoefent of zich geboren poëet waant, is de gave geschonken, in gelijke mate dichter en kunstenaar tegehjk te zijn; maar naarmate van zijn vermogen om dat te kunnen wezen, zal hij de menschheid bekoren en bhjven boeien. In de verzoening van romantiek en reahsme zal zijne groote kracht gelegen zijn, zooals gebleken is uit werken van Shakespeare en Goethe en zelfs van minder machtige geesten dan zij. Toonde Van Kampen zich ten volle bekend met de poëzie der Duitsche romantiek, van de nieuwere Engelsche was hij blijkbaar 516 slechts gebrekkig op de hoogte. Hij achtte daarvan Southey, dien Vrouwe K. W. Bilderdijk bij ons had bekend gemaakt, den hoofdvertegenwoordiger en scheen van Walter Scott nog niet gehoord te hebben. Toch zou juist het voorbeeld van dezen weldra de romantiek ook in onze letterkunde invoeren.*) Opmerkelijk is het zeker, dat een classicus als Jacob Geel, die toch eigenlijk geen dichter was, bij ons tot de eersten behoorde, die iets van Scott in onze taal overbracht, namelijk gedeelten van „The lady of the lake", in hetzelfde jaar 1822, waarin ook Bildebdijk „The fire king" (opgenomen in Lewis' „Tales of Wonder" van 1801) onder den titel „Sint Albaan" bij ons vertolkte. Hij bracht ook „The maid of Isla" van Scott onder den titel „Minnezang" in onze taal over, terwijl Tollens, die zijn „Weesmeisje" naar Scott's „The Orphan maid" (in the legend of Montrose) had vertaald, later ook van diens „Lochinvar" (uit Marmion V) eene vrije navolging gaf in zijn „De jonker van 't Sticht" en van diens „Jock of Hazeldean" (uit „Guy Mannering") in zijn „Oene van Sneek". Een der grootere dichtstukken van Scott zou echter in zijn geheel eerst vrij wat later worden vertaald, namelijk „The lay of the last minstrel", door den later als hoogleeraar in de kerkgeschiedenis te Amsterdam beroemd geworden Willem Moll 2) (geb. 1812 t 1879) in 1840 onder den titel van „Het hed van den laatsten meistreel" overgebracht. Niemand evenwel heeft meer gedaan om de romantiek van Walter Scott bij ons in te voeren, dan Mr. Jacob van Lennep s), dien wij ook al hebben leeren kennen als den ijverigsten dichter en tooneelschrijver bij den opstand der Belgen. Van Scott vertaalde hij in 1826 i) Zie Hendrik Vissink, Scott and Iris influence on dutch literature, Zwolle 1922. ») Voor Willem Moll zie men J. G. R. Acquoy, „Levensbericht in het Jaarboek der Kon. Akad. van Wetenschappen", 1879, bl. 66-137, en H. C. Rogge, Willem Moll in „Mannen van beteekenis in onze dagen" XI Haarlem 1879. *) Voor Jacob van Lennep zie men: Nic. Beets, Mr. Jacob van Lennep herdacht in „Jaarboek der Kon. Akad. van Wet.", 1868 bl. 78 vlgg., ook in „Verscheidenheden" 2 dr. 1876, en Ter nagedachtenis van Mr. Jacob van Lennep vóór het XHde deel van Van Lennep's Vondel-uitgave, bl. 3-26; Albert Réville, Le romancier national de la Hollande in de Revue des Deux Mondes", 1868 p. 864-891, ook vertaald als „Jacob van Lennep en zijne romantische werken. Naar het Fransch", Deventer 1869; A. Beeloo, in de „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden" 1869, bl. 44-72, met eene uitvoerige chronologische lijst van Van Lennep's dicht- en prozawerken door P. Knoll, bl. 73-122; A. J. de Buil, Mr. Jacob van Lennep in „Mannen van beteekenis in onze dagen" II N. 12, Haarlem 1871; Jan ten Brink, in Geschiedenis der Noord-Nederlandsche letteren in de XlXe eeuw, I (Amst. 1888), blz. 148-199; 517 „Walsche melody" en „Wapenkreet" en later „De bebloede hemdrok" („The bloody vest" uit „The Talisman") en „De Shit Jans nacht" („The eve of St. John"), terwijl hij in 1884 ook nog Scott's: „Harald the Dauntless" tot een zangspel „Harald de Onversaagde" zou bewerken. Van veel meer beteekenis nochtans was het, dat hij de eerste bij ons was, die ook in oorspronkehjke dichterhjke verhalen den trant van Scott volgde. In Amsterdam werd dezè begaafde zoon van David Jacob van Lennep 24 Maart 1802 geboren. Hij was een merkwaardig voorbeeld van vroege ontwikkeling, daar hij op zijn derde jaar reeds goed kon lezen en leesbaar kon schrijven, zonder dat hij van dat vergrijp tegen de moderne opvoedkunde hchamehjk of geestehjk eenig merkbaar nadeel heeft ondervonden, dan misschien eene zekere neiging tot conservatisme, het natuurlijk gevolg van vroege ontwikkeling. Na de lagere en de Latijnsche school te hebben afgeloopen was hij van 1819 tot 1824 student in de rechten te Amsterdam. Te Leiden gepromoveerd, vestigde hij zich als advocaat in zijne geboortestad en trad hij in 't huwehjk met Jonkvr. H. S. W. Roëll. Dat hij reeds vroeg gedichten maakte, kon moeiehjk uitblijven, want zijn vader en zijn grootvader en ook zijn stiefgrootvader Pieter van Winter hadden zich als dichter bekend gemaakt; maar tot uitgeven ook van vroeger al vervaardigde gedichten kwam het eerst, na zijne promotie: het eerst, in 1825, van een treurspel „Fiësko, of de samenzweering te Genua", naar Schiller, Ancelot en Lamartelière bewerkt. Daarop volgden van hem in 1826 „Academische Idyllen" of, weinig natuurgetrouwe, tafereeltjes uit zijn studentenleven, in dichterhjke samenspraken naar den trant der idyllen van Theocritus. Men zou er het tien jaar later uitgegeven en niet onver- J. H. van den Bosch, Van Lennep en de achttiende eeuw, in „Noord en Zuid", 1890, bl. 1-26; J. H. Rössing in „Eigen Haard" van Maart 1902; P. D. Chantepie de la Saussaye in „Onze Eeuw", 1910 I, bl. 375 vlgg.; F. Buitenrust Hettema in „Groot Nederland", XVIII, bl. 71 vlgg. en 218 vlgg. M. F. van Lennep, Het Leven van Mr. Jacob van Lennep, Amst. 1909 II dln., 2 dr. 1910 II dln. met volledige bibliographie en reproducties der geschilderde portretten door J. A. Kruseman (1838), door J. G. Schwartze (1867) en nog een ander van 1867. en van gravures naar teekeningen, zooals van Desguerrois naar Clemans (1832) en van W. Steelink naar C Hamburger (1849). Ook bestaat er nog eene kopergravure van P. Velijn naar W. Grebner. Verder vindt men er ook afbeeldingen van het monument op Van Lennep's graf te Oosterbeek, gebeeldhouwd, door Stracké en 8 Sept. 1869 plechtig onthuld, en van den gedenksteen 12 Sept. 1870 geplaatst in den gevel van het door hem van 1836 tot zijn dood bewoonde huis op de Keizersgracht tusschen Leidsche- en Spiegelstraat No. 560. 518 makehjkdichtstuk „Academische Tafereelen" vanMr. Joost Hendrik Burlage (geb. 1806 f 1878) mee kunnen vergelijken, „ontworpen en geschetst", zooals de titel zegt, „tijdens het tweede eeuwfeest der Utrechtsche Hoogeschool" x). In 1827 gaf Van Lennep een bundel „Gedichten" uit, en in hetzelfde jaar eene vertaling van „De Genade" naar Louis Bacine, met eene merkwaardige voorrede en aanteekeningen, die bewezen, hoe zeer hij, die ook reeds persoonhjk met Bilderdijk in aanraking was gekomen, in dien tijd, vooral door Da Costa, voor het Bilderdijkianisme gewonnen was. Dat ergerde zijn vader en vele zijner vrijzinnige verwanten en vrienden, die den, toen voortdurend theologiseerenden, somber en zwaarmoedig geworden, zich beurtelings een ellendig zondaar en een genadig uitverkorene achtenden, jongen man aan het verstand trachtten te brengen, dat hij niet langer zich zelf was gebleven, maar onder de betoovering van Da Costa's welsprekendheid verkeerde. En zoo was het ook, want niemand zeker was van nature minder geneigd tot dweepzucht, vroomheid en theologische haarklooverij, dan de levenslustige, geestige, zelfs wat al te luchthartige Van Lennep. Spoedig zag hij dat ook zelf in. Zijne vriendschap voor Da Costa verkoelde en Bilderdijk bleef verder voor hem alleen de groote dichter en de gezaghebbende geleerde op het gebied van taal en geschiedenis. Van onze geschiedenis nu waren voor Bilderdijk de middeleeuwen altijd de aantrekkelijkste periode geweest, Daarin had zijn gewaande stamvader, de ridderlijke Ehus, geleefd en later Witte van Haemstede uit het hem verwante geslacht van Heusden, Eloris IV, wiens dood op het steekspel te Clermont (Corvey) hij in eene romance had verhaald, Willem van Holland en Eloris V, die hij tot de helden van een treurspel had gemaakt. Wie onder onze dichters moest beter in staat zijn aan een jong man als Van Lennep belangstelling in te boezemen voor de middeleeuwen, dan hij ? Ongetwijfeld heeft hij het ook gedaan en zoo zijne verbeelding geprikkeld, die nieuw voedsel ontving, toen hij ook kennis maakte met de dichterhjke verhalen, waardoor Walter Scott in dien tijd geheel Europa onder de bekoring der nieuwe middeleeuwsche, der romantische, poëzie had gebracht. Te eer moest hij zich nog tot Scott aangetrokken gevoelen, om- ») Voor Joost Hendrik Burlage zie men C. H. B. Boot in „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1874, bl. 93 vlgg. 519 dat hij in Bildbbdijk Scott's voorganger kon zien, in zoover ook deze reeds vóór Scott in zijn „Elius" de kortere romance tot een langer dichterlijk verhaal had uitgebreid. De bewondering, die deze soort van Bilderdijksche poëzie tegelijk met die van Scott bij zijn zoon vond, behoefde den vader geene nieuwe ergernis te geven, want David Jacob van Lennep x), de kundige hoogleeraar in de classieke letteren, waaraan hij ook met hart en ziel verknocht was, had zich voor eenzijdigheid weten te hoeden en was ook zelf onder de bekoring der middeleeuwen geraakt. Hij had dat reeds bewezen door in den winter van 1827 eene voorlezing, waarin hij op Scott als navolgenswaardig voorbeeld voor onze letterkundigen wees, te besluiten met zijn voortreffehjk en daarom ook meest bekend gedicht, Hollandsche Duinzang2), die tevens verrassend bewees, dat „een sprank van den vorigen gloed, die in jeugdiger stonden hem blaakte", op eens weer tot nieuw dichtvuur bij hem was opgevlamd. De duinen, hem zoo dierbaar, omdat aan de glooiing daarvan zijne buitenplaats „Manpad" gelegen was, waar hij zoo vele gelukkige dagen van zijn leven had doorgebracht, 't weispel in eere houdend, den hjsterboog in 't gebladert hangend of wachtend bij 't vinkgetouw de duinen waren het, die hem nieuwe stof gaven tot een vaderlandschen zang. Bekoorhjker schildering van een duinlandschap, dan hij hier gaf, vindt men nauwelijks elders in geheel onze litteratuur; maar wat het meest opmerkelijk is, hij beschouwt dat duinlandschap met een romantischen bhk, die het hem vertoont, zooals het zich in lang vervlogen tijden moet hebben voorgedaan. Hij ziet daar in die duinen Brinio, den goudblonden Kaninefaat, Civilis' bondgenoot in den strijd tegen Bomes keurlingen. Hij ziet, dicht bij het Manpad, den Blinkert, maar bovenop ziet hij daar de oude leeuwbanier wapperen, omhoog geheven door Witte van Haemstede, die met de onder deze banier verzamelde krijgslieden de overwinnende Vlamingen weer uit Holland zou verdrijven. En in dien Witte erkent hij den laatsten ridderlijken telg van dat gravengeslacht, wier grafplaatsen nu, „aan Egmonds verlatene stee", met de bouwvallen der oude abdij zoo jammerlijk verwaarloosd lagen. De schande van dat vandahsme wil hij met zijn gedicht trachten uit ') Zie voor hem boven, bl. 231 vlg. ») Het eerste in Aug. 1826 door hem voorgedragen in eene vergadering der Tweede Klasse van het Instituut. 520 te wisschen. Terwijl Holland onder de gelukkige regeering van Willem I weer bloeit, nieuwe gronden worden aangewonnen of tegen zee en stroomen beveiligd, terwijl plannen beraamd worden om Biesbosch en Haarlemmermeer in vruchtbaar bouwland te herscheppen, wenscht hij, dat uit ontzag voor de dooden, voor „der voorzaten heiligst gebeente", weer hersteld zou worden, wat „moedwil en baatzucht met schendige hand" hadden vernield. Het is een ijdele wensch gebleven; maar hoevelen heeft later deze duinzang nog eerbied ingeboezemd voor de vervallen overblijfselen van een vaderlandsch verleden, niet minder eerwaardig dan de bouwvallen, die in het Schotsche Hoogland Walter Scott bij het dichten zijner romances hadden bezield. En van dezen duinzang is toen zeker ook bezieling uitgegaan in Van Lennep's onnriddellijke omgeving, op zijn zoon Jacob, die nu, de Christelijke genade latende voor wat zij was, zich geheel ging wijden aan de romantische poëzie, waarin de Hollandsche middeleeuwen zouden herleven. Jacob van Lennep deed dat in 1828 met de beide eerste deelen zijner Nederlandsche Legenden1), waarin twee dichterhjke verhalen in den trant van Scott voorkwamen: „Het huis ter Leede" en „Adegild". Het eerste van deze beide is een, in vergelijking van het twééde, zeer kort, onafgebroken doorloopend verhaal. Een jong ridder te paard, juist van den door Floris III ondernomen kruistocht uit het Heilige land teruggekeerd, vraagt aan een grijsaard den weg naar het huis ter Leede; maar deze siddert: „Geen Kristen vraagt dien weg", antwoordt hij, en op dringend verzoek van den ridder doet hij hem ter verklaring van zijn antwoord het volgende verhaal: Na lang buitenslands geweest te zijn was de heer van Lederdam naar zijn kasteel teruggekeerd, maar, in welk gezelschap hij zich ook vertoonde, overal wekte zijne tegenwoordigheid onverklaarbare angst en huivering. Toen hij echter Adelheid van Jaarsveld zijn slot als bruid binnenvoerde, meende men verandering ten goede te mogen hopen, maar reeds op de bruiloft zelf verscheen een onbekende gast, die op grond van een voor negen jaar gesloten verbond gastvrijheid voor zich eischte; en opeens maakten donder en bliksem, hagel en stormwind duidelijk, dat die onbekende de Booze zelf was, aan wien *) Van de Nederlandsche Legenden verscheen de zevende druk in Van Lennep's „Dramatische en Poëtische Werken", Leiden 1889-91, VIII dln. Over de Legenden schreef J. L. A. C. Meijer in „Noord en Zuid" XV en XVI. 521 de heer van Lederdam zijne ziel had verpand. Ontsteld verheten nu alle bruiloftsgasten en bedienden het helsche huis, dat nooit weer iemand heeft durven betreden. Niemand heeft sinds dien tijd ooit weer den heer van Lederdam gezien, noch zijne bruid. Die bruid moet daar dus nog haars ondanks verwijlen, zegt de ridder, en hij neemt-het kloek besluit, haar te verlossen. Midden in den nacht rent hij naar het huiveringwekkend kasteel, en als hij zijn paard daar op stal heeft gezet, treedt hij de hooge zaal binnen, waar hij den heer van Lederdam naast den Booze aantreft, feestvierend met helsche spookgestalten. Tot zijne verwondering geeft de Booze hem verlof, Adelheid, die in hare bidcel op wonderdadige wijze tegen de helsche machten beveiligd is gebleven, met zich mee te voeren buiten het kasteel. Met vreugde herkent zij in hem haar broeder Adelaert, die haar naar Jaarsveld zal brengen, waar hun vader hen wacht. Hij zet haar voor zich op het paard, maar terwijl hij zelf zorgvuldig gelet had op de waarschuwing van den grijsaard om toch niets van spijs of drank op het huis ter Leede te gebruiken, had hij verzuimd, die waarschuwing ook op zijn paard toe te passen. Dat had daar haver gegeten en nu de hel in 'tlijf. In woeste, onbedwingbare vaart rent het voort, al verder en verder, tot het, bij Jaarsveld aan de Lek gekomen, zich in het water werpt. Alleen de hjken zijner kinderen, uit het water opgehaald, ziet de oude heer van Jaarsveld terug. Een krijgstocht, ter verwoesting van het huis ter Leede ondernomen, bhjkt overbodig. Nadat Adelheid het verlaten had, had de Booze het in vlammen kunnen doen opgaan. Van den heer van Lederdam heeft niemand ooit een spoor teruggevonden. Zooals men ziet, zijn wij hier midden in de spookachtige, huiveringwekkende romantiek, in gemakkelijke, maar vrij en onregelmatig berijmde verzen met afwisselenden rhythmus en in de kleurrijke taal van Scott door Van Lennep den lezers aangeboden als eene beweeghjke schilderij der verbeelding en bestemd om onder de lezing ook verder de verbeeldingskracht te prikkelen. Veel uitvoeriger, een verhaal in zes zangen, is de „Adegild". De held is de zoon van den Frieschen heidenkoning Badbout, wiens strijd tegen de Christen-Franken den inhoud van het verhaal vormt. Ook hier ontbreekt het geheimzinnig-mystieke element niet, blijkensden tooverzang van de Friesche wichelares Tjetscke, de priesteres van Wirons tempel, en dien van het Witte Wijf, twee wildroman- 522 tische lierzangen, zooals ook Walter Scott er telkens in zijne verhalen inlaschte, evenals verscheidene zangen van den Frieschen zanger Barlof en andere lyrische episoden. Eene tegenstelling tot die heidensche strijd- en tooverzangen vormt de eenvoudige, maar niet minder betooverende psalmtoon, aangeheven door de Britsche koningsdochter Geertruid, die, met haar broeder en verscheidene Christenzendelingen in Adegilds handen gevallen, zijn hart bekoort en hem tot het Christendom bekeert. Als de ruwe Friesche krijgsheld Grimwald haar overboord heeft geworpen, Adegild om haar te redden haar is nagesprongen en men beiden verdronken waant, wordt de mare verspreid, dat de Christenprinses Badbout's zoon door hare betoovering in den dood heeft gelokt, wat Geertruids broeder Adelbert in een tweekamp met Grimwald op zich neemt te logenstraffen; maar in plaats van Adelbert is het Adegild zelf, die, met Geertruid gered, als kampvechter optreedt en in dat godsoordeel den bedrieglijken Grimwald velt. Dat is tevens de triomf van het Christendom. Een hemelsch wonder vernielt Wirons tempel en ook Eadbout knielt nu voor den Christengod. Zeer zeker getuigt dit gedicht van niet alledaagsche vinding en weelderige verbeelding bij den jongen dichter, die zich daarmee Scott niet onwaardig toonde. Dat al wat maar als middeleeuwsch bekend stond, uit welken tijd of onder welk volk ook, hier ondereen is geward om van de Friezen en Franken der achtste eeuw een dichterlijk beeld te geven, dat in de verte aan de historische werkehjkheid niet beantwoordt, kon destijds moeiehjk anders. Toen was het nog mogelijk in de waarheid er van te doen gelooven, en dat was voor den dichter genoeg, al deed ook Van Lennep bovendien nog zijn best, in uitvoerige aanteekeningen vertrouwen in zijne historiestudiën te wekken. Dat hij naar middeleeuwsche kleur streefde, bhjkt o.a. ook hieruit dat hij kennis genomen had van de eerste middeleeuwsche romans, die in dezen tijd werden uitgegeven, zooals de „Karei ende Elegast", waaraan hij den naam Elegast voor den afgezant van Karei Martel en de beschrijving van den tweekamp ontleende. De ingenomenheid, waarmee in de letterkundige kringen de „Nederlandsche Legenden" werden ontvangen, gaf aan Van Lennep gereede aanleiding om in 1829, toen hij juist te Amsterdam was benoemd tot rijksadvocaat, wat hij levenslang zou bhjven, nog twee deelen „Legenden" in het hcht te zenden, die één enkel romantisch 523 verhaal in zes zangen uitmaakten, getiteld „Jacoba en Bertha" Jonkvrouw Bertha, Wülem Eggerts' dochter, is nauwelijks eene historische figuur, maar door 's dichters verbeelding geschapen als vertrouwelinge van Jacoba van Beieren, in wie zij echter te onrechte hare mededingster ziet naar de hefde van Gerrit van Zijl, die het leven redt van Wülem van Arkel, wanneer sluipmoord van Hoeksche zijde hem belaagt. Dat wordt hem door Arkel met gehjken wederdienst vergolden; maar daar Arkel in den waan is gebracht, dat het plan om hem te vermoorden door Jacoba was beraamd, terwijl integendeel Jacoba niets liever zou hebben gedaan, dan hem hare hand te schenken, komt het tot een oorlog, waarbij Jacoba (in 1417) Gorkum, de stad der Arkels, belegert. Wel wordt Arkel van zijn waan genezen, maar tot verzoening is het nu te laat, en bij de bestorming van Gorkum door Brederode sneuvelt hij tot diepe droefheid van Jacoba. Ei dit verhaal is het geheinizinnig-tooverachtige aüeen vertegenwoordigd door de verschijning van Jan van Arkel's geest aan zijn zoon en een „hed der geesten", maar in een schoonen voorzang verklaart Van Lennep, dat eene onweerstaanbare macht hem „tot zingen drijft" en dat hij, zich wel bewust den stouten treurspeltoon van Vondel en Büderdijk niet te kunnen treffen, reeds van zijne vroegste jeugd af met zijne verbeelding in de ridderlijke middeleeuwen heeft verwijld en ook nu weer daarin zijne stof heeft gezocht uit hefde tot het verleden van zijn vaderland. Naar verhevenheid streeft hij evenmin als naar hooge kunst: „vloei vrij, mijn zang, als wind of wolk of stroom", zegt hij, en ook daarin toont hij zich den geestverwant van Scott, dien hij ook nu weer volgde door het invoegen van korte hederen, zooals het „hed van Fop den hofnar", of van balladen, zooals Bertha's „hed van den heer van Culemborg" (vrije bewerking van Scott's ballade Young Lochinvar" uit diens „Marmion") en „de eiber van Egmond". Enkele familiaar grappige opmerkingen en invaUen, die Van Lennep nooit heeft kunnen terughouden, treffen ons ook reeds in dit verhaal als eigenaardigheden van zijn geest. ') Twee episoden uit dit dichtstuk hebben reeds terstond aan Nicolaas Pieneman de stof voor een schilderstuk geleverd: Het is tweemaal in het Hoogduitsch vertaald; 1° als „Jacoba und Bertha, übersetzt von Prof. L. Bischoff", Wesel-Leipzig, z. j. en 2°. als „Jacoba von Baiern. Im Versmasse des Originals von Dr. Eduard Wegener," Berlin 1867. 524 Aan den Rotterdamschen „Tyrteus", zijn vriend Adriaan van der Hoop Jr., wijdde hij de inleiding tot den eersten zang van een nieuw romantisch verhaal, dat hij, weer in twee deelen en zes zangen, in 1831 onder den titel „De strijd met Vlaanderen" uitgaf. Dat de opstand der Belgen hem deze stof aan de hand moest doen, was te begrijpen. Een dichterlijk tafereel, dat in nationalen geest het verdrijven der Vlamingen in April 1804 door Witte van Haemstede schilderde, moest wel veel aantrekkelijks hebben voor iemand als Van Lennep, die populariteit nooit heeft versmaad, maar wel eens wat hchtzinnig in de waagschaal heeft gesteld. Daarbij had zoowel zijn vader als Bilderdijk hem al lang hefde en bewondering ingeboezemd voor den held van dezen strijd, terwijl onder den naam van nog een tweeden held, den jongen graaf van Oosterbant, die zoo kloekmoedig Zierikzee verdedigde, tevens een andere Willem, de held van Quatre-Bras en Waterloo en de aanvoerder in den Tiendaagschen Veldtocht, kon worden verheerbjkt. Hier werd niet veel van 's dichters verbeelding geëischt, daar de kroniek van Mehs Stoke reeds historische stof genoeg bood, zelfs voor eene ingevoegde romance als „de doggen van Floris". Uitsluitend Van Lennep's eigen vmding is het invoeren van een onbekenden pelgrim, die tot de moordenaars van Graaf Floris had behoord, maar nu zijne zonde tracht uit te wisschen door een belangrijk aandeel te nemen aan de bevrijding van Holland, en het optreden van den krankzmnig geworden tempeber Beaumont, die in een treffenden rouwzang het „miserere, domine" over zijne vermoorde makkers aanheft. Dat Agneta van der Sluyse hier wordt voorgesteld als de wettige moeder van Witte van Haemstede, is in een leerling van Bilderdijk evenmin vreemd, als het. in een voorzang aan Vondel gericht verwijt, dat hij in zijn „Gysbreght" Haemstede een „eervergeten bastert" had genoemd en Graaf Floris al evenzeer had verguisd als Prins Maurits. Na deze vier „Nederlandsche Legenden" gezongen te hebben stond Van Lennep in 1885 zijne „cyther wilbg af" aan Nicolaas Beets, dien hij toen persoonhjk nog niet kende, maar wiens „stouter melody en nieuwe en forscher snaren" hem zoozeer hadden getroffen na kennismaking met de beide eerste, door dezen uitgegeven, romantische verhalen, dat hij bereid was in hem zijn meerdere als dichter te erkennen, zooals ook Walter Scott had gedaan na het optreden van Byron, om zelf zich verder 525 tot het schrijven van prozaromans te bepalen. Ook Van Lennep was daarmee reeds begonnen, en zoo viel het hem gemakkehjker te verklaren, dat „zijn hart zou juichen als om Beets de nazaat hem vergat" 1). Van Lennep echter heeft niet zooals Walter Scott woord gehouden, doch toen vijftien jaar later de lust hem nog eens bekroop om een dichterlijk verhaal te schrijven, dat de beide laatste deelen der „Nederlandsche Legenden" vormt, was Beets wel dadehjk bij de hand om hem in een gedichtje met dezelfde rijmklanken als het zijne toe te voegen: „Van Lennep, mooi is 'tniet, dat gij mij hebt bedrogen", maar hij het daarop onmiddellijk volgen: „maar mooi en meer dan mooi is 't lied, waardoor gij 't deedt". Het was weder een verhaal in zes zangen, waarvan hij in 1846 hier en daar gedeelten voordroeg — eene kunst, die hij meesterhjk verstond — en dat hij in 1847 uitgaf onder den titel „Eduard van Gelre". Dat de tijdgenooten, die aan de romantiek toen reeds min of meer ontgroeid waren, het prezen als het beste zijner dichterhjke verhalen, bewijst, dat hij vooruit was gegaan in de kunst van samenstelling, die toen als eerste vereischte van den dichter werd beschouwd, terwijl hij, al het te wild fantastische en tooverachtige achterwege latend, in kleurrijk taalgebruik, versmelodie en beeldrijke schildering nog de oude meester was gebleven. Ook was zijne kennis van het middeleeuwsche leven toen inderdaad degelijker geworden en kon zelfs de geschiedschrijver vrede hebben met zijne voorstelling van Eduard's optrekken uit Bozendaal, door de Myterstad, naar het hof in 's-Gravenhage, waar Albrecht van Beieren (in 1871) als ruwaard het bewind voerde, en waar Eduard zich toen met een schitterend gevolg heen begaf, om er zijne bruid, Albrecht's twaalfjarige dochter Katharina, af te halen, die echter bestemd was, de echtgenoote van zijn jongeren neef Willem van Gulik te worden, daar Eduard, op eens van het hoffeest weggeroepen wegens een inval der Brabanders in zijn land, den vijand wel overwint, maar na de zegepraal, door een verraderlijken pijl getroffen, stervend neerzinkt. Ter verklaring van dat verraderlijk Schot heeft Van Lennep een. romantisch motief uitgedacht, dat kunstig door het geschied- i) Het gedichtje, waarmee Van Lennep zijne lier aan Beets afstond, is het eerst gedrukt in den almanak „Tesselsehade, Jaarboekje voor 1838", blz. 205. 526 verhaal is heengevlochten en telkens zich doet gevoelen, ofschoon eerst tegen het einde het geheim geheel voor den lezer wordt ontsluierd. Het was de wraak, die de meistreel Herman van Leers nam op den verleider van Machtelt, zijne pleegdochter, van wien hij gedroomd had eens de echtgenoot te zullen worden, maar wier geheim hij toevallig ontdekt, wanneer zij op het punt is, als non voor hare zonde boetend, te sterven. Dat Eduard in Hermans oog een schandehjke valschaard moet schijnen, omdat hij diens huwehjksplannen kende en hem steeds als een vriend behandelde, werkt zijne wraakzucht in de hand en zou die hebben kunnen rechtvaardigen, indien Eduard inderdaad had geweten, dat zijne geliefde en Hermans aanstaande bruid ééne en dezelfde persoon was. Nu het bhjkt, dat hij dit niet heeft geweten, moet Herman wel diep berouw gevoelen over zijne daad, den moord van zijn vorst en zijn vriend. Onder de episoden van Van Lennep's vinding heeft terecht steeds de aandacht getrokken het even goed gevonden als uitgewerkte tooneel der verschijning van Willem V, den dollen hertog, die, uit zijne cel losgebroken, plotsehng te midden van de feestvreugde tot aller ontsteltenis optreedt en een oogenblik den indruk maakt, alsof hij slechts uit staatkunde als krankzinnig was opgesloten, tot Floor, de hofnar, het middel vindt om allen twijfel weer weg te nemen. Een paar hedjes van Floor (b.v. dat van „Klara, Jan Hendrik des veermans kind"), hederen van meistreels, zooals Wolf's hed van „De zwaan en de gander", en een vroolijk danshed zijn ook hier weder op Scott's voorbeeld ingevoegd en, ten deele op muziek gezet, een tijd lang populair geweest. Dat Van Lennep's voorbeeld met deze soort van dichterhjke verhalen spoedig navolging moest vinden, spreekt vanzelf. De eerzuchtige, onzinnig met zich zelf ingenomen Adriaan van der Hoop Jr. x) schreef in 1888 „Willem Teil. Zwitsersche Tafereelen", waarmee hij, zooals hij zegt , alleen bedoelde te geven „eene herinnering aan vorige tijden, vreemd aan die, welke wij thans beleven, en eene schilderij van natuurschoonheden, welke ons vaderland niet aanbiedt". Het vreemde, het niet den lezer uit eigen ervaring bekende, noemt hij hiermee het hoofdonderwerp zijner dichterhjke werkzaamheid, die daarom ook zelve meer op l) Voor Van der Hoop zie men boven, bl. 497. 527 verbeelding dan op waarneming berusten moet. Op dit dichtwerk, „den eenigen Bilderdijk toegehuldigd", volgde spoedig wat hij zelf „berijmde verhalen" noemde, namehjk in 1884 „Het slot van IJsselmonde", en in 1888 „De Renegaat". Hebmantjs Vinkeles *) (geb. 1790 f 1855) schreef, na reeds in 1827 Ossian's „Temora" en ook iets van Byron vertaald te hebben, drie oorspronkehjke dichterhjke verhalen: „De invaUen der Noormannen", „Slavina van Pommeren" en „Maria Bozzaris", vereenigd uitgekomen in zijn bundel „Bomantische Poëzy" van 1886. Ook deze werden met ingenomenheid ontvangen en in hun tijd door de critiek gunstig beoordeeld, zooals ook het werk verdiende van Adrianus Beeloo 2), dien wij reeds als tooneeldichter hebben ontmoet en die, na een paar dichtbundels te hebben uitgegeven, in 1848 ter eere van zijne geboortestad „een berijmd verhaal 's Gravenhage" in het hcht zond. De eerste zang van dit, in afwisselende versmaat geschreven, verhaal brengt als inleiding eene dichterhjke hulde aan de Ridderzaal op het Binnenhof, het oudste monument van burgerhjke bouwkunst in ons land, voor welks stiehting door den Boomschkoning Willem II met dit verhaal eene romantische aanleiding is verdicht. Een hert met trotsch gewei, door den vorst op de jacht gedood, wordt voor hem op eens het beeld van zijne eigen toekomst; en die toekomst, een vroege dood, wordt hem ook voorspeld door een Eijnsch roofridder, den Zwaab Hermann von Eittberg, die zijne ziel aan den Booze verpand heeft, uit ergernis, dat Ehsabeth van Brunswijk zijne hefde versmaad en hare hand aan den jongen Boomsch-koning geschonken had. Van diens afwezigheid maakt hij nu gebruik om haar met geweld uit 's-Gravenhage te rooven, maar nog bijtijds keert de vorst terug om haar te redden. Ter herinnering aan die redding, zoo heet het dan, werden op dezelfde plek de grondslagen gelegd van „het prachtig Hofgebouw", dat echter nooit den kloeken vorst binnen zijne muren zou ontvangen. Die schaking had indérdaad plaats gehad, doch reeds vroeger en niet in 's-Gravenhage, maar te Trifels bij Worms: een historisch motief was dus door den dichter gebruikt, maar gewijzigd, zooals *) Voor Hermauus Vinkeles zie men (E. J. Potgieter) in De Gids III (1839), bl. 435—450: eene gunstige beoordeeling. 2) Voor Adriaan Beeloo, en bepaaldelijk voor zijn 's Gravenhage, zie men E. J. Potgieter in De Gids VII (1843), bl. 225-240, herdrukt in zg'ne „Kritische Studiën" II, bl. 43-69. 528 's dichters recht was. Overigens heeft zijn werk minder waarde om het verhaal zelf, dan om de dichterhjke schilderingen, schoon daarbij wel wat veel navolging van Van Lennep's dichttrant te bespeuren is. Toch is dit gedicht over het geheel veel beter dan andere soortgelijke, waarvan er hier nog een paar worden genoemd, niet om hunne verdiensten, maar om te doen zien, hoe deze poëzie hier toen in de mode was gekomen, namelijk het Drentsche verhaal „De Eoover" (van 1889) door den Hoogeveenschen griffier Jan van dee Veen Az. (geb. 1800 f 1885) en „Het steekspel op het huis Te Duyh" (van 1848) door den predikant Anthony Winkleb Prins (geb. 1817 t 1908). III. De eebste historische romans. Heeft Jacob van Lennep met zijne „Nederlandsche Legenden" het dichterhjk romantisch verhaal van Scott door waardige navolging voor een tijd bij ons letterkundig pubhek zeer geliefd gemaakt, ongehjk meer en langduriger invloed begon Scott spoedig op onze letteren te oefenen door zijne prozaromans, die hier, ondanks de wel wat groote breedheid van schildering, als verslonden werden en weldra ook oorspronkehjke werken in denzelfden trant uitlokten1). Met hen deed — als wij de toevallige voorloopers van Adriaan Loosjes niet mederekenen — de historische roman bij ons zijne intrede, om jaren achtereen, gedurende dit geheele tijdvak onzer letteren, de hevehngslectuur te bhjven van oud en jong. 't Was echter niet alleen het middeleeuwsch verleden, dat in Scott's prozaromans herleefde, want reeds de eerste waarmee hij in 1814 optrad, de „Waverley", behandelt de avontuurlijke onderneming van den Engelschen kroonpretendent in het midden der achttiende eeuw. Stelt Scott ons met Eichard Coeur-de-lion en Eowena (in zijn „Ivanhoe") het middeleeuwsch ridderwezen voor oogen, en den Bourgondischen tijd in den staats- en oorlogs- ') Voor Walter Scott en den historischen roman in 't algemeen zie men boven, bl. 510 en bovendien H. R. Beers, A History of English romanticisme in the nineteenth century, London 1902; Gilbert, Le roman en Trance pendant le XIX siècle, 2 éd. Paris 1896 en Louis Maigron, Le roman historique a Vépoque romantique. Paris 1898. 529 kamp van Lodewijk XI en Karei den Stoute (in „Quentin Durward"), ook veel later perioden der Engelsche en Schotsche geschiedenis brengt hij ons voor den geest. De tijdvakken van Queen Mary en van Queen Elisabeth, van King Jamés I, van den Engelschen burgeroorlog en de laatste Stuarts herleven in andere romans, en in zijne kortere „Tales of my Landlord" verplaatst hij zijne lezers met de door hem beroemd geworden „bride of Lammermoor" naar Zuid-Schotland, met „Eob Eoy" naar the Highlands, met de Deans naar „the heart of Midlothian", terwijl hij eerst in 1881 met „Gount Eobert of Paris" en „Castle Dangerous", de laatste zijner „Tales", zijne ongelooflijk vruchtbare pen voor goed neerlegde. De roman, die vroeger, althans hier te lande, alleen goed genoeg voor het grootere pubhek was geacht en door ernstige, letterkundig ontwikkelde mannen slechts bij uitzondering werd gelezen, terwijl het schrijven er van, als werk van verloren oogenbhkken beschouwd, meestal nog bovendien door een beroep op de zedehjke strekking moest worden verdedigd, vertoonde zich in de werken van Scott als de vrucht van veel studie, van geleerdheid bijna, waarover zelfs een hoogleeraar in de geschiedenis zich niet zou hebben behoeven te schamen, en waarmee onder het lezen zelfs de meest ontwikkelde zijn tijd niet verkwistte, terwijl wat een edelman als Sir Walter Scott niet beneden zich had geacht samen te stellen, zelfs in hoogere kringen niet meer als minderwaardige lectuur kon worden beschouwd. Daarom kon D. J. van Lennep dan ook bij velen een geopend oor vinden, toen hij in zijne reeds genoemde voorlezing de romans van Scott als een navolgenswaardig voorbeeld had voorgesteld; en de eerste, die hij met zijne aanmaning opwekte om soortgelijke romans te schrijven, was, zooals zij ook zelf vermeldde, Margaretha Jacoba de Neupville 1), dochter van een rijk Amsterdamsch koopman, 6 Februari 1775 geboren en ongehuwd op haar buitenverblijf Spaar-en-hout bij Haarlem 15 Juli 1856 overleden. Het werk, waarmee zij in 1829 de reeks der historische romans bij ons opende, was getiteld „De Schildknaap, een oorspronkelijk historisch romantisch verhaal". Maar reeds vroeger had deze verlichte en ontwikkelde vrouw *) Voor M. J. de Neufville zie men P. A. A. Boeser, Leven en Werken van Margaretha Jacoba de Neufville, Leiden 1889. Tb Winkel VI 34 530 zich met letterarbeid bezig gehouden en zelfs naam gemaakt met een roman in brieven, De Kleine Pligten (van 1824), waarvan de, met veel moeite en hartzeer bedwongen, hefde van twee wat al te na verwanten, Emilia en Adolf, die echter aanvankehjk met hunne (onwettige) verwantschap onbekend zijn en de onvoldaanheid na het afbreken hunner liefdesbetrekking het hoofdmotief is, ofschoon er ook nog vrij wat andere verliefde paren in den roman voorkomen en het verhaal, door de menigte personen die er in optreden, dus niet zoo heel eenvoudig is. De titel zou iets anders doen vermoeden, dan -in den roman gevonden wordt, te meer daar de schrijfster zelve haar roman niet in de eerste plaats als een zedekundig werk wil beschouwd zien. Wel ontbreekt het er ook niet aan bespiegelingen, die, wanneer zij den godsdienst betreffen, van vrijzinnigen aard zijn, maar de hoofdverdienste van het werk bestaat toch in de vele levendige en aanschouwehjke zedenschilderingen, die zeer geschikt zijn om ons een duidelijk beeld te geven van het maatschappehjk leven in den Franschen tijd, vooral in de beschaafde kringen, waarmee de schrijfster ook het best bekend was. Daar zij bij talent ook veel opmerkingsgave toonde, verdient haar roman ook nu nog meer de aandacht, dan hij in onzen tijd vindt, al komt het ook telkens uit, dat de romans van Wolff en Deken en de „Suzanna Bronkhorst" van Loosjes de schrijfster helder voor den geest stonden, en ook buitenlandsche romans, zooals van Bichardson en Bousseau, haar niet onbekend waren. Niet alleen heeft hare oorspronkelijkheid daaronder geleden, maar heeft haar werk daardoor ook eene, zelfs voor 1824, wel wat ouderwetsche kleur gekregen, wat evenwel niet verhinderde, dat het een paar maal kon worden herdrukt en dus een zekeren opgang maakte. Een andere oorspronkehjke roman, deels in brieven, deels in verhaalvorm, de „Elisabeth Basmooüt of eene Engelsche plant op Hollandschen bodem", dien wij slechts terloops even behoeven te noemen, werd door Mej. De Neufville in 1886 uitgegeven, en dus zeven jaar na haar historischen roman De Schildknaap, die ons verplaatst in het midden van de dertiende eeuw, aan het hof van Graaf Wülem II van Holland. Dien tijd en dat hof had zij als omhjsting van haar geheel verzierd verhaal gekozen, omdat Prof. Van Lennep juist op Willem II de aandacht gevestigd had en zij diens geschiedenis in bijzonderheden had kunnen leeren 531 kennen uit het geschiedwerk, dat Johan Meerman op het eind van de vorige eeuw over dien graaf had geschreven. Daar zij begreep, met haar roman geen valsch historiebeeld te mogen geven, maakte zij bovendien ook gebruik van andere geschiedwerken, die zij bhjkbaar zorgvuldig heeft bestudeerd. De voornaamste personen in haar roman zijn echter ongeschiedkundig. De schildknaap heet Sicco en zou zich een Friesch edelman, zoon van Eppo Kammingha, hebben mogen noemen, wanneer hij dat maar had geweten; doch reeds op zijn vierde jaar was hij, terwijl zijn vader zich in het Heihge land bevond, bij den strijd tusschen Friezen en Hollanders van zijn beschermer beroofd, en Graaf Floris PT had toen het hem onbekende knaapje als pleegkind aangenomen. Opgegroeid met diens zoon Willem, was hij later zijn schildknaap geworden. Zijn heer en vriend kon hem echter niet steunen, toen hij op een hoffeest, waarop Lodewijk van Vaelbeke als zanger optrad, buiten zich zelf was geraakt door innige hefde voor Christina van Wassenaar, maar deze Diederik van Kuyk boven hem verkoos, ook omdat zij toch nooit bereid zou geweest zijn, hare hand te schenken aan iemand van duistere afkomst, zooals zij hem ook zelve zegt bij een bezoek, dat zij hem uit medehjden komt brengen, wanneer hij uit overspanning ziek is geworden. Om tot zich zelf te kómen en tevens boete te doen voor zijne misdadige opwelling om zijn mededinger te dooden, besluit hij nu een pelgrimstocht naar het Heihge land te doen, waarvan het vrij uitvoerig verhaal eene episode vormt, die ons met den held der geschiedenis naar geheel andere streken verplaatst, en het hem alzoo mogelijk maakt, zijn leed te boven te komen en met nieuwen moed een nieuw leven te beginnen. Na teruggekeerd te zijn en nog een paar avonturen gehad te hebben, komt hij in aanraking met Agnes van Wallern, eene hofjonkvrouw van Graaf Willems echtgenoote Elisabeth van Brunswijk, en als hij er van overtuigd is geworden, dat haar hart hem behoort, bedwingt hij zich om ook hare hand te vragen, vóór hij aangaande zijne afkomst zekerheid verkregen heeft. Hij heeft begrepen, dat wie geen naam heeft, ook geen naam heeft te geven aan zijne echtgenoote. Daarom gaat hij nu op onderzoek uit naar Friesland en vindt daar inderdaad — wel wat al te gemakkehjk — op Ameland zijn vader terug, waarop zijne verbintenis met Agnes volgt en hij zelfs, na zijns vaders dood, in het bezit komt van een deel van 532 diens, hem door den abt van Aduard betwiste, goederen. Als belangrijke bijpersonen treden in den roman nog een sluwe pauselijke legaat Caputio op, die aan de schrijfster aanleiding geeft, haar afkeer van dweperij en priesterlisten te doen uitkomen, en verder de hardvochtige Willem van Teylingen en diens jager Herman met Eika, zijne trouwe verloofde. Van groote kunstvaardigheid getuigt deze roman zeker niet; doch heeft de schrijfster haar best gedaan, er denzelfden, wat naïeven indruk mee te maken, als de middeleeuwsche ridderromans doen, dan is zij daarin over het algemeen beter geslaagd, dan in het navolgen van Scott's dichterhjke wijze van voorstellen. Kan eenige gave van uitdenken aan de schrijfster niet worden ontzegd, de kunst van motiveeren verstaat zij slechts in geringe mate en aan dichterlijke verbeelding ontbreekt het haar te eenemale. Van meer talent getuigt een tweede historische roman, in 1882 uitgegeven door Aebnout Drost *), toen nog te Leiden student, wat later candidaat in de theologie maar reeds 5 November 1884, even vóór hij zijn proponentsexamen kon afleggen, op vierentwintigjarigen leeftijd te Amsterdam, zijne geboortestad, overleden. Deze roman, Hermingard, van de Eikenterpen2), heet „een oudvaderlandsch verhaal", dat ons in het begin der vierde eeuw na Christus verplaatst; maar inderdaad bestaat het „oud-vaderlandsche" alleen hierin, dat de geschiedenis voorvalt op Nederlandschen bodem en de zeden en gewoonten, den maatschappelijken toestand van ons land in de vierde eeuw schildert, voorzoover de schrijver dat althans vermocht. De personen, die er in optreden, zijn geen van allen uit de geschiedenis bekend, maar kinderen der verbeelding van den schrijver, die daarmee het verwijt wilde ontgaan, dat zoo licht aan den historischen roman gedaan kon worden en reeds eeuwen te voren door Maerlant aan de ridder- ') Voor Aernout Brost zie men Jacoba Mathilda de Waal, Aernout Drost, Utrecht 1918, en van dezelfde in Tijdschrift XXXVIII (1918), bl. 81-151, Briefwisseling van Aernout Drost met Potgieter en Heije, van 15 Oct. 1832 tot 16 Oct. 1834, Zie ook J. Koopmans, Aernout Drost in „De Beweging" III 1, bl. 183 vlgg. en F. C. Dominicus, Aernout Drost als mensch en als schrijver, in De Gids LXXXIX (1925) No. 6, bl. 394-418. Drost heeft ook het een en ander uit het Hoogduitsch vertaald en daaronder „Rosa von Tannenburg" en „Das Blumenkörbchen", twee jonge-meisjesboeken van den kanunnik-paedagoog Christoph von Schmid, die jaren lang in en buiten Duitschland zeer populair zijn geweest, evenals andere gemoedelijk-vrome verhalen van denzelfden schrijver. 2) Van den Hermingard van de Eikenterpen, Haarlem 1833, verscheen Amst. 1842 een tweede druk. 583 romandichters gedaan was, namelijk historische personen in een valsch daglicht te stellen en hun woorden in den mond te leggen, die zij onmogehjk zouden hebben kunnen zeggen. Ongetwijfeld is de „Hermingard" geschreven onder den invloed van Scott: stijl en wijze van voorstellen zouden dat ook zonder Drost's eigen verklaring overtuigend kunnen bewijzen; maar de geest van het, over het algemeen sentimenteel-pathetische, werk is toch grootendeels een andere, dan die van den Schotschen romanschrijver, 't Is ook de geest van den aanstaanden predikant, die door Da Costa het „réveil" had hooren blazen en van diepe bewondering vervuld was voor de romantische vroomheid van Chateaubriand, zooals deze zich had geopenbaard in „Le génie du Christianisme" en„LesMartyrs". Drost is bij ons lang niet de eenige, die zich door den dichterlijken vorm van Chateaubriand's pakkende romantiek had laten bekoren. Deze oefende toen op velen een bijna even machtigen invloed, als vijftig jaar vroeger Eousseau's geschriften hadden gedaan, en men zou dan ook Chateaubriand op goeden grond den Bousseau van zijn tijd kunnen noemen. Dat beiden even grillig romanesk, even prikkelbaar en onvoldaan, even zinnelijk en tuchteloos, even ijdel, zelfzuchtig en met zich zelf ingenomen waren1), was geen beletsel voor hun opgang, want beiden waren even onweerstaanbare woordkunstenaars, die door hunne naief-sentimenteele natuurliefde bekoorden, tegelijk dat zij met schitterende en klankvolle woorden bewondering wisten te wekken voor hooge idealen en wel voor die idealen, die bij den geestestoestand van hun tijd pasten. Hun eenig verschil bestond hierin, dat zij in andere tijden leefden, zoodat Eousseau met zijne geschriften de revolutie hielp voorbereiden, terwijl Chateaubriand met de zijne de restauratie bevorderde. Maar Eousseau's geest overleefde hem en kwam met de Juli-revolutie tot nieuwe heerschappij. Chateaubriand daarentegen (f 1848) heeft/ zijne middeleeuwsche idealen jaren lang overleefd, al heeft het hem aan bewonderaars ook toen niet ontbroken. Drost was één van die bewonderaars. Zelfs de val der Bourbons opende hem de oogen niet, en bij het schrijven van zijn roman heeft „Les Martyrs" hem, behalve vele bijzonderheden, zelfs geheel zijn onderwerp, den ondergang van het heidendom door de geestehjke overmacht van het Christendom, aan de hand gedaan en hem be- ') Vgl. ook Rousseau's „Confessions" met Chateaubriand's „Mémoires d'Outretombe". 534 zield met de opzettelijk uitgesproken bedoeling, om „ook den godsdienstigen en zedelijken zin zijner lezers te verheffen en te roeren". Eerst als de Fransche romantiek, ook die van Chateaubriand, een hartstochtelijk en zinnelijk karakter aanneemt, verzaakt Drost zijn meester en houdt. hij zich aan de ingetogenheid der Engelsche romantiek van Scott. De bekeering der Germaansche, maar allesbehalve Germaansch denkende, Hermingard en hare Eomeinsche dienstbare vriendin Marcella door den theologisch-wij sgeerigen kluizenaar Caelestius, die, leunend op zijn kinderlijk vroom pleegzoontje Timotheus, in het land der Bataven het evangelie komt verkondigen, maakt met de gegevolgen daarvan den hoofdinhoud van den roman uit. Het Germaansche heidendom verzet zich tegen de overheersching van het nieuwe Bome in de personen van de wichelares Geertruid en van Welf, den stokouden priester der Usipeten, wiens jonge vrouw in lang vervlogen, maar niet vergeten tijd door dienzelfden nu zoo boetvaardigen kluizenaar was verleid. Siegbert, zoon van den Bataafschen hertog Thiedric en gelukkig ongedeerd uit den strijd teruggekeerde verloofde van zijne nicht Hermingard, laat zich ten slotte ook doopen, even vóór hij op den dag van zijn huwehjk zelf door Welf wordt gedood als het onbedoeld slachtoffer van diens wrok over Hermingard's bekeering, waarvan Marcella's zoon Paulinus het opzettehjk geëischt slachtoffer is. Dat Drost de „Adegild" van Van Lennep met bewondering had gelezen, verraadt zich in dezen roman telkens, al heeft zijne stichtehjke stemming aan het ontleende veelal eene andere kleur gegeven. In 1835, een jaar na het overhjden van Aernout Drost, gaven Bakhuizen van den Brink, Potgieter en Heije, zijne vrienden, een vijftal Schetsen en Verhalen*) van hem uit. Twee er van waren onvoltooid nagelaten, namelijk „De Augustus dagen", de eenige novelle van Drost, die niet tot de historische romantiek behoort, en de korte schets „De Kaninefaat", den grootvader van Brinio, waaraan de schrijver zeker de laatste hand niet heeft gelegd. Twee andere verhalen waren reeds in 1888 en 1884 in den „Almanak voor het Schoone en Goede" gedrukt. Het eene is getiteld: „Het Altaarstuk", waarin eene schilderij van Van Dijck in het kerkje van Saventhem gemaakt is tot de kern eener idyllische liefdesgeschiedenis van den ') Uit dien bundel gaven A. Verwey en C. G. N. de Vooys De Pestilentie te Katwijk, Amst. 1906, nog eens uit. 535 schilder met Magdalena, de dochter van den dorpsschout, die ten slotte zoo verstandig is een jongen houtvester tot echtgenoot te verkiezen boven een 'kunstenaar, hoe bewonderenswaardig ook, omdat losse zedèn en groote kunstvaardigheid, zooals ook hier bhjkt, maar al te dikwijls gepaard gaan. Het tweede verhaal heeft tot titel „Meerhuyzen", het bekende lusthuis van Spieghel, en verplaatst ons in het jaar 1601, toen Hooft van zijne Itahaansche reis terugkwam in den aantrekkehjken kring zijner kunstbroeders, die hier met talent, maar met de toen nog onvolledige litteraar-historische kennis van zijn tijd door Drost is geschetst. Van het vijfde, veel uitvoeriger verhaal, „De Pestilentie te Katwijk", in 1625 geplaatst, waren twee hoofdstukken (III en IV) reeds in „De Muzen" gedrukt. Eene anecdote, als toevoegsel bij het „Grafhouwelick" van Cats' „Trouringh" te vinden, deed aan Drost het hoofdmotief voor deze novelle aan de hand; eene korte mededeeling over het verzoek van den schilder Michiel van Mierevelt, aan den toen als balling rondzwervenden Camphuisen gedaan om zekeren jonkman (in het verhaal Mierevelt's neef Aelbrecht Jansz.), die in zijn gemoed bestreden werd, door troostgronden terecht te brengen, was voor den schrijver het uitgangspunt van zijn verhaal. Behalve met de gasten van den Muiderkring brengt de novelle ons ook 't in bijzonder in aanraking met de Eijnsburgsche Collegianten, waartoe Paschier de Pijne, Camphuisen en anderen behooren. Het verhaal echter was nog verre van voltooid, toen het in de nalatenschap van Drost werd gevonden, en nu is ook aangetoond *), dat van de XVI hoofdstukken, waaruit het bestaat, alleen hoofdstuk III en IV met zekerheid aan Drost mogen worden toegeschreven, maar met stijlverbeteringen en invoeging van archaïsmen door zijne vrienden. Hoofdstuk I, II en V (op het slot na) kunnen ook van Drost zijn, maar niet onveranderd, doch de rest is deels van Potgieter en meerendeels van Bakhuizen van den Brink en daaronder ook de beschrijving der pestilentie zelf in hoofdstuk XII, terwijl Heije er een critisch oog over het gaan. Wij kunnen er Drost dus moeielijk naar beoordeelen; doch in elk geval getuigt deze novelle van wezenlijke studie onzer zeventiendeëeuwsche letterkunde. Ook behoort zij (evenals „Meerhuyzen") tot de eerste historische romans, waarin men aan de taal der sprekende personen eene historische kleur heeft trachten te geven door die met eigenaardige woorden en ») Door J. M. de Waal, Aernout Drost, Utrecht 1918, bl. 136-155. 536 uitdrukkingen uit den tijd, waarin het verhaal geplaatst is, te doorspekken. Hier is vooral partij getrokken van de blijspeltaal van Bredero en Hooft, die Drost bhjkbaar goéd kende. Wie daaruit echter zou willen opmaken, dat de losse omgangstaal der zeventiende eeuw er juist in is weergegeven, zou zich bedriegen. Door de vermenging van nieuwerwetsche schrijftaal met eigenaardige uitdrukkingen uit de volkstaal der Amsterdammers van de zeventiende eeuw en van de schilderachtige, maar gekunstelde woorden uit Hooft's kunsttaal kunnen de gesprekken op ons moeielijk een anderen indruk maken, dan gehouden te zijn in eene eenigszins pedante, gemaniëreerde taal, die ons wel min of meer in het, verleden verplaatst, maar ons de menschen uit dien tijd voorstelt, zooals zij nooit geweest zijn en nooit hebben kunnen zijn. Zij missen alle werkelijkheid. Wilde men door archaïstische taal het verleden als zoodanig doen herleven, dan had men moeten handelen, zooals Balzac in zijne „Contes drolatiques", en zich uitsluitend van de ouderwetsche taal moeten bedienen. Nu schaadt het tweeslachtige meer dan het baat. Geheel vrij van dat euvel, en nog bovendien van een soortgehjk, het aan vreemdelingen in den mond leggen van enkele zinnen in hunne eigen taal, was ook Jacob van Lennep niet, toen hij in denzelfden tijd met zijn eersten historischen prozaroman optrad, maar hij wist zich daarbij toch meer dan Drost voor overdrijving te hoeden, en daar hij een ongehjk veel onderhoudender verteller was, dan Drost en Mej. De Neufville, werd hij al spoedig de meest gevierde schrijver van historische romans, die alle anderen ver in de schaduw stelde en zich ook buitenslands naam verwierf door de vertalingen in Fransch, Engelsch en Hoogduitsch, die ervan zijne romans verschenen. Had Van Lennep voor den eersten roman, dien hij schreef, dadehjk een uitgever kunnen vinden, dan zouden de beide anderen hem misschien niet vóór zijn geweest en hij ook de reeks van deze romans bij ons hebben geopend met De Pleegzoon, die nu echter eerst in 1838 het hcht kon zienx). De eerste acht hoofdstukken van dit onderhoudend, spannend ') Voor Jacob van Lennep zie men boven, bl. 516 vlg. Van hem beleefde De Pleegzoon, Amst. 1833 II dln., in 1907 een zestienden (geïllustreerden) druk in IV dln. Hg' werd in 't Engelsch vertaald als The adop d on, transl. by Hoskin, New-York 1847 II dln., en tweemaal in 't Hoogduitsch: le Der Pflegetohn, übersetzt von Tross, Aachen 1834 en 2e Der Pflegesohn, übersetzt von Carl Eduard Herght, Aachen 1835 III dln. Eene bijzonder gunstige anonieme 587 en verrassend verhaal kunnen beschouwd worden als de inleiding en vertellen, hoe het kwam, dat Joan, de held van den roman, als tweejarig kind (van Spaansche afkomst, naar men meent) in 1598 als pleegzoon werd aangenomen door Hendrik van Eeede, heer van Sonheuvel. Uit Joans kinderjaren, waarin hij voor zijn pleegzusje Ulrica eene vurige hefde opvat, aan 't eind van den roman door een huwelijk bekroond, worden vervolgens slechts een paar episoden verteld, maar de eigenlijke roman begint eerst, wanneer hij zestien jaar is, en wordt besloten met de onthulling van zijne ware afkomst, in 1621, wanneer het bhjkt, dat Graaf Ulrich van Falckenstein zijn vader was geweest en diens, later met Lodewijk Gunther van Nassau gehuwde, weduwe in hem haar doodgewaanden zoon Ulrich terugziet. Dat wij hier, evenals in „De Schildknaap", een romanheld van onbekende afkomst aantreffen, kan slechts toeval zijn, maar hoeveel meer partij Van Lennep daarvan getrokken heeft om zijne lezers in spanning te brengen, valt onmiddellijk in het oog. Overigens is de pleegzoon zelf eer persoonlijk betrokken in de vele verwikkelingen, die de schrijver vernuftig heeft uitgedacht, dan er de ziel en bewerker van. De hjngesponnen draden van het intrigenweefsel, dat het herstel der Katholieke Kerk in de Nederlanden, o. a. ook door aanslagen op het leven van Prins Maurits, ten doel heeft, zijn in handen van den hardvochtigen, sluwen, brutaal-behendigen, bijna alomtegenwoordigen pater Jezuiet Eugenio; maar ten laatste krijgt deze toch voor zijne misdaden de gerechte straf, en wel op gruwelijke wijze, daar zijn bastaardzoon Ludwig (door hem bij eene, later boetvaardige, Magdalena verwekt) den hem onbekend gebleven vader met eigen hand om het leven brengt. Tegenover dezen, met de zwartste kleuren afgeteekenden, pater Eugenio komt een ander ijveraar voor de kerk, pater Ambrosio (grootvader van Ulrica), gunstig uit, ofschoon de schrijver zijn afkeer van het Eoomsche geloof allerminst verbergt. Dat sprak trouwens in den tijd, waarin Van Lennep schreef, bijna vanzelf; maar wel verrast het ons eenigszins, dat de schrijver, die eenige jaren vroeger zich door De7 Costa bijna tot streng-Calvinistische vroomheid had ' laten bekeeren, er nu bhjkbaar pleizier in gehad heeft, den predikant recensie verscheen er van in „De Vriend des Vaderlands", 1833 bl. 584 vlgg. Zij was vermoedelijk van N. G. van Kampen en zeker niet van Drost (zie Tijdschrift XXXVII bl. 108), die den roman middelmatig vond, al had hij overigens ook veel met Van Lennep op. Vgl. nu J. Koopmans, Jacob van Lennep en zijn eerste roman in „De Beweging" IX (1913) bl. 113 vlgg. 588 Baesfeldius met zijne vele bijbelsche aanhalingen tot eene belachelijke figuur temaken. Van Lennep echter kon het nu eenmaal niet laten, het grappige in personen en toestanden te doen uitkomen, en heeft dan ook in dezen en andere romans verschillende komieke typen ingevoerd, zooals b.v. Van Sonheuvels vroohjk-trouwhartigen knecht Bouke, die telkens spreekwoorden te pas brengt en voor wien de koetsier van zijn grootvader hem met alleen het model, maar zelfs den naam heeft verstrekt. Bewondering daarentegen heeft hij willen wekken voor Prins Maurits en zijn jongeren broeder Prederik Hendrik, die in den roman nu en dan als sympathieke figuren optreden. De goede ontvangst, die algemeen aan „De Pleegzoon" te beurt viel, maakte, dat Van Lennep in 1886 met volle gerustheid zijn tweeden roman, De Roos van Dekama 1), in het hcht kon geven. Ditmaal koos hij weder een middeleeuwsch onderwerp, in navolging van Scott's „Ivanhoe", waaraan zijn roman ook soms in kleine bijzonderheden doet denken. Men vergelijke b.v. een persoon als Van Lennep's Seerp van Adeelen met Scott's Athelstane. Is bij Scott de strijd van Saksen en Normandiërs het hoofdonderwerp van den roman, bij Van Lennep vormt de ongelukkige krijgstocht van den onbezonnen graaf Willem IV van Holland tegen de Friezen in 1345, die met zijne nederlaag en zijn dood bij het Boode Klif eindigde, en de behendige pohtiek van den, hier in strijd met de historie al zeer wereldsch voorgestelden, Utrechtschen bisschop Jan van Arkel (min of meer een spiegelbeeld van Van Lennep zelf) er den historischen achtergrond van, die op zichzelf reeds boeiend is geschilderd. Spannender is evenwel nog het romantische gedeelte, met Madzy, de schoone roos van' Dekama, zelve als middelpunt der handehngen van hare vele aanbidders, den eerlijken, maar wat te boerschen Prie- *) De Boos van Dekama, Amst. 1836 II dln. beleefde ook in 1907 een zestienden (geïllustreerden) druk iu IV dln. en werd vertaald in het Engelsch als The Bose of Dekama or the Frisian heiress, transl. by Franck Woodley, London 1847 II dln., tweemaal in het Fransch: le als La Bose de Dekama, traduit par A. B. J. Dufauconpret et André Dubourcq, Paris 1841 en 2e als La Bose de Dekama, traduit par L. Wocquier et D. van Lennep, Paris 1860 II dln., en driemaal in het Hoogduitsch le als Die Bose von Dekama, übersetzt von C. E. Herght, Aachen 1837 III dln., 2e als Die Bose von Dekama, übersetzt von L. F. Moseier, Hamm 1837 III dln. en 3e als Das Turnier zu Haarlem, frei nach dem Hollandischen, Leipzig-Dresden 1858 II dln. Bakhuizen van den Brink gaf van den roman eene recensie in De Gids 1837 bl. 331-345 en 399-409. ook gedrukt in zijne „Studiën en Schetsen", III bl. 27 vlgg. Nu zie men er over J. H. van den Bosch, De Boos van Dekama en De Gids, in „Noord en Zuid" 1889 bl. 244-265 en De Boos van Dekama in „Taal en Letteren", 1892, bl. 1-14. 589 schen edelman Seerp van Adeelen en zijne beide meer begunstigde mededingers naar hare hand, den driftigen, vurigen Reinout van Verona, die zijn doel voorbijstreeft, en zijn pleegbroeder en krijgsmakker, den meer bezadigden Deodaat, die ten slotte hare hand wint, omdat het „niet baet of men al draeft en swoeght en sich verhit", daar „Fortuyn liefst hem besoeckt, die wacht en stille sit". Dit is het, ook op Willem IV en Jan van Arkel toepassehjk, motto, door Van Lennep zelf voor zijn roman gemaakt, maar op den titel aan Theodoor Rodenburg toegekend, omdat de ondeugende Van Lennep wel vermoedde, dat niemand zou gaan zoeken, of het wel werkelijk in diens tooneelstukken te vinden was. Behalve den titel heeft Van Lennep hier, evenals ook reeds bij „De Pleegzoon", en in navolging van Walter Scott, alle hoofdstukken van motto's voorzien, die ons over zijne buitengewone belezenheid verbaasd doen staan. De roman is dan ook in allerlei opzichten evenzeer een voortbrengsel van kennis, als van kunst; maar van eene kennis, die nooit zich opdringt of vermoeit en slechts voor de verbeelding stof leverde. Het kunstig samenweefsel van verwikkelingen, dat van groote vmdingrijkheid getuigt, de boeiende, dikwijls vermakehjke verhaaltrant en de levendige gespreksvorm waren ook ditmaal weder de hoofdverdiensten van den roman, al kan men het moeiehjk prijzen, dat de schrijver ook nu weder, om de nieuwsgierigheid te wekken, zijne toevlucht heeft genomen tot een verwantschapsgeheim, dat eerst aan het eind van den roman wordt ontsluierd, wanneer Deodaat de zoon bhjkt te zijn van den heer van Aylva en Bianca di Salerno, en Reinout van hare kamenier. De personen zijn nog wat al te veel typen, maar als zoodanig toch niet zonder kunst geteekend, in 't bijzonder ook bijpersonen als de ridderlijke Henegouwer Jan van Beaumont, de abt van St. Odulf in Friesland en broeder Syard, de Haarlemsche poorter Claes Gerritsz., de bedrieglijke Italiaansche kokelaar Barbanera en Daamke, zijn hansworst, met Cesar, zijn kermisaapje. Na zijne beide romans begon Van Lennep eene geheele reeks van kleinere romantische verhalen, twaalf in getal, te schrijven, die hij van 1838 tot 1844 in vijf deelen uitgaf onder den titel Onze Vooroudersin verschillende tafereelen geschetst1), waarin hij, in chrono- *) Onze Voorouders in verschillende tafereelen geschetst, Amst. 1838-44 V dln. beleefde in 1906 een dertienden druk. Daaruit werden afzonderlijk in het Hoogduitsch vertaald door J. E. H. Lerz en te Aachen uitg. le Die Caninefaten, 2e Charietto und das sachsische Wesen (een merkwaardig bewijs van 's ver- 540 logische volgorde, romantische beelden vertoonde van episoden uit onze geschiedenis, van Caesar's komst in het eiland der Bataven af, in het eerste verhaal, „Ahvart", tot in het laatst van de dertiende eeuw. Zijn tweede verhaal heeft „Brinio", den Caninefaat, tot held en behoort tot de beste van het twaalftal. Het stelt ons den Bataafschen opstand en de verhouding van Bataven en Bomeinen zoo levendig en ook zoo aannemehjk voor oogen, dat Van Lennep het geschiedverhaal van Tacitus in merg en been schijnt te hebben opgenomen, waardoor hij aan zijne boeiende verdichting eene kleur van historische waarheid heeft kunnen geven, die ons dwingt met de gestalten zijner verbeelding voor een oogenblik mee te leven. Met het derde verhaal, „Chariëtto", worden wij verplaatst in den aanvang van het tijdperk der volksverhuizing, toen het aan Keizer Julianus nog gelukte, de Saliërs als vreedzame onderdanen te besturen en de roofzucht der Quaden te beteugelen; maar met het vierde, „De Saxische weezen", zijn wij reeds gekomen in een tijd, waarin het Romeinsche rijk zijn gezag nagenoeg had verloren en Etzel met zijne Hunnen zoo ver naar het Westen was voortgedrongen, dat Van Lennep hem wel eene rol heeft kunnen doen spelen in het, toen Saksische, Wiltenburg (later de stad Utrecht), waar twee Saksische koningskinderen van hunne rechten beroofd, maar er later door de Friezen in hersteld werden. Het vijfde verhaal, „De Friezen te Eome", geeft eene bijna geheel verdichte voorstelhng van de diensten, door de Friezen te Eome aan Karei den Groote bewezen, waarop zij zich later voor de geldigheid van hun gewaand privihgie beriepen, terwijl ook het zesde, „De Koorknaap", dat algemeen onder de best geslaagde gerekend wordt, ons in den tijd van Karei den Groote verplaatst, maar in zijne nadagen, toen Godfried de Deen reeds zijne wikingertochten begonnen was. Van geringer omvang is het zevende verhaal, dat ons voert naar „De Hunenborg" in Twente, eene der beide Oudgermaansche schansen, die nog in ons land zijn overgebleven, door Van Lennep bhjkbaar ook persoonhjk bezocht, daar hij anders de talers onkunde in de Ned. taal) 1840, 3e Die Friezen in Rom, 1842 en 4e. Der Klosterzögling 1842. In 't Fransch verscheen „Brinio, traduit par F. Douchez", Amst. 1860. en in het Engelsch „The disturbed wedding by G. van der Pot, Rott. 1905. W. J. A. Jonckbloet gaf er eene recensie van in „De Tjjd", I 2 bl. 71-91 en 129-148. Zie ook voor het laatste verhaal A. S. Kok, Hoe Van Lennep aan zijne Beisgenooten kwam (nl. door het voorbeeld van Chauoer), in „Noord en Zuid", 1891, bl. 385-415. ■anm 541 Twentenaars, die sedert de tiende eeuw (waarin Hendrik de Vogelaar de Hongaren versloeg, van welke hier eene kleine afdeeling naar de Hunenborg uitgeweken heet) in hunne oeroude hoeven hunne overoude zeden en hun heidensch bijgeloof wel onveranderd bewaard schijnen te hebben, niet zoo natuurgetrouw had kunnen afschilderen, als hij het hier deed. Niet langer dan dit zijn ook het achtste verhaal, „De gestoorde bruiloft" van Dirk III van Holland en de Saksische Withilde in het jaar 1000, het negende, „Ulrich de zanger", die in 1049 Graaf Dirk IV te Dordrecht doodschoot, en het tiende, „De Friesche bouwmeester", die in 1099 bloedige wraak nam op den Utrechtschen bisschop Koenraad van Zwaben, omdat deze in 1082 bij het bouwen van de Mariakerk uit gierigheid zijn zoon door middel van de hefde tot verraden van zijn beroepsgeheim had verleid, wat dezen in zijns vaders oog het leven niet meer waard deed zijn. Door den bouwmeester voor te stellen als hd van den vakbond der Kuldeërs in Engeland kon Van Lennep hier tevens een kijkje geven in de voorgeschiedenis der Vrijmetselarij, waarbij hij zijn geheele leven met groote toewijding aanzienhjke waardigheden heeft bekleed. Het elfde verhaal „De bedevaartganger", is niet alleen veel uitgebreider dan de voorafgaande, maar ook veel meer romantisch en ingewikkeld. Het stelt ons den Vlaamschen graaf Eobert den Pries in 1090 als pelgrim vermomd op een avontuurlijken tocht naar het kasteel van Egmond voor. Het twaalfde verhaal eindelijk, „De Beisgenooten", is het uitvoerigste van alle, maar draagt een ander karakter, want het is eigenlijk, evenals de Decamerone van Boccaccio en de Canterbury Tales van Chaucer, eene verzameling van [18] vertellingen, waarmee Jan van Arkel en zijne medereizigers op hunne terugreis uit het Heihge land omstreeks 1270 op een Genueesch schip elkaar den tijd korten. Van Lennep heeft daarin korte mededeelingen en anecdoten uit kronieken op eene verdienstelijke wijze tot kleine novellen uitgewerkt. Met de verhalen van „Onze Voorouders" en eveneens met zijne romans heeft Van Lennep de geschiedenis van ons volk, die zijne lezers tot dien tijd toe alleen uit oude kronieken of uit het regelmatig verhaal van hun Wagenaar kenden, doen herleven door het dor geraamte te omkleeden met kleurrijke schildering en bijverdichtsels van aUerlei aard. Daardoor ontstond nu wel een mengsel van waarheid en verdichting, maar werd de schrijver tevens een bemiddelaar 542 tusschen heden en verleden, zoodat zijne lezers, door zijne verbeelding voorgehcht, zich gemakkelijker, ook met hun gevoel, in dat verleden konden verplaatsen of er zich althans in verplaatst konden wanen. Daarbij verstond Van Lennep uitstekend de kunst om zijne lezers geboeid te houden door telkens den draad van het verhaal af te breken, waar men naar het vervolg verlangde, raadsels voor te leggen en later zelf verrassend op telossen, onverwachtemoeielijkheden in den weg te leggen, om ze schitterend te overwinnen en de voorvallen zóó in elkaar te weven, dat men er zich over verbaasde, hoe dat alles behoorhjk ontward zou kunnen worden. Door zijne kunstvaardig ontworpen intrige wist hij zijne lezers te intrigeeren. Onbillijk was het, hem te verwijten, dat zijne vmdingrijkheid niet onbeperkt was, zoodat hij meermalen tot dezelfde kunstgrepen zijne toevlucht moest nemen en dan slimme oude rotten niet opnieuw in de val kon lokken, maar om hem de eindigheid zijner buitengewone vindingrijkheid als eene tekortkoming aan te rekenen, moet men wel iemand zijn, die er weinig of geen besef van heeft, hoeveel vernuft en kunstvaardigheid er vereischt worden om romantische verhalen zóó te kunnen samenstellen, als Van Lennep dat deed. Toch is Van Lennep's kracht, zooals hij ook zelf wel wist, nog meer dan hierin gelegen in zijne bewonderenswaardige vertelkunst, die ons nooit verveelt, omdat hij de gave bezat, zijn verhaal te kunnen kruiden met treffende opmerkingen, vermakelijke invaUen en geestige kwinkslagen. Men moet echter in hem ook in de eerste plaats een onderhoudend verteller „willen" zien. Doet men dat niet, dan zou men gevaar loopen, in te stemmen met de ongegronde aanmerking, soms op zijne romans gemaakt, dat 's schrijvers persoonhjke inmenging in zijn verhaal den lezer verhindert zóó volkomen in het gelezene op te gaan, dat hij het opnieuw in zijne verbeelding ziet gebeuren. Van Lennep's kunst echter is, in overeenstemming met haar romantisch karakter, veeleer eene epische, dan suggestief lyrische kunst, en streeft er dus naar, zijn lezer in den waan te brengen, dat bij de geschiedenis als uit den mond van den verteller zelf te hooren krijgt, zoodat hij er in zijn geest den verteller bij ziet met zijne vertrouwehjke opmerkingen en zijn soms spottenden glimlach over de helden zijner eigen verbeelding, waardoor zijn verhaal nog aan onpartijdigheid en geloofwaardigheid wint. Van Lennep was nu eenmaal de man niet om het met zijne 548 romanhelden altijd volkomen ernstig te meenen: hij maakte ook deze gaarne tot speelbal van zijn telkens opborrelend vernuft, maar daaraan kan niemand het recht ontleenen, hem er van te verdenken, dat hij het ook niet ernstig meende met zijne kunst, want zijne kunst bestaat ook hierin, dat hij nu en dan met zijne lezers een loopje kon nemen, zonder dat zij er boos om werden. Even ongerechtvaardigd was het verwijt van sommigen, dat hij ook op zedehjk gebied geen ernstig man trachtte te zijn. Zijne romans bewijzen juist het tegendeel. Zorgvuldig heeft hij zich weten te onttrekken aan de verleiding om te vermaken met min kiesche aardigheden, die zijn vernuft hem toch ongetwijfeld aan de hand heeft kunnen doen, of belangstelling te wekken door het schilderen van al te zinnelijke tooneelen, ofschoon zijne zinnelijke, licht ontvlambare natuur hem in zijn persoonhjk leven wel eens Van den goeden weg heeft doen afdwalen. De oprechtheid, die hem ook daarin eigen was, heeft hem voor die afdwalingen zwaarder doen boeten dan menig ander. Ei 1889 toch is hem daardoor het door hem zeer gewenschte en ook reeds bijna verworven professoraat in Nederlandsche taal en geschiedenis aan het Amsterdamsch Atheneum ontgaan, toen, na den dood van Van Kampen, de Amsterdamsche gemeenteraad, gehoor gevend aan een anoniem adres tegen Van Lennep, niet hem, maar den onbeduidenden geschiedschrijver Hugo Beijerman met dat ambt bekleeddex). Zoo heeft hij dan tot zijne schade leeren begrijpen „wat men toch voor heeft, als men braaf is", ofschoon hij het eerst in 1856 in een gedichtje door eene tante aan haar nichtje heeft laten vertellen. Gelukkig, dat hij ook elders dan onder catechiseermeesters zijne vrienden heeft kunnen zoeken en bij deze een drom van bewonderaars heeft kunnen vinden. Met eene bescheidenheid, die hem paste, noemde Jan Ernst Schut (geb. 1788 f 1886) zich den nündere van Drost en Van Lennep, toen hij in 1888 ook een historischen roman, Galama of de bevrijding van Vriesland, uitgaf2). Deze heeft zijn schrijver *) Over de mislukking van Van Lennep's professoraat zie men Taco H. de Beer in „Nederland" III, bl. 399-410: *) Jan Ernst Schut's Galama of de bevrijding van Vriesland, Amst. 1833, gunstig beoordeeld door de „Vaderlandsche Letteroefeningen", zou misschien niet door eene zoo ongunstige beoordeeling van Potgieter vermoord zijn, indien Schut ook niet de schrgver was geweest van „Karaku of de Kamschadaal te Pargs", 's-Grav. 1832 en van „Lotgevallen van mijnheer Ezeohiël's, Amst. 1834. Potgieter's critiek, gericht tegen eene gunstige recensie in de 544 evenrnin overleefd, als diens andere romans, maar is bezweken onder de scherp afkeurende critiek van Potgieter, die met de zijne de gunstiger beoordeelingen van anderen heeft overstemd. Daarentegen leven nog altijd de beide romans, onder den schuilnaam J. van den Hage uitgegeven door Jan Prederik Oltmans 1), die 1 September 1806 te 's-Gravenhage werd geboren, maar het grootste gedeelte van zijn leven te Amsterdam woonde, waar hij zich eerst met kantoorwerk bij zijn vader en later uitsluitend met geschied- en oudheidkundige studiën bezighield, tot zijne zwakke gezondheid en beperkte inkomsten hem in 1847 dwongen, in het Geldersche dorpje Steenderen uit de letterkundige kringen, waarin hij verkeerde, zich terug te trekken. Daar is hij 29 Januari 1854 overleden. Zijn eerste roman, Het slot Loevestein in 1570, kwam in 1884 in twee deelen uit. De heldendood van Van Speyk had zijne aandacht gevestigd op Herman de Euyter, die, althans naar de niinder juiste voorstelling in Hooft's Historiën, ook zijn leven offerde door de lont in 't kruit te steken, hever dan het door hem met zijne in monnikspij vermomde gezellen verraste slot in handen der Spanjaarden te laten en hun gevangene te worden. Dat bekende en reeds vaak bezongen geschiedverhaal nu bestudeerde hij in bijzonderheden, om ook het werkehjk gebeurde zoo getrouw mogehjk te kunnen weergeven, maar hij maakte er toch op het voorbeeld van Walter Scott een historischen roman van door de geschiedenis te doorvlechten met eene verdichte liefdesgeschiedenis van den jongen edelman Karei van Doorn „Boekzaal der Geleerde Wereld" van Deo. 1833, komt voor in „De Vriend des Vaderlands" 1834, bl. 26-39, 120-126, 273-281 en 423-434 en is herdrukt in zijne „Kritische Studiën", I bl. 1—47. Het was de eerste recensie die Potgieter schreef, daartoe dringend aangezocht door Drost, die er zelf echter niet over tevreden was. Maandenlang heeft Potgieter er over gezucht, als „nieuweling", zooals hij zelf zegt, in dat vak, waarvoor hij zich toen ook minder geschikt achtte. Zie Tijdschrift XXXVII, bl. 130 vlg. l) Voor Jan Frederik Oltmans zie men Jan ten Brink, Geschiedenis der Noord-Ned. letteren in de XlXe eeuw, I (Amst. 1888), blz. 200-241. Van Oltman's beide romans verscheen een achtste druk in zijne „Kpmplete Werken", Bott. 1892-93 VII dln. en ook nog eene goedkoope geïllustreerde uitg. met inl. en aant. van T. H. de Beer, Nijm. 1892-93. Ook werden beide romans in het Hoogd. vertaald en verscheen er van De Schaapherder eene zeer vrije bewerking als La fitte de Varmurier ou les Pays-Bas en 1482 par Henri Meyer, Paris 1861. Dat de voorstelling van het gebeurde op Loevestein weinig historisch is, werd aangetoond door J. G. R. Acquoy, Herman de Ruyter naar uitgegeven en onuitgegeven authentieke documenten, 's-Hert. 1870. Onjuist, is de bewering van Jonokbloet, dat Oltmans voor „De Schaapherder" veel zou hebben ontleend aan „Le Solitaire" van Victor d'Arlincourt. 545 met Anna de Manilla, de pleegdochter van Loevesteins castelein Antonio d'Avilar. Met veel kennis van het leven in de zestiende eeuw en veel talent van beschrijven, vooral wanneer het gevechten betrof, heeft hij in een helderen, teekenachtigen, maar niet al te beknopten stijl voldaan aan de hoof dvereischten van den historischen roman, waarvan hij dus hier te lande reeds door dit werk een der vaders zou mogen genoemd worden, ook al had hij in zijn tweeden roman zijn eersteling niet ver overtroffen en daarin het werk gegeven, dat in onze letterkunde het zuiverste spiegelbeeld van Scott's romantiek mag heeten. Die tweede roman, De Schaapherder, kwam in 1838 in vier deelen uit en onderscheidt zich reeds dadehjk van zijn vorig werk door het griezelig-geheimzinnig, spookachtig-mystiek element, dat hij er in wist te brengen en dat ook bij Van Lennep als romantisch dichter aanvankelijk niet ontbrak, maar bij dezen als romanschrijver nauwebjks meer te bespeuren valt. Ook treedt hier bij Oltmans de eigenhjke historie meer op den achtergrond. Uitdrukkebjk verklaarde hij zelf in zijn voorbericht: „Het was mijn voornemen niet eene historie van den Utrechtschen oorlog te schrijven, noch van de woelingen der Hoeksche en Kabeljauwsche partijen, die hier weder een nieuw terrein vonden om elkander te vernielen". Zijn doel was hoofdzakelijk „het schetsen van den geest der eeuw", en ook daarin nam hij Scott tot voorbeeld door de bijna wetenschappehjke zorgvuldigheid, waarmee bij de vruchten van zijne ingespannen archeologische studie der vijftiende eeuw te pas bracht in uitvoerige, met groote ingenomenheid behandelde beschrijvingen, waarvan alleen ten volle genieten kan, wie zelf door bijzondere hefde voor oudheidkunde bezield is, en b.v. eene meer dan gewone belangstelling heeft voor de nauwkeurigheid en juistheid, waarmee de Bourgondische kleederdracht van dien tijd wordt beschreven. Aan dit haast pijnlijk streven naar waarheid en juistheid in het beschrijven van landschappen, volksgebruiken en voorwerpen paart zich bij Oltmans eene wild-romantische verbeelding bij de schepping zijner personen en het verloop der gebeurtenissen, wat hij trouwens ook gemeen heeft met Scott, aan wiens werken zijne personen en voorstellingen soms duidelijk herinneren. Echt romantisch vooral is de geheimzinnige figuur van den grijsaard, Te Winkel VI 35 546 aan wien de roman zijn titel dankt, Ralph, de schaapherder, die in de toekomst kan lezen, maar zonder tegehjk de dreigende gevaren te kunnen afwenden, en die telkens op het kritieke oogenblik onverwachts verschijnt om te helpen of te waarschuwen, zonder nochtans eene hoofdrol in de handeling te spelen. Grooten indruk maakte de schrijver ook door zijne schildering van den afschuwehjken Perrol met de roode, nooit onthandschoende, hand, den satanisch-woesten aanvoerder der Zwarte Bende (in wien men groote gelijkenis met Graaf Van der Marck in Scott's „Quentin Durward" heeft opgemerkt), en van Ganita, de griezelige heks uit de Hunnenschans bij het Uddelermeer, die de toekomst leest uit de vingerlijnen en tooverdranken kookt, maar die ook het geheim van Perrols roode hand kent, omdat zij zelve hem die hand had bezorgd, toen hij hare trouwe hefde met onmenschehjke wreedheid had vergolden, en die nu den gifdrank bereidt, waardoor hij onder haar ijsehjk hoongelach ter helle vaart. Tegenover Perrol, den zwarten duivel, de behchaming der helsche duisternis, omstraalt een hemelsche hchtglans de engelachtige figuur van Maria, de dochter van den wapensmid uit den Vergulden Helm te Amersfoort, die Perrol tevergeefs door een minnedrank en later door gewelddadige ontvoering tot zijn wil tracht te dwingen, ten spijt van haar verloofde, den edelen en moedigen Jan van Schaffelaar, aanvoerder van een vendel speerruiters in dienst van den Utrechtschen bisschop David van Bourgondië. Huwen kon zij dezen echter niet, want na een vierdaagschen strijd, die met eene bijna duldelooze uitvoerigheid beschreven is, brengt hij, naar de bekende overlevering, van den torentrans van Barneveld zijn leven voor zijne krijgsmakkers ten offer; maar reeds vóór zijn dood had zij, schoon er zich aanvankehjk nauwebjks van bewust en zonder hare trouw metterdaad te breken, haar hart verloren aan Schaffelaar's jongeren vriend Frank, die haar ook redde uit de klauwen van Perrol. Om haar had Frank de hefde versmaad van Ada van Bijn, de nicht van heer Loef van Oosterweerd, die ook haar leven aan hem dankte en hem tot zinneloosheid toe hef heeft. Toch zou ook Frank Maria's hand niet verwerven, want deze vaderlooze pleegzoon van den schaapherder zou ter dood gebracht zijn, indien zijn pleegvader het geheim zijner geboorte niet aan het licht had gebracht. Hij was de zoon zijner eenige dochter, verleid en daarna verlaten door denzelfden 547 David van Bourgondië, die nu den bisschopsmijter droeg en gaarne nu zijn bastaardzoon wil erkennen, maar ook dwingen tot een aanzienlijker huwelijk dan met de dochter van een wapensmid. Daarom beweegt hij door valsche mededeelingen Maria den sluier aan te nemen, maar bereikt alzoo zijn doel niet, want in wanhoop verlaat Frank het land en sneuvelt in den strijd tegen de Mooren in Spanje. Deze korte schets zal misschien wel voldoende zijn om het romantisch karakter van Oltmans' verhalen te doen uitkomen, maar zou veel uitgebreider moeten wezen om ook zijne kunst van samenstellen te doen kennen, waarin hij nauwebjks voor Van Lennep behoefde onder te doen. De ervaring heeft geleerd, dat hij ook wel de kunst verstond, zijne lezers te boeien, indien hij maar niet in al te uitvoerige beschrijvingen vervalt; maar een zoo onderhoudend verteller als Van Lennep was hij toch niet, en het vermakelijk element ontbreekt bij hem te eenemale. Daarentegen overtreft hij Van Lennep zeker in het teekenen van karakters en het schilderen van gemoedsbewegingen (b.v. bij Maria's inwendigen liefdesstrijd), waarin hij dieper doordrong, omdat hij er meer studie voor had gemaakt, al valt het wel niet te ontkennen, dat hij voor lezers uit een minder romantisch gestemden tijd dan de zijne wat al te veel werkte met de scherpe tegenstellingen van licht en donker, die trouwens van den romantischen kunstenaar werden geëischt. Ten slotte verdient het nog wel even opmerking, dat deze romanticus tot zijne helden dezelfde Herman de Buyter en Jan van Schaffelaar koos, die aan Tollens' romances bij ons hunne populariteit te danken hadden. Zoo schakelt zich het nieuwe toch altijd onverbiddehjk aan het oude vast. De tien kortere verhalen, door Oltmans nog van 1840 tot 1846 meerendeels voor De Gids geschreven, misten de meeste eigenaardigheden en verdiensten van zijn talent, omdat hij ze niet zelfstandig opstelde*), maar onder den invloed van Pot- ') Dat Oltmans het slachtoffer geworden is van den Nil-Volentibusgeest van critische samenwerking bij de Gidsredactie, die zoo groote belemmering is geweest voor de vrije kunstontwikkeling in het midden der negentiende eeuw, is later eerlijk erkend door Bakhuizen van den Brink, die in de „Konst en Letterbode" van 1854 No. 6 (ook in „Studiën en Schetsen"III 1876, bl. 446), na gezegd te hebben, dat hjj De Schaapherder van Oltmans „onder de historisohe romans van den eersten rang stelde", aldus voortging; „Wat hij later leverde had minder waarde. De toen jeugdige Gids legde met welgemeende, maar wat al te grillige heerschzucht op hem de hand en vorderde, onder de leus van oorspronkelijkheid, van het talent van Oltmans voorstellingen, die buiten 548 gieteb's dwingend gezag, waartegen zijne eigene veerkracht niet bestand was, en dat hem zijns ondanks uitdreef uit de sfeer van Scott's romantiek, die zooveel aantrekkelijkheid voor hem bezat en waarin hij zich zoo goed tehuis gevoelde. Het zijn daarom onbelangrijke kunstschooloefeningen, die hem zelf niet bevredigden en die wij hier dus wel verder onbesproken kunnen laten. De beste is misschien de novelle „Het huis van het Zeewijf" (van 1840), de laatste novelle, van 1846, heeft den titel „Friesche Gastvrijheid". IV. Byboniaansohe romantiek. Beeds vijftien jaar vóór Van Lennep met zijne „Legenden" de eerste poging deed om het Nederlandsch pubhek voor de romantiek van Walter Scott te winnen, was naast den Schotschen bard in Groot-Brittanje een ander dichter opgetreden, die nog machtiger indruk op Europa zou maken en die vooral op het jongere geslacht eene magische, in de oogen der ouderen daemonische, ja satanische betoovering oefenen zou. Die overweldigende kunstenaar was Lord Byron, reeds in den bloei van het leven als in den dood gesneld, toen men hem hier nog maar nauwehjks had leeren kennen en toen zich elders reeds was beginnen te vestigen, wat wij bijna zijn „cultus" zouden mogen noemen1). Wat bij Scott eene droomerige hefde was, die onweerstaanbaar de zachtgestemde gemoederen tot zich getrokken had, was bij Byron een gloeiende hartstocht, die als met toovergloed ontvlamde wie hem te na kwam. Had Scott zich aan de romantiek overgegeven met de volle toewijding zijner hefde voor het verleden van zijn vaderland, Byron was de moderne wereldbestormer, den kring zijner vorming, zijner vlijtige, maar eenzijdige studie lagen", en dat werk „stond dan ook verre achter bij de historische romans, waarin hij zijne eigene ingeving vrijelijk had gevolgd". J) Behalve de boven, bl. 509 vlg., voor de romantiek in 't algemeen opgegeven litteratuur, zie men voor Byron in 't bijzonder nog a.o.: Thomas Moore, Letters and joumals of Byron with notices of his life, London 1830 (ook London 1878); Felix Eberty, Lord Byron. Ein Lebensbüd, 2 Aufl. Leipzig 1879 III dln.; Karl Elze, Lord Byron, 3 Aufl. Berlin 1886; John Cordy Jeaffreson, The real Lord Byron, new views of the poets life, London 1883 II dln. en F. H. Otto Weddigen, Lord Byron's Einfluss auf die europdischen Litteraturen der Neuzeit, Hannover 1884. 549 in wiens geest de nieuwere denkbeelden chaotisch dooreenwoelden en die zich, schoon in strijd met zijne eigen aesthetische overtuiging, van den romantischen tooi meester maakte, omdat het grillig fantastische daarvan het best paste bij den hartstocht, die hem telkens in botsing deed komen met zich zelf en zijn eigen tijd, waarin hij zich niet tehuis gevoelde. In de wonderbare scheppingen zijner verbeelding toch voeren oud en nieuw op leven en dood een heftigen kamp, waarbij de woeste strijdkreten, met bitter sarcasme of moordende ironie afgewisseld, snerpend heenkrijschen door de aandoenlijke trillingen van het weemoedigst gevoel, of plotseling overgaan in somber zwartgallige rouwklachten en machtelooze vervloekingen van eene monsterachtige verbeeldingswereld met hare schitterende ellende en van de bandelooze driften, waardoor de edele menschenziel zich zelf aan duldelooze wroeging ter prooi geeft. Doch geene betoovering zou daarvan hebben kunnen uitgaan, al werd men ook voor een oogenbhk door de brutale tegenstellingen, die hij telkens weer scheen te zoeken in verbazing gebracht: eene verbazing, waarin hij inderdaad beproefde zijne lezers te doen verkeeren. Ook zou zeker de diepe minachting voor de vrouwen, die hij voortdurend tot uiting bracht, en zeker ook wel innerlijk gevoelde, voor zoover het bij haar nog iets anders betrof dan de zinnelijke bekoring, die zij ook tijdelijk bij hem wisten te wekken, bij ons hoofdzakehjk ergernis hebben gegeven. Dat alles zou men misschien alleen als iets zeer ongewoons, als iets ontzettends hebben aangestaard, indien dezelfde Byron niet eene heerschappij had bezeten over de taal, zooals men nauwebjks bij iemand vóór hem had kunnen bewonderen, indien niet zijn Engelsch melodisch had geklonken, als het zoetvloeiendst Itahaansch, indien niet de schittering zijner nieuwe, stoute, ja brutale beelden had verrukt, als een veelkleurig vuurwerk, indien niet de wendingen van zijn stijl hadden verrast, zijne voorstelhngen hadden overrompeld als de uitingen van een geheel oorspronkebjken geest, indien niet. de flikkering van zijn vernuft telkens als een bhksemstraal had getroffen en de weelderigheid zijner schilderingen niet de verbeelding had gestreeld en geprikkeld tegebjk, terwijl de raadselachtige geheimzinnigheid, waarmee hij eigen leven en gemoedstoestand wist te omgeven, bovendien eene bijzondere belangstelhng wekte in zijn persoon, dien men vergeefs trachtte te begrijpen. 550 Zooals wij reeds hebben gezien, toonde Da Costa al in 1822 door fragmenten van Byron's mysteriespel „Cain" te vertalen, hoe grooten indruk deze dichter met „de schitterende kleuren zijner poëzy en de overvloed van verbeelding, warmte en verheffing", zooals hij zeide, op hem had gemaakt, evenals op Bilderdijk en zijne vrouw, die evenmin weerstand hadden kunnen bieden aan de verzoeking om ook een paar stukken uit zijne poëzie te vertalen; maar Da Costa kwam toch tegehjk met verontwaardiging op tegen „de ongelukkige geestgesteldheid, waardoor deze zich den kwaden geest van onze ongodsdienstige eeuw had weten ten nutte te maken" *). Afgezien nu van die vertahng, die weinig geschikt was om de lectuur van Byron bij ons aan te bevelen, treffen wij ook nu weder Van Lennep aan als den eerste, die door vertahng zijne poëzie toegankelijk maakte voor ons met de Engelsche letterkunde weinig vertrouwd pubhek. Behalve vertalingen van kortere verzen in zijn bundel „Gedichten" (van 1827) gaf hij reeds in 1826 „De Abydeensche verloofde" uit, en vervolgens in 1831 „Het beleg van Corinthe", in 1888 „Tassoos Weeklacht" en in 1884 „Beppo". Eene omwerking van het treurspel „Marino Ealiëro" in classieken vorm (en alexandrijnen) had hij reeds in 1822 voltooid, maar gaf hij eerst in 1829 uit. Aan de vertaling van andere treurspelen beproefden anderen hunne, wel wat zwakke, krachten, zooals Hermanus Vinkeles in 1886 aan den „Sardanapalus" en Johannes Jacobus Abbink in 1837 aan „Heaven and earth". In 1886 het ook de toen zestienjarige J. J. L. ten Kate zijne vertaling van de „Parisina" voor vrienden drukken, maar in 1840 gaf hij bovendien eene (in 1859 nog eens geheel omgewerkte) vertaling van den „Giaour" uit. Zijn vriend S. J. van den Bergh leverde in 1842 onder den titel „De Zeeroover" eene vertaling van „The Corsair" en liet daarop in 1845 er ook nog eene van de „Lara" volgen. Na Van Lennep, doch vóór alle anderen, was echter ook reeds „een zeer lange blonde jongen", zooals zijne benijders hem later aanduidden, een knaap nog bijna, als Byronvertaler opgetreden, de hoogstbegaafde Nicolaas Beets, die niet alleen door zijne J) Later is Byron's Cain in zijn geheel bij ons vertaald door A. S. Kok, 's-Grav. 1906, met uitvoerige inleiding over Satansvoorstellingen. 551 voortreffelijke overbrenging van Byron's poëzie, maar vooral ook door zijne oorspronkehjke gedichten in den trant der Byroniaansche romantiek als de hoofdvertegenwoordiger daarvan in onze letterkunde mag worden beschouwd. Beets x) was de oudste zoon van den apotheker en lector aaD de klinische school te Haarlem, Martinus Nicolaas Beets, en van Maria Ehsabeth de Waal Malefijt. Hij werd 18 September 1814 in de Koningstraat te Haarlem geboren. Na bij den bekenden paedagoog P. J. Prinsen en vervolgens op de Fransche school van L. Koning lager onderwijs genoten en van N. Anslijn privaatlessen gehad te hebben, bezocht hij de Latijnsche school, vanwaar hij in 1888 naar de Leidsche academie werd bevorderd om daar theologie te gaan studeeren. Welke heerhjke herinneringen hij behouden heeft aan zijne jongensjaren, waarin Abraham Scholl van Egmond zijn boezemvriend was, weten wij uit zijne vrije vertaling van Hölty's versje: „Hoe zahg, als de jongenskiel nog om de schouders glijdt! Dan is het hemel in de ziel en alles even blijd!" Maar wij weten ook, hoe levendig hij zich zijne „kinderrampen" >) Voor Nicolaas Beets zie men: F Smit Kleine, Beets geschetst, 3 dr. Haarlem 1884; M. de Vries en J. Jr. Hasebroek, Aan Nicolaas Beets, 13 Sept. 1884, Haarlem 1884; A. A. Vorsterman van Öyen, Genealogie van het geslacht Beets, 's-Grav. 1884; Jer. de Vries, Nicolaas Beets in „Mannen van beteekenis in onze dagen", Haarlem 1885 I; Jan ten Brink, Geschiedenis der Noord-Ned. letteren in de XIX eeuw, I (1888), bl 322-388, met bibliographie; G. Jonokbloet, Na vijftig jaar en Beets over Potgieter, in „Uit Nederland en Insulinde", Amst. 1893, I bl. 139-154; Johs. Dyserinok, Dr. Nicolaas Beets, Haarlem 1903, en Herinneringen aan Ntcotaa* Beets 's-Grav. 1904; G. Kalft, in „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1903; P. D. Chantepie de la Saussaye in het „Jaarboek der Kon. Akad. van Wetenschappen" 1903 en uitvoeriger als Leven vanNtcolaas Beets, Haarlem 1904, met volledige lijst zijner geschriften; Lodewijk Simons, Levensschets van N. Beets in. het „Jaarboek der Kon. Vlaamsche Academie 1905, bl. 111-234; J. J. Duproix, Nicolas Beets et la littérature hollandaise, ouvr'age couronné'de 1'Université de Genève, Amst.-Genève 1907; J. te Winkel, Nicolaas Beets in de „Handelingen van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1914, bl. 23-50: Gustaaf Segers, Vlaamsche hulde aan een Hollandsch dichter in „Verslagen der Kon. Vlaamsche Academie 1914, bh 621-670; H. Ph. 't Hooft, De student Beets, Haarlem 1914 en Uit het dagboek van Beets in „Onze Eeuw", 1915; A. W. Bronsveld, Nicolaas Beets als student in „Stemmen voor Waarheiden Vrede", 1914, bl. 47-65, en vooral G. van Rijn, Nicolaas Beets, Rott. (1910) III dln., door den dood van den schrijver helaas in den aanvang van het tweede deel afgebroken en door J. J. Deetman, maar wat het derde deel betreft slechts met halve kracht, voortgezet. Verder zie men de „Dichtwerken van Nicolaas Beets, volledig naar tndsorde gerangschikt en herzien (1830—1873)", Amst. 1876 III dln., in 1885 vermeerderd met een vierde deel, dat de „Najaarsbladen" of den zevenden en achtsten bundel bevat en waaraan later ook de beide bundels „Winterloof van 1887 en 1889 zn'n toegevoegd. Van deze volledige „Dichtwerken" verschenen later nog goedkoope volksuitgaven. 552 herinnerde, want hij leerde al vroeg diep en fijn gevoelen en was ook letterkundig al vroeg ontwikkeld. Eeeds van 1880, toen hij vijftien jaar was, dagteekenen gedichten van hem, die ook gedrukt werden, maar later niet werden opgenomen in de uitgave zijner verzamelde „Dichtwerken". Deze worden geopend met een gedicht „Bij den dood van Vrouwe K. W. Bilderdijk", waarin hij, dien dood met hooggestemde verzen betreurend, van Bilderdijk spreekt als den Nederlandschen Pindarus, ,,'t roemrijk dichtrenwonder", en van ,,'t raatlen van zijn donder", dat het hefhjk ruischen van „hare Aeoolsche snaar" niet mocht doen vergeten. Persoonhjk heeft hij Bilderdijk nooit leeren kennen, maar wanneer hij hem te Haarlem soms even zag, staarde de naar dichtroem dorstende knaap dezen grootmeester der poëzie met eerbiedige bewondering aan, en al werd in zijns vaders woning ook niet ingestemd met Bilderdijk's verzet tegen den tijdgeest, toch heeft hij zeker van diens poëzie een bhjvenden indruk ontvangen en is hem ook daardoor eene weemoedige hefde voor het vervlogen verleden en eene neiging tot het conservatisme ingeboezemd, die hij levenslang heeft behouden en die zijn hart ook zoo ontvankehjk heeft kunnen maken voor den invloed der romantische poëzie, zoowel de Fransohe als de Engelsche, en zelfs voor Byron's wereldsmart, al was die ook slechts in stemming en niet in inhoud aan Bilderdijk's wrevel over den geest der eeuw verwant. Al vroeg heeft hij met Byron's poëzie kennis kunnen maken door zijne vriendschap tot John Ingram Lockhart, wiens vader zich als Engelsch taalleeraar te Haarlem gevestigd had en in wiens familiekring hij niet alleen met de Engelsche taal, maar ook met de nieuwere Engelsche htteratuur, en dus met Scott en Byron, vertrouwd raakte. Misschien is ook zijne bewondering bij Scott begonnen: althans eene voorlezing, „Proeve van hulde aan Sir Walter Scott", zou in 1882 het eerste prozastuk zijn, dat er (in het „Letterlievend Maandschrift") van hem gedrukt werd; en in 1884 gaf hij (anoniem) eene bloemlezing van uit Scott's poëzie vertaalde gedichten uit, waarin o.a. „De SintJansnacht" „Bidder Kuno" (naar „The noble Moringer") en fragmenten uit Scott's grootere dichtwerken voorkomen. In hetzelfde jaar, even te voren, toen hij nog pas student te Leiden was geworden, had hij echter ook al eene bloemlezing van vertalingen uit Byron's poëzie gegeven, waarin o.a. twaalf gedichten uit de „Hebrew Melodies" voorkwamen, van welke hij later, onder den titel 553 „Joodsche zangen", eene volledige vertaling uitgaf. In 188j> zagen van hem vervolgens ook reeds vroeger gemaakte vertalingen van Byron's „Prisoner of Chillon" en „Mazeppa", met eene Engelsche opdracht aan zijn vriend Lockhart, het hcht en ten slotte in 1837 „Parisina en andere gedichten van Lord Byron". Wat door Van Lennep en Beets bij ons van Byron is overgebracht, was niet het meest karakteristieke zijner poëzie, nog minder dan hetgeen anderen van hem vertaalden. Het waren de eerste, schuchtere pogingen om Byron hier bekend te maken, en Beets waagde het zelfs niet anders dan anoniem. Aan het vertalen van Byron's hoofdwerken, „Childe Harold" en „Don Juan", heeft zich hier toen geen vertaler durven wagen. De verlokkend weelderig geschilderde tafereelen van grof zingenot in deze gedichten durfde niemand in eigen taal overbrengen of navolgen, terwijl ook 's dichters scepticisme, dat zich beurtelings in cynische spotternij en pessimistische zwaarmoedigheid uitte, nauwebjks door iemand onder ons, althans in vollen omvang, kon worden aanvaard, en zijne geheimzinnigheid, zijn zonderling voordoen, waarvan men niet wist, of het voor aangeboren geniabteit of gewilde excentriciteit moest gehouden worden, te vreemd aandeed om instemming of navolging te vinden. Wanneer echter het weekhartig gevoel sprak, zooals in vele van zijne kleinere gedichten en bovenal in zijn, ook door Beets vertaald, „fare thee well", in 1816 aan zijne vrouw toegezongen, dan werd men verteederd en vond hij ten slotte nog de meeste bewondering, waaraan zich bij jonge vrouwen dan ook nog het medebjden met den zoo diep ongelukkigen en zoo jong gestorven dichter paarde. Vandaar dat de oorspronkehjke gedichten, die hier onder den invloed van de Byroniaansche poëzie werden geschreven, slechts een matten weerschijn konden vertoonen van den gloed, die in Byron's eigen poëzie vlamde, en dat Beets, toen hij met zijne vele vertalingen zich den eigenaardigen stijl, de nieuwe poëtische wijze van schilderen, dus den uiterbjken vorm van Byron's poëzie, had eigengemaakt, van diens geest niet meer overnam dan hetgeen zich uitspreekt in deze woorden, tot de booze Wereld gericht: „Verdwaalde, die gij zijt, zoo dartel en zoo boos! Van God en menschlijkheid zoo diep, zoo diep vervallen, wie leerde als met iets schoons u met uw snoodheid brallen? en wat maakte u zoo liefdeloos?" Tegenover zulk eene wereld, die hem met begrijpen kon, beroemt Beets zich 554 met trots op zijn leed, „een leed, waar het leven bij kwijnt en vergaat, maar waar 't harte te sneller, te hooger door slaat, waar de ziel zich verheven en groot in gevoelt". Omdat hij Byron's verzen mooi vond, vond hij ook diens wereldsmart mooi en koesterde die ook bij zich zelf als iets kostehjks, dat hij niet gaarne zou hebben gemist. „Vergeten?" vraagt hij: „Neen vergeten niet! ik heb de droefheid hef, de smart is dierbaar aan mijn kwijnend hart; ik koester heimlijk mijn verdriet, want zoo mijn weemoed mij begaf, mijn hart was ledig als het graf." Eene stemming als waarvan deze verzen getuigen is ook de stemming der personen, die Beets tot de helden maakte van uitvoerige romantische verhalen in poëzie, waaraan hij voor eenigen tijd de eer dankte de Nederlandsche Byron te worden genoemd. Het eerste van deze, dat hij in 1884 anoniem uitgaf, was getiteld Jose, een Spaansch verhaal. Zelf kwam hij er in een kort woord vooraf gaarne voor uit, dat hij er in getracht had (althans voor zoover hij daartoe in staat was) „den stijl en den toon van Byron te vatten", en droeg hij het in tien tienregehge strophen op aan Serena, zooals hij zijne twee jaar oudere zuster Dorothea Petronella noemde, die hij onwillekeurig met Byron's „sweet sister" Arabella vereenzelvigde. Jóse, den held van het verhaal, moet men zich voorstellen als „trotsch, opvliegend, woest, onbuigzaam", evenals de brave hidalgo, aijn vader, dien hij vroeg verloor. Onder vreemden, in eene wereld van boosheid, opgevoed, was hij eerst na den dood zijner vrome moeder voor een oogenbhk naar zijn stamslot teruggekeerd; doch sinds dien tijd had hij een zwervend leven geleid, een leven van strijd, bloedvergieten en bitteren haat, waarbij hij ook zijn geloof aan God bijna had verloren. Zoo komt hij bij den aanvang van 't verhaal in een schemeruur aan de Ebro. Alleen vdn wraak zijn sajne gedachten vervuld. Wraak? Op wien? Eerst langzamerhand ontsluiert de dichter ons zijn geheim. Wraak wil hij nemen op den man, die hem zijne verloofde had ontroofd, zijne Plorinde, aan wier trouwe liefde hij nooit had getwijfeld. Op eens nu hoort hij, zeldzaam diep getroffen, uit de muren van een vrouwenklooster een plechtigen koorzang oprijzen. Hij denkt aan zijne schuldelooze jeugd, aan zijne vrome moeder, en terwijl hij daar in gepeins verzonken staat, voelt hij zich aangeraakt door eene teere hand, de hand eener kloosterlinge, in wie hij als zij den sluier opslaat, sidderend zijne Plorinde herkent. Zij was hem niet ontrouw geworden, maar had in een klooster hare toevlucht 555 moeten zoeken om een gedwongen huwehjk te verhinderen. In een droom was haar zijne moeder verschenen om haar te waarschuwen, dat haar zoo jammerlijk verdoolde zoon in hare nabijheid was, en om haar den weg tot zijne redding te wijzen. Zwaar heeft hij gezondigd, dat zegt zij en weet hij ook zelf maar al te wel, doch bij God is genade: alles zal hem vergeven worden, indien hij slechts afstand doet van zijn haat en „zijn zwaard ten offer legt op 't altaar". Maar dat offer te brengen is hem onmogehjk, en na een heftigen zielestrijd, waarin wraakzucht over hefde zegeviert, geeft hij haar een onverbiddelijk „neen" ten antwoord, „rukt zich van haar los, ontvlucht haar en verdwijnt in 't bosch." Niemand heeft hem ooit weergezien; maar later, toen Plorinde reeds lang aan de tering bezweken was, „vond m' in een Pyreneesche grot het hjk eens mans gestrekt op de aard en vóór hem een gebroken zwaard". De dichter noemde zelf zijn gedicht de teekening van „een hevig karakter onder den invloed van groote hartstochten en aandoeningen en in betrekking met de hem omringende natuur en menschheid"; maar inderdaad was het niet meer dan de schets eener reeks van oogenbhkkelijke overspanningstoestanden, die de dichter zich zelf en ons als bhjvende karaktertrekken trachtte voor te stellen, zonder dat het ons mogehjk is geworden, aan de werkelijkheid zijner voorstelling te gelooven. Slechts voor den gelijkgestemden romanticus bestond de waarde van het gedicht dan ook in nog iets anders dan in de indrukwekkende schildering der bijomstandigheden, den kleurrijken, verbeeldingsvollen stijl en den welluidenden, gemakkehjken versbouw1). Het tweede romantisch verhaal, dat Beets (nog altijd anoniem, maar niet onbekend) in 1885 op zijn eerste het volgen, was, zooals de critiek dat ook had verlangd, aan onze eigen geschiedenis ontleend, en had Kuser tot held. Het vangt aan met eene meesterhjke natuurbeschrijving, waarin Beets ook reeds bij de „Jose" zijne kracht had getoond, doch nu is het niet een Zuidelijk landschap vol zonneschijn, dat geschetst wordt, maar de indrukwekkende herfsttooi van het Haagsche bosch, waarin wij Willem Kuser in somber gepeins verzonken aantreffen. Wat hem zoo zwaarmoedig stemt, blijkt weldra, als Aleide van Poelgeest, die daar met hare vriendin Bertha van de natuur is komen genieten, hem in 't voorbijgaan een „droomer'' J) Eene beoordeeling van de Jose gaf Bakhuizen van den Brink in „De Muzen", 1835, bl. 218-235. 556 heeft genoemd. Dien spottenden uitroep van haar, die hij lief heeft, kan hij niet verdragen. In een tweeden zang maken wij kennis met Aleide zelve, de jonge schoone, die oppermachtig is aan het hof van Hertog Albrecht, omdat hare bekoorlijkheid den vorst geheel heeft betooverd tot ergernis van diens zoon en andere edelen, wier invloed voor den haren moet onderdoen. Zij betreedt echter een gevaarlijken weg, zooals in den derden zang hare kamerjonkvrouw Bertha waagt op te merken. De oude hertog wenscht haar tot echtgenoote of boel, en aan dat verlangen heeft zij door haar gedrag voedsel gegeven. In hoever zij dat opzettelijk deed, laat de dichter in het midden, want met een enkel streng woord verbiedt zij hare vriendin dieper in haar hartsgeheim in te dringen. Dat Bertha met hare waarschuwing gehjk had, wordt bevestigd, wanneer een page haar een briefje komt brengen, dat haar tot onnhddelhjk vluchten aanspoort; maar zij geeft aan dien raad geen gehoor en wordt nu door eenige gemaskerde ruiters overvallen. In den aanvoerder meent zij Kuser te herkennen, die zich op haar komt wreken. Is hij het waarhjk ? De romantiek houdt er van, hare lezers in het onzekere te laten en dan op eens te verrassen met de onthulling. In den volgenden zang blijkt het, dat juist Kuser haar te hulp komt snellen, maar te laat: zij is reeds gedood en ook Kuser wordt in den strijd zwaar gewond en zoo naar het paleis van den Hertog gebracht. De laatste zang ontsluiert het geheim door de bekentenis, die Kuser den Hertog doet, vóór hij aan zijne wonden bezwijkt. Aleide was de gehef de zijner kinderjaren geweest, toen zij nog op Poelgeest woonde; maar sinds zij aan Albrecht's hof gekomen was, was zij hem ontrouw geworden uit liefde voor den Hertog? Niet hcht. Uit heersch- zucht? Waarschijnhjk. De dichter laat ons slechts raden; maar Kuser's hefde was onuitroeibaar geweest, en dat hij voor haar zijn leven geofferd heeft, doet hem getroost sterven. Hij wist het niet, dat zij stervend in hem haar moordenaar had gezien, terwijl het een andere Willem, 's Hertogs zoon, was geweest, die zich in haar had gewroken op zijn eigen vader. La hetzelfde jaar, waarin de „Kuser" het hcht zag, kwam er ook nog een ander gedicht van Beets uit, namelijk De Masquerade *) of de beschrijving van den optocht der^Leidsche studenten in dat jaar, voorstellende „den intocht van Ferdinand en Isabella te Gre- *) Eene beoordeeling van de Masquerade gaf Jacob Geel in de „Algemeene Konst- en Letterbode", 1835. bl. 202-204. 557 nada", en van de feesten bij gelegenheid van dat lustrum. Ook dit gedicht is geheel van Byron's geest bezield, zooals die zich in 't bijzonder in zijn „Beppo" vertoont. Dat bhjkt niet slechts uit den versvorm, de stanza's in ottava rime, maar vooral ook uit stijl en verhaaltrant, van de stoutste beeldspraak op eens tot 's lezers verrassing overgaande in paradoxale bespiegehng en beetnemende ironie: een boeiende en prikkelende verhaaltrant, waarvan Byron het eerst het geheim had ontdekt en waarin Beets hem met mindere virtuositeit, maar toch niet zonder talent, heeft weten te volgen. Terwijl de „Kuser", geheel in rijmende vijfvoetige iamben geschreven, met eene strophische opdracht aan Beets' boezemvriend Hasebroek verscheen, werd het eerstvolgende dichterlijk verhaal in 1837 door Beets opgedragen aan een anderen studievriend, Jhr. Cornelis van Foreest, toen reeds zijn aanstaande zwager, die hem bij zijne moeder, de Douairière Van Foreest, Van der Palm's dochter, op den huize Nijenburgh bij Heiloo had binnengeleid, waar de oudste dochter des huizes, de blonde Aleide, al spoedig zijn hart stal en met hem den verlovingsring wisselde. Hoe zijne letterkundige vrienden hem die tedere betrekking tot de adellijke jonkvrouw benijdden! Ondanks hunne romantische stemming voelden zij, dat zij gedoemd waren levenslang burgerlui te bhjven; en nu zou een van de vele apothekers- of drogistenzoons onder de letterkundigen van dien tijd, waartoe ook Beets behoorde, aan hen ontrukt worden en opgenomen in de kringen, die op een ridderlijk voorgeslacht mochten bogen! Men begon hem voor ijdel te houden en niet alleen hem kwalijk te nemen, dat hij zijn nieuw gedicht Guy de Vlaming x) ging voorlezen in de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen, waarin de oudere dichters het bestuur vormden, bij wie Beets dus, naar zij meenden, in de gunst trachtte te komen, maar ook te spotten met de uitvoerige mededeehngen aangaande het aan Foreest verwante geslacht Kuser, die Beets achter zijn „Guy de Vlaming" opnam, en vooral met de dertien verzen, die hij bij den druk van dat gedicht alleen in de voor zijne vrienden bestemde exemplaren had laten afdrukken, en waarin het adellijk geslacht der Beetsen herdacht werd, dat na de middeleeuwen zou verwaarloosd hebben, zich als edelheden te laten erkennen. Dat men daarbij aan i) Van de Guy de Vlaming gaf Jacob Geel eene beoordeeling in de „Algemeene Konst- en Letterbode", 1838, bl. 380 vlgg. Eene zeer gunstige recensie er van gaf E. J. Potgieter in De Gids I (1837), bl. 615-633, herdrukt in „Kritische Studiën I bl. 230-242. 558 Teisterbant-Bilderdijk dacht, is niet vreemd, maar Beets was toen te gelukkig om zich veel van dien spot aan te trekken, en ware hij inderdaad wat ijdel geworden, dan zou zeker de roem, dien bij nu reeds als drieëntwintigjarig jongeling had ingeoogst, daarvoor eene voldoende verontschuldiging geweest zijn. Zijn „Guy de vlanhng", in afwisselende versmaat geschreven, was het laatste zijner dichterhjke verhalen in Byroniaanschen trant, want het vierde verhaal, dat in 1840 nog volgen zou, de „Ada van Holland", viel reeds geheel uit dien toon en mist geheel en al die geheimzinnige somberheid, die hier zelfs de grenzen van den waanzin overschrijdt en den „Guy de Vlaming" tot het meest Byroniaansche van al Beets' gedichten stempelt. Zonder zijn rechtzinnig geloof te verzaken zou Beets hierin moeiehjk verder hebben kunnen gaan; maar wie het gedicht leest, gevoelt toch wel, dat men hier slechts te doen heeft met een nagemaakt Byronianisme, niet doorleefd, zooals in Byron's „Manfred", waaraan de idee der wroeging over een misdadigen hartstocht bhjkbaar ontleend was. Beets werkte in dit gedicht de overlevering uit van een zeker Vlaamsch edelman, burchtvoogd van Oud Poelgeest (waarvan de ruïne op het titelvignet naar eene teekening van Beets zelf is afgebeeld), die, in onmin met zijne bloedverwanten levende, tot waanzin verviel en in eene vlaag van razernij zijne jonge vrouw vermoordde, waarna het vertrek, dat door haar bloed bevlekt was, met rouwfloers behangen en later nooit meer door menschenvoeten betreden was. Beets nu heeft eene zielkundige verklaring van dien moord uitgedacht onder Byron's suggestie. Guy de Vlaming, zoo vertelt hij, was door zijn geheele geslacht verstooten, omdat hij een huwehjk had aangegaan met blonde Machtelt, eene vondeling, een kind zonder naam. Geen hartstocht had hem daartoe gedreven, maar zielsverwantschap. Hare zachte vroomheid vond bewondering bij hem, die met dwepende geestdrift voor zijn geloof had gestreden, door vrome bespiegeling en boete het heil zijner ziel had nagejaagd en zelfs op het punt was geweest, gehoor te geven aan de stem van den Heiligen Geest, die hem tot de kloostergeloften riep. Hij had echter tegen dien Geest gezondigd door toch in het huwehjk te treden. Bhjkbaar, meende hij, was hij in de macht gekomen van den duivel, die hem bezeten hield, na zijne eeuwige verdoemenis te hebben bewerkt. Dat was hem duidelijk geworden, toen de heidin Mara hem had medegedeeld, dat zij het geweest was, die Machtelt te vondeling 559 had gelegd, en dat haar vader ook zijn vader was. Door een eed tot geheimhouding verplicht, had zij Machtelt slechts op geheimzinnige en daarom niet begrepen manier kunnen waarschuwen; nu brak zij (waarom blijft onverklaard) haar eed en hchtte Guy van alles in. Onder den vloek der bloedschuld acht deze zich reddeloos verloren. Door den Heiligen Geest te weerstreven was hij willens en wetens in zijn verderf geloopen. Eerst sluit hij zich weken achtereen in zijn vertrek op, zonder Machtelt te willen zien, die nog niet weet, welk een waanzin hem bevangen heeft. Dan roept hij haar tot zich, om haar het gruwehjk geheim te openbaren. Dat zij onwetend heeft misdreven en voor haar dus vergeving mogehjk is, wil hij wel toestemmen, zoolang zijn waanzin nog een kalm karakter bhjft behouden. Hij heeft medelijden met haar en smeekt haar, heen te gaan, wanneer hij de woeste razernij over zich voelt komen, waarin Machtelt hem nog niet heeft aangetroffen. Zij verklaart echter te willen bhjven, om ook als zuster den gehefden broeder te troosten. Dat is haar dood. Met onmiskenbaar talent wordt door den. dichter de klimmende razernij beschreven van den ongelukkigen dweper, die zich nu door duivelen bestreden waant en haar een dolk door 't hart steekt. In een laatsten zang vertoont de schrijver ons de heks Mara, gezeten bij de beide hjken, want ook Guy is spoedig na zijne gruweldaad door uitputting bezweken. Wij verwachten nu eenige verklaring van haar gedrag, maar worden teleurgesteld. Het Christelijk geloof mocht vertrouwen op vergeving voor de ongelukkigen, die onwetend misdreven, maar waarom de heidin, die aan hel noch hemel gelooft, en ook geen kwaad bedoelde, het noodlottig geheim, dat naar hare overtuiging eerst kwaad kon stichten, wanneer het ontdekt was, dan niet liever verborgen heeft gehouden, bhjft voor den lezer een onopgelost raadsel, want Mara's verzekering, dat het zóó gebeuren moest, omdat zij het in de sterren had gelezen, zal wel niemand hebben kunnen bevredigen. Of moet het gedicht beschouwd worden als een protest tegen het fatahsme? Verklaart Beets de keus van zijn onderwerp in den aanvang van het gedicht uit een den mensch eigen „trek om 's werelds ijslijkheden in al haar treurigheid te ontleden, een neiging die behoefte werd en 't zahg maakt zich toe te geven in wat geheel de ziel doet beven", in denzelfden tijd gevoelde de dichter toch ook nog andere, zachtere neigingen, zooals zijn bundel Gedichten van 1838 getuigt, waarin hij eenige reeds vroeger hier en daar 560 verspreide gedichten met eenige nieuwere vermeerderd, vereenigd het licht deed zien. Wij vinden er, behalve het zeer bekend geworden gedicht „Minone" (van 1836), eenige gedichten, door Beets aan zijne Aleide gericht, o.a.: „Ik vraag niet, of de hemel stralen, niet of het bloembed rozen heeft ik vraag alleen: of gy gelukkig zijt, Aleide!" en den ingelukkigen „Meizang" („O, gy zijt jong, gy zijt jong, gy zijt jong! Lieve, hoe schoon is de lente der aarde!") als een bewijs, dat het somber Byronianisme voor hem reeds min of meer eene oude plunje was geworden, die hij spoedig geheel zou afleggen. Ook komen er eenige zeer persoonlijke gedichten in voor, zooals „Hoogmoed" (van 1887) met den aanvang: „O, zeg niet: hij is trotsch! als zijn hart zich verheugt in den schittrenden glans van zijn bhnkende jeugd", waarmee hij zijne benijders beantwoordde, en „Zoetheid"'(van 1884: „O, ik bemin die fulpen Poëzy"), de geloofsbehj denis van een kunstenaar. Van zijne ingenomenheid met de weemoedwekkende herfstnatuur legt zijne „Najaarsmijmering" (van 1886) een dichterhjk getuigenis af. De meeste verzen zijn echter tot vrienden en bloedverwanten gericht, zooals „Moeders troost" op zijn jongste aanstaand schoonzusje, Keetje van Foreest, „Bij een kind" (met den aanvang: „Wat slaapt het zacht op 't blaauwsatijnen kussen, 't onschuldig kind in 't derde levensjaar") en verder aan allerlei jonge vrouwen, die er onder de meest fantastische namen bij worden toegesproken, als Miranda, Bertha, Serena, Yolande en Arabella. Deze laatste doen ons denken aan Victor Hugo's „Orientales", die toen in de wereld der romantiek, ook door Beets, groote bewondering en veel navolging vonden. Beets zelf voegde aan dezen bundel gedichten, onder Hugo's invloed, dan ook nog eene afzonderhjke rubriek „Oosterlingen" toe, die trouwens meerendeels Oud-testamentische figuren, evengoed mannen als vrouwen, tot onderwerp hebben. Dichter bij Hugo's „Orientales" sluit zich de hulde aan, door anderen gebracht aan gefantaseerde ideaal-jonkvrouwen, liefst met Oostersche namen en in Turksche harems gelocahseerd. Die liefdespoëzie kende geene andere realiteit dan den dwependen hartstocht der dichters en de stijve staalgravures van vrouwenbeelden, waarmee de Muzenalmanakken pronkten. Ten Kate voegde onder den titel Bozen (door Nieuwe Bozen gevolgd) in 1889 een tiental van die gedichten bijeen, op rozerood papier 561 gedrukt en met de afbeeldingen der jonkvrouwen zijner fantasie, Bianca, Welda, Wlaska, enz. opgeluisterd. Van andere romantische verhalen, door heele of halve Byronianen naar het voorbeeld van Beets in 't hcht gegeven, zooals bv. het ontstuimig-wilde verhaal Rosamunde (1889) van Willem Hofdijk, mogen wij wel zwijgen, maar wij mogen dat niet van hetgeen in dien trant geschreven werd door den zeeofficier Hendrik Arnold Meijer *), die in 1810 te Amsterdam geboren werd en in 1854 te Soerabaya overleed. Na met een gedicht „Aan den Oceaan" in den „Almanak voor het Schoone en Goede" te zijn opgetreden en daarop nog eenige andere kleinere gedichtjes in verschillende jaarboekjes te hebben doen volgen, vestigde hij in 1840 de aandacht op zich door zijn vrijbuitersverhaal De Boekanier, waarmee hij het woest avontuurlijke van Byron het meest nabij kwam en door de beeldrijkheid zijner taal en den weiluidenden rhythmus bewees, dat hij meer dan alledaagsch gevoel had voor de poëtische schoonheid van gedichten als Byron's „Childe Harold". Het is de droevige geschiedenis van den op de Spanjaarden verbitterden Arnold, die eerst onder Prins Frederik Hendrik had gediend, maar zich daarna onder de, meest Fransche, Boekaniers van de Karaïbische zee had begeven, welke, van Haïti en het door hen veroverde Tortuga uit, geheel Midden-Amerika met hunne zeerooverijen en woeste plundertochten onveilig maakten en o.a. onder hun aanvoerder Rau 1'Olouais ook Maracaïbo in Venezuela veroverden, welke verovering op het eind van het gedicht wordt verhaald en beschreven. Een tweede verhalend gedicht van Meijer, zijn Heemskerk van 1848 2), heeft dezelfde verdiensten van den vorm, maar herinnert, al bezong het Heemskerk's heldendood voor Gibraltar ook op geheel andere manier dan Tollens diens „Overwintering" had gedaan, en al bleef het hem ook stempelen tot den man Van een nieuwer tijdperk, toch nauwebjks meer aan den Byroniaan- ') Van Hendrik Arnold Meijer vindt men eene biographie door K. Sybrandi in de „Levensberigten van de Maatsch. der Nederlandsche Letterkunde te Leiden" 1854, bl. 136-143, ook opgenomen in „Levensberigt en verspreide gedichten van H. A. Meijer", Amst. 1860. •) E. J. Potgieter gaf eene beoordeeling van de Heemskerk in De Gids XIII (1849), herdrukt in; „Kritische Studiën" II bl. 220-230. Toen Meijer's Gedichten samen nog eens werden uitgegeven Amst. 1860-61 II dln., gaf Potgieter in De Gids XXVI (1862) bl. 156-160 nog eens weer eene zeer gunstige beoordeeling van de Heemskerk en ook eene van De Boekanier, waarvan te Amsterdam in 1848 een tweede druk verscheen. Tb Winkel VI 36 562 schen geest, die maar korten tijd over onze dichters vaardig is geweest. Toch doet de nawerking van een geweldigen geest als Byron was zich nog lang op onze dichters gevoelen op eene wijze, die ons doet zien, dat er eene nieuwe periode was aangebroken. Leerdicht en wijsheidpredikend herdicht waren nu niet meer de meest geliefde dichtvormen gebleven. Zij waren zelfs min of meer in minachting geraakt en moesten wijken voor den verhalenden dichttrant, den waren vorm voor de verbeelding om hare vleugelen breed uit te slaan en daarom in de periode der romantiek de meest gehefde, overheerschende dichtsoort, tegenover het her- en leerdicht der vorige periode, als de eigenlijke poëzie van het gevoel. In de romantische epiek had de poëzie ook een geheel anderen versvorm aangenomen. De twee eeuwen heugende alexandrijn toch had zijne heerschappij al spoedig verloren. Kortere versregels met rijker, onregelmatig afwisselend rijm namen er de plaats van in, klankrijkheid en schilderende verhaaltrant in stouter en weelderiger beelden vervingen de vlakke, al te eenvoudige duidelijkheid van weleer. En men behoefde ook nog geen romanticus te wezen, om wat meer klank en kleur in de taal te willen brengen. De jongeren waren immers toch reeds opgevoed in de leer, door de ouderen gepredikt, dat niets de welluidendheid te boven ging van de luite van Hooft, niets de klankrijkheid en den forschen toon van Vondel's her. En beeldrijk ook daarvoor was het niet volstrekt noodig bij Byron in de leer te gaan: de heftigste vijand van Byron kon zich in dat opzicht gerust bij de Byronianen aansluiten, daar hem onze eigene groote dichters der zeventiende eeuw tot voorbeeld konden strekken. Zoo konden romantiek en bewondering voor onze zeventiendeëeuwsche poëzie zich paren, tot in jacht op taaiarchaïsmen toe. V. De voorloopers van De Gids. Dat de jongere letterkundigen voor hunne nieuwere romantische kunst ook gelegenheid zochten om geregeld in bescheidener afmeting dan dichterlijk verhaal of roman zich te uiten, spreekt wel van zelf; maar er bestond toen geen tijdschrift, dat 563 onvoorwaardelijk alles opnam, wat, in romantischen geest geschreven, in de oogen der toongevers van de nieuwe richting waardig was het hcht te zien. In elk geval bestond er geen tijdschrift, dat er propaganda voor maakte of door critische beoordeeling de grootere voortreffelijkheid van het nieuwe boven het oude wilde aantoonen. Behalve de „Boekzaal der geleerde wereld", die verslagen gaf, meest van godsdienstige geschriften, had men toen nog als invloedrijk tijdschrift „De Becensent, ook der Becensenten", in 1806 door Kemper en zijne vrienden gesticht, maar bij het begin dezer periode voornamelijk het orgaan van Dr. P. H. Tydeman, die er nog eer wetenschappehjke dan letterkundige werken in besprak. Tot 1850 zou dit tijdschrift zich nog handhaven naast de reeds in 1788 gestichte „Algemeene Konst- en Letterbode", toen door Vincent Loosjes geredigeerd, en het tijdschrift, dat vooral op letterkundig gebied destijds het grootste gezag had, de „Vaderlandsche Letteroefeningen"x). Sedert den dood van Petrus Loosjes in 1818 was de Amsterdamsche boekverkooper Jacob Wijbrand Yntema 2), (geb. 1779 f 1858) daarvan redacteur en uitgever tegebjk. Ofschoon niet zonder smaak en vernuft, was hij als dichter, prozaïst en criticus de middelmatigheid in persoon, die echter als leider van het letterkundig oordeel zich geducht was gaan voelen en gemakkelijk bij velen instemming kon vinden, omdat hij den algemeen en geest zijner tijdgenooten vrij nauwkeurig wist weer te geven. Als rationahst was hij een man van den vooruitgang, die reeds niet meer vooruitgang was gebleven, en tegenstander niet alleen van de reactie, maar ook van hetgeen hij, zooals bv. de romantiek, daarvoor hield. Van hem was niet veel heil te wachten voor de jongeren, die hij bovendien door zijne hooghartig beschermende houding ontstemde. Zoo deed zich dan bij hen de behoefte aan een nieuw letterkundig en critisch tijdschrift krachtig gevoelen. De eersten, die pogingen in het werk stelden om zulk een nieuw orgaan bij het *) Voor de Vaderlandsche Letteroefeningen zie men J. Hartog, Uit het leven van een tijdschrift in De Gids 1877 II bl. 444 vlgg., III bl. 64 vlgg., 187 vlgg., 1879 I bl. 431 vlgg., II bl. 25 vlgg. *) Voor J. W. Yntema zie men R. C. Bakhuizen van den Brink in de „Algemeene Konst- en Letterbode" van 1858, herdrukt in zgne „Studiën en Schetsen", III bl. 478 vlgg. Ofschoon eerst 15 Febr. 1858 te Arnhem overleden, sohgnt hij de redactie der „Vaderl. Letteroefeningen" reeds veel vroeger overgelaten te hebben aan Gijsbert van Reyn en Jan van Harderwijk Rz. 564 publiek ingang te verschaffen, waren Bilderdijkianen, die zich te eer tot de nieuwe romantiek aangetrokken konden gevoelen, omdat deze in menig opzicht met „den geest der eeuw" in strijd kwam en omdat Bilderdijk zelf zich van eene wat oudere romantiek niet afkeerig had betoond 1). Vreemd was het dan ook niet, dat het initiatief daartoe uitging van Bilderdijk's jongen kathoheken vriend Jan Jacobus Feancisous Wap. Deze was 1 Mei 1806 te Rotterdam geboren en stierf te Delft 7 Maart 1880. Van 1828 tot 1840 was hij leeraar aan de Mihtaire Academie te Breda, en in 1837 verwierf hij zich te Eome den doctorstitel en schreef toen „Mijne Beis naar Bome", Breda 1838—89 II dln. Vele (vooral historische) werken heeft hij in proza uitgegeven en ook een groot aantal verzen gedicht, waaruit hij later het beste uitgaf als „Bloemlezing uit de poëzy mijner laatste 25 jaren", 's-Hert. 1865, en „Bloemlezing uit de poëzy mijner laatste 10 jaren", 's-Grav. 1874. De geestdriftige Wap nu begon in 1828 onder het pseudoniem Reland voor de jongeren een tijdschrift uit te geven, waaraan hij den naam Argus gaf, maar dat niet langer dan tot het midden van 1829 in het hcht verscheen. Dat was ook geen wonder, want niet alleen was de jonge redacteur zelf wild en heftig in zijne wijze van schrijven, maar hij had zich bovendien verbonden met een even roerigen geestverwant als hij zelf was, Adriaan van der Hoop Jb., die samen met N. J. Stobm van 's-Gravbsande in 1827 een tijdschrift Apolh had geredigeerd, maar dat weer, omdat het hem te onbeduidend, d.i. te mak, was, in den steek had gelaten, zoodat het nog vóór het verschijnen van „Argus" bezweek en hij er in „Argus" zelf een paskwilhjkrede op kon houden. „Argus" nu wilde allerminst mak zijn en het zich over verscheiden middelmatigheden op het gebied der letteren op zulk een geringschattenden toon uit, dat ook zij, die nu juist deze middelmatigheden niet bewonderden, „Argus" als een schendblad moesten beschouwen. Moeielijk kon iemand ernstige medestanders vinden, die bv. aldus over bekende dichters van dien tijd schreef: „De heer (Hendrik) van Loghem 2) kan een braaf man, een goed huisvader, een *) Voor de eerste tijdschriften der oppositie zie men C. G. N. de Vooys, Apollo, Argus en Nederlandsche Mercurius in „De Beweging" 1913 IV bl. 271 vlgg. en Iets over Adriaan van der Hoop als criticus in_,,De Beweging", 1917. a) Mr. Hendrik van Loghem Jr. (te Deventer geb. 1775 en f 1845) gaf, behalve verschillende dichtbundels sinds 1809, ook nog een dichtwerk „De Harmonie in het Heelal en andere gedichten", 's-Grav. 1821 uit. 565 eerlijk handelaar, een schrander fabrijkant, een bekwaam wiskunstenaar of iets dergehjks zijn, maar als dichter verdient hij een krans van slaapblaren of eene muts met bellen. Hij verstaat nog minder zijne taal dan Warnsinck en is nog langdradiger dan Klijn, nog zoetsappiger dan Ten Hoet *) en nog vervelender dan Vincent Loosjes. Wij zullen dezen mesthoop niet omwroeten om er paarlen in te zoeken". Even erbarmelijk werden er nog vele andere dichters in afgemaakt, en dat Tollens er nog genadig afkwam door onder de goede dichters meegeteld te worden, was voor velen geen bewijs van een onpartijdig oordeel, daar het toch aan scherpe critiek op zijne laatste dichtbundels niet ontbrak en hij als de vertegenwoordiger van eene „kleingeestige huissehjke" poëzie werd gesteld tegenover den goddehjk verheven Bilderdijk, die in het oog der redactie bhjkbaar de ideaaldichter was en dan ook een gedicht had afgestaan om er het tijdschrift mee te openen. Aan de „Vaderlandsche Letteroefeningen" wierp dat weekschrift met jeugdigen overmoed openlijk den handschoen toe. Meer kans van slagen had een ander tijdschrift, dat in hetzelfde jaar 1828 verscheen, maar het evenmin langer dan èen jaar heeft kunnen volhouden: „De Nederlandsche Mercurius", dat te Eotterdam werd uitgegeven, maar ook zonder dat de namen der redacteurs bekend waren. Men heeft echter al lang geweten, dat het tijdschrift werd bezorgd door Jacob van Lennep en zijn vriend Adriaan van der Hoop Jr. „De Nederlandsche Mercurius" trad met veel meer bezadigdheid en beleefdheid tegen de oudere dichters op, dan de „Argus", maar is toch ook niet onvoorwaardelijk ingenomen met de poëzie van Tollens en zijne school, terwijl er telkens in gewezen wordt op de voortreffelijkheid der buitenlandsche romantiek en het weinige, dat er toen nog in dien geest in ons land was verschenen. Van Lennep vermaakte er zijne lezers in met zijn vroohjken spot, soms vernuftig gegoten in den vorm van een dialoog, bv. van de Muzen zelf, wanneer zij de „watermelk vaerzen" van den Muzenalmanak" bespreken2), maar noch de allesbehalve onpartijdige 4 Voor Cornelis ten Hoet Jr. zie men boven, bl. 353. *) Deze vorm werd later nagevolgd door Drost, toen hij in „De Vriend des Vaderlands" van 1834 de „Jaarboekjes" van dat jaar beoordeelde, door Potgieter, toen hij in „De Muzen" over eene „sohilderijententoonstelling" zijne „Wenken en Gevoelens" ten beste gaf, en eindelijk nog eens door Busken Huet in zgn „Avond aan 't Hof', waarin hij de Koningin met hare hofdames sprekende invoerde. 566 Van der Hoop, noch de weinig ernstige Van Lennep waren voor critici in de wieg gelegd. De laatste voelde dat zelf wel, en na eenige dicht- en prozawerken en vooral tooneelstukken in dit tijdschrift oppervlakkig te hebben gerecenseerd, heeft hij zich later nooit meer aan critiek bezondigd. De lust om dit tijdschrift langer dan een jaar voort te zetten ontbrak hem. J^IVan der Hoop echter kon het critiseeren niet laten. In 1880 vinden wij hem als medewerker (zoo al met als redacteur) van een nieuw te Eotterdam opgericht tijdschrift, „De Vriend der Waarheid", waarin hij vooral Tollens en diens school aanviel, terwijl hij in 1882 met Mr. Pieter S. Schull x) te Dordrecht, die echter reeds 4 Aug. 1885 overleed, een wat grooter tijdschrift, getiteld Bijdragen tot Boeken- en Menschenkennis, doch in gematigder toon, begon uit te geven, dat zich tot 1838 wist te handhaven. Ook andere jonge schrijvers, die niet uit de gelederen der Bilderdijkianen waren voortgekomen, maar daarom Bilderdijk niet minder bewonderden, zagen verlangend naar een eigen orgaan voor hunne richting uit, en aanvankehjk meenden zij in „De Vriend des Vaderlands", die sedert 1827 te Amsterdam uitkwam, zulk een orgaan te hebben verkregen 2). Eigenhjk was het in de eerste plaats orgaan der Maatschappij van Weldadigheid, die er dan ook heer en meester van was, maar den hoofdredacteur gewoonlijk de vrije hand het. Dat was Pieter Otto van der Chijs (geb. 1802 f 1867) die in 1885 benoemd werd tot buitengewoon hoogleeraar en directeur van 's Eijks penningkabinet te Leiden, als hoedanig hij zich door. standaardwerken hoogst verdienstelijk heeft gemaakt voor de middeleeuwsche numismatiek der Nederlanden. Deze had een geestdriftig medewerker aan zijn tijdschrift gevonden in zijn vriend Jan Pieter Heije 3), 1 Maart 1809 te Amsterdam in Mem-burgerlijken kring geboren, en toen hij te Leiden in de medicijnen studeerde mee opgetrokken in den Tiendaagschen Veldtocht. Na zijne promotie in 1882 in zijne geboorteplaats gevestigd, maakte hij zich terstond geëerd en gehefd door zijne *) Mr. Pieter Steven Schuil (geb. 11 Pebr. 1791) gaf o.a. met A. van der Hoop Jr. „Vertellingen in Proza en Poëzy", Dordr. 1834 uit, en na zijn dood verscheen van hem nog „Boogontspanning", Dordr. 1835 met een levensbericht van hem door J. C. van Ryneveld. *) Voor dat tijdschrift en voor De Muzen zie men vooral Jacoba M. de Waal, Aernout Drost, Utrecht 1918. bl. 30-96. s) Voor Heije zie men beneden op Hoofdstuk XIX. 567 onvermoeide werkzaamheid te midden van de toen nog verschrikkehjk woedende cholera-epidemie, doch deze nam toen zooveel tijd van hem in beslag dat hij nog ter nauwernood zich kon blijven wijden aan de muziek en de poëzie, die, naast zijn beroep, geheel zijn hart vervulden. Nu niet meer bij machte Van dek Chijs te steunen bij het redigeeren van „De Vriend des Vaderlands", wist hij dezen in 1882 een ijverig en nauwgezet medewerker te bezorgen in zijn vriend Aernout Drost 1), die, toen het ook Van der Chijs voor de redactie aan tijd begon te ontbreken, allengs van dezen en van Heije het redactiewerk zoo goed als geheel overnam en daaraan van 1888 tot 1884 bijna allen tijd besteedde, dien hij aan zijne studie durfde onthouden; maar ontevreden, dat de uitgever van het tijdschrift hem niet genoeg vrijheid wilde laten, onttrok Drost, en Heije met hem, zich in 1834 aan het tijdschrift, dat daardoor veel van zijne beteekenis verloor, al wist het zich ook nog tot 1842 te handhaven en al mocht het zich ook nog een paar jaar verheugen in de medewerking van Hasebroek en Beets, die er vrij scherpe recensies aan leverden van de poëzie der oudere dichters, met uitzondering van Bilderdijk, dien zij hoog vereerden en, daar zij hun naam verzwegen, ook in de gelegenheid waren onder de jongeren als trouwe vrienden vooral ook elkaar te prijzen 2). De liefste wensch der afgetreden redacteurs van De Vriend des Vaderlands was nu een nieuw onafhankelijk tijdschrift op te richten «n daaraan nog een paar andere talentvolle jonge schrijvers als mederedacteurs te verbinden. Zij vonden er twee, die voortaan op de ontwikkeling onzer letteren als critische wegwijzers den grootsten invloed zouden oefenen; Reinier Cornelis Bakhuizen van den Brink en Everhardus Johannes Potgieter. De eerste was 28 Februari 1810 te Amsterdam geboren en studeerde, inde jaren, waarin de stichting van een nieuw tijdschrift werd voorbereid, te Leiden in de theologie of, hever, daar hij voor dat vak de rechte hefde niet had en ook in zijne levenswijze te weinig aanleg toonde voor het herder- en leeraars-ambt, waarvoor hij bestemd was, bij voorkeur oude en nieuwe letteren. Potgieter zag 27 Juni 1808 te Zwolle het levenslicht, genoot geen ander dan lager onderwijs en werd nog zeer jong door zijne ') Voor Drost zie boven blz. 532—536. 2) Zie over die critiek G. van Rijn, Nicolaas Beets I (Botterdam 1910), bl. 96-121. 568 ouders naar Amsterdam gezonden om daar onder toezicht van zijne tante Wilhelmina van Ulsen, aan wie hij levenslang met dankbare hefde gehecht is gebleven, handelskennis op te doen in den lederhandel van Mejuffrouw Van Hengel op den Oudezijds Voorburgwal. In de moderne talen, die hij op school-niet geleerd had, oefende hij zich door private lessen en eigen studie, en ook reeds van zijn veertiende jaar af hield hij zich met dichtoefeningen bezig, waarbij — doch eerst later — Jbbonimo db Vries zijn voornaamste leidsman werd. Om zijn blik te verruimen en meer handelskennis op te doen, begaf hij zich in 1827 naar Antwerpen, waar hij in den suikerhandel ging; maar nadat de Belgische muiters zich hadden meester gemaakt van de stad, waarvan hij het bombardement door Chassé met angst overleefde, keerde hij op het eind van 1830 naar Amsterdam terug, doch niet voor lang. In het begin van April 1881 toch ging hij naar Zweden, om er de aanspraken te onderzoeken, die de afstammelingen van Ehas Trip sedert de zeventiende eeuw daar op de Zweedsche schatkist konden doen gelden. De vrucht van die, voor Potgibtbb's ontwikkeling zoo uiterst belangrijke, reis was het met veel talent geschreven groote werk Het Noorden in omtrekken en tafereelen, dat in twee deelen van 1886 tot 1840 het hcht zag en met recht een boek van waarheid en verdichting, van kennis en kunst mocht heeten. Op het eind van 1882 kwam hij in Amsterdam terug, maar in Zweden had hij, ook bhjkens weemoedige verzen, in dien tijd gedicht, maar met geheimzinnige bewoordingen zijn hartsgeheim omsluierend, zijn hart achtergelaten, en nooit schijnt hij na dien tijd eene vrouw te hebben aangetroffen, die hem zóó heeft kunnen bekoren, als de ons onbekende Zweedsche schoone. Levenslang is hij ongehuwd gebleven. Te Amsterdam nam hij nu weer zijn intrek bij zijne tante Van Ulsen op de Keizersgracht bij de Westermarkt, en werd er handelsagent, zooals hij ook bleef tot aan zijn dood. Nu was te midden van drukke handelsbezigheden de beoefening der letteren zijne gehefde uitspanning, en daar hij met Yntema, den hooghartigen redacteur der „Vaderlandsche Letteroefeningen", schoon deze van 1881 tot 1888 wel gedichten van hem had opgenomen, op den duur niet goed kon opschieten, sloot hij zich gaarne aan bij Heije en Dbost, beiden steeds bezield van het idealistisch streven, in onze letteren, die naar hunne meening in 569 een toestand van versuffing verkeerden, nieuw leven te wekken, waartoe vooral eene eerlijke, degeüjke critiek het hare moest bijdragen. Daar zij die critiek ook voor hunne eigene werken verlangden, zonden zij elkaar ook geregeld vóór de uitgave hunne verzen of prozaschriften ter verbetering toe, waardoor Potgieter, toen hij in 1888 kennis met hen had gemaakt, veel heeft geleerd, met name van Drost, die ook op zijn oordeel prijs stelde, maar wien hij voor zijne vorming toch het meest te danken had. Nog grooter dank evenwel was hij hun verschuldigd, dat zij hem ook in aanraking brachten met Bakhuizen van den Brink, die zoowel in geniahteit als in wetenschappehjke ontwikkeling verreweg zijn meerdere was en aan wiens omgang hij voor zijne eigene letterkundige ontwikkeling wel het meest verplicht was, zooals hij ook later zou erkennen in zijn, in 1870 (helaas! onvoltooid) uitgegeven „Leven van R. C. Bakhuizen van den Brink". Nog in 1834 slaagden Drost, Heije, Bakhuizen en Potgieter er in, een nieuw tijdschrift uitgegeven te krijgen, dat aanvankelijk den naam „Europa" had moeten dragen, maar bij zijn verschijnen in September van dat jaar „De Muzen" tot titel had. Tot het belangrijkste, wat men er in kon lezen, behoorde ook de eerste, later zeer gewijzigde en uitgebreide redactie van Potgieter's gedichtenreeks „De Nalatenschap van den landjonker", onder het pseudoniem Joan Unico. Ook andere kleinere gedichten van Potgieter komen in „De Muzen" voor, en verder onder meer een voorproefje van hetgeen hij later in zijn werk „Het Noorden" vollediger zou geven. Vooral verdient als aesthetisch-critische beschouwing vermelding Potgieters' uitvoerige en voor dien tijd ook zeer merkwaardige kenschetsing van Cornelis Loots als dichter1). Deze had langzamerhand zijne krachten voelen afnemen. Wel had hij zich in September 1884, bhjkens een klein gedichtje, nog kunnen verheugen in den mooien nazomer, maar dat hij geene nieuwe lente meer zou beleven, voelde hij toch wel. „Helaas!" sprak hij op zijn ziekbed tot zijne kinderen, „Helaas! waarom gevleid mijne ooren, alsof zij zouden onder 't groen nog 't hed der nachtegalen hooren bij 't naadren van het lentsaisoen? Neen, als die lentemaand zal dagen, zal zij >) Potgieter's zeer uitvoerig opstel over Cornelis Loots bij diens overigden komt voor in De Muzen, bl. 336-351, 441-460 en 487-509 en is herdrukt in zgne „Kritische Studiën" I bl. 78-128. 570 met geesels, scherp en straf, mij, armen zwakke, voor haar slagen doen toevlugt zoeken in het graf. Welligt zingt gij, o filomeelen, dan over mij een klagend lied; maar ach! het zal mijn oor niet streelen: uw zanger, heven, hoort u niet". Nog eer dan hij verwacht had, reeds 10 October 1884, is hij overleden, en wel had hij het verdiend, dat „De Muzen" kort na zijn dood eene beschouwing aan hem wijdden, want al wenschten de jongere redacteurs van dat tijdschrift eene andere poëzie dan de zijne te zien heerschen, ontkennen konden -zij toch niet, dat hij als hoofdvertegenwoordiger van de oudere richting een man van buitengewone dichterlijke begaafdheid, van krachtige geestdrift, een zelfstandig en oorspronkehjk dichter was geweest. Onder de vele stukken, door Bakhuizen van den Brink anoniem, zooals trouwens alle stukken in dit tijdschrift, aan „De Muzen" geleverd, trok vooral de aandacht eene zeer uitvoerige bespreking van P. H. Tydeman's lofrede op Francois Hemsterhuis. Buiten de redacteurs werkten nog slechts enkelen aan het tijdschrift mee, o. a. O. 6. Heldring, C. G. Withuys, een vriend van Potgieter in diens jongelingsjaren, en Nicolaas Beets, die er een zevental gedichtjes aan afstond en wiens „Jose" er van Bakhuizen's en Potgieter's hand eene over het algemeen waardeerende beoordeeling vond, al werden den dichter eenige aanmerkingen niet gespaard, en al werd hem wel op het hart gedrukt, Byron alleen na te volgen, „waar hij meest navolgenswaardig is", omdat ook „het schoone van Byron een eigendom onzer vaderlandsche dichtkunst moest worden", maar „zijne zucht tot navolging met behoedzaamheid te beheerschen en er na te streven een oorspronkehjk en echt Vaderlandsch dichter te zijn." Van Drost kwam in het tijdschrift minder voor, dan men zou hebben kunnen verwachten. Van hem herkent men slechts drie recensies en een paar fragmenten uit zijne „Pestilentie te Katwijk", maar hij deelde een paar maanden de practische zorgen der redactie met Heije, die ook slechts een paar prozastukken (over muziek) en enkele gedichten in het tijdschrift plaatste. Slechts één jaargang is er van „De Muzen" verschenen. „Het komt ons voor, dat er in ons land wezenlijk behoefte bestaat aan een billijk en onpartijdig, van wijsgeerig-aesthetische beginselen uitgaand tijdschrift, hetwelk een beoordeelend overzigt oplevert van In- en Uitheemsche Voortbrengselen van Letterkunde en Schoone Kunsten", zoo hadden de redacteurs dien eersten jaargang aangevangen, maar het scheen, dat het pubhek die behoefte nog niet levendig gevoelde, S71 ■want de inteekenaars bleven uit. Met verlies kon de uitgever, Marten Westerman, niet werken, en zoo werd dan op het eind van 1885 het tijdschrift gestaakt. Drost was reeds, vóór de vierde aflevering van het tijdschrift verscheen, overleden, en ofschoon Heije wel eenige moeite deed oni een nieuw tijdschrift op te richten, zijne vriendschap voor Potgieter was niet zóó groot, om hem er toe te brengen daarvoor eendrachtig samen te werken, terwijl Bakhuizen er de man niet naar was om met onverzwakte inspanning langen tijd een zelfde doel na te jagen. Zoo verbleef dan de opperheerschappij op het gebied der letterkundige critiek aan Yntema met zijne „Vaderlandsche Letteroefeningen", daar de andere tijdschriften, zooals „De Boekzaal der geleerde wereld", „De Algemeene Konst- en Letterbode" en „De Recensent, ook der Becensenten" er niet aan konden of wilden denken, hem van zijne hegemonie te berooven, zelfs niet „Het Algemeen Letterlievend Maandschrift", dat sedert 1816 eerst te Amsterdam, later te Botterdam uitkwam, ofschoon dat sedert 1838 toch een paar jaar in Adriaan van der Hoop Jr. iemand van de nieuwe romantische richting tot redacteur had, maar een oudere onder de jongeren, dje met zijne toomelooze eerzucht wel gaarne hun aanvoerder zou geworden zijn, maar tegenover wien zij hunne zelfstandigheid wilden bewaren en van wien zij reeds hadden gezegd, zich te willen onderscheiden door degehjker kunst, die van meer karakterstudie en meer (ook historischen) waarheidszin getuigde en daarom Van der Hoop, hoe begaafd ook, te wilde romantiek, woordenpraal en holle rhetoriekverweten^.Entochkondenzijgeenvredebhjvenhebbenmet de partijdige machtspreuken en de water-en-melkphrases, waaruit de cirtiek der „Vaderlandsche Letteroefeningen" grootendeels bestond. Meer echter dan eenig tijdschrift vermocht, vermocht één enkel man: de Leidsche hoogleeraar Jacob Geel a). Hij was 12 November *) Vandaar dat Van der Hoop ten slotte zeer vijandig tegenover hen kwam te staan, wat na de oprichting van De Gids misschien vooral te wijten was aan zijn wrok over de ongunstige beoordeeling door J. P. Hasebroek daarin in 1838 geleverd van zijn dichtstuk La Esmeralda. Een verhaal Victor Hugo nageschetst. Dordrecht 1837. Zie daarover G. van Bijn, Nicolaas Beets I (Rott. 1910), bl. 488-511. *) Zie over Geel Johanna Wolters, Een en ander over Geel in „Noord- en Zuid", XXIII (1900), bl. 465 vlgg. en vooral Martha Johanna Hamaker, die veel belangrijks uit Geel's brieven mededeelde in De Gids van Aug. en Sept. 1906 en daarna schreef Jacob Geel (1789—1862) naar zyn brieven en geschriften geschetst, Leiden 1907, waar men ook eene lijst van Geel's overige werken vindt. Nog zie mén Brieven van Cobet aan Geel uit Parijs en Italië (Nov. 1840Juli 1845) uitg. door R. Pruin en H. W. van der Mey, Leiden 1891. 572 1789 geboren te Amsterdam, waar hij aan het Athenaeum onder leiding van D. J. van Lennep zich vormde tot een voortreffehjk philoloog, zooals hij zich in talrijke, vooral critische, geschriften heeft betoond. Na twaalf jaar in de familie Dedel goeverneur geweest te zijn, werd hij in 1820 aangesteld tot tweeden bibliothecaris aan de academische bibhotheek te Leiden, waar zijne geleerdheid hem in 1828 ook den titel van honorair-professor bezorgde. In 1838 klom hij op tot eersten bibliothecaris, wat hij tot het eind van 1858 is gebleven, toen zijn verzwakte geestestoestand hem dwong ontslag te nemen. Nog enkele jaren heeft hij daarna vegeteerend (want meer was het niet) moeten voortleven, en 11 November 1862 is hij overleden. Ofschoon door zijne studiën als van de classieken doortrokken, was Oeel geen eenzijdig bewonderaar van de oudheid, maar had hij ook oog voor de verdiensten der nieuwere litteratuur bij verschillende volken. Vooral de Engelsche schijnt hem te hebben aangetrokken, en daarin het meest de humor, zooals die zich in Sterne's geschriften vertoont. Zelfs met de nieuwste romantiek had hij kennis gemaakt, en hij wist haar ook tot op zekere hoogte te waardeeren, althans voor zoover zij de heerschappij van het redehjk verstand niet in gevaar bracht, waarvan hij alle heil voor den vooruitgang verwachtte. Op de macht der rede vertrouwde hij, maar niet op hare almacht, want trad zij buiten haar eigen gebied, dan wees hij ook haar met een sceptischen glimlach op hare ontoereikendheid. In hoever hij op dat gebied waarde hechtte aan het geloof, de dochter van het gevoel, kunnen wij op grond «van zijne werken niet met zekerheid zeggen, maar dat hij aan de rede hooger waarde toekende, is in elk geval niet twijfelachtig. Zijn invloed op het jongere geslacht van kunstenaars oefende hij meest door de voorlezingen, die. hij hier en daar hield en die, ook door den eigenaardig nieuwen vorm, grooten indruk maakten en als geestige wijsheid, maar ook als redenaarskunst werden genoten. De eerste voorlezing (van 1826), die Geel het drukken (in Van Kampen's „Magazijn") is getiteld Iets over den smaak en reeds kenmerkend voor zijn persoon en zijne wijze van schrijven. Wat onder „smaak" verstaan wordt, weet ieder, zegt hij, en eveneens dat de smaken verschillen; maar men spreekt toch van goeden en slechten smaak bij kunstenaars en kunstgenieters, naast welke men ook nog kunstnapraters kent, die hij echter ter zijde laat, hoe nuttige 573 menschen zij overigens mogen zijn, daar zij veel kunst koopen. Doch wrat is nu wel goede smaak? Geel weet het niet: smaak is eene gevoelszaak en dus persoonhjk. Wel voert hij iemand sprekende in, die eenige kenmerken van goeden smaak bepleit, zooals orde, nut of noodzakelijkheid en eenvoudigheid of natuurlijkheid; maar terstond daarop geeft hij ook aan diens tegenstander het woord, die ook van deze kenmerken het onzekere en willekeurige aantoont, zoodat hij ten slotte zijne hoorders naar huis zendt met een beeld: De negen zanggodinnen zijn deftige jonkvrouwen: ieder op zich zelve houdt ons op een eerbiedigen afstand, maar wanneer zij zich zusterlijk verbinden tot een reidans en afwisselende groepen vormen, bekoren zij ons. Vanwaar die verandering? „De drie Gratiën hebben zich onder het negental gemengd: zij doorzweven, zij verbinden en bezielen den rei met hare Bevalligheid." Eene tweede voorlezing, in 1830 in hef Leesmuseum te Utrecht over Het Proza gehouden, trok nog veel meer de aandacht, ook omdat de Utrechtsche hoogleeraar Adam Simons te onrechtemeende, dat Geel daarin de poëzie met zekere minachting zou hebben behandeld en hij dus gaarne de uitnoodiging aannam om in hetzelfde Leesmuseum niet lang daarna eene voorlezing te houden „Over de Poëzy", waarin hij nog eens den lof der dichtkunst zong en die, toen hij rondborstig verklaard had, Geel verkeerd te hebben begrepen, te zamen met diens voorlezing in het licht werd gegeven x). Met „Het Proza" gaf Geel als het ware een manifest aan het Jonge Holland, dat zijne uitwerking niet zou missen. De gave der dichtkunst, zegt Geel daarin, is eene heerlijke, benijdbare gave, maar hoe weinigen, die haar wanen te bezitten, hebben haar inderdaad in hunne macht! Beter deden deze te zwijgen, en toch hebben zij wel iets te zeggen. Welnu dan, in proza zouden zij dat kunnen; maar het proza is zoo alledaagsch: ieder gebruikt het. Alsof ook goed proza zoo aUedaagsch was en ook prozaschrijven geene kunst! Maar het vereischt andere gaven dan de poëzie. De dichter behoeft minder kennis dan de prozaschrijver, want weinig heeft hij noodig om daaraan grooten omvang te geven door zijne verbeelding; maar ») De Verhandeling van Adam Simons Over de poëzy, bijzonder in Nederland, het eerst te Utrecht 1830 samen uitgegeven met die van Jacob Geel over Het proza, is nog eens afgedrukt in „Noord- en Zuid" XXII (1899) bl. 129 vlgg. Van Geel's verhandeling over Het proza verscheen een tweede druk te Leiden in 1841 en verder nog met Onderzoek en Phantasie samen ook te Leiden in 1871 en 1886. 574 van den prozaschrijver wordt grondige kennis gevorderd. De dichter mag, ja moet zelfs tot op zekere hoogte in een toestand van geestelijke dronkenschap verkeeren, maar de prozaïst moet zorgen, nuchter te blijven om ordehjk en helder te kunnen uiteenzetten, wat hij te zeggen heeft. De dichter heeft beelden noodig, maar moeielijk is het, nieuwe beelden te vinden, en wanneer de oude telkens weer terugkomen, roept men hun niet een „welkom, oude vrienden!" toe, maar in stilte zucht men: „Ach, zijt gij daar alweer!" En hoevele oude beelden passen niet meer in den tegenwoordigen tijd, omdat de dichtkunst den gang der beschaving niet heeft gevolgd. Het proza daarentegen houdt uit den aard der zaak met de beschaving steeds gehjken tred. Toch is het niet onverschillig, hoe het aan die beschaving uiting geeft, zelfs niet, wanneer het sléchts dient om brieven te schrijven. Hoe verschillend is de sobere stijl van den brief, waarin Cicero over den dood zijner dochter treurt en waarin nauwehjks één enkel beeld voorkomt, en de gezwollen toon, waarop Barlaeus den dood zijner vrouw beklaagt in een vloed van beelden en geleerde toespelingen! En hoeveel meer roert ons niet de eerste brief! Voldoende echter is het niet, dat men zich in zijn schrijven zoo maar laat gaan. Om juist te kunnen zeggen, wat men wil, moet men dikwijls het goede woord met inspanning zoeken, en al versohaft het vernuft ook memgen ongezochten inval, men moet die invallen toch eerst weer toetsen, zooals ruwe diamanten worden geslepen. Met maat en rijm heeft de prozaïst niet te worstelen als de dichter; maar daarom is ook hij niet volkomen vrij: ook het proza boeit door rhythmus en klank, waarvan alleen de goede schrijver het geheim kent. En zoo vordert dan ook de ongebonden stijl oefening en kunst, om de taal in al hare bevalligheid en kracht en rijkdom te doen uitkomen. Daarop legge men zich toe om, nu de poëzie oud is geworden en bij weinigen natuur is gebleven, een door nasporing verrijkt en door kunst volmaakt proza te scheppen. Van zulk een proza gaf Geel in deze voorlezing zelf het voorbeeld: en mag aan die voorlezing wel niet alleen, misschien zelfs niet in de eerste plaats worden toegeschreven, dat het opstellen van oorspronkelijke romans, vroeger eene zeldzaamheid, sinds den aanvang van dit tijdvak hand over hand is toegenomen, zeer zeker heeft zij dat toch in hooge mate bevorderd. En was het van SiMONS verkeerd, in deze voorlezing eene poging te zien om de waarde der 575 poëzie te verkleinen, ontegenzeglijk heeft Geel toch de bewondering, die hier tot dusverre voor de poëzie had geheerscht aanmerkelijk verzwakt door daarnaast gelijke bewondering te eischen voor kunstvol proza. Bij deze voorlezing sluit zich van zelf eene andere (van 1887) aan, over eene „Nieuwe karakterverdeehng van den stijl". Met de gebruikelijke indeehng in „historischen stijl, betoogstijl, redekunstigen stijl, briefstijl, enz." steekt Geel den draak, en uitdrukkingen als „losse, sierlijke stijl" kenmerken naar zijne meening alleen uiterlijkheden voor wie strenge scheiding maakt tusschen vorm en inhoud van een geschrift; maar dat doet Geel niet. Voor hem zijn vorm en inhoud evenzeer één in een geschrift, als lichaam en ziel één zijn in den mensch. „De stijl is de gedachte, de gedachte is de mensch, en dus", zegt hij, „is de stijl de mensch.'-' Iedere indeehng van den stijl in soorten moet daarom rusten op zielkundigen grondslag. Zoo zal men dan b.v. moeten spreken van „een onopregten stijl, een goedhartigen stijl, een knorrigen stijl en een ij delen of verwaanden stijl", en van ieder van deze stijlsoorten geeft hij dan ten slotte vermakelijke voorbeelden, waarvan de toehoorders later wisten te vertellen, wie onder de bekende stilisten van hun tijd hij daarmee ondeugend had geparodieerd. Zoo zag men in den schrijver van den goedhartigen stijl Siegenbeek, dien Geel ook reeds vroeger met fijne ironie had geplaagd, toen deze in 1882 eene verhandeling had gehouden „Over het eenvoudige" en hij kort daarop voor dezelfde toehoorders „Iets opgewondens over het eenvoudige" ten beste gaf, waarin hij Bilderdijk en Schiller sprekende invoerde, maar — zeker opzettehjk — op eene allesbehalve eenvoudige manier. Evenzoo maakte hij omstreeks denzelfden tijd Des Amobie van deb Hoeven, die eene redevoering had gehouden over „De populariteit 'als kenmerk der welsprekendheid", in veler oog belachehjk met zijne, voorlezing „Over de pligten van den toehoorder", waarin hij op geestige wijze veraadt, wat er eigenhjk omgaat in den geest van zoovele sprekers als er in zijn tijd in de genootschappen optraden, en van de toehoorders, die wisten, hoe rij zich onder die voorleringen moesten gedragen. In 1834 gaf hij eene voorlering over „het bhjspel der Grieken", die, evenals rijn opstel „Over het Delphisch orakel", op classiek gebied bhjft, terwijl hij in zijne voorlezing „Over het reizen", in 576 denzelfden tijd te Rotterdam gehouden, boeiend en levendig zijne herinneringen aan Zwitsersche reizen vertelde en o.a. ook bewees, dat hij de kunst verstond, met enkele woorden natuurtooneelen plastisch te teekenen. Die kunst vertoont zich ook in zijn, in 1885 afzonderlijk uitgegeven, Gesprek op den Drachenfels. De sprekers zijn daar Geel met twee Duitsche vrienden, Charinus en Diocles, die door de drakensage, verbonden aan de rots, die zij bestijgen, van zelf komen op een letterkundig onderwerp van den tijd: de romantiek en het classicisme. Dat Geel zelf in zijn hart de zijde der classieken hield, kon hij niet geheel verbergen, ofschoon hij het trachtte door ook nu weder zoowel het voor als het tegen te laten bepleiten en gevolgtrekkingen aan zijne lezers over te laten. Ook bemerkt men wel, dat het geheimzinnige en wonderbare, door de romantiek nagejaagd om zich eene tooverwereld te scheppen, hem allesbehalve aantrekt; maar de strekking dezer samenspraak schijnt toch te zijn, te doen uitkomen, hoe weinig nieuw de romantiek eigenlijk was, daar al hare eigenaardigheden ook reeds bij vele van de Ouden konden worden aangewezen. Zoo trachtte hij dus het verschil tusschen beide richtingen zooveel mogehjk weg te doezelen. Natuurlijk had hij daarin ook in zoover gelijk, dat de eigenaardigheden van beide richtingen reeds te allen tijde in de kunst te vinden waren geweest; maar in zijn tijd was het juist de vraag, welke van deze den boventoon zou voeren, en dat wilde hij bhjkbaar over het hoofd zien. Immers van niets had hij grooter afkeer, dan van dogmatiek, van onvoorwaardehjk geldende theorieën, en deze zijn het ook hier weer, die hij met zijne zich zoo onschuldig voordoende ironie bestrijdt. Intusschen mag niet onopgemerkt bhjven, dat dit gesprek een kunstwerk van stijl en samenstelling is, in een voor dien tijd nieuwen en verrassenden vorm, prikkelend tot nadenken. Zelf zou Geel misschien hebben opgemerkt, dat deze vorm niet zoo geheel nieuw was, want dat onder de classieken Plato in zijne dialogen reeds het onovertrefbaar voorbeeld had gegeven; maar nog niemand had bij ons dat voorbeeld zoo goed weten te volgen als Geel en hij volgde het gaarne, want nog een paar andere stukken heeft hij in denzelfden geestigen, maar hoffehjken, dialoogvorm geschreven. Het eene is een „Tafelgesprek over zaken van groot gewigt", dat voornamelijk den spot drijft met het soort van prijsvragen, door de genootschappen destijds uitgeschreven zonder dat de voorstellers 577 zelf eenig begrip hadden van hetgeen zij vroegen. Geel komt hier dus op tegen schijngeleerden, zooals Quaestor, dien hij door Socratische vragen deerhjk in het nauw brengt en eene belachelijke figuur doet maken aan het dessert van een met treffende juistheid geschetsten feestmaaltijd van een dezer genootschappen. Het tweede, een „Gesprek op een Leidschen buitensingel over poëzy en arbeid", dat Geel voert met zijn vriend Mehssus, heeft ten doel aan te toonen, hoe weinig gevoel en verbeelding den dichter baten, als hij niet tegehjk veel studie heeft gemaakt, en welke zinledige woorden dichterlijke bezieling en enthousiasme zijn voor wie aarzelt te bekennen, dat poëzie ook werkelijk inspannende geestesarbeid is. Ook weder in dit gesprek voerde Geel strijd tegen valschen schijn, tegen holle woorden zonder begrijpehjken zin, tegen onoprechte kunst, als een sierhjk kleed den persoon slechts omgehangen om zijne wezenlijke gestalte er onder te verbergen. Vandaar hier en elders Geel's bespotting van verouderde of valsche beeldspraak en veelheid van woorden, die armoede van gedachten bedekken en verveling wekken. Daartegenover gebruikt hij zelf weinig woorden voor veel gedachten en is hij zóó bevreesd, door overduidehjkheid te gaan vervelen, dat het soms moeite kost, den draad van zijn betoog te volgen en dat hij wel dikwijls voor velen in raadselen moet hebben gesproken, daar ook nu nog, wie zijne werken bestudeert, vaak aangaande zijne ware bedoeling in het onzekere bhjft. Wie hem daarbij zou willen verwijten, dat ook hijzelf allesbehalve gewoon is, eenvoudig te zeggen, wat hij meent, maar ook zijne kunstgrepen, zijne „maniertjes" heeft om hoorder of lezer te boeien of te pakken, heeft wel geen ongelijk, maar moet toch bedenken, dat die kunstgrepen niet aan anderen waren afgezien, doch zijne eigene waren, en dus nieuw en verrassend, toen hij er zich het eerst van bediende. Al zijne prozastukken (behalve de beide eerste voorlezingen en het „Gesprek op den Drachenfels") heeft Geel met elkaar, tot een bundel vereenigd, in 1838 uitgegeven onder den titel Onderzoek en Phantasie1) met eene tegen Beets gerichte voorrede, waarop wij later terugkomen en die hij misschien beter had gedaan bij den tweeden druk (van 1841) weg te laten. ') Samen met alle andere opstellen van Geel werd Onderzoek en Phantasie nog eens weer uitg. door W. P. Wolter3 als Onderzoek en Phantasie- Oesprek op den Drachenfels. Het Proza, Leiden 1871 (3de dr. 1886) met eene korte levens- Tk Winkel VI 37 578 Groot is de omvang van Geel's letterkundige (niet-philologische) geschriften niet, want ook zijne recensies in tijdschriften, die wij er nog bij zouden kunnen vermelden (b.v. van Beets' „Masquerade") zijn gering in aantal; maar met dat weinige heeft hij toch een machtigen invloed kunnen oefenen en als 't ware eene grondwet der kunst gegeven, die wel vijftig jaar lang is bhjven heerschen en waarop de critiek zich telkens weer als op het hoogste kunstgezag heeft beroepen. VI. De eerste jaren van De Gids. Een toeval kwam te gemoet aan den vurigen wensch van Potgieter om door strenge en degelijke critiek onze litteratuur in het rechte spoor te leiden1). In het midden van 1836 begon de uitgever G. J. A. Beijerinck te Amsterdam bij afleveringen drie prachtwerken met Engelsche staalgravures uit te geven, namehjk „Zwitserland en de Alpen van Savoye" door N. G. van Kampen, „Bijbelsche Landschappen" door Abraham des Amorie van der Hoeven eh „De Eijn in Afbeeldingen en Tafereelen geschetst" (door een ongenoemde). Die uitgaven nu werden op onvriendelijke wijze in de „Vaderlandsche Letteroefeningen" besproken. Wel werden de schrijvers geprezen en de staalgravures mooi genoemd, maar Yntema *) kwam in zijne bespreking op voor de vaderlandsche kunst, het be- schets van Geel als inleiding. Onderzoek en Phantasie alleen werd ook nog met inl. en aant. van C. G. N. de Vooys uitg. in de Wereldbibliotheek, z. j. Nog zie mén: J. R. Thorbecke over „Onderzoek en Phantasie" in de „Konst- en Letterbode" van 5 Jan. 1838; R. C. Bakhuizen van den Brink over „Onderzoek en Phantasie" in De Gids II (1838), herdrukt in „Studiën en Schetsen" III; C. Busken Huet in „Litterarische Pantasiën X en C. Vosmaer in „De Ned. Spectator" van 1886, blz. 112. *) De langen tijd eenigszins geheimzinnige, althans onvolledig bekend gebleven, geschiedenis der oprichting van De Gids en zijner eerste levensjaren is het duidelijkst, uitvoerigst en meest betrouwbaar behandeld door G. van Rijn, Nicolaas Beets I (Rott. 1910), vooral bl. 195—234. De brieven en authentieke stukken, die ik in den tekst noemde zijn daar volledig afgedrukt en overigens is daar ook dikwijls aangevuld en verbeterd, wat er vroeger reeds over dit onderwerp geschreven was door W. J. A. Jonckbloet, Geschiedenis der Ned. Letterkunde 3e dr. VI (1886), bl. 171-185; H. P. G. Quack, S. Vissering, P. N. Muller enz., in het Gids-nummer van Dec. 1886, uitg. bij gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van het tijdschrift; J. H. Groenewegen, Everhardus Johannes Potgieter, Haarlem 1894, bl. 114-155 en 197-219, en A. Verwey, Toen de Gids werd opgericht, Amst. 1897. ') Voor J. W. Yntema zie men boven, bl. 563.. 579 treurende, „dat vooral bij den zeer verachterden, doch thans weder eenigszins vooruitgaanden staat der vaderlandsche graveerkunst, die nog gedurig zoozeer aanmoediging behoeft, voortbrengselen der graveerstift van buitenlanders langs allerlei wegen door de bekende Magazijnen en ook door de bovenstaande werken onder ons worden ingevoerd en verspreid, waaraan geen vaderlandsche kunstenaar of werkman deel heeft, en waarvan niemand in ons land eenig voordeel trekt, dan de, enkel hun gewin beoogende, uitgevers alleen". Beijerinck wilde zich de beschuldiging, dat hij met deze uitgaven enkel op eigen voordeel bedacht was geweest, niet laten aanleunen en verdedigde zich door de zeker juiste opmerking, dat oorspronkehjk Nederlandsche staalgravures veel te kostbaar zouden zijn; maar Yntema bleef bij zijne meening en noemde de onderneming zelfs „de ondersteuning van allen onwaardig, die het met den Nederlandschen kunst- en letterroem wèl meenen". Beijerinck, die zich door den machtigen redacteur van het meestgezaghebbend tijdschrift financieel bedreigd zag, trachtte nu wraak te nemen op zijn ooUega-boekverkooper, zooals Yntema toch ook was, en besloot een eigen critisch tijdschrift uit te geven, dat zijne uitgaven zou kunnen aanprijzen en het gezag der „Vaderlandsche Letteroefeningen" zou ondermijnen. Daar de ontevredenheid van vele jongere letterkundigen over den geweldigen Yntema hem niet onbekend was, meende hij veel kans van slagen te hebben, indien hij zich van hunne medewerking kon verzekeren. Het eerst overlegde hij de zaak met den ongenoemden schrijver van „De Bijn", wien hij het mederedacteurschap aanbood. Dat was Mr. C. P. E. Bomde van der Aa, 10 October 1791 te Amsterdam geboren, in 1811 in de rechten gepromoveerd, sedert 1880 door zijn huwehjk met eene rijke erfdochter heer van het landgoed „De Hemelsche Berg" onder Oosterbeek, en sedert 1884 rechter te Arnhem geworden. Behalve eenige prozawerken had hij ook gedichten geschreven, die in den Muzenalmanak en andere jaarboekjes opgenomen waren. Deze nam de uitnoodiging om, met handhaving zijner anonymiteit, het nieuwe tijdschrift te redigeeren aan en stelde een klinkend Prospectus op, dat nog in het najaar van 1886 verscheen en waarin, den „Letteroefeningen" ten spijt, beweerd werd, dat wij nog „geen echt Kritiesch Tijdschrift bezaten", blijkens de algemeenheid der „klagten over de bekrompenheid van oordeel en de partijdigheid van strekking, over de traagheid en nalatigheid, waarmee de in Neder- 580 land het hcht ziende boekwerken werden beoordeeld". Het meest gezaghebbende tijdschrift, werd daarin gezegd, „had gedurende deszelfs zeventigjarigen leeftijd geen gehjken tred gehouden met den voortgang van het algemeen in smaak en kennis; het vertoonde sinds lang geheel het karakter van den knorrigen grijsaard, die onverzettelijk aan eenmaal aangenomen begrippen vasthoudt". Het nieuwe tijdschrift wilde niet zoozeer als jongeling optreden, „maar als een man, welke overtuigd is, dat hart en hoofd van ons pubhek hoogere behoeften hebben, dan de (dikwerf onhandig) geplunderde buit uit Fransche vlugschriften vermag te stellen". Het wilde „waken voor de eer onzer letterkunde" en daarom „de dorre en onvruchtbare kritiek der gebreken door de vruchtbare en hooge kritiek der schoonheden vervangen, schadehjke grondbeginselen bestrijden, jeugdige vernuften den regten weg wijzen, groote talenten naar waarde huldigen". Daarbij zou het zooveel mogehjk naar onpartijdigheid streven: het zou „noch in het staatkundige, noch in het godsdienstige, noch in het letterkundige als partijganger optreden". Met 1 Januari zou het eerste nummer verschijnen onder den titel De Gids, met den bijtitel, die Yntema nog in 't bijzonder boos maakte, Nieuwe Vaderlandsche letteroefeningen. Dat de redacteur der (oude) „Vaderlandsche Letteroefeningen" woedend was over dien aanval, is te begrijpen, doch in plaats van met waardigheid dezen aanval te beantwoorden, bestreed hij het tijdschrift met zulke kleingeestige argumenten en overdreven uitingen van ternauwernood verbeten woede, dat hij in dezen strijd zeker niet voordeeliger uitkomt, dan zijn aanvaller. Zijn betoog strekte voornamelijk om zijne lezers te doen zien, dat „de gansche onderneming, door het Prospectus aangekondigd, het schandmerk van oneerhjkheid, wraakzucht, aanmatiging, misleiding en hebzucht op het voorhoofd droeg". Inmiddels had Eobidé van deb Aa reeds ingezien, dat hij alleen niet tegen de zware taak, die Beijerinck hem had opgelegd, was opgewassen en zich een tweeden redacteur moest toevoegen. Zijne keus, of die van Beijerinck, viel daarbij op Potgietbb, die, al had Yntema ook nog in 1886 van hem het gedicht „Leida" in zijn tijdschrift opgenomen, met beide handen deze gelegenheid aangreep om zijne denkbeelden tegenover de oudere woordvoerders onzer litteratuur te doen gelden, en die zeker beter in staat was, dan Eobidé van deb Aa , om het met dit tijdschrift beoogde doel te bereiken, er reeds van 581 den aanvang af belangstelling voor te wekken, er grooten invloed op de jongeren aan te verschaffen en het zelfs allengs bij de ouderen zoo gevreesd te maken, dat het, naar den blauwen omslag, waarin het wat later verscheen, in de wandeling „de blauwe beul" werd genoemd wegens de voor dien tijd ongehoord scherpe critiek, die men er in te lezen kreeg. Misschien heeft de anonymiteit, die de redactie nog langen tijd daarna bleef bewaren, er ook wel toe bijgedragen, dat het nieuwe tijdschrift overal zooveel belangstelling wekte. Men stelde ten minste allerlei pogingen in het werk om er achter te komen, wie de redacteurs waren, doch dat Eobidé van deb Aa zich althans niet genoeg had weten schuil te houden, bhjkt uit een anoniem spotdicht van den predikant van Geertruidenberg, weldra heer van Kortenhoef, Abbaham Nicolaas van Pellecom (geb. 1780 f 1849), het type van den middelmatigen poëet der vorige periode, die een groot aantal dichtwerken had uitgegeven en zich daarmee onder zijne kunstgenooten een zekeren naam had gemaakt, maar in den eersten jaargang van De Gids met anderen van zijne soort deerhjk was afgemaakt. Zijn hekeldicht (van 1887) was getiteld: „Lofzang aan den gelauwerden poëet, vermaarden schrijver en verwonderlijken omnis homo: Fremibundus Aquatihus Ventosus Coelimonticula", welke laatste woorden te vertalen waren met: de brommende Van der Aa, de winderige bewoner van den Hemelschen berg." In dat gedicht het Van Pellecom zich zelfs vervoeren tot grove persoonlijkheden, wanneer hij niet alleen sprak van het ruilen van „een hemelsch oord voor 't laag moeras aan Amstels boord om snoeprig tijdverdrijf te zoeken", maar zelfs gewaagde van „de paauwenveer, die Juno hem als haren Heer met goud bij mudden had geschonken", waarvan hij dan weder gebruikt maakte „om Danaë's in min te ontvonken" 1). Toch was Eobidé van deb Aa zeker niet het meest schuldig aan de scherpe beoordeehng van Van Pellecom en zijns gehjken, want van de beide eerste Gidsredacteurs was Potgieter, die in den grond niet minder heerschzuchtig was dan zijn tegenstander Yntema, eigenhjk de eenige, die alles besliste, zoodat Eobidé van deb Aa, die trouwens ook wel wat in ijver te kort schijnt geschoten te hebben en bovendien in Gelderland, dus wat ver af woonde, zich geheel op !) Voor den aanval van Abr. Nio. van Pellecom op Robidé van der Aa zie men G. van Rijn, Nicolaas Beets Rott. I (1910), bl. 431-444, en voor dien van Jacob Geel op Nicolaas Beets aldaar I blz. 314-338, 352-356. 582 den achtergrond zag geschoven en, niet gezind alleen voor spek en hoonen mee te doen, reeds in Februari 1888 zijn ontslag als redacteur inzond. Weinige jaren later, 14 Mei 1841, is hij overleden. Hoe ijverig ook, alleen kon Potgieter, die den eersten jaargang van het tijdschrift zelf onder verschillende pseudoniemen reeds grootendeels, ook door vertalen, had moeten vullen, het zware redactiewerk niet volhouden, te minder omdat hij naast zich ook mannen noodig had, die hem lezers en voorstanders moesten bezorgen. Men zou misschien hebben verwacht, dat hij in de eerste plaats samenwerking had gezocht bij zijne vroegere mederedacteurs van „De Muzen", en in 't bijzonder bij Heije, die zeer te onrechte langen tijd voor een der eerste Gidsredacteurs is gehouden; maar dezen zou Potgieter hoogst ongaarne naast zich gezien hebben, zoodat hij hem in den aanvang zelfs geheel onkundig het van zijn eigen zoo gewichtig aandeel aan „De Gids", wat Heije, die zich nog tot zijne beste vrienden rekende, zeer griefde, toen hij het vernam. Wel werd voor het uiterhjk de vriendschap tusschen beiden aangehouden, maar met wezenbjke vriendschap was het sinds dien tijd toch gedaan. Evenmin was Potgieter er op gesteld, den begaafdsten dichter van Jong-Holland, Nicolaas Beets, als mederedacteur aan De Gids te verbinden, al stelde hij ook hoogen prijs op zijne medewerking zelfs als boekbeoordeelaar, en af gaf hij ook in den eersten jaargang van De Gids eene zeer gunstige recensie van zijn wel wat al te Byroniaanschen „Guy de Vlaming", schoon niet zonder een klein weinigje „citroen in den honig" te mengen. Ook versmaadde Potgieter de hulp van Beets evenmin als die van Heije bij eene tweede onderneming, die hij in 1887 op touw zette, namehjk de uitgave van een jaarboekje, waarvan, onder den naam „Tesselschade", van 1838 tot 1840 drie jaargangen onder zijne redactie verschenen, om ook daarmee aan de voorstanders der nieuwere richting een eigen orgaan te bezorgen tegenover de, trouwens niet al te ongastvrije, jaarboekjes, die reeds langer bestonden en ook aan oudere dichters gelegenheid gaven, hunne kleinere gedichten of prozastukjes onder dak te brengen, zooals de „Muzenalmanak", die Immerzeel in 1819 had gesticht, en tot zijn dood (1841) bleef uitgeven, en de „Almanak voor het Schoone en Goede", in 1822 voor bet eerst verschenen en in dezen tijd geredigeerd door J. C. Eobidé van der Aa. Tegen deze beide concurrenten heeft Potgieter's „Tesselschade" 583 het niet kunnen volhouden, ofschoon het jaarboekje er keurig uitzag en er niet minder zorg aan de fijne staalgravures dan aan den letterkundigen inhoud was besteed. Potgibtbb zelf heeft er verreweg het meeste aan geleverd: niet minder dan twintig gedichten en daaronder „De bedevaart van Joanna van Aragon", „Hilda", „Charlotte" en bet bekende „Aan 't vensterke van Elzemoer", terwijl hij keurig proza en keurige poëzie bijeengaf in zijn „Lief en leed in 't Gooi". Van Heije vindt men er romantische gedichten, als „Mathilde", „Hugo en Gisla" en drie „Geldersche hederen". Beets schonk er vijf gedichten aan, zooals het reeds vroeger vermelde „Minone", en dan nog „Anna", bij de gravure van een mooi Friezinnetje (van N. Pieneman), en het guitige „Govert-oom (bij eene gravure naar een schilderij van Schalken). Ook Ten Kate en Tee Haae (met „Het klooster op den St. Bernard") behoorden tot de medewerkende dichters, en zelfs Tollens had de uitnoodiging van den jongere aanvaard en schonk er twee gedichten aan: „In de Mei van 1888" en „Weerzien", terwijl zijn leerhng Adriaan Bogaebs er zijne romance „De Bedding" voor afstond. Dat ook het boertige door Potgieter niet geheel werd versmaad, bewezen grappige dichtjes in den trant van Huygens en Cats door B. T. Lublink Weddik, J. H. Burlage en J. Brester. Het proza was er, behalve door Potgieter zelf, het best vertegenwoordigd door Hasebroek en zijne zuster Eliza, en zelfs door Van Lennep, van wien men er eene samenspraak „De drie jonge meisjes", in vindt; doch het meest trokken er drie ongeteekende prozastukken van Bakhuizen van den Brink de aandacht in 1). Diens hulp was voor Potgieter dan ook onmisbaar en hij was daarom door hem reeds terstond uitgenoodigd, mede als Gidsre- >) Voor R. C. Bakhuizen van den Brink zie men in de eerste plaats: R. C Bakhuizen van den Brink, „Studiën en Schetsen over Vaderlandsche geschiedenis en letteren, uit vroegere opstellen bijeenverzameld en herzien I Amst. 1860-63, II 's-Grav. 1869. uitg. door E. J. Potgieter, III-IV s-t*ray. 1876-77 uitg door P, A. Tiele, die daarin ook eene bloemlezing uit Bakhuizen s brieven'aan Bake en Geel opnam. In het tweede, door Potgieter bezorgde deel wordt de grootste plaats ingenomen door diens, slechts tot 1834 loopend, eenigszins novellistisch Leven van B. C. Bakhuizen van den Brink, later ook uitg6 in „De Werken van E. J. Potgieter" V, Haarlem 1885 en afzonderlijk Haarlem 1890. Verder bevat dit tweede deel ook (midden in de biographie) Bakhuizen's „Vondel met Roskam en Rommelpot" en zijn 't eerst in De Muzen" verschenen opstel over „Franciscus Hemsterhuis"; maar ongelukkig heeft Potgieter ook bij het afdrukken van deze stukken den lust niet kunnen bedwingen, er allerlei veranderingen van stilistisohen en anderen aard in_ aan te brengen, blijkbaar zonder van het schoolmeesterachtige daarvan veel besef te hebben. Ook afzonderlijk is Vondel met Boskam en Bommelpot uitgegeven 584 dacteur op te treden, doch had geweigerd. Nochtans Potgieter kwam er op terug en in 1838 gelukte het hem ook Bakhuizen te bewegen in de Gidsredactie zitting te nemen met anderen, die in hetzelfde jaar of iets later daarvoor door Potgieter werden gewonnen, namelijk in 1888 of 1839 de Amsterdamsche arrondissementsrechter Willem Jan Cornelis van Hasselt (geb. 9 Januari 1795 f 2 Maart 1864), die tot 1845 in de redactie bleef, vervolgens in 1840 Mr. C. J. Fortuyn, die echter in 1842 weer uittrad, en Dr. Herman Pol, die 8 Mei 1845 jong overleed, en verder de geneesheer (later Amsterdamsch hoogleeraar) Jan van Geuns en de romanschrijver J. P. Oltmans. Aanvankehjk kostte het aan het jonge tijdschrift groote moeite zich baan te breken, al maakte Jacob Geel er ook te Leiden propaganda voor, wat hem tevens grooten invloed op het karakter van het tijdschrift bezorgde, zoodat hij er bijna de „toeziende voogd" van mocht genoemd worden, vooral zoolang zijn meest geliefde leerhng, Bakhuizen van den Brink (1 Juli 1842 "onder den latinist Bake tot doctor in de letteren gepromoveerd) er de begaafdste en, in zijn schrijven althans, smaakvolste redacteur van was. Deze geniale maar in zijn leven zorgeloos-ongebonden jonge man, dié zich met even wilden hartstocht aan de studie als aan het levensgenot kon overgeven, was een overtuigd voorstander van den vooruitgang op elk gebied en daarbij „Hollander van top tot teen", zooals hij zelf zegt, vervuld van hefde voor ons volk en van bewondering voor den tijd, waarin dat volk zijne volle kracht had geopenbaard, dus den geuzentijd en de zeventiende eeuw. Ook de kunst van dien tijd had hij lief, voorzoover zich daarin althans de Nederlandsche volksgeest op de eigenaardigste wijze uitte. Hij heeft daarom zijné jeugdige ingenomenheid met de romantiek niet lang kunnen behou- (5 dr. 's-Gray 1913). Bakhuizen's novellen "en critieken (ook de belangrijkste, • w/'ü J «J8 Vries' uitSa»f van Hooft's Warenar) komen ongeschonden m net derde deel der „Studiën en Schetsen" voor. Verder zie men voor Bakhuizen van den Brink: „Briefwisseling van Bakhuizen van den Brink met zijne vrienden gedurende znne ballingschap (1844-1851), uitg. door S. Muller Pz.", Haarlem 1906, met Nalezing, Haarlem 1907; L. Ph. C. van den Bergh, Ter gedachtenis van B. O. Bakhuizen vonden Brink in „Jaarboek der Kon. Akad. van Wetenschappen", 1866; Joh. C. Zimmerman, in De Gids 1872 I bl. 518 vlgg.; R. Pruin in De Gids 1886 IV bl. 421 vlgg.; G. W. Kernkamp, Bakhuizen van den Brink als historicus in„Vragen des tijds", 1907 I; H. T. Colenbrander, B. C. Bakhuizen van den Brink in De Gids 1910 I bl. 409 vlgg., en C. en m. Scharten, De levensroman van B. C. Bakhuizen van den Brink, 't eerst in De Gids van 1913 kort daarop ook afzonderlijk uitgegeven. 585 den en maar een paar romantisch-historische novelles géschreven, namehjk, voor den almanak „Tesselschade" voor 1838, de novelle „Culemborg", eene episode uit de Utrechtsche geschiedenis van 1428, en in dien voor 1840 de novelle, die „Sivaért Sicke", den verdichten stamvader der Brederodes, tot held heeft; maar in hetzelfde jaarboekje kwam ook reeds „De verzoeking van den H. Antonius" van hem voor, eene novelle met Teniers als hoofdpersoon, en min of meer als protest tegen de romantiek te beschouwen. In De Gids gaf hij in 1848 nog de novelle „Trudeman en zijn wijf", maar daarmee nam hij van de historische fictie afscheid om meer en meer zijne verbeelding dienstbaar te gaan maken aan het doorgronden en verlevendigen van de werkehjke geschiedenis; en daarmee heeft hij niet alleen voor de wetenschap, maar zelfs voor de litteratuur, vruchtbaarder gewerkt, dan hij ooit met historische novelles had kunnen doen. Trouwens reeds in 1887 was hij dien weg opgegaan met zijne, in De Gids verschenen, beroemde studie Vondel met roskam en rommelpot, waarmee hij, zonder ook maar in een enkel opzicht van de zuivere geschiedenis af te wijken, toch door de boeiende groepeering van een schat van kleinigheden aan het verleden zoozeer nieuw leven wist in te blazen, dat het, treffender dan in menig historisch-romantisch verhaal, den lezer onmiddellijk met groote aanschouwelijkheid voor oogen kwam te staan. Hij wilde er vooral door bewijzen, hoe geschikt onze echt-nationale litteratuur der zeventiende eeuw, waartoe hij in de eerste plaats de reahstischcomische litteratuur rekende, was, om ons een bhjvenden indruk te geven van het werkehjke leven onzer voorvaderen, mits de beoefenaar onzer htteratuurgeschiedenis die weder wist te bezielen. Een nieuw pleidooi voor die stelling leverde hij in 1848 met zijne voortreffelijke beoordeehng van de model-uitgave, die Matthias de Vbies toen van Hooft's „Warenar" had gegeven. Door in zijne litteraar-historische studies, waarvan de artistieke vorm dien van Potgieter's opstellen nog overtrof, er allen nadruk op te leggen, dat de nationale kunst hare kracht altijd had gevonden in natuurlijk vernuft en aanschouwehjke schildering der werkelijkheid, heeft hij er ongetwijfeld veel toe bijgedragen, dat onze kunstenaars van de tweede helft der negentiende eeuw, ontrouw geworden aan de romantiek, vooral ook in die richting hunne krachten zijn gaan beproeven. Dat alles was geheel naar het hart van Geel, die De Gids 586 bovenal dienstbaar zocht te maken aan den vooruitgang in ruimen zin. Daarom had hem dan ook zoo bijzonder geërgerd, dat Potgieter in den eersten jaargang onder den titel „Vooruitgang" een prozastuk had opgenomen van Nicolaas Beets, die daarbij voor het eerst onder den schuilnaam „Hildebrand" optrad en den indruk maakte van allesbehalve met den vooruitgang te dwepen. Wel schreef Beets later, dat hij er niet anders mee bedoelde, dan „schertsende te velde te trekken tegen het al te mathematische in wetenschap en opvoeding", en het ongaarne beschouwd zag als „eene opzettelijke smaadrede op wetenschappelijk onderzoek en eene kinderachtige lofrede op kinderachtig bijgeloof", maar Geel, die er de sprookjes van Moeder de Gans in geprezen vond en niet hield van eene sentimentahteit als waaraan Beets toen inderdaad uiting had gegeven, meende met kracht te moeten opkomen tegen het ontstaan van eene litteratuur, die in zijn oog niet anders dan schadelijk voor den waren vooruitgang en de wezenhjke verhchting kon worden. Hij deed dat in 1838 onmiddellijk in de Voorrede voor zijn bundel „Onderzoek en Phantasie" en nam daarbij den schijn aan, alsof hij den schrijver niet kende en Hildebrand voor een „ouden paai" hield, die de dagen zijner jeugd, ja zelfs lang vervlogen eeuwen terug verlangde uit ingenomenheid met bijgeloof en spokerij en uit Bilderdijkschen afkeer van alle verhchting. Zoo erg had Beets het natuurlijk niet bedoeld, en hij schreef een geestig antwoord, dat echter op raad van Van der Palm niet werd gedrukt. Dat Geel volkomen ongelijk had, kan niet worden beweerd, maar hij nam dat alles veel te ernstig op en zal zeker evenmin vrede gehad hebben met vier andere prozastukken, die er in 1838 ook nog van Hildebrand in De Gids verschenen. Het eerste was eene verheerhjking van „Het Water", dat de schrijver met gloeienden hartstocht en tegelijk met teerhartige weekheid liefheeft als het frisscbe, stoute, hefehjke leven tegenover het doode ijs, dat hij haat. Het tweede, „De Wind", was een mooi gestileerde tegenhanger van het vorige. „Begraven" was een gevoelig, haast al te gevoehg woord over eerbied voor de dooden, en tevens eene ernstige hekeling der menschelijke ijdelheid, met hare praalgraven in de kerken, opgesierde kerkhoven en lijkplechtigheden zoo oneerbiedig afstekend bij den stillen eenvoud van iets zoo ernstig verhevens als de dood. „Eene tentoonstelling 587 van schilderijen'' eindehjk typeerde met vroohjker humor de bezoekers van zulke tentoonstellingen en teekende in het bijzonder eene familie van buiten op de Haagsche tentoonstelling, met eene comisch-weemoedige kenschetsing van den mislukten armen teekenmeester De Punter als tusschenvoegsel. Daar deze fijngevoelige opstellen ondanks (of, volgens anderen, juist door) de strekking zoo frisch waren en bovendien zoo keurig en kleurig van stijl, en zoovele juiste en geestige opmerkingen bevatten, had Potgieter ze gaarne in De Gids opgenomen, maar Geel's ontevredenheid hinderde hem toch. Trots zijne zucht om eigen zelfstandigheid te handhaven, gevoelde hij nu toch tusschen twee vuren te zitten. Moest hij de gevoels- en verbeeldingsrichting op, met aansluiting aan buitenlandsche humor en romantiek, of vooruitgaan in de meer nationale verstandsrichting en onder voorhchting der wetenschap naar kennis der werkelijkheid streven? Moest hij op zijne hoede bhjven voor de nog jongeren dan hij, voor Beets en de Bilderdijkianen, of zich met beshstheid aan hun hoofd plaatsen en de waarschuwing van ouderen als Geel, van tijdgenooten als Bakhuizen in den wind slaan? Dat laatste durfde hij niet. Hij vreesde Geel en had de medewerking van diens leerling noodig, terwijl bovendien Beets, dien bij van ijdelheid of althans van hooghartigheid verdacht, hem in den grond als persoon niet sympathiek was. Dat had hij hem zelfs wel in zijne brieven getoond door hem bv. reeds in 1886 als „zijn waarachtig vriend" te schrijven, dat hij meer van hem hield op een afstand, dan van nabij. Weinig moeite heeft hij dan ook gedaan om eene breuk met Beets te voorkomen. Deze leverde aan De Gids in 1839 en 1840 nog enkele bijdragen, maar nadat in 1841 zijn „Lied in groote droogte" geweigerd was, verder niets meer. Dat Potgieter hem een paar jaar later verzocht zich weer „met De Gids te verzoenen", heeft niet mogen baten. En toch kon De Gids begaafde medewerkers als Beets was geweest zeer noode missen, daar de oudere letterkundigen nog gevaarhjke vijanden bleken en ook wat jongeren, als Van Lennep en Van der Hoop, weinig reden hadden tot tevredenheid over De Gids, die den indruk maakte van aan niemand dan aan eigen bentgenooten eenig vernuft toe te kennen, en dan ook nog lang, ondanks den hoogen toon, dien hij voerde, door gebrek aan in- 588 teekenaars bleef kwijnen. Gevolg van dien geringen opgang was, dat Beijerinck, door wiens toedoen de eerste jaargangen met middelmatige Engelsche platen voorzien werden, in 1840 te kennen gaf, dat hij de uitgave niet verder kon voortzetten; maar daar een ander uitgever, P. N. Van Kampen, wiens firma De Gids ook heden nog voortzet, toen de onderneming van hem overnam, hinderde dat ten slotte niet. Wel scheen in 1843 het tijdschrift zijn ondergang nabij door eene hevige oneenigheid van Bakhuizen met de vier andere redacteurs, want daarvan was het gevolg, dat deze vier zich 10 Juni tijdelijk uit de redactie terugtrokken om die aan Bakhuizen alleen over te laten, op voorwaarde, dat deze dan op 1 Januari 1844 zou aftreden. Intusschen echter heeft Bakhuizen zelf tot zoolang de redactie niet kunnen voeren. Ln October 1843 toch meende hij — zij het ook niet geheel terecht — dat hij, om zijn velen schuldeischers te ontvluchten, het land moest verlaten, en werd hij over de grens geleid door zijn vriend W. J. A. Jonckbloet, die hem daarbij tevens beloofde, voor het tijdig verschijnen van de November-aflevering te zullen zorgen. Dat echter was niet naar den zin der toen tijdehjk afgetreden redacteurs, die terstond weder de redactie in handen namen; en het baatte niets, of Geel hun Jonckbloet ook al als secretaris-redacteur aanbeval. Toen het bleek, dat zij zijne hulp niet verlangden, trok Jonckbloet zich vrijwillig terug, en later heeft hij nooit anders dan met lof van De Gids gesproken, ofschoon hij niet tot de vaste medewerkers heeft behoord. Misschien dat zijne in 1848 juist uitgegeven „Physiologie van den Haag", waarop wij later terugkomen en die hem vele vijanden had bezorgd, ook niet naar hun smaak was. Geel, die alzoo te vergeefs Jonckbloet had aanbevolen, stond in dezen twist aan de zijde van Bakhuizen. Hij betreurde diens „onzedelijke afdwaling", maar „het hem niet los en rekende zijne beterschap niet onder de onmogelijkheden". Hij schreef 29 October 1848 aan Potgieteb: „Indien de Heer Bakhuizen bij zijne terugkomst door de alsdan bestaande Eedactie afgewezen of zelfs nu reeds als afgesneden en buitengesloten beschouwd wordt, dan zal ik afkeerig zijn van de Gids en hem het ophouden van alle Leidsche medewerking voorspellen. Nog meer: zoo de Hemel niij leven schenkt en eene belangstelling zooals ik ze thans gevoel, zal ik niet rusten eer de Heer Bakhuizen, misschien wel te Leyden 589 zelf, aan het hoofd staat van een Tijdschrift, dat vooruitgang, stilstand en teruggang weet te beoordeelen, en dat hij zelf met zijne schitterende bekwaamheden zal kunnen bezielen". Bhjkbaar was Geel bang, dat de overige redacteurs niet even krachtig voor den vooruitgang zouden ijveren, als hij overtuigd was, dat Bakhuizen dat zou en ook kon doen. Toch heeft deze, nadat hij in 1844 als redacteur door den bekenden Oriëntalist P. J. Veth vervangen was, later nooit meer tot de redactie behoord. Acht jaar heeft Bakhuizen van den Bbink in vrijwillige ballings chap doorgebracht, met de bedoeling, in den vreemde archiefstudiën te maken. Ln October 1843 over de grenzen gevlucht, begaf hij zich het eerst naar Luik, waar hij, met een eveneens om schulden uitgeweken vriend, zijn intrek nam „a rétoile d'or", het handschoenenmagazijn van Simon, en waar de zachte schoonheid van Julie Simon, de dochter van zijn hospes, een onweerr staanbaren indruk op hem maakte, zoodat hij mets meer betreurde, dan den verlovingsband, die hem sedert 1841 verbond aan de jeugdige romanschrijfster Geertruid a Toussaint. Was die verlovingsband reeds niet bij machte gebleken, hem te Leiden binnen de perken van een ordelijk leven te houden, nu eerst kwam hij tot het besef, dat het geen eigenlijke hefde was geweest, maar alleen achting en waardeering, die hij voor zijne edele en talentvolle verloofde had gevoeld. Toen hij in Maart 1844 Luik, waar hij zijne archiefstudiën begonnen had, weer had verlaten, om eerst naar Bonn, vervolgens naar Wolfenbüttel en Dresden te gaan, begon hij met Julie Simon eene ons nog bewaard gebleven belangwekkende briefwisseling, schijnbaar door hem uitgelokt om Waalsche gedichtjes van haar te ontvangen, die hij als dialectproeven veinsde te waardeeren; maar reeds 9 Juni van hetzelfde jaar zond hij haar eene duidelijker liefdesverklaring dan een reeds vroeger op haar vervaardigd Latijnsch minnedicht, dat zij niet verstond. Toen hij in de laatste dagen van 1844 naar Luik terugkeerde, wist hij alle bezwaren van de kathoheke Julie tegen zijn protestantisme te overwinnen en kwam (doch nog als geheim) hunne verloving tot stand. Intusschen moest hij zijne historische onderzoekingen voortzetten, omdat alleen deze hem eenige eervolle positie in de maatschappij konden verschaffen, en zoo ging hij dan in 't begin van 1845 over Silezië, Polen en Bohème naar Weenen, waar hij van 590 Mei 1845 tot April van het volgende jaar verbleef en zich in het rijksarchief vormde tot den genialen geschiedvorscher, dien hij zich vervolgens toonen zou. Eerst in de laatste helft van 1846, toen hij naar België teruggekeerd was, waagde hij het, zijne verloving met Julie Simon aan zijne moeder mee te deelen, en maakte hij tevens een einde aan den onhoudbaren toestand, waarin hij nog altijd tegenover Geertruida Totjssaint verkeerde, die hem, trots ergerhjke, maar nu begrijpelijke, verwaarloozing, onwankelbaar trouw bleef, en die hij daarom lang gevreesd had, al te diep te bedroeven door haar oprecht te schrijven, dat hij eene verbintenis met haar niet meer wenschte. Nu zij hem zijn woord had teruggegeven, viel het hem gemakkebjker de vele bezwaren te overwinnen, die er nog bestonden tegen een huwehjk met Jube Simon, dat in het begin van 1848 werd gesloten. Te Brussel (of te Ukkel) wonende, had hij lang uitgezien naar eene gelegenheid om in zijn vaderland terug te keeren, waar zijne vaderhjke vrienden Geel en Bake veel moeite deden om hem eene betrekking te bezorgen. Eindebjk gelukten die pogingen. Daar de philölogie voor hem reeds lang hare groote aantrekkelijkheid had verloren, sinds hij zich met onverzwakten hartstocht op de geschiedwetenschap was gaan toeleggen, was hem eene betrekking aan het Eijksarchief in Den Haag, die hij 1 Januari 1852 aanvaardde, hoogst welkom, en reeds in 1854 volgde daarop zijne benoeming tot opvolger van den overleden rijksarchivaris Mr. J. C. de Jonge (schrijver o.a. der „Geschiedenis van het Ned. Zeewezen", 1883—48). Als rijksambtenaar heeft hij met onvermoeiden ijver zijn pbcht gedaan, wat bij iemand van zijne begaafdheid en werkkracht beteekende, dat hij eene geheele hervorming heeft gebracht in het Nederlandsch archiefwezen. Van hetgeen hij als geschiedvorscher aan het hcht wist te brengen, leveren zijne verzamelde „Studiën en Schetsen" het beste bewijs, en diep werd zijn verhes dan ook gevoeld, toen hij reeds 15 Juli 1865 te 's-Gravenhage overleden was. Voor de Gids was Bakhuizen tijdens zijne balhngschap, ook zonder redacteur te blijven, niet geheel verloren geweest. In 1844 vond zijne doorwrochte studie „Andries Bourlette" daarin eene plaats, ofschoon hij zich eerst in 1845 met zijn ouden vriend Potgieter verzoende, en in 1846 trokken in het tijdschrift zijne 591 „Cartons voor de geschiedenis van den vrijheidsoorlog" bijzonder de aandacht, maar met hart en ziel kon hij toch geen Gidsman meer bhjven, omdat hij vreesde, dat het tijdschrift „eene minder wetenschappelijke, eene meer piëtistische rigting zou erlangen": iets wat Geel al zoo lang had gevreesd. Toch heeft ook deze, die er van 1837 tot 1840 nu en dan eene boekbeoordeehng aan geleverd had, maar later niet meer, niet geheel gebroken met De Gids, nadat zijn beschermeling de redactie had moeten verlaten. Althans in 1845 werd hem nog de m^noodiging gedaan om de door Da Costa bezorgde uitgaaf van Bilderdijk's „Ondergang der eerste Wareld" in De Gids te beoordeelenx). Hij nam die evenwel niet aan, want, zooals hij 18 September 1845 aan Bakhuizen schreef, „ik kan met het hooggestemde, opgewonden Christehjke niet teregt, en ik gevoel mij niet in staat om te onderscheiden, hoeveel hart er bij B.'s Christehjke vroomheid en vroome Christelijkheid was, en hoeveel er van dat alles op rekening komt van zijne poëtische opvatting". Hij hoopte echter, dat Bakhuizen het wel zou kunnen en de recensie dan in zijne plaats op zich zou willen nemen. Van hem duchtte hij geen gedweep met Bilderdijkianisme, zooals hij het zeker van Potgieter toen nog wel deed; en inderdaad, als banierdrager van den vooruitgang en streng beoefenaar der historische wetenschap kon Bakhuizen ook moeilijk een vriend en slechts tot op zekere hoogte een bewonderaar van Bilderdijk zijn, evenmin als hij het lang van de middeleeuwsche romantiek had kunnen bhjven. Na in zijn vaderland teruggekeerd te zijn, is Bakhuizen van De Gids, tot wiens eerste pleegvaders hij behoord had, wel de trouwe, maar niet de vertrouwde vriend gebleven, en met veel meer toewijding heeft hij later aan den „Nederlandschen Spectator" meegewerkt, dan aan het tijdschrift van Potgieter, zooals De Gids nu wel moet heeten. Het was in zekeren zin ook zijne schepping geweest en had het alleen aan zijne taaie volharding te danken, dat het niet, als zoovele andere tijdschriften der jongeren» kort na de geboorte was bezweken. Ook was hij er te midden van zijne mederedacteurs de eigenlijke redacteur van gebleven, omdat hij van hen te veel zelfstandigheid niet kon verdragen en hij alleen 1) Zie daarover „Briefwisseling van Bakhuizen van den Brink (uitg. S. Muller Pz.), Haarlem 1906-7, bl. 195. Potgieter was toen over Geel zeer slecht te spreken. 592 bhjvend aan het bewind was, terwijl de anderen telkens wisselden, juist omdat zij niet te slaafs aan zijn leiband wilden loopen. Dat laatste had echter ook meermalen het voortbestaan van De Gids in gevaar gebracht, zelfs weder in 1845 x). Toen toch hadden Van Hasselt en Oltmans hun hoofdredacteur verlaten, terwijl Beenaed ter Haae slechts in 1843—44 hd van de redactie had willen bhjven. Met Potgieter werd dientengevolge de Gidsredactie toen nog maar alleen gevormd door de hoogleeraren Jan van Geuns en Pieter Johannes Veth, die op eigenlijk letterkundig gebied niets leverden2), en zoo zou het tijdschrift, ondanks de meer verzoenende houding, die Potgieter tegenover de school van Tollens allengs begonnen was aan te nemen en die hem meer invloed op het groote pubbek bezorgde, aan verval van krachten bezweken zijn, indien Potgieter er niet in 1847, zij het ook noode, toe was overgegaan, den raad op te volgen van rijn jongeren, in 1845 opgetreden, maar in 1849 reeds weer afgetreden, mederedacteur, namehjk het zuiver letterkundig en wetenscbappebjk karakter aan het tijdschrift te ontnemen, de vroegere leus van neutraliteit op igodsdienstig en staatkundig gebied te verloochenen en van De Gids ook het orgaan der bberale staatkunde van dien tijd te maken. De jonge man, die Potgieter daartoe bewoog, was de begaafde jurist Gerrit de Clercq3) (geboren in 1821 en reeds in 1857 overleden), de zoon van Willem de Clercq, maar allesbehalve op godsdienstig en staatkundig gebied geestverwant van rijn vader. Sinds dien tijd begon de staatkunde in De Gids den boventoon te voeren: de letterkundige critiek trad wat meer op den achtergrond en toonde ook wat meer neiging om den band met de letterkunde van een vorig tijdperk opnieuw aan te knoopen. En door deze beide koersveranderingen is De Gids tegen het midden der negentiende eeuw het meest gezaghebbend tijdschrift in ons land kunnen worden, waarvoor ook de vroegere bberale tegen- ') Over den treurigen toestand, waarin De Gids toen verkeerde, schreef Potgieter 8 Juny 1845 een zeer mistroostigen brief aan Bakhuizen, wiens medewerking hij toen zoo hoog noodig had. Zie „Briefwisseling van Bakhuizen van den Brink," blz. 350-358. *) In 1845 traden nog Gerrit de Clercq en de medicus Dr. G. E. Voorhelm Schneevoogt en in 1846 Mr. Simon Vissering als redacteur op. ') Over Gerrit de Clercq zie men J. Heemskerk in de „Levensberigten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1858 en H. P. G. Ouack in De Gids 1886 IV bl. 446 vlgg. 593 standers zich bogen en aan welks gezag zich de jongeren schier onvoorwaardelijk onderwierpen, ook op htterair gebied1). De ervaring echter heeft geleerd, dat dit aan de letterkunde niet tot voordeel heeft gestrekt, want zeker is het wel voornamelijk aan de Gidscritiek te wijten, dat bij ons de poëzie allengs zóó verdroogde en verarmde, als wel ieder zal moeten toestemmen, dat tegen het eind van het derde kwart der negentiende eeuw het geval is geweest. VII. Beets en de andere humoristen. Tusschen 1830 en 1840 was niet alleen de romantiek, maar ook over het algemeen alles wat Engelsch was in de mode; doch op letterkundig gebied voerde toen in Engeland de romantiek niet de alleenheerschappij. Naast het romantisch proza was daar ook een voor Engeland nog meer nationale tak van litteratuur opnieuw gaan bloeien, de humoristische, en ook op deze werd hier te lande nu al spoedig de aandacht gevestigd 2). Tot de eersten, die ons volk in kennis brachten met hetgeen de jongere humoristen in Engeland hadden geleverd, behoorde ook Potgieter. Misschien had hij wel de voordrachten bijgewoond, die de Engelsche boekverkooper B. S. Nayler te Amsterdam hield in de door hem in 1823 gestichte „English literary society", die minstens tot 1841 heeft bestaan en waarvan de strekking was, bekendheid met Engelsche letterkunde hier te lande te bevorderen s). Hoe het zij, in 1836 gaf Potgieter „Proeven van een humorist", vertaald ') Een circulaire, waarin De Gids zijn nieuw werkprogramma ontvouwde, verscheen 6 Sept. 1847, en in 1848 begon De Gids met zn'n twaalfden jaargang eene nieuwe serie. De anonymiteit der redactie werd echter officiéél eerst in 1859 opgeheven. Opmerkelijk is het, dat juist in het jaar, waarin De Gids zjjne nieuwe serie begon, Mevr. Bosboom-Toussaint zich had laten bewegen tegenover De Gids, aan wiens levenskracht zij twijfelde, een nieuw tijdschrift op te richten, waarvoor zij o.a., schoon te vergeefs, Van Lennep's medewerking inriep. Van dat tijdschrift is niets gekomen, evenmin als van eene hernieuwde poging, wat later door Jonckbloet aangewend. Zie Johs. Dyserinck, A. L. O. BosboomToussaint. 's-Grav. 1911, bl. 102-105. ') Zie C. Hazewinkel, Bijdrage tot de Psychologie der Humoristen, Leiden 1922, waarin de psyche van 20 humoristen (bijna alle Engelschen of Amerikanen) en daaronder ook Beets en Hasebroek bestudeerd wordt. s) B. S. Nayler gaf uit: „An appeal to the judgement of the Dutch and Prench inhabitants of the city of Amsterdam on the subject of the English Language", Amst. 1822. Tb Wïnkbl VI 38 594 naar de in 1888 verzameld uitgegeven, maar grootendeels reeds vroeger verschenen, „Essays" van Charles Lamb. Lh 1840 liet hij, onder den titel „Tafelkout", daarop vertalingen volgen uit Wilham Hazhtt's „Tabletalk" (1818), en in 1842 vertaalde hij onder den titel „Studies en Schetsen" het een en ander van James Henry Leigh , Hunt. Zelfs gaf hij in De Gids van 1887 van de toen juist verschenen „Pickwick-papers" van Charles Dickens enkele proeven in vertaling1). Toch was het ook weer op dit gebied Jacob Geel, die bij ons het meest aanmoedigde tot schrijven in humoristischen trant door van een ouderen Engelschen humorist, Lawrence Sterne, in 1887 de „Sentimental Journey" als „De Sentimenteele reis" in nieuwe vertaling uit te geven. Aanvankehjk maakte dat werkje nog niet dien opgang, dien Geel er van verwacht had. De Gids was toen nog nauwelijks opgericht en de andere tijdschriften schonken er geen aandacht aan. Johannes van deb Hey, toen redacteur van „De Eecensent ook der Eecensenten", wilde er zelfs eene reeds door Prof. Van Assen geschreven aankondiging niet van opnemen, te onrechte bewerende, dat de vroegere vertahng, door Bebnabdus Bbunius er in 1779 van gegeven, veel beter was. Daarom maakte Geel er reclame voor door zijne, daarover met Van deb Hey gevoerde, briefwissehng uit te geven in eene brochure, getiteld „Mededeeling aan alle recenserende geleerden in ons vaderland", in 1838 nog gevolgd door een wel wat ploertig gesteld vlugschrift „Pillen voor recenserende geleerden te shkken, enz.", geschreven door den uitgever van Geel's vertaling, den boven reeds genoemden boekverkooper B. S. Nayler 2). ') Voor deze Engelsche humoristen kau men o.a. raadplegen: Fitzgerald, Life of Lawrence Sterne, London 1864 II dln. (ook nog 1896), Traill, Lawrence Sterne, London 1882 en A. de Eroe, Lawrence Sterne and his novels, studied in the light of modern peychology, Amersfoort 1925. Veel jonger dan Sterne, die nog tot de achttiende eeuw behoort, waren de Engelsche humoristen, die Potgieter door vertaling bij ons invoerde: le Charles Lamb, wiens leven beschreven werd door Ainger (London 1888), den uitgever van Lamb's gezamenlijke werken, London, 1883-1888 VI dln., 2e William Hazlitt, dien men o.a. kan leeren kennen uit zijne „Memoirs", London 1867 II dln., 3e J. H. Leigh Hunt, wiens leven o.a. beschreven is door C. Monkhouse, London 1893, en 4e de zeer veel jongere, maar ook veel beroemder Charles Dickens, voor wien ik hier alleen verwijs naar J. Porster, The life of Charles Dickens, London 1872-1874, III dln., en meermalen herdrukt. 2) Voor Geel's pamflettenstrijd naar aanleiding van zijne vertaling van Sterme's Sentimental Journey zie men Martha J. Hamaker, Jacob Qeel naar zijn brieven en geschriften geschetst. Leiden 1907, bl. 126-128. Die vertaling werd eerst in 1857 (te Haarlem) en in 1870 (te Amsterdam) herdrukt. 595 Vermoedelijk heeft dit twistgeschrijf, dat ook niet onbeantwoord bleef, gewerkt, want dat de Engelsche „humour" hier had ingeslagen, zou ook al spoedig bhjken uit oorspronkelijke proeven van humoristische geschriften in onze eigene taal. De eerste kwamen alle, en in niet gering aantal, voort uit een Leidschen studentenkring, waarop van alle professoren Jacob Geel zeker den meesten invloed had. Het was de kring, die 27 September 1838 de „Eederijkerskamer voor uiterlijke welsprekendheid" *) stichtte, waarvan oefening in versvoordracht het hoofddoel was, doch waar niet uitsluitend werken van anderen behoefden te worden voorgedragen en eigen maaksel niet werd uitgesloten. Tot de oprichters behoorden Bernaed Gewin, de eerste voorzitter, Laurens Eeinhard Beynen, later rector van het Haagsch gymnasium, toen secretaris en opsteller van het in 1885 gedrukte verslag der „Lotgevallen" van de jonge vereeniging 2), Johannes Petrus Hasebroek en Johannes Kneppelhout. Wat later traden o.a. ook Nicolaas Beets, Jonckbloet en Samuel Constant Snellen van Vollenhoven als leden toe. Dat in dien kring de Engelsche humoristen al spoedig groote waardeering hadden gevonden, bhj kt uit menig stuk in de Leidsche Studenten-almanakken van dien tijd. Daar is de zin voor humoristischen schrijftrant bij ons ontkiemd en aangekweekt, en binnen enkele jaren zelfs zoozeer tot wasdom gekomen, dat reeds in 1889 Nicolaas Beets in staat was ook buiten de studentenwereld op te treden met een geheelen bundel humoristische schetsen en verhalen, die met elkaar een later nooit weer geëvenaard meesterstuk bleken te vormen, de Camera Obscura van Hildebrand s), zooals de schrijver *) Voor deze kamer zie men vooreerst L. R. Beynen „Lotgevallen der Rederijkerskamer voor uiterlijke welsprekendheid binnen Leiden gedurende het tweede jaar van derzelver bestaan", Leyden 1835 en Klikspaan's Studentenleven, bl. 375-429, en verder G. van Rijn, Nicolaas Beets ii, bl. 70-87, H. Ph. 't Hooft, De Student Beets, Haarlem 1914 en beknopt Jan ten Brink, „Geschiedenis der Noord-Ned. letteren", i (1888), bl. 294-296. *) Voor Laurens Reinhard Beynen, die steeds ijverig deel heeft genomen aan de letterkundige beweging, al heeft hij op het eigenlijk letterkundig gebied zoo goed als niets geleverd, en die Koningin Emma in onze taal heeft onderwezen, waarbij hij de „Camera Obscura" als handboek gebruikte, zie men het gedenkschrift ter „Herinnering aan den Maaltijd van 11 Sept. 1878 ter eere van Dr. L. R. Beynen", 's-Grav. 1878 en Johs. Dyserinok, L. B. Beynen, 's-Grav. 1906. ») Van de Camera Obscura heeft Beets zelf 21 drukken mogen beleven, gedeeltelijk met illustraties. De 25ste druk versoheen te Haarlem 1909 als jubileum-uitgave met eene geheele reeks van bijna onverdeeld huldebrengende beoordeelingen door de voornaamste schrijvers en beoordeelaars van onzen tijd. Ook daarna is de „Camera" als het populairste boek onzer letterkunde(zie 596 9 zich ook daar bleef noemen, terwijl de naam van zijn boek er ons aan herinnert, dat juist in dien zelfden tijd Daguerre met zijne nieuwe vinding de menschen in verbazing bracht. De eerste druk van dit werk had nog lang niet dien omvang, dien het later gekregen heeft. Men vond er vooreerst twee schetsen in terug, die reeds in de Leidsche studenten-almanakken voor 1887 en 1838 waren opgenomen, namehjk: „Een beestenspel", eene reeks van, in het oog van sommigen wel wat al te striemende, geeselslagen, toegediend aan de heeren der schepping, die niet gevoelen, wanneer er wilde dieren in een kijkspel vertoond worden, hoe jammerlijk dan de natuur wordt verkracht, het leven wordt gebluscht, het grootsche wordt verkleind en verlaagd; en „Varen en Eijden", dat ons verplaatst in den tijd, dat trekschuiten en diligences, met al hare vooren nadeelen, bij ons nog de gewone vervoermiddelen waren, maar toch ook reeds enkele stoombooten de raderen roerden en spoorwegen met bhjde verwachting te gemoet gezien werden. Behalve deze beide kleinere opstellen kwamen er nog vijf andere van denzelfden aard en omvang in voor, namehjk: „Jongens" en o.a. „De Ned. Spectator" van Januari 1892) nog meermalen, in 1924 voor de 35ste maal, herdrukt. Vgl. ook C. Scharten, Beets-Hildebrand in De Gids, 1914. Van Beets' eigen toelichting op het werk, getiteld Na vijftig jaar. Noodige en overbodige opheldering van de Camera Obscura door Hildebrand, Haarlem 1887, verscheen reeds in 1888 een tweede, geheel herziene, druk. Een soort van bibliographie van Hildebrand1 s Camera Obscura gaf Johs. Dyserinck in De Gids van Deo. 1881, ook afzonderlijk en vermeerderd herdrukt, Middelburg 1882. Ook de vertalingen, die er van verschenen, worden daar vermeld en besproken, namelijk de Fransche vertaling van Léon Wocquier als „Scènes de la vie hollandaise", Paris 1856 en „La Chambre Obscure", Paris 1860, en Duitsche vertalingen van gedeelten er uit, o.a. van „Gerrit Witse" door Albert Wild, 1862, twee van „De Familie Stastok", Braunschweig 1864 en 1865 (door Adolf Glaser) en twee van „De Familie Kegge", Elberfeld 1865 en Braunschweig 1865 (door Adolf Glaser). In het Engelsch is „De peueraar" als „The Leyden eel-bobber" in 1877 door J. L. Lockhart vertaald, terwijl van de Italiaansche vertaling, „La Camera Oscura", Novara 1879 door Giovanni Antonioli een eerste deel het licht zag. Onvermeld was bij Dyserinck gebleven eene derde Duitsche vertaling van „De Familie Stastok", door Wilfried Galen in „Germania", Berlin VI (1876) N 192; maar ook na 1882 kwamen er nog nieuwe uit, zooals eene Hongaarsche van „Verre vrienden" als „Tavóli laratok" van Nagy Zsigmond, 1884. „Teun de jager" werd in het Fransch door Charles Simond, 1890, in het Engelsch door James Bullingal, 1892 en, met een paar andere stukken, ook door James Mackinnon, 1898, vertaald. De laatste schreef ook over „Dutch humor. The Camera Obscura of Hildebrand" een zeer waardeerend stuk in „The Ladder" I N. 6 (London 1891) p. 341-345. Van „De Familie Kegge" gaf Ernst Keiler in de „Elberfeldsche Zeitung" in 1883 nog eene derde Duitsche vertaling en eene vierde gaf W. Lange bij Reclam te Leipzig z. j. No. 648. „Een oude kennis" is in 1891 door H. van de Stadt zelfs in het Volapük overgebracht. Zie Johs Dyserinck, Dr. Nicolaas Beets, Haarlem 1903, bl. 46-60. 598 zijne vernuftige gevolgtrekkingen glad verkeerd waren geweest. Hartelijk bij Oom en Tante ontvangen, gaat hij nu de stad bekijken met hun zoon Pieter, een uitmuntend type van den houterigen student, die het eigenhjk studentenleven nooit heeft meegeleefd en, wanneer hij zich voor eene enkele maal verstout pot te spelen, met zijné aan pedanterie gepaarde onbeholpenheid en verlegenheid een 'bespottelijk figuur maakt. Met dit tafereeltje heeft Hildebrand het societeitspotspel gekarakteriseerd en vereeuwigd, evenals hij het deed met „de aangekleede boterham" van dien tijd: het avondpartijtje, waarop de heeren pijpen rooken en de dames handwerken, Mevrouw Dorbeen, de gade van een droogkomiek man, Borger's „Aan den Bijn" reciteert, dat toen afgezaagd was geworden, Hildebrand den nieuweren tijd ten gehoore brengt in een door hem zelf vertaald gedichtje van Victor Hugo en de muzikale olifant te ongelegener tijd voor zijn „Ach, du lieber Augustin" aller aandacht vraagt. Op dat avondje wordt Pieter Stastok „waratje" verhefd op Koosje van Naslaan, en Hildebrand wil hem daarbij voorthelpen door een roeipartijtje te organiseeren, waar Pieters houterigheid nog te grappiger uitkomt door de tegenstelling met den brutalen verloopen student Dolf van Brammen, en waar de sentimenteele Amehe met hare gitaar en verzotheid op vergeet-mij-nietjes aardig contrasteert met het johge Christientje en vooral met de boerendeerne, die van „Klompertjen en zijn wijfje" zingt. Dat Pieter in zijne onhandigheid een nat pak haalt en een droog pak van den boer moet leenen, vormt het trago-comisch slot der geschiedenis. Min of meer een „hors d'oeuvre" is het hoofdstuk, waarin Keesje, het diakenhuismannetje, de eenvoudige geschiedenis van zijn doodshemd vertelt. Het is de eenigszins weemoedig-sentimenteele, aan Dickens herinnerende, roertoon, die voor een oogenbhk den lach vervangt, door het vermakelijke verhaal bijna onafgebroken verwekt, en wordt daarom door velen voor het eigenhjk humoristische in dit zedenschilderend verhaal gehouden, 't Is de humor met den traan in 't oog; maar fijner en, naar ik meen, gezonder humor is toch in de andere hoofdstukken te vinden, en wel het meest, wanneer Hildebrand Oom en Tante Stastok, die goede ouderwetsch-hollandsche burgerluidjes, een beetje voor den gek houdt, maar zóó, dat duidelijk bhjkt, voor wie humor gevoelt, hoe hef de schrijver hen heeft ondanks, ja misschien zelfs ook wel om hunne wat ouderwetsche eigenaardigheden, waarover hij zijne lezers doet glimlachen. 599 Alle typen in dit verhaal zijn meesterlijk geteekend, maar als humoristische typen munten Oom en Tante Stastok boven alle andere uit. De eerste druk der „Camera" werd gretig gekocht en gelezen. Reeds een half jaar later (in 1840) was een tweede druk noodig, die niets nieuws bracht, behalve de mededeeling, dat van den schrijver „mettertijd nieuwe vertooningen van de Camera Obscura" te verwachten waren. Nog in hetzelfde jaar had Hildebrand er dan ook twee geheel en ééne gedeeltehjk voltooid, maar het moest om andere redenen, dan gebrek aan belangstelling bij het pubhek, nog tot 1851 duren vóór er een derde druk van de „Camera" verscheen, waarin zij werden opgenomen. De kortste van de drie, „'s Winters buiten", is eene, misschien wat overdreven langademige lofrede op het buitenleven in den winter, maar doorweven met aardige, uit het leven gegrepen gesprekken van buitenlui in Noordhollandschen tongval. Veel langer is de „Gerrit Witse", waarin wij den held van het verhaal, een Leidsch student, vóór zijn examen met zijn vrienden aantreffen in het vermaarde „zweetkamertje" van het oude Leidsche academiegebouw en na zijn examen getuigen zijn van de uitingen der „oudervreugde", die aanleiding geven tot het teekenen van een sprekend gehjkend tafereel der vroegere gymnasiale promotie in de Fransche kerk te1 Rotterdam, waarbij hun veelbelovende zoon voor hen toen de hoofdpersoon was, maar die hen tevens verleiden, dien lieveling tegenover vrienden en verwanten als zóó knap voor te stellen, dat het op een feestavóndje voor het daardoor tegen hem ingenomen Klaartje Donze, dat hem bekoord heeft, uiterst moeielijk wordt, wat gunstiger te gaan denken over den gewaand pedanten candidaat-medicus, die haar eerst twee jaar later als geneesheer onder droevige omstandigheden terugziet, en waarschijnlijk niet voor het laatst; maar Hildebrand heeft zijn verhaal ook later niet voltooid. Het uitvoerigste en belangwekkendste der drie nieuwe bijdragen tot zijne „Camera" gaf Hildebrand in „De Familie Kegge", een waardigen tegenhanger van „De Familie Stastok". Met den schrijver zelf treden wij hier het gezin binnen van den in West-Indië schatrijk geworden parvenu, met al die half komieke, half ploertig-onaangename eigenaardigheden, die zulke menschen vertoonen aan wie alleen let op uiterlijkheden en daardoorheen de eerhjke rondborstigheid en ontveinsde gevoehgheid niet weet op te merken, waardoor men- 608 jagers mee op om aan den Tiendaagschen Veldtocht deel te nemen, en als metalenkruisridder heeft hij levenslang de herinneringsfeesten aan dien veldtocht, dikwijls ook met feestredenen en gedichten, meegevierd. Uit den krijg teruggekeerd, zette hij te Leiden niet alleen zijne studiën, maar ook zijne letteroefeningen voort, met name in de „Rederijkerskamer voor uiterlijke welsprekendheid", waarin hij zich andere jeugdige letterkundigen, zooals Beets sinds 1883, tot vrienden voor het leven maakte. Toch zagen er in dien tijd van hem nog geene andere gedichten het hcht, dan in den Leidschen studenten-almanak, en in den Muzen-almanak een op Bilderdijk's dood, al hebben zijne studiën ^misschien wel wat onder deze vriendschappelijke letteroefeningen geleden, want zijne eerste poging om proponents-examen af te leggen mislukte. Toen hij echter in 1836 geslaagd was, ontving hij reeds in hetzelfde jaar het zoo gewenschte beroep naar Heiloo als opvolger van Van Lennep's vriend W. B. Veder, wiens krijgskameraad hij ook reeds was geweest. Langen tijd, naar 't schijnt onder den indruk eener ongelukkige hefde, ongetrouwd gebleven, had hij het geluk in zijne zuster Emzabeth Johanna Hasebeoek1) (geb. 4 April 1811 f 12 Sept. 1887) eene liefdevolle verzorgster van zijn huishouden te vinden en daardoor ook de gelegenheid, zijn vrienden eene gastvrije ontvangst in zijne pastorie te kunnen bereiden. Editha, zooals hij zijne zuster noemde, was evenwel veel meer voor hem dan eene vriendelijke huisverzorgster; zij was voor hem eene zielsvriendin, zooals onder Byron's suggestieven invloed in dien tijd wel meer zusters voor hare broeders, b.v. ook Serena voor Beets, werden; en dat kon zij te gemakkehjker worden, omdat ook zij zich aan de letteren wijdde, zooals hare beide romans „Te laat" (van 1838) en „Elise" (van 1889) en later nog andere geschriften bewijzen. Gedurende de zeven jaar, waarin Hasebeoek te Heiloo de gulle gastheer was van Beets en zijne andere academievrienden, bij welke zich al spoedig Geeetbuida Toussaint, die een tijd lang schijnt gehoopt te hebben, voor Hasebroek nog iets meer dan eene goede vriendin te zullen worden2), en haar zoogenoemde l) Voor Elisabeth Johanna Hasebroek zie men behalve hare eigene biographische mededeeling in Verhalen en Schetsen, Haarlem 1852, ook den open brief, tot haar in 1880 gericht door Mevr. Bosboom-Toussaint bij den derden druk van haar roman De Graaf van Devonshire. ') Blijkens een paar brieven van haar, afgedrukt door F. J. Meertens in De Gida LXXXIX (Mei 1925), bl. 260-265. 604 lijfjonker W. J. Hofdijk uit het naburige Alkmaar voegden, vormde zich daar als van zelf een letterkundige kring, waarin een toon begon te heerschen, die niet meer bleek samen te stemmen met den jonghollandschen klank, door De Gids aangeheven, De altijd min of meer vijandelijk gebleven vriendschap tusschen Beets en Potgieteb veroorzaakte allengs tusschen beiden eene gespannen verhouding, waarin Heiloo eer aan de zijde van Beets dan van de Gidsredactie stond, al werd daarmee toen nog niet gebroken, omdat de jongeren elkaar in den strijd tegen de ouderen nog noodig hadden. Potgieter zelf is dan ook wel eens aan Hasebroek te Heiloo een bezoek komen brengen. In September 1887 deed hij het op aansporen van Beets voor de eerste maal, en wel als redacteur van „Tesselschade", om te zien, of hij voor dat jaarboekje van Hasebroek iets kon loskrijgen, liefst proza; en dat gelukte hem ook. Hasebeoek zond hem een opstel „De Haarlemsche courant", dat, met het aan Charles Lamb ontleende pseudoniem „Jonathan" geteekend, het eerst in de Tesselschade voor 1838 het hcht zag. Jonathan neemt daarin het karakter aan van een oud vrijer, die als onwillekeurig zich zelf en anderen van zijn leeftijd in een bespottehjk daghcht stelt, alsof de schrijver in dezen Jonathan een bekrompen achterblijver wilde voorstellen, maar wie iets verder dan tot den letterlijken zin der woorden doordringt, merkt duidelijk, dat ook Hasebroek, zooals Beets, toen hij Oom en Tante Stastok min of meer belachehjk voorstelde, meer hefde gevoelt voor de oudere vertegenwoordigers van het menschengeslacht, dan voor Jong-Holland. Daarin is de humor van dit opstel gelegen, nauw verwant aan den humor der „Camera Obscura". Alle rubrieken der „Opregte Haarlemsche courant" worden achtereenvolgens besproken. Zeker meer dan half gemeend is de grappige minachting voor de pohtieke kamerdebatten, en bij de rubriek advertenties schijnt de humor een zeer persoonhjk karakter aan te nemen. De huwelijksadvertenties geven aan Jonathan aanleiding tot eene vluchtige herinnering aan eene half weggevaagde liefdesillusie en tot bespiegehngen over bruiloften en het onzedehjk-onaesthetische van den dans. Bij de geboorteadvententies spreekt de liefde tot kinderen^ die hij niet heeft, zich bij den oudvrijer uit, en bij de doodsadvertenties komt bij Jonathan de gedachte op, dat ook zijn eigen doodsbericht eenmaa 605 in die courant zal prijken, en dat er zoovelen arm en eenzaam sterven, zonder dat er ooit van hun dood eenige aankondiging in die courant wordt gedaan. Zoo is het gevoelig-weemoedig slot van dit opstel, dat zeker niet is opgeweld uit een volkomen gelukkig en tevreden hart, maar uit dat van een jongen man, die tracht te leeren, hoe men met een ghmlach kan berusten in het onveranderlijke. De ingenomenheid, waarmee Hasebroek's vrienden dit opstel begroetten, wekte hem op om nog andere, b.v. de verdienstelijke bespiegeling over „het Album", in denzelfden trant, in denzelfden levendigen en keurigen stijl, maar niet met dezelfde frischheid te schrijven. Gebrek aan oorspronkelijkheid, met name te groote afhankelijkheid van Charles Lamb, en ook te sterke neiging tot het stichtehjke is er aan verweten, maar toen Hasebroek ze in 1840 samen onder den titel Jonathan's Waarheid en Droomen x) uitgaf, wisten zij toch vele dankbare lezers te vinden, en ook lang te behouden, want in 1918 verscheen er nog een elfde druk van, dien de bundel als stijlwerk ook zeker verdiende. In de latere drukken is hij ook niet onbelangrijk uitgebreid door toevoeging van de negen karakterschetsen of typen, die in 1841 van Hasebroek waren opgenomen in den bundel „De Nederlanden", waaraan, zooals wij reeds zagen, ook Beets en anderen bijdragen hadden geleverd, welke, in „Camera" of „Waarheid en Droomen" opgenomen, veel meer waardeering vonden, dan bij hun eerste verschijnen. Het voorbeeld, door Hildebrand en Jonathan met hunne humoristische bundels gegeven, vond al spoedig navolging, en wel allereerst bij de leden van hun ouden Leidschen vriendenkring, zooals Bernard Gewin a), die 12 Mei 1812 te Botterdam werd geboren en 11 Maart 1878 te Utrecht overleed, en in 1841, even vóór hij predikant werd, in een doorloopend verhaal met hen trachtte te wedijveren, en, onder den schuil- en bentnaam „Vlerk", ») Over Hasebroek's bundel „Poëzy", Haarlem 1836, had Potgieter (in De Gids I 1837, bl. 569-577, herdrukt in „Kritische Studiën" Ibl. 188-201) gunstiger geoordeeld dan hij het over Waarheid en Droomen deed. Veel gunstiger deed het later Taco H. de Beer, in „Na eene halve eeuw. Aant., Opmerkingen en Verklaringen van Waarheid en Droomen", Culemborg 1895. •) Van Bernard Gewin schijnt geene levensbeschrijving te bestaan. Intusschen is over hem het een en ander meegedeeld door G. van Rijn, Nicolaas Beets, II blz. 12-41. Znne „Reisontmoetingen" (Amst. 1841) werden te Arnhem in 1902 nog eens herdrukt. 606 het pubhek te vermaken met zijne „Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijne vrienden", geïllustreerd door Hork (d. i. J. W. Kaiser). Dat gewild grappig reisverhaal doet echter ver onder voor de „Camera" en zelfs voor „Waarheid en Droomen", omdat stijl en karakter er van veel grover zijn, al mag het ook vlot en onderhoudend geschreven worden genoemd. Al te zeer in het oog vallend is de navolging van Dickens' „Pickwïckpapers", zelfs uitkomend in de opschriften der hoofdstukken, bv. „Een hoofdstuk, waarin de nieuwsgierige lezer, die gaarne vernemen wil, hoe de reizigers over de badplaatsen naar Erankfort trekken, zeer teleurgesteld wordt; en dat verder zeer geschikt is om overgeslagen te worden door menschen, die niet gaarne kennis maken willen met Prankforter famihes". Ook de vijf hoofdpersonen van het verhaal, die met elkaar een reisje door Duitschland maken, zijn typen, die als grove copieën sprekend gehjken op Pickwick en zijne vrienden, namehjk de vijfendertigjarige ongehuwde advocaat Joachim Polsbroekerwoud, eene specialiteit in het zeggen van groote banaliteiten en het goedmoedig verdragen van allerlei kleine ongelukken; Jan Veervlug, een grappenmaker, die vooral sterk is in woordspelingen; Eduard van Torteltak, een verhefd en elegant jongmensen, Dionysius de Morder, een nurks, die, getrouw aan zijn naam, te pas of te onpas mort; en August Holstaff, die sentimenteel is en er een genot in vindt, zich zelf ongelukkig te gevoelen en anderen ongelukkig te zien. Aan den schrijver kan de verdienste niet ontzegd worden, dat hij een nauwkeurig waarnemer is van het alledaagsche en ploertige, waarmee hij terecht den draak steekt, maar wat zóó alledaagsch en ploertig is, dat men vraagt, of het niet eer verzwegen, dan bespot verdient te worden. Van veel smaak getuigt het waarnemingsvermogen van den schrijver althans niet en wanneer men hem des ondanks geen smaak ontzegt, dan beteekent dat vooral, dat hij met bijzondere voorhefde dat gebied der aesthetica bestudeerd heeft, waarop het zintuig van den smaak heerschappij voert. Erkend moet echter worden, dat de avonturen, waarvan verteld wordt, aanvankelijk wel al te zot, en ook niet veel meer, zijn, maar dat later de toon wat ernstiger wordt en het verhaal, schoon nog steeds met dwaasheden vermengd, dan een wat meer romantisch karakter aanneemt. Het best geslaagd is de be- 609 hadden, was, dat op eene enkele uitzondering na alleen typen van minderwaardige of zelfs verachtelijke studenten werden geteekend, waaraan slechts eene kleine minderheid beantwoordde, terwijl alleen' de schets „De Student" bedoelde, het gemiddelde weer te geven. Aan het feit, dat hij er daarom ook op uit was, zoo realistisch mogelijk te zijn, danken deze geschriften hunne treffende getrouwheid van teekening, vooral uitkomend in het weergeven van kleine uiterlijke bijzonderheden en in de taal der gesprekken, die als op het oogenblik zelf uit de werkelijkheid gegrepen schijnen. Van idealiseeren der studentenmaatschappij is geen sprake; maar de „Bijloop", hoezeer de typeering daarvan nauwebjks begonnen weer werd gestaakt, komt er, ook in voorbijgaande kenmerking hier en daar in de „Studenten-typen", niet beter af, en eigenhjk evenmin de burgermaatschappij, voor zoover wij daarmee terloops kennis maken. Alles is met eene uiterst pessimistische bril bekeken, zoodat niemand bij de lezing van die schetsen er zijn eigen studententijd in zal hervonden hebben; maar wel zal de sprekende teekening menige herinnering bij den oud-student hebbep wakker geroepen. Op VerHuell's vraag: „Zijn er zoo?" kon men antwoorden: „Zoo zijn er," doch met de bijvoeging „maar er zijn er ook anderen". Intusschen kan groote, dikwijls dramatische aanschouwelijkheid vooral aan de „typen" niet worden, ontzegd, terwijl de levendige, naar kortheid strevende stijl treft en boeit, al zal des schrijvers zin voor al te drastische uitdrukkingen soms ontstemmen, evenals zijn overvloed vanvergebjkingen en zijne jacht op geestigheden vermoeit. Kneppelhout is ongetwijfeld een oorspronkehjk schrijver, al heeft hij ook het een en ander ontleend aan de „Physiologie de 1'Btudiant" van L. Huart en zelfs aan den „Spectator" van Van Effen, met wien hij gemeen heeft, dat hij wel verreweg het meeste aan deze studentengeschriften zelf heeft geleverd, maar toch ook, evenals Van Effen, tot medewerking uitnoodigde en dan ook wel medewerkers heeft gevondenx). Behalve kleinere stukjes en eenige verzen, die hij in zijne eigene schetsen opnam, zijn van anderen drie volmaakt in zijn trant geschreven geestige *) Voor „de medewerkers van Klikspaan", zie men Johs. Dyserinok, Het studentenleven in de literatuur, Amst. 1908. Daar vindt men eene reeks van korte biographieën van alle medewerkers, nl. Chr. H. Riehm, Mr. Pieter Lodewijk Frans Blussé, Frederik Cornelis van der Meer van Kuffeler, Mr. S. C. Snellen van Vollenhoven, H. Th. de Blaauw, Jan Bastiaan Molewater, Gerrit de Clercq en W. J. A. Jonckbloet. Tb Winkel VI 39* 610 schetsen, namelijk van Samuel Constant Snellen van Vollenhoven (te Rotterdam 19 October 1816 geboren en als beroemd entomoloog 22 Maart 1880 in Den Haag overleden) „De JuristLitterator" in de „Studenten-typen"; van den lateren predikant Henri Thierry de Blaauw (geb. 1818 f 1858) „Convocatie" in het „Studentenleven" en van den jong (reeds 6 November 1852) overleden Christian Heinrich .Biehm „De Praetor" in „De Studenten en hun Bijloop". In de schets „Minèrva" (het vijfde hoofdstuk van het „Studentenleven") komt een lange feestdronk voor, die Kneppelhout dankte aan zijn jongeren vriend Jonckbloet, van wien de overlevering weet te vertellen, dat hij als model gediend heeft voor de aantrekkelijke schets, die Kneppelhout in zijne „Studenten-typen" van den ideaalstudent onder den naam „Flanor" gaf. Eigenhjk humorist en in dien zin geestverwant der overigen was Jonckbloet evenwel niet, want toen ook hij zich liet verleiden om een klein werkje in soortgehjken trant te schrijven, wist hij den waren toon niet te vatten en had hij er niet anders dan verdriet van. Het was zijne, in 1843 naamloos verschenen, maar spoedig als zijn werk herkende „Physiologie van Den Haag door een Hagenaar" 1), waarmee hij de vele „Physiologieën" van alles en nog wat, waarvoor Honoré de Balzac met zijne „Physiologie du mariage" (1824 ■—29) in Frankrijk het voorbeeld gegeven had, met nog ééne vermeerderde. Wel trok het boekje de aandacht, en was er zelfs al spoedig een tweede druk van noodig, maar het lokte ook hatelijke tegenschriften en trouwens ook eene apologie uit, want in plaats van daarin Haagsche typen te teekenen, had Jonckbloet er gemakkehjk te herkennen portretten in gegeven, ook van letterkundigen uit den kring van het Haagsche genootschap „Oefening kweekt kennis", met wie hij bevriend was en die hij toch niet nahet belachehjk te maken. Natuurlijk zou men bij JacoB Geel, den bewonderaar van Sterne, onverdeelde ingenomenheid met deze jonge humoristische letterkunde hebben kunnen verwachten, te meer nog omdat zij uitgegaan was van een studentenkring, die hem vereerde; maar ongelukkig had Beets' opstel „Vooruitgang" dat tot zijne ergernis in 1840 was herdrukt, ofschoon hij meende het voorgoed te hebben afgemaakt, *) Zie daarover en over de vele brochures, die er tegen en over uitkwamen, Johs. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur, Amst. 1908. 597 „Kinderrampen'': beide de uiting van heimwee naar de heerlijke kinderjaren, dat niet zelden den aankomenden jongeling evengoed bevangt, als den grijsaard, met wien hij ook overigens meer eigenaardigheden gemeen heeft, dan met den volwassen man, al zullen hem de kinderrampen nog verscher in het geheugen hggen, zooals de boeien, die de school een kindergeest aanlegt en de tallooze fouten in de rekensommen, die ook wel anderen dan Hildebrand tureluursch hebben gemaakt. Verder: „Humoristen", eene grappige stoeierij van Hildebrand met zich zelf en zijne concurrenten in het vak van den humor; „Genoegens smaken", eene bestraffing van Augustijn, die zich op de Eotterdamsche kermis maar niet kon vermaken; en „Verre vrienden", dat misschien wat al te veel den „baardeloozen" Hildebrand verraadt, zooals hij zich zelf elders wel noemt, een weinig bluffende op zijn „ouden" vriend Antoine van Constantinopel (in werkelijkheid Antoine Testa). Ofschoon al deze kleine stukjes hunne eigene verdiensten hebben en vooral bekoren door een nieuwen, frisschen en nog altijd frisch gebleven vorm van teekenend Nederlandsch, zal de „Camera" toch zeker het meest bewonderd zijn, zooals zij het nog wordt, om de drie langere verhalen, die er in voorkomen. Vooreerst: „Een onaangenaam mensch in den Haarlemmerhout", namehjk neef Nurks, die er in slaagt, ook met nuchtere, gevoellooze, plaagzieke nurkschheden ons kostelijk te vermaken, omdat hij ze weet op te stapelen met eene virtuositeit, die ons bewondering afdwingt, terwijl de fijne opmerkingen van Hildebrand daartusschen menig kleiner nurksje tot inkeer zullen hebben gebracht. Vervolgens: „Een oude kennis", of de ontnuchterde Buikje, die hitte en afstand trotseert om zijn ouden academievriend in zijn theetuin op te zoeken, maar, op een ongelegen tijd gekomen, dezen terugvindt als verlegen vader van een halfbedorven bakvischje, een lummelachtigen oudsten zoon en een balsturigen kwajongen, die zelfs voor den vreemden bezoeker geen ontzag heeft. En eindehjk, als het langste verhaal, „DeFamilie Stastok". In dit van het begin tot het eind onderhoudend verhaal, waarin alles met zóó sprekende trekken geteekend is, dat het zich onmiddellijk in onzen geest vasthecht, vertelt Hildebrand, hoe hij bij Oom en Tante Stastok in het kleine stadje D. (Delft) komt logeeren en in de diligence, die hem er heen voert, stand en karakter van 'zijne medereizigers afleidt uit hun uiterhjk, om later te bemerken, dat al 600 schen als de oude heer Kegge toch op den duur onze sympathie kunnen winnen. De teekening van deze figuur schijnt mij Hildebrand's meesterwerk als humorist, en in het schetsen van zijne verhouding tot zijne dochter Henriëtte, zijne hefde en zijn trots, wier ontstemd humeur hij met medewerking van den naar het leven geteekenden bloemist tracht te paaien, toont Hildebrand zich een scherpziend en tegebjk fijngevoelig menschenkenner, want het is met het hart, dat men de ziel der menschen doorgrondt, meer dan met het verstand. Menschenkenner toont hij zich trouwens ook elders, hetzij hij met fijn humoristische opmerkingen zijn verhaal kruidt en tot glimlachen en nadenken dwingt, hetzij hij een gevoel van ernstigen weemoed wekt, zooals bij zijn onderhoud met de grootmoeder van het gezin, die haar overleden kleinzoon, haar heven William, zoo innig betreurt, of bij zijn gesprek met de arme Suzette Noiret, die door den „charmante" Van der Hoogen met zedelooze liefdesverklaringen wordt vervolgd, of aan het sterfbed harer oude moeder, die op een hofje woont. Toch ontbreekt ook daar het vermakebjke element, dat de humor verlangt, niet geheel. In de hofjesjuffrouwen vertoont het zich, zooals men het bier en daar ook bij Dickens kan aantreffen. Vroohjk van het begin tot het eind daarentegen zijn de hoofdstukken, waarin Henriëtte als pianiste hare medewerking , op een concert verleent, en waarin Hildebrand bij den koekebakker De Groot, zijne vrouw en zijne dochter Saartje („met de mof") al die onschuldige genoegens smaakt, dié eenvoudige burgerluidjes op de „verguldpartijtjes" (van het verleden) vonden of zich wisten te scheppen. Sommigen hebben Hildebrand's verontschuldiging van het feit, dat hij zelf in het verhaal „de mooie rol speelt", met willen aannemen, en hem daarvan een ernstig verwijt gemaakt. Te onrechte, geloof ik, want dat hij Van der Hoogen, den lichtmis, die terzelfder tijd, dat hij Henriëtte het hof maakt, andere meisjes zoekt te verleiden, ontmaskert, is eigenhjk niet iets bijzonders, maar iets wat ieder flink en fatsoenbjk man ook zou hebben gedaan. De schrijver had datzelfde ook door een ander kunnen laten doen, doch had dan in zijn verhaal nog een ander, een befst even kleurloos persoon als hij zelf was, moeten invoeren, die nu overbodig werd. Hem, die er aanstoot aan bhjft nemen, zou ik willen aanraden, voortaan telkens, wanneer er van Hildebrand sprake is, aan een „hij" te denken inplaats van aan een „ik", en zijne ergernis zal verdwijnen. Dat overi- 601 gens dè persoordijkheid van den schrijver zich herhaaldelijk doet gevoelen door het verhaal met eigen opmerkingen te doorvlechten, is waar, maar behoorde al sinds lang tot de kenmerkende eigenschappen van alle humoristische geschriften zonder uitzondering. In 1854 sloot Beets zijne „Camera Obscura" af, toen hij in den vierden druk ook nog vele andere humoristische schetsen had opgenomen, die van hem vroeger reeds elders geplaatst waren. In dien vierden en alle latere drukken vindt men nu ook de vijf opstellen, die reeds in De Gids en in 1840 ook weer in Beets' bundel „Proza en Poëzy" waren verschenen, namehjk „Vooruitgang", „Het Water", „Begraven", „Eene tentoonstelling van schilderijen" en „De Wind", en verder, behalve een in 1889 tot Baculus, d.i. Kneppelhout, gerichten brief, de typeering van „Teun de jager", reeds in 1841, maar onder den titel „De patrijzen", in „Het Leeskabinet" opgenomen. Eindelijk vindt men er nog twaalf schetsen, die alle, behalve de laatste, in 1841 gedrukt waren in de zoogenaamde karakterschetsen „De Nederlanden", waaraan ook Van Lennep, Hasebroek, Heije en anderen verdienstelijke bijdragen hadden geleverd, maar waarvan de uitgave toen wegens gebrek aan inteekenaars moest gestaakt worden (zoodat Beets' laatste schets er niet meer in kon worden opgenomen), omdat de Gidscritiek er met waanwijze minachting den staf over had gebroken. Zij zijn getiteld: „De veerschipper", „De schippersknecht", „De barbier", „De huurkoetsier", „Het Noordbrabantsche meisje", „De Limburgsche Voerman", „De Markensche visscher", „De jager en de polsdrager", „De Leidsche peuëraar", „De Noord-hollandsche boerin", „De Noord-hollandsche boer", en „De baker". Ze alle afzonderbjk te bespreken, gaat niet aan, maar over het algemeen kan men er wel van zeggen, dat zij, ofschoon bhjkbaar naar het voorbeeld geschreven van bundels als „Les Francais peints par eux-mêmes" (Paris 1841), bijeengebracht door verschillenden, o. a. Honoré de Balzac en Jules Janin , die ook reeds vroeger dergelijke typen en karakterschetsen hadden uitgegeven, en misschien ook naar het voorbeeld van Dickens' „Sketches", toch, omdat zij op waarneming van het leven zelf berusten, door en door nationaal zijn, zooals trouwens de geheele „Camera Obscura" dat is, als uitvloeisel van Beets' echt Hollandsch karakter, waardoor het zuiver persoonbjke en het algemeen nationale tot eene merkwaardige eenheid zijn samengevallen. Daaraan dankte de „Camera Obscura" 602 dan ook gewis de groote populariteit, die zij onafgebroken genoot en nog altijd blijft genieten, al zijn de er in geschilderde toestanden nu ook ten deele verouderd of zelfs geheel verdwenen, zoodat Beets het in 1887 noodig vond, in zijn werkje „Na vijftig jaar" er een niet overbodigen commentaar op te leveren, die bewijst, dat hij ook toen den humoristischen schrijftrant nog niet had verleerd. Dat taal en stijl der „Camera" ongeëvenaard keurig zijn, pittig en sober teekenend en treffend, heeft niemand ooit betwijfeld, en dat de critiek, die het werk na den tweeden druk toch ongunstig beoordeelde, zich ook toen weer, zooals zoo dikwijls, deerhjk heeft vergist, maar het verrukte pubhek met op een dwaalweg heeft vermogen te brengen, bewijzen de vertalingen, die er in verschillende talen van dit bijna onvertaalbare boek zijn ondernomen, en vooral de elkaar telkens opvolgende nieuwe drukken, waarvan de vijfentwintigste in 1909, de vijf en dertigste in 1924 het hcht zag. Toen Beets de eerste uitgave er van ter perse legde, was, door zijne verloving met Aleide van Foreest, het bekoorlijk dorpje Heüoo het middelpunt van zijn gedachtenkring en de gehefde plek, waarheen telkens weder zijne schreden zich richtten. Maar behalve zijne verloofde vond hij daar ook een Leidsch academievriend, die er van zijne gezellige pastorie een opgewekt middelpunt van letterkundig leven had gemaakt, den jongen predikant Johannes Petbus Hasebboek 1). Te Leiden 6 November 1812 geboren, was hij er reeds als gymnasiast toe gekomen, met zijne vroomgodsdienstige stemming letterkundige neigingen te verbinden, omdat hefde voor poëzie bij hem als in 't bloed zat, daar niet alleen zijn grootvader van vaderskant eenmaal gedichten had gemaakt, maar bovendien nog zijne moeder de dochter was van Bellamy's vriend J. P. Kleyn en van Antoinette Ockerse, wier invloed op haar kleinzoon onmiskenbaar was. Bewondering voor Bilderdijk's poëzie heeft dan ook maar nauwebjks eenigermate die wel wat al te weekelijke gevoebgheid weten te temperen, die door bemiddehng van zijne grootouders van Van Alphen op hem was overgegaan. In 1829 te Leiden student in de theologie geworden, trok hij in 1830 geestdriftig met de studentencompagnie der Leidsche l) Voor J. P. Hasebroek zie men Jan ten Brink, Geschiedenis der NoordNed. letteren I (1888), bl. 282-231. Zijn leven beschreef M. W. Maclaine Pont in de „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden, 1896. 607 schrijving van de beide bezoeken aan de Frankforter faniilies. Eenig gevoel voor het werkelijk humoristische ontbreekt echter niet, al kenmerkte de schrijver zelf den humorist als iemand, die „door een fijnen glimlach aanduidt, dat hij van een piquanten zet zwanger gaat en dan weer met veel zorg op iets naïefs en heel goedhartigs studeert". Toch is er humor van goede soort in de verhalen van het bezoek aan den grafkelder op den Kreutzberg bij Bonn, van den dood van Mijntje, Pol's oude dienstbode, en van het oponthoud bij de moeder van den schoorsteenveger Pietro. Eenigszins hinderlijk is het, dat alle Hollanders, die de vrienden op reis ontmoeten, bespottehjk worden voorgesteld, in tegenstelling tot de vreemdelingen, vooral de Engelschen, waarmee zij kennis maken. Daarmee staat het boek aan het begin eener periode, waarin de Nederlanders gaarne den schijn aannamen van laag op hunne eigene landgenooten neer te zien en hunne gebreken breed uitmaten. Of deze kastijding, door velen als een opvoedingsmiddel beschouwd, inderdaad zoo goede uitkomsten heeft opgeleverd, dat nu die zelfbespotting overbodig mag geacht worden, of dat die spot ook vroeger reeds onverdiend was, zullen wij maar in 't midden laten. Zeker zal men nu niet hcht meer gelooven, dat hij, die zijne landgenooten verlaagt of bespot, zich daardoor zooveel beter toont, dan zij, want fouten van anderen leert men het best aan zich zelf kennen. Van geheel ander gehalte waren de, eigenhjk nog meer satirische dan humoristische, werken van Johannes Kneppelhout l), te Leiden 8 Januari 1814 geboren en 8 November 1885 op zijn landgoed „De Hemelsche Berg" bij Oosterbeek overleden. In 1881 werd hij student in de rechten te Leiden, de stad, waar zijne ouders woonden; maar eigenhjk student is hij nooit recht geweest. Niet alleen heeft hij geen enkel examen gedaan, omdat hij de inspanning er niet voor over had en rijk genoeg was, maar aan het studentenleven zelf heeft hij ook weinig en nooit van harte deelgenomen. Van den aanvang af was hij hefst „auteur", waartoe reeds op de kostschool te Noordhey bij hem de neiging ontwikkeld was. !) Over Kneppelhout zie men Gerrit de Clercq in De Gids VIII (1844) I; C. Busken Huet in „Litterarische Fantasiën", XXII, bl. 65-101; W. P. Wolters, Het leven van Joh. Kneppelhout in „Levensberichten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden", 1886, bl. 248 vlgg. en Jan ten Brink in de „Geschiedenis der Noord-Ned. letteren" III (1889), bl. 306-311. 608 Ongelukkig verkeerde hij in den waan, meer naam te zullen maken door in het Fransch eerst verzen en vervolgens ook proza te schrijven, want hoe goed hij ook Fransch verstond, een Franschman met echt Franschen stijl kon hij toch nooit worden. „C'était toujours 1'ouvrage d'un étranger," zooals Jules Janin tot hem zeide, en, wat erger was, ten gevolge daarvan „il n'y avait aucune individuahté" in zijne geschriften. Toch ging hij er na deze terechtwijzing nog mee voort en gaf hij van 1882 tot 1837 zeven werkjes in het Fransch uit, grootendeels in romantischen geest en kleurlooze navolging van Victor Hugo's proza en poëzie. Toen kwam hij eindelijk, zonder ooit zijne hefde voor het Fransch te verhezen, er toe, ook in hét Nederlandsch de pen op te vatten. Aanleiding daartoe gaven oneenigheden in de Leidsche studentenwereld, waaraan de oudere student Knbppblhqut niet alleen een einde wilde maken, maar die hij ook voor het vervolg wilde zoeken te voorkomen door het studentenleven te verbeteren en als middel daartoe „de wonde plekken" er van aan te wijzen en „de gebreken, de misstanden, die aan de Academie heerschen, buiten den naauwen en vooringenomen studentenkring bekend te maken" aan „allen, die het wel meenen met de Leidsche hoogeschool, aan Ouders en Voogden"Daarom noemde hij ook zich zelf „Klikspaan", toen hij met dat doel van 1889 tot 1841 in afleveringen Studenten-typen uitgaf, en vóór deze nog volledig, d. i. ten getale van twaalf, verschenen waren, ook van 1840 tot 1844 Studentenleven en De Studenten en hun Bijloop ter perse zond, met geestige teekeningen van den student Alexander Ver Huell versierd, en alle samen nog eens in 1860—61 herdrukt 2). Het gevolg van de strekking, die Kneppelhout's geschriften ') Over het studentenleven in Kneppelhout's tijd, ten deele ook in betrekking tot zijne werken, zie O Pruys van der Hoeven, Academieleven, Utreoht-Amst. 1866, en S. A. Naber, Tafelkout in De Gids 1906 I, bl. 43-69. Het uitvoerigst is over Kneppelhout en in 't bijzonder over zijne studentenschetsen, ook in verband tot de voorafgaande studentenlitteratuur, gehandeld door A. J. Luyt, Klikspaan's Studentenschetsen, Leiden 1910. *) Over Joh. Kneppelhout en diens studentenschetsing in 't bijzonder zie men.E\,J- Potgieter m De Gids V (1841) bl. 501-522, herdrukt in „Kritische Studiën" I, bl. 368-395 en over Kneppelhout's „Schetsen en verhalen uit Zwitserland" (1850) in De Gids XIV (1850) bl. 505-614, herdrukt in „Kritisohe Studiën" II, bl. 331-348. Verzameld kwamen Kneppelhout's Geschriften, Leiden 1860-75 in XII deelen uit, door den schrijver min of meer ingrijpend herzien. Een 7den herdruk van den ongewijzigden eersten druk der „Studententypen" en een 6den van het „Studentenleven" gaf Jan ten Brink met uitvoerige inl. en met „photogrammen naar teekeningen van Johan Braakensiek", Leiden 1895 uit. 611 hem in hooge mate tegen dezen jongen schrijver ontstemd en zag hij in diens „Camera" niet veel meer dan het product van „copiëerlust van het dagehjksch leven". Ook Potgibtbb, die zijn best had gedaan den Engelschen humor hier bekend te maken, scheen aangewezen om de loftrompet, voor zoover hem dat mogehjk was, te steken over deze Nederlandsche proeven van humor in 't algemeen en over de „Camera" in 't bijzonder; maar hij deed aanvankelijk niet meer dan het oordeel van allerlei letterkundigen daarover in te winnen en zich min of meer te ergeren over den grooten opgang, dien eerst BeetsHildebrand en vervolgens ook de andere humoristen bij het groote pubhek maakten. Eindelijk, in 1841, vatte ook hij de pen op om, Geel's woorden tot de zijne makend, in De Gids, „de kopijeerlust des dagelijkschen levens", onder zeker voorbehoud wat den stijl betreft, teveroordeelen in eene over het algemeen ongunstige critiek van de „Camera Obscura" en de karakterschetsen „De Nederlanden" en „Nederlanders door Nederlanders" en van de „Studenten-typen", ofschoon bij deze laatste aan de andere in 't oog loopend voortrok, niet slechts om de oorspronkehjkheid der typeering, maar vooral ook om het ethische doel, dat de schrijver er mee beoogde. Wel maakte hij het niet zoo erg als de „Vaderlandsche Letteroefeningen", die aan de „Camera" na den tijdelijken opgang slechts een kort leven voorspelden, maar een classiek werk zag bij in de „Camera" toch evenmin als in „Waarheid en Droomen", door hem wat later een boekje genoemd, dat Jonathan maar hever niet had moeten schrijven. Zeker is maar zelden eene ongunstige critiek door de geschiedenis — het wereldgericht — zoo afdoende weerlegd, als deze1). Vraagt men, hoe Potgieter zich zoo deerlijk heeft kunnen vergissen in hetgeen toch zijne sterkste rijde was, de critiek, dan moet het antwoord luiden, dat hij vooreerst zich hier door zijne antipathie tegen de Leidsche schrijvers heeft laten verblinden, vervolgens te veel ontzag had voor Geel, en eindelijk altijd een te grooten afkeer heeft *) Potgieter's ongunstige beoordeeling van de „Camera Obscura" en van de karakterschetsen „De Nederlanden", waaraan Hildebrand zijn, later ook in de „Camera" opgenomen, aandeel had, verscheen in De Gids V (1841), bl. 442-460 en 577-594, herdrukt in zijne „Kritische Studiën" I bl. 343-367 en 395-419. Zeer opmerkelijk is het, dat, terwijl in onzen tn'd Nurks (ook niet zonder eenzijdigheid) voor Hildebrand's meestertype werd verklaard, Potgieter, Exit. Stud. bl. 363 „er evenveel talent aan verkwist vond als aan Quilp van Dickens" en vraagt, of verschillende overwegingen Hildebrand „niet hadden moeten bewegen, ons die schets te sparen." Tb Winkel VI 39 612 gehad van het burgerhjk-alledaagsche om dat in de litteratuur met hefde, zij 't ook in humoristischen trant, behandeld te willen zien, Intusschen bleef Jong-Holland Potgieter ongelijk geven en werd het voorbeeld der oudstudenten van de „Rederijkerskamer voor uiterlijke welsprekendheid" weldra ook door anderen, die daar hunne opleiding niet hadden ontvangen, ijverig gevolgd. Nu scheen inderdaad bewaarheid te zullen worden, wat Beets onder den indruk van hetgeen hij in zijn eigen studentenkring had gehoord en gezien reeds in den eersten druk van zijne „Camera" door een gefingeerd briefschrijver aan Hildebrand had laten schrijven: „Daar is tegenwoordig zulk een ontzettende consumtie van humor, mijn vriend, dat dit artikel verschrikkelijk duur moet geworden zijn en dan ook bijgevolg akehg wordt vervalscht. Ik ben overtuigd, dat êr in iedere kerk, de dominé meegerekend, meer dan honderd humoristen bijeen zijn. Men komt in geen koffijhuis, men rijdt in geen diligence, ja, wat meer is, men zit in geen „bijwagen'' (toen tevens de titel van een kortlevend, tijdschrift) zonder een humorist. Het heele land is er van.vergiftigd". Er waren er van allerlei soort, meer nog dan de lange lijst, die er in den brief reeds van wordt gegeven. Toch was er ook nog wel koorn onder het kaf. Onder de nieuwere humoristischë geschriften waren er toch ook, die uitmuntten door waarheid van teekening en fijnheid van geest, zooals met name de Schetsen uit de Pastorij te Mastland, d.i. Westmaas in Maasland, de eerste standplaats van den schrijver, Cornelis Elisa van Koetsveld *) (geb. te Botterdam 24 Mei 1807 f 17 Dec. 1893), die in 1843, toen de Schetsen verschenen, te Schoonhoven predikant, was om ') Voor Cornelis Elisa van Koetsveld zie men Jer. de Vries in „Eigen Haard" 1887, bl. 260 vlgg., Jan ten Brink, Geschiedenis der Noord-Ned. letteren I (1888) bl. 242-281. met bibliographie, en zijne levensbeschrijving door J. J. Prins in „Levensberichten van de Maatsch. der Nederl. Letterkunde te Leiden", 1893. Te „Eik en Duinen" (Den Haag), waar hjj begraven werd, is 7 Nov. 1895 een gedenkteeken voor hem onthuld, met eene toespraak van C. A. van der Kemp. Van de Schetsen uit de Pastorij te Mastland verscheen te Amsterdam in 1911 de veertiende druk. Ook werd het werk vertaald: in het Engelsch door Thomas Keightley als „The Mans of Mastland. Sketches serious and humorous from the life of a village pastor in the Netherlands", London 1860, en in het Hoogduitsch door H. B. Schollenbruch als „Skizzen aus dem Pastorat zu Mastland. Aus dem Leben eines hollandischen Dorfpastors", Elberfeld 1865. Gunstig werden de „Schetsen uit de Pastorij te Mastland" beoordeeld door E. J. Potgieter in De Gids VIII (1844) bl. 27-40, herdrukt in „Kritisohe Studiën" II bl. 70-87. Ook gaf Potgieter van Van Koetsveld's Snippers van de schrijftafel, Schoonhoven 1852 eene beoordeeling in De Gids XVII (1853) bl. 260-267, herdrukt in „Kritische Studiën", II bl. 349-359. 613 sedert 1849 hetzelfde ambt te 's-Gravenhage te bekleeden, waar bij in 1878 ook hofprediker werd. Het doel der Schetsen is, een juister beeld van den dorpspredikant te geven, dan hetgeen het groote pubhek doorgaans van hem heeft, dat niet veel meer in hem ziet, dan „een boer in 't zwart". Behalve door nauwkeurige en aanschouwehjke besclirijvingen, met toevoeging van de gedachten, door het beschrevene gewekt, b.v. van des schrijvers „studeervertrek", van zijne „intrede", van een „winter buiten", enz. enz. munten de Schetsen vooral uit door fijne karakterteekening, niet alleen van de Overmaasche boeren, maar ook van de „primaten van het dorp", en daaronder van den plattelandsheelmeester, die bewijst, dat „Het leven en de wandelingen van Meester Maarten Vroeg" niet te vergeefs voor Van Koetsveld geschreven waren. Door nooit tot caricatuurteekening te vervallen heeft de schrijver met zijne kunst bereikt, dat hij in deze Schetsen een vertrouwbaar beeld heeft kunnen geven van het dorpsleven in het midden der negentiende eeuw met den predikant als middelpunt. Ook deze zelf wordt natuurlijk geschetst, en daarbij toont de schrijver zich niet alleen menschenkenner, zooals in de teekening zijner dorpsgenooten, maar ook iemand, wien het aan zelfkennis niet ontbrak. Tot de levendigste en bestgeslaagde Schetsen behooren vooral „Het Bezoek" van Oom Jan, den Botterdamschen tabaksverkooper, die de pastorie op stelten komt zetten, en „De Haan", door Arij Ploegstaart vermoord, omdat hij zijn kind bijna de oogen had uitgepikt: een aardig tafereeltje van een dorpstwist, dat aan Vondel's Leeuwendalers doet denken. Het grootste gedeelte dezer Schetsen is in den goedmoedig-vroobjken toon geschreven, behalve natuurlijk „Het sterfbed" en „Armoede", ofschoon sentimentaliteit geen gebrek van den schrijver is, en zijne, kunst daarom aUerminst tranenrijk. In den vierden druk (van 1849) zijn er nog twee schetsen, van eene „Begrafenis", bijgevoegd, en sinds dien tijd zijn er nog verscheidene nieuwe drukken en ook eene Engelsche en eene Hoogduitsche vertaling van verschenen, als bewijs van den grooten opgang, dien Van Koetsveld er mee maakte. Dat Potgieter deze Schetsen veel gunstiger beoordeelde, dan vroeger de „Camera Obscura", zou ons kunnen doen denken, dat hij allengs tot het inzicht gekomen was, zich vroeger ten aanzien van deze soort van litteratuur te hebben vergist, want de „kopijeerlust des dagelijkschen levens" openbaart zich bij Van Koetsveld misschien nog duidehjker dan 614 bij Beets, terwijl de humor daarentegen bij hem eene bescheidener plaats inneemt. Ten aanzien van andere humoristen kunnen wij volstaan met eene korte vermelding, zooals van den ook als dichter opgetreden predikant van Zweeloo, Alexander Lodewijk Lesturgeon *) (geb. 1815 f 1878), die o.a. „Een Drentsch gemeente-assessor met zijn twee neven op reis naar Amsterdam in 't voorjaar van 1843" humoristisch schetste in samenwerking met den (laatstehjk Assenschen) journabst Harm Boom (geb. 1810 f 1885); van den Lutherschen predikant (sedert 1886 te Amsterdam) Bartholomeus Theodorus Lublink Weddik2) (geb. 1801 f 1862), die reeds sedert 1881 tal van gedichten en humoristisch gekleurde prozastukken uitgaf, waarvan het meest geprezen zijn de „schetsen en tafereelen naar het burgerlijke leven uit de papieren van Oudoom Jacob", in 1851 gedrukt onder den titel „De Binnenkamer van een Kruidenier", en die in 1844 onder den naam „De Tijdspiegel" een nieuw tijdschrift stichtte, dat nog geregeld uitkomt; en van den weekhartigen Jacobus Lbunis van deb Vliet8) (geb. 1814 f 1851), die onder het pseudoniem „Boudewijn" meer dan door zijn „Proza eh Poëay" (1848) de aandacht trok door zijne teekening van „Jonge-Jufvrouwen" (1845) en zes jaar lang (van 1845—1851) een sober bestaan vond in het redigeeren van een tijdschrift, getiteld „De Tijd". Als humoristische roman uit dezen tijd valt de Willem van Bergen te vermelden, van 1838 tot 1842 in twee deelen uitgegeven door Mr. A. Gijsberti Hodenpijl. Bhjkbaar is het eene navolging van Sterne's „Tristram Shandy", waarmee het werk, behalve andere eigenaardigheden, ook deze gemeen heeft, dat er in den loop der gebeurtenissen opzettelijk geen gang is gebracht, zoodat de held aan het eind van den roman nog slechts drie dagen ouder is, dan aan het begin. Een humoristischen roman, zij het ook van een geheel ander ka- ') Het leren van Alexander Lodewijk Lesturgeon is beschreven door W. Hecker in „Levensberichten van de Maatsch. der Nederl. Letterkunde te Leiden" 1879 bl. 153 vlgg. !) Van Bartholomeus Theodorus Lublink Weddik is het leven beschreven door K. N. Meppen in de „Levensberigten van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden" 1863, bl. 295 vlgg. *) Het leven van Jacobus Leunis van der Vliet of Boudewijn werd in „De Tijd" 1851 beschreven door C. van Schaick. Van zijn bundel Beelden en Schaduwen, 's-Grav. 1847, was reeds in 1851 een derde druk noodig en zijne JongeJüfvrouwen werdén nog eens in 1875 te Breda herdrukt. 615 rakter, kan men ook zien in den Ferdinand Huyck 1), het meesterwerk van Van Lbnnbp, dat in 1840 het hcht zag. Eigenhjk is ook dit een historische roman, doch niet of nauwebjks meer uit de romantische school van Walter Scott, misschien omdat Van Lbnnbp zijn verhaal plaatste in de achttiende eeuw, die hij niet uit romans behoefde te leeren kennen, maar waarin hij van jongs af met zijn geest had geleefd door alles, wat hem daarvan door zijne grootouders was verteld, 't Is ons dan ook bij zijne teekening der personen van dezen roman, of hij ons in kennis wil brengen met menschen, met wie hij zelf persoonhjk heeft verkeerd en die in dankbare herinnering bij hem voortleefden, zooals vooral de hoofdschout van Amsterdam, Vader Huyck, en zijne echtgenoote, het type van eene ouderwetsehe huismoeder, Ferdinands vroohjk en ondeugend zusje Santje, dat guitige plaagzieke, en de vrome, maar toch goedhartige en daarom niet onsympathieke tante Letje met hare vele aanhalingen uit de Schrift. Evenals in „De Pleegzoon", is ook hier de titelheld Ferdinand minder door zijne handehngen de hoofdpersoon, dan wel, omdat hij zijns ondanks betrokken wordt in de intrige, die ook hier met groote kunstvaardigheid en vmdmgrijkheid is uitgesponnen. De ware held daarvan is de geheimzinnige Vliesridder, met zijne schoone en lieftallige dochter Ameha, een avonturier-edelman, dien Van Lbnnb* niet heeft behoeven te scheppen, daar juist in de eerste helft der achttiende eeuw de geschiedenis er verscheidene voorbeelden van leverde, zooals onder de Nederlanders den Groningschen baron Johan Willem van Eipperda, die zich omstreeks 1725 tot eersten minister van Spanje had weten op te werken en, daar in ongenade gevallen, ook nog te Marokko de regeering in handen kreeg en in 1787 overleed. Deze romantische Vliesridder, half Spaansche grande, half «roverhoofdman, speelt eene boeiende rol, maar ook eene zeer eigenaardige in die deftige kringen der Amsterdamsche regenten-aristocratie, waartoe hij oorspronkehjk ook behoort en waar het toeval *) Voor Van Lennep's Ferdinand Huyck zie men o.a. T. Terwey, Ferdinand Huyck en de Hollandsche Spectator in „Taal en Letteren" I bl. 287-291 en verder de litteratuur over Van Lennep boven, bl. 516 vlg. Een zestiende (geillustreerde) druk er van verscheen te Leiden 1907 in IV dln., eene Duitsche vertaling: Die Abenteuer Ferdinand Huycke, Aachen 1841 III dln., eene Engelsche: The count of Talavera by A. Arnold, London 1880 en twee Fransche: Les aventures de Ferdinand Huyck par Léon Wocquier et D. van Lennep, Paris 1858 en Le file du Bailli in „Journal pour tous", XI Paris 1862-63. In 1912 werd de „Ferdinand Huyck" door Anna van Gogh-Kaulbach ook voor het tooneel bewerkt, en ook in dien vorm met bijval begroet. 616 hem in aanraking brengt met Ferdinand, die de bescherming zijner dochter op zich neemt en daardoor in groote ongelegenheid geraakt, vooral ook omdat Henriëtte Blaek, op wie hij zijne zinnen gezet heeft, daardoor voor hem verloren dreigt te gaan. Van Lennep is echter goedhartig genoeg om zijne lezers met eene blij-eindende oplossing der vele moeielijkheden te bevredigen. Bij verschillende gelegenheden toont Van Lennep in dezen roman, dat ook gevoelige humor hem niet geheel vreemd is. Hij had daarvan ook vroeger wel eene enkele maal bhjk gegeven, b.v. in „De Boos van Dekama", toen hij daar Daamke teekende in zijne droefheid over den dood van zijn hef aapje, wat een weerklank schijnt gevonden te hebben in het „morta cara scimia", den grondtoon van Potgieters' gedicht „De Chineesche Mandarijn" (van 1842). Toch is Van Lennep's humor ook hier meer van vroohjken en oolijken aard en wemelt het boek van snaaksche, ondeugende invallen, die het onvergankehjk-studentikooze doen uitkomen, dat als eene tweede natuur van den schrijver was. Onder de bijpersonen ontbreekt het ook hier niet. aan comische figuren, zooals kapitein Pulver en Doedes, de drost van Terschelling, wier prototype Van Lennep wel bij Dickens zal gevonden hebben. Ook Zacharias Heynsz. is eene vermakelijke figuur, allesbehalve hét evenbeeld van den ouden Vlaamschen dichter, die hem zijn naam leende. De dichter, die in den roman optreedt daarentegen, heet Lucas Helding en is, ook in verhouding tot zijne dochter, een echt humoristisch type en als huispoëet van den heer Blaek gevolgd naar de aanwijzingen, die Van Effen in zijn „Spectator" van zulke dichters gaf. Bekendheid met den „Spectator" zou Van Lennep evenmin hebben kunnen loochenen, als met de romans van Lesage, waaraan zijn roman soms doet denken. Bij boeienden en levendigen verhaaltrant geeft dit werk ook verscheidene voorbeelden van aardig geteekende, dramatische tooneel» tjes, zooals b.v. reeds in het begin de ontmoeting van Ferdinand en Henriëtte in den koepel op Blaek's buitenplaats Guldenhof, en verder de scène van het bekkensnijden, en vooral ook het tochtje op de Zuiderzee met den zeezieken Weinstube, het grappig type van den rijk geworden mof, die het koninklijk wapenschild van Spanje zoo mooi vond, dat hij het op de portieren van zijn koets zou hebben laten schilderen, als men hem niet nog bijtijds gewaarschuwd had. 617 Niet alle humor, dien wij in dezen tijd bij ons ontmoetten en leerden kennen, is van hetzelfde gehalte, noeh van hetzelfde karakter, maar grooter tegenstelling zal men moeiehjk aantreffen, dan den humor van Hasebeoek en dien van Van Lennep .Dat voor den Nederlander die van den laatste veel meer aantrekkehjkheid moet bezitten, zal wel niemand loochenen. Talrijke malen is de „Ferdinand Huyck" dan ook gedrukt, en zelfs de vreemdehng heeft er in het Fransch, Engelsch en Hoogduitsch van kunnen genieten.